BRUGGENBOUWERS ALIE VAN WIJHE-SMEDING Bruggenbouwers MCMXXXVIII NIJGH & VAN DITMAR N.V. ROTTERDAM AAN FRANK BUCHMAN „Bridges from man to man. The whole round earth to span!" (Bridgebuilders' song) DE schrijfmachine van Jozefien Velting kleppert en ratelt van heel dichtbij. En ver weg gonzen en snorren de drukpersen en zetmachines. Bos de chef-zetter praat ergens . . . En Louwtje Kot de loopjongen draaft dienstvaardig door de lange gang en fluit iets dat erg op: „S° ein Madel" lijkt. Het zonlicht dat door de lange vensters van het Bureau breed over het volle blad van Taco Solwerda's schrijftafel valt, rust warm en nog hel op de ordelijk gerangschikte krantenknipsels en archief-foto's van gisteren. Op een van die stapeltjes ligt een kiek van Kathe von Nagy: een steik-vermagerd gezichtje, met een naakte glimlach en naakte oogen. De groenige apotheekflesch achter haar met de aangevreten herfst-roos flonkert of er een licht in brandt. Onder de eiken luifel van het Waaggebouw links aan de overkant van de Prinsenstraat, neemt Jurgen Rupke zijn plaats in, als een man die daar zijn goed-gesalarieerde vaste betrekking vervult. Kaatin de werklooze smoutzetter komt ook weer langzaam naderbij. En op de hoek van het KoninginSophiaplein staan de stempelaars grauw en onbeweeglijk als looden mannetjes voor de norsche gevel van het politiebureau. Het carillon van de Lambrechtstoren speelt: „Dankt, dankt nu allen God." En een heel eind achter de spitse grijze pui-muren van het kadaster en het registratiekantoor, krioelt het brommerige verkeerslawaai van de Groenmarkt. Onder zijn werk door en over de breed opengeslagen groote couranten heen, kijkt en luistert Taco Solwerda terloops naar dat alles. En dan kunnen er ook nog onsamenhangende gedachten in hem opkomen over Anne- Cris zijn vrouw, over Cobie Savrij haar vriendin, Weigel Altenstadt haar vriend — zijn beide jongetjes Us en Thieu. En dat kan dan ook weer onderbroken worden door een fragmentje uit een giftig gesprek met de gedelegeerde commissaris Krabbeel: „Maar als directeur en hoofdredacteur van „De drie Meren" heb ik toch ook wel het recht een en ander vast te stellen, mijnheer Krabbeel?, of niet?, of niét? Wilt u van „die" Solwerda heelemaal een stroo-pop maken?" De herinnering aan een lees- en bittertafeldebat in „De dubbele kandelaar" maakt daar een eind aan. Dasselaar uit het pelterijenmagazijn schettert over het industrieele proletariaat. „Waarom moet de energieke zakenman genekt worden door al die sociale bepalingen — als winkelsluiting, arbeidsduur, veiligheidsmaatregelen, loonlijsten, arbeidsinspectie — zegeltjesplakken . . .?" „Moest er toch iets tegen ingebracht hebben", zegt Taco kwaad in zichzelf. „Maar dat bont-ventje is een van onze beste adverteerders." Hij leest meteen verder, streept een en ander aan, knipt hier en daar wat uit: een beschouwing over de Rijksdag te Neurenberg, een beknopt bericht over de concentratie van de Britsche vloot in de Middellandsche Zee. En dan kan hij ook nog met Axel Kroeze, de gemeente-secretaris, over de oude vestingwallen van Rijckevorsel loopen en onzinnig tegen die man uitvallen: „Och Vadertje Alwetend, wat zwam je toch over huwelijksproblemen! Een celibatair als jij heeft immers geen benul — geen notie van — van de diepere samenhang, de offerbereidheid — de dikwijls ongemotiveerde verkleefdheid tusschen getrouwde menschen?" Hij kijkt de „laatste berichten" door en dan stokt er iets binnen in zijn hoofd en dan lijkt alles plotseling achteruit te schuiven en te verwazen: Axel — de vestingwal — de schrijftafel, de roos in de flesschenhals. Hij leest iets over, zijn lippen bewegen er bij . . . Dan kraakt en knettert dat flodderige krantenpapier of het op een frommel geknepen wordt. Taco steekt er toch alleen maar zijn schaar door heen en knipt . . . En onder het knippen leest hij nog 's een paar regels over: „De speciale correspondent van de Temps bericht aan zijn blad dat het eerste Italiaansche legercorps de grens van Abessinië heeft overschreden en oprukt in de richting van Adoea." Het bericht ligt min of meer laconiek op de groene rubber van de tafel. Taco kijkt er op neer en hij denkt aan andere knipsels die hij hier in de loop van het jaar met een lik gluton opgeplakt heeft. Hij ziet die knipsels ook als gecomprimeerde „hoofdjes" boven de weekoverzichten van zijn krant: Italië en de Abessijnsche kwestie. Addis Abeba waarschuwt . . . De neutrale zone. Abessinië bereid het geschil aan scheidsrechterlijk onderzoek te onderwerpen. De Negus bereid het voorstel van de Volkenbond te aanvaarden. Radio-rede van de Keizerin van Abessinië voor alle vrouwen ter wereld: „Dat de hemel ons beware voor een beschaving die rouw brengt en verwoesting aanricht . . ." Er is dan een onbestemd en toch heftig gevoel in Taco Solwerda, een gevoel dat elke gedachte terughoudt. Elke uitdrukking is plotseling zoo versleten en oud! Maar ergens in hem trilt iets — iets dat schrijnt. En — daar glimlacht hij om: hij trekt zijn mond scheef. Hij hóórt om zoo-iets te glimlachen. Dat moet nu eenmaal. Het is ook noodig dat hij met een schampere mond: „Och wat!", zegt. Hij kijkt voor zich uit in het vensterglas en het vensterglas weerspiegelt zijn gezicht — een kloek breed gezicht is dat, met flinke zwarte oogen, een forsche neus, een hoog voorhoofd, een hoop balsturig haar: donker in het midden, grijs bij de slapen — een breede kin met een lange gleuf, een stevige nek, vierkante schouders. „Een man als een — als een bolwerk", lacht hij in zichzelf. Dan ziet hij ook de straat weer — de menschen — het Bureau . . . Het is of het leven zich een ademtocht lang stilgehouden heeft! Nu komen alle geluiden en kleuren en gedachten weer terug. Jozefien Velting tikt hard en energiek op de lettertoetsen van de schrijfmachine. De drukpersen en zetmachines grommelen zwaar. Bos praat nog altijd. Kaatin loopt aan de overkant heen en weer. Daar ginder staat Jurgen Rupke onder de eiken luifel en tuurt naar het smalle hoekraam van Jozefien. De looden mannetjes wachten nog voor het politiebureau. Kathe von Nagy glimlacht haar naakte glimlach. De roos in het fiesschenhalsje bloeit wijd open. Taco kijkt 's om naar zijn blonde typiste: de lijn van haar nek en haar rug is aantrekkelijk jong — dan heeft hij ook weer erg in zijn zonnige werkkamer, de knappe reproducties van een paar regenten- en schuttersstukken op de muur, een Illustrationsprobe: Bildnis des Aiedius, een koperdiepdruk van Leonardo da Vinei, daaronder wandvakken, jaloeziekasten en het knipselarchief : afdeelingen met gegevens over anti-semietisme, angst-psychose, oorlogs-psychose, uitbreiding van de lucht-oorlog, nieuwe explosieve en chemische verdel- gingsmiddelen, laden met materiaal over Rusland, Duitschland, Italië, mappen met statistieken over zenuwzieken, zelfmoord, sexueele verwildering, vliegongelukken, sport- en filmsterren, crisis — werkloozen . . . Taco glimlacht er tegen met zoo'n scheeve mond. Hij wil weer aan het werk gaan en zijn oog valt op een lap vergeeld papier dat uit een oude Kunstwoordentolk steekt, op de hoek van zijn schrijftafel. Nieuwsgierig trekt hij die eigengereide bladwijzer uit het boek vandaan. „Wat hebben we daar ook weer?" Het is een artikel in feuilletonformaat uit „De Telegraaf". Naar aanleiding van een boek dat hij bespreekt, lucht de literaire medewerker daarin zijn antipathie tegen gevoelerigheid en — werkloozen, tegen handkarretjes en savoyekool, scheefgezakte huisjes, krom-getrokken meubels en meer van die gelijkvloersche dingen. „Het wordt thans echter tijd met de renaissance van de rozengeur te beginnen", zegt de criticus van „De Telegraaf". Taco zou zijn hoofd graag achterover willen gooien en luidkeels lachen. „Haha, ook een man als een bolwerk." Hij legt het papier weer terug in het boek, plakt het bericht over Abessinië op en haalt nog een paar zedendelicten, een roofmoord, een geval van verduistering en een bedrieglijke bankbreuk uit de groote krant die hij benut. De lijst van faillissementen is ook weer groot. „De renaissance van de rozengeur", zegt Taco in stilte. Dan wordt hij gestoord. Louwtje Kot staat bij hem. Louwtje Kot die heeft een bol geel gezicht — een gezicht dat doet denken aan een aardappel die niet goed uitgepit is. „De baas laat vragen", zegt Louwtje, „of dat ingezonden stukkie van meneer Vickers uit acht punts en met interlinies gezet moet worre." „Ja", knikt Taco. Hij geeft hem nog wat werk mee voor de zetterij. Louwtje holt weer weg. En dan komt de correspondent uit Vroonshoven binnen, met het raadsverslag: een deftig mijnheertje met een te kleine hoed, nauwe oogjes, stijf kneveltje en een hoog wit boord. „Ik heb alles nog al uitgewerkt, die bespreking over de afwatering leek mij heel belangrijk. Als er nu maar niet geschrapt wordt, dat geeft allicht aanleiding tot verwikkelingen." Taco Solwerda antwoordt niet te veel. „Zwijgzaamheid imponeert." De correspondent schuifelt achteruit, naar de deur. En dan klopt Jeffie Jesseling aan. Jeffie neemt zijn ruitjespet af, frunnikt aan de knoopen van zijn manchestervest en wrijft over de jeuk-puistjes op zijn dik rood gezicht. „Kwam vragen, mijnheer, of de Ford niet effe nagekeken moet worden, met het oog op morgen, asse we met de kranten de dorpen afmoeten. De carburator raakt telkens verstopt, dat geeft een boel oponthoud, dan komme we nerreges op tijd, dan krijgen we van al de agenten standjes." Hij praat deemoedig die Jeffie Jesseling. Hij praat of hij rozenhoedjes bidt. Bennie Luning zijn collega heeft verleden week zijn congé gekregen op de expeditie. Bennie, die kon gemist worden. Taco heeft nu al een paar keer ongeduldig geknikt. „Ja goed, Jef. Als je het zelf niet klaar spelen kunt, Jef? Bennie kon dat." Hij mocht „die Bennie" graag, maar Krabbeel voelde meer voor Jesseling. Er trekt weer een flard van een ruzietje door Taco's gedachten. Hij hoort niet eens goed wat Jeffie Jesseling nog terugmompelt voor hij vertrekt. De telefoon gaat. En Taco schrikt even, de laatste dagen schrikt hij telkens als hij opgebeld wordt, hij wil het toch niet weten — niet eens voor zichzelf. Eergister aapte een meisje een mannenstem na, in de telefoon: „Als u weten wilt waar uw vrouw zich op dit oogenblik bevindt, Solwerda, dan kan ik u inlichten: hotel-restaurant Lunenberg onder Ballering, in het kamertje achter de eetzaal." „Och verdomme", vloekt hij in zichzelf. Hij neemt de hoorn op en praat snauwerig. „Hallo?, „De drie Meren". Zijn gezicht klaart dadelijk weer op. Juppers is daar, de kruidenier Juppers. Taco wordt erg vriendelijk. Juppers is een goeie klant. „Zal het even noteeren Juppers, ja zeker Juppers, ja, dat heb ik, gaat u door, goed, uitstekend ... Ja, ik zal het oplezen Juppers: zware gerst, zware haver en boekweit, zonnepitten, hennepzaad, duivenboonen en zangzaad. Zegt u Juppers? Weer voorradig — éen corps grooter dan de tekstletter!, lijkt u dat ook niet goed Juppers? Nog wat nadrukkelijker?, ja, dan in vet-kapitaal?, of twee corpsen grooter?, is misschien ook wel beter. En uw naam in blokletters ?, zeker Juppers, op de naam komt het aan. Zal er een pakkende advertentie van maken. Beloof ik u. Goedenmorgen Juppers, ik dank u wel." Hij gaat weer door met zijn werk . . . En Godlief Vickers staat bij hem. „Solwerda, mag ik de schoone proef van mijn ingezonden stuk zelf even nakijken? Vorige keer waren er enkele drukfouten in achter gebleven." Godlief Vickers is een man met een spits kaal schedeltje en een bouwvallig gezichtje. „Best", geeft Taco toe, „zal het je laten aanreiken." Maar dan gaat Vickers nog niet weg. Hij zegt: „Een goed stuk, al zeg ik het zelf. Het verantwoordelijkheidsgevoel raakt zoek bij de mensch. Als je die brutale moorddadige soesah gezien had, dat verkeer bij die opgebroken rijweg aan de Margarethastraat, en dat op Marktdag . . Het ontgaat hem al weer zoo'n beetje, terwijl hij er nog over praat. Hij zuigt op de knop van zijn wandelstok, hij denkt na: de rimpels in zijn wangen en voorhoofd veranderen in diepe krassen. „En wie van de groote mogendheden zal nou de handen uit de mouwen steken, denk je?, en Abessinië ter hulp komen?" De man Vickers die drop verkoopt en blauwsel en irrigators, windt zich op over de wereldpolitiek. Zijn kleine roodachtige oogen dwalen daarbij van het een op het ander, bange vermoeide oogen. Ineens wordt hij ook weer in-zichzelf-gekeerd en stil. Er valt hem iets in. Afgetrokken kijkt hij om zich heen. Zijn opwinding zakt . . . „De dingen waar dat ventje over praat en schrijft", ziet Taco in, „die beroeren hem niet, maar de dingen waar hij over zwijgt." Zonder overgang denkt hij dan ineens aan Cobie Savrij. „Als ik die ergens klein mee krijgen kon ... ik moet er toch 's wat op verzinnen. En Weigel Altenstadt zou ik óok in het nauw willen drijven. . ." Hij weet nog maar vaag dat hij Godlief goedendag gezegd heeft, hij heeft maar vaag gezien dat Godlief langs de vensters liep . . . Hij denkt nu ineens weer aan zijn jongetjes. „Tobben andere Vaders ook zoo met hun kinderen? Het is toch te krankzinnig om los te loopen dat een paar belhamels van acht en negen jaar eigenlijk te volwassen zijn om te spelen — maar wel een onverklaarbare belangstelling hebben voor de auto van de buren? En dat ze, om je de duvel in te jagen, Christelijke liedjes zingen als je ze pas op hun achterwerk hebt gegeven." Taco denkt al niet verder, hij tuurt nog maar alleen — er is immers ook een innerlijk-zien zonder woorden? Nu is het al zoover met hem gekomen, dat hij de jongens niet eens, als hij ze bestraft, bij hun volle naam durft noemen: Matthieu — Jacobus. Want dan schateren ze het uit, vlak in zijn gezicht, dan praten ze hem na, met punt-mondjes en deftige stemmetjes: Matthieu — Jacobus. En in Anne-Cris haar mondhoeken is iets van een glimlach. „O God!, Anne-Cris — Anne-Cris", verzucht hij. En hij kijkt schuw om, het klinkt in hem na, in zijn hoofd, in zijn ooren, of hij het luid-op gezegd heeft, of hij het kreunde. Nathan Doch, de grootste manufacturier van de stad, komt ook met een advertentie. „Blij, dat ik de patroon zelf aantref. Ik had gedacht een halve achterpagina. Daar moet enkel instaan: voor najaarskleeding bij Nathan Doch. Letters van een vinger lang, uitroepteekens zoo dik als mijn duim. En me cliché hèb ik, de volmaakte heer, de tip-top modeman, un grand seigneur. Mijn cliché breng ik hier — gaat er dan nog wat af?, kan het dan nog wat minder?, nee?, zoo, vaste tarieven? Tja!, maar in het redactioneele gedeelte verwijst u dan toch met een kort bericht naar de annonce van Nathan Doch? Goed. Afgesproken. En wat denk u nou van de tijdsomstandigheden, mijnheer Solwerda? Zal alles nog meer in de knoop getrokken worden? Ik lees niet meer graag de krant." Hij is een kleine dikke man, die Nathan Doch, een kleine man met een groote kromme neus en schuwe zwarte oogen. Maar hij draagt een fijne jas, een jas met een goede coupe, met satijnen voering, Bruggenbouwers — 2 met een rijke bontkraag. Het weer is nog te zoel voor bont, maar Nathan draagt de jas niet voor de kou, hij draagt hem voor de reclame. Taco kan eindelijk ook aan het woord komen. „De krant?, leest u de krant niet graag?, och waarom niet . . .?" Nathan Doch schudt zijn hoofd. Hij neemt omzichtig met beide handen zijn lichte deukhoed af en blaast een paar stofjes van de rand. „Vraag ü, een man van het vak, dat aan mij ?, nah . . .! Het groote mechaniek dat de wereld en de moderne maatschappij in stand houdt en in beweging brengt — hoe staat het daar mee?, weet u dat? Ik voor mij, ik begrijp niks meer . . Meer en meer is het of hij alle woorden onder het praten aaneen-rijgt. „Ik begrijp me eigen gezin niet meer. Me jongens, mijnheer Solwerda, tien en twaalf jaar oud, die staan tegen mij en tegen hun Moeder op als leeuwen, als leeuwen zeg ik u. Heb u daar meer van gehoord?, tien en twaalf jaar oud?, begrijpt u dat?" Taco begrijpt het niet. Hij heeft van zoo-iets nooit eerder gehoord. „Geen last hoegenaamd met uw zoons?", vraagt Nathan Doch teleurgesteld. En Taco zegt verwonderd: „Last?, nee mijnheer Doch, in het minst niet, nee." Als Nathan de deur uitgaat, komt Juffrouw Bos met de koffie binnen. Juffrouw Bos die doet aan een dikke dot kleverige suikerballen denken. Ze is te poezel voor deze tijd, ze is antiek mollig. En ze smakt, ze praat met natte mondhoekjes, en ze heeft een strooperige stem. Taco vit: „Een krentenbrood met een pond krenten te veel er in." En Juffrouw Bos sabbelt op haar tong of het een versnapering is. „Heerelijke s-son, hee meneer S-solferda, tseg-gu? Toch altijd blij dat wij an de s-set- terij wone en dat-tik voor de consumpsie mag s-sorrege. Hebt-tu al trek in uw bakkie koffie? Wilt-tu misschien een versch keekje er bij? Oh, ik zien het al. Segt-tu maar niks, ubhef weer niet. Bent-tu in alles s-soo matig?, hi-hi." Tegen Jozefien is ze minder woordenrijk. „En die man van haar wordt zoo'n scharminkel", denkt Taco. Hij kijkt haar tersluiks na. Alles deint aan Juffrouw Bos. Ze heeft een schommelende gang, ze loopt als een vetgemeste Kerstgans. Taco gaat met zijn kop koffie naar Jozefien toe. „Hij moest daar toch weggaan", zegt hij. Jozefien knikt niet. Ze kijkt ook niet op. Geen oogenblik wendt ze haar blik van Jurgen Bupke af. Hij staat daar maar onder de luifel. Soms verzet hij de voeten, soms verschuift hij de hoed, soms steekt hij een sigaret aan, soms hoest hij. Zijn lichte regenjas ziet er nog nieuw uit. Hij draagt nette bruine rijgschoenen, hij is nog een heer — hij heeft nog handschoenen aan. „Nou is dat met die stofzuiger ook weer mis", mompelt Jozefien, „hij kon er binnen die kleine termijn niet éen verkoopen." Ze legt haar lange dunne vingers zoo vast om haar kop koffie heen, of ze het plotseling koud heeft en zich verwarmen wil. En ze praat als in onwil, praat of ze het liever niet doet. „Als zijn Vader afdeelingschef gebleven was in het Warenhuis van Cloone en Beindorf, dan zou hij nou ingenieur zijn, hij was toch voor meer dan de helft klaar." Ze zegt dat als in verbazing: eenmaal is dat zoo geweest, vroeger — vijf, zes maanden terug! Het wordt gauw vroeger tegenwoordig! „Ingenieur", denkt Taco, „en dan nog?, de markt is overvoerd." Hij ziet hoe raar-hevig Jozefien in het gelukspoppetje knijpt dat naast haar schrijfmachine hangt. En hij neemt haar aandachtiger op dan anders. Ze is jong — ze kan er uitzien of ze voor haar eigen grootmoeder wil doorgaan: een lange fronsplooi in haar voorhoofd, het lichte gladde haar strak om de schedel getrokken, een worstachtig knoetje in de hals, een smal lang gezicht, lippen die zich tezamen drukken of ze zich gebrand hebben, groote lichte oogen, ouelijke zorg-oogen nü . . . En altijd draagt ze zoo'n soort van casaque met vaal-groene en zwarte blokjes. Taco wil haar nog antwoorden. Onhandig zegt hij: „Ja, en — en dan waren jullie verloofd." Ze kijkt dan toch op, een beetje schamper en een beetje argwanend, ze kijkt naar hem als naar een kind dat niet goed weet wat het zegt. „Verloofd' , herhaalt ze vaag. Het schijnt een woord voor haar te zijn uit een vroegere levensperiode. Zelf ziet ze dat ook wel in. „Waar moet het toch op uitloopen?", fluistert ze haast, en ze blijft naar hem opkijken. Taco wendt zich wat af. „Och, je kunt nooit weten, in een tijd van kentering ..." Daar gaat ze niet eens op in. Maar ze kijkt nog wel naar hem. Ze vraagt hem iets zonder woorden. En hij wil er geen erg in hebben. „Klaar gekomen met de contracten? En de brieven gereed . . .?" Haar oogen blikkeren plotseling katachtig-fel — ze praat gedwee. De ketting aan haar hals rukt ze haast kapot. Hij geeft haar ander werk op. En dan denkt hij toch wel aan Jurgen Rupke. „Ik moet er maar niet meer over praten. Het is ook overdreven dat het me zoo hindert. Vaak genoeg is hij dagen lang weg, als hij weer zoo'n prutsbaantje heeft. . . Maar zij werkt minder goed, zij werkt miserabel als hij daar staat." Hij gaat weer aan zijn schrijftafel zitten en dan irriteert het gezicht van Kaatin hem. Kaatin staat zoo onbeweeglijk voor de arduinen kettingpaaltjes van Axel Kroeze's huis of hij daar aan de smalle straatsteenen vastgeklonken is. En Kaatin luistert naar het klepperen van de machines in de drukkerij, zooals een vroom mensch naar een kerkorgel luistert. Dat gezicht van Kaatin is vreemd uitgebleekt, net of het dagen lang in een sterk chloor-extract gestaan heeft, en de holle zwarte oogen van die man zijn als gaten. „Ruk toch uit", zegt Taco bij zichzelf, „kerel schiet toch op." Hij trekt ook weer zoo'n scheeve mond. „Renaissance negentien honderd vijf en dertig, collega Rolwerk." Hij haalt de kranten naar zich toe en hij wordt onaangenaam warm. Nathan Doch zegt nog 's weer: „Ik lees niet meer graag de krant." „Ja", denkt hij nu, „een lam ding, Nathan Doch — lamme dingen." Kort voor twaalven komt Cato Meertens nog met haar rubriekjes. „Ik heb dit al vast klaar gemaakt voor je." Ze kijkt van Jozefien Velting naar de klok. En Taco combineert snel. „Nee", stelt hij in stilte vast, „Jozefien blijft zoo lang." Ietwat stug vraagt hij: „Heb je niet alles?" „Nou komt ze nog een keer", begrijpt hij. En hij geeft haar niet eens de tijd om te antwoorden. „Je bent er elke keer te Iaat mee. Het wordt altijd zoo'n gejakker. En waarom eigenlijk? Je kunt alles toch wel op tijd klaar hebben?" Cato kijkt tersluiks naar Jozefien. Maar Jozefien bedient de schrijfmachine op een hardhandige manier. Dat is dus in orde! Ze kan niet afluisteren! Cato buigt zich dicht naar Taco toe. „Vanmiddag dan?, in de voormiddag — ja?" Hij doet zijn best om niet te fronsen. „Je kunt het ook voor de volgende keer bewaren. Ik heb toch al rijkelijk veel voor het nummer van morgen." Ze pakt de rand van het schrijftafelblad beet, of ze er zich aan vastklemt. „Solwerda", zegt ze, „geef je er niet meer om? Zou je het willen missen — mijn werk? Ik doe er toch altijd erg mijn best op, verbeter nog dikwijls een en ander, zeg?" Ze kijkt ongelukkig. En hij schudt weifelend het hoofd. Hij glimlacht aarzelend. „Voortaan zal ik het je eerder brengen", belooft ze, „en nu in de voormiddag?, mag het dan nog?" Zijdelings let hij op haar. Een zacht vrouwtje met lieve haartjes en lieve oogen, een klein mondje, slank, goed gekleed, aan haar smalle handen enkel haar trouwring. „Enfin", denkt hij zonderling on-af, „enfin." Hij aanvaardt dan dat ze die middag ook weer komt. „Ik wil je natuurlijk liever houden voor die rubrieken", kalmeert hij omzichtig, „maar — op tijd met je werk." Onsamenhangend denkt hij daar door heen: „Kan wel. En het is nog een lange middag. Cobie Savrij is weer te eten. En Krabbeel zal wel weer aanloopen, hiér . . ." Een seconde lang hoort hij hem. „De proef van je hoofdartikel gelezen ... Je bent te weinig objectief, Solwerda. Je moet je meer afvragen wat de menschen graag lezen — de abonnees . . ." Taco lacht kwaad in zichzelf. „Ga je gang maar — tegen de inktkoelie." Het is mooi dat men tenminste in de gedachten van alles zeggen mag. En dat men dan nog glimlachen en luisteren kan, of er geen wolkje aan de lucht is. Taco kijkt vluchtig Cato's copie door. „O, hier hebben we dus je „Menu van de week." Ze komt naast hem staan. „Heel eenvoudig, zie je wel, trommelkoek — ge- bakken spiering — kroten en spek — hutspot . . . begrijp je?, met het oog op — op de mindere man, hè?, dit ligt binnen ieders bereik. Zoo wil ik het nA altijd doen." Meesmuilend hoort hij dat aan, een tikje zuur. „Omdat ik — als ik in mijn goedgaren ben, het wel 's opneem voor de Rooien", ziet hij in. „Ja — de mindere man! Het arme schriebel dat uit werken gaat en de vrouw van de werklooze die hebben ook wel een menu noodig!" Cato Meertens lijkt zijn gedachten te raden. „Op die wekelijksche spijslijst zijn nog een massa doodgewone vrouwen gesteld. Het is tamelijk moeilijk zie je, om voor elke dag wat anders te bedenken. Maar weet je wat ik jammer vind?, er is niet veel ingekomen op „Dingen waar u mee zit". Kijk, dat is alles. Ik heb nog van de antwoorden gemaakt wat er van te maken was. Maar dat rubriekje kwijnt. Bevreemdend, hè?, want iedereen heeft toch wel iets waar hij mee zit." Ze wacht even. Ze slikt zenuwachtig. „Tegenwoordig nog meer dan vroeger." Taco neemt zijn vulpen op en doet er niets mee. „Och, nou ja, iedereen zou graag een beetje meer geld willen hebben, dan hij heeft. En iedereen die geld te veel heeft, maakt dagelijks zijn rekening voor het hiernamaals grooter met dat geld. Maar of je daar nou al over praat en schrijft, wat haalt het uit?" Cato slikt weer zenuwachtig. „Dat — niet . . . niet alleen dat, Solwerda", zegt ze dringend, „er is meer — zooveel meer. En als ze er over schrijven onder een schuilnaam, een letter, dan is het immers zoo safe als maar mogelijk is . . .? Ik was juist zoo blij met deze rubriek. Ieder zit toch ergens mee . . .?, ik — een ander — jij misschien niet? Ik wil zoo graag gedachtencontact." Ze kijkt ook dringend. Maar Taco trekt langzaam zijn schouders op en laat zijn schouders langzaam weer zakken. „Eer ik me daar over uitlaat", denkt hij. En Cato praat door. „Ja-eh, dan breng ik vanmiddag voor het vrouwenhoekje ... eh de rest . . . Iets . . . iets over kantkloskunst en — en nog wat . . ." Ze staart een oogenblik leeg op hem neer, volkomen afwezig . . . Rustig schuift Taco de copie weer in de envelop en schraapt wat al te luidruchtig zijn keel. „Praten over je misère", denkt hij, „helpt dat?" Hij heeft al maanden-terug een soort van diagnose voor Cato vastgesteld : „Een eenzelvig echtgenoot, een luxe-huisje, een volwassen dienstbode, geen kinderen: te veel tijd om over alles te piekeren — zenuwverschijnselen." De klok van de Lambrechtstoren speelt weer: „Dankt, dankt nu allen God." Het is twaalf uur. „Kom", zegt Taco, „het is tijd . . ." Hij grijpt in de papieren op zijn tafel of hij nog gauw iets in orde wil brengen. Verstrooid en besluiteloos trekt Cato haar handschoenen aan. „Ik zal me haasten, Solwerda." Het klinkt onwezenlijk, het klinkt of ze maar half weet dat ze wat zegt. Taco knikt nauwelijks. En dan gaat ze maar . . . Pluim, de redacteur-verslaggever, komt ook nog met copie: een feestavond van „Sparta" en een jaarvergadering van het Groene kruis. „Heb het gister maar zoo'n beetje verdeeld", zegt Pluim, „van acht tot negen bij de wijkverpleging en van negen tot elf de voetballers, moest nu op eenige gegevens wachten." Pluim is te lang, en hij heeft maar een klein gezicht, zwarte oogjes, een miniatuurkneveltje, een kinderlijk neusje. Hij blijft nog even wachten. „Juist, in orde", zegt Taco wat terughoudend. En Pluim trekt zich aarzelend terug, hij verwacht nog een opdracht — er komt niets. „Vanmiddag nog maar 's zien?", prevelt hij. Taco knikt, het kan ook een groet zijn. Hij luistert — hij spiedt telkens de straat in. Van kregelheid pinkt hij ineens. Cato Meertens komt nu pas de stoep van het Bureau af. In de straat loopt ze ook nog maar weifelend voort. „Wat heeft die vrouw toch, je zou er heel wat van denken — nee, ze is immers oer-degelijk?" Jozefien legt ook nog gauw haar werk op zijn tafel. „Heb het juist af. Kan ik . . .?" „Ja", zegt hij wat plomp. Ze mompelt iets ... In haar oogen is weer dat katachtige geblikker. Buiten drukt ze haar mutsje nog op, éen arm heeft ze nog maar in de mouwen van haar blauwe duffeltje gewerkt. Ze holt dwars door het personeel van „De drie Meren" op Jurgen Rupke toe. Taco staat een beetje achteraf bij het raam, en kijkt „zijn" menschen na. Ze loopen of ze een stad innemen, zoo manhaftig en gehaast. Hun stappen klossen krachtig door de stilte van de Prinsenstraat. Ze praten druk. Ze hebben werk — werk en honger. Ze beuren nog hun weekloon. Voorop gaat Gisolf, de oudste machinezetter, een magere grauwe kerel met vinnige baardstoppels. Die wordt op de voet gevolgd door een stuk of wat jongere typografen, nietige ventjes om zoo te zien, naoorlogsventjes min of meer . . . Gutteling, de smoutzetter, stapt achter ze aan als de reus met de zevenmijlslaarzen. Dan komen de drukkers Bask en Mosik. Maar Wirschkul, de boekhouder, loopt alleen, hij is bleek, draagt een bolhoedj e, een lange j as, een hooge witte boord en handschoenen — hij is een heer. Pluim probeert hem nog in te halen. Op straat doet Pluim aan een ooievaar denken, een ooievaar in confectiebroek. En het expeditiepersoneel draaft achter Pluim aan of het geen seconde te verhezen heeft. Jeffie Jessehng is er ook bij, zijn blauw-katoenen overall zit onder de vlekken. Jeffie die zal toch zelf wel de Ford onderzocht hebben. Maar Louwtje Kot heeft zich bij de handzetters gevoegd, de handzetters komen heel achteraan, die moesten natuurlijk eerst nog een paar regels afgedrukt zetsel distribueeren. Louwtje praat met die mannen als met zijns gelijken. Hij mag morgen helpen bij het stencilen, hij voelt zich al een volslagen werkman, drukt de handen veel te diep in de zijzakken van zijn veel te krappe jasje en steekt zijn rond achterste ver achteruit. In een vlug tempo marcheeren ook zij voorbij. Jenke, de platzetter, komt heel achteraan deze keer. Wat heeft Jenke zoo lang uitgevoerd? En Bos?, waar blijft dié? Bos die haast zich óok niet om naar huis toe te gaan. Heftig fronst Taco ineens. Kaatin staat daar bij de arduinen stoeppaaltjes of hij uit de grond opgeschoten is. Een man als een groote stekehge plant — als een woestijn-cactus — die staart met holle oogen al de anderen na, de anderen die nog werk hebben en druk praten en haast maken en hun zelf-verdiende maaltijd gaan verorberen. Tot het laatst toe, tot ze de hoek van de Prinsenstraat om zijn, kijkt Kaatin ze na. En als ze geen van allen meer te zien zijn — dan ziet Kaatin ze nog . . . Taco schiet zijn jas aan, grabbelt naar de frommel van zijn glacé's en steekt een sigaret aan. Met kleine oogen tuurt hij in de rook en mompelt wat voor zich uit. Jn de gang treft hij Bos, de chef-zetter, nog aan. Die chef-zetter is niet veel meer dan een bussel verschrompelde peezen en plooien, in een liggend boordje en een vettige versleten „trouw"-jas. Ze praten samen over de advertenties voor Nathan Doch en Juppers, over de drukproeven voor die middag. Ze denken aan wat anders. „Nou, tot vanmiddag, Bos." „Tot vanmiddag, meneer." Bij de buitendeur staat Kaatin, die neemt tweemaal achtereen zijn verregend hoedje af en beweegt snel de lippen, maar zegt toch niets. Taco groet amper terug. Hij voelt zich plotseling veel te goed gekleed. Het is opeens aanstellerig dat hij blootshoofds naar huis gaat. Zelf zet hij er nu ook de pas in. Hij loopt dwars door het gerekte twaalfuurs-tumult van de stad heen. De gevels die hij voorbijgaat en de menschen die hij ontmoet, kan hij ook met gesloten oogen zien, zoo bekend zijn ze hem geworden: het groote huis van notaris Kerlings op de Staalborchsingel, de ambtswoning van burgemeester Heinz, de groenmarkt, de pleintjes, de winkelstraten. En dan de menschen van iedere dag: postambtenaren en fabrieksarbeiders, waschmeisjes en strijkstertjes, winkelbedienden en werkloozen, mijnheeren met aktentasschen en jongens en mannen met bloemenkarretjes, met groentewagentjes, wagentjes met schelpen, met brandhout, met turfmolm. Taco trekt zijn mond scheef. „Dat Bolwerk van de Telegraaf zal het tegenwoordig ook niet erg naar zijn zin hebben met al die platvloersheden." Hij grinnikt schraaltjes en met moeite. Mijnheer Marees loopt nog een eindje met hem op. Marees doceert Duitsch aan de gemeente-H.B.S. Een paar maal 's jaars komen ze bij elkaar op bezoek. En ze zien elkaar dikwijls aan de leestafel in „De dubbele kandelaar". Nooit praat Marees over de school, de leerlingen, de collega's. Hij is een gezellig causeur en lacht graag — lacht een beetje te veel. „Voor zoo'n dag vol zonneschijn zou ik de lieve God elke ochtend prompt een rijksdaalder willen betalen", zegt hij en lacht. Maar er is nu toch een vreemde bijklank in die lach, een bijklank waar Taco vragend van opkijkt. „Wat is dat?" Hij ziet er ook uit of hij wijn gedronken heeft, die Marees. Maar een wijn-adem heeft hij toch niet. Hij is wel erg rood, en zijn fel-kijkende oogen glimmen opgewonden. Vaak neemt hij zijn hoed even af en strijkt door zijn vochtig dik-bruin haar . . . In gedachten oogt Taco nog 's naar Marees om als die zijn aardig huis op de Agnessingel binnengaat. „Ja — wat is dat met die man?" Look, het hoofd van de M.u.l.o., houdt hij ook nog even staande. „Thuis alles goed?" Look zit altijd in onrust over de gezondheid van zijn vrouw en zijn kind. Hij antwoordt niet dadelijk. Zijn klein gezicht betrekt en dan wordt het nog wat verweerder. De dikke randen rond zijn oogen loopen rood op. „Kan er niet over roemen, Anneke, dat kind . . .", hij moet hevig kuchen tegen een hardnekkige heeschheid, „Anneke die klaagt zoo vaak over haar oogen. We zullen maar 's een dokter raadplegen, een specialist, een oogarts." Zijn grauwe vermoeide bhk schiet als opgejaagd over Taco's gezicht heen. „Nou . . .", hij knikt vaag. Bijna zonder groet loopt hij voort. „Achter die man zijn angst", denkt Taco, „staat nog een angst, een nog grootere . . ." Hij is al dicht bij zijn huis in de Schillerstraat. En dan bekruipt hem weer zoo'n zwaar gevoel, het stijgt op in al zijn ledematen, het hangt zwaar in zijn borst. Hij wil het niet merken. Aan allerlei menschen denkt hij, ook wel aan zijn werk, dingen die hij nog doen moet — maar aan de menschen denkt hij het meest. „Cato Meertens praat soms of ze met open oogen ingeslapen is. En wat kan Godlief Vickers vreemd kijken . . Hij ziet Marees ook weer en Look en Bos de chef-zetter en Jozefien met haar blikkerende oogen. „De meesten zitten ergens mee, en leelijk ook. Bijna elk mensch heeft zijn moeilijkheid waar hij niet over praat, zijn geheim — ik immers ook? Er zijn dingen waar je wel over praat, en dingen waar je tot in alle eeuwigheid je mond over houdt — het is zoo simpel als het maar kan, zoo vanzelfsprekend. En als iemand anders dat op een keer tegen je zei, zou je in een lach schieten. „Hè, wa-blief?, maar ben je nou stapelgek? Een geheim? Wat een romanticus." In huis denkt hij daar niet meer over. Hij doet stil de buitendeur achter zich dicht, kijkt argwanend naar zijn eigen gezicht in de kapstok-spiegel, en luistert argwanend naar het lach-tumult dat eensklaps losbarst in de eetkamer. Cobie Savrij's schater springt hoog over het lawaai heen. En Taco drukt zijn kaken stijf tezamen, hij drukt zijn kaken zoo stijf opeen, of hij door een hard ding heen moet bijten. Hij slentert toch wel bedaard naar binnen. Het is gezellig in de kamer: zonneschijn, breede ramen, een eiken wand-betimmering, een gedekte tafel met blauw porselein, chrysanten in een kan — de jongens netjes op hun vaste plaats, Anne-Cris in een van haar aardigste jurken, Cobie Savrij zoo opgewekt mogelijk. „Ha!", zeggen ze door elkaar heen, „dag! Goeienmorgen! Je bent vroeg!" Anne-Cris trekt haar oogen klein, trekt haar oogen lief-klein, dat is haar aparte groet voor hem. Cobie Savrij zegt: „De machtige vorst is weergekeerd in zijn domeinen." De jongens schateren: „Ha, vorst! Hoor 's, vorst!" Taco zegt goedmoedig: „'Morgen allemaal." Hij schuift bij aan tafel. En dan eten ze en zeggen zoo 's wat. Er is niets — niéts bepaalds. Anne-Cris en Cobie Savrij zitten naast elkaar aan tafeJ. En zij kijken elkaar alleen maar min of meer beteekenisvol aan, zoo van tijd tot tijd. Ze lachen om het doen en laten van de jongens en dan lachen ze ook nog om iets anders, iets dat zij samen alleen weten, iets zeer heimelijks. Maar er is niets — niets feitelijks, niets concreets. Anne-Cris bedient hem. „Hier nog wat van?, hier — dit?" Ze stoot tegen Cobie aan en Cobie stoot zoetjes terug. Ze kijken verstolen naar elkaar zonder te pinken. Hun oogleden worden alleen maar wat langer. Een vrouw kan soms veel met haar oogleden doen. Als Taco snel bukt om zijn servet op te rapen, ziet hij dat Cobie's linkervoet op Anne-Cris' rechter voet rust. En dan is er een prikkelig heet gevoel achter de bijeen-getrokken huid van zijn voorhoofd. Cobie kijkt naar zijn voorhoofd, en ze is kinderachtig vroolijk. „Vorst, nog een portie kerrie?, een tarwesneetje, mijn vorst?" Taco trekt zijn neus op. En dat kleineerende antwoord mishaagt Cobie Savrij. „Jij bent bijna net zoo geestig als die chef van mij, die Schifferlein — vorst. Zoo'n onderhoudend gesprek met jou verfrischt mijn geest, herstelt mijn geestelijk evenwicht! Dat fleurige werk bij de belastingen vlot dan weer zoo goed." AnneCris lacht als argeloos. „Ja, die Schifferlein — mooie sorteering mannen te Rijckevorsel!" Us en Thieu luisteren met open mond. „Altenstadt Moeder, is die ook mooi? Moeder — Weigel Altenstadt?" Cobie laat haar eene ooglid wat zakken. Ze wacht — ze heeft een heel klein beetje netelig pleizier. Ze gluurt naar Taco. Maar Taco reageert niet. Taco heeft harde vastgesloten mondhoeken. Hij luistert naar Anne-Cris. Antwoordt ze de jongens? En hij denkt ook: „Wat kan ik jou toch 's aandoen Cobie Savrij?" Maar Anne-Cris antwoordt de jongens niet. En Taco kijkt schuw naar haar, kijkt zoo schuw naar haar of hij bang is dat hij zijn oogen aan haar zal branden. Haar glimlach is ouer dan zij-zelf — glimlach 1935. „De vrouwen — de mode-vrouwen hebben een heel andere glimlach gefabriekt", ziet hij in. En hij vraagt zich af: „Wat denkt Anne-Cris nu? Wie is Anne-Cris ?" Ze heeft ook de moeizaam gecultiveerde dunne ledematen van de nieuwe vrouw — vrouw anno 1935. Er ligt een blauwe glans op haar zwart satijnachtig haar en haar gezicht zou knap kunnen zijn, als het niet zoo mager was. Haar beweeglijke nerveuze mond heeft een vreemde hongerige trek en haar oogen zijn min of meer — oogen uit het schoonheidsinstituut Keltmans, oogen met een belladonnaglans, met gekrulde lange wimpers en geschoren wenkbrauwen. Anne-Cris heeft de oogen, het gezicht en het figuur van het seizoen. Aan Cobie Savrij's uiterlijk is ook lang gewerkt. Nu lijkt ze op een jongen die een jurk draagt en vrouwelijke allures aanneemt. Ze is hoekig, heeft een te sterk ontwikkelde onderkaak, lippen met een dwarse knijpplooi, eigenaardige kale oogen met roode wimpers, en rood haar: van achteren bijna gemillimeterd, van boven glad weggestreken van de scheiding. Cobie Savrij doet Taco vandaag nog meer dan anders aan een vinnig insectje denken, een klein netelig bijtdiertje. Haar smalle witte boventanden steken wat vooruit. In haar blik prikt iets. Ze laat hem geen oogenblik met rust. „Een beker wijn, mijn vorst?" Ze neemt de karaf met water al op. En Taco grijnst plotseling met een breede mond. „Och-och, wat zanikt Juffrouw Pennewip toch!, vorst zeg je?, tja, en Juffrouw Pennewip . . .?, een rood bijtmiertje — niet?, een motje . . ." „Mot", schetteren de jongens, „Juffrouw Pennewip . . ." Ze eten niet meer. Ze leunen op de ellebogen over de tafel heen. „Motjelief . . . Bijtmier!" Anne-Cris glimlacht gebelgd, nü glimlacht ze gebelgd. En ze kijkt dan verder niet meer naar Taco om. Vandaag is hij er niet meer voor haar . . . Cobie lacht dan toch luid mee. „Ha ha, die is goed!, die is . . ." Anne-Cris trekt haar naar zich toe. ,,St!, gaan we vanavond gezellig op mijn kamer . . .?" Cobie nestelt zich in haar arm. Dat is al een antwoord. En ze lacht nu vlotter met de jongens mee, en ze kijkt triumfantelijk. „Vandaag kan ik er toevallig tegen", denkt Taco. Maar hij wil toch niet zien hoe innig Cobie tegen AnneCris aanleunt. Met een tevreden en knusse dommelstem mompelt Cobie: „Je bent heel hef, Taco Solwerda, je bent werkelijk hef. Je weet zelf niet hóe hef — wat heb ik het hier prettig . . . Maar zooals je dat daar straks zei, hè?, net een jog' van zès ... ja, dan maak ik mij wel 's ongerust, dan vrees ik wel 's voor je verstand, als je toch maar niet een klein — klein beetje raar in je hoofd wordt!" Thieu zit bijna boven op de tafel. „Ha, Vader is gek! Vader is gek!" Us neemt het over. „Hoera, Vader is gek! Vader is gek!" Taco glimlacht er om — maar met inspanning. Hij merkt nu plotseling dat hij druiven eet. „Ja, die gekke Vader, hè?, die gekke Vader . . . Maar jullie weten toch wel, wat dat voor een bijtbeest is, hè jongens?, zoo'n mot vreet je wintergoed totaal kapot, zoo'n — zoo'n krengetje . . ." De jongens trommelen op het tafelblad, schoppen tegen de tafelpooten aan: „Ja — oh natuurlijk . . . Taco! Hi-hi, het beest, het krengetje — het krèngetje! Moeder, je zit met het beest op je schoot!" Taco merkt dat hij oplettend naar de jongens kijkt. Wat gaat er in ze om? Wat denken ze? Ze lijken op Anne-Cris die jongens van hem: lang en te dun, blauw-zwart haar, heve oogen, oogen met allerlei geniepigheidjes. Elke beweging van Cobie Savrij hindert hem. „Mijn tijd komt óok nog wel 's, op de een of andere manier, wacht maar . . . En vanavond is ze er dus weer, boven bij Anne-Cris. Ik moet dan maar zien waar ik blijf, moet maar zien . . . niet in huis, met dat miezerige geduvel boven me kop." Er zweeft een naam door zijn gedachten. „Nee — och ja . . Ergens van binnen trilt er iets — hij zit daar toch breed en rustig. Hij eet druiven. Bruggenbouwers — 3 DE dagen gaan wel vlug voorbij, maar er staat een trage angst achter de dagen. Allerlei werk wordt zoo snel mogelijk afgedaan, er gloeit een langzame pijn achter het werk. Soms probeert Taco Solwerda het eind van een angst te zien, het eind van een pijn. Hij denkt en denkt. „Och nee", zegt hij moe, „nee nooit." Innerlijk wordt hij als een prop papier ineengeknepen. Uiterlijk is hij een waardig mensch: lang en forsch, rustig en correct, een man met een positie, een man die wel zoo goed wil wezen om te glimlachen als het moet — ja zelfs om te schateren als het niet anders kan. In zijn qualiteit van redacteur bezoekt hij de landbouwtentoonstelling aan het Groot Enck onder Rijckevorsel. Hij baggert door weilanden die drassig van mest en regen zijn, maakt notities bij de afdeehng fokvee, de zuivelproducten, het pluimvee, wint inlichtingen in bij een paar boeren uit Vroonshoven en Zuid-Kapel en bestudeert aandachtig de statistieken van diverse bemestingsproeven. Een oogenblik staat Onno Krabbeel ook bij hem stil. Hij draagt zijn overjas breed-open, hij steekt zijn ronde kin omhoog, hij kijkt om zich heen of hij denkt: „Mijn terrein . . ." Meer dan ooit is hij weer de rijke en machtige Onno Krabbeel, de man die interesse heeft voor alle gemeente-belangen. En zoo glimlacht hij ook, superieur, met gezag. „Zie je Solwerda, dat vinden de lui mooi dat je er zelf bent voor „De drie Meren". Je maakt toch wel de noodige aanteekeningen?" Taco kan alleen maar glimlachend over Onno Krabbeel heenkijken . . . Levie Kiedeleinos doet hem aan voor een advertentie, Kiedeleinos uit de ijzerwarenzaak. „Een cliché er bij: een man die gewurgd wordt, dat trekt de aandacht, daar kijken de menschen naar: een dik touw, een kabel om zijn strot, om zijn nek, zijn hals. Nah, we zijn allemaal menschen met een touw om de hals, mijnheer Solwerda, we worden allemaal gewurgd, langzaam aan: alle winkeliers, alle zaken, kleinbedrijf, grootbedrijf, werknemer, werkgever." Taco is als hoorende doof. „De tijdsomstandigheden", zegt Kiedeleinos, „dat loopt uit op de groote warwinkel. . ." Taco kijkt of het hem voorbij gaat. Kiedeleinos praat door. „Mooie stierkalveren, hebt u ze gezien?, de bekroonde bullen?, een pracht — vleeschmajesteiten." Hij glimlacht, en over zijn blauw glad gezicht schuift een trilling, zijn zwarte oogen zijn zoo wijd opengespalkt of hij het op een schreeuwen wil zetten — hij praat onderdrukt, ja, hij glimlacht en praat onderdrukt: „Die zeug daar — dat is een varken, mijnheer Solwerda, waaruit men twee ruggen kan snijden." Hij maakt grapjes en zijn oogen zijn wijd open getrokken en strak. Taco hoeft niet veel te zeggen, een keer „ja", een keer „nee", dat is rijkelijk voldoende. Hij zit op de tribune naast burgemeester Heinz. En burgemeester Heinz is rood van de eere-wijn, zijn lange rechte neus, zijn vleezige wangen, zijn bol voorhoofd, alles is rood. En burgemeester Heinz wil nu dat elke opmerking die hij maakt, zijn ambt eer aandoet. Hij kijkt zelfs op een intellectueele manier naar de dikke uiers van de koebeesten, hij kucht zelfs intellectueel. Burgemeester Heinz hoopt het nog 's verder te brengen dan Rijckevorsel. „Is iets voor uw artikel, mijnheer Solwerda, die nieuwe techniek van de landbouwwerktuigen, die nieuwe bedrijfsmethoden . . ." Taco schrijft al, knikt — schrijft . . . „De krant en de burgemeester moeten elkaar ter wille zijn", houdt hij zich voor, „geen dwarskijkerij . . ." Hij weet niet of hij zelf ook nog verder wil komen in het leven. Interesseert het hem? Hij schrijft het een en ander op, en vergeet wat hem een oogenbhk bezighield. Hij denkt: „Die nieuwe Rubens-hoed heeft Anne-Cris dus ook weer uitgespaard op het huishoudgeld." Hij heeft nog geen borrel gehad. Het kan toch zijn of hij beneveld zijns weegs gaat. Hij werkt het Fordje door de rijstepap van de paden. De betonfabriek staat blauw in de avond. Daar is de tabakskerverij van Grushart en de linnenweverij van Stroowies en Gretman: grijze steenmoppen . . . Hij zit op zijn Bureau, schrijft zijn artikel, kijkt de foto- en kaart-cliché's van het persbureau na, en luistert naar de onrust van Jozefien Velting. De straat is vaag verlicht, de duistere figuur van Jurgen Rupke onder de luifel van het Waaggebouw, lijkt in stukken uiteen te vallen. Er loopt een man voorbij, die heeft een gezicht als een mombakkes. De telefoon gaat. Daar is de nagemaakte vrouwenstem weer. „Solwerda, als je weten wilt waar je vrouw is . . ." „Ja, het beste", zegt hij, „erg teleurgesteld over Anne-Cris? Dag Weigel!' Hij lacht ook nog. Maar hij trilt — trilt tot in de knieën. „Verdommeling", vloekt hij in zichzelf. Louwtje Kot komt met een boodschap van Bos. Hij snauwt Louwtje af. Louwtje heeft dikke rooie randen om zijn oogen. Hij wil nog iets zeggen. „Hou je mond en ruk uit! Ik vraag je niks", snauwt hij. „Hapsnoet", denkt hij. Ja, hij denkt: hapsnoet! De kleine Louw heeft dikke lippen, een gezwollen rooie bovenlip, of hij lang gehuild heeft, of hij snip-verkouden is. „Nou — ruk uit jij!" Langzaam — langzaam draait de middag naar de avond toe. Taco gaat door de stad en ziet slechts enkele straten, een paar eenzame bruggen, een parkeerterrein, autobussen met een gordel van namen: Vroonshoven, Ballering, Zuid-Kapel, Hensveld, Born en Noorbergen. De namen komen in hem op, zonder dat hij ze leest. Er loopen overal onwezenlijke menschen. Er is een toenemende beklemming. Hij komt thuis, hij ziet enkel de verstolen geslepen blik in Weigel Altenstadt's al-teblauwe oogen, en een bepaalde trek aan Weigel's gehate poezelige vrouwenmond. „Een man met een bidprentjesgezicht." Hij luistert naar zijn jongens. Hij hoort enkel maar een paar groote-menschenwoorden van Us en Thieu. En dan valt het zachte streelende lachen van Anne-Cris hem ook weer op. Wat ziet hij van haar? Hij hoort dat lachen . . . „Wat heeft die Altenstadt haar wijs gemaakt?, of Savrij?" Het lachen is niet voor hem. Maar Savrij komt eerst later op de avond, als hij in zijn werkkamer het Filmnieuws van de week in elkaar zet. Gedempt lacht ze, zwoel. . . Hij tuurt naar de nieuwste foto's van Gustav Fröhlich en Marion Davies, en tracht zijn aandacht bij zijn werk te houden. Dat kan hij niet. Hij luistert naar die twee vrouwen in zijn huis. Ze gaan naar Anne-Cris' kamer toe, vlak boven zijn plafond en ze doen de deur dicht. Hij hoort weinig van hen, wat hij hoort is toch al te veel. Anne-Cris en Cobie zitten op de vloer voor het haardje, dat is aan het wrijven van hun schoenen te hooren. Cobie mompelt wat en het wordt stil — Taco zweet in die stilte. Hij neemt zijn vulpen op en wil doorschrijven. Maar zijn gedachten lijken uit te wijken. Hij teekent een ster, een hoef. Waardig is hij niet meer. Zijn handen zijn klam. Hij zit diep voorover gebogen. . . Ineens wordt er daarboven weer gegicheld. Cobie geeft de een of andere opmerking ten beste en laat de zool van haar schoenen kraken. Ze zoemt eerst een liedje en zingt het dan. Haar stem wordt vulgair, haar stem is als een wulpsch gebaar. „Gib mir das Deine, so gib ich dir das Meine . . . Um zu haben Zeitvertreib, nehm' ich mir ein junges Weib." Gedurig herhaalt ze dat, fleemend, lijzig, cabaretachtig . . . En Taco vloekt — maar niet luid. Hij gooit er ook zijn pen bij neer. „Hoe wil je nou werken? Hoe wil je nou in 's duivelsnaam werken?" Hij staat op, zijn handen diep in zijn broekszakken, zijn schouders bijeen getrokken. „Je zou op de vloer kunnen stampen", denkt hij nu weer, „je zou kunnen schreeuwen: wat bliksem, laat dat! Maar dan wordt het stil — dan wordt het stil, zie je ... Je zou naar ze toe kunnen gaan. Ik wil er ook bij. Ja, ik wil er ook bij, en dan sta je misschien voor een afgesloten deur, en Savrij in haar knollentuin . . ." Het liedje knapt af. Nu ravotten ze een beetje, Anne-Cris en Cobie. Plotseling ziet Taco zijn gespannen rooie kop in een wandspiegeltje. Als een schooljongen veegt hij met de mouw van zijn jas langs zijn vochtig gezicht. Dan zit hij daar opeens zoo onthutst. „Ik moet toch oppassen. Ik moet . . ." Hij vergeet dat. Hij luistert opnieuw. Dasselaar uit het pelterijenmagazijn hoeft zich nu voor geen enkele klant in te houden. Hij kijkt veront- waardigd naar Kruseman's naakt-studies. „Mijn god, de zeden verwilderen met de dag. En kunstenaars — wat je dan kunstenaars noemt — dat zijn menschen met een zieke fantasie." Wedzieg de boekhandelaar, houdt er weer geen rekening mee dat hij als zakenman in zijn vrijheid beperkt is. „Waarom", mompelt Wedzieg, „verzet dié man zich in de raad zoo met hart en ziel tegen het aanbrengen van een paar lichtpunten in de Munnekensteeg, aan zijn achterpoort en bij dat huis van Heine Bles?" Taco kijkt er vreemd van op. „Hoe moet ik dat weten . . .?" Altijd denkt hij bij zoo'n uitlating: „Wat vermoedt die man?, verdenken ze mij toch ook . . .? Het kan haast niet dat het geheim blijft . . ." Hij kijkt er Wedzieg nog 's op aan, Wedzieg met zijn onrustige oogen — een man die de aandacht van zichzelf, van zijn eigen leven afwenden wil. Later denkt hij ook weer: „Ja, waarom verzet Dasselaar zich tegen de lichtpunten in die steeg? Waarom kijkt Wedzieg onrustig?, waarom alles — bij allen?" Hij loopt al weer verder langs de vitrines met penteekeningen en krijtkrabbels: een massa voorstudies heeft Kruseman gemaakt. Voor het stilleven met de chrysanten op het linker wandvak van de groote zaal blijft hij weer staan, het is een lofzang in stilheid. Ook het herfstlandschap imponeert hem. Vlammend rijzen de boomen omhoog, zonnevlekken liggen als gouden voetsporen in het bruine blad van de paden. Het heerlijke purper-gele avondlicht lijkt de bronzen boomwortels en de welige vliegenzwammen met een oranje-roode gloed aan te steken. Taco gaat op een soort van taboeretje zitten en tuurt een tijd-lang droomerig voor zich uit. Dan haalt hij zijn blocnote voor de dag en begint te schrijven. „Zooals er muziek is, die je aan een ruischend sparrenbosch doet denken en aan een deinende nacht-zee, een blinkend duinlandschap in de morgen, zoo is er schilderkunst die aan muziek herinnert, aan een nocturne van Chopin, een fuga van Bach . . Hij wil in zijn gedachten nog wel verder gaan. „Aan het zingen van een nachtegaal in de late avond, toen je voor het eerst Anne-Cris gekust had. Je liep door een kristallen herfst-avond. De kleuren smeulden . . . Het was of je een heilig licht voor je uit droeg. Je wou wel bidden — en je verlangde zoo . . ." Ineens denkt hij: „Iemand kijkt aanhoudend naar me. Wie is dat?" Hij voelt die strak-geconcentreerde blik als een lijfelijke aanraking, als een duw bijna. „Cobie?", zegt hij in zichzelf. Fronsend oogt hij opzij. Hij hoeft niet te zoeken. Het is Cato Meertens. Slank en blond en jong staat ze in het klare lange licht van de kruis-ramen, naast haar man . . . Nu groet ze maar afgetrokken — en het is toch of ze aan een gedachte-contact denkt. „Zat ik zelf ook niet gek absent te piekeren?", denkt hij ongerust. Hij beweegt het hoofd, glimlacht, knikt, ze lijkt het niet op te merken, toch is haar aandacht bij hem. „Wat gaat er nou om in zoo'n vrouw? En haar man — kan die ook nog wat anders zijn dan directeur bij de gemeentebedrijven?" Terughoudend kijkt Meertens naar de naakten, zijn gezicht is als een goed gevormd ornament, een ornament van leem. Kruseman daarentegen is zoo anders: twintig jaar ouder, en een en al actie, oogen vol brandende vitaliteit, vlotte geestige gebaren, een geestige kop, glanzend wit haar, een jolige witte knevel, een en al twinkeling, levenslust en — overreding: hij probeert een schilderij kwijt te raken aan Meertens. Hij is oud en arm, hij woont in een oolijke houten stulp dicht onder Ballering — hij is jong en rijk! Hij kan zijn eigen zon laten flitsen en zengen en jubelen. Hij kan zijn bloemen en boomen en grassprieten en hooi-oppers laten gloeien en branden of ze koorts hebben, of ze vol zoeten wijns zijn, of het kinderen zijn die spelen. Taco's blik gaat nu van de eene man naar de andere, van vrouw naar vrouw, van man naar vrouw ... Vokeltje Dasselaar is daar en praat met iedereen, maar niet met Dasselaar zelf. Ze draagt een soort van groene soldatenjas en ze is te lang voor een vrouw, te hoekig. Ze gaat naar Godlief Yickers toe, en ze heeft geen vat op Godlief Vickers. Godlief blijft alleen ook als ze met hem praat, hij kan niet gestoord worden op-heden, er is niets dat hem storen kan. Hij denkt diep na, zit daar, en denkt zoo diep na dat hij er bijna niet meer is. Hij ziet er uit of hij bekommerd toeluistert. Naar wie luistert Godlief dan? Marees lacht ergens. Hij heeft weer van die verdachte bloos-plekken in zijn gezicht. Hij is weer zoo warm. En Imkje Marees straalt. Ze loopt armin-arm met haar man, pittige donkere kijkers heeft ze, een hooge kleur, kleine witte tanden, ze schatert telkens. Marees trekt een Buziau-gezicht, Marees doet moppig, hij zet zijn hoed op éen oor, en neemt hem dadelijk weer af ook, hij praat wat brallend. Hij lijkt meer op een lollige leerling uit de hoogste klas van zijn school dan op een leeraar. En Imkje gichelt bakvischachtig. Yokeltje Dasselaar loopt met hen mee, aan Marees' kant loopt ze mee. Hij slaat daar zoo geen acht op. Later wil Yokeltje ook wel met Look praten. Ze staat achter hem, naast hem. Ze draait met hem mee in de volte. Look let maar terloops op haar. En Dasselaar's wijkend voorhoofd glimt al erger, zijn neus wordt nog spitser, zijn puntige tanden glinsteren. De man schatert veel te hard. Hoe komt het dat die man zoo schateren moet? Look kijkt knipperend om en strijkt nadenkend over zijn oogen, die oogen zijn moe en verwaakt, de oogen van een man die lang wakker ligt 's nachts, die lang naar het donker tuurt. De soldatenjas knettert als een vuurtje van droog hout, dicht achter Taco: Yokeltje gaat voorbij, staat stil, en loopt verder. Taco doet of hij schrijft. „Wat zoekt dié vrouw toch? Wat wil ze? Die voert wat in haar schild. Maar wat . . .? Is te leelijk om te flirten, is geen flirt, en draait toch voortdurend om de mannen heen." Vokeltje kijkt ook nog 's naar Look om. Aan Look is toch niets bizonders te zien. Hij heeft zijn vrije middag en hij praat opgeruimd met zijn vrouw, een kleine verlepte vrouw is dat toch maar, een vrouw als een aangevreten herfstroos: een vervallen gezichtje, uitslag bij de mond en aan het voorhoofd, piekerig haar . . . Look buigt zich dicht naar haar toe. „Ilse — zeg Ilse..." Hij praat enkel met haar, hij heeft enkel oog voor haar. Op die schilderijen werpt hij maar een vluchtige blik. Alleen als Ilse zegt: „Kijk nu toch V', dan kijkt hij. Mevrouw Krabbeel komt ook binnen. Mevrouw Krabbeel die loopt niet, die laveert als een tjalkschip. Ze heeft ook zoo'n ronde boeg. Ze komt niet op de expositie bij Stritz, in „Het Stadswapen", om Kruseman's schilderijen te bezichtigen, maar ze komt er om de menschen te bezichtigen die naar de schilderijen kijken. De naaktstudies minacht ze. Ook het herfstlandschap min- acht ze. Ze heeft thuis veel mooier stukken. Fier trekt ze haar rug recht in de kostbare bontjas. „Onno , zegt ze met zware stem. Dat klinkt of ze haar terrier roept. Onno Krabbeel praatte nog in de gang, hij komt vrij vlug binnen. „Ja kindje?" Vokeltje Dasselaar wil nu ook nog nagaan wie er wel en wie er niet zijn. Ze praat dan maar weer met Godlief Vickers. „Notaris Kerlings en zijn vrouw waar blijven die . . .? En Anne-Cris Solwerda . . .? Waar zit AnneCris Solwerda toch weer?" Ze kijkt naar Taco. Maar Taco schrijft . . . „Ik weet het immers zelf niet?", denkt hij. „Weigel Altenstadt is er ook niet . . . zal er misschien met zijn wagen op uit zijn om voor zijn maatschappij een polis te bezorgen en mogelijk is Anne-Cris met hem mee. Maar Savrij nou?, die kon immers een uurtje vrij krijgen van Schifferlein?" Gijs Bard is er wel, een sluike versjofelde Gijs Bard, die schuw en schutterig achter de anderen aanschuifelt. „Hoe lang is die al bij ons weg?", denkt Taco. Bennie Luning is er ook, een jongen die zijn pet op een stijve prop tegen zijn heup drukt en van onderen op naar Kruseman's werk kijkt. „Nou Kaatin ook nog?", zoekt Taco. Hij heeft eensklaps een wrange mond met harde hoeken. „Nee, Kaatin is er nog niet." Hij krast het teeken plus dik en vlekkerig op een punt van zijn blocnote. „Nachtmerries", vit hij. Het werk vlot niet meer zoo. „Zou Crijna Boetzaarde nog komen? Nou, en wat dan nog als ze komt?, we zullen elkaar amper groeten en ik zal niet glimlachen." Hij denkt er weer over na. „Het zal wel meer gebeuren, dat ik haar ergens ontmoet." Terloops kijkt hij naar de mannen en vrouwen die hem passeeren. Ze botsen vaak tegen elkaar op: oh pardon — sorry — kan het niet helpen. Dat heeft dan niets te beteekenen — misschien. Maar soms werpt de een de ander een raadselachtige blik toe, uit kleingeknepen oogen. „Voila", denkt hij, „maar zoo hebben Crijna en ik nooit gekeken, en nü . . .?, hoe kijken we nü?", hij glimlacht onpleizierig. En zijn aandacht breekt al weer af. Dominee Artzenius gaat voorbij, een man als een bokser, een vierkant voorhoofd, vierkante schouders, vecht-oogen, en die vecht-oogen worden zacht als ze naar Gijs Bard kijken. Maar Gijs Bard vermijdt Artzenius' blik . . . Kiene van de wasscherij en Bas Ussing, de marktmeester, komen ook 's kijken, menschen met verweerde oogen en schuine rimpels in hun glimlach, en die twee smoezen zoo met elkaar. „Dat grijze portlandhuis op het Staalborchplein?", herhaalt Kiene, hij trekt ongeloovig zijn wenkbrauwen op, „maar zoo'n net plein . . .?" Bas Ussing houdt zijn hand in een zijzak van zijn overjas en hij geeft Kiene een vertrouwelijk duwtje met zijn elleboog. „St, ben je bedonderd, niet zoo hard-op ... Ja, de aristocratie, man." Cato loopt met Kruseman en Meertens achter hem langs. Haar lippen zijn zoo smal en wit weggeknepen of ze dichtgenaaid zijn . . . Ineens komt Savrij binnen. Ze draagt een sterkgetailleerd smoking-pakje, zwart heerendasje, groot wit front met diamanten knoopjes, een stijf heerenhoedje, haar winterjas hangt nonchalant over haar arm. Taco wil niet afwerend kijken. Hij wil heelemaal niet op een bepaalde manier kijken. Ze bestaat niet voor hem, ze is lucht — en hij voelt de hooge stootslag van zijn hart tot in de scherpe binnenkant van zijn boord. „Verroest maar, stik maar." Hij kijkt langs de schilderijen en schrijft een en ander op en weet niet of het nog wat is. Hij kijkt naar de menschen — ze hebben vreemde leege gezichten. Hij denkt aan allerlei werk-voor-die-dag, en het lijkt te verwazen: het heele werkplan, hij weet het niet goed meer. Hij weet alleen nog maar goed dat zijn haat met een ontzettend verlangen uitgaat naar „Savrij". Er zijn genoeg menschen vlakbij. Er gaan ook genoeg menschen langs de ramen. Toch is de winteravond veel te leeg. Dit fragmentje stad is niets onder die groote grauwe winterlucht: enkele huizen, een slop, een stuk of wat muurlantaarns, een plein, een trieste winkel in heeren-modeartikelen, een paar krom-getrokken boomen, een paar krom-geleefde oue-lui, en dan tamelijk laag een eenzame groen-bleeke ster bij de torenspits van het Baptisten-kerkje. „Dat zoo iets een — een pijn in je oproepen kan", soest Taco. Heelemaal werktuiglijk rookt hij een pijp, heelemaal werktuiglijk strekt hij de beenen uit. „Jeroen Bosch zou zoo'n avond een aantal ooren gegeven hebben, ooren en muilen . . Hij ziet de lange ooren, hij hoort de stemmen die uit de gapende dierenmuilen komen. Een machtig luisteren is er eerst, dan een machtig gekerm, dat kermen trekt als een wervelwind over de aarde, als een gillende storm. Het valt Taco Solwerda niet op hoe on-eigen en naïef die gedachte is. Er valt hem ook maar weinig op, die avond. Het welverzorgde interieur van „De dubbele kandelaar" is voor zijn absent-starende oogen, een scheeve ruimte met lichtplekken, tinnen schotels aan een wand, flesschen op een plank — de verhitte gezichten van eenige notabelen, kranten op een houten blad. „Ja — kom", hij wil iets vergeten, een schrijnend gevoel, een gemis, iets van heimwee. Hij haat dat heimwee-gevoel. Hij vloekt er tegen. „Och goddome", vloekt hij in stilte. Het is ook of hij bij zijn Moeder zit, op het Spinstuk te Halverhout en met haar praten kan. „Ik wil niet nog ellendiger worden, Moeder, ik wil niet . . . Dan hou ik het immers niet uit, zeg Moeder? En als ik het niet uithou, wat moet het dan? Nou, wat moet dat dan?" Hij kijkt om zich heen, hij moet er zijn oogen wijd voor open doen. De notabelen ziet hij nu, zooals hij ze nog nooit te voren gezien heeft: Onno Krabbeel gewichtig en bol als een speksteenen Boeddha, Godüef Vickers een grijze huis-duif, moe, ineengedoken, ziek, onrustige kraaloogjes, notaris Kerlings — het geitje van Jan Mankes: bij uitstek menschelijk, Dasselaar met zijn puntige neus en smalle gele bijt-tanden—een of ander knaagdier, Wedzieg een dikke dog met rolronde plooien in zijn hoog bol voorhoofd, Look een verkleumd triest mensch-aapje, met een orang-oetangkaak en smeekende kleine oogjes. Hij drinkt koffie, het mensch-aapje Look, hij is de eenige die koffie drinkt. „En ik — wat ben ik zelf?", hekelt Taco, „een schuwe hegge-musch, een hegge-musch die niet eens durft sjilpen." Zelfs die gedachte schaaft langs een pijn. Hij hoort weer waar die anderen het over hebben. De speksteenen Boeddha voert het hoogste woord. Dat is altijd zoo. En niemand verzet zich daartegen: hij is de rijkste man van de stad. „De Abessiniërs!, och weet je wat het geval is: tot de cultureele volken kunnen ze bezwaarlijk gerekend worden. Een volk met een onmenschelijk strafstelsel, met een totaal gemis aan centraal staatsgezag, kan niet op éen lijn gesteld worden met een Europeesch cultuurvolk." Omstandig gaat hij daar op in. Later koert het grijze huis-duifje. „Zonder oorlogsverklaring kan men dus bij de niet-cultureele volkeren binnenvallen! Het komt er bij dat uitschot niet op aan." Godlief grijpt de gelegenheid aan: hij windt zich op, hij kan ontkomen aan zijn toren-vanstilte. „Tegen alles wat er heden ten dage op het wereldtooneel geschiedt, sta ik volkomen afwijzend. Van meet af aan was ik ook tegen die nieuwe Volkenbondpolitiek. Op het beginsel van de collectieve veiligheid heb ik nooit betrouwd . . ." Taco schuift dichterbij. Hij luistert toch maar verstrooid naar — de politiek van de maand. „Een maand", denkt hij, „en alles is al zoo oud. Adoea en Adigrat al lang genomen, de heilige stad Aksoem, Makallé, Ogada . . . Sanctie-bepalingen, Kerkstrijd, het waarschuwend anti-oorlogsadres van de driehonderd vijftig zenuwartsen . . ." Hij wrijft de binnenkant van zijn handen droog op de knieën van zijn broek. En hij kan al weer een scheeve mond trekken. Het is of hij een babbelend oud vrouwtje hoort — diep in zijn gedachten. „Stil nou maar, stü maar." Nee, het oude vrouwtje babbelt voort. „Congres van de S.D.A.P. te Utrecht. Het Plan van de Arbeid. De persen van „Volk en Vaderland" in beslag genomen. Kingford Smith recordpoging Londen-Melbourne." Het oude vrouwtje zet haar stem uit. „Hausien in Abessinië gevallen. De sanctie-schroef. . . Vijftig landen voor embargo. Jean Batten non-stop-solo-vlucht Zuidelijke Atlantische Oceaan. Abessijnsche oproep tot de wereld. Wereld, waar zijt Gij? Wereld . . .?" Taco drinkt zijn Bols uit, en neemt nog een Bols. Het oud-wijfje mompelt, fluistert, zwijgt. De gezichten van de mannen aan de leestafel zijn goedig en vaag. Taco ziet de bleek-groene ster weer bij de torenspits van het Baptistenkerkje. Eenzaam is de lucht daar, eenzaam de ster, eenzaam de torenspits. Zoo heeft hij als kind ook eenmaal een avondster gezien. Op zoo'n avond is hij bij zijn Moeder gekomen. „Moeder, ik wil bij je wezen." Het was donker in de straat. Er knarste iets. De kamer was haast zwart. Tjark, zijn groote broer, zou nooit meer terugkomen, overdag kon het — soms, nu niet ... Ze hadden Tjark weggebracht in een kist . . . Hij wou op zijn Moeder's schoot zitten, wou bij haar schort opklimmen. Zijn Moeder droeg een glanzend zwart schort. Dat is luster geweest. Nog altijd draagt ze lusteren schorten ... Ze duwde hem van haar knieën af. „Kom-aan, een fiksche jongen wezen, je bent toch geen meisje, jij . . .?" Ze sprak Hollandsch, maar ze had een harde Friesche stem. Nou schrijnt het nog in hem, om die stem tóen. En zijn Vader zat in de werkplaats achter de groote klokkenwinkel. Wingerd groeide aan het raam. Hij hanteerde behoedzaam allerlei kleine fijne dingen. Hij gluurde door een klein dik glaasje dat hij vlak voor zijn eene oog hield. De klokken tikten om hem heen. Er lagen gouden en zilveren horloges, radertjes bewogen in de open horloge-kasten, radertjes werden stil. Vader tastte er naar met een lang dun grijp-ding — een pincet. En dan keek hij opeens over zijn bril heen naar hem. „Ga toch weg, Taco, vort Taco." Taco knipt met de oogen. Dat alles verdwijnt al gauw. Maar dat schrijnende is er weer, dat schrijnende en de schuine ruimte, tin, drankflesschen — de notabelen . . . Axel Kroeze gaat ook aan de leestafel zitten. Hij heeft niets van een of ander dier, een breed helder gezicht heeft hij. „Er komen natuurlijk tegen-sancties. Ja, maar heeren, een kind snapt dat toch. De uitdaging..." Dasselaar is zoo onbeleefd, dwars door Axel Kroeze's betoog heen, een gesprek met Look te beginnen over het congres te Utrecht. Daar bemoeit Onno Krabbeel zich ook nog mee. „Ja, hoor 's, we kunnen dat laten voor wat het is. Trouwens die heele soesah . . . Solwerda heeft dat nog zoo uitgeplozen in zijn hoofdartikel. Waarom? Recht voor allen en gelijke rechten, dat is al zoo'n versleten leus geworden — en het sollen met de loonslaaf, dat ligt zóo ver achter ons. De loonslaaf is op nonactiviteit gesteld. Al die organisaties met al die bonzen van vrijgestelden, waar is het alles op uitgeloopen?, wat is er gebeurd?, wat is er verbeterd?" De rimpels in Wedzieg's goedige groote kop worden nog ronder. Dasselaar blaast zijn lippen bol. Look pinkt of hem wat in de oogen waait. Kerlings trekt heftig aan zijn dunne sluike sik. Taco zegt: „Dat zette ik nou juist in dat artikel uiteen: het onderwijs, nietwaar? En de arbeider woont niet meer in een krot. De arbeider is een mensch geworden . . ." Kerlings blaat. „Een krot? Jouw mensch, die nieuwe mensch van jou?, hij woont in een villa: serre, tuin, balkon, kelder . . . Hij heeft radio. Hij gaat naar het stadion." Axel Kroeze voegt er het zijne bij. „Hij organiseerde stakingen ... hij stelde zijn Bruggenbouwers — 4 eischen. . .", zegt Axel Kroeze, „door zijn vakvereeniging werd hij een man met een ruggegraat . . Wedzieg weet ook nog iets. „Hij schopte de boel in het honderd", zegt Wedzieg, „jouw mensch . . Nu komt Dasselaar uit de hoek: „Hij praatte over gemeenschap en gemeenschapszin — die mensch, en hij dacht: hoe krijg ik mijn beurs wat zwaarder?" Zoo gaat het nog een tijdje door . . . En dan begint Look plotseling met een zachte koppige stem over wat anders te praten. Het is min of meer bevreemdend dat Look dat doet. De heeren buigen zich wat voorover. Look?, is dat Look? Hij roert in zijn koffie. „Die nieuwe godsdienst", zegt hij schuw, „ik — ik dacht er nu juist aan. U weet er natuurlijk ook een en ander van. U heeft er natuurlijk ook van gehoord . . . van gelezen?, ontstaan in Oxford, in korte tijd verbreid over de gansche aarde. Ik vraag mij af. . . vraag mij vaak af, nu ook weer bij dit gesprek, telkens als ik mijn krant lees ... als ik voor mijn klas sta in school ... er zit zoo'n stuwkracht in die beweging, zal zij nu . . . zal dit nieuwe — deze geestelijke weerbaarheid alle verschil in — in zienswijze, in opvatting en overtuiging, tusschen mensch en mensch, groep en groep kunnen beheerschen en omvatten en opvoeren tot een sterke eenheid, een hoogere eenheid ?" Het is of Look met éen oog de kring rondkijkt, of hij bang is dat er om hem gelachen zal worden, hij strijkt nerveus door zijn dunne haar. Nee, er wordt niét gelachen aan de leestafel. De heeren vinden dit alles te onbenullig. „Een nieuwe godsdienst?!" Men kijkt er Look nog 's op aan. Men ziet Look opeens in een heel ander licht. Men heeft opeens minder respect voor Look. „Een niéuwe godsdienst!!" En Onno Krabbeel zal dan wel zeggen, wat dat Oxford-gedoe is, en waar het op uitloopt. „Zoo'n soort van geestelijk réveil, nietwaar? Iets als die opwekking in Wales, indertijd. Dat zakt snel — sneller dan het opkomt. . ." De heeren weten er geen van allen iets van. Daarom weten ze het allemaal zoo goed. „Zoo iets van geestelijk boven je theewater zijn, hè? Een geestelijke kater. Een uitlaat voor kwezeltjes en oue-jongejuffrouwen." Taco denkt er ook nog 's over na. „Een nieuwe godsdienst. . .? Ja, in Kerknieuws gelezen ...! Ik sloeg het vaak over. Een niéuwe godsdienst — en de meest fantastische perspectieven van onze chemische oorlog, wat moeten we daar dan mee aan?" Hij wil een norsch gezicht trekken. En dan ziet hij die bleek-groene ster weer in de eenzame avondlucht. „Ja, die ster . . ." Hij vergeet wat voor gezicht hij trekken wou, vergeet wat hem bezighield. Ineens is dat andere er weer: het heimwee-gevoel, het gemis . . . „Dat gaat ook nooit weg", denkt hij. En nu zegt het leven weer met Moeder's harde stem: „Nee — nee." Ook als hij naar Anne-Cris toegaat, zegt het leven dat, ook als hij met haar praat en tegen haar lacht en bij haar slaapt. Maar het is anders geweest, eenmaal — zoo anders. Eenmaal zei het leven: „Ja, kom maar." AnneCris was oprecht: eerlijke oogen, een zuivere glimlach. Een dorpskind op een H.B.S. „Je bent — je bent . . . nou, weet je wat je bent, Taco Solwerda?, je bent de wortel van mijn bestaan! Dat heb ik gelezen in een boek, ja. Maar dat heeft die man goed gezegd. Zoo is het met mij." Taco vergeet weer heelemaal waar hij is. „Doorzichtig als glas was zijn Anne-Cris van vroeger. Maar die Vader en Moeder van haar wat zijn dat toch voor menschen geweest? Al bij hun leven van de wereld afgestorven . . . Eén ding was vreemd in die andere AnneCris. Ze wou het niet weten als ze pijn had. Dan neuriede ze, dan zong ze eentonig, het klonk soms schril . . . Dat is nog niet weg, niet heelemaal. Toen viel het hem telkens weer op. „Heb je iets, Anne-Cris? Ze keek als een kind dat op wat verkeerds betrapt werd. „Taco, dat moet je toch wel goed onthouen: ik heb nóóit wat. Er schuift een dunne wolk voor de ster, bij de toren. En die herinnering is er niet meer. De notabelen zijn er. Taco denkt: „Ze vielen mij aan, vielen mij weer 's aan, allemaal. Altijd sta ik alleen. Waarom toch? Zoek ik dan geen — geen makker? Ik denk vaak: Makker, waar ben je? Hier is er niet éen. Ik denk vaak: als jij niet gestorven was, Tjark . . . Maar deze lui hier en al die anderen — ze kunnen alleen maar vitten. Ze willen alleen maar hun eigen gedachten in de krant hebben. Ze weten niet wat het beteekent dat er drie maal in een week een krant van twaalf-zestien pagina's verschijnen moet, twee-drie inlegbladen ..." Hij drinkt zijn borrel uit en betaalt. Een beetje onhandig trekt hij zijn overjas aan, groet beminnelijk en vertrekt. De avond-buiten is ook maar een schuine ruimte, een ruimte met een hoop muren en een massa doffe vensters. Taco kijkt er met een half oog naar. „Jouw mensch werd er gezegd, die nieuwe mensch van jou, wat een troep idioten toch." Hij gaat door nauwe donkere achterstraatjes. Het ruikt er kelderachtig, beknopte huizen hebben ze daar: deur, raam — deur, raam. Kerlings blaat opnieuw. „Een krot!, jouw mensch, die nieuwe mensch van jou, hij woont in een villa: serre, tuin, balkon . . „Wat een troep idioten toch", denkt hij opnieuw. Ineens praat hij met een veel jongere Taco. „Een nieuwe godsdienst — de oue doet het immers al lang niet meer? — dat is jouw droom geweest, hè?, wereldverbroedering, een nieuw Jeruzalem: vrede, eensgezindheid. Een nieuwe aarde waarop gerechtigheid woont. Het was wèl naïef: menschen die niets uit ij delheid doen of uit winstbejag, die van-zelf-sprekend God aanbidden. Geen geld — geen zonde . . ." Het verzinkt ook al weer. Uit een innerlijke aandacht rijst Anne-Cris op. Ze lacht, zingt, ze neemt allerlei houdingen aan. Ze knipt met de vingers, ze beweegt de handen of ze met castagnetten kleppert en het zinkt weg naar een diepte, zijn nieuw Jeruzalem. Anne-Cris buigt zich voorover. Hij ziet haar kleine blanke borsten. Ze draagt een waterblauwe japon, wit licht valt van voren in de breede gleuf van een rok-plooi. Slank is haar lijf, wit zijn haar armen en haar oogen zijn hel en jong. „Mooi ben je, Anne-Cris, mooi kan je zijn, altijd zal je me blijven boeien, Anne-Cris. Wanneer heb ik je voor het laatst heelemaal naakt gezien?" Ze buigt zich naar Weigel Altenstadt toe, Weigel de gevloekte. Ze fluistert Savrij wat in het oor, Savrij de gevloekte . . . „Ik kan een hekel aan je hebben, lieve mooie Anne-Cris. Ik kan soms een hekel aan je hebben." Ze ontvangt de dames van Rijckevorsel. Ze zit tusschen haar vriendinnen in, als een kind dat met haar poppen speelt. Ze neemt tegenover hem plaats bij Stritz, in „Het Stadswapen", en drinkt wijn met hem. Sierlijk neemt ze het glas op, dicht bij de groene voet. Kleine mooie handen heeft ze, aan die eene wijsvinger fonkelt een ring, een breede ring met een vurige gele steen, een steen als een korrel zon. Er springen lange fijne stralen uit de geslepen korrel, er wemelen vonken in van binnen. „Uitgespaard op je huishoudgeld, Anne-Cris?" „Ja, uitgespaard Taco. Een heel goedkoope ring maar." Ze glimlacht, ze draait de groene voet van haar glas om en om. „Ik vertrouw je niet, Anne-Cris, ik vertrouw je niet." Ze wil de Moeder van de jongens zijn. Ineens wil ze dat! Ze wil ook de moderne paedagoge uithangen. „Us huil je?, wat ben je ontzettend ongelooflijk kinderachtig, Us. Thieu je mag — je mag wat kapot maken als je zoo'n pijn hebt, maar trek niet zoo'n mal ongelukkig gezicht." Ze maakt zichzelf wijs dat ze er nog aardig wat van terecht brengt. „Een Moeder ben je toch niet, Anne-Cris. O goden nee — goden nee, een Moeder ben je niet — hoogstens een buurvrouw." Ze neemt een bad en rekt zich uit onder de douche, in een sluier van stralen staat ze met opgeheven borsten, met een opgeheven schoot. „Anne-Cris, je kan een duivels heerlijke vrouw zijn — zeg Anne-Cris . . ." Nathan Doch loopt voorbij. En in de Roode Akeleisteeg naast het Postkantoor verdwijnt Nathan Doch. Taco ziet hem nog duidelijk. Nathan loopt met groote stappen, steekt het hoofd vooruit, draagt een groote doos. Woont er niet een dubieuze vrouw in die Roode Akelei-steeg? Een uithangbord slaapt op een muur, bloemen droomen achter een winkelraam. Brommend glijdt het water van de Eggel onder de bruggen door. Overdag hoort men dat niet, 's nachts wel. Het geportlande huis op het Staalborchplein is donker. En dan ineens zijn alle vensters daarboven uitbundig verlicht. Scherp maar heimelijk spiedt het licht langs franjes, ringen en roeden naar buiten. Er is daar iets waar men naar kijken moet. Er is toch niets bijzonders te zien: lichte vensters, een huis . . . Maar dan loopt er iemand te dicht langs de overgordijnen van een hoekraam, de plooien schuiven op, de beide zijkanten wijken in het midden uiteen, er ontstaat een breede opening. „Wat!, wat . . .?", Taco houdt zijn stap nog in. Maar de gordijnen vallen al weer toe, nee, de gordijnen worden driftig met een ruk dicht getrokken. Verbluft kijkt Taco nog 's omhoog. En dan wil hij toch niet eens met woorden, met gedachten aanroeren wat hij daar zag. Hij wil het niet toelaten in zijn gedachten. „Het kan immers niet?, heb ik een borrel te veel gehad?, nee, heb ik delirium tremens?, dat ik dingen zie die er niet zijn?" Van een ruig spook schrikt hij op, iets onwezenlijks: het fladdert meer dan het loopt, het heeft een kalkachtig masker-gezicht. Nee, niets bizonders, het is Kaatin maar. „Meneer", fluistert een schorre stem. Taco zou een schreeuw willen geven. Hij zegt: „H'm." Hij wendt zijn gezicht af. Maar hij spiedt toch ook weer onder het naargeestige licht van een lantaarn naar de schaduw van een verwilderd mannenhoofd, op de steenen. Er is daar geen mannenhoofd, links noch rechts, Kaatin volgt hem niet . . . Voor die verkleumde ingang van het Reiferpark, staan een man en een vrouw die daar niet moesten staan: ze trekken zich terug bij de breede stam van een eik daarginder. Taco ziet het al van verre . . . Een heer met lichte deukhoed en sjaal, een dame in een geblokte mantel: licht en donker, een brutale ruit, en een hoedje met een witte gespreide vogelenvlerk. Het moet Cato Meertens zijn, het is Cato Meertens. Taco ziet het ineens. Hij hoort het, zij lacht stuursch. En het is haar man niet, die daar bij haar staat ... Ze kijkt schichtig om bij het geluid van zijn voetstappen. En dan verijlt alles. Ja, de blokjesmantel verwaast, de vogelenvlerk ook. Er staat niets bij de ingang van het Reiferpark. Een man?, nee. „Maar ik zag het toch?", denkt Taco, de gedachte lijkt een klank aan te nemen diep van binnen in zijn hoofd, een dunne scherpe klank, ,,ik hoorde haar immers lachen?, zoo'n stuursche lach, een beroerde lach eigenlijk. Waarom liep ik niet om de boomen heen?" Hij gluurt — nu begint hij te gluren. Bij de waterpomp op het Oelerplein ligt zoo'n wonderlijke schaduw op de treden, een schaduw die er uitziet als een geknielde vrouw. Een kruis van schaduw staat bij het abattoir. Sidderen de straatsteenen? Hier is het huisje van Lizelotte Buun, een klepdeur, een zwart raam. Lizelotje slaapt. En overmorgen brengt ze de kranten weer rond in haar schort. Er praten twee stemmen tegelijk in hem: de eene zeurt wat over Lizelotje Buun, de andere zegt: „Ik — ik sta die schaduwen niet. Ik heb angst — die eenzaamheid ... ik heb angst, zoo'n angst. Hier ga ik met mijn schaduw in de nacht . . Dat wil hij ook weer wegduwen. „Verdomde nonsens, onzin kinderachtige onzin." Maar zijn angst gaat even goed voor hem uit naar zijn huis, zijn angst gaat toch voor hem uit door de nacht, naar het werk van morgen, naar de kranten die hij lezen moet, naar Kaatin-in-de-Prinsenstraat, naar Jurgen Rupke onder zijn luifel, naar de looden mannetjes voor het politiebureau, Gijs Bard, Bennie Luning, de radioberichten, de krantenberichten, Krabbeel — zijn hoofdartikel, zijn van-week-tot-week-rubriek, de telefoon: de héerenstem in de telefoon, de damesstem, Anne-Cris, Savrij, een zekere Crijna Boetzaarde, zijn jongens . . . Hij kijkt achter-om, kijkt voor zich uit. De nachtelijke doodschheid verontrust hem hevig — heel de wereld — ook de Schillerstraat, ook zijn huis. En de angst wacht hem ook weer op, voor de buitendeur van het huis, en gaat met hem mee, de trap op. Anne-Cris ligt al te bed. Het is behaaglijk bij Anne-Cris. Er brandt een kleine lamp naast haar hoofdkussen. Haar gezicht ziet er uit of het verguld is. Ze draagt een rood bedjasje met korte mouwen en haar zwarte haar flonkert onder een netje van gouddraad. Nu heeft ze ook weer een nieuw parfum, zoo'n zwoel parfum van Lanvin. „Zoo?", zegt hij bij wijze van groet. Anne-Cris knijpt haar glanzende oogen klein. En onder de blauw-zijden deken bewegen haar slanke lange beenen. „Wil je meer licht?" „Nee", zijn oogen doen pijn, ze schrijnen. Hij is heel rustig. Hij vouwt zijn kleeren op, trekt zijn pyama aan, poetst zijn tanden. Angst kijkt hem ook aan in de spiegel. Hij slaat zijn oogen neer. In deze slaapkamer is hij ook erg alleen. Zonder nog iets te zeggen, strekt hij zich uit in zijn bed. „Wel te rusten." Hij moet zijn oogen afwenden, zijn gezicht . . . En Anne-Cris is al bij hem. Ze gooit zich over hem heen. Ze neemt hem op in haar warmte, in haar verlangen. „Ben je koud? Een vervelende avond gehad?, wil ik Hef voor je zijn? Of ben je te moe?, niet moe?" Ze kust hem. Haar mond zuigt zich vast aan de zijne. Ze heeft een wijn-adem. „Wat voor obscuur boek heeft ze toch gelezen? Ze is opgewonden. Met wie heeft ze wijn gedronken?" Taco bezeert zich al erger aan zijn gedachten. „Drinkt ze niet altijd wijn vooraf als ze — hef wil zijn met mij?, het is immers een schuldbekentenis dat ze hef wil zijn, het beteekent: ik voel me bezwaard." Hij kreunt achter zijn opeen gebeten tanden. „Ik haat je — je bent de liefste vrouw die ik ken." Hij omarmt haar hevig en ze verzet zich tegen zijn opzettelijke kracht, maar hij is de sterkste. Haar oogen worden hard, maar ze lacht. Nu is het zijn beurt. IS het leven niet goed? Het leven is heerlijk, als men er al het mooie maar van ziet. Taco ademt diep. „Denk zoo min mogelijk." Er hangt nog rijp aan de boomen en de takken lijken van zilver. Er waaien ook nog zilveren herfstdraden door de lucht. Het licht van deze November-morgen is ongelooflijk uitbundig, het wil de menschen verwarmen — tot in hun hart, het hecht fijne lichtstralen aan de voorhoofden van de menschen, het maakt hun oogen helder, ze glimlachen. „En vannacht . . .", Taco probeert dat weg te fronsen. „Een droom, jongen, een lamme droom — pst." Vandaag is er markt op het Oelerplein. De schragen worden al neergezet, de lappen zeildoek liggen er al. Er staat een handkar met bloeiende begonia's, dat lijken nu plantjes van bloedkoraal en jade. Een koopvrouw zet een rij erica's op de bovenste traptree van de waterpomp. En Lizelotje Buun veegt met een takken-bezem haar straatje aan. Mooi is die oue Lizelotje met haar groote takken-bezem. De huizen achter haar, de huizen om haar heen, glinsteren tot in hun nokken. En de ingang van het Reiferpark is volstrekt niet kaal. De boomkruinen staan goud-bruin in de blauwe lucht. De paden zijn rood en oranje. Het meertje achter de groene berm is zoo verblindend-wit als een handspiegel die in de zonneschijn hgt. En het portlandhuis op het Staalborchplein heeft een bedeesd voorkomen. „Ja — vijf borrels of zes, hoeveel waren het . . . ?, en dan vlug achter elkaar." Taco kijkt naar de arbeiders van Onema's betonfabrieken, de meisjes van Kiene's wasscherij, de menschen van de tabakskerverij, de linnenweverij — de klerkjes — de beambten . . . „Ieder, die gister nog ge- werkt heeft ziet er nu uitgerust uit. En de anderen?, de leegloopers?, och, nou ja, trouwens die zijn er haast nog niet. Wat moeten ze ook zoo vroeg?" Hij stapt luchtig. Hij stapt overdreven-luchtig, zijn armen slingeren, als hij een hoed op had zou hij hem een tikje achterover schuiven. De ochtendwind vloeit als koud water over hem heen. En hij wil glimlachen, wil per se ghmlachen. Hij kan zich plotsehng weer voorstellen, hoe hij als jongen van zestien-zeventien naar de H.B.S. ging, zijn tasch onder de arm, een hedje in zijn gedachten, een appel in zijn zak. „Wat voor vak hebben we het eerst? Physische aardrijkskunde." Hij praat met Bertje Tim. Lange vlechten heeft dat kind met paarse strikken van onder. Ze hebben het over hun repetities, de lessen, mijnheer Kreiger, mijnheer Van Weelie . . . Er tusschen door denkt de veertigjarige Taco Solwerda: „Een jongetje van een vorige generatie!" Hij had — en hij heeft nog altijd — een groote vereering voor zijn leeraren. Mijnheer Kreiger is zoo eerlijk. Mijnheer Van Weelie geeft zoo prachtig les. „Je ziet van lieverlee wat een fijn wonderwerk een gedicht is, een stuk proza.' Taco snuift — hij ruikt de Lente van toen. Dié was pittiger. Hij ziet de zilver-nevel die over huizen en torens hangt, een poezehg meisje met een mand vol bloedroode tulpen in een vochtig ochtend-straatje . . . „Er was toen heel wat meer smaak — aan het leven, dan nu. Er zat zooveel meer achter de lange bhk van een meisje . . ." Hij ziet zich weer als jong redacteurtje op dat scharminkelige Bureautje van „Ons Noorden" te Motz. Bertje Tim was daar ook — zoo'n manusje van alles. Ze dweepten samen. Ze lazen samen een gedicht van Kloos in de Nieuwe Gids. Ze deelden samen hun boterhammen als er overwerk was. „Jij mijne — met ham?" Hij rookte zwierig zijn goedkoope sigaretten. Hij deed een schoone boord om, als hij in zijn functie van redacteur naar de een of andere lezing ging . . . Even is dat alles vlak bij hem — een korte glinstering, iets van verwondering, iets van spijt . . . Dan is hij zichzelf weer, een man die niet te veel denken wil. In de stille Van Rietstraat, met de dubbele boomenrijen en de enkele gedistingeerde ietwat teruggetrokken modehuizen, ziet hij in de opgesmukte wasachtige kop van een etaleur iets van Weigel Altenstadt's geniepige glimlach. Een vrouw die hij tegenkomt, heeft de triumfantelijke sluwe oogopslag van Savrij . . . Dan hoort hij ook weer het eentonige rare geneurie van Anne-Cris. „Zelfs aan het ontbijt", valt hem in. Hij zweet — hij stapt luchtiger, hij slingert heviger met zijn armen. De stoep van het politiebureau is nog leeg. Kaatin is goddank nergens te zien! Maar Jozefien Velting staat bij Jurgen Rupke voor de Waag. Ze moffelt hem een doosje met Supermaden in zijn vingers, zoo'n geel doosje — een dure sigaret! — en ze praat weer grootmoederachtig . . . Taco kijkt wat al te aandachtig naar het Bureau van „De drie Meren", en naar dat heele complex van gebouwen daar: het magazijn, de drukkerij, het huis van Bos, het kantoor, de flitsende ramen — de blinkende letters op de breede gevellijst: „N.V. Courant-, Boeken Handelsdrukkerij." En hij denkt: „Toch maar een teringachtig N.V.-tje! Boek- en handelsdrukkerij — een phrase . . . tenminste — wat is dat nog . .. ? En al die bezuinigingen! Bezuinigingen wat de klok slaat. Ieder wat meer werk en ieder wat minder geld. Onno zal er Pluim ook nog wel uitduwen. Dat kan — die Solwerda er nog bijnemen — Solwerda of Wirschkul — of Louwtje Kot . . Zijn Yader's dunne oue stem praat er door heen. „Ik zal je daar inkoopen, Taco, in die naamlooze vennootschap, dan zit je steviger." En dan ziet hij zijn Vader plotseling zoo duidelijk of hij langzaam op hem toeloopt — langzaam. Hij keek ook langzaam. Hij heeft ook langzaam geleefd: een schrale lange man, een aandachtig fijn gezicht, oogen die haast barsch van ernst waren. „Dan zit je steviger". Hij glimlacht weer, men móet daar toch bij kunnen glimlachen. „De oue heer heeft wel in een heel andere tijd geleefd." Als hij aan zijn schrijftafel plaats neemt, is hem dat al lang weer ontgaan. Hij vouwt de groote bladen open en knipt . . . Zijn blik valt op de rubriek Kerknieuws. „Ha, daar hebben we Oxford weer. Meeting in de Albert Hall te Londen. Laten we Look 's een plezier doen . . ." Jozefien tikt verwoed op haar schrijfmachine. En Louwtje Kot brengt de schoone proeven al weer. „Van Bas", zegt Louwtje vertrouwelijk. Bas Gisolf is de beste zetter die ze hebben. In het werk van Bas Gisolf komen bijna geen fouten voor. Bas krijgt dan ook 3 % boven het standaardloon. Louwtje weet wel dat hij wat opbeurends zegt. Maar hij grijnst nu niet. Hij heeft wallen om zijn oogen, en zijn bovenlip is in het gleufje vochtigrood. „Zoo rattekop?", zegt Taco vriendelijk, hij wil absoluut vriendelijk zijn, wil absoluut een luchtige toon aanslaan. En de dikke randen worden nog wat dikker om Louwtje's oogen. En zijn lange apen-lip bibbert. Hij salueert. „Tot u dienst, meneer." En hij kijkt zoo aan- -I hankelijk. Hij kijkt pijnlijk-aanhankelijk. „Verrek' denkt Taco. Hij had haast zijn hand op Louwtje's stoppelhaar gelegd. Keken zijn jongens ooit zoo . . .? Veel te lang tuurt hij naar een serie lotgevallen van Adamson. Hij kijkt een feuilleton door . . . Hij denkt: „Begin nou aan dat fleurige wereldnieuws, man . . Nee, hij leest de proeven door. Zijn eigen werk corrigeert hij. „Als er nou vanmorgen maar 's niet gebeld wordt . . En de telefoon gaat al. . . Hij schrikt even, nee hij schrikt niet erg, maar hij krijgt toch een korte vinnige prik in zijn borst. En hij is plotseling heesch. „De drie Meren..." Hij denkt: „Savrij? Weigel?" Het is een agent uit Born. „U spreekt met Klaas Murrek. De krant komt hier altijd te laat. Om tien uur 's avonds ben ik nog niet klaar: het is hier uitgestrekt . . Klaas Murrek is lang van stof. En Taco grabbelt doelloos in zijn broekszak. „O juist Murrek, ja, 's kijken wat daar aan te doen is, Murrek . . ." Hij grijpt weer naar zijn proeven. „Gedonder dat je altijd aan die twee hufters denkt . . Hij zoekt waar hij gebleven is . . . Er wordt weer opgebeld — weer krijgt hij die korte felle schrik-prik in zijn borst. Hij luistert. Het is een man uit Vroonshoven met een advertentie . . . Taco is klam in zijn handen — hij maakt grappen, hij lacht overdadig tegen die man uit Vroonshoven. En dan loopt Onno Krabbeel weer 's aan. „'Morgen." Hij knipoogt tegen Jozefien Velting. Hij is grijs, zijn knieën buigen een beetje door als hij loopt. Hij is acht en vijftig, hij wil graag voor een man van vijf en veertig door gaan. Hij draagt een lichte overjas, hij heeft zijn dunne haar laten millimeteren. Nu, in het ochtendlicht, heeft hij toch ook nog wat van een Boeddha: een ronde buik, ronde oogen, een versteende ronde glimlach. Hij wil weten waar Taco mee bezig is. Nog wat nieuws?", dat vraagt hij maar-zoo, iets moet men onderhand toch zeggen. Hij kijkt waar Taco mee bezig is. Er liggen ook een paar knipsels op de schrijttafel „Wat is dat?, kèrknieuws?, Oxford?, wou je daar toch mee beginnen? Om die suffe Look soms? Nou, wat hebben we aan dat gezanik?, of ze daar in de Albert Hall een meeting hebben!, en of er bijvoorbeeld een Dominee beroepen is te Dronrijp — kan dat jou wat schelen?, nou mij niet, hoor, mij met, ons met. Hij komt wat dichterbij. „Je hoofdartikel al van de pers? Zoo, nog niet? De vorige keer, waarachtig waar bo werda, toen was het te rood. Sommige lui ageeren hevig . . Ja, je bént directeur en hoofdredacteur van een neutraal blad, nietwaar?" Hij gaat er uitvoerig op door. Onno Krabbeel heeft leiders-instincten en dat is lastig. Hij is liberaal en zeer behoudend als het zijn eigen meening betreft. Dat is ook lastig. Hij heeft geen bepaalde werkkring. En óok dat is lastig. Hij verv bii tal van instellingen en vereenigingen in de stad de een of andere functie: hij is drie-vier maal voorzitter, drie-vier maal secretaris en penningmeester, hij is ook Wethouder. En hij heeft in de loop der jaren een en"rme welbespraaktheid gekregen — dat alles is lastig. aar Taco heeft nu toch niet een balsturig geacht- Hij trekt een paar komische rimpels. Hij zegt: „H m. ij § m lacht op een ondefinieerbare wijze met die lange gleui in zijn kin. En Onno Krabbeel kan daar niets tegen doen. En dat prikkelt Onno Krabbeel. Hij praat door en wacht even, praat door en wacht. Dan komt er een stilte ... Die stilte haat Onno Krabbeel. Tegen een stilte kan men niet van leer trekken. Hij strijkt vinnig over zijn lichte jas, strijkt vinnig over zijn gemillimeterd haar. „Een neutraal blad, zeg ik ... Nu ja, goed, we gaan de liberale richting uit, we zijn eh . . . Oranjegezind — de tijd brengt dat mee, het staat ook netjes, het staat gekleed, men is dan om zoo te zeggen in smoking. Maar verder?, verder geven we zonder commentaar weer wat er in de wereld gebeurt. Dus niet links, hè?, in geen geval links, links is in vodden en todden gekleed momenteel, en ook niet rechts, en óok niet religieus." Taco heeft weer een paar komische rimpels, opzij van zijn mond. Taco zegt: „H'm?" Taco glundert met zijn kin. Voorloopig heeft Onno er genoeg van. Hij kijkt op zijn horloge. „Drommels, nou enfin, we praten nog wel." Daar gaat hij weer in zijn lichte jongensjas . . . En Taco verbeeldt zich dat hij zijn proef verder nakijkt! „Nou weet ik tenminste wat neutraal is: zóo en zóo en nog een beetje zóo en dan maar recht uit, zonder commentaar! Dat nieuwe hoofdartikel is niet rood: „Nieuwe geluiden." Hij trekt opzettelijk een koddig gezicht. „Heb zin om aan een heele serie artikelen te beginnen: de politieke systemen. Telkens zoo'n vervolg. De machten die ons land en het lot der menschen beheerschen. De oude Republiek, de Fransche tijd, de Bevrijding, de Liberalen — Thorbecke — de Bourgeoisie, de Democratie, de Sociaal-Democratie, en zoo verder, tot vandaag toe . . ." Het is lam dat Jozefien Velting telkens haar werk afbreekt, om iets te vragen, wat ze dan toch niet vraagt. „Mijnheer — o nee, ik weet het al, ik heb het hier." Hij kijkt naar haar om. Bruggenbouwers — 5 Zelfs het haarworstje in haar dunne nek wordt magerder. En dan heeft ze nog altijd dat soepgroente-jakje aan. Taco kijkt ook weer 's de Prinsenstraat in. Die vervloekte Rupke hangt daar nog altijd rond. En op de hoek waait Kaatin uit. „Wil de kerel longontsteking krijgen?" Voor het politie-bureau staan de looden mannen . . . Jozefien houdt ineens weer op met haar werk. „Mijnheer?, oh — ik . . Hij wil zich driftig omdraaien. „Wel goddome." Nee-nee, hij kan nog altijd glimlachen, hij kan zelfs fluiten, hij kan zelfs in een lach schieten. „Heb je het al weer?, of niet?" Haar groenige kattenoogen flikkeren. Ze wil iets zeggen. „Jurgen , stoot ze uit. Dat is voorloopig voldoende. Hij komt bij haar staan. „Moet ik soms vragen of hij — of hij deelgenoot wil worden in de zaak?" Haar natte oogen worden droog van haat. „Als u maar 's wat voor hem te doen had, ik weet niet . . . kwitanties schrijven Taco kijkt naar haar friemelende dunne vingers. Hij zou zijn handen op haar schouders wülen leggen, hij zou op iedere schouder zijn hand willen leggen. „Kan misschien wel. Waar is hij nou die paar dagen geweest, verleden week?" Ze wendt zich meer naar hem toe. „Bij Stras in de garage, auto's schoonmaken — kreeg hij niks voor, het was toch werk. Maar hij werd zoo vuil, al zijn kleeren... zijn Moeder wou het niet meer." Juffrouw Bos komt met de koffie binnen. Ze wou wat trappies zeggen. Ze bewoog haar dikke roode lippen al. Toen stond ze een oogenblik stil . . . En nu sabbelt ze niet meer. Nu denkt ze niet meer aan wat grappigs. Hardhandig zet ze de koffie neer, ze morst, ze gaat weg Taco beweegt de schouders of hij lacht, of hij schokt van het lachen. Ja, dat wil hij zoo. „Morgen dan maar 's een uurtje, Jozefien?, ik heb wel wat. Maar meer dan een kleinigheidje levert dat niet op." Jozefien vergat mee-te-lachen om Juffrouw Bos, Juffrouw Bos was voor haar maar zoo'n soort van schaduwvlek-in-de-zon, ze keek naar Taco — keek — kéék . . . Nu wordt ze rood tot in haar hals. „Graag, danke schön — éenig . . ." En dan is er een man uit Hens veld. Hij ruikt naar pillow en zweet. Hij is zoo mager of hij aan alle kanten afgebikt is, en hij kauwt hard op een pruim tabak. „We ben er in Hensveld op tege dat er geen Kerknieuws in „De drie Meren" staat en niet eens de eiere-mark van Ballering, en niet eens de groenteveiling van Hensveld. Me naam is Piet Trommel. En die stukkies over kamergimmenestiek met die prentjes-juffrouwse er bij vinden wij onzedelijk voor de opkomende jeugd en ook voor de oueren. En we benne met ons veertige abbenees. Meneer moest er toch wel rekening mee houen. En zukke stukkies — diergelijke stukkies vinden wij onzedelijk. En wij hebben allemaal wel 's wat te adverteeren ook, hetzij over een dekbeer of een dragende maal of fok-zeugjes, maar van die intersiek losse stukkies moeten wij nilcs hebben enne ... en Kerknieuws en de eiere-mark en de veiling . . ." Taco gaat er sussend tegen in. Maar de man zet zijn stem uit. Hij zal ook wel op een zangvereeniging gaan, hij heeft zoo'n omvangrijk orgaan. Taco kan er niet tegen op. En hij grabbelt weer zoo in zijn broekszak, hij rammelt weer zoo met zijn sleutelbos. „Kerknieuws is ons goed recht", zegt die man uit Hensveld, „en de eiere-mark en de veiling . . ." Hij spuwt een beetje tabakssap in de papiermand. „Die loszinnige stukkies . . " Taco zet zijn stem ook uit. „Trommel — Trommel, — als jij dan die berichten 's opnam? Je belt me dan op uit de veiling op een dag als de krant verschijnt, Dinsdag, Donderdag of Zaterdag." Die man uit Hensveld stikt haast in zijn pruim. „As krispedent?, te weerga — te donderdag — ja." Ze praten nog wat over en weer. En die magere man uit Hensveld gaat glanzend de deur uit. Met een lach en een zucht draait 1 aco zich om naar zijn drukproef. En dan staat Siefelstee de slager bij hem. Siefelstee de slager is dik en rond, draagt een helder-witte jas en een opknappersbroek, en ruikt toch evengoed naar runderlappen en reuzel en bloedworst. Siefelstee wil van zijn jaar-contract af. „Die advertensies in „De drie Meren" geven mij met uw welnemen geen bliksem, meneer Solwerda. Ik verkoop er geen murgpijp meer om. Sterker: de heeren hier van de fnootschap koopen meerendeels bij me conkrenten. Nog sterker . . ." Taco wil dat onderbreken. „Maar beste vrind . . En dat is olie in het vuur. Siefelstee praat niet meer, hij buldert. „Nee meneer Solwerda, niks te beste-vrind en, het is zoo als ik zeg, de ferachtige waarheid — geen moppie worst verkoop ik extra an die heeren van de fnootschap, geen soepbeen." „Maar hoor 's"..., zegt Taco. Siefelstee blijft bulderen. „Nee meneer Solwerda, niks te hooresse! , hij lijkt grooter te worden en rooder, hij lijkt erger naar bloedworst te ruiken. „Geen vink en geen vel ik zeg geen vink en geen vel verkoop ik er meer om! En nou zit ik met dat verdommeneerde jaarketrac, dat heeft meneer Krabbeel mijn an me maag gesmeerd met een mooi smoessie en nou gaat hij zelf naar me conkrent, ik zeg nou gaat hij zelf naar me conkrent, en uw vrouw dito, uw bloed-eigen vrouw dito — dito." Taco moet zijn gezicht afvegen. En hij trekt raar met zijn wenkbrauwen, en met zijn neusvleugels en met zijn mondhoeken. „Mijn vrouw ook?", zegt hij ongeloovig. En Siefelstee maakt met zijn groote mond een beweging of hij naar hem hapt. „Ja — uw vrouw ..." Maar dan kijkt hij Taco scherper aan, komt dichterbij en kijkt nog . . . En dan wordt Siefelstee op een stuursche manier ontstellend vertrouwelijk. „Een vrouw is een vrouw, meneer Solwerda. En een man is een man, meneer Solwerda. En als u en ik ontevreden benne ergens over, dan trekken we een beroerd gezicht en dan zeggen we waar het op staat. Maar as een vrouw ontevreden is ergens over, dan lacht ze tegen je en dan groet ze je vrindelijk: goeiemorgen meneer Solwerda!, goeiemorgen Siefelstee!, en dan gaat ze je voorbij — naar een ander." Siefelstee knikt hevig en Siefelstee kijkt weer zoo. Wat voor zonderlings is er toch in dat kijken van Siefelstee? Hij komt nog dichterbij. „Maar wat mot ik nou met mijn jaarketrac?" Taco biedt hem een beste sigaar aan, een beste sigaar met een mooi bandje. „Ja, dat contract is bindend, me goeie man. Maar ik zal er over praten met de heeren en — en met mijn vrouw. Met de klandizie komt het in orde, Siefelstee." Hij maakt zijn kin breed op zijn boord, en hij knikt bazig-nadrukkelijk. Maar hij denkt: „Komt niks van." Siefelstee de slager vertrekt dan toch tevreden. „As een mensch zijn eigen maar 's uiten kan, meneer Solwerda." Hij blaast een dikke blauwe rookwolk voor zich uit. Hij geniet tenminste van zijn sigaar. Taco trekt nog altijd raar met zijn voorhoofd en zijn wenkbrauwen. „Siefelstee! Wat bedoelde die Siefelstee? Wat weet die man?" Vragend steekt Louwtje Kot zijn hoofd naar binnen. Als hij te gauw komt, wordt hij afgesnauwd. Nu wil Taco ook al tegen hem uitvallen. Maar hij komt er toch niet toe. Hij grinnikt raar tegen Louw. „Wacht een oogenblik." Hij zoekt weer op, waar hij gebleven is in die drukproef. Zijn oogen vliegen over de regels heen. „Haha", zegt hij, „we zijn er . . ." En dan leest hij veel te vlug. Een paar keer zet hij een dik vlekkerig correctieteeken op de marge, en een paar keer ziet hij ook dat hij zich vergist met zijn correcties. En zijn vulpen lekt ook weer. Hij wil toch nog knipoogen. „Hier Louw, nog maar meer van Bas Gisolf. En hoe bevalt jou het stencilen, hè?" Hij denkt: „Wat zei die Siefelstee dat gek: dan gaat ze naar een ander." Louwtje staat dan al in de houding. „Ben best tevree over me eige, meneer. Me gromoeder zeit ook, je mot alles kenne anpakke opheden, wat ze je in je knokels stoppen." Taco kijkt naar hem en glimlacht. En hij trekt een komisch gezicht tegen Louwtje. „Wat was er nou met jou, hè?" De dikke randen om Louwtje's oogen worden dadelijk vuriger. Zijn apen-lip trilt — trilt . . . „Nou meneer meneer Bos zeit gedurig tegen me: ruk maar uit, kreng. Dan heb ie kiespijn. En dan is hij zóo dat hij mijn haast opvreet, mijn en Jeffie Jesseling ook, as je maar efFe wat verkeerd doene. Maar Jeffie heb ze ouers en ik alleen me Opoe. En me Opoe zeit: as jij het hart in je lichaam hebbe om zonder baan thuis te komme, dan hou ik je niet bij mijn." Louwtje praat met een halfverwurgde stem. „En — enne — wat mot ik dan me- neer, as het 's zoover komt dat ik broodeloos wor'?, wat zou ik dan motte?, een Vader en Moeder heb ik niet meer, zooas u weet." Taco bukt zich naar hem toe. „Och oue kerel." En Taco trekt zich ook weer terug. „Met jou blijven wij hier wel opgescheept, hoor rebel. Gedraag jij je maar zoo behoorlijk mogelijk." Louwtje slaat aan. Louwtje zijn oogen^zijn nat, het geultje in zijn bovenlip wordt nog rooier. Maar hij glanst van dankbaarheid. Louwtje is een goeie verstaander, hij heeft aan een half woord genoeg. Als een poes glipt hij naar de gang, dicht langs de wanden: er is bezoek. Cato Meertens komt binnen. „Goeiemorgen Solwerda." Hij kijkt haar in de oogen, en in haar oogen is iets dat wegkruipt. Ze wikkelt een potje met cyclamen uit een vloei. „Voor je bureau." Ze wil niet naar hem opkijken. En Taco is weer zoo monter. „Wel allemachtig, is dat even aardig?" Ze doet of ze het niet hoort. Ze haalt haar werk uit haar tasch. En ze praat er over. „Waar u mee zit", is nog wel meegevallen deze week. En dan heb ik wat vertaald van Paul Alver des: Aus einem Tagebuch. Het is uit die serie „Die kleine Bücherei". Wil je het 's inkijken? En hier: het „Menu van de week". En dat is iets over het wasschen van oude kant." Hij knikt, maar hij hoort niet precies wat ze zegt. Hij denkt: „Zelfs Siefelstee — is het nou al zoo ver?" Cato legt ook nog een kleine brochure voor hem neer. „Dat werd me toegestuurd over de post. Ik weet niet van wie. Iets van Oxford. Jij weet er zeker wel veel van af?" Zijn voorhoofd wordt strakker. „Al weer Oxford!" „Och — ja", zegt hij slepend en glimlacht toch — glimlacht toch. Daar kan ze niet goed tegen. Schichtig let ze op hem. Ze praat wat te haastig . . . Soms doet hij of hij luistert, soms luistert hij ook wel. Ze heeft het over de houseparties van de Oxfordgroep in Cambridge, in Harrowgate, in Birmingham. „En in Holland begint het ook op te komen. Die vragen hier worden gebruikt bij de stille tijd." Hij glimlacht halsstarrig. „Wil ze me nou met een schijnheilig gezicht een Christelijk tractaatje in mijn vingers draaien?", achteloos rolt hij het papiertje op. „Stille tijd — wat is dat nou weer?" Hij hoort Savrij al zeggen: „Doen wij dat ook 's, Anne-Cris?" „Nou?", herhaalt hij, „waarvoor dan stille tijd?" Cato zit daar haast met haar oogen dicht. Ze draagt een elegante mantel met een nertzkraag en een kostbaar hoedje met fijne spriet-veertjes. „Om er achter te komen of je leeft zooals — zooals God het wil." Hij fluit zacht, hij heeft zijn komische rimpels weer. „Dat is — niet mis! En ga jij dat nou ook probeeren? Mag ik daar 's bij zijn?" Hij buigt zich meer naar haar toe. „Zeg, die blokjesmantel van je en dat hoedje met die witte vlerk vind ik je aardiger staan." Scherp let hij op haar. „Als zij dat was — gister, bij het Reiferpark zal ze schrikken." Ze kijkt snel op. „Hoe kom je daar ineens aan?", dadelijk slaat ze de oogen weer neer. Ze kleurt een beetje. „Het is kouer", zegt ze op een visite-toon, „daarom heb ik wat warms aangedaan. Jammer dat de ijzel vanmorgen zoo gauw weg was in de zon. Wat zal dat sparrenpaadje naar Ballering mooi geweest zijn." Nu moet hij voor zich neerkijken. „Waarom — dat paadje juist?" Het hindert hem dat hij slikken moet. „Het Oelerplein was ook mooi en het Reiferpark." Dat geeft ze toe. „Ja, maar dat sparrenpad — net een sprookje." Ze kijkt tè onnoozel. Hij verlegt een paar dingen op zijn bureau, gooit zijn inktpot bijna om, stoot de brievenweger ondersteboven, en strijkt dat brochure-achtige Oxfordblaadje weer glad. „Zal het wel 's lezen", zegt hij plotseling goedig. En nu glimlacht Cato voor het eerst, een vreemde nadenkende glimlach... Aan die glimlach denkt Taco nog als Godlief Vickers er is. „Ik had hier een stukje voor je krant", zegt Godhef Vickers, „over gas- en scherfvrije kelders. Ja, wat wordt er bij ons gedaan voor de luchtbescherming? Ik heb geen zin om mijn longen stukje voor beetje uit mijn lijf te hoesten als het zoover is." Taco knikt — knikt . . , Hij ziet nog altijd Cato's glimlach. „Wat ter wereld . . .? Maar het is zoo'n oue geschiedenis . . . Niemand laat er ooit iets van blijken . . . zelfs Dasselaar niet. En Siefelstee zinspeelde haast brutaal op Anne-Cris . . . alleen op Anne-Cris." Godlief Vickers redeneert maar door . . . Hij is zoo mager dat zijn kaken een rammelende beweging maken als hij praat. Taco denkt grimmig: „Ingezonden stukken en bloedvatenverkalking." Er is een koud ietwat stijf gevoel in zijn ghmlach: „Zal dat oue ventje niet tegenspreken! Maar bescherming der burgerij is immers een volstrekte onmogelijkheid?" Als Godlief weg is, kijkt hij dat Oxford-blaadje in. En hij ergert zich bovenmate. „Ons denken, doen en laten, toetsen aan de vier regels van volkomen eerlijkheid, volkomen reinheid, volkomen onzelfzuchtigheid, volkomen liefde." Hij vloekt er van. „God allemachtig!", vloekt hij, „volkomen éerlijkheid!" Hij slingert het papiertje boven op een kast. Het kan hem niet schelen dat Jozefien verwonderd naar hem opkijkt. Hij denkt: „Wat een godvergeten stelletje idioten moet dat wezen." Pluim praat tegen hem, het dringt maar half tot hem door. „Vanmiddag afscheid van mijnheer Bergsma op de H.B.S., zal ik dat maar . . .?" Het is of die lange Pluim met zijn kleine hoofd tot aan het plafond reikt. Taco kijkt bij hem op. „En dié man?", hij zoekt Pluim's gezicht af. Ineens beseft hij dat hij nog niet geantwoord heeft. „Ja natuurlijk, best", zegt hij gehaast, „doe jij dat maar." En hij denkt: „Kijkt Pluim toch ook niet zonderling? Ik zat natuurlijk te suffen." Zakelijk zegt hij: „Schrijf ook wat over Steven Kaai van de betonfabriek, die man viert zijn veertigjarig jubileum als arbeider. We moeten een foto van hem zien te krijgen. Misschien kun je 's met hem praten. Neem een kistje draaglijke sigaren mee, een kistje van vijftig." Nog terwijl Pluim er is, haalt hij al weer de groote bladen naar zich toe, hij begint fronsend te lezen en knipt . . . Met klein geknepen oogen kijkt hij naar de volgepropte kolommen, de hoofdjes: Generaal de Bono vervangen . . . Chartreuse door aardverschuiving vernield. Verwoede slag bij Asti in Zuid-Tigré. Verwrongen gezichten ziet hij daarbij, gaswolken, verkoolde lichamen, te hoop geworpen menschen, menschen als een lillende hoop bloedigzwart afval. Hij zoekt naar andere dingen — iets opwekkends. Weer glijdt zijn blik langs dunne kolomlijnen: klopjacht op dranksmokkelaars en handelaren in narcotica, brandstichting, verkeersongelukken, zedenmisdrijf . . . Tekort Indische begrooting. Nederlandsch witboek inzake Abessijnsch-Italiaansch geschil . . . Hij zoekt nog verder. Letteren en kunst. Een auteur krijgt er van langs, een oudere — een vrouw . . . Jong schrijfstertje wordt verheerlijkt, krijgt drie kolom druks. Expositie Reum, zeer gunstig, een Engelsche . . . Taco maakt nu en dan in stilte een opmerking, noteert een en ander. „Dat afgekamde boek — zal een goed ding wezen, moet ik toch 's lezen — jonge Redactie — en die nieuwe ster — roman in zakformaat — het geroemde boek is natuurlijk niet eens voorhanden in de leesbibliotheek . . Er tusschen door denkt hij aan Anne-Cris. „Vermoedt niéts — geen syllabe. Ze zou steken onder water geven als ze iets wist, een dozijn tegelijk. Ze zou niet opspelen. Zoo is Anne-Cris niet. Ze kan er ook niet over doorzagen, toch zou je het aan alles kunnen merken, vooral aan Savrij, maar ook aan de kleinste kleinigheid bij Anne-Cris zelf: een beweging van haar schouders, een bepaalde glimlach, de manier waarop ze haar hoofd zou afwenden, zóo is een vrouw, zoo is zelfs een vrouw die in een hoop dingen anders dan andere vrouwen is." Hij smakt een stapeltje kranten naast zich op de vloer. „Maar ja, nou zal ik er toch meer op letten, dat is gek — nou in het vervolg, dat voel ik aankomen, en niet alleen bij Anne-Cris, bij de anderen ook. En als dié het over Anne-Cris hebben . . ." Hij maakt een beweging of hij iets zwaars van zijn schouders laat vallen. „Verdomme, waarom houdt me dat nou ineens zoo vast? Heb er wel meer over gepiekerd, maar niet zoo . . ." Dat betwijfelt hij toch ook weer. Nee, hij weet wel beter . . . Alles draait toch immers in een nauw kringetje rond? Hij plakt de slag bij Asti op — en tuurt een oogenblik met kleine strakke oogen voor zich uit — hij hoort een monsterachtig onmenschelijk gebrul, snerpende krankzinnige kreten, scheurende donderslagen, gevloek — een ineenstorten — gerochel . . . „De Christelijke beschaving doet daarginds zijn zegenrijke intocht. En dat heet: het geschil." Hij merkt dat hij hevig transpireert. „Dat die Thieu van hem nou ook al met een neuswijs gezicht in zoo'n vervloekte krant zat te turen! En Us praat na wat hij opvangt. „Hebben ze daar ook nog 's een pretje, die menschen." En dan lacht Anne-Cris, dan lacht ze — dan lacht ze . . . En aanstonds zal ze ook weer zóo lachen. Ze weet precies waar ze je mee heeft. Ze zal ook met duizend speldeprikken reageeren op vannacht — nou is het haar beurt . . . Alleen door haar neusvleugels te bewegen, door een beetje raar met haar wenkbrauwen te trekken, kan ze alles wat je zegt belachelijk maken." Taco schuift zijn tanden over elkaar heen. „God-god, vaak doe ik opgewekt, zoo opgewekt als een clown voor een kermistent. Maar wat is er nog voor goeds in het leven?, nou — wat dan?" Hij ademt beklemd. Iets in hem geeft ook nog antwoord. „Crijna Boetzaarde." Hij houdt zijn schaar even stil. Hij kijkt nadenkend. „Is het daarom dat ik er niet heenga?" Hij knipt weer . . . Later in de ochtend zoekt hij Bos nog even op. Hij ziet de menschen in de drukkerij zooals hij ze ook in zijn droom kan zien: strakke beangste gezichten boven de degelpers, glurende donkere oogen achter een vliegwiel. „Waarom beangst?, waarom glurend . . .? Als het aan mij ligt, dan ben ik bezig krankzinnig te worden." Bij Bos staat hij stil. Ze praten over de verdeeling van het werk voor die middag. „Om vier uur ken u met de opmaak beginnen", stelt Bos vast. „Jan Osep zet de advertentiepagina's en het blad voor de vrouw al in mekaar." Taco kijkt nog 's naar Bos. „Zoo bloedeloos en plooierig als ik hem zie — zoo is die man toch niet?" „Makker?", denkt hij. Maar Bos zegt eerbiedig: „Dus als u dat goed vindt, meneer?, komt het u dan gelegen, meneer?" In het voorbijgaan praat Taco ook nog met Wirschkul, de boekhouder. Wirschkul is immers een dood-eenvoudig mannetje, met een hooge witte boord, een net confectiepak, een regenjas en een bolhoed?, ja, een net burgermannetje die niets te verheimelijken heeft. Maar vandaag heeft Wirschkul toch werkelijk een radeloos gezicht. Ja, hij lacht als de patroon een grapje maakt. Hij antwoordt beleefd als de patroon hier en daar naar vraagt. Maar zijn mond beeft . . . De klokken van de Lambrechtstoren klingelen over de stad: het is twaalf uur. Taco verlaat het Bureau. „Ik wil toch een kruik Bols in die muurkast op mijn kantoor hebben." Hij kijkt wèl naar de menschen, zoo van terzij bij het passeeren, en hij meent ze ook wel te zien — hij weet toch maar vaag dat hij ze kent en hij groet ze verstrooid af en toe. Hij ziet ook wel achter de glanzende spiegelruit bij Stritz het kleine gedekte tafeltje, een bord met een servet, een menu en een krafje wijn, en de rust die daar om heen staat, de stilte . . . Een oogenblik houdt hij zijn stap in. „Hè-ja." En hij fronst zwak. „Eten we met ons vieren?", en die vraag komt hem bekend voor, haast beschamend bekend, „of is er weer een ander bij? Altijd anderen — ja — en die drie dan?, Anne-Cris en de jongens zijn dat dan ook niet de anderen? En ik — ben ik niet de vreemde?, altijd de vreemde, die telkens maar weer terugkomt?" Opeens wil hij erg in de zon hebben: „Kijk dat alles 's glinsteren." Hij stapt krachtiger. Hij trekt zijn rug recht. Hij moet voelen dat hij breede schouders heeft, dat hij een groote kerel is. Nu en dan ziet hij zichzelf in het donkere glas van een winkelraam: een man met een flinke houding, een groot sterk gezicht, welig haar, zwart in het midden, grijs bij de slapen. Zonder bepaalde reden kijkt hij soms achterom. Dan denkt hij aan zijn Bureau in de stille Prinsenstraat, het Bureau dat zou nü van hem alleen zijn, als hij daar nog zat: zonneschijn om hem heen, rust om hem heen, de diepe rust die daar is, tusschen twee werktijden in, en misschien op het rubberblad van zijn schrijftafel een paar sneden brood en een kop koffie van Bos. Hij loopt door — hij zou terug willen gaan. BARMHARTIG glijdt de kleine omzichtige bries voorbij en de boomkruinen ruischen behoedzaam. Deze schemeravond is bijna te luw voor de tijd van het jaar. Op de berm bij de stadspoort spelen de schoolkinderen of het nog zomer is en in het Reiferpark en op de groene vestingwallen hangt ineens weer een reuk van aarde en gras, van vochtigheid en tamme groeikracht, een reuk die wat murws heeft, iets dat verteedert. Taco kijkt naar de lantaarnlichten die een ronde glans op de straatsteenen leggen en hij glimlacht bij zichzelf. Er komen allerlei kleine herinneringen aan vroeger in hem op . . . Het kan wezen dat Wedzieg daar gaat en het is mogelijk dat Cato Meertens ergens op een straathoek staat — hij is er niet zeker van. Hij luistert naar het ruischen van een boom, zooals hij er als kind naar luisterde. En Tjark praat met hem . . . En Vader komt uit zijn werkplaats met zijn bril op zijn voorhoofd geschoven, en Moeder steekt de lamp aan, een kleine blauwe olielamp met een glazen ballon. En ze bidden voor hun avondbrood. Hij glimlacht — glimlacht . . . En de straten rond-om hem worden grijs en moe — nu komt de nacht! De straten zullen inslapen, dof en uitgeput, en morgen-vroeg zullen ze glinsterend wakker worden, wit en frisch, ijzel aan de boomen, rijm aan de ruige steenen. Maar voor het zoover is, gebeurt er nog veel! De kleine kinderen gaan al te-bed en de oue vrouwtjes doen hun deuren al dicht. En de opgeschoten meisjes en jongens ontmoeten elkaar hier en daar aan een heg, en aan het poortje van een achtertuin — het wordt tijd voor de liefde. Taco kijkt maar met een vage blik om zich heen. Godlief leest nog een krant in zijn drogisterij. De etalage van de jood Kiedeleinos glinstert of hij van zilver is. Het groote Warenhuis van Bisma en Roon is helder verlicht en de groentewinkel van Reimering is een tuin vol kleuren: druiven paars en wit, goud-bruine chrysanten en oranje wortelen, goud-gele perziken en rood-wangige appelen. Op een droomerige absente manier koopt Taco druiven, een groote zak vol, ze zijn goedkoop en zoet. Hij luistert naar alles wat die ronde dikke vrouw Reimering zegt — en hij hoort haar bijna niet. Hij kijkt alleen maar aandachtig naar de lange gouen kegeltjes in haar ooren, die wiegelen als klepeltjes heen en weer. En hij snuift de reuken van de vruchten op, van de groente, de aardreuk van de knolselderie en de rammenas. En hij denkt: „Ze houdt immers van druiven?" Hij zwaait met zijn zak als hij verder loopt. „Over die laatste artikelen van me is Krabbeel ook weer niét . . . och nee, stil. Minister Kerll — nee-nee, stil." Er is een geheimzinnig fluisteren in de roest-roode beukenhaag rond de begraafplaats. Die kleine luwe avondbries fluistert hier met de dood . . . „Het is prettig om naar je eigen voetstappen te luisteren. Ik leef nog. Deze avond beleef ik nog . . ." In de verte glanzen de lange gele spitsboogramen van de Lambrechtskerk. Er is dus dienst, Artzenius is daar dus aan het woord, misschien wordt er een wijdingsavond gehouden voor Kerstmis. Veel kleine lichte vensters glanzen er rond de kerk, veel kleine bochtige stegen en straatjes, veel ijlzwarte boomen. „Eenmaal — zal ik dan weer vertrouwen hebben?, stil maar, stil ... Ja-ja, eenmaal misschien . . ." Taco blijft staan onder de bevende takken van een peppel. „Ik moet toch ook met Crijna praten, het kan zoo niet blijven hangen, nee dat kan toch niet... ?" Hij strijkt met zijn hand langs de schors van de peppel en hij streelt die gegroefde stam zoo voorzichtig of hij zijn Moeder streelt. Maar hij ziét Crijna Boetzaarde daarbij, en hij ziet Crijna's afgelegen huis aan dat eenzame pad naar Ballering. En het is dan of hij met iemand over haar praat, iemand die met afgewende oogen toeluistert. „In Januari staan daar al sneeuwklokjes onder de boomen. En het blokkenvuur in de haard is er zoo heerlijk. Crijna het altijd de luiken van haar ramen openstaan, dat was om de weg aan te geven in het donker . . . Zij is toch een beschaafde vrouw, het is zonderling dat ze soms zelf houthakt, en dat ze elke dag zelf een brood bakt, zoo'n klein rond brood net genoeg voor haarzelf en een toevallige gast. Nu zal ze binnenkort ook weer haar tuin omspitten ... Ze heeft hulp — ze doet het graag zelf. De bloembedden voor haar huis, die ruiken zoo sterk — viooltjes, reseda en muurbloemen . . ." Hij weet dat alles nog heel goed — hij weet het tè goed. De kleine blauw-gele bloem-gezichtjes van de viooltjes zou hij kunnen uitteekenen . . . Er gaan een paar menschen voorbij, twee jonge menschen. Ze doen hem aan de Koningskinderen van Thijs Maris denken. „Zoo liep ik vroeger met Anne-Cris, ze boog haar hoofd naar me toe, vaak droeg ze een bloem. Er zong een nachtegaal. En we stonden stil . . . Op elke plek hier ben ik met Anne-Cris geweest. Onder deze peppel zaten we ook. Ze lei haar hoofd op mijn knieën. „Ik hou zoo van je, Anne-Cris." „Ja", zei ze, „en ik dan — ik dan?" En jaren later zaten we hier weer. „Ik hou Bruggenbouwers — 6 van jou alleen, Anne-Cris." En ze zei: „Ik hoor de trein naar Vroonshoven. En dat geratel daar dat is een melkwagen op de straatweg naar Born." Taco's hand glijdt van de peppel af. „Och weg daar mee stil. En hij loopt door. De Avondster die is nu niet meer bleek en vroeg, maar zij fonkelt of zij open-breekt. En haar licht stort zich uit in de ruimte. „In lang heb ik zoo niet de Avondster gezien", denkt Taco, „in lang niet. Ik ben vaak te somber. Ja, vaak ben ik te somber, gisteren ook, vandaag nog. Alles heeft toch zijn op- en neergang in de wereld?, in het leven, in de hef de? Vaak zie ik de dingen te donker in. Met de kinderen ook. Dikwijls kibbelen ze toch nog? Soms kunnen het nog echte kinderen zijn, vergeet dat niet." Hij doet zijn oogen wijd open. Het is of hem dat inspanning kost. „Ik ben moe. Maar dit is een goeie avond, wat is dit een goeie avond. Hij loopt de Schillerstraat in. En hij heeft geen beklemd gevoel. Hij glimlacht tegen de Schillerstraat, tegen de huizen met de stoep-trapjes en erkers en serretjes. En tegen het pralende huis van Bennitz de ingenieur knipoogt hij, en hij grijnst goedig tegen de verdwaalde villa van advocaat Mendels aan de overkant. De ramen van zijn eigen huis zijn niet verlicht. Maar er brandt een lamp in de achterkamer. Vroeger zat Anne-Cris daar ook. Ze lag soms op de divan, onder de schemerlamp, en las een boek. En dan had ze een blauw-zijden pyama aan, muiltjes met witte bontranden — ze wachtte op hem. „Het was in ditzelfde huis." Hij sluit de deur zacht open en luistert. De jongens zijn nog op. Maar de gang is donker en de keuken is ook donker ... Dat is waar. Catrientje Helmieg, het dienstmeisje, is uit vanavond. Hij zal dus zelf de druiven wasschen, hij zal ze zelf binnenbrengen, een schotel vol. „Kijk 's hier — jongelui." In zichzelf lacht hij er om. Zooals hij thuis gekomen is met zijn hoed op en zijn jas aan, sluipt hij naar de keuken, knipt het licht aan en kijkt zoekend rond. „Voor zoo-iets heb je immers een vergiet noodig?" Hij doet de keukenkast open en kijkt bevreemd op, en glimlacht niet meer. En die vage droomerige blijheid-in-hem, die is nu ook weg. Op een van die kastplanken staat een groote fruitmand met prachtige gaafrijpe perziken, een uittartende lokkende overvloed van perziken roserood, goud-geel en teêr-groen. Er komen lange plooien aan Taco's oogen. Hij knikt . . . Er is een label aan de fruitmand bevestigd, daar staat Anne-Cris haar adres op. Het handschrift kent Taco. „Ja", zegt hij in zichzelf, „Altenstadt". Hij doet de kastdeur weer dicht, neemt de zak met druiven op, knipt het licht uit en gaat naar buiten. Het is plotseling koeler geworden op straat. Onder de vereenzaamde winterlucht staat een leege grijze avond. Het is Taco of hij dronken geweest is en nu weer nuchter wordt. „God nog toe, maar wat dacht ik dan?, wat had ik me dan voorgesteld? En als die Savrij er nou geweest was?, of Weigel? Bliksems ja, Savrij en Weigel... En waar moet ik nou met die druiven naar toe? Lizelotje Buun?, ben je bedonderd, staat veel te gek, man. Morgen weet het heele Oelerplein het. Jozefien Velting dan?, och kerel, stel je niet aan. Dan krijg je ook nog geduvel met Jurgen Rupke." Hij zet de zak tegen een schutting aan in de Adam Eggink-straat, en hij pakt hem gauw weer op. „Idioot!, de naam van Reimering staat er toch op?, de een of andere eerlijke ziel brengt hem naar Reimering en vrouw Reimering brengt hem naar jou." Nijdig knijpt hij de zak tegen zich aan en die zak wordt nat. „Zoo'n Weigel", hij schopt een kei uit de weg, „die geniepige ellendeling." In zijn verbeelding hoort hij hoe Savrij om hem lacht, hoog en gierend, met een lange uithaal. En hij ziet ook Anne-Cris spottende aandacht, Anne-Cris die de armen over de borst kruist en hem aankijkt — hem aankijkt. En hij zegt bij zichzelf: „Ik dacht er niet aan." En hij kreunt. En hij loopt door allerlei achterstraatjes en stegen en soms staat hij ook een oogenblik stil. „Hier maar?, hier neerzetten? En dan komt er juist een man uit een van die steeghuizen vandaan, een man met vecht-oogen en een jenever-neus en Taco houdt de zak toch maar bij zich en loopt haastig door. „Jij met je góedkoope druiven, idioot, en hij met zijn düre perziken . . ." Hij loopt — en loopt, en dan komt hij in een sinister zij-straatje terecht, en zet de zak toch maar op een stoepetje neer, naast een waterput, vóór een armzalig wrak huisje. „Ziezoo." Maar een kleine verplukhaarde hond drentelt er naar toe en besnuffelt de zak en dat kan Taco dan ook weer niet velen. „Vort kreng", snauwt hij, en hij neemt de zak nog een keer op en loopt verder en vloekt. Maar in het Reiferpark staat hij plotseling stil, en zonder nog verder na te denken slingert hij de zak in het meertje. „Zoo, afgeloopen." Hij leunt tegen een iep aan op de berm en tuurt loom naar de vervagende kringetjes in het gladde water. „Weet je wat het met mij is — soms ben ik niet goed wijs." Raar hevig leunt hij tegen die magere berm-iep aan. „Potdome", zegt hij en dat verlucht. En dan denkt hij er over wat hij met Weigel en Savrij zou doen, als het in zijn macht stond. En daar is hij zoo gauw niet mee klaar . . . Maar van Marees schrikt hij op. Marees loopt gejaagd achter hem langs en ziet hem niet. Het licht van een lantaarn valt bleek over hem heen, hij heeft zijn hoed in zijn nek geschoven en neuriet schril-hoog met een sopraan-stem, soms zingt hij plotseling ook donker en zwaar, een dreunende bariton — en dat klinkt of hij om hulp roept, of hij in nood verkeert. „Is het die schoolmeester ook in zijn bol geslagen?", schimpt hij bij zichzelf. En Marees loopt er ook werkelijk bij als een krankzinnige, slap en slingerend en toch manhaftig. In de verte lijkt hij allebei zijn armen omhoog te zwaaien, ja, het is of hij daarin de verte zijn vuisten balt tegen de sterren. „Waarachtig", denkt Taco, „nog een gek, een vróolijke ... en een die wat durft . . ." Diezelfde avond loopt hij toch ook weer over dat smalle duistere sparrenpad van Ballering op het heiderverlichte venster van Crijna Boetzaarde's huis aan. „Te hopen dat het houtvuur brandt", zegt hij terloops bij zichzelf. En hij vaart weer tegen Weigel Altenstadt uit — in zijn gedachten. „Een held ben jij — een held, om achter een ander mans vrouw aan te loopen. Een hondsvot ben je." Op de tast af vindt hij het voetpaadje in Crijna's tuin, kijkt in het voorbijgaan naar binnen en belt aan. Crijna zit in haar huiskamer bij de tafel en naait en ze is alleen. Maar ze staat rustig op, legt haar werk neer en doet open. „Zoo Solwerda", ze heeft hem verwacht en ze doet niet verwonderd. Even later zit hij weer op zijn vaste plek bij de open haard, tuurt in het blokkenvuur en praat eenigszins kregel. „Toch een eind om te loopen, heelemaal hier naar toe, ben moe, ik kom om wat uit te rusten. Crijna kijkt luisterend naar hem om, ze knikt niet. Ze sluit de luiken, schuift de gordijnen dicht en schenkt koffie in. Dan vat ze haar naaiwerk weer op, en zit daar, aan een punt van de tafel, of ze alleen gebleven is. Een groen fluweelen jurk draagt ze en een fijn-geplooid helderwit halskraagje. Ze heeft zich op waardige wijze mooi gemaakt: een jade-ring aan haar vinger, een jade-speld onder haar kin, een jade-snoer rond haar hals. En ze is knap: een rond blank gezicht, strak weggekamd roodbruin haar, diep liggende grijs-blauwe oogen, oogen met een vaste blik, een hoog voorhoofd, een stevige kin. Ze glimlacht — en ze is een meisje, en het is prettig bij haar ... Ze kijkt naar het portret van haar overleden man, ze verstrakt, en ze is weduwe en het is stil bij haar. Het is ook of ze gewend is, om te luisteren naar de geluiden die zij zelf veroorzaakt: het terugleggen van een schaar, het dichtkleppen van een naaidoos. Maar ze kan ook luisteren naar iets dat niet te hooren is, dan knijpt ze haar oogen klein en dan worden haar lippen dun . . . Er staat een goed onderhouden kruiskast in deze kamer en op de vloer liggen twisted matten, er is ook een divan met een Perzisch kleed en een schrijfbureau en er liggen overal boeken. Van beteekenis is alleen het portret van Boetzaarde, het is werk van Kruseman, uit een ruige sombere periode, een jaar of tien geleden en het neemt bijna de heele zijwand in beslag, en het is onaangenaam reëel. Soms is het of die strenge grauwe Boetzaarde-aande-wand zich beweegt, of hij uit de breede eiken schil- derijlijst naar omlaag stapt, zijn vuist krampachtig op het gevest van zijn sabel, de cape breed terug geslagen van de uniform. Bertrand Boetzaarde was kapitein bij de marechausee te Vroonshoven. Hij werd begraven te Ballering. Hij was twee jaar met Crijna getrouwd. Taco kijkt liever niet naar dat portret — hij heeft er toch dikwijls naar opgekeken. En vanavond is het of zijn zoekende dwalende blik er telkens tegen aanstoot, hard en gram. Er is een tijd geweest, toen ging Crijna op een andere plek aan tafel zitten en ze zat met haar rug naar dat portret toe, en als ze door de kamer liep, keek ze een andere kant uit. Nu zit ze vis-a-vis met het portret. Taco schuift dichter bij het open vuur, hij trekt met zijn schouders, hij kan hier nooit goed warm worden. „Wat moet ik me beroerd gevoeld hebben, dat ik hier naar toe gegaan ben", denkt hij schamper. Hij kijkt op — daar zijn de oogen van Boetzaarde weer. Hij fronst. „Waarom zeg je toch niks, Crijna?" De vraag die een uitval is, bevreemdt haar niet eens. „Ik dacht dat je liever stil wou zijn." Nu krijgt hij weer dat forsche gevoel in zijn onderkaak. „Je kan wel zooveel denken." Ze kijkt een beetje te lang naar hem, eer ze antwoordt. „Ik denk ook — zooveel, Solwerda." Hij luistert afgetrokken naar de kleine heftige prikgeluidjes van haar naald. „Heb je een borrel in huis?" Ze schudt haar hoofd, schudt enkel maar haar hoofd. „Praten", vit hij wrang, „dat gaat je niet meer zoo goed af, is het wel?" Ze verstrakt, ze kijkt naar dat portret van Boetzaarde. „Och, als je dikwijls alleen zit . . ." Ongedurig verzet hij de voeten. Er valt hem nog wat ellendigs in: „Als ik toch 's met die verdomde schotel druiven binnen ge- komen was. . . en die mand met perziken had op het buffet gestaan?" Hij mompelt haast een vloek. „Is er nog koffie?" Crijna schenkt hem in. „Wat heb je daar?", hij tuurt naar een opengeslagen boekje dat dicht bij haar op tafel ligt. Haar gezicht heldert op. „Vruchtbare stilte" van Oehler. Oehler, dat is een predikant uit Heinrichsbad in Appenzell, een groepsmensch." Korzelig zit hij haar aan te staren. „Een — wat?" Ze wacht weer even eer ze antwoordt. „Een man uit de groepsbeweging — van Oxford." Taco trekt zich wat terug bij de haard. „Ach so!" Hij zucht puffend, hij doet of hij het opeens te warm krijgt. „Voel jij daar ook al voor?" Ze wacht weer even. „Waarom zou ik niét, Solwerda?" Onhandig port hij het vuur op. „Je zou ook kunnen zeggen: waarom zou ik wèl, Solwerda?" Baldadig raspt hij met zijn schoenhakken over de vloermat. En Crijna rekt haar hals uit, om over de tafel heen, berispend naar die schoenhakken van hem te kijken. Dat raspgeluid houdt dan tenminste op. Ze glimlacht. „Waarom wèl?, oh ja — jij leest zoo geen kranten, hè? Nou — omdat alles immers nog nooit zoo in de knoop gezeten heeft, de heele wereld — ieder mensch . . . ? Ze dempt haar stem, ze fluistert. „We zijn immers bang — bang — bang . . .? Ik, die niets meer te verliezen heb, zelfs ik ... Ik — ik ben bang voor de krant ook. Dat bombardement van Dessié nietwaar, in de Kerstmaand: negen Caproni's werpen zevenhonderd bommen. In menschen een welbehagen! Maak jij ondertusschen rustig je kasboekje op? En Mussolini wil geen Kerstboom meer — een veelzeggende kleinigheid, Taco. Die nieuwe Germaansche Bijbel: Ik geloof in de mensch . . . Weet jij waar . . . een zekere Christus gebleven is — óok daarginder? Christus was dat een Ariër, Taco? Nee — née — nee, glimlach nou niet die krankzinnige grijns van je. Ga dan liever weg, ga dan weg." Hij doet of hij in een lach schiet. „Direct! Omdat je het zoo vriendelijk vraagt. Eerst dit nog: we mogen dus verwachten dat die kronkels in de wereldpolitiek binnenkort glad gestreken worden door dat Oxford-ventje: Frank Buchman, en door dat brave Oehlertje uit Appenzell, is het niet? En dan komt het nieuwe Jeruzalem! Van wie krijg jij die boeken over Oxford?" Eigenaardig-lang kijkt ze weer naar hem. Ze denkt aan wat anders . . . Maar plotseling bezint ze zich ook weer op zijn vraag. „Oh, van Wedzieg, de boekhandelaar." Hij wil er op door vragen. Dat zet ze met een handbeweging stop. „Hiér gaat het om: dat we in een failliete wereld leven. nu kun je een deuntje fluiten en rustig of onrustig je borrel drinken, maar het is een feit. En die — Buchman en dat Oehlertje uit Appenzell en duizenden anderen die willen — die zullen van Godswege — bruggen bouwen van mensch tot mensch, van het eene land naar het andere . . . bruggen op pijlers van vrede en naastenliefde. Het staat zoo goed in dat Oxfordlied: „Bridges from man to man! The whole round earth to span." Hij knikt spottend: „Dat lukt dan vast wel!" „Wedzieg?", piekert hij, „wat heeft dié gluiperd hier te maken? Als die twee vertrouwelijk worden . . . als zij zich nou 's verpraat?" Hij begint te transpireeren. „Hoe komt Wedzieg zoo ineens bij Oxford? Indertijd aan de leestafel kwam het ter sprake — toen moest hij er niks van hebben . . Eerst wil ze het niet zeggen, dan zegt ze het toch. „Door Look. Look en Wedzieg werkten samen aan de eerste brug . . ." Hij strijkt over zijn haar, het is vochtig. „Hoe stel jij je dat voor — met die bruggen?" Hij glimlacht nog ... En Crijna klemt haar mond dicht en zwijgt. Maar dat houdt ze niet vol. „Een kwestie van zelf-contröle. Beginnen bij je zelf. . Taco luistert maar half. Hij tobt weer over Wedzieg. „Als zij praat, als ze die kerel in haar vertrouwen neemt, dan gaat het natuurlijk in een oogenblik door heel Rijckevorsel, dan is Anne-Cris er ook zoo achter . . . Idioot figuur zou je slaan, ineens sta je daar in je hemd, en dan tegenover Krabbeel en Heinz en dat heele stelletje van de leestafel en aan de krant . . ." Verstrooid vorscht hij: „Hoe gaat . . . hoe lever ik hem dat dan Crijna, met die zelfcontröle?" Een oogenblik wendt ze haar gezicht kregel van hem af, ze kijkt hem toch ook weer aan. „Door 's morgens je dag anders te beginnen, door op te schrijven wat je doen moet met je dag, over je dagtaak God's bijstand in te roepen." Een seconde was het of zijn oogen phosphoresceerden, hij glimlacht nu toch niet meer. „En die vier Oxford-regels dan, Crijna?, de volkomen eerlijkheid?, komt dat dan ook terecht?, en nog iets anders: de volkomen reinheid? Crijna — lieverd — wij tweeën — wij . . .?, nou ja, geen mensch weet het, zal het ooit weten", hij komt naar haar toe, hij buigt zich dicht over haar heen en legt zijn handen om haar schouders, „maar dat — dat met ons is dan toch een vaststaand feit?" Crijna zit daar of ze vastgebonden is aan haar stoel — aan de stilte. Het duurt maar even. Dan trekt er wat onverzettelijks over haar gezicht, ze schuift zijn handen weg. „Niet doen, Solwerda." Ze kijkt naar dat portret van Boetzaarde en verstrakt. „Als we — als je toetreedt tot Oxford — ja ik ... ik ben nog niet zoover, maar dan moet dat voor zoover het in je macht ligt, ook terechtkomen. En dan moet je aan iemand uit de groep je fouten durven zeggen." Hij leunt zwaar tegen haar stoel aan. „Ook als je er het leven van een ander aan waagt, Crijna?" Hij ziet haar blanke nek van dichtbij, het glanzende rood-bruine haar, de zachte ronding van haar wangen. En hij legt zijn handen opnieuw om haar heen. „Ik moet haar terug winnen", denkt hij. Streelend omvat hij haar armen. „Al dat gepraat . . .! We zijn — zijn niks aardig meer voor elkaar, wel?, hoe komt dat toch? We moesten maar weer erg goed op elkaar worden, niet Crijna?, en zoo gauw mogelijk, zeg . . .?" Even is er iets in zijn stem dat haar aandacht vasthoudt, dat haar doet luisteren. Ze glimlacht een oogenblik, dan verstart ze — wat valt haar toch in?, afwerend staat ze op. „Ik — ik hoop je niet in moeilijkheden te brengen, Taco Solwerda, ik denk niet dat dat hoeft." Ze doorziet hem. Hij wordt warm en pinkt. Maar hij zou haar immers graag kussen . . .? „Ik dacht aan . . ." Ze remt dat met een klein handgebaar. „Ik geloof dat het nu je tijd wordt, Solwerda." Ze gaat al voor hem uit. Ze draait het licht al aan in de gang. „Kind", mompelt hij, „Crijna . . .?" Ze is hoorende doof. Haar blik glipt doelloos over de witte gangmuur, het licht ... Wat verbluft trekt hij zijn jas aan. „Waarom ben je nu zóo?" Ze slaat er geen acht op, ze wil de buitendeur al openen. Maar hij loopt vlug langs haar heen en houdt zijn hand op het slot. „Je laat me zoo niet weggaan." Zijn oogen worden donkerder en dringen ergens op aan. En Crijna schijnt nergens erg in te hebben. Ze zegt alleen maar: „Denk aan die afstap buiten, Solwerda." En nu zou hij haar willen aangrijpen, hij is verweg de sterkste — natuurlijk denkt hij aan Wedzieg — omdat hij aan Wedzieg denkt wil hij Crijna terughebben, maar hij verlangt nu plotseling ook naar haar, verlangt ineens heftig . . . En hij wacht er op dat ze uitwijkt naar de gangwand. Als ze uitwijkt, dan zal hij haar beetpakken, waarom niet?, een man die een jaar of acht getrouwd is, stoeit immers ook nog wel met zijn vrouw? Maar Crijna wijkt niet uit. Crijna schijnt nauwelijks erg in hem te hebben. Ze kijkt van hem weg, naar dat groote portret van Boetzaarde in de open kamer. En zelfs in haar groen-fluweelen japon met het jade-snoer is ze — een vrouw die rouw draagt. Ietwat verward doet Taco de deur dan maar open. Hij staat al buiten in de winternacht. „Dag kind, tot ziens." „Goeiennacht Solwerda." Ze sluit de deur onmiddellijk. Hij hoort dat ze er de grendels opschuift, en hij ziet dat ze het ganglicht uitdraait. Vroeger tuurde ze hem zoo lang mogelijk na, zoo lang mogelijk. Als hij dan omkeek, zag hij langs de sparren nog een tijd lang het witte felle licht van haar ganglantaarn en het kleine silhouet van haar hoofd en schouders. Nu is er niets meer te zien, alles is daarginder donker en alles rondom hem is doodsch en verlaten. Taco hoort aan het harde geluid van zijn stappen hóe doodsch en verlaten. „Een grafkelder." Iets anders verdringt die gedachte. „Wat is dat nou gek geloopen met Crijna." Hij fronst tegen een gevoel van onrust en spijt. „Wat wou je eigenlijk toen je naar Crijna ging?, god, weet ik het?, dat blok- kenvuur en wat praten, meer niet — dat het zoo niet blijven kon met ons, dat wou ik niet eens meer zeggen . . . Die lamme perziken ook en die ongelukkige druiven. En waar moet je altijd heen? Ja Cato — Axel Kroeze — de Kerlings — netjes zitten te converseeren . . . Maar wat moet het nou met Crijna en die Oxford-geschiedenis? Nou hang je met je heele hebben enhouen van zoo n gekke vrouwengril af. Was er maar meer naar toe gegaan, de laatste tijd. Wedzieg had vrij spel. Waarom deed je dat dan ook niet? Ze is knap. Ze is wel hef." Hij kijkt nog 's om. „Nee — duisternis! Als een verhouding jaren lang duurt, wordt het ook een huwelijk . . . Jawel, en vaak doen zich èn in de vaste verbintenis èn in — het avontuur allerlei complicaties voor, en hier zit Wedzieg nou weer tusschen, thuis — Weigel. Wormstekerig is alles." Het is koud en hij zweet! „Van Anne-Cris weet ik niets met zekerheid. Als Crijna over haar — misstap praat met Wedzieg en het wordt bekend van ons, dan moet ik maar zeggen dat ze het liegt. Maar ze zegt niets. Ze houdt nog van je: ze gaf bijna toe in de kamer." Hij blijft staan. Er schiet hem opeens iets te binnen. „Maar de raamluiken waren immers ook nog open in de vooravond? Ze verwachtte me nog, nog altijd, nog vanavond. Ze droeg haar aardigste jurk met die kralen. Ze verwachtte me — en wié verwacht mij nog meer zóo . . .?" Stevig stapt hij door, hij is toch wel erg moe, die stevige stappen kosten hem inspanning. Langen tijd denkt hij bijna nergens aan, hij loopt maar voort, hij marcheert als een soldaat. Dan valt hem weer iets in. „Wie heeft ooit aan zoo'n krankzinnige Oxford-mogelijkheid gedacht?, kunnen dénken . . .?, zoo'n biecht aan een ander?" Hij ademt zwaar, dat is van het loopen. Zijn voeten bewegen gelijkmatig, potscherven knapperen onder zijn voeten, grindsteentjes, soms zijn er boomwortels. Hij struikelt en stapt verder. „Safe ben je nooit meer, bij Crijna. Je zal er op een keer heengaan en Wedzieg zit daar. Ja, wat moet dat dan? Wedzieg brengt boeken?, en jij?" Hij stapt of hij kuilen in de aarde wil stampen. „Ze had die luiken toch niet open voor Wedzieg? Gödome, dat kan ook nog! Nee, ze schrok toch niet toen ze je zag?" Telkens komt zoo hetzelfde terug. Op laatst blijven er nog maar twee dingen over in zijn gedachten: Crijna's open raamluiken en de mogelijkheid van Crijna's getuigenis . . . Zóo moe is hij nu. En hij loopt wat voorover, en duikt huiverend in de kraag van zijn jas. De nachtkou wordt soms tusschen de sparretoppen door als met emmers vol over hem uitgestort. Die sparretoppen en de lange magere stammen kan hij nu onderscheiden, ze maken zich los uit het donker, ze zijn van een ander zwart dan het zwart van de nacht. Hij ziet het duidelijk, zijn oogen wennen aan de duisternis. Nu komt die eene gedachte weer in hem op. „Dat die raamluiken open stonden, dat was een liefdesverklaring — een liefdesverklaring voor jou." Even later houdt die andere gedachte hem bezig: „Je kunt het altijd nog ontkennen, als die biecht ter sprake komt, je kan er desnoods op zweren . . ." Hij tuurt voor zich uit en om zich heen: overal duisternis, sparreschimmen, nachtkoelte en vaag geruisch. Hij loopt nog maar werktuiglijk met die zware soldaten-pas en van lieverlee is het of hij al-loopend inslaapt. Hij zit op een zomeravond bij Crijna. De kleine dagmeid is weg, die kleine dagmeid gaat altijd weg in de schemer en ze komt eerst 's morgens terug. Crijna zet haar versche ronde tarwebrood in de muurkast, en schenkt zorgvuldig de koffie in. De donker-roode rozen die hij voor haar meegebracht heeft, staan in een bruinaarden kan. Die rozen geuren sterk en er is een zacht zomerig gesuis in de linden achter de vensterluiken. Hij kan Anne-Cris een oogenblik vergeten, Anne-Cris haar prikkelbaarheid, en dat eentonige vreemde geneurie van Anne-Cris. Crijna heeft stevige handen, sterke welverzorgde handen en ze bloost vaak. Hij moet er naar kijken, er brandt maar een kleine lamp, hij ziet hoe ze bloost, hij ziet ook dat ze aandachtige oogen heeft. Ze praten nog maar terloops over Boetzaarde, over zijn plotseling heengaan. Schuw zegt Crijna: „Het is of de stilte mij grijs maakt, Solwerda. En in de stad kan ik het toch ook niet harden." Ineens is het herfst. Bladeren ritselen langs de vensterluiken. Voor het eerst vlamt er weer een blokkenvuur in Crijna's huiskamer. Ze schemeren, er branden enkele kaarsen, schaduwen trillen op de wand. Het portret van Boetzaarde hindert hem niet. Hij praat over Onno Krabbeel, hij heeft weer 's iets met Onno Krabbeel gehad. Hij is opgewonden. En Crijna luistert met open mond. En Crijna's gezicht gloeit van ergernis. „Wat een ellendeling", zegt Crijna, „die Onno." Ze kent hem niet — kent hem niet eens! Maar alles glanst dan weer zoo in die kamer, alles is daar dan weer zoo goed, het houtvuur, een gonzende waterketel, Crijna's aandachtig gezicht. Een tijdlang hoeft hij niet aan Anne-Cris te den- ken, aan Anne-Cris haar nerveuze onwil, elke nacht opnieuw. Plotseling is het winter. Het sneeuwt en geen enkel geluid dringt nog van buiten-af tot Crijna's huiskamer door. Er liggen sparre-appels in het groote houtvuur. En Crijna maakt kruidenwijn klaar en ze zwijgt — omdat hij zwijgt. Dit is een goede eenzaamheid, een heerlijke eenzaamheid. Hij is moe geweest, nu rust hij uit. Hij kan Anne-Cris vergeten, een avond lang. Maar zóo is het niet altijd. Hij zit daar ook op een andere keer ... Er is verdriet geweest — nee, dat verdriet is er nog altijd. Maar het wordt lichter. Het is makkelijker te dragen, het verdriet is niet meer als een kei op zijn hart gebonden. Hij ziet Crijna Boetzaarde's blank gezicht, haar diepe oogen, haar ronde witte hals. En hij kan glimlachen, hij kan zacht voor zich uit fluiten. Maar het portret wordt nu te opdringerig, hij heeft er nu eerst erg in. Het gezicht wordt grauwer in de avondschaduw, de oogen dreigender. Hij zegt bij zichzelf: „Ik was je vriend niet, Boetzaarde, ik was niet eens je vriend, ik was maar zoo'n oppervlakkige kennis. ' En dan wordt hij toch ook weer melancholiek. „Ik kan je niet alles zeggen, Crijna, niet alles, het leven is ontzettend moeilijk, soms raakt alles in de war, tot de laatste draad toe." Ze zit stil naast hem. Nu is zij óok treurig gestemd, weemoedig om zijn weemoed, droefgeestig om zijn droefheid. Hij ziet het terloops. Hij denkt: „Wat is er dan met Anne-Cris dat ze me telkens afweert? Ze is toch een gezonde jonge vrouw? Ze heeft toch geen enkel organisch gebrek? De heele dag zingt ze, de kinderen zijn rustig, ze neuriet onophoudelijk. En dan wordt ze stil in de avond. Tegen de nacht geeft ze onwillig antwoord, tegen de nacht komt er een vreemde stemming over haar en dan is ze in zichzelf gekeerd en stug. Ze wendt haar hoofd af en ze bijt in haar lip, als ik bij haar kom. Wat is dat?, wat is dat dan? Je zou een dokter kunnen raadplegen. Ja, nou — een dokter. Wat zal zoo'n dokter zeggen?" Hij kijkt op. En Crijna Boetzaarde knikt tegen hem of hij toch met haar gesproken heeft en of ze zijn gedachten toch verstaat ... Ze wil een boek voor hem halen. Ze leest in het boek voor ze slapen gaat. „Een zeldzaam mooi boek", zegt ze. Ze gaat naar een andere kamer, en hij volgt haar stil. Dit is haar slaapkamer dus! Het is of er een witte gloed van haar bed uitgaat, dat witte heerlijke bolle bed tintelt in het heldere licht van de muurlamp, gul en hartelijk ziet dat bed er uit. Hij sluit de deur achter hen beiden dicht: „Crijna . . .?" Maar Taco's glimlach glijdt ook weer weg. Het is of hij wakker wordt. Hij is weer terug op dat lange sparrenpad van Ballering, hij luistert — met kleine oogen kijkt hij om zich heen: duisternis, stilte, boomen zoo ijl als geestverschijningen, hoog in de lucht kort en plotseling een zwak geruisch, een geruisch dat snel afgebroken wordt — en dan is de stilte nog dieper. Yerweg hangen de kleine straatlichten van Bijckevorsel als vonken in de duisternis, daar voor staan nietig als kartonnen speelgoedhuisjes de zwarte fabrieksgebouwen van Onema en Grushart. Taco komt zijn huis binnen — éer hij zijn huis binnenkomt. Hij gaat de wenteltrap op en bij dat zijig-gele licht van de kleine bedlamp ziet hij Anne-Cris' tenger- Bruggenbouwers — 7 smal gezicht, vergulde wangen heeft ze in dat licht en vergulde wimpers en — ze eet een perzik en glimlacht zoo — glimlacht zoo. Hij belt ook weer aan bij Crijna. Daar binnen is het rustig en goed. Het vuur in de haard is nog niet uitgesmeuld. Het witte bed glinstert. Hij zal daar de heele nacht blijven — al loopt hij nu zonder op of om te zien naar Rijckevorsel toe, al zal hij dan ook slapen naast Anne-Cris. ER zijn toch altijd dagen die wat hoopvols hebben. Het kan regenen en plotseling breekt de zon door en de regen lijkt van kristal en de straten schitteren of ze gepolijst zijn: de bruine ronde markt keien, het grauwe asphalt, de vierkante platte steenen in het grijze plaveisel van de arme-menschen-buurtjes, alles blinkt, alles blikkert, blauwe edelsteenen aan de daklijsten, lange diamanten aan de boomtakken . . . Zelfs Taco's verkleumde bloote handen glinsteren en de ruige plooien van zijn jas. Hij glimlacht zonder dat hij het merkt. „Als het eerst maar weer Lente is, oue jongen." En het is of hij door de klare kristalglans van de straten heen kijken kan naar betere dagen. En hij zou willen fluiten. 's Avonds komt diezelfde gedachte terug. „Ja — de Lente?" Maar hij trekt er zijn voorhoofd bij op. „Nou, en wat dan nog?" Hij heeft de kranten gelezen: FranschEngelsche vredesvoorstellen in Abessijnsch conflict — Japan versterkt garnizoenen — Hauptman's proces verlengd . . . Hij heeft Savrij ontmoet. Hij is een paar maal opgebeld en hij heeft Weigel Altenstadt vervloekt . . . Nu denkt hij aan Anne-Cris. Haar wenkbrauwen groeien schuin bij haar voorhoofd op. Haar spitse nagels zien er uit of zij ze in bloed gedoopt heeft. Voor ze inslaapt, eet ze nog zoo'n perzik van Weigel Altenstadt op. Ze likt met de spitse punt van haar roode tong langs de vruchtenvelletjes, ze drukt haar lippen om de sappigweeke perzik-schijfjes heen of zij ze kust en ze glimlacht amoureus, ze eet zelfs amoureus ... Op dat sparrenpad van Ballering heeft hij dat ook al gezien in zijn gedachten. En het is een erg onbeduidende en — erg hinder- lijke realiteit geworden. Nu kan hij er elke avond naar kijken, als hij niet al te laat thuiskomt! Maar hij komt wel laat thuis, zoo vaak het mogelijk is en het is vaak mogelijk — want hij wil het, hij legt het er op toe. „De Lente?", denkt hij nu, „wéeë kaffer." En hij doet zijn best om Kaatin niet te zien. Maar de onderzoekende blik van Wedzieg treft hem toch ook onpleizierig en Look's tersluiksche aandacht staat hem nog minder aan. Look vermagert sterk de laatste tijd, meer dan ooit te voren valt zijn breede ronde apen-kaak op en de ontstoken randen om zijn oogen worden rooder — een leelijk mannetje, een miezerig mannetje . . . „Die zou er in zijn nieuwe geluksstaat stralend moeten uitzien", denkt Taco, „er klopt iets niet." Look groet hem toch wel erg vriendelijk, uitermate vriendelijk en hij houdt zijn stap al wat in. Nee, Taco wil liever niets met hem te maken hebben, hij knikt, hij slaat een zij-straat in. „Die werkten aan de eerste brug", zegt Crijna in zijn gedachten, „Look en Wedzieg." Hij glimlacht — hij tobt. Maar op een andere dag, dan is de December-markt op dat kleine glanzende Oelerplein toch zoo fleurig: er is hulst, vochtig en frisch, er zijn al een paar denneboompjes, er is gaaf winter-fruit, hard-rood, hardgroen . . . En het ruikt daar weer zoo goed. Taco haalt diep adem, diep en een beetje stootend. Deze reuk doet hem altijd denken aan een boomgaard te Motz en aan de gesnoeide wingerd en de diepe moestuin achter Vader's werkplaats te Itsenga. „Met de Kerstdagen", neemt hij zich plotseling voor, „moet ik toch maar 's naar Moeder toe." Hij ziet haar al in de hooge keukenkamer van het nette dameshofje op het Spinstuk te Halverhout. Ze heeft daar ook een zitkamer: een salon met een speelklok en vergulde biezen rond de deurpaneelen. Maar ze zit het liefst in de antieke keukenkamer, bij de hooge glazenkast en aan de lange lage vensters met de kleine groene ruitjes. „Jongen, dan is het mij weer of ik een doel heb in het leven." Nog altijd heeft ze die harde Friesche stem. De jongens op de lagere school te Itsenga praatten net zoo . . . Taco moet ineens weer aan zijn jeugd denken, aan zijn verre — verre jeugd, zijn vlegeljaren, de eenzaamheid in zijn schooljongensleven, zijn puberteits-angsten. En er is een verlegen kinderlijk lachen in hem. „Nou zou ik waarachtig nog graag mijn armen om je jichtige knieën heen knijpen, Moeder, en me oue kop in je zwarte schort duwen." De gedachte verdwijnt al. Hij verricht zijn dagelijksch werk op het Bureau. En als dat werk gedaan is, wat blijft hem er dan van bij? Snel — snel dwarrelen de indrukken van die dag door hem heen: de kranten — een lawine van berichten, gesprekken : een stekelige massa opmerkingen — de armzalige huil-grijns van Louwtje Kot, schoondruk — weerdruk . . . Jurgen Rupke met zijn verloopen babygezicht: „Kan ik nog wat voor u doen?" Jozefien Velting's bedelende oogen . . . Aan het raam de eeuwig fladderende Kaatin, Bos: een wrongel plooien die glimlacht, gezeur over de inschrijving op de vijftig duizend reclame-kalenders voor de ongevallenverzekeringsmaatschappij „De Talisman". Opnieuw Louwtje Kot — opnieuw Bos — opnieuw Jurgen Rupke . . . Hij gaat naar huis. Hij loopt al in de Schillerstraat, grabbelt naar zijn sleutel, kijkt werktuiglijk naar de ramen van zijn huis, naar de deur. En dan verstramt er iets in zijn haast. De voordeur van zijn huis wordt wijd opengegooid, Weigel komt naar buiten, en Weigel is kwaad, hij slaat de deur weer hard achter zich dicht, en zijn bidprentjes-gezicht is vuurrood. Hij is maar gauw in zijn jas geschoten, die jas hangt wijd om hem heen ... Hij ziet Taco en er verscherpt niets in zijn gezicht, elke lijn wordt nog ronder. Weigel is een man, die glimlacht als hij boos is. Hij blijft even staan in het voorbijgaan. „Ook goeiendag", zegt hij met zijn lijzigste lach-stem, „ik geloof dat je nu net bijtijds thuis komt. Taco." Hij knipoogt wrang, hij maakt een geheimzinnig gebaar en loopt al weer door. Taco zegt: „Een telefoongesprek — zonder telefoon, niet Altenstadt? Hij let al niet meer op de man. Hij komt thuis. De jongens zitten in de huiskamer bij de haard en bladeren in L'Illustration en in de Illustrirte Zeitung uit de leesportefeuille. „Vader, kijk dat bloote meisje s , zegt Thieu, „mooie beenen, nietwaar?" Hij aapt Weigel Altenstadt na, hij leunt ook zoo lui achterover in de crapaud, strijkt ook zoo over zijn haar, glimlacht ook zoo. Taco doet maar of hij er niet op let. Zoekend tuurt hij rond in de kamer en hij luistert stiekem naar een geluid in huis. Van terzij neemt Us hem op. „Moeder is met Cobus Savrij op haar kamer — ik denk niet dat je er bij mag. Weigel is ook maar weer weggegaan, die moest zoo lang wachten." Taco gaat toch maar naar boven en klopt aan. „Drinken we hier thee?", hij draait de deurknop al om, de deur is op slot. Hij luistert scherp: een onderdrukt gegichel dringt tot hem door, een haastig gefluister. „Kunnen je hier niet hebben", zegt Anne-Cris tusschen twee lachbuien in, „we passen onze nieuwe pyama's." „Stakkerd", teemt Savrij er achter aan, „vat geen kou daarbuiten. En als je zoo-iets lamlendigs als thee wilt hebben, vraag dan aan Catrientje." De jongens staan belangstellend bij de trapleuning, twee nette ventjes, geplakt blauw-zwart haar met rechte scheiding, smalle gezichtjes, oogen waarin iets grootemenschachtigs prikt. Us doet Altenstadt weer na. „Jij gelooft ook niet gauw wat . . . Wij mochten niet eens. Ik zei het toch al!" Taco doet maar of hij het niet hoort. Hij gaat naar zijn werkkamer, neemt postpapier uit een kastla en gaat aan zijn schrijftafel zitten. „Dan maar wat correspondentie afdoen." Uit de binnenzak van zijn jas haalt hij een paar brieven, een gewichtig schrijven van Gelrip, de nieuwe notaris te Vroonshoven, een omslachtig epistel van de zieke correspondent uit Born . . . Hij bezint zich op een antwoord. Maar zijn aandacht dwaalt telkens af. Hij teekent een figuurtje op zijn vloeiblad. „Wat voor datum . . .?" Hij vergeet te kijken. Hij luistert enkel maar. Anne-Cris en Cobie zijn nu vlakbij: er kraakt iets boven het plafond, er wordt gemompeld — daar is Cobie's fleemende stem weer, een lachje glijdt er over heen — een saamhoorig gegichel. Vijf minuten later loopt Taco weer buiten. „Wat borrelen aan de leestafel?" Mistroostig slentert hij door de klamme grauwe December-schemer. „Thieu zei: Cobüs. Wat denken de jongens . . .?" Zonder aandacht kijkt hij de straten in, de winkels . . . Alleen bij Wedzieg, in de Oude Schans, staat hij even stil. Daar ligt Oxfordlectuur. Een paar boekjes van Grensted, hoogleeraar in de godsdienst-philosophie aan Oriel College te Oxford, Wedzieg heeft er een papieren handje bijgezet: Zeer actueel. De etalage-lampen branden al. Vlak voor het glas ligt een opengeslagen „Grensted". Taco tuurt naar de inhoudsopgave — restitutie: terug betalen en goedmaken — leiding — deelen bij schuld bekennen en getuigen . . . „Verroest", mompelt hij venijnig. In zijn verbeelding ziet hij Wedzieg bij Crijna zitten. Crijna praat met neergeslagen oogen, ze wischt telkens een paar tranen weg, ze kleurt, ze drukt haar kin op haar borst. En Wedzieg legt liefdevol zijn handen om haar schouders . . . Taco vloekt in stilte. „En dat", vit hij fel in zijn angst, „heet dan schuldbekennen en getuigen. Plotseling hoort hij achter de winkeldeur een stem, hij komt dichterbij, tuurt door een onbedekte reep glas de winkel in, en overziet in een oogwenk de heele situatie daar. Wedzieg heeft een Oehler in zijn eene hand en een Grensted in zijn andere hand, en Cato Meertens staat vlak bij hem en hij houdt Cato Meertens nu 's het eene boekje voor en dan weer het andere, en hij praat geduldig-betoogend, maar met een halsstarrige aandrang in zijn ronde boerenkop. En Cato luistert verlegengeboeid. „O God", valt Taco nijdig uit in zichzelf, „al weer een brug." Zijn eerste aandrift is om ook die winkel binnen te gaan, om zich ook in dat gesprek te mengen. Maar hij bedenkt zich weer gauw. „Wat schiet je er mee op? En je brengt die Wedzieg maar op een nieuw idee: morgen gaat hij naar Anne-Cris toe." Een oogenblik staat hij daar dan nog of hij vastgegrepen wordt. „Het is — ondenkbaar, maar als Anne-Cris nou ook 's mee gaat doen aan deze Oxford-mode . . .?, en óok wil getuigen . . .?" Hij merkt nauwelijks dat hij doorloopt. „Man, het gevaar bedreigt je aan alle kanten. Idioot is dat alles, precies of er een soort van vischnet over de stad gegooid is en de eene mensch-visch na de andere spartelt in de mazen. Hoe moet dat nou gaan . . . ?" Hij slentert ook weer over het Oelerplein. En daar ruikt het nog altijd naar dennetjes en winterappelen en aarde en vocht en frischheid. En nu komt er opnieuw een gedachte aan een boomgaard te Motz in hem op. „Ja", denkt hij zonder overgang, „en ik zou immers 's naar Moeder toe?" Maar dan heeft hij opeens een oud gezicht vol groeven. „En wat dan nog?, bij Moeder? We praten immers toch nooit met elkaar! We kletsen maar wat over dingen die er niet op aan komen. We zeggen: koud hè? En ben je te voet? En blijf je eten?, want dat moet de huishoudster weten ... Nee, ik zal wat fruit sturen. Ik zal schrijven dat ik het nu erg druk heb, maar dat ik na Nieuwjaar wel 's aankom." Hij laat dat vrij gemakkelijk los. En hij denkt: „Anne-Cris — Savrij . . ." En dan loopt hij waar de avond het donkerst is. — De dingen kunnen toch altijd weer een ander aanzien krijgen. De Prinsenstraat koud en winderig? Welnee! Wat was er toch altijd voor akeligs met het politiebureau? Taco grinnikt haast. „Tja . . . Jij kijkt vaak door een zwarte bril...!" Hij fluit ook een beetje. Jozefien Yelting zet een pot met kamillebloempjes bij hem neer: licht-groene kruidig-geurende blaadjes, naïeve madelief-achtige bloempjes. Hij kijkt op. „Zijn die er nog?" Hij ontmoet haar blik. Iets lichts blijft hem bij . . . Vlug schiet hij met zijn werk op, vandaag. „Moe?, nee heelemaal niet . . Opnieuw kijkt hij de Prinsenstraat in, een prettig stil straatje is dat toch! Als een dunne laag bladgoud ligt de zon over de geveltoppen. Naast de grijze zijmuur van het Kadaster staat een appelboompje, kaal maar met een massa geestige takkrulletjes. Mooi is die inkijk op het Koningin-Sophiaplein: flikkerende glas-in-lood ruitjes, een bordesje, een lindeboom, roode muren . . . Taco gaat neuriënd naar huis, een pluimpje kamille in het knoopsgat van zijn jas. Zién de menschen er nu wel zóo èrg bedrukt uit? Nee, volstrekt niet, ze glimlachen, de menschen, ze staan zich te schurken in de zon, ze loopen met lange lichte stappen. Glimlachend zit Taco aan tafel. Er is zooveel licht, er zijn zooveel bloemen. En de hooge eikenhouten lambrizeering geeft wat vertrouwelijks aan dit vertrek, iets van intieme huiselijkheid. Deze kamer heeft — sfeer. Vergenoegd let Taco op alles: de aardige lelie-motiefjes in het tafellaken, de opaalkleurige schaal met de roode appelen, de zonneplekken op de vensterbank, de vriendelijke blik van Anne-Cris, de kameraadschappelijke toon waarop Thieu tegen hem praat, de harde kinderlijke lach van Us . . . Ze eten. Er wachten al musschen op de vensterbank. Ze luisteren zoo nu en dan naar het radio-concert: „Wo find' ich deines Vaters Haus? Heimweh . . . Abschied hat der Tag genommen . . ." Er lacht toch ook iets in die jonge krachtige stemmen van het zangkwartet, er lacht zelfs iets in het glanzen van een schotel, in het slaan van de klok. Taco kijkt nog 's rond. „Alles is als altijd! En toch is er een prettige stemming . . ." Het meest let hij op Anne-Cris. Anne-Cris draagt een water-blauwe jurk en een kinderlijk hals- snoer, een snoer van dikke blauwe kralen, er ligt ook een blauwe glans in haar zwarte haar, haar mond is haast meisjesachtig-lieflijk en meisjesachtig-argeloos, en ze ruikt naar viooltjes, naar de viooltjes die in de Lente aan de rand van het Bornerbosch groeien. Taco glimlacht tegen Anne-Cris. Ze ziet er niet uit als de moeder van twee jongens, nog minder als de vriendin van Weigel Altenstadt, allerminst als Savrij's vriendin, ze heeft iets onberoerds — haast iets maagdelijks. Taco praat zacht. „Dat is een lieve jurk die je daar aanhebt", zegt Taco, „die kleur staat je bizonder goed . . . Kom je vanmiddag bij Stritz theedrinken? Tegen vieren kan ik er best een tijdje uit. Doe je het?, een thé complet —ja?" Anne-Cris wordt nog ongerepter. „Bij Stritz?, nee, ik heb vanmiddag immers „club"?, kan onmogelijk." Hij denkt: „O god, ja, de club — soms hoor je er in geen weken van, en dan gaat het door je hoofd! Dus er is club." „Wil je wel gelooven", zegt hij spijtig, „dat ik het waarachtig vergeten was . . .?" Ze lacht ingetogen. „Onze debating-club?, of de middag?, het is toch schandelijk!" Hij moet telkens naar haar kijken. Er is iets nieuws in haar gezicht, hij zoekt haar gezicht af. „Wat is dat dan?, het küische . . .?" Uit zichzelf zegt ze: „We bespreken „Tat tvam Asi, aanteekeningen van een kristalkijker van Nico van Suchtelen. De inleiding heeft Annette Krabbeel deze keer . . . Maar de nabesprekingen zijn altijd heel goed, heel interessant." Ze kijkt bijna vroom. Het is of ze achter een brandende Kerstkaars zit en of de glans van die kaars heen en weer trekt over haar gezicht. „In verband met de aanteekeningen in „Tat tvam Asi", hebben we het nog al druk over vrije sexueele omgang, homo-menschen, polygaamaangelegden en monogamen. De politieke problemen hebben we maar laten slippen, maar de geslachtelijke hebben ons erg — erg aangegrepen . . Ze ziet er nu bijna heilig uit, een beetje te teêr, en als er een bundel zonnestralen over haar heen valt, haast doorzichtig. „Cato Meertens is er nu óok bij en de vrouw van die luitenant — of wat was het . . .?, hij is toen gestorven, jij kende hem wel?, och ja, ik hèb het — Boetzaarde uit Ballering. Zij schijnt een heel aantrekkelijke vrouw te zijn, die erg teruggetrokken leeft, maar dat eenzelvige gaat er bij ons op de club gauw genoeg af. Wedzieg heeft haar opgeduikeld, vertelde Vokeltje Dasselaar — nog koffie?" Taco schilt zijn appel en snijdt zich en wil het niet weten. „Verdomme", vloekt hij in stilte. Het is niet omdat hij zich snijdt. „Crijna — hiér?", hij weet dat hij glimt, dat hij opeens glimt of hij aan alle kanten met olie ingewreven is. Hij is ook bang dat hij een kleur krijgt, dat hij bloost als een schooljongen, hij is warm tot in zijn nek, zijn ooren gloeien en plotseling gloeien zijn wangen ook: het dringt tot hem door dat hij daarstraks niets terug gezegd heeft, hij zei niet eens: „Ach so — nou . . ." En hij denkt nu wel: „Wat voor gezicht trekt Anne-Cris?" Maar hij kan niét naar haar gezicht kijken, hij probeert het wel, zijn blik gaat hoog over haar heen, zijn blik rust ook op haar handen, nee, hij kan niet naar haar gezicht kijken. „Maar als Crijna hier aan huis komt", overweegt hij, „in dié gemoedsgesteldheid van Oxford . . .?", en dan is het een heele poos stil in hem. Wat later denkt hij ook nog: „De bruggen". Nee, hij mokt het innerlijk. „De bruggen — die vervloekte bruggenbouwerij, potdome." Deze keer verlucht het hem niet. En nu krijscht dat radio-kwartet opeens. Heeft hij zoo pas werkelijk gedacht dat er wat vroolijks was in het slaan van de klok?, er is iets geniepigs in, iets dat zich boosaardig verkneukelt. Ja, wie komt er aanstonds als hij weg is? En Us en Thieu trekken toch ook beroerde gezichten. Us en Thieu kijken als kinderen die al heel wat gehoord en gezien hebben. Ze werpen elkaar tersluiks een blik toe, met buitensporig-verdraaide oogen en een hevig-bijeen-geknepen mond. Ze doen of ze aan een denkbeeldige boord voelen en of hun das te nauw aangehaald is — ze apen hem na. En die eetkamer is toch maar een benauwd klein hok, te weinig geventileerd. Als Taco opstaat, oogt hij vluchtig op Anne-Cris neer. En ze zit daar nog altijd met dat stille glanzende heilige-gezicht. „Nee", ziet hij in, „ze weet niets nog niet . . . Maar wat gaat er toch in zoo'n vrouw om?" Op straat loopt hij zichzelf uit te foeteren. „Je laat alles veel te veel op zijn beloop, een oue suffe vent word je. Je had al lang weer een bezoek moeten afsteken bij Crijna, de dag er op al ... Je moet aanhouden. En je moet ook naar Cato toe, en naar de Kerlings en naar die lamme Krabbeels. Je moet overal 's poolshoogte nemen." 's Avonds zit hij bij notaris Kerlings en praat over de angst-psychose in deze tijd. Maar Kerlings glimlacht afwerend. De notaris is hier een heel andere mijnheer Kerlings dan aan de bittertafel. Hij legt de vinger op de mond en wijst met de oogen naar zijn vrouw en fronst zoo'n beetje vermanend. „Och ja — ja . . .! Hier — een sigaar?, een lichte?, een tusschensoortje? Marion moet je aanstonds onze Kerstboom 's laten zien, dagen en dagen vóór de tijd staat de boom er al, dat is elk jaar weer zoo. Het is een mooie, hè Marion?, heelemaal wit — wit en zilver." Marion tracht het uit te duiden met een hand-beweging, een gebaar. „Een schatje", zegt Marion. Ze is een klein slank vrouwtje met een rimpelig poppe-gezichtje. Ze draagt meisjesjurken, en in haar grijs-blonde krulletjes glinstert een zilveren haarband. Een lange ronde voor trekt door haar hartelijk glimlachje heen, de knijp-plooitjes aan haar ooghoeken worden dieper. Kerlings' blik volgt haar door de kamer, rust op haar als ze zit. „Jonge vrouw", zegt Kerlings' blik. En hij heeft het nog altijd over die Kerstboom van hem. Taco knikt verstrooid. „O ja?, zoo?, zeker is dat aardig." En dan begint hij te praten over het vliegongeluk bij Schiphol. „Toch ijselijk, zoo'n jong ventje dat daar in de vlammen omkomt. Ik heb een statistiek van vlieg-ongelukken . . ." Kerlings wimpelt dat ook af. Hij strijkt wat nerveus over zijn lang argeloos geitengezichtje en over zijn sluik-wit puntbaardje. „Marion leest nooit meer een krant", zegt hij zacht, „dat weet je toch wel, is het niet? Marion heeft dat niet graag." Marion doet of ze protesteert. „Och lieverd . . ." Maar ze moet toch even achter zijn stoel gaan staan en liefkoozend zijn schouders aanraken. Vriendelijk-terloops kijkt ze daarbij naar Taco. „Ja", geeft ze toe, „kranten heb ik uit de huiskamer verbannen, Solwerda, en gesprekken over krantennieuwtjes hoor ik liever niet. Ik vind dat dat alles — al wat er in de wereld gebeurt, een kras trekt ergens van binnen, elk ellendig bericht is een onuitwischbare kras." „Dan ben ik wel diep door- groefd", glimlacht Taco. Maar ze glimlacht niet met hem mee. „Daar ben ik soms bang voor." Kerlings knipoogt monter tegen hem. Maar het gesprek vlot dan toch niet. Ze bezinnen zich op prettige dingen: een concert bij Stritz, een biljartavond in „De dubbele kandelaar", een hockeywedstrijd . . . Er is niet zooveel over te zeggen. Ze zijn het met elkaar eens en dat is min of meer jammer: ze zijn er gauw over uitgepraat. Marion schenkt wijn in, aan een rank hoog-pootig tafeltje. Dat tafeltje past net zoo goed bij haar als haar turquoise-japon en als de zeventiende-eeuwsche kopergravures van Pitteri aan de wand, het satijnhouten bureautje met snuisterijen en de sierlijke porseleinkast met de eierschaaldunne bordjes en vazen. Als Marion het volle glas wijn zelf maar even neerzet voor Kerlings, moet ze licht tegen hem aanleunen. Ze legt een paar sandwiches op het fijne bordje van gekleurd Delftsch, en hij drukt zijn wang tersluiks tegen haar bovenarm aan. „Een vrouw uit duizenden, Solwerda. Een ideale huisvrouw." Marion's protesteerend lachje klingelt er hoog over heen. „Och, lieve jongen, doe mij éen genoegen . . ." Maar Kerlings wil nu niet naar haar luisteren. „Als je hier 's overdag bent, dan moet je de kelder 's zien, moet je 's kijken wat dat kleine vrouwtje allemaal geweckt heeft, een toovertuin van kleuren, dat zou iets voor Kruseman zijn . . Marion onderbreekt hem. „Och, en wat is dat nu nog, vergeleken bij alles wat jij presteert? Solwerda, ik heb nog nooit iemand gezien die zoo vlug een kruiswoord-puzzle oplossen kan als hij, het is eenvoudig verwonderlijk, zoo'n uitgebreide veelzijdige kennis . . ." Kerlings knipoogt weer tersluiks en snaaks. „Oh, zoo'n bolleboos." Maar Marion stoort zich nu ook niet aan hem. „En hij maakt soms mooier kieken dan een beroeps-fotograaf, werkelijk waar, echt artistiek. En hij doet het nu niet meer, maar zooals hij dan vroeger gedichten voorlas — onbegrijpelijk mooi." Taco glimlacht en knikt en knikt en glimlacht. „Ja, zóo is het hier." Maar hij moet ook nog een en ander aan de weet komen. „Krijg jullie wel 's boeken ter inzage van Wedzieg?" Kerlings maakt weer zijn afwijzend handgebaar. „Nee! Die boeken van nü? Née!" Marion zucht: „Niets dan ontrouw. Zoo is het leven toch niet? Ik neem ons zelf maar. En weet jij hier in onze kring te Rijckevorsel éen mensch die flirt?, ik niet." Taco haalt verlicht adem. „Maar dan boeken van godsdienstige aard?", houdt hij aan, „er is zoo'n nieuwe sekte of — of bewéging tenminste . . ." Ze schudden allebei hun hoofd. „Wij", lacht Marion, „hebben dat alles niet noodig, geen nieuwe sekte en geen oude sekte, en geen literatuur, wij zijn elkanders godsdienst en elkanders — proza en poëzie.. Als Taco weggaat denkt hij vaag: „Het is toch wel een heel verschil met ons." Hij loopt maar langzaam door de donkere avond, en kijkt afgetrokken om zich heen: wind, vochtigheid, een soort van mist-regen, een uitgestorven stad. „Waarom kan ik nu niet dadelijk naar huis gaan?", vraagt hij zich af. „En Anne-Cris, hoe kijkt die toch?, wat is dat voor een blik?" Hij steekt een sigaar aan in de portiek van het registratiegebouw. Er is een vaag gemompel om de hoek van dat gebouw in de Silene-steeg, hij let er nog niet op, hij wil doorloopen, maar die menschen komen dichterbij en opeens luistert hij. Een poezelige stem maakt zich los uit het praat-gebrom. „Ik sag het toch immers sellef?, tseg-gu? Ik spel u niks op u mouw. Ik heb nog aan de deur geluisterd met me oor op het sleutelgat en hij praatte luid-op, soo maar luid-op, tseg-gu? O, en soo is er sooveel, tseg-gu?" Ja, dat is Juffrouw Bos. Dat kan niemand anders dan Juffrouw Bos wezen. Een vadzige lachstem antwoordt. „Ja, maar iets positiefs — iets positiefs, een briefje, een snipper papier . . ." En dat is Weigel Altenstadt. Alleen Weigel Altenstadt praat zoo. Taco denkt: „Daar komen ze", en hij trekt zich terug in de portiek. Maar dat was niet noodig. De stemmen verzwakken weer tot een gebrom . . . Die menschen zijn weer op hun schreden teruggekeerd. En Taco twijfelt nu toch nog. „Het kan haast niet: Bos — Weigel." Langs de geteerde schuttingen en de vervallen pakhuizen gluurt hij de steeg in. En het licht van een lantaarn op de groenmarkt achterhaalt een man en een vrouw! En ze loopen daar toch werkelijk: Weigel rond en breed in zijn wijd-openhangende jas, Juffrouw Bos rond en breed in haar strak toegetrokken mantel-methet-bontje. Voetje voor voetje drentelen ze voort, als menschen die niet goed weten waar ze blijven moeten en die nog veel te bepraten hebben. „Hoe komen die nu aan elkaar?" Taco zou ze willen inhalen. „Ha, prettige wandeling samen!" Hij hoort nog hoe Juffrouw Bos dat zei: „Met me oor op het sleutelgat." „Ja", denkt hij, „waar zoo?, waar doet ze dat?" Hij loopt toch niet achter ze aan. Hij gaat een andere kant op, hij wil opeens naar huis. En dan neemt hij de kortste weg over het Staalborchplein, daar ergens is een steeg die komt Bruggenbouwers — 8 uit in de Schillerstraat. Onbestemd en wat moe denkt hij aan allerlei dingen: Bos — Weigel — de gelukkige Kerlings — Crijna op de club . . . werk voor de krant: het opmaken, zijn artikel: Wereldpolitiek . . . „De boel raakt al-door meer in de knoop — de groote mogendheden en de kleine levens — wij — ik . . ." Als hij zijn oogen opslaat ziet hij dat er nog iemand loopt, een eind voor hem uit op het Staalborchplein: het is een man, die man beweegt zich als een haas, loopt snel en een beetje wipperig, draagt wat grijzigs, een lange jas, blijft staan, kijkt in alle richtingen rond, kijkt lang achter zich en loopt weer snel door. Aan zijn deinerige gang, het slingeren van zijn armen en zijn lange grijze jas herkent Taco hem. Het is Dasselaar uit het pelterijenmagazijn. Hij loopt met een boog om een lantaarn heen, schiet schichtig het portiek van het grijze portlandhuis in, en verdwijnt . . . „Dasselaar!", denkt Taco, „komt dié daar?" Zijn stappen maken een hard geluid in de steeg, hij let er nauwelijks op. „Weigel — Bos — Dasselaar, een avond van ontdekkingen . . In de Schillerstraat kijkt hij weer op. En hij ziet al uit de verte dat het raam van Anne-Cris haar kamer helder verlicht is. Hij komt naderbij en kijkt aanhoudend naar dat witte raam, hij is al vlak bij zijn huis en dan stoot hij een raar heesch gegrom uit. Hij gromt als een hond. Over de crème zijden schuif-gordijnen van Anne-Cris haar kamer glijden twee lange dunne schaduwen. Hij staat er stil naar te kijken. Opnieuw ijlt zoo'n schaduw langs het raam: magere als uitgerekte armen, dunne naakte ledematen, lange ranke beenen ... Na een poos kijkt Taco ook naar de overkant van de straat. Maar bij Mendels en Bennitz brandt het licht nog overal, daar zien ze dus niets. Hij loopt door. En dan zit hij ook weer bij Crijna Boetzaarde. En ze praten samen, maar soms weet hij niet waar ze het over hebben. Dan ziet hij twee schaduwen. Even later, dan hoort hij Crijna toch ook weer. „Ja, het is al laat, Taco. Maar als het moet — als het noodig is ... Ik wóu de luiken sluiten voortaan, maar dat is niet goed. Ik moet de luiken openhouden voor jou en — voor iedereen, voor elk mensch die hier naar toekomt, zooals jij nou . . ." Er wellen allerlei gedachten in hem op, en eer hij ze uitspreken kan, zijn ze weg . . . Nee, er is toch nog wat dat hem bijblijft. „Die club — wat hoefde dat?" Ze geeft een ontwijkend antwoord. „Dat heeft een doel. Daar moet ik naar toe . . ." Het is al nacht. Ze heeft toch nog kleur op haar wangen, en ze heeft uitgeruste oogen. Haar lippen zijn rood, een zacht natuurlijk rood is dat, en haar welige haar gloeit als koper. Zij is zoo frisch en wakker of ze zich pas gebaad heeft. En om die frissche aanlokkelijkheid is het toch niet dat Taco zoo naar haar kijkt. „Je begrijpt dat arglistige niet", zegt hij vlug, deze gedachte wil hij niet laten glippen, „jij loopt regelrecht in de val. Het geraffineerde van die vrouwen, al dat onbegrijpelijke en verwarrende en prikkelende, dat is jou vreemd, Crijna." Ze glimlacht ernstig. „Ik weet wel wat er in jou omgaat. Maar er is nog zoo-iets als leiding. We zitten allemaal aan een — een geestelijke navelstreng vast." Dat hoort hij nog goed, dat nog wel. Maar dan wijken de woorden uit, dan verliezen ze hun beteekenis, achter een stilte gonzen ze nog, geluiden en meer niet, enkel geluiden . . . Hij kijkt voor zich uit. En hij ziet die groote Boetzaarde weer met zijn stalen oogen. In zijn gedachten praat hij met hem. „Man, ik wil mijzelf niet verontschuldigen met allerlei gedaas over verdrongen complexen. Maar als er wetenschap is bij de dooden, dan moet jij toch begrijpen, hoe alles is en was, zeg Boetzaarde?" Hij weet niet hoe armzalig zijn onrustige vingers aan zijn jasrevers plukken, aan een vouw in zijn vestje. Hij ziet ook weer die twee lange smalle schaduwen. En hij kijkt nog altijd naar Boetzaarde op . . . Maar hij ziet alleen maar zijn Yader's fijn-strak gezicht in de hooge stuttende kussens van zijn doodsbed, een beenig streng gezicht, holle slapen, oogen die al sterven. „Taco, blijf met je Moeder samen wonen. Laat je Moeder niet alleen, Taco. En dat glijdt ook weer weg. Dat is er al niet meer. Er staat een oud landhuisje, buiten Rijckevorsel, zonnebloemen aan de ramen, roode zandloopers op de luiken, daar wonen ze. Hij gaat naar het Bureau en komt weer terug. Moeder dekt de tafel. Wat zet ze daar toch allemaal neer? Er hangt een lange smalle spiegel tusschen de beide ramen in, vlak tegenover hem — hij kijkt naar zichzelf: een groote kerel met wild haar, met felle zwarte oogen, hij zit tegenover zichzelf aan tafel, tegenover de groote kerel die hij is . . . „Eet maar goed", zegt Moeder. Moeder zegt: „Eet maar goed." En dat zinkt weg en er blijft niets van over. En er praat iemand. Er is een vaag praat-gebrom. „Ik heb nog aan de deur geluisterd met me oor op het sleutelgat." Nee, Crijna is er. Crijna zegt dat de koffie zóo klaar is. En hij kijkt in een blokkenvuur. En hij denkt: „Dit droom ik maar." En het is ook of hij moeizaam voortloopt op dat sparrenpad naar de stad . . . Maar hij weet toch ook dat hij hier zijn handen voor zich uit houdt en zich warmt. En dan is het ook weer vager dan een herinnering . . . Hij loopt door het Bornerbosch — wilgekatjes, blauwe lucht, zonneschijn, geur van aarde en hars . . . gedachten aan een meisje, een meisjesmond, een meisjeslichaam. En dat deint ook weer weg naar een verte ... Te Noorbergen is hij. En hij zwemt om moe te worden. Het is of het water hem naar omlaag zuigt, hij gilt niet. Hij zit in het warme zand en kijkt over de woelige zee uit naar de rood-bruine zeilen van de visschersschuitjes. En zelfs in de wiegelende kabbelende deining is iets dat hem aan liefde doet denken, aan gemeenschap. Een meisje zit bij hem, zoo maar een meisje, zoo maar een kind dat daar toevallig langs het strand liep. Er is wat zwoels. En dan heeft hij ruzie met zichzelf. „Wat moet er van je worden op die manier?, wat ben je er voor een . . .?" Maar plotseling is Anne-Cris er. Ze loopt langs de zonnebloemen en kijkt naar binnen. Ze komt met haar Vader en Moeder en zit daar aan tafel . . . Samen gaan ze naar de stad. Hij wacht op haar ... Ze kijkt naar hem op, een eenvoudig goedmoedig eerlijk gezichtje, stralend haar, een slank figuurtje ... Ze kussen elkaar onder de peppel bij de vestingwal . . . Een uitzinnige jongen, een jongen die al een man kon zijn, lacht tegen zichzelf in een damspiegel. „Moeder, ik heb een meisje." En Moeder die laat iets vallen, aan scherven ligt het. Taco knipt met de oogen, knipt enkel maar met de oogen. En alles is als een droom bij het ontwaken. Wat heeft men dan toch gedroomd? Het kleine oude landhuis achter de zonnebloemen aan de straatweg naar Born, dat is al lang afgebroken. Er staat een villa. Gisela heet de villa. En alles is zoo onwaarschijnlijk: dat landhuis en de luiken met de zandloopers, en een Anne-Cris met een eerlijk eenvoudig gezichtje. Denkt men er nog ooit aan terug? Nee, of zoo min mogelijk tenminste. Langzaam en wat-bevreemd kijkt Taco van het blokkenvuur in de haard, naar die strakke ijzeren Boetzaarde aan de wand. „Zoo lang je niet weet", zegt hij in zichzelf, „zoo lang je een jongen bent, dan gaat het nog, maar als je dan weet — weet hoe het zijn kan, dan loopt het verkeerd. Toen was ik al Vader, toen had ik mijn twee jongens al, en is er ooit zoo'n hongerig mensch geweest als ik in die Lente?" Hij kijkt op, Crijna is daar. Natuurlijk hier zit hij. Heeft ze hem aangestooten? „Ik geloof waarachtig dat ik sliep?" Ze schudt haar hoofd. „Nee, maar je zat te soezen en dat doet iedereen: eerst die fiksche loop in de kou en dan dat vuur." Ze zet een kop koffie voor hem neer. En ze roert er nog even in met haar lepeltje. Heeft Anne-Cris ooit in zijn koffie geroerd? „Och wat", denkt hij, „Anne-Cris." En die twee schaduwen rennen ook weer over dat lichte schuifgordijn in de Schillerstraat. Hij bijt zijn kaken strak. „Savrij, ik zou wat verschrikkelijks met je willen doen — waarachtig . . En Weigel zegt ergens: „Je komt net op tijd thuis." Hij bedenkt zich. Nee, maar dat was op een andere keer . . . En hij ziet dat Crijna naar hem kijkt met zachte oogen, niet zooals een vrouw naar haar minnaar kijkt, maar zooals het eene ontredderde mensch naar het andere kijkt. Ze kunnen nu ook weer praten. „Toen je indertijd bij mij kwam", Crijna wendt haar oogen niet van hem af, „toen had je geen vrouw, hè Taco? Je was getrouwd, je had kinderen, maar je had geen vrouw. En je was te lang ongetrouwd gebleven. Dat zijn verzachtende omstandigheden, is het niet? En nu?, heb je nu wel een vrouw?" Dit lijkt een gesprek in een droom. Hij knikt aarzelend. „Maar — is dat een vrouw hébben? En dan schaam ik me — zooals ik me schamen zou als ik voor geld . . ." Hij houdt het in. Hij heeft al te veel gezegd. Crijna denkt ingespannen over hem na, denkt ingespannen over wat hij daar zei. En ze schudt haar hoofd. „Ik begrijp jullie niet." Hij knikt: „Ik toch ook niet?" En dan is het stil. Maar het is goed om zoo stil bij elkaar te zitten. „Alles is verschrompeld", mompelt hij nog, „alles — ook het verlangen." Maar er komt geen antwoord ... Wat later legt Crijna een geboterde snee brood op een bord. „Eet wat." En weer wat later legt ze een exemplaar van Grensted's boek voor hem neer. „En lees dat als je tijd hebt." Hij wil het ding terugschuiven. Maar ze houdt dat tegen. „Je kunt niet iets afbreken, als je het niet kent. Je moet weten wat je aanvalt. In je hoofdartikelen heb je het de laatste tijd telkens, ook wanneer je de belangrijkste N.S.B.-gedachten naar voren brengt, over een nieuw geluid. Oxford is toch ook een nieuw geluid — in elk geval: oude woorden op een nieuwe toonzetting? Waarom zou je daar niet heel terloops je aandacht aan geven?" Hij luistert moe. „Goed — goed." Hij neemt het bord van tafel en eet die boterham op. Hij steekt dat boekje in de zijzak van zijn jas. „Goed, ik zal het lezen." Al wat hij doet kost hem inspanning, ook de kleinste beweging. „Ik ben — een man die op zijn doodvonnis wacht", denkt hij. En dan kijkt hij weer zoo dringend . . . „Ik zou hier willen blijven", zegt hij bij zichzelf, „in de nok van het huis desnoods, op zoo'n erg wit bed — en alleen." Hij moet toch wel weg oplaatst. Bij de voordeur zegt Crijna: „Wat is er dan?", en dat vraagt ze, zooals een Moeder het vragen zou. Hij leunt nog even met zijn hoofd tegen de deurpost aan en sluit zijn oogen. „Als je ooit over dat-van-ons praat met — een ander, en over alles wat je oppikt, daar in de Schillerstraat, dan ga ik er aan. Hier — die Grensted noemt het deelen, is het niet?, sharing —nou dan ga ik kapot." Ze staat achter hem en ze legt haar hand op zijn schouder. „Taco, ik wil niet dat je — nog érger kapot gaat, dat is het juist, een heel mensch moet je wezen. Ik hoop dat mettertijd zelf ook te worden." Dat antwoord ergert hem. Hij zint op een weerlegging. Maar elke gedachte schijnt nu telkens weer als een kleine rookwolk weg te zweven. Ze geven elkaar een hand. Tweemaal neemt hij zijn hoed voor haar af. „Ik lijk Kaatin wel , denkt hij. Hij glimlacht armtierig. En ze komt hem nog achterna. „Taco!" Hij blijft staan. En daar is ze. „Wat was er toch voor ergs dat je zoo gauw weer bij me kwam?" „Twee schaduwen", denkt hij. Maar hij schudt zijn hoofd. „Ik kan het niet zeggen, Crijna, ik kan niet..." Ze troost hem toch ook weer. „Maar — zeggen, dat is ook moeilijk, zeggen waar het op aankomt, nou! Daar zitten we allemaal mee. Ons vertrouwen is ook verdord. Toen we kinderen waren, wat vertrouwden we toen, hè?, maar — het verlepte ... en dood is het toch niet. Tot ziens, Taco, kom zoo vaak als het noodig is." Ze laat de buitendeur openstaan. Lang — lang is het witte licht van de ganglantaarn te zien en het kleine silhouet van haar hoofd. „Vrouwen en — vrouwen . . hij blijft er liever in steken. Hij loopt niet zoo fiksch als de vorige keer, niet meer met die harde regelmatige soldaten-stap. Hij sukkelt maar stuntelig verder. Zooals hij nu loopt — zou zijn Vader loopen als hij nog leefde. „Ik heb een vrouw en zoo'n enkele keer is ze mijn minnares. Ik heb eigen kinderen, en wat ben ik voor ze?, ik ben de man die thuis eet en die „het geld" verdient. Ik heb nog een Moeder in leven — en ze is al lang geleden gestorven, en er zit een vreemde vrouw op het Spinstuk te Halverhout — die lijkt een beetje op haar. Er is een God, en een hoop menschen moeten toch in Hem ge" looven — en Hij is mijn God niet." Zeere oogen heeft Taco, dat komt: het waait zoo. WAT is dat hotel-café-restaurant Stritz nu al met al? Een brokje rood-groene glinstering! Het Reiferpark komt in het zicht. Wat is dat Reiferpark zoo in de verte?, een bruine pluim, een omhoog gestoken takken-bezem. Het Oelerplein daar net was een kleine kleur: paars, rood, wit . . . Was er markt? En de Oude Schans is een grauwe boog van steenen — niets meer. Gejoel deint af en aan, kinderen die naar school gaan. Er is ook een lange gele glansplek — de middag. Taco loopt de eene straat na de andere door, alles komt hem wat vreemd voor, wat onwezenlijk . . . Zoo gaat hij soms ook in zijn droom naar het Bureau. Dan kijkt hij bij vreemde huizen op. Ken ik dit hier? Achterkanten van huizen ziet hij, gesloten deuren, gesloten raamluiken. Maar zóo is het nu niet . . . Alleen, hij lijkt nooit te komen waar hij wezen moet — in de Prinsenstraat. Hij maakt de eene omweg na de andere. Nu gaat hij door een achterstraat. De zon ligt warm op de keien, kleine soezende huizen, katten op tegeltjesstoepen, vrouwtjes die het een of ander uitvoeren. „Allemaal van die Lizelotjes." Hij ziet ze te vaag: rokken — haarknoetjes — bonte boezelaars. Hij tuurt naar ze, om te zien wat ze doen. Maar dan heeft hij ineens een gesprek met Crijna — dat gesprek van de vorige avond — en het ontgaat hem. „Taco, wat is er geweest?", vraagt ze, „dat je zoo gauw weer bij me kwam?" Hij zucht diep. „Kon ik er maar van afkomen. Hoefde ik er maar niet meer aan te denken." Hij weet het niet — en hij staat nu opeens in de middag-zon naar een verlicht avondvenster met crème schuifgordijnen te kijken, twee lange schaduwen bewegen . . . „En ik duld dat, ik . . . Een andere man was naar boven gestormd: en nou is het uit met dat gedonder. Maar ik — ik ga naar Crijna, als een kwajongen naar zijn Moeder." Hij rilt, de wind valt als een lang eind kou in zijn nek, bij zijn rug neer. Wat verwezen tuurt hij om zich heen, eer hij verder gaat. Hier staat hij — hij staat hier zoo maar stil. Hij loopt door het drukst van de stad en wat merkt hij er van? Het is leeg om hem heen, léeg. Fel glijdt zijn blik op de straat-drukte toe, het verkeer: arbeiders, werkloozen, menschen met wachtgeld, met pensioen, H.B.S.jongens met een diploma, die geen baan kunnen krijgen, straat-venters. En hij zegt bij zichzelf: „Elke straat levert zijn werkloozen op, elke stand." Maar verwazen de geluiden dan al weer?, en de pleinen en straten en alles wat daar rond krioelt . . .? „Axel Kroeze die droomt wel van een erg menschelijk nieuw Jeruzalem", denkt hij terloops, „het nieuwe Jeruzalem van negentienhonderd vijf en dertig, de groote ordening, een krachtig staatsbestuur, zelfrespect van de natie. Hoeveel jonge hersens hebben van een ander Jeruzalem gedroomd?, ik ook. Een Godsstad, vrede en eensgezindheid en naastenliefde — en geen steenen steden: akkerland, boomgaarden — mocht er een kerk bij zijn?!, een kérk?, nou misschien . . . Maar geen begeerte — geen geld! Dwaas, maar mooi! Een bosch en een groene bron, een bed van tijm, het avondgebed op een hoogte, een vuur bij een ven op de heide in de stille voorjaarsnacht, een zomerregen op mos, kleine simpele huizen. Maar ook een lang blauw water met kleine booten. En de menschen helpen elkaar — de menschen helpen èlkaar . . Hij dacht toen: „De hemel is er wel, als je maar teruggaat naar de natuur." Dat was jeugd. Nu denkt hij: „Nee, terug naar de natuur?, dan ben je een boer: knollen, aardappels, peen — een dekstier." Dat is ouderdom. Hij is de groenmarkt al gepasseerd: hij heeft een schotel met boonen gezien, een tros lampionplanten, twee verkleumde handen . . . Hij zit op zijn Bureau, nog altijd ligt daar een stapeltje kranten. Hij slaat de groote bladen open en leest — en vergeet dat hij leest. Rustig zegt Anne-Cris in de verte: „Was je niet thuis vannacht? Het was dunkt me al ochtend toen je naar bed ging?" Geen spoor van verwijt, van onrust. Ze zegt dat op een luchtige toon. Op dezelfde toon zegt ze: „Wil je geen honing? En zijn mijn anemonen niet mooi?" Daar moet hij toch niet over nadenken, nu. Dan komt die vraag telkens terug, dan begint die vraag van Anne-Cris te schreeuwen, te gillen . . . „Was je niet thuis vannacht? Was je niet thuis vannacht?" Met een hard fladder-geluid slaat hij een blad van de courant om. „Ik moet toch knippen?" Hij kijkt naar zijn schaar om, dat ontgaat hem weer. Jurgen Rupke zegt iets tegen Jozefien Yelting. „Dat moet je zóo niet doen", zegt Jurgen, „maar zóo . . Met enkele woorden legt hij haar iets uit, kortaf, uit de hoogte. Zoo praat een chef tegen een ondergeschikte. „Waar zijn ze ook weer mee bezig?", denkt Taco. Hij fronst, hij keert zich niet om. Afgetrokken tuurt hij in zijn courant, afgetrokken luistert hij naar de vertegenwoordiger van een papierfabriek uit Noorberg. „Ja, zeker, zeker", knikt hij. Als die man vertrokken is, kan hij zich niet meer herinneren, hoe hij er uitzag. Gelrip de nieuwe notaris uit Vroonshoven komt, een man met wijn-blossen en een antiek lorgnet. Ze spreken over de speciale notaris-tarieven in „De drie Meren." Bos duikt ook nog op. „Is er copij voor de fuljeton om in het voren te zetten?" Die copie is er! En dan heeft Bos het ook weer 's over die inschrijving op de reclamekalenders van „De Talisman". „Zou mooi wezen", zegt Bos, „als we dat kregen — met die lange leverings-termijn, temet een jaar. En het werk dat gaat zoo tusschen de bedrijven door, op alle leege oogenblikken en slappe middagen en als de krant klaar is. De jongens kennen de verzendkartonnen zelf snijen, voor de klenders-zelf èn voor de enveloppen: de kartonnen achterwand." Taco knikt. Nu en dan hoort hij Bos wel. Soms kijkt hij verwonderd op — daar staat Bos nog, hij hoort hem weer, hij ziet hem: een wrongel plooien die glimlacht. „We hebben een mooie kans, we zijn laag, we kennen ook laag wezen, alles zoo zuinig mogelijk — je papier tegen inkoopsprijs, je plaksel, arbeidsloon zit er niet in — niét extra, je heb je eigen snijmachine." In die tijd dat Bos daar staat te praten, heeft Taco — Savrij half verwurgd . . . Nu zit hij hier weer, ja, hij zit hier nog altijd! En daar is Bos. Maar het wordt toch wat langdradig dat verhaal. „Wat is er met Bos, dat hij zoo miezerig kijkt?, wat wil die man?" Hij loopt nog even met Bos de gang op. Vreemd is dat — dat doet hij anders nooit . . . Bos praat nog altijd over die kalenders, hij loopt dicht bij hem, hij is maar klein naast hem, een klein uitgedroogd mannetje met een hoop rimpels. Taco blijft ineens staan. „Zeg Bos, nee — nou moet je niet direct zoo'n opgeruimd gezicht trekken, dat meen je toch niet — zit jij ergens mee . . .?" Bos wil toch lachen, wil hartelijk lachen, het klinkt zoo armoedig. Hij merkt het zelf ook wel. Dan wordt hij stil. Dan schuifelt hij heen en weer met zijn groote kreukelige schoenen. Hij steekt zijn handen in zijn jaszakken en legt ze ook weer op zijn rug. Hij kijkt vluchtig naar Taco op en hij kijkt lang voor zich neer. „Nee — ja, kijk u 's, een mensch zit wel 's ergens mee, waar hij niet over praten kan en dan ben je het liefst bij degene met wie je er over zou willen praten, als je maar kon . . ." Taco ziet Bos' pezige nekje, de te wijde boord, de fletse oogen die glimlachend huilen, die zonder tranen huilen. En hij knikt: „Ik begrijp het . . Hij staat ook weer in het donker voor Crijna's huis. „Ik kan het niet zeggen — kan het niet." En als hij Bos wat uitvoeriger antwoordt, is het of hij Crijna napraat. „Ook moeilijk om alles te zeggen, om te zeggen waar het om gaat . . ." Bos komt nog wat dichterbij. „Daar heeft een mensch de woorden niet voor, meneer, dat is het — er ben geen woorden — voor alles . . ." Hij kijkt toch wat opgemonterd ... En Taco zit wéér aan zijn bureau of hij geen oogenblik weg geweest is. De kranten liggen daar . . . Hij moet de schaar hebben! Maar nu wordt hij opgebeld — en hij schrikt. „Dat vervloekte schrikken." Hij luistert gemelijk en zijn gezicht verheldert even. „Nee —niemand, dat is te zeggen — iemand anders . . .!" Hij praat ook nog met Wirschkul over het inboeken van de berichtgeving, de posten van de correspondenten. En dat vervaagt al weer, terwijl hij het er nog over heeft. Hij ziet Wirschkul's holle oogen, zijn beenige kaken. „En wat heb jij dan?", wil hij zeggen. Nee, hij zegt niets. „Wirsch- kul zal er ook niet over kunnen praten . . Hij knikt werktuiglijk. „Ja", zegt hij, „dat is zoo — dat is zoo." Maar nu op het oogenblik weet hij toch niet precies waar Wirschkul het over heeft. Hij schudt Savrij door elkaar. Hij zegt tegen Savrij: „Menschen als jij, die moesten ze ophangen. Van jóu gaat het uit . . Hij tuurt naar een musch op een boomtak. Ineens beseft hij dat. Ineens beseft hij dat hij als een idioot naar een vogeltje op een boomtak tuurt. „Niks voer ik uit. Maar dat gaat zoo niet. Ik moet toch mijn werk doen?" En dan staat hij weer bij zijn schrijftafel. „Denk er om", zegt hij tegen Jozefien, „dat je nu eerst het kaartsysteem bijwerkt." „Het kaart-systeem?", fluistert Rupke. Wat hoeft die Rupke dat na te fluisteren? Taco wil wat giftigs zeggen. Hij moet iemand hebben die hij afsnauwen kan. Dan ziet hij hóe Jurgen Rupke naar Jozefien kijkt — met strakke jaloersche oogen . . . En hij houdt zich stil. Juffrouw Bos komt binnen met de thee. Ze smakt weer, ze kijkt weer genoeglijk, een honingzoete glimlach heeft Juffrouw Bos. „Heerelijk weertje, tseggu?, eh-tja, de menschen loopen uit . . . Soo net ging u vriend ook voorbij, sag u hem niet?, meneer Altenstadt. Ja, ik ken hem maar van ansien, alleen van ansien, maar wat een h-hóuding heb dié man, wat een g-gang . . „Ja, hè?, édel nietwaar?", Taco zou die dikke paars-rooie polsen van Juffrouw Bos willen omwringen in zijn handen, hij zou willen dat ze met een wijd-open mond stond te gillen. En hij praat maar zoo'n beetje zoetsappig in de ruimte, hij zegt iets dat nergens op slaat: „Luistert u óok wel 's met uw oor op het sleutelgat, Juffrouw Bos?, en is er dan zooveel . . .?" Ja, nu valt Jurgen's kop thee op de vloer, een dampende plas, scherven — een ontstelde Juffrouw Bos gluurt naar hem op. En Jozefien Velting kijkt zoo bevreemd. Taco strijkt over zijn oogen. „Och jee, ik droom soms overluid, dat is lastig." In de gang, thuis, staat hij naar een stilleven van Marie Wandscheer te turen, of hij het daar voor het eerst in het oog krijgt, een klein bloemstukje met paarsroode petunia's, bewust ziet hij er niets van. Hij was hier, vóór hij het wist. Van de zes-uurs-drukte in de stad herinnert hij zich ook maar weinig. „Ja, Godhef was ergens", het gaat maar terloops door hem heen. Hij denkt er over na dat hij naar binnen moet ... Wat is er achter de kamerdeur? Het is zoo stil. De stilte achter een deur kan ook beklemmend zijn, hier in huis. Hij schraapt zijn keel, hij loopt zwaarder dan anders. Nee, er is niets verdachts daar binnen: de tafel is gedekt en de jongens zijn verdiept in de foto-pagina van een krant. AnneCris draagt haar water-blauwe jurk weer en haar voorhoofd lijkt hooger, en ze kijkt zedig. Hij zit aan tafel. „Heb ik ze nog goeienavond gezegd?" Dat weet hij niet. En hij wil liever niet bediend worden. Hij zal zelf wel nemen. Het is of hij niet goed naar Anne-Cris' handen kan kijken, naar haar schoot, haar gezicht. „Het kan allemaal weeë aanstellerigheid wezen", denkt hij, en hij wordt prikkelig-heet en het is of hij stof inademt. „Hoe vaak heeft hij dat zelfde al gedacht?, meer dan duizendmaal . . Hij trekt met zijn schouders. En Us grinnikt, Us stoot Thieu aan en Us trekt ook met zijn schouders. Taco ziet het — en opnieuw heeft hij het verlangen iets warms en levends om te wringen in zijn handen, een gil te hooren . . . Twee vrouwenschaduwen rennen glad en naakt heen en weer op een paar lichte venstergordijnen — het wordt een dwangvoorstelling. Hij drukt de zolen van zijn schoenen vaster tegen de vloer. „Pas op", zegt hij vreemd in zichzelf. Dan hoort hij zijn chef-zetter ook weer praten. „Daar heeft een mensch de woorden niet voor, meneer . . ." Zijn voorhoofd wordt strakker, het is of er een heete golf damp bij zijn voorhoofd opstijgt. „Wat bedoelde die — vent . . .?" Hij kijkt rond, maar hij ziet niet veel. Hij luistert ook wel naar Anne-Cris. „Wat heeft ze daarnet gezegd?" Ze praat nu opgewekt met de jongens. En de jongens lachen overdreven hard. Taco eet vlugger voort, het heeft toch geen smaak wat hij eet, zijn smaak is weg. Hij is nog even op zijn werkkamer — het is of de wanden naar hem toekruipen. Hij hoort de geluiden boven het plafond al, nog vóór die geluiden er zijn. „Kom, ga maar weg", zegt hij in zichzelf. Hij trekt zijn jas al weer aan in de gang. „We hadden toch — een koffiemaaltijd . . .?", hij ziet het licht in de lantaarn, de avond buiten. „Née, warm natuurlijk." Hij kijkt om zich heen of hij wat vergeten heeft. Vaak kijkt hij zoo rond. „Mis ik wat . . .?", denkt hij dan. Hij ziet nu ineens dat de dikke wandelstok van Weigel Altenstadt naast Anne-Cris' kleine coquette tompouce in de paraplu-bak staat, een stok met een enorme knop, een knop van zilver. En over de trapleuning hangt Weigel's blauw-zijden cachenez. Er is ook nog een plant gebracht vanmiddag onder het eten. „Je treft hem niet vaak aan hier in huis", denkt Taco, „maar hij is hier toch overal .. . En dat is niet eens zoo erg lam meer! Nee, op Bruggenbouwers — 9 het oogenblik is dat niet eens zoo erg lam. Maar dat er nu gebeld kan worden en dat Savrij dan op de stoep kan staan — dat is lam." Die avond zit Taco ook nog bij de Meertens. „Ja, wat wou ik . . .?" Hij plukt ergens aan. „Wat ik wou?, een mensch om naar toe te gaan." Hij tuurt naar een of ander ding, een miniatuur-portret, een potje van Böttger aardewerk, een ivoren waaier, en hij weet niet, dat hij er naar tuurt. Zijn hart klopt zwaar en langzaam, en het is of iets puntig en hard toetrekt van binnen. Hij transpireert en soms haalt hij moeilijk adem. En het is wéér of hij het maar droomt, dat hij hier zit, en naar Meertens luistert en Cato achterna kijkt. Want in zijn droomen kan hij ook dat beklemde gevoel hebben, een gevoel of hem iets bedreigt van dichtbij, of hem wat heel ellendigs overkomen zal. Wat is het dan, dat zich tusschen hem en de menschen inschuift, tusschen hem — en de stad . . .? „Ik ben bij iedereen — alleen", denkt hij, „en wat ellendigs?, dat is er immers al — dat gebeurt telkens." Maar hij kan er toch niet sarcastisch om glimlachen. Er is iets dat hem opjagen wil — een afgrijzen . . . „Het gaat ook weer over", houdt hij zich voor, „het was al zoo vaak." Hij praat ondertusschen en luistert, hij probeert te luisteren. „Als directeur van de gemeentebedrijven", zegt Meertens, „maak je ook heel wat mee. Nu weer dat geknoei met die eene meter-opnemer. Zet het niet in de krant, of zoo beknopt mogelijk . . ." Meertens praat er op door, hij treedt in bizonderheden . . . Meertens' stem is eentonig en vlak, op eenige afstand en op de lange duur een droog gerammel, zijn stem is als zijn gezicht, zonder uitdrukking. „Ja —ja", zegt Taco, „nee — ja." Na een poos denkt hij : „Waar gaat het ook weer over?" Maar dat glipt weg. Hij zegt weer vervaarlijke dingen tegen Savrij. Hij ziet haar helle triumfantelijke oogen, haar blanke hals, hoort haar lach met de zwierige uithaal en het is of hij met open oogen inslaapt en ontzettend droomt. In een stilte kijkt hij schichtig op. Het verhaal van de meter-opnemer is uit. En nu komt er weer wat anders ... Er blijft Taco een klein beetje van bij. Maar later is er toch iets dat hem treft. „Hoe vind je die pastelteekening naast de schoorsteen?", vraagt Meertens, „een vroege Lente van Eidor, heeft Cato voor haar verjaardag gehad. Van Kruseman's werk wil ze niets aankoopen. Onbegrijpelijk, is het niet?, die man komt hier nog wel als vriend overhuis." Taco wil er liever niets op terug zeggen. „Verschil van opinie, nou moet je alleen maar neutraal grinniken." Hij kijkt naar de teekening. „Goed gedaan — niet?, het voorjaar staat er in te glanzen, dat zilverige als een web, en dat fijne geel, net stuifmeel. Als je lang genoeg kijkt — zie je de wilgekatjes en de sneeuwklokjes — beter dan Kruseman, dunkt me." „Een goed ding", zegt Cato wat droog. Hij wil tegen haar glimlachen. „Hoe bedoel je dat?" En dan ziet hij ineens haar gezicht. En hij zegt maar niets. Hij glimlacht niet eens. Ze staat met haar rug naar Meertens toe, ze schenkt een borrel in — een verbeten vertrokken gezicht heeft ze. „Wat is er dan?", vorscht hij in zichzelf, „wat is er toch?" En vlak daarop kan hij ook weer aan Bennitz en Mendels denken. „Op de duur moeten ze toch merken dat er wat vreemds is, als buren, de buren van de overkant. Maar kan ik Anne- Cris dan soms waarschuwen?, kan ik zeggen: denk je nooit aan die lichte schuif-gordijnen als jullie samen boven zijn?" Ineens ziet hij dat hij een vuist maakt, een breede vuist, de nagels in de palm, de duim dwars over de vingers heen geknepen . . . Yan Cato's gedempte rustige stem vlakbij, kijkt hij op. Hij meende toch dat er wat was met haar, daarstraks. „Zoute bollen hebben?", vraagt ze. Hij neemt er een paar. „Schiet je al op met je vertaling van Alverdes?, en een hoop brieven van menschen die in de knoop zitten?" Op haar antwoord let hij niet zoo. Hij zou ineens graag over Oxford willen praten. „Wat vind jij nou? Je had laatst zoo'n boeiend gesprek met Wedzieg, ik zag je daar staan in de winkel." Nee, hij begint er niet over . . . Dat gesprek-in-zijngedachten over die venstergordijnen is er ook weer. En Anne-Cris kijkt of ze naar wat grappigs luistert. Terloops drinkt hij zijn borrel uit, terloops kijkt hij. Is er nog iets dat hij niet terloops doet? Het gesprek komt op de een of andere manier toch op Oxford. Dan is Axel Kroeze er ook. Zoo nu en dan kijkt Taco oplettend naar hem. Hij ziet toch alleen maar duidelijk: Axel's vierkante schouders, zijn helder-breed voorhoofd en de stroeve rust van zijn glimlach. „Is dat werkelijk iets voor jullie?", vraagt Axel verwonderd, „ik meen dit: bestaat de kans op die mogelijkheid?" En Siebren Meertens' droge stem wordt scherp van verontwaardiging. „Het is werkelijk iets voor — sommige hysterische vrouwen, die biecht, hè?, die pikante biecht! Och-och, arme mannen. Es macht mir viel Vergnügen, dat ik de vrouw heb, die ik hèb." Taco knikt verstrooid. Axel lonkt met zijn eene oog, ook dat doet hij stroef: „Die Frau ohne Sünde." En Cato glimlacht jolig-berispend van de een naar de ander. „Ho-ho, wat een kanjer van een pluim." En dan zal ze Axel ook een borrel inschenken. Ze wendt zich om naar het blad met de glazen en die diepe harde trek van verbetenheid keert ook weer terug in haar gezicht. Taco heeft een hoop dingen niet gezien, die dag. Hij zal ook niet kunnen zeggen als hij weer buiten de deur is, wat voor japon Cato aan had — maar dit ziet hij. Er is ook wat bekends aan die lange harde mondlijn . . . En het heeft er veel van of hij nu opeens zonder overgang aan die Anne-Cris van vroeger moet denken, aan die Anne-Cris met het bloemengezichtje, een bloem die verarmoedde en die toch nog wel lief was. Ze glimlachte, ze neuriede, ze stond voor de spiegel en kamde haar lange blauw-zwarte haar. En hij waschte zich aan de overkant van de kamer, en draaide zich naar haar toe, om iets te zeggen, en hij dacht dat bleeke madelief-achtige gezichtje te zien, en hij zag in de spiegel opeens, tusschen haar golvende donkere haarstrengen in — een ander gezicht: verbeten, hard, gesloten . . . Het treft Taco nu nog onaangenaam. „Wat was er altijd?" Er komt nog een herinnering in hem op. Ze zijn in het bosch van Ballering en Anne-Cri^ plukt bramen. En ze is warm, en als ze bij hem terugkomt, wil ze niet op het mosbed met de gele bloemsterretjes liggen. Ze gaat ongemakkelijk op een boomwortel zitten, ze is blootsvoets en ze heeft een massa dunne roode schrammen op haar enkels. „Wat is dat, Anne-Cris? O, ik ben door de braamtakken gegaan, Taco. Waarom — Anne-Cris? O zoo maar, dat was wel prettig." Ze neuriet en haar kin trilt. Wat was dat dan — tóen? Taco tuurt nog een oogenblik naar een ding dat hij niet ziet. Dan zijn de stemmen er weer, de menschen. „Wat we noodig hebben", zegt Axel, „is een sterke hand die orde schept in de chaos, die de massa beheerscht. Jouw artikelen in „De drie Meren" lees ik de laatste tijd met bizonder veel instemming, Solwerda . . ." „Maar jij", onderbreekt Meertens, „met je positie van gemeente-secretaris — bij de groote N.S.B.-schoonmaak . . .!" Taco luistert weer niet . . . De glimlach is als bij vergissing om zijn mond heen gevallen, toen Axel hem prees, en die glimlach blijft daar nu. Hij denkt: „Ik heb Savrij al wel tien keer gewurgd vandaag en dikwijls ben ik Weigel te lijf gegaan, o ja, dikwijls . . . dikwijls . . . Waarom doe ik Anne-Cris dan toch nooit iets?" DE stemmen zijn hard, de lichten hel en de muren star. Taco fronst tegen de stemmen, trekt zijn oogen klein tegen de lichten en haat de starre muren. „De raadszitting duurt lang." Hij weet dat het niet zoo is. Nu kijkt hij opnieuw van de plechtige klok boven de breede deurboog van de raadszaal, naar de kring van opgewonden heeren aan de tafel. Krabbeel, uitbundig-rond en vuurrood, is het niet met de vorige spreker eens. Dasselaar, grauw en puntig, kan zich niet met het aanhangige voorstel vereenigen. Wedzieg, breed en bol, tracht zich in alles als een rustig Christen te gedragen: kan wel meegaan met die-en-die gedachtengang, kan wel waardeering hebben voor de plannen van de oppositie. Burgemeester Heinz, kwiek, warm en waardig, wil alles zooveel mogelijk voor kennisgeving aannemen, stelt voor afwijzend te beschikken . . . Kerlings, smal, wit en sluik, geeft zijn ontevredenheid te kennen . . . Godlief Vickers, scharminkeligmager en blauwwit van opwinding, betreurt . . . brengt zijn bezwaren in . . . gaat niet accoord . . . Maar dan ineens zijn die mannen er niet meer, ineens zijn al die gewichtige mannen als van de aardbodem weggevaagd. Taco ziet zichzelf als een inbreker door zijn huis aan de Schillerstraat sluipen. Hij loopt op de teenen, zijn schaduw schuift gedrochtelijk vóór hem uit en achter hem aan op de gangmuren. Hij luistert aan alle deuren . . . Bij Krabbeel's stentorstem schrikt hij weer op. „Ja", bepaalt hij toch nog, „ik kom er toe! Ik zal wel tot erger dingen komen." Hij neemt een houding aan of hij zich schrap zet. „Zekerheid wil ik hebben, zékerheid . . ." En dan geeft hij weer acht op de heeren aan de tafel. En hij kijkt ook nog 's naar Muntelaar, zijn collega van „Bosch en Ven." De opwinding-in-de-Raad is op die man overgeslagen: hij is ook vuurrood, ook gepikeerd, heeft ook kleine priemende oogen, glimt ook op zijn schedel, snuift ook brieschend — en schrijft bovendien nog het eene blaadje na het andere vol. Een beetje zorgelijk tuurt Taco naar zijn eigen notities: notulen, ingekomen stukken, verslag ontvangsten keuringsdienst, voorstel uitbreidingsplan-O elerweg, gedeeltelijk uit te voeren in werkverschaffing, straatverlichting-nieuwe-wijken. Aanmerkingen van Gedeputeerde Staten op subsidieposten. Herkauwing van de begrootingsdebatten. Oude koek, die niemand meer lust: nog 's de subsidie-posten van het Groene Kruis en het consultatiebureau, nog 's vergoeding armmeester, nog 's jaarwedde van Juffrouw Nelisse, de vroedvrouw. .. „Al dat gemier van voren af aan", mokt Taco. Maar hij is te down om er zich druk over te maken. Hij zal het wel aanhooren . . . Krabbeel sputtert opnieuw tegen ieder dubbeltje onderstand aan cursussen voor werkloozen. Godlief Vickers wil zelfs de toelage voor het Groene Kruis verhoogen en zegt luid en ostentatief dat hij zich aansluit bij het protest van de S.D.A.P.-afgevaardigde Kreemeling, dat geen cent loon is uitbetaald voor de twee dagen sneeuw en regen, toen de arbeiders van de werkverschaffing niet konden werken. Godlief Yickers tikt vinnig met de knokkels van zijn vuist op de tafel. „Daardoor hebben ze nota bene nog een gulden minder gebeurd dan het bedrag van de steun! Wat zijn dat voor prae-historische toestanden?" De voorzitter hamert. „Is niet aan de orde . . Godlief herhaalt: „Een gulden minder gebeurd!" Hij schreeuwt het tegen de hamerslagen van de voorzitter in. „Een gulden minder!" Hij geniet. De voorzitter hamert krachtiger. „Laat Yickers zich maar heelemaal bij de roode fractie scharen", roept Krabbeel. Godlief's ooren bewegen. „En u met uw liberale draadnagel-ideeën . . ." De voorzitter hamert dat weg. Dasselaar mengt zich ook in het dispuut. „Ze wilden zelf niet doorwerken, de héerenarbeiders. Ze hadden het te kóud." De voorzitter roffelt er overheen met zijn hamer. „Stilte! Ik wensch dat er stilte is! Burgemeester en Wethouders hebben bereikt dat die werklieden 's Maandags hun arbeid konden hervatten!" Godlief zegt: „Dan is het nog niet in de haak. De voorwerker had in die ijzige kou verlof moeten geven aan die menschen om naar huis te gaan." Krabbeel blaft er tegen in. „Met een glas jenever op de valreep zeker — bij Stritz." De voorzitter hamert zeer krachtig. Godlief roept: „Nee, jenever mogen wij — de héeren, alleen maar drinken aan de bittertafel . . ." De voorzitter hamert uiterst krachtig. Godlief zet zijn vuisten op tafel, twee felle magere gespannen vuisten. „Ik éisch dat het gederfde loon alsnog van gemeentewege uitbetaald wordt. Dat is noodzakelijk. Ja mijnheer de voorzitter, al sla je ook je hamer kapot, dat is plicht! De éer gebiedt het! Dat is diefstal anders." De voorzitter hamert uit alle macht . . . De discussies krijgen een gematigder toonaard. Taco kijkt al lang niet meer naar de muurklok. Snel zet hij het driftig debat op zijn reporters-blocnote. Muntelaar van „Bosch en Yen" schrijft met blauw potlood door zijn aanteekeningen heen: „Incident." Taco loenscht er tersluiks naar. „Dié maakt er een afzonderlijk relaas van, onder een afzonderlijk hoofdje — voor de sensatie." Kan hij zelf niet doen — dat moet hij eerst aan Krabbeel vragen. Hij luistert toe ... De besprekingen worden bezadigder voortgezet . . . Ineens voelt Taco zijn moeheid weer, hij begint ook weer aan thuis te denken, hij heeft ook weer het gevoel dat hem wat bedreigt. „Wat dan toch?, waarom?, wat is er dan? Crijna?, het — deelen?, je liegt het toch immers zóo van de baan? Anne-Cris — Cobie?, Weigel . . .? Wat kan je nog gebeuren, dat je niet voorzien hebt . . .? Och vervloekt, al heb ik het honderd maal voorzien, het blijft toch . . . het is toch immers niet te harden als — het gebeurt . . . een of ander . . Hij gluurt weer naar de klok. Hij moet piep-geluiden maken met zijn schoenen en nerveus met zijn potlood op zijn bloc tikken . . . Muntelaar kijkt gehinderd naar hem om. Hij merkt het niet. Hij zucht van verlichting: de rondvraag komt aan de orde. ,,Ik moet het verslag dadelijk maar uitwerken", bepaalt hij, „op het Bureau of — thuis." Hij aarzelt even. „Thuis?", hij hoort de geluidjes al boven het plafond van zijn kamer, „nee, op het Bureau toch maar." Als hij zijn jas aantrekt in de hal, staat Krabbeel achter hem. „Solwerda, ik verwacht dat je die beduvelde Yickers er kolossaal van langs geeft in je verslag. Nu kun je aantoonen dat onze courant geen hand- en spandiensten aan de rooien wil bewijzen." Hij loopt mee naar buiten. „Ga ook niet te ver met je bijval voor het nieuwe in die Nieuwe-Geluiden-serie voor „De drie Meren": het begint anders min of meer op N.S.B.-pro- paganda te lijken. En dan krijg je weer — ik hèb het je toch al meer gezegd? — van die onfrissche replieken. Je neemt wel wat te veel en te eenzijdig over uit die N.S.B.-lectuur. Sla je nu ineens weer om in dié richting?" Taco zegt stroef, kort-af: „Ik ben geen mensch van richtingen. Elke partij heeft recht van bestaan. Ik meen — het is duidelijk genoeg — dat ik het betrekkelijke van alle politieke standpunten aantoon." Krabbeel praat al weer wat bedaarder. „Enfin, als je er niet zooveel over schrijft — eerst 's de kat uit de boom kijken, nietwaar? En dan wou ik je nog wat vragen: dat huis op het Staalborchplein, wat is dat toch?, wat zijn dat voor menschen? Rostee heet dat echtpaar, hè?, ze komen uit Brussel volgens dat bericht destijds in de burgerlijke stand en ze schijnen erg teruggetrokken te leven. Heb jij daar wel 's wat bizonders over gehoord?" Dasselaar voegt zich bij hen. „Over wie heb je het, Onno?" Krabbeel zegt: „St . . . even", en hij blijft naar Taco kijken, zijn oogen staan wat bol. „Nou Solwerda, moet je je daar zoo lang op bedenken?" Taco lacht wrang. „Als u zoo goed wilt zijn, om me dat toe te staan? Ja — ik weet me met de beste wil van de wereld niet te herinneren . . . dat iemand het er ooit tegen mij ... overgehad heeft. Hoe zoo .. .?" Krabbeel staart nog altijd naar hem op: „Nooit bij die Rostee's geweest?" Dasselaar trekt aan Onno's jasmouw. „Wat is dat?, waar gaat het over, Onno?" Onno doet of hij een prikkende mug van zijn arm knipt. „St .... even . . ." „Nee", zegt Taco, „nooit bij die lui geweest. Ze ook nooit ontmoet bij mijn weten." Een oogenblik is het of Krabbeel boosaardig glimlacht. „Zoo-oo . . . .?", haalt hij uit. Taco denkt: „Hij gelooft me niet." Hij kijkt naar Krabbeel, en hij ontmoet Krabbeel's doordringende blik. „Wat is er nu?", vraagt hij op de man af, „wat hebben die menschen?, wat wordt er verteld . . .?, als ik er geweest was, wat had ik dan moeten zien?" Krabbeel antwoordt alleen maar met die doordringende blik. En Taco wordt koud van woede. „Dat ik haast altijd — mijn smoel houd", raast het door hem heen, „is dat nou nog niet genoeg, verdomde hond?" Nu heeft hij weer dat gevoel in zijn keel of daar ergens een kropgezwel groeit. „O, ik snap het — er gaat dus een gerucht dat ik iets met dat huis uit te staan heb?" Weer is het of Krabbeel boosaardig grijnst. „Een vraag kan ook een antwoord zijn, Solwerda, zelfs een bevestigend antwoord." Taco knikt afgemeten. „Het antwoord dat u zoo zielsgraag hebben wilt, is het niet? Op het oogenblik bent u bezig mij ergens in te betrekken — hebt u een nieuwe directeur op het oog?" Krabbeel's dikke rug wordt wat rechter. „Jij trekt wel bliksems snel je conclusies, Solwerda." Dasselaar legt zijn hand haast krampachtig om Krabbeel's arm heen, die hand is niet meer af te schudden. „Maar zeg me toch in godsnaam . . . wat is dat hier . . .?, over wie gaat het?, welke menschen?" Snauwerig en gehaast licht Krabbeel hem in. „Och, dat hóór je nou toch wel?, die Rostee's, dat grijze portlandhuis op het Staalborchplein, dié menschen — daar hoor je rare noten over kraken, nu en dan . . . Iemand belde me op, nou ja, dat mag je wel weten, iemand belde me onlangs op, en — en toen werd me verteld dat daar geregeld een . . . dat daar geregeld bekende ingezetenen . . . enfin, hij noemde een ... hij noemde namen. Ik kreeg de indruk . . . een soort speelhol, hazard." Dasselaar staat er met open mond bij. „Maar . . .?, maar . . .?, geloof je dat?, hazard?, och kom?, gelooft — de politie dat ook . . .? Zoo'n grijs portlandhuis, zeg je?, ik kan me dat huis niet eens goed voorstellen?" Hij vangt Taco's blik op, en wordt een beetje schichtig en zwijgt. En Taco komt een stap dichterbij. Er is hem opeens iets te binnen geschoten: „Dasselaar die deed nou zoo onnoozel, maar dié kwam daar wel — op een avond ... en hij deed schuw." Even weifelt hij. „Het haalt immers niks uit." En dan doet hij toch nog de eene vraag na de andere. „Kun jij je dat huis niet voorstellen, Dasselaar?, herinner jij je niks van dat huis?, weet jij er werkelijk niets van af? Er staat mij iets van voor . . . dat jij op een avond ... je had deze jas aan ... die zelfde lange grijze jas — dat jij daar naar binnen ging." „Och wat", mompelt Krabbeel, „dat noem ik een insinuatie . . ." En Dasselaar zegt met een dunne beklemde stem: „Ik — Taco?, ik?, uitgesloten hoor!, uitgesloten, nee, dat moet dan een misverstand zijn." Taco knikt langdurig tegen hem. En dan wendt hij zich om naar Krabbeel. „De naam alstublieft van die — mijnheer die u opgebeld heeft?" Krabbeel staat hem aan te gapen. „Je hebt niet het recht . . ." Voor de rest heeft Taco geen tijd. „Ik heb dat recht wel, u verdenkt me ergens van, naar aanleiding van iemand die u opgebeld heeft — wie is het?" Krabbeel staat niet meer zoo recht-op. „Zijn naam kan ik je niet zeggen, Solwerda." „U wilt zijn naam niet zeggen", valt Taco uit, „u durft niet!" Krabbeel praat nog zachter. „Ik kan het niet, Solwerda. Maar waarvoor 141 ook?, wat wou je daar mee . . .?, naar hem toe gaan?" Nadenkend kijkt Taco op hem neer. „De man die u opbelde — die heeft zijn naam niet gezegd, hè?" Krabbeel doet of hij daar niet op in wil gaan. Hij keert zich wat af. . . Dan bedenkt hij zich ook weer. „N-ja, hij wou dat liever niet, wou niet in moeilijkheden komen." Taco glimlacht met een nijdige mond. „En daar gaat u op in — een anonymus . . . En u vindt dat aannemelijk genoeg om aan mij te twijfelen." Hij kijkt nog even van Krabbeel naar Dasselaar. En hij gaat plotseling bij hen vandaan. „Goeienavond — héeren." Hij loopt vlug door. Maar zijn beenen wegen zwaar en zijn hart klopt stootend. „Altenstadt is het", stelt hij vast, „Altenstadt die laat dat hufter van Bos ook spionneeren op het kantoor, natuurlijk — zóo is het." Zijn gedachten gaan als schreeuwend door hem heen. „Altenstadt die belt mij immers telkens op, met een verdraaide stem? Altenstadt die belt Krabbeel ook op. Wat wil die verdommeling?, wil die ellendeling me onmogelijk maken in de stad . . .?" Hij spert zijn mond open of hij lacht, hij lacht toch niet. Werktuiglijk loopt hij naar zijn Bureau . . . Maar op de stoep keert hij terug. Hij gaat naar huis toe. „Werken?", hij schudt verbolgen zijn hoofd. Hij tintelt van nijd, het flikkert voor zijn oogen, het is of hij duizelig van nijd wordt. „Die Weigel — als nou die Weigel bij Anne-Cris zit . . . Ze denken er niet aan, dat ik ook wel 's wat eerder thuis kan komen. Ik kom immers nooit meer bijtijds thuis? Misschien tref ik Weigel aan — misschien niet, misschien is er nou juist geen bezoek . . ." Maar er is wel bezoek — thuis. Weigel en Savrij zijn er allebei. Weigel kijkt een oogenblik aandachtig naar Taco op, en dan komt er wat grofs in zijn mooi bidprentjes-gezicht : hij lacht — en hij moet in een geprikkelde stemming zijn, hij lacht al te breed: zijn wangen zijn zoo bol en zijn kin is zoo bol, Weigel wordt ronder als hij uit zijn humeur is — maar hij blijft vroolijk. „Haha", lacht hij, „de man en vader!" Cobie lacht ook, maar zonder zwierigheid. „De haan in het hoenderhok." Zelfs haar kort-rood haar heeft wat obstinaats, en ze kijkt puntig, ze heeft een puntige blik en ze heeft veelte-groote blossen, ze moet verschrikkelijk het land in hebben ergens over. Maar Anne-Cris ligt heel rustig in haar fauteuil tusschen hen in: blank-rose, koel, tenger en zeer verzorgd. „Nu al?", vraagt ze, zonder naar Taco om te zien, „waar hebben we dat aan te danken, die buitenkans?" Taco gluurt — het flikkert weer zoo voor zijn oogen. Hij vergeet ook te antwoorden. Maar zijn stem klinkt nog wel kalm. „Goeienavond samen!" En dan gaat hij zitten, ergens op een gewone stoel bij de wand, een stoel zonder zij-leuningen en met een rechte rug. Er is ook niets anders om op te zitten, voor hem. Weigel leunt nog wat meer achterover in zijn crapaud, en steekt zijn voeten nog wat verder vooruit op de kussens van die andere crapaud tegenover hem. En hij glimlacht tegen Taco, zooals een gastheer glimlacht tegen een min of meer vervelende bezoeker. „Nou, kom-aan, vertel 's, hoe zit dat nou?, dat je zoo vroeg thuis komt? Als ik zoo'n gezelhg Bureau had als jij, dan bleef ik daar toch wat langer? Waren die menschen in de gemeenteraad nu zoo gauw uitgepraat?" Anne-Cris' lachje schuift er telkens loom tusschendoor. „Schön! Sehr schön", zegt ze slepend. Maar Cobie doet of ze niets gehoord heeft. En Taco zit daar of hij wacht, en hij gluurt, en hij mompelt: „Ach — so?" Het slaat nergens op, maar dat lijkt hij niet te merken en niemand schijnt daar ook acht op te slaan. „Te moe om veel te praten, nietwaar?", Weigel strekt zich bijna recht uit in die twee armstoelen, „ja, wat heb ik dan toch als inspecteur van die verzekeringsmaatschappij een lieve werkkring, zoo'n echt lieve werkkring, wat je noemt: liéf. Want de zware — zware arbeid aan zoo'n bloeiende krant die temet een dagblad is, dat moet toch een heel ding wezen." Er is ijs en wijn in de fruitcobler die voor hem staat, hij haalt er op zijn gemak de laatste kers uit en een halve olijf, en dan drinkt hij met lange teugen . . . Taco kijkt er dorstig op toe, hij bevochtigt telkens zijn lippen en zijn oogen worden al-kleiner, zijn oogen lijken op rimpelige lidteekens — lidteekens die nog niet heelemaal dicht gegroeid zijn. „Het éenigste, maar dan ook het éenigste goeie dat je daar hebt", zegt Weigel dan weer, „is die aardige mollige Juffrouw Bos en dat slanke Jozefientje, wat een piek-fijn meisje is dat, hè?, en dan die gevoelige goeiige mijnheer Krabbeel — Krabbeel lijkt me een geweldige steun voor iemand, die niet al te vast in zijn schoenen staat." Cobie gaapt telkens overluid, Anne-Cris lacht telkens. „Ach wie hübsch", prevelt Anne-Cris. En Taco drukt met een langzame onbeholpen beweging zijn hand op zijn linkerzij, de klop van zijn hart dréunt door hem heen. Maar hij zit daar toch met een onbewogen gezicht en hij zegt ook met een vlakke onbewogen stem: „Ja, Juffrouw Bos, hoe die is, dat kun jij weten, Altenstadt, nu jij 's avonds laat wel met haar in de Silene-steeg loopt." Anne-Cris lacht een oogenblik niet en Cobie houdt een oogenblik op met dat venijnige gapen, ze wil iets vragen — ze is sprakeloos, en Weigel doet een oogenblik of hij in ontzetting verstart, en hij kijkt zoo perplex als een kermisclown. Maar Taco lijkt daar nauwelijks nota van te nemen. Eentonig praat hij door. „En Krabbeel die jij opbelt, om hem wijs te maken, dat ik een bezoeker van een verdacht huis ben, dié moet jij ook wel door en door kennen." Weigel trekt nog altijd dat piassen-gezicht. En Cobie is nog altijd met stomheid geslagen, met een soort verrukte stomheid, maar Anne-Cris lacht al weer. Anne-Cris lacht met een heele serie gekke hardnekkige snuffel-geluidjes. „Auszerordentlich schön", smoezelt ze, „ganz wunderbar schön, überirdisch, dat verdachte huis, nett — ganz nett — waar is het?, een verdacht huis?, ach wie himmlisch! Gaan wij er ook 's heen?, ein guter Witz." Taco's grijze haren liggen slap en vochtig op zijn zweetende slapen. „Het is geen mop", zegt hij met zoo'n vreemde vlakke Siebren-Meertens'-stem, „het is waar." Weigel grinnikt quasi-tersluiks en Weigel mompelt quasi-tersluiks achter zijn hand: „Laat hem toch onderzoeken, eer hij gevaarlijk wordt, eer hij bijt." En hij grijnst: Cobie moet gichelen en Anne-Cris schatert. En Taco kijkt strak naar het pleizier van die drie menschen: al vloekte hij nu —- ze zouen nu toch lachen, al gilde hij nu — ze zouen nu toch schateren. En hun breed sterk pleizier maakt hem tot hun scharminkelige pias. Hij komt bedaard overeind. En hij loopt onnatuurlijk-bedaard naar de kamerdeur en bij de deur neemt hij een oude bokaal van een console, een Vene- Bruggenbouwers — 10 tiaansche bokaal, buitengewoon licht en uiterst dun bewerkt, een erfstuk uit Anne-Cris' familie, en hij heft die bokaal hoog op, en hij laat haar schijnbaar zonder drift, op de vloer aan scherven vallen. „Ach, wie hübsch", zegt hij, „himmlisch, überirdisch, ein guter Witz." En hij schijnt de gil van Anne-Cris niet te hooren en hij schijnt het niet te merken dat Weigel overeind vliegt en dat Cobie opspringt. Hij loopt langzaam de gang in, neemt zijn jas van de kleerenhaak en gaat naar buiten. En buiten in de donkere straat, struikelt hij telkens, zelfs over het kleinste ding op de straat struikelt hij. Zijn schouders zakken naar voren, en hij gaat daar als een man die een zware last te dragen heeft. En hij denkt: „Nou was het — nou was het vlakbij — wat me bedreigt — wat me bedréigt . . En hij denkt ook: „Naar wie kan ik nog toe gaan, nou?, naar wié?" En hij kijkt naar de vale straten van de grijze verkleumde nacht-stad, voor het eerst ziet hij nu weer welbewust de huizen, de dichte deuren, de gesloten ramen, en hij zegt bij zichzelf: „Makker — makker, waar ben je?" ER is een bleek winter-verschiet, en een lange dor-groene vesting-berm. Taco ziet er nauwelijks iets van. Hij staat ergens stil en het is of hij tersluiks naar gisteren omkijkt. Hij Hep het donker in. En de duisternis die hij zag, was donkerder dan de nacht waarin hij hep. Het is toch dag geworden. Maar — die duisternis is gebleven . . . En hij herkent dit, herkent zooveel dat terugkomt . . . Het groote leven draait toch maar in een klein kringetje rond! Alles verglijdt in de wenteling der dagen, en op de snelle raderen van de tijd — keert er zooveel terug! Daar is het oude heimwee weer, en die hunkering van vroeger, het beschaamde verlangen. Een vrouw wendt haar gezicht af en neuriet — neuriet . . . En het is zoo bekend — zoo bekend. Bij alles wat hem wedervaart denkt Taco: „Och ja—ja..." Hij herkent een gevoel van leegte, van gemis, een periode van nog grooter eenzaamheid, een moe verdriet. „Nu zijn we daar weer aan toe." Het is hem of hij de schaduw van zijn leeftijd gewaar wordt: het begin van de ouderdom. Nee, men móet al oud zijn, om in te zien, dat het wereld-leven en het eigen leven klein en beperkt en eentonig is. De kranten: demonstraties, ongeregeldheden, stembus-overwinningen, record-pogingen — het groote leven! Een lange schaduw, een beetje zon, een lange schaduw — het eigen leven. Hij komt thuis. Anne-Cris speelt piano en zingt. Hij vraagt iets. Ze antwoordt luchtig . . . Dan zingt ze weer. De console bij de deur is leeg . . . Aan de maaltijd zegt hij: „Geef me het brood 's, Anne-Cris." Met een kleine sierhjke handbeweging schuift ze de schaal in zijn richting. Nu — dan is het brood toch onder zijn bereik?, wat wil hij meer... ? Hij praat ergens over en zij kijkt met een glimlach naar Us en Thieu, ze knipoogt tegen de jongens — misschien luistert ze ook wel naar hem. Ze eet met smaak haar boterham op en ze zoemt een beetje tusschen twee happen door. Hij hoopt dat ze iets terugzeggen zal, enkele woorden dan maar — ze neuriet. „Och ja", denkt hij, „ja — natuurlijk. Nu hebben we dat weer." En de stilte achter haar geneurie wordt al doodscher. Hij herkent die stilte. Soms maakt hij een beweging of hij AnneCris' hand wil beetpakken. „Nee", zegt hij nijdig tegen een hongerige begeerte, het is een begeerte van oudsher, „née." 's Avonds kijkt hij naar haar warm slapend gezicht in het hoofdkussen. „Ik zal die pot van Blanc de Chine dan maar koopen", neemt hij zich voor. Hij kijkt opnieuw naar haar mond, haar wimpers, haar deinende borst. „Née." En ook dat komt hem bekend voor. Met diezelfde mond zei ze: „Ach, wie himmlisch, ein guter Witz", en ze pinkte grappig met diezelfde oogleden, en haar borsten — diezelfde kleine borsten schudden van het lachen. „Maak je zelf tenminste niet tot een harlekijn", schimpt hij verbeten. En hij kent dat alles . . . Hij kent de dag nog eer hij voorbij is: het verloop en al wat zich voor kan doen. Elk uur is ook haast een dag op zichzelf. Er gaat een lange donkere drukkende nacht voorbij, elk uur in die nacht is haast een menschenleven: heden, verleden en toekomst huiveren er door heen. En dan breekt er een nieuwe ochtend aan. Hij komt thuis van kantoor. Us en Thieu zitten al aan tafel te wachten. Savrij is er. „Je zult met mij genoegen moeten nemen", zegt Savrij, „ik ben hier voor de goeie orde. Zij is met Weigel mee in zijn auto. Ze zéien — naar een expositie." Savrij prikt zich met haar vork. Haar vingers beven een beetje, geel en tanig van jaloerschheid is Savrij. „Zou als man nooit zoo'n huismusch voor vrouw willen hebben", spot ze. Hij knikt gelaten. „Gelijk heb je." Van tijd tot tijd zal ze onder de maaltijd iets dergelijks zeggen. Hij weet het vooruit, hij herinnert het zich van vorige keeren. Tersluiks kijkt hij naar de jongens, die vragen nergens naar, die weten al zooveel. Ze grijnzen ouelijk tegen elkaar. Dat is hem wel meer opgevallen. Hij doet zijn werk op het Bureau. En als hij de kranten leest, wordt hij wrevelig: het vredesplan LavalHoare, onrust — spanning — staat van beleg ... Is dat wat nieuws? In de vooravond gaat hij naar Godlief Vickers toe ... Ze zitten bij elkaar te zwijgen. Kunnen ze iéts bepraten, waar ze gisteren en eergisteren en verleden week niet over gepraat hebben? Ze zijn opgesloten in hun eigen moeite en ze kunnen niet bij elkaar komen en ze kunnen elkaar niet helpen. Een uitweg is er niet in hun gedachten — in hun gedachten loopen alle wegen dood. Ze drinken bittere koffie en rooken zware sigaren en turen naar de donkere hoeken van de kamer. En als ze iets zeggen, is het toch — of er gezwegen wordt . . . Dat bezoek duurt zoo lang niet. Taco ademt op in de avondwind, en het is of de straten en huizen hem snel tegemoet komen, de lichte vensters ook en de lantaarnlichten en de sterren. En dan ontmoet hij Marees weer. „Op zoek naar copie?", vraagt Marees, en er is te veel geluid in zijn lach. Hij heeft zijn hoed weer in zijn nek geschoven, hij loopt hupsch. Zelfs in de schemer valt zijn vreemde hooge vrouweblos op en het verdachte blikkeren van zijn oogen, maar zijn adem ruikt niet naar drank. Hij praat druk en wat onsamenhangend, en al wat hij zegt heeft een humoristische ondertoon. „Wat een failliete wereld, als je dat leest, niets is safe, de kerken moeten er ook aan gelooven. Woon jij nog wel 's een godsdienstoefening bij op een Christelijke feestdag, nu met Kerstmis bijvoorbeeld of op Oudejaarsavond?" Taco beweegt amper zijn hoofd. En Marees lacht zonder aanleiding, die lach breekt als een breede klokkende golf van klank uit zijn keel. „Er zijn wat een nieuwe snufjes — dat Oxford nou weer . . Hij praat — praat ... Er is ook weer een lach in aantocht. En Taco trekt een gezicht of hij in een hagelbui loopt: de man verveelt hem. „Flauwe vent — en dat ravot met de jongens van zijn klas of hij zeventien is." „Nog geen angst in de docentenkamer voor wachtgeld en pensioen en nog meer salaris-verlaging?", polst hij, „ja, en wat vind jij nou, worden de kinderenvan-nu moeilijker of niet?, ik bedoel om ze in toom te houden?" Drie huizen verder staat Marees stil voor een zijstraat. „Och — nee", mompelt hij, „nee. . . , zijn oogen blikkeren nog feller, zijn vrouweblos wordt dieper, „spijt me, ik moet dat op . . ." Taco snuift schimpend en dan vergeet hij hem. Hij gaat naar de Ufa-film „Incognito". En Hilda Krüger's Alexa verveelt hem óok . . . Hij drinkt een cocktail bij Stritz. „Crijna?", overweegt hij nu en dan. Hij ziet al hoe de schaduwkoppen van de sparren op dat stille pad naar Ballering liggen, de maan komt op. In de verte zal haar venster zijn: warm-geel, blinkend-geel als vuur in een open haard. Hij blijft toch maar zitten. In zijn verbeelding ziet hij Crijna al met een bril, een breikous en een stichtelijk boek bij het vuur zitten. „Aan godsdienst is toch altijd wat vervelends." Het is meteen of Crijna zich met haar jade-oorbellen en haar glanzende jurk, een jurk of er groen licht in gloort, naar hem toebuigt, en hem meisjesachtig uitlacht . . . Hij knipoogt er van. „Een prachtige hals heeft ze", geeft hij toe, „jongen ja, wat heeft die vrouw een móóie witte volle hals — een hals om er in te bijten." Maar hij blijft zitten. „Anders krijg je weer zoo'n Oxford-gesprek." Hij bestelt nog een cocktail. En hij schaamt zich voor zijn eenzaamheid. „Maar dat weet ik al zoo lang", denkt hij onbeholpen. Hij haalt een brief uit de binnenzak van zijn jas en vouwt die open en trekt een gewichtig gezicht. Maar hij laat die brief al gauw weer op de tafelrand zakken. „Ik heb een huis en daar zitten vreemden . . .", en hij kijkt dommelig, omdat zijn oogen zoo schrijnen. En het is vreemd dat het kleine goud-kleurige restaurant-zaaltje het zoo weinig doet vanavond. De champagne-kleurige wandbespanning en de lage betimmering van Finsch berken maken niet zoo'n glorieus effect als anders. Hij kijkt over de tafeltjes heen: lange rijen wijn-glazen boven lange rijen sneeuw-witte couverts . . . Op weg naar huis ziet hij Dominee Artzenius. Artzenius rent op zijn fiets door het donker, altijd heeft Artzenius haast. „Maar wat haalt al dat gejakker uit?", denkt Taco. En als hij dat gedacht heeft, ziet hij nog dat krachtige gezicht van die man. „Een man als een dorpssmid", heeft iemand 's gezegd. „Ja", moet hij verwonderd erkennen, „een man om een moker op te nemen en aan de blaasbalg te trekken tot het vuur hui- zenhoog opspat . . . Waarom dwepen we in onze literatuur toch altijd met die onwaarschijnlijk goedige lieve wijndrinkende pastoors?, zelfs in onze socialistische romans tieren ze welig, en waarom vinden we het zoo echt als de auteurs een dominee in de maling nemen?, en waaróm zijn dat altijd van die soffe zalvende beroerlingen van dominees? Is dat misschien allemaal omdat we protestantsch zijn?, de — extase van ons godsdienstig besef?, h'm." Hij komt de kamer in — thuis. Er staat een mooie bokaal van cristal-de-roche op de console bij de deur. En Savrij en Altenstadt zijn er ook weer en ze kaarten. Weigel zegt schelmsch-hartelijk: „Broeder, kom in." Anne-Cris schudt neuriënd de kaarten. Ineens zingt ze schei-luid. „Nu sijt wellecome . . en het is of er zelfs een spottende trek in haar nieuwe maïskleurige jurk ligt. Cobie wijst met haar duim naar de leege crapaud naast haar. Ze heeft een beetje vriendschap voor hem opgevat na die „bokaaP'-avond. „We doen rummy", zegt ze uitnoodigend. Maar hij bedankt. „Merci". Hij gaat naar de werkkamer, sluit zich daar op en drinkt. „Die — bokaal . . ." 's Nachts kijkt hij weer naar Anne-Cris' warm slapend gezicht, haar glanzende oogleden, haar volle bovenlip, de tengere hals, de deinende borsten. En hij maakt haar wakker. „Och toe — Anne-Cris?" Hij vraagt met die paar woorden meer — dan hij vraagt. Maar daar wil ze geen erg in hebben. Ze kijkt op. Ze is zoo klaar wakker ineens, of ze heelemaal niet geslapen heeft. Beleefd slaat ze het dek terug . . . Hij houdt haar in zijn armen en — hij heeft haar niet. Ze kijkt met ontwijkende oogen langs hem heen. Ze is daar, hij voelt haar heete naakte huid — ze is niet bij hem . . . Dat alles is zoo bekend — zoo bekend die pijn daarna ook, en dat hij dan wakker ligt en al wat hij dan denkt . . . Nonchalant kleedt hij zich aan in de ochtend. En zijn werk op het Bureau doet hij achteloozer. Hij wordt vergeetachtig en maakt grapjes over zijn hooge leeftijd! Hij duldt juffrouw Bos als ze koffie brengt en zoo verschrikkelijk glimlacht, hij verdraagt zonder meer de havelooze Kaatin aan zijn vensterkozijn, en de eigengereide Bupke achter zich in het kantoor en ook de laatdunkende Onno Krabbeel . . . Krabbeel zegt: „Ik was misschien wat te strak, die avond na de raadszitting. Maar het is van jou unfair om nu ineens het raadsverslag te bekorten. Dat moet uit wezen. Als ik daar in mijn kwaliteit van Wethouder de dingen ten algemeene nutte zeg, dan wil ik ook dat dat alles opgenomen wordt. Hou daar rekening mee in het vervolg. En met Vickers was je te mak. Waarom nu zoete broodjes te bakken met zoo'n idioot?, een kerel die het nooit met mij eens is?" Taco laat het passeeren. „Dat portlandhuis nou . . .?" Afwerend steekt Krabbeel zijn beide handen op. „Daar wil ik geen woord meer over hooren, geen woord meer . . . daar praten we niet meer over, dat is uit . . . En drink nu een glas wijn bij me, thuis." Het is meer een bevel dan een uitnoodiging. Taco gaat toch maar mee. En ze drinken samen een flesch wijn leeg, Onno Krabbeel en hij, maar vriendschappelijk worden ze niet met elkaar, er blijft iets zitten, een wrok, iets wrangs, een stille argwaan. „Was dat niet altijd zoo?" Tijd om er over na te denken heeft Taco niet. Want Annette Krabbeel voert het woord. „Nu is die Marjolein Artzenius óok al op de debatingclub", zegt Annette Krabbeel, „en dat spijt mij meer dan ik zeggen kan. Ik mag dat mensch niet, ze gelooft aan geestverschijningen, en dat voor een domineesvrouw! En nu ijvert ze ook weer voor dat Oxford, zij en die mevrouw Boetzaarde van Ballering. Kent ü die mevrouw Boetzaarde uit Ballering, Solwerda?" „Eenigszins", zegt Taco, „ikke ..Maar Annette praat door. „O juist, eenigszins, h'm. Nu maar die twee dames maken bij ons op de club geweldig veel propaganda voor de Oxford-groep. Er zijn al heel wat proselieten . . . Schrijf je nog iets over die houseparty te Vroonshoven?" „Te Vroonshoven?", herhaalt Taco verward, „te . . .?" Annette praat door. „Ja, dat weet je toch zeker wel van Anne-Cris? AnneCris was er nog wel zoo vol van, hè?, die laatste keer?, die heele Tat tvam Asi is er bij ingeschoten, tenminste voor een belangrijk gedeelte — ja, ze zou het je vragen." „Oh juist", zegt Taco, „die house . . " Annette praat door. „Er zou immers expres iemand voor overkomen?, iemand uit zoo'n international team?, een die groot werk in de beweging doet, een mijnheer uit Den Haag, het gerucht gaat: een Amerikaan, die al zijn bezittingen van de hand gedaan heeft, en nu met twee zeildoeken koffertjes door de wereld reist, van stad tot stad." „En wat zit er in die zeildoeken koffertjes?", informeert Krabbeel zakelijk. Maar het is of hij niets gezegd heeft. Annette praat door. „En dan zet je toch zeker ook in dat woordje-vooraf iets over Mien Wedzieg's lezing? Ze kan absoluut niet spreken, daarom ben ik er zoo benieuwd naar, en je moet er ook bijzetten dat er vragen gesteld mogen worden, maar onderling, ergens apart in een andere kamer, in een afgeschoten hoekje, oh, als je dat hoort: op de bovenste of onderste tree van een wenteltrap desnoods." „Dat kan toch niet in de krant staan?", pruttelt Krabbeel. En opnieuw is het of hij geen woord gezegd heeft. Annette praat door. „Er worden onder de roos heel intieme dingen behandeld, Solwerda. Ben jij daarvoor?, privé-dingen uit het particuliere leven? Er wordt niet een tipje van de sluier opgelicht, maar de heele sluier, en dan uitsluitend onderling. Zet er toch maar bij: toegang uitsluitend door introductie. Ik ben bang dat er anders te veel werkloozen komen. En dat schaadt het cachet. Enfin, het is in elk geval een beweging van de betere stand, dus wat dat betreft is het in orde. Maar anders zou ik er voor bedanken, en nou met Marjolein Artzenius er bij . . . en misschien komt die Marjolein ook nog in ons team en die onmogelijke man van haar. O ja, weet je dat, Solwerda?, die man wil een wit marmeren kruis in de kerk hebben op de Avondmaalstafel, een ontheiliging van onze goede oude Vaderlandsche kerk, niet waar? Ja, ik kom niet zoo heel veel in de kerk, ééns in de twee maanden, maar ik denk nu toch mijn plaats op te zeggen . . ." Krabbeel hoest met inspanning. „Vrouwtje, zou je ons niet wat zoute amandelen . . .?" Hij ergert Annette. En Annette wordt boos op hem. „Onno laat mij nu toch ook 's een enkel woordje zeggen. Mijn hemel, jij bent altijd aan het redeneeren, en ik . . . ik ... moet maar toeluisteren." Annette praat door. „Ik denk er nu over om mijn plaats op te zeggen, Solwerda, het is nog een tamelijk dure plaats, een van drié gulden vijftig. Maar ja, ik doe het. Want nu wil Artzenius ook nog die liturgie invoeren: al-door opstaan en zitten gaan en zingend antwoorden, net als in de Roomsche kerk, een Ave Maria op zijn Protestantsch, is dat dan behoorlijk?, en staande bidden, is dat netjes?, en een ópen schaalcollecte!, wat is dat voor malligheid, als je nog 's wat extra's geven wil doe je het niet, omdat het zoo pocherig staat, tegenover een die minder te geven heeft!" Krabbeel vermant zich weer. „Lieve, zullen we nog een lampje aan doen?" En Annette fronst tegen hem. Annette is weer erg verstoord op hem. „Kun je dan heusch geen oogenblikje zwijgen, Onno? Is het dan zoo verschrikkelijk moeilijk om een oogenblikje je mond te houden?" Annette praat door. En Annette's hangwangen lijken ook mee te praten, en ook haar trillende onderkin. En Onno leunt zwaar achterover in zijn stoel, dik en stijf en ietwat hulpeloos, en hij kijkt verspiederig en ontstemd naar Taco, en hij wil toch óok iets zeggen. „De weduwe Boetzaar . . ." Annette praat door. „Dat deelen", zegt Annette, „dat zal wel wat opleveren, een heele oogst." Onno kucht. „Die weduwe Boet . . ." Annette praat door. „Ik denk wel", zegt Annette, „dat er mannen te Rijckevorsel wonen, die een beetje ongerust worden, vooral mannen, zie je . . ." En Taco kijkt van de een naar de ander, luistert naar de een en luistert naar de ander, en hij denkt: „Het begint — de Oxfordmisère is begonnen." En alles wordt hem dan ineens te mollig daar in de huiskamer, de crapauds met hun dikke ronde zij-leuningen, de corpulente canapé, het tapijt dat rul en poezelig aanvoelt, de geweldige Annette in haar kobalt-blauw velours. Hij moet zich bedwingen om niet ongedurig heen en weer te schuiven in zijn stoel. „Weten ze het?", en ook dat is niet nieuw. Hij loopt in de schemer naar huis. En dan hoort hij nog Onno's vruchteloos gestamel: „De weduwe Boetzaar . . . Weduwe Boet . . ." En hij ziet Onno nog als een mahoniehouten pop in zijn stoel zitten, stijf en rond en log. „Ik heb nog nooit zooveel van Onno's bazigheid buiten de deur begrepen", denkt hij. Hij hoort ook weer Annette's vlotte stem. „Anne-Cris was er nog wel zoo vol van." „Ja", overweegt hij knorrig en moe, „waarom niet?, wat weet jij wèl van Anne-Cris?" Hij loopt een eindje door zonder aan iets bepaalds te denken. En dan zegt hij plotseling in zichzelf: „Het begin van het einde, me goeie man." Het geeft hem een zwaar gevoel, het maakt hem overal zwaar. Ineens ziet hij Wedzieg ook, die loopt aan dezelfde straatkant als hij, en groet zoo aardig, zijn ronde kop glimt, hij maakt een beweging of hij Taco staande wil houden, maar Taco stapt vlug door, stapt afwerend-vlug. „Die vent bewerkt Anne-Cris natuurlijk ook." Hij kijkt om zich heen, en de gedachte aan Wedzieg valt weer weg. Er trekt iets van troost door zijn wrevelige onrust heen. Er is toch altijd wat goeds in de winterschemer, alles is als van schaduw en rook en glans, alles neemt al de heimelijkheid van de avond aan: een machtige oude kastanjeboom, een zacht-verlichte pleinhoek, een groen klepdeurtje in de hooge lichtboog van een muurlantaarn, menschen die af en aan loopen, kleine straten grijs en droomerig, bonte winkeltjes met knotten wol, met suiker-stokken en kastanjes, met brood en bruine koeken, en als kristallen kralen aan een donkere draad: het ijle geflits van een lange rij spitse lantaarnlichten. Taco kijkt opzettelijk naar alles, kijkt om zijn gedachten van zijn onrust af te houden . . . Er is wat sussends in de schemer, er is wat kalmeerends in de avondwind. Hij loopt bedaarder, hij wordt weer wat rustiger. De dingen die Annette zei, vervagen ook al. „Jij kent mevrouw Boetzaarde oppervlakkig?, juist, h'm ... Ik denk wel dat er mannen te Rijckevorsel wonen, die een beetje onrustig worden." Nee, dat vervaagt, dat trekt weg voor een oogenblik — voor een oogenblik is het of hij aan de buitenkant van zijn onrust staat. En dan wordt hij ook weer absent en droomerig. „Als ze nou toch 's gewoon was, straks als ik thuiskom?' En hij herinnert zich een andere winterschemer, toen hij iets dergelijks gedacht moet hebben, toen hij druiven kocht bij Reimering ... „O ja, dit herhaalt zich ook." En dat de stad kleiner wordt: elke straat korter, elke omweg nietiger als hij naar huis gaat — ook dat is oud. Hij slikt nerveus. „Het eten — thuis." Tusschen twee lange stilten in, hoort hij zichzelf zeggen: „Geef mij het brood 's, Anne-Cris." Hij blijft toch ook nog op zijn kop thee wachten na de maaltijd. Hij treuzelt erg. Hij kijkt het avondblad door zonder er veel van in zich op te nemen. Al bij de linzensoep, toen hij pas aan tafel zat, heeft hij gedacht: „Waarom zeg je me dat nou niet van je Oxford-bevlieging? Het laat je toch Sibérisch koud wat ik er van vind? En je zou me er ook nog op een argelooze manier mee kunnen tempteeren — of is de temptatie zóo fijner?" Toen hij zijn peer schilde aan het dessert, dacht hij dat nog . . . En wat ging er in haar om, al die tijd? Ze zag er zoo vredig uit ... Wee — wee, als een vrouw als zij er zoo vredig uitziet! Was er niet een gevaarlijke glans in haar oogen? En hij denkt nu ook weer: „Je kan niet zeggen dat Oxford in haar doen en laten eenige verandering brengt — of moet dat nog beginnen?" Tersluiks kijkt hij om zich heen. Wacht hij alleen op zijn thee?, of wacht hij op wat anders? Hij zit daar als een jongen die graag opblijven wil en die toch naar bed moet. Hij legt de courant neer en omvat zacht met wijd gespreide handen de zijleuningen van zijn crapaud. Hij buigt zich wat voorover en tuurt in het groote gloeiende wintervuur achter de mica haarddeur. Graag zou hij thuis willen blijven. Maar dat gaat niet. Er is iets in de sfeer van dit huis, dat zich van hem afwendt, dat zich terugtrekt en hem alleen laat . . . „Moet ik dan absoluut weg?", denkt hij, „móet ik . . .?" Schreden naderen: Catrientje Helmieg, het dienstmeisje, een kind met een bleek dik gezichtje en een gedrongen figuurtje. Ze zet een kop thee voor hem neer. Haar stijfwit schort ritselt. Onaangenaam-stil verwijdert zij zich ... Nu, hij heeft zijn thee dan toch?, wat wil hij nog meer? Hij luistert naar Anne-Cris. Anne-Cris is inde zijkamer bij de jongens. Ze helpt Thieu bij zijn sommen. „Ze helpt Thieu", vermoedt Taco, „om niet hier te zijn." En Us voert daar ook het een of ander uit. „Het zou te huiselijk zijn", neemt Taco aan, „als Us hier om mij heen scharrelde." Nu zijn ze alle drie daar. En hij moet maar bever niet bij hen gaan staan. Hij kan dat ook niet goed. Er is iets in de stemming hier in huis, dat houdt hem daar van af. Hij kan alleen maar even hier blijven, vóór hij weggaat. Hij kan alleen maar even de krant inkijken, vóór hij weggaat, en nog gauw zijn kop thee uitdrinken, liefst zoo gauw mogelijk ... Nee, hij kan niet thuis blijven, hij niet. „Ik word wèggedreven . . ." Hij fronst tegen die gedachte, er zit wat abnormaals in. Hij richt zijn aandacht op iets anders. „Anne-Cris, komt die nu ook bij Crijna ?, zoekt ze nu Crijna's vriendschap — met een vooropgezet doel? Het zou dus kunnen gebeuren dat ik haar daar aantref? Nou, maar — ik ga er niet meer heen. Waarom vraagt Anne-Cris me nou niet of ik wat in de courant wil zetten over Oxford? Ik wil het immers wel! Ik kan het toch niet doen, als zij er niet naar vraagt?, waarom vraagt ze het dan niet?, ze kijkt al weer of er niets bizonders gebeurd is, ze zegt al weer zoo'n enkel woordje tegen me . . ." Hij tuurt om zich heen. Het afgewende in de sfeer hier, kan zich toch ook met een booze aandrang tegen hem keeren, dan is er een ongeduldig verbeiden, een driftig aandringen, een dwang. Dan is het of hij aangestooten wordt, of hij op moet staan, of hij de deur moet openen — en weggaan. „Anne-Cris' fel geconcentreerde wil?", denkt hij. En hij probeert nog aan wat anders te denken, maar dat kan hij niet meer. De stilte in dit huis wacht weer op zijn heengaan. Elk geluid is bedwongen en kort-af. Er wordt naar hem geluisterd over een opmerking heen, achter een lach langs, boven een gerinkel uit. Daar is dat verbeiden weer . . . Schreden die stil blijven staan, een luister-frons in een voorhoofd. Het lijkt ook weer iets denkbeeldigs. Taco moet toch overeind komen en op de deur toeloopen. Hij gaat dan maar, hij laat zijn thee dan maar half uitgedronken staan. Buiten denkt hij : „Waar berg ik me zoo lang op vóór de nacht?" Hij bezint zich op werk voor de courant. „Pluim is naar de zanguitvoering van „Kunst na arbeid", ik zou naar die land-en-tuinbouw-lezing van dat ventje uit Born kunnen gaan." Hij kijkt op zijn horloge. „Och ja, vooruit maar, wat doet het er nog toe, waar je blijft?" Dat achterzaaltje in „De dubbele kandelaar" is onvoldoende verwarmd. Kleumerig zit hij daar, het hoofd in de schouders getrokken. Muntelaar van „Bosch en Yen" is er ook. Verder zijn er alleen maar boeren uit de omtrek. Verstrooid luistert Taco naar de zelfvoldane dikke man op het podium en verstrooid maakt hij een paar aanteekeningen over verschillende fosforzure meststoffen: fertifos, Thomasslakkenmeel, superfosfaat . . . Half-gedachteloos neemt hij ook de resultaten op van de proefvelden onder Born. „Hebben ze het nou aardig — thuis?" Later zit hij ook nog aan de leestafel. Er is niemand anders. „Altijd tusschen leege stoelen in", hij haalt een paar kranten naar zich toe en kijkt doelloos de familieberichten door, de advertenties, plaatselijk nieuws . . . De ups and downs in de beklemmende internationale verhoudingen negeert hij. Zijn handen zijn toch al zoo klam. Eerst na de derde borrel leeft hij een beetje op. „Dat verslagje over die land-en-tuinbouwlezing nog maken?", overweegt hij. Maar daar komt hij toch niet meer toe. Hij tuurt soezend naar de tinnen wandborden, het wezenlooze gezicht van de Ober, een spinnewiel in een hoek. En hij denkt ook nog aan een bleek-groene ster bij een torenspits, maar de raamgordijnen zijn nu dicht geschoven. De notabelen komen toch nog opzetten, de een na de Bruggenbouwers —11 ander. Enkelen hebben gebiljart, een paar komen van een vergadering, een is er nog ontsnapt aan de aandacht van zijn vrouw. Taco grinnikt verlucht, bij het roezemoezig gepraat, het voetengeschuifel, de harde cafélach. „Ha, toch gezelschap!" Maar het doet hem onaangenaam aan dat Wedzieg ook binnenkomt. „Die loopt aanstonds met me op. Ik moest hier voorloopig maar niet meer komen." Hij neemt nóg een borrel: Wedzieg let er op. Taco drinkt die borrel in éen teug uit: Wedzieg ziet het. Taco wenkt de Ober met het leege glas. „Nog een straffe!" Hij denkt: „Zit die Wedzieg hier om mij te controleeren?" Maar dat tintelende in hem verloomt toch ook weer. En de tinnen wand-borden lijken dikker te worden. En de nikkelen stang van de leeslamp voor hem krimpt in en zet uit. „Dat is zoo, als je er star naar kijkt." Nu zitten de heeren weer rond de leestafel of ze nooit weggeweest zijn. Taco tuurt scherp naar ze, hij ziet ze toch niet goed genoeg, een ronde boerenkop: Wedzieg, een smal geitenhoofdje: notaris Kerlings, een bijtgezicht: Dasselaar, een skelet met oogen en lippen: Godlief Vickers, enkel iets bleeks, dat ernstig kijkt: Look, alleen maar iets roods dat lacht: Marees . . . Taco moet drié maal de kring rond kijken, eer hij met zekerheid weet, dat Krabbeel er niet is. Dasselaar schuift dicht naar hem toe. „Je moet in je Nieuwegeluiden-serie ook 's iets zeggen tegen de Joden. Het is krankzinnig dat er nog zooveel bij die Nathan Doch en die Levie Kiedeleinos gekocht wordt. En dat er nog zooveel menschen zijn, die het Handelsblad lezen — pro Joodsch van top tot teen. Ze weten zich overal in te werken, die dekselsche Joden, ze deelen overal de lakens uit." Kerlings praat er fel over heen. „De heeren merken wel dat het rijkelijk uitgestrooide zaad van de haat al welig aan het opkomen is. Sommige artikelen werken heel wat uit", hij kijkt niet de kring rond, hij kijkt alleen maar naar Taco. Maar Taco zegt niets terug. „Kan ik nu aanstonds naar huis gaan?", denkt hij, „of is het nog te vroeg?" Kerlings heeft het ook nog over Moscovisch goud en Berlijnsch goud. En hij kijkt weer naar Taco. En Taco denkt: „Als ze thuis kaarten, dan zijn ze er nog, Weigel en Savrij, dat duurt altijd zoo lang. Maar dan kan ik ook nog naar het Bureau. Ik moet toch 's zien, dat ik daar een divan en zoo krijg, in het kleine archief bijvoorbeeld." „. . . want in Holland zijn al heel wat knechtjes van Mussert", hoort hij Kerlings nog zeggen. En Kerlings kijkt uitsluitend naar hem en hij probeert fel terug te kijken. „Ik mag het Joodsche volk graag", zegt hij, „een volk met een geweldige dosis energie, spirit en ondernemingsgeest." En dan valt er een stilte, een rare lange stilte. Kerlings' mond springt open of hij niezen moet, maar hij niest toch niet. En Marees grinnikt. En Dasselaar kijkt valsch. „Wat is er?", vorscht hij in zichzelf, „hadden ze het daar dan niet over?" Hij knippert en trekt zijn oogen klein. Er wordt hem ook veel te hard gediscussieerd. Wedzieg alleen praat zacht en sussend. Dasselaar roept: „Dat anti-nationale ambtenarenverbod ook, ph-st . . . dat je als ambtenaar wel lid mag zijn van zoo'n revolutionaire rooie vakvereeniging, maar niet behooren mag tot . . ." Kerlings gaat er fel tegen in, Kerlings krijscht met een krachtelooze stem. Nu zegt Godlief ook het zijne . . . Ze praten achter Taco langs met elkaar en over hem heen en voor hem langs. En Taco denkt: „Je kan ook nog tusschen leege stoelen in zitten, als die stoelen bezet zijn." Wedzieg is ook weer aan het woord . . . En Taco betaalt de Ober. „Ik knijp er stil tusschen uit." Eerst als hij naar huis loopt, ziet hij in, dat Kerlings met zijn uitval tegen de N.S.B. een aanval deed op zijn artikelen in de Nieuwe-geluiden-serie. „Och god", zegt hij treurig en verbaasd, „ze kijken niet verder dan hun eigen etiketje." En het is opeens in de bleeke nachtstilte of Tjark naar hem opkijkt, dat kleine ventje uit heel — heel vroeger, met het gele gladde haar en de stille oogen. „Tjark", zegt hij bij zichzelf, „alles laat mij los." En hij denkt ook: „Ik heb te veel borrels op." En een tijd lang knappen zijn gedachten midden-in af: „En dat verslag nou ... En Crijna . . .? En het is toch immers nog te vroeg . . .! En naar wie . . .? En dat Bureau ... En altijd alleen . . . En die vreemde stap . . ." En dan hoort hij zichzelf praten. Hij luistert verschrikt. En zoo gauw hij luistert, houdt het praten op. En als hij even niet luistert, begint het weer. Maar dat is niet het allervreemdste wat hem op weg naar huis overkomt. Het allervreemdste is dat Cobie Savrij ineens met hem oploopt. Ze kwam ergens uit de schaduw vandaan, uit de schaduw van een muur . . . En ze is niet smal en verbeten en fel, maar ze is tenger en knap en vriendelijk. Ze draagt een geruit puntmutsje met een pompon van boven. En ze zegt zacht: „Zoo Taco!" En ze loopt mee. Hij wil zeggen: „Schiet op, jij !" Maar hij zegt niets. En daar gaan ze dan, in het holst van de nacht, dicht naast elkaar. „Ben je niet bij Anne-Cris?", mompelt hij. „Ik ben hiér", zegt ze. „Maar kom je dan bij Anne-Cris vandaan?", mompelt hij weer. „Née," zegt ze. En daar gaan ze dan weer . . . En ze prevelt: „Ik wil nog wat omloopen. Jij ook?" Nee, hij niet, hij wil naar huis toe. Maar ze lóopen nog wat om. En hij zegt niets. En Cobie zegt bitter weinig. Maar als ze wat zegt, is het of ze praat met een speld tusschen de tanden. „Het Reiferpark?", stelt ze voor. Hij zegt: „Nee." Maar naderhand loopen ze toch door dat Reiferpark. Ze gaan dicht langs het meertje. En hij denkt: „Ze loopt net aan de goeie kant. Als ik haar een flinke opduvel geef, tuimelt ze er in. Maar het haalt niks uit. Want ze zwemt als een snoek." „Wat wil je van me, Cobie?" Hij ziet haar mond, een heel behoorlijke mond-die-glimlacht. „Moet ik juist iets willen?" Hij knikt. „Iemand als jij wel." En ze is voorzichtig, deze Cobie, ze wil hem ontzien. „Ik zou graag 's praten. Maar als ik zeg wat ik op mijn hart heb, word je dan niet nijdig?" Daar geeft hij geen antwoord op. „Wat had je?" Hij tuurt naar haar gezicht onder het schotsche mutsje, prik-oogen moet ze hebben. Nee, prik-oogen heeft ze niet. Haar oogen zijn zacht en groot en helder-blauw, zelfs in dat matte schijnsel van zoo'n park-lantaarn. „Vooruit dan maar", zegt ze, en ze kucht wat verlegen déze Cobie Savrij, „na die avond met dat ding — die bokaal, heb ik een heel andere kijk gekregen op — op alles. Praat er niet op terug. En wind je niet op. Het is zoo. Maar hoe wist jij dat alles van Weigel?" Hij maakt maar een half gebaar. „Mocht jij vanavond niet bij Anne-Cris komen, hè?" Zijn gedachten breken nu ineens niet meer af. „Gaf Anne-Cris belet?" Dat wil ze niet hooren. „Hoe wist je dat alles van Weigel?" Hij kan niet gelijk met haar oploopen, hij schiet een paar stappen voor haar uit — hij blijft een paar stappen achter. „Alles?, een beetje — bij toeval! Heeft Anne-Cris je naar me toegestuurd om dat uit te visschen?" Ze doet weer of ze het niet hoort. Onverhoeds keert ze zich naar hem toe en blijft staan. „Hij komt ook bij de Rostee's." Taco kijkt haar van dichtbij aan, er is een vleug licht. „Wie — hij?" Haar oogen worden grooter. „Over wie hebben we het nou?", vraagt ze. Dat is dan even de oude Cobie Savrij, de vinnige... Het is of zijn handen groeien. „Ik haat je als de pest", denkt hij, „als de pest, beroerde meid, hoe vaak heb j e me niet opgebeld ?, en al dat geniepige met Anne-Cris samen..." Ze mompelt: „Ik heb gezien dat hij daar op de stoep stond." „Bij de Rostee's?", nu hij haar aankijkt zakt dat stekende nijdgevoel weer. De vrouw die hier voor hem staat, is niet — dezelfde die hij in zijn gedachten ziet. „Wat is er bij die Rostee's?" Dat kan ze alleen maar fluisteren. Hij meent dat hij het verkeerd verstaat. „Wat zegje nou?", hij dempt zijn stem ook. En het gaat door hem heen: „Dus ik zag dat toen wel goed in die kier van de bovengordijnen, op die avond." En dan luistert hij weer en strijkt met trage hand over zijn voorhoofd, en kijkt traag om zich heen: een voetpad, lichtschijnsel van de straatweg, boomen, nacht — Savrij. En hij weet niet wat hem meer verbijstert, het nieuws dat Savrij hem vertelt of het onaannemelijke nieuwe geval, dat hij hier in het Reiferpark onder een boom met Savrij staat te fluisteren. Hij tobt er een oogenblik over na en dan is het plotseling niet zoo èrg onwaarschijnlijk meer. „Is het wel zoo nieuw?", zegt hij bij zichzelf, „ik — ik heb dat toch wel eerder meegemaakt?, in zoo'n rotte plek van mijn gedachten — nü keert het terug, ik denk het alleen maar — denk het maar. Ik hg te bed en ik slaap en ik droom dit — ik heb dit meer gedroomd. „Waar kan ik Anne-Cris het meest mee treffen?", dacht ik. Hij leunt tegen die boom aan waar ze onder staan, hij zet zijn eene voet hard op zijn andere voet. En nee — hij droomt dit toch niet. DE Kerstdagen gaan voorbij, als feestgangers die hun gelaat afwenden. Is er nog éen droefheid die nieuw is? Er glijdt een langzame schaduw over een leege dag heen, er is een avond die vast loopt in duisternis . . . Taco schiet zoo vlug de kerk binnen of hij wegvlucht van de straat, hij gaat behoedzaam naar de galerij, neemt plaats op een magere stoel achter de balustrade, en kijkt naar de kleine wereld in de diepte — die aan God denkt en feest viert: een denneboom met lichtjes — kinderen en ouders — grootmoeders met zilver-grijze haardotjes, schonkige grootvaders en veel Kerstgeschenken, veel speelgoed . . . Een kleine boerenwieg valt hem op, hij glimlacht er tegen. Hij ziet een kind als een dik geel onbeholpen kuikentje — hij glimlacht er tegen. En dan kijkt hij naar Artzenius. De frons die anders als de inkeep van een bijl tusschen Artzenius' groote lichte oogen staat, is nu amper te zien. „Op dit feest", zegt Artzenius, „moeten wij allen fakkels en lichtdragers zijn. Want God's Kind is geboren." Taco glimlacht er tegen. Het orgel speelt, de klanken dreunen door hem heen, en de kinderen zingen: „Het daghet in den Oosten. Het licht schijnt overal . . Hij glimlacht er tegen. „Nou — nou — nou", denkt hij, „in den Oosten?, en het licht schijnt overal . . .?, en lichtdragers ... ? Ik zelfben een doovekool en de anderen... ?" Hij ziet Anne-Cris, Savrij en Weigel op een rijtje in de bioscoop zitten en hoort ze grinniken om Charlie . . . Dan is het ook of hij in zijn gedachten tegen iemand praat. „En als ik de krant openvouw, dan sluit ik eigenlijk de deur van een eindelooze slachtplaats open: regimenten slagers — gekeelde menschen." Hij moet zijn oogen plotseling stijf dicht knijpen. Plotseling ziet hij de Schillerstraat als een in-puin-gevallen loopgraaf. „Lucht-aanval?", zegt hij bij zichzelf, of hij droomt, „bombardement . . .?" Menschelijke lichaamsdeelen hangen als vodden aan de muur-resten: een hoofd met uitpuilende hersens, een opengespalkte arm, losgerukte darmen, afgescheurde voeten . . . Anne-Cris vastgekleefd in een geronnen bloedplas, de jongens — doormidden gescheurde reepen vleesch . . . Hij ziet dat maar zoo terloops. Hij heeft dat vaak zoo terloops gezien. Yaak wil hij er ook geen erg in hebben, dan zegt hij: „Och wat." Soms wordt hij er misselijk en zweeterig van — alles terloops. Plotseling raakt hij ook weer verdiept in de chemische structuur van blaar-trekkende, traan-wekkende en verstikkende oorlogsgassen . . . En de kinderen bij de denneboom zingen er nog altijd frisch op los. „Het daghet", herhaalt hij in zichzelf, hij glimlacht er tegen. Hij glimlacht ook tegen dat Kerstverhaal. „Och, je bent lief, Kerstverhaal — maar aanstonds gaan we de straat op en wat blijft er dan van je over?" Hij denkt ook weer aan Savrij. „Die moet ik toch nog 's uithooren over Weigel. Ik moet aan de weet zien te komen of ze „het" verteld heeft aan Anne-Cris. En hoe Anne-Cris het opgevat heeft: Weigel in dat grijze portlandhuis! Ze gelooft het natuurlijk niet: „Ein guter Witz." Hij glimlacht — er is een knarsend geluid in zijn mond. En dan zingt het kerkkoor: „O Herr, in meinen groszen Nöthen — Erbarme dich! Lass auch das Erdenglück — An meinen Handen fassen — Und steh bei mir — Wenn ich es lasse . . ." Hij loopt nog wel zacht. Hij gaat stil de galerij-trap af. Hij vlucht toch. En de straat wacht hem op, een doffe leege Kerstmisstraat, een donkere stad. „Weer Stritz?, weer een film?, de bittertafel?, het Bureau?" Laat in de avond zit hij bij Crijna. Hij kruipt dicht bij het blokkenvuur, zijn knieën wijd van-een, zijn handen in de zijzakken van zijn colbertje — zijn rug naar dat portret aan de wand toegekeerd. Hij wil liever niets van die groote Bertrand Boetzaarde zien, niet het helle wit in die oogen, niet die stalen irissen en die krampachtige vuist. „Ben jij naar de kerk geweest, Crijna?", hij drukt zijn blik diep in dat blokkenvuur. Crijna zit ergens achter hem. „Nee, er was iemand, Taco." „AnneCris?", denkt hij, „vóór ze naar Charlie ging?" Zijn drift schiet dadelijk omhoog. „Ja — hoe kon ik het ook vragen? Jullie zijn nu je eigen kerk. Wat een edele gemeenschap zal dat worden te Rijckevorsel: de predikant Boetzaarde, de predikant Anne-Cris . . ." Hij lacht nijdig. Crijna zegt: „Ik moest iemand helpen." Hij lacht zwaar. „Natuurlijk moest je dat. Natuurlijk moeten jullie dat nu allemaal. Iedereen in de Beweging probeert nu iemand te helpen, alleen al die blikken — die blikken die je opzoeken aan de bittertafel, en op straat . . ." Het suist en klopt zoo in zijn heete kop, dat hij zich in moet spannen om Crijna te verstaan. „Die kan — die móet, Taco, we bidden er om, we wachten er op, wij gaan er meer en meer op uit." Hij bukt zich en hij probeert een denneappel fijn te knijpen in zijn hand, maar hij weet niet dat hij dat probeert. „Jij", zegt hij heesch en ruw, „niet wij — jij kan dat doen, je staat alleen, misschien zoek je connectie. Maar de andere vrouwen, die nog zoo iets bijkomstigs hebben als een gezin, moeten die ook helpen?, bidden en wachten die ook?, en hun mannen dan en hun kinderen wat moeten die?" Hij kijkt naar Crijna, kijkt en kijkt — nu ziét hij haar ook. Ze draagt gouden oorringen en een rood-satijnen jurk, een jurk of er vuur in smeult, en haar hals is zoo blank en haar gezicht zoo jong. Maar ze zegt niets meer. En dat ze nu ineens geen woord meer zegt, dat prikkelt hem ook. Hij moet haar pijn doen, haar grieven, hij moet zien dat haar gezicht van pijn vertrekt. „O ja, nu kijk je gepast-verdraagzaam, hè?, net als Wedzieg. Kijken jullie dat van elkaar af? Jij zit nu in de hoogste klas van het Christendom — niet? Hebben jullie hier ook ringvergadering, hè?, met de predikant Annette Krabbeel?, en met Dominee Yokeltje? Wat heeft Vokeltje Dasselaar toch wel voor zonde gedaan?, ook een sexueele afwijking? Hoeveel biechten heb je al? Annette zei: het wordt een heele oogst. Ze smikkelde bij voorbaat. En Anne-Cris?, hoe ver ben je nu al met AnneCris?, pikant hè?, die zonden van Anne-Cris, geparfumeerd en gelakt en gepermanent, je hebt ze natuurlijk al 's aan een zuster in het geloof toevertrouwd?" Crijna voelt aan haar eene oorring, al-door aan die eene oorring. Ze zit voorover gebogen, de ellebogen stijf op de dijen, een min of meer gewrongen houding, ze heeft ook weer dat weduwe-gezicht. Ze antwoordt niet . . . En dat windt Taco al erger op. „Hou nou maar stil", denkt hij, „schei uit." Nee, dat kan hij niet. „Wat wordt ze ook al anders, hè?, Anne-Cris, verbazingwekkend! Ze is er vol van — hoorde ik toevallig — dus ze wacht er zeker óok al op, om iemand te helpen. Ze bidt er zeker wel om? Jullie maken nu ook zooveel propaganda op die deba- tingclub, hè?, ik hoorde het toevallig, ook dat er een houseparty te Vroonshoven zou zijn, hoorde ik bij toeval ... Wat heeft zoo'n goddelooze stuipekop als ik er mee te maken, hè?, jij dacht er ook niet aan om me op de hoogte te brengen . . . stiekem wroeten jullie door, als mollen onder de grond, net zoo lang tot de heele rataplan in elkaar duvelt. En dan glimlach jullie liefjes. Dat hebben jullie zoo in je stille tijd gekregen, is het niet?" Hij trekt zijn ruige wenkbrauwen haast op zijn oogleden en wacht op een antwoord. Ze zegt niets. Ze rukt alleen maar aan die eene oorring. Ze scheurt haar oor haast uit, zoo rukt ze aan die eene ring ... Ze antwoordt niet. Taco praat met een lage zware stem. „Besef je nou nog niet dat ik jouw heele blokkenvuur wel door de kamer zou willen trappen?, jij bent de aanvoerster van de bende — niet?, jij wilt dat alles overhoop rommelt ... Is dat — je wraak misschien op mij ... ?, begrijp je niet dat ik alles — alles — alle gemeene dingen, waar jouw — nobele hersens niet aan tippen, wel zou willen doen . . .?" Hij zit ook voorover, er hangt een sliert haar voor zijn oogen, zijn oogen gloeien. „Vertel dit nou ook maar op jullie stichtelijke samenkomst, zeg het maar gerust: die halve gekke Solwerda is zoo te keer gegaan bij mij, die Solwerda waar ik het mee hield in mijn oude leven. Tuig zijn jullie vrouwen! Wij bidden er om! God-god, dat durft nog zeggen: wij bidden er om." Weer wacht hij gespannen. En ze zegt niets. Ze kijkt strak op haar rood-satijnen schoot neer... En Taco komt langzaam overeind, zwaar-van-drift. „En nou — voor de duivel, wil ik dat je wat zegt tegen mij. Je zult antwoorden. Ik wil het. Ik wil dat je praat praat met mij." Crijna laat haar oorring niet los. En ze kijkt niet op van haar schoot — maar ze praat . . . „Dat is zoo moeilijk", zegt ze, „om met jou te praten. Als ik daarstraks gezegd had: ik zal Wedzieg 's naar je toe sturen — dan was je ook opgevlogen. Jij hebt Wedzieg niet noodig en niemand van ons. Aan jou ontbreekt niets. Jij hebt altijd alles goed gedaan — jij hebt geen enkele schuld — geen fout — niets. Maar de anderen, die mankeeren zooveel..." Hij kijkt vragend: „Ieder mankeert wat." Ze wil niet naar hem opzien. „O ja, nou ja, jij een beetje — iets — maar de anderen..." Hij schopt tegen een mand met houtblokken aan. „Dat zeg ik niet! Zeg ik dat nou?, maar jullie komt allemaal met dingen uit de oue doos aanzetten ... het Ego — het eigen-ik — overgave . . Ze knikt. „Zonde, dat is ook een woord uit de oue doos — en haat, Taco, en zelfzucht en — ontrouw — en echtbreuk, Taco, èchtbreuk . . ." Hij geeft die mand met blokken weer een schop. Schamper steekt hij zijn onderlip vooruit. „Ik voel de prik, maar is dat . . ." „Voor mij", onderbreekt ze, „is het zelfs een diepe steek. En dat is niet eens het ergste." Ze zint op de juiste woorden, haar lippen bewegen, haar voorhoofd zweet. „En ook — en zelfs wat ik deed na Bertrand's dood is niet het ergste, maar wat ik deed en niet deed bij zijn leven." Hij blijft op haar neerkijken, donker, ongeduldig vragend. Ze moet er op door gaan en ze gaat er ook op door. „Hij is drie maanden ziek geweest, dat weet je, in het eerste jaar van ons huwelijk. En het duurde lang voor hij heelemaal beter was." Ze praat moeilijk. Ze ademt diep, aan het eind van elke zin zakt haar stem . . . „Het duurde mij te lang. Ik was daar te jong voor, te zelfzuchtig. Een stille — stille zomer en maar kort getrouwd ... Ik kon mijn kregelheid niet verbergen, mijn ontstemming — ik kon mijzelf niet verbergen." Nu laat ze toch haar oorring los, ze knijpt haar vingers ineen, ze drukt haar lange beenen stijf tegen elkaar aan, hard en gespannen zit ze daar, ze praat zacht, ze praat kinderlijk — op de manier van een wijze oude vrouw. „Taco", zegt ze zacht, „nu moet je goed onthouen hoor, wat ik je vertel. Nu moet je dat goed in je opnemen, hoor Taco? Ik had geen geduld genoeg, ik vroeg — ik eischte... Erwas zoo'n mager vervallen gezicht vlak voor mij, ik eischte — daarna was ik teleurgesteld — daarna minachtte ik — daarna ging ik mijn eigen weg." Snel vraagt hij : „Wat deed je dan?" „Mijn eigen weg gaan", voor het eerst na zijn woede-uitbarsting kijkt ze weer naar hem op, „niet als — toen met jou, maar toch mijn eigen weg . . . Als je goed geluisterd had, Taco, dan zou je dit niet meer gevraagd hebben, als je geschrokken was — niet. Als je je zelf ziet, vorsch je niet meer uit wat een ander gedaan heeft." Hij kijkt vragend, kijkt enkel maar vragend . . . Crijna beweegt haar hand en haar vingers beven. „Taco, neem dit toch in je op: ik heb een mensch pijn gedaan, ik heb een hart dat me liefhad, me zoo liefhad, gekrenkt — zoo bitter gekrenkt, ik had geen geduld, ik heb geminacht, ik heb een die bij me bleef, alleen gelaten, al ging ik niet weg. Men kan een mensch verlaten, ook als men bij hem blijft . . . Taco gaat nog even zitten, op de punt van een stoel, en hij kijkt vragend, kijkt nog altijd vragend — vragend en kregelig-beduusd. „Is dit nou deelen?, was dit wat, dat je — dat je in je stille tijd gekregen hebt . . .?" Nu hij haar aankijkt wordt dat ineens wat onbenulligs. En dat ergert hem. „Als ze niet oppast, raakt ze nog aan het malen." Terechtwijzend zegt hij: „Wat doe je wonderlijk. Wat — wat bedoel je toch?" Ze probeert haar zucht-van-teleurstelling in te houden. „Dit — dat je het goed weet . . ." Ineens staat ze bij dat groote sombere strenge portret van Bertrand Boetzaarde en herhaalt bijna woordelijk wat ze daar straks ook al zei: „Ik heb een hart dat me liefhad gekrenkt ..." Ze staat ook aan de andere kant bij het vuur en ze herhaalt weer een gedeelte: „Ik heb een mensch pijn gedaan ... Ik heb een die bij me bleef, alleen gelaten, al ging ik niet weg." Het klinkt of ze een kind een les voorzegt, duidelijk, langzaam, nadrukkelijk . . . „Er was zoo'n mager vervallen gezicht vlak voor me . . ." „Dit is al abnormaal", denkt hij, „het lijkt een beetje op een séance, met zijn hoevelen zijn we hier . . .?" Hij krijgt een onbehaaglijk gevoel. Het bevalt hem hier niet meer. De kamer is zoo klein, dat blokkenvuur zoo heet als de hel, en Bertrand Boetzaarde wordt al grooter. Taco begint te zweeten, er staat zweet in zijn handpalmen, zweet op zijn neus, zweet in zijn oksels. „Een enge bedoening", zegt hij in de trant van Bos. Dat vuur van zijn drift brandt nog maar laag. Wrevelig is hij en moe. „Ik heb niet eens wat te drinken gehad." Hij staat op. „Ik moet weg", zegt hij norsch. Hij wil haar liever niet aankijken. „Taco", zegt ze, „ik kan het niet meer goedmaken bij hem, maar anderen kunnen het misschien nog wel goedmaken — bij anderen." Hij gaat er maar niet op in. „Je moet er eigenlijk mee te doen hebben — wat stakkerig voor zoo'n flinke vrouw. Maar dit is toch wel het definitieve einde." Zijn handdruk is nauwelijks een handdruk. Ze loopt nog mee tot aan de buitendeur. „Heb je Grensted nu gelezen?" Ineens vliegt zijn drift weer hoog door hem heen. „O god, schei nou eindelijk uit! Ik zal _ Grensted door midden scheuren, zoo gauw ik weer op het kantoor ben. Nee, ik stuur hem je morgen voor dag en dauw terug, jouw Grensted! Misschien kan je er dan nog een ander mee in de hemel helpen — mij jaag je er alleen maar dieper de hel mee in." Hij kan niet merken dat ze ontsteld is over zijn uitval. Er is iets van ongedeerdheid en kracht in haar stille blik op hem. Ze staat over hem na te denken. Misschien bidt ze voor hem. Zijn drift is ineens weer sterker dan zijn onwil en zijn lust om te zwijgen. Maar hij praat langzaam langzaam en gedempt. „Kom toch tot je zelf, jij! Je bent totaal uit je evenwicht geslagen! Wat is dat een mensch pijn gedaan? Duizenden menschen slachten duizenden menschen af — in deze tijd . . . Bertrand zal jou ook wel 's gekrenkt hebben. Is de andere partij vlekkeloos? Laat jij Anne-Cris maar 's opzeggen : ik heb een mensch bijna krankzinnig gemaakt, en ik hoop hem nog eenmaal zoo ver te krijgen dat hij het heelemaal wordt." Dan vangt hij haar blik weer op, het strak-geconcentreerde, het verdiepte . . . Hij denkt. „Ik zou haar waarachtig door elkaar kunnen schudden, alleen omdat ze zoo kijkt. Ik zou haar kunnen opnemen, en naar dat witte bed toedragen, uit pure boosaardigheid." Hij keert zich van haar af. „Nou — genoeg _ loop niet langer te mediteeren, je mocht 's spoken zien." Zonder groet loopt hij weg. Luid zegt ze: „Wel te rusten, Taco." Het is of ze hem een hoonwoord naroept: „Rusten." „Och — vervloekt", mompelt hij. En binnen in zijn hoofd zegt Crijna: „Ik heb een mensch pijn gedaan." Hij schopt een steen uit de weg, hij zou wel tegen duizend steenen willen aanschoppen, de heele weg langs . . . En hij kijkt niet meer om naar het licht in haar deur. Hij heeft haar licht niet meer noodig, hij komt er zoo wel. In zijn gedachten ziet hij een mummelende Anne-Cris door het huis loopen, een Anne-Cris die overal even stil staat, en dan wat prevelt: „Ik heb — ik hèb . . ." En hij hoort Savrij al prevelen bij de paraplu-bak: „Ik heb . . . heb zoo'n hekel aan Schifferlein mijn baas. Ik heb . . . heb . . ." „O god", zegt hij benauwd in zichzelf, „hoort dat ook bij Oxford?, beginnen ze daar nou ook mee?" Er kruipt een pijn onderdoor: iets klaaglijks en vragends, iets waar hij van zweet en dat hij toch niet kennen wil. En dan praat hij in zichzelf of hij tegen een ander praat. En dan heeft het er veel van of al wat hij zegt, zonder eenige samenhang is, of het hem zoo maar invalt. „Ik — ik heb gesoebat bij Anne-Cris, ik heb haar verwend, ik heb haar naar de oogen gekeken, ik heb bloemen voor haar meegenomen: rozen, orchideeën ... ik verdroeg alles van haar, al die jaren door, ik zweeg tot ik haast barstte, tot ik haast knapte — en nog zwijg ik." Hij ademt bijna hijgend. Hij loopt te snel in zijn nijd. „Die Crijna, dat het zoo'n onmogelijk mensch wordt, geen woord in het nadeel van Anne-Cris, niet eens een hoofdknik, een gebaar dat ze me gelijk gaf." Hij loopt al sneller. Hij dampt in de winterkou als een paard. Ineens ziet hij die roode meisjesmond weer van Cobie, een Bruggenbouwers —12 heel bekoorlijke mond . . . „Als je een vrouw neemt uit pure boosaardigheid • . denkt hij, „dan ben je dan bèn je . . hij maakt het niet af ... En dan is het ook weer of hij plotseling zonder overgang aan iets anders moet denken. „Ik wil toch nog 's praten met Savrij, ja — om alles te weten, om overal achter te komen, ja — met Savrij, onder vier oogen." Hij kijkt op. De lichten zijn uit in de verte. Overal is het aardedonker. Het pad waar hij driftig op voortstapt, loopt dood in duisternis . . . SCHRAAL winter-licht staat achter de ruiten. Op de schrijftafel liggen nog couranten die vlak voor de Kerstdagen bezorgd werden, en dan zijn er ook weer vage gedachten aan een nacht, die nu, midden op de ochtend, nog niet voorbij is: niet de eenzaamheid van die nacht, niet de ellende van het wakkerliggen. „Je moet toch benul hebben van je werk", denkt Taco. Het klinkt maar zwak en onwezenlijk in hem na. Er komen vage geluiden uit de Prinsenstraat, een vaag gedreun dringt ook door de wanden heen, uit de zetterij, de drukkerij. Alles — alles doet vaag aan . . . De stad is van wasem, iets grijzigs, een grijze kou is de stad. En de menschen zien er uit als gematerialiseerde geesten, spookmenschen in een spookleven, een leven dat zich voor wil doen als realiteit . . . Telkens als Taco langzaam opkijkt van zijn werk, denkt hij: „Mistig?" Nee, er staat immers zoo'n dun waterig winterlicht achter de ruiten? Die mist is binnen in zijn hoofd. Hij tuurt om zich heen, alles staat achter zoo'n bleeke ijle trilling: de archiefkasten, Rupke, Jozefien, Bos — Louwtje . . . Zijn blik blijft rusten op Rupke's mager bruin gezicht. Nu moet hij zich ook weer op de een of andere kleinigheid bedenken. „Wat was er . . .?" Ja, Rupke die vroeg iets. Vaak vraagt Rupke iets. Wat is er nu weer? Hij weet het! „Ik heb natuurlijk elke dag geen werk — er zijn af en toe 's kwitanties . . ", dat zegt hij. En hij denkt: „De posten van de correspondenten, als Jurgen dat dan 's uitknobbelt in het vervolg?, het aantal regels, de kwartjes-berichten en de regels daarboven", het blijft wat vaags. Maar hij ziet dat knoken-gezicht van Wirschkul zóo duidelijk, dat het is of de boekhouder vlak bij hem staat. „Met dié moet ik er toch eerst over praten", bepaalt hij in stilte. „Zal 's uitkijken vandaag", belooft hij dan, „voor morgenochtend." Later denkt hij: „Hoe is dat nou afgeloopen? Is Rupke naar huis?" Hij wil er over nadenken, en moet het loslaten. Er is zooveel waar hij over nadenken wil, het verijlt als rook. „Nou ja, ik heb niet geslapen, bijna niet — dank zij Crijna. Nu komt dat weer, zoo'n periode van slapeloosheid." Jozefien Velting kucht hinderlijk, schuift hinderlijk heen en weer op haar piepende stoel, houdt plotseling op met tikken. „Mijnheer ... Oh — wacht." Hij negeert het maar. Ze tikt door. Dasselaar staat bij zijn schrijftafel. Hij kijkt naar Dasselaar's grijze jas, zijn lange armen. „Ja", denkt hij, „jij bent het toch geweest toen, jij belde aan bij de Rostee's." Hij let op Dasselaar's figuur en schrikt terug van een hinderlijke ingeving, een voorstelling min of meer . . . „Ik wou dat Cobie mij niks verteld had." Maar Dasselaar denkt al lang niet meer aan dat gesprek over het portlandhuis op het Staalborchplein. Dasselaar is dat alles al lang vergeten. Hij wil een duizend-regels-contract nemen. „Adverteeren — haalt toch altijd nog wel wat uit." Zijn lange smalle tanden blikkeren als gele glazuurscherven. Hij ruikt naar muffe tabak. Hij zegt: „Kom 's bij mij op een avond, als het je schikt. Met jóu zou ik graag 's wat praten." Hij zegt het onderdrukt. En hij kijkt zoo. Hoe kijkt die man?, hij likt met zijn tong langs zijn bovenlip, er is iets afzichtelijks in dat Ukken. „Ja", neemt Taco aan, „goed — graag." Onder de broodmaaltijd zit hij er weer op te wachten of Anne-Cris hem nog vragen zal, iets voor die house- party in de courant te zetten. „Als ik de gegevens maar heb ... Ik maak dan wel dat het er in komt." Zijdelings tuurt hij naar haar. Ze glimlacht tegen het brood dat ze op-eet. Soms gebruikt ze mes noch vork, en eet toch gracieus, een beetje kinderlijk-gracieus. Us praat in zijn richting. Us tuurt ook zijdelings. „Als ze club in huis heeft, trekt ze altijd die lange blauwe jurk aan, Vader, die blauwe — dat is haar club-jurk in huis." Anne-Cris kijkt met een verhef de blik naar het beschuitje met honing dat ze oppeuzelt. Ze flirt zoo'n beetje met Thieu. „Heb jij ook iets op je Moeder aan te merken?" En Taco wacht nog . . . Maar hij wacht tevergeefs. „Laat het toch los", denkt hij, „tegen heug en meug zou je het doen — enkel voor haar, ze vraagt het niet eens . . . En hèb je ooit wat geweigerd in die tijd, tóen ze je nog wat vroeg?" Die kleine schuwe pijn van gisteravond is er ook weer. „Ik heb altijd alles goed gevonden." Dat vragende in zijn hart stoot hij terug. De middag is een vochtig eind grijsheid: het regent. Maar Taco kijkt niet naar die natte Prinsenstraat, hij werkt hardnekkig door, hij is dadelijk afgeleid. „Er is club", denkt hij, „er is dus — club." Hij zit daar — en sluipt meteen Anne-Cris' kamer voorbij, gaat het aangrenzende logeerkamertje binnen en opent de muurkast, de achterwand is maar dun. Hij kan hooren waar die vrouwen het over hebben . . . Hij schrijft en praat onderhand, hij corrigeert. Hij begint de courant al op te maken. „Pagina een, Buitenland: Volkenbond en bewapenings-wedstrijd, een-en-een kwart kolom", achteloos meet hij het op, „officieele berichten — wereldcrisis, rest tweede — hier Göring, kolom Abessinië mag niet overloopen, dat teveel dan maar onderop de volgende — hier onder: ingezonden mededeelingen, Mitske de zilversmid met zijn advertentie — weerbericht — hier Gandhi . . Hij blijft op de twee knoopen van zijn vies-zwart maattouwtje kijken of het wat heel bizonders is. „Die debating-club — daar wordt alles bekokstoofd." Louwtje brengt een revisie. En Louwtje is zoo iets als een geel-bruine veeg voor hem. „Het is een hangkast", herinnert hij zich, „je kunt er in staan." Wezenloos tuurt hij naar een artikel over werkkampen en jeugdige werkloozen. Bos staat daar ook weer. „Neem u nou ook nog pagina vier van blad C, meneer?, eh . . . ben u al klaar met de Economische kroniek?, of een gedeelte er van?, dat ik al vast wat mee kan nemen naar de zetterij?" Taco snauwt hem af: „Och wel nee!, dat hoef je nou toch nog niet te hebben?, dat heeft nog best de tijd!" Hij denkt: „Ik kom er niet mee klaar. Ik raak met alles achterop. Ik werk beroerd ... Ik had hier niet éérst aan moeten beginnen." Naar dat busseltje plooien naast hem, kijkt hij dan maar niet. Bos houdt zijn hoofd wat schuin en gaat weifelend achteruit. „Jawel meneer", zegt Bos. Hij krabbelt achter zijn oor, hij kan weer niet wegkomen. „Laat me ook nog even die clicheafdrukken brengen", zegt Taco met een vage blik opzij. Hij staat al weer in die hangkast. „Waarom zou ik niet. . .?" Er is wat klaaglijks in hem, iets dat hij verfoeit, dat hij neerdrukt. „Och — wat . . ." En het komt eigenlijk niet goed uit met het werk, maar hij gaat eerder weg. Nu sluipt hij toch als een inbreker door het huis. „De jongens", denkt hij nog. Verkennend kijkt hij om zich heen, verkennend luistert hij. „De jongens zijn nergens te zien . . De lampen zijn al op in huis, zijn schaduw schuift groot over de witte bovenmuur. „Zoo zag ik het ook — zoo zal alles gebeuren wat je gedacht hebt." Hij gaat dat logeerkamertje binnen en sluit het af, doet de hangkast open, werkt zich tusschen de kleeren door naar de achterwand, en legt zijn oor tegen die wand aan, de debating-club is vlakbij, een groote gonzende bijenkorf. Ze zijn al, naar aanleiding van het een of andere boek, aan de na-bespreking begonnen. Ze praten door elkaar heen, het kan ook het thee-kwartier zijn — ze gichelen, een paar zijn het niet met elkaar eens. Een harde stem gaat als een roffel door al die roezigheid heen. Dat is Vokeltje Dasselaar. „Nee, nee, dat is niet enkel in de literatuur zoo", zegt Vokeltje Dasselaar, „dat is ook zoo in de werkelijkheid. Als ons iets niet zint in een boek, dan zeggen we maar al te gauw: dat bestaat niet . . . Ik ken ook een vrouw die heeft achter alle mannen aangezeten, alleen omdat haar man achter alle vrouwen aanzat." Er is wat gnuiverigs in de kleine lach- en praatgeluiden. Maar Vokeltje laat zich niet van haar stuk brengen. „Nou en een — een kennisje van mij die heeft dit gehad: die is ontrouw geworden, omdat haar man er haar toe aanzette. Nee Cato, trek nou niet zoo'n ongeloovig gezicht, omdat het jou nou toevallig wat vreemd voorkomt — het is zoo, zoo iets kan — dat bestaat. Die man van me — van dat kennisje van me, ging weg, als die vriend kwam, hij het haar uren lang met die vriend alleen. Hij maakte als ze met zijn allen uitwaren — die vriend was ook getrouwd, dat zij dan altijd in de auto naast die vriend kwam te zitten . . " „Wat in God's naam had die man daar mee voor?", vraagt een fijn stemmetje. Dat is Ilse Look. „Omdat", raadt Imkje Marees, „hij de vrouw van die vriend ambieerde." „Ja", zegt Vokeltje nijdig, „en erger, het was hem om een vrijbrief te doen voor zichzelf, niet alleen met die vrouw, maar met alles — met alles — met allerlei andere dingen." Vokeltje is veel te nijdig over die man van dat kennisje. „Er is zooveel in de wereld", zegt Vokeltje, „en later kon zij hem nooit meer iets voor de voeten gooien. Want dan was hij haar voor. „En jij zelf dan?", zei hij, want die vrouw heeft een zwak oogenblik gehad." „Een oogenblik?", rekt Anne-Cris. Ze klakt met haar tong of ze een paard aanzet. Iemand schuift hardhandig een stoel achteruit. Iemand trommelt nerveus met de vingerknokkels op de kamerwand. Annette zegt scherp en van vlakbij: „Een vrouw kan nooit genoeg om haar goeie naam denken, met — met alles, met een huisvriend, en met heeren-bezoek en met . . ." Er valt iets om. Taco drukt zijn oor vaster tegen de wand. Er wordt al weer een stoel verzet. „Wat zei Annette toch nog meer . . . ?" Ineens praat Crijna: „Er komen ook wel heeren bij mij . . . Dat hoeft toch niet iets verdachts te zijn . . .?" Drukte. Geraas. Een stamp op de vloer. Een lach. Crijna praat luider. „Als de angst voor iets dergelijks zoo voor-aan in de gedachten hgt . . ." Geschuifel. Een heesch gemompel. Iets van bijval. En Annette zegt weer scherp en van vlakbij: „O nee, Crijna — bij jóu steekt er natuurlijk niets achter, bij jóu natuurlijk niet, dat wil ik graag aannemen, ik heb nooit iets over jóu gehoord." Ze kucht — een onaangename kuch is dat. Een van de vrouwen lacht luid, klaterend, dat is me- vrouw Wedzieg. „Mijn man komt zoo ongeveer om de andere dag bij Crijna, het zal toch niet in mijn hoofd opkomen . . ze maakt het niet af, ze lacht weer, een ronde sterke vroolijke lach is dat. Hij werkt aanstekelijk: gegichel, geschater, een uitroep, vroolijkheid. En Annette zegt weer van vlakbij en dringend: „O dus, heeren die uitsluitend over Oxford en Oxford-belangen met je praten, over Oxford-belangen . . .?" Taco vergeet dat hij in de muurkast staat. Hij peutert in zijn spanning aan een naad in de planken. Hij wringt een of ander ding om en om — een ding aan een muurhaak naast hem. „Wat nou?, wat nou verder?", denkt hij. Er is een vaag gerinkel achter de wand: porselein, glas. „Alsublieft", zegt Catrientje. Een deur wordt dicht gedrukt. Ilse Look gaat op het onderwerp door. „Oxford! Dat acht u dus een vrijbrief? Als iemand over Oxford komt praten, is het in orde?", een hard tsjilpgeluid: ze lacht. „Komen er alleen Oxfordters bij je, Crijna?, en ben je dan safe?" Stilte. Een ingehouden lach. Afgebroken gefluister. „Niet uitsluitend Oxfordters", bekent Crijna, „ook anderen — meestal anderen." Er valt iets om. Er is een scherp gefluister. Iemand zegt hard: „Wat?" Imkje gichelt: „De bakker?, de — man van het dooienfonds ?" Er blijft een stilte hangen. Er wacht iets in die stilte. „Anderen", herhaalt Crijna. Taco trekt in zijn agitatie een hanglus kapot. Er glijdt iets langs zijn been. Hij kijkt maar vluchtig opzij, hij luistert scherp. „Heeft Marjolein Artzenius geen af bericht gestuurd?, is die lange mijnheer nog op de pastorie?", vraagt Annette wat onzeker, „wie is dat toch? Marjolein liep er laatst mee op de Vesting, ze plukten madeliefjes." Gelach. Opmerkingen. „Heel veel madeliefjes?", vraagt Anne-Cris. Uitbundig geschater. „Staan daar dan nog madeliefjes?", mompelt Imkje, „in deze tijd?" Een stem: „Ga jij er ook 's heen?" Opnieuw geschater. Annette snerpt: „. . . moeten we niet om lachen. Dat vind ik ongepast. Je bedoelt natuurlijk iets . . ." Gekletter. Er breekt iets. Gestommel. Een stem: „Dat hindert niet! Komt er niet op aan!" Een andere stem: „Waarom moet men altijd iets bedoelen?" Annette's critiek snijdt er door heen: „Zij — als domineesvrouw — zij moest zich toch meer in acht nemen? Ik weet dat ze nagegaan wordt." „Wie zag dat van die bloempjes?", vraagt Anne-Cris. Een piep-lach. Gehoest. Taco trapt haast een schoenendoos omver in de vloerkast. „Ze pest Annette." Hij zweet. Annette praat wat luider, Annette praat of ze vernietigend kijkt. „Dat van die bloempjes zag ik, Anne-Cris, en ik heb nog heel wat meer gezien — bij anderen, en louter bij toeval. Daar praat ik nu niet over. Maar die twee Artzeniussen, dat zijn — allebei vreemde — vréemde menschen. Weet u, dat hij een kruis in de kerk wil?, een kruis, nu vraag ik u — is het geen schande?" „Een kruis?", weerlegt Ilse, „waarom?, een kruis, dat is toch de kern van het Christelijk geloof?, het kruis van Christus." Stilte. Gemompel. Een stem: „Wie praat over — zoo iets?" Imkje zegt: „Is dat niet wat men „fijn" noemt?" Gesmoes. Annette schimpt fel: „Het is roomsch! Róomsch is het. En dan die liturgie: opstaan — zitten gaan, opstaan — zitten gaan. En zingend antwoorden! Ik doe niet mee. Nee. Ik blijf zitten. Ja. Ik hou mijn mond. Ja. En dan die open-schaalcollecte . . . En hij leert de kinderen niet eens waarom ze gelooven moeten! En Marjolein — dat ze medium is, en al die hocus-pocus meer." Taco peutert weer aan die naden. „Ja, maar het andere . . . dat andere nou . . .?" Crijna zegt: „Onze nabespreking komt in het gedrang, we waren . . " „Pardon", onderbreekt Mien Wedzieg, „voor we daar mee verder gaan, zou ik graag, in verband met ons gesprek van nu, iets willen zeggen dat me — moeilijk valt, maar dat me toch van het hart moet. In de eerste plaats dit: ik wil voortaan niets meer zeggen over een die afwezig is. En ik wil in het vervolg niets meer aanhooren ook, over een die afwezig is . . ." Geharrewar. Een klank van verzet. Annette zegt: „Bedoel je . . .?" Mien zet haar stem wat uit. „En in de tweede plaats: ik heb vaak opgemerkt dat wij allen — al de leden van de debating-club gelukkig getrouwd zijn, dat wij geen van allen huwelijks-moeilijkheden hebben, maar dat onze vriendinnen, kennisjes, nichtjes en neven bijna allemaal zonder onderscheid ongelukkig te-pas gekomen zijn. Een paar maanden geleden wou ik zelf geen uitzondering op de regel zijn in al die harmonie, en daarom vertelde ik bij mijn inleiding iets van een huwelijksscène tusschen mijn Tante en mijn Oom, maar die Tante en die Oom — dat zijn wij zelf, mijn man en ik. Ik heb gelogen. Ik loog. En dat spijt me. Maar ik ben gaan inzien dat het verkeerd was. En dat ik dat zeggen moest. Ik was tóen geen gelukkige vrouw. Maar nu wel. Door Oxford." Een losbarsting van stemmen, druk geredeneer, vluchtig gebabbel, een heftig betoog, ontkenning, toegeeflijke overreding, verweer . . . Yokeltje Dasselaar praat daar fel-bewogen over heen. „Maar dat is verschrikkelijk! Ja, dat vind ik verschrikkelijk. Wat dacht je dan van mij, Mien Wedzieg?" Yokeltje huilt haast. „Het is toch heusch waar, wat ik daar straks vertelde — een kennisje van mij. Denk jullie nou dat — dat — dat . . Geroezemoes. Annette zegt scherp: „Ik vind ook dat dat nu toch geen manier van doen is. Ik vind . . ." Mien zet haar stem nog wat meer uit. „Ik heb over mijzelf gesproken zoo pas — en niet over anderen, ik praat niet meer over anderen. En nu we het toch over Oxford hebben, wou ik meteen nog even voorstellen om — vóór we die houseparty te Vroonshoven bijwonen, een onderlinge samenkomst te beleggen bij een van ons: een vrouwen-avond, als inleiding op dat week-end. Het kan bij mij aan huis gebeuren en ook bij Crijna. Crijna woont nog al ver-af en dat is dan misschien juist goed. Zoo'n wandeling twee aan twee over een donker pad, kan ook zijn nut hebben. Een paar van ons zullen spreken, misschien anderen ook — dat wachten we af." „Beteekent dat", vraagt Anne-Cris, „dat jullie dan alles van je leven zegt — van je visite — en zoo, Crijna?" Het is doodstil aan de andere kant van de wand: het is daar nog niet éen keer zóo stil geweest. Taco krijgt een zwaar gevoel in zijn gezicht. En hij zweet nog erger. „Ik zal binnenkort deelen", zegt Crijna rustig, „met een — die alles van mij weten moet, wie dat wezen zal, weet ik niet, daar zal ik wel leiding voor krijgen. En op die avond wil ik jullie zeggen wat Oxford voor me is." Rumoer. Stemmen die door elkaar heen praten: „Ga jij ook? Ik, als ik van mijn man mag! Cato Meertens, jij doet je mond niet open! Wat ben jij van plan? Houen we dan ook stille tijd? Moet ik een Bijbel meenemen?" Anne- Cris en Crijna praten samen zacht door. Een enkele maal, als het praat-rumoer een oogenblik luwt, zijn hun stemmen te hooren: een vraag — een gedeelte van een antwoord — dan bedelft een stortvloed van geluiden dat twee-gesprek weer . . . Taco geeft het dan maar op, het af-luisteren heeft dan opeens geen zin meer. Hij hangt een of ander kleedingstuk dat aan zijn voeten ligt, op een leege kasthaak, en sluit wat onhandig de kamerdeur open, stommelt hier en daar tegen aan en gaat naar beneden. „Zie je wel?", denkt hij — meer niet. Hij zit ergens in de eetkamer en de jongens kijken schuw naar hem — uit de verte. Ze gluren later nog 's naar binnen, en gaan stil de open deur voorbij. „Wat is er?", denkt Taco. En dat vergeet hij. Catrientje Helmieg dekt voor zes personen. Er komen ook bloemen op tafel, kleine witte orchideeën. „Wie hebben we?", vraagt hij, „en wat?" Catrientje legt met afgekeken precieuze gebaartjes de zilveren messenleggers naast de borden. „Mijnheer Weigel en Juffrouw Cobie", zegt Catrientje, „bus-asperges, nierbroodjes, haas, appelmoes, roompudding en fruit. Allemaal dingen die mijnheer Weigel graag lust. De haas is ook van mijnheer Weigel en de wijn . . „Dat vroeg ik je niet", weert Taco. En Catrientje glipt weg als een schaduw. Hij zit daar lang — weet zelf niet hoe lang. Hij wil zich intens ergens in verdiepen — hij heeft maar vage gedachten. Die vragende klaaglijke pijn is er ook. „Net of Anne-Cris niet altijd gedaan heeft wat ze wou . . .", zegt hij in stilte. Dan is het weer of hij zichzelf verdedigen moet ergens tegen . . . Soms kijkt hij ook wel om zich heen. En alles is maar ijl en onwezenlijk. Er staan daar dingen van schaduw: een kast die niets meer is dan een zwarte vlek, wandborden die enkel dof-grijze kringen zijn. „Zoo maar alleen in de eetkamer", denkt hij. Hij blijft toch ook alleen als hij tusschen de anderen in aan tafel zit. „Hoe denk jij nou over die nieuwe godsdienst?", vraagt Weigel hem goedig, „wij-hiér hebben al heel wat twistgesprekken over Oxford achter de rug. Weet jij er al iets van?" Taco knikt en hij kijkt niemand aan: het is dan of hij hard-op in zichzelf praat. „Ik hoorde", zegt hij, „bij anderen, dat Anne-Cris er zoo vol van was. En ik hoorde ook bij anderen dat er een houseparty te Vroonshoven was." Cobie glimlacht tegen hem — dat ontgaat hem. Ze buigt zich wat meer naar hem toe. „Daar gaan wij ook heen." Ze legt haar hand op zijn arm. „Kom mee zeg. Laat je ook introduceeren." „Een leuke godsdienst", Anne-Cris praat zoo maar wat voor zich uit, „een week-end in een groot hotel, diners, lunches, veel menschen, veel zonden, en veel avondjaponnen. Geestige dingen hoor je er zoo nu en dan over." „Het is weer 's wat anders", zegt Cobie, „ik ben blij dat ik mijn entreetje al heb. Je zal 's zien hoe vol het daar wordt." Haar hand ligt nog altijd op Taco's arm. „Toe — jij ook. Jij kan ook wel iemand op de kop tikken, die je er inhelpt." „Ik ben er al lang mee klaar", zegt Weigel, „Wedzieg was zoo goed ... Ik stel me er heel wat van voor: lunch met geestelijk contact. De kerken kunnen ze nu wel afbreken en de dominees kunnen zich wel oprollen." Anne-Cris lacht fijntjes. „En we biechten alles op! We kunnen elkaar op die vrouwen-avond bij Crijna Boetzaarde aan huis, leelijk in de kaart kijken, en ook — met open kaart spelen! Crijna begint er mee. Ik ben erg benieuwd. Er wordt beweerd dat ze jaren lang een verhouding gehad heeft . . Na de maaltijd is Taco nog een tijd lang op zijn kamer. Hij heeft er eigenlijk niets te doen. Hij staat er zoo maar, leunt met zijn rug tegen de deurpost aan en kijkt strak voor zich tut. „Maar ik wist het toch wel", denkt hij, „Anne-Cris — Crijna — en ik — het wordt een publiek schandaal. En dan krijgen we ook nog: Anne-Cris — Weigel — Cobie. En dat kun je dan misschien in alle finesses, en met naam en toe-naam hooren uitkraaien op een podium . . ." Hij verroert zich niet, staat daar maar en kijkt. Later denkt hij: „Ik moet naar het Bureau." Op zijn teenen loopt hij de huiskamer voorbij, Weigel en AnneCris schateren het uit. „Nog altijd aan het Oxford-ten", schimpt hij. Buiten, in de grauwe winterstraat, stapt hij er op los of hij ver weg wil gaan, of hij een groote loop wil doen. „Je houdt geen mensch meer over, straks, als alles uitkomt, iedereen staat straks vijandig tegenover je, Krabbeel voor-op. En wat moet je dan als redacteur?" Hij gaat het Bureau voorbij. Hij loopt door lange donkere straten. Het begint al nacht te worden — voor hem. De stille lange uren van de eenzaamheid wachten hem al op. „Cobie is toch op je gesteld", zegt hij bij zichzelf, „ze wou naast je zitten aan tafel. Ze is toch niet meer zoo dik met Anne-Cris. Dat kleffe is er af. Ik wou dat ik niet zoo'n hekel aan haar had . . ." Hij loopt over de vestingwal. Hij staat stil in de koue winterwind. Verstrooid luistert hij naar het gebrom van de Eggel. „Zoo'n Cobie, wat is er met die . . .? Nou ze aardig tegen me is, vind ik haar toch niet meer zoo'n Judas . . Dan hoort hij dat gesprek weer onder de maaltijd. „Op die vrouwen-avond bij Crijna kunnen we elkaar in de kaart kijken ... Er wordt beweerd dat zij jaren lang een verhouding gehad heeft . . „Ja", denkt hij, „en hoe keken de jongens? Ik heb niet eens meer erg in de jongens." Hij staat op de Waterpoort boven de Eggel. En de Eggel heeft daar aan de stille buitenkant van de stad haar nachtelijke stem al, zij praat binnensmonds, zij is als een oue kindsche vrouw, die maar gedurig zeurig en droef doorpraat. Achter de gele leege lichtkringen van de vestinglantaarns, staat de stadspoort, en achter de stadspoort ligt in zwarte doodsche winter-eenzaamheid het pad naar Born. „Net zoo'n zelfmoordenaarspad", denkt hij. Hij loopt nog een eind voort in de richting van Born, links is er enkel duisternis en rechts ook, en ook voor hem. Hij steekt zijn handen diep in zijn zakken. „Hier is het of je de dood tegemoet loopt. Ach, süszer Tod . . Hij denkt niet meer zooveel. Het is of hij nu inslaapt . . . Hij ziet zich zitten bij de haard in de huiskamer, hij rookt een pijp, hij leest . . . Anne-Cris is met een of ander spinneweb-achtig handwerk bezig. Hij hoort het knetteren van het kolenvuur, de stilte, de tik van de klok. Hij snuift — daar is de geur van de pasgezette koffie, van rijp fruit, van versch brood. Hij kan zijn hand op Anne-Cris' schoot leggen. „Och ja", denkt Hij, „iets als honger-koorts, geeuwhonger, honger naar vroeger, een verdoemde moet dat ook zoo voelen . . . Als hij weer bij de steenen brug van de waterpoort terugkomt, staat daar iemand. Het is Marees. Hij heeft zijn hoed in zijn nek geschoven, en hij buigt zich diep over die dikke lage brugleuning heen, hij steunt op zijn handen, zijn rug is zoo rond als een hoepel. Als zijn handen uitschieten, zou hij naar omlaag kunnen tuimelen in de diepte. Hij staat daar ook of hij zich schrap zet, of hij zich te-weer stelt. Taco wil stil achter die man langs loopen. Waarom zal hij zich met hem bemoeien? Hij mag hem immers niet! Dan ziet hij ineens die wijd gespreide bloote handen van Marees, verstarde gekromde handen . . . „Wat moet die man?", denkt hij. En er is iets dat hem aanhoudt, dat hem tegenhoudt. „Zeg — Marees !" En Marees schrikt op. Nu is het werkelijk of zijn handen uitschieten op dat brugge-muurtje. Langzaam gaat hij recht-op staan, hij is verkleumd van de wind. Hoe lang heeft die man daar gestaan? Hij kijkt naar Taco — een lang oogenblik — en dan lijkt hij hem nog maar zoo-wat te herkennen. „Oh — jij?" Hij vergeet te groeten. Hij slentert, hij loopt met stramme knieën. Er is wat bekends aan dat alles, het is ook als een herinnering, als iets dat alleen in de gedachten plaats vindt. Ze loopen soezend over bolle grauwe grachtkeien, onder mat-glimmende grachtboomen door . . . Er staan bleeke huizen — vlakbij. Een torenklok slaat . . . En dit alles zou zoo kunnen wegtrekken: een knipperen van de oogen, de lange zucht van een die opschrikt boven zijn courant — zijn artikelen, en dit is er niet meer: men werkt — men zit op het Bureau . . . Jozefien houdt plotseling op met tikken. Jurgen zal iets vragen. Aan het raam staat Kaatin . . . Taco schopt tegen een kei aan — om de werkelijkheid te voelen. Ze gaan langs de kleine Baptisten-kerk. En Marees zegt: „Gelóóf jij, Solwerda?" En dat klinkt onwaarschijnlijk-deemoedig. Bruggenbouwers —13 Taco is bang dat hij het niet goed verstaan heeft. „Wat zeg je . . .?" En Marees herhaalt het met een zielige schuwe aandrang. Taco is er verlegen mee. Hij denkt over veel dingen na: het handelsverdrag met Duitschland — de bokswedstrijd Van Klaveren-Caroll — de Lindberghs — maar over zijn geloof denkt hij niet zoo zeer. „Och", zegt hij schichtig, „ik weet niet — soms." Marees blijft dringend naar hem opkijken. Marees wil dat hij doorpraat over zijn geloof. Maar hij is er al over uitgepraat, hij weet er verder niets over te zeggen. „Ja", valt hem in, „en aanstonds barst de kwibus misschien in lachen uit. Hij is immers altijd zoo vroolijk?" Ineens slaat Marees links af, een smalle kromme zijstraat in. Hij groet niet, hij kijkt alleen met een vreemde leege blik achterom. „Nou — enfin . . en dan is hij al gauw in de bocht van dat straatje verdwenen. „Eng ventje toch, die schoolmeester", Taco zucht opgelucht, „goddank dat hij weg is." Ergens op de hoek van een steeg, staat Gijs Bard. Hij leunt met zijn rug tegen de raampost van een armzalig pij pen winkelt je aan, en hij ziet er versjofeld uit — smerig, een stoppelig gezicht, schichtige oogen, een schunnige pet. Taco houdt zijn stap even in. „Zou ik 's met hem praten?" Hij bedenkt zich er op. „Wat moet je dan tegen zoo'n eindje armzaligheid zeggen? Hoe gaat het je, Gijs?, nou — dat zie je ook zoo wel. En heb je nou nooit meer wat te doen, arme bliksem? Een kind ziet het hem aan. En is die jongen daar mee geholpen?" Taco loopt door. Hij doet dan maar of hij Gijs Bard niet ziet. „Ik mocht de jongen graag, toen hij bij ons op de expeditie was, een frissche jongen, Bennie Luning ook. Wat gebeurt er met ze?, nou takelen ze af." Hij loopt dóór. „We takelen allemaal af — allemaal. Ik misschien nog wel het ergst — onder mijn nette winterjas, ik — met mijn geschoren wangen." Cobie Savrij staat hem een oogenblik voor de geest, een nieuwe vrouwelijke Cobie met een warme verlangende mond en aanhankelijke oogen. „Ja", zegt hij bij zichzelf, „juist — dat nou . . HET liedje van de torenklokken gaat wankel door de nacht. En de stappen van de onbekende man, die door de Prinsenstraat loopt, klinken luid en hol. Kaatin zou dat kunnen zijn. Er is wat spookachtigs aan die stappen, vooral in de verte — wat fladderends. Taco kijkt er vluchtig van op, neemt een teug van zijn borrel en kijkt wat afwezig rond in het Bureau. „Die samenkomst van de debatingclub bij Crijna . . denkt hij, en hij vergeet weer waar hij mee bezig is. „Dat ding van Grensted", valt hem in. En hij kijkt net zoo lang rond, tot hij het ontdekt: het ligt op de hoogste kast die hij heeft. Hij wil het halen en bedenkt zich toch nog. „Ben je gek!, stil laten liggen! Met zijn linkerhand omvat hij stevig zijn voorhoofd, zijn eene elleboog steunt vinnig op de rand van de tafel, hij buigt zich wat meer voorover en schrijft door. Hij werkt aan het laatste week-overzicht van negentienhonderd-vijf-en-dertig: Kerstboodschappen van Boosevelt, de paus en de negus. De diplomatieke betrekkingen tusschen Uruguay en Sovjet-Busland verbroken. Vredesvoorwaarden van de negus. Bas Seyoem herovert Abbi-Addi. Makallé omsingeld. Oproep aan de kerken van Europa om vrede en vriendschap . . . „En zonder commentaar", zegt de gedelegeerde commissaris Onno Krabbeel in zijn gedachten. Hij grijnst ernstig. De heeren van de leestafel maken nu ook weer hun op- en aanmerkingen. Hij grijnst opnieuw. Een vermoeide grijns is dat. Hij betast meteen de rimpels in zijn voorhoofd : vochtige rimpels. „Straks moet ik toch naar huis , hij fronst ergens tegen, fronst tegen de nacht de slaapkamer, zijn bed, het wakker-liggen. Maar hij kan dat alles ook weer vergeten. Hij gaat weer verder met zijn werk. Hij raakt er in verdiept . . . Midden in de nacht rolt er nog een wagen over de groenmarkt, een donker gerommel dat vlug naderbij komt en helderder wordt, hard en rauw ratelen de wielen over het Koningin-Sophiaplein, luid en toch geheimzinnig. Taco moet er naar luisteren — aan die eenzaam rollende wagen in de nacht denkt hij toch niet, hij denkt: „Hoe lang hou ik het nog uit — alles — alles . . .?" Zijn dwalende oogen blijven rusten op dat smalle blauwe boekje van Grensted, het steekt net boven de kastrand uit. „Och wat!", weert hij af. Hij werkt aan dat week-overzicht met een verbeten trek om zijn mond. Hij denkt aan wat anders . . . Ineens weet hij niet goed meer waar hij over schrijft. Venijnig stijf perst hij even zijn oogen toe. „Je kop er bij houen." Hij leest een klein gedeelte over en neemt het niet meer goed in zich op. Hij bedenkt zich nog, hij bijt op de zij-kant van zijn hand, hij schrijft aarzelend . . . Vittend leest hij die laatste regels over en haalt ze door. Het werk vlot niet meer. Langzaam als in onwil en zich nog al-door bedenkend, schroeft hij de dop op zijn vulpen en komt weifelend overeind. „Nog maar half een." Hij drinkt zijn glas uit, schenkt zich nog een borrel in en stopt zijn pijp. Dan gaat hij in een makkelijke stoel, vlak voor de flauw-brandende kachel zitten, rookt zonder aandacht en kijkt langzaam om zich heen, kijkt zooals zijn Vader vroeger ook gekeken heeft — traag. Zijn oogleden zijn zwaar en zijn oogen zijn moe en schrijnen. Maar als hij in zijn bed ligt, zal hij niet slapen. Hij weet het vooruit. Nu heeft hij weer zoo'n periode van slapeloosheid. Regelmatig keert alles terug . . . „Net zoo lang", tobt hij, „tot het knapt — tot het kapot breekt — alles." Hij luistert. Hij voelt zich zoo alleen als een man die ergens in de steppen bij een nachtvuur zit . . . Vlakbij wonen de menschen die hij dagelijks ziet, spreekt, voorbijloopt — de menschen die hij door en door kent! Hij denkt ook wel aan die menschen, maar dat zware kille gevoel van eenzaamheid blijft ... De nachtwind blaast norsch en uit de hoogte op de ramen. Iemand loopt aan de kant van het Bureau dicht langs de huizen, dicht langs de deur van het Bureau en staat stil voor het hoekraamrechts en kucht vragend, dat is een kuch om de aandacht te trekken. Taco neemt zijn pijp een oogenblik uit zijn mond en zegt in zichzelf: „Daar is hij weer." Dan vervolgt die man daarbuiten zijn nachtwandeling, vlug en als opgejaagd. „Ook een mensch die er tegen opziet om naar huis te gaan?" Taco klopt zijn pijp uit, stopt hem opnieuw en rookt weer. Hij vult zijn glas bij en drinkt. „Misschien helpt het voor de slaap . . ." Hij weet dat het niet helpt. „In elk geval een pijnstillend middel." De kruk van de deur springt terug — een spookachtig geluid. Taco kijkt om of hij verwacht dat er iemand naar binnen zal komen . . . Soms is er iets in het uurwerk van de klok dat knarst, het ijzer in de binnenwand van de kachel koelt af en krimpt in met harde scherpe tikken, geluiden die overdag niet opvallen, een fijn geritsel, een piepende plank — de stem van de stilte zelf. Taco denkt: „Als het me boven mijn hoofd hangt dat ik tachtig moet worden, dan zal ik dit alles nog weten, als ik tachtig ben: het dwalen door de stad, dat zitten hier, het luisteren — die moeheid . . . Misschien zal ik denken: „Was daar nou niks op te vinden geweest met Anne-Cris?" Dan ben ik natuurlijk half kindsch." Voorzichtig kijkt hij weer om zich heen. Hij luistert ook voorzichtig. Stil en mysterieus, haast zoo ontzagwekkend als de dood zelf, staat de nacht om hem heen. En het Bureau — dat is maar een laag vertrekje. En het artikel op zijn schrijftafel — dat is maar een onnoozel kladje copie. En al die gegevens in het knipsel-archief over verkiezingscampagnes — processen — conflicten — sport-successen — vecht-successen — het zijn voor het oogenblik alleen maar een paar stapeltjes vergeelde papieren: een beetje bluf, een beetje boerenbedrog, een beetje humbug: winst — wedloop — kampioenschap — een triumf van 1| minuut! Opgetogen heeft hij er over geschreven indertijd, enthousiast! „Wat zou hij voor een redacteur zijn, als hij daar niet opgetogen over schreef . . .?" „De abonnees", zegt Krabbeel in de verte. „O ja", moet hij toegeven, „uiterst belangrijk." Hij denkt ook: „En nü?" Alleen de vrede in het gezicht van Leonardo da Vinei op de koperdiepdruk aan de wand, is nog van beteekenis — die vrede . . . Taco kijkt lang naar die kop van Leonardo, hij kijkt er naar zoo als een kind dat alleen in een kamer is, naar het licht van een kaars kijkt. Soms denkt hij aan niets bepaalds, en dan is er toch een vage angst, een woordenlooze angst. Maar soms denkt hij fel aan bepaalde dingen, en zijn angst groeit uit, groeit hoog boven hem uit — en alles wordt zwart en hard en onmeedoogend . . . Hij kreunt en wil zijn kreun niet hooren. Maar dan blijven zijn zoekende onrustige oogen toch ook weer rusten op dat blauwe boekje van Grensted — hij gromt. „Wat voor houvast heeft een ander mensch? Waar houdt een ander mensch zich aan op?" Hij komt onwillig overeind. „Er zijn toch oogenblikken dat je — een steun noodig hebt — een geloof . . ." Hij klimt onwillig op Jozefien's kantoorstoel en grist het boekje van de kast af, die kleine brochure van Cato Meertens ligt er bij, die pakt hij ook maar . . . Dan zit hij opnieuw voor het lauwe vuur en leest, en rookt heftig en drinkt. Af en toe bromt hij wat, af en toe lacht hij kort en nijdig. En dan is hij ook weer een heele tijd stil en hoort de wind niet die hoog op de ramen blaast en hoort de kuch niet van de man aan de buitenmuur — hij leest, en zijn lippen trekken heftig het vuur aan in de kop van zijn pijp. Het liedje van de klokken gaat onzeker en schuw door de nacht. Hij merkt het niet. Het wordt koud, de kachel is leeg gebrand. Hij merkt het niet. Hij leest het blauwe boekje uit tot op de laatste bladzij. Dan blijft hij nog een poosje voorover gebogen zitten en glimlacht en steekt zijn onderlip vooruit. Maar er komt ook wat stils in zijn gezicht — een verstilling. „Het zou mooi wezen", denkt hij, „als het kon." En dan is het weer of hij inslaapt met open oogen. Hij denkt over zijn leven na, al het verwarde er in, het onzuivere en onnatuurlijke . . . „Ik zou alles weg willen breken, ik zou alles onderst-boven willen halen." Dan ligt hij al in zijn bed en probeert te slapen, en doet zijn best om geen erg te hebben in Anne-Cris' rustige ademhaling. „Wanneer hebben ze die vrouwen-avond?", piekert hij ineens, „en waarom weet ik het niet?, waarom mag ik dat niet eens weten . . .?" Dat keert dan telkens terug, harder, feller ... En hij ligt lang wakker. Aan het ontbijt denkt hij: „Als Anne-Cris vroeger maar terug gepraat had, op wat ik zei. Het heeft me onverschillig gemaakt dat zwijgen, en hard — en nou laat dat harde weer los, dat schilfert af als een kalklaag. Is dat zwakte?, is het dat ik ouer word . . .?" De heele dag heeft hij haast. En zijn werk vlot toch niet. En de dag valt hem lang, de dag valt hem toch ook lang. „God", denkt hij, „alles gaat me te traag, alles kruipt me te veel. De dagen — laten me niet gaan, kleven aan me vast, het is of ze me achteruit willen trekken. Er is iets dat me van me werk afhoudt, ook als ik werk . . . Ik zou me los willen maken van alles — van deze tijd ook — al dat moeilijke — er uit wèg willen." Dan beschimpt hij zichzelf ook weer. „Wat is dat voor onzin? Je bent heelemaal overstag. Jij moet niet zoo over je leven nadenken, jij — daar kun jij niet tegen. Met jou is het zóo — jij kan niet meer over je leven nadenken, dat kan jij niet meer." Jachterig maakt hij zijn correspondentie af, zijn artikelen, zijn kroniek, hij gaat weer naar een expositie van Kruseman te Born, naar een lezing van een man uit Ballering, over pluimvee-controle en pluimveevoeding. Dat verslag van „De land- en tuinbouwwereld" is in de smaak gevallen bij de boeren in de omtrek. Hij heeft er aardige brieven over gehad . . . Nerveus maakt hij notities over korrel- en zetmeelvoer, vitamine a, vitamine b, c, d, jodium, natrium, vischmeel. . . „Ja", denkt hij onderhand, „en nou dat jaaroverzicht nog, ben ik ook te laat mee, komt er niet meer in van de maand. En de bespreking met die voorzitter van de Boerenbond uit Ballering — schikt me eigenlijk niet, en die menschen zijn zoo lang van stof." Hij gluurt naar Anne-Cris als hij thuis komt. „Die vrouwenavond . . .?" Aan Anne-Cris is niets bizonders te zien. Dan is het nog of de Oudejaarsdag hem overvalt. Hij werkt kribbig door, hij wil met alles klaar komen. Elk geluid hindert hem, het toeslaan van een deur, het krakerig ritselen van een krant, het gemompel van Rupke, het rettelen van Jozefien's schrijfmachine . . . Als het tegen de avond loopt, komt het personeel hem nog een zalig uiteinde en een gezegend nieuwjaar toewenschen. Ze komen de eene deur in, geven hem de hand, mompelen wat, en gaan de andere deur weer int, Gisolf voorop, want dat is de oudste en Louwtje Kot achteraan, want dat is de jongste en daar tusschen in: een lange rij van menschen nog — ondanks de bezuinigingen. Taco knikt en glimlacht — glimlacht en knikt. „Dank je", mompelt hij, „jij ook — dat wensch ik jou ook toe — het beste, Bos, veel heil en zegen." Hij kijkt wel aandachtig naar ze — er is niet zooveel aan hen dat hem opvalt: Wirschkul met zijn holle kop en Rupke die gekscherend met zijn duim wuift en op een toon van gelijkheid tegen hem praat, Jozefien in haar appelgroen jakje en Jozefien's knijperige handdruk, Bos, het busseltje plooien, Jeffie Jesseling die naar het Fordje ruikt en Juffrouw Bos, onzeker en schuw, een trek van ernst als een stijve grimas om de dikke ,,pap"-mond-diegichelen-wü . . . Als ze weg zijn, ziet Taco ze toch telkens nog voorbijkomen: Gisolf de zetter met zijn ijzerdraadhaar en zijn stoppelgezicht voorop — en heel aan het eind Louwtje met zijn groote schedel, zijn oue-manneblik en zijn groot rond achterwerk dat veel te nadrukkelijk onder het te korte, te nauwe schooljongensjasje uitkomt. „Veel heil en zegen", denkt hij. En dat is dan toch zoo ijl. Afgetrokken kijkt hij naar de glans die in Anne-Cris haar japon valt en naar de licht-krinkels op de schotels en schalen van de feestmaaltijd-thuis. Op het praten van de jongens slaat hij zoo geen acht, maar hij luistert scherp naar de enkele woorden die Anne-Cris zegt. „Is daar wat int op te maken? Anne-Cris zegt meer met tien woorden, dan andere vrouwen met honderd . . . Maar nee — er is niets uit op te maken." Hij kijkt naar het bleeke dunne licht van de kerklampen, naar een uitgemergelde Godlief Vickers in de schaduw van een bruine preekstoel, een witte benarde Wirschkul in een gele kerkbank, naar Louwtje Kot, klein en eenzaam bij die hooge witte binnen-muur, een vreemde onwezenlijk-starende Marees tegen een pilaar . . . En de menschen zijn net zoo ijl als de herinneringen, die in hem opkomen — de herinneringen aan het oude huis te Itsenga, het huis met de hooge stoep en de roode wingerd, en zijn Yader's bleek bloedarm gezicht, achter het donkere raamglas in de oude werkkamer met de tikkende klokken. Hij denkt ook wel aan zijn Moeder. En dan schrijnt het een beetje in hem. De eenvoudige goede preek van Artzenius roept de eene doezelige herinnering na de andere op, en later ook de eene stekelige pijn na de andere. „Wordt er bij ons aan — een Christus gedacht? De Oudejaarsavond is een halte — hoeveel haltes nog voor het groote station in het zicht komt? Wat heb ik van mijn leven terecht gebracht? Ik ben toch ook van alles vervreemd." Thuis denkt hij dat ook. Weigel en Cobie zijn er ook weer. Het gesprek gaat zoo buiten hem om. Ze hebben ook nog een soupertje ... In zijn gedachten zegt CatrientjeHelmieg: „Al wat mijnheer Weigel graag lust." Pinkend kijkt hij naar de flesch met champagne in het zilveren koel-emmertje — de oesters . . . Weigel is toch ronder dan ooit en rood. Er is dus iets waar Weigel niet over te spreken is. Maar hij glimlacht welwillend tegen Taco. „Waarom ben jij niet op die mannen-avond bij Wedzieg geweest, Solwerda? Dat was nou toevallig niets voor mij als ongetrouwde, maar jij had er nog je licht kunnen opsteken. Je mag namelijk ook leiding vragen over je huwelijksleven, en er een stille tijd over houen. Dat lijkt me een goed ding voor een man . . ." Cobie zit daar of haar stoel heet is. Ze ontwijkt Taco's blik en kijkt toch naar hem, kijkt toch telkens naar hem . . . „Waarom is die vrouwen-avond te Ballering uitgesteld?", vraagt ze aan Anne-Cris. Ze kijkt daarbij naar Taco. Er beweegt iets in haar voorhoofd, het trekt een beetje bij haar mond, een vage grimas, die zoo-iets beteekent als: let dan op! „Ze weet het zelf al", begrijpt tij, „ze vraagt het voor mij." Anne-Cris antwoordt wat korzelig. „Er zijn immers een paar lui verhinderd?, en de leidster is minder goed. Kan ook nog best in het begin van Januari." „De leidster?", denkt hij. „Spreek je Crijna geregeld?", polst Cobie dan weer, en haar voorhoofd beweegt. Anne-Cris wordt korzeliger. ,,Af en toe! Hoe zit je dat zoo uit te visschen hier?, jij vraagt naar de bekende weg — niet?" Te middernacht staan ze onder de groote hall-klok in het breede voorstuk van de gang en luisteren naar de langzame zware plechtige uurslagen: het oude jaar sterft, een seconde is het stil, het nieuwe jaar is geboren. Taco kust Anne-Cris op haar mond. „Dat het goed worden mag", mompelt hij en hij kijkt zoo gespannen. Het is of ze haar hoofd toestemmend beweegt — misschien knikt ze. Weigel is nog rooder. Cobie wendt de oogen af. Ze wenschen elkaar geluk. — Alles ziet er bleek en in zichzelf gekeerd en lusteloos uit, de volgende dag. „Nou begint het leven weer van voren af aan", denkt Taco. Samen steken ze de verplichte nieuwjaarsbezoeken af, Anne-Cris en hij. Ze gaan van de een naar de ander. Ze zitten ook in de goudbruine salon bij burgemeester Heinz. Er is een terughoudend aardig gesprek. „Oxford, is dat niet iets voor jouw Nieuwe-geluiden-serie, Solwerda?", vraagt Heinz. Hij ziet er wat opgezet uit. Dat hij zoo rood en welvarend is, flatteert mevrouw Heinz. Mevrouw Heinz lijkt daardoor langer en tengerder. Als een koningin schrijdt ze door haar goud-bruine salon. Zoo schreed mevrouw Heinz altijd. Maar al wat ze zegt, is wat afgepast, en leeg. Er is geen woord te veel bij, het is zoo beleefd, het is al te beleefd. Zoo sprak mevrouw Heinz niet altijd. „Is er dan al gekletst?", denkt Taco. „Och", zegt hij tegen Heinz, „over Oxford?, het is best mogelijk. Ja, het kan best." Anne-Cris kijkt glimlachend naar een portret aan de wand, ze kijkt zoo-maar. Er is niets bizonders aan dat portret te zien, ze glimlacht er zoo-maar tegen. „Wat is er toch?", denkt hij, „is er wat?" Aan Krabbeel valt hem ook iets op. „Wat is er met dié?", denkt hij. En hij is verwonderd en dat is niet een verwondering voor éen keer. Krabbeel zit als een vreemde, een vreemdeling, tusschen zijn eigen ronde zwaarwichtige meubels in. En hij laat Annette maar praten. Niet éen keer probeert hij aan het woord te komen. „Wat dunkt u", vorscht Taco, „zou Oxford iets voor de Nieuwe-geluiden-serie in „De drie Meren" zijn? Heinz dacht het." Krabbeel zegt: „Och — jongen, dat moet je voor je zelf maar uitmaken. Het is mij best — alles." Hij maakt een gebaar of hij iets los laat, iets vallen laat. Het is een gebaar van moeizame berusting. „Is u ook bij Oxford?", vraagt Taco. En Krabbeel glimlacht vreemd. „Ik?, nee — jongen, née, vind je me zoo Christelijk ineens?" Ze zitten ook bij Dasselaar. En Dasselaar's tanden glinsteren bijterig. En Dasselaar zegt: „Als je vrouw bij die Oxford-beweging is, man, dan ben je geen oogenblik zeker van je leven, geen oogenblik „safe", tenzij je een vlekkeloos verleden hebt, zooals jij en ik. „Of", vult Anne-Cris rustig aan, „tenzij je vrouw ook iets op haar kerfstok heeft." Yokeltje stapt zwaar af en aan. Haar gezicht is beeniger. Ze zwijgt. Er is wat dreigends in dat zwijgen. En Anne-Cris kijkt glimlachend naar een reproductie van Jeroen Bosch, „De verloren zoon". Er is niet zooveel van te zien op die afstand, ze kijkt er toch gedurig naar, ze glimlacht tegen „De verloren zoon", en dat is een ondoorgrondelijke glimlach. „Wat is er toch?", denkt Taco heftig, „is er dan wat?" Ze zijn ook weer thuis. En ze zitten aan de warme maaltijd. En hij probeert een gesprek te voeren met Anne-Cris, probeert gewoon en natuurlijk te zijn, probeert aandacht te hebben voor de jongens. En als de dag voorbij is, probeert hij ook te slapen. Mistroostig denkt hij: „De eerste mislukte dag." 's Morgens wacht het werk hem weer op. Hij slaat er zich zoo goed mogelijk door heen. Er is een bulletin: „Zweedsche ambulance in Abessinië door Italianen gebombardeerd." Er trekt iets van kou door hem heen. „Och — wat", mompelt hij. Maar hij zweet — iets als doodszweet is dat — het voelt kil aan. Hij komt en gaat, luistert naar Jozefien en let op Rupke. Het klinkt al-door in hem na: „Zweedsche ambulance — ambulance . . ." Het wordt avond. En hij werkt aan een artikel op zijn Bureau. Het is nacht. En hij luistert naar een stap in de straat! Kaatin zou dat kunnen zijn. Er is wat spookachtigs aan die stappen, vooral in de verte — wat fladderends. Verwonderd kijkt hij op. Het is of hij gedroomd heeft, of hij niet weg geweest is van zijn kantoor. De wind blaast hoog op de ruiten. En daar op de kast ligt Grensted. En ginder is het knipselarchief — al die onbeduidende dingen . . . En Leonardo da Vinei glimlacht vredig. Het is stil. En de nacht is zoo somber als de dood zelf. . . Hij schenkt zich nog een borrel in uit de kruik, en maakt zijn nieuwe kroniek af. Een tijdlang zit hij ook nog voor de lauwe kachel en luistert naar de nacht en denkt na . . . denkt toch weer over zijn leven, en kermt zacht . . . Veel later legt hij zijn copie onder een zethaak op de tafel van Bos in de drukkerij. Dan bergt hij de kruik met Bols op, trekt zijn jas aan, draait het licht uit en gaat naar buiten. In de gang denkt hij nog: „Wie zal er nou bij dat hoekraam staan, daar in de straat?" Hij kijkt. Er staat niemand bij dat hoekraam. De nachtlucht is helder. De straten zien er zweverig en onwezenlijk uit, de bleek-grijze huizen staan zoo ijl in de dunne duisternis, dat ze er nauwelijks zijn. De scherpe winterwind doet Taco goed. Er is een reuk van gekapt hout in de wind. Deze wind komt rechtstreeks uit het bosch van Ballering, een reuk van sparren is er bij. De vensters in de vage huizen glanzen heimelijk. Er staat een bleek-groene ster bij een torenspits. „Ik ga binnenkort ook naar Moeder", neemt hij zich voor, „ik heb Oxford niet noodig, om te weten wat ik doen moet." Hij ziet de zachte winter daarbij, de winter buiten de stadspoort: hei-gele naaktbloeiers, crocussen, sneeuwklokjes, groene bermen, een loome lucht, dennen . . . Maar hij ziet die weg naar Halverhout ook als het vorstig is: kristallen boomen, een besneeuwd bosch, witte vergezichten . . . Hij droomt er zoo'n beetje op door . . . Zijn soezende gedachten trekken over wat schrijnends heen. Hij ziet die witte winter-poort al op het Spinstuk. Achter de groene ruitjes van het Huis staat zijn Moeder's gezicht als een oud viooltje. Wat zal hij meenemen voor haar?, een taart?, een fazant . . .? Het schuift weer weg . . . „Ik loop nog wat om", denkt hij. Vaak heeft hij dat gedacht, als hij naar huis ging! Er is nog altijd een licht venster hier en daar. De wipbrug bij de Eggel lijkt een witte schim. De Eggel bromt genoeglijk, bromt of hij in slaap gevallen is en nu een beetje snorkt. Taco loopt door de Kloostersteeg: grijze kerkmuren, een grijze kerke-stoep, een vergeten buitenlantaarn die nog boven een boogdeur brandt, het huisje van Kaatin aan de overkant: een grauw klein huis, vervallen en vuil, beplakte ruitjes, gore gordijntjes — daarnaast een ander huisje — ook grauw, ook bouwvallig . . . Hier wonen menschen die geen hoop meer hebben. „En je bent zoo machteloos", zegt Taco bij zichzelf, „wat kun je er aan doen?" Hij loopt door het Reiferpark, windgeruisch, reuk van water en hout, sterren boven de zwarte takken. „Ik zou toch nog wel 's met Anne-Cris willen praten", denkt hij. Dat heeft hij vaak gedacht op zoo'n avond, vaak na een Wagnerconcert, vaak na de Matthauspassion, een zonsondergang in de zomer, op een vroege ochtend in Mei — dat denkt hij nu ook weer: „We kunnen toch praten?, we móeten praten." Hij sluit de deur van zijn huis open, een beklemming wacht hem op, een oue zeurige vervelende gewaarwording die hij niet herkennen wil. Hij loopt de trap op en gaat de slaapkamer binnen en werpt een lange blik op Anne-Cris' bed — Anne-Cris slaapt met haar armen wijd uitgebreid over het dek, en ze droomt, ze glimlacht, haar lippen bewegen. De kleine lamp op het kastje naast haar hoofdkussen brandt, het licht verguldt haar wangen, haar kin, haar wimpers — het lieve in haar gezicht, die glimlach-van-vroeger ... In een oogwenk heeft Taco zich uitgekleed. Hij zit al in zijn bed, trekt het dek over zich heen en wendt zich op zijn eene arm naar Anne-Cris toe. „Ik zal haar wakker kijken — ik wil praten — wil het uit-praten . . ." Hij kijkt stuursch aandachtig — dwingend. Hij grijnst ook met harde strak-weggetrokken lippen. „Imbeciel", spot hij, maar Bruggenbouwers —14 hij kijkt . . . Dan denkt hij ook weer aan de laatste persberichten, een gesprek met burgemeester Heinz, de glimlach van slager Siefelstee, die vreemde verkennende lonkende blik van Dasselaar. „Met jóu zou ik wel 's willen praten." Zijn oogen dwalen af. Hij verdiept zich in het jaar-overzicht voor zijn krant, hij denkt aan de jaar-vergadering van de aandeelhouders, het ingezonden stuk van Godlief Yickers. „Anti-N.S.B. — omdat misschien een van zijn tegenpartij ders — proN.S.B. is . . . Dat kun je toch niet opnemen. Veel te fel. In zoover heeft Krabbeel gelijk gehad: onfrissche replieken . . ." Hij denkt ook aan Wedzieg. „Waarom zoekt die man mij niet op? Hij blijft netjes uit mijn vaarwater. Mij durft hij niet aan ... Nou ziet hij wel, dat ik hem uit de weg loop." Klaar wakker is hij nog altijd. Zijn oogen gaan ook weer naar Anne-Cris toe, hij luistert naar Anne-Cris ... Er is een eigenaardig klokkend geluid in haar keel, het begin van een lach, van een onderdrukte schater. Ze ademt opgewonden en beweegt zich onrustig. Er is zelfs wat zwoels in het fijne geknister van haar pyama. Ze zucht — een lang aangehouden sensueele zucht is dat. Taco buigt zich wat dieper naar haar toe. „Anne-Cris", denkt hij, „wat voor droom heb je?, wat gaat er toch in je om?, wat gaat er toch altijd in je om?" Hij ligt op zijn linkerzij, en hij voelt de diepe moeizame klop van zijn hart en hij zweet en hij ademt beklemd. Hij werkt ook zijn jaar-overzicht weer om. Maar het bevalt hem niet. Hij begint er opnieuw aan . . . „Ik wou dat ik slapen kon", denkt hij ineens. Zijn oogen schrijnen, hij is dood-moe, hij voelt zijn moeheid tot in zijn vingertoppen, tot in zijn voetzolen — zijn hoofd is helder, hij zou nog uren lang kunnen werken . . . Zijn oogen zoeken Anne-Cris' glimlach weer, die droom-lach. Nu komen er ook herinneringen — herinneringen als plaatjes uit een prentenboek, zoo zoet en kleurig en naïef, zon, lentegroen, kersebloesem, kleine bruine huizen, warme boogbruggetjes. een diep blauw water met glanzende bootjes: la petite Venise. Hand in hand loopen ze daar ergens buiten Colmar — een helling met appelboomen, een weitje met dikke feestelijke paardebloemen, en zoo'n hooge stralende lucht en alles is nieuw. „Taco, dacht jij — dat een huwelijksreis zoo mooi was?" De eerste maaltijd in huis: de geur van het gebraden vleesch, zomerwind in het open raam, zomerbloemen overal, rozen, ranonkels, lathyrus, en vlakbij de liefheid van Anne-Cris haar blik, haar oogopslag. „Ons geluk moeten we heel houen, Taco." Het kind in de wieg, het eerste kind, Thieu met zijn ronde bol en zijn zachte wangetjes en daarbij: de Moederlijke en meisjesachtige Anne-Cris, stil, zonder woorden, glanzend, een Madonna-achtige Anne-Cris, tenger, rein, een kind met lange vlechten. Het kan zijn dat ze bidt, terwijl ze haar kind zoogt, haar eersteling . . . Taco fronst tegen het onwaarschijnlijke van die herinneringen, en tegen de pijn die ze in hem openhalen . . . En waarom hoort hij nu ineens Crijna's hooge schrale dringende stem? „Ik heb een hart dat me liefhad gekrenkt. Ik heb een die bij mij bleef alleen gelaten, al ging ik niet weg." „Nee", verwerpt hij heftig, „zij heeft mij alleen gelaten, al bleef ze. Ben ik dan niet alleen . . .? Ik kan het immers haast niet meer harden . . ." Hij drukt zijn hoofd fel tegen de boven-wand van het ledikant aan — hij bonst er zijn hoofd tegen aan. Het carillon van de Lambrechtstoren speelt. Hij wil er niet naar luisteren — hij moet er naar luisteren. Later is het of hij repeteert wat hij in Grensted gelezen heeft: de vier regels van volkomen eerlijkheid, reinheid, onzelfzuchtigheid, liefde — de maatstaven. ,,Belijden niet alleen aan God, maar wat moeilijker is, aan menschen: goedmaken voor zoover dat kan overgave: dus op Leiding letten, luisteren, dus stille tijd houden." Taco wil er om glimlachen, wil zijn onderlip weer schamper vooruitsteken, dat kan hij niet. Grensted komt telkens terug met zijn vier regels, met zijn eisch: deelen bij schuld belijden, en getuigen, terugbetalen en goedmaken . . . Ongeduldig en fel beweegt Taco zijn klamme voeten. Hij trekt de nagels van zijn eene voet fel langs de wreef van zijn andere voet, zijn nagels trekken schrammen, hij voelt het. „Nou, wat zou dat? Anne-Cris had ook eenmaal schrammen, toen in het boschtvan Born . . . Waarom?, ja, waarom had Anne-Cris dat? Ja, wat had Anne-Cris dan altijd? Maar daarom moeten we toch ook praten? Waarom praten we niet?" Hij denkt er over na. Vaak heeft hij willen praten. Vaak hééft hij gepraat. Hij sprak ernstig, dringend ... Ze zei: „Kijk 's wat een dikke mug daar..." Ze voelde zijn nijd wel in de stilte, zijn giftigheid zijn verdriet. Ze zuchtte zwaar — op een speelsche manier. „Oef — al dat gewichtige ... Ik kan dat allemaal niet zoo uitpluizen. Het is — best met ons ... Ze aaide hem met éen vinger. „Kleine jongen! Groote boeman! Struis vogeltje . . ." Hoe lang is het geleden dat hij tegen Anne-Cris zei: „Laat die Cobie Savrij loopen, dat is geen vriendin voor jou." Ze kneep in haar neus of ze met moeite een proestlach inhield. En later, toen ze in kennis kwamen met Weigel, waarschuwde hij haar ook: „Met die Weigel Altenstadt zet je meer dan je goeie naam op het spel." En wéér keek ze hem aan, met zoo'n trek van ingehouen pret om haar mond, net of hij wat erg grappigs zei... Hij wou zich met de opvoeding van de jongens bemoeien. Dat wimpelde ze af. „Laat maar", zei ze koeltjes, „voor die opvoeding neem ik zoo af en toe wel 's een uurtje . . „Ze wou dat het mis ging — dat wou ze . . ." Taco bonst zijn hoofd weer tegen dat bruine bedschot aan. Hij hoopt dat Anne-Cris er wakker van wordt. Ze wordt er niet wakker van. Er kraakt iets — het hout achter hem, dan is het weer stil. Hij staart voor zich uit: er schiet hem op eens iets te binnen. Eenmaal heeft Anne-Cris ook zoo gezeten, precies zoo als hij nu. Wat was er toch in die tijd? Wat is er toch geweest? Als ze iets gehoord had over hem en Crijna, dan zou ze dat zoo niet opgenomen hebben. Het had laster kunnen zijn. Een vrouw doet dat niet, een vrouw verwijt . . . En vóór hij iets had met Crijna, was zij al anders. Wat is er dan toch geweest? Ze zat net zoo. En het hout hiér knapte. Hij werd er wakker van, en trok het licht aan. Daar zat ze, haar oogen wijd open, een vertrokken gezicht, klamme wangen, een bijeen getrokken voorhoofd. „Anne-Cris, wat is er?, wat is er?" Ze keek niet eens naar hem om. „Met mij is er niks." „Waarom zit je daar dan zoo, Anne-Cris?" Ze trok haar schouders op. „Zoo maar." Hij zuchtte. „Waarom zegje het me niet?" Ze werd niet eens heftig — ze werd nooit heftig. „Ik mag toch wel overeind in bed zitten, als ik daar toevallig 's zin in heb . . .?" Giftig-hard wrijft hij zijn schedel weer tegen die achterwand aan. „Och god, nooit hebben we gezegd waar het op aan kwam, we zijn beleefd geweest, verdomme — ja — beleefd en soms — vriendelijk, en altijd — inschikkelijk en dikwijls beroerd en verdomd-beroerd ook, en we hebben nooit gezegd, waar het op aan kwam, en ik wil praten — ik wil praten . . .! Ik wil nou dadelijk praten, ik wil niet meer wachten, ik wil me niet meer laten afschepen, ik ben een idioot geweest — ik laat me niet meer met een kluitje in het riet sturen." Hij buigt zich opnieuw naar haar toe. Zijn adem blaast over haar gezicht. Ze slaapt, glimlacht, droomt. „Anne-Cris", fluistert hij. Maar ze slaapt zóo vast — dat hoort ze niet. „Anne-Cris", zegt hij overluid, „Anne-Cris..." Haar wimpers bewegen, ze rekt zich uit, ze is haast wakker. „Anne-Cris!", hij legt zijn heete hand vast om haar koele gladde pols heen, „Anne-Cris!" Ze knippert, haar glimlach zakt weg, ze is wakker. Vragend kijkt ze naar hem op — verbaasd. Gedempt-heftig praat hij tegen haar: „Je moet naar me luisteren. Hoe kun je . . . kun jij nou maar alle nachten even rustig doorslapen?, terwijl het zóo met ons is?, terwijl het al-door zóo met ons is . . .? Hè?, zeg je nou wéér niks . . . ? Ik kan niet meer slapen — ik werk zoo slecht — dit maakt me gek! Wat is er toch met ons ...?, moet ik jouw mond dan openbreken? God-god, al die jaren . . . wat is er met ons, wat is er met jou? Ik weet immers minder van jou, dan van de menschen op mijn kantoor? Ik praat tegen jou, ik hèb tegen je gepraat, dan was het of ik het tegen de muur had. Hoe lang denk je hier nog mee door te gaan, met die hou- ding, met — alles?, hoe lang nog?" Anne-Cris wrijft met haar kin zacht langs de zijden boord van haar pyama-jasje. „Kun je niet slapen? Neem dan 's wat allonal in, een tot vier tabletten." Hij kijkt star. Hij zit daar een oogenblik of hij versteend is. Dan is het of hij haar slaan wil, of hij zich in woede op haar werpt. Het blijft bij een gebaar, een heftige beweging. „Wat zeg je?, wat zeg je nou? Ja, zoo heb je altijd gedaan — altijd zoo gedaan . . . Een grappig woordje — is het niet? Een knippen met je vingers. En dan is het uit — afgedaan! Dan praten we daar niet meer over, dan gaan we weer onze eigen weg, dan ga jij jouw weg — die weg van nou en ik de mijne, ik mag crepeeren, je zegt wat onzinnigs — ik mag doodvallen. En je maakt me er kapot mee, grondig kapot. Je vermoordt me met speldeprikken, jij. Waarom neem je geen mes? Neem een mes, en steek in me . . . En zeg dat ik zelfmoord gepleegd heb, dan is het uit. Dan kun je met Weigel Altenstadt trouwen!" Hij grijpt als een dolle man de achterwand beet van het ledikant en schudt er aan, en bonst er met zijn vuisten tegen. „Gek word ik nog! Gek! En ik ga liever dood dan nog langer zoo te leven. Wat is er toch tusschen ons?, wat is er toch? Zeg het me dan? Als je me niet uitstaan kan, zeg het me dan?" Ze plukt aan haar korte pyamamouwtjes. „Je werkt te lang", stelt ze vast, „je gaat veel te veel in je werk op en je slaapt te weinig. Je bent wat overspannen." Zijn woede wordt nog grooter. „Nee", roept hij fel, „niet waar, het is niet waar, daar gooi jij het maar op . . . Zoo heb jij altijd met mij gedaan. En ik kon er niet tegen op, kon er niet tegen op, het snoerde me de mond, het maakte me machteloos en stom. Maar nou wil ik praten — praten! Het is niet zoo, als jij zegt. Maar alles hier in huis is het — dat is het — dat is het. Je pest me tot het uiterste. Het is of je me huid afstroopt, stukje voor stukje, het is of je me kerft en zout in de kerven stopt. En niet ik woon hier — Altenstadt woont hier en — en Cobie Savrij woont hier. Zoo is het geworden de laatste tijd, zoo is het geworden. Je laat mij verrekken — van hartzeer — van ellende. Je laat mij glimlachend verrekken. Je doet —je deed wee met je vriendin, met je vriend. En je weet dat je wee doet en je weet dat je me kerft. En je gaat er mee door. Jij bent er zóo een: jij zou een vlieg die je gestoken heeft, een voor een zijn pooten kunnen uitrukken en zijn vleugels en hem dan nog aan een gloeiende naald rijgen. Je wordt een monster, een lief mooi monster en je verderft alles — alles: mij — je kinderen — mijn werk — mijn leven. En je poedert je neus en je gaat verder — gaat er mee door. En we praten niet — we praten niét. En ik ben een diér waar jij je schoen op zet, je voet, en je trapt me nooit heelemaal dood. En Weigel Altenstadt die fluit er bij, die flüit er bij, die applaudisseert. En Altenstadt die trapt mij ook en dan lach jij, dan lach jij met je geverfde glimlach —je voetveeg ben ik, je voetveeg . . ." Hij huilt — hij is er razend over, maar hij huilt. De tranen loopen als dikke regenspatten over zijn wangen. Hij kreunt in de bocht van zijn arm, kreunt als een afgeranselde jongen. „Al die jaren al", snikt hij, „ik kan het niet meer. Ik kan niet meer . . . Ga dan maar weg, met die vent, die fielt . . . die daar bij Rostee komt in dat smerige huis. Doe dan maar wat je wilt. En neem je kinderen mee, jouw kinderen zijn het, jouw makelij is het . . . Stelselmatig heb je ze van mij vervreemd. Ze glimlachen nou al met jouw glimlach naar me. Ze minachten me al, met jouw minachting. Laat me dan maar alleen en lach en zeg: „Schön" en verf je lippen met een nieuwe kleur, toe dan maar, tóe dan maar, en laat me dan maar heelemaal alleen." Er glijdt wat koels over hem heen — haar hand. Ze strijkt zijn haar weg, strijkt altijd weer zijn haar weg, strijkt over zijn slapen, strijkt altijd weer over zijn slapen — het kalmeert hem zonderling, het doet hem goed, wat is er in haar vingertoppen? Wat is dat? Ze bet zijn tranen weg. Ze neemt een glas met water, onder de kleine lamp vandaan en laat hem drinken, laat hem het glas uitdrinken. „Kun je dan niet praten?", mompelt hij. Ze beweegt sussend haar hoofd, het is niet zoo zeer dat ze haar hoofd schudt, maar haar hoofd wiegelt licht heen en weer, het kan een kalmeerende beweging zijn, het kan ook zijn om een pijn te onderdrukken, haar schouders bewegen mee. „Wordt dan alles weer draaglijk?", soebat hij. Ze glimlacht ook sussend, legt sussend haar vinger op haar lippen. „Wordt dan alles een beetje schappelijk?", houdt hij aan. „Geef me wat tijd", fluistert ze. En ze streelt hem, streelt zoo als een Moeder streelt — een vrouw — een kind. Hij wordt slaperig. „Nou heeft ze me toch allonal gegeven", denkt hij, „en veel — véél . . . Stond dat klaar?" Hij voelt haar hand, die is ijskoud. Hij ziet haar gezicht, klein en tenger en met twee groote — groote oogen. Van tijd tot tijd denkt hij nog iets. „Ik heb verschrikkelijke dingen gezegd. Maar het was toch waar. Het is gevaarlijk om lang te zwijgen — ik was buiten mijzelf, morgen zal ik me dood- schamen." Hij voelt haar lippen nog op zijn lippen — innig en ijskoud is die zoen, ze ligt met haar hoofd op zijn schouder en rilt. En alles is dan ineens ook weer weg, als met éen beweging is alles weggevaagd. En dan zit hij als een kleine jongen op een hooge stoep, naast zijn broertje Tjark. En Tjark met zijn stille oogen en zijn glad goudblond haar is nooit weg geweest, zijn kindergedachten zoeken naar iets, nee, is Tjark dan weggeweest? Hij zit daar ... Ze hebben brood gegeten — toen zijn ze naar de hooge stoep gegaan. En Tjark kijkt op hem neer, zoo als een heel groote broer op een heel klein broertje neerkijkt. En hij zegt: „Het „Onze Vader" dat moet je toch kennen, Taco. Dat heeft onz' lieve Heer zelf gezegd. Ken jij het „Onze Vader" wel, Taco?, begin 's jong'?" Gedwee probeert hij het. „Onze Vader, die in de hemelen zijt, Uw koninkrijk kome, Uw wil geschiede — Uw wil geschiede ..." Verder weet hij het niet, hij spant er zich nog op in — nee verder weet hij het niet. En dan is dat ook weg. En alles wordt koel en licht en ruim. En hij weet dat hij ergens heen gaat waar het goed is. Hij kan glimlachen. Hij slaapt. EEN rond gedreun rolt voorbij: wagenwielen, een fijn plechtig wijsje klingelt naar omlaag: het carillon van de Lambrechtstoren speelt . . . Een stem prijst iets aan: een straatventer. Taco wendt zich om naar iets dat wonderbaar klaar is en wijd en hoog, een blanke wereld, de aarde in de morgenzon . . . „Een nieuw Jeruzalem?", maar dan kan zijn verlangen de wijkende droom niet meer achterhalen: hij luistert al naar de geluiden van de dag. De klokken, slaan, het bed naast het zijne kraakt. „Ik heb gesproken — dat was vannacht. Ik heb met haar gesproken en we hebben niet gepraat." Hij wil zuchten, en houdt die zucht in. „Kun je dan niets zeggen?", vraagt hij weer, in zijn gedachten, aan Anne-Cris. Hij wacht meteen. Zoo gauw zijn oogen open gaan, wacht hij. Nee, ook daarvoor wachtte hij al, zoo gauw hij wakker genoeg was om te luisteren, om een gedachte te hebben, wachtte hij heimelijk. En nu wacht hij nog — wacht hij openlijk: hij wendt zijn gezicht naar Anne-Cris toe, hij blijft nog wat liggen en ademt zacht. Maar er gebeurt niets bizonders. Hij wil er om glimlachen: „Wat had je verwacht?, een late Sint-Nicolaas?, een nieuw leven in je schoen met hooi, onder de schoorsteen?" Een stem in hem zegt: „Ze kon haar hand toch stil op jouw hand leggen? Al was het alleen dat maar." Anne-Cris is ook wakker. Ze rekt zich uit. „Geen — regen?", vraagt ze. De eenzaamheid van het leven valt in die twee woorden breed over hem heen. „Nee, het regent niet." Hij kijkt voor zich uit. Hij kijkt ook voorzichtig terug in de nacht — in vroeger, hij kijkt ook over de komende dag heen naar de toekomst. Alles is onbestemd. Ze kleeden zich aan en praten maar over onbenullige dingen en kijken maar zijdelings naar elkaar, net als gister — net als al die jaren daarvoor. Dan zitten ze ook weer aan het ontbijt. Ja, iéts is er misschien toch wel anders, een kleinigheid. Waar ligt het aan? Iets in de uitdrukking van Anne-Cris haar gezicht?, een bepaalde intonatie . . .? Het gebaar waarmee ze het brood bij hem neerzet? Hij weet het niet goed. Later treft hem nog iets, dat anders is. De jongens willen wat vertellen van school, willen hard en schreeuwerig door elkaar heen praten. Ze doen dat wel meer. Het heeft hem vroeger vaak gehinderd en vaak is hij er tegen ingegaan. Anne-Cris zweeg dan. Maar nu beweegt Anne-Cris waarschuwend haar wenkbrauwen en kijkt daarbij in zijn richting. De jongens praten zachter, praten haast mompelend. Ze vragen nergens naar. Ze zeggen niet eens: „Wat bedoel je, Moeder?" Ze doen overdreven zacht. „Dat krijgt ze dan toch klaar", denkt Taco. Anne-Cris vangt zijn blik op — ze glimlachen saamhoorig. Voor andere menschen beteekent dat misschien niets — voor hen tweeën is het wat heel bizonders. Wanneer hebben ze tegelijk om iets moeten glimlachen, de laatste tijd? „Nooit", denkt hij. Maar tusschen die wederkeerige glimlach in — ligt toch altijd nog een afstand. Taco doet zijn werk zoo'n beetje terloops. Gezichten trekken voorbij, gesprekken ratelen langs hem heen, hij luistert, antwoordt, vestigt hier en daar zijn aandacht op — en wacht. Er is een nerveus ongeduld in hem. Hij weet niet waarom. Anne-Cris zal toch wel gewoon thuis zitten. Als hij binnenkomt, zal Anne-Cris misschien zeggen: „Nu regent het toch." Hij zucht zwaar. „Och, maar dat weet je niet ... , hij moet heen en weer loopen, moet uitkijken vlakbij het raam. „Ze zou naar me toe kunnen komen, net als vroeger, nou ja, goed, een beetje anders — heelemaal anders, maar in elk geval, ze zou kunnen komen." Hij wacht er op! Hij ziet nu ineens weer hoe Anne-Cris vroeger de hoek omsloeg, daar op het Koningin-Sophia-plein, de handen in de zakken van haar mantel, een bos marktbloemen onder haar arm: leeuwenbekjes, de eerste rozen, fluweelige rood-bruine violetten, dubbele tulpen, hyacinten bij voorkeur bloemen met frissche glanzende kleuren en die sterk geurden. Dwars door de heldere lentezon heen, de zachte zomerregen, de hevige najaarswind, glimlachte ze tegen hem, al uit de verte glimlachte ze. Bij de deur keek ze al uit naar een kan of een lange vaas. „Heb je wat voor dit geval?" Ze zat op een punt van de schrijftafel, keek naar hem, en zei — al wat haar inviel. Maar het was best. Ineens, diep in het kantoor, bij de achterwand moest hij haar zoenen. „Daar kwam ik voor, Taco." Hij wil dat ook weer vergeten: het schrijnt zoo. „Nou ja, dat tijdperk zijn we te boven. Toen waren de kinderen er nog niet eens. Maar wat kun je redelijkerwijs verwachten dat Anne-Cris doen zal? Hij denkt er over na. „Toch zeker wel een gesprek vanavond, als de jongens te bed zijn?" Hij bijt in zijn lip en glimlacht toch nog half. Hij ziet het groote roode vuur achter de haarddeur, ziet de dicht bijeengeschoven crapauds, het zachte lamplicht, de schaduwen aan de wand . . . Het is toch ook of er een scherp snoer om zijn hart gedaan is en of iemand hard aan dat snoer trekt. „Als je dan tenminste maar zegt wat er is, Anne-Cris, als je dan tenminste maar praat . . Werktuiglijk kijkt hij weer links en rechts de natte Prinsenstraat in. En dan schrikt hij even. Cobie Savrij slaat de hoek om op het plein. De groote pompon op haar ruitjesmuts wipt heen en weer in de wind, ze draagt schoentjes met gespen en een aardige lichte regenjas. Kort geleden liep ze nog als een recruut. Nu niet meer. Er is iets soepels en vrouwelijks in haar houding en gang gekomen. Ze heeft een soort van bakvischachtige élégance over zich. Achter zijn schrijftafel kijkt Taco nog naar haar. „Zoo was ze min of meer — in het begin, toen ze pas vriendin was met Anne-Cris. Jij mocht haar nooit erg — idioot zooals ze beslag lei op Anne-Cris . . " Hij betast zijn das. „Komt ze nou hierheen?, ze komt hier toch niet? Mag ze van Schifferlein op visite gaan?" Hij doet of hij druk bezig is. Hij hoort haar stappen al in de gang. Ze tikt haast schroomvallig. Hij kijkt om. „Jozefien, ga jij zoo lang naar het knipselarchief." Jozefien gaat onmiddellijk. „Ja!", roept hij. Cobie komt binnen, ze knikt verlegenhartelijk, kijkt vlug om zich heen en blijft bij de deur staan. „Zeg Taco", ze fluistert het bijna. „Kom maar hier", hij doet zoo gemoedelijk mogelijk, „ik bijt niet." Ze komt vlakbij hem. „Alleen dit maar: die Oxfordvergadering voor vrouwen, bij Crijna, die gaat vanavond door, en dat wou ik je even zeggen, dat alleen maar. Misschien hoor je het anders niet of onverwachts ..." Midden in hem breekt met een zwaar gevoel een pijn open. „Zoo?, nou . . ." Hij houdt zich toch nog goed. Het is maar even stil. „Dat moet dan gebeuren, hè?" Hij tuurt de regenstraat in, alles wordt grijzer, mistroostiger, nee, alles wordt ontzettend grijs, ontzettend mistroostig. „Vanavond", denkt hij. Hij moet erg pinken. „Van wie weet jij het?" Ze leunt naar hem toe, op de schrijftafel. „Ik ben ook gevraagd. Maar ik voel er niet zooveel voor, niet zooveel als ik wel 's gezegd heb. Ik wil toch hooren wat ze daar te vertellen hebben." Een tijdlang weet hij niets te zeggen. De stilte tusschen hen is toch niet hinderlijk. „Jij gaat er dus ook heen?", vraagt hij, als ze al weer bij de deur is. „Ja — och, ik weet eigenlijk niet — moet nog 's zien." Ze wacht op een blik van hem. Hij kijkt niet meer naar haar om. „Nou, dank je", mompelt hij. Ze staat daar of ze nog veel meer te vertellen heeft. Het ontgaat hem. 's Middags aan tafel let hij weer voortdurend op Anne-Cris. Haar glimlach is niet meer zoo uitdagendrood. „Neem toch een appel", zegt ze haast moederlijkdringend. Maar over die samenkomst bij Crijna praat ze niet. Taco moet venijnig-hard op zijn tanden bijten. „Dat is de oue methode", denkt hij, „ze houdt me er buiten. Ze heeft me er, na die tijd toen ze zoo mondain en zelfstandig werd, altijd buiten gehouden, buiten haar heele leven." Zoo gauw de maaltijd beëindigd is, wil hij alleen met haar zijn. „Vooruit", zegt hij tegen de jongens, „ga jullie buiten spelen!", hij kijkt ze de deur uit. Zoo gauw ze weg zijn, vestigt hij zijn oogen weer op Anne-Cris. Ze trekt een effen gezicht en speelt argeloos met haar servet-ring. Ze kan toch niet zoo onbevangen doen als gisteren en eergisteren ... Ze ademt wat vlugger, fronst onzeker en kijkt uit de ooghoeken naar hem. „Wat is er?", vraagt ze tegen haar zin. Het eerste het beste dat hem invalt, zegt hij. „Had je dat glas met allonal al klaar staan, vannacht?" Ze wil niet antwoorden — wendt haar gezicht af. „Anne-Cris", dringt hij aan, „hoe zit dat nou?" Dan knikt ze toch: „Ja." „Waarom?", zet hij door, „jij slaapt toch zeker vast genoeg?" Zonder er naar om te zien, grabbelt ze naar dingen op de tafel, klemt er haar vingers om heen en laat ze weer los. „Taco, wil je me alsjeblieft tijd geven?" Een antwoord verwacht ze niet. Dit is een vraag die geen vraag is. Ze bedoelt: „Ik verkies er voorloopig niet op door te praten." Schijnbaar kalm zet ze de borden ineen, rolt een servet op, belt Catrientje Helmieg. Taco kijkt stil op alles toe. Hij moet nu ook wel opstaan. Hij voelt weer hoe machteloos hij is. „Onderhand gaat het leven zijn oue gang", denkt hij, „en dat wil ik niet, dat verdom ik toch! Maar wat moet ik dan doen? Met mijn vuist op tafel slaan?" Op weg naar huis 's avonds, gaat hij bij Lorents de bloemist aan. En al de fresia's die Lorents in voorraad heeft, koopt hij hem af. „Anne-Cris' lievelingsbloem van de laatste tijd", bedenkt hij. Hij staat ook een poos bij Mitske de zilversmid voor het raam. Alles blinkt daar zoo onder de lampen. De kleine juweelen fonkelen als dauwdroppels in de zon. „Maar zoo iets niet", denkt hij, „nou niet . . ." Hij koopt een hartje van agaatsteen, een kinderlijk ding. Als hij het eenmaal heeft, bekruipt hem een gevoel van spijt. Hij denkt ineens weer aan die Anne-Cris van nu — er had hem een andere Anne-Cris voor oogen gestaan. Hij kijkt nog 's rond. Er is een klein kruis van malachiet. Voorzichtig neemt hij het in handen. Ilse Look zegt vaag in zijn gedachten: „De kern van het Christelijk geloof." „Dat moet Anne-Cris dan toch iets zeggen", denkt hij, „nu — met Oxford." Hij koopt het kruisje toch maar weifelend. „Als ze er nou — op een fijne manier, de draak mee steekt?, en nog een duur bijou . . ." Hij ziet maar weinig van de avondstraten buiten. „Hoe zal ze het opvatten?", denkt hij. Als het kruisje vóór die bokaal van cristal-de-roche staat en de fresia's smaakvol in een groen gemberpotje gezet zijn, weet hij nog niet goed, hoe Anne-Cris het opgevat heeft. „Heb ik nou toch weer voor zot gespeeld?", vraagt hij zich af, hij kijkt nog altijd naar haar gezicht. Er staat een lange fijne rimpel tusschen haar oogen en er ligt een ontevreden trek om haar mond. „Dank je", zegt ze plotseling, „dank je wel." Dat had ze nog vergeten. „Vind je het ... is het naar je genoegen?", vraagt hij nog 's. Het komt er wat onbeholpen uit bij hem. Ze knikt kort-af. Anne-Cris kan zelfs kort-af knikken. „O ja", zegt ze droog. De kou-inhem breidt zich uit. „Wat dacht je, toen ik dat kruisje voor je neerlei?", vraagt hij door, „je had weer zoo'n sfinxengezicht." Ze trekt haar eene wenkbrauw op — dat ziet hij niet graag. En dan kijkt ze hem vreemd aan: lang en zonderling. „Je wist dat ik aanstonds naar Crijna Boetzaarde zou gaan . . .?" Hij weifelt maar een oogenblik, misschien is het ook te zien dat hij wat warmer wordt. Ze glimlacht hoonend. „Als ik iets in dat opzicht weet", zegt hij wrang, „dan ligt dat niet aan jou. Maar — wat heeft dat hier nou mee te maken?" „Ik zag een stippellijn", geeft ze luchtig aan, „in mijn gedachten." Hij wordt driftig omdat hij zenuwachtig is. „Zeg toch niet altijd van die halve dingen . . En hij wordt al rood. Ze praat vrij-rustig over zijn uitval heen. „Een Bruggenbouwers —15 stippellijn, Taco, van Mitske de zilversmid naar ons huis en van ons huis — naar Ballering." Het is een toespeling, een min of meer gedurfde toespeling. Taco keert zich snel van haar af. Hij voelt het kloppen van zijn bloed tot in zijn slapen. Gesmoord zegt hij: „Ja, zoo'n mispunt ben ik nou, dat mag je wel weten: ik had je graag hier willen houen na — vannacht, je bij me willen hebben, hier aan de haard in de huiskamer — om samen te praten." En het schiet meteen door hem heen: „Ik kan het immers ook niet velen dat ze daar ginder komt?" De stilte in de kamer glijdt als een kou op hem toe. Hij moet dan toch weer naar Anne-Cris omkijken. „Antwoordt ze niet?" En haar glimlach — die smalle, wat trotsche glimlach — is al een antwoord, met die glimlach zegt ze: „Ik laat me niet omkoopen. Hij ziet het — en hij wil het toch niet zien. „Het is wel erg gek, hè?, dat ik dat wou — na vannacht." Ontstemd neemt ze hem op. „Je bent bang, Taco." Perplex staat hij haar aan te staren: woedend, geschrokken, vernederd . . . En Anne-Cris wordt zelfbewuster. „Ja, dat is zoo, daar moet je dan toch tegen in gaan. Het is nergens goed voor, ellende voor niets . . ." Hij doet maar een enkele stap in haar richting. „En jij, ben jij dan zoo gerust . . .?" Daar antwoordt ze weer niet op. Ze stokt even, dat is alles. Nu praat ze verder. „Ik heb een hekel aan — aan angst, angst maakt laf en klein, angst maakt een vod van je." Ze zegt dat zoo fel of ze het regelrecht op hem gemunt heeft. Zelf voelt ze dat ook wel, haar blik-op-hem wil dat weer goed maken: een verwijtend-spijtige blik. „Het moet allemaal nog heel anders worden met ons, heel — heel anders." Het klinkt wat spottend, het klinkt ook of ze op een eigenaardige in zichzelf gekeerde manier, uiting geeft aan een verlangen. Taco kijkt haar zijdelings na, als ze naar Crijna gaat die avond. „Dus ik moet je niet halen en brengen met het Fordje?" Ze loopt zoetjes voort in de gang zonder nog naar hem om te kijken. „Nee, we moeten contact zoeken met elkaar — onderweg . . Haar stem verijlt. De voordeur slaat achter haar dicht. Ze is weg. „Contact zoeken", echoot het in hem na. Er is een rare bedaarde woede in hem. „Maar dat ik hier alleen zit met mijn misère . . hij laat het maar los. „Wij weten van geen terugkeer", denkt hij, „de weg terug bestaat niet voor ons." Hij zit toch ook weer bij zijn vuur. Nu kan hij wel thuis blijven, nu gaat het wel. Hij stookt zijn vuur op en schilt een appel. Hij hoeft niet weg te gaan. „Maar ik moet werken." Hij legt zijn hand zoo zacht en aanhalig op de zitting van een stoel of het een vrouwe-schoot is, en hij blijft waar hij is. In zijn verbeelding ziet hij dat Anne-Cris naar dat groote portret van Bertrand Boetzaarde kijkt, daar bij Crijna, en naar een glanzend hoog-opgemaakt bed, achter een open deur. „Wat weet ze . . .?" Hij tuurt naar een Satzuma-aapje op een kast, een Shou-Hsing mannetje, een schotel met lotus-décor en vechtende luchtdraken. „Wat is me alles al vreemd hier." Op een hoek van de schoorsteenmantel ligt een wit kartonnetje, het steekt net over de rand heen. Hij kijkt wat dat is . . . Verwonderd trekt hij zijn voorhoofd op. Het is een foto van Anne-Cris met de jongens, een foto van jaren-terug: een moederlijke kinderlijke Anne-Cris, een paar kleine jongens, Thieu een kereltje van een jaar of anderhalf, Us een wiegekind. Het is toch ook een Anne-Cris met een mager vervallen meisjesgezicht, trieste oogen, ontgoochelde oogen, een eenigszins bijeengenepen mond, een mond of ze neuriet. Taco bekijkt het kiekje angstvallig-lang. Eindelijk legt hij het toch ook weer neer. Maar dan blijft hij nog een tijd lang strak voor zich uit turen, een diepe rimpel dwars over zijn voorhoofd. Van heel dichtbij hoort hij Crijna Boetzaarde's stem: „Ik heb een mensch pijn gedaan. Ik heb een hart dat me lief had zoo lief had, gekrenkt. Er was zoo'n mager vervallen gezicht vlak voor me . . ." Hij hoort die dunne ontroerde vrouwe-stem zoo duidelijk, dat hij er van omkijkt. Natuurlijk, hij is alleen. Maar nu komen al die oue gedachten weer terug. „Ja, en ik dan? En waarom was ze dan zoo?" Overluid zegt hij: „Het hangt me de keel uit tot zoover — ah tjasses!" Hij maakt een spuwgeluid. Dat kiekje op de schoorsteen keert hij om, de witte kant naar boven. „Is daar misschien expres neergelegd." Hij zit ook weer in zijn stoel bij het vuur, en hij weet het maar half. Hij rookt een pijp, hij heeft die pijp gestopt en aangestoken, hij weet het maar half. Hij kijkt naar de kerf die zijn tanden in het mondstuk van zijn pijp gebeten hebben, zoo in de loop van de tijd, en hij weet het nauwelijks. Wat later zet hij de radio aan. En die dwarse plooi in zijn voorhoofd trekt dieper door, bij het luisteren. „Vous êtes charmante — Jardin d'amour NieniNieni." Hij loopt er bij vandaan. Hij zit op zijn werkkamer en schrijft een recensie op een boek van Körmendi. „Denk er om", zegt hij wrang bij zichzelf, „het heeft een goede pers, de menschen vinden het mooi, jij hoort het dus ook mooi te vinden." Hij bladert de roman nog 's door. Zijn gedachten dwalen af. „Houen ze nou stille tijd?", denkt hij, „er komt immers een Bijbel aan te pas? Nou, dat is toch iets absurds, de Bijbel en Anne-Cris?, ik — en de Bijbel! Wat zit daar in onze kring eigenlijk voor bijklank aan vast? Als je in de Hollandsche literatuur iets over de Bijbel aantreft, is dat meestal synoniem met burgerjuffrouw. Wie van ons weet waar je wezen moet — in de Bijbel, om nog iets begrijpelijks aan te treffen?" Hij staat op en schuift de gordijnen van zijn boekenkast opzij. Hij heeft daar nog van alles: Shakespeare, Goethe, Schiller, de Pensee's van Pascal, een volledige Multatuli, Keats en Shelly — Racine — Molière — maar de Bijbel niet. Halsstarrig zoekt hij de eene plank na de andere af — maar de Bijbel is er niet. Een oogenblik staat hij zich te bezinnen. „Hebben wij wel ooit een Bijbel gehad? Nee, wat moesten wij met een Bijbel doen? En die van Vader dan? Die zal Moeder wel hebben, op zoo'n oue-dames-hofje — och ja." Hij denkt ook weer: „Waar zouen ze nou over dazen, bij Crijna . . .?" Hij hoort Anne-Cris praten — laconiek — uitdagend . . . Hij bijt hard in de kerf van zijn pijp. „Zou die apathische bijslaap van jaren her, ook nog ter sprake komen?, en die wijn-coïtus van nu . . .? Dat kom je nooit te weten, natuurlijk. En ook niet wat er geweest is — indertijd . . . Maar je kan nu al wel met groote zekerheid weten, hoe ze thuis komt vanavond laat: teruggetrokken, afwerend, ontwijkend. „Taco, wil je me alsjeblieft tijd geven?" Hij vloekt. Vaak is hij toch in zijn slaap dicht bij haar — die nacht. Hij kan zijn hand verlangend naar haar uitsteken. „Och, Anne-Cris . . Ze kunnen ook arm in arm door het dennenbosch van Born loopen. Hij kan voor de tweede keer een huwelijksreis met Anne-Cris maken. Dan ontwaakt hij. En zijn glimlach verandert. AnneCris ligt ook al wakker. En ze heeft dat zelfde strakke in zichzelf gekeerde gezicht van gisteravond. „Weet ze al met wie ze zal deelen?" Zijn gedachten gaan ook naar de komende dag uit. „Wanneer zal Cobie in de Prinsenstraat opduiken?, vanmorgen?, of eerst in de middag?" Hij pinkt hevig, hij schaamt zich voor Taco Solwerda. „Dat verdomde wachten", denkt hij verbeten. Cobie is al tijdig op het kantoor bij hem. „Gisteravond bij Crijna — dat is me toch tegengevallen. Ze kwamen niet los, geen van allen. Maar er is toch wat bij, dat vat op je krijgt, ondanks je verzet. Je krijgt het gevoel of je je zelf vast moet houen. Er is iets bij dat je aandrijft. Eigenlijk schrok ik er van — van dat gevoel." Ze denkt er over na. Telkens is er even een stilte. Haar blik glijdt over Taco heen, over zijn breed gezicht, zijn zwarte oogen, zijn haar, zijn handen. En dan lijkt ze te wachten. Taco merkt het wel. Hij denkt: „Wachten alle menschen dan?" Hij glimlacht tegen de sneeuwklokjes, die ze voor hem meegenomen heeft, tegen haar smalle meisjesrug, haar goud-rood haar, haar bijna alte-blanke huid. „Ruikt ze naar lindebloesem?, kan dat?, of ruiken voorj aars viooltjes zoo?" Soms tasten zijn vingers heimelijk naar een hartje van rood agaatsteen in zijn vestjeszak. „Wie moet dat hebben?" Als tusschen waken en droomen in, doet hij zijn werk. Hij leest de kranten en zweet. Harrar in Abessinië gebombardeerd. Egyptisch-Abessijnsch Roode Kruis gebombardeerd . . . Louwtje brengt de drukproeven van zijn artikelen, hij moet iets wegslikken, iets van onlust. Er komen menschen met ingezonden stukjes: kleedjes kloppen na tienen, los-loopende honden . . . Burgemeester Heinz loopt even bij hem aan. „Solwerda, met de tariefkaarten van de gemeentebedrijven moeten we tegelijkertijd reclame maken voor onze stad, dat is een idee van mij. Niet enkel een stukje papier met een paar zwarte strepen: een kubieke meter gas zooveel — en dan nog wat cijfertjes, maar iets dat een levend sprekend geheel wordt, ook voor de V.V.V.: foto's van Rijckevorsel, die mooie Lambrechtstoren bijvoorbeeld, dat aardige oude Baptisten-kerkje, zoo'n waterpoortje boven de Eggel, iets van de dorpen uit de omtrek. En misschien 's een luchtfoto. Weet je wat de K.L.M. rekent voor een lucht-foto?" Taco schrikt even op. Zijn aandacht dwaalt telkens af. Hij moet ook vaak naar buiten kijken. „Waar wacht ik toch op?" Hij durft het niet te weten . . . „Ja-eh — zoo'n luchtfoto?", hij bezint zich, strijkt over zijn haar, „ik kan dadelijk informeeren. Zal tamelijk kostbaar zijn. Maar we kunnen die foto's ook afzonderlijk verkrijgbaar stellen . . „Aardige bestelling nog wel", probeert hij zakelijk te denken, „mooi werk . . ." En hij mag dan wat doezelig zijn, maar hij ziet Heinz toch wel goed: zoo'n beetje rozerood en glad — en een jas die nog een ordelintje mist in de revers. Wirschkul heeft al twee keer door de glazen tusschendeur gekeken. Wat is er met die man aan de hand? Als Heinz weg is, komt hij binnen. Hij vraagt iets over de factuur van de laatste papier-inkoop. Het is maar een aanloopje. „Mijnheer, als het niet te vrijpostig is, maar wat is uw opinie nou over Oxford? Ik krijg mijnheer Look nog al 's bij me . . . En wordt daar ook materieele steun verleend? Ik hoorde zoo iets: iemand die liquideeren moest, hadden ze bijgesprongen." Wirschkul's oogen zijn zoo hol. Taco kan niet om Wirschkul glimlachen. „Geen vast omlijnde meening heb ik nog — maar materieele steun?, ik geloof niet dat dat meespreken mag. Heb jij — groote verhezen geleden, Wirschkul?", nu ghmlacht hij toch. „Eh-nee, zoo maar — ik dank u wel, mijnheer." Wirschkul glipt door die tusschendeur of hij het op een loopen zet. En Taco oogt hem verbluft na. „Och kom?", hij verwerpt een vaag vermoeden, „Wirschkul?, welnee." Bos maakt ook nog een praatje, voor de schijn neemt hij een paar cliché's mee. „Meneer", zegt Bos, „die meneer Wedzieg, dat is toch ook zoo'n best mensch. Het geduld waarmee die man me opzoekt, en me alles weet bij te brengen — reuze, die loopt het vuur uit zijn sloffen en nooit is hem iets-of-wat te veel. Die mannen-avond was ook prachtig. Daar ben ik in me binnenst van opgeknapt. Er kan toch over veel gesproken worden. En dat lucht op . . Taco knikt afwerend. „Ja zeker — zéker! Wat voor cliché's heb je daar, Bos?" Onder de koffie let hij terloops op Jozefien: een geel spichtig nekje, verlept onverzorgd haar, de lange zijkant van een wang. „Uitgedroogd ziet dat kind er uit! We moesten in het voorjaar elke Zaterdag met ons allen naar het Bornerbosch gaan, het heele personeel!" Een wemeling van kleuren ziet hij dan ineens: zacht sparregroen, glinsterende denneappels, roode bessen, goud herfstblad, blozende anemoontjes — ijsbaarden: zomer, winter, herfst, lente, alles door elkaar heen. Hij kan zijn gezicht ook in een berm met kleine paarse viooltjes drukken en dan denkt hij wat onthutst aan Cobie. Zoekend kijkt hij de Prinsenstraat in. Hij mist daar al een tijd lang iets. „Ja", valt hem in, „Kaatin! Waar zit die man?" Hij gaat naar huis, eet daar — en wacht. De vreemde stilte in Anne-Cris haar gezicht kan door niets verstoord worden: niet door het blerren van de jongens en niet door de flaters die Catrientje Helmieg begaat en niet door de zuur-zoete opmerkingen van Weigel, die nieuwe stilte is op haar gezicht vastgegroeid, op haar glimlach ook en ook op haar kregelheid. Hulpeloos kijkt Taco er naar. „Wat kun je er tegen doen?", denkt hij, „het is het begin-stadium van Oxford, Crijna was eerst ook zoo." Hij observeert haar toch gedurig. Naar Cobie luistert ze wat afzijdig. Weigel tracht ze een bepaald inzicht bij te brengen. In hem-zelf heeft ze zoo zeer geen erg. „Waar wacht ik nog op?", denkt Taco. HET is helder winterweer. De huizen schitteren of ze van bloedkoraal zijn, de windwijzer op de Lambrechtstoren is een haantje van licht, de boomkruinen hebben een zilveren zijkant. Taco kijkt er wel oplettend naar. Hij heeft toch niet zooveel erg in de flonkerende dag. „Anne-Cris . . ", zegt hij bij zichzelf, „Anne-Cris . . ." Hij gaat door het Reiferpark. En daar zit Godlief Vickers op een bank en voert de wintervogels met kleine brokjes brood. De dag begint pas, het verbaast hem niet dat Godlief daar zoo maar zit: hij denkt er verder niet over. Er hippen musschen en spreeuwen in het rond, er is een roodborstje en een kraai. Magere madelieven staan nog in de grasranden. De boomstammen zijn oud en zwart aan de eene kant en jong en groen aan de andere kant. Als men er lang-genoeg naar kijkt, wordt een uitwas vaak een grijnzend gezicht . . . Hij praat ook nog wel met Godlief. Godlief bevit de N.S.B., en hij gaat daar met een soort van wrang genoegen tegen in — het klinkt allemaal zoo onwerkelijk. „Elke partij heeft toch recht van bestaan, Godlief?" „Dat zegt die partij zelf allerminst, mijnheer de redacteur." „Als je dat zoo verkeerd vindt, Godlief, dan moet je niet meegaan in het kielwater van dat schip. Als iemand jou tegen de grond wil slaan, moet jij dan ook weer iemand anders tegen de grond slaan?" „Ik denk het, mijnheer de-nieuwe-geluidenschrijver, het ligt er ook vaak aan. En ik neem het je kwalijk, dat je zooveel geschrapt hebt in dat laatste stuk van me." Het klinkt zoo mat en verweg, het klinkt niet eens ontstemd. Nog terwijl ze luisteren en praten, lijken ze te vergeten dat ze luisteren en praten. Een breede kring van stilte staat om hen heen: ze zitten klein en verloren in een glinsterende eenzaamheid. „Ik moet weg", zegt Taco. „Ik wil weg", denkt hij. Maar op het kantoor staat die breede kring van stilte toch ook om hem heen. Cato Meertens is er weer met haar werk. Hij kijkt het in, en legt het weg. „Ja, wat heeft ze nu ook weer gebracht?" Hij kijkt Cato aan. „In hoe lang heb ik jou niet gezien?" Ze lacht zoo als een oue vrouw over het rare grapje van een kind lacht. „Gister kwamen we elkaar nog tegen!" „Och ja", hij doet of hij het zich herinnert, „ja". Hij zou wel graag een beetje vertrouwelijk met haar praten. Allerlei vragen bedenkt hij al. „Hoe bevalt jou zoo'n debatingclub nou? En die avond bij Crijna? En hóór je nou bij Oxford?, voel je ook als je daar bent, dat Oxford bezit van je neemt . . .?, deel je met iemand uit Rijckevorsel?" Maar hij komt er niet toe. En hij hoort ook niet goed, wat ze nog over haar werk zegt. Hij moet opeens naar haar handen kijken. Ze schuift ze ineen en knijpt ze tezamen. Ze knijpt haar vingers om een pijn heen, ze wringt haar vingers om een pijn heen. „Getuigende handen", denkt hij. Hij zit ook weer strak en nadenkend naar die nieuwe Onno Krabbeel te kijken. Geduldig blikt Onno rond, geduldig hoort hij hem aan, zonder opwinding, zonder wrevel. Hij veroudert sterk, en weet het, en verzet zich niet meer: een stil mensch met een vredig gezicht, een man met een goedige glimlach. „Hoe kan dat nou?", vraagt Taco zich af, „wat is er met die man gebeurd?" „We kunnen toch onmogelijk alles opnemen wat die Godlief Vickers brengt", zegt hij listig, „daar had u toen wel gelijk in, het wordt al te partijdig. Nou heeft de N.S.B. het weer zoo bij hem verkorven. En hij is halsstarrig. Hij houdt koppig vol, hij heeft wat taais." Onno tuurt op zijn eigen handen neer, er zit nog wat weerbarstigs in die handen. Hij draait zijn wandelstok rond en tuurt van dichtbij naar de knop, nu tuurt hij of hij bijziende is. „Stoot hem toch maar zoo min mogelijk voor het hoofd, Taco. Pak het geval maar zoo zacht mogelijk aan. Alleen als je zelf vindt, dat het absoluut moet . . .?, maak het maar uit met je zelf, ik houd me er buiten in het vervolg. Maar vergeet dat niet: het is ook alles wat die man heeft in het leven — die ingezonden stukken, de opwinding er over, de voldoening, het driftige amusement. Nou, en is dat niet erbarmelijk schriel?" Taco is bijna ademloos. „Maar — maar kort geleden dacht u daar toch heel anders over." Onno knikt. „Deed ik ook — jongen. Maar ik — ik ben tot een ander inzicht gekomen, ik . . hij schudt zijn hoofd, trekt een goedig bijeen gefrommeld oue-heerenmondje, heeft wat vochtigs in zijn oogen en praat er niet op door. „Ander inzicht?", denkt Taco, „het mocht wat — hier zit een nieuw mensch . . ." Hij denkt er nog over na, als hij weer aan het werk is, maar dan hindert het praten van Jurgen Rupke hem. „Wat heb ik daar vaak last van", mokt hij in zichzelf. Hij doet zijn best om het niet te hooren. Hij ziet nog altijd dat geduldige gezicht van Onno, verslagen en geduldig. „Dat er zoo iets gebeuren kan met een mensch ..." Maar dan merkt hij toch ook, dat Jurgen bij hem staat en dringender praat. En hij weet meteen weer, dat li Jozefien er niet is, dat Jozefien haar maandelijksche hoofdpijndagen heeft en dat Jurgen zoo lang voor haar waarneemt. Dan kan hij dat praten van Jurgen ook niet langer langs zich heen laten brommen als een vaag gemurmel : er komen woorden naar hem toe, halve zinnen, heele zinnen, en juist als hij tegen Jurgen uitvallen wil — moet hij naar hem luisteren. Dan komt er wat straks in zijn gezicht, hij wordt aandachtig, hij legt zijn pen neer, hij fronst, hij wordt kregel. „Wat zeg je, Jurgen?" Jurgen herhaalt een en ander. „Zij is in elk geval maar een meisje", zegt Jurgen, „vrouwen vinden hun weg nog wel in de tegenwoordige samenleving. Ze kunnen meehelpen in de huishouding en naaiwerk doen en verpleegster worden. Maar een als ik — wat moet ik nou? Ik kan niks uitrichten bij mijn Vader en Moeder. En ik kan het werk van Jozefien minstens zoo goed doen, als zij zelf. Nee, laat ik eerlijk wezen: ik kan het beter. Ik heb me in allerlei dingen getraind, in het typen ook. Ik ben van alles goed op de hoogte. Ik ben ook accurater, dat kunt u zelf controleeren. Ik heb . . . mijn opleiding ... dat is zoo'n verschil — dat begrijpt u wel, mijn ontwikkeling, mijn talenkennis . . . En ik wil het ook nog wel voor minder doen dan zij. Er op trouwen, daar is toch geen sprake van . . . Daarom, als u er voor voelt, u kunt gerust wat laten vallen ook." Taco neemt zijn vulpen op en legt hem weer neer. Hij herinnert zich nog dat Jozefien op een ochtend, in de Prinsenstraat, Jurgen geld toestopte en een doos Supermaden . . . Hard drukt hij zijn duimnagel tegen de weeke onderkant van zijn kin aan. „Dus je wou haar — de voet lichten, haar — onderkruipen?" Jurgen lacht als over een grap. „Nou — onderkruipen! Er is nog geen staking uitgebroken bij „De drie Meren", geloof ik? Maar ja, ieder is in deze tijd zichzelf het naast." Jurgen's gezicht is energiek en hard, hij heeft nuchtere oogen. Taco wendt zich wat van hem af. „Heb je er met haar over gesproken?" Koeltjes glimlacht Jurgen daarover, ook een beetje minachtend. „U begrijpt — dat gaat niet, dat kan ik eerst doen als dit een beklonken zaak is." Taco probeert nog op zijn gevoel te werken. „Ze heeft me toen gesoebat — gesoebat om je hier te nemen. Ze kon het niet meer aanzien dat jij daar dag aan dag onder de Waag stond." Zakelijk geeft Jurgen dat toe. „Ik weet het." En Taco zou de jongen graag een eind van zich af willen duwen. „Denk jij je dan heelemaal niet in, wat dat voor haar wezen moet, als ze dit hoort?, gééf je niet meer om haar?" Jurgen trekt zijn schouders op. „Daar heb ik maar last van, als ik om haar geef. De tijd is er ook niet naar om zooveel om iemand te geven. Het hemd is nader dan de rok, in dit geval is zij de rok maar . . ." Taco wordt heet van drift. „Je moest de schoft bij zijn nekvel pakken en hem de deur uitsmijten, wat doe je nou?, wat doe je in zoo'n geval?, je moet ook nog een beetje rekening houen met de gevoelens van Jozefien." Hij zegt: „Ik kom er binnenkort nog wel op terug. Maak nou je werk maar af, en zaag niet zoo door, hè?" Rupke grinnikt verschrikt, houdt het in, gaat aan Jozefien's tafeltje zitten en begint weer te typen . . . Hij heeft zijn mond scheef dichtgetrokken, zóo of er toch wel iets in hem is, dat hem pijn doet, en zijn glimmende wangen worden onnatuurlijk rood. Als uit de verte ziet Taco dat nog even, hij keert zich plotseling naar hem om. „Je kunt nu wel wat eerder naar huis gaan Rupke, een beetje vlug alsjeblieft — toe direct maar." „Alles zoo laten liggen?", mompelt Jurgen verbouwereerd. Taco let niet op dat werk. „Schiet toch op", snauwt hij, „ruk uit." De wrevelplooien in zijn voorhoofd en bij zijn oogen trekken ook al weer weg. Jurgen verdwijnt bijtijds — Cobie komt binnen. „Oh Taco!", ze loopt naar de schrijftafel toe, of dat er zoo bij hoort en leunt er tegen aan, „ik knap haast van de nieuwtjes, ik voel me net zoo'n wandelend dagblad." Ze neemt haar ruitjesmuts af en betast haar flonkerend haar van alle kanten. „Het team is in wording. Mien Wedzieg en haar man en Look en Yokeltje Dasselaar en Crijna en een man uit Born en Annette misschien . . . De stille tijd wijst dat uit. Anne-Cris houdt er zich nog buiten. Die houseparty — nou, dat weet je natuurlijk?, die begint Vrijdagmiddag, van Vrijdag op Maandagochtend is het . . . En er wordt verschrikkelijk hard voor gewerkt in de stad. Cato Meertens heeft Bennitz bij jullie uit de straat „een eind gekregen", dat heet zoo. En ze is ook een flink eind opgeschoten met Godlief Vickers. Je zou het niet gelooven, hè?, ja, het is zoo. Ze heeft zelfs Axel Kroeze overgehaald om mee te gaan. Maar haar man moet er niks van hebben. En Mien Wedzieg heeft al zeven biechten: vier over sexueele dingen, een over abortus, en twee kleintjes: hoogmoed en onbescheidenheid. Maar Annet Krabbeel die heeft nog geen greintje succes: ze bewerkt om zoo te zeggen iedere voetganger en ze heeft er nog niet een." Cobie kijkt op om te zien of Taco er ook om glimlachen moet. Maar Taco glimlacht er niet om. Met haar pink geeft ze een prik-duwtje op zijn arm. „Vind je het niet aardig dat ik dat vertel?" Hij doet zijn handen in de zijzakken van zijn jas. „Oh, èrg aardig! Maar ik kan het zoo gauw niet verwerken allemaal. Komt er nog meer?" Hij denkt: „Zij heeft het meeste nieuws van Anne-Cris. En jij hoort het per gratie God's van haar — omdat zij zoo goedertieren is, om het over te brengen." Langzaam en zwaar kruipt de drift in hem op: hij ziet de stilte op Anne-Cris haar gezicht, het ongedeerde en beheerschte er in, en hij voelt zijn machteloosheid. „Ik zit uren lang thuis, in die vervloekte steenen stilte. En ze ziet dat ik wacht — dat ik wacht, en mij vertelt ze niets, niet eens dat Vrijdagmiddag die houseparty begint. Neem toch een appel, zegt ze! Ze zegt: ik heb een hekel aan angst, angst maakt een vod van je . . ." Hij voelt dat hij een koud verwrongen gezicht krijgt en hij beheerscht zich, en luistert al weer . . . Cobie weet nog veel meer nieuwtjes, haastig vertelt ze alles. „Dokter Meeg heeft Crijna weggestuurd. Ze kwam daar al voor de derde keer, en altijd op ongelegen oogenblikken. „Er uit!", zei Meeg toen ineens. En Meeg heeft haar hoedje achter haar aangegooid, dat had ze even afgezet, het lag naast een stoel, ze had het vergeten en net toen Dokter Meeg het naar buiten gooide, liep er een paard voorbij en die trapte er de bol uit. Ja, wat wil je? Meeg is atheïst!, en vreeselijk punctueel ook, een man van de klok en zijn biefstuk brandde aan op de spiritusbrander. En notaris Kerlings ging Wedzieg haast te lijf, in de tuin voor zijn huis. Wedzieg die liep telkens maar aan, die hield vol. En Kerlings die heeft Oxford niet noodig. Kerlings die is zonder iets al gelukkig genoeg met zijn vrouw. Kerlings zei: „Man, ons huwelijk is een rozengaard." En Wedzieg zei: „Zelfs in de hof van Eden zat een slang. U heeft toch zeker wel 's een zonde gedaan?" Maar — een zónde, dat begrijp je . . . dat was Kerlings' eer te na. „Nee schoft", schreeuwde hij, „dat heb ik nooit. Je schaadt mij in mijn goede naam, en dat zal je merken in je zaak. Wat denk jij wel?" Maar bij Meertens was het het ergst. Meertens heeft Look werkelijk de deur uitgeduwd. Meertens die moet buiten zichzelf geweest zijn. Hij riep: „Uit mijn huis, schavuit! Uit mijn huis, vuilak!" Look schijnt daar iets van zichzelf verteld te hebben, om Meertens „een eind te krijgen". En Meertens was toen ineens vies van hem. Maar Cato riep: „Wij komen, hoor! Wij komen!" De héele stad is onderste-boven, de heele stad." Cobie zet haar muts weer op en kijkt nadenkend onder die groote pompon uit. „Als je — als je er belang in stelt, zal ik dan maar geregeld — zoo 's wat komen vertellen?" Hij knikt. „Graag — anders hoor ik toch niets, dat weet je wel. Ik kijk al naar je uit, tegenwoordig." Van die heldere glimlach in haar oogen schrikt hij een beetje. „Op mij kun je rekenen", belooft ze. Ze kijken elkaar van dichtbij aan. „En jij?", vraagt hij veel te ernstig, „biecht jij bij mij?" Nu krijgt ze zelf ook wat zwaarmoedigs over zich. „Dat moest ik wel doen — ik moest...", het is of haar tanden dat afbijten. Ze leunt dan al niet meer tegen de schrijftafel aan. Ze kijkt schuw opzij naar buiten. Dan moet ze ineens weg. Het is al weer twee uur in de middag. En de ruiten hebben nog altijd een lijst van zilver-grijze vriesbloe- Bruggenbouwers —16 men. Op de trap hangt de schemer als een grauwe wolk, diep de gang in is het al avondlijk. Taco moet zijn best doen om niet sloffend te loopen in die gang. Bij de open kamerdeur staat hij weer stil. Anne-Cris doet juist haar koffer dicht. Met een zwenk ziet hij een stukje van de maïskleurige avondjapon, een blauw zijden pyamajasje, een roodleeren nécessaire. Hij glimlacht wrang. Weigel heeft ook iets gezien. Weigel fluit zacht voor zich uit, en dan kan hij ineens niet langer wachten. „We moeten weg, menschen, we moeten weg." Niemand antwoordt er op. Taco denkt: „Waarom ben ik nou niet direct na de koffie naar het Bureau gegaan?" Cobie vermijdt het om op te zien. Hij wendt zich weer af, loopt nog een eindje verder de gang in. „Als ze weg zijn, ga ik ook direct." Hij heeft niets te doen op de gang, hij loopt daar zoo maar . . . De stilte in huis zal dadelijk torenhoog boven hem uitsteken. Dat is altijd zoo als hij alleen achterblijft, hij kent dat zoo goed: een grauwe koue dikke stilte. Maar die stilte zal nu nog grauwer, kouer en dikker dan anders zijn! De jongens mogen van Vrijdagmiddag tot Maandagmiddag bij Juffrouw Menalda, de hospita van Weigel logeeren. Catrientje Helmieg kan niet zoo goed met ze overweg . . . Catrientje zal ergens op haar zolderkamertje zitten en hij hier ergens. En verder zal er niets en niemand wezen in het huis. Hij zal werken en voor zich uit kijken en naar een piepende deur luisteren, en naar een vage sluip-stap, een kuch die hol doorklinkt van de bovengang — en verder zal er niets zijn . . . „Nou ja", denkt hij afwerend, „anders — als ze er wel zijn, blijft er ook niet zooveel over. Het is alleen maar dat ze nu met hun drieën tegelijk weggaan, met hun driéën en voor dagen." „Zoo vind jij het toch ook beter voor de jongens?", vraagt Anne-Cris achter hem. En hij kan haast niet velen dat ze tegen hem praat. Hij doet dan maar of hij het niet hoort. „Alles is toch al in kruiken en kannen." „En hier zijn je appels." AnneCris zet een mand-vol bij de haard neer. Hij zou de mand graag omver willen schoppen. „Er is wat geks in me. Ik zou weer wat kapot kunnen smijten." Weigel vergelijkt zijn horloge met de klok. „We moeten heusch gaan . . ." Hij geeft Taco nog een hand. „Zet de blommetjes maar buiten, vrind." Cobie raakt alleen maar even zijn arm aan. En dan loopt ze achter Weigel aan naar buiten of ze voortgetrokken wordt. Anne-Cris komt nog naar hem toe, om hem een zoen te geven, de stilte heeft zich weer diep in haar trekken vastgedrukt. Hij wil haar niet in de oogen kijken. Hij steekt haar half onwillig zijn wang toe, en trekt zich dadelijk weer van haar terug. „Veel genoegen", zegt hij afgemeten. Hij staat nog in de kamerdeur, en ze kijken naar hem om, groeten, steken hun hand op. Hij knikt niet terug, beweegt zich niet, hij staat daar of hij in een leegte kijkt. De buitendeur flapt toe. Met een zwaar aanzetgeluid gonst Weigel's auto weg in de straat. Taco luistert er naar, tot er niets meer van te hooren is. Dan keert hij zich zoo plotseling om of hij denkt dat er iemand vlak achter hem staat, een die wat in zijn schild voert — ja, daar is de stilte — torenhoog. Die eerste avond — thuis, dan is er toch nog een kleine glans in de stilte, een beetje warmte ... Er zou nog iets goeds kunnen gebeuren, heelemaal onverwachts. Ja, er kan nog iets goeds gebeuren, iets verrassends: een snelle lichte voetstap die terugkeert, die naderbij komt, een mond die zegt: „Ik kon toch niet gaan. Het was me onmogelijk om daar te blijven." En dan is er iets als de echo van een verhef de uitroep. En de herinnering aan een heimelijk gefluister, een gedempt lachen. De torenhooge stilte kan nog opengaan. Dit is nog een stilte vol mogelijkheden. Taco zit bij zijn vuur als een man die de wacht houdt. Hij rookt een pijp, rookt de eene pijp na de andere, hij drinkt zwarte koffie. Hij tuurt ook weer naar het Satzuma-aapje op de kast, het Shou-Hsing mannetje, de luchtdraken op de schotel. „Het is niet erg dat ik nu alleen zit — maar dat ik al die jaren alleen gezeten heb." Soms werkt hij. En soms meent hij dat hij werkt. Hij leest ook in dat oue los in de band liggende Bijbeltje van zijn Vader. Als bij toeval heeft hij het gevonden in een muurkast, onder een paar oue schoenen. Hij leest het Hoogepriesterlijk gebed, hij leest van de wijnstok en het Vaderhuis . . . Soms begrijpt hij het niet, soms begrijpt hij er niets meer van. Dan rookt hij hevig, dan fronst hij. Het is zijn eer te na, dat hij iets niet begrijpen zou. Maar soms kan hij lang en vredig in het groote roode haardvuur blijven kijken: er gaat een oude vreemdgeworden wereld open — in enkele woorden. ,,. . . gij zult rust vinden voor uwe zielen . . . Komt herwaarts tot Mij . .„Dat heb ik vaak gehoord", denkt hij, „in een ander leven. Dat alles wist ik eenmaal wat ik nu voel, dat heb ik meer zoo gevoeld, maar echter en zuiverder." Hij verdiept er zich in. En die wereld van nu is er niet meer. Er is een kerkje met oude gezangboeken, zijn Vader's trouwhartig gezicht, iets-van- vroomheid, die zich verspreidt over een voorjaar, over een wei met Pinksterbloemen, wilgekatjes, een bongerd, een akker, de wingerd op een Zondag, een Bijbelsch verhaal van zijn Moeder, Tjark die zijn hand beetpakt, en hem een tekst leert . . . De klok slaat. En die wereldvan-nu is er weer, gevaarlijk — wreed -— leeg — een caricatuur. „En ik wacht toch nog", denkt hij verwonderd, „toch wacht ik nog." Dan gaat er een langzame nacht voorbij. En wat is er in die nacht?, denken, staren, een vluchtige slaap, een gedachte die groot over alle andere gedachten heen strijkt. „Waar is redding? Elke niéuwe idee van deze tijd, elke niéuwe partij heeft succes, omdat de menschen zoo graag gered willen worden. Wij grijpen elke hand beet, die zich naar ons uitstrekt. We zien in elke leuze — een houvast. Maar waar is rèdding?" De nieuwe dag is een breede leege kring van verlatenheid, een gaan van eenzaamheid tot eenzaamheid. Een klein brood op een groote tafel vol stilte — zijn ontbijt . . . Teruggetrokken grijze winterstraten, afzijdige gesprekken, een afwerende blik — hij gaat naar zijn Bureau . . . Jozefien is weer op het kantoor. „Ik moet je iets zeggen", denkt hij. Dat ontgaat hem. Hij moet Bos hebben. Hij laat Bos roepen. Och nee, Bos, die is toch ook op die houseparty te Vroonshoven? Hij werkt en vergeet dat hij werkt. En als hij het werk uit handen legt lijkt het wel, of het er nooit geweest is. Hij luistert naar een gelijkmatige stap in de Prinsenstraat: „Onno ?", denkt hij haast gretig. Och nee, Onno die is ook te Yroonshoven. „Misschien komt Godlief nog", denkt hij. En even later glimlacht hij daar om. „Godlief is immers ookmee- gegaan?" Er zijn toch nog zooveel menschen in de stad, maar de stad is leeg, de stad is — een verlaten vesting. Hij gaat naar Juffrouw Menalda met suikergoed voor de jongens. De jongens zijn in de groote garage van Buisaard aan de overkant. Ze kijken nauwelijks naar hem op. „O, lekkers . . ." Ze redeneeren met de lange slungelige jongen die daar rondloopt in een vettige overall. „Maarten", noemen ze hem. Ze hebben een groote vereering voor die jongen. Over wieldoppen en autoslingers hebben ze het, over bandafnemers en nummerborden. Hij staat er wat vreemd bij. „Kan jij hooren", vraagt Thieu hem, „of er een Benault voorbij komt of een Buick?, ik denk het niet, hè?, wij wel — natuurlijk." Ze luisteren naar het aanslaan van een motor, en maken vakkundige opmerkingen. Ze duwen hem met hun ellebogen opzij, ze mogen Maarten ergens bij helpen. Us zegt: „Morgen, dan kom je toch zeker niet?, we gaan met Menalda uit." 's Avonds zit hij weer te luisteren bij zijn vuur. Bij oogenblikken heeft de stilte nog een kleine glans. Bij oogenblikken kan er nog altijd een deur opengaan in de stilte. Een mond kan tegen hem praten, een paar heldere oogen kunnen zich naar hem toewenden. „Ik was ongerust, Taco, ik móest komen. We moeten praten." Er is een goede glimlach, een innige blik, een blik van oog tot oog . . . En dan zit hij weer als een wachter bij dat groote roode vuur. Hij schilt een appel. Soms legt hij zijn hand zacht, met een liefkoozend gebaar, op de stoelzitting naast zich. Dan neemt hij ook dat oue muffe bijbeltje-van-zijn-Yader weer op, en waar de bladen openvallen, begint hij te lezen. Plotseling houdt hij op met rooken. Daar staat het „Onze Vader". Hij leest het langzaam in stilte, hij leest het ook half-luid, hij leert het van buiten, en schaamt zich — voor de directeur van „De drie Meren", Taco Solwerda — en leert het toch van buiten. „Tjark", zegt hij in zichzelf, „ik ken het, nou ken ik het, Tjark." En hij glimlacht half. Maar later in de avond, dan wordt alles zoo kil en grijs. „Wat doet Anne-Cris nou?" Hij rookt nijdig. Anne-Cris zegt al-door het zelfde: „Ik heb een hekel aan angst! Angst maakt een vod van je." Hij drinkt een paar borrels op zijn kamer . . . En Anne-Cris zegt aldoor luider: „Angst maakt een vod van je." Ze roept het — schreeuwt het . . . Hij staat ook weer bij de console met de bokaal van cristal-de-roche en het achteloos weggeschoven kruisje van malachiet. „Ik kan het onder mijn schoenhak aan gruizels trappen", hij neemt het op. Ilse zegt ver-weg: „De kern van het Christelijk geloof." Hij ziet zijn Vader's goed standvastig gezicht. Hij ziet zijn Moeder's rimpelige glimlach achter de groene ruitjes van het Spinstuk en hij zet het kleine kruis schuw terug op de console. „Ik zal dan wel maken dat ik over mijn angst heen kom, Anne-Cris." In bed denkt hij : „Och — rèdding?, wel nee, geef dat toch op." De Zondag is een leegte, enkel een leegte: ontwaken, een frons, inslapen, opnieuw wakker worden — lusteloos in een stoel om-hangen. „Je kunt wel weg gaan, Catrientje, tot vanavond." Veel meer dan een ronde plek is de kleine dienstmeid niet. „Graag meneer", dat is of er een mug zoemt. Hij eet bij Stritz: een rij onbezette tafeltjes, een rij wijnglazen, een gapende Ober. „Wat is er nog verder?" Hij moet snel achter zich kijken. „De stilte", denkt hij. Hij belt aan bij Meertens en krijgt geen gehoor. „Zijn die er toch ook heen?" Hij belt aan bij notaris Kerlings. Kerlings geeft belet. „Mokt die nu nog altijd over die N.S.B.-artikelen in de Nieuwe-geluiden-serie . . .?" 's Avonds zit hij weer bij het vuur. Er is geen glansplek meer in de stilte, geen verwachting, geen mogelijkheid. De stilte is dicht getrokken, dicht gevroren. Nu is er alleen nog maar die grijze doode rust-van-altijd, de rust van Anne-Cris. En Taco zit bij zijn vuur of hij bij een gestorvene zit. En er verduistert iets in zijn geest. Zelfs het staren van het wijze Shou-Hsing mannetje hindert hem. En de grijns van het Satzuma-aapje zou hij stuk willen gooien. Die sluip-stap van Catrientje Helmieg is er ook weer, de kuch die hol doorklinkt van de bovengang . . . Er wordt ook nog gebeld. Taco hoort het wel. Maar hij is er niet eens verwonderd over. Hij denkt niet eens: „Wat is dat zoo laat?" Nee, er is geen verwachting meer . . . De deur gaat open en Cobie Savrij komt binnen. Taco kijkt maar even op, hij kijkt of hij niets ziet. „Zoo", zegt hij toch nog. Cobie stokt even bij haar groet. Ze heeft een hooge kleur, ze begint opgewonden te praten. „Ik ben eerder terug — want Marees, hè?, weet je het nog niet? Marees is weg, is spoorloos verdwenen. Imkje kreeg een telegram, gisteravond. Ze was feitelijk tegen haar zin te Vroonshoven, ze had er niet zooveel mee op. Nu is hij gisterochtend niet meer op school geweest. Er was ook geen kennisgeving. De directeur deed navraag. Haar zuster kwam ook, ze wilden het nog zooveel ■3 mogelijk stil houen. Imkje — half gek van angst natuurlijk. Gisteravond is hij nog gezien, bij Noorbergen. Mitske de zilversmid was daar toevallig ook. Mitske zegt: hij liep de kant van de zee uit. Hij liep gewoon . . . Hij is niet thuis gekomen. Er is ook geen brief. Ze weten niets van hem." Taco knikt flauwtjes. „Ja, zoo gaat het", zegt Taco. Is dat dan een antwoord? Cobie huivert — vlak bij dat vuur huivert ze. „Wat is het hier stil, hè?" „O", zegt hij zacht, het is toch een uitroep, die uitroep blijft lang naklinken. Schuw kijkt Cobie een paar maal naar hem op. „Ik wou toch 's zien of ik daar ook helpen kon, bij Imkje", zegt ze onzeker, „maar dat kon ik niet . . . En dan wou ik ook nog met jou praten." Ze wacht even. Maar hij vraagt nergens naar. Heeft hij haar gehoord? Hij kijkt leeg voor zich uit. Hij zit daar of hij alleen gebleven is. Cobie buigt zich nog wat meer voorover. Ze wil Taco niet aanzien. „Het was wel goed dat ik een verontschuldiging kon bedenken, om weg te gaan van die houseparty, want er was nog wat — AnneCris . . ze hokt even, ze slikt, „totaal van streek, heelemaal uit haar evenwicht — zoo wat midden op de avond — gisteren, nee, het was al wat later, née, het liep tegen het eind geloof ik — nou: volslagen wèg. Ze heeft met Crijna gedeeld, en toen gesproken in het pubhek. Weigel is er tusschen uit geknepen, een hoofd als een vuurtoren." „Ik dacht het wel", hij kijkt haar een oogenblik scherp aan. „Dacht ik het?", flitst het door hem heen. Hij ziet de groote felle bloosplekken op Cobie's wang. „En jij ?", denkt hij vaag. „Ik ben gebleven", mompelt ze. „Angst maakt een vod van je", zegt AnneCris verweg. Hij schudt zijn hoofd bijna. „Mij kan het i geen zier meer schelen — geen bliksem, de bom moet dan maar barsten." Hij glimlacht haast. „Die menschen van de houseparty komen vanavond of morgenochtend terug, ieder vertelt het in zijn eigen kring, de stad weet het in een oogenblik tijds . . . Bos komt vandaag met de laatste trein en Wirschkul — je zal het morgen al kunnen merken op het kantoor — dan hoeven ze nog niks te zeggen, je zult het al aan de blikken kunnen zien." Het is of Cobie zijn gedachten raadt. „En Annet is er ook bij, ze zit in dat team, in zoo'n team wordt alles haarfijn besproken — nou, je ként Annette Krabbeel voldoende." Cobie trekt haar voorhoofd zoo hoog mogelijk op, geweldig diepe rimpels trekt Cobie in haar voorhoofd. Taco ziet het. Er komt iets van een glimlach om zijn mond, iets van — krankzinnige monterheid. „Och, nou ja, het moest er toch van komen, het ligt er nu eenmaal toe. En kapotter dan kapot kan het toch ook niet — wel?" Hij merkt dan nog niet eens, dat Cobie dichter naar hem toeschuift. Eerst als ze haar hand op de zijleuning van zijn stoel legt, kijkt hij wat verwonderd op haar neer. „Wat is er met haar? En wat is ze toch anders . . ." Hij knijpt zijn oogen klein. „Ze is het haast niet meer, ze is het niet . . ." Hij moet terugdenken aan een caricatuur-achtig wezen — een wezen met een jongenshoofd: kort stug-rood haar, een smoking-jurk met een wit front, een sigaret in haar mondhoek — houterig — fel — boosaardig . . . „Dat is dan toch maar enkele maanden geleden?, of zag ik dat nou zóo . . .?" De Cobie Savrij, die hier bij hem zit, heeft lang uitgegroeid haar dat tintelt en krult, ze draagt een gebloemd schootjakje en paarlen oorhangers, ze ruikt naar lindebloesem en jonge boschviooltjes — deze Cobie Savrij is een vróuw . . . Hij fronst onzeker. „Ik heb toch een hekel aan je", denkt hij. En zijn doezelige verwondering neemt toe: het is of een vreemde iets over Cobie zegt, of hij een vreemde hoort praten. „Een hekel?", hij probeert er over na te denken. „Oh wel nee — née." En dan kijkt hij nog 's naar haar. Er gaat iets van haar uit, iets van warmte, hulpvaardigheid, wat beminnelijks. Haar genegen oogen tintelen blauw. Haar hand op de stoelleuning komt dichter bij. Hij wil toch nog van haar wegschuiven. „Angst?", vraagt Anne-Cris in de verte. Het klinkt geringschattend. Hij schuift dichter naar Cobie toe. Dan ziet hij ook weer dat ze opgewonden is en zenuwachtig en beangst. De dunne stof van haar jakje trilt voortdurend op haar borst. Haar lippen bewegen, ze wil iets zeggen, ze zegt toch niets. Ze knijpt in de plooien van haar rok, ze drukt haar knieën zoo stijf tegen elkaar aan of ze pijn heeft . . . Helpen kan hij haar niet. Vaak trekken dezelfde woorden door hem heen: „Totaal van streek — heelemaal uit haar evenwicht — volslagen wèg . . ." Dan is er een droefheid die hij niet kennen wil. Hij let op Cobie. Haar lippen springen open, nu zegt ze haast iets. Nee, ze houdt het nog in. Ze legt haar vingers in een vaste greep om haar keel heen en ademt benauwd. „Taco", mompelt ze. Vragend wacht hij. Ze schudt haar hoofd. „Och nee — niks." Lang is het stil. Dan kijkt ze weer tersluiks naar hem. Haar mond trekt. Met een ruk keert ze zich plotseling naar hem toe, dan praat ze toch, dan stoot ze er de woorden uit. „Ik ben óok ellendig tegen jou geweest, en zoo lang mogelijk, jij weet niet eens hoe ellendig, en ik heb er zoo'n spijt van — zoo'n spijt. Ik kon het niet verkroppen toen — in het begin al, dat je mij niet mocht, dat je een hekel aan me kreeg . . . dat je me haatte . . . het maakte me ... ik werd zoo verkeerd, een vrouw kan zoo geniepig . . Ze buigt zich dichter naar hem toe. De haartjes op haar voorhoofd trillen ook. „Wroeging — dat is de hel, Taco." Hij probeert dan nog iets te bedenken dat goed is, iets dat dit alles wegschuift. Maar hij weet niets . . . Er is een pijn, daar vluchten de gedachten van weg. Werktuiglijk tast hij naar dat hartje van agaatsteen in zijn vestjeszak, en pakt het, en geeft het haar — geeft het haar zooals een Vader een kind iets zou geven. „Hier — voor jou." Het klinkt of hij zegt: „Wees nou maar stil." Het naïeve roode hartje ligt op de palm van haar open hand te gloeien, het licht steekt er een kleine felle weerschijn-vonk in. Sprakeloos kijkt ze er naar, ze kijkt er naar — zoo als een dood-arm mensch naar een goudstuk kijkt, ze maakt toch ook een beweging of ze het snel terug geven wil, of ze het terug leggen wil op zijn knie. Maar dat doet ze toch niet, ze knijpt er haar vingers om heen, langzaam, stijf, en dan drukt ze die stijf toegeknepen hand tegen haar borst aan, tegen haar mond. Taco wendt er met moeite de oogen van af. „Je moet me nou maar alleen laten, Cobie, laat me nou maar alleen." „Nee — Taco", ze klemt zich met haar oogen aan hem vast. „Jawel", mompelt hij, „je moest weggaan." „Née!, née!", ze zakt bij hem neer, „stuur me nou in godsnaam niet bij je vandaan." Ze omvat zijn knieën, ze zoent zijn handen aan de binnenkant en aan de buitenkant. Ze drukt haar tenger gewillig lichaam vast tegen hem aan. „Sinds wanneer", denkt hij vaag, „was het zoo?, welke vrouw . . .?" Hij kijkt met bevreemding naar zijn handen, die snel en gretig langs haar rug, naar haar heupen glijden, hij kijkt met bevreemding naar het verlangen in zijn handen . . . DE stilte is iets verschrikkelijks in deze nacht. En verschrikkelijk is ook het denken, de eenzaamheid. Taco knijpt in zijn hoofdkussen of hij een mensch wurgt. Opnieuw gaat Cobie Savrij door de gang — schoorvoetend, als een die weggestuurd wordt. Opnieuw kijkt Cobie Savrij hem dringend in de oogen, daarbuiten: een die zwijgend een beroep op — zijn eerlijkheid doet. Weer loopt ze achteruit de straat op — de winternacht in. Weer denkt hij: „Zoover heeft ze het dus laten komen. Dat heeft ze dus gedaan gekregen! Cóbie . . ." Het is of zijn bed in elkaar valt: met een wild zwaar gekraak gooit hij zich om. De stilte kwelt hem, de nacht kwelt hem. „Ik heb het laatste verspeeld wat ik nog had: mijn laatste grein trots. Ik ben een man op een zinkend schip." Hij luistert, er is enkel stilte. „Ook dat wordt bekend. Ook dit komt in de groote etalage van Oxford." Kleine zweetdruppels bedekken zijn gezicht, zijn armen, zijn borst. „Anne-Cris kan dit ook weer uitbuiten. Ja, wat zal Anne-Cris dit uitbuiten! Ze kan opnieuw deelen met Crijna . . . En Crijna die zoo brutaal optreedt, die bij Dokter Meeg het huis uitgestuurd wordt — Crijna zal dat ook wel exploiteeren — een nieuw jachtterrein." Hij kijkt voor zich uit, er is enkel duisternis. „Ik wou het immers niet?", mompelt hij, „dat niet — niet alles . . De stilte pijnigt hem. Hij zegt ook luid-op: „Kan me niks meer verdomme!, niks — verdómme . . hij schrikt van het rauwe geluid in zijn stem, en hij wil het niet voor zichzelf weten dat hij schrikt. „Morgen", neemt hij zich voor, „dan ga ik met Cobie naar Noorbergen, ik ga met haar uit — openlijk, voor ieders oogen." De nacht martelt hem. „Angst?", vraagt Anne-Cris in de verte. Hij grinnikt, en er is een gebarsten klank in die grinnik-lach, hij houdt er gauw mee op. „Nee", zegt hij knorrig, „om de dooie dood niet, Anne-Cris, om de dooie dood niet . . ." Al-door poogt hij iets te onderscheiden in die kamer. Het licht wil hij toch niet aantrekken, hij wil zichzelf niet zien zitten in de deurspiegel: verbijsterd te midden van de stilte . . . En al wat er in hem omgaat, is vaag en onsamenhangend. Een woord uit het oue Bijbeltje klinkt in hem na, een fragment uit de Matthaus-passion. En de herinnering aan het eerste morgen-gloren van een zomerochtend flitst door hem heen, een jeugd-illusie komt weer boven: het verlangen naar een nieuw Jeruzalem . . . „Wat blijft er nou over", denkt hij, „van het heele leven?" Hij knerst op zijn tanden: „Hooghartige stilte, hooghartige hoon, hooghartige wreedheid, en dat alles bij elkaar is Anne-Cris." Breed en sterk schiet de haat in hem op. Zijn gedachten omringen dat felle heete haatgevoel, wroeten er zich in vast. ,,Anne-Cris", herhaalt hij. Tegen de morgen weet hij precies wat hij haar zeggen zal. „Het is uit tusschen ons", zal hij zeggen, „dood als een pier. Heb nou maar gijn. Ganz wunderbar schön, nicht wahr?, überirdisch, nicht wahr? Glimlach nou maar op je uitgelezen manier! Je kunt van mij net doen wat je wilt. Je kunt je opknoopen van mij! Ach wie himmlisch, verstehen Sie? Je kunt Weigel nemen van mij — en neem er nog een bij!, nett — ganz nett, verstehen Sie,?, het doet er nou toch niks meer toe, het is nou toch voor alles te laat! Weet je wat jij bent?, een verdomd creatuur ben jij! En nou je er vroom bij wordt, word je heelemaal een geraffineerde duivelin." Zwaar en krachteloos liggen zijn handen op het dek, zwaar en krachteloos is zijn lichaam: al-door denkt hij dat eendere • . . Het is of hij daarmee de slagader in zijn polsen doorsnijdt, of hij leeg bloedt . . . Hij ligt ook weer stijf ineen geknepen op zijn klamme bed. „En nou — heb ik niks meer, nou kan ik ook nérgens meer naar toe: geen vriend en geen goeie kennis — al die Oxford-menschen, dat is éen pot nat — geen enkel mensch, waar je nog 's mee praten kan. Ik heb van een makker gedroomd toen ik een jongen was, ik heb nog lang op een makker gewacht, toen ik een man was — dat is nou een hersenschim geworden." Wit en kleumerig gaat hij de straat op, die morgen. Hij loopt wat onzeker. Hij heeft dikke randen om zijn oogen. „Ik krijg net zoo'n bedonderd smoel als Wirschkul", denkt hij. De stad ziet er bevroren uit. Hij kijkt om zich heen: verwinterde straten, droge steenen, een grauwe stilte. Twee mannen staan heftig te praten op de hoek van de Adam-Egginkstraat: de een is Mitske de zilversmid, de ander Wulfraat de kleermaker. „Amerikaansche zwendel", zegt Mitske — Mitske lijkt eenigszins op een aangekleede sneeuwman, Wulfraat op een menschelijke kraai. „Misschien", zegt Wulfraat, „hebben ze met die Oxford-humbug die arme Marees ook zijn kop op hol gebracht." „O God, ja", denkt Taco, „Marees . . Op het Koningin-Sophia-plein komt hij Axel Kroeze tegen. Het klopt een beetje vlugger in zijn keel. Axel ziet er absent uit. Dicht onder zijn oogen heeft hij vuurroode plekken. Hij groet ietwat afgepast. „Zie je", denkt Taco, „dat is er al een, die weet alles . . Verkennend kijkt hij om zich heen op het Bureau. En dan maakt hij een glimlach. Bos schiet op hem af en schudt hem zoo lang en zoo hartelijk de hand, of hij hem ergens mee feliciteert. „Meneer, ben u nog zoo erkentelijk dat ik Vrijdag al heb mogen gaan, want dat . . ." Gemelijk trekt Taco zijn hand los. „Dan nou maar weer dubbel zoo hard aanpakken, Bos." Bos houdt zijn hoofd wat scheef. „Zeker meneer. En heb u ook van meneer Marees gehoord . . .?", een schaduw neemt dat verhelderde van Bos' rimpelig gezichtje af. Taco steekt afwerend zijn hand op. „Ja, zoek nietwaar?" Hij let al niet meer op Bos. Wirschkul gluurt naar hem door de glazen tusschendeur. Hoe ziet die Wirschkul er toch uit? Hij is dadelijk weer weg. Jurgen Bupke kijkt van opzij naar hem. Jozefien spiedt schuw over haar schouder. Juffrouw Bos komt veel te vroeg met de koffie en ze is bedremmeld-vriendelijk. Taco praat kort-aangebonden. Soms weet hij zelf niet goed, waar hij het over heeft. Hij doet of hij de magere Maandagochtendpost inkijkt. „Oh god, en nou vannacht . . .", schichtig kijkt hij links en rechts de Prinsenstraat in. „Anne-Cris zal nou ook wel weer thuis wezen." Zijn gezicht wordt leelijk van grimmigheid. Bupke snauwt hij af: „Waarom zit jij daar . . .?, nog niet goed wakker?" „Ik — ik heb nog niks opgekregen", stamelt Bupke. Taco gooit hem een paar papieren toe. „Kleed de ingekomen berichten van die boersche correspondent uit Zuid-Kapel wat beter in." Op Jozefien's tafeltje smakt hij een pak brieven neer. „Hier, de ingekomen antwoorden op het letterraadsel nakijken en sorteeren, dan kunnen de Bruggenbouwers —17 prijzen vastgesteld worden." Het klinkt wel zakelijk, het klinkt zakelijker dan anders . . . Het werk is toch maar wat bijkomstigs voor hem — vandaag . . . Look komt ook nog bij hem aan en hij krijgt venijnige kleine spleet-oogen, zoo gauw hij die man ziet. „Ik heb nog vrij tot half elf", zegt Look, „en dat tijdje wou ik benutten voor jou. Dat Marees weg is — dat Imkje dit nu heeft, dat drukt mij als een schuld. Ik heb vaak in mijn stille tijd gekregen, dat ik naar hem toe moest gaan, maar ik durfde niet, hij kon zoo'n pret hebben, en we werden vaak erg onheusch bejegend, daarom . . . Maar goed is het niet. Naar jou werd ik ook telkens toegedreven, en ik ging, maar ik bracht het niet verder dan — tot de buitenmuur van je Bureau. En dan stond ik daar onder je raam 's nachts en kon niet aanbellen, niet op de ruiten tikken — kon niets ... Ik heb me er vaak in verdiept wat je toch deed, het licht brandde hier zoo lang", hij knipoogt ernstig, „enfin — ik ben nou na Vroonshoven veel meer van je gaan begrijpen — van je vrouws getuigenis heb je zeker al gehoord? Nou maar, voor die tijd vatte ik bitter weinig van je. Ik was toen ook bang voor je krant, je kon de Groep met je krant een hoop goeds doen, maar ook een hoop nadeel bezorgen. Ik moest naar binnen — ik liep door, net als bij Marees. Maar nóu móet ik met je praten, begrijp je, er is geen ontkomen aan, dat gedoogt eenvoudig geen uitstel meer, anders verdubbelt de schuld . . . dat zou kunnen tenminste . . ." Taco kijkt onverwachts om. Jurgen en Jozefien luisteren met open mond. Hij vloekt in stilte. Kwaadaardig neemt hij Look nog 's op. In Look's smal bleek gezicht heeft een pijn diepe kromme kerven getrokken, maar ook die pijn lijkt te glanzen. „En dat is nou dezelfde man die altijd zoo zeurig tobde over de gezondheid van zijn vrouw en zijn dochtertje", denkt hij, „ineens glanst hij als een engel — als een idioot. . . " Uit de hoogte wenkt hij Look om mee te gaan, de gang in. Hij loopt met hem op tot aan de buitendeur. „Look", zegt hij, „verdoe je tijd nu verder niet aan mij, dat is zonde van de moeite. Je maakt mij alleen maar helsch, je weet niet half, hoe je mij de duivel ingejaagd hebt, in dat korte tijdje dat je hier bent. Je gelooft het misschien niet — maar ik heb veel lust om je nog onheuscher te behandelen dan die anderen, om je namelijk een ferme schop onder je achterwerk te geven." Verbluft wil Look iets terug zeggen, maar hij komt er niet toe. Ilse staat daar: een vreemde, ijle, breekbare Ilse. Ilse heeft een fijn porseleinachtig gezichtje en een tenger figuurtje. Nu ziet ze er uit of iets of iemand haar heel erg beschadigd heeft: haar teer gezichtje zit vol barsten. Look heeft geen oog van haar af. En de pijnkerven om Look's mond trekken al dieper door. Ilse wil haar man niet zien. Ze zegt: „Ik wou je juist waarschuwen, Solwerda, om niet met — Look te praten. Je mag je wel in acht nemen voor die man, en voor die verderfelijke Groep heelemaal. Ze storten je met een glimlach in het ongeluk. Ze leveren je met die intieme gesprekken over hun zonden, met huid en haar over aan de ongenadige publieke opinie. En dan zeggen ze: ik deed het voor je bestwil." Look kreunt: „Ilse — me vrouw — Ilse." Ze kijkt niet naar hem. „Laat je niet ompraten, Solwerda. Het is een stichtelijke chronique scandaleuse, dat heele Oxford." Taco knikt toestem- mend. Hij wil nog antwoorden. Ze gaat al weer weg. „Ik heb nog veel te doen", zegt ze over haar schouder, „al dat werk van — Look ongedaan maken." Ze loopt of ze zich met moeite voortbeweegt. „Je vrouw heb je tenminste al gelukkig gemaakt", hoont Taco, „een mooie reclame voor de Beweging." Hij kijkt naar Look. En er staat een verslagen Look bij hem, een Look die er uitziet of hij mishandeld is. „Ze kan het nog niet aannemen, Ilse, maar dat komt wel!, dat komt. Het is ook moeilijk." En dan zoekt hij toch ook weer met iets aanhankelijks Taco's oogen. „We praten nog wel op een andere keer. Ik kom terug." Taco wijst uitnoodigend naar de deur. En Look knikt. „Ja, ik ga al." Bij de deur kijkt hij om: „Ik ben er altijd — als je me hebben moet." Op de stoep staat hij weer stil, en kijkt de gang in. „Makker", zegt hij nadrukkelijk. Dat bleeke licht van de winterdag valt over hem heen, en omringt hem, en zet zijn tenger gezicht in een glans. Hij heft zijn hand op, bij wijze van groet, en verdwijnt achter de buitendeur. Taco wil teruggaan naar het kantoor. En dan glipt Cato Meertens naar binnen. „Goed, dat ik je hier aantref", ze ademt snel, ze ziet er gejaagd uit, een zenuw onder haar oog wil maar niet ophouden met trillen, „hier heb je, voor de krant, wat ik klaar had, en nu moet ik van verdere medewerking afzien. Ik ga een tijd weg, ik — we — er is heel wat gebeurd te Yroonshoven. Ik heb moeten deelen gister, ik moest getuigen, en Meertens voelt het als een — een affront, en — enfin, hij en ik, we kunnen niet meer samen blijven wonen. Ik heb nog een en ander te regelen, en in te pakken." Ze steekt hem haar hand toe. „Tot ziens, Solwerda, misschien vaarwel." Hij houdt haar hand vast. „Maar — jij . . .?, ik begrijp het niet. Meertens noemde je: die Frau ohne Sünde — dat is . . ." „Vreeselijk geweest", vult ze aan, „elke keer als hij dat zei . . . ook als die Kruseman er bij was, die — Kruseman . ." Ze bijt zoo heftig in haar lip, of ze haar lip er afbijten wil. En dan praat ze weer, fel-bewogen, snel. „Maar nu hèb ik gesproken, en ik heb er geen spijt van. Ik kan niet terug, ik wil ook niet. Maar al dat andere — dat alles, het doet pijn. Ik houd zoo van mijn man, ik houd toch alleen maar van mijn man. Dag Solwerda, het ga je goed." Ze keert zich vlug van hem af, al te vlug. Verbijsterd kijkt Taco haar na in de deur. „Loopt ze te huilen?" Dan staat Wedzieg bij hem stil. Wedzieg kijkt niet meer onrustig zooals vroeger. Zijn rond eerlijk boeren-gezicht glimt van opgewektheid. „Kan ik je spreken, Solwerda?" Taco schudt zijn hoofd. „Als je wat voor de krant hebt, ga dan naar Pluim, als het wat voor mij zelf is — dan ben ik niet thuis." Wedzieg glimlacht op zijn rustige langzame boeren-manier. „Naar Pluim wil ik ook toe. Maar het is me nou om jou te doen, en ontsnappen kan je me niet meer, Solwerda!" „Ik raad je aan", zegt Taco strak, „om hier niet mee door te gaan, ik . . ." Hij kan er niet op door praten. Er staat een ziedende vuurroode Godlief Yickers bij de stoep. „Ben je nou weer hier aan het zieltjes werven, man? Ga een hoenderpark aanleggen, of een wilde-beestenspul, dat is beter voor jou, maar hou hier mee op!" Hij wendt zich tot Taco. „Geen vraag mocht ik daar op die houseparty in het openbaar stellen! Niks! Mondhouen en instemmend glimlachen en instemmend gichelen en instemmend knikken. De Groep verdraagt geen critiek." „Na afloop", brengt Wedzieg hem onder het oog, „kun je met ieder lid van het team over je bezwaren spreken!" Godlief hapt naar lucht. „Ja, dat heb ik schoon door. Dat is listig bedacht. Dan komt het groote publiek ook verder niks van mijn argumenten aan de weet, nee man — ik lust je niet." Hij keert hem de rug toe. „Taco, ik heb daar gevraagd — in het openbaar — of de Leider van de Groep, Frank Buchman, ook anti-militairist was, want als er nou éen groep daadwerkelijk voor de vrede moest zijn, dan de menschen van de volkomen liefde. Maar ze zetten me haast de zaal uit, waarachtig waar, ze sleurden me haast weg. Als ik onder Artzenius' preek hier in de kerk luidop : verdomme of wat bliksem had gezegd, zou er minder spektakel en gekakel geweest zijn dan daar bij die vraag! „Zoo'n spelbreker", zeien ze. Spelbreker!, of we daar een partijtje golf deden of biljart. Ik móest gaan zitten. Ze trokken aan de panden van mijn jas, man, ze trokken mijn jaspanden haast van mijn achterste af. „Als je met een van ons gesproken had", zegt Wedzieg goeiig, „dan zou die je geantwoord hebben, dat Frank Buchman over alles God's leiding vraagt en dat we eerst..." Met éen groote stap komt Godlief vlak bij hem, hij snuift, hij trekt groote oogen, hij praat hevig en toch bijna fluisterend: „Leiding vragen of er gemoord mag worden of niet? Of hij soms ook zoo terloops een ambulance bombardeeren mag — moet hij daar leiding over vragen?, een fijne beschuit! ' Wedzieg praat onderrichtend. „Jullie anti-militairisten zijn net als de man die over een groot water moest, en die aan iedereen vroeg hoe diep dat water toch wel was, en hoe hij aan de overkant moest komen, hij en al die anderen. En bij de volgende wegbocht, moet hij bemerken dat er al lang een brug was." Godlief geeft hem onverwachts een por in de borst. „Kanjer", zegt Godlief, „ja, groote kanjer!" Hij kijkt daarbij ook naar Taco. „Jullie anti-militairisten, zegt die groote schapekop — die suffe boerenezel!" Hij trommelt op Wedzieg's schouder, op Wedzieg's arm: „En omdat die brug er is, in de volgende wegbocht, worden de menschen in Abessinië beroofd van hun land, worden ze daar bij hoopen vermoord, met gifgas, met een bombardement! Wat een mooie Christelijke brug hebben we daar toch in Abessinië! Het Zweedsche Roode Kruis gebombardeerd! Harrar in Abessinië gebombardeerd! Egyptisch-Abessijnsch Roode Kruis gebombardeerd. Wat een brug, hè? Staat Buchman daar Hallelujah bij te zingen?, en: Bridges from man to man? Laat je hersenkas nakijken, kaffer." Godlief tikt niet op zijn voorhoofd, hij klopt er op met zijn vuist. Blit de kruidenier komt met een advertentie. Er is een reiziger. De correspondent uit Noorbergen brengt de plaatselijke berichten, een visscherman uit Yroonshoven gaat op de stoep van het Bureau zitten, of hij bij moeder de vrouw thuis is. De menschen die voorbijloopen, houen hun stap in en blijven staan. De toegang naar het Bureau raakt verstopt . . . het wordt een opstootje voor de deur. „Die hier binnen moet zijn, kan doorloopen naar Pluim", zegt Taco met luider stem. „Ja", knikt Blit. „Graag", glimlacht de reiziger. De correspondent uit Noorbergen schuift een centimeter achteruit. „Zeker." Maar ze blijven staan en zitten. De visscherman kijkt zijn broekszakken na. En de menschen in de straat — die loopen niét door. Ze vinden dit veel te mooi om naar te luisteren, die menschen, en om naar te kijken — om naar te kijken vooral. Godlief Yickers klopt op zijn voorhoofd. En als hij op zijn voorhoofd geklopt heeft, klopt hij op zijn borst. „Hier moet het zitten, als het goed is — hiér! Maar doet het dat? Ik heb daar goed om me heen gekeken, Japie Wedzieg!, lieve dames, veel vrije tijd hebbende — een fricandeautje met doperwten — en dikke beurzen! En jullie draaien jullie oogen scheel van ontzag, als het over jullie groote voorganger Frank Buchman gaat. Frank Buchman die in dure hotels logeert en met rijke oue dames confereert en zich te goed doet aan een uitgezocht diner! Dat er op het zelfde oogenblik duizenden menschen krepeeren van honger..." Wedzieg probeert Godlief te overstemmen: hij zet een keel op. „We moeten beginnen bij ons zelf! Levensvernieuwing is wereldvernieuwing . . ." Maar Godlief kan scheller praten dan hij. Godlief wint het. „Dat er op het zelfde oogenblik duizenden menschen uithongeren en vernield en afgeslacht worden, dat laat je dan maar voor wat het is. We beginnen bij ons zelf in de prettige hotels! Onz' lieve Heer had geen steen waarop Hij Zijn hoofd neerleggen kon, maar dat is tot daar aan toe. De woorden die Hij gezegd heeft, die kunnen nog wel aangehaald worden, ja Japie, dat is gemakkelijk genoeg, zoo'n vlag die men meeneemt in de gala-optocht. Maar de vroomheid wordt dan soms — een godslastering." Wedzieg's geduld raakt uitgeput. „Dat zie ik nou toch wel in", zegt Wedzieg, nog met een glimlach, „het is een goede voorzorgsmaatregel van Oxford dat zulke heethoofden als jij daar niet de gelegenheid krijgen om alles maar in het publiek te zeggen. Die dingen kun je heel wat beter onder vier oogen behandelen — dat blijft beter onder de roos." „Ha!", zegt Godlief, „niet in het pubhek? Dat dacht je maar, Japie." Hij vouwt een papier open en kijkt naar Taco om. „Ik heb een ingezonden stuk, mijnheer de redacteur — over Oxford, en mijn bevindingen te Yroonshoven — plaats je het?" Taco denkt aan het verwilderde gezicht van Ilse Look, aan Cato Meertens die huilend wegliep — aan zijn eigen leven van de laatste tijd, en hij neemt het papier van Godlief over. „Wat er ook in staat — ik plaats het. En geen letter wordt er geschrapt." Nu krijgt Wedzieg die rolronde plooien weer in zijn kop. Nu ziet Wedzieg er weer uit als een goedige dog die knipperend opkijkt in de zonneschijn — en die de wacht houdt bij zijn meester... — Taco staart naar de lichtplekken op de muur van het kantoor, die hchtplekken schuiven langzaam — langzaam verder: de morgen gaat voorbij . . . Als de zon op de knoppen en sloten van de ladenkast valt, zal het twaalf uur wezen. Een onaangenaam gevoel bekruipt hem. „Hoe is het nou—thuis ?", denkt hij, „kan jij eigenlijk nog spreken van een -— thuis?, heb je dat. . .? Had je het al die jaren. . .? Nee immers! Maar het is er al-door minder op geworden: per slot was je een vreemde in huis — en een vreemde daarbuiten. Je bewoog je vrij. Je leefde toch als een man in een cel, afgesloten, zonder contact . . . En wat staat je nu nog te wachten? In het reine komt het toch niet meer. Wat moet je nou doen? Naar huis gaan?" Hij tobt er besluiteloos op door. „Als ze je nou met een zoen tegemoet komt?, of — verwilderd?, of wéér met dat strakke maskergezicht rond loopt?" Het is of de sfeer van het huis hem al omgeeft: een hooge stilte sluit hem in, hij krijgt een gewaarwording van kou en eenzaamheid. „Zóo is het nou misschien niet. Daar weet ik niks van. In elk geval — het kan toch alleen maar lam wezen, hoe het dan ook is. Heb je nog lust om een stormachtige scène mee te maken?, een teedere verzoening met betuigingen van spijt — met hef desbetuigingen?, of lijkt het je niet het beste, om nou maar dadelijk een abonnement bij Stritz te nemen, en hier te slapen in het archiefkamertje?" Hij kijkt in de weerspiegeling van het raamglas naar de dikke rimpels in zijn voorhoofd. Dat leidt hem toch niet af. „Eten bij Stritz — gaat toch moeilijk bij al dat geklets in Rijckevorsel? Maar — wat dan? Ik hoor toch eigenlijk niet meer in de Schillerstraat thuis?" Werktuiglijk kijkt hij weer naar buiten. „Natuurlijk, Cobie komt niet — gelukkig niet. Dat kan ze toch ook niet doen, nou . . . God, ja, Cóbie . . ." Er is een ijl gedreun om hem heen, dat komt uit de drukkerij en het vinnige geklepper van de schrijfmachine is, zoo op het gehoor af, dichterbij dan anders — irriteerend dichtbij, en de kachel brandt knetterend: het is dan plotseling toch of hij in een diepe stilte en in een nijpende kou-vol-verlatenheid — uiteenvalt . . . Iemand leunt naar hem toe: Jurgen. Hij knipoogt slaperig. „Ingedut?", denkt hij, „of —- wat was dat dan?" Jurgen kijkt eigenaardig. „Ik ben klaar met alles", mompelt hij en kijkt zoo dringend. „Och ja", denkt Taco, „wacht 's — dat baantje van Jozefien zeker." Hij strijkt over zijn hoofd en zucht zwaar en bedenkt zich even. Dan beduidt hij Jurgen dat hij maar weg moet gaan. „Kijk 's of je in de expeditie helpen kunt", zegt hij erg luid, het klinkt norsch, „misschien bij het papier snijden voor die reclamekalenders of bij het plakken. Zeg tegen Bos dat ik je gestuurd heb." Jurgen maakt dat hij weg komt. En Jozefien houdt plotseling op met tikken. „Meneer, hebt u — hebt u iets op Jurgen, de laatste dagen?" Hij hoort aan haar stem dat haar mond beeft, en hij aarzelt even. „Nou ja", denkt hij, „we moeten allemaal door de zure appel heen bijten." „Ja, dat heb je goed", geeft hij toe, „en daar kon ik ook wel 's reden toe hebben, Jozefien." „Op Jurgen ?", haalt ze uit, nu is ze ook nog verontwaardigd. Hij glimlacht wrang. „Och god, Jozefien", zegt hij bedenkelijk bij zichzelf, „waar blijf jij aanstonds . . .?" Hij staat achter haar stoel en kijkt op haar dor-gele haar neer, de diepe gleuf in haar mager nekje, haar smalle schouders. „Nóu krijg jij je groote barst", denkt hij, en staat daar met hoog-opgetrokken schouders of hij het koud heeft. „Het leven gaat door . . ." Zoo beknopt mogelijk brengt hij dat gesprek met Jurgen over. En ze onderbreekt hem niet éen keer. Ze kijkt ook niet op. Ze teekent een onbeholpen letter, op de marge van een stuk krant en vlekt en wrijft er gedachteloos met haar vinger door heen. „Enfin", bekort Taco, „of ik je nou alles al vertel — het komt hier op neer, dat hij jóuw betrekking hebben wil." Het is of ze al meer verlept, geler wordt en bleeker en schrieler. Als ze na een stilte weer wat zegt, heeft ze een dun piepstemmetje. „Maar — wat moet ik dan, meneer? Ik kan thuis toch ook niet wezen. Vader is niet meer op het Warenhuis. Vader kan niks meer krijgen ook. Hij is al drie en veertig moet je denken. Dan heb je afgedaan tegenwoordig. Maar omdat hij niks heeft, moet ik mijn heele week-geld afgeven, op een kleinigheid na, voor dat kleinigheidje moet ik soms nog vechten. Ik kan nooit wat nieuws koopen. Hoe moet het dan met me, meneer?" „Dat hoef je niet te vragen", zegt hij stroef, „zoo lang ik er ben . . .", en dan stokt hij even. „Ben ik er nog lang?", denkt hij vreemd. En hij praat door: „Dat spreekt toch van zelf? Maar het is — is vervelend, een lamme geschiedenis." Ze wrijft weer in die natte inktvlek. „Och", mompelt ze, „dat is nou wel meer, zoo'n jongen die nergens op rekenen kan . . ." Ze geeft hem niet eens gelijk. „Alles werkt er aan mee — deze tijd. Het gaat er op of er onder met ons allemaal." Hij knikt. „Ja, en — wat doe je nou?, raakt het uit, denk je, met jullie?" Er trekt een lange kuil in haar eene wang, ze moet op haar tanden bijten. Haar vochtige inktvinger veegt ze op haar pols af, ze weet niet dat ze dat doet. Ze praat ook of ze half-verdoofdis. „Het is al uit", zegt ze. — Taco sluit zijn kasten af in het kantoor, en ruimt haastig zijn schrijftafel op. „Bos", zegt hij in de gang, „vanmiddag kan ik niet op kantoor zijn. Maak maar dat alles terecht komt, hè?, dat alles ordelijk verloopt, ieder zijn portie werk — en jij de rest. Pluim moet maar corrigeeren. En laat Gisolf direct beginnen als de laatste berichten van Yaz Dias binnenkomen. Leg de boel maar — op mijn tafel klaar voor vanavond. Ik kom — ik kom laat terug — denkelijk. En Jurgen Rupke moet je maar zijn congé geven, vanmiddag. Ik heb hem niet meer noodig. Nou, alles rolt dan wel, hè?" Hij wil dat Bos zegt: „Zeker mijnheer!" En Bos zegt dat dan ook. Maar hij krabbelt er bij in zijn haar. „Morgen hebben we de krant", zegt hij met wat knerperigs in zijn stem. „Maar als het moet . . ." Tot aan de buitendeur loopt hij met Taco mee. En op de drempel trekt hij zacht aan Taco's mouw. „Meneer", geeft hij, met zijn onderdanigste gezicht, in overweging, „zou u dat stuk van meneer Yickers over Oxford nou wel opnemen, zooals het daar ligt? Het is toch zoo hard voor — voor andersdenkenden . . ." Taco kan hem haast niet laten uitspreken. „Precies zoo als het daar ligt, Bos. En hier moet je om denken in het vervolg: elke keer als je de naam Oxford tegen mij zegt, is het me of ik een zware verwensching hoor!, denk daar om. Nou tot — tot morgen." „Ja meneer", Bos slaat aan, Bos slaat zelfs op een treurige manier aan, „tot — morgenochtend." Hij loopt hem ook nog achter op. „Moet u voor de krant uit, als ik vragen mag . . .?" Taco staat zich daar zonderling lang op te bedenken. „De dorpen 's langs gaan?, beetje propaganda voor „De drie Meren"? Propaganda — jij . . .? Op het Spinstuk logeeren vannacht? Op het Spinstuk — jij . . .? Een expositie in Amsterdam — nee . . ." Als hij dan eindelijk antwoorden wil, is hij vergeten, waar Bos naar vroeg. „Wat zei je ook? Oh, voor de krant?, née. Nou bonjour." Hij loopt door. En Bos komt nog 's achter hem aan, hij hijgt, hij heeft waterige oogen — een beverig busseltje plooien is Bos toch maar. „Meneer?" Taco fronst ongeduldig. „Ja Bos?" Bos komt dicht bij hem. Hij is verlegen. „Ik ben al zoo oud", mompelt hij, „ik kan — als het niet te famieljaar gezegd is — ruimschoots uw Vader zijn." Hij kijkt met betraande oogen naar hem op. „Gaat u nou naar huis . . .?" Hij lacht er Bos om uit. „Nee, ik ga een eiland ontdekken in de Stille Zuidzee, Bos." Hij praat koeler. Hij mag Bos niet zoo erg, nou Bos bij Oxford hoort. En Bos blijft midden op de weg staan en kijkt hem na, en vergeet een tijd lang dat hij weer naar zijn huis terug moet. Taco eet bij Stritz. Hij legt zijn hand breed-uit op het glanzende dek-servet. „Wat heb ik dat altijd graag gewild, als ik van kantoor kwam — dat rustige hier, de stilte — en nou is het nog niks, hè?, niks is er nog wat, hè?" Hij neemt maar een klein beetje van de gelardeerde kalfsborst. „Kurk", hoont hij, en kauwt er lang op. Hij schenkt zich nog 's een glas wijn in. „Suikerwater", schimpt hij, „je ziet de dingen geen grein rooskleuriger." De Ober met zijn groot melig gezicht hindert hem ook, die wil telkens met hem praten, hem bezig houden, ineens schiet de man ook nog een nieuwtje te binnen. „O ja, en dat weet u zeker al? Meneer Marees is gevonden, aangespoeld te Noorbergen. Hij moet er ontzettend uitgezien hebben: al blauw — en al opgezwollen van het water, puilende oogen . . Taco kijkt ineens venijnig op. „Hou er een beetje rekening mee dat ik eet." Hij loopt dat eenzame pad op naar Born. De middag is dof-grijs, het is opeens weer gaan dooien. Er hangt een nevel. Een trieste wintermiddag is het: een dichtgetrokken lucht, een dicht-getrokken verte, boven de zwarte akkers en de fletse weilanden golft de damp geheimzinnig en mistroostig af en aan. „Marees", moet hij ineens denken, „dié heeft hier ook geloopen, net als ik — nèt als ik ... Wat heeft Marees gehad? Dat weet je niet. Niks weet je. Misschien vermoedt Imkje het. Als jij je — verzoop, dan zou ook niemand weten waarom precies. Misschien spoelde je net zoo te Noorbergen aan, blauw en dik: een opgezette dooie kikvorsch, een menschelijke kikvorsch met een dikke witte buik. En die lamme vette ronde Ober uit Stritz, zou tegen een bezoeker zeggen: „O ja, dat weet u zeker, mijnheer Solwerda is gevonden — moet er ontzettend uitgezien hebben." Anne-Cris die zou — iéts vermoeden." Hij loopt niet, hij sjokt. Hij wil er de stap inzetten, hij slentert. Alles ziet er gedrukt en somber uit in de wintermist: een sloot, een zwarte greppel, een bergschuur, ook de leegte in de weien is somber. Ver-af klepperen paardenhoeven, de voerman fluit, het is of het leven daar vlug een hoek omdraait! Later lijkt er aan de winter-eenzaamheid op dat Bornerpad nooit een eind te komen. Hier en daar, ver het land in, staat een verkleumd huis, een kreupele boom ... In een kouelijk kroegje te Born drinkt hij een pot bier. Alles is daar armzalig en grauw, ook de vrouw die hem bedient. Zijn stappen knersen op de zandige vloer . . . Hij staat lang stil bij een schutsluis te Yroonshoven, en kijkt gedurig op het gladde donkere water neer. „Is het toeval dat die man uit Stritz over Marees begon te zwammen . . .? Is het toeval dat Marees juist nu gevonden werd?" Hij wandelt verder. En hij kan zich tegen de schemer niet goed meer herinneren wat hij deed — waar hij liep . . . Hij heeft ook bij een troepje visscherlui gestaan, aan de mond van een kleine haven, en naar een berooide visschersvloot gekeken en naar de glij-vlucht van een paar meeuwen. Een poos zat hij ook nog ergens te rillen op een berm. Later merkte hij, dat hij niet meer huiverde, toen was hij zoo stram als een oue man. Hij stond op, en strompelde terug . . . Nu ziet hij in de verte al weer de wazige lichtschijn van de vestinglantaarns te Rijckevorsel. „Had ik — terug willen komen? Ik kan me toch indenken dat Marees oplaatst liever niet terugkeerde." Er gaat veel door hem heen. „Iets is er in je, dat wil nooit heelemaal dood, nooit finaal . . Hij voelt dat zoo aan en schaamt zich en wil er liever niet op doordenken. Uit de verte kijkt hij ook, door schemer en mist heen, naar Crijna's huis. Er zijn geen luiken voor de ramen. Het licht brandt. „Als vliegen op een kaarsvlam komen de menschen daar nou op af." Hij voelt hoe zwaar zijn beenen zijn, abnormaal zwaar, abnormaal moe. Hij staat toch ook nog aan de uitgang van de Staalborchsteeg naar zijn huis in de Schillerstraat te kijken. Het is dan al donker. Het licht brandt daar ook. Hij ziet het door de gele ruiten van de tusschendeur heen. „Daar zitten nou misschien ook al weer Oxford-menschen . . . Anne-Cris heeft natuurlijk niet het kantoor opgebeld, om te vragen wanneer ik kwam eten, om te zeggen dat ze weer terug was, zóo diep kan een mensch zich niet vernederen." Bij Stritz drinkt hij toch maar weer koffie, moeizaam verorbert hij een broodje. Hij heeft nog een onaangebroken fleschje allonal in zijn vestzakje. Ineens merkt hij dat. „Als je die twaalf tabletjes nou tegelijk innam, zou je er dan geweest zijn?" Hij zit aan de leestafel. Het is er stil — leeg. De Ober houdt zijn mond nu wel, maar hij gluurt naar hem langs de bladslierten van een clivia. „Wat weet die Ober nog meer?" Hij probeert de avondbladen in te kijken. Dat kan hij nog niet. „Doet het er wat toe?, wat doet er alles nog toe?" Hij gaat de stad weer in. „Het is nog zoo vroeg voor het Bureau. Je zit daar de heele nacht . . . Morgen moet ik toch een divan koopen en een deken, en ook een gilette en zeep en doeken. Wie zou er wat voor me uit dat huis in de Schillerstraat willen halen? Ik moet toch ook 's kijken of er wel een kit met kolen bij de kachel staat op het kantoor. Bols is er tenminste nog genoeg. Vannacht kan ik wel zoo'n beetje maffen in twee bijeen-geschoven stoelen." Ergens in een nauwe achteraf-steeg ontmoet hij Dasselaar. Het is of Dasselaar uit het grauwe web van de winter-schemer als een spin op hem toeschiet. Hij loopt een eindje met hem op. „Die — durft dat nog", denkt Taco. Dasselaar zegt: „Als het je nu schikt, ga dan een tijdje mee naar mijn kamer?" Het schikt Taco. Een beetje onwennig zitten ze dan naast elkaar voor de gashaard. Dasselaar zet een kist met sigaren bij hem neer. „Steek op, man." Het is nog wat vroeg, maar Dasselaar ontkurkt ook al een flesch wijn. „Dat heb je toch liever dan thee." Hij loopt blufferig rond, opent blufferig een kast. Het glinstert daar-op-de-planken: kristal, dun gekleurd porselein . . . De stalen meubelen glinsteren ook, er is toch wat armelijks aan alles. Dasselaar praat druk. Soms in een stilte, lijkt hij naar Taco te luisteren. Ja, hij luistert naar het zwijgen van Taco, en kijkt loerend naar de uitdrukking van zijn gezicht, zijn verbeten mond, zijn frons, zijn klein-geknepen oogen. En hij heeft ergens schik over. Zijn smalle pun- Bruggenbouwers —18 tige tanden glinsteren weer als gele glazuurscherven, meer dan ooit heeft hij dat knaagdieren-gezichtje. „Er wordt verteld, dat die vriendin van je vrouw, die juffrouw Savrij, zoo laat bij jou uit huis kwam vannacht. Bennitz, je overbuurman moet het gezien hebben, die kwam net terug van die Oxford-party te Yroonshoven. Klets natuurlijk? Is jouw vrouw ook zoo ongenietbaar? Yokeltje is niet te genaken." Hij schuift dichterbij en schenkt opnieuw in. „Ik moet je altijd nog wat opbiechten! Bij die Rostee's daar kom ik wel, zeg. Ja, ik wou dat toen niet weten voor Onno, maar daar kom ik geregeld. Het is daar geweldig aardig, zeg. Zoo'n beetje naakt-cultuur binnen de muren, een fijn soupertje, de nieuwste dansen . . . enfin, van alles — erg aardig. Lust om het ook 's te zien? Je kijk op de dingen wordt ruimer, je weet meer wat er omgaat in de wereld. Nou, doe je het? Die wijven van ons hebben het toch zoo op hun heupen. Ik heb van jou nou al zooveel gehoord. Jij hebt ook een heel zondenregister, hè? Vokeltje kwam er mee thuis. Ze had dat kunnen opmaken uit een en ander. Nou wat doe je — ga je mee?" Taco moet zijn kaken strak tezamen bijten. „Nee", denkt hij. Hij zegt: „Ja, ik wil dat wel 's zien." Dasselaar wipt op en neer in zijn stoel en steekt zijn beenen rechtuit — alles van pret. „Zaterdagavond tien uur, aantreden! Ik wacht je op, bij die pomp op het Staalborchplein." Pi,Wat later zit Taco weer aan zijn schrijftafel op het Bureau. Hij maakt de krant op, hij werkt slordig. „Vanmiddag had het uit moeten zijn", denkt hij. Er trekt een diepe frons door zijn voorhoofd en een rare vreemde nijd-op-alles kruipt in hem op. Hij graait in die papieren op zijn tafel en zou ze ineen willen knijpen, op een prop, en naar de open kachel mikken. „Al die beroerde dingen!" Wezenloos tuurt hij naar de hoofdjes boven zijn week-overzicht: Wapenhandel-commissie — Opstand te Godjam — Duitsch protest — Debaby-LindberghafFaire . . ." Van ergernis en minachting maakt hij een rochel-geluid. „En dan jouw — zondenregister", vult hij aan, „Crijna — Cobie — naakt-cultuur bij Rostee . . . In korte tijd ben je wel een heel eind afgezakt. Als je nagaat, hoe ijselijk je het vond, dat je daar in die kier van de gordijnen toen, die naakte meid zag — je wou er niet eens over denken, je dacht dat je dronken was en nou — ga je er heen, nou ben je ten einde raad — heelemaal . . ." Als een krankzinnige bijt hij op de knoopen van zijn maattouwtje. Dan is het ook weer of de stilte zich op hem werpt, zich van hem meester maakt, hem verlamt. Hij staart voor zich uit en denkt niet, hij luistert krankzinnig-aandachtig naar de nacht, en wacht, zonder bepaalde reden, krankzinnig-gespannen op een stap, een gerucht. Ineens met een nijdige ruk komt hij overeind, schenkt zich een glas Bols in en drinkt het in éen teug leeg, vult het opnieuw en zakt dan op een stoel bij de kachel neer. „Vanmiddag had het uit moeten zijn, vanmiddag . . ." Hij tast weer naar dat fleschje in zijn vestzakje. „De allonal", valt hem in, „zou het voldoende zijn?" Hij kijkt langzaam om zich heen. En dan is het toch ook weer of hij hier altijd gezeten heeft, en al wat tusschen deze avond en de vorige inligt is — een dwangvoorstelling. Leonardo glimlacht hoog aan de wand, de wind blaast hoog op de ruiten, en de kachel snort. Daar staat een knipsel- archief vol lorren. De klok tikt, een plank piept, de deurknop springt terug. Er zou iemand binnen kunnen komen. Hij denkt: „Tusschen deze avond en de volgende — in de naaste toekomst, ligt wéér een stuk verlatenheid, een — zandwoestijn." Hij wil glimlachen, zijn mond krijgt enkel maar een plechtige trek. Hij staat langzaam op, laat een drinkglas vol loopen onder de waterkraan en schroeft het bruine fleschje open, schudt de inhoud uit op zijn hand, laat de tabletten een voor een in het water glijden, en zet het glas bij zijn bureaulamp neer. „Aanstonds." Dan wrijft hij met zijn vingertoppen hard over zijn voorhoofd heen. „Moet ik nou . . . ik moet toch ook nog wat in orde maken? Cato zei: régelen. Och, wat dan? Anne-Cris heeft haar verzekering. De jongens missen me niet. Een brief schrijven? Waarom? Heeft Marees dat gedaan?" Het is plotseling ook, of hij ijler dan ijl en in een flits, zijn \ ader's gezicht ziet: het witte haar, het hooge voorhoofd, de nobele oogen. „Er is toch immers niks voor mij overgebleven, Vader?" Hij denkt ook aan het verlepte viooltjesgezichtje van zijn Moeder. „Wat kan ik voor je zijn, Moeder? En wat ben jij voor mij?" Het is of een verre stem hem roept, angstig, benauwd, scherp. Hij beeft en zweet, en trekt zijn schouders op. „Nonsens, mij roept niemand!" Wat verwonderd merkt hij, dat hij weer in zijn stoel bij de kachel zit. Hij wist dat niet eens ... Nu is er toch een gerucht daar buiten. Hij luistert. Ja, er is een stap in de straat, een stap die naderkomt, een lichte ijle stap. „Is de — buitendeur wel op slot?", denkt hij. Het is al te laat om dat te onderzoeken. De stap is vlakbij. „Look?", het is of die naam door hem heen bonst. Hij bijt in zijn lip: „Cobie?" Iemand morrelt aan de buitendeur, de deur wordt geopend en gesloten, iemand loopt als op de tast af, door de gang, iemand zoekt tastend langs het paneel de deurkruk, en vindt die ook — Anne-Cris komt binnen. Ze groet niet. Ze kijkt alleen maar. Hoe is dat kijken . . .? Hoe is ze zelf toch? Ze is zoo anders dan hij zich voorgesteld heeft. Ze huilt niet, ze is niet verwilderd, wil hem geen zoen geven — en op haar gezicht ligt de stilte niet als een deksel ... Ze heeft wat afgetobds — een lange oudmakende rimpel loopt van haar neusvleugel tot aan haar mondhoek. Haar oogen zijn wijd open getrokken, haar mond ziet er uit of hij aan beide kanten schuin naar beneden uitgescheurd is in de hoeken. Verder is ze sluik, en nog tengerder dan anders, op de een of andere manier maakt iets haar nietig, de nacht achter haar in de hooge gang, iets in haar houding, haar schouders, de lijn van haar hals. „Ik wou vragen", zegt ze zacht, „of ik nog éen keer met je praten mag, Taco." Onbeholpen sluit ze de deur, zonder de oogen van hem af te wenden. Hij antwoordt niet. Ze leunt tegen de wand aan, en voelt weerzijds met haar handen naar een steun. Hij biedt haar niet een stoel aan. Hij zit daar — de armen kruiselings over de borst, en wacht. Eerst praat ze nog of ze zich verdedigen wil. „Ik heb je wèl opgebeld, maar je was er niet, en weer belde ik je op en ik kreeg geen gehoor . . ." Ze wuift dat ook weer van zich af, met een slap klein gebaar, als rook wuift ze het van zich af. Dat doet er minder toe. Ze bedenkt zich, haar oogen gaan wijder open, rare opengescheurde oogen. „Ik ben erg — onchristelijk geweest", zegt ze, „toen Cobie vanmorgen bij mij kwam en. je opeischte, en mij zei, dat ze rechten op je had, en me zei dat ik je niet waard was. Ik heb er over nagedacht — toen ik dat weer kon, en ik ben het anders gaan inzien. Maar ik moet dan toch zeggen — wat er was — waar je al die jaren op gewacht hebt, dat moet ik je zeggen . . ." Hij zit al niet meer recht-op, hij leunt voor-over, en hij is vuurrood. Terloops oogt hij naar dat glas met allonal bij de bureaulamp. „Och, het doet er niet meer toe", mompelt hij vermoeid. De scheeve plooi aan haar mondhoek wordt dieper. „Laat me het toch maar doen", verzoekt ze, „toch . . . Het zal niet lang duren. Ik ga — zoo weer weg — dadelijk . . . Een korte stilte. Een wachten. Ze praat door. „Ik heb aan alle kanten schuld, Taco, aan alle kanten ongelijk. Ik kan in geen enkel opzicht vrij uit gaan. Ik ben erger dan een — beest geweest, een beest kan niet zoo wreed zijn als ik geweest ben. Een monster zei je, op die nacht, ja een monster — ik was er zoo-een die een vlieg die haar steekt, een voor een de pooten uitrukt en de vleugels en dan nog aan een heete naald rijgt ja, zoo is het. Ik brak jouw leven en jij brak mijn bokaal en het was veel erger dat jij mijn bokaal brak, dan dat ik jouw leven brak. Je snikte het uit in bed, die nacht, maar dat was voor mij geen reden om natuurlijk tegen je te zijn, om tenminste eenigszins mijn ongelijk te bekennen. Dat kruisje van je — die eindelooze goedheid nee, je wou mij omkoopen, om niet bij Crijna te komen . . . Ik heb een rol gespeeld jaren lang, en ik ben in die rol vastgegroeid, ik was niet meer een vrouw met een hart, ik was een rol. Eerst heb ik die eene rol gespeeld, die \an de flinke kranige jonge vrouw. Ik voelde me prachtig in mijn zwangerschap, want — ik was ik, nietwaar? Ja, maar ik voelde me ellendig. Ik neuriede, ik zong — ik was kern-gezond: nooit een gevoel van zwakte, nooit duizelig, nooit hoofdpijn. Ja, maar ik had soms dag aan dag hoofdpijn, ik viel herhaaldelijk flauw . . . Mijn Moeder heeft altijd bij alle gelegenheden tegen mijn Vader gezegd: wees toch flink. Zelfs toen hij sterven moest, zei ze: wees zoo flink mogelijk. En ik weet nog hoe mijn Vader naar mijn Moeder keek — tóen . . . En ik heb dat alles nou eerst begrepen. Ik moest ook flink zijn. Flink zijn dat was het hoogste ... Ik was totaal uitgeput na mijn eerste bevalling — dat mocht jij niet merken. En omdat jij het niet zoo merken kon, had je me gezond-lief, begeerde je mij op een gezonde manier. Al gauw was ik weer zwanger. Ik had veel last van allerlei dingen in mijn gestel. Dat zei ik je niet. Ik verstopte alles zooveel mogelijk. De tweede keer — was het een moeilijke bevalling. Ik wou niet dat je het zou weten. Ik wou niet dat dokter Meeg het je zeggen zou. En ik voelde mij nog weken en weken later: öp en kaduuk en ellendig. Maar het was mijn eer te na, om kaduuk en öp en ellendig te zijn. Ik zong maar. „Is er iets?", vroeg je. „Oh nee, wat zou er met mij kunnen zijn, hè?" Taco kijkt schuin naar haar op. „Dat het dat kon wezen", glipt het door hem heen, „heb ik daar ooit aan gedacht?" Maar hij zegt niets. En Anne-Cris gaat verder. „Toen ik door mijn apathie maakte, dat je naar een ander ging, toen werd dat de wrok van mijn leven, Taco, ik had een tegenzin in je begeerte naar mij, maar naar een ander mocht je begeerte niet uitgaan, je begeerte naar die ander haatte ik, o ja, wat hèb ik die begeerte van jou, naar die andere gehaat." Taco buigt zich nog meer voorover — hij wordt nog rooier. Maar Anne-Cris let er niet op. „En toen speelde ik die andere rol, de rol van die wufte geraffineerde hartelooze vrouw. Die rol zat me niet in het begin. En die rol is me zoo eigen geworden als mijn lichaam, die rol werd mijn tweede natuur. Ik buitte die rol uit." Anne-Cris strijkt met de rug van haar hand over haar voorhoofd. Ze transpireert en ze wordt witter. „Ga toch zitten", mompelt Taco. En dan gaat ze ook zitten. „Die tweede rol . . ze sluit haar oogen even. En ook haar oogleden zweeten. „Het begon zoo. Ik zag je rozen koopen. Dat was op een avond. Ik stond op de stoep bij Lorents. Ik gluurde naar binnen. Daar was je. Roode fluweelige rozen waren het. Je kocht ze zoo zorgzaam. Het waren er zooveel. Je liefkoosde ze haast, toen je ze in het vloei onder je arm hield. Ik wou eerst op je wachten, daar buiten. Toen bedacht ik dat het aardiger zou wezen, om thuis te zijn als je kwam en je daar op te wachten. Maar je kwam niet. En ik borg die mooie lange vaas die ik klaar gezet had, weer op. Je kwam eerst 's avonds laat — zonder rozen. Er was een geur aan je — je glimlachte in je zelf. En ik zag opeens in de spiegel dat ik flets en vervallen was — onverzorgd ... Er was een pijn, die moest ik er onder vechten. Dat kostte kracht, toen ging het." Taco kijkt weer schuin naar haar op — en langer. „Heb ik dat dan eerder bedacht?", vraagt hij zich af. Zijn handen worden klammer. Met een kleine schuwe afgematte stem praat Anne-Cris door. „Toen kwam Cobie mij iets vertellen. Cobie had je gezien bij Mitske de zilversmid. Daar kocht je iets — een sieraad. Je ging er niet mee naar huis. Ze volgde je. Ze vertelde me wat ze wist. Ze vertelde dat je naar een dame te Ballering ging. En dat je daar lang bleef... Ik verbood Cobie je na-te-gaan — ik luisterde toch altijd weer naar haar. Ze wist de naam van die dame, wist allerlei bizonderheden. Ze speelde jou uit als een troef tegen mij, om zich in mijn gunst te dringen. Ik speelde haar uit, als een troef tegen jou, om je te krenken, en pijn te doen en te vernederen. Cobie en Weigel dat waren allebei mijn troeven — tegen jou. Ik plaagde je, ik treiterde je, ik negerde je met een overdreven vertoon van vriendschap, van intimiteit-met-Cobie, enkel een vertoon. Je waarschuwde me voor Cobie. Dat was voor mij reden genoeg om bizonder dik met haar te zijn. Je waarschuwde me ook voor Weigel en daarom flirtte ik nog brutaler met hem — een overdreven vertoon — een vertooning. En Weigel en Cobie die speelde ik ook weer tegen elkaar uit. Ik hitste ze op. Ik maakte ze jaloersch op elkaar. En zooals ik met hen deed — deed ik ook met jou, maar veel venijniger, veel geraffineerder. Zonder dat er van te voren over gepraat werd, spande ik samen met Weigel. Ik lachte — als Weigel je sarde. Je zei die nacht: je vermoordt mij met speldeprikken. Ja Taco, zoo was het. Je zei: of je stukje voor stukje mijn huid wegneemt en er zout in wrijft. Ja Taco, zóo was het. Duivelachtig was het — duivelachtig, en al die tijd, als je dat nagaat, al die jaren. Het was me zoo eigen gewórden als mijn bloed, zoo eigen als het kloppen van mijn hart, het was — mij zelf geworden." Hij kijkt gram op haar neer. „Wou je zeggen dat er niks met Weigel en jou was . . .?" Ze slaat haar oogen naar hem op: „Er was niks — niet wat jij bedoelt, maar het zou veel min- der erg geweest zijn, als dat wel zoo geweest was. Dit was smeriger — viezer . . . ongezonder . . Ze leunt wat voorover, drukt de ellebogen op de knieën, en houdt haar handen als een scherm boven haar oogen. „Ik nam ook te veel allonal in, voortdurend allonal", ze praat mompelend, „die nacht stond het ook klaar. Je moest vooral denken dat ik sliep. Maar ik sliep niet. En ik zag — hoe je leed — ik had ook geleden . . . door mijn eigen schuld, maar daar dacht ik niet aan ... en ik stak geen vinger naar je uit om wat voor je te doen, om je ellende een beetje te verlichten — onmenschelijk was ik, onmenschelijk. En nou kan ik wel zeggen: vergeef me. Maar wat is dat . . .? Wat is dat? Dat is of je iemand die je een millioen afgegapt hebt een dubbeltje teruggeeft! Zie je, en dat heb ik allemaal gezien, daar ginder toen ik de menschen over hun kleine en groote zonden hoorde praten. Het was of er een dikke mist optrok — en ik zag mijzelf. God, God, ik zag mijzelf — toen eerst — zooals jij me altijd hebt moeten zien. En al wat jij er over zei, dat gleed toch langs me heen, en daar — ineens . . . het was of er iets weg viel. Een week geleden zou ik er om gelachen hebben, zou ik het iets „voor de fijnen genoemd hebben, iets voor het Leger des Heils. Nu kan ik enkel maar — enkel maar — ja, wat kan ik nog?, kreunen in mij zelf, en allonal innemen, nog meer allonal, als het weer zoo erg wordt. Als ik schreeuwen moet om mijzelf, schréeuwen . . .!" Ze balt haar vuist, een kleine krachtelooze knuist, ze houdt hem vlak voor haar oogen, ze kijkt er naar door een mist van tranen heen, en nijpt haar lippen ver naar binnen als een oue vrouw. „Ik — ellendig mensch . . Ze wendt haar gezicht niet af. Ze heeft niets meer te verliezen, niets meer te verbergen. Ze prevelt: „De zwaarste straf is, dat ik het zelfs niet voor een honderdste gedeelte goed maken mag voor je, ik niet — een ander — een ander... Cobie ... En dat zal zoo wel moeten wezen, maar het is zwaar . . ." Haar stem wordt al flauwer, daalt tot een fluistering, een zuchten, sterft weg, is er niet meer. „Anne-Cris!", zegt hij hard. Ze schrikt, ze probeert recht-op te blijven zitten, maar ze kijkt met vreemde fletse oogen — oogenzonder-blik, en ze ademt zwaar en diep. „Nou begint het weer", hijgt ze, „dat benauwde — dat was vanmiddag ook ... je was er niet — je was — wacht maar, ik ga zoo weg, een beetje water, heb nog — even geduld, alsjeblieft." Ze heft haar beverige hand op of ze een glas aanpakken wil, haar hand valt slap terug. Ze zakt tegen de rugleuning van haar stoel aan, en nog verzet ze zich tegen de zwakte die haar overmeesteren wil, maar haar verzet breekt, haar hoofd glijdt overzij, haar oogen gaan dicht — ze zit daar of ze er neergegooid is, zit daar of ze al dood is — ze is enkel maar flauw gevallen. En dit is dan de Anne-Cris-van-nu: een wit vervallen armzalig hoopje mensch, er zijn rimpels in haar gezicht achtergebleven — van de laatste dagen — een kerf tusschen haar oogen, diepe lijnen om haar vertrokken mond, groeven in haar voorhoofd. Taco kijkt op haar neer, stroef in zichzelf gekeerd. Hij wil zijn hand op haar haar leggen, en trekt zijn hand terug. Hij neemt dat glas met allonal van zijn bureau weg en leegt het in de waschbak onder de kraan, wascht het zorgvuldig om, vult het opnieuw, maakt haar polsen nat, haar slapen, en giet water tusschen haar lippen. Ze begint te trillen, er gaat een schok door haar heen: ze komt bij, en drinkt, en vermant zich. „Het is — al over", mompelt ze, „en nou moet ik weg . . . we praten dan nog wel, over — over de kinderen . . ." Hij vergeet te antwoorden — zoo aandachtig kijkt hij naar haar, zoo vol is hij van zijn eigen gedachten. Hij gaat naar de schrijftafel, en neemt een drukproef op en een blaadje papier en stopt dat in de zijzak van zijn jas. „Ja", zegt hij stug, „het is — tijd, we zullen dan wel zien, wat we doen — ik ga mee naar huis." TACO slaapt zwaar, er is enkel maar duisternis en niet-weten . . . Als hij wakker wordt voelt hij iets op zijn hand dat zacht en licht is: Anne-Cris haar wang. Met een frons kijkt hij er naar. Hij moet in zijn slaap zijn hand naar haar uitgestoken hebben, en misschien heeft zij in haar slaap haar wang over zijn vingers heengeschoven. Taco's frons trekt dieper door. Ineens staat hem voor oogen hoe Anne-Cris vannacht, toen ze thuiskwamen, voor de deur van de logeerkamer stil stond: schuw en van hem weggebogen naar het paneel. „Wel te rusten, Taco." En ze zag er weer uit of ze flauw zou vallen. Maar hij snauwde haar toch even goed af. „Wat is dat nou weer voor een gril? We zijn vaak genoeg als volslagen vreemden naar bed gegaan, kunnen we dat dan nou niet doen, als — als goeie bekenden?" En haar blik vroeg: „Maar Cobie?" Hij keek haar aan. En ze verstond dat kijken-vanhem ... Ze spraken door, toen ze zich uitkleedden, en ook nog toen ze in bed lagen — twee goeie bekenden . . . En als twee goeie bekenden moeten ze nu ook wakker worden. Hij trekt zacht zijn hand weg . . . En ze beweegt zich. Ze tast naar iets dat vlak bij haar gezicht was — en het is er niet meer. Ze wordt wakker, ziet zijn blik in de schemer en heft haar hoofd even op en knikt, hem toe. Haar hand wil over het dek naar hem toekruipen, dat mag die hand niet, die hand moet terugkomen en dicht bij haar blijven. Haar klein smal gezicht wordt valer: gisteren keert terug. Taco zit half-overeind. En hij zegt wrang: „Wat heb je daar ginder dan wel allemaal voor bedonderde dingen van mij verteld, hè? Dasselaar zei: een heel zonden- register. Vokeltje kwam er mee thuis. Yokeltje had het kunnen opmaken, uit wat je zei." Recht-op zit ze ineens. „O nee, Taco, niet over iets van jou — ik heb alleen over mijzelf gepraat. Ik heb verteld dat ik op alle mogelijke en onmogelijke manieren iemand gemarteld heb en gefolterd: een die toch van mij bleef houden, een die toch bij mij bleef— ondanks alles. Getuigen: dat is niet over iemand anders praten, Taco, maar over je zelf. En je kent Dasselaar toch wel? O, ik zie die man ook anders . . . Maar zooals hij nü is . . . En toen ik opstond in de zaal — ja, hoe is dat toch geweest?, of ik opgetrokken werd — gedreven werd door iets . . . iets om mij heen, ik weet het niet — maar toen besefte ik eigenlijk voor het eerst — voor het eerst ten volle, hoe jij van mij hebt moeten houen, eer het afknapte . . . eer je werkelijk koud kon zijn en werkelijk onverschillig, kort voor ik naar Yroonshoven ging — maar daarvoor — o God, God — het ongeloofelijke — je hield het toch maar uit, al die jaren, bij al dat gekwel ... Je liep niet weg. Je kwam altijd maar weer terug. Je oogen vroegen — vroegen maar altijd weer . . . God — die vragende oogen . . . En je duldde —je droeg het, je verduurde . . ." Ze moet haar vingers in haar mond steken en er op bijten. „En ik — ik — ik . . ." Hij plukt hard aan het dek. „Ben je nou niet erg eenzijdig?", vraagt hij heesch, „ik had toch ook schuld?, denk je, dat ik jóu niet gehaat heb?, ik heb je gloeiend gehaat." Nu drukt ze weer haar vuisten op haar oogen, harde kleine felle vuisten. „Maar je kwam altijd weer naar huis, Taco, in dat huis waar je niets had dan hartzeer . . . En die nacht huilde je, in dit zelfde bed, huilde je om mij - om je zelf. En ik zei geen woord. En dan — dan gaf je mij nog dat kleine kruis . . Het is of ze haar vingers uit het lid trekt . . . „Hou op", mompelt hij. En hij wendt zijn gezicht van haar af. . . De kinderen zijn al naar school. Anne-Cris en Taco blijven toch nog aan tafel zitten. Er is telkens weer iets, dat hij weten moet, waar hij met een frons naar vraagt. „Maar — maar als er niks was met jou en Weigel, waar hield je hem dan mee op sleeptouw, hè?", het klinkt ruw, hij weet wel dat het ruw klinkt, het kan hem niet schelen. „Eerlijk gezegd — het is mij een raadsel, AnneCris, het komt mij erg onwaarschijnlijk voor." Ze knikt geduldig. „Dat begrijp ik best, Taco. Het was jaren lang mijn trots dat ik — dat ik hem zoo vasthouen kon. Het was eerst, bij hem, hang naar een avontuur, toen werd het verhefdheid. En ik — ik wakkerde die verliefdheid aan. En ik — ik wist vooruit dat ik nooit toe zou geven en nooit zwak zou zijn — want ik mocht hem niet, ik kon hem soms niet uitstaan. Maar ik had — had hem nu eenmaal noodig voor — voor dat vuile doel. God, het is immers ontzettend geweest al dat ijs-koue gekonkel en gedraai en geïntrigeer . . .? Het wérd bij hem een koppig aanhouen. Hij wou me vermurwen . . . hij probeerde hoe ver hij het krijgen kon. Toen werd het gekrenkte eigenliefde bij hem. Zijn trots was er mee gemoeid, zijn gevoel van eigenwaarde. Hij kon het niet opgeven, niet loslaten. Hij had er te veel tijd in gestoken — te veel geld . . . Het was ten slotte niet meer zijn begeerte om mij te hebben, waardoor hij bleef, maar zijn verlangen om mij te vernederen en jou te krenken. Ik weet het allemaal precies: zijn verliefdheid werd harts- tocht en zijn hartstocht haat — haat die ghmlacht, en zijn haat werd woede — woede die grijnst, en zijn woede wou het nog van mij winnen . . . Hij ging ook gewoon zijn gang met vrouwen van allerlei slag — dat wist ik, ik wist ook dat hij bij de Rostee's kwam. Ik wist het van Cobie — Cobie die hem ook bespionneerde — hèm óok, alleen om het aan te brengen, om hem dwars te zitten, om zich op te dringen bij mij. Misschien heb ik er Weigel ook wel toe geprikkeld ... Ja, dat kan — dat móet wel zoo wezen. Door en door voos was alles en rot — rot." Ze bijt weer op de knokkels van haar vuist. Het is stil. Hij hoort het schaven van haar tanden op haar huid, op het been van haar knokkels. „Hou daar mee op." Hij legt een snee brood op haar bord. „Je moet eten." Ze schudt haar hoofd. „Hoe kan ik dat nou, Taco?" Nu heeft ze weer dat armzalige diep-weggeknepen ouevrouwe-mondje. „Dat ik het ineens zag", mompelt ze, „daarginder, tusschen al die anderen in — ik was verweg de ergste. Ik zat daar als van de bliksem getroffen... Ik heb het wel 's min van me gevonden, eerder — veel eerder, maar niet zoo — in de verste verte niet zoo . . Hij weet niet wat hij daarop antwoorden moet. En ze wil weer op de knokkels van haar hand bijten. Maar hij let er op en ze laat het. Op weg naar zijn Bureau denkt hij: „Nou heeft zij alles — alle schuld op zich genomen, waar komt dan dat belabberde gevoel vandaan bij mij — als ik vrij uit kan gaan? Wat is dat dan?" Hij loopt nog even bij Godlief Vickers aan. Godhef staat in de drogisterij, achter de toonbank, en bouwt een piramide van stukjes teerzeep en cartons met huidcrême. Een tros roode toiletsponsen hangt laag boven zijn hoofd. „Godlief", zegt Taco weifelend, „nou moet je 's hooren. Jij hebt Anne-Cris daarginder meegemaakt, hè?, dus je weet in wat voor stemming ze moet zijn. Ze heeft er ook over gesproken met me. En nou kan ik dat stuk over Oxford, van je, toch niet goed meer plaatsen. Niet omdat ik anders over Oxford denk, en over die getuigenissen daar, maar omdat ik haar nu toch niet willens en wetens wil grieven." Godlief is al niet meer zoo opgewonden als gisteren. Maar hij praat toch nog wel brommerig. „Och, valt me niks uit de hand van jou, jij bent altijd een windhaan geweest. Geef het maar hier dat stuk. Dan breng ik het naar je collega van „Bosch en Yen", die neemt het wel." Taco haalt het stuk langzaam uit zijn jaszak en reikt het Godlief langzaam over. „Godlief", zegt hij, „jouw vrouw is nou dood. Maar als jouw vrouw nog leefde en je kon zonder moeite wat lams van haar wegnemen, ik zeg nog niet eens: een genoegen doen, maar wat lams wegnemen, dan zou jij dat toch óok even in orde brengen?" Godlief's gezicht betrekt, hij krijgt weerzijds van zijn lange puntneus een paar rare witte vlekken, en keert zich af. „Ga nou maar weg", zegt Godlief, „ruk uit —jij-" „Wat had die man nou ineens?", denkt Taco buiten, „wat was er?" Als hij het kantoor binnenkomt, zit Bos onder zijn schrijftafel, en kijkt Jozefien de papiermand na. „Wat is hier aan de hand?", vraagt hij. Bos kijkt met verwilderde oogen en een gestrekte hals naar hem op, onder de tafel uit. „Meneer", zegt Bos, „u zal misschien denken aan kwaadwilligheid of zoo, maar ik ken er een eed op doen — ik weet er niks van af. De drukproef van Bruggenbouwers —19 meneer Yickers, die u vannacht gecorrigeerd moet hebben, is weg. En we hebben nog maar een snippeltje tijd, we ben' toch al zoo laat deze keer. Moet het nou maar ongecorrigeerd? Er stingen anders een boel fouten in." Taco schudt zijn hoofd. „Het wordt niet opgenomen, Bos. Het is —- verboden van hoogerhand." Bos stoot ontzettend zijn schedel aan de tafelrand, want hij wil plotseling recht-op gaan staan. Maar hij grijpt niet eens naar zijn hoofd, hij zegt niet eens: „O, me herses." Hij kruipt vlug onder de tafel uit en staat stram-vlug op, en neemt zijn pet uit zijn broekszak, wil hem opzetten en bedenkt zich en staat zich onderhand gedurig te bezinnen op iets dat hij zeggen wil en niet goed zeggen kan. Hij zet zijn lippen bol en beverig op elkaar en in zijn vurig-rooie ooghoeken staat wat vochtigs. „Ja — net, meneer", zegt hij plichtmatig. En hij knipoogt tersluiks tegen Jozefien, hij beduidt Jozefien dat ze maar weer op haar vaste plek moet gaan zitten, en dan komt hij wat dichter op Taco toe. „Wat zetten we dan nou op dat open plaasie in de krant, meneer?" Daar praten ze nog over. En Bos gaat stilletjes weg. Maar in de gang fluit hij. Jozefien houdt even met haar werk op en luistert er naar. „Bos fluit", zegt Jozefien verwonderd. Haar sip gezichtje klaart er een oogenblik van op. En Bos steekt meteen weer zijn hoofd om de deurhoek. „Meneer", zegt Bos, „de politie heeft gistere-avend om elf uur een inval gedaan in dat portlandhuis op het Staalborchplein — een speelhol en zoo, wou u dat nog in de krant hebben?" Taco wordt rood tot in zijn nek. „N-nee", zegt Taco, „die smeerboel — wat heb je daaraan?" — Taco kan zich niet meer zoo verdiepen in zijn Kroniek, zijn artikelen. Hij leest de couranten en het dringt niet meer zoo goed tot hem door, wat hij leest... Nu loopt hij als een spijbelende schooljongen, onder de middag, door allerlei stille winterstraatjes in de stad, en over de witte vestingwal. De huisjes en de horizonnen staan achter een wijd-uitgolvende sluier van ijle sneeuwveertjes. Hij kijkt er wel aandachtig naar, hij ziet het maar vaag. „Dat ik die rommel innemen wou", denkt hij, „en zoo stom, die dosis allonal was natuurlijk niet eens voldoende. Je zou een dag of wat gemaft hebben, en dan was je toch weer op de been gekrabbeld — nee, veronal. . . Als het veronal geweest was — nou, dan liep je hier nog, omdat Anne-Cris er tusschen kwam, die nacht. En wat moet het nou allemaal? Ik moet toch een beslissing nemen? En Cobie . . .?" Hij maakt een steunend geluid. Aan tafel kijkt hij verstolen naar Anne-Cris. Een witte armzalige Anne-Cris is het nu maar. „Weigel was hier", zegt ze, „hij wil weg uit Rijckevorsel. Hij bracht zoo'n soort van afscheidsbezoek. Het bevalt hem hier niet meer, hij kan zich als inspecteur ook net zoo goed ergens anders vestigen. En Cobie kwam ik tegen in de stad. Ze heeft gezegd, dat je niet naar haar toe moest komen. Ze zoekt je zelf wel 's op — bij gelegenheid." Ze zegt dat gewoon. Ze vertelt nu altijd alles. En dan is er toch altijd nog iets, waar hij op door vraagt. „Zei ze nog meer?", hij heeft rooie heete plekken op zijn wangen, „nee? Waar ging je heen, toen je haar tegen kwam?" Haar glimlach staat tusschen twee rimpels in. „Naar Van Welzum om visch te bestellen." Hij neemt haar nog 's goed op. Ze vermagert met de dag. „Eet je wel?" Hij ziet haar haast nooit eten. Ze schenkt in en bedient, ze let er op wat hij hebben wil en dat reikt ze dan gauw aan. „Wanneer eet jij eigenlijk? Ze kijkt naar hem — wat denkt ze dan toch?, ze kijkt zoo vreemd. Ze wil op haar vuist knabbelen, ze maakt vaak een vuist tegenwoordig, maar ze ziet dat hij er tegen fronst — dan legt ze haar hand gedwee naast haar bord. „Wat is er?", moet hij vragen. Ze slikt een paar keer. „Dat een mensch zijn leven niet over kan doen . . . Haar kin bibbert. Ze trekt haar oogen wijd open om haar tranen tegen te houen. De jongens vergeten door te eten. Ze kijken van Anne-Cris naar hem en weer terug. Ze kijken hulpeloos. Die kleine eigenwijze jongens worden ook anders. Ze grijnzen niet meer zoo. Het zijn niet meer een paar beroerde neuswijze meneertjes. Het zijn kinderen — die onder een hoedje te vangen zijn. „Zal ik een beschuit met jam voor je smeren, Moeder?", mompelt Us verlegen. „Nog een kommetje thee voor je inschenken?", vraagt Thieu haar. Haar kin bibbert nog erger. Ze schudt haar hoofd. „Je Vader", prevelt ze wat terechtwijzend, „moet je Vader soms niet het een of ander?" Ze kijkt er Taco even bij aan. En hij kijkt terug. Een eigenaardige verstolen blik wisselen ze daar. Hij glimlacht — en zij glimlacht terug . . . Dat ontgaat die twee jongens niet. Thieu grijpt Taco s leege theekop al beet. „Ik — voor je inschenken, Vader?" „Kadet hebben?", vraagt Us hem dringend. Hij kan niet schudden. Hij knikt wat bedremmeld. „Die twee apen", denkt hij vaag-verbaasd, „probeeren op hun manier de eindjes aan elkaar te knoopen." Maar op een keer als hij nog gauw wat werk afdoet op zijn kamer, verbaast Us hem nog meer. Eerst wordt er behoorlijk geklopt. Dan gaat de deur langzaam met kleine piepgeluidjes open. En Us komt binnen. Us ziet er wat verlegen uit, en ook een beetje bekommerd, maar hij wil gewoon doen -— wil vooral erg gewoon doen. En dan zuigt hij toch als een baby op zijn duim. „Wat is er?", wil Taco vragen, maar hij houdt dat in, om de een of andere reden houdt hij dat in. Zijn ze ooit eerder uit zichzelf bij hem gekomen, de jongens? Us wriemelt eerst wat aan de eene zijleuning van zijn stoel en dan aan de andere zijleuning. Hij neemt ook een glazen presse-papier op van zijn tafel en bekijkt die aan alle kanten, gluurt er door heen naar het raam, naar dingen in de kamer — naar zijn Vader's gezicht. „Hindert het erg als ik — als ik wat bij je zit, Vader?" Taco glimlacht en ergens in zijn lippen beeft het. Hij kijkt ook of het licht hem ineens te hel wordt. „Wel nee." Dat werk van hem heeft toch zoo'n haast niet, goed beschouwd. Hij legt zijn vulpen neer. En Us komt dichter bij hem. „Een fijne vulpen heb jij, hè Vader?, een dikkerd, schrijft dat lekker met zoo'n dikke?" Hij strijkt er over heen, met zijn pink. Dan kijkt hij ook aandachtig naar Taco's handen. „Wat bruin, hè?, jij bent altijd-door bruin, hè?, 's winters ook, dat staat lollig, dat vind ik lollig, dat wil ik ook . . . Hoe doe je dat?, moet je dan gedurig in de zon zitten? Kijk mijn handen nou 's gek wit zijn bij jouwe?' Hij legt zijn toch maar kleine jongensknuisten boven op Taco's hand. „Ja, zoo'n verschil", zegt Taco. En een vreemd gevoel bekruipt hem, iets van warmte en verteedering. Hij denkt: „Heb je ooit eerder zóo met het kind gezeten? Jij was ook het vadertje wel, jij . . En hij legt zijn andere hand zacht boven op die kleine witte vuistjes van Us, hij legt er zijn hand boven op, of hij ze vangt. Maar Us wil net doen of hij nergens erg in heeft. Per slot is hij toch een jongen. Hij fluit zoo'n beetje en trappelt wat en maakt een kuitenflikker, en klapt zijn hielen beurtelings tegen zijn achterwerk aan: zoo lenig is hij. „Moet je zien — dat kan ik. Kan jij dat ook, Vader?" Maar hij komt meteen dichterbij. Hij leunt tegen Taco's arm aan. „Zeg?" Taco luistert al. „Ja?", zijn zoon Us wil met hem praten, wil gewoon met hem praten, zoo als een jongen met zijn Vader praat. „Ja, Us?" Us leunt vaster tegen hem aan. „Ik ... ik wou je 's vragen: gaan we nooit meer 's met z'n allen naar Grootmoeder toe, Vader?" Taco's adem stokt even. „Naar — Grootmoeder?" Hij kijkt beteuterd. „Ja", Us friemelt aan de revers van zijn jas, draait aan een knoop, „Grootmoeder zou die haar eigen niet erg vervelen?, die heeft niks uit te voeren, wel?, als-maar alleen . . . En — en misschien kan ze helpen." „Helpen?", herhaalt Taco verbluft. „Ja", Us knijpt zijn oogen liever dicht, „helpen dat Moeder... dat ze niet... niet zoo flauw doet en haast niet eet en zoo raar in een hoekie zit. Denkt u ook niet dat Grootmoeder daar wat aan doen kan?" Taco bevoelt zijn boord en zijn das, en krabbelt aan zijn kin. „H'm." Taco weet dat nog zoo niet. „Misschien — ja — maar kunnen we daar zelf niks aan doen, hè?, wij — met ons drieën? Thieu kan toch ook meehelpen?, en — en ik . . .?" Us slaat weer een paar keer met zijn hiel tegen zijn achterste aan. „Ja, zouen we?, ja, dat moesten we dan maar doen. Mag ik 's éven met je vulpen schrijven Vader, een paar woordjes . . .?" Us wil gewoon doen. Us wil vooral erg gewoon doen, en hij glimt tot onder zijn glad-geborstelde haartjes, hij glimt van louter genoegen. Maar dat mee-helpen is onder de gegeven omstandigheden, toch nog niet zoo eenvoudig. 's Avonds te bed denkt Taco er over na of hij nou wel weer bij Anne-Cris kan slapen. „Dat zou toch een goed begin zijn", zegt hij bij zichzelf, „door alle vieren en vijven een streep trekken ... Niet meer zoo doordenken op alles . . ." Hij maakt al een beweging of hij het dek terug wil slaan, het blijft bij een beweging. „Bijslaap, dat beteekent toch immers heelemaal nog niet dat er dan toenadering is? Je was toch immers altijd het — het eenzaamst . . . het — het verst van haar verwijderd, als je bij haar was, als je zóo bij haar was? Maar — een nachtzoen?, zou je haar dan geen nachtzoen kunnen geven?" Hij denkt er te lang over na. Er zijn toch wel heel veel bezwaren aan zoo'n nachtzoen verbonden. „Een nachtzoen — dat gaat ook niet." Al te luchtig legt hij zijn hand op de hand van Anne-Cris. Anne-Cris haar hand is wel altijd vlakbij tegenwoordig. „Beloof me éen ding", dringt hij wat heesch aan, „dat je geen allonal inneemt." Ér gaat een schok door Anne-Cris' arm heen. Ze aarzelt, eer ze antwoordt. „O nee — goed — ik beloof het." Maar ze hééft geaarzeld. „Doe je het dan ook werkelijk niet?", houdt hij aan. Opnieuw weifelt ze. „Och, hoe zoo?, hoe vraag je dat nou zoo . . . zoo hardnekkig? Is er ... is er wat ... is er iemand werkelijk iets aan gelegen dat . . . dat mijn kostelijk leven gespaard wordt?, afgezien dan van schandaal en burger- fatsoen ?" Hij wil zijn hand op haar schouder leggen. Nee, dat is ook al min of meer er naast in hun omstandigheden, dat kan hij toch ook niet doen. Knorrig zegt hij : „Een mooie vraag voor een — een die . . . ben jij nou . . . een veranderd mensch?" Ze knipt gauw het lampje uit. „Ik weet met die verandering eigenlijk geen raad, Taco." Hij denkt na. Hij luistert ook naar een of andere kleine beweging in dat andere bed. „Komen de lui uit de Groep je nou niet 's opzoeken?" Ze moet haar keel schrapen en haar neus snuiten. „Nee, ik geloof dat ze allemaal ergens over inzitten." „Mooie boel", moppert hij. En dan ligt hij zoo'n beetje te wachten in het donker. „Als ze nou een vraag te doen heeft, laat ze er dan mee voor de dag komen." Ze vraagt niets. „Als er soms iets is", stelt hij stroef voor, „dat je graag hebben wil, dan zal ik dat wel doen, als je het maar zegt." Het is of ze een oogenblik niet ademt. „Werkelijk?", prevelt ze, „en dóe je het?, wat het ook is . . .?" Nu ademt ze weer luid. „Als het niet wat onmogelijks is", neemt hij zich in stilte voor. „Zeg maar op", bromt hij. Ze houdt zich nog even stil. „Als er . . . als er weer . . .", ze bedenkt zich, „nee, ik — ik durf niet . . ." Hij laat daar een lange stilte over heen gaan. „Dus", moppert hij dan, „ik ben zoo'n bullebak, dat jij niet eens . . .", hij gaat er niet op door, „vooruit, zeg op — nou wil ik dat je het zegt . . . Als je het niet zeggen durft, is jouw vroomheid ook geen cent waard." Weer is het of ze een oogenblik niet ademt. „Oh — nou . . .", en dan ademt ze weer luid, „of je — als er hier te Rijckeyorsel een houseparty is — ook meegaat . . „Née", denkt hij. Hij doet of hij barsch grinnikt. „O — waarom niet? Ik wil die poppenkast ook wel 's zien. Benieuwd of er iets is, dat mij optrekt van mijn stoel, of mij ergens toe aanzet ..Zij laat daar ook een lange stilte over heen gaan. Dan zegt ze: „We zijn toch — goeie bekenden, Taco?, geef me dan een hand voor het inslapen." Hij geeft haar een hand. De okeren winter-zon legt een diepe warme kleur op de vensterkozijnen en alle vensterruiten aan de overkant van de Prinsenstraat hebben een vurige licht-kern. Taco kijkt er verstrooid naar. En verstrooid kijkt hij ook weer naar de gegevens voor zijn Economische rubriek : overzicht Indische cultures — voor- en nadeelen der devaluatie — lijst van faillissementen . . . Gruppers, de architect uit Ballering, staat hij ook maar verstrooid te woord. En Gruppers heeft nog wel een advertentie! „Twéémaal voor de aanbesteding plaats heeft, in de krant zetten", zegt Gruppers, „het gaat over die nieuwe huizen aan de Oelerweg. U zet dan meteen wel een berichtje onder plaatselijk nieuws . . .?, een aankondiging? En de uitslag hoort u nog, dat vermeldt u dan wel in het redactioneele gedeelte." Taco kijkt met een flauwe afwezige blik naar dat kleine levendige mannetje met zijn gitzwart snorretje, zijn das met oranje nulletjes en zijn glinsterende tanden. „Zeker, mijnheer Gruppers, zeker." Even later werkt hij weer door aan zijn rubriek. „Ik moet ook nog iemand vinden voor die rubrieken van Cato", denkt hij er tusschen door. Het kan hem heele dagen ontgaan, dat Jozefien er ook nog is . . . In de schemer staat hij even stil op de waterpoort boven de Eggel. Er glanzen nog mooie heldere kleuren in het westen: de lucht is daar vurig rood en geel. Er drijft een wolk met dunne zilverranden over de donkerglimmende boomkruinen heen. In de verte glinstert vertrouwelijk het lichte raam-vierkant van een winkeltje. Taco kijkt van het een naar het ander. Hij neemt het nauwelijks in zich op. „Nou hééft Anne-Cris gepraat", denkt hij, „daar heb ik altijd op gewacht, en wat nu nog — we komen er geen stap verder mee. Hoe had ik me dat toch voorgesteld, indertijd? En wat is dat drukkende gevoel in me . . .? Je komt nooit uit de misère vandaan, nooit, stel je maar niks voor . . ." Onder de grachtboomen aan de schuinte bij het water, loopt een man met een lange grijze jas. Hij kijkt scherper. „Dasselaar toch niet . . .?" Hij rilt even en bedwingt dat dadelijk. „Als ik toch met die vent naar de Rostee's gegaan was . . .?, ik moet ze niet alle vijf bij mekaar gehad hebben . . . Dan zou ik zéker onmogelijk geweest zijn als directeur." Er komt snel een vrouw op hem af, een meisje. Zijn schouders schokken. Het is Cobie Savrij. „Schrik maar niet", zegt ze, ze geeft hem geen hand, en blijft op twee pas afstand stil staan, „er zal je niks gebeuren." Ze kijkt naar de lucht en naar het winkeltje in de verte. „Ik heb het al lang door. Ik had het al kunnen begrijpen toen je me alleen weg liet gaan 's nachts. Het was — onze baloorigheid, hè?, in elk geval bij mij wel. En nou is het over—uitgewoed—weg. Ik kan je dat alles tamelijk opgewekt zeggen. Want ik heb geboft ! Een betrekking te Noorbergen bij notaris Schrieke, gaat volgende week in. SchifFerlein is woedend. Kan me niks bommen. Een contract is er niet en — ik wil weg." Ze trekt haar ruitjes-muts wat scheever, steekt haar handen dieper in haar mantelzakken en schuifelt met éen voet over de oue bolle poort-keitjes. „Eén ding moet ik je nog zeggen — dat heeft me achter-af altijd een beroerd gevoel gegeven: ik heb je indertijd bespionneerd bij Crijna Boetzaarde, en het overgebriefd aan AnneCris. En dat niet alleen. Maar ik deed er ook nog een schepje boven op — een dik schepje. En zoo geraffineerd als ze was, maar dat nam ze van me aan, het ging er in als koek. Ik flanste het eene gekke fantasie-verhaal aan het andere. En ze geloofde het. Daarom was ze zoo venijnig op jou . . . En het allergekste is: het deed haar pijn. Dus ze hield ook nog van jou . . . Enfin, ik deed het, omdat jij zoo lam tegen me was. Je had me wel kunnen ranselen met een zweep, jij, nou daarom . . . Maar gemeen was het, want dat heeft jullie leven nog meer in de war gestuurd. Enfin, je moet maar denken: nu zijn we quitte." Ze knikt quasi-opgeruimd tegen hem. „Nou, hoe is het?, kun je nog wat zeggen of niet?" Hij neemt zijn hoed af. „Het beste", zegt hij droog. Als ze weg is, blijft hij nog een heele poos op de waterpoort staan. De kleuren in het westen smeulen weg . . . Onno Krabbeel komt hij dan ook nog tegen. Onno loopt langzaam, en ademt zwaar. „Jongen", zegt hij, „het is niet veel meer met mij gedaan. Dat hart van me wil niet meer mee." „0 ja?", rekt Taco. En dat klinkt dan wat goedkoop. „Ik dacht al dat het zoo iets was", zegt hij zacht. „U komt haast nooit meer op het kantoor." Onno schudt zijn hoofd. „Nee jongen, dat alles heeft afgedaan voor mij. Ik bedank voor alles, mijn baan van Wethouder leg ik ook neer, en ik zeg al mijn bestuursfuncties op." Taco wil niet meer: „O ja?", zeggen. Hij zint op iets troostrijks — dat valt hem niet in. „Zoo plotseling?", mompelt hij en dat klinkt toch wel weer erg goedkoop. Onno praat er niet op door. Hij zegt heelemaal niets meer. Hij wordt triest-stil. „De eene mensch kan toch maar bitter weinig voor de andere mensch wezen", denkt Taco. Maar hij doet een paar vreemde ervaringen op, en dan denkt hij daar weer anders over. Hij gaat op een late namiddag door het Reiferpark. Van de Zondag is al niets meer over. En de winterschemer staat hoog en grauw tusschen de steile boomstammen in. Hij slaat een krom achter-af-laantje in en daar loopt Jozefien Yelting stevig gearmd met Jurgen Rupke. In zijn verbluftheid vergeet Taco haast terug te groeten. „Is het nou toch niet uit met die twee?, is dat nou toch niet uit?" De volgende morgen, op het kantoor, vraagt hij aan Jozefien hoe dat zit. „Och", zegt ze wat verlegen, „het heeft maar een paar dagen zoo-zoo met ons gestaan en nou is het weer heelemaal goed." Verachtelijk kijkt hij op haar neer. „En dat na alles wat Jurgen Rupke je aandeed?, althansje wóu aandoen...?" In haar schraal klein gezichtje glanst iets. Ze aarzelt even. Ze houdt haar hoofd wat scheef. Dan glimlacht ze. „Na dat alles", geeft ze toe, „en het is nog meer aan dan vroeger. We weten nu wel heel — heel zeker, dat we altijd bij elkaar zullen blijven." „Hoe — hoe kan dat nou?", vraagt hij ongeduldig. En dan heeft hij al een onaangenaam voorgevoel. „Eigenlijk erg gewoon", legt ze uit, „ik ben op een paar Oxfordavonden geweest, bij een familie hier ... en ik heb heel veel met Wedzieg en zijn vrouw gesproken. Ik zag toen van lieverlee een massa dingen anders, daardoor kon ik ook niet breken met Jurgen, hij had erzoo'n spijt over..." „Onzin", gispt hij hard, „spijt?, laat je toch niets wijsmaken — een ploertige jongen! En wat voor steun moet die vent jou nu geven, op de duur?, in de toekomst? Allemaal gezwam van je welste: Wortspielerei." Het gaat door hem heen: „Nu zal ze wel weer van die flitsende katte-oogen hebben . . ." Maar dat is dan toch niet zoo. Ze kijkt goedig naar hem op. „Ploertig?, dat kan ik nóu niet meer toegeven, mijnheer, nu ik alles van hem af weet. Hij heeft het heelemaal doorgepraat met me: zijn heele leven, al zijn fouten, zijn tweestrijd ... En toen ben ik mij zelf zoo anders gaan zien. Er zijn wat een vreemde dingen in een mensch. Liefde kan ook zoo hard als droog brood zijn, als oudbakken brood. Liefde kan zelfs een straatkei zijn. En dan kun je er iemand wat een pijn mee doen. Ik stelde mij zelf boven Jurgen, omdat ik werk had. En dat zéi ik nou wel niet tegen hem, maar dat liet ik duidelijk genoeg blijken, altijd weer, elke dag, en bij alles wat ik hem gaf. Ik vitte ook altijd op hem — op hem en — op alles, op mijn Ouders ook, maar op mij zelf niet. En dat is nu uit, nu zie ik mij zelf maar al te goed, en nu moet ik vaak genoeg mijn hoofd schudden — over mij zelf, Jozefien wat ben jij een vod, denk ik dan. Ik zou ook wel 's tegen mij zelf kunnen zeggen: wat ploertig, Jozefien!" Ze wordt er rood van. Ze glimlacht toch ook. Taco trekt zijn schouders op. Hij wil liever niets meer zeggen. Hij zegt toch nog wel wat. „En je houdt stille tijd?, is dat prettig? Praat God dan met je? Je moet me toch 's uitleggen hoe dat gaat." Weer let hij er op of haar oogen ook flitsen. Nee, ze blijft maar goedig naar hem opkijken. „Stille tijd hou ik nu gerégeld, mijnheer, elke ochtend. Prettig?, nee, soms heelemaal niet, maar wel erg noodzakelijk: ik moet veel meer mijn best op mijn werk doen. En niet zoo'n spinnekop wezen, als u 's wat zegt dat ik niet — niet erg aardig kan vinden. En ik moet niet zoo uit de hoogte doen tegen Juffrouw Bos . . . En zóo is er zooveel. Dat praten?, of liever — dat luisteren? Het is iets als — als een innerlijk weten, een innerlijke zekerheid. Doet u het zelf maar 's, dan raakt u er veel beter van op de hoogte, dan heeft u het uit de eerste hand." Hij lacht schamper. „Dank je voor je goeie raad. En maak nou maar wat voort met je werk, Jozefien." Hij blijft toch nog even bij haar staan. Er valt hem iets in, dat moet hij haar nog zeggen. „Dus ik kan dat baantje van jou, nu toch wel aan Rupke geven?, wie weet hoe verdienstelijk jij je dan thuis nog kan maken . . Jozefien's oogen zijn verwonderlijk helder ineens, haar kleine witte tanden blinken. Ze bloost tot in haar haarwortels — ze ziet er haast knap uit. „Doet u dat maar gerust, mijnheer!", tart ze, „Jurgen zal het niet aannemen, nu niet meer." „Och wat!", wijst hij netelig af, „ik zou het niet graag riskeeren met de liéverd." Hij lacht weer zwaar en schamper. Maar hij denkt: „Dat opgaan in elkaar en dat vertrouwen — na alles, dat is dan toch wat opmerkelijks! Bij ons in huis vlot het niet zoo . . Een dag of wat later komt hij ook Gijs Bard tegen. Het is grauw regenweer. Rijckevorsel ziet er armtierig uit: nat, vaal en kleumerig. Maar Gijs Bard trekt zich daar voor het oogenblik geen syllabe van aan. Hij heeft een helder gezicht: frisch, glimmerig, rood als een appel. En hij haalt een beetje snaaks zijn wenkbrauwen op. Hij lijkt weer min of meer op die oue montere Gijs Bard van vroeger. En voor het eerst sinds Gijs werkloos is, kan Taco Solwerda er toe komen — hem aan te spreken. „Hoe staat jou het leven, Gijs?, heb je werk?, je móet wel werk hebben, dat is je aan te zien, kerel. Wat is het . . .?" Gijs schuift zijn pet wat naar achteren. „Werk . . .?, tja, dat is te zeggen meneer, geen baan en geen baas, maar ja, werk toch wel." Hij grinnikt. „Ik heb nog maar heel in het kort ontdekt, dat ik bezig was beursch te worden, beursch in me klokhuis, ziet u? Het heele jaar lummelde ik maar rond en ik verveelde me gruweldig. Soms kaartten we tot diep in de nacht, de andere jongens en ik. Maar kaarten verveelt ook, tenminste als je het zonder potje bier en zonder inzet moet stellen! Nou maar, toe' heb ik op een keer ineens gezien, dat er zoo'n boel kapotte rommel was, bij ons an huis: het hek van de tuin en de zijpoort en de achterdeur, afijn nog een heele bende meer. En toe' bin ik dat gaan opknappen en toe' zag ik al-maar meer van die dingen en toe' zag ik ook dat ik me oue moeder heel wat werk uit de hand kon nemen, als ik dat wou, en dat wou ik toe' ook en dat doen ik nou: de waschmachine draaien, water andragen, het schoone goed bezorgen bij de menechen, houtjes hakken voor de vuurduvel, piepers jassen en — als-maar kapotte dingen maken. Als je daar eenmaal de vinger achter heb meneer, dan krijg je er toch zoo'n liefhebberij in. Maar vóór ik dat zoo inzag — al die tijd daarvoor ben ik eigenlijk een beduveld stukkie lamlendigheid geweest. Zoo te hooi en te gras deed ik 's wat voor het oue mensch, met scheuren en breken om zoo te zeggen, ze moest er om bidden en soebatten en dan hepen je oogen er nog van over als je zag wat ik uitrichtte. Maar dat is nou raddikaal anders." Taco krijgt dat onaangename voorgevoel weer. „Maar hoe zoo dan?, hoe zoo?, hoe kom je dan nou zoo?, en bevredigt je dit?" Gijs hoort het wel en hij houdt het ook wel vast. Maar hij zegt eerst wat hij zeggen wil. „En u most 's zien hoe dat oue mensch van me er van opkikkert dat ik zoo de hand hou an alles. Dat is werachtig een lieve lust: ze loopt zoo recht-op of ze stijsel eet. En dat is nou het gekke: we hebben niks meer dan anders. Maar we zijn er eigenlijk veel beter an toe! En hoe is een mensch? Als je je in het zweet gewerkt heb, dan wil je je ook opknappen, dan wil je je afwasschen en je scheren en een ander jassie an doen, nou — en daarom heb ik nou een pietsje fatsoendelijker voorkomen dan als ik maar leeg omloop, en dat heb u an mijn gezien, toen u docht dat ik een baas had ... Ik gaan ook in het voorjaar-nóu dat t-b-c-tuintje van me Moeder omspitten, meneer, en daar pooten we dan een wijngaard en een moestuin en een wandelpark in. Als u hoort wat daar al niet in komt!, uien en boerenkool en hyacinten en een perzikboom en jonge worteltjes en sla-kroppen en wat bessestruiken en toch ook een appelboom en een hoekie voor prinsesseboonen, want daar houdt me Moeder zoo van en nog een hoekie voor viooltjes en gebroken hartjes, want daar houdt me Moeder ook zoo van. En laat ik u nou vertellen dat die heele tuin, zoo groot is als het blad van een uittrektafel! Maar daar hebben wij maling an, wij zaaien en planten, onder het eten, de heele wereld an mekaar vast." Dat onaangename voorgevoel wordt al-door sterker in Taco. „En bevredigt je dat?", herhaalt hij, „en kwam je daar uit je zelf op?, om zoo een en ander te doen?" Gijs Bard grinnikt weer. Nü is Gijs Bard er eerst aan toe om hem uitleg te geven. En Gijs Bard schuift zijn pet nu weer heelemaal op zijn oogen. „Het was door die Mevrouw die me opzocht: Boetzaarde uit Ballering, die kwam praten over Oxford, nou ja, er móet wat goeds in zitten, dat móet wel, als zoo'n mensch toch het vuur uit haar sloffen loopt voor je?, al was het alleen al, dat ze me mee laat doen an die ontwikkelingscursus voor werkloozen — als onderwijzer om zoo te zeggen bij handenarbeid, en dat ze maakt dat ik zoo'n Esperanto-cursus kan volgen, dat is toch godsdienst, meneer?, dat noem ik godsdienst." „Maar Oxford . . .", begint Taco wat onzeker, „is nog lang niet . . ." En hij krijgt de kans niet om daar op door te gaan. „Meneer", valt Gijs Bard er op in, „u haalt me de woorden uit me mond! Oxford, is het niet?, dat wou u toch zeggen?, is nog lang niet waar het wezen moet. Oxford zit nog leelijk met het vraagstuk van de werkloosheid in zijn maag, en met de oorlog en met Abessinië en het gifgas. Maar dat, wat Oxford nou doet, dat is alvast goed, een goed begin, en een goed begin, dat is het halve werk, is het niet zoo . . .? En nou moet u niet denken, dat ik onder de hand een lieve-heersbeesie geworden ben, want dan vergist u je ook niet zuinig. Ik zeg nog veel te gauw: wat bliksem en donder op. Maar ik heb het beter voor als eerst, een heel stuk beter." Taco wil nog vragen: „Hou je ook stille tijd?" Maar dat doet hij dan toch niet. Zijn Bruggenbouwers — 20 belangstelling is al lang verschraald, zijn glimlach ook. Hij beseft dat zelf ook wel. En zijn stem is matter — matter en ietwat cynisch. „Ik hoop dat je zoo optimistisch blijft, Gijs!" Maar als hij alleen doorloopt, denkt hij: „Toch wat wonderlijks die Gijs — en dan tegenover zijn Moeder . . . Alles verloopt bij die lui of het — gesmeerd is. Dat gaat dan bij Anne-Cris en mij heel wat stroever. Hoe komt dat nou?, gecompliceerder . . .? Het is bij ons nog geen vijf minuten in orde geweest. Als het blijft zooals het is, dan loopt het toch nog mis — waarschijnlijk zonder dat een buitenstaander het merkt — maar dan loopt het mis. En wat in 's duivelsnaam, kun je er tegen doen? God, God, wat heb ik me dat vaak afgevraagd, eerder al, veel eerder al, en nou nog, nou na het uitpraten nog . . Hij komt thuis. En Anne-Cris loopt hem al in de gang tegemoet. Hij weet niet goed of ze opgewekt is of opgewekt dóet. En dat hindert hem. Ze is nerveus-bedrijvig, en aan haar glimlach is wat opvallends, iets van overdaad. Ze wil zijn hoed voor hem ophangen, ze wil zijn jas van hem overnemen: „Geef maar hier. Laat mij maar . . Hij mokt in stilte: „Hoort dat nu allemaal bij dat veranderde leven?" Als hij de kamer ingaat, heeft ze zijn thee al ingeschonken. Ze legt een broodje op zijn bord, schuift hem de boter toe — kijkt naar hem op ... Ze kijkt als een of ander hongerig wintervogeltje dat op een paar kruimels wacht . . . En de twee jongens, die kijken niet zooveel anders! „Vader", zegt Us, „we hebben een wegenkaartje gevonden voor je!" „Kan je mooi zelf gebruiken", geeft Thieu in overweging, „als dat van jou 's weg is!" „Ik hoop", soest Us overluid, „dat ik ook nog 's een achteruitkijkspiegel voor je vind." „Jullie moet die wegenkaart natuurlijk naar het bureau van politie brengen", stelt Anne-Cris vast, „wat je vindt mag je toch zeker zoo maar niet houden?" Ze gaan daar nog een poosje op door. Ze hebben het ook over eerlijkheid en volkomen eerlijkheid. Dan komt het gesprek op Oxford. „Heeft Anne-Cris altijd de hand in", bepaalt Taco heimelijk. Het onderwerp staat hem meestal niet aan. „Daar heb je het geduvel weer." Hij denkt ineens aan Gijs Bard terug. En hij heeft nu haast een hekel aan de jongen. „Is het eigenlijk in de grond van de zaak geen mooidoenerij?, de mooie rol?, ik maak de boel heel! We zaaien in de tuin ... ik ben zoo goed!" Dan hoort hij Anne-Cris weer: „Mitske de zilversmid heeft gezegd: misschien vraag ik nog wel 's elke dag om leiding. Gisteren zei hij nog: „Dit is niets voor mij." „Nou ja", denkt Taco, „en wat zal Mitske morgen zeggen? Dat hangt van Mitske's klant af. Als die klant een Oxford-geval is, zal hij wel voor leiding voelen." Hij moet zijn best doen om zijn onderlip in toom te houden: zijn onderlip wil dik worden en gemelijk vooruit steken. Anne-Cris zegt met pathos: „Alle landen zullen eenmaal toetreden, alle volkeren." Daar komt hij tegen op. „Waar is dat voor noodig?, en dan de menschen die toch al elke dag bidden?, en die toch al elke Zondag naar de kerk gaan . . .?" „Dat kan sleur worden", bedenkt Anne-Cris. „O, en dat is met stille-tijd-houden uitgesloten?", spot hij fijntjes, „en al de menschen die van de Bijbel en een bepaald geloof vervreemd zijn?, en die van de kerk niets meer moeten hebben?, wat doen jullie daarmee?" „Die zien — daden", zegt Anne-Cris, „de mensch heeft meer behoefte aan daden die hij zien kan, dan aan woorden die hij niet gelooven kan." Hij wil daar graag tegen in gaan. Maar — iets steekhoudends weet hij zoo gauw niet. En dan wordt hij stug. Hij vindt ook dat de boter ransig smaakt. En aan de thee is opeens een bijsmaak. Het ergert hem dat Anne-Cris andere boter uit de keuken haalt, en opnieuw thee wil zetten. Als hij weggaat, loopt ze met hem mee tot aan de voordeur. Op de stoep staat ze nog een tijdje met hem te praten. Dat doet ze wel meer. Vaak is het hem dan of hij Crijna hoort. „Dié vuurt haar aan!" „Taco", zegt ze, „dat is toch waar: we hebben haast nooit in de Bijbel gelezen. We moesten dat Johannes-evangelie 's doornemen, en 1 Corinthe 13 over de Liefde en Jesaja 45. Dat zegt Crijna ook." Hij vindt dat hij nu een beetje uit de hoogte moet doen. „Ik ben bang dat het zoo iets wordt als een hechtpleistertje op een gebroken arm. Och, dit alles in deze tijd van verwildering en verwoesting, van menschen-schennis en barbarisme . . Hij denkt aan de knipsels op zijn Bureau: wrijving — incidenten — onlusten, een wankelend front, een bombardement van vijf en zestig minuten, een aanslag . . . „Oxford", houdt Anne-Cris aan, „is toch ook van deze tijd?" Hij kijkt haar maar liever niet aan als hij opstapt. „Dat preekerige . . .", vit hij in stilte, „je krijgt er een uitgedroogd gevoel bij, verdomd-uitgedroogd." Pruttelend groet hij haar, hij loopt zelfs op een pruttelende manier de straat uit. „Moet dat nou altijd zoo met ons doorgaan?, net zoo lang tot ik ook — veranderd ben? En begin ik dan ook weer op mijn beurt andere menschen te veranderen?" Hij koopt een dure sigaar, en die rookt hij zwierig op. „Nee — née", zegt hij een paar maal. — Maar Anne-Cris is ook bij hem — als ze niet bij hem is. Hij kan vredig over die immer-groene vestingwal wandelen — in zijn eentje, en dan zegt Anne-Cris plotseling van dichtbij: „Oxford wordt een groote supernationale Beweging, over heel de wereld, Taco." Hij staat op een Zondagmorgen alleen bij de zoemende brommende Eggel en kijkt naar de groene ruiten en rimpels die in het voortjachtende water trekken. Dan zegt Anne-Cris-die-er-niet-is: „De wereld-situatie is immers uiterst penibel Taco?, die loopt toch aan alle kanten vast?, dat weet jij toch veel beter dan ik?, en alles wordt immers nog veel erger? Moeten wij dan niets doen om de ondergang tegen te gaan?, het faillissement van het geloof?, van de goedheid . . .?, wij met de menschen uit Ollerup — en — Oslo en Birmingham en — Birma, en Duitschland en Frankrijk en Engeland . . .?, met al die menschen over de heele wereld, die openstaan voor Oxford? We móeten het doen, Taco, al was het alleen maar voor onze kinderen." Hij schudt vermoeid zijn hoofd. „Het zal op zijn mooist zijn of een handvol werkbijen een wolkenkrabber wil bouwen." Soms, als hij tegenover Anne-Cris in de huiskamer zit, wordt hij fel-critisch, hóonend-critisch: „Verroest, krijgt ze nou ook al niet een uitgestreken gezicht?" Hij geneert zich meteen. Op een andere keer valt hij plotseling onredelijk tegen haar uit. Dan kijkt ze naar hem met een zachte blikdie-hem-irriteert, een blik waarin iets uitdooft. „Toch wou ik, dat ik ook zoo was", denkt hij, „het zou beter wezen voor ons-samen. Dan kon er nog wat harmonie komen — op de duur. Zóu het een erge toer wezen, om met haar mee te gaan?" Maar op een morgen, voor kantoortijd, hoort hij haast kregel Kaatin aan. Kaatin kijkt glunder op hem neer, onder de rand van zijn deukhoed uit. „Die weduwe Boetzaarde, ziet u?, nou die begon er mee, die begon mijn te koeieneeren, die zei me, dat ik niet altijd zoo moest omhangen bij die stoepepaaltjes voor het huis van meneer Kroeze, tegenover de drukkerij, begrijpt u? Want ik kon nou eenmaal niet dat lieve mooie werk van mijn vergeten. Och meneer, als ik nog an al dat goeie fijne smoutwerk denk, die immesse smoutjes . . . Nou — maar toe' de dame . . . En ik wier er nog giftig tegen in. Ik zee: waar steekt u je neus in, dame? En dop u je eigen boontjes maar, dame. Maar daar trok ze haar eigen met uw permissie een mietersbeetje van an. Ze had werk voor me te doen in haar tuin, een eefige groote tuin. En ik moest mijn wildemans-baard laten knippen en ik kreeg een ordentelijke werkbroek, en nou ben ik daar knecht. En de dame praat vaak met mijn over de nieuwe godsdienst, die ze nou pas uitgevonden hebben en het klinkt lang niet slecht wat ze zoo zeit. Van de weeromstuit ben ik véul minder beroerd voor me vrouw." Taco knikt, lang: een heele serie kleine knikjes. „Al weer een getuigenis", denkt hij schamper. Kaatin die heeft anders nog wel die oue grimmigheid, zelfs als hij glimlacht. En zijn oogen zijn nog altijd hol en zijn neus is nog altijd mager, maar er is toch wat veranderd in zijn gezicht. Onderzoekend kijkt Taco die man nog 's aan. „Wat dan?, waar ligt dat dan aan?" Als Kaatin weer begint te praten, weet hij het. „Meneer", zegt Kaatin, „en dan leer ik nou ook, het Onze Vader, want dat wil de dame." Hij staat daar of hij plotseling gespannen toeluistert, zijn armzalig hoekig hoofd wat vooruitgestoken. „En vergeef ons onze schulden", haalt hij wat beschroomd aan en hij knikt lang, „gelijk ook wij vergeven onze schuldenaren", gaat hij voort en hij knikt langer. Zijn oogen beginnen dan hevig te knipperen, en hij wendt zich langzaam af en loopt al weer door. „Dag", zegt hij schor over zijn schouder, het klinkt triest-vertrouwelijk. „Dag", zegt Taco zacht terug. En hij wandelt weer naar zijn Bureau in de Prinsenstraat. „Toch vreemd", beseft hij dan weer, „het" slaat iets aan in al die menschen. Er is bij al die menschen iets dat antwoordt. Hoe is het dan toch bij mij?, ben ik zoo weerbarstig? Kan ik het alleen wel af? Nee, dat kan ik immers niet? Kracht in mij zelf? Née, dat blijkt toch?" Hij loopt door de stad en zit meteen in de huiskamer bij Anne-Cris. Ze praten gewoon met elkaar. Soms schuift zij wat dichter naar hem toe. Soms raakt hij vluchtig haar schouder aan. Ze zijn wel vriendelijk tegen elkaar — maar op een afstand. Er is een afstand. — Op een keer als hij naar huis gaat, ziet hij iets dat hem nog meer verbaast dan „de verandering" bij Jozefien en Gijs Bard en Kaatin: Godlief Vickers, de felste van alle felle Oxford-haters, wandelt kameraadschappelijk met Look door de Adam-Egginkstraat. „Hoe is dat nou mogelijk?", vraagt hij zich verbluft af, „hoe ter wereld krijgt Look dat nou voor elkaar? Waarom is Godlief's stuk-tegen-Oxford ook niet opgenomen in „Bosch en Ven"?, wat gaat er nóu weer in zoo'n Godlief om? En Ilse Marees, hoe zou het met Ilse Marees wezen?, en met Cato Meertens en haar man?, zou toch wel willen weten, hoe het met dié menschen gaat, ik loop maar te suffen." Hij denkt ook weer aan die houseparty, op het eind van de week, bij Stritz. „Dan zal jij er ook aan moeten gelooven", zegt hij bij zichzelf, „beloofd is beloofd, en dan hoor je alles wel — al wat Oxford uitgericht heeft te Rijckevorsel . . „Hallo Vader!", ineens is Thieu daar, Thieu die op hem afkomt of hij hem opgewacht heeft, en die nu dicht naast hem opwandelt: zijn zoon Thieu, die telkens naar hem opkijkt, die iets zeggen wil — wat hij niet goed zeggen durft. Taco merkt het wel. „Dan moet ik hem maar een beetje tegemoet komen", denkt hij. „Hoe vin' jij Moeder nou?", polst hij ineens. „Moeder ziet er nou toch wel een klein beetje beter uit, vin' jij ook niet?" Thieu krijgt een kleur of hij ergens op betrapt wordt. „Moeder?", mompelt hij schichtig. Hij is een slim jongetje. Hij doet of hij zich bedenkt. „Een priegel", zegt hij dan zorgelijk. Hij loopt dichter bij Taco. „Ze heeft toch niet ... ze is toch niet ziek, wel Vader?, het — het is toch geen tering? In ons leesboek op school is zoo'n verhaal . . Hij wacht maar niet op een antwoord. „We doen nou toch wel alles, wat we voor Moeder kunnen doen, hè Vader?" „Tja", zegt Taco weifelend, „ik — ik geloof van wel, jongen." Hij zucht ook. Ze loopen langs allerlei winkels, kleurige blinkende voorwerpen liggen er achter de ramen. En Taco krijgt een idee. „Zullen we wat moois voor je Moeder uitzoeken, op een keer?" „Nou dadelijk maar", neemt Thieu gretig aan. Ze drentelen van het eene raam naar het andere: corpulente reisklokjes, buikige penduletjes en ietwat versjofelde horloge-armbanden. „Dat — die rooie", wijst Thieu aan, „past bij haar handtasch." Taco kijkt er hoonend naar. „Nee." Ze staan ook nog voor een uitstalkast met bijouterieën: groote blinkende bonte mode-dingen. „Die dikke armband met de blauwe steenen?", Thieu raadt telkens wat anders aan, „die ketting met het groene keeshondje?" Taco geeft er niet eens antwoord op. „Weet je wat het is?", zegt hij na een poos, „Moeder is — Móeder. Voor Moeder kun je zoo maar niet het eerste het beste koopen, dat je onder de oogen komt. Het moet wat bizonders wezen. Daar moet je eerst 's over denken." Thieu neemt dat grif aan. „Ja!" En dan weet hij ineens ook weer niet of dat nou wel zoo is. „Ja?, ja vader?" Hij heeft wat erg ouelijks in zijn gezicht. Zijn mond beweegt, vormt woorden en sluit zich aarzelend. Hij zegt nog niets. Maar hij merkt wel dat zijn Yader op hem let. En schoorvoetend komt hij met zijn vragen voor de dag. „Is dat nou nog — met Moeder?", vorscht hij uit, „dat het zoo mooi moet wezen?" Daar is wat in, dat zijn Vader niet prettig vindt. „Wat zegje, Thieu?, ik begrijp je niet?, Moeder?, nóu nog . . .?" Thieu wil in gedachten op een vensterbank voor een winkelruit klimmen. Zijn Vader houdt hem daar van terug. „Wat bedoelde je daar net nou, Thieu?" „Och — nou ja", Thieu wordt nog wat warmer in zijn gezicht, en hij tuurt tersluiks de straat in, tuurt of hij weg hollen wil, hij blijft toch. „Zie je Vader, ze is nog veel ... ze is wel veel bever — Moeder, maar . . . maar . . ", hij bedenkt zich en schudt zijn hoofd: hij weet niet hoe hij zeggen moet, wat hij zeggen wil. En zijn Vader kijkt zoo, zijn Vader wacht nog altijd. Thieu drukt zijn kin stijf in het holletje van zijn Vader's elleboog en knijpt in zijn arm, dat is van de spanning. „Maar ze is . . . Moeder is . . . nou — het kan niks schelen, maar het is toch zoo — niet zoo bar mooi meer, niet zoo'n èrg mooie Moeder meer als eerst." Nu heeft hij het toch gezegd. Hij zucht van opluchting. Maar zijn Vader geeft weer geen antwoord. En hij trekt kleine oogen, net of iemand hem een klap wil geven. Ongerust kijkt Thieu naar hem op. „Zei ik wat verkeerds, Vader?, zeg, Vader?" Taco schudt zijn hoofd en dan knikt, hij toch ook weer. „Nou ja, enfin, maar dat is niet zoo — wat je daar zei over je Moeder, dat is niét zoo met Moeder." Thieu wil niets liever dan dat toegeven. „O nee?, nee, hè?, nou gelukkig!" En hij is er opeens ook niet meer te groot voor om gearmd met zijn Vader op te loopen. VROOLIJK stemmen-geroes, een daverende lach, een heftig twee-gesprek, een vertrouwelijk tweegesprek, gelukzalige oogen, nadenkende oogen, smartelijke oogen, kleine gezichtjes en groote ronde gezichten, een man met bakkebaarden en een man met een bloot glad gezicht en een enorme onderkin, een juffrouw in een jurk die drie modes ten achter is, een ouderwetsch-statige Oma en een heele schaar hyper-moderne jonge meisjes, gewichtig-doende heeren en schriele kantoorbedienden, sportieve H.B.S.-ers vijfde klas en welgedane mannen van middelbare leeftijd, een dominee die niet voor een dominee wil doorgaan, een paar fleurige volksvrouwen die grinniken, dames van een naaikrans die zacht gichelen, een mevrouw in een schitterende avondjapon, ijverige team-leden en rustige . . . „En dat alles bij elkaar", denkt Taco, „is dus een houseparty." Hij scharrelt moeizaam door die lange stampvolle achterzaal van Stritz en hij glimlacht. „Zoo'n houseparty in volle gang is toch wat aardigs", moet hij toegeven, „je zou verdraaid iedereen de hand willen schudden." Hij is Anne-Cris kwijtgeraakt en zoekt haar. Maar ze is nergens te zien. „Ze zal toch niks hebben?, ze zag er een beetje naar uit of ze aan aspirine toe was." Er is iets dat hem een kneep-van-binnen geeft. AnneCris wordt al te wit en al te tenger, graat-mager is Anne-Cris. „Het is om de drommel geen stemming bij haar, dit alles", denkt hij. Dat glijdt ook weer weg. „Toch is hier iets merkwaardigs", stelt hij vast, „iets ondefinieerbaars, iets dat zich aan je vastzuigt — aan je gedachten ook, iets dat door al je poriën naar binnen dringt. Wat is dat dan?" Hij blijft staan, opzij van het groote buffet en tuurt strak en zonder het te merken naar een stapel witte koffiekoppen. „Maar dat stomme drukkende gevoel in je — dat is schuld, dat is een schuldgevoel", bedenkt hij, „toen die blonde vent aan het woord was . . . toen die het had over de tweespalt in zijn huwelijk — ja, waarachtig, toen snapte ik dat . . . Hoe meer Anne-Cris op zichzelf schuift — hoe zwaarder wordt het voor mij. Als ze mij 's wat verweet of wat scherps zei, dan zou het veel draaglijker zijn. En weet je wat het is?, ze kreeg die twee jongens ook te gauw. En ze verarmoedde bij de dag. En ik wou altijd maar weer bij haar slapen. En toen ze daar niet meer zoo gretig op inging, droste ik maar gauw naar de eerste de beste vrouw die daarvoor in aanmerking kwam, en ik stuurde haar heele leven in de war — verdomme . . . En die rol van haar daarvóór: om flink te schijnen, flinker dan ze was, dat is per slot iets aandoenlijks. Ze wou monter wezen, geen lappendeken, geen klaagliederen — nou, ze werd er wel voor beloond . . ." Hij knippert of hij schrikt, ziet ineens bewust de stapel koffiekoppen, en blikt wat verward om zich heen. Dan merkt hij, dat er iemand naar hem kijkt die langzaam naderbij komt, dat is Kurt Weisz, de leider van deze avond, een jonge man met een tintelende blonde kuif en gevulde blozende wangen. Taco glimlacht wat bedremmeld. Kurt Weisz legt met een kameraadschappelijke klap zijn hand op Taco's schouder. „Hallo!, met wie . . .?" Ze lachen samen. Taco stelt zich uitvoerig voor. „Taco Solwerda, redacteur van „De drie Meren", de voornaamste krant van Rijckevorsel, verschijnt drié maal in de week." Ze schateren samen. Taco luistert naar die dubbele schater. En het flitst door hem heen: „Daar zit wat moois in." Kurt neemt hem 's goed op. „Ik wou alleen maar — „beste kerel" tegen je zeggen, anders niet! Wachtte je hier?, stond je een beetje te bekomen?, ga je mee zoo ver?" Zoo goed en zoo kwaad als dat gaat in de volte, wandelen ze door de zaal. De nieuwe goedmoedige Onno Krabbeel van de laatste tijd, zit vreedzaam naast een onwezenlijk-goedige Godlief Vickers. Onno zegt: „Och, als je weet dat je niet meer lang te leven hebt, jongen, dan word je van zelf al zoo anders, dan heb je Oxford niet meer noodig. Al die menschen hier moesten 's zoo iets mee maken als ik . . . Maar — dat is een feit: tegen jou ben ik vaak beroerd geweest . . ." „En ik dan?", valt Godlief daar op in, „ik tegen jou?, ik was er altijd op uit om jou dwars te zitten . . ." Ze hebben allebei van die vochtige rooie ouemannen-oogen, maar ze lachen toch ook. Taco denkt: „Als je een keer of zes op en neer slentert in de zaal, kan je iedereen op je gemak afluisteren. De meeste luitjes zijn tot de nok toe vol — van hun eigen zonden." Hij kijkt weer 's uit naar Anne-Cris. Nee, ze is er nog niet. „Praat ze nou misschien in een of ander achterkamertje hier met een verloren ziel . . .?" Hij hoopt het maar. „Dan zit ze tenminste niet kaduuk in een hoekje." Een paar maal achtereen legt hij zijn hand op zijn linkerzij. „Onprettig gevoel daar . . ." Hij wil er liever niet op letten. „Och maar — met Anne-Cris is het wel goed, man." Hij kijkt toch nog 's rond. Annette Krabbeel praat met de vrouw van Artzenius. „Nee-nee, dat wil ik niet vergoelijken, Marjolein. Ik heb jullie zonder oorzaak gehaat. En ik geloof. . ." Taco hoort de rest al niet meer. Twee stappen verder praat een rustige tevreden Wirschkul met een onbekende man van zijn eigen leeftijd. „Wat dat voor me was, toen ik hoorde, dat u met net zoo iets zat . . Dat onprettige watzware gevoel in Taco's zij trekt weg. Hij ziet Anne-Cris. Cato Meertens praat tegen haar. Ze staan met de rug naar hem toe. „Dat dat kan", zegt Cato verbeten, „dat je als fatsoenlijke vrouw de deur uitgaat. En dat je dan in een uur van — van verstandsverbijstering . . . wat is dat?, een gloed die op je overslaat, een booze geest die vat op je krijgt?, en dat je dan je huis weer binnen moet als een onteerde vrouw. Maar mijn man . . ." Taco moet zich bedwingen om Anne-Cris niet even aan te raken in het voorbijgaan. „Ik mag haar buiten Oxford, los van de Beweging, toch stukken bever, maar vanavond is ze niet — niet onaardig . . ." Hij loopt door. Bos staat daar ook, Bos: een glanzend busseltje plooien... En hij praat met een ander mager ventje. En ze knikken instemmend tegen elkaar en ze zien er voldaan uit. Taco loopt zoo'n beetje als Kurt Weisz, met iets welverzekerds ... Er komt ook een eigenaardig gevoel van superioriteit over hem. Hij is goed gekleed, een man met een goed figuur, rechte breede schouders, verzorgde handen, verzorgd haar. Als hij zich een oogenblik in een wandspiegel ziet, lijkt het hem toe, dat hij iets over zich heeft van de een of andere knappe cynische filmheld, een verweerde Clark Gable op middelbare leeftijd, een grijze Robert Taylor . . . Hij trekt er ook weer de neus voor op. „Kinderachtige kerel." En onder dat alles door, is er iets dat schrijnt. „Anne-Cris", zegt hij bij zichzelf, „Anne-Cris." En hij lacht meteen om de op- en aanmerkingen van Kurt Weisz-achter-hem. .. want dat heb ik ook gedacht", zegt Kurt, „Oxford, is dat een nieuwe zomermode voor de ziel? En heeft deze generatie nu een nieuw geestelijk werelddeel ontdekt? Ja, dacht ik, zoo is het: de menschen willen nieuwe geestelijke kunstheenen hebben, omdat hun eigen beenen te sloom en te futloos en te lam zijn geworden . . Taco lacht er om, hij lacht instemmend en begrijpend, hij lacht met superioriteit. Hij vindt het wel aardig die stem naast en achter zich — alleen, er schrijnt iets . . . Hij kijkt ook naar Ilse Look uit. Maar Ilse schijnt er niet te zijn. Hij denkt: „Ik moet Look aanstonds de hand 's drukken — dat is een held, die man." De gedachte bevreemdt hem eenigszins. „Look?, ja zeker." Ineens krijgt hij Imkje Marees in het oog. Imkje is van een jong zorgeloos meisje, een verkommerde verflenste vrouw geworden. Ze draagt zware rouw. „Ik moet even naar eentje toe", zegt Taco tegen Kurt. En het valt hem op: zij loopen bij elkaar als menschen die elkaar al jaren lang kennen, er is iets gemeenzaams tusschen hen, ze kunnen ook al samen zwijgen. Kurt kijkt hem nog 's onderzoekend in de oogen, een vaste sterke blik heeft die man toch, oogen die opvallend tintelen, hij lacht al weer, knikt tegen hem, en schiet op iemand-anders toe. Taco groet Imkje stil, en stil zit hij bij haar. „Als — als Marees dit maar eerder gekend had, Solwerda", ze zucht, haar oogen schieten vol tranen. En Taco voelt wel dat hij niets hoeft te zeggen, dat hij alleen maar zoo bij haar moet zitten. „Als de kinderen van zijn school Oxford-kinderen geweest waren", zegt ze weer met zoo'n halve stem, „dan was dat niet gebeurd met hem. Ze hebben hem met rotte appelen gesmeten, zelfs als hij door de klas ging. Ze drongen met z'n allen op hem aan. Ze hebben hem gewoon voor zot laten spelen — en in de dood gedreven." Dikke tranen druppelen langs Imkje's kleine neus. „Eén leerling die er zoo'n wroeging over had, is het mij komen vertellen. Och Taco, toen kon ik nog niet eens goed tegen dat kind zijn. Ik stond nog zoo ver van Oxford af. Te Yroonshoven was ik tegen mijn zin. Als ik bedenk — als ik nou nog bedenk, dat hij ergens radeloos de dood zocht — terwijl ik misschien luchtig praatte of lachte . . ." Ze snikt ingehouden. „Als ik later zoo ver ben, dat ik getuigen kan, dan zal ik het over mijn verzuim hebben, mijn aarzeling om me aan te sluiten bij de Groep. Maar ik wist ook niks, Taco. Christus, dat was een Man uit een Boek voor mij. Ik kende niet eens het Onze Vader. En dan sturen een Vader en een Moeder een kind zoo de wereld in! En mijn man, hij kon er niet over praten, Taco, hij kon het niet, dat zie ik nou in. Maar als hij hiér geweest was, dan was het wel goed gekomen . . . Och God, als ik hem hier had kunnen brengen ... Wat zijn jullie gelukkig, dat jullie dit samen hebt." Hij zit haar maar stil aan te hooren. „Niks zeggen — niks zeggen", houdt hij zich voor, „elk woord dat je zegt, is een woord te veel, omdat het geen troost geeft. Marees die heeft ook gedacht, als hij 's avonds door de stad liep, en toen hij daar op de waterpoort stond: makker, waar ben je . . .? Maar niemand antwoordde. En ik dacht: gelukkig dat ik van die malle vent af ben." Als hij opstaat, dan sluit hij zijn hand vast en warm om de hare heen. „Imkje", zegt hij, „op mij kun je altijd rekenen, gerust hoor, als je me noodig hebt — ik sta altijd voor je klaar." En hij denkt: „Hoe komt het zoo, dat ik dat nu eerst zeg?" En dan luistert hij weer verwonderd naar het lachen ergens in de zaal, dat goeie blije lachen. ,,Er is in dat lachen óok een geest van eenheid", ziet hij in, „kinderen God's, die pret hebben en die pret mogen hebben." Artzenius zegt ergens: „In mijn jongenstijd heb ik de menschheid als een lange lichtende stoet zien optrekken naar „de Paaschberg", de berg van de Opgestane Heer, en of Oxford dit nou bereikt en verwezenlijkt, öf de Kerk, of Oxford èn de Kerk samen, dat doet er niet toe, als het maar bereikt en verwezenlijkt wordt, dat we naar „de Paaschberg" gaan." Er wordt een teeken gegeven. En de aanwezigen trekken weer naar de groote voorzaal van Stritz. De eene vreemde glimlacht welgezind tegen de andere vreemde. En er is overal vriendelijkheid, vertrouwdheid en aandacht. In dichte rijen schuiven de menschen aaneen. En Taco kijkt zoekend naar Anne-Cris om. „Waar is ze nou weer?" Hij ziet haar al gauw. Ze heeft een plaats op het podium gekregen. Kleintjes zit ze bij een lang stuk zaalmuur: tenger, en opvallend-eenvoudig, het blauw-zwarte haar glad achterover gekamd. Cato Meertens zit bij haar, de blonde blozende Mien Wedzieg — een lange rij van vrouwen. Aan de andere kant van het podium hebben de mannen plaats genomen. En Kurt Weisz staat al bij het tafeltje op het podium. „Nog meer aaneensluiten", commandeert Kurt, „geen gapingen, geen leege stoelen — denk er om, we moeten een compact geheel zijn. Niet bang voor eikaars eksteroogen wezen, of voor een beetje griep!" Een onderling Bruggenbouwers — 21 lachen: een lachen dat als een vroolijke glinsterende golf door de heele zaal vloeit. Maar Kurt is ook weer ernstig: „Denk er om menschen, niet alleen hier binnen de muren een compacte massa zijn, maar ook buiten de muren. Want daar komt het op aan! En op de onderlinge gesprekken, twee bij twee — onder vier oogen. En anders vervallen we in de fout van de kerk. In de kerk zitten de menschen Zondags wel naast elkaar, maar dan kijken de meesten verder de heele week niet naar elkaar om — en de volgende Zondag dan — zitten ze . . . naast elkaar!" Weer is er dat eigenaardige saamhoorige onder de menschen, het verkleefde ondanks al het verschil in stand, geloof en levensopvatting. „We moeten", zegt Kurt, „bruggen bouwen van mensch tot mensch, denk daar aan! Daar gaat het om. Wij bouwen bruggen over heel de wereld, van land tot land — dwars door de oorlogen heen: bruggen van Holland naar Ollerup, van Duitschland naar Rusland, van Rusland naar Italië, van Engeland naar Amerika, bruggen van Japan naar China, en van China naar Japan! Bruggen van stad tot stad, van huis tot huis, van hart tot hart, van eigen leed naar het leed van de ander, van het eigen geloof naar het geloof van de ander, van de eigen vreugd naar de vreugd van de ander. En alle dagen bouwen we voort aan de brug, steen na steen, pijler na pijler. Wij zijn bruggenbouwers van God. En we zijn éen in Christus. En wij weten dat het Kruis de wereld veranderen moet. Wij scharen ons onder de banier van het Kruis. En wij willen daar van getuigen op deze houseparty. Een getuigenis is ook de brief die ik van een Oxford-vriendin ontvangen mocht. Ze is op de International houseparties te Birmingham. En ze schrijft: De geweldige honger die er in de menschen leeft naar beter leven is ons hier gebleken, toen wij hier publieke meetings zijn gaan houden. De eerste avond hadden wij te Harrogate de grootste bioscoop afgehuurd, waar 1700 menschen in konden, een uur van te voren was iedere plaats bezet en stonden de gangen over-vol. Nu, vrienden, ook met deze menschen zijn wij een. Wij zijn ook een in het Onze Vader! Laat ons tezamen overluid het Onze Vader bidden.' Een kleine opwaartsche beweging van zijn hand. Ieder staat op. Een korte stilte. En Kurt zet in: „Onze Vader, die in de hemelen zijt . . ." En allen bidden mee: „Uw naam worde geheiligd — Uw Koninkrijk kome — Uw wil geschiede . . " Gelijkmatig en zwaar en eerbiedig verklinken de zinnen. Er is een strakke aandacht, een diepe gebeds-concentreering, een heilige ontroering.,,. . . want Uw is het Koninkrijk — en de kracht — en de heerlijkheid — in der eeuwigheid — amen." Taco bidt mee — overrompeld — een-met-allen. „Tjark", denkt hij, „Tjark — ik ken het", maar dan kijkt hij naar het verstilde bleeke gezicht van Anne-Cris. Een gedruisch: men gaat zitten. Een stilte: men wacht . . . „Bouwlieden", zegt Kurt, „kom op — draag steenen aan — wérk . . ." Een man uit Ballering staat naast Kurt, het is duidelijk te merken, dat hij niet gewend is, om op een podium te staan, hij hakkelt, hij grijpt zich stijf vast aan het tafeltje achter zich. „Ik heb een zaak", zegt die man, „en in mijn zaak was een bediende, en die was niet eerlijk — hij was een dief, en ik ontsloeg hem. En ik had daar vrede mee. Toen kwam ik in aanraking met de Groep. En ik luisterde naar de getuigenissen. En er was een man die het over zijn onrechtvaardigheid had. Hij had een bediende ontslagen, en hij was in zijn jeugd zelf ook oneerlijk geweest, ik weet niet meer wat het was dat hij gestolen had, misschien een kwartje uit zijn Moeder's huishoud-portemonnee, misschien honderdduizend gulden als beurs-speculant — dat is voor God het zelfde, en die man ging naar zijn ontslagen bediende toe, die werkloos rondslenterde en hij zei: jongen, kom maar weer mee, ik heb zelf ook gestolen — vroeger. En als men mij gestraft had, zooals ik jou gestraft heb, dan zou ik verloren gegaan zijn. Nou ben ik bang dat jij ook verloren gaat, als jij zoo leeg rondslentert en daarom moet je terugkomen en daarom moeten we het samen opnieuw probeeren. Dat zei die man zoo. En toen dacht ik aan mijn bediende, die ik ontslagen had. En die misschien verloren ging . . . En ik had er geen vrede meer mee. Wie is er volkomen eerlijk?, ik niet ... Ik haalde de jongen terug. En het gaat goed met hem — een beste jongen, een van de eerlijksten die ik heb. En we zijn éen in geest en streven . . Taco weet niet hoe het komt, maar hij moet nu ineens aan Jurgen Rupke denken. „Dat is toch heel wat anders", zegt hij bij zichzelf, „Rupke die wou de werkkring van zijn meisje stelen ... ja — maar is hij nu ook niet bezig om een hoop wrakhout te worden?, zoo als ik zelf — ook bijna een hoop wrakhout geworden ben?" Hij heeft een stille-tijd-boekje gekocht aan de ingang van de zaal. Hij haalt het te voorschijn en schrijft er wat in. „Laat je gedachten nog 's over Jurgen Rupke gaan", schrijft hij, „misschien kun je hem op de een of andere manier helpen." Het bevreemdt hem niet dat hij dat opschrijft. Hij doet het boekje dicht en luistert weer. Er staat een klein mager meisje op het podium, een jong meisje uit Noorbergen. „Ik heb eigenlijk niet echt een Vader gehad", zegt het meisje, „en niet echt een Moeder. Ze kunnen het misschien zelf niet helpen, maar ik had ze niet echt. En toen werd mijn Vader werkloos, en al wat ik verdiende moest ik afdragen. En ik hield niets over. En ik moest altijd met dezelfde jurk loopen. En ik had nooit 's wat aardigs." Het kind praat met een kleine verlegen stem. En de menschen in de zaal luisteren toch zoo ademloos of er een beroemd spreekster aan het woord is. „En toen deed ik wat slechts om aan geld te komen", zegt het kind haperend, „ik — ik ging met een jongen — een rijke jongen. En ik wist niet eens dat het zoo erg slecht was, en toen kwam ik op een Oxfordavond, en ik hoorde die menschen en ik wist opeens dat ik bar slecht was en dat het verkeerd met me ging: finaal verkeerd. En toen heb ik diezelfde avond nog gedeeld — en die mevrouw heeft me voortgeholpen, en nou is het goed . . ." Het kind praat nog door. Maar Taco luistert een oogenblik niet. Hij laat dat groene boekje weer openvallen. „Denk aan Jozefien", schrijft hij er in, „kan die wel rondkomen?" Hij tuurt ook weer naar Anne-Cris. „Heeft ze nou — wat vragends in haar gezicht . . .?" Dat vergeet hij ook weer. Er staat een dik onaangenaam mijnheertje op het podium, met een geel goor gezicht en een hang-kin. En dat mijnheertje is een man uit Vroonshoven. En hij zegt: „Het is mis met me gegaan, omdat ik altijd alleen stond, alleen als kind en alleen als jonge man — en alleen in mijn huwelijk. En toen zocht ik de verkeerde dingen — om toch maar niet alleen te wezen. Ik zocht het contact met de zonde . . . En ik werd al-verlatener en al-eenzamer. Maar toen kwam ik op een dag in aanraking met een Groepsmensch en die dacht niet: wat een miserabel kereltje is dat, maar die dacht: dat is een mensch met een ziel, en die man heeft me met de Groep in aanraking gebracht en ik kan nou wel zeggen, dat ik tegenwoordig niet meer overgeleverd ben, aan de grootste verschrikking die er is in dit leven: de eenzaamheid, en dat ik daardoor behouden ben." Taco werpt toevallig een blik op Anne-Cris, en hij gaat rechter-op zitten: ze kijkt hèm aan, schuw-strak kijkt ze hem aan en schuw-vragend. En hij denkt: „Nou kijkt ze weer zóo... Wat is dat toch? Wat wil ze dan, als ze zoo kijkt? Wat verwacht ze nou?" Hij voelt het stille-tijd-boekje onder zijn hand. „Moet hij iets opschrijven? Is het dat?" Het onooglijke mijnheertje stapt nu juist van het podium af, en er is iets in zijn houding, in de schichtige manier waarop hij zijn hoofd in zijn schouders trekt, dat Taco aan Dasselaar doet denken. Met een glimlach naar AnneCris schrijft hij in zijn boekje: „Wat heb ik voor Dasselaar gedaan?, hoogstens gegrijnsd als hij wat verkeerds deed!" „Ik walgde van die man", zegt hij bij zichzelf, „en ik zou toch met hem meegegaan zijn, naar de Rostee's — omdat ik zoo alleen was." De een na de ander komt op het podium en Taco schrijft de eene naam na de andere op, en hij denkt: „Ziet Anne-Cris het, dat ik dit doe . . En hij zegt ook bij zichzelf: „Tsjonge, eer ik dat alles afgewerkt heb • . .! Maar móet ik dat afwerken, móet ik . . .?, welnee! waarom . . .? En als je dan toch wat wou, dan moest je Anne-Cris haar naam boven-aan zetten! Ja, die Anne-Cris . . . Maar wat is er nog met Anne-Cris af te werken? Wat kunnen we tegen elkaar zeggen, dat we voor kort ook al niet gezegd hebben? Wat kunnen we nog meer doen? We hébben gesproken. Wat kunnen we dan nog meer? Het moet nu weer van zelf naar elkaar toe groeien en heel worden, zoo geleidelijk aan, in het leven van elke dag. Toenadering kun je niet forceeren, dan wordt het maakwerk." En dan is het ook een tijd-lang of hij van elke getuigenis maar enkele zinnen hoort. Look zegt: „Ik had zoo'n angst. En ik was eenzaam tusschen de menschen . . ." En Wedzieg zegt: „Er was geen mensch met wie ik spreken kon." En een vrouw uit Born zegt: „De angst en de valsche schaamte stonden als een muur om mijn leven heen, een dubbele muur — en daar binnen-in, zat ik alleen: handen wringend." En Crijna Boetzaarde zegt: „Omdat het zoo ontzettend stil in mijn leven was, heb ik een tijd-lang met te groote ijver gewerkt. Ik had elk mensch wel bij de haren in de Groep willen trekken. Ik vergat heelemaal dat er menschen waren — die eten moesten en die hun vaste uren voor de maaltijden hadden." Ze glimlacht tegen iemand in de zaal. En ze zegt: „Dokter Meeg, het spijt me dat ik de Groep in mijn ijver bijna in miscrediet bracht bij u . . ." Eii Dokter Meeg antwoordt: „Mijn aanwezigheid hiér is een excuus voor mijn onheuschheid elders, Mevrouw." En dan deint dat goede lachen weer door de zaal. Maar Taco denkt: „Ze zei: omdat het zoo ontzettend stil in mijn leven was." En een werklooze uit Zuid-Kapel zegt: «Als er tenminste maar 's éen mensch naar me toegekomen was. Ik verloor mijn geloof. En jarenlang kwam geen mensch mij te hulp." En Godlief Vickers staat óok naast Ivurt Weisz, aan dat tafeltje. „Ik heb op de Groep los gehakt van je welste. Ja zeker, als er éen mensch als een furie op de Groep toegesprongen is, dan ik — dan ben ik dat wel. En nog altijd heb ik bezwaren, maar éen goed ding heeft bij mij de doorslag gegeven, het praten met elkaar, met een ander mensch, met z'n tweeën, het praten onder vier oogen, dat is een zegen, een weldaad — dat is de reddingsgordel die Oxford je toegooit ... Ik zat in mijn misère ook veel te veel op mijn eentje. Ik ben een driftkop. En ik ben voor mijn vrouw ook een drommels-zure kerel geweest, een harde kerel, maar als jullie 's wist, hoe ik daarvoor heb moeten lijden in de stilte, toen er nog geen mensch was die zijn hand naar me uitstak, dan zouen jullie daar stuk voor stuk raar van opkijken. Ik heb God wel als een kind, op mijn knieën gebeden, dat er een mensch in de drogisterij mocht komen — een mensch waar ik mee praten kon. . . En ik heb de Groep gehaat, omdat de Groep die zeere plek in mijn binnenste aanraakte: schuldbesef en berouw tegenover een doode — tegenover mijn vrouw. En ik heb op Frank Buchman gescholden en op alles wat los en vast was aan de Groep . . . Ik was toen pas terug van dat week-end te Vroonshoven. En ik kreeg over de tactiek van Oxford woorden met Wedzieg. Dat was in de Prinsenstraat hier, vlak voor het Bureau van „De drie Meren". En het werd daar een heel opstootje, het werd een relletje, er bleven allerlei menschen bij stil staan . . . Maar nou weet ik, dat twee van de menschen die daar hebben geluisterd, ook weer belangstelling voor de Groep hebben gekregen en voor hun medemensch. En dat is zoo op zichzelf al een wonderlijk iets. Want daaraan kun je zien dat God zelfs onze fouten kan zegenen. En daardoor, en ook nog door andere dingen, ben ik vrij gauw van mijn nijdige vooroordeelen afgekomen. Want een mensch beleeft soms wonderlijke dingen. Laat er in deze tijd nou telkens eentje een toespeling maken op me vrouw, onder anderen hier: Solwerda van de krant, die zei schijnbaar bij toeval: „Als nou je vrouw nog leefde en je kon wat voor haar doen . . .?" Nou en ik dacht er net aan, hoe ik voor haar geweest was en dat ik deze hand zou willen geven, als ik wat goed maken kon, als ik wat voor haar doen kon en — ik kreeg het toen leelijk te kwaad. En op een keer toen ik eenzamer was dan ooit te voren, is er een Groepsmensch naar me toe gekomen, en dat was juist degene die ik noodig had en die kwam telkens weer en dié heeft me voor de Groep gewonnen. En nou is de stilte zoo stil niet meer, want ik heb vrede. En ik hoef me nou niet meer woest te maken over allerlei futiliteiten en ik hoef geen ingezonden stukken meer te schrijven, om die verwijtende stem in mijn binnenste niet te hooren — ik heb vréde . . .!" „Het is altijd de stilte", denkt Taco, „het grootste leed is de verlatenheid, de eenzaamheid alleen of — de eenzaamheid met je tweeën . . ." Hij ziet Crijna in zijn gedachten en „Savrij" en zijn Moeder op het Spinstuk te Halverhout, en de jonge Anne-Cris waar hij zoo heftig van hield en de andere Anne-Cris van wie hij zich niet los maken kon. En dan let hij ook weer op die Anne-Cris van nu. Daar zit ze: smalle handen, een klein wit gezicht, een smalle schoot, oogen die zich groot en donker op hem vastzetten. „Moet ik ook opstaan?", vraagt hij zich af, „wil ze dat . . .? Moet ik ook wat zeggen?, is het daarom, dat ze zoo kijkt?" En dan flitst het nog door hem heen: „Je kan het immers niet doorgronden met je goeie normale verstand?, die andere Anne-Cris van kortgeleden en deze — deze die om zoo te zeggen, klaar is voor dat naïeve nieuwe Jeruzalem uit je eigen onnoozele jongensdroomen . . ." En dan wordt zijn hart brandende in hem. En hij begint de vreemde zuigkracht te voelen van elke stilte die invalt. Er is een overreding in die stilte, een zachte dwang. Er is iets dat aan hem werkt, dat zich met hem bezig houdt, iets dat zegt: „Nou jij — jij ook?" Er zijn krachten die op hem losgelaten worden — er wordt aan hem getrokken. „Massa-suggestie?", er is nog iets in hem, dat dat denken wil. Maar dat kan hem dan toch niet meer tegenhouden. Kurt Weisz kijkt hem aan met zijn vaste tintelende blik en hij staat op of hij geroepen wordt. Hij staat naast Kurt Weisz voor het tafeltje en hij zegt: „De stilte was mij ook te zwaar. Maar ik had die zelf om mij heen opgebouwd, zoo hoog mogelijk, elke dag een stukje, en mijn hooghartig isolement werd een gevangenis zonder vensters. Maar nu vanavond breek ik die gevangenis met eigen hand af. Ik moet dat wel doen. Want het is me of de menschen die hier gesproken hebben vanavond, hun stilte en verlatenheid en eenzaamheid vlak voor mij neergezet hebben en of ik achter die menschen weer anderen zag, die het ook een- zaain hebben, die ook verlaten zijn. En achter al deze menschen stond Christus — die ik vergeten was, sedert mijn vroegste kinderjaren. En ik kan nu niet anders, dan mijn handen uitsteken en zeggen: „Makker, hier ben ik — hier ben ik, makker . . ." — Eerst tegen de nacht gaat hij met Anne-Cris naar huis. Er is een gevoel van jeugd in hem, een oud halfvergeten gevoel van eerbied. Schutterig glimlacht hij er over. „Tusschen de veertig en vijftig is het beter om dat gevoel niet meer te hebben." Het is of hij dronken geweest is, een béetje dronken, en nu weer nuchter wordt. „Ik ben over mijzelf heen gesprongen", ziet hij in, „nou ben ik daar bij Stritz toch over mijzelf heen gesprongen." Hij denkt aan zijn getuigenis . . . „Omdat Anne-Cris zoo dringend keek, deed ik het — vergeet dat niet." Hij wil er weer om glimlachen, maar er is ook een gevoel van gêne in hem, hij glimlacht niet. Hij strijkt over zijn voorhoofd en zijn haar en kijkt met een vage blik door het donker, naar Anne-Cris. Hij ziet dan toch maar weinig van haar. Ze is nu niet veel meer dan een schim, een dunne grijze schim. „Ik zal haar een arm geven", denkt hij. Maar dat vergeet hij ook weer. „Na vanavond heeft de geachte burgerij van Rijckevorsel rijkelijk stof-voor-gesprekken, er valt te praten: Godlief — Look — Cato — mijn speech. Ze moeten mij toch niet te veel aan mijn hoofd dazen . . ." Ineens wil hij het ergens over hebben: hij wil zijn stem hooren — een stem tenminste. „Kurt Weisz heeft nog een lang gesprek gehad met Wedzieg", zegt hij, „een tijdje voor we weggingen. Die twee zijn al gauw dikke vrienden geworden. Kurt heeft plannen gemaakt voor de heele omgeving. Hij wil alle dorpen in de omtrek bewerken. Wat een man is dat, he? Je kunt over hem denken zooals je wilt, maar wat een spirit, wat een vitaliteit! Ik zei: „Je bent net zoo'n zomerwolk, rond en blinkend en met een dikke kroeskop." Hij lachte er wat om. „Nou", zei hij, „ik ben vaak genoeg een zwarte donderwolk geweest." Taco kijkt weer 's opzij, naar Anne-Cris. Hij wacht er op, dat ze iets terug zal zeggen. Maar ze zegt niets terug. Dan begint hij er toch erg in te krijgen dat Anne-Cris wat aan de stille kant is. „Ben je moe? Had je graag gezien dat Kurt Weisz die afspraak voor dat Oxford-werk, hier voor de omgeving, met mij gemaakt had?" „Och — nee , zegt Anne-Cris wat slepend. En dan is ze weer enkel een grijze schim. Hij loopt wat dichter bij haar. „Vond je mijn — speech goed? Dat is waar — je hebt er nog niks van gezegd, wel?, niet zoo erg goed misschien?" „O —ja", zegt Anne-Cris langzaam, het klinkt mat, ??ja? wel goed." En dan lijkt ze weer te verwazen in de duisternis. Ze wijkt wat uit, een beetje. Taco denkt aan allerlei dingen tegelijk — hij let toch ook wel op dat uitwijken . . . „Houdt ze zich nü op een afstand? Ze lijkt toch niet erg ingenomen met die speech . . ." Hij wil volstrekt niet gegriefd zijn, maar hij is het. „Dat sfinxachtige — daar zit zij nog altijd op vast." Hij kan toch niet goed hebben, dat ze een stukje van hem afloopt. Hij wil haar met zijn woorden dichterbij halen. „Ik heb lang met Kurt Weisz gesproken over mijn leven", zegt hij. Hij bedoelt: „Ik heb gedeeld." Maar „gedeeld dat is zoo'n echt Oxford-woord, dat wil hem niet over de tong. Anne-Cris zegt na een aarzeling: „Ja?, zoo?" En hij wil het haar nog wat duidelijker maken: „Bij mij gaat a^es anders dan bij een ander: eerst getuigen en dan met iemand spreken, maar nu is alles toch wel goed." En Anne-Cris antwoordt niet. In zichzelf gekeerd loopt hij voort. Er is iets in hem dat geglansd heeft, ja, dat is toch zoo geweest, en nu wordt het weer dof, er trekt iets als een dunne wolk over heen. „Kurt en Wedzieg en méér lui, die vonden toch wel goed wat ik zei. Maar ze zal moe wezen, Anne-Cris. We moesten er nou in het voorjaar tusschen uit kunnen, 's naar de Elzas bijvoorbeeld, voettochten maken door die kleine schilderachtige dorpen daar: Wettolsheim, Ottmarsheim, Scherwiller, Berstett . . . En Nancy nog 's bezoeken, nog 's over Place Stanislas loopen, door dat ijlgouden kantwerk van de poorten. En Domremy zien, Domremy-la-Pucelle. Dat is ook wat voor Anne-Cris, voor déze Anne-Cris die ergens naast me — in een ander land loopt. Lotharingen — Gérardmer, met zijn vriendelijk meer en zijn intiem familiebad en dat witte Protestantenkerkje — ook wel wat voor deze Anne-Cris van nu." Hij kan er zich toch niet in verdiepen, telkens stokt dat vluchtige wegdroomen. Dan bekruipen hem weer onrustige gedachten over de avond bij Stritz. „Wordt er nou van hem verwacht, dat hij veranderd is?, en een nieuw leven zal beginnen?, en andere levens nieuw zal maken? Was die speech van hem, goed beschouwd, niet wat ondoordacht?, en dat hoofdzakelijk terwille van — van een ander — een ander die er op slot van zaken, maar een matige belangstelling voor schijnt te hebben." In bed geeft hij Anne-Cris voor het eerst weer een zoen, een harde haastige onhandige zoen is dat, zoo'n zoen als hij vroeger, als H.B.S.-jongen aan zijn meisje gaf. . . Hij verwacht dan toch dat Anne-Cris zijn hoofd op een lieve aanhalige manier tusschen haar handen zal nemen, om hem terug te zoenen, hij hoopt het ook — hij verlangt er eigenlijk wel naar . . . Maar ze doet het niet. Ze zegt: ,,Is dat wel wat — voor enkel maar goeie bekenden?" En dan is het even stil — geweldig stil. Maar wat voor antwoord moet hij daar op geven? Ze draait zich langzaam van hem af. „Wel te rusten, Taco." Een beetje uit het veld geslagen kruipt hij onder het dek. ,,Ik heb vanavond toch werkelijk iets van extase gevoeld. Maar — waar blijft dat zoo gauw bij een mensch? Moeder had soms van die wonderlijke spreekwoorden: op die en die is geen — peil te trekken, zei ze. Nou, dat is toch nog zoo gek niet. Op Anne-Cris is óok geen peil te trekken. Nou zijn we nog altijd bezig om uit vroeger terug te keeren, uit de narigheid die er geweest is. Enfin, je moet het dan nou maar afwachten verder. Met je woorden kun je toch niet overal bij — Taco Solwerda — hoofdredacteur — Oxford-man — en met je gedachten ook niet." Zoo gauw hij wakker is, de morgen daarop, praat hij over Kurt. „Het tactvolle waarmee die kerel alles aanpakt. Het sterke in hem, die geweldige wil, dat is zoo iets als een uitstraling, een fluïdum." Hij voelt zelf ook wel dat het nog al opgeschroefd klinkt. En dat ergert hem. Maar tegen dat gevoel kan hij niets uitrichten. „En nou op kantoor", denkt hij vaag, „Jozefien was er ook gisteravond, Jozefien met haar lieverd, en Bos en Wirschkul en — die Juffrouw Bos — kistjesvijg met een toque op die vrome ziel heeft me leelijk bespionneerd — toen . . In Anne-Cris heeft hij dan niet zooveel erg meer. Ze leest uit de Bijbel, een stukje uit Johannes. Ze houdt stille tijd en ze heeft heel wat op te schrijven. „Mij vraagt ze niet", valt Taco nog op, „ze vraagt niet of ik mee doe. Nou — dat hoeft ook niet. Ik weet zoo wel wat me wacht vandaag en wat ik te doen heb. Hij ontbijt verstrooid. „Een massa werk op het kantoor. Van Dasselaar en Bupke en al die anderen zal een bitter beetje komen." Er is een klein geritsel vlakbij en hij kijkt op. Anne-Cris staat al in de kamerdeur. „Ja, de kinderen zijn nog niet klaar." ,,Is dat een stille-tijdboodschap geweest?", denkt hij gemelijk. Het is opeens leeg aan tafel. Op zijn Bureau is hij toch aardiger dan hij zelf gedacht heeft. Iedereen verwacht daar ook, dat hij aardig zal zijn. Want hij is nu toch bij Oxford? En hij heeft getuigd. „Ik was zoo blij dat ik u daar zag , zegt Jozefien, „dat u daar stond." Taco wil er maar liever niet op doorgaan. Maar hij kan zijn handen nu toch wel, vol en breed, om Jozefien's magere schoudertjes leggen. „Jij neemt er die rubrieken maar bij van Mevrouw Meertens. Een mooie bijverdienste. Ik vind het ook best dat Bupke het doet." Hij kan daar verder niet op doorgaan. De Bedactie van „Bosch en Yen" belt hem op: Muntelaar. „Collega", zegt Muntelaar, „we hebben altijd nog al afgetrokken tegenover elkaar gestaan. En we waren blij als we elkaar een vlieg voor de neus konden wegvangen. Nu was ik ook op die houseparty. En ik kreeg waarachtig respect voor je, toen je daar op het podium stond te praten, over het tekort in je leven. Eigenlijk voor de eerste keer, zoo lang ik je ken — kreeg ik een gevoel van waardeering! Man, ik zou je zoo iets voor geen geld ter wereld durven nadoen, vooral niet te Rijckevorsel. En nou kan ik niet bepaald zeggen dat ik ook-eh . . . tot Oxford bekeerd ben, maar ik ben toch wel tot het inzicht gekomen, dat het óok anders kan met ons. Willen we daar samen 's over praten?" „Graag", neemt Taco aan, „vanmiddag?, vanavond?, all right! En dan komen Bos en Wirschkul binnen, langzaam en wat plechtig, Wirschkul: knokkelig en hol en glanzend en Bos: een dotje rimpels dat óok glanst. „Meneer", zegt Bos, „het is nu nog eventjes voor werktijd, en ik hoop, dat u ons vergunt dat we een oogenblik beslag op uw kostbare tijd leggen." Hij trekt een deftig toetje: spits bij elkaar geknepen. Hij kijkt ook deftig naar Taco op. „H'm", knikt Taco weifelend, „n-ja . . ." En Bos praat door. „Wij komen feitelijk als twee afgevaardigden, namens het personeel van „De drie Meren" met het verzoek — nee, dat niet — geen verzoek — o ja, zoo: en we zouden u gaarne in overweging geven, of u het niet zou kennen schikken — of het u niet geschikt toelijkt, om elke morgen hier met ze-allen stille tijd te houen, een minuut of twintig vóór het werk aanvangt. Ik geloof, meneer, als u het mij vraagt, dat we op die manier, ook onderling veel meer voor malkander kennen wezen, in tijden van nood en met ziekte en zorg en al wat er zoo al is, meneer." Wirschkul voegt er het zijne aan toe. „We — we komen dan dichter bij elkaar te staan, meneer. Ik heb me altijd een beetje op een afstand gehouen van de anderen, behalve van Bos en Pluim, en dat is toch ook niet goed, dat moet ook anders. Zoo zal het niet in de bedoeling van de lieve Heer gelegen hebben. Ik weet er nog niet zooveel van. Maar het lijkt me zoo toe. Het Christendom is voor mij eerst te Vroonshoven begonnen, Dinsdag vóór twee weken. En het lijkt me goed, om met elkaar contact te hebben, elke dag opnieuw, in de ochtend . . ." Taco lacht op een eigenaardige manier: hij trekt zijn bovenlip op en zijn onderlip neer, en zet zijn tanden stijf op elkaar, een goedig kwajongens-grijnsje lijkt dat zoo. Hij praat ook wel goedig. „Nou kijk V', zegt hij, „zóo kun je dat toch niet doorvoeren. Dan wordt er onwillekeurig dwang uitgeoefend, dan zal het in ieder geval bij sommigen tegen heug en meug gaan." Bos kan enkel maar zeggen, wat hij weet: „Ze willen allemaal meneer, ze willen stuk voor stuk — maar niet allemaal om dezelfde reden." Taco lacht weer met strak-weggetrokken lippen. „Nou, daar zie je het zelf", zegt Taco, „de een maakt er een gijntje van en de ander denkt: ik moet wel meedoen. „Misschien", waagt Bos, „moeten we aan de lieve Heer overlaten hoe dat groeien zal?" Maar Taco Solwerda is dan opeens 80 % patroon en 20 % Oxford-man, hij praat door of hij Bos heelemaal niet gehoord heeft. „En aan die soort dingen, daar zijn we in ons nuchtere Holland nog lang niet aan toe. We zijn veel te flegmatisch in zake godsdienst. Wat in Engeland iets gewoons kan zijn, kan hier bij ons een geestelijk exces wezen. Ik zie er vandaag nog niets in — en vandaag nog niemand in Nederland..." Daar moet Wirschkul toch tegen opkomen. „Maar meneer, we zijn er in Holland toch ook al aan toe, om in het openbaar onze schuld te belijden?, zoo heer als knecht? En wat een goeie invloed gaat daar allerwege van uit! Als u 's wist hoe het onder Bruggenbouwers — 22 het personeel gewaardeerd wordt, dat u uzelf daar niet te goed voor acht en hoe anders ze mij nou zien, en hier — Bos. Ik zat al een heele poos leelijk in de knoei, dat weet u wel. U heeft me er wel 's naar gevraagd, wat er was ... U las het natuurlijk van mijn gezicht af, dat ik wat had. Maar ik kon er niet over praten. Toen kwam ik te Vroonshoven. En laat daar nu juist een man getuigen die met net zoo-iets zit als ik . . . Dat is ook wonderlijk? En we hebben tot middernacht samen kunnen doorpraten later, en toen is alles van mij afgenomen . . . En nou kan ik er ook tegen u over praten, en tegen iedereen. Mijn misere was, dat ik nou juist met die ellendige aandeden Gemeenschappelijk Eigendom in me maag zat, 150 voor gegeven, en als het zoo doorgaat, komen ze nog minder dan 25 — misschien 15. En dat is geld van mijn schoonmoeder, geld dat mijn ongemakkelijke schoonmoeder, die bij ons inwoont, me toevertrouwd heeft, om zoo goed en zoo voordeelig mogelijk te be^eëgen* En dan zit er ook nog een nijdassige zwager tusschen, een zwager die verantwoording van me kan vergen, die me schoonmoeder tegen me opstoken kan, die in staat is, om mijn huiselijke vrede te vernietigen, die me belachelijk maken kan voor de heele familie, die me kleineeren kan, die me uitmaken kan voor een stomme vlegel . . . En dat stak me toch zoo — die gedachte . . . De ijdelheid was er ook mee gemoeid. Ik kon per slot niet helpen dat het zoo liep. Het was mijn schuld niet. Toch drukte het me of het mijn schuld wèl was, of ik het wèl helpen kon. En ik heb daar een heele hoop akeligheid door gehad: spijt en zelfverwijt en hartzeer meneer en hartzeer — had ik het maar nooit in beheer genomen dat geld, slapelooze nachten bij de vleet . . . Maar toen ik dat alles van me afpraten kon tegen die andere man, die me zoo goed verstond, omdat hij met dezelfde narigheid omgetobd had, toen werd dat al veel minder erg. En nou ik het ze allemaal verteld heb, thuis, nou ben ik er toch zoo rustig onder. Ze hebben het vrij goed opgenomen. En er is een pak van angst en haat en wrevel van me afgevallen." Bos kan haast niet afwachten, dat Wirschkul uitgepraat is. „En ik dan", valt hij in, „ik!, ik ben er wel zoo ellendig aan toe geweest . . . En ik begrijp nog niet dat een mensch dat jaren lang uithoudt, dat je maar rondloopt als een gnukkende hond, vlak voor de beenen van de baas en dat je er toch niet over praten kan. Dat is een heel ding. En toen hoorde ik, net als hij hier, op een Oxfordbijeenkomst een doodgewone man doodeenvoudig praten over mijn eigen narigheid — die ook zijn narigheid was." Bos kijkt even naar Jozefien om, maar Jozefien is juist naar dat kleine archiefkamertje toe, en hij praat rustig door. „En ik weet nog woordelijk wat hij zei, die man. Hij zei: in een huwelijk kan de een te veel van de ander vergen op — op dat gebied en ontzettend zelfzuchtig wezen daardoor en wreed. Ja, dat was het, dat was het precies. En ik, moet u weten, heb altijd beweerd, daar ben geen woorden voor. En dat heb ik ook wel tegen u gezegd, meneer Solwerda." Taco herinnert het zich nog wel. Hij doet tenminste of hij het zich herinnert. „En — nóu Bos?, heb je tegen dat te-veel een remedie?" Bos knikt ernstig. „Zeker meneer! Leiding vragen, dat is het, daarover ook, net zoo goed als bij al het andere — en allebei, man èn vrouw." Hij werpt een schichtige blik op Jozefien, die weer terugkomt. Hij vergeet een oogenblik dat Jozefien toch ook bij de openbare getuigenis zit, op de houseparties. Maar Jozefien is al ijverig aan het typen, en Bos is weer gerustgesteld, en praat er op door ... Wat later wil hij er Taco toch ook weer toe overhalen, om zijn voorstel in te willigen: „Maar nou die stille tijd 's ochtends, voor het personeel meneer, denkt u toch ook niet..." Taco maakt een beweging of hij iets wegduwt. „Ik heb al gezegd, wat ik daar van dacht, heeren. Daar praten we nu niet meer over..." Hij haalt zijn horloge uit: een veelbeteekenend gebaar. „Ja meneer", mompelt Wirschkul, hij schuift zijn stoel achteruit. Bos staat al op. „Misschien", mompelt Bos, „naderhand?, als het eerst 's wat bezonken is, meneer?" Taco lacht weer met dat uitbundige grijnsje-van-hem. „Wie weet — wie weet, Bos, waar we mettertijd nog 's toe overgaan, maar ik denk dat hier de eerste tijd alles nog wel blijft zoo als het is — tenminste wat dat betreft." Onder zijn werk door, denkt hij nog telkens aan dat gesprek terug. „Groote oue jongetjes", denkt hij goedig, „kinderen in de boosheid . . . En die andere jongens?, het heele personeel . . .?, er zijn wel zelfbewuste potentaatjes bij, een typograaf is toch altijd eerder een man met meerderwaardigheidsgevoel, dan met minderwaardigheidsgevoel — maar ik mag ze wel . . . Ik wil ook werkelijk wel wat dichter bij het personeel staan. Maar heb ik dat niet altijd gewild? Alleen, wat is er van terecht gekomen, wat komt er altijd van terecht? Ik wou ook goed voor Moeder zijn, Moeder geregeld bezoeken. Nou . . .! En voor Anne-Cris zou ik altijd alles over hebben. Nou — alles! En hoe is het gegaan? Ik zocht Crijna op. En wat is het geworden? Ik liet Crijna los. Ja, wat is alles nou nog? Daar hoef ik ook nog geen stille tijd voor te houden, om dat in te zien, het moet anders, dat weet ik zoo wel. Of is dit stille tijd, zonder stille-tijd-boekje? Dat is punt éen van de agenda: een beetje meer contact met het personeel." Nog eer hij dat goed overwogen heeft, wandelt hij al door de expeditie, de zetterij, de drukkerij. Tersluiks nemen de mannen hem op. Ieder is in zijn werk verdiept. Hij maakt een praatje hier en daar en ze zijn zoo vrij hem maar terloops te antwoorden. Het is toch wel goed zoo. Het is juist goed. Maar Gisolf komt nog op de avond-bij-Stritz terug. „Meneer, gister, dat was mooi meneer", zelfs onder de ijzerdraad-stoppels van zijn verplukt ringbaardje, loopt het wat rood op, „dat dat heeft me toch zóo getroffen." „Ja nietwaar?, dat was ... dat ging wel, hè?", Taco zou graag een raar gezicht trekken, de een of andere grimas maken tegen een paar jongens vlakbij — zijn goede genius bewaart hem daarvoor. „Goeiemorgen!" groet hij amicaal, eer hij weggaat. „Meneer", zeggen ze hartelijk en ze kijken hem steelsch na, steelsch aanhankelijk. In de gang botst hij haast tegen Louwtje Kot aan. Louwtje glimt van opgeruimdheid. „Zoo Louwtje", zegt hij, „heb je het nog al naar je zin tegenwoordig?" „Meneer", grinnikt Louwtje, „die klendertjes, dat is een werkie om te zoenen." „En verder Louw ?", vorscht hij uit, „geen narigheid?", zijn oogen blikkeren. Dat ziet Louwtje wel. Hij praat gedempt. „Niks niet, meneer. Maar wat^isMat een zege, meneer, dat meneer Bos zijn kiespijn over is. Weet u wat de Baas ze kiespijn was? „Tseggu" was de kiespijn. Maar dat is over, geplombeerd hiet dat — wat een zege!" Louwtje ziet ook wel dat hij vandaag meer zeggen kan dan anders. „Ben toch blijd", zegt hij grövaderachtig, „dat u mijn altijd de hand boofe me hoofd gehoue heb. Meneer Bos kon op me ketteren as een paus, toen het Christendom nog niet op de drukkerij was, en me Grömoeder is wel een fesoendelijk mensch, maar hetis een kreng."Taco wil niet zoo in het oog loopend glunderen. Hij glundert toch . . . Een eindje verder op de gang heeft hij ook nog een onderhoud met Juffrouw Bos. Juffrouw Bos huilt, ze doet er tenminste eerlijk haar best voor en het lukt haar dan ook wel. „Meneer, ik heb u een tijdlang ofgespionneerd voor meneer Weigel, tseggu?, en daar heb ik soo'n spijt van. Wil u mijn dat vergeefe — tseggu?" Even moet Taco toch een onaangenaam gevoel van gemelijkheid onderdrukken. „Nou ja", denkt hij, „hoe is een mensch?, in hoofdzaak omdat ze nou een spuuglip heeft en dertig kilo meer weegt dan een andere vrouw." Hij klopt haar op haar schouder. „Het komt in orde, hoor, Juffrouw Bos, we moeten maar probeeren er niet meer aan te denken, hè?" Hij knikt bijna vriendschappelijk tegen haar, eer hij doorloopt, en hij denkt: „Er zijn toch heel wat beroerder kerels dan ik, ja, al zeg ik het zelf, ik ben toch geen kwaad slag", daar schrikt hij ook weer van terug. „Jazzes verdom . . .me . . . hoe haal ik me dat in me kop?" Hij wordt rood op zijn eentje, ruw trekt hij aan zijn boord. „Dat heb je er van", mokt hij onredelijk. Hij wil er om glimlachen — hij kauwt op zijn lippen. Nu moet hij weer letten op die pijnlijke stilte in hem, het schrijnende . . . „Ver . . . domd, het Is er altijd, ook als je je amuseert . . . Zoo vreet een worm een appel uit van binnen. Wie zei dat ook van het beursche klokhuis? Het is zoo — het is goed gezegd: een beursch klokhuis . . Hij gaat een oogenblik in de open straatdeur staan, in de zon, in de buitenkou. En dan komt Ilse Look daar ook juist aan, een booze vastberaden Ilse Look is dat. En haar stem is te scherp en te hoog, haar stem moet wel door de ramen van zijn Bureau heen dringen. Hij loopt met haar op. „Als je gisteravond je man gezien had, in Stritz, dan zou je . . ." Ze laat hem niet uitpraten. „Solwerda, je kunt zeggen wat je wilt", wimpelt ze af, „maar het is onverantwoordelijk dat een man trouwt als hij die ziekte gehad heeft. Het zou immers mogelijk kunnen zijn, dat het kind blind werd?" „Maar je man was immers beter, toen hij met je trouwde?", weerlegt Taco, „en weet je dan niet zijn ontzettende angst — angst voor zijn dochtertje en angst om jou? En hebben we niet allemaal in ons leven dat beruchte uur van onbedachtzaamheid gehad?" „Ik niet", zegt Ilse. En Taco denkt: „Ilse is zoo'n vrouw die achter de dubbele muur van haar angst en haar valsche schaamte, handen wringend alleen zit. Met die kom je niet in éen keer klaar, en niet in honderd keer. Je moet maar blijven aanhouen." De gedachte bevreemdt hem ook weer. „Wil ik dan toch „levens veranderen"?, ik ben dus toch — wat je noemt: een Oxford-man?" Ergens op het Oelerplein laat Ilse hem plotseling in de steek. „Nou gedag en denk daar alsjeblieft om, Solwerda, ik wil het nooit meer over die dingen met je hebben, nooit meer." Wat beteuterd blijft hij achter. De oude waterpomp glanst uitdagend, bloedroode begonia-bloemetjes fonkelen achter een raam, het plein met de grauwe kinderhoofdjes glinstert lenteachtig. „Ik moest een geduchte loop kunnen doen", denkt hij, „maar ik moet terug naar het Bureau . . Dan gaat die breede groene klepdeur open bij Lizelotje Buun, en Crijna Boetzaarde komt naar buiten. Ze steekt het plein over en komt, zonder dat ze er erg in heeft, recht op hem toe. Op een paar pas afstand ziet ze hem plotseling. Ze krijgt er een kleur van. „Nee maar . . .!" Op een krachtige manlijke manier geven ze elkaar een hand. „Lizelotje", licht ze dadelijk in, „die heeft gauw twaalf en half jaar lang jouw krant helpen rondbrengen, wist je dat?, ga je er dan 's heen op een keer?" Hij knikt, hij wil dat wel voor haar doen. Hij wil nog wel veel meer voor Crijna doen. „Knappe vrouw — en die kleedt zich allemachtig goed." Maar hij denkt dadelijk aan wat anders. „Zeg me nu eerst 's Crijna, heb jij werkelijk niet de duvel op mij in?, na — na alles?" Ze lacht. „Gehad." Even, bij de herinnering, drukt ze de lippen nog stijf tezamen, dan lacht ze weer. „Gehad", herhaalt ze. En ze maakt een energiek gebaar, een gebaar of ze een streep door iets trekt. „Dat is uit, voorbij, dat heeft afgedaan . . ." Ze breekt het ook energiek af. „En nou ben jij ook een van ons, hè Taco?" Hij knikt — tot zijn eigen verbazing. „Ja", geeft hij toe, „dat moet dan wel zoo wezen." „Min of méér", weifelt hij in zichzelf. Crijna praat er verder niet op door. Maar haar blank knap gezicht glanst. „Ik ga nou naar de Kerlings", vertelt ze, „naar notaris Kerlings en zijn vrouw, die twee zijn zoo gelukkig samen, dat ze niemand noodig hebben en voor niemand iets doen. Dat gaat toch niet op, in deze tijd, dat mag niet. Je kunt nu niet in een zalige rust op je eigen groene eiland van geluk blijven zitten. Ik zal probeeren of ik ze er — met God en met eere, nog heelhuids af kan krijgen. Ga jij ook nog naar eentje toe?" Taco voelt dat hij warm wordt in zijn gezicht. ,,Ik?, of ik . . .? Hij bedenkt zich even. „Ja", valt hem in, „ik ga naar mijn Moeder. Ja, ik moet nou toch eerst 's naar mijn Moeder toe, hè? In de Ford ben ik er gauw genoeg. Het is erger dan idioot, dat ik Moeder maar liet wachten . . ." Een klein uur later zit hij bij haar, achter de groene ruitjes, in de keukenkamer van het Spinstuk. Hij heeft ook nog wat voor haar meegebracht. En zijn Moeder's verstild dor gezichtje leeft heelemaal op. Met een schel piep-stemmetje roept ze Heine de huisjuffrouw. En Heine de huisjuffrouw, die heeft een onpleizierig mager gezicht, haar rimpels die trekken allemaal krom naar omlaag. „Een mand vol goudreinetten heeft hij meegebracht", pocht zijn Moeder, ze pakt er al een paar van beet en wrijft ze op aan haar zwart-zijden schort, „mooie gave appelen, niet? En dan moet je dat nog s zien — een roomtaart van komsa! Daar eten we ons in geen drie dagen doorheen. Nou, wat zei ik je? Of hij ook aan mij denkt, hè? Berg het op, Heine, en doe er zuinig mee." Heine heeft de deur amper achter zich dichtgetrokken, of zijn Moeder begint over haar te klagen. „Een groote hark, die Heine, Taco. En als ze je ergens de duvel mee injagen kan, dan is ze er bij als de kippetjes. Ze wou zeggen, dat jij niet genoeg bij mij op bezoek kwam. Ik zei: och leelijke stoethaspel, je moest s weten, wat hij daar voor een drukke groote posietsje heeft." Taco zit er bij of hij zich schaamt. „Die Heine is dus wel akelig voor haar. Heb ik daar ooit over nagedacht?" Beverig zet zijn Moeder een kop koffie voor hem neer. Dan komt ze dicht bij hem zitten. „Eén ding moet je mij toch 's zeggen, ben ik wel goed genoeg voor jou geweest, mijn jongen? Soms denk ik —ik was allesbehalve teerhartig. Ik heb jou niet altijd begrepen. Ik wou je flink hebben. Dan was ik hard. Dan schudde ik jou van me af. Jij bent vroeg oud, mijn jongen, zeg me — heb je verdriet?" „Gehad", geeft hij toe. En het gaat door hem heen: „Wanneer had hij toch ook weer gedacht dat hij niet met zijn Moeder praten kon. . .?, of zijn Moeder niet met hem . . .?" Hij pakt haar kleine schrompelige koue handen beet. „Ik ben niet goed geweest voor jou, Moeder — Moederlief, nou wou ik je vragen — het is hier toch niet veel gedaan met Heine en alles, of je bij ons komt, niet allereerst om jou, Moeder, maar om mij ... ik wou nog zoo graag wat goéds aan je doen. Er is een aardig kamertje op de zon." Het flitst meteen door hem heen: „Wat doe ik nou?, ik — ik heb er niet eens met Anne-Cris over gesproken. Als AnneCris er nou wat op tegen heeft?" Onthutst kijkt hij op. Zijn oue Moeder zit als een klein kind te schreien met haar hoofd in haar zwarte schort. „O me jongen — mien jongen toch?, meen je dat . . .?, nee, maar — ook al is het je geen meenens, zèg het mij toch nog een keer, het klinkt me zoo lieflijk in de ooren." Hij moet een heeschheid wegschrapen. „Moeder, die is dus zielig eenzaam geweest, al die jaren", begrijpt hij, „ze gaf er alleen maar zoo hoog van op uit een bepaald gevoel van fierheid, en om mij niet tot last te zijn." „Je moet bij ons komen", herhaalt hij, „dat moet je . . . Ik verhuis je in een ommezien!" In zijn onrust wil hij geen erg hebben. „Alle avonden heb ik daar om gebeden", snikt zijn Moeder, „dat — dat is dan toch verhooring . . .? En ik was indertijd tegen dat huwelijk van jou, omdat ik je bij me wou houen. En nou wil zij dat ook . . .? „Dat wil ze vast en zeker", zegt Taco. En hij slikt wat nerveus. Op de weg terug ziet hij ook nog de houten stulp van de kunstschilder Kruseman. „Die kerel heb ik nooit meer opgezocht, moet toch weer 's gebeuren binnenkort. Gek, dat heb ik me in al de agitatie van de laatste tijd nooit goed gerealiseerd: Kruseman en Cato, Cato die zich gaan liet en toch van Meertens hield, een haast mannelijke karaktertrek. Maar het was weer door-endoor vrouwelijk dat ze die ochtend na de bijeenkomst te Vroonshoven, tegen mij haar mond voorbijpraatte . . . En Kruseman zit onderhand maar in zijn eentje, heeft het arm en maakt prachtige dingen. Piekert die man nou ook over zijn — zijn vergrijp . . .? En hoe staat het met Meertens en Cato zelf? Gaan die twee werkelijk uit elkaar?" De gedachte ergert hem. Zijn frons drukt zijn wenkbrauwen dicht op zijn oogen. „Och wat bliksem, moet jij je daar nou om bekreunen?, gaat jou dat een donder aan? Ruim eerst je eigen vuile boeltje s op, man." Maar dié gedachte ergert hem ook. Het is of hij Bos hoort praten. Hij glimlacht jouwend, hij denkt in de trant van Bos: „Meneer Solwerda, is er ook nog niet wat op te ruimen, tusschen u en uw vrouw?, niet veel zoo'n kleinigheidje." Zijn stekelige glimlach trekt ook weer weg. ,,Idioot gemier. Heb ik het dan niet telkens in orde willen maken?, maar het ging immers niet . . .? Het is makkelijker gezegd dan gedaan . . . Hoe maak ik het nou nog in orde?" Hij luistert werktuiglijk naar het versleten gegons van de motor, en tuurt met kleingeknepen oogen naar het flitsen van de zon op de voorruit van de wagen, op het stuur. „Ik zal er ook wel weer gewoon aan raken, dat ze zoo is: Anne-Cris . . . Dat — dat afgewende nu weer, dat onwezenlijke, net als gisteravond in bed: wel te rusten — en daarmee uit. Het is de vraag of ik me daar bij neer leggen kan — voor altijd? ' Hij denkt er over na, en zweet. „Godsonmogelijk, ik ben nog geen tachtig! En ik zoek immers toch al afleiding om te vergeten, ik zoek emotie, zoek zelfs godsdienstige emotie — en wat gebeurt er onderhand tusschen ons?, er gebeurt geen bliksem! Er komt alleen maar verwijdering, vervreemding, afstand — de afstand is kleiner geweest, heel wat kleiner ... de afstand wordt nu weer grooter. Ze was vreemd gisteravond, vooral op weg naar huis. En hoe was ze vanmorgen? Afwezig dunkt me. Misschien ook een beetje verwezen, die AnneCris van de allerlaatste tijd. En waar help je haar nu mee?, wat doe je voor haar? Dat speechje gister, heb je haar daar mee geholpen?, dat geloof je toch zelf niet? Nou en dan verder?, verder wacht je maar af. Ja, jij wacht maar, jij wacht maar, alle duivels nog toe, waar wacht jij dan op, kerel . . .?" Netelig laat hij daar zijn gedachten over gaan. „Op een mogelijkheid, het een of ander, iets onvoorziens . . . Op wat voor mogelijkheid dan?, wat voor onvoorziens? Ik weet het waarachtig niet meer. Ik weet het niet meer. Ik dacht ook zoo geleidelijk weg . . . Dat geloof ik nu opeens niet meer." Hij oogt naar het blauwe flitsen van het meertje, de groene glans aan de boomen. „Eigenlijk ook alleen maar bete, dat ik hier in het Fordje, door het groene-groene bosch rijd. Ik ben heelemaal uit mijn gewone doen geraakt. Ik moest nou op het Bureau zitten en mijn werk doen. Maar nee, ik loop er zoo maar uit, met de eerste de beste mee. Ik redeneer met Ilse, ik sta met Crijna te praten, ik ga hals over kop naar Moeder — met Moeder had ik Zondag ook kunnen praten — maar om Anne-Cris bekreun ik me verder niet ... Wat er gisteravond met haar was, en of ze vanmorgen iets had, of ze ergens over in zat, daar heb ik me heusch niet dik over gemaakt, dat is me vanmorgen zelfs min of meer ontgaan . . . Hij rijdt al langzamer — al langzamer. Dan zet hij de wagen stop. Hij moet hoog noodig naar zijn kantoor toe, hij heeft nog een schep werk te doen, hij wil zoo gauw mogelijk een eind maken aan die strakke ongezonde spanning thuis — hij slentert uiterst bedaard door een open zonnige plek in het bosch, en gaat op de mulle grond onder een sparreboom liggen: zijn handen onder zijn hoofd, zijn oogen wijd-open. „Dat absurde ook, dat je — geen hoogte meer hebt van je zelf, niet meer dicht bij je zelf kunt komen, niet goed meer doordringen kunt in je eigen beweegredenen, je aandrift, je gedachten, in dat wat je aanspoort — in je belangstelling, je gelatenheid, je melancholie, je heimwee. Ik kon naar Moeder toegaan. Ik kon heel dicht bij Moeder zijn. Maar ik kan niet — naar mij zelf toegaan, kan niet dicht bij mij zelf zijn. Waar is — mij zelf? Ben ik mij zelf nog wel?, of niet? Ik ben een vreemde geworden, voor mij zelf: een vreemde seinjeur die getuigt, een Oxford-man die de dingen recht wil zetten . . . Maar — ik zelf van vóór een poos, waar ben ik gebleven? Wat dacht ik?, wat wou ik eigenlijk?, wat verlangde ik? En nou?, die nieuwe — die andere Solwerda, wat voert die in zijn schild?, wat wil die kerel?, wat moet hij?" Hij wroet zijn hielen diep in de losse aarde. „Wat ik wil?, nee — het gaat er in de eerste plaats om wat ik móet. Ik moet niet langer wachten op iets van Anne-Cris. Ik moet de knoop zelf maar doorhakken." Hij fronst weer hevig. „Maar — hoe dan?, hoe wil je bij een ander iets uit de knoop halen als je zelf nog zoo beroerd in de war zit?" Het is of hij daar zelfs de boomen vragend bij aankijkt, de boomwortels, de schaduwen, de voetsporen in de vochtige grond . . . Hij ziet dan ook weer hoe alles glinstert. Ja, de zon schijnt! „Maar dat was toch de heele morgen al zoo . . .?, of niet?" Hij heeft naar de dingen gekeken en hij heeft ze niet gezien. Het witte winterlicht is al warm hier in de luwte. Hij komt een beetje meer overeind en leunt met zijn hoofd tegen de stevige sparrestam aan. De grond is overal opengescheurd, het mos is groener, fluweeliger, feestelijker. Ver achter de boomstammen en de lange glooiende bosch-helling liggen akkers, daar zweeft al wat blauws over heen, iets van nevel en voorjaar. Het ruikt hier helder, een blanke reuk, een reuk van vroegte en kou en regen en dauw. En om hem heen is het haast volmaakt stil, geen gezoem van insecten, geen geritsel van bladeren, geen getjilp van vogels, maar aan de rand van die breede lange stilte leven de dorpen. En soms is het, of een geluid daar, als op de teenen, heen en weer sluipt . . . „Een ideale plek hier, voor stille tijd", denkt de nieuwe Solwerda, en de „oude" half-vergeten Solwerda glimlacht er ironisch om, maar die andere mijmert er op door. „Wat moet ik haar dan vragen, Anne-Cris? Ja, misschien of we weer 's samen op reis gaan in de vacantie . . . Och, dat dacht ik gister ook. En wat dan verder? We nemen toch overal ons zelf mee?, de vervreemding?, de afstand? Je kan zeggen: Anne-Cris wat moet er gebeuren — als het weer een beetje als vroeger met ons wordt . . .?, weet jij dat? Ja, maar dat is onzin! Dan zal ze misschien wel glimlachen en lief zijn — maar die verwijdering blijft, iets-er-van ... En we kussen elkaar — en hebben zoo onze eigen gevoelens — privé-gevoelens." Taco denkt er nog 's over na. En dan begint hij daar onder de spar, op de rulle aarde al weer een ander gesprek met Anne-Cris. ,,Laten we dan toch eerlijk met elkander zijn. Is er nu nog iets waar je over praten wil met me?" Hij weet van te voren haar antwoord. „Nee", zal ze zeggen, „ik heb me al uitgesproken die nacht op je Bureau." Hij ziet haar gezicht nu ook weer, het wordt al bleeker en tengerder. En haar oogen zijn nu onwezenlijker dan gisteren en morgen zullen ze onwezenlijker zijn dan vandaag. De blik van haar oogen wordt steeds vager — stéeds vager. Ze kijkt al lang niet meer als een wintervogeltje dat op kruimels wacht. Ze loopt naast hem, en wijkt een beetje uit, oh een klein beetje — maar ze wijkt uit, ze heeft iets losgelaten. Ze zit tegenover hem aan tafel, ze wacht niet meer op een blik van hem, op zijn glimlach, zijn instemming — ze wacht niet meer . . . „Zoo was ze gisteravond toen we naar huis teruggingen. Zoo was ze vanmorgen aan het ontbijt. En ik ben ingeslapen vannacht, en ik had vanmorgen zoo- veel aan mijn hoofd. En wat is er nü met haar?, waar is ze mee bezig?, is ze nog wel ergens mee bezig . . .?" De gedachte onthutst hem. „Wat?", fluistert hij. Daar komt geen antwoord op. En hij merkt dat hij onrustiger wordt. „Onzin!", fluistert hij weer. En de onrust klopt als met een knokkel tegen zijn hart. Hij geeft Anne-Cris nog 's die zoen van vannacht. En ze zegt nog 's met zoo'n ijle kleurlooze stem: „Is dat wel wat — voor enkel maar goeie bekenden?" En ze kust hem niet terug. Maar ze keert zich van hem af. . . Nog dieper wroet Taco zijn hielen in de aarde. „Wou ze dan niet meer dan een goeie bekende zijn?, wou ze werkelijk dat het zoo bleef tusschen hen?, ging haar verlangen niet verder? Ze reageerde niet meer . . Hij zucht zwaar en ongeduldig en — radeloos. „Alle duivels, op dat verlangen kom je nou ook telkens terug. Je wilt haar weer hebben. Je kunt niet langer zonder vrouw . . . zonder je vrouw . . ." Het is daarbij of hij gedachteloos voortdroomt. Hij ziet een Anne-Cris die niet alleen haar lichaam geeft, maar ook haar verlangen, haar wil, en ook haar vreugde, haar heimelijke extase, en ook haar gedachten en in haar gedachten haar hart . . . En dan is het weer of hij het schelle ochtendlicht niet verdragen kan aan zijn oogen: hij sluit ze, hij legt er ook nog zijn handen boven op. En dan begint hij stug te glimlachen: na een poos komen zijn gedachten toch ook weer terug. „Onnoozel dat alles — als mogelijkheid. Net zoo onnoozel als vroeger je jongensdroomen . . ." Hij maakt een spottend geluid, een nijdig geluid. Nu is hij weer even ver als daar straks, toen hij uit zijn wagen stapte, even ver als gisteren en eergisteren, en even ver zal hij ook morgen en overmorgen zijn. Hij bijt zijn kaken fel tezamen. Hij zou iemand of iets te lijf willen . . . „Soms zou het goed wezen om 's een potje te boksen of te worstelen ... of— af te rekenen met je bitterste vijand! Te ranselen — of geranseld te worden!" En de stilte is nog intenser: hoog en wit en haast-heilig is deze ochtendstilte in het voorjaarsachtige winterbosch. „Werkelijk — een ideale gelegenheid!", Taco glimlacht en fronst om beurten. Hij krijgt weer 's een ingeving . . . Op een verlegen manier fluit hij even, en kijkt onderzoekend om zich heen. Er is niemand-anders . . . Schuw haalt hij zijn reportersbloc en een vulpotlood uit de borstzak van zijn jas. „Maar ik heb immers geen Bijbel?", bedenkt hij, „er hoort toch immers een Bijbel bij?" Dat ontgaat hem ook weer. De dorpen in de verte houden zich nu ook stil. Geen enkel geluid sluipt daar bij de horizon nog heen en weer. Taco Solwerda is méér met zichzelf alleen, dan daar straks . . . Een bries gaat voorbij, ongewoon-zacht, geluidloos, een reuk van aarde trekt over hem heen, van water, een warme dennengeur, iets van harsgeur al, iets dat prikkelt. Taco vergeet wat hij doen wou. Ineens zit hij weer bij Crijna Boetzaarde, in dat eenzame afgelegen huis aan het boschpad naar Ballering. De ündeboomen ruischen. Er hangt een geur van reseda, klaver en jasmijn. Crijna snijdt brood en zet koffie. Ze glimlacht als hij dat verwacht. Ze zegt enkel maar dingen die hem aanstaan, en opbeuren en aangenaam zijn. Ze luistert vol belangstelling naar hem. Uren lang luistert ze, en ze heeft een geboeide trek op haar blank rond gezicht. Als hij onaange- Bruggenbouwers — 23 naam tegen haar is, zwijgt ze. Hij zegt: „Ik kom hier om uit te rusten." En ze zwijgt. Nu denkt hij: „Wanneer heeft zij zich 's kunnen uitspreken tegen mij?, wanneer heb ik haar opgemonterd? Was ik ooit geduldig voor haar?" Hij haalt diep adem. „Een ellèndeling, is het niet?" Hij krabbelt iets in dat opgeslagen reportersbloc, een paar letters maar. Ineens staat hij ook weer boven het gonzende pruttelende water van de Eggel. Er drijven vlammende kleuren door de blinkende namiddaglucht, de geveltoppen lijken van goud. Cobie Savrij staat bij hem, Cobie die nuchter tegen hem praat en met hartzeer tegen hem glimlacht. Cobie, die zichzelf en haar eigen hartewensch en haar eigen baloorigheid opzij schuift, om hem niet in de weg te staan, en die daar op die late namiddag nog voor het laatst wacht, op een goed woord van hem, een woord om mee te nemen het eenzame leven in . . . En wat zei hij haar voor goeds?, wat gaf hij haar mee? „Het beste", zei hij droog. Hij schuift zijn tanden over elkaar — het knerst. „Een lammeling, hè?", zegt hij heesch, „een lammeling, hè?" Hij zet weer iets op dat bloc, zoo'n enkel woordje. En dan is Marees er ook weer, Marees de verkommerde-die-lacht, die blossen heeft zoo rood en zoo hoog en zoo rond of een pias ze geschilderd heeft . . . Taco ademt beklemd. Daar is de kille hooge keukenkamer van het Spinstuk. Alles staat daar eenzaam in de eenzaamheid, de stoelen aan de wand, het bord op tafel. Zijn Moeder kijkt er naar en zegt niets, kijkt ook naar hem en zegt niets. Jaren lang heeft ze zoo gekeken. Eerst vanmorgen viel het hem op. „Een mispunt, hè . . .?", zegt Taco Solwerda, „ik . . Hij ziet de twee jongens, Us en Thieu, zoo als ze waren, een poos terug: onhebbelijk, brutaal. „Ja", heeft hij eenmaal gedacht, „kinderen van Anne-Cris!" Hij ziet de twee kinderen zooals ze nu zijn, gewilliger, behoorlijker. „Ja", heeft hij al een paar maal gedacht, „toch kinderen van mij . .. Anne-Cris was er altijd al, nu komt ze duidelijker naar voren, haast al te duidelijk. Taco gooit zich om op zijn zij. „God, dat hèb ik al zoo vaak bedacht . . . wat helpt het?" En die jonge Anne-Cris van vroeger blijft toch héél dicht bij hem staan: gaaf, simpel, een kinderlijk meisje met twee lange vlechten. En alles aan haar zegt: „Ik hou van je, Taco." Eén seconde later — dan staat die andere Anne-Cris er al, de andere die bleeker wordt en vervalt, die halsstarrig opgewekt doet, die bij de kinderen zingt, ook als de kinderen stil zijn. „Toen ging ik al naar Crijna", denkt Taco, en weer gooit hij zich om. Hij heeft er al zoo vaak aan gedacht. „Wat moet ik daar mee?" Hij herhaalt het, en het blijft stokken. Dan gaat hij plotseling overeind zitten. Er valt hem toch nog wat nieuws in — een nieuwe gedachte: „Heb ik er ooit over gesproken met Anne-Cris, als over iets dat me bezwaart?, als over een schuld?" Hij knaagt weer op zijn lippen. „Nee, dat is nooit in mij opgekomen. Daar heb ik nooit over gepraat met haar. Ik heb het wel die nacht-in-bed over mijn eenzaamheid gehad en over mijn bedorven leven. Maar niet over haar eenzaamheid, niet over alles wat ik voor haar bedierf. Ik voelde mij stukken beter. Hoe kwam het eigenlijk dat ik me zoo veel beter voelde? Zij werkte die rare intrige uit met Weigel Altenstadt en Cobie Savrij — ik ging in het derde jaar van mijn huwelijk naar Crijna Boetzaarde. Later nam ik Cobie Savrij die ik minachtte. Ik voelde mij toch nog altijd — stukken beter dan Anne-Cris: mijn leven was scheef gegaan door haar. Ik kwam zooveel te kort — door haar. Maar dat haar leven scheef gegaan was door mij, en dat zij ook een tekort had door mij, dat viel me zoo niet in ... Nu zie ik het eerst, nü zie ik het . . . En over die intrige van haar, dat spel van jaren lang, daar kon ik niet overheen, daar kon ik nog altijd niet overheen . . . Dat is het. Het zit mij nog altijd dwars. Ik heb nooit bedacht of zij al over die geschiedenis met Crijna heen was, en of die misselijke affaire met Cobie Savrij en mij haar niet meer dwars zat. God, nu zie ik het: ik hoefde niet deemoedig te zijn, ik liep met een rechte rug — nou ja, ik had dat met Cobie niet moeten doen!, daar bleef het ook bij ! — maar zij moest deemoedig zijn, en zij moest haar oogen neerslaan. Mogelijk moest ze ook eerst nog wat pipscher worden en armtieriger, ik zou dan wel op de lange duur de genadige echtgenoot geworden zijn, de ontfermende, die haar niets meer verweet, die wel zoo goed wou zijn om nergens meer op terug te komen." Wat verwonderd kijkt hij naar de uitroepen en benamingen op het reportersbloc. „Ja— dat stond in verband met die serie zelfbeschuldigingen. Ik heb stille tijd willen houden — en is dat nou — schriftelijk mislukt?, of... niét?" Hij knabbelt op zijn potlood. „Want dat inzicht . . .?", zijn gezicht vertrekt als in pijn en verwondering, „dat ligt toch zeker aan — jouw stille tijd, man?, dat ligt — ja ... toch daar aan ,.. dat je daar rijp voor was." Hij kijkt naar de Ford om. „En moet ik nou werkelijk eerst naar Anne-Cris toe?, direct maar weer?, zonder uitstel?" Hij tuurt ook nog 's naar die krabbels op zijn bloc. „Toch — zonderling", denkt hij verward, „dit alles — je wil er eigenlijk volstrekt niet aan — en je móet..." Hij zou zich graag nog 's achterover laten vallen — hij staat op ... Zoo gauw hij het huis aan de Schillerstraat binnenkomt, krijgt hij iets omzichtigs, loopt hij of de vloer van glas is. „Anne-Cris?", denkt hij vragend. Hij hoort haar niet, hij hoort heelemaal niets. Het is opvallend stil in huis. Hij doet de eene deur na de andere open en dicht. Anne-Cris is er niet. Hij kijkt op de klok. „De jongens zijn nog op school." Hij gaat naar de keuken, geen geluid dringt tot hem door. Catrientje Helmieg is er toch wel. Stil verricht ze een of ander karweitje bij de gootsteen. Ze kijkt met wat stars. „Mevrouw hier niet?", mompelt hij. Ze wijst de trap op naar boven. Het is gek dat het kind niets zegt, dat ze enkel maar wijst. Een oogenblik ergert het hem. „Stomme kaffer zoo'n meid, kijkt net of ze het in Keulen hoort donderen." Dan bedenkt hij, dat hij hier gekomen is, om over zijn schuld te praten en hij vergeet die kleine domme meid. Hij knaagt een beetje op zijn onderlip en hij loopt niet al te vlug. De afgesloten schemerige ochtend-in-huis heeft wat vaals. Het is ook of de starre wezenlooze dingen hem met een sombere blik opnemen, de schotels op de muur, de prenten, de lantaarn. „Je bent niet zuinig van streek, Vader!" Hij loopt op zijn teenen, hij sluipt. „Vroeger deed ik zoo om — af te luisteren, om ergens achter te komen. En nou?, óok om af te luisteren . . . ook om ergens achter te komen — het is toch heel anders." Hij staat even stil aan de deur van de slaapkamer, eer hij naar binnen gaat. Anne-Cris loopt daar heen en weer, of ze pijn heeft: haar stappen komen naderbij en vervagen en naderen opnieuw, regelmatig en rusteloos. Taco moet zich vermannen om naar binnen te gaan. De deurscharnieren piepen een beetje, wat schuw kijkt hij de kamer in. Anne-Cris loopt juist in de richting van het raam, ze hoort iets achter zich, en houdt haar stap in — maar ze kijkt niet dadelijk om. „Anne-Cris?", zegt hij zacht. „Dag!", ze wacht nog even, dan keert ze hem haar gezicht toe. Hij onthutst nog al, dit is niet het gezicht dat voor hem bestemd is, waar ze hem mee opwacht aan tafel en tegemoet loopt in de gang. Het is een in zichzelf verzonken armtierig gezicht met diep-neergetrokken mondhoeken en kleingenepen oogen. „Je bent vroeg", ook dat klinkt vreemd, het klinkt of ze achter haar hand uit praat, maar dat is toch niet zoo. Haar handen hangen slap naar omlaag. „Ja, ik ben wat vroeger", zegt hij gewild-opgeruimd, „expres voor jou." Hij denkt: „Ik verbeeld het me misschien dat ze er zoo ellendig uitziet. Ze heeft het hier ook al schemerig gemaakt." Hij komt dicht bij haar. „Was je niet erg in orde?" „Och, zoo'n beetje", zegt ze afwerend, ze is opvallend heesch. Zacht legt hij zijn hand op haar schouder, zoo zacht mogelijk. „We laten dokter Meeg 's komen." „Née", ze beweegt haar schouder of er wat onaangenaams mee gebeurt. „Daar is het weer", valt hem op. Hij neemt zijn hand weg. „Waarom zoo kortweg — née?", vraagt hij ronduit. Hij schuift de overgordijnen opzij en trekt de buiten- jaloezieën open. En dan ontgaat het hem dat ze geen antwoord geeft, dan vergeet hij ook dat hij iets zeggen wou over de donker-gemaakte kamer: hij onthutst nog wat meer, nu hij haar beter ziet. Ze is bleeker dan ooit, ziekelijk-bleek, er liggen donkere kringen om haar onnatuurlijk-glinsterende oogen, zelfs haar oogleden zijn wat donker opgeloopen met een vage veeg paars. Taco maakt een voorzichtig zinnetje klaar in zijn gedachten, een paar behoedzame woorden over haar uiterlijk, over een visite van Dokter Meeg. En opnieuw vergeet hij wat hij zeggen wou. Iets bizonders gebeurt er dan toch eigenlijk niet. Anne-Cris leegt alleen maar op een eigenaardige heimelijke manier een glas water in de waschbak. „Ja", denkt Taco, „wat is er nu?, wat is dat nou?, idioot van je." Maar hij slikt zenuwachtig. Er is toch wat in die kleine tersluiksche beweging, dat hem onaangenaam treft. Misschien is het enkel door een herinnering — maar zijn handen worden klam aan de binnenkant. „Nou ja, apekool — omdat ik dat een keer op kantoor deed met die allonal." Het woord blijft hinderlijk in hem naklinken. Later denkt hij ook: „Veronal." En het glipt schuw door hem heen: „Op de een of andere keer kom je thuis en dan is er wat met haar . . ." Hij fronst weer op zijn hevige manier. „Och man, schei uit!" Ongeduldig sjort hij een dik pakje uit de zijzak van zijn jas en maakt het vlug open. Er zit een doos in. „Kijk V', hij licht het deksel op, „een Gloria Swanson-armband noem ik dat!, misschien kun je het ook wel een Mona Goya-armband noemen, dat weet ik zoo net niet, maar het is — heel nieuw, zoo breed als een manchet, filigrein, bewerkt met maan- steen." Hij maakt de sluiting vast aan haar pols. „Wat dacht je daarvan?, past precies, heidensch sieraad — niet?" Hij hoort maar half wat ze zegt. „Veel te erg, het is veel te erg — wat aardig", haar stem blijft er mat bij. „Veronal?", denkt hij, het woord gaat als een verwensching door zijn hoofd. „Och nee, dan allonal natuurlijk, maar — midden op de dag . . .?" Ietwat verbluft let hij op haar. Ze bekijkt de armband van dichtbij, een beetje zonderling-aanhalig, zoo of elke kleine glans en elk miniatuur-krulletje haar iets te zeggen heeft. Er is ook een luisterende trek op haar gezicht, en aan haar mond komt het begin van een glimlach: het is of ze vaag en uit de verte aangename dingen hoort. Maar nu ze haar gezicht zoo dicht bij dat breede opvallende sieraad brengt, lijkt het nog valer en pipscher dan daareven, de oogleden paarser, de mond met de lange zij-lijnen ouelijker. Het moois dat hij zoo zorgvuldig voor Anne-Cris gekocht heeft bij Mitske, past toch niet goed meer bij haar. Hij moet er van zuchten. „Alle joden — ja, het ding hoort bij een karmijnen mond en bloedroode nagels." Thieu zegt opnieuw in zijn gedachten : „Maar Moeder is — nou, het kan niks schelen, maar het is toch niet meer zoo'n mooie Moeder als eerst." Hij ademt diep in verbazing. „Ja — waarachtig, zelfs met zoo'n kleinigheid komt het uit . . . Dat zoo'n jongen dat al in de gaten gehad heeft . . ." Iets in hem wil daar liever niet op doorgaan. „De misère van de laatste tijd moet haar toch geweldig aangepakt hebben, geweldig . . ." Hij bedenkt ook nog iets anders. Maar deze Anne-Cris heeft al-door dringend en aandachtig en onderzoekend naar hem opgekeken, is hem tegemoet gegaan, heeft dag aan dag in honderd kleine dingen voor hem gezorgd ... Ze merkt dat hij naar haar kijkt en keert zich wat af. „Had je daar tijd voor vanochtend?" „Tijd?", hij doet een poging om te lachen, „ik ben zelfs tot mijn eigen verbazing — en ergernis en blijdschap naar Moeder toegeweest. Ik moest dat eenvoudig doen. Ik kon het niet uitstellen." Hij begint wat vlugger te praten. Hij wordt nog een tikje nerveuzer. „En toen ik daar bij haar zat, toen zag ik eigenlijk voor het eerst 's goed, hoe alleen ze was. Het is me nog nooit zoo opgevallen. We hebben ook nog nooit zoo n gesprek met elkaar gehad. Ze kon ineens praten, zij — en ik ook geloof ik, in elk geval kon ik luisteren. Ze zei dat ze er elke avond om gebeden had, dat het nog 's wat anders mocht worden in haar leven, niet zoo verlaten. Enfin, zooals dan een oud mensch praat, dat in haar goedgaren is. Maar eer ik me toen goed bedacht, was het er uit bij mij, had ik haar al gevraagd of ze dan maar niet bij ons wou komen — ik had haar waarachtig al geïnstalleerd op dat warme droge boven-zij-kamertje hier in huis, maar toen schoot me opeens te binnen, dat ik er met jou nog geen woord over gewisseld had, dat ik dit zoo maar op mijn eigen houtje bekokstoofde en toen . . . Anne-Cris wordt plotseling wat levendiger, ze laat hem niet uitspreken. „O maar — dat is toch uitstekend? Ik heb er wel meer aan gedacht, Us redeneerde er ook nog al 's over, ik had er al eerder over willen praten met je ..Ze knikt herhaaldelijk en glimlacht. „Het is best. Aandachtig neemt hij haar op. „Moeder is nooit erg aardig voor haar geweest", denkt hij, „en dit meent ze toch . . ." Een prettig tintelend gevoel van warmte trekt door hem heen. „Fijn dat je het zoo opvat", waardeert hij, „dat vind ik waarachtig buitengewoon.. Met een klein achteloos handgebaartje wijst ze dat af. Maar hij merkt dat nauwelijks. Hij zou haar op een heftige onstuimige manier willen beetpakken. Er is een sterke haast-jongensachtige aandrift in hem: „Nu moet ik haar toch omhelzen." Dan brengt hij zich ook weer te binnen, hoe geïrriteerd ze haar schouder bewoog, daar straks, toen hij er zijn hand op lei, en dat ze niet reageerde op zijn zoen, de vorige nacht. „Nee — geen omhelzing." Dan valt hem toch ook weer op hoe schriel en versjofeld ze er uitziet. En zijn stemming slaat om. Stug van onrust zegt hij: „Maar waarom wil je nou niet dat Meeg hier komt, Anne-Cris?, waarom zei je daar net zoo koppig: nee?" Ze wendt zich nog wat meer van hem af, en zwijgt even en plukt aan haar jurk en strijkt over haar haar en antwoordt dan maar weifelend. „Ik heb Meeg al geraadpleegd, Taco, al een poos terug." „Buiten mij om?", vorscht hij gegriefd, „mocht ik dat niet weten?" Hij komt nog wat dichter bij haar. „Maar nóu wil ik ook dat je mij er alles — maar dan ook alles van zegt, begrijp je? Anders bel ik hem zelf direct op. Meeg heeft toch wel zoo ten naastebij gezegd wat hij van je dacht . . .?" Ze drukt haar kin op haar borst, en kijkt verlegen bij haar jurk neer. „Och, zoo'n dokter, voor dié is het niet moeilijk . . ." Hij stampvoet haast. „Zeg nou op! Moeilijk?, voor jou — tegen mij? Is dat nou — volkomen eerlijkheid? God nog toe, ik — ik ben toch geen vreemde?" Ze kijkt een beetje eigenaardig. „Nee — een goeie bekende! Maar het heeft niets te maken met eerlijk of oneerlijk, Taco, het is alleen maar wat lastig om het te zeggen. Het komt hier op neer, dat ik dat mijn zenuwgestel-en-zoo, niet tegen onze verhouding-van-nu bestand is, of beter: niet tegen het verhoudinglooze in onze verhouding . . . Hoe gaat het verder?, dat weet je niet. Wat zal er gebeuren?, dat weet je niet . . . Vroeger was dat ook zoo, toen kon het me niet schelen, nu wel. Vaak heb ik het gevoel of ik oplos in iets luchtledigs, en dat ik dan eigenlijk maar ten onrechte in de waan leef, dat ik er nog ben ... Dat wordt dan ook wel weer 's wat beter. Maar het is dan toch of ik amper iets van vleesch en bloed en „Nerven" ben. En soms — meer dan een enkele maal, veel te dikwijls naar mijn zin, ben ik ook weer niets anders dan dat — al zie ik er niet naar uit." Zelfs haar voorhoofd heeft een rossige tint. En ze kan haar oogen niet naar hem opslaan. Heel zacht zegt ze: „Je hebt er misschien de laatste tijd nooit zoo bij stil gestaan, m^ar ' ben ook nog maar . . . ben nog niet eens dertig . . . Het is een onbeholpen biecht. En die heftige jongensachtige aandrift in Taco wordt manlijker, wordt zwaar en heet. Hij kan niet dichter bij haar staan, dan hij al staat hij grijpt haar niet. Het vliegt door hem heen: „Wat was ze dan vanmorgen van plan?, waarom liep ze zoo heftig heen en weer?, wat wou ze innemen . . .? Maar — waarom kan ze dan niet hebben dat ik haar aanraak .... Hij bijt in zijn lip, diep en wreed. Er is ook nog wat anders. Hij wil het nu over zijn schuld hebben. „Ik moet jou ook wat zeggen, Anne-Cris. Ik kwam niet alleen eerder thuis, om je die armband te brengen. Onderweg, uit Halverhout, toen zat ik ergens een poos, toen dacht ik lang over alles na, en toen viel het mij opeens in, dat ik je nooit gezegd heb dat het — gemeen van mij was, dat ik indertijd naar Crijna ging. Je had pas die twee kinderen, je was altijd lief voor me ... en ik ging naar een andere vrouw ... Ik ben het geweest, die verkeerd begonnen is. En toen — na alles, nam ik ook nog Cobie Savrij — Savrij waar ik vies van was ... En Savrij die het ik toen ook weer stikken. En ik verbeeldde me dat de weegschaal — dat fijne goudschaaltje van de gerechtigheid, niét oversloeg naar mijn kant, maar — dat is toch wèl zoo, daar moet ik me in vergist hebben . . ." Anne-Cris luistert met open mond. En ze maakt geen enkele keer een afwijzend hand-gebaar, en ze onderbreekt hem ook niet éen keer. Maar als hij uitgesproken is, zegt ze eenvoudig: „Daar heb ik op gewacht, Taco." En omdat Taco zoo dicht bij haar staat, leunt ze met haar voorhoofd tegen zijn schouder aan. „Ik heb vaak gedacht, als hij daar eenmaal toe komt, dan is het goed, dan is het pas goed . . .! Maar ik sloeg zelf een veel kleffer zijpad in, Taco, veel smeriger en veel . . Hij knijpt zijn handen al te heftig om haar armen heen. „Stil — dat niét meer — nu, het een kwam uit het ander voort . . . Maar — als het zoo is, wat Meeg zei, waarom deed je dan zoo afgetrokken?" Hij moet haar even op een armslengte-afstand houen, hij wil haar een oogenblik recht in haar gezicht zien. En haar hevige meisjesachtige blos vloeit weer uit tot in haar hals en haar voorhoofd. „Kon ik dan op wat liefs van jou ingaan?, zoo lang ik niet wist waar ik aan toe was met je? Je zoen gisteravond maakte_me een oogenblik zwak en toegeef- lijk, maar ik wou me beheerschen, want ik wist immers niet wat je er mee bedoelde en of je er wat mee bedoelde. Ik wou het — als het weer heel werd tusschen ons goed met je hebben, Taco. Ik wou er alles op zetten om het goed met je te hebben: niét éen-tiende liefde en met vijf-tienden liefde, maar tién-tienden liefde. En anders — dan moest het ophouen tusschen ons — alles, anders is het ook nog niet eens éen-tiende . . Hij grijpt naar haar. En ze weert hem zachtjes af. „Nee", zegt ze, „wacht nog, Taco. Ik had me voorgenomen na vannacht en na gisteravond om toch nog éen keer met je te spreken. Dat zou dan voor het laatst geweest zijn. En ik zag er erg tegen op. Ik kon me dat niet goed voorstellen ... Ik heb er de heele nacht en de heele ochtend over nagedacht, over gepiekerd . . . Daarom nam ik telkens die zenuwdruppels van Meeg in, dat wou ik daar straks ook nog doen, toen jij er pas was, maar jij mocht het niet zien. Ik wist nog heelemaal niet wat je wel en wat je niet van me mocht zien en weten en hooren, na vannacht en na gisteravond." In zijn spanning schudt hij haar haast heen en weer. „Maar zèg dan toch: wat na vannacht en gisteravond?" „Gisteravond , verduidelijkt ze, „toen je sprak bij Stritz, toen was je ook bij de bruggenbouwers van Oxford, hè? Maar op weg naar huis besefte ik ineens dat de brug tusschen jou en mij stuk bleef. En dat voelde ik ook toen je me vannacht een zoen gaf: geen gesprek, geen vertrouwen niet uitpraten — maar een zoen. Wat bleef ik nu voor jou., een goeie bekende . . .! En ik lag lang wakker. En ik dacht: als het heel had kunnen worden — dan had het nu heel moeten zijn. En ik dacht aan alles — dacht aan zooveel, ik haalde ook nog voor mij zelf die extatische woorden van Kurt Weisz aan: Wij bouwen bruggen over heel de wereld . . van land tot land . . . bruggen van het eigen hart naar het hart van de ander . . . De man bouwt een sterke brug naar zijn vrouw, en de vrouw naar haar man en zij samen bouwen een brug naar het leven van de kinderen . . . Misschien sliep je, Taco, misschien ook niet! Taco — Taco, het is vreeselijk je eenzaam te voelen met een die je zoo na-staat, met die éene andere, die de éenigste in je leven is. Ik wist toen meteen, Taco: als mijn brug stuk bleef, dat ik dan niet meer zou kunnen zijn bij de bruggenbouwers van Oxford, ik niet — en jij toch ook niet en ook onze kinderen niet. Want hoe zouen we aan de brug van een ander kunnen werken, als onze eigen brug kapot is? En hoe zouen wij-tweeën wat voor elkaar kunnen zijn, weerzijds van zoo'n brug?" Ze zwijgt even en oogt naar Taco op. En hij blijft zoo gespannen naar haar kijken of ze nog altijd voortpraat en of hij nog steeds toeluistert. Wat gaat er dan eigenlijk door hem heen? Een paar „kleine" gedachten misschien... „Bruggenbouwen naar anderen . . .?, ja — en wat dacht hij daar net over Catrientje Helmieg, — en wat over Bosch en Wirschkul?, de kinderen in de boosheid, die zooveel beter en bereidwilliger waren dan hij ...?" Hij wil toestemmend knikken tegen Anne-Cris en vergeet het, ze praat al weer door. „Misschien had ik toch wat koorts naderhand. Ik kan ook wel gedroomd hebben: het was iets als een visioen wat ik zag — zon, zomer, ruimte, vaandels, vlaggen en gezang: een Oxford-meeting voor de heele wereld, menschen uit Afrika en Britsch Indië, uit Schotland en Spanje, menschen uit alle landen, uit Ierland en Engeland, en — uit Nederland een nieuw Nederland, zonder kleine gedachten, zonder kleine opinies, éen gróote eenheid onder de banier van het Kruis, maar — ik was er niet bij, want mijn brug was kapot, Taco, onze brug . . Nu staat Anne-Cris net als een kind — als Us, aan Taco's jasrevers te plukken. En ze wil glimlachen, maar ze moet huilen. En ze wil doorpraten, maar ze moet zwijgen. Want die groote sterke aandrift is Taco nu te machtig geworden. Hij beurt Anne-Cris half op in zijn omhelzing. Hij vindt zijn oude manier van liefkoozen weer terug, zijn jonge manier van heel vroeger: het innige, het onbesuisde, het verrukte. Hij tilt haar hoog tegen zich aan. „Anne-Cris", zegt hij gesmoord, „hij is héél — onze brug." NIJGH & VAN DITMAR N.v. DRUKKERS ROTTEROAM