H E RMAN'DE 'MAN DE OTC DE KOETS HERMAN DE MAN DE KOETS MCMXXXVII NIJGH & VAN DITMAR N.V. ROTTERDAM VERANTWOORDING Toen ik als kind van den Polsbroekerdam naar Oudewater verhuisde, heb ik vriendschap gesloten met een rijtuigschilder, die tot de fijnste vakmannen van heel het land behoorde, naar ik zeker weet. Hijzelf noemde zich laqueur. In zijn werkplaats, tusschen tilbury's, brikken en koetsen, heb ik vele uren doorgebracht, luisterend naar zijn verhalen en naar die van de boeren, zijn klanten. En toen is het mij opgevallen, dat telkens als het gesprek kwam op de havelooze koets, die in een rommelhok achter de werkplaats stond, de gelaten ernstig werden en de gesprekken eerbiedig van toon. Eens heb ik mijn vriend, den laqueur, gevraagd wat er mocht zijn met de oude koets en waarom die daar doelloos staan bleef, indrogend en ver stoffend. Mijn vriend keek mij aan, wilde iets gaan zeggen, maar weerhield zich nog. Maar later heeft hij gesproken, mij het interieur van de koets getoond. Ik echter heb uit zijn aarzeling begrepen, dat de historie van de oude koets slechts hun toekomt te weten, die er eerbiedig naar willen luisteren. Eerste tafereel OUDE MOEDER Wat is de Groote Kerk van Polsbroek klein. Daar verschrikt de volwassen mensch van, als hij na jeugdjaren terug komt in het donker dorp en er de witte kerk betreedt. De gepleisterde pilaren, die eens tot in den hemel schenen te reiken, ze staan daar als afgeknotte gewitte boomen, torsend een houten wit tongewelf, dat de ruimte neerdrukt. Dat gewelf hangt ook zoo laag, de Groote Kerk van Polsbroek is zeer gedrongen. Een kerk overziet men met één blik, doch slechts kinderen houden uitsluitend dat totaalbeeld voor oogen. Maar wie eenmaal precies weet te zeggen, hoe hoog de poovere pilasters zijn, hoe breed het schip, hoe diep in ellen .... hij is geen kind meer. Ook hij ziet dan het verval. De hardsteenen plavuizen worden niet alleen onderbroken door blauwgrauwe zerken, behelzende patricische relazen van leven en sterven, ook door roode tichels, die goedkooper waren ter vervanging. En de blanke effenheid der wanden is verstoord door gore vochtplekken. Maar die kan een kind niet zien in dit klein heelal van wit: de kerk. Door deze Groote Kerk loopt een vrouw, het is of ze plechtig schrijdt. Maar niet uit grootschheid zet ze bij iederen stap den luiwagen voor zich uit, alsof het een kromstaf ware, de schoonmaakster van de kerk is moe. En dit is Mensje de Pater, ze maakt sedert acht en twintig jaren de Groote Kerk schoon, op moeders voorbeeld. Maar binnenkort gaat voor enkele weken die keten verbroken worden, dan zal ze veertien dagen hulp moeten bekomen. Want, o schaamte, zij, een vrouw in haar zeven en veertigste levensjaar, ze verwacht een kind. Ja, Mensje de Pater is moe. Ze is wel zóó afgesloofd, dat het haar toelijkt, alsof ze door de kerkruimte glijdt en de tichels en zerken niet beroert. Maar een ieder die haar ziet weet beter, Mensje zeult haar zware lijf achter een luiwagen voort. Dit is haar kerk. De Groote Kerk, waarin ze kind is geweest, jong meidje, vrouw en oudwordende vrouw. De kerk waarin ze gedoopt is, bevestigd, getrouwd. En waarin het orgel wéér galmen en vergalmen zal, als ze binnenkort, bij het tempeest dat haar onafwendbaar wacht, sterven gaat. Want zóó oud zijn en dan nog moeder worden, dat is zooveel als een doodvonnis naar haar vaste verwachting. Wie van zulk een kinderbed nog opstaat, heeft bijzondere gave van den Hooge bekomen. Zij vermag daar niet op te rekenen; achter haar oogen huist de stelligheid van sterven alreeds. En de aanvaarding tevens. Zelfs denkt ze soms want ze is zoo ontaard loom — ik word nü al koud en stram, ik zie den dood en de dood ziet mij en verlaat mijn zijde, mijn breed lijf niet meer. Daarom is zij gaarne in haar Groote Kerk. Die zij ziet stralend wit, gaaf wit en ruimtelijk wijd gelijk eene oneindigheid. Daar is het koel en de koelte in dezen zwaren zomer doet haar moe lichaam goed. Mild koel is haar kerk en daarom weegt de moeheid haar zoo zwaar niet in deze vertrouwde ruimte. En nijpt de angst hier niet zoo bar. Haar kerk is helder en daarover is zij stil tevreden; een geluksgevoelen, waarmede zij het vele langsglijdende jaren goed heeft gesteld. Het teeken van haar arbeidzaamheid over zoo vele jaren is afleesbaar binnen deze koele ruimte. Voormaals heeft hier dominee Van der Vlist gestaan, die Doctor in de theologie was en later ook nog beroepen is tot de hoogeschool. Van hem is het woord: „Mensje, als al de werksters der kerk zoo helder waren geweest gelijk jij, dan waren onze zerken thans gladgewischt; zoo zou het zijn Mensje." Dat getuigenis heeft haar toen veel vreugde bereid. Een moeder, geprezen omdat zij haar kind in eer en deugd heeft grootgebracht, zou niet gelukkiger kunnen geweest zijn. Naar haar kerk gaat zij drie malen per week en dan nog des Zondags. Maar de Zondagsche kerkgang telt niet mee, dan is ze als de anderen: kerkgangster. De drie werkendagen die ze goeddeels doorbrengt in haar kerk tellen wel mee. Dan is ze alleen tusschen de pilasters, dan ziet ze de afwezige gemeente zitten, overdenkt het kanselwoord dat hier nooit gansch en al verklonken raakt, alsof ze 't echtig hoorde tijdens die arbeidsstonden en dan werkt ze met wijding en genegen aandacht. Alles wat zij ter zuivering in haar kerk aanraakt, is haar lief en bekend. Zij poetst de luchters tot ze nog mooier glanzen dan verleden week, maar deze luchters moeten ook verlichten Gods Huis, Beth El. En daarom poetst zij met eerbied. Ze zal nooit ijdel lachen in haar kerk, geen woorden van gekkernij spreken, geen wereldsche zaken verhandelen. Daar zou ze ook wel zelden toe in de gelegenheid zijn, maar over een heel jaar genomen — wat duurt dit laatste halfjaar lang — komt het toch wel eens voor, dat ze met menschen tezamen is in haar kerk. Zoo een bloem zich sluit voor killen avond, zoo sluit zij haar wezen op, als vreemden in haar kerk verkeeren. Op eendere wijs verbergt ook haar kerk zich voor vreemden. Want wie zal weten, gelijk zij weet, hoe goed het is in haar kerk, als men alleen staat naast de pilaren en onder de witte houten ton? Wie zal de levende stilte kennen van haar kerk, de geluidlooze verhalen die zij er waarneemt, de geschiedenissen van het menschdom hieromtrent en de bevinding van zalvensvrede in het eigen gemoed? Wie kan zingen zonder gezang, wie hoort het orgel als 't niet bespeeld wordt in deze kerk zonder gebreken, in dezen hof van witten vrede? Zoo heeft Mensje hier een ruim part van haar leven voorbij zien gaan. 't Is haar soms, of al die jaren als rustpunten der goede herinnering hier gestalte voor haar hebben. Zeventien jaar geleden heeft ze nieuwe stoven zien komen en nu alreeds zijn het oude stoven, oude vertrouwde stoven, die door de boenwas zoó verbruind zijn, dat er geen nieuw meer aan te herkennen valt. Ze zien er uit, of ze stammen uit de eerste Christentijden, 't zijn stoven met eerbiedig doel en uiterlijk geworden. Veel ander nieuws heeft ze hier niet zien komen. Maar in een kerk passen geen ij dele nieuwigheden; de nieuwigheden van den tijd gaan schielijker dan de maatslag van het geloof. Ook houdt zij van haar kerk, omdat zij hier nog haar moeder weet werken. Moeder zette altijd een luiwagen voor zich neer als ze langzaam door de kerk liep. En dat is omtrent het eenige, wat zij van moeder weet. Toen moeder stierf was Mensje nog te pril om veel ervan te vatten, ze was nog niet eens op school. En dertien jaren lang heeft toen Marregie de kerk geboend. Die zuster heeft zelfs haar huwelijk uitgesteld en uitgesteld, tot Mensje den leeftijd had om de kerk over te nemen. En aldus doende bleef deze voorname taak in de familie. Maar dat was omtrent het eenige wat hun overbleef van een diepgewortelde traditie. Vader was koster geweest en grootvader ook. Zoo lang het den oudsten Polsbroekers heugt, heeft een de Pater over de kerk gekosterd en de vrouwen uit dit geslacht hielden het witte, den Heere gewijde kleinood schoon. Tot vader stierf zonder zonen. Toen moest het oude nest dat kostershuis verlaten; door den ruigen boomrijken kosterstuin zouden geen kinderen meer spelen luisterende naar den naam de Pater. En toch is dat grond, waar 't arbeidsmerk in geteekend is door vele de Paters. De ooftboomen zijn door hun hand geplant, alzoo ook de bessenbossen, de frambozen, de sierblommen op hout. Maar de kosterstuin is kerkegrond en zij hebben dus dien grond moeten verlaten. Want eerst heeft nog twaalf jaar lang oom Engel, een ongetrouwde broer van vader, te Polsbroek gekosterd, die woonde samen met twee gezusters, maar al waren 't ook de Paters, omgang hadden de erven uit het oude kostershuis er niet mee. Vroeger jaren moet er eens wat schrikkelijks in hun familie zijn gepasseerd, het rechte weet Mensje er niet van, maar vader en zijn broer hebben daarom de banden des bloeds verscheurd. Oom Engel is heengegaan, den weg van alle vleesch.... de laatste de Pater die kosterde in Polsbroek. In zijn stee kwam Adriaan den Oudsten daar wonen, maar hij had een zwakke vrouw. En nu heeft Marregie weten te zeggen, dat de dominee met zijn kerkeraad Adriaan den Oudsten toen hebben uitgepikt om koster te worden — al was er wel wat anders te kiezen geweest — juist omdat zijn vrouw zwak was. Want ziedaar de goede aanleiding om het onderhoud van de kerk te laten in oudvertrouwde hand, bij de kinderen de Pater. Erven, die deze opdracht van de kerkvoogdij ook rijkelijk verdienden vanwege hun jarenlange trouw in den arbeid. Hier bleef een traditie bestendigd en armoe gebannen uit een huis, dat de kerk toegenegen was. Marregie trok met haar jong zustertje na moeders verscheiden naar t Huis met de Zeven Schoorsteenen, ook een woning van de kerk. Daarin wonen de ouwe wijfjes en de mummelmannetjes op hun eigen, die van een gesticht niet willen weten. Ze wonen er in petiterige hokjes, maar 'tis en blijft toch in een eigen woning. En toen Marregie eindelijk tot een trouwdag kwam en ze de kerk overdeed aan Mensje — achttien jaren moest Mensje daarvoor zijn had de kerkeraad gevorderd — bleef een bloedjong meidje dood-alleen achter tusschen knekelventjes en indrogende vrouwspersonen. Yroolijk wonen was dat niet voor Mensje, in 'f Huis met de Zeven Schoorsteenen. Heel niet. Toen Marregie er nog bij was, had ze wat aanspraak, maar 't alleen achterblijven was eerst wel een zware opgaaf. Toen nam Mensje de schooljuffrouw van 't Polsbroeksche Dorp in den kost, maar die ging ook al trouwen na zeven jaar. Omdat het daarop misliep met een thuisligster — ze had het geprobeerd met de baker, die ze om veel oneenigheid na drie jaar al weer vertrekken het — bleef ze wijders maar alleen. Om 't geld hoefde Mensje den last niet op zich te nemen, want ze bezat wel wat stukjes, goed bewaard uit het ouderhuis. En om aanspraak gaf ze ook niet veel meer, toen ze al zoo'n langen tijd in dat kleine schoorsteenenpaleis had gezeten. Ze was er aan gewend geraakt, te leven heel dichtbij veelderlei andere menschen en toch alleenig weggedouwd. Dit was haar bestemming: zuinig zijn op het geld, helder op haar kerk, rechtzinnig in den vreeze des Heeren. Dat de jaren geurloos voorbij glipten, dat heeft ze nooit goed bemerkt. Want ze was naar haar bevinding doende een leven te verwerken, dat tevoren vastgesteld was op vaste baan. Ze kon niet afwijken, ze mocht niet afwijken, haar weg lag gericht voor haar. Een weg van eenzaamheid en beschutting. Helder was alzoo de toekomst, klaar en zonder vreugd of leed, doch liefelijk en brak waren de herinneringen voor Mensje tijdens dit oudworden. Ze wist nog wat van het kostershuis bij vader en moeder. Ja, niet veel; 't waren slechts flensters van herinnering, maar Marregie heeft er voormaals tevens zoo dukkels over gepraat. Het kostershuis en hun houttuin ziet ze klaar voor zich. Denken aan dat huis beteekent geluk. In dat huis hebben haar ouders gewoond en de ouders van de vaders. Hoelang? Héél lang. Ze is er in geboren en Marregie ook. Maar vader ook en groffie zelfs. Het was dan geen eigen bezit, maar toch iets dat daar op geleek, na zooveel jaren. En nu is dat huis en is die tuin overgegaan op een vreemde. Adriaan den Oudsten kostert in Polsbroek en bezet voor de kerk die schutse. Een indringer in de plaats van den ouden stam. Maar 't kon toch ook niet anders. Toen vader stierf waren er geen zonen voorhanden om de kosterij over te nemen en een vrouw past toch het kostersambt geenszins. Maar dat huis was waarlijk een deel geworden van 't bestaan harer familie. Toen ze er nog in woonden, was daar huwelijksgeluk, holden er kinderen doorheen, die lachten en speulden. Toen was het zonnig in 't geslacht de Pater, nu is dat bezig weg te ebben in een oudachtig Mensje, dat de kerk proper houdt en stilletjes naar 's levens uitgang schuift. Ach, hun oude tuin. Ze is er nooit meer geweest, sedert Adriaan den Oudsten — uit Jaarsveld gekomen — zijn zwakke vrouw naar het kostershuis bracht. Ze weet niets met zekerheid over dien tuin, want ze kent er alleen maar het landhek van en dan nog de hooge boekenhaag bij 't langsloopen met haar emmers en dweilen. Maar ze heeft toch heugenis en die zegt haar, dat de kosterstuin eigenlijk een wondertuin is, volbegroeid en welig als een hof uit Oostersche landen, vettig en vruchtdragend. En in dien ouden familietuin daar kan een mensch verdwalen, zóóvele paden en toepaden zijn er, zoo wild dooreen shngeren die vreemde paden langs boschjes van bloeiheester en ander fraai gewas. Er zijn dan ook in dien wonderen tuin diep verborgen plekken, waar een sterke vent een boombijl zou noodig hebben om zich doortocht te banen. Mensje is als kind desondanks in al die geheimenissen doorgedrongen, met haar smalle lendenen. Ze weet dat zeker. En Marregie heeft het ook vaak zuchtend bekend: o toch, onze ouwe tuin .... Maar in het kostershuis kon je, daar heeft ze nog weet van, het orgel hooren en de dreunende stemmengolf van de gemeente. Langzaam en plechtig vertrouwd gleden dan de psalmen voorbij. En achter den zang viel steeds een stilte, doch die stilte beteekende, dat nu de Bedienaar des Woords voorging in gebed. En wie goede ooren had, kon dan óók nog waarnemen in het kostershuis, dat dominee op den kansel preekte. Zeker in de gedeelten van de preek, waarin hij kracht legde van lange zwaar-uitgeprangde zinnen, machtige woorden elk met een eigen toon beladen. Het kostershuis was ruim en groot, haar kotje in 'f Huis met de Zeven Schoorsteenen is zoo petiterig. Maar in dat kostershuis woont nu Adriaan den Oudsten en zoo een huis moet hem toch véél te groot zijn. Want zijn vrouw was al ziek toen hij naar Polsbroek kwam, later raakte ze gansch verlamd. Wat heeft een koster alleen, een man zonder kinderen, aan een huis zóó riant? Dat huis is door dien man alle fleurigheid verspeeld, heeft Mensje eens gedacht. Ergens in dat ruime huis ligt een vrouw op haar rug, wachtende tot de dood haar verlost. Hoe lang nog? Wachtende tevens tot de verlossing komt uit een schrikkelijk leven zonder arbeid, verschrikkelijk ook huisvrouw zijnde van Adriaan den Oudsten. Want Mensje, die deze vrouw niet kent, haar maar eenmaal gezien heeft, weet alles van haar lot af. Alles weet ze, omdat het job van deze vrouw haar dag aan dag voor oogen staat. Lam te zijn en neer te liggen in een ruim huis en in je omgeving een man als Adriaan den Oudsten, wat is dat allemaal bijeen schrikkelijk. En ze weet niet wat alzoo erger is en benauwender: lam te zijn, of om en bij je dien koster te moeten verduren. Want in haar leven heeft Mensje zoo'n verschrikkelijken man niet ontmoet. Hij lacht steeds, deze koster. Maar hij lacht niet met zijn oogen, alleenig met zijn tanden. En zijn kop draagt hij in den nek. Een zwartrok is het, altijd deftig, altijd plechtig, altijd tot vlijmende strijdwoorden bereid. Hij heeft met Mensje eigenlijk geen bemoeienis, want de kerkeraad is haar opdrachtgever. Maar toch zint hij er op, haar bevelen te geven en haar zijn meerderheid in bediening te doen gevoelen. Daar vecht Mensje nu al meer dan twintig jaren tegen; ze wint dien kamp niet en verliest ook niet. Ze is nog altijd haar eigen baas in de kerk, maar haar schaduw, die zwarte koster, blijft haar volgen met zijn lastige aanmerkingen. Hij kan alleen niet van haar getuigen dat ze onzindelijk zou zijn .... anders deed hij dat ook nog er bij. Maar dolgelukkig is de vent, als hij haar iets kan komen gelasten, bijvoorbeeld eerst het torenportaal onderhanden te nemen omdat er vreemden onderweg zijn, wien dominee de kerk wil laten zien. Of dat eerst de consistoriekamer moet worden geschrobd, omdat er kerkeraadszitting op komst is. En in zulke gevallen moet Mensje voor hem zwichten, want dan brengt de vent bevelen over van het gezag, dat zij als het hare kent en erkent. Dan stapt deze hatelijke Adriaan fier door haar kerk, inspecteert met zijn wijsvinger of hij ergens stof kan vinden en tergt haar zwijgend, tot ze er wel bloed van spouwen kan. En zulke temptatie heeft moeder in haar jaren toch niet gekend in de kerk. Vroeger heeft Mensje wel eens geklaagd er over. Maar dominee van den Kieboom, die toendertijd in Polsbroek stond, zei vredelievend: „Mijn kind, verdraag den man. Ieder mensch is weliswaar van nature geneigd zijnen naaste te haten, maar des Heeren wet staat daar om zulks te verhoeden. Verdraagt elkander!" En nu, sedert meer dan twintig jaren, klaagt Mensje niet meer. Als ze Adriaan door haar kerk ziet stappen in zijn zwarte slippenjas, dan schieten wrok en nijdigheid naar haar keel. Dan is ze gelijk een veldkat, die een losloopenden hond ontwaart. Maar bovenal wanneer hij vrindelijk is, de satan, dan pas gloeit haar furie aan. Hij moet niet vrindelijk zijn, ze verdraagt dat niet. Laat hij haar liever sarren, dan kan ze, door hem zwijgend te wederstaan, doen weten hoe min ze hem acht. Ondanks zijn hannesachtige plechtigheid van koster te zijn. En is zij zelve dan ook geen kostersdochter? Adriaan den Oudsten acht zich halvelings een dominee, ze weet dat goed. Hij stikt nog eens in den hoogmoed, deze ijdele man. Zijn kosterij — toch weibezien een nederig ambt — noemt hij statiglijk .... eene bediening. Ja, hij heet zichzelven zoo gaarne de bedienaar der kerkelijke diensten, wel wetend dat dat bijna gelijk luidt aan Bedienaar des Woords. „Mijne bediening," heeft hij eens gezegd tot de vrouw met ragebol en boenders: „mijne bediening is van Aposto- De Koets — 2 lische afstamming, de koster heeft van oudsher wezenlijk deel aan den gewijden dienst." Als hij ooit nog eens verkondigen zal, dat koster boven dominee uitgaat, ze zal daar heel niet verwonderd over wezen. En zij, wat kan zij daar tegenover stellen? Ik ben maar een Martha, denkt ze deemoedig. En mijn vader is toch zoo hoovaardig nimmer geweest. Maar haar werk doet ze goed. Wat kunnen mannen toch verblind zijn. Hoe konden de leden van den kerkeraad een hansworst tot koster verkiezen, gelijk Adriaan den Oudsten er een is ? Hebben ze dan den ijdelen, schijnheiligen gloed in die dweeperige oogen niet gezien? Hebben ze zijn mooie gladde woorden dan niet naar waarde gepeild, toen hij voor hen stond en 't aankwam op een keuze? Zulke mannen, meest allemaal boeren, rechtzinnig volk dat niet wijd kijkt, hebben geen advies van doen, afkomstig van een vrouw, van een werkster. Maar toch had Mensje t ze kunnen gezegd hebben als ze maar wat ouder was geweest, toegeschreeuwd met al haar overtuiging. neemt hem niet, mannen van de kerkelijke vroedschap, kiest een rechtzinnig deemoedig man die weet heeft van eigen ellendigheid vanwege 's menschen natuur .... kiest Adriaan den mooiprater en oogverdraaier niet. . . . .... Ach ze zouden niet geluisterd hebben. En heden nog niet. De heerenknecht en tekstenkenner houdt een ieder gevangen in zijn ban. Want voor zijn meerderen is Adriaan deemoedig naar den eisch. En op zijn handel is geen tittel aan te merken, daar zorgt de voorzichtige adder wel voor. Wat kan Mensje dan aanvoeren tegen hem? Al haar verwijten zullen afstuiten. Allereerst zullen de betrokkenen haar zeggen: dochter, wees verheugd dat we dezen koster hebben gekozen .... zijn vrouw is omtrent lam en deswege is jou de zorg voor 't schoonhouden der kerk overgelaten. Neen, ze kent geen enkel motief om hem openlijk te beschuldigen. Ze kan toch niet zeggen: luistert .... deze man heeft een onaangename reuke .... want wellicht ruikt Mensje dat alleen maar, omdat ze hem zoo noode ziet drentelen door haar kerk. Ze kan toch niet opmerken: ziet, zijn tanden zijn geel en ze zijn lang als wolfstanden. Of zou ze kunnen uitroepen: ziet, het wit van zijn oogen is menigmaal van bloed doorloopen en zijn lippen zijn dun en wit als de lippen eens valschaards! ? Wat zou het ook baten? Adriaan heeft nimmer gestolen van de kerk, al is hij koster. Hij bedriegt ook de gemeente niet met grafrechten en onderhoud, hij bevoordeelt geen werkbazen, liegt niet en bedriegt niet. En zijn lange tanden en lijfsreuke zijn niet door hem zelf gemaakt. Ik moet die aanwezigheid dulden .... is haar besluit geweest, al bekant een kwart eeuw geleden. Maar ze duldt het met bitter wezen en wordt er oud onder. En een oudwordende vrouw leeft twee jaren voor een, dat is bekend. Adriaan, steeds frisch aangedaan, wel doorvoed en best-tevreden, wordt door de jaren een man van aanzienlijk voorkomen, een deftig koster voorwaar. Hij geldt in wijden omtrek voor een man die letters heeft gegeten en die zijn geleerdheid nuttig weet aan te wenden. Dom volk kiest hem in den gemeenteraad en in de oranjecommissie en ze maken hem secretaris van alderhande vereenigingen ook. Maar Mensje wordt grauw als vuil zeepsop, haar vrouwelijke fleur dort weg. En voor deze dochter zal nimmermeer een jonkman staan, om van haar de vervulling van het aardsch geluk te verhopen. En toch hoe ongelijk de partijen zijn, hoè zeer zij onder ligt in dezen wederstand, strak houdt ze haar weerzin vol. Sedert enkele jaren is die hoofsche pauwenhaan echtig een wit boord gaan dragen .... bekant een bef.... en toch, zijn rooie nek boven dat hagelwitte boord stinkt haar tegen. Ze sopt nog liever het stinkende gemak af, dat in 't zuiden ten gerieve van de kerkgangers tegen de kerk aan is gebouwd, dan dat ze een woord wisselt met dien helderen koster. Wie nu echter Mensje vragen ging: maar waarom eigenlijk acht jij, Mensje de Pater, onzen koster zoo min als ware 't een lap? — ze zou geen helder antwoord weten. Misschien zou ze zeggen, uit de volte van haar overtuiging: en daarom ! — Want erg redelijk in haar weerzin is Mensje de Pater niet. Moest ze 't eigenlijk in den man niet waardeeren, dat ze door zijn toedoen de kerk behouden heeft? Want was er een ander benoemd, een die een vrouw had getrouwd recht van lijf en leden en sterk .... Mensje was dan terzijde gezet door den kerkeraad. Want in eerste Unie komt het de vrouw van den koster toe, aan de kerk wat te verdienen. Zoo was het met moeder en grootmoeder, zoo is het altijd geweest en zoo is het overal in wijden omtrek. En moest Mensje nu, eindelijk, na meer dan vijf en twintig jaren niet gaan erkennen, dat Adriaan groot van geduld zich jegens haar heeft betoond? Na zooveel jaren wederstand harerzijds begroet hij haar nog immer statig „dag vrouw de Pater, ik heb de kerk alvast geopend voor je . . . Alsof de sleutels van kerk en kameren niet sedert een eeuw in de handen van haar geslacht zijn geweest, ononderbroken. O neen .... hij hoeft voor haar de kerk niet te ontsluiten, daartoe is zij zelf bij machte, dank zij 't vertrouwen van haar overheden. Ze kan en ze wil geen dank aanvaarden van dezen te vrindelijken man in zijn slippenjas, die haar driemaal per week zijn lange gele tanden zien laat. En alles wat er maar goeds aan hem zijn kon, cijfert ze dan ook schielijk weg, bang dat het tot haar doordringen zou en effect achter laten. Ze wil niet. Hem heeft ze eenmaal tot tegenstander gekozen, hij moet dat nu blijven ook. En daarom heeft ze, zoowaar ze moet dat schamend erkennen, van binnen gejuicht toen ze den hemel op een avond rood zag staan, want zijn nest brandde uit. 't Was hartje zomer en alle hout kurkdroog. Alleen toen ze vernam, dat zijn lamme vrouw niet tijdig het kostershuis kon worden uitgedragen en dat ze in den rook was gestikt, gelijk in een hofstee het vee aan zijn strengen, toen werd ze bang. Bang en van brandende deernis vervuld. Ach, dat dit toch niet was geschied .... Een menschenleven lang heeft ze dezen hoovaardigen mensch veracht en hem het goede nimmer toegewenscht. Eindelijk ziet ze vervulling van haar wrok en haat: zijn huisvrouw gestikt, zijn huisraad verbrand. Neergeslagen zijn welstand en de regelmaat zijns levens. Ach, Mensje was toen zoo bang dat zij met haar gevoelens overtreden heeft 's Heeren gebod der liefde. Heeft zij de ellende niet over dezen mensch afgebeden? De ellende, waarin hij thans gedompeld is? Groote vrees overweldigt haar, een vrees die haar somtijds gansch doet verstijven in de waaknachten. Dan ziet ze het kostershuis — haar eigen vaderhuis — het staat daar zoo lieflijk aan de wetering, omvleugeld door den ouden tuin. In dat huis wacht gelaten een lijdende vrouw op haar einde. En schielijk zal dat einde komen, vreeswekkend zal het komen. Want Mensje de Pater, schoonmaakster van de kerk, smeekt sedert jaren de verwoesting af over den koster .... ja eindelijk is de verwoesting daar. De engel des vuurs staat gereed met zijn fakkel, reikt Mensje het brandende wraakhout toe, dat ze in brieschenden haat werpt op het rieten dak van den man met zijn lange gele tanden. Niet te keeren is het gericht ; het kostershuis brandt tot de aarde gelijk de lamme vrouw versmoort in rook. Machtig is de hand die dezen trotschaard sloeg; doch vreeselijker is zijn lot, dan ze had mogen verhopen. Maar nog temeer bang is Mensje, omdat tevens de lamme vrouw is versmoord. Want is dat al niet geschied om haren wille? Om haar hardheid des harten en om haar weerzin tegen dezen mensch uit haar dagelijkschen omgang? Haar overweldigt die vreeze zoodanig, dat ze in die eerste dagen na de ramp bereid ware tot den stinkenden mensch te gaan en zijn handen te vatten, ja te kussen uit zelfverwerping. Ondanks alles, wat ze zoo eindeloos lang verduurd heeft; tevens ondanks dat de trotsche vent haar ook nu weer reden geeft tot ergernis, zelfs in zijn zware beproevingsdagen. Want dwars tegen de gewoonte in, die geldend is in dit buurtschap van eenvoudige rechtschapenheid, laat hij het grauwelijk verkoolde lijk van zijn huisvrouw naar de bestemming brengen in een lijkkoets, gelijk deftige burgeren uit de steden worden weggebracht naar den doodenakker. Uit Yianen stamde die vrouw, en daarheen werd ze gebracht. Langs Jaarsveld, waar ze haar man had gevonden, reed de rouwkoets en daar passeerend werd voor goed geld de klok geluid. Mensje heeft den zwarten wagen weg zien trekken uit Polsbroek en daarachter reed, deftig stapvoets, de koets van Johan Pavoordt, herbergier en stalhouder woonachtig aan den Polsbroekerdam. In die koets zit Adriaan den Oudsten doodalleen. De zwarte gordijntjes zijn neergelaten, maar Mensje ziet zijn gestalte door 't achterraampje, dat niet met rouw bedekt kan worden. Slechts vaag kan ze hem zien, want ze kijkt uit het licht in een donker gat. Maar ze hoeft hem niet lijfelijk te zien, om te weten hoe hij daar achter zijn ellende aanrijdt. Voor het waakzaam oog der menschen een gebrokene, in zijn eigen hoovaardig gemoed rechtop zittend en gansch bezeten van zijn waardigheid. Zoo was hij altijd, een menschenleven lang. En zou hij nu anders zijn? Neen, zoo is Adriaan nog. Dit overweegt Mensje, nu ze den kleinen zwarten stoet passeeren ziet langzaam op denDam aan. Enineens breekt weer het bewustzijn bij haar door, dat overnieuw van hardheid haar gemoed vervuld is voor dezen man, dien zij immer heeft gehaat, met helschen haat een Christenvrouw onwaardig. En ze buigt haar kop deemoedig. Een week lang is de koster weggebleven, vertoevend te Yianen bij de doode ofwel te Jaarsveld bij de overlevenden. Toen verscheen hij weer in Polsbroek, om als vanouds, zijn bezigheden op te nemen. Wat zou de daklooze aanvangen? Geen mensch wist bescheid. Maar den eigensten avond van zijn overkomst is hij tot Mensje de Pater gegaan in haar kleine woning. Ze verschrok heftig; zóó schrikkelijk schrok ze, dat haar asem werd afgesneden en dat ze koud werd tot op heur haarwortels. „Mensje," zegt de man in het zwart plechtig .... „ik kom met je praten." Zwijgend reikt ze een stoel, ze bezit er trouwens maar twee. „Alles is bij me afgebrand," zegt de ander toonloos ,,Alles." Ze knikt in verbijstering. „En ik sta zonder dak." Daarop zwijgt Adriaan en kijkt haar aan, alsof ze de rest eigens maar vatten moet. Maar Mensje vat niets, ze kan niet denken naast dezen man, ze is alleen maar ten doode verbouwereerd door zijn aanwezigheid. Ineens neemt hij weer het woord op. „Hoe oud ben je onderhand, Mensje de Pater?" Ze wordt wakker van die vraag. „Om en nabij de vijftig," zegt ze, al is ze pas vijf en veertig. Maar ze heeft verleerd de jaren een voor een te tellen, nu ze zoo gewisselijk alreeds den ouderdom inschuift. „Om en nabij de vijftig? Dan zal er ook geen praat over komen, schat ik." „Wat? Waarover?" „Ik sla je voor, ik kom bij je inwonen?" „Gerechtigheid!" schreeuwt ze. „Mensch nog aan toe, doe zoo ontdaan niet. Je hebt vroeger toch ook wel thuisliggers gehad?" „Ja," zegt ze, onderdanig haar hoofd buigende, „ja, dat heb ik." „En ik ben afgebrand." „Ja, dat ben je." „En zonder vrouw." „Ja." „Heelegaar alleenig." „Ja, 't is waar. 't Is bar en bar. Het vuur!" „Zeg dat wel, Mensje. We zijn mekare toch altijd goed gezind geweest," meent de vent. Maar op dat woord durft ze niet antwoorden, 't Is geen waar woord, en liegen is naar haar aard niet. Die man wil dus nog dichter in haar nabijheid komen, tusschen de eigenste vier muren, waar ze al dien tijd heul heeft gevonden, wil hij komen. Verschrikkelijk, verschrikkelijk. Zijn asem zal zoo dichtbij den haren zijn en zijn stem altijd rondom haar. De afschuwwekkende man die haar bestaan heeft verzuurd staat tegenover haar, vragend om onderstand. De man wiens rampspoed zij gewild heeft komt tot haar, nu hij neergeslagen is in de ellendigheid. En haar ontbreekt de kracht hem te weigeren wat hij vraagt in zijn ongunst. „Kom maar," zegt ze met saamgenepen keel: „kom jij maar, man." „En het geld?" Aan geld heeft Mensje heel niet gedacht, 't Is goed; alles, wat hij voorstelt is goed. Deze man weet van geld, overweegt alles altijd zuiver, weet dus ook wel wat er rechtvaardig toe staat. Hij noemt haar een stuk geld, ze knikt alsof ze voortgedreven wordt om alles te beamen, ja, ze haalt als een gedrevene eigens den vijand in haar huis, ze geeft zich over. Het volk hier- omtrent zal daar geen kwaad meer van spreken: een oude vrouw, een oud dakloos man. Dien eigensten avond draagt hij een bundeltje nieuwe kleer haar woning binnen, zijn eenig bezit na het vuur. En Mensje heeft, toen ze hem dat zag doen, eigenlijk niet goed gevat, wat ze was aangevangen, 't Is ook zoo schielijk gegaan en ze staat in het besluiten zonder raad en gansch alleen. Daar, in haar kleine woning heeft hij zich nu ingedrongen, tegenover haar zit hij op den tweeden stoel en hij leest voor haar drie keer daags uit het Boek. Hij leest, want hij is de man in haar woning. Dominee is naar Mensje gekomen, om haar te zeggen, dat ze een goed werk heeft verricht, door Adriaan op te nemen. Nog temeer heeft ze dat (een zeer nobele daad acht hij het) omdat Adriaan geen man van haar aard was, naar dominee toch terdege wist. Maar als de Heere slaat met machtige hand, zoo past ons hulpe. En past het ons terdege, alles door liefdesgeweld van ons af te houden, wat ons van den naaste scheidt. Want: Wordt toornig en zondigt niet: De zon ga niet onder over uwe toornigheid. Ze heeft des dominees woord gehoord, diep doordacht en toen naar waarheid bevonden. Maar daarmede is haar felle weerzin tegen Adriaan den Oudsten niet gesleten. Soms denkt Mensje nederig: ik zal vrindelijk zijn voor den koster, den geslagen weduwnaar. Maar het is haar zoo zwaar, want het minste gebaar van genegenheid harerzijds wekt bij den ander uitbundige vrindelijkheid weerom. En ze vraagt en verdraagt van den ouden vijand geen vriendschappelijkheden. Nu wonen ze onder één dak en uren lang moet ze zijn doenwijs aanzien en zijn manieren verdragen. Ze ervaart hoe handig hij omgaat met papier, dat hij volschrijft voor het waterschap en voor vereenigingen. Ze zit er bij, zoo hij buurtgenooten raad geeft in zware zaken, als ware hij een geleerd man van het gerecht. Maar al verricht hij de vernuftigste dingen op het papier, ze vermag dat allemaal niet te bewonderen. En ze blijft zich afvragen, hoe het toch mogelijk is, dat het ingeboren volk zulk een vreemdeling, gekomen van zoo ver, heelemaal uit Jaarsveld, durft te laten roeren in alderhand geheimen. En Mensje raakt zijn kleer nog niet aan. Als zijn zondagsche pak over den stoel hangt, dan verzet ze dien stoel aan de pooten. Zélf moet Adriaan zijn kleer borstelen en weghangen, Mensje de Pater wil dat niet, kan dat niet. Ze heeft hem dat nooit gezegd, maar hij vat het wel uit de ervaring. En hij verdraagt het. Hij verdraagt veel van Mensje. Want als Adriaan geen buffel is met een plank voor zijn hersenen, moet hij door de jaren — en zeker thans — toch gemerkt hebben, dat ze zijn nabijheid schuwt. Haar weerzin moet toch doordringen tot den man. Maar Adriaan roeit daar onverstoorbaar tegenin, gelijk hij dat vroeger al gedaan heeft, toen zijn vrouw nog leefde en hij Mensje slechts ontmoette in de kerk. Vóór de brandramp bleef de vent vrindelijk voor het immer afwerend vrouwspersoon en tot heden is zij niet veranderd .... maar ook hij niet. „Ik ben thans drie en zestig," zegt hij op een keer, „als m'n vrouw zaliger nagedachtenis nog onder de levenden verkeerde, was ze vandaag jarig; drie en vijftig. We scheelden tien jaar ruim." Mensje vindt het best, luistert amper en stopt verder aan haar sajetten onderrok, waarin van het knielend dweilen een gat is gevallen. „En einde dezer maand zal het zuiver een jaar geleden zijn, de groote ramp over mijn woning," gaat hij plechtig voort. Mensje heft de stopnaald op en denkt na. Ja, dat is alweer een jaar. Wat een ramp. Een lamme vrouw gestikt in den rook, het oude kostershuis opgaande in vlammen. En nooit is het herbouwd geworden, de beboomde tuin ligt nog aan eene zijde open en bloot voor ieder die passeert. „Een jaar temee," zegt ze traag, „ja, dat is zoo." „M'n rouw zal dan over acht weken verstreken zijn." „Ja. Maar daar zal jij weinig van merken; je hebt toch alleenig maar zwarte kleer." „Weinig," zegt de vent. „Wat dat betreft al heel weinig. Alleenig als ik hertrouwen ga, dan .... dan verandert alles." „Wat verandert dan?" „Dan ga ik hier weg, Mensje." „Ga je gauw hertrouwen?" „Weet ik nog niet. Over deze dingen heb ik nog niet besloten. Ik scheelde tien jaren met m'n vrouw zaliger nagedachtenis, je weet het van me." „Ja." „En als ik nou hertrouw en die andere scheelt nog wat jaartjes meer met me en ze is recht van lijf en leden „Dan neem je me de kerk af, waar? Zeg het maar, zeg het maar ineenze!" gilt Mensje. „Ik niet, ik weet niet hoe anderen beschikken." „Heb ik je daarvoor in mijn huis opgenomen?" krijt ze ontdaan. „Ga nou maar niet weeklagen, 't uur is misschien nog verre. Mot je nou huilen ook, Mensje? Als ze geld heeft die ik bekom, hebben we 't ook niet noodig dat ze meewerkt in de kerk. Maar als ze arm is, dan wel. En het is naar 't oud gebruik. Want toen ik benoemd wier heb ik het recht behouden er op." „Maar dat is zeker en vast verjaard," zegt ze gram, maar ze beeft al op voorhand van angst, wat ze op dat verweerwoord nog zal vernemen. „Dat denk ik niet," zegt Adriaan langzaam kalm en zuigt aan zijn weichsel-pijp die smorrelt en stinkt. „Daar geloof ik zoogezegd niks van. Want op het woord van den kerkeraad valt te bouwen. Toen ik kwam heb ik tot den kerkeraad gezegd: zoolang het mij schikt heb ik er geen bezwaar tegen, dat zij die 't nu doet dat werk blijft behouden. Zoo is het gegaan Mensje. En op zoodanige afspraak hebben ze me benoemd indertijd. Maar wat toén gold, het geldt heden. Woord is woord. En wijders geloof jij eigens ook niet, dat dat recht verjaard is. Anders had je me niet bange gevraagd, of ik je de kerk zou afnemen, als het weer eens tot een trouwdag met me komt." Tegen dit laatste bewijs voor zijn sterke stelling, weet Mensje niet op te tornen. Alleen nog maar kwaadheid rest haar. Ha, ze zou hem nu wel in den strot kunnen bijten, den hoovaardigen ouden gek, die nü nog trouwen wil. Drie en zestig jaar en na zoo een ramp. „Denk liever aan je doodkist," gilt ze, „dan aan een vrouw op jouw jaren!" „Ben ik een oud man?" vraagt Adriaan mijmerend. En hij handelt weer met haar als vanouds, haar kwaadheid neemt hij niet waar, wil hij niet waarnemen. „Een oud vod, dat ben je!" grauwt ze. „En het vrouwvolk zal je zekerlijk niet meer willen ook." „Ach, hoor nou toch eens," zegt Adriaan verwonderd, „ik dacht eigenlijk van wel, Mensje. Aan wat ik zoo in de families waar ik kom vermag waar te nemen." „Loopen ze dan nog om jou, om zoo'n uitgeleefde?" „Ze kijken er zeker anders tegenaan als jij, zoo mot het wel zijn. Maar vrouwen doen het, hier en gunter .... ze loopen om me." „Den Heere geklaagd." „Misschien." „En jonge meides zijn dat zeker?" „Dat ware te veel gevorderd, Mensje. En dat mag jou bekend zijn: jong past bij jong. Maar toch is er ook niet al te oudachtig vrouwvolk onder." „En nog bekwaam voor de kerk?" „Heelegaar bekwaam, Mensje." „Je liegt, slang!" „Dat is m'n gewoonte niet, Mensje. En dat mag je óók bekend zijn." „Jaat," zucht ze kleintjes. En dat is waar; als leugenaar staat de hoovaardige gek hier nievers te boek. Daarom vat ze, dat ze gansch veranderen moet in haar houding, want zoo gaat ze dit spel verhezen. „Adriaan," fleemt ze, „je woont nou al een jaar bekant bij mijn, ga je me nou nog ongelukkig maken? „Ik vat je niet, Mensje." „Je gaat me toch niet uit m'n brood stooten?" „Kan jij zonder de kerk toch niet bestaan? Ik dacht toch van wel." Ze moet dat erkennen. „Maar het werk, Adriaan, we doen het bij ons in de familie al zoo lang. . . ." „Geef je 't niet ree af, Mensje." „Mensch, wat een vraag!" schreeuwt ze. „Maar waarom laat je 't dan ook niet bij het oude? Jij hebt het toch óók niet noodig. En als je trouwen gaat evenmin." „Wat weet jij daarvan, vrouw. Mag ik eens wat vertellen? Heb ik in al die jaren kunnen sparen, met een lamme vrouw over den vloer? Onze dokter heeft onderlest een hofsteê gekocht in Hoenkoop. De deel daarvan heb ik betaald door de jaren. En al die jaren dan nog betaalde hulp overhuis en wijders alles in het ongeregelde, omdat een huisvrouw voor 't opzicht ontbrak. Ja, veel heb ik verdiend naast de kostersbediening, maar als water liep het tusschen mijn handen door. En toén kwam de brand. Alles wat ik bezat, wier van het vuur verteerd. Als ik hertrouwen ga, moet ik het mobilair en al het andere wat noodig zal zijn overnieuw aanschaffen net als een jonge bruigom. Dat vordert kapitaal, Mensje, 't Kan gehaald worden bij een rijk man op mijn eerlijken naam, maar later moet dat weer terug komen; eerlijk is toch eerlijk. Ik zal dus in m'n hertrouw hard de geldhulp van mijn vrouw noodig hebben, dat schat ik. En nou weet je 't fijne ervan, Mensje. Alles weet je er nou van. Jij bent toch onbezorgd, maar ik sta nakend op de aarde, ziedaar het verschil, in enkele woorden gezegd. „Laat mijn de kerk, Adriaan." „Ik kan het niet beloven, dat mag ik niet doen. Ik heb je dat toch helder verklaard." „Wat wil je eigenlijk gaan doen, man?" „Trouwen Mensje, trouwen met jou. Het is gezegd." Ja, het is gezegd. Een woord dat neerkwam op haar arm hoofd als een slag met een vuisthamer. Lauw water kwam voor haar oogen en onder haar tong vandaan. Ze wou opstaan, maar kon dat niet. Ze wou wat zeggen, maar de onmacht overtoog haar als een stijf pantser. En toen ze weer bij kennis kwam, lag ze languit op de tichels, haar bonzende kop op het bontgeblokt oorkussen, dat Adriaan voor haar uit de bedsteê had getrokken. En naast haar neergeknield zag ze hem weer, dien man in het zwart, een doek met reukwater drukte hij tegen haar slapen. Ga weg, beest, slang, satan, gek! — wilde ze roepen, maar haar tong zat nog vast. En Adriaan greep haar afwerende handen en lei ze rustig neer op haar borst. Dat moest ze hem wel doen laten, haar was geen macht over, hoegenaamd. En hij is zoo zéker in zijn doen, zij zoo machteloos in haar ontdaanheid. En nu neemt hij ook nog het woord op. „Ben je zoo geschrokken, Mensje?" Ze knikt huilend en schokkend. „Ik heb toch niets miszegd, waar?" Maar ze beduidt hem met haar loodzware hand, dat hij weggaan zal. Adriaan ziet het niet. Neen, Adriaan meent vast en zeker waar te nemen, dat ze hem eigenlijk graag lijen mag. Want nog dieper buigt hij zich over het weerlooze vrouwspersoon heen, grijpt heur hef bij de schoeren en heft heur omhoog. „Kom nou, kom nou Mensje en wees jij nou sterk. We zijn nou zoo gezegd een paar. En zoo hou jij ook de kerk." „Dat heg je," perst ze er uit. „Dat je de kerk houdt, vast en zeker." ,,'t Andere!" „Dat andere komt ook goed. Maar eerst voluit de rouw om, dat is naar recht en gebruik." En hij staat op, beurt zijn zes en veertigjarige bruid op den stoel en kust haar in den hals en op den mond. Ach, Mensje de Pater, ze zal daarin verstikken. Wat is dat vuilaardig, wat is dat gemeen van zoo'n thuishgger. Ze is toch ook zoo onbekwaam van weeheid. Wat is het gemeen. Maar nou gaat hij er uit, gewisselijk er uit. Ze valt achterover op haar stoel en tegen den wand aan. Heur haar is er van losgegaan en die astrante vent in 't zwart wil het, om haar te helpen, rond haar hoofd binden. Menschenhelp, hoe overleeft ze zulke schand. En nou krauwelt die aterling ook nog door heur haar, ze schaamt haar eigen zoo. „Ga nou weg!" kermt zij, met haar handen voor het hart prangend saamgedrukt, als ware zij zwaar gewond in haar borst. „Jij hebt mij nog niks beloofd, Mensje." „Even zoohef de eeuwige verdoemenis!" gilt ze. „Schreeuw niet zoo hard, Mensje," zegt, bewust van zijn meerderheid Adriaan den Oudsten, „later, als je het toch aanneemt heb je maar spijt van zulke barre woorden." „Maar ik neem het niet aan." „Hou je dan niet van me, Mensje?" „Houwen?! Houwen?! Houwen hond?!" schreeuwt ze. „Man, ben je dan al die jaren hardsteken blind geweest?!" De Koets — 3 „Misschien alleenig door de liefde," zegt hij sarrend weerom. „Schaam je eigen, toen leefde je vrouw nog." „Ik ben maar wie of ik ben," zegt hij met neergeslagen oogen. En in dit gebaar van vernedering verschijnt Adriaan ineens voor haar oogen als een gansch ander mensch. Hoe is het mogelijk, dat deze rechtgeaarde mensch tot een werkster van de kerk zeggen kan: ik ben maar wie of ik ben .... En hij voegt er nog aan toe: „Veel levensgeluk heb ik in mijn trouw niet gehad, Mensje. En ik schat dat jou ook weiniger is toegemeten in het leven, dan je verhoopt had in je jonge jaren.' Wat zegt zoo'n man dat treffelijk. Ze moet er van shkken. 't Zijn woorden, als uit den mond van een kanselprediker en ze vallen loodzwaar in haar gemoed. Maar ze weet geen raad met de gevoelens die door deze woorden gewekt in haar kop rondstommelen. Ze wou maar hever dat hij datsoort dingen niet aangeroerd had. Want zijn ze valschaardig of zijn ze waar gemeend? Woorden van de tong of van het wezen? Ach, waarom moet juist zoo'n vijand van jaren her zich bemoeien met haar bestaan, met haar willen en wouen van vroeger en nu .... maar van vroeger vooral. Met wat ze bekwam van het leven en wat ze hunkerende te kort kwam. „Ik heb je nooit gemaggen, Adriaan," zegt ze eerlijk met doffe stem: „en nog niet. Jij hebt altijd de baas willen speulen over me en niks had je met me te maken." „Dat is allemaal toch voorbij," zegt hij, blij een oplossing te hebben gevonden, die ze hem eigenlijk zelf aan de hand doet. „Veurbij. Dat gaat niet meer over na zooveul jaren. Ik heb een hekel aan je; daar, nou weet je 't, Adriaan!" „Waarom nam je me dan op na de ramp?" Verschrikkelijk nog aan toe, ook dat gaat de vent uitvisschen. En ze is zoo bar en bar benauwd hem dat ooit te moeten openbaren. Hij mag dat niet weten, voor het liefste ter wereld nog niet. En de vent (ondanks al zijn geleerdigheid) hij zal dat ook niet vatten kunnen, acht ze. Verwachtelijk zal hij er mee lachen, o nog aan toe wat is dat bar, als ooit de hoovaardige vent daarom lachte. Dan zou ze hem, zoo bevreesd als ze is voor den toorn des Heeren, het hart kunnen afsteken en uit zijn lijf kunnen rukken om er op te trappen. Maar nu moet ze toch nog antwoord geven en liegen mag ze niet — anders had ze toch kunnen zeggen dat het haar om de verdienste te doen was geweest — maar liegen is zonde naar het gebod des Heeren . . . En daarom nijpt ze er uit: „Dat en zeg ik niet en zeg ik nooit! En jij gaat hier weg, subiet ga je!" „Ik versta jou niet, Mensje. Ik ben toch een eerlijk man, ik verdien rechtvaardig m'n kost, ik ben voor jou een goeie partij." „En ik mot je niet, ik mot je niet! Ga weg!" „We schelen wèl zestien jaar," gaat hij onverstoord door, „maar jong zijn we geen van de twee meer." „Ik hoor je niet aan. Ga weg!" „Maar zoo is het toch en daarom versta ik je weigering niet." „Ik wil nou maar alleen blijven, die paar leste jaren," zegt ze bevende. „Ik versta je nog altijd niet. Nou wonen we toch óók in een en dezelfde woning tezamen. Ik heb jou gevraagd Mensje, toen je daar zoo ontdaan tegen de wereld lag, of je dan heelemaal niet van me hield." „Maar je wist toch wel . . . ." „Ik vatte er wat van. Dat heb ik wel waargenomen door de jaren. Maar is liefde als van jongvolk op onzen leeftijd nog te verwachten? Als we elkaar toch maar goed verdragen kunnen. We bestaan samen door de kerk, wonen samen onder een en hetzelfde dak en als jij nou altijd nee zeggen blijft, dan moet ik ieverans anders een vrouw gaan zoeken. En dan zal ik vinden ook. Dat heb jij je dan eigens aangedaan." „Man, blijf toch zoo je bent geworden door 's Heeren hand; alleenig." „Doe ik niet. De kerkeraad wil het huis weer opbouwen laten als kosterswoning, wanneer ik hertrouw en het dus zal noodig hebben. Ik, of later een ander, want het geld ligt klaar daarvoor. En ik wil weer als vanouds, maar met een gezond vrouwmensch. Jij, of een ander." „Ik vat niet, dat je me hebben wil, Adriaan." „Waarom jou niet? Je bent toch een onbesproken dochter." „Omdat ik je nog alleenig nooit in het wezen gespouwd heb, maar voor het overige toch danig heb laten weten, hoe ik tegenover jou besta." „Ik schat, dat je me verkeerd beziet, Mensje. En ik zal goed voor jou zijn. Altijd." „Liever nog kreeg ik slaag van je, dan zoenen." „Je lijkent wel bezeten van den booze, vrouw. Ik doe je niks dan goeds, jaren na jaren . . . ." „Vraag ik niet om." „En als ik op jouw hardheid stuit en ik ten einde zeg: dan neem ik wel een ander tot vrouw .... dan kom je voor me staan smeeken, dat ik toch maar weduwman zal blijven. En dat vraag jij alleenig maar uit bangigheid de kerk kwijt te raken. Ik versta dat allemaal niet." Maar ineens neemt Mensje een besluit. Een onnoozel besluit eigenlijk, maar de woorden ertoe springen tegen haar keel op. „Ik zal jou dan afgeven, alles wat me de kerk betaalt. Trouw zoo gauw als je wilt, met wie je maar wilt en laat mij gerustig. En ga gauw m'n woning uit! Ga nou!" „Wat? Wil jij me geld geven?" „Ja, maar laat me de kerk. Dat was al z'n leven van ons." „Wil je me het geld geven dat jij in de kerk verdient, week aan week, jaar op jaar?" „Zoolang de Heere me kracht geeft tot werken, ja." „Nooit! Nooit neem ik dat aan, Mensje. Ik wil geen voordeel hebben uit het werk van een vrouw, die mij in den vreemde bestaat. Maar man en vrouw, dat is anders, die zijn één vleesch naar het Woord verluidt." „Neem je 't niet aan, dat ook al niet? Nog meer wil ik geven, maar laat mijn de kerk." „Niks neem ik aan, alleenig jou neem ik aan. Jou heelegaar. 't Andere ware me een affront." „Ja, en daar ben jij te hoovaardig voor." ,,'t Betaamt een man niet." „Misschien," zegt ze, moedeloos mijmerend, „misschien heb jij daarin recht. Maar Adriaan . . . ." smeekt ze, „gaan nou weg, gaan nou uit m'n oogen, ik bin zoo bang van jou. Je drijft me in een hoek, waar mot ik heen, wat mot ik toch doen? . . . „Ik zal gaan," zegt de koster, want hij ziet licht dagen, 't Koppige eind mensch gaat overstag, hij gevoelt dat het er wis en zeker van gaat komen. Ze moet nu rust hebben om te overleggen, en om haar nieuwe leven te overzien. „Ik ben in de consistoriekamer te vinden," zegt hij rustig, „en te middag hoor ik wel nader van je." Maar eer hij in zijn pandjesjas de deur uit is, roept ze hem met toonlooze stem. Ze is murw. „Adriaan, jij wilt alleenig niet blijven, waar?" „Nee, Mensje, ik niet." „En de kerk laat je me niet?" „Ik denk, dat het niet zal gaan." „En m'n geld neem je niet aan?" „Je weet het toch." „Dan doen ik het." „Dank je, Mensje. En ik zal goed en rechtvaardig voor je zijn." „Beloof jij maar niks man," zegt ze snikkende, „want er is rouw in mijn gemoed, niks dan zwarte rouw." „En dat zal nog feest worden," verzekert hij haar. „Dat kan niet, man. O, de kerk!" Drie maanden na dit droef gesprek, rijdt Mensje de Pater in de koets van Johan Pavoordt naar de kerk. 't Zijn van haar kotje naar 't gemeentehuis en naar haar kerk maar wat luttel voetstappen. Maar de grootschige vent heeft het zoo vastiglijk gewild, ze gingen trouwen in de koets. Want aldus geeft het onder burgermenschen pas, is zijn onwrikbaar woord geweest. En of daar nu buur en boer over praat, dat schaadt hèm niet en mag haar nog minder bezwaren. Van heden af zorgt Adriaan den Oudsten voor haar, weerstreeft hij voor zijn tweede vrouw alle praat van 't volk, ook hier over. Ze rijdt in deze koets zelfs van 't gemeentehuis naar de kerk .... instappen en uitstappen bekant gelijktijdig .... want zoo hoort dat. Maar de rouwgordijntjes zijn nu in de sponningen weggestopt, want heden heeft Johan Pavoordt de versierde trouwzwiep meegegeven aan den koetsier. En toch ziet Mensje de Pater, die heden van naam veranderen gaat, het zwarte koordje hangen, er bungelt een pluchen balletje aan. Wie aan dat koordje trekt, doet een rouwgordijntje dalen. Ze kijkt fel naar dat attribuut van weggeborgen rouw in haar trouwkoets en 't is haar of de tranen, die naar haar oogen niet komen, rond haar hart spoelen. En ze kan nu niet denken, alleen maar kijken, fel kijken naar dat ééne punt. Voor 't eerst van haar leven, heeft ze bij de preek niet toegeluisterd, want dat vermocht ze heden immers niet. Haar kerk wiegelde en deinde zoo, 't leek wel een groote witte rouwkoets, die traag door de wolken heen en weer reed. Aldus is Mensje de Pater huisvrouw geworden van Adriaan den Oudsten, veertien maanden na de ramp des vuurs. En nog geen jaar nadien baarde ze in een verschrikkelijk tempeest (maar sterven wier het niet) een welgeschapen zoon, waar ze verbaasd naar lag te kijken in haar kinderbed. Hoe is zoo zware zaak mogelijk geweest bij den Heere. Zeven en veertig jaren op den dag af, was Mensje ouder dan Christiaan haar zoon. En als hij twintig zal zijn — zoo overweegt ze — ben ik oud en ingedroogd en de zeventig nabij. Dat zulks nog moest geschieden met een oude vrouw, die al reeds lang bereid was alleen en zonder vrucht over te gaan naar het betere leven. ... Toen Mensje na zeven weken haar Christiaan in de avondkerk ten doop droeg, was dien zelfden Zondag tijdens den ochtenddienst een dochtertje gedoopt van Teuntje Griffioen, zelf een pril dochtertje van amper negentien. Die had 's weeks tevoren pas haar belijdenis gedaan. Negentien jaar en nu al moeder. Mensje weet dat meidje nog in de luren liggen, 't is eigenlijk ook nog een nanichtje van haar; negentien jaar, en nu al moeder. Ze zit zeer aandachtig in de kerk, maar toch moet ze denken op Teuntje. Dat had ook toch mogelijk geweest .... mijmert ze ... . ik ben al zeven en veertig .... eigens zou ik toch zulk een dochter kunnen hebben. Toen Teuntje wier geboren was ik zes en twintig, een huwbare leeftijd voorwaar. Maar wat mag dat toch met haar zijn, moet ze nou in de kerk aan zulke wereldsche dingen denken? Waar zou dat henen gaan, waar blijft haar plicht? Maar zware gedachten zijn zwaar te verdouwen. Gelukkig voelt ze zich, nu ze weer in haar woning is. Aan haar borst wringt zich het bleeke kind, zoekende naar voedsel, dat maar poover aanwezig is. En daar hoort ze den stap dien ze zoo goed herkent, daar nadert Adriaan, die ook eindelijk gereed is met kerkesluiten. Ze weet uit haar hoofd wat al zijn handelingen zijn geweest tot hij eindelijk de hoofddeuren kon sluiten, maar daar is hij nu. Ze buigt zich dieper over haar kind, wat is het warm. De woonruimte hier is nu ook zoo klein en voor 't kind zoo benauwd. Adriaan weet te zeggen, van den aannemer vernomen te hebben, dat de nieuwgebouwde kosterswoning over zeven weken door de laatste ambachtslui verlaten zal zijn. „En dan trekken we daarin, Mensje." „Ja," zegt ze, zoo gelaten alsof dat eigenlijk een ander betreft. „En wil je nou dezer dagen echt niet mee naar de stad voor meubels?" „Ik laat m'n jongie zoo zwaar alleenig," is haar ontwijkend antwoord. „Dan maar weer eens zónder vrouw op pad," zegt bitter de koster. 't Yalt hem tegen in zijn trouw, ze is en ze blijft een eenzelvig wezen. Hoeveel maal heeft hij haar al gevraagd, of ze soms bang of bunzig van hem is. Dan zegt ze toonloos — nee Adriaan — en gaat bij de eerste gelegenheid de kamer uit. Dan loopt ze altijd een beetje gebogen, heeft hij opgemerkt. Eerst dacht hij, 't zal haar late moederdracht zijn, maar na haar bange uur bleef dat evenzoo. En ziek is ze heel niet. Toch ziet de koster dat ze ook aan 't veranderen is. De stilte rond haar persoon, de stilte die ze van haar zacht loopen door de kerk had, gaat er uit. Hij is nu een jaar met dit oudachtig vrouwspersoon getrouwd, ze is pront en zorgzaam geweest in dat jaar, maar koud van levens- manier jegens haar man. Oei, hoe die vrouw kan zwijgen en staren. Heele winteravonden kon ze tegenover hem zitten, zonder dat een woord tot haar lippen kwam. Naar oude inzetting leest de koster voor het slapen gaan nog even uit het Boek. Driemalen daags na het maal en dan nog een psalm Davids tot besluit van eiken dag dien de Heere gegeven heeft. Als dan weer zoo'n avond van doodsche stilte voorbij is, doet ze haar kleppermuilen uit en haalt hem den Bijbel uit het voorkamertje. Zoodra hij gelezen heeft zegt ze — amen — en haakt alvast haar jurk los. En hoe snel hij haar dan volgt, in bed vindt hij haar doorgaans reeds slapende. Een bewegelooze vrouw en een die niet lam is. Maar toch moet hij erkennen ze is aan 't veranderen. Wordt ze levendiger, wijl ze nu in afzienbaren tijd het kot in de Zeven Schoorsteenen verlaten gaat? Ach, Adriaan kan het zich zoo levendig voorstellen, hoe in zulk een enge behuizing een vrouw versteent, verdort tot alle geur en fleur er aan onttogen is. Mocht haar wezen toch veranderen in het nieuwe heldere huis, waar ze zullen binnentreden met mooie nieuwe spulletjes. Mocht ze hem daar meer toegenegen worden, guller in haar gaven van vrouw en levensmakker, als alles rondom haar nieuw is geworden. En daarop bouwt de koster. Maar op ijdelheid heeft hij zijn hoop gesteld. Al dacht hij, dat hij won. Want toen ze woonden in het nieuwe huis, dat thans weder een afsluiting vormde van den ouden tuin, heeft hij toch Mensje enkele malen hooren zingen. Ze zong, de oude moeder. Ze zong haar bleeke lange kind toe, dat papperig opgroeide, nu het algeheel de moedermelk ontbeerde. En zoo, zingende tot haar kind, heeft Adriaan die stille vreemde vrouw wel eens beloerd. En dan dierf de koster niet binnentreden. Dan dierf hij niet verstoren de overgave van genegenheid, die uit haar lied en gebaar sprak. Welk een armtierige overgave; een zeer oude boom, die nog ééns bloeien wou. Want hij weet toch uit de ervaring, dat hij door zijn aanwezigheid en betoonde aanhankelijkheid het vuur wel dooven kan uit haar oogen, al wat er aan zang nog in haar is en aan teederheid. Maar hij is niet bij machte in haar te doen ontgloeien eendere hartelijke toegenegenheid voor zijn persoon. Hij is ouder dan Mensje zijn vrouw, heel wat jaren ouder. Maar van wezen is hij de oudste zeker niet van dit ongelijke span. Want als hij haar zoo eens vastpakt en over haar dikke haren streelt, zoo krimpt ze ineen alsof hij haar kwetst. En als zijn mooie heerenhanden haar werkklavieren zoeken, dan zoeken ze vergeefs. Want dan bergt ze haar gekeende vingers traag maar onverbiddelijk onder 't baaien voorschot. En hij ziet, hoe dan een bevert trekt door haar houtere gestalte. Wat biedt ze den koster weinig, van 't weinige dat ze heeft als vrouw en als moeder van zeven en veertig jaren. Zou het zijn omdat ze, alles wat nog blom en geur is aan haar wezen, gul overstort tot het bleeke kind, dat aan dezen echt ontsproot? Op een avond vindt hij haar ten doode verschrokken als hadde ze een dwaalgeest gezien, zwaar achteroverleunend in de rieten zorg. Het kind, dat op dat uur al lang had moeten slapen, hangt languit en roerloos in haar gespannen schoot. „Ben je moei, Mensje?" vraagt hij, om maar wat te zeggen, want hij verwacht ramp te vernemen. „Moei is het woord niet," zegt ze traag weerom. „Maar m'n Christiaan is, naar ik acht, van een stuip bezocht geweest." „Ach menschen . . . ." ,,'t Is alweer over," zegt ze dof. „En ga jij nou maar naar den kerkeraad, Adriaan, ga nou meteen maar en zeg ze — voor het geld hoeven we 't ommers niet aan te houwen — ik kom naaste maand niet meer werken. Ze motten maar een ander zoeken, die de kerk onderhoudt." „Wat ga je nou doen, Mensje, 't Is mij goed dat weet je wel, maar ..." „Ik durf niet meer weg, mensch! Ik ga niet meer uit den huis. Niet meer weg van Christiaan! Voorgisteren is hier langsgereden, Johan Pavoordt zijn koets. De gordijntjes dichtgetrokken." „Voor 't kind van Teuntje Griffioen?" „Jaat, voor een keind." Tweede Tafereel EEN BEETJE MUZIEK In Benschop is eens, in de maand van October, een schooljuffrouw razend geworden. Die woonde in bij de oude juffrouw Heycoop, een brave ongetrouwde teut van zestig jaren. En ze had het daar in Benschop best. Ten minste, als ze maar gewild had. Maar er zaten kuren in dat jonge vrommes en vanwege die kuren had ze 't heel niet makkelijk in Benschop. Toen ze pas in den polder was neergestreken, toen mag een ieder gemeend hebben: die gaat hier wortelen. Want je kon haar hooren kwinkelen en kwetteren, alle uren, als ze maar vrij was. Dat hoorde een ieder graag, want dat vogeltje zong heelemaal niet leelijk. En ze droeg bonte kleer en een grooten fladderhoed van strooi met een zijen lint er los onder aan, maar meestal ging zij in haar blooten kop uit en dan bungelde die dure hoed zoomaar doelloos aan haar arm. Dat nu vonden de opgeschoten jongens van Benschop raar en mooi en ze trokken er achter aan. Maar de schooljuffrouw was daar niet op gesteld naar 't zeggen is; ze begon te schreeuwen om hulp, alsof ze opgevreten wier, nog voor iemand haar aanraakte. Maar waarom gaf ze dan ook eerst zooveel aanleiding, 't Is toch ook nog nooit eer vertoond, dat een vrouwspersoon, die daar niks te maken heeft, doodalleen op een Tiendeweg te kijk gaat liggen, om er een boek te lezen. Kan zoo'n jong weigeformeerd ding ook niet in haar kosthuis boeken lezen? En als een meid plat-uit gaat liggen op een berm, hoe verstaat dat een jongen van het land? Ze hadden haar met rust moeten laten, dat ware eerbaarder geweest en dat zal ieder willen erkennen, maar de meid had de ergste schuld, zij had de eerste aanleiding gegeven. En omdat er wat opgeschoten jongens achter haar rokjes hadden gedraafd — nou, dat overkomt toch iedere meid op haar beurt — was ze schichtig geworden en dierf ze den huis bekant niet meer uit. Ze trok toen van juffrouw Heycoop schielijk naar de school en van school naar d'r kosthuis en verder kwam ze nooit. Maar dat moet voor een jong, lustig ding geen aangenaam leven zijn geweest. En zeker niet, omdat het omtrent najaar was geworden. Want toen begon de naailes na schooltijd weer en moest ze 's avonds in donker den dijk over. Als een haas, menschen, als een bezetene trok ze in die Octobermaand naar haar kosthuis. Maar dat benauwde leven is haar op zekeren avond, krek toen iedereen meende, dat ze eindelijk wat begon te wennen, toch te bar geworden. Ze stuurde een boodschap naar Johan Pavoordt: kom schielijk met de koets — een brief naar den bovenmeester, zooveel als ten afscheid en ze was 'm gevlogen. In dien brief heette het: meneer, het is me hier te eenzaam, ik zou hier gek worden. — Nou, het eerste was gelogen, het tweede kan waar geweest zijn. Niet vanwege de eenzaamheid is ze als een dievin gevlucht in den nacht, want juist om de eenzaamheid te zoeken, was ze dezen zomer zoo dukkels op de kaai gaan liggen, achterover naar de lucht kijkende. En omdat het in haar omgeving toen natuurlijk niet eenzaam bleef, is ze schichtig geworden en gaan hollen. Weken lang heeft ze toen met uitpuilende oogen naar en van de school gehold, niet omdat het in Benschop zoo eenzaam zou zijn, maar contrarie, omdat de buurt bevolkt is. Bevolkt met alderhande mannen, ook jonge deugnieten, die eens graag achter het meid aan jagen, hetgeen toch naar den aard is. En toen is ze misschien wel gek geworden, dat spreekt niemand tegen; anderen zeggen: maar ze had daar al een scheut van beet toen ze kwam. Dat zag je toch goed aan haar doen en haar laten. Ze heeft eigens door die opzichtigheden in kleedij en manier de jonge gasten wild gemaakt, en toen dat kwaad eenmaal gezaaid was, is ze van haar eigen gekke gesteltenis geschrokken. En daarvan wier ze pas goed gek. Maar heelemaal zuiver kan ze nooit geweest zijn tevoren, want dan was ze niet zoomaar plat achterover op de kaai gaan liggen. Indien ze goed bij zinnen ware geweest, had ze toch verstaan, dat ze aldus doende het katjesspul zelf op gang hielp. Maar nu is ze weg. Daarmee is ze evenwel nog niet vergeten. Want zooiets beleef je in Benschop nu eenmaal niet om den anderen dag. Een schooljuffrouw, die vlucht midden in de maand, zonder er op te letten, dat ze nu ook haar geld niet bekomt, dat vinden alle menschen vreemd, 't Jong manvolk mag er over napraten op ondeugende manier, ook voor de vrouwen zit er praat aan 't geval. Want de juffrouw, die zoo schielijk vertrok in de koets van Johan Pavoordt, moet toch wel een andere aanleiding gehad hebben dan de eenzaamheid. Of zou haar bangigheid voor de opgeschoten jongens daar alleen maar achter zitten? Niemand gelooft ook dat ten volle. 't Is de moeite waard, oordeelen velen, achteraf toch eens de gangen na te gaan van dat halskoppie. Ze is als een zingende lijster gekomen, als een opgejaagd velddier weggevlucht. Wat is er dan toch gebeurd met de juffrouw? Verblijft soms ieverans hier in de buurten een manspersoon, die ook al slecht tegen de eenzaamheid kon? 't Is alvast te vragen aan Bas van 't Hoog, die is koetsier bij Johan Pavoordt en heeft haar dus gereden. Maar Bas weet heel zeker, dat de juffrouw heelemaal alleen in de koets heeft gezeten. Nergens heeft ze de koets laten stoppen tusschen Benschop en Oudewater-station. „Geen enkel manspersoon, behalve ikzelf, heeft haar aangekeken op haar vlucht," zegt Bas. En zoo moet het dan wel zijn; want ware het anders, dan zou hij dat zeker niet verzwijgen. Want wat zat daar dan geen mooie praat aan vast. „Alleenig nog ditte," zegt Bas, en hij wrijft zich nadenkend over den neus: „de juffrouw heit gedurig zitten grienen as een keind. En toen we d'r waren, trad ze uit m'n koets, of ze te begraven was geweest. Met rooie oogen en ze dwerrelde. En ze is ook alleenig in den trein gestapt, want ik heb eigenhandig heur koffer gedragen en ik heb die eigenhandig ook in 't net gezet. En betaald heeft ze goed, ze schoof best af, al was het dan maar een gekke schooljuffrouw." En toch moet er wat amparts met heur zijn gebeurd.... bleven de menschen zeggen, nadat ze het relaas van Bas hadden vernomen, 't Is waar, ze wier wel een beetje door 't jonge mannenvolk opgejaagd, maar dat beurt toch overal en ze zal dat toch wel eens eer beleefd hebben op andere steeën. Daar is ze maanden lang niet voor weggeloopen, waarom dan nu ineens? Waarom? Wat is dat eigenlijk ellendig, zoo goed als zeker te weten, dat in je naaste omgeving wat gebeurd moet zijn, dat het uitzoeken goed waard is en je kunt er maar niet achter komen. En wat is dat vreemd. In Benschop en Polsbroek blijft zoo weinig geheim. Waarom blijft dan geheim de echte oorzaak van dat haastig vertrek? Is er nu waarlijk niemand bekwaam en bereid om opheldering te geven daarover? „Een ding, dat is zeker," zegt Huib van 't Hoog, een eigen halfbroer van Bas, „ze is niet gevlucht, wijl ze van ons zoo'n bang zou hebben. Als ze dat zegt, dan liegt ze dat ze borst." „Hoe weet jij dat zoo zeker?" „Ze lustte ons soort jongens niet, dat viel goed te bekijken, maar ze wist goed genoeg van haar eigen af te slaan. En schreeuwen kon ze ook best. Gevaar dreeg er niet veur haar; geen van de jongens heeft haar ooit gevat. Misschien heeft ze dat alleen maar zoo gewild." „Welja, ze vond het hier ommers zoo eenzaam." Maar weer was men niet verder gekomen. Alleen had Huib het besef er nog wat vaster ingehamerd .... er moet wat amparts gebeurd zijn met de juffrouw. Het is onbekend gebleven. Ten slotte is de praat erover gesleten. Alleen werd nog eens aan de juffrouw gedacht, toen een paar maanden nadien die lange bleeke jongen van Dirkje Stam z'n eigen doodhoestte in de tering. „Als zóó'n jongen," zei in z'n herberg Het Wapen Johan Pavoordt, „als zoo'n teringjongen, die ruim twintig jaren op z'n eindje heeft zitten wachten daar achteraf tusschen de weteringen, nou eens gezeid had, dat hij 't daar eenzaam vond, dat ware beter te begrijpen ge- De Koets — 4 weest, dan uit den mond van die juffrouw. Want is het hier eenzaam in deze drukke buurten? 't Zou wat; het is hier tierig en 't krioelt hier van menschen, vrouwmenschen en van kinderen. Maar daar achter in 't kooihuis, dat noem ik pas eenzaam. Ze zeggen dat voor dien jongen de rietvinken niet meer wegvlogen van 't nest. Als het zóó met je gesteld is — hij kon waarlijk fluiten als de karekiet — dan leef je eenzaam. Daar had zoo'n onnoozel vrouwspersoon leering aan kunnen doen, aleer ze zooiets stoms had verkondigd." Johan was op die gedachte gekomen, omdat hij hedenmorgen van den dominee opdracht had gekregen, hem naar 't sterfhuis te rijden. Maar dat gaat niet, hij heeft het den dominee duidelijk gemaakt, 't laatste half uur moet te voet en per vaartuig afgelegd worden. Zóó onbereikbaar weggedouwen ligt die kooikerswoning. En daarom zijn ze op 't kooihuis ook niet in staat eigen gerij te houden. Johan heeft de weduwvrouw met haar drie kinderen gereden toen haar vent stierf en nu kreeg hij weer van 't kooikershuis opdracht, een uur voor de begrafenis gereed te staan met de koets aan de Snellenburg. Dat zal morgen een kouwe geschiedenis worden, acht Johan. „Hoe zou ik de begrafenis van Habbe Stam, al is 't weer een mooi hortje jaren geleden, ooit vergeten! 't Heugt me nog als de dag van gister, want ik reed eigens, omdat Bas dien morgen weg moest met hoorn en stier. Het lijk kwam in een schouw naar de Snellenburg gevaren, op de kist zaten de vrouw en die kinderen. De jonkman, die nou gehaald is vanwege de witte ziekte, was toen nog maar amper een schoolkeind. En overmorgen vaart hij zelf zoo naar den dijk en zit z'n moeder bij hèm op de kist. Goof de Bie zal wel weer met een boerenwagen klaar staan, waar ze de kist oplaaien, zoo was het toen ook. Deze zieke jongen heeft het pas eenzaam gehad en die moeder nog . . . „En als 't zoo bakken blijft als de laatste twee nachten, dan zitten de slooten dicht. Hoe dan?" vroeg van Breukelen, die daarbij zat te luisteren. „Met een slee," schatte Johan. Maar met een slee bleek het niet mogelijk te zijn. Wel zaten ten tijde van die begrafenis de slooten dicht, maar 't ijs wier toch niet houdbaar genoeg geacht, om 't lijk er over te vervoeren. Daarom hebben de geburen — die op een half uur minstens woonden — door de slooten en poldertochten, waar die schouw door passeeren moest 's morgens vroeg (zeg maar halvelings in den nacht) een vaargeul uit het ijs gesneden met slootruimer en boombijl. En toen na melkenstijd de tocht van 't sterfhuis aanving, was die waterweg weer dim overvliesd, zóó bitter koud was het te dien dage. Koud was het ook in 't hart van de vrouw, Dirkje Stam, die daar haar jongen wegbracht. Ze zat in de wiebelende schouw, die haakte en stootte tegen ijs en schollen aan; ach, kon ze nou maar huilen. Maar ze was leeggehuild, zooals haar jongen was leeggehoest. Een spierwit weggevreten lang manspersoon, met groote oogen wist ze liggen in die kist, om te zien zuiver haar man zaliger. De koude van dezen dag heeft ze niet eens waargenomen. Ze heesch haar eigen in de koets van Johan Pavoordt, ze reed op, ze reed neer, ze heeft aan het graf woorden gehoord en de beteekenis maar omtrent gevat, eindelijk zat ze weer in de warmte van 't kooihuis met de gesloten luiken. Die luiken had ze nu best kunnen openen, geen afleiding van haar rouw had ze daardoor waargenomen. Want leeg als haar oogen was het ingevroren land, leeg haar huis. Dirkje van Ginkel, geboren in Polsbroek, door haar trouw met Habbe Stam, haar naneef van moederszijde, naar het kooihuis van 't Benschopper boveneind gekomen, heeft een trouw gekend, aan beproevingen zwaar. Toen ze zeven jaar met Habbe gekooid had, moest ze hem afgeven. En ze bleef achter met drie onnoozele jonkies, scherpe jongens met hel verstand begaafd, maar bleek van natuur. Dat is me even een beginnen voor een vrouw alleen, 't Kooikersvak had ze fijn leeren verstaan, daaraan niet te kort. Maar met Habbe samen was 't al een zware aanpak geweest, wat moest die vrouw alleenig gaan beginnen? Ach, waarom moest Habbe haar zoo vroeg ontvallen. Hij had maar een kort ziekbed gehad en toch had ze den dood zien aankomen, wel een jaar tevoren. Want iets van dien aard had ze al eerder in haar buurt beleefd. Een sterke vent of jonge meid in 's levens bloei; ze worden bleek, de oogen rood aangezet en ieder werk, ook 't geringste, wordt dan te zwaar en ineens gaan ze hoesten en vermageren. Dan hoesten ze zich dood binnen het jaar. Soms sterven ze in bloedhoest, weer anderen krijgen wonden, die nooit meer genezen. Als een geraamte gaan ze in de kist. In haar eigen familie is 't ook voorgekomen. Neeltje is in den bloedhoest gebleven en toen was dat zustertje amper mondig. D'r is nog een draai- tent aan te pas gekomen, want vader zag in die dingen niet op geld en liep nogal ree naar den dokter. Maar ook het buiten liggen in die draaitent heeft niet mogen helpen, Neeltje wier opgeroepen. Maar ze hadden haar toch weten te zeggen, dat Habbe van een sterk menschensoort was. Z'n broers zijn boomen van jongens. Daarom had vader al gezegd, trouw jij maar gerustig met Habbe, zijn familie is braaf, aan de onze nog vermaagschapt, 't is er een van een goed nest. Ze zijn sterk en rechtvaardig, trouw jij maar, Dirkje. Haar vader was al uit den tijd, toen Habbe het afgaf; vader heeft de ellende van zijn kind niet meer hoeven te beleven. Ja, want van ellende mocht met recht gesproken worden. Want hoewel Dirkje's hard lot allerwege (van IJsselstein tot Schoonhoven) in deernis werd besproken, niemand was er, die metterdaad hulp bood. Ze heeft knechten gehuurd, maar die konden het in het achterafsche kooihuis niet al te best harden. De vrouw had op voorhand gezegd, dat het haar om te hertrouwen niet begonnen was en ander vrouwvolk kregen die knechtenjongens daar nooit op de korrel. Dat is voor een jongen borst maar een lee vooruitzicht en ze hepen weg van die weeuw. Ten leste daagde er uitkomst. In het tweede jaar van haar weduwschap vernam ze van 't bestaan van Habbe Yoorspuy, die in Klein-Ammers genadebrood at bij een palingvisscher. Die andere Habbe was nog in de permentasie van haar man zaliger en zoo kwam het dat hij dan ook den familienaam droeg. Een oud en bar sterk man, en toch niet bekwaam om alleen een bedrijf te bestieren, want hij leed aan toevallen, gezegd wordt van kindsbeen af. Die visscher kon hem ook al niet goed meer gebruiken, want daar waren kinderen groot geworden. En daarom zagen ze hem graag vertrekken. Habbe kwam bij Dirkje inwonen. Een ijzig kalm kerksch mensch, ter school was hij nooit gegaan. Maar al kon hij Gods Woord niet lezen, door 't vele aanhooren had hij heele hoofdstukken van buiten geleerd. En deze ouwe jonkman heeft haar door de kwaaie tijden heen geholpen. Ze voorzag hem van eten en kleer, pruimtabak en rooktabak. Ja 's Zondags gaf ze hem twee sigaren. Hij van zijn kant werkte zwijgend in de kooi en op de akkerkampen. Over 't achteraf wonen hoorde je Habbe nooit klagen, geld begeerde hij niet te ontvangen en van de plaats trok hij niet. Waartoe zou zoo'n mossel dan geld noodig gehad hebben. Hij zat des avonds maar 't alderliefst stil en rookend aan de vuurplaat, vroeg dan gedwee wat morgen zijn werk zou zijn en volbracht dat dan ook. Te zwaar was het werk hem nooit, maar te vernuftig dukkels. Horren breien was hem te geleerd toen hij kwam en dat bleef hem te geleerd, ook al deed Dirkje het hem voor, wat haar een bezeerde hand kostte van het slaan op het wreede hoephout. En maanden heeft het geduurd, eer hij 't fijne van het kooikersvak verstond. Maar al heeft dat veel kostbare vluchten doen derven, Dirkje hield vol en heeft het hem geleerd. Gelijk leerde ze 't aan haar oudsten jongen. Die kinderen moesten er toch in opgroeien, hoè jong ze nog waren. Toch heeft de ouwe man nooit zooveel bout besomd, als vroeger haar eigen vent, die een fijn kooiker mocht heeten. En dat begrootte haar, want de verdienste vloog dan telkens maar in de lucht en niemand werd daar beter van. Vele malen heeft ze haar helper zelf moeten helpen. Dan was hij weer ergens als een boom neergestort, roerloos en stijf, ja soms slaande met zijn armen. Gelukkig is dat maar eenmaal gebeurd, toen er bout juist op 't kooiwater was neergestreken. Want ware dat dukkelder 't geval geweest, ze had den sukkelaar, hoe goed hij ook voor haar was, de wereld weer in moeten sturen. En dat zou haar toch echt aan 't hart zijn gegaan, want hij stond op die wereld gansch alleen; alleen en stuurloos, 't Heeft voor dien doolaard zoo moeten zijn, dat de jonge kooiker in de witte ziekte ontsliep, voor Dirkje dat ze hem heeft gevonden. Maar voor de kinderen was zijn daar-zijn een verschrikking, ze zag dat goed .... Maarten, Gert en Habbe, ze groeiden op in een stil kwartier van de Lopikerwaard, in een stil huis. Veel fleur was er niet voorhanden. Een moeder zonder man wordt oud voor haar tijd, zeker een moeder die zoo gansch verlaten in het achterland zit, met als eenig gezelschap een ouwe werker met een te groot hoofd, waar bange koeiachtige oogen in staan. En Maarten weet nog goed van vader. Vader was een vrolijk man geweest, hoogopgericht en bedrijvig. Oom Habbe is oud. Hij loopt als een gekniekte, eigenlijk gooit hij zich met eiken stap voorover. En hij praat soms in zijn eigen, maar geen woord is daarvan te verstaan. Is het ontevredenheid met zijn lot, of is het duivelsche samenspraak? Want Maarten heeft toch in de buurt vernomen, dat hun oom een bezetene is. De macht van satan doet hem soms nederstorten en ver- stijven. En wat heeft oom Habbe altijd te praten in zijn eigen? Als hij weer is neergevallen, vluchten de kinderen van hem weg. Maar moeder vat hem gerust beet om hem goed te leggen, een oorkussen van ruitenbont onder zijn grauwe haren te duwen. Toen hij moeder ernaar vroeg of oom Habbe van den satan besprongen was als hij stijf neerviel, werd ze erg droevig. „Zoo hij ergens van bezeten is, dan is hij van goedheid bezeten," zei ze. „Zonder oom Habbe waren we verhongerd. Zeg nooit meer iets van dien aard, luister toch niet, naar wat onnadenkend volk van hem zegt. Denk aan 's Heeren woord: Zalig zijn de armen van geest . . . ." Maar Maarten kon niet anders dan benauwd zijn voor dien ouden man in hun huis. Zijn oogen stonden bol in z'n wezen en ze blikten een kind zoo onnoozel verschrikt aan. En oom Habbe was zoo bar onwetend. Toen Dirkje's oudste jongen nog maar amper een paar schoolklassen doorloopen had, nam hij al waar dat oom Habbe nog niet eens z'n eigen naam lezen kon. En dat hij ook niets bevatten kon, buiten hetgeen dagelijks om hem heen gebeurde. Ijzig is dat, zoo n oud mensch zonder verstand. Je kan er niet mee praten als met een kind waarmee je speelt, maar er tegen opzien als tegen een wijs volwassen mensch, gaat óók niet. Een klein kind is blij met een appel, dat kind met een streng pruimtabak. Een kind kan een schepel aarpels tillen, maar dat kind zet grif een baalzak meel op z'n lompen nek. En dan kraakt er niets, maar hij sukkelt er mee weg naar 't varkensschuurtje. Maar een kind kan onnoozel lachen om een dwazigheid, om een verkeerd uitgesproken woord, of omdat iemand valt en zich zeer doet. Even onnoozel kan oom Habbe vaak lachen. Soms denkt Maarten, dat oom Habbe best mee zou willen vliegeren of knikkeren, als 't hem maar gevraagd werd door het grut. Zeker is het, dat hij niet weigeren zou, als ze dat van hem vorderden. Want oom Habbe weigerde nooit iets. Riep moeder naar Maarten dat er kachelhout moest zijn, zoo hoefde Maarten dat maar te zeggen tot oom Habbe. Die stond dan wel op, heel gedwee en hij kraakte kachelhout over zijn knie. Moest Maarten op zijn broertjes passen, dat ze toch niet te water zouden loopen, oom Habbe zorgde daarvoor, als 't kind van de vrouw het hem maar opdroeg. Oom Habbe deed alles wat je hem vroeg. Al moest de kleine Habbe op den pot worden gezet, de groote logge vent was er toe bereid. Hij waschte de vaten, als je 't hem maar aanwees, hanteerde de boombijl en het aschvarken beide, al naar de opdracht luidde. Moeder moest daar wel eens tusschen komen, want Maarten was er op een keer niet te goed voor om den ouden man heelemaal naar den dijk te sturen, omdat hij daar ergens in het gras z'n garenklos-tol verloren had. En zonder de tusschenkomst van moeder zou de oude Habbe ook trouw die onmogelijke boodschap hebben uitgevoerd. En niet alleen voor Maarten draafde hij, zelfs door Gert en zijn kleinen naamzegger Habbe, ook al toen dat jonkie nog maar amper praten kon, het hij zich opheuen. Maarten dacht wel eens, 't is net een bewegend lijk. Heeft die oude man dan geen eigen wil? Zou hij nooit eens wat anders willen, dan hier in de kooi achteraf tegenover moeder bij de vuurplaat te zitten en te luisteren naar wat hem weeral zal worden opgedragen? Zou hij niet eens naar de menschen willen gaan, naar de drukte in de Benschopsche buurt, of naar de stad van Oüwater, waar 't zóó bar druk is, dat de straten er nooit heelegaar leeg zijn? En wil oom Habbe nooit met ander manvolk mee op café? Wil hij niet eens naar de kegelbaan van 't Benschopsche dorp, nooit naar de kermis in IJsselstein? Oom Habbe zelf zei dat niet, hij sprak nooit over zichzelven, vorderde nooit iets voor zichzelven. Hij werkte maar en kreeg in ruil daarvoor, alles wat hij behoefde en dat was niet veel. Maarten had er geen weet van wat oom Habbe bestoken had, toen hij nog niet in 't kooihuis was opgenomen. Moeder wou er niet graag over praten, dat wist hij nu wèl. En op school wou hij er niemand naar vragen, omdat hij er een beetje schuw van was, met vreemden te handelen over de eigene dingen. Misschien is oom Habbe wel uit een gekkenhuis naar de kooi gekomen. Maar bij 't wassen van zijn nieuwsgierigheid op dat punt, werd hij ook banger om er over te beginnen. Er zat een geheim vast aan 't bestaan van dezen oom in hun familie, dat vatte het kind. Want waarom was hij anders in zijn jonge jaren niet getrouwd, waarom had hij zelf geen jongens, zooals moeder? Waarom had hij geen centen op zak — oom Habbe bezat niet eens een portemonnaie en ook geen horloge — en waarom vroeg hij nooit om centen? Hij werkte toch? En met centen kan je toch moois en lekkers koopen? Oom Habbe zou er drank voor kunnen koopen, maar hij weet niet eens, hoe drank smaakt. Nooit gebeurt er wat bij ons in de kooi. Als de bout weg is, wordt het teenhout in de pijpen te weeken gelegd, na den teenschiltijd moet er in de akkerkampen gewerkt worden en dan woidt ook het gras rijp en gaat oom Habbe met moeder hooien. Na den hooitijd moet hij vroege aarpels rooien en is dat voorbij dan worden de netten en het gaaswerk, de matten, hoepels en eendennesten nagezien. Altijd is er wat te vernieuwen, want ongemerkt is 't ieder jaar weer kooitijd. Als de jongens die rond het dorp wonen de vliegers oplaten, vallen op het kooiwiel ook de eerste eendenvluchten neer, dat gaat altijd samen. En dan is er veel werk in de kooi, bekant dag en nacht. Maarten leert het kooien maar moeilijk. De kleine Gert wist al goed, hoe hij z'n menschengeur maskeeren moest, vóór hij de tafels tot tien op school uit zijn kop kende. En aansluipen naar de pijpen, 't eindnet strijken, het hondje bevelen, Gert verstaat het als een volleerd kooiker. Ja, de kleine Habbe is daar al mee doende geweest, nog vóór hij door moeder naar de school werd gestuurd, maar alleen Gert leerde 't kooien zoo gemakkelijk, als een ander kind loopen. Wel bezien, is er afwisseling genoeg in hun kooi. En Maarten keerde 's avonds na schooltijd altijd weer gauw naar huis. 't Is drie kwartier loopens, in weer en wind een heele opgaaf, maar het weldoende besef weer in de eigen woning te zijn, maakte hem den gaanweg kort. En z'n heerlijkste tijden waren de vacanties. Dan hoefde hij niet naar de buurt en wier niet afgeleid van de stilte. Maarten hield van hun stilte. Hij zat graag en vaak te luisteren naar het land, waar maar zelden menschenstemmen in doordrongen. De stilte van den veenpolder is van muziek vervuld. Muziek van de vogels, den wind door het watergewas en de boomen; muziek, overal muziek. Breeduit schallende muziek als van den leeuwerik, ingetogen muziek van den schuwen rietvink. Maarten kent al dien klank, hij hoort er de naderende weersverandering aan, hij verneemt dag op dag van den spreeuw in de lente welke nieuwe vogel weer is overgekomen uit de warme landen, o hij is daar zoo scherp op. En hij klopt den bast van geweekt wilgenhout af, om er fluitjes van te maken, die hij weken lang wak weet te houden in natte biezen. Met zoo'n wilgenhouten schuiffluit kan je vogels nafluiten en ook bedjes pijpen die je hebt geleerd op de school en psalmen uit de kerk. En ook in 't jonge riet zit een fluitje voor muziek en in luizeblom. Maar niets gaat boven de schuiffluit van wilgenbast. Of 't moest dan zijn de porceleinen fluit, waar hij den dominee op heeft zien en hooren fluiten, toen Maarten op een herfstavond den eersten eendenbout kwam brengen op de pastorie. Wel een kwartier lang heeft hij dat in den pastorietuin aangehoord en het builtje met den bout er in is hem ook nog uit de hand gegleden, zóó aandachtig dronk hij dat klare geluid in. 't Was bekant zoo mooi als de blanke klokkeslagen, waarmee de nachtegaal uit de Broeksche bosschen z n lokroep telkens besluit in 't voorjaar. Wat is zoo'n wilgenfluitje daar maar armoeiig bij. En weerom op de kooi heeft hij moeder geld gevraagd voor zoo'n witte fluit met roode en groene blommen versierd. Maar moeder zei dat ze andere zorgen had. 't Zou haar meer gerieven, zoo Maarten ook eens aanving met werken, gelijk Gert en Habbe. „Jij groeit maar Maarten en er komt nooit iets uit je handen. Wat kon zoo'n jongen als jij bent, al niet meedoen in de kooi. Over een jaar ga je van school af en — zie ik het wel — je bent geboren met twee linkerhanden. Wat moet er van je terecht komen jongen, als je geen gewenning aan den arbeid krijgt? En je kan zoo helder leeren, zegt de meester. Zie dan toch naar oom Habbe. Wat heeft die ooit geleerd? Maar hoe werksch is heel zijn wezen. Of wil jij soms moeder niet meehelpen, als het straks zoover is ?" „Maar ik ben zoo gauw moei als ik werk, moeder. En heb ik de leste drie paaschvacanties niet achter het schilijzer gestaan?" „Dat heb je. Maar wie schilde 't kleingrauw? Dat was Gert, en dat keind is een kop kleiner dan jij. En jij wier al moei van davidjes en topteen. Maar dat is toch heel niet goed, Maarten; je zal toch ook aan zwaarder werk moeten gewennen." „Ik zal het beter probeeren, moeder." Over de porceleinen fluit had hij 't al niet meer. Dingen, die je heel graag wil met de volheid van je gansche verlangen, zijn altijd zoo onbereikbaar. Daarom drong hij dat verlangen maar weg, want hij was ook bang moeder dan zuiver te moeten verklaren, waarom hij zoo'n klare fluit wou hebben. Maar wat was zoodanig verlangen dan ook onnut voor een nog schoolgaand kind wonende in het achterland. Als moeder hem gevraagd had — waarom Maarten — wat had wel zijn antwoord moeten zijn? Hij zou dat toch misschien geen naam hebben kunnen geven. Eenmaal heeft hij, in den avond, een porceleinen fluit hooren bespelen, een witte fluit met blommen. Heel anders klonk dat dan zijn fluitje \ an wilgenbast. Waarom dacht hij aan waterdroppels telkens als hij zich dat geluid voor den geest haalde? Maar later, toen de vogels weerom kwamen uit de warme landen, hoorde hij in 't slaan van den tureluur de porceleinen fluit weerom. Nu vergelijkt hij de fluit niet meer met water, hij denkt aan trillende vogelbekjes. Aan den gelen wiewouw vooral. De gele wiewouw woonde in een van de canada s bij de kooi. Door die ijle boomen zag hij 's winters altijd de zon opgaan, achter den toren van IJsselstein vandaan. En hij zal de gele wiewouw wel nooit gezien hebben in de lente, wijl hij dan tegen de zon had moet staren. Maar van het krachtige lied des morgens ontwakend, schoof altijd die fluit voor zijn verbeelding. Een altijd ander lied, altijd dezelfde witte porceleinen fluit. Ik denk, ik zou ook altijd een eender lied fluiten op zulk een fluit. Niet het breede statige maar korte lied van den wiewouw, niet het helle muziekje van den karekiet, maar een lied van eigen vinding. Een menschenlied. Een altijd eender lied, maar toch telkens anders, gelijk ook — als je maar heel goed luistert — iedere slag van alle vogels anders is. In dien zomer heeft Maarten zóó fel verlangd, ooit nog eens zoo'n klaar-klinkende porceleinen fluit te mogen hebben, dat hij er ziek van werd toen het wilgenblad begon te verkleuren, 't Was, of dat verlangen hem van binnen hol maakte, zijn mond was ook zoo droog. En hij groeide zoo ontaard, daarom werd hij wit en slap. Hij is den winter die daarop volgde ook niet naar de school geweest, want het verre gaan heeft hem te veel vermoeid. Maar toen 't wéér lente werd, heeft hij nieuwe kracht door z'n polsen voelen slaan. Moeder was in die dagen zoo bang. Ze vroeg hem al nooit meer, waarom hij geen kleingrauw schilde en alleen maar davidjes of topteen. Ze dorst het bekant geen naam te geven, dat hij zoo bleek was en zoo slap. Als de praat daarover kwam, weerde zij 't bangelijk af. „Maarten wordt al weer sterker," meende ze: "hij is in z'n groei. En je hoest toch nooit, waar Maarten?" Maarten hoestte weinig en dat was haar tot groote verheugenis. Want haar man heeft wèl gehoest, heel haar huwelijk door. Twee jaar later dan andere kinderen en gelijk met Gert, ging Maarten voorgoed van school af. En in die Meimaand kwam de dominee naar 't kooihuis, om over de toekomst van de kinderen te praten. De voogd was een zijner diakenen en hij wist om en nabij, hoe 't gesteld was in het eenzaam gezin, daar midden in het land. Hij moest vernemen (wat hij zelf ook wel wist) dat Maarten een gewillig kind was, maar tot weinig zwaar werk bekwaam. Z'n jongere broer Gert stond gereed direct aan te vallen in het kooikersbedrijf. Moeder ging het daarom nu wel wat makkelijker krijgen. „Maar als je voor Maarten eens wat buitenshuis zocht, vrouw Stam, ik dacht aan licht werk in een streek waar veel bosschen zijn?" vroeg dominee. „Ik kon wel eens naar m'n neef schrijven, die is bedienaar des Woords in Veenendaal." „Weg?" vroeg Dirkje, „hier bij ons vandaan? Zal het keind dat eigens willen?" „Als het toch goed voor hem is ..." Maar Maarten, daarnaar gevraagd, wier zoodanig bang en schuw, dat z'n asem stokte, 't Was hem, of hij daaraan denkend wegviel in een leegte, in een zwart gat. Weg van hier?! Yan moeders weg en van het kooihuis weg? 't Is uit dominees mond, maar hoe kan een mensch zóó iets vragen. Hij had wel willen schreeuwen, dat hij niet weg wilde van huis, dat hij z n heele leven achter in het land wou blijven, hier! hier! hier! Maar hij is zoo bar geschrokken, z'n keel zit dicht. „Ik zie het al," zegt dominee, „jij wil ook al niet graag. Moeilijk, heel moeilijk. Wat wou jij eigenlijk worden, Maarten?" „Weet ik niet, dominee." „Nooit eens over nagedacht? Hoor dan eens, jongen. Moeder krijgt nu Gerhard tot hulp in de kooi, maar die jongen wil dat zelf óók graag. Twee jongens in de kooi ware wat veel heeft moeder gezegd, want daar zit voor twee later ook geen toekomst in. Wat wil je dan. Je moet toch het een of het ander gaan doen, jongen. Kan je goed leeren?" „Ik ben altijd zoo gauw moei." „Dan zou ik in jouw plaats ook maar niet bij een boer gaan dienen." ..... , 0„ „Nee, dominee. Kan ik geen orgelist bij je worden. Organist? En Piet Yerbree dan? Zoo wil jij organist worden. Heeft moeder een harmonium? Neen toch? En ken je al wat van de muziek? „Nog niet, dominee." „Zoo. Dus dat moet je dan allemaal nog gaan leeren. Hier in Benschop gaat dat niet al te best. En hier is geen plaats vrij en hier komt, laat ons verhopen, ook binnenkort niets vrij. Piet Yerbree is nog een jonge borst. Maar dan zal je toch van huis weg moeten gaan." „Van den huis weg? Nee dominee." „Dus dan ook maar geen organist." „Nee dominee, dan niet." „Hou jij zooveel van orgelmuziek, m'n jongen?" „Van 't heele hooge wel." ,,'t Heele hooge? En de bassen niet?" „Zijn dat die brommers, die je in je ooren voelen kan? Nee, daar ben ik bang van." „Hé, ben je bang van zware tonen? Dan zou ik ook maar geen organist worden in jouw plaats. Ik zie voor jou daarin trouwens toch geen uitweg. Je wilt hier niet vandaan . . . ." „Nee, dominee, als 't niet hoeft, nee." „Hou je zoo van muziek vent? Maar wat is er jongen? Moet je van die vraag nu zoo schrikken? Luister eens rustig . . . ." Maar Maarten is zoo verstorven van die vraag ineens, er dwerrelt angst en verbijstering voor zijn oogen. Hij weet niet of hij schreeuwen moet van angst of vluchten. Wat is dat lee. Zoo heelemaal niet te weten wat je doen moet of zeggen. Als een verlegen kind uit de eerste klas kruipt hij weg in zijn eigen starheid; al zou hij 't gewild hebben, dan nog had hij dominee toen niet aan durven kijken. En van moeder heeft hun dominee toen vernomen, dat ze eigenlijk niet veel weet had van haar kind. „Een doodgoed jonkie, maar zoo bar op zijn eigen. En altijd De Koets — 5 bezig met vogels en fluitjes. Waarom? Ik weet het niet. Hij zegt het niet, Maarten zegt ons niks." „Houdt hij zooveel van muziek?" „Muziek? Waarvan zou hij dat hebben? Ikke weet het niet, dominee." „Praat hij er nooit over?" „Eens, nou je 't zegt. Vóór zijn ziekbed van een paar jaar terug. Toen wou hij ineens een porceleinen fluit hebben. Daar heeft hij ook over geijld. Maar porceleinen fluiten, bestaan die?" „Ja zeker." „Met rooie en blauwe blommen?" „Ik heb er zelf zoo een." „Kan hij die bij jou gezien hebben, dominee?" „Hij is toch maar zelden bij ons geweest. Ik weet het niet. Maar hij wou een porceleinen fluit hebben? Merkwaardig, merkwaardig. Stuur hem morgenavond eens bij me." „In den avond laat ik hem liever niet door 't grasland gaan, dominee. Je weet toch . . . ." „Ach, ja. Goed, laat hem dan nu maar wat meeloopen met me." En op die wandeling met hun dominee door het land en over de kwakels, is 't hooge woord er uit gekomen „Ja ... . een porceleinen fluit." „Zooals ik er een heb, Maarten?" „Ja." „Heb je die dan gezien?" „Vier jaar geleeën, ik kwam met eendenbout." „Wil jij die van me hebben?" „O . . . . dominee!" „Is 't je niet te ver om meteen mee te loopen?" „Nee, nee, heel niet te ver, nee dominee." Onderweg naar 't Benschopsche dorp, waar hem de vervulling wachtte van een verlangen zóó groot (binnen een uur ging dit onbereikbare werkelijkheid worden) kreeg de dominee het schuwe kind toch zoo ver, dat hij antwoord gaf op de simpele vraag: „Hou jij dan zooveel van muziek, Maarten?" „Ja, ik," prangde Maarten er uit, „van vroeger al." „Je hoort zeker zelden muziek, hè jongen?" „Dag aan dag de vogels en 's Zondags het orgel en den zang." „Ach zoo, de vogels. Je kent zeker de vogels goed?" „Ja, dominee, dat doen ik." „Ik wou dat ik je helpen kon. Ik bedoel, dat jij iets kon worden, dat bij je gestel en je aanleg past. Je bent niet sterk, naar ik heb gehoord. En lang ben je ziek geweest. Voor jou zijn daar achter in de kooi zoo weinig mogelijkheden. Trouwens, ik vrees, in heel dit buurtschap niet." „Maar ik wil hier altijd blijven." „Zie jij dan zelf 't een of andere werk in de toekomst voor je? Zeg het me eens openlijk. Denk jij maar, dominee meent het goed met me, wil me goed raden." „Ik wil zoo graag je fluit, dominee." „Maar kereltje, die krijg je toch ook. Maar daar had ik het niet over. Ik bedoelde je toekomst. Je staat nu zoo ongeveer voor de beslissing. Heeft moeder er al over gesproken met je voogd?" „Weet ik niet. Krijg ik echt de fluit, dominee?" „Jij krijgt m'n fluit. Geloof het nu maar. 't Andere — en dat is toch nog wel wat belangrijker — daar denk jij geloof ik niet graag aan." „Ik vat het niet." „Kom nou, kom nou! Begrijp jij dan niet dat je net als andere jongens, die van school af zijn, wat zal moeten gaan doen? Ik bedoel het werken voor je toekomst." „Ik heb daar geen weet van; maar krijg ik dan toch je fluit, dominee?" „Die krijg je. Iets anders dan die fluit schijn je niet te kunnen bevatten. Ben je dan zóó gelukkig met zoo'n fluit? En denk je nu, als ik eerst maar die fluit heb, dan komt later al dat andere wel?" „Ja, dominee. Ik wil alleenig maar fluiten. „Alleen maar fluiten? Hoe ben je eigenlijk daarop gekomen? Van wien?" „Uit het Boek." „Leest moeder of jij?" „Ik, dominee. Drie keer daags en nog dukkels voor m'n eigen. Jubal was de eerste. De vader van allen die harpen en orgels hanteeren.'' ,,'t Is zoo. Ja, en van wien had Jubal dat, mag men zich vragen?" „Ik weet dat niet. Ik weet ook nog niet wat ik zal worden. Ik wil nog heelegaar niks. En toen ze in de pastorie stonden, Maarten met de witte fluit in zijn twee handen geklemd, vroeg dominee den verbijsterden jongen ook nog, of hij er een leerboekje bij wou hebben. Daar stonden ook melodieën in. Maar heeft die schuwe bleeke jongen dat niet verstaan of dierf hij in dezen rijkdom van tapijten en weelderige meubelen staande, niets meer zeggen? Dat boek bleef op een stoel liggen, hij had zijn hand er nog niet naar uitgestoken. En 't boek over de vogels, met mooie gekleurde prenten erin, dat dominee hem wou laten zien, had ook Maartens aandacht niet. Maar zijn felle aandacht was er op gespitst, hier weg te komen, hier schielijk weg te zijn. Hoe ging dat nou.'t Was of hij hier vluchten moest. Als dominee nu maar even zweeg, dan vluchtte hij na een groet. Of zou hij zich nu al ineens bukken en wegsluipen, al praat dominee nog door over vogels? Daarna, buiten het bereik van zijn oogen en stem zal hij hollen. En buiten de buurt zal hij zijn groot bezit gaan bezien: de witte fluit met bloemen. Maar 't is niet noodig dat hij vlucht, want dominee ziet nu toch ook, dat kind heeft toch geen aandacht voor iets anders dan die fluit. „Kom, Maarten, ga nu maar. Als je 't goed kent — oefen maar flink — kom ik wel eens naar je luisteren." „Ik ken het," zegt hij heesch en met tranen in de oogen. „Ken je het? Weet je dat zeker? Heb je dan al meer op de fluit gespeeld?" „Nee." „Wel, wel, wel! Fluit jij dan maar eens een wijsje voor me, beste jongen." „Ik ken geen wijsjes, dominee. Mag ik nou weg- 999 „En ik kan uit jou geen wijs. Ja, ga jij dan maar. Groet moeder en je broeders en oom Habbe recht hartelijk van me." „En kom je dan niet naar me luisteren?" „Heb je dat liever niet, Maarten?" „Nee. Ik fluit toch zoo maar wat." „Zoo op je eigen manier?" „Ja." „Net als de vogels?" „Niet zoo mooi, dominee." ,,Ja ja zoo moet Jubal ook zijn begonnen. Nee vent, neem jij dan maar geen leerboek mee. Dag Maarten. Bange nachten heeft Maarten Stam doorwaakt. Als toch eens in hun behuizing achteraf de dieven kwamen en ze ontnamen hem zijn fluit. Of als ze alles met geweld aangrepen en ze braken zijn fluit. Of zoo ze hem bij den strot grepen, om te achterhalen waar zijn schat was.... zijn schat ligt verborgen in een steenmand met oud hooi. Die steenmand staat op het zoldertje van het taanhok, naast de leege en halfvolle teervaten. Oom Habbe alleen weet toevallig ervan, voor de anderen houdt hij die geheime bergplaats verborgen. Gert zou nog niet talen naar zoodanige flauwigheid, maar de kleine Habbe is nog zoo speelsch en zoo onhandig tevens; die zou de teere witte fluit kunnen breken. En moeder heeft er amper weet van, dat hij nu een fluit heeft. Ze heeft hem er mee zien thuiskomen, maar haar jongen deed toen zoo raar en geheimzinnig. Haar zorgen liggen trouwens daar niet. Soms hoort ze in de verte wat verwaaide tonen. Maarten bespeelt zijn fluit altijd ver van het kooihuis. Waarom? Maar ze ziet toch, dat hij er gelukkig mee is, ze ziet dat hij er bezigheid mee vindt. Ze vraagt al niet verder. En dat duurt niet een week zoo ze verwacht had, maar het zet door bij hem. Haar stille jongen heeft maanden daarna nog geen anderen wensch, dan den huis uit te trekken en de kaaien op te slenteren met zijn fluit. Soms weet ze hem tot wat werk over te halen, maar nooit is hij er bestendig mee doende. Als ze zoo terloops eens gaat kijken, ziet ze hem lui achterover liggen, kijkende naar de wolken. Of hij is heelemaal van 't werk heen gegaan en dan is hij altijd te vinden op den Tiendeweg of in 't Zeevliet, waar wat laag boskage is. Maar de diaken Engel Erkel, die voogd is benoemd over haar kinderen, is toch ook eens komen praten. Maarten moet dan maar wat leeren, als hij voor 't landwerk niet bekwaam is. Want zoo doorlummelen, dat maakt geen toekomst. Gevraagd wordt, of hij stoelenmatter wil worden; dat is huiswerk voor de fabriek in IJsselstein en het wordt verricht door ouden van dagen, gebrekkigen en daggelders in den winter. Hij wil geen stoelenmatter worden. Maar borstelbosser dan of misschien bezembinder? Hij heeft er geen genie in. Gevraagd wordt, gebeden eindelijk door moeders, of hij een van die lichte bezigheden dan niet eens wil gaan probeeren. Dat belooft hij met afgewende bange oogen. Hij vangt aan met biezen snijden in het Broek, maar na één dag werkens is Maarten zoo afgemat, dat hij weer te bed moet. Toen is Maarten ook nog door den bovenmeester bijgebracht dat hij zou kunnen gaan leeren voor melkcontroleur. „Dat doen veel jongens van oppassende familie, die geen smaak aan 't boerenwerk hebben," vertelde hem de oude meester. Zonder te beseffen, wat dan eigenlijk zijn toekomstig werk zou zijn, nam hij de boeken aan en trok hij tweemaal per week 's avonds naar den cursus in IJsselstein. En hij was een knap jaar, met slechts enkele keeren overslaan, daarmee bezig geweest, toen kon hij niet verder. Moeder had het wel weer zien aankomen. Maarten had zijn onmacht voor haar verzwegen, bang dat andere menschen hem voor lui en onnut zouden gaan verslijten, toch matte die eenvoudige studie hem nog af. Hij werd toen naar een sanatorium in 't Gooi gezonden, maar op een Februarimiddag kwam hij hoestend naar het kooihuis terug. Een lange krijtwitte jongen met helroode vlekken op z'n koonen. Zijn oogen schitterden fel, mager en fijngebouwd waren zijn handen. „Ik kon daar niet langer zijn, moeder. En nou ben ik weerom. Ik kan ook hier wel doodgaan, net als vader. „Had je 't er dan niet goed, Maarten?" „Ja ja. Maar hoe me dat trok, bij jou te zijn en wat is alles hier mooi eender gebleven. Dat dat zoo trekt . . . ^ „Mocht je al weg? We hebben toch geen brief gehad? „Ik ben gegaan." „Jongen toch. En wat deed je daar nou heel den dag, Maarten?" „Liggen en maar wachten op den dood. Liggen en eten, liggen en boeken lezen. En ik hou niet van dat lezen; 't is allemaal zoo vreemd." „Jij houdt meer van fluiten, waar Maarten. En mocht je daar dan niet fluiten?" „Nee, tenminste ik denk van niet." „Nou, dan ga je hier maar weer fluiten," zegt Dirkje, bekant huilende. „Maar je hoeft er den huis niet voor uit, Maarten. Je gaat altijd naar de kaai. Hier in huis mag je wèl fluiten. Want als het buiten te koud voor je is " „Moeder .... wanneer ga ik dood?" „Kind, jongen, zeg dat toch niet. Wat weet je moeder daarvan, 's Heeren wegen zijn onnaspeurlijk." „Moeder .... ga ik dood?" „Alle menschen gaan dood, jongen." „Maar ik, ik ben toch erg ziek. Vader is toch ook zoo gegaan? Waarom zeg je nou niks? Ik wil het weten." „Ik weet het toch zélf niet, mijn kind." „Wat zeggen de dokters dan?" „Weten de dokters alles, Maarten?" „Ik schat, moeder, dat ik uithol van binnen, 't Is of ik heelegaar leeg word van binnen. Of ik uitdroog van binnen, versta je?" „Kind, kind nog aan toe, spaar me toch. Laten we daar niet over praten. Leef jij nou maar voort, gelukkig en wel. Ik zal je niet meer pressen om te gaan werken, misschien genees je dan wel. Ik weet anderen, die 't vroeger ook gehad hebben. En ze zijn erg oud geworden en sterk ook." „Hier in de buurten hebben 't er veel." „Ja, 't komt onder ons dukkels voor." „Ze zeggen in het sanatorium, dat het jullie eigen schuld is. Neef en nicht, naneef en nanicht, al z'n leven trouwen uit denzelfden stam. Dat is niet goed, zeggen ze." „Maarten toch, Maarten .... 't is den Heere geklaagd. Vader is heen, hou vader er toch buiten." „Ja, vader zal ik er buiten houwen. Jou ook, moeder. Je hebt zekerlijk niet beter geweten. Hier leit m'n fluit. Dat is nou mijn bezit, anders heb ik niks. Ik zal hier wel wat in de zon gaan kuieren en wat fluiten. Tot iets anders ben ik niet bekwaam. Straks, als mijn longen heelegaar opgeteerd zijn, dan kan 'k ook niet meer fluiten. Dan heb ik niks meer." „Vroeger was je zoo berustende in den Heere, Maarten." „Vroeger wist ik niet, wat ik nou weet." „Ik heb toch geen schuld jongen, je mag toch zoo niet praten . . . ." „Nee ik. Wat dat betreft, ik had dat niet zullen zeggen. Jij bent goed voor me, moeder." ,,'s Heeren wil geschiede." „Maar het is zoo zwaar, als je 't heelegaar gaat beseffen, moeder. Zeg jij me nou eens, hoe is vader afgestorven?" „Lovende en belijdende." „Wou vader dan niet verder leven?" „Ja toch. Maar vader heeft gezegd wat ik jou meegaf — 's Heeren wil geschiede. — Hij is van m'n zijde weggegaan als een schriftuurlijk mensch, zich gedwee overgevende." „Maar toen hij nog kracht had om te willen leven?" „Eerst later is die berusting gekomen, Maarten." „Wij zijn als de geteekenden, moeder. Kon ik maar anders worden, kon ik 't maar van me afrukken, kon ik maar leven, leven!" „Alles zal anders worden, als je den vrede vindt. Vader heeft daar zooveel voor gebeden en hij is ten ende verhoord." „Moeder mag ik wijders van je weten, zijn Gert en Habbe goed gezond? Waarom antwoordt je me nou niet? Zijn die ook al pierstekig, moeder? Zeg het dan toch!" „Alle kinderen hoesten toch wel eens. Maar Gert is gelukkig erg sterk. Hij werkt als een manmensch. 't Zal hopelijk vergroeien. En Habbe, zie dien jongen aan .... dat wordt een boom." „Jaat. Heel wat anders dan ik. Ik was zoo van jongsaf, waar moeder?" „Eigenlijk wel. Maar 't is de laatste jaren erg verslechterd. Gert en Habbe, wees jij nou maar gerust, Maarten, je broers die zijn sterk. Als ze maar eerst goed door de jongelingsjaren komen . . . ." „M'n leven zou ik daarvoor af willen geven. Ik ben toch maar een uitgemolmde koolstoof. Meer niet." „Zeg dat zoo niet, Maarten, 't Is den Heere verzoeken. Ik acht, dat je niet meer zoo naarstig bidt als vroeger, Maarten." „Ik kan bekant niet meer bidden." En dat gezegd hebbende nam Maarten z'n fluit en slungelde naar de broeklanden. Een onnutte jongen, niemand ter hulpe, niemand tot last. Zelden meer was hij verbitterd. Hij groeide nog wat in de lengte, zijn handen werden slanker, de seizoenen kwamen en gingen, maar in zijn ledig bestaan veranderde niets. In IJsselstein woont ook zoo'n lange bleeke jongen; ze leeren elkaar kennen op een wandeling bij de Snellenburg. Maar 't is Maarten niet mogelijk gebleken, vriendschap te onderhouden met dien ander. Een nijdig-opstandige met verdorven gedachten. „Als ik zeker weet dat ik kapot moet," zei hij op een keer, „dan wil ik eerst nog goed vreten en zuipen, zuipen vooral! En laten de meiden zich dan maar voor me in acht nemen. Al moest ik er de kast voor in, hebben zal ik ze! Want zou dat allemaal voor de anderen zijn en nog wel een lang leven door, maar niks voor ons? Als 't zoo verdeeld is, dan is 't gemeen verdeeld!" Maarten, die tegen zoo duistere gedachten niet op kon, heeft zich huiverend afgewend van dien jongen. En hij vond troost in het Woord, lezende het boek Job. Want niet voor niets staat daar geschreven: Ja, zouden wij het goede van God ontvangen, en het kwade niet ontvangen ? In het twee en twintigste jaar van zijn leven wist Maarten met zekerheid, dat de Heer hem vorderde. Dat hoefde geen dokter hem meer te bevestigen of pogen te ontkennen, de dood heeft hem met zeker teeken geteekend. Want moeder heeft hem toch eens gezegd: later heeft vader zich overgegeven, vredig naar 's Heeren wil. En de klare berusting, die in dezen zomer zijn deel is geworden, de kalme vastberadenheid om 's Heeren wil te aanvaarden, aanschouwt hij als een zeker teeken van het naderende eind. Hij heeft vroeger, toen hij zich bewust werd dat de witte ziekte ook hem vroeg opvorderen kon, soms van smart gekreund in zijn bed. Nachten lang bracht hij halvelings slapende door, telkens even maar induttend en weer ontwakend. Booze droomen van verwurging benauwden hem dan. En als hij eindelijk star wakker lag na weer zoo'n benauwenis, vroeg hij zichzelven af: waarom juist ik en waarom geen ander? Wat heb ik daartoe gedaan of misdaan? Waaraan heb ik schuld, dat ik mijn leven afgeven moet? En dan dwerrelde 't door hem heen, de woorden, die hij vernomen heeft ter leering: Hij vertoornt zich schrikkelijk beide over de aangeborene en werkelijke zonden, en wil die door een rechtvaardig oordeel tijdelijk en eeuwiglijk straffen. — Is alzoo, denkt hij bevende, de toorn des Heeren op mij? Hij kon het vatten noch bevatten, hij kon alleen maar rillen van den angst, van scheurenden angst. Zóó machtig was die angst ten leste uitgegroeid, dat hij er niet meer over praten dierf, met moeder niet, met dominee niet. Angst, die de keel dichtnijpt, de kaken afklemt, de tong vastsnoert, die afhoudt van het gebed om genade en beterschap. Maar daarna heeft hij die fluit bekomen en het eigen liedje dat hij zich leerde spelen, maakte hem zoo kalm. Maar toen wekte het sanatorium weer nieuwe onrust, een storm van vragen opkomende in zijn ontwakend weten, doch nu uiteindelijk de bevrijding van den doodsangst: zijn berusting, zijn overgave aan 's Heeren heiligen wil. Hij loopt nu langs de Tiendewegen als een, die het klare besef erlangd heeft, dat hij hier maar een passant is, die naar beter leven reeds is geroepen. Ja, hij leert hunkeren naar het oogenblik der lijfsonthechting, opdat hij kennen zal, gelijk hij gekend is. Vurig dankt hij den Heiland om de genade van een waar geloof dat hem Christus ingelijfd en dus bij de vrijgekochten doet zijn. Zijn droge borst is hem zoo lee. En altijd die pijnlijke hoest en de benauwenissen. Maar erger nog dan dat alles, deze onmacht tot doen. Zijn leden zijn zoo slap, terwijl helder zijn geest werkt. Ja, helderder naarmate die uitholling vordert. Zeer helder ziet hij het komende voor zich. Daar zal een oogenblik komen, waarop al die banden geslaakt, die lasten geheven worden. Jaren lang heeft hij in deze klemmen gestrikt gezeten .... hallel, de bevrijding nadert. Zou hij dan niet vreugdig zijn? Hij heeft nog zoo kort geleden gehunkerd voort te mogen leven en sterk te mogen zijn, hij heeft zijn nagels van woede en spijt in 't vleesch gedreven. Maar, waartoe? Waarom? Met glanzende oogen, extatisch verwachtende de heerlijkheden der belofte, loopt Maarten over den Tiendeweg. Wat is het hier goed. De zon boven het rijpende gras, het hooiland vervend tot een weelderige veelkleurigheid, de warme zon boven zijn hoofd en nek en haren; heerlijk die zon .... heerlijk die groeikracht in het hakhout, waar alderhand ruigt uit de warme aarde woekert. De slooten staan vol trotsche blommen, die fel groeikrachtig uit de darie omhoog zijn gestooten. En ook in die slooten stroelt het driftige duizendvoudige leven. Visschen en zwarte torren, watervlooien, juffers, salamanders met hun gespikkelde buiken, 't een vreet het ander .... maar 't leeft, het leeft woest. Geluidloos gaat het leven in de slooten onder, ten bate van ander van krachtiger leven. De groote visschen vreten de kleine, leerde hij vroeger al op school uit het leesboekje De Torenwachter. Maar de groote visschen geven hun leven weer af aan grootere. Zwijgend, maar gedreven door ongeweten krachten wisselen daar leven en dood. In een griend heeft hij eens een dooden reiger gevonden, gestikt in een paling. Wat moet dat een schrikwekkend gevecht om het leven geweest zijn, eindigend in de vernieling van beider leven. Zelden vond hij doode vogels. Andere dieren vernielen zelfs de resten van wat eens leefde, jubelde, zweefde naar de wolken. Of die levens dan ten einde geleefd waren, ofwel uitdoofden in den aanvang alreeds, wie vraagt er naar. Het landsbeeld der polders blijft eender en onbewogen er onder. In het vredige grastapijt, in de lucht, in de rimpellooze slooten, woeden moord en overheersching en we zien het niet, we weten het amper. En op dien Tiendeweg tusschen Benschop en Blokland gaat een hoogopgericht leven, dat bijna in den hemel schouwt, en ook dat leven zal straks neergewurgd liggen op de aarde, om erin te worden neergelaten. Maarten speelt wat op de fluit en hoort zichzelven met welbehagen. Speelt hij ja werkelijk altijd hetzelfde lied? En is het wel een lied? Hij vraagt dat niet, maar laat weer jubelen de klare melodie door deze asemende stilte der polders. Menschen zijn hier niet om hem te storen. Dat heeft hij althans gemeend. Maar nu hij is gekomen aan de kwakel van het Engelsche pad, ziet hij, dat zijn fluitspel toch is beluisterd. Daar zit, met de handen in haar schoot, een meisje aan het water. Ze heeft een los afhangende jurk aan van luchtig veelkleurig goed. En ze heft haar oogen naar hem op, nu ze hem ziet. Kijk, dat is dus de fluitspeler, een ranke jongen, met te lange armen. En het is wèl een boerenverschijning in zijn pillowsche broek en den blauwen verstelden kiel. Maar hij is blootshoofds en de jongens uit de buurten hier, dat weet ze goed, ze dragen zwarte kleppetten. Wonderbaarlijk. Eenlandsche slenteraar midden op een werkendag, klompen aan de voeten. Moet zoo n boerenjongen dan nu niet werken? En hoe kan dat, zoo'n jongen van hier .... met een fluit? En dat hij bloode langs haar loopt, haar oogen niet brutaal zoekend, geen gekkernij zegt en geen vuile taal. Ze is zoo ontsteld om deze vreemde verschijning, dat ze opveert en hem het eerste groet. „Jij speelde daarnet op die occarino?" vraagt ze. Domme vraag. Wie anders zou daar wat gepreludeerd hebben in deze wijde verlatenheid, dan deze lange jongen met zijn witte handen? Er zullen hier toch wel geen twee mirakels rondloopen, geen twee boersche mannen, die de fluit vermogen te bespelen? ^ „Ja ik," zegt hij beleefd. „Ik speelde zoo maar wat." „Maar wat speelde je eigenlijk?" „Weet ik niet, juffrouw, ik kan d'r zoogezegd niks van, ik blaas maar een beetje muziek, naar 't me invalt." „Op de manier van de vogeltjes dus?" „Wat, wat zeg je daar?" „Ik dacht eerst echt, het was een vogel. Maar t was ook zoo wonderlijk om te hooren, zoo uit de verte en hier in die stilte." „Was 't net als van een vogel?" „Ja, want eerst dacht ik het toch. Maar toen hoorde ik,"dat het een fluit moest zijn. Speel je dan de vogels na'" . i « „Ik fluit maar wat, net wat ik fluiten wil. ,,En ik denk," zegt dat steedsche meisje, „ik denk, een vogel fluit ook maar net wat 'm invalt, 't Is bijna altijd eender wat een vogel fluit .... „Ja, ja, goed gehoord. Bijna. Maar nooit heelemaal eender. Duzendmaal mag de wiewouw fluiten; hoor zóó, ja niet heelemaal zoo, maar toch omtrent lijkt het erop .... maar al z'n leven is het weer different." „De wielewaal? Ja, wat je daar floot leek er wel wat op." „Wij zeggen hier wiewouw, gele wiewouw. Maar dat is toch hetzelfde, schat ik." „Bij ons, waar ik vandaan kom, zeggen ze gele wiewouw tegen een oude juffer zonder man." „Zoo. Waar kom je dan vandaan?" „Van Gorcum. Ik ben de nieuwe schooljuffrouw van 't Benschopsche dorp." „En je kent zoo de vogels, hoor ik, waar juffrouw?" „Natuurlijk, dat leeren wij wel. Ik ben nog maar pas aangesteld, heb het dus kort geleden allemaal geleerd." „Ik heb het m'n eigen aangeleerd. Die 'k niet heb gekonnen, die heb ik geleerd van oom Habbe; die woont bij ons in en kent alle de vogels." „Woon je ergens in Benschop of in Blokland?" „Geen van al." „In IJsselstein soms?" „Hier woon ik." „Hier op deze kaai?" „Maar dan op 't ende. Daar leit een kooi, een eendenkooi en daar wonen we." „Zeker wel stil hier?" „Je bent de eenige, die ik vandaag gezien heb, juffrouw." „Fluit nog eens wat, jongen." „Hè?" De Koets — 6 „Fluit me eens wat voor. Maar daar hoef je niet zoo van te schrikken. Ik hoor het heel graag. „Vind je 't dan mooi?" ,,'t Klinkt hier zoo wonderlijk over het water." „Dat heeft er nog nooit eentje tegen me gezeid. 'k Veind het zoo raar, om voor je te gaan staan fluiten." i • o ti i „Je doet het zeker altijd voor je eigen plezier.'' Ik kan dat begrijpen. Ik ook, ik kan soms ineens zoomaar gaan zingen." „Waarom?" „Als ik me erg gelukkig gevoel, of zoo zonder oorzaak ook wel eens. Als 't heel stil om me heen is. 't Is hier soms zoo stil, zoo stil. „Tegen dat de avond valt." „Ja, dan heel erg stil." „Nooit is 't zoo stil, als in den zomernacht bij een brand. Maar versta je dat niet? Heb je 't nooit weten branden in den polder? Als zoo'n hofstee aan den dijk afbrandt na zwaren regen, hemelvuur? Dan knapt het riet en onder het riet woelt en wroet het vuur. En de balken gaan sissen en ze ploffen zacht neer en de luc t is ros met zwart en de menschen snikken stil voor zich uit en dan is het in al dat nachtgeluid zoo barmenschelijk stil. Zóó stil is het nooit overdag. Maar als ze met de spuit komen en als ze pompen en schreeuwen en loopen, is die stilte voorbij." „Dat heb je natuurlijk beleefd, waar? Anders kon je daar zoo mooi niet van vertellen. „Twee keer. Twee keer en omtrent eender. Wat was dat stil." „Heb je toen nooit geprobeerd, of je dat gevoelen óók uiten kon op je fluit?" „Ja!" schreeuwt hij woest. „Hoe weet jij dat? Je doet me verschrikken, mensch." „Ik dacht dat uit me zelf. Hoe heet je eigenlijk?" „Maarten. Maarten Stam." „Ik heet Veronica, ze zeggen Vera. Wil je nu wat voor me spelen, Maarten?" „Nee," zegt hij bevende, „alstamblieft niet. Ik ben zoo ontdaan over wat jij hebt gezeid. Hoe kon je dat weten, hoe is 't onder menschen mogelijk. Je hebt me nog nooit gezien. . . ." „Ik kon dat toch begrijpen, jongen. Toe, speel wat voor me." „Nou niet. Ik ga naar den huis. Als je 'n keer weerom wilt kommen, ik ben nou zoo lucht in m'n kop." „Ben je soms ziek of herstellende? Want je werkt niet op een werkendag." „Ik ben wat lucht in m'n kop. Maar als je weerom komt .... dan . . . ." „Dan zal je werkelijk voor me fluiten? Wil ik dan voor je zingen?" „Ja, zingen. Kom morgen dan maar. Zeg maar zelf wanneer en ik zal er ook zijn." „Wil ik naar de eendenkooi komen. En om dezen tijd?" „Nee, hier. Liever hier. Ik fluit nooit waar anderen bij zijn." „Ben ik dan werkelijk de eerste?" „Jaat." „Maar jongen, Maarten heet je toch, ik ben ver- baasd. Hebben nog nooit anderen je ^"renflolten?" Nooit, zoover ik weet. Dag juffrouw. Hij keert op zijn weg weerom, den kop gebogen. Ze ziet de rijzige gestalte gaan maar niet lang, want het hakho ruigt nemen hem op. Om haar heen is t weer std. H is zooiets mogelijk, daar zoo diep achter Benschop. Maar ineens gaat een benauwenis door haar g^ach^. zou die lange jongen dan soms gek zijn. j immers niet. En toen ik vroeg of hij ziek was, ze! hij toch • ik ben wat lucht in mijn kop .... Yreeselijk, die jongen eens gek ware. Dan ben ik daar met een gek geheel aUeen in die wijde ee„zaau,heid gev™est Maar neen neen die jongen is met gek. Die heldere oogen met den verheven gloed er in als bij Spreekt over wat hem lief is . . • • maar wat blikken die oogen soms ineens verschrokken. Toen hij dat zei over de de woote stilte in den nacht en het vuur en de balken, en toen ze daarop vroeg naar zijn ™kdle de fluit .... toen heeft ze toch zelf even gedacht, deze m Maar da^Tidef'achtende, is ze 'anderendaags.j* naar den Tiendeweg gegaan. Met niemand herf z^ er over gesproken. Ze heeft met durven vragen, zelts aan d7ouwe juffrouw Heycoop niet: wie weet bescheid over Maarten Stam uit de eendenkooi? Zulk een vraag alreeds zou gevaarlijk zijn in deze buurt, ^^rge™chten zich vermogen te verspreiden als bacille . P minste zuchtje waaien de geruchten mee. snellerdan een mensch kan gaan, waaien die ge™chten^ naar toe. Steeds met het hardvochtige doel tot krenken van de eer. Het is een lafwarme Junimiddag en er dreigt onweer in het Zuiden. Vera heeft haar zwartloden cape over het fietsstuur hangen en trapt bedachtzaam over het Engelsche pad, naar den Tiendeweg. Misschien is ze wel te vroeg, ze weet ook niet zoo precies hoe laat ze hem gister ontmoet heeft op de kaai. Maar ze ziet het al, Maarten is er. En bijkans zonder haar te begroeten vangt hij aan en fluit een melodie, zoo zij nog nimmer hoorde. Ze moet aan 't kerkorgel denken, zoolang die onbekende muziek plechtig gedragen klinkt, maar dat verandert telkens, om over te slaan in wilden jubel en dan in fijn getwinkel. Maar ze heeft in haar leven zoo iets wonderlijks niet gehoord. Eén eender motief hoort ze telkens terug, doch altijd iets gevariëerd. Maar overigens is zijn speelwijs ongebonden, toch overtogen van ernst en onbevangenheid. Uitleg geeft hij niet en vragen ontwijkt hij. En om dat samenzijn nu nog wat te rekken, zingt Vera voor dien jongen uit het achterland een lied. Hij luistert zoo fel; ze denkt, hij drinkt in wat hij hoort. „Mooi!" zegt hij als 't gedaan is, „zing jij dat nog eens." „Kan jij ook nog eens spelen, wat je daarnet voor me floot, Maarten?" „Nee, juffrouw, dan is 't altijd weer wat anders." „Ik wel. Maar ik heb dat lied zoo geleerd, Maarten. Wil ik jou muziek leeren?" „Muziek leeren? Kan jij dan fluiten?" „Ik niet. Maar dat is ook niet noodig. Ik bedoel het notenschrift, dan kan je de muziek van een blad lezen." „De muziek van anderen? Nee." „Wil jij dan alleen maar fluiten, wat je zelf voor de gedachte komt." , „Anders niks. Ik vind het eigens verzinnen wei t mooiste wat er aan is. Ik bedoel: dat wat ik hoor, voor ik fluit en dat wat ik beleef en verzin als ik fluit. „Dan heb je eigenlijk geen fluit noodig," lacht ze. „Want jouw grootste genoegen zit in 't verzinnen. „Spot daar niet mee. Want het is zoo. Voor ik inslaap — en dan zonder fluit natuurlijk — hoor ik altijd de mooiste muziek." En verder wou hij er niet over praten. Ze kwam vertrouwelijk naast hem zitten op den Tiendeweg, uitkijkende in de richting van het Benschopsche dorp. „Zit je hier vaak?" „Alleen 's namiddags. Des morgens kijk ik liever naar Blokland." „Je houdt dan zeker veel van de zon.' Taat Als ie ie oogen bekant toe houdt onder de zon, dan zie je waaiers van gekleurd licht. Maar alleen 's morgens vroeg en in den avond. . 1 . „Ik weet wat je bedoelt, Maarten. En dat is heel mooi. Maar ze zeggen, dat dat niet goed is voor je oogen. Dat wreekt zich, als je ouder wordt. „ „Als je ouder wordt ? Dan geef ik er niet om, juflrouw. Verder hebben ze maar wat gepraat overentweer, meest over onnoozele dingen van allendag. Maar Vera heeft hem niet durven vragen, waarom hij hier zoo doelloos over de Tiendewegen zwerft met een fluit en niet werkt, gelijk iedereen. En waarom t hem met schelen kan, dat z'n oogen slecht kunnen worden. Dat heeft ze pas van hem vernomen, even voor de groote vacantie begon. Ze had hem tevoren nog menigmaal ontmoet, maar zelden wou hij nog voor haar fluiten. Hij was maar bang, zei hij, dat ze 't altijd eender vinden zou. Maar heel vaak zong ze voor hem en dan luisterde hij met zijn oogen dicht. „Jij zingt mooi, Yera. Maar zing jij nou nooit over den Heiland?" Ze vatte eerst niet wat hij bedoelde, ,,'t Is," zei hij peinzend, „om te vragen eerst. En dan komt het danken. Dat is voornamer, danken is veel voornamer dan vragen. We vragen veel en we danken maar weinig." „Jij leert dat zeker uit den Bijbel, waar Maarten?" „Daarin staat het. En gewisselijk. Tien melaatschen zijn door den Heere genezen, eene is teruggekomen ten dank. Maar weet je wat nog voornamer is dan danken?" „Ik weet van die dingen niet af, Maarten." „Zing jij dan zoomaar?" „Omdat ik graag zing, dat is alles." „Voor jezelf graag of voor anderen graag?" „Voor anderen 't liefst. Voor jezelf zingen is meestal zooveel als oefenen." „Nee Yera." „Maar wat dan? Jij hebt zulke wonderlijke eenzame gedachten over muziek." „Als ik fluit, zoomaar voor mezelf — en anderen zijn er nooit bij — dan is het om te jubelen. En dat is het voornaamste. Want vragen .... dat doen we van eigens, danken als we er erg in hebben zoo we verhoord zijn. Maar zonder te vragen en zonder te bekomen, jubelen omdat de Heere is, aanbiddende Zijn oppermajesteit, wie dat doet fluit niet voor zijn eigen op de fluit, al fluit hij achter in den koeipolder alleen."' „Staat dat in den Bijbel, Maarten?" „Dat heb ik eigens bedacht, Yera." „Een mooie gedachte. Maar daarvoor moet je vast kunnen gelooven. Is dat moeilijk? „Ken jij dan den Middelaar niet?" „Daar werd bij ons thuis nooit over gesproken." „Hoe is het mogelijk, het Heil der wereld." „Is het moeilijk om te gelooven, Maarten? Zou ik het ook kunnen leeren?" „Leeren? Nee. Het geloof is ons om niet gegeven als genadegaaf Gods. Wij nemen niet Christus aan, de Heere neemt ons aan. Uit onszelven zijn we niet machtig daartoe. Moest het uit onzen wil geschieden, dan zouden we ondergaan. De hebbelijkheid des ge- loofs moet voorafgaan." „Hoe weet je dat toch allemaal zoo precies? En waarom zeg je hebbelijkheid?" „Hebbelijkheid des geloofs, is de staat van het hebben des geloofs. Dat heb ik geleerd en geloof ik met een stellig weten en vast vertrouwen." „Het is heel edel van je. Jij bent wel zóó dankbaar, dat je jubelt. Maar hoe kan je dankbaar zijn, jij dit' zoo vreeselijk ziek bent, Maarten? „Zonder eenige verdienste mijnerzijds, alleen uit genade, ben ik door Christus verlost. Daardoor ben ik voor God rechtvaardig en een erfgenaam des eeuwigen levens. Dat is mijn zekerheid, die mij het einde niet doet schuwen. En niet uit dankbaarheid jubel ik, maai omdat de Heiland is." „Wat ben jij gelukkig." „Ja ik." „En als jij 't over deze dingen hebt, Maarten, dan praat je zoo verheven. Al die woorden staan zeker zoo in den Bijbel?" „Die woorden heb ik in de leering vernomen. Ze zijn me nooit ontschoten. Ik ken ze van buiten, ze zijn mijn troost en vastigheid." „Daarom fluit jij zeker 't liefst alleen." „Ja, want wanneer gij bidt, staat er geschreven, ga in uwe binnenkamer. Dus welgezegd, keer U in tot het gebed. De vogels jubelen om hun Schepper, hoeveel te meer de mensch, die weet dat Christus is." „En zou je niet nog veel dankbaarder zijn, zoo je lang mocht blijven leven?" „ Wat de Heere doet is welgedaan." „Met jou is geen redeneeren, Maarten. Je slaat alle eigen verlangens neer, je gelooft alleen maar, dat alles goed is zoo het is. Maar je bent nog zoo jong. En 't leven is zoo mooi, zeker voor jou die zulke diepe gedachten hebt, kon het zoo mooi worden." „Diepe gedachten? Ik zeg mijn wijsheid niet, ik neem aan wat den mensch geopenbaard is door den Heere. Uit onszelven hebben wij niets." „Ik bedoel, jij die zoo edel oordeelt en zooveel van God houdt. Waarom maakt God jou nou juist ziek?' „Daar hebben wij geen vragen naar; ons is de aanvaarding. En nou ga ik weg. Ik ben vandaag zoo moei. Wanneer is jouw vacantie om, Vera?" „Wil je, dat ik terug kom na de vacantie?" „Ja. Ik praat graag met je. En ik hoor je graag zingen ook." „Twee September begint de school, maar ik kom 30 Augustus al terug. Dien dag zal ik hier terug zijn." „Zal je denken, aan wat ik je vandaag gezegd heb, Yera?" „Ik zal wel moeten. Ik zal veel aan je denken." En op dat woord nam ze afscheid. Hij raakte beschroomd haar hand even aan, een sterke hand. Haar arm was bruin van 't veel buiten zijn in de zon. Wat een sterk meisje. Wat klom ze kwiek over 't damhek en zie toch, hoe krachtig ze over het pad van 't hooiland trapt. Met zoo'n snelle fiets is ze in een wip weer aan den dijk en weg. Nog ziet hij haar lichte gestalte even, maar nu is ze tusschen de boomen opgenomen. Zal dat lang duren, aleer ze terug is? Dertig Augustus en die lange maand is nog niet begonnen. Hij bukt zijn kop en denkt na. Die afstand is te verdeelen. Zes en dertig dagen, twee maal twee, maal drie maal drie dagen. Zes en dertig dagen, doellooze dagen. Maarten Stam loopt door den huis, dwerrelt langs hun kampen en de tochten van het kooihuis, hij telt de uren van de dagen en de kwartieren van de uren. Hij staart 's namiddags naar de schaduwen om te zien hoe ze al langer worden. Zijn fluit neemt hij maar zelden mee op de wandeling, tenleste in 't geheel niet meer. En in die gansche Augustusmaand is hij maar tweemaal zoo diep den Tiendeweg opgegaan, dat hij aan 't Engelsche pad toekwam. De eerste maal, dat was daags nadat Yera was afgereisd en toen nog wijl hij daarmee volgde een gewoonte van doen. Eerst toen hij moe en toch vredig in zichzelven, daar aan het damhek stond en onder de zon uitkeek naar Benschop, werd het hem wezenlijk bewust — een soortement slag in zijnen nek als met een knots — dat het Engelsche pad heden leeg zou blijven. Dat ze niet komen zou om met hem te praten, om voor hem te zingen. Dat ze heen was. Vandaag blijft het pad ledig, morgen, overmorgen, zes en dertig dagen. Waartoe dan nog gekomen naar het damhek, waartegen hij zoo vaak verlangend heeft geleund, tot hij haar kleurige jurk zag bewegen en loskomen uit den lagen wand van boomengroen, begrenzend de hooilanden der Benschopsche boeren? Verlaten ligt daar het afgeschoren hooiland. Heel in de verte, zeker in een aarpelkamp (maar dat is van hieruit niet te onderscheiden) ziet hij twee menschen werken. Dat zal wel schoeffelen zijn, schat Maarten. Stoepmeiden, die het aarpelland schoon houden. Belijdende lidmaten van de kerk zeker. . . . dat zijn ze hier omtrent toch allemaal. Alleen dat eene meisje niet. Al zingt ze nog zoo mooi over de bloemen, van de natuur en over liefde, ze kent haar Heiland niet. Ze is toch zoo verbaasd, omdat hij haar dingen zegt, die heel en al vreemd voor haar zijn. Maar 't zijn toch de gewone woorden des geloofs, van ieder belijder geweten. En toch is Vera zoo ernstig en ze luistert met genegen aandacht. Als die twee schoeffelende meiden hier waren, of een van die twee, dan zouden ze gekkebekken en lacherig doen, dan zou hij 't ware woord om van den Heere te getuigen zeker niet vinden kunnen. En dat zijn dan lidmaten. Maar Vera heeft geen weet van het Heil dat onder ons verscheen. Hoe zijn hart hem trekt naar het ernstige meisje, waar de nieuwe mensch niet in opgestaan is, de oude mensch niet afgestorven. Hoe hij desolaat is, omdat zij heden niet komt en morgen niet en dan niet .... Hij trekt naar 't kooihuis weerom, gaat wat knutselen, zijn uren verdoen, wakende dat hij in verwarringen niet vervalt. Want hij moet dat verlangen terzijde stellen. Ze is hier verschenen, ze is hier weggegaan; ze zal, zoo de Heere het wil, terug komen. Dat moet zijn tijd hebben, hij heeft toch wel geduldig zijn geleerd. Aldus zegt Maarten het zich voor met zijn klaar verstand. En het klare verstand zal die weeke ongedurigheden overwinnen .... Maarten treedt terug tot zijn gewone doen van voor hij Vera zingen hoorde. Hij zal wachten in gelijkmoedigheid, tot ze weer klimmen zal over het landhek en hem groeten. Dit besluit hij met klaar verstand. Maar dan moesten die dagen, die nachten vooral, die trage weken zoo lange niet duren, 't Was omstreeks nieuwe maan toen ze naar haar ouwerhuis ging, 't moet eerst wéér nieuwe maan zijn, dan eerste kwartier door .... eer komt ze niet terug. Maar in een maanlichten nacht ligt een hoestende jongen in de bedsteê, te wachten op den dag die niet komen wil. Hij wacht, woelende en benard. Nog drie weken ruim en het klare verstand dreigt hem te begeven. Een felle koortsachtigheid, die hij tevoren nooit gekend heeft, doet zijn uitgemagerd lijf gloeien. Zijn nagels nijpt hij in de muizen van zijn handen, want zóó beestig mag hij toch niet denken aan dat zingende meisje zonder God. Maar 't is omtrent niet meer te keeren, het heeft hem gegrepen en gekluisterd, hij moét wel zoo met open oogen droomen. Zie, hij beurt het meisje van het gevlochten damhek, want sterk zijn zijn armen en breed is zijn borst geworden. Hij werpt haar omhoog als een pluisje en vangt haar op en ze lacht naar hem. Heur glanzende blondgrauwe haren gaan los en zijn werkersknuisten woelen daar doorheen als door lauw water. En hij drukt haar heele üjfje tegen zijn sterke lijf, kust haar hals, haar mond waarmede ze zingt, zingt als een vogel wijl ze nu zingen kan zoo hij kan fluiten. Dit alles mag hij doen nu ze is terug gekomen naar haar Maarten uit het achterland. In de onaflaatbare zomerzon liggen ze samen, onbeschaamd open onder den hemel. Warm is ze tegen zijn borst aan en als ze wil gaan zingen, kust hij haar plagerig op den open mond. Maar hoe is dit? Hoe komt hij zoo ver? Mag hij dit doen, of ook maar denkende bestreven zonder wederstand van reinen wil? Hij zit verslagen overeind in zijn bedkoets, drukt zijn voorhoofd tegen den gewitten muur en hervindt bezinning. Neen, neen, hij mag zoo niet doorgaan; zijn gedachten moeten wederom kuisch en waardig worden. Dit meisje heeft hem vertrouwd, ze heeft naar zijn belijdende woorden geluisterd, hoe zou hij zich nu voor haar wentelen in het drek. En hij legt zich droevig neer, poogt biddende in te slapen, aldus de begeerte haastig te wederstaan. Maar nachten aan nachten heeft hij tegen deze gelusten moeten vechten. Tot zelfs in zijndroomen heeft hem die wulpsche koestering achtervolgd; ai, toen heeft hij zich in het geheel niet verweerd en in barre vernedering is hij daarom den nieuwen dag begonnen. Ja, toen heeft Maarten donkere weken doorworsteld. Maar als ik toch niet vervreten ware van de ziekte in mijn longen en als ik toch sterk ware, zoo mocht ik tot haar gaan en mijn handen op haar schouders leggen, om haar te vragen een met mij te willen zijn onder de schutse van den Heiland. Hij droomt dat wakende. Niet als een hoereerder ligt hij nog neer met het zachte wezentje, onbeschaamd drinkende wat verboden is in het Gebod des Heeren, maar opgericht en fier doet hij haar zijn eerlijke bekentenis. Hij wil haar ten stutse zijn, toe Vera, volg mij. En ze volgt hem, ze volgt hem tot zijn moeder, ze volgt hem in het leven. Er is thans doel in zijn leven, het is of hij psaumen van ontzaglijk geluk hoort aanzwellen. Voor den ontwaakten man die zich gelaten op het einde reeds had voorbereid, opent zich levensgeluk naast een lieve vrouw. Maar hoe is dit te droomen? Hoe rijmt zich dat met den vretenden hoest, die hem nu ook dezen zomer plaagt ? Hoe rijmt zich dat met de witheid van zijn lange handen, die al kil zijn gelijk van een stervende? Hij moet niet droomen want de verbijstering achtervolgt hem. Hij moet nuchteren zijn en waken, want in droomen van onbestaanbaarheid zoude hem Beëlzebul nog bespringen. Al ijdelheid. En hij pantsert zijn denken, hij scherpt zich om uitermate waakzaam te zijn. Met oogen, wijd opengesperd bant hij den verwarrenden dagdroom, biddende om kracht tegen wat hem belaagt. En in zijn angst blijft hij veel in huis, dicht bij moeder. En hij praat druk en veel met moeder, over duzend dingen van belang en onbelang, opdat maar afgeleid moge worden zijn brakke denken. Moeder is daar verbaasd over; haar jongen is altijd zoo ingetogen stil. Ze kent hem niet als een babbelaar. Maar het is haar goed, dat Maarten zooveel bij haar zit, haar na- bijheid zoekt. Ze heeft altijd gewild dat hij zooveel niet dwaalde in de alleenigheid, dan gaat zoo'n zieke jongen misschien maar murren van binnen. En ze zegt hem dat ook en hij hoort haar verwijt beradend aan. Hij heeft de oogen van een oud man, denkt moeder. Een oud man, die op een leven van veel kommernis terug ziet. En oogen, zoo ingekeerd als thans, heeft ze bij haar geduldig-vromen jongen nog niet waargenomen. Toen donkerder werden de nachten, werd kalmer zijn gemoed. De onstuimigheden waren neergeslagen of ze sluimerden. Voor dat laatste vreesde hij, want zoo hij niet uur aan uur waakzaam bleef, begon het verderf der gedachten hem weer met zoet gestreel te kwellen. En na de nieuwe maan, toen hij voor 't eerst weer den sikkel dun zag lichten aan den nachthemel, begon hij opnieuw te tellen op het wederzien. Door die woeste dagen heen had hij dit nagelaten, dat andere had hem geheel opgevorderd. Maar nu moet hij haar spoedig gaan weerzien, de jonge vrouw, die hij in vuig denken bekant geschonden en in droomen wulpsch ontmoet had. Hij maakt zichzelven sterk. Ik heb den booze wederstaan, met bidden en waken. Heb ik dan schuld jegens haar? Neen ik. Rechtop, fier als een man, zuiver van zeden, mag hij haar tegemoet treden. Het meisjeshandje, dat in zijn hand komt rusten, zal hij aandachtig drukken en zonder schaamte. Als ze dan naast hem gaat zitten, gelijk het hare gewoonte is, zal hij waardig met haar spreken, als met een zuster. Zij is immer goed voor hem geweest, haar goedheid heeft hem zoo dikwijls verkwikt en hij heeft haar deelgenoot gemaakt van het beste wat hij bezit: zijn weten dat hij in Christus voor God rechtvaardig is, en een erfgenaam des eeuwigen levens. En hij vreest niet dat de bekoringen wederkomen zullen, na haar wederom gesproken te hebben. Want toen ze nog dikwijls naar het damhek kwam, bleef hij van bekoringen vrij. Later, toen ze heen was, heeft Satan hem bekoord middels haar beeld in zijn gedachten. Ach, hoe anders dan hij van zich verwacht had, zou de ontmoeting zijn. Hij is dwaas vroeg van het kooihuis weggegaan, uren voor hij haar uit de verte mocht zien naderen. Direct nadat hij het Boek had dicht geslagen, na de lezing van Psalm 65: De lofzang is in stilheid tot U, o God, in Sion nam hij den blanken, talhouten stok op, waarmee hij sedert enkele weken het zware gaan wat verlichtte. En Maarten zei rustig, hoewel zijn hart brandende was, dat hij wat kuieren ging. Hij is gekomen aan de horde op dien dam, over dat damhek zal ze nu toch eindelijk, eindelijk gewipt komen, sierlijk en snel. Want de maan is door het eerste kwartier, nu gaat ze komen, zeker komen. Want ze heeft het hem verzegd en ze is haar woord immer getrouw geweest. Een ernstige jonge vrouw, dat zeker. Heel dezen laatsten nacht heeft hij wakende in een vredige leegte gekeken, telkens zoekende de maan aan den hemel, die hij eindelijk zag. Wat vreugde, de maan is in het eerste kwartier heeft hij telkens als hij opkeek weer waargenomen. Dat gaf een warm geluksgevoelen in zijn borst, alsof er lucht kwam en er nieuwe gezondheid woelde in zijn borst. Hij moet ineens denken aan een ervaring als kind. Hij zat in de derde klas van de school, daar gingen ze voor 't eerst schrijven met inkt. Weken tevoren had moeder voor hem al een inktlapje van stukjes baaigoed in elkaar genaaid. En eindelijk kwamen de pennen. Ze waren van donker goud en zaten op elkaar geprangd in een blikken doosje van lichtgeel goud, een schuifdoosje. Wat een mooi glanzend gouden schuifdoosje. Naar dat doosje heeft hij zóó begeerig gekeken, waarheen de meester 't ook droeg ter verdeeling van de pennen, dat hij het opeens, zonder dat hij ernaar vroeg, gul toegezegd kreeg. „Maar eerst moet het leeg zijn, eerst heelemaal leeg, Maarten. Dus geduld hebben, jongen. Nog vijfmaal kan ik er uit ronddeelen, dan is het leeg, dan is het mooie doosje voor jou." Hij was zoodanig gelukkig met de belofte, dat hij te bang was geworden om te vragen, wanneer het doosje dan toch leeg zou komen. Maar hij heeft de uitdeelbeurten geteld, gierig de weken, de dagen berekend .... maar eindelijk zou het toch komen. Hij wist het op den dag af, heeft er heet naar gehunkerd en ten leste werden de weken dagen, de dagen uren. De laatste uren.... poeh, daar gaf hij niets meer om .... want die ging hij toch verslapen. En slapen vervluchtigt den tijd, gelukkig, gelukkig. Het ontwaken op dien ochtend en direct daarop 't ontwaken van het heerlijk stroelende besef door zijn borst heen .... vandaag krijg ik het glanzend gouden doosje met den schuifdeksel .... het ware ondankbaar zoo hij die ervaring van geluk ooit vergat. Nu nog maar anderhalf uur, hij kon dat wel zingen in dit ontwaken. Ook deze laatste nacht voor het zingende meisje terug keert, was hoog feestelijk. Nog maar veertien uur, nog maar dertien, nog maar twaalf uur. In zijn hand De Koets — 7 ligt al reeds het kleine gouden doosje met den schuifdeksel: het begeeren is verworven. In zijn hand zal over luttele uren liggen het handje van Vera, ze heeft hem dat beloofd. Dit geluk is haast niet te bevatten. Omdat het de borst zoo wijd maakt, zou hij willen opstaan en in het maanlicht alvast naar het damhek gaan. Daar kan hij óók wachten en gelukkig zijn. Maar dat doet hij niet, hij wil zichzelven nog wat zeer doen, de pijn van 't alleenzijn van al die weken nog wat zelfsarrend overdenken, opdat het geluk van de bevrijding uit dat tekort er des te glorieuzer om zal zijn. Aldus doende zichzelf neerbeukend doch innerlijk juichende, heeft hij den nacht doorgewaakt. En nu eindelijk staat hij, dwaselijk veel te vroeg, voor het damhek en hij peilt met zijn oogen den stand van de zon. De zon is warm, de aarde is rul en straalt warmte af van de zon. Hij plant zijn blanken talhoutstok in de rulte en laat zich neerglijden tusschen het kruidige ruigt, dat al naar rijpheid en zaad begint te geuren. Eigenlijk is het goed dat ze er nog niet is. Nu kan hij nog wat genieten van het besef, dat die dorre vijf kwartieren, alnaar het maangetij gemeten, heden voorbij zijn. Nu kan hij nog wat fluiten, wild fluiten van dwaas geluk. En hij mag nu ook droomen van het naderende weerzien, hij heeft dat troebele in zijn wezen neergeknauwd. En zwalkend tusschen al deze gedachten, overvalt hem de slaap. Deze laatste waaknacht heeft aan zijn krachten gevreten, de zon is zoo warm, het pijpekruid geurt zoo zwaar vanwege dat rijpend zaad. En hij heeft het meisje toen niet zien komen, niet hooren naderen ook. Naast hem is ze komen zitten, heel behoedzaam om hem niet al te brusk te doen ontwaken, want hij ligt daar zoo vredig, zoo wit en onberoerd als een doode. Als het lijk van een zeer kuisch mensch, die de boosheid door gestrengheid heeft wederstaan. En Vera vat behoedzaam een van Maarten's kille slaphangende handen. Dat toch zoo'n edele jongen, nog wel een mensch zoo doordeesemd van godsvertrouwen, wegteren moet en jong zal sterven gelijk zijn vader jong gestorven is. Schrikkelijk. Waarom vordert de dood het leven niet van een van die ruige viezeriken, die achter alles wat rokken draagt draven en die haar hier in Benschop het leven zoo diep vergallen? Waarom deze kuische jongen met zijn sterke duldersoogen. Zie, deze mooie slanke hand .... de slankheid van een heerenhand. Je ziet die hand de ziekte aan. Bijna zonder het te weten of maar te willen, streelt ze met haar warme vingers die kille jongenshand. Dit doet hem in geluk ontwaken. Hoeveel uren nog? Nu nog maar veertien luttele uren? Gerechtigheid neen! Daar is Vera, daar zit ze ernstig en verheugd naast hem .... hij wil zich oprichten maar zijn leden slapen, hij wil zich oprukken maar hij beeft zoodanig. En de macht is uit zijn rug en de benauwenis woelt door zijn borst die saamgenepen wordt door den harden hoest. Zijn oogen puilen uit in doodsnood, hij wil schreeuwen. Maar ze ziet toch zijn benauwenis. Ze ziet hoe zijn hals purper wordt en de bloedaren als koorden onder het vel aanzwellen. Ze beurt zijn schokkend hoofd omhoog, heft hem bij zijn dunne schouders hoog.... ach, wat weegt hij licht, ze zou hem wel dragen kunnen. En nu, omdat hij even zoo zit, wijkt die benauwenis weer. Ontkracht valt Maarten op zijn stuttende ellebogen. Welk bar ontwaken en dat hij zich zoo blijde had gedacht. Praten, kan hij nog niet, wel mat glimlachen. Glimlachen als een verdwaasde, als een kind dat een gouden pennendoosje heeft bekomen, eindelijk. Ze bukt zich knielende over hem heen en vraagt, of hij water wil hebben, dan zal ze water halen. Hij ziet naar haar op, schudt afwerend zijn hoofd. Maar zijn bevende hand zoekt de hare en die trekt hij dankend voor het gouden doosje naar zijn borst. Een willige hand, die den zieken jongen begaan laat. En hij ruikt de warmte uit den rullen grond ontstegen, den kruidigen geur van de spirea en een zwaren weibehaaglijken geur, gelijk van pas opengebarsten gele plomp. Heur haren geuren gelijk deze zoete bloemengeur van den zomer, een zware wolk geluk wervelt door hem heen. En zijn handen omvatten Vera's tot hem neigende hoofd: „Vera," kreunt hij en bijna had hij gehoest met zijn mond aan haar warme oogkassen: „Vera ik wil niet sterven, ik wil niet, ik wil niet!" „Kon ik je helpen, wat kan ik doen?" is haar uitgesnikt antwoord. Wat kan zij doen voor haar zieken lieven vriend met de fluit, die heur haren bevend streelt en kust. Ze is zoo sterk, ze heeft zooveel kracht, kracht ook voor hem wel. O, kon ze haar hart drukken tegen zijn hart, aldus kracht van haar kracht op hem overbrengen. Aldus, van haar overvloed aan sterkte hem deelgenoot maken. Maar ze ziet het toch, ze ziet den dood al staren naar zijn weggeteerde gestalte. Wat is hij doorzichtig geworden en angstaanjagend uitgemolmd in die vijf weken. „Ik ga dood, Vera. Ik ben heelemaal van droge kalk geworden van binnen," zegt hij, bijna stikkende]un zijn ontroering. „En ik wil niet dood, help me toch! Help jij me toch! Ik wil niet!" Haar hulp is maar zoo weinig tegenover het groote dat hem wacht. Ze streelt zijn hoofd, ze kust de mooie hand, die de hare omklemd houdt. En ineens ziet ze tot haar verbijstering, hoe een vreeselijk beestig licht in zijn oogen oplaait. Zijn handen omgrijpen alreeds haar lichaam waaraan hij rukt met al zijn kleine kracht, zijn mond hangt beestig open, nu hij die naar den haren dwingt en hij hijgt als een opgejaagd dier. Maar Yera weert hem krachtig af, diep verschrokken. Hij stuntelt overeind, heeft zoowaar zijn stok noodig om dat te kunnen en zie .... daar staat hij, bevende, wankelend. „Maarten toch, wat deed je daar, Maarten. Zóó kende ik je toch niet, Maarten." „Ik en weet het niet." „Ben je dan al net als die anderen?" „Ik wil niet sterven, Yera. . . . En die vijf weken, die vijf lange weken hier in 't land alleen, zóó eenzaam. Geef me nog eenmaal een hand, nu nog maar eens." Ze aarzelt niet, gaat frank naar hem toe en legt haar hand in de zijne. „Maarten.... doe dat toch nooit meer." „Nee, Yera, ik heb er zoo tegen gevochten. Ben je nou ook bang geworden van mij ?" „Ga nu rustig naar huis, jongen. Doe dat. Ik ben niet bang, ik ben niet boos. Alleen maar bedroefd. Ik dachtje was zoo sterk in alles, ook in dat. En juist jij." „Ik wil niet sterven, Yera," weent hij. „Wat ben je veranderd, ik herken je haast niet meer. En ik, die zoo naar je verlangd heb, Maarten, om weer je sterke woord te hooren, weer in je open oogen te kijken. En naar je liefde voor God te luisteren en je vertrouwen op God .... waarom toch heb ik een heel ander mensch gevonden?" „Kwel me zoo toch niet Yera," hijgt hij, diep beschaamd. „Nou durf ik het jou ook niet meer te zeggen, hoe ik er mee gevochten heb. Jij kan toch niet aannemen, dat er een macht is sterker dan je eigen macht, die je dat aandoet in de nachten van waken, 't Was hier ook zoo bar, zoo bar eenzaam, Vera. Wil me nog éénmaal gelooven, ik heb me zoomaar niet overgegeven, ik heb zoo zwaar gevochten ermee. M'n handen heb ik opengeklauwd, m'n lippen bloedens gekauwd. En tegen dat je terugkwam, schatte ik ... . het was neergeslagen in me. Zoo dacht ik ... . „Ik geloof je, Maarten. Maar vergeef me, dat ik daarnet heel leelijk van je dacht. Kom nu Maarten, zegt ze, opzettelijk luchtig doend, „wil je me dan ook in iets gerieven, Maarten? 't Is nu zoo lang geleden, dat ik je wat hoorde fluiten. Toe Maarten fluit wat voor me en dat zal je ook kalmer maken. Dan wordt alles weer als vanouds tusschen ons." „Ja," zegt hij, opgetogen om haar vernieuwd vertrouwen. En hij grijpt in zijn binnenzak naar de witte porceleinen fluit met de mooie bloemen versierd. Zijn fluit is gebroken in de worsteling. Amper zes weken nadien is Vera gevlucht van het geweld, dat die jongen niet meer in zich vermocht te keeren, gevlucht met de koets van Johan Pavoordt uit zoo groote eenzaamheid. Derde Tafereel. WAT WILT GIJ VAN MIJ? Een boer met een snor, dat is een lor. En altijd komt dat uit. Wie daaraan mochten twijfelen, gaan maar eens praten met boerenmenschen van het slag gelijk de kinderen de erven Hannes Yermaat zijn, die in het Benschopsche Benedeneind een menschenleven lang gezellig bij elkaar gebleven zijn, ongetrouwd. Vier erven weibedaagd en rijk. Hun erfgrond is niet verkaveld na vaders verscheiden, alleenlijk omdat zij bij elkaar zijn gebleven. Want om er vier gezinnen uit te stichten was daar geen geld genoeg voorhanden. Nu zullen déze vier wel geen erven nalaten en dat is, goed bezien, het eenige nadeel van hun toenmalig besluit: wij gevieren blijven bijeen zonder zorgen. Aan Gertjan hebben ze niet willen vragen toen vader stierf, of hij ook op de woning wou komen en in aller onbezorgdheid deelen. Want toen was Gert den huis al uit, dwars ingaande tegen vaders zin. Hij hoorde niet bij hun bedachtzaam godvreezend soort, tij was van lossen aard. Toen hij twintig jaar was — denk dat eens — had hij al gevreeën. Nog kwam daarbij, het was gansch en al buiten den stand, want met een rosblonde stoepmeid uit Eiteren, die in Polsbroek diende. Zooiets was nooit eerder vertoond op Landlust, hun vaderhuis. En omdat hij dat jagen achter vrouwvolk van lagen stand niet geree laten wou, heeft vader er met geweld een einde aan gesteld : Gertjan mocht gaan, gaan waarheen hij wou. Maar den huis kwam hij dan niet meer in. De rauwe jongen is zelfs door die vreeselijke bedreiging niet tot bedaren gekomen. Maar hij is, wetende dat vader zijn woord woord was, uit de kerksche buurt weggetrokken, naar Bergambacht, alwaar lochte dominees de gemeente bedierven sedert jaren. Daar is hij te werk gegaan en natuurlijk bij volk van lustig soort. Hij woonde in bij een onbestorven weduwvrouw, bij vrouw Aldenhuizen, die zonder mannehulp, voor een groot gemengd boerenbedrijf had te zorgen, te weten voor een weiboerderij met de kaas in huis en den kennepbouw. Alleenig stond die vrouw er voor, sedert haar eigen vent omtrent dood op zijnen rug lag. Lamgeslagen door een ondeugend veulen en voor altijd lam gebleven. Men had mogen verwachten, dat zulk een huisgezin na dit duidelijke teeken bekeerd zou zijn tot den Heere, maar dat kwam ganschelijk anders uit. Ze bleven in hun wandel, dus gaande op het breede pad. Aldaar was Gertjan terecht gekomen, om er een vervanger te zijn voor den lamgeslagen boer. Hij was er nog geen half jaar, of schandelijke geruchten drongen over hem door naar 't ouderhuis. Geruchten, die vader deden verouweren en gebukt gaan. Gertjan, aangestoken door het lochte leven van Bergambacht, kwam sedert hij daar vertoefde in kerk noch kluis meer, leefde als een rauwe grondwerker, hij had op Zondag in Stolkersluis in een café gestaan waar groote meiden bedienen en volk heeft gezien, dat hij als ware hij de boer eigens — trotsch uitreed met het wijf van dien ander. Schande! Ja, naar Tergouw zijn ze gereden, gezien door ieder ■ die maar zien wou, want het was op een Donderdag. Op zijn rug lag de boer eigens, lam en wel. Deze heeft moeten aanzien, hoe een jonge kerel uit Benschop, zijn eigen vrouw ter markte voerde. En wat had hij in zijn lammen staat daartegen tot verweer? 't Is bar en bar. Schande over zoo'n jongen, die aldus een huis in opspraak brengt, maar schande ook over die vrouw. Welke eerbare huisvrouw doet dat haren man aan? En wat Hannes Yermaat later weer ter oore kwam over het nest waar zijn ontaarde jonk in neergestreken was, deed hem nog meerder grauwen. Die boer vond waarlijk eigens goed, dat Gertjan met zijn wijf naar de markt reed, hij droeg er kennis van. Zóó ver komt het met dat onkerksche volk, hetwelk zich afwendt van de Geboden en de inzettingen. En toen Gertjan, op den dag van zijn mondigheid, om moeders versterf schreef, is Hannes naar den notaris gestapt: „Neem een pampier!" gelastte Hannes gram. „Schrijf op wat zijn deel is, zijn deel van moeder en van mijn. Ik deel heden alles weg, ik geef alles af, ik hou niks meer veur m'n eigen, dan kan Gertjan 't zijne bekommen en dan zal ik vergeten in de jaren die de Heere mij nog doet resten dat hij bestaan heeft tusschen ons." Zoo kon het geschieden, dat Hannes Yermaat in overgroot vertrouwen tot zijn vier thuis zittende trouwe kinderen, zich de veeren plukken het, nog voor hij ontshep. Want hij wou met den verzaker ganschelijk — en nog bij het leven — hebben afgedaan. Maar al drie maanden nadien gaf Hannes den geest. En hij heeft op zijn sterfbed met groote vastigheid geordineerd: „Dat jong I komt niet in den huis, wat er met me gaat beuren. Bij leven niet, bij sterven niet, bij beaarden niet. Toen heeft Jakob, als oudste der erven, naar Bergambacht een brief gestuurd, toen alles voorbij en geleden was. Alsdat vader ziek is geweest, in den Heer ontslapen en beaard is op den Doodenakker van het dorp. Omdat alles al gedeeld was op voorhand, kon dit geree het einde van den omgang zijn, de erven verlangden geen samenkomst ooit meer met den verzaker. Op dezen brief heeft Gertjan zijn broers en zusters niet geantwoord. Maar zeven jaar later schreef hij op gelijke wijze, dat hij een lieve meid had uitgezocht, ondertrouwd was en heden aan den dag getrouwd en wel boerde met de dochter van de menschen, waar hij zoolang de hoeve voor had bestierd. Die boer was dood, z'n vrouw ging met de twee andere kinderen rentenieren. En Gertjan werd daar eigens boer. En op dezen brief gaven de kinderen de Erven Yermaat geen antwoord. Hoe kon een eigen broer zóó afwijken. Wel ver woont hij weg, maar alles hooren ze toch over hem. Zoo heeft een kaaskooper uit Groot Ammers weten te vertellen, hun broer heeft een snorrebaard geteeld, naar de manier in die lochte woning. De verlamde boer had bij zijn leven ook een snor. En een boer met een snor, dat is immers een lor, naar het aloude spreekwoord-waarwoord der boeren luidt. De kinderen de erven Hannes Yermaat hebben van dien brief wel versteld gestaan, 't Was dus om de dochter, niet om de moeder, dat hun Gert daar gunter jaren lang den pias had gespeeld. „Of misschien wel alle twee gelijkelijk," dacht Huib hardop en hij spoog in het vuur. „In zulke buurten daar zijn ze niet zoo nauw van geweten." „Laten we maar afzien hoe of het daar eindigt," ried Jakob degelijk. „We zijn aan het einde nog niet toe, de Heere komt op Zijnen tijd. Had zoo'n jongen niet met ons gelukkig kunnen zijn, indien hij maar niet van lochten aard ware? Om wat Gert gedaan heit, hebben we van vaders grond nog geen roei motten verkoopen. Maar dreeg dat, Gert had het er niet om gelaten en de grond was aan de vreemden overgegaan. Het is een bar jong. Zie toe naar den afloop van hem, die zijn vader niet geëerd heeft, gelijk geboden staat." In dat woord heeft Jakob naar recht gesproken. Want zeven jaren na dien trouw was met feesten en drinken en rauw leven het beiderzijdsche erfgeld op en kwamen land en woning en vee en wagens, daar te Bergambacht aan den paal. Door den nood gedreven ging Gertjan toen handelen. Hij nam woning O verlek, en wel in Ameide, gezegd Termey. Maar voor handeldrijven was 'tjong, dat in den boerenstand was opgewassen, in het eerst toch te lomp. En 't heeft daar 0verlek nog geen jaar geduurd, of ook zijn laatste handelsgeld was opgeteerd. Toen is ten leste die rabauw voor zijn broers en gezusters komen staan, smeekende om onderstand. Maar de kinderen de erven Hannes Yermaat hebben om der rechtschapenheids wille den ruigen verstoorder van vaders erf gejaagd. „In ons huis is voor den goddelooze geen plaats!" zei hem Jakob, hij als de oudste het woord doende. „Jij hebt vader zijn woord wederstaan, en je weet goeds genog wat daarover in het vijfde Gebod geschreven staat. Je bent gaan trouwen als een heiden, ganschelijk buiten de kerk om; nou heeft die wereldsche vrouw je ten gronde gericht. Want we weten goed — hebben ervan vernomen — hoe ze met je geld in weelderigheid verkeerd heeft. We weten, dat ze de kaas niet heeft geacht en de meid aan 't wringen heeft gezet. Schande! We weten dat ze je tot feestelijkheden heit aangezet en aldus, levende van den hoogen boom als ontuchtigen doen, is vader zijn erfgeld opgeteerd en 't hare mee. Maar wij gevieren, wij hebben den huis en den grond en het geld dat we ontvingen uit vaders hand, trouw bewaard. Jij zal 't in oneer niet verdoen." „Wat wil je dan, Jakob. Dat ik m'n eigen vrouw verstoot, bij wie ik drie kinderen heb? „Wij willen niks meer van jou. Wil jij nou ook maar niks van ons. Onze woning blijft voor den verzaker gesloten. Want past het een zoon van Hannes Yermaat, dat hij om koeihaar en vellen en ouwe baalzakken bij den boer langs de deur leurt, gelijk kermiswagenvolk?" „We lijen honger, Jakob." „Eigen schuld. En die kwelt het aldermeest. „En zijn jullie nou allemaal zoo?" vroeg hij en keek . zijn ernstige broers en zusters aan. De kinderen de erven Hannes Vermaat, ze zwegen ontzet. En Geertruida, zijn tweelingzuster, kon zijn wilden blik heel niet verdragen. „Ga weg, ga weg, man!" schreeuwde ze huilende. „Ga gauw van ons heen, sla die oogen neer, hoor jij dan niet wat onze Jakob zeit? ^ Zoo is Gertjan gegaan. Fluitende tusschen z n tanden op de manier van grondgravers, is hij van zijn kindswoning heengegaan. Hij sprong op den bok en reed op zijn brik naar Ameide terug. Hoe is zoo iets mogelijk? Vier kinderen uit het eigen nest, die een broer in nood verstooten. En daarbij een tweelingzuster, tezamen met hem opgewassen. Ze zijn daar rijk, ze zitten op het vadersgeld dat zoo rijkelijk is, dat ze 't bij lange niet behoeven, wijl ze als mummelende konijnen in een kotje tezamen wonen. Hoe kunnen ze dit, hoe harden ze het: aldus een leven lang tezamen blijven zonder eigen gezinnen te stichten. Hoe scheuren ze niet uiteen van verlangen naar een eigen gezin en een eigen nieuw geslacht. Wat moeten ze aldus doende, heele dagen tegen elkandere zeggen? Maar ik, ik heb wèl een gezin, denkt hij bitter en ik heb dan ook een geslacht. Drie kinderen heb ik, drie. En een vrouw. En een hit en een wagen. Wat gammel huisraad, gespaard uit de vendutie en dan m'n vrouw nog wat poover kleer voor zichzelf en voor de kinderen. Mooie dure kleer is 't geweest, maar aan alle kleer komt eens een eind. De etenskasten zijn leeg en de kleerkast bar uitgeleefd, 't Pak, dat ik aan heb, is m'n Zondagsche en tevens m'n daagsche. Maar op Landlust is lakensche kleer en eten, vet en vleesch en worst, al het goede van het land is er. Ze geven een bedelaar nog een stuk brood, mij — hun eigen broer — laten ze krepeeren. Te O verlek word ik opgewacht in hope, want ik ben geweest naar de rijke permentasie. Wat moet ik ze zeggen bij thuiskomst? Maar toen hij opzij van zijn gering huis in Termey van de brik steeg, zagen de oogen van het eens zoo weelderige Bergambachtsche wijf het al: haar vent bracht geen geld en geen uitkomst mee van z'n ouwer- huis in Benschop. Och menschen en 't gaat winter worden. Zij die daar gunter zitten in het goeddichte huis, ze zullen vast niet verkommeren. Maar voor haar kinderen hier in de armoei, zal er geen dekking zijn en geen vet, dat inwendig verwarmt. En geen hout en geen kolen om te stoken. „Hebben ze dan niks willen doen veur onze kinderen, Gertjan. Niks?" „Ze denken nog eer aan hun koeien." „O toch . . . ." „Als zoo'n stomme koei reutelt in den nacht, staan ze schielijk op. 't Koeigie kon toch het kalf verleggen, of 't kan al nood zijn om te kalveren. Ja, ze waken bij het vee, zoo ze kalf verwachten. Maar nu onze drie keinderen? Die achten ze minder als drek. Morgen verkoop ik hit en wagen, dan zal er weer eten zijn." „En dan heb je niks meer, Gertjan." „Niks? Dan heb ik geld op mijn handen. En met dat geld, vrouw, met dat geld zal ik nieuw geld maken. Wij zullen 't winnen, niet opgeven. Nooit! Dan zullen ze nog zien wie wijzer handelden, zij in hun verdommelijke geldbelustheid, waarvoor ze d'r eigen lijf en jonge leven afgaven, of ik. Je moest het weten, hoe ze daar zitten met z'n vieren, als huisduiven in een traliekooitje, als konijnen in een kot. Ze maggen een heel leven lang nooit kijken naar een vrouw of een vent, o nee. . . . dat ware zoo gevaarlijk. Daar komt soms trouwen van en dan gaat de kluit uiteen, dan moet er overnieuw gedeeld worden en dat vermindert den opgetasten rijkdom. En ze willen juist, dat al het geld en goed en land en behuizing bijeen blijft. Maar aldus levende hebben ze alles, maar tevens hebben ze niks. 't Is brutaal van mijn gezegd, als je eigens zoo nakend bent als een neet, maar ik zou ondanks al d'r geld en goed en land en vee, nog niet eens met ze willen oversteken." Den volgenden dag verkocht hij in Utrecht hit en kar. En toen braken voor Gertjan Vermaat zware jaren aan, want hij moest van dan af den boer op met een steekkruiwagen. En hij leerde ook zijn vrouw den handel, het moést wel, al had ze er geen aard naar. Zij ging uit naar Rotterdam en Utrecht, om de spullen die Gertjan opgekocht had, bij den groothandel van de hand te doen. Hij leerde haar, hoe ze altijd het meeste kon besommen. Ze bleven erbij in het leven, al was 't een mager bestaan. Maar de nood van allen dag dreef hem wel door te zetten en vol te houden. En zijn vrouw, hoe zeer ook haar de armoei deed, in die jaren hield ze trouw naast hem stand. In hun arme jaren zijn ze nog het gelukkigst geweest, heeft Gertjan later vaak overdacht. En toen Gertjan eens met de lekboot van Opperduit naar huis voer, zat in de kajuit een bedrijvig meneertje, dat met hem aan den praat geraakte. En vóór de boot aan 't steiger van Ameide meerde, had Gert zijn besluit al genomen; hij zou probeeren, of hij ook zoo'n agentuur van veeverzekering kon bemachtigen. Want naar wat hij van dien scharrelaar op de boot vernam, stond dat in die jaren in opkomst. En zonder goed alles te vatten, had hij er al betrouwen in. Een paar jaar daarna reed hij weer met een hittekar, maar geen brik ditmaal. Zijn tasch met reclame en tarieven kon hij ook goed laden in een sierlijk Utrechtsch wagentje. Hij had thans zijn bestemming gevonden en den weg naar^betrekkelijken welstand. Want toen hij er ook nog de loterij bij nam, Paleisloten en meer van dat nieuwe gesnor, besomde bij goede weekloonen. Wel stootte hij vaak den neus bij de rechtzinnige boeren, waar hij heele preeken kreeg aan te hooren over 't godsvertrouwen en over de kleingeloovigheid der voorzorgers en de ondeugendheid van speulers en kwanselaars in loterij, maar er bleven er nog genoeg over, die deze bezwaren niet deden gelden. Hij had er nooit zin in, om zich in woordenstrijd te begeven met datsoort volk, hoewel hij over voldoende termen voor tegenspraak beschikte. Want dan was het hem, of hij Jakob hoorde praten, Huib of de gezusters. Zijn tegenspraak hield hij alleenig bij de hand, als hij ergens kwam, waar al geaarzeld werd over de toelaatbaarheid van 't verzekeren of zelfs van loterij. Dan wees hij er op, dat de voorzorgers uit de oudheid toch ook dijken hebben gebouwd om 't water te keeren uit de diepliggende landen, dat heel poepfijne zemelaars van den huis wegtrekken met een parapluie als er regen dreigt aan de lucht. Allemaal voorzorg. En is hij die stuivert en spaart voor den ouden dag, is dat al eigenlijk geen voorzorger? Heeft die dan ook te weinig betrouwen, dat de Heer hem, later zoogoed als heden, evenzeer kleeden zal gelijk de lelie des velds? Met deze woorden wist hij het dan meestal wel te winnen. En zulke klanten waren tevens de besten; die stonden er nog versch voor en de concurrentie had er nog geen vat op gehad. Gertjan reed door de buurten als de wind, hij kreeg overnieuw schik in zijn bestaan. Er vloeide weer geld binnen er werd weer goed verteerd door zijn gezin. Hij verdiende niet machtig veel, maar toch genoeg voor een knap bestaan. Maar beter werd hij er nooit van, want altijd bleef er te kort. Hij verstond dat wel; zijn vrouw kon maar kwalijk omgaan met geld. En in armoei wist ze het geringe beter te beheeren, dan in welstand het meerdere. Zoo beurde het niet zelden, dat hij haar dit in harde woorden verweet. Ja, door de geburen wordt verteld, dat Gertjan wel eens zóó woest is geworden over het wegvloeiende geld, dat hij een eind hout greep en er de moeder van zijn kinderen koudbloedig mee afranselde. Of dat hielp? 't Hielp zooveel als niks. De weelde, die in deze vrouw gevaren zat, zou er geenszins door luwen. Ze liet zich slaan en loech hem nog uit ook. 's Avonds kroop ze dan nog wat dichter bij hem in bed, haalde hem aan, aaide en paaide haar kwaadgeworden heer .... en wat ze dan maar vroeg in haar barre onderdanigheid na slaag, dat kreeg ze ook gedaan van Gertjan Vermaat. Zoo bestond hij nou eenmaal; erg week voor een vleiend vrouwspersoon. En dan zei ze ook, omdat hij 't zoo prangend aan haar vroeg, dat ze schielijk en algeheel vergeten zou dat hij de hand naar haar opgeheven had. Heelemaal zou ze 't vergeten. Nog mooier .... ze is het thans al vergeten, ze heeft het niet eens goed geweten. En dan loech ze zoo lief naar Gertjan. Maar wat was ze donders valsch. Want juist toen hij dacht: nu ga ik het winnen zoo in als buitenshuis, trof hem een schrikkelijke slag. Op een laten winternamiddag thuiskomende, was zijn vrouw er niet om hem bij het uitspannen te helpen. Hij vond dat al vreemd, maar tuigde zelf heelegaar af, De Koets — 8 douwde het lichte wagentje in de schuur en trad zoekende binnen. „Moeder is weg," zei Thera, zijn oudste. „Ze is met een wagen gehaald." „Met een wagen? Wie heeft dan moeder gehaald en waarheen is ze? En waarvoor?" Thera wist het niet. En de geburen wisten 't ook niet. Wie in dien wagen gezeten had, wist niemand. Toen er een week verloopen was, had hij nog niks meer vernomen, dan dat het een zwarte wagen was. En als toen Gertjan van politiewege. niet bericht bekomen had, dat z'n eigen wijf naar overzee was uitgeweken, dan had hij tot zijn laatsten dag in het ongewisse geleefd daarover. Gerechtigheid .... zijn vrouw er van door! Nu begon hij velerhande zaken te vatten. Nu kon hij ook wel om en nabij weten, voor wien het ontrouwe wijf haar kinderen achterliet. Wat een ontaard wijf. Dat moet in Rotterdam zijn aangevangen, toen zij daar nog 's Maandags met het gekochte goed naar toe voer, week aan week. Hoe is zooiets onder menschen bestaanbaar? Op één slag had zijn leven een keer genomen, een kwaaien keer. Maar wat moest hij, kijkende in dat zwarte gat, toch gaan beginnen? Ik ga heur halen overzee. Halen om kapot te ranselen! Dat was zijn eerst besluit. Maar waar moest hij haar zoeken gaan, waar op die groote wereld? In welk land schonk zij zichzelve weg aan dien vuilen roover van zijn gezinsgeluk? Waar, waar? Gertjan vatte eene zaak niet. Ze heeft de rijke jaren op haar ouderswoning met hem gedeeld, toen is ze bij al haar kuren en verkwisting altijd trouw gebleven. Ook later onder de armoei en de vertrapping. Het weelderige jonge vrommes uit Bergambacht is moeder geworden onder die bedrijven, een moeder met zorg voor haar keinders. Toen hun nood het hoogst steeg, is ze voor hem week aan week naar Rotterdam getrokken zonder ooit te klagen. Zij, die gewoon was te gaan in fijne kleer, ze heeft in haar trouw met hem beleefd, dat er geen geld overig was voor eten, laat staan om ook het armelijkste kleed te koopen. Maar ze verduurde alles en bleef naast hem. Er zijn wel eens oogenblikken geweest, dat ze hem dit zware leven verweet, maar echt verbitterd was ze nooit. Gertjan hield altijd hoop op beter, z'n vrouw deelde mee in die hope, sprak hem daarin niet tegen. Er zijn ook wel eens kwaaie geruchten over haar in omloop geweest. Enkele jaren geleden kwam hier een molenaarszoon wat al te dukkels over den vloer. Gertjan heeft dien jongen gast op een keer buiten opgewacht en afgetuigd, nog niet eens achtend of er wel waarheid stak in die geruchten. Dat vroeg naar zijn inzicht geen onderzoek; het gerucht is al wreed genoeg. En ook is ze op een keer met een nieuwe jurk uit Rotterdam gekomen, zonder dat hij er de herkomst van vatte. Maar toen heeft hij op een nacht dat dure vod gegrepen en is er mee naar buiten gegaan. Ijzig kalm heeft hij die jurk overgoten met een straal peterolie en verbrand. Toen hij terug kwam aan haar bed, heeft hij haar met deze woorden bar gedregen: „Als iets van dien aard weer mocht voorkommen, zoo steek ik je het hart af!" Ze was in 't bed van angst ineengekrompen en toen hij naast haar liggen kwam, heeft ze hem zwijgend gegrepen, woest aangehaald en gezoend. Maar haar vrindelijkheid stonk hem toen tegen. Buiten die twee donkere dingen in hun huwelijkstij d, heeft Gertjan nooit wat schandelijks waargenomen bij zijn vrouw en daarom vertrouwde hij haar wel. Wat gebeurd was, heeft hij aan haar hartelijken aard geweten, haar karakter dat naar avontuur dreef zonder dat ze 't zelf eigenlijk goed wou. En ook dacht Gertjan, dat de een of andere kleinigheid van dat soort in ieder huwelijk voorkwam. De jaren van hun armoei zijn ook zoo vaal geweest voor dit jonge felle wijf met het wilde bloed. En hij, nu moet hij het toch zelf in zijn harden haat bekennen, hij heeft haar toen maar weinig gegeven van wat zij vroeg en behoefde. De armoei had Gertjan zóó aangegrepen, dat z'n hevigheid afstompte en er alleen nog maar vechtdrang tegen den honger in hem wakker was gebleven in dif jaren. Maar hij kan niet begrijpen, hoe 't bij de menschen mogelijk is, dat ze nu zoo ineens is gevlucht met een wildvreemde. En zonder dat hij dat heeft zien groeien. De erge armoei is voorbij, er is weer voedsel in den huis en geld om kleer te koopen. Wat heeft dan dat zigeunerachtige vrouwspersoon bezield ? Hoe kan zooiets ? En hoe kon ze de aanleiding en 't besluit ertoe zoo heel en al verbergen? Niets, niets heeft hij tevoren geweten of gemerkt. Heden is ze weg, gisteren nog hong ze lachend aan z'n hals. Wat is dat vreemd. Maar hoe vangt hij nu den nood op, die zoo ineens weer over zijn geslagen huis is gestort? Hij moet hulp hebben, er moet een vrouw gevonden worden die zijn gezin wil verzorgen. Thera is toch nog te jong met haar elf jaren om voor alles te staan. Elf jaar, zoo'n kind begrijpt al zooveel. Hij moet het eens voorzichtig van Thera aan den weet zien te komen, wat er toch allemaal gebeurd is, als hij van huis was. Maar het kind weet niets, en eigenlijk is dat maar gelukkig, niets weet ze van een vreemden oome, die hier vaak geweest zou zijn. Argeloos noemt Thera de personen, die Gertjan ook kent en die hem dat schrikkelijke niet geleverd hebben. Wie zou het dan zijn? En als hij 't eindelijk weet, bemerkt hij, dat hij den vuilen roover niet eens haten kan. Al zijn haat is voor het ontaarde wijf, dat haar kinderen alleenig het en .... dat hem alleenig het. Maar hulp moet er zijn; waar haalt hij hulp? Hij gaat daarvoor naar Tergouw, waar hij kennissen heeft wonen en die helpen hem aan een bejaarde huishoudster. 't Is een dor end mensch en 't kost hem handen geld, maar zijn gezin komt weer zoowat in 't spoor met deze hulp. Zuur is zijn leven geworden nu. Hij rijdt door de buurten met bitter wezen. En zoolang hij nog maar aan zijn werk is, vreet het wreede en beschamende besef niet aan zijn kop, dat z'n vrouw hem heeft verlaten voor een ander. Doch de weg naar z'n huis wordt hem zoo zwaar. Vlak bij z'n huis staat een peilschaal in het water, want daar woont een Heemraad. Als hij die platte emaille peilschaal ziet, denkt hij aan een scheermes, een plat scheermes, blauw en glanzend, een beetje holstaand. Denkt hij aan bloed. Vaak denkt Gertjan aan bloed. En als hij weer aan een schrikkelijk gevecht gedacht heeft — in fijne kleer gehuld hgt een uitgebloed vrouwspersoon dood te krampen — dan kan hij geen enkele vrouw meer aanzien, of er trilt wat raars door zijn polsen. Hij staat wel eens plotseling tegenover vrouwen en jonge meiden, die hij beestig woest zou kunnen vatten en overmeesteren om ze te hebben, met geheel haar heerlijkheid. Zijn tijd vergaat ook zoo dor. En nu zijn eigen vrouw weggeloopen is, trouweloos met een ander verkeert, wat let hem nu eigenlijk dat hij grijpt, wat hij grijpen kan? Maar hij is zoodanig leelijk en oudachtig geworden, hij is een verloopen boer om te zien. Een boer die oud wordt. Een boer met heerenkleeren aan. En de zorgengroeven in zijn kop maken hem voor vrouwvolk onaanzienlijk. Wil ik nog vrouwen hebben, zoo denkt hij bitter, dan zal ik ze met geld moeten koopen. Ineens vat hij het.... ze was nog een begeerlijke vrouw toen ze ging, ik was een ouwe man geworden toen ze ging. Hij moet ervan spouwen! En hij vergoort. Z'n kleer raakt onverzorgd en hij merkt het niet eens meer. 't Is of thans een andere armoei over zijn wezen trekt en hem stempelt tot uitvaagsel. Hij toch behoort tot het soort, dat door de vrouwen niet meer geacht wordt. Alleen nog maar door het onkruid van de stad, dat 's avonds loopt over de straten. Daardoor is zijn gestalte geteekend, zijn loopwijs getuigt er van. De leste fierheid gaat zijn boerengestalte uit. Soms wil hij ineens weg. Heelemaal weg. Weg van die huishoudster en dat halvehngs verzorgd gezin, weg uit de armoei van 't grauwe leven, uit al deze nieuwe zorgen weg. Waarheen? Naar een streek waar de vrouwen hem niet kennen, wèl achten. Waar hij niet langer de man zal zijn, wiens wijf met een vreemdeling is meegetrokken overzee. Niet langer de geteekende, alsof hij een vent met een bult ware. Maar zijn verlangen om weg te vluchten komt nimmer tot daad. Als 't Zondag is en hij ziet echtparen uittrekken met hun kinderen, dan zit hij star in de keuken achter een krant. Soms passeert buiten een trantele jonge meid, een meid om beet te grijpen en er de buurten mee uit te rijen, weg, weg, heel ver weg. Maar zoo'n meid zou schreeuwen en zich woest verweren tegen den ouden man. In zijn woning gaat de gewisse ouwe huishoudster rond, die haar zaken doet voor geld, die zorg heeft voor zijn drie kinderen voor zooverre de vader betaalt. Wanneer zou hij weg kunnen van die kinderen, verlost zijn van die zorg, om naar 't avontuur te gaan jagen? Heden nog niet, morgen nog niet. Misschien wel nooit. Maar als de jongste, als zijn Martje verzorgd is, wil hij gaan. Gaan met geweld, zich met de armen door de onbekende wereld slaand. Ver, ver hier vandaan, waar de menschen vreemde talen spreken. Misschien komt hij de verzaakster nog wel eens tegen; dan kan hij haar de haren afbranden en de oogen bhnd steken. Wat zal ze dan mooi zijn voor haar nieuwen vent, hu! Bar, wat trekt Martje veel op haar moer. Dat ziet hij den laatsten tijd dukkels. En ze gaat er bij den dag meer op lijken. Thera niet zoozeer, die heeft meer van de Vermaats en z'n eenige jongen ook. Ja, Goof kon zoogezegd een broer van hem zijn. Toen hun Huib nog op die jaren was of een hortje ouder, moeder leefde nog, dat was toen zuiver z'n Goof. Ha, wat zullen ze nou lachen, Huib en Jakob en de twee gezusters, als ze daar achter in Benschop er al weet van hebben, dat z'n wijf als een hoer is gaan loopen. En zeker weten ze dat, ze weten altijd alles. Ze zitten daar maar grijnzend en stil op Landlust, ze leven amper en beleven niks, maar naar het vechtende bestaan van anderen kijken ze met welbehagen. Daarom willen ze ook alles weten. Weten, weten, maar zonder een vinger uit te steken, weten uit wraaklust. Want hun verdoemelijke voorspellingen komen zoo mooi uit .... ah, wat zullen ze toch bar tevreden zijn, de vier gekooide bidders tegaar. En nog meer gelijk gaat hij ze gunnen. Want hij kan dit zware leven zoo niet volhouden, tot de ouderdom hem gansch en al zal hebben getemd. Gertjan moet éen keer zijn ellendigheid vergeten en vindt ree vrinden, die met hem zuipen willen. En in die omgeving van rauwe vrinden levend, zijn er ook wel meiden, van aard los genoeg dat ze van den oudwordenden eenzamen koopman nog wel gediend zijn. Maar zoodanige liefde is hem te goor, hij kan er alleen maar op spuigen als zulke kuren weer bij hem uitgeraasd zijn. Rauw is hij menigmaal voor zijn kinderen. Wat loopen ze daar eigenlijk door den huis, deze binders van zijn handen, die van zijn hoerig wijf hem overgeschoten en achtergelaten zijn. Maar Gertjan ervaart hoe zeer dat doet aan Thera, als hij half zat het huis in valt, of Zondagen lang duister voor zich uit zit te staren, denkende aan niets. Droevig is 't in dit meidje van hem, als hij zoo starrelings staart. Want dan hindert hem alles, de minste beweging van een kind, een woord, een lach. Maar hoè kan hier in huis ook gelachen worden? Heurlui moer is weggeloopen. Een kraai verlaat het nest nog niet, een zeug vecht voor haar biggen. Maar een ontuchtig wijf verlaat haar man en kinderen, om te gaan hoereeren met een vent die haar ver weg voert .... Het is nu al wel lang geleden, maar die wond is nog open en schrijnt hem bij dag en nacht. Als ze heden terug kwam, hij zou haar even zoo gewis kelen met bloote handen als op den dag dat ze ging. Ja, Thera moet al begrip hebben van wat er in vader roert en wroet. Zóó lomp en ongeduldig is Gert niet in den huis, of daar heeft hij al 't zijne van waargenomen. Eerst dacht hij nog: dat zeere weten over moeder zal ik haar besparen .... maar direct daarop brak de wraakgedachte weer zóó beestig door, dat hij haar 't schrikkelijke niet meer besparen kon. Zoo een ontaarde moeder moet door haar eigen bloed ommers ganschelijk veracht worden. En daarvoor is het noodig dat de kinderen alles weten op hunnen tijd. Neen Thera, neen, moeder is niet dood, jouw moeder is weg — wil hij zeggen: weg met een vent, gelijk een vuile meid — maar die woorden willen zijn mond niet over. Trouwens, na eenigen tijd is 't al niet meer noodig, anderen zijn hem voor geweest. Hij neemt het waar aan haar behuilde oogen en schuwen blik. En toen dacht Gertjan ineens: nou moet ik toch goed zijn voor dat kind, al is het ook haar gebroed, nou moet ik dat duifie vangen in mijn hart. Hoe meer ze zich aan mij hecht, des te zwaarder zal der kinderen oordeel zijn over zulk een moeder. Maar dat overleg is verstands- werk, waartegen zijn donkere bitterheid het op den duur verliest. Zoo is het ook niet eerlijk, niet rechtuit. Maar hij kan niet rechtuit zijn, hij kan niet denken aan het belang van zijn kinderen, hij kan alleen maar haat opbrengen tegen het weggeloopen dierage. Waren ze van deze vrouw niet, hoe zou hij ze waarlijk insluiten in zijn hart. Maar nu in zijn woeste kwaadheid, kan hij alleen maar vader en verzorger over ze blijven, omdat hij voor zichzelven beter zijn wil dan het slet was. Zoo hij zelf ook een sledder ergens van de straat opnam en thuis haalde, bij z'n kinderen bracht, of zoo hij met het een of andere hellejong wegtrok naar onbestemde streken, dan ware hij geen haar beter dan die verzaakster. Hij doet dat niet. Hij wil wèl beter zijn dan de sloerie, hij zal bij de kinderen blijven en zorgen blijven. Zoo wil het zijn bar haatgevoelen. Maar zwaar zijn de nachten. Dan is t hem menigmaal, of de ramp als een benauwend zwaar doek over hem heen getrokken wordt, zoo verstikkend. Dan kruipen donkere meeningen traag door zijn kop. Wat breng ik daar eigenlijk in zorgen groot? Haar broed, het hare. En wat zal daaruit eenmaal groeien? Hoerige meiden en zijn jongen een meidenrijer, naar den aard van moeder? Ah .... beter ware 't hem dan, zoo hij zichzelven op den eigensten dag van haar ontrouw in een baggersloot verstikt had, met zijn bek voorover in de moor. . Maar, zoo Gertjan wil dat zijn eigen aard in ze aanwast, de aard van den vader die het leed aanvaardde en trouw bleef aan zijn taak, zoo zal hij zijn lot toch dragen moeten op gepaster wijze. Met den wezenlijken wil om al dat verdriet klageloos op zich te nemen. En dan zal hij vader moeten zijn en moeder tevens worden. Want hoè moeten die kinderen wel hunkeren naar hartelijkheid, naar de zachtheid van een goede moeder al was het maar een zachtgeaarde vader. Hij evenwel, hij geeft ze te eten en zorgt dat ze onderhouden worden, opdat ze niet verkommeren. Maar wijders doet hij niets. Hij heeft zijn hart zwart voor ze gemaakt. Nooit komt uit zijn mond een hartelijk woord om ze tot zijn vrinden te maken. Dit heeft Gertjan beschamend overwogen, maar menigmaal weer viel zijn goede willen om. Dan vrat de verachting en daarneven het heete verlangen naar een vrouw in zijn bed zóó woest door zijn hersenen, dan kon hij alleen nog maar haten en spuigen. Maar doorlevend in dien razenden haat en den valen kommer, wint toch de deernis met de verlaten kinderen veld. Doch speelt daar dan de duivel mee? Juist als in hem bestendig groeit de wil en de overtuiging, dat hij zich een hartelijk vader toonen moet, komt hij er weer toe buitenshuis zich liederlijk af te geven met kroegmeiden. Als een verzopen vod komt hij in Ameide terug, nog te hol in z'n kop om zich al te kunnen schamen. En hij valt na zoo'n beestigen nacht van drank en meiden als een log beest gekleed op zijn bed, het leege bed, slaapt in en snorkt en reutelt zoo een dronkenlap doet. Laat in den middag is Gertjan Vermaat kil wakker geworden. Zijn leden zijn zoo stijf en een vuile smaak in zijn mond vertroebelt zijn denken. Maar ineens springt hij overeind en schudt zich klaar wakker. Beneden hoort hij den sliffertred van z'n ouwe huishoudster. Als de kinderen toch zoo een vader hebben en daarbij een moer, die hen verlaten heeft, wat gaat er uit deze kinderen groeien? Ze mogen toch van hem ander voorbeeld vorderen. Hij ontsluit zijn kamer en gaat zich wasschen in de keuken. Den heelen verderen middag en avond heeft hij stil voor zich uit zitten kijken, wachtend op den nacht. Maar hij is niet gaan slapen, bang dat vuile gedachten hem weer af zouden houden van het goede voornemen. Heel dien nacht heeft hij doorgewaakt, zwaar denkende. En toen hij in den ochtend zijn Thera door den huis zag loopen nog in nachtkleer, heeft hij haar bij zich geroepen. Met een zacht woord, dat ze heel niet gewoon was van vader. „Ik ben je zoo dankbaar keind," zegt hij ontroerd, alsof hij nog zat was. „Waarvoor, vader?" „Dat je zoo goed zijt voor me. En omdat je zoo meewerkt voor Goof en Mart je, nou zij er niet meer is. ,,'t Moet toch wel, nou moeder weg is." „Noem dien naam niet," vraagt hij haar zacht. ,,'t Is jou zwaar, waar vader?" „Ja," zegt hij met dichte keel, „zal je altijd goed aan me denken, Thera?" „Vader, wat heb je? Jij gaat toch óók niet van ons weg?" „Nee, nooit!" zegt hij vastberaden terug. „En ik niet van jou, vader." En ze moet huilen, het grootwordende kind. „Zeg dat maar niet," is zijn bitter weerwoord: „ik ben je vader maar. Als jij later altijd maar bij je vent blijft, dan is het al mooi. Ik word oud en ik ga voorbij. „Maar ik blijf bij je; altijd, altijd." „Hou je dan van me, Thera?" „Niet altijd, vader. Maar nou heel veul." „Ja, 't is zoo. Ik ben niet goed voor jullie geweest. Met eten en kleer en dekking is 't niet alleenlijk gekocht. Jullie hebben hartelijkheid van doen, waar keind?" „Zou moeder ooit nog weerom komen, vader?" Nooit! — wil hij zeggen. En als ze ooit komt, dan trap ik haar de pooten kapot!! — wil hij schreeuwen. Maar hij ziet den angst om een hard weerwoord in de oogen van zijn oudste kind. „Misschien. . . ." zegt hij met saamgenepen keel. En hij neemt waar hoe ze innerlijk opgelucht is door dien kleinen troost. Van dien dag af is Thera altijd dicht naast hem geweest. En ze ging vader vertrouwen, hem alles zeggen en alles vragen, wat in haar aan vragen opstond. Want ze had ervaren, dat vader daar altijd zoo vrindelijk en aandachtig door werd. Ja, dat open-waaierende vertrouwen maakte hem week. Week en sterk tevens, sterk tegen de donkere gelusten. En vaders nieuwe hartelijkheid straalt ook over op Goof en ook op Martje, al lijkt dan dat jongste kind zooveel op de verzaakster. Thera wordt nu ook in den huis steeds beter hulp. En Gertjan vraagt zich af, wanneer hij die vreemde wegsturen kan. Hij wil zoo graag weer onder eigen volk zijn. Als er dan toch een vrouw moet ontbreken in zijn woning, dan ziet hij daarin liever zoo'n betaald mensch niet rondloopen. Hij is er altijd een bits man voor gebleven, hij heeft haar op den tijd betaald, maar er eigenlijk nooit eenige hartelijkheid aan besteed. Alsof ze het verhelpen kon, dat ze maar kwam om een weggeloopen vrouw en moeder te vervangen. Maar sedert hij het eerste goede woord gesproken heeft tot zijn oudste kind, groeit bij den dag Thera's toegenegenheid en haar vertrouwen. Op een middag treft hij zijn kind schuw en zich schamende in den huis. Hij wil haar met rechte woorden vragen wat er gebeurd kan zijn — maar ineens vlamt de argwaan op; het hoerige wijf is hier toch niet verschenen? Maar overal waar hij zijn kind alleen zoekt, is ook die vreemde erbij, Gertjan duldt dat zoo niet langer. Hij spant den jongen rus in, springt met een zwaai op 't Utrechtsche wagentje en roept wat. Een van de kinderen komt buiten. „jNee jij niet, Goof. Maar Thera mot kommen!" Ze wordt geroepen en vader zegt kortweg dat ze mee moet. En hij wil dat ze dan ook direct maar meegaat. „Waarheen, vader?" „Dat zal je dan wel zien," zegt hij commandeerend, alsof hij van kwaaien zin is. „Ik kom," zegt ze en ze gaat haar huisschort uitdoen en slaat een mantel om. Maar zie toch hoe vreemd voorzichtig ze op net wagentje klimt, als ware zijn dochter een bezeerde. Wat is hier gebeurd? Gertjan zit naast haar en laat de zwiep hoog knallen. Als vader zoo fel doet met de zwiep, dan is hij ergens kwaad over, dat heeft ze al eens eerder opgemerkt. En klein zit ze neven hem, een poover vrouwtje naast den machtigen breeden vader. Ze rijden langs de Lek naar boven, tot aan de oude Zederiksluis en daar stuurt vader 't gespan op Meerkerk aan, langs het Liesveld en wijders dwars door de landen van Zevenhoven en Lakerveld. Bij den Oskampenvliet gekomen, waar heel de wereld uitgestorven van alleenigheid gelijkt, zet vader het wagentje stil. En zegt dan onverhoeds en heel niet gram, gelijk ze bang verwacht had: „Thera. . . . zeg op. . . . wat is er heden gebeurd in den huis?" „In den huis? Niks vader." „Waarom heb jij dan gekrijt? Ik zien het aan je, ik zien het." „Niks vader." „Is d'r soms iemand geweest toen ik weg was, zeg het dan, zeg het, zeg het. „Nee vader, echtig niet." „Maar wat dan? Zeg het me." „Ik durf dat bekant niet, vader." „Durf jij niet? Versta ik niet! Ik docht keind, dat jij je vader wel gansch en al vertrouwde!" Hij kijkt zijn Thera diep in de oogen, maar ze houdt zijn blik niet vol. Ineens moet ze snikken, schuddend van ontdaanheid. „Zeg maar op," is zijn zachte woord en hij strijkt z'n kind over het glanzende haar. En zooiets teers heeft Gertjan nog nóóit gedaan. „Maar ik weet al wat het was, vader. De vrouwmeid heit het me vandaag verklaard. Maar 'k was er eerst zoo ontaard van geschrokken." „Zoo. . . ." zegt Gertjan opgelucht. . . . „is 't nou al zoo wijd met jou, Thera. Nou, dan ben je een vrouw, waar Thera? Nou ben je groot. Wat gaat dat allemaal gauw. En mocht je me dat niet zeggen? Aan mijn niet, je vader?" „Ik dierf niet, vader." „Ik verstaan dat," zegt hij zwaar asemend. „Zulksoort zaken hooren bij een moeder thuis. Ik verstaan het heelegaar. Maar jij, Thera, jij hebt niks anders als mijn persoon, zoo is het. Wat gaan die dingen gauw. We keeren om, hurt! Hoe oud ben je nou ook weer, keind?" . „Naaste maand veertien. Ga je weer op huis aan, vader?" „Nee!" „Waar rijen we dan op aan? „Wij gaan naar 't veer van Gelkenes. Wij gaan naar de stad van Schoonhoven. Wij gaan dat vieren, versta jij?! Wat ben jij groot voor je ouwer, .... nog geen veertien." „Wat wil je toch, vader?" „Dat mot onthouwen worden, Thera en daarom vieren we 't. Nou ben jij groote dochter, versta je. Dat is een geluk, een amparte dag. Jij mag koeken eten, hoor je en je krijgt van mijn persoon een mooie nieuwe jurk, Thera." „Hoort dat er dan bij?" „Jaat, zoo schat ik, want het is toch een amparte dag. Nog te meer omdat je 't my wel gezeid hebt. We gaan naar het veer van Gelkenes." „Vader wat ben jij toch goed." Hii liet den rus draven wat er draafbaars nog in zat, hii spoog z'n tabakssap felle enden weg en zei geen woord meer. Thera ook, ze zweeg, want ze was nu niet verschrokken meer, alleen maar erg gelukkig, tn vader heeft haar ook nog geholpen bij 't uitstappen, al ging hem dat lomp af. 't Leek wel, of hij bang was of er iets bij haar breken kon. Ze kreeg een bar mooie jurk en vader vroeg omtrent niet wat die kostte. Hij betaalde maar, hij was zoo goed. En ze kreeg koeken — vader at ook koek — en hij is zoodanig in de war geweest, dat hij tien sigaren kocht voor dertig cent; ver boven zijn taxe was dat. Heel laat, tegen dat het donkerde, zijn ze weerom gekomen. En passant heeft Gertjan Yermaat ook nog een reticule voor zijn Thera gekocht. Van vroeger weet hij nog, daar houden de vrouwen van. Hij vat niet waarom ze van die dingen houwen; heden is hij voor 't eerst na lange jaren, erg opgeruimd. Maar dat is toch ook zoo'n blijmakend besef: daar naast hem in het wagentje zit Thera en Thera wordt groot. In zijn huis groeide ineens, zonder dat hij er weet van had, een kind tot vrouw. Al is hij dan zijn huisvrouw kwijt, hij heeft een dochter en ze wordt groot. Gertjan heeft kort daarop zijn vrouwmeid met een goeie getuigenis overgedaan aan een koeikoopertje in Hoencoop, wiens vrouw was weggebracht naar 't groote huis aan 't Klaaskerkhof in Utrecht. Weggebracht in een dwangbuis, want ze wou met een hakbijl zingende haar negende kind den Heere offeren; dat kind was met open gehemelte geboren. Gertjan heeft gezegd: daar kan je lang verblijven, vrouw, langer dan ^ bij ons, want zooiets betert niet. De tijd zou leeren dat hij gelijk heeft gehad. En toen zijn huishoudster henen was, vroeg Thera op een avond, waarom vader eigenlijk in Termey bleef wonen. Voor z'n verzekeringen en het De Koets — 9 loterij-agentuur had hij dat toch niet noodig; wel bezien was bij een vrij man om te wonen waar hij wou. „Waarom wou je hier weg, meid?" „Vraag dat toch niet, vader. „Omdat het volk hier van alles afweet. „Je zegt het, vader." 't Zal elders niet veel anders zijn. Ver weg gaan, dat kan ik niet, want in deze contreien ligt mijn werk. Maar ie hebt recht, beter ware het zoo we gingen. Hier in dit huis wonen zooveel kwaaie herinneringen bij °nlWaarom ben je dan altijd hier gebleven, vader?" „Ik wou er aan herinnerd zijn, de eerste jaren. „En was je daarom zoo gram al dien tijd. „Ja, zoo is het." „Dat had ik begrepen," zegt ze eenvoudig. Gertjan die zoo blij is dat hij in groote besluiten weer overleggen kan, die zoo graag raad hoort van vrouwenlippen — vreemd dat hij dat vroeger nooit zoo gewaardeerd heeft — hij koopt een wormig in Schoonhoven, waar ze heen trekken tijdens een droog voorjaar. Een hechte woning, uitzicht gevend op de rivier. Daar gaat Gertjan Vermaat, die wel van boerenafkomst is, maar door zijn werk naar anderen stand drijft, he leven van een burger opzetten. Een heel nieuw bestaan. Voor de geburen zal hij zooveel als weduwnaar zijn, wie zou naar 't andere, naar het werkelijke vragen of talen? En 't is, daar wonende, dat hij weer voor het eerst iets over Landlust verneemt. In de verlatenheid van de Benschopsche buurt is Jakob gestorven, naar de zegsman weet aan een maagzweer. Annemie, en dat wist hij toch al, was reeds veel eerder gegaan aan een vrouwenkwaal. Zoo waren daar nog over, Huib en Geertruida. Bij dat bericht heeft Gertjan wel even gedacht, hoe ze 't geregeld zouden hebben met het geld. Hij kent voorbeelden genoeg van erven bijeen, meestal leven zulken onder de wilsbepaling: de langstlevende alles. En zoo zal het hier ook wel zijn. 't Land en de woning, stallen en het vee, alles komt dus nog eens aan Huib alleen, of aan Geertruida alleen. Maar dan? Wie zouden later door die oude eenzamen bedacht worden, als ze de naaste familie niet kennen willen? Misschien wel de naneef, die rechte voort op Landlust boert, een van Janus Spelt uit den Broek, die van z'n moeders zijde een Vermaat is. Zoo zal het wel zijn, want die Janus zit er zoo dicht bovenop. Huib en Geertruida verblijven sedert ze niet meer boeren in het zomerhuis neven de hofstee. Dat is ingesteld bij 't ziekworden van Jakob. Of ze land en huis verkocht hebben of verpacht, hij weet het niet. Hij weet er niets meer van, dan wat hij toevalhg hoorde. En in de eerste jaren van zijn verblijf in Schoonhoven heeft hij er niets naders van vernomen ook; hij vroeg er trouwens nooit iemand naar. Voor zijn gevoel was heel die familie al afgestorven. De Benschopsche buurt, Polsbroek daarneven, mijdt hij. Dat is zijn vaste gewoonte sedert hij handel drijft. En veel is daar voor den verzekeringsagent toch niet mee verloren, want hij weet van de maatschappij, dat in die buurtschappen geen enkele vertegenwoordiger nog grond onder de voeten heeft weten te krijgen. Ze willen er niet aan, die vasthoudende keikoppen. En toch zou Gertjan er nog wel eens weerom willen komen, zeker nu hij weer zoo onder den rook van zijn oud buurtschap woont. Hij zou al de bekende boerderijen nog eens willen aanzien, al worden ze ook bewoond door volk dat hem niet acht, ja zeker wel haat en uitspuigt. Gertjan zou ook de oude woning nog eens willen betreden, kijken wat er eender gebleven is en wat door den tijd er aan veranderd is geworden. Maar zoolang daar in het zomerhuis neven Landlust twee wonen van de vier, die hem in kommer van de woning hebben gejaagd als ware hij een hond met zweren, laat hii daar zijn wezen niet meer zien. Dat gebroers zóó uit elkaar kunnen gaan en dat voor een heel menschenleven. Hij heeft het sedert kort pas aan Thera verteld, Goof was daar ook bij. Hij heeft he nuchter en zonder kwaaiigheid verteld, toch hebben z n kinderen geijsd daarvan. Wat een kwaadaardig geduld, om zóó lang vol te houden in een hard besluit. „Zooa s onze eigen moeder," zegde Goof bitter. Maar Gertjan het hem dat niet zeggen, al kwam zijn jongen ook al op den leeftijd van het oordeelen. „Ik vraag van jou ot je daar je brutale bek over houdt!" schreeuwde hij woest opvliegend. „Die naam wordt hier niet meer vernoemd, ten goede niet, ten kwade niet. f M „Ze zit anders ver genoeg weg," smaalde Goof. Maar Gertjan pakte zijn slof in de hand en kwam dreigend naar z'n eenigen zoon toe. „Is het uit. Goof gaf het af. 't Was hem de slaag met waard, een moeder die zoomaar weggeloopen is van haar jonge keinderen. En broers en gezusters die een leven lang bokken tegen een van de hunnen, waren hem ook de slaag niet waard. Goof vond het alleen jammer van het erfgeld uit dat huis en daarover komt hij later nog te praten met Thera's. Zij zegt hem, dat ze er weinig verdriet van hebben zal als zulke vreemden, al zijn ze uit de naaste familie, bij dood niet anders handelen dan bij hun leven. Kort nadat dit ter sprake is gekomen, sterft in Benschop ook Huib, vader zijn laatste broer die nog in leven was. De kinderen hooren het en ze praten er met vader niet over. Want uit zijn ouwerhuis leven nu alleen de twee jongsten nog, vader en Geertruida die tweelingen zijn. En de ervaring zegt het ze worden niet oud, de Vermaats. Waarom zouden ze vader onrustig maken, bang om te moeten sterven? Goof krijgt in Schoonhoven een baan, hem trekt het water en hij komt bij de Reederij op de Lek. Van onderop beginnen om te probeeren hooger te geraken. Maar Thera blijft voor 't gezin zorgen. Vader heeft zoo graag, dat ze dat blijft doen, ook als straks Martje in de rij komt. Dan kan Martje in een dienstje, of bij 't zilvervak, of naaister worden, al waar ze zinnigheid in zal blijken te hebben. Thera woont graag in Schoonhoven. Ze is in haar Termeysche jaren zoodanig gehecht geraakt aan de rivier en nu wonen ze in een stad, waar heel wat meer vertier is en toch aan het gaande water. Ze kan nu met meisjes van haar eigen leeftijd omgaan, zonder dat die allen weten: heur moeder is als een vieze meid weggeloopen. ... Ze asemt hier vrijer. En dat vader 't zoo bestiert dat ze bij hem blijven mag, voor vader mag zorgen en niet den huis uit moet, daarvoor is ze zoo diep dankbaar. Al is dan haar kinderbestaan doodsch geweest met zoo'n vreemd vrouwmensch over den vloer, met een vader die grauwde en waarvan een ieder wist, dat hij in de stad rauw leefde op cafe alles keert zich ten leste, hun leven wordt aangenamer. e gaan nou de gelukkige jaren krijgen. . . denkt Thera, met een warm gevoel in haar borst. Martje is bar opgeschoten den laatsten tijd. Maar vader beziet haar anders dan z'n oudste dochter, hij is er ook nooit zoo gemeenzaam mee. Maar met Thera heeft hij dan ook kunnen praten, toen de anderen er nog te onnoozel voor waren; dat heeft een band gelegd. Neen, voor Martje is vader streng. Hij heeft eens bij geruchte gehoord, dat ze op een avond met een jongen op rit is geweest; hij stuurt Thera den huis uit om een boodschap en ranselt het astrante dochtertje af als ware 't een jongen. Als een pauwm trekt Martje naar den zolder, gehuÜd heeft ze niet. Maar in haar droge oogen ziet Gertjan het ondeugende vuur. . . . pas jij maar op, wat ik doen zal als ik grooter ben. . . . Met woorden zegt ze dat niet, maar Gertjan leest het uit die tergende oogen, alsof het zoo gesproken was En dat is nog maar een begin geweest. Wa^ wild bloed jaagt er bij dat kind door de aderen Yoo ze achttien is, heeft ze waarlijk al een schandaligen naam in Schoonhoven. En laat die vader nou maar ranselen, dat helpt hem zooveel als niks. De wdde kat glipt hem toch telkens uit de vingeren, ze is den huis uit voor iemand er erg in heeft en weg met een van haar geliefden. Gertjan wordt daar angstig onder. Wat zijn Thera toch anders. Zal er dan m zijn leven nooit een einde komen aan de bezoekingen? En hij verstaat het zoo terdege en hem is dat zoo'n angst, dat dit kind dien wilden aard heeft. Nu ze uitgegroeid is nog meer dan als jong kind, gelijkt ze heur moeder. Ja, zuiver die moeder is Martje, heelemaal haar moeder naar het postuur. En die moeder is van een lochten aard geweest, getuige haar slechte levensloop. Kon hij 't er maar uitmokeren, kon hij 't maar uitbranden; evenwel, hij weet op voorhand, dat daar geen kruid voor gewassen is. Moet hij het kwaad dan zoomaar door laten vreten, tot er de groote schande van komt en nieuwe beroeringen, die zijn gezin nog dieper zullen ruïneeren? Hij weet zich onmachtig ondanks al zijn kracht. Twee mooie lieve vrouwenoogen heeft die meid, ja, want mooi is zijn Martje. En die lustige spottende oogen zijn machtiger dan al zijn macht. Een poezel ding, amper het kind ontgroeid, weerstaat een man in neergaand levenstij. En ze doet het lachende, sarrende. Ze komt soms, zonder dat hij er aanleiding voor weet, wijdbeens voor vaders staan en schreeuwt hem toe: „Sla me maar, sla me maar gerust, beul, want ik ben weer uitgeweest! Mij zal je niet opsluiten, zooals je Thera's opsluiten kan! Ik wil niet! Ik wil m'n pleizier net zooals jezelf genomen hebt, toen je er de jaren naar had!" En ze lacht hem smakelijk uit, een valsche veldkat gelijk, 't Bloed zwiept dan door zijn polsen en omdat zij om slaag vraagt, weerhoudt hij zich. En ook nog om wat anders. Want zijn oogen zien het: wat is ze mooi in haar ondeugende felheid, die eigen meid van hem en van haar ontrouwe moer. 't Mag dan een slet zijn van aard, maar ze is vurig en prachtig, 't Is een vrouw, een raswijf, waar jonge kerels van droomen. Zóó lang droomen, tot ze ontwaken met een verwoest levensbestaan. Hij heeft weet van zulk ontwaken. En de tranen van ingehouden nijdigheid springen naar ziin oogen. . , . Nog een reden is er, dat hij 't ondeugende jonkie dan niet slaat. Hij moet altijd in de droef-verwijtende oogen van Thera zien, als hij Martje weer getuchtigd heeft. Eenmaal heeft ze hem gevraagd, maar toen was ze schrikkelijk overstuur na zoo'n gebeurtenis: „Vader, heb jij moeders vroeger óók geslagen?" Maar meteen toen het onvoorzichtige woord er uit was, had ze daar diep spijt over. Want ze ziet haar vaders wezen rood worden, ja purper-blauw. Ze ziet hoe hij wankelt op ziin beenen en zich in haar richting stort. En ze deinst terug . . . gaat vader nu haar óók slaan? Maar hij vat heur alleen maar bij de schoeren en beurt haar hoofd op, zoodat ze wel kijken moet in vader zijn vochtige oogen. „Schaam je!" perst hij er uit. „Verdedig ji] zoo dat lel. Of vader toen Martje bedoelde of moeder, dat heeit ze niet zeker geweten. Wèl heeft ze geweten danig begrepen, dat ze een kwaad aankomend woord heeit uitgesproken. Want vader is den huis uitgegaan en eerst diep in den nacht weerom gekomen. Ze was wakker en hoorde zijn voeten vreemd schuiieien. Le hoorde hem stamelen ook. Een halve week lang heelt ze toen haar vader gekend als een verdwaasd zat mensch, een man met verloren denkvermogen en zonder wil ten goede. Eerst toén was hij uitgeraasd En 't leek haar daarop, of het hem zoowaar verouderd had. Maar omdat Martje bleef gelijk ze was, een wild en lokkend jong vrouwspersoon, dorst vader niet met haar te doen, wat eerst zijn plan was geweest. Niet zij moet dienen onder vreemden, maar Thera, dacht Gertjan. Want als dat jong uit m'n oogen is, dan is alle invloed heen. Ik weet op voorhand, hoe dan de afloop zal zijn. Dan liever Thera weg, hoe hard me dat ook zal vallen. Maar ik heb in m'n huwelijk nou zóóveel slagen op mijn kop gekregen, deze kan er nog bij. Als 't lustige jonk eenmaal tot een huwelijksche bestemming geraakt, dan nog kan ik Thera terug in den huis nemen. Maar geen twee groote meiden bijeen. Ik kan die verwijtende oogen van dat goeie keind niet aanzien, als ik bij dat loeder de ondeugd er uit beuk. Toen heeft Thera den huis verlaten, want ook zij begreep dat twee te veel was voor hun klein gezin. En zeker twee van zoo uiteenloopenden aard. Ze kwam als stoepmeid te dienen in de Achtersloot, bij Marius de Bruin Czn., een rechtschapen boerengezin, van stille natuur. Eigenlijk was ze blij uit den huis weg te zijn. Ze had er geen aard naar om altijd bij die erge twisten te zijn en er vielen niet altijd boodschappen te doen, als Martje weer het hare te hooren kreeg van vader en soms weer op haar huid te voelen. En ook was ze eigenlijk blij weg te gaan, omdat vader in die zwarigheid zoo gansch en al veranderde. Voorbij waren de dagen, dat ze (als oudste alleen met hem opblijvend) in de avonden zoo vertrouwelijk met hem praten kon. Voorbij de lieve hartelijkheid, naast hem opgroeiend tot jonge vrouw. Ze weet nog goed, toen ze de eerste maal het haar opstak, hoe mooi vader dat vond en dat hij haar kopschuddend van alle kanten kwam bezien, tot ze er verlegen onder werd. Bij die gelegenheid is voor hel eerst de gedachte door haar heen gegaan: wat moet dat erg voor vader geweest zijn, dat moeder ineens weg was; hij heeft zoo graag een vrouw in zijn omgeving.... Dat zag ze toch goed aan vader, ook wanneer hij met andere meisjes en vrouwen sprak. Dan kon z n grimmige toon ineens zacht en mild worden, wou hij ze graag doen lachen en vertrouwelijk maken. Maar bij 't grooter worden van Martje en toen die met haar stoute kuren aanving, begon vader weer te lijken op den nijdigen bitteren man, zoo ze hem vroeger gekend heeft. 'tWas, of de oude tijd weerom gekomen was, toen alles aan hem en om hem zwart was en zoo woest. Thera dacht dat hij er menigmaal lust in had Martje alles te verwijten, wat moeder hem had aangedaan. En als vader haar weer zoo hardhandig geslagen had, kon hij zóó overstuur zijn, dan trok hij soms in weken niet meer den boer op met z'n paperassen. Maar dan ging hij als een bezetene te keer in de cafe s van Schoonhoven en Gouda, overnieuw verspelend den goeden naam die 't gezin hier verworven had. Veelmalen heeft ze hem zat of halfzat, met glazen oogen en verbitterd wezen thuis zien komen; ze kon maar niet begrijpen dat dit dezelfde vader was, met wien ze op dien heugelijken dag in 't Utrechtsche wagentje voor het eerst naar de stad van Schoonhoven is gereden. Ze heeft, voor ze dienen ging op den boer, nog aan vader huilende gevraagd, of hij dat rauwe leven, waar hij eigenlijk toch veel te goed voor was, dan met laten wou. „Je maakt jezelf niet beter ermee en onze Martje zeker niet, vader." „Laat me begaan," zei hij mistroostig, maar hij werd toen niet kwaad, zooals eerst. En dat gaf haar durf om er op door te gaan. „Als ons Martje slecht wil, vader .... dat is toch al erg genoeg. Maar als jij haar wederstaan wil ten goede, dan mot je haar toch den greep niet geven, ook kwaad van jou te zeggen. Doe het niet meer, vader." „Daarin," zei hij peinzend, „daarin kon je wel eens gelijk hebben, Thera. Maar de verdrietigheid wil d'r bij me uit. Als zooiets weer gepasseerd is, dan komen al die dagen van vroeger voor mijn gedachten. En ik heb een tijdje gedocht dat die voorbij en gesleten waren. Maar dat van toen en dat van nou, 't is zoo navenant en het vreet zoo aan mijn hart." „Denk dan niet meer aan moeder; je wil toch ook dat we haar niet meer benamen." „Maar ze staat dag aan dag voor me, versta je?! Lijfelijk zie ik haar voor me staan!" Thera begreep dat. Ze had ook wel eens van menschen in Ameide hooren zeggen, dat Martje zooveel op moeder trok. En daarom heeft ze vader voorgesteld, toen tij erover begon dat ze een dienst zou gaan zoeken, dat toch Martje beter den huis uit kon gaan. Hij heeft dat niet gewild, gezegd dat hij dat wild op de korrel moest houden. Maar Thera heeft wel eens gedacht, toen ze pas den huis uit was, dat vader maar liever wou dat ze heenging, om zijn handen vrij te hebben. Mijn woorden van verwijt moet hij erkennen, maar hij kan ze zoo noode aanhooren. Want de slechte levensregel heeft weer overmacht op hem, dat caféloopen trok hem vroeger al zoo en nu weer. Ze kende het van toen nog goed. Maar dan was ze heel jong geweest en was dat niet zoo smadelijk voor haar aandacht verschenen. Rauwelings is in haar leven die groote verschrikking gekomen, die was als een breken van haar beenderen voor het gerecht in ouden tijd. Een slag die haar deed neerstorten tot een bar laag menschensoort waarmee omgang een kwalijke zaak was. Een slag, waardoor haar oogen schuw werden en haar gestalte vernederd. Ze zat op een zomeravond-vroeg aarpels te schillen bij haar boer in de Achtersloot en 't land rondom lag zoo stil te dampen ze dacht, er bestaat voor menschen alleen maar tevredenheid in de stilte. Ze het haar armen even slap langs haar heupen hangen, wat was het goed hier tusschen woning en boenhok in de lauwe koelte van den avond. Toen hoorde zij, hoe uit de aangename stilte een geluid ontstond. Een ongewoon geluid: de stap van een heerenpaard. En over den dijk zag zij een zwarte koets naderen. De late zon spoot nog wat stralen terug door 't koperwerk van de lantarens. Een vreemd gerij door de Achtersloot, waar maar boerengespannen plegen te passeeren en dan nog nooit zoo laat. Ze dacht er niet erg bij na wat dat zijn kon, misschien wel de landheer uit Vianen en t kon ook mevrouw Ellink Reeser zijn die hier veel grond bezit. Die koets kniersde voorbij. Maar die koets kwam direct weer terug en reed toen de werf op van Marius de Bruin. Alwaar de koetsier van den bok steeg en kwam vragen, of hier geen meid diende, geheeten Theresia Yermaat. „Ja," zegt ze, „en dat ben ik eigens. Waarom wil jij dat weten, man?" „Of je dan meekommen wil naar Benschop, is me opgedragen je te verzoeken. Anders is er niks. Op Landlust in 't Benedenend hebben ze naar je gevraagd, om te kommen subiet." Dit zegt haar Bas van 't Hoog, de koetsier van Johan Pavoordt aan den Dam en hij strijkt de nattigheid van zijn neus af. „Op Landlust?'''' „Ja. Maar. . . . zuiver gezegd, nevenaan Landlust in 't zomerhuis. Daar renteniert een oud boerenmensch." „Vader zijn zuster!" ,,'t Kan waar zijn. Ze hiet Geertruida Yermaat, rijk dat ze stinkt, met permissie voor je eer gesproken. En ongetrouwd en kinderloos. Ga jij maar gauw mee, meid. Dat raai ik jou en ik als koetsier weet van de wereld m'n weet." ,,'k Zal het eerst gaan vragen," zegt ze ontsteld over dat plotselinge vreemde verzoek. „Maar hoe kom ik weer terug? Ik moet melken morgen vroeg." ,,De koets brengt je weer naar je boer." „Is dat dan besteld?" „Besteld." Toen heeft Thera bij haar vrouw verteld, dat een tante haar halen liet. En ze mocht gaan naar Benschop. Ze stak zich in Zondagsche kleer en deed de gouden broche op, die jaren lang in hun huis had liggen slingeren in moeders kapspiegellaatje. En Bas van 't Hoog kreeg haastig nog koffie op de boerderij; daarna reed hij met de stoepmeid van die werf weg, dwars door de Achtersloot naar Eiteren, achter IJsselstein om naar 't Hemeltje, naar Benschop 't Dorp, door de rijke dubbele buurt naar Landlust. In de koets reed een jonge vrouw die haar denken nergens op bepalen kon. Wat wilde deze tante, wat bedoelde deze tocht? Een uur lang hoorde Thera 't grind onder de wielen van de koets knarsen, toen reden ze stapvoets een sticht op en ze stonden stil. Bas kwam deftig en wel het portier open doen. „Hier ben je op Landlust. Ze keek en zag een machtige langshoef, naar ouden trant. Deze menschen waar ook vader van stamt, moeten dan altijd wel heel rijk zijn geweest flitst door haar denken. Maar Bas wijst haar terzijde. Daar staat een erg helder groengeschilderd zomerhuis. Ze moet aan de voordeur zijn, beduidt haar gids. Een glimmende voordeur met gietijzeren sierhek als middenpaneel en weer in 't midden van dat sierhek een lodderige koeiekop, met nieuw-glanzend bladgoud overtrokken. Alles even helder en welvarend. Een bel is er natuurlijk niet, maar de deur gaat al open meteen als ze het witgevoegde opstapje betreedt. Geen enkel grasje leeft op de stoep die langs den gevel loopt. Een vrouw in donker katoenen kleer en zonder boerenmuts op doet haar open en beziet haar koud. „Ga mee, zegt die vrouw en wijst haar gebiedend, waar ze haar rijglaarzen afvegen kan. Die vrouw ziet er zoo werksch uit, dat zal toch de rijke tante niet zijn? Thera ziet hier de dingen met felle aandacht. Alsof ze op voorhand beseft, dat ze iets machtigs gaat doorstaan. Ze neemt de roodaarden, glanzende gangtegels waar, die nooit bemorst zijn door kleine kindervoeten, ze ziet het ijzig- -witte wit der muren, hier en daar nauw onderbroken door een tekst op fluweel in gouden lijst. Ze moet rillend bedenken in de enkele tellen gaans tot de kamerdeur waar ze als 't ware binnen-gestooten wordt, dat in dit huis de vliegen bevriezen zouden, zóó helder, zóó precies is alles. De oude meid is heen geslifferd en Thera staat in een kleine boersche kamer met roodgeverniste rietmatstoelen. 't Is hier donker en stil. Een oude vrouw onder de mutse zit aan 't raamt, die moet hier de koets al van verre hebben zien komen. Die vrouw heeft een krukstok naast zich staan en komt niet overeind. Maar ze wenkt het onwennig beduusde nichtje en ze zegt plechtig: „Welkom, Theresia Vermaat." Ze zegt het met vader zijn stem en nu ze haar hand opheft naar den stok, al gaat dat moeizaam, ziet Thera daarin ook vader zijn gebaar. „Maar kom toch hier, ga zitten, nichie," zegt de vrouw in haar zorgstoel. „Kom toch en zet je neer neven me. Ik mot eens met je praten." „Wat wilt gij van mij!" schreeuwt ineens de verbouwereerde stoepmeid, want al dit starre, heldere, dooie, heeft haar zoo bang gemaakt. Die ernst, waardoor ze denken moet aan ramp .... en die oogen van vader, die stem, dat gebaar. Hier zit vader in rokken, vader en heel oud, vader als vrouw, een vrouw die niet meer loopen kan, vader maar verdord, vader met strak gekapte haren onder een dure kantmuts. Een wit gezicht staart haar aan en vaders wezen is rood en borstelig. Op vader zijn voorhoofd staan de kenen der zorgen en misschien ook van 't vele vertier; dit oude vel is glimmend strak, maar wat is het wit. Zoo wit als de muur in de heldere gang van dit veel te heldere huis. „Ik wil eens met je praten," herhaalt die vrouw zoo droog alsof 't maar heel gewoon is, dat ze zoomaar ineens haar nicht heeft laten halen naar hier en nog wel in een koets. „Kom toch meid, kom toch en zet je." Altijd diezelfde woorden, waaraan Thera in verbijstering niet kan voldoen. „Maar wat wilt gij van mij?" „Kom eerst wat op je verhaal. Heit het je dan zoo aangegrepen, Theresia? Ik verstaan dat. Maar wij getweeën zijn vrouwvolk en permentasie onder elkaar. En onder de oogen mot het tóch worden gezien. Ga nou zitten, nichie." „ „Maar wat is er dan. Zeg 'tme, zeg het me mensch. „Ik ben je moei, Geertemoei hiet ik." „Maar dat weet ik, zeg het! Is vader wat overkomen. Zeg het!" „Ach nog aan toe maar je zijt er nog onschuldig van? Je heit er gien weet van? Ach nog aan toe. Laan we toch eerst elkaar betrouwen. Kom nou bij me, Theresia. Ik kan bij jou niet kommen, ik heb een beslag gehad in 't Jakobsgebeente, dat heb ik. Maar k wil jou alleenig maar ten goede keind. Kom nou, zet je en luister." Thera heeft toen trillende van onbestemden angst een stoel genomen. Ze kon hier niet denken, haar keel zat toegenepen. Want er is wat gebeurd, wat ergs gebeurd, met vader is wat gebeurd. Is vader dood. Hier zit zijn tweelingzuster en die kan uit haar zorg niet meer overeind, maar zij kan praten en zij weet het. Zeg het dan, mensch, smeekt Thera met haar bange oogen. ,,'t Is een barre schande voor onze familie," zegt de vrouw terneergeslagen. „Is vader dood?" kreunt Thera. „Dat ware, zoo den Heere het beliefde, misschien nog wel beter . . is het behoedzame antwoord. „En je weet het nog niet, hoe is dat mogelijk, keind. M'n broeder Gertjan is vanmorgen weggebrocht naar Rotterdam. Ze zijn 't hier wezen aanzeggen uit IJsselstein. 't Is toch zoo lee. Een zoodanig einde of een ander, dat mocht verwacht worden. Je zuster zal wel doodgaan hoor ik; ze leit slecht." „Heeft vader. ...?...." „Jaat. En met zijn bloote handen. Een vader die zijn eigen bloed den hals afnijpt. Ik mot er zoo van ijzen. Zulk een einde of een ander. . . ." „Wat is er dan gebeurd?! Zeg toch op, zeg me alles! Ik ben toch kalm! Zeg het nou, toe nou!" „Naar 'k vernomen heb is je zuster bedronken geweest. En toen ze thuis kwam in die schandelijke presentie, moet Gertjan heur hebben aangegrepen en verwurgd. En nou komt ineenze alle kwaaie praat los. 't Zeggen is wijders, hij heit zich toen en eerder ook al — 't is zonde, barre zonde — mag ik je dat wel zeggen keind, je bent eigens nog zoo pril. . . ." „Mensch! Dat is niet waar!" „Hij is weggebrocht. En dat is dan toch wel waar; al het andere motten de heeren des Gerechts dan maar uitmaken. Wil je wat drinken, Theresia?" „Nee. Ik ga heen, ik ga hier weg." „Zou je eerst niet heelegaar naar me luisteren, keind?" „Wat wilt gij dan van mij? Zeg op mensch!" De Koets — 10 „Zou je niet Geertemoei zeggen?" „Wat wilt gij van mij?" „Blijf bij me, Theresia. Blijf in mijn huis, ik zal zooveul as moeder voor je zijn, keind. Jij staat nou alleen en ik staan alleen, we zijn zoogezegd maar twee vrouwen ampart, zoowat alles wat overgebleven is van Hannes Yermaat. Jouw vader, hij heit zijn vader nooit eer aangedaan, maar hij is m'n broer en nog wel m'n tweelingbroer." ^ Jullie hebben hem niet willen helpen in zijnen nood." „Nee," zegt Geertemoei, „dat hebben we net niet. Maar hadde dat de zonde dan gekeerd? 't Stak bij Gertjan in het beginsel en, een kwaad begin heeft kwaaier in. Geleefd heeft hij, als een heidensche rabauw, toen hebben onze jongens hem niet langer erkend." „En z'n tweelingszuster ook niet." „Nee, ikke ook niet." „En nog niet, nou vader zoo diep gevallen is?" vraagt ze snikkende. „Ik kan dat niet. Nou zeker niet. Ik heb hem uit m'n hart gesneden." „Maar wat wilt ge dan van mij ?" „Ik leef hier zoo in onnut." „Ja, dat is. . „Ik en de jongens die henen zijn ook en Annemie ook, waartoe hebben we eigenlijk geleefd? Dat is mijn bange vraag Theresia. Ik zit hier alleenig en ik droog weg. M'n heup is al lam, daarmee is het teeken begonnen; ik gaan ook al naar het end. En kom nou bij me, Theresia, jij, een keind van onzen stam en naam, kom nou en wil bij me zijn, dat m'n einde niet heelegaar ten onnutte is." „Maar m'n vader? Vader hebben jullie niet erkend als gebroer en nou nog stoot je hem van je af. Wat is dat slecht!" „Hadden we het kwaad dan vermogen te keeren, met hulp in geld?" Dit antwoord verwart haar. Misschien heeft daarin deze harde vrouw wel recht. In de armoe is vader immers niet ten onder gegaan, in z'n armoe is moeder niet van hem gevlucht. „M'n vader is niet slecht," zegt ze, benauwd die vraag ontwijkend. „En ik weet wat hartelijkheid in hem ten goede werken kan. Zijn jullie hartelijk geweest voor vader? Nee, ommers. En daarnaar heeft de arme man een leven lang gehunkerd." „Wil ge bij me wonen kommen?" „Ik ga naar vader." „Gertjan zit vast. En jij, een keind zoo braaf. Ik weet alles van je, goed keind, kom toch bij me wonen." „Ik zal aan de poort zijn als vader los komt. En waar vader gaat, daar gaan ik. Geld hebben we niet noodig van je, geld helpt toch niet. Je hebt dat eigens gezegd en het was waar. En je hart is toch niet voor vader. Zoo is mijn hart ook niet voor zijn zuster." „Theresia, Theresia, ben jij nou ook al aangestoken met dat rauwe? En we hadden vroeger al zooveul groeds van ie vernomen. Maar ie versmaadt mijn goedheid?" „Die ik niet vraag. Ik wil hier niet wonen, ik wil niet bij jou zijn, ik wil bij vader zijn. Daar hoor ik te zijn. Alle geluk is hem ontloopen; moeder, z'n broers en z'n zusters.... allen lieten ze hem alleenig staan. En nou 't hem te bar is geworden, omdat ten ende een keind van hem den weg van moeder gaan wou, toen is het mijn vader ineenze tè machtig geworden. Maar ik, ik vlucht niet van vader weg, nou zéker niet." „Hou je zooveul van onzen Gertjan?" „Mensch, hoe kan je dat vragen? Onze Gertjan, hoe durf je het zeggen, na een leven, waarin je hem van je afgestooten hebt. Hij is niet jullie Gertjan meer, hij is mijn vader. Als jij (en luister goed) als jij zorg had willen hebben voor een keind, als jij. . . ." „Ja, zwijg jij maar, zwijg jij maar gauw. Ik verstaan je zóó wel. Dan had ik eigens motten trouwen, waar? Durf jij dat te zeggen al tot een ouwe halfverlamde vrouw? Schaam jij je eigen niet, Theresia Vermaat? Maar jullie volk schaamt zich nievers voor, ikke weet dat." „Zoo bezien," zegt Thera nadenkend „ja, zoo is 't wel hard gezegd. Maar had je dan mijn vader ook niet wat meer hef de kannen betoonen?" „Hij leefde maar voort, zonder God of Gebod. Den Heere had hij gebannen uit zijn hart. Wou je dan nog, dat wij . . . „Kan men wel echt geloovig zijn en dan toch geen liefde betoonen aan een eigen broer? En hadden jullie je liefde mogen inhouden voor mijn vader, omdat hij in zijn denken wat anders was als jullie? Ik ben bang, dat jullie leven nou maar weinigen tot nut is geweest." „Jaat. . . . dat acht ik eigens ook. Maar waarom zeg je me dat zoo, Theresia? Hoor me toch keind, wil dan toch blijven. Je bent hard geweest in je woord, ik zal dat verdragen van je, want het is waar, ik ben onnut geweest. Met al m'n geld onnut." „En vader. . . .?" „Praat niet van Gertjan. Die ontaarde slechtigheid is nou weer zoo versch. En m'n vader heit hem al moeten verjagen. Altijd, altijd slechtigheid. En ik heb vroeger zooveul van hem gehouwen, juist van hèm. En daarom temeer is mijn leven een leven van rouw geweest. Mijn vader zaliger zei, toen die hem moest verjagen . . . ." „Toen heit jouw vader," krijt Thera, en ze staat bevende op, „toen heit jouw vader op hetzelfde oogenblik ook mij verjaagd, begrijp je dat?! Als jij je leven onnut acht dat is bar, maar 't is mijn zorg niet. Mijn leven is niet onnut, ik heb nog wat te doen; buiten dit rijke huis heb ik wat te doen. Ik mot mijn vader uit de kast halen, z'n natte oogen afdrogen, dat mot ik. Al heeft ie zwaar kwaad gedaan, mijn vader.... kwaaier kwaad zou 't zijn, zoo ik hem daarom vergat. Ik dank je, voor het goeie dat je wel bedoeld zal hebben met me." „Laat je een ouwe halflamme vrouw, die naar wat jongs snakt om zich heen, om haar ouwen dag wat te verlichten, laat jij mijn nou zoo maar alleen? Heb ik dan het beste niet met je voor?" „Ik schat van wel, maar ik gaan naar vaders." Dit zeggende beeft Thera niet meer, neen ze voelt haar lijf en leden sterk. En van harden wil vervuld haar wezen. Als het moet en vader tot nut kon zijn, zoo zal ze nog heden tot hem gaan, om vlak bij hem te zijn. In haar hoofd schuiven de barre dingen, die ze hier in 't huis der heldere verschrikking gehoord heeft nog wel schotsch-scheef dooreen en een groot besef van smart en vernedering maakt zich uit die warrigheid los, maar alle kracht haar overig wil ze nu nog spendeeren. In de aanwezigheid van de vrouw, die haar eigen broer vergeten heeft in zijn nood en nu wéér alleen laat in zijn ondergang, wil ze niet zwak zijn. Ze gaat stram naar Geertemoei toe en nijpt krachtig de hand van de gekluisterde onnutte vrouw. „En toch zal ik altijd gedenken," zegt Thera bloedkalm, „dat je 't goeie met me voor hebt gehad, dat wel. Dag Geertemoei, denk goed aan mijn vader, je broer." En ze loopt zwevende naar de glanzend-gelakte deur. Niemand heeft haar toen uitgelaten, maar Thera vindt eigens wel den uitgang en ook de koets, waar ze weer in moet. De koets, waar Bas van 't Hoog al klaar staat, met de zwiep in z'n hand om het portier beleefd te openen en te sluiten. Zoo hoort het vat je, zelfs voor een stoepmeid onder de boeren hoort dat zoo. Bas heeft een star-starend vrouwspersoon, maar toch een van deftige gestalte, in het rijting zien verdwijnen. Zij zit nu alleen in die holte waar plaats is voor vier, alleen met een angst, te groot om te kunnen uitschreeuwen. Een uur lang zit Thera Yermaat deinend en schokkend in de koets. Huizen glijden langs, huizen van rijken, huizen van armen. Welk huis zou een ramp omsluiten, zoo groot als de ramp waar zij thans weet van heeft? Waar is zulk een ramphuis? Maar onbewogen rijdt de koetsier langs water, boomen, huizen, langs menschen vredig rustend in den laten zomeravond die mild is en goed. Thera Yermaat durft naar buiten bekant niet meer kijken, alle menschen die daar buiten de koets zijn, kunnen weten van deze verschrikking, van vaders schande, van haar eigen schande. Neen, ze tuurt starrelings in het rijtuig, ziet de regelmaat van de spijkertjes waarmee de raamsponningen zijn bevestigd, telt en hertelt die spijkerkopjes, ze tuurt naar de blauwe noepen der kussens. Ineens denkt ze: nou kan ik wel lachen. Op die kussens hebben beminden gezeten, die innerlijk juichend naar raadhuis en kerk reden. Zij heeft diezelfde koets wel eens in Schoonhoven gezien, toen stapte er een deftige grijze schoolopziener uit. En nu zit er een stoepmeid in van voorname gestalte, naar de waardeschatting van Bas van 't Hoog. En 't is toch maar een tod van een meid, een verworpen meid, een moordenaarsdochter. Is zoo een barre vergissing nu niet om te lachen? Maar toen hij haar zonder malheur in de Achtersloot bij haar boer afleverde, had de schande die fiere deftige jongedochter al geteekend. Een hoogopgerichte nicht van een rijk oud boerenmensch had Bas op Landlust in zijn koets zien stijgen, haar oogen stonden toen ijzig-strak van trotschen wil, een verslagen schuw vrouwspersoon, dat haar betraand wezen angstig bedekte, kroop uit zijn salon op wielen. Wonderlijk, wonderlijk. ... je zou zweren dat het een ander was. Eerst een vrouw van deftigen boerenstand, nou een schooiersmeid.... Vierde Tafereel WIJ GAAN VOORBIJ Bert Manschot is een gelukkige vent. En dat is hem best aan te zien. Er zijn menschen in Polsbroek, die het niet begrijpen kunnen, dat Bert in zijn trouw zoo gelukkig is geworden. Die hebben voorzegd, dat het armoei zou zijn in zijn kot, want voor een drinker zijn dukaten aan duiten gelijk. Maar Bert heeft die voorzeggingen te schande gemaakt: hij is nou eenmaal gelukkig. Hij zit op kousenvoeten in zijn klein huis, zijn eigen huis en dat lijkt nog kleiner, omdat hij zelf zoo machtig is van postuur. Maar 't is toch groot genoeg, om er weltevreê in te zijn. Het is een degelijk huis, gebouwd naar hofsteêtrant, een voorhuis met keukendeel en daarboven een vliering over alles. Toen Bert het kocht van de trouwgift die zijn meid meebracht, was dat een uitgewoond krot. Hij heeft er zijn trouwdag zelfs voor moeten uitstellen, om 't weer bewoonbaar te maken. En daarin is hij naar den eisch geslaagd. Hij heeft timmerman, metselaar, schilder en glazenmaker gespeuld in de avonduren, hij heeft een nieuwen vloer gestampt van grijs leem die hij zelf getrokken heeft in de Gorreputten en toen het dat jaar winter werd, was eindelijk zijn trouwnest gereed. Zuiver gelijk een vogel, die eigens zijn nest bouwt, heeft Bert Manschot gepoerd. En geen acht sloeg hij er op, dat zijn kornuiten om hem zaten te lachen in de herberg aan 't Polsbroeksche dorp, hij had nu eenmaal in zijn harden kop gehaald dat voor den winter zijn trouwnest klaar moest zijn, daarom was het klaar. Toen 't af was, is hij drie dagen en nachten aan één stuk zat geweest met de jongens, de kornuiten uit zijn pleizierige jongelingsjaren. Daarvandaan zegde het bedaagde landvolk uit de contreien: zie toe, dat wordt een kwaaie trouw voor dat wilde brassende jong; zij die omgang hebben met stierloopers, knorsen en ander rauw herbergvolk kunnen nooit aanverdienen, wat ze noodig hebben voor hun duur keelgat. Maar Bert Manschot heeft verklaard, weer terug bij zijn boer en nadat hij die drie dagen niet naar zijn werk omgekeken had: „En nou is het uit baas, want ik ga onder de gebooien. M'n huis is af en 't feesten is voorbij. Voorgoed, voor altijd. Uit!" — ,,'k Mag dat voor jou lijen en voor je aanstaande vrouw ook," zei z'n baas gram en hij nam hem weer aan. Bert is getrouwd in Tuil aan de Lek, waar hij z'n meid vandaan had en daags daarop voerde hij haar naar Polsbroek, alwaar geen sterveling haar ooit nog aanschouwd had. Willemijntje van Osch, een lange meid, dus wel van zijn postuur. Een meid met een paar glasheldere oogen en blij wezen. We verstaan het — zeiden de knorsen en de stierloopers: we verstaan nou dien iever van onzen Bert. Hij heeft zich een standbeeld van een vrouw uitgezocht daar gunterwijd. — Mijntje Manschot betrok de lage heldere woning met haar Bert en ze liep daar zoo fier en zoo dartel doorheen, als ware dat kotje een kasteel der groote heeren. En wie zeggen zou: ik heb die jonge huisvrouw, 't zij des ochtends of des avonds ooit morsig gezien en onver- zorgd .... zoo iemand zou liegen. Want ze verscheen voor een ieder wel zoo glanzend en verzorgd als een opgepoetste bellefleur. Alles aan die meid was helderheid. Haar gang was voornaam en toch kon niemand zeggen, dat ze liep alsof ze 't hoog in haar kop had. Want ze werkte als een stoepmeid in haar daggeldershuis, ze was minzaam voor iedereen en ze kocht ten laste van haar vent geen onnutte sier. „Met zoo een vrouw," heeft Bert getuigd, „moet er welvaart kommen in mijn huis. Ik ben maar uit het krot van Arie Manschot komen gekropen en bij ons waren we met veertienen. Dan schiet er in de zware jaren, als 't grut nog over den vloer kruipt, weinig per mondje over. Maar ik wed, dat mijn Mijntje het nog heel best reeën zou, zoo ze eigens veertien mondjes te stoppen had." Zie, hoe dat trantele ding in de kleer steekt. Helder en stijf gestreken zijn haar jurken, en die kleer maakt ze ook nog zelf, ze is daar goed bedreven in. Als 't winter gaat worden, staat haar kelder met inmaak vol, alsof Bert's woning een zwaarbeslagen boerderij ware. Hoe ze dat allemaal bereikt, Bert heeft er eigens geen weet van, maar ze zorgt er voor. Ja, dat mooie dauwfrissche vrouwspersoon heeft zwaar geloopen, zonder dat ze afzakte tot de goorheid, waar zwangere daggeldersvrouwen dan aan gekend zijn. De jagermeester van den baron heeft daarvan getuigd, dat hij maar eenmaal in zijn leven een vrouwspersoon gezien heeft, die in zwangeren staat toch mooi was; ze is Mijntje Manschot geheeten. Bert heeft eigenhandig een wieg getimmerd en ge- beitst. Een lomp, maar sterk gevaarte, veel te zwaar voor het doel. Maar hoe komt zooiets dan ook uit de handen van een daggelder, die zwaar spaaiwerk en den dariebeugel gewoon is te hanteeren. Maar Mijntje heeft dat bakbeest van een wieg op teere wijs bekleed en toen was 't weer mooi. Met strikjes en gaasgoed, fijn geplooid . . . . 't was echt liefelijk om te zien. Rijk volk kan geen mooiere wieg vertoonen, dat staat vast. En mocht die houtere kinderkaros wat zwaar zijn, Mijntje is sterk genoeg. Ze slaat er haar degelijke armen omheen en sjouwt ermee van voor den huis naar achter en altijd naar de zon, alsof 't een pluisje ware. Hoe vindt men zóó een vrouw? hebben z'n ouwe maats zich menigmaal afgevraagd. Je kunt als een gek door de buurten jagen achter de rokjes aan, je komt dan vrouwvolk van allerhand slag tegen, maar alleen Bert Manschot heeft er een gevonden, zoo gaaf en zoo fraai, als deze rijpe dubbele bellefleur. En meen niet, dat Bert lang en met studie gezocht heeft alvorens hij vond. Hij is er ook maar per casueel toeval opgeloopen. 't Is toch bekend, dat hij toen eigenlijk niet eens aan trouwen dacht, al was hij degelijk in de verdienste. Hij vond het leven zoo zonder vrouw best naar zijn smaak. Inwonend bij daggeldersmenschen, want bei zijn ouwers zijn allang hemelen, kon hij een mooi stuk geld overleggen. Zoo hij maar gewild had, ten minste. Maar Bert was een jongen van de vroolijke falderaldera, hij dacht op sparen en trouwen zoomin, als aan het soort hout van zijn doodkist. „Ik heb m'n eerste jonge jaren toen 'k van de school af was, in verdommelijke beroerdigheid doorgebracht," placht hij te zeggen, denkende aan de strenge tucht in 't weeshuis. „En nou ik verdien, moet het opgeraken ook. Iedere dag draagt z'n eigen zorgen en wat morgen komt, zal ik overmorgen verduren. — En hij kocht zich een fiets, een fijne, op luchtbanden; 't was de nieuwe mode, hij deed mee. In de stad werd al druk gewielerd in die jaren. Maar Polsbroek komt met zulksoort nieuwigheden dukkels achterop. Wel was er vroegerjaren, toen ze nog van vélocipède spraken, in Polsbroek een man geweest, die 't voor kwam doen. Dat was de smid van IJsselstein, hij roste rond op een vreemd machien met een heel hoog wiel en een onnoozel wieltje achteraan. En de dokter van Benschop heeft het een paar jaar daarna ook geprobeerd, maar toen waren de beide wielen al even groot. Die dokter kon er den slag niet van krijgen en die zei toen, dat fietsen ongezond was. Maar Bert kwam hem dat nu eens netjes verbeteren. In Woerden was al een fabriek van fietsen gekomen en de karren die daar vandaan kwamen, waren zóó sterk, dat je er vier volwassen manskerels op laden kon. Bert Manschot moest wèl een bonk geld betalen, maar daarvoor had hij nu ook zoo'n prachtig luxe machien. Nu werd de wereld een hortje wijer voor Bert, de wanden van zijn omgeving dijden uit. Hij had nu eenmaal een natuur om overal graag heen te trekken. En omdat er nog maar enkele rijders waren in deze omgeving, vonden ze elkaar, 't zij rijk of arm. Bert kocht zich een blauwe trui en een finnen fietspetje met klep, want dat hoorde erbij. En toen hij de anderen goed afgekeken had, moest hij ook nog een paar lage fietsschoentjes hebben met grijze draadveters. En hij werd lid van een club, tegaar met rijke jongens en ze hielden spannende wedstrijden met elkaar en met vreemden. En sedert hij zoo'n fiets bezat, had hij pas vrinden, want alles wat fietste was zijn vrind, tot notariszonen toe. Maar ook de knechten uit de Polsbroeksche buurt zochten hem, want voor een zoet borreltje twee of drie mochten ze weieens op dat gekke ding zitten. Ze vielen liever, of 't zeer deed of niet, dan dat ze erkennen wilden er niks van te verstaan. Wat Bert zoo mooi kende, net of 't hem heelemaal geen moeite kostte overeind te blijven op die twee dunne bandjes, ze wilden 't allemaal óók beheerschen. En zoo kwamen er wel jongens bij hem naar 't adres vragen, waar hij z'n fiets had gekocht. Eerst heeft hij die jongens zoomaar naar Woerden gestuurd, maar op den duur dacht Bert: ze willen er in Benschop en Polsbroek nogal goed aan en 't is misschien ook wel een nieuwertje dat blijft .... en hij ging ereis praten in Woerden. Ja zeker .... ze wilden hem wel hebben om tusschen z'n werk door fietsen aan den man te brengen. In korten tijd verkocht hij er vijf. Drie in Polsbroek en een in Lopik aan den postbooi. De vijfde sleet hij heelemaal in Tuil aan de Lek, bij een kantonnier. Die had hem zien fietsen nabij het Klaphek en direct begrepen, wat nut hij zou kunnen hebben van zoo'n trapding op wielen, want zijn dijkwijk besloeg anderhalf uur gaans. Bert heeft ook den kantonnier wegwijs geholpen. Want toen die uit het fabriekje van Woerden zijn fiets bekwam, is Bert naar Tuil aan de Lek gegaan, om den man de kunst bij te brengen, zich trappend en balanceerend voort te bewegen. Dat was nu eenmaal inbegrepen bij de leverantie. En die fietsleverantie in Tuil heeft aan het leven van Bert Manschot een finalen draai gegeven. Want de zuster van dien kostwinner heette Willemijntje. Bert zag haar in de woning van haar moeder en broer, het was hem of ze een dochter van den koning was, deze frissche blom. Zóó voortreffelijk vond hij dat mooie jonge vrouwspersoon. Maar 't was zoo het was, deze frissche blom was maar gewoon de zuster van een kantonnier. Hoe is dat mogelijk! Bert wier al duizelig als hij die meid recht in haar facie keek en wild van binnen als ze hem een kop koffie aanreikte of maar een woord tot hem zei. Maar als ze naar hem lachte, dan begon in zijn kop een klok te luien. Gerechtige goedheid, wat een woestmakende ervaring. En Bert was heel geen flauwe jongen van z'n eigen. Hij had toch wel eens meer aardig met jong meidenvolk verkeerd, in Polsbroek zeggen ze van hem dat hij op dat stuk heelemaal niet een van de braafsten was. Want hij vree en vergat in een week, lachte een keer om de domheid van 't al te lichtgeloovig meidenvolk en joeg weer gauw achter een ander .... Naar z'n aard en manier vond hij dat heel gewoon; alleenlijk op deze wijs toch kon hij 't vrouwvolk recht goed leeren kennen, was zijn zeggen. En jong is immers jong en doet dus jong. Maar daar in Tuil was 't anders. Daar zat hij aan één tafel met een jonge meid van danig voornaam postuur en wildmakend wezen, 't was Bert of hij lijfelijk klein wier, tegenover dezen hoogen boom. Klein en echt verlegen. En toch moest er hier wat beuren, want hij zou die struische Willemijntje met haar klare oogen later uit zijn gedachten nooit meer kwijt kunnen geraken, dat zag hij aankomen. Durfde hij nou maar wat liefs zeggen tegen dat standbeeld, maar Bert Manschot — 't is over hem gezegd een raar woord — hij was bleu geworden. En z'n klant leerde fietsen. Beroerd snel leerde die vent dat en als Bert nou nog éénmaal terug kwam bij den kantonnier, dan kon die vlugge jongen al los trappen, had hij dus geen hulp meer noodig. Wat kan den knecht daarna nog heelemaal naar Tuil voeren? Bert zat wéér aan die tafel en hij zweette. Want dit was eindelijk toch de laatste maal; nu moest hij toch wat doen of wat zeggen, anders was alles voorbij. Maar ging dat nou zoomaar? Deze menschen zijn vrindelijk voor den boerschen fietsenkoopman geweest, dat is waar. Ze hebben hem koffie ingeschonken en krentenmik laten mee-eten. Kon hij nu zoomaar tegen de huisdochter zeggen — amper weet hij dat ze Mijntje heet — Mijntje ik hoor een klok luien in mijn kop, als ik jou vrindelijk naar me lachen zie? Is dat niet schrikkelijk astrant, zoomaar waar de anderen bij zitten? Hij moet nu gaan en vrindelijk bedanken voor de clandisie en voor de koffie, de koek, de toegenegenheid. Bert staat bevend op, net een slappe vent. En hij gaat langzaam rond om handen te geven. Bij Mijntje komt hij het laatst, maar haar aankijken durft hij voor geen goud. O, denkt hij, had ik heur nou toch maar eventjes alleenig, ergens op een Tiendeweg, wat zou ik 't heur toch zeggen. Maar tegelijk dat hij zich dat voorstelt, weet hij tevens, dat hij dan even onthutst en bang zou zijn. Dat ware dus allemaal eender. En waarom dan hier niet stout gesproken, waar de anderen bij zijn? Hij gaat toch geen slechtigheid zeggen? Onnoozel staat hij daar met de stevige hand van Mijntje in de zijne en ze trekt die terug, want dat duurt zoo lang met dien duizeligen jongen en ze vindt het zoo gek. Maar Bert staat, waar hij staat, hij heft zijn oogen op langs haar gestalte, ziet de felle ronding van haar borstjes in de katoenen jurk en met bloed in de oogen stoot hij er uit, zoomaar: „Ze maken ook fietsen voor vrouwvolk! Jij kan d'r een voor niks krijgen van mijn." „Da's te geef, man," zegt haar moeder verschrokken, „maar ons Mijntje heit van jou gien fiets noodig voor niks." „Ikke meen het goed," zegt hij verschrokken. En de astrante Bert, die een meid nog wel zoenen durft op klaarlichten dag en in 't vol pubhek, staat te kleuren als een schoolkeind in die arbeiderswoning. En Mijntje kijkt den raren vent aan. Ze kijkt hem diep in de oogen, maar dat kan hij waarlijk niet verdragen en hij moet wel knipperen en z'n blik afwenden ook. En omdat niemand toen meer wat zei, was 't of de stilte in de kamer hem zeer ging doen. 't Is de kantonnier geweest, die 't woord opnam. „Jij durft nogal wat te zeggen, maat." „Jaat. En ik meen het; ik wil heur geven alles wat ik geven kan." Maar Mijntje nam haar rokken op en liep de keukenkamer uit. Toen hebben de anderen gezegd, dat hij nou maar weggaan moest. Maar Bert was zóódanig verschrokken van z'n eigen, dat hij bekant niet loopen kon. Hij gleed neer op een stoel en begon druk te praten. Wild legt hij uit, aan de moeder en ook aan den broer, dat z'n bedoelingen bar eerlijk zijn. Hij vertelt dat hij een wees is, goed z'n kost verdient bij een boer, dat hij weieens gezopen heeft, wel eens achter 't meid heeft gezeten, zelfs wel eens gevochten heeft om een meid, weieens gevochten met den diender op de Benschopsche kermis ook al — maar werk is daar niet van gemaakt — dat hij is gelijk hij is, maar eerlijk van harte. En dat hij hier in den huis nou hardsteken gek geworden is op die Mijntje van hun en dat hij en dat hij .... duzend dingen en een wil hij ... . Rijk is hij niet, maar wat niet is, dat kan komen. Want hij heeft wel een helderen kop, dat wel. „Weet je juffrouw, ja luister nou goed, weet je wat ik ga doen, als jouw dochter ja zeit? Dan neem ik heur mee naar Polsbroek, dan ga ik bar hard veur haar werken, een hoop fietsen ga ik verkoopen en dan zullen we een rijk bestaan hebben in de fietsen." Maar die moeder vindt zeker, dat het allemaal veal te wild is gegaan en tevens zoo ongewoon en zoo ongepast. „Je kent haar amper, man," zegt ze afkeurend. „Jij gaat zeker alleenig af op wat je oogen zien. Wat weet jij nou, of zij bij je passen zal. Zulke hittigheid die bij de oogen naar binnen komt, waait er zóó weer uit. Nee, hoor, man." Tot antwoord wil hij zeggen, dat hij een klok heeft hooren luien in zijn hersenen, iederen keer als ze naar hem keek en vrindelijk lachte, maar hij bedenkt op tijd, dat ze hem hier dan wel voor een geraakte zullen verslijten rijp voor 't dwangbuis. „Ja," zegt hij. „Ik ken heur amper. En van 't zien is het me overkommen, De Koets —11 daarin heb je recht, juffrouw. Maar ze staat me toch zoo akelig aan." En hij zwetst door over de fietsen, die hem rijk zullen maken en over z'n best karakter, z'n eerlijkheid en z'n goeie meening. „Maar nou is 't best geweest," meent de kantonnier. „Je bent overigens bedankt, dat jij me zoo goed fietsen geleerd hebt." En Bert begrijpt uit dat woord, dat moeder en zoon het aanzoek afwijzen. „Ben ik dan te astrant geweest?" vraagt hij deemoedig, „ik kan het nou niet meer overdoen, maar als ik heur heb laten verschrikken, zeg dan maar aan jullie Mijntje, dat ik er ineenze toe aangedreven wier." En hij drukt zich het gekke linnen fietspet je op den kop, zoodat zijn krullerige haar nog opzij uitsteekt en gaat verdrietig dat huis uit. Hij heeft moeie beenen en in z'n borst zit een benard gevoel, dat je hebben kan als je hard geloopen hebt om gevaar te ontkomen. 't Is avond geworden. Hij loopt versuft op z'n fiets toe, die tegen een bijbouwtje staat en wil z'n kaarslantaarn met de mooie rood-groene zij glaasjes aansteken. En zich bukkende voelt hij ineens twee armen om zijn hals, warme vrouwenarmen. En menschen, menschen nog aan toe, ze is het, 't is Mijntje, ja ... . ze is het en ze huilt bekant van geluk nu hij haar vastnijpt en moffelt en judast als een gek. Geluidloos zijn ze in hun uitbundigheid, geen woord is er noodig voor dit onverwacht blije. Geen enkel woord. Alleen maar de felheid van een vent, die zich met mannengeweld heeft moeten intoomen en wiens wildheid nu uitgutst, als water uit een doorgestoken damwand. En nu weet Bert Manschot zich ook weer sterk, van durf vervuld, vol parmans, tot strijd bereid en wel een kop gegroeid. In z'n hersenen juicht het: ik heb heur! ik hou heur vast! en 't is nou meenens en 't is voorgoed! Maar daarbinnen, waar ze er nog niets van weten, en waar ze hem eigenlijk maar zoowat weggedouwen hebben — ze vonden zijn doen zoo astrant en zoo hufterachtig — daar moet hij nu zijn. Hij wil ze weten laten, dat Mijntje eigens hem zoo astrant niet gevonden heeft, dat haar hartje meer vertrouwen heit, dat zij zuiverder weet te peilen de bedoelingen van een jongen vent die het meent, die het grondeloos meent. En om Mijntje is 't begonnen, haar oordeel geldt. En hij vat zijn nieuwverworven hooge meid triumfant onder de oksels. Oei, ze ervaart daar, wat is die boerige fietsenkoopman machtig sterk, met drie koene sprongen is hij met haar aan de deur, douwt die open en schreeuwt het leege voorhuis in: „Maar ik heb heur toch, ik heb heur gewonnen, verstaan je?!" Lachende als een gek en zonder te wachten wat zijn driest woord voor gevolg hebben zou, is hij toen weerom gehold naar z'n fiets en in 't donkere is hij weggekrost, zoomaar zonder licht. Vergeten had hij, een afspraak te maken wanneer ze hem weerom verwachtte, zijn Mijntje. Maar dat was juist mooi, daarmee zou hij goed aan de weet komen, of ze 't net zoo met hem meende, als hij met haar: tot manslag bereid. Na twee dagen had hij vastigheid daarover. Ze heeft hem een mooien brief geschreven met veel liefs d'r in en drie maanden heeft het toen nog maar amper geduurd en toen begon Bert te werken aan zijn trouwnest. Het vogeltje was gevangen en gebonden. Bert Manschot heeft wel woest veel geluk gehad. Want laat die mooie hooge meid nu ook nog wat erfcentjes van d'r eigen bezitten. Daar mag een arme daggelder toch zéker niet op rekenen, als hij uitgaat om een vrouw. Want wat kan zoo'n arm loeder van een knecht eigens wel aanbieden buiten de domme kracht van zijn armen? 't Geluk reed hem zoo gezegd achterna. Hij had, om meer te schijnen dan hij was, bar op den horen geblazen over al de fietsen die hij zou gaan verkoopen. En hij heeft ook, omdat dat woord nou eenmaal gesproken was, kort nadat Mijntje hem een jongetje ter wereld bracht, een hoek van de deel afgeschoten voor werkplaats. Eer Bert Manschot vader was van z'n tweeden zoon, had hij naast het huis een gepotdekseld groengeverfd schuurtje staan, eigens gebouwd en daarop stond te lezen met de vernuftige schaduwletters, waar z'n schoolvriend Piet Strik een meester in was: en 't heeft er zoo gestaan, tot een jonge snuiter uit de buurt die een blauwen Maandag schoolmeester was, kwam verraaien dat dat heel anders geschreven worden moest, ,,'t Is mijn best," heeft Bert toen gezegd, „de reparatisies, daar heb ik m'n nieuw steenen huis mee verdiend, want de heele keet gaat naaste jaar toch tegen de vlakte. Met fietsen en reparatisies heb ik me vrij gemaakt van 't slavenbestaan onder de boeren, ben ik m'n eigen gezegger geworden." Later noemde hij zijn zaak Rijwielhandel Wilhelmina, daar wisten zelfs de meesters niks tegenin te brengen. Hij had mirakels veel geleerd in die eerste jaren van zijn trouw en in z'n jongenskop kwam een trek van ernst. En van waardigheid tevens, 't Was hem bekant niet meer aan te zien, dat hij als daggelderskind uit een daggeldershuis was komen kruipen, dat hij zelf met spaai en dariebeugel achter in het land had gestaan en amper schrijven kon. Bert Manschot begon in die jaren een liggend wit boord te dragen en zoowaar, dat paste bij zijn postuur. Het zeggen was, dat Bert Manschot zijn vak fijn verstond. Maar zij die dat getuigden, wisten niet hoe moeilijk hij 't zichzelven maakte. Van meet af is hij toch moeten beginnen met dat fijne gepruts. En zijn handen stonden naar zwaar werk, naar grof gereedschap, 't Was Bert in den eersten tijd, of hij zijn lompe vingeren bedwingen moest, opdat ze niet te veel kracht zouden doen. Want hij had meer den aard, om met een vuist of een voorhamer zware slagen af te geven, dan met grijptangetjes en een prullig hamertje moeren open te tikken. Maar hij heeft in dat fijne werk zijn toekomst gezien; hij geraakte er door bevrijd van het domme lompe landwerk, waar van oudsher maar schrale verdienste in steekt. En bevrijd tevens van den daggeldersstand. Dat vindt Bert nog eigenlijk wel het mooiste. Yan den dag af, dat hij zwaaiend en zweetend een fiets heeft bestegen, is zijn ontstijging boven het lompe volk aangevangen. Dat begon al met het vinden van Mijntje, toch zeker geen slaafsche stoepmeid. Maar al z'n kornuiten moesten wèl een meid van laag portuur aanvaarden, wanneer ze wilden trouwen. En stappend naast die hooge jonge vrouw van zoo deftig soort — deftiger nog dan de boerenmeiden uit de zwaar-beslagen bouwerijen zijn — kwam in hem het verlangen gedreven, ook van haar manier en aard, figuur en verschijning te zijn. Haar trotschen gang nam hij zóó graag waar, dat hij daarnaast eigens niet meer sliffer-slenteren kon. Hij bezit sedert korten tijd een donkergroene luxefiets met metalen velgen, een duur onverslijtbaar machien zonder ketting. Hij heeft tot die groote uitgave besloten, opdat ook anderen erdoor aangestoken zouden worden om zooiets edels te koopen. En ook al, omdat het bij het volk vertrouwen wekt, als de fietsenkoopman eigens het beste van het beste berijdt. Toen die luxe-machine in 't krat werd aangevoerd van de fabriek, heeft hij geen oogenblik kunnen wachten. Alle ander werk werd stilgelegd. Maar dat krat moest open, die pracht moest onthuld worden. En ha, daar staat het glanzend en fonkelend sierding op een standaard in zijn huiskamer. Mijntje heeft een lap over het vloerkleed gelegd voor dat doel. En hij bekijkt z n fiets met studie. Wel tien keer per dag verzint Bert wat, om maar in de voorkamer te zijn. En vindt hij ergens een dof stee op dat kostbare stuk, dan vat hij een lap en poetst. Hij gaat wel eens op zijn gat zitten voor de fiets, eerst links, dan rechts. Naar deze fiets kan hij nooit genoeg kijken en Mijntje moet komen en ze moet ook kijken. Ze hoort hem zuchten van bewondering. Maar kijk dan toch eens, kijk toch! Naar honderd dingen, waar ze toch maar amper weet van heeft, moet ze met aandacht kijken. Over honderd dingen moet ze aandachtig de verklaring aanhooren. Er zitten ook zooveel mooie en vernuftige nieuwigheden aan deze kettinglooze fiets. Mijntje buigt zich naast haar vent voorover, kijkt bar-ernstig naar dat matglanzende cardan en de overbrenging die zoo fijn in elkaar past en ze zegt, dat ze het ook mirakels mooi vindt. Maar ze is allang weer aan de groote wasch bezig, als Bert nog in bewondering neergeknield zit. Hij wil nog wat moois aanwijzen, maar nu pas hoort hij aan het stampen, dat Mijntje niet meer bij de fiets staat, maar alweer bezig is aan de wasch. Hij ziet haar niet graag boven die zoetige weeë walmen staan. Dan hangt haar kleer zoo slobberig en plakt haar mooie haar zoo klef. En ze wordt daar zoo warm van, net of ze verarmoeit. Als Mijntje waschdag houdt, heeft hij nooit eens lust het werk in den winkel alleen te laten, om haar zoo maar stoeierig te vatten. En op andere dagen doet hij dat zoo graag. Waarom? Hij weet niet anders dan .... daarom. Maar met zijn werkhanden is dat verboden, vanwege dat ze altijd lichtkleurig en stijfgesteven katoen draagt. En mannen in 't werk hebben altijd vuile klavieren en zeker Bert met z'n fietsen. Maar de vent laat het aanhalen toch niet. Om haar kleer te sparen, vat hij haar dan maar aan met z'n polsen. Maar al doende vergeet hij maar veel te vaak wat mag en wat niet mag. „Ik kon het niet helpen," zegt hij dan als een schoolkind. „Maar Mijntje, jou zien ik nog liever als m'n cardanfiets, 't is nou eenmaal zoo." En amper weert ze hem af. 't Is wèl lastig, zoo'n vent die altijd vol vet en olie zit, lastig dat hij zoo'n vurigen aard heeft en dwaas, dat hij daar niet mee wachten kan, totdat die aardigheid tusschen man en vrouw past. Hij zou toch minstens z'n handen even kunnen wasschen. Maar nee .... Bert zegt, dat hij zelfs voor handen wasschen nog niet eens tijd heeft, als dat plezierige ineens over hem komt. Want z'n keel steekt vol geluk, zoodat hij bekant niet slikken kan van de vervoering. „Ik kan wel duzend maal zoo naar je toekommen, om je even een zoentje te brengen Mijntje, ik veind jou dag aan dag mooier." „Omdat ik ouwer word?" „Omdat je mooier wordt. En omdat geen mensch in wijen omtrek zóó een vrouw heit. En, omdat, omdat, omdat . . . ." hij acht zijn smerige handen weer niet en drukt het tegenspartelend jong wijf tegen zijn werkkleer aan. „Ba . . . ." roept ze verstoord, „nou kan ik die jurk direct weer gaan wasschen." „Ga je wéér wasschen?" „Wat heb jij toch tegen wasschen?" „Niks," zegt Bert, omdat hij er geen verklaring voor in woord kan brengen. Maar zoo'n verdoemelijke waschdag, 't is net een kleffe mistdag. Als wekenlang de zomerzon uit helderen hemel schijnt en ineens is er 's morgens geen pralend licht meer over de groene polderlanden, maar zoo'n weeë benauwenis van dampen waar stank in hangt, dan denkt hij altijd aan waschdag. Aan den overkant van de wetering staat een kerkpopulier, een slanke hemelwaarts-gerezene donkere boom zonder gebreken hoegenaamd. Gaaf is de takkentooi van dien kerkeboom verdeeld, vormend een getorste zuil. 't Is de mooiste boom van Benschop, schat hij. Maar als er damp hangt over de polders, ziet hij ook van dien boom nog maar een vormloos schaduwbeeld, een langgerekte wazigheid, zonder kleur of kanten. Maar Mijntje moet mooi zijn. Hij werkt en hij verdient voor haar, hij heeft haar willen hebben en haar uit Tuil gehaald, omdat haar postuur zoo weelderig was, haar oogen zoo dronkenmakend hem toelachten. Maar zoo moet ze dan ook altijd zijn, neen, ze moet nog sierlijker worden. Toen hij haar weghaalde uit Tuil was ze nog zoo jong en toen zat er ook nog wat van het kind aan, rechtevoort is Mijntje ook door het leven geformeerd. En ze is moeder van twee kinderen, ook haar trotsch mooi lijf heeft gesidderd in de woeste krampen. Ach, Mijntje is er nog maar mooier door geworden, 't Kinderachtige is nou heelegaar weg. Maar dat heeft ook nooit goed gepast bij haar heerlijke presentie. Mijntje moet voor hem geen onnoozel lacherig jong ding zijn, hij vraagt van haar ook geen droomerig gewauwel, geen huilderij om dingen van niks, zoo moeders-keindjes dat kunnen doen; zijn Mijntje moet een krachtig vrouwspersoon zijn, hoog en voornaam. Een die je beet kan pakken met macht en geweld en die dan niet au roept, een met hard gezond vleesch, met stralende droge oogen opgeheven naar hem. Een vrouw met sterke leden en sterken wil. Die zich pootig verweert, als hij haar bij verrassing grijpt, die t lieve stoeien niet verleert .... maar die zich weet over te geven even heerlijk en rijk en levenslustig, als haar uiterlijk aangeeft. Zóó houdt Bert van een vrouw, zoo houdt hij van Mijntje. Zoo is ze geweest, zoo is ze nog, zoo moet ze ook blijven. En al is hij redelijk genoeg om te weten, dat ieder vrouwspersoon lauw wordt voor een man, als ze in haar zware maanden loopt, goed .... hij weet dat wel .... maar daarom is die tijd hem nog niet aangenaam. Hij wou, dat ook dit anders was. Dat Mijntje een heel leven door zijn kon gelijk hij is, sterk, vurig en felgespannen op de liefde. Hij kan z'n fijne fiets vatten, in zomer en winter, des morgens en des avonds, altijd is dat mooie ranke machien hem tot groote verlustiging. Want het is waarlijk een compleet stuk vakmanswerk, waar een man als hij z'n plezier aan beziet. En z'n vrouw is óók altijd rijzig mooi en begeerenswaard. Maar ze is soms moei of soms bang om een ziek kind. Ook klaagt ze wel eens, ze klaagt den laatsten tijd dukkels, haar beenen zijn zoo zwaar .... maar hoe kan dat bij zoo'n sterk hoog wijf. Van de lente komt nommertje drie; goed, 't is voor de vrouwen zwaar, maar het duurt toch nog zoo lang eer 't lente is. En wat maakt het voor haar eigenlijk uit zoo'n verwachting in 't allereerste begin? Zij, zoo sterk. Bert heeft wel eens gedacht in z'n eigen: zou ze me zoo graag niet meer maggen? Zou zooiets over gaan in een vrouw door de jaren? Toen dien avond bij haar ouwerhuis .... hij, gebogen staande over zijn kaarslantaarn en haar armen voor den eersten keer om zijn hals wat was ze toen weelderig, wat was hij toen overkropt gelukkig. Hij heeft haar natuurlijk de fiets gegeven, die hij dien avond had toegezegd — nog vóór hun trouwdag trapte ze lustig door Tuil — maar ze kan er op staanden voet nog een krijgen en nou een van 't alderfijnste soort, zoo'n dure met cardan, als ze nog maar éénmaal zoo kon opgaan in vreugde om hem. Hij kan het niet verstaan, waarom dat nou voorbij moet zijn. 't Is alsof ze een kluister draagt, die haar belet nog vurig te zijn. De paarden van de boeren dragen oogkleppen, anders springen ze in 't water als de molen draait of als er een krant over den weg waait. Maar eens in z'n leven heeft Bert een boerenknol op hol zien slaan en dat was pas een machtige aanblik. Dat hooge bonkige peerd daverde met den brieschenden kop omhoog, dat snoof en stampte en sidderde, 't was zoo dat de grond beefde onder die woeste trampelingen. Yan dien dag af weet Bert, dat er zelfs in een tam boerenpeerd furie zit, mooie edele furie, aangenaam om te zien. In zijn hoog wijf zit de furie ook, maar ze heeft zeker te veel in eenderen tred gestapt, opdat nog dat heilige losbreken kan. Jammer, wat jammer. Haar hartelijkheid is anders wordende. Ze prangt haar armen niet meer onverhoeds om zijn hals, ze laat zich niet meer lacherig vangen in den huis, maar ze zit graag naast hem 's avonds onder de lamp, als hij het boek bijhoudt. Dan heeft ze haar vrede, door zwijgend bij hem te zitten in de stilte en te weten dat haar kinderen gezond zijn, goed gedekt liggen en nu kracht opdoen in den slaap. En zoo hij haar dan vertelt van z'n zaak, dan luistert ze met een breinaald tegen haar wang aangedrukt, aandachtig. Maar toch ineens staat ze op, legt neer dat breiwerk en loopt op kousenvoeten de ladder op. Natuurlijk heeft een van de jongens dan even gepraat in den slaap, of is wakker geworden om wat of niks, of heeft zich alleenig maar wat bloot ge- woeld. Die fijne geritsels kent ze allemaal. Bert zijn ooren zijn op dat stuk bij lange zoo scherp niet. Als ze dan weerom komt, houdt hij plagerig het breiwerk vast. Maar ze kent dat spulletje al; Bert wil weer stoeien. Niet altijd heeft Mijntje daar aardigheid in, er is toch nog zooveel anders om aan te denken. Daarom legt ze zwijgend heur handen in den schoot, tot Bert het van eigens moei wordt en 't breiwerk lompweg op tafel gooit. Dan is er heel den avond geen goed woord meer uit den fietsenmaker te halen. Ze weet op voorhand, dat het zóó weer zal verloopen en dat hun aangenaam samenzijn er mee verstoord geraakt en tóch weet ze die ijzigheid maar niet te voorkomen. Als Mijntje maar zoo'n mooie hooge kerkpopulier niet was, denkt Bert soms bij 't uitstaren naar den overkant, dan zou ik heel anders met haar verkeeren. Zij koud voor mij, goed .... maar dan ook ik voor haar. En dan zou hij ook de woeste woorden die soms naar z'n strot opkruipen er uit gooien en zoo geduldig niet zijn. Van aard is Bert immers zoo geduldig en lijdzaam niet. De jongens, waarmee hij in zijn jonge jaren gefeest en door de buurten gesjouwd heeft, zouden anders kunnen getuigen en de dienders ook. Maar hij hoeft in oogenblikken van diepe teleurstelling maar terug te denken aan het hartelijke oogenblik, waarop ze zijn dol aanzoek aannam, om heel berustend te worden. Ze zal wel niet anders kunnen dan ze doet, zegt hij zich voor. Want Mijntje is hem toch hartelijk genegen, dat weet hij goed. Dat neemt Bert waar van uur tot uur. Ze heeft zorg voor haar vent, ze kijkt naar hem op ook. Is hij van boerenknecht dan geen burger gewor- den? Maar ze vertroetelt hem niet meer gelijk eerst. Ben ik dan, denkt hij mistroostig, ben ik dan een soort luierkind, dat zoet gehouden worden moet met aaien en aanhalen? Mag ik van Mijntje vorderen, dat ze met mij optrekt als met haar kinderen? Ik ben toch een vent en ik werk met staal op staal. Wat is dat dan voor flauwe lust? Laat dat Mijntje maar aantobben. Ze bestiert haar woning even helder en solied als zij er zelve uitziet. Ze is geen slonzig wijf, zooeen dat zich alleen maar helder buitenshuis vertoont, maar ze is immer waakzaam dat haar gezin in de beste orde blijft verkeeren. En daar houdt Bert van, of eigenlijk daar heeft Mijntje hem van leeren houden. Want als vrijgezel heeft hij om orde op zijn spullen evenmin gegeven, als om orde in zijn doenwijs. Daarin, denkt hij dan, daarin ben ik ouder en bezadigder geworden. Ook al omdat ik nou een zaak heb, die van me vordert, dat ik preciesheid betracht in mijn doen en laten. Maar Mijntje mag dan toch ook wel wat ouwer zijn geworden en daardoor wat minder aanhalig en niet meer zoo dol van natuur. Nee! Dat mag juist niet. Nooit mag dat. Hij heeft een jong welgeschapen raspeerd uit Tuil gehaald, en dat mag onder zijn handen geen lomp boerenpeerd worden, 't Is allemaal erg mooi wat ze doet. Dat je van den vloer eten kan in zijn nieuwe huis, dat de twee kinderen in helder-opgemaakte bedden slapen, 't is allemaal goed naar z'n zin. Maar d'r mag nog best wat avontuur in zijn leven over zijn. Hij is nog niet oud en den ouderdom nog niet gezind, ook Mijntje is jong. Later kunnen ze nog lang genoeg als oude mumme- laren naast elkaar voortleven, zacht lachende om wat ze deden en verlangden toen er nog wild bloed door hun bloedaren stampte. Maar wat jong is wil dollen, moet dollen. Ik hou dat zoo niet uit! — denkt Bert zoo menigmaal kopschuddend. Eigenlijk ben ik nog, bij alle fortuin een doodongelukkige kerel. Ga ik dat ooit zeggen aan die mij kennen, ze zullen zeker en vast om me lachen. Want ik ben een nakende neet van een daggelder geweest, heden ben ik fietsenmaker en ik verdien een best stuk brood in mijn eigen zaak. Van knecht patroon geworden en dat zonder groote zorgen en lasten, ik mag niet klagen. Wijders zuUen zij zeggen: jij trouwde de mooiste meid uit verren omtrek, ze handhaaft je huis en gezin naar den eisch, ze bracht nog een mooi stuk geld mee — en zeker voor jouw doen want jij bezat zoogezegd niks — en dat erfgeld werd de grondslag voor jouw welslagen in 't zaken doen. Ze gaf je twee welgeschapen jongetjes en nou loopt ze wéér zwaar voor je. Man, wat wil jij eigenlijk nog meer? Hoogstens kon jij nog wenschen, dat ze je een meidje baart dees keer. We lachen om je, jij bent niet doodongelukkig, maar jij bent een mensch, die de honderdduzend des levens heeft getrokken. Toch doodongelukkig, zou dan zijn verweer zijn. Want ik hou van de vrouw, als een zatlap van den drank. Ik hou van ware Hevigheid nog meer als van de fijnste fiets, 't Is misschien juffrouwachtig van me, maar ik kan d'r niet zonder. En neem me nou m'n fiets maar af en m'n fietsenzaak, maak me arm en jaag me in de schulden, breek mijn huis af boven m'n kop, als ik dan maar een Mijntje weerom kreeg, dat dartel voor me was. Al mosten we leven als kermiswagenvolk, al most ik des avonds op m'n handen loopen in een tent van zeildoek .... maar zoo ik Mijntje daarmee dartel weerom kreeg, ik verdroeg het. En dat zullen ze nooit verstaan. Mijntje alvast, zij verstaat het niet. De goede huisvrouw die uit z'n oogen lezen kan of hij kwaaien zin heeft of niet, of er wat omgezet werd in winkel en werkplaats, Mijntje, die met wat hij eten wil altijd z'n wenschen raait .... diezelfde oppassende meid kan uit z'n bedelende oogen niet waarnemen, dat hij haar dartel weerom wil. En als hij daarover met haar wil gaan praten, ziet hij haar weer even zoo hoog en ongenaakbaar, zoo schuw ver boven hem staande, als in de dagen toen hij haar broer het fietsrijden bijbracht. Dan vallen z'n woorden al om eer ze zijn mond verlaten konden. Dan duizelt het Bert Manschot en hij zou moeten stotteren, om z'n parool af te steken. En alle goeie redenen dwerrelen bij hem, als hij er woord aan geven wil; verward staat hij in z'n hemd. Ze ziet vragend naar hem op: „Wat wil je, Bert? Man, wat is er?" Bert weet zelf niet goed wat er is. Hij moet nu vaag denken aan erg mooie felgekleurde herfstblommen, die geen geur afgeven. Maar kan hij zeggen, dat zij een herfstblom is, z'n Mijntje die hem tot welstand voert en die z'n jongens degelijk groot brengt, zooals hij 't eigens zeker niet zou vermogen? Bert slaat z'n sloffen uit en zoekt voor z'n voeten de koelte van de keukentegels. Dat doet hij graag, na een dag staan in de werkplaats. En z'n oogen volgen haar gestalte, zoo ze omgaat in haar keuken, rustig en arbeidzaam. Die oogen drinken 't met vreugde in, dat ze zoo welgeschapen is, z'n huisvrouw Mijntje. Wat zou dat toch dronkenmakend lief van haar zijn, zoo ze dien koffiepot nou eens een oogenblik neerzette, recht naar hem toeliep met wiegende passen en z'n hoofd nam in haar warme handen. En als ze hem dan zoende in z'n hals en op z'n oogen. Hij zou z'n eigen niet verroeren daarbij, uit vrees dat ze verschrikken kon en denken zou, dat haar hevigheid weer groote wildheden in hem wakker rukte. Hij zou alleen maar bar gelukkig zijn, zoo ze op dit oogenblik gansch van manier veranderde en zich tot hem neerboog. Maar wat zou dat gek zijn zoo ineens, zuiver of ze een andere vrouw ware geworden. Of hij deze vrouw Mijntje niet meer had, maar een jonge gekke meid met kietelbloed. En zou ze dan nog wel zoo voornaam en hoogopgericht zijn in zijn oogen? Mijntje zet dien koffiepot heelemaal niet neer, maar ze doet er mee, wat ze alle avonden doet. Ze zorgt dat haar vent wat goeds te drinken krijgt. Daarna zit ze naast hem, hij leest de krant en zij breit. Mijntje breit weer witte kleertjes, waarvan hij al een paar maal gedacht heeft, dat ze straks veel te klein zullen blijken te zijn. Weer waren Mijntje's dagen om, haar derde kind was een dochter. En Bert z'n moeder, die hij eigens niet gekend heeft, werd nu benaamd, dus heette ze: Jansje. Hij was er best mee in z'n schik, 't Eerste kind genaamd naar haar vader en die heette Rijkaard, het tweede naar den zijnen: Geurt Maarten Manschot — en nu eindelijk een meidje. Kon je nu maar aan zoo'n roodachtig klompie vleesch zien, of er iets uit groeien zou, navenant de moeder in postuur. Want dat zou hem zeker en vast gelukkig maken in de toekomst. Hij echter nam er nog niets anders aan waar, dan dat ze schuw leelijk was, z'n eerste dochter. Rimpelig en kwaadaardig. En volgelaaien met geniepig hikkend gekrijsch, dat door muren en vloeren dringt, zoo gering als 't ook moge lijken als je er vlak bij staat. Lachend vertelt hij de kraamvrouw in haar witte als een plank gesteven pon, dat opoe Jansje ook zoo ongenadig veel praatte naar hij heeft vernomen; Mijntje glimlacht en zegt, dat het wel over zal gaan. Bert moet er in die eerste weken toch vaak aan denken. Nou heb ik een dochter, een dochter ook al. Eerst één jongen. Daarmee wier ik vader. Daar weet je als man zoogezegd niks van. Ineens ben je vader. Je hoopt het een langen tijd te worden, dan wordt je wijf uren aan uren uit elkaar gereept, voor haar is de pijn en eigens sta je d'r maar onnoozel bij. Als 't kind er is ... . dan ben je vader. En je vrouw is om en nabij tien dagen van den vloer. Daarna blijf je vader voor je heele verdere leven en je vrouw is nou moeder. Dat wil zeggen: ze heeft iedere drie uur te zorgen dat het kind gevoed wordt. Vreemd is dat, een vrouw die van haar eigen kracht kracht afgeeft aan het beider kind. En noem dat nou maar onnoozele gedachten onder 't opzetten van een kettingkast — de eerste oliebadkast die hij leverde — maar als zulke gedachten door je hoofd jagen, kan je maar kwalijk volhouden, dat ze er niet zijn. Zoo'n moeder, zie je, die weet heel precies hoe ze moeder werd en dat ze moeder werd. Ze weet dat nog De Koets — 12 maanden nadat ze haar klompje vleesch ter wereld bracht, dat schretten kan, zuigen kan en kwaaie smoelen trekken, maar anders niks. Maar dat je vader bent, eerst van een zoon, van Rijk, dan van twee platliggende gastjes, te weten van Geurt daarbij en nou weer van nommertje drie, Jansje geheeten .... toch wel een mooie naam voor een meidje .... ja, dat weet je met je verstand nou wel, maar aan den lijve heb je er niks van gevoeld, zooals Mijntje. Drie kinderen al. Drie uit haar lichaam gereept. En hij is daar vader over en zoo dat heet de gelukkige vader. Natuurlijk, hij is gelukkig. Laan ze heden opkommen wie maar wil, hij geeft met lust een glaasje cognac weg en twee ook als 't moet.. Hij is best tevreden, nou ook een dochter te hebben, een Jansje. Een aardige naam.... Jansje. Dag Jansje als hij dat later gaat zeggen wanneer ze haar naam verstaat, zal 't aardig klinken. Maar als je 't hem nou vraagt op den man af, of hij in z'n getrouwd bestaan al eens echte zorgen gehad heeft over Rijk, over Geurt en nou weer Jansje, dan zal Bert moeten zeggen .... nee eigenlijk, je zegt daar zoo wat, ik personeel nog nooit. En dat zal wel zoo zijn, omdat Mijntje ze niet alleen zoogt als ze nog leelijk zijn en van die kwaaie smoelen trekken, maar omdat ze ook later zoo hef met ze optrekt. Voor hem blijft er weinig aan over om te doen. Van hem komt wel het geld voor de zorg, maar van Mijntje de zorg zelve. Dat baren moge dan schrikkelijk veel pijn doen, ongenadig veel, maar daarmee houdt het niet op voor een vrouw. Dan begint het eigenlijk pas. En wanneer houdt dat ooit op ? Zij die t weten kunnen zeggen .... de zorg van een moeder voor haar kind houdt nooit op, of (om 't heel erg precies te zeggen) niet eer voor moeder zelf den geest geeft. Dat is eigenlijk erg mooi en voor de kinderen gelukkig. Als wees heeft hij dat geluk niet mogen beleven, zoodat Bert niet zuiver weet wat fortuin dat voor zijn jongens uitmaakt. Maar wel ziet hij uit de aanschouwing, wat het voor Mijntje uitmaakt, 't Is haar gaan en haar staan, 't is haar bewegen en ademen. En wie heeft dat Mijntje nou weer geleerd? Dien dag in zijn werkplaats, toen hij zoo fel aan deze dingen denken moest, vroeg hij zichzelven nog af, of hij dan eigenlijk geen lammeling voor zijn kinderen was. Want hoe keek hij er eigenlijk naar om? Hij trok ze een keer van den waterkant weg, het z'n vlakke hand wel eens kletsen op derlui's huid, vooral zoo Mijntje 't hem vroeg, maar wijders had hij er niet veel boodschap aan. Ze zijn me zeker nog te onnoozel, dacht Bert zichzelven troostend. Wat heb ik eigenlijk te vertellen en te leeren aan zulke gastjes? Dat is voorloopig niks dan vrouwenwerk. En toen Mijntje weer overeind kwam en direct haar oude vertrouwde plaats innam, vergat Bert die gedachten. Alleen als de vrouw niet in de rij meeloopt, komen in een vent z'n kop zulke vreemde bedenksels naar boven. Ze is er weer, de blom van z'n huis. En nou mogen er hier veertig kinderen van haar rondloopen door den huis, voor hem is Mijntje 't cirkelpunt en om Mijntje draait alles, want door Mijntje leeft alles, is alles weer perfect. Zijn koffie is weer koffie van haar makelij, z'n avondbrood is weer gekomen uit haar forsche handen en 't is weer precies gesmeerd en belegd zoo hem dat het beste smaakt. En aldus moet het zijn, moet het blijven, altijd blijven. Een goed jaar daarna bracht ze ook nog Bertus Rijkaard Manschot ter wereld en toen jarenlang geen eene meer. Vier maal vader. Vader van opgroeiende jongens en een meidje waar al wat model aan komt, al is 't nog maar een dik waggelend propje met peuterige rokjes aan. En toch zeggen ze al, dat Jansje op haar moeder trekt en hij ziet dat zelf zoo ook wel nu en dan. Dat kan dan goed worden. Rijk is ook van haar soort, maar Geurt is een van 't Manschotsche model, mogen ze familie en geburen gelooven. Bert vindt dat allemaal best; hij zal maar trouw wachten om te zien wat er van groeien gaat. Z'n oudste trekt al naar school. Hoe is dat toch zoo gauw gegaan? Hij heeft nu al een schoolgaand kind en hoe goed heugt het hem nog, dat hij eigens in de bank zat en a-a-p, aap .... leerde. Wat gaat dat allemaal schielijk bij een mensch voorbij. Nou is hij toch zeker vader. Vier staan er in z'n trouwboekje, een zit al te zweeten om te achterhalen dat twee en twee vier is. En er gaat bekant geen dag voorbij, zonder dat hij bedenkt, dat hij eigenlijk zelf niet veel meer dan een schoolkind, hoogstens een verliefde vrijer is. Een vrijer die het meidje jagend zoekt. Naar zijn meidje hoeft hij niet ver te jagen, zijn meidje weet hij goed te vinden; ze zit in het nieuwe huis en daar veegt ze en boendert ze en zorgt ze voor alles. Daar zit ze 's avonds vredig bij hem, bij haar jongen vrijer en ze bekijkt hem amper. Niet, dat ze hem eigenlijk niet meer mag, maar dat is nu eenmaal zoo haar gewoonte. Dat vrouwspersoon is zoo geschapen en 't is haar natuur. En na dat vierde kind groeide in Bert het verlangen naar meer hevigheid soms zóó fel op, dat hij er toch eindelijk woorden voor vond. Maar verstond ze zijn woorden weer net niet, of hield ze zich maar zoo? Mijntje kwam naast den klagenden vent zitten en ze zei hem: „Ik doe toch alles voor je, Bert. En ik hou toch veul van je ook. Ik heb toch vier gastjes van je, Bert." Toen was hij weer ontwapend. Want het was hem onmogelijk, daar wat tusschen te brengen, 't Was hem, of ze een heele redevoering had gehouden vol van bewijsvoeringen, toch had Mijntje maar enkele simpele woorden gesproken. En hij wist wel met z'n verstand, dat wat hij zei en wat zij zei, twee differente zaken waren, maar hij is toch geen advocaat en hoe moet je dat dan allemaal gaan uitleggen? Ze bleef geduldig voor hem, lief, zorgend en ze verdroeg zijn kuren. Als haar Bert haar weer eens te woest hanteerde, dan glimlachte ze wijs en onbewogen, net of hij óók al een kind van haar was en ze hem behoedzaam had te leiden. Ja zeker, zoo is het ook. Want ik ben een kind tegenover haar, want zij is door het dolle heen (gansch en al) en ik sta er nog vóór met m'n gekke gezicht. Wat past dat toch slecht in mekare. En zou dat bij anderen nou ook zoo zijn, of niet? Bert denkt van niet. Al dat andere vrouwvolk is zoo gaaf niet geschapen, zoo edel niet en zoo kundig niet. Maar bij 't voorname van Mijntje past zeker en vast geen kinderachtige lievigheid, zoo zal 't wel zijn. En ik zal het een moeten nemen met het andere dat er bij hoort. Maar .... nee .... nee .... zoo is het niet. Hij ziet het nu toch, hij ziet het met bei zijn oogen, die dolle lievigheid zit er nog terdege in, want ze kan dansen en ze kan springen, ze kan als 't moest over haar kop heen duikelen, maar dat dolle bewaart ze voor Rijk en voor Geurt en voor Jansje. Soms, als hij aan een fiets staat te prutsen, dan hoort hij 't lieve spul in den huis goed aan, dan verneemt hij haar klaren lach, den lach van een heel jonge meid, dan hoort hij hoe ze speelt en zingt en stoeit en gek doet, o . . . . wat is dat bevreemdend om aan te hooren. Want elke maal denkt hij dan hetzelfde: mijn Mijntje is nou wakker geworden, ze is weer als vroeger, de jonge blije meid uit Tuil is weerom in m'n huis. Dat zal komen, omdat ze nu in enkele jaren niet zwaar heeft geloopen; 't zal misschien in die eerste jaren ook wel wat te schielijk zijn gegaan voor haar levenslust. En als dat lieve spul met de kinderen goed aan den gang is, zoo zou hij er wel eens tusschen willen staan, haar vangen achter een tafel vandaan, gelijk Rijk en Geurt haar vangen mogen. En dan zou hij beur dragen willen door den huis, door de buurten, naar een verte ergens in 't onbekende, alwaar ze vergeten kon, dat ooit de tierigheid uit haar verdwenen was geweest. Maar als Bert haar dan 's avonds aankijkt, is die joligheid weer opgeborgen en haar wezen staat naar ordentelijkheid. Er verandert niets. Heelegaar niets. Ze blijft een mooi wijf en 't is of de jaren bij haar stil hebben gestaan van dat ze geen kinderen meer ter wereld bracht. Een plechtig mooi wijf; en jolig is ze ook nog op haar tijd .... want ze dolt en dartelt als een veulen met de kleine gasten. Bert Manschot wordt wèl ouder. Want er komt in zijn wezen een verdrietige plooi. Als z'n ouwe kwaal, dat ontembare verlangen naar een dartele jonggezinde vrouw ten ende maar luwen kon, zou hij wel leeren verduren, dat zijn ontwakende kinderen van Mijntje bekwamen, waar hij zoo koud van bleef. Maar z'n felheid groeide nog maar aan, sedert dat vuur gedekt bleef. Hij kan soms zijn handen wel opvreten. Ineens heeft hij behoefte om iets zwaars te tillen, dat bijna ligt boven zijn macht. Een doodongelukkig mensch staat daar in de werkplaats een fietsframe te richten, waar een zatte knecht mee gevallen is. En toen is in zijn moeigedachten kop, die deze groote dingen maar amper bevatten kon, een verdoemelijke gedachte wakker geworden. Waarom — morrelde het in zijn denken — waarom heb ik eigenlijk kinderen? Wat heb ik aan kinderen, wat willen ze in mijn huis? Die uit Mijntje zijn voortgekomen, die haar lijf gewond en uiteengereept hebben, bekomen alles en ook haar vroolijkheid. Deze vier, ze staan nou tusschen haar en mij. Als we 's avonds onder de lamp zitten en de vier liggen in bed, dan nog staan ze tusschen haar en mij. Ja, als we als man en vrouw samen zijn tusschen de lakens, dan liggen ze eigenlijk tusschen ons in, deze vier. Want als Mijntje nog wakker is, ze luistert dan niet naar mij alleen, maar voor de helft is haar oor gespitst op geluid uit het huis, daar slapen die kinderen. En als ze slaapt, dan is de zorg om de kinderen dicht bij haar gekropen, haar wezenstrekken zien daar naar uit, haar slapend gebaar getuigt er van. Want de houding van haar armen als ze slaapt is zoo, dat ze elk oogenblik meteen opstaan kan, om nog duizelend maar toch gewis, den weg te vinden naar het kind dat daar schreiend haar hulp behoeft. En 't gebaar van haar armen, als ze slaapt is mij nooit tot vertroosting, 't Is of ze slapende zegt: Bert, jij hebt in die jaren nou zooveel van me gehad, nou heb jij onderhand genoeg gehad. En 't andere, dat is recbtevoort voor de kinderen. — Zoo is ze in haar gewone doen. Maar ach, ach .... mocht er een ziek worden, dan vlamt dat nog meerder aan, dan staat ze in den brand van bedrijvige zorg. En of die zorg nou minuten van haar nachtrust vordert of uren en of haar Bert dan onder de lamp alleen zit te wachten of in 't bed zich wakende houdt met macht en geweld, tot ze eindelijk komt .... daar heeft ze amper, weet van. En 't verbaast haar telkens. Wat wil die Bert toch van haar? „Je bent een ouwe gek," zegt ze en wendt zich bezorgd van hem af, want moegedraafd is ze in zulke uren. En 's morgens is ze mat en uitgeput van 't vele malen wakker worden in den nacht. Toch is ze er altijd het eerste uit, want de kinderen moeten aangekleed worden op tijd. Ze kan er niet op wachten dat ook Bert ontwaakt, opdat die gekke verliefde vent haar nog eens in zijn armen zou kunnen nijpen. De kinderen, de kinderen, roepen haar altijd .... Ach, hoe zou ze me nu bezien? denkt Bert dan. Misschien wel als een lustigaard, want door haar draven om de kinderen is ze vergeten, dat ik niet alleen naar haar verlang, maar haar tevens zoo grondeloos toegenegen ben. Ik geef haar alles; alles wat maar waard is gegeven te worden, tot m'n geduld toe. En de vier schretters en ruziemakers, wat geven die haar? Ondank en last, hij ziet dat toch dagelijks. Toch, als er maar eentje van piept, springt ze uit het gelid en er bezorgd op af. Als ik een jaar lang en nog langer aan een stuk door, goed en hartelijk voor haar ben en maar wacht en uitkijk op een asemtochtje hartelijkheid weerom, dan neemt ze dat nog niet eens waar. Zou ze me nog kennen als Bert Manschot de stotterende knecht in Tuil? Zou ze nog weten, hoe tollend gek die knecht toen op haar was. Maar, zou ze dien knecht heden gelooven zoo hij haar vertelde, dat daarin sedert die jaren niets verminderd is bij hem? Neen, dat dat dolle nog is toegenomen? Want Bert wil het wel weten voor z'n eigen: zooals die mooie stevige vrouw daar boven Rijk staat gebogen en het kereltje z'n haren kamt en z'n bonkertje aantrekt en nog wat afstoft om hem helder en pront naar school te sturen, zoo is ze in zijn oogen nog wèl zoo sierlijk als toen in Tuil. De jaren sparen haar alleen niet, ze maken haar prachtiger, voller, sterker. Haar moederlijkheid straalt zoo heerlijk uit. Maar Mijntje heeft geen tijd, zeker niet nu haar kleine Geurt zoo akelig doet. Dit jonkie zou ook al naar school moeten, maar juist tegen dien tijd is hij slap geworden, lusteloos, ziek. Pijn in de keel en zwaar slikken. Koorts met felle vlagen. Bert gaat er op den duur ook eens naar kijken en hij vindt een kind, dat heet ligt te hijgen en benauwd zweet. Daarin overlegt hij niet en vraagt niet wat dat kan gaan kosten, maar Bert rijdt naar den dokter, 't Is croup, denkt de dokter, want hij vindt de witte vliezen in het keeltje .... ja, zeker is 't croup. En 's middags komt hij al terug, om een injectie te geven. Vier dagen hebben ze hun Geurt toen nog zien martelen, toen begon hun tweede jongske te stikken. Bert dacht dat Mijntje uitzinnig wier. „Haal den dokter!" gilde ze. „Gauw! Sleep hem hierheen, gauw!" En toen hij met dokter terug was, is er wat bars gebeurd. Leefde hun kind nog? Ja? Of was dat alreeds de dood, deze ijzige wezenloosheid, dat blauwe aanschijn? De dokter heeft zich geenszins bedacht. Die trok een pennemesje uit zijn zak, een gewoon mesje, waar je een appel mee schilt en stak hun Geurt daarmee in den hals, net onder 't strottenhoofd. Bert zag dat gebeuren. Verdomme nog aan toe, wordt daar zijn jong gekeeld door dien gek? Toen hij het bloed en het bruisende slijm zag over dokter zijn handen, kon hij ineenze den vent wel bij den strot grijpen. „Man!" gilde hij en douwde den dokter bij zijn schoeren weg van 't ledikantje. Maar op het eigenste oogenblik piepte er weer wat asem bij het kind en 't bewoog, ja hun Geurtje bewoog. „Moeder kom toch en kijk! Doe weg je handen van je oogen, Mijntje; ons keind leeft!" Maar de dokter ried Mijntje, dat ze nog even rustig zou blijven zitten waar ze zat, hij wou de wonde eerst nog reinigen. En tot dien woesteling zei hij: „Haal jij beneden mijn tasch, lomperik. Jij had me haast een ongeluk aangedaan." Toen Bert weer in de kamer stond, bevende en met de tasch in z'n domme klavieren, had dokter de wonde gereinigd. Uit zijn tasch haalde dokter een zilveren buisje, dat hij schoon brandde in spiritus. Toen het goed afgekoeld was, heeft hij dat het zieke kind in de hals- wonde gedrukt en vastgezet met pleister, ,,'t Zal nou wel beteren," meende bij en vertrok. Dien eigensten avond kwam hij nog eens kijken en de wonde zuiveren. En 't heeft daarop geen veertien dagen meer geduurd, toen speelde Geurt weer in zijn bedje en wou eruit. De wonde was al weer dicht ook. „Die kraakbeenringen van zoo'n kinderluchtpijpje genezen toch zoo snel," zei de dokter verklarend. „Maar wat dacht jij wel, Manschot toen ik het mes hanteerde, ie werd ineens zoo wild." „Ik docht dat je 'm de keel afsneed, dat docht ik." „En je kan zoo'n gastje als ouwer maar zwaar afgeven," zei Mijntje peinzend, ook al om haar man bij te staan. Op dat woord moest Bert dagenlang denken. Je kan ze als ouwer maar zwaar afgeven. — Ja, dat heeft hij eigens nu toch ook ondervonden, in dien zwaren schrik, toen de dokter z'n keind in den strot sneed. Vreemd is dat .... hoe na ze je bestaan, zonder dat je 't eigens goed weet. Maar 't zou toch ook zonde zijn geweest voor 't manneke, zonde voor Mijntje nog het meest. Wat heeft Mijntje er niet voor gedaan, niet uitgestaan. Hij gaat nou maar liever door met zijn werk. Geurt leeft en het gevaar is uit de wereld en de beroerdigheden zijn weer achter den rug. Alles in zijn huis gaat weer op gewone wielen draaien en Mijntje is ook zoo moe en ontdaan niet meer als in die kwaaie weken. Hij heeft haar in dien tijd wat geholpen in den huis, hoewel zijn handen daar niet goed naar staan. Maar Mijntje heeft er toch al een zwaren douw door gehad, zijn hulp beneden, vooral tegenover de andere kinderen heeft ze goed gewaardeerd. Soms ziet hij haar lang naar één punt staren; wat weegt zooiets diep door bij een vrouw. Hij vat dat niet heelemaal. 't Is nu toch voorbij, maar laat ze dan ook gelukkig zijn en vergeten. Mijntje vergeet de angsten niet. Ze loopt achter dat keind aan, alsof 't van aardewerk ware en breken kon. Tot haar geluk is het met die ziekte te laat geworden voor dit schooljaar en zoo kan ze haar tweede kind nog een jaartje bij zich houden. „Wat is er toch, Mijntj e?" vraagt hij op een avond in bed, „ben je dan zóó verschrokken door die ziekte? Kinderen krijgen toch van allerhand," zegt hij, „en als jij nou tobben blijft, heb je geen leven meer. 't Is voorbij en laat het dan voorbij zijn." „Ik ben nog altijd bang," zegt ze beschaamd weerom, „nog altijd denk ik ... . den dezen motten we misschien nog wel afgeven . . . ." „Waarom denk je dat eigenlijk?" „Ik vat het eigens niet, maar ik ben zoo bang. 't Is ook zoo nabij geweest." Maar door dien angst — overwoog Bert verdrietig — blijft ze in der eeuwigheid een opgejaagde, wijkt ze nog verder van me weg. Mij blijft niks overig van Mijntje. Zijn de kinderen ziek .... ze jaagt er achter aan als een beest dat voor zijn jong vecht .... en dat verstaan ik. Maar zijn ze weer gezond, dan zit de benauwenis er nog zoodanig in, dat ze overnieuw haar vent vergeet. Zoo woon ik altijd aan den overkant. En wat hij nader waarnam was nog triestiger. Ze praat zoo aardig met de kinderen en niet alleen als ze met ze speelt of ze te bed legt. Maar hun Rijk mag al een uurtje langer opblijven dan de anderen en dan zit ze soms ijverig gebogen over een schrift, waar hij in schrijft. Ze keurt wat Rijk teekent en uitrekent, ze luistert met haar handen aandachtig in den schoot naar z'n verhalen van school. En omdat haar jongen slecht lezen kan — dat heeft ze van den meester vernomen — helpt ze hem daarbij, 't Is allemaal erg mooi, dat een moeder zoo zorgt, nou ook weer daarin, maar wat aandacht blijft er op dees wijs eigenlijk over om aan hem te besteden? En dat zal op den duur natuurlijk nog veel erger worden; nou betreft het nog maar een (en die kan alleen maar niet goed lezen) over een hortje jaren gaan ze allemaal naar de school. Ik kan dan wel een bed laten sjouwen boven de werkplaats, denkt hij verdrietig en een etenstafel ook. Dan ben ik heelegaar neergehaald tot werkbonk en geld verdiener en tot dat alleen. Als ik dan maar trouw zorg, dat er Zaterdags genoeg guldens op tafel liggen, daar is mijn portie in het huwelijk mee gedaan. Het andere, al het andere draait om en voor de kinderen. Maar ik zal het anders probeeren, besluit hij. Ze is zoo woest gelukkig in die vier. Maar als hij er nou óók eens wat meer mee gaat aantobben, zal Mijntje dan niet nader tot hem komen? Ze is toch zoo bang om Geurt geweest, en 't is toch een hel lief jonkie, hij neemt het ventje overdag wat bij zich in de werkplaats, praat er aardig mee (en dat gaat hem goed af óók) en laat hem wat knutselen. Maar waarom is ze nou weer zoo bevreesd, dat er wat kan gebeuren? En waarom komt ze om het kwartier kijken, of de kleine fietsenmonteur nog geen ijzersplinter in 't oog heeft, of een navenant zwaar ongeluk? Dat heeft Bert heel niet graag. Zijn jongen is hier bij vader en onder zijnoogen. Dat mag ze hem best toevertrouwen en hij zegt dat haar vierkant. Toen heeft Bert uit haar mond gehoord, dat haar angst om dat kind nog altijd niet gesleten is. En waarom? Ze weet dat niet, ze weet het heelemaal niet, maar de angst is er nu eenmaal. Op barre wijze heeft Bert moeten ervaren, dat voor dien vreemden angst grond heeft bestaan. Want Geurtje begon op een middag te klagen, 't Kind had ineens geen zin meer om naar de werkplaats te gaan, zag vader niet staan, maar kroop tegen moeder aan. Klaagde over pijn in z'n lijf en misselijkheid. Mijntje lei haar kind te bed, maar denzelfden avond al gaf het over. O, wat was haar kind dalijk weer erg ziek, ze zag het toch goed aan dat ingevallen wezen. Ze gingen een bangen nacht in, met een benauwd kind, dat meestal wakker lag, maar soms in diepen slaap viel om er gillend uit te ontwaken. Angstdroomen en bange gezichten kwelden hun kind, dat namen ze er goed aan waar. 's Morgens vroeg al haalde Bert den dokter. ,,Als je me niet meer aanvalt, Manschot," zei dokter goedmoedig en Bert, die dat woord ernstig nam, stamelde 't een of het ander, dat als een soort excuus moest worden begrepen. „Heeft jullie jongen soms wormen?" vroeg de dokter, toen hij 't kind bekeken had, want hij vond een harde knobbel in den buik. Ja, dat konden ze zeggen, gister nog was er een witte spoelworm afgekomen. Daarom schreef hij santonine-koekjes voor, verwachtende dat die wormenprop dan wel afkomen zou. Maar dien- zelfden nacht moest dokter weer z'n bed uit, want Bert Manschot stond aan de bel te luien als een dwaas. Hijvond het kind in barre benauwenis maar nog immer zonder koorts. Die harde knobbel in den huik was er nog altijd. En de pijn van 't drukken daarop straalde uit over heel de buikstreek. ,,'t Is lastig," meende hij, „zoo'n kind zegt nooit precies wat het voelt, maar ik zie nu toch zelf dat er krampen rond den knobbel optreden. Zullen we het kind morgen naar Utrecht vervoeren ter onderzoek?" „Nee," zegt Mijntje met groote oogen, „nee, dat en durf ik niet. Laat m'n Geurtje hier toch bij me, onder m'n oogen. Ik zal er alles voor doen. Zeg maar op wat ik doen moet." „Maar hier kan geen compleet internistisch onderzoek plaats vinden, moedertje, 't Kan van alles zijn; aan wormen denk ik al niet meer met die krampen. En in Utrecht, daar zijn toch specialisten in 't Academisch Ziekenhuis. Naar de stad vervoeren is en blijft m'n advies. Ik zou het opvolgen. Want als het is wat ik nu denk, dan is het toch niet mogelijk, jullie kind hier te helpen." „Afstand doen is zoo lee, dokter." „Haal ze dan hier, die kerels! Waar wonen ze? dan ga ik ze eigens halen!" commandeert Bert. „Een specialist hier halen? Dat is niet goedkoop, vader." „Dat dondert niet! Mijntje wil Geurtje hier houwen en dan blijft Geurtje hier. Al kost het een huis. . . . het keind blijft dan hier! Waar wonen ze en geef me een brief mee!" „Zal ik je dan morgen een brief mee geven?" „Nee .... nou. En ik ga er op af ook." „In den nacht?" „Nacht of geen nacht." „Maar zóóveel haast zie ik er niet achter, Bert Manschot. Laat me rustig den brief schrijven en rijd morgen vroeg naar Utrecht. Dat is voor jou toch maar een kattesprong." Aldus heeft Bert gedaan. Na een waaknacht die hem kwaad heugt, reed hij op de fiets naar dien beroemden duren Utrechtschen dokter, die hem beloofde te komen na het spreekuur. Toen Bert terug door Polsbroek reed en weer z'n woning zag, kreeg hij 't ineens heet en koud. Zou in zijn afwezigheid dat jonkie 't misschien al afgegeven hebben? Mijntje heeft toch zulke kwaaie teekenen gezien, niet voor niets is ze zoo bang geweest voor 't leven van dat keind der zorgen. Hij dierf bekant de deur niet open stooten, zóó reepte de angst nu ook door zijn wezen. En op dat eene moment heeft Bert heel en al begrepen, welke angst Mijntje nu al maanden lang moet genepen hebben. Hij vond z'n vrouw boven bij het ledikantje en hun jongen sliep eindelijk. Maar tot in z'n slaap toe kreunde het kind en je kon goed zien, dat de krampen nog woedden in z'n ingewanden. Bert vroeg of de dokter nog geweest was en Mijntje deed relaas van wat ze vernomen had. „Nou denkt de dokter weer, dat 't een soortement kronkel in zijn darm is, zooveul heb ik er uit begrepen. En dan moet ons Geurtje worren geopereerd. Wat motten we dan beginnen, Bert? Wat motten we toch doen voor ons keind?" „Ik ben in de stad geweest, vrouw. Over een paar uur komt hier een boom van een dokter in een automobiel en die zal best wel raad schaften." Maar zelf kon hij toch niet den durf opbrengen, om van het bedje weg te gaan. Daar zaten ze nou. Twee groote menschen, bang als schoolkeinderen die wat hebben uitgehaald. En in 't ledikantje sliep onrustig hun ziek Geurtje. En wat er nou weer scheef zat in dat brosse gestel, ze wisten 't nog niet eens. Wat is dat akelig en hoe schrikkelijk lang duurt dat wachten en wachten, tot zoo'n dokter uit Utrecht eindelijk komt. Toen Bert even naar beneden was, om gauw een paar stukken brood naar binnen te slaan — Mijntje kon heelegaar niet eten — hoorde hij haar ineens bang roepen. „Bert, Bert! Naar den dokter!" schreeuwde ze, ,,'t keind doet ineenze zoo akelig!" Met drie-vier sprongen was Bert boven. En wat hij daar zag was toch wel zoo bar. Hij wist nou toch onderhand wel wat benauwenis is, bij een vrouw zoowel als bij een kind; hij had dit eigenste jonkie toch bekant zien stikken in een croup-gezwel, maar een benauwenis, gelijk hij daar nu aanschouwde was ijziger. Als een pier kronkelde zijn kind zich in het bedje, ingehouden kreunend als een zwaargewonde. Dat een kind zoo vreemd kan steunen en kreunen, net het doodsgerochel van een oud man. En die handjes, die klauwende vingers waarmee hun Geurtje het laken aan flenters trok. Bert greep naar die handjes om het kind kalm neer te leggen. Dwazelijk heeft hij gemeend dat dit helpen zou, maar De Koets —13 't was of hij naar een valsche veldkat zijn hand uitstrekte, zoo krabbelde hem zijn eigen bloed. En ineens bij probeeren Geurtje op den rug te leggen, heeft hij zeker die zeere plek geraakt, want het kind Het een machtigen doodsschreeuw. Hij verschrok, alshaddehij daar zijn eigen kind vermoord. „Ga dan toch!" huilde Mijntje, „haal den dokter dan toch, Bert! 't Keind gaat het begeven, je ziet het toch zelf!" Maar Bert stond aan den vloer vast als een boom in de aarde. Hij had toen z'n eigen vrouw, of ze nou een mooi wijf was ofwel een vies vod uit een kermiswagen, hij had Mijntje wel tegen den grond kunnen stampen, Hoe durft ze hem te vragen, dat hij hier wegloopt bij zijn stervend jonkie. Laat ze dan zelf gaan, zelf hulp halen, het hardvochtige wezen. Hij mag hier niet weg, hij kan hier niet weg. En wie hem dat nog eenmaal durft vragen, zal hij de ribben verkraken. Hoe durven ze dat .... zijn kind sterft! En Bert voelt een smart of de afgrijselijke benauwenis, waarin hij z'n kind met den dood ziet worstelen ook in zijn lijf is gevaren. Het jonkie braakt wit vocht uit en zélf wordt Bert wee en lee in zijn maag. Het jonkie breekt een houtspijl van't ledikant tot splinters, maar vader Bert Manschot die dat jonge pasbegonnen leven niet afgeven wil, hij is in staat op dat eigenste moment een boom te versplinteren of een balk van z'n nieuwe woning omlaag te wrikken. Waarom huilt nou die onnoozele vrouw? Waarom haalt ze geen dokter bij dat afgemartelde kind in doodsnood? Eindelijk vat ze toch, wat haar als moêr te doen staat. Ze is naar 't venster, schreeuwende om hulp, om den dokter. En toen hebben de buren gedaan wat Bert noch Mijntje gedurfd hebben, wijl die twee in de verwachting leefden, hun kind niet meer levend weerom te zien, zoo ze het bedje verheten. Maar de dokter moest heelemaal van den Polsbroekerdam gehaald worden en dat duurde meer dan een half uur. En toen hij eindelijk, eindelijk bij het kind neerzat, lag Geurtje weer in slaap: die barre benauwenis was over .... „Maar nu ga ik niet meer van julhe weg," zei dokter troostend. „Ik wil daar getuige van zijn, mocht het nogmaals terug komen." En hij vroeg den ouders hem precies te vertellen wat ze allemaal hadden waargenomen bij hun zieke kind in zoo groote benauwdheid. „En wat denk je, dokter?" vraagt Bert heel onderdanig. „Van Mijntje hoorde ik ... . een kronkel in de darmen." „Ja, zooiets ten minste, laten we het zoo noemen. Maar 't blijven veronderstellingen. Ik wacht hier nu op den specialist." „Zooiets? Zooiets? Mag ik het zuivere dan niet weten? 't Betreft toch zeker m'n . . . ." „Stil maar, Manschot; natuurlijk het betreft je eigen kind. En als je 't nauwgezet weten wilt, luister dan. Een kronkel in de darmen, dat is onzintaal; al onze darmen liggen gekronkeld. Maar ik denk dat je kind lijdt aan een opstropping in de dunne darm. Stel je eens voor een binnenband van een fiets, waar je een vinger insteekt en steeds verder in steekt. Dan schuift dat in elkaar. Een binnenband springt vanzelf terug, omdat het rubber is, maar de darmen zijn levend organisme, levende stof, waar uitdrijvingskrampen in optreden, als zooiets voorkomt. Want de natuur wil zichzelf altijd weer herstellen. En dan wordt die opstropping, door het gedurig persen (en dat zijn dan die krampen en die benauwenissen) steeds vaster." „En wat beurt er op 't lest?" „Als er niet ingegrepen wordt, gaat jullie kindje daaraan dood, wanneer mijn diagnose althans juist is. Want dan sterven die beklemde weefsels af, gaan ontbinden, de darmketen is verbroken en de buikholte vult zich met den inhoud. Begrijp je me?" „Goed." „ „En als ik het wel heb, is er nu reeds ontbinding. „Dus ons Geurtje gaat dood, dokter?" „Weineen, bangkakker. Als we er tijdig bij zijn, hopelijk niet. Een mensch kan best een stukje darm missen. Die vêrstopte boel wordt eenvoudigweg uit elkaar gehaald en 't beschadigde stukje komt te vervallen. Ze lappen de eindjes dan gewoon aan elkaar .... anders niets. „Anders niets! Maar daarvoor moeten ze een mensch toch open snijen?" „Natuurlijk, hoe wilden ze er anders bij komen. Maar stel jij je dat nu maar niet voor als een soort slachtpartij, dat gaat allemaal heel precies en 't is maar een geringe snede. Geen zorg voor je tijd, Manschot. Het kind zal er bovendien niets van voelen." Toen Bert's jongetje ontwaakte, ach wat zag hun kind er al verstorven uit, stond juist de Utrechtsche dokter in de gang. „U komt als geroepen, collega. Zie, periodiek treedt peristaltiek op en nu juist weer. „U dacht aan invaginatie van de dunne darm, zoo u schreef?" „Inderdaad, collega, 't Kind heeft gebraakt en vanmorgen nog steeds en er zijn krampen, geen koorts .. .." De Utrechtsche dokter knielt neer naast het ledikantje, betast met z'n dunne beweeglijke vingers den buik van het zieke kind en houdt daarbij het hoofd een weinig afgewend, alsof hij tevens aandachtig naar iets luistert. „Hoe was het braaksel? Uitsluitend maagbraaksel?" „Ik meen het wel; persoonlijk heb ik het niet kunnen constateeren. Vreest u miserere?" „Wat? vraagt Bert schor .... misère?" „Neen, neen, vader " zegt de Utrechtsche dokter met afwezige oogen: „we bedoelen heel iets anders. Zeg me eens, was het kindje allang ziek?" „Mijntje, vrouw, hoelang is 't al zoo?" „Drie dagen hangerig geweest, maar toch niet echt ziek. Hoe is het nou, dokter? Zeg het me toch heelemaal, zeg het." „Collega, ik hel tot uw diagnose over. En .... moedertje, uw kind kan nog wel genezen, wees maar rustig. Mag ik nu nog even iets bespreken met den dokter? Er is een duidelijke zwelling en de hevige benauwenissen en 't braken er bij, dit is vermoedelijk wel wat u meende. Ik verwacht echter, dat we al in een ver stadium zijn en er moet alreeds necrose zijn opgetreden. Dus: operatief ingrijpen en direct. We mogen 't in geen geval tot miserere laten komen. U weet toch zeker, dat nog geen faecaal braken is opgetreden? Direct transporteeren, heden nog operatie." „Zooveel vat ik er wel van," zegt Bert. ,,'t Keind is dus in stervensgevaar, moeder! Mijntje, wat zallen we doen? Maggen we ze aan Geurtje laten snijen?' „Doen," zegt Mijntje, akelig kalm. ,,'t Is er op of er onder, waar heeren?" „Meer kans van er op, moeder. Ik ben blij, dat u er zoo rustig tegenover staat. Luister nu eens naar mij. Bestel een rijtuig en laat het kind in een deken gewikkeld, maar met goeden luchtuitgang voor 't mondje, languit en horizontaal op uw schoot liggen. Ik moet nog even in IJsselstein zijn en rijd van daar direct naar de kliniek. Ik zal zorgen dat alles in gereedheid is als u komt. Maar zet er spoed achter." „Spoed? Is het dan toch kwaad werk, dokter? Verloren werk?" „Neen, dat hoort u mij niet zeggen. Ik spreek alleen over spoed. En laten we nu geen tijd verhezen met praten; er moet hier gehandeld worden. En u moet daar niet als een zoutzak in elkaar zitten, beste man. Ga direct voor een rijtuig zorgen. En denk er om, het kind languit gestrekt en horizontaal. Dat is plat, u begrijpt het toch hoop ik? En neem een vochtigen doek mee voor eventueel braken. Bewaar in elk geval alles. Het wachtwoord is dus: vertrouwen en spoed." Een uur later, droeg Bert zijn doodziek kind, dat ze in Utrecht bij de professers zouden gaan open snijden, zoo voorzichtig, als kon hij het door schudden den dood injagen, in een deken naar den dijk. Bas van t Hoog, die z'n menschen komen zag, klopte rap zijn gouwenaartje op een wielvelg uit en opende t portier. „En nou gauw! Zoo hard als je maar rijen kan! Dat heit de dokter gezeid!" commandeert Bert. „Maar schudt dat dan niet te veel, man?" vraagt Mijntje met afgenepen stem. „Rijen! Spoed, zei de dokter toch! Rijen! Laat die knol draven, Bas! Hoe harder, des te beter zal 't veur jou zijn!" En nog andere dingen zei Bert, hij wou los doen en luchtig zijn. Want Mijntje zat daar naast hem maar zoo ijzig op die blauwe kussens met haar kind languit op den schoot: gestrekt en hoe heette dat andere ook weer? .... ze bedoelden plat. Mijntje leek wel van glas, zoo doorschijnend wit waren haar koonen. Nu voelt zij, dacht Bert ineens dwaas ontroerd, nu voelt zij door haar lijf heen ons kind asemen en alle andere teekenen van het vechtende leven onder die deken. En als er weer kramp komt, voelt zij het eerst die sidderingen in haar handen en in haar gespannen schoot. Kramp?! Ja, er kan weer kramp komen en wat zijn toch die wanden van zoo'n muffe koets nauw. Hoe benauwd moet het zijn voor zoo'n kind, dat nog niks weet en niks verstaat van wat er met hem gebeuren gaat. O, wat zal het bar benauwd onder zoo'n deken zijn en tusschen die wanden van blauw doek, als de kramp weer komt. „Harder!" schreeuwt Bert ineens, zonder eenige aanleiding. Want Bas van 't Hoog rijdt toch al forsch, hij rijdt dat de houtwanden kreunen en de ruiten driftig te keer gaan. Grind spat weg onder de velgen vandaan en het heerenpaard snuift. Bert hoort alles, het stampen van de paardepooten in eendere maat, soms ineens onderbroken door een paar tragere maten, 't wringen van de wielen als ze door de bocht gaan, en dan dat akelige ruitengekletter in hun klein muf hok, alles hoort Bert. En 't zal misschien maar verbeelding zijn, maar onder de deken hoort hij bovendien nog benauwd kreunen .... moet zijn jongske dan wéér een kramp verduren? Onnoozel zit hij met den klammen doek klaar, maar er gebeurt niets. Benschop zijn ze voorbij en ze knarsen over nieuw grind pas op IJsselstein aan. ,,Harder! schreeuwt hij woest, want dat stomme koetspaard is nou alweer uit zijn vasten maatgang. Kan zoo'n paard dan niet in één rek hurri-op naar Utrecht draven? „Ja," zegt Mijntje ineens, alsof ze wakker wordt uit een droom van booze gezichten vervuld. „Ja, harder! Maar ze zegt het zóó zacht, dat Bas haar toch niet verstaan kan op den bok. „Wat is er dan? Wat is er? vraagt haar verdwaasde vent schor. O, wat is zoo n doos van blauw doek nauw, wat stinkt het hier vies naar neergeslagen rook en allerhand andere dingen. ,,'t Keind trilt zoo in m'n armen," zegt ze. En voor 't eerst tijdens deze beproeving ziet Bert in haar wildopen oogen wat vocht glimmen. „Zal ik Geurtje nou wat vasthouwen?" vraagt hij beleefd: „Je armen zullen zwaar worden." „Nee. Maar het rilt zoo." „Geef hier dan, Mijntje." ^ „Jij hebt geen schoot. Ik zal dat doen, ik draag m n keind tot waar ik 't afgeven mot. Zeg toch, dat we harder veuruit motten." „Harder! Harder, Bas! Verdoemelijke stierlooper, we motten harder!" Ineens rukt Bert zich overeind aan een portierriem. Hij wrikt aan 't schuifraam, dat toch open moet kunnen, dan kan hij wat hartigs zeggen tot dien onbewogen verdommeling en dat lukt hem in zijn alteratie niet. Maar Bert verdraagt heden geen tegenstand, stoot met zijn bloote hand het glas aan diggelen. „Harder!" „Dat kost centen, weet je dat?" grauwt Bas van 't Hoog. „En die ruiten zijn duur." „Harder! Of ik sleep ie van den bok af, loeder! Harder!" Bas maakt in zoodanige omstandigheid maar geen woorden met zijn volk. Willen ze nog harder dan 't al gaat, hem goed .... al moest hij den knol ervoor over z'n asem rijen. Hij legt er nog eens de zwiep overheen en zet zich in postuur om er den draf goed in te houden. IJsselstein denderen ze voorbij, den Doorslag met Jutphaas en daar zijn ze aan den tol. „Doorlaten, een zieke!" schreeuwt Bas van zijn bok: „We kommen terug!" en de tolboom wijkt. Maar aan den Liesbosch is de brug over 't kanaal open en moeimakend langzaam schuift een sleep voorbij. Bert is uitgestegen en ineens ziet hij hoe zijn hand bloedt. Met den doek bet hij z'n wonden, maar het is daar niet om dat hij is uitgestapt. Hij wil het den brugwachter toeroepen, dat ze een doodzieke in de koets hebben en dat die brug dicht moet. Maar z'n stem heeft het begeven; hij is ineens zoo heesch geworden als hij nog nooit is geweest voordien. Gelijk een dronken vent zwalkt hij terug naar Mijntje, die hoogopgericht en zwijgend wacht. Hij kan dat bekant niet meer aanzien, die voorname woordenlooze geduldigheid, waarachter hij een woestkloppend hart weet. Hij durft niet kijken, hoe het gesteld is met de nietige levensrest onder de deken, hij mist al geduld om in te stappen en even zoo kalm naast haar te gaan zitten, zwijgend en nietsdoend wachtende .... Bert nijpt met z'n bezeerde hand in den doek en ineens staat hij, in 't openbaar tusschen de menschen voor de brug, gemoedereerd te huilen. Hij schokt er de tranen niet uit, maar ze vallen zoomaar uit z'n oogen, gelijk in een klammen zomeravond even voor het onweer, ineens de dikke droppen neerploffen in rullen grond. En Bert vat zelf niet, dat dat nou vreemd moet zijn voor de menschen. Hij staat maar onnoozel bij de onaangedane menschen, besloten in zijn eigen murw wezen; z'n angst en z'n ellende overwulven hem tè machtig, dan dat hij nog besef hebben zou van andere dingen. En nu is die brug eindelijk dicht, nu rijden ze weer, ze komen dichter bij de plek waar hun jonkske dood of leven zal gaan vinden. Behoedzaam koerst Bas door 't dringende volk op de brug; al dat volk heeft haast, óók al haast. Maar hij brengt z'n menschen naar 't Academisch Ziekenhuis, waar hij den teeren last in weg ziet dragen. En Bas wacht. Bar lang hebben ze hem voor die poort laten wachten. Maar daarin bekomen koetsiers goede oefening in hun loopbaan. Bas van 't Hoog kan het best. Zijn vaste stelregel is: aan alle wachten komt een end. Als ik dat nou maar altijd met gerustigheid voor oogen hou, dan val ik nog niet eens in slaap op den bok. En een aangenaam denken voor een koetsier die wacht, is altijd: ik ben blij, blij dat ik de gek, de zieke, de gewonde niet ben dien ik maar weer gereden heb, blij dat ik niet hoef te trouwen, blij dat ik de familie niet ben van dien gek, dien zieke, den gewonde of de bruid. Blij dat ik maar de koetsier ben, koetsier bij Johan Pavoordt. Al die anderen zitten met de zorgen en kwaaie parten.... ik sta daar buiten; ik rij alleen maar, ik bekom m'n loon en m'n fooi. Ik wacht wel .... ik ben blij. Ook dit wachten eindigde weer. En daar zijn ze hoor, met leege handen. Het vrachtje hier achter laten; is dat goed teeken of kwaad teeken? Bas vraagt beleefd en vrindelijk onaangedaan hoe 't er mee staat. „Hij leeft!" juicht Bert, „hij is al weer bij kennis ook, ons keind!" „Hebben ze d'r in liggen snijen?" „Maar hij leeft! Jij krijgt een mooi stuk geld van me Bas en we rijen weerom naar Polsbroek! Hurt!" „Is je hand verbonden, zie ik?" „Ja, ook mooi verbonden. Wat een geluk!" Daar zitten op de blauw-genoepte kussens twee menschen op den maatgang van het rijtuig mee te veeren. Want ze zitten thans losjes, voelen alzoo den wiegewagenden gang van de koets met welbehagen. En 't kan Bert ook niet schelen, dat er kille avondlucht door de kapotte ruit heen scheert, de volheid van zijn denken is bij het bleeke geredde kind, dat ze in de kinderzaal hebben zien ontwaken met verbaasde glanzende oogen, maar waar de krampangst uit verdwenen was. En Mijntje zit naast hem te trillen. „Ben je zoo moei, moeder?" „Moei? Nee. Alleenig maar leeg. Ik heb toch niet gehuild, waar Bert?" „Gehuild? Wacht eens even. Nee .... dat is waar. Je heit niet echt gehuild, Mijntje." „Jij wel, Bert." „Ikke? Nietis!" „Ja jij. Aan die open brug heb je staan huilen. Weet je dat dan niet?" „Heel niet. Maar 't is ook zoo bar en zoo bar geweest. In zoo een alteratie besef je het pas, wat ze voor je zijn, hoe onnoozel ze eigenlijk nog bestaan. En dat zit er nou voorgoed bij me in Mijntje, dat is dwars door m'n zielement heengedrongen .... 't zijn de keinderen waarvoor we bestaan. Ik en jij, jij en ik. Alleenig om de kinderen, hoor je." „En niet voor elkaar, Bert? Meen je dat? Meen jij nou echtig, wat je daar zegt?" „Wij? Wij gaan voorbij! Maar zij kommen omhoog, zij kommen in de rij. Wat zallen we ze geven en bijbrengen? Wat zallen we ze doen, opdat ze maar krachtig in het leven worden gezet en niet eer losgelaten voor ze goed vliegen kunnen? .... Dat zijn voor ons getwee de dingen van aanbelang. Alleenig deze dingen! En nou weet ik dat vast. Maar jij heit dat al eer geweten, al van heel vroeger. Daar heb jij al naar geleefd, toen onze eerste nog maar in de luiers lag." „Omdat ik ze onder m'n hart droeg," zegt ze kleurend. „Dan hou je er van met je hart en heelegaar zonder dat dat komt tot je verstand, gelijk nou bij jou, Bert. Ik ben niet altijd goed veur jou geweest, Bert . . . ." „Wat zeg je nou ineens, gekke drika nog aan toe; moeder toch." „Ik heb dat bedacht, toen we samen zaten te wachten op den uitslag in het ziekenhuis. Toen was het, Bert of ik vloog door die kamer, zoomaar van den vloer af, altijd om je hoofd heen, Bert. Jij kon toen toch niet praten .... en nou praat je weer goed, Bert. Ik dacht op een oogenblik: Bert kon best doodgaan hiervan. Z'n stem is al weg." „En toen ....?" „Toen had ik je best willen zoenen," zegt ze fluisterend, bang dat die Bas op den bok het zou kunnen hooren, want er is een ruit kapot. Haar hand legt ze op zijn verbonden hand, hij trekt die terug. „Doet dat pijn?" vraagt ze teer. „Nee," zegt hij met brakke stem en hij reikt haar zijn andere hand, die hand is kil. Daarom koestert ze zijn hand tusschen de hare die warm zijn. En ineens buigt ze zich huilend voorover, kust zijn koude onbewogen hand, die nat wordt van haar tranen. Voor zulke wilde beroering weet Bert Manschot geen woorden. En geen enkele wedergave voor haar mildheid welt nu bij hem op. Ben ik die hartelijkheid nou al verleerd ook? — denkt hij bang. Maar hij drukt haar schokkend lijf rustig in de kussens en legt zich naast haar. Dat maakt moeder kalm, heel kalm. Ineens voelt Bert, hoe ze tastend haar arm heft en zonder vurigheid, maar heel heel zacht — net of hij Geurtje is en erg ziek — dien arm om zijn hals legt. „En ik," snikt ze, „die eerst gedacht heb, dat jij de kinderen niet bezag. En ik, die je aanhaligheid niet meer verdragen kon, omdat het allemaal om eigen lust begonnen was, naar 'k vermeende. Maar jij, Bert, jij bent ze een vader, ik heb dat gezien, algelijk ik ze een moeder ben. En meerder nog dan ik, want jullie mansvolk heit dat niet van je natuur. Dankie Bert, dankie.... ik hou zooveul van onze keinderen en ook zooveul van jou. Gaan wij voorbij, Bert? Jij hebt het gezeid „Als we in de keinderen niet voortleefden, Mijntje, dan .... dan gongen we heelegaar voorbij. Maar je bent zoo moei, zien ik, zeg nou maar niks meer." Met haar arm ongewoon lief om zijn hals, als een vrijende jonge meid, slaapt ze naast hem in, soms ineens zwaar zuchtend. En Bert, die zoo klaar wakker is, als hij nog nooit weet geweest te zijn, heeft dien avond in de koets verhoopt, dat dat slechtdravende paard nou op dien terugtocht maar eens een poot moest breken of dampig worden. Ongemoeid zou hij moeder dan rusten laten tegen zijn gelukkige borst aan, al was het een vollen nacht en een heelen dag daar nog bij. Gelukkig is hij, om alles gelukkig. Om Geurtje die genezen gaat, om de kinderen die hij met verhelderde oogen op 't gaanpad van zijn leven heeft aangetroffen. Maar het meest omdat die lieve arm nou om zijn hals hangt, zonder dat hittig wordt zijn bloed. Neen, maar breed wijduit asemend wordt daar zijn mannenborst van. Een vent kan zijn eigen wijf pas echt liefhebben, denkt Bert, als je tezamen op den rand van een grafkuil hebt staan wiebelen: een eigen keind tot inzet van je doodsnood. Vijfde tafereel. DE KOETS. Het Wapen van Benschop is een herberg van gevestigde reputatie. Dank zij Johan Pavoordt, kastelein in eere, die het hufterdom van zijn omgeving wijduit ontgroeid is en 't veracht. Een helle knaap, deze Johan Pavoordt. Toen hij zich voor jaren her nestelde op dit kruispunt der wegen in de Lopikerwaard, heeft hij tot zichzelven gezegd: van de boeren moet ik het niet hebben, maar van den gaanden en den komenden man. Daarom bouwde Johan een open uitspanning, die uitgaf naar de Lopiksche, zoowel als naar de Oudewatersche zijde. Die uitspanning verrees terzijde Het Wapen en hij liet zijn vrouw, later zijn groot-wordende dochters, in de stad de fijne keuken leeren. Want het langskomend volk vindt in deze streken maar weinig gelegenheid om ergens lekker te eten. De boerenkroegen uit het vlakke land zweren bij brandewijn, boerenjongens en flesschenbier. Eerst later is daar limonade bijgekomen en melk, maar in de gloriejaren van Johan Pavoordt werd in zijn herberg nog geen melk geschonken. Wat zou het! Wie van zijn vele zomergasten zouden dat lusten? Manmenschen toch zeker niet. Wie in andere boerenherbergen een maal eten durft vragen, wordt voor dwaas versleten. Want eten? Dat doet een mensch toch altijd thuis. Neen. . . . wie geen brandewijn, boerenjongens of flesschenbier lust, gaat maar wijer op. Johan Pavoordt evenwel kent zijn wereld. Kom binnen wie lekker eten wil, kom in Het Wapen, het is er voorhanden voor ieder die betalen kan! Er zit visch in de voorwetering en de beide achterweteringen van deze lange buurten. En als men Johan Pavoordt gelooven wil — en waarom zou hij er om liegen — is er zóóveel visch voorhanden in die weteringen, dat je de scholen lekkere baarzen op sommige tijen met een spaai kan scheppen. „Want ze zwemmen dan twaalfdik boven elkander en rug aan rug," is zoo zijn zeggen. Alles vanwege de groote vruchtbaarheid van het land hieromtrent, die men toch met eigen oogen aanschouwen kan en die in het water tot uitdrukking komt in een weelderigen plantengroei, ,,'t Gevalt," weet Johan, „dat hier een hengelaarsbond neerstrijkt, die ten avond met de gevangen visch geen blijf weet. Een Utrechtsche hengelconfederatie, genaamd Dobbertje Duik heeft daarom eens bij een landbouwer en veehouder, zoogezegd een boer of beter nog hufter, een hooiwagen moeten leenen en die is hoog opgetast met Polsbroeksche visschen stapvoets naar de stad van Uitert gereden, de muziek van Dobbertje Duik in een janpleizier voorop. En als nu de wind maar niet te hoog of te laag is, de maan maar wast of krimpt (al deze zaken naar den smaak van m'n vrinden de hengelaars, die het daar tóch nooit eens over geraken) en 't niet te schraal is in de natuur, tevens niet te zwoelderig en als de haakjes en simmetjes maar van goed makelij zijn, dan moét de ware visscher hier visch vangen of hij hengelen kan of niet." Zulks heeft Johan, overal waar hij verschijnt, maar 't allerliefst op de markten in Utrecht, Gouda en Rotterdam, zoo dukkels verkondigd, dat er in Holland geen hengelaar is, of hij gelooft vast en onverwoestbaar aan den monsterlijken vischstand in deze gewesten. En de veehouders en landbouwers, gezegd de hufters, ze zijn als lammeren in Johan zijn hand. Voor een hard kwartje per dag visschen, mag je in hun land loopen; Johan heeft de bonnetjes er voor klaar liggen, uitgeschreven en wel. Dat heeft hij met die mannen klaargespeeld, ten overstaan van drie gratis brandewijntjes per volwassen manspersoon in iedere hofstee, als 't kermis is aan het Benschopsche dorp. Want dan waait er ook een beetje kermisvreugd over naar dezen uithoek der gemeente. Machtig veel visschende heeren uit de steden, komen ieder seizoen af op den roep van zulken vischstand en zonder uitzondering strijken ze neer in Het Wapen, waar ze alles vinden, wat ze maar wenschen kunnen, hoè verwend ze thuis ook zijn mochten. En Johan schenkt mooie prijzen aan de hengelaarsclubs, de bonden, vereenigingen, collegies, maatschappijen en sociëteiten ter bevordering van de amateursvischsport, hij zet advertenties in hun clubbladen, gaat trouw de bestuurders bezoeken in de steden, drinkt een dronk met ze, geeft in zijn herberg theorie, hij wijst de fijnste steeën, ja, Johan Pavoordt heeft er slag van om van Het Wapen een befaamd hengelaarshuis te maken. Daarom gaat er bekant geen zomerdag voorbij, of een of meer clubs strijken bij hem neer. En als ze nu maar tevoren een briefkaartje van twee en een halven cent naar hem sturen, dan haalt hij ze voor een habbekrats nog van den trein in Oudewater ook. Met zijn eigen koets als 't niet meer dan vijf man zijn, met den De Koets — 14 janpleizier uit de Oudewatersche Doelen voor grooter gezelschappen. Mochten de heeren soms hengelstokken vergeten hebben — en dat komt voor — geen nood, want Johan heeft een degelijke collectie Japansche stokken en tuig in voorraad. En wie den herbergier een klaartje offreert, is huurder voor een dag van zoo'n piekfijn vischspulletje, als het moet met schepnet, bunnetje, pierenpot en al. Natuurlijk kweekt Johan ook maaien, delft hij pieren, zorgt hij voor meelwormen, engerlingen, levende garnalen, snoekvischjes, bittervoorntjes en fijn klaargemaakt trekkerig deeg, naar keuze gekruid met de fijnste hengelaarsolies: blé, aspic of essie. En als een hengelaar nergens meer reigervet bekomen kan, dan heeft Johan nog altijd wel een stinkenden lik uit den pot voor hem over. Wijders kan men bij Johan raad en bijstand bekomen in de keuze van tuig en topenden, de maat van de haken en de manier om den diender te ontloopen. Dit voor de ondeugende knapen, die graag eens met den paternoster visschen, zonder een kleine akte te bezitten. Of die graag met dreghaken snoeken. Aldus kon Johan door den loop der jaren een erkend groot expert worden, al heeft nog nooit een sterveling hem eigens zien visschen. Maar daar zou Johan dan ook geen tijd voor hebben, want zijn herberg annex aardappelhandel, vraagt al zijn zorgen. Vooral als er slapensgasten zijn, de echte dauwtrappers onder de hengelaars, die er niet tegenop zien rheumatiek in den koeipolder op te loopen en die zich des zomers om drie uur laten wekken. Want in den prillen ochtend is kroosbaars het felst. En zelfs als ■ die aldervroegste hengelaars beneden komen, treffen ze Johan Pavoordt present en vinden ze in Het Wapen een ontbijt van houvast, naar de degelijke Hollandsche wijs gereed. Mochten ze daarna nog iets behoeven, oliej assen of waterlaarzen ... ze kikken maar en Johan gaat de spullen van zolder halen. Is er in den nacht wind komen opzetten, Johan legt alvast houtere stormdobbers naast de ontbijtborden, met bijpassende kogeltjes lood, alles compleet. Johan Pavoordt denkt met hengelaarshersens, en zijn herberg vaart daar wel bij. En zijn vrouw, zijn meid, ook zijn zonen en dochters heeft hij allemaal dienstbaar gemaakt aan de heeren kalanten. De jongens gaan als 't gevraagd wordt mee en wijzen de beste vindplekken aan 't vischwater, de dochters ze bedienen, gekken met de gekkers, luisteren naar de vertellers. En ten leste .... zijn vrouw; wijd en zijd is Johan zijn vrouw vermaard als moeder Kee. Deze dame blijft niet wijd onder de honderd kilo. Een vrouw van pure welvarendheid, rood, lacherig en tevreden, een wandelend sieraad voor een herberg. Tevens een kokin van groote reputatie. Heden is de Sociëteit De Gebakkene Waterbaars in de polders. Vier beste Gouwenaren uit den winkeliersstand, tevreden hengelaars met bolhoedjes op hun pleizierige koppen. Dat zijn er vier, die bij Johan in hooge eere staan, want zij of andere leden van dezp lustige sociëteit verschijnen toch minstens drie maal, soms wel vijfmaal in het seizoen. En Gebakkene Waterbaarzen zitten niet op het geld, blijven over 't gemeen genomen netjes tegenover de dochters, laten zich halen en brengen I met Johan's eigen gerij, kortom, dat zijn welgedresseerde wapenkalanten. Als Johan zich niet vergist, zitten de vier lustige broeders van den hengelstok heden ieverans achter Gijs Lekkerkerk, genaamd Gijs van Jericho aan de kaai. Maar zeker heb je dat bij De Gebakkene Waterbaars nooit, want deze mannen zijn nogal geheimzinnig op hun bevindingen; ze kennen dan ook onderhand de contreien hier even zoo goed als Johan en zijn jongens, door 't lange jaren doen. Johan heeft ze lang genoeg bediend om te weten, dat hij met deze gasten de beste vrinden blijft, zoo hij maar nooit aan ze vraagt, waar ze die beste brasems opgehaald hebben en met wat voor aas. Als hij 't goed begrepen heeft bestaat er bij de Waterbaarzen een onderlinge afspraak om anderen nooit iets te verraaien. Een soort vrijmaQonnerie der hengelaarsgebruiken, maar vooral van de vindplekken. Maar overigens zijn het beste kerels, echt jongens om mee uit visschen te gaan. Ze komen met den eersten trein te Oudewater aan en dan staat daar de koets voor ze klaar. Ze overnachten soms of vertrekken nog in den avond, net hoe 't ze schikt, ze vullen in Het Wapen hun visschertje, dat precies in hun achterbroekzak past, met schoone klare — want het is bekend dat de lucht van maagdebitter, angoustora of andere essences wel eens tegendraads werkt bij de hengelarij — ze nemen nog wijders hun natje en droogje aan tafel bij Johan. . . . wèl, als ze daarnaast stiekem willen zijn op 't stuk van de vindplaatsen, dan zijn ze maar stiekem. Er bestaan alderhande menschen en 't is de taak van Johan om te kunnen omgaan met een ieder. Rond het middaguur komen ze vanzelf wel naar de keuken van Het Wapen afgezakt, waar ze ook rondgeklungeld mochten hebben. Johan gaat alvast eens kijken door den koekoek op den zolder van de uitspanning en ja hoor, daar ziet hij al vier zwarte stippen in 't Benschopsche land .... daar naderen de ridders. Maar nu moet hij zich straks heel niet verbaasd toonen, als hij ze over een kwartiertje van de Polsbroeksche of Lopiksche zijde naar zijn herberg ziet stappen, gelijk kieviten die eierzoekers blind laten loopen, als die zoeken naar het nest. Dat is politiek. En liever houdt Johan zich dan onnoozel, want die onnoozelaards slikken dat. Ha, ze hebben weer al een beste vangst gehad. Veel witvisch, mooi gevlamde waterbaars en een enkele goud-grauwe louw. En die paar louwen willen ze vanavond opgediend hebben, blauw gekookt op de gerenommeerde wijze van moeder Kee. Zij verschijnt daartoe in haar roodbont overschort voor de heeren en hoort geduldig hun adviezen over 't louwenmaal aan. „En mèt rijnwijn?" vraagt ze gedwee. „Smaakt dat goed?" „Maar natuurlijk, heeren. Blauwgekookte louw zonder rijnwijn en Hollandsche saus kan je bekant niet door de keel krijgen, als je fijn gewoon bent; de rijnwijn hoort er heel in 't bijzonder toe." Zoo wordt dan ook besloten en de heeren gaan tafelen. Aan amparte diners wordt in Het Wapen doorgaans niet gedaan, maar de huiskeuken van moeder Kee heeft op voorhand vertrouwen. Bovendien hebben de ware hengelaars altijd haast en 't middagmaal moet dan ook vlot verloopen. Want ze trampelen alweer van verlangen, om langs een even geheimen omweg naar 't nog geheimere vindplaatsje terug te snellen, al konden ze toch bij ervaring weten, dat de visch der boerenslooten van de boeren geleerd heeft, tusschen half een en half drie een middagdutje te doen. Maar toch willen ze het weer gauw gaan probeeren. Wat vorigen keer mislukte, 't kon heden ineens waar zijn. En hengelaars die niet aan den waterkant zitten, zullen zéker geen bar groote visschen vangen. Johan doet zijn gasten de eer aan, dat hij zich naast hen aan de ronde mahoniehouten tafel zet. En alvorens het maal wordt opgedaan, heden is het de dienbeurt van de helblonde Thea, spreekt hij zijn goede gasten toe. „We zitten hier weer bij elkaar, heeren," zegt hij gewichtig, alsof het een zitting betrof van een hoog bestuurlijk collegie, „en in mijn boeken heb ik het nagezien, heden is het de vijf en twintigste keer dat De Gebakkene Waterbaars mij door eenigen van z'n leden de eer aandoet van een bezoek. Dit oogenblik mocht ik niet ongemerkt voorbij laten gaan, en daarom vangen wij aan met er eentje te drinken op dit zilveren feest, dit keer voor rekening van den kastelein." En daar is Thea al met den vierkanten pot, waaruit ze de heeren beleefd bedient, vader het alderlaatst. De sociëteitsleden danken ontroerd om die goede gave, vragen en passant of de schoone lieve dochter niet meeproeft, maar de schoone lieve dochter doet dat liever niet, zegt ze. „Maar 'k was nog niet aan 't einde van mijn parool, zegt Johan plechtig. „Kennen de heeren het gebruik al in Het Wapen van Benschop? De zilveren bezoekers bekomen voor hun club, collegie of sociëteit een zilveren medaille van mijn huis en hier is ze. Zeg me alleen maar, wat ik er in moet laten graveeren. De gouden bezoekers ontvangen mijnentwege het goud, en naar ik hoop mag ik ook nog beleven, dat goud uit te reiken." Zie, dat is pas een ware hengelaarswaard. Dat is er een, die weet dat in hun clublokaal een mooie prijzenkast hangt met een fluweelen achterwand. En op dien achterwand is altijd nog plaats voor een mooie medaille. „Griffel er dan in, Johan," zegt de voorzitter nadenkend: „Aan de Sociëteit Van Getrouwe Hengelaren De Gebakkene Waterbaars, let er op gebakkene en niet gebakken, en verder wat je goeddunkt. Nou weet je meteen onzen naam voluit." „Mooi, heeren. Wijders komt daarin te staan: Geschonken door Het Wapen van Benschop, bij het vijf en twintigste bezoek aan het vischrijke water van den Polsbroekerdam. Een heele mondvol, maar ik heb een kundig graveur, die eet uit de hand en knapt zulksoort zaakjes fijn voor me op. En thans wensch ik den heeren een smakelijken maaltijd. Kan moeder laten opdoen?" „Wis en donders niet, Johan! Wat dacht je van ons? Dat we ondankbare hengelaren waren?!" barscht de voorzitter. „Neen, we zijn getrouwe hengelaren, dat staat in onzen naam en in ons statuut. We zijn daarnevens dankbare hengelaren wel te verstaan en daarom offreer ik, uit pure dankbaarheid voor het zeer gewaardeerd geschenk, een rondje met den kastelein incluis." „Dank u, heeren, maar mag het mijnentwege dan ditmaal cognac zijn?" „Al wou je champieper drinken, als 't maar niet erg veel duurder is dan een gewone borrel, papa." Thea schenkt in en geeft naar de keuken bericht door, dat het nu nog wel een uurtje aan zal duren. En 't ervaren jonkie heeft gelijk gekregen. Een secretaris wil namelijk niet minder getrouw zijn dan zijn voorzitter en de leden onderling zijn ook geen dooie visschies. En plotseling, als het laatste lid zijn noblesse heeft betoond, kunnen de getrouwen, die al een beetje vischachtig uit hun oogen gaan kijken, 't niet langer uitstaan dat de juffrouw, dat arme kind van Johan, hier zienderoogen staat uit te drogen. Och arm, dat goede kind. „Goed kind, wat ga jij drinken op dit feest? Zeg het toch, zeg het me gauw!" „Heden niks," zegt Thea nuffig en plagerig, maar ze moet toch begrijpen, dat een getrouw hengelaar daar zoomaar geen genoegen mee kan nemen. Dat strijdt met al zijn inzichten van hengelaarsfatsoen en 't ingedroogde kind laat zich dan eindelijk maar vermurwen en zit al aan de tafel en drinkt een glaasje nieuw rood nippend mee. Maar wat drinken zulke mooie herbergdochtertjes toch deftig traag. Daar moet subiet verandering in komen. Want aleer ze dan getrakteerd zal zijn door de heele hier aanwezige Sociëteit van Getrouwen, dat kan zoo wel avond worden. En de vischjes op de geheime vindplek liggen te smachten naar het kostelijke aas. De voorzitter zegt het aldus: „Ik ben Christiaan de Raadt, grossier in kramerijen aan de Blauwstraat te Gouda, huisnommer zes tot acht, bij mij kan een mensch koopen, garen, kant en knoopen; zeep, wasch- knijpers, veters, haarspelden en kammen; linten, strikken, ansichtkaarten. Wijders schoenpoets, koperpoets, nikkelpoets, kachelpoets, wagensmeer en broches. Maar dat is nog niet alles! Want ik lever je raadseldoozen, kienspullen, halma, dominiekers, dam-, schaak- en vlooienspel. Hoepels, tollen, knikkers, bikkels en dweilen. Borstels, boenders, bezems, stoffertjes, aschvarkens met blik, kammendoozen, lucifersstanders, sigarenaanstekers — waar je ook echt je pijp mee aansteken kan — muziekdoozen, mondharmonica's, vlaggen, papieren mutsen en serpentines. Brillen, brillendoozen, strijkijzers en boordenknoopjes. Veters." „Heb je al genoemd, Chris!" „Heb ik de veters al genoemd? Bestaat niet. Dat waren toen de katoenen veters en nou had ik het over de vetleeren veters. Wijders verkoop ik. . . „Klets uit honderd! Zeg liever, wat je zeggen wou." „O ja; daarom moet de juffrouw. ... ja kindje, hoe heet jij eigenlijk met je kleine naampie? Ach zoo. . . . Thea? Nou Thea, ik verkoop ook theezeefjes, theelepeltjes, ja, 't is waar, het is echt waar." „Chris blijf bij de agenda. Wat moet nou de juffrouw?" „Juffrouw Thea? O ja, dat is toch ook zoo. Dank je wel maat voor het advies. Want het is waar, er is niet voor niets een agenda. Johan, we drinken er nog een samen, op de gouwene medaille, die je voor ons maar alvast in 't vet legt. Ik verkoop óók vet. Schoenenvet voor de polderjongens. Een best artikel, man. Uit honderd pond reuzel met wat roet er door, haal ik tweehonderd blikken doozen Autocraat laarzenvet, naam wettig gedeponeerd bij het hooge gerecht en dan blijven ze er netjes af, de concurrenten. Al barsten ze van nijd. En 't beschilderd blik waar ik die reuzel in lever, kost vandaag aan den dag zooveel als niks. Maar de juffrouw, zie je. Ik bedoel heur daar, die met haar witte blousje, ja juffertje, ik weet allang dat jij Thea hiet bij je kleine naampie. . . . juffrouw Thea, verexcuseer: Thea zal ik vandaag maar zeggen, want ik had zoogezegd uedeles vader wel kunnen zijn.... Thea, Thea kindlief pas op, pas toch op." „Waarvoor moet ik dan oppassen, meneer? ,'Meneer de Raadt heet ik, Thea. Zeg jij maar de Raadt. Zoo, vrij uit de mond weg: de Raadt. Die naam mag gerust uitgesproken worden, vraag 't maar aan je vader, dame." „Waarvoor moet ik eigenlijk oppassen, meneer de Raadt?" „Aha, zie je wel, makkers. Ik heb nu haar nieuwsgierigheid wakker geschud. Daar moet je kijk op hebben, hoe je met jonge vrouwen om moet gaan. Maar a propos. . . . Thea, zal ik dan maar zeggen, particulier weg Thea, je moet echt oppassen en nou wou jij weten waarvoor? Luister, ik zal 't je zachtjes in je oortje zeggen, Thea." „Niks hoor, zeg u het maar hardop, meneer de Raadt. De anderen mogen het best hooren.' „Dat was mis Chris." „Wat mis? Sta ik op goeien voet met juffrouw Thea of niet." „Bijzonder," zegt ze, hem hef toebuigend. „Zie je nou wel, mannen. En daar geef ik subietelijk een rondje huppelwater op. En voor de lieve Thea ook nog eentje. O ja, daar wou ik het eigenlijk over gehad hebben." „Maar zeg dan eindelijk op wat je te zeggen hebt, zemelknoop." „Zeem zeg je? Ja, zeem verkoop ik ook. Leerelappen, sponzen en zeemlapjes, inktzeempjes, brillenzeempjes en dat is pas fijn soort. Van ongeboren lammerenhuid is dat zeem gemaakt." „Zemelknoop, zei ik." „O zoo, meneer Pruttel, zei uwes zemelknoop? Versta je zooiets nou, juffrouw Thea? Zullen we hem samen eens de vergadering ontzeggen? Of mag hij eerst nog, als hij zich koest houdt, z'n borreltje uitdrinken? Zemelknoop heeft ie gezeid, Thea! Wat een brutaliteit tegen zijn bloedeigen voorzitter, 't Is dat ik grossier in knoopen ben, anders zou ik wild worden. Allerhande knoopen, hef kind. Drukknoopen, soesters, gitten, katoenen, zeisters, wat zei ik daarnet.... drukknoopies? Ik bedoel witte en zwarte drukknoopies, maat twee tot vier, gentlemanknoopen, vrij gezellen knoopen, presenteerbladknoopen voor uw eer niet te na gesproken. . . ." „Hou op, viezerik," raad hem de getrouwe hengelaar Willem Martens. ,,'t Is toch menschelijk, waar Johan?" „Dat is waar, meneer de Raadt." „En toch moet je dochter oppassen, Johan. Ze is nou gewaarschuwd en in 't openbaar. Ik heb gezegd." „En nou geef ik je den raad, juffrouw Thea ...." zegt de fijne brood- en banketbakker Pieter van den Boogaard." „Krijg ik alwéér raad?" „Nee, wees niet bang, ik ga het kort zeggen, maar ik geef je den raad aan onzen voorzitter nooit meer te vragen, waarvoor je moet oppassen, want dat kost ons weer een half uur." „Maar ik wil het zoo graag weten, meneer." „A zoo, mijn blondje," aldus vat de voorzitter 't gesprek weer op: „Je wilt weten? Een vrouw wil altijd eerst alles weten, om daarna subiet weer te vergeten, datgene ervan waar ze geen baat bij heeft. Mijn eigen vrouw ook. Maar weten zal je 't, goed kind. Alleenig ben ik zoo schor als een kraai van die redevoering van daarnet. Mannen.... wie heeft er nog geld te veel? Heeft de penningmester nog wat in kas, opdat we in vereenigingsverband kunnen klinken op de blonde Thea, die het wil weten? Ja, Johan, want dat wist jij nog niet .... we hebben eindelijk een eerlijken penningmeester op den kop getikt. Deze komt per jaar nooit meer dan veertig gulden te kort in z'n kas. Nou en dat noem ik doodeerlijk, de anderen brachten het zoover niet. Zoolang de blonde Jhea s nog zoo poeteloerig en zoo hef zijn, mag een welgeschapen penningmeester wat mij betreft veertig gulden kastekort hebben per jaar; ik ben geen doodwroeter. Wat jij, Johan. Dus, penningmeester, leg uit je penningen. Eén rondje op de rekening van het kastekort van De Gebakkene Waterbaars en in ijldienst. Maar oppassen moet jij, lief kind." „Waarom dan toch, kletsmajoor met je knoopen? „Kletsmajoor? Kletsmajoor? En dat tegen een man, die negentien soorten naalden verkoopt en acht en dertig soorten spelden, de bakerspelden nog niet meegerekend? Blond vrouwspersoontje en nou zeg ik plechtig, nou moet je dubbel oppassen. Eerstens dat je me niet brieschend maakt, want. . . ." „Want dan drinkt hij geweldig!" lacht Johan. „Nee, dan ga ik hier in 't openbaar m'n heele grossierderij zitten inventariseeren en ik voer twee duizend, acht honderd negen en zestig differente artikelen. Van motballen af, tot zalige wandteksten toe." „En waar moet ik tweedens voor oppassen?" „Ja, ja. Dat tweedens, waar blondje? Dat was in 't begin van ons gezellig onderhoud nog eerstens. Laat het je dan goed gezegd zijn, Thea, door een man van ervaring. Waarvoor moet jij eigenlijk tweedens oppassen. Mag ik het echt niet zachtjes in je oortje blazen?" „Voor geen goutientje." „Dan zal je 't niet aan de weet komen ook, schoon liefje." „Goed gezegd, Chris." „Meende ik ook, hengelbroeder." Maar toen mengde Johan zich in dat gesprek. „Zeg het haar dan zoo maar, meneer de Raadt. Want er moet nog gegeten worden ook, meende ik. En was 't verder uw plan niet, vanmiddag nog wat te gaan visschen?" „Naar recht, Johan, we gaan eten en dan visschen. We gaan groote visschen visschen." „Als dat maar geen landvischjes zijn, maat." „Mogelijk. . . ." zegt Christiaan in weemoedige zelferkenning. Want het zou ook niet de eerste maal zijn dat De Gebakkene Waterbaars op zeker moment meer hengelde achter de boerendochters en de frissche stoepmeiden, dan achter de vischjes, die zwemmen in het water. Maar wat zou dat deren? Falderalderiere, falderaldera ook een getrouwe hengelaar van De Gebakkene Waterbaars is niet van hout. „Zeg het nou, meneer de Raadt, ik vind U anders een naarling." „Goed," moppert Christiaan beleedigd, „dan zal ik het je schielijk zeggen, lief kind." En hij vat astrant haar hand, die ze nu heel niet terug trekt en verklaart met nadruk: „oppassen moet jij, Thea van Het Wapen, oppassen dat je niet zoo langzaam drinkt. Dat is het l niet goed. Daarvan kan je hartkleppie dichtvallen. „Och, stuk onnoozelheid! Is dat alles? En laat mn hand, laat m'n arm los. Gauw, naarling!" Ze lachen als gekken om dat domme woord, maar allemaal zijn ze 't er over eens, dat langzame drinken is schrikkelijk ongezond. „En zeker voor je vaders portemonnaie," merkt Willem Martens op. „Want jij bent zóó schoon, als jij drinkt.... betaalt toch een ander. Dat zal wel altijd uitkomen." Maar Thea heeft zich knaphandig losgeworsteld, trekt haar batisten schortje recht en commandeert met een stem en gebaar waar geen tegenstand op verwacht wordt: „Heeren.... aanschuiven om te eten! Ik laat opdienen en het is welletjes geweest. . . „Doodsbenauwd voor haar hartkleppie!" juicht Christiaan en schorrelt naar de ronde tafel, die met zwaar damast en prachtig goudgerand servies ge- dekt staat. „Als de heeren het me toestaan," zegt Johan, „zal ik zoo vrij zijn en een stukje met ze mee-eten." „Dat ware ons een groote eer. En gelijk weten we dan, niet van Thea vergiftigd te worden," is de meening van Arend Vermey. En daarop aten ze als weerwolven. Hengelen zoowel als drinken maakt hongerig, maar in de keuken van Het Wapen is dat vanouds bekend en wordt er altijd op gerekend. En toen ze eindelijk weer buiten traden, was de slapenstijd van boer en visch juist voorbij. Ze zijn welvergenoegd en welvoldaan. Het goede eten heeft rijkelijk dienst gedaan, het warrelt niet meer zoo wolkerig in hun bovenkamers. Maar de blijheid is toch gebleven. Er kittelt een plezierige lust in de vier getrouwe hengelaren, om dezen middag eens iets feestelijks te beleven. Wat duivel, een mensch zou eigens een visch worden van al dat pieroogen naar de dobbers. Ze vergeten vanwege de blijheid om het zilveren jubilé hun behoedzaamheid en daarmee de afspraak, het geheime vindplekje geheim te houden. En ze tornen er recht op af. Maar driemaal verdraaid, alle tuigjes zitten in het ruigt vast en Arend Vermey is weer de gelukkigste van de vier die op gelijke wijs hun hengel hadden uitgelegd toen ze gingen middagmalen. Bij Arend zit de brasem nog aan 't sim, moeigevochten en wel wordt de anderhalfponder aan wal geschept. En daarbij blijkt hun kameraadschap, die ver over de jaloerschheid heenreikt terdege, want ze zijn er met z'n vieren voor in de weer. En die eene anderhalfponder, die zich als een dood kind aan wal laat sleepen, doet weer ineens den hengel- lust woest oplaaien. Want het is bekend, brasems houden van gezelligheid. Waar er een zit, zitten er meer. En met vaardige hand zwiepen ze hun tuig tot vlak boven een open plekje in het malsche ruigt, daar gaat ie weer, op hoop van zegen. Maar de beet is er uit. Ze kunnen nog wel wat bliek vangen zoo ze willen, voornamelijk grut van langs de kanten. En poepvisch bij mudden, maar daarom is 't niet begonnen. Doch de ouwe knapen van korpels (zooals de boeren uit deze buurten karpers geheven te benamen) die zijn absent hedenmiddag. De brasems zijn vertrokken, baars bijt na den middag altijd luier in boerenslooten en voor snoek is het nog veel te warm. Die venijnige roovers staan lui te peinzen ergens onder de plompblaren, waar je ze alleen maar zou kunnen strikken. En t snoek heeft evenveel aandacht voor een lekkeren bittervoorn aan driehaaksdregjes, als voor de stoeppalen, waarop rond dezen tijd de boerenmeiden verschijnen voor de afwasch. Daarom achten de vier die stoepen nu heel wat belangrijker dan de vischrijke slooten en de weteringen, lansings, roten, kaaitochten en scheiwateren. Want zij zijn heel geen koudbloedige snoeken. Daarom, zonder dat ze 't met woorden besloten hebben, maar elkanders gedachten terdege peilend, trekken ze naar de bewoonde buurt. „Dag Maaike," zoo begroeten ze de eerste de beste versche meid, die ze bezig zien met borden en kaasvaten aan de weteringstoep, „dag troela, hoe gaat het sinds verleden jaar?" „Duvel maar op, mooie meneeren. Maaike hiet ik niet en verleden jaar diende ik in de Achtersloot. „Zei ik dat al niet," zegt Willem Martens, „ze stamt uit de Achtersloot." „Zoo weet jij dat óók al; bij wien diende ik daar dan?" „Ja, tja, hoe heette die hufter ook weer? Noem z'n naam eens gauw." „Jan Spelt." „Precies; wist ik toch ook," galmt Christiaan de Raadt, „bij Jan Veiligheidsspeld. Een reuzevent. Een heele kaart roestvrij voor één duppie in mijn zaak." „Jan Spelt, zee ik." „Jan Bakerspeld? Jan Haarspeld? Jan Papillottenspeld? Zeg op, hoe heet de schurk nou eigenlijk?" „Alleenig maar Jan Spelt." „Precies, zooals ik zei," weet Willem Martens: „en die woont in de Achtersloot, waar dikkerd. En daar heb jij gediend. Maar nou bij Gijs Lekkerkerker, menschen nog aan toe, wat een verandering. Dat je zoo wijd durft weg te gaan." „Och man, grijp je eigen op." „Neen duifie, wacht ik kom bij je, liever grijp ik jou op." „Dan slaan ik je met een dweil om je vieze ooren. Wegblijven, hoor!" Maar Pieter van den Boogaard vaart de schouw, die ze van Aart Stam geleend hebben voor een handvol sigaren, naar dat boenhok. En met vieren gelijk springen ze op de wankele planken, nog voor het kittige jonkie een dweil had kunnen grijpen. Of wou ze dat niet eens? „En zeg ons nou eerst eens, schoone dochter, hoe heet je eigenlijk?" „En vertel me dan meteen, waar die Achtersloot leit en of er visch zit in die sloot." De Koets — 15 „Hoe of ik hiet? En waar de Achtersloot leit en of er visch zit in die sloot? Wat zijn jullie toch hufters, de Achtersloot is geeneens een sloot." „De Achtersloot geen sloot? En dat noemt ons hufters?" „Man blijf met je handen van m'n lijf af. De Achtersloot dat is een buurt, een boerenbuurt zoogezegd." „Azoo; een sloot die dus een buurt is? Heel duidelijk, nou snap ik alles ineens. En jij zat in die sloot, Marietje?" „Engeltje, hiet ik." „Engeltje? Wat een fijne naam. Mensch nog aan toe, een engeltje van honderd en vijftig pond." En Willem Martens beurt het spartelend en krabbend daggeldersmeidje op. „Ik ga gillen, hoor!" „Dan gaan wij zingen." „En dan komt de baas." „Je baas? Gijs van Jericho? Dat versleten mummelventje? Die vreten we levendig op, als hij wat durft zeggen." „En 'k roep de geburen!" „Die koopen we om met een sigaar per man." „Gaan nou weg, mannen! Ik mot toch werken. ^ „De dag is nog zoo lang, Engeltje. En je bent zoo n schat van een meid. Een engelachtig Engelsch Engeltje. Je weet zelf niet hoe lief je bent. Krijg ik nou niks van je, m'n Engeltje." „Zoo'n ouwe vieze vent? Een klap op je bakkes kan je krijgen." „Dat is tenminste wat." „Je oogen zal ik dichtslaan, viezerik!" „Kind, wat beloof jij toch een hoop," lacht Pieter van den Boogaard. „Maar ik ken jou wel, vulik; met Goudsche Malloot heb ik koeken bij je gekocht. Weet je vrouw het, dat je hier een arme stoepmeid het leven staat te verzuren?" „Natuurlijk, dat heb ik haar op voorhand gevraagd. En ze zei: ga je gang maar voor vandaag, het mag." „Je liegt." „Wedden om een zoen?" „Neeë." „Dan om een zoen en twee koeken, uit te betalen dit j aar Goudsche Malloot." „Drie koeken." „Aangenomen, m'n Engeltje." En meteen heeft de bakker die meid al gegrepen en omhelsd. En hij zoent haar tot ze er nat en bezweet van is. „Vulik! Vulik!" gilt ze lachend. „Ik heb niet gewed om drie koeken en een zoen, alleenig maar om drie koeken met Goudsche Malloot af te geven." ,,'t Is dan echt schande, Engeltje, dat ik al die zoenen van je genomen heb." ,,'t Is meer dan schand, 't is zoogezegd smerig." „Maar dan zal ik ze je eerlijk weerom geven, engel van een Engeltje. Kom hier!" „Blijf je nou "fan me af?" „Nee." „Hier dan!' Ze heft een handputs die ze gauw vullen wil met water, ze buigt zich daartoe, maar is niet rap genoeg en wéér heeft de koekenbakker het vogeltje gevangen. Maar in de worsteling zwikt ze over haar klomp en. pletsend en plonzend rollen ze beiden te water. Daar drijven ze op de wetering, domweg hand aan hand, meid en bakker. En achter die twee dobbert heftig Pieter's mooie kaasbolletje, dat zijn baas verloren heeft en er nu achteraan danst. Gerechtige goedheid, wat is daarom gelachen. Met den vaarboom werden ze aan land getrokken, Engeltje huilende als een schoolkind, de bakker barsch en ontdaan. ,,Ik ga alvast naar Johan om droge kleer! weet hij. „En ik zal je natte Engel wel verder bezorgen," sust Christiaan de Raadt. „Hoor jij nu eens dikkerd " „Ik gaan naar de pelisie. Zoo'n vuile moordenaar!" ,',Ja, je hebt gelijk, 't Is een echte moordenaar. Maar de politie is niet thuis, zus. Gunst, Engeltje, er loopt een waterkever door je haren, zoo'n groote, vette, glimmende, zwarte." „Help! Helpt! Haal 'm er uit! Helpt!" „Gil niet zoo, stuk onnoozelheid. Kom hier, zoo .... 't beesie is er al uit. Luister nou eens goed." „Wou jij me óók al zoenen, vieze vent? „Weineen kind, je bent me zoo te nat. Maar jij gaat lief naar Gijs van Jericho, je zegt gewoon dat je te water bent gevallen en hier is een rijksdaalder. Een heele riks voor jou, Engeltje. Wat zeg je daarvan? „Een knap stuk geld en gauw verdiend. „Dat meen ik ook. En 't is hartje zomer, je zult er niets van krijgen." „Heb maar geen bang. Geef op je geld. „Hier kind. En... . mondje dicht." „As je eerst m'n haar nakijkt, of d r nog water- beesten in zitten." En heel beleefd wringt Arend Vermey de losgevallen haarslierten van die stoepmeid uit. „Alleenig maar wat kroos," rapporteert hij ter geruststelling. En ze stappen in de schouw, groeten de natte stoepmeid haastig en willen varen. Maar eerst moet ze nog weten, of ze na Sinte Cathrein nou nog om haar drie koeken komen mag. „Nee," zegt Willem Martens haastig: „Doe dat nou maar niet, al heeft hij verloren. Want m'n maat heeft heelemaal geen vrouw." „Verloren is verloren," sart ze terug. „Gelijk heb je daar, duvelsche Engel." En Willem diept ook nog een kwartje uit z'n vestzak op en koopt op deze wijze wijze voor zijn natten maat het onheil af. „Koop daar vijf koeken voor en je hoeft daarmee niet eens te wachten tot Malloot ook, hellejong. En is 't nou goed?" „Ik schat, dat de viezerd toch getrouwd is," zegt ze plagerig. „Nietwaar, in 't water gevallen engel." „Maar nou is 't onderhand wèl geweest meneeren, ik zal hem bij z'n wijf niet ophangen voor een paar zoenen." „Mogen we voor zoo'n bonk geld nog eens terugkomen, Engeltje?" „Alle dagen van de week, mooie meneeren. Honderd zoenen voor een rijksdaalder is de prijs, kommen jullie maar op. Atju!" Boe. . . . dat onweer is overgedreven. Niemand bij Gijs van Jericho heeft er van gemerkt en dood onnoozel en argeloos visschen de drie maats op Het Wapen aan, wachtende op hengelbroeder Pieter. En ziedaar, Pieter de bakker verschijnt eindelijk, in veel te lange kleer. Een grijs luster jacquet, dat Johan verleden jaar heeft afgedankt; de drenkeling struikelt ongeveer over de broekspijpen. „We hebben die meid met kunstmatige ademhaling bij kennis gebracht, Pieter. En nou is ze rechtstandig naar den diender geloopen wegens moordaanslag. „Zoo. Ze kan barsten, dat gekke tod. En als ze met een diender komt. . . ." „. . . . Duwen we ze alle twee onder water, oppert Christiaan de Raadt. „Maar wel is het een leelijke geschiedenis voor jou, Pieter. Want er komt spui van. „Zou ie denken?" „Vast." „Nou, dan ga ik me maar eerst wat moed indrinken bij Johan." „Spot er maar niet mee. Ben je dan niet bang, voor wat er gebeuren gaat, Pieter?" „Bang? Nee! Ik ben er al naartoe geweest, ik kom er juist vandaan. Haar haren waren nog nat en 'kheb wat zwijgloon gegeven. En de kwaadheid is radicaal over. ^ „Zwijgloon? En wat heb jij haar dan wel gegeven?" „Vijf piek. En 't was goed, zei ze." „Kreeg je niet nog een zoen toe, Pieter? „Had ik best kunnen krijgen, jongens. Maar ze was me in dezen toestand te kledderig, al had ze droge kleer aangetrokken. Wat een stom end meid, he? '* „Stom? Heelemaal niet stom! Een slimme meid, een uitgeslapen kattekop! Maar weet je wie stom is? Jij bent stom. Jij bent een hufter. Want even voor jou hadden wij dat brutale bekkie al gestopt, en wij al met een riks, vadertje. Heeft dat engelachtige diertje je even te pakken?!" Menschen, menschen, wat heeft De Gebakkene Waterbaars, maar Pieter van den Boogaard uitgenomen, daar z'n draai in gehad. En er werd ook op gedronken in Het Wapen, want nu er zulke groote visschen in de wetering hadden gezwommen, was daar toch geen eer meer te behalen, of maar beet te verwachten. En de lust tot avonturen was er in gekomen; zooiets moet uitkuren. De hengels werden in 't foedraal gestoken en met deze zeildoeken wapens parmantig geprangd onder den arm, trokken ze Polsbroek in. Pieter had in Het Wapen eerst z'n eigen kleeren weer aangetrokken, die waren nog wel wat nat, maar waar kan 't beter drogen dan aan een mensch zijn lijf? Vooral zoo Pieter maar goed in de braaiende zomerzon blijft kuieren. Maar wat valt er te beleven in Polsbroek? Een dubbele boerenbuurt, gescheiden door de wetering, altijd dezelfde wetering, die over drie uren gaans Polsbroek verbindt met IJsselstein. Over die wetering bruggen en leunen. Eenarmsleunen en dubbele leunen. Maar onder die kwakels valt gymnastiek te doen. Pieter van den Boogaard, al zou men 't hem niet aanzien, is nu eenmaal een lenig persoon en die ziet kans, hangende aan zijn handen over de wetering te komen, onder zulk een leun door. „En nou vermaak ik al mijn visch aan dengene, die dat me nadoet." „Ik zeker. . . ." smaalt de dikke Christiaan. „Natuurlijk! Een voorzitter moet voorgaan." „Als je er een achterwiel bijlegt, doe ik het je na. Maar niet aan lager tarief. M'n handen vasthouden aan het loopvlak van de leun en ik er onderdoor. „Een gulden en al de visch." „Een riks, ouwe snoeperd." „Nou goed. Maar op één conditie. De weddenschap is wederzijds, dus als het je niet lukt, dan betaal jij 't zelfde." ,,'t Accoord." En doodgemoedereerd gaat Christiaan op 'de werf bij Gert Mei en leent daar even de schouw. „O. . . smaalt Pieter. . . . „maar ik deed het zonder hulpmiddel. Ik hing er met m'n handen aan. Dat hebben jullie allemaal gezien." „En wat dacht je eigenlijk? Ja, ik ga me even m'n nieren uit elkaar scheuren voor een achterwiel en een zooitje visch. En dat was niet eens de afspraak. Afspraak was: ik moest met m'n handen het loopvlak van die leun vasthouden en zelf er onder blijven. Alsjeblieft .... hier heb je de toer." En Christiaan de Raadt klauwt, rustig staande in die schouw onder het ranke kwakeltje door. „Gewonnen! juicht hij. „En direct betalen! Hier aan den overkant bij Hannes Oskam is óók spraakwater te koop!" Zóó goed was Pieter niet of hij moest tracteeren. Maar daarbij zwoer hij wraak. En die wraak voltrok zich alreeds in de boerenkroeg van Hannes Oskam, waar hij door zijn maats vrindelijk werd uitgenoodigd mee te komen drinken van zijn eigen harde geld. Die herberg van Hannes Oskam kan met eere genoemd worden, want het is een kraakzindelijk localiteit, met zand op den vloer, dat in de hoeken in mooie krullen bijeen geveegd is. Blauwe horren voor de ramen, een Zaansche klok, die bloedkalm tokt, een tapkastje met spiegelglas versierd en al de stopflesschen en karaffen zijn er antiek. Mooie geslepen karaffen van oudmodisch kristal. Arend Vermey keurt ze met begeerlijke aandacht, want de lappenkoopman weet zich expert op 't gebied van antieke spullen. En Hannes Oskam bedient doorgaans zelf, doordeweeks in een gelapten kiel, maar Zaterdagsavonds in een nieuwen blauwen. Gedurende den dag des Heeren is deze drankwinkel dicht, dan past het den christenmensch niet zich te bezatten, acht Hannes. En in zijn gelagkamer, die versierd is met vergeelde prenten van den genever, hangt waarschuwend het oog in den driehoek: Hier vloekt men niet, God ziet u. De vier getrouwe hengelaren vallen aldaar binnen, vormende door hun aanwezigheid een ware verstoring van de middagrust. Hannes zat op dat moment in zijn aarpelkampje en vocht daar tegen puinen, miert, ritsen, melde en ander onkruid. Maar hij komt op 't gejengel van de zenuwachtige deurbel schielijk toegeloopen en nestelt zich in de spiegelende tapkast. „We hebben dorst," kondigt Willem Martens aan, ,,'t is broeierig weertje vandaag." „Ja 't dooit hard," zegt Hannes boersch wijsgeerig. „Maar wat van boven overgezonden komt, 't is al goed." „Daarop een neutje, Oskam." „Allemaal een gelijke poeier?" „Allemaal, herberg." „Klare?" „Klare." „Met een klont?" „Mij met zonder een klont," verduidelijkt Christiaan en de anderen vallen hem bij. „En weet jij waarom zonder klont, Oskam?" „Neeë, nog niet." „Waar klont ligt kan geen klare liggen. Dus bekomen wij meer zonder klont." De waard moet er van lachen. Die stadsche lui hebben al z'n leven van die aardige nieuwigheden. En als ze maar niet vloeken of onchristelijken praat uitbraken, mag hij die gasten wel. En zeker deze vier meneeren. Want hij mag zelfs van ze meedrinken. Het eerste rondje en het tweede weer. Maar gaat dat vanmiddag hier zoo blijven? Moet het ruigt dan niet weg uit zijn aardappelkampie. Opschieten heeren.... denkt Hannes mistevree, maar ze denken nog niet aan weggaan, ze commandeeren er nóg een rondje bij, weer vier voor de heeren en een, maakt vijf. „Hannes Oskam," zegt een van zijn middagverstoorders, na het zesje rondje in zoo korten tijd, „ik word maar niet pleizierig. Ik voel niks van jouw huppelwater in m'n lijf en in m'n hoofd. Hoe zit dat, jongen? Vergeet jij soms niet jenever bij 't slootwater te doen?" „Docht meneer dat?" vraagt hij woest wordend. „Docht meneer dat ik niet eerlijk bin. D'r staan beneê nog afgelakte mandflesschen van de stokerij, je mag er eigens een openmaken en er de karaf van vullen. Maar als je van me acht dat ik jullie opgrijp, ha'k net zoo hef dat je maar wij erop gong, meneer, 't Is nou ook wèl geweest, ik mot aan m'n werk." „En de herberg wordt dan gesloten?" „Jaat." „Dan éérst betalen!" slaat Arend voor, stom verwonderd over den herbergier, die geen klandizie meer belieft. „Wie betaalt?" „Wie daar wie wiet," antwoordt Pieter. „Want wat die weddenschap aangaat, daarover dien ik een protest in bij het bestuur. Betaal jij maar eens, Arend." „Ik? Misschien wel, Pieter .... Maar we zullen dat toch eerst even afmaken. Trekken! Goed? Dan met lucifershoutj es." „Juldie gaan toch hopelijk niet loterijen, meneeren?" vraagt Hannes bezorgd. „Ben je bang, dat jij er dan nog zelf voor op moet draaien, kastelein?" „Datte niet, want het is me gegeven geworden van de heeren. Maar in mijn huis gien loterij, gien hasard. Dat is voor den Heere niet aangenaam." „Kijk nu maar eerst eens toe, hoè eerlijk het gaat." En Pieter foefelt wat met lucifershoutjes, die hij samenhoudt achter zijn rug en ineens steekt hij zijn hand vooruit. De voorzitter gaat altijd voorop, die heeft de eerste keus. En wie het afgebroken lucifertje treft, betaalt. Eer Hannes Oskam het goddeloos hasardspel in zijn huis verbieden kan, heeft Christiaan het gebroken houtje al in de hand. En de voorzitter betaalt. Zes rondjes maakt dertig dubbeltjes; Hannes neemt de winst in ontvangst. „En nou maggen de heeren gaan," zegt hij bitter. „En as ik ze dan maar nooit meer in m'n woning zie. Want hasardspel is den Heere niet aangenaam." „Man, klim zoo hoog niet op je paard," sust Pieter. „Dat was toch geen hasard, dat denk jij maar." „Gien loterij? Je heit toch laten trekken, heb 'k met eigen oogen gezien." „En toch geen loterij. Kijk maar!" En Pieter opent zijn rechter hand. Alle hoofden buigen zich aandachtig over de rest van de houtjes. Allemaal gebroken lucifertjes. „Da's gemeen!" briescht Christiaan. „Voorzitter . . . hou den naam van onze sociëteit hoog!" vermaant de bakker. „En 't is om en nabij niet gemeener dan jouw truc met de schouw, Chrisje. Maar aan den kastelein vraag ik. . . . was dat loterij?" „Gien loterij, maar wel opgrijperij," zegt Oskam misprijzend. „Goed bekeken. Maar 't was leer om leer, waar Christiaan? En mogen we nou nog eens terugkomen, Oskam?" „As de heeren elkaar willen opgrijpen, dat motten ze eigens weten." „Mogen we weerom komen?" „Jaat. Tot naasten keer dan." „Afgesproken," zegt Willem Martens en ze kuieren naar buiten. En goed uit het zicht van de dooie herberg haalt hij de volle flesch brandewijn te voorschijn, die hij op knaphandige wijs, achter Hannes zijn rug om, netjes meegebracht heeft uit die miezerige kroeg. „Dan kunnen we hem op den terugweg ook nog de leege flesch komen aanbieden." „Gevaarlijk," acht Pieter. „Maar gezellig straks op de kaai," meent Arend. Maar Christiaan valt den bakker bij. „Van zooiets kan politiezaken komen," waarschuwt hij met klem. „Dat neem ik dan op me," zegt de loodgietersbaas oolijk. „Maar jouw oordeel geldt niet in deze rechtsaffaire, Pieter. Jij moet al zelf de kast in wegens moord op een stoepmeid en wegens bedrog met het spel. Ik ben om en nabij nog de eerlijkste van onze sociëteit der getrouwen." En bij Arie Aantjes koopt Willem doodgemoedereerd een borrelglaasje, tikt er 't voetje af, ten teeken dat het bestemd is voor het heele gezelschap en ze trekken door het land van Huib Griffioen naar de kaai. Misschien valt daar nog wat te visschen ook onder de bedrijven door; de hengelfoedralen hebben ze nog onder den arm. Maar aleer ze weder aanvangen met de hengelsport, willen ze zich toch even wat moed indrinken. En omdat de kurketrekkers van zakmesjes maar pruldingen zijn, slaat Willem maar liever den kop van de flesch af. Dat is wèl zoo eenvoudig. Beste cognac vinden ze. En goedkoope cognac ook. Maar Chris besluit in zichzelf, al proevende uit het glaasje zonder voet dat rondgaat van mond naar mond, dat hij toch maar liever die flesch zal betalen op den terugweg. Dieverij is dieverij, al doe je 't in een dollen kop. En de club mag geen bevlekten naam bekomen. Ze drinken kleine beetjes, want zoo'n flesch mindert anders veel te schielijk, als je er met z'n vieren aan lurkt. Wat zitten ze daar toch goed op die Polsbroeker landscheidingskaai, koel weggeborgen door 't lommer van het lage hout, met het uitzicht op de wijde landen onder de zon. En zoover het oog reiken kan, weelderige slooten, malsch begroeide slooten, de geheimzinnige kamers van de visch. Ze gaan elkaar wat kriebelen in den hals met hooitjes en vooral is dat aardig (maar dan heel precies in den neus) als er een tenslotte wat gaat lodderen en inslaapt, 't Is ook zoo'n loome middag, de polder zweet blauwigen damp uit en de vogels worden te lui om op voedseljacht te gaan. Om van de visschen maar te zwijgen. Die moeten onderhand koken. Met trage bewegingen zet Willem Martens toch eens zijn hengel in elkaar. Even hier probeeren met een kort baarstuigje zonder dobber. In zijn aasbakje zitten nog wat meelwormen. Voorzichtig inleggen hier tusschen dat hangende hout, joemp, een slag, trekken, trekken! .... menschen nog aan toe, daar hangt een drieponds louw in de wilgetakken. Arend wordt er wakker van en terwijl nog een grasaartje in zijn snor hangt, plagerij van zijn maats, klauwt hij naar den buit in de boomen. En de louw wordt overmeesterd. „Dat scheelde een haar!" schreeuwt hij den gelukkigen hengelaar toe, ,,de haak was bijna los! En dit is het sein geweest. Flesch en glaasje gaan onder een zootje slootruigt, dat op den kant getrokken wordt, want zoo blijft dat koel.... en vier felgespannen vischjagers leggen in, azend met meelworm. Maar dat was zeker een verdwaalde zeeltvisch, want ze zien geen bewijsje meer, hoè gering ook. 't Was trouwens ook zoo'n vreemde manier van bijten geweest, een louw is zelden zoo schielijk. Alleen met rauw weer komt dat een doodenkelen keer voor. En na een half uurtje wachten, wachten op den vreemdeling, dien niemand nog ooit zag, geven ze 't mismoedig op. En deeg geeft ook al geen baat, er vallen alleen nog wat speldevischjes te vangen, althans ze zijn niet veel grooter. „Maar met die louw besom ik de premie van den dag," profeteert de loodgietersbaas en hij kauwt weivergenoegd op zijn roestbruine snor. „Want wie van jullie heeft grooter loebas in z'n bennetje? Niemand!" Er volgt geen tegenspraak, dus 't zal wel zoo zijn. En Willem schenkt zichzelf nog maar eens een gestolen cognacje in, 't komt hem toe vanwege de overwinning. Lui ligt de voorzitter achterover. Z'n kroezige, jongensachtige kop is omkranst door de lieflijke blommetjes van 't wilgenroosje. Een mier wandelt gemoedereerd over zijn kin, de grossier van dertig soorten spelden trekkebekt daar even van, maar sluit dan de oogen. Hij slaapt of nog niet heelemaal. Want in de verte neemt hij nog wel waar, dat een nijvere daggelder ting-ting-tang zijn zeis haart, wie weet een half uur van hier. En onder Lopik hoort hij ook stemmen in het land, mannenstemmen en vrouwengekakel. Anders niets. Wat is het hier goed. Soms snort even een zoemende donderbolt voorbij en in de lansing achter hem smakt de baars. Maar ervaren hengelaar zijnde, weet hij, dat pratende baars tóch niet bijt en hij komt er dus niet van in 't geweer. Maar zwevende tusschen weten en droomen, droomen van bunnetjes visch te zwaar om te dragen, slootjes tot berstens gevuld met dikke visch, laat hij den goeden dag verder drijven. En zijn maats volgen dat voorbeeld, ze komen met gestrekte leden tot bedaren. 't Is Pieter de bakker geweest, die van een klein geritsel op de landscheidingskaai ontwaakte. Z'n haar hing klef over het bezweete voorhoofd en in zijn mond had hij een dompigen smaak. Er loopt iemand over dit eenzame pad tusschen de landen, 't Is nog wel ver, maar 't komt hier op aan. Geen zware stappen en toch klompen. Korte passen een vrouw of een kind. Schielijk is hij overeind, maar behoedzaam op de wijze zoo een hengelaar behoedzaam wordt; de anderen behoeven nog heel niet te ontwaken. En hij glipt tusschen de takken en braamranken door, recht op dat geluid af. Maar toen het zoodanig toenam dat hij ieder oogenblik tegenover de naderende staan kon, zette hij zich neer op een stobbe. Daar ineens buigt het hakhout opzij en verschijnt tegenover hem — o lieflijk toeval een prachtige jonge meid, die haar weg door deze wildernis baant met een houten hooirijf. En in haar andere hand draagt ze een wekker. „Goeiemorgen," zegt Pieter verbouwereerd, hoewel het al tegen melkenstijd is. Maar als je dan ook pas wakker geworden bent van een slaapje in het dampende polderland en ineens kom je te staan tegenover zulk een pracht-creatuur van boersche kracht en bevalligheid tevens, dat is den stadschen bakker wel wat machtig, 't Is of ze zonlicht uitstraalt in haar blauw gestreept katoenen werkjurk, t is of ze levend en wel uit een aangenamen droom is overgekomen. „Man," zegt de struische dochter, ,,'t is temet avond. Jullie visschen hier gevieren, waar?" „Ja," zegt hij, „kleine visschen en groote visschen, maar groote visschen 't alderliefst. Heb je een wekker bij je, zie ik? Waarom?" „Om te weten hoe laat of het is. Nog al wiedes." „Jij ziet er anders uit, dat je toch wel weet hoe laat het is." „Maak je maar gien zorg daarover, man." "O ja," vraagt Pieter ineens sluw: ,,'t is waar, ben je m'n maats tegengekomen?" „Je maats? Ja; die hengelen daar gunterwijd in de root en in de lansing van Piet Stravens." „Lief kind, wat kan jij jokken!" „Lieg ik? Waar vraag je dan naar?" „Naar de waarheid. Ben je hier ergens aan het werk? Zeker hooi rijven?" „As ik het zeg, geloof je me toch weer niet. En dacht je soms, dat ik aan 't pap roeren was met die rijf?" „Ik geloof dat jij een lekker brutaaltje bent. Zeker een dochter van Janus Mei." „Zuiver." „En hoe heet jij dan, mooi kind?" „Ikke ? Hein! Of Piet, of Klaas! Zoek zelf maar uit!" „Maak nou geen dol. Zeg op kind, hoe ik je noemen zal." „Zeg dan maar .... Marregie Mei." „Zoo .... en ben jij nou Marregie Mei? Dan ben ik echt blij, dat ik je eindelijk eens in levenden lijve mag bekijken. Nou ... . ze hebben gelijk gehad, Marregie. En méér dan gelijk. Wat ben ik blij, wat ben ik blij! Nou kan ik de menschen tenminste antwoorden." „Wat hebben ze dan van me gezegd? Vertel op!" De Koets —16 „Niet zoo nieuwsgierig zijn, duifie. En wees maar niet bang, ik weet tot op heden niets dan goeds van je." „Mooi; als 't maar goeds is. En wie hadden t alzoo over me?" „Twee jonge boeren uit het Lopiksche. Een ervan kwam geloof ik uit Kapel. „Waar was dat?" „Bij de Goey op 't Ledig Erf." „In Uitert? In De Geldersche Blom? Dat kan waar zijn, daar spant vader altijd uit. Vertel eens wijer, baas." „Kom d'r dan bij zitten, Marregie; ik heb heel den dag aan 't water gestaan. En ik ben het zoo moei. „Ik anders niks, mooie meneer. En naast je kommen zitten? Dankie, dat lust ik niet. _ „Maar kind nog aan toe, dan wandel je wijer. „Vertel eerst eens vau die twee uit Lopik. „Kom je dan wat naast me zitten? ^ „Nou effies maar netjes hoor." „Netjes? Marregie, kind, waar zie je me voor aan.^ „Voor een ouwen gek. Net als al die stadsmannen. „Goed, laten we afspreken, dat ze bij jullie in den polder braver zijn, dan wij in de stad." En geholpen door den zittenden ouden gek die haar beleefd een hand biedt, glijdt Marregie naast hem neer aan den waterkant. Maar de takken haalt ze wat naar elkaar toe. Boerenvolk kletst graag en haar jurk moet van verre te zien zijn, zoo ze er niet voor zorgt, dat de bladeren het zicht benemen. „En zeg nou eindelijk op, meneertje." „Ik heb het je beloofd. Nou, hoor dan. Twee jonge boeren of boerenzeuns, dat weet ik natuurlijk niet, want of ze al getrouwd zijn, staat niet op hun neus te lezen. Maar ik schat dat niet, want ik ken ze van aanzien, weet ze omtrent te wonen ook. Maar naar namen moet je me niet vragen, want die ken ik toch niet. Die twee hadden het over Marregie Mei, woonachtig in Polsbroek. En toen ik Polsbroek hoorde, zette ik m'n flapooren open, dat versta je. Ik kom hier sedert jaren en jaren, ken hier een schip vol menschen .... dus ik was direct aandachtig. En de een zei: die Marregie Mei uit Polsbroek, dat is nou welgezegd de mooiste dochter uit den wijden omtrek.—" „Ja?!" „Ja! En schreeuw niet zoo, Marregie, ik zit pal naast je en ik versta je toch wel. Nou vat je meteen, waarom ik zoo blij was, eindelijk eens aangezicht tot aangezicht met Marregie Mei te staan. Nou, Marregie en die jonge koeiboer had gelijk hoor ik ook heb nooit mooier kind gezien dan jij bent en ik kom overal. En ik reis zelfs met den spoortrein." „Hè kerl, met den spoortrein?! Maar wat jij daar zegt en wat de menschen van me zeggen, daar geef ik niks niemandalle om, baas. En wat zee toen die ander?" „Die ander wou vechten." „Hè?" „Vechten." „Met wien?" „Met den ander natuurlijk." „Gruttemenschen, wouen ze vechten om mijn?" „Ja natuurlijk, maar ik wil óók voor je vechten, Marregie. Als er hier eentje was, die zeggen zou ergens in Polen loopt mooier dochter rond dan Marre^e Mei, dan sloeg ik den vent aan koeienmoes. Versta je. „Ja goed. Maar waarom eigenlijk?" Begrijp je dan niks van de mannen, Marregie. ,,Ik geef d'r niet om; daarom! En wat beurde er toen wijders in De Galderschc Blom? Nou niet veel moois. Ze begonnen handgemeen te worden, toen kwam Kaspar de Goey met een stuk ijzer in z'n hand aanwandelen, en die werkte ze t Ledig Erf op. En hoe 't verder afliep is me onbekend gebleven." „En hoorde je geen namen, baas.'' „Ja. Maar ik ben ze vergeten." „Zal ik je een keer op den weg helpen. Hiette de een soms denk eens goed na, baas . . . . Aantjes. Ja!" jubelt Pieter de bakker, doodgelukkig dat ze"'m zoo goed helpt met z'n onnoozel zelfverzonnen vertelsel. „En de ander, was dat niet Bart Brok. '„Nee." „Schouten?" „ , f „Die naam komt me bekender voor, maar k geloo het toch niet." „Of van Willigen?" „Vast niet." „Leeuwenhoek." „Nee." _ ^ „Huib van der Vlist." . .. „Kind, Marregie, hou op. 'k Word er duizelig van. Heb je zóóveel vrijers?" „Gieneen." „Maar loopen er zooveel jongens om je?" „Da's te zeggen .... nee niet allemaal die 'k daar noemde. Maar toch wel veulen." „Zoo. En geef je ze allemaal een beetje toe?" „Niks hoor. Als een huisdochter met een jongen gaat vrijen, zoo is het onze manier, dan wordt dat trouwen." „Dus als ik je een zoen geef, dan gaan we trouwen?" „Nee, maar dan kan je morgen niet uit je oogen kijken. Want die heb ik dan dichtgetimmerd, baasje." „Denk je dan, dat je me aan kan?" „Wel driemaal!" „Probeeren?!" lacht Pieter en vat het frissche landjonk kloekmoedig beet. Maar ach, .... al haar fiere kracht heeft ze zeker niet aangewend, want ze geeft zich na wat tegenspartelen al gauw gewonnen. Ja, ze drukt haar zware blonde hoofd koesterend in zijn klemmenden armgreep. „Zoo zijn jullie mannen nou allemaal," smaalt ze. „Maar jullie meiden daarentegen hebben er een hekel aan, waar Marregie." En hij knuffelt haar naar hartelust .... ach, wat beleeft Pieter heden goeie avonturen in den polder. „Doe je dat graag, Marregie . . . ." vraagt hij haar liefjes in het oor. „Jaat, zegt ze, zich schamend. „Maar we beleven ook zoo weinig, hier in die achterafsche buurt. Niks mag. Maar hier op de kaai ben je vrij. Daarom." „En dus neem je mij voor lief. . . ." zegt Pieter nadenkend, „een burger uit de stad, een man op jaren." „Stadslui zijn allegaar zoo anders. Zoo aardig bespraakt. Ik kan toch met geen knecht uit de buurt wat gaan vrijen. En de eigengeërfden uit de hofsteden .... die zijn dalijk zoo astrant." „Zou je in de stad willen wonen, Marregie?" „In de stad? Ba nee!" ^ „Maar wel wat meer avonturen beleven, is 't niet kind?" „Dat wel baas, je zit hier zoo akelig weggedouwen. Wij meiden van de boeren, we zijn maar alleenig. De stoepmeiden niet. Die gaan op heur rit en hebben ook ongetrouwd zijnde een pleizierig leventje. Wij met. Totdat ineens je ouwers zeggen .... Marregie nou komt morgenmiddag een zeun van dien of dien boer bij ons bouwen, die wil beginnen op zijn eigen. Doe je beste kleer dan maar eens aan." „En moet je, als je vader en moeder dat besloten hebben, dan met zoo'n jongen het leven door? Of je wil of niet?" „Da's different. Op sommige steeën wel, maar in onze woning heel niet. Dat vordert moeder niet, vat je. Ik mag eigens uitkijken, zegt ze. En dan later eens praten met haar. Maar op eigen gelegenheid met een jonk aanvangen, dat is geen manier bij ons. Maar laat me nou gaan, baas. Hiette die andere soms Verstoep?" „Ja, eindelijk zeg je het." „Nou . . . zegt ze verdrietig en springt ineens veerkrachtig overeind. „Dan heb jij alles maar zitten liegen, baas; want in heel Lopik woont gien Verstoep. Die wonen allegaar Overlek." „Nou, dan hebben we dus alletwee gelogen, want m'n maats visschen niet ergens, maar liggen een paar honderd meters van hier te maffen op de kaai." „Dat dacht jij .... ouwe proever!" brult Arend en werpt zich ineens door het warrige struikgewas. „Heeremenschen!" schreeuwt het dochtertje en ze pakt haar rijf, alsof ze zich daarmee wou gaan verdedigen. Want daar staan toch echtig nog drie lacherige manmenschen voor haar, die hebben het mooie katjesspel gemeen afgeloerd, de vuilboomen. En die zullen haar nou verraaien ook! Heel de buurt gaat dat weten .... bar en bar. En de meid die durft de rondte niet te zoenen, folder alderiere! beginnen de rakkers te zingen. ,,'k Hoor volk komen," zegt Marregie listig. „Pleuntje, wat ben jij politiek! Laat ze maar komen m'n duifie, dan wordt die rondte nog wat grooter," lacht Christiaan. „En ik lik m'n snorren alvast af... . ik kom bij jou om een zoentje of zeven-acht." „Laat dat!" zegt Pieter kortaangebonden en hij duwt zijn hengelbroeder uit haar richting, ,,'t Arme kind heeft toch al de stuipen op haar lijf, zie ie dat dan niet?" „Mooi zoo .... die gunt z'n maat niet eens, wat hij zelf eerst volop genomen heeft. Zeg eens, hoe heet die nieuwe vriendin van jou, Pietertje?" „Kom, laat haar gaan." „Dat zei je daarnet al, fijne koek- en banketbakker. Ik ga de flesch halen, da's andere praat!" en Willem Martens baant zich een weg door de takken en keert terug met de gegapte flesch en het glaasje. Zijn maats hebben zoolang door een kring te formeeren belet dat het vogeltje ging vliegen. Maar drinken wil ze niet en op de vele vragen antwoorden heelemaal niet. t Is of het trotsche en fiere landsdochtertje geslagen is, zoo schamend en verward staat ze tusschen de jolige rabauwen, die haar allemaal hun liefde verklaren met dikke tongen. Eindelijk zegt ze benepen .... „En als ik dan een half glaasje drink, laten jullie me dan gaan in vreê? „Vast, Pleun. 't Is afgesproken, meid!" „Geef op dan." Doch wat ziet Pieter daar .... leeg is de flesch. En al klopt Willem Martens ook op den bodem, geen drup geeft dat toe. „D'r zit alleenig nog maar een ziel in, Pleun; je komt te laat, kind." Maar van 't moment, dat haar belagers droevig naar de ziel van het glazen vat staan te kijken, maakt ze met jeugdige rapheid gebruik. Ze raapt haar wekker op, douwt als een ervarene in 't gaan over weidekaden de takken opzij en de stadsheertjes hebben mooi 't nakijken. Zelfs de gauwe Arend, die als een hardlooper te boek staat onder de getrouwe hengelaren, weet het vluchtend jonkie niet meer te vangen. Hij komt terug met een roode striem over z'n eene wang. „Dat is van een zwiepende tak," zegt hij haastig, vóór zijn maats wat vragen kunnen. „En wij zijn quitte " zegt Pieter, „ik Trijntje en jullie wijntje. Want de flesch was maar op verdachte manier schoon leeg." „Wat was jij ineens akelig braaf, bakker," smaalt Christiaan, „gun jij ons nu werkelijk niets van de liefde ? „Wij vergissen ons wel eens in dergelijke boerenkinderen," zegt Pieter van den Boogaard nadenkend, ,,'tzijn toch ook geen speelpoppen van ons." „Goeie gerechtigheid, hoor dat, 't zout van haar zoenen hangt nog in zijn snor. En nou wou hij ons bekeeren." „Man, je ben gewoonweg verliefd. Dat is erg, daar moet je naar laten kijken. Woont er hier een dokter in de buurt?" „Laat hem eens uitspreken, Chris," raadt Willem Martens, „want ik weet nog altijd niet, waar hij naar toe wil met z'n preek." „Laten we 't er niet meer over hebben," zegt Pieter achterdochtig. „Nou nog mooier. Eerst wou je ons bezedenmeesteren en nou we aandachtig toeluisteren, snij je ons den pas af." „Goed dan. Hoor! Ik heb die meid óók voor den aap gehouden, ik wil dat wel weten, 't Gewone smoesje dat bijna altijd lukt .... ze nieuwsgierig maken. Maar 't was een net kind." „Niemand twijfelt. Dat zagen we wel aan de manier, waarop ze aan je borst hing. Erg net." „Ach, barst voor mijn part. En of ik het nu allemaal uitleg of niet, jullie willen me toch niet verstaan." „Nee .... zeg op!" „Zoo'n meisje leeft hier eigenlijk maar eenzaam." „En daarom komen wij zoo nu en dan en jagen er een beetje achterheen, sentimenteele Sjors." „We doen daar geen goed mee, geloof me. Als 't eentje betreft, die al wilde rakker van haar eigen is, ach .... zooeen staat haar mannetje. Daaraan zullen we niets bederven met wat gekkigheid. Maar zoo'n schepseltje als dit kind, dat nog maar pas begint te beseffen wat ze behoeft en tekort komt .... als we daar te rauw mee verkeeren, dat kon wel eens verkeerd uitpakken, zie je. Vatten jullie het?" „Nee!" „Jij ook al niet, Arend? Geen van allen zie ik. Ik ga nog wat visschen." „Maar ik," zegt Christiaan uit het diepste van zijn overtuiging, „ik ga naar de buurt om nog zoo een flesch. Want jij moet bijkomen, je hebt zeker wat op je maag of iets van dien aard, maat." En hij is al weg. Meteen krijgt hij nu gelegenheid de schuld te betalen, die ten laste van De Gebakkene Waterbaars, nog staat te kraaien in 't kroegje van den man, die zijn akkertje meer liefhad, dan al zijn klandizie. En eer Christiaan de Raadt terug is, heeft nu Arend Yermey een machtige louw te pakken. Pieter krijgt daar ook moed van, legt in en vangt tot tweemaal toe een knappen baars en Willem Martens zelfs drie, maar deze zijn kleiner van stuk. Wat kan dat tegen den avond meevallen. Ze roepen 't al van verre naar hun voorzitter, die op het overpad door 't land nadert en jawel, wéér met een flesch. „Weg met die flesch, sluit Schiedam! Kom eerst eens inleggen! Ze bijten als gekken. Baars, louw en witvisch, alles waar je maar trek in hebt! Christiaan overziet de situatie. „Bijt momentaan alles?" „Alles, broer! Leg maar gauw in." „Maar dan moet ik snoekvisch hebben, want als alle visch bijt, rijdt ook de snoek." En Chris vangt eerst, met het tergend geduld van een ouwen ervaren rot wat geschikt aasvisch en hij ontrolt en passant zijn snoektuig, verzorgt zijn katrol. Ver van zijn maats af, gaat hij op avontuur, in de root achter Janus Mei. En toen hij daar een kwartier star had gewacht, ervoer hij met wildmakend geluk: het water ging werken, er werd in zijn buurt een snoek driftig. En gauw daarop kwam de eerste slag. Een machtige warreling .... ginder bij die landscheiding jaagt snoek. Hij daar op af, maar eerst moest hij over die landscheidingssloot, hetgeen hem een nat been bezorgde. Maar wat maalt een snoekjager, die den snoek heeft bespeurd en weet dat de roover eindelijk op jacht is, om een nat poot? Meer dan een uur heeft hij geduldig gesjouwd achter de plonsen aan, eenmaal liep 't katrol af, maar dat kon ook wel loos alarm geweest zijn. Zijn aasvischje moest hij al eens vervangen en dat kostte weer tijd want hij had maar geringen voorraad, maar ineens .... ja, de voorzitter heeft snoek! Eindelijk. Zijn maats zijn al een paar maal komen gluren door de takken van de landscheidingskaai, eindelijk zien ze toch zijn hengel krom. En ze hooren het al, ja.... 't is raak. „Vierenlaten!" schreeuwt Arend, alsof hun voorzitter zoowaar daar met zijn eersten snoek aan een driehaaksdregje vechtende is. „We komen!" brullen ze vervoerd en ze zoeken al een goed plekje om over te kunnen springen. Maar Christiaan werkt zijn programma welbewust af. Vieren laten, aanhalen en weer eens vieren, zorgen dat het lijntje niet kinkt .... hij kent dat vanouds. Hulp kan hem nu eigenlijk afgestolen worden, ze mogen blijven waar ze zijn, als ze hem alleen maar het schepnet willen toegooien. Maar zelfs om ze dat te vertellen heeft hij geen tijd. En daar staan ze al rond hem, fel geagiteerd om den afloop te zien. 't Bleek een kloeke vijfponder te zijn, toen de moegevochten visch ten einde in het net werd geschept. „Hadden jullie zelf ook nog beet?" vraagt Christiaan triomfant. ,,'t Hield niet over, Chris. Maar wordt het geen tijd onderhand?" „Ja, 't wordt tijd," zegt hij, nog trillende van het groote geluk, „want bij Johan wachten ze op ons, je weet het. En we moeten ook aan den trein denken." Aldus den dag mooi afsluitend met een besten snoek, vangen ze aan de tuigjes op te winden. Ze nemen getrouwelijk eerst nog een dronk, maar nu met de flesch aan den mond want het glaasje is rats zoek. En ze kuieren op den Dam aan. Ze zijn tevreden over dezen middag, volkomen tevreden. Ze hebben pleizier gehad, gelachen, gegekt .... en ze komen toch nog met visch uit den polder. En vóór ze het Lopiksche land verlaten, gaat nog eenmaal de flesch rond, om dezen feestelijken middag nog eens te vieren. Maar het restje bewaren ze. Dat zal wellicht op de thuisreis nog smaken, na het vischdiner dat hun thans wacht, bereid door moeder Kee. En ze stappen fier Het Wapen binnen, luid getuigend van hun belevenissen, zoodat Johan van tevoren al weet, dat de heeren weer geen kikkers gevangen hebben. „Johan .... kijk eens .... en dit keer niet uit de kaar van dat gemeene afzettertje, hier aan den overkant." „Was er dan soms een andere beroepsvisscher in de contreien?" „Wij zelf! Beter broodvisschers dan wij zijn, kan je wijd zoeken." „Ik zie het. En wat zal 't zijn, heeren?" „Ja daar zeg je wat, Johan .... Maar hebben we eigenlijk wel dorst?" „Wat verneem ik daar? De heeren geen dorst?" „Ja, Johan," verklaart Christiaan, „daar sta jij natuurlijk verstomd van te kijken. Hengelaars, die geen dorst zouden hebben, die moeten nog geboren worden. Maar we hebben vandaag onderweg heelegaar geen dorst geleden, begrijp je? Wat niet wegneemt...." „Klare, zeker?" „Goed bekeken, Johan. 't Is de plicht in een herberg en we komen die na." En aleer ze ter tafel gaan, doen ze aldus nog even de flesch van Johan Pavoordt eer aan. Onderwijl bespreken ze den terugtocht reeds. Acht over halfnegen gaat de trein van 't Oudewatersche station; als ze daar nu eens een uur voor nemen, rijdt Bas van 't Hoog er ze rijkelijk heen. Er is dus nog tijd om rustig te dineeren. En vergeet niet, de blauwgekookte louwen uit de eigen ochtendvangst zijn daarbij. Mèt den rijnwijn daartoe hoorende. „Maar mochten jullie dien trein missen, dan is er kwart over negen nog altijd verbinding via Woerden en dat mag van den spoorwagen op hetzelfde kaartje," weet Johan. „In elk geval zijn jullie dus voor den donker bij moeder." Ze eten als spaaiwerkers. Zoo'n heelen dag in de weer zijn en warmte verduren en nu en dan wat proeven, dat maakt hongerig. „Ik heb zóóveel zweet afgegeven," vertelt Willem Martens aan zijn gastheer: „dat drink ik in geen week weer bij." „Toch maar ijverig probeeren," raadt Johan. „Maar Johan," vraagt ineens de voorzitter, „waar ergens is onze Thea?" „Naar de stad met het gerij; ik verwacht haar ieder moment weerom. Want ze weet, dat de koets tijdig voor de heeren klaar moet staan." „En die ons nu bedient, dat is toch Corrie? „Goed onthouden." „Nou dan, Corrie daar ga je, ondeugende meid. Goeie wijn, Johan. Mag jouw Corrie ook een slokje?" ,,'t Geeft zoo'n opspraak, heeren." „Onzentwege niet en we zijn, zoover ik zien kan, toch heelemaal onder elkaar, meent Chris. ^ „Dat kan je dan nog goed zien, Chris .... sart Arend Yermey, „maar laten we 't liever aan het juffertje zelf vragen." Maar de herbergdochter heeft, naar zij beweert, juist heelemaal geen dorst en de vier gasten zijn nu toch eindelijk te moe om lang aan te houden. Bovendien, dat jongere kind vinden ze wat spichtig en onnoozel; heel niet zoo'n rijpe perzik als die Thea. . Gerechtige goedheid, wat smaakt het eten hier best. En wat zijn blauwgekookte louwen, als ze komen uit de keuken van moeder Kee een voortreffelijk kostje. Ze laten naar de keuken melden, dat ze den man best nog zoo'n vischje zouden lusten. Maar hun ochtend- vangst aan louw reikte niet verder. En 't wordt te laat om nog visch te gaan koopen en dan opnieuw te bereiden. Bovendien wilden ze geen van allen wat afstaan van hun middagvangst; thuis moest er toch ook een bewijs zijn. En onderhand maakten ze de premies van den dag uit. De voorzitter zelf bekwam de premie van den grootsten visch vanwege den snoek, vijf harde guldens uit den pot; 't mag veel zijn maar de afwezige leden deelden daar namelijk ook in. „En nou niet gierig zijn, Knoopen-Chris." „Gierig? Visch moet zwemmen. Johan .... is je rijnwijn al op?" „Nog lang niet, heeren. Daar kunnen we nog in baaien als het moet." „Dan eerst nog twee flesschen naar boven hijschen, ouwe herberg. Maar het gerij? Hoe staat dat er mee; is het er al?" „De koets staat tot uw dienst, heeren." „Laat dat ouwe paleis op wielen dan nog maar even wachten. En geef dien lurkerd, hoe heet je koetsier ook weer . . . ." „Bas van 't Hoog, meneer de Raadt." „Goed, geef meneer Bas van 't Hoog namens den overwinnaar een stevige pierenverschrikker en zeg hem, dat hij wacht tot onze rijnwijn soldaat gemaakt is. En dat hij hem in mijn naam goed rollen laat over zijn tong." Uit de keuken werd het dessert opgediend, maar groote kerels als ze zich voelden, gaven ze meer voorkeur aan de twee flesschen, de tractatie uit de premie die hun voorzitter in de wacht had gesleept. En bij dien wijn bleven ze nog een beetje trekken en gekken, ze dronken daarna nog een kop koffie tot afsluiting en toen zei hun waard Johan Pavoordt waardig: ,,'t Is niet, dat ik de heeren kwijt wil zijn, dat weten ze wel beter, maar de klok wijst halveracht en de trein wacht niet." Daarom begonnen zij afscheid te nemen. Van Johan Pavoordt, met veel strijkages. Van Thea, die er ineens weer was en met de rekening verscheen. Ze wilden alle vier een quitantie in natura. En toen Thea vertelde, niet te weten wat dat voor een ding was, gaf Christiaan haar bij overrompeling een klapzoen. „Dat was nou een quitantie in natura," verduidelijkte hij. Maar Thea rukte zich los en verschanste zich achter het biljart. Het geld had ze beet, wegloopen wou ze niet, toegeven aan die astrantigheden ook niet. Ze moesten nu maar zien met hun domme koppen, hoe ze haar nog vingen. Uitwegen had ze genoeg; twee zijdeuren, 't achterhuis en de trap. Maar 't werd niet eens geprobeerd dat vogeltje nogmaals te vangen; want het bleef bij een koest woord van vermaan, door vader uitgesproken. Thea begreep wel, dat vader deze gasten niet afsnauwen of wegjagen kon, hij moet van dezulken bestaan. Maar Johan zei wèl, dat hij zooiets van heeren op leeftijd liever niet meer zag. „Versta me goed, ik zie er geen echt kwaad in maar.... ik hou daar nou eenmaal niet van." „Maar wij wel, Johan." „Kom nou, heeren. We boeren nou zooveel jaren goed met elkaar, 't Is m'n dochter toch .... laat er nou niks tusschen ons komen. En't gerij staat mooi te wachten." Ze stegen in. Bas van 't Hoog mag dan boerenkoet- sier en stierlooper van stiel zijn, een lomperd is hij geenszins. Want hij komt voor de heeren met veel beweging van zijn bok, opent het portier en buigt gelijk voor prinsen. Johan dankt nog eens hartelijk bij 't instappen, voor de gunst, de vrindschap en de recommandatie .... en ze rijden. „Wij hebben een besten dag gehad," meent Willem Martens, „een dag om je lippen van af te likken." „En vooral Pieter, die is ook aan liefde niks tekort gekomen. Dat komt dan zeker van z'n nieuw-modische heeteluchtovens, dat hij zoo vurig is." „En met zooveel succes!" „Ja . . . ." zegt de bakker, „en dat gunnen jullie me maar half, schat ik." „Gansch en al, Pieter!" verzekert de voorzitter, „ik gun je zóóveel liefde, tot je er je eigen in verslikt. Want eer heb jij niet genoeg. Maar nu een ander apropos. Wie heeft eigenlijk vandaag de grootste visch gevangen? Ik? Welnee.... Pieter! Want ik schat dat lieve kindje op de kaai toch minimaal op zeventig kilo. De eerste heeft hij weliswaar in de wetering verspeeld, maar de tweede had hij toch maar knap op het droge. Zooeen zou ik mee naar huis nemen, als ik die eenmaal vast op 't droge had, Pieter. Jij bent eigenlijk nog veel te kuisch. Wist je niet, hè? Maar er moet me wat van het hart. Ik heb een groote visch gevischt en ik heb getracteerd .... en 't smaakte toch goed, waar broers .... Maar Pieter probeert er weer onderuit te komen. Die wil wèl bar groote visschen visschen, maar niet tracteeren. Zullen we hem overboord smijten, mannenbroeders?" De Koets —17 „Eerst even hooren of hij zijn leven nog wil beteren. Je kunt nooit weten, Chris." „Hebben we vandaag eigenlijk niet genoeg gepeerd, jongens?" „Nou, Pieter .... we zijn niet wat je noemt te kort gekomen, dat mag ik niet zeggen. Maar er was weer nul komma nul van den bakker bij." „Opgelet, Chris en laat je niet vangen. Pieter wil chicaneeren. Maar we geven 't niet over. Hij moet nog tracteeren, vanwege de allergrootste visch. Of. . . ." „. . . . Ja wat öf?" „Of we openen 't portier vóór de koets stilstaat en dat is levensgevaarlijk, weet je? Nou dan werpen we je er hier uit, in deze prairie. Heb je ooit van je leven zooiets eenzaams gezien, als deze Damweg? Ik ben hier rijdende altijd bang dat we er nog eens beroofd worden door een bandietenbende. Nou, Pieter, als wij je hier onverzorgd achterlaten, sterf je den hongerdood, of word je vermoord, 't Minste zou nog zijn . . . . sterven van dorst. Zoek maar zelf uit. En je bent hier misschien een half uur gaans van een levende ziel. Als we je verstooten, dan is dat erg akelig voor je, Pieter. Zij gewaarschuwd." „Hij zou uitdrogen." „Nee, Arend, spreek me niet van uitdrogen. Daaraan denkende wordt m'n keel al dichtgeschroefd. Wat moeten sommige menschen toch een dorst lijden," meent de voorzitter met tragisch gebaar. „Heb je dan werkelijk weer dorst, Chris?" vraagt Pieter. „Jij probeert van dat tracteeren af te komen, bakker, maar 't lukt je niet. En als je 't me oprech vraagt, ja, ik sterf ongeveer van den dorst. Nadorst van vroegeren dorst. Maar 'k zie daar een huis. Koetsier . . . ." Chris tikt met z'n beringden vinger tegen 't ruitje en de knerpende karos staat stil. „Koetsier wat is dat voor een soort herberg?" „Een droge herberg, meneer. Daar woont een koddebeier op z'n eigen." „Een .... wat?" „Een koddebeier, dat is een soortement diender, beter gezegd een particuliere stille van den baron en die hoeft alleenig maar op de stroopers te letten. Als je maar niet stroopt, kan je voor de rest zijnentwege een dubbelden moord besteken." „Kan een dorstig mensch daar niks bekomen?" „Bedoelt uwes iets van drank? Nee! Alleenig maar een schot hagel in je achterpand, want de vent is kort aangebonden, als je z'n werf betreedt. Hij schiet raak en heit een hond, die bijt raak." „Doorrijen koetsier. In de kortste keeren doorrijen en de zweep er over. Vóór zoo'n schietgeweer uit z'n eigen mocht afgaan als we langs rijen. Maar hoe laat zijn we weer in de bewoonde wereld?" „Als alles goed gaat, omstreeks over zeven minuten." „En is daar ergens een tapkast?" ,,'t Eerste huis van hier, het watermaschien dan niet meegerekend, is al een herberg: De Rolaf „Goed, koetsier. Rol die rol af en stop dan netjes. Daar rollen we naar binnen, begrijp je 't goed?" „Gansch en al, heeren." „'n Prachtkerel, begrijpt de dingen met een half woord. Zeg, koetsier, heb jij zelf ook wel dorst?" „Je zou 't er onderdehand van krijgen," zegt Bas met overleg. „En we hebben nog wel een knap kwartiertje speling, dat hebben we." „Dan is 't gemaakt, koetsier; naar De Rolaƒ." En Bas voerde het gespan zoo hard het maar gaan kon met dat hooge voormalige cavaleriepaard, naar De Rolaf en daar reed hij de uitspanning binnen. Zijn koets liep vanzelf wel leeg, ook zonder dat hij aan de portieren kwam. En zorg voor zijn dorst hoefde hij ook al niet te hebben, want van de herberg uit kwamen ze hem z'n brandewijntje wel aanreiken. Daar binnen hoorde hij zijn volk pleizierig te keer gaan. Ze hadden blijkbaar bar luidruchtigen dorst, deze menschen uit de stad. En wat bleven ze lang weg. Als hij ze nu niet ging waarschuwen, kwamen ze nog te laat aan 't station. Maar zullen ze dat niet astrant vinden van een koetsier? Weineen, ze vinden dat heelemaal niet buitenmodel, maar ze zijn hem dankbaar en laten hem er eerst nog eentje in de gauwigheid slikken over de toonbank. „Je hebt zeker begrepen dat we 't daar in die Rolaf maar een saaie beweging vonden?" vraagt Willem Martens, weer buiten zijnde. „Ik docht eerlijk gezegd alleenig aan den trein," zegt Bas te goeier trouw. „Maar toch zijn we je even best dankbaar, koetsier. Ik moet den smaak van die vervelende herberg subiet kwijt. Weet je wat beters in deze omgeving?" „En de trein, heeren?" „Er gaat er nog een, weet jij dat dan niet? Ben jij een koetsier?" „Jawel, een trein met aansluiting over Woerden." „Daar sturen we 't dan op aan." „Afgesproken, heeren. En hier vlak bij, nog vóór Oüwater, kunnen jullie best terecht. Daarheen?" „Maar vast, koetsier!" En ze rijden weer. Langs den Hollandschen IJssel en eerst nog een hoekje op het gaanpad naar Hoenkoop aan en dan recht op hun doel af... . het Oudewatersche kroegje waar 't gezelliger heet te zijn. En waar de borrel dus ook beter smaakt. Dat is goed, want visch moet zwemmen, het moét. En de bakker is juist tot betere meening overgehaald. Omdat ook hij toch wel inziet, dat het geen pas geeft, getrouwe hengelaren genever te laten drinken in een vervelende kroeg. Hij zegt een rondje edele waar toe, in de eerste de beste gelegenheid, die er toe bekwaam is hun dat te leveren. Ze stoppen voor 't café van Rijkelijkhuizen. En omdat het zoo vlak bij een stad vast geen pas geeft voor een koetsier, op straat van 't goede bediend te worden, noodigen ze ook Bas van 't Hoog maar broederlijk uit, dat hij binnen treden zal. Kolossaal, wat bekomt een mensch van zoo'n goed glaasje klare. Ze drinken die versnapering met intense blijdschap, want het werkt zoo echt blijmakend na dien wijn. Vooral de tweede valt goed naar binnen en ook voor dat rondje weten ze den bakker nog te vinden. Maar dan moeten ze toch afscheid nemen, ,,'t Station is nog zoo ver, zóó onmetelijk ver . . . acht Christiaan. ,,'k Rij er van hier in dik tien minuten heen, meneer," sust Bas, die het hier heel niet slecht vindt. „Man, ik hoor het al; jij hebt geen verstand van je vak en van wat je zegt. We zijn de stad toch nog niet door. Nog bij lange niet." „O .... meneer, is 't zoo gesteld. Dan nou zeker in galop naar De Roos?" „Als daartusschen niets meer bestaat, wat naam mag hebben?" „Niks, meneer!" „Dan naar De Roos!" En aldaar was het de beurt van Willem Martens, die er heelemaal de man niet naar was, zich te laten kennen voor een paar rondjes. Ze hebben in De Roos de ronde sociëteitstafel bezet, daar hebben ze ernstig op elkanders geluk en voorspoed gedronken, gezworen, dat ze vrienden waren en bleven en dat Bas ook vriend behoorde genoemd te worden. En al bij 't vierde rondje in De Roos begon Arend Vermey ineens te lamenteeren. Zoomaar ineens kreeg Arend berouw. „We zitten hier maar en we drinken maar, en we komen maar niet thuis en we worden maar zat . . . ." „En we grienen bijna . . . ." lacht Christiaan. „We zijn toch uit en we doen toch geen kwaad, arme sukkelaar. Ben je bang? Is er wat aan 't handje thuis? Neem d'r dan nog een om moed te krijgen. Je mag niet vergeten, Arend, we zijn niet héél den dag zat geweest. Zeg nou zelf, zijn we vandaag niet verschillende keeren weer nuchteren geworden?" „We drinken maar, we trekken van café op café. En wat zijn we eigenlijk nut, wij met z'n vieren? En jullie vrouwen en jullie kinderen . . . ." „Hij wordt plotseling kindsch, Chris," verzekert Willem Martens. „Want hij houdt staande, dat ik vrouwen heb en kinderen. Die arme waterbaars moet verandering van lucht hebben. We gaan betalen en op een ander. Koetsier .... is hier in deze wereldstad nog wat anders voorhanden?" „In orde meneer! Als uedele betaald heit, rij ik er wel heen." En ze belanden in De Doelen, alwaar Arend Vermey met glazige oogen zich neerzet op een parapluiebak. „Wat is er met jou gaande, broer?" vraagt Chris, zelf ook wat aangedaan om deze betoonde smart. „Ik zit hier zoo hard, o zoo hard," klaagt de getrouwe hengelaar, maar daar weet z'n voorzitter raad mee. Ze wankelen naar de tafel en nemen plaats op een stoel. „En nou zit je niet meer zoo hard, waar Arend? En verder heb je ook gelijk, Arend, bar veel gelijk heb jij, maar die anderen weten dat niet zooals wij getwee. Laten we nou eens optellen wat we hebben gedronken . . . ." Arend zoekt naar z'n vingers, telt ernstig, begint overnieuw. „Vijf," zegt hij eindelijk, ,,'t Zijn er vijf." „Wat vijf?" „Vijf vingers. Maar 't waren er meer die we gehad hebben! Ik kom vingers te kort, Chris. O, Chris, wat is dat toch erg, ik kom vingers te kort . . . ." „En de arme menschen lijen honger, Arend." „Ach die arme menschen!" aldus valt Willem ze bij. En de vier hengelaars drinken aangedaan, om 't schrikkelijke lot van de arme menschen. „Jij ook, koetsier," smeekt de bakker, „meedrinken koetsier. Want wat zijn de arme menschen toch arm." Daarom willen ze nu liever zingen. Dan slijten die triestige gedachten en Willem Martens zet in met gorgelende stem: Ich weisz nicht, was soll es bedeuten, Dasz ich so ... . „Nein! . . . brult Arend, „jij bent heelemaal niet traurig, ik ben droevig, waar Chris?" „Ja hoor, Arend, maar pak er dan nog een, m'n jongeling, dat helpt toch zoo goed." En tegen de droefenis van Arend drinken ze nou nog een afzakkertje, want echt het is waar, ze moeten nog naar den trein. En die ellendeling van een koetsier zit maar ijzig met z'n oogen te rollen, zou die vent soms zat zijn of iets van een zonnesteek hebben? „Koetsier, draai je oogen weer eens in 't fatsoen en zeg op, is 't nog ver van 't station?" „Honderd!" verklaart Bas plechtig, „maar dat geeft niks, we passeeren nog maar één herberg, kameraden." „Kameraden, heeft ie gezeid. Mooi heeft ie dat gezeid. Zullen we 'm voorhangen als lid?" vraagt Chris. „Ja!!" brullen de anderen. „Bas van 't Hoog en Droog!" „Nat is ie!" „Een zatlap is ie!" „Nietwaar, een broeder, een getrouwe broeder." „Bij acclamatie aangenomen. Hurt sik en word eens goed wakker, kameraad. Rijd ons schielijk naar dat laatste, dat alderlaatste drankmagazijn. En in gestrekten draf met den versnelden pas, marsch! denk aan den trein. Heb je vandaag óók visch gevangen? Of heb jij dikke dochters gevangen, maat? Zeg helder op, niks verzwijgen, wij weten toch alles." „Honderd." „Wat een beul van een vent! Honderd visschen. Een massamoordenaar!" „Of honderd dikke dochters?" vraagt Pieter ontroerd en tranen loopen hem uit mond en oogen. „Honderd, kameraad." ,,'t Is een prachtvent, waar Chris? Een monument van een vent! Honderd dikke dochters. We laten den vent opzetten voor ons clubhuis. Maar eerst krijgt hij er een, omdat hij ons eindelijk weer eens een goed kroegje gaat wijzen. Wat een kameraad!" En in 't allerlaatste goeie kroegje, daar begonnen ze pas te klinken op het naderende afscheid. Yelerhand afscheid viel er te beklinken. Afscheid van den nieuwen kameraad, afscheid van elkander. „We moeten van elkaar!" huilt Arend, „of we nou willen of niet willen. Niks is er aan te verhelpen. En ik kan daar niet tegen." Ze vonden, dat hij ook dat leed weer wegspoelen moest en daar wist Arend dien avond niets tegen in te brengen. Want een kwartier geleden had het toch ook geholpen. „Maar dan nooit, nooit meer," jammerde hij, „want we zitten hier maar en we drinken maar .... En nou is het uit! Uit, heelemaal uit! Ik doe het nooit meer. Schrap mij maar als lid. Uit!" „Dan maken we je eerelid der getrouwen en dat kost je een rondje." „In 's hemelsnaam. Daar kan ik niks meer op zeggen. Nou voel ik me weer verantwoord. Dank je, voorzitter, voor de groote eer en het vertrouwen. Ik zal het vanavond aan m'n jongen ook vertellen, en dat je een nette vent bent, hoor voorzitter. Daar ga je, hengelbroeder, daar ga je in 't vierkant." Maar toen hief Bas van 't Hoog, die onnoozel voor zich uit had zitten staren, ineens dreigend zijn borsteligen kop omhoog. „Ik vat jullie wel, smeerlappen! Jullie willen, dat ik m'n trein mis, lammelingen! En dan komt m'n volk te laat!" „Hé Bas, ho Bas, sla niet op hol, broer . . . . 't volk dat zijn we toch zelf." „Da's waar ook, verexcuseer heeren, m'n volk is hier binnen. Nou laat dan de dag maar draaien, 'k Heb erger vrachtjes gehad." „Nog erger, Bas?" „Veul erger. Yeul gekken heb ik weggebrocht. Gekken rijen, dat levert goed op. M'n baas krijgt best betaald, omdat het over heele enden gaat en ik krijg . . . „Nou, vertel verder.... wat krijg jij van die gekken?" „Van die gekken? Niks!" „En je zei, Bas . . . „O, ja, meneer heit gelijk. Meneeren die hebben al z'n leven gelijk en dan geef ik 't maar gauw over. Een koetsier, vat je meneer, een koetsier moet niet stachelen met z'n volk, dat hij in heeft. Nooit, vat je. Maar van die gekken krijg ik toch niks. Maar van die achterblijven, vat je, meneer, die zijn dan altijd zóódanig blij, dat ze zoo'n gek kwijt zijn, die schuiven goed af. Nou weet je 't. Die schuiven goed af. Zoo." „Dus die schuiven goed af, hè Bas?" „Nou .... die schuiven goed af. Maar ik rij liever gekke wijven dan gekke venten." „Waarom, Bas?" vraagt Pieter. „Omdat, meneer, de venten die achterblijven al z'n leven bar blij zijn na zoo'n rijpartijtje. 't Gekke wijf zit degelijk weggedouwen en dus schuiven ze goed af. Maar de wijven die achterblijven, janken om heur vent die werd weggedouwen, vat je? Vatten jullie 't allegaar goed?" „Best. En die schuiven niet af, hè Bas." „Afschuiven, meneer, noemt uedele dat afschuiven? Ik heb toch beleefd, dat ze zóó in de misère zaten en zoo huilderig waren, dat ik ze nog wat toegaf. Om een neusdoek van te koopen — zee ik dan, maar 't was om er eten van te koopen. Ja .... ik ben gien lammeling, as 't er op 'ankomt. Maar wat heb je aan zulke vrachies? Geef mij maar gekke wijven." „En dan moeten ze zeker goed gek zijn, Bas." „Hoe barder hoe beter, 'k Heb ze gereeën, die ze eerst nog in 't pak mosten steken. En een Zwart Jannegie, die 't geloof naar d'r kop was gekropen. Maar wat dat betreft, maggen ze half Polsbroek wel uitbaggeren en dan door mijn weg laten rijen. Want om de andere hofstee genomen, is er bij eentje 't geloof wel naar den kop gekropen. Maar de aardigste gek, die 'k ooit gereeën heb, dat was er een die tot me zee, toen we bij het groote huis aan 't Klaaskerkhof waren: hier Bas, daar heb jij duzend gulden van me." — „Duizend gulden Bas? 't Is toch zeker niet waar?" ,,'t Was ook niet waar. Of eigenlijk voor hem wel. Maar hij gaf me alleenig maar een afgescheurd stukje krant. Toch heeft hij het goed met me bedoeld, want z'n woord luidde: omdat ik zoo ontaard blij ben hier veilig en wel aangekomen te zijn en weg van m'n huiswijf. Dat wijf is hardsteken gek! —" „En wat rij je nog meer, Bas?" „Nog meer? Alles! Rouw en trouw, dood en doop, heeren en dieven." „Heeren en dieven?" „Jaat, maar dat is beroepsgeheim; over de dieven praat ikke niet." „Man, 't heeft toch allemaal in de krant gestaan, van die dieven." „In de krant? Nou die ree ik naar het gerecht in presentie van de dienders. Maar die schuiven niet af. Ik hou niet van dieven." „En wordt er wel eens gevreeën in je koets, Bas?" „Gevreeën? Jaat! Bij de begrafenissen, want dan gaan de rouwgordijntjes dicht. Daar moet je kijk op hebben, koetsier zijnde. En 't zoo zien te bescharrelen, dat je een jong stel menschen alleenig in je bakkie krijgt. Twee jonge stellen .... allé dat gaat soms ook nog. Die schuiven wel goed af." „En heeren rijen?" „Different. Je heit echte heeren en nagemaakte heeren." „Wat weet je nou weer, Bas? Nagemaakte heeren?" „Jaat. Die hebben wel een hoed op heurlui kop staan en een boordje an d'r bast, maar die schuiven niet af. Namaaksel van echte heeren, dat zeg ik je. Koetsiers, die motten ook leven! De knol krijgt haver. En de koets en de veeren en de lantarens worden ook best onderhouden. Bas mot ook het zijne hebben, waar heeren? Zegt nou toch zelf. . . ." „Rij je al lang op de koets, Bas?" „Honderd jaar en nog langer." „Hè?" „Honderd. Maar eerst was 't m'n vader, vat je. En toen eerst m'n groffie, allegaar op de koets van den Dam. Maar 't is niet meer de eigenste koets, dat vat je. Maar deze is óók nief geweest." „Toen lag jij zeker nog in de luiers, waar Bas?" „Jaat, dat deed ik, meneer. Meneeren hebben 't altijd waar en zuiver gezegd. Maar 't is een beste koets." „Loopt er nooit eens een wiel af?" „Jaat, dat doet het. Maar alleenig as uedele 't zoo bestelt." „Wordt dat dan wel eens besteld, Bas? Vertel op!" „Wis en waarachtig, meneer. Wiel d'r af of as kapot — echt of onecht — van alles meneer. Maar alleenig in den zomer en rijende langs boschkage. En dan nog maar als er jong volk in de koets zit, vat je?" „En dat schuift zeker heel goed af?" „Ontaard, zooals dat afschuift. Maar 't beste is nog een ouwe trouw." „Wat is dat, Bas?" „Oud volk, dat ineenze wild wordt en dan nog gaat trouwen. Dat komt voor. Ouwe mannen blijven tot hun honderdste jaar wild, wijven willen een hortje jonger al niet meer aan den trouw. Zulke ouwe venten zijn er altijd bekant razend van. En dat kan niemand zoo goed bemerken als een koetsier." „Krijg je geen dorst van al dat redeneeren, Bas?" „Dorst, meneer? Dorst heb ik met permissie bij dag en nacht en ontij. Zoogezegd toujours. Van m'n ouwe moeder zaliger weet ik het hooren zeggen, dat ik van den puren dorst veertien dagen te vroeg naar buiten ben gekropen, 't Arme mensch schrok d'r eigen bekant dood toen ze me zoo onverhoeds komen zag. Ben je d'r nou al, Bas .... zei ze. En van dat uur af, tot vandaag toe, heeft uw dienaar dorst gehad, meneertje." Aangedaan door dit barre dorstverhaal, laten ze er Bas nog eentje proeven. En omdat het geen pas geeft een nieuwen kameraad in den steek te laten, drinken ze getrouwelijk mee. Maar toen dat rondje goed opgeborgen was ter verdelging van den dorst, stond ineens Pieter de bakker op. Bijtijds greep hij zich vast aan den wand en hij schoof naar de deur. „Kastelein, kom hier! En kom gauw of je krijgt niks! Want ik ga rijen!" verkondigde hij met woeste overtuiging. „Jij rijen, Pieter? Wat is dat weer voor nieuws?" „Rijen, rijen, rijen, in een wagentje," lalde Willem. „Ja, rijen! En wie niet meegaat moet het zélf maar weten." „En ga je dan alleen, Pieter?" „Als je niet subiet komt .... Heelemaal alleen in m'n eentje . . . ." „Je zingt niet slecht, Pieter." „Maar ik rij nog beter. Onze koetsier is zat. Hardsteken zat en dat zie je toch goed; ik rij." „Zat? Ikke zat? Hoe durft een sterfelijk mensch het te zeggen, 't Is, dat je van m'n volk bent, anders nam ik je op de mat, baas. Ik ben zoo zat as een weeskeind achter de muren, zoogezegd heelegaar niet zat. En 't is mijn eigen baas zijn koets, waar heeren? Nou, dan mot ik rijen en ik rij. Uwes rijdt niet, waar heeren?" „Als je dan maar komt, zat of niet zat. De trein staat al een kwartier op ons te wachten." En op dat woord kwamen ze. En ze vielen daarbij niet, omdat ze nog wat steun hadden aan elkaar, met douwen en stompen. En na betaald te hebben, trouw, alles wat van hen gevorderd werd, kwamen ze zelfs in de glimmende koets terecht, rukkende en trekkende, onder vallen en opstaan en bar veel lachen. Daar zaten de vier en ze keken elkaar doodvergenoegd en knipoogend aan. „D'r hangt hier een vreemde lucht," wist Willem. „Dranklucht, schat ik," zei de voorzitter verachtelijk. „Zulke koetsen vervoeren ook maar van alles en ze worden niet op tijd schoon gemaakt. Laat jij eens een ruitje zakken, Arend. En ik zal m'n beklag doen over die dranklucht." Maar Arend, die zuchtend over den vloer kroop, kon nergens een ruitje vinden. „Ik geef het op, Chris. Er zitten geen ruitjes in. Ruik jij dan zoolang maar niks." Onderwijl was de koetsier met geweld bezig op den bok te klimmen en dat deed hij voor zijn doen knaphandig ook. Maar Bas van 't Hoog zat nog niet ree, of hij veranderde van gedachten. Hij heeft zijn volk eigenlijk nog wat te vertellen en daartoe moet hij bij 't portier zijn. „Kameraden," zegt hij plechtig: „de zon, kameraden, de zon, vat je, nou die gaat gunter onder. Dat zie je toch zelf, al heb je geen verstand van de hemelstreken, zooals ikke. Ik ben bij de marine geweest, vat je? Nou, waar iederen avond de zon ondergaat . . „Daar gaat ie onder, hoera!" „Da's waar. En dan is dat meteen het Westen, eerlijk waar. Nou wil 't geval, kameraden, wij motten met z'n allen naar 't Noorden, naar Oüwater-station. En gunter onder de zon daar is het Westen. Waar motten we dan naar toe?" „Niet naar 't Westen." „Hè, kèrl! Dat vat jij maar bestig, kameraad. Niet naar den kant van de zon. Maar rechts van 't Westen, daar leit het Noorden. Daarom ga ik naar rechts, vat je? En als ik de zon nou maar goed aan den linkerkant hou, dan kommen we best aan Oüwater-station. Daar gaan we heen." „Goed, Bas, daarheen! Een beetje rechts en een beetje links, we vinden 't allemaal goed. Bij acclamatie !" „Wat motten jullie eigenlijk gaan doen aan Oüwaterstation?" „Maar Bas, kerel, ben jij soms zat? We moeten toch met den trein mee!" „Zat? Ik ben heelegaar niet zat. Maar meneer m'n kameraad is met permissie zat, schat ik. De leste trein is allang weg, vat je?" „Wat! Dat geloof ik niet!" barscht Christiaan. „Want dat bestaat niet." „We kunnen toch minstens eens even gaan kijken," oppert Arend. „Juist. En misschien verschijnt er nog wel ineens een extra treintje," denkt Willem Martens hardop. „Je hoort den laatsten tijd de vreemdsoortigste dingen. Laten we maar eens gaan kijken! Bas, is daar trouwens aan dat station nog iets dat naam mag hebben .... enfin, je begrijpt me wel?" „In orde meneer, heelegaar in orde. Daar zit Ko Wees met een pracht van een tapkast." De voorzitter knikt ernstig goedkeurend. „En wou jij, Bas van Johan van den Polsbroekerdam in de Gemeente Benschop, wou jij ons dat onthouden? Dat staat jou niet netjes. Heelemaal niet; zeker niet als lid. Vooruit, er heen! Naar links en naar rechts! Vooruit!" „Let dan op. Eerst gaan we nou door de Marktstraat. Goed?" „Best." „Dan over de Rootstraat. Goed?" „Hoe langer hoe beter, Bas; goeie kameraad!" „Nou en dan over 't Arminiusplein. En dan langs de Kerkwetering, heelemaal recht door naar Tappersheul." „Tappersheul? Ho! Tappen ze daar?" „Nee. Daar kan je visch koopen." „Doorrijen, Bas." „En dan door de Papekopsche buurt." „Dat dachten wij ook; 't gaat allemaal best. Maar wat een schrikkelijk end! Doorrijen." En dan zijn we ineens bij 't station en bij de herberg van Ko Wees." „Stop!" „Kameraad, ik ben nog niet eens rijdende!" „Stop toch! Waar is die herberg, zeg op." „Daar moet ik eerst heen, maat." „Nou begrijpen we 't pas goed; we moeten dus rijen." En ze reden. Ze reden klaterend over de keien De Koets — 18 wou ineenze naar mijn persoon toe. Toen zee ik nog tegen m'n eigen .... ik gaan niet, ik gaan niet naar de zon toe. Maar we gongen toch, vat je?" „Ik vat het, Bas. Hij kan er zelf ook niks aan doen, broers. Dat hoor je nou toch allemaal, 't is buiten z'n schuld. Hooger geweld. En nou zitten we zoomaar in het water. Net als de eendjes." Op dat woord vingen ze ineens aan te zingen: Alle eendjes zwemmen in het water Falderalderiere Falderalderiere Alle eendjes zwemmen in het water, Fal, fal, falderaldera! Ze zongen met smaak, al was hun stem een beetje weggevallen. „We moeten naar 't station," huilde Arend. „Ik doe het nóóit meer." „Man hou op met je boetgezangen. We moeten vast en zeker naar dat station, heb jij nog maar even geduld. Wat ben je toch verschrikkelijk ongeduldig vandaag.' „Maar we zitten te water . . . ." „We zitten daar toch best? De koets staat als een rots, we kunnen van onze koets uit visschen en zelf zijn we visschies. Zooiets heeft De Gebakkene Waterbaars nog nooit beleefd. Dat is weer eens een nieuwigheid. Waar is m'n hengel?" „Maar ik word zoo nat, zoo akelig nat." „Wij ook. Alleen jammeren we er niet om. Laten we bever nog wat zingen. We zijn precies de zeven kikkertjes . . . Daar zaten zeven kikkertjes Al in een boerensloot. De sloot was toegevroren En de kikkers gingen dood! Trok toen ineens het paard aan? Of gleed de koets door eigen zwaarte naar dieper water? „We glijen!" „We zinken!" „Help!" „Water!!" „Bas! Bas! We gaan er onder! Help!! Help!!" „Straks rijen we wel verder," grinnikte Chris, half slapende. En hij wou nog wat grappigs zeggen, maar 't lauwe weteringwater vulde zijn mond, zijn longen. In de wegzinkende koets van Johan Pavoordt, waar een zeer bedronken koetsier op zat, verdronken plotseling vier leden van De Gebakkene Waterbaars, die zich niet snel genoeg uit de portieren los wisten te werken. Maar Bas van 't Hoog dreef met de leidsels in de hand van den bok af. 't Wordt nou geloof ik meenens voor m'n volk, warrelde door zijn verstand, dat dit alles nog maar niet goed bevatten kon. Hij wrikte zich met de armen naar den dijk en trok zijn nat lijf op het droge. De koets zakte verder, naar 't midden van de Kerkwetering. Hij zag het onstuimige rukken van het paard nog even, ook nog den kop, van 't in den bagger vastgezogen dier, een menschenhand net of die wuifde, maar dat was het laatste. Dan dreef in de Kerkwetering alleen nog een hengelfoedraal. Dat heeft toebehoord aan zijn volk. Het dreef naar de overzij en bleef dobberend steken in het riet, tusschen water en wind. Bas van 't Hoog spuwt het vuile water uit en nijpt zich kramperig in de handen. Gerechtige goedheid, hij heeft de koets verloren voor zijn baas Johan. En het paard is vergaan en 't volk zit daar beneden in de koets. Alles is verloren, alles is vergaan. En toch is het zijn schuld niet, heel niet. Hij wou niet naar de zon toe rijen, maar de zon kwam naar hèm. Hij heeft nog geroepen ook, dat hij daar niet heen wou .... en nou is alles verloren. Een kwaaie vracht. En dat deze vier klanten van Johan nou niks afschuiven, dat is nog het ergste niet. Ze waren op den terugtocht zoo particulier met hun kameraad op den bok; hij heeft het goed bij ze gehad. Bas van 't Hoog laat ineens een machtigen schreeuw los. Sta mij bij ... . mijn menschen zijn vergaan! Zesde Tafereel OUDE MOEDER Geldzak en bedelstaf hangen nooit een eeuw voor hetzelfde huis. Deze woorden staan met onbeholpen hoofdletters gebrand in een der deurposten van een huis aan de Blauwstraat te Gouda. Op zekeren dag waren die uitgebrande letters overschilderd. Ze bleven nog altijd wel leesbaar, maar toch was dat niet naar den zin van eenpoot Peter. Volgens zijn koppigen wil moet door alle eeuwen heen gezien blijven, dat die letters daar boven de deur van 't kantoortje met een gloeienden pook er in gegriffeld zijn. Zélf heeft hij dat gedaan in zijn jonge jaren. En de woorden ontsproten aan 't gloeiende ijzer en aan zijn gloeienden haat tevens, ze moesten daar als brandend teeken staan blijven, door alle tijen heen. Hij is zelfs hard van zins, dat in zijn testament vast te leggen, 't Huis is natuurlijk voor zijn zoon Christiaan die er reeds in woont, hij mag er mee doen naar zijn goeddunken .... maar de deurpost van 't kantoor blijft onbeschilderd en de gebrande letters worden daar niet uitgeschaafd. Zoo wil hij het, Peter Josephus de Raadt, Christiaanzoon. Eenpoot Peter is bezig een bibberventje te worden. M'n hemel, waar is zijn kracht, zijn macht gebleven. Hij zit boven den winkel van zijn jongen, kijkt uit over het water, telt de uren, de dagen, de weken al niet meer, gelijk in 't begin van zijn rustend leven; neen, hij neemt de uren gelijk hij de dagen, de weken aanvaardt, berustend en rustend. Zijn tijd is nu voorbij. Twintig jaren heeft de eenpoot er voor noodig gehad, om dat besef te verknoersen. Nu is hij er klaar mee . ... hij weet op en op en uitgediend te zijn .... maar zou die berusting niet tevens het voorspel van 't eindje beteekenen? Aan dat einde moet hij niet denken, 't is om te verstijven van schrik en doodsangst. Want de eenpoot heeft nog immer het leven lief, het leven dat hij wezenlijk en volkomen geleefd heeft. Waarom moet een leven dat zoo wild graag geleefd wordt, ooit uitdooven en een einde nemen? Hij doet geen sterveling kwaad, gunt een elk het beste .... waarom mag hij dan van 't leven der anderen geen toeschouwer blijven? Al is hij nog maar een toeschouwer van verre, want het driftige werkleven gaat nu aan hem voorbij. En een toeschouwer van uit de hoogte tevens, want hij zit hier op die kamer aan de straat boven Christiaan's winkel eigenlijk heel eenzaam, heel hoog. Ja, zijn leven is hevig bewogen geweest. Eenpoot is hij altijd geweest, zoo is hij begonnen, want aldus is hij uit den moederschoot gestapt. Nooit heeft hij beter geweten. En gelachen heeft hij om de halskoppen van kerels, die op laten leeftijd een poot verloren en daarover treurden. Dwaasheid is dat, treuren omdat je een poot minder hebt dan de anderen. Met één poot gaat het ook; heel het leven, het volle leven staat dan nog voor je open. Als je tenminste maar niet gaat leven als een strompelaar. Ongelukkig noemen onnadenkende menschen een kind met zoo'n stomp. En dat is dwaasheid. Want Peter heeft met zijn houten pootje door vaders woonwagen geklotst, later over vaders schip gehobbeld en geen minuut van den dag heeft hij zich ongelukkiger gevoeld dan de anderen. Neen, 't is andersom. Peter heeft er altijd mee gelachen. Een van m'n pooten is per abuis bij mijn moeder achtergebleven — placht hij te zeggen — en daaruit kan je afleiden, hoe noode ze me afgaf aan de wereld. Maar zonder dien tweeden poot gaat het ook. Ik kan zwemmen als een kikkert en in m'n jonge jaren klom ik als de beste in alle boomen, nooit waren ze me te hoog. Ik heb honderdduzend jonge meiden opgevreeën, ja, avontuur is er voor mij geweest zoogoed als voor de anderen. Misschien voor mij nog wel meer. Peter zijn vader was kermisreiziger. Daarom is de eenpoot ook geboren in een wagen, dat was nog de ouwe gele Bohemer met het prachtige snijwerk, De Moord op de Onnoozele Kinderen voorstellende. Dien wagen hebben ze later ingeruild voor weer een anderen Bohemer, een grooteren, met paneelen die verhaalden van Susanna in het Bad, een voorstelling, waar moeders nooit een uitleg van willen geven. Vooral aan dien laatsten wagen heeft Peter nog veel heugenis, hoewel ze er maar drie jaar mee gereisd hebben door Holland en Vlaamsch België. Want toen kocht vader het schip. Een woonschip met plat dek, op dat dek lag hun kraam onder zeildoek. Vroeger is dat schip, naar gezegd werd, een tjalk geweest. Maar er was zóóveel aan getimmerd en vertimmerd, 't was een bak zonder vorm of naam geworden, 't Ruim, met een lompen opstand boven den denneboom doorschoten met ramen, dat werd hun tot woning. De voormalige roef was ook al afgebroken, daar was pakruimte gekomen voor de kermisspullen die ze verkoch- ten in de kraam. Niets was dus meer origineel aan die schuit, behalve dan de houten bast, die doorgaans lekte en waarbinnen het altijd muffig stonk. Op eigen kracht konden ze nog geen meter varen, want zeü hadden ze niet aan boord en de mast was brandhout geworden. Maar 't ouwe witte paard trok geduldig dien bak door de binnenwateren en een doodenkele maal als ze haast hadden, werden ze gesleept. En dan stond de blinde merrie dom te kijken op het dek, tusschen de latten en de spanten en de planken van de kraam. En overal, waar er maar kermis wou zijn of jaarmarkt, daar verscheen de schuit van vader de Raadt. Binnen de drie uur droegen ze met vereende kracht het houtwerk aan den wal en stond het blauwgrauwe ding overeind ook. En dan kwamen de spullen uit kisten en rekken en hoeken .... overal vandaan. Duzenden een dingen waren te koop bij vader de Raadt. Meest glanzende spullen. Want als 't maar goed glimt, daar houden de boerenknechten en de gekke meiden van. Ze verkochten glazen pulletjes en broches, siergerei voor de meiden, horlogiekasten van hoorn en glanzend nikkel, haarkammen voor de sier en haarkammen tegen de neten, allerhand kramerij, reukzeep en reukwater, bonte schilderijtjes en koperen wandspreuken, schelpendoozen, messen, scharen, potlooden, gekleurde ansichtkaarten van de liefde, ach, noem maar op, vader de Raadt wist altijd raad. Hij zei nooit nee als de kermisgangers hem naar iets vroegen, maar diepte het altijd wel op ergens vandaan. Zijn kraam was compleet een volgeladen bazar. En in dat complete was zijn trots gelegen. Maar vraag Peter nu niet, hoe het komt dat dit schip verloren is gegaan voor de familie; hij zal een lang relaas doen, vol onwaarschijnlijkheden, 't Schip is lek geslagen en vergaan ergens in de Zeeuwsche wateren, maar soms vergist hij zich en dan heeft hij het over 't Hollandsch Diep en over de Zuiderzee. Als de verraaiers er nu maar niet geweest waren, maar die hebben 't uitgebracht dat schip is voor schuld verkocht in Rotterdam met den bonten inventaris incluis. Maar toen was Peters vader al dood en zijn moeder zat ergens in barre armoe aan den wal te kniezen. Peter heeft schuld aan onzen ondergang — zei z'n moeder, als ze in zichzelf sprak. Maar Peter zelf weet het beter, 't Is de onstuimige wind geweest en 't is de rotheid van hun schuit geweest en 't zijn duzend dingen meer geweest. Nou ja, hij heeft, nadat vader verdronken was op de reede van Goes, ook wel een beetje geboemeld. Een mensch is maar eenmaal jong. En als men jong is, dan smaakt het bier zoo goed en de zoenen van jonge meiden smaken alsdan nog beter. En in Rotterdam is dat alles voor geld te koop; maar dat kan toch geen schip kosten, geen kraam en have en goed inbegrepen? Ze moeten 't Peter nooit willen wijsmaken, dat hij een heel schip door zijn keelgat naar binnen heeft geslobberd, dat hij een burgermansbestaan verpatst heeft toen zijn bloed nog danste in de bloedaren. Neen, Peter weet van zichzelven, dat hij als een hellehond voor zijn bestaan heeft gevochten. En zeker toen hij dakloos en broodeloos stond. En over die periode in zijn bont leven heeft hij 't bij voorkeur en die geschiedenis met de ouwe schuit is zoo onnoemelijk lang geleden, die moet nu maar eens voorgoed vergeten worden. Maar de verrader slaapt niet — is een oud gezegde en Peter's schande is wijd en zijd rondgebriefd geworden. Nu echter is het menschdom dat vergeten. De kwaadsprekende generatie heeft hij eindelijk overleefd. Bovendien .... hij is rijk. En een rijk mensch is een goed mensch. Verneem, hoe zijn leven geweest is. Nadat Peter als kind met vader en moeder de reizen meegemaakt heeft — schoolgaan schoot daarbij over — kreeg hij zijn bestemming in aanverwanten handel. Naast vaders tent verscheen, toen Peter amper zestien jaren was, een tentje voor kinderspeelgoed. Dat trok hem nog het meeste, kleurige dingen voor de kinderen. Hij was als elfjarig manneke daarmee al begonnen: toeters, vlaggetjes en later (toen die pas uitkwamen) luchtballonnetjes en opblaas fluitjes. Van toen af, tot hij op vaste bestemming neerstreek, is Peter altijd door kinderen omgeven geweest. En dat heeft de kleur van z'n leven uitgemaakt. Langen tijd de hunkering tevens. Want op de schuit was hij maar kind alleen en hij hield zoo woest veel van kinderen. Al ware hij geboren in een paleis, al had hij dag aan dag patrijzen te eten gekregen .... dan nóg zou zijn aanleg hem er toe gebracht hebben, koopman in kinderspeelgoed te worden. En zoo heerlijk Peter de markten en kermisdagen vond, als 't onmondige volk kroelde rond zijn bonte waar, zoo'n hekel had hij aan de vaardagen op het water. Want dan was al dat kleurig speelgoed onder ®t dek en in de kisten weggeborgen. En kinderen waren er niet om het te bewonderen. Hij wist, dat hij blijdschap kwam brengen bij de gastjes, al was 't maar blijdschap van korten duur. Want ballonnetjes verpaffen en uit de poppen ad tien cent puilt na luttel dagen het zagemeel. Maar die blijdschap is er dan toch maar geweest, dat laat zich niet ongedaan maken. En Peter heeft er in die jaren altijd besef van gehad, dat de kermis en de komst van 't speelgoedkraampje voor de kinderen de vervulling uitmaakte van een droomverlangen. Voor de kinderen waren de poppenkooplui het onbekende dat van verre komt en prinsheerlijk is. Enkele malen in die jaren van het schip, heeft zijn houten poot die vreugd verpest. Er zijn nu eenmaal kinderen, die in doodsangst beginnen te gillen, als ze een geteekend mensch zien. Wat deed dat Peter wee. Daartegen wou hij altijd wat doen, dat mocht niet meer voorvallen. Hij is als een pias hef gaan ronddansen voor zoo'n verschrikt jonkie, maar toen begon het nog harder te krijten. Hij bond eens aan zijn stompje been een ballonnetje, dat danste wrikkend mee als hij wandelde en misschien hielp het. Maar 't bange kind kreeg er uitpuilende oogen van en Peter dacht dat het van ontdaanheid in de armen van zijn moeder versmachten zou. „Ga weg, ga weg, mensch!" kreet die moeder. „Zie je dan niet wat je mijn kind aandoet met je wanschapelijkheid?" Groote God .... zijn mismaaktheid deed kinderen verschrikken. Woest beukte dat door zijn denken. Toen vroeg hij z'n moeder voor het eerst een broek met twee pijpen en hij kreeg zoo'n broek. Daarom was Peter vóór zijn dertiende jaar al in de lange kleer. En toen hij vijftien was moest hij al naar den barbier, want z'n jonge dichtgeplante baard was zwart als kool. Gelijk ■ ook zijn oogen en z'n wenkbrauwen donker waren en glanzend zwart zijn kroezig hoofdhaar. Een mooie jongen wordt dat, zeiden de meiden, jammer van dat houten poot, waarover een slappe broekspijp floddert. Ja, een mooie jonge vent, zoo hij daar stond in zijn eigen tentje met poppen en bont speelgoed, dat hij versierd had met de vlaggen van allerhande landen. Als hij daar nu maar staan bleef, binnen de beschutting van zijn tentje en toonbank, kon niemand waarnemen dat hij maar één poot heeft. En de jonge moeders, die door de kleurenpracht van zijn uitstalling en vlaggen aangelokt werden en door 't jongvolk er heen getrokken, kochten graag en grif van den vent met de zwarte oogen. Een pracht van een jongen, een felle jongen die felle dingen weet te zeggen tegen de vrouwtjes. En die bij 't geld weergeven soms éven de hand van zoo'n moedertje vast houdt en daarbij wat vrindelijks zegt, dat ook ondeugend uitgelegd kan worden. En dat hooren ze wel graag; ze gekken wat terug. Over een week is de kermis voorbij, die zwarte jongen weg. Maar als ze eerst nog eens weerom komen, om nog eenmaal in die felle zwarte oogen te kijken, dan strompelt hij plotseling driftig op en neer door zijn kleine tent: let op, gek wijvenvollc .... ik heb een houten poot .... Maar dan zijn er nóg vrouwtjes die terugkomen blijven, alsof het ze lokt en aantrekt dat die zwarte kroeskop een houten poot heeft. En toen Peter ouder werd, heeft hij toch beleefd dat vrouwen die woning hadden in die kermisplaatsen, hem zochten te ontmoeten,vals de spullen gesloten werden. En daarvan . werd hij weemoedig en trotsch tevens. Er loopen honderden jonge gasten rond, welgeschapen en met twee beenen van vleesch en botten, maar 't vrouwvolk kijkt er amper naar. Maar voor hem komen ze terug, dwalen ze rond zijn tentje. En toch weten ze dat hij maar een toevallige passant is, die uit hun gezichtspunt verdwijnt, als de kermis straks wordt uitgeluid. Zouden ze me ook zoo zoeken, als ik een van de hunnen was? Als ik dan haar vluchtige genegenheid beantwoorden zou met blijvende liefde? Ach neen .... zoo'n eenpoot voor een heel leven .... dat bedoelen ze niet. Ze bedoelen 't avontuurtje dat weer wegwaait met den laatsten kermisklokkengalm. Dit bitter overwegende, leerde Peter zijn genegenheid spaarzaam te geven, maar die ingetogenheid heeft dat soort vrouwen nog maar feller doen zijn op Peter, vertegenwoordigend het passeerende avontuur. Naar de meisjes van de reis keek hij niet om. Burgermenschen, die eigen woonplaats hebben, waren voor hem het vreemde, het bijzondere; kermisvolk het eigene. En naar het vreemde haakte hij. 't Allerliefst zou hij met de ouwe schuit, telkens als ze weer door Vlaanderen voeren, doorgetrokken zijn naar Frankrijk. Van moeder kende hij een mondje Fransch. En Frankrijk is groot en ver en vreemd. „Waarom, vader, waarom gaan we niet naar Frankrijk?" „Omdat we ook te eten hebben, zonder ons zoo ver te wagen." Maar juist omdat het een waagstuk heette te zijn, wou hij naar de Fransche kermissen en naar de Julifeesten culmineerend in quatorze juillet. Vader hield stand, ze gingen niet naar Frankrijk en Peter zou voor- loopig niets te weten komen van dat onbekende verre groote land. Of de kinderen er mooi en lief zijn, lief tegen den jongen poppenkoopman .... en hoe daar de jonge vrouwen zijn. De Fransche meisjes .... daar heeft hij van hooren vertellen door mesjeu. Mesjeu, al woont hij maar op luizenlogementen en al is zijn eenige handel een doosje met ansichten, mesjeu heeft Frankrijk bereisd toen hij jong was. En in die dagen, nu veertig jaar geleden, aldus heeft mesjeu verteld, waren de Fransche meisjes heel andere meisjes dan de meisjes in Holland. Ze hebben groote verwonderde oogen. Lieve oogen. Zóó lief, mesjeu heeft van z'n leven nooit bever meisjes in zijn armen gekneld dan de Fransche meisjes. Z'n adem inhoudende luisterde dan Peter, vergetende dat hij maar een geteekende was. O, wanneer zou hij ooit Frankrijk zien, daar gekoesterd worden door zoo een wonderbaarlijk lief meisje met groote verwonderde oogen? Plotsebng stierf vader, hij stapte mis en verdronk. Peter was twintig jaren oud op den kop af, toen de oude kramer in Goes ter aarde werd besteld, nadat het water teruggegeven had, wat het dit zwervend gezin ontnomen had. Daar werd begraven een eerlijk werker en kostverdiener, die een vrouw achterliet, waar weinig eigen besluit in stak, een wilden jongen met een houten poot. En anders niets. Twee zwalkers zonder leiding. Ze konden tezamen nog niet eens lezen of schrijven, waren amper bekwaam om in te koopen. Maar ze waren het zwerven gewoon, tot zwerven bereid, kenden zonder den Enkhuizer Almanak en jaarboek Uilenspiegel al de kermissen van Holland en Vlaanderen uit den kop en ze wisten uit de ervaring tevens, waar de kermissen loonden en waar niet. Zou 't zonder vader dan niet goed gaan? Ze hielden de ouwe schuit aan en gingen voort op de eigenste manier, door de jaren geleerd van den ouden Christiaan de Raadt. Maar 't ging heelemaal niet goed. Het eerste domme besluit dat genomen werd, was dat Peter zijn speelgoedtentje er aan gaf. Hij kwam bij moeder in de groote tent staan en daarin bracht hij zijn speelgoed over. Mis! Het kleurige, fleurige speelgoed, dat daar vroeger als juichingen hing in 't front van zijn tentj e, ging nu onder in de veelheid van kleuren uit de bazarkraam. De kinderen trokken er nog altijd wel op af, maar de moeders waren zoo onbevangen niet meer als vroeger, toen Peter in het petiterige tentje geheel alleen stond. Toen heeft er voor de moeders niets ontbroken aan de fantasie, nu haakte ergens iets. Maar Peter begreep dat niet en dacht: ze hebben me gelust toen ik een kind was, een soort speelpop zelf, maar nu ik een man geworden ben, moeten de vrouwen den eenpoot niet meer, ik zie dat toch! En levend in deze verbitterde sfeer, kon hij zelfs niet meer waarnemen, dat nog dikwijls zoete vrouwenoogen zijn oogen zochten. Peter werd een stille kerel. Soms kon hij onbedaarlijk woest worden, redeloos woest en schelden op zijn moeder, die van vooruitgang niet wou weten, die óók al niet naar Frankrijk wou — is Frankrijk niet erg gevaarlijk? vroeg zij zich af — en die hem zijn zin niet gaf, toen hij een nieuwe kraam in felle kleuren wou laten aanmaken. Hij had groote plannen, wou rijk worden en geëerd bovenmate, wou naar Frankrijk met het De Koets —19 nieuwe spul en dat zou hij zóó mooi en indrukwekkend maken, dat ze er in Frankrijk zelfs verstomd over zouden staan. Maar dat ouwe mensch hing hem aan den nek. Koppig als een ezel, omdat ze zoo stom was als een ezel, hield ze vast aan alles wat oud beproefd was. „Je weet niks," zei hij op een keer verbitterd. ,,'t Eenige wat jij weet, is de gewone manier van kermissen afreizen, zoo vader 't ons heeft bijgebracht. Dat is alles. En doodsbenauwd ben je, om wat anders te beginnen van ruimer uitzicht. De tijd verandert .... jij verandert niet mee, moeder. Denk je, dat vader nog eens naar Utrecht zou zijn gegaan, nadat het daar verleden jaar een dooie kermis was? Maar Utrecht staat op vader zijn lijst, dus ga je naar Utrecht. Als de kermis in Utrecht heelemaal wordt afgeschaft, ga je dan nog naar Utrecht? Je zou er toe in staat zijn." „Maar Peter, jongen, alles wat we hebben, bezitten we door vaders werken. En alles wat we geleerd hebben, leerden we van vader. Daar kom ik niet aan." „Maar ik ben nu mondig. En als de vlag niet gauw anders gaat staan, kom ik om m'n geld, moeder. Dan moeten we maar deelen, dan ga ik 't op m'n eigen manier verdienen." „En laat je me dan alleen, Peter? Ik ben zoo bang.'' „Nee, dan laat je mij alleen. Want ik wil wel anders. En waarvoor ben je bang? Bang om alleen te zijn?' „Dat niet, want ik vind nog wel een weg. Maar ik ben bang om jou alleen te laten." „Om m'n poot? Heb maar geen zorg voor mij, ik stomp mij er wel door heen." „Je weet niet wat je zegt, Peter. En je weet niet wat je voor me bent. En je weet ook niet, waarom ik zooveel zorg heb over jou." „Kan me ook niet schelen. Maar ga dan met me mee naar Frankrijk, dan blijven we samen. En ik laat een prachtstuk van een tent maken. Een juweel, een wonder. Voor kinderoog en groote menschen een waarlijk wonder." „Nee." „Dan ga ik alleen." „Ach m'n jongen." En ze ging op gonje balen zitten grienen als een schoolkind. Zeker deed ze dat, omdat ze wist, dat Peter daar heelemaal niet tegen kon. En dat ziende, vrat hij z'n opstandigheid maar weer op. Stilletjes aan ging het beheer toch op hem over. Hij zag wel in, dat hij het met geweld niet winnen kon van moeder. Beter liet hij dat dan groeien naar de groote verandering toe. En ineens wou hij zelf niet meer naar Frankrijk. Neen, hij wou in 't land blijven en 't allerliefst maar dicht bij Rotterdam. Hij bleef wel met moeder de kermissen bereizen, maar altijd wist hij 't zoo te plooien, dat ze weer terugvielen op Rotterdam. Waarom altijd naar Rotterdam? vroeg moeder zich heel vaak af. Maar met de jaren werd haar grillige jongen steeds geslotener. Ze kreeg 't er niet bij hem uit. Maar ze dacht, als het om een meid is die hij heeft hef gekregen, als hij daarom altijd weer daarheen gedreven wordt, dan moet ik dat toch ook niet keeren. Peter kreeg daar de jaren voor, overwoog ze. En moeder was al blij genoeg, dat hij niet meer stuurloos van de een op de ander zwalkte, 't Kuren raakte gedaan bij haar jongen, hij lag blijkbaar ergens te Rotterdam ten anker. En tegen dat het ernst ging worden, zou Peter wel met moeder praten. Ze was er heel gerust op, in haar vreugde dat haar mismaakte kind toch nog iets vermocht te vinden naar zijn verlangen. Veel te gerust was moeder in dit opzicht. Omdat haar oogen slecht werden het ze haar kind in dien tijd ook de geldzaken beheeren. En het schrikkelijke feit dat ineens de deurwaarder afkwam om schip en inventaris en kraam aan te slaan, heeft haar bloed gekost. Want een maand na dien barren dag, spuwde ze bloed uit, later nóg enkele malen. Maar ze stierf niet, de schande der armoede door Peter zijn schuld moest ze ten einde toe waarnemen. Te laat, veel te laat heeft ze vernomen, hoe alles zoo schrikkelijk verloopen is. 't Is begonnen met een helblonde meid van vuile levensmanier, die op het pad van haar geteekend kind was gekomen. Die meid bracht den eenpoot in kroegen, waar gespeeld werd om grof geld. Soms wonnen ze getweeën, vaak verloren ze. Maar wat Peter ook verloor, de gunst van die meid, van die wellustige slang, bleef hem altijd bij. Tot hij door 't verdiende geld van vader heengeboerd was en hij de afloopende quitanties van de grossisten niet meer betalen kon op tijd. Natuurlijk verliet zij toen haar vurigen zwarten eenpoot. Wat heeft een hooge blonde Rotterdamsche meid dan ook aan een kermisreiziger zonder moppen? En de vent heeft maar één poot. Poeh, dan kon zij anderen krijgen, zooveel als zij wil. En jongens met geld. „Barst, mispel!" jouwde Peter en hij spoog haar in 't gezicht. Maar ze lachte hem liefelijk uit en toen hij slaan wou, riste ze zijn wang open met een hoedespeld. Nu, die wonde kon hij toch zéker niet verbergen voor moeder, al waren haar oogen ook nog zoo slecht geworden. En 't bezoek van hein den deurwaarder toch héél zeker niet. De boel lag verraaien, het spul aan diggelen. Peter de Raadt Christiaanzoon zat voor een zwart donker gat te kijken. „En wat nou, jongen?" vroeg moeder met behuild gelaat. „Ga je wéér grienen? Had me indertijd maar naar Frankrijk laten gaan. Maar dat was toch zoo gevaarlijk, waar onnoozel mensch zonder durf." „Wat moeten wij toch gaan beginnen, kind?" „Ieder op z'n eigen en aldus zelf fortuin zien te maken!" „Moet ik op m'n ouwen dag daarmee nog eens beginnen? O, Peter, wat heb je gedaan .... wat heb je toch gedaan." „Zeur er niet over. Er bestaan grootere rampen op de wereld. Ik zal mijn weg wel vinden; kijk!" „Wat heb je daar? O, God, m'n jongen, ga je met de mars op stap? Met het kistje gaat ie loopen. M'n eenigst kind gaat bedelen!" „Zoo is vader ook begonnen. En jij eigens .... je leeren parapluiekoker staat nog aan boord. Die neem je maar mee." „Moet ik dan weer den dijk op met de schachtel? Wat heb je toch gedaan, Peter?" „Daar zullen we 't maar niet meer over hebben, vermits het niet meer te veranderen is. Je moet be- sluiten, moeder. Of wil je soms verhongeren, of in 't armenhuis komen?" „Ik ben al zoo oud." „Ga dan ergens op logement en dan betaal ik den kost en 't slapen." „Bij 't bedelvolk inwonen?" „Alsof je vroeger nooit geslapen hebt in het kwartj eshotel. Mensch, wat ben je kort van memorie." „Nee. Ik doe dat niet; dan maar weer den dijk op met parapluies." „En dan ga je van de woeste verdienste zeker wonen in een paleis?" „Wat ben je toch hardvochtig, Peter. Hoe kan je 't je moeder aandoen." „Wil je dan mee met me naar Frankrijk? Dan zal ik eerst een paar jaar leven als een mol onder den grond en sparen voor een nieuwe kraam." „En voor een schip?" „Nee, dat bereik ik toch niet in korten tijd. Ik hou het voorloopig op een wagen." „Goed, jongen. Ik zal meegaan met je. Alles, alles zal ik doen." „Eindelijk zal ze meegaan. Eindelijk. Had dat voor drie jaar terug niet gekend? Dan zaten we nou niet aan den grond." „Moet jij me dat verwijten, Peter? Laten we liever alles vergeten en probeer jij nou maar of je vaders stand weer inverdienen kunt. Toe, jongen, toe Peter, doe het zoo en verwijt jij me nooit meer wat." „Ja, ouwe, als 't me lukt .... goed. Dan gaan we weer rijen door de landen. En .... bon, laat het dan voorbij zijn met de wederzijdsche verwijten. We zitten er voor en we moeten er doorheen. Maar voorloopig heb ik nog niet eens reisgeld om naar Frankrijk te kunnen. En ik ga ook niet, voor ik je daar behoorlijk onderdak kan geven. Eer niet. Dus voorloopig vat ik de mars op." „En waar blijf ik?" Peter is naar z'n makker Martien de Smet gegaan, de vader van dien Martien was indertijd al reeds maat geweest met den ouden de Raadt. Och ja, voor nood mocht moeder wel een poosje meereizen op hun schuit. Als 't maar niet voorgoed was. Volk van de kermissen, zoo oordeelde Martien, moet elkaar in noodtij in den steek niet laten, vandaag is het jan, morgen is 't piet. Heden ik, morgen jij. Hulp moest er zijn voor moeder de Raadt en hulp werd geboden. Ze verdiende op deze manier ook nog wat bij, eerst met een stok ballonnetjes en later met een open uitstalling poppen. Maar 't bleef dunne kost, want ze werd voor dat werk te oud, kon 't geld nog maar amper onderscheiden en dan die altijd-knagende maag en dat bange bloed-opgeven. Peter zag ze zelden. Peter was den boer op met zijn bruingeschilderde mars. Ach, als ze hem wegstrompelen zag, na weer een kort bezoek, dan moest ze zoo fel aan haar schoonvader, Peters grootvader denken. Een kerel hoog en sterk als een draaimolenas, net als Peter. Maar welgeschapen van lijf en leden. Een prachtige rijzige vent in zijn goeden tijd, kon alle rijke meiden die op het kermispad waren, bekomen met alle denkbare gemak. Ze zeggen zelfs, dat hij de dochter van den rijken Teeuwen heeft kunnen krijgen, de eerste die met een stoommolen uitkwam. En 't was Teeuwens eenige kind, al de spullen van Teeuwen, de danstenten, draaimolens en de stadsorgels ook, kwamen later op haar naam te staan. Maar de rauwe vent zoo jong als brutaal .... ach God, óók een Peter en haar arm mismaakt kind heet naar dien zelfverwerper .... alles, alles heeft hij verloren om den drank en om de vrouwen. Een voorafbeelding van wat haar kind later geschieden zou. Teeuwens dochter wou die gek in zijn driestheid niet — geen kerelsmeid, die grootgebracht is in de kassa van een mallemolen en met dieven om heeft leeren gaan — moet hij uitgebraakt hebben. Want die meid ontbrak naar zijn meening alleen nog maar een snor .... dan zocht ze geen vent, maar zelf een meid. Bah, niks voor Peter! Neen, hij heeft verkondigd, dat hij andere potjes op het vuur had staan. En hij is gaan zwalken, ver van huis weg, ver ook van de ouderlijke vermaningen, en levensmanier, hij is in de stad blijven hangen, heeft daar gebanjerd, gezopen, gespeeld .... ach, alles precies als haar Peter .... en toen er geen geld meer was om te beesten en te feesten, werd hij koopman van centengoed langs de deuren. En eerst heel veel later is die andere Peter tot een trouwdag gekomen. Uit dat huwelijk stamde Christiaan, haar man, verdronken op de reede van Goes, en van Christiaan komt haar Peter, de arme eenpoot. Maar springt zoo'n aard en levensmanier dan over, van den een op den ander? Ze ziet dat toch juist zoo voor haar oude oogen afspelen, als 't geschied is met den wilden grootvader. En zal haar jongen dan later ook nog eens tot rust komen, uitgekuurd zijnde? En zal hij dan toch nog een ordentelijke vrouw vinden en een gezin stichten? Als hij óók nog wat in zich heeft van zijn vaders aard, dan heel zeker. Want haar man heeft ze maar eenmaal in haar huwelijksleven zat gezien. En nooit wist ze hem achter 't vrouwvolk jagen. Ze zit nu bij de Smet in de schuit en betaalt wat terug voor de kost en inwoning, met wat ze op de kermissen moeizaam bij elkaar weet te stuiveren. Maar dat is zoo bitter weinig, dus eet ze eigenlijk genadebrood. En Peter, als hij aangestrompeld komt, kan meestal wel wat afgeven, maar 't blijft ook centenwerk. Zóó kan het niet voort blijven duren, ze vat dat goed. „Peter .... hoever ben je met sparen?" vraagt ze tenslotte, „ik wil hier weg bij de Smet. Ik eet van hun tafel " „Ik moet zooveel verduren langs den weg, verduur dan ook nog wat." „Duurt het nog lang, jongen? Ik wou zoo graag weer altijd bij je zijn." ,,'t Gaat nog niet, we willen toch ééns naar Frankrijk." „Ja, jij wil naar Frankrijk." „Dat hebben we toch samen besloten," zegt hij bitter. Maar op een avond in November, Peter heeft zijn moeie lijf neergekwakt aan de geschuurde tafel van luizenlogement Koopmans Welvaren in IJsselstein waar men slaapt ad vijf stuivers, komt ze ineens binnen. „Peter ik hield het niet langer uit genadebrood te eten. Ik kom óók maar op logement wonen. En dan loopen we maar samen, zoolang ik nog het leven heb." „Mensch ik ga menigmaal vier uren wijd." ,,'k Zal het volbrengen. Koop maar wat parapluies, ik heb m'n schaehtel meegebracht." „Maar dat kan je toch niet meer." „Ik heb vroeger het loopen goed geleerd." „Nou, 't moet dan maar," zegt Peter, „en dan morgen direct te beginnen." Drie maanden heeft ze dat volgehouden. Toen stierf ze onderweg, in 't buurtschap Schonauen onder Houten, zittende op een hectometerpaaltje van den polder. Ze spoog eerst nog een straaltje bloed, greep Peter zijn handen, kuste ze en zei weinige woorden. Diepbeleden woorden, die hij niet meer zou vergeten. Ze werd begraven op 't Houtensche kerkhof en Peter behield haar leerschachtel. Die gaf hij te bewaren in 't logement De Roode Leeuw te Gouda, een adres dat vertrouwd was, naar hij uit ervaring wist. Verder moest hij nu, met zijn houten knoest over de wegen stampende, altijd verder, in eenzaamheid verder. Hij was begonnen met centengoed; garen en band, motballen .... Nu was hij al wat hoogerop geraakt en kon scharen en messen en fijne zeep inkoopen tegen contant geld. Want hij moest toch immers naar Frankrijk. Naar Frankrijk? Neen, Peter de Raadt joeg er niet meer achter, geld te sparen met het doel voor oogen om met paard en wagen Frankrijk binnen te rollen. Dat heeft hij moeder, zijn stervenszieke moeder beloofd, nadat ze hem het levensverhaal van zijn dollen grootvader Peter de Raadt verteld had. Daar had hij altijd wel iets van geweten, maar 't rechte nooit. Doch nu weet hij hoe die voorvader bestaan heeft, hoe die een kermisreizigersvermogen verdobbeld en verdaan heeft, om eerst dan op 't rechte pad te belanden. Maar eer het zoo ver was, hoeveel leed heeft dat gevorderd van ouders, al weet niemand meer iets van deze menschen in het graf. En op dat uur heeft Peter ingezien, dat hij voor zijn moeder een verdommeling was geweest. Dat hij schuld heeft, en schuld heeft goed te maken. Ze is gestorven in zijn vertwijfelde handen, maar ze stierf blijgezind, want ze had zijn belofte. En die belofte houdt in: dat hij langzaamaan, van klein afkomend naar 't grootere zal streven. Dat hij de gevaren van drank en vrouwen mijden zal, dat hij een oppassende vrouw zal zoeken, zoo spoedig hij er 't onderhoud voor verdienen kan. Een vrouw, niet uit logementsvolk, maar een burgerdochter. Dat hij zijn furie intoomen zal, niet achter de rokken van menschelijk onkruid en van al dat te geil en te willig is aanjagen zal, ten leste .... dat hij den naam van vader weer voeren zal in eere. Daar in Schonauen, waar hij haar zwarte levensbloed over zijn handen heeft voelen loopen, toen 't laatste sprankje leven uit haar lichaam werd geschud door 't schorre hoesten, heeft Peter zijn beestige leven vervloekt; z'n moeder heeft hij den dood ingejaagd, hij zal nu toch minstens nakomen haar wil die ze hem in haar barre einde heeft opgelegd. Tot dan toe heeft Peter geleefd achter zijn eigen gelusten aan. En ook nog toen hij arm was en met de mars liep. Want zijn ontembare drang om naar Frankrijk te trekken, wat was het anders dan een uitgesteld verlangen naar 't vrijelijke lustenleven? Maar nu moeder er niet meer is om hem te vermanen, volgt hij als een opgewonden speelgoedmechaniekje haar wil. En hij brengt van tijd tot tijd geld naar de post, telkens als hij weer wat uitgestuiverd heeft. En drie jaar na haar doodhoesten ziet hij kans, uit hetgeen hij verdient bij Goudsche burgermenschen te gaan wonen. Dat was allemaal als vanzelf zoo gegroeid. In de grossierderij te Gouda, waar hij inkocht als Utrecht te ver voor hem was (in hetzelfde pand, waar hij nu zijn droge knoken zit te wrijven) stond een meisje achter toonbank met wijduitstaande blonde haren. En blonde meiden zag Peter zoo graag, al was hij zelf nachtzwart. Die hem in 't ongeluk gestooten heeft, ook die was blond zoo manillatouw blond is. Deze heeft hem uitgeschud en later gemeen gehoond. Maar Peter is aan die blonde duivelin blijven denken, in walging en hunkering tevens. Want dit is geweest het gekleurde avontuur zijns levens. Nooit ging er een week voorbij zonder dat hij van dat helle Rotterdamsche karonje droomde. Dan zag hij uit haar slanke lijf een kind geboren worden, een zeer blond kind met zwarte oogen. Een prachtig kind, een goddelijk mooi kind, verbijsterde zwarte oogen. En bijna altijd droomde hij hetzelfde: zóó van deze vrouw, niet waard te dragen den naam van moeder, greep hij het jonkske beet, bekeek het goed, betastte de beentjes ja, twee beentjes, alles gaaf en schoon en blank .... en toch zijn kind. Zijn jongen, een pop, blond met zwarte oogen en twee beentjes. Maar een enkelen keer gebeurde het, dan werd dezelfde droom afschuwelijk. Dan trok hij een zwart duivelachtig jong bij dat Rotterdamsche lel vandaan, een kind met korte krullende negerharen .... één beentje. Vervloekt, hij is de vader geworden van een eenpoot Een eenpoot gelijk hij zelf is! Vervloekt; dat Rotterdamsche stuk onkruid vervolgt hem met haar vernielende werken door heel zijn bestaan .... Maar hoè zwaar de last der gevolgen uit dien woesten tijd hem beklemt .... het was leven, levend leven. Er hing toen een jonge vrouw aan zijn hals, een lieve stem fluisterde warm in zijn ooren. En dat winkelkind uit de grossierderij, ze lijkt niet op die andere, hij hoeft door haar nooit te denken aan die andere; maar ze is blond, even zoo blond en ze is zoo gewillig, ja, daarin is ze als die andere. Maar deze is hem tevens zoo aandachtig toegenegen, zonder dat hij haar geld en goed en een schuit te verdobbelen aanbieden kan, zonder dat ze hem plundert en tot nieuwen ondergang voert. Deze meid wil met den zwarten eenpoot zoowaar door het leven. Ze ziet niet eens meer dat hij mismaakt is, ze ziet alleen zijn fraaien woesten zigeunerachtigen kop met de vurige oogen erin. Ze acht niet dat hij bonkend stapt, ze bewondert zijn hoogopgericht fier en krachtig lichaam. Die meid heeft natuurlijk ook wel andere jongens gekend, fabrieksvolk en handwerksgasten. Maar dat waren knechten met knechtenwil en knechtennatuur. Deze Peter is een arme zwoeger die langs de deuren leurt maar bezeten van den wil, een machtig rijk man te worden. Ze weet heel goed dat haar zwarte Peter nog niet eens zijn naam schrijven kan. Daar wil ze niet aan denken, haar Peter vermag een jonge meid in zijn armen bijna te verpletteren. En hij kan zoenen met macht en geweld, fluistert haar vreemde woorden in die ze mooi vindt zonder ze te verstaan, misschien wel juist zoo mooi omdat zij ze niet verstaat. Hij is voor haar als een geweldige wind, die haar zou kunnen wegblazen uit het leven van alle dagen eender. Maar ze houdt van dat geweld, al is ze zelf maar een onnoozel, hef, verbaasd menschenkind. Ze houdt van Peter, hoewel ze van zwerversvolk en 't zwerven maar weinig begrip heeft, ze houdt van hem want hij maakt haar grauwe dagen blinkend. In den winkel bedient ze, maar ook verricht ze wat huiselijk werk. Ze heeft in de grossierderij al de zwervende gasten uit wijden omtrek leeren kennen, de welgeschapenen zoowel als de mismaakten. En ze kijkt naar die logementmannen met immer verwonderde oogen. Zij kan niet begrijpen, hoe menschen zóó vergoren kunnen. Maar ze kan er niet meer van walgen, al hebben sommigen ook een korstige bedelaarshuid. Zijn deze mannen vroeger ook kinderen geweest? Ze verkoopt er brieven spelden aan, knoopen en poetsgoed, veters, motballen, ansichtkaarten en meer van dat goedkoope gesnor. Ze stinken haar tegen, die ongeschoren bedelaars en snorders. Maar het is haar trots, dat vieze volk te bedienen naar den eisch en altijd opgewekt. Want ze denkt zoo vaak: nergens waar ze ook aan de deur komen, vinden ze welkom ontvangst. Wat moeten zulke mannen hunkeren naar een goed woord. M'n juffrouw moet van dit soort klanten bestaan en zelfs zij blaft ze nog af. Maar na een heelen stoet vuil schooiersvolk, dat den mond vol heeft met dieventaal, komt ineens Peter binnen. Dat hoort ze natuurlijk direct aan zijn bonkenden stap. En deze arme duivel is anders; hij heeft heele en schoone kleeren aan, stinkt niet en vraagt niet naar een paar pakjes naalden of wat motballen, allemaal schijnhandel voor den schooi. Neen, Peter de Raadt laat zich dure scharen voorleggen, messen met paarlmoeren heften, tafelbestek van degelijke qualiteit en kunstig gegraveerde tabaksdoozen voor de boeren, waar die uit rooken en waar ze mee vechten. Wat de spullen kosten is doorgaans de vraag niet, wèl of 't eerste klasse goed is, waarvoor hij instaan kan bij zijn klanten. En dat dure goed betaalt hij altijd frank uit de hand; trouwens, zonder betalen kom je bij juffrouw Aaltje de deur niet uit. Zelfs Jossie van Bladeren niet, die een zoon is van den dominee uit Bunnik, naar beweerd wordt. En toch zeggen ze tevens, dat dominee altijd de schaai betaalt, als zijn verloopen zoon weer ergens schuld heeft achter gelaten. Maar Peter de Raadt vraagt niet eens naar crediet en dat doen de anderen allemaal op hun beurt een keer. En ze weet waarom hij zoo is. Dat hoort ze van de anderen; Peter was eens een rijke jongen en die spaart om weer aan een schuit te komen en met een kraam de kermissen af te gaan. Zoo heeft hij dat van jongsaf thuis voor zich gezien, maar z'n famihe is om de een of andere reden onderop geraakt. Zie je, denkt Dina, met zóó'n oppassenden jongen moet je nou dubbel meelij hebben. Van goede familie te zijn, dan arm worden en daarbij maar één been .... Maar wat een oogen. En wat een man. Is dat iemand om meelij mee te hebben? Een vent met trotschen gang; goed kan je zien dat hij 't leuren langs den dijk van jongsaf niet gewoon geweest is. En ze bedient hem graag en 't kan haar niet schelen ook, dat hij dat merkt. Hoe is dat eigenlijk mogelijk, zij, een meisje van burgerouders, bedient zoo graag den zwarten Peter, een koopman-loopman met een mars en een houten poot. O, als ze thuis hoorden, dat ze zich Dina noemen laat door een klant uit de grossierderij en dat ze een keer toegelaten heeft, dat die marskramer haar onstuimig door 't wilde blonde haar heeft gekrauweld, ze sloegen haar misschien wel dood. „Slaan ze je dan dood, Dina? Waarom? „Ze zullen zeggen, dat ik van je stand niet ben, Peter." „Dan zal ik je ooit komen halen uit je huis, met een prachtig span paarden. En met een fijnen wagen. Want dat doe ik, dat bereik ik." „Is 't dan waar, dat je rijk bent, of toch geweest? „Rijk? Ik? Nee Dina, dat ben ik niet. Maar ik spaar om van den weg af te komen. En als ik zoo ver ben, als ik een wagen kan koopen, rij jij dan met me mee? „In een woonwagen? Maar had je vader dan geen schip en een kraam op de kermissen?" „Ja, en die heele santemekraam heb ik vergokt. Vroeger ben ik een bandiet geweest, Dina. Maar alles komt niet ineens terug. Ik moet er voor beulen en nu al jaren lang." „Ben jij een bandiet geweest, Peter?" „Dat geloof je natuurlijk niet, hè kind?" „Nee, dat kan ik niet gelooven. Daar zie je toch niet naar uit." „Hoe zie ik er dan uit?" „Als een man," zegt ze, „een man, ja, hoe ga ik dat benamen. Als een, die veel macht heeft." „Sterk?" „Ja, sterk ook. Maar die veel te commandeeren heeft." „Ach arm, ik die leef op brood en leverworst, drie en twintig cent per dag en een kwartje nachtlogies." „Wil je dan niet anders? Wil je niet in een kosthuis?" „Ja, maar 't leven onder de burgers is zoo duur." „Als ik thuis eens vraag wat het bij ons kosten zou?" „Doen ze toch niet. En zeker niet als ze alles weten, meid. Want jij gaat straks, als ik je halen kom, toch met me mee voorgoed?" Hij wil zijn armen om haar heen slaan, maar de kleine Gijs komt binnen. Gijs woont doorgaans in dorp of stad op 't zelfde logement waar de zwarte Peter neerstrijkt. Maar welk een verschil. Alles is vies en afzichtelijk aan dat gedrocht, 't Is of Dina daar een wandelenden vuilnishoop ziet binnenkomen. 't Ventje is onder de maat, hij heeft een bidt, maar daarin past precies zijn mars, die hij kunstig naar zijn rugmodel heeft laten timmeren. En hij heeft plukkerig rood haar met kale plekken van 't hoofdzeer dat nog altijd zijn ouden kop mismaakt. Hoeveel jassen Gijs draagt, weet Dina niet, maar heele balen verrafelde kleer hangen te slobberen om zijn vuile lijf. 't Zal daarom zijn, dat ze Gijs zelfs op logement een vies wangedrocht achten en 't Rooie Ondier noemen. Dina, die lustig en wel over de toonbank gehangen heeft, springt recht en slijt wat kamferballen tegen de mot en de vlooien aan haar miserabelen klant, die haar betaalt met centen en haUjes. De Koets — 20 „Kleiner heb je zeker niet, Rood Ondier?" „Nee, duifie, de boeren betalen met halfies, omdat de kwartjes uit de mode zijn. Kom je bij mij ook eens lief over de toonbank hangen, dikkerdje?" „Ga weg, vieze vent." „Ik ga al, liefde, ik ga al. De zwarte Peter hè, die staat jou beter aan, die heeft de kloefen op de bank. Maar ik, ik heb ten minste twee eigen pooten om te wandelen. Dat is ook wat waard in een loopman zijn leven; ha, ha." „Je bent me te vuil om aan te pakken en te nietig ook, maar neem je in acht voor me, Gijs." „Ik ga al, ik ga al!" en hij wuift in 't heengaan nog eens valsch vrindelijk. „Hij heeft toch niets gezien, Peter? Als zoo'n zwerver toch eens gaat praten op 't logement." „Dan trap ik zijn mispelenkop tot moes, Dina. Laat dat maar aan mij over. Maar ik ga eens praten met je ouwelui, ik wil toch zelf ook weg van 't logement." Dina heeft eerst thuis over Peter gesproken en toen is hij zelf gekomen. Zonder dat ze bij haar thuis vernamen, hoe 't onderling met die twee gesteld was, kwam Peter daar in den kost. En hij zei er trouw juffrouw Dina tegen het blonde jonkie. Ja, om zich thuis niet te vergissen, zei hij ook juffrouw Dina, als hij van haar kocht en als hij naast haar voortstommelde in den avond. Dan vonden ze elkaar op een afgelegen plek, een blond arbeidersmeisje dat zich omknellen liet door een zwerver met koolzwarte oogen, een vent die machtig worden wou. Een zeer ongelijk paar, maar opgaand in vol vertrouwen tot elkander. Al sloegen ze me dood, meende Dina in dien tijd, dan gaf ik hem nog niet op. En al verloor hij z'n andere been, zoolang hij me kan aankijken met zijn zwarte oogen, zou ik hem willen. Hij gaat rijen in een wagen, in dien wagen vervoert hij een kraam voor de kermissen .... en ik rij mee. Al moest ik met hem meeloopen door de buurten, ik ook met een houten mars, al moest ik gaan zooals het Rooie Ondier uittrekt, met centengoed om te schooien, dan nog ging ik met Peter mee. En haar levensverwachting is toch altijd geheel anders geweest. Ze heeft verwacht, dat ooit een werkman om haar komen zou. Daarom ging ze ook dansen en kuieren op de stijfselbaan, Zaterdagsavonds en Donderdagsavonds den Kleiweg op en neer. Een arbeidersvrouw had zij gedacht te worden en nu gaat haar droom uit naar veel lager, als 't moest naar het ventersbestaan van logementsvolk waarmee ze in den winkel verkeerd heeft. O, als dat de menschen eens wisten, als juffrouw Aaltje 't ook eens wist, het zwarte mensch, dat zoo fel is op haar geld en op haar zaak. En 't ergste .... als vader en moeder 't eens wisten. Maar laten ze het weten, eenmaal zullen ze dat toch allemaal moeten weten. Alles zal ze er voor opgeven, als Peter er dan maar zijn zal om vóór haar te staan, wanneer de tegenstand der velen.haar te machtig wordt. Ze kan niet anders, ze wil niet anders. Niets anders dan dat ééne: Peter! Wie Peter de Raadt over deze periode van zijn leven hoort vertellen, waant te droomen. Een marskramer (dat is toch wel het onderste van het lage volk) en zoo iemand vrijt met een dochter uit arbeidersgezin, dat is toch al ongewoon genoeg. Met hem is het nog anders vergaan. Ik verscheen op een keer, vertelt Peter, 't was op een Novemberavond, in de grossierderij en juffrouw Aaltje stond zelf achter de toonbank. Gewoonlijk verbleef ze in het kantoortje achter de zaak ofwel zat ze boven te schrijven, maar dien avond bediende ze zelf. Ik kocht scheermessen en zijdmessen voor de boeren, eerste qualiteit Friedrich Herder Solingen, met het schoppenteeken. „Jij bent Peter de Raadt immers?" zei ze, alsof ze dat niet heel goed wist en ze keek me scherp aan over haar gouden brilletje. „Ja juffrouw Aaltje, dat ben ik nog altijd zelf. Moet je wat van me?" „Ik heb met jou wat te verrekenen, Peter." „Maar ik heb altijd alles betaald, juffrouw," zei ik. „Dat weet ik; jij bent een eerlijke vent, geloof ik." „Och, m'n grossier zal ik niet opgrijpen. Ik moet van jou leven, gelijk jij van mij moet leven." „Grijp je andere menschen dan wel opr' ' „Daar krijg ik soort menschen toch geen kans voor, juffrouw. Maar wat valt er te verrekenen?" vroeg ik weer. „Iets van een snoeischaar. Je hebt er drie gehad? Of twee?" „Ja drie, met laatste kwartier," zei ik, want ik wist dat nog goed. „En je hebt er drie betaald, of twee? Drie meegenomen of twee? Een van de twee moet waar zijn. In elk geval . . . „In elk geval lieg je, dat je groen ziet, juffrouw Aaltje. Drie gekocht, drie gekregen, drie betaald aan juffrouw Dina." „Van Dina?" „Ja, van wie anders? Van juffrouw Dina, die hier de klanten bedient. Wat wil je eigenlijk zeggen, juffrouw? Is er wat met juffrouw Dina?" „Waarom zeg je niet Dina, Peter de Raadt? Je zegt toch altijd Dina?" ^ „Op zoo'n vraag past een wedervraag, juffrouw," zei ik. „Er broeit hier wat. Wou je soms zeggen dat ze niet eerlijk is?" „Ik ga sluiten, Peter. Maar op je vraag zal ik antwoorden. Maar niet in den winkel. Ga mee naar boven, daar zal ik je antwoorden." En toen ik weer: „Ben je niet vies van zoo'n logementsgast als ik er een ben in je mooie woning?" Ja, dat zei ik haar frank in den bek. „Nee," zei ze, „want jij woont niet op logement, jij woont bij Dina in." „Bij d'r ouwelui wel te verstaan, juffrouw." „Nou ja," zei ze, „je woont in elk geval op een fatsoenlijke heldere manier." En ik ging met de ouwe maagd mee, naar haar bovenwoning. Ze sloot de overgordijnen en ging recht op haar bureau aan, 't eigenste notenhouten meubel, dat ik hier nog heb staan. „Daar zijn de afrekeningen van tien dagen geleden," zei ze: „Zie .... twee snoeischaren van achttien stuivers." „Nee, drie van twaalf stuiver zijn 't geweest, juffrouw." „Juist, Peter en zoo verwachtte ik het ook. Maar ze kosten werkelijk achttien stuiver 't stuk." „Wat?" „Je hoort het, Peter. Je hebt een gulden tachtig betaald en 't geld komt dus uit. Maar je hebt drie snoeischaren gekregen en je had maar recht op twee. Ik miste er een, die mis ik nog." „Dan zou Dina jou begappen, juffrouw Aaltje? Ik ga haar direct halen om uitleg. Waar is ze?" „Er van door, Peter. Misschien thuis, misschien weg. Ik heb haar den zak gegeven. Voor hoeveel heb jij die scharen verkocht?" „Achttien stuivers per stuk, juffrouw Aaltje." En toen zei dat mensch: „dan kan ik je achteraf ook geen achttien stuiver meer berekenen en ik zet er een kras door. Maar van nou af kosten ze achttien stuivers." „En mag ze dan weerom komen in de zaak?" „Nooit! Geen dievenmeiden! Waarom zou ze dat gedaan hebben, Peter?" „Heeft ze 't wel gedaan?" vroeg ik, want ik kookte van binnen en had heel de rataplan daar boven wel in elkaar willen stampen. „De verkoopsbonnen liegen niet," zei ze droog en daarin moest ik haar gelijk geven. En weer vroeg ze me, waarom Dina dat wel gedaan kon hebben. Dat lag zóó voor de hand, dat ik zei .... „daar hoeft toch zeker geen antwoord op, 't is klaar als de dag." „Juist, Peter, dat deed ze om jou te helpen. Jij wil weer in een schuit, waar? Net als je vader zaliger. Die heb ik goed gekend." „Ja, jullie zullen wel bij denzelfden groothandel gekocht hebben schat ik." Ze lachte. „Niet altijd," zei ze, „we deden ook wel eens wat samen. Hij kocht van mij en ik van hem. We waren elkaar gewaagd. Mijn vader deed al zaken met hem en zelfs met je grootvader, óók een Peter de Raadt. Maar dat is een zwalker geweest in zijn jonge jaren." „Ik ook." „Ach kom. Iedere man heeft z'n wilde jaren, schat dat maar," zei ze vergoelijkend. „Ik heb het altijd zonde en jammer gevonden, dat jij indertijd op logement leefde." „Moeten is ook wat." „Maar nu moet je toch niet meer. Nu woon jij alvast bij burgermenschen in. En je zal nog wel verder komen. Maar eerst moet jij daar weg, bij die dievenmeid moet je vandaan gaan. Anders kunnen wij verder geen zaken doen." „Met m'n geld kan ik overal terecht, juffrouw Aaltje," zei ik, „en ik ga om met wie ik wil." „Hou jij dan die meid de hand boven 't hoofd? Dan zal je mij ook alles betalen, wat ik nog tegoed van je heb. Dan neem ik alle bonnen van twee jaar terug onder de loupe." „Ik heb gekocht en ik heb betaald; ik betaal achteraf niks meer." „Goed, maar dan gaat de mooie Dina er netjes de kast voor in. Want dan geef ik het aan, Peter. Ze heeft me begapt voor jou. Van jou vraag ik alleen maar, je zal die dievegge los laten. Doe je dat niet voor me, dan wil ik je ook niet meer in m'n winkel zien. En dan zijn de gevolgen je bekend. Misschien grijpen ze jou dan nog wel voor heling." „Bestaat niet, ik heb niks geweten." „Je weet nooit," zei ze, „wat zoo'n dievenmeid voor 't gerecht verklaart. En wie gelooft een marskramer?" „Jij zeker ook niet?" vroeg ik haar woest. ,,Ik wel, Peter. Jij hebt m'n vertrouwen." „Ja, als ik maar per dag betaal." „Wil je een maand crediet, Peter?" „Hè? Zeg dat nog eens?" vroeg ik verschrokken. „Ik vroeg of je een maand crediet wou hebben van me. Heb je 't nou gehoord?" „Meen je dat?" „Wat ik zeg, meen ik." „En voel je vandaag niks raars aan je hoofd, juffrouw Aaltje? 't Is toch nog geen volle maan? Mensch, weet je wel wat je zegt?" „De zoon van Chris de Raadt, die vertrouw ik. Maar als hij omgaat met dievenmeiden, of (zooals vroeger) met nog lager schorem . . . ." „O zoo, dat weet je dus ook al." „Ik weet alles van je, Peter. En toch vertrouw ik je." „Ik versta jou niet, juffrouw Aaltje." „Luister dan. Wat wil je eigenlijk toekomend gaan beginnen?" „Vroeger wou ik naar Frankrijk." „Naar Frankrijk? Wat wou je daar gaan doen? Je moeder is geloof ik, heel vroeger een paar jaren daar beneden geweest. En ken jij Fransch?" „Genoeg om me te behelpen. Nou, ik wou naar Frankrijk. Later ben ik besloten niet meer naar Frankrijk te willen. Maar ik wou aan een eigen wagen komen. En ook weer een kraam en dan als vanouds de kermissen en jaarmarkten af." „Niet een schip?" „Och, later misschien." „En dan later? Een eigen winkel? Een grossierderij ?" „Mensch, waar zou ik het geld vandaan moeten stampen?" „Een oppassende jongen kan geholpen worden," zei ze en ze loenschte me van opzij aan. „Zou je," vroeg ze wijders: „zou jij in een winkel willen?" „Nou, juffrouw Aaltje, als ik per dag dan nog twee uur den tijd had om te marcheeren, dan wel. Anders kan 't me afgestolen worden. Ik ben geen mossel." „Zou jij, Peter de Raadt," waarachtig ze vroeg het me zelf, „zou jij deze grossierderij willen beheeren?" „Hè?" „Spreek ik Spaansch?" vroeg ze scherp. „Wil je die dan afstaan, juffrouw Aaltje?" „Aan jou wel, Peter." „En jij dan? Ga jij nou al rentenieren? Maar hoe ga ik dat ooit afbetalen?" „Van rentenieren is geen sprake, van afbetalen is geen sprake. Vat je me werkelijk niet, Peter?" „Zoo," zei ik, „staat de vlag zoo. En dan ben ik natuurlijk ineens boven jan. 't Is mooi aangeboden. Hoe oud ben je eigenlijk, juffrouw Aaltje?" „Een astrante vraag, vent. Je hebt maar ja te zeggen en je valt in een opgemaakt bedje." „Ik heb een houten poot." „Weet ik." „Waarom wil je dat eigenlijk, juffrouw Aaltje?" „Gaat je niet aan, ik wil het zoo." „Heb je me dat al lang willen zeggen?" „Al heel lang. Maar 'k heb eerst afgewacht, of je uit je eigen van het logement weg zou gaan. Toen je dat alvast deed wist ik genoeg. Er zit oppas in je en je meent dat." En toen dacht ik lang na. Ineens kwam er een vuile gedachte in m'n kop. „Juffrouw Aaltje, dat met Dina is dat nou wel waar, of is 't maar door je verzonnen?" „Ik moest je de kamer uitjagen," siste ze. „Wat gemeen. Denk jij soms, dat ik die meid beschuldigde, omdat ik er concurrentie in zag? Schaam je. Ik zal je eens wat anders vertellen. Die meid, daar was je nooit mee getrouwd. Ze is van lager menschensoort dan jij bent, maar dat volk zou net andersom gedacht hebben en nog op je neerzien ook. Zóó ezelachtig bekijken ze een mars. Maar mijn eigen vader en jouw grootvader, ze liepen met de mars. 't Zijn groote kooplui geworden, toch. Maar zooiets verstaan die arbeidersmenschen niet. Natuurlijk kwam me die vrijerij met dat onnoozele volkskind wèl ongelegen. Maar daar had ik je toch wel af gekregen. Zulke menschen begrijpen als 't er op aankomt een kramer, marskramer of kramer-grossier, toch niet." „En ik begrijp jou niet, ik begrijp niks van je bedoelingen, juffrouw Aaltje." Maar later heb ik dat alles begrepen. Ze was zes en veertig door, twintig jaar ouder dan ik. En een droge zakenmeid, die nooit gevreeën had. Zeven jaar was haar vader dood, alleen en oudwordend zat ze in dat groote huis, geld verdienend en mistevreden. Een zuur mirakel was 't geworden, omgang had ze met niemand. Met geen enkel burgermensch uit den winkelstand. Nu moet je niet gelooven, dat ik zoomaar toegebeten heb. Lang niet. Eerst ben ik begonnen bij Dina thuis weg te gaan, de bewijzen waren niet tegen te spreken. En 'k wou dat jonge ding niet de kast in helpen. Juffrouw Aaltje wist direct al een ander burgerkosthuis voor me. En een paar maanden nadien ging ik er toch op in. Ze wou en zou me hebben, eenpoot of geenpoot, 't was allemaal goed. Een manspersoon uit de kramerij, bekend met het vak, uit een familie die er in was opgewassen door de jaren heen. Zoo een wou ze hebben en geen ander. Maar als ze nou maar blond geweest was.... Ze zei dat ze zich de haren ook nog blond zou laten verven voor mijn persoon, maar dat is toch het echte niet. Kon ik van haar ooit een blond kind verwachten met zwarte oogen? Eigens was ze kraaizwart, zoogoed als ik. 't Was nog de vraag, of ik er een zwart kind van mocht verwachten op dien ouwer. Yan haar gehouden heb ik niet. Maar 'k ben er toch ingestapt, ik trouwde een vrouw, een winkel, een bestaan. Maar wel heb ik altijd respect voor haar gehad en gehouden. Maar ze wou geen kinderen. „Kinderen?" vroeg ze, voor ik ja had gezegd op haar voorstel, wat moet ik nog met kinderen beginnen? Ik neem jou en de zaak, om oud niet alleen te zijn. Over twintig jaar ben ik een oude vrouw. Wat heeft dan een kind aan mij. Als je kinderen wilt, ga je maar op een ander." „Dan ga ik op een ander," zei ik en op dat moment heb ik dat mensch gemeen gehaat. Welke vrouw wil nou geen kinderen? En 't was op dat verschilpunt, dat het maanden duurde aleer ik toesloeg en een paar met haar werd. Ja, ik verscheen zelfs heelemaal niet meer in den winkel, liever kocht ik duur bij anderen, dan goedkoop bij 't wijf dat wèl trouwen wou, maar géén kinderen krijgen. Toen zei ze me op zekeren dag, en ze was daar speciaal voor naar m'n kosthuis gekomen omdat ze me in de grossierderij niet meer zag verschijnen .... „Peter we moeten nog eens praten samen." En ik kwam naar haar toe. Wéér zaten we boven, weer deed ze de gordijnen dicht, de overburen hadden er geen bemoeienis mee, zei ze. „Ik zal tóch wel geen kinderen meer krijgen, Peter," begon ze. „Hoe oud ben je dan?" „Volgend jaar Mei word ik zeven en veertig." „Zóó oud?" „Ja, zóó oud. Heb je nóg wat bij de hand om me te grieven? Maak ik me al niet klein genoeg voor je? Maar de zaak staat vrij op m'n naam en die bied ik je aan. Dat schijn jij maar te vergeten. Peter, zouden we nog kinderen krijgen, als we er niks tegen doen?" „Weet ik niet. Of het nog kan, dat weet een vrouw toch van zichzelf het best?" „Ja, 't kan nog, dat wel. Maar nu de kans toch zoo klein is, Peter, laten we er dan toch heelemaal van afzien." „Nooit," zei ik. „En praat maar niet langer, ik doe het niet, al woog je goud uit naar je eigen gewicht, ik deed het nóg niet. Ik doe dat nooit! Want," zei ik ... . „ik ga nog verder, ik wil juist een kind hebben, ook al ware 't niet van jou. Ik wil niet, dat we uitsterven met mijn persoon." „Wil je me schande aandoen in het huwelijk?" „Je vat me niet, Aaltje. Als jij geen kinderen meer brengen kan, dan nemen we er een aan." „Goed," zei ze, opgelucht. „Laten we er dalijk een aannemen, en dan geen kinderen van mij. Zoeker maar een uit, naar je believen." „Liever eigen dan vreemd," hield ik vol. „En als je je te oud acht voor een eigen kind, ben je 't ook voor vreemd. Maar je bent alleen maar bang, dat ben je." „Ja, Peter," zei ze, „ik ben er zoo bang voor." Nou, dat kon ik verstaan. Ze was naast een ouwen vader oud geworden, ze heeft haar jonge-meidenjaren zien voorbijgaan in den winkel, altijd in den winkel, om haar die dag aan dag met bedelvolk omging kwamen geen jongens geloopen en nu was ze eenmaal oud. De gedachte aan een kinderbed op dien leeftijd, dat moet Mrel schrikkelijk voor haar geweest zijn. En daarom zei ik om haar wat te laten bijdraaien: „Maar je ziet toch zelden, dat een vrouw op jouw leeftijd nog een kind krijgt. Waag het maar, Aaltje." „Wil je niet anders?" „Voorkomen dat er kinderen komen? Nee. Ik knoei niet, Aaltje. Je hebt gevraagd of ik eerlijk ben, daarin zeker ben ik eerlijk. Je hebt Dina weggejaagd omdat ze niet eerlijk was." „Dat is heel wat anders," zei ze. „Maar wat jij wil, dat is nog veel erger!" was m'n antwoord. En toen vroeg ze me opheldering daarover, want ze wou in mijn oogen geen gemeene meid zijn. Maar ik wist daar zoo gauw geen goeie verklaring voor en nog niet. Maar ik denk, 't zal er bij mij van nature in gezeten hebben, omdat ik zoo donders veel van kinderen hield en nog hou. En toen hebben we besloten. Als ze me geen kind brengen zou, dan mocht ik er een uitzoeken gaan in een weeshuis of iets van dien aard, dat vond ze goed. Eigenlijk vond Aaltje na mijn starre houding alles goed, als ik maar tot haar kwam. Een blonde jongen met zwarte oogen mocht ik uitzoeken ook, ze vond het goed. Nou, we hebben ons vergist; een vrouw van haar leeftijd kan nog terdege een kind ter wereld brengen. We waren ten minste nog geen jaar getrouwd en toen werd ons een jongen, zoowaar een blonde jongen geboren. Maar later wier dat blonde haar zwart, zuiver mijn haar. Want je kent mijn zoon Christiaan toch? 't Is voor Aaltje natuurlijk een zwaar karwei geweest. Een poort die zoolang gesloten was, gaat maar kwalijk open. Ik heb zelfs oogenblikken gedacht, dat ze er in bleef. Ze heeft me in die zware uren vervloekt en uitgescholden, ze heeft haar eigen ongeboren bloed ook vervloekt, maar toch heeft de natuur haar loop gehad. Na drie volle dagen martelie bracht ze haar kind, mijn eigen kind. En je weet het: een jongen. Nou, toen was alles vergeten. Ik vergat, dat ik met een oud aftandsch meubel gekoppeld was, ik vergat dat m'n Aal eigenlijk een nijdige kurenkont was waar weinig sjeu voor een man aan zat, althans ik achtte dat niet, ik was dat Rotterdamsche lel vergeten en de willige Dina, die in haar liefde nog wel voor me gegapt had, alles douwde ik opzij, want in de houtere schommelwieg daar lag een jongen, mijn eigen kind. En dat is mijn Christiaan die nu de zaak drijft, want ik word zeven en tachtig aanstaande maand. Aaltje ligt al een dertig jaar met de pieren te praten, ze heeft den aanvalligen leeftijd van zes en zeventig jaren bereikt, toen gaf ze 't over en vertrok. En bleef alles achter voor mij, voor haar eenpoot, die negen en twintig jaren op dat oogenblik heeft zitten wachten. Ze was een eerlijk vrouwspersoon en ik heb haar gerespecteerd. Maar dat is alles. Veel plezier heeft ze me niet bereid in die negen en twintig jaren. M'n leven is eigenlijk pas goed begonnen, toen ze naar den hemel was. 't Is zonde dat ik het zeg, maar 't is de volle waarheid. Toen we tien jaren getrouwd waren, ja eerder al (en 't leste vrouwenvuur er finaal uit vertrokken was) toen bleef er alleen nog maar een koopvrouw aan over. En voor een man was ze zoo goed als niks meer waard. Zélf kon ze niet meer begrijpen — wat ik persoonlijk nooit heelemaal gevat heb — waarom ze me indertijd met alle geweld hebben wou. Want wat was ik toen? Een man van onderop. En dat heb ik uit haar lieve mondje menigmaal moeten hooren. Meer dan me hef was. Dat ze me omhoog getrokken heeft naar dezen stand, naar de grossierderij, dat gooide ze me om den anderen dag naar den kop. Maar toen m'n jongen grooter werd, toen wou ik toch wel dat dat voorgoed uit was. 't Kind mocht goed weten, dat vader koopman-loopman is geweest. Daarvoor schaam ik mij niet, heel niet. Ik heb in die jaren alles eerlijk gekocht en betaald, alles verkocht en betaald gekregen. Uit! Niemand mag daar met een vinger naar wijzen. Maar 'k wou niet, dat Christiaan vatte, waarom ik dat ouwe wijf had getrouwd. Want welbeschouwd is dat stom van me geweest. Dina, ze heeft voor mij gestolen, maar ze deed dat toch uit liefde .... Dina had ik niet mogen verstooten. M'n levensweg was dan anders geweest, ik was dan na zekeren tijd in een wagen terecht gekomen, misschien ooit nog in een ouwe schuit, maar hoogerop wellicht nooit. Maar naast me had ik dan een blommetje gehad, geen oud vat. M'n leven heeft een valschen draai genomen. En zonder het kind ware ik ongelukkig geweest. Maar alles, alles douwde ik opzij, want ze had me een eigen kind gegeven. En voor hèm heb ik geleefd en leef ik nog. Voor hem is alles. M'n zaak en m'n geld en m'n hartelijkheid. Voor Christiaan en zijn kinderen; de oudste heet Peter. Maar toen dat mensch met haar kramerswinkel en met al haar geld en met haar eigen huizen en met haar inventaris en met haar kuren bovendien, op den duur niet ophouden wou me m'n afkomst te verwijten, heb ik op zekeren dag den pook genomen en gloeiend gemaakt in de kantoorkachel. En daarmee heb ik op den deurpost geschreven, dwars door de lakverf heen: Geldzak en bedelstaf hangen nooit een eeuw voor hetzelfde huis. En dat staat er nog. Ze was wild. Liet den schilder komen, die stopte deze brandletters met stopverf dicht en overschilderde het hout. Maar ik liet een anderen schilder komen, die krabde de verf weer van de letters af. En ik zei: „Lie- veling, als jij dat zoo nou niet staan laat, bind ik je vast en schrijf ik die eigenste woorden met den heeten pook op je vel. En knap de schilder die 't daar ooit van weg krijgt." Daar heeft Aaltje toch ontzag voor gehad. M'n jongen, Christiaan, dat is nu een heel heer. Rijk geboren en rijk gebleven. Volop in 't aanzien bij de burgerij. Raadslid hebben ze m'n Christiaan gemaakt, hij komt met de deftigheid van de stad tezaam, al draagt z'n vader nog altijd geen boordje als vanouds. En z'n jongens gaan naar de burgerschool. Dat zie ik graag groeien; ik wou toen ik loopman was, omhoog geraken tot een schuit .... Christiaan moet willen (nu hij grossier is) omhoog te geraken weer tot meerder. Altijd moeten we omhoog willen. Maar als hij ooit aan de woorden raakt, die ik met een gloeiend ijzer en met gloeienden haat in dien deurpost heb gebrand, dan zal ik op hem spuigen. Hoewel zeven en tachtig jaren oud zijnde, nam ik toch m'n mars weer op en trok ik van hem weg. Want die mars heb ik nog en m'n stok ook. Die zwaar te dragen zaken bewaar ik goed. Wie ze zien wil, hij kome. En daarnaast staat ook nog een splinternieuwe kunstpoot van leder en nikkelwerk. Wordt óók bewaard. Daar ben ik mee getrouwd, dat wou Aaltje van me en 'k heb er zeven maal voor gepast in de stad van den Haag. Maar ik heb het lor, dat overal met me mee rinkelde en knerpte dat ik er stapelgek van werd, geen maand gedragen. Toen al viel haar eerste verwijt .... een loopman met een mars op z'n nek had ze uit de goot opgeraapt. De Koets — 21 Ik ben wit van nijdigheid geworden op dat woord, ben naar boven gegaan, heb m'n ouwen besten houten poot weer omgegespt, m'n boordje afgelegd en zoo ben ik voor haar komen staan. „Jij, Aaltje," zei ik vastberaden, „jij hebt een loopman getrouwd (dat heb je me vandaag gezegd) hier staat hij weer voor je en zoo zal je hem tot je dood voor je blijven zien, kreng." Nooit heb ik naar dat leeren machien meer omgekeken. Ik hompel rond op m'n poot van hout, om het andere jaar komt er een nieuwe rubber-ring onder — vroeger jaren zelfs een ijzeren — en geen boordje is ooit meer om mijn hals gekomen. Maar heerlijk is m'n leven geworden met Christiaan, m'n zoon. M'n jongen heeft een moeder gehad om hem benard en in verbittering te dragen, een vader die hem verder het leven in douwde. Van dat het manneke loopen kon tot op heden, is mijn zorg op hem geweest. En vast omsloten was en is hij in mijn hart. We hebben samen een jeugd beleefd, Christiaan en z'n manke vader. En 't kind heeft er amper weet van gehad, dat ik een been miste. Zóó deed ik met hem mee, in alles. Ik ben vader geweest, moeder geweest tevens. Want z'n moeder naar de natuur zat over haar boeken te pieroogen. En alles waaraan ik als kind te kort gekomen ben, we leefden op een stinkende schuit, vader had maar weinig erg in me en ik wou zooveel dols, als 't maar naar avontuur rook .... dat alles beleefde ik toen, want ik schonk het maar aan m'n jongen en beleefde 't dan gelijkelijk met hem mee. Hij is jong getrouwd, met een jong vrouwtje, een piepjong en blond vrouwtje. Ja werkelijk .... blond. Ik vond haar wat erg jong, maar Chris heeft ook een kop, daarin aardt hij mij. Maar ik was zóó jong door hem weer geworden, ik had dat vrouwtje al even hef als hij het vond. Uit dat lief blond ding zijn kinderen voortgekomen, de oudste is een jongen, blond is die Peter met felle zwarte oogen in zijn blonden kop. Prachtig om te zien is dat. Aldus is om en nabij mijn leven geweest. Veel teerheid van vrouwen is over 't gemeen genomen mijn deel niet geweest, toch heb ik overigens alles bekomen wat ik maar heb kunnen wenschen. Hier zit ik nou, zeven en tachtig jaren oud, met een houten poot. En ik wacht maar en ik weet niet meer waarop. Sterven wil ik niet, van de geheimen des levens weet ik de helft nog altijd niet. Beneden me is de zaak, Aaltje's grossierderij, die ik en Chris verbouwd en vergroot hebben. En beneden mij is zijn gezin, daar is Peter met de blonde haren en z'n lieve zwarte oogen, m'n naamzeggertje. Hoe ik van het jonkske daar beneden hou .... Maar wat boven me is, dat weet ik echt niet. Ik wil nog niet dood. Welke geheimen zijn er nog? Welke vreugde of welk verdriet heb ik nog niet geproefd? Ik zit hier en wacht, maar een boordje doe ik niet aan. En dag aan dag verneem ik van Christiaan, wat er voor nieuws is geweest in de grossierderij. Daar komen als vanouds de loopmannen in todden en vuil. Ik zie ze van 't raam hierboven al aankomen. Ineens zijn ze dan uit mijn oog weg, den winkel in. Dertig centen motballen koopt de een, acht gulden dure snoeischaren de ander. Toen ik 't met Aaltje accordeerde dat ik haar vent ging worden, waren de meesten van de scharrelaars in centenwaar die heden mijn klanten zijn, amper of nog niet geboren. Moeders hebben hun lijf in barenskrampen gerekt om doorgang te geven voor 't beminde kind, waarvan ze heerlijkheid en grootheid verwachtten. En er groeide een klant uit voor 't luizenlogement, een kwartje slapen per nacht, de wandberen gratis daarbij. Dat hebben die moeders toch niet gedroomd, die vaders niet verhoopt. Maar geldzak en bedelstaf.... je weet het. Wat gaat er in de toekomst gebeuren met Christiaan zijn kinderen? Ze spelen rond en ze zijn onbezorgd. Vader is rijk, wat kan hun dan eigenlijk gebeuren? De welvaart glimlacht en buigt beleefd naar ze, de geldzak is nog goed gevuld. Maar ik zit hier boven de grossierderij en gedenk mijn vaderen in hun levensloop. En in den hoek daar staat m'n mars van vroeger. Ik wil nog niet dood en ik ben zoo bezorgd. Zoolang mijn zoon nog leeft en zonen heeft in leven, moet die mars daar blijven staan. De allereerste heugenis die Christiaan de Raadt bij elkaar kan denken, is, dat hij zich eens verstopt had in een pakkist, die op het voormalige plaatsje stond. Heden is dat plaatsje met de regenton daar niet meer; bij de groote verbouwing is die ruimte bij het winkelpand getrokken. En de leege kisten werden overgesjouwd naar het pakhuis in de steeg, dat vader er toen bij heeft gekocht. Hoe oud hij was toen hij zich had verstopt, dat staat niet vast. Vader beweert, dat hij nog geen volle drie jaar was, toen dat passeerde. Maar kan een kind van nog geen drie jaren oud, al zoo fel en precies heugenis hebben aan een onnoozele gebeurtenis ? Christiaan zat in de zeepkist. Een gladgeschaafd kistje met witte zijdeachtige papierwol er in. Verder nog wat resten van doozen en daar valt mee te spelen. In die kist had ribbelzeep gezeten, een gewild artikel uit die jaren, waarnaar hij nog wel eens vraag hoort. Maar de mode verandert. Het publiek is wijzer geworden, koopt geen schrale zeep van enkele centen meer omdat ze mooi kleurig verpakt is en omdat de zeepspecie ook al fel is gekleurd. Ribbelzeep, dat was wel zoo ongeveer het goedkoopste en gemeenste goedje, dat in den handel was. Maar de huisleurders vroegen er gretig om, want ze wisten dien rommel goed te slijten, overal waar maar kinderen waren. Want kinderen zijn gek op kleuren .... een woord trouwens dat Chris van vader heeft gehoord en als waarwoord goed onthouden. Christiaan zat in de ribbelzeepkist. En daar moet hij zeker opeens in slaap gevallen zijn. Want later heeft hij gehoord, dat vader uren en uren gillend door winkel en woonhuis heeft geloopen, zoodat moeder hem moest komen vermanen van achter de toonbank, dat dat geen pas gaf in verband met den winkel. Chris heeft vader echter maar heel kort hooren gillen en roepen. Die papierwol was ook zoo zacht, hoe vast zal hij daar wel in geslapen hebben, door al dat kabaal heen. Maar ineens heeft hij toch gehoord en begrepen ook, dat ze hem zochten. Hij heeft het bonken van vaders been goed kunnen volgen door het huis, over 't plaatsje, in den kelder, ja op zolder. Waar vader was, daar was ook die telkens herhaalde doffe klop. En vaders bonkstap hoorde hij zoo graag. Toen dat langs zijn geheime plekje kwam, dof ging het bonk-bonk over de roodaarden tegels maar véél onregelmatiger dan gewoonlijk, hoorde hij vader hijgen en kreunen. En dat vond Christiaan toen echt aardig om te hooren, daarom hield hij zich héél stil. Leuk .... vader zocht hem. Vader wou zeker weer wat gaan wandelen, misschien wel naar de IJsselboot om daar te vragen of er kisten waren aangekomen. Of hij mocht wellicht mee naar den barbier? Bij vader wist je dat nooit vooruit, 't kwam altijd per verrassing. Nu zou hij vader nog éven laten zoeken. Waar zou vader nu nog heen gaan? Christiaan hoort het al, wéér naar boven, nog hooger en nog hooger, vader bonkt opnieuw over den zolder. Nu staat hij stil, nu loopt hij weer; twee passen, drie passen .... vader staat stil. Heel lang staat hij stil, wat duurt dat akelig lang. Waarom hoort hij nu het bonk-bonk niet meer? Maar ineens hoort hij de toffels van moeder trippelen, driftig en gebiedend, nèt of moeder kwaad is of haastig is. Kwaad op vader? Of kwaad op hem? „Christiaan! Christiaan! Waar ben je? Kom voor den dag, ondeugend kind!" Tweemaal heeft ze zijn naam geroepen. Eenmaal gebiedend, toen dreigend, naar 't hem lijkt. Krijgt hij nu klappen? Is hij stout geweest; hij weet dat niet. Hij weet ook niet waarom, maar hij kan nu niet zitten blijven. Hoe zou hij dat durven? „Piep!" roept Christiaan, „piep, hier ben ik. M'n beenen steken zoo!" Moeder grijpt hem vast, heft hem uit de ribbelzeep- kist, rukt hèm al zijn kleer van 't lijf en slaat hem. Au, au, en waarom? Hij begrijpt niets daarvan en huilt een uur lang, of langer misschien wel. Huilt tot hij er weer van inslaapt en wakker wordt, opnieuw door 't bonk-bonk van vader. En hij lacht vrindelijk naar vader, die eerst niet lachen kan en niet praten kan ook en maar wat staat te wiebelen. Maar Christiaan komt overeind in zijn bedje en hij bemerkt, nu steken zijn beenen niet meer. Vader pakt hem beet, nijpt hem tegen zijn groote borst aan, zoodat Chrisje bijna geen asem halen kan, maar legt hem weer terug. „Gaan we naar de boot, vader?" „Ja, ik haal je kleertjes, we gaan misschien wel naar de boot." Honderd maal en meer nog heeft vader hem toen gezegd: „Chrisje mag niet wegloopen, zal Chrisje nooit meer wegloopen? Nee? En nooit, nooit, nóóit meer?" Maar Chrisje die nee zegt, was niet eens weggeloopen, hij heeft alleen maar in de ribbelzeepkist gezeten en daar misschien ook wat geslapen. Dit heele voorval kent hij nog precies, in alle details. En als vader hem, thans op zijn zeven en tachtigste, ineens tegen de borst drukken zou en met nat gezicht toefluisteren: Chrisje, zal je nooit, nooit, nóóit meer .... dan zou hij (al is hij nu zelf vader) niet eens verbaasd kunnen zijn. Want het is Christiaan de Raadt, of dat vreemde voorval, dat zoo'n diepe ingriffeling heeft gegeven in zijn weten, pas gister geschied is. En hij is als kind daar al over beginnen na te denken. Vader heeft een langen tijd als een razend-jammerende door het huis gebonkt en hem gezocht in hoeken en gaten en overal. Moeder is slechts eenmaal achter toonbank vandaan gekomen, heeft hem gebiedend toegeroepen, dat hij te voorschijn komen zou en op dat bevel is hij toen direct gekomen. Was hij dan zoo bang van moeder? Waarom eigenlijk? Buiten dien eenen keer na het verstoppen, kan hij zich niet herinneren, dat ze hem ooit sloeg. En toch was Christiaan op een bepaalde manier bang van moeder. Vooral van haar oogen. Maar misschien leerde hij dat wel van de bedelaars en van 't andere scharrelaars volkje, dat van haar koopen kwam. Die waren ook allemaal bang van haar. Ze noemden haar juffrouw Aaltje en deden altijd heel beleefd, ja onderdanig jegens haar in de grossierderij. Maar nog iets anders .... was vader óók bang van moeder? Precies weet hij dat niet. Maar wel weet Christiaan, dat vader vroeger heel gedwee alles deed, wat moeder hem opdroeg. Daarom deed Chrisje zeker ook alles gedwee wat moeder hem zei. Hij deed vader maar na, want hij hield zooveel van vader. En waarom hield hij zooveel van vader? Omdat vader altijd samen met hem was. Naast vader zat hij aan tafel, daar tegenover zat moeder. Maar vader schepte zijn bord vol, vader vroeg of hij nog wat lustte, vader leerde hem hoe hij z'n vork moest vasthouden. En vader leerde hem vooral hoe alle dagen heeten. En hoe alle dingen zijn. En waarom de dingen zijn wat ze zijn en hoe ze geworden zijn. Christiaan's tweede zekere weten is, dat vader zijn eene been onder de broekspijp hard is. Je kunt er gerust tegen stooten en er tegen trappen ook, daarvan voelt vader niets. Maar vader lacht er om als je er tegen trapt en inaakt daar grappen mee. Hij zegt, dat hij toch heel goed loopen kan, hoor maar .... bonk, bonk, bonk. ... en dat hij er ook mee dansen kan. Bonkelde-bonk, hoepla .... ja, vader kan ook dansen. Maar ijzig is het geweest, toen vader hem meenam naar het zwembad en langs een lat voortstrompelen moest tot hij bij 't water was, waar hij langzaam in zwemmen kon. Toen voor het eerst heeft Chris ontdaan gezien, dat dat eene harde been niet echt hoorde aan 't lichaam van vader. Want daar in 't water had vader ineens maar één been. Liever had hij dat maar nooit gezien, maar vader heeft gezegd .... „Chrisje, dat moest je den een of anderen dag toch zien, m'n jongen." Maar waarom (was weer zoo'n andere gedachte).... waarom heeft hij nooit broertjes gehad en waarom ook geen zusjes? Hij zag toch overal kinderen, die wèl broertjes hadden en ook zusjes? Moeder zei daarover: „Er zijn hier geen broertjes en zusjes voor je en ze komen er niet ook." „Waarom niet, moeder?" „Dat begrijp je later wel, Christiaan. En zeur niet langer daarover." „Ze zijn te duur," zei vader en daar begreep Christiaan nog wat van. Maar vreemd bleef hij vinden, dat er heele arme menschen bestonden, die wèl veel kinderen hadden. Waren die kinderen dan niet te duur geweest? Er komt wel eens een bedelvrouw veters halen, Chrisje mocht ze haar zelf wel eens aanreiken en die had een heeleboel kinderen rond haar rokken en een vies kind op haar arm er nog bij. Mooie oogjes had dat vieze kind. „Zijn die dan niet duur?" vroeg Chrisje en wees er naar, maar meteen nam moeder hem op en duwde hem de grossierderij uit. „Hurt, geen kinderen hier." Wat duurt dat lang, voordat je zulke voorvallen als kind in hun samenhang kunt vatten. Toen hij pas op school was, zei een kameraadje: „Mijn moeder brengt mij alle avonden naar bed en dan vertelt ze zoo mooi. Van engelen en van prinsessen en van dwergen." En Chrisje wist tot bescheid: „Bij ons ook nèt zoo hoor, maar bij ons brengt vader mij naar bed, moeder heeft geen tijd." Moeder heeft geen tijd. Moeder zit over de boeken gebogen en wordt daar grijs van, zegt ze. De zorgen, de zorgen .... hij heeft deze woorden opgevangen zonder ze te begrijpen. Toch weet hij goed .... zorgen zijn akelige dingen. Maar vader is heelemaal niet grijs, vader heeft zwarte glimmende krullen en daar speelt hij zoo graag mee; vader vindt dat altijd goed. Dan bukt vader en douwt hem plagend met zijn zwarte krullen tegen den muur aan, maar Chrisje grijpt er zich aan vast. Vader gaat weer recht staan en roept niet, au, al hangt z'n jongen dan aan zijn krullen. Neen, Chrisje kan zijn vader geen pijn doen, vader is zoo sterk en zoo hard. Je mag hem stompen, maar daar lacht hij om. Moeder is wel zacht, overal is ze zacht, vooral, als je met je eene been over 't andere bungelend tegen haar schoot aan gaat hangen. Maar als je dan met je hand aan haar kin komt of aan haar hals, pakt ze je op en zet je op een pluchen stoel. „Netjes zitten blijven, Christiaan." „Moeder, kent u geen verhaaltjes?" „lederen dag hoor ik hier verhaaltjes, maar ik geloof er de helft nog niet van." „Vader vertelt zulke mooie verhaaltjes aan bed." „Ik heb geen tijd, kind, ik heb geen tijd." Maar ouder wordend ging hij deze dingen ernstig doordenken. Moeder is zoo oud. Toen ze zestig werd, had Chris de lagere school nog juist niet verlaten. En overal waar hij kwam, zag hij dat de moeders van jonge kinderen zelf óók jong waren. En ze speelden met hun kinderen. Hij heeft moeders zien hollen door 't Houtmansplantsoen achter den kaatsebal aan. Wat was dat mooi om naar te zien en verschrikkelijk tevens .... een moeder hollende achter een kaatsebal aan. Zijn moeder stond, zoolang Chris haar kende, genageld achter de toonbank en als ze zich bukken moest om een doos gelakte kaatseballen aan te reiken, die beneden in de vakken worden geborgen, dan kon je soms iets in haar hooren kraken en dan had ze moeite om weer overeind te komen. Maar zoo was vader niet. Vader kon vroeger hard loopen, al heeft hij een houten been, dat weet Chris goed. Hij huppelde er zoo vernuftig mee voort, hijgde niet, kraakte niet en kreunde niet; hij kon met je stoeien en je rond laten vliegen, hangende in zijn armen „ . . . . Vader hou eens even op ... . waarom speelt moeder nooit met me?" „Moeder heeft het zoo druk," zei vader peinzend en liet hem los, „klets nu niet, Chrisje. Daar hebben we 't niet meer over." Zoo is de jeugd geweest van Christiaan de Raadt. Een kind naast een vader, een vader alleen, dat speelgenooten moest zoeken in vreemde gezinnen, dat heul vond in verdriet bij vader, bij moeder nimmer. Toen hij veertien was, is 't voorgekomen, dat hij moeder sarde, sarde tot ze er woest kwaad van werd, alleen maar om de vreugde te beleven, dat ze tot hem sprak, van haar boeken en facturen even naar hem opkeek. Want nog liever was hem een snauw van deze oude vrouw die hem vreemd bleef, dan dat ze dagen en weken zijn aanwezigheid vergat. En dat sarren kwam soms ineens bij hem op, dan kon hij den lust ertoe nooit wederstaan. Toen ook begon hij tegen haar te redeneeren. „Moeder, waarom werkt u toch altijd? Hebt u dan nooit tijd voor vader en voor mij?" „Ik werk voor jou aap," zei ze en beet op haar penhouder. „Achttien gulden negen en twintig was dat.... je maakt me ook telkens in de war, Christiaan. Later zal je dat wel begrijpen. En nog veel van me houden, als je aan me terug denkt." Later, later, altijd was er iets, dat hij pas later zou vermogen te begrijpen. Altijd raadseltaal. Maar altijd koelheid en afstand, waar hij niet overheen kon met zijn drang naar hartelijkheid. Hij kon haar niet koesteren want ze stond achter toonbank of werkte op 't kantoortje. En Chris wou zoo graag eens iemand koesteren, ook van iemand gekoesterd zijn, die zoo hard niet was als vader. Hij mocht zelfs haar gedachten niet benaderen, want dan zei ze op droge wijze: „Later . . . ." Alles bleef ver en vreemd voor hem. Er kwam geen gedachte in hem op, of die ging naar vader, omdat buiten vader niemand aandacht overhad. Meestal wist vader wel antwoord en gelijk vader sprak, kon hij de dingen ook bevatten. Maar triestig vond Chris het, dat vader weieens iets niet wist. Op eenmaal, zonder dat er eigenlijk aanleiding was geweest, heeft hij zijn vader verteld, dat hij zoo diep ongelukkig was, „want vader, ik heb geen moeder." „En moeder dan? Moeder is toch je moeder." „Ja, moeder is m'n moeder. En toch heb ik geen moeder, zooals al de andere jongens. De jongens op school, die hebben allemaal pas een moeder." „Ik, begrijp je wel," zei Peter en hij slikte daarbij. „Zorg jij nou maar goed voor moeder, een kind kan nooit beter doen, dan goed zorgen voor zijn moeder." „Is jouw moeder al lang dood, vader?" „Heel lang. Haar bloed liep over mijn handen en toen stierf ze." „Yreeselijk. Vertel dat eens, toe vader. En zeg nou óók niet .... later ....!" „Ik zal 't je vertellen, jongen. En nu al." Daarop biechtte Peter bij zijn aandachtigen zoon van dertien de gruwelen, die zijn grootmoeder had moeten beleven, omdat haar zoon niet goed voor haar was. „Ik ben ja een beul geweest voor m'n moeder en ik had zoo'n goeie moeder. En daarom heb jij nu een oude moeder!' wierp Peter ineens er uit. Een onbewaakt woord, een dom woord tegenover een kind. En Peter vatte dat op 't eigenste oogenblik. „Nou begrijp ik jou niet, vader. Anders begrijp ik je altijd direct." „Dat is dan ook niet te begrijpen, jongen. En later misschien ook nog niet eens. 't Is alleen maar te aanvaarden. Doch, onthoud het. Zulke groote dingen komen als een gericht over de menschen. Een straf." „Word ik dan gestraft, omdat jij niet goed was voor je moeder? Dat is dan toch gemeen." „Ach, kind .... was ik daar maar niet over begonnen. Maar zoo is het toch. 't Is haast niet om te gelooven, heelemaal niet te begrijpen. Maar zoo is het toch. Ik wou dat ik mijn leven over kon doen en dat dan alles anders was, behalve dat ik jou wou hebben, Chris. Jou wel." „En moeder niet?" „Vraag me dat niet, Chris, vraag me dat nooit. En dat zou toch ook niet kunnen; zonder moeder zou jij er niet geweest zijn." „Maar ik begrijp je toch wel, vader. Je wou dat moeder er niet was, dat je eigen moeder nog leefde en dat ik er wel was." „Ja, jongen, zooiets bedoel ik misschien wel. Maar laten we toch zoo mal niet praten; het is toch allemaal anders. De dingen zijn zoo ze zijn en we moeten met het bestaande door het leven." „En ik wou, vader, ik wou dat moeder ineens erg ziek werd, zóó ziek, dat ze niet meer in den winkel kon staan. Dan ging ik net zoolang bij haar bed zitten, tot ze zag dat ik er was . . . ." „Zou jij later voor je moeder willen zorgen, Chris?" „Voor jou wel! En voor moeder nog bever. Maar dan moest ze eerst zóó worden dat ze echt hulp noodig had." „Ach ja, moeder vraagt van ons geen hulp. Van ons vraagt ze eigenlijk niks. Ze vraagt hoogstens .... waar blijven m'n klanten. Maar laten we over wat anders praten." „Ik praat zoo graag met jou over later en over héél vroeger, vader. En over dingen die niet bestaan, net of ze bestonden. Dan is het me, of je m'n vader niet bent. Je bent eigenlijk nog jong, vader. En als we samen praten, dan denk ik altijd .... we verstaan elkaar goed, dat komt omdat vader jonger is dan hij is en ik ouwer ben dan ik ben. Maar moeder is zoo oud, ik kan haast niet gelooven, dat ze ooit jong is geweest." „Ja, moeder is oud. 't Is zuur voor jou, jij hebt haar nooit jong gekend." „Jij wel, vader?" „Ik? Nee, ik eigenlijk ook niet . . . ." Christiaan de Raadt, de zoon van Peter met het ruige zwarte haar, moest al heel vroeg naar den barbier. En of hij nu daar verlegen over was voor vader, dat veranderde er niets aan; zijn jongenskaken waren bedekt met zwarte wollige haren. Maar Peter had daarnaar met spanning uitgekeken en het Chris, zonder dat moeder daarin roeren hoefde, op een stil uur naar den scheersalon gaan. Ze heeft misschien niet eens bemerkt, dat dit donkere dons opeens verdwenen was van Chris z'n kaken. Maar Peter was in dien tijd veel met zijn jongen tezamen. Uren hepen zij rond Gouda, over de dijken en de Tiendewegen. En als Chris alleen wegging, zonder den strompelaar aan zijn zijde, dan was deze onrustig. Waarheen zwerft zijn jongen alleen? Wie waren zijn vrienden, waar zocht hij zijn omgang? Peter het niet los, eer hij dat alles haarfijn wist. Als een speurhond werd hij, zoekende naar wat z'n jongen deed in de onbewaakte uren. En hij kon toch niet altijd naast hem meestappen; zoo'n opgroeiende jongen vraagt vrijheid, wil los zijn. Veel te los wilde Christiaan zijn in die jaren, 't Gezelschap van vader vond hij meestal wel aangenaam, maar toch niet altijd. En Peter werd zoo bang. Tot hij op een avond waarnam, wat hij al maandenlang gevreesd had. En hij bleef wachten, tot zijn jongen thuis kwam. „Chris, mag je eigen vader dan niet weten wat je doet? Heb ik voor jou ooit wat verzwegen? Als kameraden hebben we samen gepraat. Heel m'n leven van vroeger, je kent het." „Wat heb ik dan gedaan? Ik heb toch niets voor je verborgen, vader?" „Dat heb je wel. En wat heb je haar alzoo gegeven? En ik zie het al aan je. 't Was natuurlijk iets uit den winkel, hè jongen. Daardoor was ik al gewaarschuwd. Je moeder heeft het me verraaien. Je moeder weet van alles in den winkel het juiste getal. Al is 't van broches, al is 't van snoeischaren. Alles weet ze, precies op den tel. Als je kon weten, hoe ze den onbekenden dief, dien ik wèl kende, heeft uitgespuwd. Doe dat nooit meer, Chris." „Ik verveel me soms zoo, vader." „Verveel je je?" „Ja. Ik wil wel eens wat anders." „Bedoel je soms, je hebt aanhankelijkheid noodig?" „Ja vader. Maar ik weet het eigenlijk niet zoo precies." „Ben ik dan niet altijd bij je, ben ik niet goed voor je, Chris?" „Dat ben je. Erg goed ben je, vader. En ik hou zooveel van je," zegt hij met dikke gebroken stem „maar dat is nog niet alles. Het is me niet genoeg, ik weet er geen naam voor te geven." „Ik denk wel, dat ik het versta," zegt Peter peinzend. ,,'t Is ook niet zoo moeilijk te begrijpen, heelemaal niet. 't Is allemaal eigenlijk heel gewoon. Maar je moet daar afblijven, Chris. Zoolang als 't maar kan, jongen. Ik zal jou eens wat vertellen. Weet jij wat in den deurpost gebrand staat op moeders kantoortje? Ga dat eens lezen!" „Dat hoeft niet, dat weet ik zóó wel, vader. Jij bent vroeger heel arm geweest, is het niet?" „Ja; maar vergeet niet .... de rijkdom wisselt in alle families." „Ik wist het al, vader. Ze hebben 't me vroeger op school al weten te zeggen. Je hebt door de buurten geleurd met dat kistje van boven." „Ja, dat heb ik. 't Is waar. Maar zoo ga jij ook Chris. Heel zeker ga jij ook zoo, als . . . ." „Ik?" „Ja, zoo ga je nog eenmaal door de buurten, als je er niet tegen waakt. En 't begint altijd met vrouwvolk." „Maar, vader, ik heb alleen maar met een meisje wat over den Gouderakschen Tiendeweg gekuierd. Is dat nou zoo erg?" „Nee, heelemaal niet erg als ik 't zoo hoor vertellen. Maar je hebt haar een luxe broche gegeven, inkoop C M, je kent toch onze letters. En dat was 't begin, Chris. En eerst met het meisje wat wandelen en alleen maar wat wandelen natuurlijk, dan een broche gappen, dan erger. Dat je met zoo'n meisje wou wandelen over den Tiendeweg, ik kan het verstaan." „Deed jij dat vroeger dan niet, vader?" „Ja. En van 't een kwam het ander. En dat andere De Koets — 22 werd zoo erg, Chris. Toen moest ik ten slotte een mars voor me laten maken. Daarom ben ik zoo bang. En ik kan je op je gebeente slaan, ik kan je binden met touwen, niks zal me helpen, als je zélf niet anders wilt. En ik heb pas anders gewild, toen 't zoover met me was, dat ik den dijk op moest met de mars. Maar jou wil ik die ellende toch besparen. Chris, beloof me jongen, doe dat niet meer. Leer wachten. Wachten, tot je groot genoeg bent, om een vrouw te kunnen onderhouden. Ik weet het wel, dat wachten valt zwaar, maar doe het, doe het. Ik ben zoo bang." „Och, vader, de jongens doen het allemaal. En met iedereen die weieens uitgaat met een meisje loopt het toch niet kwaad af." ,,'t Is misschien wel waar, ik weet het niet. En 't is misschien ook heel gewoon en heelemaal niet erg. Maar ik weet alleen, wat mezelf daarbij is overkomen. En ik ben zoo bang, omdat je een jongen van je vader bent. Ik ken de geschiedenis van m'n familie zoo goed. Wil je 't dan niet laten, Chris, omdat je me er zoo bang door maakt?" „Ik kan het best laten, hoor. Maar 'k heb niet graag dat je net doet, of wij van slecht soort zijn. Daarom laat ik het niet. Maar als je 't precies weten wilt, 't verveelt me meestal gauw. Ik zal 't dan wel laten." „Hè ja, jongen. Neem je dat voor. Zoek ander vertier. Je moet toch ook zooveel leeren, de studie is je toch al zwaar." Ja, heel zwaar was Chris de studie. Hij was twintig jaar, aleer hij de H.B.S. had afgewerkt, twee malen had hij een klas gedubbeld. En in verder leeren zag hij geen heil, vader ook niet. Moeder heelemaal niet. „Waar heeft," vroeg moeder, „een winkelier al die kennis voor noodig? De kans komt daarbij, dat de jongen later nog eens te grootsch wordt om achter de toonbank te staan. Fout. Hij komt nu in de zaak, we hebben er maar een, we kunnen er geen afstaan voor andere belangen." En Chris kwam in de zaak. Hij deed dat niet met vurigen wil, maar begreep, dat daar zijn toekomst lag. Grooten tegenzin had hij toch ook niet. Liever zou hij wel de wereld zijn ingetrokken. „Toch niet naar Frankrijk?" vroeg vader, maar aan Frankrijk had hij niet speciaal gedacht. Waarom ineens die vraag over Frankrijk? Hij wou alleen maar weg uit Gouda, heel ver weg, nog het liefst. Gouda is zoo klein. En als het moest .... waarom dan ook niet naar Frankrijk? „Wil je te voet gaan?" vroeg vader angstig. „Weineen, er gaan toch overal treinen heen." Maar ze verstonden elkaar niet in deze aangelegenheden. Peter kon zich nu eenmaal geen jongen kerel voorstellen die de wereld intrekt, of zoo een gaat te voet. En op zijn rug torst hij dan zijn handel, zijn bezit. Onderweg moet hij toch ook bestaan. Maar zijn jongen wil weg, weg van 't ouderhuis en hij weet niet eens, wat hij ginder zal gaan doen om te leven. Zei Chris nu maar hoe hij zich 't bestaan daar in den vreemde zich voorstelde, dan kon Peter er diep over nadenken en na weibevinding wellicht zeggen .... nu, jongen, ga jij dan maar naar de verre landen .... m'n zegen er op. Maar Chris weet niets te zeggen van hoe en van wat. Hij zit dan soms uren starrelings voor zich uit te kijken, springt op en zegt: „Vader ik wil weg, ver weg " „Ja kind, dat weetik al. Maar hoe en wat, waarom?" „Dat weet ik niet, vader; maar 'k wil hier weg!" Maar de jongen, die ver weg wou, is heel dichtbij gebleven. Gedwee is hij achter de toonbank geschoven, eerst voor luttel uren per dag, later voor langeren tijd. Want moeder wordt nu zoo héél oud en 't staan valt haar op den duur te zwaar. Maar de leiding gaf ze haar opvolger nog niet af. Zelf ging ze inkoopen; amper mocht hij mee, om ook eens den groothandel te leeren kennen. En het werd daar in den winnkel voor den jongen vent een droog bestaan. Er was iederen dag wel afwisseling, maar dat soort afwisseling was hem niet genoeg. Hij is er ook eens een paar dagen tusschenuit geweest — men zegt dat het om een vrouwtje ging — later is hij zelfs enkele maanden weg geweest. En toen zwierf zoekende door het land zijn vader, bonk-bonk. En die strompelaar heeft zijn weerbarstig kind gevonden ook, ja zelfs terug gebracht naar de kleine stad met het ingeregen leven. En eerst toen Christiaan ging trouwen met dat helblonde meisje van burger afkomst en hij wonen ging enkele huizen van de grossierderij af, begon moeder het roer wat losser te laten. Hij mocht toen eindelijk zelf gaan inkoopen, dat werd haar te zware opgaaf. Maar anders niets; de eindboekhouding en de groote besluiten bleven nog aan haar. Chris wou, direct al toen hij wat te zeggen kreeg, de oude keet verbouwen, maar daar kwam niets van in huis. „Wacht maar," zei ze bitter, „wacht maar tot ik dood zal zijn. Dan kan jij doen wat je wilt, al wou je de zaak vernielen, stuk onrust. Als ik het dan maar niet meer beleef." En zij heeft de groote verbouwing inderdaad niet beleefd. Want het jaar na haar afsterven, Chris was toen nog geen dertig, werd dat volbracht. Door aankoop van een nevenperceel, ontstond de mogelijkheid den winkel te splitsen. Een groote zaak in galanterieën en huishoudelijke artikelen en daarnaast de kramerij voor 't centengoed. Chris en z'n vrouw beheerden den winkel, vader (zoolang hem dat afging) de kramerij voor de loopmannen. Maar er was een doorgang tusschen de twee zaken en de boekhouding bleef een. Dat was alles wat resulteerde uit jeugdidealisme en drang naar 't nieuwe en onbekende: Christiaan de Raadt zette het bedelvolk in het eene hokje, de burgerij in 't andere. Dat Chris met den handel in centengoed, den oorsprong van den welstand in zijn familie, niet geheel en al heeft gebroken, stemde den ouden Peter mild voor zijn jongen, waar de drang naar vooruitgang in woelde naar hij toch terdege waarnam. Christiaan de Raadt, een rijk winkelier, een gezet welgedaan man, die geëerd is in zijn stad, leeft alsof hij ligt verzonken in diepen slaap. Wacht maar eens wat er allemaal veranderen zal, zoo hij uit dien slaap ontwaakt. Hoe is hij wel zoo dik geworden? Door 't jarenlang staan achter de toonbank, waar hij wacht op klanten? Soms kan hij die klanten stuk voor stuk de hel in wenschen. 't Kwam voor en zeker toen hij zoo dik nog niet was, dat hij met somber wezen tegen den winkelopstand hing, overdenkende alles wat voorbij is, wat hij had willen worden, hoe hij had willen leven En daarop doordeinend tot er nevelen voor zijn oogen komen, vage lichtnevelen, waar gestalten uit opstijgen, dan ineens staat daar 't een of andere burgermensch in zijn winkel — hij heeft dat mirakel bijna niet hooren komen — en hij slijt glimlachend en voorkomend een nest vuurvaste pannen of een theezeefje, of een half dozijn pannenkrabbers. Eer hij dan opnieuw verzonken is in het niets-van-denken, waaruit wondere beelden vermogen op te stijgen, is het etenstijd of tijd voor de thee, of is er een reiziger, of komt de post .... en dan is dat weer voorbij. Maar hij kan hunkeren naar den slaap. Soms verschijnt hem in den slaap een droom van ongeveer eendere gesteltenis, altijd vangt dat aan met vliegen over een wijd zwart water. En dat water trekt hem, trekt hem benauwend omlaag, hij zal ondergaan in dat water, maar met een ontzaglijke kracht (waarvan hij zich niet bewust is, dat hij voortbrengen kon) heft hij zijn lichaam weder op en scheert over dat zwarte water. Eindelijk is er wel weer een oever en aan dien oever is alles mild en vredig en kleurrijk en harmonieus. Daar glijden de gestalten voorbij, die hij ook kent uit zijn dagdroomen; jonge slanke vrouwen, die wel steeds ongrijpbaar zijn maar zich passieloos om hem heen vlijen. Zijn het wezens? Of zijn het slechts voorstellingen? In dezen droom is hij weder slank, lijkt hij weer op vader. Want vader was vroeger zwart en slank en breed van borst, zoo is ook de zoon geweest. Maar vader verschrompelde tot een pergament oud man, Chris is dik geworden. Waar is gebleven de jonge slanke kerel met zwart kroezig haar en breede borst uit het geslacht de Raadt? Waar bleef die sterke, felle kerel, die geboren scheen om altijd jong te zijn, jong en sterk en door jonge vrouwen vereerd? Christiaan de Raadt is dik geworden, hij drinkt met vrienden graag bier, rookt groote sigaren en kegelt; hij hijgt als hij even hard geloopen heeft. Maar in zijn diepen zwaren slaap worden licht zijn lijf en tred, luchtig zijn gedachten. Christiaan herbeleeft een jeugd. Herkent hij niet in die luchtig-zwevende vrouwengestalten de meisjes, die hij gekend heeft, anderen die hij verlangde te kennen? Herzegt hij niet woorden van dwaasheid die hij ze in de oortjes gefluisterd heeft, toen hij nog geen gemeenteraadslid was? Toen hij tot dwaasheid immer geneigd was, als 't jonge vrouwen betrof? Zijn droom is nu heerlijk, vooral na dien donkeren aanvang toen hij worstelde boven dat trekkende water, waarin hij bijna onderging. Maar een onbestemd geluksgevoelen zei hem toen alreeds dat hij de overzij en de heerlijkheden bereiken zou. Dat het water niet van hem winnen zou en nimmer van hem winnen zal, maar dat hem wederom de vreugde wacht der lokkende gestalten. Maar toch werkt Christiaan als een bezetene, heft zijn jong en slank en sterk lijf met machtige kracht boven het water uit met enkele groote wiekslagen .... en daar is eindelijk de oever. De oever van het geluk. Dwars door die droomen van geluk heen, ziet hij vaak en ook ditmaal, verbeeldingen der werkelijkheid. Hij staat ineens tegenover een heerlijke vrouw en ze is zoo jong en begeerlijk als toen hij haar verliet, vele jaren geleden. Hij heeft deze zoete weelde verlaten, omdat de oude man kwam, omdat vader Peter kwam aanstrompelen bonk bonk met zijn houten poot. Ik zal .... ik zal dat lel de borstkas intrappen met m'n houten poot, als jij haar niet loslaat, Chris en meegaat met je vader! — heeft de zwarte Peter gebruld. Entoen heeft Chris geweten, gezien in die verwilderde oogen, vader gaat dat ook doen. Hij heeft zich los gerukt van de volheid der lusten die ze hem bood in verrukkelijke nachten .... als een schoolkind is hij meegeloopen achter de bonk-bonk-stappen van vader aan. Wat onnoozel eigenlijk. En daar staat ze wederom voor hem, een heerlijke volbloeiende menschenbloem. Ze is nog schooner geworden zoo dat mogelijk ware, nog begeerlijker, nog tergender. En gelukkig, nu is hij niet dik en vadsig zooals vroeger toen hij stond in dien winkel, maar een slanke sterke man. Hij wil haar behoedzaam opbeuren en wegdragen, weg van de wereld waar ze nu is, naar een andere wereld waar niemand is, niemand dan hij en die vrouw alleen, maar ze wijkt terug. En hij ziet gestrenge oogen, oogen die uit het niet voortkomen, hij ziet strakgekapt haar, beenige handen, hoort een droge stem .... daar is moeder. Is het moeder toen hij jong was, of moeder voor haar sterven? Dat weet hij niet en kan hij ook niet weten. Moeder is altijd eender geweest, oud en gestreng, afwerend als hij tot haar kwam, zonder genade straffend als hij haar wederstond. Moeder van vroeger en moeder van later, altijd dezelfde moeder, oud en niet ouder wordend. Welke man heeft ooit moeder bij haar middel hoog opgeheven om haar te laten vallen in zijn armen, haar overdekkend met vochtige kussen? Vader misschien? Vader niet, vader heeft moeder alleen oud gekend. En daar verschijnt ook een heel pril meisje uit de vaagte, ze zet zich neer aan zijn voeten, zóó rustig, dat haar rust op hem overgaat. Alsof hij wisselde van kleed, een koel kleed. Hij legt zijn bevende handen op haar schoudertjes. Ach, dat hij dit vrouwtje nu weer terug ziet, bij wie hij als eersten keer tegenover een vreemde, geklaagd heeft dat zijn moeder zoo oud is. Wonderlijk is dat. Nooit heeft meer een vrouw of meisje zóó goed zijn armoe verstaan als dit onmondig kind. En hoeveel begrip heeft zoo'n pas-open bloempje? Maar toch begreep ze. Met welke klare woorden moet hij dat toen dan wel gezegd hebben? Helder en diep waar moeten deze woorden geweest zijn, anders ware dit volkomen begrijpen toch ook niet mogelijk. En nog altijd weet ze, kent en begrijpt ze wat hij haar toen zei. Ze bewaart die woorden, deze diepste geheimteekens van zijn armelijk ledig bestaan. Zijn bevende handen legt hij tegen haar wangen; koel is ze, rustig gelijk een zuster. Hij heeft haar zoo puur lief, maar wil haar niet kussen, verlangt den smaak van haar jonge lippen niet te proeven. En ze draagt de broche, die hij haar heeft gegeven. Wanneer? Gisteren of heel lang geleden? Dit komt niet tot zijn besef, voldoende is het hem, dat ze zijn broche draagt en nog zoo zuiver weet, dat hij haar hef had om de goede zachtheid van haar handen. Want mannelijk hard zijn vaders handen en de bewegelijke kleine handen van moeder omknellen het grootboek. In moeders vingers krast de pen, moeders hand heeft geen tijd om te rusten in de zijne. En zijn trillende handen zoeken den vrede van een goede vrouwenhand. Deinend komen en gaan de beelden in dezen breeden droom. Hij treedt in een nevel, zoo zwaar, dat het is alsof zijn schouders er door neergedrukt worden. En uit dien nevel ontstaan weer andere vormen, ziet en ruikt hij den winkel en in dien winkel staat hijzelf, wel glimlachend tot de klanten, maar innerlijk vloekende. Gehoorzamend aan de bedwelmende macht van den droom dien hij droom weet, wijkt hij weg van de galanterieën, wijkt weg van den dikken winkelier Christiaan de Raadt die daar bestendig woont en de wereld niet meer doorzwerven wil, het avontuur niet meer tegemoet vliegen wil, maar die daar neergestreken is voorgoed en vastgevreten zit in zijn burgermenschen-bestaan als een vlieg op de lijmstrook, hij ontwijkt de blinkende winkelwaren, de wandspiegels en -spreuken, de koffiemolens, potjes en pulletjes .... hij groet alles. Groet vader in de grossierderij, waar hij versleten tusschen de vieze kramers staat, hij kust vader op zijn grijze stoppelen, kust een voor een de oude bekende klanten van vader, ze stinken wel maar dat kunnen ze toch niet verhelpen, wijl het allemaal zwervers zijn verre toevend van hun huis, allemaal zoekers naar het onbekende tot zij vinden het geluk, hij buigt nogmaals voor vaders vieze klanten en ontwijkt ook de grossierderij, om verlost terug te zweven naar het gebied van den heerlijken droom vol van gestalten. Al moet hij nu wederom zweven over het water, zwart dreigend en den vliegenden mensch aanzuigend water, hij vreest nu niets meer, hij heeft het zijne ge- groet voorgoed, spreidt zijn vleugels en vliegt juichend boven het water. Winnen zal hij, hoezeer dat water hem trekt. Zijn vleugelarmen zal hij met prachtige mannenkracht spreiden en zware zeilslagen boven het water zal hij bedrijven gelijk een sterke meeuw. Winnen zal hij! Maar heeft hij daartoe niet te lang in moeders winkel gestaan en is niet te log zijn heerenlijf geworden? Ai, het water gaat winnen, help, 't gaat winnen op hem, hij heft zijn vleugels nog éénmaal, klauwt met doodsangstvingers in het niets, maar de krachten zijn te ongelijk gebleken. Het water was machtiger, dan zijn vergeefs verbruikte mannenkracht, kracht gedoofd in een winkel vol schitterende spullen. Maar wie heeft den mensch vrees ingeprint voor water? Dwazen waren dit, want heerlijk ontvangt hem het water. Een zoete verrukking omzweeft hem nu het water hem ontvangt en koestert. En wat hij nimmer geweten, ja nog niet vermoed heeft, ervaart hij als het water hem liefelijk koel kust. Het is de kus van een jonge lieve moederlijke vrouw. Zij draagt op haar borst de kleurige broche die hij zelf voor haar heeft meegebracht en ze lacht hem toe, met begrijpende oogen. Heerlijk, deze oogen. Eindelijk heeft dan toch de jonge vrouw haar oogen naar hem opgeheven, eindelijk mag hij in die oogen zien, eindelijk zijn eigen oogen spiegelen in die oogen. Wat is zij jong, zijn moeder, die hij altijd oud had gewaand en hoe heerlijk is het te zijn omgeven van water, nu hem tegenstralen de oogen van zijn jonge moeder, die zich tot hem overbuigt, hem gansch besluit in haar armen en hem kust. Kuisch en toch vurig kust hem zijn moeder, op hem overstortende al haar begeerten. En de jonge Christiaan ervaart — wat hij ook altijd heeft vermoed — de liefde van het kind betreft nimmer zoo omvattend een vreemde vrouw, als wel zijn jonge moeder. De eerste bruid van den ontwakenden man, de vrouwe voor wie hij nobel van zin den strijd aanvaardt tegen wat laag is en weerzinwekkend, de liefdesvrouw wier handen en mond en oogen hij in schroom vereert. Deze vrouw is louter goed, ze is schoon, verheven en rein, ze is stralend jong .... Christiaans moeder. Zóó groot is zijn liefde tot deze bruid, nimmer zal hij een vreemde vrouw koesteren in zijn armen. En zie, zij draagt immer de broche, het sieraad dat hij haar schonk. Het goede water doet hem zien met nieuwe oogen, heeft hem bevrijd van vreeselijken levenswaan: niet oud, maar jong is zijn moeder, die hem kust als een geliefde, omarmt met liefelijksten dwang. In deze omarming eindigen, heerlijk eindigen .... Aldus eindigde Christiaan de Raadt Peterzoon na een angsttocht boven het water dat hij dwaselijk gevreesd heeft, in de Kerkwetering tusschen Oudewater en Tappersheul. Zijn goede vader is voor Christiaans opengebroken oogen niet verschenen, maar zijn eenzame moeder, die in het leven haar zoon niet gekend heeft, algelijk hij haar toen niet gekend heeft. Zijn jonge moeder. Zevende Tafereel EEN BEETJE MUZIEK Willem Martens is loodgieter, naar hij het noemt. Hoewel (zegt hij daarbij) ik heb van m'n leven nog geen lood gegoten. En bovendien ben ik loodgieterspatroon. Ik ben de baas over loodgieters, mannen die nog nooit lood hebben gegoten, 't Ware nauwkeuriger, zoo men ons kopersmid noemde, nog beter: messingsmid. Want koper verwerken we ook al weinig, maar messing veel meer. Verder zijn we ook nog tinbewerker en zinkarbeider, ja zelfs moeten we met ijzer om kunnen gaan, al hollen we naar een grofsmid als 't ijzeren werkstuk ons wat te weerbarstig is. Ons bedrijf is zeer gevariëerd en 't aantal materialen, dat door onze handen gaat is verrassend. Heeft iemand ooit van tombak gehoord en van billitonbrood? Als ik al die materialen eens ging opnoemen, de menschheid noemde me een wauwelsmid. Willem Martens zegt overigens van zichzelven, dat hij loodgieter is van zijn geloof. Hij is geboren achter vaders werkplaats, toen die nog gevestigd was in de Zeugestraat en het vroolijke hamertje-tik is daar zijn wiegelied geweest. Daarom — en tevens omdat er de winst uit komen moest — hoort hij dat graag. Wie dat lustige geratel van kindsbeen af gehoord heeft, weet niet beter of het is gelijk ademen, een levensbehoefte. Die rikketik-klanken gaan over in je bloed en in je weefsel, je zingt en je huilt en je fluit op die wijs, je stapt en je speelt en je lacht op die maat, en ongemerkt ben je 't dan zélf geworden: loodgieter. Nog voor je goed en wel van moeders schoot af bent en loopt op eigen kracht, ben je eigenlijk al loodgieter. En later jaren kan je niet meer aangenaam leven en niet meer helder denken zonder het geratel, dat uitdrukt de welvaart van je famiHe! Vreemden zouden er dol van worden misschien, loodgieters van den bloede genieten intensief van 't geratel der hamertjes. Willem kent persoonlijk geen heerlijker muziek. Laten de klanten maar afkomen, opdat er leven en vertier zij in den werkwinkel. Hoe meer leven, hèm des te beter. Als ze maar niet afkomen met lekkende ketels, dat is werk voor heeren ketellappers, een apart soort loodgieters die in maatschappelijken staat stukken beneden hem staan. Dat is te hooren aan hun saaie lied: Soldeeren, soldeeren, de ketel is kapot! Daar zit toch zeker niet het pittige in van groot werk, gescheurd uit de handen der aannemers van heele woningblokken. Neen, dat is een lijzig lied, waarbij hij vanzelf wel denken moet aan woonwagenvolk, dat het mooie vak bederft met gepruts aan ketels en pannen. Loodgieter van z'n geloof, ja zeker dat is hij. Want een ander geloof houdt Willem er niet op na. Wel een levensbelijdenis en die luidt zeer duidelijk: Tin is duurder dan zink, t vleesch is beter dan de beenen, 't malsche vleesch is beter dan het taaie. Ieder het zijne en de kwaaie loeders niks ziedaar zijn credo. Verder komt daar nog bij: Altijd stipt op je woord zijn, eerlijk met goed en met geld. En om deze voor hem zoo gemakkelijke leer terdege na te komen, heeft hij geen dominee van doen. Hij acht dat de stumperds, die zoodanige hulp behoeven om rechtvaardig te zijn en te blijven, eigenlijk maar zwakke broeders zijn. Hij zou dezulken nog niet vertrouwen voor een pijpje lood van een meter. Behalve dan Everard Martens, zijn neef en compagnon. Want Eef kent hij nu al veertig jaar als een heiligen hannes en die moet altijd nog beginnen hem te benadeelen voor den eersten halven cent. Op alle regels is dus een uitzondering, zie naar Eef, die poepfijn is en toch eerlijk. Een wonderbaarlijk compagnonschap eigenlijk; hij, kortgedrongen met een degelijken ronden buik, Everard mager als een waterleidingbuis voor huisaansluiting. Hij, bezield met vurigen ijver om werk te zoeken, Everard die het secuur uitvoert en daarom met zijn eeuwige stofjas aan, eeuwig in den werkwinkel is te vinden. Hij, druk zich bewegend, gezellig in 't babbelen, amusant bij de vrouwtjes, joviaal onder vrienden en Everard weemoedig ernstig, slechts aandacht hebbende voor zijn gezin. Ha .... een gezin! Willem gelooft van zichzelven, dat hij nog eerder op het zondaarsbankje neerknielt bij 't Leger des Heils, dan dat hij ooit zou gaan trouwen. Eer beleeft hij zijn eigen begrafenis, zoodat hij zelf steentjes kan mikken naar de oudmodische hooge hoeden van z n makkers bij de groeve, dan zijn eigen huwelijk. Hij heeft er zelfs nooit over nagedacht, hoe dat wezen zou .... een eigen vrouw. Maar hij kan ook niet met totale overgave aan doodzijn denken. Met z'n hersens weet hij — daar is hij heldere jongen genoeg voor dat hij ook eens dood zal moeten. Vader is overleden, moeder is niet meer onder de levenden en er sterven wel eens klanten (dat kost de zaak telkens rouwbloemen en wat hebben volkomen dooie menschen eigenlijk aan een bloemruikertje?), eindelijk zal het ook wel eens zijn tijd worden. Maar dat mag dan waar zijn, zoo verschrikkelijk waar, zóó onafwendbaar waar dat een gewoon mensch met gewone hersens het niet van zichzelf bevatten kan Willem ziet voorloopig geen einde aan zijn eigen goeie bestaan. En daarom wiegt hij zichzelf met den onbewusten deun: ik leef, ik leef, wie maakt me heden en morregen wat? ik leef, rikketikketik De zaak draait prima, ziek is hij nooit, al vordert hij niet zelden forsche inspanning van zijn krachtig corpus (al dat gesjouw met vroolijke vrinden is niet goed voor je) vermaant Eef terecht, neen, Willem kijkt niet graag diep de toekomst in. Want nu is hij nog sterk en z'n levenslust drijft hem zoomaar vanzelf tot een vreugdigen blik op het leven. Maar later zal op dezelfde natuurlijke wijs 't chagrijn wel komen, hij moet er niet aan denken. Nooit! Eef heeft vroeger vaak gezegd, maar Willem heeft hem dat nu toch eindelijk afgeleerd: „Willem, ik zou óók gaan trouwen in jouw plaats." „Niet waar, dat zou je niet." „Toch waar, Willem. Verklaar me dan eens waarom eigenlijk niet?" „In mijn plaats zou je ook mijn natuur hebben." „Voel je dan niets voor de vreugden van een gezin? En voor een bestemming tevens, als je later oud wordt?" „Om je eerlijk de waarheid te zeggen, Eef, ik bewonder de mannen die er aan durven. Al je hebben en houwen te moeten toevertrouwen — en dat een heel leven lang — aan een wildvreemde vrouw." „Maar dan is ze je niet vreemd meer, dat is nu juist de zaak." „Ja ja Eef, ik weet het wel. Maar ik heb eigenlijk liever, dat ze me niet zoo precies kennen. Neem nu jouw vrouw. Die heeft al meer over mijn persoontje gehoord, dan me eigenlijk hef is. Ik ben een vrouwenkenner, weet je. En daarom zie ik dat in haar oogen, al is ze ook nog zoo hartelijk voor me, als ik bij je over den vloer kom. En daar hou ik nu eenmaal niet van. De vrouwtjes waar ik wel eens vriendelijk mee praat enzoovoort, die moeten me compleet kunnen vereeren. Compris? En dan moeten ze natuurlijk niet te veel van me weten. Een beetje minder dan alles vind ik wel zoo aangenaam." „Tenzij je levenswijs zoodanig wordt, dat . . . ." „Ssst. Geen concurrentie den dominee aandoen, Eef. Die moet nu eenmaal preeken voor zijn beroep en 't menschdom braaf maken, wij zijn maar loodgieters. Maar mag ik jou nu eens iets over het huwelijk vragen, zoomaar brutaalweg? Jij wandelt, zoo men 't noemt bij jullie in de kerk, als een voorbeeld tot anderen. Je bent een man van geheiden christelijken levenswandel. Ik mag dat wel, want jij hebt klanten aangebracht en voor de zaak behouden, die van datzelfde gewicht waren. Daarbij rook je heel spaarzaam en je drinkt alleen koffie en water. Wat sjeuïgs alleen maar als er een feestje is. Je spaart als een beul en dus leven jullie thuis poovertjes aan, je bent geen lid van de soos en je kegelt niet; je hebt nog nooit gehengeld en potverteren is een vreemd begrip voor je ... . kortom, jij De Koets — 23 bent een prachtexemplaar van een heiligen poepzak. En je vrouw kent jou natuurlijk, tot diep onder je huid. En nou vraag ik jou, Eef.... en draai er niet omheen, kijk me recht aan .... heeft ze je tóch niet in 't vizier?" „Ze is verstandig genoeg om te weten, dat we allemaal menschen zijn, met menschelijke gebreken, die ook haar niet vreemd zijn. Maar dacht je dat dat de oprechte liefde uitsluit?" „Je bent wel zoo braaf, kerel, dat ze je later moesten opzetten, Eef. Maar ik ben nu eenmaal anders. Jij hebt een vrouw, maar overigens ook niets van het leven. En ik heb meer van 't leven, weet je. Ik benijd je dan ook niet. Want als jij, zeg nu maar eens, hoogstens éénmaal in de honderd jaar een slippertje maakt, heet jij je leven lang een stiekeme en oogverdraaier. Maar als ik het een heele maand aan een stuk in de zaak te druk heb om met een hef kind gebbetjes te maken, zegt de wereld .... Willem Martens is tenslotte toch een nette vent, want hij is al aardig op weg." „Laten we er over ophouden, Willem. Als ik kom te praten over mijn inzicht, dan snij je het af, want dat is preeken. Maar jouw overtuiging, of die flauwe praat die je daarvoor verslijt, moet ik wèl voluit aanhooren." „Ja, 't is waar, daarin hang je recht, Eef. Eigenlijk moesten we doodsvijanden zijn. Maar we houden te veel van de zaak en ... . verdragen daarom elkaar." „Maar ik ben heelemaal je vijand niet, laat staan je doodsvijand en jij haat mij niet; dat weet ik voor jou mee." „Heb je 't eigenlijk al niet opgegeven, me te be- keeren, Eef? Dat ware toch veel rustiger voor je." „Och, misschien verander je nog wel eens. Maar 't is tenslotte een zaak die jou aangaat. Je doet — dat vertrouw ik — doorgaans geen groot kwaad. Maar ook geen goeds. Denk je nooit aan je ouderdom?" „Zeker. En daar heb ik m'n zorg ook voor. Vrees maar niet, dat ik mezelf in de kou laat zitten. Dan weet je niet, hoe Willem van binnen bestaat." „Je houdt veel van jezelf, Willem." „Natuurlijk. Want dat heb ik niet moeten leeren, maar dat is me ingeschapen. En gelukkig maar, want je weet, ik ben geen held in de studie. Maar 'k hou ook wel eens van een ander dan mezelf. En niet zoo zelden. Vooral als ze erg hef, jeugdig, mooi en gewillig is. En inplaats, dat je die liefde tot een ander nu in mij aanwakkert, loop je me na zoo'n demonstratie altijd te bebidden. Jij hebt een heele vrouw voor je alleen genomen — geen sterveling mag daar meer naar kijken, laat staan aankomen, gemeene egoïst — en als ik eens een vrouwtje liefheb, al is 't maar voor een uurtje (en daarna ben ik grootmoedig genoeg haar weer aan een ander te gunnen) hoe noem jij dat ook weer?" „Dat weet je wel. En dat woord spreek ik niet meer tot je uit. Wel wou ik, Willem, dat je in mijn aanwezigheid niet meer zoo spottend over het huwelijk sprak. Daar is het me te heilig voor." „Tut tut tut .... wat plechtige woorden. Maar je hebt gelijk, laten we vrinden blijven en noem dat groote woord niet meer, waarmee je me dacht te vernederen, hetgeen je niet gelukt is." „Ik weet wel, Willem, hoe zwaar je weegt. Je hoeft je voor mij niet beter of slechter voor te doen, dan je bent. Maar één ding vat je niet. Dat is het offer. Wie alles neemt van een vrouw, zooals jij dat belieft te noemen, hij zal ook alles moeten geven aan diezelfde vrouw. Anders ware zijn huwelijk een hel." „Is het ook doorgaans." „Hoe kan je zooiets weer zeggen. Laat me toch even uitspreken. Wat je ontvangt en wat je biedt in het huwelijk, houden elkaar in balans. Daarom alreeds, dus ook van redelijk menscheninzicht uit, is het niet egoïstisch, je huisvrouw alleen voor je op te vorderen. Bovendien je weet en hebt dat toch vroeger geleerd op de catechisatie, de ongereptheid van het huwelijk is ons als heilige plicht opgedragen." „Eef, jongen .... ik dolde maar. Natuurlijk, voor jou geldt dat allemaal en jij doet goed, zoo je doet. Maar ik, die alleen sta en zelf bedenken moet wat goed is en wat kwaad . . . ." „Uit jezelf, ook al weer redelijk oordeelende, kan je tevens begrijpen, dat achter vrouwen jagen onedel is." „Jagen misschien wel. Maar vrindelijk je huisdeur voor ze opendoen, wanneer ze zich als 't ware komen melden bij je ... . man, ik zou ze op de stoep niet kunnen laten staan." „Willem, wat praat je toch boud." „Tja .... er zijn naar ik ervaren heb, drie soorten schurken. Hoor! De eerste leeft voor zichzelf en die schurk meent dat hij voor 't plezier van anderen leeft; dat is de schurk die zichzelf vergist. De tweede schurk leeft voor z'n plezier, weet dat goed, maar verzwijgt dat stiekem voor anderen; dat is nu de schijnheilige schurk. De derde schurk ten leste en daar hoor ik bij — leeft voor z'n plezier en komt daar openlijk mee voor den dag; ziehier een oprechte schurk. Maar zelfs jij, behoorend tot het eerste soort, bent er van overtuigd, dat wij menschen eigenlijk niet deugen. Waarom treed je dan eigenlijk niet toe tot het collegie der eerlijke schurken?" „Willem, Willem, wat een prietpraat. Al is het zoo, al is het dan waar, dat we zondige menschen zijn, daar zijn we dan toch evenzeer van overtuigd als jij. Ik schat, in nog meerdere mate dan jij. En omdat we zondig zijn, werden ons juist wetten van het goede opgelegd. Moeten we het goede dan niet bestreven, omdat we onze hardheid des harten kennen? Juist daarom." „Maar jullie slagen toch maar beroerd. Je hebt zelf eens gezegd, dat de braafste braverik nog kans ziet te zondigen tot z'n doodssnik toe. Erken dat dan frisch, zooals ik. En neem jezelf zoo je bent." „Natuurlijk, maar immer het goede bestrevende, dat ons is geopenbaard. Willem, als wij beiden oud zijn en m'n jongens zijn volwassen en ik heb er rechtschapen kerels van gemaakt, nietwaar? Nou, dan heb ik levensdoel gehad. Maar jij hebt gekegeld . . . ." ,,.... En gehengeld, Eef. En m'n natje en droogje op tijd genomen. Maar een van jouw jongens, of laat ik uit vrindschap tot je liever zeggen: een van de jongens van een anderen netten vader, kan als boef het spinhuis inwandelen. Mijn jongens niet." „Hè, ba! ... . Wees maar blij, dat je opofferende vader niet zoo geredeneerd heeft, dan was jij nooit geboren." „Dat is nou je eerste steekhoudende woord, Eef. Ik heb het leven bekomen en ik geef aan de wereld geen opvolger. Dat is zelfzuchtig en heelemaal naar mijn egoïstischen aard. Maar inplaats, dat jij nu blij bent, dat zoo'n egoïstische kakkerlak als ik er een ben, geen navolgers geteeld heb of nog genereeren ga, zit jij me maar op te joempen om daartoe alsnog ijlings over te gaan. 'k Snap er niks van. En dan is er nog een ding. Waarom ben jij eigenlijk getrouwd? Omdat je zoo brandend verlangend er naar was: ten eerste .... nuttig te zijn in de maatschappij, ten tweede .... je familienaam voort te zetten en ten derde .... een hoogedel verbond met je vrouw te sluiten? Of was je doodgewoon slingerend verliefd op Martha? Al dat andere heb je er natuurlijk later bij verzonnen, omdat jullie bij al die teleurstellingen van een tachtigjarigen huwelijksoorlog fabeltjes noodig hebben om jezelf wat op te kikkeren. Bedrog, bedrog, zelfbedrog." Niets dan zelfbedrog, grinnikt Willem als hij er alleen nog eens op terug denkt. Klets van geloovige bangkakkers, die aan duivelsche spoken onder den grond en aan engelachtige spoken boven de wolken gelooven. Zelfbedrog, dat weet hij zeker als goud. Want dat vaste besef heeft Willem nu al een half menschenleven levendig gehouden en geen hooger wezen is hem ooit komen straffen of vermanen daarom. Maar nu wil Eef, dat ik van hem geloof, dat er een hooger wezen bestaat, dat stilletjes met hem keuvelt van tijd tot tijd. Maar niemand kan dat hooren. Waarom babbelt die stille stem dan niet bij mij? vraagt hij zich af. Eef is loodgieter, ik ben loodgieter. Eef is eerlijk in 't maatschappelijke en ik niet minder. Maar hij zou heel speciaal daartoe worden uitgezocht? Zelfbedrog! En omdat Willem Martens zeker weet, nooit van dat soort geheimzinnige stille stemmen iets te hebben gehoord, wantrouwt hij zijn compagnon op dat stuk. Vreemd, dat je je eigen compagnon moet wantrouwen op een onderdeel, terwijl je er gloeiend overtuigd van bent, dat hij eerlijk is in de hoofdzaak: de zaak. Van vrome menschen, die Willem niet kent, neemt hij rustig aan, dat ze niet alleen zichzelf beduvelen, maar eveneens hun omgeving. Maar Eef! Eef is een doodeerlijke kerel. Bedriegt zoo'n man zichzelf dan maar alleen? Toch is het niet zoo eenvoudig om dit ten geheele te bepalen. Natuurlijk, als Willem op de soos zit bij zijn vrinden, dan is zoo'n onderwerp tusschen twee glazen bier in een mum afgedaan. Beduvelarij en daarmee uit. En dan is de wederzijdsche steun van zoo'n luidruchtig gezelschap helderdenkende mannen sterkend genoeg, om zelfs dien goeien trouwen eerlijken neef te kunnen betrekken in de algemeene bespotting en 't algemeen wantrouwen jegens alle vrome poepzakken. In dit gezelschap gelden deze klare waarheden, ontleend aan de werkelijkheid die een mensch kan zien, zóó onwederspreekbaar, dat zelfs twijfel over de echtheid van Eef's intenties niets meer zou kunnen bebieden dan een algemeen lachsalvo. Maar Willem .... zouden ze hem bulderend van den lach doen weten, natuurlijk is die compagnon van jou een grappenmaker, die meer jou dan zichzelf beduvelt. En waarom zou hij speciaal een uitzondering zijn? Eigenaardig — denkt Willem menigmaal. Mijn kameraden, allemaal geschikte eerlijke zakenmannen en volkomen vrij in hun denken, ze zeggen altijd als ze optreden in het openbaar, dat ze ieders meening eerbiedigen en laten voor wat ze is. Maar dat is nu van hun kant onwaar. Ze eerbiedigen die meening van Eef heelemaal niet, net zoomin als ik dat doe. 't Is een gewoontewoord geworden om dat te zeggen en er de tegenspraak luchtig weg te wuiven — meneer laat me in m'n meening, ik respecteer de uwe. — Maar uit deze onoprechtheid van z'n borrelvrinden blijkt, dat alle menschen onvolmaakt zijn. Onvolmaakt zijn de menschen .... zie, dit is dan eindelijk een stelling, die hij met Eef gemeen heeft. Natuurlijk. Hij gaat den kring van z'n kennissen in gedachte eens rond. Rondborstige koopheden, middenstanders van trouwen aard en onbesproken levenswandel binnen de Goudsche palen. Maar Willem weet toch goed, dat de een voor, de ander na, tot een ondeugendheidje in staat is. Neem nu Chris de Raadt. Die is op een keer met een mondjevol H.B.S.-Fransch een week naar Parijs geweest, dooddringend moest hij daar voor zaken naar toe. Maar toen is diezelfde week een gezonde driftige jongedochter uit Schoonhoven niet boven water gekomen. We weten dat allemaal op de soos en mama de Raadt weet het natuurlijk ook. Maar als je er Chris op den man af naar vraagt, wordt hij wild en liegt hij liever als een Turk, dan er openlijk voor uit te komen. Hij weet bliksems goed dat zooiets een getrouwd man niet past. Als hij graag zulke kunstjes buitenshuis uithaalt, moet hij maar niet trouwen. Want beloofd is beloofd. En getrouwd zijnde heb je je te houwen aan je belofte. Nu weet Willem wel, dat veel mannen daar nog vrijer over denken, maar toch geneert Chris zich, om rond te verklaren: ik behoor tot degenen die daar ook al geen kwaad in zien. — En hoe zit dat nu? Heeft de vreeselijk benepen levensleer van Eef en van zijn kerkelijke vrinden toch eenigen invloed op het denken van vrije mannen? Of komt het, omdat onder ons vrije mannen de inzichten over goed en kwaad niet heelemaal vast zouden staan? Chris de Raadt neemt natuurlijk aan, dat wat hij toen uithaalde geen echt kwaad was. Ik zeg van wel; maar meen, dat een ongetrouwd man zich zoo'n grapje wèl veroorloven mag. Toch zijn er weer andere vrije mannen, die ook dat nog weerspreken. En ook heeft Willem de theorie hooren verkondigen: doe wat je graag doet, maar plaag er anderen niet mèe, dus geef nooit aanstoot en hou die dingen daarom dus voor je. Zekerheid bestaat er onderling dus niet over wat goed is en wat kwaad. Was ik nou, denkt Willem, een koe van een vent, die zonder nadenken bestond en maar domweg voortleefde van den dag in den dag, dan zou ik me over zulke verschilletjes niet druk maken. Maar ik doe dat wel, want ik ben ook niet blind en ik zie die verschillen in de onderkenning van goed en van kwaad in m'n omgeving. Ik neem ze waar en heb er geen afdoend antwoord op. Neem nou mijn doodonschuldig geval; ik heb eens een spulletje aan de hand gehad met een kantoor- kippie van onze zaak. Hoe oud was ik heelemaal .... wacht eens .... ja, ik was twee en dertig. En dat kind was negentien. Altijd gevaarlijk, zoolang ze nog niet mondig zijn, dat heb ik toen ervaren. Menschen nog aan toe, wat een kind. Dat moet je je voorstellen, een rank, goed uit de kluiten gewassen, argeloos vrouwtje, een figuurtje als van een prentje. Een kind om te paradeeren op een bankbiljet. Zet zoo'n pas bloeiende blom voor aan den troep in den oorlog, en een heel regiment vecht zich kapoeres om in haar oogen maar moedig te zijn. En oogen als die meid had .... gerechtigheid, waarom heeft oom Dingemant, want Eef was nog niet als patroon in de zaak, waarom heeft oom toch ook zoo'n juweeltje uitgezocht. Ik kon 't niet verhelpen hoor, dat die oogen tot in m'n achterhoofd staken als die lieve meid me aankeek. Dat kind kwam uit Oudewater, moet je dat goed begrijpen, de eenige dochter van een .... van een organist. Opgewassen onder den rook van de kerk, gevoederd met lange galmen van 't orgel, saai, saai, en nog eens saai. Zoo eentje komt dan naar Gouda. Nou, Gouda is geen wereldstad, dat weten we allemaal, maar voor zoo'n kind was het al heel wat. En ze was een beetje beduusd, heel erg verwonderd in 't eerst. Maar vrouwen schijnen een aparte gaaf te bezitten, ze passen zich direct bij veranderde omstandigheden aan. Nu, bij ons kon ze zich aanpassen, dat versta je. In de richting van oom Dingemant hoefde ze zich amper aan te passen, dat was een tout même met bij haar thuis: zalving en tevredenheid met zichzelf, om er draaierig van te worden. Je kon het al hooren aan de manier, waarop oom Dingemant haar aansprak, hij noemde haar steevast jongedochter. Maar ik zei Liza en dat hoorde ze verdraaid graag, vermits ze 't kind een heele jeugd gepest hadden door haar Leizebeth te noemen. Stel je voor .... Leizebeth tegen een meisje van zoo beeldschoone structuur. Weet je, hoe ze eruit zag? Ik noem al op. Eerstens prachtige beenen; beenen man, ik heb m'n heele verdere leven zulke beenen niet meer gezien. Er zijn idioten, die een heele krant volschrijven over de pilaren van onze vischbanken. Ha! 't Zou wat; dan had je die pilaartjes eens moeten bezichtigen. En daar stond tweedens een lijfje boven, een kostelijk lijfje. Niet zoo'n nietige spichtige spijker, zooals zulke halfuitgegroeide kinderen soms nog zijn, neen, Liza was een vrouw, een complete vrouw. Daar zat nu letterlijk niets te veel en niets te weinig aan dat figuurtje. Een knap artist, die vader. Wat ie van 't orgelspel klaar maakte weet ik niet, heb ik ook geen sjoege van, maar een mooi kindje kon hij voortbrengen, wat dat betreft had hij een gezegeld getuigschrift van me kunnen bekomen. En ze had koren-blond glanzend haar, overdadig rijk haar, waar ze ongeveer geen raad mee wist. Dat heb ik altijd graag gezien en nog, een vrouw moet weelderig haar hebben, dat maakt haar naar mijn smaak altijd vrouwelijker. Nu weet je heel goed, hoe meisjes van kerkschen huize doorgaans zijn; die slaan haar oogen gauw neer, doen erg verlegen en zijn doodsbang van mannen. En dat was nu juist het geraffineerde van deze Liza; die sloeg haar mooie oogjes niet neer, was evenmin verlegen als ik ooit geweest ben. En als ik zeg dat ze een hekel aan me had, je begrijpt wel, vanwege m'n afwijkende redenaties, dan zou ik liegen. En we hadden toen juist een vierkant-degelijke p.g.-maagd versleten, die was bij ons weggetrouwd, zooals dat heet. Een statig vervelend meubel met strak-achterover-gekamde haren, zedige oogen en een snibbig smoelwerk. Die was dan weggetrouwd met een lijs van een boerentimmerman, die altijd langzaam sprak, loffelijk bijbelvast volgens oom Dingemant en koud als een bonk hardsteen volgens mijzelf zei de gek. Een fijn huwelijk, dat al taai vervelend was nog voor het begon. Waar moeten zulke menschen op zeker moment met al hun verlangens naar toe, als ze een leven lang geleefd hebben in een gekleede jas en navenante plechtige manieren .... en ze komen per abuis dan nog eens wakker? En zooiets passeert toch, ook bij dergelijke visschen. Voor mij was de komst van Liza daarom iets heel feestelijks, echt wat je noemt een zakenaanwinst. Ik heb nog nooit zooveel aandacht gehad voor de boekhouding, als in dien tijd. 't Was toen al wel mijn afdeeling in de bondgenootschap E. & W. Martens, maar ik heb m'n taak in dien tijd extra serieus opgevat, dat versta je. Want als ik maar veel op 't kantoortje was, liep ik vaak de heerlijke kans, dat ze me wat kwam vragen. Dat deed ze aldus: ze stond fraai op. Wacht even, ik zal je eerst even verklaren wat ik daarmee bedoel. Heb je er wel eens op gelet, hoe een vrouw opstaat? Nu, let daar dan in 't vervolg wèl op, want alle bevalligheid van een vrouw komt tot uiting in de wijze waarop ze zich verheft. Liza, als ze opstond, die deed dat prachtig. Als ik maar in haar richting ritselen hoorde, keek ik aandachtig toe, want ik vond dat edele opstaan mooier dan 't mooiste comediestuk. En hoe ze daar overeind rees, bevallig, statig, voornaam, zoodat ik haar heele volle gestalte groeien zag boven den kantoorstoel uit, man, 't was wèl zoo mooi als de tred en de stand van een heerenpaard. En vervolgens kwam ze achter me staan, met een boek of een brief of zooiets in haar handje, boog zich en lei 't schriftuur voor me neer. Dan liet ik haar de zwarigheid die ze ermee had aanwijzen over m'n schouder heen en dat was steeds erg feestelijk. Want haar nabijheid was dan bijna tastbaar, juist genoeg om vervuld te worden van haar frisch aroom. Ik ben een groote gek geweest met dat jonge ding en ik weet het, maar waarom hebben ze me dan ook met zoo'n pronkappeltje in één kantoorruimte gestopt? Weet je hoe het begon? Ja, want er is natuurlijk wat begonnen, dat kon niet haperen, gezien m'n aard en aanleg. Ik vroeg haar, of ze graag een kerkorgel hoorde bespelen. „Nee," zei ze, „niet als 't zoo erg langzaam gaat. Maar ik hou wèl van muziek." „Hè?" „Ik hou alleen van muziek," zei ze, „als er vaart in zit. Dan wil je heelemaal vanzelf mee." „En je wordt ook nooit moe van 't stappen, als er maar een mooie marsch bij geblazen wordt," zei ik gauw. Zulks wist ik nog uit den dienst en ik wou haar dolgraag bijstaan in haar meening. En toen heeft ze me het een en ander zitten te vertellen. Ze had thuis altijd muziek moeten studeeren op 't harmonium en het orgel. Statige muziek, waar traag op kan gezongen worden. „Maar in een orgel zit ook groot breed geluid," zei ze, „en ook heele teedere muziek, maar dat bedoelde vader allemaal niet." Haar vader had eigenlijk gewild, dat zij in de muziek verder ging, iets meer bereikte dan hem gegeven was in zijn leven. Hij had maar één kind en dat was dus een wonderkind. Maar van kindsgebeente af heeft hij 't mooie ding met zoo'n kermmachien het leven vergald. Langzame vrome moppies moest ze uit haar lieve koppie leeren, zonde, zonde toch .... En het resultaat? .... ze hield alleen van muziek als er vaart in zit. Wel triestig voor zoo'n vader, waar geen vaart in zit. Maar hoe ter wereld krijgt zoo'n mummie dan ook een dochtertje zoo welgeschapen en dartel als deze Liza was, die heel terecht geen Leizebeth heeten wou? „Waarom," heb ik haar toen eens gevraagd, „waarom ben jij hier eigenlijk op kantoor gekomen? Hier bij ons zit er toch ook weinig vaart voor je in?" Ze nam het gele boekje, waar ze de kleine kas in boekte en dat ze ter décharge voor me neergelegd had, weer in haar hand en richtte zich op. „Waarom, vraagt u?" zei ze langzaam en zweeg toen wat om tijd te winnen. „Waarom, vraagt u? Ik ben verloren voor de muziek, heeft papa gezegd. Papa had gehoopt dat ik leerares zou worden, in orgel of zang. Maar ik kan dat niet worden, zegt papa." „Geen aanleg?" „Niet voor oratorium," zei ze heftig. „Nee, daar heb ik geen aanleg voor." „Je houdt meer van marschmuziek, waar Liza?" „Och meneer . . . ." zei ze, „doe toch zoo mal niet. „Zooiets hebt u een tijdje geleden ook al gezegd en toen ben ik er niet op ingegaan. Ik bedoelde heelemaal geen marschmuziek." „Je zei toch zelf.... als er maar vaart in zit." „Ja, dat zei ik." „Nou; een pittige marsch, daar zit vaart achter. Weet je dat dan niet?" „Papa verstaat me niet," zei ze verdrietig, „en u verstaat me ook niet. Ik ben hierheen gestuurd, omdat ik verloren heette voor de muziek. En ik ben graag gegaan, om maar van thuis weg te zijn. Maar hier blijf ik ook niet. Nota's uitschrijven en andere inboeken, ik doe het maar om wat te sparen. U ziet, ik kom er eerlijk voor uit. Later ga ik toch voort in de muziek." „Met vaart erin en toch geen marschen?" lachte ik. „Juist. En dat doè ik!" Ik had het kind nog nooit zoo furieus zien kijken als toen en dat stond haar goed. Want mooi dat ze toen was! Móói! Met vaart er in! Stel je dat nu eens voor .... een kind dat de postzegelkas voor je bijhouden moet, die komt je daar doodgemoedereerd even in je ooren kraaien, ze wil in de muziek met vaart er in. Dolle situatie op je kantoor. Een wezentje zoo mooi als een engel op een goudsmidsdoosje, een uitzien of ze voorbestemd is tot een rijk leven en heerlijke luxe .... en datzelfde kind hapt in haar boterhammetjes bij je op kantoor, ze koopt er een half pintje melk bij en bidt trouw voor en na het eten, met fanatiek toegenepen oogen en mummelende lipjes. Groote goedheid .... zelfs als ze daar zat te bidden, met haar roode lipjes spits op elkaar, was ze toch wel zoo begeerlijk mooi. En zag ze er zoo volkomen onvroom uit. Want de vrome menschen die ik kende waren allemaal zoo heel anders. En Eef, die toen nog niet in de firma was had ik al eens kwaad gemaakt door van Liza te zeggen: ik vind dat popje meer welgeformeerd dan geréformeerd. Zou zoo'n edel veulentje, dacht ik wanneer ik haar zag bidden, nu op dezelfde manier bidden en ook tot denzelfden Onzen Lieven Heer, als oom Dingemant en Eef en al die andere degelijke pandjesjasmannen? En zou ze ook hetzelfde bedoelen met diezelfde woorden? En zouden diezelfde woorden op dezelfde manier daarboven begrepen worden en verstaan? Hieruit zie ik weer den klinkklaren onzin van dat geprevel, want zoo'n lustig vogeltje meent met haar woorden natuurlijk toch heel wat anders dan zoo'n lijkbidderstype. Ik informeerde toch eens bij haar, waar ze eigenlijk op wachtte om haar eigen liefhebberij te gaan volgen. „Luister meneer," zei ze: „ik ben negentien jaar en vier en een halve maand." „En hoeveel weken en dagen en uren precies?" vroeg ik 't gekke ding op dat maltentige antwoord. „Luister liever," zei ze weer en ze was toen heel ernstig en bijna boos. Wat een magnifieke veldkat ook al als ze boos keek. „Over een jaar en zeven en een halve maand . . . „Dan is ons Liesje mondig, aha .... ik vat het al." „Juist, meneer Martens en dan ga ik mijn eigen weg." „Heel ver weg, die eigen weg? En zoomaar op je eigen, Liesje?" „Gaat u 't niet verraaien aan papa, als ik 't vertel? Nee waar?" „Vast niet." „En aan meneer Dingemant ook niet? Die is 't in alles altijd eens met papa. Kerkmuziek en anders verloren voor de muziek." „Ik ben 't in alles eens met Liesje," zei ik plechtig, stak m'n hand uit en ze drukte die vast, als een kameraad. Kijk; en zoo is onze samenzwering begonnen. Daar is een historie uit gegroeid, zóó dol, zóó idioot.... bijna had ik m'n vingertjes gebrand, weet je. Bijna. Maar hoor verder. Ze vertelde me als volgt: vierkant tegen papa in, heelemaal in 't geheim en niemand die het wist — natuurlijk enkelen wel — had ze zich op de piano geoefend. Een boerenmeisje uit Snelrewaard studeerde op 't conservatorium in den Haag en gaf haar 's avonds op de boerderij les aan de piano. Een boerendochter, ja werkelijk een echte boerendochter. Die is later nog zeer vermaard geworden ook, op haar manier natuurlijk, 't Kind verdient een stuk geld als leerares. Maar mijn vogeltje, dat briefjes en nota's voor me zat te schrijven aan de klanten en in 't copyboek overdrukte, wou óók dien weg op. Als ze nu maar eerst mondig was, dan kreeg ze een aardig klutsje erfgeld in haar mooie vingertjes, niet bar veel, maar goed om er een tijdje zuinig van rond te komen. En van dat geld wou ze naar 't conservatorium. Daarom spaarde ze nu al zoo furieus; alle beetjes helpen. „Zult u erover zwijgen?" vroeg ze telkens. „Als een potvisch, Liza. Maar onder één conditie. Als je dan later mooi pianospelen kunt, kom je bij mij De Koets — 24 eens een deuntje spelen; wij hebben ook nog zoo'n rammelmachien op zolder staan. Uit de dagen van grootmama stamt het nog. En daar speel jij dan voor mij een heel mooi lied op. Weet je wat ik mooi vind? Die Lorelei, ken je dat? Dat heb ik eens op een avondje gehoord, piano en zang van meisjes en ik heb er zoowat van moeten grienen, zóó mooi. Alleen zit er niet. veel vaart in." „U had zeker flink wat gedronken," zei ze ondeugend, „toen u daar bijna om moest huilen." „Om je eerlijk de waarheid te zeggen, Liza .... ja, dat is wel zoo. Maar toch is het mooi, erg aandoenlijk ook." En ik zong op mijn manier dat deuntje, maar ze kende 't niet en ze zei, dat het in werkelijkheid wel een beetje anders zou zijn, als het tenminste erg mooi was, hetgeen ze toch wel van me aannemen wou. Wat zoo'n nest zich verbeeldde. Verneem verder, wat ze me op een keer vertelde. Ze was een heele week zóó droevig geweest, dat het mij zoowat m'n eetlust en m'n trek in een borreltje ging kosten. Maar dat gaf toch ook geen pas: daar krijg je op je kantoor het zoetste diertje dat onder de maan bestaat. En inplaats dat ze vriendelijk naar je lacht en ze je haar muziekgeheimpjes komt vertellen, zit het vrouwtje met een kerkhofsmoeltje op haar kruk. „Kindje, Liesje, vertel me eens," zei ik op 't lest, „maar wat is er met jou? Is het .... de liefde, zal ik maar zeggen?" „Ja," zei ze zacht maar toch heel openhartig. En toen kwamen de traantjes. Ik zie niet graag een vrouw huilen. Er zijn lui, die beweren, dat ze dan op haar mooist of 't allerliefst zijn. Ik ontken dat. Maar wij mannen, domme hannesen die we zijn, als de vrouwtjes huilen zijn wij op z'n domst. En omdat er dan wat in onze borst gaat draaien en wriemelen en omdat we wee worden, hebben we er geen erg in, hoè wanstaltig het staat, tranen over een mooi vrouwengezichtje. „Wie is het?" vroeg ik brutaal. „Wie?" en ze keek me zoo verbaasd aan of ik plotseling een staart gekregen had. „Ik bedoelde 't conservatorium, meneer." „O zoo, m'n Liesje. Ik versta onder liefde eigenlijk iets anders, 't Gaat dus wéér over de muziek. Verklaar u thans nader, dame. Misschien kan ik je wel helpen," zei ik onvoorzichtig. Zeker, dat was onvoorzichtig gezegd van me. Want toen hoorde ik, dat ze met hetgeen ze nu al, of nu pas, kende van pianotrommelen onmogelijk kon worden toegelaten op die muzikantenschool. Leuk voor 't kind. En toen ging ik daarop door, echt als een ridder, een helper, dat begrijp je. En ik vroeg, of ze dat niet bijleeren kon in die anderhalf jaar. Ik vernam daarop, dat de studie vijf of zes jaar moest duren op die dure school. Niet weinig, om een beetje te leeren trommelen op zoo'n tjingelding. Dan ben je werkelijk nog eerder een volleerd loodgieter, nou en dat is toch een heel wat nuttiger vak; dan kan je tenminste een lekke geut netjes repareeren, zoodat het houtwerk van de menschen hun huizen niet verrot. Lang hoefde ik niet na te denken over die moeilijkheid; dat lieve popje kon namelijk niet rekenen. Want ik heb resoluut gevraagd, hoeveel duitjes ze eigenlijk precies losbranden kon, als ze mondig was. Toen ik dat weer onder streng geheim wist, heb ik potlood en papier genomen. „Kijk, Liza, zes jaar ten uiterste duurt je totale studie en ieder jaar mag jij dus hoogstens een zesde van je geld opmaken. Maar dan ben je ook schoon door je fortuintje heen. Ik persoonlijk vind het ezelachtig, dat je er geen solide stukjes voor koopt, maar je wilt dat geld toch met alle geweld kwijt. En ik debatteer nooit met beeldschoone lieve meisjes, zeker niet als ze negentien jaar en vier en een halve maand zijn, of nog wat halve maanden erbij, voor mijn part. Ik geef dus .... hm .... m'n toestemming. En begin er nou mee, op te houden met huilen, want als je doet wat ik zeg, dan zit jij over anderhalf jaar op die tjingelschool. Wil ik je traantjes afvegen, hef kind? Zoo, kan je dat zelf nog wel; nou, des te beter. Doe het dan maar gauw, want er is uitkomst voor je. Jij zet je duitjes straks vast op een zoodanige manier, dat je maandelijks alleen het benoodigde partje er afnemen kunt. Hoe dat precies in elkaar zit, zal ik je later nog wel duidelijk maken, maar dan kan jij zoowat 3 % maken. Over zes jaar berekend wordt dat negen procent." „Nee," zei 't kuiken, „dat is dan achttien." „Dat zou het zijn, financieel genie, als jij er zes jaar netjes van afbleef. Maar dat doe jij nu juist niet. Er gaat telkens wat af en, reken jij 't maar nooit na, de ervaring heeft uitgewezen dat je 't aantal jaren of de rente (net hoe je wilt) halveeren moet om tot een zuivere berekening van 't rentebedrag te komen bij een regelmatig afloopend kapitaal. Je kunt dus 9 % rente van je kapitaaltje maken in die zes jaren. En met die 9 % betaal je de lessen, die je nü alvast gaat nemen, om over anderhalf jaar klaargebokst te zijn voor de tjingelarij op die school. Simple comme bonjour. Gesnapt?" „Maar nu," zei ze pienter, „nu bent u geen financieel genie. Want hoe kan ik nu al betalen met rente, waar ik nog niet over beschik." En toen ik weer: „Liza, meisje, je vangt mij niet. Ik heb gezegd: je bent geen financieel genie en dat komt omdat je een vrouw bent. Maar een echte, ik bedoel een doortrapt echte vrouw ben je toch ook weer niet, anders begreep je allang . . . ." „O, u wil 't me voorschieten?" vroeg ze juichend. „Toch ben je nog doortrapter dan ik dacht. Zoo is het kind, ik schiet je die habbekrats voor. Zijn we nu vrienden?" „Dikke vrienden!" „En krijg ik dan één kusje?" „Tien!" riep ze uit. En ze deed het ook. Onbetuigd heb ik me niet gelaten, dat hoef ik eigenlijk niet te vertellen. Wat een vrouw. En toen heb ik een prachtig boevenplan opgezet. Een plan, een plan, daar moest ieder jong gek ding wel in trappen. En of dat Liesje gek was? Dol was ze! Waanzinnig was ze. Ik hield den sleutel in m'n hand om voor haar de deur van die idiote dure school te openen. Leerares ging ze worden en dat bracht ik allemaal voor elkaar. Een complot tegen haar papa, dwars er tegen in, tegen alle pandjesjaszemelaars met hun langzame muziek voor kerkelijk gebruik in, tegen oom Dingemant al zeker in. Dat moest dus een diep geheim blijven, een geheim, waar je je handen voor opvreet, eer je 't schenden zou. Nou, wat mij betreft, ik had het lieve gekke kind toen van louter lievigheid wel boven op een zinken dakgeut willen zetten. Zóó fantastisch dol was ik er op. En nu mijn plan, mijn pracht van een plan. „Kijk Liza," zei ik doodernstig, „Die lessen moet jij gaan nemen, hier ver vandaan, anders komt het na een paar weken al uit." „Natuurlijk." „En die lessen moet jij gaan nemen, bij een snijer, die wat te zeggen heeft over de toelating op die school; daarmee krijg je den vent op je hand. Compris?" „Ja, zei ze, „u hebt er een zeer goed inzicht in, al weet u van muziek geloof ik niets." „Niets? Nog minder dan niets. Want niets dat is tenminste nog iets, zeggen ze in de wiskunde." Doch daar vatte Liza nog minder dan niets van, maar ze geloofde me nu. En op dat vaste vertrouwen was dan ook mijn prachtige plan gebouwd. „We gaan samen naar dien snijer. Want ik moet alvast met de riksdaalders rinkelen, versta je?" Ze verstond me. Maar één moeilijkheid bleef. „Ik zal dan," zei ze, „eens per week naar den Haag moeten om les te nemen. Dat valt hier op 't kantoor toch op en dat komt uit." „Uitkomen? Niet als ik niet wil. Ik ben je patroon, Liesje. Je moet niet vergeten dat ik je patroon ben. De eenige die het spul zou kunnen verraaien, dat is die staak, dat is meneer Dingemant, m'n compagnon met permissie. Maar denk je, dat die je ooit zal missen op kantoor. Heb jij hem 's middags ooit op kantoor gezien? Die zeer serieuze arbeidzame oom Dingemant zit toujours in de werkplaats, of ergens op een bouwwerk. Maar mocht hij ooit naar je vragen, als je een middag weg bent, dan fok ik een onschuldig leugentje en ben je juist bij den boekhouder met het grootboek. En die boekhouder, dat is een vertrouwde. Die liegt nooit, is eerlijk bij ongeteld goudgeld, maar die verraadt óók geen jong meiske, als ik hem in vertrouwen neem. 't Is mijn vriend, ik sta er voor in. En ik begin, lieve Liza, jou drie dagen vacantie te geven. Je hebt een volle week per jaar, dit jaar slechts drie werkdagen, want je bent nog te kort in onzen dienst, stoute meid. En jij hebt me om die vacantie gevraagd — vat je de kneep?" Liza vatte de kneep prompt. „En dan," ging ik verder, „moet jij naar den Haag. Kan je thuis klaar spelen, dat je in een van die dagen argeloos naar den Haag kan gaan?" Ja, dat ging goed, want ze had in Alkmaar een familielid wonen. Daar zou ze gaan logeeren en thuis hoefden ze dan niet te weten, dat ze eerst naar den Haag treinde. Ik heb toen de noodige adressen van haar gekregen en keurige brieven geschreven ; binnen een week was ik volkomen vakkundig op 't gebied van muziek. Ik maakte een afspraak, dat we op een namiddag zouden komen praten met een hoogen piet in 't pianospul, verbonden aan die dure school. Maar 'k ben wèl zoo voorzichtig geweest, dien middag niet gelijk met m'n duifje op den trein te stappen. Gouda, dat is een heerlijk kletsgat, weet je. Hoewel, ik schat .... dat zal overal wel eender zijn. En 't zou toch ook een aardig praatje geweest zijn voor goeie menschen. Natuurlijk had ik een afspraakje met het kind gemaakt, om haar in den Haag ergens te ontmoeten. En ze zat daar trillend van opwinding te wachten, in haar Zondagsche jurk en met een rieten karbiesje in haar hand. Idioot, zoo'n antiek karbiesje, dat je bij een steil orthodox vrouwmensch kan verwachten, in de handen van een vrouwtje met zulk een prachtig figuur. Dat mooi karbiesje met een komieke houten-pinnetjes-sluiting hebben we ergens te bewaren gegeven en mijn koffer daar nog bij. Toen naar den leeraar. Een vent met lange haren en muizenoogen, hij viel bij eiken stap een beetje voorover, maar toch mocht ik hem wel. Hij zat maar naar Liesje d'r handen te kijken .... nou, dat begreep ik best, dat deed ik ook altijd graag, 't Kind had prachthandjes. Eerst heb ik hem de financieele zijde uitgelegd; ik bleef voor de lessen garant. Meneer vond dat patent. Als hij iets anders gezegd had, ik zou hem aan zijn vettige lange haren door die wachtkamer gesleurd hebben, tot er een soldeerbout voor z'n schedel zou zijn noodig geweest. Maar ineens kreeg ik een financieele ingeving. „Potverdrie Liza, neemt u me niet kwalijk, meneer, ik bedoel gelijkertijd ook u, wat doen we als Liza een keer blijft zitten? Dan komt ze met haar kapitaaltje toch niet uit." „Och," zei meneer vethaar daarop, „vijf jaar is eigenlijk de kortste periode, maar in zes jaar is 't zéker te doen. Als er tenminste aanleg en studielust aanwezig is." „Staat er vijf jaar als 't minste voor?" vroeg Liza, met fel schitterende oogen, „dan doe ik het ook in vijf jaar." De langharige knaap met den kniek in z'n rug grinnikte. „Vergeet niet, juffrouw," zei hij tergend, „zij die hier komen, zijn allen vol vuur, de anderen komen hier niet. Maar ik mag dat enthousiasme wel. Toch reken ik op zes jaar, dat is veiliger." „Maar zeven jaar zou het toch ook kunnen worden?" vroeg ik voorzichtig, want ik begon nattigheid te voelen. Liza was een aanbiddelijk schepseltje, maar als me dat een jaar dure studie zou kunnen kosten ai mij, wat was ik dan begonnen. „Ik zal u pas zoo goed als 't gaat kunnen antwoorden, als ik haar gehoord heb," zei die tjingelbaron. „Wilt u meegaan, dat ze me wat voorspeelt?" „Liever niet," zei ik rap. „Ik versta er toch geen biet van. Ik weet wat van okkernoten en van hazelnoten en daarmee is m'n kermis van de noten finaal ten einde. Onderzoek het schepsel maar op eigen houtje." Die vent keek me aan als een adder en nam Liza mee. En toen keek ik hèm aan als een adder, want Liza keek zoo dwepend naar den slungel. En ik moest wachten. Wachten in de wonderlijkste wildste uren van m'n leven, want ik zat nu midden in m'n prachtige listige plan. En m'n adem zat zoowat in m'n keel. In de verte hoorde ik een piano tjingelen; idioot klinkt dat door een heel stel deuren, allemaal muziek-klodders zonder wijsje erin. Of toch wel? Ik wist het niet precies. Soms dacht ik van wèl, soms ineens weer van niet. Vond ik dat nou mooi of niet mooi? Voordat ik dat wist, viel het melodietje dat ik meende te kunnen volgen weer om en begon er alweer wat anders, pinkeldeping. . . . och, wat verstaat een loodgieter van die gijntjes. Maar één ding verstaat een loodgieter van mijn makelij wel. En dat is: daar tjinkelt mooi Liesje op dat apparaat, ze tjinkelt met haar mooie slanke vingertjes, ze tjinkelt zoo piekfijn als ze 't maar kan, dus zal het wel erg mooi wezen, want ze vecht nu voor haar toekomst, haar leven .... de muziek waar vaart in zit. En mooie meisjes maken toch mooie muziek, 't kan niet anders. Daarom luisterde ik fel. En ik hoorde niet alleen, ik zag ook. Ik zag haar dunne slanke vingertjes vlug bewegen, ik vond dat dansen zoo mooi, zoo kunstig en ik weet niet precies hoe 't kwam, maar ineens daar vloeiden die twee dingen door elkaar: 't heel niet zien en 't halve hooren in de verte. En ik wist 't een niet meer uit het andere te houden. Of ik ook ver weg was. Maar ik vond alles tezamen donders mooi. Nog mooier dan 't gerikketik van een heele loodgieterswerkplaats vol knechten druk aan het werk. Want een knecht is maar een knecht, die je 's Zaterdags z'n loon geeft; uit. Maar daar klopte een kindje haar hamertje-tik zoo driftig (en dan zoo'n woest-mooi kindje), op dat moment had ik kunnen soldeeren zonder lamp, want ikzelf was vol van warmte, ik straalde warmte en blijheid uit. Want o, m'n plan, m'n prachtige plan. Ineens werd het stil achter die deuren en nog eens deuren en zie, daar kwamen zij terug. De langharige baviaan ging achter haar staan, lei z'n handen op Liza's schouders — hoe dorst zoo'n ellendeling dat — en zei me: „Wees gerust, voor wat uw financieringsplan betreft, uw protégé is binnen de zes jaren na haar toelatingsexamen klaar. En voor dat examen, mits ze genoeg bij me studeert, ben ik niet bijster bevreesd meer. Hebt u dus maar geen financieele zorgen." „Die financieele zorgen," zei ik woest, „die kunnen me afgestolen worden. Liza moet boven op dien berg komen. Uit! En daar zorg ik voor. Nog eens: uit!" En toen heeft de listige vent een fijn contractje opgemaakt en daar heb ik m'n poot onder gezet. En dat is me later een gezanik geworden, man, hou op. De zaak was beklonken. lederen Dinsdagmiddag van drie tot vier bij monsieur aan huis. Dat kwam goed uit met de treinverbindingen, ik hoefde toen nog maar alleen den boekhouder een link signaal te geven. En zoodra we buiten kwamen, springt me daar dat kostbare meiske ineens tegen me op, kust me, kust me als een bezetene, zoodat ik een keer of drie schande moest roepen. Enfin, ze was zat. Nuchter en wel was m'n Liza zat. Dronken van geluk, dankbaar op haar jongen patroon, op meneer Willem, dien ze toen nog niet eens met jou en jij dorst aanspreken. Maar wel dorst te kussen, kussen, tot ik er de straat van zag golven. Snap je zooiets? Opgevoed streng in de leer en 't kust een meneer op de openbare straat, haar patroon nog wel. Bidt als een juffrouw met een hallelujahoed op .... en 't heeft een soort delirium vanwege de muziek, muziek, waar vaart in zit. En 't durft toch niet jij en jou tegen je te zeggen. Begrijp zooiets en je bent knapper dan Willem Martens, loodgieterspatroon te Gouda, waar IJssel en Gouwe tezamen komen en Gouwerak rijst van ver. Maar toen nog mijn plan. Mijn prachtig-ondeugende plan. Wat heb ik eigenlijk aan al die flauwe kusjes? Ik ben een practicus; altijd en onder alle omstandigheden ben ik practicus gebleven. En m'n dolgelukkig kindje heeft vacantie en ze gaat die doorbrengen in Alkmaar, maar ze is heden nog een beetje wiebelig van 't geluk en ik heb haar dat geluk veroorzaakt Willem, Willem, dit is hèt moment tot realiseering van je plan. Ik zei vriendschappelijk tot Liza, die rood zag van haar wildheden: „Kindje, jouw bootje vaart nu op goeie zee. Daarom gaan we dat eerst een beetje feesten samen. Ik ben verschrikkelijk graag samen met je, dat heb je natuurlijk al lang begrepen, ondeugend nest!" „Ja," erkende ze openhartig, „u hebt een goed hart en helpt iemand dolgraag." „Nou, hoor dan. Jij hebt vandaag de heerlijkste dag van je leven beleefd en ik heb van al dat plezier eigenlijk nog niets gehad. Wil je mij nu óók een genoegen doen?" „Maar natuurlijk, meneer." „Maar zeg dan voluit en hartelijk Willem tegen mij. Ik heet immers Willem, om je te dienen .... Willem." „Ja dat weet ik, meneer Willem." „Och, lam jong. Krijg wat dat betreft een steenpuist op je neus. Zal je Willem zeggen?" en ik kneep haar boos in den arm. „Nee, meneer Willem. Ik ben u o zoo erg dankbaar en ik zal 't u toonen ook m'n leven lang, dat wel. Maar u bent toch m'n patroon." „Nou; je moet het zelf weten. Toen je me kuste, was ik toen óók je patroon, gek ding? Maar je wilt je dankbaarheid toonen? Goed; we nemen een taxi, rijden naar de Waals dorp sche duinen en daar weet ik een heerlijk restaurantje. Daar gaan we fijn dineeren, dat vind ik nou feestelijk met jou zoo samen." „Goed," zei ze welgemoed, „en als u dat zoo erg prettig vindt — ik vind het trouwens ook fijn — dan ben ik blij omdat u blij bent. U komt dat ook toe, na wat u voor mij deed." „Geef je me nu een arm, Liza?" „Maar natuurlijk, meneer Willem." Zoo gingen we. We heten ons naar Waalsdorp rijden en daar staat in de duinen zoo'n aardig restaurantje, waar we heerlijk gegeten hebben en ons als kinderen geamuseerd. Ik mocht Liza stukjes geroosterd brood in haar mondje stoppen, zij deed het trouwens bij mij ook, we waren als twee jonge dolle honden en hadden leute om alles. Dat is, als ik me er op bezin, toch wel de plezierigste maaltijd in m'n leven geweest. En als ik in een rustig oogenblik m'n tafelbuurtje zoo eens bekeek, dan werd ik gewoonweg gek van 't geluk. Wat een feest. Wat een heerlijke dag en wat was ze fijn argeloos en openhartig in 't geven van haar gulle vrindschap. Zooals dat Liesje lachen kon en daarbij haar trillenden arm legde op mijn arm, dat moet je zelf beleefd hebben, daar bestaan ter beschrijving geen woorden voor. En opeens dacht ik: zonde, zonde, beste gulle, blije meid, dat jij in m'n geraffineerd plan een rol, neen dè hoofdrol moet spelen. Want jij bent voor m'n patsersplan toch eigenlijk een veel te eerlijke openhartige meid. En 'k zie aankomen, Liza, dat jij heel argeloos in m'n valletje zal stappen ook .... Neen .... en toch het ik m'n plan niet los. Dat kon ik nu niet meer, want ik was met mezelven al lang in 't klare, dat muziekmeisje met vaart er in, dat moest hedennacht voor éénmaal mijn zoet vrouwtje worden. En dan later nóóit meer. Ik wou haar niet kluisteren. Ha, ha! En ik wist vast en zeker dat gaat me gelukken, zoowaar als ik loodgieter ben. We hadden onze bekomst en Liza deed vroom haar dankgebed. Boem! Zooiets kan je je nu toch gewoonweg niet voorstellen. Voor het eten heb ik er niet op gelet en ik ben ook even van tafel weg geweest, maar toen daarna zag ik het toch heel precies: Liza deed vroom haar dankgebed. Direct na zoo'n vroolijken maaltijd, met handjeszoeken en grapjes in haar halsje en zoo .... bidden. Dat verstond ik niet en ik meende echt dat ik 't er koud van kreeg. En ik dacht ineens met een davering van schrik: wat gaat dat hedennacht worden met je vernuftige plan, Willem de loodgieter? Maar toén pas werd ik er fel op. Tegenstand rook ik. En dien tegenstand moest ik neerslaan. Machtiger dan welke tegenstand ook, moest mijn macht zijn om te winnen en tegenover dat idiote gebid moest ik al m'n slimheid stellen. Tenslotte was 't een kind van negentien en ze was dol van de muziekfurie. Ze leefde in geheimen opstand tegen haar papa en ik was de leider van die samenzwering. Alles bijeen gebracht stonden mijn papieren niet slecht en zat ik in een sterk fort. Ondanks dat onnoozele gebedje. Wacht maar eens! Mijn plan bleef er ongeschokt door. En m'n voornemen om het tot het einde toe uit te voeren, gaf ik er niet aan. Ik ben na dat feestelijke dinertje met Liza terug gegaan naar de stad. En we hebben een rustig zitje opgezocht in een luxueus café en daar dronken we koffie met een liqueurtje. Ineens zei ik: „Ze verwachten je hopenlijk niet al te gauw in Alkmaar, daar kan je vanavond namelijk niet meer zijn." „Ik dacht er juist aan," zei ze rustig. „Maar ik heb niet precies afgesproken. Omdat we pas in den middag den leeraar konden spreken, heb ik in m'n brief geschreven, dat ik vanavond óf morgen zou komen." Dat vond ik verstandig van Liza. „Zullen we," vroeg ik daarop, „zullen we vanavond naar de schouwburg gaan?" „Neen, meneer Willem, daar is papa fel op tegen en doe ik ook niet. Maar is hier nergens goede muziek te hooren?" „Kind, ik heb daar geen verstand van. Doe me dat alsjeblieft niet aan. Laten we dan liever wat naar de zee gaan." Ze berustte en daarop zijn we naar de zee gegaan en die avondwandeling was al even feestelijk als het dinertje. Dat we 't ook juist moesten treffen, dat de zee dien avond phosphoriseerde. Waar we hepen waren onze voetstappen te zien als lichtende sporen. En we hepen wel een uur gaans ver, als twee stom-verliefde kinderen. Ze was zoo hartelijk, m'n kleine Liza, want ik had haar arm genomen en daarmee drukte zij zich vast tegen mij aan. „Meneer Willem," zei ze op een oogenblik: „nu ik zoo heerlijk vertrouwelijk met u wandel — ach, wat is het toch een verrukkelijke zachte nacht — nu moet ik het u nog eens zeggen, hoè dankbaar ik u wel ben, dat u mij dat allemaal mogelijk gemaakt heb. Weet u, het is mij, of ik een sprookje beleef. U bent zoo goed voor me, waar heb ik 't eigenlijk aan verdiend? U hebt mij met dat geld vertrouwd en 't me mogelijk gemaakt dat ik die lessen kan volgen, u hebt me zulke heerlijke dingen laten proeven en nu weer deze fijne avond aan zee, ik heb het gevoel of ik droom en ineens met een smak wakker worden zal op de kantoorkruk en dat er dan niets van waar is. Maar het is allemaal waar en dat is het fijne, het echt fijne. Wat bent u toch een goed mensch, meneer Willem." Op die prachtige ontroerde redevoering wist ik geen antwoord, want (eerlijk gezegd) ik begon me een beetje te geneeren voor haar kolossaal vertrouwen en haar argeloosheid. Om te voorkomen dat ik echter toegeven zou aan dat kinderachtige gevoel, kwam ik met een nieuw voorstel, dat m'n plan weer wat dichter bij de verwezenlijking zou brengen. „Kind we moeten nu naar de stad," zei ik, haar nog eens vriendelijk knuffelend, wat ze goedsmoeds toeliet. „Want het is inmiddels laat geworden. En ik heb het morgen weer druk op 't kantoor, want m'n vriendinnetje Liza is met vacantie. Daarom moeten wij nu een hotel gaan zoeken. Maar hoor nu eens goed. Jouw bagage zit in zoo'n rieten karbies. Een mal ding voor 'n jongedame, om er een hotel mee binnen te stappen . . . . een karbies stel je voor. Weet je wat we doen? We gaan naar dat café, waar we de bagage bewaard hebben, ik laad alles van jou over in m'n koffer (die is ruim genoeg) en dan loopen we niet zoo voor aap, met die calvinistische karbies." „Waarom zegt u dat nu?" vroeg ze verbaasd. „Wat, kindje?" „Calvinistische karbies, ik begrijp dat niet. Wat bedoelt u toch?" „Och, dat moet je niet verkeerd opvatten. Ik bedoel er mee, dat het zoo'n stom ouwerwetsch ding is. Jij draagt toch ook geen baleinen parapluie. En je hebt toch een vlot leuk japonnetje aan en geen zwart serge jurk met kanten jabotje. En ben ik hierheen gekomen met een trijpen hangtasch? We hebben er thuis nog een, van m'n oervader Martens, meen ik." „O, bedoelt u het zoo. Nou . . . . mij is het goed, als u dat zoo beter vindt, mijnheer Willem. U hebt ook wel gelijk, het is een heel ouderwetsche rietmand. En 't is misschien wel een beetje gek met zoo'n ding te reizen als jong meisje. Ik heb daar nooit eerder aan gedacht. Maar uw grapje er over .... nee, dat vond ik heelemaal niet zoo leuk." Goed, we hebben de calvinistische karbies, die ik dus zoo niet meer noemen mocht vanwege 't oneerbiedige, beetgepakt — ja ik kan altijd goed nuancen aflezen uit de oogen van jonge meisjes — we hebben den inhoud van dat gekke ding overgeschud in mijn koffer en in dat café waar we het ding toen leeg achterlieten dronken we nog een glaasje, ik meen vermouth met een tik. En toen kwam de volgende en beslissende etappe van mijn gemeen listig plannetje. Dat plan marcheerde best tot nog toe. Wij, lustig en luchtig, net een jong blij paartje, naar een groot en chic hotel in de binnenstad. Voor zulke avontuurtjes zoeke men altijd een extra chic hotel, want daar kom je als loodgieterspatroon je connecties niet zoo gauw tegen. Ik zette m'n jolig, calvinistisch vriendinnetje, maar nu zonder de cal- De Koets — 25 vinistische karbies, in de hall aan een tafeltje en bestelde een voortreffelijke kamer, van ieder denkbaar comfort voorzien. M'n kleine Liza moest het immers goed bij me hebben, tot het allerlaatste. En toen ben ik zeer tactisch geweest. Ik heb haar namelijk eerst nog wat alleen gelaten en toen kwam ik bij haar zitten en we gingen nog wat gezellig napraten; bij een glaasje .... ja ik weet niet meer wat het toen was .... maar Liza kreeg er twee felroode wangtoppen van en wat stond haar dat koddig. En ze moest grinniken om alles wat ik zei. Ze proestte het telkens uit, zuiver om niets. Honderdmaal heeft ze me toen nog bevestigd, hoe gelukkig ik haar wel gemaakt had. En eindelijk stapte ik bevend op en we gingen met de lift naar boven. En nu, Willem Martens, zei ik tot mezelf, nü uitermate tactisch zijn met dat biddende en kussende, vrome en jolige kindje. De liftjongen wilde me naar de kamer brengen, maar ik weerde dat af en zei, dat de bagage er al was, dat ik den weg kende en den sleutel had. Voor een fooitje was hij gevoelig en hij het ons alleen op de etage. Toen gaf ik m'n best vriendinnetje een arm, waarom niet .... dat waren we toch gewoon geraakt en ik bracht haar op de kamer; daar stond ook de bagage. „Ach!" riep ze verrukt uit en ze sloeg haar handen ineen: „ach, wat is dat hier toch mooi!" En daarop draaide ik ook boven de waschtafels het licht aan en de leeslampjes boven de twee bedden knipte ik aan .... „o, meneer Willem, kijk toch eens, wat een prachtige spiegelkast en wat een juweel van een lichtkroon, wat een heerlijke kamer hebt u voor me uitgezocht. Wat bent u toch lief voor me. Ik heb van m'n leven zooiets prachtigs niet gezien. Wat genieten de rijke menschen toch van een massa, waar wij nog geen idee van hebben." „Zou jij rijk willen zijn, Liza?" vroeg ik met een bonzend gevoel in m'n keel. „Pianoleerares wil ik zijn!" juichte ze. „En.... hier in deze prachtige kamer voel ik mij al rijk." Toen ging ze naar m'n koffer, en ze haalde er haar spulletjes weer uit. Nauwkeurig keek ik toe, wat ze nu verder doen ging. En Liza nam mijn koffer, kwam er mee naar mij toe en zei op haar jolige openhartige manier: „Hier, meneer Willem, dat is het uwe. Ik heb er heusch niet in gekeken, hoor. U moet weten, ik wou nu graag wat alleen zijn. 't Heeft me alles bij elkaar vandaag zoo overweldigd, ik wou die dingen nog eens fijn rustig overdenken. Goedennacht, meneer Willem." En daar stond ik, onnoozele hals, met m'n koffer in de hand, op een zeer luxueuze tweepersoonskamer, tegenover een parel van een vrouwtje, dat .... nu een beetje alleen wilde blijven. Ik stond daar als een malloot, als een onmondig broekje en ik geloof, dat ik stotterde toen ik begon te praten. Die koffer moest eerst m'n handen uit, dat stond voor me vast. Dat nam 't belachelijke weg. Stel je voor .... een confidentieele declaratie met een koffer in je hand. Ik zette het ding neer, kwam op een van de twee bedjes zitten en riep haar zacht bij den naam: „Liza, Liza." Ze kwam voor me staan en ik trok haar behoedzaam op m'n schoot. „Luister nu eens, Liza. Heb jij een echte fijne dag gehad? Ja? Dat doet me goed voor je, kindje. Maar wat was voor jou nu wel het fijnste?" „Dat u het voor me in orde gemaakt hebt met dien leeraar. En dan .... die wandeling aan zee. En nu weer, deze verrukkelijke kamer, waar je je rijk kunt denken en beroemd, 't Is alles toch wel zoo fijn." „Maar 't mooiste was toch wel, dat je nu lessen gaat nemen." „Ja natuurlijk." „Dan moet je toch eens bedenken, Liza, dat ik vandaag dan heel wat minder pleizier beleefd heb dan jij, waar kindje? Want die lessen zijn voor jou en niet voor mij." „Dat is wel zoo." „Ja, want al zou ik die lessen voor niets kunnen krijgen, dan zei ik nog: pas! Mijn eenige pleizier aan die lessen, is voor mij .... dat jij er zoo gelukkig door bent." „U bent een zeldzaam goed mensch, meneer Willem." „Nou, nou .... meen je dat wel, Liza? Gun jij me dan ook een geluk. Een geluk, dat voor mij wèl zoo groot zou zijn, als voor jou die lessen. Laat mij nu vannacht bij je blijven, en grooter geluk kan ik me niet denken." Ze keek me heel lang aan. „Meent u dat echt, meneer Willem?" „Ja natuurlijk, Liza. Ben je nu boos op me?" Maar ze wipte van m'n knieën af en kwam bedrijvig naast me op het bed zitten. „Ik vind het heel jammer," zei ze, bijna huilend, „dat u mij dit gevraagd hebt. Want ik vind het zoo ellendig u iets te moeten weigeren, na wat u allemaal voor me deed." „Weiger het dan niet, Liza." „Ach, vraagt u het liever niet. Zegt u, dat u het zoo niet bedoeld hebt. Wilt u nog een kus, een nachtkus, meneer Willem? Kom en gaat u dan weg, toe meneer Willem." „Ik kan niet meer weggaan, Liza, dat zou schandaal veroorzaken." „Wat? Dat begrijp ik heelemaal niet. Wat is er dan gebeurd? Zegt u het mij toch!" „Luister, Liza en blijf kalm, kindje." „Ik ben toch kalm, meneer Willem." „Ik heb je in 't hotel ingeschreven als mijn vrouw, zie je." „Maar dat is toch een onwaarheid." „Weet ik wel. Maar ik wou zoo dolgraag vannacht je zijn na dezen heerlijken middag. Begrijp je 't nu? En als ik nu wéér naar 't bureau kom om nog een kamer erbij, dan vatten die menschen argwaan en er komt schandaal van. Dan wordt dat bekend in Gouda en misschien in Oudewater ook nog wel. Ik kan dus niet weggaan, begrijp je 't?" „Ja," zei ze. „Waarom hebt u het toch gedaan, meneer Willem, 't Is zoo verschrikkelijk. En dat na zoo'n heerlijken dag." „Ben ik je erg tegengevallen, Liza?" vroeg ik. „Dat durf ik niet te zeggen. Het is misschien ook mijn schuld wel. U bent mijn patroon en toch ben ik zoo toeschietelijk voor u geweest, toen is dat natuurlijk zoo in u opgekomen. Ik had dat niet mogen doen, 't is nog het meeste mijn schuld." „En nu, Liza?" ■ „Het kan niet, meneer Willem, werkelijk het kan niet. We zijn niet getrouwd, ik mag dat niet doen." „Durf je dan wèl het schandaal aan, Liza? Want ze zullen ons toch gaan verdenken." „Dat hoeft ook niet," zei ze, „ga dan hier maar niet weg, meneer Willem. Maar laten we vannacht samen opblijven. Dat is het eenige, wat we nu doen kunnen." „Maar, Liza, hoe kan je zoo zijn. Gun je mij dan ook niets? Jij alles en ik niets? Wat is dat toch ineens met je, Liza?" Daarop begon ze te huilen. „Dat mag u niet zeggen, meneer Willem. Ik ben u zoo dankbaar voor alles. Maar dit mag ik niet doen. We zijn niet getrouwd." „Ik begrijp je niet, Liza." „Dat weet ik wel, u begrijpt zulke dingen niet. Maar 't kan toch niet anders. En ik doe het ook niet. Maar als u wilt, meneer Willem, gaat u maar rustig in bed liggen en slapen. Ik zal me zoolang wel omdraaien, als u zich ontkleedt. En u kunt zich ook achter dat kamerschut ontkleeden." „Wil je dan wel in deze kamer blijven, als ik in bed lig? Ja? Maar er zijn twee bedjes, kindlief. Ga jij dan toch in 't andere liggen. Dan is alles goed en jij doet daar geen kwaad mee; dat kan toch alreeds geen kwaad zijn. Diep dacht Liza na. „Is het plan," vroeg ze ineens, „ik bedoel dit plan, om één kamer voor ons samen te bestellen, te voren al bij u opgekomen? Of kwam u er pas op, nadat we samen vandaag zoo gezellig zijn uit geweest." „Van 't begin af aan wilde ik dit, Liza," zei ik. Want ■ haar zuivere openhartigheid maakte me op dat oogenblik week als was. En ik kon haar niet meer beliegen. „En hebt u me daarom aan dat geld geholpen en met al dat andere, meneer Willem?" „Nee, Liza .... dat niet. Zoo'n ploert ben ik toch weer niet. Waarachtig niet, kindje." „Zeg u dat woord liever niet, meneer Willem. U weet dat uw oom Dingemant het ook altijd zoo noode hoort." Ja, stel je dat voor .... een religieuze hint van een prachtig meisje, waar je een fijn nachtje mee bedoelde te hebben en dat naast je zit op een lits jumeaux. „Dus daarom deed u het niet. Wat ben ik blij, dat u me dat kunt zeggen. Nu moet u eens hooren, meneer Willem. Ik vind het heel erg jammer dat het zoo geloopen is. Maar u hebt gelijk, we kunnen nu moeilijk meer terug. Ik wil u geen schandaal aandoen en zelf ben ik er ook bang voor. Heel erg bang. En bovendien wil ik niet vergeten, wat u voor mij gedaan hebt en daarom zal ik uw laatste voorstel aannemen. Uit uw antwoorden heb ik gehoord, u bent een eerlijk man. U hebt zich niet beter willen voorstellen dan u bent, en ook weer niet slechter. Ja, ik zal u vertrouwen." „O, dank je, dank je, Liza. Meisje, wat ben ik je toch dankbaar." „Ja, meneer Willem, maar hoort u nu goed. Ik kom in het eene bed liggen, u in het andere. Zoo hebben we 't dus afgesproken. En eerst heb ik dat nog niet eens willen doen, want ik heb gezegd, dat u me alleen moest laten. Ga nu toch werkelijk niet meenen, meneer Willem, dat ik stilletjesaan toegeef aan uw verlangens, want zoo is het niet. Ik ben besloten om vannacht hier te blijven en u heelemaal te vertrouwen, na uw uitleg over de schande en na uw belofte. U belooft me toch vast, dat u me niets zult doen, waar meneer Willem? We zijn niet getrouwd." En toen ik — zie me dat eens doen — ik ben naar dat kantoorjuffie van me gegaan, het meisje dat naar muziek snakte met vaart er in, ik heb haar slapafhangende hand genomen en die gedrukt. „Liza, vertrouw me gerust, kindje, ik beloof het je oprecht." En op dat moment was ik, Willem Martens, loodgieter en levensgenieter, zoo vastbesloten, zoo kuisch als een .... ja, ik weet het niet, daar is geen voorbeeld voor te noemen. Ik schat, dat nog nooit zoolang de wereld draait, een loodgieter en levensgenieter zóó braaf is geweest, om van de rest der menschen nog maar te zwijgen. „Dank u, meneer Willem," zei ze echt ontroerd en ze nam haar bagage en verdween achter het kamerschut. Toen ze terugkwam, in een witte batisten nachtpon en met twee prachtige glanzende, zandblonde vlechten op haar rug, was ze wel zoo mooi, zóó begeerlijk mooi, dat ik ongeveer gek werd, stapelgek. Ik stond tegen den muur en prangde me er tegen aan, om mezelf meester te blijven. Wie heeft dan ook personeel ooit zóó iets dols beleefd. Ze bad eerst nog haar avondgebed en schoof toen bevend onder de wol. En toen ik, als een geslagen hond ben ik achter dat schut gaan staan en toen ik gereed was, wandelde ik in m'n nachthemd naar mijn kokertje. „Zoo is het toch goed, Liza?" ,,'t Is vreeselijk," zei ze met ingehouden stem, „maar er zat niets anders meer op. De meeste schuld ligt nog bij mij, zooiets zal me nooit meer overkomen, meneer Willem." „Jou overkomt niets, Liza. Ik heb het je beloofd." „Ik vertrouw u. Maar ik schaam me zoo. Ik ben met u in nachtkleeren samen op een kamer. Dat had al niet mogen zijn." „Liza," zei ik, „teem daar nu niet langer over. Laten we nog maar wat napraten over vandaag. Lig je goed, kindje?" „Noemt u me liever niet meer kindje. Daarmee is dat allemaal begonnen, meneer Willem." „En mag ik ook je handje niet meer vasthouden, Liza?" „Och.... ja. Doe dat maar; 't is toch allemaal mijn schuld." „En krijg ik heelemaal geen nachtkusje van je?" „Ziet u, meneer Willem, met deze soort malligheden, die ik eerst heelemaal niet erg vond, is het nu begonnen. Daarom is alles mijn schuld; u bent mijn patroon en ik had al niet mogen toelaten, dat u mij kuste, toen u dat verleden week vroeg. En vandaag heb ik het zélf gedaan, zoomaar in een opwelling van geluk." „Kindje, o nee ik bedoel Liza . . . ." zei ik toen, „je hebt toch mijn belofte en die houd ik. Je moet nu niet meer zoo zwaar op de hand zijn. Eerst mocht ik je wel honderd kusjes geven en nu niet één meer? Wat ben je toch ineens wreed." „Ik wil voor u niet wreed zijn, maar ik heb zoo groote schuld. Kom dan maar een beetje dichterbij en kus me nog een keertje, als u dat zoo graag doet, meneer Willem." O, hoe ik toen nog het meisje, wier weg zich zoo brusk van den mijnen gescheiden had, gekust heb. Echt op verheven wijze, alleen maar op haar oogjes en heel, heel behoedzaam. En mij tot haar overbuigend, bond ik haar heerlijke vlechten samen om mijn hoofd. Maar ze weerde dat af. „Nu niet meer, meneer Willem. En niet zulke vreemde dingen .... ik houd u aan uw belofte. Wel te rusten." En ze lei zich neer alsof ze werkelijk ging slapen. „Mag ik m'n arm nog niet om je heen slaan, Liza?" „Neen, meneer Willem, dat mag u niet. En maak me nu niet bang en nog beschaamder." Ik nam toen haar bevende hand in de mijne, geringe troost bij de verwachting aan een feestelijken nacht en ik trok het licht uit. „Goedennacht, Liza." „Wel te rusten, meneer Willem." „Zou je eigenlijk wel kunnen slapen, Liza? Mijn slaap is heelemaal over." „En ik, ik beef zoo, meneer Willem, 't Is ook zoo verschrikkelijk. Hebt u nu werkelijk gedacht, dat u dat nou zoomaar met me doen mocht, meneer Willem? Het mag toch niet." „Daar heb ik nooit over nagedacht." „Ja en u bidt ook heelemaal niet. Ik heb het nu wéér gezien toen u in bed stapte. Bidt u dan werkelijk nooit, meneer Willem?" „Nooit, Liza, ik ken geen God. Ik weet niets van God." „Wat is dat toch vreeselijk voor u. Hoe weet u dan altijd, wat u wel moet doen en wat u niet mag doen?" „Door m'n verstand." „Maar dat wat u bedoelde was toch ook uit uw verstand voortgekomen. En het mag toch werkelijk niet. We zijn niet getrouwd. U weet heel goed, dat het niet mag. Bij de menschen is het al reeds schande." „Daarom deed ik het ook in 't verborgene, Liza, om de menschen. Ik ben het hierin niet eens met de menschen, maar ik wil ze niet ergeren." „Als u bad en de genade des geloofs had, zoudt u het laten, omdat het verboden is. En dan is het in 't verborgene eveneens niet goed, maar ook verboden." Ik zei toen: „Liza, ik heb jouw inzicht gerespecteerd, want ik lig hier in een bedje naast het jouwe, als een gehoorzaam ventje naast een vroom meisje. Dus bijna zelf als een vroom ventje. Zou 't jou nu ook niet mogelijk zijn, me te laten in de waarde waarin ik ben? Op mijn verstand springen die woorden van jou toch maar af, ik heb er geen orgaan voor. Zwijg er bever over." „Goed," zei ze gelaten. „Maar het is echt jammer, want u bent al zoo goed voor mij, meneer Willem, ik geloof dat u heel veel van den Heere zoudt kunnen houden. Wel te rusten." En ze zweeg, haar handje nu rustig in mijn hand. Maar na een poosje hoorde ik haar in 't bedje naast me snikken. Ik trok hcht aan en zij moest haar vochtige oogen beschutten. „Schaam je je nog steeds zoo, Liza?" vroeg ik op troostende manier. „Dat is het ergste nog niet," zei ze snikkend. „Ach, we zijn vandaag zoo gelukkig samen geweest en nu ben ik zoo geschrokken van uw woorden — ik ken geen God. — De schaamte is al erg, maar valt daarbij weg, want dat is nog erger Ik heb zoo diep medelijden met u, meneer Willem. En ik vind u toch overigens zoo'n goed mensch." „Liza, meisje, ga slapen en wees kalm. Denk maar niet aan den goddeloozen vent, die met je op dezelfde kamer vertoeft." „Ik moet wel aan u denken, meneer Willem." „Liza, ik doe het hcht uit. Slaap zacht, m'n kindje." En weer trok ik het b'cht uit. In het donker vroeg ze me toen: „Als ik nu hier uw zin gedaan had, meneer Willem, had u dan later met me willen gaan trouwen?" „Neen, Liza, dat niet." „O, wat bent u toch eerlijk. Maar wat is het dan verschrikkelijk, zoo u denkt en doet." „Liza, moet ik het nu nog eens zeggen? Of moet ik boos op je worden? Houd daar dan over op, meisje; ik weet nu al lang hoe oneindig ver jouw meening van de mijne verschilt. Ik wil bovendien heelemaal niet trouwen, met geen enkel meisje. Begrepen?" „Nee, meneer Willem, dat begrijp ik niet, mitsdien u zoo goed bent voor meisjes, en met een meisje doen wilt als getrouwden doen." „Liza, wat ben jij toch een onbedorven kind. Slaap nu maar, wel te rusten." „Meneer Willem .... bent u boos op me?" „Neen, Liza, neen. En haal nu dit maar niet in je hoofd." „O, gelukkig. Houd u van me, meneer Willem?" „Of ik van je houd? Ik houd gewoon krankzinnig van je. Heb je dat dan niet gemerkt, Liza?" „Ja, dat heb ik. En toch zei u, u wilde niet met me trouwen en later ook niet hebt u gezegd." „Nee, dat nooit. Zou jij dat dan wèl willen, Liza? Met mij trouwen, werkelijk? Met zoo'n ongeloovigen bokkepoot?" „Dat zou nooit kunnen goed gaan; u die zegt, dat u God niet kent. We moeten maar nooit samen trouwen, ondanks deze schande, meneer Willem. Wel te rusten." En na die woorden sliep ze toch eindelijk in. En ik heb haar maar kort naast me slapende geweten. Heel voorzichtig heb ik, toen ik merkte dat ze onder zeil was, mijn arm onder haar hoofd geschoven en zoo, met haar rustige ademhaling vlak bij me, ben ik ook ingeslapen. Zonde, dat ik dien ochtend ontwaakte, met m'n rug kafferachtig naar haar toe gekeerd. Maar zoo is het altijd. In je slaap ben je niet bereid die kleine pijn van de drukking op je arm te verduren, al is het hoofdje dat die heerlijke pijn veroorzaakt ook nog zoo mooi. Toen ik me omdraaide in de schemerlichte kamer keek ik in twee groote angstoogen. „Ach toe, meneer Willem, wilt u nu eens niet probeeren of u kunt bidden?" „Nee," zei ik bitter, „geen dingen tegen mijn wil in." Ik ben toen meteen maar opgestaan, heb me gekleed en met nijdigen kop ben ik de gang op gegaan, om m'n koele bruid de gelegenheid te geven, zich te kleeden. Toen ik na een poosje weerom kwam, zat ze al in vol ornaat op me te wachten. Ik kwam naast haar zitten, op den rand van het bed. M'n kop stak vol warrigheden. „Bent u nu eigenlijk niet dankbaar," vroeg ze, „dat u geen groot kwaad hebt gedaan?" Maar ik had op dat moment voor geen vierduit lust in diepzinnige gesprekken. Ik vond mezelf op dat oogenblik zóó een flauwen lummel van een vent. Een katterige aansteller van de braafheid. Bah! Ze merkte m'n bitterheid wel. Aan 't ontbijt vroeg ze me, of het nu niet beter was, dat we elkaar nooit meer terug zagen. „Nee," zei ik, „alles kan gewoon blijven." Want op dat uur had ik ieder woord en iedere meening wel tegen willen spreken, voornamelijk alles wat Liza zei. „En nu helpt u me zeker ook met den leeraar niet verder?" vroeg ze in doodsangst. „Dat doe ik juist wèl!" jaste ik er tegen in. Maar voor ze heenging, zei ik: „Liza, we moeten dat radicaal vergeten. Zal je het doen? Vergeten?" „Ik kan dat nooit vergeten," zei ze oprecht. „Goed, ga jij je gang maar, koppig jong. Maar we praten er samen nooit meer over, dat is toch zeker wel afgesproken tusschen ons? Jij bent weer Liza, ik de patroon. Uit. En je hebt nog gelijk gehad ook; jij en ik, we zijn niet gemeen genoeg voor elkaar. Ik zal overigens alles doen wat ik je beloofd heb." „Dank u," zei ze. „En nu geef ik u dan alleen maar een hand tot afscheid. En in het vervolg ook zoo. 't Andere is zoo gevaarlijk, dat hebben we samen toch erg genoeg ervaren." „Juist, dat malle gekus is nu voorbij en voorgoed. Ik heb een gevoel in m'n kop, of alles hol geworden is, of ik een stuk van m'n hersenen verloren ben. Jouw schuld, jij ook met al dat praten in den nacht." En toen gingen we heen, haar karbiesje halen; we waren heel stil en nadenkend geworden. „Dag, meneer Willem," zei ze bedroefd, „ik ga nu naar Alkmaar en Vrijdag ben ik terug, als 't den Heere belieft." Maar dien Vrijdag is ze niet terug gekomen. En de dwaze meid is nooit meer onder m'n oogen gekomen. Hoe het mogelijk was, ik snap het vandaag nog niet, maar ze heeft alles woordelijk en letterlijk aan haar steilen ezel van een papa verteld. Kom daar eens in. Ja, haal je het gevolg daarvan eens voor den geest. Er is toen natuurlijk een soort natuurgeweld over me losgebarsten. Die papa van de langzame muziek kwam tegenover me staan, wou me vermoorden op een wijze waar vaart in zat. Ik moest werkelijk vluchten voor den wilden man van de tamme muziek. En een oogenblik heeft het zelfs gespannen, dat onze firma er door uiteen zou spatten. Maar juist in die dagen werd oom Dingemant bedlegerig. En Eef, die toch al een beetje werkzaam was in de zaak, kreeg de leiding van hem over. Met Eef kon ik praten, een jonge kerel gelijk ik was. Eef vond het óók wel een schoftenstreek, maar daar bleef het toch bij, hij heeft aan die grap de zaak niet willen offeren. We zijn compagnons geworden en tot heden gebleven. Maar dat vrome kindje werd door papa naar een Hollandsche familie in de Zwitsersche Jura gezonden, dat is andere magere kaas, dan leerares in de tjingelarij. Ik heb later nog eens gehoord, Liza is een soortement van gouvernante geworden in een heel plechtig milieu. Nou, daar kon ze dan mooi bidden. Al zal het daar wel uit geweest zijn met de muziek, muziek waar vaart in zit. En verder ken ik haar afloop niet. En ik heb er ook niet meer naar gespeurd, die kinderachtigheid was toch op zichzelf al mooi genoeg geweest. Het is voorbij. Maar denk nu eens aan zoo'n goed mooi kindje, overkropt van illusies .... ze is gouvernante geworden. Ik zie haar al loopen met een bruin lakensch kapertje om, met een kerkboek in haar handje, waar wèl muziek in staat. Natuurlijk muziek .... maar heel langzame. Hoe toch een heerlijke jongemeisjesdroom ineens vergruizelen kan, uit elkaar spatten kan op 't graniet van zoo'n harden vaderskop. Toch een arm kind, geloof me. En dat heb ik nu beleefd. Soms begrijp ik zelf niet, hoe het mogelijk is geweest, dat zooiets ontstond en zich aldus voltrok. Wat heeft het lot toch rare kuren. Waar vangt de droom aan, waar eindigt de werkelijkheid? En is dit een droom geweest? Weineen. Was het zelfbedrog? Je weet toch, als het hart van den man verliefd is, heeft hij een verstopping in z'n hersens. Neen, neen, ik heb dat allemaal zoo beleefd, het is werkelijkheid. En toch heeft de droom er flarden van beetgegrepen; dat vreemde avontuur is in vergroeide vormen op allerhande wijzen en manieren terug gekomen. In werkelijke droomen en in waakdroomen zoomaar tusschen m'n werk door. En dat gekke vrouwtje is me verschenen als engel en verleidster, soms als beiden tegelijk. En toch waren zulke droomen maar weinig wonderlijker dan die wonderlijke werkelijkheid in 't hotel. Je weet het: ik ken God niet. Ik kende God in dien nacht met Liza niet, ik ken God nog niet. En daarom moet van mij niet verwacht worden, dat ik doen zou, alsof ik God wel kende. Vele malen na dien nacht heb ik met een vrouw den nacht doorgebracht. Op luxueuze kamers, ook in armoedige hokjes. Want als je het weer eens goed te pakken hebt, we begrijpen elkaar toch, dan doe je graag afstand van comfort. Ik althans wel. Wil je gelooven, dat ik dan altijd bij zoo'n ontwaken weer die angstoogen gezien heb van Liza: o, dat u toch God niet kent, meneer Willem. — Dan sta je op, na zoo'n nacht. Je staat op en gaat weg, van dat gewillige menschenvleesch, meestal om nooit terug te komen. In die vervloekte kamer waar je die bange oogen terug gezien hebt zéker niet, bij die vrouw meestal niet. Je bent dan niet vroolijk, dat begrijp je wel. Je denkt niet aan heerlijkheden terug, want de ontgoocheling is daar prompt op gevolgd. Wat ben ik? denk je. Een weeke viezerik. Wat bereikte ik? sar je je zeiven toe. Dat je weet een onbeheerschte domoor te zijn. Want die ontgoocheling moést toch komen, dat wist je op voorhand met je verstand. En toch het je jezelven weer bedwelmen, altijd op eendere stomme manier. Down ben je dan, gelijk een volk down is na den oorlog. Maar na een tijdje is die ontgoocheling voorbij en blijkt weer nieuwe oorlogsroes te zijn gevaren in het De Koets — 26 nieuwe geslacht. Na een tijdje is bij een kerel ook z'n zelfvernedering gesleten en vergeten .... kruipt hij wéér in zoo'n hok in den nacht. Ontstaat wéér een herinnering aan weeke vuilheid. Hoeveel voortreffelijker is de herinnering aan dat heerlijke jonkvrouwelijke lichaampje, dat ik niet geschonden heb, dan aan die liederlijke stoeterij van vrouwen, die ik op de gewone wijs gekend heb in 't een of andere hok in den nacht. Vraag me, of ik al dat vleiende onkruid nog noemen kan, beschrijven naar haar innerlijk of naar de uiterlijke verschijning? Neen, dat kan ik niet eens. Maar van Liza weet ik nog, weet ik nog alles. De geringste nuance van haar aanhankelijkheid is kristalhelder voor mijn herinnering gebleven. En dit is, over een heel leven gemeten, toch ja van meer waardij, dan een nacht van stug boemelgenot ooit had kunnen uitmaken. Daarom heb ik menigmaal op mijn manier echt verdriet, als ik aan den afloop van dat gekke avontuur voor Liza denk. Noem het maar gerust kinderachtig van me. Ik had dien ochtend zoo bitter niet moeten zijn, mijn eerbied voor haar moed niet mogen verschansen achter grimmigheid. Ik had haar mijn dankbaarheid moeten betoonen, dankbaarheid omdat ze me de ontgoocheling bespaard en de herinnering aan een zuivere vrouw geschonken had. Van pure dankbaarheid had ik me moeten neerbuigen en haar voetjes kussen. Maar Willem de loodgieter heeft het hoongelach van z'n sociëteitsvrinden alreeds in z'n ooren hooren tuten .... daarvan ben ik bitter geworden als een leejas. Maar hadde ik mijn mensch- gevoelens gevolgd, dan had deze zuivere vrouw toen ervaren, dat haar edelheid niet voor niets was gespendeerd. Ook in haar herinnering was dan een wondere droom ontstaan: ik heb een slippertjes-makenden loodgieter de beteekenis van zuiverheid doen bevroeden. Dat had haar sterk gemaakt, om het broos geheim van dien witten nacht saam met mij te dragen, zonder anderen er in te laten trappen met lompe pooten.' En haar leven was anders geworden, haar doel had ze bereikt, de verrukking van muziek waar vaart in zit had ze bereikt. Ik heb haar de sterkende herinnering onthouden door m'n bitterheid. Dus toch het gewone verloop tusschen een man en een eerlijke meid r ik nam alles, ik gaf haar niets terug. O, dat ik toen ware neergeknield, gelijk ik het me zoo dikwijls doen zie in droomen, en ernstig dankbaar haar voetjes had gekust. Liza, ik dank je, ik dank je, wijl je me bewaard hebt en omdat je me de hoogheid' hebt doen kennen van een zuivere vrouw. Door jou, Liza, weet ik wat schaamte is, al ken ik God niet. Schrik daar niet meer zoo van, ik heb nu toch al wat geleerd, Liza. En we zijn nu toch weer samen of je nooit ware weggeweest, we loopen samen langs de lichtende zee — je vindt dit lichten van de zee zoo mooi, zei je ach Liza, dat ik niet dadelijk geweten heb van welke waarde zuiverheid is, nog vóór ik je zag in wit batisten nachtkleed. Liza, wees nu niet meer bedroefd. Ik heb jouw zuiverheid toch niet alreeds geschonden, omdat ik je toen gezien heb, zooals slechts een man zijn huisvrouw zien mag? Zoo is het toch niet, Liza? Want zonder begeerte heb ik je in dat witte kleed gezien en van zuiveren wille was ik vervuld toen ik naast je insliep. Ze lacht tot me, doch antwoordt niet. In haar witte, onwezenlijke gewaad gehuld, neemt ze me onbevangen aan de hand, voert ze me mee, naar een zaal van grootsche eenvoudspracht. In die onbekende blanklichte zaal staat een oud klavier, het antieke klavier van grootmoeder en ik verbaas me niet. Naast Liza, onder haar wondere hoede, verbaas ik mij nimmer meer. Want heeft zij van een Willem Martens, loodgieter en vrouwengenieter, voor één nacht niet een vroom man gemaakt, met sterk geloof aan de zuiverheid van een vrouw? Een geloof, groot genoeg, om een heel leven niet meer teloor te gaan? Het oude klavier glanst onvergankelijk en haar klare oogen worden er in weerspiegeld, de oogen van een zuivere vrouw. En nu speelt ze. Ze speelt de melodie van toen, want ik ken toch die tonen, ik ken ze nog altijd. Of is dat geen melodie, zijn dat maar reeksen klanken zonder anderen zin dan dat ze vermogen op te roepen het beeld van toen: een vurig meisje dat voor haar ideaal vecht, ze wil de muziek beheerschen, waar vaart in zit .... een vurig begeerd mooi meisje tevens? Gerechtigheid; maar wat is deze muziek wonderbaarlijk schoon geworden door 't lang bewaren in de herinnering. Maar dit is toch geen muziek van menschen, dit wonder bestaat toch niet onder menschen .... ik versta niets van muziek .... en toch weet ik en begrijp ik wat ze speelt; alles begrijp ik. Wat zijn deze onbegrijpbare dingen ineens begrijpbaar, nu Liza ze me leeraart, de eenvoudige, de zuivere. De eenige vtouw van wie ik in mijn leven iets leerde, dat waard was geleerd en behouden te worden. Kus me .... zegt ze waardig, doch ik durf haar niet meer beroeren. Drink van me, meneer Willem, — zegt ze en haar kinderarm reikt me een beker heerlijk-geurenden drank. Drink van me, meneer Willem. — En dit is stellig haar wedergave voor wat ik haar geschonken heb, toen ik voor haar den toovertuin der muziek ontsloot. 0, dankbare zuivere vrouw met je kinderarmen en kinderoogen, ik aanvaard deze gave. Doch ik zie nu .... heden is ze niet meer als toen, geen dartel veulentje meer, dat naast me voorthuppelt aan het lichtende strand van de zee, heden is deze Liza louter ernst en zuiverheid. Hoe moedig heeft eens dit kind haar schaamte overwonnen, mij geheel vertrouwende. Welk een heerlijke moed. En zou ik dan nu haar kostbare wedergave niet waardeeren? Zou ik niet drinken van wat zij mij dankbaar aanbiedt? Ja, nu zal ik drinken! En ik proef, dat het heerlijk is. En ik drink gulzig, ik drink met machtige stroelingen, zoo is het goed. Liza, en mag ik nu nog ééns die wondere melodie hooren, diezelfde melodie. Ik bid om een beetje muziek Liza, muziek waar vaart in zit. Waarom hoor ik deze muziek nu zoo ver van me, Liza? Goedennacht, Liza, misschien sterf ik nu wel, want je muziek hoor ik van zóó ver. Wat heb je me toch veel te drinken gegeven, Liza. Ik heb nog weinig tijd en je wijkt zoo algeheel van me. Ben je geschrokken Liza, van mijn wezen nog altijd zoo zwart? Luister toch Liza .... niemand mag dit ooit weten je hebt geweend in den ochtend, wijl ik God niet kende en niet bad. Omdat ik het kwaad niet kende als kwaad. En ik Liza, in den avond van mijn zijn, nu is alles ongewis voor mij en God ken ik niet, nog immer niet. Ik zie Hem niet, ik ken alleen Zijn zuiver kind, Liza ken ik. Van haar ken ik een kracht tot het zuivere, die toch uitgaat boven menschenkracht. Ik bezit zoo weinig, bij den rijkdom vergeleken dien jij bezit. Maar een begeerte heb ik verworven, gewekt door jouw zuiverheid, de begeerte om te weten gelijk jij weet, de dingen van goed en van kwaad, gelijk die in jouw weten gegriffeld staan. Van goed het allerzeerst. Waarom hoor ik je nu in 't geheel niet meer, Liza? Wijk je heel en al van me, Liza, omdat ik niet bid, alleen maar begeer te kunnen bidden? Je bent er niet meer, maar om mij is je wedergave, het water, zoo koel, zoo zuiver. Daarom weet ik je bij mij, al zie ik je niet. Goedennacht, zuivere vrouw .... Achtste Tafereel WAT WILT GIJ VAN MIJ? In het leven van ieder mensch is een geheim. Dat kan een geheim zijn, een belangrijke zaak betreffende, soms is het een teer geheim, dat bijna ongemerkt in het denken is binnengetreden en daar open bloeit. Wie de menschen aanziet om hen te beoordeelen van hun wezentrekken uit, zij beroeren zelden zoodanig geheim. Want hebzucht en listigheid en vraatzucht en hoogmoed vreten zich in de wezentrekken van den mensch, doch dit geheim niet. Het verbergt zich in de beschutting van het innerlijk. Pieter van den Boogaard is een geëerd man op den Kleiweg in Gouda, want hij is eigenaar en beheerder van een fijne brood- en banketbakkerij, die goed rendeert. Zijn brood verschijnt op de tafels der aanzienlijken. En dat straalt natuurlijk af op zijn persoon. Men kent Pieter aan zijn stijfgesteven wit jasje, met de groote paarlmoeren knoopen die met ringetjes aan de achterzijde vastzitten. Zoo helder als zijn jasje is zijn winkel, dus ook zijn bakkerij, dus ook zijn brood. Het is zijn groot en door hem gewaardeerd geluk, dat nooit iemand twijfelt aan de helderheid van zijn bedrijf. Want Pieter is niet alleen een fijn vakman, wiens brood en theekoekjes vermaard zijn en zijn banket niet minder, hij is een doortastend koopman, die geluk in zaken heeft. Meen nooit, dat geluk in zaken zoomaar uit de lucht komt vallen. Geluk in zaken is het resultaat van een zeker inzicht, dat beter moet zijn dan het in- zicht der concurrenten of een doenwijs die het doen der anderen overtreft. Een oerdomme vlegel van een koopman kan één manier van doen hebben, die voeren moét tot succes en — al is dat eigenlijk een oerdomme manier — hij zal slagen. Zoolang hij maar stijf vasthoudt aan die eene manier. Als een scheel man ervaren heeft, dat ingezeepte heeren zich graag vroolijk maken om een barbier die loenscht, dan moet hij barbier worden en nog erger loenschen, dan hij van nature loenscht. Deze barbier zal meer succes hebben dan zijn collega die drie moderne talen beheerscht en tevens fluweelzacht scheren kan. En zoo de zeer schele barbier zijn oogen zou laten sporen bij een oogenreparateur, dan kan hij wel alvast een plaatsje in het armenhuis gaan bestellen. Hij moet loenschen. Mocht evenwel een slager meenen, dat hij slechts scheel hoeft te gaan kijken om klanten te verwerven, zoo zou die slager ervaren dat er onderscheid bestaat tusschen het vak van slager en dat van barbier. Maar magere slagers sterven arm; de huisvrouwen vertrouwen geen magere slagers. En een winkelier in heerenmodeartikelen moet in weeë bewondering liefkoozend over den zeer duren zijden cache-nez kunnen streelen, anders zal zijn klant schrikken van den prijs, ijlings een boordenknoopje koopen en nimmer terugkomen in die ijselijk-dure zaak. Wist hij dat nog niet, of vindt hij een zoodanig gebaar te flauw voor een grooten sterken man, och, dan zou hij ook nog los werkman kunnen worden en balen gaan sjouwen. Een kruidenier moet kwiek zijn, razend vlug met puntzakjes kunnen goochelen en smijten, zonder dat er ooit een breekt of van zijn toonbank valt. En al houdt hij die zakjes tijdens dat rappe spel maar slordig vast aan het puntje, ze mogen niet breken of open vallen. Natuurlijk zijn er ook kruideniers geweest die slaagden en schatrijk werden, omdat ze weemoedig in de verte staarden, of omdat ze een gouden medaillonnetje goed zichtbaar op hun buik heten bungelen, met een portretje er in van een dood kindje. Dat het kindje dood was, zag men direct aan het lauwertakje van goud terzijde van het delicate sieraad. Toch is het wederom niet iederen kruidenier gegeven op deze wijze succes te verwerven. Er was eens een schoorsteenveger die kraakhelder zijn diensten aan kwam bieden en na het roetige karwei wegsloop, om zich eerst thuis te gaan wasschen. Daarna pas kwam hij om zijn loon. Toen hij van zijn geld ging leven, had hij twaalf knechten aan het werk. Hoe kan die man altijd zoo bhnkend helder zijn bij dat vieze ambacht, dachten de kinderen. Ja, hoe zou hij dat toch leveren, dachten toen ook de moeders en natuurlijk vergaten ze daardoor, dat er ook nog gewone zwarte schoorsteenvegers in de stad bestonden. Maar zijn opvolger boerde straf achteruit. Vanwege de schrikkelijke concurrentie, — zei die man. En m n voorganger? die heeft alleen maar dom geluk in zaken gehad, — zei die man. De borstelkoopman langs de deuren die in een afgedankt livrei verscheen, een zwart gesloten jasje en op z n drankorgelkop een platte zwartlakensche pet, met glanzende klep en embleem, verkocht natuurlijk overal z n boenders en borstels grif. Dat een geschoren bedelaar geschoren uitkomt weet een ieder. Maar dat twee bedelaars die in postuur op elkaar gelijken, als ze tezamen opereeren méér kunnen ophalen dan het dubbele van ieder apart .... hoe is dat zakengeluk nu eigenlijk te verklaren? Zoo mag een notaris gerust slordig gekleed gaan, maar een dokter stellig niet. En zeer bekend is 't succes van een jong advocaat, die in zijn vele onbezette uren kalm ging wandelen en dan plotseling in peinzende houding langen tijd stil bleef staan, gebukt over zijn wandelstok. Doodsbleek van het inspannende peinzen kwam hij dan terug op z'n ledig kantoor dat niet lang ledig bleef; thans is hij met twee jonge confraters geassocieerd. En al zou hij dat schijnbaar niet meer noodig hebben, toch kuiert hij nog wel eens eenzaam over den wal, om daar dan ineens weer stil te staan, peinzende, zwaar peinzende. Meisjes, en zeker mooie roodwangige meisjes, boeken meer succes in den bloemenhandel, dan met een agentuur in kaas. Winkelierszoons met droevige onbegrepen oogen, moesten 't maar eens met een duren schoenwinkel beproeven. En voor alle winkeliers geldt de raadgeving: spreek vreemde woorden verkeerd beklemtoond uit tegenover de personen, waarvan ge vermoeden kunt, dat hij of zij daar in zichzelf over glimlachen kan. Geluk in zaken heeft vele oorsprongen.... Maar niet ieder die geluk in zaken bekwam, heeft de oorzaak daarvan zelf nauwkeurig geweten. Pieter van den Boogaard bijvoorbeeld, heeft z'n leven lang op 't verkeerde paard gewed. Hij had van zijn oom vernomen, toen hij als piepjong bakkertje de middelmatig-loopende zaak onder zijn beheer kreeg, dat een helder uiterlijk, een heldere winkel en mooi brood met glanzenden rug, de elementen zijn van het bakkerssucces. Dat kon hij alvast begrijpen en hij heeft daarnaar geleefd. Maar aldus handelden de concurrenten ook en toch werd Pieters zaak gerenommeerd, vooral bij de rijken. Men kan in Gouda vragen aan wien men wil: wie bakt hier in deze stad het beste brood? En 't antwoord zal zijn .... natuurlijk Pieter van den Boogaard. Pieter mocht dan ook gerust iets duurder zijn dan andere bakkers, de oorzaak daarvan verstond ieder. Het beste brood is natuurlijk iets duurder. Alles bestaat in qualiteit; waarom brood dan niet? Pieter, rotsvast overtuigd, dat zijn glanzend witte jasje hem fortuin aanbracht, trok in de zomermaanden zoowaar iederen morgen een schoon aan. De koperen versierselen van etalage en winkelopstand verslonden poetspommade. En met spiritus het hij 's morgens vroeg al het glaswerk reinigen. Heele theorieën verkondigde Pieter over zindelijkheid in verband met de klandizie tegenover zijn huisgenooten. Soms deed hij dat in een heftig tumult, want er werd wel eens door onbedachtzaam personeel de hand gelicht met zijn uitdrukkelijke bevelen. Verschrikkelijk, wat greep hem zooiets altijd aan. t Was Pieter, alsof hij die slonzigheden voelde als steken in zijn hartstreek. Daar sterf ik nog eens aan! riep hij dan uit. Hoe kon het personeel dan ook zoo infaam stom zijn. Zeker tien keer per dag vermaande hij tot uiterste zindelijkheid en orde. Een broodmand waar een teentje van stuk is, moet uit de circulatie genomen worden en eerst naar den mandenmaker. Een beschuitplaat, die uit de bakkerij wordt aangevoerd, moet effen-mat glanzen. Als er maar één roestnageltje aan zichtbaar is, dat kan de reputatie van zijn fijne zaak kosten, al is 't maar bij een enkelen klant. En de eer van een bakker is teer. Zelfs een jonge maagd hoeft over haar eer nog niet zoo precieus te waken, als een bakker van rang. Soms zei zijn vrouw wel eens: „Pieter, je windt je veel te veel op. Vanmiddag dacht ik toch werkelijk, dat je in je kwaadheid wat kreeg. Als je eens wat minder in den winkel kwam. Dan zie je niet alles en dat zal op den duur toch beter zijn voor je hart." „Maar slechter voor de zaak. Ik moet juist alles zien. Alles, versta je? Niets mag mijn aandacht ontsnappen, wil de zaak op de tegenwoordige hoogte blijven. Want wie heeft de zaak tot bloei gebracht? Wat was de broodwinkel, toen ik er in kwam? We bakten met één oventje, weet je dat dan niet meer?" Natuurlijk wist ze dat nog. En Pieter sneed op voorhand alle verdere tegenspraak af. Hij weet het goed, zijn huisvrouw is geen vuilpoets, verre van dat en ook zij heeft haar oogen niet in haar zak zitten. En ze jaagt er goed achterheen en behartigt de zaak met evenveel ambitie als hij ... . alles goed en wel, ze kunnen Pieter nog véél meer vertellen, maar .... zelf moet ik er bij zijn, blijft zijn vaste woord. En laat dat slecht voor m'n hart zijn, ik geloof dat trouwens niet want vele menschen worden in hun kwaadheid blauw en dat hijgen kan nog zeven andere oorzaken hebben .... ik moet er bij zijn. „Bovendien," zegt Pieter, „dacht je nu werkelijk, vrouw, dat ik rust of duur zou hebben, als ik niet telkens even in den winkel was geweest? Ik zie me daar al heele dagen in de bakkerij staan, of in de huiskamer doodkalm een vakblaadje lezen, terwijl de een of andere slodder van een werkster misschien een poetsdoek die naar pommade ruikt vergeten heeft weg te nemen van de broodrekken. Merci, ik lust dat niet! Ik zou dan pas goed gek worden, dat zou zeker en vast schadelijk zijn voor mijn hart. En ik dank jullie allemaal verder voor de belangstelling in m'n hart .... ik moet bij mijn zaak zijn." Na zoo'n toespraak snoot Pieter zijn neus met veel bombarie, zeker teeken dat hij op stoom stond, schikte zijn glanzende jasje recht en stapte maar weer eens met korte felle pasjes naar den winkel, zijn winkel. En laten we 't erkennen, Pieter's geluk in zaken heeft hij inderdaad te danken aan zijn levenshouding. Maar op gansch andere wijs, dan hij tot zijn vroolijke eindje ooit heeft kunnen denken. In het leven van Pieter van den Boogaard ging een geheim schuil, natuurlijk een geheim. Want een levensgeheim is toch een algemeen bezit. Maar Pieters geheim was zeer merkwaardig, want heel Gouda kende dat geheim, of toch minstens voor een gedeelte. De een wist dit, de ander dat. Niet zeker is of iemand — buiten Pieter zelf — het heele geheim kende. En ook dat waren zijn klanten zich bewust, Pieter van den Boogaard wandelde rond als een raadsel: de man met het publieke geheim. Maar de man die zwaar dat geheele geheim torste, wist toch ook weer niet alles. Hij was er namelijk volkomen onkundig van, dat al zijn klanten er weet van hadden, dat heel Gouda er eigenlijk weet van had, zijn vrienden en kennissen, zijn winkeljuffrouwen, ja z'n fietsjongen. Hij kon zeer waardig paradeeren door zijn winkel, in de vaste overtuiging: mevrouw van den dokter die daar theekransjes staat te keuren kent niet mijn geheim .... gelukkig maar. Zij betrekt brood en fijn gebak van mijn huis, omdat ze weet (hetgeen ik al mijn klanten ingehamerd heb) dat zindelijkheid de hoeksteen is van mijn leven en bedrijf. Zij weet, dat ik liever sterven zou, dan dat ik ooit transigeerde op dit stuk. Zoo iemand haar zeggen zou: Pieter van den Boogaard is aan den buitenkant alleen maar zoo zindelijk .... diep verontwaardigd zou ze den laffen laster afwijzen. Want mijn zindelijkheid is een vaste waarde, gelijk de gouddekking van de Nederlandsche Bank. Pieter glorieert in dit sterkende besef en hij groet zijn cliënte met een afgepasten groet. Niet te uitbundig. Neen, dat zeker niet, want hoè verheugd hij ook is om de klandizie van den beteren stand, zijn eigen stand is ook voornaam. De perfectste bakker van Gouda is immers een der voornaamsten der middenstanders en de vrouw van den een of anderen dokter is nog altijd niet de vrouw van den perfectsten dokter van Gouda. De standen zijn zóó onderscheiden niet, of naar boven en onder toe grijpen ze in elkaar. Mevrouw groet ook minzaam terug. Hij kent de nuancen wel; in dezen wedergroet is een spoor van de erkenning gelegen, die zij ook verschuldigd is aan zijn stand, den stand van den perfectsten bakker. Pieter is dus tevreden. En dat piepjonge mevrouwtje is ook tevreden. Want zij ziet daar in dien winkel een opgeblazen kikker van een burgerman staan, zelfvoldaan en puntig correct, een degelijk man en zij kent enkele flarden van zijn geheim. Ja, ze weet er zelfs veel van. Ze weet ongeveer alles, misschien wel geheel dat romantische geheim. En ze ziet op naar Pieter's strenge rechtvaardige oogen, naar de geheele monumentaliteit van zijn persoon en in haar gaat een typische gedachte rond: wat kunnen menschen toch veranderen. Want geen spoor van romantiek kan ze nog bespeuren aan dezen statigen bakker. Wat houdt hij zich flink, wat een levenslange zelfbeheersching. Want hij weet toch, dat ik weet, wat ieder weet of dan toch ongeveer weet van zijn romantisch geheim. Hij weet dus hoe ik hem bezie en toch staat hij daar deftig en ernstig en plechtig alsof dat openbare geheim niet bestond tusschen hem en mij, tusschen mij en hem. En 't mevrouwtje loert nog eens opzij. Zou die bakker zijn branieuze houding nu nooit eens opgeven? Zal hij nimmer bedeesd terugtreden, bezorgd en beschaamd omdat ik hier sta, ik die zijn geheim ken? Of zou deze houding een prachtig comediespel zijn, om z'n bedeesdheid beter te verbergen? Al moest ik, denkt het mevrouwtje met haar geheime bewondering voor Pieters zoo romantisch en schandalig avontuur — al moest ik er tien jaar op wachten — ik wil toch nog beleven, dat die schalk uit zijn deftige rol valt en mij met bedeesde oogen toont, dat hij zich schaamt om zijn geheim. Mooi en goed brood levert Pieter haar, ze moét dat wel erkennen. Maar wat is dat eigenlijk onbelangrijk, men went aan het brood van iederen goeden bakker. En er zijn nog andere bakkers in Gouda, die ook fijn brood leveren. Maar P. van den Boogaard, voorheen A. P. Reeneman & Zoonen, levert niet alleen fijn brood en voortreffelijk banket, deze Pieter speelt zijn rol van deftigen burgerman prachtig .... ha, zoolang dat duurt. Zij kan wachten. Zeer vele malen heeft ze over datzelfde geheim hooren spreken. Wel telkens in een variatie, maar ze weet terdege, dat doet de tijd. In de typische hoofdzaak bleef het verhaal toch altijd eender. En welk een merkwaardig verhaal. Hoe is 't eigenlijk mogelijk, dat zoo'n deftig-doend bakker de hoofdpersoon ooit geweest kan zijn in een avontuur, als dat wat op zijn naam staat. Die tegenstelling alleen is reeds een mysterie. En nu gelooft het mevrouwtje vast, dat zij het is, die deze tegenstelling het allereerst heeft ontdekt. Een heerlijk onderwerp voor een visite. Een pikant onderwerp tevens, waarin ze haar fijne doorzicht goed kan doen stralen. En de degelijke Pieter wordt slechts vijf of zes maal per dag paars in zijn gelaat, omdat hij vette vingers ziet op het glas van den toonbankopstand, of omdat er gebroken heerenbanket aanwezig is in de trommel (hij zag zelfs door het glas heen de kruimels) en ook al omdat de wielen van de bakkerskar bespat zijn en de aspotkoppen niet blinkend gepoetst. „Neen," zegt Pieter van den Boogaard zoo dikwijls, „neem een voorbeeld aan mij." En daarbij steekt hij zijn blanke handen uit en draait zich een halven slag om. „Wie ziet aan mij iets, dat ingaat tegen de properiteit? Zeg op!" Geen zijner onderhebbenden vermag iets bij hem op te merken van dien aard. Want de patroon is welge- schoren, helder gewasschen en uitermate vlekkeloos in zijn kleeding. Zijn nek lijkt zelfs tè schoon. Want die nek is dik en rozig, de huid een beetje transparant zooals de huid van een pasgeslachte big zijn kan, nadat het haar er is afgeweekt met kokend water en 't krabijzer er overheen is gegaan. Na zulk een examen toegepast op zichzelven, is Pieter grondig tevreden. Want hij weet dan dat hij weer sterk staat in zijn eisch om helderheid, want op hemzelf is niets aan te merken, hij is helder. Helder als zijn brood, helder als zijn levenswandel. En hij is zóó overtuigd van den correcten indruk dien hij achterliet, dat hij den vluggen blik van verstandhouding tusschen de twee winkelmeisjes niet heeft waargenomen. Maar Pieter's vrouw zag dat wel. Wat zouden die meisjes nu bedoelen met dat oogje? Vonden ze den patroon belachelijk? Dat komt niet te pas en zij zal er die meisjes over onderhouden, als Pieter maar eerst weg is. Of zou 't niet zijn wijl zij hem belachelijk vinden, maar om dat andere? 't Is toch haast niet denkbaar, dat zulke jonge dingen, ze komen toch pas kijken, dat die er oók al weet van hebben. Zou 't eigenlijk maar niet veiliger zijn, zoo zij net deed of zij het grapje met de oogen niet heeft gezien? Ach, kan die ouwe historie dan nooit vergeten zijn? Mag dat eindelijk niet, na zooveel jaren? Zooiets sleept een man met zich mee, legt het ongewild als een last op zijn gezin en het drukt zoo. Pieter voelt daar nog het minste van, voor hem is het voorbij, schat ze. En wie zou 't hem nü nog in zijn gezicht verwijten durven? En waarom trouwens? Pieter geeft daar toch geen aanleiding meer voor. De Koets — 27 Neen, zeker niet, hij leeft naar besten burgerplicht, rustig en voor zijn doen voornaam. Hij ambieert geen bestuursfuncties in vereenigingen of openbare organen, maar ze worden hem ook nooit aangeboden. Er is in zijn levensmanier een zekere behoedzaamheid gekomen, waarvan ze hem nog nooit heeft zien afwijken. Waarom zou ze dan ook gelooven, dat Pieter onder zijn vrienden heel anders is, uitbundig en los en rad van tong? Ze luistert daar trouwens maar niet naar, van 't eene woord zou het andere komen, zoo ze op die verhalen van haar vriendinnen inging. En de gedachten van menschen springen zoo makkelijk enkele tientallen jaren terug, vooral als 't een schandaal betreft. En dan .... ze kent toch haar Pieter; ze weet precies wat voor vleesch ze in de kuip met hem heeft. Al dat buitensporige van vroeger, 't is nu toch radicaal uitgeraasd. Hij is nu een rustig man geworden, hoewel nog geenszins oud, neen hij is nu in de kracht van zijn leven. Maar hij is correct. Hij bestaat ten volle voor zijn zaak en daarnaast ook voor zijn vrouw die hij hoogacht. En hij vecht ten belange van zijn zaak, hij is er zoo goed als altijd voor in de weer. Dat zou een jonge gast hem nog niet eens zoo makkelijk nadoen. Vooral die felle nooit verflauwende ambitie vindt zij prachtig. Want ze neemt toch waar, hoe moe hij 's avonds soms is. Ook ziet ze de bezorgde trekken in zijn vleezig gelaat, als hij 's middags zijn dutje doet. Dat gelaat is trouwens nooit geheel in ruste, 't is net of een vleugje van zijn bezinning altijd wakende blijft en of daar een spiertrekkinkje van overblijft onder zijn slapende oogen. Is dat onrust, of is dat de groote vermoeidheid? Ze weet het niet, want Pieter is niet scheutig met berichten over zichzelf. Hij heeft wel eens een dokter geraadpleegd en toen heeft Pieter daarna wat gemompeld over 't pompje. Daar moet hij wel het hart mee bedoeld hebben, maar toen ze 't hem vlakaf vroeg, keek hij zijn vrouw geruststellend aan. „Als ik me niet te druk maak, kan ik honderd jaar worden," zei Pieter ironisch. „Maak je dan ook niet meer zoo kwaad, man," „Ik zal maar leven, zoo ik er schik in heb, want negentig vind ik ook welletjes." Die grap vond hij zelf zóó goed, dat hij balderend van den lach de bakkerij in schoot. Maar moeder vond dat lachen wat geforceerd. Ze had na al die jaren met hem getrouwd te zijn, nog niet heelemaal hoogte van hem. En ze twijfelde vaak aan de echtheid van zijn bedoelingen. Ook als ze er weer eens samen over spraken, dat hun huwelijk kinderloos bleef. „Geef ik niks om!" zei Pieter dan. „Je weet het, hoe mijn oordeel daarover is. Die er niet zijn, kunnen je ook niet kwellen." Maar ze heeft bij een van die gelegenheden toch goed waargenomen, dat hij van agitatie z n sigaar doormidden beet in zijn bevenden mond. En ze heeft ook wel eens vocht in z'n oogen gezien daarbij. Maar dat verdriet wil hij nooit erkennen voor zijn vrouw. Natuurlijk niet. Hoe zou het anders kunnen. Pieter is een echte verberger. Als ze er nü nog aan denkt, hoe ze eerst in haar huwelijk van familie die afschuwelijke geschiedenis moest vernemen en toen nog maar half, of driekwart, ze weet het niet eens. Ze heeft er eerst lang mee rondgeloopen, maar toch eindelijk allen moed bij elkaar geraapt. Toen is ze er op een stillen avond, ze zaten vredig bij elkaar, over begonnen. Ze weet dat nog als ware het gisteren gepasseerd. Ze zaten in de serre en de deuren stonden open. Pieter luisterde, tot hij begreep waar zijn vrouw op doelde, smeet z'n Saksisch-porceleinen pijp, brandende en wel kapot op de tongkin serremat en staarde haar zoo dreigend aan, alsof ze bezig was een schandaal uit haar eigen jeugd te biechten. Ze weet nog goed, hoe zij haar zinnen over dat erge onderwerp monotoon had ingezet, juist met het oogmerk om zelf heel kalm te blijven. En nog voor ze aan 't einde van haar droef relaas was, lag die brandende pijp al aan diggelen. „Ik luister niet meer naar je!" schreeuwde hij met ongewoon hoog stemgeluid en hijgende. „En luister jij maar naar vijanden van ons geluk!" Met die woorden liet hij haar bevend van den schrik, alleen. Maar dienzelfden nacht heeft Pieter haar kussend gewekt. „Vrouw," zei hij, teer voor zijn doen: ,,'t is allemaal waar, of zoowat waar, laat dat in 't midden, maar wil je 't er alsjeblieft nooit meer over hebben? De heugenis alleen is al erg genoeg voor me." „Graag, Pieter," zei ze, mild huilend „en liever maar, want het grijpt je zoo aan, heb ik gezien." En daarom weet zij nu, als de eigen huisvrouw van Pieter den bakker, nog niet het fijne ervan. Alleen Pieter weet het, maar tij zwijgt. Heeft zoo'n man, zoo'n in-degelijk correct mensch, nu nooit eens de behoefte, zich geheel en al uit te spreken tot zijn eigen vrouw, over wat hij als knaap heeft uitgebraaien? Neen, ze ervaart toch dat hij die behoefte heelemaal niet heeft. Vroeger heeft ze vaak gemeend, dat hij in die richting iets wilde gaan doen. Maar telkens als ze hem geruststellend aanwakkerde tot openhartigheid, week hij bang terug. Misschien heeft zij zich dat trouwens maar verbeeld, omdat ze het zoo dolgraag wilde. Maar gesteld nu eens, dat hij het toen telkens wèl heeft willen zeggen, maar hij kon er dan den moed nooit toe opbrengen, wat een marteling moet dat jaren lang voor haar man geweest zijn nog daarbij. Wie weet hoe het verlangen om er zich wel geheel van te ontdoen, hem al die jaren vervreten heeft. Maar neen, dat kan toch niet; Pieter ziet er stelhg niet als een gemartelde uit. Hij is toch welgedaan en forsch, geenszins een type dat uitgehold wordt door een bang besef. Neen, Pieters zorgen, zoo neemt ze aan, betreffen alleen de zaak. Dat andere is uit zijn denken geschoven. Hij heeft het zeker en vast van zich weggeduwd, zóó ver, dat het hem moet lijken of 't geschied is in een ander bestaan, of bedreven door een lid van de familie, dat niet meer onder de levenden is. En juist, als ze weer tot deze slotsom is gekomen, valt die meening weer om. Want dan hoort ze hem wel eens vreemd kreunen in z'n slaap en bijna onverstaanbare maar toch verdachte woorden prevelen. Zou die gedachte dan toch als een voortdurende slooping zijn innerlijk teisteren? Heeft Pieter nu misschien eindelijk iets waargenomen in de oogen van anderen, waaruit hem bleek, dat ze af weten van zijn afschuwelijk geheim? Maar ook dat kon ze zoo moeilijk aannemen, want al vindt ze dat zelf verbijsterend, Pieter is daarin zoo argeloos. Hij kan dat nu eenmaal niet waarnemen bij anderen, want de mogelijkheid dat anderen ervan weten werpt hij al zoo ver van zich af. Ze heeft toch ook de verbijstering in zijn oogen gezien, toen hij z'n brandende pijp aan stukken wierp. Die verbazing mensch hoe ben jij in hemelsnaam daar achter gekomen? En zie toch, hoe haar Pieter met jonge meisjes omgaat. Altijd leuk en vlot en bereid er een grapje mee te maken, gelijk een jonge malle gast. En ook als zij in den winkel staat, want Pieter is in die dingen echt zeker van zichzelven. De idee, dat zijn vrouw er een spoortje aanstoot aan nemen zou, komt nog niet eens bij hem op; zij moet nu toch wel weten, hoe zwaar haar Pieter weegt en dat hij geen gekke dingen doen zal. Ja, die vrijheid in zijn optreden vindt ze eigenlijk nog vreemder, omdat hij blijkbaar nooit merkt dat de meisjes daar soms huiverig van zijn. En hoe moet ze dien huiver weer verstaan Heeft dan haar man zoo'n dikke huid? Of doet hij opzettelijk zijn oogen dicht voor wat hem eigenlijk zou moeten verontrusten? Wat vordert het behoedzaamheid door de wereld te moeten gaan met zoo'n gesloten manspersoon, zoo'n verborgen vreemdeling. En toch denkt ze ook vaak, 't is zoo misschien maar het beste, het behoedt hem voor meerder verdriet en verwikkelingen. Ze mist er veel intimiteit door, maar zij zijn beiden zakenmenschen, die geheel opgevorderd worden door hun winkel. Hoe zou het met de zaak gaan, zoo er in hun huwelijk groote verwijten over en weer ontstaan waren door al te groote openhartigheden? Ze weet wat ze in haar huwelijk aan hem heeft gehad. Een correct huisvader, die met vrienden zijn pleziertjes wel wist te vinden, maar die toch zijn vrouw van alles wat goed is terdege gegund heeft en zijn zaak nooit heeft vergeten. En zij van haar kant gunt hem ook wel wat pleizier met zijn makkers; Pieter werkt immers hard en heeft ontspanning noodig. En wat vordert hij eigenlijk voor zichzelven? Hij kegelt een avond, gaat soms wat naar de soos en een doodenkelen keer trekt hij met andere winkeliers uit hengelen, ja, dat komt hem allemaal toe. Dat vindt Pieter zelf trouwens ook. „Want," zegt hij daarvan, als er weer zoo'n hengeldag in 't zicht komt, ,,'t is bij ons eigenlijk wel wat droog op den duur, hier op den Kleiweg en altijd voor den oven." Als hij dat gezegd heeft, zóó precies kent ze hem, haalt ze het rieten vischgeriefmandje waar een hangslot aan bengelt van zolder te voorschijn en ook zijn peperdure hengelroeden. En Pieter waardeert het, dat zijn beste vrouw den geringsten zijner wenschen zoo nauwgezet heeft leeren verstaan. Zulk een begrijpende vrouw is toch waarlijk een meevaller in je leven. Want Pieter weet van vrouwen, die al brieschend worden, als ze er de lucht van krijgen, dat pa zich een pleziertje in zijn hoofd heeft gezet. Vrouwen, die het genoegen van een dagje er tusschen uit te voren al volledig weten te vergallen voor haar man. En die, telkens als een vischbuit trots wordt aangevoerd luidruchtig verkondigen: die vieze sloot visch komt het huis nog niet in, die maak ik niet schoon ook .... weg ermee! — Ja, denkt Pieter, best tevreden, dan heb ik het toch eigenlijk getroffen. Ik heb een vrouw, die voor de zaak staat, die 't nooit te veel is te ijveren voor den winkel, nooit moeie voeten krijgt van het staan, die 't huisgezin zindelijk en zuinig bestiert en ook stellig een goede moeder zou zijn, zoo ze kinderen had voortgebracht. Eigenlijk moest ik zeer gelukkig zijn. Ik beleef voorspoed in zaken, m'n vrouw en ik we leven in de beste verstandhouding, wat kan ik nog meer wenschen? Als ik de beroeringen van andere huisgezinnen eens in oogenschouw neem, wat besom ik dan een groot geluk. Ja, ik ben gelukkig, 't Is waar, ze schonk me geen kinderen. Daar is ze vroegerjaren vaak diep verdrietig over geweest en ze is ook naar dokters gehold in 't begin van hun huwelijk. Die hebben haar binnenste buiten gekeerd en weer naar haar huwelijksbed terug gestuurd met een geruststellend klopje op haar schouder: mevrouwtje .... er hapert bij u niets, het bootje kan nog heel goed voor den wal komen. En toen zei ze op een avond: „Wat jammer eigenlijk, had jij ook niet graag een opvolger gehad? Maar je oom Reeneman had ook al geen nakomelingschap; zou dat bij jullie een familiekwaal zijn?" „Te idioot om aan te denken," zei Pieter wild, „m'n vader heeft toch wèl kinderen voortgebracht. Kinderloosheid kan toch niet erfelijk zijn, dom mensch!" En hij boog zijn kop achter de beschuttende krant, want hij voelde aan de warmte van zijn nek, dat er bloed perste naar zijn wangen. Welk een idee .... hij zou tot zooiets onbekwaam zijn! Waarom drukken die dokters zich dan ook niet behoedzamer uit. Of misschien heeft de dame haar boodschap wel weer verkeerd overgebracht. Ba .... hij zou maar een halve man zijn, vervloekte zotternij. Maar wat ze er ook van meent, de realiteit is, dat ze hem geen kinderen schenkt, dat ze samen oud worden en werken voor de toekomst van vreemden. Dat alleen nog maar opzij zettende, bleef toch over, dat hij met haar gelukkig was. Als nu dat vervloekte denken aan vroeger maar van me afgeschud kon worden. M'n vrouw is gezond, proper en zakelijk, ook is ze geduldig met me. 't Is allemaal waar, maar ik heb nooit gebeefd van wilde vreugd als ik haar in de oogen keek. Mijn leven is eigenlijk al geleefd. En ik moet maar geen nieuwe wenschen formeeren, want ze worden toch niet meer vervuld. Mijn leven is op één slag, toen ik in deze bakkerij kwam, recht gebogen langs een liniaallijn. Hoe anders had m'n leven kunnen zijn. 0, wat is alles toch falikant verloopen, heel anders dan ik gedacht en verwacht heb als kind, toen ik nog in de armoe thuis was en oom me nog niet de hardheid had opgelegd van z'n voogdij. Zou mijn goeie vrouw die stormvlagen van eertijds kunnen bevatten en begrijpen? Of zou ze, zoo ik nu eens heel openlijk met haar ging praten, niet vies van me worden? Zoo ze al m'n gedachten kende, ook m'n verborgen gedachten, dan zou ze ook weten, hoe ver ik heden nog van haar af leef, omdat ik eigenlijk zoo anders ben dan ik ben, ik ... . Pieter van den Boogaard, fijn brood- en banketbakker .... eigenlijk een vent met twee levens. Twee willen, twee gestalten. Een gestreng oppassend huisvader, levend voor een bestaan en voor een gegroeide traditie van pijnlijke helderheid en daarnaast, maar diep verdoken en slechts herkenbaar voor mezelf.... nog een soort zigeuner. Pieter kan niet nalaten zichzelf in dien anderen wil en die andere gedaante (die van een zigeuner) vaak te beschouwen. Fel, ongebonden is dat kortstondig losse leven geweest, maar boordevol heerlijkheid. Genoeg, om er een heel leven in 't diepste geheim van vervuld te zijn. Zulke herinnering, hoe pijnlijk tevens, ze is zoo bedwelmend en verrukkelijk. Moeder, met haar brooddepot aan de Vest, dat was daar toch maar een armtierig bestaan, vooral omdat ze zoo vaak ziek was. Was oom er toen niet geweest, die niet al te nauw keek met de afrekening van het brood dat hij voor haar depot leverde, dan waren ze in dien tijd aan de armen gekomen. En dat is den Pieter van den Boogaard van heden toch maar kwalijk aan te zien. Dat daar toen naast hun deur, dat roerige volk moest komen wonen, die kermisgasten. Heel vroeger waren dat alleen acrobaten geweest, maar met de verandering van den publieken smaak groeide er een heel variétégezelschap uit. En 's winters, dan zijn er geen kermissen, werd er in de woning aan de Vest druk geoefend voor het nieuwe seizoen. Heel 't kunstenmakersgezin nam daaraan deel. Dat oefenen kon je goed beluisteren door de dunne muren heen, vooral op zolder, waar slechts een houten schot hun woning scheidde van de nevenwoning. Want nog niet lang terug waren die twee huizen aaneen geweest. Dat was trouwens op hun zolder goed waar te nemen, want die houten afscheiding was echt klungelwerk, opgebouwd uit afbraakhout dat overal kierde. Heele winteravonden bracht Pieter op dien zolder door. En dan keek hij er naar, hoe de familie oefende in tricots bij het licht van suizende acetyleenlampen. Dat afloeren ging heel gemakkelijk, want er was ook nog een kraminkele deur in dat beschot en die deur gaapte. Overdag gaf het gezelschap hier en daar nog wel eens kindervoorstellingen in zalen, maar in de avonden was de heele familie meestentijds present. In de avonden was er dus thuis variété, repeteerden ze die kunstige oefeningen in het vleeschkleurig tricot. Speciaal voor Pieter als eenigen toeschouwer en die nog in 't verborgene. En als hij overdag zijn buurmeisje Elly, die aanstaanden zomer als sneeuwkoningin zou optreden, in 't wollig manteltje zoo eens uit zag gaan en waarnam hoe ze daar trippelde, dan zag hij over de Vest geen in warme wollen kleertjes gehuld meisje stappen, maar daar ging voor zijn oog het korte ronde jonkie in haar gespannen tricot, hij zag door alles heen haar vormen en 't bloed schoot hem bij die gedachte naar zijn wangen. O, wat was dat een wonderlijk gebouwd meisje, dit comediantenkind. Ze was klein, tevens forsch en gezet, maar toch lenig door al haar oefeningen. Heelemaal geen slank speelmeisje, dat je zou kunnen dubbel vouwen. Als hij aan haar dacht, wanneer hij in bed lag te woelen, dan moest hij aan een kaatsebal denken. Vreemd, altijd aan een kaatsebal. Maar ze was overal dan ook zoo rond, alles stond aan haar gespannen, ze was gedrongen van bouw en toch veerkrachtig. Hoe dat meisje duikelen kon van haar handen op de voeten, onvermoeid, wel twintig keer aan één stuk. Eigenlijk wanstaltig voor een jong meisje meende hij wel eens, maar z'n oogen kon hij er nooit van afhouden. Die kierende deur trok hem met meesleepend geweld. Toen was Pieter nog geen achttien, hij leerde bij oom het bakkersvak, dat hem tegenstond alsof het stonk. Alleen bood het hem de heerlijke gelegenheid, dat hij wel eens koekjes meenemen kon voor Elly. En het buurmeisje vond het toch zóó hartelijk van den lummel. Hij gaf haar de koekjes altijd 's avonds buiten, altijd over de heg. Maar toen hij eens bonbons had weggegapt voor Elly, vond hij die gave feestelijk genoeg om haar te vragen, naar den speelzolder te komen. Bij den schuinen schoorsteen kon hij precies zijn hand door het beschot steken en daar gaf hij haar het zakje gestolen fijne snoeperij. Haar handje lag even in de zijne en gelukkig heeft zij niet kunnen zien, dat hij toen met betraande oogen aan de andere zijde stond van 't hout. „O, Elly, als ik toch mee mocht van den zomer met jullie." „Zou je dat werkelijk willen?" „Willen? Vraag je dat? Ik heb jullie nog nooit een echte opvoering zien geven, niets anders dan oefeningen. En toch zou ik mee willen doen. En meereizen overal heen." „Als wat? Kan je dan wat?" „Ik kan niets van dien aard. Niets anders dan dat stomme bakkersvak. Jullie zijn allemaal zoo kunstig. En ik zie het toch zoo graag. Hier op zolder, Elly .... zal je 't aan niemand vertellen?" „Nee, wat is er?" „Hier kan ik alles van jullie zien." „En nog wel zonder te betalen, ondeugende jongen. En vind je het zoo mooi?" „Prachtig. Prachtig! Prachtig!!" „Maar weet je dat het meeste heel zwaar is om te leeren? Eén nieuwe act kost me soms twee maanden ingespannen oefenen." „Zou me niets kunnen schelen als ik maar met jullie mee mocht." ,,'t Kan niet, Pieter. We zijn al compleet en we doen trouwens alles onder elkaar. Bij ons komt er nooit een vreemde tusschen." „En ik ben maar een vreemde, waar Elly?" „Jij bent een echte lieve jongen, jij met je bonbons," fluisterde Elly. Duizelig van vreugd is Pieter dien avond naar bed gegaan. Dat ronde veerkrachtige duikelpopje heeft gezegd: je bent een echte lieve jongen. Hij hoefde zich die paar woordjes telkens maar weer te herinneren, of lauw brak water kwam in zijn mond, zooals hij dat als kind ook had, wanneer hem een groot geluksgevoelen overtoog. Dan werd het geluk hem te groot, te omvattend en het spoelde naar zijn mond. Hij heeft toen eens gedacht: als je erg blij bent kan je huilen van blijdschap, huilen met je oogen en huilen met je mond .... Zoo heeft hij eens een houten pop gekregen, met beweegbare ledematen van opgevuld leer. Een moderne lijs. Een jongen met een pop, dat is toch eigenlijk gek; maar hij had zóó lang gezeurd, hij hield zooveel van een pop. Het water van geluk sprong in zijn oogen en mond, toen hij die lijzepop zag komen uit het papieren pak. En dat popje aankleeden, uitkleeden, aankleeden, neen hij kende geen grooter feest. Maar nu speelt hij niet meer met een pop. Hij hoort een stem, altijd dezelfde liefelijke stem: Je bent een lieve jongen, jij met je bonbons, je bent een echte lieve jongen.... ja hij hoorde en hij zag het haar ook zeggen. Hij zag haar prachtig voor zich in zonnen van kleurlicht. Wat kostte het hem weinig moeite zich te verbeelden, dat ze haar dank voor hem uitte, door haar wollen kleertjes vliegensvlug uit te werpen en in het tricot voor hem te buitelen. Voor hem alleen. En dat deed ze zoo koddig, telkens naar hem toe, steeds dichter naar hem toe en dan weer van hem af. Maar als hij haar juichend meende te kunnen pakken, duikelde ze lachend weg; nooit kon hij haar aanraken, die kleine grappige kaatsebal. En ineens sprong ze weer veerkrachtig in haar wollen vachtje. Wij moeten warme wollen kleer dragen vertelde ze hem, wij vatten zoo spoedig kou na zoo 'n zware oefening. — Heeft ze die woorden nu werkelijk gezegd, of heeft hij zich dat maar voorgesteld in zijn verbeeldingen ? „Als ik jou zie dansen en zie springen door den hoepel en vooral als ik je zie buitelen," zei Pieter op een keer, „dan weet ik zeker, dat ik 't hier dezen zomer alleen niet uithoud. Dan ga ik jullie achterna." „Maar wat moet je toch bij ons doen?" „Ik kan op mijn handen loopen." Ze moest er om schateren. Dat stijve bakkertje met zijn kortgeknipt haar kon echt op z'n handen loopen. Ja zeker, want hij deed het haar ook voor. Mal was dat, want zijn heele lijf krampte ervan, want hij wist heelemaal niet hoe hij zijn spieren het beste kon sparen. „En ik leer ook duikelen." „Dat leer jij nooit," plaagde ze, „jullie zijn toch allemaal veel te stijf om salto's te maken." „Is het waar," vroeg hij ineens ernstig, „hebben ze jullie spullekinderen bij de geboorte allemaal de lendenen gebroken?" Het duikelmeisje heeft daar zóó om moeten lachen, dat Pieter zich ging schamen om die vraag. „Maar ik zal duikelen leeren!" hield hij koppig vol. „Want als anderen 't konden leeren, moet ik dat ook kunnen. En als ik het kan, kom je dan hier bij me?" „Dat kan toch niet door de reten van 't hout." „Maar wel door de deur. Ik heb die deur al op een keer opengepeuterd Elly. En alleen aan onzen kant zit er een knip op. Kom je dan?" „Ja, ik zal komen. Maar alleen als je 't kan," zei ze afwerend. Want dat leert dat malle bakkertje toch nooit, dacht ze vast en stellig. Maar een maand daarna, 't was al Kerstmis geweest, riep hij haar toen hij haar eindelijk weer eens alleen trof op den zolder: „Elly, Elly, kom nu, ik kan duikelen!" Ze kwam naar de deur en ze zag het. Op een schemernamiddag op dien kouden zolder nam ze 't waar .... Pieter, het bakkertje, kon duikelen. Hij deed het nog wel lomp en hij sloeg verwoed met zijn staken van beenen, alle richtingen uit, maar 't begin was gemaakt, hij kon toch salto's maken en nog wel drie keer achter elkaar. Bij den vierden duik omlaag, moest hij 't evenwel van overgroote inspanning ineens opgeven en hij kwam plat op z'n ellebogen neer en bezeerde zijn kin. Eerst moest ze weer lachen, maar toen ze bloed zag tusschen zijn tanden, trad ze door de deur, nam ze haar zakdoekje en drukte het tegen zijn mond. „Waarom lach je me altijd uit, Elly?" vroeg hij bijna snikkend. „Malle jongen, dat zeg ik je niet." „Zeg het me wel, toe Elly, want ik doe toch niets raars. Ik wil alleen zoo graag met jullie mee. Waarom lach je altijd Elly?" „Omdat ik als jij weer zoo praat moet denken later word jij bakker en dan word je toch dik en deftig net als alle bakkers. En dan sta je in je winkel, netjes aangekleed, als een echte bakker .... en tegen mij heb je gezegd, dat je met ons mee wil trekken, dat je nog wel een act leeren wil. En nou heb ik je toch echt salto's zien maken ook al. Wat zal je dat later van jezelf gek vinden, Pieter." „Nooit. Want ik ga mee met jullie." „Waarom eigenlijk?" plaagde ze. „Ik ga niet met jullie mee, ik ga met jou mee, Elly. Wij samen, versta je. Wij altijd samen!" En hij prangde het wollige ronde ding in zijn armen zóó krachtig, dat ze niet wegglippen kon, hoe lenig ze ook was. Ach, wat moest ze daarom lachen. „Wat ben je toch een ontzettend dwaze jongen. Je kan met ons toch niet mee! Je moet dan toch je eigen kost kunnen verdienen op de kermissen." „Ik zal nog meer leeren dan op mijn kop staan. En ik kan ook mooi zingen, wist jij dat, Elly?" „Nee," proestte ze. „En wil jij soms op je kop gaan staan en dan zóó zingen? Dat is leuk. Dat was pas een nummer." „Zou dat kunnen geleerd worden?" vroeg hij ernstig. „Want met jou ga ik trouwen, bakker word ik nooit. Nooit, versta je?!" „Dat kan heelemaal niet," zei ze, „want wij zijn Roomsch. Dat weet je toch." „Als we toch maar houden van elkaar." „Ja," zei het duikelpopje peinzende in zijn armen, „misschien wel, ik weet dat niet zoo heel zeker. Misschien krijg je er dan wel permissie voor." „Juist. Datzelfde bedoelde ik ook. En die permissie gaan wij samen halen. Toe, Elly . . . ." „Ja, Pieter, wat is er?" „Vertel jij me nog eens wat van jullie werk. Toe, je gaat toch ieder jaar weer graag op reis?" „O, dolgraag!" „Maar mis je mij dan nooit op de reis?" „Dat weet je nog niet half," zei ze lachend, maar hij kon haar spot niet eens meer waarnemen en voelde tranen in z'n oogen komen. En ook weer in z'n mond. Van louter geluk. „Dat is nu voorbij," zei Pieter slikkend, „want ditkeer ga ik al mee." „Dan zal je alles zelf beleven en hoef ik je nu toch niets te vertellen . . . ." was haar oolijk antwoord. „Neen Elly, vertel 't me toch. Ik hoor je zoo graag vertellen." En hij ging zitten op een oude eiken dienkist en nam het lenig ding dat maar met zich doen liet aan zijn voeten, zoodat haar kopje op zijn knieën rustte. En ze vertelde, 't Werd donker en ze vertelde nog. „Ze zullen me missen," dacht ze ineens angstig, maar Pieter zei dat hij de deur in het schot toch goed had gegrendeld. Niemand kon hen hier vinden. „Maar ik krijg het hier zoo koud," klaagde ze. De Koets — 28 „Speel dan wat voor me, Elly. Je nummer voor dit jaar, heelemaal alleen voor mij, Elly." „Daar kan je toch niets meer van zien, malle jongen." „Ik heb een olielampje bij m'n bed staan, toe Elly." „Heelemaal alleen voor jou?" „Ja, ja. En ze deed het. In enkele tellen had ze haar grove gebreide jurk uit en haar vriend het bakkertje maakte licht. „Maar echt is het niet, Pieter, want ik ben niet in tricot en ik werk nu maar gewoon op kousen." Toch danste ze, toch buitelde ze. Wat ging dat alles vloeiend. Nooit hoorde je haar bewegingen. Ze maakte geen enkel geluid, net een poes. Alleen, toen Elly moe was hijgde ze een beetje. En hij ving haar op, toen zij gracieus haar hand uitstak daartoe. Zoo hoorde dat, hij heeft dat goed afgezien. Zijn hand moet hij nu eventjes zoo opgeheven houden, de stand waarin het dansmeisje haar applaus van 't pubhek blijft afwachten. En daar stond ze nu voor hem op den kouden zolder, warm en moe. Hij voelde een groote verrukking door al zijn leden trillen, beurde het dansmeisje op en droeg haar naar zijn smal ijzeren bed. „Je bent een echte slechte jongen," zei ze half huilend, half lachend, maar ze verweerde zich niet. Wat is zoo'n mal bakkertje sterk. Wat moet hij uitzinnig veel van me houden — vloog door haar gedachte. En dat deed haar weerstand verlammen. Nu kon ze niet meer spotten, want groot en ernstig had hij haar lief. Hij kuste haar, zoodat het haar zoet bedwelmde. Ineens gaf ze een benarden angstschreeuw. „Pieter .... wat heb je daar gedaan!" „Maar 't is niet erg Elly, wij blijven toch altijd bij elkaar. Wij krijgen die permissie, wij gaan trouwen!" „Maar zal je dat later nog wel willen? Ik ben nu zoo bang. Ik ga hier weg. Pieter toch, we zijn nog zoo jong, jij en ik ook. Ik wil weg, gauw!" Bevend zat het bakkertje, dat acrobaat worden wou, geknield op zijn bed. Hij reikte Elly met sloom gebaar haar jurk aan, hij wou nog wat zeggen nu, maar haar nijpende angst sprong op hem over. Was dit dan iets heel ergs? Waarom die angst? Zijn kleine kaatsebal mag niet bang zijn, ze mag alleen maar hef zijn. Zoo hef als ze dezen namiddag was. En hij liet haar verbijsterd gaan door de wrakke deur. Waarom die angst? Weken lang heeft Pieter niet meer durven opzien naar het comediantje, zijn buurmeisje. Ze wist en ze hoorde niets meer van hem. Zie je wel .... dacht ze, hij gaat natuurlijk niet mee op reis. Maar toen ze hem op een avond tegenkwam, vlak voor haar deur, zei hij met ingetoomde stem: „Zingen als je op je kop staat, dat gaat niet. Dat kan geen mensch. 't Is niet te doen." „En jij wordt dus bakker?" „Nee, al moest ik bedelen op de kermissen. Ik ga met je mee!" Maar even voor Paschen vertrokken ze. De eerste kermis is in Heusden, aanvangende Tweeden Paaschdag tegelijk met Groede, maar in Groede is niets te verdienen voor een variététroep. En van Heusden gaan ze naar Bergen op Zoom, de stad waar zooveel kermisvolk eigen woonplaats heeft, vandaar naar Hulst, van Hulst naar Haamstede, later weer naar IJsselmonde. Pieter weet dat precies en zelfs uit zijn hoofd. Want hij heeft eens in den handwagen waarmee ze hun spullen van de boot haalden, toen die voor de deur stond, een ouden verloopen almanak gevonden, waarin streepjes bij die plaatsen en data stonden. En nu is Elly weg, weg is ze. Naar Heusden, Bergen, Hulst, Haamstede, IJsselmonde en nog verder? Hij doorworstelde zwarte dagen, benauwde nachten. Opeens was hij niet benauwd meer, maar hij ademde vrij. Dat was op een Vrijdag. Daags daarna stond hij, verbaasd over zijn eigen besluit, met een busseltje kleer in Bergen op Zoom. Maar daar wordt het pas over vier dagen kermis, verneemt hij. Die data staan voor ieder jaar niet vast, ze verloopen met den Christelijken kalender. En de troep uit Gouda is nog niet gearriveerd; die komt nog wel, van Rotterdam wordt het gezelschap verwacht met een stoombootje. Dat vaart goedkoop, want veel reizigers die geen eigen gerij of vaartuig hebben, laten zich aldus tezamen vervoeren. Maar de carroussel wordt al opgebouwd en de achtbaan en het zwevende rad, de lachtent en het spiegelpaleis. Pieter hoeft niet lang te zoeken of te vragen .... hij bekomt sjouwerswerlc want hij is sterk en willig. En het bakkertje draaft al met genummerde palen en binten en planken, sjort zeil, draait moeren aan en beult aan de handspaken, om 't stoommachien op de bestemde plaats te helpen wrikken. Dien avond is hij vermoeid als een in den rug gebrokene, maar hij acht dat niet, hij is gelukkig. Zijn eerste nacht gaat in, dien hij in een kermiswagen doorbrengt. Hij slaapt zwaar op een hoop jute, slobberig met een fluweelen gordijn toegedekt. Het ruikt er wel naar sigarenrook en andere muffigheid, maar hij heeft toegang bekomen tot een huis op wielen. En een huis op wielen trekt van kermis naar kermis, van Elly naar Elly. Altijd naar Elly; altijd zal hij nu bij haar zijn en om haar zijn en voor haar bestaan. Wat duren de uren lang, voor ze komt met haar kunstenmakersfamilie. Maar eindelijk .... „Hier ben ik," zegt hij met weeke stem. „Hier ben ik," zegt het malle bakkertje tot het verraste meisje. „En nou voorgoed, want ik heb werk. Altijd zal ik nu bij je zijn." „En weten ze het thuis?" vraagt ze benepen. „Thuis? Ik werk eerlijk voor de kost. Ik ben bij Janvier aangenomen. En 't gaat best. Ik krijg er goed te eten, maar 't werk valt me nog wel zwaar. En ik heb geen vader meer, dan ben je toch je eigen baas." „Maar weten ze in Gouda waar je bent?" „Nee. Hou stil over thuis. Ik wil niets meer hooren over thuis, ik wil bij jou zijn, altijd, Elly." „Ja?" vraagt ze droomerig, „dat is dan hef van je." En ze staat ineens te snikken met het hoofdje in haar korte gespierde handen. Pieter vliegt op haar toe en rukt die handen weg. „Moet je daarom nu huilen? Elly, Elly, niet huilen!" Maar ze vlucht verward van hem weg. Hij begrijpt er niets van; waarom huilt nu zoo'n meisje? Hij is nu toch tot haar gekomen gelijk hij beloofd heeft, hij is toch geen bakker geworden. Ze mag nu niet huilen, ze moet gelukkig zijn, zoo gelukkig als hij is. Maar ze is niet gelukkig. Want ze huilde toen ze hem zag. Waarom? Waarom? Hij vraagt het zich prangende af, woelend op zijn bed van jute in de woning op wielen, in den nacht. Hij vraagt het aan 't stomme hout van het machtige spul, dat hij in elkaar heeft helpen dragen, op de dagen. Hij vraagt het aan Elly, ze zegt dat ze zoo bang is, zoo bang en dat ze 't zelf verder niet weet. Ze weet niets, zegt ze, maar ze is zoo benard. En nu luiden de bellen en draaien daverend de spullen. Nu ruikt Bergen naar oliebollen en wafels en paling, nu hoort hij zes soorten orgelmuziek door elkaar, trompetten en toeters en tsjiendaboemmuziek, wild tromgeroffel en 't knallen in de schiettenten en aan 't hoofd van Jut, maar hij weet nog altijd niet, waarom Elly heeft gehuild, waarom ze zoo bang is, zoo benard. Hij moet nu schuitjes aanpakken, hoog in 't staketsel staande van de achtbaan, bange kinderen naar beneden helpen met een duwtje op de matjes, hij moet naar beneden klimmen buiten het gaanwerk om, als ergens een schuitje vasthaakt, alles moet hij ineens doen en durven. Maar dat is om stapelrazend te worden, die angst om haar angst, die ongewisheid om wat haar oogen zoo verschrikt doet zijn. Nu wil hij weg, hij wil naar Elly en haar zien dansen en duikelen. Hij wil den geur insnuiven van haar rozig geblanket gezichtje, de vieze petroleumachtige lucht van schmink die hij nu zoo graag ruikt. En gelijk hij, zonder een woord te zeggen weggeloopen is uit Gouda, van de bakkerij en van huis, trekt hij ineens — tijdens het volle bedrijf — uit de achtbaan weg, om maar in haar tentje te zijn. Maar ze zijn in de voorstelling en hij dwaalt in nood weer terug. Als hij dat nu nóg eens doet vhegt hij er ineens uit, heeft de directeur hem toegebeten. Met een paar gebroken ribben, als 't meevalt. En hij doet datzelfde nog eens en vhegt er dan ook uit. Maar het roert hem amper dat hij doelloos geworden is. Hij heeft enkele verdiende rijksdaalders op zak en nu kan hij toch altijd heel dicht bij haar zijn. „Ik ga het doen," zegt hij tot het verwarde meisje in haar strakgespannen tricot dat hij eindelijk, eindelijk weet te vinden, „ik ga je vader vragen of ik bij jullie mag komen. Alle werk is mij goed. En dan blijven wij altijd bij elkaar, Elly." Hij wil haar hoofd in zijn arm drukken maar ze ontglipt aan zijn greep. „Luister maar liever eens hoe erg . . . ." zegt ze met neergeslagen oogen: „we moeten een kind krijgen." „Wat? 0, Elly " „Ja, en jij moet naar je huis weerom, ze zijn gister hier geweest om je te zoeken." „Wat? Wat zeg je toch allemaal?" „Ja, en ze hebben gezegd . . . „Wie?" „Je oom heeft gezegd, toen hij hoorde dat je hier wel geweest was en hij je bij ons niet vond, dat hij je laat opsluiten in een tuchtschool, als je niet direct naar je moeder terug gaat. Jij hebt niks aan je moeder gezegd, leelijkerd. Wat is dat gemeen!" „Ik wou bij jou zijn, Elly. En nou? Nou moet jij een kind krijgen? Daar heb ik nog nooit aan gedacht, dat dat al zoomaar kon." „Ik ook niet." „Maar nou gaan we zéker trouwen!" „Ach jij; je bent zelf nog een kind. En wat kan je eigenlijk? We moeten dan toch kunnen leven! Kan jij me onderhouden?" „Nee, nog niet," zegt hij nadenkend. „En nou zeker niet, want ik mag bij de achtbaan ook al niet meer terug komen. Om jou." „Om mij, dat bestaat toch niet." „Wel waar. Omdat ik tweemaal naar je toe ben gegaan, zonder te vragen." „Wat een jongen!" „We moeten vluchten, Elly m'n beminde," zegt hij ineens wild. „Dat heb je zeker in een boek gelezen, Pieter. Dat gaat toch niet. We zijn niet mondig. En ik wil ook niet met je vluchten, ik blijf bij vader en moeder." „Als je nou maar geen kind moest krijgen," jammert Pieter, „dan bleef ik gewoon bij je, overal bij je, van kermis tot kermis." „En je oom en het tuchthuis?" „Ze zullen me niet vinden en niet vangen ook; vast niet als ik niet wil. Maar wat moeten we dan toch doen?" „Ik weet het zelf niet." „Weet je vader het al?" „Nog niet. En moeder nog niet eens. Maar ik word soms zoo duizelig onder 't werk. En dat wordt erger, alle weken erger. Ze moéten het wel gaan merken. En ik moet het zeggen ook." „Verschrikkelijk voor je." En Pieter ging de kermis op; hij moest alleen zijn, hij wou denken. Dit onverwacht bericht maakte het avontuur zoo erg, zoo onafwendbaar. Voor hem en voor haar. Wat oom gezegd heeft en waarmee hij gedreigd heeft, dat weegt hem niet zwaar, o neen. Als ze hem hier weghalen, vlucht hij toch weer. Naar Haamstede, IJsselmonde, Breskens, Brielle, Heinkenszand .... overal heen. Nóóit meer is hij vast te houden. En hij zal daar overal werken. Nèt zoolang werken, tot hij een eigen spul heeft verdiend. Dat hoeft toch niet zoo duur te zijn, wat planken, binten, zeil .... En dan haalt hij Elly in dat spul en daarin mag ze ook duikelen en dansen en kunstige figuren maken .... en dan kan ook, zonder dat ze zoo prangend bang hoeft te zijn, dat kind komen. Goed hoor, laat maar komen. Maar nu nog niet. Nu kan hij Elly nog niets aanbieden, nu jaagt oom nog achter z'n hielen en oom misschien wel samen met politie. Nu begint hij zich nog pas los te maken van die stinkend-vervelende bakkerij, van het thuis zijn zonder vreugden, van Gouda, van de stad waar Elly niet meer is. Zij moet kunnen wachten op hem, gelijk hij ook zal wachten op haar. Maar dat kind, het kind wacht niet .... wat doet zoo'n kind er ineens tusschen? Verschrikkelijk. O, wat moet het arme duikelmeisje toch doen? Als Elly het gaat zeggen aan haar vader, wordt ze dan niet doodgeslagen? En wordt hij dan niet, overal waar haar vaders spul staat, van de kermissen weggeranseld? Dat kind, hoe raakt ze dat kind kwijt? Verschrikkelijk, zoo'n kind er tusschen. Alles is nu ontwricht, zijn heele toekomst rauw dooreengesmeten door dat onzichtbare kind, maar dat er toch is ... . Raad moet ik hebben, dendert het door hem heen. En direct moet ik raad hebben, vóór haar vader 't be- merkt. Maar waar? En wie zou hem moeten raden? Hij is bezeten van dit besef, zóó fel er van vervuld dat hij ieder levend mensch, die onverschillig naar hem kijkt en langs loopt, wel raad had kunnen vragen. En ineens meent hij uitkomst te zien. Hij weet het roodwitte punttentje te staan van Madame Ricardo, dat is toch een waarzegster. Daar in dat tentje zit je alleen tegenover een bejaarde vrouw, een vrouw die al de dingen van je toekomst weet en dus ook raad weet. Een wijze vrouw in haar donker tentje met de rood velours plooigordijnen. De wijze vrouw heeft hem onmiddellijk raad gegeven. „Zeg aan het meisje, wie het dan ook is (al weet ik dat wel, zoo ik er goed aan ga denken) zeg aan het meisje dat ze maar eens bij me komt als het donker is." „En dan?" „Dat zeg ik zoo maar niet. Ik ken je niet, jongen." „Ik ben goed met haar bekend." „Dat weet ik. Je bent zelfs de vader, want jij hebt het haar aangedaan in 't geheim. Je ziet, niets blijft verborgen voor mij. Zal je zwijgen?" „Ja, zeg dan op." „Zal je zeker zwijgen?" „Dat zweer ik." „Daar heb ik niets aan. Maar je moet wel zwijgen, omdat je anders zelf in politiehanden valt. Want het mag niet. Die vrucht, jij noemt het wel een kind, toch is 't nog maar een vrucht, die vrucht moet weggestoken worden en dat kan goed, zeg haar dat; daar zal ze van opluchten. Laat haar hier komen even na sluitingstijd, en ik zeg haar waar ze daarvoor heen moet." „En is dan alles voorbij?" „Zeker. Maar zwijg, 't is in je eigen belang, zwijg." En Pieter, vervuld van dien angstaanjagenden raad, die door zooveel geheim werd omweven, is tusschen twee voorstellingen opnieuw naar haar tent gegaan. Hij zag Elly niet, dorst niet binnen gaan, want oom heeft hem gezocht bij deze menschen, misschien alreeds de politie. Hij moest wachten, maar hij zou geduldig zijn. Uren aan uren heeft hij gewacht, tot de slaap hem bijna overmande. Eindelijk ving hij haar tusschen hun tent en die van de Amerikaansche hoepla op, Elly met de vrucht, Elly die nu daarvan verlost kon worden. „Elly, ik ben hier, luister! Ik heb zulk goed nieuws!" „Hoe durf je hier toch komen, Pieter. Denk je er dan heelemaal niet aan wat je oom heeft gezegd? En vanmiddag was de politie hier. Denk daar toch aan!" „Ik denk aan jou. En ik weet hulp, uitkomst voor je. Luister, luister! Kom dicht bij me, niemand mag het hooren, want het is een geheim en ik heb gezworen. Je vader, Elly, hoeft het nooit te weten, je broers en je zusters niet, op de heele kermis niemand, op de heele wereld niemand, 't Is nog niet eens een kind, maar 't is een vrucht. En ik weet iemand en die steekt die vrucht weg." „Hè?" „Die steekt die vrucht weg en je bent vrij!" „Jezus Maria, sta mij bij! Weet je wat je daar zegt? Dat mag niet, het mag niet!" „Weet ik wel, maar 't moest dan ook heel erg geheim blijven. Niemand zal er dan ooit van weten." „Maar dat is een moord. Wil jij een kind vermoorden? Je eigen kind? O, een moord!" „Elly, maar 't is nog geen kind." „Wel! En wat weet jij daarvan? Maar 't is een kind, 't is bij mij hoor je, van mij. En ik zal het ter wereld brengen, versta je? En jij? Jij die me overhalen wil tot zoo'n doodzonde .... nooit. Nooit zal jij je kind mogen zien, moordenaar! Zoolang ik leef zal jij je kind nooit zien!" „Elly toch . . . ." „Ga weg, ga van me weg! Of ik roep de politie en dan grijpen ze je op. Is 't al niet erg genoeg, wat me overkomen is met jou? En nou wou je me nog plichtig maken aan engeltjesmakerij en dat is moord!" „Ik versta dat niet. En ik heb vandaag toch nog gehoord . . . „Maar ik weet het wèl. Ik weet nu alles ervan. Want ik heb alles al beleden." „Aan je vader? Hoe dorst je!" „Aan m'n biechtvader. En hij heeft het mij goed gezegd, het mag niet, dat is moord. Want een gemeen wijf had me zien overgeven. Toen heeft ze me iets in de ooren gefluisterd en daarvan was ik zoo geschrokken. Want ik begreep direct al, dat het gemeen was. Ga weg van me! Ga nou! Ik kan je oogen niet meer zien, je geluid niet meer hooren." „Elly, geloof me, het is nog geen kind. Hoe kan je nou iets vermoorden, als 't nog niet eens bestaat?" „Ga nou .... je asem staat me tegen, ga nou weg! En zoolang ik leef, zal jij je eigen kind niet zien, moordenaar!" Ze wankelde weg. Maar haar oogen van angst gesperd, bleef Pieter zien. Geen poezel veerkrachtig vrijmeisje zag hij meer, slechts twee oogen die verwijt uitstraalden. Moordenaar! Moordenaar! Alles heeft hij nu verloren, zijn huis, haar liefde. Dienzelfden avond werd Pieter van den Boogaard, toen hij radeloos dwaalde in de omgeving van het variététheater, als minderjarige weggeloopen zoon opgevangen. Daags daarop weggebracht door een agent in burger. Hij werd aan de Goudsche politie overgeleverd en moeder is bevende, aan den arm van oom, naar 't bureau gekomen. Toen de politie hem liet meegaan met het tweetal, was het gelukkig avond en donker. Zou iemand gezien hebben, dat hij naar 't bureau werd gebracht, of dat moeder daar heen ging met oom en 't ergste nog, dat ze gedrieën van die stoep der schande zijn heengegaan? Pieter weet het niet, hoopt van niet en gelooft dat dus. Van de menschen zal hij niet hooren of ze er weet van hebben, want hij is een murw geslagen, schuw wezen geworden, dat als een hond zonder baas langs de huizen schuurt. Naar de bakkerij en van zijn werk, anders nimmer op de straat. Uren aan uren murrend in het huis op de Vest, starende naar niets. Hoort hij, als hij daar ledig van denken zit, haar schrikkelijke woorden van verwijt? Ziet hij het elastieken bolronde wezentje in haar tricot voor zich? Wil hij haar knieën nog smeekend omvatten en vergiffenis vragen, voor wat hij haar aandeed? En ook voor wat hij haar heeft voorgesteld? Och .... 't is toch maar een vrucht .... heeft hij haar gezegd. Moordenaar! — heeft ze gegild. Of is hij te ledig van voorstelling geworden door dezen zwiependen smaad, waardoor hij alles verloor, om wat er gebeurd is te kunnen doordenken? Waarom is Pieter nu zoo bang, zoo onrustig op hun zolder waar zijn bed staat? Dat hoeft hij toch niet te zijn, want het spullevolk is heen en 't komt ook niet meer terug, heeft moeder hem verteld. Oom heeft hun de huur opgezegd, ze keeren zelfs naar Gouda niet terug in den winter. En het huis nevenaan werd al ontruimd, dat heeft Pieter toch zelf zien gebeuren. Er komt een loodgieter wonen met zijn vrouw en twee kinderen, een knecht van de firma Martens. „De jaren," zegt moeder tot haar jongen, die het staren naar niets maar niet afwennen kan: „de jaren zullen je dat meisje doen vergeten. Want zoo gaat dat altijd. Het kon toch ook niet, Pieter, je bent immers nog te jong. En dan, 't zijn maar spullelui en ze zijn Roomsch." Hij kan op die woorden niet antwoorden, want hij kan er niet scherp-bepalend over denken, alles wordt vaag als hij dat beproeft. Zou moeder alles, of zou ze dat eene, dat groote niet weten? Zou Gouda het weten? Alles of iets? En zou oom geheel op de hoogte zijn? 't Is nu toch al kermis in Gouda geweest en het variété-theater, dat natuurlijk op de kermis in de eigen stad nog nooit ontbrak, is dit jaar voor 't eerst niet verschenen. Wanneer zal die vrucht, dat kind eigenlijk, geboren worden? Of is het al geboren? Of is het dood? Of toch vermoord? Neen, neen, want dat mag niet. Ook niet als je er fluisterend over spreekt, het mag nooit heeft het bolronde duikelmeisje gezegd, nooit, nooit, moordenaar! Neen, Pieter begint vertrouwen te krijgen, niemand in Gouda weet ervan. En nooit zal iemand in de stad het weten ook. Want de jaren glijden over de jaren heen, niemand spreekt ooit in zijn presentie over het duikelende meisje, dus stellig, het is onbekend gebleven. Welk een geluk! Waar zouden ze zijn, denkt hij menigmaal. Zwerven ze nog altijd door het land? Zwerven ze een heelen zomer rond met een moedertje en een kind? En 's winters .... waar wonen ze nu? Hij heeft als hij in die jaren ander kermisvolk zag, vaak navraag willen doen, maar dat nooit gedurfd. Van praten komt praten en die menschen treffen elkaar telkens, op zoovele kermissen. En eindelijk begon moeders woord in vervulling te gaan. Nu hij zijn toekomst helderder voor oogen zag, deinde de herinnering er aan weg. Want hij werd bakker. Hij weet het nu zeker, hij wil ook niet anders meer. Dit heeft hij zichzelf eerst in benardheid voorgehouden, en zóó vaak herhaald, dat het als een deun in zijn weten werd. En ten leste wilde hij niet anders meer. En toen groeide hij zonder groote stormen naar zijn bestemming. Nu hij alweer zoovele jaren getrouwd is, nu oom heen is en hij de zaak beheert, denkt hij aan dien vroegeren weerzin nimmer terug. Hoe zou hij ook, zijn vak is toch geworden de drift van zijn leven en willen. Maar ineens, hoe is het mogelijk na zóóveel jaren, sprong alles hem weer voor den geest, net of een deurtje in zijn hersens geopend werd. Dat was, dat was .... hoe was het ook weer? Er was in de sociëteit 't een of het andere feestje geweest, vrienden hadden hem thuisgebracht en nog wat met hem na-gerumoerd op de stoep van z'n winkel, eindelijk was hij toch alleen in zijn proper heiligdom. En 't was laat, veel te laat voor een bakkerspatroon. Nog maar weinig tijd en dan komen de knechten al. Hij gaat op den klantenstoel zitten, moet er nog even over nadenken dat de knechten hem zeker zoo niet mogen zien. Door invallend licht van een straatlantaarn ziet hij wat glinstering op 't koperwerk en de glasfacetten. Hij zit in een zeer deftigen winkel. Maar hedennacht is de patroon heel niet deftig, bij langena niet deftig. Want hij moet hier eerst wat zitten blazen om tot z'n positieven te komen, de gang te vinden, de trap naar het bovenhuis. Is hij nu nog wel de heldere deftige bakker? — Je zal later bakker worden en dan word je dik. En dan sta je in je winkel, netjes aangekleed als alle andere bakkers .... Wie zegt dat, wie zei dat ineens sarrend aan zijn oor? Verschrikkelijk, Pieter van den Boogaard dacht nu weer vele jaren lang, dat zelfs die herinnering finaal weg was. Wie geeft hem 't vermogen dat weg te snijen uit zijn hersenen, zooals een dokter een gezwel uitsnijdt. Ba! Een wilde kermismeid .... Neen, toch hoeft het niet weg te zijn uit mijn herinnering, denkt hij in latere jaren. Ze heeft naar waarheid gesproken, die verleidster: ik ben bakker geworden. Dit werd mijn levenstaak. lederen dag heb ik diezelfde opgave .... bakker te zijn en helder te zijn. Ik zwijg tegenover anderen over wat eenmaal geweest is en de wereld zwijgt erover, de wereld weet het niet. Niemand weet het. Weet mijn vrouw er iets van? Misschien. Maar dan maar in 't vage. En alles wetend, zal ze glimlachend moeten begrijpen dat iedere man in zijn prille jonge jaren wel eens achter een dol vrouwtje van anderen stand heeft aangejaagd. Dat is toch eigenlijk heel gewoon. Toch wil hij het niet vergeten. Hij is nu een degelijk geacht man, is getrouwd, hij heeft een vrouw zonder fratsen — een zeer degelijke vrouw, ze maakt geen salto's — hij dankt het lot, dat zijn leven dezen keer deed nemen. Want zijn zaak is zijn trots, hij is tevreden en toch wil hij het niet vergeten. Hij begrijpt dat zelf niet. Hij wou natuurlijk wel, dat hij die dwaasheid nooit had uitgehaald met dat duikelende kind, maar nu dat feit een feit is, nu wil hij het dikwijls voor zijn denken terugzien. Bitter glimlachen kan hij, als hij denkt hoe grondeloos dwaas toen zijn levensverlangen was: kermisreiziger te zijn en z'n kostje verdienen met zingen terwijl hij zou loopen op z'n handen. Dit overwegende, gaat hij zijn huidig waardig bestaan nog veel meer waardeeren. Die afstand is ook zóó groot. Maar de gedachte, dat ze ooit weer op zijn weg zou komen, stel dat voor, ineens in zijn helderen winkel staan, die gedachte is verlammend. Een vrouw uit een kermiswagen met een kind, een meisje aan haar hand. Wie van Pieter's twee winkelmeisjes zal haar te woord staan, die snibbige ofwel die droomerige? Wie van de twee zal zich iets overbuigen tot Elly en haar vragen . ... en u, juffrouw, wat wenscht u? . . . . Maar deze juffrouw wenscht geen fijn brood, wenscht geen gebak, geen theekoekjes, geen heerenbanket, geen beschuit, geen lange vingers, geen roomversche roomtaartjes, janhagel deze juffrouw wenscht, ze wenscht: héél deze winkel moet vernietigd worden, deze helderheid moet zijn besmeurd, deze behoedzaam opgebouwde De Koets — 29 reputatie moet door het drek, de huisvrouw van dezen schandverwekker verwoest door schande .... en anders wenscht de juffrouw niets en haar dochtertje ook niets. Heelemaal niets .... En daarom wil Pieter misschien die herinnering niet heelemaal kwijt zijn, omdat hij zoo uitzinnig genieten kan van al zijn bezit en alles wat hij bereikte, juist omdat hij den angst voor haar wederkomst mèt haar dochter zoo menigmaal door zijn ruggestreng voelde zwiepen. Want al komt dat verleidelijke kindvrouwtje in haar vleeschkleurig tricot zelf nooit terug, er kan nog iets anders geschieden. Ze heeft hem toch gezegd: je kind zal je nooit zien, moordenaar! Nooit, zoolang ik leef! En woord heeft ze gehouden; zijn kind — en dat moet nu al een volwassen jonge vrouw zijn — hij heeft het nooit gezien. Misschien danst en buitelt zijn eigen kind wel, nu zelf net zoo'n kindvrouwtje gekleed in 't rose tricot, over het tooneel van een tent en ruikt ze ook vies en toch bedwelmend aangenaam naar schmink. Wat moet een helder Goudsch bakker eigenlijk af weten van schmink? Zijn gedachten mogen dan somtijds zijn verdeeld tusschen de bakkerij en schmink op een hef gezichtje, maar in zijn kraakzindelijke bakkerij past die vieze geur niet. Maar gedachten wonen diep besloten in geheime kamers; niemand hier in Gouda weet wat hij weet, weet wat hem is overkomen met het meisje in het acrobatentricot. Niemand kan, staande in zijn blank broodpaleis den neus volsnuivend zich afvragen: ruikt het hier niet naar acrobaten-schmink? Eens heeft bakker Pieter gedroomd: er was een jonge dolle rekel en die buitelde een buiteling voor het kindvrouwtje in 't rose tricot, zijn kind. Want hij begeerde haar voor zich te winnen. Hij greep dien schoft in zijn borstvel en wierp hem van de zoldertrap. Wie waagt het, te raken aan zijn mooi elastisch kindvrouwtje, zijn kind? Zijn eenig kind. Daarna heeft bakker Pieter gedroomd: een acrobatenmeisje, zijn kind, vrouw geworden, trouwde met een bakker, een helderen bakker zoowaar, een kraakzindelijken bakker. Ze neep haar vleeschkleurig tricot tot een bundeltje en wierp het weg. Het rook naar het variété, naar schmink rook dat bundeltje. Het dwerrelde door de lucht, op den hoogen wind werd het meegevoerd, over landwegen, voorbij dorpen en steden, naar Gouda. Naar den Kleiweg, Kleiweg 88. Dwars door de beschoten kap van zijn zolder daalde het, door de kamers en de verdiepingen. Door de zoldering van zijn bakkerij met zacht geweld, door het trogdeksel .... in den brooddeegtrog. Hij heeft daar brood van gebakken en meende dat het helder was, zindelijk, blank en glanzend. Maar 't rook naar schmink en variété, naar een buitelend kind, nu ook vrouw. En daarom weten nu zijn klanten alles .... Toen heeft bakker Pieter gedroomd .... ze is nog nimmer in haar vaders winkel gekomen, want haar moeder leeft. En haar moeder heeft gezegd, toen die zelf nog kind was, een kind zwanger van een kind: moordenaar, zoolang ik leef zal jij je kind niet zien. Maar wie leeft eeuwig? Niemand leeft eeuwig. Eenmaal sterft ook een kindvrouwtje, een buitelende dansende altijd jonge, eenmaal sterft ze toch. En dan is dat elastieken duikelpopje niet weg van de aarde, want zie, daar is haar kind — mijn kind — en het duikelt en buitelt en het lacht en wuift voor applaus. En dan komt tot mij, dat kind, mijn kind. Dan staat ineens mijn kind voor de glanzend-gepoetste toonbank. En juffrouw, zullen ze haar vragen, wat wenscht u .... wat wenscht u nu weer eigenlijk? — Ik wensch nog minder dan moeder wenschen kon. Ik wensch geen vernietiging van deze deftigheid, geen verwoesting van onbesproken naam en helderheid; blank-glanzend brood mag blank brood blijven, croquant gebak hoeft niet week ineen te schrompelen .... ik kom alleen maar wat dansen, buitelen, salto's maken in dezen helderen winkel. En ik kom zingen, jubelend zingen, staande op mijn handen. Hoor maar en zie maar, want dat kan wèl .... En weer een andere maal droomt hij, maar thans wakende: Elly uit het buurhuis, Elly in haar vleeschkleurig tricot, die heeft nooit bestaan. Dat waren maar jongensverbeeldingen. Pieter is immers eens als prutsventje met vader in een Italiaansch circusje geweest; daar trad op signorina Elina of Elino of Elionora of Eliza .... wie weet dat nog na veertig jaar? Een prachtig jonkvrouwelijk wezen in tricot. Ze huppelde en sprong door hoepels. Ze danste en duikelde .... prachtig. Prachtig vooral in de oogen van een kind dat voor 't eerst een circusvoorstelling zag. Maar had die kleine Italiaansche Elly een kind? Misschien wel; maar dan toch zeker geen kind van hem, van Pieter het kind dat toen nog maar aan vaders hand wandelde. Een heel leven heeft hij dus zijn denken gespitst op een niet bestaand kind van een vrouw, die nimmer in zijn leven kan hebben bestaan. Anders is de werkelijkheid. Hij heeft dit niet wezenlijk beleefd met een buurmeisje in vleeschkleurig tricot, maar heeft het verlangd, als een kind dat tot man ontwaakte. Het is de gestalte van zijn verlangen: een dansend en buitelend kindvrouwtje, gewillig en lief, zoomaar onder het bereik van zijn hunkerend lijf en bevende handen. En nog een andere maal, ziet hij uit een gekleurden nevel van oliebollendamp, confetti en acetyleenlicht, een figuurtje loskomen, een slank wiegend figuurtje. Dat wordt weer dansen en buitelen en duikelen denkt hij verstoord, daar komt weer zoo'n phantasmagorie naar me toe stormen en ik weet dat al, ik ken dat al: Elly, of weer haar dochtertje, mijn kind, maar toch Elly's kaatsebal-achtige gestalte .... Maar dat figuurtje wordt grooter en forscher, veel forscher dan hij eerst dacht en ooit zag in deze droomen. Maar toch blijft die gestalte slank. Rijzig en slank treedt uit de nevels en 't draaiorgelgejengel een jonge man, athletisch een halter heffend. Een prachtig man verschijnt daar, groeiend uit niets. Hij ziet hoe die athleet zijn halter heft, Pieter de bakker staart in twee verheven-gestrenge oogen. Wat is hij schoon symmetrisch en gestreng, deze athleet. En zie, deze oogen, die het onbehoorlijke haten, hij herkent ze: zijn eigen oogen. De oogen waarmede hij zich keert tegen onzindelijkheid en wanorde, inbreuken op zijn onberispelijke bakkersreputatie. Wat is hij schoon, de zoon dien hij nimmer heeft mogen zien. Niet klein en rond en mollig, hij duikelt niet en glimlacht niet, de hand een weinig geheven om te danken voor applaus; neen, spierkracht en gestrengheid, louter edele kracht straalt hij uit, zijn eigen zoon. Pieter van den Boogaard spreidt in verrukking om de verrassing, belichaamd in deze jonkmannelijke schoonheid, zijn armen uit: „Mijn zoon, mijn zoon .... en gij leeft!" „Wat wilt gij van mij ?" vraagt de zoon met vreeselijk stemgeluid. „Zeg mij, waar je moeder is, mijn kind." „Mijn moeder is dood; anders zoudt gij mij immers niet zien. Wat wilt gij van mij?" „Kom tot mij en hef niet langer dezen halter als een bedreiging boven mijn hoofd; kom, ik ben je vader." „Mijn vader? Mijn vader is een moordenaar! Dus zal ik moordenaar zijn als mijn vader, moordenaar van mijn vader. Gelijk mijn vader mij vermoorden wilde, zoo wil ik hem vermoorden. Vader, buig het hoofd!" De halter suist eenige malen boven het gebogen hoofd van den gehoorzamenden vader, plotseling breekt een tumultueus geweld zijn schedel en nek. Pieter moet nu drinken zijn eigen bloed, dat uit afschuwelijke schedelwonde vloeit naar zijn mond. Woest wil hij zich verweren tegen het besef van de vernietiging, maar dit is wel een verweer tegen het onafwendbare, het overgroote. Hij zweeft thans door bloed, zijn eigen bloed, waarin hij stengels ziet omhoog pijlen van waterplanten en ook schaduwen waarneemt van groote bladeren, die wiegen op het meer van bloed. Maar toch, krampt plotseling door het weten van Pieter van den Boogaard, fijn brood- en banketbakker aan den Kleiweg te Gouda, ik zal nog leven! Want zijn krampende hand voelt weerstand, hij heft zich op, heft zijn ineen-gebeukt hoofd hooger, bijna tot waar zijn handen redding vonden .... in het meer van bloed ziet Pieter zwart hout, een rad met houten spaken, gehjkend een stuurrad: het wiel van een koets. Bijkans vermag hij nog zijn verpletterd hoofd te heffen boven het bloed dat hem opstuwend omhult. Maar een dwaas en onredelijk verlangen zijn zoon te smeeken thans genadig te zijn, zijn vader te volgen naar den ordelijken, helderen bakkerswinkel zonder ongerechtigheden, maakt slap den greep van zijn handen op het hout. Pieter van den Boogaard wil nu vergeten hoe de wreker hem sloeg, het bezeerde hoofd even rusten laten in de ontkrachte handen. Hij groet van de wereld het laatste dat wagenwiel en zijgt ruggelings weg, zigzag glijdend naar een peluw van zwart veenmoer en vergeten. Negende Tafereel WIJ GAAN VOORBIJ Gouda is een zeer rustige stad. Tot volle tevredenheid van de stedelijke bevolking, die de stad liefheeft om deze rust. En men kan het de stad aanzien, dat zij past bij de burgerij, gelijk ook de burgerij wezengelijk is aan de stad. Alleen het genie en de revolutionnair mint het exces, Gouda evenwel is niet revolutionnair gezind. Geloof het .... Gouda moet niets hebben van het exces. Deze stad evenwel is bedrijvig, ordelijk, nijver, rustig. Zeer rustig. En deze rust heeft zich samengebald in de woningen langs de binnenhaven. Stellig is de Oosthaven een deftig ingetogen huizenfront langs het water. Een Hollandsche gracht, aan beide zijden bezet met Hollandsche huizen, waar bezadigde menschen in wonen en ijveren. Meen nu niet, dat deze grachthuizen van een superbe burgerdeftigheid blijk geven, gelijk de koopmanspaleizen uit glorietijd, die men aantreft in Amsterdam, Gent, Lubeck, Kopenhagen en Hamburg. Deze Goudsche deftigheid is ingekeerder, noem het tammer. Ze blijkt dan ook niet uit iedere woning afzonderlijk, maar uit een grijze geserreerde totaliteit. Hier heeft de provinciale rust, die niemand en niets overtuigen wil, steenen gestalte bekomen. Deze architectuur spoort niet tot navolging aan, behaagt slechts door waardigheid. Waarlijk in Gouda zou het exces niet passen. Daarom tiert er de vurigheid niet, maar dit is niemand tot leed, want Gouda kan er zonder. In het einde der vorige eeuw is men begonnen, de deftige woonhuizen van de Oosthaven op ooghoogte horizontaal door midden te snijden. Dit had natuurlijk een doordacht nuttig doel, anders ware 't niet geschied. Aan de Oosthaven verschenen winkels en de puien van die winkels reikten slechts tot ooghoogte. In vroeger tijden hebben de menschen aandacht gehad voor geheele gevels tot aan den laatsten topsteen toe, zoodat daar heel in de hoogte wel eens een naakt engeltje neer werd gezet, zoomaar .... voor 't loutere pleizier van een naakt engeltje neerzetten op een onmogelijke plaats. Die liefhebberij is nu weg, want de wandelaar kijkt toch niet hooger tegen de gevels op dan tot de bovenlijst der fraaie etalages. Omdat de winkeliers dit weten, of toch minstens ongeweten bevroeden, laten zij de deftige grachthuizen boven de etalagelijn rustig voor wat zij zijn. Alleen met nationaal feest, of als een zeer fraaie dienstmeid de ramen lapt, kijken wandelaars nog wel eens tegen gevels op; brandende vetpotjes en kerngezonde dienstmeiden zijn dat waard. En Arend Vermey, die zelfs twee naast elkaar staande grachtwoningen bezit aan de Oosthaven, doch die in de pui zijn samengevoegd tot één winkelpand, denkt de laatste jaren wèl menigmaal aan verbouwing, maar zijn ideaal ontstijgt nimmer de vier meter opwaarts. Wat daar boven zijn winkel is, doet niet mee. 't Zijn twee trapgevels, dat weet hij wel, maar hoe die boel daarboven precies in elkaar steekt, hij weet het niet en 't interesseert hem niet. Hem interesseert de manufacturenhandel. Deze interesse heeft hij nu al meer dan een kwarteeuw constant en daarom neemt hij onwrikbaar aan, dat de manufacturenhandel zijn eindbestemming is. Zijn winkel is riant, zijn voorraad mag gezien worden. De fabel, dat men naar den Haag of Rotterdam zou moeten gaan, om uitgebreide collecties stoffen te kunnen bewonderen, weerlegt hij door zijn fameuzen voorraad altijd nieuwe dessins. Verder interesseert hem, hoe hij zijn klanten behoudt, aan andere klanten komt, immer aan nieuwe klanten. Uit Gouda en uit de omgeving, dat is hem eender. Als het maar klanten zijn met klinkende munt. Ja, meer dan een kwarteeuw woont hij reeds in den dubbelen winkel. Op eén zeer fortuinlijke wijze is hij daar binnen gerold. Als hij er aan terug denkt, moet hij erkennen dat hij een pracht van een levenskans heeft gekregen. Want hij was toch maar een onnoozel volontair in de zaak te Rotterdam van hem die later zijn schoonvader zou worden, toen de vorige eigenaar van den winkel aan de Oosthaven Yiaansch bankroet maakte. En al had z'n vrouw iets als een kippenborst, al was ze klein van stuk, Treesje is een pienter koopvrouwtje geweest en een lief dingetje tevens. Een hartelijk levenslustig menschje, dat hij in haar tijd voor een hooge slankgebouwde meid nog niet had willen ruilen. Wat was dat eigenlijk een stom geluk, dat Treesje die zaak op haar naam kreeg van haar vader, juist toen Arend volonteerde in Rotterdam. Op deze wijze was er van het geld, dat in Gouda voor haar vader dreigde verloren te gaan, misschien nog iets te redden. En die oude heer bleek dat goed te hebben doorzien. Hij was een man van krachtigen aanpak, mijnheer Hohmann, van Hohmann & Urmetzer, lakenen stoffenhandel aan de Botersloot. Een degelijke reëele koopman, die van snel besluiten hield en daarbij niet gehinderd werd door sentimentaliteit. „Arend, in Gouda zit ik met een viezen strop, daar heb je natuurlijk al van gehoord. Die Goudsche zaak gaat weg voor een appel en een ei. Ik ben veruit de grootste crediteur, dus koop ik die zaak. En van m'n kinderen heb ik alleen nog Theresia over. De eenige die ze me hebben laten houden. Kan 't kind het soms helpen dat ze van boven wat vergroeid is? Een beste vrouw, vooral voor een koopman. Maar 't jonge volk van tegenwoordig kijkt meer naar een mooi velletje en een rijzige gestalte, dan naar een goeie vrouw. Ben jij ook zoo? Dan zeg je 't me maar; dan verspeel je meteen de kans van je leven. Begrepen?" „Begrepen," zei Arend, want erg duister was die redevoering niet. „En waar blijf je dan met je besluit? Jullie kunnen van die zaak alles maken, wat je maar wilt. Afgesproken?" „Is uw dochter er al in gekend, meneer Hohmann?" „Natuurlijk! Is 't afgesproken?" „Maar wat heeft zij ervan gezegd?" „Wat ik zeg! Afgesproken?" „Ja . . . ." zei Arend Yermey. „Ik doe het, als zij het ook ten volle wil tenminste." Het voorstel zoomin als het besluit lieten veel speelruimte voor jeugdromantiek. Meneer Hohmann was de eventueele verwijten der beide kinderen daarover voor. „In de textielbranche," zoo zei hij, toen hij ze dienzelfden dag nog tegelijk sprak, „in onze branche komt het op degelijk handelsdoorzicht aan, dat in de eerste plaats. Wij hebben een nuchter vak, Arend. Koopen en duurder verkoopen, ziedaar alles. Precies speuren wat de vrouwen en meisjes snoeperig zullen vinden, maar nooit zelf toegeven aan weeke gevoelens. Dan zal je slagen. De textielbranche maakt den mensch droog en practisch." Hij hoopte dat deze toespraak de laatste aarzeling bij zijn aanstaanden schoonzoon zou helpen overwinnen, maar daarin had hij het toch mis. Wat ga ik beginnen dacht Arend: ik krijg een zaak met een vrouw erin, alles pasklaar. Precies een jurk, die je in een confectiezaak koopt, met het rietmodel er per abuis bij geleverd. En wat een model. Een beetje hobbelig in haar vormen. En ik ken dat meisje ternauwernood. Een droog en practisch vak, de textiel. Krijg ik ook een droge en practische vrouw? — Arend heeft het spoedig geweten. Practisch was Treesje Hohmann terdege, vader had haar de goede eenvoudige handelspraktijken grondig bijgebracht. Ze sprak met een licht rheinisch accent, dat had ze van haar moeder, die nooit de taal van haar tweede vaderland goed had kunnen leeren. Maar een aanhankelijk vrouwtje was Treesje ook. En haar lichaamsgebrek was toch niet zóó opvallend, dat het hem tegenstond. Ze was Arend Vermey recht hartelijk genegen, ze zei openhartig dat ze dolgraag getrouwd wilde zijn en dat ze zijn aanzoek waardeerde. Ze zei dat met een rustige stem, alsof het een zuster van haar betrof. En toen heeft Arend niet meer geaarzeld. Zij heeft getoond ver- trouwen te hebben in de besluiten van haar vader, dat deed ook hem vertrouwen hebben in het huwelijksche advies van zijn patroon. Hij trouwde en installeerde zich in Gouda, alles in een mum. Want aan een huwelijksreis werd niet gedacht: de textielbranche maakt een mensch practisch. Voor Arend waren het weken van vreemde verwondering. Twee maanden geleden was hij nog volontair in een groothandel te Rotterdam, eigenlijk omdat zijn vader, die een manufacturenhandel in Dordrecht drijft, geen raad met den pias wist, thans is hij — natuurlijk tezamen met Treesje — beheerder van een eigen zaak. En die zaak was breed van opzet en installatie, 't Meeste stukgoed kwam uit Rotterdam, voor kleinvakgoederen was de naam van schoonvader goed voor 't crediet der eerste tijden. Een prachtige zaak voor jonge menschen die beginnen. En een kwiek vief wijfje dat een beetje mismaakt was, maar aangenaam in den omgang zoowel voor haar klanten als voor haar man. Arend had in den eersten tijd het gevoel, of hij daar in Gouda als een soort beheerder door de zaak van een vreemde liep. Vandaag, morgen, over een week, een maand misschien, kan die vreemde terugkomen. Die zal hem hartelijk danken voor het beheer en voor de handhaving van zaak en het rappe vrouwtje .... en dan staat hij daar op de steentjes. Soms dacht hij ook: ik heb mijn levensbesluit niet zelf genomen, maar het is me over 't hoofd geworpen. Maar de eerste maal, dat dat ijverige wijfje in een belangrijke aangelegenheid dwars wil, dan trek ik er uit. Doch Treesje wou niet dwars, ze was altijd hartelijk, bedrijvig, helpend. Ze was eigenlijk nog jong, maar toch had ze al iets ouds, of ze een moeder was en ook moest moederen over hem. Misschien sta ik hier in dien grooten winkel wel echt als een lummel, die nog niet van aanpakken weet — kwam bij hem op als hij aan haar zorgzaamheid dacht. En zij, opgewassen in al de kneepjes van het vak, ze heeft natuurlijk veel geduld met me. Een ellendig gevoel, je in je dagelijksche bezigheid den mindere in ervaring te weten van je vrouw. Want zou die broodnuchtere schoonpapa hem die zaak ook toevertrouwd hebben, zonder de hulp van dat spitsmuisje uit het vak; zonder Treesje? Zou Joachim Hohmann, die in Rotterdam toch niet als een speculant bekend staat, dat ooit geriskeerd hebben? Maar samen met Treesje zit er een toekomst in — heeft hij royaalweg geprofeteerd. En hieruit blijkt, was dan Arends besluit van zoodanige overweging, ik ben geen kerel, ik leun op de kundigheden van mijn vrouw, Hohmann's dochter. Niet lang heeft hem die gedachte gekweld, want hij begreep ineens — wanneer zou dat gekomen zijn — ik hou ook van Treesje. Zoowaar ik heb dat aalvlugge handels vrouwtje liefgekregen. Hoe kan dat eigenlijk? En hoe weet je dat ineens? Toen hij met haar na de bruiloft alleen bleef in de riante woning achter den winkel, vond hij Treesje een vreemd voorwerp, iets dat nu eenmaal blijkbaar bij den winkel hoorde. En wat hij met haar deed, deed hij als in een roes van verbazing waar zijn persoonlijkheid geen deel aan had. Maar nu, na eenige maanden al, is er in zijn jongenshart iets wilds en liefs ontstaan voor datzelfde Treesje, het winkelgarnituur dat hij gelijk met de zaak tot zijn beschikking heeft bekomen. Hij zou nu het liefst gewild hebben, dat hij nog niet getrouwd was met dat vrouwtje en dat ze nog de dochter was van den patroon. Dan zou hij met bevende beenen achter haar kantoorkruk zijn komen staan en zachtjes zeggen: Treesje .... Treesje, kijk eens even op, van 't inboeken der posten. Luister eens Treesje en word niet boos. Ik zie jou graag, werkelijk. En al heb je een beetje raar model, ik zie je graag. Weet je waarom? Je hebt aanhankelijke oogen en een mooi spits mondje. En je hebt zoo'n verstandig snuitje, je bent nèt een bedrijvig muisje in het veld. En ik meen het allemaal wat ik nu zeg. Jaagt je vader me nu niet weg? Buldert hij den volontair nu niet de keien op? En dan zou ze héél zeker geantwoord hebben: eerst even afboeken en dan mag je me op m'n muizenmondje kussen, gekke jongen. Wat ben jij mooi slank en wat is je borst mooi recht. Vader is nu naar de beurs. Maar als hij terug is, zal ik zelf offerte voor je maken. En nu nog één kus .... niet meer .... jetzt Schlusz, want ik moet nog wat posten boeken. Geen romantiek op ons kantoor — zou meneer Hohmann bulderen; alsjeblieft geen romantiek in de branche. Maar die aangelegenheid moet ernstig bezien worden, in 't kader van de toekomstplannen. En die komen na de balansweken aan de orde. 't Is dus uit voorloopig. — Dan had Arend wat terug kunnen zeggen, een voorstel doen, pleiten en smeeken, of dreigen met een vlucht, 't Komt er niet op aan wat, maar hij had haar dan zelf uit al de andere meisjes gepikt en met kracht van argumenten veroverd. Nu is ze hem bij een zaak als toegiftartikel meegegeven, zoo ongeveer moet hij het eigenlijk zien. Maar Treesje is er als de kippen bij. Ze merkt, dat haar man de laatste dagen te veel peinst. En al wil hij eerst niet vertellen waar hij aan peinst, ze perst het er bij hem uit. Nu moet ze toch lachen. „En ik moet aan vader denken," zegt ze vergenoegd, „vader heeft ook weieens van die vreemdsoortige gevoeligheden. Denk je dat eens in ... . een man met een jaaromzet gelijk hij de laatste jaren maakte. Hij wil per se in Unkel begraven worden en dat heeft hij beschreven ook. Daar ligt zijn eerste vrouw op het Friedhof in Unkel am Rhein. Mijn eigen moeder ligt op Crooswijk, maar vader wil als alles voorbij is, nog eens het reisje naar Unkel maken. Volkomen ongemotiveerd, maar ik vind zooiets lief. Dom van zoo'n practisch man, maar toch lief. Ik vind het van jou ook hef. Als ik er goed tijd voor heb, laten we zeggen vanavond na 't sluiten en kas opmaken, dan vraag je me eerst nog eens officieel ten huwelijk. Nou, dan weiger ik natuurlijk. Je bent m'n type niet, zeg ik dan." „En te arm natuurlijk." „Arend!" „Wat is er?" „Zeg dat nooit meer! Dat hoor ik niet vraag van je. Dat vind ik zoo grievend." „Ik begrijp je gedachtengang niet." „Jij wilt daarmee zeggen .... alleen omdat ik arm was dorst haar vader met dat voorstel komen. En dan bedoel je, want ze is mismaakt." „Ik heb het zoo werkelijk niet bedoeld, Treesje. En goed, laten we nooit meer over dat eene praten, Treesje, want ik zie niet eens meer aan je, dat wat je daar bedoelde. Geloof me. En daar ben ik nu juist zoo gelukkig om. Want dat is toch het vaste bewijs, dat ik veel van je ben gaan houden. En 't lijkt me of ons huwelijk pas toen aangevangen is." „Malle man," zegt ze lachend en ze springt actief op: „er staat volk in den winkel, zie je dat niet eens?" Ze is er al naar toe. Maar Arend blijft in de kamer nadenken. Een juweel van een vrouwtje. Zie toch eens hoe handig vlug ze daar weer een lap stof afwikkelt en de glanszijde tegen het licht houdt voor de klant. Wat is ze klein. Nèt een kabouter, zoo ze daar op haar teenen, moet gaan staan, met den lap stof geheven boven haar hoofd uit. Wat een geluk, welk een heerlijk geluk, dat dit voortreffelijk winkelgarnituur niet tevens een naar bazig mensch is, gemummificeerd door het textielstof. Aldus hertrouwde Arend met zijn kleine vrouw, maanden nadat hij met haar het stadhuis verlaten had. En toch kende hij haar nog niet alzijdig. „Ik wou toch," begon hij er op zekeren dag weer over te zeuren, „dat we elkaar al veel vroeger gekend hadden. Ik weet zoo weinig van je. Toen we trouwden was je al heelemaal zoo je nu bent. Heb jij een prettige jeugd gehad?" „Och, gewoon, als alle opgroeiende meisjes in mijn stand. Veel pleizier met vriendinnen onder elkaar." „En thuis?" „Aan moeder heb ik nog maar zwak heugenis. Vader was altijd heel hef voor me, zeker omdat ik de jongste was. Maar hij had het meestal te druk, om veel met ons De Koets — 30 om te gaan. 't Liefste sprak hij altijd over den handel met me. En dat hoorde ik wel graag. Maar waarom vraag je dat? Ik weet ook feitelijk weinig van jouw jeugd. Wat je ouders ervan verteld hebben toen ik bij ze was, dat is toch wel zoo vaag, maar zoo gaat het meestal. Wij zijn eigenlijk zoo maar ineens tegen elkaar aan geworpen." „En dat vind ik nu juist zoo jammer. Ik had je wel willen zien opgroeien, Treesje. Wat hadden we een mooien tijd samen kunnen hebben. Ik heb niet veel geluk gekend, voor we trouwden. Ik heb veel gezwalkt, och, je weet het toch." „Ja. Je vader kon jou geloof ik niet temmen. Hij zag niet veel toekomst in je, meen ik eruit begrepen te hebben. En waarom? Je bent toch serieus genoeg, Arend. Een koopman, zooals m'n vader word je wel is waar nooit. Daar is je natuur niet koppig genoeg voor. Vader bijt zich ergens in vast en zet door. Jij laat de dingen meer gebeuren, zoo ze uit zichzelf gebeuren willen. Maar wij samen zullen de zaak wel handhaven." „Ik wou vroeger geen koopman worden, Treesje. Heel iets anders wou ik worden. Ik wou eigenlijk studeeren, maar vader vond dat gekkenwerk voor een jongen van hem. We zijn bij ons thuis altijd in den handel geweest." „Wij ook." „Heb jij nooit anders gewild, Treesje?" „Nee, nooit. Ik weet niets wat ik liever doe dan de handel." „Vrouw, wat zeg je dat gemeend. Ik hoor, dat je het heelemaal meent." „Doe ik ook. En jij dan niet?" „Ook wel, maar altijd, een heel leven lang, dat weet ik niet." „Ik had het al gemerkt, Arend. En aan dat ook wel van je, is 't nu wéér te hooren. Jouw werkelijke verlangen ligt ergens anders." „Nu niet meer, Treesje. Want het is voorbij. Maar de handel is er nog niet heelemaal voor in de plaats gekomen. Misschien verandert dat nog met de jaren." „Weet ik niet en geloof ik ook niet. Bij mij was dat, is het, blijft het. Toen ik nog pas elf jaar was, ja 't is werkelijk zoo, zat de lust voor den handel er al bij me in. Ik vergeet het nooit. Grootvader Urmetzer leefde nog. Dat is een mooi type geweest, die had een ringbaard en droeg een hooge zije, zelfs doordeweeks. Net oom Paul. Hij had een lakengroothandel aan de Leuvenhaven, een gesloten pand. Een heel deftige zaak en ze konden m'n grootvader niet brieschender maken, dan dat ze kwamen vragen of hij ook pillow of bukskin verkocht. Ik was toen eens heel alleen in de staalkamer en daar kwam een heer het stoepje op. Er was aan die zaak een buitendeur met zoo'n ouwerwetsche hangbel, die zoo venijnig een tijdje luien bleef, 't Bleek de inkooper te zijn van een groote scheepvaartmaatschappij, die laken kwam keuren voor uniformcostumes. Grootvader was naar den vischafslag met een netje — dat deden de heeren vroeger zelf voor hun vrouw — maar ik haalde brutaal al de stalen uit. Ik kende de soorten, 't letterwoord van Urmetzer und Bieber en wist dus prijzen te noemen. Toen grootvader terug kwam, had ik, elfjarig kind, zoowaar de bestelling binnen. Grootvader Urmetzer was zóó ontroerd, dat hij me op m'n haar kuste en een prachtige bleek-gouden rijer gaf uit zijn muntenverzameling. Je weet toch, dien heb ik nog altijd. Toen al zat de koophandel er dus bij me in. En ik heb altijd gezegd, toen ik amper wist wat trouwen was: als ik trouw, trouw ik met een koopman. Want 'k heb nog liever een eigen zaak dan een eigen man." „En nu heb je een zaak. En een man erbij. Maar geen echten koopman." „Och, zeur toch niet. Je bent toch altijd in den winkel. Wat wil je dan eigenlijk? Nog altijd studeeren? En wat? Handelsrekenen en boekhouden? Duitsch en Engelsch?" „Ik weet niet, hoe ik 't je zal gaan uitleggen „Ben ik dan zóó dom?" „Heel niet. Maar wat ik bedoel ligt zoo ver van je aandacht af. Al is iemand nog zoo kundig of geleerd, hij kan onbekend zijn met eenvoudige dingen die buiten zijn aandacht vallen." „Ja, dat is compleet waar. Neem vader. Vader is toch wel verstandig. Maar toen ik op de handelsschool was leerde ik veel, waar hij nog nooit van gehoord had. Natuurlijk vond hij 't dan ook nonsens." Eerst eenige jaren na dit gesprek begon Treesje iets te begrijpen van dat studeeren. Ze vond op zolder een schilderskist, doeken, verf, palet. En ze moest daar echt om glimlachen. Dat Arend daar nu zoo geheimzinnig mee deed. En mocht zijn eigen vrouw niet weten dat hij veel van mooie dingen houdt? Alsof ze zooiets allang niet vermoed had. Ze heeft niet op een passende gelegenheid gewacht, maar haar goeien sukkel direct aangesproken. „Ik geloof, Arend," zei ze, „jij hebt iets van vader." „Van je vader?" „Ja. Vader zit nu al dertig jaar in de branche. Hij denkt in schering, legt uit met inslag, ten minste zoo noemt hij dat zelf. Er gaan dagen, zelfs weken voorbij, dat vader niet uit de magazijnen of het kantoor komt, tenzij om te eten of te slapen. Dat is dus wel een koopman. Net als jij. Want jij bent ook altijd in den winkel. Maar begin nu met vader eens over den Rhein. Dan wordt de oude man week; ja, 't is waar. Ik deed dat altijd als ik het een of ander gedaan wou krijgen van hem. Dan kon ik vader zelfs aan het huilen krijgen. Maar gek, vader gaat er nóóit meer heen. Ik meen zelfs dat hij in twintig jaar niet meer naar Unkel is geweest." „En ben ik óók zoo?" „Ja, net zoo. Want jij hebt vroeger een liefhebberij gehad, je kan er misschien wel over praten met een brok in je keel, net als vader over den Rhein. Maar je kijkt nooit meer om naar je liefhebberij. Ik weet niet wat het was, misschien wel .... landschapjes schilderen." „Stilleven!" roept hij uit, volkomen onbeheerscht. „Zoo, Arend, stilleven schilderen. En mocht ik dat niet weten? Kon ik dat heelemaal niet begrijpen? Ik heb het dan toch maar uit m'n eigen gesnapt," zegt ze en geeft hem een knipoogje. „Je hebt zeker mijn kist gevonden." „Ja hoor. Zoo is het. En heb je daar vroeger veel beroerds om meegemaakt, thuis?" „Heel veel. Ik wou studeeren." „Schilderen studeeren? Ik dacht, dat je dat jezelf leerde. En dat je dan als jongeman leerling wordt bij een ouderen schilder. Wie was het ook weer, een erg beroemde, die in het begin verf moest wrijven op den steen, bij een heel dommen leermeester? Ik heb daar eens een verhaaltje over gelezen." „Weet ik niet. Laten we maar over wat anders praten. Ik heb 't er niet graag over. 't Is nu voorbij, ik ben manufacturier. En ik kan toch nooit meer terug." „Maar Arend, als jij nu toch graag schilderijtjes maakt. Ik vind dat wel leuk. Doe zooiets in je vrijen tijd, waarom eigenlijk niet? Daar hoef je toch niet zoo over te zuchten. Ja, ik merk wel, datje een stil verdriet met je meesleept — zoo heet dat toch, waar Arend? Ik had eerst nog wel gedacht, dat je vroeger heel erg verliefd was geweest. Maar nu het op zooiets is ... . pf, ga jij je gang maar, stoor je maar niet aan mij. We zullen er niet arm door worden." „Het gaat niet meer, Treesje. Ik mis scholing en routine, ik zou alles weer op moeten halen." „Maar zin heb je nog wel?" „Zin? Zin, vraag je? Of ik zin heb in schilderen?!" „Misschien zou je wel een heel groot schilder zijn geworden," zegt ze troostend, want ze neemt weer die weeke droefheid waar in zijn oogen. „Maar alles kan een mensch nu eenmaal niet hebben. Een floreerende manufacturenzaak en dan ook nog beroemd schilder zijn. Maar ik ben al tevreden, als je niet meer zoo somber kijkt en ik zoo nu en dan eens een mooi schilderijtje van je kan ophangen. Stilleven, zeg je toch? Dat is met bloemen en een kruik, waar Arend? Met naakte juffrouwen .... is dat ook stilleven?" „Nee, dat is naakt, heel erg moeilijk. Moet je anatomie voor gehad hebben." „Begin daar dan maar niet aan," raadt het in elkaar gedrongen vogeltje hem. „Eindelijk weet ik toch, waar ik jou zoo ongeveer mee aan 't grienen kan krijgen, net als vader met Unkel am Rhein. Wat zijn mannen toch dwaas." Maar Arend gaat er niet verder op door. Hij staat alweer in den winkel en helpt de klanten, staat met vriendelijken lach en droog handenwasschend voor de mevrouwen, zegt een koddig woordje tot de dienstbooien die om een strengetje stopwol komen, ofwel stalen bespreken voor mevrouw. Arend moest eigenlijk niet meer treuren om dat onbelangrijke gedoe van vroeger; hij gaat toch meer en meer vreugdig op in zijn winkel. Hij ruikt nu toch zelf ook graag die zoetigkruidigen geur van graslinnen, keper en gedrukte katoentjes, samen verstrengeld in zijn riant winkelpand tot één aroom: het aroma van welvaart. Maar ieder gesprek dat ze samen voeren over heel andere dingen, draait er altijd op uit. 't Is om te lachen, maar zelfs toen ze samen eens zaten te overleggen, dat ze eigenlijk een apart geheimwoord voor de inkoopIe ttering moesten hebben, want de winkelmeisjes worden anders te gaar, als je inkoop en verkoop uit hetzelfde woord merkt .... draaide 't uit op de schilderkunst. De woorden volharding, wildervank, valkenburg, waren al zoo algemeen bekend, Treesje wou nu eens iets heel anders. Vader had Uhlenstock, óók tien van elkaar verschillende letters, maar zoo'n woord achterhaal je zoo gauw niet. En Arend stelde spontaan voor: Fr. Angelico. Dat was een Italiaansch schilder van heel vroeger, vertelde hij Treesje. Eigenlijk Fra Angelico, maar dan waren 't elf letters en twee a's. Aldus besloten ze; hun geheimwoord voor den inkoop werd: Frangelico. „Dat woord heb ik al heel vroeger ontdekt," zei hij opgewekt en druk. „Toen ik pas bij vader in de zaak stond kreeg ik van iemand veel platenboeken te zien, ook platen van Fra Angelico waren daarbij. En dat woord is me nooit meer uit de gedachte gegaan: tien differente letters." „Dat begrijp ik goed," zei Treesje. „Wat jij eenmaal in je hoofd hebt gehaald, dat laat je niet meer los. Daarom, als je 't zoo graag doet, man .... ga dan toch weer schilderen erbij. Je kan ook best 's avonds wat les nemen." „Heb ik ook wel eens aan gedacht." „Ik heb maar twee dingen," zei ze. „Je moet daarvoor natuurlijk bij een schilder zijn. Als je zoo'n man en al zijn kennissen dan maar geen goed uit den winkel op crediet meegeeft, want dat komt er zoo licht van. En dan .... geen naakte vrouwen, waar Arend. Dat zal je me nooit aandoen." Hij kijkt naar haar figuurtje en glimlacht weemoedig. „Natuurlijk niet," zegt hij met zijn oogen afgewend, alsof ze heel in de verte stond. „Heb jij, Arend, heb jij vroeger weieens . . . ." „Naakt geschilderd? Neen, nooit." „Nu ja, je moet een man nooit naar dat soort dingen vragen. Dan zijn ze allemaal zoo erg braaf. Als je ze hoort, moet je wel door ze gelooven, dat er geen kwaad op de wereld is." „Als ik ga schilderen," zegt hij ineens en dat antwoord slaat toch heelemaal niet op wat Treesje nu denkt: „Als ik nu ga schilderen, dan valt al het andere uit m'n aandacht weg." „Hu, ben je zóó fanatiek?" „Ik ben manufacturier, geen avonturier," zegt hij geruststellend en vlucht naar den winkel. Een instinctief gebaar, dat hij gemeen heeft met alle winkeliers. Als het gesprek in huis — met de vrouw of met een kind of met de meid of met wie ook — pijnlijk wordt, vlucht de winkelier naar zijn winkel. Intimiteit zoowel als ruzie ketsen af op den winkel, dezen tempel van den vriendelijken glimlach tot klanten. Winkeliers hoeven ingetoomdheid in hun winkel niet te leeren, ze zijn er mee opgegroeid dat de winkel gelijkmatigheid vordert. Daarom ook heeft Arend gelijk iedere winkelier er soms echt lust in, een argeloos binnenstappend reiziger zeer dapper uit te veteren, vooral wanneer er geen klanten bij zijn. Want dit zijn de eenige bezoekers waarvoor je als winkelier niet buigen en glimlachen hoeft, maar die zelf moeten buigen, zélf glimlachen. Maar overigens .... in den winkel geen passies. Arend heeft eens, toen de winkel op een Donderdagmorgen vol buitenlui stond, een boersch meisje aan japonstof geholpen. Een zeer leergierig willig meisje, want wat de geleerde winkelier zei over de mode, de kleur en de nieuwste dessins, ze nam alles volkomen van hem aan. Dat meisje koos zich geen japonstof, neen Arend koos. Niet zij heeft gezien en overwogen, hoe de kleur haar staan zou, maar Arend, toen hij het stuk afwikkelde en dat goedgeloovig dochtertje ermee losweg drapeerde als ware ze een Romeinsche uit den Caesarentijd, zijn hand vertrouwelijk tegen haar schouderblad. Passie is in een lappenwinkel, heel speciaal in een Goudschen lappenwinkel, veel te gek. Maar die dofrose stof met iets van terra-cotta erin, tegen een zwarten achtergrond en dan zoo'n natuurlijk meisje van buiten, ze is zoo doorschijnend van velletje. Hoe wonderbaarlijk van kleur ware het, als zoo'n meisje naakt lag op een bank van zwart velours, de japonstof vredig en los om haar edel-vervloeiende rondingen gedrapeerd. Ze heeft nu een zee-groene jurk aan, hoe is dat mogelijk, welke kleurbarbaar van een winkelier heeft dat voor haar gekozen en die jurk is haar te klein. Domme menschen toch. Hij neemt haar vormen waar omdat die jurk te eng is, misschien heeft hij daarom wel moeten denken aan haar naakt. Of omdat ze zoo leerzaam-wilhg is en zonder verweer, en hem maar voor haar denken laat? Is het niet onnoozel (hij bedient honderden vrouwen per week) maar dat knalgroene leelijk gekleede meisje ziet hij daarna nog jarenlang voor zich. En hij weet niet eens of ze klant is gebleven, hoe ze heet, in welke buurtschap rond de stad ze woont. Hij denkt wel eens: Treesje is 't eigenlijk geweest die mijn aandacht heeft gaande gemaakt om naakt te schilderen, zij met haar vrees. En waar toen heelemaal geen aanleiding voor was. En dat blanke boerenkind heeft toen die eenmaal gewekte aandacht verhevigd tot een verlangen. Waarom juist dat eene onbelangrijke boerenkind? Was ze eigenlijk mooi? Ik weet dat niet meer precies, misschien wel niet eens. Ze heeft me ook nog de hand gegeven, toen ze den winkel uitging, met den lap stof; dat doen de vrouwen en meisjes anders toch nooit. Was ze dan bijzonder van gestalte? Hij weet het niet .... haar gestalte is hij vergeten, maar haar gehoorzaamheid niet. Neen, Arend schildert niet meer en neemt ook geen lessen. Hij duikt niet meer in eenig avontuur. Maar hij vindt andere afleiding, wijl hij houdt van mooie dingen, stemmige dingen in zijn woning. Er kan geen boerenboelhuis zijn of hij verschijnt er, als hij daar maar even tijd voor heeft. Want dan tikt hij wel eens een mooi stukje antiek op den kop. Hij koopt die spullen grif, heeft er vlot geld voor over en leeft daarbij ook nog in het prettige besef, dat hij eigenlijk spaart. Want deze oude spullen behouden immers altijd hun waarde. Treesje is er niet zoo dol op, hoewel ze direct wil erkennen dat dit uit onkunde moet spruiten. Ze weet zoogezegd niets van antiek, Arend vooral op den duur heel veel, zeg maar .... alles. En hij draagt haar woonkamer achter den winkel vol. Hun solide trouwmeubelen van mahagonie worden verdreven, boven zijn nog wel kamers te vullen. Aan den wand hangt nu een rococospiegel op een doorgewerkten medaillondoek. Die doek is verworven van een geitenhoudstertje uit Oukoop, dat er afstand van moest doen, omdat ze baai noodig had voor haar ouden vent, een kromgewerkt daggeldertje gemarteld van het fleurecijn. Tien el baai leverde Arend diep gelukkig en — Treesje moest er om lachen — hij spreidde de verrukkelijke chalon uit op den vloer, om er langskruipend echt van te genieten. Terzijde van den spiegel hing hij op dien doek een messing beddepan met sterrenmotief en sandelhouten steel. Hij bezat een eiken dienkist met gesneden paneelen, voorstellende iets uit de geschiedenis van Daniël naar de kenners zeggen, maar jammer genoeg waren de poppen er erg af gesleten. Hij had dat ding van z'n hengelvriend Pieter van den Boogaard, die niets voor antiek voelt. Die kist plaatste hij in de veel te nauwe gang en er is menigmaal om gevloekt. Want tegen zoo'n kist loop je aan, vooral in donker. Treesje zegt, dat die stomme kist waar vroeger een boerendienstmeid haar kleer in bewaarde, al een heel servies heeft gekost. En dat dienstbooien bij haar wegloopen bij regimenten, vanwege de ruzie over de kist of eigenlijk over de gebroken borden en om de blauwe schenen. Arend hoort die jeremiades nooit langer aan dan het hem past. Als 't hem weer welletjes voorkomt, stelt hij zich veilig in den winkel, waar ieder, en zeker Treesje, beleefd pleegt te glimlachen. En ondanks dien glimlach, weet Arend nooit zeker, of ze den strijd over de Daniël-kist al opgegeven heeft. „Ook loopen bij mij de meiden weg," zegt Treesje, „omdat ze hier veel te veel koperwerk, tin en zilver te poetsen hebben. Want jij wilt toch zeker, dat alles wat je maar bijlaadt in de huiskamer, ook mooi gepoetst wordt iedere week." Arend luistert aandachtig en beaamt niets, weerspreekt niets. „Wat hebben we eigenlijk aan zoo'n massa oude dingen, Arend?" „Ze zijn toch mooi." „Ontken ik niet." „Zij kleeden je kamer zoo warm aan." „Maar tè veel kan het ook zijn. 't Lijkt me soms weieens een uitdragerij bij ons in huis. Al die kandelaars, blakers, snuiterborden, luchters, peperbussen, 't is zoo'n krankzinnig onderhoud." Arend slentert weg, hij gaat nog maar een uurtje in den winkel staan, vóór hij haar thans zijn nieuwe aanwinst zien laat: een prachtige tinnen samowar, met bijpassende kastanje gelakte kandelaars. Waar gaat hij dit fraai en zeldzaam stel neerzetten? Hij moet eerst nog eens rustig rondkijken als Treesje er niet bij is. Maar hij denkt dat de beste plaats wel zal zijn op de palissanderhouten dekenkist in de huiskamer. Beroerd eigenlijk, dat zoo'n groot stuk direct zoo opvalt, anders plaatste hij het wel zonder dat iemand er zich in moeide. Dat doet hij vaak met een nieuw Delftsch of Chineesch kopje of bordje in zijn glazenkast, die prachtige wortelnotenhouten hoekkast met goudwitte binnenbeschildering. Zelden, zoo Treesje dat dan opmerkte in de hoeveelheid die er tevoren al was. Zelfs een nieuw wandbord kon hij ophangen, en dan gebeurde 't dat zij het pas maanden erna ontdekte, als 't eens een paar uur stil was in de zaak. Maar een bakbeest van een ding als zoo'n samowar .... dat gaat niet stiekem. En toch zal Treesje hem nooit echt tegenwerken in die liefhebberij. Ze is er wat blij mee geweest, toen hij op 't notarishuis in Utrecht, die prachtige Hollandsche kussenkast had gekocht en toen hij later ook met het penanttafeltje en met de buikcommode thuis kwam. Maar zij zegt dat er maat moet zijn. Hij evenwel acht, dat een collectie fraaie voorwerpen nooit compleet geraakt. Al heeft hij zoowaar twee theestoven, een ervan met latjes die met rozenhout zijn ingelegd, dus een uiterst zeldzaam exemplaar, hij vond de tweede in zijn verzameling geenszins te veel. Op de lambrizeering staan een massa eau de la reine-doosjes, snuifdoosjes, bronzen en zilveren tabaksdoozen zelfs met peukerts van zilver. Schilderachtig daar tusschen door rangschikte Arend de kleine Delftsche pulletjes; men zegt dat dat vroeger kinderspeelgoed is geweest. Ja, nu weet hij ook, waarom hij zooveel houdt van die mooie oude dingen, zoomaar losweg geplaatst in zijn woonvertrek. Die gedempte kleuren, die warme kleuren van oud hout en tin, van aardewerk, faïence en porcelein, dat vormt allemaal bij elkaar — en dan niets afzonderlijks ervan zien — een schilderij voor hem, een veelheid van ongekunstelde stillevens. Daar heeft hij geen doodskoppen en gedroogde bloemen voor noodig, zooals de schilders op hun ateliers. En Arend laat zich niet weerhouden door dienstmeiden, die toch van tijd tot tijd ruzie maken en wegstuiven, hij koopt een prachtigen bronzen doofpot met bijpassend haardgarnituur van messing. „Denk er om," ordonneert hij, „die moet geroodaard worden, niet gepoetst." En nog bemachtigt hij een tinnen waterpot, waar hij het oor van laat afhalen en de moet ervan weg werken in de werkplaats van z'n vrind Willem Martens. En nu is dat een pracht van een bloempot geworden. En hij koopt blakers en kaarsschalen, met en zonder snuiters, blinde moeders — dat zijn eigenlijk tuitlampen — een moderateur van Meissener porcelein en een rank rozenhouten kaptafeltje, dat Treesje niet heelemaal waardeeren kan, omdat de cosmetische geuren van een voorbij tijdperk, voornamelijk wel cocosvet, er niet uit weg te boenen zijn- En toch is 't mooi om te zien .... Treesje voor haar frêle kaptafeltje. Dan is dat een mooi samenstel, zonder dat ze zelf mooi is. Want ze past er zoo heelemaal bij. Het tafeltje heeft dunne pootjes, Treesje ook. Het tafeltje is teer, Treesje ook. Als hij Treesje met haar dun profiel aan het tafeltje ziet zitten in haar zijden onderjurk, dan is het soms net een heel ouwerwetsch prentje, een zwarte-kunstprentje. Arend voelt dan wel eens een drang in zich, het nietige figuurtje zoomaar op het meubeltje te beuren en alles tezamen dan op de palm van zijn eene hand door de kamer rond te dragen. Zóó nietig is Treesje en 't allermeest komt dat tot uiting, als ze rank aan het rank meubeltje zit. Maar wat is dat nietig wezentje onvermoeibaar. Ze draaft toch maar heele dagen door den winkel, ze telt en ze kijkt en ze snuffelt, geen enkel gebaar van de winkelmeisjes ontgaat haar. En toch is ze 's avonds nooit moe en des ochtends ook niet. Dan wipt ze altijd het eerst uit bed en ze zit al bewegelijk aan 't meubeltje, voor hij nog goed weet van de wereld heeft. Dat kaptafeltje helpt hem 's morgens om de dingen van zijn staat te gaan begrijpen. Door dat fijne ding denkt hij aan al zijn ander antiek, zijn gedachten volgen de voorwerpen door de huiskamer naar de gang, voorbij de kist, voorbij de antieke slachtgoedborden, die hij wat verderop in de gang heeft opgehangen, langs de Keulsche baardmankruik en zoo vanzelf naar den geur van keper en geel katoen en graslinnen, lakenstof, mantelstof, boerenbontjes, dus .... naar het hart van zijn bedrijf: den winkel. Over een goed uur zal hij weer in dien winkel staan, weltevreê als er maar klanten komen. En die klanten komen wel. Maar zoo direct na 't ontwaken is hij nog niet weltevreê in het denken aan den winkel, 't Is Treesje, die altijd verlangend is naar de eerste bel, de eerste klant, die er ook bij hem het vuur steeds weer in weet te brengen. En dat doet ze, gezeten aan het kaptafeltje, waar ze vaak met haar aardige dunne stem een operawijsje aan zingt. „De dokters hebben ongelijk gehad, Arend," zegt ze opeens, na Connais-tu le pays uit Mignon, dat ze vaak 's morgens zong. „De wat?" vraagt hij slaperig. „De dokters hebben ongelijk gehad, ik kan wèl een kind krijgen." Recht overeind zit Arend in zijn huwelijksbed. Na vier jaren ineens dit bericht van het nietige figuurtje. „Weet je dat zeker, Treesje?" „Ik ben toch geen kind meer." Maar Arend is al bij haar. En hij heft het vrouwtje omhoog, het pluisje waar nu in voltrokken werd dat wondere, dat vreemde, waar hij tusschen keper- en graslinnengeuren zoo knagend naar verlangd heeft, zonder dat het over zijn lippen ooit kwam. En dien avond eten zij intiem in hotel De Zalm. Ze zeggen niets aan anderen, praten er amper met elkaar over, hoewel het besef ervan altijd tusschen hen is. En dat bleek echter ook maar beter, want een maand daarna verloor ze de kans op dit moederschap. Een bange week maakte Arend door. Maar Treesje is zoo sterk al is ze maar klein; ze staat spoedig weer gewoon in den winkel en niemand heeft er weet van, niemand neemt iets aan haar waar. Dit werd een ellendig spel van hoop en teleurstelling in hun huwelijk. Een altijd eendere afloop, nog viermaal in drie volgende jaren. En toen zei de gynaecoloog dien zij raadpleegden: ik zie maar één oplossing. Bij een volgende zwangerschap direct absolute rust. 't Is een zware opgave en makkelijker opgelegd dan uitgevoerd, ik weet het, maar andere mogelijkheid om tot een normalen partus te komen is hier niet voorhanden." „Bedoelt u al die maanden?" vroeg ze bang. „Ja en daar volstrekt niet van afwijken." „Maar dat is toch niet te volbrengen?" „Toch wel; u bent de eerste niet, mevrouw." Treesje had nog een motief, maar dat verzweeg ze voor den vreemden dokter. Dat zou ze nooit kunnen volbrengen. „Ik kan geen drie kwartaal uit den winkel weg." „Dat kan wèl Treesje, ik zorg toch voor alles." „Maar ik houd dat niet uit." „We staan nog niet eens voor die noodzaak," suste Arend. „Maar laten we toch klaarte erover hebben, voor het zoover is," zei ze klagend. „Ik kan het niet doen." Waarop Arend zwijgend naar den winkel trok. 's Avonds, ze zaten met geladen meeningen tusschen hun antiek, begon ze er weer over. En Arend legde z'n sigaar neer. Hij vatte de tang van 't antieke haardstel op. De Koets — 31 „Zie je vrouw, zie je al deze mooie waardevolle dingen? Je weet hoe ik er van hou. Je weet dat goed." „Ja goed." „Ik sla dat alles liever kort en klein met deze tang, eer ik gebeuren zag, dat weer een kind zou sterven in je lichaam. Want nu we weten dat er een mogelijkheid bestaat . . . ." „Arend," zei ze benepen, „leg die tang toch neer, wildeman. Ik zal het voor je doen." Een half jaar daarna ving haar temptatie aan. Hij heeft ditkeer niet hoeven te wachten, tot ze hem haar toestand toevertrouwde, want ze was ineens nog kleiner geworden en alle lust tot het leven schrompelde weg. Zoo begon Treesje in verbeten wanhoopsstemming haar passieve taak. Het zijn voor haar en Arend versplinterde weken geworden. Arend was zoo zorgzaam voor haar, kwam zeker tienmaal per dag aan het bed van de gezonde die daar lag en duldend wachtte, wachtte .... hij droeg boeken aan, puzzles, spelletjes, om haar maar afleiding te bezorgen. Ze nam alles aan, klaagde nooit, maar ze lachte ook nooit. En ze zong niet meer. En ze vroeg nooit naar de zaak. Ze wilde niets weten, zei ze, als Arend probeerde haar aandacht gaande te houden; niets van reizigers en hun collecties, van nieuwe dessins en nieuw lingerie: „Ik hg hier voor dood," zei ze toonloos, „en mij gaat niets meer aan." Dat heeft ze een half jaar volgehouden, spaarzaam in haar woorden en klachten, tot ze op een middag van een der winkelmeisjes, dat naar haar toestand even informeerde, per toeval hoorde, dat Arend den reiziger van Hulshoff Tricotages ontvangen had en zelfs meegenomen naar hun kantoortje. Toen ze dat vernam, snauwde ze dat verbaasde meisje weg, sprong uit bed en kleedde zich in één rapte aan. Met haar handen nog aan de haarwrong, de laatste speld nog tusschen haar tanden, stond ze ineens voor Arend, die als een stuk hout tegen de leuning van zijn stoel sloeg. Ze wou wat wilds gaan zeggen, maar nu zag ze dat het een bekend gezicht betrof.... den vertegenwoordiger van de Vries. De man stond op, om zijn relatie beleefd te groeten, maar ze het hem niet aan het woord komen. „Eén vraag," zei ze doodsbleek: „reist u nog voor de Vries? Dan is het goed! Maar ik heb den naam van Hulshoff gehoord, wat is daar van aan?" „Inderdaad, mevrouwtje; Hulshoff Tricotages vertegenwoordig ik en wel sedert . . . ." „Dan er uit! Monsters inpakken en er uit! Hier voor geen vijf centen goed van Hulshoff in huis! Nu niet en nooit!" „Maar mevrouw," zegt de reiziger ontdaan, „ik wist niet . . . ." „Heeft Fritz Hulshoff dan niets gezegd? Of heeft hij u misschien nog wel gestuurd? Brutaliteit!" „Weineen. Ik dacht: de oude goede relatie, 't aangename zaken doen sedert jaren." „U kunt denken wat u wilt. En u kunt komen voor wien u wilt, al is 't voor jan plank of pietje puk, en we zullen u te woord staan. Maar voor Hulshoff.... nu voor het laatst: er uit!" „En wat zegt u daarvan, meneer?" vraagt de man diep verontwaardigd. Maar meneer ziet, hoe zijn kleine vrouw driftig de monsters op een hoop in den koffer werkt. Hij weet niets van Hulshoff, heeft alleen dien naam vroeger thuis naar hij meent wel eens gehoord, hij kan niets hebben tegen Hulshoff.... En meneer Vermey weet niets anders te doen dan zijn schouders op te halen. Er zal wel toch wat zijn, denkt meneer. „Ik zal bij de heeren m'n beklag doen over zulk optreden, mevrouw." „Ja, doe dat," zegt Treesje. „Maar uw koffer is dicht en u kunt nu gaan. Dan kunt u meteen uw beklag gaan doen. Brutaliteit!" En nog terwijl de reiziger als een diep gekrenkt mensch, maar zinnende op eerherstel, het hoofd in den nek en loopend met stijve beenen den winkel doorkruist, wenkt ze haar man. En hij volgt haar, gedwee als een hondje, naar de slaapkamer. „Wat was dat toch, Treesje? Ik ben zoo van je geschrokken. Zoo heb ik je nooit gezien. En waarom ben je opgestaan? Dat is toch zoo gevaarlijk." „Zie toch," zegt ze, trillend van ingehouden kwaadheid, „kijk maar goed toe, ik kleed me weer uit. Ik ga weer op m'n rug liggen. Net of ik al dood ben. Zoo moet ik toch liggen, waar Arend? Dood moet ik, waar man? Hulshoff gaat hij ontvangen in m'n afwezigheid." „Treesje, word eerst eens wat kalm. Ik begrijp er niets van. En dat liggen heeft toch zijn doel." „Ik wil alles voor je doen. Alles, versta je?! Maar geen reizigers van Hulshoff over den vloer." „Maar wat is dat dan toch met dien Hulshoff? Nu herinner ik me ineens toch ook, in Rotterdam was dat een naam, of die met pest besmet was." „Ik wil het niet, ik wil het niet, ik wil het niet! Geen Hulshoff!" „Nou, ik hoor dat wel vanavond van je. Maar doe toch zulke gevaarlijke dingen niet meer. 't Gaat nu tot heden toe zoo goed, Treesje. En we schieten al zoo aardig op. 't Ergste is nu toch voorbij." „Ja," zegt ze toonloos, ,,'t ergste zal wel voorbij zijn, goed gezegd." „En ik, die dacht, dat je je in deze omstandigheid niets aan de zaak gelegen het liggen." „Dacht je dat? Heb je dat echt van een dochter van Joachim Hohmann gedacht?" „Ja, Treesje, je zei niets en je vroeg niets al dien tijd." „Gek!" „Treesje, blijf toch kalm. Heb ik dan iets miszegd?" Ze gaat rechtop in haar bed zitten en klauwt het laken tot een prop bijeen. „Twee dingen heb je gezegd, die alleen maar een gek kan zeggen! Ik zou de zaak vergeten zijn, dat is één. Omdat ik niets gezegd heb al dien tijd en niets gevraagd. Dacht je dan, gek, dat ik het had uitgehouden hier te liggen, als ik me van dag tot dag had ingelaten met de zaak en zonder dat ik er tusschen had kunnen springen? Dol zou ik zijn geworden, als ik alles haarfijn geweten had! Zoo, dat is een! En dan heb je gezegd . . . . 't ergste zou nu voorbij zijn? Ha! Een mooie man ben je! Nog twaalf weken, krap een kwartaal, en dan, wat me dan te wachten staat. Schaam je je niet zooiets te zeggen?" ,,'k Zal nu maar weggaan, Treesje. Ik wil je niet opwinden. Je weet goed, hoe ik het met je meen. Heb je nog iets noodig? Zeg het dan." Treesje had niets meer noodig, want ze draaide zich ostentatief van hem af en Arend heeft nog gehoord, dat ze snikte in het kussen. Maar 's avonds was ze weer kalm. Toen vernam hij ook, wat er bestond tusschen de Hohmanns en Fritz Hulshoff; een heel oude onfrissche geschiedenis. Hij heeft haar beloofd, nooit meer te zullen zeggen dat het zoo erg niet meer was, verder beloofd dat hij alles wat van Hulshoff tot hem dorst komen de ribben kraken zou, hij beloofde van alles. Ach, die Arend deed zoo onbeholpen dien avond, hij het zich prachtig ringelooren en ineens begon Treesje zenuwachtig te lachen en te huilen tegelijk. „Als ik een man was," zei ze tusschen haar snikken door, „en m'n vrouw was er op die wijze tusschen gesprongen als ik inkoopen zat te doen, dan, dan dan had ik haar bij de haren naar achteren gesleept. Ga weg kwaaie meid, ik ben hier de baas! En 'k laat me door jou de wet niet stellen." „Maak je er nu maar geen zorgen over of ik me beleedigd gevoel," zei hij luchtig, „met jou ben ik getrouwd en niet met dien Hulshoff. En houd er nu eindelijk eens over op. En ook over dat andere." Maar het laatste woord over dat andere was, dat ze drie maanden na dat voorval verbloedde in het kraambed, nadat ze een gezonden zwaren jongen had gebaard, onder onnoemelijke smarten. Zoo'n klein vrouwtje ook en het gebeente van kindsaf vergroeid en ze heeft een kindje gebracht van normalen omvang. Ja, nu is het ergste voorbij. Alles is voor Treesje voorbij. . . . Voor ze stierf heeft ze Arend, die met haar weerstandlooze hand tusschen zijn handen geklemd aan haar bed zat te beven, gevraagd, of hij toch wel goed zou blijven zorgen voor de zaak. Hij poogde haar wat moed in te spreken, maar ze was toen al te zwak om het allemaal in zich op te nemen. Toen hij evenwel het wezenlijk besef erlangde, dat het leven in haar wegvloeide, heeft hij haar nog van alles toegeroepen: zorgen zou hij, de zaak, Hulshoff, het kind .... alles! Ineens werd ze actief en zeer helder, maar zwak bleef haar stem toen ze weer begon over de zaak. „Jij gaat nu niet schilderen, Arend," smeekte ze, „zelf heb je gezegd dat je dan al het andere vergeet. En het kind gaat ook niet schilderen, Arend Vermey. Het kind moet leven voor de zaak en de zaak is voor m'n kind." Ze maakte een grimas of ze glimlachte, maar dat is heel iets anders geweest dan een vleugje pleizier: Arend Vermey was alleen. Op zijn te groote slaapkamer van het holle grachthuis staat doelloos een rank kaptafeltje dat naar voormalige cosmetica geurt. Koppig naar den aard van de Vermey's, heeft Arend zijn eenzaamheid aanvaard. Een nieuwe eenzaamheid, weer anders dan de vroegere, toen hij als opgroeiende jongeman 't verlangen had een schilder te worden, hij alleen tusschen broers en zusters uit den koopmansstand. En vooral, dwars tegen 't inzicht van vader in. Wat beduidde dat alreeds eenzaamheid. Waar hij zich toen wendde, overal wanbegrip, overal uitstooting. Schilders sterven van den honger, schilders behooren tot het gepeupel dat leveranciers niet betaalt, schilders dit, schilders dat. Z'n vader kon er zelfs onpasselijk van worden, als hij aan de realiteit dacht: mijn zoon Arend .... schilder, een koopmanszoon schilder. Hij vond in zijn eenzaam verlangen toenmaals nergens steun. Ook niet in zichzelven, want er woelde een twijfel in hem, of hij ooit wel slagen zou. En hij had angst van armoe. Toen hij er eens over sprak met een kunstschilder dien hij aantrof in een boerenbuurt, zei deze: „Als je er niet zóó van bezeten bent, dat je er als 't moest de armoe, de gevangenis, de galg voor zou willen trotseeren .... dan moet je 't maar niet beproeven, jongen. Doe jij dan maar je vaders zin." Ook daar dus geen steun, overal wankelheid. Geheel alleen stond hij tusschen tegenstanders en die overmaat aan tegenstand is hem te machtig geworden. Hij gehoorzaamde, ging willig naar Rotterdam en daar werd hij tot een levensbesluit gedreven: Treesje. En dit besluit is goed geweest. Ze is nu heen, weer is hij eenzaam. Maar nu is er een wieg waar Joachim in ligt, haar kind. En nu ook is zijn herinnering vervuld van het lieve handelsvrouwtje, dat hem alleen moest laten, omdat haar poort te nauw, haar kracht niet toereikend was gebleken. Bitter is deze eenzaamheid. Maar Treesje heeft roerloos en zonder verweer negen maanden gewacht, Arend zal evenveel jaren wachten, alsdan zal hij aanspraak hebben aan Joachim, den voortzetter van haar vaders naam. Arend Vermey leert in die jaren geduldig zijn, op het voorbeeld van een vrouwtje dat geduldig was tot de dood er op volgde. De zaak leidt hem af van triestig denken, maar de avonden zijn dor. Hij heeft eens zijn schilderskist van den zolder gehaald, maar weer weggezet ook. Hij is zoo onmachtig, zijn kunnen is nog geringer dan toen hij als jongen die kist sloot voorgoed. En zijn furie er toe is ingeschrompeld. Dit moet wel voorbij zijn, want zoo die furie herleefde hij mag daar niet aan denken, 't Is Treesje's vaste wil; hij moet leven voor de zaak en voor haar kind. In zijn winkel verschijnt wel eens een lange onstuimige vent met koele oogen, een kunstschilder. Deze komt dan steevast draperie bij hem koopen. Waar heeft hij dat voor noodig? Arend weifelt, of hij met dien man spreken zal over zijn vroegere ambitie zélf schilder te worden. Op eenmaal hoort hij, uit een enthousiast gesprek van dien schilder en een anderen boom van een vent (dat ze in zijn winkel voeren met een leeraar van 't Gymnasium) ze hebben samen al het sloophout uit een molen gekocht. Prachtig oud eikenhout. Dat staan die twee nu dag aan dag als ware dwangarbeiders in fatsoen te zagen. Er zitten zoowaar twaalfduims spijkers in en verroeste ankers ook al. En dat ijzer moet er uit en dat moet grondig gebeuren, want eer kunnen de moppen hout niet naar een zagerij. Daar komen verrukkelijke doodgeleefde paneelen uit van diepe kleur. Arend verschrikt. Wat een woeste wil jaagt wel door dien schilder, om zulk een beestig zwaar werk te kunnen verrichten ten behoeve van zijn kunst, En Arend Vermey zwijgt al over zijn oud verlangen, zijn schilderskist onder het stof, zijn stilleventjes. En hij duikt weer weg — nu voorgoed — in zijn veiligen winkel. Altijd is hij in den winkel te vinden overdag. De tijd is lang voorbij, dat hij zich wee voelde worden van de keperlucht en 't wauwelende praten met klanten. Hij leert daarover glimlachen; wat is dat onzinnig geweest hij, een lappenmannetje, zoon van een lappen- mannetje, wou schilder, echt schilder worden .... Om de dorheid van het alleen-zijn in de avonden wat te breken zoekt Arend aansluiting met andere middenstanders. Hun gesprektoon is vroolijk en hun levensmanier pleizierig. Ze komen bijeen in de sociëteit, ze gaan zoo eens hengelen en potverteren met z'n allen, Arend groeit in hun levenswijs mee. Toen z'n jongetje flink opgroeide, wist Arend geen prettiger tijdpasseering meer. En hij nam 't er zelfs van, op het borreluurtje te verschijnen. De zaak kon daar niet onder lijden, de zaak had hij nu in stevige hand. Van Treesje heeft hij veel geleerd, practisch alles wat den detailhandel aangaat. En vooral veel, hoe vreemd het hem soms toelijkt, van Treesje sedert ze heen is. Want bij zijn zakelijke handelingen dacht hij zoo vaak aan haar manier, vooral als het aankwam op groote besluiten, 't Was of ze er altijd nog bij was, zoodat hij ook niet verbaasd behoefde te zijn, zoo ze ineens weer uit de gang kwam gestoven, nog met een haarspeld in haar mond, gelijk toen, met dien reiziger van Hulshoff Tricotages. Ja, hij is nu wezenlijk winkelier geworden. Hij wordt zelfs bestuurslid van de winkeliersvereeniging. Zijn standgenooten erkennen hem als een man van ervaring en voorbeeldige praktijk. Het Rotterdamsche huis Hohmann blijft tevreden over de wijze, waarop hij de zaak nu alleen beheert. Vader Hohmann, die zélf toch ook eens hertrouwd is, spreekt hem echter nooit over een tweede huwelijk. Hij begrijpt dat wel. De kinderen uit een tweede huwelijk zouden ook deelgenoot zijn en vader Hohmann heeft van zijn dochter maar één familiekind: Joachim. Maar Arend haalt hertrouwen nog niet eens voor zijn denken. Ineens komt hij toch voor die vraag te staan, omdat zijn eigen familie in die richting drijft. Maar wrevelig wijst hij dat af. Iedereen mag dat stom van hem vinden, hij zoekt die dingen niet meer, al is hij nog jong. Want haar wegbloeden en afsterven heeft hem zoo machtig in de borst gegrepen, hij ziet haar immerweer sterven, sterven voor haar kind. Haar kind dat hij gewild heeft en waarvoor zij zoo veel geduld heeft. Het ware hem zoo beschamend, indien hij thans deed wat bijna iedere man doet in zijn omstandigheid verkeerend. Arend voelt dat als een ontrouw aan de moeder-martelares, zijn pittig klein Treesje. Een femelaar is hij niet, een offerleven jaagt hij niet na. Maar er is een matheid over zijn wil gekomen. Hij is eens weggestormd om zijn levensdoel te verwerven, schilder te zijn .... hij is winkelier geworden net als vader. Een val uit hoogen toren. Maar die winkelier heeft een vrouw liefgehad en die heeft hij gevonden in het koopmansmilieu. En dat handelsvrouwtje, heeft hem midden tusschen het textiel geplaatst, daar staat hij nu rotsvast. Hoe liggen al zijn vroegere dwaze bestrevingen daar als iets miniems verworpen, tegenover dat groote besef: Treesje heb ik liefgehad, Treesje de koopvrouw. Heel zijn ideëele bestreving balt zich nu samen op haar nagedachtenis. Hij is daar niet sentimenteel in, hij grient niet om Unkel am Rhein, maar Arend herdenkt haar rechtschapen en een beetje weemoedig. De Vermey's zijn in vroegere geslachten boeren geweest, ze stammen uit Gooverwelle terzijde van de Wiericke. Koppig manvolk, trouw aan hun vrouwen, niet jankerig. Eerzuchtig en behoudzuchtig en ziende hun bezit als een heilig recht. Arend nu bezit Treesje en Treesje bezit hem. 'tls voor een jongen vent die dag aan dag in den winkel met vrouwen om moet gaan een poover bezit, niets dan deze nagedachtenis van een overledene. Maar hij kan geen andere in zijn hart halen, 't komt hem voor een stellig verraad aan Treesje te zijn. Als het kluizenaarsbestaan hem te zeer benauwt, trekt hij nog liever naar de stad, vanwaar hij duizelig in zelfvernedering terugkeert, dan dat hij zich in een nieuw huwelijk zou verdeelen tusschen Treesje en een ander. Hij heeft haar kind tot een opdracht. Geen andere vrouw zal tusschen hem en haar nagedachtenis komen, tusschen hem en haar kind. Toen zij nog leefde, heeft hij weieens een rechtgeschapen mooie vrouw aangezien met oogen die door haar kleeren heenboorden. Zijn verstand legde hem alreeds op, dat dat geen pas gaf; maar hij wist geen geestkracht te ontwikkelen, om dit begeeren te voorkomen. De nagedachtenis tot Treesje blijkt hem grooter stut te zijn tot bezonnen leven, dan Treesje zelve was, toen ze nog naast hem leefde. En hij heeft eens de drogreden gehoord, dat een man zijn vrouw niet bedriegt door een avontuur dat voorbij gaat, wel door de verzaking aan de hartelijke liefde, die van den huisvader in 't huwelijk gevorderd wordt. Een avontuur, dat voorbij gaat — werd toen gezegd — verbreekt die huwelijks che toegenegenheid, die bedoeld is voor heel het leven, immers niet. Hij weet evenwel voorbeelden, waarbij die redeneering niet opgaat. Daar is het begonnen met zoo'n vluchtig avontuur, geëindigd in een beestig vergeten van de eigen vrouw. Maar Arend kent ook mannen die wèl trouw bleven, maar bij wie de liefde voor hun eigen huisvrouw toch doofde. Hij begrijpt de dingen van de trouw niet zoo precies meer, nu hij soms zelf in een draaikolk van verwarring verkeert. Hij dompelt zich dan met blinde oogen in 't avontuur, als de drang daartoe hem weer overmeestert. Z'n koppige toegenegenheid tot de doode moeder van zijn jongen, is niet in staat ook dit te voorkomen. Wel wordt hij er door weerhouden, dat hij zich wederom aan een vrouw zou vasthaken in offerbereide liefde. Ik ben een fielt, wijl ik m'n goede vrouw verraadt met sletten. Ik sta hier als een braaf weduwman in den winkel, als een parademaker met mijn trouw. En ik bedrieg haar in haar nagedachtenis, 't Is alles maar vluchtig, troost hij zich op andere momenten. Dien blinddoek houdt Arend zich echter alleen voor, als hij weer vlak voor de verzaking staat. Het is een op en neer deinen tusschen verzaken en plichtsbezinning. Vaak speelt hij in ledige avonden een spelletje patience en hij heeft zichzelf zoowaar met Sinterklaas een doosje luxueuze patience-kaartjes cadeau gedaan, bestaande uit twee different gekleurde spellen. Arend kent een groote verscheidenheid van patience's; noem maar op, hij is deskundig. De blokkade, de pyramide, de harp, de bruine en blonde, de schoone Lucia, de Nivernaise, de burchtvrouw, de grootvaders, de jaar- getijden, de haan in 't kippenhok, de quadrille, de parel, de Yalentijn .... hij verrijkt zijn kennis eigenlijk nog steeds, want hij is zeer waakzaam op dit stuk en noteert iedere nieuwe vondst. En soms, als de schoone Lucia, een zeer koppig spelletje, na twintig malen geven nog niet uitkomen wil, bedriegt hij zichzelf, tot hij de bevrijdende acht heeren op de pakjes ziet verschijnen. Maar de vreugde daarom is nooit geheel echt .... dat valsch spelen was een compromis met zijn rechtschapenheid, die ook binnenskamers voor hem gelden moet. En ineens, alsof een vlam door zijn denken sloeg, ziet hij zichzelf als den bedrieger. De bedrieger van Treesje, de bedrieger van zichzelf.... maar een bang falsaris want een bedrieger in 't verborgene. Zoo nam ik me heel vroeger als kleine jongen ook voor, denkt Arend bitter, geen jutteperen meer te zullen stelen die we in den tuin hadden, maar dat voornemen werd pas zeer krachtig in mij, als ik mijn buik vol had en geen peren meer verdragen kon. Het ellendigste gevoel was toen, en is thans weer, dat ieder goed voornemen vergezeld gaat met het zure besef, dat er toch weer aan verzaakt zal worden. Aldus resulteert de slotsom: Ik ben een ontaard mensch. Het goede dat ik als zoodanig ken, houd ik niet. Het kwade, dat ik veracht, overmeestert mijn wil. Maar als m'n jongen groot is, spreekt hij zichzelven voor, zal ik altijd sterk zijn, hem dienende tot een voorbeeld van plicht. Het is een onderdeel van de belofte tot Treesje en tot welker vervulling hij verplicht is reeds bij de nagedachtenis aan een wegbloeden- de moeder. Ach, als hij zich dat zoo eens voor den geest haalt, wat zijn die teere vrouwen eigenlijk sterk. Ze zijn zachter van hand en van vleesch dan wij mannen, ze zijn spoedig ontroerd en van het kind dat ze dragen worden zij reeds ziek. Maar sterk zijn ze, als ze alles afgeven moeten voor het kind. En wij? Wij mogen dan spierballen hebben als van edelstaal, we wankelen weg op onze gelusten. Al staat ons verstand daar messcherp tegenover, we worden week en dan willig tot de lafste verzaking, telkens als drift ons verstand verduistert. Het is een groot geluk, dat vrouwen zóó sterk zijn, anders waren we nog hederlijker. Een geluk tevens, dat ze het ons nooit zóó aanrekenen, of ze openen telkens weer hun armen in vergiffenis. Ook zonder dat zij onzen nood begrijpen .... alleen reeds omdat zij tot erbarmen zijn geschapen. Aan Treesje belijdt hij zijn leven van vallen en opstaan heel vertrouwelijk; 't is of hij haar hoort praten en de mildheid van haar vergevende handen voelt op zijn natte wangen. Als hij in den trein zit na een vuilaardig avontuur en zich schaamt als een perenstelend kind voor moeder, is het hem in 't bijzonder of hij haar hoort. Dan heft hij eindelijk zijn vernederden kop op en Treesje neemt hem weer aan. Nog wel als haar meerdere. Zou dat zijn, omdat hij in de andere dingen haar wil doet: hij zorgt voor haar zaak, hij zorgt voor haar kind? En wijl hij is de voortzetter van haar zorg als rap zakenvrouwtje en als de moeder die al haar levensbloed gaf? Hoe vaker hij haar nagedachtenis verraadt en oneer aandoet, des te feller wordt hij zich zijn taak bewust, om het wederom goed te maken in al dat andere. En hij overmant totaal zijn afkeer van textielgeur, die hem weer tempteert de laatste jaren, hij ruikt met den neus van Treesje die den winkel graag rook, handelt met haar koopmansdrift en hij buigt zich over tot het kind dat zij hem naliet, met veel geduld. En hun kind groeit op. Het postuur van zijn vader, een sterke jongen met breede rechte borst. Een felle jongen tevens en met een lastigen wil, die moeilijk is te buigen. Soms leert hij zeer goed op school — hij kan wel als hij maar wil — zeggen de meesters. Maar er zijn perioden, dan zet Jochem er zich dwars tegen in. Dan helpt praten niet, slaag ook niet. Dan kan Arend van alles probeeren met het kind, maar de oogen blijven dreigend en wrekend en in zichzelf gekeerd staan. Hij moét het ten leste opgeven. Ik heb, zoo is zijn oordeel, te weinig ervaring met kinderen. Ik sta er alleen voor, heb er maar één. Ik leer dus niet uit de mislukking met het eene kind, hoe ik die zou moeten voorkomen bij het andere. Daarom zijn ook al de oudste kinderen in gezinnen zoo lastig te regeeren, acht hij: 't zijn de fouten van ouders die 't leiden nog niet geleerd hebben, die in de lastige oudste kinderen openbaar worden. Maar Arend laat toch zijn kind niet vrij spel met z'n soms zoo onstuimigen wil. Hij heeft de belofte steeds in zijn gedachte: Jochem moet een degelijk man, een goed koopman worden; voor Jochem is de zaak, maar voor de zaak moet Jochem leven. Kon ik maar, denkt hij niet zelden, kon ik mijn jongen maar beter begrijpen. Ik zou, als hij weer zoo onwrikbaar vasthoudt aan zijn tegenstand tot hetgeen zijn plicht is, toch wel eens achter dat gesloten voorhoofd willen kijken. Zooiets moest een vader kunnen. Om te weten .... wat denkt nu mijn jongen? Welke macht drijft hem tot zoo grooten tegenstand? Waarom staan dan die oogen zoo dreigend, ontwijkt zijn blik mijn blik? Ik ben toch zijn vader, die hem heeft voortgebracht en hem het naaste bestaat. Mag ik hem dan niet kennen, totaal kennen, tot in zijn werkelijke willen? En desondanks, hij bewondert dien glasharden wil. Wat m'n jongen in het hoofd heeft gezet, dat voert hij ook uit. Dat is er niet uit te beuken, niet uit te praten, niet uit te vleien. Maar ik? Heel m'n leven is anders geweest. Wat ik als kind worden wilde, heb ik flauwhartig opgegeven. Ik ben koopman geworden, omdat anderen het wilden. Toen Treesje stierf, wilde ik haar trouw blijven, gelijk ik haar trouw was toen zij nog leefde, maar ik heb me afgegeven met meiden van de straat tegen betaling. Ba! Niets van wat ik wilde bereikte ik ooit, als het om groote dingen handelde. Maar Jochems oogen staren kwaad naar binnen als hij z'n wil schrap zet. En dan kan ik door die ijzeren plaat die hij voor zijn hersens draagt, nog niet heenbeuken al nam ik een voorhamer. Wéér ben ik onmachtig om te bereiken wat ik wil. . . . maar thans met mijn kind, Treesje's kind. Maar als ik nu mijn wil zelf óók krachtiger maak? Ik kan er nu nog mee beginnen. Allereerst .... geen avonturen meer met meiden, hoe wee en week 't ook in me wordt. Een jaar lang heeft Arend dat met toegenepen handen volgehouden, toén gleed hij weer af. Daar verwaaide zijn wil. Ditmaal had hij in zijn winkel De Koets — 32 geen baai geruild voor een antieke chalon, maar japonstof voor bijslaap. En daar is dan nog iets van uitgelekt ook; stom eigenlijk om je winkel als uitgangspunt te kiezen daarvoor. En moet hij nu wéér beginnen met datzelfde moeilijke voornemen? Z'n jongen heeft den harden kop in dat jaar niet éénmaal gebogen, op school niet en thuis evenmin. In alle conflicten is hij consequent hard gebleven. Maar vader is zoo krachtig niet geweest. Toch vangt Arend wéér aan, gaat hij weer dien steilen berg op. Opnieuw is daar die sloopende gedachte, ai, hoe die hem kwelt, ook ditmaal zal hij niet volharden. Wie immers eenmaal een vast voornemen met zichzelven verbrak, zal daarna nog te eer er in vervallen. En toch, en toch .... ditmaal houdt Arend het langer vol. Z'n jongen is nu op de H.B.S. en vordert al naar het einde der studie, en nog heeft de vader aan die zelfbelofte niet verzaakt. En op een keer, Arend moet op den zolder zijn, daar betrapt hij Jochem, die de oude schilderskist bemachtigd heeft en op een wikkelplankje, waar damast op wordt geleverd, zit te schilderen. Hij kan tot vlak achter den bezigen jongen komen, alvorens deze hem bemerkt. Zóó totaal is hij er in verloren. Jochem werkt van een voorbeeld, een teekening op cahierpapier. „Wat is dat?" vraagt Arend schor. Z'n jongen schrikt maar amper. „Ik schilder wat." „Een meid zie ik. En van een teekening, ha zoo! Is dat er een uit je klas?" „Nee," zegt Jochem open en wel, ,,'t is er een, die ik op straat gezien heb." „En toen ergens heen meegenomen om haar te teekenen?" „Ja, natuurlijk, naar 't Houtmansplantsoen." „Natuurlijk? Noem jij dat natuurlijk op jouw jaren?" „Mag ik geen meisje teekenen, vader? Waarom niet?" „Jij moet heelemaal niet teekenen, leeren moet je." „Nou ja, leeren ook." „Alleen maar leeren, versta je?! En doe weg dien rommel! Daar blijf jij van af, en voorgoed, Jochem! Of ik trap je de beenen onder 't lijf vandaan!" „Die spullen zijn toch van ons." „Ja, 't is van mij, maar toch blijf jij er van af!" En dat had Arend in zijn verbijstering om wat hij daar op den zolder vond niet moeten zeggen. Want z'n jongen houdt krampachtig het palet vast, staat van 't vouwstoeltje op en zegt: „U mocht het dan zeker vroeger ook niet, dat u het mij nu niet gunt?" Hoe is dat mogelijk. Zoo direct al stelt deze aap hem de vraag, waarmee hij in de roos schiet. „Ga mee naar beneden, Jochem, dan zal ik het je vertellen. Je moét het weten. Het betreft je toekomst, ga met me mee." „Kan dat vanavond niet? 't Licht is nu nog zoo goed. En ik wou er nog wat aan werken." „Nee, nu direct. Toe, jongen, luister naar me en ga mee. Doe die kist dicht. Ik moet met je praten over moeder." „Zoo. Maar één ding zeg ik vooruit, vader. Beveel maar nooit meer, dat ik van de schilderskist af moet blijven, dat laat ik toch niet." „Dan zal ik dat ding verbranden!" „En dan word ik toch schilder." „Nooit! Liever zou ik een been breken, verzuipen voor mijn part, eer ik je ooit schilder zag worden! Waarom wil jij trouwens schilder worden? Omdat je hier doodtoevallig een schilderskist onder het stof hebt gevonden?" „Nee, vader zoo is het niet. Ik teekende al heel vroeger graag. Ik heb schriften vol. Wilt u ze zien?" „Dat heb je dan maar altijd voor je vader verborgen gehouden. En nu vraag je, of ik je teekeningen zien wil? Neen, maar je Tekenschriften wil ik zien, onze zaak wacht op jou!" „Wachten laten. Ik weet wat ik wil. En wat ik wil, dat zet ik door. 't Is nu zeker niet meer noodig, dat ik beneden nog eens hoor, wat u me boven al toegebulderd hebt." „Brutaal kind," zegt Arend mistroostig en hij gaat sloom tegen een pakkist hangen. Hij moet nu denken. Z'n jongen veegt bloedkalm z'n penseelen af, ordent extra langzaam de oude schilderskist, reinigt het palet en zet het nog natte plankje behoedzaam in een hoek. „Morgen verder," zegt hij en wiebelt uitdagend op zijn beenen. „Wat blijft olieverf in tuben jarenlang goed, hè vader." „Verschrikkelijk. Verschrikkelijk „Ik ga naar beneden, vader. Gaat u mee? Voor uw dreigement ben ik heelemaal niet bang. U laat mij die spulletjes best houden. Want ....'* „Ja wat ....?" „Dat zeg ik liever niet." „Wat zou je dan doen, als ik deed waar m'n hart goed voor is ... . en heel den rommel verbrandde?" „Nooit meer naar de H.B.S. gaan." „Zou je me dat werkelijk aandoen?" „Ja en dan wachten tot ik m'n eigen baas ben. En u weet, ik geef niet toe. Ik geef nóóit toe." „Dat weet ik, miserabele stijfkop." En dien avond probeerde Arend het anders, hij vertelde z'n jongen van moeder en wat ze op het einde van haar leven gesmeekt had. Hij vertelde van zijn eigen leven en z'n teleurstelling en z'n uiteindelijk slagen, maar toen in een heel ander bestaan. „Vader," zegt Jochem ernstig: „wil ik u eens wat zeggen? U had schilder moeten worden. Want dat wou u toch? Ik begrijp niet, dat u dat ooit opgeven kon. Ik geef nooit iets op, als ik het vast wil. Nooit! En 'k vind het heelemaal niet mooi van u, dat u het al hebt opgegeven, zonder dat u wist of u slagen kon, of niet. Denk dat maar nooit. En wat m'n moeder heeft gezegd .... ik weet jongens, die hun moeder wel kennen en die zijn het toch niet in alles met haar eens. Dat kunnen ze niet, want moeders zijn soms zoo ouderwetsch. Hoe kon mijn moeder eigenlijk weten, wat ik later wel en wat ik niet moest worden? En is schilder worden dan zoo schandalig? Dan is het ook schandalig van u geweest, dat u het wou worden. Maar ik vind het heelemaal niet schandalig." „Ik weet geen antwoord," zegt Arend verschrokken. En hij weet ook waarlijk geen antwoord, dat billijk klinken zou in de ooren van zijn jongen. Maar Jochem kijkt hem van terzijde aan. „U bent te veel koopman geworden, om me te begrijpen," zegt hij bitter. „Als je een heel leven in zoo'n dooien winkel verdaan hebt dan . . . „Van dien winkel heb jij geleefd, leef je nog en ga je ter school." „Kan me, eerlijk gezegd niks schelen. Als ik later een blok teekenpapier en een stuk potlood heb, dan kan die heele winkel wat mij betreft in de lucht vliegen. En die H.B.S. ook. Al die dingen hooren bij elkaar, winkels en H.B.S.-en, naast vaders die hun kinderen niet begrijpen . . . ." „Jongen, wat draaf je door." „Ik zal draven," zegt Jochem wild. „Tot ik ben, waar ik zijn wil. Met of zonder winkel, met of zonder geld uit uw winkel. Ik wil schilder zijn, al het andere is me gelijk!" „Waarom wil je dat eigenlijk, Jochem?" „Wat een vraag. Als iedere andere winkelier dat nog vroeg, maar u . . . . dat wij die schilderskist op zolder hebben staan zegt toch duidelijk, wat u zélf eens gewild hebt, net als ik nu. Bent u dan heelemaal vergeten, waarom u zelf het wou? Maar hoe zal het zijn gegaan? U wou schilder worden, was niet hard genoeg in uw besluit en u het zich door uw vader overhalen. En nu denkt u: mijn kind zal óók wel niet doorzetten, dan staat hij straks halverwege voor een mislukking. En dan is het te laat voor hem, om nog winkelier te worden. Maar ik ben anders." „Er is wat van waar. Ik ben werkelijk bang dat je niet slagen zal." „Waarom niet? Ik ben niet van 't slag dat toegeeft, aan geen enkel soort tegenstand geef ik ooit toe." „Omdat je het kind bent van kooplieden, je moeder vooral en je vader ook, daarom zal je ten slotte toch wel koopman worden. Dat zit diep in onze natuur." „En andere schilders, waren daar geen jongens bij uit koopmansgezinnen? En die hebben op zolder nog niet eens een schilderskist gevonden. Toch werden het schilders!" „Geloof jij er niet aan, dat je vader wel weten zal, wat het beste voor je is?" „Neen. Daarin niet. U kunt toch niet precies weten, wat voor mij bereikbaar zal zijn." „En denk je er ook niet aan, hoe hard het voor me is als je dwars tegen m'n verlangen in handelt? Ik heb niets buiten jou, Jochem." „Zeg zooiets weeks toch niet. U gaat voorbij en ik, ik ben het nieuwe geslacht, met een heel eigen leven en eigen rechten. Ieder mensch moet toch zijn leven zelf maken." „Hoe kom je toch aan die hoogdravende waanwijsheid." „Ik hoor nu toch goed, vader, dat u de jeugd niet meer begrijpt. U noemt hoogdravend, wat onder ons gewoon is en als vast geldt. U leest ook nooit iets anders dan de krant en De Manufacturier, wat weet u eigenlijk nog af van wat jonge menschen denken? U staat dan ook maar te wachten in uw winkeltje, net als al die andere kooplui. En jullie denken, in 't winkeltje alleen zit het heil. En buiten het stinkeltje is geen geluk mogelijk. Winkelier zijn, dat is het hoogste." „Zoo, denk ik dat. Dan ken je me goed, Jochem. Maar nu zal ik je eens wat zeggen. In die winkels staan naders, die als leeuwen voor de toekomst van hun kinderen vechten. Ze staan daar niet graag, dag in dag uit en ze zouden óók wel eens wat anders willen, dan altijd vrindelijk te glimlachen tegen de klanten maar ze houden 't vol, om hun kinderen, als die groot geworden zijn, een bestaan te kunnen aanbieden. Daar mag jij niet zoo gemeen kleineerend over praten. En op den duur gaan die vaders houden van hun werk. Maar dat kan jij weer niet begrijpen, Jochem, dat vordert levenservaring." „Maar wat die vaders voor hun kinderen bestreven .... dat is wéér het staan in een winkel. Opnieuw een leven van béte glimlachen, dagen aan één stuk, wéér menschen in 't gareel die eigenlijk wat anders willen maar niet kunnen, want ze moeten weer andere kinderen aan een zaak helpen .... dank u feestelijk. Als u het meende wat u daar zei — en ik neem het best aan, want het kan niet anders dan dat u er in uw beste oogenblikken op spuwt — dan moest u nu dansen van pleizier, dat ik ten minste een anderen kant op wil. Maar dat kunt u niet meer; u hebt tè lang geglimlacht. Jullie verkruidenieren op den duur allemaal achter de toonbank. En wat zie je dan gebeuren? Mannen, die eenmaal jong geweest zijn net als ik, en idealen hadden net als ik, raken zóó ingesuft, dat ze op 't laatst alleen nog maar genoegen vinden kunnen in de sociëteit: bier, borrel, sigaren, gijn. Verder wat kegelen en wat hengelen, maar vooral met een club tezamen, dat geeft gijn, weet je. Aan fijne sporten, zeilen en wandelen, doen ze niet mee. 't Mag vooral geen inspanning, vooral niets van de hersens vorderen. Een mooi boek lezen.... flauwe kul. Van het theater alleen een blijspelletje, vooral als 't een beetje leuk schuin is." „Durf je dat allemaal te zeggen tot mij, je vader, Jochem?" „Nou ja, ik bedoel het in 't algemeen." „Dan doe jij een groot onrecht in het algemeen. Ik ken dien afkeer van jou wel. Wij zijn maar stompe burgers, eigenlijk spitsburgers, waar Jochem? Maar ken jij die menschen achter de toonbank allemaal dan zoo goed? Waar haal je de ervaring die daarvoor noodig is vandaan? Wat weet jij eigenlijk af van wat er achter hun glimlach schuil gaat? Ik noem geen namen, maar als ik rond me zie bij m'n standgenooten en als ik ze dan stuk voor stuk naar 't karakter peil, dan blijken ze allemaal veel menschelijker te zijn dan jij wel meent." „Als het kerels waren, dan joegen ze ieder lastig, kwaadsprekend, deftig burgerwijf de keien op. Maar zij niet, ze glimlachen. Wenscht mevrouwtje eerst nog iets anders te zien, mevrouwtje? Ba, wat een beroep! 't Is mogelijk, dat die vrinden van u vroeger karakters zijn geweest, maar dan is dat er na een heel leven van inkoopen en een beetje duurder verkoopen, toch wel radicaal uit geslibberd. En hou me in hemelsnaam niet tegen met wat ik wil, want dan . . . . u weet het." „Aan moeders wil denk je ook niet, waar Jochem?" „Ja, maar vader, dat vind ik toch wel zoo'n ijselijke comedie van u. Moeders wil, zegt u. Maar m'n moeder is al achttien jaar dood. Dood is dood. Iets anders hebt u me nooit voorgehouden. Ik heb in m'n klas ook geloovige jongens, die nemen een hiernamaals aan. U ook? Met geen woord hebt u er me ooit over gesproken. En naar wat ik van u weet, denk ik, dat u met al uw vrienden alleen maar gelooft datgene wat u ziet. En toch spreekt u over m'n moeder, alsof haar ziel of geest of wat het ook zijn mag, er nog was om toezicht op me te houden. En zoo doet u altijd, als u 't hebt over m'n moeder. Een van de twee: m'n moeder is dood of moeders ziel leeft nog. In 't laatste geval weet u nog niet eens zeker, of ze inmiddels niet van inzicht veranderd is en misschien wel juist wil, dat ik schilder word. Maar wat gelooft u nu eigenlijk, over de ziel en de onsterfelijkheid? Staan die begrippen niet veel te ver voor u af, van de realiteit van een goede dagopbrengst ?" Arend is verstomd. Een groot debater is hij nooit geweest en hij weet dat zelf zóó goed, dat hij weieens een reiziger die tè veel motieven heeft (doodsbang, dat hij slachtoffer worden zal en ten slotte overstag zal gaan) in den winkel alleen achterlaat, door te vluchten in zijn kantoortje. En op eendere wijze vlucht Arend thans voor zijn hardvochtig openhartig kind, voor wien de wil van een overleden moeder zelfs niet heilig is. En in dat kantoortje gaat hij zichzelven zitten opwinden en afdoende antwoorden verzinnen. Hij zal, hij zal .... hij zal dien snotaap met z'n afkeer van rechtschapen burgermenschen — maar waar hij dan toch maar van eet en studeert — dit gaan zeggen en dat zeggen. Hij zal hem geen duimbreed verder laten gaan, want deze opstand mag niet inwoekeren. Morgen aan den dag zal hij hem voor de definitieve keuze stellen: mèt vader of tégen vader. Arend zal ook overigens den beleedigenden jongen mores leeren. Het past voor zoo'n kind toch niet, in vernederenden zin te praten over de vrienden van zijn vader. Over de onschuldige genoegens van die hardwerkende menschen, die er ook wel eens graag een dagje tusschenuit gaan en dan een beetje kinderlijk dol doen. 't Is een schande, wat zoo'n jongen zich veroorlooft. Ja, Arend heeft ook zelf wel eens zijn vaders wil weerstaan. Maar nooit in zulke grievende bewoordingen en ook nooit blijvend. Als 't hard tegen hard ging, gaf hij ten slotte altijd toe. Maar Jochem, zoo'n aap zegt zonder met z'n oogen te knipperen: u gaat voorbij en ik, ik ben het nieuwe geslacht met eigen rechten. Zou je zoo'n brutalen vlerk den nek niet breken om zulk een uitlating? En dan .... hoe hij over moeders nagedachtenis zwetst. Moet je er een kerkelijk mensch voor zijn, om in eerbied aan een overleden vrouw, of aan je moeder te denken? Moet daar de onsterfelijke ziel bij gehaald worden? Treesje is dood, maar de herinnering aan haar leeft. Dat heeft niets te maken met een eeuwige ziel, morgen zal hij hem dat grondig duidelijk maken. Maar dan moet het toch eerst grondig duidelijk zijn voor Arend zélf. Heeft hij niet achttien jaar lang met Treesje gekeuveld, alsof ze nog immer naast hem was? Alsof ze hem nog raden kon, alsof ze beloften van hem aanvaarden kon en zijn behuilden kop in haar schoot kon nemen, als hij zich weer eens had te schamen? Hoe een volwassen man uit den mond van zijn blaag moet vernemen, dat hij achttien jaar lang eigenlijk den pias heeft uitgehangen! Want Treesje is dood. Ja, misschien heeft Jochem hierin wel gelijk en ben ik altijd inconsequent in die dingen geweest .... denkt hij verward. Met mijn verstand weet ik immers: alles is voorbij, want dood is dood. Dat dit de overtuiging van zijn vader is, heeft die aap van een jongen scherp bij hem opgemerkt, zonder dat in zijn huis ooit een woord gesproken werd over religieuze vragen. En even spits is de redeneering van Jochem: maar dan heeft het ook geen zin haar als een levende je zorgen en ellende toe te fluisteren. Maar hoe weet zoo'n jongen eigenlijk, dat dit vaders zwak is? Ze kijken door je kleeren heen, zulke gasten en ze peilen je nauwgezet. Mijn jongen weet misschien ook wel (hij is nu al achttien), hoe zwaar z'n vader weegt in die eene schrikkelijke aangelegenheid, zijn intieme schande. Mogelijk heeft hij ook dat allang doorzien. En daarom, wat zal het verzet baten tegen dien verdoemelijken lust om schilder te worden? Ook daarin doorzag een jong, dat amper kijken komt en nog nat is achter de ooren, alreeds een ervaren vader.... een vader die altijd in zijn leven wankelmoedig was, steeds toegaf, maar nu sterk wil zijn en.... desondanks alreeds bang is, opnieuw te zullen toegeven. 't Is wel morgen geworden, maar Arend heeft den opstand in zijn huis niet neergeslagen. En 't is daarna nog vele malen morgen geworden. Hij zit aan tafel mismoedig zwijgend tegenover een hoofsch zwijgend kind. Ik ben maar de kruienier .... denkt Arend droef, daar tegenover me zit de idealist die zich sterk en edel weet, omdat hij nog nooit toegaf in een groote zaak. Omdat hij nog in zijn eigen onversplinterbare kracht gelooft. Soms wil Arend dien stijfkop ineens, zonder een woord vooraf, bij den strot grijpen en tegen den grond drukken. En dan zijn hak op die trotsche borst .... Arend wil zijn zoon doen ervaren aan welke zijde van de tafel de wil om door te zetten eigenlijk het hardste is. Maar wat zal dat helpen? vraagt hij zich af bij verder doordenken. Eenmaal zal hij zijn neergesmakten zoon los moeten laten en dan rijst hij overeind. En rijst tevens dat vaste besluit weer overeind .... ik moet schilder worden. Mijn vader was dan maar een slappeling, ik ben het niet. Ik volg mijn ideaal. Maar hij ? Deze vader weet nog niet eens wat hij volgt, waar hij met z'n denken aan toe is. Vader wankelt tusschen flauwe praatjes over een doode, die hem na jaren nog zou bijstaan en ... . tusschen z'n overtuiging dat dood dood is en er geen hiernamaals bestaat. Een slap mensch zonder richtlijn in zijn leven. En die wil mij de richting mijns levens wijzen. Die trapt om dat te bereiken op mijn lichaam. Al weer, omdat hij een burgermannetje is; hij weet niet eens dat de geest zich niet vertrappen laat. Andere oogenblikken denkt Arend weer: mijn jongen is een fiere jongen, een prachtige jongen. Hij heeft een overtuiging, daar bijt hij zich in vast, die laat hij niet meer los. Hij staat kaarsrecht en hoogopgericht, hij hoeft zijn handen nimmer voor de oogen te leggen om de eigen schande niet waar te nemen, hij schrikt nimmer van de verachting die de vernederde mensch zichzelf in de ooren tuit, zoo'n jongen is eigenlijk als een zuil van hard edel gesteente. Wat is hij gelukkig, mijn jongen. Hij staat met zijn genegenheid ver van me af, kon hij maar weten hoe hef de lappenkruienier hem heeft, ondanks alles wat hij hardvochtig zijn vader tegenwerpt. Nooit zal die fiere harde jongen dat weten, nooit zou hij 't ook kunnen gelooven, als hij het hoorde van vader of van anderen. Van wien? Van wien zou Jochem het moeten vernemen, dat zijn vader hem om zijn metalen wil bewonderde, tegelijk toen hij hem wanhopig weerstreefde? Niemand weet daarvan; deze vader draagt dat met zich mee als een fragiel geheim. Een geheim, dat over zijn lippen nooit komen zal, omdat hij 't niet openbaren durft .... allereerst voor zichzelven niet. En daarin heeft Jochem gelijk .... zijn vrienden zijn er heel stellig geen menschen naar, om er zulk een zwarigheid mee te bespreken. En Arend ziet met grooten angst den dag naderen, dat zijn jongen, die zijn eindexamen al gedaan heeft, maar nu doelloos zijn dagen doorbrengt, meerderjarig zal zijn. Eerst waren dat nog jaren, toen heeft Arend aan een ver onheil kunnen denken, maar thans zijn het nog maar luttel maanden. Wat zal zijn zoon hem op dien dag komen zeggen? In niets is zijn meening veranderd, o, die fiere, wreede jongen. In vermaak is afleiding voor dit zeere denken, dit zwalken tusschen bewonderen en verwerpen. Arend snakt in deze levensperiode nog meer dan vroeger naar vrienden om zich heen, om maar afgeleid te zijn van deze het innerlijk verscheurende zorg. Vrienden? Ja, dat zijn toch vrienden? Ze praten aardig met je en ze dollen met je en ze verdrijven het donkere gevoelen, dat zich tusschen je oogen tot een onzichtbare wonde invreet telkens voor enkele uren. Met dit soort vrienden doe je immers, gelijk kinderen onderling doen. Je speelt met ze. Nu is 't geen spelen meer met knikkers gelijk vroeger; bij je vrienden is bet gokken met de kaarten. Maar overigens is het eender .... kinderspel voor volwassenen, spel dat het innerlijk niet beroert. En zijn fiere jongen, die nog een gaaf geloof heeft in zichzelven, ziet minachtend toe, hoe vader tot deze vrienden gaat. Arend zou soms het huis wel kunnen ontsluipen, opdat hij dien schamperen oogopslag niet behoefde waar te nemen bij zijn jongen. En Arend weet nu precies, hoe die jongen oordeelt in zijn afwezigheid. Ha, ha, daar gaat de lappenkruienier weer naar z'n vrienden van eender slag om zich onnoozel te vermaken: .... bier, sigaren, kaarten, domme gijn een avond vergooit in lol en dazen. Wat wee, wat stom. Heeft zoo'n man nu heel geen andere idealen meer? Laat zoo'n man dan ook ophouden met z'n sentimentaliteit. Waarom bij Treesje ten rade gaan, z'n Treesje is toch dood. Die vrouw is achttien jaar geleden gestorven. Je bent toch een nuchter practisch man, Arend Vermey.... een rationalist. Jij en je vrienden, allemaal helden uit hetzelfde kamp, jullie hebben toch allang, bulderend van den lach, afgerekend met het fabeltje der onsterfelijke ziel. Wat moet zoo'n nuchter man dan eigenlijk coquetteeren met de ziel van een doode, jaren, jaren lang? Die ziel is dood. En wil je dat ik die doode ziel vereer als een symbool van goedheid en van wijsheid? Dan moet je me toch iets anders van m'n moeder weten te vertellen, dan dat ze 't winkeltje zoo goed beheerde en dat ze van een pasgeboren kind wist, dat het wèl een koopman, géén schilder moest worden. Spreek je me van gebrek aan piëteit. Nu moet ik toch lachen, want heel erg pieus was het toch ook niet van je, dat je al die jaren in haar winkel hebt gestaan met het besef .... ik zou toch wel eigenlijk wat anders willen .... want dat was toch ook haar bedoeling niet. Je fout is, dat je een man bent die naast zijn bestemming leeft, haar fout was, dat ze den handel als iets heiligs in het menschenleven zag. Maar haar fout was kleiner, want zij leefde (naar wat ik van haar weet althans) consequent volgens haar inzicht. Zeg nu, dat ik van jou die neiging heb om te schilderen, van haar de koppigheid om door te zetten .... trek nu zelf je conclusie, of je verzet wel ooit baten zal. Maar in dat verzet, vader, ben je precies eender als je in je leven was: halfslachtig, weifelend. En inet dat triestige gevoel al schemerend voor je .... ik zal toch wel niet slagen in mijn verzet. Wat vind ik dat flauw. Als je me sloeg en op me trapte, dan zag ik ten minste furie bij je. En ik hou van felheid. Maar ik kan niet tegen dat weeke zelfbeklag van je, dat maakt me onpasselijk. Noem me maar wreed en koud, zoo ben ik niet. Maar ik ben me van één doel bewust, ik sta scherp als een sabelsnede om dat levensdoel te bereiken. Ja vader, goeie verbijsterde melancholieke vader, je verbeeldt je dat niet, maar je hebt dat terdege waargenomen met eigen oogen, ik heb op zolder Mia geschilderd, die zwarte lijster uit je lappenwinkel. Ik heb haar, toen je met je onbenullige kornuiten maar weer eens uit visschen was, gevraagd om boven te komen. Ze heeft dat zwarte koord, waaraan de schaar bungelde tegen haar rille mooi-wiegende heupen toen afgelegd» ze is in heerlijk jeugdig vertrouwen mee gegaan naar boven, naar het geheim van den jongen meneer. Neen, ouwe lappendief, dat heb jij zoomaar niet gedroomd — en nü droom je ook niet — maar het is gelukkig waar, 't is verrukkelijke realiteit. Want dat meisje der armen, dat jij a raison van enkele guldens in de week gehuurd heb en dat je verplicht haar voeten zeer te staan in je winkel, ze heeft een lichaampje, dat is gemodelleerd tot een perfecte jonkvrouwelijkheid, sterk en toch week. Hoe komt het, dat jij als schilder dat nooit gezien hebt? Deze matte zwarte bloem heb ik geschilderd. En ik weet niet waarin ik gulziger ben geweest, in het driftige schilderen, of het driftige zien. Er schoten vlammen uit je penseelen, ouwe sukkel. Dat heb jij natuurlijk nooit beleefd. Er hangen dan ook lapjes graslinnen voor je oogen, blind afgetakeld mijnpaard. En zeg me eens — van schilderkunst heb je toch zooveel verstand, je schilderde zelf toch bloemetjes en koperen kannetjes en zoo en een ongelezen oud boek in pergamenten band — heb ik dat blauw-zwarte zwart van dat onthutste winkelmeisjeskopje niet furieus op het paneeltje geworpen? Dat deed ik met het tempermes in groote vegen: kan je het zien? Ze groeide op dat plankje in enkele uren uit mijn vingers. Ik was dronken van dat wonder, wist zélf niet dat ik het al zóó heerlijk kon. Maar nu leeft ze daar op mijn werkstuk, ze leeft daar zoo wezenlijk, met wezenkracht van haar en mij dooreen. Sterker, wezenlijker, schooner dan ze is, verscheen ze. Heerlijker, blauwer, zwarter! En als je me nu zeggen zou, vader: déze heerlijke De Koets — 33 jonge vrouw zal nooit sterven, altijd jong zijn, jong blijven en begeerlijk uitermate, zoo zal ik je gelooven, want ze leeft op mijn paneeltje. Ja, trap dat maar kapot, trap en ik zal lachen. Trap het onschuldig meisje nu ook je winkel uit, ik zal harder lachen! Morgen komt ze in het geheim terug, dan schilder ik haar weer in nieuwe vervoering, maar niet meer op zoo'n klein plankje, want mijn handen hunkeren naar ruimte. Eerst sloop ik een eiken paneel uit de zij flanken van die onnutte dienkist in de gang. Er zit prachtig schilderhout aan dat leelijke ding, versta je? ! Ik heb een schilder tot vriend, die heeft nu eikenhout gekocht van een ouden molen, subliem paneelhout. Als hij geld heeft, laat hij het verzagen, dan krijg ik er ook van. Maar zoolang ik van dat molenhout niet heb, sloop ik wel uit die ouwe spullen in je huis. Dat stomme bakbeest van een kussenkast in de kamer, waar dient het zware onding eigenlijk nog voor? Dat is indertijd een meubel geweest, volkomen passend in de sober-rijke woning van een zeventiende-eeuwschen patriciër die schepen had varen rond de Kaap; wat doe jij, hengelende winkelier met zoo'n statig gevaarte in je huis? Ik neem de achterpaneelen er uit, trap van de binnenladen het grondvlak er uit, dan heb ik prachtig, lang, gaaf hout. Want ik ga dat mat-zwarte vrouwtje wederom schilderen, ik draag haar de trappen op en smeek haar, gewillig alles te doen, wat de schilder met zijn woest verlangen tot zien en in kleur herscheppen haar vraagt. En zij zal gewillig zijn. Jij, vader, jij kleedt de meisjes aan met lappenstof, inkoop FGO naar je sleutelwoord, Frangelico .... ha, ha, ha ... . Fra Angelico als hulp bij den lappenhandel, ik vader, ik roof als jij weg bent uit den winkel een rul stuk Mechelsch velours. Ik kies appelgoud. Wat zal dat heerlijk gloeien tegen het naakt van haar schouders, oplaaien contra de blanke heupwelving. En ik zal mij haasten, woest zal ik werken en al moest ik de verf mengen tusschen mijn handen en werpen naar het oude hout, éér je terug bent van de vischvangst zal ik gereed zijn. Haar j onge matte huid zal ik schilderen met oud goud en amber, haar schaduwen op 't sameet met cobalt, dat appelgoud zelve schilder ik met verven, die brandend licht vangen en behouden, opdat het als een geheimenis zij van heerlijk geel in duizend nuancen. Zij zal daar op het hout verschijnen als een ontwakende vrouw zonder lichaamsfeilen hoegenaamd; haar lichaam zal van stille ingetogen schoonheid getuigen, gelijk ik haar behagelijk situeer in een bedding van licht en goud. Haar transparante hoofd zal zijn omgeven door blauwzwart; als een stille vlam zal haar mond getrokken zijn binnen deze blauw-zwarte weelde. En déze plank, vader, zal je niet meer verbranden, of je zou met die plank je zoon verbranden moeten. Je hebt door je winkel gewandeld en die verrukkingen van kleur en vormen onder 't zwarte winkelschort niet eens gezien. Jij bent dus geen schilder, jij weet niet van schoonheid, vader. Ga jij maar zitten tusschen je malle kramerij van antieke spullen, jij die donkere gordijnen hebt opgehangen in onze woonkamer om er het licht te temperen en glas in lood hebt geïmiteerd op onze doodgewone vensterruiten, met grijze verflijnen .... hoe kwam je tot die dwaasheid? Het paste toch zoo mooi bij de glanzingen van al dat oude nuttelooze metaal, dat je bij elkaar geschraapt hebt. Maar ik verlustig mij in het licht en de jeugd en de levende schoonheid. Een tinnen pispot heb je opgekocht en 't oor er af gebroken — toch wel grappig — en daar zette je toen een pieterig kamerplantje in. Het heeft niet willen tieren in deze sfeer van 't museum, zelfs een kamerplantje hunkert naar licht. En je vindt je rommelzooitje toch wel zoo mooi. Daarin klutste je samen heel je ver verlangen naar schoonheid, dat nog wat in je kreupelde. Tien stijlen van meubelen staan daar in onze kamer, prachtige stijlen en dom-wanstaltige stijlen, alles lodderig door elkaar. Je vroeg niet meer naar ruimte-indeeling, naar bruikbaarheid, naar 't wezenlijk schoon der dingen. . . . jouw raadsman was de boerenopkooper van oudheden. En al die dingen vond jij mooi, omdat ze oud zijn. Je pronkt met je barbaarsche hoeveelheid koperen spullen, die glanzen, altijd glanzen moeten, gelijk een neger met kralen van glas. Jij leeft met wat voorbij is en oud, maar ik leef met wat levend is en adembenemend schoon. Jij houdt van het oude, omdat het oud is, ik hou van het jonge omdat het jong is. Hetgeen van mijn eigen tijd is heb ik lief, omdat ik jong ben. Dat jij, die eens schilder wilde worden, niet ontdekt hebt, dat de slanke Mia, dit onvergelijkelijk bijou naar gestalte en kleur en vrouwelijke voornaamheid, in je eigen winkel resideerde. Maar je keek verrukt naar leelijke theestoven en doofpotten, die vooral op tijd geroodaard moeten worden. Ik evenwel, ik heb de ambere schoonheid van haar huid waargenomen en reeds tevoren de mengeling van moed, hoovaardij en behaagzucht in haar karakter, die haar deze kostbaarheid voor mij zou doen onthullen, toen ze nog in je winkel ingepakt stond in zoo'n verschrikkelijk mouwschort van zwart satinet. Daarin zijn alle vrouwen leelijk, dat goorzwart-glanzende satinet weerkaatst geen enkele kleur puur. Maar ik heb haar desondanks gezien, vader, omdat al mijn driften, al mijn lusten, al mijn willen tot de geheimste toe, samenkrampen in dit eene: zien, zien, heerlijke kleuren, schoone vervloeiende vormen zien. En deze vervoering zal uit de toppen van mijn vingers op het hout komen en ik, dronken van vreugd zal ik zien groeien uit de edele verven, jouw verven, wat ik gulzig heb gezien. Ga jij maar met je verheven vrinden visschen, vader, en ik weet het wel.... jullie jagen dan achter boerenmeiden tevens, maar als je terug bent gekomen en je ziet op het paneel heerlijk geschilderd deze gestalte der verrukking, dan zal je me voor vuilpoets schelden. Al is ze op het paneel verschenen, zuiver als een aprilbloem, je zult me in het gelaat spuwen. En mummel nu maar weer eens wat tot je doode vrouw, die nooit deze heerlijke functie van appelgoud Mechelsch sameet heeft gekend of bevroed, zeg haar dat je het dwaze spel verloren hebt, want ik brand heden van een dronkenschap der kleuren die je toch niet bevatten kan, maar die me alles zal doen weerstaan. Jaag me weg uit je winkeltje, trap me, vervloek me, maar spaar dan mijn handen. Vader, spaar mijn handen. Wat moet ik dezen wild-opstandige, zoo'n razende antwoorden? Wat kan ik hem bieden in de textiel- branche, tegenover dat wat hij gulzig opvordert van het leven? Treesje, Treesje, weet jij het; waarom antwoord je me niet? Ik kan het niet verhelpen, werkelijk niet Treesje, ik heb alles beproefd, maar ons kind, waarvoor je alles, tot je levensbloed toe gegeven hebt, het wil geen koopman in ellewaar worden. Jij, die zoo verstandig bent en je wil is zoo krachtig, je oordeel zoo raak, zeg me, wat moet ik nu doen? Neen, oordeel niet te schielijk, dat is hier anders dan bij je verstandigen vader, die wilde alleen maar terug naar Unkel am Rhein, als hij eenmaal dood zou zijn. Deze andere Joachim, jouw kind, heeft van jou en mij gezegd: wij gaan voorbij en hij leeft. Wij zijn het verleden. En onze verstandige besluiten met ons kind behooren tot dat verpulverend verleden. Is dat zoo Treesje? Antwoord me nu .... Ik zelf kan hem niet antwoorden. Ik ben niet sterk in verweer als mijn tegenstreven sterk is in het zijne. Ik voel me nu zoo daadloos; mijn lichaam, Treesje, is tot geen enkele spierkracht meer bij machte. Jou heb ik zien sterven en je vocht nog, toen je doodsoordeel al vast stond. Ik kan tegen dezen jongen niet meer vechten. Gelaten, daadloos weet ik me. Het kome over me, mijn tegenweer ontvloeit mij. Hij heeft zelfs jouw bevel weerstaan, hij heeft heden een naakte vrouw geschilderd. Vrees niet, hij is desondanks kuisch, onze jongen, al verstaan wij dat niet. Mijn hoofd gaat bersten wijl ik dat niet kan bevatten, deze gedachte is te groot voor mij — zeker voor mij — want je weet hoe ik ons bed bevlekte in je afwezigheid. Ik berg mijn brekend hoofd in de handen, mij schamende nu voor jou èn voor mijn zoon. En ik wil vergeten. Een burgerman, lappenkoopman aan de Oosthaven, kan maar uiteindelijk gelukkig zijn in het vergeten dat hij is wat hij is: een schilder die koopman werd, een mensch met kuischen wil die zichzelf verried in hoererij, een vrijgeest die vergiffenis en voorbede vraagt aan de onsterfelijke ziel van zijn lieve vrouw, een onverzettelijke vader die toegeeft aan de schoonheidsfurie in zijn kind, dat hij verguist en bewondert gelijkertijd. Arend Vermey opent zijn mond dwaas-willoos. De geur van kalmoeswortel walmt hem tegen in het zoele water. Als ik nu slik, zal ik zeker sterven — zegt hij zich voor. Ik zal niet slikken, niet slikken .... maar ik slik. INHOUD Pag. Eerste tafereel Oude moeder 7 Tweede tafereel Een beetje muziek 45 Derde tafereel Wat wilt gij van mij? 103 Vierde tafereel Wij gaan voorbij 152 Vijfde tafereel De koets 207 Zesde tafereel Oude moeder 279 Zevende tafereel Een beetje muziek 349 Achtste tafereel Wat wilt gij van mij? 407 Negende tafereel Wij gaan voorbij 456 NIJGH & VAN DITMAR N.v. ORUKKERS ROTTERDAM