^d'd'Cl'Cl'CS'WiAACifi£> DOOR K. LANTERMANS Geïllustreerd door HENK POEDER LA RIVIÈRE & VOORHOEVE - ZWOLLE Copyright 1937 by La Rivière & Voorhoeve - Zwolle INHOUD Hoofdst. Bladz- I De Horenstoot 7 II De nieuwe wereld 20 III Wilskracht of bluf 32 IV Een ruimer horizon 42 V De stijgende lijn 51 VI Tot den top 66 VII Het hooge standpunt 74 VIII Het hekje op den top 78 IX Marteling 86 X Een weinig afwisseling in het eentonige hofleven 94 XI Eindeloos wreed 110 XII Als moeder 120 XIII Verhuizen is ons lot 140 XIV Het zilveren feest 150 XV Zeg uw lastgever, dat 162 XVI Het onbelemmerde uitzicht 175 XVII Hoog bezoek 185 XVIII Het Testament 199 XIX Wreede goedheid 215 Met verontwaardigd gezicht keek ze hem aan Toen zei ze, onverschillig even naar het bosch ziende, alsof die ruiter haar eigenlijk niet aanging: „Ik wensch geen lieve woorden te hooren van een man, die zijn mond gebruikt om Gods heiligen Naam te misbruiken, zooals u daareven gedaan hebt." Verbluft keek de ruiter wat scherper naar dat buitenkind. Wat bezielde haar? Hij was echter in zijn gedragingen te veel een speelbal van wisselende stemmingen om lang na te denken of te onderzoeken. Hij stak zijn hand uit om haar onder den kin te strijken. Zij zag het aankomen, en gaf zóó'n harden slag tegen de hand, dat die terugzonk. „Bij Jupiter! Dat is me nog met geen vrouw overkomen!" riep de edelman. Maar zich herstellende, zei hij: „Geef me dan een hand, beste meid." Hij reikte haar heel beleefd de hand. „Ik acht mijn schoenzolen te goed om aangeraakt te worden door een hand, die vandaag al te veel naar het glas gegrepen heeft, zooals me de adem zegt, die van uw mond uitgaat." Opeens zag ze links van hen Frits Schuiteman, den grooten boer, uit het boschpad komen. Zonder een woord meer te zeggen draaide ze zich om en liep naar den boer toe. De ruiter vertrok. „We zijn, geloof ik, de eenigen, juffrouw Olga," zei de boer, „de eenigen, die komen kijken, hoe de heeren zich vermaken op de gronden, die ze de boeren van Nydorp hebben afgeperst en die ze laten verwaarloozen, alleen om het genot van de jacht te hebben." „Ik kwam ook niet om de jagers," zei ze, „had er zelfs niet aan gedacht, dat het vandaag groote jacht is." Frits Schuiteman, de rijke boer van midden veertig, de ongetrouwde starkop, zag altijd het jolige van een situatie. Inwendig vergenoegd, omdat hij wist, dat hij met juffrouw Olga gerust over die verwenschte edelen kon praten, zei hij lachend: „Had maar gedaan, wat die fijne heer van je hebben wou. Dan was je misschien voor je leven geborgen geweest. Elke vrouw wil toch graag een man hebben. Als hij dan zelf geen zin aan je had of er al een andere vrouw op na houdt, dan had hij je wel overgedaan aan een van zijn vrinden. Maar geborgen was je voor je leven. En je had een man!" Met pierende oogen, vol belangstelling wat juffrouw Olga op die grappen zou antwoorden, lachte hij maar tegen haar. „Ik wil een man hebben, maar ik wil geen vloeker, zooals die daar," zei ze, en ze was nu al evenmin onder den indruk van den humor van den joligen boer Schuiteman als ze daareven geweest was in de nabijheid van de hoogheid van dien edelman. Schuiteman, die het leven kende, had er zijn draai in om wat te dollen met de onervarenheid van dat jonge meisje. In zijn overmoed vroeg hij met een lachend gezicht: „Wil je mij dan hebben, juffrouw Olga, juffrouw Olga Gratama met je ernstige gezicht als van een kloosternonnetje? Zou je mij wel willen hebben?" Hij lachte haar vlak in haar gezicht uit. Zij keek hem stroef aan met haar zwarte oogen, die zoo'n rare uitdrukking hadden soms, waarom de dorpsmenschen wel zeiden, dat ze als kind behekst was geweest. Toen Frits Schuiteman maar een beetje bleef grinniken, omdat hij wat onder den invloed van den ■grooten ernst van dat kind kwam, dat zijn joligheid maar niet wilde overnemen, ging ze vlak vóór hem staan en zei: „Ja!" De rijke boer draaide om, stapte op en hield beide handen aan zijn buik, zóó uitbundig moest hij lachen. Toen hij een paar stappen weg was, draaide hij zich om en riep de zwarte juffrouw na: „Hoor eens, juffrouw Olga." Want hij kon het niet hebben, dat zijn humor dezen keer niet overwonnen had. Hij wilde het nog eens probeeren. Zij bleef staan, en keek naar hem om. „Waarom zou je mij dan wel willen hebben? Ik ben een ouwe kerel, een domme boer, en u bent een juffrouw, de dochter van een strengen rechter." Hij stond te schudden van den onbedaarlijken schik. „Omdat Schuiteman niet vloekt, omdat Schuiteman een man is, die weet, wat hij wil, en omdat Schuiteman den Heer vreest." Toen stapte ze heen in haar zelfbewusten gang, groot, forsch meisje van twee en twintig, dat ze was. Haar Juno-gestalte bij haar koele houding dwong in het dorp steeds respect af, maar haar ijzig-koude gezicht bij dien vreemden glans in de oogen, hield de menschen op een afstand van haar. Schuitemans humor had voor Juno's ernst moeten zwichten. Dat deed hem niet prettig aan. Al wist hij, dat Olga Gratama een streng juffertje was, hij had toch niet gedacht, dat hij het tegen haar zou moeten afleggen. Het prikkelde hem. Toen hij haar een paar dagen later in het dorp tegenkwam, kon hij niet laten, haar aan te spreken. Daarna viel het hem op, dat ze nogal eens voorbij zijn boerderij kwam. Dat was nu vroeger wel meer voorgekomen, want ze wandelde veel, maar nu viel zijn aandacht er toch op. Misschien had hij er vroeger niet op gelet. Of het kwam, omdat ze nu, na haar moeders dood. meer vrijen tijd had. Twaalf jaar was Olga geweest, toen ze met haar moeder, een ziekelijke rechtersweduwe, in het villaatje naast de kerk was komen wonen, nu tien jaar geleden. Waarvan ze geleefd hadden, wist niemand. Olga paste de moeder op, deed veel van het huiswerk, hoewel aan alles te zien was, dat het heel voorname menschen waren. Toch moest het geknepen hebben met geld, want anders had het kind wel meer hulp gehad bij het werk. Nu was de zwijgzame moeder onlangs gestorven, en zat Olga alleen, de zwarte juffrouw, zooals ze genoemd werd, omdat ze altijd in het zwart gekleed was. Zoo had ze nu nog meer tijd om met haar strakke gezicht en vierkante schouders te gaan wandelen. Geen wonder, dat ze Frits Schuiteman wel eens tegenkwam. Om de waarheid te zeggen: hij liep er wel eens op, omdat hij het een interessant juffertje vond, vooral, omdat ze zich niets van de menschenpraat aantrok en steeds haar eigen gang ging. Er was een beetje overeenkomst tusschen hem en haar. Ook op het gebied van den godsdienst. In vroeger dagen was uit Kopenhagen de boodschap gekomen in Nydorp, dat de Roomsche godsdienst afgeschaft was. De bevolking had zich tegen deze verandering niet verzet, gewoon als men was, alles van de hooge heeren aan te nemen. In Nydorp was het, als in het grootste deel van Denemarken, dat de plattelandsbevolking gebukt ging onder de macht van den adel en dat men had te slikken, wat de edelen aanboden. Men ging in Nydorp dus in het vervolg naar de Protestantsche preek luisteren, zooals men vroeger ter mis was getrokken, uit sleur, zonder belangstelling. Van toen aan hoorde ieder tot de officiëele staatskerk. De overgang was niet uit eigen beweging geschied. Het waren flauwe Protestanten, wat vroeger flauwe Roomschen waren geweest. Ieder in Nydorp scheen het woord van den Prediker in praktijk te brengen: „Wees niet al te rechtvaardig, en wees niet al te goddeloos." Dat was in Olga's en Schuitemans dagen al geslachten na geslachten zoo geweest. Niet alzoo met Frits Schuiteman, den rijksten boer uit het heele dorp. Die hoorde tot de fijnen. Strak in de leer, kort in levensregels, streng in alles, al kon hij er in het dagelijksch leven menig grapje doorgooien. En daar waren nu moeder en dochter Gratama voor jaren in het dorp gekomen, die dadelijk lieten zien, dat ze óók tot de „fijnen" behoorden. Dat was een punt van overeenkomst, zelfs van toenadering geweest. Als het erop aan kwam, een meening in kerkzaken uit te spreken, dan wisten ze vooraf, dat ze het met elkaar eens waren, al spraken ze elkaar haast nooit. De „fijne" boer, man van midden veertig, die het leven kende, had na zijn gesprek aan den rand van het bosch met juffrouw Olga, het onervaren meisje, dat pas in het leven kwam kijken, veel nagedacht. Toen hij haar na eenige weken op straat weer ontmoette, bleef hij bij haar staan en vroeg: „Ik zei dat laatst bij het bosch eens uit de grap, juffrouw Olga, maar omdat je ant- woord er zoo ernstig uitkwam, heb ik er veel over nagedacht, en nu vraag ik je: Heb je dat „ja" toen gemeend?" „Ik ben niet gewoon om te liegen. Schuiteman. Jij soms?" „Juffrouw Olga, we hebben elkaar nu tien jaar bekeken, meest uit de verte. Jij bent in dien tijd opgegroeid van kind tot vrouw, ik ben een man in de kracht van mijn leven geworden. Ik heb er niets tegen om hier op straat te staan praten. Ieder mag zien wat ik doe, en hooren wat ik zeg. Met een vrouw is dat anders. Ik zou niet graag willen, dat er ook maar zóóveel op je te zeggen zou zijn door mijn schuld. Mag ik je eens komen bezoeken, om wat te praten? Van avond? Goed, ik kom. Toen hij dien avond bij haar in de huiskamer zat, draaide juffrouw Olga er heelemaal niet omheen, wat de bedoeling van dit bezoek was. Zij had de oogen er wijd voor open. Nadat Schuiteman, nu in vollen ernst, haar ten huwelijk had gevraagd, maar daarbij had laten uitkomen, dat ze wel weten moest wat ze deed, zei ze: „Kijk eens, Schuiteman, ik wil dat je drie maanden voor elk verbergt, wat wij hier vanavond bespreken. Wil je dan nog, kom dan terug. Mijn besluit staat vast, nu al. Ik ben een heel vreemde vrouw, er is niets weekelijks aan me. Vader heeft me geleerd, dat tranen een vrouw tot schande strekken. Zoo heb ik het tenminste opgevat. Hij was hard. Ik heb mezelf verhard, om te worden zooals hij was. Hij was ook vroom. Geen dag ging hij naar het gerechtsgebouw, als hij er een vonnis moest uitspreken, of hij lag eerst een tijd lang in gebed vóór zijn Bijbel geknield. Streng Calvinist was hij. Daarbij zeer gekant tegen den adel. Hij was uit Kopenhagen weggeduwd naar een kleine plaats, ook al omdat hij niet van zuiver blauw bloed was. De een of andere adellijke heer had hem in ongenade bij den koning gebracht. Nu haatte hij den adel. Tegen dien haat kampte hij steeds, maar vergeefs. Het was hem te machtig. Bij zijn dood kwamen we hier. Waarom juist hier? Ik weet het niet. Zonder dat moeder me ooit verboden heeft, vragen over het ver- leden te doen, voelde ik, dat ze die vragen liever niet had, en ik vroeg dus niets. Alles wat vader en moeder van vroeger betrof, is met een sluier van geheimzinnigheid voor me omwikkeld. Ik heb er zelfs wel eens aan getwijfeld, zonder eenigen grond voor dien twijfel te hebben, of vader wel mijn vader was. Elke maand kwam er honderd gulden. Daarvan hebben moeder en ik hier die tien jaar geleefd. Van wien komt dat geld? Ik weet het niet. Er wordt in het dorp gemompeld, dat we rijk zijn, en geld hebben opgepot. Nu weet je de waarheid." „Och, Olga, dat ik den adel verafschuw om de onderdrukking, waarin heele geslachten geleefd hebben, de goeden niet te na gesproken, dat weet je. Ik ben de eenige grondbezitter hier in de omgeving, die nog niet door de heeren gedwongen is, voor een laag prijsje een deel van zijn bezittingen af te staan. Van mijn vruchtbare akkers zouden ze graag een wildernis maken, om wat meer jachtterrein te hebben in den herfst. Ik blijf weigeren. Dat kan ik, omdat ik wat bestellen kan. Want ik ben heel rijk. Dat geld jou niks schelen kan, weet ik. Om het geld wil je me niet. Wat zie je dan wèl in me, waarom je met me zou willen trouwen?" „Omdat je een man bent, Schuiteman! Je staat, waar je staat! Je hebt een wil. En je meent je godsdienst. Hoeveel er tegen is, een juffrouw op een boerderij over te poten, ik zou den stap met vrijmoedigheid aandurven. Toen ik naast het bosch op dien paal geleund stond, waar die spottende ruiter tegen me stond te fleemen, half dronken als hij was, overdacht ik juist mijn toekomst. Ik vroeg den Heer, of Hij mij duidelijk den weg wilde wijzen, dien ik nu op moet na moeders dood. Als meisje wist ik, dat mijn taak was, voor moeder te zorgen. God sprak tot Abraham, God spreekt ook tot mij. Heel duidelijk zelfs. Ik weet in groote dingen steeds, wat ik doen moet. En toen ik daar stond op dien dag van de jacht, bad ik: „Heer, geef Gij me den weg aan, dien ik van nu aan te volgen heb." Een paar minuten later klonk je vraag in mijn ooren, en tegelijk sprak een stem in mijn hart: Dat is de weg. Ik heb altijd het gevoel gehad, als klein kind al, dat ik niet voor mezelf op de wereld ben. Ik heb een bepaalden plicht te vervullen, een opdracht uit te voeren; ik heb een zending, zou je kunnen zeggen. Dat je tijdens moeders ziekte nog al eens liet vragen, hoe het ging, dat wees toen al in deze richting. „Kind, ik heb al wel drie jaar het oog op je gehad, maar ik durfde niet." Met drie maanden bedenktijd moest hij heengaan: ze wilde niet anders. Maar geen zes weken later was het in het dorp bekend, dat die twee het eens waren. Verliefd als twee jonge tortelduiven. Er gingen heel wat grapjes over die twee „fijnen" door het dorp. Daar reikte Olga hem bij een bezoek, dat hij haar bracht, een brief over, dien ze denzelfden morgen gekregen had: Voor uw moeder is gezorgd tot aan haar dood. Alle onkosten zijn betaald. Nu houdt alle ondersteuning op. Van nu aan hebt ge voor uzelf te zorgen. Over den inboedel kunt ge vrij beschikken. De executeur-testamentair. Toen eens, eenige dagen later, de rijke boer Schuiteman zijn schoone meisje in zijn armen sloot, en haar zwarte, verleidelijke oogen dichtkuste, zei ze: „Uit medelijden aanvaard door een rijken boer." Hij, van zijn kant, meende dat niet zij, maar hij dankbaar moest zijn, want zijn leven kreeg nu eerst inhoud, een doel, waar het altijd doelloos en leeg was geweest. Veel jonge mannen waren jaloersch, toen kort daarna de boer zijn jonge vrouw meenam naar de boerderij midden in het dorp. Wat men in Nydorp niet verwacht had, ze paste zich best aan bij de omstandigheden van het boerenbedrijf, en je kon het heel gauw zien, dat haar vreemde oogen veel bestuurden, al zei ze weinig. Maar één ding lukte haar toch niet: ze wilde den humor van haar man nabootsen. De ouderen meenden, dat het op den duur toch nog verkeerd zou gaan: een juffrouw op een boerderij. Wel was het waar: het was van ouds een halve heerenboerderij, maar toch een boerderij. Na een goed jaar kwam er een tijd, dat ieder medelijden met haar kreeg, ook de hardste, ook degeen die scheef stond tegenover de vrouw van Schuiteman, scheef tegenover juffrouw Olga, de zwarte juffrouw. Er werd op de boerderij een kindje verwacht. „Die arme juffrouw Olga, die arme zwarte juffrouw," zeiden keer op keer de ouderen, vooral de moeders, die konden meepraten. Het duurde dagen. Daar kon niemand doorheen komen. Het stond in het dorp vast: om het leven van het kind te redden, moest de moeder opgeofferd worden. Arme juffrouw Olga! En toch: de juichtoon klonk even later van de boerderij naar alle kanten in het dorp: Frits Schuiteman heeft een zoon: het gaat aardig goed met juffrouw Olga, de dokter geeft veel hoop. De hoop bedroog niet. Na weken verscheen de zwarte juffrouw met haar kindje in de kerk om het ten doop te houden. Alles ging zijn gewonen gang op de boerderij. Alleen scheen de zwarte juffrouw, door alles wat ze ondervonden had, verleerd te hebben, zich aan te passen aan den humor van haar man. „Ik geef het maar op, om me te verdraaien," zei ze eens tegen den boer. „Och ja, kind," zei hij, „wees je zelf toch. Je bent me er te liever om. Jij moet zijn, zooals ik je altijd gekend heb: één en al ernst. Ik zal wel voor de grappen zorgen, zoolang het leven me de grapperij niet afleert. Dan blijft de weegschaal tusschen ons recht hangen. Maar wat moet er daarbij van den kleinen Peter worden? Half wit en half zwart?" „Dat zullen we maar aan God overlaten. Wij hebben alleen onzen plicht te doen. Ik heb een gevoel, of ik een zending heb met dat kind." „En met de veertien anderen dan, die nog volgen?" vroeg de boer lachend. 2 Adelaarsvlucht Er kwamen geen veertien kinderen meer. Zelfs geen tweede. Kleine Peter, die gauw een groote Peter werd. huppelde op de boerderij rond, tot moeder hem eens op een morgen, toen hij ruim vijf jaar was, bij den meester in de dorpsschool bracht. Dat was op een eersten Meidag. Toen het kereltje om half twaalf naar huis holde, gereed om bij moeder en vader de mand te gaan omschudden, die tot berstens toe gevuld was met al zijn levenservaringen van dien morgen, toen ... Dien morgen zouden een paar ossen uit de vetweiderij van de eene wei achter de boerderij in een andere gebracht worden. Een der beesten was wat al te lastig, toen de twee arbeiders ermee achter langs de boerderij kwamen. Het beest dreigde hun te ontglippen. Dat wou de groote boer toch niet hebben. Had hij geen dubbele spieren, zooals onder het volk verteld werd? En was hij niet zoo sterk als twee anderen? De boer greep dus zelf het touw vast, nam het beest zoodoende van den arbeider over, sloeg het dier met een knuppel op den gehoornden kop, dat het knoepte, waardoor de os nog woester werd en met den grooten kop heen en weer begon te schudden. „Laat los, boer!" riep de arbeider, die opzij gesprongen was. Dat was nu juist een aansporing voor den boer, om niet los te laten, maar eens te bewijzen, dat hij kon, wat een ander niet kon. Opeens, terwijl hij met de linkerhand het touw vasthield en er met den knuppel in de rechter flink op los sloeg, richtte het beest den kop wat schuin naar boven. De puntige hoorn voelde tegenstand, stootte door, den boer in het onderlijf! Toen liet hij den os schieten. Het bloed liep hem over de kleeren. De arbeiders wezen er elkaar op. De boer liep naar de achterdeur. .. „Haal den dokter," zei hij rustig, en stapte verder. Maar toen hij halverwege de deur was, zakte hij neer. Ze droegen hem naar binnen. De dokter was er gauw bij. De zwarte juffrouw deed, wat haar gevraagd of besteld werd. Zij had een zending te verrichten. Zij deed haar best. De dokter deed, wat hij kon. Toen de kleine Peter om half twaalf uit school kwam, om al zijn nieuws thuis te gaan vertellen, was hij een halve wees. De ontsteltenis in het dorp was groot. Na zes weken begreep de zwarte juffrouw, wier gezicht nu ernstiger was dan ooit tevoren, dat haar plaats op de boerderij niet meer was. Nog een poosje bleef het loopen, toen verhuurde ze de heele zaak, zooals die reilde en zeilde, en ging met haar zoon wonen in een huisje dicht bij de kerk. „De zwarte juffrouw" bleef haar naam. Haar zoon liep al met een even stijf gezicht door het dorp als zij. Van spelletjes met andere jongens moest hij bedroefd weinig hebben. Die scheen geen spiertje van het karakter van zijn vader meegekregen te hebben: zoo moeder, zoo zoon. Zes jaar leidde ze haar eenzaam leven met haar zoon. Slechts heel zelden waagde iemand het, haar aan te spreken. Norsch was ze wel niet, maar toeschietelijk al evenmin. En dan die rare oogen. De kinderen waren bang voor haar. En heel wat moeders waren er in Nydorp, die liever niet hadden, dat de zwarte juffrouw naar hun kind in de wieg keek. Het booze oog, zooals men zeide, kon heel wat kinderen beheksen. Toen de meester haar zoon prees als den besten studiekop, dien hij ooit gehad had, en den raad gaf, den jongen in de stad op studie te doen, was het voor haar een ongezocht middel om maar dadelijk met Peter naar Kopenhagen te vertrekken. Zoo was ze zelf van menschen af, die haar eigenlijk liever niet dan wel zagen. De dorpsmeester had goed gezien. Met zijn twaalfde jaar werd Peter geschikt geacht om naar de Academie te gaan, toen niets bijzonders in Kopenhagen. Natuurlijk moest hij theologie studeeren. Peter werd dus dominee. II Dc nieuwe wereld HET twaalfjarige studentje, moeders jongen. Peter Schuiteman, was, als nog half Nydorper boerenjongetje, niet goed alleen vertrouwd in de drukke straten der hoofdstad: hij werd door een huisknecht naar de collegezaal gebracht, en ook gehaald: voor die dagen niets vreemds. Toen het derde studiejaar zou ingaan, had de moeder een ander plan. Gepraat werd er tusschen moeder en zoon weinig. Aanhankelijkheid was er veel, van lievigheidjes bijna geen sprake. Moeder verzorgde als statige vrouw haar huishouding in de aanzienlijke woning, waar alles langs strakke lijnen ging, maar ze liet ieder, zoowel ondergeschikten als haar zoon, veel vrijheid. Elk had te zorgen voor strikte plichtsbetrachting en kreeg daarbij in mevrouw zelf het beste voorbeeld. Alleen in sommige oogenblikken sprak ze een paar woorden, die anderen dan tot richtsnoer moesten dienen. Zulk een oogenblik was er aangebroken, toen ze haar zoon bij zich riep in de groote salon aan de straat, waar ze eiken middag als matrone met een handwerkje zat en ook wel eens bezoek ontving. „Mijn jongen," zei ze, „God geeft me in het hart, dat ik voor een deel afstand van je moet doen. Voor eenige jaren wellicht. Je opvoeding is te eenzijdig. Het is goed voor een mensch, de voeten te steken onder andermans tafel. Ik heb met dominee Mobach gesproken. Je zult bij hem in huis gaan, en daar verkeeren met de jonkers, die er zijn. Je moeder zal hier alleen blijven, het dagelijksch leven leiden, alsof je er bij bent, en God bidden, dat Hij je leidt op je levensweg. Kom me eiken Zondagmorgen halen voor de kerk. Ook verwacht ik je III Wilskracht of blaf Hgf Universiteitsleven behield voor Schuiteman nog steeds zijn bekoring. Er werd in die dagen door het heele land veel gepraat over een vreemdeling, die in de hoofdstad op last des konings aan het werk was om goud te maken. Geld was in Denemarken noodig. Ook de koning kon er wat bij gebruiken. Men sprak echter van veel geld, dat door dezen avonturier verknoeid werd door de lichtgeloovigheid van den koning, in wiens gunst de man stond. Ook werd er gemompeld over s konings bijgeloof en het bezweren van geesten. Men wist het rechte niet. Nu zou de vreemdeling een lezing houden voor professoren, staatslieden en studenten, om een deel van zijn uitvindingen bekend te maken. Natuurlijk om meer vertrouwen bij de mannen der wetenschap te wekken en zoodoende meer geld te krijgen om verdere onderzoekingen in te stellen, die tot heden toe in een kamer van het paleis gehouden waren, maar waarvoor hij nu een afzonderlijk laboratorium aan de Academie wenschte. De lezing werd gehouden. Veel geleerdheid verkondigde de man, vooral over scheikunde, t Regende scheikundeformules. Maar hij toonde geen goud, dat hij al gemaakt had. , . , Toen de vreemdeling zijn betoog ten einde had, verhief hij zijn stem, en riep uit: „Mijne heeren, u ziet, de zaak is gevonden. Alleen ontbreekt een ruim laboratorium. Dit alles heb ik voor Denemarken gedaan. Ik ben bereid mijn verder leven te wijden aan dit werk. Dan zal ik de resultaten alleen aan Denemarken gunnen. Mocht een der aanwezigen iets te vragen hebben, ik ben bereid alles te beantwoorden. Dat was bedoeld voor den scheikunde-professor, een oud, onkundig man. Allen keken naar hem. Hij zweeg. Ieder zag uit zijn zwijgen, dat hij nu overtuigd was, hoeveel tegenwerpingen hij vroeger ook gemaakt had. Daar rees iemand in de studentenbanken op, Peter Schuiteman, en zei: „Graag had ik gehad, dat een ander sprak in het belang van Denemarken en het vele geld der belastingen, dat besteed is en nog gebruikt zal worden. Nu geen ander het doet, moet ik wel spreken. Ik verzoek beleefd, dat de spreker het gedeelte, dat begint met: „Nu eenige scheikundige waarheden," nog eens opleest, en dan langzaam en duidelijk, als er formules genoemd worden." Dat was niet naar den smaak van den buitenlander. Hij riep uit: „Wij zijn hier niet op de bewaarschool, waar de kindertjes de juffrouw laten herhalen, wat ze van het spa-a-boek nog niet begrepen hebben, jongeman! Leer eerst wat van scheikunde en kom dan bij mij vragen." Gelach en applaus beloonde den vreemden spreker. De student stond, met gesloten mond, te wachten tot hij weer aan het woord kon komen. De buitenlander ging door, den student bespottelijk te maken door de lachers aan zijn kant te scharen. Eindelijk meende hij te kunnen zwijgen. Toen begon Peter Schuiteman: „Wij zijn hier in een Academie-lezing, waar ieder mag spreken, tot de voorzitter hem het zwijgen oplegt. Ik zal dus, tot dat oogenblik, doorgaan. Ziehier de formules, waarin de spreker fouten heeft gemaakt, zoogenaamde vergissingen, maar die hij dan later verder gebruikte met de vergissingen." Toen ging de student voort met een heele rij van die zoogenaamde vergissingen op te noemen. Hij troefde den spreker ongenadig af, zoodat deze opeens opsprong en uitriep: „Melkmuil! Vlasbaard! Wat wil jij hier komen vragen over geld uit de belastingen? Wat heb jij voor je vaderland gedaan? En wat ben je van plan voor Denemarken te doen? Een domineespastorie op een afgelegen plaatsje, en daar je leven verluieren tot aan het graf! Ik heb nu twee jaar van mijn kostbaar leven 3 Adelaarsvlucht van de overwinning op den gelukzoeker. Men trok Schuiteman zijn kleeren uit, en gaf hem van elk der studenten een stuk aan: zoo werd hij onder gejubel tot edelman geslagen. Een bonte kleedij. Had hij zich uit alle macht verzet, het was zoo ver niet gekomen, maar hij was wat duizelig van de eer, die hem op de Universiteit ten deel gevallen was. Laat op den avond, toen de dollemanspret te hoog liep voor zijn stijve begrippen, ontsnapte hij, onder voorwendsel zich even te moeten verwijderen. Uit den achterkant van het gebouw zocht hij zijn weg naar moeders huis. De stad was vol rumoer. Overal zwierven groepjes zeelui. De slechte straatverlichting begunstigde het bedrijf der oproerkraaiers. De wacht stond er machteloos tegenover, omdat er geen soldaten in de stad waren. De roerige elementen waren baas op straat. De wonderlijk gekleede student schoof een paar zijstraatjes door. Straks was hij in de Paleisstraat. Hier was meer verlichting. Een groep zingende schippers, arm in arm, stond ineens om hem heen: zijn eigenaardige kleedij had hun aandacht getrokken. Ze draaiden steeds om hem in de rondte en schoven zoo het zijstraatje weer in. Hoe hij zich ook verweerde, twee minuten later stond hij in een berookt kroegje onder het licht, en werd hij aan alle kanten bekeken, bevoeld, geslagen. „Sla hem den kop af!" riep er een uit een hoek, die veel te veel op had. „Het is zoo'n verwend adellijk zoontje, voor wien wij de hooge tollen moeten betalen. Voor die lui beul ik niet. Sla dood!" Van alle kanten drong men op hem aan. De grap werd baldadigheid en ging in mishandeling over. Ze rukten hem de adellijke kleeren van het lijf. Toen dat niet vlug genoeg ging, kwam er een mes bij, zoodat al gauw de flarden hem langs het lijf hingen. Verdedigen deed de groote kerel zich niet: hij was immers toch niet tegen twintig man opgewassen. Toen hij even vrij gelaten werd, riep hij, terwijl hij het spaarzaam verlichte vertrek rondkeek: „Ik ben geen edelman! Ik ben een burgerjongen! Zooals jullie! Ik heet Schuiteman. Mijn grootvader was een snikkevaarder! Die leefde op het water, net als jullie!" Dat was een schoone gelegenheid voor den waard, die liever niet had, dat er in zijn huis een moord begaan werd. Hij kwam er tusschen, en begon met den mishandelde te praten. Hij gaf hem een doek om het bloed van zijn gezicht te vegen, en riep door de kroeg: „Jongens, als jullie nijdig bent op de hooge heeren, dan moet je geen burgerjongen verschandaliseeren. Hij zegt toch zelf, dat hij niet van adel is!" „Sla dood! Hij liegt! Hij heeft er de kleeren van aan! Sla dood!" „Die hebben ze me aangetrokken!" riep Peter, dat het klonk door het lage vertrek. „Kijk naar mijn onderkleeren, en je zult zien, dat er geen wapen op te vinden is!" „Trek uit dien rommel!" commandeerde de grootste belhamel, die vóór hem kwam staan, en meteen rukte en plukte hij, zoodat weldra de bloote borst zichtbaar werd. Nu moest de kastelein de draadjes in handen houden, hij bekeek de onderkleeren, duwde den student wat naar de deur toe, en zei: „Hij heeft gelijk. Geen wapentje te zien. Net als jullie en ik. Wat doe je voor de kost?" „Student!" riep Peter. „Vanavond heb ik den goudmaker voor een bedrieger uitgemaakt. Jullie hebt ervan gehoord. Het geld van de tollen zou hij moeten hebben, om ons allen te bedriegen. Ik heb hem te kijken gezet. Dat deed ik voor het land. En voor het vaderland heb ik mijn leven over!" „Wat wou jij dan voor het vaderland doen?" riep er een. Er kwamen een paar kerels naar hem toe met minder vijandige bedoelingen, omdat ze getrokken werden door dat kleine redevoerinkje. „Voor wie ben je? Voor den adel of voor de burgerij?" „Ik ben voor de burgerij!" riep Peter, terwijl zijn oogen vol geestdrift door het kroegje keken. „Als het moet, tegen de hooge heeren. Maar in elk geval vóór den Koning. Leve de Koning! Leve Denemarken!" Het hoera-geroep steeg nu aan alle kanten op. „Sla dood! Alles gelogen! Sla dood!" riep dezelfde kerel in den hoek. „Als 't waar is, is 't mooi!" riep er een lachend. Peter werd telkens door den waard een beetje op zij geschoven, in de richting van de deur. „Hier is mijn borst," riep Peter en hij deinsde ongemerkt telkens een klein pasje terug, „hier leven slechts twee dingen: Denemarken en de Koning!" Even keek hij om, om te zien hoe ver hij nog van de deur af was. Dat verraadde zijn bedoeling. Een paar kerels schoten toe, en beletten hem de deur uit te glippen. Het ging immers te mooi. Hij werd weer midden in de kroeg onder het licht gezet. „Als die twee dingen in je borst leven, dan zullen we ze er ook buiten op zetten!" riep een woeste vent, en kwam met een groot mes in de hand naar hem toe. „Je mocht het later eens vergeten, ventje: er binnen in en er buiten op." Vlak voor Peters oogen flikkerde een mes. „Zie je dit mesje, maat? Als je één kik geeft, terwijl ik je bewerk, gaat het er door. Hij moet Denemarken en den Koning op zijn borst dragen, jongens, net als wij het anker. Ga op zij, Janus, ik zal hem helpen." Met de punt van het mes ging hij Peter over de bloote borst, en er door ook, soms tamelijk diep, zoodat het bloéd er langs liep. „Zoo," zei de vent, die aan het snijden was, „is dat geen mooie D, Janus? Dat is de D van Denemarken. Aan den anderen kant op zijn borst een K van Koning, maar een beetje grooter; de D is rijkelijk klein uitgevallen." Rits! ging het er door. „Ik moet zeggen, dat je wel wat verdragen kunt, jochie. Kietelt het niet een beetje?" Ze stonden er lachend om heen, toen ze zagen, dat Peter de lippen op elkaar perste, maar geen kik gaf. „Het moet er dieper door, Steven, anders slijt het er weer te gauw af! Het mes rechtop zetten, en dan drie duim erin! Wacht, ik zal het je eens voordoen!" Hij strompelde naar het midden van de kroeg, maar het loopen ging niet te best meer bij den half beschonken gast. Ook struikelde hij, zonder dat hij erop bedacht was, over den voet van den waard en viel languit op den grond. Een algemeen gelach verhief zich. „Daar moet op gedronken worden!" riep de kastelein. Allen liepen naar hun glas om te drinken. Een vent ging naar de tapkast, schonk een bierglas vol met brandewijn, kwam met anderen bij den student, wien het vocht werd ingegoten. De kastelein hielp erbij, maar fluisterde achter Peters rug: „Alles toegeven. Ik krijg je er wel uit." Daarom riep Peter: „Kastelein, geef me nog een drupje. Dat smaakt naar meer!" Hoe ze ook lachten, het gezicht van het slachtoffer was als marmer, afgezien dan van het bloed, dat uit een wond naast het oog liep. Nog steeds stond die vent met het mes bij hem en gaf hem telkens een prik op borst of rug. Slechts even boog hij het bovenlijf, toen de kerel, die met de D en de K klaar was, hem een lange jaap van boven tot onder over den blooten rug gaf. „En wie hem nou nog aanraakt, krijgt met mij te doen!" riep de ruwe kerel. Hij legde het mes op tafel en ging er achter zitten. Peter kreeg net het tweede glas brandewijn van den waard, maar hij dronk het zóó haastig leeg, dat een der mannen riep: „Je verlakt de boel, kastelein! Dat is geen brandewijn! Geef hier dat glas!" De kastelein zocht ruzie met hem. Het lukte. Ze raakten zelfs slaags voor het buffet. Peter zag het, maar slechts flauw. Hij werd wat doezelig van den brandewijn op den wijn van Amicitia in een leege maag. Het draaide hem voor de oogen. De aandacht der kerels was nu bij de twee, die daar vóór het buffet op den grond lagen. Een paar ruziemakers mengden zich erin. Toen lukte het Peter ongemerkt de deur uit te glippen. In zijn rare costuum zocht hij buiten zijn weg tusschen de voetgangers door. Telkens werd hij opgemerkt en aangehouden. Hij ontwrong zich. De wacht wilde hem meenemen, maar hij ontglipte. Alles draaide voor zijn oogen. Zijn beenen wilden niet best meer. Hij zakte haast in elkaar, toen hij voor de deur van zijn moeders huis stond. Den klopper kon hij niet te pakken krijgen, hoewel hij het ding toch zag. Toen de deur openging, viel hij in het voorhuis op den vloer neer, van vermoeidheid of pijn, van te veel drank of uitputting door bloedverlies, of door die alle samen. De huisknecht kon hem niet op de been krijgen. Toen mevrouw op het gestommel afkwam, hielpen ze hem samen verder. Het gezicht van den jongen op bed was een en al bloed. Dat van de moeder er naast als marmer. De huisknecht had geen uitdrukking in zijn gezicht: hij deed zijn plicht. Lang keek de moeder naar haar zoon. Misschien kwam het haar in de gedachten, dat ze nóg eens zoo naast een bed gestaan had, toen er ook zooveel kostbaar bloed vloeide. Toen had ze geweten waardoor het gekomen was: door een horenstoot. Maar nu Ze kon niet vragen, want Peter was en bleef buiten kennis. Als ze minder goede gedachten over haar zoon gekregen had, zou het werkelijk geen wonder geweest zijn: bloed, verscheurde kleeren, messneden op borst en rug, een gehavend gelaat, een vreemde broek. En wat dat alles scheen te verklaren: de dranklucht, die uit zijn mond kwam. Ieder zou dit aanzien voor het uitslapen van een roes. Misschien kwam de gedachte in haar op: Heeft hij zich vergeten? Is hij niet sterk genoeg geweest? Heeft de elk rechterlijk vonnis kunnen vernietigen en voor elk geval een eigen rechtbank instellen, als hij dit wenschelijk achtte. Daarin alleen kon uitkomen, dat de koning de vertegenwoordiger van Gods autoriteit was. Toen de geheele regeling met het opschrift LANDSWET en de onderteekening van den maker gereed voor den koning werd neergelegd, nam deze het document op met de woorden: ,,Dank u," en vertrok. In maanden hoorde de dienaar er niets meer van. Hij had ook te veel werk om er lang over na te denken. Want sinds eenigen tijd zat hij eiken morgen naast den koning in den Koninklijken Raad, waar met den hoogen adel de staatszaken besproken werden. Op een morgen had de koning zijn secretaris eenvoudig meegenomen en naast zich neergezet. Wel keken de edelen vreemd op, maar het bleef zoo. En daar op een morgen komt de koning in die vergadering van de tien hoogste edelen met het voorstel van een erfelijk koningschap: hij las eenvoudig Schuitemans eerste stuk, dat de zaak in groote lijnen aangaf, voor. De secretaris zag duidelijk, dat geen der heeren er ooit van gehoord had, ook Prins Roelof niet. De secretaris had natuurlijk zijn marmeren gezicht. De heeren waren wonderwel met het plan ingenomen, natuurlijk alleen omdat zij als erfelijk recht zouden krijgen, wat ze zich maar hadden toegeëigend. Men drong zelfs bij den koning op spoed aan, zonder dat ze het zeiden, omdat ze razend geldgebrek hadden. Er werd besloten, dat men drie groote stappen zou doen: eerst de erfelijke verklaring van het koningschap, dan een vergadering, waarin alle standen vertegenwoordigd zouden zijn, ook de boeren, en waarin de groote lijnen zouden aangegeven worden, die daar namens het volk geaccepteerd geacht werden. Daarna zou de koning de Landswet ineens of geleidelijk bij gedeelten afkondigen, naar het hem goed scheen. De groote vergadering van afgevaardigden zou een beeld geven van de latere plan- nen: de helft edelen, de andere helft burgers, boeren en kooplieden, met de geestelijkheid. Spoedig werden de groote plannen in het land bekend. Er werd gewerkt. De koning noodigde den geheelen adel in het paleis. Er werd gefeest, dagenlang. Ook werd de erfopvolging er geregeld. Daarna werden de personen voor de groote vergadering opgeroepen. Het plan scheen te zullen lukken. Alleen van de boeren was tegenstand te wachten, en door dezen ook van de kleine kooplieden. De vergadering werd in Kopenhagen gehouden. Wie zou er namens den koning spreken? Dat was de vraag. Een der eerste edelen? Of Prins Roelof? Misschien de bisschop van de hoofdstad? De gekozenen kwamen al in de zaal, en nog wist niemand, wie zou spreken. De edelen van den Koninklijken Raad keken elkaar er al met jaloersche blikken op aan. Daar verscheen in de vergadering Peter Schuiteman, de particuliere secretaris van den koning, en las een besluit van den koning voor, waarin hij door den koning werd aangewezen om het voorstel namens Zijne Majesteit te doen, het te verklaren en te verdedigen. Die verdediging trof zóó goed doel, dat de bóerenvrienden en de kooplieden volkomen gerustgesteld werden, vooral door de mededeeling, dat in de toekomst, wanneer de Landswet geheel door den koning in werking gesteld zou worden, in alle colleges en besturen de burgerij gelijk gesteld zou zijn met den adel, ook in het aantal der personen. De burgermannen riepen dan ook dadelijk na de vergadering: „Peter Schuiteman, dat is onze man, de verdediger van de burgerij." De edelen waren van dien man geschrokken. Maar de adel kon niet meer terug. Men had zich tegenover den koning gebonden tijdens de feestweek op het paleis. Wie niet geheel tevreden was over het verloop der vergadering, dat was Peter Schuiteman. Hij zei tot zichzelf: „Nooit moet ik meer in een publieke vergadering het woord voeren, want, opgezweept door het enthousiasme der aanwezigen, heb ik dingen gezegd, die ik had willen verzwijgen; ik zoit me wel eens kunnen bekend maken als een adel-vijand, terwijl ik me toch alleen wil aandienen als een burgerlijk koningsvriend." Na de aanneming van de plannen vierde het land feest. De adel met den koning op het paleis. De burgerij werd rijkelijk door den koning getracteerd; door den koning, dat wil zeggen uit de belastingen. Toen het feestvieren was afgeloopen, wachtte men op de daden van den koning, men wachtte weken, maanden, jaren zelfs. Er gebeurde niets, dan dat er wat meer burgerlijken in de colleges benoemd werden. Er werd onder de burgerij wel gemopperd, dat de verbeteringen zoo lang uitbleven. Men moest afwachten: alleen de algemeene lijnen waren overeengekomen, maar de uitwerking en het tijdstip van invoering was geheel aan den koning overgelaten. Het eene jaar verliep na het andere: er kwam weinig of niets. Niemand in het land wist, hoe het ermee stond. Alleen den particulieren secretaris was bekend, dat de koning een ontwerp, Landswet genoemd, had meegenomen. Maar die man zweeg. Daar opeens kwam het bericht van het paleis: de koning is ziek, een lichte ongesteldheid. Den volgenden dag: de koning is overleden en de kroonprins is nu rechtens koning. Daags na het overlijden verscheen de kroonprins, nu koning, in den Koninklijken Raad van tien. Het testament van den koning kwam ter tafel. Door den dood van den koning kreeg een nieuwe regeling kracht van wet. Het document, dat alle regelingen bevatte, werd overgelegd: Landswet stond er op. De heeren konden zich overtuigen van de echtheid: het was onderteekend door den gestorven koning, Peter Schuiteman en Prins Roelof. De laatste twee keken elkaar even aan: ze merkten nu, dat de ander ervan geweten had, en jaren had gezwegen. Schuiteman dacht toen aan een driemanschap, gesloten voor jaren in het belang van Denemarken. Het volk juichte, toen de Landswet bekend werd. Het lekte uit, dat alles het werk van Peter Schuiteman was, dat burgermannetje. Die had er jaren van geweten en gezwegen. De adel was woedend. Er werden lagen gelegd. Men trachtte den zwijgzamen man te wippen. Met uitzondering van Prins Roelof behandelden alle edelen hem als een ondergeschikt ambtenaar, met koelheid, zelfs met minachting. Moeilijk kon de secretaris dat verkroppen. Het zou de vraag zijn, of hij zich bij de vernedering kon beheerschen. Dat er iets broeide was zeker. Weken na de troonswisseling was de jonge koning nog niet één keer bij hem in zijn werkkamer geweest, wat zijn vader bijna dagelijks deed. De nieuwe koning behandelde hem als een bezoldigden klerk. Dat was onaangenaam, omdat zijn werkkamer vlak naast 's konings kamer was. Op een Zaterdagmorgen stond ineens de koning naast hem in zijn werkkamer. Na de begroeting zei de koning luchthartig: „Het is lang geleden, mijnheer Schuiteman, dat drie jonge menschen in jeugdigen overmoed zich verbonden voor het heil van Denemarken." „Bij een der drie was het zeker overmoed, Uwe Majesteit. De andere twee wisten, dat Denemarken hen eenmaal noodig zou hebben. De derde hoopte, dat Denemarken zijn krachten gebruiken kon," zei de secretaris. De koning maakte 'n beweging met zijn hand, als hij een zoo minderwaardige gedachte wilde wegvagen, en zei: „De sporen zijn reeds verdiend, mijnheer Schuiteman! Op het bleeke gezicht van Schuiteman was niets te zien. Het was wel een vreemde ervaring voor den jongen koning, die steeds aan vleierij gewoon was geweest, en dacht dat anderen waren als hij. Alsof hij een onderdanige dankbetuiging verwacht had, kreeg zijn gezicht een uitdrukking van teleurstelling. Hij gaf er uiting aan door te zeggen: „Ik weet nog niet of ik uw diensten zal behoeven, zooals mijn vader die gebruikte. Er moet veel in de regeering veranderd worden. Veel van het bestaande is niet naar mijn zin. Ik heb mijn eigen ideeën, die wil ik ten uitvoer brengen. Zelf ten uitvoer brengen. Tusschenpersonen zijn onvereenigbaar met souvereiniteit. De gedachte is bij me opgekomen, om ook den Koninklijken Raad af te schaffen en volledig mijn eigen inzichten te volgen." Even keek de secretaris vóór zich; hij zag heel zijn verworven positie wankelen. Toen de koning hem bleef aankijken, moest hij wel wat zeggen. Koud als steen zei hij: „Mocht Uwe Majesteit mij kunnen gebruiken bij de uitvoering van Uwer Majesteits inzichten, ik zou dat den schoonsten vorm achten, waarin ik Denemarken kan dienen. Den eed, in mijn studentenjaren afgelegd, hoop ik na te komen, Majesteit." De koning schudde met de schouders, kreeg een bitteren trek op het gezicht en zei heel ondiplomatisch en bruusk: „Wenscht U te dienen of te heerschen, mijnheer Schuiteman?" ,,Te dienen, Uwe Majesteit, Denemarken te diehen door mij onvoorwaardelijk aan den koning te onderwerpen." De onaangename uitdrukking in 's konings gezicht verdween. Hij wist, vooral van zijn vader, dat deze dienaar niet vleien kon. Een oogenblik had hij dit vergeten. Maar zulk een persoonlijkheid was hem toch niet bijzonder aangenaam. Als hulpzoekend, besluiteloos weifelend, keek hij wat om zich heen, stapte op en neer in het vertrek, kwam terug, en zei in een opwelling van oprechtheid: „Men raadt mij van verschillende zijden, u weg te zenden. Daar is veel voor te zeggen. Reeds eerder is in Denemarken een dienaar den koning boven Tiet hoofd gegroeid... U kent de treurige geschiedenis... anderen adviseeren u te houden en tot uitvoerder van de Landswet te maken, die toch uw werk is." En als tot zichzelf, en niet meer tot Schuiteman sprekend, zei hij: „Wat moet ik doen? Ik weet het niet." De dienaar voelde, dat hij nu aan een tweesprong op :zijn levensweg stond. Een kleinigheid, een gril van den besluiteloozen, onvasten, jongen koning kon hem ook wel op den afgelegden weg terugjagen. „Als onderdaan past het mij niet, een advies uit te brengen," zei hij bescheiden, maar na een oogenblik voegde hij er beslist aan toe: „Deed ik dat, ik zou de souvereiniteit van den koning aantasten, die als een vaste draad door heel de Landswet loopt." Het gezicht van den koning helderde op. „Het is wel," zei hij, terwijl hij omdraaide om heen te gaan, „ik zal mij beraden. Kom Maandagmorgen om tien uur in mijn kamer. Dan zal ik u zeggen, of ik uw diensten nog behoef." Heel laat was het dien avond, toen de afgepeinsde Schuiteman bij zijn moeder aankwam. Ze zag dadelijk, dat er iets aan de hand was. Maar hij zweeg, en ze vroeg niet. Midden in den nacht zag ze licht op zijn kamer. Ze kwam bij hem binnen. Hij lag geknield voor zijn grooten Bijbel, de handen gevouwen erop, het hoofd op de armen. Ze ging naast hem staan; legde de hand op zijn hoofd. Hij keek niet op, wist dat het moeder zijn moest. „Als wij Gods stem niet hooren, mijn jongen, dan ligt het aan ons gehoor." Hij stond op, sloeg zijn armen om haar heen, kuste haar wang, zei: „Welterusten," en verdween in zijn slaapkamer. Den volgenden morgen zaten beiden in de kerk, met hardere trekken op het gelaat dan ooit. Hij wist, wat hem te wachten stond; zij wist niet eens, wat haar zoon benauwde. Toen zij Zondagmiddag in haar salon zaten, beiden met een boek, zei ze opeens: „De geloovige kent geen benauwenis. Al zou ons morgen de dood wachten, wij hebben vol vertrouwen voort te gaan. God regeert. Wat geschiedt, komt op Zijn bestel of onder Zijn toelating." „Morgen zal de koning mij zeggen, of hij me nog ge- bruiken kan, zei hij dof, en keek daarbij scherp naar het gezicht van zijn moeder. Dat veranderde geen spier. „Het is de vraag niet, of de koning ons gebruiken kan. Eerst zijn we Gods dienstknecht, dan dienaar van Denemarken, en eerst daarna komt de koning. Ook hij doet niets anders dan Gods wil." Ze zaten lang zwijgend. Toen zei de zoon ineens zonder inleiding: „Het zou zoo zwaar vallen, moeder, nu ineens weer terug te zinken in een ondergeschikt ambtenaarsbetrekkinkje." „Als dat Gods wil is, vragen we niet naar zwaar. Ik weet niet eens of mijn leven tot vandaag zwaar of licht geweest is. Wij hebben slechts te dienen. En als de koning je morgen heenzendt, dan spreekt God door des konings mond." Toen de zoon wat later opstond om naar zijn kamer te gaan, zei de moeder zacht maar beslist: „Denk hier eens over na, mijn jongen: machtlust is een sterke dienaar om ons naar boven te brengen, maar een wispelturig en onbetrouwbaar meester is het ook." Mevrouw Schuiteman kende haar zoon, als niemand hem kende. Zij wist, welke drijfveeren hem tot handelen bewogen. Toen Peter Schuiteman zich dien Maandagmorgen naar zijn werk begaf, was het zeker niet met lichten, al was het met vasten tred. Hij was weer zichzelf. De strijd was voorbij. Nadat de koning den vorigen Zaterdag van hem heengegaan was, had een andere bezoeker zich bij hem binnengedrongen: de Verleider. Die had hem ingefluisterd, dat hij nooit een minderwaardig baantje moest aannemen, maar in geval van nood liever naar Frankrijk gaan en tot den koning zeggen: Majesteit, Denemarken heeft mij uitgeworpen, ziehier uw dienaar. Zoo had de Verleider gesproken. Met hem gevochten had Schuiteman, den heelen avond,, den halven nacht. Midden in den nacht had Schuiteman een helper gekregen tegen dien Sterke: de herinnering. Het beeld van drie geheven handen was hem voor den geest gekomen, en midden in dien nacht had Schuiteman het nog eens herhaald, en nu alleen, slechts met één bondgenoot: Jehovah. Voor het heil van Denemarken. Met vasten tred stapte hij naar zijn werkkamer op dien Maandagmorgen. Dadelijk hoorde hij den koning naast zich in 's konings kamer op en neer gaan. Geen vijf minuten later trad de koning bij hem binnen, wenschte hem op studentikooze manier goeden morgen en zei: „Mijnheer Schuiteman, een architect, die het ontwerp voor een nieuw gebouw gemaakt heeft, moet volgens mijn meening met de uitvoering van den bouw belast worden. Ik wensch, dat u in mijn dienst blijft. Ik zal de heeren laten zien, dat ik de souverein ben, niet zij!" „Het zal mij een voorrecht zijn, Uwe Majesteit te mogen dienen tot mijn laatsten ademtocht, zei de dienaar onbewogen. De koning ging heen, de secretaris zette zich aan zijn werk. . Dienzelfden morgen deelde de koning in den Koninklijken Raad van tien mede, „dat deze Raad ontbonden was en dat daarvoor in de plaats een Raad van vier hem zou bijstaan in de uitvoering van de Landswet. In den geest dier wet benoemde hij twee personen van adel: Prins Roelof en graaf Dierendonk, en twee vertegenwoordigers van de burgerij: den burgemeester van Kopenhagen en den heer Schuiteman als secretaris. Natuurlijk was de koning als voorzitter de vijfde man. Maanden en maanden werkte deze Raad. De spil, waar alles om draaide, was de secretaris, die alle artikelen van de Landswet uit zijn hoofd kende, terwijl de anderen vaak zaten te zoeken. Eindelijk was men zóóver gevorderd, dat de groote richtlijnen door heel Denemar- 62 De koning sprong op en reikte zijn secretaris een geschrift over . . . . manspartij, Ridder Daarnenburg?" vroeg de Prins hem eens. „Neen, Prins Roelof; en ik vrees, dat ik daar nooit behoefte aan krijgen zal." „Dan is d i t zeker meer naar uw smaak: Het oude driemanschap is hernieuwd!" „Voor het welzijn van Denemarken!" zei Ridder Daarnenburg. Hij was tot geen amicaliteit, zelfs tot geen scherts te krijgen. 5 Adelaarsvlucht VI Tot den top T IE den Drachenfels bestijgen wil, handelt het best, /\ / dit van de achterzijde te doen. Daar gaat de weg lang/ \/ zaam stijgend, soms in lange kronkelingen, naar boven, v Zoo had ook Peter Schuiteman, nu Ridder Daarnenburg, gedaan, op zijn weg om carrière te maken. Hij, de kamergeleerde, had door noeste vlijt, stapje voor stapje bergopwaarts, zóó hoog kunnen stijgen, dat hij nu al wat wijder uitzicht had. Hij kon op het plat, waar hij aangeland was, de voeten neerzetten, en wat uitblazen. In de bestijging van zijn Drachenfels was hij op het platte gedeelte aangekomen, waar het hotel ligt. Zeker, daar heb je naar de Zuid- en Westzijde een mooi uitzicht over den Rijn en de beide oevers. Maar daarboven rijst de top van den Drachenfels nog hooger, waar in oude tijden een onbeperkt gebieder zijn burcht heeft gebouwd, waarvan nu nog de resten staan. Wie eenmaal daar is aangekomen, heeft naar alle zijden een ruim uitzicht. Wie den Drachenfels bestijgt, blijft niet bij het hotel en een deel van het uitzicht staan: hij moet daar boven op het hoogste punt zijn! Op het hoogste topje van den regeeringsberg waren Prins Roelof en Graaf Dierendonk door geboorte geplaatst. Zij, als op de vleugelen van sterke arenden gedragen, waren al op den hoogsten top, toen daar aan de achterzijde een arme sukkelaar nog voetje voor voetje naar boven zwoegde. Wat geeft het zoon ploeteraar, of hij onder het loopen al tegen zichzelf pruttelt. „In het puntje van mijn pink heb ik meer kennis dan die stommelingen in hun heele dikke koppen. Ridder Daarnenburg kon nu wat uitblazen. Maar juist, als je den eersten voet wilt zetten op het laatste paadje, dat naar den top van den Drachenfels voert, worden een menschelijk hart lagen gelegd. Een fotograaf treedt je hinderlijk in den weg en werkt met alle middelen, die hem ten dienste staan op je ijdelheid. Ridder Daarnenburg weerstond dien aanval op zijn hart. Niets veranderde aan hem, nadat hij tot ridder was geslagen. Hij woonde bij zijn moeder, ontbeet met haar, hoorde naar haar voorlezen, en werkte, werkte, beulde en ploeterde, als voorheen, gelijk de minste daglooner. Want er was slechts één middel om nu nog te stijgen: zich onmisbaar maken. Hij zag den weg vóór zich: hij bleef in de oude lijn. Het gebeurde nogal eens, dat hij op zijn werkkamer een bezoek van den gezant van Frankrijk ontving. Dat was alleen maar om wat met elkaar te praten, zei de gezant. In Denemarken had hij zoo zelden gelegenheid zijn eigen taal te spreken. En dan het Fransch zoo zuiver te hooren als Ridder Daarnenburg het sprak, dat kwam niet vaak voor. Ridder Daarnenburg, de archivaris, de particuliere secretaris van den koning, en secretaris van den Hoogen Raad van vijf, zag de lijn. Die lijn ging over de gezanten van de vreemde landen: Engeland, Holland, Frankrijk, Duitschland met Zweden. Juist die landen, waarvan hij de talen ter plaatse had geleerd. Zelfs het Spaansch had hij voldoende onder de knie. Zochten de gezanten hem niet uit zichzelf op, hij wist wel een middel om hen in zijn kamer te krijgen. De burgerij dweepte met hem. De „Vertegenwoordiging die wijselijk door hem in de Landswet geen „Volksvertegenwoordiging" was genoemd, bestond voor de helft uit edelen en de andere helft uit vertegenwoordigers van den burgerstand. De adellijke heeren gingen nogal eens op jacht. Ze hadden ook wel feesten te vieren. Daarbij hadden de hooge heeren soms geen lust om zich dagen achtereen met die paperassen te bemoeien. Dat was eigenlijk ook werk voor klerken en ondergeschikte ambtenaren; in elk geval voor minderwaardige mannetjes. Zoo had de burgerij in de Vertegenwoordiging altijd de meerderheid, als het op stemmen aankwam. Maar de besluiten konden volgens de Landswet niet anders zijn dan verzoeken aan den koning. Deze besluiten werden dan in den Raad van vijf onder leiding van den koning besproken, waarna de koning zelfstandig een beslissing nam. Aangezien de Raad van vijf niet eiken dag vergaderde, en de ijverige secretaris steeds van 's morgens vroeg tot 's avonds laat naast de kamer van den koning te vinden was, kon ieder daar den steeds toeluisterenden man vinden, waarvan zoowel de koning als de gezanten van vreemde hoven veel gebruik maakten. Zoodoende stond de spil der regeering al heel gauw niet meer in de Raadkamer, maar in de werkkamer van Ridder Daarnenburg. De man was thans de veertig gepasseerd. Een forsche kerel, met een ijzig koud gezicht, die zich nooit door een ander liet beïnvloeden en altijd hetzelfde, gelijkmatige temperament had. Hij bleef dezelfde, of hij inlichtingen gaf of verzocht. De hoogadellijke heeren achtten zich te goed om talen te leeren. De gezanten verstonden het Deensch te weinig. Maar ridder Daarnenburg achtte zich niet te voornaam, mondeling of schriftelijk hulp te verleenen. De gekozen weg bleek de goede te zijn: hij kreeg veel bezoek van de vreemde gezanten. Wie den Drachenfels wil bestijgen aan den voorkant, zal niet slagen; de rots is aan dien kant te steil. Zóó steil zelfs, dat je, beneden staande, hen, die boven zijn, ziet alsof ze boven je staan. Met één sprong zou je van boven af midden in den Rijn terecht komen. Hel je daarboven te veel over de leuning, dan tuimel je naar beneden, en het sterke Rijnwater spoelt je doode of op zijn minst verminkte lichaam mee ... De weg was goed bevonden, de allerhoogste top in zicht. De koning klaagde er zijn trouwen werker wel eens over, dat hij met dien Hoogen Raad van vijf niet vlug genoeg kon werken. Kort daarna kwam de koning met de mededeeling in den Raad, dat het zijn plan was, een der leden tot permanent lid te benoemen, die in spoedgevallen besluiten nemen kon, op eigen verantwoordelijkheid, maar verantwoording verschuldigd was aan den koning. Ridder Daarnenburg had heel wat menschen gezien in zijn leven. Hij kende den jongen koning volkomen. Die was gesteld op zijn koningseer. Maar aan den schijn had hij genoeg. Hij had nooit een eigen meening. En had hij die al gehad, hij zou haar niet durven doorvoeren. Hij leunde steeds op anderen. Maar het moest den schijn hebben, alsof hij zelf het idee te berde had gebracht of het besluit genomen. Ridder Daarnenburg kwam zelf ook nooit met een voorstel in den Raad: daar scheen hij niets dan de schrijvende secretaris te zijn. De plannen, die de koning in den Raad te berde bracht, en de besluiten, die hij daar meedeelde, waren eerst met Daarnenburg besproken, en waren in diens brein ontstaan. De koning had aan den schijn genoeg. Zoo was het ook gegaan met het plan, een permanent lid van den Raad te benoemen, waarmee de heeren het volkomen eens waren, ieder in de meening, dat hij zelf gekozen zou worden. Den volgenden dag was ridder Daarnenburg door den koning benoemd tot Permanent lid en eersten Minister. Wie over dit besluit vreemd op zijn neus keek, niet de Fransche gezant. Dadelijk kwam hij ridder Daarnenburg feliciteeren, en zei o.a. bij dit bezoek: „Ridder Daarnenburg, ik wensch u geluk namens Mijne Majesteit, die er zich over verheugt, dat hier in Denemarken wordt nagevolgd, wat in Frankrijk deugdelijk is bevonden. Mijne Majesteit vleit zich met de gedachte, dat het denkbeeld hiertoe ook eenigszins is gekomen door de reis van een student naar Frankrijk." Nog geen jaar na deze verheffing was ridder Daarnenburg de almachtige man in Denemarken. Tot op het VIII Het hekje op den top RIDDER Daarnenburg liep naar de vijftig. Hij was de almachtige in Denemarken. Er gebeurde niets zonder zijn wil. Door het vergeven der posten had hij veel invloed. De buitenlandsche politiek was in zijn handen, vooral door zijn uitgebreide en grondige talenkennis. Nu bracht de verhouding tot de buitenlandsche hoven hem veel werk en zorg. De Fransche Koning, Lodewijk XIV, had samen met Engeland en Duitschland Holland aangevallen, om dat landje maar onder elkaar te verdeelen. Zweden, de aartsvijand van Denemarken, steunde Holland met zijn bondgenooten. Wat zou Denemarken doen? Beide partijen bedelden om de gunst van den Deenschen minister, en gaven vast voorschotten om in Denemarken een leger op de been te brengen. Het geld werd aangenomen, maar een leger kwam er niet. Toen de strijdenden bedenkelijk dichtbij de Deensche grenzen kwamen, moest het leger wel gevormd worden. Maar wien helpen? Holland bijvallen? Maar dat had als bondgenoot, behalve Spanje, ook Zweden. Daarnenburg kon Zweden toch niet steunen, dat zoo veel van Denemarken had afgenomen? Dan Frankrijk helpen tegen Zweden? Dan was er in elk geval voordeel voor Denemarken te behalen bij een vrede. Daarnenburg had moeilijke dagen. Natuurlijk nam de koning alle besluiten. Daarvoor zorgde de handige minister wel. De koning was dan ook uitermate met zijn minister ingenomen, en liet geen gelegenheid voorbijgaan om zijn dienaar zijn tevredenheid en dankbaarheid te betoonen. Dit kwam vooral de beurs van den dienaar ten goede, die daarvoor ganschelijk niet ongevoelig was in deze periode van zijn leven. Het landgoed, dat hij bij zijn titel gekregen had, was in den beginne met schulden overbezwaard geweest. Aan dien toestand kwam spoedig een einde, want Daarnenburg was een goed financier voor Denemarken, maar ook voor zichzelf. En daar, midden in die bedrijvigheid van zijn buitenlandsche politiek, werd een aanval op zijn hart gedaan. Daarnenburg werd verliefd, tot over zijn ooren, op een Deensche schoone van midden twintig. Zou nu de lijn een bocht maken? Maar de Fransche politiek had in Parijs de oogen ook open, en er kwamen zóóveel aanbiedingen uit Parijs naar Kopenhagen, dat het een domme zet geweest zou zijn, zich nu bij Frankrijks vijanden aan te sluiten. Dus voorloopig het leger maar werkeloos laten. Het lag aan de Zuidelijke grens, en bezette daar alvast een paar plaatsen, die Zweden indertijd van Denemarken gekaapt had. Maar tegelijk werd aan Zweden bericht, dat deze bezetting slechts vriendschappelijk en tijdelijk was. Daar verscheen aan het Deensche hof een Parijsch dametje, nog familie van de Deensche koningin, Amalia, een dame met een Hollandschen naam, van vaderszijde uit Holland afkomstig. Die maakte, dat Daarnenburg vooreerst niet te veel keek naar de Deensche schoone om zich wat meer te verdiepen in de zwarte kijkers van de Parijsche. De diplomaat kreeg zware dagen; er kwam strijd in zijn persoonlijkheid, strijd tusschen zijn hoofd en zijn hart. Zooiets had hij nog niet beleefd. Maar ook nog nooit had hij iemand ontmoet, die hem zoo trok als de Deensche, iets als hij alleen maar voor zijn moeder gevoelde. En Amalia was van koninklijken bloede. „Zoek het een tweeden keer eens wat hooger," had Prins Roelof hem ook aangeraden. Met Amalia stond ook heel de Fransche politiek aan Deensche zijde. Frankrijks hulp was niet te versmaden, vooral omdat het dan tegen Zweden kon gaan. Het hoofd leek hier niet met het hart samen te kunnen gaan. Toen begon Ridder Daarnenburg de feesten en diners op het paleis meer te bezoeken dan zijn gewoonte was geweest. Daar ontmoette hij beide dames. De Fransche was de koninklijke, in houding, connecties, verstand, in alles. Zij scheen gevleid door de attentie, die de groote minister haar schonk. En toch had zij een manier, hem op een behoorlijken afstand te houden, die den grooten man prikkelde en aanmoedigde tevens. Tegenstand moedigt aan tot nieuwe krachtsinspanning, in de hoop een sterke te zullen overwinnen. Toen was het, dat Ridder Daarnenburg voor het eerst in zijn leven zijn moeder om raad vroeg. „Moeder, het is voor Denemarken noodig, dat ik hertrouw. Daarvoor komen twee dames in aanmerking. Beide van hoogen adel. Een Deensche, die me persoonlijk het meest trekt, en een Fransche gravin, die koninklijk bloed in de aderen heeft. Van den Franschen gezant heb ik wel zooveel verstaan, dat deze dame geen bezwaar zal maken, als men in Parijs het huwelijk verlangt. Maar de Fransche koning zou natuurlijk met zijn voorwaarden komen. Mijn hart neigt tot de Deensche, mijn hoofd wijst op de Fransche. Wat raadt u mij aan?" „Dat moet je zelf beslissen, jongen. Ik ben slechts je dienares. En wij leven beiden toch slechts voor het belang van Denemarken! Alleen dit zeg ik: „Zorg, dat de lijn recht blijft!" Dienzelfden dag zond Ridder Daarnenburg een briefje naar het huis van de Deensche schoone, waarin hij voor een speciale uitnoodiging voor dien avond bedankte. Daarmee gaf hij duidelijk te kennen, dat zijn plannen gewijzigd waren. Daarnenburgs hoofd had gezegevierd over zijn hart. Kort daarna ging dat meisje trouwen met een goeden kennis van den minister. Nu was het oog van den minister alleen gericht op Amalia. Die trok aan, en stootte af, om beurten. Keuvelen kon ze met hem op een feest aan het hof als geen andere. Soms ging het in het Hollandsch, welke taal beiden een beetje verstonden, maar meest in 't Fransch. In die taal deed elk zijn best om het van den ander te winnen in vlotheid; natuurlijk alleen maar om de taal. Ondertusschen had de minister zijn moeilijkheden met de gezanten van de oorlogvoerende mogendheden, vooral Frankrijk en Spanje, die elk hun best deden, meestal met geld, om Denemarken te winnen. De Spaansche gezant, de leider der vrienden van Holland, en dus de grootste tegenstander van den Franschen gezant in Denemarken, had het in elk geval in zóóver gewonnen, dat het Deensche leger werkeloos bleef. En daar was het Daarnenburg ook om te doen, want nu trok Denemarken de voordeelen nog van beide kanten. Het viel Daarnenburg op, dat Amalia nooit met hem wilde spreken over staatszaken. Zij, die zoo nauw verwant was met de Parijsche hofkringen en er steeds mee in verbinding stond, moest toch van alles op de hoogte zijn. Neen, wat er ook gefluisterd werd aan het hof, Daarnenburg was van oordeel, dat de schoone alleen in Kopenhagen was om de kpningin te bezoeken. De koning, d.w.z. Daarnenburg, weifelde nog met de politiek. De weegschaal schommelde dagelijks, al naar de minister voordeel meende te zien. De koning was als leem in de hand van den pottenbakker. Dag aan dag pleegden de minister en de koning overleg, al nam de minister in spoedeischende gevallen ook zelf wel een besluit. Hoe Daarnenburg zich in die dagen gevoeld heeft, bleek het best uit een kantteekening, die hij eens naast een ontvangen brief schreef: De koning is een kind. Al jaren hield hij diep in zijn gemoed die overtuiging verborgen voor elk. Maar nu had hij er behoefte aan, het eens neer te schrijven en met zijn oogen te lezen. DE KONING IS EEN KIND. Zorgvuldig werd de 6 Adelaarsvlucht brief opgeborgen, maar de groote man was klein genoeg om het geschrift nu en dan eens op te zoeken. De Spaansche gezant kreeg het zóóver, dat hij voor zichzelf overtuigd was, dat met een paar dagen het Deensche leger zich tegen Lodewijk zou keeren. Hij bood Ridder Daarnenburg een mooi rijtuig aan, dat de minister ook aannam. De koning was in die dagen in het leger, dat aan de Zuidgrens stond, en door hem aangevoerd werd met Prins Roelof en Graaf Dierendonk. De besturende hand bleef in de hoofdstad voorloopig. Daarnenburg ontving daar dag aan dag bezoek van gezanten. De aanbiedingen waren schitterend. Hij hield de draadjes in handen. Op het beslissende oogenblik, als niemand het verwachtte, kon het leger optrekken en zich voegen, óf bij het eene, óf bij het andere leger. En beide partijen meenden zekerheid te hebben. Na een langdurig bezoek van den Franschen gezant in zijn kamer had Daarnenburg zekerheid: Parijs zou alles toegeven aan Denemarken, en ook des ministers persoonlijke belangen waren verzekerd. Nu begreep hij ook zeer goed, dat Amalia met bepaalde bedoelingen door Lodewijk XIV naar het Deensche hof gezonden was. Ze was ook benijdenswaard, èn om haar persoon, èn om haar positie. Ook was ze onnoemelijk rijk. De weken werden maanden. De koning was ver. De minister moest vaak op eigen houtje besluiten nemen. De hoffeesten gingen hun gang, alsof er geen oorlogsgevaar bestond. Daar sprak de groote minister de Parijsche schoone weer eens in een afzonderlijk hoekje van de groote feestzaal. Ze was zeer toeschietelijk, en begreep hem dien avond in alles. Maar de diplomaat zou voor geen geld ter wereld zijn hoofd bij deze dame willen stooten, niet om haar zelf, en niet om haar koning. Hij moest eerst zekerheid hebben, voor hij het beslissende aanzoek deed. In het gesprek gebruikte hij het woord: verschil. toen ze het over de verschillende standen hadden, verschil in geboorte. „Ja, heer Ridder," zei de verleidelijke schoone met een lief, aanmoedigend lachje, „er is verschil in geboorte, maar er is een middel, waardoor dat als met één slag kan worden weggenomen. Zoudt u wel weten, wat dat is?" Het was, of heel haar wezen zich naar hem overboog. Hij kon zich niet vergissen. „Zegt u het zelf eens, verleidelijke gravin, en dan in uw overschoone taal, die mij in de ooren klinkt als muziek, uit uw mond als toovermuziek." Ze zag met innig welbehagen naar hem. Nog één moment, en ze zou het zeggen, en zich daarbij meteen aan hem overgeven. Zij zou zeggen: dat is toegenegenheid, of liefde, of gelijkheid des harten, in elk geval een woord, waarmee ze zich in zijn armen wierp. Daar stond een lakei naast hen, die den minister een brief op een zilveren blad overreikte, een dépêche van den koning uit het leger. Hij moest weg, en dat op staanden voet. Hij zou het woord van haar nog wel hooren, zei ze met haar meesleepende stem. Ridder Daarnenburg ijlde naar zijn werkkamer, gaf orders, schreef brieven, zeer in der haast. Op den hulpkreet van den koning ging hij nog dienzelfden nacht op reis, om zich naast het hulpelooze „kind" te plaatsen. Hij kwam juist op tijd. De twee legeraanvoerders hadden den koning haast overgehaald, om op te trekken. Toen Daarnenburg terugging naar de hoofdstad, was dat voorkomen: de koning was blij, dat hij de vaste hand naast zich weer voelde, maar de legeraanvoerders dachten anders. Zijn doel was bereikt: men zou werkeloos blijven, tot er berichten uit de hoofdstad kwamen. Hij ijlde naar Kopenhagen terug. En werkte er als een paard. De Parijsche schoone kon hij voorloopig niet te spreken krijgen, want ze was ongesteld. Daar barst een bom in het leger. De Spaansche gezant, die gladde vogel, de aanvoerder van de leiders der actie tegen de Fransche diplomatie, onderschept een brief van den Franschen koning, geadresseerd aan Ridder Daarnenburg, niet aan den koning. In dien brief antwoordde Zijne Majesteit op een schrijven van den Deenschen koning. Uit dit schrijven kon worden gelezen, dat Denemarken zich elk oogenblik bij Frankrijk kon voegen, en wel in denzelfden tijd, dat het groote sommen van de tegenpartij ontving. En dat de Fransche gezant meer toezeggingen had, bleek duidelijk. De Spanjaard was woedend: meer dan drie jaar had Daarnenburg, die boekenwurm, die boerenlummel hem, den geslepen diplomaat, bij den neus gehad en hij had er niets van gemerkt. Als een furie stuift hij bij den Deenschen koning binnen en brult: „Mijne Majesteit acht zich te goed om als speelbal van den Deenschen koning te dienen: ik verzoek mijn paspoort!" De koning was aan vleierij en aan een beleefden vorm gewoon. Onbeleefdheid was hem ondraaglijk. Onthutst over de brutale houding van den gezant, vroeg hij zeer beleefd verklaring van deze woorden. „Ziehier, koning van Denemarken," zei de gezant, al wat minder barsch, en reikte den koning een afschrift van den onderschepten brief over. „Dat is geheel buiten mijn weten geschied," zei de koning ontdaan. „Uwe Majesteit weet, dat ik mij niet bemoei met het werk van Uwer Majesteits dienaren. Ik verzoek U dus nog niet om mijn paspoort en blijf tot nader order van Mijne Majesteit Uwer Majesteits dienaar." Daarmee vertrok de gezant. Hij wist, dat zijn doel bereikt was. De pil was ingegeven. Nu moest er slechts gewacht worden op de uitwerking. De koning was gekrenkt door zijn onbeleefde houding, die sprak van minachting voor zijn persoon. Daar kon de man, die steeds aan schijn van heerlijkheid genoeg gehad had, niet tegen. Zijn koninklijke waardigheid was aangerand, de Souvereiniteit geschonden. Dienzelfden nacht reisde Graaf Dierendonk met eenige vertrouwden naar de hoofdstad. Prins Roelof had den koning de gunst verzocht, voor deze taak niet gebruikt te worden. Vroeg in den morgen kwam de Graaf in de hoofdstad aan. Tegen negen uur stapte Ridder Daarnenburg de trappen van het paleis op, om naar zijn kamer te gaan, naast 's konings eigen kamer. De deur viel achter hem dicht, hij wilde links afslaan naar zijn eigen kamer. Daar trad Graaf Dierendonk naar hem toe, en overhandigde hem een besluit des konings. Het gezicht van Ridder Daarnenburg kon bij de lezing niet verbleeken, daar het altijd wat aan den gelen kant was. De koning beval, zonder opgaaf van redenen, aan Graaf Dierendonk om Ridder Daarnenburg gevangen te nemen en in bewaring te stellen in „Het Kasteel," de Middeleeuwsche gevangenis vlak naast het paleis. Vijf minuten later zat Ridder Daarnenburg, de gevallen minister, in een kamer met vier kale wanden, alleen. Een schildwacht stond buiten voor de deur. Boven op den Drachenfels staat een ijzeren hekje, om te maken dat men niet van de steilte af.valt, in de diepte. Wie roekeloos te veel op eigen kracht vertrouwt en te veel op het hekje leunt, heeft kans dat hij met hek en al naar beneden tuimelt. Dan wordt zijn doode, in het gunstigste geval, zijn verminkte lichaam in den sterken stroom meegesleurd. Tenzij een sterkere op het juiste oogenblik aanwezig is om in te grijpen en de reddende hand toesteekt. Een antwoord op de vraag, wat de menschen aan elkaar gelijk kan maken, had de Ridder nog niet van de lippen van de schoone Amalia gehoord. IX Marteling RIDDER Daarnenburg zat, zonder dat hij wist waarvoor, in de gevangenis. Hij kende noch de beschuldiging die tegen hem ingebracht was, nóch den beschuldiger. Wat hij ook zijn bewaker, die hem bediende, vroeg, hij kreeg niet eens antwoord. Die man deed, alsof hij doofstom was. Op zijn vraag om papier en schrijfgereedschap kreeg de gevangene geen antwoord. Hij zat dagen en weken in de kamer met vier witte muren, waarin een tafel, een stoel, een bed en een waschgelegenheid te vinden was, meer niet. Geen boek, geen letter schrifts was er. De man had letterlijk niets te doen dan stil te zitten, alleen met zijn gedachten, die, omdat hij van niets wist, ook geen aanknoopingspunt hadden. Geen flauw vermoeden had hij, wat er gebeurde. Was er een omwenteling in het land op touw gezet, zonder dat hij, als eerste minister, er iets van gemerkt had? Meer dan twee weken gingen zoo voorbij. Hoe zijn zieletoestand was kon niemand zeggen, want hij was absoluut afgesneden van de samenleving, en de samenleving ook van hem. Wat hij ook vroeg aan den bedienenden bewaker, hij kreeg geen enkel antwoord. De man deed eenvoudig of hij niet hoorde, dat hem iets gevraagd werd. En verliet de bewaker zijn cel, dan zag de gevangene, dat een gewapend schildwacht voor de deur stond. Trouwens, dat wist hij zelf ook wel, dat dit in deze gevangenis in bijzondere gevallen de gewoonte was. Naar de oude herkomst werd het gebouw in den volksmond nog altijd „Het Kasteel" genoemd. Uit deze kamer kon de gevangene de klok van het Zelfs zóó erg, dat de wachten op alle posten rondom het paleisterrein verdubbeld werden. Niemand mocht meer voorbij den uitersten wachtpost zonder schriftelijke toestemming. Dat maakte de roering onder de bevolking nog grooter. Zouden zij hun broeder, hun beschermer, hun kampioen laten slachten? Een der laatste mooie dagen van April stond de koning uit een venster te kijken naar het vroolijke gedoe van een paar spreeuwen op het dak van het regeeringsgebouw tegenover hem. De beestjes waren onrustig, zooals de koning zelf. Hij liep naar buiten. Hij zonde zich in de warme stralen, die op het plein neervielen tusschen paleis en kasteel of gevangenis, en regeeringsgebouw. Hij liep daar als een gewoon burgermannetje, die zijn tuin bekijkt. Zou hij misschien een slaaf zijn van de etikette? Hij was toch souverein. Aan den uitersten wachtpost, waar de koning bij zijn wandeling op een meter of tien afstand voorbij gaat, houdt een oude vrouw stil. Een klein meisje van vier jaar staat naast haar. Ze komen zoo juist uit de stad. Maar den wachtpost voorbij mogen ze natuurlijk niet. Het kleine kind neemt een brief van de oude aan, draait zich om, en kijkt naar den koning. Ze vraagt iets aan de oude vrouw, en stapt dan op den koning af. Maar dadelijk treedt de wachtpost haar in den weg. „Mag ik dezen brief aan dien meneer geven?" vraagt het meisje aan den schildwacht. De koning heeft het kind gehoord en gezien. Hij houdt van zijn volk, vooral van de kinderen. Dat is bekend. De koning weet dat dit bekend is, en het streelt hem. „Laat maar begaan, schildwacht!" roept de koning. Wel ja, zou hij dan voor niets souverein zijn? Niemand mocht ongevraagd dit terrein betreden, was zijn bevel geweest. Door dat bevel eens op te heffen toonde hij, dat hij waarlijk de macht had. Het kleine kind in haar rose jurkje trippelde op vlugge voetjes naar den koning. Het stemmetje klonk heel vreemd daar in die officiëele omgeving, toen het kind vrijmoedig zei: „Dag, meneer. Complement van grootmoeder, die daar staat. Hier is een brief voor u." Toen maakte ze een lief knikje, reikte den brief over, knikte weer en draaide zich om, om heen te gaan. „Hoor eens, kindje! Krijg ik geen handje van je?" Het kind kwam terug, reikte den vreemden heer haar handje, knikte weer en ging terug. „Zeg nu maar aan je vriendinnetjes, dat je den koning een hand gegeven hebt, hoor!" zei de koning en keek het kind na, dat onverstoorbaar was, ook door de mededeeling, dat ze vlak voor den koning stond. Zulke kleine scènetjes doen goed bij het volk. Dat gaat van mond tot mond. Kan veel geïntrigeer van heethoofden neutraliseeren. De koning wist dat. Zoo blijft de weegschaal wat in evenwicht hangen. Daarom direct den brief maar open gemaakt, zoodat de burgers, die ginds, achter den wachtpost, uit de verte naar hem staan te kijken, het zien, dat hij dadelijk notitie neemt van wat zijn volk hem vraagt of bericht: een vader voor zijn volk. Dat er ginds een oude vrouw stond, die het kind naar hem toegestuurd had zag hij niet. De koning scheurde het couvert open en las: Aan Uwe Majesteit wordt eerbiedig smeekend verzocht, Uwe Majesteit een oogenblik te mogen spreken, door Uwer Majesteits onderdanigste dienaresse Weduwe F. Schuiteman, oud 72 jaar. Dadelijk draaide de koning zich om, en liep in de richting van het paleis, over het plein. Om dadelijk werk van het verzoek te maken? Dat zou de menigte, die daar bij den uitersten wachtpost aangegroeid was en naar hem stond te kijken, er wel uit kunnen opmaken. Zijn gezicht was echter niet te zien. Daardoor bleef ook verborgen, welken indruk dit kleine briefje op hem maakte. In elk geval stoorde het hem in zijn lente-overdenkingen. Verstoord, kribbig, kwam hij in het paleis aan. Dat er iets met hem aan de hand was, begreep zeker de raadsheer, die Ridder Daarnenburgs plaats had ingenomen, al wilde de koning telkens laten uitkomen, dat hij nu zelf zijn eigen eerste minister was. Tijdens de zitting had de koning dien dag telkens bedenkingen tegen de voorstellen, als wilde hij een spaak in het wiel steken. Bij de kleinste dingen kwam zijn ontstemd gemoed voor den dag. Maar men kende hem. Laat maar rusten. Dat kalmeert wel weer. Aan het eind, toen de raadsheer van de kroon nog aanwezig was, smeet de koning den brief van de weduwe Schuiteman op tafel, en zei nukkig: „Ook dat nog!" „Och," zei de raadsheer, „natuurlijk een gewoon verzoek om gratie. Ze heeft wat lang gewacht, maar kan het nu niet meer houden. Laat haar in de groote rij morgenmiddag tijdens de audiëntie meeloopen, zou ik adviseeren. Dan heeft ze haar zin. Het volk moet in deze dagen wat ontzien worden." De koning wandelde juist door de kamer heen en weer. Nu bleef hij staan, en sprak in het volle bewustzijn van zijn onbeperkte souvereinsmacht: „Dat doen wij dezen keer niet, waarde raadsheer. Zend deze weduwe bericht, dat zij morgenvroeg om tien uur in particuliere audiëntie zal worden ontvangen. Ik wil nu en dan ook eens uit eigen oogen zien, en door eigen ooren hooren, om te vernemen, wat er in mijn volk leeft." „Er is nog heel wat te regelen van avond, Majesteit," zei de dienaar onderdanig. „Ik zal Uwer Majesteits orders uitvoeren." Maar hij dacht erbij: Laten we wachten tot morgen. Dan is hij zeker van gedachten veranderd. Alsof de koning de gedachten van zijn raadsheer op diens gezicht zag, of, omdat hij zichzelf in dit opzicht zoo goed kende als zijn raadsheer dit deed, zei hij: „Het afzenden van dat bericht zal uw eerste werk zijn, waarde raadsheer. Ook wil ik die vrouw alleen ontvangen. 7 Adelaarsvlucht einde van de Paleisstraat, en sloot allen toegang tot het Paleis af; een rij gewapenden met het gezicht naar de stad, het geweer aan den voet, en daarachter een rij met het gezicht naar het slotplein, waar weer een dubbele rij soldaten in een cirkel het heele plein om het schavot afsloot, alleen de trappen van het Kasteel vrij latend, waar straks de ten doode gedoemde zou afgevoerd worden. De slagen der klok dreunden. Ze vertelden de bevolking: de klok der kerk, aan Elia gewijd, begeleidt den veroordeelde. Die eer doet de koning, als opperheer der kerk hem aan. Daartoe acht hij hem niet onwaardig, zooals voor vijf en twintig jaar graaf Hobbema, die een volslagen oproer door het heele land op touw had gezet, met het doel den koning te vermoorden. Toen was het rijk aan dat gevaar ontsnapt. Maar de klok had bij de terechtstelling niet mogen luiden. En uit de verwarring, die toen het land had beroerd, waren koning en land gered door niets anders dan de „Landswet" — het werk van Peter Schuiteman! De Elia-klok vertelde het aan de bevolking: De koning waardeert dat thans nog, door die klok te laten luiden. Maar Elia was immers de man van het woord: Alzoo zegt de Heere: omdat gij Mij hebt vergeten en eigen wegen zijt gegaan, daarom zal Ik u overgeven in de hand uwer vijanden. En wie misdrijf pleegt, zal door het recht worden gestraft, onmeedoogend, al zou hij dat recht zelf onder woorden hebben gebracht in de „Landswet." Een rilling ging door de gemoederen, toen die slagen over de stad uitrolden. Nog geen kwartier luidde de klok. Lang genoeg om het ieder te verkondigen: het recht moet zegevieren, straks valt het hoofd. Maar nog meer zei het tegen de stadsbevolking, toen ineens die klok zweeg. Men stelde het zich voor: nu komt hij zeker van de trappen... nu beklimt hij het schavot... nu...! Daar begon de klok weer te luiden. Maar had hij nu een anderen klank? Het was de klok van de Golgothakerk, die nu begon. Die had een zachter stem, was teerder van klank, leek meer op een vrouwenstem. Die klok herinnerde, zooals de predikers op den kansel vaak zeiden, aan het lijden en sterven des Heeren voor zondaren. Zou die klok nu niet mogen luiden voor dezen zondaar? Ja zeker, ook voor Schuiteman, den lieveling des volks. En droeg die nu den haat des konings? Er ging iets lieflijks, iets aangenaams en weeks door de bevolking, toen die klok van de Golgotha-kerk zijn teere stem verhief. Evenmin als de bevolking iets wist van den gevallen staatsman, hoe hij onder de vernedering en aanstaande straf was, evenmin wist Ridder Daarnenburg iets van de volksstemming; maar die klok bracht de verbinding tot stand, onzichtbaar, door de lucht, op de geluidsgolven. Die klokslagen brachten iets moois in de harten. In de stad. Ook bij den ongelukkige? Als alle gedachten der stadsbevolking onder woorden gebracht moesten worden, die door de harten en hoofden gingen, toen ze die klok hoorden en daarbij dachten zoowel aan den koning als aan den veroordeelde, dan had het niet korter gekund dan door deze woorden: Ziet, hoe lief hij hem was. Maar nu wist ieder ook, dat het harde einde onafwendbaar was. De klok hield op, ook de Golgotha-kerk zweeg. Nu was het woord aan de menschen, aan één mensch: den scherprechter! De menschen zouden gaan werken aan een medemensch, het laatste werk. Zij voerden uit den wil van hun koning, den vertegenwoordiger van Gods autoriteit op aarde. De druk lag nu op ieder in de hoofdstad. Nu ging het gebeuren, het vreeselijke. Er was geloop in de gang der gevangenis. De deur werd geopend. Graaf Dierendonk stond voor de deur. Men vertrok. Graaf Dierendonk voorop. Daarna de beide predikanten met den veroordeelde tusschen hen in. Daar achter twee soldaten. Zoo ging het de breede gangen door, naar de poort. Van de trappen der gevangenispoort overzag de gevallen groote man even het terrein, waarop hij zoo veel jaren geheerscht had. Om het heele plein stond een dubbele rij soldaten, het geweer bij den voet. Om hem te beschermen? Om door hem bevolen te worden? Alleen om den scherprechter te beschermen, als mogelijk het woedende gepeupel zou willen aanzwermen uit de hoofdstad om den beul te verhinderen zijn werk te doen in naam des konings. Recht op het schavot ging de stoet van zes man af, kwam bij de trapjes aan. Stil was het op het met honderden menschen gevulde Plein. Geen voet bewoog. Er ging een hoofd vallen. Een dierbaar menschenhoofd. Het kan je straks, misschien het volgend jaar, ook overkomen. Je blijft toch maar een mensch. De zonde ligt aan elks deur. De harten klopten. Dat hoor je niet op een groot plein. Op het schavot stonden reeds twee mannen, toen de stoet van zes daar aankwam: Graaf Steunenburg en de scherprechter. Met een handbeweging riep Graaf Steunenburg den veroordeelde naast zich. De wenk werd begrepen. Daar stond de sterveling, naast den barren militair, wiens wapenrusting blonk in de vroege Meizon. Graaf Steunenburg nam het papier, dat hij in de hand hield, voor zich, en begon het vonnis op te lezen. Dat duurde wel vijf minuten. Waarschijnlijk heeft de veroordeelde er weinig van gehoord. Het was ook niet noodig: hij had alles immers reeds gelezen. Het was alleen een verlenging van de marteling. Nu had de ten doode gedoemde voor het laatst nog tijd zijn omgeving op te nemen: een hoopje zand, links naast hem, om op te vangen zijn bloed (ach, dierbare moeder) en een zwart kleed er naast. Dat zou hem dadelijk dekken. En daar rechts van Graaf Steunenburg een doodkist. Er was op alles gerekend. Schuiteman moest zich afwen- den van die kist, en draaide zich half om. Nu stond hij recht voor het paleis: alle gordijnen waren neer. Van droefheid sluit 'n mensch de oogen. Soms van schaamte. „Daarom zijt gij schuldig verklaard aan omkooperij en hoogverraad en mitsdien verliest gij bij dezen uw adeldom, uw bezit, uw leven." Steunenburg stak het papier bij zich, en trok zijn sabel. Vóór hem op een stellage lag Ridder Daarnenburgs wapenschild. Graaf Steunenburg hieuw het met zijn sabel in stukken, zoodat de splinters over het schavot vlogen. Graaf Steunenburg trad een paar schreden terug en wenkte den scherprechter, die leunend op zijn moordend wapen, zich alleen wat oprichtte en naar den veroordeelde keek. „Mannen van mijn dierbaar vaderland!" klonk opeens de harde stem van Schuiteman, die zich tot de rij soldaten richtte, „aan omkooperij ben ik schuldig. Daarvoor heb ik den koning vergiffenis gevraagd, en daarvoor ben ik bereid elke straf, die mij opgelegd wordt, te ondergaan. Daarop staat echter de doodstraf niet. Aan hoogverraad ben ik niet schuldig. Ik mag dus geen genade vragen. Ik sterf onschuldig." Velen der soldaten moesten eens even op een anderen voet gaan staan. Menigeen schoof wat met de schouders. Daarbij schuift het alleronderste kleedingstuk even wat over de borst. Dat is in sommige oogenblikken wel aangenaam: in die borst zit het hart. Dat werkt soms. De veroordeelde draaide zich tot den scherprechter, en zei zacht: „Doe uw plicht vrijmoedig, maar snel. Ik zal u een teeken geven." Hij trad op het hoopje zand toe. De twee predikanten kwamen naast hem, en knielden ook. Alsof er dadelijk drie hoofden zouden neerrollen in het zand, zoo bogen ze er alle drie reeds naar toe. „Het Onze Vader, broeders," zei de veroordeelde heel zacht. Gemompel werd er in de naaste omgeving gehoord, want de drie baden samen. Maar weldra schreeuwde Schuiteman het uit, zoodat het over het Plein klonk en een elk het hooren kon: „Vergeef mij mijn schulden, zooals ik op dit oogenblik vergeef aan alle mijn schuldenaren." Daarna ging het gemompel weer voort, tot aan het Amen toe. De beide oude predikanten stonden met moeite op, en traden terug. De scherprechter kwam naar voren. De veroordeelde breidde zijn armen uit, boog het hoofd. Het zwaard werd opgeheven: de zon flikkerde er op, het rees in de hoogte. „HALT!" riep Graaf Steunenburg, nog voor dat het zwaard geheel opgeheven was. Verwonderd hield de scherprechter op en liet zijn werktuig naast zich neerzinken. „De koning heeft genade geschonken!" riep Graaf Steunenburg met commandostem over het schavot en het plein. „Begenadigd tot levenslange gevangenisstraf!" De veroordeelde liet de handen zakken tot op den grond om zich te steunen. De beide dominees, die nu begrepen, dat de koning uit eigen beweging genade had geschonken, kwamen bij Schuiteman en hielpen hem overeind. Met verwezen blikken keek Schuiteman naar den dominee. „Gij zijt begenadigd door den koning!" zei deze. „Wat zegt ge, broeder?" vroeg Schuiteman, die zich aan den arm van den ouden man vasthield om staande te blijven. De predikant herhaalde zijn mededeeling. Nu eerst begreep de veroordeelde, wat er gezegd was. „Ach," zei hij, en greep nu ook den anderen dominee vast om niet te vallen. „Ach, Heere Jezus, vergeef het hun: ik was al in Uw hemelrijk." De kleine stoet van zes verliet het schavot in dezelfde orde als die gekomen was. Alleen moest de begenadigde nu gesteund worden door de zwakke, trillende armen van twee oude, afgeleefde mannen. Toen ze de trappen van het gevangenisgebouw betraden, klonken boven in de lucht zeven sonore slagen dat ik hem nu smeekte om het jou nog eens te schenken. Het woord genade heb ik geweigerd uit te spreken." Hij stond in vervoering op, sloeg zijn armen om haar peezigen hals, en half smeekend, half kermend, kwamen de woorden uit zijn keel: „O, moeder, mijn eenige lijden hier in deze kamer was om u, om u en u alleen. Me zelf kon me niets schelen. Nooit heb ik in de wereld iemand liefgehad als u. Alles was om u, voor u. Praat u nu, moeder. In al die jaren heb ik geen menschelijke stem gehoord. Vóór dien vreeselijken dag had ik mijn verdediging nog, later niets, niets te doen. Papier, pen en inkt heeft men mij geweigerd. Zelfs mijn Bijbel was weg, toen ik na dien martelenden tocht hier weer terug kwam." „Was het een zware tocht, jongen?" Ze liet haar hoofd weer tegen het zijne hangen, als had ze toch een oogenblik steun noodig, de sterke, alleen op zichzelf steunende vrouw. „Ik was zinneloos, toen ik hier weer terugkwam. Ik ben ziek geweest, ziek naar ziel en lichaam. Hoelang? Dat weet ik niet. Misschien weken, of maanden. Men heeft mij niets gevraagd, niets gezegd. Als een zwijgende Trappistenmonnik ben ik nu al die jaren geweest. Mijn Bijbel heb ik weer gekregen. Maar dat is ook alles wat ik heb." „Dat is ook het eene noodige, mijn jongen. Kom, laten we samen bidden. Ik geloof, dat het jouw beurt is. En al was ik door de jaren de beurt vergeten, dan moet je het nu toch maar doen; ik kan mijn gedachten soms niet goed meer bij elkaar houden. Kom, laat ik naast je knielen. Spreek je hart eens uit tot God; den laatsten keer, dat we samen iets verzoeken. Als we weer samen zijn dan is het geen tijd meer om te verzoeken, dan juichen we voor Zijn troon." Naast hem geknield aan de tafel deed ze als hij, en legde het hoofd op de gevouwen handen, die op den tafelrand rustten; hun houding, als ze samen baden, van der jeugd af. Hij sprak heesch. Hij had in zoo'n langen tijd niet gepraat. Hij bad lang, zeer lang. Blijkbaar had hij in de jaren alle begrip van tijd verloren. Tot z ij het „Amen' uitsprak. „Kom, jongen. Nu gaan we nog even bij elkaar zitten praten. Nu is al mijn zorg weg. Als jij zóó met God kunt spreken, kan ik je laten gaan. Wat er komt, alles is goed. Mijn jongen is Gods eigendom. Er is maar één ding dat we nog bezitten in dit leven: Onze Heiland aan het kruis. Of het nu nog een dag, of een jaar of honderd jaar duurt. Hij heeft ons gekocht." Hij zag nog een stoel in de kamer staan. Die had hij niet eens opgemerkt. Er was altijd maar één stoel in zijn kamer geweest. En nu twee? Hij ging naast haar zitten. „Moeder," zei hij, „mijn grootste rijkdom is, dat u mij een Godvreezende opvoeding hebt gegeven; dat heeft me staande gehouden en zal me overeind houden, hoe lang het ook duren mocht." „Dus is het offer van mijn leven aangenomen, en mijn zending volbracht. Ik moest je klaar maken voor ons dierbare vaderland. God heeft het offer niet geweigerd. Toen jij de taak volbracht had, deed Hij je vallen, jongen. Hij liet toe dat je zondigde, de zonde van machtlust, mijn kind, de zonde van je moeder, de erfzonde." „Ja, moeder," zei hij zacht. „En heb je die voor God beleden?" „Ja, moeder, vele malen." „Ik wist het, mijn jongen, ik hoorde je telkens praten, terwijl je hier zat, en ik thuis." „Ik wist niet eens, of u nog leefde, moeder." „De wreedaard, de lafaard!" riep ze met harde stem. Er werd aan de deur geklopt, de deur ging open, een bewaker verscheen, legde een couvert op tafel en vertrok weer zonder een woord. jHet eerste teeken van leven, dat ik in deze kamer van buiten krijg in al die jaren," zei hij met iets schreiends in zijn stem. Begeerig keek hij naar den brief, scheurde de enveloppe open, haalde er een papier uit en las, terwijl er geen opschrift en geen onderteekening op te zien was: Koninklijk Besluit: Olga Schuiteman wordt in het bezit gesteld van de volledige bezittingen, die haar vader had bij zijn aftreden als eerste minister, ook van het Riddergoed Daarnenburg en den titel. Ook zal zij de erfgenaam zijn van alle goederen, die haar vader zou hebben bezeten. Er kwam een glimlach op het gezicht van den lezer. Toen keek hij scherp in een hoekje van het papier. Daar stond, met potlood gekrast, een C. „Dat is het geheime teeken van den koning en mij, moeder. Dit stuk heeft hij zelf gezien. Met deze C. groet hij mij. Hij zou zoo graag bij me komen. Ik ken hem, moeder. Zijn hart is goed. Hij hangt aan mij. Daarom is hij soms boos op zichzelf. Hij zal eens tot me komen, moeder, om me te zeggen, dat ik gelijk had. Deze C. zegt het me. Hij is goed." „Hij goed? Hij is een lafaard, ik heb het hem gisteren gezegd. Het meeste kwaad wordt gesticht in de wereld door zwakke mannen. Ik haat zwakke mannen, ik veracht hem om zijn zwakheid, den lafaard." Ontsteld door dezen uitval, keek haar zoon tot haar op. Zou ze wezenlijk malende geworden zijn? Dat ze haar zelfbeheersching kon verliezen, had hij nooit geweten. Ze merkte het, dat hij haar vreemd aankeek. „Vergeef me, jongen, ik ben maar een vrouw, ik vergat mijn belofte aan den koning, mij van God gezonden, dat ik hier alleen tot je zou spreken als moeder. Het zwakke oogenblik is voorbij. Laten we ons andere gesprek weer opvatten. God heeft je laten zondigen. Door welk middel? Langs welken weg?" „De koning is het niet, die mijn val gewild heeft, moeder. Dat waren graaf Dierendonk, en vooral Prins Roelof, met nog eenige andere edellieden, omdat ik me een paar maal een woord heb laten ontvallen, waaruit bleek, dat ik me door mijn kennis en wilskracht hun meerdere rekende. Zij zijn gegriefd. Ik had altijd een soort minachting voor den adel, hoewel ik me verheerlijkt voelde, toen ik zelf ridder werd." ,,De erfzonde, mijn jongen, de erfzonde heeft God er voor gebruikt, toen je taak afgeloopen was. Luister eens naar me. Ik was twee-en-twintig, toen mijn moeder stierf. Ik heb haar nooit gezond gekend. Ze was zeer stil. Spreken deed ze weinig. Mijn vader was toen al jaren dood. Op het laatst van haar leven zei ze tegen me, toen ik eens met minachting sprak over een edelman, dien ik op een jachtpartij gezien en gehoord had: kind, veracht den adel niet, er vloeit adellijk bloed in je aderen. En nu, mijn jongen, dat bloed heeft gevloeid langs mij naar jou: dat wilde de hoogste sport bereiken. Dat had God niet noodig. Hij sprak 't „halt" uit. Want je had de zending aan Denemarken volbracht. Kom, laat me toch eenmaal schreien aan je borst. Mijn vader heeft me in mijn prille jeugd het schreien verboden. Nooit heb ik het meer durven wagen, want het was zonde, meende ik. Ik moest sterk zijn. Maar als ik nu denk, dat we afscheid moeten nemen jongen, blijf sterk, tot het einde Zie. nu komen er tranen nu kan ik ze niet tegenhouden." — Ze liet haar hoofd op zijn schouder zinken; hij sloeg zijn armen om haar heen. — „... En, Peter... God liet toe, dat een woedende stier je vader doodde, omdat je vader zijn eigen krachten overschatte, maar zijn taak was volbracht Ik moest je verder alleen opvoeden Jouw taak is ook af Beloof me mochten ze ooit eens komen en je met geweld weer in het gestoelte der eere trachten te zetten weiger dan Peter, mijn jongen, weiger dan. want je taak is af De zending is volbracht Je zou het land tot verderf strekken...... want je machtlust is mateloos Alleen leven met God, alleen met God tot het einde, tot Hij je roept. Ik zal niet lang meer leven eiken avond om zeven uur, als de Paleisklok slaat, bidt je moeder voor je, jongen Als ik er niet meer ben, dan zal den eersten avond om zeven uur hier in de buurt iemand twee pistoolschoten lossen Zoo heb ik het geregeld Dan weet je, dat je voor je moeder niet meer hoeft te bidden, dat ze dan thuis is Zoo heb ik het geregeld want hij is laf, en hij is wreed, mijn jongen, hij zou mijn doodsbericht tegenhouden om je te martelen God zij mij genadig ik kan mijn booze lusten niet meer bedwingen Hij kuste haar op de wang, en noemde haar met allerlei lieve woordjes. Ze veegde haar tranen af, zuchtte een paar maal, en vroeg: „Zal ik hem vragen, of Olga eens bij je mag komen?" „Verlangt het kind er naar?" „Och, kinderen vergeten zoo gauw. Ze heeft je zoo zelden gezien, ze was nog maar vier jaar. Voor haar is het niet noodig." „Laten we dan het kind een droeven tocht sparen, moeder En u een verzoek, dat u toch niet makkelijk zou vallen." Ze hoorde niet meer, wat hij zei. Dof zat ze naast hem in de kamer op den vloer te kijken, en langs de kale muren. Ineens barstte ze in snikken uit. Maar er kwamen geen tranen. De bron was verdroogd. Hij knielde voor haar neer, hief zijn hoofd tot haar op, en keek in haar doffe oogen. Het was, of het licht eruit verdwenen was. De eigenaardige stralen, die hem altijd zoo hadden getrokken, en anderen vaak zoo gehinderd, zag hij niet meer. Ze werd zeer bleek. „Is u niet goed, moeder?" vroeg hij. „Jawel, jongen, heel goed. Ik reis al naar boven. Ik ga heen. De engelen dragen mij." De deur ging open, en een wachter verscheen. De zoon hielp zijn moeder op de been. „Dag jongen," zei ze met een stem zonder klank. Hij sloeg zijn armen om haar heen en kuste haar. „Tot straks," zei ze en ging wankelend heen. De deur liet ze open. Ze keek niet één keer om. De lange gang door keek hij haar na. Toen ze dicht bij de trap was, snelde hij achter haar aan. De wachter liet hem begaan. Bij de trap sloeg hij nogmaals zijn armen om haar heen en zei, in snikken uitbarstend: „Moeder, dag moeder, voor het laatst." „Dag jongen," zei ze dof, „tot straks." Ze daalde de trap af, keek niet meer naar hem om. Hij ging terug. De deur viel achter hem dicht. Zij kwam buiten. Daar wachtte diezelfde hulpvaardige heer, die haar een arm reikte. Ze nam hem, en stapte in een rijtuig. Geen woord kwam er over haar lippen. XIII Verhuizen is ons lot DEN vorigen avond was de stad al vol geweest van het nieuws: mevrouw Schuiteman zal haar zoon in het Kasteel, de gevangenis, bezoeken. De koning is zelf bij haar geweest om het haar te gaan vragen. Hij leeft dus nog. Het waren praatjes, dat hij al lang dood was. Nu kon je eens zien, dat het volk door heethoofden werd opgezweept. De koning en de adel waren nog zoo kwaad niet. Toch had het er al den schijn van, dat deze berichten rondgestrooid waren door den koning en den adel: er zat te veel lijn in. Er zat politiek in. Al weken was de houding van sommigen uit den burgerstand dreigend geweest. In de Vertegenwoordiging, in gesprekken van het volk kwam het uit, dat er iets broeide. En alle tegenstand tegen de heerschende macht scheen zich te willen bedienen van de machtspreuk: „Schuiteman vrij!" om zich te concentreeren en met des te meer macht tegen het huidige systeem te ageeren. De koning maakte zich ernstig ongerust dat, evenals onder zijn vader, na dien ongelukkigen oorlog, het volk, dat is de burgerstand, zich als één man tegen hem zou verzetten. Er waren al maanden moeilijkheden met het innen van de belastingen. Sommigen weigerden pertinent, en dat nog wel van de invloedrijkste kooplieden. Daarom had de koning het noodig en nuttig geoordeeld om in persoon een bezoek bij mevrouw Schuiteman af te leggen. Maar het volk was nu eenmaal achterdochtig geworden. Op denzelfden tijd, dat mevrouw Schuiteman dat moeilijke bezoek bij haar zoon bracht, liep het volk tot hoopen te zamen op pleinen en breede straten. Er scheen iets op handen te zijn. Daarvoor hoefde de macht zich nu wel niet bang te maken, want er waren soldaten genoeg in de hoofdstad om elke ongewenschte beweging direct den kop in te drukken. De soldaten, die patrouille liepen door de stad, werden uitgejouwd, men schold hen voor „beulen" of „beulenhelpers." Want het moest een afscheid voor het leven zijn, was er bekend geworden. De koning zou het zelf gezegd hebben. En nu kon een kind begrijpen, dat dit niet anders beteekende dan: we zijn van plan om hem vannacht of morgen van kant te maken. Op dienzelfden middag werd er in een kroegje een complot ontdekt, dat niets minder beoogde dan dien nacht Schuiteman te bevrijden. Het gemeen van de straat zou het plan uitvoeren, maar er zaten heeren kooplieden achter. Toen mevrouw Schuiteman in het rijtuig van dien vriendelijken, vreemden heer, moe als ze was, naar huis reed, zaten er al een paar van die complottisten achter slot. 's Avonds hoorde de wacht, dat er achter het paleis een schot viel. En nauwelijks was men inderhaast op onderzoek uit, of er viel een tweede. Maar daarbij bleef het ook. Een eenvoudig manneke liep daar achter den wal met een pistool. „Wat moet jij hier loopen te schieten?" „Ik wou m'n pistool eens probeeren." Wat ze ook deden, en hoe ze ook dreigden, er was niets meer uit het manneke te krijgen. Het scheen waar ook, wat hij zei. Men liet hem gaan, maar bleef van dat oogenblik dubbel waakzaam in de buurt van het Kasteel of te wel de gevangenis. Wie wel heel goed begreep, wat die twee schoten moesten beduiden, dat was Schuiteman, de gewezen ridder Daarnenburg, de gevallen staatsman. Dat eenvoudige manneke had zijn plicht gedaan. Toen die vreemde, vriendelijke heer met het rijtuig aan de woning van mevrouw Schuiteman stilhield, moest hij haar helpen, anders was ze er niet uit gekomen. Met moeite kregen hij en het dienstmeisje de vermoeide oude vrouw in de kamer en zetten ze haar op de canapé, waar ze den vorigen dag ook gezeten had, toen ze audiëntie aan den koning verleende. Toen ze zat, deed ze voor het eerst den mond open, en zei met zachte stem: „Volbracht, tot het einde." Maar ze zei het zoo fluisterend, dat die vreemde heer het niet heelemaal verstond, en nog navroeg. Maar hij had nu geen tijd om aan de woorden der vrouw te denken: zij zelf vroeg zijn aandacht. Ze zakte op zij, sloot de oogen. Hij, dokter van zijn vak, expresselijk besteld door den koning, om haar naar huis te geleiden, wist, wat dit bezoek voor een oud hart kon beteekenen. Geen kwartier nadat hij met het oude menschke de deur was ingegaan, verliet hij die woning alweer: mevrouw Schuiteman was overleden aan hartverlamming. Peter Schuiteman begreep dien avond wel, wat die twee pistoolschoten moesten beteekenen. En gelukkig ook, dat hij zoo die boodschap kreeg, want niemand heeft hem daarna verteld: „Uw moeder is overleden." Het was den wachters verboden, een enkel woord tegen dezen gevangene te zeggen. Toen ging nog dienzelfden avond het nieuws rond, dat de moeder bij het bezoek vergeven was. Men had haar iets ingegeven, misschien wel gelijk met haar zoon. Die zou zeker ook al dood zijn. „Maar nou is het genoeg, jongens: we gaan zelf kijken en als hij er nog is, we halen hem. Ik heb mijn leven ervoor over." Daarom moest er van het Paleis uit gehandeld worden. Had men Schuiteman, dien volksmenner, eenmaal op vrije voeten, dan zou de burgerij niet meer te houden zijn. Zoover kende de koning zijn volk wel. Dat moest in elk geval voorkomen worden. Midden in dien nacht werd de gevangene gewekt. Men beduidde hem, zich te kleeden. Hij kreeg een blinddoek voor de oogen, zijn handen werden gebonden. Zoo kwam hij in een rijtuig te zitten, wat hij aan de beweging voelde. Aan paardengetrappel naast hem kon hij weten, dat hij onder bewaking wegging. Geen woord werd er tegen hem gezegd. Ook de mannen, die hem meenamen, spraken met elkaar geen woord. Zij lieten hem voor zichzelf aan eigen gedachten over: hij mocht denken, dat hij vervoerd werd om afgemaakt te worden, ook, dat het zijn vrienden waren, die hem wegbrachten op veiliger plaats, als men eenmaal Luther beschermd had tegen zijn vijanden. Voort ging het, uur aan uur. De gevangene, die een onuitputtelijke bron van herinneringen had in zijn borst, waarbij gisteren nog weer zooveel gevoegd was door het bezoek van zijn moeder, en de wetenschap dat zij nu reeds was in het land der „gezaligden," hoefde zich tijdens dezen rit al evenmin te vervelen als hij de laatste acht werkelooze jaren had gedaan. Hij was er reeds aan gewend, om alle afwisseling alleen in zichzelf te zoeken. Het werd dag. De zon rees. Op den middag trok nog steeds de kleine stoet met het rijtuig verder, steeds verder. De avond daalde. De nacht kwam aan. Men reed steeds voort. Of het nog altijd dezelfde bewakers waren, was voor den geblinddoekten gevangene onbekend. Toen men hem den blinddoek afnam, was hij in een vertrek, dat geheel het aanzien van een gevangeniskamer had. Een bed, een tafel en een stoel, waschgelegenheid en, wat hem wel verwonderd en verheugd moet hebben: zijn eigen groote Bijbel lag op tafel. Hier bracht hij verscheidene dagen door. Hoeveel, dat wist hij niet. Hij was al eenige jaren gewend, de dagen niet meer te tellen. De rust was wel noodig voor hem. Hij was altijd een kamergeleerde geweest, en de lange rit had hem zeer aangepakt. Maar rust gunde men hem niet veel. Toen hij wat tot zichzelf gekomen was, haalde men hem weer eens midden in den nacht uit zijn bed. Hij werd geblinddoekt, en voort ging het weer, als de vorige maal. Hij scheen gevoerd te worden van gevangenis tot gevangenis. In elk nieuw gebouw, waarin men hem vergunde zijn oogen te gebruiken, zag hij maar één bewaker, maar ook na eiken rit een anderen. Hierin kwamen ze allen overeen, dat ze doofstom schenen te zijn, allemaal. Maar hij van zijn kant nam ook niet eens meer de moeite zoo'n onbekenden man iets te vragen. Zelfs morgengroeten werden niet gewisseld. Hij meende op te merken, dat de tocht steeds Noordwaarts ging. De middagzon stond steeds achter. Regen, die natuurlijk uit Westelijke richting moest komen, bemerkte hij aan den linkerkant; men voerde hem naar het Noorden. Hij begreep: daar was de bekende staatsgevangenis Drieschoor, waarheen hij, als ridder Daarnenburg, de almachtige staatsman, ook wel eens een landgenoot gestuurd had. Die gevangenis lag tegenover Drontheim in Noorwegen op een eilandje, een zichtwijdte uit de kust. En toen hij voelde, dat men hem in een boot gezet had en er geroeid werd, had hij zekerheid. Vooral, toen de tocht over het water maar zoo kort duurde. Weer was hij in een kale gevangeniskamer, toen men hem vergunde rond te zien. Dit was nu al het zesde verblijf dat men hem gaf, sinds hij van de hoofdstad vertrokken was. Zou dit nu het doel van den tocht zijn? Maar hij was te moe, lichamelijk en geestelijk, om rond te zien. Hij ging naar bed. Toen hij wakker werd, was het dag. Er stond een gebaard militair van een jaar of vijftig voor zijn bed, tamelijk verfomfaaid in de kleeren en met een onverzorgd uiterlijk. „Zie zoo, vader," zei de brombeer, „nou zit je als een vos met de pooten tusschen de klem. Wie hier komt, is er voorgoed, en hoeft nooit meer aan verhuizen te denken. Wie je bent, weet ik niet; waar je bent, mag je niet weten, en praten met je mag ik ook niet; maak het me dus niet moeilijk en hou je mond. Ik zal je het logies niet zwaarder maken, dan je het zelf noodig vindt. „Goed," zei de gevangene. „Kijk, nou begin je al te praten. Als je zoo doorgaat, zal ik de ijzers nog wel moeten gebruiken. Je houdt je bek in het vervolg." Dat was de eerste keer, dat een menschelijk wezen het 10 Adelaarsvlucht woord tot hem gericht had in de laatste acht jaar, behalve zijn moeder voor ongeveer zes weken. Maar het was ook het eerste woord, dat over zijn lippen gekomen was, en dat woord gaf uiting aan zijn onderdanigheid. Zijn bewakers hadden werkelijk niet te klagen, dat deze gevangene opstandig was. De houding van den ouden brombeer was beneden alle kritiek. Zeggen deed hij niets, wel telkens iets snauwen. Hij was de eenige, die den gevangene bediende. Telkens stond hij tegen zichzelf te praten, waarbij de vloeken niet gespaard werden. Tot hij op een morgen de kamer binnen kwam met een stapel dikke boeken, die hij naast den bekenden Bijbel neerlegde. „Ziezoo, vader. Die hebben ze voor je gestuurd. Je bent zeker een geleerde, dat hoop ik tenminste, want ik kan er geen woord van lezen. Latijn, zegt mijn zoon. Nou heb je wat te doen." De gevangene hield zijn mond. Maar de oude brombeer, de commandant van de vesting en het regiment van twee invalide soldaten, kon niet zwijgen. Telkens, als hij in de gevangeniskamer kwam, begon hij weer. En het was duidelijk, dat hij geregeld iets verzon om er te komen. Tot hij zelfs vragen begon te doen. Toen de gevangene dat voor den eersten keer opmerkte, en niet van plan was om een antwoord te geven, zat hij juist in een van zijn oude boeken te lezen van de klassieken, de oude wijsgeeren. Nu had hij, omdat alle schrijftuig hem ontzegd was, een stukje lood van een der smalle, hooge raampjes, waar hij net bij kon, afgebroken, en daarmee zette hij, even zichtbaar, een streepje hier en daar op den kant. Ook wel eens een woord. Dat stukje lood nam hij nu, en kraste op den muur: ,,U verbood mij te spreken." „Daar heb je verdraaid gelijk in, vader." Maar de man begon zich nijdig te maken, en met de vuist op tafel slaande, riep hij: „En ik zeg, dat ik baas ben op Drieschoor. Laat de koning in de hoofdstad en Prins Roelof daar in de stad aan den wal, zeggen wat ze willen. Laat ze daar den baas spelen, de koning over het zoo dom zijn, om een gevangene hier te halen; je wordt met den dag slapper." „Vrouw," riep de commandant uit, en posteerde zich in de huiskamer, „het wordt me onderdehand al te bar. Ben jij nou commandant van de Drieschoor, of ben ik het? Flodder hier in de afdeeling van het huishouden zooveel je wilt, dat de klodders zeep op de vloer liggen en het water me om de ooren spettert, maar blijf van mijn beroep af; ik, als commandant zal zeggen, wat er gebeurt. Neen, zwijg! Ik wil geen woord terug hooren dezen keer. Ik sta op mijn stuk, als het er op aan komt. Het was begin Mei. Op den middag om drie uur waren de drie leden van het jubileerende gezin op hun Paaschbest gekleed. De woonkamer was niet versierd, omdat het niet noodig was, had de commandant gezegd. „Nu zal de plechtigheid aanvangen," zei hij ernstig tegen zijn vrouw en zeventienjarigen zoon. „Heb slechts geduld. Neen, volgen jullie me eerst. Kom mee! Moeder en zoon keken elkaar wel vreemd aan, maar volgden den geheimzinnig doenden man door de gang; en waar toen heen? Naar den anderen kant van dezelfde verdieping, waar nog twee vertrekken waren, die sinds jaren leeg stonden, omdat er geen gasten meer voor waren. In de grootste van die kamers leidde hij vrouw en zoon binnen. Dagen had hij, zonder dat iemand het wist, die kamer klaar gemaakt, eigenhandig, voor het groote feest. Nu ging hij naar boven, om den gevangene te halen, die niet veel lust had, en aarzelend zei: „U moet mij toch in deze kamer bewaken, commandant?" Toen werd de man woedend, en riep: „Ben jij commandant, of ik? Ik zeg: jij hebt te gehoorzamen. Vooruit!" De gevangene daalde de trap af, waarvoor hij hulp noodig had: zijn krachten reikten niet voor dit voor hem ongewone werk. Al die vijf jaar had hij niet anders gezien dan de wanden van zijn kamer, en daarvoor nog acht jaar die van een andere kamer. Hij greep wat naar het hoofd, zeker van duizeligheid, toen hij de groote kamer werd binnengeleid, waar de commandant vrouw en zoon daareven had neergeplant en die op zijn aanwijzing nu opstonden. De Zondagsche kleeren van de familie en de werkmansplunje van den gevangene maakten wel een tegenstelling. Toen de gevangene ook zat, en eens rond keek in de voor hem zoo groote ruimte, greep hij weer naar de oogen, misschien wel omdat hij in de herinnering, aan den achterkant van die oogen, ook een kamer zag, in soortgelijke versiering, van lang vervlogen dagen, een kamer met licht en vroolijkheid, met blijheid en saamhoorigheid. Dan moet het heden wel even geschrijnd hebben. De vrouw, die in haar nieuwsgierigheid zoo in het voorbijloopen den gevangene wel eens zag, maar nooit had gesproken, keek haar oogen uit, terwijl ze op boersche wijze wat te drinken en te eten aanbood. Ze werd verlegen onder de beleefdheid, die de gast haar bewees. De Commandant haalde al heel gauw een papier voor den dag. Hij posteerde zich bij het diepe raam, en riep: „Geachte aanwezigen. Het past mij een woord te zeggen bij dit heuglijk feest. Eigenlijk moest ik mijn rede hebben opgeschreven, maar daar ik de pen minder goed hanteer dan het geweer, heb ik maar een paar punten. Allereerst de waarde van het ambt, dan mijn ervaring van vijf en twintig jaar, en dan den gevangene, om wien het heele fort tegenwoordig er is. De wacht, als zijnde van minder orde, kan onbesproken blijven." Hij hield een heel, heel lang betoog, waarbij hij bewees dat het praten hem beter af ging dan te verwachten was. Wellicht had hij in de laatste weken voor zich die toespraak ook wel twintig keer gehouden, als hij in de eenzaamheid van de Drieschoor den tijd zocht door te brengen. Aan het punt „de gevangene" gekomen, weidde hij breed uit over het groote voorrecht, dat hij dagelijks in de nabijheid van zulk een geleerde mocht vertoeven, en eindigde: „Geachte gevangene, eerlijk gezegd heb ik vroeger gemeend, dat de koning je niet hier gestuurd zou hebben, als je niet heel wat op je kerfstok had. Maar mijn zoon Eduard, die daar zit, heeft me verteld, dat in de stad aan den wal en in heel het land de lui een ander oordeel hebben. En nou zeg ik: kwaad gedaan zul je wel hebben, maar zeker niet om hier in de eenzaamheid weggestopt te worden. En nou kom ik, de commandant, met een vriendelijk verzoek tot je: je ziet mijn zoon Eduard, die daar zit naast zijn moeder. In de stad gaat hij ter schoole. Ik heb een brief gekregen van zijn meester. Ja, zoon Eduard, jij mag het ook hooren. En jij, vrouw, ook wel. Je zegt altijd, dat ik niks binnen houden kan, maar dan zal ik jullie eens vertellen, wat je nog niet weet, en ik al wel vier weken. De meester wil hebben, dat mijn zoon zal studeeren. Studeeren aan de Hoogeschool, in de geleerde godheid, of hoe het heet. Hij wil er een dominee van maken. En nou is mijn verzoek, omdat je tegenwoordig geen mensch ter wereld meer kunt vertrouwen, neem jij dien jongen nou eens onderhanden, en kijk, of hij het waard is, of hij hersens heeft. Jou vertrouw ik, dien meester in de stad niet, want hij doet het misschien alleen om centen te verdienen." Triomfantelijk keek hij het auditorium eens rond en lachte de aanwezigen om de beurt minzaam toe. „Dat heb ik niet geweten," zei Eduard. ,,Zwijg!" gebood de commandant. „Jij hebt het woord niet. Eerst komt een ander aan de beurt." Daarbij wuifde hij met de hand naar den gevangene. Die had in zijn leven met genoeg menschen omgegaan, om een beetje in het gemoed van den vader te kunnen kijken, dien hij trouwens al goed genoeg kende. Het was den commandant met de heele feestviering alleen te doen om de mengeling van zijn binnenste — een zonderlinge samenvoeging van eigenliefde, trouwhartigheid en ruwheid — een beetje te streelen. Daarom kon hij dan ook den gebieder geen grooter genoegen doen dan op te staan, en te zeggen, al was het met zwakke stem: „Een paar opmerkingen. Oók drie. Nummer één: U vergist u, commandant, want ik zit hier als een zeer schuldige gevangene, want ik heb, als Mozes, willen heerschen in plaats van te dienen; God is rechtvaardig, ook de koning. Punt twee: Ik ben u zeer dankbaar voor de goede behandeling, die u mij doet ondervinden: alleen vraag ik me wel eens af, of u niet een weinig daarbij van uw instructies afwijkt. En punt drie: uw zoon zal ik heel graag onderzoeken, en u mijn oordeel zeggen, want ik wil u gaarne een wederdienst bewijzen voor alle onverdiende weldaden, die mij de Hemelsche Vader door uw hand en hart steeds geeft." De commandant sloeg van verbazing de handen in elkaar, en hij barstte uit: „Man, wat ben jij voor een edel mensch! Jij bent een vrome, zooals ik er nog nooit een gezien heb! Dat zit in de allergrootste ellende en praat dan nog over dankbaarheid voor de weldaden. Ik begrijp niet, dat ik nog bij je durf te blijven. Eduard, mijn zoon, ik hoop dat als jij op den preekstoel staat, je dan aan de menschen zult vertellen, dat je eens iemand gezien hebt, die te goed was voor de vuile wereld in de hoofdstad en dat God dien man daarom in de reine zeelucht van de Drieschoor gebracht heeft. En dat was Ridder Daarnenburg. Ziezoo, vrouw; schenk nu eens een flink glas wijn in: daar in die mand in de kast staat een volle flesch, pas uit de stad gekomen." En met groot gebaar riep hij: „Een ridder drinkt geen water, die drinkt wijn!" Hoe de commandant ook tegenstribbelde, de gevangene wilde al heel gauw weer naar zijn eigen vertrek; hij was van de ongewone drukte zoo vermoeid zei hij. Waarschijnlijk was het den knappen, fijn beschaafden en teer besnaarden geleerde onmogelijk langer in deze wel goed bedoelde, maar toch voor hem zoo onaangenaam grove omgeving te blijven. Hij kwam met moeite de trap op, waarvoor de commandant hem haast droeg. Den volgenden dag begon „Jij zult zien in de eerste dagen, dat ik commandant ben op de Drieschoor en niet die vrouwenschender van een Prins Roelof of zijn rechterhand, de commandant van de stad aan den wal. Je zult straks eens zien!" Hij was weer in zijn rol. Hij kon snoeven. Dagen kwam hij haast niet voor den dag. Er werd gehamerd en leven gemaakt onder de kamer van den gevangene. Na een week haalde de commandant hem van de trap en bracht hem in de kamer vlak onder de zijne. De kamer was wit, gemeubileerd: alles als een gewone huiskamer, met een slaapkamer er naast. „Hier is in het vervolg je verblijf!" commandeerde hij, met den wijsvinger uitgestoken. „Daar in dat vunze, natte hok heb jij een binnenkoliek gekregen. Daar komen die pijnen in de borst en in den buik telkens vandaan." „Dat is tegen uw instructie; dat doe ik niet." Woedend werd de brombeer. „Ben jij commandant? Hier blijf je! Ik commandeer het." Van dien dag af woonde de gevangene, die nu niet anders meer dan „meneer" genoemd werd, op dezelfde verdieping als het gezin van den commandant. Toen meneer een weekje in de mooie kamer verblijf hield, kwam de brombeer eens de kamer in, juist toen de gevangene weer een aanval van pijnen had. Hij kromp in elkaar van de pijn. Met kleeren aan was hij maar op het bed gaan liggen. De goedige brombeer stond er radeloos bij. Voor zoo iets stonden zijn jagershanden al heel verkeerd. Hij wist niets anders te doen, dan „het wijf" er bij te halen, al was het ook tegen de discipline om een vrouw bij een gevangene te dulden. Ze kwam, maar kon evenmin helpen. Zij meende, dat het vliegende binnenkoorts was, maar haar man bleef bij zijn eerste opinie: koliek. En daarvoor was niets beters te vinden, dan een stevige slok brandewijn. Hij goot den kreunenden man het bijtende vocht dan ook tusschen de lippen. En vreemd: na een half uur lag de man, die zeker van den ongewonen drank half suf geworden was, als hij het van schepping te zien. Maar ook aan u mijn dank, commandant, maar 't is... (hij sloot de oogen)... voor den... (hij zakte op de bank op zij)... laatsten keer." Toen viel hij opzij uit en had het bewustzijn verloren. De brombeer dacht aan een nieuwen aanval van de koliek, of aan den dood. Maar toen hij met water had gewerkt aan polsen en hals, kwam de man weer bij. Het was alleen wat algemeene zwakte geweest, vermeerderd door aandoening. Sinds dien dag bracht de commandant zijn gevangene eiken dag, als het weer 't maar toeliet, naar zijn tuin. „Wat zeg je, meneer? Heeft het feest van die vijf-entwintig jaar nou geen goeds gehad? Zonder dat feest zat je nog in dat hok op de tweede verdieping!" „God zij geloofd, commandant. Zijn weldaden zijn onuitputtelijk." 11 Adelaarsvlucht XV Zeg uw lastgever, dat DE oude brombeer was in zijn schik. De twee invalide soldaten, die al jaren zijn heele regiment hadden uitgemaakt, en zich op 't laatst niets meer om hem bekommerden, maar een makkelijk leventje leidden, zooals ze dat zelf wilden, waren op zijn herhaalde klachten teruggeroepen door den commandant van de stad aan den wal en door twee echte soldaten vervangen. Nu kon de commandant van Drieschoor zijn gezag nog eens laten gelden. Hij maakte van de gelegenheid dan ook ruimschoots gebruik. Van den morgen tot den avond liep hij zijn twee nieuwe ondergeschikten te commandeeren, en als ze het nog niet geweten hadden, dan hoorden ze het nu wel, dat op de Drieschoor gebeurde, wat de commandant wilde. Geen week waren ze er geweest, of ze lachten hem achter zijn rug uit, en nog een week later in zijn gezicht. Instructies hadden ze gekregen van den commandant in de stad en die had bepaald, dat een der soldaten altijd de wacht moest houden op het eiland buiten de poort en de andere dan zijn rust nemen. En ze lieten zich door den commandant niet bevelen. Hij was woest. Maar gelukkig, toen ze er een maand waren, werden ze door twee anderen afgelost. Maar met elk nieuw stel kreeg het al meer het aanzien, dat ze, behalve de bewaking van het fort, ook opdracht hadden den commandant van het fort te bewaken. Van de buitenwacht ontsloegen de heeren zich al heel gauw en maakten zich het leven in het wachtlokaal naast de poort zoo aangenaam mogelijk. Een eentonig leven was het in elk geval. De meesten hunkerden er naar, dat de maand weer om zou zijn en zij door anderen zouden worden vervangen. Toen de brombeer even binnenkwam, en met „Commandant" door de soldaten werd aangesproken, deed de jongen voor den commandant nog eens zijn verhaal, en vroeg heel beleefd, of hij dien nacht daar op de bank mocht doorbrengen. Wat zou de commandant? Als hij weigerde, zouden de soldaten hem uitlachen en het jonk daar toch houden. Daarom zei hij uit de hoogte: „Ik ben commandant van de Drieschoor, maar ik houd er geen hotel op na. Maar als die twee ondergeschikten er niets op tegen hebben, is het mij goed. Hij verdween, en het jongmensch stak een pijp op. De wolken wapperden door het wachtlokaal, zoodat de geur ook wel de neuzen der twee soldaten moest bereiken. Ze keken elkaar al eens aan, maar rechtuit vragen deden ze niet. „Fijne tabak," zei er een. „Zeker duur spul. Studententabak?" „Nee," zei de student, „dit is eigenlijk de tabak die ik alleen buiten rook. De studententabak, echte Hollandsche tabak, heb ik in een ander zakje. Wacht maar. Daar moeten jullie eens van opsteken. Dan zul je nog eens fijne tabak proeven." Hij zocht al zijn zakken af, maar kon het niet vinden. „Zeker in de boot laten liggen. Wacht, ik zal het even halen, want, als ik alleen moet rooken, smaakt het me niet zoo goed. Dat is net zoo met den wijn, als je onder de studenten bent." Hij wipte op om naar de deur te gaan, maar ging den verkeerden kant van het wachtlokaal uit. „Hier is de deur, vrind," riep een soldaat lachend. „Ik geloof, dat je al te veel wijn op hebt vandaag." „O, ik dacht dat achter dat kleed daar de deur was. Ben ik daar dan niet vandaan gekomen?" Hij sloeg het gordijn weg, maar zag alleen een kalen muur. „Je moet je oogen eens uitvegen," werd hem geantwoord. „En je hebt zeker nog nooit een wachtlokaal gezien. Eén deur hoor, en als je er in bent, dan gaat het net als met de muis in een ratteval: je moet er uit waar je in gekomen bent." Een beetje verlegen om zijn groote domheid, ging de student nu de goede deur uit om zijn tabak te halen. Nauwelijks was hij buiten de deur en had die achter zich dichtgeslagen, of hij draaide den sleutel om, en deed den boom er dwars voor: de twee muizen zaten in den ratteval. Even floot het jongmensch zacht op de vingers. Hij keek turend over het water van de zee en luisterde. Daar naderde van den zeekant een vaartuigje met een zeil op. Het kwam aan den aanlegsteiger stil te liggen. Vijf mannen sprongen er voorzichtig uit, en fluisterden wat met den student. Die ging hen weldra voor naar het fort, de wacht voorbij, de deur in en de gang door. Achter hem waren de zoogenaamde visschers in soldaten veranderd. De eene had een lantaarn in de hand. De student kwam achteraan, en nu namen de soldaten de leiding. Een gang door, een trap op, weer een gang. Daar ging een deur open, en de commandant, die eens kwam kijken, had nog geen voet buiten zijn huiskamer gezet of vier stevige armen hadden hem te pakken om hem te binden. Terwijl hij zich uit alle macht verzette, schopte en sloeg, duwde een der soldaten de deur der huiskamer weer dicht, en posteerde zich ervoor, de andere jongens konden dien vent wel baas. Maar de man had een mes getrokken, en verweerde zich uit alle macht. „Houd je gemak nu, vaderman," zei er een, „en jou zal niks overkomen. Je bent overrompeld en hebt maar toe te zien, wat we doen." Nog even spartelde de oude man tegen, maar het duurde niet lang, of hij lag aan handen en voeten gebonden op den vloer. „En als je het waagt te schreeuwen, krijg je nog een prop in den mond ook," werd hem toegevoegd. „Ziezoo, jongens, nou gauw gehandeld. Het heele regiment van de Drieschoor zit gevangen en gebonden." Daar ging nog een deur op de gang open, en een bleek gezicht verscheen, het gezicht van een oud man, die zeer verwonderd opkeek. Dadelijk kwam nu „het studentje" voor den dag, boog voor het bleeke gezicht, en zei: „Heer Schuiteman, hier staan zes mannen, die u komen halen. U is vrij. Komt u maar snel mee: het scheepje wacht buiten. Voor de avond valt is u veilig in Kopenhagen." „Jongmensch, ik versta u niet goed." „Wij hebben de Drieschoor overrompeld, met heel het regiment: de aanslag is gelukt. Kom maar gauw." „Mannen, op wiens last hebt gij gehandeld? Op last van uw en mijn koning? Wie zijt gij?" „Wij handelen op last van een hooggeplaatst persoon in de hoofdstad en in den geest van het overgroote deel der bevolking. Zooals ik me thans voor u buig — hij boog de knie — zoo ligt Denemarken weer aan uw voeten." „En waar is uw lastbrief?" vroeg de gevangene, die nog geen aanstalten maakte om mee te gaan. Misschien vreesde hij een list van zijn vijanden om hem mee te tronen en om te brengen. De jongeman haalde een brief te voorschijn, dien hij den gevangene overhandigde. Tot dicht bij de lantaarn hield deze het geschrift. Sinds hoeveel jaren had hij geen ander schrift gelezen dan Grieksch en Latijn. Het deed hem waarschijnlijk wat vreemd aan. Het duurde heel lang, voordat hij er mee klaar was. Eindelijk zei hij, 't geschrift overgevende: „Niet onderteekende brieven hebben voor mij nooit waarde gehad, jongmensch." Toen trad het kereltje verheugd naar voren, wees op een eigenaardig kruisje in een gegolfd cirkeltje en lachte. „Dat onderschrift is mij voldoende," zei de gevangene. Hij greep met de hand naar het voorhoofd: hij duizelde. Toen deed hij zijn handen samen, en sloot de oogen. Een tooneelheld zou zijn rol niet beter vervuld hebben. De soldaten keken elkaar vreemd aan. 167 vorige periode heb hooggeacht en dien ik wel eens „David" noemde." „U hebt goed gezien!" brulde de jongen, alsof het een juichtoon was. „Welnu, dan hebt ge een edele moeder gehad. Ook ik had een edele moeder. Zij had een zending in Denemarken. Ik ook. Beiden hebben we die zending volbracht. Het lied is uit. Ik heb haar beloofd, dat ik nooit meer op den voorgrond zal treden, ook al zou men met geweld mij naar voren trachten te brengen. De zending is volbracht. Ga heen, keer tot uw lastgevers terug en zeg, dat Schuiteman, die eens Ridder Daarnenburg genoemd werd, zijn leven met God wenscht voort te zetten, zooals dit reeds jaren gebeurd is en dat hij daarbij volkomen bevredigd is. God is mijn heil. God is mijn kracht. Alleen de wil van mijn koning, den vertegenwoordiger van Gods autoriteit, zal mij hier vandaan kunnen krijgen. Zijn gebod zal ik eerbiedigen. Zeg uw lastgevers, als ze mij bevrijden willen, dat ze dan daartoe een verzoek bij den koning moeten indienen. Maar ik verlang niet naar de vrijheid, niet meer. Ook is mijn kracht gebroken; ik ben tot geen enkelen arbeid meer in staat. Dit is mijn laatste woord. En gebruikt ge geweld, ik zal mijn uiterste krachten inspannen om uw poging te verijdelen!" Met een weidschen armzwaai nam hij afscheid van de mannen en wilde verdwijnen achter de deur, waaruit hij te voorschijn was gekomen. Maar de soldaten grepen hem aan, en wilden hem meetrekken. Toen trad de jongeling weer naar voren en zei: „Ridder Daarnenburg, mijn lastgever heeft mij geboden, dat van het oogenblik af, dat ik u uit de macht van dien anderen gerukt had, ik u had te gehoorzamen als gebieder. Gebieder van Denemarken, Ridder Daarnenburg, eerste minister van ons land, wat begeert gij van mij?" Hij had geheel het tooneelachtige van den gevangene overgenomen, die van zijn kant in zijn rol bleef, en van een breed gebaar begeleid zei: „Gaat dan heen, landgenooten. God zal uw ijver eenmaal beloonen. Ik kan het zonder een grein van verzet, en dat die doodverklaarde misdadiger was: het ideaal van een Christen. Eens hoopte hij in staat te zijn, dat alles wereldkundig te maken. Misschien had ook hij wel een zending in de wereld, een zending op dat eene punt. XVII Hoog bezoek DE vier bewoners van de Drieschoor leidden, afgezien van de twee wachtsmannen onder aan de poort, hun eentonig leven van den eenen dag in den anderen, zelfs van het eene jaar in het andere. Afwisseling was iets, dat in die Middeleeuwsche vesting absoluut onbekend was. „Mijn zoon Eduard" was buiten de vacanties aan den wal onder de menschen. Op een herfstmorgen, een paar jaar na de vergeefsche poging tot bevrijding van den gevangene, stond de oude brombeer uit het venster te kijken naar den vasten wal. Het weer was schitterend voor begin September; andere jaren hadden ze dan vaak een gevoel, dat de winter al vlak voor de deur stond, de barre winter met storm, regen, sneeuw en vorst. Nu dachten ze, dat de zomer zich klaar maakte om hen te verlaten. De oude baas tuurde in de verte. Het eiland lag een zicht ver uit den vasten wal, maar de cömmandantsoogen reikten zelfs met het klaarste uitzicht niet meer tot de kust. Als zijn geestelijke horizon was zijn werkelijke in de laatste jaren wat dichter bij gekomen: zijn blik reikte niet ver meer. Hij tuurde en tuurde, want hij meende iets op het water te zien. Hij had gelijk: er naderde een schuitje, en het zette beslist koers naar de Drieschoor. Het gebeurde wel meer, dat een visscher eens even aankwam. Maar het was geen tijd voor de visschers om nu uit te varen. Hij vond het vreemd. Toen hij geen twijfel meer had, of het scheepje moest op de Drieschoor zijn, ijlde hij naar beneden: zelfs een uitgebromde commandant, die bijna dertig jaar op de Drieschoor gezeten heeft, afgesneden van alle samenleving, verlangt wel eens naar wat afwisseling, al heeft commandant van de Drieschoor en dat ik me verder met zijn bestuur hier niet te bemoeien heb." De groote heer salueerde, en begaf zich weer naar het scheepje, dat hem innam en vertrok. In de houding, de hand aan de muts, stond de oude stramme commandant van de Drieschoor op de aanlegplaats, zoolang het scheepje nog goed te zien was. Een koning kon geen onderdaniger hulde ontvangen. Geen tien minuten had het schip oponthoud gehad. De stramme commandant zei niets tegen de drie mannen, die achtergebleven waren, maar liep de trap op, zoo hard zijn beenen het veroorloofden. Eerst viel hij met het groote nieuws bij meneer binnen en toen bij zijn vrouw. Hij was dezelfde niet meer. Hij had ineens zijn brommerigen aard van spreken van jaren geleden weer teruggevonden. Toen holde hij de trap weer af, om de drie vreemdelingen te gaan becommandeeren. De kleermaker kon direct naar boven gaan, om meneer de maat te nemen. Maar het moet nou eens een fijn zwart pak worden, kleermaker," zei de commandant, die er natuurlijk met den neus bij stond. De kleermaker, een man blijkbaar, die zijn menschen kende, zei: ,Ik ben gewoon de menschen naar hun gelieven te bedienen, en naar de opdrachten, die ze me gegeven hebben." Hij liet daarbij in het midden, wie hem deze opdracht gegeven had. Volgens de instructie moest de commandant van een bepaald onderhoudsgeld geheel voor kleeding en voedsel van de gevangenen zorgen. En dat bedrag was al heel klein, sinds er maar één gevangene was. Werkelijk, er kon aan kleeren voor meneer in al die jaren niets anders overschieten dan wat de commandant zelf droeg: een arbeiderspak. Zelfs miste de commandant sinds jaren al zijn militaire uniform, omdat hij er geen geld voor had. Toen holde hij weer naar beneden, om de schoonmakers opdracht te geven. Dat lukte beter. Die lieten zich flink bedillen. De commandant genoot weer. Het was wel noodig, dat er eens schoonmaak gehouden werd. De jacht op spinnewebben en vuil was niet vruchteloos. In jaren was er niets meer gedaan aan al die vertrekken die buiten gebruik waren. Er werd geragd, geveegd, met water gesmeten, dat den commandant zelfs eens een volle emmer over den rug liep, toen hij onverwachts om een hoekje verscheen om een kijkje te nemen. Was het toeval of opzet? Hij veronderstelde het laatste, en was daarbij niet geheel mis, toen hij bij zijn vrouw aankwam om zich te verkleeden. Hij raasde en tierde, of de heele wereld overeind moest. Dan vloog hij weer naar meneer, maar die was bijzonder stil, zoodat de commandant het eens bij de twee wachtsmannen probeerde, al was het eigenlijk te min voor een commandant, om zich met zijn ondergeschikten in te laten. De kerels lachten hem al jaren in zijn gezicht uit, en deden of hij geen commandant was. Ja, er was er zelfs een geweest, die duidelijk had laten uitkomen, dat ze ook een beetje op hem moesten passen. En het leek wel of elk tweetal dat aankwam voor vervanging al volkomen op de hoogte gebracht was, voor ze een voet aan wal hadden gezet, of liever, aan den aanlegsteiger. Nu had de baas wil van zijn bezoek. De kerels hadden van den schipper heel wat gehoord. Net zoo als er hier op de Drieschoor schoon schip gemaakt werd, waren ze in de stad overal bezig, want de koning zelf zou er komen ter gelegenheid van de groote jacht, die gehouden zou worden op het landgoed van Prins Roelof, een dagreis van de stad aan den wal af. En die werd hier natuurlijk ook verwacht. Hij weer naar boven, om het groote nieuws uit te blaffen bij vrouw en gevangene. De vrouw was dadelijk onder den indruk, maar met meneer lukte het niet te best. Die was en bleef stil. „Maar meneer, begrijp je dan niet wat er achter zit? Ik allang. Die commandant aan den wal heeft ons hier al die jaren met elkaar laten zitten in armoe en ellende en heeft de gelden voor onderhoud van de Drieschoor natuurlijk in eigen zak gestoken, en er mooi weer van gespeeld met al die andere mooie jongens, zooals Prins Roelof. En nou is hij bang, dat de koning dat alles zien zal, want ik heb gelijk gehad: het hooge bezoek is de koning, en anders niemand. Hij komt naar ons kijken. Maar ik zal hem dadelijk uit de doeken doen, wat voor onrecht er hier op de Drieschoor al jaren heeft plaats gehad, aan jou, en aan mij niet minder. Nou is alle ellende over een paar dagen voorbij en komen wij alle twee op de plaats, waar we al twintig jaar en meer gehoord hebben." En weer drentelde hij op een sukkeldrafje heen om in een ander deel van zijn regiment te gaan kijken, of alles wel naar wensch ging, of om er een beetje te gaan zwetsen. Meneer liet hem maar begaan, en deed of er niets aan de hand was. Het scheepje ging een paar maal heen en weer de eerste dagen en toen was de boel klaar om het hooge bezoek te ontvangen. Een boterham kon je eten van al de vloeren in de vesting, naar de woorden van den commandant. Hij zelf had den kleermaker een pak laten maken, dat wel wat van een militaire kleedij had, zijn vrouw moest van den morgen tot den avond met de Zondagsche jurk aan loopen, want je kon nooit weten, wanneer de koning kwam, en meneer zat met zijn fonkelnieuwe zwart-lakensche pak in zijn slaapkamer, met den Bijbel voor zich. Zelfs de lamp was verdwenen, ook de klassieke boeken. Hij zat daar in zijn slaapkamer, alsof hij er jaren had doorgebracht, zooals eigenlijk de instructies hadden geluid. Zoo vergingen een paar dagen, een week, anderhalve week en nog was er geen bezoek gekomen. Tot het weer tijd was voor aflossen der wachtsmannen, en de nieuwe wisten te vertellen, dat de koning wel op de jacht aanwezig was geweest, maar in de stad hadden ze hem niet gezien. Alle voorbereidingen voor feestelijkheden waren vergeefsch geweest. Zijne Majesteit was Eduard hielp hem, en legde hem weer neer op den ruststoel. „Och, jongen," zei de oude. „Dat gebed is in jouw mond onwaardeerbaar lieflijk en in mijn geheugen zoo meedoogenloos wreed." „Zoo mijnheer," zei de jonge man, „nu moet u maar uitrusten, straks kom ik weer eens kijken." Hij ging naar de deur. „Hoor eens!" riep de oude, en toen de jongen terugkwam bij het bed, vervolgde hij: „Altijd heb ik me voor de menschen goed gehouden, ik heb gedaan of ik niet leed, volkomen tevreden was, maar hier in mijn hart heeft dag aan dag het verdriet gevreten en dag aan dag heb ik verlangd naar de vrijheid, toegestaan door den koning, maar dag aan dag heb ik geleden van de schrijnende smart, al die jaren lang, meer dan twintig. Eens moet ik het bekennen. Vroeger kon ik het zoo goed verzwijgen. In den laatsten tijd niet. Ik heb me zelf niet meer vast. En tegenover jou kan ik het heel niet meer. Jongen, dank God voor de gaven, die Hij in je borst gelegd heeft." Toen maakte Eduard maar gauw dat hij wegkwam. Het was tijd, dat hij heenging. Want in de gang kwam hij zijn vader tegen. Die zou twee tellen later toch in de kamer verschenen zijn. Hij kon zijn verlangen niet meer bedwingen. „En, heeft hij gepraat?" „Ja hoor, en veel ook. Nu wordt hij wel weer beter." „Gelukkig, de stumper. En waar kwam het van?" „Door Prins Roelof. In den droom was het hem duidelijk geworden, wie het geweest was. Hij wist het nog niet, toen u het hem vroeg." „En wat heeft hij gezegd?" „Och, ik zou het zoo kunnen zeggen: Hij meent, dat hij gauw sterven zal. Dat is ook wel mogelijk. Een mensch die gaat sterven, maakt zijn testament. H ij heeft niets te vermaken. Maar nou heeft hij, door wat hij me ver- alleen, wanneer de schildwacht, die tijdens zijn bezoek aan dezen patiënt altijd in de kamer aanwezig moest zijn, zich de vrijheid veroorloofde om aan den anderen kant van de deur op de gang te gaan staan. Want het leek wel, dat deze gevangene nog steeds werd beschouwd als een zeer gevaarlijk sujet, dat met geladen pistolen zou rondsluipen om neer te schieten, wie hem in de weg kwam. Men wist waarschijnlijk niet, dat men te doen had met iemand, die meer leek op een afgeleefd schaap, dat aan drie pooten zoo kreupel was, dat het zich slechts met moeite een weinig kon voortbewegen. Den dokter was ook het spreekverbod tegen dezen patiënt opgelegd, waarvan de man niet drufde af te wijken, zoolang er iemand met hem in het vertrek aanwezig was. Op een eigenaardige wijze ontliep hij het gebod. „Doet het zeer, mijnheer? Mij dunkt dat u zich wel veel verveeld zult hebben op de Drieschoor, al die jaren. Haal eens diep adem. De oude commandant en zijn vrouw en zoon laten u groeten. Zooveel mogelijk in de zon gaan zitten als die in de kamer schijnt. Zon is goed, ook voor een staatsman, die veel voor Denemarken gedaan heeft." Het was of de dokter aan dezen patiënt wilde zeggen, dat hij hem een warm hart toedroeg. Zoo kwam de patiënt er toe eens te vragen, toen er geen schildwacht aanwezig was, „U sprak over den commandant. Ineens was hij door een ander vervangen. Is hij er nog? Hoe gaat het die beste menschen?" De dokter keek eens om zich heen, om zich ervan te vergewissen dat hij werkelijk alleen met den patiënt was en zei toen: „Hij is ontslagen. Hij moet zich onbehoorlijke woorden hebben laten ontvallen tegen Prins Roelof, tijdens een bezoek aan de Drieschoor. Hij is op de Drieschoor opgepakt en hier aan den wal gezet. De man was broodeloos. Gelukkig was zijn zoon juist voor dominee klaar. Hij had ook een plaats. Nu heeft hij vader en moeder bij zich genomen. Hebt u soms een boodschap voor hen? Ik heb een middel om die over te brengen." De gevangene bedacht zich even. Het was, alsof hij zijn gedachten moest verzamelen. Toen zei hij: „Zeg hem dan, dat ik hem steeds dankbaar blijf. Ik hoop den besten man in de eeuwigheid terug te zien. Maar zeg ook, dat de commandant rechtvaardig gestraft is, want hij heeft zijn instructies overtreden, eigenmachtig. Hij vergat te dienen, hij wilde heerschen, net als als zoo vele menschen. God en de koning zijn rechtvaardig." In den loop der weken had zich een eigenaardige verandering bij den dokter voorgedaan. Hij had door de harde instructies, die hij gekregen had, gemeend, dat hij een woedenden tijger te behandelen kreeg, en hij zag slechts een oude duif, die het vliegen verleerd had. Hij was begaan met het lot van den ouden man van over de zeventig. Of het uit vrijen wil, of volgens een opdracht was, het duurde niet lang, of de schildwacht stond niet meer in de kamer, dra zelfs niet meer op de gang. De cipiers behandelden den man met voorkomendheid, nu ze gezien hadden, wat voor een soort man het was. De dokter kon dus vrij spreken. Zoo was hij eens op zijn gemak naast het bed gaan zitten, en zei: ,,U heeft in uw jonge jaren heel wat gereisd. U hebt ook gestudeerd aan de Universiteit in Leiden. In Holland woont een broer van mij, ook een arts. Het bevalt hem er heel goed. Hij is daar thans op een kasteel, maar bezoekt ook de omwonende bevolking. Zijn meesteres, de eigenaresse van het kasteel, is een weduwe. Hij schreef me, dat zij u kent. Het is een gravin, een Amalia." De zieke gevangene keek geïnteresseerd op. En gehaast vroeg hij: „Is zij getrouwd met een graaf? En is die gestorven?" Daar had de dokter slechts op gewacht. En nu vertelde hij: „Ze is slechts een half jaar gehuwd geweest. Toen is haar man door een ongeluk gestorven: hij was veel ouder dan zij. Een half jaar later is haar zoon geboren. Ze heeft altijd strijd gevoerd voor haar zoon om de bezittingen van haar man met diens familie. Ze heeft een moeilijk leven. Ze is nu al dertig jaar weduwe. Maar ze herinnerde zich goed, u eens gesproken te hebben. Bij dat onderhoud had u gevraagd, wat de menschen gelijk aan elkaar kan maken. Door het binnenkomen van een bediende had zij u het antwoord niet kunnen geven. Ze wist ook nog, dat u zooveel van Latijn hield. En daarom zegt ze: Mors aequat omnia, alleen de dood maakt de menschen gelijk." De zieke zat in gedachten verzonken. Doemden daar beelden voor zijn geest op uit lang vervlogen dagen? Een pijnlijke trek kwam er op zijn gezicht. Hij was zoo gewoon geweest, jaren en jaren zijn gedachten maar te laten gaan zonder ze te ordenen, zoodat hij nu veel moeite had alles recht door zijn brein te krijgen. Toen zei hij: ,,Ik weet niet, of er een antwoord verlangd wordt. Was dat het geval, dan zou ik zeggen: Christus aequat omnia, Christus maakt de menschen gelijk. Ik hoop, dat de gravin dat ook ervaren mag, voordat ze zoo dicht bij den dood is als ik thans. Ik verlang ernaar, dokter, om ontbonden en met Christus vereenigd te worden. Dan gaat de lijn door." Zoo ging het bij elk bezoek, dat de dokter dezen patiënt bracht. Door de eigenaardige oude-mannenkwaal van praterij bij den gevangene, kwam de dokter veel te weten van het vroegere zieleleven van den man. Het ging zienderoogen met hem achteruit. De krachten namen af. Als een lampje, waaruit de olie opraakt. Daarom voldeed de commandant van de gevangenis jnaar aan het verzoek van den dokter, om een dominee bij den gevangene te brengen. Zoo kwam de zoon van den commandant in zijn kwaliteit als zieleherder op het speciale verzoek van den gevangene bij hem. Het bezoek werd eenige keeren herhaald, tot opbouwing van beiden. Hij woonde niet ver van de stad af, dus kon hij meermalen komen. Bij een dier bezoeken verzocht de dominee den ouden man, of hij het zwijggebod niet wilde opheffen. „Laat mij andere personen van uw leven en strijden, en vooral van uw geloof mogen vertellen, mijnheer." „Ge hebt me beloofd, te zullen zwijgen, mijn zoon. Die belofte geldt slechts voor zoolang het leven duurt. Ik zal en mag u die belofte niet teruggeven. Alleen de Heer in den hemel zal u daarvan ontslaan, door mijn dood. Doe later, wat uw plicht u oplegt." „Vader zou u zoo graag eens bezoeken. Mag ik het verzoek tot den commandant richten?" „Ach, mijn zoon. Voor mij zou het een vreugde zijn, den braven, goedhartigen man nog eens de hand te drukken. Maar het heele bezoek zou voor hem een marteling zijn. Ik ken hem. Hij kwam misschien nog in opstand, als hij mij hier in deze omstandigheden zag, zonder zon, zonder het tuintje, dat hij voor me had aangelegd, zonder de frissche zeelucht. Verdrietig zou hij heengaan. Ik hoop hem in de eeuwigheid weer te zien." De bezoeken van den dokter, en ook die van den jongen dominee uit de buurt werden menigvuldiger. Het was wel een groote gunst, die de commandant van de staatsgevangenis deze twee menschen toestond om zoo dikwijls het personeel lastig te vallen, met het eenige doel, een wegstervend landgenoot te bezoeken, die, nu ja, in vroeger jaren, lang geleden, wel het een en ander voor het land gedaan had, maar die toch onbruikbaar voor sommige menschen was geworden. Dokter en dominee maakten van de goedheid veel gebruik. Toen de jonge dominee weer eens bij den zieke was, bevond deze zich in bijzonder opgewekte stemming. Maar hij had koorts. Zijn gezicht gloeide. Hij praatte nogal veel voor zijn doen. „Dit is de laatste maal, Eduard, mijn zoon," zei de man. Toen zakte hij afgemat ineen. Even later was hij weer bij. Hij verzamelde al zijn krachten, en zei: „Het is nu tijd voor de afreis, mijn zoon. Kom, spreek het Onze Vader uit, het gebed dat Christus mij geleerd heeft. Thans vergunt Hij mij, dat ik God door mijn dood mag verheerlijken." De oude, afgemartelde man ging achterover liggen, vouwde de handen op de lakens, sloot de oogen en luisterde, ten minste zoo leek het, naar de woorden van het Onze Vader, die de jonge dominee langzaam uitsprak. Toen deze gekomen was aan de woorden: „Gelijk ook wij vergeven onze schuldenaren," slaakte de zieke een lange zucht, de laatste. Eduard, de jonge dominee, begreep dadelijk wat dit beteekende, maar hij sprak het gebed tot het einde over den doode heen. Toen hij het Amen uitgesproken had, legde hij nog even zijn hand op het voorhoofd van den overledene. Hoe lang was het geleden, dat iemand zijn hand op dat voorhoofd gelegd had? Drie dagen later ging een kleine begrafenisstoet op het kerkhof naar een gedolven graf: een jonge dominee, een oude militair met witte baard, die vreeselijk liep te snikken, en een vrouw in de kracht van haar leven. Daarbij sloot zich een landlooper, al was het wat op een afstand, aan. Om een beetje afleiding in zijn eentonig landloopersbestaan te hebben. Ook stond hij even bij het geopende graf. Hij vond het vreemd, dat de dominee bij deze begrafenis geen woord sprak. In datzelfde jaar liet de weduwe in Holland, die zoo lang gewacht had met het geven van een antwoord op een bepaalde vraag, in haar kasteel de spreuk aanbrengen: „Mors sceptra legonibus aequat": De dood maakt koningen en daglooners gelijk. Toen die bedelaar een half jaar later weer voorbij het kerkhof slenterde, liep hij er eens op en herinnerde zich, dat hij toen die vreemde begrafenis gezien had. Hij wilde eens weten, wie de gestorvene geweest was. Er zou wel een steen liggen op het graf. Hij zou eens zoeken. Hij zocht en vond, maar werd er niet wijzer door. Op den liggenden eenvoudigen steen stond alleen: P.S. Christus aequat omnia. „Hij geeft den moede kracht, en vermenigvuldigt de sterkte dien, die geen krachten heeft " GEÏLL. BOEKENCATALOGUS waarin ontspanningslectuur en literatuur, alsook populaire werken op geneeskundig gebied zijn opgeriomen, wordt op aanvraag gratis toegezonden door de Uitgevers LA RIVIÈRE & VOORHOEVE ZWOLLE ^Idelaarsvlucht K. LANTERMANS ADELAARSVLUCHT I De Horenstoot HET jachtvermaak was in vollen gang. Ten minste voor de jagers, de edelen. De bevolking van Nydorp had de dagen reeds lang achter den rug, dat ze bij de jacht met de edelen mee genoot. Als drijvers namen sommigen, verplicht, er aan deeL De dorpelingen stonden niet meer, als in vroeger tijden, naast het dorp aan den kant van het bosch te kijken. Niets dan mokken deden ze de laatste jaren op zoo'n herfstdag, als er jacht in de buurt was. Sinds Symen, de kreupele kleermaker, gedwongen als drijver was meegegaan, en een blauwe boon had opgeloopen, waarna hij met één kreupel en één stijf been door het dorp strompelde, was de tegenzin in onwil overgegaan. De hazen vraten hun kool op, alleen om goed vet te worden, opdat de heeren straks wat te schieten zouden hebben. De horenstoot van den signaalman klonk dien middag om drie uur van den rand van het bosch door het dorp, ten teeken dat er niet meer geschoten mocht worden en de bevolking zich weer vrij buiten het dorp begeven kon. Vroeger was men naar het bosch gestroomd om de edelen te zien in hun kleurige kleeren en de drijvers, beladen met buit. Niet alzoo dit jaar. Men wist, dat nu de brasserij ginds in het jachthuis op den heuvel zou beginnen, waarheen de ruiters zich van alle kanten begaven. Toch stond er één te kijken, een meisje van een goede twintig jaar. Aan den rand van het bosch, zware dennen achter zich, leunde ze met den elleboog op een hekpost en keek scherp over het golvende heiveld heen, dat zich van haar voeten af tot ginds, ver op den heuvel, tot aan het jachtslot uitstrekte. Als zocht ze den heelen heuvel ~ af met de blauwe lucht er boven, om te zien, wat de toekomst haar brengen zou, zóó scherp tuurde ze. Opeens stoven links naast haar twee kleurig gekleede jagers te paard uit een boschpad de hei op. Ze proestten het uit van het lachen. Het stof warrelde langs de paarden op. „Het was toen nog een... lief kind!" riep de oudste met een vloek. Beiden brulden het uit van plezier. Daar zagen ze het lange meisje in haar zwarte japon staan, onbeweeglijk, als een standbeeld naast den post van het hek. „Ho, vos!" zei de spreker van daareven, „dat schatje daar bij dien paal zal me hier-en-daar tol betalen, of ze komt niet van de plaats." Hij hield het paard in, stapte af, en met de hand aan den teugel, het paard achter zich aan, liep hij naar het meisje. „Goed!" riep de andere, de jongste, hem toe. „Een vliegende kraai vindt altijd wat. Ik meng me niet graag in een andermans zaken en ga daarom maar vast door." Hij stoof over de hei, tegen de helling op, en verdween in de richting van het jachtslot, waar nu van alle kanten de ruiters en jagers naderden voor den grooten feestmaaltijd, dien de koning aan zijn jachtgezellen aanbood. De andere ruiter was nu het meisje genaderd, en maakte een buiging. „Lief kind, sta je zoo uit te zien naar den minnaar? Is hij bij de jagers?" Hij stond wat hooger dan het meisje, en wilde zich naar haar overbuigen. Zij trok alleen 't hoofd wat achterover, van hem af, en keek den ruiter met strakke oogen aan. Er was niets angstigs, niets zenuwachtigs in haar houding. De ridder, getroffen door de zelfbewustheid van het meisje, hield zich even in, en bekeek de strakke uitdrukking op haar gezicht. Eindelijk zei hij: „Als je wist, meisje, wie het is, die tot je spreekt, zou je niet zoo koel zijn." Even keek ze hem aan met een verontwaardigd gezicht. hier eiken Dinsdagavond van zeven tot acht, om wat met me te praten." Natuurlijk had de veertienjarige geen bedenkingen. Hoe zou hij tegen moeders plannen ingegaan zijn! Al was hij even gesloten, in zichzelf gekeerd als zijn moeder, van verzet tegen haar was nooit sprake geweest, wellicht omdat ze hem, als ieder ander, zooveel vrijheid liet. Peter Schuiteman kwam dus als huisgenoot bij den voornamen dominee Mobach, den grooten man in kerkelijke kringen dier dagen in Kopenhagen. Voornamer kon het niet. Een goede opleiding voor een aanstaanden dominee. Maar ook een groote eer, zoowel voor de moeder als Peter zelf, want in dat gezin waren altijd drie of vier adellijke jongelui, meest van het land, die aan de Academie studeerden, en in het gezin wat wereldwijs gemaakt werden door het echtpaar Mobach. Peter kwam als nummer zeven in het gezin, want dominee en mevrouw leefden van den morgen tot den avond met de jongens mee. De vroolijke, openhartige gezelligheid van dat gezin maakte dadelijk een diepen indruk op den teruggetrokken jongen, die van het leven nog niets anders gezien had dan aanhoudende plichtsbetrachting. Hier was ook plaats en tijd voor vermaak, wat voor hem een openbaring was, daar hij onbewust gemeend had, dat het doorbrengen van een minuut tijd met iets anders dan verplichten arbeid op een der zes dagen van de week, zoo ongeveer hetzelfde was als zelfbewust zondigen. Hoe aantrekkelijk echter die omgang soms ook voor hem was, hij moest zijn moeder bekennen, dat hij er geen lust in had, en er ook niet geschikt voor was. „Juist daarvoor ben je er, mijn jongen. Je moeder zou je maar een deel van het leven leeren kennen. Zorg er voor, dat je niet eenzijdig, als het kan wel alzijdig wordt. Maar onder alles geldt deze wet: de plichtsbetrachting. Wat je plicht is, weet je altijd precies. Het aanhoudend gebed geeft je in je hart duidelijk aan, wat God van je eischt, en wat Hij met je voor heeft in je leven. God gaat altijd den goeden weg met ons. Als wij maar volgzaam zijn, gaat het goed. Maar we moeten een opmerkzaam oor hebben. God roept niet hard, om boven al het aardsche geschreeuw uit te komen. God spreekt zacht, maar duidelijk. En beslist. Ik heb Zijn stem altijd gehoord. Nu jij me zegt, dat je daar bij den dominee niet op je gemak bent, zegt God me, dat we op den goeden weg zijn. Zorg jij maar, dat je er over eenigen tijd op je plaats bent. Dat is nu je plicht." Zonder dat die twee er elkaar iets over zeiden, waren beiden toch gestreeld, dat Peter, de eenvoudige burgerjongen, dagelijks omging met den in heel het land hooggeachten en vereerden dominee. Daarbij was hij opgenomen in een troepje adellijke jongelui. Als gelijke? Daaraan mankeerde nu en dan wel wat. Maar het jongetje hield zich ook steeds op den achtergrond. Dat deed hij bij instinct, om het gevaar te ontloopen, op zij geschoven te worden. Twee dingen waren er, die Peter in zijn hart de zekerheid gaven, dat hij niet in alles de mindere van de jonkers was. Zij hadden altijd geldgebrek; hij kon, dank zij de boerderijen van vader Schuiteman, krijgen wat hij hebben wilde, al waren zijn verlangens wel heel klein. Wat hem voor zijn gevoel verre boven zijn adellijke huisgenooten plaatste, was zijn kennis. Zij wisten van jacht, visscherij, feesten, dollemanspret, dingen, die hij slechts bij name kende, maar van de studie hadden zij geen kaas gegeten. Telkens vroegen zij zijn hulp. De adel regeerde in die dagen met den koning het land. De boeren hadden het slecht, en mopperden. De handelslui in de hoofdstad zaten goed in het geld en speelden met de boeren flink op, maar het hielp niet veel. De adel had de macht in handen, doordat alle invloedrijke posten door edellieden bezet waren. De heeren waren zich hun macht bewust, en behandelden elk, die geen wapenschild voerde, als een wezen van mindere orde. Daarmee was de houding der jonkers in het huis van dominee Mobach tegenover Peter in overeen- stemming. Zelfs zijn naam konden ze soms zoo eigenaardig uitspreken. Hij was daarbij hun ook wel eens voor, en zei: „Mijn vader zei, dat hij als boer reeds ver boven zijn stand was uitgegroeid: zijn vader was een schuitenmaker, misschien wel een trekschuitknecht geweest en zijn grootvader een schoenmaker; onze naam moest dus eigenlijk Schoenmaker zijn. Het duurde niet lang, of de studentjes vergaten wel eens, dat ze eigenlijk te voornaam voor zulk een kameraad waren. Zij hadden hem te vaak noodig. Latijn en Grieksch was als gesneden koek voor hem. Ook andere colleges dan die in de theologie liep hij. Hij had min of meer honger naar wetenschap. Die groote jongen met zijn ernstige, wijd openstaande oogen moest de aandacht trekken. Zijn oogen hadden wel niet dien magischen sluier, die bij zijn moeder voor sommige menschen tot magische kracht werd, maar ze waren sterk. Het viel op, dat hij ze nooit neersloeg, voor niets en voor niemand. Teruggetrokken was hij zeer, bleu niet in het allerminst. Het viel mevrouw Mobach al heel gauw op, dat in die oogen geen verandering te zien was, als een der jonkers in den familiekring een opmerking maakte, die getuigde van hoog-adellijke geringschatting van het burgermannetje. Toen mevrouw de moeder een paar maal ontmoet had, begreep ze den jongen. Toen een der Jonkers het wat al te bar gemaakt had, zei ze even later tot Peter: „Ja, Schuiteman, de adellijke heeren zitten hoog te paard." „Dat komt, mevrouw, omdat de adel daaraan geslacht na geslacht gewoon is geweest: de kinderen nemen het van de ouders over. Het zit in het bloed. Toch draven die paarden in Denemarken niet zoo hoog meer als vroeger. De beestjes verschrompelen wat. In elk geval maakt het op den beschouwer zoo den indruk, misschien omdat de paarden van anderen grooter worden." „De burgerpaardjes?" vroeg mevrouw lachend. „Ik bedoel vooral de handelshitjes, mevrouw!" „Dat zijn al stevige knollen, jongen; in elk geval geen hitten meer. Is dat de vrucht van de colleges in geschiedenis, die je ook al volgt, zooals ik gehoord heb? En je werkt veel op de bibliotheek, als dominee zei? „Een professor in den dop," noemen ze je op de Academie al." Toen keek ze den jongen eens scherp aan. Als minachting geen vat op hem had, zou lofspraak het dan misschien ook doen? Het gezicht veranderde geen spier. Hij zei niets, en keek alleen het raam uit, over het huis aan den overkant heen de wijde, diepe lucht in. Mevrouw meende, dat hij daar in de lucht zijn toekomst reeds zag, misschien een luchtkasteel. Maar mevrouw wist ook niet, dat de moeder haar zoon gezegd had, dat God altijd hoorbaar spreekt. Ze wilde echter weten, wat hij van de Jonkertjes dacht, en vroeg: „Het Christendom zegt ons, dat alle menschen in wezen gelijk zijn. In ons land is een scherpe scheiding tusschen adel en burgerij. Wat zou het verschil tusschen die twee kunnen wegnemen? Rijkdom? Of wilskracht? Wetenschap? Wat zou je denken? Je bent zoo'n filosoof. Heb je daarover wel eens nagedacht?" „In het algemeen gesproken, weet ik het niet. Wel meen ik te weten wat den eenen burger aan een bepaalden edelman gelijk kan maken. Ja zelfs tot zijn meerdere. Als ik eens meer waard zou worden dan een bepaalden edelman, het zou moeten komen door kennis, voortgedreven door alles-opofferende wilskracht. Ik geloof dat ons land in deze dagen aan zulke menschen behoefte heeft." Dominee en mevrouw Mobach achtten den jongen hoog. Hoè de Jonkertjes in en buitenshuis ook hun best deden, over het burgermannetje heen te kijken, ze konden niet verhinderen, dat ze telkens zijn tegenwoordigheid voelden. Die was aangenaam, als ze zijn hulp noodig hadden, maar soms zeer hinderlijk. Het was prettig voor de heeren, dat Peter de jongste in huis was, al keek hij met zijn robuste gestalte de meesten al recht in de oogen, als hij tegenover hen stond, of hen zelfs over het hoofd. Dat laatste echter veranderde, toen er nog een huisgenoot verscheen: Prins Roelof, twee jaar ouder dan Peter, zeker een hoofd grooter. Een sterke, stoere vent. Hij kwam uit Noorwegen, dat tot Denemarken behoorde, waar hij als landjonker op een groot landgoed zijn jeugd had doorgebracht met alles wat zoo'n jongmensch aangenaam kan zijn. Daar tusschen in had hij ook wel even geluisterd naar een gouverneur, die getracht had hem de beginselen der wetenschappen bij te brengen. Het was voor niemand een geheim, dat hij een zoon van den koning was. Zijn moeder, een adellijke dame, was een tijd aan het hof geweest, en later uitgehuwelijkt (men sprak van „weggestuurd") aan een hoogadellijk weduwnaar in Noorwegen. Het was voor de Academie en voor dominee Mobach een groote eer, dat Prins Roelof dagelijks met hen verkeerde, hoewel het voor de wetenschap geen aanwinst was. In het groote gezin van den dominee werd het leven nu nog een trapje opgelicht; geld was ervoor. Een paar dagen keek de Prins als een kat in een vreemd pakhuis rond, tot hij aan tafel uitriep: „Dominee, als een kraai die achttien jaar in de wijde bosschen rondgevlogen heeft, ineens voorgoed in de kleine stad in een kooi gezet wordt, gaat hij vast dood. Ik ben nog niet van plan om dood te gaan. Het leven is veel te lollig. (Ieder keek vóór zich op tafel: woorden als de Prins gebruikte, waren in dit hoog-beschaafde gezin vreemd.) „Daarom moet u de kraai maar een beetje vrij laten fladderen. Ik wil ook geen Prins meer heeten: ik heet van nu aan Roelof. Leve de vreugd en de vrijheid!" Hij deed ernaar ook. Hij was naar Kopenhagen gestuurd, om het leven te leeren kennen, zei hij, en dat ging in de collegekamer al evenmin als in de studeerkamer of in de bibliotheek, naar zijn meening. Hij zwierf door de stad, soms bij nacht en ontij, kwam bij hoog en laag, leerde het leven kennen. Kwam dan een professor met een heel lichten eisch, wat de studie betrof, och, dan was er altijd bij den dominee in huis nog zoo'n driedubbeldikke-overgehaalde geleerde. Die kon en wilde hem in een paar uurtjes wel wat van die Latijnsche woorden instampen, zoodat de Prins bij den professor toch niet geheel met den mond vol tanden hoefde te zitten. Er kwam een zekere hartelijke toegenegenheid tusschen den Prins en Schuiteman. Ongelijker persoonlijkheden dan die twee waren moeilijk denkbaar. Misschien dat ze zich juist daardoor zoo goed bij elkaar aanpasten, voor een uur. De geleerde was daarbij onuitputtelijk in geduld en toewijding en gaf geen uiting aan zijn minachting voor de weinige begaafdheid van den leerling, en de Prins van zijn kant had niets van die adellijke hooghartigheid, die de andere Jonkers vaak kenmerkte. Hij ging met Schuiteman om op een voet van volkomen gelijkheid als mensch. Hij stond zóó hoog door zijn rijke landgoederen en het feit, dat hij een koningszoon was, dat hij wel wat van zijn standpunt kon afdalen, zonder dat daardoor zijn positie gevaar liep af te zakken in de oogen der anderen. Het was of de loszinnigheid van den Prins, de wuftheid, de onberekenbaarheid van zijn karakter, zich nu en dan een oogenblik vasthielden aan de zelfbewustheid, de wilskracht, de ingetogenheid en de stipte levenswandel van het gave karakter van dien burgerjongen, die op den Prins den indruk maakte van een brok rotssteen uit zijn landgoederen in Noorwegen. Hij noemde hem nooit anders dan „professor", en zag in alles hoog tegen den stillen jongen op. „Kerel, professor!" zei hij eens, „zoo n vent als jij bent heb ik nog nooit gezien; ook nooit van gehoord, dat er zulke menschen zijn. Jij bent nou al een dominee. Op je reine zieltje kleeft al evenmin een smetje als op je mooi afgeborstelde jasje. Jij weet ook altijd, wat je doen moet. Ik zit altijd te visschen, en grijp vaak verkeerd. Meestal zelfs. Heb jij nou nooit zin om de bloemetjes eens buiten te zetten? Heb je er geen behoefte aan, nu en dan eens flink dronken te zijn?" „Nooit bij me opgekomen." Toen keek de Prins met een mengeling van minachting en waardeering naar zijn mentor, maar de vereering won het. Eindelijk ging de prins voort: „Vent, als het leven niet zoo lollig was, zou ik willen zijn als jij. Ik beken het eerlijk: als ik een cent waard ben, dan ben jij nog met geen gulden te betalen. Ik ben een schurk, een schobbejak, die leeft voor zijn maag. Ik moet nu en dan mijn knuisten gebruiken. En jij zit daar maar op die bibliotheek te snuffelen, nu geen der professoren je meer wat leeren kan. Je moet ook wel ploeteren: ik loop vanzelf in een mooi baantje in Noorwegen, ga desnoods stilzitten op mijn kasteel, en jij moet je een baantje veroveren, bevechten misschien. Daarvoor heb jij kennis noodig. Als ik er goed over nadenk, zou ik meelij met je kunnen krijgen. Jij bent de allerknapste student van heel de Universiteit. Als ik niks uitvoer, ben en blijf ik toch Prins Roelof, en ik zwaai later den schepter over mijn groote bezittingen. Dat is al het minste wat er van me groeien kan. En jij met je fijnen kop? Je moet maar beulen. Voor jou geldt, wat voor mij geen sprank van waarheid bevat: In het zweet zijns aanschijns zal de mensch zijn brood eten." 'Toen speelde er een lachje om de lippen van den zwijgzamen Schuiteman. Dat zag de Prins. Bij zijn onberekenbaarheid naar den indruk van het oogenblik was de Prins de oprechtheid in persoon, wat niet zoo was bij Schuiteman. Die zou er niet toe te brengen zijn, een onwaarheid over zijn lippen te laten gaan: maar om ook, net als de Prins, zonder eenige terughouding alles over de lippen te laten komen wat er in hem leefde, daarvoor was de knappe student een te gesloten natuur. De Prins flapte er dan ook dadelijk uit, toen hij het fijne lachje bij Schuiteman zag: „Zeg eens precies, wat je nou denkt. Toe kerel, kom nou eens uit je huisje, en kruip niet zoo ver voor me weg. Ik houd nog meer van een kerel, die me een slag in het gezicht geeft, als hij nijdig op me is, dan van iemand, die me de rug toedraait en wegloopt. Zeg op, wat dacht je daar net, toen ik zei, dat een mensch in het zweet zijns aanschijns..." Scherp keek de student den Prins aan. Er kwam daarbij iets in zijn oogen van den glans, die zijn moeders oogen zoo vreemd maakte. „Je durft niet!" riep de Prins. „Kerel, ik zou graag eens in je hart kijken, want, hoe koud je gezicht ook altijd is, je bent niet koud, je bent een kerel, je verstopt wat, mooie dingen verberg je. Kom, wat dacht je?" Toen was die vreemde glans uit de groote oogen verdwenen. Ze stonden open om op te nemen, wat er in het gelaat van den Prins te zien was. „Uit de woorden van den Prins zou op te maken zijn," zei de student, langzaam, terwijl hij maar naar den Prins keek om den indruk van elk woord te kunnen opvangen en dan een wending aan den zin te kunnen geven, als dit noodig bleek te zijn, „uit de woorden van den Prins zou op te maken zijn, dat de Prins, naar zijn eigen meening... geen..." „Geen mensch is," flapte de Prins er uit. „Ze noemen je den filosoof, maar ze hebben gelijk." Hij zat te schudden van het lachen. „Kijk," zei de Prins, „zoo mag ik je graag hooren. Geef me de hand. Laten we een verbond sluiten. Er is in heel Denemarken geen mensch, die me de waarheid durft zeggen, als het er op aankomt. Jij zou durven. Laten we vrienden zijn. We overbruggen zelf de kloof tusschen ons, nemen het verschil weg." Hij stak hem de hand toe. Schuiteman vatte die nog niet aan, maar vroeg: „Is dat verschil weg te nemen, die kloof te overbruggen in ons land?" „Moet je dat aan mij vragen? Jij bent een geleerde, een filosoof, een professor in den dop. Kom, sla in, een verbond voor het leven: wij slaan over den kloof de brug door deze twee handen en armen." Het burgerjongetje sloeg in. Van dien dag af was er een eigenaardige verhouding tusschen die twee, wat voor de huisgenooten niet verborgen bleef. Al wilden de jonkertjes 't niet bekennen, door die vriendschap steeg hun achting voor Schuiteman. Eenigen tijd later brak er een hevige twist uit tusschen den Prins en een der jonkers. Het liep over een minder mooie uitdrukking, die de jonker gebruikt had over Schuiteman, toen deze er niet bij was. Harde woorden werden er door de kamer geslingerd. Alleen een duel kon het pleit beslechten, meende de Prins. Het hing zoo eenige dagen, omdat men de heele zaak voor den dominee verbergen moest. Toen de vader van het gezin op reis was, barstte de bom. Van dat alles merkte Schuiteman niets. Hij deed tenminste zoo. Hij bemoeide zich nooit met eens anders zaken: die van hemzelf namen hem geheel in beslag. Er moest geduelleerd worden, meende de Prins: zijn eer stond op het spel. Er werd geduelleerd. Tegen den avond zou de zaak afgehandeld worden in het stadsbosch. De Prins ging nog even de stad in om regelingen te treffen. Onderweg kwam hij zijn huisgenooten tegen. Om zich wat moed in te spreken was hij hier en daar eens aan geweest: hij was in een vroolijke bui. Er werd geduelleerd, maar niet in het stadsbosch met pistolen en kogels, ook niet op de degen, maar in een café, en met glazen en wijn. De zaak eindigde in een dronkemanspartij, en de twee vrienden, die tot vijanden dreigden te worden, gingen arm in arm naar huis, en zouden zeker door de wacht opgebracht zijn, als ze maar geen kleeren met familiewapens erop gedragen hadden. Van de heele zaak hoorde Schuiteman eerst veel later. Met de vermakelijkheden der andere studenten deed hij niet mee. Eerstens omdat hij in de theologie studeerde, en, hoe ongeregeld de studenten in die dagen in de hoofdstad ook leefden, de theologen maakten een gun- stige uitzondering. Dan had Schuiteman, als burgerjongen, een ruim inkomen, maar tegen uitspattingen als die der jonkers zouden moeders financiën niet bestand zijn. De hoofdzaak was echter, dat hij geen lust in zoo'n leven had. Hij vond zijn tijd te kostbaar, zijn gaven en zichzelf te goed, om dat alles te verzwendelen. Het was de Prins zelf, die hem ervan vertelde, zonder de aanleiding te noemen. Het was, of het geweten bij hem sprak, en hij er iets van kwijt wilde. ,,Wat zeg je daarvan, meneer de professor?" „Niets," zei de jongen dof. „Dat is gemeen! Dat doe je met iemand, die je geen cent waard is, maar niet met iemand met wien je vriendschap voor het leven hebt gesloten. Ik wil wat van jehooren! Dat eisch ik!" Hij zei niet in welke kwaliteit hij dit eischte, als vriend, huisgenoot, medestudent, of misschien als Noorsche Prins over een lagen onderdaan, als edelman tegen een burgermannetje. Schuiteman, wien dit alles door het hoofd ging, was zoo politiek, er niet naar te vragen. Hij gaf toe, maar slechts gedeeltelijk, toen hij zei: „Dit wil ik ervan zeggen: Als mij zooiets overkomen was, dan had ik voor heel mijn leven een stukje zelfrespect verloren." Had de Prins doorgedacht, dan had hij voor zichzelf een gevolgtrekking kunnen maken. Maar diep doordenken was zijn werk niet. Hij had overwonnen: Schuiteman had zijn meening gezegd. Wat? Och, dat kwam er niet op aan. Als de Prins zijn eigenwaarde maar voelde stijgen. „Zoo is het in orde," zei hij en ging vergenoegd zitten. Even later ging hij door: „Ik wil eerlijk bekennen, dat jij, bij al het verschil in afkomst, dan toch de eenige bent in Kopenhagen en heel het land, aan wiens oordeel over mezelf mij iets gelegen is. Ik zou het niet kunnen verdragen, als jij me niet voor vol aanzag. Sla me in het gezicht, maar zie me niet over het hoofd. Kerel, wat is er toch aan of in je, dat me zoo naar je L toe trekt? Vooral, als ik weer eens langs de streep geloopen heb. Je moet niet vergeten, dat de oorzaak van mijn bestaan ook al langs de streep ligt!" Hij schaterde het uit van het lachen. Schuiteman zweeg maar. De Prins ging door: ,,En toch, hoe zit dat: ik hou van je als van geen ander, dat durf ik je gerust zeggen, maar er zijn oogenblikken, dat ik je niet kan uitstaan. Waar komt dat toch van?" „Dat weet ik niet. Dat zal je zelf moeten onderzoeken." „Dat is voor mij geen werk. Als een filosoof het niet weet, hoef ik er niet naar te vorschen. Maar dit weet ik wel, dat ik den langsten tijd hier onder de geleerdheid geweest ben. De kraai verlangt naar het bosch. Ik zal eens zien, of ik toestemming kan krijgen. Van pa!" Hij gierde van de pret. Een week daarna kwam hij een bijzonder persoon aan zijn vriend Schuiteman voorstellen, den Kroonprins, twee jaar jonger dan hij. Schuiteman was bij dit bezoek zeer in den vorm. Met alle geweld wilde de Prins, dat zij met z'n drieën een verbond zouden sluiten: het tweemanschap moest een driemanschap worden. Dat gebeurde. Met de drie linkerhanden in elkaar hieven ze de rechter als bij een eed naar boven en zeiden om beurten: „Voor het heil van Denemarken, nu en in de toekomst!" 'n Week later had Prins Roelof de Academie verlaten. voor dit land gegeven. Straks leg ik het goud bij kilo s aan de voeten van den koning. Ga naar je moeder, en vraag of 2e je den mond wat afvegen wil! Maar nu kreeg hij geen bijval, omdat de professor, die slecht ter tale was, en daarom had gezwegen, nu even hard zat nee te schudden, als hij bij de woorden van Schuiteman ,,ja" had geknikt. Toen sprak Schuiteman, die zich volkomen beheerschte, door: „Het volk noemt u een gelukzoeker. Men zegt, dat u sommige menschen in uw bijgeloovige geesterij gevangen houdt. Als u niets anders te zeggen hebt, dan we vanavond gehoord hebben, heeft het volk gelijk. Wat ik gedaan heb voor Denemarken? Ik heb me alle kennis eigen gemaakt, die hier te bemachtigen was. Wat ik van plan ben? Mijn gansche leven wijden aan Denemarken, om het op te heffen. Eens heb ik met twee anderen gezworen: „Mijn leven voor Denemarken! Dien eed hoop ik gestand te doen. Ik zal mij nog meer kennis toeëigenen. Om nóg beter te kunnen ontmaskeren hen, die ons willen bedriegen. Even wachtte hij. Toen riep hij door de zaal: „Ik wil me wijden aan mijn eigen land, met mijn lichaam, met mijn geest, tot aan mijn dood!" Een daverend applaus volgde, toen de student ging zitten. „De zitting is geëindigd!" riep de voorzitter. De goudmaker, gelukzoeker, kon zijn biezen pakken, hij had uitgediend. In triumf geleidden de studenten hun woordvoerder de zaal uit. Buiten werd hij omsingeld door een troepje adellijke studenten. Ze zetten hem een fluweelen muts op, en sleurden hem mee naar Amicitia, hun societeit, waarvan alleen adellijke studenten lid konden zijn. Hoe hij zich verweerde, hij moest mee. Ze hadden veel last van het gepeupel op straat, want de schippers van de buiten- en binnenvaart maakten lawaai, omdat er sprake was van verhooging der tolgelden voor de belastingen. Zoo kwam men in Amicitia. Daar moest gefuifd, ter eere verleiding over hem gezegevierd? Dan is mijn zending mislukt. De huisknecht deed, wat hem besteld werd. De moeder verpleegde. Beiden deden hun werk zwijgend. „Dokter?" fluisterde de knecht. „Nee," schudde de moeder het hoofd. Voorzichtig wiesch ze de wonden, zoo goed dat ging. Na een paar uur sloeg hij de oogen op. Verwonderd keek hij om zich heen. „Waar doet 't pijn, mijn jongen?" vroeg de moeder zacht. „Overal," zei hij met een zucht, en sloot de oogen weer. Het duurde niet lang, of hij werd geheel wakker. Toen sloeg hij de oogen wijd open, ging rechtop zitten, klemde de lippen op elkaar en keek zijn moeder recht in de vreemde oogen, lang, heel lang. „Denkt u slecht van me, moeder?" vroeg hij eindelijk. „Neen, mijn jongen. En als dat wel het geval geweest was, zou je vraag mij wel beter hebben ingelicht," zei ze heel zacht, terwijl haar vreemd gesluierde oogen een wonderlijken vreugdeglans kregen. Zoo bleef ze hem lang zitten aanzien. Heel haar wezen scheen te juichen van innig welbehagen. „Als het mijn schuld was, moeder, dat ik er zoo uitzie, ik zou u niet onder de oogen durven komen." „Dat is mijn grootste bezit op aarde, jongen. Kom, vertel eens." In korte zinnetjes deelde hij mee, wat er gebeurd was. Toen hij weer ging liggen om uit te rusten, zei ze: „Dit is je eerste proef in zelfbeheersching geweest. Het was voor Denemarken. Laat de tweede je even sterk vinden." „Als die kerels me maar hadden willen gelooven. Ze vertrouwden me niet." „Zorg dan dat vertrouwen, ook van slampampers, te verdienen. Door zelfbeheersching, bewustheid van eigen kracht. Er is niets waar het gepeupel meer respect voor heeft, ook het gepeupel onder den adel. Ga nu rustig liggen. Met een goede week zijn die wonden wel weer dicht. We spreken er niet meer over." IV Een ruimer horizon E academische studiën van den student Schuiteman duurden lang, niet omdat hij dom of lui was. Hij was nu negen jaar student, en liep behalve theologie en filosofie ook de colleges in de natuurwetenschappen. Maar de talen, zoowel de moderne als de klassieke, hadden zijn volle belangstelling. Hij wilde zich een algemeene ontwikkeling eigen maken. Een gewone student was hij niet. Vermaak liet hij links liggen. Dat er ook meisjes in de wereld waren, scheen hij niet bemerkt te hebben. Op zijn twintigste jaar deed hij zijn theologisch examen, en kon dus dominee worden. Toen riep zijn moeder hem in haar salon om wat te spreken, zooals ze in gewichtige oogenblikken, maar toch heel zelden, deed. „En, mijn jongen, wat nu?" De zwijgzame jongen had nog niet dadelijk een antwoord. „Wat wil je? Wat is de weg? Weet je den weg, dien je op moet?" „Ja, moeder." „De vrucht van ernstig, aanhoudend gebed?' „Ja, moeder." „Dan ben ik het er mee eens. Laat eens hooren." „Ik wil op reis gaan. Andere Universiteiten bezoeken om er te studeeren. Als u er het geld voor hebt. Het vertrek werd niet lang uitgesteld. Zijn moeder stond er op, dat hij eerst met haar meeging op haar gewone jaarlijksche bezoek aan zijn geboortedorp. Peter was er nooit meer geweest. Hij vroeg, waarom ze dat nu hebben wilde. „Je leven moet één lijn worden, zei ze, „als het mijne. Daarom nu en dan eens stilgestaan op den weg, en omgekeken; anders loop je gevaar, ongemerkt van richting te veranderen. Eén lijn je leven, als Israëls profeten. Zij wisten waar ze vandaan kwamen, ook, waar ze heen moesten, stonden dus vast op de plaats waar ze waren, want ze waren op Gods weg." Op een Zaterdagmorgen vertrokken ze, en waren 's middags op de boerderij. De pachter wist van alles af. De oude woonkamer was voor moeder en zoon beschikbaar. Ze aten er samen het eenvoudige boerenmaal. Ze liepen door het dorp, zoodat elk jongetje wist, dat de zwarte juffrouw er weer was. Dien avond zat Peter alleen in de holle kamer, omdat zijn moeder op visite was bij den dominee, als elk jaar bij haar bezoek. Zondagmorgen zaten ze samen, van alle kanten begluurd, in de bank, die bij de boerderij hoorde. Ook was het aan het nagebed te merken, dat de zwarte juffrouw onder het gehoor was. De gemeente wist nu ook, dat de dominee den volgenden Zondag zou afkondigen, met dank aan den gever of de geefster, dat er den vorigen Zondag voor de armen een briefje van honderd gulden was gecollecteerd. Alleen vroegen sommigen zich in stilte af, of het dezen keer één briefje zou zijn of twee. Dien Zondagavond zaten ze met z'n beiden in de huiskamer en praatten over de dingen van Nydorp. Tot moeder zei: „Hier begon je levensweg. We staan deze dagen even stil. We kijken even om. Het ligt me op het hart. God zegt het me duidelijk, dat je een groote plicht te vervullen zult hebben in het leven. Die veel heeft gekregen, van dien wordt ook veel geëischt." „In welke richting denkt u zich die plicht?" „Moet je mij niet vragen. Vraag dat aan God. Die antwoordt. Hoor je het antwoord niet duidelijk, dan luister je niet goed genoeg. Zorg dat de lijn recht blijft. De levensloop van den kleinzoon van rechter Gratama moet recht zijn. Hier in Nydorp is die begonnen. De weg loopt van hier, over de Academie, en dan naar...? Naar het buitenland. Om daar te blijven?" „Neen. Ik heb met Prins Roelof en den Kroonprins gezworen, dat we ons leven zullen wijden aan het heil van Denemarken. Dien eed hoop ik gestand te doen!" Een nauwelijks merkbare glimlach kwam op de lippen der weduwe. Peter begreep dat: vreugde, dat haar zoon het recht had zich in één adem te noemen met de twee hoogstgeplaatste jongelui van zijn leeftijd uit heel het land. ,,En gaat dan de weg naar den preekstoel?" „Ik vrees van niet." „Geen vrees, geen verwachting, geen vermoeden, maar zekerheid, weten!" zei ze met iets geprikkelds in haar stem. „Je weet den weg, als vrucht van het gebed, zei je me; waarheen leidt dan die weg?" „Naar het landsbestuur," zei hij dof. „Waarom voel je je daarvoor geschikt?" „Door de kennis, die ik heb, en de andere, die ik me op reis hoop te verwerven. Kennis is macht, vooral tegenover opgeblazen domkoppen." Weer verscheen even die kwalijk verborgen glimlach bij de moeder. „Waar ontmoet je die opgeblazenheid?" vroeg ze koud. „Bij den adel." Toen keek ze hem scherp aan. Nu had zij zekerheid: een vreugdeglans spoot als het ware uit haar oogen hem tegen. Nooit had ze zich getoond voor haar jongen als nu, de moeder die, in zichzelf gekeerd, zelfs blij geweest was als ze zag, dat haar zoon trachtte ook zoo gesloten te worden. Nu zei ze, met op elkaar geklemde lippen, als om de groote werking van haar gemoed te beheerschen: „Dat is de weg. Hier in Nydorp is hij begonnen. Ginds bij het bosch, waar we vanmiddag samen gestaan hebben en ik met mijn arm leunde op een paal, kwam eens een hooggeplaatst edelman naar me toe. Die spotte met de maagdelijkheid van een burgermeisje. Met zijn be- zoedelde hand greep hij naar deze wang, tevergeefs gelukkig. Ik bad, dat God me de kracht geven mocht, eenmaal tegenover die adellijke laatdunkendheid te zetten de toewijding, de trouw en de wilskracht der burgerij. Nu weet ik zeker, dat de vervulling komen zal, als jij maar op den rechten weg blijft. Dat is de weg. Ga de wereld in. Blijf zoolang je noodig acht. Ik ben van nu aan je dienstmaagd, met al mijn kracht, met al mijn bezit. Weet, dat er iets is, dat sterker is dan ik zelf. Dat komt bij me boven, als ik goed aan den adel denk: een erfstuk. Neem een last van me over, wijd je, offer je als het moet. Maar spreek er nooit meer over, ook niet tegen mij. Spreek nooit meer uit, wat je daar gezegd hebt, tegen niemand. Dat is onze zending: één weg, één lijn. Spreek dagelijks, als je vader en je grootvader, je hart uit tegenover God. Dan heb je geen menschen noodig. Nog eens: de Deensche burgerij eischt je op, eischt je leven, misschien je bloed. En nu: werk en zwijg. Wel te rusten." Den volgenden morgen vertrok de zwarte juffrouw met haar zoon weer naar Kopenhagen. Twee dagen later was hij afgereisd en hij liet zich als student inschrijven te Leiden. Ook hier volgde hij colleges in de verschillende vakken. De vreemde taal wilde hij zich eigen maken door het aanhooren van colleges of gesprekken met professoren. Met studenten bemoeide hij zich weinig, en met de bevolking totaal niet. Door zijn eenzijdige opvoeding kwam het niet in hem op, zich tot het volk te wenden. Kwam hij eens met een niet-gestudeerd man in aanraking, dan werd hij onaangenaam getroffen, want die menschen waren zoo onbeschaafd in zijn oog. Ieder had er een meening over alles en nog wat. De regeering stuitte hem eenvoudig tegen de borst, hem, die door moeders woorden vooral, de theocratische regeering van Israël als het hoogste beschouwde, dat een land hebben kon. En hier was zelfs geen souverein, geen autoriteit. Ieder regeeringsman van de kleinste stad meende een stukje van die autoriteit in handen te heb- ben. Hoe kon dat goed gaan? De aardsche regeering was toch de zichtbare uiting van Gods autoriteit. Elk regeeringspersoon was koopman tevens. Neen, hij bemoeide zich niet met die eigengerechtigde, zelfingenomen kaasboeren. Die duitendieven waren niet naar zijn smaak: als zij eigen zak konden spekken, liet het landsbelang hen koud! „Het land van vuil gewin," noemde hij Holland in zijn weinige en korte brieven aan zijn moeder. Hij deed als de professoren, en bemoeide zich niet met het volk. Hij was de vreemdeling, en liet zich graag „de Deensche jonker" noemen. Drie jaar bleef hij er, en werkte hard. — Volkomen overtuigd, dat die in Holland wel de allerslechtste vorm van regeering was van de aardsche vertegenwoordiging van Gods recht over het volk, verliet hij Leiden en trok naar Engeland, naar de Universiteitsteden Oxford en Cambridge. Hij was van plan, zich in Engeland goed op de hoogte te stellen van het landsbestuur. Wel had men er voor eenige jaren den koning het hoofd voor de voeten gelegd, maar er stond tegenover, dat er nu een man uit het volk alle macht in handen had, een man, die als een ander Elia regeerde als Israels profeten; een regeering op Gods Woord gegrond. Tegen zijn gewoonte in schreef hij nu een langen brief aan zijn moeder over dien man Gods, Cromwell, die zich beschouwde als Gods dienstknecht, de uitvoerder van Gods wil, want God Zelf had en behield alle gezag. Dat was naar den smaak van Peter Schuiteman, en ook naar dien van zijn moeder. Hier voelde hij zich eveneens gestreeld, als men hem om zijn kennis met eerbied behandelde, maar evenzeer als men hem noemde „De Jonker uit Denemarken." De vereeniging van adellijke studenten benoemde hem tot eerelid en hij liet zich dat welgevallen. Toen hij ook drie jaar in Engeland had gewoond, was zijn reislust nog niet bekoeld. Hij vertrok naar Frankrijk, naar Parijs. Nu was hij van plan, zich niet alleen met de studie te bemoeien, maar zich ook rechtstreeks tot het volk te wenden. Dit deed hij dan ook, al verstond hij onder „het volk" toch in hoofdzaak gestudeerde menschen. Ook hier trok zijn geleerdheid de aandacht, en ook zijn gemak om zich in vijf talen uit te drukken. „Jonker" Peter Schuiteman was nu in de tweede helft van de twintig. Hij was een man geworden. Het land, waar een eerste minister ongeveer alle macht in handen had, om straks bij de meerderjarigheid van den Koning aan diens voeten de absolute alleenheerschappij neer te leggen, was nog meer naar den zin van den Oud-Testamentisch geschoolden Schuiteman dan Engeland. In Frankrijk zag hij zijn ideaal van 'n landsregeering verwezenlijkt: alle macht in handen van 'n rechtschapen mensch. Een der professoren meldde hem, dat de minister, de machtige, het aangenaam zou vinden kennis met Jonker Schuiteman te maken. Peters hart zwol. „Uw grondige kennis, bij uw vaardigheid in zooveel talen, mijnheer Schuiteman (de minister noemde hem niet „Jonker": hij was dus op de hoogte), deze twee dingen maken u geschikt, om een leidende functie te bekleeden in de diplomatie. Zijne Majesteit heeft straks zulke mannen noodig. U hebt vele landen bezocht. Aan welken regeeringsvorm geeft u de voorkeur?" De beleefde jongeman sprak in vloeiend Fransch voor den hoogen man zijn dank uit voor de attentie in zijn persoon, en zei, dat voor hem, die van meening was, dat alle macht op aarde afdaalde van de Goddelijke almacht, die regeeringsvorm het best was, die de hoogste macht in handen van een koning legde, en dat hij dit meende opgemerkt te hebben in Frankrijk. „Wanneer Mijne Koninklijke Majesteit eens iemand van uw kennis zou noodig hebben, zoudt u dan genegen zijn, Frankrijk met uw gaven te dienen?" Met andere woorden: zeg het maar, en ik heb een mooi baantje voor u! Schuiteman ontweek de moeilijkheid door te zeggen: „Mijn studies zijn nog niet geëindigd, Excellentie. En daarom mag ik nog niet aan een functie denken." „Het zal mij aangenaam zijn, u bij officiëele gelegen- heden te mogen ontmoeten: wij houden het oog op u gevestigd." Van dien dag af ontving hij veel uitnoodigingen van hooggeplaatste personen in staatsdienst. Daarvan maakte hij gretig gebruik. Hij werd bekend met vele families. Toen viel het hem ook op, dat er meisjes in de wereld waren. Eén jongedame trof hem bijzonder. Hij ontmoette haar telkens in Parijs. Zij was van hoogen adel en scheen toenadering niet te versmaden. Het meisje maakte diepen indruk op hem. Daar hoorde hij eens uit den mond van een hem onbekend heer, dat met die dame door de regeering naar een Deenschen geleerde gehengeld werd, om hem voor Frankrijk en met hem heel Denemarken voor de Fransche politiek te winnen. Het was hem, of hij een vuistslag in het gezicht kreeg. Dienzelfden avond ontving hij een bijzonder schrijven, waarin hem bericht werd, dat Zijne Excellentie de minister hem wenschte te spreken. Hij ging, maar koeler dan ooit. „U is nu drie jaar in Frankrijk, mijnheer Schuiteman, u spreekt 't Fransch als een van ons. Uw studiën kunnen geëindigd zijn. Als u lust hebt, uw gaven te besteden tot voordeel van Frankrijk, verneem ik dat gaarne van U. Schuiteman dacht aan een professoraat. „Door een gelofte, doch niet alleen daardoor, maar ook door eigen lust, ben ik gedwongen mijn gaven te besteden in dienst van mijn eigen land, van Denemarken, Excellentie." „Dat zou kunnen samengaan, mijnheer Schuiteman. De diplomatie heeft mannen noodig met veel talenkennis, vooral onze diplomatie. Ik weet, dat u er aan denkt, u op andere wijze met Frankrijk te vermaagschappen. Er bestaan daarvoor moeilijkheden, maar Zijne Majesteit weet op verschillende wijzen diensten te waardeeren en te beloonen. Als diplomaat zoudt u de belangen van Denemarken én die van Frankrijk kunnen dienen." Schuiteman begreep de woorden van den minister zóó, vooral door het hengelen met die Parijsche adellijke dame: Als gij Frankrijks dienaar wilt worden, zal ik u in den adelstand verheffen, u een betrekking bezorgen bij onze diplomatie in Kopenhagen en Parijs, en om u te lokken en voor het gevolg goed in mijn netten te hebben, zal ik zorgen, dat een zeker dametje geen neen zal zeggen, als gij haar een gewichtige vraag stelt. Gelukkig herinnerde hij zich een lijn. En daarvan was hij op al zijn reizen geen duimbreed afgeweken. Hij was het ook nu niet van plan. „De toestanden in mijn vaderland zijn me vreemd geworden, Excellentie. Het is eerst noodig, dat ik terugga, en zie, wat daar geworden is. Misschien ben ik voor mijn eigen land niet meer geschikt. In elk geval zal ik zeer gaarne de belangen van Frankrijk behartigen zoover het landsbelang van Denemarken dat gedoogt." „Op dien grondslag kunnen we wellicht in de toekomst tot samenwerking komen. We houden het oog op u." Door alles, wat hij in de eerstvolgende dagen in bedekte termen meende te bespeuren, geloofde hij, dat de Fransche plannen met hem reeds ver gevorderd waren. Als hij eens insloeg? Maar dan dacht hij meer aan zichzelf dan aan zijn vaderland. Dan zou hij zijn moeder niet vrij meer in de oogen durven zien. Bang dat de verleiding vat op hem krijgen zou, pakte hij nog dienzelfden dag zijn koffers. Over Spanje, Italië en Duitschland keerde hij, na een afwezigheid van tien jaren, naar Denemarken terug. Als een kind was hij heengegaan, als een man van dertig jaar keerde hij weer. Zijn blik reikte thans van Denemarken uit over zes verschillende landen. In elk land had hij, zoo niet vrienden, dan toch kennissen, toegenegen mannen gevonden. Zijn moeder, verouderd, maar toch dezelfde dame van strakke lijn, was tevreden met hem. Alléén vroeg ze hem één gunst: bij haar te komen wonen. „Ik zou zoo graag een korten tijd van mijn zoon willen genieten, zei ze. „Misschien komt al gauw de tijd, dat ik je geheel aan Denemarken zal moeten afstaan. Er 4 Adelaarsvlucht wordt hier tenminste telkens over een professoraat voor je gesproken." Geen vier weken was hij in Kopenhagen, toen de Koning hem in het paleis ontbood. Hij dus ter audiëntie. Als archivaris in 's konings dienst kwam hij terug. Het was zijn taak het archief, dat zoowel de papieren des konings als die van het land bevatte, en waaraan nog nooit een ordenende hand gewerkt had, tot een normaal archief te catalogiseeren. Dit had echter met het landsbestuur al heel weinig te maken. Om dag aan dag met ondergeschikten in oude papieren te zitten snuffelen, daarvoor was het toch niet noodig geweest, dat hij tien van zijn beste jaren had gebruikt om zijn horizon te verbreeden. Toch meende Peter Schuiteman, dat deze stap in de lijn lag. Hij nam het aanbod aan met zijn geheele hart. De tijd zou moeten leeren, of hij goed gezien had. V De stijgende lijn E archivaris Schuiteman woonde bij zijn moeder. Maar | alleen aan het ontbijt, een half uur, zagen ze elkaar. Daarbij las moeder nog steeds uit de Schrift voor. Eens, toen ze verkouden was, wilde hij die taak overnemen. „Neen, mijn jongen. Laat dat nu de eenige plicht zijn, die op mij blijft rusten, zoolang ik stem heb." Meest las ze uit het Oude Testament. Wel ging ze nu en dan over tot de lieflijke Evangeliën, maar het was, of ze dan spoedig weer met welgevallen naar haar stoere profeten, richters en koningen terugkeerde. God regeert het volk. Dat was haar ideaal. De koning de mond van God. Het volk mocht hoogstens zijn verlangens aan den koning kenbaar maken. Dan stond het den koning vrij, wat hij doen wilde. Onder het volk verstond ze zoowel den adel als de burgerij. Inwendig had ze steeds tegen den adel een wrok, dien ze niet altijd voor haar zoon kon verbergen. Dat in Denemarken de koning, uit den adel voortgekomen, eigenlijk de eerste edelman was, drong niet tot haar door, of wilde ze niet zien. Na het ontbijt zag de moeder haar zoon niet meer. Tot den avond gaf hij zich aan zijn werk. Het was bij hem nog steeds als in zijn studiejaren, dat hij een uur van vermaak of ontspanning zou geacht hebben als een uur, moedwillig aan de zonde doorgebracht; hij was een slaaf van den arbeid; het doel moest worden nagestreefd, met inspanning van alle krachten. „De koning heeft me op het archief bezocht, en me gevraagd naar de staatsinstellingen der verschillende landen, die ik bezocht heb," kon hij zoo langs zijn neus aan het ontbijt zeggen. Met die vreemde stralen in haar oogen zat ze vaak verstolen naar hem te kijken. Hij merkte dat. Die twee hingen aan elkaar. Hij scheen alleen te leven en te werken om moeders goedkeuring te verwerven. Toen hij drie jaar zoo gewerkt had, zei hij eens: „De koning heeft me gevraagd, of ik zijn particuliere secretaris wil worden; archivaris kan ik erbij blijven. „God zegent ons buitenmate, jongen, ik had zooiets allang verwacht; het ligt in de lijn. Nu kwam hij voortdurend met den koning in aanraking. Toen deze eens bij hem was, en vroeg: „Is dat Spaansch, wat u daar hebt, mijnheer Schuiteman? antwoordde de archivaris: „Neen, NIajesteit, dat is Italiaansch. Dat hoorde een oud edelman, die erbij was. Even later wilde de goede oude het burgermannetje een beetje helpen, en zei: „U moet Zijne Majesteit niet tegenspreken, mijnheer Schuiteman, dat is geen usantie. U hadt moeten zeggen: Ja, Uwe Majesteit, dat is Italiaansch. Het oudje begreep niet, dat het juist dat zonder-omwegen-recht-op-den-man-af-spreken van Schuiteman was, dat den koning zoo trok in dezen geleerde. Maar het zou de vraag zijn, of Zijne Majesteit, aan vleien en soepelheid gewoon, die kortheid, oprechtheid en zelfbewustheid zou kunnen dulden. Eiken morgen voordat de koning de hooggeplaatste edellieden ontving om de staatszaken te behandelen, nam hij met zijn secretaris de stukken door. Hij vroeg ook wel eens het oordeel van Schuiteman, omdat deze „in zooveel landen had rondgekeken." Het boterde in deze dagen niet best tusschen koning en volk. De oorlog met Zweden, dat altijd als een rat aan Denemarkens grenzen zat te knabbelen, was met een nadeeligen vrede geëindigd. De edelen hadden zich in het leger laf gedragen, daarna tot het aanvaarden der vredesvoorwaarden gedreven, omdat er voor de edelen financieele voordeelen uit voortvloeiden. Maar de boeren, door de lage prijzen der producten en de koop- lieden meest door de tollen, hadden de nadeelen. De koning kwam in moeilijkheden. „Wat dunkt u als de beste regeling voor de toekomst?" vroeg de koning eens terloops aan zijn secretaris, onderhet werk. Het antwoord was al maanden klaar: het wachten was slechts geweest op de vraag. „De burgerij, waarin kooplui, boeren en geestelijkheid even sterk zouden zijn, gelijkgerechtigd met den adel, en die samen als vertegenwoordigers van heel het volk aan één zijde, en de koning aan de andere. Maar de koning, als souverein, de vertegenwoordiger van Gods autoriteit op aarde, in alles het laatste, het beslissende woord." Dat was de samenvatting van allerlei korte opmerkingen, die onder het werk tegen den koning waren uitgesproken. De koning wist wel zoo ongeveer, hoe de heer Schuiteman over die dingen dacht. „Wilt u mij dat in groote trekken eens uitwerken?" „Om u te dienen, Majesteit." Na eenige dagen legde de particulier-secretaris een concept-ontwerp voor den koning neer. „LANDSWET" stond er in forsche letters boven. „Daarmee zou ik me kunnen vereenigen," zei de koning, toen hij het had doorgezien; „maar zou het volk, dat nu zoo ontevreden lijkt, het willen aanvaarden?" Toen kwam er beslist bij den dienaar uit, alsof hij tegen een kameraad sprak: „Als Uwe Majesteit mij zou opdragen het in een vergadering van alle standen te verdedigen namens Uwe Majesteit, geef ik Uwe Majesteit de verzekering, dat het wordt aanvaard." „Werk het dan eerst in onderdeelen uit!" was de korte opdracht. Eenige weken later keurde de koning de geheele uitwerking goed. Het was den secretaris duidelijk geworden, dat de koning met niemand over deze zaak gesproken had. Het was dus een particuliertje tusschen den koning en hem. Hij werkte er ook altijd „in 's ko- nings eigen kamer" aan. Zou misschien zijn vroegere studiemakker, Prins Roelof, er achter zitten? Ook achter zijn benoemingen? Hoogstwaarschijnlijk toch niet, want ontmoette die hooggeplaatste hem in het paleis of tijdens de vergaderingen met den koning, dan deed de Prins, of hij dien ambtenaar nooit eerder had gezien, al behandelde hij hem ook zeer beleefd. Punt voor punt uit de Landswet besprak de koning met zijn secretaris, tot de koning eens groote oogen opzette, toen de dienaar zei: „En toch heeft deze wet, al wordt ze ook aangenomen, geen waarde, als de erfopvolging niet geregeld is. Wanneer het blijft zooals het nu is, dat bij den dood van den koning de adel een opvolger kiest, dan is de koning nog steeds tot op zekere hoogte de dienaar van den adel door voorafgegane afspraken. Eerst de opvolging erfelijk, dan heeft de Landswet pas waarde." De koning, jager in zijn hart, maar zeer weinig logisch denkend, kon niet tegen de besliste wijze van spreken van zijn secretaris op. Langen tijd hoorde deze niets meer van de Landswet en hij was zoo verstandig er zelf niet over te beginnen. Toen de koning weer een woord over de erfopvolging losliet, legde zijn dienaar hem een regeling, tot in de puntjes uitgewerkt, voor. Het was al tijden klaar. Het koningschap werd in beide liniën erfelijk verklaard. Tegelijkertijd ontsloeg de koning de kooplieden van de hooge koningstollen, de boeren van de vernederende heerendiensten en gaf aan den adel de rechten, die de heeren zich in den loop der jaren hadden toegeëigend, waarin de koning hen niet had kunnen verhinderen en die zij van hem als gunst hadden gehouden, nu als recht, erfelijk recht. Alle partijen kregen dus iets. 's Konings macht werd groot: hij had in alles het laatste woord als hij het wilde, in het bestuur, de wetgeving, de landsverdediging, ook in de rechtspraak. Dat de koning opperste rechter moest zijn, had de dienaar expresselijk tegen den koning volgehouden. De koning moest ken waren doorgetrokken en de Raad wat tot verademing kwam na het harde werken. De koning, die nu feitelijk boven allen en alles als alleenheerscher troonde, zei eens tot zijn trouwen dienaar: „Mijnheer Schuiteman, ik weet van mijn vader, en ook uit eigen ervaring, dat uw eenig arbeidsdoel is het belang van Denemarken, zooals u dat belang ziet. Dat uw aandeel in het opstellen van de Landswet groot is geweest, is door heel het land bekend. Hoe groot dat aandeel was, is alleen aan uzelf en mij bekend. Ook wist mijn vader het natuurlijk. Het landsbelang brengt mee, dat het niet verder komt, dat de Landswet van de eerste tot de laatste letter uw werk is. Ik wil het echter eens tegenover u uitspreken. En nu wil ik u voor al uw arbeid beloonen. U weet dat het riddergoed Daarnenburg door versterving aan de Kroon vervallen is. Ik wensch u daarmee te beleenen." Op sprong de koning van zijn stoel, reikte zijn secretaris een geschrift over, gaf hem amicaal de hand en zei lachend: „Gegroet, ridder Daarnenburg!" „Dank u, Majesteit. Uw dienaar dankt u!" was alles wat de ijskoude man over de lippen bracht. Zijn gezicht bleef als marmer. De koning was onaangenaam getroffen, dat zijn goedheid zoo weinig invloed op dien man had; maar als Schuiteman van zijn kant een greintje amicaliteit getoond had, het zou den ijverzuchtigen koning nog slechter gesmaakt hebben. Dadelijk vertrok de koning. Prins Roelof, die tegenover den secretaris nooit eenige intimiteit gebruikt had, kwam denzelfden dag den nieuwen ridder groeten. Van dat oogenblik aan was deze hooggeplaatste edelman de toegenegenheid in persoon. En nu deed hij telkens, wat nog nooit gebeurd was: Hij haalde bij elke gelegenheid voorvalletjes uit hun studententijd op. Het kon nu: hij sprak nu tot een edelman, en niet tot een burgermannetje. „Hebt u n u niet eens behoefte aan een flinke dolle- kleinste plaatsje kende men hem. Nu werd eerst recht het beginsel doorgevoerd, dat elk college evenveel burgerlijken als edelen hebben moest. Gelijktijdig kwam er een groote opleving in den handel, vooral den buitenlandschen, die niet alleen aan het werk van den minister te danken was, maar er toch geheel aan werd toegeschreven. De geldmiddelen voor den koning vloeiden mild. Deze was met zijn minister zeer ingenomen. De weifelende man wist nu altijd, wat er gebeuren moest. En alles had den schijn, of het van hem afkomstig was. Of de andere leden van den Raad, vooral Prins Roelof en graaf Dierendonk, op den duur ook tevreden zouden zijn met een schijn van invloed, was te bezien. In elk geval was er een jaar na de benoeming van den eersten minister een aanmerkelijke verkoeling te constateeren bij Prins Roelof, als hij met zijn vroegeren kameraad in aanraking kwam. Wel had hij nu en dan nog van die amicale buien. Zoo scheen het ook, toen hij eens zei: „Heer Ridder, herinner u nog eens een voorval van dertig jaar geleden, het bondgenootschap van drie oprechte jongelui. Groote woorden spraken we. Maar het zweefde nog alles. Nu is dat alles werkelijkheid. Kom, laat ons nu met meer vastheid onder de voeten een tweemanschap sluiten." Ze sloegen in en zeiden weer: Voor het heil van Denemarken. Daarnenburg deed het van harte. Hij hield van het open karakter van den Prins. Waarschijnlijk omdat hij zelf zoo weinig van die openheid had. Maar hij wist, dat die stemming straks onder anderen invloed even gemakkelijk kon omslaan. Ook begreep de ridder heel goed, wat 's Prinsen ondergrond was geweest tot de vraag om een nieuw tweemanschap te sluiten. Vroeger had er een driemanschap bestaan, dat nooit was ontbonden, maar door te weinig samenwerking tot geen nut was geweest. Nu bestond er een tweemanschap, dat nooit gesloten was, maar het was er: tusschen den koning en den minister. En nu bedelde de Prins feitelijk om als derde man in een nieuw driemanschap te worden opgenomen. Het zou de vraag zijn, of de man van enkel hartstocht op den duur met die plaats tevreden zou zijn. Een goed jaar later werd Prins Roelof benoemd tot stadhouder over Noorwegen. Graaf Dierendonk kreeg dezelfde functie over Holstein. Dat was voor die twee heeren een groote eer, want een stadhouder was in zijn gebied ongeveer koning, als hij maar zorgde, dat de belastingen in de hoofdstad kwamen. Ook was het een geldelijk voordeel, daar ze nu heerschten over het gebied, waarin hun eigen groote bezittingen lagen. Zij zouden ook niet nalaten, zichzelf te bevoordeelen. En toch was er iets stekeligs in deze benoemingen, want ze moesten in hun gebied wonen, waren dus verplicht om de hoofdstad en het hof te verlaten, en hadden daardoor geen invloed meer op de regeering. Beiden waren voor het oog opgetogen over deze weldaad van den koning. Maar beiden voelden ze, wat er achter zat; en ze wisten ook aan wien ze het te danken hadden, dat ze op een fatsoenlijke manier waren verwijderd. Nu was de tijd niet ver meer, dat de koning als een willoos werktuig aan den leiband van zijn minister liep. De nieuwe functionarissen in den Raad waren niet veel anders dan ondergeschikten van den grooten man, die heel Denemarken naar zijn pijpen liet dansen, als hij wilde. Maar niemand had hem iets te verwijten: hij had niet anderen met de ellebogen opzij geduwd om vooruit te komen. Denemarken was zoo arm aan knappe mannen, hij had slechts voortgeroeid op eigen kracht, als het ware door de lucht, zonder iemand te hinderen. Daarbij hadden de anderen hem niet kunnen bijhouden: zoo was hij de voorste van zijn landgenooten geworden. Moeder Schuiteman kon tevreden zijn. Vaak rustte haar oog op den zwijgzamen, knappen zoon. Vier en veertig jaar was die zoon, en nog steeds als kleinste plaatsje kende men hem. Nu werd eerst recht het beginsel doorgevoerd, dat elk college evenveel burgerlijken als edelen hebben moest. Gelijktijdig kwam er een groote opleving in den handel, vooral den buitenlandschen, die niet alleen aan het werk van den minister te danken was, maar er toch geheel aan werd toegeschreven. De geldmiddelen voor den koning vloeiden mild. Deze was met zijn minister zeer ingenomen. De weifelende man wist nu altijd, wat er gebeuren moest. En alles had den schijn, of het van hem afkomstig was. Of de andere leden van den Raad, vooral Prins Roelof en graaf Dierendonk, op den duur ook tevreden zouden zijn met een schijn van invloed, was te bezien. In elk geval was er een jaar na de benoeming van den eersten minister een aanmerkelijke verkoeling te constateeren bij Prins Roelof, als hij met zijn vroegeren kameraad in aanraking kwam. Wel had hij nu en dan nog van die amicale buien. Zoo scheen het ook, toen hij eens zei: ,,Heer Ridder, herinner u nog eens een voorval van dertig jaar geleden, het bondgenootschap van drie oprechte jongelui. Groote woorden spraken we. Maar het zweefde nog alles. Nu is dat alles werkelijkheid. Kom, laat ons nu met meer vastheid onder de voeten een tweemanschap sluiten." Ze sloegen in en zeiden weer: Voor het heil van Denemarken. Daarnenburg deed het van harte. Hij hield van het open karakter van den Prins. Waarschijnlijk omdat hij zelf zoo weinig van die openheid had. Maar hij wist, dat die stemming straks onder anderen invloed even gemakkelijk kon omslaan. Ook begreep de ridder heel goed, wat 's Prinsen ondergrond was geweest tot de vraag om een nieuw tweemanschap te sluiten. Vroeger had er een driemanschap bestaan, dat nooit was ontbonden, maar door te weinig samenwerking tot geen nut was geweest. Nu bestond er een tweemanschap, dat nooit gesloten was, maar het was er: tusschen den koning en den minister. En nu bedelde de Prins feitelijk om als derde man in een nieuw driemanschap te worden opgenomen. Het zou de vraag zijn, of de man van enkel hartstocht op den duur met die plaats tevreden zou zijn. Een goed jaar later werd Prins Roelof benoemd tot stadhouder over Noorwegen. Graaf Dierendonk kreeg dezelfde functie over Holstein. Dat was voor die twee heeren een groote eer, want een stadhouder was in zijn gebied ongeveer koning, als hij maar zorgde, dat de belastingen in de hoofdstad kwamen. Ook was het een geldelijk voordeel, daar ze nu heerschten over het gebied, waarin hun eigen groote bezittingen lagen. Zij zouden ook niet nalaten, zichzelf te bevoordeelen. En toch was er iets stekeligs in deze benoemingen, want ze moesten in hun gebied wonen, waren dus verplicht om de hoofdstad en het hof te verlaten, en hadden daardoor geen invloed meer op de regeering. Beiden waren voor het oog opgetogen over deze weldaad van den koning. Maar beiden voelden ze, wat er achter zat; en ze wisten ook aan wien ze het te danken hadden, dat ze op een fatsoenlijke manier waren verwijderd. Nu was de tijd niet ver meer, dat de koning als een willoos werktuig aan den leiband van zijn minister liep. De nieuwe functionarissen in den Raad waren niet veel anders dan ondergeschikten van den grooten man, die heel Denemarken naar zijn pijpen liet dansen, als hij wilde. Maar niemand had hem iets te verwijten: hij had niet anderen met de ellebogen opzij geduwd om vooruit te komen. Denemarken was zoo arm aan knappe mannen, hij had slechts voortgeroeid op eigen kracht, als het ware door de lucht, zonder iemand te hinderen. Daarbij hadden de anderen hem niet kunnen bijhouden: zoo was hij de voorste van zijn landgenooten geworden. Moeder Schuiteman kon tevreden zijn. Vaak rustte haar oog op den zwijgzamen, knappen zoon. Vier en veertig jaar was die zoon, en nog steeds als kind bij moeder in huis, toen ze voor het eerst tegen hem over een bepaald onderwerp sprak. „Zou je nu niet aan een huwelijk denken, mijn jongen?" Dit was toch zeker niet te vroeg. Hij kon nu vragen, wie hij wilde. Alleen bezwaren van persoonlijken aard zouden een weigering op een huwelijksaanzoek kunnen brengen. Hij kon elk burgermeisje vragen, hoe voornaam, hoe rijk. Hij mocht zijn hand uitstrekken naar elke adellijke dame, van hoe oud adellijk geslacht ook. Drie maanden later was de groote man getrouwd, met een rijk burgermeisje uit de hoofdstad, een koopmansdochter, een kind van zestien jaar. Moeder was met dit huwelijk niet ingenomen, maar zweeg. Zij was immers de dienaresse van haar zoon, aan wien ze een zending te vervullen had. In dienzelfden tijd bracht haar zoon haar een cadeau: een levensgroot portret van hemzelf in olieverf. Ze hing het in den salon op, maar boven de canapé, zoodat ze er maar zeer zelden het oog op had. Dat portret beviel haar niet. Ze had er een wekelijken trek op ontdekt, zoowel om de plooien van den mond, als in den opslag der oogen. Toen ze een paar maal haar zoon scherp aankeek, moest ze tot haar diepe smart bekennen, dat het portret zeer goed leek. De moeder vreesde voor de vergroeiing van zijn karakter, en ze had er reden toe. Door het huwelijk verloor de moeder haar zoon op zijn vier-en-veertigste jaar. Hij kocht in de Paleisstraat een groot heerenhuis, en richtte dat op vorstelijke wijze in. Slechts in gedachten kon de moeder nog met haar jongen meeleven. Alleen na een uitnoodiging verscheen ze bij de jongelui. Een jaar later had Ridder Daarnenburg een dochtertje, maar geen vrouw meer. Het kleine kind werd door familie der moeder opgenomen, hij trok weer naar zijn moeder en liet het groote huis in de Paleisstraat, geheel gemeubileerd, ongebruikt staan. Prins Roelof schreef hem een condoleantie-briefje, waarin ook de zin voorkwam: „Ik raad je aan, de deur van het kooitje in de Paleisstraat niet open te laten staan; er mocht zich eens een tweede vogeltje achter de gordijnen nestelen, dat moeilijk te verdrijven zou zijn. Zoek het een tweeden keer wat hooger op." Het huwelijk van Ridder Daarnenburg was voor hem een ladder geweest. Een gouden ladder. Het was bekend, dat hij sedert zijn huwelijk de rijkste burger der hoofdstad was. Zoo had het boerenjongetje uit Nydorp den hoogsten top van zijn Drachenfels bereikt. kind bij moeder in huis, toen ze voor het eerst tegen hem over een bepaald onderwerp sprak. „Zou je nu niet aan een huwelijk denken, mijn jongen?" Dit was toch zeker niet te vroeg. Hij kon nu vragen, wie hij wilde. Alleen bezwaren van persoonlijken aard zouden een weigering op een huwelijksaanzoek kunnen brengen. Hij kon elk burgermeisje vragen, hoe voornaam, hoe rijk. Hij mocht zijn hand uitstrekken naar elke adellijke dame, van hoe oud adellijk geslacht ook. Drie maanden later was de groote man getrouwd, met een rijk burgermeisje uit de hoofdstad, een koopmansdochter, een kind van zestien jaar. Moeder was met dit huwelijk niet ingenomen, maar zweeg. Zij was immers de dienaresse van haar zoon, aan wien ze een zending te vervullen had. In dienzelfden tijd bracht haar zoon haar een cadeau: een levensgroot portret van hemzelf in olieverf. Ze hing het in den salon op, maar boven de canapé, zoodat ze er maar zeer zelden het oog op had. Dat portret beviel haar niet. Ze had er een wekelijken trek op ontdekt, zoowel om de plooien van den mond, als in den opslag der oogen. Toen ze een paar maal haar zoon scherp aankeek, moest ze tot haar diepe smart bekennen, dat het portret zeer goed leek. De moeder vreesde voor de vergroeiing van zijn karakter, en ze had er reden toe. Door het huwelijk verloor de moeder haar zoon op zijn vier-en-veertigste jaar. Hij kocht in de Paleisstraat een groot heerenhuis, en richtte dat op vorstelijke wijze in. Slechts in gedachten kon de moeder nog met haar jongen meeleven. Alleen na een uitnoodiging verscheen ze bij de jongelui. Een jaar later had Ridder Daarnenburg een dochtertje, maar geen vrouw meer. Het kleine kind werd door familie der moeder opgenomen, hij trok weer naar zijn moeder en liet het groote huis in de Paleisstraat, geheel gemeubileerd, ongebruikt staan. Prins Roelof schreef hem een condoleantie-briefje, waarin ook de zin voorkwam: „Ik raad je aan, de deur van het kooitje in de Paleisstraat niet open te laten staan; er mocht zich eens een tweede vogeltje achter de gordijnen nestelen, dat moeilijk te verdrijven zou zijn. Zoek het een tweeden keer wat hooger op." Het huwelijk van Ridder Daarnenburg was voor hem een ladder geweest. Een gouden ladder. Het was bekend, dat hij sedert zijn huwelijk de rijkste burger der hoofdstad was. Zoo had het boerenjongetje uit Nydorp den hoogsten top van zijn Drachenfels bereikt. VII Het hooge standpunt DE koning was een man met zeer beperkten blik. Van staatszaken had hij heel weinig verstand. Hij leefde voor hofvermaak, en had aan schijn genoeg. Het was de vraag, of de Hooge Raad van vijf en ook, of de minister wel tact genoeg zou hebben, om de zaken altijd zóó voor te stellen, dat de koning een besluit nam, en niet zij. Elke gril van den koning kon hen naar huis sturen. Op een Zaterdagmorgen was de minister bij den koning. Een brief naar Frankrijk had haast, maar er moesten nog eerst inlichtingen worden ingewonnen. „Kom morgen om elf uur bij me, zei de koning op zijn lijzigen toon, die soms zoo iets vernederends-gebiedends hebben kon. „Misschien gelukt het mij nog, den brief vanmiddag klaar te krijgen. Zou het Uwe Majesteit dan gelegen komen, dat een klerk zich met den brief naar het paleis begeeft voor de onderteekening? „Ik ben vanavond bezet, Daarnenburg. Ik wacht u morgen voormiddag elf uur aan het paleis, zei de koning. Nu toegeven beteekende hetzelfde als voorgoed afzien van het recht, zelf over den Zondag te beschikken. „Mag ik Uwe Majesteit verzoeken, zelf aan het paleis te mogen komen. Maandagmorgen in de vroegte, met den brief?" zei de ridder. „Waarom dat?" vroeg de koning gekrenkt. „Het is mijn gewoonte, Uwe Majesteit, Zondagmorgen elf uur in de kerk te zijn. Indien Uwe Majesteit den arbeid zóó regelt, dat mij dit mogelijk zal zijn, zou ik dat persoonlijk als een groote gunst beschouwen. „Die gewoonte heb ook ik. Ridder Daarnenburg, maar ik ben er geen slaaf van," antwoordde de koning, zichtbaar ontstemd. Toch herstelde hij zich, en ging door: „Maar goed! U zult zelf wel weten, of de brief haast heeft. Als u zoo star vasthoudt aan kerkelijke wetten, zult u ook wel niet afwijken van die van den koning. We weten tenminste, wat we aan u hebben." De koning vertrok met een vriendelijk lachje op het gezicht. Toch wist de minister, dat Zijne Majesteit ontstemd was, ontstemd op hem. Den volgenden morgen stapte de machtige minister naast de zwarte juffrouw door de Paleisstraat naar de kerk. Achter hem naderde het koninklijke rijtuig. Ridder Daarnenburg zette zich in postuur aan den kant van de straat en ontblootte met een buiging het hoofd, toen de koning voorbij reed. Het publiek volgde het voorbeeld van den grooten man. Met een gezicht, strak van lijn, koud als marmer, zat hij daar eiken Zondagmorgen en keek naar den prediker en naar niets anders. De kinderen in de kerk wezen elkaar den koning, als die er was, maar ze vergaten niet elkaar opmerkzaam te maken op den mooien ring aan de hand van den minister, die zoo kon fonkelen, omdat de hand altijd op de leuning van de bank rustte. Dien morgen zat toevallig Ridder Daarnenburg heelemaal alleen in de regeeringsbank. Aan het eind van de preek verzocht de dominee, dat de gemeente in het vervolg bij het uitgaan van de kerk wilde wachten met opstaan, tot de prediker den kansel verliet: dan kon de koninklijke familie eerst vertrekken. De koning keek in de richting van Ridder Daarnenburg. Die had dat natuurlijk besteld. En niet eerst met den koning besproken. Eerst was hij daardoor onaangenaam getroffen, maar toen heel de gemeente op hem stond te wachten, vond hij den maatregel toch niet kwaad. Na een paar weken vroeg de koning eens in een vertrouwelijke bui aan zijn dienaar: „Hoeveel maal hebt u in uw leven, buiten ziekte, een kerkgang verzuimd?" „Bij mijn weten niet eenmaal, Uwe Majesteit." „Ja, opvoeding doet zijn invloed gelden tot in den grijzen ouderdom, ten goede en ten kwade. Sinds wanneer is u zoo in de Calvinistische vroomheid gevangen?" „Zoo lang als ik denken kan, word ik erdoor beheerscht, Uwe Majesteit." „Een mooi ding. Kan soms lastig zijn. Voor den persoon zelf... en anderen. Ik dacht er gisteren onder de preek zoo aan: hoe is u er indertijd toe gekomen om door heel de Landswet heen de alleenheerschappij van den koning te doen gelden?" „Een gevolg van mijn Calvinistisch denken. Majesteit." „Kom," zei de koning, zich behaaglijk voelend, „laten we de stukken doornemen." Ridder Daarnenburg, de almachtige man in Denemarken, werkte dien morgen als altijd met een ijzig koud gezicht. Van een enkel woord bij de besprekingen hing soms het wel en wee van vele onderdanen af, hij wist het. Maar het was hem ook bekend, dat zijn heele hooge positie, waarom zoo velen hem benijdden, afhing van een gril van den koning. Zoodra die eene man de macht van zijn onderdaan hinderlijk begon te vinden, was het met al zijn invloed ook gedaan. Zou het hem altijd blijven gelukken, den schijn te bewaren? Hij wist zelf maar al te goed, dat Denemarken geregeerd werd in naam door den koning, en in werkelijkheid door Ridder Daarnenburg. Zoodra dat den koning duidelijk werd, was de val van den minister zeker. Tot zijn moeder sprak hij niet over deze zaak. Die had nog steeds vat op hem. Eens zei hij, zonder eenige inleiding, tot haar: „Kennis, en toewijding overwinnen alle hinderpalen en alle menschen. Dat mag wel gedacht worden, maar nooit gezegd, zelfs niet tegen een oude moeder. De adel acht kennis en toewijding nu eenmaal niet. Voor den adel en den koning blijft een burgerman toch altijd maar een burgermannetje. Ik kan op Zondagmorgen niet werken, moeder, zooals de koning het van me wilde. Als ik voor het werk éénmaal de preek verzuimde, dan zou er iets in me breken, dat nooit meer te heelen was. Juist liep ze hem voorbij, de oude, magere vrouw. Met haar knokige, gerimpelde hand streek ze over zijn hoofd en zei: „Wat ook toegegeven moet worden, wijk geen streep van Gods geboden af. Dan kunnen we altijd het hoofd opheffen, en tot God zeggen: „Heere hoe groot mijn zonden ook zijn, mijn begeerte was steeds tot U"... Maar, de menschen zijn anders dan God. Zij vergeven nooit geheel. Spreek nooit meer iets uit als daareven. Dat getuigt van geringschatting van anderen. Dat kan een edelman niet vergeten. Zorg dat je gezicht niets zegt, totaal niets. Dan geeft het ook geen blijk van minachting. En... we zijn slechts dienaren." Toen sloeg ze haar Bijbel op en zocht. Ze las het gebed van Salomo bij de inwijding van den door hem gebouwden tempel. Toen ze las, of God Zijn oogen dag en nacht wilde open houden om te bewaken dit huis, dat tot Zijn eer gebouwd was, scheen het wel, dat ze bad, de oude vrouw, of God het huis wilde beschermen, dat ze met haar zoon in Denemarken gebouwd had, het huis van haar zoons voorspoed. Bij het dichtslaan van den Bijbel zei ze tegen zichzelf, of tot haar zoon: „Bidden of we niets kunnen, en werken, alsof we tot alles in staat zijn, dat is des Christens plicht." vlakbij gelegen paleis hooren slaan, evenals vroeger in zijn werkkamer, vlak naast 's konings kamer. Maar hij hoorde het nu onder andere omstandigheden. Niemand vroeg hem, hoe hij zich bevond. Hij kreeg ook geen gelegenheid zijn gedachten te uiten. Alleen met zijn overpeinzingen, zijn vermoedens. Meer dan drie weken gingen er zoo voorbij, voordat de gevangene iets hoorde. Toen legde de bewaker een groote enveloppe op zijn tafel neer. Haastig maakte hij die open. In dezen brief werd hem door „De Commissie" (welke commissie, kon hij niet bevroeden) bericht, dat hij was beschuldigd van twee dingen: 1. hij zou voor het vergeven van hooge ambten geld hebben aangenomen en zich daardoor aan corruptie hebben schuldig gemaakt, en 2. hij zou, zonder dat de koning het wist, met den koning van Frankrijk gecorrespondeerd hebben op een wijze, die de goedkeuring van Zijne Majesteit niet wegdroeg en waardoor de veiligheid van het land in gevaar werd gebracht. Hem werd gevraagd schriftelijk uitleg en verklaring van zijn handelingen te geven. Wat hij den bewaker ook vroeg, hoe hij erop aandrong een van de leden van de „Commissie" te mogen spreken, de man gaf geen antwobrd. Den volgenden morgen kreeg de gevangene papier, pen en inkt, en, volgens den ontvangen brief, drie dagen tijd om te antwoorden. Den vierden dag was het schrijfgerei verdwenen toen hij opstond, en, wat hij ook den bewaker vroeg, er kwam niets. Toen gaf hij het geschrift, onafgewerkt, zoover als hij er den vorigen dag mee gekomen was, maar aan den bewaker over. In zijn schrijven had hij er op aangedrongen te mogen weten, welke Commissie dit van hem vroeg, ook dat men hem schrijfgerei zou geven, en hij noemde allerlei geschriften en bescheiden uit zijn werkkamer, die hij voor het beantwoorden der vragen noodig meende te hebben; maar er kwam niets. Weken zat de aangeklaagde staatsman weer in werke- loosheid tusschen de vier muren. De man, van zijn jeugd af gewend aan boeken en papieren, bijna vijftig jaar geworden in een milieu van wetenschap en kennis, was nu gedoemd van den morgen tot den avond stil te zitten, met niets dat hem ook maar een oogenblikje buiten zichzelf kon halen, of hem kon afleiden. In al die weken, die nu weer vergingen, ondervond hij letterlijk niets menschelijks van zijn medemenschen. Zijn beschuldigers, aanklagers, gingen met dezen geleerden, fijn beschaafden man te werk als met een boef. Hoe hij onder dit alles gesteld was, vroeg men niet; niemand hoorde er ooit van, wat hij in deze weken beleefd heeft. De marteling moet toch zeker groot voor hem zijn geweest. Hoe is het anders te verklaren, dat hij eens tegen den onschuldigen bewaker uitvoer: „Maar woon ik dan in een heidensch land, dat men mij niet eens vergunt een Bijbel te hebben?" Deze man moet dien uitval overgebracht hebben, want den volgenden morgen lag er op de tafel in de gevangenkamer een Bijbel. En daarbij was men bepaald hartelijk geweest. Het was zijn eigen groote Bijbel, dien hij altijd had liggen in zijn werkkamer, naast 's konings eigen kamer. Die Bijbel getuigde ervan, dat hij veel gebruikt was. Nu had de gevangene tenminste weer iets, dat buiten hem stond, en dat hem ertoe kon brengen zijn gedachten een oogenblik te laten stilstaan. Na weken werd er een tweede brief in zijn kamer gebracht, weer van de „Commissie." Ook nu stond er weer geen handteekening onder. Hem werden, in antwoord op zijn brief, verschillende gevallen genoemd, waarin hij geld had aangenomen bij het vergeven van hooge ambten, en er werden allerlei brieven van hem naar Frankrijk en brieven daarvan terug aangehaald, waaruit hem verschillende verklaringen gevraagd werden. Hij kreeg voor het beantwoorden een week tijd. Maar de brieven, waarover het ging, waren hem niet gezonden, ook niet in afschrift. Hij moest alles maar uit zijn geheugen beantwoorden. In het antwoord, dat nu op tijd klaar was, omdat hij wel begreep, dat na den toegestanen tijd alle gelegenheid hem ontnomen zou worden, vroeg hij eerst de stukken, waarover het ging, te mogen ontvangen. Dan verzocht hij steeds pen en inkt te mogen hebben en daarbij nog een paar boeken uit zijn bibliotheek. Ook drong hij er op aan, dat hem de hulp van een advocaat zou worden toegestaan, want hij beweerde geen rechtsgeleerde te zijn. Zijn brief ging weer weg. Hij kon er niet eens een goed adres op zetten. Aan „De Commissie" schreef hij, maar welke commissie dit was, bleef voor hem een diep geheim. Men had hem letterlijk buiten alles gelaten. Hij wist niet, dat de koning, op aandrang van de hovelingen, die nu weer opgekomen waren en die vooral tot den adel behoorden, een rechtbank van zeven personen had benoemd, om het geval Daarnenburg te onderzoeken en den koning van advies te dienen. Had men hem dat gezegd. Ridder Daarnenburg zou dat volkomen in orde gevonden hebben, want hij had zelf in de Landswet gezet, wat later in alle instanties was overgenomen, dat de koning, als vertegenwoordiger van 'Gods autoriteit op aarde, de opperste rechter was, en dus altijd een speciale rechtbank kon benoemen. Zijn zelfverdediging was in alle stukken, die van hem uitgingen naar de „Commissie" zeer kort. Tusschen de regels van zijn schrift was te lezen, dat hij hoogstwaarschijnlijk van meening was, dat kleinzielige bedillers afgunstig op zijn hooge positie, hem hadden aangeklaagd en hem nu trachtten zwart te maken, dat de koning in zijn boven alles staande onpartijdigheid het recht zijn beloop liet, maar straks toch zeker zijn ijverigen en getrouwen dienaar zou rechtvaardigen. En daar de koning alle uitspraken, van welke rechtbank ook, als een advies aan hem kon beschouwen, en macht had dat advies op te volgen of naast zich neer te leggen, ging hij de toekomst met het grootste vertrouwen tegemoet. Alleen klaagde hij in eiken brief erover, dat men hem geen bezigheid in zijn kerker gaf. De beschuldiging, dat hij geld had aangenomen, gaf hij dadelijk toe. Maar datzelfde hadden zijn voorgangers en andere hooggeplaatste personen ook gedaan. De koning wist ervan, hoewel niet alle gevallen die de commissie had opgenoemd. Wat de correspondentie met Frankrijk betrof, meldde hij, dat deze den koning bekend was, en dat hij opdracht had deze uit te voeren en ook op de wijze, waarop hij dat had gedaan. In het volgend schrijven dat hij van de commissie kreeg stond, dat Zijne Majesteit gezegd had, dat hij van die heele correspondentie nooit iets geweten had. Als hem na deze mededeeling weer iets gevraagd werd over dat feit, antwoordde hij eenvoudig, dat de koning immers gezegd had, dat de heele correspondentie hem onbekend was. Het was duidelijk dat de man, die zijn heele leven in een oud-testamentisch geloof geleefd had, wat het koningschap betrof, er niet toe kon komen om te zeggen, dat de koning onwaarheid had gesproken. Maar om zijn eigen woorden terug te nemen, daartoe was hij •ook niet te brengen. Eindeloos werd de briefwisseling tusschen den gevangene en de commissie gerekt. Uit de brieven die hij schreef viel duidelijk op te merken, dat zijn geheugen hem soms parten speelde, wat de opeenvolging der feiten betrof. Daarom vroeg hij steeds om de officiëele stukken, en om een advocaat. Op beide verzoeken kreeg hij geen enkel antwoord. Niets hoorde de gevangene van de buitenwereld. Als de bedoeling was geweest, den gevangene in totale geestelijke verwarring te brengen, dan was het toegepaste middel toch zeker wel doeltreffend. Of ooit aan den bewaker gevraagd werd, hoe Ridder Daarnenburg zich in zijn eenzaamheid hield, de ge- vangene zelf wist het niet. Die man zou ook niet veel te vertellen gehad hebben, want slechts drie maal per dag kwam deze even in de gevangenkamer en bleef er beslist niet langer dan hoog noodig was. Was misschien de bedoeling geweest, dat hij in vertwijfeling op de een of andere wijze de hand aan zichzelf zou slaan? Daar was, gezien het zelfbewuste karakter van den gevangene, niet veel kans op. Een wraakneming van personen, die voorheen slechts noode onder den kouden blik van dezen boekenwurm hadden gebukt, was nog het meest voor de hand liggende. Meer dan een half jaar reeds zat de gevallen man gekerkerd, en wist van niets. De paleistoren met bet slagwerk was het eenige, dat hem met de buitenwereld in verbinding stelde. Eindelijk, na weer eenige weken zonder teeken van de commissie gezeten te hebben, overhandigde de bewaker hem op een vroegen morgen een couvert. De man lag nog te bed, maar zag dadelijk aan het hem zoo bekende formaat, dat het een brief van den koning was. Hoe moet zijn hart opgesprongen hebben bij het zien van dit teeken, dat de koning zich eindelijk met de zaak ging bemoeien. Zijn oogen verslonden de regels. Zijne Majesteit berichtte in officiëele taal, dat Ridder Daarnenburg zich had schuldig gemaakt aan corruptie en daardoor alle recht op zijn bezittingen verloor, die tot den laatsten cent verbeurd verklaard werden. Daarenboven was hij door correspondentie met vreemde mogendheden, buiten den koning om, waardoor de veiligheid van het land in gevaar gebracht was, schuldig bevonden aan landverraad en mitsdien werd hij vervallen verklaard van zijn adeldom en veroordeeld om onthoofd te worden. En nu de indruk, die deze vreeselijke woorden op den gevallen staatsman gemaakt hebben? Toen de bewaker dien vroegen morgen den brief overhandigd had en de deur achter zich dichttrok, bleef die deur den heelen dag gesloten. Niemand heeft den veroordeelde opgezocht. Geen bewaker kwam hem eten of drinken brengen. Geen mensch, die de moeite nam te gaan kijken naar dezen medemensch. Hij had immers het recht op het leven verloren, en wie bemoeit zich dan nog met zoo'n verachtelijk wezen? Hij moge zich gekromd hebben van ellende, hij moge in vertwijfeling en verbrijzeling radeloos geworden zijn, zelfs wist hij niet wie hem deze marteling van totale overgegevenheid aan zichzelf bezorgde. En daarginds in de hoofdstad bruiste het leven, dat opbloeide, het rijke opkomende handelsleven, dat opgebeurd was door den man, die daar aan de radeloosheid ten prooi, nog met geen blik over de muren naar het zonlicht kon kijken. Wist zijn oude moeder van dat alles? Ook dat was hem onbekend. De wraak is zoet. Moge de gemartelde man zijn troost gezocht hebben in zijn Bijbel, waarin hij ook kon lezen: Mij komt de wrake toe. X Een weinig afwisseling in het eentonige hofleven HET werd in de hoofdstad bekend, dat de terechtstelling zou plaats hebben in den vroegen morgen van den eersten Meidag. Er kwam roering in de burgerij, vooral in de lagere volksklasse. Ze wisten het wel, meenden ze. Wie de gesprekken in de kroegjes en op de pleinen beluisterde, hoorde het, dat er iets dreigde. De heele actie tegen Ridder Daarnenburg, oftewel Peter Schuiteman, was niets anders dan een verzonnen stukje van den adel, die dien burgerman opzij wilde schuiven. Hij was het, die de burgerij als gelijkgerechtigd een plaats in alle colleges had bezorgd, naast den adel en de geestelijkheid. De dominees hadden dat heel goed gevonden, omdat de meesten van hen ook heel eenvoudige burgermannetjes waren. Maar de adel was het niet vergeten, dat hij verdrongen was van de regeeringsstoelen waarop hij, de adel, eertijds alleen zat, naast den koning en, als dit een zwak man was geweest, boven den koning. Het gistte aan alle hoeken van de stad. Wat meenden die domme adellui wel? De koning moest ingrijpen, en genade schenken. Dat in elk geval. „Vooruit, jongens, we gaan naar de gevangenis, naar het Kasteel. Wat kunnen een handjevol bewakers tegen ons doen, als we komen met duizend man? We halen hem er uit. Hij is onze man! Ons heeft hij de vorige jaren uit de modder gehaald, omhooggebracht; nou is het onze beurt om hem te halen." Zoo ver kwam het wel niet, nog niet tenminste. Maar in groepen liepen de jongelui bij elkaar. Er was gisting. Niemand aanwezig. Ook niet achter de gordijnen. Mijn volk mag vrijuit tot zijn koning spreken. Zeker een weduwe van 72 jaar, wier eenig kind straks met zijn leven zal boeten voor zijn zonden. Was het bericht niet direct weggegaan, waarschijnlijk zou de weifelende koning op zijn besluit zijn teruggekomen. Nu verscheen den volgenden morgen om tien uur de weduwe, haar rijzige gestalte, van top tot teen in een zwart rouwkleed gehuld, met haar kleindochter van vier jaar, in spierwit japonnetje, aan de hand, in de Paleisstraat. Het kind had instructies van grootmoeder gekregen: ze zei geen woord, evenmin als oma zelf. Het gewoel in haar omgeving in de drukke straat nam af, uit eerbied. Enkelen kenden haar. Die begrepen waar de tocht heenging. Waarom geen rijtuig genomen? De menigte scheen haar te vergezellen. Statig was haar gang, strak haar gelaat, omdat de zware weduwensluier opzij was geslagen. De weduwe Schuiteman durfde het leven te bekijken zooals het was, en ook zichzelf te laten zien. Ja, zij wilde dat. De wachtpost liet haar door, had orders. Het volk bleef bij den schildwacht staan, groeide aan, tot het heele stadsgedeelte bij het plein was gevuld, er kwam rumoer onder het volk, de oude vrouw en het meisje verdwenen in het paleis, de wachten werden versterkt: men was op alles voorbereid, misschien was het wel een complot. Klokslag tien uur viel de paleisdeur achter de bezoekster dicht. Dadelijk werd ze verder geleid, tot in de audiëntiezaal, waar de koning gelijk met de bezoekster binnentrad. Op een stoel naast de deur zette zij het kind neer en liep recht op den koning toe. Van de deur af, tot twee meter vóór hem, had zij strak het oog op hem gevestigd. Even sloeg ze den sluier nog wat terug over den schouder. Daar stond ze, en haar magere gestalte, een ongebogen oude vrouw, maakte een diepe buiging, en sprak met harde stem: „Als de allerminste van uw onderdanen, heer koning. breng ik Uwe Majesteit dank, dat gij mij een oogenblik kunt te woord staan. Hier vóór u staat een onderdaan, die ook moeder is. Als zoodanig buig ik mij diep voor u, die mij van Gods wege als mijn koning gezonden zijt." Wederom maakte ze een diepe buiging. „Spreek, mevrouw," zei de koning, niet heel vast van stem, „ge kunt vrij-uit spreken, we zijn hier alleen, behalve dat kind." „Voor mij, heer koning, zou de aanwezigheid van honderden niet hinderen. Ik spreek als in de tegenwoordigheid Gods tot Gods gezaghebber onder ons dierbaar volk. Wat ik te zeggen heb, zou een ieder mogen hooren." „Zijn dat ijdele woorden? Of is u dat ernst?" vroeg de koning, met meer dan gewone belangstelling. Fier rechtte de vrouw den ouden rug en zei: „Als het Goddelijk gezag van mijn koning in mijn borst niet was samengegroeid met eiken vezel, dan zou er onder de Landswet van uw heer vader als tweede een andere naam staan dan van hem, die het Goddelijk recht der vorsten met de moedermelk heeft ingezogen uit deze borst." De koning, die in deze moeilijke dagen, bij het saaie hofleven der laatste maanden, wel een afleidinkje noodig had, werd ondanks zichzelf meegesleept door de eigenaardige wijding, die er van die vrouw uitging. „Gaat u toch zitten, mevrouw," noodigde hij haar, „ik heb den tijd voor u. Neemt u plaats." „Voor God, heer koning, past mij de knielende houding, voor mijn koning, mij van Gods wege gezonden, de staande: de weduwe Schuiteman gaat niet zitten." „Maar ge zijt moe; ge ziet bleek." „Ik ben sterk, heer koning, sterk in de smart. Toen deze wangen nog blozend waren, heb ik geweigerd, er een kus op te ontvangen van uw heer vader. Hem eerbiedigde ik, achtte hem niet; u, heer koning, u eerbiedig en acht ik." „Uw houding is vreemd, mevrouw. Me dunkt, ge komt iets verzoeken, en ge hebt de houding van een rechter. Ge weet toch, dat ik met deze hand u blij en diep rampzalig kan maken?" „Dat weet ik, geëerbiedigde Majesteit: daarom ben ik hier. Maar ik weet ook, dat deze hand, (zij hield haar eigen hand vooruit,) eens de hand van uw vader heeft weggeslagen, die wilde grijpen naar iets, dat hem niet toekwam. Ook weet ik, dat u de macht daartoe, de onbeperkte macht, verstrekt is vooral door hem, ja, in wezen alleen door hem, die thans ginds smacht. Hij lijdt met mij voor deze zonde, dat hij vergeten heeft nog één artikel in de Landswet te plaatsen, waardoor de koning gevrijwaard zou zijn geweest voor het kwaad om aan één onderdaan te veel vertrouwen te schenken, al is zulk een onderdaan dan ook door zijn opvoeding tot den laatsten vezel verknocht aan zijn koning en zijn volk." „Die Landswet spreekt ook van genade. Die macht is mij ook verleend. Waarom vraagt hij die niet?" Mokkend kwam het er uit. Fier was het antwoord: „Omdat hij liever wil sterven in het bewustzijn, dat zijn moeder hem respecteert, dan te leven onder moeders verachting. Wie genade vraagt zonder schuldgevoel, durft ook tegen God te liegen. Als straks zijn innig geliefd hoofd valt, zal ik weten, dat zijn schuldbelijdenis en genadeverzoek aan den hemelschen Vader, eens uitgesproken in mijn tegenwoordigheid, een oprechte zielsuiting was, die door den Heiland, die hing aan het kruis, niet afgewezen is. Het woord genade, o koning, hoort gij niet van mij, niet van hem. Schuldig is hij; straf hem daarvoor. Het leven heeft hij niet verbeurd. Was dat wel het geval, hij zou zich des doods schuldig gevoeld hebben, en u genade verzocht hebben. Dat hij dit niet gedaan heeft, bewijst me, dat hij zelf meent den dood niet verdiend te hebben." Strak keek zij den koning steeds aan. Die ontweek telkens haar blik. Hij schoof op den stoel heen en weer, was onder den indruk van die vreemde vrouw en haar houding. Vooral die oogen deden hem vreemd aan. Zij was het, die de draden van het gesprek in handen hield, niet hij. Zij gaf een rukje aan haar schouders, en bedacht zich blijkbaar even. Toen zei de koning: „Waart gij anders opgetreden, mevrouw, het was mij liever geweest. We zouden thans reeds klaar zijn." Hij keek even naar het koord, dat naast hem hing. Hij had wel lust er aan te trekken, om de dienaars te laten komen, en een eind aan deze marteling te maken. Maar die vrouw, heel niet lettende op zijn laatste woorden, en haar eigen gedachten weer aanvattende, waar ze die daar even gelaten had, zei: „De onderdane heeft gesproken. Thans is het woord aan de moeder." „Alleen die had ik moeten hooren," zei de koning afkeurend. „Het heeft nu allen schijn, dat het drama, dat afgewikkeld wordt, u als moeder niets zegt." Vast klemden de oude lippen zich op elkaar. Strakker dan ooit keken die oude oogen den koning aan. Toen kwam het er uit, als geschroefd: „Een man weet niet wat een moeder voelt, welke man hij ook is. Juichen zal de onderdane, als dat hoofd, onschuldig, valt. Het nageslacht zal recht doen. En daardoor God in den hemel. En als dat hoofd valt, zal de moeder vermorzeld worden. Ik had een zending. Slechts één kind mocht ik hebben. Hem moest ik al mijn zorgen wijden, hem gereed maken voor den grooten last in ons schoone land. Zijn dienstknecht ben ik geweest, zoolang hij leefde, Gods dienstknechten zijn wij beiden geweest. De taak is volbracht; wij kunnen beiden geofferd worden; we hebben ons geofferd. Maar zie nu, o koning, waartoe een moeder in staat is." Met een plof viel ze op de knieën neer; ze knielde niet, ze viel te? aarde. Het hoofd boog ze voorover en sprak: „Thans spreekt de moeder. Eenmaal heb ik hem het leven geschonken onder zeer, zeer groote smarten. Ik smeek u, koning, geef gij hem nog eenmaal het leven uit uw hand. Gij hebt er de macht toe, want God heeft, door gebruik te maken van mijn zoons bemoeiing, u er toe in staat gesteld door de Landswet." Korzelig werd de koning, die op zijn stoel heen en weer draaide, kriebelig, omdat hij zich niet kon onttrekken aan den invloed, die van die oude vrouw uitging. Zij verleende particuliere audiëntie, niet hij. „Sta op, vrouw," riep hij, „die houding past u niet." Maar de vrouw bleef geknield liggen. Alleen lichtte ze het hoofd op, keek omhoog en richtte de harde oogen op die van den koning. Als had hij haar niets geboden, ging ze voort: „Wat een onderdane niet kan, omdat zij het niet mag, dat kan een moeder, koning, mij van Gods wege gezonden als Zijn vertegenwoordiger op aarde; ik smeek u, uit het diepst van mijn hart en ziel, om het leven van mijn zoon. Smeeken mag ik, dat andere woord mag ik niet uitspreken, omdat ik het niet meen." Onbewogen, zonder eenigen invloed van haar omgeving te ondervinden, hield ze nu haar strakke oogen op den koning gevestigd, die als hinderlijk getroffen door de stralen van een brandglas, die oogen telkens zocht te ontwijken, en daarom voortdurend op zijn stoel heen en weer schoof. „Deze twee dingen, mijn koning: Spaar Denemarken voor de schande een zijner beste zonen te hebben vermoord en schenk een oude moeder op haar bede het leven van haar zoon." Toen bleef ze hem aankijken, zonder verder iets te zeggen. Nog steeds lag ze vóór den koning op haar oude knieën. Het kleine meisje scheen door beiden vergeten te zijn. „Sta op!" riep de koning barsch. „Sta op! Ik gebied u, op te staan, ik, uw koning, de souverein. Zult ge dat gebod gehoorzamen, of niet? Wie is de souverein, gij of de koning?" Moeilijk werkte de oude vrouw zich op de been. Toen ze eindelijk na een paar vergeefsche pogingen stond, waarbij de koning aanstalten maakte, naar haar toe te komen, wat toch niet noodig bleek, zei ze: „Aan elk gebod, dat mijn koning me geeft en mijn geweten me toelaat, zal ik gehoorzamen." „Dan gebied ik u genade voor uw zoon te vragen. Gij zijt het beiden waard." „Aan dat gebod weiger ik te voldoen, mijn koning, want er staat geschreven: Gij zult Gode meer gehoorzamen dan de menschen." De weifelende koning wist met zijn houding geen raad, en hij zei maar wat. „De laatste tien jaren heb ik Denemarken niet geregeerd, ook niet de gevallen staatsman, zooals men allerwegen meent, maar gij, gij! Uw plaats is op dezen stoel geweest. Ge hebt er gezeten, al zag niemand u. Gij hebt het land geregeerd door den geest, dien gij uw zoon hebt ingespoten, wellicht dag aan dag. Men zegt, dat hij reeds naar de macht greep om alleenheerscher te worden. Het zou ertoe gekomen zijn, maar niet omdat hij ernaar greep, maar omdat de menschen hem vrijwillig die macht in handen gelegd zouden hebben door uw invloed." Onbewogen luisterde de oude vrouw. Als scheen het haar, dat zij in al 's konings woorden niets anders hoorde dan voor hemzelf een rechtvaardiging, tegen beter weten in, van zijn eigen gedrag en houding uit de laatste maanden, zoo geduldig luisterde zij toe, tot hij zwijgen zou. Toen hij even op adem moest komen, ging zij voort: „Niet de onderdane, de moeder is aan het woord, mijn koning. Thans, voor de derde en de laatste maal: als moeder smeek ik u om het leven van mijn zoon." Als een vermoeide zuchtte de koning, en zei: „Ga heen in vrede." Het leek wel of hij blij was, nu aan het einde van dit opwindende bezoek gekomen te zijn, want dadelijk trok hij met een ruk aan het schellekoord. De dienaren verschenen om de bezoekster weg te leiden. Die stond nog als een paal tegenover den koning, die ook was opgestaan om achter zijn zetel langs de zaal te verlaten. In een ondeelbaar oogenblik waren de hooggeplaatste militaire hoogwaardigheidsbekleeders binnengekomen. Maar daaraan stoorde de vrouw zich niet. Ze hield den koning nog vast met de oogen, en zei: „Een onderdane en een moeder dankt u, mijn koning!" Toen richtte de koning, in het bijzijn en onder den invloed van de twee militairen zich op en zei: „Waarvoor dankt gij, mevrouw, ik heb u niets gegeven en u niets beloofd." Hard werden de trekken van de oude vrouw, toen ze zei: „Een koningsmond kan toch niet liegen, heer koning?" „Ge zult zien," zei de koning, „ga heen!" Maar de vrouw ging niet. Ze riep, zich omwendende naar de deur: „Olga, kom eens hier!" Het kind kwam aangetrippeld, net toen de koning naast zijn stoel stond om de zaal te verlaten. Geïnteresseerd keek hij naar de kleine en bleef staan. „Doe je boodschap, kind," zei de oude vrouw. Het kleintje deed een paar pasjes naar den koning toe, en zei met een vrijmoedig stemmetje, dat vreemd aandeed in deze omgeving: „Meneer de koning, vader heeft al zooveel verdriet gehad, mag hij nu blijven leven? Misschien had ze nog meer te zeggen, of iets anders. Maar ze zweeg verder en keek van den koning naar grootmoeder. De koning, geboeid door dat kinderverschijninkje, had de mond al open, om een antwoord op haar vraag te geven, toen de gebaarde militair door een krieuweling in de keel even moest kuchen. De koning keek daardoor naar den man, vergat het heele kind, en zei, heel niet tot het kind, misschien heelemaal niet tot de oude vrouw, maar alleen tot dien gebaarden militair daar: „Het recht moet zijn beloop hebben." Toen verdween hij achter zijn stoel, achter een gordijn. waardoor hij van die hinderlijke, priemende, biologeerende oogen van twee-en-zeventig jaar verlost was. De magere, houterige vrouw schreed met haar strakke gezicht statig naar de deur, en stapte weldra met haar kleindochtertje aan de hand over het paleisplein, voorbij de wachten, naar de Paleisstraat, waar het zwart van menschen was. Als een loopend vuurtje was het door de stad gegaan: „Mevrouw Schuiteman is met haar kleindochtertje naar het Paleis gegaan, natuurlijk om genade te vragen." De menschen gingen voor die twee op zij. Er kwam iets als een stilte, waar ze voortgingen. Al was Mevrouw Schuiteman, omdat ze zoo zelden op straat verscheen, slechts aan weinigen persoonlijk bekend, haar naam ging nu door de rijen. Men maakte ruim baan voor haar. De draagster van de smart; niets is er, waar de volksman meer eerbied voor heeft. Een jongen, die nog niet gehoord had wie dat was, herinnerde zich, dat de koningin van Frankrijk in het Paleis logeerde, een weduwe. Die was het natuurlijk. Toen de zwarte verschijning hem voorbijkwam, nam hij de pet van het hoofd, welk voorbeeld door anderen gevolgd werd, ook door hen, die wel wisten wie ze was. Te midden van mannen van allerlei stand, die daar met ontbloot hoofd eerbiedig naar haar keken, schreed ze voort, zonder spreken, zonder groeten, als de verpersoonlijking van de smart van een heel volk. Niet één, die het waagde, haar te vragen: „Wat was het antwoord? Komt hij vrij?" De jongens, die ze al voorbij was, liepen een zijstraat in, een eindje om, en stonden weer met ontbloot hoofd, waar ze verder ging, als ware het een koningin. Het was, of al die menschen van de hoofdstad, die daar stonden en liepen, haar wilden zeggen: wij dragen met u mee, uw smart is onze smart, maar zooals gij de smart draagt, zoo kunnen wij het niet. Daarvoor zijn wij te zwak. Aan het groote patriciërshuis van haar kleindochter ge- komen, gaf zij het kind aan de deur af, en liep zelf verder. Als begeleid door een escorte leeddragers, kwam zij bij haar eigen huis aan, en verdween. Niemand had het gewaagd, haar toe te spreken. Dienzelfden middag verscheen voor het paleis, voor de officiëele audiëntie, de burgemeester van Nydorp, met de afgevaardigden van gemeenteraad en burgerij. Tot den koning toegelaten, vroegen zij genade voor Peter Schuiteman, die, in hun dorp geboren, niet alleen nog het burgerrecht had, maar ook eereburgemeester was. 's Konings korte antwoord, in tegenwoordigheid van zoo velen van het hof, luidde: „Ik dank u voor uw bemoeiing. Ik zal doen, wat God mij in dezen als plicht voorschrijft." Er kwamen dien avond berichten van veel onrust, zoowel op het platteland als in de steden. Maar in de hoofdstad was het 't ergst. Men leek wel aan den vooravond van een oproer te staan. De algemeene opinie was, dat de koning wel genade wilde verleenen, maar dat de adel, die nu weer volop de teugels van het bestuur in handen had, daar tegen was. Het ergste was te vreezen. Het zou weer als onder den vorigen koning een kamp om het recht, een strijd om de macht worden: adel tegen burgerij. Er zou bloed vloeien. Als de baren aan den oever van de zee, zoo bewogen zich dien avond de volksmenigten in de hoofdstraten der stad, vooral in de Paleisstraat. Er werden kreten gehoord, dreigementen tegen de wachten geuit. Militairen trokken door de straten, omdat men de wacht niet vertrouwde. Er vielen zelfs een paar schoten. Den volgenden morgen scheen het mooie lenteweer Denemarken verlaten te hebben. De wind blies scherp uit het Oosten over straten en pleinen. Oude bladeren van het vorige jaar vlogen met zand en wind door de lucht: schoonmaak in de natuur. De kou trok de menschen door merg en been. En toch was het ongewoon vol op de straten. Buiten was het een complete •storm, die oude boomen ontwortelde, onder de men- schen scheen de storm pas op te komen. Waar zou dat op uitloopen? Er werd gezegd, dat het lagere volk al wapenen verzameld had en dat er barricaden zouden opgericht worden. En dat er wel wat aan de hand was, bleek, toen op den middag van den laatsten April een afdeeling soldaten van het leger de stad binnentrok: men verwachtte een uitbarsting in den nacht vóór 1 Mei. Men wilde den veroordeelde met geweld uit de klauwen van een moordzuchtig roofdier halen. Want van genade was geen sprake. Op het Paleisplein werd getimmerd aan een stellage, het schavot. Vroeger gebeurde zoo iets altijd in de stad, op het marktplein vóór het stadhuis. Nu zou het vlak bij het Kasteel, de gevangenis zijn. Een rilling ging door de stad. Tegen den avond van den laatsten Aprildag zag men den ouden dominee met den langen witten baard naar het huis van de weduwe Schuiteman gaan. Toen hij na een half uur weer te voorschijn kwam, waagden een paar oude mannetjes het, naar hem toe te gaan, en te vragen: „Hoe is het, dominee, is er genade gevraagd, en gekregen?" „Gevraagd is er geen genade, zij wil niet, en hij ook niet, ik vrees het ergste. Helaas, mijn vrienden, wat kan de wreede staatszucht brouwen, wanneer zij raast uit misvertrouwen, zooals een dichter gezegd heeft." Een jonge kerel, een student van midden twintig, stak het hoofd tusschen de beide oude mannetjes door en zei: „Ja, dominee, dat heb ik ook eens gelezen, 't Is van een Hollandschen dichter, wat u daar zegt. Maar mijn vader heeft me verteld, dat ze in datzelfde land een verdienstelijk staatsman van over de zeventig, die het land groot gemaakt had, het hoofd voor de voeten hebben gelegd. Die schande moet over ons land niet komen. Daar zullen wij vannacht voor zorgen. Als de ouden niet durven, dan hebben de jongen er hun leven voor over. We zijn geen knechten van de edelen!" Dienzelfden nacht brak de bom los. Aan alle hoeken der stad werd er gevochten. De oproerlingen wonnen. Zij naderden de Paleisstraat. Daar stieten ze op een uitrukkende afdeeling soldaten. Er werd verwoed gestreden. Schoten knalden. Uur na uur hield het tumult aan. De opstand won aan kracht. Tot de opstandelingen werden aangevallen door een nieuw detachement soldaten, dat van buiten de stad werd aangevoerd. Nu stonden de burgers tusschen twee vuren, en konden al heel gauw niets meer uitrichten. Zij moesten den strijd opgeven. Maar er was burgerbloed gevloeid, aan beide kanten. Toen de zon oprees boven de stad, betrokken de soldaten de wachtposten op verschillende punten van de stad, om in te grijpen bij het minste verdachte geluid. Een ander deel der soldaten trok naar de kazerne achter het regeeringsgebouw, wellicht tot ze straks noodig zouden zijn bij de slotscène van het drama. Want het spel ging door: het schavot stond klaar. XI Eindeloos wreed DE 1 Mei dag! Dag van vrijheid, dag van nieuw leven, van schittering! Voor Ridder Daarnenburg een dag van bukken, van schande, van dood! En toch een dag voor losmaking van alle banden, om in te gaan in het eeuwige leven. In den vroegen morgen verwonderden de weinige stadsvogels zich over de vreemde stellage, die stond op het Slotplein. Het was reeds lang geleden, dat er in de hoofdstad een schavot was opgericht. Geen der vogels wist daar iets van. Een vogelleven is maar kort. Sonoor klonken de zes slagen van den Paleistoren dien morgen door de frissche, zonnige luchtlagen tusschen paleis en gevangenis. De heele hoofdstad wist, dat dit de laatste maal was, dat Ridder Daarnenburg de klok zou hooren slaan: Een van deze is uw doodsuur! De laaaste slag was nauwelijks verklonken, of twee heeren in het zwart traden uit het Regeeringsgebouw en liepen om het schavot heen teneinde naar de gevangenis te gaan. Het waren de twee predikanten, die den veroordeelde gingen voorbereiden op den laatsten tocht. Loom was hun gang, als drukte hen de last op de schouders. Gebogen was hun hoofd, zonder dat ze het wilden of wisten: aan spreken had geen der twee behoefte. Straks zou het hoofd vallen, waarin het plan was opgekomen, maar daarin ook was uitgewerkt; het groote plan van de souvereiniteit van den koning, verbonden met, ja zelfs steunende op de rechtbank van den burgerstand, tegenover den adel. Ze werden aan de poort ontvangen door den oppergevangenbewaarder in militair ornaat. „Dien ons aan bij Ridder Daarnenburg!" zei de oudste op ernstigen begrafenistoon. „Die is hier niet: ik heb hier geen gevangene van dien naam!" zei de militair barsch. „Gij hebt gelijk, heer," zei de oudste met een bitteren trek om den mond, getuigende van de smart, dat in dit droeve uur deze edelman zijn wrok tegen een opgekomen burgerman nog niet kon afleggen. „Wilt ge zoo goed zijn, heer, aan Peter Schuiteman te vragen of hij bereid is, de twee predikanten te ontvangen?" vroeg de andere dominee. Even later traden de twee oude mannen het vertrek binnen, waarin de gevallen staatsman maanden in werkeloosheid zoo vele folteruren had doorgebracht. Van het kleine venster trad hij hen tegen, geheel gekleed voor den laatsten tocht, in het zwart. Hij reikte hun zwijgend de hand. Bleek was zijn gelaat, geel getint. Met zijn scherpe oogen zocht hij die der twee geestelijken, beurt om beurt. Ze ontweken zijn blik, als hadden ze vooraf besproken, hem niet in de oogen te zullen zien. „Hebt ge nog iets te zeggen, broeder?" vroeg de oudste. „Geef mij de hand, waarde heer," zei Schuiteman zacht, maar vast. Met een zenuwachtigen ruk greep hij de hand van den ouden geestelijke. Toen moést de oude man den veroordeelde wel in de oogen zien. De predikant stond te trillen op zijn beenen. „Vraag genade, broeder," zei hij beverig, haast huilend. „Vergiffenis heb ik den koning gevraagd, maar ge weet, om genade kan ik niet vragen. Ik dank u, broeders, voor den steun en den troost, dien ge beiden mij in de laatste dagen verleend hebt. Te zeggen heb ik niets meer. Laat ons bidden. Lees mij voor het laatst 't vijftiende hoofdstuk van het Johannesevangelie voor." Op de vensterbank lag een Bijbel, groot formaat, opengeslagen. Daar stapte hij heen, knielde er voor, terwijl de twee predikanten naast hem gingen staan. De veroordeelde vouwde de handen, legde ze op den rand van den Bijbel, en, terwijl hij het hoofd op die gevouwen handen boog, zei hij zacht: „Heere Jezus, zegen Uw woord aan mijn hart, Uw woord is de waarheid. Sterk mij tot het laatste oogenblik." De oude dominee zocht in eigen Bijbel het gevraagde hoofdstuk op. Even duurde het. Er werd iets als een snik gehoord. De beide heeren konden zich vergist hebben. Maar zeker was, dat Schuiteman toen bad: „Heer, schraag mijn dierbare moeder: zij heeft de smart niet verdiend, ik wel. Er was geschuifel, beweging op het Plein. Het was de vraag, of een der drie er wat van hoorde. Geen lid verroerde de veroordeelde tijdens het lezen. Zijn gelaat was voor ieder verborgen. Toen het hoofdstuk gelezen was, stond Schuiteman op, reikte elk der predikanten een hand en zei: „Dank u, mannen broeders. Het hoogste ambt ter wereld ligt in uw handen. Vergeet mijn arme moeder niet, straks. Komt, laten we gaan." De gevangene stapte naar de deur, wel wat aarzelend. De oude dominee greep hem bij den arm en smeekte. „Ridder Daarnenburg, bij de gedachtenis aan uw moeder, die u baarde met smart, ik smeek u: vraag genade. Nóg is het tijd. Die wordt niet geweigerd. Ik weet het. Doet ge het niet om uzelf, doe het om haar. Gehaast greep de veroordeelde beide mannen weer bij de hand, als zocht hij steun, als dreigde hij te vallen. Even wachtte hij met spreken. Diep haalde hij adem. De beide predikanten meenden een flikkering op zijn gezicht te zien, een flikkering van overwinning, van hoop, hoop op leven. „Mannen broeders, ter wille van mijn moeder vraag ik geen genade: ik mag het niet. Gij meent mijn moeder te kennen, omdat ge veronderstelt, dat mijn dood haar zal breken. En ge hebt gelijk: straks is ze vermorzeld. Maar ge kent haar niet zoo goed als ik: zou ik genade vragen, en daardoor schuldbesef voorwenden uit vrees voor den dood, ze zou mij minachten, verachten wellicht. Dat spaar ik haar. Kom, ik ben gereed." Daar trad de jongste der twee predikanten, die tot hiertoe gezwegen had, vóór hem, en plaatste zich voor de deur. Tsgelijkertijd haalde hij een stuk papier uit zijn zak, met een potlood, hield het Schuiteman voor, en sprak: „Schrijf met dit potlood hierop: Genade, Koning. Dat is de wil van de twee menschen op aarde, die u trots alles het dierbaarst zijn." Scherp keek Schuiteman den spreker aan, boos zelfs. „Man, gij liegt!" beet hij hem toe. „Mijn moeder brengt mij niet in verzoeking. En de andere? De andere?" Zonder wat te zeggen wees de dominee hem op het papier een letter in een hoek, een kleine letter, neergeschreven met zenuwachtige hand, een C. Een pijnlijke trek kwam om den mond van den gevallen staatsman. „Het afgesproken handschrift van mijn koning," zei hij zacht vóór zich heen. „De C van Constant, standvastig, van mijn koning, die zich moest vasthouden aan iets anders, aan iemand anders, soms jaren aan een burgermannetje. Laat dit mijn troost zijn, dat hij zijn heele leven zich mag vastklemmen aan mijn naam." Daar opeens begon de zware klok van de Elia-kerk in de stad te luiden. De slagen dreunden dof na over de huizen en vielen neer op de versufte gemoederen der burgers, die nog steeds gehoopt hadden, dat er genade geschonken zou worden, waartoe het bezoek van de oude vrouw aan het paleis toch zeker nieuwen steun had gegeven. Die hoop was nu voorgoed de bodem ingeslagen. Hoor, de klok luidt, de laatste acte begint. Straks valt het doek, valt het hoofd. Die in woede de tanden op elkaar geklemd hadden de laatste weken en plannen van geweld hadden gesmeed, ze zagen geen kans op succes: een dubbele haag van gewapende soldaten stond aan de buitenwacht; bij het 8 Adelaarsvlucht van den Paleistoren. Dat deed even een musch schrikken, die met een stroosprietje wegvloog. Een strootje voor het nieuwe nest, het nieuwe leven. Want 's morgens om zeven uur zijn de musschen al druk in de weer. In het paleis schenen allen nog te slapen. De gordijnen waren tenminste nog neer. Ja, daar sliepen ze blijkbaar nog allen, ook de groote Souverein, de kleine man. Peter Schuiteman, gewezen Ridder Daarnenburg, de gevallen staatsman, kwam weer in zijn gevangeniskamer aan en kon, als de musschen, aan een nieuw leven gaan denken. XII Als moeder DOOR de gevangenneming en veroordeeling van Ridder Daarnenburg had de opkomst van den burgerstand in het landsbestuur een gevoeligen knak gekregen. Dat Schuiteman, hoe geleerd hij overigens dan ook wezen mocht, had kunnen opklimmen in regeeringsfuncties, was al een gevolg van anderen wind, die in die dagen tusschen de regeeringsgebouwen woei. Had voorheen de koning alleen geregeerd met den adel en de geestelijkheid, en was zoodoende alle invloed van de burgerij nul geweest en gebleven, in de jonge jaren van Schuiteman was dat veranderd. De adel was verarmd door slechte tijden en hun eigen braspartijen. En gelijktijdig was de burgerij der groote steden door den handel rijk geworden. En daar stond nu de koning voor de keus: zich te blijven houden bij den adel, of zich te wenden tot den burgerstand, die, als het noodig was, wat geld kon afschuiven. En noodig was dat zeer zeker. De opstootjes in alle hoeken van het land hadden geleid tot afspraken tusschen koning en burgerij, waarbij de adel zich noodgedwongen aansloot, en als gevolg daarvan kwam eerst de Souvereiniteitsverklaring en daarna de landswet, die zoowel den koning als de burgerij vast in het zadel zette. Dat was een goede tijd, waarin de voormannen der burgerij hun zaad van gelijkgerechtigdheid met den adel konden uitzaaien. Geld is macht. De adel moest bukken. De koning moest de hand reiken. Een mannetje uit de burgerij was de veer in het groote raderwerk: Schuiteman, later Ridder Daarnenburg. Tot die man met een plof ter aarde gegooid werd. Direct na de gevangenneming hadden er opstootjes gedreigd. En toen het proces maanden duurde, en eindelijk de veroordeeling bekend werd, toen gistte het aan alle kanten. Als het een adellijke geweest was, dan zouden ze er niet zoo'n drukte over gemaakt hebben, meende men. Pamfletten werden verspreid, waarin de koning beschuldigd werd, dat hij ontrouw was aan de Landswet en dat hij weer terugkrabbelde om aan den leiband van den adel te loopen. In elk geval leek het daar veel op, want Graaf Dierendonk, de stadhouder van Holstein, en Prins Roelof, stadhouder van Noorwegen, werden direct naar de hoofdstad geroepen om als lid in een nieuw opgerichten „Raad" zitting te nemen. Deze Raad moest met den koning de leiding der zaken op zich nemen. Als het nog niet algemeen bekend was geweest, dat de benoeming dier heeren tot stadhouder indertijd geen andere bedoeling had gehad dan hen uit de hoofdstad te verwijderen, dan wist men het nu toch zeker. De adel had weer volop de leiding in het paleis. De burgerij mokte, ook in de „Vertegenwoordiging," maar het hielp niets. In de eerste dagen was men bang om door onvoorzichtige woorden het leven van Ridder Daarnenburg in gevaar te brengen, maar toen daarvoor geen gevaar meer bestond, werden de burgermannetjes in de vertegenwoordiging weer driest. En toen de hooge colleges, waarin de burgerij zitting had, niets meer te doen kregen en net zoo goed naar huis konden gaan, omdat alles afgehandeld werd in ,,'s konings raad," toen stond een gebekt burgermannetje uit de hoofdstad in de vertegenwoordiging op en legde de verklaring af, dat, als er niet in overeenstemming met de „Landswet" werd gehandeld, de burgerij den laatsten belastingpenning betaald zou hebben. En de spreker verhief zijn stem nog wat, toen hij erbij voegde: „Dat is een dreigement aan de heeren, die de macht aan zich getrokken hebben: en ga nu maar heen, Prins Roelof, en vertel dat aan de heeren, en ook dit, dat achter dat dreige- ment zit de vaste wil van een zelfbewuste burgerij. En zeg dan tenslotte maar, dat ik voor het overbrengen van deze boodschap mijn hoofd over heb." Dat kon werken als de lont, die in het kruit geworpen wordt. Maar het werd niet zoo. Het was de zweep, welke paarden, die willen steigeren, in bedwang houdt. De regeering zei niets, maar gaf telkens toe. Door dat toegeven toonde de koning met den adel eigen zwakte. Dat gaf den burgers moed. Overmoed soms. Toen 's konings Raad weinig meer uitvoerde, en alle functies als voor eenige jaren weer gelijkelijk over adel en burgerij verdeeld werden, kwam men met hooger eischen. Deze moesten wel ingewilligd worden. De oorlog hield aan. De koning had geld noodig. En dat hadden alleen de kooplieden. Toen werd er eerst gemompeld, heel zacht, later luider, en eindelijk werd open in de Vertegenwoordiging de eisch gesteld, dat Ridder Daarnenburg, zooals men hem bleef noemen, in vrijheid gesteld zou worden. Dat was een brutaal stukje. Gaf de koning daaraan toe, dan was hij geen koning meer, had hij als souverein niets meer in te brengen, en kon de geliefde „Landswet" wel opgeborgen worden. Het leek er op, dat de burgerij aan den koning de wet ging voorschrijven. De koning voldeed aan dit verlangen niet. Wijselijk bleef hij zelf steeds achter de schermen van het bestuur. In de hoofdstad, in de buurt van het paleis, en ook in andere plaatsen van het land, waar hij tijdelijk verblijf hield, kon hij de duidelijke bewijzen geven, dat hij zich heel dicht bij het volk voelde: hij wilde een vader voor zijn volk zijn. Op overdreven wijze kwam dat soms uit, wanneer hij als gewoon burger in een stad gezien werd en dan eens een praatje met een eenvoudig mannetje of moedertje maakte. Herhaaldelijk hoorde men vertellen, hoe „gemeenzaam" de koning toch was. Alweer had hij met een man loopen praten op een landweg. De man had niet eens geweten, dat het de koning was. Nu was de burgemeester der hoofdstad een tusschenpersoon. Oorspronkelijk een burgerman, zoon van een rijken koopman, was hij getrouwd met een adellijke dame. Deze burgemeester kwam nogal eens met de adellijke voormannen in aanraking. Hij wist te vertellen, dat de koning en de adel, als het er op aankwam, er alles voor zouden over hebben om maar den vrede in het land te bewaren. De burgerij kon zijn zin krijgen. Alleen op één punt stond de koning met den adel schouder aan schouder. Op dat punt zouden ze alles willen opofferen, zelfs hun heele positie, en dat was: men moest niet aankomen met de vraag, of liever den eisch, dat Schuiteman vrijgelaten moest worden. Dat zou en dat kon nooit gebeuren. De allerbloedigste burgeroorlogen zouden koning en adel er voor over hebben, om dat te verhinderen. Eindelijk kwam het met de jaren uit, dat men er van overtuigd was: werd hij vandaag losgelaten, morgen zou men hem aan het hoofd van de regeering zetten, als het moest met macht. Die macht zou hem in den schoot geworpen worden: hij hoefde er niet naar te grijpen. Eeuwenlang had het volk gebukt onder het bestuur van den adel, zoowel in de steden als op het platteland. In de laatste twintig jaar had de burgerij zijn recht op een eigen plaatsje bevochten, en nu moest die plaats verstevigd worden. Er was steeds een onbewuste strijd tegen den adel. Die strijd moest een zichtbaar teeken hebben: legers hebben een blazoen noodig. Dat was in die dagen voor de burgerij Daarnenburg. Geen wonder, dat koning en adel nu juist op dat punt niet wilden toegeven. Alles kregen de voormannen der turgerij klaar, als ze Schuiteman maar rustig in zijn hoekje lieten zitten, als een vergeten man! Hoe was het thans met den gevangene gesteld? Niemand wist op die vraag een antwoord te geven. Was hij nog in het Kasteel, de gevangenis? Of was hij ergens anders? Leefde hij nog wel? Men wist het niet. Uit bewakers, soldaten, meende men te verstaan dat hij er nog was. Maar dat kon ook wel misleiding zijn. De diepste geheimhouding was dien soldaten opgelegd. Er kwam een waas van geheimzinnigheid om alles wat Daarnenburg betrof. Het allerlaatste dat men omtrent den ongelukkigen man vernomen had, was dit: toen de beide dominees hem van het schavot weer terug naar zijn kamer begeleidden, en toen hij die kamer weer binnentrad, werd de deur direct achter hem dichtgedaan: de dominees mochten niet volgen. Dat was het allerlaatste dat men van Daarnenburg wist. Na een jaar gingen er heel rare praatjes over hem door het land. Hij leefde al lang niet meer, beweerde men. Hij zat elders gevangen, zei een ander. Er werd gemompeld, dat hij dadelijk na de schavotgeschiedenis, op last van den koning, door den beul in zijn kamer was opgehangen. Daarom hoorde je nooit iets van of over hem. Ieder wist dat hij nooit, mondeling of schriftelijk, een teeken gaf. Dat zijn moeder zelfs niets meer gehoord had, en hem ook niet mocht schrijven. Eén van beiden: de man was dood, of doodverklaard. Hij bleef toch de wapenkreet in den strijd van de burgerij tegen adel en koning, die zich voor het grootste deel bij den adel aansloot, al kon hij op straat ook nog zoo minzaam doen. ,,Daarnenburg vrij," zou in rumoerige tijden voldoende geweest zijn om een groot gedeelte van het volk op te zweepen om de wapens op te nemen voor een goede zaak. Toch kwam het daar niet toe, omdat stukje voor beetje de hoogere burgermannen hun zin kregen en het hun gelukte de lagere volksmassa stil te houden. De jaren kwamen en gingen. De burgerij zat vast in het zadel, vooral omdat ze langzamerhand de beste plaatsen in de regeeringsfuncties had ingenomen, wijl de burgermannetjes toch wat anders dan domkoppen bleken te zijn. Daarnenburg werd niet vergeten, al hoorde men niets van hem. Telkens kwam zijn naam weer voor. Het scheen wel, of men hem maar niet vergeten kon. De zaak kreeg echter een bedenkelijken kant, toen er in den tuin van het kasteel, of de gevangenis, een klein tuinmanshuisje gebouwd werd. Bij de graafwerken vond men toen een geraamte, dat er niet langer kon liggen dan de „terechtstelling" van Daarnenburg geleden was. Openlijk legde het publiek nu aan de regeering den eisch voor, dat er gesproken moest worden. De regeering zweeg. „Omdat ze niet anders zeggen kunnen, dan dat ze hem voor jaren al vermoord hebben," zei men. Dienzelfden nacht werden er in de buurt van de gevangenis sluipende mannen aangehouden, die geen verklaring van hun aanwezigheid daar konden geven. De wacht meende hier met een mislukten inval op de gevangenis te doen te hebben. Na een paar dagen kondigde een jong heethoofdje in de „Vertegenwoordiging" aan, dat hij tot de volgende zitting geduld zou hebben, maar dan, over twee weken, als er geen vaste berichten over Daarnenburg gekomen waren, zou hij met twee andere leden het voorstel indienen, om den koning te vragen verslag aan de vertegenwoordiging uit te brengen aangaande het tegenwoordig verblijf en den gezondheidstoestand van Schuiteman, voorheen Ridder Daarnenburg. Hij zou wel eens willen zien, beweerde hij, wie het hart in het lijf zou hebben tegen dit voorstel te stemmen. Op de hoeken der straten hingen telkens pamfletten. Ja, er werd met schotschriften gevent. De gisting werd grooter. In het begin waren die blaadjes opgehaald, en de drukkers gestraft, maar dat deed men niet meer: er was geen beginnen aan. Daardoor werd de toestand onhoudbaar. Zelfs de koning, die meer nog dan vroeger zijn populariteit op straat ten toon stelde, werd van uit hoekjes uitgejouwd. Nog een poosje, en men zou het hem in 't gezicht doen. Maar de mannen uit de Vertegenwoordiging was het niet om opstand te doen. „Wacht tot de tijd om is, en we de volgende zitting hebben," was hun raad. „Dan is ons geduld uit; acht jaar wachten is genoeg." In dien tusschentijd handelde de koning. Mevrouw Schuiteman, de nu tachtigjarige weduwe, kreeg een brief door een lakei van het paleis. De koning kondigde daarin zijn bezoek op morgenmiddag twee uur aan, als de weduwe den koning kon ontvangen. Och, zulke visites maakte hij wel meer. Het was hem met die dingen acht jaar gelukt om de burgermannetjes in toom te houden. „Zeg uw lastgever, dat ik hem op het aangegeven uur hoop te ontvangen," riep de oude vrouw, die wat doof begon te worden, den lakei toe. Op dat uur wandelde de koning den volgenden dag, nu voorafgegaan en gevolgd door een lakei, door de Paleisstraat en kwam aan voor de gebeeldhouwde deur van het mooie patriciërs-koopmanshuis, waar de weduwe Schuiteman haar eenzaam leven sleet. De lakei liet den klopper vallen. De koning kon wachten tot het dienstmeisje de deur open deed, net als een slagersjongen. Het meisje bezweek haast van ontsteltenis, maar de koning trad eenvoudig binnen, en op de breede deur rechts wijzend, zei hij: „Mevrouw Schuiteman is zeker hier." Het kind kon in haar verbouwereerdheid niet anders dan die deur open doen, zonder een woord te zeggen. De lakei bleef in de vestibule staan, de andere buiten voor de deur. Als het de bedoeling van den koning was, heel de bevolking te laten zien, dat hij een bezoek bracht aan die oude mevrouw, dan was de aanwezigheid van dien lakei daar buiten voor het huis meer dan voldoende. De koning trad binnen, een magere, ietwat gebogen oude vrouw rees van de canapé op. „Mevrouw Schuiteman, het doet mij genoegen, dat u mij kunt ontvangen. Ik hoop, dat u weer geheel hersteld is?" zei de koning, die voor het tafeltje bleef staan, waarachter de weduwe gezeten had. „Koning van Denemarken," zei mevrouw met een harde stem, aan dooven eigen, „koning bij de gratie Gods, uw onderdane van tachtig jaar acht het zich een eer, dat gij in haar eenzaamheid komt, om naar haar gezondheid te vernemen, want als de koning dat doet bij de verachtelijkste van alle onderdanen, wat zal hij dan niet over hebben voor de goeden?" „Mevrouw," zei de koning, die op een stoel ging zitten, „u hoeft uw onderdanigheid niet zoo ver te drijven, dat u uzelf noemt de verachtelijkste van al mijn onderdanen: u overdrijft." De koning trachtte daarbij te glimlachen, wat hem niet goed afging, omdat die oude oogen, die wel doffer geworden waren, maar hun magische kracht niet verloren schenen te hebben, maar steeds de zijne zochten, en dan vasthielden. „Ik heb een zoon gebaard, koning van Denemarken, en het hoogste recht heeft geoordeeld, dat die zoon zijn hoofd moest verliezen." Hard was haar stem. Ze bleef staan en deed, of ze de handbeweging van den koning niet merkte, die haar noodigde te gaan zitten. Uit de hoogte keek ze over het tafeltje neer op den koning. „Juist over uw zoon wilde ik komen spreken, mevrouw." „Wilt u dat nog eens zeggen, heer koning? Ik ben wat doof geworden bij mijn laatste ziekte. U hoeft niet harder te praten. Als u me maar goed aankijkt, versta ik het wel. Ik leef hier wat eenzaam. Alleen ter kerk ga ik. Menschen zie ik niet. Mijn zending is volbracht, meende ik. Alleen ter kerk. Ik heb mezelf gekerkerd, nu al acht jaar. Verleden week dacht ik te sterven. Maar nu de koning hier is, zie ik, dat de Heer me nog noodig heeft. Wat is er van uw verlangen?" „Zoudt u in staat zijn, uw zoon eens te gaan bezoeken? U zoudt er mij een groot genoegen mee doen." „Leeft hij dan nog? En leeft hij daar?" riep ze ongewoon driftig, en wees met haar magere hand in de richting van de gevangenis. De koning knikte, en zag de vreugde door deze mededeeling op het rimpelige, oude gelaat. Maar dadelijk beheerschte ze zich weer. Haar gelaat was als geplooid leer. „Wat moet ik bij hem doen? Voor mij is het niet noodig (ze legde haar hand op de ingezonken borst). Ik kan wachten tot daar (ze wees naar boven). Een priesteres is niet gehaast, vooral niet als ze tachtig jaar is. Is het noodig voor hem?" „Neen, mevrouw. Het is noodig voor het land," zei de koning. De oude vrouw richtte zich wat op, stak een langen arm met uitgestoken vinger in de hoogte, keek naar een vast punt in het plafond, en riep met theatrale stem uit: „Geloofd zij de God van Denemarken, die mij heeft waardig gekeurd, na mijzelf en mijn zoon geofferd^ te hebben, ook nog iets te mogen doen voor het land. Toen zonk machteloos haar arm neer. Op den koning maakte ze den indruk van een oud-testamentischen ziener. Hoe veel had die oude vrouw daar in de laatste acht jaar zitten zinnen en peinzen! Hij kreeg medelijden met haar. „Ik zou graag willen, dat gij als moeder met hem gingt praten. Niet over staatszaken. Ge moogt alléén met hem zijn." „Waar mijn zoon en ik samen zijn, daar is God in ons midden. Ge moogt er ook honderd soldaten bij zetten. Het zal op mijn woorden geen invloed hebben. De zending heb ik met mijn leven gebracht. Olga Gratama, de weduwe van Frits Schuiteman, de moeder van Peter Schuiteman, schaamt zich niet voor de woorden, die zij spreekt." „Dus u zult niet over dingen van den dag met hem spreken?" vroeg de koning, en keek eens op den vloer. Hij wilde wel weg. „Gij moet mij aankijken, koning, anders versta ik u niet. En ge zijt toch hier gekomen om met me te praten?" Het hinderde den koning, dat die vrouw heel niet onder den indruk van zijn tegenwoordigheid was. Daarom zei hij tegen haar, als wilde hij van zijn hooge standpunt uit een gunst verkenen, en zoo voor zichzelf den schijn redden: „Vergeet thans een oogenblik, mevrouw, dat gij tot den koning spreekt, en doe het als tachtigjarige tegen een jongeren man." Een harde trek kwam om haar lippen. Ze haalde een paar maal zwaar adem. Toen sprak ze: „Nog dit als onderdaan tegen den koning..." Als moest ze elk woord uit de keel schroeven, zoo deed ze zich pijn. Toen vervolgde ze moeilijk: „Wanneer verlangt... mijn koning... dat ik... mijn zoon zal bezoeken?" „Morgen om dezen tijd. Maar het moet een afscheid zijn, mevrouw. Een afscheid voor het leven. En zeg hem, dat er nooit kans is op vrijlating. U begrijpt dat zeker zoo goed als ik, en hij ook, want ik ken hem te goed, dat het voor de rust in het land noodig is, dat hij niet vrij komt." Hij zweeg. Zij sprak nog niet. Ze zocht steeds zijn oogen, die de hare trachtten te ontwijken. Dat ontging haar niet. Eindelijk zei ze: „Goed, mijn koning. Het woord van den koning is mijn wet. U kunt tevreden zijn morgen. U moogt ons laten afluisteren. Uw woord is mijn wet. Ook uw bevel om te vergeten, dat de koning bij mij op bezoek is. Ook uw bevel, dat ik als tachtigjarige vrouw moet spreken tegen een jongeren man. Luister dan: Een zending had ik te vervullen. Het stond me duidelijk voor den geest, als meisje al. Een zending met mijn huwelijk, een zending bij de opvoeding van mijn zoon, die Denemarken moest opvoeren. En nu de allerlaatste zending morgen. Ook nu een zending met het spreken als mensch. Ik heb u gezegd, toen ik eens bij u op bezoek was, dat ik uw vader heb gerespecteerd, maar niet geacht; dat ik u respecteerde, en u achtte; maar nu zeg ik dit: gij zijt een lafaard. Een man, van wien ge afhankelijk waart, jaren, zonder wien ge niets kondt, ge hebt hem 9 Adelaarsvlucht de doodsangsten doen lijden, tot hij meende het zwaard aan zijn hals te voelen." De koning wilde opstaan en heengaan. Hij zag, wat een dwaasheid het geweest was om hier alleen heen te gaan. Maar die oogen lieten hem niet los. Telkens moest hij de zijne weer naar haar opslaan. ,,Met een moederhart hebt ge gespeeld, omdat ge u niet kondt ontworstelen aan de hoflucht. Een man had Denemarken noodig gehad, geen wezel. Gebied me, koning, dat ik op de eerstvolgende officiëele audiëntie zal verschijnen en daar dezelfde woorden herhalen, die ik hier geuit heb. Ik smeek u er om, dat ge mij dat gebiedt. Ik zal komen, want uw woord is mijn wet. Dan zal ik aangeklaagd worden wegens majesteitsschennis, en dit oude hoofd zal vallen, zooals het reeds eens gevallen is in den geest. Maar dat bevel durft ge me niet te geven, koning van Denemarken. Ginds, tusschen de steenen muren zucht er een, die het wel zou durven. Als ge een man waart geweest, ge hadt naast hem gestaan en gezegd, dat hij niet anders gedaan heeft dan gij hem geboden hebt of met uw medeweten toegelaten. Hij is gevallen, omdat gij een lafaard zijt. En nu: hier is mijn tachtigjarig hoofd; doe er mee wat ge wilt... Ik heb aan uw gebod voldaan, mijn koning, en als mensch gesproken. Heeft mijn koning mij nog meer te gebieden?" „Hebt u veel door de eenzaamheid geleden, mevrouw? vroeg de koning heel kalm, alsof hij van het voorafgaande niets bemerkt had. Zoo redde hij, tenminste voor zichzelf, den schijn weer. „Het was mij bij dit bezoek om u te doen, niet om mij. Ik zal morgen om dezen tijd het hofrijtuig zenden. Het zal mij genoegen doen als u van dit bezoek zoo weinig mogelijk vertelt aan anderen," zei hij, en boog om heen te gaan. De oude vrouw trok aan de schel, en zei: „Als straks van dit gesprek iets bekend wordt, dan zal het toch door een ander moeten verteld worden dan door mij. En wat het rijtuig betreft — het meisje kwam binnen, gelijk met den lakei — Olga Gratama kan met haar tachtigjarige voeten nog wel in de gevangenis komen. Zij versmaadt het koninklijke rijtuig. — De koning was al bij de deur. — En als ik loop, zal het meer indruk maken op de bevolking — de koning was in de vestibule — van de stad en heel het land." Met haar laatste woorden bewees de oude vrouw, die zich met den politieken toestand van haar stad in geen jaren had bemoeid, dat ze de heele bedoeling van dit bezoek en het hare morgen aan haar zoon begreep: het was alles slechts vertooning om te laten zien, hoe goed en gemeenzaam de koning toch was. Dienzelfden avond was in de hoofdstad alles bekend van het bezoek van den koning aan de weduwe Schuiteman, „om haar geluk te wenschen met de herstelling uit haar laatste ziekte." De heele zaak werd in den breede uitgemeten. Zelfs kwam er veel in voor, wat bij het bezoek besproken moest zijn. Maar dat werd meegedeeld onder het motto: „Men zegt." Het was alles, van het begin tot het einde, een opgezet, politiek stukje. De oude vrouw draaide daarbij haar rol voortreffelijk af. Den volgenden dag verscheen ze voor haar deur. Een stok had ze in de hand. De laatste malen was de weg naar de nabije kerk haar al zoo zwaar gevallen. De weg naar het Kasteel of de gevangenis was zeker drie maal zoo ver als die naar de kerk. Als altijd was ze in het zwart. Voetje voor voetje ging het. Men wist het natuurlijk, dat ze gaan zou. Als de hoofdpersoon in de slotacte van een treurspel, zoo stapte ze daarheen. Haar houding had al jaren iets theatraals, vooral na den val van haar zoon. De belangstelling was groot. Allerwege groette men eerbiedig. In het eerst knikte ze. Ze liet het gauw na, zeker uit vermoeidheid. Een vreemde verschijning, met haar zonderlinge kleedij, een mode van veertig jaar geleden. Telkens moest ze even stil staan, om te rusten. Een heer van middelbaren leeftijd zag, dat ze dreigde neer te vallen van vermoeidheid. Hij bood haar zijn arm aan. Ze aanvaardde dien, maar sprak geen woord. De heer begon al iets te zeggen. Ze antwoordde niet. Tot op de trappen van de gevangenis zei ze niets. Ze had een zending te vervullen. De commandant ontving haar. De bewakers droegen haar de trappen op. Zelf zou ze er niet gekomen zijn. Op de bovengang wees men haar de deur. „Water," zei ze, naar adem snakkend. Na een minuut of vijf was ze weer opgeknapt. Toen schreed ze, zichzelf weer volkomen meester, naar de deur aan het eind van de gang, die een bewaker voor haar opende. Ze ging naar binnen. Aan de tafel zat hij, met den rug naar haar toe. Ze sloot de deur, liep naar hem toe, legde haar hand op zijn schouder, terwijl ze achter hem stond, en zei: „Jongen. Verschrikt keek hij om en op, zag die holle oogen in dat magere gezicht, zag ze naar hem toe komen en ving haar op in zijn armen, om te voorkomen, dat ze languit op den grond zou vallen. Zijn stoel schoof hij op zij, en hield haar, terwijl hij bleef zitten, omvangen met de armen. „Moeder," kermde hij, „Moeder. Maar ze gaf geen antwoord. De oogen waren dicht. In bezwijming liet ze het oude hoofd op zijn schouder zinken. Daar rustte het van veel, veel mijmeren uit. Hij kuste haar voorhoofd, kuste haar wangen, kuste haar oogen en zei niets anders dan „Moeder , telkens weer. Toen begreep hij eerst wat er gaande was. En ook, dat ze rust moest hebben. Haar hand hield hij met de zijne aan zijn wang en wachtte even, terwijl hij haar gezicht vorschend bekeek. Ze zou toch niet st ? Ze zuchtte, eenmaal, tweemaal. En deed de oogen open. Het was of de bezinning tot haar weerkeerde. Even sloot ze de oogen weer. Toen trachtte ze zich wat op te richten. Ze keek hem aan, lang en strak. „Je bent niets veranderd, jongen," zei ze. „Ach moeder," sprak hij, haar op zijn stoel neerzettend en voor haar knielend, waardoor hij als in gebed tot haar kon opzien, zooals hij zoo vele malen in zijn vroeger leven gedaan had, ,,U bent zoo veel veranderd, moeder, en .— bent u ziek?" „Ik ben veel veranderd, jongen. Ik ben ook tachtig jaar." Ze woelde met haar hand door zijn grijzende lokken vóór haar. „Tachtig, moeder? Is het dan al acht jaar? Ik weet van geen tijd. Ik heb geen horloge, alleen de Paleisklok. Hier is geen dagkalender. Ik weet van geen dag, geen maand, geen jaar. Ik ben in de war geraakt. Spreek eens, moeder, ik heb in zoo lang niet hooren praten. De wachters spreken niet. Ik denk, dat het hun verboden is. Alleen mijn Bijbel heb ik. Ik hoor niemand spreken." „Maar God spreekt toch tot je, jongen? Dat hoor je toch?" „Ja, moeder, gelukkig, heel duidelijk, zelfs duidelijker dan ooit." „Dan is ook alles goed, jongen. Ik kom afscheid nemen. Ik dacht verleden week, dat de Heer me al haalde. Maar ik mocht nog eerst afscheid van je nemen, tot we weldra weer vereenigd zullen zijn. Dat zal heerlijk wezen, jongen. Ik verlang er naar. We zien hier elkaar voor het laatst. Onze zending is voleind. Er is ook geen kans op vrijkomen. Het zou niet goed zijn voor Denemarken. Mijn jongen is zóó sterk, dat hij het halve land achter zich zou krijgen. De andere helft zou niet willen. Bloed zou er vloeien." „Moeder, hebt u genade gevraagd?" riep hij ineens, haastig. „Neen, jongen, dat woord is niet over mijn lippen gekomen." „O moeder, ik wist het, al zei niemand er wat van tegen me, ik wist dat u zou weigeren." „Maar ik ben wel bij den koning geweest, heb hem gezegd, dat ik jou eens het leven geschonken had en heele land en Prins Roelof als stadhouder op zijn stuk, maar ik zeg, hier-en-ginder, — weer een slag op de tafel, — dat ik het weten zal wat er op Drieschoor gebeurt. En ik zeg, praat op, kerel, ik wil, dat je praat." „Goed, commandant." „O, dat dacht ik ook. Nou, tot ziens. Hou je gemak." Hij verdween, maar liet de deur open, met een bedoeling of niet, dat was niet duidelijk. Even daarna hoorde de gevangene hem tegen zijn vrouw zeggen: „Als dat nou een gevaarlijke misdadiger zijn moet, zooals ze me bij de instructie schreven, dan weet ik het niet meer. Het is een lam!" „Wees voorzichtig," zei de vrouwenstem, „je kunt je vergissen. Als hij je eerst ingepalmd heeft, dan is de vogel op een goeden keer gevlogen, net als die brandstichter van voor vijf jaar." „Dat was een schurk; dit is een mensch. Dacht je soms, dat ik geen menschen ken? Ik ben ook van edel bloed, al hebben ze me miskend." Toen hij na uren terugkwam, en zag, dat hij den laatsten keer de deur opengelaten had, sloeg hij zich voor het hoofd. „Ben je uit de kamer geweest, vader?" Geen antwoord. „Spreek, vent, of ik zal je laten zien, wie baas is op Drieschoor. Ben je er uit geweest, hier naast?" „Neen, commandant." „Waarom niet? Heb je dan niet gemerkt, dat ik vergeten had te sluiten?" Geen antwoord. De gevangene schudde met het hoofd van neen. „Waarom ben je er niet uit geweest? Vent, je liegt!" „Voor een leugen beware me God in den hemel." „O, ben je 'n fijne?" „Ik tracht in mijn leven onder alle omstandigheden den God van hemel en aarde en ook van mijn leven te dienen. Als u zoo iemand een fijne noemt, dan hebt u gelijk." „Vent, laat ze zinken in de hoofdstad en overal. Ik ben baas op Drieschoor. Wat ben je van je vak? Ik wed een geleerde. Een dominee?" „Een staatsman, een gevallen staatsman, Peter Schuiten man, ridder Daarnenburg, als u daar wel eens van gehoord hebt." De brombeer trad een paar schreden terug en liet den mond open hangen. Onwillekeurig maakte hij een beweging om het militair saluut te brengen. Eindelijk kwam er wat over zijn lippen: „Man," zfei hij stamelend, „zeg nou dat je liegt.' De gevangene nam een oud boekje van de tafel en toonde den verbluften commandant het eerste blad. Daar stond het: Peter Schuiteman, geschreven in de eerste jaren van zijn Academietijd. Hoofdschuddend liep de oude brombeer weg en riep al: „Vrouw, vrouw!" Maar dadelijk was hij er weer, en brulde: , „En nou zal ik je laten zien, wie er baas is op Drieschoor. Vooruit! Dit hok uit! Hier zeg ik, hier naast. En hier in deze kamer met die twee groote ramen, waar je mooi op de zee kunt kijken, daar is je gevangeniskamer van nu af, en hier naast in dat hok, daar slaap je. Zoo commandeert de commandant van Drieschoor. Heb ik het niet dadelijk tegen mijn vrouw gezegd? Dat is geen boef, zei ik. En al was mijn vader een edelman, en heb ik me in mijn jonge jaren altijd bij den adel gerekend, later heeft het leven dat er wel afgewaaid, en ik moet zeggen: al jaren ben ik een burgerman in mijn hart, en Ridder Daarnenburg is mijn man; dat heb ik altijd gezegd. Nou, mijn vrouw ook. Ze was vroeger een dienstmeid in de stad, toen ik ze trouwde. Ik wou me niet zitten vervelen hier op het fort. Een best wijf heb ik eraan. Jij en ik zijn goede vrinden, tot ze me van hoogerhand de pen op mijn neus zetten, of totdat jij je aan mij van een anderen kant laat bekijken. Maar die ramen spijker ik dicht. Er door kijken mag je, maar-je moest het eens in een gekke bui in je hoofd krijgen, er door te kruipen. En mijn gevangenen lever ik af, zooals ik ze gekregen heb, als ze tenminste niet doodgaan. Daar heb ik mijn woord op gegeven. Daar heb ik den eed voor afgelegd, den eed op de „Landswet . Toen liep de commandant weg naar zijn vrouw. „De eed op de Landswet," zei de gevangene zuur-zoet. Op die Landswet hadden koning en volk elkaar trouw gezworen. En die Landswet was opgesteld door Schuiteman, 's konings particulieren secretaris. Die had daarin met eigen hand het artikel geschreven, dat de koning het recht had, eiken onderdaan te kerkeren. En wat eigenlijk de inhoud van dat artikel was, dat ondervond de opsteller nu aan den lijve. XIV Het zilveren feest DE commandant van de Drieschoor was sedert eenige weken vol bravour. Hij had ontdekt, dat er op het fort een zilveren feest in aantocht was, een vijf-en-twintigjarige bruiloft. Niet van hem en zijn vrouw; dat was nog lang zoo ver niet, maar de „echtverbintenis van mij en de heerschappij over Drieschoor" zooals hij het ernstig pleegde aan te geven. Bij zijn twee half invalide ondergeschikten in het wachtlokaal zat hij er aardig over op te snijden, dat het een gewichtige post was, die hij nu al zoo lang mocht bekleeden. Dan was hij een beetje minder driest tegenover zijn vrouw, maar bij den gevangene kende zijn praatlust geen grenzen meer. Het spreekverbod was ai lang vergeten. Hijzelf bediende den gevangene geheel. Hij duldde niet, dat zijn vrouw in die twee vertrekken kwam. Er waren beslist op de Drieschoor drie afgesloten levenssferen; de twee wachtsmannen beneden, het huishouden van den commandant, op de volgende verdieping, en dan de gevangene nog een trap hooger. De communicatie ertusschen verzorgde de commandant zelf. In die drie afdeelingen blufte hij over het feest, dat hij zou aanrichten, als straks de dag van zijn jubileum zou aanbreken. „Jammer, jongens," zei hij tot de twee invaliden, „dat jullie er niet bij kunt zijn. Dat duldt de discipline niet, maar getracteerd zul je hier worden. Wat ik boven doe, gaat je niet aan, dat is mijn zaak." Boven gaf hij zijn orders: zijn zoon, die in de stad aan den wal op school ging, moest dien dag thuis komen; zelf zou hij den gevangene gaan uitnoodigen op het feest, dat gevierd zou worden met vier personen. „Maar commandant," zei zijn vrouw, „hoe kun je nou hij aan het examen van Eduard, die een week vacantie had gekregen „voor het feest." Het antwoord van den gevangene was: „Commandant, aan uw zoon zal de studie besteed zijn; als hij er niet voor geschikt is, dan vrees ik, dat de Hoogeschool niet meer deugt." Opgetogen was de vader. Zijn plannen waren klaar: ze. zouden daar op Drieschoor geen boter meer op het brood eten, hij zelf zou niet meer rooken, zijn laarzen zou hij zelf weer lappen en niet meer naar de stad sturen. Telkens kwam hij bij den gevangene met een nieuw plan, waarmee hij geld wilde uitzuinigen, want geen cent van een ander wilde hij. En toch stond hij drie weken later bij den gevangene -en zei: „Nu moet je eens hooren. De meester in de stad heeft me geschreven, dat mijn zoon Eduard op staatskosten kan studeeren. Dat zou me passen. Nou moet ik wel weer een dag naar de stad. Vroeger deed ik dat, als -het moest, stiekem, zonder je wat te zeggen. Morgen ga ik. Nou had ik graag, dat je een beetje oplet, of alles hier wel in orde is. Want, al komen ze nooit inspecteeren, het zou toch best kunnen, dat ze morgen net kwamen, en dan zat ik tusschen de knijptang. Je gaat dien dag weer in je slaapkamer zitten. Maar je loopt eens door het fort, want die twee wachten vertrouw ik geen zier. Ze zouden aan mijn spullen zitten. Een vrouw is maar een vrouw; ze zou niks tegen die kerels kunnen. In 't kort: ik vertrouw je de Drieschoor toe. Zorg, dat je het vertrouwen waard bent. Adjuus!" De dag, dat de commandant naar de stad was, kwam de gevangene niet uit zijn slaapkamer. En daar de commandant geheel vergeten had om voor eten te zorgen, leed Schuitemaker dien dag honger en dorst. Zelfs den tweeden dag was hij nog niet terug. Dat begreep de gevangene, omdat hem geen eten gebracht werd. Toen moest hij wel uit zichzelf de kamer verlaten, en in de huiskamer om wat eten gaan vragen. Het bleek, dat alles kant en klaar stond, maar in de verkeerde kamer; de man was heel zijn hoofd kwijt geweest. Den derden dag, daar kwam hij aan, maar dadelijk was het te zien, dat hem de muts scheef hing. Hij raasde en tierde, dat de gevangene het door de dichte deuren heen hooren kon. Dadelijk viel hij binnen. „Is dat een rotzooi in deze wereld!" brulde hij. „Commandant, ik heb het u al eens meer gevraagd: doe mij het genoegen en gebruik zulke woorden niet in mijn tegenwoordigheid, ze doen me zeer." Met groote stappen liep de commandant door de kamer en speelde maar op over de wereld, waarin alles op zijn kop stond. Hij barstte uit: „Dat jij alles maar voor zoete koek opeet, dat kan ik niet begrijpen, maar ik zal ze de waarheid zeggen, als ze me te na komen. Moet je hooren. Je kunt in de stad aan den wal geen mensch over onzen Prins Roelof spreken, dien mooien stadhouder, die dan eigenlijk zooveel als koning bij ons hier in het Noorden is, of ze spuwen op hem. Ieder weet wat leelijks van hem te vertellen. En ze schreeuwen het over de straat, dat er geen enkel van de tien geboden is, of hij heeft er openlijk tegen gezondigd, en gaat daar nog maar mee door. En die is het, die jou hier in dit hok gestopt heeft, en je er in houdt ook. De koning zou je wel vrij willen laten, maar hij wil het niet hebben. En als jij bij elke oneerlijke behandeling, die je ondervindt, het hoofd buigt en zegt, dat God en de koning rechtvaardig zijn, dan moet jij dat weten, maar ik vertrap het. Jij bent zoo'n heilige, dat je het kunt, ik niet. Ik ben een boef, bij jou vergeleken. In mijn jonge jaren hadden ze me kunnen ophangen; ik had het verdiend. Maar wat heeft de vorige stadhouder gedaan? Hij kwam bij me en zei, dat ik benoemd kon worden als commandant van de Drieschoor, maar dan moest ik afstand teekenen van de rechten op de nalatenschap van mijn vader. Dat was een edelman, moet je weten. En wat hoor ik nou van mijn zwager, den broer van mijn vrouw? Die heeft den vorigen herfst aan den wal als drijver de groote jacht meegemaakt. En hij hoorde een paar edelen praten. Ze hadden schik, dat ze kreunden van genoegen. Het ging over den commandant van de Drieschoor. Het was voor vijf-en-twintig jaar maar gelukkig geweest, dat de kerel die stomme streek uitgehaald had. Toen hadden ze hem zóó bang gemaakt, dat hij blij was met een baantje op de Drieschoor. Hij had geteekend voor afstand, als hij zijn kop maar hield. Weggestopt op de Drieschoor hadden ze me, zeiden die lui. Want ik had gevaarlijk kunnen worden voor hen. Nou zat ik gevangen op het fort. Hoor je dat wel? Ik zit hier gevangen, al meer dan vijf-entwintig jaar!" Met de vuist sloeg hij op tafel. „En daarvoor heb ik in alle eer en deugd het vijf-entwintigjarig feest gevierd. Dat het die lafaards gelukt is, me vijf-en-twintig jaar weg te stoppen! Ik had het moeten weten. Ik had niet geteekend om van alles af te zijn. Dezelfde vuile politiek, die jou van den koning verwijderd heeft, is al veel eerder aan het werk geweest om mij van de baan te krijgen. Zoo kregen de heeren vrij spel. Ik had landeigenaar kunnen zijn. Ik had commandant van een vesting aan den wal moeten worden. Dat was plicht geweest. Nu hebben ze me in een hoek getrapt. Een heel leven verloren." „Ho, ho, commandant," zei de gevangene, die merkte, dat de brombeer een beetje verdrietig begon te worden, dus langzamerhand aan het station genaderd was, waar je met hem beginnen kon. „Heeft God je hier geen rijk gezegend leven gegeven? Is je vrouw niet gezond? Heb je geen besten, oppassenden zoon, die goed leeren kan?" De commandant, die alweer met zware stappen door de kamer liep te ijsbeeren, kwam nu eens bij den gevangene aan tafel zitten, zooals hij al zoo veel uren in de laatste jaren gedaan had. „Man, jij kunt nog iets goeds voor je grootste vijanden vinden. Dat kan ik niet. Maar dit moet ik je zeggen: het is mijn geluk geweest, dat jij hier gekomen bent. Nou weet ik, wat een geleerde is, en ook, hoe een heilige er uitziet. Ik kom er eerlijk voor uit: mijn beste avonden zijn het, als ik je hier zoo rustigjes mag hooren praten. En wie doet ons wat, als wij 's avonds hier zitten? Maar dan zal ik eens bewijzen, dat ik hier commandant ben! Morgen aan den dag krijg jij een pen, inkt, papier en een lamp en je kunt net zoo lang opblijven als je maar wilt„ want een geleerde, daar hoort een lamp bij." „Ach, commandant, als u mij een genoegen wilt doenr dan geen schrijftuig. Ik heb er geen behoefte meer aan. Vroeger wel. Nu niet meer. Ik heb mijn Bijbel, de oude klassieken en mijn geest: die zijn me voldoende, want God spreekt al meer tot mij. Geen schrijverij meer. Doe me dat genoegen. Ik zou er geen gebruik van maken." Hoofdschuddend keek de commandant hem aan. „Hoor eens hier," zei hij na een poos nadenken, waarin de gevangene hem niet stoorde. „Ik heb een grooten,. dikken, dommen kop, maar nou heb ik toch wat uitgebroed. Als ik het goed bezie, zijn wij tweeën precies gelijk. Jou hebben ze opzij geduwd: mij ook. Ik was voor een beter leven in de wieg gelegd: bij jou net zoo. Jij zegt, dat het er nou niet meer op aankomt, omdat het beste partje van het leven toch weg is: ik denk er al eender over. Laat ze daar maar aan den wal! En alles overzien vindt jij het opperbest, wat de hemel je in je leven gebracht heeft. Kijk, ik zal mijn best doen om hier — hij wees op zijn hart — er net zoo over te denken als jij, want je mag gerust van me aannemen: het ziet er daar binnen bij mij vaak anders uit dan de mond zegt. Ik ben jaloersch op je vroomheid." Hij keek den gevangene aan, om te weten te komen welken indruk zijn woorden gemaakt hadden. Lang moest hij wachten. Eindelijk zei de man: „Commandant, dan heb ik straks, als ik ter ruste ga, en alle volgende dagen van mijn leven, al weer een punt meer, waarvoor ik mijn Hemelschen Vader mag en moet danken. Denk daar eens over: nu ben ik erg moe. Ik heb vandaag weer die pijnen gehad, erger dan tevoren." pijn al niet was geweest, rustig te slapen. Het was koliek, de uitkomst had het duidelijk bewezen. Het kleine eiland was aan den Zuid- en Westkust zeer rotsachtig. Aan dien kant lag het verblijf van den gevangene. Door de rotsen was het eiland bij de aanlegplaats en het wachtlokaal juist een verdieping lager dan aan den anderen kant. De vensters van meneers kamer waren daardoor maar een stapje hooger dan het tuintje, dat de commandant daar had voor wat groenten. Met eigen handen werkte de goedige brombeer met een schop den heelen dag, en smeet aarde onder het raam van meneer, zoodat buiten de grond zacht glooiend afliep naar het tuintje, het priëel en wat boomen: 'n ruimte van een vijftig meter in het rond. Dit was de eenige begaanbare grond van het heele eiland. Behalve dan net zoo'n stukje, lager gelegen, bij de aanlegplaats. Al het andere werd ingenomen door de oude vesting. Net zoo lang werkte hij aan het eene raam in meneers kamer, tot het uitneembaar was. Toen leidde hij meneer aan de hand naar buiten. „Commandant, dat gaat tegen uw instructies in. Ik wensch niet tegen den wil mijns konings de buitenlucht in te ademen. U mag uw voorschriften niet overschrijden." De commandant luisterde naar niets. Hij had meneer bij de hand. Die moest wel volgen. Hij werd wat duizelig, omdat hij sinds ongeveer veertien jaar zijn oogen niet had opgeslagen in de wijde natuur, en daar ineens de open zee vóór zich zag en het water hoorde bruisen en klotsen, een meter of tien lager tegen den hoogen rotswand, waarop de vesting lag. Hij moést met beide handen den commandant wel vasthouden, wilde hij niet van duizeligheid omvallen. Op de bank zette hij meneer neer, in de schaduw van een grooten pereboom. „Wat zeg je daarvan, meneer?" riep hij toen uit, terwijl hij vlak vóór hem ging staan als een klein kind, dat schik heeft in een teekeningetje. „O, God van hemel en aarde, wat zijt Gij goed, dat Gij mij nog eenmaal het voorrecht vergunt. Uw schoone Het was op een killen, motregenachtigen herfstmiddag. Het schemerde. Het was het einde van den dag, die eigenlijk heelemaal geen dag geweest was. Daar hoorden de ijverige wachtmannen het regelmatige geklots van roeispanen. De „buitenwacht" liep de poort uit en zag een roeiboot naderen. Toen het ding aan den kleinen aanlegsteiger verscheen, werd een jongen van een jaar of zeventien zichtbaar. „Wat is er aan de hand?" vroeg de wacht ruw. „Waar ben ik hier? Op welk eiland?" „Op de Drieschoor. Wat moet je hier doen?" „O! Gelukkig! Ik heb den heelen middag al op het water rondgedreven. Ik had gewed met de studenten, dat ik in anderhalf uur heen en weer naar het eiland zou roeien. De wacht zou dan mijn boekje afteekenen, zou ik vragen voor bewijs. Maar het werd zoo donker op het water met den mist, dat ik geen stad en geen land meer zag. Om twee uur ben ik van de stad gegaan. Hoe laat is het nou? Ik was bang dat ik in zee dreef." „Het is ongeveer vier uur, jongmensch. Maar wat wil je nou?" „Ik weet het niet, soldaat. Ik heb de weddenschap natuurlijk verloren. Als ik nou maar weer behouden thuis kom, ben ik blij." „Een rare grap. Die studenten verzinnen toch wat uit luiheid. Weet je wat, blijf vannacht hier bij ons slapen. Vertel ons wat studentengrappen, en roei morgen, als het goed licht is, terug." De jongen sprong uit de boot. Erg afgemat van het lange roeien, kon je wel zien. Hij kwam bij den anderen wacht in het wachtlokaal. Nummer twee vond het fijn. Dan hadden ze tenminste den heelen avond wat afwisseling in hun saaie leven. Al gauw zat de jongen bij de kaars op de bank wat te vertellen. Hij keek het lokaal eens goed aan. Hij zou daar dien nacht op de bank slapen, zei men hem, want er waren maar twee bedden, voor elk der soldaten één. En die dien nacht de wacht had, wilde niet, dat de ander op zijn bed zou komen. Daarom pakte het kereltje den gevangene bij den arm en zei: „Maar nu ook snel!" „Menschen, de brief kan geen bedrog zijn. En gij hebt uw leven voor mij gewaagd. Maar te vergeefs. Uw aanhankelijkheid treft me zeer. Die zegt me zoo veel, dat ik in mijn hart ben ontheven van den smaad: eerherstel is voor mij uw komst. Maar hoor naar mij: aan uw verzoek kan ik niet voldoen. Keer maar naar uw lastgever terug, en zeg hem dat Peter Schuiteman, vroeger Ridder Daarnenburg, de gevallen staatsman, alleen uit vrijen wil zijn kerker zal verlaten, wanneer uw en mijn koning het volgens de wetten eischt. Maar ook niet eerder. Toon mij een bevel van mijn koning, en ik kom." „Gaat het niet vrijwillig, dan met geweld," zei de jongen driftig en wilde zijn soldaten commandeeren maar aan te pakken. Maar de gevangene zei: „Jongen, uw ijver en toewijding eeren uw karakter. Ga heen, en ge zult eenmaal nog iets schoons kunnen doen voor Denemarken. Neen, ge hoeft ook geen geweld te gebruiken, want den eersten den besten wandelaar, dien we zouden ontmoeten, zou ik toeroepen: ik ben Schuiteman, Ridder Daarnenburg, en deze menschen hebben mij ontvoerd tegen den wil van mijn koning in." Toen kwam de jongen weer naar voren en riep opgewonden, terwijl hij telkens struikelde over zijn eigen woorden: „Ridder Daarnenburg. Nooit hebben mijn vader of ik u anders genoemd. Kom mee! Er moet een onrecht goed gemaakt worden. De burgerij staat op het punt, den adel en den koning den rug toe te keeren. En wanneer Ridder Daarnenburg nu weer in vrijheid is, dan komt alles in orde. Het vaderland wil een schandvlek in de historie uitwisschen. Wij zijn slechts de werktuigen. En wilt u dat nu verijdelen? Weigert u nu, ons mooie land te dienen?" „Ja, jongmensch, ik weiger het, op deze wijze te doen. Luister naar me, jongen. Wie gij zijt, weet ik niet. Ik hoef het ook niet te weten, al zou ik in uw gelaat de trekken meenen te zien van iemand, dien ik in mijn niet. Ik kan alleen trouw zijn aan de plicht, die God hier in mijn hart heeft neergelegd en duidelijk laat spreken." Ontmoedigd keerde de jongeling zich tot zijn soldaten, en zei: „Het spijt me; het was alles zoo mooi gelukt. We hebben onverrichter zake terug te keeren. Geweld mogen we niet gebruiken. Maar u zult toch wel tegen ieder zwijgen, Ridder Daarnenburg?" vroeg de jongen. ,,Ik zal zwijgen, zoolang men mij niets vraagt. Maar eisch niet van me, dat ik me aan een leugen zou schuldig maken; die poging zou mislukken." Toen keerde de soldaat met de lantaarn zich om en zei, terwijl hij op den gebonden commandant wees, dien ieder scheen vergeten te hebben, omdat de man zich zoo muisstil hield: „Maar die daar? Wat moeten we met hem?" „Wat hebben jullie met mijn twee manschappen gedaan? Afgemaakt?" brulde hij woest. „Houd je maar kalm, vaderman," zei de eene soldaat. „Die twee trouwe wachters zitten als kanaries gevangen in hun wachtlokaal; ze doen een spelletje domino, denk ik. Die weten van niets, als jij je mond maar houdt. Wat ben jij van plan? Moeten we je soms meenemen?" „Ik kan immers niks, ik lig als een schaap in het hok," bromde de man. „Vraag dien man daar, wat er gebeuren moet. Die is immers de eerste minister," voegde hij er spottend bij. „Die jongen doet immers ook wat hij zegt. En dat kan ik jullie zeggen, als ik los ben, dan ben ik de commandant, en dan doet hij wat ik zeg. Maar als ik hier gebonden lig, en geen piep kan zeggen, dan wil ik hem gehoorzamen, want dat zeg ik jullie: dat is geen mensch, dat is een heilige, dat is een engel." De jongen, die zijn teleurstelling nog niet verkroppen kon, keerde zich weer tot den gevangene. „Wat ik u bidden mag, Ridder Daarnenburg, kom met ons mee. En al wilt u niet met de regeering mee doen, kom in de hoofdstad in uw oude huis wonen. Het land heeft er recht op te weten, dat een onrecht goed gemaakt is. En, dat wil ik u zeggen: de koning zal geen hand naar u uitstrekken, als u eenmaal in vrijheid bent. Ieder weet, dat de koning dat graag wil, maar dat hij niet tegen de adellijke heeren op kan." Toen richtte de oude, bleeke Schuiteman zich op, strekte de hand weer uit, sloeg er mee door de lucht en zei, in vervoering: „Verzoeking, wijk van mij. Jongeling, schoon zijt ge, schoon van gedaante, maar ge zijt de verzoeker in engelengestalte. Ga heen, laat dien man maar liggen. Hij zal geen mond over dit geval open doen. Ik ken hem. Als ge goed en wel weg zijt, zal ik hem ontbinden. Dan kan hij zijn garnizoen gaan verlossen. Na een half uur is hij vrij en zijt gij veilig weg. En vaarwel, mijn leven en lot zijn in Gods hand. Denemarken zal met Gods hulp uw schoone poging eenmaal dank weten." Hij ging nu zijn kamer in. Ze lieten hem gaan. Nog stonden ze, afzijds van den gebonden commandant, wat te beraadslagen, maar de jongeling wilde niet wat de soldaten verlangden, geweld gebruiken. Zijn opdracht luidde: den ridder gehoorzamen, en hun instructie was: den jongen gehoorzamen. Ze trokken af. En met hen verdween het licht. Het was maar even daarna, dat de commandant begon te roepen en te schreeuwen, tot eindelijk de gevangene bij hem kwam in het donker. „Man, zorg dat hier licht komt, en maak me los!" brulde hij, alsof hij nog te commandeeren, in plaats van te smeeken had. „Ga in mijn huiskamer, en haal het licht, dat op tafel staat. Nou zit het heele garnizoen gevangen en ben jij, de gevangene, nog de eenige die vrij man bent. We leven hier in een stapelgekke wereld. Gelukkig dat mijn wijf net voor een paar dagen naar haar zuster aan den wal is. Ze hoeft er niks van te weten, hoor! Heb je dat licht nou nog niet? Ik lig hier te krimpeeren van de pijn in mijn rug. Schiet op, zeg ik je!" Toen de gevangene met het licht kwam, bleef hij op een afstand naar den commandant staan kijken, maar hij wilde de touwen niet losmaken, omdat het half uur nog niet om was. De commandant begon te razen en te tie- ren, want die lui waren immers toch al weg, maar de gevangene hield zich aan zijn woord. En toen het half uur naar beider meening verstreken was, knielde de gevallen staatsman naast zijn heer en gebieder neer en maakte, al ging het met zijn zwakke vingers heel moeilijk, de touwen van de handen los. Nu kon de commandant zich verder zelf wel redden. Toen hij zich de voeten vrij had gemaakt, en moeilijk overeind gekomen was, zei hij: „Je had me wat eerder moeten losmaken. Ik had de wachts bevrijd. En we zouden ze nog wel gekregen hebben, of mijn naam is geen commandant meer. Man, ik heb je eens gezegd, dat jij een dominee had moeten worden. Maar ik geloof, dat je nog beter als soldaat was geweest, want je woord is wet voor je. Zoo'n mensch als jij bent, heb ik nog nooit gezien. Je bent te goed voor deze wereld. In elk geval ben je te goed geweest voor al dien vuilen politieken rommel rond den koning. En als jij het zoo verstaat, dat de Heer in den Hemel er een eind aan gemaakt heeft, zoodat je weer kan ademen in zuivere lucht, dan kan ik je gelijk geven. Maar ik moet er dan ook bij zeggen, dat het een heel rare manier geweest is om iemand van de politieke vuiligheid af te helpen. Maar hoe het ook zij, ik beschouw me in het vervolg als je knecht. Je hebt maar over me te gebieden, want je zult nooit wat doen dat verkeerd is. Alleen heb ik een verzoek aan je: zeg mijn wijf niks, want voor haar schaam ik me, voor jou niet. Jij mag het wel weten, dat ik een stommeling ben, een hondsvot, een " „Houd maar op, commandant. Ga nu eerst de gevangenen bevrijden. En als ik je een goeden raad geven mag, vertel die lui dan niet meer dan ze al weten." Hij liep heen, zoo gauw hij maar kon. Maar dat was niet heel vlug. De twee vogels zaten nog gevangen. De commandant maakte de deur open, en riep: „Wat mankeert jullie? Moet er geen wacht buiten de poort betrokken worden? Hoe komt die deur op slot aan den buitenkant?" Toen moesten de twee gedupeerden wel met hun verhaal van het studentje opkomen. Maar dat de commandant meer van het studentje wist, vertelde hij hun niet. „Is me dat een manier, om je voor den gek te laten houden door een kwajongen? Zijn me dat soldaten om een gevangenis te bewaken? Als Denemarken geen betere mannetjes had dan jullie, waren we allemaal in twee maanden voor de haaien. Maar dit wil ik jullie wel zeggen: als ik nog éénmaal iets over jullie te klagen heb, over ongehoorzaamheid aan den commandant of zijn orders, dan geef ik je op een briefje dat ik alles, ook dit gevalletje met den student, rapporteer aan den commandant van de stad, of nog beter dadelijk maar aan den stadhouder zelf. Want we moeten soldaten hebben, waar we op aan kunnen. En geen kwajongens, die zich voor den gek laten houden." Van deze twee mannetjes had de commandant geen last meer, zoolang ze dienst hadden op de Drieschoor. Ze vlogen op zijn wenken. De commandant vond het bepaald jammer, dat hun tijd om was en ze door anderen vervangen werden. Toen was zijn tijd van commandantje-spelen weer voorbij. Telkens kwam hij bij zijn gevangene in de kamer en bleef bij hem zitten. Dan zat hij maar naar het bleeke gezicht te kijken. En steeds had hij zijn handen daarbij gevouwen op de knieën liggen. Hij vond zichzelf eigenlijk onwaardig om in de tegenwoordigheid van zoo'n heilig mensch adem te halen, zei hij menigmaal. „Wat kan ik voor je doen? Zeg me dat nou eens. Laat me wat voor je doen. Is er wat, dat je veranderd wilt hebben? Maar het moet geen geld kosten, want dat jong van me kost heel wat en ze vertikken het aan den wal om me ook maar een cent meer te geven voor je eten en voor je kleeren. „Een heer is geen schooier," heb ik al wel twintigmaal gezegd, maar ze doen er geen cent bij." „Er is maar één ding, dat me hindert, commandant. Maar dat is al zoo, al die jaren. Deze kleeren hinderen me, ik voel me onprettig in deze werkmanskleeding. Mocht ik hier weer eens met kleeren van een heer in de kamer stappen, het zou me zeer aangenaam zijn; maar ik wil het niet van u hebben, want ik weet, dat u elke cent voor uw jongen noodig hebt. Dat is uw aardsche plicht, zooals de mijne was voor het land te werken. Mijn zending is voleind, die van u nog niet." Toen „het wijf" weer op het fort terug kwam, vertelde haar man, dat de gevangene zich aan hem had doen kennen, terwijl zij aan den wal was, van een heel mooien kant, ja, als een heilige. Maar meer kreeg de vrouw er niet uit. Hoe grootdoenerig en praatziek hij ook was, hoe heldhaftig hij al zijn grootsche daden ook uitstalde, het lukte hem van de overrompeling van het fort geen woord over de lippen te laten rollen. Maar als hij in de kamer van zijn gevangene verwijlde, dan moest hij het er over hebben. Met een glimlach om de bleeke lippen hoorde de gevangene hem dan maar geduldig aan. XVI Het onbelemmerde uitzicht ..TT ANDSZAKEN zijn te ernstig voor vrouwenen kinderen," zei de commandant van de Drieschoor nogal eens, en duidde daarmee aan, dat hij in geen geval wilde hebben, ■"—^dat vrouw of zoon ook maar in het geringste in aanraking zouden komen met den gevangene, om wien toch het heele bedrijf van de vesting in het leven gehouden werd, daar hij nu al zoo lang de eenige gestrafte was. Maar met het vijf-en-twintigjarig feest was daarin verandering gekomen. Dat wil zeggen, voor Eduard. De vrouw moest zich met haar heele huishouden nog verre houden van „meneer," zooals hij hem nu noemde. De jongen was eenige dagen bij meneer geweest, om op de hersens onderzocht te worden, en van die dagen af kon de commandant den teugel van zijn bewind niet meer baas. Hij kon die twee niet meer van elkaar weghouden. Telkens als de jongen weer eens thuis was uit de stad, had hij iets te vragen, en moest daarvoor wel even naar meneer toe. De ondergrond was, dat de oude man en die opgroeiende jongen zich zeer tot elkaar aangetrokken gevoelden, hoewel er een leeftijdsverschil van ongeveer vijf-en-veertig jaar tusschen hen bestond. De vader had in het begin heel wat te brommen, als die jongen al weer naar meneer toe wilde, maar het duurde niet lang, of hij voelde zich er door gestreeld, dat „mijn zoon Eduard" met dien geleerde zoo goed overweg kon. }e kon daaruit zien, dat in dien jongen ook een geleerde stak. De aanhankelijkheid van den bijna twintig jarigen jongen aan den ouden man, gemengd met een zekeren eerbied en een sterk gevoeld medelijden, troffen den gevangene zeer. De volkomen overgegevenheid van den jongen man gaven hem een gevoel van eigenwaarde, als hij zag dat elke uitspraak van hem voor den jongen onomstootelijke orakeltaal was. Hij had dan ook meest iets te vragen, eerst van het eerwaardige Latijn en Grieksch, later van allerlei dingen die zijn studie betroffen. Maar daarbij vergat hij niet de herhaaldelijk uitgesproken opdracht van zijn vader: „Praat over de geleerdheid met hem zooveel je wilt, maar doe als ik, en zeg niets over de dingen van den dag, over de zaken in het land, over de menschen van tegenwoordig. Daarvan mag hij niets weten, en hij wil het ook niet. Hij leeft in den tijd van vroeger en in de toekomst. Het heden is alleen de Drieschoor." De vader hield zich daar trouw aan, zooveel het hem mogelijk was. Alleen als door den een of ander zijn verontwaardiging was opgewekt, kon hij uitpakken, maar dat viel bij meneer niet in goede aarde. Die draaide zich dan meestal van hem af, wat de commandant slecht verdragen kon. Uren konden de oude en de jongen samen zitten praten in het tuintje, dat de commandant aangelegd had. Dan kwam hij zelf nooit storen, liet die twee maar redeneeren over de geleerdheid. Vooral over de academie kon de jongen spreken. Dan stoorde de oude man hem niet, liet hem maar begaan. Het was, of hij dan de dagen van ouds weer voor zijn geest zag opdoemen. Eens, toen de jongen daarbij de politiek van den dag aanroerde, stak de gevangene de magere hand naar hem uit, als wilde hij hem tegenhouden. „Eduard, mijn jongen," zei hij met een vreemde stem, die trilde, omdat hij aangedaan was, „spreek daar niet over. Hoor eens: ik noem je zoo graag „mijn jongen." Dat zei mijn moeder ook altijd tegen mij. Niemand heeft ooit van me gehouden, van niemand heb ik gehouden. Nooit werkelijk tenminste. Zij was de eenige. Het huwelijk met mijn jonge vrouw was slechts een zakencontract. De liefde had daarmee niet te maken. Toen ze stierf, juist toen mijn dochtertje twee weken was, kwam ik weer alleen in de wereld te staan, want het kind ging naar de familie van haar moeder. Ik heb het maar zeer zelden gezien. Maar mijn moeder en ik waren sterker verbonden dan David en Jonathan. Ik hoop, dat ik voor haar geweest ben, wat jij nu voor mij bent. Ik weet het zeker. Daarom noem ik je graag mijn jongen. Je weet het wel, dat ik je graag zie en hoor. Zou je me wel een genoegen willen doen?" De jonge man, in vervoering gebracht, zag zich al in den geest voorwaarts gaan door de vijandige wereld om als de ridders in de Middeleeuwen te gaan vechten voor de onderdrukte onschuld, in dit geval voor een verongelijkten ouden gevangene. Maar het viel hem wat tegen, dat meneer alleen maar zei: „Maak dan, dat je vaak bij me kunt komen; dat dit zoo kan blijven. En daarom moet je me beloven, dat je nooit zult spreken over de zaken onder de tegenwoordige menschen. Die zijn dood voor mij, omdat ik ben doodverklaard. Dat is de wil des konings geweest en dat blijft zoo. Beloof me dat, want als je het niet kon, zou ik je moeten wegjagen. En, mijn jongen, dat zou voor mij een groot gemis zijn. Maar er is één ding, dat ik graag van je zou willen weten uit het leven, dat daar kookt en bruist. Ik heb je verteld, dat ik een zending had in het staatsleven, overgenomen van mijn moeder. Dit was, ik zie het nu helder voor mij, nu ik er zoo vele jaren achter ben, de verdediging van de burgerij tegenover de onderdrukking van den adel. Zij misbruikten hun positie tot eigen voordeel. De burgerij had slechts de dupe te zijn. Luister eerst, voor je me antwoord geeft. Is bij mijn verdwijning uit het staatsleven al mijn arbeid te niet gedaan, wat ik me niet kan indenken, en is de adel weer even oppermachtig uit die woelige dagen te voorschijn gekomen, of heeft de burgerij die voordeelen behouden, die op dat tijdstip bereikt waren? Zie, dat wensch ik wel eens te weten. Al het andere, wie na mij de macht in handen 12 Adelaarsvlucht gekregen hebben, hoe de regeering is ingericht, kan me niets schelen. Alleen deze vraag: is de zending mislukt?" „Nee meneer, de zending is niet mislukt, juist volkomen gelukt. In het begin scheen het, wordt algemeen gezegd, dat de wagen weer terugrolde, nog verder terug dan het punt van uitgang geweest was; maar de burgerij heeft slechts even gebukt, en toen den rug weer recht getrokken, zoodat koning en adel bang werden voor de daden van vroeger, onder den vorigen koning. Toen heeft men van beide zijden wat toegegeven, maar nu is de burgerij veel verder dan op het oogenblik, dat Ridder Daarnenburg van het tooneel verdween." Dat was het eerste bericht, na zoo vele jaren, dat tot den gevallen staatsman doordrong. Voor geen mensch ter wereld had hij zich willen vernederen om een vraag er over te doen, als het verlangen in hem opkwam. Voor dezen jongen student was hij een andere. En dat hij nu uit den mond van dien aantrekkelijken jongen mocht hooren, dat de burgerij had gezegevierd, en dat de onderdrukking door den adel was te niet gedaan, en dat dus de „zending" van Ridder Daarnenburg was gelukt, dat bracht hem buiten zichzelf van vreugde en dank. In vervoering hief hij de handen op en riep uit: „Geloofd zij de God van hemel en aarde, die gemaakt heeft, dat de zending van mijn moeder gelukt is!" Nu kreeg de jongen mooi gelegenheid wat over meneers moeder te vragen. Dat viel nu in goede aarde. Over zijn moeder raakte de man langzamerhand niet meer uitgepraat. Om uit het verleden van meneer zelf iets te vragen, dat waagde de student nog niet. Dat zou met de groeiende loslippigheid van den gevangene ook nog wel komen. En die tijd kwam. Het liefst zaten die twee daar buiten in het vestingtuintje met elkaar te praten. Van zijn raam uit, op het Zuidwesten, overzag de gevangene dien heelen tuin, een strook van ongeveer 25 ellen in het vierkant. Wie te dicht aan den kant kwam, had kans, van de rotsen af in zee te storten. Een paar boomen, indertijd door den commandant eigenhandig gepoot, waren al flink opgeschoten. Er liepen een paar slingerpaadjes door. Ook was er wat gras, en door de boomen wat schaduw in den zomer op de eenige natuurbank, die ongeveer midden in den tuin stond. Dit tuintje was niet anders te bereiken dan uit het venster van meneers kamer, want aan beide kanten sloten de hooge muren van de vesting den toegang af, doordat ze op den rand van de rots gebouwd waren. De commandant had net zoo lang aan het raam in de groote kamer gewerkt, tot het ding in een soort draairaam veranderd was, zoodat het ook als deur kon dienst doen. Alleen in den winter, die heel lang duurde op de Drieschoor, was dat draairaam een bezwaar. Dan zat het tegen wind en tocht dichtgespijkerd aan den binnenkant, en er was niet te veel licht in de kamer. Maar nu de commandant, tegen het uitdrukkelijk bevel in, den gevangene een lamp gaf, was dit ook niet zoon groot bezwaar meer. Met de winterstormen kon het er aardig spoken, maar bij alle afgeslotenheid van de wereld hadden ze daar met elkaar een zeker veilig gevoel. De menschen konden hen geen kwaad doen. Landlooperij kwam niet voor. De zee kon hen niet bereiken, want die kon de hoogste golven niet hoog genoeg opzweepen om tot aan de rotsen van den tuin te reiken, en de muren van het eeuwenoude gebouw waren zoo stevig, dat de wind er geen vat op scheen te hebben. Ze zaten er veilig, den heelen winter, maar opgesloten. Slechts van een paar zomermaanden konden ze genieten. Dat deden ze dan ook volop. De afgeslotenheid van vroeger, waarbij er eigenlijk drie groepen van levens op het eiland geleefd werden, was verdwenen. Wel was er geen gemeenschap tusschen de wacht beneden aan de poort, die zich in de laatste jaren al heel weinig van den commandant aantrok, en de overige bewoners van het fort, maar die anderen vormden nu ook maar één familie meer. De gevangene had langzamerhand een eigen plaats in die samenleving gekregen, iets als een voorname oom, die logeerde bij de familie, en wat ontzien moest worden. Moeder de vrouw, „het wijf", zooals de commandant zijn vrouw met de meeste toegenegenheid noemde, ging nog al eens naar den wal. Zij kocht in, wat er noodig was. Ze onderhield de gemeenschap met de buitenwereld. De man was meer en meer van de wereld vervreemd, en had iets over zich gekregen van dat, wat de gevangene in zoo sterke mate had: hij rekende zich feitelijk te goed voor die politiek van den vasten wal. In het tuintje kon de heele familie van drie personen tijdens het mooie zomerweer vaak gevonden worden. Al was de discipline van den commandant in den loop der jaren heel slap geworden, op één punt hield hij de touwtjes vast: de deur onderaan de binnenvesting, die het onderdeel van het gebouw, waar de wacht verblijf hield, afsloot van het bovendeel, de eigenlijke gevangenis, moest steeds gesloten zijn. En dat was ook zoo. Moest een wacht iets van het bovendeel hebben, hij kon aan een touw trekken, en een vervaarlijke bel klonk. De familie boven was dus veilig. Ook veilig voor spiedende blikken van een onbeschaamden wachtsoldaat. Rustig genoot op zoo'n zomerdag het drietal boven van het mooie weer in den tuin. De commandant zat met meneer te praten op de bank. De vrouw genoot ook van die gesprekken, waarin ze zich evenwel nooit mengde, en had een huiselijk werkje onder handen. Maar was „mijn zoon Eduard met de vacanties thuis, die hij altijd geheel op De Drieschoor doorbracht, dan scheen het alsof vader en moeder hadden afgesproken, dat nu meneer alleen voor den student was, en zij zich wat terug moesten trekken, omdat zij de andere gedeelten van het jaar al zoo bevoorrecht waren om hem alleen voor zich te hebben. Dan bleven de echtelieden in de keuken, of op een afstand, zoodat die twee, David en Jonathan, ongestoord wat konden praten over de geleerdheid. Zoo zaten beiden eens op een snikheeten Augustus-mid- dag in de schaduw van een groepje boomen te genieten, de een van de zonnewarmte, de ander van de nabijheid van den voor hem zoo grooten man. „En vertel me nu eens, mijn jongen," zei meneer, „hoe stel jij je de toekomst nu voor: dominee op een dorp, daarna in een kleine stad, dan een grootere en zoo van trap tot trap eindelijk eerste predikant in de hoofdstad, met een uitgebreide invloedssfeer?" „Nee, meneer. Ik houd niet van veel menschen. Ik houd niet van de stad. Als ik naar de vacantie verlang, dan is dat, omdat ik hier in de eenzaamheid wil zijn. Dominee op een afgelegen dorpje, niets is aantrekkelijker voor me. Wel zie ik de toekomst heel wazig, als ik me die indenk, maar er zijn geen groote menschenmassa's voor mijn geest. Eenvoudig dorpsdominee, niets meer, maar dat geheel." Dat deed den ouden man aangenaam aan. Hij kon zijn oogen soms met welgevallen op den jongen laten rusten. Misschien kwam dit wel alleen, omdat deze jongen feitelijk de eerste in heel het lange leven van Peter Schuiteman was geweest, behalve dan zijn eigen moeder, die onbaatzuchtige toegenegenheid voor hem voelde en dat ook liet blijken. „Bid God, dat het zoo moge blijven: dienen, en vooral niet willen heerschen," zei de gevangene. „Ik was ook eens als jij, ik was oorspronkelijk geheel zoo. Ik durf zeggen, dat bijna vijftig jaren van mijn leven het de eenige drang van mijn hart is geweest om te dienen, vooral het vaderland te dienen en den koning. Toen is er een oogenblik gekomen, een tijd van hoogstens een jaar, dat ik van het hooge plan ben afgezakt. Ik wilde gaan heerschen, de verachtelijke smaak van de macht kreeg me te pakken, de macht van het geld, de macht van aanzien. Dat is mijn verderf geweest. Je zei daar even, dat jij de toekomst vaag vóór je ziet. Ik heb een onbelemmerd uitzicht op het verleden. Juist zoo vrij als wij hier de kalme, wijde zee vóór ons hebben, en kunnen afzien tot ginds aan den horizon, daar in het Westen. En zie ik niet het zeil van een scheepje? Ik zie daar immers in die wijde zeevlakte een zeil?" „Ja, meneer. Een wit zeil met een mast." „Juist, nu zie ik het ook duidelijk. Nu, zóó duidelijk zie ik ook in het verleden. Ik ging heerschen. Omdat ik het gebed had vergeten. Ik meende toen, zonder dat het tot mezelf doordrong, dat ik het zelf wel kon. Ik had God niet meer noodig. Ik vergat te bidden. Vergeet het gebed nooit, mijn jongen. Vooral niet, als alles naar je zin gaat. Denk daar later aan. En dienen, niets dan dienen. Blijf dicht bij God. Hij regeert alles. De heele wereld. Hij heeft ook mij geleid. Ik zie het nu zoo duidelijk als dat scheepje. Ik had een zending. Mijn moeder heeft me daarvoor reeds opgevoed. Daartoe moest ook dienen de horenstoot, die mijn vader doodde, en maakte, dat ik in de hoofdstad en op de academie kwam. Gods werk. Anders niet. Als we maar dienen, dan zijn we veilig. De zending is volbracht. Was ik langer aan het roer gebleven, ik had onheil gesticht voor ons schoone land. De taak was voleind. God maakte er een einde aan. En hoe? Hij liet mij aan mijn lot over. Hij gaf mij de vrije hand. Daarvan maakte ik misbruik. Er moet reeds iets in mijn aard gelegen hebben, dat tot heerschen kon uitgroeien. Ik liet me omkoopen. Maar dat was het ergste niet. Ik begon mij te verheffen boven een paar invloedrijke adellijke heeren, zelfs boven den koning. Ik heb eens Prins Roelof, die toch vroeger mijn vriend was, in zijn gezicht uitgelachen, en den stadhouder van Holstein minachtend behandeld. Ook dat was het ergste niet. Weet je, waarom ik eigenlijk veroordeeld ben? Zal ik het je eens zeggen? Maar niet verder vertellen. Niemand mag het weten. Jij alleen. Weet je waarom? Ik heb den koning gegriefd. Ik schreef eens in een hoekje van een brief, toen ik in de eenzaamheid van mijn kamer me zoo machtig voelde en de hoogmoed in mijn borst gloeide: „De koning is een kind." Dat stukje papier is later den koning in handen gekomen. Dat kon hij niet verdragen, omdat hij een kind was. Toen was mijn doodvonnis geteekend. Was dat zinnetje niet gevonden, de koning zou nooit toegelaten hebben, dat ik tot in de uiterste ellende werd gestort. Dan zou hij heel wat vroeger als souverein mij het halt hebben toegeroepen dan nu, toen het zwaard van den beul reeds geheven was op het schavot. Ziet ge wel, mijn zoon, dat God rechtvaardig is? En de koning ook? Ridder Daarnenburg is rechtvaardig veroordeeld. Want hij was schuldig. Hij had zich op des konings plaats gesteld, hij had God vergeten. De koning heeft genade doen gelden, zonder dat moeder en ik er om gevraagd hebben; God heeft mij op mijn aanhoudend gebed genade verleend. Jongen, houd je heele leven mijn beeld voor oogen: houd aan in het gebed, dag aan dag." Met gespannen aandacht zat de student te luisteren. Hij wist zoo veel van wat er in de wereld gesproken werd over den gevallen staatsman, die toch niet door allen vergeten was. In verrukking zag hij op tot den kolos vóór hem, die groeide, groeide omdat hij steeds meer kon bukken: een kolos van zielenadel, al was hij maar een eenvoudige burgerman geweest. „Men zegt allerwegen, dat het slechts wraakneming van den adel was," zei hij zacht, maar hij ging niet door, omdat hij merkte, dat hij zijn belofte schond, en over zaken van het heden ging praten. De oude man, die zich door zijn eigen gepraat in het verleden had ingewerkt, merkte dat niet, en zei: „De gevangenneming was het werk van de twee heeren stadhouders, de veroordeeling dat van den koning. En voor hem hebben wij te buigen, want de koning is de vertegenwoordiger van Gods autoriteit." Als na zoo'n gesprek „mijn zoon Eduard" in zijn eigen kamertje gekomen was, schreef hij het een en ander op. Want hij had een plan. En dat was: eenmaal aan heel Denemarken bekend maken, wat niemand buiten hem wist. En dat was, dat er nu al ongeveer twintig jaar een landsburger gevangen zat, die niet verdiende het leed tot het bittere einde te smaken, maar die dat onderging zoo iemand daar niet zooveel behoefte aan als de staatslieden in de hoofdstad, de koning bijvoorbeeld. Twee meter was het schip nog van de aanlegplaats, toen de commandant er aan kwam. Nauwelijks had hij een blik in het schip geslagen, of hij stond in de houding, de hand aan de helm, nee, aan de muts. Ook jammer, dat hij niet militair gekleed was, want daar aan dek stond de commandant van de stad aan den wal, zijn superieur. De groote heer, op en top militair, stapte aan wal. Geen onderdaniger militair dan onze commandant. Er was misschien wel wat aan de hand. In elk geval iets belangrijks. Na de militaire begroeting zei de hooge heer: „Commandant, ik wensch u even te spreken. Maar ik ga niet mee naar boven. Ik heb ook weinig tijd. Het is mooi weer. We kunnen hier wel even aan den kant gaan staan om te praten." De stramme commandant zette zich nog eens in postuur en sloeg aan, alsof hij zeggen wilde: Beveel maar op; ik ben je dienaar. Toen ze alleen waren, zei de groote man: „Er is kans dat u hier in de eerste weken op de Drieschoor hoog bezoek krijgt. Zorg dat alles in orde is. Geen vuile boel of zoo iets, geen rommel. Militair in orde. U hebt maar één gevangene. Zorg dat de instructies trouw nageleefd worden. Misschien is er in de laatste jaren wat slapte ingetreden. Nu weer in orde. Volslagen afzondering voor den gevangene, zooals de instructies luiden, zelfs geen gepraat. En vooral geen bezigheid voor hem, geen boeken of schrijftuig. Is hij als heer gekleed?" „Als een schooier, commandant!" „Zorg dan dat hij als heer gekleed is vóór morgenavond." „Daarvoor krijg ik te weinig onderhoudsgelden, commandant. Ik moet minstens twee maal zooveel hebben." „li zult twee maal zooveel hebben. Ik heb erop gerekend. Ik heb een kleermaker en twee mannetjes voor de schoonmaak meegebracht. Zorg, dat alles in orde is. Ik weet dat ik met een militair te doen heb in den al wel een week weg en al lang weer in de hoofdstad aangekomen. Woest was de commandant. Hij raasde en tierde, op vloeken af. Zeker gebruikte hij woorden, die meneer niet aangenaam in de ooren klonken. ,,En nou, meneer!" riep hij uit, en sloeg met beide armen door de lucht, „en nou laten wij ons niet meer bedotten, ik niet en jij niet en geen mensch meer op de Drieschoor. Hier staat de commandant — hij sloeg zich op de borst — van de Drieschoor. En die geeft zich zelf zijn instructies. En die heele instructie heeft maar één artikel: Ieder doet precies wat hij wil! Vooruit! Ik wil jou zien in den tuin, in de gang, je gaat de trap af en je staat aan den aanlegsteiger, waar je niet meer geweest bent sinds ze je er over gedragen hebben voor twintig jaar. Het is een schande. Wat ze mij aandoen, dat is tot daaraan-toe. Dat wil ik laten gaan, want als het er op aan komt, ben ik maar een schobbejak, die nog blij mag zijn, dat ze hem vroeger niet opgehangen hebben en dat hij hier rustig mag voortleven, tot hij dood gaat." Opeens schaterde hij het uit van het lachen. Meneer, die in de laatste dagen maar niets tegen hem gezegd had, keek nu toch eens scherp naar den man. Bij al zijn eigenaardigheden droeg hij toch een goed hart in de borst. Het was waar: de man was tot een beter levenswerk in staat geweest dan hier altijd op de Drieschoor te zitten. Daarom keek meneer eens scherp naar den man, van wien hij toch veel hield. Die stond maar te lachen, tot hij uitbarstte: ,,A1 die jaren hebben ze me maar laten begaan. Ik moest mezelf hier maar zien te redden. Dat begrijp ik wel. Ze wilden geen last van me hebben. Dat hebben ze ook niet. Den meesten last krijgen ze met me, als ik dood ga, want dan is hier nog niet eens plaats om me in den grond te stoppen. De grond in je tuintje is geen twee voet diep, meneer, en ze kunnen me er toch niet half boven laten liggen. Dan moeten ze me nog naar den wal slepen. Dan ben ik net goed genoeg voor den grond aan den wal." Toen kon meneer er wat tusschen krijgen. „Och, commandant," zei hij, „maak het nu niet erger dan het is. We hebben toch dagelijks reden genoeg om ervoor te danken." „Dank jij maar op! Ik ben zoo vroom niet! Vooruit, zeg ik. Ik wil jou aan den aanlegsteiger zien staan, aan het begin van je grondgebied. Van nu aan ben je weer Ridder Daarnenburg, en je leeft op je kasteel. Je doet en laat wat je wilt. Je hebt slechts te gebieden, man, hier staat je onderdanige hofmeester." Hij nam de muts af en kromde den rug wat. Onwillekeurig kwam er een lach op het gezicht van meneer. Daardoor liet de teleurgestelde man zich niet van de wijs brengen. Hij had zoo gehoopt zich eens te voelen tijdens het hooge bezoek. Er was niets van gekomen. Maar zich voelen moest hij. Of meneer wilde of niet, hij sleepte den zwakken, ouden man in zijn zwarte jas de trappen af, en stond even later met hem aan den aanlegsteiger, tot groote verbazing van de twee wachtslieden, die niet wisten, wat er aan de hand was. Meneer keek over het wijde watervlak, maar dadelijk greep hij den commandant bij den arm; zijn oogen waren niet gewend aan die onbegrensde ruimte, het draaide hem voor de oogen. De brombeer moest hem vasthouden, anders zou hij omvallen. En toch zakte meneer op de knieën neer, hoe de commandant ook zijn best deed om hem op te houden. Daar lag meneer op de knieën, maar hij deed het er om; want hij boog het hoofd, vouwde de handen — ineens moest de commandant er aan denken, dat meneer eens in dezelfde houding gelegen had op een schavot, en het hoofd ook zoo boog om den slag te ontvangen, toen het zwaard al geheven was en een dienaar des konings riep: Halt! De commandant stond er eerbiedig bij en nam zelfs de muts van het hoofd. Duidelijk hoorde hij meneer zeggen: „Heer, ik dank U voor Uw goedheid." Toen richtte meneer het hoofd op en keek in de lucht. Daar vloog een verdwaalde kraai, die zeker weer den weg naar den vasten wal zag. Even keek meneer er naar en zei toen: „Uw goedheid is oneindig, Heer. Gij brengt mij bericht als aan Elia door een kraai, die mijn oogen in geen twintig jaar gezien hebben." Toen stond hij op. Hij deed tenminste moeite. De commandant hielp hem er bij. Maar hij moest den stumper vasthouden en hem leiden, want hij hield de oogen dicht, terwijl hij vroeg: „Leid me, commandant, ik ben zoo duizelig. God gebruikt uw ongehoorzaamheid aan 's konings bevel om mij te beweldadigen. God is almachtig. Hij leidt onze wegen." Zwaar hing hij op den arm van den commandant, die een wacht wenkte om den anderen arm te nemen. Zoo brachten ze den vermoeiden man weer boven in zijn kamer. Toen de wacht weer terugkwam bij zijn maat, zei hij: „Een stumper, hé? En ze zeggen allemaal, dat hij niet zooveel kwaad gedaan heeft. Het moet alleen maar nijdigheid van de edellieden zijn geweest, vooral van Prins Roelof. Maar maat, wij zeggen niks van wat we gezien hebben. Afgesproken? Laat die twee oude knasters hier op de Drieschoor maar rondloopen, waar ze willen. Ze houden elkaar zoet. Dat is ook de bedoeling van Prins Roelof, wordt overal gezegd. Mond houden!" „Afgesproken," zei de ander, en stak zijn pijp aan. De commandant was nog in geen dagen uitgeraasd over de „schoftenstreken van die hooge schavuiten." Had hij geweten, hoe de vork eigenlijk in den steel zat, hij had nog meer reden tot boos-zijn gehad. De koning was nog altijd een besluiteloos man, die weinig zelfstandigheid bezat, en meest onder invloed van zijn omgeving stond. Al jaren had hij het voornemen te kennen gegeven, om Noorwegen een bezoek te brengen. Maar dat was nu juist wat Prins Roelof, de stadhouder, verhinderen wilde. Daarvoor had hij meer dan één reden. Er was heel wat in zijn bestuur en leven, dat niet door den beugel kon. Dat de koning dat met eigen oogen zou opmerken, daar had de Prins geen zorgen voor: den koning kon een kind een rad voor de oogen draaien. De Prins was het roerend eens met wat Ridder Daarnenburg eens had opgeschreven: „De koning is een kind." Maar de koning bracht op zoo'n bezoek gevolg mee. En daarbij waren wellicht heeren, die wel ooren en oogen hadden. Daarom had Prins Roelof geen moeite en ook geen geld gespaard, al jaren en jaren, om te zorgen, dat in de omgeving van den koning dat plan steeds verijdeld zou worden, wat steeds gelukt was. Tot dit jaar de Prins zelf die domheid begaan had om een jachtpartij uit te schrijven, waar de adel van heel het land aan deel zou nemen. Het zou nou nog eens een ouderwetsch jachtfeest worden. En daar had me de koning zelf het verlangen kenbaar gemaakt, ook van de partij te zijn. En hij was er niet van af te brengen geweest. Er moesten in de hoofdstad bepaald factoren werken, die zich ten doel gesteld hadden den Prins te dwarsboomen. Daarvan was hij zeker. De koning kwam. En sprak van een bezoek aan Drontheim en aan de staatsgevangenis de Drieschoor. Dadelijk begreep de Prins wat er achter zat: Ridder Daarnenburg. Hij kende zijn halfbroer. Hij wist, dat hij het met zichzelf niet eens was, dat hij dien man daar maar liet zitten. Dat hij al meer dan eens van plan was geweest, hem, zonder dat deze er om vroeg, de vrijheid te hergeven. Het geweten sprak bij zijn halfbroer. Het had den Prins in den loop der jaren al heel wat geld gekost om aan het hof dat te voorkomen. Breed waren steeds de gevaren van zoo'n stap voor den koning uitgemeten. En nu naar de Drieschoor? Van den eenen dag tot den anderen werd het bezoek van af des Prinsen landgoed aan de stad uitgesteld, tot de koning opeens berichten uit de hoofdstad ontving, die hem onverwijld naar het hof deden terugkeeren. Ook dat was met geld van Prins Roelof bewerkstelligd, met geld, afgeperst van de bevolking. 13 Adelaarsvlucht De koning vertrok. De gevangene op Drieschoor bleef Peter Schuiteman, en werd niet weer Ridder Daarnenburg, waar veel kans op geweest was. In de hofstad, te midden van alle afleidende beslommeringen, vergat de koning zijn aanvankelijk voornemen spoedig. De Prins lachte in zijn vuistje. Het was hem in alle opzich- „ ten gelukt den koning en heel de hofhouding om den tuin te leiden door schitterende feesten, zoodat de heeren en dames niet eens den tijd hadden gehad rustig om zich heen te kijken. De Prins wist ook maar al te goed, dat één blik van den koning op Schuiteman voldoende zou geweest zijn om 's konings medelijden op te wekken. Want het was nog steeds als vroeger: de koning hing aan den gevallen staatsman, en miste hem zeer. De list was gelukt, zoo als zoo vele vroeger bij Prins Roelof. Hij kon weer kalm voortgaan met zijn leven te leiden als hij dat graag deed, een leven van zondigen tegen elk der tien geboden. Dat had de commandant van de Drieschoor moeten weten. Dan was het hem niet mogelijk geweest onbetamelijke woorden binnen te houden in tegenwoordigheid van den gevangene, die nu van hem alle vrijheid had, die meneer zelf maar hebben wilde. Maar dat was niet veel. De commandant dwong hem nu en dan om gebruik te maken van die vrijheid, alleen maar om zelf het gevoel te hebben, dat zijn woord nog invloed had. Maar hij zou nog meer reden hebben zich boos te maken. Ongeveer een maand na het aangekondigde maar niet verschenen bezoek stond ineens de commandant van de stad bij hem op de gang, vlak voor de huiskamer, met nog twee heeren achter zich. De commandant had niet eens een jas aan. Hij vloog om zich passabel te kleeden, en de heeren te ontvangen. „Commandant," zei de hooge meneer, „hier is nu het aangekondigde bezoek. Het heeft wat lang geduurd. U ziet hier de stadhouders van Noorwegen en Holstein, Prins Roelof en Graaf Dierendonk. We willen de Drieschoor eens inspecteeren." De brombeer stond maar met de hand aan de muts, in de militaire houding, en zei alleen: „Wat wenschen de heeren te zien?" „Het uitzicht aan vier zijden. We hebben een watertochtje gemaakt om wat op te frisschen van alle jachtavonturen in de laatste weken en nu willen we eens zien, hoe de wereld lijkt van de Drieschoor uit gezien." De commandant sloeg weer aan. „Willen de heeren mij dan maar volgen?" zei hij, en ging hen voor, de trap naar den toren op, waar wel wat uitzicht was. De heeren hadden er gauw genoeg van. Het was ook niet om het uitzicht te doen geweest. Trappen loopen is voor edellieden van ongeveer zeventig jaar ook geen aangenaam werk. Ze daalden weer af, en de Prins zei tegen den commandant: „Hoe maakt de gevangene het?" „Goed, heer stadhouder. Gezond en tevreden; geen mensch, een heilige." „Was hij dat maar altijd geweest," zei graaf Dierendonk lachend. De Prins wilde maar niet met den lach instemmen. Ook de commandant gevoelde daar geen lust toe. Toen ze weer op de benedengang aangekomen waren, vroeg de Prins: „Waar zit hij?" „Daar," zei de commandant, en wees op een gesloten deur. Dadelijk maakte de Prins aanstalten, om naar die deur toe te gaan, maar Graaf Dierendonk hield hem aan de mouw terug. „Och, laat me nou," zei de Prins. „Het is meer dan twintig jaar, en hij had veel mooie dingen." Maar de graaf liet zijn arm niet los. „Alleen maar mooie dingen, heer stadhouder, geen enkele leelijke," zei de commandant erg vrijpostig, zonder dat hem iets gevraagd was, zoodat Graaf Dierendonk verachtelijk zei: „Onder mijn bestuur spreken de dienaren alleen wanneer hun iets gevraagd wordt. Kom, we zijn klaar. Ik verlang weer naar de buitenlucht. Je zou hier stikken in die dompige hokken." „Nee," zei de Prins, „ik wil hem tenminste even zien. Voor vijftig jaar hebben hij en de koning en ik in onze studentenjaren een verbond gesloten tot heil van Denemarken." „Dat is wel schoon uitgekomen," spotte Graaf Dierendonk en trok den Prins aan den arm mee naar de trap om heen te gaan, wat gelukte. Maar net ging de deur, waar de commandant op gewezen had, open en een oud heer in smetteloos zwart pak stond in het volle licht van de geopende deur, om te zien, wat daar op de gang gaande was. Zoo scherp hij dat kon, richtte hij zijn oogen op de oude militairen, een meter of drie van hem af. Hij scheen in zijn geheugen te zoeken naar oude voorstellingen, maar blijkbaar lukte het niet: hij kon niets vinden. Toen wilde Graaf Dierendonk hem zeker even helpen en riep, half zingend, half lachend: „Een ridder ging ter vrouwenjacht, maar ziet! hij heeft niets thuisgebracht!" Schaterlachend daalde hij toen de trap af, den Prins met zich mee trekkende, die toen wel moest volgen. Maar hij keek zoo lang om, als er nog een hoofd te zien was. Daar rukte hij zijn arm los, en liep naar boven, maar juist viel de deur achter den gevangene weer dicht. Brutaal greep Graaf Dierendonk den stadhouder bij de beenen, zoodat die niet verder kon. „Wees nou wijzer, en kom mee," zei de Graaf. Maar de stadhouder scheen van plan te zijn, zich niet meer aan den Graaf te storen. Hij vroeg den commandant: „Zou hij zelf er naar verlangen, mij eens te spreken, commandant?" „Ridder Daarnenburg verlangt naar geen mensch, heer stadhouder; hij verlangt alleen naar Jezus, heeft hij me gisteren nog gezegd." „Ja," zei de stadhouder zacht, met een verdrietige stem, „dan gaan we maar. Dit moet ik zeggen: oprecht vroom is hij altijd geweest." Ze daalden de trappen af en kwamen aan den aanlegsteiger. Toen was ook de stadhouder over zijn gevoelige puntje heen en maakte grappen met den graaf mee over den gevangene. „Als jij je nou beter had kunnen houden, dan was ik graag eens bij hem in de kamer gaan kijken," zei de graaf. ,,Ik wist niet dat jij, na al je uitspattingen, in je oude borst nog een gevoelig plekje had overgehouden. Nu begrijp ik dat ze hier in het Noorden niet zoo naar je pijpen dansen als mijn onderdanen bij mij. Kom, laten ve eens drinken." Ze stonden nu op dek, en zetten het glas aan den mond. „De complimenten aan je huisgenoot!" riep de stadhouder. De graaf sloeg haast dubbel van het lachen, terwijl hij zacht zei, maar toch zoo hard, dat de commandant, die op den wal stond, het hooren moest: „Die twee schooiers zijn aan mekaar gewaagd. Ze kunnen het best samen vinden." De commandant stond zich te verbijten van woede. Ook de walcommandant deed er het zijne bij om den gevangene met zijn bewaker te bespotten. En toen bij den stadhouder de gevoelige bui voorbijgedreven scheen te zijn en hij, terwijl de boot al een eindje van den wal af was, tegen zijn gezelschap zei: „We hadden nooit een beter middel uit kunnen vinden om die twee op te bergen," toen liep den commandant de gal over. Met armen en beenen stond hij te zwaaien, zoodat de schipper eerst dacht, dat er wat aan de hand was. En toen de commandant meende te merken, dat ze daar op de boot hem in het gezicht stonden uit te lachen, riep hij in zijn woede, zichzelf niet meer baas, en geheel vergetend tegen wie hij het eigenlijk had: „Die twee schooiers zijn door Onzen Lieven Heer hierheen gebracht om hen te bewaren voor de vuiligheden van de lui zooals jullie er een paar bent!" Hij brulde het uit. De walcommandant kwam aan de railing en riep, een en al ernst: „Wat zei je daar, commandant? Dat zal je heugen!" De boot verdween. De commandant, enkel woede, kwam zijn hart luchten, eerst bij zijn vrouw, en toen bij meneer, en daarna maar weer bij de vrouw. Meneer gaf niet veel antwoord op zijn gefoeter. Toen vroeg de commandant ineens: „Weet je, meneer, wie dat waren?" „Nee commandant," zei de gevangene. Het kwam niet in den commandant op om ook maar een oogenblik te twijfelen aan de waarheid van meneers woorden. „Het komt er niet op aan ook, wie het waren, maar wie het ook zijn, ze moeten niet het hart in het lijf hebben om ons tweeën ook nog te bespotten, als ze dat maar weten. Ik heb ze de waarheid gezegd." XVIII Het Testament » 7[T IJN zoon Eduard," die het laatste studiejaar aan de ^ / II Universiteit in de stad aan den vasten wal maakte, 1 v || kreeg van zijn vader een briefje, waarin de oude brom•*- -"-beer hem meldde: „Uw tegenwoordigheit is op de Drieschoor nootsakelik. Kom. Je vader." Den volgenden morgen stond de zoon al vroeg aan de aanlegplaats, waar zijn vader hem opwachtte, die van het oogenblik af, dat het licht was naar den wal had staan turen. „Wat is er vader? Een ongeluk met moeder?" „Nee, jongen, wij zijn goed. Maar het is mis met meneer. Hij zit den heelen dag te huilen. Als een klein kind. Ik kan er geen woord uit krijgen. Mijn hart breekt. Al dagen. Hij is heelemaal overstuur. Waanzinnig, zou ik zeggen." „Is er geen oorzaak voor? Is er iets gebeurd?" „Dat weet ik niet. Alleen zijn een paar dagen geleden Prins Roelof en Graaf Dierendonk op De Drieschoor geweest. Ze hebben alles bekeken, ook meneer gezien, want die deed net de deur open. En hij heeft hen ook gezien, maar hij heeft me zelf gezegd dat hij niet wist wie het waren. En liegen kan d i e man toch zeker niet. En hij is daarna nog een heelen dag goed geweest. Maar den volgenden dag was het mis, dadelijk al, en heelemaal mis ook. Het is ineens gekomen, in den nacht, niet langzamerhand. Zie jij eens, wat je met hem beginnen kunt." „Goed, vader. Ik zal naar hem toe gaan. Maar als het eens wat lang duurt, dan moet u niet komen, hoor. Al duurt het tot vanavond. Laat me maar. Belooft u me dat nou, vader?" vroeg hij nog eens zacht, toen ze beiden onder het praten de trap opgeklommen waren en al voor de deur van meneers kamer stonden. „Belooft u me dat?" De zoon kende zijn vader heel goed. Eduard trad binnen, nog voor dat hij zijn moeder was gaan begroeten. De oude man zat wezenloos voor zich uit te staren bij het raam, het gezicht naar Eduard toe. Maar nauwelijks had hij gezien wie het was, die daar bij hem binnentrad, of hij deed beide magere handen voor de oogen, boog voorover, zei: „Och, mijn jongen," en begon te snikken als een kind van acht jaar. De bezoeker nam een stoel, en ging voor den ouden man zitten. Innig was hij met hem bewogen. Zijn vader waardeerde hij om 's mans goed hart bij al zijn eigenaardigheden, die feitelijk de gebreken van een kind waren; maar dezen man had hij innig lief, omdat hij in hem zag een volmaakt Christen, zoover een mensch volmaakt genoemd kan worden. Zoo bewogen was hij met den man, waarvan hij dacht, dat hij door het vele peinzen zijn verstand verloren had, dat hij er niet toe kwam een woord te zeggen. Eenige minuten zat hij zoo tegenover hem. De tranen biggelden den oude tusschen de dorre vingers door. Ze waren weer opgeroepen door de tegenwoordigheid van dien aanhankelijken jongen. Toen vatte de jongen, die tot man gerijpt was, de beide handen van den oude aan en trok ze voorzichtig van de oogen weg, wat deze toeliet. „Och, mijn jongen," zei hij nog eens, en keek hem hulpbehoevend aan. Nog kwam Eduard er niet toe, iets te zeggen. Hij kon geen woorden vinden, zóó was hij met den vereerden grijsaard begaan. „Och mijn jongen, ik ben dagen lang radeloos geweest. Ik was radeloos geworden. Ik had het geloof verloren. Ik was mijn vertrouwen in God kwijt. Ik had niets meer. Dat heeft dagen geduurd. Ik was leeg. Ik kon niet bidden. Van morgen gelukte het mij, God om hulp te vragen in mijn ellende. En daar kom jij bij me binnen. Jongen, je bent me een Godsgezant, een bode uit den hemel." „Bent u ziek geworden? Hebt u ergens pijn gehad?" „Neen jongen, geen pijn. Alleen verdwijnen mijn krachten. Ik vrees, dat het einde zeer nabij is. Ik hoop het, ik vrees niet. Alleen die leegheid benauwde. En benauwt nog. Het vaste vertrouwen is weg. God verbergt Zijn aanschijn voor mij. Ik ben verstooten." Daar begon hij weer te snikken, snikken nu zonder tranen, als iemand die zijn zelfbeheersching totaal kwijt is. Eduard schoof met zijn stoel wat dichter naar den man, hield diens beide handen flink in de zijne, en zei, als een moeder die haar kind wil troosten: „Mag ik u dan eens wat uit Gods Woord voorlezen? Met een paar maanden ben ik dominee. Denkt u maar, dat ik het al ben. Mag ik?" „Ja, mijn jongen, graag. Ik heb er zoo naar verlangd. Ik heb zooveel dagen al naar je uitgekeken. En je kwam maar niet. En vanmorgen gelukte het mij, God uit den grond van mijn hart te bidden, of Hij mij Zijn Trooster zenden wilde. En daar ben je al." Eduard nam zijn Bijbeltje uit den zak, maar de oude man stond, al was het moeilijk, op en zei: „Uit mijn eigen Bijbel, mijn eigen groote Bijbel, dien ik nog van moeder gekregen heb. Ach moeder, hoe wreed, hoe wreed!" Voor hij bij den grooten Bijbel gekomen was, zakte hij op een stoel neer, en verviel weer in droefheid. Er was hem zeker weer een andere gedachte in den zin gekomen. Controle over zijn denken had hij totaal niet meer. Eduard nam zelf den Bijbel, ging vlak naast den ouden man aan tafel zitten met het Boek voor zich en zocht, bladerde even. Zonder verder op den man te letten, schijnbaar tenminste, las hij: „Gelijk een hert schreeuwt naar de waterstroomen, alzoo schreeuwt mijn ziel tot U, o God! Mijn ziel dorst naar God, naar den levenden God: wanneer zal ik ingaan en voor Gods aangezicht verschijnen? Mijne tranen zijn mij tot spijs dag en nacht, omdat zij den ganschen dag tot mij zeggen: Waar is uw God? Ik gedenk daar aan, en stort mijne ziel uit in mij, omdat ik placht henen te gaan onder de schare en met hen te treden naar Gods huis, met eene stem van vreugdezang en lof, onder de feesthoudende menigte . . „Och, jongen!" riep de oude man met harde stem, „van jongs af aan was het mij een lust en behoefte om de prediking aan te hooren. En zelfs het voorrecht om met de gemeente te mogen luisteren naar het Evangelie hebben mijn vijanden mij niet gegund." Eduard deed, alsof hij niets gehoord had, en ging door: „Wat buigt gij u neder, o mijne ziel, en zijt onrustig in mij! Hoop op God, want ik zal Hem nog loven voor de verlossingen Zijns aangezichts. O, mijn God, mijne ziel buigt zich neder in mij, daarom gedenk ik Uwer uit het land van Denemarken en van af de Drieschoor, van het kleine eiland." De oude man breidde zijn armen uit, en riep: „Jongen, gezegend is de gemeente, die je later als zieleherder krijgt." Ook daarop reageerde de aanstaande dominee niet, maar las door: ,,De vaste wal roept tot de Drieschoor, bij het gedruisch uwer watergoten: al Uwe baren en golven zijn over mij heengegaan. Maar de Heer zal des daags Zijne goedertierenheid gebieden, en des nachts zal Zijn lied bij mij zijn: het gebed tot den God mijns levens." „Altijd, tot in de moeilijkste oogenblikken mijns levens is God mijn steun geweest en nu ontvalt me die steun telkens. Ik heb me vergist. Er was geen zending, er was alleen maar eerzucht: een heel verloren leven. Voor niets geleefd, voor niets geleden, twee levens achter elkaar, eerst van moeder, daarna van mij. Haar eerzucht werd in mij overgeplant, met de haat tegen den adel. Dat zat haar in het bloed, zonder dat ze het me zei. En ik heb het overgenomen. Ook in mij zat het. De stem des bloeds was het, die me aanspoorde, meer niets." Maar Eduard scheen onvermurwbaar, alleen uit liefde tot dien man en hij ging eenvoudig door met lezen: „Ik zal zeggen tot God: Mijn Steenrots!" „Jongen, altijd heb ik, als moeder, Gods stem duidelijk tot me hooren spreken, en nu hoor ik het weer, uit jouw mond. Nu zie ik God weer: Mijn Steenrots!" Eduard scheen zich enkel als dienstknecht te beschouwen, die zijn eigen woorden kon weglaten. Hij ging door: „Mijn Steenrots! waarom vergeet Gij mij op de Drieschoor? waarom ga ik in het zwart vanwege des vijands onderdrukking? Met een doodsteek in mijn beenderen hoonen mij mijn wederpartijders, als zij den ganschen dag tot mij zeggen: Waar is Uw God? WAT BUIGT GIJ U NEDER, O MIJN ZIEL! EN WAT ZIJT GIJ ONRUSTIG IN MIJ! HOOP OP GOD! WANT IK ZAL HEM NOG LOVEN; HIJ IS DE MENIGVULDIGE VERLOSSING MIJNS AANGEZICHTS EN MIJN GOD." Toen sloeg Eduard den Bijbel dicht, ging vlak voor den ouden man zitten, nam die dorre handen weer stijf in de zijne en zei eindelijk: „Hoe is het gekomen?" Er kwam geen antwoord. „Kom, ik zie dat u veel te moe bent. Ga nu eens wat op dezen ruststoel liggen, zoo, maar languit. Dan kom ik een beetje bij u zitten. U weet niet hoe vaak ik er aan denk, in het volle leven, hoe veel uurtjes ik hier bij u zoo gesleten heb op de Drieschoor. Ze zullen altijd tot mijn aangenaamste en beste herinneringen blijven behooren." Naast den ruststoel ging hij zitten, en nam de hand van den man vast. „Is het gekomen door dat bezoek?" „Ja. En nu meent je vader, dat ik hem belogen heb, omdat ik zei, dat ik niet wist wie het waren. Dat wist ik toen ook niet, want ik kon in mijn herinneringen dat gezicht niet meer terug vinden. Mijn gedachten zijn al jaren net als het uurwerk van een klok, waarvan alle raadjes los liggen. En in den nacht, daar verscheen me Prins Roelof in den droom en ik zag het gezicht van den Prins weer, zooals het was, toen we zwoeren voor het heil van Denemarken te werken, met den kroonprins. En toen kwam het gezicht van moeder, en ze bleef maar bij me, ook toen ik wakker werd. Overal zag ik die twee gezichten, den Prins en moeder. En eindelijk wees moeder met haar vinger, haar langen vinger, op den Prins en zei: „Dat is de groote vijand, die uit jaloezie je in het verderf gestort heeft en je er in houdt." Maar de Prins wees ook met zijn vinger, een vuilen vinger, besmeurd met al het vuil uit zijn bandeloos leven, en hij zei: „Dat is je vijand geweest. Peter, zij en niemand anders. Ze heeft je wijs gemaakt dat je een zending te vervullen had, maar het was bedrog: het was niet anders dan haar haat, haat tegen den adel, haat tegen den koning, haat tegen mij. En dat alles heeft door elkaar heen gewerkt in jouw gemoed en je karakter. Wat je dreef naar hooger standpunt was niets anders dan de stem des bloeds, die je riep. Dat is het geweest, wat je heele leven heeft doen mislukken. Als eenvoudig dominee had je anderen ten zegen kunnen zijn. Als professor was je op je plaats geweest. Als staatsman deugde je niet, omdat je niet van adel was. Maar dat kon je moeder niet schelen. Ze heeft je opgeofferd, haar eigen zoon opgeofferd aan haar wraak en aan haar eerzucht. Zelf was jij niets, je was slechts de zoon van je moeder, de kleinzoon van je grootvader, die wreed door een edelman behandeld was." Uitgeput zonk de oude man in het kussen achterover en snakte naar adem zóó moe had hij zich zelf gemaakt. Eduard bleef maar rustig zitten, drukte alleen de oude, gerimpelde hand een paar maal en wachtte of er misschien nog meer zou komen. Toen het wat lang duurde, zei hij: „En nu heeft dat droombeeld u van uw vertrouwen in uw moeder willen berooven?" „Jongen, ik heb nooit iemand in het leven ontmoet, die me begreep als jij. Niemand heeft ooit zoo dicht bij me gestaan. Ik zou je mijn geheele bezit willen vermaken, omdat het einde nadert, maar ik bezit niets, zelfs de plunje, die mijn oude lijf dekt, is niet van mij. Mijn dochtertje heeft nu al mijn goederen. Ze is een vreemde voor me geweest. In al dien tijd heb ik niets van haar gehoord. Ik weet niet eens of ze nog leeft.' „Ze is getrouwd met ridder Besoigné en heeft al drie kinderen. Eén heet Peter." De oude man richtte zich op. Er kwam iets als vreugde over zijn gezicht, en hij zei gejaagd, of hij door koorts gedreven werd: „Vertel me van de wereld. Vertel me van de hoofdstad. Leeft de koning nog? Vertel me alles. Ik heb er altijd naar verlangd er iets van te hooren. Maar ik hield het onder. Ik smachtte naar berichten. En ze lieten me verdorsten. Toen deed ik, alsof ik geen dorst had. Om me niet te laten affronteeren, want ik ben zoo trotsch, mijn jongen. Dat is mijn groote zonde; de trots, de hoogmoed: is mijn leven vergeefsch geweest?" Eduard zag hoe geagiteerd de oude man was. Wel moest hij geheel zijn zelfbeheersching kwijt zijn, om uit zichzelf naar de buitenwereld te vragen. Eduard overlegde een oogenblik bij zichzelf, of het niet het beste was, de totale onbekendheid met alles van buiten de vesting maar te laten bestaan. Maar nu de man geheel met zichzelf overhoop lag, was het wellicht goed hem iets te vertellen. Daarom zei hij: „De staatszaken gaan heel goed. Ieder is ervan over- tuigd, dat dit het gevolg is van de „Landswet" die indertijd nog door Schuiteman onder den vorigen koning opgesteld is. We leven er nog onder. Het land wordt geregeerd, zooals Schuiteman het hebben wil. Als hij nog ridder Daarnenburg was, zou hij het niet anders wenschen. Eenmaal richten ze in Denemarken een standbeeld voor hem op. Dat heeft de koning zelf eens gezegd. Dat is door heel 't land bekend. Waarom de koning hem dan niet in vrijheid gesteld heeft? Wel, dan zouden er domme menschen gekomen zijn en die zouden hem met geweld weer naar voren geschoven hebben. En dan was er burgeroorlog gekomen. Dat zou Ridder Daarnenburg zelf zeker niet willen, zeggen alle weldenkende menschen. Ridder Daarnenburg is zulk een zelfbewust Christen, zegt men, dat hij met alle genoegen zijn dagen in de eenzaamheid op de Drieschoor slijt, omdat hij weet dat dit 't best is voor het land. Er zijn twee perioden in zijn zending. De eene is afgesloten, toen God hem deed vallen, door zijn eigen gebreken natuurlijk. God liet hem eenvoudig aan zichzelf over." „Omdat hij God allang had losgelaten. Ik had geen behoefte meer om aandachtig te bidden. Ik meende ook, dat ik er met de drukke staatszaken geen tijd meer voor had." „Toen heeft God dus Zijn doel bereikt, door Ridder Daarnenburg aan zich zelf over te laten. Hij viel dusdoor eigen fouten." „Dat beken ik volmondig, mijn jongen. Maar... (hij richtte zich wat op, sloeg zijn rechterhand uit boven zijn hoofd) de koning is een leugenaar, de koning heeft gelogen: hij wist de heele correspondentie met Frankrijk. O, wat heb ik een zwaren strijd gehad om die beschuldiging niet uit te spreken tegenover den vertegenwoordiger van Gods autoriteit. Ik heb gefaald, mijn jongen, grootelijks gefaald; ik had zooveel macht niet mogen leggen in handen van een koning, want de koning is ook maar een mensch. Hoor je dat, Eduard? Een koning is een mensch, met alle gebreken van dien. Ook hij moet onder controle. Hij was een kind, hij heeft mij opgeofferd aan zijn eigen ijdelheid. O, mijn jongen, laat het mij eenmaal uitspreken in mijn leven, en dan tegen jou, mijn andere ziel; ik heb zoo erbarmelijk geleden: toen ik het vonnis las en zag dat de koning bleef liegen. Op den vloer der kamer heb ik liggen kruipen, ik geloof dagen lang, ik weet het niet, want ik had geen begrip van tijd; dagen hebben ze me laten liggen, gansch alleen. Ik heb het uitgekermd van pijn, maar me getroost met de gedachte, dat het Gods wil was. Dagen heb ik telkens gezegd en gefluisterd, nog toen ik naar het schavot liep: God wil het, als de kruisvaarders. En toen die marteling op het schavot. Neen, mijn jongen, je mag niet boos op me worden: neen, het was geen mensch, die me zoo iets aan deed, om te wachten met dat woord te doen uitspreken, tot het zwaard geheven was, dat was geen mensch, dat was een duivel, datwaseen duivel! „En daarna weer die eenzaamheid. Toen hebben ze me weer dagen alleen gelaten, zelfs zonder eten of drinken. Ik was bewusteloos, toen ze bij me kwamen. Ik had een stekende pijn in mijn arm, toen ik weer wist waar ik was: ze hadden me een inspuiting gegeven, om me weer tot bewustzijn te brengen." Zijn heele zelfvertrouwen moest wel weg zijn, om zoo over vroeger dagen te kunnen zitten praten. Eduard zat er maar naast, en vroeg geen woord. Had ook geen opmerking. Als een belangstellend vreemdeling zat hij daar. Alleen de druk van zijn hand sprak tot den ouden man. De oude streek over het kale hoofd, liet de hand zakken, zoodat die over zijn oogen gleed en zuchtte eens diep. De bezoeker deed niet anders dan vriendelijk belangstellend naar hem kijken, niet norsch en niet meewarig. ,,Ik heb zoo nameloos veel geleden onder de eenzaamheid, jongen. Ik, die aan lectuur hing als een jongen aan zijn hoepel. Boeken waren een levensbehoefte voor me. Die ontnamen ze me. Ik wilde zoo graag schrijven. PrieJ3?eken hebben ze me gegund, met den Bijbel er bij: Kijk eens op de kanten van die twee klassieken; met een stukje lood, dat van de ramen naar beneden gevallen was heb ik jaren en jaren wat op de kantlijn gekrast, als ik het verlangen, om toch wat te schrijven niet overheerschen kon. Alleen mijn Bijbel durfde ik niet zoo te ontheiligen. Maar die is nu zoo beduimeld en bevingerd, dat verscheiden woorden niet meer te lezen zijn. Gelukkig dat ik hem heelemaal uit mijn hoofd geleerd heb; daar heb ik jaren over gedaan. Heele stukken ken ik nog uit het hoofd. Ook heb ik, om den tijd te dooden, den heelen Bijbel, mondeling natuurlijk, vertaald in alle talen die ik ken, in vijf verschillende talen. Je begrijpt dat ik met één vertaling in een jaar niet klaar kwam. Ik heb zoo nameloos geleden onder de eenzaamheid. En nu verscheen het beeld van Prins Roelof me in den droom en zei maar, dat ik tevergeefs deze tweede periode van mijn leven verdaan heb; niemand had er eenig voordeel van, zei hij, dat ik zoo nameloos leed. De Prins heeft een goed hart, maar hij is losbandig. Ik hield veel van hem. En hij van mij Maar hij beminde en haatte mij gelijktijdig, en ik misschien hem ook, want de een miste, wat de ander zoo in hooge mate had: ik kennis en zelfbeheersching, hij afkomst en positie. Hij sprak booze dingen van moeder. „Geen wonder, dat de man, die alle tien geboden gewetenloos met voeten treedt, ook den goeden naam van een goede moeder durft bezoedelen. Die verschijning, mijnheer, was de duivel, de duivel in eigen persoon m de gestalte van Prins Roelof, die deze boosdoener al zoo vaak aangenomen heeft." Het was de eerste keer, dat Eduard zich tot spreken dwong. Hij zei het beslist, zelfs een beetje hard. De oude man keek hem vreemd aan. Het scheen wel, dat hij nu eerst merkte, dat hij had zitten praten teqen Üduard. 14 Adelaarsvlucht „Jongen," zei hij weer, „ik heb in gedachten al 200 vaak met je zitten praten en je dan alles en alles verteld, altijd in gedachten, dat ik niet eens merkte daar straks, dat je er werkelijk zat. Zit je er nu wezenlijk? Of droom ik? Of zit ik alleen maar te denken? Ik heb het je al zoo vaak gevraagd, of je er zat. Soms weet ik niet of ik de dingen zie met mijn geestesoogen, of met mijn lichamelijke. Ben jij daar nu?" Zeker, meneer, kijk, hier zit ik. Nu heb ik uw handen vast in de mijne. Voelt u dat nu wel? „Zeker jongen, maar dat heb ik al zoo vaak gevoeld. En als dan je vader binnen kwam, dan zei hij niets tegen je en dan zag ik je ineens ook niet meer. Dus was je er dan ook niet geweest. En toch had ik je gezien en gehoord. En je had me ook een hand gegeven. En toch was je er niet geweest. Eduard stond op. Hij meende nu wel te weten, waar de droefheid vandaan kwam. Ook stelde hij zich voor, dat hij den ouden man weer wat vastheid geven kon. „Ik weet zeker," zei hij, „dat u veel van uw moeder gehouden hebt, maar wat zegt u daarvan, dat ik hier op De Drieschoor gekomen ben, dat mijn vader aan de aanlegplaats stond, en dat ik mijn moeder nog niet gezien heb? Mag ik die niet eerst goeden dag gaan zeggen? Dan kunt u wat uitrusten van het vele vertellen. Ik kom straks weer. Ik blijf een paar dagen op De Drieschoor." De oude man was zoo gewend, alleen met zijn eigen gedachten bezig te zijn, dat het hem moeilijk viel zich in die van een ander te verplaatsen. Van Eduards moeder, dat scheen niet tot hem door te dringen. Hij was nog met zijn eigen moeder bezig, en zei met allen hartstocht, die nog in zijn borst overgebleven was: „Moeder en ik hadden elkaar lief als geen anderen. Zij leefde enkel voor mij, ik kende niemand dan haar. Alleen voor haar heb ik geleefd. Mijn liefde voor jou, mijn jongen, heeft iets van wat ik voor haar voelde. Ze was edel, ze was vroom, opofferend. Maar dat zachte, dat lieve, dat innerlijk bewogene, dat ik voor jou voel, dat had ik niet voor haar. Dat heb ik later wel eens gemist. Slechts eenmaal heb ik een mensch waarlijk bemind. Toen ben ik ontrouw geworden aan mijn liefde. Dat is mijn levensfout geweest. Zij woonde in de hoofdstad. Ze hield veel van mij, ik van haar. Nooit heb ik oogen gezien, die me zeiden wat zij vertelde. Ik heb haar laten gaan. Ze is met een mijner hofvrienden getrouwd, dien ik later altijd David noemde. Haar zoon heeft eens zijn leven gewaagd, en is met soldaten hier gekomen om me te bevrijden. Ik was nog niet lang hier. Je vader weet er van. Ik heb geweigerd. In den jongen zag ik de lieve trekken van zijn moeder. Er is wel iets van waar, veel zelfs, dat ik door eerzucht verteerd werd." ,,Ja, mijnheer, God gebruikt zelfs onze fouten en gebreken, zelfs onze zonden, om Zijn doel te bereiken. Maar nu ga ik eerst naar moeder. Tot straks." „Goed, mijn jongen. Ga naar je moeder. Maar doe me het genoegen en bid nog eens met me. Hoor eens, mijn jongen ... ik zal het je zeggen ... bid eens het... Onze Vader ... Het Onze Vader ... ik ben de grootste aller zondaren. In meer dan twintig jaar heb ik het niet gebeden, ik kon het niet, ik kan het nóg niet... want het herinnert me altijd aan dien vreeselijken dag. Ik was al dagen als versuft. Als je daar weet, dat de slag dadelijk komen kan, ik wist niet eens den dag, en als ze je dan niemand en niets tot steun geven... O, het was zoo vreeselijk. Het grootste voorrecht, dat God den menschen geschonken heeft bestaat hierin, dat hij niet weet het uur van zijn dood. Toen op een morgen de doodskleeren bij me neergelegd werden, begreep ik, dat het mijn laatste dag was. In eens kreeg ik iets als een slag op mijn hoofd. Ik was totaal versuft. Zoo leidden ze me naar buiten, ik heb niets gezien, ik was geheel verdoofd. Ik was dood, ik weet niet waar het gebeurd is. Ik weet niet of er menschen bij waren of niet. Het was een vreeselijke marteling. Toen de dominee . het Onze Vader uitsprak, werd ik opgenomen: ik rees den hemel in, want ik wist, dat God mij aannam en opnam in Zijn rijk door genade, ook genade over mijn zonden tegen land en koning. Met een oprecht hart heb ik bij het uitspreken van het allervolmaaktste gebed ook al mijn medemenschen vergeven, die misschien iets tegen mij misdreven hadden. Toen sprak God in mijn hart: „Ga in, in de vreugde Uws Heeren." Ik verliet de aarde. En toen ze het vreeselijke bedrog als een gewilde marteling aan me voltrokken hadden, en ik weer tot het leven werd teruggeroepen, toen was er een groote teleurstelling in mijn hart: ik was al bij God geweest en ik moest weer naar de aarde. O, niemand kan zich voorstellen, wat een marteling dat geweest is. En telkens als ik iets van het Onze Vader hoor, dan ben ik weer in dien toestand, de marteling begint op nieuw. Ik heb dat gebed veracht, ik heb het willens verzuimd, ik heb in den Bijbel het telkens overgeslagen, als ik er aan toe kwam. En nu heb ik er op beide plaatsen een streepje lap over geplakt. Ik vreesde zoo om er aan herinnerd te worden. „Zullen wij het nu dan eens samen bidden? Dan kunt u het in het vervolg ook weer alleen. Kom, laten we hier naast de tafel knielen, samen. Als een klein kind liet de oude man zich leiden. Maar nauwelijks had de groote jongen, die dra jonge dominee zou zijn, eenige woorden van het gebed der gebeden uitgesproken, waarbij hij wijselijk zijn oogen openhield, om naar den man te kunnen kijken, of deze greep met beide handen dien van den jongen vast. Aan die handen moest de bidder den ouden man overeind houden, totdat het zoo erg werd, dat hij hem met zijn armen omving en de oude aan zijn borst legde. Rustig sprak de aanstaande predikant verder om het gebed te voltooien. „Amen," zei Eduard. „Amen, in Jezus Christus' naam, Amen, sprak de oude man en deed moeite op te staan. teld heeft, mij zijn geestelijk testament gegeven. En u begrijpt, vader, dat ik daarover niet mag praten." „Jongen, je hebt gelijk. Maar dat zeg ik: jij hebt de geleerdheid van het gezicht van dien man afgelezen, toen je nog als kwajongen hier rondliep. Dan heb ik met mijn verloren leven op de Drieschoor toch nog een beetje nut gesticht." XIX Wrecde goedheid DE aanvallen van galsteenen, die zich in den laatsten tijd minder hadden voorgedaan en soms een heel jaar wegbleven, kwamen nu bij den gevangene op De Drieschoor weer terug en in groote hevigheid. Soms lag hij na zoo'n aanval twee weken te bed om van de vermoeidheid wat uit te rusten. Was hij dan weer opgestaan, dan leek het of hij op een nieuwen aanval zat te wachten. Zijn boeken bleven onaangeroerd in de kast liggen. Zelfs zijn groote bijbel, die hem in heel zijn bewogen leven nu reeds vijftig jaar vergezeld had en die dag aan dag door hem was gebruikt, lag nu op de tafel, zonder dat er een blik ingeslagen werd. De commandant en zijn vrouw deden alles wat ze konden, om de pijnen wat te verlichten, maar ze konden weinig. Na het hooge bezoek op de Drieschoor leek het of de gevangene versufte. En nu kwamen de pijnen verdubbeld in aantal en hevigheid. De commandant sprak ervan om een schandbriefje in de stad aan den wal te verspreiden, waarmee hij de menschen ervan in kennis wilde stellen, dat Denemarken tegenwoordig zijn burgers liet doodgaan, zonder een dokter te sturen. Op een morgen stond er een vreemde man bij meneer in de kamer. Die man beduidde den gevangene, dat hij met hem mee moest gaan. De gevangene volgde, de kamer uit, de gang door naar de trap, de trap op. Maar halfweg zakte de gevangene in elkaar. De man pakte het vrachtje op, en droeg het verder. Toen de zieke man weer tot zichzelf kwam, lag hij in het kamertje, waar hij bij zijn komst op de Drieschoor ingestopt was. Dagen bleef hij er op bed liggen. De vreemde man bracht, wat beslist noodig was. Deze man was werkelijk doofstom. Van den commandant of diens familie hoorde of zag de gevangene niets. Dat duurde een maand. Toen kwam er een heer die kamer in. Een dokter. Er werd met deze staatsgevangene gehandeld als een boer doet met een koe: er wordt over het beest beslist, zonder dat het zelf weet wat er aan de hand is. De dokter onderzocht, bevoelde en klopte, en zei eindelijk: „Algemeene zwakte wegens ouderdom, meneer. En dan de galsteenen, anders niet. Maar ik heb geen tijd om telkens een middag of een morgen te verliezen met u hier op het eiland te komen bezoeken. Ik zal een rapport opmaken en daarin vermelden, dat ik overbrenging naar de stad vereischt acht. Daar kunt u verpleegd worden. Die doof-stomme wachter heeft daarvoor geen tijd en geschiktheid." „Dank u, meneer!" was alles wat de gevangene zei. Na een week werd hij naar den vasten wal overgebracht. Zoo moe en zwak als hij was, sloeg hij tijdens den tocht, waarbij hij door de stad op een soort draagstoel vervoerd werd, toch nu en dan even de oogen op, om te zien hoe een stad, hoe menschelijke wonigen er uitzien, en hoe menschen doen die al loopende hun beenen bewegen over de straat. In de stedelijke gevangenis werd hij ondergebracht. Het was wel goed van den staat om den man te brengen, waar hij verpleegd kon worden. Maar er zat toch ook wel weinig wreedheid in, om hem weer in een gevangenis op te sluiten, alsof hij, als hij vrij man was, in staat zou zijn geweest met een geweer op den schouder oproer te maken en den staat omver te werpen: wreede goedheid. Hij ondervond daarvan waarschijnlijk wel het een en ander. Maar niemand was er, die zooveel belang in hem stelde, dat die hem vroeg, of die dingen misschien nog tot zijn ziel, waar het gevoel woont, doordrongen. Alleen de dokter, die hem nu iederen dag bezocht, ging er langzamerhand toe over te vragen of te zeggen, wat niet tot zijn betaalden dienst behoorde. Dat deed hij