ANDEE DEMÉDTS HET LEVEN DRIJFT ANDRÉ DEMEDTS HET LEVEN DRIJFT MCMXXXVI NIJGH & VAN DITMAR N.V. ROTTERDAM EERSTE HOOFDSTUK I Dokter Gossey zegt tegen alwie het horen wil, dat weer en wind hem niet kunnen deren. Mijn vader was een boer, lacht hij, en gij weet wat zulks beduidt. Bij ongeluk werd ik geneesheer, doch het oude bloed vaart nog door mij. Laat de Winter maar komen! God heeft hem ergens voor geschapen! Vroeger toen hij meestal te paard zijn zieken bezocht, kwam hij in het najaar dikwijls kletsnat tehuis. Waarschijnlijk was hij half versteven daarbij, doch hij liet het aan zijn hart niet komen. Toen hij de poort binnenreed zat hij te schreeuwen op zijn oude vos: „Hé, mannetje, waar zit gij? Tuur?" Waar zit de lammeling, brieste hij. En toen de lammeling uit de stal te voorschijn kwam, met dat nauw onderdrukt lachje op zijn gelaat, wierp de dokter hem de teugels toe. „Droogwrijven kerel!" beval hij kort, en zijn stem klonk tegen de muren op met dat hoge, felle geluid dat uit een klok scheen te komen en de geburen wakker maakte, toen hij 's nachts zijn erf binnenreed. „Hoor, de dokter komt thuis!" Tuur greep het paard, altijd met die zelfzekere lach van den man die weet dat de hond niet zal bijten en verdween in de stal van waaruit hij getreden was. „En warm drinken geven!" schreeuwde Gossey hem na. Ja, ja. Ga slapen vent! Dat deed hij. Hij stormde de trappen naar het woonhuis op, vond in die laatste weken gewoonlijk de deur gesloten en begon vloekend om zijn sleutel te zoeken en te pogen om het slot open te maken, wat gezien zijn drift nooit op de slag gelukte. Ondertussen stroomde de regen van het dak op hem en weekte nat wat er nog droog aan den man was. Een goot moet er aan komen! Maar toen het goede weder en de geschikte tijd om die goot aan te brengen er waren, vergat de dokter de hele zaak, tot zij hem weder te binnen viel, wanneer hij op het terras de eerste aanval van de Winter af te slagen had. Sloten, sloten zijn maar goed om een mens te ergeren. En het vrouwvolk! Waar zitten zij nu weer? Als hij eindelijk binnengeraakt, staat hij te roepen: „Kondt gij niet opblijven misschien?" Zij antwoorden niet, zij zijn het gewoon geworden. Dokters intrede werd zo vanzelfsprekend als een natuurverschijnsel voor haar. Hoor hem nu eens briesen! denkt Martha de meid. Zij voelt zich lekker in het warme bed en draait zich om. „De wildeman komt thuis!" mompelt zijn vrouw verachtelijk. „Martha! Martha!" Hij roept in de woestijn, er is niemand die beweegt. De meid weet dat mevrouw haar de hand boven het hoofd houdt. „Wij zouden wel op te blijven hebben" zegt zij smalend en de dokter kan 's anderen daags kijven en op zijn kop gaan staan zolang als hij het goedvindt, tegen het eendrachtige front van de vrouwen is hij niet opgewassen. Sterkeren dan hij is, hebben het moeten laten liggen tegen één exemplaar van het zwakke geslacht en bij hem zijn het er twee, die hoe gebeten zij ook op elkander mogen zijn, toch overeen komen om hem haar meesterschap te laten gevoelen. Hij heeft het dan maar te pakken geüjk het komt. Met zijn bemodderde laarzen loopt hij naar de keuken om warm drinken te vinden, maar met de uitgegane stoof komt er niet veel van terecht. Hij slaat de kastdeuren open en toe en maakt een gerucht alsof er honderd duivels mee binnen gekomen waren. Hij zal een borrel drinken, dat drijft ook die weeë regensmaak uit uw mond. Hij gaat de fles halen uit het buffet in de eetzaal, hij loopt over de tapijten in mevrouws salon, en dat zijn spoor achterblijft overal waar hij komt en gaat, kan hem niet schelen. Net het spoor van een natte hond, grijnst hij. Doch zij moeten maar het vuil opnemen en schuren, zij zijn er voor. Zij behandelen hem ook als een hond. Hij komt terug in de keuken om zijn glas te drinken. Hij drinkt ook een tweede, en wanneer hij dan naar de pomp oprukt om zijn handen te wassen, valt het hem in dat hij zoveel gerucht maakt met die zware schoenen en sporen en dat Godelieveke zou kunnen wakker worden. En dat moet niet. Hij gaat op een stoel zitten die hij zo nat maakt als hij zelf is en trekt zijn schoeisel uit. Met zijn hand aan de hiel van de laatste laars, schiet hem nog iets anders te binnen. Hij heeft het koud gekregen. Tuur de stalknecht, die wèl opgebleven is, zal het ook koud hebben. Het is bij middernacht, eigenlijk ook veel te laat voor dien jongen. Hij grijpt de fles van de tafel en op zijn doorweekte kousen loopt hij door de gang naar de achterdeur, die hij opent. „Hé Tuur, zijt gij al gaan slapen?" „Ik ga!" „Wacht, ik breng u een slok!" De knecht komt uit de stal en de dokter daalt de trappen af. Zij ontmoeten elkander waar de stenen van de binnenplaats overgaan in een moddermeer. „Gij maakt u helemaal nat, dokter!" „Dat geeft niet. Drink een slok, kerel!" Een glas heeft hij niet meegebracht en dat hoeft ook niet. Tuur drinkt met zijn mond aan de hals. „Dank u dokter." „Dek u maar goed toe. En slaapwel!" Hij loopt weer de trappen op, slaat de deur achter zich dicht en denkt aan geen sluiten. Het is toch ellendig zo nat te zijn. Hij zet zich weer op diezelfde keukenstoel, want hij is doodmoe na een hele dag over en weer gedraaf langs die slechte wegen en dan dat eeuwigdurend kraambed waar hij verstand en zenuwen zou bij verloren hebben, ware dat mogelijk geweest. Hij wil niet gevoelen dat hij moe is, maar hij krijgt het koud, brandewijn verwarmt alleen de binnenkant en laat de voeten en de rug bevriezen. Hij zal nog een slokje drinken om te kunnen slapen en dan rukt hij naar boven. Die lamme meid had toch wel vuur kunnen houden. Maar zij vertikt het en hij weet het maar al te goed. Hij zal er toch eens korte metten mee moeten maken en tonen dat hij hier de baas is, werkelijk de baas is, boven zijn vrouw. Eens heeft hij Martha letterlijk het huis uitgejaagd en had zij geen vlugge benen gemaakt, zij kreeg nog een flink pak ransel op de hoop toe. De aanleiding was een kleinigheid, zij had zijn eieren gekookt totdat de dooier alles van een kei weghad, doch toen hij haar toeschreeuwde dat zij zeker wel beter oppassen kon, wanneer zij maar dat te verrichten had, stond zij met een aangezicht hem aan te gapen, als wou zij zeggen: wilt gij ze niet eten, mijnheer, laat ze staan! Hij was al woedend, hij moest het niet meer worden. Hij sprong recht, het éne woord klonk al luider dan het andere, en het gevolg dat wij kennen bleef niet uit. „Buiten! schreeuwde hij, of ik sleur er u uit!" Sleuren bleek niet nodig te zijn. Doch toen hij 's avonds thuisgekomen zijn avondeten at, werd hij gewaar dat de meid er terug was. Zijn vrouw had het zaakje opgeknapt. Van uit de eetzaal konden zij Martha horen neuriën. Hij werd beurtelings rood en wit, het brood schuurde langs zijn keel. „Dat is genoeg!" zei hij en deed toch nog wat hij kon om zich te bedwingen. Zij haalde haar schouders op en antwoordde niet. „Hebt gij haar terug laten keren?" „Het is de laatste maal! Gij lacht? Lacht gij? Hoor eens, zijn stem klonk luider, ik zeg u dat het niet meer gebeuren zal!" Had zijn vrouw geantwoord, het zou een twist in regel zijn geworden. Zij toonde haar minachting door te zwijgen. Hij begon te briesen, brak zijn eigen zinnen af toen hij hoorde hoe luid en hol zij klonken, goot een glas bier over het tafellaken om haar te tergen, sprong recht en liep buiten om weer kalm te worden. Mevrouw at verder en de meid bleef. Vervloekt. Hij schaamt zich nog wanneer hij eraan denkt. Hij zal gaan slapen. Ware het niet om zijn kind, hij zou de hele boel kort en klein slaan, hij zou misschien een moord bedrijven en verlost zijn. Nu wil hij het dulden, altijd maar dulden om dat klein dier van hem, dat nu in zijn bedje ligt te ronken en toch een stukje van zijn leven is. Het kind mag zo vroeg niet weten wat er hier in huis omgaat. Later zal het nog te tijdig zijn. De traploper leekt nat waar hij treedt; hij mag nat zijn, het verdoemt hem niet. Eén ogenblik staat hij stil vóór Godelieveke's kamerdeur. Er komt iets als een zelfvertederende glimlach rond zijn mond. Hij gaat voorbij. Terwijl hij zich ontkleedt en zijn natte kleren over elkander gooit, denkt hij aan zijn moeder. Had zij het moeten voorzien, zij die van hem hield! Het is ellendig, zulk een leven. De mensen zien de buitenkant en zij weten dat hij het kwaad heeft op dit landelijk dorp in deze verloren streek. Maar hij wint veel geld, knipogen zij. Inderdaad. En zij zouden hem nochtans niet meer benijden als zij het koud hadden als hij terwijl hij onder de dekens kruipt en eraan twijfelt of zijn paard wel warm drinken kunnen krijgen heeft. II Later heeft hij zich een oude Ford aangeschaft. Eentje dat de oorlog meegemaakt had, en de officieren van God weet welk leger had vervoerd. Een oud beestje, een rammelkast. „Maar de motor is goed" zei de garagist. „Voor een landse dokter? Gij kunt niet beters hebben, mijnheer! Zand of slijk hebben er nu toch geen vat meer op!" Hij had zin voor humor, die man. En Gossey sloeg toe. Wanneer het regende, zou hij met zijn auto de streek afketsen. Zijn vrouw zou dan geen vijf dagen meer hoeven te pruilen als hij een natte nacht had. Het zou zoveel gewonnen zijn op haar tapijten en op haar spul, wanneer hij er met zijn zondvloedlaarzen niet meer over marcheren moest. Hij kwam thuis na zijn koop. Hij was 's morgens vertrokken om in Gent een wetenschappelijk kongres bij te wonen en zijn vrouw verwachtte er zich niet aan, dat hij ook een les in mechaniek had gekregen. „Ik heb een Ford gekocht" zei hij. „Een auto?" Hij was blij dat zij vriendelijk bleek te zijn. „Ja Kate, een stuk van een auto toch. Voor als het slecht weder is, ziet gij, anders heb ik toch mijn paard ..." Zij werd weer kribbig. Als hij nu toch de kosten deed, kon hij niets kopen dat ten minste behoorlijk was? Moest hij nu gans het dorp aan het gieren zetten? „Het is zeker wat, die auto van u?" „Gij zult hem zien, antwoordde hij uit zijn lood geslagen, morgen leer ik sturen." „Ik ben niet nieuwsgierig." Zij pruilt. Goed, goed, zij is het zo best gewoon. Maar 's anderen daags toen het Fordje de binnenplaats kwam opgereden, bemerkte de dokter achter de keukenramen de aangezichten van twee niet-nieuwsgierige vrouwen. De garagist sprong uit het rijtuig en daar stond de kar nu in het helle dagelicht, met een kleur die grijs moest geweest zijn en nu roestbruin aan 't worden was. De dokter stond op de trappen. „Heb ik dat dier gekocht?" mompelde hij. En wanneer hij mompelde klonk het toch voor iedereen verstaanbaar, zodat de man van de auto hem vriendelijk toeknikte, met dat lachje dat Tuurke ook heeft wanneer hij 's nachts zijn meester ontvangt. „Wij zullen dan maar beginnen" stelt Gossey voor. Hij heeft nog zijn rijlaarzen en zijn sporen aan, doch dat geeft niets, hij zal niemand zeer doen. Met een vluchtige blik overtuigt hij zich ervan dat de vrouwen hem niet langer beloeren, hij rukt het portier open, zij zetten zich en de les begint. Tegen 's avonds heeft hij er reeds alles van weg. Hij zal nu alleen zijn plan wel kunnen trekken. De auto is voorlopig onder de blote hemel blijven staan, maar morgen zal Tuurke plaats maken in de ruimte waar het paardengerij opgeborgen staat dat de dokter nooit willen bezigen heeft. Een paard is er, om onder den man te lopen, niet om vóór een rammelkast gespannen te worden! Gelijk gij wilt, mijnheer. Nu zal hij toch in een rammelkast gereden worden, maar dat is min vernederend wanneer het tuig zich zelf beweegt. De rijles heeft hem goed geluimd en die opene vreugde geschonken, die het ondergaan der snelheid ons geeft. Hij zou vanavond tegen iedereen, ook tegen de kwakzalvers, vriendelijk zijn. „Welnu Kate, wat zegt gij?" vraagt hij opgetogen. „Ik zeg niets. Ik weet maar één zaak, en wel dat ik nooit in die kar gezien wil zijn." Haar stem snijdt als een mes en rukt met één slag de blijde gevoelens uit hem weg. „Waarom niet?" snauwt hij reeds heftig. „Gaat gij bijten? Daarom niet!" Hij legt zijn vork met een smak op de tafel. Hij vindt het vreemd dat zijn woede gaat liggen en plaats maakt voor een zee van bitterheid. „Mevrouw is er te hoogmoedig voor?" smaalt hij, en hij gelukt er niet in om zijn stem die klank te geven vol verachting en spot gelijk zij dat kan. „Vroeger was Mevrouw zo hoog in haar wapens niet!" „Ik was duizendmaal te wel voor den boer die gij zijt!" „Goddank! Was ik toen maar boer genoeg geweest om u te laten waar gij waart, onbeschaamd stuk." Hij windt zich op, de gramschap krijgt weer de bovenhand wanneer hij haar honend aangezicht bemerkt. Hij zal haar eens zeggen wat er sinds al die jaren op zijn lever ligt, wat er hem sloopt en kapot maakt, wie het is die hem ongelukkig doet zijn en ellendig als een weggejaagde hond. Zij luistert echter niet. Haar mond maakt een verachtend geluid, haar hand schijnt iets af te weren. „Raas alleen!" zegt zij scherp en verdwijnt. Hij raast niet. Met grote passen loopt hij drie, viermaal rond de tafel. Dan blijft hij staan bij het venster dat op de tuin uitgeeft en hij trommelt met zijn vingeren op de ruiten. Dat kalmeert. Zijn woede gaat liggen als de wind, zij laat alleen iets achter dat bij elk ander droefheid zou zijn. Bij dokter Gossey is het geen droefheid, het is ook spijt, het is ook weemoed. Hij denkt aan zijn moeder zaliger en aan zijn vader. Wanneer het hem niet wel gaat, keren zijn gedachten altijd naar die verre hoeve waar hij kind en jongen was. Het zijn als zwaluwen die geen beter woonplaats weten dan het oude nest. Het oud nest waar hij gelukkig was, en van waaruit hij optrok om de wereld te veroveren. Hier past de glimlach die Gossey ook heeft. „Stomme gaai, bromt hij, stomme gaai die ik was." Hij leerde goed, hij was altijd de eerste van zijn klas. Op het kollege wilden zij een priester van hem maken. Zijn vader zei: „Het zit in de familie niet." En inderdaad, Juul werd geen uitzondering op de regel. Hij ging naar de hogeschool en zou geneesheer worden. Hij deed het gewoonweg schitterend en na afgedane studies kreeg hij een beste betrekking aan een kliniek. Hij meende ook met recht te mogen hengelen naar een leegvallende plaats als docent, doch terwijl hij in het buitenland op studiereis was, kwam de mobilisatie en de oorlog. In vliegende haast stormde hij naar het vaderland terug en gaf zich aan voor vrijwilliger. Als hulpkrijgsdokter maakte hij de vier lange jaren mee. En toen het voorbij was, kon er geen sprake meer zijn van een leraarschap, zelfs zijn betrekking schoot hij er bij in. Gossey had zich aan de frontbeweging verbrand en speet het hem niet zijn hart te hebben gevolgd, toch deed het hem zeer om die verloren toekomst, om het leven van studie en onderzoeking dat hij zich had voorgedroomd. „Gelijk alle onnozele kinderen" besluit hij. Maar het belachelijkste was nog zijn huweüjk. Onder de oorlog zelf, met de uitgeweken dochter van een majoor in Folkestone. Binst de oorlog was alles mogelijk, ook het onwaarschijnlijkste, maar veel van die dwaasheden eindigden gelukkig op de wapenstilstandsdag. Alleen dokter Gossey's huwelijk eindigde niet. Hij bracht zijn jonge vrouw mee, en toen het bleek dat hij overal zijn kans verkeken had, kocht hij het huis waar hij nu woont op dit verlaten boerendorp, en hij bleef hier. Zijn ouders waren ondertussen gestorven en zijn broeder zat ginds op de hoeve. De dokter was alleen in een vreemde streek en alleen in zijn huis. Want met zijn vrouw is het nogal gauw verbroddeld geweest. Waarschijnlijk had zij zich alles anders voorgesteld, niet zo eng, niet zo landelijk, niet zo weinig weelderig als een boerendokter het nemen moet. Zij kon hem niet goed verdragen, zijn kracht en geweld hinderden haar. Zij was iemand om geboren te zijn in de tijd van de hoofse minnelyriek. Of zij was gewoonweg een kwaad wijf, zoals hij het haar verweet, een officiers welp, een wolvenjong, hoe ouder hoe erger. Zij verwijderden zich van elkander meer en meer. En uitvallen, twistpartijen, zijn woede, noch haar sluwe wreedheid waren bepaald Het leven drijft 2 goede middelen om die verwijdering te overbruggen. De occasie-Ford zou het ook niet worden. Het kon niet meer gaan, het zou nooit meer gaan. Ware het niet om het kind! En dan? Dan is er nog wel ergens een plaats op de wereld waar hij ook zou kunnen leven. De meid is binnengetreden en kucht nadrukkelijk. Nog een schepsel dat hij met zijn kop tegen de muur zou kunnen smakken! Nu staat zij daar te grijnslachen voor de halflege borden. „Mag ik opruimen?" vraagt zij. „Ruk eruit!" Hij is plots weer kwaad geworden. „Eruit!" schreeuwt hij. Dat zij hem alleen laten! Sedert zes en dertig maanden leeft hij nu toch als een jonggezel. Een paard en een auto helpen een mens, vrouwen, die maken hem maar kapot. III Wanneer de mensen hem met zijn Ford zien aanrijden kijken zij naar elkander. Onze dokter veroudert, lachen zij. Zijn ogen bliksemen als hij het hoort. Verouderen? Nooit van zijn leven! schreeuwt hij. Een hele tijd gebruikt hij weer alleen zijn paard. Het is Winter en het vriest, de hoefslagen van het dier weergalmen wijd en zijd. Hij heeft het soms koud, zijn handen, zijn voeten lijden onder het barre weder. Soms doet hij handschoenen aan, vroeger een onbekend kledingsstuk voor hem en hij zegt dat hij ze draagt om niet te beven wanneer hij zijn zieken onderzoekt. Die klamme vingeren doen hem onhandig zijn. Of verkil ik soms, gaat de vlam liggen, verdooft het inwendige vuur? Hebben zij het hem al zover gelapt? Maar dat kan niet, hij is amper half veertig, hij buigt zich voorover over de manen van zijn vos. Nooit van mijn leven, mijn dier! Hij heeft die wagen niet uit gemakzucht gekocht. Niet omdat hij hem nodig had. Hij deed het voor iets helemaals anders, hij dacht aan natte vloeren, aan de herrie en het koppige zwijgen na zulk een nacht en hij dacht ook aan zijn paard en aan zijn kind. Maar nu zij het op hun manier schijnen uit te leggen, zal hij eens tonen dat het niet is wat zij zo graag zouden hebben. Hij rijdt weer te paard, hoog, stram, langs de gevaarlijkste wegeltjes laat hij zijn vos hollen als een wervelwind. En dat voldoet hem, het stelt gerust; het kan de ongemakken, de guurheid, het koud-hebben van zijn handen doen vergeten. Tuur vraagt hem 's morgens: „Rijdt mijnheer met de auto vandaag?" „Met het paard jongen!" Onveranderlijk. De Ford rust, zijn kleur verschiet nog meer. Maar wat doet zulks ertoe? De dokter heeft daar geen aandacht aan te schenken, hij verlangde een wagen om in 't droge te zitten en hij heeft dat nu. Hij is niet ontgoocheld over iets waar hij geen trots in stelde. Het tuig stond al drie maanden onder dezelfde spinnewebben die ook het rijtuig overspannen, toen hij het weer te voorschijn haalde. Het was ook een bijzondere gelegenheid. De vorige dag sneeuwde het, daarna kwam er vorst, weer regen en ijzel. De wegen lagen als ijsvloeren. De dokter had met de fiets zijn zieken bezocht, het paard stond niet scherp en hij kon het niet laten buitenkomen. Hij was echter blij toen hij het werk achter de rug had en 's avonds in zijn studeerkamer aan 't lezen zat. „Schaatsenrijden moesten wij, bromde hij, al het andere deugt nu niet!" En toch moest hij tot iets anders zijn toevlucht nemen. Hij speelde een tijdlang met zijn kind en ging naar gewoonte te negen uur en half slapen. Tegen zijn vrouw sprak hij niet, sedert dagen gaf zij hem toch geen antwoord meer. Zij zou in haar eigen moeten dooien. Toen hij vijf minuten in zijn bed lag werd er gebeld. Hij richtte zich op en bleef op zijn elleboog zitten luisteren. Hij hoorde de meid door de gang sloffen. Wie weet wanneer dat vrouwvolk gaat slapen als hij thuis is! Hij hoorde haar de deur openen en ving woorden op van het gesprek dat beneden werd gevoerd. Met een ruk was hij uit het bed, hij trok zijn kleren aan en opende de kamerdeur juist toen de meid aangekomen was om hem op te kloppen. Hij liep haar voorbij zonder op of om te zien, zonder gehoor voor haar tateren. Beneden in de gang vond hij den bezoeker staan. „Zo het knaapje van mevrouw Van Vreelande, zegt gij. En zij vreest dat het kroep is?" Het huis helmt van zijn stem. „Waarom zijt gij niet vroeger gekomen jonge man?" Hij laat den jongen man niet eens uitspreken. „Mevrouw mocht mij niet sparen, ik zal komen, ik zal seffens komen." „Martha, telefoneer nummer 305 dat ik vertrek." „De verbinding is kapot mijnheer" brengt de jongen in het midden. „Het is om die reden dat ik met mijn fiets de baan heb afgelegd." De dokter loopt rond en pakt bijeen wat hij vermoedt te zullen nodig hebben. „Een anderhalf uur ver met uw fiets op zulke wegen? Kom mee met de auto kerel! Wij binden uw wiel er achteraan of er bovenop." Hij loopt naar achter buiten. „Tuur de auto]" schreeuwt hij. Het is ook waar, de jongen kan er toch geen weg mee. Zij binden de velo achteraan vast aan de Ford, wanneer de dokter hem buitengereden heeft. Het is een klare voornacht, de wagen lijkt niet beter dan hij is in de heldere maneschijn. „Doch de motor is goed!" Hij slaat onmiddellijk aan en klopt regelmatig. Hij klopt als het hart van een mens. De pols is goed. „Kom!" De deur open en toe. Zij zijn weg. „Is hij weg?" vraagt mevrouw met de punt van haar tong. Ja, hij is weg. De jonge man die hem op zijn tocht vergezelde, heeft later over die rit verteld en zal erover blijven vertellen totdat de dood zelf hem de goesting beneemt. In dat krakende, schuddende voertuig heeft hij tien minuten vol verschrikkingen beleefd. „Ik zag geen bomen" verklaarde hij later. En dat zal wel waar geweest zijn, want hij sloot zijn ogen telkens zij in een bocht van de weg hen rakelings voorbijgleden. Want het was een over en weer glijden, een dolle, roekeloze vaart, wier ontzettende dwaasheid alleen scheen te ontgaan aan den man aan het stuur, die zat te stampen en te vloeken op de oude kast, die geen loop meer in heeft. Want het komt op een leven aan, komt het op een leven aan! „En onze levens dan?" mompelt de passagier. Maar de dokter hoort het niet, hij is bezig met de laatste kilometer te verslinden, de wagen davert, glijdt, springt omhoog op de oneffen stenen, terwijl hij wordt vooruit gedreven, vooruit tot hij vóór het hek van de villa stilvalt. De voordeur gaat open. Een brede licht- streep valt over het pad. „Voorzichtig dokter!" dringt er iemand aan, die voor zijn wijde passen vreest. „Kunt gij de motor niet laten afdekken voor de vorst? Ja? Er is nog iemand bij mij, hij heeft het koud geloof ik. En hoe gaat het met het kind?" Mevrouw zit boven bij het bed en houdt de koortsige hand van het knaapje in de hare. Onwillekeurig komt er een glimlach over haar aangezicht wanneer zij die luide stem verneemt. „O, hij is daar!" En haar angst verdwijnt, hij maakt plaats voor een bijna rustige zekerheid. Hij zal haar jongen redden. Zij gelooft vast dat hij het kan. Nu loopt hij de trap op. Over de laatste treden komt hij met een sprong. Mevrouw is hem te gemoet gegaan en zij verontschuldigt zich omdat zij hem zo laat heeft laten roepen. „Toe, toe, weert hij af, straks spreken wij daar wel over." Hij gaat naar het bed, hij buigt zich over het kind, luistert, onderzoekt mond en keel. „Is het dokter? . . ." vraagt zij, terwijl hij de koorts opneemt. „Ik heb serum meegebracht. Ik doe de inspuiting." „En . . .?" „En?" Hij draait zich ruw om. Dan ziet hij haar tere weemoedige ogen en hij denkt aan alles wat deze vrouw doorgemaakt heeft. „Ik meen dat het nog bijtijds is" poogt hij gedempt te zeggen. Zijn stem mist echter zekerheid wanneer hij zo stilletjes spreekt en hij hoort het zelf, want hij gaat onmiddellijk verder, luider: „het zal gaan. Ik zal een uur wachten als ik mag." „Dokter, u zijt veel te goed. Niemand zou dat doen." „Zwijg!" beveelt hij. „Kom!" En het klinkt toch niet als een bevel. Het is eer als een hulpeloze vraag. Hij staat zo onhandig tegenover vriendelijkheid die hij niet gewoon is, tegenover een vrouw die anders is dan de vrouwen, die hij goedschiks, kwaadschiks bevechten moet, als hij het leven wil blijven houden. Zij wachten in de belendende zitkamer. Mevrouw heeft thee laten brengen en de dokter slorpt met lange tussenpozen aan het vocht. Hij heeft liever koffie, of een borrel, maar thee is ook goed, alles is goed in dit huis. Hij is hier zo dikwijls geweest en hij vond er iets weer van de sfeer uit zijn kinderjaren, iets van dat zoete, onbepaalbare dat hij in zijn eigen huis gewenst zou hebben en niet vond, en nimmer vinden zal. Zij vertelt hoe de ziekte zich geopenbaard heeft. Eerst dacht zij aan geen kroep en zij ontzag het voor hem om den dokter te laten roepen in dat ellendige weder. En zulk een baan! Later, het was toen al avond, bemerkte zij de witte vlekken op Albert's gehemelte. En dan bleek het dat de telefoon onklaar was. „Ik zond een gebuurjongen... Luistert gij dokter?" „Ja, ja, ik luister" schrikt hij op. Zij keren in de kamer van den zieke terug. Zij zetten zich opnieuw. Zij wachten. „Mevrouw, zegt hij plots, het is niet nodig dat gij me hier gezelschap houdt. Gij zoudt waarschijnlijk veel liever bij den kleine zijn . . Zij glimlacht even. „Hij zal misschien kunnen slapen." Verstolen ziet hij haar aan. Hij denkt: dappere vrouw. Zij heeft veel tegengekomen. Zij is amper dertig en weduwe sedert twee jaar. Haar man stierf aan keelkanker. Dokter Gossey verzorgde hem maanden lang, en in die tijd ontstond er tussen hem, den stervende en zijn vrouw een band die blijven zou. Hij bewonderde hen en zij bewonderden hem. „Onze barbaar" zei mevrouw ondeugend en zo sympathiek. Nu zit zij te doen wat hij ook doet. Zij tracht hem gade te slaan zonder dat het hem opvalt. Zij vindt dat de dokter niet veel veroudert. Alleen de lijnen rond zijn mond zijn dieper geworden. Zij bemerkt dat zijn das er verfrommeld uitziet, zij bemerkt dat een knoop van zijn jas loshangt, met haar fijne niet te bedriegen vrouwenogen ziet zij voor haar een verwaarloosd man. Zij zucht. Hij heeft het gehoord. „Vrees niet meer, zegt hij. Ik geloof dat het ergste voorbij is." Gelukkig bedriegt hij zich niet. Kwart vóór middernacht kan hij afrukken, mevrouw Van Vreelande doet hem uitgeleide tot aan de auto. De dokter is er nu blij om dat het nacht is. Zij dient zijn wagen niet te zien. Tot hiertoe heeft zij zich goed gehouden, nu lijkt het er op alsof zij zou beginnen wenen. Zij steekt haar hand uit. „Dank u!" zegt zij vurig, en zij meent het. „Het is niet nodig! Ik kom morgen vroeg weieens terug. Maar het is heus op zijn plooi. Wees rustig." „Wees rustig!" schreeuwt hij, als vermande hij zich. „Het kind is gered." Als hij vertrokken is, gaat zij vlug weer binnen, en lang nadat zij het ronken van zijn motor niet meer hoort, zijn haar gedachten nog met hem bezig. Die das, die knoop. Hij verdient wel meer . . . Hij heeft tans geen haast. Hij verlangt noch naar huis, noch naar bed. Zijn handen omklemmen het stuurrad, zijn ogen volgen de lichtstrepen over de gladheid van ijzel en sneeuw. Hij gevoelt zich zo beroerd, zo eenzaam binnen in hem, hij zou wel kunnen deernis krijgen met zich zelf, als hij er verder op in wilde gaan. Hij begint te zingen om wat ver- strooiing te hebben, om zijn stem te kunnen horen, een mensenstem. Zijn vrouw hoort hem een kwartuur later de trap opkomen, terwijl hij een soldatenlied neuriet. Zij ergert zich. O ja, als hij van ginder komt. . . IV Zij is jaloers op haar echtgenoot zonder het te weten, of weet zij het wel, dan wil zij het voor haar zelf niet bekennen. Zij zegt dat hij een onbeschofte bruut is en dat hij met andere vrouwen omgaat. Met die mevrouw Van Vreelande, die een heks moet zijn. Terwijl haar man stervend te bed lag, heeft zij den dokter verleid. Verleid? ... Zij lacht wanneer haar geest het woord gevormd heeft. Er was geen verleiden aan Gossey, hij moest niet meer verleid worden. Hij was het al lang. Zij mocht zich nooit laten bedotten hebben door zijn krachtige verschijning, door die aantrekkelijkheid die het nauwelijks beschaafde altijd heeft. Er waren toch luitenanten en zelfs hogere officieren genoeg die rond haar draaiden. Zij heeft haar leven verknoeid om dien zot. Maar als hij meent dat het nog jaren zal doorgaan op deze manier, dan bedriegt hij zich. Zij is hem beu geworden. Zij vreest hem niet, zij heeft nooit slagen van hem gekregen, al meent zij ook dat hij ertoe in staat moet zijn om ze te geven. Dat zou echter het einde betekenen. Zij zal er toch eens een slot moeten aan maken. Zij wil haar jong vrouwenleven niet verslijten gelijk zij het nu doet. Het ware veel beter gescheiden te zijn. Zij zou kunnen naast hem blijven om hem den duivel aan te doen, totdat hij oud genoeg geworden is om genade te moeten vragen. Zij zou dertig, veertig jaar lang de verergernis van zijn leven willen zijn, zij haat hem genoeg daarvoor. Doch aangezien haar eigenliefde nog groter is dan die haat, zoekt zij een andere uitweg. En die komt toch. Die moet komen. Er is geen andere oplossing meer mogelijk. Wat heeft hij haar niet voorgespiegeld, wat heeft hij haar niet beloofd! En wat is ervan terecht gekomen? Niets. Niets dan een huis in een verloren streek en wat vergulde armoede. Niet eens weelde genoeg om een maand aan het strand te kunnen overbrengen. Hij let op alles, hij beknibbelt alle uitgaven, en ondertussen draaft hij tegen een hongerloon van 't een naar 't ander, scheldt hij hier een rekening kwijt, gooit hij ginds iets weg alsof het geld op zijn rug kon groeien. Hij geeft niet om haar. Meer dan dat, moedwillig, doet hij al wat hij kan om haar ongelukkig te maken. En zij zou hem moeten zwichten? Goed zijn voor hem, voorkomend, terwijl hij haar bedriegt? O, het geeft niets dat hij met natte voeten thuis komt, dat hij het koud heeft, dat hij hongerig is. Hij heeft er deugd van. Hij is een halve wilde die moet gevoelen, daar hij niet fijn genoeg is om te vermoeden wat een anders leven is. Hij trapt maar, hij buldert, hij raast, er is niets van hem te maken. Een onheil, een ongeluk zal het altijd blijven met zo iemand geschoteld te zitten. Zij kan zich niet indenken in zijn karakter, zij wil het nu niet meer. Hij is ook te groot, te fel voor haar. Zij peilt geen grond in zijn wezen. En wanneer hij aan haar denkt, wanneer hij poogt haar doen en laten te doorvorsen, stuit hij overal op hinderpalen, op muren, op gesloten deuren. Een kat is zij, wreed en onbetrouwbaar. Iemand gelijk de Oosterlingen zijn, die vijf dagen lang een mens kunnen laten sterven zonder hem te helpen. Zouden alle vrouwen zo zijn? O neen, niet alle vrouwen zijn zo. Hij weet het toch wel genoeg, ook mevrouw Van Vreelande is een ander mens, is iemand die men vertrouwen kan schenken, bij wie men zou kunnen zijn gelijk men werkelijk is, zonder vermomming, zonder masker, iemand die het zou kunnen horen als men juicht van vreugde of brult van de pijn. Een mens, echt een mens. Hij wil daar niet verder op denken, en hij mag het ook niet. Hij sluit zijn ogen, het beste is nog in een dierlijke slaap te vergeten wat de zorgen van een mensenhoofd zijn. Als hij vijf uur kunnen slapen heeft, is hij 's morgens fris man. Hij gevoelt zich lekker, het is nog donker buiten, doch er hangt een vreemde, lichtende schemering op de kamer, alhoewel het opnieuw een grijze winterdag zal zijn. Maar het licht speelt in hem, hij is nu nog tevreden om de tocht van gisterenavond, om het kind dat hij kunnen redden heeft. Met een ruk springt hij uit het bed, plonst in het water, snijdt zich in de bovenlip terwijl hij zich scheert. Hij zou eens echt uitgelaten willen zijn als hij het nog durfde in dit huis. En alhoewel hij zich nog bedwingt, is hij als een rukwind die de trappen afwervelt recht de eetzaal in. „Martha koffie! schreeuwt hij, toe, ik heb haast!" In de plaats van Martha is het zijn vrouw die binnentreedt. Hij groet haar, voor het eerst in dagen. Zij schijnt het niet te horen, zij denkt: fielt waar gij zit! Hij geeft echter vooralsnog geen aandacht op haar uitzicht. Hij is al te zeer van zich zelf vervuld. „Ik heb gisteren een leven gered. Ik ben tevreden" lacht hij. „Ik geloof het dat gij tevreden zijt." Hij schrikt op voor haar toon. Het spijt hem reeds dat hij zich vernederd heeft door haar aan te spreken. Hij zou nu alles wat hij bezit willen geven om zijn woorden weer in te kunnen slikken. „Wat bedoelt gij?" vraagt hij luid. „Dat ik vernomen heb waar gij waart. . Hij staat recht nevens haar. „En?" „Dat ik geloof dat gij gelukkig waart." „Waarom?" hijgt hij. „Zij is ook veel beter dan ik." Een ogenblik staat hij versteld. Aan die mogelijkheid heeft hij nog niet gedacht. Zij treft hem, zij slaat hem neer. Hoe heeft zij kunnen gissen wat in zijn hart omging, onbekend, ongeweten? Een vrouw is een slang, zij loert altijd op haar prooi. En nochtans, hij heeft zich niets te verwijten, mens noch dier kunnen klagen over hem, niemand moet hem nawijzen, niemand van ontrouw betichten en zij het allerminst. Zij slaat haar blik naar hem op. Zijn aangezicht is verwrongen. Hij schijnt te willen lachen, zoals altijd wanneer hij zijn bloed geen meester meer is. „Gemeen stuk, tiert hij, duivelin!" „Waarom schreeuwt gij niet luider? De mensen horen het niet!" „Zij zullen het horen!" Hij loopt naar de voordeur en rukt ze open, hij loopt naar de achterdeur en doet hetzelfde. Voorbijgangers houden even in en gaan dan verder. Iedereen op het dorp weet toch hoe het bij den dokter gaat. De lieden schudden hun hoofd over het schandaal. „Hij is nochtans geen kwalijke vent.. En daar staat hij nu in de eetzaal vlak vóór haar. Zijn woede is heviger dan zijn redelijkheid. „Herhaal nu eens wat gij gezeid hebt!" Zij herhaalt niets. Zij staat recht en vreest niet voor zijn dreigende houding. Hij laat haar door waar zij naar de deur stapt. „Lafaard!" sist zij. Hij zwijgt, hij loopt haar niet na. Het verstand heeft weer de bovenhand gekregen en hij gevoelt zich beschaamd worden en zo eindeloos teleurgesteld. Dat is alles wat er overblijft van een morgen die zo stralend begon. Verdoemd, verdoemd, is dat het leven? Uit ergernis, uit wrok, uit dat wilde verdriet dat ingesloten is als een achtervolgd stuk wild, grijpt hij de kopjes van de tafel en gooit ze tegen de vloer. Op hetzelfde ogenblik verschijnt zijn vrouw in de deuropening. „Wil ik nog wat voorraad halen?" Hij antwoordt niet. Hij loopt langs haar voorbij. „Zadel mijn paard Tuur!" „En het spreekuur dokter?" „O ja." Als een braaf kind gaat hij de trappen weer op. Zonder zich om te draaien roept hij : „Wacht nog een uur!" V In die omstandigheden was het voor dokter Gossey een krachttoer om zijn spreekuur te houden naar behoren, om onberoerd, vast en helder te kunnen zijn. En nochtans gelukte hij erin. Het was het enige gebied waarheen hij nog vluchten kon, deze aanraking met de ellenden van iedereen. Hun ziekten en kwellingen gaven hem een afleiding, een stof om in op te gaan, om zich zelf te kunnen verliezen. Hij sprak met die meestal eenvoudige lieden, gelijk de boer die hij had willen zijn en er was slechts nu en dan een spoor van heftigheid of ongeduld in hem waar te nemen. Er kwam iemand met een wonde aan de hand, iemand die echt brullen kon, wanneer de dokter het verband verwijderde. Hij moest zich bedwingen om het niet veel ruwer te doen dan hij het deed. Er kwam iemand met een zere tand die nogal misbaar maakte toen Gossey er zijn tang op zette. Het kostte hem moeite om te zwijgen, om het alleen bij een heviger ruk te laten. Hij was nu eenmaal zo, dat hij op alles terugwerken moest en dat er niets gebeurde dat hem geen indruk sloeg. Ontvankelijk, opschietend, een teveel aan drift en ras. Nadien moest hij zijn zieken bezoeken. Tuur heeft het paard gezadeld en de dokter door- Het leven drijft 3 kruist de streek als een Vliegende Hollander. Gij ziet hem op u afkomen en het volgende ogenblik is hij er reeds. „Dag mensen!" schreeuwt hij. „Dag dokter!" Hij heeft het echter niet gehoord, hij is reeds te ver. Hij bindt zijn paard aan de vlierstruiken of laat het grazen vóór de deur, wanneer hij de kleine landse woningen binnentreedt. Op de hoeven houdt een knecht zijn rijdier vast. Hij krijgt dan wat drinkgeld en een lichte trek van de zweep voor afscheidsgroet. Gossey schikt zijn bezoeken dat hij rond de middag thuiskomt. In de eetkamer vindt hij de tafel voor één persoon gedekt. „Martha?" Hij stampt op de vloer omdat zij wegblijft. „Waar is mevrouw?" „Zij heeft gezegd alleen te zullen eten." „Ook goed, knapt hij af, haal Godelieveke dan!" „Het kind slaapt." „Gij liegt!" Hij schreeuwt reeds. „Haal het, zeg ik!" De meid is verdwenen, zij vlucht vóór het onweer. Hij volgt haar en loopt de keuken binnen. De kleine is er niet. Dan loopt hij de trap op en hij gaat trager naarmate hij hoger stijgt. Als het toch eens waarheid ware . . . En inderdaad, het kind ligt in zijn blauw en wit bedje te slapen als een roos. Even blijft hij staan, en hij aarzelt of hij het zal wakker maken of niet. Neen, niet doen. Maar wat een dommigheid van nu de kleine te doen slapen! Dat gebeurt niet meer, hij wil het niet. Behoedzaam trekt hij de deur achter zich dicht en komt naar beneden. Zij hebben het gedaan om mij te tergen, meent hij. Hij trekt het venster van de eetzaal open en roept op Tuurke. Tuurke was juist van plan in de keuken zijn maal te gaan verorberen. Hij heeft in de hof aan de bomen gewerkt en hij is hongerig. Wat wil de dokter toch? Bijna onwillig komt hij over de binnenplaats nader. „Spring door het raam, beveelt de dokter, eet hier bij mij!" De jongen is heel en al verbazing. „Doen en dan bedenken!" Zij eten dus te zamen en Gossey doet het onmogelijke om een gesprek levendig te houden. De jongen is echter al te onwennig en gevoelt zich te vreemd in die nieuwe toestand om te kunnen opschieten. Ja mijnheer, knikt hij, neen mijnheer. Meer woorden vindt hij niet. „Kom, lacht de dokter, geniet van uw leven eer gij trouwt. Lust gij wijn? Ik haal een fles. Alle mannen lusten hem toch." Zij tikken en drinken, en als het maal afgelopen is, neemt Gossey een sigarenkistje. „Neem er een paar uit; ik zie u graag tevreden." Tuurke is blij om te mogen gaan. Die alleen achter blijft, is misschien zo blij niet. Hij luistert een poosje ingespannen of hij het kind niet horen wenen heeft. Doch hij verneemt niets meer. Hij zal zich bedrogen hebben. Wanneer hij naar zijn kamer gaat, ontmoet hij zijn vrouw. Hij wil haar zonder een woord voorbijstappen, doch zij blijft zelf staan en vraagt op haar snijdende toon: „Mijnheer eet nu met zijn knecht?" „Liever dan met u!" Hij is verder, hij trekt de deur achter zich dicht. Zij kan lopen, hij geeft om haar niet meer. Een leven gelijk het die laatste dagen is geweest, kan niet blijven duren. Even komt het in hem op terwijl hij peinzend naar de vlammen zit te staren, dat hij eens met haar zou willen spreken. Lang zou moeten spreken en zich verklaren. Wederzijds uitspuwen wat op hun hart ligt. Doch even gauw verzet hij zich tegen die inval die hij gevoelerigheid en zwakte heet. Met haar hoeft hij niet meer te praten. Zij wil gewoonweg niet overeen komen. Zij kan wellicht niet. Hij slaat een blik op het dagblad, op de post die niet veel belangrijks bevat. En wat zou hij ook! Hoe afgezonderd leeft hij hier niet, zonder trouwe vrienden, zonder bekenden op een dorp waar hij iedereen kent. Al het goede, het zachte, het schone in zijn leven, ligt aan géne zijde van de vierjarige moordpartij. Sedertdien is er niets gekomen dat deugde. En nochtans heeft hij nooit heel veel aan de toekomst gedacht, omdat hij er een soort onbewuste zekerheid over koesterde. Nu lijkt het hem slechts af en toe dat hij recht op iets anders had dan op de ellende die hij te doorzwemmen heeft. Er moet nog ergens iets beters voor hem liggen. Hij betrapt zich weer op zijn romantisme. Hij heft zijn hoofd op en kijkt naar de vrieslucht buiten. Het is allemaal larie. Allemaal larie. Hij is een misdeelde, en hij heeft het te nemen gelijk het komt. De mensen hebben zijn lot bepaald, zijn vrouw, anderen, machtigeren dan hij. Zij kunnen allemaal zo erg beminnenswaardig zijn! . . . Hij moet het soms vergeten wanneer hij in de namiddag terug zieken bezoekt en het gesnap en getater van hun huisgenoten te aanhoren krijgt. Een man beklaagt zich omdat zijn vrouw sinds weken bedlegerig is, hij denkt niet aan haar, hij heeft alleen medelijden met zich zelf omdat hij haar omgang missen moet en omdat hij het eten niet goed bereid meer vindt. Een zieke zaagt over zijn vroomheid, een ander over zijn geld. En hij aanhoort dat alles tussen zijn onderzoek in, hij let er nu op hoe de mensen zijn, wat zij doen en zeggen, en het maakt hem draaierig en misselijk. Het beste zou nog zijn ergens op een eiland te wonen in de Stille Zuidzee. Of wie weet is er nog ergens een plaats waar het goed zou zijn! Hij heeft geen blijde dag gehad.- Anders monteren die bezoeken hem op, nu hebben zij hem neergedrukt. Met een hangend hoofd rijdt hij naar huis. „Tuurke!" schreeuwt hij, en hij gooit de teugels wanneer hij van het paard springt, doch zijn stem en zijn stap schijnen onvast, al bemerkt de jongen het ook niet. Het is binnen in hem dat het wankelt vandaag. Wat een vrouw toch vermag, als het uw vrouw moet zijn! Van de meid verneemt hij dat Kate even na hem vertrokken is. Zij haalden haar met een auto. „Neen, zij heeft niets gezeid." Zij zal naar haar ouders huis zijn, denkt hij, en breekt er verder zijn hoofd niet over. Hij haalt het kleine meisje uit de keuken en draagt het mee in de eetzaal. „Godelieveke" lacht hij, en hij zet zich op de knieën om haar aangezicht te kunnen strelen. „Paatje!" Als de meid komt om de tafel te dekken vindt zij hen aan het spel. De dokter verbeeldt de wolf die achter de kanapé in het woud verblijft, en Godelieve moet Roodkapje zijn dat in zijn klauwen valt. Er is niets zo prettig voor een kind, als door de tanden van vader-wolf opgevreten te worden. Het kraait en giert van vreugde wanneer hij het vastgrijpt en naar zijn hol meesleept. „Roodkapje . . ." „Papaatje! . . ." juicht het. Hij sluit het in zijn armen, hij sluit het tegen zijn hart en hij vecht tegen de verstilling, die naar omhoog in hem welt. „Nog één keer?" smeekt het kind. „Ja, nog één keer!" TWEEDE HOOFDSTUK I Laat in den avond kwam zijn vrouw terug. Zij brachten haar met de auto tot vóór de deur. De meid ging openen en de dokter verwachtte elk ogenblik zijn zwager of een andere leeuw van haar familie te zien verschijnen. Doch er kwam niemand, zij trippelde alleen de gang in en hij hoorde haar even vlug de trap opfladderen. Het ontgoochelde hem. Hij zou weieens graag haar broeder gezien hebben. Hij moet nu ook al majoor of zo iets zijn. Op een ster min of meer komt het er bij hem niet op aan. Waar het op aankomt, is dat hij een man vóór hem zou willen zien staan, op wien hij zo nodig eens zijn woede zou kunnen uitwerken, dien hij zou kunnen aanpakken misschien, om één van dat gehate ras te doen gevoelen wat zij hem aangedaan hebben met hun Kate. Hij beziet die dingen altijd van zijn kant uit. Het maakt hem somber en stroef. De losheid, de overgave aan spel en vreugde die Godelieveke in hem opgewekt heeft, zijn nu verdwenen. „Vader?" smeekt het kind, terwijl het zijn hand van vóór zijn ogen wegtrekt. „Vader?" „Ja, mijn kind." Zij staat tegen zijn knie aan en hij hijst ze naar omhoog. Zijn ogen dwalen van haar ogen naar het vuur, dan de kamer rond. „Nog spelen, vader." „Neen, antwoordt hij kort. Neen." Zijn vingeren strelen het kleine, broze armpje. Aandachtloos drukt hij zijn lippen in de wolk blond haar, die op een andere maal zijn hals en zijn kin zo kittelen zou. Hij denkt aan iets anders. Eer hij het wil of niet worden zijn gedachten telkens weer getrokken naar de vrouw die zijn levensgezellin had moeten zijn en die het nooit worden zal. Hij heeft de onberedeneerde zekerheid dat het laatste bedrijf nu begint. Hij wordt op de planken gestoten, hij moet zijn rol spelen. Een zwakke stem fluistert even dat hij nog terug kan. Maar dat zou de weg van de vernedering zijn. Hij richt zich op. En slijt dan uw leven, die zwerm van jaren, bij een vrouw wie gij de handen likken moet! Het ware honds. „Ik wil het niet." Hij wil het niet. Zij mag doen wat zij niet laten kan. Zij moet haar gang maar gaan. Hij ziet niet anders meer dan haar boosheid, zij werd hem het beeld van al wat hij haten en vernietigen moet. En zo denkt zij misschien ook over hem, zo zou zij over hem denken als zij een man moest zijn. Nu gebruikt zij haar hersens niet veel, zij drijft op haar gevoel en op dat onbekende, onweerstaanbare instinkt, dat een deel van haar bloed moet zijn. De laatste dagen hebben haar gebroken. Toen zij vóór hem stond, gelijk een soldaat in de slag, heeft zij zich goed gehouden. Waar zij echter alleen kwam te zijn, en alles bemijmerde en naproefde, begonnen haar oogleden te schroeien en weende zij over haar lot. Liefst zocht zij dan het gezelschap van de meid om een levend wezen te hebben, bij wie zij zich eens uitstorten kon. „Gij zijt een martelares, mevrouw." Ja, het is zo. De tranen lopen langs haar wangen. „Iedereen op het dorp weet wat een schoft hij is." Zij poetst het vaatwerk. „Wat een ongeluk dat gij hem ooit hebt ontmoet!" Het was een ongeluk. Sedert zeven jaar leeft zij nu in een hel. En wat heeft zij niet verzonnen om hem zachter, milder te stemmen, in die tijd na de oorlog, toen hij verbitterd en teleurgesteld, zich in dit nest besloot te begraven. Wat heeft zij niet betracht om hem mak, om hem menselijk te maken. En wat heeft hij gedaan, heeft hij liefde gewild? Hij weet misschien niet eens wat liefde is. Hij had geen aandacht voor de bloemen die zij op tafel zette, hij loofde haar niet om de fijne gerechten die zij zelf voor hem bereidde. Zo zit zij haar eigen op te winden. Hij moest zijn borrels hebben, hij vrat als een wolf, hij leefde voor zijn eigen lichaam alleen. Toen zij het kind verwachtte en klaagde over ongemakken en pijn, trok hij ongelovig de wenkbrauwen omhoog. „Het is natuur, het is normaal" zei hij. En verder niets, nooit een blik van deernis, nooit een liefkozing, nooit dat gebaar van stille beschermende tederheid. Wanneer zij hem 's nachts wakker maakte omdat zij niet kon slapen, werd hij nors en hij antwoordde ruw: „Laat mij slapen." „Ik heb pijn Juul, het kind ..." „Trunt niet!" Hij draaide zich om. Hij sliep. Zij was altijd alleen met haar leed. Zij kreeg niets van die zachte aanhankelijkheid waar zij naar haakte. En stilaan gingen haar ogen open. Zij leerde anders naar hem kijken, in korte tijd verzuurde haar gemoed. Hij was een beest, een klomp vlees waar geen ziel in smachtte. Maar als hij meende dat zij zijn dienstmaagd zou worden, als hij zich verbeeldde dat zij een meid naast Martha zou zijn, gewillig, verdraagzaam voor al zijn nukken en grillen, dan bedroog hij zich. Zij zou hem laten voelen dat er iets anders dan onmacht in haar was. Zij zou de hooghartigheid van haar vader overnemen, van den vuurvreter gelijk haar echtgenoot hem smalend noemt. Zij zou hem leren wie de taaiste is, zij zou met hem vechten en nooit zijn opneemdoek willen worden. Liever neergeslagen te worden en hem nog tonen hoe zij hem veracht! Hij wilde een tweede kind. Toen was het al niet meer in orde tussen hen. Zij zou geen kind van hem meer dragen. Het werd de eerste geweldige uitbarsting. Doch zij gaf niet toe, zij speelde hard tegen hard, kop tegen kop. Die nacht liep hij buiten in de hof. Zij hoorde hem de trap naar beneden stormen. Zij hoorde hem de deur openrukken. „Lafaard!" sprak zij hard. Zij zou nooit iets anders in hem meer kunnen zien. 's Morgens beval hij Martha een slaapkamer voor hem in gereedheid te brengen. Het is drie jaar geleden. Hij is sedertdien bij haar niet meer geweest, en dat is maar goed ook. Drie jaar dat hij haar gemarteld heeft zonder een spier van zijn aangezicht te vertrekken. Zonder dat hij scheen bewust te zijn van wat hij haar aandeed. Zij vindt het een toppunt van schijnheiligheid en machtsmisbruik. „Zo blijft het niet duren, Martha, zo kan het niet." „Moest ik het zijn . . ." „Ik ben beslist. Het kan niet blijven . . Een poos zit zij op de keukenstoel zielloos vóór zich uit te staren. Dan staat zij recht en antwoordt niet, alsof zij zelfs niet hoorde wat de meid aan 't snateren is en aan 't opgeven over de manier waarop zij zulke mannen wel temmen zou. De troost van uw meid smaakt altijd wrang. Kate telefoneert naar huis of zij haar kunnen halen. Zij zou graag een namiddag thuis zijn, zij moet hen spreken. „Kom na twee uur, dan is hij weg naar zijn zieken." Hij, men kan al zijn haat uitspuwen in dat éne woord. 's Middags eet zij vóór hij thuiskomt. Dan wiegt zij het kind in slaap op haar knieën. Zij denkt ook dat zij om het meisje zoveel niet geeft. Het herinnert aan hem, nu bezit het reeds zijn fouten. Het is eigenzinnig en zelfzuchtig, het heeft niets over voor zijn mama. Zij zucht als zij het in haar armen naar boven draagt. Terwijl zij zich aan 't aankleden is, hoort zij hem binnenkomen, eten, het spreekuur houden. Zolang blijft zij bezig met in een modeblad naar een mooie voorjaarsmantel te zoeken. Even heeft zij gevreesd dat hij op haar kamer had kunnen komen. Hij ging echter voorbij. Het was toen hij er zich over vergewissen wilde dat het wel waarheid was dat Godelieve sliep. Zij was blij in haar vrees bedrogen te zijn. Zij zou er niet goed tegen gekund hebben om hem thans te ontmoeten. Om onverklaarbare redenen gevoelde zij zich zwak en niet opgewassen tegen zijn lawaai. Toen hij eindelijk wegreed en zij hoorde hoe de hoefslagen van het paard zich verwijderden, dacht zij er niet aan om hem na te staren. Zij was allang niet nieuwsgierig meer in hem. Het bijzonderste was dat hij verdween, dat hij wegholde, dat zij hem niet meer zag en vrij bleef, om eens te doen, een namiddag lang, wat haar beliefde. II De dokter was nog niet lang vertrokken, toen zij het ruisen van de auto hoorde. Zij wilde haar broeder doen binnentreden, doch hij weigerde. Hij zag er verveeld uit, en stond met een half-spottende glimlach het huis en de landelijke omgeving gade te slaan. „Waarom wilt gij niet George?" Voor enig antwoord rukte hij het portier open. Zij zaten, hij stak de auto in gang. Zijn zwijgen en zijn norse stemming verontrustten haar. Haar kin begon te beven en iets beefde ook binnen in haar. Tegen Gossey kon zij haar man staan, tegen haar broeder zou zij het niet kunnen. „Waarom zijt gij zo slecht geluimd?" vroeg zij met een trillende stem. „Slecht geluimd?" Hij scheen alle aandacht aan de baan te moeten schenken. „Ik ben niet slecht geluimd." En plots vertederd: „Ik heb nog dienst van namiddag." Het viel haar dan maar op dat hij in uniform was. De mannen hebben dus allen dezelfde trek. Omdat hij nog naar de kazerne moet, kan hij niet vriendelijk zijn tegen haar die hem wat tijd ontsteelt. Zij zwijgt ontroerd en hij verstaat de zin van dat zwijgen wel. „Zeg Kate, neem het nu zo erg niet op." „Dat doe ik niet." „Maar waarom schreit gij nu?" Zij wrijft met haar behandschoende vingeren de tranen uit haar ogen. „Het is om u niet. . . " verontschuldigt zij zich. Een ogenblik schijnt hij zijn gedachten samen te rapen. Dan barst hij los. „Ik zal die vent van u neerschieten kind! Zulk een zwijn!" „Hij is het niet waard" zegt zij. Zij zegt niet: „laat het George!" Zij is niet bang voor de toorn in die stem noch voor de mogelijke uitvoering van de bedreiging. Zij zegt alleen: „Het is de moeite niet waard. Het ware voor u te erg." Haar ouders wonen in een voorstad van de provinciehoofdplaats. Een mooi, ruim huis dat haar vader met de opgeëiste hulp van de metselaars en timmerlui onder de soldaten van zijn bataillon heeft gebouwd. In die eerste naoorlogsjaren was alles mogelijk. De oppassers onderhouden nu nog alleen de hof en zij helpen schuren bij de meid. Meer dan dat, zou opspraak verwekken en sommige kranten liggen maar op de loer om het leger aan te randen. „De rode rotzooi die ze kapot moesten maken!" Het is de majoor zelf die het zegt en niemand spreekt hem tegen. Zijn ondergeschikten allerminst, en ook zijn zoon of zijn vrouw niet, om de goede reden dat zij die opvatting beamen, of wat zijn echtgenote aangaat, omdat zij in zijn schaduw leeft en hem toch niet tegenspreken zou, al verschilde haar mening nog van de zijne. Zij is een oude vrouw geworden, niet groot, maar met dat grijze haar als een kroon, als een zilveren stralenbundel rond haar hoofd, met dat fijne, bijna rimpelloze gelaat, ziet zij er statig en eerbiedwaardig uit. Zij is tot op de stoep gekomen om haar dochter te verwelkomen en de beide vrouwen kussen elkander, zooals zij het in Folkestone hebben geleerd om in de mode te zijn, in een tijd toen zij nog samen woonden in hetzelfde huis en dat ook het spreekwoord op haar toepasselijk was, dat zegt dat twee wijven in één woning het niet overeen kunnen brengen. „Kom binnen" zegt haar moeder. „Wij zullen de hele namiddag voor ons alleen hebben. Vader komt slechts na vijf uur naar huis." Zij drinken koffie en nu is de tijd voor de verklaringen gekomen. Vroeger had Kate een slecht karakter, haar moeder herinnert het zich maar al te goed, en zij weet ook nog wel dat zij haar dochter een man heeft gewenst die van aanpakken wist. Doch degene die zij nu getrouwd heeft, maakt het toch al te bont. Haar moederhart heeft hem leren wantrouwen naarmate het medelijden met haar meisje vermeerderde en dat medelijden groeide met het aantal jaren dat zij van elkander gescheiden leefden. Gossey is niet dikwijls bij zijn schoonouders op bezoek geweest. Drie of viermaal gedurende hun eerste huwelijksjaren en hij was nooit langer dan een half uur in gesprek met den majoor toen zij reeds volop in ruzie lagen. Zij konden gewoon elkander niet luchten. De officier die geen tegenspraak gewend was, dreigde uit zijn voegen te springen toen hij de verschrikkelijke uitspraken van zijn schoonzoon moest aanhoren. Want die schoonzoon was alles behalve eerbiedig tegenover de rang en de stand van den majoor, en hij nam geen blaadje vóór de mond om zijn gedacht te zeggen. „Majoor" zei hij, —hij sprak hem nooit met een „vader" aan—„maj oor!" en in dat éne woord klonk al iets door van Gossey's gedachtenwereld. „Welnu dokter?" „Nog altijd schoon leven?" Het begon immer met een schimp, het eindigde steeds met een twist in regel, waar de Het leven drijft 4 bijzittenden de scherpe kanten poogden van af te ronden, om toch in zekere mate de schijn van huiselijke gezelligheid te kunnen redden. Gossey liet zich echter niet intomen. Hij draafde maar door als zat hij op zijn vos. Hij gooide er soms een belediging tussen die zonneklaar moest doen uitkomen hoezeer hij het land had aan het ras van zijn vrouw. Hij sprak nooit van haar familie. „Uw ras" zei hij. Zijn verachting voor alle militairen vond daar haar oorzaak voor een deel. De majoor besliste: „De moskoviet hoeft langer niet te komen." En hij schreef het hem, of liet het schrijven door zijn secretaris uit de kazerne. Twee dagen later bracht de post het kaartje terug. De dokter had er met zijn versleten vulpen overgekrabbeld: „Dank u!" Sedertdien wilde Kate's vader niet meer horen gewagen over den echtgenoot van zijn dochter. „Zwijg over hem!" beval hij wanneer er spraak over was. „Zwijg!" herhaalde hij kort en stuurs, toen zij zich niet onmiddellijk voegden naar zijn verbod. Konden zijn zenuwen er niet tegen, of wat was het? Had hij plots achting gekregen voor den barbaar? Wie weet het! In alle geval hielden zijn huisgenoten zich aan zijn bevel in zijn aanwezigheid. En dat legt uit waarom haar moeder en Kate het liefst hadden dat de officier hun twee uur ongehinderd zou laten praten. Zij zaten nevens elkander op de sofa, twee engelen van vrede. Zij zwegen een poos. Toen sloeg de moeder een blik op haar kind, twee klare, weemoedige ogen, waarin slechts één vraag te lezen lag: „Eh bien mon enfant?" Zij begon te wenen. Het was haar alsof een bron die gedurig stuwde om los te springen eindelijk kon vloeien, het was een bevrijding, een uithuilen van haar opgekropt gemoed. De tranen waren echt, en het gevoel ook, slechts nu en dan in het verder gesprek betraden zij het gebied waar de toneelspeelster in de vrouw naar voren treedt. De vrouw van den majoor liet haar uitschreien. Zij veruitwendigde haar ongeduld slechts door een licht gekuch, door een zekere nadruk waarmede zij haar handen over elkander wreef. Als zij vond dat het lang genoeg geduurd had, herhaalde zij haar vraag: „Welnu mijn kind?" „Ik ga van hem scheiden!" barstte zij los. „Scheiden, scheiden . . ." Het oude hart van de vrouw werd geraakt. Maar zij had levenservaring genoeg om te weten dat alle grillen niet ingevolgd moeten worden. Jean is ook niet altijd de ruiterlijke officier. „Wij hebben het slechtste deel in het leven" zegt zij stil. En haar blikken varen door het raam naar buiten. „Het is bijna een ongeluk van vrouw te wezen. Denk echter ook niet dat de andere mannen lammeren zijn. Zij vertonen zich maar in schaapsvachten totdat zij de meesters worden." „Maar gelijk hij is, bestaat er geen tweede!" „Het kan zijn. Gij zijt ook sterker dan het meerendeel der vrouwen. Wij moeten iemand hebben die boven ons staat." De tegenspraak van haar moeder wekt Kate's wrevel op. Zij is vinnig als zij haar beschuldiging uitspreekt. Nu en dan, dreigt zij ook te zullen wenen. Het is niet goed meer uit te maken waar het toneelspel eindigt of begint. Het is de werkelijkheid door haar ogen gezien. „Is hij een man, moeder? Is hij iemand waar men bij leven kan? Nooit, nooit! Liever maakte ik er zelf een einde aan!" Het aangezicht der moeder betrekt. Zij vecht tegen alle invloeden om juist te kunnen oordelen, om klaar te kunnen zien. „Zult gij dan gelukkiger zijn?" „Ja!" antwoordt zij vast. „En het kind, Kate, hebt gij daaraan gedacht?" „Ik neem het mede . . ." „Zal hij het toestaan?" „Ik meen het." De oude vrouw is er zo zeker niet van en zij zegt het ook. Mannen hebben onverklaarbare gedachten. „De rechtbank beslist daarover. Maar ik zie niet in op welke grond gij echtscheiding zoudt kunnen aanvragen indien hij weigert?" Kate heeft die opwerpingen van het verstand niet voorzien. „Hij zal niet weigeren" beslist zij. „Hij zal blij zijn van weer vrij te staan. Hij bedriegt mij toch!" Zij had het grote woord nog niet gelost, zij bewaarde dat geschut voor de laatste slag. „Is het waar?" Het zwijgen is een bevestiging. „O dan" zegt de moeder. Haar oogleden beginnen te beven. „Gij hebt gelijk. Maar wacht op een gelegenheid eer gij handelt. Die moet zich algauw voordoen. Ik zal er ondertussen met vader en George over spreken." Kate voelt zich verlicht. Zij ziet opnieuw een kans, een uitweg voor haar leven. „Dank u moeder, fluistert zij, echt: dank u!" Er is een fijne raadselachtige glimlach rond moeders mond, en een deernis in haar hart omdat niemand een ander mens iets leren kan. III De dokter vermoedt waar zijn vrouw is geweest. Het kan hem echter niet meer schelen waar zij loopt en hij zit er dan ook niet over te tobben, waarom zij bij haar ouders op bezoek moest gaan. Het is ten andere maar natuurlijk dat zij er gaat. Wat zij ginds aan die sabelslikkers verteld heeft, kan hem niet deren. Zij moeten maar komen indien zij uitleg nodig hebben. Het spijt hem alleen een ogenblik om de weemoedige statigheid van de moeder. Doch daar kan hij niet mee inzitten, het is toch zijn schuld niet, als zij bij het ras ligt ingekwartierd. Hij is die dagen veel bezig met het kind. Hij slaat zelfs de woensdagavond over van zijn gewoon herbergbezoek te doen. De notaris, de koster en brouwer Veldekens zullen hun partij wel alleen uitkaarten. Hij geeft er toch niet veel meer om. Zij geven hem te dikwijls gelijk in de laatste tijd. Vroeger kon hij eens flink hakkerooien met hen, nu gaat het niet meer. Zij weren zich niet langer. Zij zijn wel niet van zijn gedacht geworden, maar zij zwijgen. En de dokter is genoeg van de buiten om te weten wat zulks betekent. „De kakkerlakken!" bromt hij. „Als zij menen mij daar klein mee te krijgen . . ." Zij zijn een thermometer die aanwijst hoe hoog hij in achting staat bij de burgerij van het dorp. Zij veroordelen hem, en zwijgen dan ook waar hij zijn gedacht zegt in het openbaar. Op de buiten is dat de beste manier om te laten verstaan wat men denkt. Zij hebben over de twisten met zijn vrouw gehoord, zij vernamen de geschiedenis vermeerderd in haar derde macht. En waarom zouden zij niet geloven dat hij wreed en onbetrouwbaar is? Spreekt hij niet altijd van omverschieten, van vierendelen, van levend te verbranden alwie hij huichelaars, verraders en dieven scheldt? Denk eraan brouwer, hoe hij kon briesen op de schijnheiligaards! En gij weet hoe dikwijls hij zelf naar de kerk komt! Men zegt toch dat hij een goddeloze is. Zo opperen zij ondereen hun meningen wanneer het niemand anders hoort. Zij zullen het ergste van hem blijmoedig geloven. Waarom ook niet? Hij heeft toch de oorlog meegemaakt, beweren zij niet dat de oud-strijders in al dat bloed hun mens-zijn hebben verloren? De slachters kunnen ook dieren afmaken zonder leed. Zij doen het met één slag, het is waar, doch na vier jaar loeren om mensen te kunnen doden, moet men het ook niet kunnen om ze langzaam van kant te maken, gelijk Gossey met zijn vrouw, gelijk een kat met een muis? De wereld is slecht, men bedriegt zich altijd in den mens. De notaris zegt dat hij het altijd gezeid heeft. Een man moet zo heftig niet zijn, en ook, men verliest zijn verstand niet in eens. De mannen zijn hard voor de mannen. „Zij kunnen stikken!" wenst dokter Gossey en hij speelt met het kind. Hij heeft in een oude koffer de bugel uit zijn hoogstudentetijd teruggevonden en hij vermaakt de kleine met de vreemdste en schoonste tonen uit het instrument te blazen. Godelieveke steekt haar kleine hand in de opening en het ontzettende geluid dat hij niettemin uitstoot, doet het kind schateren van het lachen. Hij speelt het laatste bedrijf. Onbewust. „Mijn kind, zegt hij, kleine vrouw." Dat is nu de vreugde van zijn dag geworden, een verpozing en een overgave. Hij wil aan zijn echtgenote niet denken. Zij gaan elk hun gangen en zij kunnen ze tot in de eeuwigheid gaan. Eén van die dagen komt mevrouw Van Vreelande bij hem binnen. Toen hij de laatste maal Albert ging bezoeken was zij naar de mis. Hij vond het knaapje hersteld en wachtte niet op haar terugkomst. Zij komt hem nu bedanken. Het was niet nodig, en niemand doet het, doch het treft en voldoet hem. Als hij zijn laatste patiënt heeft geholpen, vindt hij haar in de wachtkamer zitten. „Scheelt er iets? vraagt hij. Is de kleine? . . ." „Albert is goed. Ik moest hier voorbij en ik ben even binnengekomen om u te bedanken." Hij mag een afwerend gebaar maken. „Ja, om u te bedanken, gaat zij voort, gij verdient het." Hij is bedremmeld en weet niet waar met zijn handen gevaren. „Kom binnen" nodigt hij haar uit. Zij gaat in de enige zetel van zijn ontvangstkamer zitten. Hij neemt een stoel en zet zich ook. Tuur kan wachten met het paard. Hij is blij dat hij eens een kwartuur zal kunnen praten. Terwijl hij zich neerzet, heeft zij hem vlug en opmerkzaam gemonsterd. Bij zich zelf moet zij altijd herhalen: Hij is een man. Maar hij is een man! „Mevrouw, begint hij plots, ik zou u wel iets moeten vragen?" Opschrikkend ziet zij hem aan. „Ja, ik zal er geen doekjes om winden. Ik ben niet van het hout dat veel kronkelingen maakt." Hij onderbreekt zich zelf: „Verontschuldig mij dat ik u niets aanbied. Ik weet ook niet wat ik u zou moeten halen. Gij weet hoe het hier gaat" zegt hij na een poos. Hij heeft haar nooit over zijn moeilijkheden gesproken, met geen woord erover gewaagd. Maar zij begrijpt hem, zij huichelt geen verwondering die zij ook niet heeft. Hoe zou zij het ook? Heel de streek weet het toch. Er is medelijden in de ogen waarmede zij hem aanziet. Goed, goed. Hij poogt met een vaste hand een sigaret te ontsteken. „Mag ik roken? Ja? Mevrouw, vraagt hij, wat zeggen de mensen van mij ?" De vraag komt onverwachts en zij is zo persoonlijk dat de bezoekster even rilt. Zij herpakt zich onmiddellijk. „Hoeft gij het te weten?" geeft zij voor antwoord. „Ja." „Het heeft toch niets te beduiden. Over elk van ons gaan er geschiedenissen rond." „Ik hoor graag de mijne. Gij zoudt ook graag de uwe horen. Het is goed van met uw gelaat naar den vijand te staan." Hij lacht om zijn romantische gemeenplaats, doch die lach klinkt hol en niet gemeend. Zij is nog jong. Zij heeft nog geloof in den mens, een geloof dat zij altijd zal bewaren. Haar man stierf al te vroeg, en zij hadden elkander lief. Zij heeft smart en verdriet en kommer gekend, doch er is geen kleinheid in haar. „Dokter, antwoordt zij, ik zal het u zeggen." Hij schuift over en weer op zijn stoel. „Ik hecht er belang aan. Ik kan het wel aan u vragen. Van niemand anders zou ik het kunnen aanhoren." „Zij vertellen wat zij vernemen van uw personeel. Zij vermeerderen en wijzigen, doch het komt in de grond op hetzelfde neer." Hij zit voorovergebogen, met zijn handen op zijn knieën gevouwen, want hij is bang van haar lippen de woorden te zien vormen. Hij vraagt: „Hoe oordelen zij?" „Het volk veroordeelt niet." Hij richt zich op en zijn ogen weerlichten. „Zeggen zij dat het mijn schuld is?" Zij aarzelt een ogenblik. Zij wil hem niet bedriegen en hem toch ook geen nodeloos leed aandoen. „Dokter, vraagt zij, zou u dat erg veel kunnen maken?" Hij is rechtgesprongen en tot aan het venster gegaan. Hij staat een ogenblik van haar afgewend alsof hij opmerkzaam naar buiten stond te staren. „Het is een strovuur, dokter . . ." Hij keert zich om. „Zij mogen kletsen gelijk zij willen. Hoort gij, mevrouw? Ik lap het aan mijn laarzen. Daarvoor heb ik dus hun luchtjes opgesnoven, hun bloed, mijn handen met hun bloed en hun etter beklad. Goed. Zij mogen het doen." Hij spreekt luider als een miskende knaap. „Hoe meer gij doet voor die krengen, hoe liever zij u zien." Hij poogt in een lachbui uit te barsten, doch het vergaat hem slecht. Hij verslikt aan zijn speeksel, en dan, die domme ontroering die zijn borst beklemt! Zij is geschrokken en komt aan zijn zijde staan. „Dokter!" Zij beduidt: speel nu den kwajongen niet! Zij beduidt nog veel meer, en hij laat zijn blikken op haar vallen, zijn trekken worden kalmer, het is alleen rond de mond dat die groeven blijven beven. „Wij kunnen buiten ons karakter niet, verontschuldigt hij zich. Mag ik u eens komen bezoeken? Of neen, ik zal u niet komen bezoeken. Het staat ook niet. Straks moet ik te paard ziet gij . . Zij gaan naar de deur. „Zeg mevrouw, en gelooft gij ook dat het mijn schuld is?" Zij houden stil. „Neen!" antwoordt zij vast. „Ik geloof dat gij ongelukkig zijt." Of ik? Hij zou het kunnen uithuilen als een gevangen tijger. Laat mij terug naar mijn wouden! „Mevrouw, maar ik dank u!" stamelt hij. Het is de eerste keer sedert zijn mannenjaren dat hij stamelt en in zijn eigen woorden verward geraakt. Hij heeft een lach voor afscheidsgroet. Er zijn apen in de dierentuin die zulk een uitdrukking over hun snoet kunnen krijgen. Het is een grijns, en geen lach, het begin van een woede of van een gehuil. Dan draait hij zich om en hij laat haar gaan. IV Hij heeft niet gezien dat zijn vrouw in de kamer getreden is. Misschien stond zij daar toen mevrouw Van Vreelande haar laatste woorden sprak. Misschien ook niet. Het waarschijnlijkste is dat zij achter de deur staan luisteren heeft of staan loeren door een kier. „Bespiedt gij mij?" vraagt hij honend. „Is het nog nodig?" „Neen, geeft hij toe. Gij ziet wel dat het niet nodig is. Ik ontvang mijn minnares in mijn huis." Zijn woorden zijn nog niet koud, wanneer het hem slaat dat hij een onvergeeflijke dwaasheid heeft begaan. Hij mocht die vrouw in hun twisten niet gemengd hebben. Zij is te hoog, zij is te wel, de klauwen van vreemden moeten haar niet verscheuren. „Maar ik wil niet dat gij van haar spreekt! Hoort gij ?" „Schreeuw nog luider." „Dat doe ik al. Gij kunt mij afbreken waar gij wilt. Bezwadder, klets, zever maar en het raakt mij niet. Mij krijgt gij niet klein. Maar als gij op haar uw venijn wilt spuwen, dan zal ik u kraken als een noteschelp. Laat mij nu door. Ga uit mijn weg." Het einde is uitgesteld. De dokter moet nog eerst wat zieken bezoeken, eens wild en driftig hollen met zijn paard. En dan vanavond, speelt het laatste toneel. Kate zoekt ruzie. Nu zij weet wat zij thuis bij haar denken is zij sterk en beslist. Het heeft haar geen pijn gedaan dat mevrouw Van Vreelande hem te morgen heeft bezocht. Zij vermoedde toch alles sinds lang. Het verdriet haar niet dat hij met haar een betrekking heeft. Het komt in haar hoofd niet op eraan te twijfelen of het werkelijk kan zijn. Hij bedriegt haar, hij moet haar bedriegen. Het is daarmede afgesloten. Sedert weken vlucht zij zijn gezelschap. Vanavond echter is zij stout. Haar wapens zijn de sterkste. Vóór zij weggaat, zal zij hem nog éénmaal tarten, vlak in zijn aangezicht hem zeggen wat hij is. In de namiddag heeft zij Tuurke met een brief naar mevrouw Van Vreelande gezonden. „Mevrouw Van Vreelande? . . ." „Ja, de minnares van den dokter" zegt zij. Als de jongen teruggekeerd is en zijn fiets weggeborgen heeft, is Kate op het terras verschenen. „Wat heeft zij gezeid?" vraagt zij. „Zij heeft het gelezen." „In uw bijzijn? Gij hebt verklaard dat ik een antwoord verwachtte? ... En . . ." „Zij zei dat het niet nodig was." Kate denkt eraan dat Gossey het weten moet. Dat zal hem meer pijn doen dan iets anders het zou kunnen. „Als uw meester thuiskomt, zeg hem waar gij geweest zijt." De jongen aarzelt of hij het zal zeggen. Ten slotte haalt het vooruitzicht op dokters terugwerking de bovenhand. De mens ziet graag hoe een ander getroffen wordt. Hij houdt nochtans van zijn meester, maar hij is het zich niet eenmaal bewust. Hij houdt van hem met die gezonde, ruige liefde, die de beminden niet spaart. Hij denkt eraan dat Gossey's woede hem vermaken zal, over het verder verloop maakt hij geen zwarigheden. Een beetje gerucht kan geen kwaad, het vrolijkt het bloed wat op, en als zij veel kijven, moorden ze niet. „Zij mogen wel iets hebben, meent de jongen in zijn onbewuste wreedheid. Zij hebben anders toch een gelukkig leven, geld verdienen, sigaren roken, wijn drinken en de rest. En mevrouw heeft het mij toch bevolen. Ik gehoorzaam maar." De dokter komt vroeger naar huis dan naar gewoonte. Hij is een beetje bleek, misschien gevoelt hij zich niet al te best. Aan zijn stem is het echter niet te horen. Hij springt even gezwind als altijd van zijn paard. „Tuur!" Hij schijnt niet te zien dat de jongen maar een armlengte van hem afstaat en dat het niet nodig is dat hij schreeuwt als een gek. „Tuur!" „Ja mijnheer, ik houd hem al." Het komt er nu op aan den dokter nog wat aan de praat te houden, vooraleer hij het terras opstormt. „Die boom heb ik nog niet kunnen vellen dokter." „O het is goed, jongen. Houd er u maar aan bezig." Houd er u maar aan bezig, zegt hij. Meent hij soms dat ik er de luiaard speel? „Neen, maar ik heb deze namiddag niet kunnen voortdoen. Ik moest voor mevrouw een boodschap afleggen." Gossey vermoedt reeds dat er iets achter zit. Hij kent zijn pappenheimers wel. En nu is hij plots angstig van te zullen moeten vernemen wat de jongen hem verklaren wil. „Ik ben bij mevrouw Van Vreelande moeten gaan ..." Dat had hij niet verwacht. Tot die laagheid achtte hij zijn vrouw toch niet in staat. Het montert den jongen niet op, dat de meester niet brult. Hij is bijna uit zijn lood geslagen. „Ik had een briefje mee; zij heeft het gelezen waar ik erbij stond, ik moest op het antwoord wachten, ziet gij." Misschien luistert de dokter niet eenmaal meer. Hij is zo vreemd geworden. Hij houdt nog altijd zelf de teugels vast. Tuurke grijpt ze nu uit zijn hand. „Er was geen antwoord" vervolgt hij. Gossey komt achter in de stal. Hij staat nevens het paard en klopt het op zijn hals. „Ja jongen, ja jongen" antwoordt hij. Dan gaat hij op de haverkist zitten en de jongen moet hem vragen recht te willen staan als hij het dier wil voederen. Hij staat recht en zet zich weer neer. Van achter het paard ziet Tuur hem aan, en dan dringt het tot hem door wat die mens betekent die daar zit. Op dit ogenblik zou hij alles voor den dokter kunnen doen. Alles willen doen. Te voet naar de hoofdstad gaan, naakt door een vuur lopen, voor hem kunnen sterven misschien. De grote zware laarzen staan zo plomp op de stenen. Hij zou op zijn knieën voor dien man kunnen vallen en zijn laarzen uittrekken, zijn voeten verwarmen in zijn handen, want zij moeten het koud hebben, zij zijn wellicht bijna versteven. Doch hij doet niets van dat alles. „Dokter, vraagt hij, zijt gij niet goed?" Hij begint te lachen. Toch wel. Hij begint een deuntje te fluiten zelfs. Tuur denkt, maar is hij nu gek geworden? Weineen. „Jongen, vraagt hij, wilt gij in huis gaan en zeggen dat ik niet eet vanavond. Gij hebt nog wel een stuk van het paardebrood. Dat is goed voor mij. Het zal mij smaken." „Dokter . . ." „Ga zeg ik." Hij gaat en hij komt niet terug binnen. Hij draait op de binnenplaats rond. Alles schijnt nu zo vreemd. Hij weet geen weg met zich zelf, hij weet niet wat hij zou moeten doen. Na vijf minuten komt de meid op het terras. „Mijnheer!" roept zij. Mijnheer antwoordt niet. De meid daalt de trappen af, zij komt tot aan de deur van de stal. „Mevrouw vraagt of gij wilt binnenkomen voor het avondeten?" Het leven drijft 5 „Vraagt mevrouw dat?" »Ja." Hij volgt de meid, hij schijnt tam en deemoedig als een kind. Hij zet zich aan het hoofd van de tafel. Er is voor drie personen gedekt. Voor hem dus, voor Godelieve en voor haar. _ Het is een ongeluk dat hij komt. Eerst eten zij zwijgzaam. Het kind begint te praten, maar zwijgt dan weer, want het voelt het onweer aan dat komen gaat. Zijn vrouw verbreekt eindelijk de stilte. Juul" zegt zij. Ja, Juul, zijn voornaam. Hij schrikt op, zijn gelaat heeft opnieuw de oude vastheid gekregen. „Ik vind dat wij best zouden scheiden." „Nooit 1" zegt hij ruw. „Gij kunt dan vrij uw wegen gaan." „Ik kan dan vrij mijn wegen gaan! Maar wat verwijt gij mij, ellendig wijf? Wat hebt gij gedaan vannamiddag? Juul, fleemt gij, maar blijf van mij met uw Judaskus. Wij zullen niet scheiden. Ik wil niet. Ik zal nooit willen. Wij scheiden niet." Hij staat recht. Het kind begint te schreeuwen Hij slaat met zijn vuist op het tafelblad. Dan houdt de kleine verschrikt op. Recht over hem rijst zij ook overeind. ,Weet gij nu niets te antwoorden met uw geslepen tong? Hé Martha! Hé Tuur! komt eens hier!" En tot zijn vrouw: „Ga hier buiten, schepsel! Ruk eruit zeg ik!" Zij weet niet wat gedaan. Het besef van het gebeurende schijnt nog niet tot haar door te dringen. Hij stapt nader, hij luistert niet naar Tuur, die aan de deur gekomen is en die zegt: „o mijnheer!", hij luistert nergens meer naar. „Ga buiten zeg ik!" Hij grijpt haar ruw bij de schouders vast. Hij stoot haar de deur uit. Dan wendt hij zich naar Martha: „Telefoneer naar het ras dat zij hun Kate kunnen halen!" derde hoofdstuk I Sedert gisterenavond gevoelt de dokter zich opgelucht. Binst de oorlog heeft hij meer dan eens dat zaligmakend gevoel gekend, toen zij met hun bataillon van de frontlijn met rust konden gaan. Het is de vrede die intreedt, wanneer de zenuwen al te strak gespannen, eindelijk verslappen kunnen, wanneer de beslissing onherroepelijk gevallen is en er weer een toekomst begint. Een morgen na een nacht. Hij heeft zo goed geslapen en wanneer hij wakker wordt en het gebeurde van de avond te voor hem te binnen schiet, ontstelt hij niet eens. Wat geschieden moest is geschied. De vrijheid is zoet voor wie haar aanvoelen kan. Hij ontbijt, hij ontvangt zijn patiënten en daarna bezoekt hij zijn zieken. Het is verbazend hoe vriendelijk zijn meid geworden is. Vroeger stond zijn eten klaar op tafel en hij zag memand verschijnen wanneer hem iets ontbrak, vooraleer hij het hele dorp bijeengeschreeuwd had. Nu komt zij uit eigen beweging bij hem staan. Zij heeft spek en eieren gebakken, anders krijgt hij spek of eieren alleen. En zijn eieren laat zij zo hard koken totdat zij alles behalve smakelijk geworden zijn. „Lust mijnheer geen jam?" vraagt zij. Hij slaat zijn kop achteruit. Hij zou haar het liefst die jam om de oren willen gooien. Doch de stemming, de blijmoedige stemming haalt de bovenhand. „Breng hem maar" zegt hij. Hij eet spek en eieren met brood en jam. Zij staat erover te zinnen of er nog iets is, waarmede zij hem kan bevallen. „Drinkt mijnheer niet liever chokolade 's morgens? Het is een kleinigheid om hem gereed te maken." „Ik heb zoetigheid genoeg" bromt hij. Zij heeft ook zijn laarzen gepoetst, wat anders evenmin elke morgen gebeurt, en nu is zij bezig met zijn mantel af te borstelen. Met een verschrikte glimlach slaat hij het gade. Het dringt nog niet volledig tot zijn hersens door wat een mens toch wel is. „Ik ben te dom" loopt hij in zijn eigen te praten. „De zieken ken ik, maar van de gezonden weet ik niet veel." Godelieve is nog niet wakker. Hij aarzelt een ogenblik of hij het kind niet uit zijn bed zal gaan halen. Maar neen, laat haar slapen gelijk elke andere morgen. Er dient niets te veranderen, hij zal haar te middag wel zien. Hij heeft het toch van gisterenavond besloten dat alles moet verder draaien als vóór en na. Over zijn vrouw bekommert hij zich niet. Zijn vrouw? Zij kan nu ook het wijf van iedereen worden; er moeten veel weekdieren in de wereld lopen die haar meer zullen voldoen dan hij het heeft gedaan. Zulk vrouwvolk moet een suikergoedmannetje hebben, een jongentje dat braaf is en waar zij mee spelen kunnen. Iemand die 's morgens met een kus opstaat, s middags met een kus thuiskomt en 's avonds met een kus gaat slapen. Een kleverig muiltje dat lispelt hoezeer het Kate bemint, dat gedurig herhaalt, maar ik bemin u Kate, ik bemin u liefste! Een mond met tong en lippen, met speeksel en slijm, doch een mond zonder bijters, zonder tanden. Zij mag zich zulk een wezen kiezen. Gossey wenst het haar uit de grond van zijn hart toe. Al zijn wilde hartstocht, al zijn verachting ligt in die wens. Een mannetje met rokken, dat moet zij hebben! Heel het dorp is natuurlijk nu ook al op de hoogte van het schandaal. De dokter heeft zijn vrouw weggejaagd! Zij heeft een half uur bij een gebuur zitten wachten totdat men haar met een auto is komen halen. „Het trekt nergens meer op!" zeggen de bejaarde mannen. Zij vinden het honds van hem. „Die lieve, mooie mevrouw!" Vertellen zij niet dat hij haar letterlijk voor den zot gehouden heeft? 's Nachts stampte hij haar uit het bed en het is zelfs eens gebeurd dat hij haar anderhalve dag op haar kamer opgesloten hield. „Als het maar waar is!" oppert nog iemand. „Waar? Ik heb haar dikwijls genoeg zien wenen. Gezien dat zij geweend had . . . En waart gij doof mis- schien? Men moest zo dicht bij zijn huis niet wonen om hem te horen briesen wanneer hij in zijn buien was." De kwezels beweren dat hij God getergd heeft. Mijnheer pastoor heeft zondag gepreekt over die heilige die ook zoveel geleden heeft van haar vader. „Maar hij was haar vader niet, zij was zijn vrouw!" „Vrouw of dochter, één zaak is zeker dat het sermoen tegen hem gericht was!" En het is maar verdiend, zulk een geus. Alleen de moeders zeggen: „Toe zwijg!" In hun hart geven zij den Gossey gelijk. Hij is ruw en geweldig, maar onder zijn handen ligt gij gerust met het gevoel dat hij u zeker helpen en verlossen zal. Die vent kan zo slecht niet zijn als er wel beweerd wordt. „Heeft er ooit iemand van hem te klagen gehad ? Rekende hij te veel?" De vrouwen die voor de beurs moeten zorgen weten het wel. „En is er één vrouwmens die mag zeggen dat hij ooit zijn hand naar haar uitgestoken heeft? Zij zou erom liegen man, zij zou erom branden. De dokter is een man op zijn plaats. Zijn vrouw was een halve zottin, dat is de waarheid." Gossey bemerkt het echter niet terwijl hij zijn ronde doet, dat hij overal aangegaapt en nagekeken wordt. Hij zit hoog en recht op zijn paard, het gevoel van vrij te zijn heeft hem inwendig tien jaar 'jonger gemaakt. Als die jeugd nu wat meer dan een begoocheling kon zijn! Zijn „dag mensen" klinkt en weergalmt als een zweepslag en het komt bij hem niet op dat er zoveel lieden in hun deurgat staan voor een winterse dag. Het is heerlijk van los, van bevrijd te zijn. Ik moest het allang hebben gedaan, bromt hij. Ik was geen man voor dat ras. Dat het echter niet afgelopen kan zijn met er uw vrouw van door te sturen, ligt ook wel in een hoekje van zijn hoofd te smeulen. Maar hij zal daar te middag eens over nadenken. Het bijzonderste is dat zij weg is en weg blijft. Daarbij vergeleken houdt het andere niets meer in. Zij laten hem echter de tijd niet om 's middags rustig na te denken. Het ras heeft er groter haast dan hij mee gemaakt. Wanneer hij tussen twaalf en één in de straat verschijnt, ziet hij een auto vóór het hekken van zijn woning staan. Hij vermoedt onmiddellijk dat de vijand aangerukt is, hij snuift het in de lucht, gelijk een paard dat zijn stal riekt. Als een veldheer aan het hoofd van zijn helden rijdt hij de binnenplaats op. Staat er een vuurvreter achter de gordijnen te loeren? Goed, ik ben hier, ik ben niet banger dan gisteren! Een doktertje van te lande, een oude boer, majoor! Een doktertje? Een meter tachtig meet hij. En de twee centimeter die hij gekrompen was, trekt hij nu weer uit zijn lichaam. Hij schijnt ontzaggelijk groot waar hij op zijn paard blijft zitten en zijn blik op het huis gericht houdt. „Wie is er daar Tuur?" „Een officier, mijnheer." „Een korte dikke, of is het die lintworm?" „Het is de lintworm, dokter." Hij springt nu eerst uit het zadel. Dat spreekt, mompelt hij. De majoor zou kunnen ontploft zijn. „Is hij alleen?" Tuurke knikt. Best dat hij alleen kwam. De dokter heeft het liefst dat er geen vrouwvolk omtrent is. „Martha houdt hem gezelschap. Zij zijn ook in de bijgebouwen, en in de hof geweest." „In de bijgebouwen en in de hof?... Hij wil dus de waarde schatten van mijn erf? En Martha leidde hem rond, zegt gij? O ja, Martha! ..." Hij is nu reeds woest. Martha, het is waar, hij heeft het vergeten, of beter, hij heeft het uitgesteld. Maar dat schepsel is er ook nog te veel, zij moest er eigenlijk het eerst buitengejaagd zijn. Hij laat zijn bezinning bij zijn paard en zijn stalknecht en holt de trappen naar het terras op. In de voorkamer zit kapitein-bevelhebber George van Tempelt ongeduldig op hem te wachten. Hij schuift over en weer op zijn stoel want hij gevoelt zich erg zenuwachtig. Is me dat ook een karwei! Hij zou liever tegen de bosjesmannen oprukken dan tegen den Thor die hij deuren open en toe hoort slaan. De meid zit nog bij hem. Zij heeft eindeloos gesnaterd zonder dat hij alles snappen kon. Want hij was al te zeer van zijn opdracht vervuld. Nu staat zij recht en zij treft het, wanneer de deur openvliegt, verschuilt zij er zich achter in de hoek. „Hij is daar" fluistert zij nog eer de vijand verschenen is. De officier is ook rechtgestaan. Zij groeten elkander gelijk de middeleeuwse ridders het vóór hun steekspelen schenen te doen. „Dag kapitein!" „Dag dokter!" Hij doet de deur achter zich toe, en ziet zijn meid dan staan. Schier onmerkbaar loopt er een rilling over zijn aangezicht. „Vooreerst, snauwt hij, gij moet hier buiten! Ik geef u vijf minuten. Hoort gij, hoort gij? herhaalt hij zich zelf, drie tonen hoger. „Blijf kapitein, ik heb het tegen u niet. Ik vraag u slechts een paar minuten om eerst die vuiligheid uit mijn huis te vagen!" De meid heeft zich op de uitval voorzien. Gisterenavond heeft zij door Tuurke haar koffers bij de geburen laten voeren. Liet de dokter haar blijven, zij kon ze altijd terughalen en weer uitpakken alsof er niets gebeurd was. Deze morgen had zij reeds goede hoop, toen zij meende hem met jam en chokolade te zullen kunnen lijmen. Maar nu is die hoop ook al gelijk een rook vergaan. Hij staat daar dreigend en hij schreeuwt maar dat zij buiten moet. „Ik ga, ik zou toch gegaan zijn. Ik ben maar gebleven voor het kind, lelijke zot." Die lelijke zot blijft in haar mond hangen. En het is maar goed ook. Want het is de kapitein B.E.M. der infanterie niet die haar beschermen zou. Bevend staat de dokter haar na te staren terwijl zij naar de keuken loopt en naar boven om samen te rapen wat er van haar eigendom nog overblijft. Het duurt geen vijf minuten, maar de officier wordt ongeduldig waar hij zozeer miskend zijn beurt moet afwachten, en hij begint tegen te stribbelen. Gossey heft een stoel op en zet hem weer neer met een korte stoot. „Seffens" knapt hij af. Ondertussen is Martha met haar kleine handkoffer in de gang verschenen. Trots en uitdagend stapt zij naar de deur. „Hier is uw geld" zegt de dokter. En berouwt hij zijn haast? Hij voegt erbij: „Het ga u goed!" Als zij de deur toetrekt, mompelt zij een antwoord dat hij meer geraden dan gehoord heeft. Hij draait zich om, maar het is te laat. Dan ziet hij aan de kapstok nog een vrouwenhoed hangen. Een hoed van Kate of Martha, het komt er niet op aan. In een halve razernij.grijpt hij hem vast, hij komt er mee in de kamer, hij rukt het venster open en gooit het hoofddeksel op straat waar het vliegen wil. „Daar!" roept hij zijn meid achterna. II De beide mannen hebben nu rechtover elkander plaats genomen. „Welnu?" „Ik kan evengoed met een welnu antwoorden" zegt de officier. De dokter had een andere, een onrustige stem verwacht. Nu schrikt hij op, en hij bemerkt voor het eerst hoe wel George van Tempelt op zijn moeder gelijkt. „Rookt gij een sigaar?" „Neen, dank u." Het gesprek wil niet vlotten, want Gossey is op zo iets niet voorbereid. Hij heeft grote woorden voorzien, bedreigingen, uitvallen, misschien een handgemeen. En het lijkt erop dat het een andere wending zal nemen. „Ik hoop dat wij ernstig zullen kunnen spreken, het is ook tijd geworden." „Het is een beetje laat" antwoordt de dokter. „Wat bedoelt gij?" Gossey is niet gewoon lange redevoeringen te houden. Hij ziet de waarheid van iets in met een plotse flits, met een bliksemschicht die hem inwendig verlicht, en hij denkt er dan ook niet aan dat andere mensen door overreding moeten gewonnen worden. „Ik bedoel dat het te laat is. Zij komt niet terug." Hij zegt het met nadruk, de kin opheffend. Hij zou zijn eigen bloed sneller willen voelen stromen. Hij zou die beangstigende weekheid kwijt willen zijn die zich rond zijn hart heeft genesteld. De officier verzekert dat er geen sprake van terugkeren is. Het is uitgesloten, daar denkt Kate zelfs niet meer aan. Hij ziet verwonderd hoe rustig de dokter op zijn stoel blijft zitten, en zelfs zijn ogen neergeslagen houdt. „Zij zou willen scheiden" zegt hij nadrukkelijk. „Als gij het beiden goedvindt, is er natuurlijk wel een middel." De dokter is rechtgeveerd. „Ik wil niet" onderbreekt hij. „Het huwelijk is onverbreekbaar." De officier meent dat zijn zwager er weinig samenhangende theorieën op nahoudt. Dat het huwelijk onverbreekbaar is, leert men in de kerk. Maar de wetten van het land laten het toe. Waarom er dan geen gebruik van maken, wanneer men toch niet langer samen huishouden kan? Ik vind het een dwaas gedacht. Neen? De dokter schudt zijn hoofd. „Ik zie niet in wat gij er tegen in kunt brengen. Het zou slechts de wettiging van een bestaande toestand zijn. Gij zoudt beiden uw vrijheid terugverwerven en opnieuw kunnen proberen indien gij er nog lust toe hebt..." Die lichte spot raakt den dokter. Maar wat is het met hem, dat hij niet rechtspringt, dat hij op de tafel niet begint te hameren? Hij zit zo stil, hij krijgt de gloed in zijn lichaam niet wakker. Misschien komt het omdat het middaguur verstreken is. Doch hij heeft geen honger. Hij is alleen ellendig als of hij ziek zou worden. Zij horen in de keuken iemand met vorken en borden werken. Het moet Tuurke zijn, die binnengekomen is. Dan ook het kind dat even begint te schreien. En de stem van den jongen die het sust. Al de vertrouwde geluiden, de geruchten van elke dag. De dokter herhaalt: „Ik wil niet scheiden." „Doet gij dat om haar te tergen?" Iets in den dokter schreeuwt: antwoord niet! Met wat recht moet die man u ondervragen? . . . Maar die opstand loopt verloren in een zee van weemoedigheid die zijn ziel vervult. Waarbij komt het nu dat hij sedert jaren sterk en mannelijk is geweest, om op dit ogenblik weifelend en zwak als een kind te zijn? Welke redenen zijn er daarvoor, grote goden, wie bepaalt het steigeren en het neerslaan van deze onwrikbare wil? De stilte tussen vraag en antwoord duurt niet langer dan een halve minuut, doch in die vijf en twintig, dertig sekonden, wordt het hart van Gossey ingenomen door herinneringen aan vreugde en verdriet van vroeger. Hij is weer het kind dat hij eens was, de man die hij wilde worden. „Ik ben gelovig" antwoordt hij dan vast. George van Tempelt denkt na. Ook hierin is hij bedrogen. Als het waar is wat zijn zuster zegt dat haar echtgenoot met andere vrouwen omging en dat hij het met de godsdienst zo nauw niet nam, dan had hij ook in een wettelijke scheiding zijn verlangens bevredigd moeten zien. En nu gooit hij haar ver van zich af met die éne zin, waartegen niet op te treden valt. Ik ben gelovig. De officier kan een mening eerbiedigen, zover is hij er zeker bij zijn vader op vooruitgegaan, doch in dit geval wantrouwt hij de goede trouw van zijn zwager. „Zijt gij het altijd geweest?" De ogen kijken hem mijmerend aan. Ja, altijd. De dokter ziet de beelden uit zijn geheugen afrollen. Een hoevekeuken waar vader voorbidt en zij antwoorden: „geef ons heden ons dagelijks brood . . ." Enzovoort. Enzovoort. Een schuilplaats in Oud-Stuivekenskerke na een beschieting die een dag en een nacht heeft geduurd. Men vloekt niet meer, men spreekt niet meer. Straks komt de granaat die aan alles een einde stelt. De hulpdokter stelt voor: „Laten wij bidden!" i „Ja, altijd." Zij hebben beiden het gevoel van den man die vóór de macht staat, die hem zal kraken. Het lot moet zich voltrekken. En het brengt hen nader bijeen. Die uitgerukt waren om elkander te bekampen, ontdekken nu dat zij geen vijanden zijn. „Er is geen grond om een proces in te spannen, gaat de officier voort, ik geef het toe. Gij zult het dan op de andere manier moeten zien gewoon te geraken. Nu, gelijk gij het wilt. „Gelijk wij het willen." „Ik zal haar bruidschat teruggeven en de helft van hetgene wij overgehouden hebben. Veel is het wel niet, doch ik wil het niet anders. Hebt gij nog een ogenblik geduld? Ik ga de bankrekening halen, opdat gij u zoudt kunnen vergewissen." Even later wanneer hij terugkeert, schuift hij de papieren over de tafel nader. „Zie ze maar door" zegt hij. Terwijl de kapitein nakijkt en aantekeningen maakt, is de dokter naar zijn lessenaar gegaan. „Ziehier wat ik op patiënten te goed heb. Een deel ervan zal ik wel nooit ontvangen." „Goed. Dank u." Tuurke komt in de gang en klopt op de deur. Zonder het bevolen te zijn, heeft hij de dienst van de meid overgenomen en de tafel gedekt. „Komen de heren?" vraagt hij. Gossey zegt zijn vraag over aan den kapitein die even aarzelt. „Neem maar aan. Wij zijn nu toch vreemden voor elkaar." „Ik zie ook niet in, waarom ik zou moeten weigeren." Zij zitten dan te zamen aan de dis. Godelieveke is in de keuken gebleven en zij horen hoe zij telkens vraagt om bij vader te mogen zijn. De dokter werpt een blik op zijn gast. „Waarom laat gij haar niet binnen?" dringt de officier aan. „Zij zal toch niets begrijpen van onze zaken." Het eten is koud geworden, maar zij worden het wellicht ook geen van beiden gewaar. De dokter streelt met zijn vingeren over het haar van zijn kind, af en toe, gelijk men zijn hond streelt, wanneer men niets anders meer te doen heeft. „Ja, zegt hij, ik zal ook het huis moeten verkopen, dat is ongeveer al wat wij boven haar bruidschat nog bezitten." Hij gaat er niet op in. Hij snijdt een appel dwarsdoor en haalt er langzaam de pitten uit. „En het kind?" vraagt hij zonder op te zien. „Het kind? Het blijft bij mij." De dokter spreekt weer luider en het lijkt erop dat hij zijn kracht herwint. De officier denkt aan de opdracht die hij gekregen heeft. Zij zijn ginds niet zozeer op het meisje gesteld. Alleen voor Kate zal het misschien op sommige uren een verdriet zijn en misschien ook niet. Het leven drijft 6 „Het kind blijft bij mij" herhaalt Gossey. „Dat is het enige waarvoor ik trouwde: omdat ik kinderen wilde hebben." Zal Kate het mogen bezoeken?" ",Zal zij het willen?" Hij begint driftig te worden. „Maar als zij het wil, kan het altijd gaan." . De kapitein zegt dat het goed is. bn verschrikt denkt hij bij zich zelf: hoeveel heb ik niet toegegeven dat ik niet toegeven mocht. Doch het volgende ogenblik ziet hij in dat het ook niet anders kan. Het is de dokter niet die hem gedwongen heeft, het was alleen dat klein beetje medegevoel en wat gezond verstand. Gossey is zo ver dat hij nu inziet dat George niet onvoorwaardelijk tot het ras behoort. Hij is een uitzondering gelijk zijn moeder. Als zij beiden echter uitzonderingen zijn, dan bestaat het ras enkel uit twee personen, den majoor en zijn dochter. En hoe is dat ook allemaal weer zou ik mij soms bedrogen hebben, kan ik zelf de oorzaak zijn? Maar neen. „Ik heb onder dat alles ook veel afgezien" zegt hij plots en hij wil het ruw zeegen doch het klinkt niet ruw. „Het gaat zo gemakkelijk niet als wij het gewoonlijk voorwenden. Ik zie dat gij een man zijt. hn dat wij met elkander zouden kunnen opschieten. Welnu, gij moet al het slechtste niet geloven dat van mij verteld wordt." Hij schruwelt bijna. „Dat ik met andere vrouwen omgang had, daar is niets van waar. Overigens hebben wij van weerskanten met veel plezier elkander den duivel aangedaan. Gij moet het haar niet vertellen wat ik gezeid heb. Het zou toch niets geven. Het is zever nu de potten gebroken zijn. Wat de lafaards en de veinzers van mij lallen, ik vaag eraan, maar gij moet niet geloven wat ook niet bestaan heeft." Wanneer alles in orde is en zij volledig overeen gekomen zijn, leidt de dokter zijn gast naar buiten. In de gang blijft de officier plotseling staan. „Ik denk erop, zegt hij, dat het niet nodig is het huis te verkopen om er aan Kate de helft van te geven. Houd het voor u en het kind." De dokter antwoordt niet. Het is zo vreselijk van gunsten te aanvaarden. Maar deze is een man. „Ik zal u morgen of overmorgen onze schriftelijke overeenkomst sturen. Stort haar bruidschat terug. En daarna, wel daarna, poog het nog wat goed te hebben. Dat kan wel gaan ..." Vanzelfsprekend drukken zij elkanders hand. In zijn auto gezeten, slaat de officier nog een blik op het grote, grijze huis, en een blik op de gestalte die achter de deur verdwijnt. Dan laat hij de motor aanslaan. „Verdoemd" zegt hij. En de dokter die niet weet wat er met hem omgaat, loopt in zijn kamer over en weer.„Maar waarom werd ik niet kwaad?" vraagt hij zich af. „Wat gewordt er nu van mij?" III Er gewordt van hem niet veel bijzonders. Als hij 's avonds na zijn zieken bezocht te hebben naar huis terugrijdt, houdt hij vóór het huisje van Peter Velge zijn paard stil, en hij klopt met zijn vingeren op de gesloten luiken. Het is donker, die mensen hebben hun lamp ontstoken en schrikken op: „Wie komt er nu nog aan?" .. „Ik zal eens kijken" beslist Peter. En hij mag nog bijziende wezen, wanneer hij het paard vóór zijn deur hoort trappelen, zou hij ook zonder ogen kunnen weten dat het Gossey moet zijn. Buiten hem en den jongen baron van het kasteel is er niemand in heel de streek die nog te paard rijdt. De mensen hebben vreemd genoeg opgekeken toen hun nieuwe dokter den ruiter speelde. Het staat niet meer, zeiden zij. Maar staan of niet staan, Gossey tokkelt met zijn kneukels op de blinden vanop het paard en hij wordt ongeduldig omdat zij hem zolang laten staan schilderen. Eindeüjk treedt Peter buiten. „En wat wil mijnheer?" De dokter wenst te weten of Alma bij hem niet zou kunnen in dienst komen. Alma Velge moet vooraan in de twintig zijn en zij diende reeds in de stad. Na drie jaar kwam zij echter terug met pak en zak. Zij verwachtte een kind voor haar wieg eer zij een man had voor haar bed. Gossey die Shakespeare gelezen heeft, drukte het op die welvoegelij ke manier uit. Hij deed het kraambed en kreeg toen ook echt medelijden met die mensen en hun schaamte. „Niet mee inzitten" bromde hij. „Het is beter duizend levende bastaards, dan één vermoord kind." Zij gruwelden nog wat om die bastaards. „Noem de zaken gelijk zij zijn, elk bij zijn naam" besloot de dokter. „Er is niets nieuws op de wereld." Het kind bleef echter niet langer dan enkele dagen in leven. Het stierf zonder dat Gossey met volledige zekerheid kon achterhalen welke de oorzaak ervan was. Hij zou het misschien bij het gerecht moeten aangeven hebben, doch hij deed het niet, omdat er toch nog een kans was, dat hij zich ook kon bedrogen hebben. Tegen de moeder liet hij echter iets van zijn vermoeden verstaan, want hij zeide in zijn eigen dat het niet goed was dat die lieden meenden slimmer te zijn dan hij. Hij klopte echter aan dovemansdeur, want zij huichelde geen prik van zijn zinspelingen te verstaan. Dat deed hem opnieuw twijfelen en hij betreurde reeds dat hij zulk een achtergedacht had laten ontkiemen. Toen hij dan ook hun armoede zag, trok hij een streep door de rekening en hij vroeg alleen dat Peter in het voorjaar een dag in zijn hof zou komen helpen. Velge meende dan ook dat die dag reeds in aantocht was toen hij Gossey hoorde en omdat hij van zijn verwondering niet bekwam, bleef hij een minuut vol verbazing staan, toen hij de reden van het bezoek had vernomen. „Wel Peter, wat zegt gij? Mijn meid is de baan af, en ik kan toch niet zelf mijn bonen koken? Uw dochter kan bij mij inwonen of niet, dat is hetzelfde, als het werk maar gedaan geraakt. Over het loon zullen wij niet twisten. Ik betaal zoveel als gij vraagt." „Mag ik daar eens over peinzen" vraagt Peter en hij schraapt zijn keel. „Alma moet er ook haar woord in meespreken." „Ik verwacht u dan morgen!" Die nacht sliep de dokter in een onopgemaakt bed. Hij dacht er niet aan om het kussen wat effen te schudden. Het werd hoog tijd dat hij zich neerleggen kon. Eerst haalde hij nog het bedje van het kind op zijn kamer; hij schoof het dicht tegen zijn ledikant aan zoals zij het ook met de wieg deden indertijd. Hij gevoelde dat hij slaap nodig had, binnen in hem begon het weer te stil te worden en hij zou weer beginnen nadenken over de feiten van de dag, en dat moet niet. De avond is een einde. Tuurke heeft het avondeten klaar gemaakt. Voor de gelegenheid speelde hij meid. Toen hij uit de keuken kwam om het paard te ontzadelen, riep de dokter: „Laat het maar jongen! Ik zal het zelf wel doen. Pas op het kind." Hij paste op het kind en zijn pannen, en de dokter stalde zelf zijn paard en gaf het haver en hooi. Toen aten zij gedrieën te zamen, gebakken aardappelen met vlees en bier. Een maal, gelijk Tuurke er duizendmaal in zijn thuis had weten bereiden. Gossey dacht er niet aan of het wel of niet wel was, hij at en zweeg. De jongen had voor hem en het kind in de eetzaal willen dekken, doch hij vond het overbodig. „Te veel werk voor u. Ik kom in de keuken." Zij aten in de keuken, zij waren als één gezin. 's Anderen daags kwam Peter Velge om te zeggen dat zijn dochter de dienst aanvaarden zou. En wat het slapen aangaat, zij kan hier ook blijven vernachten dokter, zij is dan bij de hand voor het kind. Wanneer wij haar nu en dan eens thuis zien, is het meer dan voldoende. Gossey gaf er nauwelijks gehoor aan. „Laat ze maar komen" besloot hij. 's Namiddags gedurende zijn afwezigheid was de nieuwe meid dan aangeland en haar eerste werk was Tuurke uit haar rijk te verbannen. Het ging met een knipoogje en een gegichel dat de dokter niet voorzien had. Zij zette zich onmiddellijk aan het werk, en door haar vroegere betrekking wist zij ook wat er nodig gedaan was, zodat de geneesheer 's avonds zijn huis puik in orde vond. Alma opende de deur voor de bezoekers. Zij deed het met een passende statigheid. Zij was vriendelijk en gespraakzaam, zij bezat alle gaven, die van de werkzaamheid eveneens. De eerste dagen sloeg Gossey haar met aandacht gade, er was toch een trek in haar gelaat die hij niet vertrouwde. Doch zij deed haar werk naar behoren, zij verzorgde uitstekend het kind en voor zover als hij het kon nagaan, was zij hoffelijk en bleef zij op afstand. Ik heb het gelukt, dacht hij. Hij had zich in lang zo geëerd niet meer geweten in zijn huis, en het was hem nu een vreugde geworden er te kunnen uitrusten na zijn werk en alleen te kunnen zijn met Godelieveke, waar hij mee speelde als een jonge knaap, en waar hij lang tegen sprak, over dingen die hij tegen een vreemde nooit zeggen zou. Misschien bedacht hij niet dat het meisje slechts vijf jaar oud geworden was en dat het weinig begreep van zijn wijsheid en zijn lessen. Hij was weer rustig. Zijn leven had een wending genomen, die hij een maand geleden niet meer durven dromen had, hij dacht dat grote verwikkelingen nu voor altijd uitgesloten waren. Het kind zou groter worden, een jong meisje, een jonge vrouw, het leven zou voor haar opengaan. Een beter leven dan het zijne. Hij zou bij haar blijven en voor haar zorgen en zijn hoofd niet nederleggen vooraleer hij haar gelukkig wist. Hij had zijn geld uit de bank teruggetrokken en stortte het op de rekening van kapitein Van Tempelt. Die zou wel weten waar toe het dienen moest. Er ontbraken nog een vijf duizend frank, doch de dokter schreef hem dat hij ze op het einde van het jaar kon verwachten. Er kwam geen antwoord, zodat het dus op zijn plooi was. Sommige dagen was er reeds een belofte van de Lente in de lucht. Midden op de dag kon het een beetje warm worden en Gossey vond het jammer dat zijn kind binnen blijven moest. Hij haalde dan weer zijn Ford voor de dag, en hij nam Godelieveke in de wagen mee. Zo toerden zij van Oost naar West, overal waar hij werd verwacht. De mensen hadden wel iets gedwongens toen zij hem zagen verschijnen, hij bemerkte het aan hun manieren dat zij hem iets te verwijten hadden, doch tegenover de kleine waren zij aanhalig en vriendelijk. Dat maakte veel goed, het deed de storm die broeide meer dan eens bedaren. Op een avond kwam onverwachts de kapelaan hem bezoeken. Hij was vroeger in een sanatorium geweest en min of meer genezen, zodat de dokter meende dat het de geneesheer was dien hij nodig had. Zij ontstaken hun pijpen. „Wij moeten eens praten." .... „Ik ben blij een mens in mijn huis te hebben." De priester wist dat hij met Gossey te doen had en dat de rechtstreekse manier bij hem de beste is. . „Ik denk aan Godelieveke" zei hij zo. „De kinderen hebben de zorgen en de liefde van een moeder nodig. Zij worden anders eenzijdig en zij groeien nooit op gelijk wij ze willen. Wat denkt gij Juul? Het zal straks tijd worden dat zij naar school begint te lopen. Ik weet niet of het goed zou zijn als zij veel omgang had met de kinderen van het dorp hier. Gij weet hoe de mensen over u kletsen, de kleine moet het van haar kameraadjes niet vernemen. De kinderen hoeven zo gauw niet te lijden. Verstaat gij mij Juul?" „ „Ik bemerk wel waar gij heen wilt. Zij kloppen hun pijpen uit en stoppen ze opnieuw. De kamer is vol rook zodat zij elkanders trekken als door een mist moeten „Misschien zou zij best in een kostschool '„Zij is nog jong" meent de dokter. Hij klampt zich daaraan vast, maar hij ziet toch zelf wel in dat de priester gelijk heeft. Het is slechts de vader in hem die zich verzet, de man die de eenzaamheid vreest. „Ik wil erover nadenken." „Gij hebt de tijd." Verder hebben zij een prettige avond. Het geeft Gossey een genoegen een gesprek te kunnen voeren dat niet eeuwig over het weder, de ziekten en de dorpsgeschiedenissen moet gaan. Vroeger is hij een hartstochtelijk lezer geweest. In de laatste tijd geraakte hij wel nooit in de stemming meer, maar nu hij de kapelaan over boeken hoort spreken — de kapelaan is door de gevolgen van zijn ziekte op veel thuiszitten veroordeeld — krijgt hij weer verlangen naar zijn oude liefhebberij. Een mens leert zich zelf kennen door zijn lezing, zegt hij. Zij scheiden in de beste stemming en de dokter gaat met zijn bezoeker tot buiten het hekken mee. Daar staan zij nog een paar minuten te spreken. „Let eens op uw meid, zegt hij nog, zij praten erover." Hij steekt zijn hand uit en hij is weg, eer de dokter hem nader vragen stellen kan. IV De pastoors weten natuurlijk altijd iets over de meiden. Het zou bevreemdend zijn, als er voor Alma een uitzondering moest gemaakt worden. Gossey heeft genoeg aan zijn hoofd om 's anderen daags de raad van den kapelaan vergeten te zijn. Hij hecht zich met nog groter genegenheid aan zijn kind en zijn werk. Heel de wereld verengde tot dit dorp, dit huis, en zijn bewoners. Wat daarbuiten gebeurt, heeft min belang voor hem, het valt op een ander vasteland voor, of nog verder, ergens op een andere ster. Zonder nieuwsgierigheid doorloopt hij vluchtig de krant, hij meent toch te weten dat hij er niets in vinden kan dat hem verrassen zal. Hij heeft zich stilaan een gedacht gevormd over de mensen en hun bedrijf. De oorlog en de naoorlogstijd, toen al zijn plannen verijdeld werden, hebben hem ook veel geleerd. Wij moeten ze maar laten gelijk zij zijn, denkt hij. Er is toch geen veranderen aan. Ondertussen spookt soms de geschiedenis van zijn huwelijk door zijn hoofd, totdat hij zich zelf dwingt om zijn gedachten op iets anders te zetten. Want het is beter nergens over te zeuren, gewoonweg uw werk te doen, het wel te doen en te vergeten dat er nog dingen zijn die kwellen, die blijven bijten als een zuur in het vlees. Hij mag niet tobben de dokter, hij moet zijn kracht kunnen verspelen in daden en geweld, hij mag op zijn eigen ziel niet kijken, hij mag haar niet doorvorsen, niet doorwroeten als hij sterk wil blijven. Hij moet zich kunnen uitstorten in een fel woord, in een ruw gebaar, in een leven van daden. Nadenken, ontleden, mijmeren, zouden hem verlammen. De eenzaamheid zou hem een afgrond zijn. Hij heeft gelukkig veel werk en dat houdt hem recht. Het vermoeit zijn lichaam, en die vermoeidheid doet hem slapen zodra als hij zich neerlegt 's avonds totdat hij in de morgen wakker schiet. Dan is hij weer fris en gejaagd naar zijn taak. Misschien verkeert hij in de mening dat deze toestand nu nooit meer veranderen zal. Of het komt wellicht in zijn brein niet op dat er nog iets anders mogelijk is. Hij let nergens op, hij heeft nog het wantrouwen van de tobbers niet geleerd. Hij zal er niet aan denken om zijn personeel na te gaan, hij slaat geen acht op de kleine tekenen die iemand anders wijs doen zijn. Hij zegt wel met een klop op de tafel, dat de mensheid een boel is, doch hij vergeet te handelen naar zijn inzicht. Hij verzwijgt zijn gedacht niet voor den notaris, den brouwer of den koster, al zijn zij ook voor min algemene uitspraken, en al geloven zij in de uitzonderingen en in hun eigen voortreffelijkheid. „Een zwijnerij, herhaalt de dokter, dat is het. Een kudde wolven zijn zij." En alhoewel hij zo wijs is en zulk een klaar oordeel over het geheel bezit, lijkt hij toch stekeblind waar de notaris, de koster en de brouwer onmiddellijk het kwaad in de gaten zouden hebben. De dokter is rijk met zijn zekerheden! Heel het dorp fluistert over sommige zaken en hij alleen weet van niets. Hij ondervindt dat sommige inwoners van de uithoeken van het dorp, hem niet meer vragen wanneer zij een zieke in huis hebben en liever den geneesheer van de naburige gemeente ontbieden, en hij kan maar niet achterhalen waarom het zou kunnen zijn. Hij heeft toch niet te veel gerekend. Het is waar, er zijn een paar onvoorziene sterfgevallen geweest, doch de mensen kunnen toch niet eisen, dat hij iedereen geneest, ook die waar er geen lappen meer aan is. Het slaat hem wel wanneer hij het verneemt, maar de reden kan hij niet gissen. Hij kan maar doen om wel. Als zij liever dokter Van Santé bij zich hebben, ook goed. Hij benijdt zijn collega niet. Die drie of vier gevallen zullen hem niet grijs doen worden of nog geen honger doen lijden. Hij bemerkt ook dat de lieden kouder en geslotener worden, dat er iets in hun ogen ligt, dat hem niet aanstaat. Doch het is de nieuwe tijd, maakt hij zich wijs zonder er verder op in te gaan. Zij zullen wel dooien, de sympathie van de mensen is als een zee, zij gaat op en af. Wanneer al die herrie rond zijn vrouw vergeten zal zijn, wordt het weer vloed. Hij bekommert er zich niet over, hij speelt met zijn kind hele avonden lang. Zij zijn dan gewoonlijk alleen. Alma gaat eens naar huis na haar werk en Tuur zit bij zijn kameraden, meent hij. De woensdagavond gaat hij nog zelden kaarten. Tweemaal vond hij er zijn oude medespelers niet. Hij dacht er niet aan dat zij moedwillig weggebleven waren en hij bemerkte al evenmin dat de waard achter zijn rug te spotlachen stond. Een andere keer waren zij tegenwoordig, doch de notaris klaagde over een griep die hij opgedaan had, zodat hij vroeg moest gaan slapen en er van het kaartspel niets terecht kon komen. De koster en de brouwer dronken hun glazen uit en schenen aan Gossey niet veel aandacht te verlenen. Zij vertelden elkander gebeurtenissen en grappen uit hun jeugd, die allemaal even onbelangrijk waren en volstrekt het kennen niet waard. Hij zelf zat vereenzaamd aan de hoek van een tafeltje en poogde zijn gedachten bijeen te garen. Na een half uur stond hij verveeld recht en ging naar huis. De griep van den notaris genas, eer hij de zorgen van den dokter vergde en Gossey was niet dom genoeg om niet aan te voelen dat er bij die heren iets haperen moest. „Die egels bromde hij, hadden zij met een Kate moeten samenleven, het zou wel erger dan bij mij geeindigd zijn." Ondertussen kwam de Zomer, zodat de dokter in de korte avonden een reden vond om zijn herbergbezoeken te verwaarlozen. Als hij lust naar een glas bier kreeg, moest hij daarvoor naar geen kroeg gaan. Het geklets van al die kerels maakte hem maar ongemakkelijk. Eens ontmoette hij den kapelaan. Midden op straat hielden fietser en ruiter stil. Na wat over en weer gepraat, vroeg de priester hoe het ging met het kind. „Goed." „Ik moet eens komen praten . . . En Alma?" „Ik bevind er mij wel mee" antwoordt hij. Er glijdt een schaduw over het gelaat van den geestelijke. Er schijnt aan de overkant in een haag iets gaande, dat al zijn aandacht samentrekt. Wat het is, kan de dokter niet raden. „Nu, tot ziens, Juul, ik kom eens op een avond aanlopen." „Goed kapelaan." Die avond geraakt uitgesteld. De priester vindt het maar een treurige karwei. Hij verstaat zich aan Gossey niet meer en soms gevoelt hij zich maar al te geneigd om de praatjes te geloven, die nu niet meer gefluisterd, doch luidop besproken worden. Een wonder moet de blinden leren zien en het duurde dan nog tot in Mei eer de dokter zijn mirakel kreeg. Hij had al een paar dagen opgemerkt dat Alma bleker dan naar gewoonte was, doch hij dacht er niet verder over na en hij vergat het even vluchtig als hij het gezien had. Op een middag kloeg zij over hoofdpijn. Het warme weder, vermoedde hij. „Neem iets om het bloed te zuiveren. Boven in de apotheek ligt er wel een doosje pillen die passen voor u." De pillen zouden haar niet baten, 's Anderen daags 's morgens hoort hij haar braken in de keuken. Een licht flitst door zijn hersens. Hij laat zijn eten staan en loopt eens kijken. Nu begrijpt hij alles zonder dat hij verdere aanduidingen nodig heeft. Alma's gelaat is grauw en vertrokken. „Ik kon niet anders, verontschuldigt zij zich, het was er zo onverwachts." „Onverwachts?" schreeuwt hij. „Dat komt niet onverwachts!" Hij staat tegen de stijl van de deur. Zijn lippen trillen, zijn benen beven onder zijn lijf. „Hewel?" briest hij. Alma weent slagwater met haar hoofd op de tafel. „Kunt gij niet spreken misschien?" Zij verschuift haar hoofd en vindt geen woorden. Zij begint iets te stamelen, het gaat echter in haar snikken verloren. Het blonde haar ligt midden in de broodkruimels en zij blijft wenen, almaardoor wenen. Er komt geen einde aan. Het leven drijft 7 „Verdoemd!" staat hij daar te snauwen. „Verdoemd!" Plots heeft hij ingezien op welke plaats hij zich bevindt. Een bliksemschicht die verscheurt en verlicht. „Scheid uit!" beveelt hij. „Zwijg zeg ik!" Hij nadert een stap, zijn drift drijft hem om haar bij de schouders te vatten en eens flink dooreen te schudden eer hij haar buiten gooit. Maar hij doet het niet. Hij is ook vol woede op zich zelf, vol machteloze gramschap op den dommen aap die hij is. Er waren toch tekenen genoeg, en hij heeft niets gezien. Zij moest 's avonds eens bij haar moeder zijn, zijn meid! Bij haar moeder zijn. En wat heeft hij aan den kapelaan geantwoord, die hem verwittigde! „Ik bevind er mij wel mee." Stommerik die hij was, dwaze vierkante ezel. Hij briest gelijk een wildeman en bereikt niet anders dan dat het meisje nog luider huilt. Het pakt op zijn zenuwen. Het zou hem razend maken. Hij moet haar alleen laten en zijn gemoed elders kunnen luchten. „Tuur!" schreeuwt hij. En wanneer hij uit de stal antwoord krijgt: „Blijf daar, ik zal zelf wel komen!" „Hebt gij dat gekund?" dreigt hij. De jongen is niet verwonderd. Hij wist al lang wat de dokter alleen niet zag. Hij wist ook dat dit uur zou slaan. Hij moet dan ook geen verbazing beginnen te huichelen, hij moet geen uitleg vragen. „Ben ik de enigste op de wereld misschien?" „Antwoord, vraag ik!" Hij haalt zijn schouders op. „Vraag het aan haar, zegt hij scherp, zij kan het wel weten." Wel weten, wel weten. Zij wist maar al te veel! Hoe hebben zij hem allen in de luren gelegd, de één gelijk de ander, en kunnen zwijgen als vermoord. Hij loopt de binnenplaats weer over, hij gaat de poort uit en de straat op. Hij overweegt de inval niet die hem te binnen schoot. Hij moet handelen, iets verrichten, ergens een levenden mens vinden tegen wien hij bulderen kan en zich bevrijden. Hij moet van zijn hart dat gewicht losmaken en die angst die hem beklemmen en zijn keel toesnoeren. „Is de kapelaan thuis?" „Hij kwam juist uit de kerk. Hij ontbijt" verklaart de meid. „Ik moet hem spreken. Mijnheer kapelaan?" „Kom maar binnen" zegt de priester. „Hebt gij reeds ontbeten?" Hij poogt het onweer af te wenden, doch Gossey laat er hem de tijd niet toe. „Waarom hebt gij dat niet verklaard?" vraagt hij. „Gij hebt het gezeid? Maar ik wist van niets, niets, niets ..." Hij raast. „Ik krijg het ene schandaal na het andere. Gij hadt me toch kunnen verwittigen in mensentaal. Gij wist het allemaal en ik alleen niet. Ik ben ook altijd alleen gelijk een vos in zijn hol." De kapelaan vouwt zijn servet. „Zet u toch. Laten wij eens praten. Gij zijt ook zulk een vreemde man, dokter. Laat het mij zeggen: wie verstaat er zich aan u? Gij leeft in dezelfde wereld van iedereen, en toch is er niemand die tegenkomt wat er bij u gebeurt. Ik spreek u er van. Gij stelt u zelf gerust en antwoordt dat gij geen klagen hebt. Begrijp dan toch . . ." „O ja, ik moet het wel begrijpen." „Ik bedoel het niet als een belediging. Maar er is zoveel" voorgevallen gedurende deze laatste maanden. De mensen kunnen er niet meer over. Mijnheer pastoor vindt het een verergernis, de burgers schuwen u, men ontbiedtu slechts omdat er hier geen anderdokter is." „De schijn is tegen mij." De kapelaan ziet hem aan, dien groten feilen man die nu zit te schuddebollen en zo stil wordt na al dat geweld van daar straks. Hij heeft nooit het ergste over hem geloofd. Hij heeft hem altijd verdedigd. En nochtans het was een verloren partij. Nu ziet hij het al klaarder in. Jaren hebben iets opgehoopt dat niet meer weg te ruimen valt. Er is op het dorp gedurende de laatste maanden en weken een vijandschap gegroeid, een afkeer, een huichelachtige ergernis, die niet meer te verwijderen, en nooit meer uit te wissen zijn. „Dokter, zegt hij, ik heb altijd gedacht dat gij hier op uw plaats niet waart." Gossey slaat zijn ogen op. Het is misschien wel waar. Hij moet erover nadenken. Nu voelt hij zich zo week worden als toen hij vóór kapitein Van Tempelt zat. „Het leven kan moeilijk zijn" zegt hij. „Sla er u doorheen." Hij heeft medelijden met de kracht die nu samengebroken ligt, met dezen vreemden, met dezen kinderlijken, met dezen onstuimigen man, die zo schuw en zo deerniswekkend wordt als een klein dier. „Dokter ik zou het mij zo geweldig niet aantrekken. Laat Alma maar naar huis gaan. Het is nu toch de eerste maal niet meer bij haar. Lacht gij? Welja, lach maar, gedane zaken hebben geen keer." „Ik moet weg voor het spreekuur." Hij staat recht en drukt de hem toegestoken hand. „Komt gij vanavond niet eens?" „Ik wil wel." V 's Middags is Alma vertrokken. Het dorp broeit als een mesthoop. Weet gij het reeds? Er wordt gegierd van het lachen. Met de hand voor de mond fluistert men dan het laatste nieuws. „O die dokter!" Men zegt dat het echt is. „Hij mag wel zo fiks den ruiter verbeelden." „Hij is niet bang voor regen en wind. Snapt gij?" Zij snappen meer dan te veel. Gossey weet nog niets van dat laatste nieuws, van de dubbelzinnigheid die vol laster zit. Hij wenst dat zij mochten verrekken de kaffers die zo stout geworden zijn, dat zij olijk lachen in zijn aangezicht. Thuis vindt hij Meleke Verleye, de zuster van den grafmaker. Zij is aan het eten bezig, zo rustig, als ware zij het altijd gewoon geweest. „Mijnheer kapelaan heeft mij naar hier gezonden." De dokter verraadt niet dat hij er niets van afweet. „Het is goed" zegt hij. Hij is zo mak vandaag, alles zou hem goed kunnen zijn. Hij neemt Godelieveke op zijn schoot en antwoordt niet op haar blij gesnap. Hij zit nu toch over iets te zeuren dat nog als een donkere klomp in hem ligt, als een stuk hard koud ijs. „Uithouden" beveelt hij zich zelf. „Meleke, doe gij maar naar uw zin." Het vrouwtje werkt gelijk het kan. Zij is niet gewoon van met dokters en ander groot volk om te gaan en zij vreest zich te vergissen of iets te vergeten wanneer zij de tafel dekt. „Is het wel alzo?" vraagt zij. Hij ziet dat het tamelijk primitief zal worden. Hij knikt. Het is goed. Hij staat recht en steekt zelf een handje toe. Hij zet de borden en haalt de messen uit een keukenlade. Wanneer hij begint te eten, vindt hij het ongelukkig van alleen te zitten met het kind. Hij roept dat Meleke zou komen om nevens hem plaats te nemen. Zij doet het niet graag, maar zij is te goed om te weigeren. „Blijf gezeten" zegt de dokter en hij haalt zelf het vlees en de groenten. „Ik ben blij dat gij hier zijt, Meleke." Zij knikt met haar tandeloze mond. „Ik zal blijven komen totdat gij iemand anders gevonden hebt. Iedereen moet geholpen worden." Hij is verstrooid, zijn gedachten fladderen elders. Hij voelt zich grimmig worden nu hij tegen zijn eigen wil in, aan het verleden denken moet. En dan ziet hij weer dat klare gelaat vol rimpels nevens hem, dat gelaat vol vrede. „Ja Meleke." Op zoiets moet niet geantwoord worden. Zij knikt en glimlacht maar. Zij heeft veel weten gebeuren binst haar leven. De dokter is toch ook een mens. 's Avonds vraagt de kapelaan hoe hij het met zijn meid stelt. „Gij zijt bedankt." Na een poos wil de priester weten of de dokter niet goed is misschien. „Goed? Er deert mij niets." Hij zwijgt. De geestelijke kan het over zijn hart niet krijgen om te zeggen wat hij nog te zeggen heeft. Hij zal het toch wel gewaar worden. „Kent gij een goede kostschool?" vraagt de" dokter plots. „Ik zal Godelieveke toch moeten laten gaan. Verleden week heb ik van de Van Tempelt's een brief gekregen om te vragen of zij het kind een bezoek mochten brengen, of beter of zij het voor een namiddag mochten komen halen. Als het ergens in school is, zijn er dan geen moeilijkheden meer." De priester kent goede gestichten bij de vleet. Hij zal zelf eens schrijven. „Wilt gij het doen voor mij?" Waarom zou hij het niet doen? Hij knapt wel andere karweitjes op voor personen die lang zo medelijdenswaardig niet zijn. Gossey verwondert er zich over dat er nog Meleke's bestaan. Een vrouw die hij nooit opgemerkt heeft en nu zijn engel is. Hij moet altijd aan zijn moeder denken wanneer hij haar aanschouwt, zij was ook oud, een beetje gebogen en zo goed voor hem. Het vrouwtje doet meer dan het mogelijke. „Neem nu eens wat rust, zet u daar 's middags. Tuur kan wel het stof opnemen." Of een andere keer: „Het is te veel met het meisje nietwaar? Ik zal het moeten naar school laten gaan." „Het is niet te veel, vergoelijkt zij, ik heb gaarn een kind bij mij." Hij glimlacht eens. Hij wacht op de brief van de moeder-overste uit de kostschool, hij wacht gelijk een beklaagde op zijn veroordeling. Tegen Godelieveke heeft hij er schier elke avond over gesproken om het kind en zich zelf wijs te maken dat het heerlijk is op die school; veel beter dan hier, er zijn veel kleine meisjes waar gij zult kunnen mee spelen. De zusters zijn ook erg vriendelijk, zo braaf als Melanie!" „En komt moeder daar ook?" Een nevel betrekt zijn aangezicht. „Moeder zal u ginds ook komen bezoeken." „En gij vader?" „Ik kom ook." „Zult gij te paard komen?" ,,Wacht eens." Hij toont zich verlegen. „Het is zo ver voor den vos, kind. Als ik nu eens met de auto kwam?" „En dan rijden wij samen naar huis hé paatje ?" „Natuurlijk, wij rijden voor altijd naar huis. Maar nu moet gij gaan slapen." De kinderen moeten gaan slapen wanneer de grote mensen ook kind zouden worden. Zo komt dan de dag dat hij het meisje naar de kostschool te voeren heeft. Die dag is geen dag voor hem geweest. Het was een nacht en hij denkt eraan terug als aan een nacht. Hij denkt eraan terug omdat hij bezeten is van die herinneringen, omdat zij spijts zijn onwil hem toch overvallen en droef in het ijle doen staren, als een dromer, mijn God als een lammeling. Toen hij 's avonds naar het dorp terugkwam met den kapelaan die hen vergezeld had, zeide hij: ,,Ik ware beter boer gebleven." „Het verslijt Juul." Het verslijt zo gemakkelijk niet. Er zijn sporen die nooit meer worden uitgewist vooraleer het hart zelf begeven heeft. Hij zit eenzaam in zijn kamer. Hij trommelt met zijn vingeren op het vensterkozijn. Hij haalt een boek en begint te lezen. Doch het verveelt hem. Het blijft geopend op zijn knieën liggen totdat hij uit zijn dromen schiet wanneer het op de grond gevallen is. Hij voelt hoe zoet de weemoed is, bijna als een ziekte. Hij vult een afgrond om een nieuwe leegte te doen gapen, een ijlte in zijn borst. Zijn mond is zo vervuld van de smaak die het verdriet laat en de eenzaamheid, die hij nog niet kent maar die nu te loeren ligt, die nu nader komt en die hij niet meer afweren kan. Hij zal verouderen, hij zal anders worden. Voor de wereld zit hij nog altijd kaarsrecht te paard. Hij spreekt nog altijd kort en raak. Maar op het dorp is zijn eer geschonden en hij krijgt ze nimmermeer terug. Tegen niemand spreekt hij ervan, nergens beklaagt hij zich. Zij zeggen: gij ondervindt wel dat hij zich niet verontschuldigt. Het zijn nu de bewoners van de uithoeken alleen niet meer die dokter Van Santé ontbieden wanneer zij een zieke in huis hebben. Ook in de straat waar hij woont valt het voor. De koster heeft dien vreemde gevraagd voor zijn meisje dat aan beenderziekte lijdt. De brouwer vertelt tegen alwie het horen wil dat Gossey over zijn dorpel niet meer komen mag. Hij huichelt dat hij het niet weet. Hij zanikt niet. Tegen den kapelaan lacht hij: „Ik heb nu de tijd om een pijp te roken!" Die wrange lach. Alleen, aan zijn schrijftafel rekent hij uit hoe hij boven het schoolgeld voor Godelieve, de vijf duizend frank zal kunnen vergaren voor het ras. Tuurke ondervindt dat zijn meester zo lenig te paard niet meer springt. Eens lijkt het erop dat hij zijn zwaai gaat missen. Maar neen, hij zit in het zadel stram en recht. Soms rijdt hij doelloos rond. 's Zomers zijn er nooit veel zieken. Deze Zomer zijn er nog min. Wanneer hij terugkeert staat de auto van Van Santé vóór de woning van den koster. Een mooie, glanzende Minerva. Hij streelt de manen van zijn paard. „Vos, vleit hij, kom mijn beest! . . VIERDE HOOFDSTUK I De babbelaars en de welweters voorspellen dat de dokter van armoede weglopen zal. Hij kan dan elders met zijn paard gaan draven. Na Oktober komt er een nieuwe geneesheer op het dorp wonen. Het is de neef van mijnheer pastoor zegt men. Hij deed schitterende studies te Leuven, nu heeft hij zijn laatste examen afgelegd, en men beweert dat hij naar een woning zoekt. Mijnheer pastoor zelf heeft den notaris aangesproken voor het huis dat hij in de Kerkstraat leeg staan heeft. En gaat hij daar wonen? Wij weten het niet. Waarschijnlijk wel. De waarheid is dat de notaris zich nog even beraden wil. Hij gelooft toch niet alles wat over Gossey wordt verteld. Men kan zich wel bedriegen in een mens, doch die AlmaVelge deugde toch ook niet. De Velgen hebben nooit gedeugd. Als hij zijn huis aan dien nieuwen dokter verhuurt, weet hij wat er den ouden te wachten staat. Hij weifelt en antwoordt aan den pastoor dat er hem een vriend naar gevraagd heeft. Het kan echter gebeuren dat die er toch niet komt, en dan is het voor uw neef. „Hoe heet hij ook weer, mijnheer pastoor? Dokter Delange, en het is de zoon van uw zuster? Welja, de naaste week zal ik u bescheid geven." „Het moest er toch van komen" meent de pastoor. Gossey is nu toch geen katholieke mens meer. Hij doet meer kwaad dan goed op het dorp. Meer kwaad dan goed. Ja, ja kucht de notaris. Het is nog jammer van hem. Hij was toch emand, een man van karakter, een geleerd man. Het is lastig als gij de geestelijkheid tegen hebt. Het nieuws loopt al veel dagen rond vooraleer Gossey het verneemt. Die het hem graag zouden zeggen, durven niet, want zij voorzien hoe hij opbruisen zal. En zij die vrezen dat hij het zal vernemen, willen hem niet aanspreken. Hij heeft genoeg tegengekomen zonder deze slag. De kapelaan denkt dat hij beter elders zou gaan wonen. Hij zoekt naar een gelegenheid om ongemerkt den dokter te kunnen gaan vinden, want de pastoor heeft hem volstrekt ontraden van er nog gemeens mee te willen. Het is moeilijk om hem te kunnen spreken zonder gezien te zijn, het moet juist passen dat het Zomer is, en niet donker vóór tien uur 's avonds. Te laat voor een geestelijke om nog op straat te lopen. Of er staat u iemand af te spieden, die 's anderen daags met de onschuld der rechtvaardigen en begaan met uw eeuwig welzijn, links en rechts gaat vragen waar de kapelaan zo laat zijn avonden slijt. Men moet zo wel oppassen in een dorp waar de heilige toorn tegen de zondaars onderhouden wordt. De vrienden die hij nog heeft wachten en vrezen. De grote hoop wrijft zich in de handen van voldaanheid. „Hij kan zijn straf niet ontlopen" keft Peter Velge. „Gij zoudt beter zwijgen, vader." „Als er iemand moet zwijgen, wie is het dan, schandaal waar gij zit?" „Hij heeft geen schuld." „Houd uw mond. Nog eens: als gij te veel wilt snateren, moogt gij ophoepelen. Wie zal er werken voor uw afval?" Alma zwijgt. Het is Meleke die het hem zegt. Zij woont nu al een hele tijd bij hem, en zij heeft het minste kwaad niet ondervonden. „Niets mijnheer pastoor, zelfs geen slecht woord." „En vloekt hij niet, Melanie?" „Een halve vloek wel, gelijk mijn vader zaliger. Maar anders is hij de beste vent van de wereld. Gedienstig, vol eerbied voor de ouderdom. Ik zeg dat het jammer is van dat ongeluk met zijn vrouw." Dat ongeluk, zegt zij. „Melanie, laat u niet bedotten, waarschuwt mijnheer pastoor, een katholieke mens is hij niet." Voor het eerst van haar leven ondervindt het vrouwtje dat iedereen verblind kan zijn. De dokter is geen heilige, maar hij is een mens. Zij houdt van hem met die driftloze moederliefde, die een vrouw na tal van jaren geven kan. Zij heeft nooit het geluk gehad van een gezin te mogen stichten, er was nooit een jongen, nooit een jonge man die het ernstig met haar meende. Zij werd ouder, doch haar hart verdorde niet. Misschien komt het wel omdat zij altijd haar broeder bij haar heeft gehad. Zij bleef bij hem inwonen toen hij trouwde en speelde moeder voor zijn kinderen, toen hij weduwnaar werd. Nu zijn zij volwassen en kunnen haar missen, doch ondertussen is die aanhankelijkheid in haar blijven bestaan, de onbewuste zekerheid dat het goed is de steun van anderen te kunnen zijn en op anderen te mogen steunen. Op een avond komt Gossey uit de hof met een volle korf rijpe perziken. Melanie zit op het terras in de late zonneschijn en onder haar voorschoot houden haar handen haar rozenkrans vast. Zij bidt. De dokter komt de trappen op en hij zet de vruchten voor haar neer. „Dat is voor u" zegt hij. „O het is veel te veel." „Doe er mee wat gij wilt. Geef ze aan uw broer als er te veel zijn." Inderdaad! Zij hangt de korf aan haar arm en legt er een handdoek bovenop om te verhinderen dat iedereen de inhoud zou zien. Zij zal ze vlug naar het huisje aan het kerkhof dragen. Zij is zo blijde dat zij vergeet hem te bedanken. Wanneer zij een half uur later terugkeert, vindt zij den meester zitten op de stoel waar zij zat en zij meent dat hij er triestig uitziet. Zij praat een beetje met hem en zij verlangt hem te troosten op haar manier. Dan is het, dat hij verneemt dat er ook een nieuwe geneesheer komt. „Het dorp is er vol van. Gij zult het gemakkelijker hebben ..." zegt zij. Gemakkelijker? Hij heeft het nooit gemakkelijk willen hebben. „Het is de neef van mijnheer pastoor? Zo gaat het in het leven Meleke, vervolgt hij bitter, men is gauw versleten bij de mensen." „Het is waar . . ." bevestigt zij. Hij zit een tijdlang te dromen en hoort misschien niet wat het vrouwtje nog zegt. „Meleke, ik denk eraan om hier weg te gaan . . ." Het gedacht is hem maar pas te binnen gekomen, doch hij heeft er zich op geworpen als een wild dier op zijn prooi. „Ik heb het nog aan niemand gezeid. Maar het zal wellicht het beste zijn." Zij antwoordt niet. Hij gaat voort tegen dat wild-vreemde mens: „Gij weet dat ik uit een andere streek kom. Ik aard hier niet goed." Niet goed meer, had hij moeten zeggen. En wat schijnt hij nu kalm te zijn. Als ik rijk genoeg ware, of dat kind niet had, zou ik opnieuw beginnen studeren. In de tijd heb ik mij nog voorgesteld dat ik wel iets zou kunnen ontdekken hebben. En is daar niets van terecht gekomen. „Nu" zegt hij bitter. „Nu" besluit hij. Zij hoort die woorden aan en zij klinken misschien onwaarschijnlijk en onverwacht bij dezen feilen man. Zij heeft gans het leven leren kennen en nu dat zij zo oud geworden is, moet zij nog ondervinden dat er bijna niemand gelukkig is. Zij is maar Meleke, de zuster van den grafmaker en zij kan hem niet helpen, zij kan er niets aan doen, doch binnen in haar groeit er een deernis, zij heeft medelijden met de mensen. Hij ziet naar haar op. „Wij zouden beter binnengaan, stelt hij voor, het wordt koeler." Die voornacht ligt hij een hele tijd slapeloos naar de zoldering te staren. Hij overweegt het besluit dat hij genomen heeft. Voortgaan zal nog het beste zijn. Hij voelt het aan dat hij in een sfeer van vijandschap niet lang zou kunnen leven. Hij zou zich niet willen buigen, het ligt in zijn karakter niet. Hij zou machteloos zijn. Onbewust weet hij niet eenzaam te mogen worden. Wanneer hij eindelijk inslaapt, twijfelt hij nergens meer aan. Hij vaagt zijn botten aan het dorp waar hij niets gewonnen en veel verloren heeft. Het leven drijft 8 's Anderen daags ontmoet hij den pastoor die zijn morgenwandeling doet. Hij ziet hem aankomen op het smalle wegeltje en een plotse, grimmige woede verhardt zijn gemoed. Hij trekt de teugels van zijn paard wat strakker. Wij gaan uit de weg niet, Vos. De priester mag uitwijken en de zondaar rijdt hem voorbij zonder groet. „Onder het paard moest hij liggen!" bromt hij- Van de volgende zondag af gaat hij de kerk niet meer binnen. Hij zit alleen in zijn kamer. Hij hoort de klokken luiden en kijkt verachtelijk. Hij gaat naar hun winkel niet meer. Zij hebben hem zelf buitengesloten. Hij zal nooit meer gaan. Wanneer het tijd voor de hoogmis geworden is, zadelt hij zelf zijn paard, en hij rijdt de poort uit. De mensen die naar de kerk trekken zien hem verwonderd na. Zij weten niet of hij hen gegroet heeft of niet. Misschien een knikje met het hoofd. Hij wil eens tonen dat hij niet benauwd is voor al die helden, voor al die kletsers, voor al die schijnheiligaards. Zijn paard stapt traag, hij klopt het liefdevol op de hals. Hij kijkt hier en daar een groepje aan, met een nauw merkbare beweging van zijn hoofd. Hij zit als een stuk rots, als een blok graniet. „Gaat hij met zijn paard naar de mis?" gekscheert er een. Vóór de kerk blijft hij even staan. Zie ik ben hier, ik ga niet binnen. Ik tart u allemaal. Dan rijdt hij voorbij. Na de vesper komt Melanie mijnheer pastoor tegen op het kerkhof. Zij gaat eerbiedig uit de weg- «Wel Meleke?" vraagt hij. Zij weet niet wat te antwoorden. „Hij is een goddeloze, kind." Haar hart krimpt samen. En wat kan zij anders dan het hoofd buigen? Hij heeft gelijk. En gij hebt toch geen gelijk, denkt Meleke. Mijnheer pastoor, gij kent hem niet, gij hebt u iets laten wijsmaken, laster vliegt zo snel. Een mens die leeft gelijk hij, kan niet goddeloos zijn. Maar het weegt op haar gemoed, het versombert en bedroeft haar. „Dokter, vraagt zij, zijt gij naar de kerk niet geweest?" „Neen" antwoordt hij. „Zij willen ook van mi) nlet meer weten" valt hij plots bitter uit. Zij is niet geleerd en niet genoeg bespraakt om hem uiteen te doen, dat hij het zo niet opvatten mag en dat de pastoor ook doet om bestwil. Zij blijft een ogenblik geslagen staan, dan gaat zij naar de keuken. Hij roept haar terug. „Melanie!" Zij draait zich om en hij komt ook al in de gang. „Trek het u niet aan, mens, het zal wel terechtkomen." Diezelfde week reist hij naar de stad bij een notaris om zijn huis te laten verkopen. II En terwijl hij toch op de baan is, neemt hij de trein voor het oud dorp waar hij geboren is, en waar zijn broeder nog altijd woont. Hij zit door de open raampjes naar het voorbijschietend landschap te staren, hij nadert zijn streek en zijn grond. Diep ademt hij de lucht in, zacht geurt de lucht naar de aarde en de oogst. Hij zit gedurig te knikken. Ja, dat is het; het veranderde niet. Onderweg van het kleine landelijke station naar de hoeve komt hij mensen tegen. Zij erkennen hem niet. Het is ook zolang geleden dat hij hier woonde. Hele geslachten groeiden na hem op. De ouderen zijn niet meer begaan met den Tuul van Gossey's die ergens in Oost-Vlaanderen geneesheer is. De jongeren kennen hem toch niet. Het land boeit hem ook meer dan de mensen. Hij betrapt er zich op, dat hij m de o-rond van zijn hart altijd een boer gebleven is. Zijn ogen varen over al die bekende dingen, rusten op de bomen, op de hoeven, zij zoeken de verre horizont af waar het strogeel van het koren te zamen vloeit met de zondoorstraalde lucht. Dit is nu zijn land vlak als een tafel, oneindig, grenzeloos wijd. Hii volgt de bekende wegen en denkt niet meer op wat er achter hem ligt. Hij moet het vergeten. Hij ziet het oude vaderlijke erf emde- lijk vóór hem rijzen in zijn ring van bomen, de grijsgeworden daken, het wit van gevels en muren. Onwillekeurig blijft hij staan. Hij is hier kind geweest. Zijn voorvaderen waren hier kind en man. Het was voor hem niet goed op een andere weg te geraken. Ik zou hier willen blijven zijn. Er was hier vrede. Hij schudt het van zich af. Wat is het toch dat zo verlammend in hem werkt? Het voorbije jaar, de voorbije jaren hebben aan zijn hart gevreten als honden aan een kreng. In de laatste tijd is het de wil geweest die hem onversaagd en dapper hield, het was zozeer de natuur en het bloed niet meer. Van zijn schoonzuster verneemt hij dat zijn broer op de akker is. Zij zijn begonnen met de tarwe te pikken. „Zet u eerst Juul, en eet." Hij wil eerst zijn broeder zien. Zij ontmoetten elkander gewoonlijk eenmaal 's jaars, op nieuwjaarsdag. Toen kwam Karei den dokter bezoeken, omdat hij zijn oudere broeder is en omdat hij aldus recht heeft op het gebaar. Zij spraken wat over de tijd en de dieren, Kate zat zielloos haar lippen op elkander te persen en te verlangen totdat de boer zou vertrokken zijn. De dokter ging steeds mede tot aan het station. „Wanneer komt gij nu eens?" vroeg Karei. „Ik heb geen uur vrij. Maar ik zal toch weieens overwaaien." Jaren verliepen en het kwam er niet van. En nu is hij daar onverwachts, te midden in de oogst. Hij stapt onder de linden langs de bekende landweg naar het veld. Hij loopt in zijn hemdsmouwen, hij heeft zijn jas in de hoevekeuken over een stoel laten hangen. Een boever voert met zijn paarden de pikbinder door de rijpe tarwe. De halmen worden afgemaaid, zij rollen te zamen tot een schoof, die gebonden uit de knoper valt. Karei loopt met een vork achter de machine. Hij ziet zijn broeder aankomen en hij erkent hem onmiddellijk. „Juul" roept hij. „Karei." De boever werkt voort en zij lopen nu getweeën. Het werd oogst. Tijd om stil te houden is er niet. „Hoe gaat het?" „Er is nogal wat gebeurd." „Wij hebben het gehoord." Hij vraagt niet of hij het misschien niet kon schrijven. Neen, zij hebben het gehoord. Hun vragen en antwoorden klinken kort. Zij begrijpen veel in weinig woorden. En het ruisen der messen, het ratelen der raderen, het snelle voortlopen hinderen om veel te spreken. De dokter zegt tegen zijn schoonzuster: „Maria, ik wou hier slapen als ik mag." Er is toch niemand die ginds op hem wacht. 's Avonds zitten zij in de grote hoevekeuken. Zij hebben hun pijpen ontstoken en Maria heeft bier gehaald. De dokter weet dat het tijd geworden is om hun te verklaren wat hij te zeggen heeft en hij doet het met sobere woorden. „Ja zij is er vandoor." „Zij was geen vrouw voor u." „En het kind?" vraagt Maria. „Het is in een kostschool. Het blijft bij mij." Zijn broer knikt. Hij heeft zelf geen erfgenamen. Het is het verdriet van zijn en haar leven. Tegen vreemden gewagen zij er echter niet over. Alleen op hun slaapkamer zegt zij soms: „Karei, ik lig daar weer op te peinzen." „Ik ook" antwoordt hij. „Er is niets aan te doen." „Niets aan te doen." De dokter vertelt dat hij voornemens is ginds niet te blijven. „Ik laat mijn huis verkopen om elders te gaan wonen. Of ik gelijk heb? De mensen kunnen daar niet verdragen wat ik tegengekomen heb." „Denkt gij eraan naar de stad te gaan?" „Ik zou hier ergens in de buurt willen wonen." Een lang zwijgen. „Op elk dorp hebben wij hier een geneesheer. Maar gij moet toch ergens heen. Zou Marelo nog te koop zijn, Maria? Kent gij nog Marelo, Juul? Het is hier slechts anderhalf uur vandaan. Het oude landhuis van ridder Van de Velde? Sedert jaren staat het onbewoond." De dokter herinnert zich een tamelijk groot gebouw met twee verdiepingen omringd van een park. „Er is ook een kleine hoeve bij, woonhuis en stallen met een heel stuk land. De boerderij is echter verhuurd sedert het herenhuis leeg staat. Gij weet dat de ridder zelf boerde? Al het alaam bleef er nog, geloof ik." „Het is te koop?" Hij zit na te denken, hij klopt zijn pijp uit op de blauwe tegels. „Het zou voor mij te duur komen, meen ik." Zijn broeder zegt: „Wij hebben wel wat geld te veel. Gij kunt het altijd krijgen." Dat ware misschien de beste oplossing. Er is slechts één tegenheid aan. Er woont reeds een dokter op Ruysbeke, een collega in wiens rapen hij zal moeten zitten. „De zon schijnt voor iedereen" besluit zijn schoonzuster. „Gij zult niemand verplichten van bij u te komen, en elk moet zich weren op de wereld, men kan het niet kwalijk nemen dat gij ook uw boterham verdient." „Wint gij te weinig met uw zieken, gij kunt ook boeren, of laten boeren . . ." „Ja broeder." Nu er is geen haast bij. Het landhuis staat toch ledig, er is niemand op gezet in de streek. De woning is te groot, een oud herengoed, een beetje te veel blaai voor dit volkje van werkers en wroeters. Niet zakelijk genoeg en dus ongeschikt. Het gelijkt te wel op een rustoord, op een kasteel, waar men de godganse dag niet zou weten wat te verrichten. Een rentenierskazerne. In de streek bestaan er echter geen renteniers, zulk een mens is er een onbekende weelde. Men werkt totdat men zo oud is, dat men in het gareel dreigt te vallen en op die jaren heeft men geen Marelo meer nodig. Een kleiner nest is groot genoeg, en lang zo kostelijk niet van belastingen en onderhoud. Gossey heeft tijd om zich te beraden en elders naar iets beters uit te zien. „Gij moet u niet haasten, Juul." Zij gaan nog weer buiten om naar de paarden en het vee te kijken. Men kan op een hoeve geen etmaal blijven en aan die karwei ontsnappen. Luid pratend lopen zij door de weiden, door het gras waar de avonddauw op valt. De wereld is nu nog wijder en stiller geworden. Men hoort de koeien grazen, men ziet hoe de mist boven het water zilvert. Het is goed te verzinken in deze rust. Van zelf is hun onstuimig spreken verstild, zij stappen nu nevens elkander en zij zwijgen. Hun voorouders hebben hier gelopen en gezwegen. Elk is met zijn eigen bezig, met zijn gevecht tegen de tijd en zijn lot. Zij zijn teruggekeerd tot onder de populieren eer de dokter het zwijgen verbreekt. „Wilt gij Marelo voor mij kopen, vraagt hij, ik zal hier komen wonen." Het is afgesproken en er valt niet langer over uit te weiden. Zij vinden Maria voor de deur op hen staan wachten en dan treden zij gedrieën binnen en bidden het avondgebed. Ook de dokter bidt. Het is een gewoonte in dit huis, de traditie van een heel geslacht. Men kan tot het bloed niet behoren en dat overslaan. Nadien gaan zij slapen. Juul in de oude gevelkamer die voor mogelijke bezoekers ledig staat. Hij strekt zich uit en voelt zich rustig, bijna tevreden dat hij hier is. Zijn eigen leven ligt nu ver achter hem, hij wil iets nieuws beginnen. Het zal beter zijn wanneer hij teruggekeerd is in zijn eigen land, met zijn wortels in de oude aarde. Hij is moegestreden. Met ontroering ziet hij zelf in, hoe die maanden zijn weerstand hebben gesloopt, hoe zij hem mak en tam hebben gemaakt. Zijn blikken blijven op het houtwerk van de zoldering rusten. Het wordt niet helemaal donker binst de zomermaanden in dit land. Ik ga nu slapen, murmelt hij, en wendt zijn gelaat naar die klaarder vlek in de halve duisternis, waar het venster moet zijn. Zo slaapt hij in, gelijk eertijds, gelijk langgeleden, toen hij een knaapje was. III De dokter heeft nu niet anders meer te doen dan zijn vertrek voor te bereiden. Al is er ook niet veel tijd voor die voorbereiding nodig. Hij zal niet veel afscheidsbezoeken moeten brengen. Misschien geen enkel. Hij heeft vlagen van verbittering en haat, doch er is niemand tegen wie hij zijn geweld uitwerken kan. Meleke is er al te wel voor om zijn uitvallen te moeten horen, zij verdient de verachting niet die hij zou willen uitspuwen in de smoelen van de lafaards hier. Hij heeft niet veel werk meer. Zijn oude meid heeft het niet lastig om 's morgens en 's middags de deur te openen voorzijnpatiënten. Het gebeurt nu ook niet meer dat hij van 's avonds tot 's middernachts bij een kraambed weerhouden is. Het is nu nochtans Zomer en goed weder, natte nachten zouden het toch niet worden. De goot zal er ook niet komen, zij is overbodig geworden. Als het opnieuw Winter wordt, laat de regen op het terras maar stromen, laat de wind hem maar zwiepen tegen deuren en ramen. Er zal geen dokter meer te sakkeren staan. Zij zullen van hem verlost zijn, het kwaad beest keert terug naar zijn land. Mijnheer pastoor predik maar over het slecht voorbeeld dat van boven komt, werk maar uw ergernis uit, de barbaar ruimt de baan. Soms maakt het hem razend dat hij weg moet gaan, dat het niet anders meer kan. Ware hij moedermens alleen, het zou wel anders kunnen, hij zou hun doen ondervinden dat een Vlaming niet vlucht. Hij zou op dit dorp van veinzers en hoereerders blijven totdat hij geen voet meer stijven kan. Hij zou op zijn paard langs hun straten rijden. Hij zou voor niets en voor niemand uit de weg meer gaan. Die hem ontbieden zou hij helpen en verzorgen, als waren zij zijn eigen broeders en zusters, als waren zij zijn eigen kinderen. De anderen zouden zijn vijanden mogen blijven, een laffe, domme kudde, die achter zijn rug haar hart ophaalt. Hij zou ze miskennen en sarren, hij zou zijn man staan, hij alleen, tegen de drie of vier duizend zielen van dit dorp. Zielen, grijnst hij. Zielen. Het is een uitvindsel om daarover te kletsen, een dwaasheid, de droom van een zwakzinnige. Wij hebben een schone ziel, een mensenaard, een wolvenaard! „Kwel u niet" zegt Meleke. Zij is zo moederlijk met hem geworden. Die enkele maanden hebben hen van vreemden tot verwanten gemaakt. „Ik kwel mij niet." Ach neen. Zijn kop is klaar. Hij speelt met zijn gedachten, zo los en zo vrij, als een kind met zijn knikkers zou doen. „ik ben niet ziek Melanie, gij ziet toch wel hoe gezond ik ben? Tachtig jaar oud zal ik worden, zou ik willen worden, om zolang de schande van deze rechtvaardigen te kunnen zijn!" Als zij proberen om hem van honger te doen omkomen, zou het nog zo gauw niet gaan. Hij kan Tuurke missen, de jongen heeft toch nooit veel werk gedaan. Hij zou zelf zijn paard kunnen kuisen, het zadelen en ontzadelen. Zijn paard is zijn beste vriend. Meleke zou zijn eten wel kunnen bereiden, en als hij ook haar niet meer betalen kon, zou hij zelf zijn pot koken. Hij zou toch altijd genoeg kunnen verdienen om brood en aardappelen te kopen, wat haver voor zijn paard, een voer hooi en stro. „O mijnheer . . zegt zijn meid. Het is waar. Hij holt de werkelijkheid voorbij. Hij zal nooit de gelegenheid hebben om te bewijzen hoe groot zijn haat wel is. Straks komt het kind in verlof naar huis. Hij moet elders gaan leven, hij moet opnieuw de mensen gaan paaien en vleien omwille van dat kleintje van hem, die weelde van zacht en donzig vlees, die handjes die langs zijn ruige baardstoppels strelen, om heel dat tere wezentje te kunnen liefhebben, te kunnen opvoeden gelijk het moet zijn. Anders zou hij hier blijven totdat hij voelt dat het bijna afgelopen is. Dan zou hij vertrekken om op het dorp niet te moeten begraven zijn. Hij zou niet willen liggen naast hun rottende lijken. Dat zou nog een laatste tergen, een laatste vernedering zijn. Elke dag doet hij zijn tocht te paard. Elke dag kunnen zij hem zien hollen en er zich van overtuigen dat hij nergens in weet. Voor zolang als hij er is, zal hij laten voelen wat hij over hen denkt. De smid die hem niet gevraagd heeft voor het laatste kraambed van zijn vrouw, moet ook zijn paard niet meer beslaan. Hij rijdt er liever twee uur ver mee naar een ander dorp. De gareelmaker van rechtover de deur mag aan zijn tuig niet meer werken, en ook zijn schoenen en laarzen worden door een ander lapper hersteld. Hij behandelt hen als zij hem. Godelieveke komt naar huis. Het is maar enkele weken weg, en toch schijnt het enigszins van hem vervreemd te zijn. Het kind is stiller, rustiger geworden. Het zit met wijde, grote ogen voor zich uit te staren of het wandelt aan de hand van Melanie tot achter in de hof, en dan terug, 's Avonds klautert het op vaders knie en hij wil het over zijn kostschoolleven doen verhalen. Hij verneemt echter niet veel. Hij tracht dan zelf te vertellen, sprookjes en geschiedenissen die hij half vergeten is, omdat hij ze nooit meer hoorde sedert zijn moeder hem en zijn broer er mee bezig hield. „Willen wij spelen, kleine?" Zij klapt in haar handen. „Ja." Als zij aan het spelen zijn, ondervindt hij onmiddellijk dat de fut uit Godelieve is, de drift voor het spel is weg. Zij schijnt altijd aan iets anders te denken, onbewust leeft zij nog in de school bij zuster Adrienne. „Ma mère" gelijk zij zegt. Ja, ma mère. Haar echte moeder heeft haar ook bezocht naar het schijnt. „Zij had erg veel lekkers mee, vader. Ik heb haar gevraagd wanneer zij terugkwam van haar reis. Zij heeft beloofd ons te verwittigen. Ik leer nu al lezen en schrijven, ik zal dan haar brief wel kunnen lezen, nietwaar?" Hij steunt. Hij loopt op handen en voeten rond de kamer. Hij is haar paard en de kleine ruiter zit op zijn rug. Vroeger was het een toppunt van vreugde voor haar. Nu verveelt het vlug; zij glijdt van hem af en komt zich tegen zijn hals aanvlijen. In het hoekje achter de zetel zit hij met Godelieveke op zijn knieën, met zijn armen rond haar geslagen en hij streelt zelf zijn wang langs de hare. „Kindje" glimlacht hij. De dagen gaan voorbij, de weken, en er is niets dat verandert. De dag komt dat het meisje naar het gesticht terug moet. De dokter heeft zijn Ford helpen buitensteken en Tuurke wast de slijkweerders af, de zij- en achterwanden. Doch afwassen vermooit hem niet veel. Integendeel, de modderspatten gaven er iets onduidelijks aan en nu de vale, verregende kleur blootkomt, lijkt heel het stuk een ellendige verroeste doos. Gossey staat op het terras en hij ziet het. „Godelieveke, zegt hij, wij zullen met de trein gaan." Wanneer hij in zijn derdeklaswagen terugkeert weet hij niet of hij blijde of droevig moet zijn. Het kind vervreemdt van hem. Hij vervreemdde van alles. En zijn huis is nochtans de plaats niet waar zij kan blijven. Zijn huis is geen thuis meer. Het is een schuiloord tegen regen, zon, en wind, het is een slaap- en een eetgelegenheid. Maar een tehuis is het nooit geweest. Het is de pijp van een konijn, het leger van een haas, het is geen plaats die gij liefhebben kunt. Hij zoekt nu dikwijls het gezelschap van Meleke op. Haar aanwezigheid alleen is hem voldoende. Hij is niet graag aan zijn zeiven overgelaten. Hij moet iemand hebben, een levenden mens naar wien hij soms opzien kan. Dan mag hij een boek nemen en lezen, en zijn eigen gedachten stilleggen, die anders niet aflaten willen. Er is iets pijnigends in hem, iets nieuws, iets verschrikkelijks in dat woekeren van het hoofd, in het tobben van de geest. IV In Oktober landt de nieuwe geneesheer aan, en de derde of vierde dag, nadat hij zich in het huis van den notaris heeft gevestigd, komt hij dokter Gossey een bezoek brengen. Melanie laat hem binnen en sloft langzaam door de gang om mijnheer te melden wie er op hem te wachten zit. „Delange zegt gij?" Zijn eerste gevoel is een opwelling van woede. „Ik wil hem niet zien!" Meleke gaat niet voort. Zij houdt de deurknop in haar hand en haar vragende ogen blijven hem aanschouwen. „Moet ik hem ontvangen misschien?" „Hij heeft u niets misdaan" antwoordt zij. Inderdaad. Hij zal zijn best doen om vriendelijk te zijn. Die mens wil hem misschien geen kwaad. „Collega" groet hij. „Ik ben even komen aanlopen om u goeden morgen te wensen. Ik hoop dat gij er niets tegen hebt dat ik hier kwam wonen. Het dorp is groot. Er moet plaats genoeg zijn voor ons beiden." Gossey zit hem aan te staren. Hij is jong en hij ziet er anders uit dan hij het heeft verwacht. Opener, meer zelfbewust. Hij spreekt beschaafd. „Gij zult niet veel last met mij hebben. Ik blijf hier niet." „Het is dus waar wat ik hoorde . .. ?" Hij knikt bevestigend. „Ik hoepel op" lacht hij bitter. „Zij hebben het mij onmogelijk gemaakt." Het leven drijft 9 Gossey heeft niet voorzien in die zin te zullen spreken. Wat heeft hij ook weinig zijn gemoed in zijn hand! Zijn paard kan hij doen stappen, als ware het door een vuur. Het gehoorzaamt op de minste rilling van zijn vingeren. Maar zijn eigen hart kan hij niet voeren, kan hij niet bedwingen, en niet drijven waar hij wil. Het ontsnapt hem, het is sterker dan zijn wil, het weerstreeft alle overleg; in het gevaar, in de strijd, bepaalt het zelf zijn plaats, loopt het zijn eigen kans. „Gij zult hier niet veel goeds over mij vernemen, jonge heer. Moest het met mijn eer gesteld zijn gelijk zij haar hebben verscheurd, ik zou aan mijzelf mijn aangezicht niet meer durven tonen. Maar gij moet een glas wijn drinken! Neen, zegt gij? Kom, ik haal zelf een fles. Mijn meid kan de trappen slechts moeilijk op en af." Hij haalt de drank uit de kelder. Melanie heeft in de keuken staan luisteren of zij mijnheers stem niet hoorde bulderen. God zij bedankt! Hij haalt wijn. Zij kan haar aardappelen schillen. Gossey zet twee roemers op de tafel en schenkt ze vol. „Laten wij drinken op uw gezondheid, jonge vriend!" „Op de uwe, mijn waarde collega!" Gossey zoekt om sigaren, hij verzet drie, vier kistjes die allemaal leeg zijn, op een enkele gekreukte na, en komt beschaamd met ijle handen terug. „Ik rook zelf alleen mijn pijp, verontschuldigt hij zich. Ik wist niet dat er geen voorraad meer was." Het geeft niets. Dokter Delange is aangedaan oor die hartelijke ontvangst. Hij kwam om een beer te zien en hij vond een lam, hij verwachtte een eigenzinnigen zonderling te ontmoeten, en j dringt veel dieper door dan het voor zijn gemoedsrust wenselijk is, in de ziel van een arm en ongelukkig man. „Waren wij hier samen kunnen blijven, ik zou u graag in alles geholpen hebben." „Dank u zegt Gossey, en hij meent het. Zijn pezige, ruwe hand tikt even op de schouder van zijn bezoeker. Een gebaar van vertrouwen en vriendschap. „Mistrouw het volk ner, raadt hij aan, zij zijn niet als overal elders. In mijn streek zouden zij niet gedaan hebben wat ik hier moeten verdragen heb." Dokter Delange loopt langzaam terug naar zijn huis. De zon schijnt op de kasseien. De mensen zijn in hun deurgat komen staan om hem te groeten. Hij zou alle redens moeten hebben om blij te zijn. Hij knikt terug en nochtans zijn hart ligt als een stuk cement in zijn borst. Hij kan uit zijn hoofd niet zetten ur-* *J.§ezien en gehoord heeft. Heel de dag lijft hij er mee bezig, in zijn verbeelding groeit dokter Gossey tot een martelaar uit. 's Avonds zegt hij tegen zijn oom dat die praatjes over den dokter verzinsels waren, laster en achterklap. „Arsène, gij oordeelt wel wat vlug. Het is het gebrek van de jeugd. Ik ben hier pastoor en ik verkeer in de beste gelegenheid om dat alles na te gaan. Het is toch ook om niets niet dat het hele dorp hem de rug toegedraaid heeft?" „Lafaards zijn het!" De pastoor: „Spreek zo vlug niet jongen. Het idealisme van de jeugd waait zo gauw voorbij. Neem de mensen gelijk zij zijn, grijp de kans aan die u hier geboden wordt. Gij moet de Voorzienigheid op beide knieën bedanken, omdat gij hierheen kunnen komen zijt." Arsène gelooft niet dat de Voorzienigheid het ongeluk van den dokter laten gebeuren heeft om hem te belonen. Heeroom is oud geworden, eenzijdig, verstoffelijkt, en hij suft wellicht. Hij behoort tot een andere tijd, toen de mensen zo vast met hun hielen op de grond stonden geplant, dat zij er tot aan hun enkels binnenin drongen. „Ik zou die man beschermen, zegt hij, want hij is iemand." De pastoor kijkt door het raam. Hij heeft veel horen praten. Maar zulke onnozelheid maakt hem nog altijd wrevelig. „Bezig uw verstand" raadt hij aan. Hij kan niet méér zeggen, hij moet toch niet in 't lang en in 't breed uiteenzetten waarom de dokter niet te verdedigen is. Het past hem toch niet van al dat kwaad weer op te rakelen? „Wij zien hem nooit meer in de kerk" besluit hij. „Dat is niet alles!" „Laten wij over andere zaken praten. Vijf jaar zullen u veel leren." V De dokter krijgt bericht van den notaris uit de stad dat zijn huis verkocht is. Hij kreeg nog een kleinigheid meer dan de voorziene prijs. Dat is dus van de baan. 's Avonds zet hij zich voor zijn lessenaar om zijn broeder schriftelijk te vragen of hij Marelo voor hem wil kopen. Begin November zou hij reeds zijn meubels moeten laten overbrengen, want tegen de vijftiende der maand moet zijn huis ontruimd zijn. Drie dagen later staat Karei daar. Hij is bij de eigenaars van Marelo geweest en brengt de voorwaarden voor de verkoop van het landhuis mee. Het bedrag schijnt den dokter wel wat overdreven. „Ik zal de helft te kort komen" legt hij uit. „Doet het er iets toe? Ik pas het bij." „Het is al wel van bij te passen, maar zeg mij ook eens waar ik het zal moeten halen om het u terug te geven?" De boer is niet gewoon van het lang te trekken. „Aanpakken" beveelt hij. „Er is toch ook een flink stuk land bij dat gij kunt verhuren of voor uw rekening doen beboeren. Wat vindt gij ? Ik zal hun mededelen Juul, dat zij u de verkoopacte kunnen zenden om te tekenen. Of gaat gij liever zelf bij den notaris?" Hij gaat bij geen notarissen meer. „En uw paard? Ik zou het maar verkopen. Het is niet nodig dat gij ginds opvallend doet. Gij zijt een bejaarde mens geworden. Bezoek uw zieken met uw auto." Zijn auto is ook te koop. Met de rammelkast komt hij naar zijn geboortestreek niet af. „Met uw fiets dan?" Welja met zijn fiets? En hoe is het met zijn paard? Zou hij het niet kunnen gebruiken op de boerderij ? „De mensen die er wonen, bezitten een paard . . . Laten wij eens kijken naar uw dier." Karei beklopt en bekijkt den vos. Hij trekt ook zijn muil open om de tanden te zien. Het is een oud beest geworden. „Ik zou hem verkopen, Juul." Verkopen? Hij antwoordt niet veel. Tegen de rustige en zakelijke zekerheid van zijn broer is hij niet opgewassen. Hij zal dus het paard van de hand moeten doen. Misschien lacht het geluk hem toe, ginds waar hij heengaat, het is toch zijn streek, en na zoveel doorgemaakt te hebben, kan de kans toch wel ééns overslaan. Als hij een beetje werk krijgt zal hij een nieuwe auto kopen. Dan wordt het wellicht nog een schone tijd voor hem. Nog geen vijftig jaar, het is bijna nog de bloei, het is toch nog de Zomer van het leven. Zijn broeder vertrekt nog vóór den avond. Zij zijn aan 't beten rooien op zijn hoeve en hij moet terug naar huis. Nu ligt het werk door de zware regens stil, doch morgen moet er voortgedaan worden wanneer het over bliift Tot binnen kort dan, Juul." ' Goed, goed. Hij gevoelt zich opgeknapt omdat al die herrie nu achter de rug ligt. Hij is blij van zich een nieuwe begoocheling te kunnen maken. Er zal weer uit te rukken vallen, te werken, het wordt een ander hoofdstuk van zijn leven. Hij zal ginds eerst goed zijn. De mensen kennen hem en zijn volk sedert lang, hij zal veel te doen krijgen, veel drukte om zijn oren hebben. Het lokt hem aan. Er zit ook een verdienste aan vast, en misschien de mogelijkheid om nu nog zijn vleugels uit te slaan, om nog wat te kunnen genieten eer het gedaan met hem is. Godelieve zal er ook maar wel bij varen, zij zal ginds als een jonge fee zijn in dat land van boeren. „Meleke, ik mocht hier nooit gekomen zijn." Zij lacht. Het vergenoegt haar den dokter zo opgewekt te zien na de inzinking der laatste weken. „Een kasteel, dokter, en een hoeve, 2eSt gij? ■ • • •" Haar tandeloze mond gaat open en toe. Het kan hem maar wel gaan. De dokter meent het ook. Hij zal van zijn hart een steen maken en zijn paard te koop stellen. Tuurke is belast met de boodschap bij den paardenhandelaar van het dorp. De dokter heeft in zijn opwinding vergeten dat hij geen gemeens meer wil met de lafaards. Hij is nu weer voortvarend, hij drijft door, zijn oud karakter haalt de bovenhand. Sem Vergote komt en vraagt om den vos te zien. Hij heeft het paard wel duizend maal voorbij zien draven en het achterna staan kijken, maar nu dat er van verkopen sprake is, herinnert hij het zich natuurlijk niet meer. „Uw paard is een ruin, dokter?" „Een merrie, Sem." „Jammer is het" zegt hij. Merries worden niet zo goed gevraagd. Hij wil nochtans wel eens kijken. Tuurke moet het paard buiten halen uit het schemerlicht van de stal. Het dier staat nu op de stenen van de binnenplaats en niet begrijpend draait het zijn kop van den één naar den ander. De dokter streelt het in zijn hals en over zijn manen en omdat hij vergeten heeft een stukje suiker in zijn zak te steken, loopt hij het in de keuken halen. Sem draait er ondertussen rond, zo vlug als het hem op zijn korte beentjes nog mogelijk is. Hij huppelt van links naar rechts, van voor naar achter en hoe langer zijn onderzoek duurt, des te donkerder betrekt zijn aangezicht. Hij bromt en zucht. De dokter vraagt: „Welnu?" „Hoeveel vraagt gij voor het dier?" „Vragen, vragen" herhaalt de dokter. En hij zint er wat op. „Er zijn veel gebreken aan. Het is een oud beest geworden, dokter. De achterpoten zijn een beetje krom. En is het ook niet dempig? Tuurke zou er eens tot aan de Kerkstraat moeten mee lopen." Gossey is geen marskramer. Tuurke zal nergens naartoe lopen. En het paard nog veel min. Hij kan den vos terug in zijn stal leiden. „Ik hoor dat het u niet dient, Sem" beslist hij en gaat zonder één woord meer het terras op. „Als hij meent mij daar mee kwijt te spelen, is hij veel te groen" lacht Sem. Diezelfde namiddag nog houdt hij afspraak met een vriend uit een ander dorp en desnoods heeft hij nog andere vrienden, die ook den vos eens kunnen gaan onderzoeken en er hun gedacht over zeggen. Sem is te sluw om de kaas van zijn brood te laten pikken. „Bied hem duizend frank, Reyndert. Verkoopt hij het paard niet, ik geef er hem overmorgen nog negen honderd." Reyndert is een klein en geniepig mannetje. Een gelaat als een vogelbek, waar een eindeloze knevel boven hangt. „Waar is dat paard?" vraagt hij. Het paard staat op stal. Buiten halen! Tuurke gehoorzaamt en Reyndert herbegint het spel dat Sem daags te vóór heeft gespeeld. De dokter loopt ongeduldig rond, die paardengeschiedenis begint hem nu al te vervelen, alhoewel hij amper aan het tweede toneel is. Die mannen bepotelen het dier als een koe, zij gaan er met hun luizige hoofden tegenaan liggen om naar zijn ademhaling te luisteren en zij trekken daarbij een gezicht alsof zij inplaats van een paard een ezel onder handen hadden. Eindelijk staat Reyndert op zijn scheve steltlopers voor Gossey: „Duizend frank voor uw knol!" hoont hij. In min dan geen tijd, heeft hij de hand van den dokter op zijn gezicht. „Verdoemde keijood!" schreeuwt hij. „Maak dat gij weg komt!" Reyndert is woedend en zweert dat het zo niet aflopen zal. Doch hij is bang voor Gossey's vuisten. De dokter treedt nog een stap nader en hij beleeft al de zoetheid van een zegepraal. De handelaar trekt vloekend en dreigend af. Wanneer Sem zijn wedervaren verneemt, lacht hij eens fijn. „Wij zullen hem wel hebben" belooft hij. 's Anderen daags is er al een andere koopman voor het paard. Wie weet van waar zij afgezwaaid komen. „Dokter, er is iemand voor den vos" komt Tuurke zeggen. „Toon hem jongen." „Komt gij zelf niet?" Hij komt niet zelf, hij kan het niet meer zien. Hij kan echter niet nalaten van te staan loeren achter de gordijnen, zodat hij toch van op afstand het derde toneel van de verkoop kan volgen. Eindelijk komt Tuur met de boodschap dat de handelaar negen honderd frank biedt. „Wie houden ze voor den zot dan ?" schreeuwt de dokter. „Ik verkoop het paard niet!" Hij verkoopt het eerst twee dagen later, wanneer Sem Vergote zijn erf weer opgehuppeld komt en na veel vijven en zessen zijn hoogste bod doet. „Duizend frank, dokter!" De zaak is hem nu tamelijk onverschillig geworden en hij slaat toe, in het besef van gefopt te zijn. Sem staat sluw te lachen en hij neemt het paard onmiddellijk mee. De volgende week is het verkocht met duizend frank winst. Hij nodigt zijn twee handlangers uit en geeft ze elk twee honderd frank. Hun deel van de zes honderd die hij gewonnen heeft, liegt hij. De dokter heeft niet omgekeken toen zij het paard wegleidden. Hij zou het niet kunnen zien hebben zonder zijn ontroering te laten blijken. Een paard is zo vertrouwd als een mens. Het bedriegt u niet, het lastert u niet, het staat niet te braken op een morgen, als gij het noch wilt, noch verwacht. Van een paard moeten scheiden, is hetzelfde als afscheid nemen van een vriend. En van afscheid nemen gesproken, Gossey moet er niet lang over tobben aan welke vrienden hij nog een bezoek moet brengen. Er is enkel één mens waar hij nog eens zou willen gaan. Met de geleende fiets van Tuurke, rijdt hij op één van die schone, late herfstnamiddagen naar de villa van mevrouw Van Vreelande. Het is geen nieuws voor haar dat hij weggaat, de streek is er vol van. Zij heeft ook gehoord wat er over hem gezeverd werd, op afstand heeft zij al de verwikkelingen van zijn strijd en zijn nederlaag gevolgd. Hij zit nu weer voor haar, gelijk maanden geleden in zijn eigen huis. Sedertdien is er zoveel gebeurd, waar zij de sporen op zijn aangezicht van bemerken kan. Hij belet niet dat zij hem gade slaat. Opgewonden is hij begonnen spreken over het nieuwe dat in zijn leven gekomen is. „Ik heb een landhuis gekocht in mijn geboortestreek. Er is een kleine hoeve bij. Ik ben blij van hier weg te geraken. Het zal me maar een beetje spijten om u, mevrouw. Gij hebt mij eens geholpen . . Daarom komt hij haar goedenavond zeggen. Wanneer zij ooit in zijn streek mocht reizen, is zij uitgenodigd om hem een bezoek te brengen. Er zijn ginds een heleboel kamers, die hij nu zal moeten in orde brengen en bemeubelen. „Gij kunt er uw verlof komen doorbrengen, mevrouw." Misschien dat hij ook zelf zal boeren, aan kiekenteelt doen onder andere, het schijnt een goede zaak te zijn. Wellicht dat hij nog helemaal de praktijk laat varen, want hij geeft er niet veel meer om. In een lands nest is hij toch op zijn plaats niet. Hij wil er niet langer over uitweiden. Hij besluit: „Zonder de politiek zou ik hier toch nooit in verbanning gekomen zijn." Zij hoort en ziet hoe hij weer door zijn optimisme meegesleept wordt. Het kreeg een lelijke deuk, maar nu schiet het weer op als bij een kind. Zij wil zijn stemming niet bederven. Zij knikt maar en biedt koekjes aan. Hij heeft liever een borrel en drinkt dan ook een borrel. Ondertussen ziet zij dat zijn broek in weken niet meer gestreken werd. De dokter verouderde, en hij lijkt meer verwaarloosd dan hij het ooit was. Vóór hij vertrekt moet zij beloven hem wel eens op Marelo te zullen bezoeken. „Ik zal het niet nalaten" glimlacht zij. Enkele dagen later, laat hij zijn meubels vervoeren. Meleke zal terug bij den grafmaker gaan. Zij schreit. En hij zegt: „Toe moederke, toe moederke, ik zal u wel eens met de auto komen halen. Hij schenkt haar zijn zilveren kruisbeeld als gedachtenis. „Ik zal voor u bidden" belooft zij. En hij: „Gelijk gij wilt." Tuurke zal ook achterblijven. Hij heeft bij een boer op het dorp een andere post gekregen. „Anders, zegt Gossey, zou ik u ginds ook wel kunnen gebruiken hebben." Hij geeft hem een hand. „Moest ik u kunnen helpen, laat het mij weten." De jongen draagt het handkoffertje van den dokter tot aan het station. Het regent en de dorpelingen staan achter hun vensters hen na te gapen en uit te lachen. Gossey wil hem terug doen keren. „Ga naar huis, Tuur, het is niet nodig u voor mij te laten doorweken!" Tuur blijft echter bij hem tot aan het einde toe. Zoals hij het vroeger eens gevoelde, weet hij ook tans hoe vergroeid hij was met dezen man. „Dokter, zegt hij, moest gij mij ginds niet kunnen missen, schrijf het maar." Gossey wil hem een gedachtenis geven. Hij zoekt in zijn zakken en vindt niet anders dan zijn mooie meerschuimen pijp. „Dat is voor u" zegt hij. „Het was niet nodig." De regen slaat in hun aangezicht. „Echt dokter, ik had het bijna zo graag niet gekregen. Maar als gij mij moest nodig hebben, kom ik af." VIJFDE HOOFDSTUK I Marelo ligt langs de steenweg. Het is een oud gebouw dat eens witbepleisterd is geweest, doch in de loop van jaren grijs en vervallen werd. Een hekken sluit een kleine voortuin af van de weg. Links en rechts van de woning vormt een verwilderd park vol bomen een ring waar de Noorder- en Westerwinden blijven in hangen. Timmerlui en metselaars hebben de nodige herstellingen gedaan. De dokter heeft zijn meubels laten plaatsen, veel te weinig om het hele huis te bemeubelen, en nu is hij eindelijk thuis. Laat het een tehuis worden. Broer Karei heeft voor een meid gezorgd, een vrouw op middelbare leeftijd, een ernstig en zwijgzaam mens. Hij zei: „Iemand die veel doorgemaakt heeft. Zij is nu bezig met de koperen naamplaat te poetsen die zij aan het hekken vastgehecht hebben. De dokter werpt een blik op haar waar zij bezig is met werken, dan trekt hij een jas aan en loopt buiten. Alles is nieuw, is schoon, is vol beloften voor hem. Hij kuiert eens rond het huis. Hij tekent in gedachten de bloemperken af, die hij in het aanstaaande voorjaar wil aanleggen rond de woning. Hij zal hier rozen planten, en tegen de muren laat hij wellicht klimop groeien. Dat geeft een ernst waar hij van houdt. Hij zwerft door het park langs de paden die vol verregend onkruid staan. Hij kijkt op naar de grote bomen die de oorlog overleefd hebben. In de openingen zal hij nieuwe laten planten, beuken en olmen. Hij zal eens vragen of eiken hier zouden groeien. Hij gelooft het wel, want in zijn kinderjaren heeft hij er hier en daar weten staan. Hij zwerft wat over en weer en komt dan bij de kleine hoeve terecht. Er woont een familie op: twee bejaarde mensen en hun zoon. Zij hadden huur tot op Kerstavond, hij heeft hem voor één jaar verlengd. Hij loopt langs de stallingen en om de schijn niet te laten, dat hij niet weet wat te doen, keert hij door het park naar het huis terug. Hij loopt gebogen met grote wijde passen, de blaren kraken onder zijn schoenen. En twee dagen later verveelt hij zich. Hij heeft drie verschillende boeken ter hand genomen en hij is begonnen te lezen, doch zijn aandacht verslapte telkens en op de duur drong de zin der woorden niet eens tot zijn brein meer door. Hij gaat van het éne venster vóór het andere staan en kijkt naar de lage, drijvende wolken waaruit het binst de nacht wel regenen zal. Het is stil in huis. Hij is nog niet vertrouwd met de sfeer, alles lijkt hem reusachtig groot te zijn. En koud. Hij hoort zijn eigen ademhaling en hij zucht. Zijn alleenzijn drukt en benauwt. De gloed en de geestdrift van de laatste twee, drie dagen zijn geslonken, zijn bijna helemaal verdwenen om plaats te maken voor een gevoel van eenzaamheid. Hij kan nu niet anders dan met zijn eigen bezig zijn. Hij kan niet anders dan terugdenken, en erover mijmeren waarom en hoe hij hier beland is. Vijftig jaar, en alleen moeten zijn. Het komt nooit in zijn hoofd op dat hij schuld gehad heeft aan de richting die zijn leven nam. Een enkele maal heeft zoiets hem onduidelijk voor de geest gedreven. Doch hij kon er, hij mocht er geen waarheid in zien. Anderen hebben zijn lot bepaald. De omstandigheden hebben meegewerkt. Hij ziet zich zelf als een mislukte. Vanavond dringt het tot hem door dat hij tot hiertoe altijd mislukt is, en zulks helemaal buiten zijn eigen doen en laten om. Hij heeft gewerkt en liefgehad, hij heeft zijn deel aan het leven betaald en het is hem toch niet genegen geweest. Die geluk hebben geloven aan de Voorzienigheid. Hij twijfelt aan de Voorzienigheid. Hij twijfelt aan veel dingen, misschien twijfelt hij ook aan God. Hij kwam hier niet zonder ballast aan. De ervaringen hebben hem zekerheden doen herzien, zij hebben weieens de grond onder zijn voeten doen zinken. Trouw in de mensen bezit hij niet langer, zij heeft plaats gemaakt voor Het leven drijft 10 een haat die hij nu vergeten wil, en die ontstond toen hij zijn liefde niet meer verantwoorden kon. Zijn karakter heeft een enigszins andere vorm gekregen. Soms begint hij zijn ziel te ontleden. Vroeger bevrijdde hij zich door zijn geweld, door zijn stormen. Maar nu hebben zij hem vastgepakt, zij hebben alles zo veel wijder rond hem gemaakt, dat hij op zich zelf aangewezen is. Het leven heeft hem afgezonderd en nu moet hij nog iets leren waar hij te oud voor is. Veel bezigheid zou hij moeten hebben en veel werk. Een bestaan dat een gedurige daadkracht eist en de tijd niet laat om bewust te worden van de wereld die binnenin zijn ribbenkast ligt. Het tomeloze geweld van een heel ras zit in hem, hun arbeidsliefde, hun arbeidswil, doch hij mist het overleg en de wijze zekerheid die vooraf bewust zijn van de grenzen van het geluk. Hij loopt over en weer door de kamers, hij zoekt iets dat er niet is, en het valt hem niet op, dat hij maar tracht te ontvluchten aan de stemmen die in hem om aandacht vragen. II In de streek is er een spreekwoord dat zegt dat vliegende kraaien meer vangen dan zittende. Dokter Gossey ondervindt er de waar- heid van, en als het baten kon van de spreekwoorden naar de maan te wensen, zou hij het zeker niet nalaten. Volgens zijn niet uitgesproken mening zouden de mensen ook meevliegen mogen, maar het spreekt van zelf dat er dan zeker geen zieken meer zouden zijn. En dat het onvergeeflijk dwaas zou mogen heten van erop te zitten wachten. De vierde dag van zijn verblijf op Ruysbeke, is het markt op het dorp. Hij ziet de inwoners met hun boter- en eiermanden voorbijtrekken. Vóór het hekken blijven zij even stilstaan om een oogslag op de koperen naamplaat te werpen. Dan zeggen zij iets tegen elkander en gaan weer verder. Wat zij vertellen hoort de dokter gelukkig niet. Zijn meid dwaalt met emmers en borstels door het huis, zij is een schim, die onverwachts en overal verschijnt. „Constance, kent gij al die mensen?" „Bijna allemaal." „O ja." Hij vindt zich zelf belachelijk en laat haar alleen in de spreekkamer achter. Hij heeft alles van een hengelaar weg, gelijk hij zit te wachten totdat de blieken zullen willen bijten. En het lijkt erop dat zij nog zo vlug niet zullen toehappen. Maar misschien wordt er hier ook niemand ziek. En er is toch ook een andere dokter op het dorp? De vogelen zullen van zelf in de kooi niet komen. Hij is bijna zo ver afgedwaald, dat hij wenst één van die krakende en schuifelende kamionnetten tegen een boom te zien rijden. Of als die vette veedrijver, die nu voorbijtrekt, een hartverlamming kreeg, zou het eveneens welgekomen zijn. Hij kan niet stilzitten, zijn handen kunnen niet rusten. Hij moet toch iets doen om te vergeten dat de tijd lang duurt voor wie zit te azen op zieken die niet komen en hij vindt er niet beters op dan nog maar eens naar buiten te drentelen. Het is nevelig en koud. De Winter vangt aan. Het is goed weder om verkoudheden en borstziekten op te doen, laat ze nu maar staan gapen op hun markt. Hij loopt door het park en bemerkt nu voor het eerst dat de boer van zijn hoeve, zijn kiekens op zijn erf laat loslopen. Dat is me ook wat! Die lieden verbeelden zich dat alles hun eigendom is en dat zij hennen mogen kweken met de groenten en de bloemen die hij het volgende voorjaar wil planten. Wrevelig gaat hij den boer vinden en hij vraagt hem of hij soms niet weet dat zijn pluimvee uitgebroken is. „Mijn pluimvee?" Hij kucht eens. Hoe heet dat vee ook weer? Goed. „Mijn pluimvee kan geen kwaad" zegt hij. „Geen kwaad, geen kwaad?" Staf is onverstoorbaar. „Zij scharrelen maar wat in de lovers, dokter. Zij halen er de insecten en de microben uit." „Er zitten geen microben in de lovers." Het is ook wel. Hij heeft nu eens op zijn dokters willen praten. „En ook, wat er van die microben zij, mijnheer, gij ziet toch dat de hennen geen bomen opeten. Iets anders dat deugt, staat er in uw wildernis niet." Gossey zou opnieuw moeten uitschieten en herhalen: „wildernis, wildernis," maar hij ziet in dat er bij Staf geen gelijk te halen valt. Die man is veel slimmer dan zijn tronie laat vermoeden. Als men de meerdere is, moet men kunnen bevelen, wil men voor den aap niet gehouden worden. Het grootste gebrek is te goed willen zijn. Het deugt niet van te vragen: „Gustaaf, wilt gij als 't u belieft, uw kiekens uit mijn park verwijderen?" Dan doen zij het vanzelfsprekend niet. Ellendige kluchtspeler met zijn microben! De dokter beveelt: „Houd er uw hennen uit, Staf!" Hij neemt het niet kwalijk op, want hij zal wel voor heter vuren gestaan hebben. „Wanneer gij begint te zaaien en te planten zullen zij er niet meer in lopen." Heeft de dokter niet juist gezien? Er steekt geen voordeel in, met zulke lieden te willen praten. Gossey wenst hem een plaagje waar microben bij te pas komen. Het zouden de kiekens niet zijn die ze zouden oppikken. Of een gebroken been ware ook al wel genoeg. Het zou eveneens werk geven, bezigheid, afleiding. 's Middags zegt de dokter tegen zijn meid dat Staf zeker een onhebbelijk iemand is. „Een werkzame vent" prijst zij hem. Hij heeft niet veel van die werkzaamheid bemerkt. Nu, een vrouwmens kan ook niet oordelen. Hij kreeg gelegenheden genoeg om het te weten. Na een hele dag over en weer geloop, besluit hij 's avonds een uitstap te doen. Misschien dat hij slim zou zijn wanneer hij den burgemeester en de andere heren van het dorp met een bezoek vereerde. ,,Ik kom eens kennis maken, ik ben dokter Gossey . . ." Onderverstaan: „Ik beveel mij aan voor al uw kwalen." — „Ja, ik ben oudstrijder, mijnheer." „En van uw vrouw gescheiden, dokter?" Omdat hij zulke vragen voorziet en vreest, besluit hij hen maar liever geen bezoeken te brengen. Hij zou zich maar opwinden en in zijn haast misschien een antwoord geven waarop zij niet gepantserd zouden zijn. Bij de priesters zou hij van zelf niet moeten gaan. Het ware verloren moeite, want zij zullen hem toch bestrijden, zij hebben het ginds ook gedaan. Hij is geen handelsreiziger, hij heeft eerbied voor zijn eigen waardigheid. Hij zal wel op een andere manier zijn medeburgers leren kennen. Wanneer het donker geworden is, laat hij voor de eerste maal van zijn leven iemand anders helpen om zijn overjas aan te trekken. Hij wil Stanse's gedienstigheid niet afwijzen, met haar toe te snauwen dat het niet nodig is. Hij neemt een wandelstok mee, om de loslopende honden die in elk dorp rondzwerven, van zijn lijf te houden. Hij denkt er niet aan dat die stok nog een geschenk van Kate is, hij denkt voor geen zier aan Kate meer. Op de dorpsplaats gaat hij de grootste herberg binnen. De gelagzaal ligt nog vol plassen bier, de stoelen staan verward dooreen of liggen tegen de muren aan, omgevallen. Er hangt een walm van tabaksrook en die onbestemde geur, die een drinkende mensenmenigte achterlaat. De waard komt uit de keuken geslefferd. Er is overigens niemand in heel de herberg. Hij zet hier en daar een stoel recht. „Het is immers marktdag geweest, verontschuldigt hij; wat zou mijnheer wensen?" Het is een heel vraagstuk om daar een gepast antwoord op te vinden. De buitenlieden eren u naar de drank die gij bestelt. „Misschien een cognac" vorst Gossey voorzichtig. De herbergier is meer dan wantrouwig. Hij kent den dokter noch van ver noch van bij en sedert die ellendige alkoolwet moet men in eiken vreemdeling een accijnsbediende duchten. Zijn vrouw speelt echter de reddende engel. Zij heeft ook haar hoofd binnengestoken: „Het is onze nieuwe dokter, zeker?" vraagt zij. „Ik meen mijnheer te erkennen." Gossey bromt dat zij zich niet vergist. Om borrels te drinken moet hij in de keuken gaan zitten, de kachel in de gelagzaal is toch uitgegaan en zij durven er de verboden drank niet schenken. De dokter zuipt zijn cognac met weerzin uit, en praat vijf minuten over dingen waar hij geen belang in stelt. Hij hoopte hier de notabelen van het dorp aan hun kaartspel te zullen vinden en hij ziet zich dus bedrogen. Hij zal elders moeten zoeken. „Zou die dokter soms een dronkaard zijn?" vraagt de baas aan zijn vrouw, wanneer zij de deur hebben horen dichtslaan. „Zij vertellen van alles over hem." „Het is een bejaarde vent." De bejaarde vent gaat de dorpsplaats over. Als zij zijn stap moesten zien en zijn drift moesten kennen, zouden zij van geen ouderdom spreken. De dokter heeft aan de overzijde vier verlichte vensters zien glanzen, die flauw de reclameplaten voor bier en sigaretten verlichten, die achter de ruiten hangen. Daar zal hij moeten zijn. Hij hoort een kluitorgel die begint te rammelen. Hij heeft het vroeger nóg geweten dat de dorpspotentaten bij het vrouwvolk zaten. In „De Arend" zijn er schoonheden bij de vleet. De dokter ziet er alvast twee stuks bij een bedronken wezen zitten, dat later een voerman blijkt te zijn. Hij bemerkt er ook nog twee andere die over en weer zweven achter de glazen keukendeur. Van de heren vindt hij geen spoor. Hij vraagt om geen cognac meer. Een glas bier is hem wel genoeg. „Een Pilsen mijnheer? Of een Malmédy?" Hij vindt geen weg door al die dwaze merken en namen. „Geef wat gij aan de hand hebt" antwoordt hij korzelig. Hij heeft nooit veel om bier gegeven. Amper zet hij zijn lippen aan het glas, om het dan op een hoek van het tafeltje te laten staan. Hij is alweer mislukt. Hij ziet het zwevend vrouwvolk uit de keuken naderkomen, straks openen zij nog de deur om rond hem te kunnen fladderen. Vooraleer het zo ver is, zal hij de benen nemen. De meisjes pinkogen eens tegen elkander. Elvire glimlacht naar den dronken voerman, die iets zit te wauwelen over dien ouden rakker, die zijn weg wel vinden zal. 's Anderen daags wanneer de vrouwen hun stoep afvegen, wordt het onder haar besproken dat de dokter in „De Arend" gezeten heeft. Even ophouden en wachten. „Hij is het gewoon" wordt er gezeid. Gossey kan niet vermoeden dat zijn geloop tot zoveel gepraat moet aanleiding geven. Hij gaat nog een derde herberg binnen, en als hij opnieuw de enige bezoeker blijkt te zijn, ontspint zich tussen hem en den waard het volgende gesprek: „Wordt er hier niet gekaart 's avonds?" „De zondag wel. Door het werkvolk mijnheer. Maar in de week niet." Die luizevent hangt met zijn verwaarloosde kop over zijn schenkbank. „De burgemeester en de voornaamste ingezetenen komen zelden een herberg binnen. Er is hier geen verkiezingsstrijd, en zij vinden het dan ook niet nodig om de herbergiers een stuiver te gunnen. Zij zijn er veel te vrekkig voor." De dokter zou er wel één en ander willen op aanmerken, doch het is heus de moeite niet waard om zijn mond open te doen. Verveeld en neerslachtig trekt hij door de late avond naar Marelo terug. De meid zit op hem te wachten. Zij heeft zijn pantoffels verwarmd. Zij is blij dat hij thuis geraakt is zonder bedronken te zijn. Hij gaat in zijn studeerkamer om een boek te lezen. En het steekt hem tegen, alles steekt hem tegen. Geeuwend staat hij weer recht en treedt terug in de keuken om bij haar te kunnen zijn, om bij zijn meid te kunnen vergeten dat hij een eenzaam mens wordt. Om er niet te moeten aan denken, om er niet toe verplicht, om er niet toe gedwongen te zijn . . . III Hij zou ook eens naar de hoeve van zijn broeder kunnen fietsen op dat mooie, nieuwe rijwiel dat hij zich aangeschaft heeft. Maar afgezien van het feit, dat hij eigenlijk een ruiter en geen renner is, en dat het trappen en zich recht kunnen houden op twee wielen, in zulk weder tamelijk verontrustend is voor iemand die het in lange jaren verwaarloosd heeft, blijft er nog een ander bezwaar dat hem weerhoudt. Zijn broeder moet niet weten dat hij niet verzinnen kan waar met zijn tijd gevaren. Het zal niet gaan om met een sluwe trek tot de burgers en hun eerbaarheid door te dringen, dokter Gossey zal op kennismaking en op werk moeten wachten. En zoiets aan Karei vertellen gaat voor hem niet. De dokter wacht af. En zijn afwachten vertoont al de tekenen van een groot ongeduld. Hij is ertoe gekomen om de bomen van zijp park te tellen en de plaatsen waar er andere moeten geplant worden. Hij heeft uitgerekend wat het aanleggen van een moestuin hem zal kosten. Hij denkt ook aan een boomgaard en een druivenserre. Het is daar nu de geschikte tijd voor, maar helaas, de dokter kan ook niet verder springen dan zijn stok lang is. Er zit nu reeds zoveel vreemd kapitaal in zijn huis dat hij er zich toch voor wachten moet om opnieuw te lenen voor zijn dagelijks gebruik. Hij heeft ook tweemaal daags de bijgebouwen nagezien. Met een lichte verandering zou het oude koetshuis in een garage om te toveren zijn. De paardenstallen doen zijn spijt om den verkochten vos weer naar omhoog wellen. Had hij zijn dier maar niet verkocht, hij zou wel geweten hebben wat gedaan. Een paard dat men laat weggaan, is een vriendschap die men verbreekt. Er blijft slechts berouw van over, een berouw, dat gelijk elk ander te laat komt, en niets meer herstellen kan. Stanse vindt dat mijnheer in zulk weder niet buiten moest gaan. De regen die tegen de vensters slaat, is als gesmolten ijs. Hij haalt er zijn schouders voor op. Wat weet zij van hem af? Heeft zij hem ooit te paard zien zitten? Neen. Zij beseft niet dat het weder geen vat op hem heeft. Hij laat het regenen en waaien en drijft niettemin zijn zin door. „Begrijpt CT?" . „Doe toch uw overjas aan" dringt zij aan. Hij moet van geen overjassen horen en hij laat niet eens blijken dat hij haar verstaan heeft. Hij is weg terwijl zij nog haar hoofd staat te schudden en erover nadenkt of dat nu verstandig is voor een geneesheer. Gossey heeft die geschiedenis van Staf's kiekens vergeten en hij wandelt naar de kleine hoeve toe. Daar hij niemand buiten ziet, treedt hij het woonhuis binnen. De vrouw is bezig met karnen, terwijl de zoon aan de tafel te eten zit. „Karnt gij?" vraagt de dokter. „Het is een langdurig werk Marie. Ik zou liever een ontromer plaatsen. Dan hoeft gij maar tweemaal per week het werk te doen, dat gij nu elke dag te verrichten hebt." Zij zou kunnen antwoorden dat hij niet moet bekommerd zijn om wat hem niet aangaat. Hij kan wel verstand hebben van gebroken armen en benen, van koortsen en bevallingen, doch trek u van het boeren niets aan dokter. „Een ontromer kost geld." „Gij wint het eruit." Het kan wel waar zijn. Zij gaat er echter niet op in, en schuift een stoel bij de stoof. „Zet u mijnheer." Moest Staf in huis zijn, hij zou hem op een andere manier de mond weten te stoppen, maar hij is er nu niet, zodat de dokter zich vrijer gevoelt. „Wit brood is niet gezond jongen." Oskar laat daarom niet van voort te eten. „Gij hebt misschien wel gelijk," zegt hij. En binnensmonds voegt hij erbij: „Verrek vent!" „Wij eten anders tarwebrood" legt Marie uit. „Alleen als er iemand op bezoek komt, halen wij wit bij den bakker. Wat overschiet kan niet blijven liggen." Haar uitleg beschaamt hem, want het was geenszins zijn gedacht van hen een verwijt te maken. Hij wil nu ook op die stoel niet gaan zitten. Hij wendt plots voor dat hij haast heeft. Hij kwam maar eens kijken of Oskar een stukje land zou kunnen omspitten. Als hij er tijd toe vindt en het weder beter wordt. Het ware voor de groentetuin toekomend jaar. Tussen twee mondsvollen brood in, belooft Oskar dat hij op hem mag rekenen. Wanneer de dokter vertrokken is, zit hij hem achterna te staren terwijl hij door de regen loopt. Dan wendt hij zich tot zijn moeder. „Komt hij hier elke dag binnen?" Zij glimlacht eens. „Zulk een moeial" barst hij in een schaterlach los. „Ik zou liever een ontromer plaatsen, Marie" poogt hij met een zware, dreunende stem achter te babbelen en zijn klare jongenslach helmt door het kleine vertrek. De dokter vermoedt niet dat er hem iemand belachelijk vindt; met een onbehagelijk gevoel slentert hij onder de bomen en van verveling rukt hij hier en daar een dorre twijg van een heester af. Hij weet niet waar te lopen, hij ziet geen uitweg en geen einde aan een eindeloze dag. Hij zal zijn haar gaan laten knippen. Dat brengt misschien wat verstrooiing bij. De barbier woont niet ver af. Er hangt een koperen scheerbekken voor zijn venster te bengelen, juist naast het aangezicht van Jan Impe zelf, die min of meer toevallig de straat af te kijken staat. Jan moet alles zien en alles weten, en hij kan toch den nieuwen dokter niet voorbij laten lopen zonder hem eens goed op te nemen en na te gaan, waar hij zo al naartoe kan drijven in zulk een hondenweer. Hij moet niet buitenmate nieuwsgierig zijn, want het is in zijn eigen winkel dat Gossey binnenstapt. „Waarmede kan ik u van dienst zijn?" vraagt de onderdanige Jan. „Haarsnijden? Neem u maar plaats. Gij zijt niet benauwd voor de regen dokter?" Terwijl hij aan zijn werk bezig is, vertelt hij één en ander. Het schijnt dat dokter Van Laere echt boos is om de aankomst van zijn collega. „Er bestaat in alle vakken concurrentie" besluit de barbier. „Vroeger waren het uitzonderingen die hun eigen aangezicht konden scheren; nu bestaan er scheermessen en veiligheidsscheermessen en ik weet niet welke messen nogal, zodat het alleen maar de lomperiken zijn, of de mensen met een goed hart die mij mijn brood laten winnen. Uw klandizie is mij een grote eer, dokter." Gossey zit in een vuur te branden. Wat zei die kerel ook weer over dokter Van Laere? Dat hij duivels kwaad was? Dat voorspelt opnieuw een goed begin. En ondertussen duwt die sakkerse barbier zijn hoofd van links naar rechts, van achter naar vóór, en terug. Een passende houding schijnt onmogelijk te zijn. Hij ligt zeker met zijn neus tot tegen de schedel, want hoor hoe hij nu begint: „Zij zeggen dokter, dat gij ritmeester waart binst de oorlog." „Zij zeggen meer dan zij weten." Gossey doet hem uiteen dat er in het Belgische leger geen ritmeesters bestonden. „De naam doet er nu niet veel aan, meent Jan. Het bijzonderste is dat gij ook veel om uw hoofd hadt." Niemand is ongevoelig voor lof, zelfs als hij van wezens komt die men anders voor apen en ezels scheldt. „Dat zal wel" geeft de dokter toe. „Ik zie het." Jan beweert dat alle oudstrijders de gevolgen van hun lijden mededragen. „Aan hun haar bemerkt men het vooruit en vooral. Ook het uwe, dokter, is schoon wit aan het worden." De dokter antwoordt er niet op. Hij gaat in zijn zak om den barbier te betalen. Zonder die opmerking over dat schoon wit haar zou hij zich ook laten scheren hebben. Nu zal hij het zelf doen. Thuis gekomen, is hij bijna zo doorregend als toen hij indertijd een natte nacht doorgemaakt had. Zijn meid draait rond hem en wil volstrekt hebben dat hij andere kleren aandoet. „Toe, toe" bromt hij en hij schijnt er niet te willen op ingaan. Hij heeft nochtans wel graag dat zij hem bemoedert, hij is het zo zelden gewoon geweest en haar aanhankelijkheid, haar zwijgzame bezorgdheid vertedert en ontroert hem. „Doe het nu" dringt zij aan. „Anders krijgt gij het koud en wordt gij ziek." Zij zou er kunnen bijvoegen: en dan moogt gij u zelf genezen dokter. Doch zij zegt het niet, zij denkt het niet eens, een leven van vergeefse offers hebben haar die boosheid afgeleerd. Grommelend redt hij zijn eer door schijnbaar tegen zijn zin in naar boven te gaan om zich te verkleden. Wanneer hij weer beneden is, valt het hem in dat hij eens naar zijn haar moest gekeken hebben. Wat is er nu waar van die schone witte kleur? „Hangt er hier een spiegel Stanse?" Er hangt een scherf in de keuken, die zij hem brengt en waarin hij zich monsteren kan. Na een korte wijle geeft hij hem terug. Zij ziet den dokter onderzoekend aan, want zij begrijpt niet wat er kan schelen. „Het is vroeg nietwaar?" lacht hij. Zij verstaat het niet en glimlacht eens. „Maar toch, ik heb veel doorgemaakt." IV De zevende dag brengt de glimlach van de goden. Het weder is stil en droog geworden. Het leven drijft 11 Oskar delft in de hof een stuk land om. De dokter is sedert zijn eerste bezoek reeds driemaal op de hoeve terug geweest, zodat Staf vindt dat zij er iets moeten op bedenken om hem op afstand te houden. Het is niet goed van zo dicht bij uw eigenaar te wonen. Omdat hij voorziet dat er vorst in aantocht is, heeft de jonge kerel vóór alles zijn spade genomen om die tuin te gaan aanleggen. De dokter is hem hierbij met raad en daad behulpzaam. Hij helpt de draad spannen, hij spreidt de stalmest open die Oskar met de kruiwagen aangevoerd heeft en zij houden een minutenlange bespreking om uit te maken wat er het beste is: diepe, of ondiepe voren. „Wanneer wij te diep spitten, komt de slechte aarde boven" meent de jongen. De dokter vindt dat juist goed. Volgens hem komt het er op aan de bouwlaag te verhogen door haar met lagen van de ondergrond te vermengen. „De voren zullen vol water staan." „Doe maar wat ik zeg." De boeren hebben de eigenaardige koppigheid toch hun zin te volgen en terwijl de dokter over en weer loopt, heeft Oskar zijn gedacht doorgedreven. Het bekomt hem niet goed. „Verdiepen!" beveelt de dokter wanneer hij het opmerkt. „Hoort gij? Verdiepen! De andere heeft alle lust om zijn spade in de grond te steken en te zeggen: wel verdiep het zelf, welweter. Maar hij bedenkt gelukkig nog bijtijds dat het hun eigenaar is die vóór hem staat en inwendig onwillig weliswaar, verandert hij toch zijn eigen werk. 's Avonds zal hij zeggen thuis: Dat wordt mij ook iemand! Gelukkig verandert zijn inzicht nog enigszins in de loop van de namiddag. De dokter dringt aan opdat hij bij het vuur zijn handen zou gaan warmen en Stanse moet de geneverfles halen. „Is het niet ongezond?" gekscheert hij. De dokter bevestigt het. „Laat hem dus staan." In plaats van hem te laten staan, drinken zij elk twee borrels. Gossey is blij dat hij iets te doen heeft. Hij weet het niet, doch de vreugde straalt van zijn aangezicht en zij doet hem de wereld weer in een ander licht zien dan daags te vóór. Zij zijn juist weer buiten en aan 't kijken naar een vlucht vriesganzen die naar het Zuiden vliegen, wanneer Stanse hen achterna komt omdat er iemand is voor mijnheer. De pastoor van Ruysbeke heeft gedacht dat hij naar de bergen moest gaan, als zij naar hem niet kwamen. Hij heeft horen zeggen dat dokter Gossey een goddeloze is, of toch een ongodsdienstige en hij meent verplicht te zijn van dien heer een bezoek te brengen. Anders denkt hij nog dat de geestelijkheid tegen hem vooringenomen is en dat zou maar een oorzaak van twist en tweedracht worden. Zij hebben er in een samenkomst van pastoors over gesproken wat er het beste is: de vijanden van het geloof te bestrijden of ze met vriendelijkheid te behandelen. Pastoorke Vincke heeft besloten: „Hij is een parochiaan gelijk een ander en ik ga hem groeten. Wij zullen dan nog zien. Hij zou een lompe vlegel moeten zijn om me buiten te gooien." En gedaan gelijk gezeid, de eerste dag dat het weder meewil, neemt hij zijn stok en zijn snuifdoos om naar Marelo af te zakken. „Wij zullen eens klappen, mijnheer de dokter" zegt hij. Zeker zullen zij klappen. „Zet u bij het vuur, mijnheer pastoor. In die zetel natuurlijk. En wat mag ik voor u laten aanbrengen?" De pastoor rookt niet en hij drinkt ook niet anders dan koffie naar hij beweert. „En wijn" meent Gossey er te moeten bijvoegen met een grinnikend spotlachje, doch hij bedwingt zich. De priester heeft zijn doos met snuif bovengehaald. „Dit is mijn vriend en mijn vijand" lacht hij. Zij praten over alles en nog wat. De dokter die niet veel gaven in de pastoors meer kan zien, zit gedurig te wachten totdat hij de reden van dit onverwachte bezoek zal te horen krijgen. Hij is echter op zijn hoede voor niets, 't Pastoorke schijnt niet te weten wat de andere van hem verlangt. Hij zit te vertellen over zijn parochie, over de oude tijd en dat er veel brave mensen zijn, die allemaal elkander moeten helpen en onzen Lieven Heer dienen door hun plichten te doen, over dat het gaat. „Christus had geen vijanden, en ik ken er ook gene. Ook een snuif, dokter? Pak maar aan. Ik zie dat gij een mens van jaren zijt, waarom zouden wij niet ovejreen kunnen komen?" De dokter knikt. Waarom zou het onmogelijk moeten zijn? Doch hij wil eerlijk wezen en dien ouden man niet bedriegen door te willen doorgaan voor wat hij geenszins is. Hij trekt een zware rookwolk uit zijn pijp en legt ze dan neer. „Ik zal willen overeenkomen, bevestigt hij, indien het voor u maar gaat." 't Pastoorke schrikt niet op. „Ik weet het" antwoordt hij. Hij wil beduiden: ik ken u, ik weet dat gij niet gelooft. »Ja, zegt de dokter met een groot woord, ik ben een geus." Er valt een ogenblik stilte. De priester schijnt iets in 't klare te brengen in zijn hoofd. „Ik kan het verstaan" antwoordt hij. „Maar ik vraag mij af hoe het mogelijk is. Ik ben hier in de streek geboren en ik heb uw vader en moeder best gekend. Zij waren christelijke mensen." „Hoe het mogelijk is?" Moet er hem dat iemand vragen? Hij heeft toch genoeg ondervonden wat het geloof voor de gelovigen is. Niet meer dan een masker. „Ik was ook een gelovige. De wetenschap zei mij soms dat ik mij iets wijsmaken liet, doch ik sloot mijn ogen. De oorlog leerde mij veel. En toen ik na de wapenstilstand terugkwam, heb ik ondervonden wat bisschoppen en prelaten mij onthielden omdat ik naar hun pijpen niet dansen wilde. Op het dorp waar ik nadien ging wonen, ervaarde ik weer hetzelfde. De pastoor kon me mijn brood niet laten verdienen en hij maakte de mensen tegen mij op. Ik deed nochtans geen kwaad. Ik geloof in God en ik zond er liever mijn vrouw van door dan me te laten scheiden. Maar kerkelijk ben ik niet meer." „Elk moet zijn geweten volgen." 't Pastoorke weet geen groter wijsheid. „Maar het is moeilijk om op een katholiek dorp den goddeloze uit te hangen. Denk eraan, man." Hij denkt eraan en hij ondervindt het genoeg. Het bezoek heeft hem getroffen. „Gij moogt altijd op mij rekenen" verzekert hij. 't Pastoorke belooft van nog wel eens terug te komen. En wanneer het de volgende morgen zijn onderpastoor ziet, spreekt hij hem aan over dokter Gossey. De man is op verre na zo erg niet als zij hem afgeschilderd hebben. „Ik ben niet meer op de hoogte van mijn tijd. Maar ik vind dat wij moeten trachten van de mensen te verstaan en dat wij niet kunnen missen met goed te zijn. Hoort gij het, mijnheer Van Ellezele?" Hij hoort het. En hij wil wel geloven dat het pastoorke gelijk heeft, maar het is ook waar dat hij oud geworden is en zich gemakkelijk laat bedotten. Mijnheer Vincke zegt: „Laat ons wachten en de kat uit de boom kijken. Ik zie den dokter nog weer in de kerk zitten. Hij is niet kwaad op God, hij is maar kwaad op de mensen." V De dokter is ternauwernood terug in de keuken, waar hij tegen Stanse over den pastoor zegt dat hij te Ruysbeke op zijn plaats niet is en dat hij deken of bisschop moest zijn, wanneer er opnieuw aan de bel wordt gerukt. Hij zou zijn meid willen naroepen toch een beetje vlugger te lopen, maar hij houdt zich in omdat hij niet kan zien wie de bezoeker is. Hij hoort opgewonden in de gang staan spreken en wanneer zijn oor hier en daar een woord opgevangen heeft, kan hij zich niet meer bedwingen. Een jonge man verzoekt hem mee te gaan naar zijn broeder, die sedert te morgen met de dood ligt te kampen. Dokter Van Laere is tweemaal bij hem geweest en heeft een in- spuiting gedaan, doch het is al vergeefs, daar komt hij nu te zeggen dat er geen doen meer aan is. „Is het klem misschien?" „Dokter Van Laere zegt het." „Ik moet 4an ook niet meegaan." „Kom, smeekt de jongen, indien er nog iets aan te doen ware . . ." Gossey riskeert zich op zijn nieuwe fiets en hij poogt zo goed en zo kwaad als het gaat zijn leidsman te volgen, die als een vogel over de grintwegen scheert. Het is gelijk hij het voorzag. In een klein huisje naar de boskant toe ligt een jonge man niet langer meer te vechten tegen de dood. Hij heeft hem reeds overwonnen. Zijn ouders, zijn broeders en zusters staan rond het bed samengetroppeld, angstig, schreiend, en toch met een vleugje hoop wanneer zij den nieuwen dokter zien binnentreden. Het zijn al de kentekenen van tetanos in zijn laatste ontwikkeling. Gossey bemerkt het met één oogopslag en erkent de talrijke stervenden die hij aan het front heeft gezien, in dezen verstijfden jongeman. Even legt hij zijn hand op het koortsig-gloeiende voorhoofd, boven de ogen, die zo wijd-open, in een grenzeloze wanhoop opengesperd staan. Tussen de opeengeklemde tanden verschijnt een klein vlokje schuim. Een enkele maal nog een doffe, pijnlijke schreeuw. Hij wendt zich af en ontmoet de blikken van de moeder. Zij wijst hem die kleine wonde aan de rechterduim van haar zoon. Een bijna onbeduidende schram. Zij bemerken aan Gossey's aangezicht dat het verloren is. Hij schudt zijn hoofd. Het is te laat. Hij had het ook voorzien. Zij hebben hem slechts durven roepen toen dokter Van Laere het opgegeven had, omdat het nog een allerlaatste kans scheen te zijn. Wie weet, zij zeggen dat die nieuwe een oorlogsdokter is, hij heeft veel met gewonden omgegaan. Gossey zoekt woorden die hij niet vindt en die toch hol en huichelachtig zouden klinken. Hij verlaat de woning, veel trager nu rijdt hij naar huis. Die doodstrijd heeft hem getroffen. Hij was slechts zelden ontroerd bij stervenden, doch nu voelt hij zich bezwaard om zijn machteloosheid. Zijn gedachten moeten een hele kring doorlopen eer hij zich van die somberheid weer losmaken kan. Hij zou liever zijn praktijk met iets anders begonnen zijn. Al is het ook wel dat het ijs nu gebroken werd en dat er toch iemand kwam om beroep op hem te doen. Naarmate hij Marelo nadert, verbetert zijn stemming. Hij heeft een voorgevoel dat het hier nog goed komen zal. De mensen hebben geen vooroordelen, zij zullen ondervinden dat bij een man van wetenschap is. De geestelijk- heid zal hem niet tegenwerken en voor Van Laere hoeft hij niet te vrezen. Voor een eerlijke strijd is hij niet beducht. Stanse heeft pannekoeken gebakken en hij vindt Oskar in de keuken, die na zijn werk blijven eten is. Hij vraagt benieuwd aan den dokter of hij het nog kunnen verhelpen heeft. „Neen, verklaart hij, zij kwamen te laat. Een paar uren vroeger zou ik hem gered hebben." Hij ziet dat er ontzag in de ogen van den jongen is en het verheugt hem. Hij verkoopt maar wat grootspraak: „De lieden weten hier nog niet wat ik kan." 's Anderen daags komen er twee patiënten. Een jongen die zweren heeft, en een vrouw met haar kind dat aan beenderziekte lijdt. De dokter is in zijn vuur, de goden lachen. In de namiddag als Jan Impe Van Laere gaat scheren, weet hij een heleboel nieuws. „Hebt gij dokter Gossey reeds gezien?" De barbier lacht in zijn eigen: gij hoeft zo bars niet te zijn om neen te zeggen. „En wat ik vragen wou? Weet gij dat het een ritmeester is? Een pronte vent. Vanmorgen had hij twee klanten." „Hij was hier niet nodig op het dorp." Impe stemt er volmondig mee in. Maar die er niet nodig zijn, laten het daarom nog niet van te komen. Ondank is der wereld loon, dokter. „De mensen die gij zolang geholpen hebt, draaien nu maar wat rond hem." „Zij zullen niet talrijk worden. Weet gij dat hij van zijn vrouw gescheiden leeft? Hij zal wel ondervinden dat ik mijn man kan staan." Hij staat zijn man, en waarom zou hij het niet winnen? De faam van Gossey heeft hem vergezeld. Het volk is hier nog zo veranderlijk niet, en gaan zij al eens neuzen om te ondervinden hoe het zit met dien nieuwe, na een korte tijd verlaten zij hem opnieuw. Hij heeft ook alwie gezag en rijkdom heeft tegen hem. Een man met zulk een verleden moest in de stad blijven wonen zijn, daar steekt het zo nauw niet. Hij schijnt nochtans een beste geneesheer te zijn. Hij heeft Mietje Verleye, dat sedert jaren sukkelde er weer bovenop geholpen en het kind van den smid is nu ook hersteld. Hij kent de ziekten en hij weet wat gij te doen en te laten hebt. Maar hij heeft grillen over hem die de mensen tegensteken en woedend kunnen maken. In zijn vroegere post had hij ze ook, doch de lieden waren ze ginds gewoon geworden en zij kenden geen dokter Van Laere, die de welwillendheid in persoon is. Als Gossey in sommige slaapkamers binnentreedt, staat hij te snuiven gelijk een kwaad paard. „Doe die vensters eens open!" beveelt hij. „Het is zo koud, mijnheer." „Wassen, schuren, schrobben!" Hij weet altijd iets. „Doe dat spul maar weg. Van wie hebt gij u dit toverdrankje laten ophangen? Ik kan geen kwakzalvers luchten!" Enzovoort. Hij is geweldig en dikwijls onberedeneerd. Hij misdoet het vrouwvolk met zijn uitvallen tegen slordigheid en vervuiling. Het één helpt het ander, dokter Van Laere zal het nog zo kwaad niet hebben om hem van de baan te krijgen. De eerste week van de vasten heeft pastoorke Vincke zich ziek te bed gelegd. Hij zegt tegen zijn meid: „Doe de familie halen. Het zal er mee gedaan zijn. Het hart is versleten. Toen hij wist dat het einde niet ver meer af was, liet hij ook dokter Gossey roepen. Hij haastte er zich heen. De priester lag naar zijn adem te snakken, doch hij bleek nog helder en klaar van hoofd te zijn. De dokter nam even zijn pols. „Niet n°dig, glimlachte 't pastoorke met een vlamke in zijn ogen; de mensen zullen echter weten dat gij ook bij mij zijt geweest." „Wil ik u iets geven om de benauwdheid te verlichten?" „ „Er staan daar reeds drie flesjes dokter! . . . "O ja." „Ik neem er toch niets meer van. Onze Lieve Heer heeft mij getekend en ik ga. Gossey ziet dat er niet meer in te grijpen valt. Hij zou iets willen verwoorden van de gevoelens die hem bestormen en hij vraagt alleen: „Deert het u?" Het vlamke is weer in de ogen. „Het is te laat om mij nog te deren." Hij glimlacht eens. „Ik ben nu gereed. Het zou maar ontgoochelen als ik niet mocht gaan." Van onder de dekens komt een gele, gerimpelde hand. Zij kan schier niet bewegen en ligt op de zoom van de ledikant te beven als een blad in de wind. De dokter drukt ze heel even in de zijne. „Doe maar om wel" wenst het pastoorke. Hij knikt. 's Anderen daags stierf de beste vriend dien hij op Ruysbeke had. VI Ondertussen is Godelieve met nieuwjaar in verlof geweest. Het kind is groter geworden en schijnbaar vervreemdde het nog meer van zijn vader. Zij kan nu enkele letters lezen en schrijven en schier hele dagen zit zij aan de grote tafel in de voorkamer, op de vellen papier te krabbelen die de dokter haar geeft. Hij heeft niet veel tijd om zich met haar bezig te houden. Hij heeft nu zoveel werk als hij er later nooit meer krijgen zal. Hij rijdt van het één naar het ander en houdt zich vaak langer bezig dan nodig is, om zich zelf wijs te maken dat hij overlast is. Hij maakt ook wel eens een grote omweg. Hij zit niet graag in het grote huis. Hij heeft gepoogd om met zijn kind de oude spelletjes weer op te nemen. Doch zij zijn beiden dezelfden niet meer. Na tien minuten zitten zij reeds te zamen gekropen gelijk twee natte vogeltjes en hij weet niet waarmede hij haar boeien kan. Soms hoort hij haar in de keuken büjmoedig snateren bij Stanse, het duurt soms zolang dat hij het niet meer horen kan en tot aan de deur gaat staan luisteren. Het kind is geen mannen meer gewoon, denkt hij. De kleine is van de meid niet weg te krijgen. Zij gaan op Kerstmis te zamen naar de nachtmis, elke dag gaan zij naar de hoeve om melk. Dan wil Godelieve steeds met de katten spelen en zij verlangt niet liever dan de koeien te mogen zien, de brave beesten die zij met haar kleine handje strelen kan over de zachte haren en over hun kop. „Toon haar ook eens de biggetjes, Oskar." De jongen draagt haar op zijn armen naar het varkenshok en het kind juicht als het de vlugge dieren door het stro ziet hollen. Zij zou er eentje willen hebben, verklaart zij. Oskar neemt er één vast en houdt het even tegen haar aangezicht. „Ik zal het meenemen, besluit zij, nietwaar Stanse, wij nemen het mee?" Zij moet het aan haar vader vragen. „Het naaste verlof kunt gij het dan krijgen" zegt Staf. „Het is nu nog te klein, het zou niet blijven leven." Stanse houdt van het kind. Zij verheugt zich wanneer zij de kleine hand in de hare voelt en die zachte, kleverige warmte, die zo goed is en haar ontroert. De grote mensen staan het te bewonderen. „Vreemd, zegt Marie, zulk een kind." „En zulk een vader" grinnikt Staf. Stanse vergoelijkt dat hij nog zo kwalijk niet is. Met nieuwjaar krijgen zij het bezoek van oom Karei. Hij komt bij zijn broeder met de wensen voor het nieuwe jaar. Hij is al éénmaal op Marelo geweest, in 't begin dat de dokter er woonde, zodat zij niet veel buiten te lopen hebben, want er is toch niets te zien dat hij nog niet kende. Zij roken hun pijpen en zeggen om de drie minuten een schaars woord. Er ligt iets op het hart van Karei Gossey en hij zal het wel uitspreken, doch nu weet hij nog niet goed hoe eraan begonnen. Het beste is nog met de deur in huis te vallen. „Broeder, vraagt hij vast, wat hoor ik van u? Men zegt dat gij naar de kerk niet meer gaat, dat gij de priesters belachelijk maakt en alleszins niet leeft gelijk het behoort." „Wie zegt het?" grommelt hij. „Iedereen zegt het. Het loopt in de volksmond. Er moet wel iets van waar zijn." „Naar de kerk ga ik niet." Karei tracht niet zijn verontwaardiging te verbergen. „Gij speelt zo maar den geus" gaat hij voort. „Gij zijt toch zo niet opgevoed?" Hij beweert dat hij nu wel beter weet. Het is larie met hun geloof. Een veinzerij. Hij slaat met zijn vuist op de tafel. „Als gij moest afbijten wat ik geleden heb." „Dat is geen reden om op hoogdag en zondag in uw keuken te zitten in plaats van in de kerk. Moest moeder nog leven! . . „Laat de doden met vrede. Wij kunnen ze doen zeggen al wat wij willen." Karei slikt zijn ergernis door. Hij bedwingt de woede die in hem begint te koken en hij wil het nog eens proberen om zijn broeder op een zachtaardige manier tot een beter inzicht te brengen. Doch het is al boter aan de galg. Hij jaagt hem maar op. Eindelijk geraakt hij zijn wrevel geen meester meer. „Meent gij soms dat het voordelig is voor uw werk, grote geleerde?" „Mijn werk?" Hij staat weer recht en stram. „Ik ga mijn gedacht niet af." De andere zegt dat hij het moet weten. De gevolgen zijn voor u. Koel en aan elkander vijandig nemen zij afscheid. Zonder hun ruzie zou Karei blijven avondmalen zijn, nu rukt hij er veel te vroeg uit. Hij zegt niet: tot ziens. Hij zegt bijna niets. Hij steekt ook zijn hand niet uit. Hij knikt eens heel even met zijn hoofd en trekt zelf de deur achter zich toe. Sidderend van woede staat de dokter in de gang. „Ik zal het niet doen, bruist hij op, ik ben geen huichelaar." Hij wil het aan iedereen diets maken dat hij geen leugenaar is. De enige keer dat hij nog naar de kerk gaat, is het voor de begrafenis van pastoorke Vincke. En zij vertellen dan nog dat hij een borrel te veel gedronken had. Hij kreeg het water in zijn ogen, en het spreekt van zelf dat het niet uit droefheid kon zijn. Hij hield ook zijn Pasen niet en toen de nieuwe pastoor werd aangesteld, was Marelo de enige woning waar er zelfs geen vlag uitstak. De dorpelingen spraken er schande over. Stanse die niet wist of zij wel deed met bij hem te blijven, verontschuldigde zich met te zeggen dat zij hem niet begrijpen kon. Eens ondervroeg zij er hem over. Hij schoot uit: „Laat ik u niet doen al wat gij wilt?" Zij moest toegeven dat hij de waarheid sprak. Zij bleef. Die avond dat zij, twijfelend, in haar bed het voor en het tegen lag te overwegen, begon zij ook aan het kind te denken en toen docht het haar dat zij blijven moest. Het leven drijft 12 ZESDE HOOFDSTUK I De zon staat op en gaat onder. De dagen waaien voorbij. Dat eerste voorjaar heeft dokter Gossey doen bomen planten in het park van Marelo. Zij zijn allang vastgeworteld en hun takken schieten naar omhoog. Straks zullen zij een bos van groen en twijgen vormen. Alle dingen herhalen zich in hun eeuwige regelmatigheid. Zij worden oud en vernieuwen zich. Lente, Zomer, Herfst en weer Lente, het is altijd nieuw, het is altijd jong. De mens alleen wordt oud. Hij staat voor het raam van Marelo en in het donkere takwerk van de beuken meent hij een groene glans te zien. Zou dat nu al het voorjaar zijn? De botten worden blaren en bloemen, de paden liggen volgesneeuwd en de oneindigheid van de lenteavond koepelt daarboven. Het zou zo goed zijn om nu gelukkig te wezen. Hij zinkt steunend in zijn zetel, rust met zijn hoofd in zijn handen, en het lijkt erop dat hij droomt. Misschien heeft hij ook noch verbeeldingen, noch gedachten en zit hij alleen naar die eerste ster te staren, die ginds elke avond in het Westen hangt. Het deugt niet zoveel tijd te hebben dat men naar de sterren dient te kijken. Ruim tien jaar liggen achter zijn rug. Hij is het hoogste punt van de levensweg voorbij, hij kan al horen dat zijn stap de oude felheid mist. Zestig, één, twee en zestig. Er is iets afgesloten, er is iets dat nooit meer wederkeert, een boom die niet meer ontspruit. Dat iets is de hoop in het leven, het is het vertrouwen in de toekomst, het is die zelfzekere glimlach naar het gelaat van ons lot. Hij is eenzaam geworden. Hij was het sinds lang. Hij is het misschien altijd geweest. Maar vroeger wist hij het niet, hij leefde uitwendig, hij hoorde de worm niet knagen in het hout. Nu ligt hij wakker 's nachts en hij stopt zelfs zijn oren niet langer, hij drukt zijn hoofd in het kussen niet meer, hij kan het beluisteren hoe het hout vermolmt. Er zijn gebieden in zijn ziel, die hij destijds nooit betrad. Hij was een heerser, hij was een man van daden en storm, hij stroomde als een bergvloed met geraas en geweld. Nu hebben vreemde handen de bedding uitgegraven en zijn karakter heeft hem gebracht waar hij nu is: in deze verstilling, in deze roerloosheid waar hij op zijn eigen drukt, waar hij zich zelf naar beneden duwt. Er is hem niets en bijna niemand dierbaar meer. De ogen waarmede hij de wisseling der seizoenen gadeslaat, zijn vol leed om de eigen miskenning. Zij hebben ook wat gedaan met hem. Uitgestoten en neergesmakt. En hij heeft niets verdiend van dat alles! Hij is zijn eigen weg gegaan, altijd vooruit, altijd gehoorzaam aan zijn eigen inzicht. Hij heeft geholpen waar hij kon, van zich weggegooid wat hij ijdel of vals bevonden had. Hij heeft niet gevleid en niet gelasterd. Hij heeft de laagheid van de wereld aan zijn laarzen gelapt. Hij huilde nooit, hij maakte geen misbaar. Hij liet de vrouwen voor wat zij zijn, hij liep haar niet na, hij zocht niet elders wat hij van zijn Kate niet kunnen krijgen had. Hij wilde een man zijn en hij was een man. Hij blijft een man. Maar wat hebben zij met mij gedaan. „Stanse, wij zouden beter dood zijn, niet? Zij weet dat het wel zal overgaan. En zijn kind? O dat is nog het hardste. Het smaakt altijd ransig in de boter, het kraakt als zand tussen zijn tanden gelijk welk brood dat hij eet. Zij is volgroeid, een hele vrouw. Bij het aanstaande verlof komt zij op Marelo wonen. Dan gaat zij naar de school niet meer terug. Er is ook een geschiedenis aan verbonden, een bitterheid, een verdriet waar men achteraf niet meer aan denken mag. Dertien jaar, het is een hele tijd om beleven, dag aan dag. Het is een wolk van gebeurtenissen, kleine feiten, grote feiten, woorden en daden die achteraf bezien, één grijze verwarring vormen, een nevel die alles ineen doet vloeien en door elkander mengt. Enkele zaken blijven zichtbaar, eilanden in een grote, verlaten zee. Die grote dingen zouden niet mogelijk zijn geweest zonder de kleine handelingen van elke dag. De ontploffingen vallen maar voor, de uitbarstingen springen maar los, omdat het kruit en de brandstof sedert lang werden opgehoopt. Een karakter groeit onzichtbaar en het bepaalt zich zelf in een gebaar, in een woord, de grote voorvallen zijn slechts mijlpalen die afbakenen tot hoever de baan reeds is gegaan. Wanneer de dokter terugstaart op die dertien jaar, pakt hem een weemoed die eindeloos aanzwelt, een medelijden met zich zelf, dat maar verdreven wordt door een opwelling van wrok en haat. Zij hebben hem te veel doen lijden, hij heeft het niet verdiend. Hij heeft het niet verdiend van zo alleen te moeten zijn, zo moederziel verlaten, zo veracht en uitgeworpen, hij die toch alles wilde en deed uit eergierigheid, uit trouw aan zich zelf. Daarheen keren zijn gedachten altijd terug. Het is het overwegend gevoel geworden in de baaierd van veel tegenstrijdigheden en onverklaarbare driften, het is de grondtoon die achter alles klinkt, die in elk lied weergalmt en trilt, wanneer al het andere reeds is verstomd. Hij loopt in zijn hof over en weer als een jachthond, en wanneer hij weer binnengekomen is en zich neerzet, blijft zijn hart even onrustig. De Herfst die nu zo gauw zal komen heeft nog geen berusting in hem gebracht, nog niets van die gelaten vrede, die windstil en onberoerbaar is, gelijk een dag in September. II Veel werk heeft hij op Ruysbeke niet lang gehad en zal hij ook niet meer krijgen. Hij zou moeten weten dat het op het dorp voor geen aanbeveling geldt, wanneer men nimmer een kerk langs de binnenkant ziet. Het volk van de streek houdt van die geuzerijen niet. Zij zien er een aanstellerij achter, een manier om te willen opvallen en vooruit dringen, niets dan het verachtelijke spel van een hoogmoedig en verward hoofd. De bestmenenden schuwen hem, de veinzers en de huichelaars tonen openbaar hun verachting. De notabelen houden zich op afstand, vrienden verwierf hij niet, een enkele maal was er iemand dankbaar, betuigde één enkel mens een vleugje aanhankelijkheid. De lieden die naar zijn spreekuur komen zijn meestal kleine lieden. De arbeiders die in de fabriek op het dorp werken mogen hem echter niet ontbieden. Het zou niet gepast zijn voor de bazen. In die middens bestaat er een ondergrondse stroom van vijandschap tegen hem. Dokter Van Laere predikt een geniepige, nooit versagende kruistocht. Het geestelijk welzijn van de gemeenschap eist dat de goddeloze onschadelijk wordt gemaakt. De priesters mogen zich nog afzijdig willen houden, gelijk wat zij zeggen of doen, wordt tegen dokter Gossey uitgespeeld. Alle banbliksems kunnen hem ten andere treffen, alle uitspraken tegen ketters en geloofsvijanden zijn toepasselijk op hem. Er leeft een legende in de streek. Hij is een hater van God en de kerk. Het schijnt dat hij tot de loge behoort. Dokter Van Laere heeft het laten doorschemeren toen hij bij Anna Verlinde het laatste kind heeft thuisgebracht. Het is diezelfde Anna Verlinde die moet ondervinden dat zij geen rechte kant ontdekt aan de goddeloosheid van dokter Gossey. Wanneer zij uit haar kraambed hersteld is, oordeelt zij dat haar kinderzegen nu ruim voldoende is. Zij vertellen dat sommige geneesheren iets verkopen dat haar kan helpen om de lust te hebben zonder het gevolg. „Het zou nog zo kwalijk niet zijn" zegt zij tegen haar man. Hij is er niet voor, maar zij mag haar gedacht doen. Hij is bang voor zijn vrouw. En hij hoopt dat zij toch haar middeltjes niet krijgen zal. Zij neemt zich voor er dokter Gossey voor aan te spreken. De volgende morgen zit zij in zijn wachtkamer. Wanneer het haar beurt geworden is om binnen te treden, ziet de dokter met één oogopslag dat er aan de vrouw niet veel mankeren kan. „Wat hapert er?" vraagt hij. Zij kwam eens tot bij hem om te vragen of hij niets kan geven . . . Een sekonde blijft hij sprakeloos. Dan trekken zijn wenkbrauwen zich te zamen. „Verdoemd" vloekt hij. „Dat bestaat niet." „Hoe dat bestaat niet?" vraagt zij koppig. „Gij weet wel dat het bestaat." Zij meent dat hij zo praat om zijn waar wat duurder aan den man te kunnen brengen. „Ik zal u betalen wat het moet kosten!" „Betalen?" schreeuwt hij, en zijn aangezicht is dreigend boven het hare geheven. „Gij moest dan ook niet trouwen vrouw." „En gij geeft het mij niet?" „Nooit." Hij begint ongeduldig te worden en staat met zijn rechtervoet tegen de grond te stampen. „Ik geef het niet" bijt hij kortaf. „Zij zeggen nochtans dat gij geen geloof hebt." Nu is de maat vol. Met of zonder geloof, zij krijgt het niet. „Hoort gij?" briest hij. Zij heeft het gehoord en zij zal zich geen tweede maal laten buitensteken. De dokter Gossey mag verhongeren voor haar part. Moest hij kinderen kunnen hebben, zij zou er hem bij de tientallen wensen. Nu kan zij niet anders dan haar venijn tegen hem uitspuwen bij alwie het aanhoren wil. Gossey zal haar voor den aap niet houden, de volgende week heeft zij het middeltje toch al bemachtigd. Op een avond komt er een vrouw van de boskant. Zij heeft gewacht tot het donker werd opdat er haar niemand zou gezien hebben. Zij staat nu te vertellen in de gang en gedempt te schreien. Haar jongen ligt met een longvliesontsteking en zij vreest dat hij zal sterven. Zij beweren dat dokter Van Laere het niet kent om die ziekte te genezen. En zij mogen geen anderen geneesheer ontbieden, want haar man en haar andere kinderen werken in de weverij bij mijnheer Stevens, die een boezemvriend van Van Laere is. „Of mijnheer toch zou willen meegaan. De dood is het laatste" snikt zij. Waarom zou hij niet medegaan. „Seffens!" belooft hij. „Ik kom." Stanse verschijnt aan de keukendeur en vraagt voorzichtig of de dokter niet wel zou doen met eerst te avondmalen. Hij weet toch dat hij in de laatste tijd niet goed meer slapen kan, wanneer hij te laat moet eten. „Slapen of niet slapen. Ik ga nu" beslist hij. „Kom vrouw!" Achter elkander aan lopend maken zij een hele omweg om de bouwgroep van het dorp te vermijden. Zij schrijden over de plank, die als brug dienst doet over het kleine riviertje dat de Ruysbeke is. De dokter bromt dat hij ook niet weet waarom het gemeentebestuur die vlonder niet kan laten vervangen. „De één of de andere dag zal er hier een mens in het water tuimelen en verdrinken" bromt hij. „Er is niet veel verkeer over" vergoelijkt zij. Ik zou u langs hier niet leiden moesten wij het dorp niet willen zwichten." Gossey onderzoekt den zieke en de medecijnen die Van Laere gegeven heeft. „Ledig het drankje regelmatig in uw koolbak" beveelt hij. „Hij kan het dan niet zien dat wij hem foppen. Ik zal zelf iets gereed maken dat meer baten zal." „Is het al heel erg?" vraagt de moeder. Ja, het is heel erg. Het zwarte, bezwete hoofd ligt te woelen op het kussen, uren van ijlen wisselen met uren van bezinning af. „Ik zal doen wat ik kan. Verbetert hij niet, kom mij morgen vroeg verwittigen. Ik zal dan terugkeren, al ware het ook klaar dag. „Het mag klaar dag zijn" bevestigt zij dapper door haar tranen heen. „Maar ik hoop wel dat hij betert." Hij geeft hun nog een heleboel aanwijzingen en op de terugtocht is het de man die hem vergezelt om meteen de medecijnen te kunnen terug medenemen. „Het gaat niet op een dorp waar de mensen zo nijdig zijn." De dokter geeft hem gelijk. De mensen gelijken overal op elkander. Hij heeft het genoeg ondervonden, en hij is dan ook zo geweldig verwonderd niet wanneer hij hoort dat het uitgekomen is, dat hij den zieke heeft ver- zorgd en genezen. Een buurvrouw moet hem de éne of andere avond gezien hebben en het duurde nog tot de zaterdag niet eer Van Laere en mijnheer Stevens het wisten. Het gevolg bleef dan ook niet uit. De patroon had geen arbeiders nodig die met den vrijmetselaar omgingen. „Als gij hem niet kondt missen, moet gij nu ook maar aan hem werk gaan vragen." De dokter schiet recht als een veer wanneer hij het verneemt. „Die smerige lafaards, briest hij, de schijnheiligaards!" Stanse zegt: „Ik zou niet laten blijken dat ik het weet." Hij zal het wel doen. Hij zal dien mijnheer Stevens eens laten horen wat hij over hem denkt. De kinderen die op straat spelen, zeggen aan elkander: „Waar loopt hij zo haastig?" Zij menen dat er iemand onverwachts ziek geworden is of dat er een ongeluk voorviel. Zij drentelen stilletjesaan achter. Zij zien Gossey de fabriek van Stevens binnenmarcheren. Hij loopt de binnenplaats over en stevent recht op het kantoor aan. Zonder kloppen of tikken treedt hij binnen, verstoort de dactylo die aan haar briefwisseling bezig is en den anderen bediende die in de loonboekjes zit te knoeien. Eer zij hun verbaasde aangezichten weer strak hebben kunnen krijgen, staat hij reeds te vragen waar mijnheer Stevens is. Mijnheer Stevens werkt in zijn privé-bureau. „Hij zal u misschien niet kunnen ontvangen." „Zever" snauwt de dokter. En eer zij het kunnen beletten of ingrijpen, doet hij de deur van het bureau open en staat hij vóór de lessenaar waarachter de twee honderd veertig pond zware voorzitter zit van de beheerraad der naamloze maatschappij „Stevens en Co." De man is rechtgesprongen want hij heeft onmiddellijk zijn brutalen bezoeker erkend. „Zijn me dat manieren!" schreeuwt hij. „Manieren?" Als hij het met schreeuwen moet hebben, zal hij het zeker tegen Gossey niet kunnen houden. Zij staan te bulderen gelijk twee onweders die tegeneen aan 't donderen zijn. „Lamme bloedzuiger, broodrover, hun en hoereerder . . ." De hele litanie klinkt woest door elkander. Maar het ergste is, dat er aan zulk een prettige geschiedenis, — wat hebben de bedienden zitten lachen die dag! ook een einde moet komen, als er niet gevochten kan worden. De dokter zou het wel gewenst hebben dat de andere éénmaal zijn hand dreigend ophief, hij zou die vleesklomp dan wel gevoorzitterd hebben, doch de man gaf hem de gelegenheid niet. Hij moest het algauw laten liggen, zijn hart begon te steken en na twee minuten lag hij in zijn zetel te hijgen en te rommelen dat hij de politie zou opbellen, en dat hij dit en dat hij dat. „Ik zal uw lichaam in moes slaan, besloot Gossey, indien gij nog eens den lafaard speelt, schijnheilig varken!" De geschiedenis werd het dorp rond verteld en nog in vijf dorpen in de omtrek erbij. „Het is een socialist" zei men. Eén was er die besloot: „hij is een man!" De politie verontrustte hem niet. III Op het dorp woont er iemand die Rieten Ver schaf feit heet, een iemand die geen inboorling van de gemeente is. Er zijn hier ook geen andere Verschaffelt's, de naam en de man zijn van elders gekomen. Toen jaren geleden de „Verenigde Textielfabrieken van Stevens en Co." werden gebouwd, was er niemand in de streek te vinden die kennis had om aan de weefgetouwen te werken en zowat den meesterknecht te spelen. Men voerde dan een vreemdeling in, een stadsman, die zich met zijn vrouw en zijn twee kinderen op het dorp kwam vestigen. In 't begin hadden de mannen nog een beetje vreugde aan hem. Die uit de stad naar de buiten komen wonen, menen altijd dat zij van een betere makelij zijn dan de volksstam waarbij ze moeten leven. Het komt er op aan de boeren te laten gevoelen wie men is, en wat men kan. „Harry" spreekt zijn vrouw hem aan. Hij heet Inri, zeggen de oude vrouwtjes. Inri, gelijk Christus-gekruist. Hij heet ook Inri, het staat boven Zijn Hoofd geschreven. Maar Inri is wat te fatsoenlijk voor het dagelijks gegebruik, men maakt er Rie van, en eindelijk Rieten, omdat de man lang en lenig is. Dat klinkt goed Vlaams. Tegen de kleine mannetjes die Inri heten zegt men Rietje. Goed. Rieten draagt een overall de eerste dag dat hij in de fabriek komt. Hij loopt met drie schroevendraaiers in zijn handen en de werklui zouden ontzag voor hem moeten hebben, als zij ook zo wijsneuzig niet waren. Zij pinkogen eens naar elkander, met elkander praten en hun gedacht verklaren kunnen zij toch niet door het gerucht, er nog van afgezien dat zij waarschijnlijk niet zouden mogen. Als de één of andere schalk hem nodig heeft voor een moer die loskomt of zich al te vast zet, tikt hij even aan zijn pet en hij vraagt: „Mijnheer Harry?" De ouderen brengen het zo ver niet. Zij begrijpen ook die vreemde klanken niet goed en kunnen ze alevenmin recht uitspreken. Achter zijn rug noemen zij hem allen Rieten, kortweg, naar 's lands wijs. Rieten gaat de zondag met de tram naar de stad om zijn vermaak te zoeken. Hij draagt dan een donkergrijs pak met een rode das, en op zijn rechter pink, blinkt een gouden ring in de zon. De maandagmorgen vertelt hij over de voetbalmatch tussen de Sportclub van hier en de F.C. van ginder. Ofwel, hij heeft een voorstelling in de bioscoop bijgewoond en hij doet aan de barbaren de inhoud van de film uiteen. Jefke Segaert kan het niet meer horen en vraagt of hij denkt dat zij nog nooit in een cinema hebben gezeten. „Of meent gij soms dat wij kiekens zijn?" Verschaffeit staat hem, uit zijn lood geslagen, even aan te gapen en dan wendt hij de boeg en trekt de fabriekspoort in. Hij kan het best horen hoe zij staan te gieren achter zijn rug. Jefke moet het echter bekopen. Wanneer te tien uur zijn getouw stilvalt, en dat hij achter mijnheer Harry gaat zoeken, duurt het tot kwart over elf eer de meesterknecht zich laat zien. Dat zullen toch altijd zoveel meter weefsel min zijn voor zaterdag, kleine loeder! Harry heeft ook nog andere eigenaardigheden. Zijn vrouw zegt dat hij een geleerde is. Wanneer zij met de gebuurvrouwen over hem spreekt, verklapt zij haar dat Harry gisterenavond aan 't studeren was tot kort voor middernacht. „Voor zijn ambacht?" willen zij weten. „Weineen, hij kent zijn ambacht, Louise. Het is Marx, dien hij bestudeert, nu gij zoudt het toch niet verstaan." De gebuurvrouwen hebben nooit over dien Marx gehoord. In de streek is er hier en daar een hond die Max heet, en dat komt omdat het niet allemaal Baron's en Castor's kunnen zijn. In dien Max van Verschaffeit stellen zij dan ook niet veel belang. Doch zij zijn des te nijdiger op die hoogmoedige madam, die zeker meent dat de wereld rond haar vinger draait? Hoe heet zij ook weer? Aurore? Ja, het is Aurore. Ook al een naam die men niet uitspreken kan. Mie Terryn heeft haar anders gedoopt en zij zal ook anders blijven heten. „De Schilderdoos" schimpen zij. Ver schaf felt's Schilderdoos, Rieten's Schilderdoos. Zij is onder de kleine mensen de eerste geweest die zich schminkte op het dorp. Ik zeg onder de kleine mensen, want ook de meid van den pastoor gebruikt sedert vele jaren rijstpoeder om haar pokdalig gezicht te verbloemen. Doch dat is nog iets helemaal anders dan uw lippen, uw wenkbrauwen en uw oogleden verven. De zuster van den notaris doet er sedert jaren ook een beetje rood en zwart aan, — zij is bij de veertig, grote goden, en nog ongehuwd! — doch zij doet het zo behendig dat het nog niemand opgevallen is en dat de dorpelingen menen dat zij zich in een eeuwige jeugd mag verblijden. De babbelwijven durven haar ook niet zo dicht benaderen om er zich over te vergewissen of zij werkelijk zo jeugdig is. De Schilderdoos vertelt het dus, en het is ook de waarheid, dat Verschaffeit zijn avonden verslijt met een goedkope uitgave van „Het Kapitaal" te doorworstelen. Sedert zijn jonge jaren is hij strijdend socialist en hij wil zijn overtuiging sterken door ze beter te grondvesten. Hij leest ook de „Vooruit" van Gent en een weekblad waarvan mijnheer pastoor zegt dat het niet alleen goddeloos, doch ook zedeloos is. Rieten hoort echter niet wat de pastoor preekt, want samen met dokter Gossey, zijn zij de enige misverzuimers van het dorp. Mijnheer Stevens wist natuurlijk welk gevaarlijk persoon hij naar Ruysbeke bracht, doch hij kon hem niet missen. Tegen de geestelijken liegt hij en beweert zelf bedrogen te zijn geweest. „Ik heb echter maar een overeenkomst voor drie jaar met hem, en ik zal wel zorgen dat hij wegkomt!" De pastoor vindt dat het niettemin betreurenswaardig is. Doch mijnheer Stevens neemt zijn voorzorgen. Hij roept drie van zijn beste wevers bij hem op het kantoor en tegen de jongens zegt hij, dat zij in de stad de zondagvakschool moeten volgen. „Gij verlet uw werk niet, en later zal ik u hier zeer waarschijnlijk nodig hebben." Hij zal er wel geen drie kunnen gebruiken, maar uit de drie, kan hij den beste kiezen. Tegen Ver schaf feit verklaart hij ook eens dat hij niet graag heeft, dat hij den socialist uithangt. Rieten's overtuiging is echter genoeg verantwoord om hem te doen antwoorden dat Het leven drijft 13 hij niet wil laten om te zijn, wat hij het beste vindt. „Ja" antwoordt mijnheer Stevens en hij kijkt door het raam. Niet meer dan die ja, en Rieten die op een verdere uitweiding wacht, mag het daarmede stellen. Van die dag af echter, is hij niet gerust meer. Hij voelt aan dat er hem iets boven het hoofd hangt en dat hij over zijn patroon volstrekt niet zeker is. Drie jaar zijn gauw voorbijgegaan en waar zou hij dan moeten dompelen, als hij hier zijn opzeg kreeg? Drie dagen aarzelt hij, of hij zal toegeven of niet. Drie dagen van een pijnlijke, bittere strijd. Hij stelt zich wel aan voor de dorpelingen, maar hij is toch een mens gelijk zij. 's Nachts ligt hij nevens de Schilderdoos, slapeloos, zich zelf te martelen en te woelen als een koortslijder. Hij is bang voor zijn vrouw en haar snedige antwoorden en hij zegt haar dan ook liever niets over zijn kommer, wanneer zij hem kribbig vraagt of hij misschien niet stilliggen kan. Zij wil slapen en hij wil haar niet verontrusten. Hij zucht eens en antwoordt niet. „Slaap dan" zegt zij. „Gij hindert mij maar." Hij draait zich met zijn aangezicht van haar af, en kijkt naar de muur. Hij is ook altijd alleen met zijn strijd en zijn moeilijkheden. En waar hij hier in het donker ligt, zonder zijn overall, zonder schroevendraaiers, en toeschouwers, wordt het hem maar beroerd rond het hart. Het is een ongeluk van op de wereld de zwakste partij te zijn. Het is de volledige waarheid wat er over de kapitalisten geschreven wordt. Zij zijn vals en onrechtvaardig. Trek u dan omhoog in de maatschappij, weer u maar, leer er maar voor. En wat bereikt gij? Gij blijft toch een arbeider, iemand die niet geacht is, niet bemind is, dien men weer naar beneden kan duwen als men het maar wil. Die nacht zoekt zijn hart weer naar het hart der anderen, waar zijn aanstellerij hem van vervreemd heeft. Hij ziet niet in, dat hij tegen hen iets misdaan of misdreven heeft, hij kan ook zijn karakter niet verloochenen. Maar nu hij tussen de keuze wordt gesteld, tussen hun gemeenzame zaak en zijn eigen belang, wordt zijn gemoed gedreven om het laatste het lichtste te doen wegen. Een goed stielman als hij is, zal wel altijd zijn weg kunnen maken. Hij zal bewijzen dat hij zijn hart op de rechte plaats draagt, dat hij gelooft in zijn ideaal en niet buigt onder de knoet van de heersers. Een knoet is het wel niet, maar een beetje romantisme uit de meetingzaal, wat schreeuwerij, blijft er toch altijd over. Hij droomt zich reeds als een rode martelaar, als iemand die een vlag rechthoudt in een storm, een man die een voorbeeld is, en waarover er gesproken en geschreven wordt. Wanneer de meesters strijd willen zullen zij hem hebben. Hij zal geen verraad plegen en niet wijken. Er schemert hem vaag vóór ogen dat hij ook een rode vakvereniging zou kunnen stichten tegen de christelijke die nu bestaat, dat hij een organisatie zou kunnen scheppen, strijd brengen en vuur waar er nu laksheid en gemis aan durf kracht is. Het komt even in hem op, dat daar ook verdiensten aan verbonden zijn, men kan zijn weg breken, propagandist worden, afgevaardigde misschien . . . Doch hij stoot het af. Uit zuivere inzichten wil hij doen wat zijn plicht hem voorschrijft. Hij blijft de mis verzuimen. Mijnheer Stevens mag het graag hebben of niet, hij blijft den socialist uithangen. Hij wil zelfs beklemtonen dat het zijn overtuiging is. Soms geeft hij binst de schafttijden een voordracht over het socialisme, zoals hij vroeger over. filmsterren en voetbalmatchen sprak. Zijn toehoorders vinden alle onderwerpen die hij behandelt even belangrijk of onbelangrijk, hen treft alleen zijn manier van voorstellen, waar zij moeten om lachen. Hij meent dat zij naar hem luisteren om wat hij zegt en dat hij hen zal kunnen winnen voor de rode leer. Alsof zij nog de gelegenheid niet gekregen hadden om zich voor alles te laten winnen! Zij worden nu nog wantrouwig erbij. „Hebt gij hem gehoord?" „Hij zou het niet zeggen wanneer de baas er omtrent is!" „Een verklikker is het." Het blijft echter niet alleen bij woorden. Soms denkt hij eraan dat er ook daden moeten volgen. Wanneer Jefke Segaert hem komt halen, omdat er eeuwig en altijd iets met de kammen van zijn weefstoel hapert, gaat hij nu onmiddellijk mede. Hij doet het telkens, als het hem tijdig invalt, dat hij het aan zijn overtuiging verplicht is. Hij groet nu ook bijna altijd wanneer hij na de werkuren een ander arbeider ontmoet en hij slaat zelfs een praatje met de buurvrouwen en Louise, die zich maar bedrinkt wanneer zij er het geld toe heeft. Het alkoolisme is ook een sociale plaag. Tegen zijn vrouw zegt hij dat zij hem niet langer Harry moet noemen. „De mensen kunnen het niet verstaan." „Waarom niet?" dringt zij aan, terwijl zij haar armen over elkander kruist. „Zij moeten het niet verstaan. Als het maar schoon is!" „Het is dat niet, verontschuldigt hij, zij vinden het te heerachtig." Zij vreest dat hij sedert enige tijd helemaal zot dreigt te worden. Het schijnt haar een afstand toe van al wat heerlijk en begerenswaardig is. „Ik heb u als Harry getrouwd, besluit zij, en ik zal u als Harry verslijten." Hij schudt zijn hoofd. En hij zwijgt voor de rust. IV De drie jaar van hun overeenkomst gaan voorbij, gelijk zij ook voor iedereen verdwijnen. De jongens hebben hun vakschoolonderricht bijna geëindigd, in Juli zullen zij hun diploma halen. Mijnheer Stevens zit er over te zinnen wie van de drie hij zal uitverkiezen. Want het staat bij hem vast dat Verschaffeit ontslagen wordt. Zijn kontrakt vervalt in Augustus, het kan niet beter passen. Rieten zelf verkeert in de grootste onzekerheid. Hij heeft gedurende die drie jaar veel van zijn bluf verloren. Door zich gedurig te herinneren, dat voor de arbeidersbeweging alles op samenhorigheid berust, heeft hij veel trachten te veranderen, dat slechts geschikt was om hem van de mannen te verwijderen. Wanneer hij nu met de werklieden spreekt, heeft hij het niet meer over: ik ben, of ik heb, of ik ken, maar over: wij zouden moeten, wij krijgen niet, wij moesten eisen. Hij is nader gekomen, veel nader, de lachbekken spreken hem ook niet langer met een mijnheer aan. Rieten, zeggen zij, en hun spotlust heeft plaats gemaakt voor een gewoon, doch verzwegen gevoel van kameraadschappelijkheid. De zondag gaat hij naar de bioscoop niet meer. Hij reist nog enkel naar de stad wanneer er een meeting is binst de vrije tijd, ofwel de zaterdagnamiddag om in de uitleenboekerij boeken te halen. De boeken uit de dorpsbibliotheek bevallen hem niet, zij zit ook in de handen van den onderpastoor. Hij reist nu zelfs met de tram niet meer, doch hij zet zich gewoonweg op zijn fiets en hij trapt gelijk een ander mens. Alleen de Schilderdoos blijft bij het oude, en de geburen weten dat zij luidruchtig kan strijden voor haar opvattingen. Sommige dagen valt er met haar geen huis te houden. Zij verwijt hem dat hij hun toekomst onmogelijk maakt, dat hij niet vooruit meer wil en het zeker vergeten is dat geld alles op de wereld betekent. Als de kinderen door hun schreien gerucht helpen maken, is het voor Verschaffeit niet houdbaar meer. In 't begin weert hij zich nog, maar zijn vrouw overschreeuwt hem en omdat hij zich schaamt over al dat lawaai, ontneemt hij haar liever de gelegenheid om voort te doen, en hij gaat buiten. Louise merkt olijk op dat hij geen kam nodig heeft voor zijn haar, aangezien zijn wederhelft er genoeg in zit. Hij zou haar naar de maan kunnen wensen, doch hij haalt nu alleen zijn schouders op en loopt verder. Het is nog best voor hem wanneer zijn vrouw niet thuis is en gelukkig, zij is dikwijls op de baan. n het gebuurte weten zij daar ook al iets over te fluisteren, al heeft haar echtgenoot niet de minste achterdocht. Hij neemt een boek wanneer het avond is, en hij zet zich te lezen, terwijl hij zijn kinderen met zijn tabaksdoos laat spelen. Hij is een verwoed lezer geworden, en stilaan vormt hij zich een wereldbeeld, dat niet meer op de werkelijkheid steunt. Hij vlucht weg in zijn droom naar het paradijs, dat in de toekomst ligt, en dat toch eenmaal zal worden bereikt, het paradijs van de broederlijkheid, de vrijheid en de gelijkheid. Hij zou voor zijn overtuiging veel kunnen doen en veel kunnen lijden. Hij betreurt soms dat hij huwde en dat hij kinderen heeft. Hij kan het niet luidop zeggen, doch hij is nog altijd verliefd op zijn vrouw. Hij heeft ook zijn kinderen lief. Zij zijn toch als stukken van zijn eigen lijf. Hij spreekt haar niet over zijn vrees, hij wil haar niet ontstemmen en niet doen lijden vooraleer het onvermijdelijke gebeurd zal zijn. Hij is er nu bijna zeker van dat Stevens hem zal ontslaan. Al gebeurt het ook nog weieens dat de patroon vriendelijk is en hoopt hij weer met een kleine, gauw verzwonden hoop. Een grote maand vóór hun akkoord verstrijkt, zegt Stevens hem op een zaterdagmiddag: „Wacht eens even. Wij moeten nog iets bespreken." Verschaffeit weet als bij ingeving waarover het zal lopen en voor vijf sekonden lijkt het hem erop alsof zijn hart stilstaat. Hij slaat nog een poos de arbeiders gade, die uit het kantoor komen met hun loon en wanneer eindelijk de laatste verdwenen is, gaat hij zelf binnen. Stevens roept hem alleen en zegt zonder veel omhaal van woorden dat zij na Augustus zijn hulp zullen kunnen missen. Alhoewel hij de slag verwachtte, staat Rieten toch een ogenblik sprakeloos. Woede, ontgoocheling, liefde en vrees voor zijn vrouw, vechten in hem tegen elkander. De strijd van de wereld gelijk zij is, tegen de wereld van zijn droom. Het is ten slotte het heimwee naar de vrouw, die hij in zijn Aurore ziet, en die er niet in is, dat de bovenhand haalt. Hij zegt dat hij meent dat zij hem niet zullen kunnen missen en dat het ook niet schoon zou zijn om hem zonder werk te zetten. Hij heeft toch zijn oud midden en zijn woonplaats verlaten om hierheen te komen helpen. „Gij wordt betaald" onderbreekt Stevens. „Wij kwamen overeen voor drie jaar. Die tijd is nu verstreken, waarover beklaagt gij u? Ik heb u nochtans verwittigd dat gij u onmogelijk maaktet. En in plaats van het beter te doen, hebt gij het almaardoor bonter gemaakt." Hij gevoelt zich zoveel zwakker dan hij het zich voorgesteld had. Hij zou recht en pal staan, en zijn woord spreken. Hij zou niet buigen, hij zou niet kruipen, om geen aalmoezen smeken. En nochtans. Is hij nu niet in staat om mijnheer Stevens op zijn knieën te bedanken, moest hij zijn woord terugtrekken? Veel meer zou hij nog doen, als de kwade droom voorbij kon gaan. Hij ziet nog altijd haar gelaat gelijk zij het schoonst is: op een winteravond, wanneer het licht brandt. Zij is soms zo goed voor hem. Het is voor zijn eigen niet dat hij zich vernedert, het is om hun liefde, om hun gemeenschappelijk geluk. Wanneer hij ergens elders geen plaats kon krijgen, mag hij dan als wever in de fabriek blijven? „Het is beter niet" antwoordt Stevens. „Dus, gij zijt verwittigd." Met zijn hoofd op zijn borst gezonken, loopt hij nu over de binnenplaats, in de zon, de poort uit. Het is zaterdagmiddag, de kinderen spelen op de stoep, de Zomer brandt. Thuis laat hij zich op een stoel vallen, legt zijn armen bovenop de leuning, zijn hoofd in zijn armen. Uitdagend komt zij vóór hem staan. „Ik ben ontslagen" zegt hij met die angstige, teerbruine ogen, — o de smekende ogen van den jachthond naar den jager! Zij wordt rood in haar aangezicht, nog roder dan de verf, en hij kijkt elders, naar de kinderen die juist binnentreden. „Wat zult gij nu doen?" vraagt zij verachtelijk. Haar toon en haar manier van handelen maken hem weer sterk. Iets is gebroken en verdwenen. Plots scherp en nijdig vestigt hij zijn ogen op haar. Hij zal zijn man staan. „Zwijg nu maar!" Zij zwijgt. De maandag weten de wevers reeds dat hij ontslagen is. Gedurende de schafttijd, komt hij bij hen zitten, en hij zegt niets. De anderen praten ook niet veel. Zij staan te kijken naar de muur aan de overzijde, waarboven de wuivende takken van een boom uitsteken. Jefke Segaert haalt zijn pakje sigaretten uit zijn zak, hij neemt er éne uit, en biedt er ook éne aan Rieten aan. Uit eergierige schaamte wil hij eerst weigeren, doch de jongen dringt aan. „Ja, zegt een derde, wij hebben medelijden met u." Hij antwoordt dat hij het nog alzo niet zal laten. Hij zal zorgen dat er een socialistische vakvereniging op het dorp gesticht wordt. Zij moeten dan maar aansluiten en de strijd opnemen. „Vandaag zit ik buiten, morgen kan het iemand anders zijn." Zij spreken daar niet veel in mede, de wevers kijken naar die wuivende boom en eten hun opgedroogde boterhammen op. Wanneer Verschaffeit naar de machinekamer gegaan is, breekt een jongeling het stilzwijgen en hij vraagt: „Moesten wij niet staken?" „Zij hadden een kontrakt, het is in orde." „De vakvereniging zou er zo niet over oordelen." Een ander zegt dat het elk voor zijn eigen is. In 't begin heeft Verschaffeit genoeg den groten Jan uitgehangen. Hij kreeg eigenlijk maar wat hij verdiende. Toen zag hij ons niet staan en nu zouden wij voor hem ons werk moeten verliezen. De stoomfluit onderbreekt een gesprek dat toch nergens toe dient. Verschaffelt heeft na alles dan nog kans. Hij kan een hele maand om werk zoeken, een voordeel dat een gewoon werkman ook al niet heeft. De besten vernemen acht dagen te vóór dat zij ontslagen zijn, velen op zaterdagmiddag dat zij de maandag niet terug moeten gaan. De tijd verslecht. Er zijn geen bestellingen meer. De meesteknecht zoekt nu om ergens binnen te geraken, al zijn vrije tijd besteedt hij eraan, hij loopt over en weer, hij schrijft en wrijft, doet schrijven en vragen, maar het blijkt dat geen enkele weverij nog een meesterknecht nodig heeft. Hij betracht het ook op de grote manier. „Ik zal het in de gazet doen zetten" verklaart hij geheimzinnig en vol verwatenheid. Hij bluft dat die aankondigingen hem wel zullen helpen. Hij gelooft het, hij hoopt erop, hij is het nagenoeg zeker. Eerst dacht hij eraan om zijn werkaanvraag in „Vooruit" te stellen, maar het is hem gelukkig bijtijds te binnen geschoten, dat de patroons het blad toch niet lezen. Hij heeft dan tegen zijn overtuiging in, een ander moeten kiezen. Er is niets van terecht gekomen, en min dan niets. Hij leefde drie, vier dagen in een grote verwachting; toen verdween zij vlug en spoorloos om plaats te laten voor een bitter en wrokkend verdriet. In 't voorbijgaan, vraagt Louise hem eens of hij dan zal moeten thuis zitten, wanneer hij geen werk krijgt. „Waarom niet?" „Ja" zegt zij, en vervolgt niet onmiddellijk om er na een poosje op te laten volgen: „Het zal uw vrouw ook wel niet gaan." V Ten slotte mag Verschaffeit van geluk spreken, dat hij bij een lijnzaadhandelaar, anderhalf uur ver, nog werk vindt. Het wordt wel veel slechter betaald, en het is stofferig en ongezond, doch de werkgever is zo kwalijk niet, een oude liberaal, die hem zeker met rust zal laten en tevreden is, indien hij maar zijn winst kan opstrijken. Rieten heeft woord gehouden en inderdaad een socialistische vakvereniging gesticht. Of eigenlijk, hij heeft ze zelf niet gesticht. Er kwam een propagandist voor uit de stad, die voor zeventien aanwezigen, in de gelagzaal van ,,'t Rood Kruis" de verordeningen over de werkloosheidskassen heeft uiteengezet en gewezen heeft op de grote voordelen die het lidmaatschap van de socialistische syndikaten geeft. Vijf leden lieten zich inschrijven. Het was een flauwe overwinning voor Verschaffeit, die er toch weken lang zijn avonden aan gehangen had om door de regen en de wind van het najaarsweer, mensen te gaan opzoeken en bepraten. Nu, er waren in Sodoma wel geen vijf rechtvaardigen. Op Ruysbeke kan het getal nog aangroeien en zich vermenigvuldigen. Zij kiezen Rieten als voorzitter, en hij bedankt hen in hoge woorden om het vertrouwen dat zij hem schenken en om de eer die zij hem aandoen. Hij hoopt dat zij de apostelen zijn, die heel de streek zullen overwinnen. Terwijl zij na de spreekbeurten hun glazen aan 't uitdrinken zijn, spreken de weinige getrouwen hem weer met een Inri aan. Zij zijn immers nog onder de indruk van hun apostelschap. Doch later op de avond vergeten zij hun waardigheid en noemen hem opnieuw Rieten. En het is hem gelijk geworden, hij hoort het niet eens meer. Hij is besloten voor de zaak te werken, en hij drijft het door. Hij bewerkt de grensarbei- ders die elke dag in de Franse fabrieken gaan werken, hij loopt ook naar de naburige dorpen en na enige tijd stijgt het ledental tot vier- en vijf en twintig. Onder de werklieden van Stevens en Co. valt er niets te beginnen. Die bij de roden zouden durven komen, weten dat zij meteen genadeloos zonder werk zouden zitten. Hij verdient wel min, doch zijn vrouw heeft naaiwerk gekregen voor een winkel uit de stad. Tweemaal in de week reist zij met de tram over en weer. Het schijnt dat zij genoeg betaald wordt om haar verf en haar opschikbenodigdheden te kunnen vereffenen. En dat is reeds heel wat! Het was rond die tijd dat dokter Gossey zijn heldendaad tegen den voorzitter van de „Verenigde Textielfabrieken van Stevens & Co." uithaalde. Toen de socialistische leider het gebeurde hoorde vertellen, ging er in zijn hoofd een licht op en hij besloot onmiddellijk handelend op te treden. Sedert lang was hij met Gossey begaan. Diens geheimzinnigheid, zijn afkeer voor de priesters en de kerk, zijn moed en zijn trots hadden hem geboeid, en den dokter doen uitgroeien tot een grote persoonlijkheid. Nu veronderstelt hij dat Gossey ook een socialist moet zijn, want hij trad toch op, — en op welke manier! — voor de verdediging van den arbeider. Verschaffeit heeft het altijd min of meer vermoed, doch het feit geeft hem zekerheid: de geneesheer is een geestesverwant. Hij zal hem opzoeken en spreken. Op een avond krijgt Marelo dan ook het bezoek van den socialistischen leider. Stanse, die de leiders uit de gewone stervelingen niet kan onderscheiden, meent dat hij voor een zieke of een gekwetste komt. Hij beweert echter dat hij mijnheer over iets anders moet spreken, indien hij hem wil ontvangen. Gossey ontvangt iedereen tot nu toe, en hij zou er veel meer ontvangen, als zij maar wilden komen. Verschaffeit is welsprekend, en daar hij het niet nodig meer oordeelt van den dokter te winnen voor het marxisme, spreekt hij hem over de wondere aangroei van hun organisatie. „Als wij nu een man gelijk gij aan het hoofd hadden, kregen wij binnen de drie jaar de helft van de bevolking voor ons." De helft van de bevolking is een mooi getal voor wie zich met een vierde moet tevreden stellen. Het is geen lage berekening bij Gossey, geen duitentellerij. Maar hij ziet een weg om zich te weer te kunnen stellen; op de vooravond van moedeloosheid en mensenhaat, krijgt hij een enige kans, om te kunnen bewegen, om te kunnen arbeiden, om te kunnen leven. En ook, deelt hij niet enigszins die gedachten? Werd hij niet onrechtvaardig verstoten en bestraft, alleen omdat hij liefhad wat zwak en verdrukt was? Het volk van Vlaanderen, het zijn voor een groot deel de kleine mensen van Vlaanderen, vandaag ziet hij het in, dat hij langs hun kant staat en altijd gestaan heeft, al was het ook onuitgesproken. „Ik doe mee!" belooft hij met geestdrift. Punt. Verschaffeit is ook geweldig blij. Hij drukt zijn hand en bedankt hem als voorzitter voor Ruysbeke en omliggende. De dokter meent dat zij hun bondgenootschap moeten vieren. Stanse moet uit de kleine voorraad die overblijft, een fles wijn halen. De mannen zullen drinken en tikken. „Op de overwinning van het socialisme!" „Op de grootheid van ons volk!" Als de voorzitter weg is, zegt de dokter tegen Stanse, die de glazen opruimt: „Er komen nog betere dagen!" Hij wrijft zijn handen en is vol vreugde. „God gave het" wenst zij. VI Gossey is de vriend van het proletariaat geworden. Van een deel toch, van het bewuste proletariaat. De bestmenende burgers schudden hun hoofd over hem. Zij zijn het echter gewoon, zodat het niemand verontrusten moet. De anderen lachen maar. De burgemeester ziet in de verte een zware verkiezingsstrijd voor Het leven drijft 14 de gemeente, hij denkt eraan, dat hij zijn voorzorgen moet nemen. De dokter bezoekt af en toe een vergadering. Zij hebben hem erevoorzitter gemaakt. Hij vindt het aandoenlijk in het midden van die ruige, felle kerels te zitten, hen te horen spreken, hun vertrouwelijke eerbied te kunnen genieten. In de hoeken van de vergaderzaal, die toch maar een herbergplaats is, zitten er weliswaar min trouwhartige enkelingen te drinken en te spuwen, en de duivel mag weten waarover te twisten, doch in 't begin valt het nog niet op. In de kring waar het licht schijnt, hokken de besten te zamen, het zijn als jonge vogelen in hun nest. Rieten, een paar ouderen, en dan de jeugd. „De jeugd!" zegt Gossey. En zijn pijp smaakt. De jeugd met haar glanzende ogen en een geloof dat tot de bergen bevelen wil dat zij zich verplaatsen moeten. Het zijn avonden vol vrede, en vol van een zeldzame opwinding. Zij maken iets goed in het leven, zij wissen iets uit. Gossey gevoelt niets voor de kletspraat van de propagandisten, de partijtaal ergert hem. Hij wordt nijdig om zoveel zinledigheid. Doch deze jonge mannen doen hem zelf weer jong en betrouwvol zijn; hij kijkt met hen naar de toekomst. Al is het ook de toekomst niet waar zij zullen heengaan, het is toch een land dat vóór hem ligt, een reis die hij kan wagen, een onbetreden gebied. Hij wordt weer jong met hen. De pastoor is gekomen om hem te bezoeken. Hij was sinds een hele tijd op Marelo niet geweest. Het stak hem geweldig tegen, maar nu hij zag dat de dokter in de plaats van zijn zwijgende vijandschap een opene strijd scheen te zoeken, wilde hij hem nog eenmaal pogen te overreden. Is het ook vergeefs, hij zal toch zijn plicht hebben gedaan, geheel zijn plicht. Zijn slagwoord luidt: „Ik ben een man van plicht!" Gossey zegt dat zij zich maar moeten verdedigen. Had de kerk voor de arbeiders gezorgd, er zou nooit een socialisme bestaan hebben. De priester spreekt over de pauselijke encyclieken en over de afschaffing der slavernij. De dokter kan het twistgesprek op die hoogte niet houden. Hij vraagt plots op den man af: „Waarom hebt gij mij bevochten? Gij hebt het niet gedaan? En de andere pastoors die ik kende, ook niet zeker? Wie heeft er heel mijn leven kapot willen maken? Het was ook uw soort niet? Antwoord daar eens op!" „Maar ik kan niet antwoorden . . ." „Pastoorke Vincke was een heilige. Hij geloofde in God, en handelde naar zijn geloof. Maar hoevelen zijn er onder u, die het doen?" Het is nooit aangenaam op zoveel vragen te moeten antwoorden. De geestelijke weet niet wat te zeggen om wel te doen. In elk geval, hij vindt het jammer van de parochie te verdelen, van de éne bevolkingsgroep tegen de andere op te jagen, van tweedracht en twist te stichten waar vrede en overeenkomst nodig zijn. „Er is daar geen sprake van. Gij hebt dat alles tegen mij gedaan. Gij en heel uw laffe bende, zoudt gewild hebben dat ik van honger omkwam, doch het zal nog zo vlug niet gaan." De pastoor trekt verslagen af. Hij heeft niets gewonnen, het was ook een dwaasheid daarop te rekenen. De vriend van het volk beleeft nu zijn eerste triomfen op Ruysbeke. Velen die hem slechts 's avonds laat kwamen vragen om hun tanden te trekken of hun zweren te genezen, komen nu binst de klare dag. Hij krijgt ook nieuwe patiënten, socialisten uit de naburige dorpen, die bij hun geestesgenoot gaan verlichting zoeken in hun pijnen en kwalen. Hij fleurt op. Hij kan ook niet voorzien dat het slechts een strovuur is. Hij is zover gekomen dat hij alwie hem werk bezorgt, vriend zou kunnen heten. Zij noemen hem gelukkig nog mijnheer, doch hij ondervindt dat de afstand verminderd is. Dat zou ook een reden tot vreugde wezen, ware het niet dat te veel vertrouwelijkheid steeds slijmerig wordt. Er is gloed en leven rond hem! Hij had de weg naar de herbergen verloren, hij zat op Marelo opgesloten als een gevangen valk. Hij vrat aan zijn eigen hart. Nu loopt hij weer in het gedrang. Er wordt gezongen en geschreeuwd. Gehoopt, geloofd en bemind. Hij leeft de aanvang van een beweging mee. Hij was het niet alleen die blind voor de werkelijkheid werd. Ook de jonge mannen rond hem, dachten aan geen kleinheid meer, zij waren de proletariërs, een deel van de nieuwe tijd, betere, schonere mensen. Zij hieven hun glazen op, zij drongen rond hem te zamen. Zij verheugden zich in de belangstelling van één die hoger stond en medestrijden wilde met het volk. „Gezel Gossey!" zeiden enkelen met die klank in hun stem. „Gezel" als ware hij ook weer jong, als kon hij eeuwig jong blijven, deze man met zijn vertraagde jeugd. ZEVENDE HOOFDSTUK I Sedert de dokter op Marelo woont, is hij een ongewone belangstelling voor de landbouw begonnen te betonen. Het ontbrak hem aan geen tijd, en daar hij niet stilzitten kon, zwierf hij elke dag, drie- viermaal rond zijn klein park, stond hij het kiemen en opgroeien van zijn gewassen gade te slaan, en wanneer hij de vruchtbaarheid van het voorjaar en het rijpen van de Zomer zag, dacht hij dat het ook enigszins bij zijn bezoeken en zijn werk toekwam dat alles wat het zijne was, zo volleven stond. Hij begon zich bewust te herinneren dat hij op een hoeve geboren werd, dat de Gossey's tot in de verre nevel van de tijden boeren waren geweest en dat zij het tot in een even grijze, altijddurende toekomst hadden moeten blijven. Hij las in het dagblad het weerbericht, de verslagen der landbouwkundigen en de raadplegingen voor land- en tuinbouw. Met Stanse hield hij lange samenspraken en hij vertrouwde haar toe dat hij van mening was dat de Ruysbeekse boeren niet op de hoogte van de wetenschap waren en dat zij niet genoeg wonnen op hun grond. „Zij moesten zaad kweken, legt hij uit. Betezaad, raapzaad, zaad van suikerijen. Wat betekenen teelten als rogge, aardappelen en haver nu nog? Ik zou hun wel iets kunnen Ieren. . Stanse meent dat de schoenmaker bij zijn leest moet blijven en dat de boeren hun zaken wel zelf beredderen zullen. „Er zijn nu voordrachten en lessen genoeg, mijnheer, zij kennen hun stiel wel." „Het zijn me ook de voordrachten! Zou onze Staf ook naar die voordrachten gaan? Hij meent dat de kiekens microben eten." De meid weet dat Staf Marein zo dom niet is, als de dokter wel gelooft. „Ik zou ze maar laten geworden" raadt zij. Zij heeft kennis genoeg van de mensen en van haar ouden heer om te weten dat hij de minste dommigheden uithaalt wanneer hij onder haar hoede blijft. Zij bemoedert hem zonder dat hij het echter opmerken mag, want moest hij er een spoor van vinden, er is niets zo zeker alsdat hij zich verzetten zou en willens nillens bewijzen dat hij een vrij en onafhankelijk man is, en door niemand beïnvloed wordt. Zij houdt hem echter in haar handen niet. Hij loopt naar de kleine hoeve, hij steekt zijn hoofd in de schuur en in de stallen, hij draaft naar het veld waar zij aan hun werk bezig zijn. Hij weet overal iets op aan te merken, iets op af te dingen, en er zijn veel zaken, die zij naar zijn opvatting helemaal verkeerd aanpakken. Oskar lacht: „De dokter komt af!" Inderdaad, het is een gewoonte geworden. Hij kent een betere manier om de tarwe in stuiken te zetten. „Geef me eens twee schoven! Ik leg ze boven de toppen van de andere, om de onderste droog te kunnen houden. De regen loopt eraf, en er bestaat geen gevaar dat het graan kiemen zal." Staf staat naar het Westen te kijken. „Hebt gij het gezien?" vraagt de dokter. Hij heeft niet gekeken. Hij is niet geneigd om lessen van dien man te aanhoren. Oskar schokt van het lachen. „Die vent moest zelf boer worden!" „Wij zullen hem laten beginnen, besluit Staf. Er ligt nog land in Vlaanderen waarop wij ons brood zouden kunnen verdienen. Ik zeg maar dat het een ongeluk is van zo dicht bij uw eigenaar te wonen. En dan nog zo iemand, die zich verbeeldt alles best te weten, en nergens verstand over heeft. Wij zouden beter om een andere hoeve zoeken. Wat denkt de jongen ervan?" De jongen heeft allang naar een groter uitbating verlangd en hij kan zich slechts verheugen om het voorstel van zijn vader. Marie alleen heeft er wat spijt over. „De dokter is nog zo kwalijk niet" vergoelijkt zij. „Hij weet niet waarmede de tijd te doden. „Hij zal dan zelf kunnen boeren" lacht Staf. „Laat hem maar eens afkomen met zijn kennissen!" In het najaar vertelt hij aan den dokter dat zij geschikt zijn een groter hoeve te betrekken. Gossey is verrast en vindt het uitstekend. Hij heeft Marein nooit goed kunnen luchten, en het kan geen kwaad dat die man uit zijn nabijheid verdwijnt. Erzijn reeds redenen te over om ongelukkig te zijn, zonder dat gluiperig, spottende aangezicht. Terwijl hij die dag zijn zieken bezoekt, verneemt hij van een klein boerke, dat het nieuws) e van Marein's verhuizing reeds bekend is op het dorp. De man vraagt of de kleine boerderij aan zijn zoon niet zou kunnen verhuurd worden. „Hij wil trouwen, er is geen tegenhouden aan, en hij weet nog niet waarheen te gaan wonen." De dokter kan zo maar niet beslissen, er zullen nog wel vrienden en kennissen hem komen lastig vallen, zegt hij. Al weet nu ook iedereen, en hij zelf nog het best, dat die vrienden en kennissen niet zeer talrijk zijn. Nu, hij kan niet beslissen. „Heb nog wat geduld, mijn vriend." Als hij naar huis fietst langs het land dat beploegd wordt voor de najaarsdricht, is er een weerlicht die hem verscheurt en verlicht. Hij weet wat hij met de kleine hoeve zal doen. Hij zal haar laten beboeren voor zijn eigen rekening. Hij zal wel iemand vinden die ervoor past. Iemand die niet te eigenzinnig of te verwaand is om te doen wat hij beschikt. Het zal ook een goede zaak worden om zijn geldelijk bestaan wat te verbeteren, dat nu ver van schitterend is. Met moeite kan hij op het einde van het jaar genoeg overhouden om het kostschoolgeld van Godelieve te betalen. Stanse wil hem van zijn besluit doen afzien en zij heeft vele en goede redenen om aldus te spreken. De dokter is wel een mens die met een bewonderingswaardige vlugheid alles aanpakt, doch twee of drie tegenslagen zijn steeds voldoende om hem zijn innerlijke zekerheid te doen verliezen. En daar hij altijd handelt op zijn eerste inval en niet beredeneert, komen er bij hem steeds meer mislukkingen dan welslagen voor. Het schijnt wel dat hij niet altijd zo geweest is en veranderde door de ongelukken die voorgevallen zijn eer hij naar Marelo kwam. Misschien is het ook daaraan te wijten dat hij nooit naar goede raad wil luisteren. Het is genoeg van hem links te willen hebben, om hem vlug naar rechts te zien gaan. Leg zijn overjas gereed wanneer het koud is, en hij doet hem niet aan. Men moet het kennen om hem te kunnen helpen op die sluwe en schijnbaar domme manier, die hem geen aanslag op zijn waardigheid en zijn persoonlijkheid schijnt. Hij is vol plannen voor de boerderij. Het was nog maanden vóór hij socialist werd, toen hij nog niet anders had om zich aan te hechten. „Wij krijgen een weelde van boter, eieren, groenten, Stanse. Het zal voor u ook een meevaller zijn. Gij zult eens zien hoe alles zal groeien en vruchten dragen en ons voldoening geven. Op de zomeravonden maken wij te zamen een wandeling rond de akkers. Wij zullen tevreden zijn." Eerst wachten, en dan zien. „Mijnheer zal zo veel om zijn hoofd hebben" zegt zij. „Gij zult u al te zeer vermoeien." „Vermoeien? Weineen, Constance. Vóór ik naar hier kwam, zat ik elke dag vijf of zes uur te paard. Ik ben nog nooit moe geweest." Zij blijft er bij: „Ik zou het niet doen." Haar weerstand maakt hem kribbig. „Ik zal het wél doen. Zij hebben ginds gedacht dat zij voorgoed mijn wilskracht gebroken hadden, doch zij hebben zich bedrogen. Ik geef mij nog niet en ik zal mij nooit geven." Zij gaat naar haar keuken en laat hem alleen. Het is ook het beste dat zij hem alleen laat. Hij moet nog een paar katalogen doorbladeren. Hij herinnert zich vaag er handboeken voor landbouw en veeteelt in vermeld gezien te hebben. Nu wil hij eerst weten wat de boeken kosten. Als het niet overdreven is, zal hij ze bestellen. Hij was een kleine knaap, nog een kind bijna toen hij zijn vaders hoeve verliet en hij weet niet goed meer hoe de zaken aan te pak- ken. Ware zijn broeder nu nog bevriend met hem! Hij zou het ginds kunnen vragen, maar nu is dat ook al uitgesloten. En ten slotte, men moet nu niet meer willen boeren zoals men het vóór dertig jaar deed. Sedertdien heeft de wetenschap daar ook haar woordje meegesproken. Hij vindt de titels en daar de prijs nog zo uitzinnig niet is, schrijft hij een postkaart om de handleidingen te bestellen. II De dokter heeft zich altijd aan de mensen misgrepen. Wanneer hij ze zelf moest uitkiezen, vielen ze gewoonlijk tegen. Het meest voor de hand liggende, en slaande voorbeeld, was wel zijn vrouw, die hij toch in volle onafhankelijkheid en vrijheid kunnen nemen had, zonder iemands aanstichten of inwerken. Hij was alleen de schuld geweest van hun overhaast huwelijk en in die zin ook, de schuld van al zijn avonturen. Doch in die eerste jaren op Marelo bemijmerde hij nog die dingen niet. Het was tot zijn volle bewustzijn nog niet doorgedrongen dat hij geen mensenkennis bezat en dat de ziel en de beweegredenen van anderen, hem een even onbekend land waren als zijn eigen innerlijk gebied. De goede mensen, die binst zijn leven over hem gewaakt, en voor hem gezorgd hebben, werden door een buitenstander aangebracht. Vreemden konden beter oordelen over hetgene hij nodig had, dan hij zelf. Hij zou voor het inrichten van zijn boerderij de raad van zijn broeder niet kunnen missen hebben. Doch sedert Karei hem met nieuwjaar op zulk een nadrukkelijke manier laten verstaan heeft, dat zijn wijze van leven hem niet beviel, is de dokter begonnen te wrokken. Hij heeft op de hoeve geen tegenbezoek gebracht. Zijn schoonzuster en zijn broeder hebben hem dagen lang verbeid, tot zij begrepen dat hij verstoord moest zijn en dus wel onzichtbaar blijven zou. Marie viel haar echtgenoot lastig, en wilde hem terug naar Marelo hebben om de groeiende onenigheid te dempen. Doch er was bij hem ook al geen praten aan. Een Gossey vernedert zich niet wanneer hem wordt onrecht aangedaan. „Ik zou toch gaan. Gij hebt maar die broeder. . „Ik zal niet gaan, beslist Karei, hij moet in zijn eigen maar dooien." Het duurt alevenwel heel lang eer een dokter Gossey ontdooid is. Als zijn broeder meent hem de les te mogen spellen, door dat geleende geld, dan bedriegt hij zich maar. Hij kan het geld altijd terugkrijgen, hij moet Marelo doen verkopen als hij het wil. Doch zich voor hem vernederen, zal de dokter niet doen. Hij heeft dan ook Karel's raad niet nodig. En aangezien er niemand dan zijn meid is, die zou kunnen invloed uitoefenen, doch het niet kan omdat zij machteloos is, kiest hij natuurlijk mis. Hij moet een kastelein vinden om zijn hoeve te beheren, iemand, die te vertrouwen is, werkzaam, en die geduld en moed genoeg heeft om de nukken en de wetenschap van zijn heer te kunnen verdragen. Zulke stervelingen zijn betrekkelijk zeldzaam. Op Ruysbeke waren er wel een paar, doch de dokter ontdekte ze niet. Of beter, hij aanzag de enigen die in aanmerking hadden kunnen komen voor ongeschikt. Acht dagen lang, net zolang als hij zijn beslissing niet getroffen had, kwamen mensen naar zijn spreekuur, die hij vroeger nog nooit gezien had. Zij waren allen min of meer op zijn hoeve belust, en zij leden als bij toeval aan schele hoofdpijn, slechte spijsvertering of keelpijn, al ziekten waar zij vroeger te slim voor waren om er een dokter bij nodig te hebben. Nu zijn zij echter erg bevreesd voor hun gezondheid geworden en wanneer de geneesheer hen onderzoekt en een middeltje ter hand heeft gesteld, blijven zij nog even haperen. „Zodat gij zelf wilt boeren mijnheer?" „Ik zoek een kastelein" zegt hij. Hum. Het komt er op aan, een goeden kastelein aan te werven. Er zitten veel schoelies en deugnieten in de streek. De dokter zal goed uit zijn ogen moeten zien. Dat zal hij wel. „Als gij nog iemand moet vinden, heer dokter, zou ik er mij ook voor aanbieden. Ik ken het land, ik ben hier in de streek geboren en op de hoogte van de gebruiken en van het werk. Ik zit ook met een heel nest kinderen, die straks zouden kunnen helpen . . „Hebt gij school gedaan?" vraagt Gossey, die veel belang aan wetenschap hecht. Want hij zal toch een onderlegd mens nodig hebben om op een moderne manier de hoeve te kunnen uitbaten. „Ja, ja" bevestigt de bezoeker haastig. „Landbouwschool? Tuinbouwschool? Neen? Het spijt me" besluit Gossey. Een verachterd iemand kan hij niet gebruiken. En ten slotte laat hij zijn keuze op Albert Reuse vallen, den meest geschikten persoon naar zijn inzicht en waarschijnlijk toch den sluwsten dien hij op Ruysbeke ontmoeten kon. Albert Reuse is vóór enkele jaren, onmiddellijk na zijn huwelijk, naar Frankrijk getrokken, om ginds op de hoeve van een baron rentmeester te spelen. Hij heeft het zo wel gedaan, dat hij na drie jaar ontslagen werd. Zij mompelen in het dorp dat hij zijn eigen het eerst zegende en schattig rijk zou geworden zijn, ware de Franse baron niet leper geweest dan hij kon voorzien. Reuse had echter genoeg gevingerd om op eigen hand een bedrijf te kunnen overnemen. En het wonderlijke gebeurde nu, dat de man, die zo vlug rijk werd toen hij een anders goed bezorgde, straatarm was, na vier jaar voor zijn eigen te hebben gewerkt. Gewerkt, gewerkt, herhalen de mensen van Ruysbeke, had hij gewerkt, hij zou zo ver niet gekomen zijn. In elk geval, Albert Reuse kwam met zijn vrouw en drie kinderen naar zijn geboortedorp terug. Hij vernam waarachter Gossey aan 't zoeken was en op een goede morgen rijdt hij op zijn fiets naar Marelo. In plaats van over zijn tanden of zijn haar te klagen, zegt hij tegen de meid dat hij voor de hoeve komt. Stanse denkt slim te spelen en zegt dat het waarschijnlijk niet meer nodig is. Mijnheer blijkt van gedacht veranderd te zijn en hij zou nu liever een huurder hebben dan een kastelein. Mijnheer heeft echter halvelings het gesprek gehoord en hij komt nu zelf afgedonderd. Als hij verneemt wat er gaande is, snauwt hij tegen zijn meid dat zij naar de keuken mag gaan. Zij zal gaan natuurlijk, maar dat de dokter dwaasheden zal doen, staat voor haar vast. Zij kent toch ook Reuse wel, zij is een kind van de streek, en zij weet maar al te goed, dat de Reusen altijd een familie van onrustigen en profiteerders zijn geweest. Zuchtend is zij aan haar kommen en pannen bezig en bij zich zelf zegt zij dat het toch te erg is en dat het niet kan zijn. Mijnheer loopt anders zijn ongeluk in. Zij is niet verdorven genoeg om werkeloos toe te zien, zij moet haar meester verwittigen en hem het gevaar doen kennen. Zij gaat tot aan de deur en zij roept: „Mijnheer?" „Ja" antwoordt hij uit de ontvangstkamer. „Wat hapert er?" Zij kucht eens. „Wilt gij mij even komen helpen?" Hij doet ruw de deur open. „Welnu?" vraagt hij reeds wrevelig. Zij zegt dat hij zich voor Reuse moet zwichten en zij wil hem haastig vertellen wat zij weet. Doch de dokter laat haar niet eens uitspreken. Luid lachend draait hij zich om. Waar het vrouwvolk toch al verstand wil van hebben! . . . „Albert, zegt hij, mijn meid weet niet veel goeds over u." Zo goed vinden zij het reeds te zamen, dat hij tegen hem spreken kan over zijn meid met een tikje verachting. „Mensen van de oude tijd" vergoelijkt Reuse. „En gij hebt dus een diploma?" „Zeker, en ook jaren praktijk in het buitenland." „Laat ons eens over de voorwaarden praten." Zij komen nogal gemakkelijk overeen. De Het leven drijft 15 kastelein zal met zijn familie zoveel graan, boter, eieren, melk en vlees mogen gebruiken als hij nodig heeft. En laat ons eens zien wat ik u als vergoeding moet geven?" „Zes honderd frank in de maand?" De dokter had gemeend het voor een kleinigheid min te krijgen, maar de man bevalt hem zo goed, dat hij niet afdingen wil. Hij is geen jood. „Aangenomen" beslist hij. Dus aangenomen. Zo haast als Marein de hoeve verlaten heeft, zal Reuse met zijn gezin haar betrekken. Er zal een heleboel te kopen vallen en de dokter zal er tot zijn laatste frank in steken. Hij zegt het echter niet, al blijven zij nog een uur te zamen praten. Gossey stelt voor: „Ga eens tot bij Marein, ik wil geen zaken met hem meer hebben. Vraag of hij ook zijn alaam en zijn dieren aan ons kan overlaten, en zo ja, tegen welke prijs. Dan kunnen wij een lijstje maken van hetgene wij ons nog aan te schaffen hebben." III Een kleine twintigduizend frank heeft hij nog overgehouden. Het zal eer te weinig dan te veel zijn om zijn hoeve te bekleden. Maar de dokter weet natuurlijk niet goed wat de benodigdheden wel zullen kosten en hij meent dat het ruim voldoende is. Het kapitaal dat van de verkoop van het huis nog voortkomt en het deel van Godelieve zou moeten worden plaatst hij aldus op de beste manier om het veel te doen opbrengen, gelooft hij. Na jaren, zal hij het verdubbeld hebben. Wanneer de belangstellenden vernemen dat Albert Reuse op Marelo gaat boeren, genezen hun ziekten en kwalen als bij toverslag. Niemand zou het voor een ander willen bekennen ook naar de hoeve te hebben gehengeld. Zij vloeken nu wanneer er sprake van is, en schelden op dokter Gossey, die eigenlijk een stommerik is. „Tussen ons gezeid, hij is een ezel. Hij zal maar hebben wat hij verdient! En dat hij nogal iets tegenkomen zal, staat zo vast alsdat het zeker is dat Reuse hem bestelen zal." Boer Gevaert, die de naaste gebuur van Marelo is, schudt ook zijn hoofd wanneer hij over de schikking hoort en daar hij een rechtvaardig man is, en verantwoordelijkheid gevoelt ook over de dingen die meer dan zijn eigen persoon aangaan, zoekt hij er den dokter van te verwittigen dat hij een vergissing begaat. Hij krijgt er de gelegenheid toe. „Dokter, zegt hij zo, ik zou mijn hoeve verhuren, als ik in uw plaats ware." „Verhuren?" Hij heeft een kastelein aangesteld ! En waarmede bemoeien die lieden zich toch. Zijn zij jaloers op hem, of bevreesd dat hij hen door zijn kunde beschamen zal? Boer Gevaert beweert dat het nog niet te laat is. „Gij kunt Reuse nog schadeloos stellen. Het zal min kosten; dan de uitbating opslorpen zal. Gij gelooft het niet? Ik vrees dat gij het ondervinden zult. Mag ik u eens wat zeggen? Laat iedereen met zijn eigen bezit begaan zijn. Het deugt niet wanneer er geen verantwoordelijkheid vastzit aan het werk." Het kost Gossey veel moeite om zulke lange redeneringen tot het einde toe te kunnen aanhoren. Hij staat over en weer te schuiven, en daar hij erg wrevelig werd, antwoordt hij aan Gevaert dat het nog beter is, wanneer elk zijn eigen tuin wiedt. „Het zal wel waar zijn, dokter, ik heb het maar gedaan om wel." Loop naar den duivel, denkt Gossey, en hij verwijdert zich. Hij is nu de hele dag met zijn boerderij begaan. Hij is blij als een kind, wanneer hij vrij geraakt, om in de ontvangen handboeken te kunnen lezen. Hij haast zich om met zijn zieken gedaan te hebben en holt dan naar huis. Hij zit nevens de kachel en leest. Nu en dan zegt hij een regel luidop, opdat Stanse het ook zou kunnen horen dat de wetenschap de dingen anders uitlegt, dan zij het als kind vernomen hebben. „Is Albert daar nog niet?" vraagt hij, wanneer zij even buiten geweest is. „Moest Reuse komen?" Hij verwacht hem inderdaad, en voor zijn ongeduld, schijnt hij al te lang weg te blijven. Hij zou hier reeds kunnen geweest zijn, loopt hij in zijn eigen te praten. Hij gaat van het éne venster naar het andere en alhoewel het buiten pikdonker is, slaat hij het gordijn weg om in de duisternis te kunnen staren. Wanneer hij op het punt staat, van zelf te gaan kijken, komt Reuse eindelijk aan. Hij heeft een hele hoop papieren in zijn tes zitten en hij legt ze nu vóór Gossey op tafel. De dokter ziet reeksen woorden en getallen staan, en hij is erg nieuwsgierig om kennis met de lijsten te mogen maken. Reuse brengt verslag uit over zijn dag. Hij heeft met Staf gesproken. „Goed zo." Hij heft een blaadje papier van de tafel omhoog. „Hier staat vermeld wat wij van hem kunnen overnemen. Er nevens heb ik de bedongen prijs geschreven, en over het lijntje de prijs die ik voor de goede aanzie." De dokter neemt het blaadje in handen. Het is een lijst van de werktuigen en voorwerpen, die Marein niet nodig zal hebben op zijn nieuwe hoeve. Hij overloopt ze vlug, en kijkt ook naar de prijzen. „Me dunkt dat het duur is" zegt hij. Maar Reuse overtuigt hem van het tegendeel. In nieuwe staat zouden die dingen zeker de helft duurder komen te staan. De dokter beslist: „Wij zullen dus nemen wat wij kunnen gebruiken." Daarna krijgt hij de lijst van hetgene in het magazijn zal moeten aangekocht worden. Zij is niet min dan vier vellen lang en Gossey bemerkt met ontzetting dat al zijn geld eraan zal gaan, als hij alles kopen moet wat er voorzien wordt. Hij begint nu ook aandachtiger toe te zien. „Een vierhoekegge?" vraagt hij. Reuse legt uit dat het is om het graan onder te eggen. „Dat kunnen wij met de driehoekegge van Staf Marein ook." „Misschien" antwoordt de kastelein peinzend en hij trekt met zijn potlood een lijntje door die post van zijn begroting. Er valt 250 fr. weg. De dokter leest verder. „Twee stallantarens hebben wij ook niet nodig!" Wij, zegt hij hardnekkig. Reuse's potloodje streept door. Er is ook nog wat klein gerief dat wegvallen kan. Reuse is vol geduld en welwillendheid. Hij doet alleen opmerken dat het wel kan gebeuren dat de prijzen die hij geraamd heeft aan de lage kant zijn. Veel kan het wel niet schelen, maar daar alles regelmatig duurder wordt, kan men altijd bedrogen uitkomen. Het gezamenlijke bedrag is nog te hoog, veel te hoog. En Gossey kan nu toch tegen zijn kastelein niet beginnen verpraten dat hij geld te kort komt. Neen. Hij herbegint de lijst opnieuw te doorlopen. „Haal mij eens mijn bril, Stanse. Ik gebruik hem anders slechts zelden. Doch mijn ogen schemeren vandaag." Zij haalt zijn bril en hij zet hem op, doch de getallen worden er niet kleiner om. En hij kan maar niet vinden, wat hij zou kunnen weglaten. „Als wij met een paar varkens begonnen, in plaats van met vier?" Zij veranderen dus de vier in een twee. „En als wij in plaats van drie koeien, er ons twee aanschaften? Twee goede dan, die opbrengen." De derde koe wordt ook geslachtofferd. Het kost den dokter een zucht en klam zweet dat op zijn voorhoofd komt. Het kost hem inwendig nog veel meer. Ware hij nu niet ingescheept, hij zou waarschijnlijk aan het varen vaarwel zeggen. Nu kan hij echter niet verder, zijn eer en zijn trots zijn er mee gemoeid. Zo komen zij er dan toe, om een vijfduizend frank te besparen. Wanneer zij die dieren min kopen, hoeft er ook niet zoveel voorraad gekocht. Eindelijk dan, kan hij het blaadje neerleggen. „Wanneer krijg ik mijn vergoeding uitbetaald?" vraagt Reuse. „Op het einde van elke maand.Is het goed? Ofwel laat ons zeggen in het begin der maand. De dokter wil zich grootmoedig tonen, men wint het meest bij de mensen met grootmoedig te zijn. IV De dokter-boer leeft nu op een dubbel plan. Met Kerstdag is zijn kastelein op de hoeve gegaan, en de eerste tijd is voorbijgevlogen met de aankoop van de dieren, van de voorraad en het onmisbare alaam. Elke dag was er iets nieuws, en de dokter haastte zich om na zijn werk te lopen kijken. Met een bijzondere voorliefde stond hij de koeien gade te slaan. Hij streelde met zijn hand over hun kop en het speet hem van het derde dier dat zij niet kunnen kopen hadden. Zij schaften zich nu ook enkele kippen aan en de eerste voortbrengst die op Marelo werd geleverd, kwam van haar. Zulma Reuse bracht op het einde van de eerste week tien henneneieren. Het was Stanse die de giften van Israël ontving en zij vond het een beetje mager voor een land dat van melk en honig overvloeit. „Hoeveel kippen zijn er?" vroeg zij. „Vijftien? Zij leggen niet veel!" „Het is ook Winter, legde Zulma uit; wij hebben slechts drie of vier eieren gebruikt. Wacht eens totdat het goede weder komt. En wij gaan ook kuikentjes kweken. Wanneer er naaste Winter een honderd vijftig, tweehonderd hennen zijn, wordt het een goede zaak." Het blijkt ook dat er nog één en ander te kopen valt dat niet voorzien werd, doch dat ontbreekt als men het gebruiken moet. Er gaat nog nagenoeg duizend frank aan. De eerste maand verstrijkt. De dokter heeft reeds tweemaal de vergoeding uitgekeerd, en tot hiertoe amper een honderd frank ontvangen. Elke week blijkt er één kilo boter te verkopen te vallen; wat meer voortgebracht wordt, dient in het gezin van Reuse of van den dokter verbruikt. ,,De koeien schijnen niet veel melk te geven" twijfelt Stanse. „Wat kunt gij daarvan weten?" bromt de dokter. Toen zij jonger was, heeft zij nog op een hoeve gewerkt. „Of krijgen zij wellicht geen eten?" vraagt zij. Verder mag zij niet gaan, als zij den dokter niet razend wil maken. Hij slaat de keukendeur toe en gelooft dat zij een nijdig en ellendig stuk vrouwmens is. Hij kon reeds ondervonden hebben, dat hij geen reden heeft om dat te denken, maar hij ziet het voorbij. „Vrouwen zijn ook altijd jaloers." Veertien dagen later echter, vergelijkt hij nog eens het krachtvoeder dat zij aan de koeien voederen met de hoeveelheden die het handboek aanduidt. Het is eigenlijk niet wel mogelijk dat zij zo weinig melk en boter geven. Ofwel het boek is slecht gemaakt en ergens van een krabber geschreven, ofwel die koeien moeten bar slecht zijn. Hij gaat ook eens naar de stal kijken en ziet dat hij zich bedrogen heeft toen hij vermoedde dat de koeien door onbekende oorzaken al hun eiwitvoeder in vet omzetten. De dieren lijken er eer vermagerd op. „Reuse, zegt hij, de koeien schijnen mij niets bijzonders te zijn." „Zij hebben nochtans goede kentekenen, antwoordt hij. In onze leergang stond er: lange, dunne horens, een brede melkspiegel, goed ontwikkelde meikaders, allemaal dingen waar het haar niet aan ontbreekt. „Zij zullen toekomend jaar wellicht beter zijn, wanneer zij opnieuw gekalfd hebben." Toekomend jaar, toekomend jaar, loopt de dokter in zijn eigen te mompelen. Hij hoopt dat het wel vroeger beginnen opbrengen zal. Laat het maar eens Maart worden, dan kunnen de kippen in het park loslopen en microben eten, wat zeker een besparing op het voeder zal betekenen en een vermeerdering van opbrengst. Tot vijftig stuks in de week moesten zij het zeker kunnen brengen. Vijftig stuks? Het is me ook wat, denkt Stanse. Eieren kosten nog geen kwartje het stuk. En de koeien, als zij maar eenmaal in de weide kunnen gaan, kosten ze min en geven zij meer melk. „Vijf kilo boter per week, zullen wij zeker kunnen verkopen." Zeker, zeker, al die zekers. Waar Gossey echter niet aan gedacht heeft, zijn de onkosten, grote en kleine, die als een sprinkhanenzwerm uit de lucht komen vallen. Het land wordt beploegd en de dokter kan voor dat eerste jaar zijn programma niet volledig uitwerken. In plaats van al die bijzondere teelten, moet hij toch nog haver zaaien en aardappelen poten. Het blijkt echter, en het is maar natuurlijk, dat er zaaigraan en pootgoed moet aangeschaft worden. De meststoffen hebben zij in hun begroting voorzien. Doch door het natte winterweer is de tarwe niet welig genoeg, er moet bijgemest en bijbetaald worden. Om gedurende de naaste Winter twee honderd hennen te kunnen houden, moeten de kuikentjes nu aangekocht, en een heel stel onmisbare voorwerpen en peperduur voeder. Het schijnt dat er ook nog beetzaad te kort is en daarna zullen de tabaksplanten moeten aangekocht worden. Zij hebben er niet aan gedacht om er zelf voor te zorgen en daar de dokter volstrekt wil tabak telen, — zulk een winstgevend gewas! — kunnen zij niet verder dan de jonge plantjes elders te gaan kopen. De dokter betaalt. Hij ontvangt nagenoeg niets. Zijn geld smelt weg als sneeuw voor de zon, overmorgen is er ook de vervaldag reeds voor Reuse's vergoeding. Die avond telt hij wat er in zijn lade nog overblijft. Alles te zamen met het klein geld dat hij in zijn zakken heeft, krijgt hij amper een paar honderd frank bijeen. Getroffen blijft hij staan en hij voelt zich week en angstig worden. Hij kon toch ook weten dat er niet veel meer overschoot! Ja, hij wist het wel, maar hij durfde en hij wilde het niet natellen. Als er hem nu iemand kwam betalen! Er staan toch verachterde rekeningen genoeg op zijn boek! Er zal wel iemand komen, hoopt hij. Hij heeft altijd in God geloofd, God zal hem die vernedering wel besparen. Diezelfde avond wanhoopt hij echter al weer aan den God, dien hij niet dient. „Stanse, vraagt hij, schiet er nog veel over van het geld voor het huishouden?" Hij gevoelt dat zij hem aanschouwt. Hij heeft zijn ogen elders gewend. Zij vermoedt iets maar wil er niet op ingaan. Het spijt haar dat er niet veel meer is. Zij tracht nochtans erg zuinig te zijn, de dokter is niet veeleisend, doch hij heeft ook vergeten van haar verleden week het nodige geld te geven. Zij kan nog enkel een paar dagen voort. „Zo?" vraagt hij. En de beklemming wordt zwaarder. De hele avond zit hij alleen in de voorkamer, in het ijle starend, somber en terneergeslagen, zoals hij steeds is, wanneer de gloed verdwijnt. Hoelang is het nu ook geleden, dat hij recht en stram te paard zat, en de mensen tartte? Wat wil het leven toch met hem, heeft hij dan nog niet genoeg doorgemaakt, dat ook een ellendige geldnood hem volledig aftakelen moet? Wat willen zij toch van hem meer dan van alle anderen, die het toch heel wat beter, heel wat makkelijker hebben? Hij overdenkt zijn leven en vindt niet waarom het kan zijn, dat de hemel hem vervolgt. Angstig gaat hij slapen, en staat hij 's anderen daags 's morgens ook weer op. Vol angst verloopt de dag. Er komt niemand die over betalen spreekt. Hij zint op een oplossing. Zal hij naar zijn broeder gaan, en hem opnieuw geld lenen? Neen, zegt hij hard. Bij hem ga ik alleszins niet. Hij zou ook Gossey niet zijn, als hij het beste van zich niet afstootte. Of zal hij aan Reuse vragen, of hij een tiental dagen op zijn vergoeding wil wachten en hem verklaren dat hij door een toeval geen baar geld in bezit heeft? Er staat hem bijna niet anders te doen. En toch, en toch. Dan wordt hij meteen ook machteloos tegenover zijn kastelein, dan wordt hij al te afhankelijk en hij vernedert zich voor iemand waar hij altijd als meester tegenover moest staan. Hij is gejaagd en verstrooid. Een oude vrouw, die aan een hartkwaal lijdt, en die hij nu en dan een bezoek moet brengen, ziet hem peinzend en hoofdschuddend aan. „Dokter, gij zijt ook ziek!" fluistert zij. Hij glimlacht eens weemoedig. Het zal wel genezen. Maar nu weet hij toch meteen dat de mensen het aan zijn aangezicht kunnen zien, hoe beroerd hij inwendig is. 's Avonds weet hij nog niet hoe het aflopen moet. Hij heeft wel aan iets gedacht. Het is vanzelf in zijn hoofd te binnen gekomen en hij zit erover te tobben als hij er wel op ingaan mag. Ware het een andere hinderpaal op zijn weg, iets dat hij door moed, kracht en beslistheid overwinnen kon, hij zou er op aanrukken en er over heenkomen. Doch het geld is zo gluiperig. Armoede is een afgrond, waaruit men niet meer ontkomen kan, wanneer men er eenmaal ingegleden is. Hij neemt ternauwernood een beetje groenten op zijn bord. De grote, de sterke, de felle man is niets meer waard. Het vlees krijgt koud, de saus verstijft. Stanse komt moederlijk door de kamer dwalen. Zij heeft iets te doen aan een venstergordijn, daarop vergt het vuur al haar aandacht. Hij schijnt haar niet te zien. Hij is bijna ten einde gesuft, straks zal de opluchting komen, die altijd op zulk een inzinking volgt. Een opluchting, die als het lachen van de berusting is, van de berusting in het noodlot dat zich voltrekt. Doch eer het zo ver is, verbreekt zijn meid het stilzwijgen. Zij babbelt niet veel, enkel op de gepaste tijd is zij aanwezig om haar woord te spreken. „Wat is er toch met mijnheer?" vraagt zij. En zij vraagt het op een toon, die hem niet prikkelt tot verzet, die hem integendeel tot vertrouwen stemt. Er komen ogenblikken in het leven dat een mens zich aan den duivel overgeven zou, als hij zich maar achter een beetje goedheid kon verbergen. Stanse is bij lange geen duivel, er zit veel meer in haar dan Gossey ooit willen erkennen heeft. Zij gelijkt aan zijn moeder waar zij daar nu staat. „Ik heb moeilijkheden" biecht hij. „Kan ik u helpen?" „Drie, vierhonderd frank zouden voldoende zijn. Ik geef ze u naaste week terug." „Ik zal ze u geven. Ik kan ook meer geven, mocht het nodig zijn. Ik zou het mij zo zeer niet aantrekken, zegt zij, het houdt toch niets in." Hij glimlacht. „Het houdt toch niets in!" Inwendig is hij gebroken en vernederd en nu de angst verdwenen is, zou hij bijna woedend kunnen worden op haar die hem zo vanzelfsprekend heeft geholpen. „Laat mij alleen!" zegt hij bars. Zij laat hem alleen. V Vier honderd frank kunnen een putje vullen, doch de afgrond niet. Straks moet Stanse's maandloon uitgekeerd worden, het Paasverlof is ook in aantocht, de rekening voor Godelieve's verblijf in de kostschool volgt. Ondertussen zal er wel weer iets anders voor de hoeve te betalen vallen, dat niet meer kan bestreden worden uit de kleine, wekelijkse ontvangsten. Kwamen zijn patiënten nu maar eens vereffenen! Doch er komt niemand en de bedreiging nadert steeds. Er is geen ontkomen meer aan. Dokter Gossey is nooit rijk geweest, doch geldgebrek heeft hij evenmin gekend. Vroeger zou hij zich niet kunnen indenken hebben in de stoffelijke nood van den mens, hij zou hem niet volledig kunnen doorgronden hebben. Maar nu weet hij, wat een angst er groeit in een hart dat zijn eer nog redden wil, dat vóór alles de eer wil redden, en inziet dat het verloren is. Er moet iets op gevonden worden. Hij loopt knorrig, slechtgeluimd rond. Hij snauwt Stanse af. Hij is ook niet erg vriendelijk voor Reuse. Op een morgen reist hij na het spreekuur naar de stad. Hij is in een kredietbank geweest, om een hypotheek op Marelo te nemen. Hij vraagt niet zoveel: amper dertig duizend frank. Eén der volgende dagen komt een opzichter alles nazien en de overeenkomst sluiten, 's Anderen daags krijgt hij het geld. Hij legt Stanse's vierhonderd frank en haar maandloon op de tafel in de eetkamer. Zij zal wel begrijpen dat het voor haar is. Hij moet het dan niet zeggen. Hij schuift er nog een bankje van vijftig bij om haar te bedanken en te vergelden voor haar hulp. 's Avonds is het geld weg, uitgenomen het briefje van vijftig. Wanneer zij het eten brengt, geeft hij het haar. „Het was er te veel" zegt zij. „Voor uw moeite" verklaart hij. Zij zou het liever niet aanvaarden. Het was een kleine dienst. Doch als zij weigert, zal hij wrevelig worden en daarom neemt zij het maar mede en hem begrijpend, vertedert zij zich over zijn ruwe goedheid. Er is nu weer zaad in het bakje. „Wat is er ook nodig Albert ? Kippengaas om het park af te sluiten? Koop het maar jongen!" De jonge kuikentjes groeien. Er zijn er wel een vrij groot getal omgekomen, doch een driehonderd schieten er toch over. Dat maakt altijd een honderd vijftig hennen voor de volgende Winter. Misschien zal de dokter er ook nog bijkopen. Op zulke kleine bedrijven, moet men de winst kunnen halen uit de opdrijving van de voortbrengst. Hij gaat eens kijken waar hij op de hoeve, het nieuwe kiekenhok zou laten bouwen dat er nodig is. Zij komen overeen dat zij het vooraan in het park zullen optrekken. Er is geen ander geschikt terrein. Het leven drijft 16 Er moeten een paar bomen voor geveld worden, maar men moet daar overheen, men kan van de natuurschoonheid niet vragen dat zij eieren legt. De kuikentjes lopen nu in het park, waar de hennen van Staf Marein niet binnen mochten. Gelukkig dat de huurder er niet meer is, om die verandering met zijn spottende ogen te komen gadeslaan. De gewassen groeien, het tabaksland ligt geploegd, gij zult het zien, Stanse, dat ik mij niet bedriegen zal. Een varken heeft biggetjes gekregen, het dunkt den dokter dat het er negen zijn, het leven groeit en vermenigvuldigt zich. Hij is er blijde om. Hij klopt Reuse op de schouder en in een opgewekte bui, belooft hij hem tien ten honderd van de winst, boven de maandelijkse vergoeding. De kastelein kan het maar goed hebben. Hij heeft een diploma, hij is een man van het vak. Hij zegt wat er nodig is. De dokter koopt en betaalt het, en loopt alle gevaren alleen. Hij denkt een grote winst te zullen maken, doch Reuse weet wel dat het niet mogelijk is. Hij zal zich echter wel wachten van het te laten verstaan! Hij strijkt regelmatig zijn vergoeding op, en daarbuiten is er ook weieens een buitenkansje te verdienen, voor wie niet al te dom is. Men moet toch leven, en iets kunnen overhouden voor later, wanneer de dokter zijn lust om te boeren verloren zal hebben. Het is een toeval dat Gossey moet doen zien, wat al zijn geburen nu al weten. Hij houdt ervan om 's middags na het eten even langs het land te kuieren, vooraleer hij zijn spreekuur moet beginnen. Zo ontmoet hij soms den één of den ander, die ook aan 't wandelen is. Eens zegt boer Gevaert hem: „Dokter, gij moest uw haver doen wieden." „Meent gij?" „Zij komt anders vol onkruid en de opbrengst lijdt eronder. Uw kastelein heeft tijd genoeg, naar ik zie." „Wat ziet gij?" vraagt Gossey vinnig. „Dat hij niet moe zal zijn, wanneer het avond is. Ik vind het ellendig dat hij uw bedrijf niet beter onderhoudt." De dokter wil hem onderbreken. „Wacht even, gaat hij voort. Ik heb het aan hem ook al eens gezeid, en omdat ik geen verandering zie, verwittig ik u zelf. Ik kan het niet aanzien, dat van uw goedheid misbruik wordt gemaakt." De dokter staat op het punt in woede uit te barsten en te schreeuwen dat hij beter zou zwijgen, maar plots ziet hij in, het met een eerlijk man te doen te hebben en hij bedwingt Gevaert vervolgt: „Kijk eens zelf naar uw akkers. Zie hoe het onkruid groeit, hoe de beten nog niet gezet zijn, hoe het derde deel van uw tabaksplanten verdroogde omdat Reuse het vertikte van haar 's avonds te begieten. Ik beweer, dat hij u fopt, en dat hij u besteelt. Daarmede is gezeid, wat ik niet meer verzwijgen kon." Hij draait zich om en gaat weg. Gossey is te hooghartig om hem terug te roepen om verdere uitleg te vragen. Met nieuwe muizenissen zit hij nu in zijn hoofd, en keert hij naar Marelo terug. Hij moet tegen iemand kunnen lossen wat er op zijn gemoed drukt en hij zoekt Stanse op, die in de keuken het vaatwerk afwast. Hij vertelt haar wat Gevaert hem verteld heeft. Hij kan het niet geloven, verzekert hij, dat het vanwege zijn kastelein kwaadwilligheid zou wezen. Hij heeft inderdaad, na het van Gevaert gehoord te hebben, zich kunnen overtuigen dat het met zijn haver en zijn tabak deerniswekkend is gesteld, maar het liefst zou hij hebben dat daar een reden voor bestaat die Reuse niet treffen kan. Stanse zegt dat zij den kastelein nooit vertrouwd heeft. „Waarom hebt gij dan niet bijtijds gesproken?" Zij heeft het gedaan, maar wat baat het, om het hem te binnen te roepen. Zij wist dat de dokter niet tevreden zou zijn. En is hij nu tevreden? Weineen, verre van daar. Nog dezelfde dag gaat hij Reuse vinden. „Hoe komt het dat er zoveel onkruid in de haver staat?" Albert zegt dat er een geweldige voorraad zaad in de grond gebleven is, doordien Marein het land verwaarloosd heeft. De dokter vreest dat hij liegt, maar hij zwijgt. „Als gij voor enkele dagen arbeidskrachten kondet huren, zouden wij wieden." „Ik zal het doen" besluit hij kort. En over iets anders beginnend: „Waarom hebt gij 's avonds de tabaksplanten niet begoten? Ik zie nu dat ongeveer de helft omgekomen is." Reuse windt zich op. „Maar dokter, vraagt hij, vertrouwt gij mij niet meer? Wie heeft u kwaad komen vertellen? De planten werden begoten, zij zijn door de droogte niet afgestorven. Wilt gij eens meegaan naar het veld, ik zal u laten zien, dat de wortels door wormen afgebeten werden." \\ eer denkt de dokter dat hij onwaarheid spreekt. Maar hij kan het niet bewijzen. Hij weet niet eens dat er wormen bestaan, die tabakswortels afbijten. En kunnen die wormen dan niet verdelgd worden? Wat, moet heel de oogst soms kapot? Vol zorgen loopt hij terug naar het landhuis. Zijn wantrouwen is nu gewekt; hij ziet stilaan zijn droom over het boeren bezwijken. Een andere maal moet het bij geen vermoeden blijven, hij krijgt een halve zekerheid. De biggetjes die voor een paar maand geboren werden, zijn groot geworden, en het is nu de tijd om ze te verkopen. De koopman komt eens tot bij den dokter om over de prijzen te spreken. „Hoeveel vraagt gij voor de zeven stuks?" wil hij weten. „Zeven stuks? Maar gij mist, vent. Het moeten er negen zijn." „Zeven, herhaalt de koopman, en geen enkele meer." „Heb ik dan zo misgeteld, grommelt Gossey. Kom mee, wij gaan eens kijken." Het blijkt maar al te duidelijk dat de dokter zich vergist heeft. Tien dokters te zamen, zouden in het varkenshok geen negen dieren kunnen tellen. Wanneer de koopman weg is, vraagt hij er uitleg over aan den kastelein. Doch deze zegt ook dat de dokter van in het begin moet misgezien hebben, ofwel dat zijn geheugen hem bedriegt. Het waren er nooit meer dan zeven. Gelijk een ijsbeer trekt hij naar Marelo terug. „Ik zeg nochtans dat het er negen waren" bromt hij binnensmonds. Zo komt het éne feit na het andere, of beter Gossey wordt er zich stilaan van bewust, dat hij veel te lichtgelovig geweest is en dat hij nu te laat van zijn blindheid genezen wordt. Reuse heeft de werkkrachten gekregen voor het wieden van de haver, en er is toch niets van terecht gekomen. De bewerking werd te laat uitgevoerd en het gewas zal maar halve voldoening geven. Een andere maal ziet de dokter zelf dat het tijd wordt om de tabak te toppen. Wanneer het drie dagen later nog niet gedaan is, doet hij het aan Reuse opmerken. Deze ziet ook wel dat de houding van Gossey veranderd is, en hij zegt tegen zijn vrouw: „Wij moeten er ons op voorzien. Langer dan enkele maanden, houdt het hier niet meer uit." Zij voorzien er zich dus op. Zij verkopen melk op eigen hand en het geld verdwijnt in hun zakken. Met de boter spelen zij hetzelfde spel. Reuse deed ook al van in het begin goede zaken met de veevoeders, doch eindelijk wordt de dokter het gewaar. Gevaert die tegen Gossey niet meer spreken wil, sedert hij misgedaan heeft met hem op zijn hoede te stellen tegen den dief die hem bedriegt, komt op een namiddag het landhuis binnen, nadat hij den dokter op zijn fiets zien wegrijden heeft. Hij spreekt met Stanse een half uur lang. „Hij mag nu ook zijn, wie en wat hij wil, zegt de boer, ik kan het niet aanzien, dat hij op die manier ten onder gaat." Stanse moet er met haar meester over spreken. „Weet gij, vraagt zij, dat Reuse veevoeders verkoopt?" Gossey weet er natuurlijk niets van af. En toch is het waar. De kastelein verkoopt de helft van de voorraad aan een boerke van de boskant. „Is het waar?" schreeuwt de dokter. „Als het waar is, jaag ik hem weg." Nu komt het er weer op aan van zijn plots opwellende gramschap te sussen en hem te doen wachten om in te grijpen totdat er tastbare bewijzen zijn. „Tracht hem te betrappen, en doe dan wat gij wilt." De gelegenheid doet zich eerst in de oogst voor. De haver staat gepikt en gestuikt. Morgen of overmorgen, zal zij binnengehaald worden. Het weder is warm en droog, de nachten klaar en zonder wind. Eens dat de dokter reeds te bed is, schiet hij wakker omdat er aan de bel getrokken wordt. Hij springt uit het bed, want hij denkt dat er hem iemand komt halen. Zenuwachtig en gejaagd, wacht hij niet tot Stanse naar beneden gesloft is, hij trekt zelf een raam open, en vraagt wat er scheelt. Hij kan niet onderscheiden wie er vóór de deur staat, slechts wanneer de bezoeker begint te spreken, meent hij de stem van Gevaert te erkennen. „Dokter, kom eens naar beneden! Zij zijn bezig met een deel van uw haver op te laden." „Ik kom, roept hij, ik kom onmiddellijk!" Hij laat het venster open staan en doet zijn kleren aan. In drie minuten is hij gereed, en altijd even driftig als voorheen, holt hij de trap af, opent de deur en ziet niemand meer. Hebben zij een grap met hem gespeeld? Even aarzelt hij, maar dan gaat hij langs de gevel van het woonhuis, door het park, naar de akkers toe. Op afstand hoort hij het ritselen van het stro. Inderdaad, zij laden hier en daar een stuik uit de rij. Hij verhaast zijn stap, en eer zij hem bemerkt hebben, verrast hij hen. „Dieven schreeuwt hij, schurken!" Als van de hand Gods geslagen blijven zij staan om zijn gebulder te laten losbreken. Hij doet hen onmiddellijk met de wagen naar de hoeve rijden en de gestolen schoven opbergen in de schuur. Reuse's vrouw is ook nadergekomen, met de kinderen aan haar handen. Zij staan erbij te schreien en te smeken dat hij het toch niet uitbrengen zou. De afnemer doet het met evenveel misbaar, en wat kan Gossey ten slotte anders dan beloven dat hij erover zal zwijgen. Maar met zijn kastelein heeft hij nog een hartelijk woordje te praten. „Binnen veertien dagen, moet gij hier weg zijn! Begrepen?" Het zal zo zijn. Alleen en een begoocheling armer, wandelt hij de hele voornacht door het park. Zo is het dus met de mensen, er is niemand te vertrouwen onder hen. ACHTSTE HOOFDSTUK I Boer Gevaert brengt Gossey iemand aan die zijn kastelein zou kunnen vervangen. Jan is een beetje familie van Gevaert, een jonggezel op jaren. Hij zal op Marelo zelf moeten eten. In 't begin heeft de dokter lange besprekingen met hem, want hij vermoedt dat de man op de hoogte van de landbouwwetenschap niet is, en hij vreest dat de lezing van het wekelijkse vakblad niet voldoende zal zijn, om hem bij te brengen wat hij wel zou moeten weten. Jan geeft echter niet te veel aandacht aan die uiteenzettingen. Achter de tabakswolken die hij uit zijn pijp opblaast, zit hij meer dan eens te lachen en alhoewel hij den dokter almaardoor gelijk geeft, doet hij overigens toch net wat hij wil en niets meer. De eerste tijd komt het weieens tot een botsing. „Jan, zegt de dokter, gij zoudt dit of dat, alzo of alzo moeten doen." Jan knikt, en als Gossey 's avonds eens gaat kijken, ziet hij wel dat zijn nieuwe kastelein op eigen hand voortgaat en slechts uitvoert wat hem zelf het beste toeschijnt. De dokter heeft echter de tijd niet om zijn boze luim uit te bulderen. „Hoor eens, zegt Jan, en hij neemt de pijp uit zijn mond, ik heb niet graag dat gij u met zaken bemoeit waar gij geen verstand van hebt. Maak u niet kwaad. Laat mij doen om wel, en het zal ook voor u het voordeligst zijn." Een ogenblik staat Gossey versteld te kijken. Hij is altijd gewoon geweest van iedereen te kunnen overschreeuwen, en die man is nu zo kalm en beslist, dat hij zijn zelfzekerheid verliest. „Doewatgij wilt!" bromthij. En hij gaat voort. Jan moet het niet gezeid worden. Hij zou toch zijn zin doordrijven. De enkele maanden dat Reuse er geweest is, waren voldoende om de oogst van het eerste jaar te bederven. Hij tracht nu nog te redden wat er te redden valt. Voor de dieren heeft hij ook een hele omvorming doorgevoerd. Hij wil meer varkens telen, maar dan hoeft hij ook melk te hebben voor de biggen, en hij stelt aan den dokter voor om een koe te vervangen. „Waarom?" vraagt de dokter bits. „Zij geeft te weinig melk." „Is het de witte?" „Neen, het is de bonte." „De bonte?" verwondert Gossey zich. „Maar gij bedriegt u, Jan. De kentekens bewijzen . . ." Jan haalt zijn schouders op voor die kentekens. „Veel beter dan uw theorieën dokter, is mijn ondervinding." Gossey vertrouwt het echter maar half en hij vraagt dat zijn kastelein nog eerst een proef zou doen met over een aantal dagen de melk te wegen. Jan deelt hem elke avond zijn bevindingen mede en tegen dat de proef twee weken aan de gang is, heeft de dokter alle belangstelling ervoor verloren. „Verkoop ze maar" zegt hij gelaten. „Wij schaffen ons een betere aan." Drie dagen later is de verkoop gebeurd, en Jan trekt er met de stok op uit, om een betere koe te ontdekken, 's Anderen daags wil hij Gossey meehebben om het gevonden dier te monsteren. „Ga maar alleen" weert hij af. „Wat zou ik erbij moeten doen?" De kastelein trekt dus zijn plan en de nieuwe koe wordt triomfantelijk binnengebracht. Hij heeft haar nog een honderd vijftig frank goedkoper kunnen krijgen dan zij voorzien hadden en wanneer hij het geld aan den dokter teruggeeft, moet hij niet veel mensenkennis hebben, om te zien dat Gossey er niet langer begaan mee is. Hij ontvangt nu elke week de opbrengst van boter en eieren, en de som is merkelijk groter dan toen Reuse er was. Hij ontvangt ook geld van verkochte varkens, de hoeve brengt nagenoeg zoveel op, als zij kost. Hij is alleen nieuwsgierig naar de tabak. „Hoe staat de tabak Jan, is hij nog niet rijp?" „Neen" antwoordt Jan. 's Anderen daags opnieuw. „Moet het zandblad nog niet geplukt worden?" „Het is te vroeg, dokter." „Ik hoop dat wij daar een goede zaak zullen mee doen. Tabak is duur, en als hij flink kan drogen en zijn kleur behoudt, krijgen wij er vast een goede prijs voor." „Wij zullen zien" zegt Jan. De dokter is zo nieuwsgierig naar zijn tabak dat hij weer elke dag naar zijn hoeve gaat, wat hij in de laatste tijd al dikwijls oversloeg. Met stijgende vreugde ziet hij de planten zwaarder worden, dan langzaam vergelen en rijpen. Op een namiddag heeft Jan ze met de spade afgestoken, en het wegnemen en opspitten der bladeren neemt verschillende dagen in beslag. Al de vrije tijd die de dokter heeft, brengt hij nu in Jan's gezelschap door. Ware het niet dat hij vreest zijn handen van het bijtende sap te doortrekken, hij zou heel zeker helpen, wat hij ook doet wanneer de spitten in de drogerij worden opgehangen. Tweemaal daags gaat hij nu kijken, en hij snuift met behagen de zware tabaksgeur in. „Gij zult het zien, Jan, het wordt een goede zaak." Jan vindt dat het mogelijk is, maar dat afwachten en dan spreken, nog het beste blijft. „Het is nog niet alles de tabak te kunnen winnen en drogen." „Onze dokter, zegt hij tegen Stanse, het is een groot kind." Hij en Stanse houden dikwijls langdurige gesprekken wanneer zij 's avonds te gader in de keuken zitten. Zij hebben ook te zamen hun werk geschikt. In de voormiddag, als het spreekuur gedaan is, en de dokter vertrokken voor zijn bezoeken, gaat zij naar de hoeve om de boter te verzorgen. Intussentijd haalt Jan haar kolen, hakt hij hout, en begint hij ook weieens te schuren. Zij komen best overeen en wie hen samen ziet, en niet weet dat zij Jan en Stanse zijn, de kastelein en de meid, elkander vreemd en onbekend vóór enkele maanden, zou menen dat zij man en vrouw zijn. Tussen hen is er een driftloze genegenheid ontstaan, een wederkerige behulpzaamheid en een vertrouwen, door éénzelfde bekommernis geschapen. „Onze dokter, het is een groot kind." „Hij heeft veel afgezien." „Het zal wel." „Hij is bij lange zo slecht niet als zijn vijanden zeggen. Hij gaat naar de kerk niet, maar hij is gelovig, Jan. En ik denk dat hij ook bidt. Op een avond ga ik aan zijn kamerdeur voorbij en omdat ik meende iets te horen, blijf ik staan en luister. Hij lag halfluid te bidden in zijn bed." Jan oordeelt dat het ook een binnensmonds gemompel zou kunnen geweest zijn, maar hij spreekt zijn vermoeden niet uit. Hij is eveneens van oordeel dat Gossey een beste kerel is, „maar te opvliegend, Stanse, te lichtgelovig, te geweldig. Hij is nog veel te jong." „Wij moeten een beetje voor hem zorgen." Jan knikt en zegt dat het waar is. Begin Oktober wil hij mestkiekens beginnen te kweken. Het brengt wel veel werk bij, maar het kan iets opbrengen. „Doe het" zegt Stanse. Zij droogt haar handen aan haar voorschoot af en gaat in de kelder een fles halen. Zij zet een borrel op tafel en schenkt hem vol genever. „Gezondheid, Jan!" Hij zuipt eraan en rookt en praat. De avond gaat voorbij. Zij zijn tevreden te zamen en horen hoe de dokter in zijn kamer met zijn eigen zit te praten. Soms is het stil... Dan verschuift een stoel. De kleine, gewone geluiden van de dag die eindigt. Een enkele maal komt Gossey over van verveling in de keuken bij hen. Hij drinkt ook zijn borrel en zegt niet veel. Te negen uur stipt staat Jan recht, hij heeft dan vijf of zes glaasjes gedronken en hij begint vrolijk te worden. Zij horen hem zingend onder de bomen verdwijnen. „Hij is nu gelukkig," stelt de dokter vast. „Hij is een goed mens." Nu en dan trekt Jan op een zondagnamiddag naar een kermis op een naburig dorp. Hij komt altijd in de vroege avonduren terug, maar hij is gewoonlijk aangeschoten. Hij heeft geen lust om te eten en hij treedt ook het woonhuis niet binnen. Hij blijft vóór de keukenvensters staan om Stanse een goedenavond te wensen. „Slaapwel, Jan!" „Jan?" herhaalt hij grappig. „Mag ik u eens wat zeggen? Mijn vader heeft het mij nog geleerd. Hij was een man. Hij heette ook Jan, Johannes zeiden ze toen." „En kwam hij ook de zondagavond nat naar huis ?" „Stanse luister nu naar wat hij zeide!" Hij houdt zich vast aan de muur. ,.Het is alles Johannes, Johannes, zolang als er bier in de kan is, maar als het bier er eens uit is, dan heet het, dat Jan maar een guit is! . . ." Is het niet goed? Ja, het is goed! Lachend en met vergeefse pogingen om zich recht te houden, verdwijnt hij in het park om een laatste ronde rond de hoeve te gaan doen. Stanse staat hem achterna te kijken en zucht dan. Doch er ligt geen droefheid in dat zuchten. Integendeel. Toen de tabak begon te drogen, rukte Jan er een paar blaren af, die hij op een stukje hout fijn sneed. Hij stopte er zijn pijp mee om de smaak eens te proberen. Toen hij reeds tien lucifertjes verkwist had, kreeg hij nog geen vuur. „Verdomd, is hij toch nog vochtig? Of wat scheelt er nu aan?" Hij loopt erover te piekeren terwijl hij zijn werk doet en het schiet hem te binnen. Maar neen, het kan niet zijn. Die Reuse kende toch meer dan dat. 's Anderen daags neemt hij weer een blad of drie mee en hij zegt tegen Stanse: „Droog ze eens goed bij het vuur!" Stanse doet het, en 's avonds herbegint hij zijn pijp te stoppen. Hij lukt er opnieuw niet in om er vuur aan te krijgen. „Verdomd!" vloekt hij en gooit zijn pijp waar zij vliegen wil. „Die ezel!" Wanneer dokter Gossey in de keuken komt, is het eerste dat Jan zegt, het nieuws over de tabak. „Wat scheelt eraan?" „Hij wil niet branden, dokter. Er is geen vuur aan te krijgen." „Geen vuur aan te krijgen? Geen vuur aan te krijgen?" „En dan kunnen wij hem ook niet verkopen." De dokter kan niet geloven dat zijn tabak niet zou willen branden. „Hij is niet droog genoeg" zegt hij. „Gij wilt hem ook veel te vroeg roken. Wacht nog acht dagen." 's Anderen daags 'smorgens komt Gossey opnieuw in de keuken. Hij ziet nog één van de achtergebleven tabaksblaren liggen en wat Jan hem twee dagen te voor heeft voorgedaan, herhaalt hij nu tersluiks, want hij zou niet graag hebben dat Stanse hem betrapt. Wanneer Het leven drijft 17 de tabak gesneden is, trekt hij er voor alle zekerheid mee in de ontvangstkamer, en hij begint daar zijn pijp te stoppen. Toch een beetje bevend ontsteekt hij een lucifertje, nog een lucifertje, zeven lucifertjes naeen. Dan legt hij zijn pijp op de vensterbank en begint op de ruiten te trommelen. „Waarbij komthet nu toe?" Waarbij het toekomt? Jan wacht dus acht dagen, hij tracht hem opnieuw te doen branden, natuurlijk tevergeefs en dan zegt hij: „Dokter, Reuse heeft uw tabak met chloor bemest. En hij bezat nu een diploma!" Gossey antwoordt niet en verdwijnt. Jan beweegt het hoofd in zijn richting. „Hij kan er nog niet over!" En hij glimlacht eens. II Op de hoeve wordt voortgeboerd. Jan schikt alles ten beste. Hij werkt en zwoegt. Hij drinkt 's avonds en 's zondags zijn borrels. De oogst groeit, hij wordt gepikt en herzaaid. Het leven gaat. De dokter toont niet veel belangstelling meer voor land en dieren. Hij heeft ondervonden dat hij er geen schatten mee verdienen zal, ternauwernood brengt de uitbating genoeg op om haar onkosten te betalen, en de intresten van de hypotheek. En nochtans, hij had zo zielsgraag een beetje geld gewonnen. Niet voor zijn eigen, want zijn huisgezin kost niet veel en hij heeft niet veel behoeften. Maar hij denkt aan zijn dochter, aan Godelieve, hij heeft haar lief. Hij heeft haar lief. Zij is nog altijd in de kostschool. Zij is volgroeid. Wanneer zij het verlof op Marelo komt doorbrengen gaat er een rilling door het huis. Alles begint te glanzen en te blinken. De dokter vergeet zijn twee gewoonten: hij loopt niet luidop meer tegen zijn zei ven te praten en hij is min zwijgzaam wanneer hij in gezelschap is. Hij poogt zelfs te glimlachen, ook als er geen reden toe is. Hij heeft graag dat zijn meisje bij hem zit, en spreekt en vertelt. Dan luistert hij en schuift hier en daar een woord tussen. Na zijn werk, gaan zij te zamen wandelen, dan is hij gelukkig, en hij heeft zijn oude, flinke stap teruggekregen. Mijn kind, zegt hij, mijn kind. Ja, vader. Zij is een hoofd kleiner dan hij, en wanneer hij zijn ogen neerslaat op het blonde hoofd aan zijn schouder, dan krijgt hij het warm van binnen, het is een zoet, en toch niet gelukkig gevoel, dat vermengd is met een diepe, onbegrijpelijke weemoed, met de wrange voorsmaak die de wijsheid brengen zal. De laatste week dat zij thuis is, versombert hij gaandeweg. Hij spreekt zoveel niet meer, hij valt terug in de gelatenheid die het leven hem opgedrongen heeft. De dag dat hij haar naar het gesticht terugbrengt, staat het wenen hem nader dan het lachen. Hij gaat altijd met haar weer binnen. Het is een hele karwei voor de eerwaarde zusters om de juiste toon te treffen wanneer zij spreken met dien goddelozen mens. Hij stelt haar vriendelijkheid echter zeer op prijs en hij maakt het haar niet lastig. Hij geeft haar maar altijd gelijk, en het waarschijnlijkste is, dat hij zelfs niet verstaat wat zij hem zeggen. „Goed zuster, inderdaad, eerwaarde zuster." Het slot vraagt dat de eerwaarde moeder met juffrouw Godelieve aan haar arm, den heer Gossey van Marelo tot aan de poort brengt. Hij omhelst zijn dochter, — o de ruwe, de onhandige omhelzing van den ritmeester! — hij groet de eerwaarde moeder en vertrekt. Hij zou ook nog wel eens om willen kijken, doch hij doet het nooit, het vrouwvolk moet niet merken dat hij weekhartig wordt. Hij let erop om zijn voeten hard en stevig op de grond te zetten, hij zwiert even met de arm, hij wil er nog flink uitzien, want zonder dat hij het ooit vastgesteld heeft, weet hij toch dat zij hem staan na te .staren, totdat hij achter de heesters van het plantsoen verdwijnt. En dan wordt zijn stap van zelf weer lomer, zijn schouders zakken naar beneden, hij is een mens die na een zware dagtaak eindelijk naar huis mag gaan, naar huis moet gaan. De treinreis is iets verschrikkelijks. Zij duurt amper een half uur, doch zij maakt zijn zenu- wen kapot. Hij heeft geen geduld genoeg om dertig minuten rustig in een hoekje te zitten staren of lezen, of dromen. Hij kan en hij wil de ontroering die in zijn keel hangt, niet laten zakken tot in zijn borst. Hij staat recht, hij loopt naar het W.C., wanneer er niet te veel reizigers zijn, trekt hij van het éne raampje naar het ander. Zulk een oude vent die niet stilzitten kan. Is hij dan zo oud dat hij zou moeten stilzitten? Zo oud, is zestig jaar een grote ouderdom? Neen, nietwaar? Het is een grens in het leven, de overgang van de Zomer in de Herfst. Het is weieens de laatste grote gloed, de laatste vreugde. Voor dokter Gossey betekent het geen keerpunt. Hij is niet plotseling zestig jaar geworden, hij werd ook niet op één dag, de mens die hij nu is. Stilaan is de verstilling gekomen en toen hij het gewaar werd, stroomde zijn bloed reeds trager, stilaan is de eenzaamheid gewassen zoals het laag struweel opschiet; op een goede dag bemerkt men dat het uitzicht afgesloten is, dat de ring zich heeft gesloten. Hij heeft hartstochtelijk iets anders bestreefd en gewild. Eén jaar, bijna twee jaar lang, heeft het erop geleken dat de donkerste tijd van zijn leven doorschreden was. Het waren de eerste maanden van de socialistische beweging op Ruysbeke. Er kwam bezoek op Marelo. Rieten Verschaffeit wilde een inlichting vragen, en bleef een paar uur praten 's avonds of een ander partijgenoot kwam schuw en onwennig met den dokter kennis maken. Hij was in 't begin vriendelijk en voorkomend tegen iedereen. Hij sprak en lachte, hij vertelde en stortte zijn hart uit. Het was voor hem alsof er een gordijn opengeschoven werd, alsof de horizon zich plots veel verder had verplaatst. Er zou een nieuwe geest over de mensen komen, een rukwind vol kracht en woede, die ontwortelen en vernietigen zou, maar nadien zou een dag beginnen, wonderschoon. Dat zou het tweede aards paradijs van de mensheid zijn. Het water dat klaar en zuiver begon te stromen, liep uiteindelijk verloren in een stinkende poel. De dokter bezoekt de zondag het socialistisch lokaal, hij gaat naar de vergaderingen en woont de meetingen bij, hij hoort en ziet, en op de duur kan hij zijn eigen zintuigen niet beletten ook te kijken en te luisteren. En hij wordt dan gewaar, voetje na voetje, dat deze mensen, op enkelen na, niet verschillen van alle anderen, integendeel, dat er zelfs een tiental bij zijn die slechter en gemener dan de grote hoop blijken te wezen. Het begint met een nietigheid, gelijk een waterdoorbraak ook met een nietigheid begint. Eerst een onmerkbaar, onnaspeurbaar doorsijpelen, een indruk, een ontdekking van den mens. Men ziet plots in dat de Adam van de nieuwe wereld uit dezelfde stof als de oude is gemaakt. Op een zondagavond ontstaat er ruzie in het lokaal. De dokter is ook aanwezig en zit met Verschaf feit en twee of drie jonge kerels te praten. Plots staan er in een hoek van de zaal twee mannen recht, zij gooien hun kaarten op de tafel en beginnen elkander zwart en blauw te verwijten. De leiders hebben het begin en de aanleiding van de twist niet gezien, de voorzitter meent echter dat hij niet beter kan doen dan het geschil beslechten, door het in der minne te regelen. Doch het bekomt hem zo goed niet, als hij heeft voorzien. Het is altijd een dwaasheid uitzinnigen te willen overreden, zij worden maar razenden. En in plaats van tegen elkander op te bulderen, keren zij zich beiden naar Verschaffeit en schelden hem elk op zijn beurt, en zonder hun beurt af te wachten, de huid vol. Rieten houdt zich kalm, de dokter kan niet horen wat hij zegt, want hij zit er te ver af, en hij kan ook zijn aangezicht niet zien. Plots is er één van de mannen die den leider een slag in het gelaat geeft. Verschaffeit raapt al zijn bezinning en zijn moed te zamen, hij steekt zijn handen in zijn broekzakken en draait zich om. Hij trekt er zich niets meer van aan. Achter zijn rug gaat de ruzie voort, nog tegen hem en tegen elkander en het duurt zolang tot drie, vier omstanders en de waard te zamen, de herrieschoppers op straat walsen. Verschaffeit is rood als een vuur geworden, wanneer hij zich terug komt zetten in hun kleine kring. In 't eerste zegt hij niets meer. Hij drinkt een teugje bier, trekt op het tafelblad streepjes met zijn vinger in het plasje drank dat erop gevallen ligt. Eén der jongens zegt: „De lafaards!" De voorzitter lacht eens met zijn lippen. „Wij moeten veel kunnen verdragen voor het gedacht" zegt hij. Zij weiden er niet verder over uit, doch de sprankelende geestdrift is uit het groepje verdwenen. Elk denkt op het gebeurde, elk op een andere manier, doch in de grond zijn hun gedachten dezelfde. Op den dokter heeft het feit een droeve indruk gemaakt, het is met een gevoel van neerslachtigheid en lang vóór het zijn gewoonte is, dat hij opstaat en naar huis trekt. Zoals vroeger vergezellen de jongens hem een eindje, en zij weten allemaal niet wel wat te zeggen, zij durven het niet aan om hun mening in woorden uit te drukken. Het was een eerste kennismaking met den ouden mens, het zou de laatste niet zijn. Op een zondag zou de afdeling een uitstap inrichten naar de stad om er aan een betoging deel te nemen. De dokter had zich laten overhalen om mee te gaan. Het begon al in de autobus. Het was onmiddellijk te bemerken dat talrijke deelnemers besloten hadden er op hun manier een prettige dag van te maken. Zij zaten het éne dubbelzinnige lied na het andere te schreeuwen en Verschaffeit, die niet graag had dat de dokter hun gemene praat kon horen, sprak luid en uitvoerig met hem over zaken die den geneesheer toch maar half aanbelangden. Hij was blij toen hij uit het voertuig mocht stappen en weer de frisse lucht kon inademen. Toen hij weer afstand kreeg tussen de mensen en hem. 's Avonds verliep de terugreis in nog slechter voorwaarden. Het derde deel der reizigers bleek bedronken te zijn en aan het gerucht, gevloek en geschreeuw, dat nu gemaakt werd, was er geen stelpen. De dokter en zijn vier gezellen zaten nietig op hun bank, keken naar buiten naar de vallende duisternis en wisselden soms een indruk met elkander. Dat was alles, zij schaamden zich. In drie vier plaatsen, werd voor één of andere kroeg stilgehouden, liefst waar er vrouwvolk en muziek waren, en een kwart of een half uur gezwabberd en gedronken. De eerste maal stegen de leiders mede uit, de tweede maal bleven zij reeds zitten. Een jongen ergerde zich luidop. „Is dat ons volk?" vroeg hij. En in zijn stem, die hij luchtig poogde te doen klinken, zinderde de ontgoocheling die hij niet meester kon. Verschaffeit zeide: „Het is een werk van opvoeding. Wij moeten wachten. Wij moeten geduld hebben." Zij knikten en gaven hem gelijk. „Het kan nog lang duren." Het kan nog heel lang duren. Sedertdien woont Gossey geen betogingen meer bij. Wanneer het hem nog wordt gevraagd, antwoordt hij kort en bondig dat hij er niet tegen kan. Het is niet goed voor hem om den mens te zien gelijk hij is, in zijn wildernis. Hij kent hem nog altijd langs zijn schone kant, gelijk hij hem te dikwijls zag. Ziek en zuchtig, bleek en ingevallen, vermurwd en getekend door de dood. Het enige gevoel dat hij voor den mens had mogen hebben, was medelijden. Hij heeft nog medelijden, maar wanneer dat verdwenen zal zijn, zal hij de mensen haten. In de herberg komen zij rond hem staan. Personen die hij anders nooit zou aangesproken hebben, niet omdat zij arm en slecht gekleed zijn, doch om hun ruwe geilheid, om hun gemeenheid van spraak en omgang. Zij komen met hun glazen tegen bet zijne tikken en storten hun bier op zijn kleren. Zij blazen hun tabaksrook in zijn aangezicht en spuwen dat het een aard heeft. En dat alles zou nog niets zijn, hij zou het verstaan en vergeven, want hij weet dat het bij een gebrek aan opvoeding komt, door de verwaarlozing van een staat, die zijn volk niet eert. Doch er komen ook anderen, die naar hem pinkogen en beduiden: gij zijt ook één der onzen, nietwaar? Zij willen zeggen: wij hebben dezelfde neigingen, wij zuigen uit het leven hetzelfde sap. Zij vallen hem lastig met hun verhalen, zij babbelen en wauwelen, en geven zich zelf bloot: zij zijn een uitschot, zij zijn het laagste en laatste, een stuk mens, dat zich op zijn eerloosheid beroemt. In hun gesprek, achter hun zinspelingen, in het loeren van hun ogen is het te horen en te zien, dat zij in den dokter niet alleen gezel Gossey erkennen, maar iemand naar hun eigen maat gegroeid, en gesneden uit hetzelfde hout. Hij walgt ervan. Hij weet dat hij niet veralgemenen moet en hij doet het ook niet. Hij trekt er niet uit, wanneer hij ondervindt dat de leden van de bond geen gedachtegroepering vormen, doch dat het merendeel er slechts bijgedraaid blijft, om een geldelijk belang alleen. Hij vermoedde en wist dat de mensen zo waren, doch het ontgoochelt bij den nieuwen mens. Die ervaringen ondergraven iets in hem, een zuil die rechtstond en nog veel schoorde, zij deden het werk van mollen, die ondergronds hebben voorbereid wat eenmaal aan de oppervlakte te zien zal zijn. Zij zijn niet allen zo. De kleine helft is beter. Drie of vier dragen een stuk van de droom in hun hart. Hij spreekt hen nog graag aan, doch liefst in de herbergen niet meer. Stilaan knappen de draden die hem bonden door. Zij komen hem weieens bezoeken in de grote, grijze kamers van Marelo. En daar klinken hun stemmen gedempt en veraf. Zij blazen de gloed van hun hart aan, gelijk men de sintels opjaagt van een vuur. „Het is toch anders dan wij gedacht hebben" zegt Verschaffeit eens. Misschien heeft hij het ook op de beweging niet en alleen op de toestanden bij hem aan huis, die alles behalve treffend zijn. „Het zou zo niet mogen wezen." De dokter beaamt het met een hoofdknik. Het is hem het spreken niet meer waard. III Godelieve is terug naar de kostschool vertrokken. Het is haar laatste jaar, daarna zou zij naar de hogeschool moeten. De dokter is terug naar huis gekeerd. De dagen gaan voorbij en hij doet zijn werk gelijk anders, 's Avonds zet hij zich met een boek aan het open venster. Hij leest en hij leest niet. Hij hoort in de keuken de matte stemmen van Jan en Stanse. Hij zou hen bij zich kunnen roepen, doch hij weet nu dat het geen voordeel zou zijn en hij doet het niet. Hij luistert en na twee minuten vergeet hij weer te luisteren. Het boek ligt van zijn knieën gegleden. Het is Herfst. In de takken van de hoge bomen schijnt de avondzon nog. Zij zijn goudgeel en trillen in die lichte wind, die ergens opgestaan is om weer te gaan liggen. Hij ziet dat aan en misschien dringt het beeld tot zijn hersens niet door. Zijn blik is op zijn binnenste gericht, hij is zo vreemd te moede vandaag, zo onzeggelijk beroerd. Sedert maanden heeft hij aan zijn vrouw niet meer gedacht en nu is zij terug in zijn geest verschenen. Het ligt bijna vijftien jaar achter hem terug, het is zo ver, zo verstild en vergrijsd als de schaduwen onder de bomen. Hij is niet kwaad meer wanneer hij aan haar denkt. De tijd heeft veel uitgewist, de mensen hebben de scherpe kanten van zijn wezen afgesleten, zij hebben hem nu eenzaam op deze stoel geduwd en niets achtergelaten, dat schoon en goed om aan te denken is. Hij is nooit echt, diep, bewust eenzaam geweest. En nu dringt dat ijle verdriet tot hem door, een verdriet om een onbepaalbaar leed, om een onbepaalbaar verlies, een verdriet omdat er iets is, dat nooit vervuld mocht worden en nooit vervuld zal zijn, een droefheid omdat het leven maar is gelijk het is. Er blijft geen woestheid meer over en bijna geen verzet. Hij heeft iets willen doen en hij mislukte telkens. Hij heeft de wereld willen veroveren, en zij drong hem terug in deze kleine kamer van Marelo, het landhuis dat verhypothekeerd is, en waar hij alleen en vredig het geroezemoes van stemmen kan beluisteren. Hij heeft in de mensen geloofd, en wat was de mens voor hem, wat wilde en wat deed hij? Hij steunt en staat recht. Hij krijgt het koud bij het open venster. Het is ook een dwaasheid daar te gaan zitten, alsof hij zich zelf redden kon. Hij loopt wat over en weer, hij trekt een lade open en begint de inhoud wat effen te leggen. Met een oud stuk papier in zijn handen, valt het hem te binnen hoe weinig brieven hij ontvangt. Als zijn dochter hem nu en dan niet schreef, zou de post nooit iets anders brengen dan bladen en handelsvlugschriften. Er woont ook nergens elders iemand buiten haar, die met hem begaan moet zijn. Er is geen plaats op de liefde uitstralende planeetwaar hij gemist wordt, geen bed waar er iemand heel alleen, toch met hem te spreken ligt. Het zou anders kunnen geweest zijn en het werd toch niet anders. Een mens is geen meester over zijn eigen lot, denkt hij luid. Men stelt zich maar wat voor, men vecht jaren lang tegen iets dat niet tegen te houden is en men verliest. Het is dwaasheid elders hulp te zoeken, bij een ander mens te kruipen, gelijk een hond, die een streling verlangt. Het komt alles neer op niets, op alleen geraken, en alleen blijven en dulden wat ons wordt aangedaan, wanneer wij oud en laf genoeg geworden zijn om het verzet te staken. De eenzaamheid weegt en men kan haar niet afleggen, men kan zich niet bevrijden uit de ketting die een lange reeks van jaren heeft gesmeed, vooral als daar de wrokkende treurnis om een mislukt verleden mee gemengd moet blijven. Hij loopt over en weer. Hij kijkt op het uurwerk en ziet dat het amper zeven uur geworden is. De avonden beginnen opnieuw eindeloos lang te duren. Anders eet hij gewoonlijk te zeven en half, nu slentert hij naar de keuken en vraagt aan Stanse of zij opdienen kan. Hij weet niet wat het is, dat hem weerhoudt om samen met de meid en Jan te eten. Het is misschien een trots en een hoogmoed van hen niet te willen storen, wanneer hij hen zo grappig samen bezig hoort; het is angst om zelfvernedering, het is iets dat hij nog niet beredeneerd heeft, doch dat hij gehoorzaamt. Hij zit alleen in de grote eetzaal, en hij heeft graag dat Stanze hem even gezelschap houdt. Zij pookt het vuur op, schuift de gordijnen toe en wacht ondertussen om mee te nemen wat hij niet meer gebruiken zal. Opzettelijk haast hij zich niet, en eet hij langzaam, met haar pratend, opdat zij daar lang zou blijven, want haar te zien en te horen, leidt af en doet vergeten. „Wij moesten een radio kopen" zegt hij. Zij knikt. Zij heeft daar niets op in te brengen. Maar hij zal geen radio kopen, al evenmin als de auto die hij niet kunnen kopen heeft. Het is moeilijker om te bestaan dan men het denkt. Hij zou ook wel iets moeten overhouden om de hypotheek geleidelijk af te lossen. Dan zou hij toch Marelo, een deel van Marelo aan Godelieve kunnen achterlaten. Een radio komt er niet. „Is Jan daar?" vraagt hij. Natuurlijk. Nu moet hij het zeggen. Hij is zo alleen vanavond. En het gaat voor hem niet om in de keuken zijn hele avond te gaan slijten. Hij kan er wel enige tijd staan spreken, doch er zich thuis gevoelen is een andere zaak, die uitgesloten blijft. Het is een vreemd gebied voor hem, de plaats die aan de anderen toebehoort. „Hebt gij ook al gegeten r" vraagt hij opnieuw. Stanse: „Neen." Hij: „Wilt gij u hier komen zetten, wanneer gij gedaan hebt?" Zij komen er zitten. Zij zijn drie bejaarde mensen, waarvan hij alleen over zich zelf ontevreden is en niet min ontevreden over de maatschappij en den mens. Zij weten niet wat er in hem omgaat, zij vermoeden er iets van en zijn vol trouwhartige aanhankelijkheid. De dokter zegt dat zij een borrel zullen drinken en terwijl Stanse de fles en de glaasjes haalt, zoekt hij in zijn lessenaar om sigaren voor Jan. Zij praten wat en hij kan het toch niet uitspreken wat hem ongelukkig maakt. Hij luistert naar de klank van hun stemmen en hij gevoelt zich gelijk iemand die van over een water de klokken hoort luiden. Wanneer het negen uur slaat, staat Jan recht, het is tijd voor hem. De dokter houdt hem niet tegen, hoe graag hij het ook zou doen. Vooreerst er is geen houden aan, en dan, kan men tegen zijn kastelein zeggen: Jan blijf nog wat! Ik zit hier niet graag alleen! Het gaat niet wanneer men zo oud geworden is. Als hij eindelijk zelf gaat slapen, denkt hij aan mevrouw Van Vreelande. Zou zij hertrouwd zijn? In 't begin hebben zij met de feestdagen hun wensen gewisseld, na enkele jaren is het ook al achtergebleven. Hij hoorde niets meer over haar. Zij ook wel niets meer over hem. En nochtans, nu hij daar slapeloos ligt te zeuren, meent hij dat het hem bevredigen zou indien hij wist hoe zij het stelt. Zij was éne der zeldzame goede mensen die hij gedurende zijn leven heeft ontmoet, en hij is van haar blijven houden zonder dat hij het wist. Die genegenheid lag diep in hem altijd aanwezig en zij zal weer naar boven rijzen op het ogenblik, dat het nodig is. Hij betrapt er zich zelf op, dat hij haar naam ligt te fluisteren en dan vraagt hij zich verschrikt af, wat is het met mij, waar ga ik nu weer naartoe? Het is echter dat gevoel niet meer dat te vrezen valt, het is geen hartstocht, maakt hij zich wijs, het is niet Het leven drijft 18 anders dan het verlangen om nog eens een mens te zien waarmede ik spreken kan. Ook met Godelieve zou hij het kunnen, doch Godelieve moet niet horen wat haar vader te zeggen heeft. Zij is jong, zij is goed, men mag niet ineens de droom verscheuren die haar ook wel begoochelen zal. Men mag haar niet doen lijden. Hij zal er wel de gelegenheid toe hebben om haar ten gepasten tijde langzaam in te wijden in wat de wereld voor het jonge gemoed verbergt. Hij zal haar stilaan doen inzien wat de mens maar is en zij zal niet geslagen worden door onverwachte teleurstellingen, niet gebroken en ontwricht door een ervaring gelijk hij ze ervaren heeft. Tegen Godelieve kan hij niet biechten, en zij zal hem dan ook niet helpen. Maar mevrouw Van Vreelande, zij moet nu ook half veertig geworden zijn; als zij nog weduwe is, moet zij misschien de tijd hebben gevonden om nog één keer aan hem te denken. Hij zou haar eens willen vragen wat zij weet over het leven, hij zou haar ondervinding eens met de zijne willen vergelijken. Zij zou hem begrijpen en zij zou iets zeggen. Het zou eens wat anders zijn in de gelijkmatige eentonigheid van zijn dagen. Hij zou haar kunnen schrijven. Het ware nog zo bevreemdend niet. Zij zou niet verwonderd zijn wanneer zij de brief ontvangt en hem beantwoorden, 's Morgens neemt hij een vel papier en hij schrijft. Vier of vijf zinnen, denkt hij, zullen volstaan. En hij kan het niet eens tot vier behoorlijke zinnen brengen. Het gaat me niet te goed, schrijft hij, hoe gaat het met u? Ik zou u wel eens willen zien . . . Hij had zich voorgesteld iets anders te schrijven, niet te klagen, maar de woorden zijn als vanzelf uit de pen gevloeid en zij' staan er nu, groot, schuin, zijn zeven en veertig woorden vullen het hele blad. Met een zekere opluchting sluit hij de omslag en schrijft hij het adres. Hij heeft het gevoel van iemand die een gewaagde onderneming tot een goed einde heeft gebracht. Het is maar 's middags dat hij met een veranderd inzicht terugdenkt op hetgene hij gedaan heeft. Hij komt gejaagd naar huis gereden en laat zijn fiets tegen het hekken staan. Hij gaat langs de keukendeur binnen. „Is die brief al weg?" vraagt hij. Zij heeft hem naar de bus gedragen. Ach nu. Er moet maar komen wat er wil. IV Mevrouw Van Vreelande is weduwe gebleven. Zij woont nog altijd teruggetrokken op haar kleine villa. Albert studeert nu aan de hogeschool en zij poogt zo goed en zo kwaad als het gaat genoeg te verdienen om hun uitgaven te bestrijden met het fijne handwerk dat zij doet voor een winkel uit de stad. Zij is hele dagen alleen. Sedert jaren heeft zij ook het dienstmeisje moeten afdanken omdat haar geldelijke toestand het niet anders meer gedoogde. Dikwijls heeft zij eraan gewanhoopt of het wel zou blijven gaan om alles te betalen wat betaald moest worden en niemand weet welke offers zij heeft moeten brengen, als zij Albert wilde laten leren zonder de villa te verhypothekeren of te verkopen. Want dat te doen, zou voor haar het laatste zijn. Dat eigendom betekende een geruststelling, een reserve voor de alleruiterste nood, de zekerheid dat de toekomst van haar zoon door stoffelijke ellende niet zou gebroken worden. Moest zij wegvallen, — een mens is gauw gemerkt en gestorven — dan zou Albert toch altijd een bezit hebben dat hem toelaten zou om voort te doen. Zij zou over hem blijven waken, en voor hem blijven zorgen tot aan géne zijde van het graf. Het is haar geluk en voldoening dat te kunnen voor haar jongen, hem lief te mogen hebben en van hem bemind te zijn. Zij is éne dier vrouwen geworden, wier leven een eigen doel schijnt verloren te hebben. Dat eigene werd afgesloten de dag dat haar echtgenoot stierf. Vanaf dat ogenblik bestond zij alleen voor haar kind. Voor zijn kind. Zij dacht: ik doe het niet alleen voor Albert, doch ook voor mijn echtgenoot. Ik wil van hem blijven houden alsof hij nog leefde. Er moet geen plaats in mijn hart zijn, voor een andere, dan voor deze dubbele genegenheid, die ten slotte dezelfde grond heeft en dezelfde beweegreden: het warme, zelfvergeten hart van de moeder. Zij ondervindt met de tijd dat een mens niet blijvend in het verleden ademen kan. De dagen brengen telkens iets nieuws mee, dat oud is als de dagen zelf, maar telkens nieuw lijkt. Het vraagt de aandacht, het vergt de kommer van een levend hart. Het leven is sterker dan alles wat in de tijd verzwonden ligt. De nood van vandaag, de vreugde van heden doen verdwijnen wat alleen nog bestaat in het geheugen, in die laatste schuilhoek van de liefde. Het kan niet anders zijn. Naarmate het leven en de toekomst van Albert meer eisten van haar moed en bezorgdheid, verdween het besef van haar rouw, van haar weduwschap uit haar hart. Het bleef geen medespelende kracht meer, het lag er nog altijd aanwezig, en het zou er aanwezig blijven, doch het drong zich niet gestadig meer naar vóór, het vertoonde zich nog slechts wanneer zij in gedachten terugkeren wilde naar de gelukkige tijd van haar eerste huwelijksjaren of naar de verschrikkingen van die maanden vóór zijn dood. Ook omdat zij gevoelde dat de herinnering aan haar levensgezel verschoot en vervaagde als een oud geschrift, zocht zij in haar omgeving aanleidingen die hem te binnen konden roepen. Zij wilde hem niet vergeten, zij zou zich anders van ontrouw schuldig geloofd hebben. Daarom ook hield zij zoveel van de kleine villa waar zij te zamen leefden en waaruit hij dood werd weggedragen. Hier zeggen de voorwerpen haar iets, zij roepen iets wakker, een feit, een woord, een kus, een gebaar, zij wekken een weergalm in haar hart. Het allerlaatste zal zijn de villa van de hand doen, want nadien zal het haar moeilijker vallen en straks onmogelijk om het verleden levend te houden en dan zou zij voor Albert wellicht ook de moed niet meer hebben, die nodig is om voor hem te doen wat zij doet. Haar zoon heeft er eenmaal op aangedrongen dat zij het eigendom verkopen zou. „Gij zoudt een huisje kunnen huren in de hogeschoolstad, wij zouden elke dag te zamen zijn. Het zou min kostelijk wezen en zoveel gemakkelijker voor u." „Neen Albert, heeft zij geantwoord. En wat zou er gebeuren wanneer wij alles verteerd hebben vooraleer uw studies geëindigd zijn of wanneer ik voortijdig kwam te sterven?" „Dat zult gij toch niet, moeder!" Het is niet onmogelijk. Zij wil de kans niet lopen. Zij ontgaat nog liever de vreugde van hem elke dag te zien, dan dat zij het gevaar loopt om hem met een onmogelijke toekomst achter te laten. Zij is nochtans gezond. Zij heeft geen last met haar lichaam. Moest het ook zowel zijn met haar gemoed, zij zou gelukkig wezen. Zij heeft veel werk en veel beslommeringen, en dat trekt haar hart af van dat gedurig en enigszins ziekelijk begaan zijn met het leven van haar zoon. Zij zou hem altijd bij haar willen hebben. Zij weet dat het niet mogelijk is en dat zij zich zelf niet involgen mag, maar ondertussen blijft dat heimwee naar Albert toch altijd medewerken in al wat zij zegt en doet. Het is de diepste ondertoon, die overal in medezindert en die nog natrillen zal, wanneer de snaren stuk gesprongen zijn. Zij heeft het besef van de tijd verloren, gelijk allen die voor hun eigen niet meer leven. Zij heeft haar ziel aan anderen geschonken en moedwillig stilgelegd wat in haar borst het drijven van het bloed moest zijn, het heimwee naar het avontuur. Zij is moeder, zij is geen vrouw meer; zij zit alleen in haar villa, naait, borduurt, maakt haar eten gereed. Zij zit altijd alleen aan de tafel en er is niemand met wien zij kan spreken. Geen mens is zo alleen als zij het is, en nochtans gevoelt zij zich niet eenzaam. Het verdriet der eenzaamheid blijft haar bespaard, er is ten andere geen plaats voor in haar hart dat van Albert is vervuld. Zij onderhoudt geen betrekkingen met de buitenwereld. Zij heeft geen bijzondere vrienden of kennissen, iedereen is hartelijk met haar, en zij is het ook, maar verder dan die uitwendige voorkomendheid gaat het ook niet. Met haar eigen familie en de familie van haar echtgenoot heeft zij niet veel gemeens: zij weten dat er bij haar niets te verdienen en alles te verliezen kan zijn en zij blijven dan ook op een voorzichtige afstand. Zij lijdt er niet onder, want zij vraagt ook niet meer. Zij ziet niet in dat in haar leven nog iets moet en kan gebeuren, dat er omwille van Albert niet zou zijn, en zij wacht dan ook nergens op; zij heeft de vrede. Op een morgen krijgt zij dan het schrijven van dokter Gossey. Dokter Gossey! Zij moet niet lang zoeken in haar geheugen, o zij herinnert zich hem best, en wat hij eens voor haar man en haar kind heeft gedaan. Als vanzelf verschijnt zijn beeld in haar geheugen: het hoekige vierkante hoofd, de mond, de ogen, de gestalte die aan de schouders een beetje gebogen zou worden. Zij herinnert zich zijn ongelukkig huwelijk, zijn bezoeken bij haar, haar bezoek bij hem, zij ziet nog hoe de knopen van zijn jas loshingen en hoe zijn das alles van een vod weghad. Met een lichte trilling in de vingeren, legt zij het blad papier weder op de tafel. Zij herleest nog eens wat hij schrijft en schuift de brief weer in de omslag. Achter de woorden, die zo weinig zeggen en zoveel, raadt zij iets, vermoedt zij iets dat haar medelijdend stemt. Hij schrijft dat het niet goed met hem gaat en zij droomt erover wat het zou kunnen zijn dat hem smart. Wacht eens, hij heeft dat kind bij hem gehouden, het was een meisje geloof ik, zou er met haar iets uit de haak kunnen zijn? Alles is mogelijk op de wereld. Zij neemt zich voor naar den dokter te antwoorden omdat zij deernis met hem heeft. Zij zal zeggen dat zij hem weieens terug zou willen zien. Het zal er van haar niet staan als een kreet in de nood, als een hulpgeschrei van de ziel. Zij heeft ook niet begrepen dat Gossey's brief slechts geschreven werd om die éne zin, om die enkele woorden. „Ik verlang u terug te zien." Het is beleefdheid, denkt zij, welwillendheid en niets meer. Doch er is zoveel meer mee gemoeid. Wanneer de dokter haar wederschrijven ontvangt, veert hij recht. Hij is plots zo innig verheugd als hij het sedert jaren niet meer is geweest. Zij was toch een vrouw, zij was toch iemand. Hij verwachtte het wel dat hij in haar niet bedrogen zou zijn. „Stanse, zegt hij, wij zullen misschien nog wel bezoek krijgen op Marelo." De meid kan niet vermoeden wie het zou kunnen zijn. God geve dat het zijn broeder en zijn schoonzuster weze. Zij kwamen nu in jaren over de drempel niet meer. En is zulks goed te praten? Maar neen, neen, men mag zo koppig niet zijn in het leven. Of kan het zijn vrouw wezen waar hij sinds zolang van gescheiden is? Zulks lijkt nog onmogelijker. Stanse gelooft ten andere niet dat de dokter nog enige betrekking met haar familie onderhield. Nu, het is gelijk wie er ook kome, het zal toch iets nieuws zijn, een afleiding uit de somberheid waarin haar meester langsom meer vervalt. Nog diezelfde avond schrijft hij naar mevrouw Van Vreelande dat hij haar uitnodigt om een paar dagen bij hem te komen overbrengen. Zij mag het niet te lang uitstellen, want het is nu Herfst en de schoonste tijd van het jaar. Over veertien dagen echter kan het begonnen regenen zijn en dan is er geen voldoening meer aan. Die bedenking over het weder legt voor haar zijn haast uit. Zij zit nochtans verlegen met zijn schrijven. Zij zou er niets tegen hebben om een weekeind bij hem te gaan doorbrengen, doch wat moet er dan van Albert geworden? Hij kan toch niet alleen in de villa achterblijven? Zij zou weieens graag voor een paar dagen iets anders hebben, doch als het moet gebeuren dat zij daardoor het wekelijks weerzien van haar zoon mist, lijkt die ontspanning zo begerenswaardig niet. Zij moet antwoorden naar Marelo en zij weet niet wat te schrijven. Zij zal raad vragen aan Albert en wanneer zij hem verteld heeft wie en wat de dokter is, dringt hij er sterk op aan dat zij aanvaarden zou. „Gij hebt ook niets anders moeder. Doe mij de vreugde van wat afleiding te willen." „Ik zal u dan niet zien op zondag." Het doet er niets toe. Hij zal voor eenmaal in de stad blijven. Na veertien dagen zal het wederzien zoveel te gelukkiger zijn. Dus zij zal gaan. Zij vindt het spijtig dat de dokter er niet aan gedacht heeft om ook Albert uit te nodigen, maar misschien herinnert hij zich niet eens dat Albert bestaat. Anders zou hij hem wel gevraagd hebben. V Gossey ontvangt de dinsdag haar brief Zij zal de zaterdagavond naar Marelo komen. „Hoort gij Stanse, zaterdagavond hebben wij bezoek tot maandagmorgen. Gij zult zorgen dat alles op zijn plooi is, nietwaar? Als gij geld te kort komt, ligt er in de lade van mijn lessenaar." Zij zegt dat het goed is. Zij zal doen wat zij kan. Zou er nu nog tijd zijn om het landhuis te laten herschilderen? Sedert hij het bewoont, heeft er geen borstel meer op gestaan. De muren zijn grauw en geplekt van de vochtigheid, de verf van ramen en deuren heeft losgelaten, het hekken voor het huis is rood van het roest. En de dokter die dat verval zovele jafen lang niet zien gebeuren heeft, bemerkt het nu plots met één oogopslag. Hij wil het veranderen, zo kan het niet blijven. Hij loopt naar den schilder in het dorp, een man die anders nooit in zijn huis komt, maar nu tellen geen vrienden of vijanden meer, het is een geval van heirmacht. De dokter vraagt hem of hij nog vóór zaterdagavond zijn huis zou kunnen schilderen. De stielman is verbaasd en verwonderd van Gossey bij hem te zien. Maar ja, het geld heeft geen reuk en wanneer hij Marelo niet verft, zal een ander het doen. De voorgevel zal nog gedaan geraken voor de aangeduide dag. Goed, doe de voorgevel. „Grijs, dat is een beste kleur, dof grijs dan. Voor het houtwerk neem ook iets in die aard. Het moet er waardig uitzien. Ook het hekken moet zijn beurt krijgen. Verguld de spitsen gelijk zij het eertijds deden." Gelijk eertijds, in waardigheid. Drie, vier dagen, is hij midden al de drukte van die toebereidselen de dokter Gossey van de laatste maanden niet meer. Hij wordt weer jonger en opener. Het besef van zijn eenzaamheid schijnt verdwenen, spoorloos weggevaagd. Hij gaat Jan halen op de hoeve. „Wilt gij wachten met het rooien van de beten Jan?" Hij smeekt bijna. „Ik heb u voor iets anders nodig. Kunt gij het park niet min of meer ontwilderen? Ja? De blaren beginnen van de bomen te vallen en liggen tot op de stoep gewaaid. Rozen en heesters zijn verwaarloosd, wij zouden er een beetje orde moeten zien in te krijgen." Jan vindt het grappig dat het nu zo plotseling nodig is, maar waarom zou hij het ook niet doen? Moest het niet zijn, dat 's dokters kas het niet toelaat, hij zou den kastelein niet lastig vallen en liever een hovenier vragen om hel aanschijn der aarde te veranderen. Dat is nu echter uitgesloten en Jan zal de beten wel vijf dagen laten wachten, het schone weder blijft toch duren, en als hij nu den dokter een genoegen kan doen. „Hoe is hij ermee begaan!" zegt hij tegen de meid. Zij is nieuwsgierig wie de bezoeker wel zou mogen zijn. „Als het maar zo goed verloopt gelijk het begint. . ." Zij zitten 's avonds wanneer zij alleen zijn in die zin te praten. Zij weten dat de dokter hun hulp en hun ruggesteun nodig heeft, en dat hij maar dwaasheden uithaalt wanneer hij op eigen hand aan iets begint. Daarom is er in hun nieuwsgierige verwachting een tikje angst om het onbekende dat nu naakt. Het onbekende is een vrouw, die nevens Gossey langs de steenweg komt afgestapt. Het is zaterdagavond geworden, de schilder heeft zijn ladders weggenomen, spade en rijf hebben in de tuin gered wat er nog te redden viel. De dokter heeft inderhaast een ander pak aangegetrokken en is in de keuken binnengevallen. „Stanse, zijn wij klaar?" Met een glimlach heeft zij hem potten en • pannen gewezen en hij is langs de achterdeur naar buiten gehold. Nu komt hij van het station terug met een vrouw, die niet jong meer is, en toch nog jong schijnt te zijn. Zij loopt op de smalle stoep, en hij stapt op de straatstenen aan haar zijde. De vrouwen van het dorp, die juist hun kinderen gewassen hebben zien hen voorbijtrekken en hebben een raadsel te meer dat zij niet oplossen kunnen. Het wederzien is hartelijk geweest en toch vreemd. Zij drukten elkanders hand en dachten bij zich zelf: wat zijt gij toch verouderd! Hij spreekt overvloedig en vlug. Hij heeft zelfs een zin voor humor gekregen terwijl hij haar het dorp en zijn bewoners afschildert. Eindelijk staan zij vóór het landhuis, een mooi en statig gebouw in de avondzonneschijn, streng en rustig afstekend tegen de lichter kleuren van het herfstelijk lover. „Wij zijn er" zegt hij. „Het is schoon!" En zij ziet hem aan. Hij glimlacht even. „Treed binnen!" Hij weet niet goed hoe haar aan te spreken. Zijn mevrouw klinkt veel te koud en te onberoerd om de vreugde te kunnen vertolken die in hem groeit. Hij zou haar het liefst bij haar voornaam noemen. Esther, zou hij zeggen. Esther, met die diepe huiveringvolle klank van iemand die gelukkig is. Hij zegt echter nog altijd mevrouw, want uit niets laat zij blijken dat het haar min aangenaam zou zijn. „Dokter!" spreekt zij hem aan. „Dokter, gij hebt goed gekozen!" Inderdaad. Even slaat als een vloedgolf in hem naar omhoog de herinnering aan de vele jaren zielelijden en eenzaamheid, doch het gelukkige gevoel van vandaag duwt die wrangheid weer naar beneden. Laten wij binnengaan. Zij treden binnen en Stanse komt hen verwelkomen. Alles begint zo goed vandaag, iedereen is zo welwillend! Ondertussen halen zij voor elkander herinneringen van vroeger op. Weet gij nog dit, en weet gij nog dat? Het avondmaal gaat in de beste stemming voorbij. Nadien gaan zij in de zitkamer weerszijden van het vuur plaats nemen en even valt er een stilte. Er is nog een gebied dat zij niet betreden hebben, het enige waarop hij haar komst heeft verlangd. De oude klok tikt, de avond hangt tegen de ruiten als een gordijn. Dit is het uur voor de vertrouwelijkheden. Zij zijn vanzelf begonnen te zwijgen, als zochten zij naar een nieuw onderwerp. De dokter verschuift even zijn zetel, nu is de tijd aangebroken dat hij haar zal moeten zeggen hoe ongelukkig hij is. Zij vraagt er echter niet naar. Zij zit aan Albert te denken en zich af te vragen waar hij nu mag zijn. Waar het hart van vol is, loopt de mond van over. Zij verbreekt het stilzwijgen om over haar zoon te beginnen spreken. De glimlach versterft rond zijn mond, en hij moet zijn best doen om verstandige antwoorden te geven op haar vragen. Hij luistert naar iets dat hem niet boeit, het wekt een lichte wrevel op, die met verdriet is besmet, een gevoel van zich-gekrenkt-weten, van verwaarloosd zijn. Wanneer zij gaan slapen, is het eerste woord van zijn biecht nog niet gesproken. Zij heeft een glanzende, een gelukkige avond achter de rug en nu ligt zij uitgestrekt op het grote bed, aan haar zoon te denken en een klein beetje aan haar zelf. Marelo is haar wel bevallen, en de dokter dan! Hij schijnt zo onevenwichtig niet meer als vroeger en hij lijkt ook beter verzorgd. Die meid van hem moet een goed hart hebben. Het getuigt gunstig voor een vrouw, wanneer zij de rechterhand wil zijn van een man gelijk Gossey is. Nadenkend, genietend van de vrede, van de volstrekte stilte van dit huis, suizelt zij langzaam in. De dokter gaat ook naar zijn kamer, en vóór haar deur blijft hij even staan. Er komt een trilling in zijn hand, als waren de spieren geneigd om de deurknop vast te nemen. Doch hij wil het niet. Hij blijft maar even staan. Ware hij niet bang van gerucht te maken, hij zou zich hier willen neerzetten en een tijdlang dromen, dromen en vergeten. Hij gaat voorzichtig verder. Morgen komt nog het schoonste: een lange, ononderbroken dag om bij haar te zijn, om weer mens te wezen. Morgen zullen zij spreken en wordt die beklemming van hem weggenomen, een angst plots omhooggewoeld, een somberheid waar toch geen reden toe is, geen reden toe is. 's Anderen daags gaat hij waarachtig met haar naar de kerk. Vroeger zou hij het over zijn hart niet kunnen krijgen hebben, hij zou het een laagheid en een lafheid hebben gevonden, en nu, vergezelt hij haar. Het is niet alleen om haar genoegen te doen. Onbewust vermoedt hij dat het goed voor hem zal wezen mis te horen om aan een hogere macht iets te vragen dat hij zo nodig heeft. De mensen loeren verwonderd naar die twee, ellebogen worden in beweging gebracht, en een fijne, nauw merkbare spotlach gaat van mond tot mond. De pastoor heeft Gossey ook al in de gaten gekregen en inderhaast, waar hij reeds op de predikstoel staat, brengt hij nog een wijziging aan zijn sermoen. Hij heeft het nu over den goeden herder en den verloren zoon. Maar wat gist de verloren zoon van die bekommeringen? Hij ziet en hoort toch niet wat er omgaat, hij is maar gedurig met zijn eigen bezig. Alle mannen zijn zo, wordt hun Het leven drijft 19 verweten omdat alle mannen ook zelfzuchtigen zijn. Altijd blijft het gedacht in hem liggen dat hij haar nog spreken moet, dat haar bezoek zonder dat gesprek zinloos en overbodig zou zijn. VI Het is een schone, stille herfstdag. Het blijft warm en zonder wind. Morgen zal het regenen, zegt Jan. Hij ziet het aan de lucht, de planten en de dieren. Morgen begint de Winter. Wij moeten dus vandaag ons hart nog eens ophalen, nog eens in de zon lopen en vreugde opdoen voor de lange najaarsdagen, voor het zwijgende, zwaarmoedige naken van de wintertijd. Mevrouw Van Vreelande zou wel een wandeling willen doen. Nevens elkander slenteren zij door het kleine park, hij wijst haar de bomen aan die hij zelf laten planten heeft en zij blijft nu en dan staan om naar een bloem te kijken. Daarna komt de hoeve aan de beurt. Jan ontvangt hen met veel geestdrift en omhaal van woorden, hij doet zijn best om den dokter tevreden te stellen. Maar weet hij ook of zij naar hem luisteren? Mevrouw staat te glimlachen en Gossey schommelt maar wat met zijn vierkante kop. Jan, wij zijn tevreden. Zij wandelen naar de akkers, naar de weiden en het bos toe. De kastelein ontsteekt zijn pijp en zakt naar het dorp af, om zijn zondagse glazen te gaan drinken. „Gaat de dokter nog trouwen?" wordt hem gevraagd. Hij staat met zijn twee benen wijdopen midden de herbergvloer. „Wel heren, als hij maar zijn vinger uitsteken wilde, haakte zij eraan." Hum, lachen zij. „Natuurlijk! Zij is barones. Zij bezit onmetelijke eigendommen waar ik wel twintig knechten zou moeten op houden." „En hij wil niet?" Het schijnt van neen. Zijn dochter is bijna volleerd en zij komt dan naar huis. Hij laat het om harentwille." „Ik meende, zegt er één, dat de dokter getrouwd was." „Gij meendet dat?" spotlacht hij. „Menen, dat kunt gij wel. Maar hebt gij nog ooit zijn vrouw gezien?" Inderdaad, zij hebben nooit zijn vrouw gezien. „Maar is zij dan gestorven? Of hoe zit dat met die dochter van hem? Hij heeft ze toch nergens gevonden?" Jan knapt hun vragen af met te zeggen dat zij jaloerse nijdigaards zijn. „Als er iemand iets op hem aan te merken heeft, waar zit hij dan? Toe, dat hij recht sta!" Er staat natuurlijk niemand recht. Zij laten Jan maar wat kletsen en zij vermaken zich in stilte met hem. Hij moest zelf met die barones trouwen, zij zouden wel graag werk vinden op die domeinen. „Larie, larie, bromt Jan, ik wil geen gemeens met zulk volk." Ondertussen hebben mevrouw en de dokter hun wandeling voortgezet. Zij hebben het nu ook over zijn dochter gehad, zij hebben met één enkel woord het verleden aangeraakt en nu komen zij eer zwijgzaam de terugweg gegaan. De barbier ziet hen voorbij stappen. „Zij is een pronte vrouw, zegt hij, jammer dat de dokter zo grijs geworden is." Terug op Marelo nemen zij hun oude plaatsen in de zitkamer wederom in. Stanse heeft het vuur ontstoken, alhoewel het nog niet koud is. Het vuur schept gezelligheid, het brengt een sfeer van vertrouwen en inkeer aan. Het is geen thuis waar er geen vuur is. Morgen vroeg zal zij terug vertrekken, en Gossey heeft niet getracht haar langer te doen blijven. Waarom ook? Nu weet hij reeds dat het voorbij is. Hij zit tussen de haard en het raam, en van haar aangezicht en het vuur dwalen zijn blikken naar buiten, waar hij nog de gerijfde tuinpaden ziet, in de schemering, die langzaam onder de bomen en tussen de struiken begint te legeren. Hij zegt: „Het begint avond te worden." Zij werpt ook een blik naar buiten. Zij is blij dat de dag bijna verdwenen is. Zij was gelukkig, zij is een dag lang uit haar afgetrokkenheid weg geweest, morgen zal zij er opgewekt weer heen reizen. De oneindig langdurige zondagnamiddag is voor Albert nu ook voorbijgegaan. Over zes dagen ziet zij hem terug. Haar handen rusten op de leuningen van de zetel en het vuur belicht haar aangezicht en speelt een spel van schaduwen en licht, schoon en onvergetelijk. Hij heeft gevraagd om te mogen roken, en nu trekt hij langzaam aan zijn pijp. Langzaam, om zijn ontroering te verstillen, om de verwarring in hem te doen bezinken. Terwijl men rookt, krijgen de zenuwen hun kalmte terug. Van kleine dingen hangt het af, of ook de ziel zal gaan berusten, of de inwendige mens zijn evenwicht terugkrijgen zal. "Het is toch vredig op het land" zegt zij. Hij ziet haar even aan, met een glimp van hoop in zijn ogen. „Niet altijd" antwoordt hij. „Ik meen wel dat het er ook soms geweldig kan toegaan. Wind en storm en zowat. Maar anders, ik benijd u hier. Ik zou zelf nog niet graag in de stad gaan wonen, tenzij ik het moest doen voor mijn zoon." Het was over de natuurvrede niet dat de dokter het had. Hij dacht aan zijn eenzaamheid, aan zijn over en weer lopen in deze lege kamers, hij dacht aan ouder worden, aan een onvrucht- baar leven en aan de dood. Morgen zal hij hier weer alleen zitten en overmorgen, en dan nog talloos vele morgens en avonden. Er zal wel niemand komen. Hij zal nergens gaan. Godeüeve zal op Marelo wonen. Zij zal ook haar weg in het leven kiezen en vinden, een man om lief te hebben, een thuis om gelukkig te zijn. En hij zal achter blijven. Hij zal in dit verlaten dorp op zijn dood zitten wachten en wanneer hij sterft, niet weten waarom hij heeft geleefd. „Mevrouw" zegt hij, als ware t maar om de"stilte te breken. Zijn vingeren tikken een soldatenmarsch op het hout. „Dokter?" „Ik zit eraan te denken hoe oud ik word. "Straks zijn de kinderen daar om ons te vervangen. En dat is maar goed ook. Vindt gij het niet? Voor wat hebben wij anders geleefd? Hun geluk hebben wij behartigd, zo wel als het ging; het zal nu algauw hun beurt worden, om het leven te beginnen." Een zwijgen. Hij knikt. Zij gaat voort: „Eigenlijk komt alles terecht in het leven. Ik heb veel verdriet gehad; het is verstild en versleten met de tijd. Het verioor zijn belang, gelijk wij zelf ons belang verliezen en uit de weg moeten gaan voor de jeugd." „En gij vindt het goed, dat het zo is?" „Waarom niet?" „Wij hebben onze tijd gehad, en gedaan wat wij konden. Waarover zouden wij nog klagen? Het heeft geen zin." Hij weet daar heel veel op aan te merken en juist als zijn lippen de woorden zullen uitspreken, ziet hij in, dat het toch nutteloos is. Hij heeft nu de tijd en de gelegenheid niet om zijn gedachten te ordenen, om de gevoelens te bedwingen die zijn hart bestormen. Morgen zal er tijd voor zijn, wanneer hij weer alleen is, en zich niet meer zal moeten uitputten in een vriendelijkheid, die hem niets meer geeft en niet anders nalaten zal dan een grote ijlte en het besef van de onontkoombaarheid aan zijn lot. Maar kom, met de inspanning van al zijn wilskracht, kan hij er nog wel toe geraken om niets te laten merken van hetgene er omgaat in zijn binnenste. Vier en twintig uur lang heeft hij gezocht naar een weg om haar te kunnen spreken, nu roept hij al zijn geestkracht samen om te kunnen zwijgen, om zijn geheim te kunnen blijven bewaren, om zijn trots niet te moeten breken. Hij wil vrolijk en uitgelaten zijn. Hij begint te vertellen uit zijn studententijd en van binst de oorlog, de éne grap na de andere, en wanneer hij haar lach hoort opklinken, verheugt hij zich ook. Mevrouw Van Vreelande is één der enkelen, die hij geen kwaad zou willen doen. Zij meent dat hij tevreden is en zij is gelukkig omdat zij hem in die stemming teruggevonden heeft. Het kan maar wel zijn voor hem, hij heeft genoeg geleden. Zij ziet nu in dat er geen reden was om ongerust te wezen over dien goeden ouden vriend. Zij kan terug naar huis keren met een zoete herinnering aan den man, die na de stormen van de Zomer, een gelukkige ouderdom genieten zal. Wanneer hij zijn glas heft, komt er nog één ogenblik ontroering. Hij staat recht en schijnt reusachtig groot te worden. Hij drinkt op haar gezondheid en op de toekomst van Albert. „Op uw gezondheid. En Godelieve . . De glazen tikken tegeneen. Zij is zo blijde dat hij ook aan haar zoon heeft gedacht. Ontroerd beven haar vingeren even. „Goed is de wijn, zegt hij, laten wij drinken!" Hij verklapt haar niet, dat het er vier flessen zijn, die hij alleen voor haar komst heeft laten halen. Hij laat haar helemaal in haar waan. En dat is nog het beste. Een gelukkige mens op de wereld, is een zeldzame vogel. In de beste stemming, gaan zij 's avonds slapen. De eindeloze zondag is eindelijk voorbij. De laatste poging is afgelopen. Nauwelijks te bed, valt hij in slaap. De spanning is te groot geweest, nu eist het lichaam weer zijn rechten op. En of Jan er nu iets van kent of met, wanneer de dokter de volgende morgen op zijn uurwerk kijkt, ziet hij dat het te donker is voor het uur van de dag. Een blik naar buiten, kan er hem van overtuigen dat het gedaan is met de herfstelijke zonneschijn. De takken bewegen in de wind, de hemel is vol zwarte wolken gedreven en tegen de ruiten, tegen de muren dwarrelen blaren aan, de schone, goudgele blaren van gisteren, die nu ontkleurd en vaal lijken te zijn. Het ontbijt verloopt in stilte. Zij zijn reeds beiden de mens die zij zullen wezen, straks, wanneer hij haar naar het station heeft gebracht en elk weer leeft in zijn eigen sfeer. Zij heeft iedereen te bedanken. Jan voor zijn vriendelijkheid, Stanse voor haar goede zorgen, en dokter Gossey zal zij bedanken wanneer hij haar spoorkaartje genomen heeft en dat zij nog vijf minuten wachten op de trein. „Ik ben blij dat ik u heb teruggezien. Ik zal het aan Albert zeggen, hoe goed het hier was." „Ja, doe hem mijn groeten." „En tot wederziens, dokter." „Natuurlijk tot wederziens." Hij helpt haar instijgen; hij heft zijn hoed op tot groet, en zonder te wachten tot de trein vertrokken is, draait hij zich om, en gaat hij het station uit, de steenweg op. Hij moet niet wachten op het wuiven van een hand. Mensen komen hem voorbij; sommigen groeten, anderen niet. Hier en daar valt een regendroppel op de kasseien. Hij gaat bij den schilder binnen en zegt dat hij er van afziet om het hele huis te laten verven. Het slechte weder is ingetreden, en men beweert dat schilderwerk niet houdt op een natte muur. Het zal iets zijn voor de aanstaande Lente. Ja, ja voor de Lente. De barbier staat vóór zijn deur. Hij schept behagen in de regen die dichter wordt „Goedenmorgen, dokter." „Goedenmorgen." „De barones is vertrokken?" „Ja, dat is zij." Stik vent! Hij gaat verder. Hij gaat het hekken van Marelo binnen. Onder de plassende regen lijkt het gebouw ontzaggelijk groot en dreigend. Het heeft wel iets van een gevang, van een grote kooi met die ijzeren staven. Hij zal de gevangen leeuw moeten verbeelden, een oud, afgejakkerd dier, dat achter de tralies loopt, over en weer, en ongevaarlijk is. Een lach van woede schatert omhoog uit zijn borst. Met zijn schoenen schopt hij drie, vier bloempotten omver; zijn hand rukt wild aan een rozelaar. Dan schaamt hij zich. Hij voelt hoe de doornen hem gekwetst hebben, op zijn vingeren parelen enkele droppels bloed. En nu, binnengaan. „Dokter, steek alstublieft de deur toe, het is koud geworden. Doe een ander pak aan, of gij wordt ziek." Hij luistert niet naar Stanse. Hij ziet haar wellicht niet. Hij sluit een deur achter zich dicht. NEGENDE HOOFDSTUK I Op een avond komt Verschaffeit naar Marelo. Zijn vrouw zegt nog altijd Harry. Maar zij zou hem beter Rieten heten, gelijk de anderen hier, en ook manieren hebben gelijk de mensen uit de streek. Nu is het voor niemand een geheim meer wat zij naar de stad gaat doen. Ook haar echtgenoot schijnt er alles over te weten, maar wat kan hij tegen haar aanvangen, hij heeft haar lief, altijd maar lief, en de liefde staat onmachtig tegen zoiets. „Aurore" zeide hij, die avond toen hij niet meer twijfelen kon. „Ik zou het niet doen." „Verdient gij genoeg om uw gezin te onderhouden?" In de donkerte van de slaapkamer ligt hij nevens haar te denken en te rekenen. Neen, hij verdient niet genoeg om alles te betalen wat zij hebben wil. Kunnen zij echter ook niet sparen? Wat hem aangaat, zij heeft haar schmink en haar rood niet nodig, zij kan min dikwijls naar den haarkapper gaan, haar kleren hoeven zo buitengewoon niet te zijn. „Domme vent" hoont zij. Domme vent. Hij zoekt haar hand, die ergens boven haar hoofd ligt. Hij raakt even haar aangezicht aan. „Laat mij gerust" zegt zij. Hij laat haar al gerust. Maar hij zou ook elders kunnen werk zoeken. Misschien zou hij wel boten kunnen lossen aan de vaart. Dat wordt veel beter betaald, en zij zou niet meer moeten gaan . . . „Hoort gij mij, Aurore?" „Slaap, het heeft toch geen zin." Hij vindt het zo onmogelijk niet. „Beloof het kind . . ." Wat ligt hij te smeken en onnozel te doen! Is me dat nu een voorzitter van de socialistische vakvereniging, één die de wereld zal verslaan? Zij draait zich geërgerd van hem weg en hij weet dat hij niet meer spreken moet. Het is afgedaan. Soms is er een makker, die in zijn aanwezigheid de spot met hem drijft. Hij veinst het niet te begrijpen. Het is maar wanneer de zinspelingen al te duidelijk worden, dat zijn bloed naar zijn aangezicht stroomt en dat hij op zijn tanden bijt. „Zwijg maar!" snauwt hij dan kort. Zij zwijgen. Maar als hij zo licht geraakt is, die mijnheer Inri, waarom laat hij haar de straat dan doen? Of doet zij de straat niet? Neen, het schijnt dat het een oude advokaat is, die haar onderhoudt. God zegene u, een vent van vijf en zeventig jaar! Dat Inri haar eens uit dat huis ga halen, indien hij haar op zijn tanden heeft! Doch neen, hij laat haar maar rustig betijen, men zegt dat hij blij is om het zaad dat zij in het bakje brengt. Die kerel schraapt zich rijk! Men zal hem weieens een huis zien kopen. Een radio bezit hij nu reeds, het is wel een stuk dat hij ergens bij een oudijzerhandelaar moet afgekocht hebben, doch wacht maar de tijd af. Er komt wel iets beters. Die het nog leven, zullen hem de auto zien voeren. Zwicht u voor dien mijnheer Inri! Hij kent de wereld en hij weet hoe hij er zich moet wenden om er te komen. Hij en zijn vrouw verdienen beiden geld. Hij zal nog weieens langs de ruggen van de arbeiders zo hoog geklauterd zijn, dat hij volksvertegenwoordiger wordt. En let dan op voor hem! Nu moogt gij over zijn mevrouw geen woordje lossen, wat zal het dan niet zijn! „Het is maar erg jammer dat ik die advokaat niet ben" gekt er een ander. Zij lachen. Zij hebben schoon te lachen. Verschaffeit zelf, hij lacht niet. Er komen dagen in het leven dat men niet weet bij wie gelopen, dat men nergens zijn toevlucht nemen kan. Hij sukkelt naar Marelo wanneer het donker geworden is, en hij is er blij om, dat de dokter hem te woord wil staan. Wanneer zij over één en ander hebben gesproken, raakt-hij het onderwerp aan, waarvoor hij eigenlijk gekomen is. „Dokter, ik heb u een raad te vragen." Gossey voelt altijd een vage onrust, wanneer zij op die manier beginnen, doch aangezien men hem maar weinig meer ontnemen kan, gaat hij er op in, en vraagt hij wat er scheelt. „Ik zou me van mijn vrouw willen laten scheiden." De dokter moet er niet lang over nadenken. „Doe het niet!" antwoordt hij kort. „Gij weet toch hoe het met haar is gesteld?" Hij weet veel dat hij niet verlangde te weten. Hoe zou het ook anders kunnen, als men bij de mensen komt? „Kunt gij het helemaal niet meer overeenbrengen?" „Wij maken wel geen ruzie, doch is het wel een leven op die manier?" „Het is nog beter dan alleen te zijn. Laat ze haar gang maar gaan. Verdraag en hard, totdat uw handen kraken. Gij hebt toch kinderen. „En meent gij dat het best zo is?" „Ik meen het. Ik zou niet scheiden, ik zou nooit scheiden." Verschaffelt herhaalt hoe ongelukkig zulk een leven is. Er bestaat geen liefde meer. En zonder liefde, wat betekenen wij nog? Ja, ik vraag het u, of het leven de moeite waard is zonder liefde? De dokter heeft maar één raad te geven. „Als gij er de man niet naar zijt om het eruit te kloppen, moet gij het verdragen. Houdt gij van haar?" Gaat het om daarop te antwoorden? Zou hij er anders mee inzitten? Ja, hij houdt toch van haar. „Wacht dan de tijd af. Zulke zaken genezen van zelf, zij gaan uit gelijk een vuur, wanneer de brandstof verteerd is." Dat vooruitzicht is alles behalve prettig voor een man, die bemint. Doch de liefde is als een vogel in de lucht, men kan haar niet dwingen om uit onze hand te komen eten. Zo wijs als hij gekomen is, trekt Verschaffeit naar zijn huis terug. Het is juist een dag dat Aurore afwezig is; hij mag nu zelf het avondeten koken voor hem en de kinderen, hij mag ze later dan ook naar hun bedjes brengen. „Of moeder gauw naar huis komt? Ja, dat zal wel. Slaapt nu maar." Zelf gaat hij bij het vuur zitten wachten. Hij mocht nooit naar dit dorp gekomen zijn. Ware hij in de stad gebleven, alles zou een andere loop genomen hebben. Nu is het te laat. Nu kan hij maar vergetelheid zoeken in zijn werk en in de beweging. In de beweging kan hij ook al niet bereiken, wat hij anders had gekund. Een man die met zulk een vrouwmens huis moet houden, is altijd het voorwerp van een plezierige, niets ontziende spot. Men kan geen man zijn en op die manier blijven leven. Verschaffeit weet het genoeg. En alhoewel hij het niet luidop bekennen wil, lijdt hij er geweldig onder. Tegen iedereen zou hij zeggen, é indien het ernstig ter sprake kwam, dat Aurore mag doen wat zij wil. Hij doet het toch ook. Leve de vrijheid! Doch bij zich zelf weet hij dat het zo luchtig niet weg te praten valt en dat de mensen er zo licht niet overheen stappen, gelijk hij het schijnt te willen voorwenden. Hij is nog altijd socialist. En zo mogelijk, verhevigde en verdiepte zijn overtuiging nog. Hij doet zijn best en hij put zich uit, doch het welslagen gaat niet verder. De jonge beweging heeft haar hoogste punt bereikt. Dit jaar zullen er gemeenteverkiezingen zijn, en Verschaffeit heeft reeds meer dan eens besloten, dat zij er aan deel nemen, ware het maar om de heren van het gemeentehuis te ergeren. „Wij halen misschien de meerderheid,' bluft hij. „En waarom niet, wij hebben toch alle kleine lieden achter ons?" Zijn volgelingen vragen aan elkander: „Zou hij burgemeester willen worden?" „Mijnheer Inri?" De schaterlach die een antwoord is, zegt genoeg. Mijnheer Inri zal geen burgemeester worden. Zij die het nog het best menen, ontraden hem een plaats op de lijst in te nemen. „Waarom?" vraagt hij ontgoocheld. „Gij verstaat toch wel dat het niet kan zijn. Hij ziet hen aan en begrijpt het nu. Hij strijkt even met zijn hand over zijn voorhoofd. Wat er nu in hem omgaat, is niet verder merkbaar. „Is dat een beletsel?" „Zij zullen er al te gaarne over zaniken. Wij moeten een kandidatenlijst samenstellen, waar niets op aan te merken valt." Hij zit stom vóór zich uit te staren. Het bier verschaalt in zijn glas. „Gij moet het u niet aantrekken" troosten zij. „Gij kunt er niets aan doen, dat zij maar is, gelijk zij is." Alaar dan moet er iemand anders gevonden worden voor die eerste plaats. Een paar zelfzekeren stellen zich zelf voor, maar de anderen hebben redenen om hen niet te aanvaarden. „Als wij het eens aan den dokter vroegen?" zegt er iemand. „Hij leeft ook gescheiden van zijn vrouw" brengt Verschaffeit er tegen in. „Dat is niet hetzelfde als bij u, menen zij, er is een heel verschil." Omdat zij de ereplaats moeilijk aan één onder hen kunnen gunnen, komen zij overeen om haar aan dokter Gossey aan te bieden. Een afvaardiging van drie man, — Verschaffeit houdt er niet aan om mede te gaan — zal naar Marelo trekken om het voorstel te doen. Iedereen verwacht er zich aan, dat de dokter heel gevleid zal zijn en de mannen van de afvaardiging op wijn en sigaren zal vergasten. Men zegt tegen de gelukkigen: „Gij boft kerel!" En drie boffende kerels, rukken dan op een avond, alles gebeurt 's avonds te Ruys- Het leven drijft 20 beke, naar Marelo op. Zij vinden Gossey natuurlijk thuis en wanneer zij over één en ander uitgeweid hebben, beginnen zij ook over de gemeenteverkiezingen te spreken. De dokter verstaat nog niet waar zij naartoe willen en j vraagt wanneer zij plaats hebben. „In Oktober" antwoorden zij. „O het is nog maanden tijd." Wij moeten beginnen propaganda te maken. Wij hebben deze week een vergadering gehouden en onze mannen hebben beslist, van de eerste plaats op de lijst aan u aan te bieden. „Aan mij?" vraagt Gossey geërgerd. „Het kan niemand beter passen. De eer komt u toe." . Half wrevelig zegt hij, ervoor te bedanken. Hij heeft niet de minste lust om in de politiek te gaan. En ook, hij gevoelt wel veel voor de arbeidersklas, hij heeft het voor allen die lijden en verdrukt, of misdeeld zijn, doch een socialist, een politieke socialist is hij niet. Op het einde van het schooljaar komt zijn dochter waarschijnlijk op Marelo wonen, ware het met van die andere reden, hij zou ook om haar moeten weigeren, want zij is helemaal anders gericht, en zij zou lijden onder zijn besluit. Zij zijn geweldig verwonderd, en zij verduiken het dan ook niet. De driftigste verpraat het zo maar langs zijn neus weg. „Wij hebben ons dus aan u bedrogen?" „Ik heb nooit iemand bedrogen" krijgt hij voor antwoord. „Ik kan er niet aan doen, dat gij iets veronderstelt, waar er geen grond voor is." De sigaren komen, maar de wijn blijft achter. Het is verloren moeite van den dokter te willen overpraten. Verschaffeit moet het hem maar zelf gaan vragen. Groot wil door groot gediend worden, misschien was hij slechts gebeten omdat de voorzitter het hem niet vroeg. Dus de voorzitter moet maar gaan. Verschaffeit denkt er nauwelijks aan dat hij een ander gaat aanbieden wat hij zelf zou gewild hebben en nimmer krijgen zal. Nauwelijks hoopt het een beetje treurnis bij het verdriet, dat in zijn hart toch altijd ligt. Naarmate het slechter met hem gesteld is, zal hij meer voor de beweging doen. Zijn liefde voor de zaak vermeerdert met de smart om zijn eigen ongeluk. Hij kan best naar Marelo gaan. Niemand is den dokter zo gewoon als hij. Zij spreken over sociologie en over wijsbegeerte wanneer zij te zamen zijn. Hij is bijna een vriend van den huize. Hij pocht maar wat. Want als vriend van den huize, bereikt hij niet meer dan iemand anders. „Ik doe het niet" bevestigt de dokter. „Ik zal het nooit doen." Daar helpt geen klagen of smeken aan, integendeel. Men bereikt niet anders, dan dat Gossey met moeite zijn woede kan beheersen. Vroeger zou hij dat niet gekund hebben, nu is hij al zo oud geworden, dat men wel bemerkt dat hij kwaad is, doch de uitbarsting niet meer te zien krijgt. „Doe het om mij?" vraagt Verschaffelt. „Ik kan het voor niemand doen." ';Het is de voorzitter die het u vraagt." Voor niemand! Hij stampt op de grond. „Ik heb mij binst mijn leven genoeg laten binden. Nu begin ik niet opnieuw." Er is geen zagen dat kan baten. En er blijft dan ook aan Verschaffeit niet anders over dan naar huis te gaan. Wanneer hij aan hun lokaal voorbijstapt, bemerkt hij dat er nog licht in de gelagzaal is. Zouden de mannen nog te zamen zijn? Zij zijn nog te zamen, en zij lachen eens wanneer zij hem zien verschijnen. „Welnu? „Hij weigert." „Is er niets aan te doen?" „Ik heb gedaan wat ik kon. Waar ik misluk, heeft niemand anders kans. Zij zijn woedend op Gossey. „Die ellendige huichelaar! Dat bewijst eens te meer dat het proletariaat zich zelf moet redden. „Maar hij zal het bekopen!" valt er één in en verscheidene anderen bevestigen dat de lafaard het verdienen zou. ... Verschaffeit zegt: „Laat het maar voorbijgaan." Een paar jongeren delen ook zijn gedacht. „Het gaat toch om geen mensen, doch om een ideaal." Doch er is een spotter die zelfs mijnheer Harry stilleggen kan. „Dat komt nu van over sociologie te praten met hem!" II De dokter heeft niet gedacht dat zijn weigering gevolgen zou hebben, 's Anderen daags 's morgens was hij het bijna vergeten. En het zou in zijn leven als een klein, onnaspeurbaar feit voorbijgegaan zijn, zonder de wraak van de partijgenoten, van sommige partijgenoten toch, die hun ontgoocheling niet konden verkroppen. Het eerste dat hij bemerkte, was bij sommigen een zekere verkoeling. Wanneer hij hen ontmoette op straat, keken zij in een andere richting en als hij voor een zieke in sommige huizen moest komen, vond hij de mensen min gespraakzaam en vriendelijk. Toen hij jonger was, zou het hem niet eens opgevallen zijn, maar na zovele jaren, na zovele tegenkomsten, heeft hij ook op die kleine dingen leren letten, en hij voelt het aan dat er iets in de lucht hangt, dat er iets broeit tegen hem. Hij gewaagt er tegen niemand over. Hij wordt terughoudend ook tegen Jan en zijn meid. Sedert het bezoek van mevrouw Van Vreelande schaamt hij zich wel enigszins tegenover hen. Hij ziet zelf in dat er geen reden toe is, en toch kan hij het gevoel niet overwinnen. Soms gaat hij s avonds nog naar een vergadering, doch niemand spreekt hem aan, niemand van heel het gezelschap, tenzij die twee jongeren die zeggen dat het socialisme een ideaal is, en Verschaffeit, die het uit menselijkheid doet. Anders zou hij eenzaam in zijn hoekje zitten. Nu pogen zij nog een v gesprek aan te knopen en op te houden, doch hij hoort maar al te goed dat de geestdrift voor hem bekoeld en verdwenen is. Hij is er te veel in hun bijeenkomsten, en eens dat hij meent zekerheid te hebben, blijft hij er ook van weg. Hij is te eergierig en te trots om de mensen na te lopen die van hem met willen weten. ,. Op een morgen is de koperen naamplaat die aan het hekken van Marelo hangt spoorloos verdwenen. De dokter vermoedt onmiddellijk dat het hier geen toeval is. Stanse bemerkt het en zegt het tegen Jan. Jan schuift zijn pet naar omhoog. „Die lafaards! briest hij. Zij vraagt: „Weet gij van iets ?" De zondag heeft hij in een herberg iets horen mompelen. Het schijnt dat de socialisten geweldig op den dokter gebeten zijn en dat Van Laere en Stevens die woede nog wat aanwakkeren. Jan besluit: „Wij moeten het aan den dokter niet vertellen." Doch Gossey heeft zelf wel gezien dat de plaat weg is. Hij verbleekt even en wandelt dan het park in. De kastelein loopt hem achterna. „Moet ik de politie verwittigen?" „Voor die kleinigheid ?" vraagt de dokter. „Laat rustig wat rustig is. Die naamplaat zal wel gevonden worden." Inderdaad, de schoolkinderen ontdekken haar twee honderd meter verder in een gracht. Zij is geblutst en gescheurd. Men heeft haar met een kassei of met ruwe schoenen bewerkt. Twee jongetjes brengen haar terug. Stanse geeft hun elk een reep chokolade en de plaat zelf wordt weggeborgen opdat de dokter haar niet te zien zou krijgen. Hij is het echter toch gewaar geworden, want twee dagen later vraagt hij aan de meid: „Waar zijt gij ermede gevaren?" Zij zegt dat zij onbruikbaar is. Er moet een wagen of een vrachtauto over gereden hebben. Gossey weet wel dat die uitleg niet aan te nemen is, doch hij zwijgt. Hij gaat in zijn zetel bij het vuur zitten en kijkt strak vóór zich uit. In de laatste tijd gebeurt dat meer. Hij schijnt niet eenmaal de lust meer te hebben om een boek of een krant te lezen. Werkeloos, en zonder spreken, zit hij 's avonds twee, drie uur, met nietszeggende blikken altijd op dezelfde voorwerpen te turen en hij antwoordt nauwelijks of in 't geheel niet, wanneer het woord tot hem wordt gericht. Stanse en Jan verontrusten er zich over. Zij pogen hem in de boerderij belang te doen stellen. Er groeit een goede oogst op de akkers, dit jaar zal er iets gewonnen zijn. De dokter knikt even, hij bekommert zich sinds lang om de hoeve niet meer. Ware het niet om Jan, hij zou haar wederom verhuurd hebben en de bekleding verkocht. Nu laat hij het, omdat hij zijn kastelein niet doorzenden wil, hij is een eerlijk man, en de dokter mag hem dankbaar zijn. Hij wil tegen niemand anders misdoen, wat zovelen tegen hem misdaan hebben. Zolang als Jan de hoeve wil beboeren, zal hij er vast zitten. Er is nu ook geen geld meer op verloren, elk jaar stijgt de kleine winst die Jan eruit halen kan. De dokter heeft zich teruggetrokken in de kleine kring die de wereld hem gelaten heeft. Wat hij nooit gekund heeft, kan hij nu. Stilzitten, rusten zonder moe te zijn, het inwendige leven'in hem laten spreken. Hij weet dat hij nog niet aan het einde is en hij kan niet voorzien hoe het einde wel wezen zal. Hij denkt daar ook nog niet veel over na, zijn gedachten vliegen meer naar het verleden terug. In deze zetel zat zij en sprak het woord niet; hij zat daar en sprak het evenmin. Wanneer hij over de toekomst zint, denkt hij aan zijn dochter. Zij is zijn toekomst. Dertien jaar lang, heeft hij haar, die enkele korte bezoeken aan de kostschool niet meegerekend, slechts gedurende het verlof gezien. Zij leefde ver van hem, en die afstand heeft tussen hun levens een slagboom opgericht, die wellicht nooit meer te overschrijden zal zijn. De laatste tijd vreest hij soms dat hij haar te weinig heeft liefgehad, alhoewel hij geen enkel feit kan vinden om zijn vrees te wettigen. Hij weet niet wat het beste voor haar zou zijn. Naar de hogeschool gaan, een eigen werkkring zoeken en vinden, ofwel op Marelo komen inwonen en hier wachten op het geluk. Maar het is toch ook niet prettig van zijn jeugd te moeten slijten in een afgelegen dorp, opgesloten bij een oud, de mensen hatend man. Er kan niets vreugdevols aan zijn. Temeer, wanneer men begint te ondervinden dat de bevolking dien man haat, dat zij hem die haat laat voelen. Dokter Gossey voorziet dat zij niet gelukkig zal kunnen wezen. En nochtans, is het voor hem nog mogelijk om alleen te blijven, om te zitten wachten op ouderdom en dood, om zijn eigen op te eten in verveling en werkeloosheid? Moet dat het einde worden? Het roemloze ondergaan van iemand die een vuur is geweest, een kracht en een geweld gelijk slechts weinigen het waren? Weet hij het? Hij plant niet meer, hij schikt niet meer, er kwam toch nimmer iets van terecht. Hij weet alleen dat hij geen geld meer bezit om Godelieve verder te laten studeren. De tweede, zwaardere hypotheek, die hij op het eigendom heeft moeten nemen, is nagenoeg ook al verbruikt. Hij ziet geen uitweg en hij wacht. Eenzaam in zijn zetel, bij het knetterend vuur. In die lange jaren konden Jan en Stanse, samen met hem een gezin gevormd hebben. Een eenheid, door hetzelfde lot bepaald, steunende op het gemeenschappelijke leven, kon het niet steunen op verwantschap en bloed. Doch hij is voor hen dokter Gossey gebleven, een hoger, een waardevoller iemand, waar zij eerbied en een zeker ontzag voor hebben. Ontzag is niet goed voor de liefde. Zij beminnen hem gelijk zij hun jongsten broeder zouden beminnen en hun trouwhartigheid ontroert en pakt hem, doch hij kan er niet toe komen om de afstand te overbruggen die hen scheidt. Hij zoekt het wellicht ook niet. Hij is een ander mens dan veel anderen. Het leven heeft hem anders gemaakt. Op zekere dag heeft het hem vastgezet en doen kijken in zijn eigen ziel, in den mens die hij werkelijk is, en dan heeft hij die gemakkelijke aanhankelijkheid verloren, die zonder diepte blijft, maar toch altijd een verstrooiing schijnt. Zover is hij nu, wanneer de haat van de mensen tegen hem losbreekt. Het gebeurde met de naamplaat is slechts een begin. Weinige dagen later, wanneer hij 's morgens wakker wordt, hoort hij een vegen vóór de deur. Nieuwsgierig gaat hij kijken tot aan het raam. Jan is bezig met iets af te schrobben dat op de stoep gekalkt stond. De dokter poogt te lezen wat het is, doch hij gelukt er niet in, want het water heeft de letters reeds half uitgewist. De vervolging is begonnen, en zij gaat door. Elke morgen staat hetzelfde woord er, drie dagen naeen. Elke morgen hoort de dokter hoe Jan de letters zoekt weg te schuren eer ze iemand kan zien. Stanse brengt water aan, en zij beiden, twee oude mensen, doen hun best om hem dat leed te besparen, het leed dat hij toch doorproeven moet, omdat zij toch niet verhinderen kunnen wat niet te verhinderen is. Jan werkt aan de bloemen wanneer de dokter van zijn bezoeken terugkeert. Hij blijft even staan met zijn hand aan zijn fiets en hij glimlacht om de zorg waarmede de kastelein de rozen aan hun stokken bindt. De man zweet in de zon en met zijn ruige hand wist hij zijn voorhoofd af. Hij richt zich even op, hij is nu ook zo jong niet meer, en hij moest te vroeg opstaan vanmorgen. Het is nodig dat hij na de middag wat rust neemt. Anders houdt hij het op die manier niet langer uit. De dokter zegt. „Jan het is niet nodig u die moeite te geven's morgens. Ik zie het toch." Hij kijkt even verbaasd en teleurgesteld op. Een diepe rimpel groeft zich in zijn voorhoofd. „Trek het u niet aan, vriend. Zij kunnen mij geen pijn doen." Hij zegt: vriend. En Jan voelt een ontroering, die ook deernis is, en hem schier doet huilen. „Ik zal waken, schreeuwt hij, wij zullen weieens zien! Ik zal de gendarmen verwittigen, het zal wel veranderen!" „Verwittig niemand" smeekt de dokter. Voor de eerste maal van zijn leven smeekt hij om iets. „Het zal vanzelf wel eindigen." Het zal uitbranden wanneer hun haat bekoeld is, het zal hun gauw vervelen van een ouden man te tergen, die zich niet eenmaal meer verzet. Hij wil geen ruzie meer hebben, niets vreest hij nog zo zeer, als hier op Ruysbeke ook onmogelijk te worden. Waarheen zou hij dan moeten vluchten en waar zou hij het geld halen om nog ergens te beginnen, nu nog op zijn ouderdom? „Laat ze maar doen, Jan." Jan denkt: wij zullen ze niet laten doen. 's Avonds als zijn uur gekomen is, huichelt hij te gaan slapen, maar later keert hij van de hoeve terug met het oud geweer dat hij er gevonden heeft en dat er nog van Staf Marein moet blijven liggen zijn. Hij sluipt onder de bomen en verbergt zich achter de heesters die hem volledig verduiken en beschermen. Hij heeft zich neergezet, en om de tijd te doden, kijkt hij naar de sterren van de melkweg, die als een zwerm, zo dicht opeengepakt hangen. Hij heeft zijn pijp ontstoken om zijn ontroering meester te blijven en om een afleiding en een bezigheid te hebben. Wachten duurt altijd lang. Misschien heeft hij er anderhalf uur gezeten, hij heeft vergeten van zijn uurwerk mede te nemen, wanneer hij gerucht hoort. Stappen en een gedempt gepraat. Hij grijpt het wapen dat op zijn knieën ligt, luistert nog een ogenblik, en hij hoort samen met de andere geruchten, hoe zijn hart fel klopt; dan kruipt hij om beter te kunnen zien op handen en voeten nader. De nacht is stil en klaar. Zij zijn gedrieën, en hun houding laat genoeg zien, dat zij zich geen gevaar bewust zijn en niet vrezen een Jan te zullen zien verschijnen. De eerste neemt een borstel en doopt hem in de kalkmelk. Jan ziet elke beweging zo klaar als bij het helle dagelicht. Hij pakt het oude jachtgeweer vast, woede en verdriet bewegen zijn hart en zijn handen. Hij mikt, vloekt en schiet. De knal maakt een geweldig gerucht in de nachtelijke stilte. Of zijn het zijn overspannen zenuwen, die hem luider en doordringender doen klinken, dan het in werkelijkheid is? Hij heeft ook geen tijd om daarover na te denken. Van zo gauw als het schot valt, zijn de straatschenners opgesprongen en weggevlucht. Hij ziet hen gedrieën naar het dorp toe lopen. Ik moest hen getroffen hebben, mompelt hij, dat zou het beste zijn geweest. Nu kan hij slechts als oorlogsbuit de borstel en de omgevallen emmer medenemen. Het is niet veel, en toch is hij trots wanneer hij er mede naar zijn hoeve terugtrekt. Hij zal het morgen eens aan Stanse vertellen hoe de lafaards op de loop zijn gegaan. Hij zal hen wel leren dat zij het met geen vrouwen te doen hebben, dat ook een ouderling nog zijn man kan staan, al komen zij ook met drie bandieten, of al kwamen zij ook met duizend bandieten af. Tevreden over zich zelf, kan hij gaan slapen, vervuld van de roes en de zelfverheerlijking der overwinnaars. De volgende morgen zijn de stenen onbeschilderd gebleven, en van de nachtelijke aanslag zijn er geen sporen meer te zien. Het spijt Jan nog altijd dat er op zijn minst geen gekwetsten zijn. Het eerste wat hij zegt als hij den dokter ontmoet is: „Nu hebt gij toch niet horen schuren?" Gossey heeft het inderdaad niet gehoord, en van het schot schijnt hij ook al niets af te weten. Jan vertelt zijn avonturen aan Stanse en hij zweert elke nacht te waken, totdat het hem lukt om een van die schurken te koelen te leggen. Maar zij vindt dat hij beter doet met er altijd nevens te schieten. Er moeten geen doden vallen, het voornaamste is, dat zij Marelo met vrede laten. „Verdreven? Ik zou er één in mijn handen willen krijgen. Dan zoudt gij eens een geschreeuw horen! Ik zou hem wel een kopje kleiner kunnen maken. Of de dokter heeft misschien een flesje in de apotheek waar we zijn huid konden mee inwrijven." „Jan toch" lacht zij. „Zeker!" schreeuwt Jan. „Laat ze maar komen!" Zij komen echter zo gauw niet terug. Jan waakt tevergeefs vier avonden lang. Het begint hem te vervelen. Op een avond zegt de dokter: „Ga toch slapen, want uw ogen vallen toe van vermoeidheid. Gij doet al te veel!" Vermoedt hij dan toch iets? Haastig werpt Jan een blik op hem, nog juist bijtijds om een glimlach te zien verdwijnen. Die sakkerse vent zal het toch hebben gehoord. III Enkele dagen later is niet alleen de stoep beschilderd, doch ook het hekken kreeg zijn beurt. Jan vloekt, de dokter trekt zich terug in zijn hooghartige zwijgzaamheid. Somber en trots doet hij zijn werk. Soms moet hij op zijn tanden bijten, om tegen den één of den ander niet bitter uit te vallen. Meer dan eens, bekruipt hem de bekoring om zich te wreken op den mens. Hij betrapt er zich op, dat hij met een duivelse vreugde naar het geschreeuw van een kraamvrouw kan luisteren en dat zijn handen geneigd zijn, om dien man met zijn ontstoken hand pijn te doen. Hij weet dat die vervolging voorbijgaande zal zijn, maar zij bevestigt hem eens te meer dat het juist is, wat hij denkt over zijn soortgenoten. Men zou beter den laatsten mens opknopen. Hij zou den laatsten kunnen ophangen, en daarna zijn eigen van kant kunnen maken. Er bestaan toch ook goede mensen, werpt een stem in hem op. Ja zij zijn er, maar zij zouden graag sterven wanneer al de anderen met hen in de dood konden gaan. Hij lijdt nog meer wanneer hij aan Godelieve denkt, en dat zij in zulk een midden zal moeten komen wonen. Het zou beter zijn, als zij naar de hogeschool kon gaan. Maar hoe moet zij gaan, waar moet hij de geldmiddelen halen? Het bekommert hem van de morgen tot de avond, tot de eerste uren van de nacht, wanneer hij in slaap niet kan geraken. Hij ligt eraan te denken zonder een uitweg te vinden. Moest hij Marelo en heel zijn bezit verkopen, nog zou het te weinig wezen. Wanneer de hypotheken teruggestort, en zijn broeder het geleende geld teruggegeven zou zijn, zou er amper genoeg overschieten om één jaar te leven. Hij denkt aan Karei. Hij zag hem sedert jaren niet meer terug, zij zijn vervreemd van elkander om die domme zaak van het geloof. Het was kleinzielig en eng. De dokter ziet niet in, dat hij zijn broeder krenkte door zijn handelwijze. Hij vergeet ook dat een Gossey een koppig wezen is, en hij denkt er alleen op dat hij zelf misdaan werd en dat hij het niet mag betreuren, wanneer zij geen betrekkingen met elkander meer onderhouden. Neen, langs die kant gaat het niet. Er blijft niets anders, geen andere uitweg lijnt zich af. Wanneer Karei niet lenen kan, of niet lenen wil, moet Godelieve naar Marelo komen. De dokter kan drie, vier weken met die zekerheid in zijn hoofd lopen, en pogen om haar weg te jagen, zij haakt zich toch dieper vast, zij is niet meer weg te krijgen. Hij is oud en zwak geworden, hij heeft zich nooit voor iemand vernederd, hij heeft het niet gewild, niet gekund. Maar nu kan het niet verder meer. Als hij eens naar de hoeve van zijn broeder ging, en zich met hem verzoende, als hij eens zijn trots brak, en om het geld vroeg dat hij nodig heeft? O het lijkt zo lastig! En als het nu niet anders kan? Als er geen ander middel meer overblijft? Het gedacht stoot hem af. Hij duwt het weg, hij wil er niet meer aan denken. Doch het blijft altijd in zijn brein hangen, in elk onbewaakt ogenblik wordt het weer levendig, dringt het vooruit op de voorgrond, en het laat hem geen rust meer, noch bij dag, noch bij nacht. Jan en de meid, zij hebben wel hun best te doen om hem op te knappen. Maar lieve men¬ net leven drijft 21 sen, er is geen genezen aan. Uw praten, uw grappen kunnen deze stemming niet doen overslaan. Het is geen stemming, het is het ogenblik van de keuze dat nadert, dat zich niet meer uitstellen laat. En op een avond, dat hij moegedacht en moegetobd van alles en zich zeiven walgt, besluit hij dan de vernederende tocht te wagen. Hij zal zijn broeder gaan spreken en hem vragen om het meisje te helpen. Alleen voor haar, alleen voor haar. 's Anderen daags 's morgens schijnt de beslissing hem onuitvoerbaar; 's middags weet hij opnieuw dat het niet anders kan. Binst de nacht hebben zij niet alleen met kalkmelk gewerkt. Zij hebben met slijk en vuiligheid de muren en het hekken beklad. De dokter hoopt dat er hem een dringend geval zal beletten in de namiddag vrij te zijn, doch er valt niets voor. Hij moet gaan. De zaken dringen zich zelf op. Het is een schone namiddag in de voorzomer, een prachtig weer om een fietstocht te ondernemen. De afstand die Karel's hoeve van Marelo scheidt, bedraagt slechts een paar uur. In dertig minuten is dat afgelegd, zou het moeten afgelegd zijn, doch drie kwartuur na zijn vertrek, is de dokter nog ter bestemming niet aangekomen. Het laatste deel van de weg gaat hij ook te voet. Het is al groen, zo ver als zijn ogen dragen, de korenvelden sluiten als bossen overal het uitzicht af. Hij loopt langzaam, hij aarzelt; hij blijft stilstaan om de reuk van het verse hooi op te snuiven, hij maakt zich toch wijs om die reuk stil te blijven staan, al is het ook om iets helemaal anders. Hij kan het over zijn hart niet krijgen, hij kan zich niet vernederen. Schrijven zou misschien gaan, spreken zal onmogelijk zijn. Dit is nu het land waar hij kind was, de aarde die eens zijn aarde worden kon en die hij nu geen blik meer gunt. Hij slentert langzaam verder, hij duwt zijn fiets voort en voelt zich ellendig en doodmoe. Op zeker ogenblik wordt hij ook hartkloppingen gewaar, hij moet stil blijven staan om te rusten. Hij is nu juist aan de bocht van de weg gekomen, waar hij de hoeve kan zien liggen, de witte en rode gebouwen in hun ring van groen en hout. Hij blijft staan en steunt op zijn fiets. Tien minuten lang weet hij niet wat gedaan. Hij gaat een stap verder, hij keert een stap terug. Zijn ogen dwalen nog eens over het vertrouwde landschap, nog eens en dan nog eens. Dan ziet hij uit de richting van de hoeve een mens naderen. De omstandigheden hebben beslist wat hij te doen heeft. De dokter draait zich om en keert terug. Hij zal niet bedelen bij zijn broeder. Wanneer het avond geworden is, gaat hij nogmaals uit. Hij verlaat de steenweg, om- dat hij door het dorp niet zou moeten lopen. Hij maakt de omweg over de Ruysbeke en gaat naar het huis van Verschaffelt. Rieten is bezig met zijn kinderen eten te geven en hij vindt het weinig eervol aan zulk werk te worden betrapt. „Zet u, dokter. Gij ziet dat ik zelf voor moeder speel." Hij knikt. „Gij hebt gelijk." Maar hij mag zich niet neerzetten. „Waarom niet?" vraagt Verschaffeit, en hij biedt hem een stoel aan. Zij wachten van spreken totdat de kinderen naar bed zijn. De dokter heeft al zijn moed nodig om uit te spreken wat hij nu te zeggen heeft. „Henri gij zijt me eens om raad komen vragen, ik kom bij u om hulp." „Als ik u kan helpen, dokter, reken er op." Het valt hem lastig, er bestaan geen woorden voor om uit te drukken hoe lastig het hem valt. „Over zes weken komt mijn dochter bij mij wonen. Zij is jong en zij weet niet wat er hier met mij omgaat. Zoudt gij niet kunnen maken dat hun handen afblijven van mijn huis? Verschaffeit heeft geen verdere uitleg nodig. „Hebt gij het geen klein beetje gezocht?" vraagt hij. . „Of ik? ... Ik weet niet. . ." De dag is vol droefenis geweest, zijn hart was gevuld met een groot en klotsend water. Er komen ogen- blikken dat men zich zelf niet meer is, dat er machten over ons meester spelen, die wij niet meer bedwingen kunnen. Het lichaam heeft zijn rechten, maar het hart ook. Dat oud hart, dat nu aan kloppingen begint te lijden en zo beklemd is, zo eindeloos door al dat water overstroomd. Een man heeft nooit het recht te mogen wenen, maar niettemin, komen er onder de oogschelen van den dokter twee tranen die zijn ogen vullen, en dan langs de hoeken naar beneden lopen. Hij spreekt niet meer, hij zal niet meer spreken. Verschaffeit wendt zich af. „Denk niet meer aan wat ik daar juist heb gezeid. Ik wist zelf niet wat ik deed. Maar ik kom hier ook zoveel tegen dat ik weieens een beest word en dingen doe, die niet te vergeven zijn. Mijn vrouw is naar de stad, en ik moet hier alleen voor alles zorgen. Geloof me dokter, ik heb het niet erg bedoeld." Hij zwijgt. „Zowaar als ik de voorzitter ben, beloof ik u, dat het niet meer zal gebeuren. Ik zal een onderzoek doen. Een paar zijn er wel, die ik niet vertrouw. Desnoods worden zij uitgesloten. Er zal niemand nog aan uw huis raken. Of anders, zal ik eens tonen wat ik kan!" De dokter is rechtgestaan en hij steunt met zijn twee handen op de tafel. „Gij zijt bedankt" zegt hij. „Ik deed het alleen voor Godelieve. Wanneer gij me ooit moest nodig hebben, kom me vinden, gelijk wanneer." Verschaffeit weerhoudt hem: „Dokter, gij moogt alleen naar huis niet gaan!" „Ik ben toch altijd alleen." „Ik zal u vergezellen tot over de Ruysbeke. Het is donker buiten, en ik wil niet hebben dat gij van die plank in het water zoudt vallen." Er is geen praten aan, hij gaat mee. Hij draagt zijn fietslantaren in zijn hand en hun weg wordt beschenen door een smalle streep licht. De dokter zegt: „Keer maar terug." Neen, eerst tot aan de brug. Hij wil tonen dat zij nog zo kwalijk niet zijn, de mannen van het proletariaat. Hij zou deze avond ook veel verder meegaan, God weet waartoe hij in staat zou zijn. Hij wil maar terugkeren wanneer hij den dokter veilig over de smalle vlonder heeft gebracht. „Als wij de meerderheid krijgen in de gemeenteraad, komt er hier een brug." Gossey heeft het nauw gehoord. Wat kunnen hem die bruggen nu nog schelen en al de gemeenteraden van heel het land? „Dank u zegt hij. „Goedenavond!" Verschaffeit blijft staan luisteren tot wanneer de stappen verzwonden zijn. Dan keert hij ook terug, eraan denkende dat er te veel verdriet op de wereld is. IV Op Marelo zijn de schilders en behangers aan huis geweest. Niet om de achtergevel van het woonhuis te bekladden, die achtergevel kan wachten tot de dokter meer geld bezit. Het ging om de kamer van Godelieve. Stanse heeft de meubels en de vloer geboend, de gordijnen en het beddegoed helder wit gewassen, en het geheel maakt een klare indruk. Het raam dat op het park uitgeeft staat open, de zoetgeurende zomerlucht waait binnen. De eerste avond dat Godelieve thuis is, lokt zij den dokter mee naar buiten. Hij is gewoon in zijn zetel te blijven zitten, doch vrolijk vraagt zij hem, of hij met haar ook nog een wandeling wil maken. „Kindje" weert hij af. „Ja, kindje." Zij legt haar hand op zijn schouder. „Wij gaan, nietwaar?" In drie maanden is hij tot op de hoeve niet meer geweest. Jan komt hen tot aan de poort tegemoet. „Och de juffrouw!" juicht hij. „Kom binnen! Ik zal u alles laten zien!" De dokter zegt niet dat hij het vervelend vindt, hij is misschien blijde uit zijn eenzaamheid gehaald te zijn en hij moet nu wel gedogen dat hij medegesleept wordt van de ene stal naar de andere, en daarna naar het woonhuis dat wel ledig staat, doch dat nog altijd gereed gemaakt kan worden, tegen dat ik trouw, dokter. „Zeker juffrouw, ik geloof echt dat ik nog zal trouwen. Neem me niet kwalijk, maar als ik u zie, als ik de jeugd zo dicht bij mij voel, begin ik weer te blozen, onder de grijze stoppels die op mijn aangezicht zowat overal te veel staan en ik denk er aan dat ik toch het beste van mijn leven heb gemist." Godelieve lacht en de klare klank van haar stem weerhelmt in de avond. „Ja, de jeugd moet kunnen lachen. Ik ondervind het, dokter, dat wij te weinig gelachen hebben. Wij namen het leven te ernstig op, wij hechtten er te veel belang aan. Ik begrijp nu niet meer waarom wij altijd zo zuur hebben gekeken." En zijn aangezicht, dat slechts enkele zeldzame malen zuur gekeken heeft, geüjk die avond van zijn mislukt schot, trekt in een brede grijns. „Ik ben er beschaamd over dat ik u zo weinig aanbieden kan, ook daarvoor moest ik getrouwd geweest zijn. Al wat ik kan is u tot onder de pruimeboom leiden . . ." Zij proeven van de vruchten en nadien moet dokter Gossey een wandeling rond de akkers meemaken. Jan geeft uitleg aan Godelieve die alles wil weten en hem vragen stelt om het plezier dat zijn antwoorden haar schenken. Haar vader staat op afstand toe te zien en te luisteren, doch uit heel zijn houding valt het op dat hij niet zo vrolijk is. Het is niet zonder enige wrevel dat hij zich laten meeleiden heeft en hij geraakt de zwaarmoedigheid niet kwijt die sedert zo lang op hem drukt. „En ginds, zegt Jan, en hij wijst naar de hoeve van boer Gevaert, woont mijn kozijn. Kent gij hem juffrouw? Zo een beetje? Wij zullen wel eens gaan nader kennis maken. Zijn zoon is de knapste jongen die ik ken. Hij is nagenoeg zo flink als ik, toen ik nog zijn ouderdom had!" Zij lacht eens en dan vatten zij de terugtocht aan. Wanneer zij met haar vader weer alleen is, spreekt zij eerst niet veel. Zij drukt soms vaster zijn hand. „Vader" zegt zij eens, als ware het maar om de klank van het woord te horen. „Vader!" Weemoedig ziet hij haar aan en zijn lippen bewegen alsof hij ook iets uitspreken moest. Wat ben ik honds en laf geworden, denkt hij. Zij nemen plaats op de bank die onder de beuken staat, een vermolmde bank, waar sedert jaren niemand meer op gezeten heeft. Tussen de stammen van de bomen zien zij het woonhuis oprijzen, groot en grijs, gelijk een oude burcht. Haar fijne schoen speelt in het mos. „Vader, zegt zij plots, ik vind u zo droef terug." Hij maakt een vaag en moe gebaar. Het liefst zou hij stil zitten aan haar zijde en zwijgen. Zwijgen en vergeten. „Vader, ik heb u vroeger zo sterk geweten en zo krachtig. Weet gij nog hoe wij roodkapje en den wolf hebben gespeeld? Ik heb jaren lang gewacht op deze avond, als ik eindelijk voorgoed bij u zou zijn. En nu lijkt gij niet eenmaal gelukkig te wezen." „Ben ik niet gelukkig?" „Ik weet het niet. Ik vrees er soms voor. Gij zijt ook al te lang alleen geweest. Maar nu dat ik thuis ben, komt er in alles verandering!" Hij luistert naar haar en schudt ongelovig zijn hoofd. Het is te laat, denkt hij. Ik ben niet meer op te knappen. Wat het doel van mijn leven was, heb ik toch gemist. Hij ziet haar aan, hij ziet haar jeugd, haar schoonheid, en hij buigt zich weer voorover naar de grond. Hij denkt, wat moet er van u geworden, kind? Hij vraagt haar: „Zijt gij gaarne naar huis gekomen?" „Waarom niet?" „Zult gij het hier kunnen uithouden? Er zal hier geen andere vreugde zijn, dan die welke gij zelf maken zult. Zult gij het gewoon kunnen worden, ik ken bijna niemand, de mensen zijn vervreemd van ons, zij haten mij ..." „Vader zeg dat niet." Hij lacht even. „En ik haat hen. De schuld is gedeeld." Zij ziet wel in, dat zij hem vanavond niet bepreken moet, met een echt vrouwelijk aanvoelingsvermogen ontdekt zij de kanker die aan zijn ziel knaagt. Tersluiks vallen haar blikken op zijn aangezicht, op dat eens zo wilskrachtige aangezicht, waar nu die deerniswekkende uitdrukking ligt in gegroefd. Zij kijkt naar zijn handen die op zijn knieën liggen, naar de rimpels die ze reeds vertonen, naar die harde, beminde handen, die haar vaders handen zijn. Hij heeft haar blik gevolgd. „Straks zullen zij beginnen beven" lacht hij pijnlijk. Hij houdt ze omhoog naar het licht. „Of eigenlijk, ze beven nu al, maar het is niet merkbaar." En plots van toon veranderend: „Zoudt gij niet liever voortgestudeerd hebben, Godelieve?" „Neen, antwoordt zij vast, ik wil bij u blijven." Hij is rechtgestaan en hij kijkt haar vlak in haar aangezicht. „Werkelijk?" „Met heel mijn hart." Zwijgzaam lopen zij op het woonhuis toe. Zij zitten nog een tijdlang te zamen eer zij elk naar hun kamer gaan. Zij heeft niet gepoogd om de stilte te verbreken, zij hebben geluisterd naar het tikken van het uurwerk, naar het voorbij ruisen van de auto's op de baan. Nu staat zij alleen op haar kamer. Het is nog licht. De dagen zijn in Juli eindeloos lang. Onder de bomen, tussen de bomen, hangt de schemering van de nacht, maar het zal niet helemaal donker worden. Zij kijkt de kamer rond. Dit zal hier dus haar woonplaats zijn. Zij denkt aan haar vader, aan de uren met hem overgebracht, aan de uren dat zij heimwee kreeg naar Marelo en naar hem. Wat is hij niet veranderd! Telkens toen zij in verlof kwam, heeft zij bemerkt dat hij stiller, zwijgzamer en somberder werd. Zij heeft een grenzeloos medelijden met hem, want zij weet dat hij ongelukkig is en dat hij het aan anderen wijt. „Vader, mompelt zij, vadertje toch." Als een film trekt het eigen leven haar voorbij, de vele jaren in de kostschool doorgebracht, de bezoeken van haar moeder, de bezoeken van haar vader, de verloven op Marelo. Het is een leven zonder grote gebeurtenissen, zonder slaande feiten. Er is geen eenheid in, er is niets in te vinden van die vanzelfsprekende, en trouwe genegenheid van een familie rondom haar. De zusters waren goed in het gesticht, maar zij konden geen moeder vervangen. Zij was goed bevriend met haar schoolkameraden, doch duizend maal liever zou zij een zuster en een broeder hebben gehad. De mens verlangt altijd naar wat hij niet bezit, en alleen zwervend over de speelplaatsen, van klaslokaal naar klaslokaal, heeft zij dikwijls gehunkerd naar de warme gloed van het familieleven. Alleen op haar bed, vooral in de latere jaren, heeft zij liggen smachten naar iets anders, dat zij vereenzelvigd heeft met een thuis, met mensen die haar dierbaar zouden zijn en van wie zij ook zou houden. Zij herinnerde zich nagenoeg niets meer van de tijd vóór zij naar het gesticht kwam. Een groot huis, trappen, een paard, vader die met haar speelde, dat was alles. Maar het was genoeg om haar te doen geloven dat zij weg van huis, het beste van haar jeugd verloren had. Zij was vrolijk en opgeruimd. Op de drie honderd en zestig dagen, waren het er maar een tiental, dat zij geen weg kon met zich zelf. Tien dagen van neergedrukt zijn, van een onbestemd en ongeneesbaar verdriet. Zij had geen moed en geen geestkracht meer; weerloos zat zij te dromen, door het venster naar het takwerk van de bomen te staren, naar die gevel aan de overkant, of naar het kleine lapje blauwe lucht, waar 's Zomers eeuwig een zwaluw in fladderde. Die dagen moest zij gerustgelaten worden. De zusters hadden het ondervonden, en zij betrachtten het niet meer om haar op de gewone manier op te knappen. Het zou van zelf moeten genezen, gelijk alle ziekten die niet lichamelijk zijn. Zij bemijmerde de tekorten in haar leven, zij begon te vergelijken met de levens van haar gezellinnen en verzonk ten slotte in een doffe zwaarmoedigheid, die een enkele maal ook grensde aan het gebied van de wanhoop. Haar geestelijk leider had haar aangeraden vaak te bidden. Hij doolde als een spook door het gesticht. Veel dagen kreeg men hem na de mis niet meer te zien, doch wanneer men hem heel erg nodig had, kwam men hem ergens te- gemoet aan de ingang van de kapel of hij verscheen aan de hoek in een gang. Hij was daar en hij zei niet veel. Tegen hem kondt gij praten en alles zeggen, hij schrikte nooit op. Hij stond zowat tegen een stijl van een deur geleund, hij keek u niet aan, en het scheen wel dat hij ook niet luisterde. Wanneer gij uitgesproken waart, wachtte hij nog een ogenblik, als verwonderde hij zich erover dat het reeds gedaan was. Er werd over hem verteld dat hij vroeger in het buitenland een belangrijke post had bekleed, vooraleer teringziek te worden. In een sanatorium knapte hij op, doch hij bleef een zekere neurasthenie meeslepen, die hem ongeschikt maakte voor zijn oude betrekking. Toen is hij als geestelijk bestuurder naar het gesticht gekomen. Hij zei tegen haar dat zij moest bidden. Zij heeft het gedaan; zij heeft een fel en evenwichtig geloofsleven geleid. Zij geloofde aan Gods bestaan, en in de uren van haar radeloosheid begon zij vormelijk het éne gebed na het andere op te zeggen, zonder in het begin te kunnen doordringen tot de zin, zonder enige warmte te voelen, of enige troost. Doch op de duur, gaf de eentonigheid van die gedurige herhaling een zekere rust aan haar gemoed, een ijlte, een luchtledigheid, die aan het lichaam toeliet om weer te slapen en zijn gewoon werk te doen. 's Morgens toen zij opstond en het licht zag spelen in de ruiten, toen zij het geplas van water hoorde in de naburige kamertjes, wist zij genezen te zijn. Van heel ver in haar kwam de levenshonger terug, van heel diep de levenswil. Zij keek in de spiegel en lachte eens, de kracht van haar vader, het stromen, de ruk van het bloed vervulden haar weer. Zij schaamde zich over de mens die zij gisteren en eergisteren was, doch zij wilde er niet lang over nadenken. De gedachtenis aan onze schanden is vaak vernederender dan onze schanden zelf. Soms kwam haar moeder naar het gesticht. Het was weeral een moeilijk geval voor de zusters, om de juiste toon te treffen tegen deze van-haar-echtgenoot-gescheiden vrouw. In haar verstorven harten, gaven zij haar de schuld van het mislukte huwelijk. Zij waren toch ook nog vrouwen, en ondergingen de geheime drijfveren van het geslacht. Zij hielden zich enigszins op afstand bij haar, zij kwamen geen voorkomendheid en geen eerbied te kort, maar meer fijnvoelenden dan Kate van Tempelt zouden ondervonden hebben, dat zij maar geduld werden omdat het niet anders kon. De zusters hadden het meer voor den dokter. Hij is een rechtvaardig en een beklagenswaardig man. Men zegt wel dat hij ongelovig is, Godeüeve beweert van neen, in elk geval, hij praktiseert toch niet, doch hij is openhartig en liefdevol voor zijn kind, en hij leeft toch ook met ■ geen andere vrouw, zoals juffrouw Van Tempelt het met een anderen man wèl schijnt te doen. Er is ook een hele geschiedenis aan dat „juffrouw" verbonden. Op Kate's naamkaartjes staat er, en zij praat van zich zelf alsof zij een juffrouw zou zijn. Moeder overste echter, spreekt haar altijd met een madame aan. Eens heeft madame haar laten opmerken dat zij een juffrouw is. De zusters vinden ten andere ook haar kleedij min dan betamelijk, en wanneer zij in het klooster komt, begint zij zo schel te spreken als een bel. Die wereldse vrouwen passen in dit oord van vrede niet. Zij is net een toneelspeelster, denken de zusters, maar zij spreken het niet uit, want zij vrezen dat het zou kunnen laster zijn en zij pogen zelfs die gedachte te verdrijven, want men mag geen kwaad denken dat misschien onbekend voor de wereld is. Zij hielden geen goed oog op haar. Wanneer de eerwaarde zusters te zamen de rozenkrans baden, en de eerwaarde moeder voor elk tientje het inzicht aanduidde, gebeurde het wel eens dat zij het had over de bekering van dokter Gossey, doch over de bekering van juffrouw Van Tempelt had zij het zelden. Zij vond het waarschijnlijk overbodig en achtte een bijzondere smeking nodig om dat mens tot inkeer te brengen. De dokter echter, scheen op de weg naar Damascus al een heel eind gevorderd. De zeldzame keren dat hij op bezoek kwam ontvingen zij hem met grote eer, en moeder overste heeft met het oog op hem, indertijd tot de aankoop van een hele partij rooktabak besloten. Gossey moest uit zijn pijp roken om haar te believen en zo, dampend gelijk een Turk, geleek hij wondergoed aan Monseigneur Hoe-heet-hij-weer? die in de Congo de heidenen bekeert. De dokter was in aanzien, madame niet. Zij kwam toch niet dikwijls en het viel niet te berekenen wanneer zij aan zou waaien. Wanneer men haar niet verwachtte, stond zij daar, en wanneer men redens had om aan te nemen dat haar bezoek aanstaande was, bleef het nog een hele tijd uit. Als kind heeft Godelieve dikwijls zitten tobben over de verhouding tussen haar ouders. Zij kon er de rechte kant niet aan vinden, totdat de eerwaarde moeder haar eens lang en voorzichtig over het onderwerp gesproken heeft. Zij weende niet toen zij ingewijd was, zij had nog iets ergers verwacht. Toen het meisje kleiner was, verlangde het geweldig naar moeders bezoeken. Zij was zo goed, zo uitbundig goed, en wat een weelde bracht zij niet mee! Alles wat haar hart maar vragen kon. Zij moest heel rijk zijn, die moeder van haar. Doch in later jaren, voelde Godelieve aan, dat die uitbundigheid diepgang miste, hoorde en zag zij, dat moeders spel en ernst Het leven drijft 22 zodanig dooreen liepen, dat het niet te onderscheiden was, waar werkelijkheid en toneel begonnen en eindigden. Zij hield van haar liefkozingen niet meer, en al evenmin van haar vragen, die zij onbescheiden vond. Zij maakte niet van heel die manier van optreden die waardigheid en karakter miste. Het kwam zo ver dat zij haar moeder niet meer beminde. Zij dacht toch van haar moeder niet meer te houden. In een crisis van neerslachtigheid sprak zij er eens over met den geestelijken bestuurder. Hij zeide haar dat het op hoogmoed geleek en dat zij voor haar moest bidden. Altijd dat bidden. „Zij is veel medelijden waard." Men kan een vreemd mens niet betwisten dat uw moeder medelijden waard is, en Godelieve zweeg er dan over. Zij trachtte haar gevoelens te beïnvloeden in de gewenste zin, wat wel enigszins lukte, doch niet veranderen kon, dat er in haar hart een gebied bleef, waar haar moeder nooit zou binnentreden, een kern waarmede zij nooit van haar zou houden. Met vader was het een heel verschil. Hij was zo uitbundig niet. Ach neen, hij scheen veeleer onhandig in zijn zwijgzaamheid. Toen Godelieve nog kleiner was, moest zij altijd op zijn knieën gaan zitten terwijl hij met de eerwaarde moeder sprak. Ondertussen speelde zij met de schakels van zijn verouderde uurwerkketting en nu en dan, streelde hij met zijn hand over haar kopje. Daarna volgde een wandeling in het park. De moeder vergezelde hen nog enkele ogenblikken, want zij had ook de raad van den dokter in te winnen over een gewas of een boom, sedert zij vernomen had dat hij boerde. Hij antwoordde op alle vragen en hij overwon zijn vaak opbruisende wrevel om haar te kunnen zeggen al wat zij weten wilde. Eindelijk waren zij dan alleen. Vader en kind. Zij liepen hand aan hand, later arm aan arm. „Hoe gaat het kindje?" vroeg hij. „Goed vader." Hij bleef even staan, wierp een lange onderzoekende blik op haar, en toen kwam onder de borstelige wenkbrauwen het lichtje in zijn ogen. „Hoe gaat het u?" „Mij?" Hij lachte en zijn antwoord lag in die lach. Zij wist dat zij niet aandringen mocht. „Krijgt gij eten genoeg? Wel eten, kind! En hoe is het slapen? Zorg dat gij geen kou krijgt 's nachts mijn kind!" Veel meer moest hij niet weten. De andere vragen die hij nog bijeenrapen kon, stelde hij maar om het gesprek aan gang te houden of om haar te doen vertellen. Dan liep hij met welgevallen naar haar te luisteren, en dan luisterde hij zo lang tot het tijd werd voor het meisje om naar de éne of andere oefening te gaan en de eerwaarde moeder ergens tussen de bomen verscheen, steeds een paar minuten vooraleer de bel zou rinkelen. „Ja, het is tijd" besloot hij toen. Hij had ook nog zijn geschenk voor haar mede. Uit de binnenzak van zijn jas haalde hij het pak chokolade, dat hij ginds in het dorp aangekocht had en dat altijd in een stuk krantenpapier was gewikkeld. Tot in de allerlaatste jaren nog, onderhield hij dat gebruik. Zij moest niet zeggen dat het niet nodig was, de volgende maand had hij de chokolade toch weer mede. Toen hij haar gevraagd had wat zij liever zou gekregen hebben, kon zij niet antwoorden, en hij vond dan ook niet beters dan maar bij het oude te blijven. Vooraleer hij vertrok omhelsde hij haar en zij kuste hem. Wat hij verdroeg met het aangezicht van iemand die denkt, ik laat het maar gebeuren omdat het niet anders kan. O die vader van haar. Zoveel jaren heeft zij hem weten komen. Met die wijde schreden, die felle stap, licht door de knieën gezonken gelijk de ruiter die zijn paard niet ontwennen kan. Zij heeft hem ouder zien worden, vermoeider, hij werd grijs en moe. Maar het was haar telkens een trots hem te weten zitten daar vooraan in de zaal, op de dag van de plechtige prijsuitdeling voor het groot verlof. Hij zat daar zonder op te kijken. Hij wachtte tot hij haar naam zou horen afroepen als eerste van haar klas en dan schokte hij recht, keek over de hoofden heen naar haar toe terwijl zij naar het verhoog kwam. Zij keek naar hem om zijn gelukkig aangezicht te zien. Zij heeft verlangd om voorgoed bij hem te komen wonen. Zij heeft zich geen duidelijk gedacht van haar leven op Marelo kunnen vormen. Maar zij wist dat hij haar nodig heeft aan zijn zijde; in zijn nabijheid zou zij wel ontdekken wat zij hem geven moet om hem gelukkiger te maken. Zij herinnert zich niet dat haar moeder haar ooit gevraagd heeft om bij haar te gaan wonen, en ook, had zij het gedaan, Godelieve zou het niet aanvaard hebben. Zij heeft enkel beloofd van haar af en toe te zullen bezoeken. Het licht van de dag is allang verdwenen. Het wordt kil met dat open raam. Zij steekt het dicht, en meer uit gewoonte dan om iets te aanschouwen, werpt zij nog een blik op de zwijgende bomen van het park. Zij kleedt zich uit. Wat is het hier stil, denkt zij. Zoveel stiller dan ginds, waar altijd stappen in de gang te horen waren, of dat vervelend geronk van slaapsters achter de dunne beschotten. Haar eerste dag is voorbij. Zij denkt nog aan haar vader, maar nu moet zij slapen, anders ligt ze nog te mijmeren als de morgen klaart. TIENDE HOOFDSTUK I Zij wordt wakker door de bel die het hele huis doorgalmt. Is het mogelijk dat vaders spreekuur nu reeds begonnen is? Ja, dat is mogelijk! Wanneer zij zich rechtzet, ziet zij aan de zonneschijn dat het later dan acht uur moet zijn. Een vlieg zoemt door de kamer in de brede lichtbundels die door de ramen vallen. Godelieve werpt het deksel van zich af en staat op. Wat hebben zij haar lang laten slapen! Maar zij gevoelt zich zo fris en zo licht, alsof zij geen gewicht meer had. Zij zou wel willen zingen, en waarom zou zij het ook niet doen? Neuriënd, loopt zij de trappen af en treedt zij de keuken binnen. „Zijt gij daar juffrouw? En hebt gij heel goed geslapen?" Dat heeft zij. Het spijt haar maar dat het zo laat geworden is. Anders zou zij naar de kerk gegaan zijn. Nu is er geen mis meer op het dorp en zij zal dus ontbijten. In de eetkamer ligt de post naast vaders bord. Zij bemerkt dat hij hem niet eens nagezien heeft. Er is ook niets bijzonders: het dagblad, een prospectus en reclamedrukwerk. Waarschijnlijk dat er hier nooit iets komt. In de school was het met haar hetzelfde geval. Slechts uiterst zelden ontving zij een brief en het kon haar wel eens treurig stemmen toen zij de gezellinnen beter bedeeld zag. Zij zal onder het eten dus maar de krant doorkijken. Dat mochten zij niet eens in het gesticht! Vrij zijn is toch gemakkelijk, men wendt er vlug aan. Wat zou vader nu zeggen, als hij haar zo moest bezig zien! De dokters willen toch niet hebben dat gij uw spijsvertering belemmert door het bloed naar de hersens te doen vloeien! Zij schiet luidop in een lach. Waarschijnlijk dat vader er niet eens aan denken zou. Stanse komt vragen of zij nog iets anders nodig heeft. „Neen, maar wacht eens, Stanse. Ik kom u straks helpen!" „Mij helpen, neen, dat moogt gij niet doen!" „Toch wel. Wat zou ik hier anders uitrichten? Ik wil alles leren wat gij kunt." „Uw vader zal het niet willen hebben." „Vader? Hij zal er gelukkig om zijn." Als de juffrouw nu weten wil wat er binst de voormiddag moet gedaan worden. Wel, het eten bereiden natuurlijk. De ontvangstkamer opruimen, het stof wegnemen, de vloer van de eetkamer schuren. „Ik meen dat het ondertussen middag zal zijn. Ik moet ook de boter gaan gereedmaken op de hoeve." Godelieve stelt zich voor aan één en ander te zullen helpen. Zij zal seffens wel eens afkomen. Nu wacht zij totdat vader den laatsten patiënt gehoord en onderzocht heeft, om hem goedenmorgen te wensen. „Zo, zijt gij daar reeds?" vraagt hij. „Zult gij weten waarmede u onledig gehouden? Ja? Er steken ook wel boeken in de kast, die gij nog niet gelezen hebt." Zij heeft nu geen lust om te lezen. „Wat denkt gij wel? Ik wil werken vader!" Alles is hem goed. Zij zal haar plan moeten zien te trekken. Straks moet hij zijn bezoeken doen. Als hij nu een auto bezat, zou zij hem kunnen leren voeren. Zij zouden dan altijd te zamen zijn. Maar hij bezit geen auto. Hij bezit weinig om een jong meisje gelukkig te maken. Het is ook niet nodig veel te bezitten. Het komt erop aan ergens aan bezig te zijn, om er niet te moeten op denken dat er zoveel overblijft dat men slechts in verlangen kan benaderen. Stanse stribbelt wel tegen, maar Godelieve is werkelijk in de keuken gekomen, waar zij alvast het afgewassen vaatwerk afdrogen kan. En waarom niet? Zij helpt ook de vloer uitvegen en als Jan komt om te zeggen dat het tijd is voor de boter, laat zij hem alleen met de bewaking van het huis achter en zij vergezelt Stanse naar de hoeve. Zij wil leren. In school hebben zij haar een heleboel in het hoofd gestoken, van muziek tot bedden opmaken, van aardrijkskunde tot koken en handwerk toe. Het is wenselijk dat zij er nog wat kennissen bij neemt. „Melken bijvoorbeeld!" lacht zij. „Bestaat niet" zegt Jan. „Het kan onmogelijk bestaan" besluit Jan. Zij moeten toch begrijpen dat zij beweging zal nodig hebben, afwisseling en enkele kleine zaken om zich aan te kunnen hechten. Zij is geen engel en geen geest. Zij is een mens en zij wil een sterk mens worden. Na enkele dagen heeft zij ook al plannen gemaakt. Zij denkt eraan om veel meer bloemen te kweken dan er nu in het park staan. Zij zou ook doodgraag konijnen fokken. De dokter zegt dat hij het belachelijk vindt, doch zij houdt voet bij stuk. Jan bezit er enkele op de hoeve. Hij heeft echter de tijd niet om ze op te passen gelijk het behoort. Zij beweert in de ledigstaande bijgebouwen er honderden te kunnen telen. Jan heeft beloofd van het nodige ruwe werk te doen, en zij zal de dieren voeren en te drinken geven. De dokter fronst zijn voorhoofd. „Maar kind!" „Gij denkt dat het niet past?" Zij heeft zijn gedachten geraden. Het is nu echter een zakelijke tijd geworden, die zijn laarzen lapt aan al wat paste of niet paste voor een vorig geslacht. Godelieve wil konijnen fokken en zij zal het ook doen. Zij zal er zich mee bezig houden en zij denkt, al spreekt zij het niet uit, dat het iets opbrengen zal. Het kan veel opbrengen als zij maar kans heeft. Gossey wil het haar uit het hoofd praten. „Ik kan het niet goedkeuren, kind. Waarom niet liever aan iets anders begonnen? Maak wat muziek, wandel en lees! Doe al wat gij wilt, maar laat dat ruwe werk liefst achter." „Muziek maken? Zeker, er blijft tijd genoeg over!" In de eetkamer staat het oud klavier dat haar moeder nog bespeeld heeft. Soms gedurende het verlof, heeft Godelieve er haar dromerijen op vertolkt. Zij kan het nog doen, zij kan het altijd doen. Het is hetzelfde voor wat het lezen aangaat. En wat het wandelen betreft, zij houdt er niet aan om door de velden te slenteren terwijl de mensen aan hun werk bezig zijn. „Laat mij beginnen met die konijnen vader?" Hij haalt zijn schouders op. Maar inwendig is hij trots op haar terwijl ze met haar strohoed aan in de zonneschijn loopt, jong en lenig. Zij moest een jongen zijn geweest, denkt hij. Ik moest een zoon gehad hebben. Nu is zij slechts een vrouw, die niet eens haar eigen lot beheersen kan. De vrouw gaat mede met den vreemden man, zij wordt lid van een vreemde familie, haar kinderen dragen niet eens haar naam meer. Zij moest een jongen zijn. Hij zou, met mij te zamen, tegen alles en allen strijden en niemand zou ons onder de voet kunnen lopen, niemand zou het wagen om de stoep en het hekken te bekladden geüjk zij het vóór weken hebben gedaan. Hij mag er niet op ingaan dat het nog weer kan gebeuren, het zou te erg zijn voor haar. Het is beter dat zij slechts broksgewijze de mensen leert kennen, dat zij geleidelijk gewaar wordt tot waar het met hem gekomen is. Zij heeft het hart van een jongen. In het huis van een dokter kunnen de maaltijden slechts op onregelmatige uren doorgaan. Telkens wanneer hij 's middags of 's avonds te laat is, zit zij op hem te wachten. Zij eet niet alleen. Hij heeft schoon aan te dringen, zij wil het niet anders. Zij moet hem kunnen spreken, hem kunnen opwekken, zij heeft maar die enkele uren om eens bij hem te zijn. Zij wil het niet hebben dat hij nog dieper in zijn zwijgzaamheid verzinkt, zij wil de eenzaamheid die hem bezwaart wegnemen voor altijd vadertje, voor altijd. Wanneer het gebeurt dat hij in de nachturen weggeroepen wordt of tot in de nachturen moet wegblijven, — het gebeurt niet dikwijls met het werk dat hij slechts heeft — zit zij bij zijn terugkomst op hem te wachten. Hij schijnt dan wel kwaad te zijn en hij is nors, doch zij weet dat het niet gemeend is. „Er heeft nooit iemand op mij gewacht" zegt hij. Zij besluit: „Ik zal altijd op u wachten!" Hij kan zich niet verdedigen tegen haar liefde. Hij bromt omdat hij het te veel vindt, omdat hij het niet gewoon is, omdat het hem ontroert. „Ik kan geen weg met u!" grommelt hij. Zij lacht: „Moet dat?" Neen, het moet niet. Soms heeft zij hoop dat zij hem weer jong van gemoed zal kunnen maken. Sommige dagen kan hij haar volgen met prijzende blikken, kan hij laten zien, dat hij niet voor alles onverschillig geworden is. Blijft hij verzonken in zijn zwijgende zwaarmoedigheid, dan is er geen middel om hem op te wekken. Hij tobt over haar levenslot. Hij lijdt eronder dat hij zo weinig voor haar kan doen en dat hij nooit zal kunnen uitspreken wat hem bezwaart. Ware hij nu alleen om armoede en vernedering te verduren, het zou nog zo erg niet zijn. Het was nu eenmaal zijn leven geworden en hij zou het wel kunnen uithouden hebben tot aan het bittere einde toe. Maar zij, zij heeft het niet verdiend. De mensen zijn honden, als zij ook haar het kwaad moesten doen, dat zij hem hebben aangedaan. God is geen god, als Hij haar moest vinden met zijn leed. Zij is ook zo alleen. Hij weet dat het niet goed is alleen te zijn. Hij spreekt er haar eens over. „Hebt gij geen vriendinnen die gij eens kunt uitnodigen op Marelo?" Vriendinnen? Misschien wel. En toch is er niemand die zij tans verlangt terug te zien in de kaalheid, in de zich verradende armoede van dit landhuis. Wanneer zij ergens moest uitgenodigd worden, zou zij ook niet aanvaarden. Zij zou hun tegenbezoeken duchten. Het mag niet zijn dat zij van een vreemd aangezicht zou moeten lezen, welke indruk hier opgedaan wordt. Zij zou het niet kunnen verdragen als er met smalende ogen naar den dokter moest worden omgezien. Zij heeft goede redenen om te veronderstellen dat het zou gebeuren, zij weet genoeg hoe onnadenkend en wreed een jonge vrouw kan zijn. „Als gij met iemand uit het dorp kondt kennis maken . . gaat hij voort. „Helaas ken ik zelf hier niemand uit die middens." „Het is ook niet nodig vader." „Ja, zegt hij nadenkend. Het is ook niet helemaal mijn schuld." Zij ziet nog juist de uitdrukking van zijn aangezicht vóór hij zich omdraait en vlug het huis uitgaat. „Vader!" schreeuwt zij. Maar hij luistert niet, hij is al weg. Zij zal niet alleen zijn. Zij zal niet eenzaam worden. Zij is toch altijd bij iemand. Stanse is daar en Godelieve brengt ook halve dagen op de hoeve door in gezelschap van Jan. Zij heeft de meid leren hoogachten om wat zij voor den dokter gedaan heeft en nog doet. Zij durft tegen haar niet spreken over haar vader, tenzij als Stanse er zelf over begint. En dan begrijpen zij elkander met een half woord, en ook met hetgene verzwegen en niet uitgesproken wordt. Jan heeft aan de juffrouw een jongen hond bezorgd. Zij zou graag een hond gehad hebben. Op een morgen is de kastelein met een klein zwart dier in zijn armen komen aanlopen. „Wat moet dat nu?" vraagt Stanse. Zij denkt aan beschadigde tapijten en meubels. „Het is een hond gelijk gij ziet" antwoordt hij leuk. Godelieve is ingenomen met het welp. Zij klapt in haar handen van vreugde. „O gij kleine!" lacht zij. Zij vindt het alleen een beetje erg twijfelachtig of het wel een grote hond zal worden. „Groot? Of hij groot wordt? Zo hoog!" bluft Jan, en hij houdt zijn hand op de hoogte van zijn borstkas. Nu, een heel klein beetje lager. „Over zes maanden is hij volgroeid. Dan kunt gij hem aan een ketting meeleiden . . „Of hij mag vrij loslopen." Natuurlijk. Maar groot en woest, wordt hij zeker. Woest ook. Jan heeft hem meegebracht van de hoeve van kozijn Gevaert. „Roel heeft de schoonste voor u uitgekozen." Zij zal dus haar hond houden. En de konijnen zijn er ook gekomen. De kastelein heeft de hokjes getimmerd en bevolkt, en nu heeft zij ze drie maal daags te bezoeken en te voede- ren. Zij moeten vlug groeien en zich vermenigvuldigen. „Over drie maand hebben wij honderd kilo vlees te koop!" lacht Jan. De dokter zegt haar eens: „Ik ga een fiets voor u kopen." Zij zou wel graag een fiets hebben. Dan zou zij toch eens verder dan het dorp kunnen uitvliegen, verder dan waar de lieden haar kennen en staan te beloeren. Zij zou ook eens oom Karei gaan bezoeken. Zij kent hem en tante maar half goed en zij verlangt er naar om nader kennis met hen te maken. Zij wil alles herstellen. „Kunnen wij het betalen?" vraagt zij. En onmiddellijk ziet zij in, een vergissing begaan te hebben. Even vertrekken de spieren van zijn gelaat, hij brengt de hand naar zijn borst toe en hij zegt geen woord. „Vader, neem het niet kwalijk" smeekt zij. O neen, hij neemt het niet kwalijk. Hij is alleen zo diep ontroerd, en zijn hart is weer beklemd. Het is nu bijna over, de kloppingen vertragen. „Ach Godelieve, mijn kind . . ." „Laten wij daar ook zakelijk over praten, vader. Ik wilde u toch niet kwetsen." Hij glimlacht reeds. „Ik denk eraan. Willen wij wachten totdat ik de konijnen kan verkopen? Ik weet hoe moeilijk het is." Zij slaat een arm rond zijn schouders en hij wendt zijn aangezicht af. Niet uit wrevel nu, maar om een ontroering die stijgt en zijn mond doet sidderen. „Dierbare gij" zegt zij. Hij zucht. II „Dierbare gij!" Jan wijdt de juffrouw in het landelijk leven in. Hij heeft niets zo graag, als dat zij hem komt verrassen waar hij op het land of in de stallen aan 't werken is. Dan verheldert zijn aangezicht en hij weet haar altijd iets te vertellen of haar aandacht te trekken op één of andere verandering, die voor haar ongeoefende ogen onopgemerkt zou büjven. Het is een weinig verfijnd leven, doch een leven vol afwisseling, vol ruimte en zon. Hij is altijd eerbiedig en vriendelijk met haar. Zijn oud hart verheugt zich in haar klare lach. De zondagavond, wanneer hij aangeschoten naar Marelo komt gezeild, zoekt hij langs het poortje in het park binnen te geraken. Hij zou het niet graag hebben dat zij hem in die toestand ontmoet en zij vermijdt het dan ook om hem teleur te stellen. Op een avond komt hij binnenvallen. „Is de juffrouw hier, Stanse, waar zit de juffrouw?" De meid is niet gediend met zijn geweld en grommelt dat zij het zelf niet weet. Zij zou het toch wel kunnen weten, want Godelieve zit niet verder dan in de voorkamer te lezen. Wanneer zij de stem van den kastelein hoort, legt zij haar boek op tafel en zij komt eens kijken wat er aan de hand is." „Juffrouw, schreeuwt hij opgewonden, er loopt een kwakkel in de aardappels!" Godelieve weet niet wat een kwakkel is. Doch hij doet het haar uiteen. „Een vogel, kind. Juffrouw, bedoel ik. Vroeger heb ik er tientallen gevangen." „Kom, kom" twijfelt Stanse. „Juist, ik herhaal het; ik vermeerder het: honderden! Nu zijn er echter zoveel niet meer. Het wordt een zeldzaamheid. Wil ik hem zien te krijgen voor u, juffrouw? Wij maken een kooi, en gij hangt hem op in die grote beuk die voor uw venster staat. Dan zit hij te slaan 's morgens vóór dag en dauw." Zij is nieuwsgierig en geboeid. „Natuurlijk, wij moeten hem vangen, Jan." Doch eerst wil zij aan vader vragen of zij bij het vangen mag aanwezig zijn. „Van dichtbij niet" toomt Jan in. „Gij zoudt heel zeker niet stil genoeg kunnen zitten. De juffrouwen hebben te veel zenuwen, juffrouw!" Vader heeft er niets tegen, en zelfs stelt hij ook belang in het avontuur. Hij is in een goede dag. Na het avondmaal zullen zij samen gaan zien. Wanneer zij op de hoeve komen is Roel Gevaertdaar ook. Hij moet helpen bij de vangst. Het leven drijft 23 „Dit is Roel" stelt Jan voor. De jongen lacht. Die duivelse Jan moest hem eens gezeid hebben dat de dokter en zijn dochter van de partij zouden zijn! Hij ware dan zeker thuisgebleven. Nu kan hij niet meer wegvluchten. Het kleine groepje trekt voorzichtig het veld in. Jan draagt een net onder de arm, en in zijn vestzakje zit het lokbeentje waarmede hij den vogel roepen zal. Hij drukt hun nog eens op het hart, dat zij te zwijgen en te gehoorzamen hebben. Goed, zij zullen doen wat hij zegt. Zij lopen langs de rogge, die de volgende week zal rijp staan, beweert Jan, en wanneer zij de gracht bereiken die de aardappels scheidt van Gevaert's tarweveld, doet Jan hen nederzitten in het gras. „En zwijgen?" vraagt hij. Godelieve en de dokter hebben ook geen lust om te praten. Met belangstelling slaan zij de beginnende werkzaamheden gade. Plots horen zij drie hoge trillers klinken ergens nog ver vóór hen, misschien in de haver ginds. Stil. Dat is hij. Jan en Roel ontwarren het net en spreiden het boven de aardappelstruiken uit. Daarna, leggen zij zich op korte afstand van elkander neer en verbergen zij zich onderhet loof. Even kijkt de kastelein nog om. Zijn gelaat staat ernstig en vermanend. Juffrouw... Ingespannen zit zij te luisteren en te staren, voor zover als het uit haar schuilplaats mogelijk is. Zij ziet niet anders dan een deel van het net en de gummizolen van Roel. Plots hoort zij een nieuw, een doordringend geluid. Het is Jan, die met zijn lokfluitje het geschreeuw van de vrouwelijke vogel nabootst. Even volgt er een stilte, de halmen van de tarwe ruisen. Dan antwoordt de kwakkel met zijn drie heldere tonen. Jan lokt opnieuw, zachter en dwingender. Onmiddellijk erop helmt de schreeuw van den vogel. Zo gaat het spel voort, twee minuten lang misschien; zij horen hoe de kwakkel nader komt. Het lokken is nu als een fluisteren, nauw hoorbaar als een gelispel. En dan, springen plots de beide mannen recht. De vogel is onder het net gekomen en vliegt nu verschrikt op. Doch hij geraakt verward in het mazenwerk, hij springt, fladdert, worstelt en schreeuwt, maar Roel heeft hem reeds vast en hij brengt hem naar Godelieve en den dokter. „Het is een mooie" keurt Jan. Zij moet even den vogel in haar handen houden. Zij voelt hoe het kleine hartje jaagt en popelt. Zij aanschouwt het schone, bruine gevederte, de zachte bleke pluimen van de borst. Arme vogel, denkt zij. Maar er is geen plaats voor die treurnis. Opgewonden neemt Jan den kwakkel weer over en zij lopen achter elkander door het natbedauwde gras terug naar huis. Aan de hoeve neemt Roel van hen afscheid. Nog even vangt hij een blik van haar op, een raadselachtig licht flitst door zijn ogen, dan gaan zij elk hun weg. Wanneer zij dertig passen verder, nog eens omkijkt, vooraleer in het park te verdwijnen, ziet zij nog juist dat hij ook omgekeken heeft en nu met een krachtige pantersprong over de beek heenkomt, om dwars door de weiden naar zijn hoeve terug te gaan. Die avond, vóór zij inslaapt, denkt zij nog eens aan hem. Het brons van zijn gelaat, een glimlach, die twee rijen witte tanden laat verschijnen. Een kerel denkt zij terwijl de slaap haar insuizelen doet. Zo zijn de dagen. Soms is er iets nieuws. Dikwijls ook niet. Dan verlopen zij eentoniger. Godelieve houdt zich met haar gewone bezigheden onledig, terwijl zij mijmert over de taak die zij bij haar vader te vervullen heeft. Jan hield woord, en maakte een kooi voor den kwakkel. De vogel hangt nu inderdaad in de grote beuk vóór Godelieve's raam. Met de volgende Lente zal hij slaan. Nu is hij zijn gevangenschap nog niet gewend, en ook, de Zomer loopt naar zijn einde. Om de drie dagen, wordt de kevie met een lange stok naar beneden gehaald en zij moet dan het bakje van eten en het drinkglas van water voorzien. Zo wordt het oogst. Jan is nu hele dagen bezig met pikken en stuiken. Godelieve gaat tweemaal daags met een fles bier bij hem. Yv anneer hij haar ziet aankomen, begint hij gelijk een wildeman zo vlug en gezwind zijn pik door de halmen te slaan, dat zij hem lachend prijzen moet en zegt dat zij bang is hem zo te zien werken. „Vroeger sloeg ik er anders op los, juffrouw! Twintig jaar geleden hadt gij mij moeten zien! Of veertig jaar geleden. Ja, veertig jaar. Toen was ik gewoonweg een held!" Zij staat over de velden te kijken. Waar de korens afgepikt worden, verruimt en verdiept het uitzicht, het wordt een andere wereld. Dichtbij zijn de Gevaert's ook bezig. Drie paarden trekken de zelfbinder voort, en achter de machine loopt de jonge man dien zij onmiddellijk erkent. Vlug en lenig stapt hij over de stoppels en wanneer hij Jan en Godelieve voorbijloopt, groet hij met de hand aan zijn muts, een soldatengroet. De juffrouw zegt dat zij ook wel een schoof zou willen leren binden en wanneer de kastelein het haar tweemaal heeft voorgedaan, trekt zij zelf een band uit de garf, slaat hem rond de halmen, trekt hem toe en knoopt. Jan heft de schoof even op. „Nog een beetje slap, zegt hij, maar gij kunt het. Gij kunt ook alles!" Zij zou alles willen kunnen, en zij zou ook alles willen doen, als het maar kon zijn, indien zij maar een jongen ware. Zij denkt het nog te meer als de volgende week de oogst moet binnengehaald worden. Het is een snikhete dag geweest, en tegen avond duiken in het Westen donderkoppen op. De barometer zinkt, het zal regenen, onweren, zegt Jan. Overal zijn de boeren bezig met het koren op te laden en het weg te voeren naar schelf of schuur. De kastelein alleen moet met zijn handen in zijn zakken blijven werkeloos toezien. Hij kan de schoven niet opgeven op de wagen en ze laden tezelfdertijd. Hij moet hulp hebben. Hij heeft links en rechts gelopen om een arbeider te vinden, en waar hij iemand vond, een werkloze of zo, weigerden ze om mee te gaan. „Voor een paar uur gaat het niet. Wij konden betrapt worden" verontschuldigen zij zich. Jan vloekt op de syndikaten en op de staat, die verordeningen maken die een werkloze het werk beletten en hij begint met de kruiwagen de schoven naar de hoeve te voeren. Maar afgezien van het feit, dat het een beestewerk is om de geladen wagen door het geploegde land te kruien, ziet hij ook in dat het bijna verloren moeite is. Als hij de hele nacht sjouwt, kan hij op die manier de oogst nog niet gered hebben. Godelieve beveelt hem dat hij ophouden moet. „Wij zullen morgen iemand betalen voor heel de dag" zegt zij. „Morgen is alles natgeregend, morgen zal het niet meer nodig zijn." „Overmorgen dan." „En als het overmorgen ook regent? Wanneer het eenmaal begonnen is, juffrouw, houdt het gewoonlijk 20 gauw niet meer op." Het kan niet anders, beslist zij. Alleen moogt gij het niet doen. Jan ziet ook in, dat hij geenszins kan klaar komen, doch hij laat daarom nog niet na van te pruttelen en te vloeken op alle luiaards en op alle wettenmakers, die niets begrijpen van wat de man van het land te doen heeft. 's Avonds vertelt Godelieve het gebeurde aan haar vader. „Ja, het zal donderen" zegt hij dromerig. En hij gaat op een andere toon voort, alsof er hem plots iets vóór de ogen ware verschenen: „Ik zal zelf Jan gaan helpen. Binnen twee uur zijn wij klaar. Het is niet zo erg veel." „Kunt gij het, vader? En wat zullen de mensen zeggen?" „Vraagt gij dat? Laat ze kletsen gelijk ze willen." Jan wordt verwittigd en hij schijnt er geweldig mee ingenomen. „Maar dokter, werpt hij op om iets te zeggen, het is toch geen werk voor u!" „Er is niemand meer verwonderd in wat ik doe of nalaat. Ten andere, ik ben toch ook boer. Nood breekt wetten!" De kastelein spant het paard voor de wagen en gedrieën rukken zij op naar het veld. Godelieve enkele passen achter de mannen aan. Zij is tans geweldig trots op haar vader en blij om wat hij doet. Jan heeft het gezeid: de oogst mag niet verloren gaan. De dokter zal opgeven. Jan klautert op de wagen om te laden. Gossey voelt iets van de oude kracht weer door hem waren, het bloed van den boer. Met een forse stoot duwt hij de vork in de schoven en hij heft ze paarsgewijs op het voer. Algauw breekt het zweet hem uit, hij is het werk niet gewoon en hij lijdt eronder. Het is ook drukkend heet gebleven, doch hij wil niet laten zien hoe moeilijk het hem valt. Godelieve is nader gekomen, en zij vraagt gedempt, opdat Jan het niet zou horen, of het niet te lastig en te veel voor hem is. Hij verstaat het wellicht niet door het gereuzel van het graan, want hij haalt zijn schouders op. Luider spreken wil zij niet. Dan is het dat Roel verschijnt. Onverwachts staat hij daar, niemand zag hem aankomen. „Dokter, zegt hij, geef hier die vork. Het is geen werk voor u!" Gossey aarzelt even, doch de jongen heeft de steel al vast. „Wij hadden gedaan, verklaart hij, toen ik u zag beginnen. Pas op, Jan, daar komen zij!" „Oom!" verbetert Jan leuk. „Doe maar uw best jongeman." De jongeman doet zijn best. Met een vaste beweging prikt hij de schoven vast en gooit hij ze omhoog. Hij werkt gemeten en toch vlug, zo vlug, dat het zweet langs zijn aangezicht loopt. Het graan en het onkruidzaad reuzelen uit de halmen naar beneden, vallen op zijn kop en in zijn hals. Godelieve en haar vader staan het werk aan te zien, en zij weten niet goed hoe zich te houden. Zij schaamt zich en zij is toch eindeloos gelukkig. De dokter vraagt haar of zij bier wil halen. Wanneer de laatste wagen op de hoeve staat, trekken de mannen er een dekzeil overheen. Het mag nu regenen. De oogst is gered. Zwetend en zwartbestoven, plant Roel zijn vork in de grond. Hij heeft niet anders dan zijn khakibroek en zijn hemd aan, en de dokter zegt dat hij opletten moet om geen verkoudheid te vatten. „En wat is mijn schuld?" vraagt hij. Roel wil niets aanvaarden. Hij was blij het te kunnen doen. Godelieve schenkt bier voor iedereen. Zij kan niet beletten dat haar hand enigszins beeft, wanneer zij het glas aan Roel overreikt. Even raken hun vingeren elkander. Zij ziet hem aan, en hij ziet haar aan. Dan schemert alles voor haar weg en zij hoort nog vaag, als aan een slecht telefoontoestel hoe haar vader den jongen bedankt. Dan keert zij aan de arm van den dokter naar Marelo terug. De lucht is zwaar en dreigend geworden. Het avondt, het donkert. Weerlichten flitsen ver aan de horizon. III Het leven is schoner dan zij het heeft verwacht. Het is alleen om vader dat zij bekommerd en angstig blijft. Na de korte opflakkeringen van een vlug voorbijgaande tevredenheid, valt hij terug in zijn stroef en onverbreekbaar zwijgen. Hij is te lang alleen geweest. De jaren van verlatenheid, van wrok en lijden, hebben hem de mogelijkheid ontnomen om nog te genieten van het leven, om het te nemen en te aanvaarden gelijk het is. De verkiezingsstrijd is nu in volle gang. Godelieve schenkt er geen aandacht aan. 's Morgens wanneer zij naar de mis gaat, bemerkt zij de kalkcijfers op de stoep en op de stenen van de weg vóór het huis, doch zij vindt er geen erg in. Zo is het met den dokter niet gesteld. Met een machteloze woede in hem, staat hij inwendig te bulderen. De ellendelingen, de schurken! Ik heb hun niets misdaan. Als ik het hun nog éénmaal betaald kon zetten, dan zou ik herleven en opgeknapt zijn. Nu kunnen zij er zich in verheugen als zij zien hoe mijn krachten gesloopt worden! Wat een leedvermaak zouden zij niet hebben moesten zij weten dat mijn hart bijna versleten is. Hij meent dat iedereen met hem begaan is, dat iedereen hem kwaad wil doen. Hij gevoelt zich als een achtervolgde, als een haas dien de honden opjagen, en die algauw op het einde van zijn krachten zal zijn. Soms wordt het hem te machtig, 's avonds wanneer hij alleen op zijn kamer is. Dan ligt hij luidop tegen zijn zeiven te spreken, tegen de mensheid en tegen God. Hij klaagt het hele leven aan, en de slaap alleen brengt heling voor zijn vertwijfeling. Wanneer het hem binst de dag overvalt, zoekt hij ongestoord onder de bomen te kunnen lopen of te kunnen zitten op de bank achter in het park. Bij ogenblikken denkt hij ziek te zullen worden. Het zal een zielsziekte zijn, die na de geest ook het lichaam aantasten zal. Ik zou eens zwakzinnig moeten worden, vreest hij plots, springt recht en zet zich weer. En dan komt het weeïg gevoel van diep in zijn borstkas naar omhoog gerezen, het welt langs de keel en het strottenhoofd naar omhoog, en dan uit het zich in tranen die beginnen te vloeien, in snikken, die woest en onstuitbaar uit hem scheuren. Het duurt misschien vijf minuten, dan voelt hij zich verlicht en van een last bevrijd. De onstuimige bewegingen in zijn keel vertragen en verminderen, hij weent niet meer. Hij zit vóór zich uit te staren, niet meer te denken, te wachten op hetgene het leven zal willen, dat nog altijd stroomt in zijn bloed. Op dat ogenblik komt zij genaderd. Zij zet zich nevens hem op de bank. Zij neemt zijn hand en hij laat haar geworden. Een tijdlang spreken zij niet. „Het is jammer voor u, zegt hij dan, het spijt me zo geweldig voor u! Voor mij is het zo erg niet meer. Ik ben het gewoon geworden en mijn kansen zijn allemaal verkeken. Maar voor u, mijn kind. Er is niemand, er is niets. Het bedroeft me dat ik zo arm ben." „Niet aan denken, vader!" „Toch wel, toch wel. Gij moet alles weten. Weet gij hoe het met Marelo ineensteekt? Neen? Ik zal het u vertellen. Eens moet gij het toch gewaar worden. Het is beter nu dan later . . ." Hij wil het haar verklaren, moeilijk in het begin, met horten en stoten. Spreken is nooit zijn beste kunnen geweest. Daarna beproeft hij het met sarcasme en zelfbespotting, hij zou het haar moeten zeggen en hij kan het niet. Zijn hart is nog niet vermurwd tot die staat. „Vader, zegt zij, gij hoeft zo bekommerd niet te zijn. Wij zullen toch wel ons plan trekken, gij en ik. Het beste van het leven komt soms achterna!" „Het leven zou wel genoeg zijn, het leven is schoon, waren de mensen er niet." „Waarom zijt gij zo bitter?" Het helpt niet met erover te zagen. Met er ons hoofd over te breken. Als ik nu moest sterven, zou ik niet eenmaal weten waarom ik geleefd heb. Ik ben in alles mislukt, zij hebben mij alles onthouden. Wanneer wij maar op de wereld komen om het elkander lastig te maken, wie is er dan wreed genoeg geweest, om den mens te laten ontstaan? Zij zwijgt, alhoewel zij zou kunnen antwoorden. Het zou tot niets dienen van hem over het lijden te spreken, hij kan niet geloven in zijn bittere noodzakelijkheid. De God waaraan hij gelooft, is een wrede, oneindige majesteit, die boven al het bestaande heen in koude rust regeert en zich niets aantrekt van de wriemelende mieren, die Hij zo gemaakt heeft, dat hun leven erin bestaat om elkander te vervolgen en te verbijten. Hij heerst over die poelen van stank en bloed en tranen. Hij verlustigt zich in het leed, in de onverdiende armoede, in de radeloosheid van die verre, kleine wezens, die werken, lijden, slaan en geslagen en gebroken worden voor de glorie van zijn naam. „Vader, het is een godslastering en gij meent ook niet wat gij zegt." „Toch wel" antwoordt hij stroef. „Kunt gij bewijzen dat het anders is?" Zij tracht niet om hem iets duidelijk te maken, dat hij zich zelf alleen bijbrengen kan. Zij poogt door goedheid, door haar trouwe, blijde lach hem milder te stemmen. Doch zij ondervindt genoeg dat haar pogingen niet veel uithalen, en dat zijn gemoed en zijn hart verkankerd zijn door jaren opgekropt verdriet en een langzaam groeiende mensenhaat, die de plaats heeft ingenomen van de onverantwoorde mensenliefde uit zijn jeugd. Op een zondagmorgen heeft zij hem gevraagd of hij meeging naar de kerk. „Neen" zei hij hard. Zij verschrok even om zijn heftige toon en drong niet verder aan. Zij kon niet anders dan goed zijn en voor hem bidden. Gedurende de eerste week van September ging zij haar moeder bezoeken. Zij had het haar beloofd en zij wilde het niet nalaten. Enkele dagen te voor sprak Godelieve er met haar vader over, en zij zag hoe zijn gelaat ontstelde, al wist hij toch wel dat zijn dochter betrekkingen met haar moeder onderhouden had. Misschien dat hij op het punt stond in bitse woorden uit te vallen, doch zij keek hem zo smekend aan, dat hij zijn blikken afwendde en toen zij nogmaals aandrong, antwoordde dat zij doen kon wat zij wilde. „Zo niet, vader, gij moet mij graag laten gaan." „Ik laat u niet gaarne gaan." „Ik vraag het u nog eens. Zij is toch mijn moeder!" „Het spijt me" zeide hij hard. Het berouwde hem wellicht dat hij zo weinig voorkomend was geweest. De dag dat zij ver- trok, verliet hij den patiënt dien hij aan 't onderzoeken was, om haar goede reis te komen wensen. „Ik zal vanavond weer thuis zijn" verzekerde zij. Hij maakte een gebaar als wilde hij beduiden dat het niet nodig was. Zij lachte eens. „Toe buig u even!" Want hij stond op de trappen en zij kon aan zijn aangezicht niet. Toen kuste zij hem op zijn voorhoofd. „Niet boos zijn, vader!" Zij was nog nooit in het huis van haar grootmoeder geweest. De oude vrouw, die ondertussen weduwe geworden was, ontving haar vriendelijk, met die zachte innemendheid die de ouderdom soms verleent. Moeder bleek afwezig te zijn, doch zij had beloofd even vóór de middag naar huis te komen. Grootmoeder en kleinkind moesten dus zien een uur te zamen te kunnen overbrengen. De oude vrouw, die in die jaren veel tijd om na te denken had, tracht door enkele vragen en antwoorden te vernemen wat haar zo lang bekommerd heeft. „Godelieve, zult gij het ginds gewoon kunnen worden?" Het meisje ziet haar even met haar klare blauwe ogen aan en dan bemerkt zij dat er bedrog noch loensheid in deze vrouw zijn. Zij kan vertrouwen in haar hebben, en zij antwoordt dan maar zoals zij weet dat de waarheid is. „Ik verheug er mij om. En zeg mij, gaat het goed met uw vader?" Het meisje weet nu niet wat gezeid, doch eer zij bekomen is van haar aarzeling, gaat mevrouw Van Tempelt verder: „Ik heb altijd van hem gehouden, ook nadat het gebeurd was. Ik heb nooit aan zijn onverdeelde schuld geloofd." Zij ziet haar grootmoeder met een dankbare blik aan. „Gij moest hem eens helemaal kennen" zegt zij driftig. „Er bestaat geen beter mens!" „Is hij tevreden?" Zij haalt haar schouders op en glimlacht eens. „Uw moeder is ook niet gelukkig, kind. Zij verbergt veel dingen voor mij, maar de ouderdom doet veel doorzien. Men heeft niet voor niets geleefd. De ervaring maakt ons sluw. Gelukkig is zij niet." Nu zou Godelieve kunnen vragen of het waar is, dat zij met iemand anders samen leeft, doch zij waagt het niet. Zij schrikt ervoor terug om het antwoord te moeten horen. Liever begint zij over haar leven op Marelo te verhalen, zorgvuldig vermijdend al wat de oude vrouw zou kunnen laten vermoeden wat hun moeilijkheden zijn. En heeft zij het toch aangevoeld, of geraden, of is het alleen toeval wanneer zij vraagt of zij nergens Godelieve mee verblijden kan? „Ik heb een pensioen en nog een heleboel geld, waarmede ik niet weet wat aan te vangen. Uw oom is gehuwd zoals gij weet en hij heeft een goed bestaan. Wanneer ik sterf, zal alles voor mijn kinderen zijn, maar als ik u een geschenk kon geven, dan uiterst graag ..." „Dank u" weert Godelieve enigszins ongerust af. „Ik heb alles wat ik verlang." De stemming verbetert er niet op wanneer Kate thuiskomt. Zij middagmalen en praten over duizend onderwerpen en nog wat. Ook de namiddag gaat in hetzelfde loos gebabbel voorbij. En Godelieve is er eigenlijk blij om dat het zo is, tegen haar moeder zou zij niet kunnen spreken gelijk zij het tegen haar grootmoeder heeft gedaan. Wanneer zij afscheid nemen kust zij haar vluchtig, en grootmoeder kust zij nadrukkelijk op het voorhoofd. „Kom maar eens gauw terug kind!" Wanneer zij thuis komt, is het te laat voor het eten. Doch vader heeft nu ook op haar zitten wachten. „Gij hadt het niet mogen doen!" betreurt zij. „En wat doet gij, wanneer ik er niet ben?" Het eten verloopt zwijgend. Als hij later zijn pijp ontstoken heeft, vraagt hij achteloos: „Hoe was het ginds?" Het onverwachte van de vraag doet haar antwoord even uitblijven. „Ik moet het niet weten ook" zegt hij. Het leven drijft 24 IV Begin Oktober krijgt zij haar nieuwe fiets. Vader heeft haar laten maken en naar Marelo laten brengen zonder dat Godelieve er iets van afwist. Nu staat het rijwiel daar blinkend en verlokkelijk. Vader zegt: „Gij moet er natuurlijk een rit mee wagen." „Hoeveel hebt gij het betaald?" vraagt zij. Zijn aangezicht betrekt en zij ziet in dat zij te veel gezeid heeft. Aan Jan vraagt zij de weg naar de hoeve van oom Karei. „Van oom Karei?" herhaalt de kastelein met zijn verbaasde ogen. „Wel juffrouw!" En hij begint op de grond een plan uit te tekenen. „Wacht eens, ik loop een papier halen." „Het gaat op geen papier" beweert Jan, en hij doet voort met zijn stokje in het zand. Zij schetst de kleine kaart op een stukje papier na en zij zal de tocht maar wagen. Zij houdt er niet aan om onderweg te moeten inlichtingen vragen. „Gij kunt u niet vergissen, besluit Jan, gij zijt te slim!" Natuurlijk! Zij zal onmiddellijk na de middag vertrekken, maar eerst wil zij nog aan vader vragen of hij er niets tegen heeft. Wanneer zij echter zijn bewolkt gelaat aanschouwt, bedenkt zij nog bijtijds dat het beter is hem niet lastig te vallen. „Ik ga een wandeling doen met de fiets . . ." Hij knikt voor antwoord. Hem is het goed, al wat zij verlangt. Door de stille Oktobermiddag fietst zij langs de landwegen naar de oude hoeve van de Gossey's. Zij kan niet voorzien hoe zij zal ontvangen worden, maar zij vertrouwt op haar gesternte en op het goed inzicht dat zij heeft. Zij stelde zich een doel, en zij wil geen middel onbeproefd laten om het te bereiken. Het is één der laatste schone dagen, het licht der zon is zo ijl en zwak geworden, dat het langs de blaren heenglijdt en de weg onder de bomen vol schaduw ligt. De mensen werken op hun akkers; hier en daar roken vuren van aardappelloof. Zij zou genieten van dat alles en van de herfstelijke stilte die haar omgeeft, ware het niet dat zij zich beklemder voelt naarmate zij het einde van haar uitstap nadert. Wat zullen zij verklaren? Is het niet verwaten wat zij aangevangen heeft, en wat zal vader ervan zeggen, wanneer hij het gewaar wordt? Zovele vragen die haar beangstigen en bekoren om de hoeve voorbij te rijden. Doch zij heeft een taak te volbrengen. Zij wil onwrikbaar zijn. Het was niet nodig voor oom Karei en zijn vrouw te vrezen. Wanneer tante Maria verneemt wie de jonge bezoekster is, zendt zij een knecht naar het veld om haar echtgenoot te halen. „Ik kan u niet verklaren hoe gelukkig hij zal zijn." Hij komt inderdaad opdagen als een gelukkig man. Godelieve denkt wanneer zij hem in de verte ziet aankomen: „Maar hoe wel gelijkt hij op mijn vader!" „Godelieve, zegt hij, dit is het beste dat gij doen kondt. Blijf zitten. Drink koffie en eet koekjes of boterhammen. Geen lust om te eten? Maar gij moet altijd kunnen eten, kind!" Binst de eerste vijf minuten moet er niemand anders één woord zeggen. „Ik loop me sedert verleden jaar zo nu en dan af te vragen wie er de hardste kop zou hebben, uw vader of ik. Wij kunnen toch niet doodgaan zonder elkander terug te zien. Ik heb maar één broeder en geen andere familie. Misschien dat ik eindelijk zelf het hoofd in de schoot zou moeten leggen hebben, waart gij niet gekomen, nicht, die de beste van alle engels zijt!" Maria moet telkens lachen wanneer zij haar echtgenoot op dreef hoort. „Lach niet Maria, verwittigt hij, gij zijt de beste engel na haar!" Hij is blij dat zij gekomen is, het frêle en toch krachtige meisje, het enige dat van de Gossey's is overgebleven. Hij denkt ook wat haar vader denkt: zij moest een jongen zijn geweest. Maar een jongen of geen jongen, zij is van het bloed en bloed trekt. Zij moet samen met oom Karei de hoeve bezichtigen. Uitgelaten leidt hij haar rond, hij wijst haar alles aan en vertelt. Hoelang het geleden is dat de eerste Gossey hier kwam wonen, staat niet bekend. Het ligt in de tijd verloren. Mijn vader vertelde, hij wist het van zijn vader, en zo voort, geslacht op geslacht, dat de ganse streek toen met bos overdekt was en de weiden die gij daar ziet, waren stinkende moerassen. Die eerste man bouwt zich een hut uit hout en hij dekt haar met riet van langs de waterkant. Hij jaagt en vist en ontgint een stukje grond, dat lapje daar, dat nu de boomgaard is. Hij krijgt kinderen en de behoeften vermeerderen, er wordt weer hout geveld, en een deel aarde vruchtbaar gemaakt. Zij beginnen ook vee te houden en eraan te denken om de moerassen te dempen. Geslacht volgt op geslacht, het bos krimpt in, de akkers groeien. De beek wordt recht gedolven; wanneer het water weglopen kan, drogen de moerassen op. Er is bouwaarde en er zijn weiden, de hoeve zet zich uit totdat zij de grenzen bereikt heeft, die andere neerzettingen getrokken hebben. Men bouwt en herbouwt, men zaait en oogst en zaait opnieuw, de jaren vergaan, maar er is altijd een Gossey om zijn vader op te volgen . . . Hij denkt hier met weemoed: nu zal er geen Gossey meer zijn, doch een blik op het jonge, levenskrachtige meisje aan zijn zijde, doet die weemoed verijlen. Er gebeurt ook niets dat God niet wil. Eens heeft de opvolging gevaar gelopen. Het is nu ruim honderd jaar geleden. Er waren twee Gossey's achtergebleven. De oudste trouwt en woont op de hoeve, de andere gaat te Drongen in het klooster. Na vier jaar heeft de boer nog geen kinderen en het wordt hem ook duidelijk dat hij er gene krijgen zal. En wat wil hij dan? Hij doet in de week voor Kerstdag zijn paard zadelen, op Kerstdag zou de kloosterling zijn laatste beloften afleggen, en hij rijdt op één dag naar Drongen en terug. Hij zegt tegen zijn broeder: „Ivo, gij moet naar huis komen!" Hij doet hem de zaak uiteen, 's Avonds waren zij hier beiden op de hoeve. De boer verliet de grond en werd handelaar. En Ivo bleef. Hij trouwde en had kinderen. Hij was uw overgrootvader . . . Een andere maal heeft het ook al niet veel gescheeld. Het was nog in de Oostenrijkse tijd, het wordt algauw twee honderd jaar. Judocus Gossey, hij was een enig kind en een wees, trouwt op zijn twintigste jaar en beboert hier de hoeve. Vier maanden na zijn huwelijk wordt hij vermoord. Hij was naar Oudenaarde naar een jaarmarkt geweest waar hij geld moest ontvangen. Hij had beloofd van tegen avond thuis te zijn, maar het werd avond en donker en hij liet zich niet zien. Zijn jonge vrouw zat angstig te luisteren of zij de hoefslagen van zijn paard niet hoorde, maar zij vernam niets, en naarmate het later werd, vermeerderde haar angst. Het werd negen uur en tien uur, en toen hield zij het niet meer uit. Met een lantaren liep zij wat over en weer, toch wel wetende dat het doelloos was, doch zij vreesde een ongeluk, en het vervolg wijst uit dat zij geen ongelijk had. De oude boever wandelt de dreef in en daar struikelt hij over iets, over een gevallen lichaam, over een lijk, schruwelthij. Zij lopen kijken met licht en zien dat het Judocus is. Het bleek later dat hij een uur verder zijn paard gestald had omdat het mankte en dat hij te voet naar huis gekomen was. Vanachter de derde boom links daar, werd hij met een stuk ijzer neergeveld . . . Een roofmoord. Er staan nu al lang andere bomen, maar de Christus hangt er nog te zijner gedachtenis. De knechten en meiden kwamen bijgelopen, zij droegen hem naar de hoeve en hij stierf dezelfde nacht. Het is nooit uitgekomen wie de moordenaar was geweest, doch zeven maand later kocht zij n j onge weduwe haar kind: een jongen, er was weer een Gossey. .. Hij herhaalt: „Er was weer een Gossey . . ." Het is niet moeilijk om te raden waarheen zijn gedachten nu gedreven worden. Zij maken hem een ogenblik stil en ingekeerd. Zij staan achter in de boomgaard en zij staren vóór zich uit naar de gebouwen, naar de bomen, naar het welven van de aarde. Plots krijgt hij weer zijn oud aangezicht, maar er ligt een dieper, ernstiger plooi in. „Dat behoort mij nu alles toe, zegt hij, sedert eeuwen is het eigendom van de familie. Wanneer ik sterf, geef ik alles aan u." „Oom" zegt zij stil. „Ja, bevestigt hij, het is voor u. Maar gij moet er komen op wonen. Uw vader heeft zich een andere weg in het leven willen zoeken en wat is er van hem geworden? Hij zou hier gelukkig zijn geweest. Trouw met een flinken, knappen boerenjongen, die zijn er nu genoeg, en kom hierheen. Wij kunnen toch niet in andere handen laten overgaan wat ouders en voorouders, geslacht op geslacht, gemaakt en grootgemaakt hebben." „Maar oom . . ." aarzelt zij. „Er is geen maar aan. Aanvaardt gij? Gij moet niet te lang wachten. Trouw en zet ons voort." Er vliegt een beeld door haar hoofd. Een jongen die over een gracht springt, een jongen die lacht, twee ogen die naderkomen, niets dan ogen zijn. „Spreek er met uw vader niet over. Ik heb nog naar hem niet gevraagd. Zeg mij hoe het met hem is?" „Niet goed" antwoordt zij. Zo openhartig als het kan. Hij dacht het. Hij wist toch wel één en ander over hem. „Ja, zegt hij, gij moet hem laten geworden. Hij is altijd eigenzinnig geweest en haastig. Hij maakte zich steeds begoochelingen. Hij aardt naar onze moeder zaliger. Gaat hij nog naar de kerk niet? Neen? Wilt gij hem mijn groeten doen, ja doe mijn groeten. Als het voor hem wel is, kom ik u eens bezoeken. Hij is toch mijn oudste broeder." Tante wil volstrekt hebben dat Godelieve eet eer zij terugfietst. Welnu, het moet dan vlug gaan, de avond valt gauw in. Zij eten in de grote voorkamer, waar de drie ramen op de binnenplaats uitgeven. De meubels zijn zwaar en oud. Misschien zo oud als de eiken balken van de zoldering. Haar blik glijdt geboeid over dat alles heen, het geeft een indruk van sterkte en onvergankelijkheid. Oom Karei heeft haar blik gevolgd en hij glimlacht eens. „Herkent gij u?" vraagt hij. Ja, zij herkent dit alles. Het is alsof zij het nog gezien had, alsof zij plots had ontdekt waarnaar zij zolang verlangde. Haar hoofd ruist van de vele indrukken, van de vele gedachten die elkander kruisen. Zij moet eens in de stilte kunnen zijn, alleen en ongestoord om te kunnen nadenken, om te overwegen. Wanneer oom haar tot aan de poort uitgeleide doet, verzoekt hij haar, dikwijls terug te keren. „En nu, zegt hij, moet ik u nog iets vragen." Hij is schaamtevrij, die oom. „Kent gij reeds een jongen?" Hij weet wel dat zij maar drie maand thuis is uit school. Maar zij is achttien jaar, de Lente van het leven, de jeugd. En hij kent de wereld. Verrast ziet zij hem aan en dan komt er een glimlach rond haar lippen spelen, wanneer zij de uitdrukking van zijn gelaat beziet. „Neen" zegt zij. Het is de waarheid, maar haar stem mist zekerheid. „Goedenavond dan! Gij moet mij verwittigen als het anders is!" Zij scheiden als twee lachende kinderen en nu fietst zij naar Marelo, door de avond die nadert, alleen, en verzonken in gedachten. Er is ook zoveel gebeurd deze namiddag, zoveel dat zij nog niet verwerken kan. Wanneer zij aan de hoeve van Gevaert voorbijrijdt, ontmoet zij Roel die met zijn paarden naar huis trekt. Hij groet haar en zij groet hem. Zij hoort de slagen van de hoeven achter haar, maar zij kijkt niet om. Na het eten zegt zij tegen vader: „Gij hebt de groeten van oom Karei." Hij legt zijn pijp neer. „Zijt gij ginds geweest ?" Ja, antwoordt zij vast. Zij ziet dat hij niet tevreden is. V Het schone weder blijft duren. De zondagnamiddag lijkt vol stilte en rust te zullen blijven, eindeloos lang. De dokter is na het middagmaal naar boven getrokken. Sedert twee of drie dagen, is er geen woord uit hem te krijgen. Hij is niet bars, hij schijnt vriendelijk gestemd te zijn en nochtans wanneer Godelieve hem aanspreekt, antwoordt hij met een ja of een neen. Misschien is hij het hart in omdat men wederom begonnen is met 's nachts te schilderen op zijn eigendom. Maar het is volop in de verkiezingsstrijd en men kan het als iets anders dan als een daad van louter vijandschap uitleggen. Men kladt overal cijfers, men plakt overal papieren aan, doch het is niet mogelijk om hem te overtuigen dat hij zich vergist. Hij voelt in al wat er op het dorp gebeurt, iets dat tegen hem is gericht. Godelieve wacht en bidt. Zij heeft eindelijk toch besloten een oude schoolvriendin uit te nodigen om op Marelo een paar dagen te komen overbrengen. Het meisje is eergisteren vertrokken, misschien wel drie dagen vroeger dan zij het gepland had. Het ging haar niet om langer in het landhuis te verwijlen. Zij vond de omgeving niet slecht, zij verheugde er zich over met Godelieve samen te kunnen praten, te kunnen muziek spelen of wandelen, doch zij had een vreemde, niet te overwinnen vrees voor den dokter. De grote sombere man maakte haar verlegen en onvrij. Hij deed nochtans zijn best om vriendelijk te zijn, doch het viel zo goed te bemerken dat die vriendelijkheid een daad was, die hij slechts door een grote wilsoverwinning kon volhouden. Hij trachtte dan ook niet veel in haar weg te komen en Godelieve van haar kant, deed insgelijks haar best om haar vriendin de invloed van zijn aanwezigheid te besparen. Zij trokken partij uit het mooie weder om in het park te gaan zitten babbelen en om lange wandelingen te maken. Zij kwamen ook Roel eens tegen die haar groette op zijn leuke manier en toen hij voorbijgefietst was, vroeg haar vriendin hoe hij heette, 's Avonds speelden zij op het klavier, damden en aten koekjes, of vertelden kostschoolgeschiedenissen. Het zouden prettige dagen geweest zijn, ware de schaduw van den dokter niet over alles gevallen. Haar vriendin heeft er niet over gesproken, maar Godelieve weet niettemin dat het om hem was, dat zij na drie dagen vertrok. Zij was bang voor Gossey. Niet dat zij vreesde dat hij haar zou kwaad gedaan hebben, maar zij had het gevoel dat er iets in hem omging, dat er een kracht uit hem straalde, die iedereen ongelukkig deed zijn. Zij kon er nog niet tegen om de wrakken na de schipbreuk te zien. Zij vertrok. En Godelieve beloofde haar een tegenbezoek te brengen, later, naar Kerstdag toe. Sedert haar heengaan, heeft een wassende moedeloosheid Godelieve overweldigd. Het gelijkt op de oude inzinkingen toen zij nog in de kostschool was. Zij heeft nergens lust meer toe, het leven schijnt haar vaal en grijs te zijn, alle dingen zijn onbelangrijk geworden. Zij heeft verdriet en weet niet juist waarom, zij verlangt naar iets dat zij niet aanduiden kan. Rust, een vergeten-zijn. Zij heeft een boek meegenomen. Zij zet zich op de bank en begint te lezen. Maar de inhoud boeit haar niet, er is niets dat haar voldoet. Zij kijkt om zich heen. Er zit op een heester in haar nabijheid een roodborstje te kwelen. Zij beluistert het, en denkt hoe nutteloos is dat alles. Zo nutteloos gelijk al het overige. Wat moet zij nu doen? Als zij alleen blijft, zinkt zij steeds dieper weg in haar weemoed en waar moet zij iemand vinden om zich aan recht te houden? Voor het eerst in die enkele maanden gevoelt zij wat de eenzaamheid van Marelo betekent en verstaat zij ten volle de ontreddering die haar vader neergeslagen heeft. Zij zal Stanse gaan vinden of neen, het is nog beter Jan, diens opene grappige aard, zal haar doen vergeten. Als hij nu maar niet vertrokken is naar de herbergen voor zijn zondagbezoek! Zij laat haar boek liggen en gaat naar de kleine hoeve. Zij trekt aan de deur die gesloten is, dus heeft Jan reeds zijn matten opgerold. Zij werpt nog even een blik in de moestuin en in de boomgaard, en daar vindt zij iemand liggen, dien zij er het minst van al had verwacht. Met een gevoel dat aan het hare gelijkt, is hij na de middag door de velden gaan zwerven en eindelijk op de kleine hoeve terechtgekomen om er bij Jan verstrooiing en gezelschap te zoeken. Toen het bleek dat de kastelein er niet was, heeft hij zich in het gras neergevlijd. Het gras is overal hetzelfde op de wereld, een eenzame ligt overal even zacht. Zij verschrikken beiden als zij elkander zien. „O Roel!" zegt zij. Hij is overeind gerezen. Hij zit op zijn knieën en begint nu opeens te lachen, de lach die iemand heeft, wanneer een spanning gebroken is. „Waarom lacht gij?" vraagt zij geërgerd. „Wacht even!" Hij doet een trek aan zijn sigaret en lacht opnieuw. „Die juffrouw die deze week bij u was . . ." „Wel?" „Ik vond haar verbazend lelijk!" „Gij moest dat niet zeggen" antwoordt zij strak. „Ik weet het, o ik weet het wel." Zij ziet hoe over zijn mager en gespierd gelaat een schaduw komt gegleden. Hij haalt de rook van zijn sigaret diep in, en blaast hem dan in brede kringen om hem heen. „Ik was zo alleen, deze namiddag..." zegt hij plots als verontschuldigde hij zich over zijn aanwezigheid. Zij vraagt: „Waarom gaat gij met uw kameraden naar het dorp uw verzet niet zoeken?" „Het dorp en de kameraden kunnen mij niet veel helpen, juffrouw!" „Ik zie dan ook niet in, wie er u zou kunnen helpen" antwoordt zij leuk. Haar droefheid glijdt van haar af. „Ik wel" lacht hij. „Juffrouw, gij moest eigenlijk op de loop gaan, want ik ben hierheen gekomen om u te zien." Haar oogleden trillen even. Een zenuwachtige trek over haar aangezicht. Zij antwoordt niet, zij wacht. „Als gij heel erg kwaad wordt, zeg mij te zwijgen. Wilt gij? Ja, doe het." Hij is rechtgestaan. „Ik kan u niet uit mijn gedachten stellen" zegt hij stil en ondertussen kijkt hij ergens elders heen. De stilte weegt op hen, dertig sekonden lang, terwijl twee levens worden bepaald. Dan keren zijn blikken terug, en die franke bruine ogen vestigen zich op haar. „Godelieve" zegt hij. Zij schrikt niet terug van hem haar voornaam te horen noemen. Zij antwoordt: „Wij kennen elkander bijna niet." „Neen, maar wij kunnen het leren." Honderd beelden verdringen zich in haar hoofd. Zij denkt aan oom Karei en zijn woorden, zij denkt aan haar vader, aan haar moeder, aan zoveel dat stuwt of remt. „Het zou zo moeilijk zijn." Zij is zo ernstig geworden dat er bijna droefheid klinkt in haar stem. „Wij zijn zo helemaal anders opgevoed. Het zou voor mij een beletsel wezen, ik zou u niet kunnen helpen, ik zou u niet kunnen terzijde staan. Roel, iemand anders zou beter zijn voor u, met mij kunt gij slechts zwarigheden ontmoeten." „Praatjes" knapt hij af. „Een mens die jong is, kan leren wat hij wil. Uw vader is van het land weggegaan, waarom zoudt gij naar het land niet terugkeren?" „Men moet het kunnen ..." „Hoor eens, breekt hij haar opwerpingen af, en al het dromerige is nu uit zijn gelaat verdwenen, Godelieve, mag ik u gaarne zien?" „Gij moet het weten!" lacht ze plots ook door zijn luidruchtigheid besmet. „Dan is het beklonken" beslist hij. „Dan hoef ik maar te weten, of gij ook een klein beetje van mij houdt?" „Loop naar den duivel!" „Niet vloeken, Godelieve. Dus gij houdt van mij?" Zij lachen beiden. Het is ook zo romantisch niet, als zij het hebben gedacht. „Gij moet het natuurlijk aan den dokter vertellen. Dan laat hij mij zeker vermoorden." „Het is nog zo zeker niet." „Neen?" En plots ernstig geworden: „Moest het u nog spijten, Godelieve, dan hoeft gij er niet mee in te zitten. Laat mij dan maar lopen, ik zal wel ergens terecht komen." „Ik moet terug naar huis" zegt zij. „Mag ik een hand van u hebben?" Hij houdt haar een ogenblik langer vast dan nodig is. „En nu, tot wederziens!" „Tot wederziens!" Zij gaat door het poortje het park in en kijkt niet om. Zij wil niet flauw doen. Zo droef als zij kwam, zo vreugdevol trekt zij nu terug. Iets joelt in haar en zingt. Dan hoort zij plots zijn haastige stappen achter zich aan. Hij springt over de afsluiting en komt bij haar staan. Hij lacht. „Ik heb iets vergeten." „Loop!" „Neen, ik loop niet!" „Gij zijt een onmogelijke jongen!" Maar natuurlijk! En hij kust haar, zij kust hem. „Nu ben ik gerust in mijn onmogelijkheid." „Roel!" „Godelieve!" Zij ziet hem over de haag springen alhoewel het poortje openstaat. Hij moet toch iets aanvangen met zijn geweld. Wanneer hij verdwenen is, loopt zij langzaam op het woonhuis toe. Geluk en ongeluk liggen maar een vadem van elkander af. Zij gaat op het klavier uitjubelen dat het leven levenswaardig is. Het leven drijft 25 ELFDE HOOFDSTUK I De verkiezingszondag ging niet zonder voorvallen voorbij. Toen de dokter in de voormiddag naar het kieslokaal ging, werd hij op straat achternageroepen. Hij draaide zich om, hij die nu nochtans gewoon geworden was om alles te dulden. „Komt eens hier!" schreeuwde hij. „Komt hier, lafaards!" Zij staan aan de overkant van het plein, vijf, zes opgeschoten jongens bijeen. Zij zijn sterk door de afstand. Gossey loopt op hen aan. Hij zou in hun gezicht slaan. Maar zover laten zij het echter niet komen, zij stuiven nog vóór zijn aankomst uiteen. Dat eerste feit zou het laatste niet zijn. Na de middag was de dokter opnieuw naar zijn kamer gegaan. „Ik ben moe, zeide hij, ik ben onwel." Godelieve was ongerust en zij drong aan, opdat hij zich toch zou verzorgd hebben. Hij smeekte: „Het is niet erg, laat mij, laat mij alleen." Later ging zij nog eens aan zijn kamerdeur luisteren en omdat zij niets hoorde, klopte zij aan. „Zijt gij het, Godelieve?" „Ja vader." „Zij gerust, het is niets." Zij treedt even binnen en ziet dat hij in zijn zetel bij het raam zit. Zij wil hem gezelschap houden, maar hij heeft het liever niet, zegt hij, en dan gaat zij weer naar beneden, onrustig om hem, denkend aan Roel en aan al de mensen waarmede zij betrokken is, aan heel dat leven met licht en donker dat haar leven is. Hij zit in zijn zetel en hoort hoe haar stappen zich verwijderen. Even denkt hij eraan om haar terug te roepen. Maar hij doet het niet. Hij moet haar niet ongelukkig maken omdat hij ongelukkig is. Hij gevoelt weer die beklemming in zijn borst, hij weet dat er aan zijn hart iets let. Hij zou naar de stad moeten reizen om een specialist te bezoeken, doch hij zal het niet doen. Hij kan zo ook nog twintig jaar leven. Later gaat hij zich toch te bed leggen en hij sluimert in. Godelieve komt naar boven en vindt hem in slaap. Een korte tijd aanschouwt zij zijn aangezicht. Dan denkt zij dat het beter is hem niet te ontwekken en zij verdwijnt. Het is vroeg donker. Te zes uur erkent men niemand van de voorbijgangers meer die over de steenweg lopen. De uitslag van de verkiezingen is nu bekend op het dorp. Men hoort een huilen, een gejuich, een lawaai als op een kermisavond. Godelieve zit bij Stanse in de voorkamer. Zij hebben de blinden gesloten en pogen een gesprek te blijven voeren, dat toch telkens weer stilvalt. Dan horen zij een geschreeuw vóór het huis. Een bende straat- schenders staat vóór het hekken te huilen en te tieren. Godelieve is bevend rechtgestaan, het is angst voor de terugwerking bij haar vader, woede om de lafheid van die mensenhoop. Zij wil naar boven gaan, juist als de eerste steen tegen de blinden vliegt. Gossey komt de trap naar beneden gestormd. Hij moet nog ergens in een lade van zijn lessenaar een revolver liggen hebben, doch Godelieve heeft enkele weken te voor het wapen weggeborgen. „Waar ligt hij?" hijgt hij. „Vader, zegt zij, o laat het." Hij luistert niet, hij stoot haar van zich af. Zijn vingeren scharrelen in de lade en vinden niet wat zij zoeken. Ondertussen is een tweede steen komen aanvliegen en ook een derde. Godelieve loopt naar de gang, zij knapt het licht aan, zij is niet bang, zij is nergens bang voor, zij opent de deur en blijft staan tegen de klaarte van de lamp. Het schreeuwen heeft plots opgehouden. Niemand zegt nog iets. Zij treedt buiten en vraagt waarom zij dat doen. En er is niemand die antwoordt. Zij beseft wellicht niet in welk een ongelukkige houding zij zich gebracht heeft, zij hoort maar hoe haar vader in de gang komt gelopen en dan keert zij zich om en houdt hem tegen. „Kom vader, smeekt zij, kom mee!" Zij treden binnen. Zij gevoelt hoe zijn arm beeft onder haar hand. „Kom, zegt zij, trek het u niet aan. Zij zijn dronken. Dat gebeurt toch in zeven, acht plaatsen vanavond." „Neen, antwoordt hij, het gebeurt hier alleen." Hij hijgt en zij meent dat er een licht schuim op zijn lippen gekomen is. Hij wist het weg en gedoogt dat zij hem meevoert tot in de kamer, zijn zetel bij het vuur schuift en nevens hem plaats neemt. Het gerucht buiten heeft opgehouden. Stanse die langs achter buiten ging, komt zeggen dat er niemand meer te zien is. „Vader" zegt zij. Niet meer dan dat éne woord. Er ligt een wereld van tederheid en liefde in, een oneindig verlangen om goed voor hem te wezen. „Ziet gij nu wat de mensen zijn? Mijn kind, o mijn kind, gij mocht hier nooit gekomen zijn. Wat moet het leven voor u worden." Zij ziet het zo erg niet in. Zij denkt aan een gebronsd gelaat, aan den onmogelijken jongen, die iets vergeten had. „Vader, het komt nog allemaal goed. Wij zullen hier wel doorheen gaan. Ik heb veel hoop op de toekomst. De mensen zijn toch niet allen slecht." „Ik walg van den mens." Zij praat zacht en doordringend, zij wil in hem iets doen doordringen van het wereld- beeld dat zij bemint. Doch nu en dan kan hij een zenuwachtig gebaar van zijn hand niet bedwingen, hij wil haar onderbreken, doch laat het dan weer na. Hij vindt het wellicht de moeite niet waard. Ik walg van den mens. Ik walg van de mensen. Waar is de tijd gevaren toen ik vertrouwvol vóór het leven stond! Waar is de tijd dat ik de teugels van het paard naar Tuurke gooide, en een man was, een man. Nu ben ik niets meer, zij komen mij sarren in mijn eigen huis. Tegen de tijd van het avondmaal schijnt zijn stemming wel iets vermilderd, doch het blijkt dat Godelieve zich vergist als zij het meent. Wanneer zij aan het nagerecht begonnen zijn, wordt er plots hevig aan de bel getrokken. Godelieve denkt dat het wederom een tergerij kan zijn, zij laat vader in de eetkamer achter en loopt naar de gang om Stanse te beletten van open te doen. Intussen belt men opnieuw. De vrouwen gaan samen naar de deur en openen haar. Het is de barbier die haperend in zijn woorden, vraagt of de dokter seffens mee wil gaan. Honderd meter verder langs de steenweg ligt een auto tegen een boom gereden. De inzittenden zijn gekwetst, één onder hen is reeds dood waarschijnlijk. „Wacht even" vraagt Godelieve, en zij loopt bij vader in de eetkamer. Hij heeft alles gehoord en zit met zijn hoofd op zijn handen gesteund. „Vader, komt gij?" vraagt zij. „Neen" antwoordt hij. Zij schrikt op. „Zij moeten maar iemand anders halen. Dokter Van Laere. Ik ga niet." Zij buigt zich over hem. „Vader" smeekt zij. „Neen" antwoordt hij nog eens. „Ik ga niet. Om mijn leven niet." „Die mensen lijden, bloeden dood ..." „Men moet ze maar afmaken." Zij ziet hem aan terwijl hij zijn ogen opricht en dan bemerkt zij die verschrikkelijke blik, die zij nog nooit bij hem gezien heeft. Het is bijna de blik van een gek. Zij zegt niets meer. Haar borst is vol verdriet, haar keel is vol tranen. Zij keert terug bij den ongeduldig wachtenden barbier en zegt dat de dokter een aanval van zijn hartskwaal heeft. „Wij mogen hem niet laten komen. Het zou ook zijn dood kunnen zijn . . ." De barbier is al weer weg. Beide vrouwen gaan eens even tot aan de deur. Op kleine afstand naar het dorp toe, zien zij een groep mensen staan. Zij bemerken niet anders dan die mensen in het licht van fakkels of lantarens. Het is doodstil, en in die stilte, mijn God, is dat geen geschrei? Ja, het moet het schreien, het karmen van een gekwetste zijn. Het klinkt zo erbarmelijk, het dringt door tot in het merg der beenderen, tot in de wortels van het haar. Het is niet om te aanhoren en wanneer zij zich omkeren om terug binnen te gaan, bemerken zij dat de dokter haar gevolgd is en nu ook staat te luisteren. Hij verbergt zijn gelaat in het donker, en zij hebben niets gezien van hetgene er in hem omgaat. Hij hoort het karmen, hij hoort niet anders dan dat karmen meer, dat dierlijke gejank van pijn, en dat onlichamelijke schreien van angst voor de eeuwigheid. „Kom" dringt Godelieve aan. Hij schijnt er geen acht op te geven. Hij luistert. En dan horen zij plots niets meer. De gekwetste werd waarschijnlijk weggedragen. De stilte die intreedt, brengt een bevrijding, een verlossing uit de hevige ontroering die de zenuwen gespannen hield. „Vader." Hij gaat mee binnen en zij nemen hun oude plaatsen bij het vuur weer in. Er wordt niet meer gesproken over de voorvallen van de dag. Zij denken niet meer aan het lawaai der straatschenders, hun gedachten blijven cirkelen rond het geschrei van dien mens. Niemand kan iets gewaar worden van hetgene er nu in den dokter omgaat, niemand ziet hem verwijtend aan, doch het is hem, alsof hij zijn eigen ontdubbeld had, en de éne helft van zijn wezen, klaagt de andere aan. Gij zijt slechter dan het slechtste is. Hij verweert zich niet tegen die stemmen, hij buigt zijn hoofd, lager, nog lager naar het vuur toe. Een eindeloos verdriet begint te rinnen diep in hem, alsof een houweel een waterbron had blootgeslagen. Hij ziet plots in dat hij zelf niet deugt, dat niemand slechter en gemener is dan hij. En in het zicht van die kennis, krijgt heel zijn leven plots een ander uitzicht, en het leven zelf is anders, de mensen zijn anders, God is een andere geworden. Nu jaagt, tolt en stormt het nog allemaal als een hoge zee dooreen, waar alles in verzinkt en verdwijnt dat hij bezeten en gewild heeft, al zijn zekerheden, zijn wrok en zijn haat, en er blijft niet anders over dan de aarzelende, schuwe glimlach die zijn lippen plooit. II Godelieve heeft Roel teruggezien. Het is moeilijk om elkander niet terug te zien, als het laatste trekken van het hart erop gericht is om elkaar te vinden. Zij heeft hem gezeid dat zij met haar vader over hun liefde wilde spreken. Als hij het niet goed mocht vinden, zouden zij moeten wachten om bijeen te komen. Even verdonkert zijn aangezicht, doch het heldert al weer op. „Mag ik het niet zelf vragen?" „Neen. En ook, zijt gij niet bang voor hem?" „Ik ben nergens bang voor meisje, ook voor u niet." „Gij zoudt het mogen zijn." Hij beweert dat hij het nooit zal worden. Hun gesprek is een schertsen, een schertsend spel met het gevoel van hun hart. Romantisme zou slecht klinken. De liefde in maneschijn en rozengeur was voor een ander geslacht. Eens is hij ernstig: „Gij moet eens heel lang nadenken over later, beeld u maar eens goed in wat de toekomst met mij zal zijn." Zij knikt, zij zal het doen. Wanneer zij afscheid nemen aan de bank in het park, zegt zij hem plagend dat hij niet hoeft terug te komen als hij iets vergeten heeft. „Ik mag u dus niet kussen?" vraagt hij grappig. Zij glimlacht. „Het is verboden." „Onze lieve Heer verbiedt het niet." „Maar ik verbied het u." „Dat is iets anders. Godelieve, denkt gij weieens aan mij ?" Hij lacht zelf om zijn vraag. En zij schudt haar hoofd. „Dwaze jongen, gebruik toch uw verstand!" Hij wil vernemen hoe hij het zal gewaarworden wat de dokter beslist heeft. „Ik zal het u wel laten weten." „En als hij weigert?" „Dan wachten wij." Hij: „Hoelang wel kind?" Zij: „Totdat gij elders loopt." „Het zal lang duren" zegt hij ernstig. „En als hij niet weigert?" „Dan komt gij ons op Marelo bezoeken." Hij schiet in een lach bij het vooruitzicht aan die bezoeken. „Ik zal niet weten wat tegen den dokter te zeggen!" „Schalk" lacht zij. „Uw schalk!" roept hij haar na. Zij zal er dus met haar vader over spreken. Misschien zal hij zeggen dat het een beetje vroeg is. Zij woont amper een half jaar op Ruysbeke en zij is reeds tot over de oren op een inboorling verliefd, op één der tartaren. Als de eerwaarde moeder uit het gesticht moest weten wat haar overkomt, zou zij waarschijnlijk in duizend angsten vallen. Maar als zij Roel ook maar één keer zag, zou zij weten dat er geen reden is voor haar angst. Zij zou zeggen: hij is een man, hij is een kerel. Godelieve lacht als zij aan hem denkt, en zij voelt hoe haar hart aan hem gekluisterd is. Zij betrapt er zich soms op, dat zij zoekt te zien waar hij werkt op het land, dat zij poogt te weten hoe hij elk uur van de dag overbrengt. Doch zij verdringt die weke nieuwsgierigheid, zij weet toch dat hij bezig is aan zijn arbeid, dat hij 's avonds rookt en leest. Jan heeft het haar gezeid. De zondagvoormiddag fietst Roel naar de stad voor de leergangen in electriciteit en mechaniek, 's namiddags knutselt hij aan één en ander, zwerft door de velden en zoekt om haar te ontmoeten. Om harentwille gaat hij noch naar kroegen, noch naar danszalen meer; de eerste maal dat hij een mens liefheeft, geeft hij zich met heel zijn hart. Die lange, vrije zondagvoormiddagen lijdt hij soms onder zijn alleen-zijn, en dan wordt hem veel donker, dat klaar en vanzelfsprekend is in haar aanwezigheid. Hij wil haar geen ander dan een vrolijk gelaat tonen, zij moet niets zien van zijn tobben en zijn onrust. Hij trekt zich aan haar omhoog, om haar altijd hoog te kunnen houden in een sterke, een innige, een eervolle liefde, gelijk niemand ooit heeft liefgehad. Gelijk niemand ooit heeft liefgehad! . . . O de droom, die zij in onbewaakte ogenblikken ook koestert: de waan dat geen gevoel aan het hunne kan vergeleken worden en dat er geen tweede jongen als hij bestaat. Haar dierbare, wilde barbaar. Zij vreest niet om er met haar vader over te spreken. Zij is nooit bang voor hem geweest. Zij hield meer van hem dan van gelijk wie, nu bemint zij hem nog evenzeer als Roel, doch het is op een andere manier. Zij denkt: moest het zijn zin niet zijn, wij zouden wachten. En afbreken, desnoods. Gossey is veranderd in de laatste tijd. Sedert het gebeurde op de verkiezingsdag is er veel in hem omgegaan. Niemand heeft zijn val op de weg naar Damascus gezien, niemand in het dorp zal ooit vermoeden dat hij geweigerd heeft om die gekwetsten bij te staan. De bar- bier babbelde rond dat de dokter aan een hartskwaal lijdt en toen zijn de mensen plots door medelijden geraakt geweest voor dien ouden, grijzen man, die zoveel moeten doorbijten heeft. Iedereen heeft de laagheid van de straatschenders afgekeurd, die op een weerlozen ouderling hun wrok wilden koelen, omdat de verkiezingsuitslag ongunstig voor hun partij was geweest. Hij kreeg nu nog wat werk bij. Stanse ondervond het genoeg dat zij dikwijler de deur moest opendoen en de dokter was meer dan vroeger afwezig op de geregelde maaltijden. Hij had zijn zwijgen nog niet verleerd, maar uit heel zijn houding, uit al de trekken van zijn gelaat was het te zien dat hij zijn best deed om te kunnen glimlachen. Op een avond spreekt zij hem over Roel. Zijn eerste beweging is ingegeven door een korzelige verwondering. Zijn oogleden trekken zich samen, zijn lippen persen zich opeen, zodat zij zich reeds aan het afkeurende antwoord verwacht. Maar dan bedwingt hij zich, zijn linkerbeen schommelt over en weer en eindelijk ziet hij haar van over de tafel aan, met een raadselachtige glimlach waar angst en goedheid in te lezen zijn. „Ziet gij hem gaarne?" vraagt hij. „Zeer gaarne." „Hij is een boer . . „Onze voorouders waren allen boeren. Als gij het goedvindt, wil ik het bij hem weer worden." Hij zwijgt even. Het nieuws dat hij komt te horen verrast hem. Zij is zijn dochter, zijn kind, het enige waarmede hij zijn leven verantwoorden en goedmaken kan. Hij benijd;- heel even den jongen die haar liefde bezitten mag. Doch hij stelt zich erboven, dit is maar het lot van den mens, hij moet het niet beter dan iemand anders hebben. „Godelieve, verbreekt hij plots het stilzwijgen, en het valt hem oneindig lastig wat hij nu te zeggen heeft, Godelieve, herinnert gij u dat wij arme mensen zijn?" Haar aangezicht is nauwelijks verwonderd. Hij zet het haar opnieuw in enkele woorden uiteen. „Ik zou het anders gewild hebben en ik kon niet anders. Ik heb ook gemist." Zij onderbreekt hem, want zij kan niet horen dat hij zich zelf vernedert. „Het is goed, vader. Ik zal er met Roel over spreken wanneer het pas geeft." Hij knikt. Vroeger zou hij het over zijn hart niet kunnen krijgen hebben. „Mag hij hier op bezoek komen, vader?" „Is hij een goede jongen, Godelieve? Anders dan ik? Wel laat hem maar komen. Ik zie nu graag de jeugd." Van nu af, mag Godelieve bij haar dagelijkse bezigheden nog een andere voegen, die haar tot hiertoe halsstarrig verboden werd. Zij mag zelf het boekhouden bezorgen, de rekeningen schrijven, het geld ontvangen en uitgeven, zij kan zich nu met eigen ogen over hun geldelijke toestand vergewissen. Zij vindt hem noch slechter, noch beter dan de dokter hem heeft voorgesteld. En zij lijdt er weinig onder. Het is menselijk dat zij blijft denken aan de belofte van oom Karei, doch het is even menselijk dat er bij haar toch een zeker wantrouwen daartegenover blijft bestaan. In elk geval zij zal er eens met Roel over spreken. Zij heeft hem laten weten dat hij op Marelo verwacht wordt, en het goede nieuws heeft hem met blijdschap vervuld. De oude Gevaert, die ook niet blind is voor de dromerijen en de afzijdigheid van zijn oudsten zoon, zegt tegen zijn vrouw: „Dien houden wij niet lang meer!" Roel zou erom gelachen hebben had hij het moeten horen, nu glimlacht hij maar om Godelieve's korte brief. Al is er ook wel een beetje schrik in hem voor dat bezoek bij den dokter, dien somberen norsen man. Doch Gossey maakt het hem niet lastig. In de namiddag, gelijk zo dikwijls op een vrije zondag, is hij naar zijn kamer gegaan. Het is misschien toeval dat hij zolang boven blijft totdat hij de bel gehoord heeft en weet dat de jongen reeds genoeg ingeburgerd is, om zijn verschijnen te kunnen doorstaan. Hij is dan hartelijk en zo gespraakzaam mogelijk. Roel geraakt aan het vertellen over zijn kazernetijd, twee jaar geleden, en hij doorspekt zijn verhaal met die barbaarse eigenaardigheid die de stenen doen lachen kan. Zij vermaken zich te zamen, en als hij even vóór etenstijd wil opstaan en vertrekken, nodigt de dokter hem uit om aan het avondmaal mee aan te zitten. „Moet ik aanvaarden?" vraagt hij leuk. „Natuurlijk" antwoordt zij. De verliefden zitten rechtover elkander. Als hun blikken af en toe elkander ontmoeten zeggen zij meer dan duizend woorden zouden kunnen verraden. De dokter schijnt er geen acht op te geven, hij is gelukkig om hun geluk. De volgende dag vraagt Jan aan Roel: „Wat hoor ik van u kerel?" „Geen kwaad, hoop ik." „De stoutste wezels zuipen de eieren, dat beweer ik 1" „Deert het u?" Hij antwoordt bevestigend. En lacht. Een volgende zondag vertrouwt zij aan Roel toe, dat zij werkelijk arme mensen zijn. Hij zegt wat een minnaar in die omstandigheden altijd zegt, dat hij haar bemint om haar zelf, niet om haar geld of goed. Hij meent het. Zij kunnen wachten. Wij hebben elkander lief, beminnen is veel meer dan bezitten. Zij verheugt zich om hem en ook om vader. Hij blijft lijdzaam, hij vecht met zich zelf, met gedachten, met beelden uit het verleden, met zijn karakter, met zijn erfelijkheid, hij ruimt het puin van een leven op. Niemand ziet wat er in hem omgaat, tegen niemand gewaagt hij er over. Hij heeft soms voldoening in zijn werk, hij kan een vriendelijk en overbodig woord spreken en aandacht hebben voor het lijden van den mens. Op Kerstavond vraagt zij hem 's anderen daags mee te gaan naar de kerk. Hij schrikt niet op. Hij blijft een paar minuten in het ijle staren en zijn vingeren verbrokkelen een kruimel brood. „Meent gij dat ik wel zou doen?" Zij knikt en hij zwijgt. Het is eerst een half uur later dat hij het antwoord geeft, als zij er zich niet meer aan verwacht. „Ik zal wel weerkeren zegt hij, maar morgen nog niet Gij moet geduld hebben." III Op nieuwjaar is oom Karei gekomen. Godelieve heeft hem geschreven dat haar vader hem verwacht. Zij gaat zelf voor hem opendoen en biedt hem haar wensen aan. Hij lacht eens olijk. Hij vraagt: „En wat verlangt gij?" Het leven drijft 26 Zij begrijpt het welwillend plagen. „Hoe weet gij het?" dringt zij aan. „Wat in het licht gebeurt moet niet verzwegen worden. Zeg hem, dat hij eens bij mij moet komen." Zij zitten weer samen. Juul en Karei, de twee laatsten, of neen, het zijn de twee laatsten niet. Het zijn de laatsten van hun naam, het zijn de laatsten niet van hun bloed. Zij denken er misschien niet aan, dat zij elkander in jaren niet meer zagen. Zij spreken over hun ouders, over hun kindertijd, en zij spreken het niet uit, maar zij denken ook aan de toekomst, aan een zij en een hij. Als Godelieve hen gadeslaat, bemerkt zij hoe zij aan elkander gelijken. Zij zijn beiden hard en stug geweest. De éne bleef het land getrouw en de andere ontvluchtte het, maar alles keert terug naar zijn oorsprong. Zij spreken over de hoeve en over een later, alsof zij eeuwig zouden blijven leven. „Godelieve, beschrijf me eens hoe dat hij er uitziet?" „Ik kan niet, oom." Hij lacht. Hij weet dat de beminden het aangezicht en de gestalte van onze dromen krijgen. „Ik zou hem eens willen ontmoeten." Hij krijgt er dan ook de gelegenheid toe. Roel is op een zondagnamiddag naar zijn hoeve gefietst. Oom doet hem praten en hoort hem uit. Hij wil weten wat hij kent, hij is plagend en vol scherts. Later toont hij het bedrijf, verhaalt hij hem de geschiedenis van het geslacht en wanneer de jongen op het punt staat weer te vertrekken, wordt Karei plots ernstig. „Ik meen dat ik u vertrouwen kan. Ik ben zeker dat gij goed voor haar zult zijn. Gij boft kerel, gij hebt geluk in het leven. Velen hebben verdrukking en armoede om levenslang onder gebogen te zijn. De anderen hebben de goden met hen. Maar allen moeten arbeiden en gelukkig willen worden. Er is ook maar die reden waarvoor wij hier zijn." Roel luistert en oom gaat voort: „Gij zijt op de aarde geboren, blijf haar trouw. Als een mens geen grond onder de voeten meer heeft, is het gauw met hem afgelopen. Mijn broeder heeft het ondervonden. Hij en ik, wij zijn beiden oud geworden, over één of twee jaar stel ik hem voor om samen te gaan rusten. Goed, op Marelo misschien. Dan komt de hoeve hier leeg, zij behoort aan mij toe en ik schenk haar aan Godelieve. Zij behoorde eigenlijk aan mij niet toe, zij behoort aan de familie. Mijn vrouw kan met haar bezit doen wat zij verlangt, maar het mijne is voor het meisje. Als gij hier bij haar wilt wonen, is alles van haar en van u, en later van uw kinderen." „Oom ..." bedankt hij ontroerd. Hij breekt het af. „Sta maar uw man, lacht hij, elk krijgt zijn beurt!" Het leven drijft 26* Nog diezelfde avond gaat Roel Godelieve vinden en samen bij het vuur spreken zij over de toekomst die dichtbij ligt en nochtans zo ver schijnt, omdat zij een sprookje lijkt te zijn. „Wij hebben het niet verdiend" besluit hij. Zij weet dat het waar is, maar zij denkt ook aan de uitspraak van den dokter, die zegt dat niemand weet of zijn lot verdiend is of niet. Er is een hoger macht die schikt en meet. Onze maten zijn te klein. De dagen gaan voorbij, de weken, de maanden. Er is rust gekomen op Marelo, alles gaat zijn gang, zachter, evenwichtiger, met meer vertrouwen en geluk. De jeugd leeft, de jeugd maakt alles warm. Er is alleen de dokter, wiens gezondheidstoestand veel te wensen heeft overgelaten. Hij wist wat zijn hartstoornissen betekenden, en toch zwichtte hij zich niet. Het kan maar éénmaal het laatste zijn. Hij verdroeg het en deed zijn werk. Hij zou stilaan in de schaduw gaan leven en dan verdwijnen. Verdwijnen en alle heugenis aan hem meteen. Maar het zou ook nog vlugger kunnen gaan zijn. Begin Maart werd hij ziek. Een lichte aanval van griep, die eerst niet erg belangrijk leek. De andere dag moest hij evenwel te bed blijven. Godelieve komt bij hem en hij stelt haar gerust. Hij zegt haar welke potten en flessen zij aanbrengen moet om een medecijn te maken, die hij zelf op zijn bed samenstelt. 's Middags is zijn koorts verhevigd en zij zegt: „Vader ik ga een dokter laten roepen." Even maakt hij een ongeduldig gebaar. Hij laat zich eerst niet overhalen, maar tegen avond zegt hij dat het ook wel is. En wanneer zij vraagt welken geneesheer zij zou ontbieden, is dokter Van Laere goed voor hem. „Ja, dokter Van Laere." 's Anderen daags is hij iets beter, maar in de avonduren verslecht zijn toestand weer en Godelieve denkt eraan om haar moeder te verwittigen. Zij heeft haar na nieuwjaar ontmoet en toen achter haar toneelspel zo duidelijk gehoord dat zij haar leven betreurde om wat het was geweest. Zij zou waarschijnlijk haar uitnodiging niet afslaan. Zij zou komen en zich met vader verzoenen. De nacht duurt eindeloos lang. De dokter ijlt soms. Godelieve die bij hem waakt, voelt hoe zijn voorhoofd gloeit, wanneer zij even het grijze haar wegstrijkt. Na middernacht wordt hij kalmer, hij hijgt niet meer en geraakt eindelijk in slaap. Zij wordt geruster en door vermoeidheid overmand slaapt zij ook in. Later wordt zij plots wakker, gelijk het gewoonlijk gaat, wanneer men op wacht ingesluimerd is. Vader slaapt nog. Het is amper vier uur, nog een hele tijd eer het dag zal worden. Om door haar vermoeidheid niet meer verrast te zijn, neemt zij haar rozenkrans en begint zij te bidden. Zonder er acht op te geven, mompelt zij de woorden halfluid, mompelen om wakker te blijven. Zij zit naar het licht van de lamp te staren en denkt verward aan alles dooreen. Haar lippen zeggen: „. . . en gebenedijd is de vrucht uws lichaams Jezus." Dan antwoordt hij uit het bed: „Bid voor ons, Maria . . ." Hij geneest en de Lente naakt. Hij is weer opgestaan, hij lijkt wel een beetje zwakker te zijn, doch hij doet zijn werk zoals vroeger. Hij spreekt niet veel met Godelieve meer. Wanneer zij samen zijn, kennen zij elkanders onuitgesproken gedachten. Een glimlach en een blik verraden meer dan een lang gesprek. Het voorjaar komt met storm en wind, met langdurige regens, die de Ruysbeke doen zwellen, met onverwachte opklaringen en dagen vol zon. Op zulk een dag, komt Roel van zijn meisje afscheid nemen. Hij moet 's anderen daags voor zes weken naar Beverlo voor de militaire oefeningen en hij heeft thuis een halve dag verlof gekregen. Hij komt naar Marelo, en die korte scheiding, die een lange scheiding schijnt, maakt hen stiller dan gewoonlijk en inniger. Het gaat al naar de avond toe en er is een beetje wind. Wind uit het Zuiden. In het schemeren lijkt het erop alsof er een groene schijn lag over het takwerk van de bomen. Maar het kan niet zijn dat er nu reeds botten openspringen. Roel heeft van den dokter, die naar een kraambed moest, een hand gekregen en nu zijn de verliefden alleen te zamen, en kunnen zij zeggen wat zij nog te vertellen hebben. Zij lacht: „Ik zou u weieens in soldaat willen zien." „Misschien kom ik wel een zondag in verlof." „Het zal vlug voorbijgaan." „Ja, zegt hij. Zult gij aan mij denken? Ik zal mij wel flink houden. En daarna?" „Daarna. . ." herhaalt zij, maar zonder vraagteken. „Wordt het maar goed." Vóór hij weggaat, heeft hij zijn oude lach teruggevonden. Krachtig, slank, met die wondere ogen staat hij recht. „Mag ik nu iets vergeten?" schertst hij. Zij knikt dat hij mag. Doch lachend omsluiten zijn armen even haar schouders, haar armen liggen rond zijn jongenslijf. Een kus, een glimlach. „God ga met u!" „Ben ik uw jongen nog? En gij mijn meisje?" Altijd, altijd. Zij kijken uit in de avond naar de aarde die doomt, naar de aarde die wacht. IV De mensen op het dorp hebben zich kunnen verkneukelen om hetgene er met madame van mijnheer Harry is gebeurd. De kruik gaat zolang te water tot zij breekt. Hoe de Schilderdoos ertoe gekomen is, om zich te laten foppen lijkt zo verbazingwekkend als het belachelijk is. Goed, moet zij nu naar de stad niet meer gaan? Het is me ook wat. Als zij nog een kind moest krijgen, kon het ook wel vroeger. Haar man zit nu werkeloos thuis en leeft van de ondersteuning. Veel weelde zullen zij wel niet hebben. De weelde is er ook niet. De tijd ligt zo ver af, dat hij met zijn overall en zijn schroevendraaier door de fabriek van mijnheer Stevens zwaaide. Er lopen nu andere meesterknechten, zij dragen nu allen een overall en het valt niet meer op. Doch die van Inri zal men zich blijven herinneren. „Wat zal hij nu zeggen?" wordt er gespot. „Men beweert dat hij tevreden is." Men proest het uit. Louise de gebuurvrouw bewijst dat hij een engel van een man moet zijn. Iedereen moet haar gelijk geven. Hij heeft zijn Christusnaam niet gestolen. Moesten de mannen van de streek het zijn, zij zouden hun madam eens flink schilderdozen en haar daarna naar de stad wandelen zenden. Zij geven om geen koekoekseieren. Maar Verschaffeit denkt er zo niet over, hij is zo gelukkig als het in zijn omstandigheden maar mogelijk is. Op een dag dat zij thuisbleef, verwonderde hij zich. „Aurore gaat gij niet? . . „Neen" antwoordde zij ruw. Die avond lag zij te kriepen nevens hem. „Wat scheelt er?" drong hij aan. Zij draaide zich van hem weg, maar twee minuten later, vroeg zij of hij een beetje melk wilde warmen. Hij sprong als een weerlicht uit het bed, holde op zijn blote voeten in de woonkamer en warmde wat er aan melk nog over was, met water en suiker, boven het glas van de petroollamp. Hij bracht het haar. Toen het uitgedronken was, verklaarde zij beter te zijn. Hij vroeg of hij opblijven moest en op haar ontkennend antwoord, legde hij zich weer aan haar zijde. Vijf minuten later begon het kreunen opnieuw. Hij wil wederom het bed verlaten, maar zij zegt dat het niet nodig is en hij blijft. „Wat is het?" vraagt hij. „Weet gij het niet?" antwoordt zij half bars. Neen, hij weet het niet. Domme vent, denkt zij. „Hebt gij dan niets gezien?" Hij wordt achterdochtig, een klein lichtje gaat op in zijn brein. „Houd me niet voor den gek" smeekt hij. Zij houdt hem niet voor den gek, „Neen, is het dan? . . Jawel, wat zou het ook. „Aurore, zegt hij warm, krijgen wij dan een kind? . . Zij bevestigt het. In elk ander geval zou zij hem uitgelachen hebben. Doch hij schuift zijn hoofd nader bij het hare, in het donker ligt hij te glimlachen en haar hand te strelen. Hij heeft het altijd gehoopt dat het nog goed zou komen. Zij was zo slecht niet. Nu is alles voorbij, alles vergeten met ons kind. Hij heeft dokter Gossey gevraagd voor de bevalling en Louise zal in zijn huishouden komen helpen. In de namiddag van diezelfde voorjaarsdag, dat Roel van zijn meisje afscheid neemt, beginnen de eerste barensweeën. Verschaffeit heeft den dokter gehaald toen het begon te donkeren en nu dat het acht uur in de avond wordt, is het kind geboren. Een jongen. Louise heeft koffie gemaakt en zij biedt er Gossey een kopje aan. Hij drinkt het uit, het was een lastig kraambed en hij is vermoeid. Hij vreest ook weer hartkloppingen te zullen krijgen. En nochtans gevoelt hij zich vreugdig, een nieuw leven, een geboren kind verheugt hem telkens opnieuw. Ver schaf feit zit bij het bed en tersluiks kust hij zijn vrouw. Hij is ook gelukkig. De dokter komt nog even kijken vóór hij weggaat. „Het is goed, bromt hij, ik wens u beiden geluk. Laat haar nu wat rusten, Henri." Henri gaat mede tot aan de deur. Het is een schone, warme voorjaarsavond. „Wil ik meegaan tot aan uw huis, mijnheer?" „Weineen, het is niet nodig. Gij kunt hier niet gemist worden." Gossey verdwijnt alleen in de duisternis. Hij denkt eraan dat Verschaffeit zo arm is, die verdoken armoede die zich toch verraadt. Het zal maar best zijn niets voor de bevalling aan te rekenen. Hij gevoelt zich lichter wanneer hij wandelt. De buitenlucht doet hem goed, hij ademt diep en fel. Het zal hem opknappen een eind wegs te lopen, hij zal over de Ruysbeke naar huis wederkeren. De dag is schoon geëindigd, hij kan met vreugde denken aan zijn broeder, aan zijn dochter, aan Roel. Ik ben oud geworden, maar nog niet zo oud, dat ik niet meer genieten kan. Ik heb te veel aan mij zelf gedacht, ik heb het leven en de mensen willen drijven. Men moet het nemen gelijk God het geeft. De Ruysbeke is een klaarder vlek in de duisternis. Het hoogstaande water stroomt en maakt tegen zijn oevers een kabbelend geluid. Hij treedt op de plank en vreest nergens voor. En dan plots, is het een duizeling, is het een uitglijden, of is het de plank die kantelt? Hij verliest zijn evenwicht, één ondeelbaar ogenblik slaat de angst als een mes in zijn borst. Hij schreeuwt éénmaal. Dan ligt hij reeds te water, hij schiet naar onder, hij wordt meegerukt, het bloed stroomt naar zijn hart. Dan werpt de vloed hem weer naar boven, hij slaat met handen en voeten, hij roept nogmaals, hij worstelt, hij vecht tegen de stroom, om een oever te bereiken of het brugje dat slechts een armlengte van hem af is. Hij heeft nooit kunnen zwemmen en nu voelt hij hoe zijn hart begint te duizelen, hoe het water hem naar beneden trekt. In een laatste flitsen van de bezinning denkt hij aan allen, en hij denkt niet meer aan zichzelf. Hij geeft het nog niet verloren, zijn lichaam poogt zich tot aan een zoom te stuwen. Eenmaal schijnt hij iets vasts onder de voeten te hebben, maar het glijdt weg, het verzinkt onder hem. Hij werpt zijn allerlaatste blik naar de lichten in de huizen, zijn laatste gedacht is: als Hij het nu zo wil. Zijn handen hebben gegrepen naar de oever, nu keren zij terug en blijven boven zijn hoofd geheven. Het hoofd zinkt, water stroomt in de mond; de handen zinken, het is voorbij. Het water stroomt.