I WIM WORDT DE HELD VAN DE DAG ha-li-ooh! Ha-li-eeh!” Wim de Ruyter schrikt op uit zijn gedachtenloop en blijft staan tot de jongen, die aan de overkant loopt en deze meer luide dan muzikale kreet uitstoot, naar hem overgestoken is. Nota bene, dat is immers zijn beste vriend, Jaap Zwart. Hoe is het mogelijk, dat hij die niet opgemerkt heeft. Zijn figuur is anders opvallend genoeg. Hij is zo lang en spichtig, dat hij onder ’t lopen doorbuigt als een hengelstok. Zijn korte broek is hem veel te klein; hij kon eigenlijk best een lange dragen. Maar nee, dat zou ook weer te gek lijken, want zijn hoofd is echt nog dat van een kind: blond, met heel erg blauwe ogen en hij heeft nog niet eens de „baard in de keel”. De mensen lachen vaak als ze hen samen zien. En men moet toegeven, dat het niet beleefd, maar wel begrijpelijk is, want die Wim is nou juist helemaal niet lang, die is eerder klein, ja, die is klein en stevig, met donkerbruine ogen. Vaak gaan ze nog naast elkaar, zoals ze dat op de lagere school altijd wat leren, want hij werkt alleen met de baas samen op ’t kleine afgeschoten hokje, met de reclameplaten en kalenders, met zijn briefmappen en kasboeken. En dat samenwerken met de baas is helemaal niet onprettig. Natuurlijk is de baas wel eens slecht gemutst en omdat hij baas is, mag hij dat laten merken, maar hij heeft vaker goeie buien en dan is het er heel genoeglijk in ’t kantoortje. Bovendien leert hij hier veel en grondig. Hij moet soms de klanten bedienen voor 't loket en ’t gebeurt wel dat die hem „meneer” noemen. Vervelend dat hij dan zo moet blozen, maar waarom zou hij niet een klein beetje voor „meneer” kunnen doorgaan. Hij maakt zijn stem dan wat deftiger en laat vooral (maar ongemerkt) zijn blanke kantoor handjes zien. Dan steekt hij gemakkelijk af bij de klanten, want dat zijn meest ruwe, eenvoudige mannen: haringventers, voerlui en kleine boeren. Zijn baas, moet je weten, is directeur van een engros-zaak in vis en fourage. Dat „vis” is beperkt, maar dat „fourage” is zeer uitgebreid. Dat houdt in: stro, hooi en haver, turfstrooisel en karton en zelfs levende paarden. O, de dagen op kantoor verlopen vlot en Wim heeft niet veel gelegenheid om aan zijn verloren droom van ingenieur te denken. Hier kan hij per slot ook wel hogerop komen en hoofdzaak is, dat moeder blij is, dat hij nu ook een beetje, al is 't maar een heel klein beetje, geld inbrengt. Ja, Wim begrijpt best, dat alles veel moeilijker geworden is, sinds vaders dood en dan is het toch ook prachtig dat hij, als „enige man” thuis, moeder mee mag helpen en terzijde kan staan. Het is ook fijn tegenover de zusjes, die hem nu met meer ontzag beschouwen. Hij moet ’s middags aan tafel altijd vertellen, wat hij beleefd heeft. Nu, vertellen dat kan hij, reken maar. Vooral Zaterdags, dan komt hij met lange verhalen thuis. Want Zaterdagsmorgens komen de reizigers en de hoofdvertegenwoordiger op ’t kantoor afrekenen en de nieuwe routes opnemen. Dan is ’t er zo gezellig in de kleine ruimte, als daar de vier grote mannen zitten. Dan schenkt Wim koffie en de baas, meneer Blaak, is zo druk in de weer en praat met allen tegelijk. Van die Zaterdagen hangt zijn stemming voor de komende week af. ’t Is maar of de reizigers dikke orders hebben opgehaald, zodat er veel verdiend wordt, begrijp je! Dan zitten de heren daar achter hun koffie en sigaar, hun notitieboekje op de knieën, het potlood in de hand en ze zwetsen maar, zwetsen maar, want dat kunnen die reizigers, geloof me! Soms hoor je daar hele verhalen in dat kleine kantoortje, verhalen van wat ze allemaal beleven. Dan is ’t er na een uur stikvol rook. En de hoofden glimmend bezweet. Dan brullen de mannen om koffie. Ze geven Wim allerlei malle keukennamen. ,,Hé Saartje!” roepen ze of „hitje”. En hij heeft maar vlug te gehoorzamen! Eens hebben ze hem een sigaar gegeven. Hij wou niet weigeren — wat drommel, hij was toch zeker een grote kerel, een halve kostwinner en een kantoorheer. En hij had gerookt Maar toen hij de sigaar nog niet tot de helft opgerookt had, wenste hij vurig, dat de mannen zouden opstappen en toen hij over de helft was, leek het hem toe, dat het kantoortje op en neer ging als de roef van een schip. De mannen zaten hem met een stomme grijns aan te kijken en hij kon ’t niet langer uithouden <— hij kon het niet. ’t Was natuurlijk ergr kinderachtig, en zijn gezag liep gevaar, maar hij wankelde de deur uit, om even later wit als een meelbaaltje terug te komen. De jongste reiziger vroeg hem spottend: „Nog ’s een sigaar opsteken, meneer?” Maar alleen van ’t woord sigaar werd hij opnieuw misselijk. Met moeite en met een gedwongen lachje, wist hij te zeggen: „Hou je zwarte stinkstokken maar.” Ondanks dat en misschien juist wel dank zij dat alles, is hij van ’t kantoor gaan houden. Ach, waarom niet! Hij studeert verder op de Handelsavondschool en dan hoort hij wel van jongens en meisjes, die het heel wat saaier en minder prettig hebben. Hou je maar koest, nou? Dat is ’t allerbeste. Maar deze Maandagmiddag, nu hij van kantoor naar huis gaat en helemaal niet op Jaap let, die hem toch, als naar gewoonte, afhaalt, schijnt hij diepe gedachten te hebben, gedachten die zijn aandacht van alle andere dingen aftrekken. Hij loopt op het randje van de stoep en zijn donkere ogen staan in halve verwondering, als had hij zoëven iets gezien of gehoord, dat hem overrompelde, dat hem helemaal van zijn stuk bracht. Wat zal er wel met hem aan de hand zijn! Weet hij wel waar hij loopt? De schelle schreeuw van Jaap trekt hem op uit die raadselachtige manier van doen. Hij blijft staan, en maar langzaam wijkt uit zijn ogen die vreemde blik en daarbij kijkt hij Jaap aan, of hij zich er op bezint, wie die jongen is en waar hij die eerder heeft gezien. Jaap geeft hem een klap op de schouder. „Hoe zit dat zeg, word jij verwaand? Ik ben daar als een idioot aan ’t gillen zo ” Hij gilt met gekke, overslaande stem, om te demonstreren hoe hij dat deed, zodat de voorbijgangers geschrokken opzij kijken. Wim moet wel lachen en het breekt de afgetrokkenheid, waarin hij verkeert. Hij slaat ineens tot een ander uiterste over. Nee maar, hij wordt nu nog gekker dan zijn vriend. Hij pakt hem om zijn middel en draait met hem in de rondte. Nu weet Jaap helemaal niet meer, wat hij er van denken moet. Stakerig draait hij mee, met zotte rukken en probeert los te komen, zodat het lijkt of hij pruilt. Maar hij hoeft geen moeite te doen om los te komen, want Wim stoot hem plotseling van zich af, tegen de muur aan en kijkt hem met glinsterende ogen aan. Hijgend brengt Jaap uit: „Ik geloof, dat ik je laat oppikken door de politie. Je bent gevaarlijk voor de maatschappij.” Wim komt met langzame stappen op Jaap af. Hij houdt zijn lichaam even voorovergebogen, zodat hij iets dreigends over zich krijgt, maar het is louter en alleen om kracht en gewichtigheid aan zijn woorden te geven. Bijna fluisterend zegt hij: „Ik ga naar Rusland naar Rusland ! Hoor je dat, idioot?” Hij staat nu tegen Jaap aan. Jaap steekt zijn buik naar voren. Nee maar, die Wim, 't is hem nu werkelijk in zijn hoofd geslagen. Nog steeds met zijn buik vooruit, om zijn gezicht op een veilige afstand van de kleine, stevige Wim te houden, fluistert Jaap van de weeromstuit op dezelfde toon terug: „Wat scheelt er toch aan? Wat heb je gegeten vanmiddag, dat je zo raar doet?” Wim moet wel lachen. Wim bedaart al weer. De spanning is voorbij. Hij trekt Jaap mee aan de arm en begint te vertellen, kalm eerst, maar van lieverlede weer meer opgewonden. Jaap kijkt ontsteld. Nee maar, dat is haast niet te geloven. „Ga je naar Rusland?” zegt hij, als hij ziet, dat Wim geen gekheid maakt. „Naar Rusland? Maar je hebt toch geen vacantie?" „Niet met vacantie, sufferd. Ik moet er heen voor m’n baas Een zakenreis.” „Een zakenreis?” Jaap moet het woord wel even nadrukkelijk herhalen. Het is zo’n bekorend, gewichtig woord „Een zaken- reis! Maar Wim praat er al op door. „Ja, moet je horen. Je gelooft het haast niet. Ik zelf eerst ook niet. Ik dacht net zo goed: De baas maakt gekheid. Maar eerlijk niet, nee hoor. Hij meende 't. Ik vond ’t al zo gek vanmorgen, dat meneer Dekker op ’t kantoor was ” „Meneer Dekker?” ,„Ja, je weet wel, dat is onze hoofdvertegenwoordiger. Die is er anders nooit op Maandagmorgen. En de baas was zo in z’n nopjes. Hij keek zo vriendelijk en hij begon direct tegen mij te praten...... En weet je wat er nou gebeurd is? Hij heeft een bestelling uit Riga gekregen. Je weet wel, Riga aan de Oostzee. Verleden jaar, toen de oorlog pas afgelopen was, stuurde hij schepen vol levensmiddelen naar Riga, voor Rusland, omdat Rusland zo geleden heeft in de oorlog en later door de revolutie nog meer. En nu moet hij een paar keer honderd paarden sturen, 't Eerste transport gaat per trein; dat vertrekt Vrijdag al. En je weet, morgen is het de „Zuidlaarder Markt” hè? Nou, daar worden de paarden gekocht. Eerst honderd stuks. Denk je eens in. Honderd paarden. Wat een hoop.” mannen al vertrokken zijn; dat ze gewacht hebben tot de laatste minuut en toen maar weggegaan zijn en dat het nu al weer tegen de avond loopt Hij heeft ook een holle maag het zou best kunnen zijn. De schrik slaat hem om 't hart en anderzijds voelt hij een geringe verlichting, omdat hij nu, deze nacht, weer in zijn veilige, donkere kamertje, in zijn warme bed kan blijven en niet naar dat verre, koude Rusland hoeft. Een ogenblik zit hij daar zo werkeloos op de rand van zijn bed over te denken, maar dan beseft hij, dat het dwaasheid is. Nee, verslapen is onmogelijk. Toch is hij niet gerust. Kom, hij zal ’t er maar eens op wagen en voorzichtig naar moeders bed gaan Hij stoot de deur van zijn kamer helemaal open en steekt de zolder over naar het arkeneel. Daar slaapt moeder. Hij blijft even staan om te luisteren naar de ademhaling van de drie zusjes. Ze hebben net zo’n kamertje als hij. Er staan natuurlijk twee bedden in. Lida beslaapt het ene en Anna en Greetje het andere. Wim voelt ineens de behoefte, even naar zijn zusjes te kijken, ’t Is wel erg kinderachtig, maar hij kan er niets aan doen. Hij kiert de deur iets verder open en gluurt naar binnen. De beide kleintjes slapen rustig. Gekke, lieve meiden toch Nu kijkt hij naar Lida en Lida ligt hem ondeugend aan te kijken. Fluisterend zegt ze: „Zo slaapwandelaar, ik ben ook wakker hoor! Wat doe je hier?” Wim lacht zachtjes, maar weet geen ontwijkend antwoord te verzinnen. Hij zwijgt maar en kijkt zijn zuster nog eens aan. Een warm gevoel komt in zijn wezen.. Toch een aardig wicht, die Lida Dan doet hij zonder meer de deur weer tot op een kier dicht en sluipt naar ’t arkeneel. Door de halfgeopende deur, kan hij op de wekker kijken. Vier uur. O hé, wat vroeg nog. Plotseling rilt hij. Hu, ,’t is koud, naar weer. Hij zal nog maar gauw even in bed gaan en proberen wat te slapen ’t Is lekker, zo afgekoeld onder de dekens, die nog warm zijn, te kruipen. Ziezoo, hij ligt. ’t Is toch een heerlijk hokje hier en een lekker.. warm bed ,,Wim Wim, jongen, word je nog eens wakker van¬ daag?” „Hè.... .. wat wat is er?” Wim vliegt overeind, verschrikt en verward. „Wakker vandaag?” stamelt hij en wrijft zich de ogen uit. Dan, ineens, onhandig en nog meer verschrikt, springt hij het bed uit. Heeft hij zich warempel tóch verslapen? Of was het een droom? Moeder staat hem glimlachend aan te kijken. „’t Is al haast acht uur en de zusjes willen je ook nog wel even zien, voordat ze naar school gaan.” . Wim zoekt, nog dommelend, zijn kleren. Moeder heeft hem een eenvoudig, sterk sportpak gekocht. Het geeft hem een enigszins vertrouwd, veilig gevoel Ziezo, dat lijkt op een uitrusting voor een grote expeditie. Voor hij naar beneden gaat, stoot hij het dakraam open. Een kille wind waait verfrissend naar binnen. De regen heeft opgehouden, maar de lucht is egaal grijs. Mooi weer is anders. Het ontbijt wordt een klein, vrolijk feestmaal. Wim heeft de gedachte aan zijn vertrek schijnbaar helemaal op de achtergrond geschoven. Ze praten over alle mogelijke andere dingen maar moeder let meteen op dat haar jongen flink eet. Het zal een vermoeiende reis worden. Daarom vestigt ze daar nu de aandacht op. „Toe Wim, neem dit nog maar. Hier!” Als ’t ontbijt afgelopen is, komt er plotseling een soort verlegenheid over hen allen. De vrolijke stemming vloeit weg, als water door een zeef. Je meent dat je ’t vast kunt houden, maar het lukt niet. Lida stopt hem een lange rol pepermunt toe met een onhandig gebaar. „Daar zal ik elke avond een van opeten,” zegt hij. Lida kijkt haar iets oudere broer aan. Ze zou hem wel een zoen willen geven, maar dat vindt hij kinderachtig. Die tijd is hij te boven. Hij vindt het erg genoeg, dat zijn moeder het straks op 't perron zal doen. Natuurlijk niet om die zoen, maar om al die mensen, die ’t zullen zien, om de stalknechts vooral. De kleine zusjes tilt hij wel even van de grond om ze te „pakken”. Dat is heel anders. Dan krijg je niet zo’n gek warm gevoel binnen in je. De reis lijkt nu nog veel geweldiger dan de vorige dag. Het is me ook maar geen kleinigheid. Meneer Dekker zei, dat het minstens drie weken duurde. Meneer Dekker vindt dat natuurlijk heel gewoon. Die is al zo vaak en zo ver weg geweest. Moet je zijn verhalen horen over zijn reizen tijdens de wereldoorlog. Die gingen dikwijls met werkelijk levensgevaar gepaard Ja, meneer Dekker is wel de juiste man op de juiste plaats. Ze moeten hem allemaal stipt gehoorzamen, zei meneer Blaak, want hij is verantwoordelijk voor de reis. En als alles achter de rug en naar wens verlopen is, zullen ze er niet „minder” van worden. Wim kijkt nog eens om zich heen. Alles ligt klaar om ingepakt te worden. Lida en moeder hebben het samen beredderd. Jongens zijn daar zo onhandig in. Hij heeft nu alleen maar even uit zijn ogen te kijken. Hier is een zakboekje, daar staat een heel lijstje in. Dat wordt bij de koffer ingesloten. In dit pakje zit eten voor vandaag en een weinig snoepgoed kan hij wel in zijn zakken steken. Veel mag toch ook niet mee over de grens genomen worden. Ziezo, nu gaan ze maar. Wim aait de kleine zusjes nog eens over ’t haar en geeft Lida een hand. Maar die malle meid vliegt hem pardoes om de hals. Hij kan zich niet verweren tegen haar omhelzingen en vergeefs roept hij: „Schei uit. Ik stik!” Hij hoeft zich ook heus niet aan te stellen of hij boos is, want zij weet wel beter. Later, als ze allemaal weg zijn en moeder en hij de minuten tellen, voordat ze de deur uit zullen gaan, voelt hij nog de armen van zijn zuster om zijn hals. „Ziezo,” zegt moeder, „nu zullen we maar opstappen. We moeten rekening houden met open gedraaide bruggen. Je kunt beter iets te vroeg dan te laat zijn.” Wim staat op. Hij kan ’t niet helpen, dat hij even zuchten moet. Hij voelt zich anders wel een hele kerel met zijn vijftien jaren, maar voor ’t moment is hij enkel de kleine jongen, die heel graag wilde, dat zijn moeder hem een beetje moed insprak, ’t Is toch altijd een hele onderneming. En moeder spreekt hem moed in met een enkel woord. Ze zegt: „Wat zou vader trots op je zijn, als hij dit had mogen beleven.” Wim richt zich op. Hij kan er niets aan doen, dat er tranen achter in zijn keel branden Vader ja, vader zou trots zijn en daarom moet hij zich goed houden. Buiten, op straat, komt hij weer in de roes van avontuur en gewichtigheid. De voorbijgangers kijken naar hem en zijn koffer. Misschien denken ze wel: Die jongen gaat naar Amsterdam, of nog verder, naar Den Bosch. Ze moesten eens weten, dat hij naar Rusland gaat. Hij kan zich nauwelijks inhouden een keer hardop te zeggen, zo schijnbaar alleen tegen zijn moeder: „Zou ’t in Rusland koud zijn, moeder?” Er was allicht een voorbijganger, die ’t hoorde Maar moeder zou zijn streek natuurlijk wel dóór hebben en dan zou ze hem hoogmoed verwijten. De weg naar ’t station is niet lang en deze keer gaat het al heel vlug. Van verre kun je al zien, waar hij wezen moet. Op het plein, voor de ingang van de goederenloods, staan de paarden, vier bij vier, in een lange rij. Stevige, mooie werkpaarden, doorvoed en vurig. De stalknechts „Snotneus?" valt Jaap uit, nog voordat Wim iets zeggen kan. „Hij gaat zelf mee!” De man begint hardop te lachen, zodat de paarden opnieuw gaan steigeren. Meer omstanders lachen mee. De stalknecht wordt ongeduldig en klapt met zijn zweep naar de mensen. „Schieten jullie toch een beetje op. De paarden worden gek. Dat zie je toch.” Enkelen lopen gegeneerd door. Meneer Dekker komt juist langs. Nu ziet hij Wim ook. Hij zegt hartelijk: „Mooi, ben je daar al? Ga maar vast naar binnen. We moeten inladen.” Wim wordt plotseling zenuwachtig. Na een zegevierende blik op de lachende man geworpen te hebben, gaat hij de loods in, gevolgd door Jaap. De man maakt een smalende opmerking tegen de jonge knecht, maar die foetert: * „Schiet maar op, vervelende kwebbel!” Daarmee heeft hij bewust partij gekozen voor Wim. 't Is een heel karwei, die levenslustige paarden de wagons in te krijgen. Twaalf wagons zijn er voor aangewezen. ’t Hele achterperron is gevuld met trappelende, hinnikende paarden, ’t Is één beweeg van donkere, glanzende paardelijven. De onbevreesde stalknechts hebben de handen vol werk. Hun ruwe aansporingen klinken tot in de wachtkamers en lokken de reizigers naar buiten om het ongewone schouwspel aan te zien. Meneer Blaak staat naast Wim z’n moeder. Wim en Jaap staan zwijgend toe te zien. „Mooie beesten toch,” zegt Jaap bewonderend. Wim knikt. Zou het meevallen, daar tussen in te zitten? ’t Schijnt dat Jaap zijn gedachten raadt. Hij zegt: „Je moet paarden nooit laten merken dat je bang bent.” Wim kijkt van terzij naar hem. Hij heeft op zijn lippen om te zeggen: ik ben helemaal niet bang, maar hij kan er niet toe komen, omdat Jaap hem ogenblikkelijk zou doorzién. Want hij is wèl een beetje bang. Meneer Dekker is ook niet helemaal gerust. Die staat naast de deur, maar telkens als een paard angstig steigert, wijkt hij even terug. Eindelijk zijn de laatste binnen. Nu is het tijd voor Wim om ook in een wagon te klimmen, want de reis wordt door het personeel niet met een personentrein gemaakt. Ze moeten bij de paarden in. Maar dat verhoogt de aantrekkelijkheid. Er ligt vers stro in de hoeken, daar kunnen de mannen op gaan zitten. Met z’n negenen zijn ze nu bijeen in de voorste wagon, waarin ook de vier dravers zijn ondergebracht. Meneer Blaak komt tussen de mannen instaan en spreekt ze kort toe. „Mannen, ik hoop, dat jullie een voorspoedige reis hebt naar Riga en dat je samen de moeilijkheden bestrijdt. Meneer Dekker is jullie leider en jullie hebben hem te gehoorzamen en hier heb je Wim, zijn adjudant en secretaris. (Meneer Dekker geeft Wim een knipoog). Ik Paarden 3 hoop en vertrouw, dat jullie je als goede kameraden gedragen zult. Goede reis!" Wim gaat nog even terug naar het perron. Moeder omhelst hem en Wim vindt het helemaal niet gek meer. Hij Eindelijk zijn de laatste paarden binnen. antwoordt ja op alles, wat moeder zegt. „En zul je goed oppassen en voorzichtig zijn, jongen?” Fluisterend voegt ze er aan toe: „En zul je elke avond bidden, Wim?” Wim knikt blozend. stad. Er is toch de mogelijkheid, dat hij het nooit weer ziet. Hij schrikt op. Meneer Dekker spreekt hem aan. Wat zei die? Hij weet het niet. Een beetje hulpeloos kijkt hij om zich heen, als iemand, die ontwaakt en om zijn bed allemaal onbekende, spottende gezichten ziet. Als hij zich nu maar goed houdt, dan is hij er zo ,,doorheen.. Meneer Dekker stelt de mannen aan hem voor, maar hij onthoudt de namen niet direct. Hoe zou hij. Verlegen kijkt hij de mannen een voor een aan, en als meneer Dekker het rijtje opgezegd heeft, weet hij voorlopig slechts twee namen te onthouden. De ene is „Schaafsma ’ en de ander „Marinus”. Schaafsma is de oudste van allen. Hij heeft een versleten kiel en broek aan en rijlaarzen, die zeker eens een rijke heer behoord hebben, al is het dan in een ver verleden. Zijn hoofd, bij de kin stoppelig behaard en bovenop bijna kaal, heeft iets vriendelijks, ondanks ogen en neus, die verraden, dat hij niet afkerig van sterke drank is. Marinus is degene, die op de vier dravers past. Hij heeft iets goedig-brutaals over zich. Je voelt je gezellig gestemd als je naar hem kijkt en denkt: wij worden wel vrienden. Maar van de andere mannen is er niet één bepaald aantrekkelijk of afstotend. Misschien zijn er bij, die op de duur meevallen en anderen die tegenvallen. Dat onbewuste taxeren van zijn medereizigers geeft Wim wat afleiding. Langzamerhand is er een soort sfeer van vertrouwen gekomen. Zij horen allen bij elkaar en zullen enige weken achtereen lief en leed delen. Zij zitten als schipbreukelingen op een klein eilandje, alleen op elkaar aangewezen. Negen mensen in een wagon, met vier paarden achterin, die als kinderen, angstig en doodstil tegen elkaar aankruipen. De deuren aan de ene zijde van de wagon zijn open. Een paar zware kisten staan er voor geschoven. Men kan zonder gevaar naar buiten zien. Wim kijkt uit over het herfstige land, met verkleurend gras en dreigende regenwolken. Onder de knechts komt meer rumoerigheid. Een paar beginnen te roken. Vier trekken zich een paar meter terug voor een gezellig babbeltje. Meneer Dekker bladert in een notitieboekje. Wim ziet het eigenlijk niet en toch voelt hij het gezelschap achter zich, zoals ze daar doende zijn en verkeren in de halfdonkere ruimte van de wagon. Langs hem trekken bekende vergezichten. Hij is wel eens naar Winschoten geweest en kent al die plaatsen, die ze nu passeren: Hogezand-Sappemeer...... hij heeft ze eerder gezien vanuit de trein. In Winschoten woont een neef van zijn vader. Toen vader nog leefde, gingen ze er wel eens heen; nu komen ze er nooit meer Wim buigt zich iets voor¬ over. Ze rijden door een flauwe bocht. Hij krijgt even het gezicht op de sliert wagons De rook slaat plat tegen de zijkanten en bij hen naar binnen. Een der mannen sputtert en moppert; een tweede lacht hem uit — dat is Marinus. Wim draait zich om. Zijn ogen ontmoeten die van Marinus. Ze blijven elkaar een moment aankijken en voelen beiden veel voor een nadere kennismaking, maar hoe dat het best en onopvallendst aan te leggen. acht uur ontbijten ze. Dus heeft hij nog ruim de tijd om in het dorp rond te zien. Misschien is er nog wat te beleven. ’t Is stil en verlaten buiten. Een enkele passerende werkman of boer kijkt hem onderzoekend aan. Hij dwaalt straat in, straat uit, maar hij heeft al lang ontdekt, dat verdwalen hier onmogelijk is. Na een half uur slenteren is hij de buitenkant genaderd. De hoofdstraat verlengt zich in een straatweg, die tussen vlakke landen doorloopt. Boven het eentonige, dorre landschap hangt de gebroken herfstlucht. Koude, blauwe hemelplekken krimpen en zetten uit tussen de jagende wolken. Toch is het niet zo koud als gisteren, ’t Is maar te hopen, dat het weer een beetje opklaart. Juist denkt hij er over om terug te gaan naar het hotel, want hij wil een ansicht naar huis sturen, als bewijs van goede overkomst, als er twee mensen naderen. Twee jonge mensen, die van een zijweg, van achter het lange wilgen- en elzenhout te voorschijn komen. Tot zijn grote verbazing ziet hij dat de éne Marinus is. De ander moet wel een Duitse boerenjongen zijn. Die halve gare! Heeft hier nu al een vriend. Wim moet wel lachen om zijn glunder gezicht. Hij schijnt de jongen op hem te wijzen, want terwijl ze in een ander zijweggetje verdwijnen en hem groeten, hoort hij hem lachen. Nee maar, die is er op tijd bij. ’tls toch een snaak, hoor! Wim wandelt langzaam terug, ’t Loopt tegen half acht, als hij het hotel binnengaat. In het restaurant is de tafel al gedekt. Enkele mannen zijn reeds beneden. Hij groet hen en ze groeten vriendelijk terug. Alles ziet er beter en vrolijker uit dan gisteren. Iets later, als hij de ansichten koopt en met overwonnen schroom tegen de hoteljongen praat in ’t Duits, voelt hij, hoe hij in de achting der mannen gestegen is. Want de meesten kennen slechts enkele woorden en spreken die bovendien verbasterd uit. Meneer Dekker komt om precies acht uur beneden. „Zijn we er allemaal, mannen?” vraagt hij, de kring rond. Dat „mannen”, van hem klinkt prettig en vriendschappelijk. De ruwe knechts schikken zich als vanzelf naar hem. ’t Is te zien, dat ze hem respecteren. „Nog niet allemaal,” roept De Weert over de hoofden heen. „Wie mankeert ér dan?” zegt meneer Dekker, terwijl hij zoekend naar de gezichten gaat en er onmiddellijk op laat volgen: „Ah, ik zie het al. Marinus is er niet Waar kan die snuiter zitten Heeft iemand ’m gezien?” Wim voelt een schok. Hij heeft hem immers gezien, ma^r mag hij vertellen waar? Is dat klikken of is dat geen klikken? Juist als hij dit voor zichzelf tracht uit te maken, komt de „laatkomer” binnen met het gewoonste gezicht van de wereld, wel een beetje té gewoon misschien en met een luidruchtige morgengroet. „We waren bijna zonder jou begonnen,” glimlacht meneer Dekker. „We dachten dat je ergens anders de kost opscharrelde,” plaagt een ander die hem goed kent. Nu komen de plagers los en Marinus wordt van alle kanten bestookt. Maar met een lachend gezicht weet hij telkens de bal op te vangen en die terug te kaatsen. Och, ze mogen gerust weten, dat hij hier al een kameraad heeft opgedaan. Wim zit er verlegen tussen. Hij is de enige, die niet mee doet aan dat woordgeschut. Die Marinus is me d’r toch eentje. Hij is eigenlijk maar een jaar of vier, vijf ouder en weet met iedereen om te gaan, dat ’t een lieve lust is. Meneer Dekker maakt een einde aan ’t ontbijt en in groepjes van twee en drie slenteren ze weer naar ’t station, druk lachend en pratend, ’t Is een mooi gezicht, die stevige kerels, met hun iets kromme, sterke benen, de knoestige handen in de zakken. Als dat stelletje zou beginnen te vechten nou, berg je dan maar. Die gedachte geeft Wim een veilig, prettig gevoel. Hij gaat op dezelfde manier lopen als de mannen. Nu is hij een van hen en dwingt de voorbijgangers ook respect af. Op het perron aangekomen, is er eerst heel wat te doen. Al de paarden moeten gevoederd en gedrenkt worden. Een onrustig gehinnik en schurend stampen klinkt achter de gesloten wagondeuren. Wim moet met de mannen, die voor de verzorging aangewezen zijn vanmorgen, mee de wagons langs, om te noteren hoeveel hooi, haver en eieren er gebruikt worden. Achter de beide mannen gaat hij ook mee de wagons binnen en ziét hoe ze zonder vrees tussen de onrustige beesten doorlopen; die künnen toch achteruit trappen. Wim zou wel graag eens zo’n beest over de glanzende nek willen strelen, maar hij durft het niet goed, eensdeels uit vrees voor het schichtige rukken en slaan, anderdeels uit verlegenheid tegenover de mannen. Toch gaat hij er toe over, na zichzelf voor kinderachtig gescholden te hebben. Vlak bij hem staat een goedgebouwd, roodbruin paard, dat voortdurend naar hem omkijkt. Het blijft rustig staan als hij de hand aan de nek legt, maar trekt daarna plotseling de kop omhoog. Een van de mannen, Dijkstra, een onopvallende, maar wel vriendelijke kerel, roept hem toe: „Je moet ’r een stukje brood geven of een suikerklontje en wat met ’r praten. Dan ben je dadelijk goeie maatjes.” „O,” zegt Wim en neemt het besluit, de eerstvolgende keer iets van zijn maaltijd mee te nemen. Dit bruine paard staat hem wel aan. Hij zal het tussen de anderen in ’t oog houden Als ze naar de volgende wagon gaan, kijkt het paard hem na, en Wim meent iets in die grote, glanzende ogen te zien dat op vriendschap duidt. Andermaal komt een der douanen hier en daar een steekproef nemen. Meneer Dekker volgt hem mopperend. Vertrouwt men hem niet? Dat komt toch niet door dat onnozele gevalletje met de oude Schaafsma! Vervelend, al dat oponthoud, ’t Is nu al tien uur; de trein staat op vertrekken en nog treuzelt de douane. Maar als de treinfluit gilt, trekt hij zich terug met een militaire groet, die onvriendelijk en spottend door de mannen beantwoord wordt. De Weert houdt plagerig zijn fles omhoog en ruikt er aan. De douane schreeuwt hem iets na in krachtig sissend Duits, maar ze lachen hem eenvoudigweg uit. Meneer Dekker moet ze goedmoedig tot de orde roepen, hoewel hij inwendig ook schik heeft. Nu stormen ze het station uit, het grote Duitsland in. De lucht begint meer en meer op te klaren. Een bleke herfstzon verspreidt een zachte aangename warmte en kleurt het eentonige veld, dat er fleuriger uit gaat zien en in een kring zitten of liggen de mannen op de vloer, waar ze een paar bossen stro hebben uitgelegd, bedekt met paardedekens. Meneer Dekker zit op een kist en maakt aantekeningen in zijn notitieboekje. Wim moet bij hem komen om de aantekeningen over te nemen en vanavond in 't net uit te werken. De sfeer van de wagon is zuiver en gezellig deze morgen? de mannen hebben goed gegeten, hun paarden zijn verzorgd (alleen Marinus is nog achterin bezig met het roskammen van de dravers) en ze kunnen wat lui liggen te praten en te roken. Wim kent nu de mannen al zo’n beetje; elk met z’n eigenaardigheden en gewoonten. Met Marinus zal hij wel goede maatjes worden; Marinus, die zeker in elke stad, die ze aandoen, wel een andere vriend zal zoeken en vinden. De oude Schaafsma draagt hij een gevoel toe, dat half medelijden, half af keer, en daar doorheen nog een soort genegenheid is. Nu zit de oude man met het gezicht van een bedroefd kind, even buiten de kring, met zijn rug tegen de kist aan. De Weert vroeg zoëven spottend: „Hé daar, ouwe, denk je na over je verloren dubbeltjes?" Maar de grap ging niet op, want Schaafsma bleef maar zielig voor zich uit staren, de lege fles naast zich, want voorlopig was er geen kans, die te vullen met zijn Hollandse jenever of brandewijn. Dan waren daar nog de vier overige stalknechts: Dijkstra, Koenes, Hekma en De Bruin, allen min of meer van het doorsnee type stalknecht: ruw, onverschillig en in de grond van de zaak toch goedhartig. Nu liggen ze echter gezamenlijk in een kring en vertellen elkaar hun belevenissen, waarvan je verstandig doet, slechts de helft te geloven, maar die niettemin een amusante tijdpassering geven. Wim heeft opnieuw de blik naar het voorbijtrekkende landschap gewend. Vlak en onafzienbaar is het en het verschilt weinig of niets van het Gronings-Drentse. Terwijl hij uitkijkt, luistert hij naar de gesprekken van- de anderen. Naar aanleiding van de drankfles-historie, zijn ze op het smokkelen gekomen. Ieder weet er wel staaltjes van te vertellen. Want er werd in de afgelopen oorlogsjaren ontzettend veel gesmokkeld aan de Oostgrens van Nederland. „Ik zal je toch vertellen van een Drents boertje,” begint De Weert. „Hij woont nou in Hoogeveen en heeft daar een pracht van een boerderij laten zetten. Maar dat boertje was vijf, zes jaar terug, armer dan een van ons. Hij woonde toen in de buurt van Ter Apel, aan de Ruiten A. Je weet, die loopt precies op de grens., Zijn huis, Paarden 4 of liever zijn krot, stond tegen de grens aan. Zijn tuin liep uit op ’t water. Maar de grenslijn loopt midden door het riviertje. Ze brachten hem de rommel overdag in huis en ’s nachts liep hij er ’t water mee in, dat is daar niet zo diep. Van de andere kant kwam er dan een mof en nam de spullen over. Jaren lang heeft-ie dat zo volgehouden en niemand die er achter kwam.” Wim luistert naar de andere verhalen, die er op volgen. Ieder weet er een of meer op te dissen. Zo kort de tijd spoedig op en als ze na ’t middagbrood wat liggen te dutten op de gemoedelijke dreun van de trein, zijn ze in Bremen voor ze er erg in hebben. Voor het eerst ziet Wim een groot emplacement. Talrijke lijnen met locomotieven die stilstaan of rangeren, rijden ze voorbij, tot ze de overkapping binnenstomen. In Bremen zullen ze de Zondag overblijven. Dus hebben ze na vandaag een hele dag voor zich. 's Avonds schrijft Wim een korte brief naar huis. De reis gaat voorspoedig tot nog toe, alleen een beetje eentonig. Och, wat zou er ook moeten gebeuren. ’s Zondagsmorgens bezoekt Wim met meneer Dekker een Duitse kerk. Eerst denkt hij in een Rooms-Katholieke kerk verzeild te zijn geraakt. Hij ziet het altaar en de bloemen hier en daar, maar meneer Dekker maakt hem spoedig wijzer. Het is een Lutherse kerk. Duitsland is immers grotendeels Luthers. 's Middags dwaalt Wim alleen door de straten. Meneer Dekker heeft hem daar permissie voor gegeven, maar achtte het toch nodig, hem te waarschuwen, op niemand kijkt hij naar Schaafsma, die iets achteraf zit in de diepe schaduw. Alleen het wit van zijn ogen is duidelijk te zien. Wim voelt een drang in zich om naast de oude man te gaan zitten en wat met hem te praten. Hij merkt wel, dat de mannen, voorzover ze hem niet links laten liggen, een loopje met hem nemen. Wie weet hoeveel jaren hij op deze manier al behandeld is geworden. Wim verwondert zich over de mannen, die toch zijn collega’s zijn en nauwelijks kameraadschap of medelijden voor hem over hebben. Marinus houdt zich nog wel eens met hem bezig, maar dan is het op een wonderlijk rauwe, scheldende manier. Wim schuift iets achteruit en ziet dat niemand acht op hem slaat. Hij wil eens een praatje met de oude maken. Hij wil dat zo gewoon mogelijk doen. Er steekt toch ook niets geks in. Schaafsma kijkt vreemd op als de jongen naast hem komt zitten. Hij neemt hem wantrouwend op, maar wordt toch blijkbaar gerustgesteld en verrast door de vreemdernstige uitdrukking van dat jongensgezicht. Hij zegt evenwel geen woord, maar blijft voor zich uitkijken, mummelend met de lippen. Wrim voelt zich niet bepaald op zijn gemak. Als hij niet gauw begint te praten, lijkt het er op, dat hij de oude man voor de gek houdt Maar hoe moet hij beginnen en waarover Als een soort veront¬ schuldiging zegt hij: „Ze slapen daar zowat allemaal.” De oude knikt. Wim peinst even en vraagt dan: „Hebt u wel eens eerder zo’n lange reis gemaakt?" Er komt wat meer beweging in de oude stalknecht. Hij kijkt Wim nog eens onderzoekend in ’t gelaat en is dan toch zeker gerustgesteld, want plotseling en heel zacht begint hij met zijn gebarsten stem te vertellen. Wim luistert naar de woorden, terwijl hij kijkt door de open deuren naar wat er buiten te zien valt. Dat is niet veel, want het landschap ligt donker onder de kleine maansikkel. Alleen het grint terzijde van de rails en een stuk van de berm schuift regelmatig mee in het licht van de lantaarn „Ik ben op zee geweest in m’n jonge jaren. Ik was al op zee, toen ik zo'n jongen was als jij. Ik voer jaren lang op een houtklipper in de Oostzee, hier boven En uit Noorwegen heb ik Ingrid vandaan gehaald. Ze is meegegaan naar Holland en daar begon het lieve leven. Na iedere reis, als ik thuis kwam van zee, was ze stiller. Ze moest niets van zeelui hebben, zei ze; wat had een vrouw aan een man, als die altijd weg was en zo maar eens weg kon blijven, voorgoed. Ik heb om haar een baan op de vaste wal gezocht. Maar ja, toen verdiende ik lang niet meer zoveel, als toen ik „stuur” was op die klipper Ik had een hekel aan ’t leven op de wal. Mijn handen stonden daar verkeerd. En we boerden hoe langer hoe meer achteruit. Ik kon het eerlijk niet helpen, ik nam alles aan, maar als de zee je eenmaal in z’n macht heeft, laat ze je niet weer los ” Wim luistert in spanning. Hij voelt, hoe vele vooroordelen tegen deze oude man weggenomen worden. Hij ziet het grote-mensenleed ontstellend zwart voor zich, zwarter dan de nacht buiten. Hij kijkt naar de mannen rondom de lantaarn. Onder de paardedekens uit komen de glanzende sprieten stro. Niemand let op hen. De Weert en Marinus hebben een puzzle gevonden en zijn daar druk mee bezig. De andere mannen dromen of slapen. Meneer Dekker bladert in zijn notitieboekje, een potlood in de hand. Schaafsma zuchtte diep. Wim ziet, dat zijn ogen vochtig glanzen. Dan klinkt weer de moede stem: „We kregen twee kinderen, een jongen en een meisje. Ze leken allebei op m’n vrouw. Ze hielden ook meer van haar dan van mij, al van ’t begin af. Ik sloofde me voor ze uit; ik durf ’t zeggen zonder op te scheppen maar we werden er niet rijker door. Eindelijk zei.Ingrid, dat ik wel weer naar zee mocht. Zo maar plotseling kwam ze d’r mee voor de dag. En ik weer naar zee. Niet weer als stuur. Ik lag er helemaal uit. Ik ging mee als bootsman. Maar ’t rechte plezier vond ik er toch niet. Er zat me iets dwars, een voorgevoel of zo. Ik had heimwee als een landrot, ’t Is kinderachtig dat ik ’t zeggen moet, maar ’t is de waarheid Onverwachts monsterde ik af en ging naar huis. Ik dacht, Ingrid zal blij zijn, mij weer bij zich te hebben Maar toen ik thuiskwam, was ze helemaal niet blij, eerder onhartelijk. Dat gaf mij een gevoel of ik geen thuis meer had.” Schaafsma haalt opnieuw en diep adem en zijn stem wordt bijna onhoorbaar als hij vervolgt: „Je weet niet, jongen, wat dat voor een man betekent, die heel veel van zijn gezin houdt. Misschien snap je-het later, al hoop ik dat de goede God je d'r zelf voor bewaart. doodgewone stalknechts. Die beesten zijn voor de landbouw Waar, baas?” Meneer Dekker knikt hem toe. „Dat heb ik ook allemaal gezegd. Ik heb papieren laten zien, maar die zijn me afgenomen. Ze zullen worden onderzocht en als ze in orde zijn, krijg ik ze weer bij de Russische grens terug.” „Krankzinnig werk Laat ze naar de maan lopen.” Marinus stampvoet. „Maar we zullen er werk van maken. In de eerste de beste Poolse stad, waar een Hollandse consul is, zal ik m'n beklag doen. We zullen zien wat dat uitwerkt,” sust meneer Dekker. „Niet veel, geen sikkepit,” meent Marinus pessimistisch. „Ik heb een idee, dat ’t er raar toegaat in dat land. 't Is een complete struikroverij. Bovendien is dit Duitsland nog." Meneer Dekker denkt even na en zegt dan: „Probeer een boot te pakken van Stettin naar Danzig. Daar wacht ik jullie op, wanneer alles goed gaat. We treffen elkaar daar op het station. Laten we voorlopig zeggen: na drie dagen. Ben ik er dan niet, kom dan elke dag daarna in de morgenuren kijken. Ik zal hetzelfde doen als jullie er niet op de af gesproken tijd bent. Kijk, jullie vaart eenvoudig om Polen heen. Daar zullen ze toch zeker niets aan kunnen doen.” De commandant geeft een van zijn mannen een wenk. De man gaat weg en een ogenblik later klinkt het sissen van de locomotief en een korte fluitstoot. „Als u vlug is, kunt u nog mee,” spot de commandant, maar zijn ogen dreigen. Meneer Dekker negeert hem, maar drukt vlug de mannen een voor een de hand. „Zie maar eens wat je doet,” zegt hij tegen De Weert. „Ik vind het allemaal een beetje wonderlijk. Eerstens dat wekken in t holst van de nacht. Dan zie ik nergens een stationschef. Enfin, wat kan ik doen voorlopig?” Hij haalt zijn portefeuille voor de dag en geeft De Weert een pakje bankpapier. „Gebruik wat je nodig hebt en bewaar de rest. Ik heb zelf juist genoeg over voor vijf dagen. De rest vind ik veiliger bij jou bewaard.” De Weert is ontroerd door dit blijk van vertrouwen. „Je kunt op ons rekenen, baas,” zegt hij. „Ik sta voor de jongens in. We zullen doen wat we kunnen.” Wim, die al die tijd in zenuwachtige spanning heeft verkeerd, volgt meneer Dekker nu op een wenk. Zwijgend gaan ze naast elkaar het perron op, hun wagon in. Een douane stapt mee naar binnen en sluit de deur. De trein schokt en beweegt zich. Ze krijgt geleidelijk meer vaart en eindelijk voelen ze de regelmatige dreun van de wielen. Ze zijn nu zeker op Pools grondgebied. De douane, die eigenlijk meer op een soldaat lijkt, vanwege zijn zware uitrusting, opent na een kwartier de deuren. De koele nachtwind waait verfrissend naar binnen en verdrijft de warme geur van stro en paarden. De duisternis is niet zo dicht meer. ’t Zal tegen de dageraad lopen. Wim bekijkt aandachtig de lucht. Paarse strepen vertonen zich laag boven de horizon. De lucht breekt daar. Het egale wolkendek wordt er doorschijnend. Het paars wordt wijnrood: een koele, glanzende baan. Meneer Dekker kijkt er ook naar, maar sist plotseling tussen de tanden van verrassing. ,,Zie je die lucht daar?” vraagt hij Wim. Ja zeker, ziet Wim die lucht, maar wat is daarmee? „Wel, waar komt de zon op? Weet je dat?” Wim glimlacht. Natuurlijk weet hij dat. In ’t Oosten! Juist, maar valt hem nu niets op? Wim peinst en peinst. Nee, hem valt niets vreemds op. Nu dan, meneer Dekker zal hem helpen. Zijn stem is niet beheerst. Zijn gebaren zijn opgewonden. „Als we, zoals op dit ogenblik het volle gezicht van terzij op de zonsopgang hebben, in welke richting rijden we dan?” „Naar ’t Zuiden!” ontglipt Wim en tegelijk voelt hij de betekenis van deze woorden. „Precies, naar ’t Zuiden en we moeten naar ’t NoordOosten. Rusland ligt toch die kant uit!” „Ze brengen ons een verkeerde kant uit!” „Ze brengen ons een verkeerde kant heen. 't Is een misdaad!” Meneer Dekker is opgestaan en posteert zich met verbeten woede voor de soldaat. „Waarom gaan we naar ’t Zuiden?” De man haalt onverschillig de schouders op en antwoordt spottend in gebroken Duits: „Ik versta u niet.” Meneer Dekker werpt een blik naar buiten. De trein rijdt sneller dan een van de vorige dagen. „Bandieten zijn jullie," schreeuwt hij de soldaat in ’t gezicht. Maar die blijft onbewogen en draait zich een sigaret. Meneer Dekker doet een paar nerveuze stappen tot vlak bij de geopende deuren, ’t Is alsof hij de lucht aanschouwt, waar zich onder het paars steeds meer kleuren mengen: purper, oranje en groen, terwijl soms lichtstrepen naar boven flitsen. De hele Oostelijke hemel is vol kleurig leven. Het groen op de glooiende velden tintelt van de nachtdauw. Maar hij ziet dat alles door een nevel, die zijn blik vertroebelt. Hij voelt de woede prikkelend werken in zijn lichaam, werken en woelen om een uitweg. Dan draait hij zich met een ruk om, haalt diep adem en springt naar de noodrem. Wim is overeind gevlogen. Een vreselijke opwinding grijpt hem als een vuist naar de keel. Zoëven nog werd hij beheerst door een gevoel van angst, die hem onsamenhangend in zichzelf deed bidden: „Heer, help mij help ons" — maar nu, opgezweept door meneer Dekkers houding, voelt hij ook de verontwaardiging in zich aangroeien tot een woede, die hem bijna onmachtig maakt. Maar meneer Dekker heeft buiten de onverschillige soldaat gerekend. Die treedt hem in de weg met een revolver in de vuist, zonder één woord te zeggen. Meneer Dekker gaat terug naar zijn oude plaatsje op de haverkist, plotseling gekalmeerd en met een blos, alsof hij zich schaamt over 't verlies van zijn zelfbeheersing. Wim kijkt naar de soldaat; die rookt zijn sigaret alsof er niets gebeurd is; alleen om de mond heeft hij een treiterend lachje. Wim heeft het gevoel in zijn handen, dat hij er graag de man mee op zijn gezicht zou timmeren. Het is niet goed zo te denken, maar de hartstochtelijke drift suist in zijn oren. Hij zit daar als verwezen voor zich uit te staren. „Nu zitten we in ’t avontuur, Wim,” zegt meneer Dekker tegen hem, nadat er zeker een half uur van zwijgen voorbij is gegaan. „Hier verlangde je toch naar, is ’t niet?” Wim voelt een brandend gevoel naar zijn wangen kruipen, een gevoel of hij zou kunnen huilen. Lijkt het er niet op of het zijn schuld is? Natuurlijk, ’t is dwaas, zoiets te denken, hij kan er niets aan doen, maar toch treffen de woorden van meneer Dekker hem pijnlijk. Die ziet dat en krijgt spijt van zijn gezegde. Hij legt zijn hand om de schouder van Wim als een grote kameraad en zegt dan troostend: „Maar we zullen de moed er inhouden. Zolang we nog leven, is er nog niets verloren. Als alles een misverstand is, dan wordt het gauw genoeg opgehelderd, en anders, wij zijn in Gods hand.” Wij zijn in Gods hand! Die woorden hebben Wim vroeger altijd alleen maar plechtig in de oren geklonken. Nu voelt hij, dat ze ook een wezenlijke betekenis hebben. Het geeft een bevrijdend gevoel, of alles toch nog terecht zal komen, het is een soort band, een geheime draad, die hem met thuis, met moeder en de zusjes verbindt. „Waarom zouden ze ons alleen hebben laten meegaan?” vraagt Wim. Paarden 6 Marinus laat zich evenwel door deze zelfverzekerde dreigementen niet van zijn stuk brengen. Integendeel, hoe meer het mannetje zich opwindt, hoe kalmer hij wordt. Hij heeft nu de macht in handen en zal daar gebruik van maken. Kort en zakelijk stelt hij zijn vragen en kort en zakelijk wenst hij de antwoorden. Als hij ziet, dat het niet zonder hardheid gaat, pakt hij de dwerg bij de schouder. Hij is een stevige Hollandse jongen met kracht in zijn vuisten, vuisten die de vurigste paarden betoomd hebben. „Waar is die trein heengegaan?” vraagt hij en als er geen antwoord komt, vraagt hij het dringender en zijn vuisten knellen harder de bonkige schouders. „Ik weet het niet hoe kan ik dat weten...... dat zijn toch ambtsgeheimen van de douane.” „Loop naar de maan met je douane. Het zijn struikrovers, ook al hebben ze zilveren knopen.” • Maar het mannetje toont zich taaier dan Marinus verwachtte. Hij jammert zacht van pijn, maar houdt hardnekkig vol er niets van te weten. Marinus wordt ongeduldig. Zijn vuist sluit als een tang om de bovenarm van zijn slachtoffer en hij gromt, alles behalve zachtzinnig: „Ik draai je een arm uit ’t lid, harlekijn, als je mij niet heel gauw de waarheid zegt.” Er komen tranen in de rusteloze oogjes, maar Marinus houdt ze voor krokodillentranen en blijft onbarmhartig. Een stalknecht wordt niet zo spoedig vertederd. Ook de wraakzucht in die ogen, ondanks de tranen duidelijk waarneembaar, brengt hem niet van zijn stuk. Hij heeft zijn zinnen er op gezet, de waarheid te weten en niets houdt hem daarvan terug. De lijdelijkheid gedurende de laatste uren, wreekt zich. Bovendien voelt hij iets als bezorgdheid, een steeds toenemende bezorgdheid over ’t lot van meneer Dekker en Wim de Ruyter in zijn hart komen. Achter zijn uiterlijke ruwheid versteekt zich een trouwe en eenvoudige natuur. Als het mannetje onder zijn harde vuist op de knieën valt, laat hij hem los. Hij kan hem toch niet best vermoorden. Hij heeft respect voor de manier waarop de kerel hem wederstaat. Het is per slot geen kunststuk, een veel zwakkere man op deze manier de baas te blijven. Bovendien, iets uitlaten doet hij toch niet. Dus zit er niets anders op, dan maar te wachten tot de anderen terug komen. Steeds de stilgeworden hotelhouder in ’t oog houdend, zet hij zich op de rand van ’t bed neer. Lang zal het toch zeker niet duren. Minuut na minuut verloopt. Telkens als er stappen in de gang hoorbaar worden, legt Marinus zijn hand op de mond van zijn gevangene. Ten slotte komt hij tot de grappige gevolgtrekking, dat hij de gevangene van zijn gevangene is. Hij kan niet even naar ’t raam lopen of naar beneden gaan om te kijken of de vrienden er ook aankomen. En altijd blijft er de kans, dat de man beneden gemist wordt, en men hem hier komt zoeken. Dan kan hij zich wel bergen. Er is zeker een half uur verlopen; de toestand wordt onhoudbaar dan hoort hij opnieuw voetstappen en stemmen. Boven alles uit klinkt de stem van de hoteljongen, die zijn baas roept. Deze is vliegensvlug opgesprongen, maar Marinus eveneens. Met een forse zwaai gooit hij hem op zijn bed en stopt hem een punt van het laken in de mond. Zijn dolkmes houdt hij geheven in de vrije hand en roept nu: „Je baas is hier niet.” Hij hoort andere stemmen zich losmaken uit het geroezemoes en plotseling zakt zijn hand en komt er een glimlach om zijn mond. Gelukkig, dat zijn de stemmen van De Weert en Hekma. Nu opent hij de deur en voor hem staan de zes vrienden met de hoteljongen in hun midden. „Je bent mij voor geweest, zie ik,” zegt De Weert en kijkt verachtelijk naar de hotelhouder. „Ben jij iets wijzer geworden?” „Wel iets. Ik heb 'm uitgeperst als een citroen Maar wat moet die?” Marinus kijkt achterdochtig naar de hoteljongen, een mongools type met geel gelaat en zwart sluik haar. De Weert maakt een gebaar, dat betekent: ’t is in orde, en verklaart kort: „Hij is een Rus en toen ik hem ondervroeg, bood hij zelf aan ons te helpen. Hij wil graag weer naar zijn land terug, ’t Mooiste is nog, dat hij een wagen met twee sterke paarden voor ons kan krijgen, zodat we dadelijk over de grens kunnen gaan en verder kunnen zien Trouwens, als blijkt, dat hij vals speelt, maken we korte metten. Dat zijn we overeengekomen en hij schijnt het er roerend mee eens te zijn Bind onze brave gastheer maar vast en laat hem hier met de deur in ’t slot. Misschien vinden ze hem vandaag of morgen. Maar dan zijn wij al een flink eind op weg. En dat moet, want onze Rus zegt, dat ze hier ’t plan hebben ons met geweld naar Holland terug te zenden.” De hotelhouder geeft een luide gil, meer bedoeld als laatste protest, dan als angstroep. Maar Marinus en Hekma hebben hem in enkele minuten machteloos en ongevaarlijk gemaakt. „’t Spijt me,” spot Marinus, bij ’t verlaten van de kamer, „maar je krijgt deze keer geen fooi. Je gedrag was er beslist niet naar.” Twee venijnige oogjes kijken hem na, ze houden ongetwijfeld vreselijke bedreigingen in. „Ziezo!” De Weert is vergenoegd. „Voorlopig hebben we geen last meer van hem, maar we moeten toch voort maken. Marinus ga jij met deze Rus mee de wagen halen. Houd hem goed in de gaten en als hij ook maar de minste verdachte beweging maakt, dan geef je hem een hersenpilletje, begrepen?” „Ja kaptein ’t Bevelen gaat je verdraaid handig af,” lacht Marinus, half in grap, half in ernst. De Weert lacht terug, een tikje gevleid en bromt: „Schiet nou maar I M op! Daarna vergezelt hij Schaafsma en Dijkstra naar het station. Die twee (de oudsten) zullen via Stettin naar Danzig gaan met het grootste deel van ’t geld dat De Weert van meneer Dekker gekregen heeft. Dat lijkt voor alles veiliger. Bovendien zullen die twee — eenmaal in Danzig — altijd telefonisch te bereiken zijn. 't Is immers best mogelijk, dat het paardentransport toch ongeschonden doorkomt, ook al is de kans niet groot. Paarden 7 A Zo gaan ze dan eindelijk met z'n zessen de grens over, na eerst een eind Zuidwaarts aangehouden te hebben, zodat ze ongemerkt en zonder een douanepost te passeren in Polen komen. Het is niet bepaald een gemakkelijke rit in de houten wagen, die veel op een ouderwetse huifkar lijkt. De Rus legt de zweep over de paarden en die zijn het werk zeker gewoon, want lange tijd trekken ze onvermoeid en met dezelfde snelheid de wagen voort. De omgeving is woest en bosrijk. De zon, die laag aan de hemel staat, is nog niet boven de hoogste bomen uitgekomen. Een schemerachtig doorspikkeld licht, waarin nog sporen van nevels, verdoezelt de omgeving. Een enkele raaf scharrelt tussen gevallen bladeren op een open grasveldje. De eikebomen zitten vol dor, verkleurd blad, maar de berken vertonen al grote gaten in hun kruinen. Soms verlaten ze een poosje het bos en rijden dan over een heideveld met pluimgraspollen. Meermalen zien zij herten tussen het dun geworden struikgewas. Een moment blijven de dieren in schrik staan, dan keren ze zich om en verdwijnen vlug en geruisloos. „Als je een beetje zachter kon zitten, zou ’t een pleziertochtje zijn,” merkt Koenes op, nadat ze lange tijd gezwegen hebben. „Een pleziertochtje in een „Jan Plezier”, zegt Marinus en gaat met een pijnlijk gezicht wat verzitten. Het gesprek komt op gang. Over en weer maakt men vrolijke opmerkingen. Het doel van deze tocht schijnt wel vergeten te zijn. Dat is evenwel allerminst het geval. De mannen voelen zich integendeel vol energie en lust tot de daad. Daarom zijn ze zo opgewekt en vrolijk. Ze zijn zeker van hun uiteindelijke overwinning en als na een poosje iemand inzet met: ,,'k Heb m’n wagen Vol geladen Vol met ouwe wijven” dan schijnt er geen vuiltje aan de lucht te zijn en de enkele boer, die ze passeren, denkt allicht dat ze bruiloftsgangers zijn. Omstreeks twaalf uur, als de zon achter een dun waas aan de egaal grijze hemel staat en de kille morgenlucht iets verwarmd heeft, stoppen ze. In een beschutte holte tussen twee lage heuvelruggen richten ze een kleine pic-nic aan van het meegebrachte eten. De Rus blijkt een goed kameraad te zijn. Hij doet even spontaan mee als de anderen en het wantrouwen vervalt voor een groot deel. De Weert heeft hem aan ’t praten gekregen en terwijl hij staart in het kleine knappende haardvuur (dat Marinus aangelegd heeft en waarop hij water probeert te koken), vertelt hij wat hij weet. „In Polen is ’t een heksenketel op dit ogenblik. Mijn land heeft het vrij moeten geven na de wereldoorlog, maar ze kunnen zichzelf nog niet besturen. Er heerst een grote verdeeldheid op elk gebied. De nieuwe regering, moet ik zeggen, pakt goed aan en wil het beste, maar je hebt verschillende groepen, die door ’t dolle heen zijn en Polen tot een nog groter rijk willen maken dan het nu al is. Zo vecht er ook een grote groep met de Duitsers aan de grens en met iedere groep die maar vechten wil. Steeds weer kibbelen ze over sommige grensplaatsen. Zo komt het dat Schneidemühl de ene week Duits en de andere week Pools is. En Duitsland, dat immers üitgeput is door de oorlog, kan er niet resoluut een einde aan maken. Die oppositiepartijen, die onafhankelijk van de regering werken, bestaan nu juist niet uit de beste burgers, tenminste dat is mijn mening en u hebt het zelf ondervonden. Die lui zijn meest avonturiers. Onder 't mom van radicaal te zijn, gaan ze plunderen. Ze vechten met alles en iedereen. Ook met de Fransen, die ’t Memelgebied bezetten om de orde te bewaren. De bewoners van die grensplaatsen, waar de heren huishouden, moeten soms in hun eigen belang wel met hen heulen, 't Was natuurlijk beter dat ze ’t niet deden en er een einde aan trachtten te maken, en dat hebben ze ook wel geprobeerd, maar er zijn te veel spionnen en ongunstige elementen, die in troebel water vissen. In Schneidemühl is er niet een, die zijn buurman vertrouwt. Daar maken de rovers gebruik van. Natuurlijk hebben ze veel nodig, daarom plunderen ze soms ook munitiedepots en stelen paarden voor hun soldaten. Uw trein met paarden is een prachtige buit. Ze zijn van uw komst halsoverkop op de hoogte gebracht en ze hebben er geen gras over laten groeien. Wanneer ze gewacht hadden tot de volgende dag, waren er misschien regeringssoldaten geweest. Dan was alles mislukt of tenminste niet zo vlot gegaan. Nu hebben ze er in één slag een regiment cavalerie bij. En ook al zou jullie hele regering er achter gaan zitten, ze zouden zich er niets van aantrekken," De Rus zwijgt en strijkt met een vreemd, fanatiek gebaar zijn lange, sluike haar achterover. Hij wil nog meer zeggen, maar brengt het niet verder dan tot een keelgeluid. Blijkbaar was het een gevoelsuiting, die hij toch liever voor zich houdt. „Ja,” zegt De Weert nadenkend „Ja.” Niemand weet wat dat „ja” betekent. Misschien is het een soort verzuchting. Er hangt een stilzwijgen, dat verdacht veel op moedeloosheid lijkt. „’t Wil niet,” verbreekt Marinus plotseling de stilte en gooit de blikken bus met water weg. „’k Kan wel wachten tot St. Juttemis, dan kookt het smerige water nog niet.” Op de knieën gaat hij bij het vergloeiende vuurtje zitten en probeert de halfverkoolde takken op te schuiven, maar ’t hout is te vochtig. „Je bent nog geen echte woudloper, hoor!” zegt Hekma hoofdschuddend. De Weert en de Rus klimmen de heuveltop op. De Rus heeft een kijker, een zwakke, maar men kan er toch wel enig voordeel van hebben. De Weert stelt een groot vertrouwen in die Rus. Onbewust voelt hij, dat dit vertrouwen gerechtvaardigd is. Die hartstochtelijk glinsterende, bruine ogen zijn eerlijk. Russen zijn toch meestal slecht of goed, heiligen of duivels. Soms zijn ze beide, maar zelden tussenbeide. Op de heuveltop staan ze naast elkaar. De Rus zoekt Paarden 7B de naaste omgeving af met zijn kijker. Het is vrijwel nutteloos, maar men behoeft niets te veronachtzamen. Hij geeft de kijker aan De Weert, die nauwkeurig om zich heen kijkt. Na een weinig zoeken, schijnt hij een punt gevonden te hebben. Hij wijst de Rus er op. „Als ik me niet vergis, loopt daar een spoorlijn?’ De Rus knikt: „Ja, dat moet wel. Ik ben met opzet in de buurt van die lijn gebleven.” „Is dat de route naar Stargard?” „O nee. Dat is wel de route die u in normale omstandigheden genomen zou hebben. Maar ik heb meer Zuidelijk aangehouden. Dit is richting Bromberg.” „O, die lijn daar?” „Waar?” De Rus vraagt het verwonderd, omdat De Weert een beweging Noord-Zuid maakt. „Ja, ik zie het. Eigenaardig, ik wist niet dat daar een spoorlijn liep. De eerste grote lijn naar ’t Zuiden ligt nog ver achter Bromberg en die gaat naar Posen...... t Lijkt er op dat deze lijn ook naar Posen gaat wacht eens, Posen, dat kan. Daar zijn die radicalen het sterkst in aantal. Er zijn daar altijd veel relletjes Maar die lijn loopt daar nog geen jaar.” Hij keert zich om en daalt de heuvel af. De Weert volgt hem en laat zijn ogen nog eens gaan over ’t golvende, beboste landschap, dat daar bleek en eentonig van kleur in de gedempte zonneschijn ligt. De Rus toont zich ongerust. Hij strijkt onophoudelijk door zijn haar. „Als ze Posen maar niet bereikt hebben voor wij ze inhalen,” zegt hij. „Dan staan onze kansen slecht.” Beneden in 't kleine dal liggen de mannen te dutten, 't Vuur is gedoofd. Van de gloeiende sintels stijgt nog een dunne rook omhoog. Vanuit het nabije bos klinkt het hoge, tutterende geroep van een eekhoorn en verder weg het kloppen van een specht. Overigens heerst de stilte als een Zondagsrust. „Mannen,” roept De Weert en klaarwakker zitten de makkers plotseling overeind. „Mannen, we gaan naar ’t Zuiden. Ginder loopt een spoorlijn. Daarlangs is onze trein waarschijnlijk gegaan. We moeten hem inhalen voor hij in Posen is aangekomen, ’t Wordt een galop, denk er om!" Marinus voelt met een pijnlijk gezicht naar zijn achterste. De anderen lachen. Hekma probeert hem een schop te geven, maar hij springt juist op tijd naar voren. Koenes zet het zorgelijkste gezicht van allemaal. Hij is wat lui uitgevallen, hoewel ’t een goeie en sterke kerel is. Hij zegt dat ze ’t nooit zullen halen. De Rus, die goed Duits kent en het Hollands zo’n beetje kan volgen, stoot boos uit: „Natuurlijk halen we dat.” Hij begrijpt niets van die Hollandse gemoedelijkheid. De paarden zijn wat uitgerust en worden weer ingespannen. Opnieuw toont de Rus zijn voermanskunst en de mannen hebben alle respect voor hem. Ze houden zich stevig aan de wagen vast, want het gaat holderdebolder. De Rus kiest weggetjes, die voortdurend hoeken afsnijden en hitst en zweept onophoudelijk de paarden voort. Soms zweven de beide wielen aan één kant een paar decimeter boven de grond, dan weer schiet de wagen met een schok voorover of ratelt vliegensvlug een helling af. De mannen zitten scheef dooreen gegooid, krampachtig steun zoekend. Marinus schreeuwt een keer: ,,Ho voerman, wacht even, m’n kunstgebit vliegt er uit.” Deze dolle rit kan evenwel niet altijd duren, omdat ook het terrein heuvelachtig wordt en met steenbrokken bezaaid is. ’t Wordt een zoeken. Telkens wanneer zij op een hoog punt komen, zoekt De Weert met zijn kijker de spoorlijn op. Daarna gaat het weer verder. Eindelijk raken de paarden uitgeput. Dan is de korte najaarsdag al voor een groot deel verstreken. De zon staat roodgloeiend achter de verre heuvellijn, waar een doorzichtig mastbos als een haarkam overheen loopt. De bodem is vol rode leem. Een ondiep riviertje met veel verval, kruist bruisend het nauwelijks begaanbare pad. Ze waden er door en het water schuimt om de wielen en de paardepoten. Aan de overzijde maken ze halt om opnieuw een paar uur rust te nemen. De Weert loopt onrustig heen en weer, mompelend: „We komen te laat. 't Geeft niet meer." Plotseling blijft hij staan en doet de Rus een vraag, die hij al veel eerder had willen doen: „Wat dunkt u, dat er van onze beide gevangen vrienden geworden is. Zal men ze kwaad doen?” De Rus haalt de schouders op. „’t Kan best zijn, dat ze ze dwingen mee te vechten op de gevaarlijkste plaatsen. Misschien stoppen ze ze ook in een kamp en 'k weet nog niet wat het ergste is.” „Schurken!” roept De Weert uit. „Burgers, vreedzame burgers van een vrij land zo te behandelen.” Marinus maakt opnieuw een vuurtje, ditmaal wil het beter, want er is meer hout en het is droger. „Was dit maar een geweer,” mompelt hij, spijtig zijn dolkmes bekijkend, „dan ging ik een lekker wildbraadje vangen, 'k Heb onderweg heel wat fijns gezien: herten en gemzen en een macht kleingoed. Maar ik zal wel eens gaan kijken of ik een stuk of wat visjes met de handen kan vangen. Vroeger was ik daar een hele Piet in.” Hij staat op en loopt langs het riviertje, stroomopwaarts. Met een bocht verliest het zich achter een rotspartij, tussen het struikgewas. Spoedig is Marinus uit ’t gezicht. De mannen zitten zwijgend en ongeduldig bijeen. Zodra de paarden wat op verhaal gekomen zijn, zullen ze weer verder gaan. Plotseling springen allen op en zoeken intuïtief een wapen: ’t zij een stok of een mes. Ze hebben een schreeuw gehoord. Het was Marinus, die schreeuwde Ze luisteren scherp, maar het geluid herhaalt zich niet Een buizerd vliegt uit het naburige bos en wiekt traag over de heuveltoppen naar ’t Noorden. De lucht, die eerst verbleekte, wordt nu met een schemering overtogen. De Weert stapt in de richting van ’t geluid. -We moeten Marinus helpen, jongens ” Maar hij heeft nog geen tien stappen gedaan, of van achter de rotsen komt de jongen te voorschijn, omringd door een troep soldaten. De mannen schrikken, behalve de Rus, die een zacht geluid van verrassing doet horen. Hij spreekt een van hen in ’t Pools aan en spoedig zijn ze in druk gesprek gewikkeld. De Weert is lang niet op z'n gemak. Wat betekent dit? Zullen zij nu ook nog gevangen genomen worden? Dan is de boel voorgoed verloren. De soldaten hebben Marinus losgelaten; hij wrijft zijn bovenarm. „Ik stond op een steen aan de kant in ’t water te kijken,” vertelt hij, „toen die snaken mij grepen. Ik kon nog net een gil geven, toen gaf die dikke daar, me een oplawaai tegen mijn gezicht, dat 't bijna achterste voor kwam te zitten.” De Rus roept De Weert en vertelt hem, dat dit regeringssoldaten zijn, die patrouilleren. Ze hebben de rails naar Posen over een flinke afstand opgebroken, zodat voorlopig geen trein de stad meer kan bereiken. De Weert is in zijn schik met deze onverwachte hulp. Hij drukt de commandant de hand en ’t duurt niet lang of ’t hele gezelschap bestaat uit vrienden, 't Vuur vlamt hoog op en er komt werkelijk wildbraad. Marinus rookt een sigaret met de dikke, die hem een klap gaf. Zij zijn plotseling beste vrienden, al verstaan ze geen woord van elkaar. Met grimassen kun je ook ver komen. De Weert en de commandant spreken samen door middel van de Rus, die als tolk dienst doet. Lang evenwel houdt het gezelschap zich hier niet op. Het begint al te schemeren en dan is de weg moeilijk te vinden door deze wildernis. Ingeval de trein deze Zuidelijke, afgelegen lijn gevolgd heeft, is het mogelijk dat hij tegen de middag reeds voor het opgebroken gedeelte kwam. De rovers zullen dan eerst alle moeite doen om de stukken rails te vinden, maar dan kunnen ze lang zoeken. Daarna zullen ze öf werklui uit Posen laten komen, maar dat neemt veel tijd, öf ze zullen te voet verder gaan en dat is een moeizame tocht, met paarden, die zo lang in een kleine ruimte opgesloten zijn geweest en waarschijnlijk niet voldoende gevoederd zijn. „Hoe sterk waren ze in aantal?” vraagt de commandant. De Weert weet het niet precies. Hij schat ze op een twintig, maar 't is ook best mogelijk dat er meer zijn. Het was midden in de nacht en waarschijnlijk hebben ze slechts een gedeelte gezien. Nu, dan is 't goed. Als het maar geen overmacht is. Hun troepje bestaat uit vijf-en-dertig, wanneer zij er bij komen, wordt het een-en-veertig. „Zal het dan op vechten uitdraaien?” vraagt De Weert ongerust. Het antwoord is bevestigend. „Er bestaat veel kans op een kleine schermutseling. Maar als ’t mogelijk is, zullen we hen verrassen, om onnodig bloedvergieten te voorkomen.” Voor de wagen worden vier paarden bijgespannen, terwijl de vier eigenaars bij onze vrienden in de wagen klimmen. De commandant reikt aan elk van hen een revolver uit. Marinus is verrukt over de zijne. Hij steekt het Maar Wim kan het zichzelf niet verhinderen, dat hij aan thuis denkt, aan moeders ongerustheid, als ze geen antwoord meer krijgt en hij kan 't ook niet helpen, dat hij zijn oogleden krampachtig wijd moet opensperren om de tranen geen gelegenheid te geven naar buiten te komen. Zo zitten ze daar misschien een half uur — ’t kan ook een uur zijn — als de wagondeuren opengedaan worden en de commandant binnenkomt. Hij is gehaast en stuurs. Kort en goed legt hij de reden van hun onverwachte stoppen uit. De spoorlijn is over een lengte van honderden meters opgebroken. De mannen zoeken of de rails misschien in de buurt verstopt liggen, ’t Zal natuurlijk wel hopeloos zijn, daarom kan het gebeuren dat ze te voet verder moeten. In dat geval wordt hun medewerking verwacht. Zij kennen de paarden en dat zal van groot nut zijn. Hij voegt er aan toe, dat ze niet moeten proberen te vluchten. Dan worden ze zonder pardon neergeschoten. Houden ze zich echter rustig en aan de regels, dan zal hun niets kwaads overkomen. Meneer Dekker is niet in staat onmiddellijk te antwoorden. De gedachten duizelen in zijn hoofd om en om. De brutaliteit van deze dieven gaat steeds verder, ja is ongehoord. Maar wat baat het of hij aan zijn verontwaardiging lucht geeft. Men zal hem hoogstens geduldig glimlachend aanhoren en zich er verder niets van aantrekken. Eergevoel is hier immers uitgeschakeld! De commandant nodigt hen uit naar buiten te komen, ’t Is niet de bedoeling, dat ze daar in die kleine ruimte, in die „stal” blijven zitten. Ze kunnen voor hem uitlopen en naar de wacht gaan. Hij volgt wel. Ze doen verstandig met rustig door te lopen en niet om te kijken. Meneer Dekker en Wim lopen langs de wagons. Het maakt hun stijve benen wat losser. Ze ademen diep de frisse herfstlucht in. Vooraan bij de locomotief zitten een vijftal mannen in een kring. Daar mogen ze tussen schuiven. Ze kunnen dan meteen deelnemen aan de maaltijd. Geen van beiden heeft bepaald trek in eten, maar meneer Dekker spoort Wim toch aan iets te nemen en hij neemt zelf ook. Ze moeten hun kracht op peil houden. Niemand wint er iets bij, als ze het eten onaangeroerd laten. Er kan toch een kans komen, die hun vlucht mogelijk maakt. Meneer Dekker constateert dat de machinist van de locomotief eveneens eén gevangene is. Alleen de stoker schijnt tot de soldaten te behoren. Hij kijkt naar de opgebroken spoorbaan. Er is daar een behoorlijke verwoesting aangericht. Enfin, elk oponthoud is winst en vergroot de kans op redding. Redding, jawel, maar van welke zijde? Hij zou het niet weten. Handelen deze mannen werkelijk in naam van de regering, of is dat een valse vermomming? Dan heeft het veel weg van een Amerikaanse bandietenbende. Dat het geen douanen zijn is hem al lang duidelijk. Maar hoe komen ze dan aan die uniformen? Hij breekt zich het hoofd met het zoeken naar een oplossing van al de vragen, die in hem opkomen. Maar ze laten zich niet oplossen, ’t Wordt alles nog veel raadselachtiger en ingewikkelder. Hoe lang zij daar in die kleine kring gezeten hebben, is niet te zeggen, maar er verloopt geruime tijd, voor de denkt hij: nu komt het, maar dan gebeurt er niets en na zo’n moment van hoge spanning komt een moment van grote inzinking. Het is een voortdurend golven in zijn binnenste. Automatisch bidt hij, krampachtig bidt hij: „Geef, dat het gelukken mag, Here In zijn zweetnatte hand moffelt hij zijn zakmes. Ze moeten stijgen. Achter hen glooit het heuvelland. Een klein bergmeer ligt dof te glimmen onder de grijze lucht. De spoorbaan loopt beneden, door een holle weg. Achter deze heuvel zijn de rails nog intact. Daar zal de stoet wachten op de trein uit Posen. Plotseling komt er beroering in de rij, enkele kreten klinken hier en daar. Meneer Dekker valt neer. Zijn paarden beginnen te steigeren. De soldaat achter hem schiet toe. De commandant komt aanrijden Wim onderdrukt een duizeling, die hem onmachtig en misselijk dreigt te maken en tot zijn eigen vluchtige verwondering voelt hij een vreemde, ijskoude vastberadenheid over zich komen. Hij handelt snel, maar met het gevoel of een ander, of een onzichtbare macht hem er toe dwingt. Hij snijdt met een enkele ruk van zijn scherpe zakmes het touw door, dat Laura aan de andere paarden bindt en zwaait zich op haar rug. Het dier hinnikt en schrikt, maar door die schrik springt het vooruit. De Commandant, die scherper oplet dan een der anderen, is de eerste die toespringt, maar door het paard omver gelopen wordt. Dat is een geluk voor Wim, want nu is de verwarring nog groter. Reeds na de eerste tien meter zakt hij voorover, maar krampachtig klemt hij zich vast aan de slanke nek van het dier, dat stuurloos het dal inrent. De commandant krabbelt overeind en ’t eerste wat hij doet is meneer Dekker met zijn rijzweep een slag over het gelaat geven. krampachtig klemt hij zich vast „Bind die komediant vast!” schreeuwt hij woedend en daarna tot een paar van zijn ruiters: „Haal dat kind terug, dood of levend!" Meneer Dekker is bleek geworden, 't Is onverantwoordelijk, steunt het in hem. Ik had de jongen niet moeten ophitsen. Terwijl men hem vastbindt, draait hij zich zo, dat hij de twee mannen, die Wim nazetten, met de ogen kan volgen. Paarden 8 Meneer Dekker verstaat geen woord van het rapport, dat ze uitbrengen, maar uit hun gebaren maakt hij op, dat ze het spoor van de vluchteling hebben verloren Als de mannen zich schikken in de kring der anderen, rondom het vuur, komt de commandant naar meneer Dekker toe. Die heft het gelaat naar hem op. Het fijne spotlachje is nog in de mondhoeken. De commandant neemt opnieuw zijn rijzweep en kruist die snel en driftig over dat hem tergende en tartende gelaat. „Daar, zegt hij in ’t Duits. „Dan zal jij ’t gelaq betalen!” Meneer Dekker voelt eerst de snijdende pijn en daarna de lauwe druppels bloed op zijn gezicht, dat als in brand staat. Maar het spotlachje blijft vastgevroren in zijn mondhoeken en onbevreesd blijven zijn ogen de beul aanzien. De ruwe hand laat de zweep, die opnieuw hooggeheven was, zakken. De man voelt zich vernederd en weet dat het slaan op zo’n onbewogen gezicht hem noodlottig kan worden. Hij mompelt een verwensing en draait zich om. Meneer Dekker buigt het hoofd. De brandende pijn van de gezwollen striemen, kan niet verhinderen, dat hij een soort blijdschap voelt, een soort rust, als was er uit het geheimzinnige duister een stem tot hem gekomen: „Ik ben gered!” Laura, die zo plotseling haar vrijheid voelt en weet, dat op haar rug een kleine vriend zit, rent hinnikend de ene heuvelhelling af en de volgende op. Het kost haar moeite de nek recht en gestrekt te houden, want als een zware schuddende ring hangt daar het mensenjong, dat zich met armen, benen en mond aan haar vastzuigt. Maar haar krachten zijn fris en haar energie is opgehoopt gedurende de saaie reis. Nu draaft zij voort naar het Noorden, stuurloos, de wildernis in. Haar neusgaten snuiven en wie weet, voelt zij nu in zich iets van het oude, nooit geheel gestorven heimwee naar de steppen van haar voorouders. Zij kiest de natuurlijke paden en rent langs ravijnen en over hoge kammen, met de gemakkelijkheid van een gems. En al die tijd hangt daar die vreemde en toch vertrouwde last aan haar nek. Plotseling verandert zij van richting en kiest het Westen. Daar ruikt zij stromend water. De afdaling begint snel als zoëven en de laatste meters naar de zandige rivieroever glijdt ze langs de rotsachtige wand en verliest een hoefijzer. Bijna zwikt ze door in de voorpoten, wanneer ze de kop overbuigt naar het water om te drinken. Dan voelt ze de last van zich afglijden en met een plotselinge vreugde van deze volledige vrijheid, rent zij terug, klautert tegen de steile oever op en holt met wapperende manen rond in de wildernis, tussen steenbrokken en braamstruiken door. Eenmaal passeert zij twee ruiters, die haar een tijdje nazetten, maar zij springt en klautert en holt en raakt hen in een ommezien kwijt. Plotseling blijft ze staan op een open wei, omringd door beuken en berken. De maan staart haar groot en geel en onbewogen aan. Een rilling loopt door haar leden. Ze hinnikt zacht en mist nu de kleine vriend. Dan gaat ze hoog op de achterpoten staan en snuift, hinnikt opnieuw en keert terug naar de rivier. Wim is thuis. De zon glanst over de meubels en de eenvoudige bloemen in de vensterbanken bloeien met zachte kleuren. Door de open deuren zweeft zachte muziek naar binnen. Het is alles zo vredig stil. Hij ligt in een luie stoel en ruikt de geur van pas gezette koffie, een fijne geur, die aan Zondagsrust doet denken. Hij ligt daar maar in die stoel, roerloos, en kan niet overeind komen. Hij is zeker erg ziek. 't Is net of hij geen benen heeft. Ze zijn zwaar en ver weg. Hij moet zich inspannen om ze te zien. Vreemd dat hij ziek is. Hoe en wanneer is hij dat geworden ? Hij weet het niet, hij ligt daar maar stil en vredig in die kamer met de bekende geluiden en de eigen geur. Waar zou moeder zijn ? Roept ze hem? Waarom roept ze hem zo dringend...... hij ligt hier toch zo goed hij zou hier altijd zo willen blijven liggen maar moeder roept met een steeds dringender stem. Het maakt hem angstig, zo angstig, dat de kamer om hem weg zinkt in de duisternis. Zijn benen worden zo zwaar of de hele wereld er aan hangt. Nu is moeders stem vlak aan zijn oor en haar hand raakt hem zacht en...... hij moet opstaan waarom toch, waarom dan toch? Hij zou wel kunnen huilen. „Ja moeder, ik kom ” zegt hij met dikke tong „’t Is hier zo donker, moeder Ik kom, maar ik kan immers niet lopen moet ik toch?” Hij slaat zijn armen uit, om zich als een kleine jongen aan zijn moeders hals op te trekken maar er is niets dan koude, natte duisternis wat is daar, waar is hij moeder moeder. Hij slaat de ogen op langzaam maakt het droombeeld plaats voor de werkelijkheid. Hij ziet de lucht boven zich met de sterren Vlak bij zijn gezicht rimpelt het water, dat met duizend stemmetjes praat met de stenen, die overal verspreid liggen. De maan schijnt in het water en lijkt daar een wiegende, spiraalvormige, gouden baan. De rotsen en bomen staan donker om hem heen Waar is hij waar is de huiskamer waar is moeder ? Daar voelt hij plotseling iets levends, iets warms in zijn nek hij draait het hoofd om en herinnert zich opeens alles weer. Daar vlak bij hem staat Laura. Hij is in de rivier gevallen, toen hij stijf en moe van het paard gleed. Hij ligt half in ’t ondiepe oeverwater Hij denkt na en voelt zich niet meer opgewas¬ sen tegen de angst en de vermoeienis. Wat moet hij beginnen ? Hij klautert onhandig op het droge en voelt zich koud en duizelig. Dan schreit hij, zo maar in die ongemakkelijke houding zittend, het hoofd op de borst. Het grote, glanzende paard staat nog stil bij de oever en wendt de kop naar hem om. Zij is als een goede vriend, die zwijgt en mee lijdt. Maar Wim begrijpt, dat hij zo niet hier kan blijven zitten, verkleumd in de eenzame nacht. Hij zoekt steun en troost in het bidden en hij bidt, zoals een mens alleen in overgrote nood en vermoeidheid kan bidden: „Here Jezus help mij ik ben zo bang help mij alstublieft. Gij kunt het ook ” en dan verbetert hij haastig ,en Gij wilt het ook Here Jezus Amen.” Hij staat op. De dingen komen helderder tot zijn besef. Hij begrijpt nu dat het paard hem gered heeft, dat het hem Inderdaad, hij blijft daar, want hoewel in 't Duits gesproken, hoort hij dat het een Hollander is, die ’t zegt. „Wie is daar?” vraagt hij hoopvol. Hij hoort de bekende stem van Marinus. „Wel allemensen, daar hebben we onze Benjamin.” Wim voelt een snik van vreugde in zijn keel opkomen. Hij laat het paard los en loopt op de jonge stalknecht toe. Ze omhelzen elkaar als broers. „Kerel, jij bent nat,” zegt Marinus wat is er eigenlijk gebeurd hoe kom je hier in je eentje...... ben je ?” „Ik ik ben gevlucht " Wim begint te klappertanden. Marinus neemt hem onder de arm. „Nou vooruit, kom eerst maar mee jongen, je bent kletsnat. Probeer op een drafje te lopen.” Zijn metgezel, de dikke* Poolse soldaat, volgt met het paard. „We zitten hier vlak in de buurt. Vijf van ons zijn er, met een Rus en een stel Poolse soldaten, „kleurechte” dan, wel te verstaan, niet van die struikrovers, die ons deze mooie grap geleverd hebben.” Tussen de bomen door is, in een klein dal, reeds het kampvuur te zien. Er is grote vreugde bij de andere Hollanders, als ze zien met wie de verkenners thuiskomen. Wim krijgt allereerst de gelegenheid schoon, warm goed aan te trekken en een kop warme thee met cognac te drinken. Dan vertelt hij zijn avontuur. Men is vol bewondering voor hem en de commandant, die het verhaal door middel van de Rus hoort, boeten. De andere figuur is de lange onderbevelhebber, die hem in Schneidemühl beledigde. Ha, nu zullen ze de rekening vereffenen. Hij staat op de rechtervleugel en ervaart de sensatie van de ,.kanonnenkoorts”, die elke strijder de eerste keer bevangt. Nog dichter sluipen de mannen naderbij, nagenoeg geruisloos. Dan maken ze halt en luisteren gespannen naar de vogelkreet, die het sein tot de aanval betekent. Marinus staat voorovergebogen en let op elk gerucht, zijn ogen star gericht op de vuurgloed voor hem. Het knetteren is duidelijk hoorbaar. Op nauwelijks vijftig pas afstand staat een niets vermoedende schildwacht. Die zal hij t eerst op de huid springen. Hoor! De kreet van een nachtvogel De schildwacht heft even luisterend het hoofd, kijkt dan weer in zichzelf verloren de duistere nacht in. Maar in de struiken voor hem, over een breedte van tientallen meters, kraakt het alsof er een boomstam neervalt en nog voor de schildwacht geluid kan geven, valt hij, getroffen door een vuistslag in de nek, neer. Een verwoed geschreeuw rolt door het dal. Rondom het vuur springen de mannen op, verward en verschrikt. De commandant alleen is dadelijk zichzelf. „In een ring, met de ruggen naar 't vuur!” schreeuwt hij en schiet er op los. Vanuit de bosjes komt het eerste salvo, een kort flikkeren van lichtstrepen, een ratelen, dat in de heuvels weerkaatst en dan zijn er van de mannenring al vier getroffen. Nu is het niet doenlijk meer, de vuurwapens te gebruiken. Het wordt een gevecht van man tegen man. De kleine troep vecht wanhopig. De gestalte van de commandant springt onvermoeibaar en lenig op elke plek, waar de aanvallers het talrijkst zijn. Marinus heeft de lange onderbevelhebber in ’t oog gekregen. Hij roept hem met een hese kreet en springt hem op de nek. Beiden vallen over de grond, ’t Gaat niet zo gemakkelijk als Marinus dacht. De vingers van de benige hand weten zijn keel te grijpen en een ogenblik stijgt het bloed hem hamerend naar ’t hoofd. Dan weet hij met zijn dolkmes de lange in de rug te treffen en de vingers ontspannen zich. Marinus staat overeind met een onthutst, rood, bezweet gezicht en verscheurde kléren. Hij heeft bloed gezien en het instinct van een dier ontwaakt in hem. Gillend stort hij zich temidden van de einder en Meneer Dekker, die bij het eerste sein van de naderende overval alleen gelaten werd, vlak bij het vuur, heeft zo dicht mogelijk aan de grond liggend, dekking gezocht voor de kogels, maar nu hij ziet dat het een handgemeen wordt, richt hij zich wat op. Niemand let op ’t ogenblik op hem. Een prachtig idee valt hem in. Hij gaat weer liggen, als zocht hij dekking, maar in wezen om zo weinig mogelijk op te vallen. Hij is op een afstand van een paar meter van ’t laag vlammende vuur verwijderd. Hoewel hij gebonden is, heeft hij toch zoveel bewegingsvrijheid, dat hij zich er heen rollen kan. Hij kijkt bij iedere decimeter, die hij voortschuift, naar de vechtenden, die grillig verlicht worden door de vuurgloed, maar niemand let op hem. Hij nadert de vlammen tot op een afstand van nauwelijks een decimeter; de hitte is haast niet te verdragen Toch lijkt het, of nog op t laatste ogenblik zijn voornemen verhinderd zal worden. Een der soldaten, een forse, rossige man, nadert hem van uit de kring. Het ruwe gezicht vertrekt en de hese stem schreeuwt, terwijl hij een paar stappen in zijn richting doet Meneer Dekker vreest dat zijn einde_ gekomen is, maar t is wanhopig, dat weerloos te moeten afwachten. — De ogeji, die hij star op de man gericht houdt, verwijden zich echter plotseling. De man is zwaar gewond, want hij wankelt als één, die stomdronken is en valt dan als een blok neer. Meneer Dekker voelt het zweet druipen van zijn voorhoofd; het loopt hinderlijk in zijn ogen en verblindt hem bijna. Maar moedig strekt hij de gebonden handen naar ’t vuur uit. Wat sintels gloeien aan de buitenrand. Hij drukt het touw, waarmee zijn handen gebonden zijn daar tegen aan. Zijn handen schroeien mee, maar hij bijt de tanden op elkaar, om geen kik te geven. Het duurt maar een paar seconden, dan zijn zijn handen vrij. Wat tellen nu een paar blaren Nu haalt hij zijn zakmes te voorschijn en snijdt de koorden, die zijn voeten bijeen snoeren, door. Hij is vrij. Het gevecht zal vrij spoedig beëindigd zijn, want de vrienden zijn verre in de meerderheid. Plotseling ziet hij de commandant vechten tegen degene, die blijkbaar de commandant is van de bevriende groep. Hij ziet het gevaar, waarin die andere verkeert en zonder bedenken neemt hij een der brandende stukken hout, die steeds opgeschoven worden en dus slechts aan één einde -vlammen. Opspringend snelt hij op de vechtenden toe en Toept: „Hierheen!” De mannen, die verwoed schermen met hun lange ruitersabels, keren zich om. Op het gezicht van de commandant der oproerlingen komt een trek van verbazing, een ogenblik ook maar; dan zwaait hij zijn sabel, om meneer Dekker met één slag neer te slaan, maar die heeft reeds het brandende hout geheven en laat dat neerdalen op het gezicht voor hem. „Eenmaal voor de eerste zweepslag en nog eenmaal voor de tweede,” zegt hij en treft andermaal dat gezicht. De man laat zijn sabel vallen en grijpt met beide handen naar zijn hoofd. Meneer Dekker krijgt nu een wenk van de andere bevelhebber, die eerst verwonderd toezag, maar dan de situatie beheerst. Meneer Dekker begrijpt die wenk en samen maken ze nu de man krijgsgevangen. Het gevecht is nu ook afgelopen. Een stuk of wat mannen zijn ontkomen, een aantal ligt op de grond en twee zijn krijgsgevangen gemaakt. De strijd, die elk der mannen uren toescheen, is in een paar minuten beslecht. De overwinning is volkomen, hoewel vele der overwinnaars gewond zijn. Meneer Dekker ziet plotseling De Weert voor zich, ongedeerd tot zijn vreugde. De mannen drukken elkaar innig de hand. Dan komen ook Koenes, Hekma en De Bruin. Hekma kan zijn rechterarm niet optillen, omdat er een diepe, lange snijwond over zijn bovenarm loopt. Hij is wit als een doek, maar glimlacht toch flauw. De mannen zijn dus allen bij elkaar? Nee, Marinus is er nog niet Waar is Marinus! Er valt plotseling een stilte onder de mannen. Ze zien, hoe twee soldaten de zwaargewonden (en misschien doden) opnemen en wegdragen. Nu passeren zij opnieuw met een slap lichaam het groepje. „Daar is hij! roept De Weert uit. Zijn stem smoort in een ontstelde snik. Samen volgen ze de dragers, die hem bij de andere getroffenen neerleggen. Een der dragers is de dikke Pool. Die geneert zich niet voor de tranen, die in zijn ogen staan. Hij mompelt steeds hetzelfde, onverstaanbare woord. Dan knielt hij neer. De anderen knielen eveneens neer. Marinus is in het hart getroffen door een bajonetstoot...... Twee andere dragers leggen opnieuw een lijk neer. Het is dat van de lange onderbevelhebber. Een derde is dat van de Rus. Er komen er nog twee bij van de regeringssoldaten en vijf van de andere groep. Al de mannen ontbloten de hoofden en bidden. De fakkelgloed verlicht de starre of verwrongen trekken van de gesneuvelden. Hier en daar klinkt tussen het prevelen der gebeden door een snik. Iets achteraf worden de gewonden verzorgd. Dan spreekt de commandant; hij spreekt tot de levenden over de doden, hij spreekt over de bittere noodzakelijkheid van deze burgertwisten en aan ’t einde richt hij zich tot de Hollanders. Een van zijn mannen, die Duits spreekt, vertaalt het. Hij spreekt zijn waardering uit voor hun medewerking, hij prijst hun moed en betreurt hun verlies. Hij betreurt het eveneens, dat een handelsreis zo tragisch wordt onderbroken, maar voegt er aan toe, dat dit niet te wijten is aan de Polen, als volk, maar dat dit de schuld is van een sterke minderheid van oproerlingen en fanatieke verdwaasden. Het toekomstige Polen zal niets liever willen, dan in vrede leven met andere volken en arbeiden aan zijn eigen opbouw. Anderhalve eeuw is hun land en volk misbruikt en onderdrukt. Nu komt door Gods wil de wedergeboorte van land en volk en met Gods hulp zullen zij die twee-eenheid, arbeidzaam en vredelievend maken. Meneer Dekker dankt met een enkel woord, dan knielt hij neer bij Marinus. De Weert zegt dof: „Hij was de dapperste onder ons.” Hekma vult in: „Hij was een goed vriend.” De Bruin mompelt: „Hij was altijd vrolijk.” Meneer Dekker vouwt de dode handen samen op de borst en mompelt: „Arme jongen.” Uit richting Posen komt een trein aanrijden en stopt met gierende remmen op de plaats waar hij ontboden is en niet verder kan. De commandant en enkele soldaten verrassen drie soldaten en de machinist. De machinist van de andere trein zal het transport paarden terugbrengen. Maar de trein van Posen kan weerkeren met de lijken der gesneuvelde en gewonde vijanden. Spoedig verdwijnt die trein in de nacht. De terugtocht naar de andere trein wordt bij ’t eerste daglicht ondernomen. Ondertussen zijn de gesneuvelden primitief opgebaard. De commandant belooft een vrijgeleide tot Dirschau en schadevergoeding voor het oponthoud en de ongevallen. Wanneer de zon vol rijst boven de bergen, vertrekt de trein. De mannen zitten zwijgend bij elkaar. Wim heeft zijn ogen rood gehuild. Hij was van Marinus gaan houden. Trouwens wie van de anderen was dat niet, maar voor hem was hij gedurende de reis de beste vriend geweest. De stemming is gedrukt. Ook onder de Poolse soldaten. De dikke heeft van meneer Dekker het adres van Marinus in Holland gekregen en heeft hem uitgehoord over zijn levensomstandigheden daar. Aan de avond van die dag, als men nog laat Dirschau bereikt, schrijft Wim naar huis en naar Jaap. Daarna schrijft hij in zijn dagboek slechts enkele regels over het gebeurde. Hij heeft zijn eerste, grote avontuur beleefd, maar wat had hij niet willen geven als het ongedaan gemaakt kon worden. Het lijk van Marinus wordt onder de hoede van Hekma, die toch op genezing van zijn arm moet wachten, naar Holland gezonden. „Ik denk, dat we nu wel het ergste geleden hebben,” zegt meneer Dekker, als ze s morgens Dirschau verlaten en over Danzig, waar Schaafsma en Dijkstra zich weer bij hen voegen, verder gaan. Het is maar goed, dat hij niet voorzien kan, wat hun nog wacht. Paarden 9 VIII FRANSE SOLDATEN EN EEN FEESTVIERENDE STAD Terwijl de trein in de richting van Koningsbergen en dus weer over Duits grondgebied stoomt, lijkt het, alsof alles zijn gewone aanzien herkregen heeft. De wagondeuren staan open en de mannen zitten in een kring. Maar toch is de stemming niet zo als voor enkele dagen. Men voelt te zeer de lege plaats. Wel is het waar, dat men zich na het doorgestane sterker aan elkaar verbonden weet en een warme sfeer van vriendschap is er, maar aldoor zoekt men Marinus met de ogen, om te ontdekken dat hij er niet is. Ja, men kan het maar niet begrijpen, dat de jonge en levenslustige kerel, die wel honderd jaar had kunnen worden, niet meer leeft, dat hij ergens koud en verstijfd neerligt. In Elbing stopt de trein. Vandaar zendt meneer Dekker een telegram naar Koningsbergen voor nieuwe fourage. De voorraad is uitgeput. Daarna gaat de trein verder en zonder wederwaardigheden bereikt men tegen de avond Koningsbergen. Ieder verlangt nu naar het einde van de lied is toch, dat de papieren nog eens worden ingezien en dat een vluchtig onderzoek in de wagons volgt. De knechts kunnen niet nalaten te applaudisseren. Onder een hagelbui van stekelige grappen, verlaten de lange en de nog langere het perron. „Ziezo, nou maar weer verder,” zegt Dijkstra. De mannen kijken vanuit de wagon over het perron. Meneer Dekker ziet op zijn horloge, dat ’t al een paar minuten over de tijd is en vraagt verwonderd; „Waar is t wachten nu weer op?” Niemand antwoordt, niemand weet het, maar dan wordt het duidelijk. Er komt een kleine groep soldaten het perron opmarcheren. „O wee, nou zullen we ’t hebben,” roept De Bruin verschrikt uit. „Die moeten met ons mee, wat ik jullie garandeer!” De mannen blijven daaromtrent niet lang in ’t onzekere. Op een sein van de officier bestormen ze de trein. In elke wagon gaan een man of tien, t Zijn Fransen, nog jonge mannen, maar velen hebben dat oude, moede en onverschillige, dat een herinnering is aan de wereldoorlog. Sommigen zijn luidruchtig. Een enkele is stil en teruggetrokken. Nu vertrekt de trein definitief. „Daar zit je met je goeie gedrag tussen de Franse soldaten, terwijl je nauwelijks van de Poolse verlost bent,” moppert Koenes. „Laten ze dat tuig in een andere trein stoppen,” meent De Weert ontevreden, „wie weet wat ze in de andere wagons uithalen. Ik vertrouw ze maar half en o wee als ze gekheid maken met onze beesten.” „Misschien eten ze de fourage wel op,” zegt De Bruin. De mannen lachen, ’t Is waar, de soldaten zien er verwaarloosd en hongerig uit. „’t Hele Memelgebied is met Fransen bezet,” legt meneer Dekker uit. „Dat is om de orde te bewaren.” „Nou, laten ze dan maar naar Polen gaan,” zegt De Weert smalend, „’t Lijkt me toe, dat ze daar nodiger zijn dan hier.” Ze zwijgen en luisteren weer naar de vlugge, Franse conversatie. Een beetje onwennig zitten ze opeen gepakt. De soldaten maken ’t zich zo gemakkelijk mogelijk. De Bruin schuift doodkalm twee van hen opzij, die de benen eenvoudig over zijn benen uitstrekken. De twee grommen iets, maar schijnen respect te hebben voor zijn stevige gestalte. Maar een andere soldaat neemt de handschoen op voor de twee en giet een stortvloed van Franse scheldwoorden over De Bruin uit. Die kijkt hem onverschrokken aan en zegt: „Je kunt me nog veel meer vertellen, mannetje, maar je waagt het niet me aan te raken.” ’t Schiet hem op ’t zelfde ogenblik te binnen dat de man hem natuurlijk niet verstaat en hij kijkt vorsend om zich heen: „Wie van ons spreekt Frans?” De vrienden kijken elkaar aan. De Weert en meneer Dekker kijken Wim aan. Die heeft toch Frans geleerd op school! Maar Wim maakt zich zo klein mogelijk. Frans? Brrr, een lastig vak. Hij kreeg er bijna altijd onvoldoende voor. Is er geen ander? Nee, er is geen ander. Nou, vooruit dan maar! „Wat moet ik eigenlijk zeggen?” vraagt hij De Bruin met een kleur. „Vertel de heren maar, dat ze zich netjes moeten gedragen, wanneer ze bij een ander op visite zijn.” Wim krabt zich het hoofd en vormt in gedachten de zin. Hij begint dan met zachte stem: „Messieurs — attention!” (Heren, aandacht). Het geroezemoes van de soldaten gaat onverstoorbaar verder. Ze werken zich met de ellebogen op de gemakkelijkste plaatsjes. De Bruin, die het woord opgevangen heeft, herhaalt het met plotselinge, harde stem: „Messieurs — attention!” Een verwonderde stilte valt in. In deze stilte wijst De Bruin met een dwingend gebaar op Wim. Wim richt zich iets op en stottert een paar woorden. Niemand schijnt er iets van te begrijpen. Wim voelt zijn hoofd roder en roder worden. Dat akelige Frans ook. Laten ze hem vragen Engels of Duits te spreken. Verlegen besluit hij „Compris?” (Begrepen?). Nee, niemand heeft het begrepen. Wacht, dan zal De Bruin het wel op een andere manier zeggen. Hij pakt zijn paardedeken, waar drie soldaten bezit van genomen hebben, en rukt er flink aan. De drie geüniformeerden rollen opzij in ’t stro. Met een komisch gebaar herhaalt De Bruin: „Compris?” Dat hebben de heren deksels goed begrepen, maar ze zijn in de meerderheid en laten ’t er niet bij zitten. Ze zijn blijkbaar gewoon, burgers als lastige individuen te beschouwen. De drie dringen op De Bruin aan, die een hoofd boven hen uitsteekt en zich helemaal niet bevreesd toont. Hij rukt een van hen de bajonet uit de hand en smijt die in een hoek, grommend: „Dat ding is te gevaarlijk voor jou. Daar moeten kinderen niet mee spelen.” De anderen staan op, hitsen lachend op. Het is een vreemde toestand, daar in die voortrollende wagon. De deuren staan open en een van de soldaten wijst naar buiten. Dat betekent: Gooi hem er uit. Maar geen van de drie durft een eigenlijke aanval ondernemen. De Bruin spreidt nu kalm de deken uit en gaat er op zitten. Dat is te veel voor de drie helden. Als op een afgesproken teken rollen ze over hem heen, maar hij ontduikt hen en schudt zich alsof hij uit ’t water komt. Nu zal het gevecht in ernst beginnen. De vrienden stellen zich op naast De Bruin. Ze zijn ’t vechten wel gewoon. Als ’t dan moet, laat ze maar opkomen. Ieder van hen kan wel twee van die kleine Fransozen voor zijn rekening nemen. Een van de drie aanvallers, een drukke, schreeuwerige sergeant brult „en avant”, alsof hij ’t sein geeft voor een massa-bestorming. Plotseling staat een der Fransen, die zich al die tijd achteraf heeft gehouden, op en stelt zich met gespreide armen tussen zijn makkers en de Hollanders, ’t Is een kalme kerel, die niet tot de jongsten behoort. Dan spreekt hij in gebroken Nederlands De Bruin aan. Nu rijden ze op Memel aan. De trein schiet maar langzaam op. Overal zijn Franse soldaten zichtbaar. „Is hier de frontlijn niet geweest?” vraagt Koenes aan meneer Dekker. Die knikt zwijgend. Ze kijken allemaal naar buiten: Overal zijn nog de sporen aanwezig van de vreselijke strijd tussen Russen en Duitsers. Ze komen door dorpen, waar de daken van de huizen geschoten en hele kerkgebouwen in puinhopen veranderd zijn. „De Duitsers bewerkten dit gebied vanuit zee,” vertelt meneer Dekker. De mannen wijzen elkaar opmerkelijke verwoestingen. „Moet je zien, daar! Nee maar, kijk daar dan eens!” „Dat was nu vroeger een bloeiende streek, mannen," mompelt De Weert. „Wij zijn hier vroeger een keer geweest, weet je nog, Dekker?” Meneer Dekker knikt. „Ja zeker. Is t niet jammer, dat al die welvarende en vruchtbare landerijen vernield zijn?” „En dan nog die duizenden jonge kerels, die hier stukgeschoten zijn,” waagt Koenes op te merken. De mannen antwoorden niet. Ze denken aan Marinus. Angst en afschuw vervult hun hart. Eindelijk zegt De Weert: „De mensen zullen nu wel wijzer worden! Ze kennen de verschrikkingen van een jpoderne oorlog te goed. Hele volken zijn te gronde gegaan. Wat is er van Duitsland geworden? En van zoveel andere, kleine landen?” „Och, dat weet je niet” zegt meneer Dekker, „je staat er soms verbaasd van, hoe gauw een energiek volk zich weer herstellen kan. t Duitse volk is taai, dat verzeker ik je.” „Nou, t is te hopen, dat ze er niet weer bovenop komen, zegt De Bruin, die een moffenhater is. „Anders beginnen ze nog eens weer.” „ t Is niet alleen de schuld van Duitsland,” protesteert Koenes, die pro-Duits is. „Mannen, laten wij ons daar nu niet mee bezig houden, wie de schuldige is,” bemiddelt meneer Dekker, „’t Is voorbij en we willen hopen, dat de volkeren een les hebben gehad, die ze niet weer vergeten zullen.” Er valt een stilte in. Langzaam dreunt de trein verder. „Je kunt zien, dat de spoorbaan pas vernieuwd is,” zegt De Weert, die het gesprek op iets anders wil brengen. „Kijk maar naar de onderliggers.” „Mannen, we gaan wat eten, stelt meneer Dekker voor. Dat voorstel vindt instemming. „We gaan pic-nicken, grinnikt De Weert en met een blafstem zet hij in: „We gaan naar Zandvoort Al aan de zee ” De anderen vallen mee in: „We nemen broodjes En koffie mee ” nen wel iets voor hem doen. Onze directeur zal voor zijn oude moeder zorgen, want-hij was haar kostwinner, maar wij moeten een klein gedenkteken voor hem laten zetten op zijn graf. Kijk eens.'ik heb, bij ’t afscheid van de Poolse regeringssoldaten, van de commandant een tamelijk groot bedrag in geld voor dat doel gekregen. De man prees Marinus als één van de dappersten Nu vraag ik van jullie ook iets. Ieder noemt maar het bedrag, dat hij missen kan. Later verrekenen we dat wel. Ik vraag van niemand natuurlijk meer dan hij missen kan. Ik weet wel, dat jullie voor ’t merendeel getrouwd bent en dan heb je je geld bitter nodig, maar ” „Voor dat doel hebben we ’t natuurlijk wel over,” valt De Bruin hem in de rede. De anderen stemmen haastig mee in. Zeker, om hen zal ’t niet overgaan. Een eenvoudig gedenkteken moet er komen. Dat spreekt vanzelf. „Vrienden,” sluit meneer Dekker zijn toespraak, „ik wist wel, dat ik niet tevergeefs met dit voorstel zou komen; ik vind het fijn, dat jullie zo spontaan meedoen Kom¬ aan, we moeten nu de paarden nog verzorgen, zo goed en zo kwaad als ’t kan.” De dravers worden ’t eerst geholpen, maar ook zij krijgen nauwelijks meer dan de helft van wat hun toekomt. De nerveuze gulzigheid waarmee ze eten, doet de mannen als echte paardenliefhebbers leed. De Weert zegt: „Je zou ze bankbiljetten te vreten geven. Daar heeft de baas er genoeg van.” „Ja,” zegt De Bruin, ,,'t is eigenlijk droevig, dat hier zo weinig fourage te krijgen is. Zouden de mensen hier misschien zelf haver en hooi eten?” „Zeker,” borduurt De Weert er op door, „en ze geven hun beesten wittebrood met hagelslag en beschuit met jam en hoooü” sluit hij plotseling bezwerend, want een der paarden dringt zijn buurman op zij, om diens deel te bemachtigen. „Beginnen jullie ook al met de ellebogen te werken, net als de Fransozen?” roept hij en slaat ze met een paar klappen op de flanken van elkaar. De mannen lopen van de ene wagon naar de andere over de smalle ijzeren „klapbrugjes”. Wim gaat mee. In de derde wagon is Laura. Ze kijkt al naar hem uit. Hij weet het en uit zijn zak haalt hij de helft van zijn ontbijt. Bij stukjes stopt hij het haar in de bek. Ze strijkt met snuffelende neus langs zijn gezicht en schuurt met de voorpoten over de grond. „Dat zal een zwaar afscheid worden in Riga,” spot Koenes goedig, terwijl hij het paard ernaast drinken laat uit een emmer. „Ik zou in Rusland blijven, anders heb je kans, dat ze je achterna loopt, wanneer we teruggaan.” Van de overkant schreeuwt De Weert: „Help me eens een handje hier. Ik kan ze niet houden. Ze vreten ’t tuig t» op. De mannen zijn allemaal bezet. Wim ziet het en gaat er heen. De Weert staat tussen de beide paarden in, zich schrap zettend en ze bij het bektoom vattend. Paarden 10 „Hou jij ze hier vast,” roept hij Wim toe, maar die aarzelt, op ’t gezicht van de onwillige dieren. „Niet bang wezen, kalm achter ze langs lopen, ze kennen je nu wel.” Wim spant zich in niet angstig te zijn, maar de verhalen, die hij gehoord heeft over ongelukken, veroorzaakt door slaande paardepoten, spelen hem parten. Hij houdt de adem in en verwacht niet anders dan dat zijn laatste uurtje geslagen heeft Als hij eenmaal achter de beesten is, moet hij doorlopen, want uitwijken naar achter kan niet door de nauwe doorgang. Maar hij wil niet bang zijn en met strakke ogen schuift hij vooruit. Dan, plotseling, ziet hij een der paarden de gevreesde beweging maken. Juist op tijd staat hij naast De Weert. Die ontstelt ook even en geeft het paard een klap op zijn achterste. „Is 't nou afgelopen?” zegt hij driftig. „Jullie lijkt wel de kolder in de kop te hebben Ziezo, hou ze even vast nee zo, ja juist. Hier kunnen ze je niets doen. Ik ga weg om een eind touw op te scharrelen. Dat zal ook een toer zijn. Moet je eens wat zien. Ik heb in dit stuk zeker wel vijf knopen gelegd, maar de smeerlappen rukken en bijten net zo lang tot ’t kapot jis.” Hij gaat heen om spoedig weer terug te komen. Wim hangt meer aan de koppen van de paarden, dan dat hij, stevig staande, ze vast houdt. Meneer Dekker komt ook even kijken en De Weert geeft als zijn mening te kennen, dat de reis geen week meer moet duren, want dan is de last niet te overzien. Meneer Dekker zegt, dat volgens hem, het transport beter over zee vervoerd had kunnen worden. Dan waren al de moeiten, die ze nu gehad hebben, hun bespaard gebleven. De Weert echter weet uit ervaring, hoe slecht paarden tegen zeeziekte kunnen. Dat zou de firma op elk transport als dit, zeker een paar paarden kosten. Meneer Dekker zwijgt. Nu heeft het veel meer gekost: een mensenleven! ’t Voederen en drenken is weer gebeurd voor vandaag en de mannen gaan terug naar hun wagon. Met groeiende interesse kijken ze naar het landschap, telkens opmerkingen makend met verbaasde uitroepen. „Ze hebben hier aardig huisgehouden, zeg. Goeiemorgen!” „Moet je daar eens zien. Dat zijn zeker granaattrechters?” „Ja, daar kropen de lui in om dekking te zoeken.” „Alsjeblieft, ginder heb je nog een stuk loopgraaf, een overdekte loopgraaf, zie je dat?” „Vreselijk zeg. Misschien is hier vroeger allemaal bouwen weiland geweest en nu is ’t een woestijn en nog erger.” „Nee maar, kijk nou daar eens. Dat was vroeger een bos. t Is nota bene net of er een kapper bij geweest is, met een reuzenschaar. Hele rijen bomen liggen versplinterd tegen de vlakte.” „Weet je niet wat dat is? Dat is ’t werk van een tank, man. Smerige dingen zijn dat.” „Ja mensen,” besluit meneer Dekker de opmerkingen, „dat is hier vreselijk toegegaan. De Russen rukten op naar muziek, maar op dit ogenblik gaat er iets hogers van uit. Wim luistert, luistert lang, tot een natte koelte hem in ’t gezicht slaat. Hij kijkt op naar de lucht. De sterren zijn verdwenen. Plotseling. Een grauwe mist stelt zich tussen hemel en aarde. De muziek beneden en het rumoer duren voort, maar de bekoring is er plotseling af. Het klinkt hol en opdringerig. Wim sluit de ramen en gaat naar bed. Hij bedenkt, wat hij in zijn dagboek zal schrijven: een denkbeeldige brief aan moeder, of een indruk van deze avond maar hij blijft onder de dekens liggen. Zo glijdt hij ongemerkt naar de nieuwe morgen Na ’t ontbijt gaan de mannen de stad bekijken. Ze wonen een kleine parade van Franse soldaten bij en een kinderfeest, ’s Middags blijven allen thuis op meneer Dekker, Wim en Koenes na. Laat in de middag keren de twee laatsten naar het hotel terug. Daar voegen ze zich bij de anderen in het restaurant. Geen van hen heeft meneer Dekker vandaag gezien. Er heerst een zekere onrust onder hen, want ze voelen wel, dat het hier niet in orde is. De Weert komt het eerst met zijn gevoelens daaromtrent voor de dag. „Jongens,” zegt hij, „de baas heeft vandaag een zware dag gehad. Hij heeft hart voor zijn zaak, dat verzeker ik jullie We moeten hem zoveel mogelijk helpen, ik geloof dat hij dat op prijs zal stellen.” „Net of we dat nooit gedaan hebben,” zegt De Bruin, iets opgewonden. „Ja, dat weet ik wel, maar ik heb zo’n voorgevoel dat het nu nog veel meer nodig is. Want d’r is iets niet in de haak. Waarom hebben we hem de hele dag, na ’t ontbijt, niet meer gezien? 't Loopt nu tegen het avondmaal en hij is nog niet terug. Geloof maar gerust, dat de laatste loodjes ’t zwaarst wegen, ’t Is maar een klein eindje naar Riga, een afstand van Groningen naar Hoogeveen, maar er kan nog heel wat gebeuren.” „Och kom, wat kan er dan gebeuren?” twijfelt Dijkstra. „We zitten hier niet in Polen of Duitsland, ’t Volk lijkt me hier geschikt en bovendien wemelt het van Franse soldaten. Nou, die zullen ’t wel laten gekheid uit te halen met Nederlanders. Nee, ik geloof, ” Verder komt hij niet, want op de drempel van de zaal verschijnt meneer Dekker, zo uitgeput en gejaagd, dat de mannen hem geschrokken aankijken. De Weert mompelt: „Wacht maar, nou komt het.” Meneer Dekker groet nauwelijks en valt bij hen neer op de stoel, die ze voor hem bijschuiven. De Weert roept om koffie, want hij ziet wel, dat zijn baas doodop is, werkelijk doodop van vermoeienis. Niemand waagt het, iets te vragen of te zeggen. De Weert schuift hem de koffie toe, als ze gebracht is. Haastig en achteloos drinkt meneer Dekker de hete, verkwikkende drank. Het doet hem een beetje tot zichzelf komen. Voor hij nog met een verklaring komt, stelt hij voor aan tafel te gaan. „Kom, laten we eerst maar wat gaan eten. Ik heb razende trek.” De tafel wordt gedekt en de mannen schuiven bij. Ze eten zwijgend. Pas als ze aan het dessert zijn, begint meneer Dekker te spreken. De mannen zijn blij. Ziezo, de onzekerheid, de beklemming wordt tenminste weggenomen. „Mannen, zegt hij, „ik moet de komende dagen, twee dagen waarschijnlijk, veel van jullie vergen. Je weet, ik heb de hele stad afgesjouwd. Ik ben bij verschillende handelaars geweest. Men stuurde mij van ’t kastje naar de muur. Voer voor de beesten was haast niet te krijgen en wat ik heb, moet ik schandalig duur betalen. De Franse cavalerie hier heeft heel wat nodig, zei men mij en daarmee kon ik genoegen nemen. Maar ’t ergste is nog — ja, ik durf het haast niet te zeggen — 't ergste is nog, dat we geen trein kunnen krijgen naar Riga. De spoorweg is helemaal verwoest en met de herstelling is pas voor kort een aanvang gemaakt. Toen ben ik naar de autoriteiten gegaan of er geen andere mogelijkheid was en ik moet zeggen, ze waren vriendelijk genoeg, maar de enige oplossing was, er heen te lopen, zeiden ze ” De ogen van de mannen vormen even zoveel ontstelde vraagtekens. „We kunnen een aantal Franse soldaten meekrijgen, met ’t oog op mogelijke diefstal. Meer kunnen ze niet voor ons doen ” „Maar is ’t niet mogelijk dit laatste kleine stukje over zee te gaan,” waagt er een op te merken. „Over zee; daar heb ik ook aan gedacht,” vervolgt meneer Dekker, „maar ’t weer wordt er niet beter op. De zee is nu al tamelijk onstuimig en de boten die hier liggen, zijn voor t merendeel kleine kustvaarders of vissersschepen. En ’t lijkt er ook niet naar, dat het weer zal opklaren. We zijn hier op een ongunstige tijd van 't jaar, vergeet dat niet. Daar komt nog bij, dat de paarden onvoldoende gevoed de zeereis moeten maken. Dat zou funest worden en wie weet hoeveel er dood zouden gaan Nee ” Hij zwijgt en lepelt zijn pudding op, zonder aandacht en zonder smaak. „Dus, de enige mogelijkheid is, over land te gaan en te lopen?” vraagt De Weert. Meneer Dekker knikt. Plotseling smijt hij zijn lepel neer en valt uit: „En als jullie er tegen opziet, dan kun je voor mijn part teruggaan. Ik zal er wel komen.” De mannen schrikken van deze onredelijke woorden. De Bruin is verontwaardigd, maar De Weert bezweert hem met de ogen. Meneer Dekker steunt het hoofd in de handen, die trillen. Hij is bleek en zijn haar zit verward. Kalm begint De Weert: „Je bent overwerkt, Dekker. (Hij is de enige, die meneer Dekker met jij aanspreekt!) Je neemt te veel hooi op je vork en daarom weet je niet goed meer wat je zegt op t ogenblik. De kameraden en ik staan altijd naast je, dat weet je heel goed. Hebben we je ooit in de steek gelaten? Nee immers! Waarom zullen we t dan nu doen? Onze eer is er evengoed mee gemoeid als de jouwe, dat dit werk tot een goed einde gebracht wordt. Tot dusver zijn we er gekomen en we zullen er ook helemaal komen. We tippelen met plezier een eindje, nietwaar jongens?” Welja. De mannen knikken. Niemand denkt er anders over, vooral niet, na wat De Weert daarnet beweerd heeft. Gerust hoor, of ze nu rijden of lopen, dat is hun hetzelfde. De oudsten onder hen hebben meermalen hele afstanden gelopen met een transport paarden en wel eens bij slecht weer en felle kou. Meneer Dekker staat op, beschaamd. Zijn ogen zijn vochtig. Hij spreekt enkele woorden. „Mannen, vergeef mij mijn uitval. Ik was onredelijk. Vergeef het mij maar. We zullen een lekker wijntje laten aanrukken en drinken op de goede afloop van de tocht. Is dat goed?” De mannen juichen. De Weert is vergenoegd. Hij weet, dat de mannen tot het uiterste zullen volharden. IX EEN ZWARE VOETREIS Polangen draagt nog de sporen van 't feest. De doodse stad wekt in het grijze, vochtige morgenlicht de indruk van een verlaten bruiloftszaal. Ja, zo’n indruk wekt het stadje Polangen, deze morgen, na het feest. De straten zijn bezaaid met papiersnippers en vertrapte vruchtenschillen; van de gevels hangen trieste en doorweekte slierten groen. Op de markt is men begonnen met de reiniging, ’t Gaat langzaam en met tegenzin, ’t Is ook geen Hollandse stad. De inwoners zullen nog wel in hun eerste slaap zijn, want de nieuwe dag is nog maar een uur oud. Toch schuift hier en daar iemand een raam open om naar beneden in de straat te zien, want hedenmorgen is daar een vreemd lawaai gaande in de anders op dit uur zo doodse stilte. ’t Is een langdurig gekletter van paardehoeven, alsof er een regiment cavalerie voorbijgaat. Sommige mensen verschijnen met een vleug van schrik op hun gelaat. Hebben zij niet ervaren, dat het weinig goeds betekent, dat paarde- getrappel? Hebben zij geen reden om ongerust uit het raam te kijken? Maar het valt mee. Het is een vreedzame stoet, begeleid door een stuk of zeven mannen van vreemde nationaliteit en ’n dozijn Franse soldaten. Zo te zien zijn het prachtige paarden, glanzend van huid en welgevormd, een kostbaar transport. Er zijn blikken van bewondering en ook van onverschilligheid, maar het zijn vele blikken, die deze morgen in het kleine stadje aan de Oostzee, het transport gadeslaan. Er worden opmerkingen gemompeld. Ieder heeft wel een hap en een snap opgevangen. De een roept het luid de ander toe. ’t Zijn Hollanders, je weet wel, van dat kleine, rijke Holland aan de Noordzee. Ja zeker, het land van de klompen en pofbroeken. Juist, en van de molens en tulpen. Een van de gezegende neutrale staten, waar men in de oorlog niet krepeerde van de honger. De stoet begint met zes Franse soldaten te paard. Daarachter volgen groepjes van ongeveer twaalf paarden, elk ónder de hoede van een stalknecht, die er naast loopt. Meneer Dekker en Wim hebben eveneens een werkzaam aandeel genomen. Zes Franse soldaten sluiten de rij. De mannen roepen elkaar spottende opmerkingen toe over de nieuwsgierige burgers en over hun militair geleide, dat ze niet veel in de rekening hebben. „Daar hebben we een mooie steun aan, jongens,” grinnikt De Weert. „Twaalf van die sjofele Franse broekemannetjes. Voor en achter zes.” Meneer Dekker kan nauwelijks zijn gezicht in een ern- stige plooi houden, maar toch voelt hij zich verplicht de zotte stemming onder de mannen een beetje te kalmeren. „De Weert, pas maar op wat je zegt. Je weet nooit of er eentje onder zit, die je kan verstaan. Dat hebben we laatst wel ondervonden. En dan maak je ze maar nijdig en ongeschikt We moeten nog tachtig kilometer met ze optrekken!" „Zeg dat wel, met ze optrekken,” galmt De Weert opstandig. „Als je maar gelooft, dat we straks even gaan ruilen,” schreeuwt De Bruin. Dan kunnen zij onze beesten trekken en wij gaan op hun knollen zitten.” „Knollen, dat zeg je goed,” spot Koenes. „Dan zien onze d’r toch heel wat beter uit. Moet je die schonken zien. Mooie kapstokken voor hun wapentuig.” „’t Zijn net houten hobbelpaarden; ik wed dat ze ze om de tien kilometer moeten opwinden,” zegt Dijkstra, die zich ook niet onbetuigd wil laten. Wim alleen luistert en zwijgt, want hij heeft de handen vol werk, om zijn paarden vast te houden. Hij is niet erg groot van stuk en de onrust van de dieren verschrikt hem nog nu en dan. Gelukkig heeft hij Laura onder zijn directe hoede. Die luistert naar hem en zij is de bemiddelaarster tussen hem en de andere paarden. Maar hij weet niet hoe het gegaan zou zijn, als Laura er niet geweest was. Maar hij zal volhouden. Heeft hij niet zelf aangeboden mee te helpen? Meneer Dekker steekt ook zijn handen uit de mouwen en hij wil niet minder zijn dan zijn baas. Zo krijgen de mannen steeds meer respect voor hem en behandelen hem niet meer als een baby, maar als één der hunnen. Zo loopt hij mee in de stoet, met een gemengd gevoel van angst en trots, angst dat hij dit werk zal moeten opgeven, wanneer hij 't niet meer vol kan houden; trots, omdat de toeschouwers in hem ook een sterke, moedige paardeknecht zien. Spoedig zijn ze het stadje uit. Een open, vlak terrein ligt voor hen. Aan de randen van de aarde worstelt het licht nog met de duisternis. De grauwe mist, die van de bomen watten spooksels maakt en alle groen tot een grijs, troosteloos dek, wordt killer. Misschien is ze hier meer voelbaar dan in de straten. *■ Inderdaad, de weg ziet er hopeloos uit. Het eerste eind van de straatweg is nog draaglijk; daar staan ook nog jonge bomen aan weerszijden van de weg, maar na een klein poosje houdt die weg plotseling op te bestaan. Van de bomen, die er vroeger stonden, zijn alleen zwart verkoolde of gescheurde stompjes overgebleven, als had hier een verschrikkelijk onweer gewoed. De weg is hier en daar over afstanden van tientallen meters totaal omgewoeld en in de gaten, door granaatscherven veroorzaakt, staat water, befloerst en drabbig. Verderop, in het veld, zijn grote kuilen en neer geworpen bomen, soms is er de ruïne van een boerderij. Hier en daar heeft men een klein hoekje m land een normaal aanzien kunnen hergeven, waarop nu de fundamenten liggen van een nieuwe hoeve. Al deze verwoestingen zijn door de Duitsers aangericht, vanuit de Oostzee. Het is een verschrikkelijk gezicht, dit resultaat van mensonterende daden. Wim moet onwillekeurig aan de geschiedenis van Lot denken. Aan het oordeel, dat over de steden Sodom en Gomorra kwam. Die steden werden immers „omgekeerd” en bedolven onder een regen van vuur. Moet het er daarna niet evenzo hebben uitgezien?! Wim is er stil van geworden en hij bemerkt hetzelfde bij de andere mannen. Ze vergeten een ogenblik te schimpen op de Fransen; ze worden vervuld met schrik en ontzag en ook met dankbaarheid, dat hun eigen land bleef gespaard voor deze ellende. Ondertussen is het voortgaan door deze moderne woestijn moeilijk en uitermate vermoeiend. De zes Fransen vooraan zoeken de geschiktste weg en de anderen volgen, heel de lange karavaan. Vooraan in de rij loopt De Weert met de vier dravers, die buitengewoon schichtig zijn. De Weert heeft er zijn handen aan vol. Op hem volgt meneer Dekker met een grotere groep paarden; achter hem komt Wim, die er twaalf houdt en daarachter volgen Dijkstra, Koenes en De Bruin, terwijl Schaafsma de laatste is, vlak voor de Franse achterhoede, die niet veel meer doet dan pret maken. De soldaten hebben al lang gezien, dat de verschrompelde paardeknecht voor hen, die met zijn opgetrokken vogelschouders en kromme beentjes, meer aan de paarden hangt, dan ze leidt, een dronkaard is. Voor het binnen en voelt dezelfde ontzetting, die over Wim kwam. „Hoe kan dat,” mompelt hij. „Koenes waakt beneden.” Maar er is geen Koenes te zien en de paarden dwalen steeds verder af. Sommige zijn nog aan elkaar gekoppeld. Anderen lopen vrij rond met verrafeld touw achter zich „Wat Wat wil je wat is er!” aan. Dat is de grootste ramp, die hun is overkomen. Dat zal een wanhopige moeite geven Op dit ogenblik schuiven er wolken voor de maan. Duisternis valt over de aarde. De wind giert door de bomen, rukt aan de vensters en ploft voorbij de hoeken van het huis in de ijle ruimte. Radeloos keert meneer Dekker zich om. „Waarom heb je dat niet eerder gezegd!” voegt hij Wim toe. De jongen zwijgt, bijt de tanden op elkaar. Dat is een onrechtvaardig verwijt, maar. hij begrijpt, dat meneer Dekker zijn angst op iemand moet verhalen. Dan hoort hij de stem, vriendelijker: „Nee Wim, ik zeg onzin. Ik moet je dankbaar zijn, dat je ’t ontdekt en mij onmiddellijk verteld hebt.” Er komen nu meer mannen de kamer binnen. Wim ontsteekt de kaars op het wankele tafeltje. Bij het trillende schijnsel ziet men elkaar in de ontstelde gezichten. Een enkele bromt een verwensing om lucht te geven aan zijn schrik. Meneer Dekker krijgt echter spoedig zijn bezinning terug. Hij rent naar zijn kamer en kleedt zich aan, zo goed en zo kwaad als dat gaat in een paar minuten. Wim en de anderen volgen het voorbeeld. Bijna gelijktijdig dalen ze de trappen af en begeven zich naar buiten. Juist komt de maan weer even te voorschijn. De wind is droog maar krachtig en pakt hen direct vol aan. „Koenes moet daar zitten, in dat prieel!” wijst meneer Dekker. „Ik had de eerste wacht. Hij de tweede. Ik ben nog maar nauwelijks afgelost. Misschien een half uur, een uur. ’t Moet zo pas gebeurd zijn.” In het prieel, oud en vervallen, vinden ze de jonge man zitten bij de eenpotige tafel, het hoofd op de armen. Meneer Dekker schudt hem ruw wakker, met de woorden: „Ben je stapel?” Koenes springt overeind, mompelt verwarde woorden, tast naar zijn kuif: ,,Is er wat is er ” Hij brengt het zinnetje niet voor de tweede keer ten einde. Hij begrijpt en kijkt sprakeloos de mannen aan. Een licht wolkje schuift langs de maan en onderschept het licht half. Meneer Dekker kijkt de vrienden een voor een aan. De oude Schaafsma is er ook bij. Hij is stil en terneergeslagen. Hij voelt zich schuldig en diep ellendig. Meneer Dekker kijkt hem het langst en onderzoekend aan. Ondanks alles is de oude, weet hij, een ervaren paardeknecht, de oudste van hen en met veel kennis van zijn vak. Hij heeft immer zijn raad op prijs gesteld. Ook nu vraagt hij hem, of het raadzaam is, de beesten bijeen te brengen. Schaafsma, die blij is, dat hij iets van zijn verloren vertrouwen terug kan winnen, raadt elke achtervolging op dit ogenblik af. De beesten zijn schichtig en hongerig. Dat heeft ze wild gemaakt, zodat ze zeker niet volgzaam zullen wezen, ’t Is beter ze te laten dwalen en eten. Als er maar goed wat gras te vinden is,, dan zullen ze wel wat kalmer worden. De volgende morgen kan men ze dan bijeen drijven. ’t Zal allemaal nog wel loslopen. Zijn kalme woorden brengen de gemoederen tot rust, hoewel het pijnlijk blijft, werkeloos te wachten op de morgen. Zij gaan terug naar de kamer van Wim, die het meest gunstige uitzicht biedt. Daar wachten ze pratend, zwijgend, opnieuw pratend, langer zwijgend en duttend, op het aanbreken van de dag. Dan gaan ze naar buiten. touw, dat we nog hebben. Je zult eens zien, hoe fijn dat gaat. Je wordt nog een volleerde jockey. De mannen gaan nu aan het werk, om van karton, dekens en touw, zadels te maken, want geen van hen heeft er zin in, een paar uur op de ruggegraat van een paard te zitten. Wim begint er nu een beetje anders tegen aan te zien. Het lacht hem ook wel toe, want zijn benen zijn zo moe en zwaar, dat hij eigenlijk elke manier van voortgaan verkiest boven lopen. Het duurt dan ook niet lang of de mannen berijden elk een paard en zo gaat het op een sukkeldrafje verder. In ’t eerst heeft Wim moeite, zich rechtop te houden, maar De Weert zegt hem hoe hij zijn lichaam moet houden, ongedwongen en meegaande. Zodoende gaat het al spoedig gemakkelijker. Men schiet zelfs tamelijk vlug op en bereikt nog voor de vroeg invallende duisternis een klein plaatsje, waar een flinke rust gehouden wordt en waar de paarden nog eens nagezien worden en het laatste restje voeder opmaken. Meneer Dekker telefoneert naar Riga en een ogenblik later weten de mannen, dat er een auto naar hen onderweg is, met een commissaris van de maatschappij, om hen de stad binnen te halen. Die avond in Riga, nadat alles wat de zaken betreft, achter de rug is, krijgt Wim plotseling een sterk verlangen naar huis. Terwijl hij probeert te denken aan al wat in de achter hem liggende tijd gebeurd is, verdringt één gedachte in zijn hoofd al de andere gedachten: Naar huis! Als zo dikwijls doet hij, wat steeds een aardige gewoonte van hem was onderweg, de ramen van zijn hotelkamer open en kijkt uit. Het hotel ligt aan de haven en hetgeen hij voor zich ziet, is kleurig en beweeglijk. De afnemende maan staat rodig boven de havenuitgang. Daar ligt de Oostzee, met een brede, glanzende lichtbaan tot aan de horizon. Op de kade heerst de eeuwige drukte van laden en lossen, bij het licht van de gaslantaarns op de wal. Daar flaneren ook vele wandelaars. Onder al de grotere en kleinere schepen valt één hem bijzonder in ’t oog. Dat is het Hollandse schip, met de driekleur op de achtersteven. Met dat schip aanvaarden ze de terugtocht, morgen of overmorgen. Aan de komende zeereis denkt hij geen ogenblik. Die ligt voor hem als een afgebakende weg. Wat achter hem ligt, is hij voor 't moment vergeten. Zijn innerlijke wezen vliegt over de glanzende lichtbaan naar huis, zoals de wilde eend, die hij zoéven zag: recht en sterk. Waar men ook is op de wijde wereld, in welk goed land, in welk goed huis, altijd ligt achter de horizon, glanzend of donker, een beter land: het vaderland en een beter huis: het vaderhuis. PAARDEN OP TRANSPORT Hij roept hem met een hese kreet (blz. 128) AB VISSER PAARDEN OP TRANSPORT Omslag en illustraties van Rein Stuurman UITGAVE A. ROELOFS VAN GOOR - MEPPELT deden: Jaap loopt links van Wim en legt zijn hand op Wims rechterschouder. Dan lijkt het net of Wim nog kleiner is. Daar zit iets van bescherming in dat gebaar, maar zeker ook wel iets van verlegenheid. Zeg nou zelf, waar moet zo’n één-meter-tachtig met al zijn vier lange uitsteeksels heen. Hij weet er zich geen raad mee. Hij moet dan ook altijd blijven staan, zo om de tien passen, om iets op te rapen of ergens tegen aan te trappen. Hopeloos hoor, zo lang te zijn. Behalve dan bij optochten, als je niet helemaal vooraan een plaatsje kunt bemachtigen op ’t trottoir. Dan kijkt hij over een massa mensen heen en verkoopt, van zijn hoogte af, allemaal grapjes, zodat Wim hem in ’t laatst moet kalmeren, als hij tenminste iets zeggen kan van ’t lachen. Ja, die twee zijn dikke vrienden, dat zie je zo maar. Vrienden zijn ze al vanaf de eerste klas van de lagere school. Vrienden zijn ze gebleven, toen ze naar de MULO gingen. Vrienden blijven ze ook nu, terwijl Jaap nog op de MULO is en Wim op een kantoor. Wim moest de school opgeven, omdat plotseling zijn vader stierf en hem met zijn moeder en drie zusjes onverzorgd achterliet. Wim had het eerst vreselijk jammer gevonden, dat hij van school af moest. Hij had zulke grootse plannen over wat hij eenmaal zou willen worden. Ingenieur b.v. en dan meewerken aan zulke grote karweien als de Afsluitdijk. Zo wat bandelen met beslijkte laarzen aan en toch „meneer” zijn. Ja ja, die Wim weet wel wat goed is En nu zit hij op kantoor, 't Is waar, hij mag blij zijn, dat hij ’t zo goed getroffen heeft. Hij kan hier heel Jaap heeft met grote ogen geluisterd. Hij is er stil en ernstig van geworden, ’t Is moeilijk om het zo ineens allemaal te verwerken en te geloven. Onder ’t vertellen kwam zo nu en dan de twijfel even bij hem boven. Maar Wim zei het zo nuchter, dat het geen fantasie kan zijn. Aarzelend vraagt hij: „En jij mag mee, zei je zopas?” „Ja, ik mag mee!” Wim raakt weer in vuur. In zijn ogen komt opnieuw dat staren, dat blinde staren. Jaap kan er niet zonder een heel klein beetje jaloezie naar kijken, ’t Is me ook maar even geen kleinigheid. Met honderd paarden naar Rusland Rusland, poeh, wat een groot en avontuurlijk land. Wie weet, wat die Wim daar nog beleeft. De wereldoorlog behoort nog maar een jaar tot het verleden. Dat wil zeggen, de wapenstilstand van 1918. De vrede is eigenlijk pas dit jaar definitief tot stand gekomen. Maar men zegt, dat er nog altijd een beetje gevochten wordt, hier en daar. Onder anderen ook in Polen, want dat is nu een zelfstandig land geworden; maar de boel is daar nog een beetje in de war. „Mag jij heus mee? Op je erewoord?” Jaap is er toch niet helemaal gerust op. ’t Is ook haast niet te geloven. Wim doet verontwaardigd. „Nou, geloof het dan niet Als ik toch zeg, dat ik meega, dan is het toch zo.” „Ja nou ja maar toch zeker niet alleen?” „Natuurlijk niet. Wie gaat nou alleen! Meneer Dekker gaat mee als leider en dan gaan er nog zeven stalknechts mee. ’t Wordt een hele karavaan. Ik moet mee, om een beetje de administratie bij te houden. Kosten van ’t verbruikte voer en al die kleine dingen meer.” Een poosje lopen ze zwijgend naast elkaar. Vanzelf heeft Wim grotere passen genomen. Hij heeft het gevoel of hij gegroeid is. Hij voelt zich gewichtig. Zijn gedachten omspinnen maar steeds het woord Rusland, dat zoveel betekent: avontuur, veel zien, ver weg, bewondering van vrienden Rusland, poeh ook maar geen kleinig¬ heid. Hij kan nergens anders meer aan denken. Hij moet er ook opnieuw over praten. Een beetje wijsneuzig begint hij weer: „Zie je, de baas krijgt er geen geld voor. ’t Is een ruilhandel. Wij sturen er paarden heen en zij geven ons daar vlas en lijnzaad en dierenvellen voor in de plaats. Is dat niet grappig?” „Ja, net als in de oude tijd,” vindt Jaap. „Nou, moet je verder horen,” valt Wim gauw in de rede, omdat hij geen tijd heeft naar anderen te luisteren. „Weet je, waarom we dat doen zo met die ruil¬ handel, bedoel ik?” Jaap wil zijn onwetendheid te kennen geven, maar hij krijgt niet eens de gelegenheid, een enkel woord te zeggen, want Wim snijdt hem met zijn vloeiende woordenstroom dadelijk de pas af. „Omdat het land daar zo arm is. De rijke lui zijn allemaal weggegaan, naar ’t buitenland. En Rusland is erg vruchtbaar en er zijn ook wel arbeiders genoeg en veld- en bosproducten, maar jawel, ze hebben geen geld om paarden te kopen. En daarom gebeurt het op deze manier." „Maar dan verdient hij toch niets,” werpt Jaap tegen. „Verdient hij niets? Moet je net geloven. Hij zorgt zoveel goederen er voor terug te krijgen, dat hij er niet minder van wordt. Je moet denken, dat die dierenvellen veel waard zijn. Bont is toch erg duur, nou, en de mensen daar jagen heel veel. Dus winnen zij er op hun beurt ook weer mee. Nou, reken maar van yes, dat wij er wel bij varen.” Weer lopen de jongens een poos zwijgend naast elkaar. Jaap is helemaal mee onder de indruk gekomen. Een paar malen mompelt hij opzij: „Nou maar, jij boft me daar even.” Dan kijkt hij weer voor zich uit en tracht het gehoorde te verwerken. Wim begint te fluiten, zeker omdat de gedachte aan de lange reis dat versje in zijn geheugen roept: It ’s a long way To Tipperary It ’s a long way To go Dat versje is in de mode. Ze hebben het van de Engelse soldaten geleerd, die in de voorbije oorlogsjaren in het „Engelse kamp” geïnterneerd waren en dat lied zongen, wanneer ze op mars gingen. Jaap fluit het mee en het lijkt bijna onderdanig, zoals hij het meefluit. Hij voelt zijn eigen gestalte ineenschrompelen en die van zijn vriend steeds groeient Rusland! Nee maar! Jaap gaat mee naar binnen, als ze het huis van Wim bereikt hebben. Hij popelt bijna even erg als Wim, van verlangen om dé indruk te zien, die de geduchte woorden zullen maken. Juffrouw De Ruyter kan natuurlijk niet weten wat er aan de hand is en allereerst kalmeert ze de opgewondenheid van de vrienden. „Stil toch een beetje 't Lijkt wel of er brand is. En zouden jullie in 't vervolg niet eerst eens netjes goedendag kunnen zeggen?” „O ja helemaal vergeten,” glimlacht Wim en mompelt gelijktijdig met Jaap: „Dag allemaal.” De drie zusjes van Wim raden, dat er wat ongewoons aan de hand is. Ze springen van nieuwsgierigheid en vergeten hun etenstrek. Wim kan zich ook niet langer goedhouden. Toch probeert hij nog met een zekere gemaakte onverschilligheid te zeggen: „Ik ga naar Rusland”, maar het lukt hem niet. Door zijn stem breekt plotseling de grote verwachting en de trots en bijna als een schreeuw klinkt zijn herhaling: „Heus! Ik ga naar Rusland Met meneer Dekker. Vrijdag al.” Terwijl de jongens plaats nemen op een stoel, vraagt moeder, lichtelijk geschrokken en wel ziende dat haar jongen in ernst spreekt: „Naar Rusland? Wat is dat voor onzin?” Lida, Wims oudste zuster, die nog op de MULO is, begint de namen van de Russische steden op een rijtje op te zeggen: „Moskou — Leningrad — Afchangel — Kazan ” Misschien doet ze dat om het geweldige te kunnen verwerken. Heerlijk om morgen op school te vertellen: „Mijn broer gaat naar Rusland -— helemaal naar Rusland.” Met een bezorgd gezicht hoort moeder het verhaal aan. Van allen, die in de kamer zijn, is zij de enige, die niet onmiddellijk geestdriftig opspringt. Zij is toch ook de moeder. Ze gunt haar jongen wel wat en plicht is plicht, maar als eenvoudige vrouw heeft ze het niet bijster begrepen op zulke avontuurlijke reizen naar vreemde landen. De nauwelijks voorbije jaren van wereldellende hebben haar geen hoge dunk van de veiligheid op ons aardbolletje gegeven. En Rusland vooral, waaraan toch onafscheidelijk de naam „bolsjewisme” verbonden is Nee hoor, mensen, die zomaar hun eigen keizer vermoorden, zullen die vreemdelingen ongemoeid laten? Maar plicht is plicht en ze zal moeten toestemmen, omdat Wim een flinke jongen moet worden. In haar hart is ze toch ook een beetje trots, dat hij mee mag. Het is maar even geen kleinigheid. En bovendien, hij gaat niet alleen, ze zijn met z’n negenen en mijnheer Dekker is een aardige, betrouwbare man'. Ze zal morgen eens met de directeur, meneer Blaak, gaan praten. Ze wil graag zekerheid hebben, dat de reis geen al te grote gevaren oplevert voor haar jongen. Paarden 2 En Wim zit daar maar te bluffen over Rusland of hij er al geweest is. Jaap probeert iets van die roem over te nemen door al zijn wetenschap over Rusland te luchten. Hij beweert dat Riga in een van de zogenaamde Baltische provincies ligt en dat die provincie een apart land wordt. Maar de zusjes volharden hardnekkig en alleen in roem voor hun broer. ’t Is te begrijpen, dat Wim die avond niet spoedig inslaapt. Hij ligt nog wakker en woelt maar om en om. Hij kijkt rond in zijn eenvoudig, afgeschoten hokje, dat vader eenmaal onder de dakpannen getimmerd heeft. Door het dakraam schijnt de maan naar binnen. Hij ziet haar klimmen aan de heldere herfsthemel, zo lang ligt hij wakker. De wilde vreugde om het avontuur, die hij deze avond voelde, toen al de anderen om hem heen waren, is plotseling gezakt. Hij ziet er een heel klein beetje tegenop. Zal hij ’s nachts geen heimwee hebben naar zijn gezellig hokje? Zie, hoe stil en klaar alle dingen uitkomen. Daar hangt vaders portret. Vader was een sterke man. Plotseling werd hij ziek en in een week was ’t met hem afgelopen. Stel eens, dat hij onderweg sterft, ’t Kan toch gebeuren Rusland is zo ver weg Hij beweegt zich, om de zware, sombere gedachten, die op hem komen aanrollen, af te weren. Het ledikant kraakt. Ziezo, dat klinkt nuchter-geruststellend. De maan verdwijnt geleidelijk tegen het zijkozijn van ’t dakraam, als een grote munt, die in een spaarpot geschoven wordt. De schemer kruipt omhoog van de grond Rusland, al dreigender wordt de klank van dat geweldige woord. Vreemde beelden, waarin geen waarheid van schijn te onderscheiden is, vullen de wijkende wanden van zijn kamertje. Vaders glimlachend portret keert zich van hem af Hoort hij wolven huilen? Ruige, sterke wolven met opgetrokken bovenlip en scherpe tanden? Zijn dat daar in de verte grote, blinkende, koude ijsvlakten nee, nee, hoe kinderachtig — dat is ’t laken aan zijn voeteneind of is het toch ijs ijs Roerloos ligt Wim languit op het bed. Bange droombeelden bevolken de kamer. Eindelijk, met een schok, gaat hij rechtop zitten, hijgend, de. handen gespreid, schuin achter zich. Uit de verte komen de wanden weer nader; door het dakraam schittert een ster, de maan is weg. Wim ontdekt dat hij nat is van zweet Hij droomde Hu, angstig droomde hij. Hij gaat op z’n zij liggen en probeert rustig te denken, maar de vage angst, die gekomen is in plaats van de grote vreugde, blijft. Hij is toch eigenlijk nog maar een kind, ook al voelt hij zich soms een hele Piet. Dat weet hij wel, dat weet hij heel goed. Als ’t dag is en je hebt al de bekende gezichten om je heen, dan is ’t gemakkelijk om de branie uit te hangen, maar nu, alleen in ’t donker, valt dat niet mee. Nu wordt hij een kleine, bange jongen Zijn handen vouwen zich onder 't dek en hoewel hij al lang zijn avondgebed heeft opgezegd, probeert hij 't nog eens weer. Hij mompelt: „Lieve Heer, geef dat alles goed gaat en dat ” maar verder dan die ene zin komt hij niet. Wel tien keer herhaalt hij die zin en voelt dan toch een soort rust over zich komen. Dan draait hij zich om en slaapt in. Natuurlijk gelukt het meneer Blaak Wims moeder gerust te stellen. Zo’n vaart zal het niet lopen met ongelukken. Het transport gaat per trein regelrecht naar Riga en vandaar maken de mannen dadelijk rechtsomkeert, ’t Is waar, dat daar in Polen en Rusland nog niet alles in ’t reine is, maar vreemdelingen en vooral Hollanders worden wel met vree gelaten. Bovendien, Wim gaat mee onder de directe hoede van meneer Dekker en dan zijn er nog zeven stalknechts. Nee heus, het zal wel goed gaan. Anders had hij het niet in zijn hoofd gehaald de jongen te laten meegaan. Juffrouw De Ruyter gaat werkelijk opgelucht naar huis. Ze zal nu zorgen dat al het benodigde in orde komt. Er moet een pas komen, schoon ondergoed moet klaar liggen, kortom duizend-en-één van de meest uiteenlopende kleinigheden vragen de aandacht, duizend-en-één dingen, waar alleen een zorgzame moeder benul van heeft. Want die paar dagen, die nog resten, gaan vlug voorbij. Nu is het al Dinsdag. Vandaag is meneer Dekker naar Zuidlaren, om paarden te kopen. Het zal een heel karwei zijn, reken daar maar op. Stel je voor, wat een drukte, honderd paarden. En haar jongen gaat mee. Die is zoveel als secretaris. Ook maar niet gewichtig. Hij is de jongste en heeft na meneer Dekker de belangrijkste functie. Juffrouw De Ruyter komt zowaar ook in een goede stemming. Ze zal de dingen maar niet te somber nemen. ’t Loopt allemaal wel een beetje los. Hoe lang kan zo’n reis duren? Drie weken wel, denkt meneer Blaak. Drie weken, dat is een hele tijd. Maar Wim zal dikwijls schrijven en dan kan zij hem in gedachten vergezellen op zijn reis. Hoeveel jongens van zijn leeftijd gaan niet naar zee! Dat is, goed beschouwd, toch veel gevaarlijker. Daar is deze reis een pleziertochtje bij. Ze montert helemaal op, als Wim om twaalf uur thuis komt en dan fantaseert ze met hem mee. Wim staat die dagen in het middelpunt van de belangstelling. Hij straalt een soort glorie af. Jaap en Lida hebben wel gezorgd, dat de MULO het te weten kwam. Wim loopt ’s middags met Jaap om, langs de school, voordat hij naar ’t kantoor gaat. Ze moeten hem toch zien en spreken, de oud-klasgenoten. Hij zal ze laten zien, hoever je ’t kan brengen, als je maar eerst van die snertschool af bent. Hij gaat naar Rusland. Ze moeten maar eens van de kaart uitrekenen, hoeveel kilometer dat is. II HET VERTREK Vrijdagmorgen, ’t Is nog heel vroeg. Wim ligt wakker. Natuurlijk. Hij luistert naar de geluiden van de grijze herfstdag. Tegen ’t glas van het dakraam ruist de fijne regen. Soms tikt er een grote drop tegenaan. Het grauwe licht probeert door de duisternis te dringen, maar dat gelukt slechts half. Hoe laat zou ’t zijn? Ja, wie zal ’t zeggen! Andere dagen, wanneer hij wakker wordt, hoort hij meestal voetstappen in de straat en soms het dreunen van een vrachtauto. Nu is er geen ander geluid dan dat van de regen, een geluid dat rondom het hele huis staat, geheimzinnig en eentonig. Het maakt Wim een beetje wrevelig. Het verhoogt zijn onrust. Wanneer het mooi weer was, zou alles een heel ander aanzien hebben. Dan ging het meer op een plezierreisje lijken. Nu is het eigenlijk een beetje triest. Wim zucht hartgrondig. De uren schieten maar niet op en toch, hoe vreemd, ze gaan vlug voorbij. Om elf uur vertrekken ze pas. Dus, tijd genoeg; maar ja- wel, je weet hoe dat gaat. De laatste morgen is er altijd nog zoveel te doen Wonderlijk, als nu vanavond de duis¬ ternis weer hier, in zijn kamertje komt, dan zit hij al in Duitsland of liever in ’t „buitenland”, zoals je dat met een dik woord noemt. Mijn zoon gaat een buitenlandse reis maken, kan moeder tegen haar kennissen zeggen En als hij terug komt, moet hij vertellen, alles vertellen wat hij beleefd heeft. En dat zal wel heel wat zijn Hij wou nu toch eigenlijk wel eens weten hoe laat' het is. Zou hij durven opstaan en naar moeders bed lopen? Dan kan hij stilletjes op de wekker kijken Of zou het moeder wakker maken, dat lawaai? Nee, hij zal maar rustig blijven liggen en proberen te denken langs welke plaatsen de reis loopt Maar dat lukt niet. Hij komt niet verder dan Berlijn, want dan zijn er zoveel andere gedachten, die een plaatsje in zijn hoofd willen hebben, dat hij het opgeeft. Ondertussen lijkt het er niet op, dat het lichter wordt. De regen ruist nog tegen het glas en tokkelt op de pannen. Plotseling komt een schrikdenkbeeld hem overvallen. Hij zit op ’t zelfde ogenblik met de voeten buiten ’t bed, de dekens nog teruggeslagen in de rechterhand. Zo zit iemand, die in angstige spanning verkeert Waarom wordt het niet lichter? Stel je voor, dat hij deze dag verslapen heeft ’t Is immers net of het alsmaar donkerder wordt inplaats van lichter, 't Zou best kunnen, want van slapen is deze week niet veel gekomen en gisteravond is 't laat geworden, omdat ze gezellig bij elkaar geweest zijn, tot na middernacht Nee maar, denk je eens in, dat de staan er op gelijke afstand naast. Meneer Dekker is nu eens te zien in de loodsuitgang, dan weer bij de paarden en soms is hij weg. Meneer Blaak en enkele voorname heren van de maatschappij staan bij elkaar te praten. Er zijn ook nieuwsgierigen: lanterfanters, loopjongens en enkele reizigers, die zeker met dezelfde trein meegaan. Wims glorie taant wel enigszins, als hij merkt hoe weinig notitie er van hem genomen wordt. Hij voelt zich klein en overbodig. Meneer Blaak zegt alleen: „Zo, ben je er al,” en groet beleefd naar moeder. Dan praat hij verder met de voorname heren. De stalknechts slaan helemaal geen acht op hem en meneer Dekker is zo gejaagd door de laatste voorbereidselen, dat die hem gewoon voorbijziet. Nee, de ontvangst valt hem bitter tegen. Daar staat hij nu, met zijn nieuwe sportpak aan, zijn zware (gehuurde) koffer in de hand, aan de arm van moeder en niemand let speciaal op hem; ja, wat erger is, hij weet niet eens, wat te doen of welke houding aan te nemen. Zijn stemming zakt onrustbarend snel en juist dreigt het plein, met al de paarden en de stalknechts in een tranenmist onder te gaan, als hij een klap op de schouder voelt en iemand achter zich hoort hijgen. Met een schok kijkt hij op Naast hem staat Jaap met een glunder gezicht. Hij staat daar zo gezellig slungelachtig en vertrouwd, dat een dankbaar gevoel om hun kameraadschap Wim doorstroomt. Hij tracht zich vliegensvlug te herstellen, maar zo gemakkelijk gaat dat niet of Jaap ziet en voelt wel wat er aan hapert. Maar hij doet alsof hij er niets van merkt en vertelt met veel bravoure, dat hij spijbelt. Ze hebben anders Franse les van „Ome”. En in Frans is Jaap nu niet 20 héél sterk, maar jawel, hij moet toch zeker bij het vertrek van zijn beste kameraad zijn. Anders gaat het niet goed. Hij praat maar door en staat nu en dan verlegen te glimlachen naar Wims moeder. Die zal hem in dit geval zeker niet verklikken of een standje maken. Kom, laten ze maar eens wat rondlopen. Zijn moeder zal wel op de koffer passen. Moeder knikt glimlachend. Wel ja, de jongens kunnen gerust eens wat gaan kijken hier en daar. Ze is er zelfs blij om, dat Jaap nog even komt. Hij zal haar jongen beter over de eerste onwennigheid heen kunnen helpen dan zij. ’t Is toch een aardig stel. Wim, tamelijk klein en stevig, Jaap, lang en slungelachtig Kijk eens, ze hebben al contact met een der stalknechts, die niet veel ouder is dan negentien, twintig jaar. Dat loop wel los, hoor! Inderdaad, dat loopt wel los. Jaap sleurt Wim mee en Wim laat zich op dat ogenblik graag meeslepen. Dat frist hem op. Met een warme stem zegt hij: „Je moest ook mee kunnen, halve gare!” „Zou dat even leuk zijn?” zegt Jaap. „Wat zouden we een avonturen beleven, zeg! We zouden ergens in Polen er tussen uit knijpen en dan geld verdienen met zingen bij de boeren, ’s Nachts konden we wel slapen in hooibergen Wat? Waarom niet? Doet mijn oudste broer ook altijd, als hij met vacantie gaat ” Plotseling verandert hij van onderwerp. Hij wijst Wim op de voorste paarden en brult: „Kijk eens, die gaan op hun achterste poten staan.” Meteen gaan ze samen in die richting. De voorste vier paarden zijn dravers: slanke, vurige dieren. Een jonge stalknecht probeert ze te kalmeren. Ze zijn zeker ergens van geschrokken. Hij kan goed met paarden omgaan. Wat een stevige boy. Hij draagt rijbroek en trui. „Ken jij die kever?” vraagt Jaap, maar Wim schudt het hoofd. „Nee, die stalknechts zijn alleen voor deze reis gehuurd.” Ze staan nu vooraan in de kleine ring vah toeschouwers. Een enkele praat met de jonge stalknecht. „Waar gaan al die beesten heen?” De jongen maakt een vaag gebaar naar ’t Oosten. „Over de grens.” „Wat is dat over de grens?” houdt de vrager vol. „Ja man, nou vraag je me meer dan ik weet. Vraag het aan de baas als je d’r belang bij hebt.” Jaap is vol bewondering voor die onverschilligheid. Prachtige kerel is dat. Helemaal geen oud wijf. Gaat zo maar mee op een lange reis en weet niet eens precies waarheen. Geloof maar, dat die veel meegemaakt heeft. Maar nu is de beurt aan Wim. Onmerkbaar trillend op zijn benen, zegt hij trots, ondanks zijn rode kleur: „Die paarden gaan naar Riga.” De man uit het publiek kijkt hem vorsend aan. De stalknecht ook. De eerste zegt: „Wat weet jij daarvan, snotneus?” „Nou vooruit dan maar! En niet vergeten te schrijven, hoor!” Jaap krijgt nog een hand. Hij staat daar nu een beetje zielig met zijn lange figuur. Hij wou zeker wel graag mee of misschien vindt hij het afscheid zelf pijnlijk, ook al doet hij onverschillig, 't Is toch een beste kerel, die malle, lange Jaap. De machinist laat de stoomfluit gillen. Hees klinkt het over 't perron. Dan komt er een schok in de trein. Wim en de mannen moeten zich ergens aan vasthouden, om niet te vallen. Nu ziet Wim ook, dat er nog meer familieleden zijn van zijn medereizigers. Daar staat mevrouw Dekker ook. Iedereen wuift en roept. Het is een plechtig ogenblik. Wim bijt op zijn lip. Nu gaan ze weg, ver weg weg van het vertrouwde, het veilige en het onbekende tegemoet. Ze schuiven onder de overkapping vandaan. Boven hen is de grauwe lucht. De huizen schuiven voorbij achter de geteerde hekken. Daar heb je de overweg, waar je over moet naar ’t Sterrebos. Nu gaat het al vlugger en vlugger. Rook trekt voorbij de geopende deur. Je kunt nog net de vage omtrekken van een paar torens zien verdwijnen in de natte, nevelige atmosfeer. Groningen ligt achter hen. Nieuweschans ligt voor! De eerste ogenblikken zijn min of meer moeilijk voor Wim. In gedachten ziet hij moeder terugkeren naar huis en haar werk weer opnemen; al die oude werkzaamheden, die hij zo goed kent. En hij kan het eerlijk niet helpen, dat hij even heimwee krijgt naar dat vertrouwde huis, in de Er is intussen een uur verstreken. Aanstonds zullen ze gaan eten. Meneer Dekker heeft verzocht dat samen te doen. ’t Is gezelliger, dan dat ieder het op z’n eigen houtje doet. Maar nu is er een pijnlijke gedachte in Wim zijn denken gekomen. Hoe zal dat gaan met het bidden en danken voor en na ’t eten. Zullen deze mannen zich daarom bekommeren? Veel kans is er niet. Zal hij het dan alleen moeten doen Alleen? Hij bloost bij de gedachte er aan en tracht ze van zich af te schudden. Zullen ze niet gaan spotten, als hij vraagt: mag ik even...... O nee, er maar niet aan denken. Hè, vervelend dat hij zo’n lafaard is Opnieuw kijkt hij naar buiten en probeert zichzelf af te leiden, maar telkens als hij aan het pijnlijke ogenblik denkt, dat komen gaat, voelt hij het bloed onder zijn haren prikken. „Daar moet je je nooit voor schamen,” had moeder gezegd Nu, allemaal goed en wel Dan komt de stem van meneer Dekker: „Nou mannen, laten we maar gaan eten. Aanstonds passeren we de grens en dan krijgen we een hoop gemier met de douane.” Wim ziet, hoe de mannen toebereidselen maken. Ze wikkelen brood uit ’t papier en halen flessen thee voor de dag. Een wil er al beginnen, maar dan zegt plotseling de heldere stem van meneer Dekker: „Even wachten, mannen, wij zullen even stil zijn voor en na ’t eten. Die bidden wil, kan dan zijn gang gaan.” Een paar kijken verwonderd op, maar anderen, waaronder de oude Schaafsma, vouwen de handen. Fel kleurend sluit ook Wim zijn ogen en vouwt zijn handen. Als hij schuw opkijkt, ziet hij onverschillige gezichten. Niemand schenkt er bepaald aandacht aan, lacht er om of spot er mee. Wim voelt zich ponden lichter. Hij wordt zelfs vrijmoediger en durft zo nu en dan ook een woordje meepraten, al wordt er over ’t geheel weinig aandacht aan geschonken. De regen is weer begonnen te vallen. Bovendien steekt de wind op, zodat herhaaldelijk vlagen naar binnen waaien en de ruimte koud en tochtig maken. „Gooi die deuren dicht,” roept er een. Een ander brult: „Je wordt hier straal verkouden” en haalt met veel vertoon een grote, rode zakdoek voor de dag om zijn neus er luidruchtig in te snuiten. „Trek ze maar even dicht tot op een kier,” zegt meneer Dekker tegen Wim, die zijn oude plaatsje hernomen had. Wim is blij iets te kunnen doen, om zijn geschiktheid en bereidwilligheid te tonen en doet wat hem gevraagd wordt, 't Is nu schemerdonker in de wagon. Door een hoog voorruitje vloeit nog wat triest licht naar binnen. Nauwelijks voldoende om elkaar te kunnen zien. „Duurt dat zo de hele tijd?” bromt een der mannen en schurkt zich in zijn kleren. „’k Heb rheumatiek voordat we in 't moffenland zijn.” Meneer Dekker antwoordt er niet op. Hij glimlacht maar een beetje. Hij zal nog wel meer en ergere dingen te horen krijgen. Hij is de enige, die ongeveer schatten kan, hoe lang deze reis duimt. Maar hij zal zich opgewekt tonen, om de moed er bij iedereen in te houden. Bovendien heeft hij gezien, dat Marinus een trekharmonica bij zich heeft. Die zal nog wel te pas komen onderweg. De trein stopt en de mannen kijken door de kier van de deur. Nieuweschans. De trein rijdt ook al weer door. Nog een minuut of tien, dan hebben ze Weener bereikt, het Duitse grensstation. Daar komt de douane visiteren. Meneer Dekker gaat staan. Onmiddellijk heeft hij de aandacht. Wim bewondert hem in stilte, dat hij alleen met zijn kalme stem, zonder een enkel overbodig gebaar, de aandacht van de mannen verkrijgt. Nu luisteren allen naar hem. „Mannen, niemand van jullie heeft toch sterke drank bij zich, of meer dan het toegestane gewicht aan tabak, is ’t wel?” Nee, niemand! De mannen lachen en maken er grapjes over. Dan stopt de trein in de eerste Duitse plaats: Weener. t Is nog vroeg op de middag, maar de formaliteiten zijn vele, zodat er vandaag wel niet van verder rijden zal komen. De deuren worden opengegooid en de stationschef komt met een paar stugge douanen de wagon binnen. Hij zoekt met zijn ogen de leider. Meneer Dekker komt op hem af en even later begint het onderzoek. De maniu>n moeten de koffers openen. Niemand heeft iets aan te geven. Er is geen smokkelwaar. Dan ziet een der douanen de flessen en vraagt wat er in zit. De grofgebouwde, altijd spotlachende De Weert antwoordt voor allen dat er thee. in zit. Wim verwondert zich over het uitstekende Duits van die De Weert. Hij heeft zeker een poos in Duitsland gewoond. De douane is niet bepaald goed-gelovig. Dat hoort nu eenmaal bij zijn beroep. Hij kijkt alsof hij voor de gek gehouden wordt en neemt de fles van De Weert aan, doet er de kurk af en ruikt. De mannen meesmuilen een beetje. De Weert vraagt deelnemend of er werkelijk thee in zit. De beambte gromt iets en grijpt een andere fles. Ook dat blijkt in orde. Hij draait zich om, maar schijnt zich toch nog te bedenken. Hij pakt voor de derde maal een fles. Deze keer is het de fles van de oude Schaafsma. Die protesteert. Waarvoor is dat nodig! De douane weet nu toch wel, dat er thee in zit. Ongeduldiger rukt de beambte aan de fles, die Schaaf sma niet zo gemakkelijk los laat De mannen vermoeden iets. En dat vermoeden blijkt juist. De douane ruikt en geeft de fles met een triomphantelijk gebaar aan zijn chef. Gesnapt! Daar zit brandewijn in. De oude man protesteert half jammerend, maar zijn fles wordt in beslag genomen en hij mag van geluk spreken, dat hij er zo af komt. De mannen lachen bulderend. Wim weet niet of hij meelachen moet of bedroefd moet zijn. Schaafsma staat er bij, om medelijden mee te krijgen. Scherper bekijkt hij dat gerimpelde gelaat. De ogen zijn kinderlijk lichtblauw en de wangen roodgevlekt met fijne, blauwe adertjes. Hij is een dronkaard. Wim voelt een ge- ringe af keer en een vage angst voor de verlopen stalknecht. Hij keert zich om. Meneer Dekker roept hem. Hij moet even meekomen naar de wachtkamer. Meneer Dekker wil hem een en ander dicteren. Hij moet daarna even het dorp in, om iets te kopen voor de verdere reis morgen. Hij kan dadelijk zijn geschiktheid tonen. Daarna zoeken ze samen een hotel voor het gezelschap. ’t Is een aardige gewaarwording voor Wim, op Duits grondgebied en dus in ’t „buitenland” te zijn. Hij kan nu zijn kennis van de Duitse taal tonen en tot zijn nut aanwenden. Op het perron staan de knechts in een groepje, druk te praten. Marinus gaat met de douane bij de wagons langs. Wim ziet dit, terwijl hij met een hart vol verwachtingen en met het niet te omschrijven gevoel, dat een Hollander in ’t buitenland ervaart en dat misschien half trots, half onverschilligheid is, de wachtkamer doorloopt. Die avond schrijft hij zijn ervaringen in zijn dagboek: een dik cahier. Langzaam schrijft hij op het omslag, in rondschrift: Dagboek van Wim de Ruyter. Daarna begint hij de eerste bladzijde met: Weener — 20 October 1919.... III EEN LANGE REIS EN EEN GROTE STAD De eerste morgen in Duitsland is Wim vroeg wakker. Hij stapt het bed uit en kijkt rond in zijn eenvoudige hotelkamer. Behalve het ledikant staan er een wastafel en een paar stoelen en nog een klein tafeltje. Voor de hoge ramen hangen de gordijnen nog toegeschoven. Rillend stapt hij er heen en trekt ze open. Hij kijkt naar de overzijde van een stille straat. Hij spelt de namen van de winkels, die hij ziet. Grappig toch, dat nu alles in ’t Duits geschreven staat. Welgemoed kleedt hij zich aan. Dat kan een gezellige reis worden. De mannen vallen reusachtig mee. Meneer Dekker vooral is zo vriendelijk als een vader voor hem. Als hij klaar is, verlaat hij zijn kamer. Meneer Dekker had hem gewezen, hoe de gewoonten zijn in een hotel. Als je binnenkomt, haal je de sleutel van je kamer van een nummerbord in de hal en als je weggaat, hang je die daar ook weer op. Voorzichtig daalt Wim de stenen trappen af. In het restaurant hangt een klok. ’t Is nog maar half zeven. Om anders te vertrouwen dan op de politie, vooral met niemand mee te gaan en de hoofdstraten te houden. Met een wonderlijk gevoel van spanning en vrijheid loopt hij doelloos straat in, straat uit, tot hij aan de haven komt, een der grootste havens van Europa. Er is weinig bedrijvigheid op de grote schepen en de kaden. Toch is het er gezellig. Het water blinkt mat onder de herfstzon en in kleine roeiboten varen scheepslui af en aan naar de zeekastelen. De middag is om voor hij er erg in heeft en het is al schemerig wanneer hij de weg naar zijn hotel zoekt. Hier en daar branden lantaarns en de étalages helpen mee de straat te verlichten. De mensendrukte neemt toe. Wim begint zich eenzamer te voelen. Hij heeft het gevoel, zo’n beetje te zijn verdwaald. Hij blijft staan om zich te oriënteren, maar hij vindt geen enkel bekend punt. Een beetje ongerust loopt hij verder, maar de straten zijn eindeloos en lijken sprekend op elkaar. Misschien doet hij ’t beste, een agent aan te klampen, maar nu ziet hij er natuurlijk geen. Langzamer loopt hij verder en de moed ontzinkt hem meer en meer. ’t Vervelendste is, dat meneer Dekker ongerust zal worden en dat hij hem in ’t vervolg minder vrijheid zal toestaan Wacht eens, vlak voor hem duikt een agent op. Wim spreekt hem beleefd aan in netjes uitgesproken schoolduits. De agent neemt hem een beetje verwonderd op, maar is toch vriendelijk en bereidwillig. In een zakatlasje zoekt hij de straat op, waar het hotel staat en begint dan de weg er heen aan te duiden. Wim bemerkt tot zijn schrik, dat hij behoorlijk afgedwaald is. De agent raadt waar het aan hapert en brengt hem een paar. honderd meter verder naar een bushalte. Samen wachten ze nu de goede bus af. Wim geeft zich vol vertrouwen over aan de vriendelijke agent en neemt vaag in zich op het roezige verkeer in de steeds drukker wordende straat, waar telkens meer lichtpunten en lichtvlakken komen. Twee bussen laat de agent voorbijgaan, dan komt de goeie. Hij wisselt een enkel woord met de conducteur. Wim vindt alles goed. Het geeft een prettig gevoel, dat beambten hem zo brengen waar hij wezen moet. Toch, als hij eindelijk het hotel bereikt heeft, zijn de mannen juist klaar met het avondeten. Meneer Dekker schijnt niet zo ongerust te wezen, ’t Is immers ook de eerste keer, dat hij alleen in .een grote stad dwaalde en een Hollandse jongen moet zich overal kunnen redden. Haastig eet Wim. De mannen gaan alvast vooruit om de paarden te verzorgen. Wim zal ze straks achterna komen. Maar als hij klaar is, roept meneer Dekker hem. Hij moet een brief stenografisch opnemen en morgenvroeg, voor ze vertrekken, uitwerken. Als hij eindelijk opstaat, is het buiten volslagen donker geworden. Het station is gelukkig dichtbij. Een paar smalle zijstraten, dan een hoofdstraat en aan het einde daarvan het station. Meneer Dekker heeft een krant gezocht en zet zich te lezen. Wim gaat de kille avondlucht in. Boven de huizen aan de overzijde komt een smalle, rode maansikkel door de dunne wolken schijnen. Hier en daar in diepblauwe wakken tussen de wolken, schittert met scherpe helderheid een enkele ster. Wim bedenkt, dat het in Duitsland nu ■40 minuten later is, dan in Holland. Grappig eigenlijk, maar best te verklaren. De zon komt in ’t Oosten op en is dus eerder in Duitsland dan in Holland, maar gaat hier ook vroeger onder. Stevig stapt hij door. Hij mag wel opschieten, anders is 't voederen afgelopen voor hij er is en hij moet het nog noteren Wie hebben er vanavond dienst ? Marinus natuurlijk. Die trouwens altijd, want die heeft uitsluitend de zorg voor de dravers. Maar de anderen doen het twee bij twee. Vanavond zijn het Hekma en Schaafsma Wim slaat een hoek om en is in de hoofdstraat. Ginds waar al dat licht is, is het station Wat zijn deze paar dagen toch omgevlogen. Hij heeft eigenlijk maar weinig aan huis gedacht. Nu en dan overviel hem een heftig verlangen, maar er is zoveel afleiding...... Nu probeert hij dat enigszins goed te maken Wat zou moeder op dit ogenblik doen? Misschien zit ze wel een beetje in zorg over hem Bom! Daar loopt hij tegen iemand op. Hij blijft verschrikt staan. Een onguur uitziende kerel kijkt hem aan, blijft ook staan, alsof hij zeggen wil: Nou, wat wil je? Wim voelt zich kwaad worden, maar bevreesd tegelijk, 't Is het verstandigste om maar vlug door te lopen. Hij schuift haastig tussen de voetgangers in, maar ziet nog juist, dat de man zich ook omdraait en hem achterna komt. Een wee gevoel klimt in zijn benen. Vlug, vlugger hij dringt zich duwend tussen de mensen door. Nu en dan roept men hem een vloek of een verwensing na, maar hij let er niet op. Hij windt zich zelf op, door dit gehaast en wordt hoe langer hoe zenuwachtiger. En als hij omkijkt, bemerkt hij tot zijn schrik, dat hij de man vlak achter zich heeft. Nee maar, dat wordt ernst. Hij beweegt zich meer naar de rijweg, want hard lopen is hier op het trottoir onmogelijk en dan plotseling zet hij Vlug, vlugger de gang er in. Buiten adem komt hij bij het station aan. Politieagenten staan er verspreid; het geeft hem zijn kalmte terug. Hij gaat zich zelf dwaas en laf vinden. Hij kijkt nauwkeurig om zich heen, maar van de man is geen spoor te zien. Hij kan zich het gezicht van de man ook niet meer precies voor de geest halen. Was het misschien allemaal verbeelding, verhitte fantasie? Hij kijkt naar de lucht, de maan is geklommen en de rode gloed is verbleekt tot zacht-geel. Een frisse wind strijkt langs zijn hete wangen. Hij neemt zich voor in het vervolg wat kalmer te zijn. Als Jaap maar bij hem was. Met zijn tweeën zouden ze er vast niet vandoor zijn gegaan. Nog niet helemaal gekalmeerd, stapt hij het stationsgebouw binnen. Hij voelt ineens duidelijker dan tot nog toe het geval was, dat hij in een vreemd land verkeert, dat hij er eigenlijk niet bij hoort, er buiten staat als het ware. Hij verlangt sterk naar het gezelschap van de ruwe, goedmoedige stalknechts. Het zijn toch altijd landgenoten. Als hij de eerste wagon nadert, ziet hij dat er licht uit straalt. Dus, ze zijn nog bezig. De wagondeuren staan wijd open en het licht van eèn stormlantaarn danst op en neer. Hij beklimt de paar treden en blijft op de bovenste staan. Hij ziet Marinus, die bezig is zich af te kloppen en onderwijl praat tegen de dieren. Als Marinus Wim gewaar wordt, houdt hij zijn mond niet, maar praat nog harder. Hij dreigt met de vinger: „Als ik dat nou nog eens weer merk, dekselse beesten, dan zal ik je eens wat steviger afrossen Hou je stil, rooie hé daar, hoor je niet wat ik zeg, Mina ja, dat geldt jou ook ” Hij maakt een gebaar naar het grootste paard, dat angstig, met een ruk, de kop heft. Wim luistert geamuseerd en als Marinus uitgepraat is naar 't schijnt, vraagt hij: „Wat hebben ze op hun kerfstok?” „Wat?...... Op hun kerfstok? Ze rukken de halsters en koppeltouwen stuk. Moet je zien, ik heb hier al een paar knopen in moeten leggen.” Wim komt dichterbij, zijn notitieboekje in de hand. Marinus geeft hoeveelheid en soort van ’t gebruikte voer op. Daarna dooft hij de lantaarn en beiden dalen af naar ’t perron. Marinus sluit de deuren en stapt met Wim naar een der wagons, de vijfde of de zesde, vanwaar uit de open deuren licht naar buiten schijnt. „Zijn ze nog niet verder opgeschoten?” bromt Marinus. Wim kijkt zijdelings naar zijn gespannen gezicht, maar zegt geen woord. Met een paar sprongen is de jonge stalknecht in de wagon, waar het licht uit komt. Hij ziet daar Hekma bij de paarden langs gaan. Maar waar is Schaafsma? Hij vraagt het op driftige toon aan de kleine gespierde man, die zich eveneens driftig omwendt. „Als je ’t mij vertelt, weet ik het ook.” „Hm,” zegt Marinus en bekijkt zijn schoongeklopte kleren. „Hm.” Hij overweegt zeker iets, maar neemt dan een besluit: „Ik zal wel even meehelpen.” Hekma gromt iets als „dank je” of „niet nodig . t Is niet duidelijk te verstaan. Maar met z'n tweeën schiet het werk vlugger op. De volgende wagon is aan de beurt. V/im raakt in opwinding. Daar zit zijn „lievelingspaard” in. „Laura” heet het. Nu heeft hij géén suikerblokje vergeten. Vanmorgen had hij er ook een. Het paard was al iets rustiger en ver" trouwelijker, wanneer hij naderde. „Maak jij de deur alvast even open als je wilt,” verzoekt Marinus aan Wim en Wim doet het met plezier, ’t Zijn zware deuren en hij moet zich even schrap zetten, maar als hij ze op een mansbreedte van elkaar heeft, en zich er tussenwringt, om beter te kunnen afzetten, voelt hij plotseling van binnen uit de wagen iets tegen zich opbotsen. Bijna verliest hij het evenwicht, maar de schrik houdt hem staande. De beide mannen die hem verder helpen, vermoeden nog niets, maar schuiven de deuren verder open. Wim wankelt terug op het perron. En tot ontzetting van de beide knechts staat daar een der paarden, half steigerend, voor de opening, met rafels touw aan de bek. „Wel verdraaid, dat zwarte ondier,” scheldt Hekma ruw, „is die óók al los!” Wim komt weer tot zichzelf. In het licht van Marinus' hoog geheven lantaarn ziet hij het edele, vurige dier aarzelen, of het de sprong naar beneden zal wagen, ja dan nee. De huid glanst met wisselende plekken en de ogen zijn grote lichtbollen. Met een paar rukken is Hekma bij het beest en leidt het kalmerend naar z’n plaats terug. „Is ’t niet schuw?” zegt hij, zich tot Marinus kerend. „Ze trekken allemaal de touwen stuk. Bijna overal heb ik al knopen moeten leggen.” „De beesten worden chagrijnig van ’t niets doen,” meent Marinus. Wim klimt als derde in de wagon. Nog voelt hij zijn benen een beetje trillen. Hekma monstert hem eens even. „Hoe is 't, schrok je een beetje? Je hebt je anders goed gehouden, hoor!” Wim voelt zich blij met het complimentje van deze man, want de stalknechts kijken hem niet voor vol aan. Hij wordt er bijna verlegen onder en stapt maar gauw naar Laura. Het mooie beest draait de kop naar hem toe en snuffelt met wijdopen neusgaten. „Nou nou,” prijst Marinus, die het ziet, „jij bent gauw goeie maatjes met r geworden.” Wim strijkt het dier over de neus en houdt het klontje suiker op de vlakke hand. Met een paar bewegingen van de zachte bovenlip is het weg. Wim blijft het nog wat strelen en kijkt dromerig naar de grote schaduwen, die op de houten wanden bewegen: Reusachtige paardekoppen en de hoofden van de beide mannen. Marinus begint opnieuw over Schaafsma. „’t Is toch geen werk, om je zo te laten zitten. Je bent hier toch samen gekomen?” „Nee, hij zeurde en zei, dat ik maar vast vooruit moest gaan Ik dacht daar verder niet bij na, want waar moet de kerel geld vandaan halen om ” Hij breekt plotseling af, want het paard rukt zich opnieuw en hevig los. De schaduwen op de wanden worden tot flakkerende spooksels. De beide knechts werpen zich aan de nek van het wild slaande en steigerende dier. Wim drukt zich tegen de deurpost. Hij voelt het verlammende knikken van zijn knieën terugkomen. Maar de mannen worden het paard de baas. „Ze lijken wel gek, die beesten,” mompelt Hekma. „’t Is te hopen, dat de reis niet al te lang duurt.. Volgens mij schieten we niet hard genoeg op. Zit je hier een hele Zondag te verdoen. En waarom De resterende wagons worden nog snel afgewerkt. Hekma vertrekt daarna het eerst. „Jullie gaat zeker nog even de stad in?” zegt hij Vragend. „Ik ga naar huis, maffen. Saluut!” Marinus en Wim inspecteren nog even de deuren, of ze alle goed gesloten zijn en gaan dan eveneens weg. Ze zijn al in de richting van de hoofduitgang, waar onder honderden lichtpunten treinen komen en gaan, als Marinus zich omdraait. „Wacht,” zegt hij, „we kunnen beter daaruit gaan. D’r is ook een uitgang op ’t stille perron, ’t Gaat veel vlugger; we moeten even door de loods, dat is alles.” Het vrachtgoederenverkeer ligt ’s Zondags nagenoeg stil en de loods is nog verlaten. Om twaalf uur zullen er wel meer beambten komen, om voor de ochtendtreinen te zorgen, maar op dit ogenblik is de loods nog verlaten en schaars verlicht. De ruimte is hoog en ’t glazen dak wordt gesteund door ijzeren constructies. Overal staan balen, kisten, pakketten enzovoort. „Loop maar achter mij aan,” zegt Marinus, die voorzichtig zijn weg zoekt naar de uitgang. Zwijgend gaan ze achter elkaar. Er hangt een geheimzinnige sfeer in de hoge, ijle ruimte. Een sfeer, waarin men verwacht dat er iets gebeuren zal. Wim volgt de jonge stalknecht met wijdopen ogen en bijna ingehouden adem. Het geringste geluid wordt hier hol weerkaatst. Vluchtende ratten veroorzaken geruchten, die van grotere dieren afkomstig konden zijn. Plotseling staat Marinus stil. Hij bukt zich en mompelt iets. Hij tast over de grond. Wim buigt zich langs hem om beter te kunnen zien, want ze lopen tussen een paar stapels pakgoed door, als in een gang. Hij durft nauwelijks vragen: „Wat is er?” „Hier ligt hij,” zegt Marinus half spottend, half boos en stoot ergens met zijn voet tegen aan. Een licht gekerm klinkt en verzucht. 't Loopt Wim koud over de rug. Hij houdt zich onwillekeurig aan Marinus’ arm vast. Maar die bukt zich opnieuw en zegt: „Wacht eens even!” Dan roept hij luid, zodat het galmend terugkaatst: „Hé, ouwe pier, sta eens |*r op! Hij trekt en rukt. Dan ziet Wim de slappe gestalte van de oude Schaafsma. De man is nauwelijks in staat op zijn benen te staan. Een onfrisse dranklucht gaat van hem uit. „Kun je lopen?” vraagt Marinus aan zijn oor. Er komt slechts wat onverstaanbaar gemompel uit de kwijlende mond. „Hij kan geen stap alleen doen,” voegt Marinus Wim toe. „We brengen hem in de voorste wagen. Help eens een handje.” Wim vermant zich en pakt Schaafsma onder een arm, juist als Marinus dat doet. Nu zeulen ze hem, terwijl hij half strompelt en zich half laat slepen, naar ’t perron. Met veel inspanning krijgen ze hem dan in de wagon en leggen hem daar op een bos stro neer. „Ziezo," zegt Marinus voldaan, „en pas op, ouwe pierewaaier, dat je de boel niet bevuilt.” Wim voelt een groot medelijden in zich opwellen. Waarom zegt Marinus zulke ruwe dingen. Hij voelt de tranen achter zijn ogen branden en moet zich vlug omkeren. Zwijgend lopen ze naast elkaar. Boven hen is de hemel opgeklaard en staat vol sterren. De frisse nachtwind is verkwikkend. Hoe kan een mens zich zo vergeten ! IV VROLIJKE MUZIEK EN EEN DROEVIG VERHAAL ’s Maandagsmorgens wordt de reis reeds om acht uur voortgezet. Er worden nog een paar wagons aangekoppeld, daar zit vrachtgoed in voor Berlijn, ’t Is nu een lange trein en dat zal de snelheid wel niet bevorderen. Bovendien ligt de eerstvolgende halte, de stad Stendal, een flink eind verderop. Het is zeker avond wanneer ze daar aankomen. Daarom hebben de mannen een flinke voorraad brood en bier meegenomen. Wim kijkt niet meer zo ingespannen naar het langstrekkende landschap als op de achter hem liggende dagen. Er is weinig afwisseling in de heidevelden, bossen en bouwlanden. Bovendien went het reizen in de trein spoedig; ja, als men die reis zonder gezelschap zou móeten maken, zou het zelfs vervelend worden. Nu blijft er toch de gezelligheid van het samengaan. Er groeit vanzelf een betere verstandhouding en men zit of ligt genoeglijk op het zachte stro. En dan is er achter dit alles nog de bekorende gedachte aan het verre Oosten, aan het grote Rusland, waarheen de trein rolt. Eigenaardig is het ook, te bedenken, dat men steeds verder van huis gaat. Groningen en Holland komen zo onwezenlijk ver en vaag op de achtergrond te liggen. Wim heeft nauwelijks heimwee meer, alleen des avonds, als hij in zijn dagboek schrijft, kan er soms een verlangen naar huis in hem bovenkomen. Dan denkt hij aan zijn lieve, bezorgde moeder, aan de zusjes waar hij wel eens ruzie mee had, maar toch ook heerlijke ogenblikken mee beleefde. Hij denkt aan Jaap, aan de padvindersvereniging en aan zoveel dingen meer. 't Is na het middagbrood, dat de mannen Marinus dwingen zijn harmonica te bespelen. De hele morgen hebben ze gezwetst, gelachen en dromerig liggen uitkijken. Nu voelen ze het begin van verveling over zich komen. En dat mag niet. De stemming moet voor alles goed blijven, want dat is oneindig veel waard. En Marinus is zo lui niet, of hij geeft toe aan het verlangen naar muziek. Wat zal 't wezen? Een mooie mars, of iets dat ze kunnen meezingen? Liever iets dat ze kunnen meezingen. Vooruit dan maar. Hij speelt een bekend straatlied. Hij speelt heel verdienstelijk en de mannen vallen de een na de ander in. Het klinkt niet onaardig. Een paar wiegen mee op de maat. De klanken verwaaien buiten in flarden. De dravers beginnen onrustig te worden. „Ze kunnen er toch wel tegen, nietwaar?” informeert mijnheer Dekker bezorgd. Marinus knikt: „En of. ’t Zijn paradepaarden geweest. Ze kunnen zelfs mooi lopen op muziek.” „Geef dan eens een voorstelling,” oppert Koenes. De anderen lachen en roepen, eisen: „Ja vooruit, geef een voorstelling.” „Jullie zijn gek,” zegt Marinus bondig. Een paar mannen staan op. Dijkstra en De Bruin. Ze doen alsof ze boos zijn. „Wat? Zijn wij gek?” Ze komen dreigend op Marinus af. Ze hebben ook zo lang stil gezeten. Ze voelen de energie in hun lichamen tintelen. Hun stevige vuisten moeten wat te doen hebben. Marinus gespt de riem van zijn instrument los en zet dat naast zich op de vloer. Dan pakt hij vlug zijn veldfles en smijt de mannen water in ’t gezicht. „Ziezo, daar heb je wat water om je te kalmeren,” lacht hij. Nu zijn de mannen door ’t dolle heen. Een halve minuut later volgt er een stoeipartij. Meneer Dekker kijkt glimlachend toe, maar houdt toch een oogje in ’t zeil. ’t Is bedenkelijk, hier te vechten. De deuren staan open Pas op, mannen, pas op. Straks rolt er eentje naar buiten Even plotseling als de stoeipartij begon, is ze geëindigd. De kriebeling is uit de spieren verdwenen en de goede stemming is bewaard. Allen zitten ze in de kring en praten om beurten of tegelijk, zelfs Wim doet nu en dan zijn woordje en ’t schenkt hem vreugde, dat er naar hem geluisterd wordt. Alleen de oude Schaafsma zit stil en versuft voor zich uit te staren, alsof hij er niet bij hoort. Over het gebeurde van gisteravond wordt met geen woord gerept. Meneer Dekker heeft vanmorgen even met de oude man gesproken; vriendelijke woorden zijn er gezegd, geen verwijten. Na het avondeten wijzigt zich de stemming. Nog steeds rijden ze verder, ’t Loopt nu tegen zes iiur en de duisternis vervaagt langzaam aan de dingen kuiten en binnen. De velden doezelen weg. De donkere horizon versmelt hemel en aarde. De eerste sterren schitteren helder aan de dunne lucht. Marinus heeft de lantaarn aangestoken en het zwakke schijnsel verlicht de gezichten van de mannen. Hun ruggen worden donkerder getint en als je buiten de groep staat, is elk der mannen door een fijne lichtlijn omgeven, 't Heeft iets weg van een kampement. De ruwe koppen konden aan struikrovers toebehoren, welke indruk nog versterkt wordt door de vier paarden op de achtergrond. 't Gezicht van dit tafereel houdt Wim klaar wakker. De andere mannen dutten zo’n beetje. Marinus en De Weert lezen samen een stuk Hollandse courant, dat ze, Joost mag weten waar, opgeschommeld hebben. Eerst vochten ze om 't feuilleton, nu lezen ze het broederlijk samen. Meneer Dekker zit, als zo dikwijls, op een kist, verdiept in zijn notitieboekje. Wim heeft in deze dagen een gevoel van eerbied en Vriendschap voor hem gekregen. Zonder veel woorden of gebaren, zonder zich op te dringen, toont hij zich een goede leider, die ongemerkt de juiste stemming weet aan te kweken en te bewaren en de mannen aanspoort tot kameraadschap en samenwerking. Wim kijkt zo eens van de een naar de ander, 't Langst Paarden 5 *t Eind van 't lied was, dat ik mijn vermaak buitenshuis begon te zoeken. Toen heb ik nog één reis gemaakt op een schoener en in elke havenstad mijn gage verbrast, 't Gaf wat afleiding, snap je? Je voelt niet meer zo die pijn hier, van binnen. Maar mijn kinderen hadden de aard van mijn vrouw. Ze kregen minachting voor mij. Ik voelde dat deksels goed. ’t Is pijnlijk te voelen, dat de kinderen zich voor je schamen, ook al hebben ze er alle reden voor. Toen ze ouder werden, hebben ze zo gauw mogelijk het huis verlaten, ’k Moet je zeggen, ik had er ook niet de slag van, om ’t gezellig te maken Toen ben ik gaan zwer¬ ven om te vergeten. En wat helpt je daarbij beter vergeten dan de fles? Maar ik kon niet vergeten — en ik kan het nog niet ” Hij drukt zijn hoofd in de trillende handen. Wim voelt iets mee van de pijn van deze oude man. Het lijden maakt hem sprakeloos en onzeker. Hij denkt aan zijn eigen lieve moeder, zijn goede, gestorven vader, zijn zusjes „Hou jij van je vader, jongen?” Schaafsma doet de hand voor de ogen weg en Wim ziet dat ze nat van tranen zijn. Het maakt hem diep ellendig. Hij voelt een brok in zijn keel. Snikkend zegt hij: „Vader leeft niet meer, maar ik hield heel veel van hem.” De trein vertraagt zijn vaart. Ze naderen Stendal. In het groepje mannen komt wat meer leven. Ziezo, voor vandaag is ’t weer genoeg. Ze zullen een lange nachtrust hebben, want van Stendal naar Berlijn is maar een betrekkelijk kort traject. Daar zullen ze dan de wagons grondig reinigen en de paarden even laten vertreden. Woensdag wordt dap de reis voortgezet naar de Poolse grens. Tot nog toe is de reis zonder noemenswaardige gebeurtenissen verlopen. Maar deze avond schrijft Wim een lange brief naar huis, want hij beseft, dat liefde in het huisgezin het kostbaarste is wat een mens op aarde bezitten kan. V HET AVONTUUR BEGINT In Berlijn hebben de mannen de handen vol werk. Het gezelschap is daar al aangekomen tegen twaalf uur. Nu hebben ze de gehele dag voor zich. Wim zit toe te zien. Daarbij verveelt hij zich geen ogenblik. Trouwens, er staan veel meer mensen te kijken: venters met dagbladen, reizigers en enkele treinbeambten. Al de paarden zijn naar buiten gebracht en worden gekamd. De wagons worden schoongemaakt. Het heeft nog heel wat voeten in de aarde gehad voor meneer Dekker daar toestemming voor kon krijgen. Wim blijft zo’n beetje in de buurt van Laura, ’t Is opvallend hoe zeer het hem gelukt is, goede maatjes te worden met het fiere, sterke paard. Hij streelt de glanzende huid en beklopt de veerkrachtige nek. Hij verwent het paard met lekkere hapjes, wanneer er maar even de kans voor is. De grote, lichtende ogen kijken hem aan en kijken hem na als hij zich verwijdert. De Weert, die het al lang opgemerkt heeft, zegt glimlachend dat hij wel mag helpen schoonmaken. Dat is een buitenkansje voor Wim. Hij wil natuurlijk graag „zijn paard” verzorgen. Welnu, dan moet hij eens goed kijken, hoe De Weert dat doet. Wim is een ijverig en oplettend leerling en hij heeft „de slag” dadelijk te pakken. Het gaat wel niet helemaal zoals ’t moet, maar De Weert zal na afloop even inspectie houden. Laura schijnt het prettig te vinden, dat Wim haar helpt. Als hij in de buurt van haar kop komt, schuurt ze die langs zijn mouw. Marinus lacht hem toe: „Ze is verliefd op jou.” Wim laat de mannen maar praten en lachen. Hij is gelukkig met deze vriendschap. Hij leert de vriendelijke en aanhankelijke aard van het paard kennen. Zo vliegt de middag voorbij en de avond wordt gezellig, want samen gaan ze Berlijn bekijken, voor zover dat tenminste mogelijk is in die paar uren. Het is prettig te slenteren door de drukke, schitterend verlichte straten. Van de voorbije, vreselijke oorlog is hier geen spoor te bekennen. Trouwens, op de hele tocht door Duitsland heeft Wim er tot zijn verwondering weinig van gemerkt. Maar meneer Dekker zegt, dat het nog wel komt, wanneer ze maar eerst in een gevechtsgebied komen; zoals straks in Polen, waar de Russen en Duitsers slag leverden. ’s Woensdagsmorgens vroeg vertrekken ze naar het Duitse grensstation Schneidemühl. 't Is een lange rit en de dag verloopt ongeveer op dezelfde wijze als tijdens de reis van Bremen naar Stendal. De mannen praten, stoeien, zingen en vallen tegen de avond in de dommel. Het landschap brengt weinig afwisseling en zo is dan de dag min of meer eentonig, ’s Avonds schrijft Wim in zijn dagboek dat de reis hem lang begint te vallen. Er gebeuren geen eigenlijke avonturen en daar had hij in stilte toch een beetje op gehoopt. In die zin laat hij zich ook uit tegen Wim heeft de slag dadelijk te pakken. meneer Dekker. Die glimlacht eens en zegt: „We kunnen nog meer avonturen beleven dan jou en mij lief zijn. 't Is veel mooier om dolle dingen in boeken te lezen, dan om ze zelf mee te maken. Als je werkelijk in ’t avontuur zit, dan wil je er wel graag weer uit zijn.” Wim hangt die avond een poosje uit het raam van zijn hotelkamer. In de straten van het kleine stadje heerst diepe rust. Daar, in die richting ligt Duitsland, dat hij in de gehele lengte doorgereisd heeft. Aan die kant ligt Polen. Wat zal Polen brengen? Morgen zal hij het weten. Maar terwijl hij het raam sluit, is het één moment of er een benauwing over hem komt, een soort angst, groter dan toen hij Duitsland binnenging. Heeft meneer Dekker gelijk, dat het beter is over avonturen te lezen, dan ze zelf te beleven? Lang duurt het die avond voor hij de slaap vat en als eindelijk een soort verdoving over hem komt, dan ziet hij beurtelings taferelen, waar moeder, de zusjes en Jaap in verschijnen. Hij hoort hun stemmen, alsof ze spreken aan zijn oor. Hij is zich half bewust, dat hij droomt en toch is het zo vreemd, zo heel dichtbij. Ze komen aanlopen in een rij, moeder voorop, de zusjes en Jaap en nog veel meer vaag te onderscheiden kennissen achter haar aan. Ze buigen allemaal het hoofd opzij en zeggen iets, zeggen het weer met nadruk Wat betekent dat toch? Hij wil zich oprichten, maar een onzichtbare kracht houdt hem liggende Nu komt de eindeloze rij dichterbij; de kamer is helder verlicht. De gestalten groeien en hun fluisterende stemmen worden luider. Ze buigen zich dieper over hem heen De groeiende angst doet hem plotseling met een gil overeind vliegen. Hij bedekt het hoofd beschermend met de elleboog en knippert tegen het licht het licht...... ja er is werkelijk licht in de kamer en toch is het nacht Langzaam wordt hij helder wakker. Naast zijn bed staat meneer Dekker. Achter hem in de half geopende deur ziet hij de mannen, Marinus, De Weert en de anderen. Meneer Dekker spoort hem aan zich vlug te kleden. De Poolse douane is er. Ze staat er op de wagons te doorzoeken ’t Is idioot, maar het bevel luidt nu eenmaal zo. Wim maakt zich in een zucht gereed en volgt de mannen naar buiten. Daar wacht hen een dozijn gewapende douanen, barse, gehaaste mannen. De nacht is winderig en ster loos. Voorgelicht door toortsen, strompelen de mannen, nog slaapdronken, naar het kleine station. Daar staat nog een aantal gewapende mannen. De commandant komt naar meneer Dekker toe en spreekt hem aan in het Duits.. Meneer Dekker geeft zijn verontwaardiging te kennen over de zonderlinge, verdachte handelwijze, maar de commandant beveelt hem te volgen. Onthutst blijven de anderen achter, onder bewaking van de douanen, die zich in het onverstaanbare Pools uitdrukken. Het avontuur begint, denkt Wim, maar hij denkt het zonder blijdschap. Er is misschien een kwartier verlopen als meneer Dekker weer te voorschijn komt, geflankeerd door de commandant en een douane. Hij ziet bleek en verward. De beide beambten blijven bij hem, terwijl hij spreekt met De Weert: „Jij moet met de jongens teruggaan Alleen Wim mag bij me blijven. We moeten onder geleide de Poolse corridor doorreizen, omdat er nog geregeld schermutselingen plaats hebben, tussen Duitsers en Polen. Bovendien is het Memelgebied door Fransen bezet. Het is op ’t ogenblik een warboel hier in ’t Oosten 't Spijt me dat jullie terug moeten. Ik weet ook verder niet hoe ik er mee aanmoet, maar er zit niets anders op dan te gehoorzamen. Als ik het niet doe, sturen ze misschien ons hele transport terug. De commandant zegt, dat ik nog blij mag wezen, dat ze me laten doorgaan naar Rusland, het land van hun vroegere tyrannen. Ze beschouwen ons blijkbaar half als vijanden ” De Weert mompelt een onverstaanbaar woord. Hij kijkt met zo’n verrast-ongelovige blik naar de grenspolitie, dat meneer Dekker hem zachtjes-glimlachend naar de anderen terugduwt. Met grote slaapwandelaarspassen legt De Weert die korte afstand af. De mannen hokken bijeen, als gevangenen onder bewaking. Maar als ze de woorden van De Weert gehoord hebben en even op zich laten inwerken, komt hun verontwaardiging vrij. Ze hebben toch zeker alle papieren voor elkaar! Wie heeft dan het recht hen terug te sturen? Wat moeten een man en een jongen, een kind nog, samen uitrichten met een troep van honderd paarden? Het is onverantwoordelijk! Wat is dat Polen voor een barbarenland! De commandant wordt ongeduldig. Hij zegt in het Duits tot De Weert, dat hij hun ontsteltenis begrijpt, maar dat hij orders heeft, geen transporten door te laten met meer dan twee geleiders, die deel kunnen uitmaken van een strategisch plan en hij drukt hem Poolse papieren onder de neus, waar die geen steek van begrijpt. Nu barst Marinus los. „Strategisch plan Wij zijn Meneer Dekker haalt de schouders op. „Ik weet het niet, maar we zullen het wel gauw gewaar worden, denk ik. Ik hoop nu maar, dat de anderen iets begrepen hebben van onze eigenlijke toestand. Misschien helpen ze ons dan wel.” Het is buiten vol dag geworden. De dauw trekt de nevels op. Waterpartijen, hier en daar, glimmen blauwwazig en de kleuren aan de lucht zijn alle opgeslorpt door het ene grote, stralende licht van de zon, die boven de nu grauwe wolkenbank in het Oosten uitkomt en een verwarmende gloed uitzendt. Er komt een soort gelatenheid over de beide slachtoffers. Ze zien het landschap geleidelijk veranderen. De vlakte maakt plaats voor golvend land, nu worden het heuvels en heel in de verte vooruit zijn het bergen. De trein avanceert ook langzamer, door het klimmen en dalen. Geen van beiden denkt er meer aan, de noodrem over te halen of uit de wagon te springen. Wat zou het een zowel als het ander baten? De schildwacht zwijgt maar en rookt, rookt de ene sigaret na de andere. Als ze naar hem kijken, is daar de spotlach om zijn mond, anders niet; een spotlach, die hen eerst ergerde, maar die ze nu niet meer zien. ’t Loopt misschien tegen elf uur, als meneer Dekker een beweging maakt naar zijn zak, om op het horloge te zien. Maar hij laat de hand zakken. Wat haalt het uit, de tijd te weten? Die hoort niet meer aan hem. Anderen hebden de tijd geregeld. Plotseling staat de trein stil. De eentonige dreun ver- sterft en alleen het sissen van de stoom blijft doorgaan. Meneer Dekker en Wim kijken naar buiten. Er is geen spoor van een station, een stad of een dorp te zien. De omgeving is woest en verlaten. Wildbegroeide heuvels met hier en daar een witte schuimstreep van een beek en wat brokstukken van een oud kasteel of een villa. Een enkele late vogel fluit in de jeneverbesstruiken terzijde van de spoorbaan. Ook de schildwacht is opgesprongen. De sigaret, die hij bezig was te rollen, stopt hij in de tabaksdoos en in een ogenblik staat hij voor de deuropening. De beide gevangenen kijken elkaar aan, met een glinstering in de ogen. Hopen ze ergens op? Luide stemmen klinken langs de wagons. Iemand draaft voorbij en schreeuwt de soldaat iets toe. Die springt naar buiten en sluit de deuren. Schemering vult de ruimte. Het enige, hoge raampje geeft juist voldoende licht om elkaar te kunnen zien. Meneer Dekker staat op en morrelt aan de deuren. Gesloten. Zenuwachtig begint hij heen en weer te lopen. Wim zit met gespreide handen op de kist en volgt hem met de ogen. Zijn angst keert terug en hij moet vechten tegen zijn tranen. Maar dan bidt hij weer: „Heer, laat mij dapper zijn.” VI DE ACHTERVOLGING Nadat de douanen de achtergeblevenen ruw bevolen hadden, met de eerstvolgende trein te vertrekken, lieten zij ze staan. Marinus liep hen een paar passen achterna en schreeuwde in zijn halfbakken Duits: „We zijn hier niet in Polen. Als we zin hebben te blijven, dan doen we dat, verstaan?” Een lange man, die klaarblijkelijk in rang onder de commandant stond, bleef een ogenblik staan, om hem van antwoord te dienen, eveneens in slecht Duits. „’t Is nog niet zo zeker of je hier in Duitsland zit, lelijke aap.” „Wij spreken mekaar nog wel nader,” blaft Marinus hem na. Nu de trein wegrijdt, lopen de mannen langzaam en verontwaardigd naar het hotel terug. Marinus is niet tot bedaren te brengen. „Is me dat een mooie boel hier? Mijn kop er af, als dat zuivere koffie is. ’t Is een stelletje gauwdieven, of alle Polen zijn gauwdieven Maar ik snap niet dat ze dat hier in Duitsland toelaten. Nee, daar kan ik met m’n verstand beslist niet bij.” Ook de overigen bespreken het geval luidruchtig. Alleen De Weert loopt iets achteraf en denkt na over ’t geval. ’t Is duidelijk, er moet iets gedaan worden. Ze kunnen meneer Dekker niet laten zitten in dit geval, ’t Is nu geen zuiver materiële kwestie meer; ze zijn op dit ogenblik geen knechten, die enkel voor loon werken en daar buiten niets met elkaar te maken hebben. Ze zijn kameraden geworden, voor zover ze ’t al niet waren. Ze zijn een gemeenschap in een vreemd land, een groepje benadeelde, bedrogen Hollanders, die voor hun goed recht wensen op te komen. Zodra het dag wordt, zullen ze maatregelen nemen. Straks in ’t hotel, zullen ze bespreken wat hun te doen staat. Ze kunnen, behalve De Weert, wel geen van allen dragelijk Duits spreken en Pools nog veel minder, maar ze hebben een stevig stel ledematen en een uitgesproken gevoel voor recht. En wat niet goedschiks bereikt kan worden, moet dan maar kwaadschiks aangepakt worden. Een ding weten ze echter zeker. Teruggaan doen ze niet, onder geen voorwaarde. In een oorlogzuchtige stemming komen ze bij het hotel aan. De Weert, die de leiding heeft (en ’t is hem toevertrouwd! ) informeert wie de grootste kamer heeft. Marinus en Hekma hebben samen één kamer. Daar zullen ze heengaan, nadat ze wat gegeten hebben. De hotelhouder, een kruiperig mannetje, is zo goed niet of hij moet het ontbijt klaar maken. Hij heeft ook toegestaan dat ze er midden in de nacht uitgehaald werden, daarom is er nu ook geen pardon voor hem. Na lang beraadslagen echter zijn ze nog niet veel opgeschoten met hun plannen. Marinus toont zich de koppigste en de radicaalste. Hij wil zonder meer de grens over gaan en bij de regering zijn beklag doen en ondertussen zelf alvast gaan uitkijken. Hekma weet, dat het weinig uithalen zal bij de regering te klagen over de regering. Marinus lacht hem uit. „Geloof jij nog altijd, dat dat stelletje boeven iets met de regering te maken heeft?” De Weert moet hem toegeven, dat de hele handeling een bijsmaakje heeft; de tijd en de manier waarop het plaats vond, zijn niet volgens de regelen van een vrij land, maar hij geeft zich toch niet helemaal gewonnen. „Als het niet in orde was, dan had de Duitse overheid er toch wel een stokje voor gestoken, ’t Ging toch per slot niet zo stiekum, dat niemand in dit nest er iets van kon merken?” Marinus moet toegeven, dat er wat van waar is, maar wie zegt, dat de mensen in deze uithoek van Duitsland, nagenoeg op Pools grondgebied, niet meer Pools voelen dan Duits! De Weert schudt zijn hoofd en vraagt de kring rond; „Wat denken jullie er van?” Koenes, ook een der jongsten van 't groepje, merkt op, dat nu, een jaar na de wapenstilstand, er nog altijd schermutselingen plaats vinden tussen Duitsers en Polen. Ze hebben het dag in dag uit zelf in de kranten kunnen lezen. De Polen vormen een stelletje barbaren, die door de wereldoorlog vrij gekomen zijn. ’t Is best mogelijk dat ze Schneidemühl in hun bezit genomen hebben, hoewel het over een week wel weer aan Duitsland kan behoren. ’t Geval is en blijft duister, maar een lichtpunt moet er gevonden worden. Ze mogen en willen de baas niet in de steek laten. Ze hebben te veel doorgemaakt om nu voor een kleinigheid rechtsomkeert te maken. En als De Weert voorstelt de zaak flink aan te pakken, stemmen ze allen mee in en beloven hem plechtig en op handslag hun steun. De Weert geeft dus zijn eerste bevel. De mannen moeten twee bij twee het dorp ingaan op verkenning. Misschien kan men hier of daar iets wijzer worden. Over een uur of anderhalf verwacht hij ze hier dan terug. Ondertussen blijft er een in ’t hotel achter. Ze loten er om, wie dat zijn zal. Tot zijn grote spijt wordt Marinus door het lot aangewezen. Hij wil protesteren, maar De Weert houdt niet van zeuren. Men moet zich in zulke ernstige zaken gehoorzaam weten tè schikken. De drie groepjes van twee verspreiden zich, kort na elkaar de deur uitgaande om geen argwaan te wekken, door ’t dorp. Marinus blijft alleen achter, opgewonden en teleurgesteld. Hij had zo graag actief mee willen doen. Maar hij begrijpt ook, dat hij er in moet berusten, wil het plan in zijn geheel slagen. Nadenkend gaat hij op de rand van zijn bed zitten en steekt een sigaret op. 't Zal wel een kleine twee uur duren voor de mannen terug zijn. Als ze dan maar iets wijzer geworden zijn, want er moet gauw een besluit genomen en gehandeld worden Kijk, als die douanen werkelijk rovers zijn, dan zijn ’t brutale. Zo maar een hele trein mee te voeren, ’t Is ook maar geen kleinigheid. Er moet een normaler oplossing voor 't geval zijn. Je kunt haast niet veronderstellen, dat een troep bandieten een heel dorp hebben overvallen. De Duitsers zijn er nogal mensen naar om zich dat zomaar te laten aanleunen Goed maar hoe zit de vork dan in de steel Waar zouden die twee nu zitten: meneer Dekker en Wim de Ruyter. Hij mag ze allebei graag lijden. Wie weet wat die kerels met hen hebben uitgehaald, ’t Is toch zonde, dat zij daar nou zo machteloos tegenover staan. Wraakgedachteri worden wakker in zijn binnenste. Hij voelt zich steeds meer opgewonden worden. Hij haalt zijn dolkmes voor de dag en steekt het grimmig in ’t hout van zijn ledikant, grommend: „Daar, lelijke moffen ” Dan dwalen zijn blikken weer af en hij denkt aan de vier paarden, die onder zijn hoede gesteld waren. Wat zal er worden van zijn prachtbeesten De onrust doet hem opstaan en heen en weer lopen. Hij heeft zin de rommel in deze kamer door elkaar te gooien. Konden ze er maar op losgaan, al was het tegen twee dozijn soldaten. Een flinke kloppartij is wel gezond Hoe kan het lot hem ook aanwijzen, om hier in ’t hotel achter te blijven. Waarom namen ze de oude Schaafsma daar niet voor. Hij blijft staan voor een der ramen en schuift het gordijn iets terzijde. Aan de overkant staan hogere huizen dan i aan deze kant. De kleine ramen kijken blind neer in de stille straat. Er is niets bijzonders te zien. Een groenteboer brengt zijn kar naar buiten. Er komt een buurman bij hem staan praten. Zo op ’t oog lijkt hun gesprek heel neutraal en oppervlakkig. Marinus laat de tip van het gordijn weer los en loopt terug naar ’t midden van de kamer. Hij kijkt rond. Ha, zijn mes steekt nog in het hout. Met een ruk haalt hij het er uit en bergt het waar het hoort. Ziezo, hij zal eens naar beneden gaan. De Weert heeft niet gezegd, dat hij hier op de kamer moest blijven; alleen, dat hij 't hotel niet mocht verlaten. Als hij de deur achter zich sluit, staat hij op een lange overloop, waar nog een aantal kamerdeuren op uitkomen. Aan ’t eind van die overloop is een portaal. Als Marinus daar gekomen is, blijft hij plotseling staan. Rechts van hem lopen twee stenen trappen naar beneden. Links kijkt hij door de geopende vensters naar beneden op een binnenplaats. Daaraan liggen de keukens. Hier op het portaal is het schemerig Beneden op het plaatsje klinken stemmen in ’t Duits. De ene stem is die van de hotelhouder, de andere herkent hij, maar weet niet meer waarvan. Het is de stem van een fors iemand, dat is ’t enige, wat hij er op ’t ogenblik van maken kan Nu zou hij graag even zijn hoofd door ’t raam hebben gestoken om naar beneden te kijken, maar dat durft hij niet riskeren. Men zou hem trouwens kunnen zien aan de overkant, want daar liggen ook kamers. Voorlopig zal hij maar blijven staan, waar hij staat, rechtop, plat tegen 't kozijn, als ’t ware een oor open voor gerucht hier boven, het andere voor het gesprek beneden Eenmaal knielt hij met een koude schrik neer, om kwasie zijn schoenriem vast te maken. Vlak achter hem klinkt het slaan van een deur, maar als hij daarna met een bonzend hoofd om zich heen kijkt, is er niets te zien. Maar de emotie heeft hem te pakken en laat hem niet meer los, want plotseling dringt tot hem door van wie die andere zware stem is, daar beneden. Het is de stem van de lange onderofficier, waar hij deze nacht bijna ruzie mee had gekregen. De stemmen, hoe zacht er ook gesproken wordt, klinken helder tussen de vier muren van de binnenplaats, die als een koker naar boven loopt. Marinus kan het gesprek tamelijk goed volgen. Onder ’t luisteren knijpt hij de handen tot vuisten en grinnikt in zichzelf. Ha, nu heeft hij ’t dóór. Die schurk van een hotelhouder zit mee in ’t complot. Die zal zijn beloning mettertijd ontvangen Eenmaal houdt de soldaat even op met spreken. Marinus voelt intuïtief, dat zijn blik naar boven gaat, dat hij onderzoekt of er mogelijk ook luistervinken zijn. Hij ziet natuurlijk het open raam. Met van spanning neerhangende onderlip wacht Marinus af, wat er nu op volgt De lange vraagt of zij ook beluisterd kunnen worden, want de kamers van de Hollanders liggen immers op die étage. Maar de hotelhouder stelt hem gerust. De mannen zijn allen uitgegaan, kort na elkaar Marinus glimlacht opnieuw. Zo, denkt die kleine schurk dat Nou, hij moest eens weten, dat er hier nog eentje staat De lange vindt het toch maar verstandiger het gesprek binnen voort te zetten. Marinus hoort hen stommelen en schuifelen. Dan is het stil be- neden. Jammer. Een ogenblik blijft hij nog staan. Ha, dus zo staat de zaak er voor. Al weer wat meer licht in de duisternis. Die hotelhouder moeten ze te pakken hebben. Hij moest eens weten dat er hier nog eentje staat Die zal opheldering geven. Marinus sluipt terug naar zijn kamer Het aanslaan van een motor trekt zijn aan¬ dacht. Hij gaat naar het raam. Beneden in de straat staat een auto. Een lange gestalte, die het hotel verlaat, steekt het trottoir over en stapt er in. Dan rijdt de wagen weg. Zo, de lange gaat zijn vrienden zeker achterna. Nu barst zijn opwinding los. Hij begint op en neer te lopen en maakt gebaren in de lucht. Zijn vingers tintelen om iets te doen. Daar krijgt hij een inval. Waarom zal hij ook wachten op de anderen. Hij kan zijn deel evengoed nemen. Hij zal beginnen de hotelier uit te vragen. Wanneer hij belt, komt natuurlijk de hotel jongen boven Stil maar, hij heeft een idee. Vlug trekt hij zijn jasje uit, kruipt onder de wol en belt. De jongen komt boven na een minuut van ademloze spanning. Met een klagerige stem vraagt Marinus naar de -hotelhouder. Hij is ziek en wil meneer graag even spreken. De jongen buigt beleefd en gaat heen. Nauwelijks kan hij volgens berekening het bericht over gebracht hebben of daar komt de man de kamer al binnen. Marinus zucht. Hij komt alleen. Juist wat hij wenst. Hij heeft moeite zijn pret te onderdrukken als hij naar 't gezicht van de hotelhouder kijkt. Op dat rossige, platgedrukte gelaat ligt verwondering en onrust. Hij weet blijkbaar niet, wat hij er van denken moet. Marinus, die wel zorgt, dat hij de komedie goed speelt, lispelt met half gesloten ogen en onrustig woelen: „Ik voel me ziek, zo ziek.” Het schrale mannetje nadert het bed en buigt zich iets over hem heen. Hij wil wat zeggen, maar Marinus begint te hoesten. Hikkend brengt hij uit: „Sluit alstublieft de deur, anders vat ik nog meer kou.” Overbluft gehoorzaamt het mannetje en keert terug naar het bed. Maar nauwelijks is hij daar, of Marinus pakt hem met beide armen om het middel en drukt hem achterover. Met een sprong is hij het bed uit en bij de deur, die hij op slot draait. De sleutel steekt hij in zijn zak. Verontwaardigd komt de kleine man overeind en schreeuwt: „Maak die deur open en vlug wat.” Marinus haalt zijn dolkmes te voorschijn. Zoals hij daar staat, in zijn hemdsmouwen, de stevige onderarmen en borst bloot, het haar verward, maakt hij de indruk van een sterke, vermetele jonge kerel, die niet van leuteren houdt. Zijn gebaar en houding zijn welsprekender dan zijn gebroken Duits. De hotelhouder voelt zich onzekerder worden. Zijn brutale sluwheid maakt een moment plaats voor verlegenheid, maar hij herstelt zich spoedig. Hij veinst verbazing en vraagt uit de hoogte wat dit te betekenen heeft en of Marinus beseft, wat hij zich op de hals haalt door deze te ver gedreven grappenmakerij. Maar de jonge stalknecht laat zich niet van zijn stuk brengen en vertelt zonder omhaal dat hij het gesprek op de binnenplaats heeft afgeluisterd en dat hij vliegensvlug opheldering verlangt van de onaangename gebeurtenissen van deze nacht. Want dat het niet in orde is, heeft hij al lang begrepen. Hij verwacht een eerlijk antwoord en anders zal hij de Duitse politie er in mengen. Met veel woorden en heftige gebaren verzekert de man hem, dat deze belediging hem duur te staan zal komen. Als hij direct ophoepelt, zal hem niets overkomen, maar elke minuut die hij hier langer doorbrengt zal zijn straf verzwaren. zware ding in zijn broek, ’t Is een kostbaar automatisch pistool, de gevaarlijkste van de zes. Nu is alles klaar voor de opmars. Men heeft nog een paar uur te rijden. De commandant heeft aan de hand van een kaart en radende de gemiddelde snelheid van de trein, de tijd kunnen bepalen, waarop het transport voor de opgebroken rails is komen te staan. Dat moet tegen twaalf uur geweest zijn. Dan hebben ze een grote voorsprong. Er kan in de tijd van een uur of vijf, zes, heel wat gebeuren. Dan springt hij in ’t zadel. De trompetter stoot een kort hoornsignaal uit en de commandant beveelt in ’t Frans: „En avant!” •— Voorwaarts! De troep zet zich in beweging. De duisternis hult de heuveltoppen in. VII DE SCHERMUTSELING Meneer Dekker staakt het lopen. Wat geeft het zijn gedachten te ordenen. Ze zitten in deze val en zullen er wel niet eerder weer uitkomen, dan wanneer ze overgaan in een gevangenis of een concentratiekamp. Misschien is dit ook het einde van alles Wat doet men daartegen met geen ander wapen dan zijn machteloze woede? Hij kan op z’n poot gaan spelen en de verontwaardigde uithangen. Hij kan dreigen met autoriteiten en met de Nederlandse regering. Het zal alles wel nutteloos zijn. Hij gaat naast Wim op de kist zitten en legt zijn arm om hem heen, beschermend als een oudere broer. Wim laat dit toe. Het geeft hem een kalmerend gevoel. Het doet hem nog stijver de tanden op elkaar klemmen om dapper te zijn. Wim vraagt niets. Hij zeurt ook niet of ze hier nooit vandaan zullen komen. Hij zwijgt samen met meneer Dekker, die alleen zegt met grote-mensenernst: „Jongen, wij moeten dit alles moedig onder de ogen zien, als Nederlanders en als Christenen.” commandant komt zeggen, dat ze te voet verder zullen gaan naar de plek waar de rails weer intact zijn. Ondertussen zal er vanuit Posen een andere trein komen en hen hier vandaan halen. Meneer Dekker meent een en ander te begrijpen. Er komt toch een enkel lichtpuntje. De spoorweg is dus opgebroken door vijanden van deze mensen, dus door vrienden van hen. Waarschijnlijk bevinden die zich in de buurt, om de uitwerking van hun arbeid te zien, zodat alweer de kans op redding groter wordt. Nu komt er een moeilijk werkje. De paarden moeten naar buiten gebracht worden en t is de soldaten aan te zien, dat nauwelijks de helft van hen cavaleristen zijn. De rest zal zwarigheid genoeg hebben met de vurige, ongeduldig geworden beesten. Daarom wordt hun beiden *t bevel gegeven, mee te helpen. Want men zal de handen vol krijgen. De ongelukken beginnen al, wanneer de vier dravers buiten zijn gebracht. De touwen zijn weer losgerukt. Daardoor komen de schichtige beesten vrij en willen nu alle vier tegelijk naar buiten. De soldaat, die met dit werkje belast is, heeft het zwaar te verantwoorden. Twee kan hij bij de manen grijpen, de derde weet hij terug te dringen, maar de vierde steigert langs hem heen. De slaande achterpoten treffen de man in de borst. Met een gil valt hij achterover Het kost een vol uur voor de ontvluchte paarden zijn opgevangen. Meneer Dekker, die anders de zachtmoedigheid in eigen persoon is, heeft met zo'n grimmige glimlach toegekeken. dat Wim er angstig van wordt. Hij hoort hem mompelen: „Goed zo dat verdienen jullie!” Wim, die in de afgelopen week enigszins vertrouwd is geraakt met de paarden^ weet de voorzichtigheid in acht te nemen. Hij treft het, dat hij Laura uit de wagon mag leiden. Het paard hinnikt van blijdschap als het zijn kleine vriend herkent. Wanneer de stoet zich eindelijk in beweging zet, begint de vroege herfstschemering de horizon reeds te vervagen en de bomen tot zwarte massa’s te vervormen. De commandant spoort tot spoed aan. Zelf is hij overal tegelijk en zorgt waarlijk op bewonderenswaardige wijze voor de goede orde. Op zijn eigen paard draaft hij gedurig heen en weer. Elk der mannen houdt een paar koppels paarden bij de toom en zo gaat het moeizaam voorwaarts. Wim en meneer Dekker lopen achter elkaar. Ze worden goed in het oog gehouden. Ontsnappen is zo goed als onmogelijk en gelukt het, waar moeten ze heen om hulp? Vallen ze niet licht andere benden in handen? Wat is ér van Polen geworden na de oorlog! Toch zint meneer Dekker gedurig op een middel om te ontkomen. Er bestaat een kans, en een grote kans zelfs, dat de achtergebleven mannen hen achterna gekomen zijn. Ze hebben toch evengoed argwaan als hij. De Weert is verstandig en schrander genoeg om alles in het werk te stellen om hen te bevrijden. Misschien zijn ze hun reeds op het spoor, 't Is riskant en mag hij Wim er aan wagen? Maar wat dan? V/at zal er anders van hen worden? De commandant heeft wel gezegd, dat hun niets zal overkomen, maar wat betekent een roverswoord? Zij weten immers al te veel en het zal maar weinig moeite kosten, hen spoorloos te laten verdwijnen. Hoeveel mensen verdwijnen er niet op de wereld, zonder dat men er ooit meer iets van verneemt. Nee, er moet een poging gedaan worden. In zijn hoofd rijpt een plannetje. Als dat uitgevoerd kan worden, is de uitkomst nabij. Het gelukt hem, vlak achter Wim te komen en hem fluisterend toe te spreken. De lange rij van trappelende paarden overstemt hun spreektoon wel. Slechts als Wim zich heel erg inspant, hoort hij de haastige, telegramsgewijze zinnen van meneer Dekker en in zijn hart komt een gevoel van trots dat meneer Dekker zo n vertrouwen in hem stelt, door hem een dergelijk gewaagd plan te ontvouwen, waarin hij een hoofdrol vervult. De angst, die hij bij ’t begin van dit avontuur nog voelde, is geheel verdwenen. Een koortsige moed heeft hem overmeesterd. Hij handelt scherp en toch als in een roes. Zijn kleine, bleke gezicht staat strak, bijna zo strak, dat het wezenloos lijkt, maar de ogen zijn dat allesbehalve. Hij heeft daarnet voortdurend gezegd: „Ik wil dapper zijn — ik wil dapper zijn.” Hij heeft alle gedachten aan huis teruggedrongen. Hij herinnert zich uit boeken, hoe jongens van zijn leeftijd als vrijwilligers deel namen aan de strijd in de Boerenoorlog. Hij zal zich van eenzelfde makelij tonen. En nu komt daar het plannetje van meneer Dekker. Zijn ogen beginnen te glinsteren en hij knikt onmerkbaar. Meneer Dekker trekt zich iets terug. Het wordt tijd ook, want de soldaat, die achter hen loopt, krijgt argwaan en roept hun iets toe, dat ze niet verstaan. Maar ze concentreren schijnbaar hun aandacht al weer op hun werk. Wim overdenkt het plan. Hij voelt zich sterk en tot alles in staat; bijna voelt hij zich overmoedig. Hij moet dus stil afwachten, tot meneer Dekker de tijd gekomen acht. Ze lopen niet op een gunstige plaats, dat is waar. Men heeft hen midden in de rij gebracht; bovendien heeft elk zijn handen vol aan de vier hem toe vertrouwde paarden. Weglopen zou zelfmoord zijn, maar Wim moet proberen weg te komen op Laura. Het zal ontzaglijk moeilijk gaan, want paardrijden kan hij niet. Wellicht zal hij zich vast moeten klemmen aan de hals van het dier en dan nog loopt hij grote kans er afgeslingerd te worden. Maar het is mogelijk, en zeer goed mogelijk zelfs, dat wanneer hij Noordwaarts aanhoudt, hij al spoedig hulp vindt. Alles moet snel en juist in zijn werk gaan. Meneer Dekker zal plotseling in elkaar zakken, alsof hij onwel wordt. Dat zal enige opschudding veroorzaken. Het zal enkele seconden — ook niet meer — de aandacht van Wim afleiden; die zal dan onmiddellijk het touw moeten doorsnijden, w^urmee Laura aan de drie andere paarden vastzit en op het paard de vlucht naar het Noorden moeten proberen. Men zal hem natuurlijk, maar niet onmiddellijk en in geen geval met meer dan twee of drie man nazetten. Wim voelt zijn hart bonzend slaan. Hij ziet nauwelijks meer waar hij loopt, ’t Is soms of hij zweeft, zozeer richt hij al zijn aandacht op wat hij achter zich hoort. Telkens Hij ziet de jongen half hangen, half zitten op het paard, als een sneeuwbal er tegenaan gegooid. Het paard met gestrekte, dravende poten, wapperende manen en staart. Hij ziet de twee geoefende ruiters, vast in het zadel zittend, en hij weet: de wedstrijd is te zeer ongelijk. Hij had dit ook vooruit kunnen weten. Men maakt een kampement gereed, om de trein uit Posen af te wachten. De schemer daalt en verdicht zich. De bleke schim van de maan, die er lange tijd, eerst zo flets als een wolkje, had gestaan, wordt glanzender. Laag aan de horizon, door de wiegende, reeds kalende boomtoppen schittert en trilt de avondster Het bivak is gereed en nog zijn de beide achtervolgers niet terug. Meneer Dekker voelt de spanning zijn hele wezen strak trekken. Elk geluid beluistert hij scherp.. Ook de commandant wandelt onrustig op en neer, een eindje van de pratende en rokende mannen af. Meneer Dekker ziet dat de ergernis hem opzweept, dat hij zich met moeite beheerst en een flauw lachje, een klein, ironisch lachje, vertrekt zijn mondhoeken. Maar tegelijk komt de spanning heviger terug. De jongen kan best een ongeluk hebben gekregen. Misschien is hij van een rots gestort en ligt nu ergens roerloos en bloedend op een puntige, stenige bodem. Misschien ook is hij van het paard geslingerd en ongelukkig terecht gekomen, zodat hij kermend neerligt met gekneusde lichaamsdelen Al deze schrikbeelden, die in de avond zich schijnen te vergroten, plagen hem. Maar eindelijk, als de hemel vol schitterende sterren staat, komen de ruiters terug, vermoeid en ontmoedigd. eerst hierheen voerde en dat het hem uit zijn bewusteloosheid haalde. Hij staat op en begint te stampen en de armen onder de oksels te kloppen, ten einde de koude te overwinnen. Het gelukt hem een beetje en dan slaat hij de armen om de zachte nek van het mooie dier. Als twee kameraden staan ze zo in de stille, lichte herfstnacht. De zoete droom keert verzwakt terug en maakt hem kalmer. Hij leidt het paard bij de gebroken teugel en samen zoeken ze de hoge oever. Wim leert, dat hij zich in de vrije natuur veilig op een dier kan verlaten. Het paard zoekt de gemakkelijkste weg en hij heeft maar te volgen, te volgen, ja, waarheen. Hij vraagt het zich voorlopig niet af, blij dat hij loopt en weer de warme tinteling van zijn bloed voelt. Nog niet ver hebben ze zo gelopen of het paard blijft staan en steekt de kop in de lucht. Het toont zich niet angstig, maar als t ware verrast. Wim blijft verwonderd staan en luistert opmerkzaam, of misschien het geluid van mensen hoorbaar is. Het kunnen best zijn vervolgers zijn. Hij moet zich gereed houden, het paard opnieuw te bestijgen, hoewel de gedachte hem een onrustige angst geeft. Voor de tweede maal zo’n afschuwelijke rit maken zal hij het kunnen? Nu hoort hij iets ritselen in de struiken terzijde ’t Is een grote vogel, die wegvliegt over het veld, zwart, met glanspoeder van de maan op de vleugels. Maar er is nog een ander geluid. Twee mannen komen uit de struiken op hem toe, langzaam en naar hij vaag onderscheidt, met een wapen in de hand. Hij grijpt vlug het paard bij de manen, maar achter hem klinkt een stem: „Blijf daar!” slaat hem op de schouders. De hartelijkheid van deze grote mannen, de warme kleren en het hete drinken doen Wim het vermoeiende avontuur grotendeels weer vergeten. Hij ziet met stralende ogen, hoe de mannen toebereidselen maken om op zijn aanwijzingen het vijandelijke kamp te overrompelen. Zijn bericht, dat er uit Posen elk ogenblik een trein kan komen om de oproerlingen, die ook deze stad bezet hebben, te halen, doet hen haast maken. Wellicht vermoeden ze daarginder niet, dat het gevaar zo dichtbij is. Wanneer men een uur later vertrekt, zit Wim in de wagen. Het koude bad werkt toch nog na. Zijn benen voelen zwaar en zijn hoofd suist een beetje. Hij is een sterke jongen en wellicht zal hij morgen wel weer fit zijn, maar het is beter, dat hij zich nu eerst wat kalm en achteraf houdt. Vooral straks, wanneer het misschien op vechten uitdraait, kan men geen halve krachten gebruiken. De Weert is er inwendig een beetje blij om, dat Wim niet mee in t vuur kan gaan. t Is toch eigenlijk nog een kind en als t enigszins kan, moet hij buiten zoiets verschrikkelijks als een gevecht gehouden worden. Het lijkt Wim, dat ze veel dichter bij ’t andere kamp zijn dan hij dacht. Laura heeft zeker in ’t wilde rondgehold. t Is nog een wonder, dat de vervolgers hem niet gevonden hebben. Na nauwelijks een klein uur van stille, voorzichtige voortgang over het maanbeschenen veld, maakt men halt. De paarden worden gehalsterd en aan de wagen gebonden. Vier man en Wim blijven bij de wagen achter. De rest van de mannen gaat voorzichtig verder. Vanaf dit punt is het kampvuur bij de spoorbaan te zien als een flikkerende mozaïek tussen de naakte takken van enkele bomen. Marinus is onafscheidelijk aan zijn dikke vriend verbonden. Nog altijd kunnen ze geen woord met elkaar spreken, maar dat belet niet, dat ze elkaar wonderwel begrijpen. Ze vormen samen een schakel van de halve keten, die het vijandelijke kamp nadert; ieder houdt zijn geweer of revolver gereed. Marinus grinnikt tegen zijn automatisch pistool als tegen een trouwe makker en fluistert: „Doe je best, ouwe jongen.” De commandant geeft een bevel, dat fluisterend herhaald wordt van man tot man: De rechtervleugel moet het eerst overgaan tot de aanval. Dan denkt de vijand, dat het gevaar alleen van die kant komt en concentreert daar al zijn aandacht op. Daardoor krijgt de linkervleugel gelegenheid, plotseling en verrassend op te treden. Men is het kamp nu zo dicht genaderd, dat men de mannen kan zien zitten en liggen. Een paar schildwachts staan dommelend op hun post. Men ziet iemand bij het vuur gedurig heen en weer lopen. De paarden zijn nergens te zien. Misschien staan ze verderop. De dikke fluistert Marinus een Poolse naam toe en het woord „commandant”. Marinus begrijpt daaruit, dat het de leider der oproerlingen is. Maar hij herkent nog twee andere figuren. De ene, die half zit, half ligt, is meneer Dekker. De ellendelingen hebben hem vastgebonden. Daar zullen ze voor reis. Hoe sneller het gaat, hoe beter. De aardigheid is et toch af. De dingen lopen evenwel niet altijd zo als de mensen het zouden wensen. Het blijkt dat er in Koningsbergen weinig haver en hooi te krijgen is en wat er is, is slecht. Overal in deze streken voelt men nog de naweeën van de oorlog. Meneer Dekker loopt alle adressen af, waar hij denkt succes te hebben, maar de uitkomst is verre van succesvol. Dat is een duidelijk voelbare tegenslag. De paarden moeten op rantsoen gesteld worden. Het zal de beesten onrustig maken en nu er twee mannen minder zijn voor de verzorging, zullen de overigen de handen vol hebben. Met een gemoed vol zorg wordt de reis vervolgd en die zorg blijkt niet ongegrond, want de paarden zijn buitengewoon lastig, vooral de vier dravers, die nu zonder hun speciale verzorger zitten. Daar komt nog bij dat het meegenomen touwwerk tot op een paar meter geslonken is, doordat de paarden de touwen herhaaldelijk verbreken en men kan toch niet steeds weer nieuwe knopen leggen. Nee, de toestand ziet er niet rooskleurig uit en men ervaart wel de waarheid van het spreekwoord: De laatste loodjes wegen het zwaarst. Terwijl ieder der mannen voor de een of andere moeilijkheid een oplossing tracht te vinden, kijkt Wim naar buiten. Het landschap is weer vlak en hier en daar blinken grote meren. Hoe vredig lijkt de wereld zo. Is het mogelijk dat het gebeurde een droom geweest is? Het lijkt er zo vreemd tussengeschoven, zo onwaar en verschrik- kelijk. Dan draait hij zich weer om en mist de beide mannen: Marinus en Hekma en weet: het is toch waar, hoe triest waar ook! Dan voelt hij als vroeger iets, dat op wroeging, op berouw lijkt. Heeft hij niet verlangd, ja niet bijna gebeden om een avontuur? Nu is het dan gekomen...... Tranen druppelen uit zijn ogen, zonder dat hij ’t merkt. Het landschap verwaast en hij beleeft verschillende toneeltjes uit de voorbije dagen opnieuw. Hij ziet zich in Bremen, die avond dat Marinus en hij de oude Schaafsma dronken vonden. Hij herinnert zich tal van andere kleine gebeurtenissen, een blik, een woord, een lach, die hem laten zien, hoe van een gestorven mens alleen maar het goede in de herinnering van anderen blijft voortleven. In Tilsit, waar de trein voor de nacht blijft, heeft het gezicht van meneer Dekker een uitdrukking of het nooit weer opgewekt zal kijken. Van de twee striemen zijn dunne littekens gebleven, een wonderlijk blauw kruis, dat een onvergetelijke herinnering zal zijn aan ’t Poolse avontuur. Deze keer gaat meneer Dekker met Wim mee, terwijl de voedering plaats heeft. De onrust der paarden is gevaarlijk voor de mannen. Ze moeten de dieren met allerlei lieve woordjes paaien voor die zich vrijwillig laten helpen. De volgende morgen gaat meneer Dekker er weer vroeg op uit om fourage te krijgen, maar ook nu wordt het een mislukking. Hij ziet de toestand donker in, terwijl hij gehaast de stad doorkruist om tenslotte oververmoeid en terneergeslagen aan ’t station terug te komen. Daar loopt Wim hem al tegemoet. Hij moet onmiddellijk op t bureau van de chef komen, daar wachten hem een paar mannen. „Wat nu weer,” bromt meneer Dekker, terwijl hij, zonder zich te haasten, aan ’t bevel voldoet. „Zal men ons misschien weer een poets bakken?” Hij ontmoet de stationschef in gezelschap van twee veeartsen, die van regeringswege de paarden moeten onderzoeken. Nu, ze kunnen hun gang gaan. De paarden hoeven zeker niet uit de wagons? De artsen vinden het beter van wel. Meneer Dekker heft de handen wanhopig ten hemel. Dat gaat beslist niet. Wat een onmogelijk werk. De beesten zijn toch gezond. Holland levert zijn goederen in uitstekende staat af. Als de paarden er uit moeten, dan zul je wat beleven. De artsen trekken zich weinig van het protest aan. Waardig en koppig drijven ze hun wil door. „Nou, dan moeten ze ’t zelf ook weten,” zegt meneer Dekker, plotseling onverschillig. „Laten ze dan ook maar zien wat er van komt, en tot zijn mannen zegt hij: „Jongens, ga maar wat op die 'bank zitten daar. Als ze ’t ons dan met alle geweld zo moeilijk en lastig mogelijk willen maken, zullen wij ze daar graag een handje bij helpen.” Lachend nemen de mannen plaats op de bank en kijken toe, of ze een voorstelling bijwonen. De beide controlerende veeartsen, de ene lang en mager, de andere nog langer en nog magerder, stappen de eerste wagon binnen. Meneer Dekker staat langzaam op en gaat naar de wagon. Tegen de deurpost leunend, volgt hij hun handelingen. Dat treffen ze niet, die twee zure knijpbrillen. De dravers zijn niet mak, vooral niet, nu ze noodwendig verwaarloosd moeten worden, omdat er haast geen fourage is en omdat Marinus er niet meer is. De heren maken de trappelende beesten los en nemen er elk twee. 't Is echter gemakkelijker gedacht dan gedaan. De beesten willen de wagon nauwelijks uit. „Laat de veebrug neer,” roepen ze meneer Dekker onvriendelijk toe. Die wijst slechts aan, waar het ding staat. Dat moeten ze zelf maar doen. Zo’n streng onderzoek is nonsens. Zijn papieren zijn in orde; wat denkén ze wel voor lading te krijgen. De artsen die zien, dat het bevel genegeerd wordt, sjouwen zelf met het zware luik. Dan kost het hun nog veel meer moeite, de schichtige paarden de schuine brug over te krijgen naar het perron. Maar eindelijk staan ze er met de vier beesten, hijgend en zwetend, bijna te moe voor het onderzoek. De langste kijkt ze in de bek en in de ogen en beklopt hier en daar de lichamen. De andere onderzoekt de poten. De fiere dravers briesen en trappelen onophoudelijk, als deelden ze de mening van de stalknechts, die de grootste pret hebben. De stationschef komt meneer Dekker waarschuwen, dat ze op moeten schieten, ’t Is bijna tijd. Meneer Dekker haalt de schouders op en zegt kalm: „Ze hebben pas de eerste vier gehad. Er volgen er nog zes-en-negentig.” Dat wordt de stationschef te machtig. Hij onderhoudt de artsen er over. Die doen spinnijdig, maar ’t eind van ’t „Laat maar over aan mij. Ik brengen zal de mannen tot kalmte.” „Wat? Spreek jij Nederlands? Had dat eerder gezegd!” De Fransman bezweert de woede van zijn makkers. De mannen verstaan niet wat hij zegt, maar de verandering is opmerkelijk. Ze worden bijna de bereidwilligheid zelve. „Neemt plaats heren,” zegt de Fransman. „Ik heet Louis Dragon, ik heb gewerkt in Holland, vóór de oorlog. Ik heb veel Hollandse vrienden. Hollanders zeer gastvrij voor mij.” Nü is de vrede spoedig helemaal hersteld. De soldaten halen hun veldflessen te voorschijn en laten gevulde bekers wijn rondgaan. Juist als het gezellig begint te worden, stopt de trein en de soldaten springen er uit. Het perron weerklinkt van de vele „adieu’s” en „au revoirs". Meneer Dekker drukt Louis de hand. De Weert kijkt ze hoofdschuddend na. „Wonderlijk volk. Net kinderen En die moeten nou de orde bewaren!” De Bruin kijkt hem aan en snauwt: „Wonderlijk volk? Aardige kerels!” De Weert en De Bruin kijken elkaar strak-verwonderd aan. Nee maar, die De Bruin is ook gauw van gedachten veranderd. Dan raden ze eikaars gedachten en beginnen te lachen. De anderen lachen mee. Voor het eerst sinds men Polen verlaten heeft, wordt er hartelijk, uitbundig, zenuwachtig gelachen, als bevrijden ze zich daarmee van de sombere druk. t Wordt een vals koor. De paarden schrikken ervan en lachend maken de mannen de boel gereed. Als de maaltijd afgelopen is, komt meneer Dekker met een plannetje voor de dag. „Vrienden,” zegt hij, „we zitten hier nu zo eensgezind bij elkaar. We hebben in de paar dagen die achter ons liggen, veel samen door moeten maken. We hebben plkaar leren kennen en waarderen. We hebben samen gewerkt, niet alleen voor ons loon, maar ook omdat we houden van ons werk. We hebben hart voor de zaak gekregen. Met enkelen van jullie heb ik vroeger ook wel eens samengewerkt. Jullie zitten nu eens hier en dan weer daar, maar een grote reis als deze, hebben we nooit of zelden gemaakt Nu heeft helaas een van ons dit met zijn leven moeten bekopen. Vrienden, we hebben er eigenlijk niet veel over gesproken. Dit ligt niet in onze Groninger aard. We vermeden dat, omdat het pijn doet en bovendien kunnen we 't ons eigenlijk nog niet voorstellen, dat Marinus er niet meer is. Hij hoorde er zo bij. Hij was een vrolijk en goed kameraad. Wie van ons had kunnen denken, dat juist hij ’t zou wezen, die niet levend weer zal keren. Maar t heeft zo moeten zijn. Wij weten niet waarom, maar er is er Eén, Die ’t wel weet. Wij zijn, op een enkele na, geen kerkse mensen, we zijn ruw en onverschillig soms, maar in ons hart weten we toch allemaal, dat er Eén is, die de dingen op ons vaak miserabele wereldje regelt. En dat moet ons troosten Nu weet ik, dat geen van ons Marinus zal vergeten. Ik ken hem al jaren en nog een enkele van ons ook is ’t niet, Schaafsma?” De oude man zit stil, met gebogen hoofd. Wim kijkt naar hem en ziet dat er tranen op zijn manchester broek vallen. Hij voelt zelf ook de tranen opkomen en denkt, als zo dikwijls, weer aan die avond in Bremen, toen Marinus Na de maaltijd komt meneer Dekker met een plan. en hij de oude meenamen. Marinus schold toen wat op hem, maar hij meende dat immers niet. Hij hielp altijd spottend en scheldend, maar hij hielp. Meneer Dekker vervolgt: „Wij kunnen er helaas niet bij zijn, wanneer Marinus begraven wordt. Maar we kun- 't Westen, maar de Duitsers dreven ze terug tot hier en toen kwam er een loopgravenoorlog en dat moet nog het allerverschrikkelijkste zijn, zegt men.” Daarna zwijgen de mannen een poos. Iets later op de middag bereiken ze Memel. Hier wordt halt gemaakt. Opnieuw telefoneert meneer Dekker naar alle geschikte adressen om fourage, maar het resultaat is bedroevend slecht. Zijn gezicht gaat bij ’t uur zorgelijker staan. Zijn enige hoop is nog gevestigd op een snelle voortzetting van de reis. Als de paarden maar eenmaal aan ’t opgegeven adres afgeleverd zijn, dan is ’t ergste geleden. Ze doen verstandig nog deze zelfde middag verder te reizen. Dat gebeurt ook. De trein gaat vandaag tot Polangen. Nu rijden zij gedurig langs de zee en zien aan alle kanten de gevolgen van de bombardementen van uit de zee op de kust gedaan. Als ze Polangen binnenrijden, slaakt meneer Dekker een diepe zucht van verlichting. „Gelukkig mannen, nog tachtig kilometer en de tocht is ten einde.” „Laten we nog even samen zuchten,” stelt De Weert voor. De mannen, in een kring staande, lachen en op het „een-twee-drie” van De Weert lozen ze tegelijkertijd een zware zucht en barsten dan opnieuw in lachen uit. Grote kwajongens! De trein stopt knarsend onder de zwarte overkapping. Het station is versierd met vlaggen en dennegroen. ’t Schijnt dat er feest is. Wim voelt weer de spanning in zich, die de verwachting van het nieuwe opwekt. Polangen, het feestvierende Polangen, de laatste stad voor het einddoel. De mannen zullen de volgende dag vrijaf hebben. Al het werk ligt stil in het stadje, zelfs het station is gesloten voor vrachtvervoer. Het is een historische feestdag. Die avond luistert Wim op zijn hotelkamer naar het rumoer van de mensen buiten en hoewel het frisjes is, gooit hij toch de ramen open om de drukte te aanschouwen. In slingers, gearmd, lopen jongens en meisjes voorbij. Wim denkt aan Marinus, die zich met al zijn levenslust in deze drukte zou hebben geworpen. Hij in zijn moedertaal tezamen met deze vreemden in hun taal. Hij zou een gichelend meisje aan de arm meegetrokken hebben onder de wiegelende versiersels door, langs de verlichte gevels. Hij zou de vrolijkste van allen geweest zijn. Wim voelt zich eenzaam en beklemd boven die drukte, als stond hij aan zee, neerziende op de golven, die een spel speelden buiten hem om. Hij drukt zijn hoofd tegen ’t koele kozijn en laat stil de tranen opwellen in zijn ogen, die hij naar boven richt Marinus, waar zou hij nu zijn ? Groots spreidt zich boven hem de avondhemel uit. Het donkere ruim, dat naar alle zijden oneindig is en dat van Oost naar West en Zuid naar Noord verbonden is door flonkerende sterren. De weg naar God is een weg door een donkere, onbekende ruimte, maar het is ook een weg van lichtende ster naar lichtende ster. Van ver waait muziek over, verstervend en aangroeiend, al naar gelang van de windvlagen. Het is schelle straat- verdriet dat uit de lichtblauwe ogen spreekt, hebben ze geen gevoel. Wat weten ze ook van de tragiek van dat verwoeste leven? Wat weten ze van de laatste slag, die dat leven trof? Trouwens, weet een van de Hollanders dat wel? Hoe spoedig went een mens aan het lijden van een medemens, vooral wanneer die niet klaagt, maar zijn kruis draagt, stil en alleen het verdriet probeert te verknauwen en te verdrinken! Wat weet een van die mannen, Fransen of Hollanders, van de slag die hem trof in de dood van Marinus? Wel is hij sindsdien nog minder spraakzaam geworden dan voorheen, maar ach, wie houdt daar rekening mee? De soldaten, door de oorlog geharde, onverschillig geworden jonge kerels, vinden deze hele expeditie een afleiding, meer vervelend dan amusant. Zij moeten het zichzelf wel een beetje gezellig maken. Hun korporaal (de sergeant is bij de voorste zes!) is zelf een losse snaak mee met de anderen. Wanneer de mannen zich vermaken met de rossige dwerg daar, dan kijkt hij vergenoegd toe. Een van hen is al eens naar voren gereden en bood met een kwasi ernstig gezicht de oude Schaafsma zijn veldfles aan. Er zit wodka in, de sterke Russische brandewijn. Hij had met trillende handen de fles gepakt. Toen trof hem de tinteling in de ogen van de gever en hij keek achterom. Daar zag hij de grijnzende koppen van de andere vijf en hij gaf de fles terug. Nu loopt hij daar en is moe, moe van het tobben en van de doordringende mist, moe van alles. Een scherpe hoest, die zich stekend losscheurt uit zijn borst, mat hem nog meer af. Hij denkt aan Marinus. Hoe schrok hij, toen hij in Danzig van de ramp hoorde. Er brak Paarden 11 iets in hem; een laatste band, die hem met de wereld verbonden hield. Wat had die dekselse jongen hem vaak geplaagd, echter nooit gesard. Wanneer de mensen hem gemeen en verachtelijk sarden, was de jongen voor hem in de bres gesprongen. Met hem heeft hij kunnen praten nu en dan. Nou is er niemand meer Nou is er nie¬ mand meer, die hij raad kan geven, raad gewonnen uit een lang leven, want Marinus heeft op zijn beurt ook veel aan de oude gehad. Alleen van Marinus kon hij critiek velen op zijn levenswijze. Als de jongen hem ruw uitschold, wist hij, dat achter die woorden een warm medelijden school. Nu loopt hij mee in de stoet. Hij doet zijn werk, maar het schenkt hem geen voldoening meer. Hij doet dat, omdat hij leven moet, maar wat interesseert het hem, dat hij in een vreemde omgeving verkeert; wat raakt hem de verwoesting allerwegen. Dat de volkeren elkaar verslinden, moeten ze zelf weten. Dat de kleine staten het zwaarst moeten lijden onder de naweeën, ach, dat is ook geen nieuws. Bij de mensen onderling is het niet anders gesteld. Wat heeft men niet in hem verwoest, maar wie kijkt daar met ontzetting naar? Hier heerst de grijze dood over de velden, maar de dood, die over zijn leven hangt is veel triester, omdat ze dieper beleefd is. Over tien jaar is hier alles weer normaal, dan rijden op deze weg deftige rijtuigen en auto’s, dan wandelen er mensen en hun uitzicht gaat over bloeiende weiden, wuivende graanvelden en nieuwe boerderijen. Maar zijn leven kan niet meer vernieuwd worden. Het is koud. Hij huivert in zijn korte, leren jas. Drank, hete, sterke drank, die de dode sintels van zijn verworden lichaam tot nieuw vuur opblaast, moet hij hebben, maar hij heeft ze niet. Het weinige geld, dat hij had, is al lang op. Dat heeft hij in Danzig verteerd op de dag, dat hij het doodsbericht van Marinus vernam Hij is moe, zo moe. Deze tocht is eindeloos als het leven zelf. En ze zijn pas aan het begin. Sterke koffie kan hij krijgen. Warm gehouden koffie, die in de (in ’t midden rijdende) bagagewagen in flessen bewaard wordt. Maar drank geeft zon, geeft kracht, geeft vrolijkheid, al is het dan voor een korte tijd. Toen hij in Danzig dronk en dronk, werd Marinus weer levend voor hem. De jongen ging weer naast hem en schold hem uit voor smeerlap en zuipert, maar het is beter een scheldende Marinus naast je te hebben dan een dode. Want toen de roes voorbij was, kwam de dode Marinus terug Nu wordt hem wodka geboden. Hij kent het goedje. Het is als vuur. Hoe graag zou hij het aannemen, maar hij ziet de treiterende koppen en hij hoort het vreemde brabbeltaaltje, waar hij geen woord van verstaat, maar welks zin hij heel goed begrijpt. - De stoet houdt stil. De eerste pauze. Hoe lang heeft de tocht geduurd? Zijn ze al halfweg? Ha, halfweg. Ze zijn zes k.m. van Polangen verwijderd. Zes k.m. in anderhalf uur! Nu zijn ze al moe van het stappen over de ongelijke weg, door het slik en de plassen, in de miezerige herfstkou. De stemming wordt er niet beter op. Wim is bleek en voelt een pijnlijk heimwee naar huis, naar zijn kleine zolderkamer. Hij haalt zich beelden voor ogen van uiterste ge- zelligheid. Hij ziet zich liggen in zijn bed, de dekens tot aan de kin omhooggetrokken. Dan komt moeder en brengt hem een lekker warm kopje thee „Hé, wat sta jij te dromen, chef,” zegt een stem en hij voelt een duw in zijn rug. „Hier, pak eens aan.” Hij kijkt verschrikt op. Weg bed, weg moeder, weg thee Hij kijkt in het gezicht van Koenes. Hij krijgt een kleur en heeft het gevoel, dat Koenes zijn gedachten raadt. Dan neemt hij de beker koffie aan, die hem voorgehouden wordt. Nu, er is toch een klein stukje van de droom werkelijkheid geworden. Inplaats van thee krijgt hij koffie. Hij moet nu wel even glimlachen. De warme koffie doet hem toch goed, al is ze ook zwart. De mannen staan huiverend in een kring. De paarden zijn naar de berm gelopen of beter gezegd, naar dat deel van de weg, dat vroeger de berm was. Wat mager, spichtig gras groeit er nog. ’t Moet in de gegeven omstandigheden wel een verrassing voor de dieren zijn. De Fransen staan ook in een kring en lachen. Ze schijnen pret te hebben. Nu, ze zullen ook meer reden hebben om pret te maken, dan het hoopje ver-heen-en-weer-de Hollanders. De wederzijdse stemming is niet bepaald vriendschappelijk. „Wat is ’t een toestand hier, niet?” zegt De Weert hoofdschuddend en kijkt om zich heen. „Die oorlog, die weet toch wat.” ' „Zeg dat wel,” stemt De Bruin toe en dan: „Kijk daar eens, daar ginder in 't veld, daar schijnt ook een weg gelopen te hebben. Ik zie tenminste boomstompjes en wat zou dat daar zijn, die spaken in de grond kijk daar ” De mannen kijken in de aangegeven richting; ze turen en raden, maar meneer Dekker zegt: „Wel, dat is de vroegere spoorweg. Wat jij voor boomstompen aankijkt, zijn telegraafpalen geweest en die ijzeren staken zijn stukken van de rails Kijk maar, ginder is nog een klein stuk intact gebleven, daar snijdt die spoorbaan de weg. De mannen zien het. Droevig, droevig, zo’n verwoesting. Je zou zeggen, hoe komt zo’n land er weer bovenop Veel meer hebben ze op dit ogenblik ook al niet te vertellen. Elk van hen heeft het beeld van dit alles zo diep op zich voelen inwerken, dat het is, alsof men zijn leven lang somber gestemd ervan blijft. Waarom is het dan nodig, daar veel woorden, machteloze woorden, over vuil te maken? In de mist, die zich langzaamaan verdicht tot een fijne regen, gaat de horizon teloor. Er is troosteloosheid in die regen, maar ook barmhartigheid. Zij vergrijst de dingen, maar verzacht ze ook. „Nou jongens, dan gaan we maar weer verder. Jullie moet de moed er maar inhouden!” Meneer Dekker probeert ze wat op te monteren en in schijn laten ze zich opmonteren. Geen van hen wil het voor de anderen zwaarder maken, door te morren. De Bruin antwoordt hem dan ook: „Ja Columbus!” De mannen glimlachen in hun opgezette kragen. Wat bedoelt hij met zijn Columbus? „Nou,” licht hij toe, „baas Columbus wou de moed d’r bij zijn volk ook inhouden, toen ie een retourtje op Amerika nam. De lui hadden er weinig puf in op 't laatst en toen......” Allen worden afgeleid. De Franse soldaten, die hun paarden in een kring geleid hebben, barsten juist in een schaterlach los. „Die daar hebben lol,” schampert Koenes. Ieder zoekt zijn stel paarden weer op. Het kost moeite ze los te krijgen van de armzalige berm. De beesten zijn blij met het schrale, maar toch verse gras. Ze hebben niet te veel gehad de laatste tijd. Maar ze moeten mee. Langzaam vordert men, een lange rij mannen en paarden, in de natte morgen. De soldaten van de achterhoede beginnen weer te grinniken en opnieuw presenteert een van hen zijn fles aan Schaafsma. De oude man, verkleumd tot op zijn gebeente en onzegbaar verlaten, biedt niet langer weerstand. Hij kan zich niet meer verzetten. Wat gaan hem tenslotte die treiterkoppen aan. Hij zal één slok nemen, één heerlijke, verwarmende slok. Met bevende hand neemt hij de fles aan. Ditmaal ziet hij niet, dat de soldaat grinnikend achterom kijkt, ’t Is of langs de binnenzijde van zijn lichaam een stralende warmte loopt. Hij rilt en sluit even de ogen om de nasmaak te proeven. Hij wil de fles teruggeven, maar de soldaat beduidt, dat hij nog eens mag drinken Even weifelt de oude man. Hij mag zijn plicht niet verzaken maar och, wat is plicht hij is alleen, zo. ontzettend alleen en hij drinkt bij kleine teugjes. Hij drinkt uit de fles wat er nog in zit. De soldaat keert naar zijn makkers terug. Wat kan hem dat schelen. Ze denken nu zeker dat hij dronken is. Maar dan weten ze niet, wat hij verdragen kan De warmte is heerlijk. Zijn benen gaan lichter en de gloed stijgt nu ook al naar zijn hoofd. Hij voelt zich in een weke stemming komen. Hij zou willen huilen uit medelijden met zichzelf Maar dronken is hij nog niet. Een tweede soldaat komt naast hem rijden. Hij beseft het vaag en weet dat hij zijn hand uitsteekt, zonder het zelf te willen. Andermaal voelt hij dat hij dronken zal worden dronken dronken Hij stamelt het woord zinloos achter elkaar. Hij is zich niet meer bewust van de dingen om hem heen. Nu en dan is het, of een plagende hand hem links en rechts duwt en of hij dan een heel eind zijwaarts uitschiet Hoor, wie praat daar Ha, het is Marinus. Natuurlijk Marinus, jongen, scheld jij me de huid maar vol. Dat heb ik verdiend. Wat zeg je allemaal, Marinus? Ik moet me stevig vasthouden, anders val ik . waar val ik dan en waarom val ik ben ik dronken? Nee, ik ben niet dronken...... dronken Hoor Wat is dat? Gaan ze niet verder hij zit ergens; hè hè wie lacht daar, zo hoog en zo luid, hè hè ’t is grappig, dat je lopen moet en je zit of De achterdocht wordt in hem wakker wat is er eigenlijk te lachen Zes soldaten kijken vanaf hun paarden naar het dwaze schouwspel voor hen. Dat is verdraaid grappig. Het oude, verschrompelde mannetje slingert aan het paardetoom mee, hangt soms half en valt ook wel eens. Hij mompelt aanhoudend in zichzelf. Ha, dat geeft hun een beetje afleiding op deze eentonige tocht, op deze rit zonder einde. Schaafsma begint zo hevig te slingeren, en wordt zo krachteloos, dat de korporaal een stopsein geeft. Meneer Dekker komt naar hen toe. Aha, hij ziet het al. Hoe komt de oude man aan drank? ’t Is toch haast onmogelijk. Geld had hij niet meer en hij krijgt een vermoeden.. .... Hij kijkt naar de soldaten en ziet dat ze elkaar aanstoten en grinniken. „Zo, is dat jullie smerig werk,” mompelt hij. Dan laat hij door Koenes de sergeant halen. Wim moet ook meekomen. Met zijn drieën staan ze bij de mummelende grijsaard. Wim kan met enige moeite de woorden van meneer Dekker in ’t Frans vertalen. De sergeant begrijpt hem en wendt zich tot de zes soldaten. Die ontkennen met een schouderophalen. Wat hebben zij daar mee te maken? Hun schuld? Onzin. Bewijs dat maar eens. De sergeant wendt zich tot meneer Dekker en Wim, met een blik die zegt: Je ziet ’t. Zij kunnen het niet helpen. Maar meneer Dekker voelt heel goed hoe de vork in de steel zit. Met een minachtende blik kijkt hij de mannen een voor een aan. De sergeant gunt hij blik noch woord. Even peinst hij, wat met de oude man aan te vangen, 't Enige is, hem in de bagagewagen te brengen en tussen de kisten te leggen, toegedekt met dekens. Hij is voor ’t ogenblik onbruikbaar. Elk der mannen moet dan maar een koppel paarden er bij nemen Die ellendelingen van Fransen! Voor Schaafsma. heeft hij geen enkel woord van afkeuring of bestraffing. Hij kent immers veel te goed de oorzaak. De mannen horen de toedracht en schreeuwen verwensingen. Wacht maar, heren Fransozen. Dit is de tweede keer van ongenoegen met jullie slag mensen. Wacht maar tot we in Riga zijn. Dan zul je er van lusten. De verhouding spitst zich toe. Twee groepen, scherp gescheiden. “ De tocht wordt voortgezet in de regen, die nu neerstroomt en de weg in een beek verandert, die het water door de geulen stuwt en het pad tot bijna onbegaanbaar wordens toe verpapt. Nu hebben de mannen twintig kilometer afgelegd en ’t is al middag geworden. Het is geen doen. Het is krankzinnig. Afgestompt lopen de mannen voort in hun doorweekte, bemodderde kleren, ze lopen met zware, zuigende stappen, met starre, beslijkte en kletsnatte gezichten. Wim heeft al lang geen besef meer van tijd of plaats. De hand, waarmee hij het touw vasthoudt, is paars van de kou. Het water druipt langs zijn gezicht in zijn ogen en verblindt zijn blik. O, de wereld is nu zo klein geworden; alleen maar een paar meter straatweg, met kuilen en stenen, een paar meter straatweg, die nooit schijnen te veranderen, die alleen meer of minder modderig zijn. Hij denkt ook niet meer. In 't begin probeerde hij nog wel te denken aan huis, aan gezelligheid en warmte, maar het leek alles zo onwezenlijk en veraf, dat hij die poging maar staakte. Hoe ver ze nu nog zullen gaan, weet hij niet. ’t Liefst was hij zo maar neergevallen op de weg, om dan de ogen te sluiten en in de slaap alles te vergeten. Deze kwellende, eindeloze tocht is tienmaal erger dan het Poolse avontuur. Dit geeft geen spanning, dit maakt triest en triester. Bijna benijdt hij de oude Schaafsma, die nu nergens weet van heeft en vanzelf komt, waar hij en de anderen na veel ontbering komen. Maar vaag daar tegenover staat toch een gevoel van dankbaarheid, voor datgene wat hij kan uitstaan. Dat is de zegen van sport. Hoe blij is hij nu, dat hij in zijn vrije tijd veel aan zwemmen, wandelen en athletiek heeft gedaan. Hij is tenminste geen suikerpopje, zoals Jaap. Die zou daar niet tegen hebben gekund. Als ze over een smal watertje moeten, wat met veel, heel veel moeite gelukt, omdat het bruggetje in wankele, vermolmde staat verkeert, moet hij denken aan het Franse leger bij de tocht over de Beresina. Zo heel veel verschil is er niet tussen toen en nu. Hij hoort zelfs Franse soldaten vloeken en mopperen. Laten ze zich maar gauw stilhouden. Zij dragen nog geen vierde gedeelte van de vermoeienis en de ellende, die deze tocht opbrengt. Het is tegen de vroege schemering, dat ze stoppen. Ze hebben nu en dan een half uurtje staande pauze genomen en zich trachten fit te houden met hete koffie en koud vlees en op ’t laatst met een scheutje rum. Maar nu houden ze stil in een klein dorp, eigenlijk meer een gehucht, waar behalve een vervallen landgoed, een kerkje zonder toren en een paar huizen staan. Maar er is nauwelijks vreugde onder de mannen. Ze zijn te vermoeid en half verdoofd. Nog is de helft van de reis niet afgelegd. Misschien zijn ze een vijfendertig kilometer gevorderd. Niemand weet het precies of ten naastebij. De sergeant wijst hun de wegNnaar het landgoed. De paarden worden door de laan naar het park gebracht, dat in ergerlijke staat van verwaarlozing verkeert, dat een ware wildernis is en bijna zonder merkbare overgang in een heuvelachtige vlakte overgaat. ,,Dit is waarschijnlijk het buiten geweest van een vroegere Russische vorst,” meent meneer Dekker. „Een van die lui, die tijdens de revolutie vermoord of geëmigreerd zijn. ’t Is eigenlijk jammer van zo’n prachtig gebouw, dat er niemand in woont, die het laat onderhouden. Kijk eens hier, wat een tuin is dit geweest, kolossaal.” De mannen kijken om zich heen. Hier en daar tussen het ongesnoeide geboomte, staan brokstukken van marmerbeelden. In het midden van een groot gazon is een vijver, half dichtgegroeid met riet en waterplanten. Boven het bordes is een glazen dak gebouwd, dat de verdorde ranken van moerbei en wingerd draagt. De voorgevel telt vele vensters. De sergeant, die naar binnen was gegaan, komt terug met de huisbewaarder, een oud mannetje, dat achterdochtig naar de gasten kijkt. Hij kan ze wel onderdak verschaffen, maar eten moeten ze maar in de herberg van het dorp zien te krijgen. Daar kan hij ze niet aan helpen. De paarden kunnen achter in ’t park gebracht worden, want de vroegere renstallen zijn grotendeels verwoest. Meneer Dekker verbijt zijn ergernis en ongerustheid. Moeten de beesten dan de hele nacht buiten blijven? Dan moet er nog wacht gehouden worden ook. Stel je voor, met dit weer. De beesten kunnen wel een longontsteking oplopen en de mannen er bij. Er is niets aan te doen. Het mannetje spreekt in gebroken Duits, hoewel hij, volgens zijn verklaring, een hekel heeft aan die taal. Maar hij wil de vreemdelingen niet ontrieven. De mannen begeven zich tenslotte naar de herberg. Warm eten en drinken is tenminste iets, waarvan ze zullen opknappen. In de herberg vinden ze de Fransen reeds bijeen. Die hebben zich in een kring om het haardvuur gezet en maken helemaal geen ruimte voor de verkleumde Hollanders. Dat is toch te kras. De Weert rukt er twee achteruit. De soldaten springen op, maar op een wenk van de sergeant blijven ze kalm. Ze grinniken zelfs. Maar ze ruimen toch plaats in voor de doorweekte mannen. Koenes komt het laatst binnenstrompelen, met zijn arm onder de oksels van Schaafsma, die mummelend en gewillig meewankelt. Het eenvoudige, stevige maal, dat in der haast wordt klaargemaakt, en de warmte van 't vuur, doen de mannen weer een beetje tot zichzelf komen. Eenparig zijn ze ’t er over eens, dat deze dag een verschrikking is geweest. Geen van hen heeft zoiets eerder meegemaakt. „Jonge, jonge, die paarden moeten duur betaald worden,” bromt De Bruin. „We hadden wel reserve-mannen mogen meenemen. Nu zijn er al drie uitgevallen: Marinus, Hekma en Schaafsma.” „Schaafsma is morgen weer de oude,” zegt meneer Dekker met een blik op de rustig slapende grijsaard. „Ja wat een smeerlappen, niet, die Fransozen,” be¬ gint De Weert het vuurtje van de ergernis weer aan te wakkeren. „Je zou ze aan mekaar vastbinden en dan aan de staart van hun eigen knollen over de grond slepen,” vindt Dijkstra wraakzuchtig en bloeddorstig uit. Koenes veronderstelt, dat ze jaloers zijn op de mooie, Hollandse paarden. „Ja, over de paarden gesproken, de beesten zijn half verhongerd,” zegt meneer Dekker bezorgd. „’t Is te hopen dat ’t weer morgen wat beter is, dan laten we ze ergens vrij grazen.” „Ik vind, dat we elk wel op een knol konden gaan zitten,” oppert De Bruin. „’t Zal je niet meevallen, een dag te rijden zonder zadel,” meent De Weert. „Nee, dat is zo, maar we kunnen zien, wat vilt te krijgen en dat over de ruggen gooien. Dat hebben wij ook een keer gedaan op een transport van Norg naar Heerenveen. En ’t ging wat lekker.” De mannen praten nog wat na, maar maken toch al gauw aanstalten om naar ’t landgoed terug te gaan. De Fransen blijven zitten. Ze zijn een dobbelspel begonnen. „Die blijven de halve nacht plakken,” zegt De Weert met een kennersblik. Dan kijkt hij nog eens minachtend naar de sergeant, die reageert met eenzelfde blik. De Weert houdt dat kijken het langste vol. De ander moet de ogen neerslaan, maar tracht zich te redden door hooghartig te glimlachen. „Die steken geen hand voor ons uit, als we in moeilijkheden komen,” profeteert meneer Dekker zorgelijk. „We hebben ze ook niet nodig,” valt De Weert nijdig uit. In de stromende regen gaan de mannen door het dorp, naar het landgoed terug. Koenes en Wim lopen achteraan. Koenes zegt: ,,'t Is toch net of er wat meer wind komt.” Wim antwoordt niet. Hij rilt en klappertandt. Als hij maar geen kou vat. X EEN ONRUSTIGE NACHT Wim heeft een kamer aan de achterkant van het huis. Er staat een ijzeren ledikant en de muren zijn witgelakt, zonder enige versiering of kleur. De tafel is oud en verveloos, maar de stoel getuigt nog van betere tijden. Het is een laag model, overtrokken met bebloemd satijn, dat evenwel vuil en gescheurd is door lang en onverschillig gebruik. Op de rand van de waskom staat een kroon met een Russisch handschrift, ’t Geheel is alzo een wonderlijke samensmelting van rijkdom en armoede, van adel en burgerlijkheid. Hij schuift de zware gordijnen opzij en kijkt in de halfdonkere tuin, waar de grijze regen neervalt en spettert op de naakte boomkruinen. Schimmig ziet hij ’t beweeg van de paarden en van twee mannen, die hij niet onderkent, maar waarvan hij weet, dat het meneer Dekker en De Weert zijn, die de touwen inspecteren, waarmee de dieren vastgekoppeld zijn. Het kan hem niet bijster interesseren. Hij is dodelijk vermoeid en trilt op zijn benen. Hij zal lekker onder de dekens kruipen straks en hopen, dat hij geen kou gevat heeft vandaag, wat overigens nog niet zo’n wonder zou zijn. Als hij het dek over zich heen trekt, beseft hij nog vaag, dat ’t nauwelijks zeven uur in de avond is. De regen ruist nog aan het raam, maar heeft nu geen koude verschrikking meer. Het is wiegezang, waarop hij zachtjes inslaapt. Een half uur later heerst ook in de vertrekken, waar de andere mannen slapen, de diepste rust. De slaap is barmhartig. Wim wordt wakker en hij ligt op zijn rug in de stippelende duisternis te staren. Zijn hoofd voelt vreemd licht en zijn benen zonderling zwaar. Zijn gedachten draaien om deze ene vraag: Waardoor ben ik wakker geworden? Want het is nog geen ochtend, dat is zeker. Eerder is het middernacht Hoor die wind eens te keer gaan Hij dacht al een paar keer aan andere oorzaken, maar nu weet hij, dat het de wind is, die om de hoeken van het huis huilt en door de kruinen van de bomen vaart met het weg en aandeinende geluid van een branding Wacht eens, de regen heeft dunkt hem, ook opgehouden. Dat zou prettig zijn. Beter wind dan regen. Misschien drogen de wegen ook wat op...„. Ziezo, nu wil hij weer gaan slapen, want morgenvroeg moet hij goed uitgerust zijn. Hij voelt nu hoe moe hij is, doodmoe. En de slaap is een eindeloze, zwarte put, waarin men zacht verzinkt Hij draait zich op een andere zij en sluimert bijna weer in. Het windgeruis is heel ver, hij voelt zijn lichaam lichter en kleiner worden, als een bal, die tot een stip verkleint dan, plotseling, zit hij rechtop. Aan de deur morrelt iets, in de gang gaat iemand voorbij; voetstappen er klinkt een luide, lallende lach De eerste minuten doet de schrik hem verstijven, maar dan begrijpt hij, dat het mensen zijn hoor, ze praten, ze praten Frans...... O, het zijn zeker de Fransen, die thuis komen. Hun lawaai heeft hem natuurlijk zopas ook gewekt. Vervelende lui. Wat hij tot nogtoe van soldaten gezien en ondervonden heeft, is niet veel goeds. Enfin, hij moet maar opnieuw proberen te slapen hij was al bijna weer onder zeil gegaan. Hij legt zich met een oor op het kussen. Maar nu wil de slaap niet terug komen. Hij wordt integendeel meer en meer wakker. De eentonige, grootse zang van de wind, in de wijde, zwarte nacht is zo vol geheimzinnige bekoring, dat hij er geruime tijd stil naar ligt te luisteren. Anders is er geen geluid. De soldaten schijnen ook in slaap te zijn Hij legt zich op de andere zij Nee, hij voelt het wel, de slaap is weg en blijft Weg. Vervelend, want de morgen is nog zo ver.;— Hij houdt het ook niet meer uit op die andere zij. Hij gaat nu op zijn rug liggen en probeert de dingen in de kamer te onderscheiden, maar alles verzinkt in volkomen duisternis. Misschien als hij de zware gordijnen opzij schuift Ach, waartoe Hij kan beter zo blijven liggen, gestrekt op zijn rug. Dan rust je ook goed uit. Hij kan dan meteen denken aan verschillende dingen Eerst aan huis, aan zijn kamertje, aan moeder, Paarden 12 aan de zusjes. Daarna aan Jaap aan ’t kantoor. en aan de club. Hij wil aan al die dingen achtereenvolgens denken, maar ze komen door elkaar op hem toe en hij raakt er in verward. Nee, ’t wil niet Hoor toch die wind eens. Daar kan wel een tak naar beneden gaan Wat is dat voor een geluid Wilde dieren? Nee; hij glimlacht. Dat kan toch niet. Wacht, het zijn de paarden. Wat een angstig gerekt gehinnik. Zouden de beesten bang zijn voor de storm of zouden ze honger hebben? Misschien allebei, ’t Klinkt anders ver- weg. Maar dat zal wel door de wind komen Hij richt zich op in bed en zittend luistert hij intens. Daar beknort hij zichzelf. Hè, wat kan ’t ook schelen. Die vervelende onrust. Hij moet stil blijven liggen Ja, en dat lukt hem, maar niet langer dan vijf minuten. Dan begint het koortsachtige woelen opnieuw. Hij zal een beetje water gaan drinken. Dat zal hem goed doen. Voorzichtig stapt hij het bed uit en loopt op de tast naar het venster. Met beide handen graait hij in de zware gordijnen en schuift ze vaneen. Een kalm licht valt in de kamer. Ijl en hoog staat de maan tussen de jagende wolken. Hij drukt zijn neus tegen ’t glas. Hij heeft een van de hoogstgelegen kamers aan de achterkant. Voor hem ligt de grote tuin. Over de boomgroepen en bloemperken heen ziet hij de glooiende velden, vernield, maar toch hier en daar onderbroken door een kleine grasvlakte. In de perken bloeien nog wat verlepte asters en enkele rozen. Bladeren dwarrelen door de lucht en de bovenste, kale takken buigen zich als onder zweep- slagen. Het is een nacht om weer in spoken te gaan geloven. Maar een gezonde Hollandse jongen heeft maling aan spoken Wim voelt zich huiverig worden. Toch doet het hem goed, daar even zo te staan. Het maakt hem klaar wakker. Misschien kan hij dan straks in slaap komen. Wat beweegt daar eigenlijk achter in de tuin en daar, voorbij de laatste struiken? Hij dacht eerst, dat het ook struiken waren, maar nu ziet hij duidelijk, dat het paarden zijn. De paarden lopen vrij rond en grazen hier en daar. Nu en dan hinnikt een enkele naar de maan en rent plotseling een eind weg; dan rennen er een paar mee Langzamerhand voelt Wim alles in zich spannen, strak trekken. Zijn handen leggen zich wijduit tegen ’t glas, zijn ogen staan star open...... Dat is niet in orde daar. De paarden lopen los rond. Is er dan geen wacht bij? Het gevoel van ontzetting bindt hem minutenlang aan dezelfde plek. Dan rent hij struikelend naar de deur en onder het roepen: „De paarden zijn los’, bonst hij eerst op de kamer van meneer Dekker, die aan de overzijde van de gang ligt en daarna op de deuren van de andere kamers, steeds zenuwachtiger zijn roep herhalend: „De paarden zijn los." Meneer Dekker opent het eerst de deur van zijn kamer. Slordig en vermoeid, zoals een mens, die ruw gewekt wordt uit zijn eerste slaap, verschijnt hij voor Wim, half begrijpend en stamelend. „Wat wat wil je wat is er!" Meteen begrijpt hij iets, loopt terug in zijn kamer, komt dan toch weer naar voren en stapt de kamer van Wim Een ogenblik denkt meneer Dekker er over de hulp van de Fransen in te roepen. Het weer is er helderder op geworden. De stormwind is verminderd tot een frisse bries en de lucht is schoon geveegd. Aan de einders liggen de wolkenlagen, waterpaars omgloord door de vroege, bleke zon. „Laat mij eerst eens alleen gaan,” verzoekt Schaafsma, die graag zijn dankbaarheid wil tonen voor het feit, dat de baas hem niet een enkel woord van verwijt maakte over het gebeurde van de vorige dag. Hij kan nu iets herstellen. Meneer Dekker laat hem graag gaan. Als de paarden zich door hem niet laten lokken, dan door niemand. Ze moeten de hele tuin doorlopen. De haag die vroeger veld en tuin scheidde, is verwaarloosd en hier en daar vernield of uitgegroeid tot een kleine bosschage. Er is niet een der beesten binnen de haag gebleven. Ze grazen verspreid over de helling tot aan het naastbijgelegen bos. Tot aan de haag gaan de mannen samen. Daarna gaat de oude stalknecht alleen verder, een kleine, nietige, gebogen figuur, gewapend met suikerklontjes. Hij nadert langzaam het eerste paard, dat de kop opheft en hem aanziet. Hij blijft staan en strekt de handen uit, kijkt het beest niet aan, maar mompelt liefkozende woordjes. Het paard blijft onbewogen staan, groot en glanzend en rechtop, als een prachtig wild exemplaar. Schaafsma doet enkele stappen in haar richting. Het gaat goed het gaat goed. Als hij haar maar eenmaal te pakken heeft, zal hij haar terugleiden; dan volgen er vanzelf meer. Weer doet hij een stap naar voren en is haar tot op enkele meters afstand genaderd. Hij ziet haar onrustige neusvleugels en kloppende flanken, maar zijn stem is geruststellend en op zijn rimpelige handpalm liggen een paar suikerblokjes. Vanachter de haag volgen de mannen het spel met spanning. De adem houden ze in. Nog een paar stappen en de zaak is gewonnen. Kijk, daar bukt Schaafsma zich om het touw te grijpen „Hij heeft het!" juicht De Bruin en springt naar voren. Het paard echter schrikt van de nieuwe, juichende stem en werpt zich plotseling om. Schaafsma wordt omver getrokken en blijft versuft liggen. Het paard holt als dol tegen de helling op. Briesend volgen hem de anderen. De mannen hebben het nakijken. „Stommeling sufferd," bijt De Weert De Bruin toe. „Daar heb je 't even mooi bedorven." Meneer Dekker snelt naar Schaafsma en helpt hem op de been. De kinderlijke ogen zien hem hulpeloos aan. Hij strompelt als hij staat en probeert te lopen, ’t Gaat moeilijk.1 „Jij kan er niets aan doen,” stelt meneer Dekker hem gerust. Als De Bruin niet geschreeuwd had, dan was ’t voor elkaar gekomen.” „We zullen de Fransen vragen ons te helpen,” stelt meneer Dekker voor. „We zullen met hun paarden de onze moeten opjagen en insluiten, anders zit er niets op. Ze gaan zwijgend terug naar 't huis. Daar treffen ze de soldaten aan, bezig hun paarden te zadelen. Meneer Dekker laat de huisbewaarder roepen; om door hem aan de Fransen te vertellen, wat er gebeurd is en om hun medewerking in te roepen. Wat echter niemand verwacht, gebeurt. De sergeant weigert hulp te verschaffen. Hij heeft een telegram gekregen, om onmiddellijk terug te keren, met het oog op onlusten. Bovendien valt de verdere weg naar Riga mee. Die is voor een groot deel alweer hersteld en het weer is trouwens ook veel beter dan de vorige dag. Met een smalend glimlachje neemt hij afscheid en beveelt zijn mannen, in ’t zadel te klimmen. De Weert doet een paar stappen naar voren, woedend en vechtlustig, maar de sergeant trekt zijn bajonet uit de schede, met altijd dezelfde hatelijke glimlach. „Lafaard,” sist De Weert en de huisbewaarder roepend, beveelt hij hem, in ’t Frans te zeggen, dat de ander een lafaard is, maar de man zwijgt met een beleefde, neutrale glimlach. Daarop rijdt het kleine escorte de laan uit. „Ik geloof, dat we nu niet meer tegenslag kunnen ver.dragen, valt meneer Dekker uit. „In ’t begin ging alles zo goed en nu krijgen we slag op slag. 't Is gewoon om uit je vel te springen.” Nu de soldaten weg zijn, wordt de huisbewaarder wat toeschietelijker. De Weert bedenkt, dat men met geld heel wat bereikt. Daarmee weten ze dan tenslotte ook te bewerken, dat er uit het dorp een paar paarden komen en een aantal boeren om de weggelopen dieren weer terug te brengen. De boeren zijn niet ongeschikt. Ze zijn zelfs de Hollan- ders goed gezind, vooral wanneer ze horen, waarvoor het transport bestemd is. Belangeloos biedt zich een aantal drijvers aan. Nu begint de jacht, alsof men op een ranch in Amerika zit. Het duurt uren voor men alle paarden binnen heeft. Dan tracteert meneer Dekker de helpers in de herberg op wodka en tabak en gunt zijn mannen nog een uurtje rust. Tegen elf uur kan eindelijk de tocht voortgezet worden. Maar dan zijn de mannen al vermoeid. Met bezwaarde harten ziet men de reis tegemoet, de reis naar het einddoel, zo dichtbij en wie weet, hoe ver af nog! XI RIGA Het blijkt, dat de sergeant niet helemaal ongelijk heeft. De weg wordt iets beter en daar ook het weer is opgeklaard, komt er geleidelijk aan een betere stemming onder de mannen. Zij roepen elkaar over en weer iets toe en lachen nu en dan hartelijk. Ja, na een poosje is elk van hen er op uit, iets grappigs te bedenken, waarmee hij de rest aan ’t lachen kan krijgen. Het is of de mannen hun best willen doen, de onaangename indruk van de reis te vergeten, alsof ze op dit laatste stuk van de hele lange weg nog redden willen van hun goede humeur, wat er van te redden is. Achter al die scherts schuilt ook de dankbaarheid voor het spoedig beëindigen van de tocht, de blijdschap van het paard dat de stal ruikt. Toch is de weg eindeloos, ook al wordt de omgeving schilderachtiger en kleuriger onder de stralende zon. Daardoor bedaart de vrolijkheid wel een beetje, ook al blijft de stemming gezond. Bij de eerste rust voelt men maar al te goed, hoe afmattend de vorige dag en de afgelopen nacht zijn geweest. De mannen hebben moeite genoeg, hun ogen open te houden. Koenes oppert het plan om toch maar op de paarden te gaan zitten. De weg wordt nu wat beter en de paarden kunnen in draf lopen. Meneer Dekker beweert dat het eigenlijk niet mag. Hij moet de paarden fit afleveren en bovendien zijn het geen rijpaarden, die aan ruiters gewend zijn. De maatschappij in Riga, die de paarden in ontvangst neemt, zal het ongetwijfeld merken. Koenes weerlegt, dat men een half uur voor Riga wel weer kan afstappen, de paarden een ogenblik rust gunnen en dan lopende Riga binnentrekken. 't Is een soort boerenbedrog, dat is waar, maar ach, kan bet eigenlijk wel zo veel kwaad? Meneer Dekker zwicht voor deze en meer argumenten en geeft voorwaardelijk toestemming, in de ijdele hoop, dat de andere mannen zullen protesteren. Maar niemand geeft een kik. Ze schijnen het allemaal met Koenes eens te zijn. Wim is inwendig wel een beetje ongerust. Hij herinnert zich de nacht, toen hij aan Laura’s hals hing, de gevaarlijke, ongemakkelijke rit, en hij vreest wel enigszins een herhaling. De Weert ziet zijn bedrukt gezicht en raadt wat er in hem omgaat. „Maak je maar geen zorg,” zegt hij vrolijk. „We maken zadels van paardedekens en stijgbeugels van 't laatste INHOUD I Wim wordt de held van de dag 5 II Het vertrek 22 III Een lange reis en een grote stad 43 IV Vrolijke muziek en een droevig verhaal . . 62 V Het avontuur begint . 71 VI De achtervolging 84 VII De schermutseling . 109 VIII Franse soldaten en een feestvierende stad . . 134 IX Een zware voetreis 159 X Een onrustige nacht .179 XI Riga 191