— Benauwd? Raam open? Je bent gek! Moet je kouvatten, stommerd? De boel blijft dicht, dat snap je. Drink je melk maar op! Tante Meyer heeft er een heleboel room doorgedaan. Word je vet van! Betje lacht weer. — Ga maar aardappelen schillen, dokter! Hij komt bij haar stoel staan. Ze wil nooit in het ledikant. Ze ligt maar in de luie stoel, die stijfkop! Hij trekt een strak gezicht, neemt haar glas, reikt het haar. — Eerst je melk! Ze drinkt met weerzin, maar ze drinkt toch. Dan ziet hij haar aan. Hij wou doktertje spelen, maar ineens is hij het weer vergeten. Het valt hem op, dat ze er toch zoveel beter dan moeder uitziet. En meteen schiet de hoop hel in hem naar boven. Haar wangen zijn nog zo rond, zo mager is ze heus niet! En nu krijgt ze nog alle dagen een beetje room van tante Meyer! En ze is nog zo jong, pas zestien maar. Hij lacht. — Dikkop! scheldt hij. Zij denkt, dat het is, omdat ze de melk zo langzaam drinkt. — Nijtebok! scheldt ze terug. Drink jij het dan! En dan een beetje scherp: — Dokter! Hij lacht weer. Hij knikt, innig tevreden nu. Dokter, ja. Lekker. Alles dicht en de melk naar binnen.... Nu zal de dokter eerst maar aardappelen schillen gaan. De dokter kokkerelt tegenwoordig als de beste. Nu zit hy in het zonnetje bij het achterraam. De schillen kronkelen naar beneden. Er is druk beweeg op de werf beneden hem. Er drijft een dichte rook over het water weg, ze zyn aan het pek koken. En voortdurend klinkt een licht getik van ijzer op, ze breeuwen op de werf. Koen lacht: — Ze geven het werk uit hun handen. Vader zegt, dat doen breeuwers altijd. Hij is geen breeuwer. Hij doet zijn werk zelf: aardappelen jassen. In huis is het stil. Een zonnestraal gaat recht door de vogelenkooi, die bij de dam hangt. Alle vogels zijn uit huis. Vader had er geen zin meer in. Alleen de oude kanariepiet is gebleven. Die is net zo oud als Betje, zestien jaar. Vader zei: — Et wil den ouden man niet missen. En nu zit de oude man in de zon en strijkt van genoegen zijn snavel langs de tralies. En zingt zwakjes! Ja, die ouwe man zingt soms nog! — Hoor je, Betje, hjj zingt! — Ja, die ouwe opa! Dokter, toe-oe, mag het raam niet een beetje omhoog? Ik heb het zo benauwd. Ernstig tuurt Koentje naar buiten. Hjj heeft het zelf ook warm in de zon. Er is geen aasje wind. Dan kan het toch niet tochten. Hij geeft eerst nog een duw tegen de portaaldeur aan, ja, die sluit.... — Nou, goed dan, een heel klein beetje. Hij schuift het raam op, het is zwaar en stroef, hij zet het op het tweede pennegat. Te wijd? Lekker zo. Vooruit dan maar even. Betje glimlacht. De oude man in het kooitje zingt. Van buiten komt het klare gerucht van de werven. Het is alles goed. Valt er iets voorbij het raam? Net of er iets geels.... Sst, kijk, stil.... op de droogstokken.... een kanarie.... zo maar buiten?.... piep-piep.... — Betje, Bet, een kanarie, het is nog een jong poppie! Ze vergeten aües. Betje komt erbij, op lange, weifelende benen, in haar nachtjapon. Ze staan roerloos stil.... piep, piep.... De ouwe man zingt.... het jonge beest op de droogstokken fladdert. — Wacht, fluistert Betje. Ze reikt, maakt bevend het kooitje los van het touw, Koen grijpt het, zet het geruisloos voor het open raam op tafel.... Weer staan ze roerloos.... Pie-iep! roept de ouwe man. De jonge piept terug, vliegt dan zonder aarzelen op het kooitje. Meteen laat Koen het rolgordijn neer, schuift het raam toe. Het diertje fladdert, maar blpft zitten. Dan opent Betje het deurtje van de kooi. De ouwe man mag er gerust uit. Maar hij wil niet, hij vliegt op het bovenste stokje. Hij piept. Lokt hij? De jonge piept terug, piept nog eens en vliegt naar binnen. Flap, het deurtje dicht. De jonge dringt meteen piepend dicht bij den oude. Roerloos staan Betje en Koen. Kijk, kijk.... de ouwe man wipt meteen naar het voederbakje, pikt, wipt weer op en stopt het voer in de wijd-open bek van het jong. Betj es stem trilt van ontroering. Och, die goeie ouwe man ! — Hij was altijd al zo’n beste broeier, zegt ze. Ze hangen met moeite de kooi weer op. En Betje wankelt weer naar haar luie-stoel toe. Koen schilt, maar zijn ogen zijn niet van de kooi. Het jonge beest gaapt maar, het heeft zeker honger. Hij zal aan zijn vader vragen, of hij het houden mag, en opfokken, dan kan hij het misschien voor een goed prijsje verkopen. Het is zijn kanarie, hij zag hem het eerst.... Dan schrikt hij met een schok op. Betje kreunt. — O, Koen, Koen! Ze kijkt hem met wijd-angstige ogen aan en krabt met haar vingers over haar tong. — O, Koen, nu heb ik de spruw ook al! Ah! Het deksel van haar mooie naaikistje klapt toe. Ze heeft in het spiegeltje gekeken. — De spruw!.... Koen weet, ook moeder had de spruw. Hij vliegt overeind.... Heeft.... heeft Betje dan toch hetzelfde als moeder?! Betje krabt met haar nagels over haar tong. — Betje, laat Koen es kijken, Betje!.... Nee, ik geloof.... het is alleen maar melk, Bet.... Maar Betje ligt met een gezicht, vertrokken van angst, ze weet te goed, dat het spruw is. En de spruw betekent.... — O, Koentje, nu ga ik dood!.... Dood? Betje ook dood? In zijn radeloosheid loopt Koen huiverend naar tante Meyer. Er komt een dag, dan zit Bet je zich nog eens te koesteren in de zon bij tante Van Agchelen. Ze ziet er niet zo heel erg slecht uit, maar de jongens in de straat hebben aan Koen zelf gevraagd, of Betje de vliegende tering heeft? Koen heeft heftig ontkend.Waren ze nu helemaal gek? Maar de angst joeg het bloed naar zijn keel toe. Op de tafel boven staat echter een glazen fles, die heeft de dokter laten komen. Er loopt een buis van boven naar beneden door, en als je op een lip drukt, dan spuit het water eruit, spuitwater. Dat is verfrissend, heeft de dokter gezegd, en goed voor de keel. Als die spruw over is.... het wordt immers al wat beter.... Midden uit zijn werk daalt hij een paar maal naar de straat. — Zit je lekker, Bet? — Lekker, zegt Bet, ze schurkt genietend. — Zo lekker ! Als ik nu eens een bakkie koffie had! Meteen vliegt Koentje al naar boven. Een kop koffie? Dat heeft hij gauw genoeg voor elkaar. Hè, wat dampt die, wat ruikt die lekker! Als hij nu een flinke scheut spuitwater.... Hij lacht, zijn handen beven, hij is zo blij.... spuitwater geneest haar. O, die goeie dokter! Voorzichtig daalt hij de drie trappen af, draagt de kostbare schat naar de overzijde.... — Zo, Bet! Lekker warm! Van het spuitwater zegt hij niets. Dat zal ze wel merken! Een tinteling is in zijn ogen! Hij kijkt toe met de handen op zijn rug.... Nu drinkt Bet.... — Bah, wat een bocht! Ze laat de hele kom leeglopen. — Wat heb je daar in gedaan, mal joch? Zijn gezicht betrekt. Het doet zo’n pijn. Hij vecht tegen zijn tranen. Dan steekt hij langzaam de hand uit: — Niks! Niks immers!.... Misschien.... misschien nog wat zeepsop, Bet. Ikke ik zal gauw wat andere halen. — Eerst de kom goed omspoelen, hoor je! Hij knikt. Moeilijk snikkend gaat hij naar boven. Hij is zo leeg.... zo hol van binnen. De dagen van Betje waren geteld. Het was zoals de jongens zeiden: Ze had de vliegende tering. Vader had het nu zelf tegen Koen gezegd. Een paar dagen ging hij nu al niet naar zijn werk. Elk ogenblik kon de dood komen. Er was een smartelijke verwondering in Koen. Als hij aan het gezicht van moeder dacht en hij zag Betje, dan zag ze er heus lang zo slecht niet uit. — Vader, gaat het niet wat beter met Betje? — Nee, jongen, nee. Dokter zegt, haar longen verteren veel sneller dan haar lijfje. De longen, dat was waar je adem mee haalde. O, die lieve Bet kon zo benauwd zijn. De avond voor Betjes dood kwam nog tante Da. Betje sliep uitgeput in haar ruststoel. De tranen bij tante Da drupten maar, ze kon zich niet goed meer houden. In de schemerige achterkamer stond ze stil, en plots kwamen zacht over haar lippen de eerste verzen van psalm 88: O, God mijns heils, mijn Toeverlaat, Tot U hef ik mijn droeve klachten, Ik roep bij dagen en bij nachten Tot U in mijnen jammerstaat. Ik nader biddend, wil mij horen, En nijg tot mijn geschrei Uw oren. Mijn ziel, der tegenheden zat, Wordt moedeloos, wil mij begeven, Het einde nadert van mijn leven, ’k Ben krachteloos en afgemat. Ze liepen zwijgend tot aan hun huis en zagen omhoog. Ineens voelde Koen Dries’ hand in de zijne. — Koentje, haperde zijn stem, de ramen zijn dood. Het leek wel, of hij zou gaan huilen. Maar gelukkig riep tante Van Agchelen hen en ze gaf elk een stroopballetje. Smikkelend gingen ze de weg terug. Op het Plein zagen ze het koetsje van den dokter. Maarten zat op de bok en groette met de zweep, de dokter hield zijn hoofd voor het open raampje en riep: — Dag, jongens! — Als ik groot ben, zei Koen, word ik dokter, Dries. — Ja, zei Dries, dan word ik koetsier, Koen, dan kan ik de koets sturen, en.... en van de winter de dikke muts, lekker warm! Koen dacht aan een potlood, zwart en blauw, maar hij zei niets meer. Hand aan hand gingen ze de Kattenburgerbrug over. INHOUD. blz. I. Vader 7 n. Moeder 9 III. Koentje wordt gespeend 10 IV. Koentje is bang 11 V. Het jachtcluppie 13 VI. Levende schaduwen 15 VH. Naar de bewaarschool 25 vni. Vreugden 31 IX. De dood van grootmoeder 42 X. Achter de dood is.... 45 XI. Het gevecht om de tol 52 XII. De oranje-kokarde 57 XIII. De wereld wordt groter 63 XIV. Sparen 73 XV. De odeklonje voor moeder 82 XVI. Bij Sientje Over 87 XVH. Zes centen kersen 96 XVHI. De wraak op den schoes 110 XIX. De grote vraag 115 XX. De Zoon en de Vader 120 XXI. O, die Meester 134 XXII. Dries slikt een cent door 138 XXm. Winter 143 XXIV. Pokken 152 XXV. De jonge sperwer 160 XXVI. De kat, de kanarie en de schele poedel 170 KOENTJE VAN KATTENBURG CORBRUIJN KOENTJE VAN KATTENBURG ROMAN TWEEDE DRUK MCMXXXYII N.Y. EM. QUERIDO’S UITGEVERS-MIJ. AMSTERDAM Aan Jan A. van Zutphen L VADER. KOENTJE woonde in de Kleine Kattenburgerstraat te Amsterdam, drie hoog. Door de ramen van de achterkamer had men daar uitzicht over een hele rij scheepstimmerwerven en daaruit blijkt wel, dat het al heel wat jaren geleden is, want die werven zijn allang verdwenen. Je hebt daar nu de Kattenburgerkade langs de vaart, die toenmaals voor het af glijden van de op stapel staande schepen diende. Bovendien lagen daarvelerlei koopvaardijschepen gemeerd. De vader van Koentje was eigenlijk geen echte Kattenburger, want hij was er niet geboren. Hy kwam uit Utrecht.De grootvadervan Koentje,Andries van Loon, was daar als metselaar in dienst geweest bij den goudessayeur van de Munt.Hij had de Tiendaagse Veldtocht meegemaakt als sergeant en was op het fort Potem Stoelmat, toen dit in de lucht vloog. Door een vervaarlijke sprong, vertelde hij later,redde hy toen zijn leven. Hij kwam er met een breuk af, die hem echter voor verdere militaire dienst ongeschikt maakte. Hij kreeg het Metalen Kruis en zwaaide af. Het bedrijf van dien goudessayeur was een particuliere onderneming. Voor het raffineren van het goud moesten telkens nieuwe Satttovens worden gebouwd. Dit werk werd speciaal aap Andries van Loon toevertrouwd, omdat hij zo’n eerlijke kerel was. In het puin van de afgebroken ovens werd namelijk nog vaak een belangrijk bedrag aan goud gevonden, en de essyeur had natuurlijk liever niet, dat dit in de verkeerde buidel terechtkwam. Andries van Loon en zijn vrouw Gerda kregen veel kinderen, een geslacht van reuzen. De oudste, wederom een Andries, was acht en twintig jaar ouder dan de jongste, die Willem heette. Bijna al deze kinderen stierven aan de cholera, ondanks hun meer dan gewone krachten. Onder hen was ook Nars, een der jongeren, maar van de grootsten de grootste. Hij was een prachtige reus met blauwe ogen en zwart, weelderig haar. Van dezen Nars wordt verteld, dat hij eens in het donker van de Oude Gracht werd overvallen door drie kerels. Hij meende eerst, dat het maar wat stoeien was en hield ze grapjassend van zich af, maar toen hij ontdekte dat het bittere ernst was, nam hij ze een voor een op en smeet ze, over de erven beneden heen, het water in. Doch de cholera was zelfs sterker dan deze. De oudste en de jongste zoon bleven in leven. Andries was sergeant bij de grenadiers en jagers, toen Willem geboren werd. Jaren later waren ze allebei stoker bij de Rijnspoor, maar toen begonnen de krachten van Andries al te minderen en Willem moest hem vaak bijspringen.Van stoker werd Willem korendrager en van korendrager knecht in een wijnkoperij op de Oude Gracht. Hij kon goed lezen en schrijven en had een fabuleus geheugen. Langzamerhand werd hij de vertrouwde van zijn ongehuwden patroon en toen deze eens ernstig ziek werd, wilde hij door niemand anders verzorgd worden dan door Willem en diens jonge vrouw. Tot dank daarvoor gaf hij hem hij zijn herstel een zware zilveren tabaksdoos met inscriptie. Daarin heeft Willem zijn hele leven zijn spaarduitjes bewaard, telkens als hij wat had. De ziekte van den patroon keerde echter terug. Twee en een half jaar rustte de verantwoordelijkheid voor de zaak op Willems schouders. Zo was het niet onbegrijpelijk, dat de patroon kort voor zijn sterven, in een nacht toen Willem voorlezend bij hem waakte, hem het voorstel deed als firmant in de zaak te treden en hem daartoe een renteloos voorschot van dertigduizend gulden aanbood. Dit voorstel bracht moeilijke dagen voor Willem en Marie van Lóón. Ze hadden toen reeds zes kinderen en Marie liep zwaar van Koentje. Na een slapeloze nacht kwam Willem tot het besluit het aanbod af te wijzen. Marie was er zichtbaar door opgelucht. Want wel bleef dat geld natuurlijk in de zaak en leek het daar volkomen veilig, maar konden zij, mensen, in de toekomst zien? Er kon toch eens wat gebeuren en hoe zouden ze dan ooit hun schuld aan de erven kwijten? De patroon stierf en de erven deden de zaak mèt den meesterknecht Willem van Loon over aan een firma in Amsterdam. Marie was slechts een paar weken oud-kraams, toen het gezin naar Amsterdam verhuisde en zijn intrek nam in de Kleine Kattenburgerstraat, vlak voor de scheepswerf De Zwarte Raaf. Willem kreeg zijn nieuw emplooi in de pakhuizen aan het Entrepotdok. n. MOEDER. Marie was van Duitse origine. Haar familienaam was Wattenbach. Haar overgrootvader moest ergens in Hessen-Kassel kapelmeester geweest zijn. Haar grootvader was echter mulder in het Amersfoortse. Marie herinnerde zich hem als een vrolijken, vriendelijken man, die mooi viool kon spelen. De molen het hij na aan zijn oudsten zoon, bij wien Marie later vaak logeerde. Maries vader koos niet het muldersvak. Hij trok naar de stad Utrecht en vervulde daar jarenlang de betrekking van „kraankind”, wat een zeer eigenaardige benaming was voor iemand, die een soort belasting- controle op gedestilleerd uitoefende. Marie was de jongste uit het gezin. Meerdere broers en zusters waren er voor haar geboren, daarvan bleef alleen maar haar zuster Daatje in leven. Bij haar trouwen verhuisde deze naar Amsterdam en bij haar vond Marie steun, toen ook haar gezin zich in Amsterdam vestigde. Van de anderen had Marie alleen maar één broer gekend. Hij stierf, als bijna volwassen jongen, na een lang ziekbed. Waar de andere broers en zusters aan stierven, heeft Marie nooit geweten. Ze heeft er ook nooit naar gevraagd, zoals dat meer gaat, wanneer men iemand nooit gekend heeft. Marie zelf was een struise vrouw met mooie regelmatige trekken. Ze had nooit wat gemankeerd, totdat ze ziek werd, toen ze in positie was van Koentje. Wan, neer ze als meisje door de straten ging, trok ze de aandacht door de gratie van haar verschijning. Ze had donker haar en een blanke huid, in haar bruine ogen brandde een warmglanzend leven. Ook op oudere leeftijd, na een zorgvol bestaan, behield haar gezicht een zuiverheid en een nobele rust, die uit een vast geloof aan God en Zijn gerechtigheid sproten. ra. KOENTJE WORDT GESPEEND. Koentje werd kunstmatig geboren. Toen zijn moeder hem acht maanden droeg kreeg ze buiktyphus en haar leven was in gevaar. De pijnigende vraag ging om de stam of de tak. Als de tak aan de stam bleef, gingen beiden verloren. Dus werd tot medisch ingrijpen besloten. De moeder en het kind bleven beiden in leven; de moeder kwam snel weer op krachten, maar het kind was een klein wurm met telkens optredende hoge koortsen. Toen het al een jaar oud was, verstopte Marie het nog vaak onder haar omslagdoek, als er iemand kwam. Zy, een moeder in het geslacht der Van Loons, schaamde zich een beetje over den kleinen mislukkeling. Zy hield hem lang aan de borst, hij was een grage schrok-op, al zag je niet waar het bleef. Ze koesterde de stille hoop, dat op eenmaal de kracht van haar sterke vrouwenlijf in Koentje zou overschieten, en bovendien, ze had nu zeven kinderen, ze verlangde niet direct naar het achtste. Zo bleef Koentje een zuigeling, toen hij allang lopen en praten kon. Hij had al bijna de twee jaren vol, toen Marie roet om haar tepels moest smeren, omdat hij van de borst af moest, wijl haar achtste, Andries, zich aankondigde. Haar nicht Antje was erbij, de eerste maal dat ze dit deed. Die lachte luid en smakelijk, toen ze de afkerige bewegingen van Koentje zag, telkens als hij probeerde de tepel te nemen. — O, Marie, Marie, het is om je een stuip te lachen! Tot Koentje zijn hoofd en zijn kleine lijf plotseling achterover gooide dat het bonkte op de vloer, opsprong en krijsend op nicht Antje aanvloog, die moeite had hem te weren. Zo’n klein kreng! Wie zou dat van hem verwacht hebben? — Je moet om zo’n kind ook niet lachen, zei Marie. Koentje heeft zijn hele jeugd door een hekel aan nicht Antje gehouden. IV. KOENTJE IS BANG. Koentje zal zo ongeveer drie jaar geweest zijn, toen hij op een Zondagmorgen op een stoel bij het raam toekeek, hoe zijn vader gordijnen maakte voor de ach- terkamer. Vader had de tafel leeg en hij legde er een paar rollen papier op. Prachtig geel papier met brede groene strepen. Daar werden lange repen afgeknipt. Nars hielp vader. Nars was al groot, als hij rechtop stond kwamen zijn ellebogen al boven de tafel uit. — Geef de roe maar, Nars, zei vader. Nars gaf de roe. Die was van ijzer. Hard. Vader had er een stuk afgevijld. Hü, dat gilde! Het deed pijn in je oren en je mond liep vol spuug. Toen had vader wat om de roe geplakt. Dat had moeder uit een oud vest geknipt. Koentje keek scherp toe. Nu legde vader de roe op het eind van de gele strook, vouwde het papier erom, vouwde het terug, smeerde er wat op, dat plakte. Vader hield de strook voor het raam. Ai, dat was mooi. Mooi kwam het licht er door. Koentje werd er warm van. -— Nou ? lachte vader. — Ja, voor de achterkamer kan het wel, zei moeder. Dat zien de mensen toch niet. Toen keek ze naar Koentjes gezicht. — Kijk hem es, zei ze zacht tegen vader. — Nou ? lachte vader naar Koentje. — Mooi, fluisterde Koentje. Hij kroop wat dieper in zijn stoeltje. Als vader tegen hem sprak kromp er altijd wat in hem samen. Vader ging weer door met zijn werk en Nars hielp hem, maar Koentje bleef naar het licht kjjken, buiten. Er waren prachtige witte wolkjes. Omhoog waren ze, en in het water waren ze. Er hupten kleine lichtjes op het water. Flip, flip! & was een mast in het water. Die stond op zijn kop. Aan de overkant van het water was ook een mast. Die stond rechtop. Het was er nu stil aan de overkant. Andere dagen ging het altijd maar klop, klop, klopperdeklop. Dat deed moeder zo na, hij deed het ook na, klop, klop, klopperdeklop. Er liep nu alleen maar een man. En er was een hond. Ai, daar ging de hond! Kijk hij hollen! Wat wou hij, hij leek wel boos. Ai, een kip! O, wat was die bang! Kijk zijn vleugels! Wordt hij.... bijt die hond hem dood?! Moeder! Moeder! Niets was er meer in de wereld dan de kip en die wilde hond, die bijten wou, bijten, bijten! Een hees geschreeuw vulde de kamer. De kip, de kip! — Marie, laat het gordijn zakken! Daar ging het oude, straks af gedankte gordijn. Er kwam een mild getemperd licht in de kamer. Moeder nam Koentje sussend op haar schoot. Even zweeg Koentje hijgend. Buiten blafte een hond, en een nameloze angst sloeg hem weer uit de keel. Toen schoof vader het raam omhoog. —< Machielse, riep hij, hou die hond vast, wil je? Het raam ging weer neer. — Zo, zei vader kalmerend,nu heeft buurman de hond vast, hoor! Stil nu maar. Koentje zweeg plotseling, kortaf, gleed van moeders schoot en terug naar zijn hoekje. Hij hoorde hoe vader tegen moeder zei: — ’t Is toch een huftertje. Hij dacht dat het over de hond ging, maar er was toch iets in de toon van vaders stem, dat hem weer dieper in zijn stoeltje deed kruipen. V. HET „JACHTCLUPPIE”. Grootmoeder Wattenbach is in de kamer. Ze draagt een cornet en een schoudermanteltje. Koentje is vol eerbied. Grootmoeder is uit een andere wereld. Ze komt en ze gaat. Er is ook een grootvader, maar dien ziet hij nooit. Als moeder en grootmoeder over hem praten, zijn er tranen in hun stem, denkt Koentje. Grootmoeder heeft een nieuw petje meegebracht. „Een jachtcluppie” noemt ze het. Het is ovaal en er zijn van achteren twee lintjes aan, die zijdeachtig glanzen. — Kom es hier, Koen, zegt grootmoeder. Koentje krijgt een schok. Zijn gezichtje wordt helemaal bleek. Mag hij dat mooie petje? Mag het op zijn hoofd.... ? Grootmoeder zet hem het petje op. Het hoofdje even schuin kijkt Koentje met schitterende ogen naar zijn moeder. Maar grootmoeder ziet die ogen niet, die ziet alleen maar het jachtcluppie. Ze neemt het hem met een korte ruk weer van het hoofd. — Dien jongen staat ook niets, zegt ze geërgerd. Dan roept ze Driessie. Die kan nu al lopen. Hij komt bijna al tot de neus van Koentje. Nu krijgt Andries het jachtcluppie te passen. Hij zet zijn borst vooruit, zijn ronde kop houdt hij recht op zijn stevige nek. — Zie je, dien staat alles! Grootmoeder lacht voldaan. — Al zet je dien jongen een vijgenmat op zijn hoofd dan staat die hem nog, zegt ze tegen moeder. Koentje loopt stilletjes weg. Hij gaat in een hoekje zitten. Hij is het helemaal met grootmoeder eens. Driessie is zo lief. Driessie is zo sterk. Driessie staat het petje natuurüjk véél mooier. Maar hij wou het toch zo heel graag zelf hebben. Dan gaan grootmoeder en moeder de kamer uit. Hij hoort ze de trap afstommelen. Langzaam komt Koentje uit zijn hoekje te voorschijn. Driessie zit zoet op de grond te spelen. In de hoek van de kamer is de turfkist, de ruimte onder de glazenkast, waar de turf in bewaard wordt. Er is een klep voor, die naar beneden omslaat. Koentje maakt de wervel los en laat de klep neer. In de glazenkast staat een theeblaadje rechtop tegen de achterwand. Het is glimmend zwart gelakt, het spiegelt, dat weet hij. Hy zet zijn voet op de rand van de turf kist. Hij grijpt zich vast en hijst zich omhoog. Nu kijkt hy in het theeblaadje. Hij ziet een smal gezicht, een scherp neusje. O, wat is hij lelyk, wat is hij lelyk! — Dien jongen staat ook niets! Hij voelt weer de ruk van grootmoeder aan zijn petje, hij hoort de korzeligheid van haar stem. Dan laat hij zich langzaam zakken en kruipt onder de tafel in de alleenheid tussen de vier poten. Maar dan ziet hij meteen Driessie zitten, hij schiet op handen en voeten op hem af, blaffend als een hond. — Woef, Driessie! Woef, woef! Dan kijkt hij naar de deur. Die is dicht. Er is niets te vrezen. Hij neemt Driessies hoofd tussen zijn handen, lacht naar hem, naar zijn blauwe ogen. Lieve Dries, zegt hij. Lieve Dries. Hij zoent hem. Flauw nog hoort hij in zijn hoofd de stem van grootmoeder. Dan kijkt hij naar de latafel tegen de muur achter vaders stoel. Daar is het jachtcluppie in weggeborgen. VI. LEVENDE SCHADUWEN. Het loopt al naar de winter. De dagen zijn kort en koud. Het is geen weer om op de trap of de stoep te spelen. Moeder heeft al eens een paar malen gezegd, dat Koentje maar naar de bewaarschool op Wittenburg moet. Maar daar heeft hij weinig op gelet. Hij weet, dat Harm en Gerrit Meyer van beneden er heen gaan, maar waar het is, weet hij niet goed. Als je uit het raam van de achterkamer kijkt, zijn er de werven en de vaart, en aan de overkant zijn weer werven. Maar hij is er nooit geweest. Wittenburg is een naam. Daar gaan Harm en Gerrit heen. ’s Ochtends met Piet, hun broer, gaan zij de straat uit, voorbij „De Koning David” en voorbij de tweede en de derde dwarsstraat tot over het plein nog. Grootmoeder verdwijnt ook in die verte, als ze naar grootvader terug gaat. Nog verder is daar de Kattenburgerbrug en dan is er de stad en het grote dok en „Zierikzee”, waar vader werkt. En ’s avonds ziet hij Harm en Gemt wel weer eens terug komen. Piet geeft hun een hand en trekt hen een beetje. Misschien komen zij er dan wel weer vandaan, van de bewaarschool. Dat is een heel andere wereld. Koentje let verder niet veel op die woorden van moeder. Hij zit nu te wachten, dat moeder het vuur onder de pot zal aanmaken. Dat zal gauw gebeuren. De schemering valt in de kamer. Straks komt Nars thuis en Wiggert en de anderen. Dan moet er wat warms wezen. Koentje gaat alvast klaar zitten op een stoof bij de doofpot. Hij roept Driessie. — Driessie, vuur! Moeder maakt vuur! Op zijn billen komt Dries aanwiebelen. Hjj zat juist, waarom zou hij opstaan om te lopen? En dan komt het mooiste van de dag. Moeder buigt zich over het ingerekende vuur en roept onderwijl naar Koentje om de turven. Daar wacht Koentje op. Haastig-bly rijst hij van zijn stoof, maakt de klep van de turfkist open en buigt zijn bovenlijf naar binnen. Hij sluit de oogen. Dan geniet hij dubbel. Je slaat je armen maar uit, en dan vind je in de diepte zo maar turven. Hij zoekt er een heel onderaan, rukt die los. Ha-a, rof, rof, rof bonken de anderen, dat is goed om te horen. Je kunt de turf nu ook ruiken. Lekker is dat! Hij wringt er nog een los, en brengt ze beide bij moeder. Dan wacht hij of moeder nog om een steek vraagt. Moeder vraagt nog om een steek en weer duikt hij in de kist. De ste- ken liggen aan de buitenkant, ze zijn driehoekig en zwaarder. Zo, nu zit Koentje weer op zijn stoof. In de aspot op het stooktafeltje heeft moeder het vuur nu wat hoger en open gelegd. Ze blaast zachtjes. Vurige puntjes gloeien. Koentje voelt, hoe Driessie dichter tegen hem aan kruipt. Er komen sliertjes rook. Moeder zet de twee turven rechtop midden in het vuur van de aspot, ieder aan een kant en dwars daarachter met de punt naar binnen legt ze de steek. Dan blaast ze weer zachtjes. Er komt ook daar rook. Met puffertjes spuit de rook onder de steek vandaan. Dan begint de punt te branden. Fft, fft doet Driessie. Koentje fluit zachtjes tussen de tanden. Moeder blaast nog maar door. Als dan ook de zij turven aangloeien, draait ze die een beetje om, met de zijkanten tegen mekaar. Nu begint het vuur te brommen en rookproppen stuwen langs de as, en de vuurpot uit. Nu is het tijd voor de talhout j es. Die komen schuin in de aspot te staan. Vlammetongetjes lekken. Het hout knappert. — Vuuj, zegt Driessie. Een bevend vingertje wijst. Koentje lacht zacht. De wereld is weg. Alles is weg geschemerd, alleen het vuur is er. Hy begint zacht tegen Driessie te praten met de ogen op het vlambewegen gericht. — Dat is een hondje, Dries, een vuurhondje. Vuurhondje is boos. Vuurhondje bromt. Hij kan er toch lekker niet uit! Eén tongetje. Nog een tongetje. Nog een tongetje. En dan zonder overgang ineens tegen moeder: — Nars moet naar den hokkebaas, moe. ’k Stong haast op me kop in de turfkist. De hokkebaas is de brandstoffenman. De turf raakt op, bedoelt hij. Moeder lacht. — Je bent een gladekker, zegt ze. Ze staat nu rechtop. Meteen rukt Koentje ook van zijn stoofje op. Hij schuift het dichterbij de schoorsteen, en wil er opklimmen. Maar over zijn hoofd heen gaat al de hand van moeder en grabbelt naar een zwavelstokje in het bakje. Zst, daar brandt het al. Nu likt het vlammetje aan de vetkaars en maakt daar ook een vlammetje wakker. Koentje zit alweer. Het vlammetje rijst, daalt, flikkert op met een ruk. Koentje zucht van voldoening. — De mannen, Dries, kondigt hjj aan. Hij merkt niet eens, dat Driessie weggehobbeld is, naar ergens een intiem hoekje dat hèm behoort. Zijn ogen volgen het spel der schaduwen. Er schuiven koppen van mannen. Hij zoekt de laatste dagen vooral neuzen te ontdekken, en hij schurkt van genoegen op zijn stoofje, als hij er twee met de punten tegen elkaar meent te zien. — Heb je er al een, Koen? vraagt moeder. Ze weet precies wat hem bezig houdt. — Puh, antwoordt hij zacht al zeventien. Dat be¬ tekent: meer dan drie. — Mooi, zegt moeder, goed tellen maar. De wind roest aan de ramen. Van de werf De Zwarte Raaf komt bij vlagen stemgeroep, het wijkt en keert. Het doet Koentje aan vader denken, en hij kijkt meteen naar de koperen snotneus, die op de schoorsteenmantel staat. Dan lacht hij zachtjes, en trekt schurkend wat in elkaar. Vader komt gelukkig nog niet. Als vader komt, moet de vetkaars uit en de snotneus aan, want die geeft een vaster licht en walmt niet zo. Weg is dan de wappering van de schaduwen langs schouw en muren. Nee hoor, vader komt gelukkig nog niet. Knus kruipt Koentje achter de rug van moeder, die bij de tafel zit en breit. Tik, tik gaan de naalden. De wind doet de ramen rammelen. Het vuur knettert en laait hoger op. Het vuurhondje heeft zeker honger En dan is er ineens toch vader. Koentje heeft niets gehoord. Eerst is zijn stem er, dat Koentje ervan schrikt, en dan is hij er zelf. Ja, nu is de kamer vol van vader. Vader en moeder praten, maar hij luistert niet. Hy schuift van zijn stoof en kruipt onder de tafel. Hij bonst daar tegen Driessie, die languit lubbert aan zyn duim. — Het vuurhondje is weg, Dries, fluistert hy voorzichtig. — Mmm, mmm, doet Dries. Hy laat zich niet storen, Koentje gaat dus maar naast hem liggen. Zijn ogen zyn open. Hij ziet vaders grote laarzen, daarboven rijzen de broekspijpen, wijd en met de reuk die altijd om vader is. Vader is groot. Vader kan alles. Vaders laarzen zijn groot. Alles dreunt als vader loopt. Vader haalt guldens uit zijn zak. Dan koopt moeder brood en stroop, en boter soms, en Nars mag wel eens vlees halen en vet, erg ver weg, in de stad, daar geven ze meer dan hier in de straat. En Nars mag tabak halen voor vader. By Kroese. Koentje weet het precies: — Fyne krul, Knasser van acht, en een joodje toe, hoor je. Acht is zeventien.,Dat haalt vader ook uit zyn zak. Dat betaalt moeder niet. En een joodje heeft geen kontje en breekt gauw. Laatst was er een stuk, toen Nars er mee thuis kwam; hij hield zijn hand al voor zijn gat, maar hij kreeg niet. Vader had gelukkig nog wel zeventien joodjes. Als hij groot is, koopt hij joodjes van hout, die blijven heel. Daar gaan vaders schoenen om de tafel heen. Vader gaat zitten in zijn hoekje. Meteen komt er leven in Koentje. Hij stoot Driessie aan. — Driessie, vaders toffels! — Mmm, mmm, doet Driessie, maar hij neemt toch meteen zijn duim uit zijn mond en kruipt op handen en voeten naar het ledikant. Daar staan de pantoffels van vader onder. En Koentje schiet als een duveltje uit een doosje onder tafel vandaan en op de tabakspot af. Zo hoort het: Dries de pantoffels, hij de tabak, als vader na zijn thuiskomst in zijn hoekje gaat zitten. Maar nu gebeurt er wat heel ongewoons: vaders hand komt tegen de tabakspot, hij wuift de pot en Koentje zelf langzaam terug. — Dank je, Koen, zet maar weer weg, zegt vader. Er is wat in vaders gezicht, dat Koentje niet kent. Beduvelt vader hem? — Echte Knasser van acht, waagt hij aan te dringen. Fijne krul met een joodje, hoor je! Dan lacht vader. Maar hij wuift toch verder terug. — Nee, Koen, zet maar weg, jongen. Daar is dat rare gezicht weer. Koentje druipt verslagen af. —-Vader is ziek, Koen, zegt moeder. Maar daar gelooft hij niets van. Als je ziek bent, hoest je. Daatje, zijn grote zuster, en Piet, zijn grote broer, die waren ziek. Van Piet weet hij dat nog best. Die hoestte. Daar kon je niet van slapen. Daatje en Piet zijn nu weg. Als je ziek bent, hoest je en ga je weg. Vader hoest niet en hij gaat ook niet weg. Natuurlijk gaat vader niet weg. Hij blijft bij moeder, en bij hem en bij Driessie en bij Nars en bij allemaal. Koentje is even in de war door de loop der dingen. Hij kruipt onder de tafel bij Dries, die vergeefs poogt de pantoffels over vaders laarzen te schuiven. Waarom gaat het nu anders dan anders? Hij begrijpt het niet. Zó is het toch: eerst binnen komen, dan zitten, dan de pantoffels en de tabak, dan roken, dan eten, dan in de krib en slapen. Hoe moet dat nü? Hij gaat languit op zijn buik liggen en Dries komt naast hem. Boven hun hoofden gaan de stemmen van vader en moeder, zoals de wind bij vlagen aan de ramen praat. Koentje begint zacht tegen Dries te babbelen, hij be- denkt allerlei over het vuurhondje en vertelt met eentonige stem, waar Dries dan, herhalend telkens de laatste woorden, op naneurt. En dan komt er ineens een versje uit Koens mond, dat Bet, zijn elfjarig zusje, hem een paar malen voorlas uit een prentenboek. Het komt zonder haperen: Piet en Klaart je moesten samen om een boodschap naar de stad, toen er onverwachts een adder uit de sloot sprong op hun pad. O, broer Piet, mjjn blote benen! gilde Klaartje hoogst ontsteld, en zij pakt hem bij zijn schouders. Maar broer Pieter was een held. Fluks had hij een stok gegrepen en hij stelde zich teweer om het monster te bekampen als Sint Joris van weleer. Kleine waaghals, laat U raden, terg uw woesten vijand niet. Nu hij eens zich heeft verraden, zou zijn zwadder U niet schaden, zo gij hem met vrede liet. — Véde-jiet, weerkaatst Driessie donker. Maar dan klinkt er een lach. Een grote hand verschijnt onder de tafel en trekt eerst Driessie en dan Koentje te voorschijn. Nu zitten ze alle twee op vaders knie. Vaders rare gezicht is verdwenen. Hij lacht naar Koentje en strijkt hem over zijn haren. — Dat moet je nog eres doen, voor je vader! Er is een scherp licht in vaders ogen, dat dringt in Koentje. Hij kijkt naar beneden, hij weet niet goed, wat vader bedoelt, maar hij voelt wel dat het helemaal goed is tussen vader en hem. Onverwacht laat hij zich van vaders knie glijden en stevent weer op de tabakspot af. Hij draagt hem in zijn twee handen voor zich uit en lacht zijn liefste lach. — Vooruit dan maar, scharminkel, zegt vader met een zware knik. Geef me mijn joodje dan maar, En dan dampt vader. Koentje komt tevreden bij zijn knie staan en wacht tot vader hem erop tilt. — Hij heeft bijna geen lood vlees aan zijn lijf, zegt vader mistroostig. — In zijn hoofdje heeft hij anders genoeg, zegt moeder, terwijl ze opstaat om nog een paar talhoutjes op het vuur te leggen. — Verdien daar je brood maar es mee als een zwak werkmanskind, knort vader, maar zijn arm sluit vaster om het magere üjfje. Vader is toch ziek. Hij ligt in het ledikant, dat vlakbij de bedstee tegen de muur staat. Koentje en Andries moeten alles heel stil doen. Ze zitten maar het liefst op het portaal, op de treden van de zoldertrap. Ze sluipen er telkens heen, maar ook telkens weer haalt moeder hen er vandaan. Ze hebben blauwe knuistjes van de kou. En het tocht er. Tocht is gevaarlijk. Je kunt er „de ziekte” van krijgen. Ze heeft Daatje en Pietje al verloren, ze wil er niet meer verliezen. De dokter verschijnt. Het is een oude grijze heer. Hij is zo deftig in het zwart en hij draagt een gouden bril. Koentje ziet vooral de bril en is vol eerbied. Hij begrijpt nu wel, dat je ziek kunt zijn en toch niet hoesten. Vader heeft de koorts, zegt moeder. Hij woelt, dat het ledikant kraakt en piept. Daarom is de dokter er nu. Om de koorts weg te jagen, zegt moeder. Koentje ziet een lelijken donkeren man met een schaduwkop, die de straat op vlucht. Nu, het is maar goed, dat de dokter dien wegjaagt. Anders moest vader misschien zelf weg, net als Piet. De dokter praat met een rustige stem. Hij spreekt anders dan de Kattenburgers. Dat hoort Koentje. Het doet zijn eerbied groeien. Hij kruipt maar weer onder de tafel en van dat veilige plekje beloert hij den dokter met ogen, die niet loslaten. De dokter staat bjj het ledikant. Hij vraagt wat. Vader antwoordt, het bed kraakt. Dan is het even doodstil. De dokter kijkt op zijn horloge. Er gebeuren grote dingen in de nauwe doorgang tussen het ledikant en de tafel. De dokter doet zijn horloge weer weg en zegt wat tegen moeder. Maar wat is dat nu? Moeder loopt met de grote witte etensschaal naar vaders bed.... de schaal is leeg.... en de dokter veegt over vaders arm met wat wits. — Dank u, zegt de dokter, wilt u hem zelf vasthouden? Nu kan Koentje niets meer zien, want moeder staat ervoor. Hij kruipt onder de tafel vandaan en schuift geruisloos wat dichterbij. Nu nog zijn stoofje; ha, nu kan hij zien! Hij ziet tussen moeder en den dokter door. Daar is de witte kom in moeders handen. Er is een zware, harige arm boven. Die komt uit het bed. Het is vaders arm. En nu scharrelt de dokter wat in die mooie bruine tas, die op tafel staat. Hij haalt er iets uit, dat glimt. Een naald? Een schaar? Een mes? — Ziezo, Van Loon, zegt hij. Zijn stem is donker. Koentje trilt van emotie. Hij zit op zyn stoof met zijn handjes op zijn spitse knietjes. Die handjes klappen nu op en neer, hij zit voorovergebogen, de hals gerekt. Zijn neusje spitst scherp, zijn ogen staan wijd open. Hij ziet.... bloed, bloed!!! Bloed spuit!! Bloed loopt rood langs vaders arm, het druipt in de kom! Hij kreunt zacht en sluit de ogen. De dokter wordt de donkere schaduwman, die vader weg wil halen. Er is een groot zwart gat, daar tuimelt Koentje in. Hij jammert met gesloten lippen en kruipt haastig onder de tafel, maar hij weet het zelf niet. Hij bergt zijn hoofd op zijn armen. Hij ziet het hoofd van den dokter, een schaduwhoofd. Het komt vlak bij het hoofd van vader, dat ook een schaduwhoofd is. De neuzen raken elkander, het zijn de schaduwneuzen die het vuur werpt, maar nu zijn ze van vader en den dokter. Bij Piet was ook bloed. Uit zyn mond kwam het. Moet vader nu ook weg?.... Vader, vader! Stil toch, Koentje! roept moeder schel en dan zwijgt hij. Hij hoort de stemmen, hij verstaat ze niet. Hij luistert naar de voeten, hij kent alle stappen. Die vreemde zijn van den dokter. Nu komen ze naar de tafel. Koentje gluurt door een paar oogspleetjes. Hij ziet twee glimmende bottines en een broek met grijze strepen. — Nu zal hij wel gauw opknappen, hoort hij zeggen. Dat zegt de dokter. Hij zegt wat van vader! Opknappen, opknappen? Koentje begrijpt het niet, maar er komt zo maar wat rust in hem. Moeder praat, dokter praat. Er is rust in hun woorden. Dan gaat de dokter, zijn schoenen kraken deftig. Koentje komt overeind, hij gaat op zijn achterdeel zitten met zijn rug tegen een tafelpoot. De dokter is geen schaduwman, dat begrijpt hij nu wel. Even later steekt hij zijn hoofd onder het tafelkleed uit. — Zal ik vader zijn joodje stoppen? vraagt hij weifelend aan moeder. Hij wacht in spanning op haar antwoord. Moeder knikt glimlachend naar hem. — Morgen, hoor! zegt ze. — Nü moet vader eerst slapen. Er komt een ontzaglijke rust in Koentie. Morsen, ia morgen! Vader blijft. Hij zucht diep. Dan denkt hy aan zijn broertje en hij gaat hem zoeken. vn. NAAR DE BEWAARSCHOOL. De gegoede families der reders en scheepsbouwers begrepen best de moeilijkheden van hun meestal met veel kinderen gezegende werkers en buurtgenoten. Tussen hun werven, waar ze hun fregatten, schoeners, barken en brikken, hun loodskotters, pinken, haringbuizen, lichters, tjalken en dekschuiten bouwden, richtten ze een Christelijke bewaarschool op en hun echtgenoten en dochters wijdden met loffelijke ijver een deel van haar vrije tijd aan de bloei van deze inrichting, die de vrouwen uit de buurt van veel zorg ontlastte. Deze Christelijke bewaarschool bevond zich in de Grote Wittenburgerstraat vlak tegenover de Christelijke school van meester Midsen. In de Kleine Wittenburgerstraat was bovendien de Openbare Armenschool No. 1 van meester Meilink en de Openbare Armenschool No. 13 van meester Voorthuysen, en op Het Lange End vlakbij de werf „De Boot” was nog de tussenschool letter F van meester Terwey. Nars was op de Openbare Armenschool No. 1, die men kortweg de stadsschool noemde, en het gebeurde in deze dagen, dat hij voor het eerst op zijn weg naar school Koentje mee moest nemen. Het werd moeder te druk met twee wurmen om zich heen, terwyl vader ziek was en bovendien nieuw leven reeds weer groeide in haar schoot. Nars moest Koentje naar de bewaarschool brengen. Hij had hem stijf bij de hand. — Kom maar, Koen, moedigde hij zo nu en dan zacht aan, als hij Koens arm strak voelde trekken. Hij moest goed zorgen voor zijn kleine broertje, want Koen was zo klein. Moeder had Koen een dikke grijze das om de nek gebonden. Daar liep Koen wat stijfjes van gewichtigheid in. Moeder had hem ingepakt, want hij moest zo ver! En hij bleef weg, tot er aan het andere einde van de dag de avond kwam. Moeder had hem een trommeltje met brood aan een touwtje om de hals gehangen. Dat bungelde nu op zijn heup. Het mooie groene trommeltje, dat Bet je vroeger al gebruikt had, en Piet en Nars, dat droeg hij nu. Hij moest de hele straat uit en de bruggen over, heel naar de Kleine Wittenburger. En hij had de das om zijn hals j — Dag Koen! Goed oppassen, Nars! — Dag moe! — Kom maar, Koen. Koentje liep wat stijfjes, hij voelde zijn hart kloppen. O, niet van angst. Hij was vol gespannen verwachting. Nu ging hij net als Harm en Gerrit Meijer helemaal de verte in, de kant van grootmoeder en de kant van vader uit. Hij wierp een schuin oogje naar de ramen van De Koning David, of die knorrige Stortenbeker, de kastelein, ook over het horretje keek. Ze mochten nooit op zijn stoep spelen. Buh, lak aan Stortenbeker, hij ging nu naar school toe. Jammer, dat Stortenbeker er niet was, dat hij het zien kon. — Kom maar, Koen! Als we te laat komen, moet je in de hoek staan! Sneller repte Koentje nu zijn voeten. Nee, nee, dat moest niet, in de hoek staan. Dat was zeker wel wat ergs, dat je van dat nare licht in je ogen kreeg, dat pijn deed. Nu waren ze al bij het waaigat en de belt van de derde dwarsstraat, waar moeder en alle tantes uit de buurt over de lage houten omheining de vieze emmers van het stilletje leegden. Verder ging hij in zijn eerste jaren nooit. Het stonk er. Hij hield er niet van. Het was net als op het stilletje. Of je misselijk werd. Hij ging er gauw voorbij en liep driftig verder, langs de tweede, langs de eerste dwarsstraat met telkens de kwalijke lucht van de waaigaten. Nu kwamen ze in de deftige buurt, waar in de huizen achter mooie stoepen van steen de reders en kapiteins en stuurüeden woonden. Er kwam juist een jongen de stoep af. Koentje keek naar hem. Hij had een jas aan met glimmende knopen. Hij droeg een jachtcluppie met linten. Er kwamen blonde krullen onderuit. Koentje werd warm van bewondering. Maar plotseling hoorde hij hem Nars uitlachen. Het leek even of het heel uit de verte kwam, maar meteen scheurde Nars’ stem rauw aan zijn oor: — Kale neet! Ha-a, kale neet! De jongen op de stoep stond stil, boog zich over de ijzeren leuning, glimlachte minachtend en spuugde plotseling fel naar hem. Koentje voelde een nat tipje, hij trok met een ruk zijn hoofd in zijn das. — Kale neet! Wacht.... Nars’ hand liet los. Koentje zag, hoe zijn broer zich bukte, een klomp in zijn hand nam en dreigend een uitval deed naar de stoep. — Buh, armoedzaaiers! schold de jongen, spoog, sprong toen de nog aanstaande deur in, flapte die achter zich dicht. Verbaasd bleven Koens ogen aan de deur. Hij begreep eerst langzaam aan, wat er gebeurd was. Zijn bewondering zakte. De jongen met de gümmende knopen en het jachtcluppie was weg. Hij had gespuugd en de deur dichtgesmeten. Er begon zich wat vijandigs in Koentje te roeren. Tegelijkertijd voelde hij hoe Nars zijn hand weer greep, hij hoorde zijn snuivende adem. — Kom maar, Koen. Die kale neet! Ik zal hem wel krijgen. Hij gaat op de kale-netenschool, bij Styger. Dat was de jongeherenschool in de Grote Kattenburgerstraat. Nars trok Koentje weer mee. Maar die stribbelde tegen. Zijn ogen keken fel naar de gesloten deur van de kapiteinswoning. Het was of hy er zich niet van losmaken kon. — Kom maar, Koen. Laat die luizebos.... Toen wendde Koentje zich af, hy trok zijn hoofd in zijn das terug, boog zich voorover en droste achter zijn broer aan, het spitse neusje vooruit. De haat beet nydig in hem. — Kale neet, mompelde hij in zichzelf. En toen luid: — Een kale neet, hé Nars! Maar voor ze de Kattenburger Gracht af waren en by de Paerelbrug kwamen, vergat hij het hele voorval alweer. Want nu gingen ze langs het water van de Nieuwe Vaart. Links waren de huizen; die waren gewoon, daar lette hij niet op. Maar rechts achter de tuinen en kalefaatwerven was het water en aan de overzijde daarvan waren weer werven, de sloepenmakeryen en toetuigerijen van de Kadyk. Boven het geroezemoes van de schoolgaande jeugd op straat was het werkgerucht. Hy kreeg de reuk van kokend pek en teer in de neus en haalde diep-gelukkig adem. Op de vaart dreef een driemaster naar de Paerelbrug toe. Er was gehol van mensen, die er nog over wilden. Koentje keek naar een paar wapperende vaantjes, die heftig klapperden op de wind. Ze stonden wit tegen de blauwe lucht, maar hij zag alleen het wapperen. Hij vergat te lopen, zijn mond ging open, er kwam wat gloed op zyn bleke wangen. — Kom Koentje, als we te laat komen.... Toen liep hij op hetzelfde sukkeldrafje weer achter Nars aan, het hoofd in de das. — De wind komt van de bomen, hé Nars ? Maar Nars hoorde het niet. Die trok hem snel langs de Oosterse kerk de Kleine Wittenburger in, want op het pleintje voor de kerk begonnen de jongens van zijn school al in de rij te schuiven, hij had dus nog maar vijf minuten. De bewaarschool stond in de laagte. Met korte dribbelpasjes achter Nars aan liet Koentje zich bij de schuinte neergaan. Er waren meer kinderen. Nars duwde er zo maar een paar opzij en toen stonden ze in de open deur vlakbij een lange magere tante, die zich naar hen over boog. — Koentje van Loon, juffrouw, hoorde Koen Nars zeggen, en meteen het die zijn hand los. — Nou, daag! Er sloeg een beklemming op Koentjes borst. Hij kende haast geen juffrouwen, hij kende alleen maar tantes. En dit was een juffrouw. Haar stem tuutte in zijn oor. Hij draaide zich beteuterd om, waar was Nars nu? Nars! Nars! Nee, hij riep het niet, zjjn mond wou het geluid niet loslaten. Nars! Maar hij zag Nars al niet meer, en er trok iemand aan zijn trommeltje. Hij sloeg er stjjf zijn handen om. Afblijven!.... O, o, die juffrouw wou zijn trommeltje afpakken.... In die mand daar? Daar wees de juffrouw op. Een grote mand, het leek wel een wieg. O, kijk, daar deden alle kinderen hun trommeltje in, of hun zakje. Kreeg hij het terug, zei de juffrouw? O, hij kreeg het terug. Hij zuchtte gerustgesteld. Zijn handen heten aarzelend los. Daar ging zijn trommeltje, het lag scheef op de anderen. Hij keek er strak naar. Toen werd zijn hand gegrepen en hij schoof willig achter de juffrouw aan. Met de rug van zijn vrije hand veegde hij langs zijn neus. Die was nat en koud. In het lokaal waren de muren ver van hem af en de zolder was hoog. In deze ruimte beleefde hij die dag veel nieuwe dingen. Ze sloegen diep in hem. Er kwam een donkere aloed in ziin oeen. De eerste woorden sprak hij eerst tegen het einde van de morgen en dat kwam door het eendje. De bewaarschool had een leerlokaal en een speellokaal. De „speelschool” was in een apart gebouwtje ondergebracht, aan de andere zijde van een pleintje, dat het aard genoemd werd. Op het aard speelden en ravotten ze tegen het einde van die morgen. Nu liepen in die dagen deze buurten, die de volksmond thans nog de „eilanden” noemt, bij hoge waterstand van het open IJ spoedig onder. De bewaarschool stond, zoals we reeds weten, in de laagte, de speelschool nog iets meer dan de leerschool. Ter herinnering aan een overstroming in het begin der zestiger jaren had een vaardige hand op de houten buitenmuur van de speelschool, op de hoogte, die het water toen bereikte, wat kartelende golfjes geschilderd waarop een wit eendje zwom. Het was juist daar de plaats, waar in Koentjes tijd de jongetjes heengezonden werden, als ze voor een kleine boodschap twee vingertjes opstaken. — Ga maar naar het eendje, was de gebruikelijke aanduiding. Nu liep Koentje tegen het einde van de morgen in hoge nood rond op het aard. Hij wist niet waar hij heen moest en hij was nog te schuchter om het te vragen. Maar als de nood het hoogst is, is de hulp in den regel het meest nabij. Zoo ervoer het Koentje gelukkig ook. Hij kwam langs de muur van het eendje. Daar stonden twee jongens van de „groten” rustig te spuiten. Ze probeerden, of ze het eendje konden bereiken, maar het lukte niet, het eendje bleef droog. Even aarzelde Koentje, toen echter tastte hij toe, richtte en bereikte glansrijk het doel, dat de anderen misten. Ze onthielden hem hun bewondering niet. Koentje, eerst even ontdaan doordat het eendje zo verkleurde, verwijderde zich timide zwijgend, maar eenmaal weer midden op het aard begon de vreugde door zijn heele lijf te lachen. Hij steigerde als een paard, stiet ongearticuleerde kreten uit en liep tenslotte, zich hollend en snuivend tussen de krioelende kinderschaar doorwringend, het aard een paar maal rond. Dit was de glorie van zijn eerste schoolgang. Hij vertelde het dadelijk aan Nars, toen ze in het late namiddaglicht weer huiswaarts togen. Aan de overzijde van de Nieuwe Vaart hepen op een schoener de matrozen in het gangspil om het vaartuig door de nauwe doorgang langs de werf van Goedkoop, die Het Kromhout heette, naar het Entrepotdok te boegseren. Luid klonk hun gezang over het water, maar Koentje hoorde het niet. Er was geen Nieuwe Vaart, er was geen Kattenburger Gracht en geen straatrumoer. Er was maar één huis in zijn gedachten, daar droeg hij het verhaal van zijn ervaringen heen en de trots om zijn overwinning. Nars behoefde hem niet te trekken. VIII. VREUGDEN. Een paar weken later kwam Koentje in het schemerdonker haastig de trap opgestommeld. Hij praatte hardop met zichzelf. Hij kon zijn vreugde niet binnenhouden. Er waren een heleboel tantes op school geweest, zo mooi als hij nooit geweten had dat er tantes waren. En de kinderen hadden allemaal versjes moeten zingen. Ja, die kende hij nog niet allemaal, maar hjj had toch meegedaan. Prachtig had dat geklonken. Ineens heel anders dan gewoon, als die tantes er niet waren. En er was één tante geweest, die lachte tegen hem. Die leek op zijn moeder. Ze was zo hef, die had hij wel een zoen willen geven, als hij maar gedurfd had. Ze stond voor hem, zo groot! En heel in de hoogte was haar gezicht. Dat kwam al maar dichter bij hem. Het waren net de lichtjes in moeders ogen en ze had kuiltjes in haar wangen. Dat had moeder ook. En ze kende hem zo maar! Koentje van Loon, zei ze. Dat klonk als muziek. En toen had ze hem zo maar wat gegeven, hij had niet eens gezien, dat ze wat in haar handen had, en ze had het zelf om zijn hals gedaan. Het was allemaal van zachte haartjes en die glommen zo. Er waren kleuren in, die vlamden, en het was zo lekker warm, zo om er helemaal je neus en je mond en je kin in te steken. Hij had „Dankie tante” gezegd, en toen had ze gelachen en ze was meteen weggelopen. Dat was het enige wat hem speet, dat hij tante had gezegd. Het was natuurlijk weer geen tante, het was een Juffrouw. Had hij maar juffrouw gezegd, dan was ze misschien nog wel even by hem gebleven. Hij wist nu ook, hoe dat ding heette. Een bouffante was het. Alle jongens hadden er een gekregen, en de meisjes kregen lekkere warme mofjes voor over hun blote armen, als het koud was. En Sinterklaas was al voorbij en ze kregen het toch, en ze moesten evengoed nog van „Zie de maan schijnt” zingen. En een grote taaitaai kregen ze ook. Hij had er maar één hap uitgenomen. Hij had hem lekker bewaard voor moeder en Dries en Nars en allemaal een stukje. En dan was er nog wat anders. Toen hij met Gerrit Meijer naar huis ging, waren er in de straat de wachten. Ze liepen om een turfje. Die turf was voor het nachthuisje, als ze de wacht hadden, dat wist hij best. Er was er wel eens eentje gestikt, had Gerrit verteld, toen hij het luikje dicht gedaan had om de kou. Hij wou ook nachtwacht worden, nachtwacht met een ratel. Hij zou het luikje wel openhouden, als hy in het huisje moest zitten. Hij wou niet stikken. De wachten waren in de straat met zijn tweeën. Ze gooiden de deur open en ze riepen luid: — De wacht, om een turrefie! Die ene kwatte telkens als hij dat geroepen had zo schuin naast zich. En dan kwam er een tante en die bracht een turf en dan deden ze die in een zak. En die ene van dat spugen had een groot brok krijt in zijn hand en daar zette hij dan wat mee op de muur. Koentje wist het nog precies. Eerst een streep zó: I en dan een streep zo: —, precies er op. Net een tafeltje op één poot. En dan gingen ze verder. De wacht om een turrefie! De wacht om een turrefie! Hij en Gerrit waren net zo lang meegelopen, tot de nachtwachts teruggingen. Toen was de zak vol. In De Koning David brandde het licht al. Koentje schrok ervan. Hij begon ineens hard naar huis te hollen, maar hij was toch blij: hij voelde de warme bouffante tegen zijn borst kloppen bij het harde lopen, en dat gaf hem telkens nog een dieper stootje van vreugde. Hij had de warme bouffante om zijn hals, en de taai-taai, die zo lekker rook, in zijn hand, en hij had van de wacht zelf bij tante Vlugt de krassen op de muur mogen zetten, en hij had er niet eens om gevraagd. De wacht om een turrefie! De wacht om een turrefie! Zijn voeten bonkten op de treden. Hij zei niet eens: — dag moe! De wacht om een turrefie! Toen kwam er weer een vreugde. De vetkaars brandde in de schoorsteen en moeder braadde spekvet. Hij keek meteen naar een plek op de grond naast de schoorsteen. Jawel, hoor, daar stond op het komfoor een grote pot te sudderen. Bruine bonen met spekvet! En kaantjes op het brood! Hij vergat de bouffante en de taai-taai en de wacht om een turrefie. Hij ging naast zijn moeder staan en keek in de pan, die plat op de turven stond. Zijn oogjes twinkerden, hij keek er moeder mee aan. — Da’s vetnnt. lachte hii wiis-vertrnnweliik. Zijn moeder knipoogde naar hem. — Heb je het in de gaten, gladekker? Maar toen zag ze meteen zijn rijkdom, liet de pan los met de steel naar voren — om het vuur — en tilde Koentje in blijdschap tot voor haar ogen, hoewel ze zwaar was van Henkie. Toen ze hem weer op de grond zette, waren er ineens ook Betje en Nars en Driessie en Wiggert. Ze wilden allen de bouffante passen, en Driessie stak in begerigheid zijn handen uit naar de taai-taai. Maar dat ging natuurlijk niet, want die was voor allemaal samen. Koentje was enkele ogenblikken het stralende midden van een grote blijdschap. Een bouffante! Een bouffante! Zo maar, voor niets! O, wat waren er toch een goeie dames op de wereld! En wat was die Koentje een bofferd! Er gingen strelende vingertjes over de glanzende haren. Wiggert moest hem passen, en toen Nars. Nars liep er pralend een paar malen mee rondom de tafel. Toen kwam grootmoeder uit haar stoel in het hoekje. Grootmoeder woonde al een heleboel dagen bij hen in huis. Grootvader was weg. En grootmoeder hoestte zo. Die zou ook wel weggaan. Ze at schijfjes pijpjesdrop tegen de hoest. Die waren wel lekker. Maar nu kwam ze moeilijk uit haar stoel en stak haar magere handen naar de bouffante uit. — Laat Driessie es passen, zei ze. Koentje schrok er van. Hij sloeg meteen zijn handen om de bouffante en keek als een schuwe vogel naar grootmoeder. Driessie mocht best passen van hem, maar niet.... niet.... nee grootmoeder weg.... grootmoeder weg! Hij zag plotseling duidelijk het Noorse jachtcluppie, er liep een prachtig wit slangetje om de rand en het had van achteren twee glanzende linten. — Al zet je hem een vijgenmat op, dan staat die hem nog. — Dat hoorde Koentje weer. Dat had grootmoeder gezegd. Dat was over Driessie. En over hèm had ze ook wat gezegd, dat hèm niets stond, dat hij.... De turf kist. De glazenkast. Het theeblaadje. Hij is lelyk, hij is lelijk! Ze zal hem de bouffante afnemen! Driessie staat alles, hem staat niets! Hij staat met de armen styf om de bouffante, met schuwe, afwerende ogen. Maar de hand van grootmoeder komt dichterby. Hy trekt bleek, draait zich vliegensvlug om, néé, néé! en wil naar het voorkamertje vluchten. Hij stoot ergens tegen, er valt wat, kreten schieten op, het sist.... Het vet, het vet! Er is tumult en zenuwachtige verontwaardiging. Rook en stank! Het vuur, het vuur! En dan: — Och, dat kostbare vet en de kaantjes, de kaantjes! Ze staan allen om moeder, die met een lepel redt wat er nog te redden is. Geslagen, roerloos kijkt Koentje toe. De taai-taai valt uit zyn handen, hij merkt het niet. Hij wykt terug, stap voor stap, naar de verste hoek van het voorkamertje. Hij is zo stout, hij is zo stout! Maar de rust en de bezinning keerden. — Dat vet is de wereld niet, zei Marie. — Kom maar, Koen. Die steel van de pan ook! Er is nog wel wat over. Koentje keek, schuw nog en met een weer opkomend wantrouwen, de kamer in. Grootmoeder zat weer in haar hoekje. Ze hoestte stug. Hij bleef maar liever waar hij was. Driessie kwam even later naar hem toe. Hij zag de taai-taai liggen, raapte hem op, bracht hem naar de mond, bedacht zich en liep ermee naar zijn broertje. :—Daar! Het bracht een grote vertedering over Koentje. Die lieve Dries! Hij sloeg zijn nog wat bevende handen aan de bouffante, en deed hem Dries om. Die keek lang, het hoofd gebogen, met strelende ogen. Toen lachte hij breed en gelukkig, zijn handjes namen het strelen over, en hij begon juichend de beide kamers op en neer te lopen, terwijl Koentje in zijn hoekje grootmoeder in de gaten hield. Ook in Koentje keerde langzamerhand de rust terug en in de weerkeer naar de eerste vreugde zat hij enige tijd naast de schouw in een diep maar ongeweten geluk met Driessie plaatjes te kijken in een oud prentenboek van Nars, terwijl ze beiden van een weggegraaid stukje af gekauwd drop genoten, dat grootmoeder naar gewoonte naast zich op de vensterbank gelegd had. Koentje kende alle versjes, die bij de plaatjes behoorden, uit zijn hoofd, door het voorlezen van Betje, en hij zei ze Driessie voor met de houding en de gebaren van een kind, dat de leeskunst volkomen meester is. Het trompettert je staat te blazen, Het jagertje, paf! schiet hazen. Het haasje snoept van de lekkere kool, Het kapelletje fladdert om roos en viool. En wat de beide kinderen doen? Het meisje bukt terneer in ’t groen En plukt de schoonste bloempjes af, Terwijl de knaap in volle draf Een vlinder nazit met zijn net, Wel, wel, wat heeft dat paar een pret! Eens zou Rozientje naar school toe gaan, Juist kwam daar een arme grijsaard aan. Ach liefje, sprak hij, geef mij een duit. Rozientje haalde haar beursje uit. Maar ach, in haar beursje was ’t droevig gesteld, Zij had geen geld. Zeg, kindertjes, zeg, wat deed ze nu? O, lieve Rozientje, ’t was heerlijk van u! Zij deelde haar boterham met den man En zei: Dit is al, wat ik geven kan. Toen ging zij naar school met een vrolijk gemoed, En dacht onderwijl: Wat is weldoen toch zoet! — Hoor die weer es, ging de stem van moeder in de andere kamer. Er viel een stilte op, die Koentje hoorde. Hij hield meteen op, klapte het boek dicht en bracht de taai-taai bij moeder. — Snij hem maar in negen stukjes, Nars, zei moeder. Dat deed Nars, ze kregen ieder een stukje en de rest werd in de glazenkast geborgen voor Vader en Betje en Wiggert en Rinus. Er zijn zo van die dagen, waarin het geluk een mens toebloeit als rozen in een zomertuin. Zo’n dag beleefde Koentje. Kort voor het avondeten kwam Betje thuis, twee vriendinnen kwamen even mee naar boven. Ze waren alle drie een jaar of zeven, acht ouder Han Koentje en sinds hij tot het besef van zijn lelijkheid was gekomen, trok hij zich in haar nabijheid steeds in de diepste schuilhoeken van zijn wezen terug. Antje Steenman was een blondine met een blanke huid en teerroode wangen, Misa Siradnik, van Poolse afkomst, had donker haar en donker brandende ogen. In zijn hoekje zat Koentje ze stil te bekijken, terwijl ze met haar jong geluid de kamer vulden. Hij keek tersluiks van Antje naar Misa. Misa’s vurige donkerheid en haar omfloerste stem brachten hem een zoete huivering, vreemd als de roep van de tortel beneden in het „huisie” bij de Meijers. Maar Antjes tedere blankheid was hem zo nabij, dat hij om eigen lelijkheid langzaam aan wegschoof in het verste hoekje bij de turfkist achter grootmoeders stoel, terwijl hij de klank van haar stem indronk met bedeesde eerbied. Hoe kwam het nu, dat Betje hem daar ziende plotseling naar de latafel aan de muur achter vaders stoel liep en daar haar spaarkastje vandaan haalde? Ze zou het zelf wel kwalijk hebben kunnen verklaren, maar ze deed het en het omhoog in het licht van de vetkaars houdend riép ze, of Koentje het hebben wou. Aarzelend kwam Koentje overeind. Betje had hem nog nooit geplaagd of bedrogen, maar toch.... dit was voor hem het mooiste ding uit het hele huis. Het had drie kleine schuif laad j es boven elkander, die door een houten raampje, dat in een paar sponningen liep, werden afgesloten. Eerst moest je het raampje omhoogtrekken en dan pas kon je de laadjes uithalen. En wou Betje dat nu geven aan hèm.... voor niets.... en voor altijd? Hij kwam aarzelend overeind. Hij hoorde de meisjes lachen, maar dat was heel in de verte. De stem van Betje echter was dichtbij en die zei: — Ik heb immers mijn nieuwe naaidoos nu, met het geheime laad je erin. Da’s nu mijn spaarpot. Hier! Dit gaf Koentje de volle rijke zekerheid. Hij kwam, hij stak zijn handen uit. — Dankie, zei hij alleen maar zacht. Hij wou haar wel graag een zoen geven, maar Misa en Antje waren er. Toen kroop hij maar met zyn schat op zijn geliefde plek onder de tafel. Bij het avondeten stond het kastje naast zijn bord. Het mocht. Hij nam het op en schudde het. Hij had een half centje van Misa gekregen en dat rammelde. Hij keek met een schuin oogje naar vader op en lachte. Hij was heel gelukkig. Vader knikte en keek de tafel rond. Ja, ze waren allen gereed. Moeder zat tegenover hem, ze had Dries op een hoog stoeltje naast zich. Tussen de tafel en de muur op een opklapplank zaten Betje en Wiggert, de twee oudsten. Koentje zat naast hem op een stoof op een stoel, het huftertje. En Nars en Rinus stonden, ieder achter zijn bord, naar het Oudhollandse gezegde, dat vaststelt, dat de Prins z’n peerden ook staan. — Bidden, Nars, zei vader. Maar of Nars nu over het kastje van Koentje peinsde, dat hij zelf zo graag be- zeten had, of dat hij aan de verloren kaantjes dacht of aan het beetje vet en het vele bonennat, dat hij nu over zijn eten zou krijgen, hij vouwde wel de handen, maar de woorden van het gebed bleven weg. — Nars! fluisterriep Koentje waarschuwend. Toen keek hij snel naar vader. Die had een rechtopstaande rimpel vlak boven zijn neus. Dat was een dreiging, die Koentje zeer goed kende. Hij keek niet meer naar Nars, hij drukte zijn gevouwen handjes sty ver in elkaar en eerst aarzelend, maar dadelijk daarop aan vastheid winnend, bad hy voor Nars: O, Vader, die ons in het leven voedt, Kroon onze tafel met Uw zegen, Spijs en drenk ons met het goed, Door Uw milde hand verkregen. Leer ons voor overdaad ons wachten, Opdat wij ons gedragen zo ’t behoort, Doe ons het Hemelse betrachten, Sterk onze zielen door Uw woord. Amen. Een ongewone stilte bleef om de tafel na dit Amen. Die kleine Koen, die het nooit geleerd had! — Nars, Nars! zei moeder eindelijk. Ze laakte Nars, maar toen keek ze naar Koen en allen zagen hoe gelukkig ze om dezen was. — Braaf, zei vader. — Braaf zo, Koen! Zyn stem was nog zwaarder dan anders. — Smakelijk eten, allemaal. Maar voor hij zijn hand aan zijn vork sloeg, stopte hij hem diep in zijn broekzak en haalde hem er langzaam weer uit. Er was een cent in. — Doe je kastje open, Koen, mijn jongen. Koens handen beefden. — Die is voor jou. De cent klapte zacht in het bovenste laad je. Hij lag naast de halve cent. Hij was veel groter. Er ging een trilling van geluk door Koen. Sterretjes kwamen voor zijn ogen. Zijn vingertoppen tintelden. Hij merkte plotseling, dat hij hoog en recht op zijn zetel zat en dat zij allen naar hem keken. Hij kreeg een kleur en trok meteen zijn bovenlijf weer in, maar de cent en het kastje en de tevredenheid van vader dreven telkens een lach over zijn gezicht, zoals de zon soms bij vleugen over het levende water schiet. Dit duurde nog voort, toen hij al in zijn krib lag, die boven het voeteneind van de bedstee hing. Hij lag op zijn rug met open ogen. Hij zag de zoldering niet. Hy zag maar telkens dansende kinderen in de straat, hij was er zelf ook bij en stond in de kring en in zijn oren zongen de woorden, telkens en telkens maar weer: Wat zullen we met dat jongetje doen? Van je Ay-Frans Konia Kornelia Kanonika. Van je Ay-Frans Konia Kornelia Kanonika! En breng hem naar je vaderland, Het was op de stoep van den ouden Stortenbeker en die tikte tegen de ruitenden dan lachten ze, en dan kwam hij met een opgeheven vuist in de deur en dan liepen ze weg en lachten nog harder. Was de deur dan weer dicht, dan begon het opnieuw: Van je Ay-Frans Konia Kornelia Kanonika! Wat zullen we met dat jongetje doen, En neem hem dan maar bij de hand In werkelijkheid had hij Stortenbeker eens met een hoge hoed op gezien bij een begrafenis. Die hoge hoed had hij nu ook op en hij begon mee te dansen, haha hij danste mee, en zijn hoed stond scheef en hij kon niet ophouden, hij moest dansen. Dat kwam, doordat hij, Koentje, op de toverviool speelde, en dat kwam weer, doordat Matje, de naaister, van de toverviool verteld had. Koentje boog zich ineens over de rand van zijn krib heen. Boven het hoofdeneind van de bedstee was de krib van Dries, en onder de kribben sliepen Nars en Rinus en Wiggert. — Moet je horen, Dries!.... Maar Dries sliep al en Nars snauwde, dat hij moest gaan slapen. Toen ging hij maar weer op zijn rug liggen en begon zichzelf het verhaal te vertellen. — En toen gaf de boer den knecht drie stuivers, want hij had drie jaar gewerkt. En hij zei dankie en toen liep hij weg. En toen gaf hij de stuivers aan een ouden man en dat werd een reus. En toen gaf de reus een toverviool aan den knecht en toen moest iedereen dansen. En toen moest de boer dansen in het prikkelbos. En toen moest de knecht dood van den boer. — Je mag nog één ding vragen, zei de burgemeester. Wat wil je hebben? Je mag kiezen. En toen zei ik: — mijn viool. En toen kreeg ik mijn viool weer en toen speelde ik. En neem hem dan maar bij de hand, En breng hem naar je vaderland, Van je Ay Frans Konia Komelia Kanonika! En de burgemeester danste en de boer danste en de doodmaker danste en vader danste en moeder danste en Nars danste en Betje danste en Driessie danste en tante Meijer danste en ome Meijer danste en Hans danste en Poppeka danste en toen kwam de oude Stortenbeker en die wou ons wegjagen en toen moest hij ook dansen en toen speelde ik nog harder en toen moest hij ook dansen en zijn hoge hoed stond scheef en hij danste en zijn hoed danste. En toen zei hij: Hou toch op, Koentje, asjeblieft Koentje! En toen zei ik: Mogen we dan op je stoepje spelen? — Jaja, jaja! — En krijg ik dan ook een cent voor mijn spaarpotje? — Jaja, jaja! — Een duppie? — Jaja, jaja! — Een gulden? — Jaja, jaja! — Een rijksdaalder? schreeuwde Nars opeens. Toen kwam het hele bed in opstand. Driessie liet zich uit de krib pardoes op Nars rollen, dat was een nieuwe uitvinding van hem, die hij dagelijks in toepassing bracht, en vader moest komen om de rust te herstellen. — Als ik groot ben, word ik een vioolspeler, zei Koentje nog in een laatste zwelling van vreugde. — Je doet maar, zei vader. — Zie dan maar dat je groot wordt, mijn jongen. Toen zweeg Koentje en trok de dekens over zijn oren. Maar hij hoorde evengoed nog van: Breng hem naar je vaderland. Die regel was de mooiste. Daar zag hij een tuin by, een grote met hoge bomen, zoals van notaris Meyes op de hoek van de Kleine Straat en het Plein, en daar liep vader in, rechtop als een koning. IX. DE DOOD VAN GROOTMOEDER. Grootmoeder hoestte en kwam niet meer uit het ledikant in het voorkamertje. Koentje meed dat kamertje zorgvuldig en Driessie ook. Grootmoeder was knorrig en drop was er niet te halen. Er kwam een nieuwe dokter by grootmoeder. De oude was dood. Die had vader met een mes gesneden. Het bloed spoot. De hele witte schaal liep vol. Koentje was altijd een beetje bang voor hem gebleven. Voor den nieuwen dokter was hij niet bang. Zijn stem was heel anders. Daar hield hij van. En hij kwam in een koets. O, het feest, als de dokter kwam, terwijl Koentje thuis was! De koets kwam aanrollen door de straat. De koetsier zat breed op de bok. Hij had een beremuts op en een pellerine aan van bont. De dokter had de koets gekregen. Dat wist Koentje van moeder. Hij had een rijke dame van de ziekte genezen. Dat gebeurde haast nooit. Als de ziekte kwam ging je hoesten en je spuugde bloed en dan ging je weg. Maar zó knap was de dokter. Hij had die dame helemaal beter gemaakt. En die had de koets gegeven en natuurlijk het paard ook. En misschien die prachtige pellerine van den koetsier ook wel. En die koets bleef voor hün deur staan. De koetsier liep op en neer en de dokter ging naar boven. De dokter had van die lekkere pepermuntjes, klein en rond, die smolten op je tong. Dus Koentje ging ook naar boven. Harm Meijer en de andere jongens bleven bij den koetsier, maar hij ging achter den dokter aan. En Driessie en hij kregen hun pepermuntje en dan ging Driessie weer weg, maar hij bleef naar den dokter loeren. — Die heeft een potlood met twee punten, had hij moeder een keer tegen vader horen zeggen. De ene punt was zwart, daar schreef hij de recepten mee, en de andere punt was blauw en daar schreef hij andere briefjes mee. Die zwarte briefjes, ja, die kende Koentje wel. Daar moest Nars of Rinus of Wiggert of een ander dan mee naar De Vogel, aan het eind van de straat, of naar Scalogne op het Plein, en dan kregen ze een drankje. Maar op dat blauwe briefje loerde hij. Hij had het nog nooit gezien. Maar nu.... nu.... ja.... ja, nu zag hij het dan toch, warachies, ja ja de blauwe punt, de dokter likte er eerst aan en toen schreef hij. Als een dief in de nacht sloop Koentje de kamer uit en de trap weer af. Hij zei niets tegen de jongens, maar hij ging zo staan, dat hij de deur en den koetsier tegelijk in de gaten kon houden. Stil, daar kwam de dokter! — Verder maar, Maarten! riep hij naar den koetsier. Nu waren ze vlakbij elkaar. Zie je wel, warachies, het was zo, Koentje zag het, hij zag het! Even kwam de hand van Maarten achter zijn rug onder de pellerine te voorschijn en vlug legde de dokter er het briefje in. Maar hij, Koentje, had het gezien! Geeneen van de anderen, maar hij wel! Hij holde de trap weer op. — Hij heeft het gegeven, moeder! riep hij luid. En op moeders verwondering: — Het briefje, het blauwe briefje! — Och, jongen, weerde moeder af. — Laat dien jongen zijn mond toch houden! ging boos in de andere kamer grootmoeders hese stem. Koentje bond dadelijk in. Zijn mond houden? Hij droop langzaam de trap weer af en ging in de deur op de uitkijk staan. Het blauwe briefje, het blauwe briefje.... Natuurlijk, zie je wel, daar had je den slager al! Hm, was dat even een stuk vlees! Achter het stuk vlees aan weer boven gekomen, kon hij toch niet nalaten moeder fluisterend, dat grootmoeder het niet horen zou, toe te voegen: — Wat een honk, hé moe! Het vlees hielp echter niet en het hielp ook niet, dat moeder op raad van den dokter alle tocht en koude lucht weerde, grootmoeder stierf en werd weggedragen in dezelfde week, waarin moeder neer moest om de geboorte van Henkie. De dood van grootmoeder maakte weinig indruk op Koentje. Op den middag van de begrafenis was hij beneden bij tante Meijer, die hem in huis deed blijven en de gordijnen aan de straat zorgvuldig gesloten hield. Toen hij ’s avonds weer boven kwam, was grootmoeders ledikant leeg en grootmoeder zelf was weg. Het kwam eigenlijk wel goed uit, berekende Koentje, want Henkie zou nu ’s nachts wel gauw in zijn krib moeten en dan verhuisde hij naar Nars in het bovenbed en verder kwam er dan een hele verschuiving. Het bovenbed vol, het onderbed vol, voor Wiggert was er geen plaats meer. Als Betje dan in het ledikant van grootmoeder ging, dan kon Wiggert in het kermisbed op de vloer tussen vaders stoel en de latafel, daar waar Betje tot nu toe geslapen had. — Fijn voor Betje, hé moe! — Wat fijn, Koen? — Nu kan Betje in grootmoe’s ledikant, moe. Lekker! Enne.... De draai om zijn oren van vader had hij niet verdiend, maar hij kreeg hem toch. De verbijstering werkte langer na dan de pijn, zoals dat meer gaat. X. ACHTER DE DOOD IS.... Koen bleef een tenger gevoelig jongetje te midden van dit struis en stoer geslacht. Dries was nu al net zo groot als hij, en vader Van Loon, zelf een en al kracht en gezondheid, kon soms moeilijk een opkomend gevoel van korzelighèid onderdrukken, al had hij nu en dan zijn stil genoegen aan de scherpzinnigheid en het goede geheugen van het kind, dat hij nog vaak tegen zijn wil en met dadelijk erop volgende spijt het huftertje noemde. Koentje was gevoelig voor muziek. Harde geluiden kon hij moeilijk verdragen en als hij wat lang achter Herman en Gretha, die men de Japanneesjes noemde, had aangelopen, omdat hij zó van vioolspel hield, dat hij er zich ondanks het gekras van Herman niet van losmaken kon, dan kwam hij met een stekende hoofdpijn thuis. Maar ook goede muziek kon hij moeiüjk verdragen. De muziek van de schutterij onder Johan M. Coenen, die hij soms op het Kattenburgerplein hoorde, kan misschien nog te hard en te schel geweest zijn, terwijl mogelijk zijn hoofdpijn ook oorzaak vond in de felle bewondering voor den man met de grote baard en de sjako met haneveren, die met zijn armgezwaai dit hele corps muziek het maken, zoals hy dat wou. Doch ook het orgelspel in de kerk bleek te veel voor hem. Marie van Loon behoorde tot de gereformeerde gemeente en ze had dus haar godsdienstplichten best na kunnen komen in de Oosterkerk, die vlakbij was. Liever echter ging zij naar de Zuiderkerk tussen de Zandstraat en de Sint Anthoniebreestraat, waarvoor ze toch heel wat verder lopen moest. Maar ze vond het orgelspel daar zoveel mooier dan in de Oosterkerk, dat ze er graag de moeite en de tijd voor over had, al wist ze dat de buurvrouwen haar daarvoor achter haar rug wel eens van aanstellerij beschuldigden. Vaak kon ze aan Koentjes smeken om hem toch mee naar de kerk te nemen geen weerstand bieden. Hij zat dan dicht tegen haar aangedrongen, en bij het zingen en het orgelspel stopte hij zijn hand in de hare. Hij genoot soms zo hevig, dat hij er koud van werd. De hoge vibrato’s van de vox humana grepen hem zo aan, dat hij oranje en goudgele strepen in de lucht zag liggen, terwijl hy bij het donkere brede geluid van de bassen het diepe violet van vaders nieuwe baaien hemd voor de ogen kreeg. Eens echter kwam hij zo bleek en uitgeput uit de kerkdienst thuis, dat Marie hem in de leuningstoel van vader moest leggen, waarin hij dadelijk in slaap viel. Sindsdien vond zij de kracht hem ondanks zijn dringend vragen thuis te laten. De jonge dokter zei, dat die hoofdpijn van Koentje migraine was. Hij had te weinig bloed, zei de jonge dokter. Ze moesten maar wat rode wijn op yzeren spijkers zetten. Voor de fles wijn schreef hy een briefje met het blauwe potlood. Ze deden natuurlijk zoals de dokter gezegd had. Het werd een drabbig, roestig goedje in het drinkglas. Daarvan kreeg Koentje alle avonden voor het naar bed gaan een half brandewijnkelkje te drinken. Hij was gewillig genoeg, maar hij keek telkens erg lelijk, omdat het zo wrang was. — Het is ook een drankje, zei moeder. Drink maar! Flink zo! Wrang in de mond, maakt het hart gezond. De tegenzin van Koentje nam echter toe, naarmate de inhoud van de wynfles verminderde. Hij kon op het laatst haast niet meer innemen. Zijn mond leek van binnen wel rauw te worden en dat was toch niet zo. Hij rilde ervan. — Ik kan het niet, spartelde hij tegen, maar vader die erbij stond, zei: — Praatjes, gekheid, je moet alles kunnen! Toen slikte hij maar weer braaf, maar hij moest er haast van spugen. — Het is toch zeker wel erg lelijk, vader, zei Marie de volgende avond. Hy wil toch zo graag, maar hy kan niet. Toen proefde vader zelf. Koentje kon zijn lachen haast niet houden, hij kreeg er bolle wangen van, zo lelijk keek vader. — Bah, zei hij eerlyk, het is niet om naar binnen te krijgen. Het lykt wel inkt. Het was of Koentje het orgel in de kerk hoorde, zo bly werd hij om deze weinige woorden van vader. Er begon een zacht licht van dankbaarheid in zijn ogen te glanzen, maar niemand zag dat. — Ziet u nu wel, moe, zei hij alleen maar. Toen nam hij weer moedig zijn slok. Het was hem niet te doen geweest om er af te komen. Moeder knikte zacht lachend. — Ik zal er wel eens met den dokter over spreken, beloofde ze. De dokter zei, dat ze het ook veel te sterk genomen hadden. — Verdun het maar flink, zei hij, en geef hem dan een lekkere schep suiker toe. In die dagen zou Koentje haast niet geweten hebben van wien hij meer hield, van zijn vader of van den jongen dokter. In de lente van zijn vijfde jaar stierf plotseling de blauwe postduif. Die was al van zijn derde jaar af zijn lievelingsvogel geweest. Hij zat in een grijs geschilderd hokje met witte latjes, dat buiten tegen de keukenschoorsteen van Berkhemer, den commandeur van De Zwarte Raaf, hing. Naar de prachtige wemeling van glansen in de nek van het diertje kon hij op een stoel voor het raam soms lange tijd in een ademloze aandacht zitten kijken. Dan echter vergat hij de vogel weer dagen en weken, tot plotseling het een of ander geluid of geruis hem weer aan zijn bestaan herinnerde. Nu had vader in die dagen ook juist een broedkanarie op eitjes gehad. Het broedkooitje hing aan de dam tussen de twee ramen. Het beestje broedde dertien dagen en toen kwamen de eitjes uit. Koentje was een en al vertedering voor de jonge haveloze beestjes. Hij week niet van vaders zijde, als deze, thuis gekomen, zich allereerst om de voedering van zijn vogels bekommerde. Hij maakte dan een papje van beschuit en ei voor de ouwe om de jongen mee te voeren, en voor zichzelf kreeg de ouwe een schijfje hard gekookt ei in het zaadbakje. Koentje mocht dit de tweede dag al helemaal alleen afsnijden. Vader praatte dan onderwijl met de vogeltjes en Koentje begon dit al gauw op precies dezelfde manier tegen de jonge kanaries te doen. Toen ze zelf eten konden en uit het door vader van gespleten spaans riet gemaakte broedkooitje werden overgebracht in het rennetje tegen de warme schoorsteen, om de rui te bevorderen, toen kenden ze Koentje allemaal al, wat hem een tintelende vreugde was de hele dag door. Hij vergat er de blauwe postduif helemaal door. En juist toen stierf deze. ’s Morgens lag hij dood. Vader had hem voor hij naar zijn werk ging al uit zijn hokje gehaald. Moeder liet hem aan de kinderen zien. De schelpjes zaten over zijn ogen. Het eerst kwam bij Koentje de schrik en toen het zelfverwijt. En uit dit zelfverwijt rees de vraag: Kan hij nu niet meer leven ? Hij raakte voorzichtig met een vinger aan de dode ogen, poogde het lid op te lichten, maar de glans der ogen was gedoofd en het schelpje schoof langzaam weer toe. Hij tilde aan een vleugel, voelde de machteloosheid en kwam ineens tot het besef, dood is niet alleen weg, dood is wat anders. Hij zag in een leegte en wou plotseling de postduif niet meer aanzien. — Gaan de kanaries ook dood, moe? Die vraag was de volgende morgen een kreet na een dag vol nood. Natuurlijk, hjj wist het immers wel al voor hjj het vroeg, waarom hoopte hij nog op een ander antwoord? — Vanzelf, zei moeder, de kanaries gaan ook dood. — De mussen ook? De spreeuwen ook? — De mussen ook, de spreeuwen ook, anders zouden er immers veel te veel komen, domme jongen. — Het paard van den dokter ook? — Ja, het paard van den dokter ook. Al wat leeft moet eenmaal sterven, dat is de wil van God. Sterven is doodgaan. Doodgaan is weggaan, helemaal anders worden. Met je ogen dicht en alles stijf, en je kunt niet meer zien en niet meer praten, en.... en.... i weet je dan nog.... dat je moeder er is? Nee, dit vroeg hy niet, dit stopte hij weg in het diepste hoekje van zijn hart, en liet er zijn twijfel boven. Toen begon op een stille Woensdagmiddag van datzelfde voorjaar, de jongste kinderen waren alleen maar binnen, Matje de naaister tegen moeder over het gebeurde met Harry Struik te praten. Matje, een tenger vrouwtje met een hoge rug, was om haar zacht bescheiden wezen in de hele straat gaarne gezien, ze kwam in vele huizen voor licht verstelwerk. Ze was de lieveling van de kinderen. Koentje was meestal helemaal oor als ze sprak. Niet alleen dat ze goed kon vertellen, maar ze had ook een stem, die hem aantrok, zo, wat hij voor zichzelf een mooie stem noemde. Matje haalde het hele geval van Harry Struik weer op. Twaalf jaar geleden was hij naar Indië vertrokken op een schip, dat de Albatros heette. Men had nooit meer van het schip gehoord en van de opvarenden was niemand teruggekeerd. In haar kelderwinkeltje woonde tante Struik nu al die tijd reeds, verkocht garen en band en wol om te breien en voor de kinderen om te punniken. — En zo’n nette vrouw en de kinderen zo proper! En weer trouwen kon ze niet, hé. Als je niet wist of je man echt dood was, duurde het jaren en jaren voor je weer trouwen mocht. Trouwens, ze wou ook niet, echt niet, hoor. Er waren er al genoeg om haar geweest. Ja, zo’n knap vrouwspersoon, dat was te begrijpen, niet? Maar ze wou niet, hoor. Dat is een azer, zei ze, die is het om mijn winkeltje te doen. En trouwens ze wou wachten, z ij hield maar vol dat haar man nog wel eens terugkomen zou. En nu — na twaalf lange jaren — nü was hij werkelijk teruggekomen. Tien jaren had hij gevangen gezeten bij de Algerijnen of zo, precies wist Matje dat niet, en twee jaren had hij werk gehad om weer thuis te komen. De hele straat was er vol van. — Een dode is weer levend geworden, jaja, tante Marie! Twaalf jaar dood en weer levend. Wie had dat ooit kunnen denken! Een dode is weer levend geworden! Er ging een schok door Koentje, die leunend tegen Matjes stoel bewegingloos had toegeluisterd. De vader van Jan Struik was dood en is weer levend geworden! Hij stond te wiebelen op zijn benen. De gedachten tuimelden door zijn hoofd. Hij luisterde niet meer naar wat de vrouwen spraken en eindelijk sloop hij de kamer uit en schoot de trap af en de straat op. Hjj moest ome Struik zien, die twaalf jaar dood was geweest en nu weer leefde. Hij liep twee dagen lang in zijn vrije tijd in de buurt van het winkeltje rond, zonder iemand te zeggen wat hem zo bezig hield. Toen zaS hij hem: een ouden, moeilijk lopenden man met ogen, die wel niet leken te kjjken. — Moeder ? Moe! Hij fluisterde het een paar dagen later, toen hij even alleen met Marie was. — Kunnen.... Als je dood bent, kun je dan weer levend worden, moe? — Och, Koen, nee toch! — Ja moe.... ome Struik, moe.... die was toch dood, moe, zei Matje. — Malle jongen, niet echt immers! Dood is dood. Je komt niet terug. Wie goed oppast, komt bij Onzen lieven Heer in de hemel, misschien. Doe je best maar, mijn jongen. In de hemel? Dus toch....? — Moe, in de hemel, ben je dan.... leef je dan, moe? — Jongen, hè. Ja natuurlijk.... maar anders natuurlijk, helemaal anders.Toe, vooruit, haal maar een paar centen mosterd voor moeder, bij den komenijsman. Koentje echter staarde met wijd-open ogen in een vreemde verte. Nog in de winter van hetzelfde jaar kwam het ongeluk bij de Stortenbekers, dat Koentje de zekerheid bracht. Maar hij reageerde toen alweer heel anders. Het ging buiten zijn gevoel om, zodat hij koel vaststelde: Dood is dood. Je wordt niet meer levend, als te voren. Je wordt in de grond gestopt. De twee zoons van den ouden Stortenbeker waren na kerktijd gaan schaatsenrijden. Slechts één keerde weer, de ander reed in een wak en verdronk. Zijn hoge hoed bleef op het ijs achter. Eerst na twee dagen werd zijn lijk opgedregd. Koentje vernam alle Inzonderheden. Hij vroeg nu echter alleen aan zyn vader, wat een wak was. De rest bekeek hij. Hij zag de begrafenis. Hij begreep: die wordt weggebracht, hij komt nooit weerom. En enige weken lang beloerde hij den ouden Stortenbeker, of die ook huilde, maar hy zag nooit, dat er een traan langs zijn wangen liep. Dat moest toch eigenlijk, vond hij. XI. HET GEVECHT OM DE TOL. Was deze koele verstandelijkheid de eerste aanduiding van een verandering in het wezen van Koentje? Wie zal het zeggen? Nog voor het einde van zijn laatste jaar op de bewaarschool deed zich weer iets voor, dat als een teken van deze verandering beschouwd zou kunnen worden. Hij had nog nooit regelrecht gevochten, thans gebeurde dit. Het was tollen tijd en hy had een nieuwe priktol van zijn vader gekregen, niet maar zo’n gewone groene, gele of rode, maar een glanzig lichtkleurige met een reeks gleufjes boven elkaar, van de punt af, voor het touwtje. Als Koentje hem zette was hij maar zelden dol. Van de boven juffrouw mochten ze gerust in de speelschool tollen, ze het er zelfs alles, wat in de weg stond, voor opzij zetten. Midden in de speelschool bevonden zich drie pilaren, die van oude scheepsraas waren gemaakt. Ze waren glad-rond en hadden hun oorspronkelijke vorm behouden. Koentje vond daartussen een prachtig stukje vloer om zijn tol stip te laten staan en hij vermaakte er zich enige tijd kostelijk. Tot door een onhandige haal van zijn arm de tol op zijn kop kwam te staan en met zijn punt in de lucht lustig draaide. Koentje stak zijn hand reeds uit om hem te grijpen, toen Jantje Tatelaar er een schop tegen gaf, die hem naar de hoek van de speelschool deed rollen. Er stoof dadelijk een groepje kinderen achteraan- — Dol! Dol! Koentje wrong zich haastig door het tumult naar de hoek om zijn eigendom te bemachtigen. Maar de tol was plotseling weg. Zelfs de andere kinderen waren door verbazing geslagen. Lientje de Rijk riep echter luid, dat Jantje Tatelaar hem had, en die stond werkelijk wel wat raar aan zijn kiel te frunniken. Er was geen aarzeling in Koentje, hjj stelde zich vlak voor hem en eiste zijn tol terug. Maar Jantje zei, dat hij hem niet had en lachte hem in zijn gezicht uit. Even kromp er wat in Koentje in elkaar, maar toen werd hij driftig en er zou misschien een gevecht ontstaan zijn, als de kinderen de boven juffrouw niet geroepen hadden. Die onderzocht Jantje van top tot teen, maar de tol werd niet gevonden. Hij was en bleef weg. Dit gebeurde ’s Maandags. De Woensdagmiddag daarop speelde Koentje in de straat. Zijn tegenzin tegen het waaigat en de vuilnisbelt had hij overwonnen. Er was daar altijd veel te beleven. Van de Kattenburger- vaart liep een zij kanaaltje tot aan de belt. Dit was het waaigat. Ter weerszijden van het waaigat waren de werven, een hoog bruggetje voor het personeel leidde vlak bij de vaart van de ene werf naar de andere. Daar was vrij veel passage. In het waaigat tegen de straat aan was een laag steigertje uitgebouwd, waar steeds vrouwen bezig waren hun wasgoed op te spoelen. Er lagen vaak vletten met vis of groente en tjalken losten er hun turf voor de hokkebazen. Koentje was er met Nars en Benno van Laar, een reeds wat ouderen jongen. Ze hadden staande tussen de belt en het waaigat steentjes over het water gekeild, maar ze waren er vandaan gejaagd door tante Baard. Het was er te vies en te glibberig. Daar mochten geen jongetjes spelen. Tante Baard was de vrouw van den waterboer, die daar in de buurt in een soort pothuis je voor haar man een standpijp van de waterleiding bediende en water verkocht, twee centen de aker. Toen zou Benno van Laar maar eens proberen, hoe ver hij gooien kon. Hy wou proberen, midden in de straat staande, tot over het bruggetje te gooien. En werkelijk het gelukte hem. Koentje was een en al bewondering voor die prestatie. — Stortenbeker zijn hoge hoed! riep hij uitgelaten lachend. Hij bedoelde, als Stortenbeker nu over het bruggetje liep, dan zou Benno hem zo de hoed van zijn hoofd kunnen keilen. Hij zag de hoed al naar het water dwarrelen. Maar de jongens begrepen zijn ui troep niet, Benno van Laar trok lachend zijn schouders op om dat rare joch. Toen bukte hij zich voor een tweede steentje. Maar op dit ogenblik schoot Koentje vlak langs hem heen en een paar jongens achterna. Dat waren Jantje Tatelaar en diens broertje Bert, die een jaar ouder was. Hij had in Berts handen een tol gezien, geen lich- te, maar een rode, met gleufjes voor het touwtje. Zijn tol, zijn tol? Ze gingen tollen op de stoep van den jongen meneer Meyes. Koentje zei niets, hij riep niets, hij deed maar of hij zo’n beetje slenterde. De tol rolde de stoep af tot vlak voor zijn voeten. Hy raapte hem begerig op. Hij was rood geschilderd, maar niet goed, een paar kleine plekjes waren overgeslagen en daar.... had hij het niet gedacht! — een lichte kleur, glanzend en zo bekend! — Da’s mijnes! riep hy fel, stopte de tol in zijn zak en hield zijn hand erop. Hij trok bleek, zyn hart klopte. Bert Tatelaar probeerde de hand uit de zak te trekken, maar hij bood taaie weerstand en toen hij voelde, dat hy verliezen ging, schopte hij vastberaden van zich af. Hij voelde geen angst, hij voelde onrecht en hij weerde zich. Hij vocht als een kleine duivel, aangevuurd door de kreten van Nars en Benno. Toen kwam er ineens een eind aan. Hij voelde zich beetpakken. Dat was grote-mensenkracht. Een machtige hand wrong de tol uit zijn krampachtig gesloten hand. — Hier, jongen, riep een zware stem naar Bert, jij je tol terug! En daar ging Bert al, met Jantje achter zich aan. — Mijn tol, snikte Koen wanhopig. Hij lette niet op den man, hy lette alleen op den jongen, en rukte, rukte om los te komen. — Koentje! riep een zware stem. Eerst toen kwam hij tot zichzelf. Het was ome Baard, de waterboer, de ome, die hem nog pas op zijn lege watervat had gezet en had laten meerijden heel naar het Funen, hop, hop, over de bonkige keien, achter de kletsende paardehoeven. O, o, waar had hij nu zo’n stekende pijn? — Mijn tol, mijn tol! snikte hij. Zijn ogen zochten in verwarring. Ome Baard? Ome Baard? die zijn tol aan Bert gaf. Hoe kon zo iets nu? Het leed sneed in hem zoals bij één, die een grote vriendschap verloren heeft. — Niks jouw tol! Bert zijn tol, en nou vort, gauw naar je moeder, stoute rakker! Als door een insect gestoken holde hij met driftige kleine pasjes naar Nars. — Smerige kinderbeul! schreeuwde Nars. Meteen draaide Koentje zich om. Hij duwde zijn pijn om het onrecht, om het verües van de vriendschap, met een moeilijke slok weg. — Smerige kinderbeul! riep hij met Nars mee. Hij veegde met zijn hand langs zijn ogen. Die begonnen meteen te lachen, en zijn mond lachte en zijn lijf lachte. — Smerige kinderbeul! Het was als een bevrijding. Ome Baard deed net, of hij ze achterna wou gaan, er was wat schel geroep van vrouwen. Ze hepen hard tot voor hun deur. Toen keken ze om, ome Baard was al weer bij zijn watervat bezig. — Smerige kinderbeul, hé Nars! Hij zag een bijl, geen beul, en hij dacht aan hakken. Hjj was zeer voldaan. Aan de overkant van de straat liep Nars al weer fluitend op het waaigat toe, waar hij Benno zag staan. Hij wou nu zelf ook wel eens proberen over het bruggetje te gooien. Hij deed dus net of er niets gebeurd was. Koentje echter ging naar boven en vrijwel zonder opwinding vertelde hij aan moeder, dat Bert Tatelaar zyn tol had, maar over het vechten en dat van ome Baard zweeg hij. XII. DE ORANJE-KOKARDE. Dagschone. Een lang kistje vol met zwarte aarde zette vader dit voorjaar op de vensterbank achter het bloemenhekje en hij strooide er allemaal donkere korreltjes over, piepklein. Koentje en Dries stonden er vlak met hun neuzen bij. Nu lagen de korreltjes op de rulle aarde, je kon ze haast niet zien. Ze kropen overal tussen. — Weg jullie, zei vader, en hij drukte ze met z\jn vingers de grond in. Daarna streek hij alles mooi glad. — Nu maar wachten, zei hij. In gedachten stond hij nog enkele ogenblikken gebogen. Toen zag hij plotseling twee paar vragende ogen naar zich omhoog gericht. Hij legde zijn grote hand op Dries zijn bolletje. — Ja, herhaalde hij, nu maar wachten, dan zullen jullie eens zien, wat een mooie bloemetjes daarvan komen. Langzaam geschiedde het wonder. Er kwamen groene spikjes, kleine schuchter omhoog strevende scheutjes. — Gras, gras, moeder! juichte Koentje en met zijn donker geluid monkelde Dries het na: gras. — Welnee, geen gras, domme jongens, onderrichtte moeder, wacht maar, dan zul je het wel zien. Dagschoontjes zijn het. ’s Avonds spande vader er een heleboel touwtjes boven. Daar moesten de dagschoontjes zich aan vasthouden, als ze groter werden, zei hij. En nu waren ze groot. Een wondertuintje vormden ze, lichtgroen en teer klommen ze slingerend omhoog langs de vele touwtjes, en het licht van buiten toverde er tinten en schaduwen in. Het leek soms wel, of je door de lange blaadjes heen kon kijken, maar het was toch niet zo. Ze wezen elkaar fluisterend de zwellende knopjes. Daar zouden de bloemetjes uit komen, zei moeder. Er waren er zóveel. Eén, twee, drie.... vijftien, telde Dries, en Koentje knipoogde stiekum tegen moeder. —Vijftien, fluisterde hij haar even later in het oor, Driessie noemt alles vijftien! — En weer wisselde hij een goedig knipoogje met haar. — Ja ja, fluisterde moeder terug. Hoe komt hij erbij, hé? Da’s net wat voor Driessie. Op een morgen bij het opstaan is de eerste bloem er, stralend-blij rozerood. — Moeder, moeder! Een bloem, een bloem! Net een kelkje, een rood kelkje! Ja, moeder weet het al. Ze komen altijd heel vroeg in de morgen. Er komen er nog veel meer, wacht maar. O, het wordt een verrukking, de volgende dagen. Het gebeurt, zoals moeder gezegd heeft. Een, twee, drie, vijftien komen er. De ene dag zjjn het nog maar knopjes en als de jongetjes de volgende dag wakker worden, dan zijn het allemaal kelkjes, rode en sneeuwwitte en blauwe en paarse en gevlamde. Hoe kan dat toch? Zwarte korreltjes stop je in de grond en dan komen er zulke prachtige dingetjes aan de touwen. — Dat is de kracht van God, zegt moeder. God kan alles. Hij laat alles groeien. God is goed. Ja, God is wel goed, dat hij zulke mooie bloemen zo maar in een bakje voor het raam laat groeien. Kom, Driessie, kom! In geestdrift sleept Koentje Dries aan een handje mee de trap af. Naast het huis van Berkhemer is de poort en de gang naar de werf De Zwarte Raaf. Daar trekt hij Driessie door en op de werf klimt hij met hem over een stapel kromhouten om vlak onder hun raam om- hoog te zien naar de wemeling van Dagschoonkleuren. Daar zijn ze! Daar zijn ze! Zijn vader heeft zwarte dingetjes in de grond gestopt, daar zijn groene sprietjes uitgekomen, die zijn langs de touwtjes geklommen en nu zijn de bloemen er, en iedereen kan ze zien van de werf af, achter hun raam. — Moeder! roept hij luid naar omhoog. Maar moeder hoort het zeker niet, zijn stem reikt niet tot driehoog. — Zie je ze, Dries? Kijk, Dries! Maar Dries volgt niet de richting van zijn wijzende vinger. Dries kijkt naar omlaag, en ook zijn vinger wijst. — Daar! mompelt hij. Tussen de kromhouten wijst hij door, en daar in de diepte ziet Koentje wat prachtigs kleuren. Er valt schuin tussen de reten door een zonnestraal op een bloem, die diep-oranje gloort. Zijn ogen verstrakken in het kijken. Hij buigt zich dieper. — De koning, Dries, de koning. Zijn stem klinkt hees. Eenmaal heeft hij, hooggezeten op vaders schouder, den Koning naar de Rijkswerf zien rijden, prachtige koetsiers voor op de bok. Droegen die oranje-kokardes? Hy weet het niet meer, hij kent de naam niet eens, maar hij ziet nu oranje-kokardes, en hy ziet den koning, die leek op den man van de schutterij, die zo mooi met zijn stok kan zwaaien. Hij hoort de mensen juichen. De Koning! Daar gaat hij in de koningssloep naar het wachtschip. Weer juichen de mensen, aan de waterkant, de mensen op de schepen, de matrozen juichen en de koningssloep schiet door het water. Koentje ziet een grote kroon, wit met goud, waar was die ook weer? — De koning, Dries, de koning! Zün stem is hees van ontzag en blijdschap. Die bloem, die bloem! Die groeit daar zo maar tussen de kromhouten. Dat is de kracht van God, hoort hij moeder zeggen, en l^jj ziet God. God heeft de gestalte van den Koning, en een baard. God en koning worden hem samen tot Eén, die groot is en goed. — Moeder! roept hij weer luid naar het raam met de dagschonen, maar ook nu hoort moeder hem niet. Dan kruipt hij haastig over de kromhouten weg. — Zitten blijven, Dries! roept hij achterom. Ik kom gauw terug! Hij keert met een bloempot en dan graaft hij met bevende handen de hele goudsbloemplant uit, zet hem in de pot en vult deze verder, overpuilend, met aarde. — Voor moeder, Dries! — Ha, zegt Dries. Hij knikt zwaar van ernst. Ze spoeden zich samen de werf af. Even heeft Koentje een gevoel, of hij Berkhemer iets heel moois ontsteelt, zijn hart klopt luid als ze de poort doorgaan. In de straat botst hij tegen iemand aan. Hij schrikt zo, dat de pot bijna uit zijn bevende handen schiet. Maar dan lacht hij meteen, opgelucht. Het is juffrouw Beilings maar. Juffrouw Beilings is het mooiste en liefste meisje uit de straat. Ja, dat is zo. Koentje heeft het vader zelf tegen moeder horen zeggen. En hij vindt het ook. Ze heeft zulk mooi donker haar en zulke lieve ogen, en ze is zo blank. Hij begint dadelijk druk tegen haar te praten over de bloem. En juffrouw Beilings lacht, ze krijgt kuiltjes in haar wangen. — Dat is een mooie, zegt ze. En wat een knoppen zitten erin! Tel ze es, Driessie. — Eén, twee, drie, vijftien, telt Dries met een onhandig vingertje. Juffrouw Beilings lacht weer. — Zorg er maar goed voor, jongens, zegt ze. Geef hem de eerste dagen maar veel water, anders gaat hij dood. Dan gaat ze snel verder. Even staat Koentje in gedachten. Dan draait hij zijn huis de rug toe, en begint langzaam naar het Dijkie te lopen. Komt het, doordat hij zo even de koningssloep door het water heeft zien schieten, dat hy nu steeds sneller naar de waterkant gedrongen wordt? Over het Dijkie holt hij, zodat Driessie moeite heeft om hem bij te houden. Het water, dat daar de wal bespoelde, heette officieel de Dijksgracht, als nu nog, maar de volksmond had het De Pijp gedoopt. En tegen het Dijkie aan lagen in De Pijp enige spoelvlotjes. Daarnaar daalt Koentje voorzichtig af. Hij zal zijn nieuw gewonnen schat goed verzorgen. De aarde is droog en korrelig, waar de bloem in staat. Hij zal de pot flink onderdompelen. — Wacht even, Dries! roept hij. Dan begeeft hij zich over de gladde balken naar het water en dompelt met aandacht eenmaal, tweemaal de bloempot onder. Ineens hoort hij een plons. Dries! Hij ziet zijn haar, zijn handjes. Dries! Dries! De pot ontschiet zyn handen en valt aan stukken. Hy merkt het niet. Het water kringelt. Het is donker. Het is zo diep! Dries! O, Dries! Lang is de eeuwigheid, maar een seconde kan de eeuwigheid zyn. Hoe lang is het zwart voor Koentjes ogen geweest? Een druipend jongetje staat huilend aan de kant, een druipende marinier staat er lachend bij. De mensen dringen. — Jij met je bloem! Stommerik! gilt hoog een vrouw. Pas liever beter op je kleine broertje. Alla, lopen, zo hard jullie kunnen. Als je bijna verzopen bent, moet je lopen. Vooruit, naar je moeder! En dan lopen ze, het Dijkie over, de Kleine Straat in. Krampachtig houdt Koentje de verfomfaaide plant in zijn verkilde handen. Joelend en juichend volgen hen de kameraden uit de buurt. Driessie huilt niet, hij loopt met zijn hoofd gebogen, de armen omwijd, een paar passen voor Koentje uit op een sukkeldrafje. Brr, doet hij telkens, terwjjl hij zijn hoofd schudt als een natte poedel. Koentje bewaakt hem. Als het gejoel achter hem te hoog opvlamt, staat hij stil en kijkt met felle blikken om. Dan staan de anderen ook stil, met krijsende spot. — Natte piszak! roept er een. Dat is te erg voor Koentje. Voor hij het zelf beseft, striemt hij met een snelle zwaai het kledderig wortelgestel van zijn goudsbloem den belediger in het gezicht. De plant knakt door, hjj houdt niets dan een paar armzalige blaadjes in de hand. Even kijkt hij er naar. Dan dwarrelen ze naar de grond. Het leed schiet schrijnend door hem heen. Hij geeft een hoge schreeuw en stort zich dan op den eersten den besten jongen, die voor hem staat. Het wanhopig gevecht eindigt ermee, dat iemand hem bij de schouder vat en resoluut van zijn tegenstander aftrekt. Opkijkend, blikt hij in het gelaat van juffrouw Beilings en zijn drift zinkt even snel als hij opgekomen is. Hijgend en wat angstig houdt hij haar ogen vast. Het gekrijs om hem heen hoort hij niet meer. Hij ziet twee ogen. Daar verandert iets in. Ze beginnen zacht te lachen. — Maar Koentje, hoort hij haar stem. Warm zingt de klank ervan door hem heen. Hij is ineens niet meer verlaten, hij schuift zijn hand in de hare. — Dan moeten ze maar van Driessie afblijven, hakkelt hij. — Natuurlijk, dat moeten ze ook, stemt juffrouw Beilings toe. Kom maar mee, m’n jongen. Wat jammer nou van je mooie goudsbloem, hé. Ze brengt hem tot aan het portaal, waarin Driessie al verdwenen is. Als hij de trap opgaat, ziet hy nog haar warme ogen in het lieve blanke gelaat. Dan hoort hij boven Driessie droevig huilen en hij neemt de laatste treden met sprongen. xin. DE WERELD WORDT GROTER. De wereld wordt groter. Als hij bij Meester Meilink de stadsschool binnengaat, in de ry, dan is hij nog maar een klein jongetje, dat wat schuchter in de lage eerste bank tussen zijn kameraadjes schuift. Er zyn er immers zoveel grotere, en die weten al zoveel: aan de hoge eerste bank, aan de lage tweede, aan de hoge tweede, aan de lage derde, aan de hoge derde, aan de eerste tafel, aan de tweede tafel.... Voor hij zover is, o hé, o hé! Maar hij heeft er zin genoeg in! Als hy eerst maar goed lezen kan! Hij doet er hard genoeg zijn best voor. En met den bovenmeester, met meester Meilink, daar is hij best goeie vriendjes mee. Die.... die.... de eerste keer, dat die naar hem keek, toen knipperde hij met de ogen. net of hij er grapjes mee maken wou. En om twaalf uur, toen de school uitging, lei hij zo maar de hand op zijn hoofd en zei, dat hij even wachten moest. Toen ging meester weg om op het heengaan van de kinderen te letten. Koentje bleef achter. Het werd vreemdleeg in het lokaal, de hanken leken wel knorrig te worden, net of ze zo op hem af wilden komen, maar gelukkig kwam meester al gauw terug en hy nam hem meteen mee door de middendeur, waarachter hy woonde. Daar was een gang, en daar lag een lang kleed op de vloer, en zo smal! Hij durfde er haast niet op te lopen. Maar toen riep meester zijn juffrouw en die kwam en daar praatte hij wat mee, en toen was er ook een groot ijzeren ding in de gang en daar hingen allemaal jassen en mantels en hoeden aan, en toen zei meester, dat hun kippen veel te veel eieren legden en of hij wel helpen wou om die op te maken, anders wisten ze niet, wat ze er mee beginnen moesten. En toen klutste de juffrouw van den bovenmeester een ei in een kom en ze deed er suiker door en dat mocht hy zo maar opslurpen. — Meester is veel te goed, zei moeder, maar dat vond hij niet, hoor. — Als de kippen toch te veel leggen! Meester kan ze toch niet verkopen, moe! — Toe maar, lachte moeder. En nu, telkens als meester met de ogen knippert naar hem, dan weet Koentje al, hoe laat het is. Dan moet hy om twaalf uur even wachten. — Je kunt goed leren, Koen, zei de jufrouw op een keer. Je moet maar goed je best doen, dan word je knap. — Ja, juffrouw, zei Koentje. In de winter leggen de kippen niet zo goed, hé juffrouw? — Toe maar, hoor die es! zei de juffrouw, en ze vertelde het tegen den meester, en ze lachten allebei luid. Maar moeder had het toch zelf gezegd. Iedere morgen schuift Koentje klein en bereidwillig in zijn bank, en hij vouwt al van te voren in y ver de handen saam en legt de pink op de rand van het schrijfvlak, voor het morgengebed. — Eerbiedig! roept Meester dan, en dan wordt het ineens zo wonderlijk stil en rustig in de school, en Koen- tje kruipt soms een beetje in elkaar, zo wèl geborgen voelt hij zich onder de deftige woorden, die Meester spreekt tot God. Maar ook, samen met Meester heeft hij een geheimpje, of nee.... nee.... hij heeft het helemaal alleen, hij weet het wèl van Meester, maar Meester weet het niet van hèm. — Eerbiedig! roept Meester. Handen samen en ogen dicht! Iedere morgen doet hy dat en iedere middag. Voor het ochtendgebed en het avondgebed, en dan zwijgen de kinderen en ze vouwen de handen, leggen de pink op de rand van de bank en sluiten de ogen. Voor allen staat Meester, vouwt de handen, sluit de ogen en bidt. Sluit hij de ogen? Néé, néé.... Koentje weet het best, hij sluit ze niet, tenminste niet altijd. Hij heeft het zelf gezien: hij kijkt door zyn ooghaartjes of de kinderen wel eerbiedig zijn. Dat mag hij best, hij is toch zeker de bovenmeester! Hij mag best bidden voor de klas en door zijn ooghaartjes kijken, of de kinderen eerbiedig zyn. Maar Koentje weet het lekker toch! Elke keer gluurt hij één keertje, tot hy het ziet van Meester, en dan sluit hij zijn ogen weer. Een kind mag niet bidden met zijn ogen open. Het verdere van de dag doet hy flink zijn best. Hij werkt graag en hij weet, dat hij werken moet. Hij is nog maar een kleine jongen van de lage eerste en de weg is lang naar boven. Maar buiten, als de schooltijd voorbij is, is hij groter en de wereld wordt groter. Als hij eertijds uit de bewaarschool kwam, zou hij het nooit in zijn hoofd gekregen hebben om op het Wittenburgerplein links af te slaan en de richting van Oostenburg op te lopen, hij moest immers naar Kattenburg en dat was rechts af. Nu, als hij niet naar Sientje Over moet om boontjes af te halen of naar Boon om touw te pluizen, stapt hij vaak genoeg de nieuwe wereld in, de Oostenburgergracht over, de Lijnbaansbrug over. Voor het gebouw van de Rijkslijnbaan, vlakbij het Funie, liggen grote ankers. O, o, dat hij dat nu niet eerder geweten heeft! Wat kun je daar fijn vanaf sullen! Die zijn zo glad als een spiegel! — Dat zijn ankers, man, die waren van Michiel de Ruijter zijn schip! Michiel de Ruijter! Jaja, daar heeft vader van verteld. Die voer over de zeeën, die sloeg alle gemene zeerovers op hun kop! Die heeft bij de Funie gevochten. En daarom liggen daar nu zeker zijn ankers nog! O, wat glijdt het heerlijk op de ankers van Michiel de Ruijter! Het is, of in dit zevende levensjaar grote krachten in hem opengaan. Groter en wijder wordt de wereld, en steeds dieper trekt hij die wereld binnen. De verten verleggen zich. Daar is het Funen, waar hij de grote jongens helpt met het vliegeren, en daar zijn de Roomtuinen, waar hij zo nu en dan karnemelk voor zijn moeder mag halen. Dat deed vroeger Nars. Dat mag hjj nü doen. Nars nam hèm niet mee. Hij neemt Driessie wèl mee. Natuurlijk neemt hij Driessie mee! Daar loopt op de deel een paard aan een boom. Altijd maar in de rondte op een pad van zaagsel. Dat moet Driessie toch ook zien. Hup, knol, hup! — Zou dat paard niet dronken worden? Als zij rondslieren, snel rond aan eikaars stijf uitgestoken arm, dan tollen ze na vijf zes keren immers al als dronken kerels, omdat de huizen zo gek draaien, de straat zo gek beweegt onder hun voeten. Hup knol, hop knol! — Als hij dronken wordt, moet hij de bak in, Driessie. Op water en brood. Net als de mariniers. Maar hij wordt niet dronken. Hij zingt helemaal niet. Hij loopt maar rond, sjok, sjok, op zijn pad van zaagsel, en zijn kop hangt en zo nu en dan schudt hij die eens even. De knol draait de karnemelk. Hup knol! — Twee kan karnemelk, tante. Eens dwaalde hij met Driessie verder, o veel verder. Eerst hadden ze bij het Funie naar het wiekgezwaai van de korenmolen De Gooier staan kijken. Die stond aan de andere kant van het water. Er was veel wind. Hoog in de lucht maaiden de wieken. Ze suisden. Het was net een kerel, die het koud had en met zyn armen zwaaide. Een stenen kerel! Lange stenen poten, een stenen lijf, een platte stenen kop. — Zijn armen zitten aan zijn kop, Dries! — Hij is gek, zei Dries. Een kar werd met zakken volgeladen. Het meel stoof, telkens als er een zak van den man zijn rug op de andere zakken plofte. De paarden trappelden. Eindelijk reed de kar weg, de Dageraadsbrug voorby en voorbij de Oranje-Nassaukazerne. Zij gingen de Dageraadsbrug over. Ze spuugden over de leuning heen en keken tussen de spijlen door hun spuugjes na, tot ze in het bewogen water dadelijk uit elkaar geslagen werden. Dat gaf een teleurstelling. Verder maar. In de Vest achter de kazerne zwommen een paar soldaten om het hardst. Ze spoten telkens straaltjes water uit hun mond. — Die verdrinken niet? zei Driessie. Hij dacht aan de spoelvlotjes bij het Dijkie en er lag iets angstig-vragends in zijn woorden. — Die kunnen het hele Zuidersoppie wel overzwemmen, verzekerde Koentje op een toon van gezag. Hij wist wel niet goed, waar dat was, maar hy had er Rinus en Wiggert wel eens over horen spreken. Dan moest je naar Zeeburg. Over de brug van de Singelgracht kwamen ze door het Hekkepoortje in de Plantage Middellaan. Driessie drong wat dichter op Koentje aan. — Ik wil naar huis, fluisterde hij. Maar Koen hield zich groot. Hij troonde zijn broertje mee de brede straat over naar waar hij het raam van een banketbakkerswinkel zag. Er lag een hele plakkaat taartjes achter de ruiten, gele met wit erop en in het mid- den een kers, en daar omheen een kring van roomhorentjes. Ze keken zwijgend. Een man in het wit, met een platte witte muts op, was even zichtbaar. Toen die verdween, vond Dries de moed om een keer diep te zuchten. Koentje sloeg zijn arm om zijn schouder. — Als ik groot ben, word ik koetsier, verzekerde hij. Bij den dokter. Op de bok. Met een pellerien. En een berenmuts. Dan krijg ik een boel centen. Dan mag jij roomhorentjes eten, hoor Dries. Een boel, hoor! Dat je.... dat je knapt! Dries antwoordde niet. Ze stonden nog even te kijken. — En gouwen papiertjes, zei Dries toen. Rinus was ziek. Hij hoestte. De medicijnflesjes van den jongen dokter droegen kapjes van goudpapier. Daar was Dries gek op. Voor het hek van Artis stonden ze even naar de papegaaien te kijken. Maar toen die begonnen te schreeuwen trok Driessie zijn broer meteen weer mee. Hij hield niet van papegaaien. Poppeka van twee-hoog had er een, en hij was bang van Poppeka. En bovendien was hij eenmaal erg geschrokken van de kalkoenen in de Roomtuinen en die schrik zat hem nog in de benen. Door de Doklaan kwamen ze op de JodenHerengracht en gingen over het Schippersgrachtje en de sluis naar het Entrepotdok. Plotseling toen ze de Kattenburgerbrug weer ontdekten, hoog opgetrokken, begonnen ze op een drafje te lopen, en een lach kwam er om hun lippen. Bij de brug stond Jan Blazer te wachten. — We zijn helemaal rond geweest, zei Koentje met trots. Zo maar, jö! Jan antwoordde niet, maar toen de brug dichtplofte, deed hij zijn slag. — Ik ga zwemmen, jö. Ga je mee? Ineens zag Koentje de twee soldaten weer in de Vest. Hij was de ene en Jan Blazer de andere, en hij won. Hij was nog nooit te water geweest, maar hij aarzelde geen ogenblik. — Goed, zei hij moedig. Kom, Dries! Zijn hart begon hevig te kloppen. De Kattenburgerbrug ligt op de scheiding van de Nieuwe Vaart en het Oosterdok en verbindt de eilanden met het Kadijksplein en de Rapenburgbuurt.Vlak over de brug is het Kattenburgerplein, dat verderop overgaat in de Kattenburgergracht. In de hoek bij de brug was de werf van Borst, een kalefaatwerf en werf voor het bouwen van kleine vaartuigen, tjalken, zolderschuiten, pramen en modderbakken. Naast de werf was een waaigat, waar een paar vlotjes gelegenheid gaven tot laden en lossen. En dan volgde een vrij grote, naar de Vaart aflopende vlakte, die het Deelhek heette. Om het Deelhek was een hoge schutting gebouwd met een afweer van venijnige spijkers er bovenop. Je kon zo maar niet over die schutting komen. Dat moest ook niet, want achter die schutting lag het vol grote houtstapels, die daar veilig geborgen moesten zyn. Nu, dat waren ze er dan waarschijnlijk ook wel, want men verhaalt niet van diefstallen, die daar ooit gepleegd werden. Kwamen er dus geen dieven, jongens kwamen er zoveel te meer. Nee, door de hoofdingang gingen die niet. Maar was ooit een schutting zo hoog en zo scherp met spijkers of glas gewapend, dat jongens er niet over kwamen? Ook over deze schutting kwamen ze. Ook Jan Blazer en Koentje kwamen er over. Maar Dries, och die arme, kleine Dries, hoe kon Koentje hem ontrouw worden? Er waren reeds jongens op het Deelhek, hun stemmen klonken tot op het Plein. Waarom moest er nu ook juist vlakbij die schutting een lantaarn staan? Jan Blazer klom er het eerst in. Zo waren er voor hem reeds honderden malen jongens ingeklommen. Jan Blazer was acht jaar. Het lukte. Hij greep de zijstangen vlak onder de lamp en hees zich op. — Kom maar! riep hij naar beneden, naar Koentje. Puntige spijkers? Die waren daar ter plaatse al sedert jaar en dag krom en plat. Maar wel was de schutting te hoog voor kleine jongens om er af te springen. Echter, waarvoor lagen er zoveel planken op het Deelhek? Het was grote-jongensplicht daarvan steeds een paar schuin tegen de schutting op te zetten. De sterken voor de zwakken! Floeps, daar gleed Jan al bij de planken neer. Nu is de beurt aan Koentje. Hij stijgt met moeite op het verbrede onderstuk, kan echter tot de zij stangen niet reiken, maar zijn magere armen en benen als klemmen om de paal sluitend, werkt hij zich opwaarts. Hij is er. Hij steekt zijn benen schuin naar de schutting. — Kom maar, Dries! roept hij naar beneden. Hij begrijpt meteen, hoe zot die lokroep is. Die kleine Dries! Hij aarzelt. Dries alleen laten? Niet de werf op? De stemmen der jongens klinken. Hij buigt zich diep voorover. —• Ga maar naar huis, Dries!.... Als ik.... je krijgt drie griffies van me, Dries,.... vyftien! — Nee, zegt Dries. Koentje ziet zijn ogen verlangen. Maar het gaat niet. — Naar huis gaan, hoor Dries! Floeps, daar glijdt hij bij de planken neer en snel loopt hij door een van de gangetjes tussen de houtstapels op het geroep van de jongens bij het water af. Ze zijn naakt. Ze hebben witte lijven. Er staan er aan de kant, er plassen er in het water. Er zijn er, die al echt zwemmen kunnen. Stapeltjes kleren liggen overal rond. Jan Blazer staat al in zijn ondergoed. — Lekker, jö, gauw maar! Koentje staat wat hulpeloos rond te kijken. Ze zijn zeker wat laat gekomen. Die aan de kant staan, be- ginnen zich al aan te kleden. Ook de anderen stappen het water uit, grabbelen naar hun hemd en drogen er zich mee af. — Toe nou, Koen! dringt Jan Blazer aan. Maar hij aarzelt nu zelf ook. Het water ligt verlaten. Bibberend kleden zich allen. — Als Borst nu es kwam.... zegt Jan Blazer. Hij kijkt naar de schutting. Borst is de baas van het Deelhek. Hij is zo sterk als een leeuw. Hij neemt taaie vijfduims kopspijkers en draait daar zo maar met zijn vingers twee slagen in. Ja, dat doet hij. Zo sterk is hij! Maar de jongens lachen. — Hy komt niet! roepen ze. ’t Is schafttijd. En Borst doet niks. Borst is een goeie, dat weten ze. De verdraaide kopspijkers zijn fijne pijpenrooiers. Hij geeft ze aan den kastelein in de IJ s t r o o m, het café op de hoek van de Grote Straat en het Plein. Die verkoopt ze. De centen zijn voor de armen. Nee, Borst doet hen niets. — Maar.... maar de knechts? zegt Jan Blazer, en ineens pakt meerderen de vrees. Is het werkelijk nog schafttijd op de werf verderop? Ze haasten zich. Hè, die kousen, die natte poten! Er zweeft onraad in de lucht. Ze steken de neus in de wind, als wild dat de jachthond speurt. Ineens: dofe stappen, die snel naderen achter de houtstapels. De jongens schieten uit elkaar, in der haast nog grabbelend naar de rondliggende kleren. Onraad! Onraad! Ze weten het al: naar de hoodfingang behoeven ze niet te gaan. Die is afgezet. Naar de schutting behoeven ze niet te gaan. De planken zijn weggenomen. Er is maar één redding: weg, bij het waaigat om de schutting heen, en dan langs het lage walletje naar het Plein. Ineens staat Koentje verlaten. Hij hoort ze overal hollen in de gangetjes tussen de stapels. Hij weet niet waarheen.... Een ogenblik is hij radeloos, maar dan klautert hij als een kat omhoog bij een houtstapel en ligt plat en voelt zijn hart kloppen op de planken. Hij hoort de jongens schreeuwen bij het waaigat. Hij weet: daar staan kerels met een eind touw, klaar om ze af te rossen. Er gaan mannen vlak onder hem langs. Als ze hem vinden, zullen ze hem doodslaan. Dat mag niet. Rinus is ook al weer ziek! Dat mag niet. Maar ze doen het! O, wat zal vader te keer gaan! Hij breekt ze de nek en de benen! Vader is nog sterker dan Borst. Vader.... Daar komen weer stappen, daar gaan ze.... Nu wordt het stil op het deelhek. Buiten de schutting staan de jongens huilend te schelden. Maar hij blijft liggen, hij heeft geen zin in een pak ransel. Hij gaat een tijdje het hout liggen ruiken. Nieuw hout ruikt zo lekker. Hij drukt zijn neus op allerlei plekjes. Hm, lekker! Hm, lekker! Als moeder jarig is, koopt hij een flesje odeklonje voor haar. Hij heeft al dertien centen. In het kastje van Bet je een duppie en boven in zijn griffies- en knikkerkistje, dat onder de hanebalken op de zolder staat, nog drie centen.... Nu heeft hij zeker wel een uur gelegen. Hij laat zich voorzichtig bij de houtstapel neer glijden, loopt een paar gangetjes door, ziet ineens aan het andere eind toch nog een kerel en schiet naar het waaigat, verdwijnt als een aapje zo vlug om de hoek van de schutting en redt zich langs het smalle aardrandje van het waaigat naar de veilige stee, die het Plein is. Daar zijn de kerels en de meeste jongens verdwenen. Maar bij de lantaarn staat in zijn eentje nog Driessie. Die zegt niets, maar twee dikke tranen biggelen langs zijn wangen. — Hei, Dries! roept Koen in verrukking en hand in hand hollen ze samen naar huis toe. XIV. SPAREN. Het water van de Pijp ligt trillend onder de zomerzon. Kleine, felle lichtjes dansen op de golven. Verderop, een eind over de Oosterdoksdijk het IJ in, wordt het water één vlak van bewegend licht, waarover de schepen drijven, langzaam, met grote stille zeilen. Een toeter roept, een andere toeter antwoordt. Stemmen lachen in de verte. Vlak onder Koentje klettert een bootshaak. Hij kijkt naar beneden. Een paar vissers in een jol slaan hun handen tegen de wand van het dok, waar Koentje bovenop zit, en duwen hun vaartuigje naar het Dijkie. Er is een warreling van netten aan hun voeten. Zonder dat Koentje erby denkt laat hij een bolletje spuug los. Het schiet vlak voorbij de neus van een der vissers en spat op de plecht stuk. De man kijkt omhoog, roept grauwend een scheldwoord. Koentje trekt van schrik zijn naar buiten bengelende benen omhoog. Maar de jol drijft al verder. Het gevaar, nauwelijks dreigend, is al voorby weer, en Koentje ziet zoekend het water over naar waar onder de van ducdalf tot ducdalf lopende gording zijn grote broer Wiggert en diens kornuiten zwemmen in de Pijp, die hier meters diep is. Tussen de hoofden boven het water ontdekt hij dadelijk het donkere, lachende van Wiggert. — Hé, Koen! roept Wiggert wat hol, terwijl hij zijn hand opsteekt.Koentje lacht.Hy schopt van geneugt met zijn voeten tegen de dokwand. Zijn gedachten zweven weg in het vage. Maar de lach blijft om zijn lippen. Hij zit hoog boven het water. Voor het eerst is hij boven op het droge dok, met de jongens mee de trap opgeklauterd, toen ze profiterend van een goede bui van Gerrit Jan Alink, den machinist, het grote hoge gevaarte als in stormaanval beklommen. Hij ploetert nu wel vaak bij het Deelhek in het water, maar zwemmen kan hij nog niet. Op dit ogenblik is hij ook zo best tevreden, met zijn zitje hoog boven het water, onder de koesterend-warme hemel. Ver, ver ligt aan de overzijde van het IJ een andere wereld. Een paar torentjes staan tegen het luchtblauw: Nieuwendam, Schellingwou. Er vliegen grote witte vogels, zeemeeuwen. Ze drijven weg op hun vleugels, keren met bogen, schreeuwen, staan in de lucht op trillende vleugels, ploffen pats naar omlaag, dat het water spat, duiken weer op, stijgen weer, langzaam, met zwaardere slag, soms glinstert er wat in hun snavel. Een boot schuift zo maar, zonder zeilen, voort, wentelende wielen slaan in het water, dat het schuimt. Er propt rook uit de schoorsteen. Verderop propt nog meer rook, heel naar de kant van het Funie toe, waar gedreun is van machines en gebeuk van ijzer op ijzer. Gerrit Jan Alink is goed, als hij gewoon is. Maar o wee, als hij hoos is! Hij patst gerust de jongens zo maar te water! Dan moeten ze maar van zijn dok blijven. Hij is de baas op het dok. Hij stookt in zijn hokje en er loopt water in het dok, en het zakt. En de deuren gaan open en een schuit vaart erin. Hij stookt en de deuren sluiten en het water loopt uit de gaten opzij en het schip komt droog en ze kunnen eraan werken. En dan loopt het dok weer vol, het zakt, de deuren gaan open en het schip vaart weg. Dat komt alles door Gerrit Jan Alink. Hij is de baas op het dok. O wee, als hij boos is. Maar nu is hij niet boos. Hij loopt langs Koentje en doet hem niets. — Kun je nog niet zwemmen? vraagt hij. — Een beetje, zegt Koentje en kijkt over het water. — Ja, dat zal wel, plaagt Gerrit Jan Alink. Zo’n brokkie mirakel! Je durft niet! — Welles! zegt Koentje. Nu kijkt hij niet meer over het water, hij kijkt fel naar boven in de ogen van Alink. Hij ziet Gerrit Jan lachen, zo’n beetje, met zijn lippen. Hij wendt meteen zijn ogen weg weer. Zou Alink het weten? Van dat met vader? Dat vader hem meenam naar het Wezeperbad in het Singel? Dat vader hem voor het eerst meenam op zijn arm in het water, heel naar waar het diep was? Dat het water zo koud was en zo nat en dat hij blèrde, toen vader hem onderdompelde? Dat iedereen lachte? En vader zo boos was? — Nou dan, waar zwem je? vraagt Gerrit Jan verder, en nog eens, als Koentje blijft zwijgen. — By het Deelhek. — Het Deelhek! Da’s een pierenbakkie! Hiér moet je zwemmen, als je lef hebt! Wacht, ik zal je wel eventjes helpen! Meteen buigt zich Gerrit Jan Alink en strekt zijn armen. Maar plots trekt Koentje zijn benen naar binnen, staat, en heft zijn bleek-boos gezicht op naar zijn plager. — Dat zal je wel laten! roept hij uitdagend. Wil je van mijn vader op je bliksem hebben? Daar kan Alink niet tegenop. Hij trekt zich lachend terug in zijn huisje, bij de machine. — Jouw brokkie mirakel! roept hij Koentje in de deur toe. Hoort Koentje goed? Is hij niet bang, Gerrit Jan Alink? Maar meteen ziet hij de jongens op het Dijkie. Ze zijn naar de kant gekomen en lopen nu in hun nakie hard op de trap van het dok toe, om zich te kleden. — Hei, Koentje! roept Wiggert, nog in de diepte beneden . Koentje wacht hem bij de bovenste trede. — Hij wou me te water smijten! — Wie? Gerrit Jan Alink? En wat deed je? — ’k Zee, onze vader zal je op je bliksem geven en nou is hij in zijn huisje. De wijdte van het water zingt door Koentje, als hy naar huis gaat. Hij is diep tevreden, dat hij Gerrit Jan Alink zo in zijn huisje heeft doen kruipen. Zyn twijfel is weggezakt. Hij weet nu zeker, dat Alink bang was. Wat een geluk, dat hun vader zo groot en zo sterk is. — Moeder, Gerrit Jan Alink, die wou me te water smijten, maar.... Luid stompend tegen de stootborden gaat hij de trap op. Als daar nu Poppeka op éénhoog niet geweest was, zou moeder stellig alles gehoord hebben, precies zoals het gebeurd was. Maar Poppeka was wel op éénhoog en ze deed juist de deur open, toen Koentje daar aankwam. Ze stak een peer vooruit in haar lange magere vingers, en haar mond vertrok net of ze lachte. Dat had Koentje nog nooit gezien. — Wil je een lekker peertje, Koen? Ze had een man en een papegaai. De man rochelde altijd achter de deur, en zij deed altijd koppie-krauw tegen de papegaai, en de papegaai riep verrèk en andere lelijke woorden. Poppeka leek zelf wel een papegaai, zo’n kop had ze. Dat kwam, doordat ze geen kinderen had, zei moeder. Koentje keek haar aan en deed een stap achteruit. Moeder had liever niet, dat hij wat aannam van Poppeka. Toen hield de oude de peer vlak voor zijn ogen. — Een lekker peertje, Koen! Koentje stak zijn hand uit. — Dankie, tante, zei hij aarzelend. Hij had een gevoel, of hij zijn moeder verried, maar hij beet toch meteen in de peer en die smaakte lekker. Het sap liep om zyn tanden. Toen begon Poppeka snel en fluisterend te praten. Als hij een centje verdienen wou, nu dan kon hij er wel twee verdienen. Ze had toch zo’n prachtig zilveren lepeltje! Dat was door de gootsteen in de afvoerpijp geraakt, en als Koentje nu es zoeken wou, in de goot in de straat, en hij vond het, dan kreeg hij een cent. Koentje knikte: jawel, glokken. Hjj wou best. Misschien vond hij nog wel wat anders ook. Maar hij liet zich niet nemen door Poppeka, hij had heus wel gehoord, dat ze nu weer van één cent sprak. Bedachtzaam kauwde hij nog even aan zijn laatste eindje peer, het het steeltje vallen. —• Twee centen, tante? En toen ze haastig knikte: — Jawel, tante. Mag Driessie helpen, tante? Toen haalde hij snel Driessie van boven, Gerrit Jan Alink vergat hij. Er hepen langs de kant van de straat gemetselde goten, afgesloten door scharnierende planken. Die goten dienden tot afvoer van het gootsteenwater en van wat nette en vuile huismoeders er verder door heten wegspoelen. De smurrie in de goten stonk vaak door de planken heen, maar bevatte op het onverwachtst de kostelijkste schatten, zodat bijna iedere dag de dekplanken wel door de jongens uit de straat werden opgetild en gretige handen het vuil doorwoelden op hoop van zegen. — Glokken, Driessie! Voor Poppeka, een zilveren lepeltje! Driessie begreep dit dadehjk en ze stommelden snel de trap af. Driessie vond eerst een knoop van parelmoer, toen een kapot oorbelletje, Koentje diepte zelfs een cent uit de glibber op en eindelijk, daar had Driessie het lepeltje. Ze holden ermee naar het eerste waaigat, spoelden het af op het vlotje, haalden het kapotte oorbelletje en de knoop en de cent uit de zak, spoelden die ook af en holden terug. Ze mochten bij Poppeka in de kamer komen, maar dat durfden ze niet, de papegaai schreeuwde en de ouweman zat in het hoekje bij het raam te schuddebollen en hardop te praten. Ze bleven op de drempel staan. — Twee centen, fluisterde Koen tegen Driessie, en die met zijn donkere stem zei hardop: twee centen. Poppeka kwam terug uit de kamer. Wat had ze nü? Een bord vol appelenpent? Was dat voor hèn? Ze deden een stap over de drempel dicht naast elkander. — Ja-a, dat lusten jullie wel, hé! De stem van Poppeka sloeg over van lievigheid. Haar hoofd kwam naar voren. Ze had een kromme neus als een papegaaiensnavel. Koentje deinsde terug, maar Driessie deed wijd zijn mond open, toen tante hem een lepel voorhield. Hap, deed Driessie en Poppeka gaf de lepel aan Koentje. — Nou kunnen jullie verder zelf wel, schapen, zei ze. Ze grijnsde, zo snel aten de jongens. De centen vergat ze. Met het lege bordje liep ze terug. Doch toen ze zich even later omdraaide, stonden er nog de twee jongens. Ze deed vriendelijk verbaasd, maar Koentje hield onwillekeurig zijn hand op. Dat zag ze. Haar gezicht vertrok knorrig, ze wou de deur sluiten, maar ze zag, dat de jongetjes stonden binnen de drempel. Toen haalde ze grommend haar knipje uit haar dijzak. — Ondankbare jongens, zei ze misprijzend, terwijl ze een cent in Koentjes hand legde, alsof het een gouden Willempje was. — Nou heb je nog wel zulke lekkere pent van tante gehad! Vooruit, ga maar gauw naar je moeder! De jongens traden timide terug en de deur sloot meteen voor hun neus toe. Koentje keek in zijn hand. — ’t Is er maar ééntje! Meteen echter het gevonden muntstukje uit zijn zak diepend: Toch twee, Driessie, Lekker! Zegevierend stak hij zijn tong tegen de deur uit. — Twee centen, lekker, herhaalde Dries en hij begon de trap naar driehoog te beklimmen. Koentje droste langzaam achter hem aan. — Koppie krauw! hoonde hij luid op de toon van Poppeka, dat ze het wel horen móest. Koppiekrauw! Hoe heet dan het zoete besie? Yerrèk, verrèk, verrèk! Hij ging meteen door naar de zolder om de centen in zijn knikkerkistje te bergen. Dat was alweer twee centen. Dat was vijftien centen. Hij ging plat op zijn achterste zitten om zijn knikkers te tellen, telkens een rijtje van twaalf. Als hij die verkocht.... dat was één cent, dat was twee cent, dat was drie cent.... Drie centen en vijftien centen, dat was achttien centen. Nog drie Zondagen en dan een Dinsdag, dan was moeder jarig. Het was geen gewoonte, dat ze moeder wat gaven, maar dat was nu juist het zoet geheim, dat hij en Driessie voor alle anderen hadden: deze keer zou moeder van hén odeklonje krijgen! Achttien centen, zou je daar een flesje odeklonje voor kunnen kopen? Knikkers hield hij nog genoeg over, o hé, nog zeven. Daar kon hij best weer wat bij winnen. Ging hij eerst met die suffe Jantje Tatelaar.... Klets en span doen.... En dan, en dan.... o hé, dan won hij er misschien wel weer twintig bij, dertig bij. Wat was het toch fijn, dat hij zo goed pikken kon! Pats raak! Pats raak! Hij woelde met de hand door de knikkers, liet ze in een vingergootje snel naar beneden rollen.... Twaalf.... één cent.... twaalf.... weer een cent. Nu moest Poppeka meteen het zilveren lepeltje wéér door de gootsteen laten vallen. — Koentje, wil je een peertje? — Assieblieft, tante! — Koentje, wil je glokken naar mijn zilveren lepeltje? — Jawel, tante.... Of d’r papegaai!! Als d’r papegaai eens door de gootsteen wegspoelde! VERREK, Verrek, verrek. Al zachter en zachter. Weg was de papegaai! — Koentje, wil je glokken? M’n papegaai, m’n papegaai! — Jawel, tante. Voor een dubbeltje! — O wat veel, wat veel! Kan het niet voor drie centen, Koentje? — Nee, tante, een dubbeltje, d’r gaat geen cent af. — O, ö, wat een geld, wat een geld! Nu, goed dan, Koentje. — Eerst betalen, tante!.... Achttien centen en een duppie, dat was acht en twintig centen. Daarvoor konden ze vast wel een prachtig flesje voor moeder kopen. Zo een met een viooltje erop. Viooltjesodeklonje. Zou dat effe lekker ruiken! Hij had nog nooit een echt viooltje gezien. Nu moesten ze zo maar es tussen de kromhouten groeien, net als die mooie oranje.... En dan plukken en dan aan moeder brengen, als ze jarig was.... Als die papegaai beet in de smurrie, raak beet, dan draaide hij hem meteen de nek om. Kon hij ook geen verrek meer schreeuwen! Die lelijke vloekerd! Onwillekeurig greep Koentje aan zijn vinger. Hij leek de knauw wel te voelen. Nee hoor, dan kreeg hij nog liever zo’n kronkelend rotje uit de smurrie aan zijn arm, dat zich volzoog met bloed uit je lijf en er dan vanzelf af viel. Hij griezelde, streek langs zijn arm, weg met dat rotje! Nars kwam naar boven voor het stilletje. Hij deed zijn grote boodschap en vroeg onderwijl aan Koentje, wat die daar uitvoerde. Snel moffelde Koentje de centen weg onder de knikkers. — Knikkers tellen, antwoordde hij zo onverschillig mogelijk. Hij liep meteen naar beneden met het kistje onder de arm. Nars behoefde niet te weten, dat hij het hier bewaarde. In de kamer stond moeder over de tafel gebogen. Ze had haar knipje geleegd en telde het geld. In het voorkamertje lag Rinus. Hij hoestte. De dokter was er juist geweest. — Doorgaan met het drankje, zei moeder half in zichzelf, half tegen Koentje. Maar het is op. We zullen een nieuw moeten halen. — Misschien.... moeder, kan Marten.... geen blauw briefje....? — Dokter wist niet, dat het op was, jongen. En moeder kon er toch niet om vragen. We zijn toch geen bedelaars ! Nee, natuurlijk, dat waren ze helemaal niet. Koentje kwam vlakbij moeder staan en telde mee aan de centen. Het was Vrijdag, het waren de laatste. In de zilveren tabaksdoos was ook niets meer, Rinus was alweer zoveel weken ziek. En poffen deden ze niet. Daar raakte je mee achterop. Alles dadelijk betalen, dat was de enige manier om niet helemaal in de narigheid te geraken. — Een kwartje.... twee dubbeltjes.... een paar centen. — We komen er niet, Koen. Twaalf centen te kort.... Moeder zweeg verder, maar Koentje begreep dadelijk, dat Rinus nu zou moeten wachten tot morgen, als vader geld thuis bracht, en Retje misschien. Hij grabbelde tussen zijn knikkers, en legde twee centen op tafel. Toen liep hij, wat langzaam, naar de latafel, waar zijn spaarkastje met het dubbeltje op stond. Maar moeder riep hem terug. — Dat heb ik er al bij, lieve jongen, zei ze rustig. Nu grabbelde Koentje ook de laatste drie centen uit zijn kistje en legde ze bij de andere. Diep-in kostte het hem moeite, maar daar bet hij moeder niets van merken. Ze kregen immers altijd alles terug, als vader en Retje met geld kwamen. Er waren nu nog zeven centen tekort. Nars stommelde de trap af. Koentje liep naar de deur. — Zeven centen tekort, voor het drankje van Rinus, berichtte hij. —»’k Heb er vijf, zei Nars dadelijk. Twee centen kwamen er nu dus nog tekort. — Glokken? vroeg Koen. Hij zag de smurrie. Hij zag een zilveren lepeltje dat hij er uit opdiepte, en een cent. Maar Nars schudde het hoofd. — Ze zullen het zo ook wel geven. Waar is het receptje, moeder? Mftar er was er geen. — Zeg maar, het drankje voor Rinus van Loon, dan weten ze het wel. Moeder veegde het hoopje geld bij elkaar en reikte het Nars. — Ik ga mee, zei Koentje. Hij zette zijn knikkers op tafel, daartussen zat nu toch geen geheim meer. — Misschien krijgen we wel weer anijsdrop, Rien, riep hij als een troost naar zyn broer in het ziekbed. Of van die lekkere peperemuntjes! XV. DE ODEKLONJE VOOR MOEDER. De Kouwe Keg woonde twee huizen van Koentje af. Hij heette eigenlijk Van Dijk, maar daar dacht bijna nooit iemand aan. Hjj was de Kouwe Keg, een bakker, die zijn brood niet zelf bakte, maar het betrok van de broodfabriek De Hoop in de Jonkerstraat. Hij had maar een klein winkeltje met een raam, en in den regel lag daar niet veel achter. Een paar broden, een stuk of wat cadetj es. Niemand keek daar ooit naar. Het waren meest een paar oud-bakken dingen. Maar ook dat kon niemand schelen. De Kouwe Keg was een goeie betrouwbare man, dat was de hoofdzaak. En drie van zijn kinderen waren aan de tering gestorven. Daarom liep men nog eens gauwer bij hem aan. Ze waren al vrij groot, toen ze stierven. Doch nü was er wèl wat bizonders achter het raam van den Kouwen Keg. Grote mensen en kinderen bleven staan kijken. De Kouwe Keg had van een bevrienden Duitser een bouwplaat gekregen. Een grote en moeilijke. Hij had met zijn huisgenoten in het donkere huiskamertjevele uren gewerkt om hem uit te knippen en in elkaar te zetten. Het was een kerk, de Dom van Keulen. Dat was een beroemde kerk, had de Duitser gezegd. Die was al honderden jaren oud. En toch was hij nog nooit geheel klaar gekomen. Telkens aLs men geld had was er weer een stuk bij gebouwd. Nu ontbrak nog één toren. Maar de bouwplaat gaf hem, zoals hij er uit zou zien, als ook die toren af was. En zij hadden hem in elkaar gezet en nu stond hij achter het winkelraam. — Die Kouwe Keg kan goed knutselen, zei vader tegen moeder. En wat een geduld heeft die man. — Hij houdt er zeker van, zei moeder. Waar je van houdt dat duurt niet lang. Telkens moest Koentje naar die kerk kijken. Als hy op zijn tenen ging staan, kon hij juist over het wat hoge raamkozijn heenzien. Dat was nog eens een kerk! Twee prachtige torens had hy, en brede deuren onder een ronde boog. Hij was veel groter dan de Oosterkerk, en ook dan de Zuiderkerk. Tjonge, tjonge, wat zou daar een mooi orgel in wezen! -— Als U nu naar die kerk van Koude Keg ging, moe, mocht ik dan mee? — ’t Is een Roomse, zei moeder. Ja, als het een Roomse was, dan ging het natuurlijk niet. Een Roomse kerk was nu eenmaal voor de Roomsen. — Hoe weet U dat, moe? — Dat zeggen ze. O, dus het was nog niet zeker? Dan konden ze er misschien toch wel eens heengaan. En dan zou hij dat mooie orgel kunnen horen. O, hij kon nu gelukkig veel beter tegen mooie muziek dan vroeger. Als Rinus nu eens een paar goede dagen had, dan kon hij er met moeder heengaan. De brede stoep op, de grote deuren door, en dan liep je langzaam met je pet in je handen, en dan speelde het orgel zo mooi, oranje van die bloem, en prachtig paars, en op hun tenen liepen ze naar hun bank toe. Kijk, Kouwe Keg had al het brood weggenomen. Dat was goed. Nu was er alleen maar de kerk. Als de deuren open waren en je ging binnen, dan zou het orgel zeker wel aan de andere kant wezen. En het speelde zacht en de muziek kwam naar je toe en dan liep je erin, midden in de muziek, sst, op je tenen, op je tenen. — Koentje van boven, Koentje van boven! Er trok iemand aan zijn hesje. O, hij hoorde het al, het was Koentje van beneden, Koentje Kokelaar van tweehoog. Hij was net zo oud als Driessie, maar veel kleiner. .— Koentje van boven?! Koentje van boven trad wat terzijde. — Wou je ook es kijken, Koentje van beneden? Toe dan maar. Sst, er is zo’n prachtig orgel in, dat speelt zo mooi, man.... Och, Koentje van beneden kon het niet eens zien. Koentje van boven glimlachte. Wacht maar, hij zou dat pukkie wel eens optillen. Iedereen zei immers, dat hij zo groeide. O, hij was sterk genoeg! — Wacht maar, Koentje, ik zal je wel optillen. Koentje van beneden hees zelf al mee door zijn armpjes hoog te heffen. Daar ging hij! Eén, twee, hoep. Het lukte dadelijk. Koentje van boven wist niet, dat hij zo sterk was. Wacht, nog een beetje beter. Hij zette Koentje van beneden weer neer, greep hem wat lager om zijn beentjes vast. Zo, nu zou hij vast alles kunnen zien.... Eén-twee-hoep!.... Pats!.... Au! O, wat gebeurde er nu? Rinkelde er wat? — Sloeg je met je kop tegen de ruit aan? Wat versuft stond Koentje van beneden op zijn voor- hoofd te wrijven, en Koentje van boven bekeek de plek, die rood van de bons zag. Toen kwam echter de Kouwe Keg naar buiten gelopen. Hij was kwaad. Er was een groot gat in het ene ruitje gekomen. Moest hij die schade betalen? Hij ging meteen met Koentje van boven naar driehoog, naar moeder Van Loon toe. Zo’n ruit kostte maar eventjes negen en dertig centen! — Moeten wij die ruit betalen, Koen? vroeg ’s avonds Willem van Loon aan zijn zoontje Koen. Hij was wel wat anderen, die minder verdienden, een „kanenbraaier” noemden met zijn negen gulden loon in de week, maar als je alle weken eigenlijk toch reeds te kort kwam, dan was een extra uitgave van negen en dertig centen een lelijke tegenvaller. Koentje antwoordde niet. Hij trok bleek en keek naar moeder. Die zag echter strak voor zich. Moeder wist natuurlijk ook niet, hoe het moest. Ze had den Rouwen Keg beloofd, dat het geld betaald zou worden, en dat ze er met haar man over spreken zou. Nu sprak ze er met haar man over en die vroeg, of zij het moesten betalen. Koentje kreeg een vreemd gevoel in zijn buik. Hij wou.... hij had.... Zelf had hij immers nog vijftien centen, zijn knikkers waren er nu wel zeventig geworden, dat was nog vijf centen. Dat was samen twintig centen.... Hij wou wel.... Als nu maar niet.... nog één Zondag en dan Dinsdag, dan was moeder jarig en voor een kwartje — hij had het aan tante Struik gevraagd — kon hjj een flesje odeklonje met een viooltje erop kopen, en wie weet, die vijf centen die hij nog niet had.... hij wou nog es glokken.... en hij knikkerde al elk vrij ogenblikje.... En nu, en nu.... Hij antwoordde weer niet, toen vader zijn vraag herhaalde. Hij bleef naar moeder kijken; even keek moeder hem aan, maar dadelijk wendde ze haar ogen weer af. — Heb je zelf centen, Koen? vroeg vader. Het was als een zweepslag. Koentje vouwde zijn handen op zijn buikje. Hij moest ineens zo nodig, zo nodig.... — Een dubbeltje, zei hij benauwd. En.... en.... nog vijf centen in mijn knikkerkistje. — Dan betaal jij vijftien centen, zei vader langzaam. En ik betaal vijftien centen.... en wil moeder dan negen centen betalen? — Het zal wel moeten. Hoe kwam je toch zo wild, jongen? De tranen begonnen Koen langs de wangen te lopen, maar hij gaf geen kik, hij veegde ze weg met zijn vinger. Het was even stil in de kamer. — Ik heb nog twee centen, die mag jij, Koen! riep Rinus schor uit het voorkamertje. Toen begonnen de tranen nog harder te lopen en vader stak zijn hand uit, trok hem vlak tegen zijn knie aan. — Hoe kwam dat nu?.... Vertel es. — Ik.... ik tilde hem alleen maar op. Voor de bouwplaat.... En.... omdat ie zo’n grote kop heb, en die was zo hard.... Hij voelde de tederheid niet, waarmee vader hem tegen zich aantrok. Hij keek alleen maar naar moeder en dacht aan de odeklonje met het viooltje, die hij haar nu niet geven kon. Zijn mond wou beginnen te schreeuwen, maar hij beet in zijn bovenlip en bedwong het. Hij had nog twee centen van Rinus, en als hij.... als hij hard knikkerde.... — Ik zal wel een dubbeltje geven, vader, ging toen de stem van moeder. — Jij een dubbeltje? Moeder, jij bent altijd de goeie. Waarom is hij dan ook niet wat voorzichtiger! Hm.... Nu, goed dan, dan ik twintig centen. Dan betaal je zelf nog negen. Nou, Koen, hè? Toen lachte Koen dwars door zyn tranen. O, wat luchtte dat op! Dat vader en moeder zo goed waren! En dat hij nu nog wat over hield! Acht centen had hij nu nog. Nu kon hij vast.... o, hij zou nog best wat bedenken voor moeder! XVI. BIJ SIENTJE OVER. Op een sukkeldrafje liep Koentje de Kleine Straat uit naar het Plein. Er waren zóveel bonen af te halen bij Sientje! Hy moest maken, dat hij er het eerste was, dan kon hij bij het raam zitten. Het was toch al zo donker in het afhaalhokje en bij het raam zag je het water, de werven en de schepen. Hij hield zijn ene hand op zyn huik, waar hij vlak boven zijn riem onder zijn hesje zyn aardappelenschillertje had. Het sloeg tegen zijn lyf, en als het eens raak pikte.... als het in zijn huik stak!.... Hij moest toch zéker zijn duizend boontjes af halen vandaag! Hij had voor schooltijd al een uurtje bij Sientje gezeten, en tussen de middag een uurtje, en nu.... als hij hard voortmaakte, dan kon hy voor zevenen best zijn duizend boontjes af hebben. Dan had hij toch maar weer vier centen verdiend. Hij vier centen bij Sientje en Nars misschien wel twaalf centen by Boon, als hy honderd deutels afkreeg. Nars was zo handig! Hij hoefde al geen pennen meer te steken, hij mocht deutels maken. Twaalf centen en vier centen dat was zestien centen. Daar konden ze weer een half kleintje roggebrood voor kopen en dan bleven er nog vier centen over. Als hij nog een beetje groter was, mocht hij mee met Nars. Pennen steken voor de werven, bij Boon, zeven centen de duizend. Boontjes afhalen was kleine-jongens-werk. Pennen steken, deutels maken was grote-jongens-werk. Koentje ging huppelend het Plein op. Hij werd best al wat groter! Moeder zei, dat kwam van de eieren van juffrouw van den bovenmeester. En hij kon al zwemmen ook! Nars zei, dat hij het gauw eens proberen mocht in de Uijp tussen de vlotten. En hij zat nu al in de hoge eerste. — Jij bent er gauw bij, Koen, zei juffrouw van den bovenmeester. Nu al aan de hoge eerste! Je krijgt een extra schepje suiker in je ei. Doe je best maar. O, het was aan de hoge eerste ook gemakkelijk genoeg, hij hoefde Betje van der Meulen, de kwekelinge, haast nooit wat te vragen. Hij kwam gauw genoeg in de lage tweede. Dan lachte moeder weer. En vader zei: — Hm, mooi! En dan kon je hooren, dat hij er schik van had.... Maar als nu zijn mes.... als dat in zijn buik stak en het kwam er bij zijn rug uit, dan kwam hij voor lijkie op het Plein te liggen en dan zou Sientje wachten en wachten en haar deur eens uitlopen en zeggen:—Waar blijft Koentje toch? En dan zag ze de mensen wel op het Plein, maar ze wist niet, dat hij daar lag met het mes in zijn lijf en ze ging weer naar binnen en hèm droegen ze naar huis of naar het spuithuisje, en het roggebrood dat was noppes. Sientje Over was zo rijk! Ze woonde met haar man, ouwe Hein Over, in een huisje aan de Kattenburgergracht en dat stond helemaal alleen. Daar woonde niemand anders in. Daar was geen éénhoog en geen tweehoog en geen driehoog. Daar was eigenlijk alleen maar het „huisie beneden”, zoals waar Harm Meyer woonde, onder hen. Alleen het huisie van Meyer; éénhoog eraf, tweehoog eraf, driehoog eraf, en ernaast Berkhemer eraf en alles eraf, dan had je het huisje van Sientje. En allemaal groene bladeren tegen de muur op, dat heette klimop. Dat was een goede naam. Het klom helemaal tot boven op het dak en er waren groene bloemetjes aan, in trosjes bij elkaar. Sientje had ze hem zelf laten zien. O, Sientje Over was zo rijk! Ze had zoveel fruit in de winkel! Appelen, peren, en paradijsappels1), en druiven en meloenen. Die paradijsappels waren voor de rijke lui, en de druiven en de meloenen ook, voor de kale neten van de school van Stijger. Die paradijsappels kwamen natuurlijk uit het Paradijs. Adam en Eva liepen naakt. Dat waren de eerste mensen. Die konden net zoveel van die appels eten als ze maar wilden. Zouden ze lekker wezen? Maar van één boom moesten ze afblijven en dat deden ze toch niet, en toen kwam God en die joeg ze het Paradijs uit. Stommerds! Moesten ze nog kleren dragen ook en het was net zo lekker om in je nakie te lopen, als het warm was. En in het Paradijs was het natuurlijk warm. Daar werden die paradijsappels zo rood van. In de zon werd je kop ook rood. Zouden er ook snijbonen in het Paradijs groeien? Met haaltjes? En wie moesten die dan af halen? Ook kinderen voor vier centen de duizend?Voor victualie voor de schepen? Als er geen schepen waren, dan was Sientje Over vast zo rijk niet. Allemaal manden met groene noten had ze. Die haalde ze zelf uit de bolsters. Dat mochten de jongens niet doen. Die waren voor het afhalen. En de snijbonen en de slabonen en de noten en de aardappelen en de sla, dat verkocht ze allemaal aan de schepen. En ouwe Hein Over werkte bij Borst. Die verdiende ook nog geld. Net als vader in het Entrepot. Als zijn moeder zo’n winkeltje had, dan konden ze alle dagen meloen eten. Zou dat lekkerder wezen dan een peer? De peer van Poppeka was lekker! Maar je moest oppassen met Poppeka, ze beduvelde je. Verrèk, verrèk, verrèk! Papegaaitje leef je nog, ja me1) tomaten. neertje ik ben er nog. Ik heb mijn eten opgegeten en mp drinken laten staan. Toen ben ik naar bed gegaan. Hij ging vast nog niet naar bed. Eerst nou lekker boontjes af halen, vier centjes verdienen, misschien een paar sausjes krijgen van Sientje, en dan: Alstublieft, moeder, vier centen, moeder! En Nars: — Alstublieft, moeder, twaalf centen! — Haal maar een half kleintje, Koen, bij Kouwe Keg. — Ja, moeder. Even voor de winkelramen kijken bij Sientje. Dat mooie hekje had ouwe Hein gemaakt, allemaal witte latjes met rode punten. Het hing vol met trossen druiven en peren. Die druiven.... een keer had hij er vijf van Sientje gehad.... dat was niets dan sap.... je mond vol.... Als zijn knikkers eens allemaal druiven waren.... O, daar was Sientje!.... Drommels, was Nelis er al? Dan zat Nelis nu bij het raam. Op een drafje liep Koen naar het kleine hokje, waar zijn werk hem wachtte. Hij haalde onderwijl zijn mes al te voorschijn. •— Nelis, of je even bij Sientje komen wilt? Maar Nelis doorzag hem, hij zei een lelijk woord, lachte en bleef zitten. Toen lachte Koentje ook. — Om de beurt dan, stelde hjj voor. Voor een sausje. Nelis knikte en ze sloegen beiden hun handjes aan de bonen. Ze hadden ieder een zakje met een paar honderd stuks naast zich liggen en een mandje stond naast elk op de grond. Daar wierpen ze de bonen in. Breken mochten ze ze niet, dat deed Sientje zelf. Dan kon ze meteen zien, of ze goed afgehaald waren. Je kon Sientje niet beduvelen. En dat was ook gemeen, Sientje was veel te aardig. Ze gaf vijf sausjes als ze tevreden was. Koentje had eerst met een paar andere jongens gewerkt. Die konden het zo snel. Wel twee keer zo snel als hij. Maar toen Sientje kwam en de bonen brak, o wee, ze waren gemeen, ze hadden er een heleboel onafgehaald zo maar bij gegooid. — Weg! zei Sientje. Ik wil jullie nooit meer zien. Weet je geen ander jongetje, Koen? En Koen wist een ander jongetje. Dat was Nelis. Die zat ook aan de hoge eerste. Die had gehuild. Omdat zijn vader hem zo geslagen had. Omdat hij weggejaagd was bij den zakkieisbaas. Omdat hij te langzaam was met zakkies plakken. Maar hij kon heus niet harder. Hij was kleiner dan Koentje. Maar snijbonen afhalen kon hij wèl en Sientje was best tevreden, ze had hem gister ook drie sausjes gegeven. Ze zaten een poosje stil naast elkander te werken. Ze hadden ieder een lege bonenzak op de schoot, daar deden ze de haren op en als er te veel kwamen, dan schudden ze de zak op tafel uit. De winkelbel tinkelde en Nelis zei: één. En weer tinkelde de bel en Koentje zei: twee. Dat was een spelletje, dat had Koentje tussen de middag uitgevonden, en elke keer keken ze elkander aan en dan lachten ze. Maar toen Koentje vier gezegd had, ging het ineens snel achter elkander: vijf-zes-zeven-acht-negen. Vijf klanten in een ogenblik. Koentje vergat te lachen. De gedachten aan Sientjes rijkdom keerden. — Neüs, fluisterde hy, vyf klanten, negen klanten. Sientje is zo rijk! Nelis knikte. Hij keek naar buiten over het water. — Als het goudschip aankomt, zei hij. Dat zei hij niet zo maar. Dat hoorde hij thuis, als hij ergens om vroeg. En hier: Sientje had een winkel vol aardappelen en groenten en vruchten. En ze verkocht alles aan de schepen. Koentje knikte terug. — Goud is duur. En na een ogenblik peinzen: Mijn vader heeft een zilveren tabakdoos. — Mijn vader een gouden, overblufte Nelis. Hy zag meteen de doos echt. Hij jokte al niet meer, toen hij de woorden uitsprak. En toen dacht Koentje plotseling aan Adam. — En Adam, jó, die had een gouden.... hij wilde horloge zeggen, maar hij zag ineens Adam weer naakt, dus dat ging niet, maar hij aarzelde niet en vervolgde: in het Paradijs, daar.... daar had je alles zo maar.... daar was het IJ helemaal van wijn, jö, enne.... als je je mond opendeed, dan vloog er zo maar een taartje in, enne.... de appels die mocht je zo maar plukken, behalve van die ene boom, en die stomme Eva.... enne toen werden ze er door God uitgejoegen! —• Nietes, door een man! bestreed Nelis direct met beslistheid. Ze vergaten beiden hun bonen. —1 Welles, door God! Mijn vader zegt het zelf, jö, enne het staat zelf in de bijbel! Nelis trok minachtend met zijn schouders. — God? Och jö, God is immers geen man! God, God,... zijn gezichtje verstrakte, er kwamen denkrimpels boven zijn spitse neusje, en met een stem zacht van eerbied: God is zo iets.... als de lucht, Koen.... Toen schoot Koentje bijna een hoofd groter dan Nelis, hij zwaaide van emotie met een snijboon scherend langs Nelis’ gezicht. — Lucht? Lucht? Och jö, de lucht kan immers alleen maar regenen, en God.... God kan alles, Nelis! Alles!.... Buiten schoot een zonnevlaag over het gerimpelde water. Koentje zag ineens een wapperend vaantje hoog aan een scheepsmast. Hij drong Nelis van zijn stoel af. — Toe, nu ik es voor het raam, Nelis! En Nelis had er niet eens erg in, zo verdiept was hij nog in het vraagstuk over de onstoffelijkheid van den Schepper. De volgende dag, op hun vrije Woensdagmiddag, gin- gen Nelis en Koentje ieder met een bos wortelen in de hand trots roepend door de Kleine Straat, over het Dijkie, door de Grote Straat: — Wortelen, mooie wortelen, bij Sientje Over, drie centen het bö-ös! Er lag in de Kattenburgergracht, vlak achter het huis van Sientje, een Langedijker schuit vol bossen wortelen. Sientje had er een heleboel van gekocht. Nu hielpen de jongetjes mee bij het uitladen. Ze werden alle keurig opgetast opzij van het huis, uit de zon. Sjouwen, sjouwen, sjouwen. Sientje en Nelis en Koentje. — Netjes opstapelen, hoor jongens! — Ja, Sientje. — Wortelen, mooie wortelen, bij Sientje Over, drie centen het bö-ós! Nog een keer deden ze de rondte door de Grote en de Kleine Straat, en net zo over Wittenburg. Nu kon Sientje het wel redden. Als de mensen nu maar kwamen. —'Ziezo, jongens, gaan jullie nu maar weer aan de boontjes. In het halfdonkere hokje zaten ze nog een paar uren met hun hoofdje gebogen over de ijverige handjes, want de duizend bonen moesten evengoed klaar komen, en misschien.... als ze goed werkten, kregen ze van die rijke Sientje wel wat extra’s voor de wortels. Even na zessen kwam ouwe Hein thuis. Ze hoorden hem stommelen in het kamertje achter de winkel. En vlak daarop hoorden ze Sientje praten. Ze had het over een kwitantie, die de volgende dag weer zou komen. — En ik heb het geld niet, Hein, er is nog een tientje tekort. Hein bromde wat terug. De jongetjes verstonden het niet goed. Ze hoorden alleen, dat hjj het niet van zijn rug kon snijden. En dat waren bekende woorden voor hen. — Kun je het dan niet van je zwager lenen? vroeg Sientje daarop weer. Haar stem klonk wat hoger dan gewoonlijk. Hein leek wel nijdig te worden. Hij riep luid, dat hij dien vent niet meer onder de ogen durfde komen. Toen hoorden ze hem de winkel uitlopen en even later volgde Sientje hem. Zwijgend grepen de jongens weer aan de bonen. Maar ze merkten telkens, dat de een den ander aankeek. Eindelijk zei Nelis met een zware knik: — Sientjes geld is op, en het is nog maar Woensdag. En Koentje: — Ik ben haast klaar met mijn bonen. Hij bedoelde: als ik nu mijn centen maar krijg. Nelis begreep dat dadelijk. — Als ik de centen niet thuis breng, zei hij benepen, denken ze, dat ik ze versnoept heb.... Krijg ik van mijn vader.... Maar toen ze klaar waren, nog een stuk voor zevenen, prees Sientje hen om hun ijver, en gaf hun ieder zeven centen: vier voor de bonen en drie voor de wortelen. En buiten in het steegje grabbelde ze voor elk nog wat losse worteltjes bij elkaar. Er lagen nog heel wat bossen. — De mensen kopen slecht vandaag, jongens, en lang kan ik ze niet bewaren, zei ze met een lachje.... Maar hier, die lusten jullie evengoed wel, hé. Dag, kerels! Daar gingen de kerels, hollend het Plein over, naar huis toe. Op de trap begon Koentje naar zijn gewoonte al te roepen, hij duwde tante Schalk van een-hoogachter, die ook naar boven ging, in zijn ijver haast tegen de muur aan. — Zeven centen, moeder! Zeven! Van een-hoog-voor kwam Poppeka driftig uit haar deur geschoten. Ze had juist ruzie tegen Marie van Loon gemaakt om de vuile voeten, die Nars op de overloop gezet had. — Hou je mond, schreeuwlelijk! riep ze schel achter Koentje aan. — De ouwe man slaapt! Toen hoorde ze tante Schalk zuchtend opwaarts komen en bij tender nog en luider, opdat vooral Marie van driehoog haar maar verstaan zou, vervolgde ze, dat daar boven centen zat verdiend werden, maar dat de jongens verhongerden. Als je ze een hapje eten voorhield, waren ze als hongerige wolven, mens. Met een zucht betrad vrouw Schalk de overloop. Ze lachte met een scheve mond. Ze kende Poppeka, de kletskous, de kwaadspreekster. Maar ja, zeven centen, zo’n kleine snotneus! Zij was juist op een half kommiesbrood uit geweest. Dat was goedkoop. Zij kon geen halve kleintjes roggebrood bij Kouwe Keg kopen. Zij moest aan de kelderwoning van zo’n marinier aankloppen, die in dienst het brood uit zijn mond spaarde om een paar centen extra boven zijn schrale gage te verdienen. — Buurvrouw, heb je soms nog een half commiessie voor me? En daar stond ze nu met haar halve commiessie. Poppeka was een kwaadspreekster, maar vrouw Schalk schreeuwde nu toch mee, dat ze het driehoog maar horen zouden: — Zeg mij maar niks, mens. Wijlui zijn al blij, als we een stukkie commiesbrood kunnen krijgen! En dan heeft een ander daar nog een groot oog op. Ze maggen boven dan veel kinderen hebben en ziekte en ongemak, maar tot de knop van de deur toe verdient dat grut daar geld! Dicht gingen de deuren op een-hoog, maar de afgunst bleef er achter voortgrommen. Op drie-hoog echter hoorden ze dat niet. Daar telde Koentje hijgend van opwinding zijn centen uit. — Zeven centen, moeder! Zeven! Vier voor de bonen en drie voor de wortels. Daar! En zes wortels! Eén voor Rinus, één voor Betje, één voor Wiggert, één voor Nars.... Nu stond hij er met nog twee in zyn handen, keek er naar en zag toen weifelend op. De rekening klopte niet. Er waren nog vader en moeder en Henkie en Driessie en hijzelf. — Och, malle jongen, lachte moeder, eet ze toch zelf op, met Driessie. Rinus mag er niet van en geef Henkie maar een halve. Daar knauwt hij nog tot vanavond op.... En hier, die mag jij hebben. Moeder schoof hem een cent toe. Hij sprong er naar met een grage grijphand. Hij zei niets, maar zijn ogen lichtten. Toen liep hij weg, om Driessie te zoeken. XVII. ZES CENTEN KERSEN. Er loopt een zonnepad van de vloer naar het venster. Daar wemelen stofjes in. Ze zweven langzaam, sneller, langzaam. Ze praten met elkaar, ze gaan weer weg, ze praten met een ander. Ze zijn alleen maar in het zonnepad, daarbuiten niet. Sommige hebben schitter lichtjes. Dat zijn de engeltjes. Die komen van de hemel. Die andere, doffe, zijn maar gewone mensen. De engeltjes halen de gewone mensen. Daar gaat er weer een. Die zweeft met een schuine vleugel. Hij gaat naar het raam. Zie je wel, er gaan een paar doffe met hem mee. Het zonnepad loopt tot het raam. Buiten is het niet. Dat hoeft ook niet, want daar is alles licht en de hemel is er dadelijk boven,zonder glas.Daar zweeft het engeltje naar toe. Nu daalt het weer. Het kan toch niet door die ruit heen, denkt het zeker. Koentje, onder de tafel, vraagt aan moeder of het raam open mag, maar het is te koud, zegt moeder. Het tocht voor Rinus. Het hoeft ook al niet meer. Het en- geitje verdoft en verdwijnt plotseling en laat de mensen in de sjeek. Die moeten nu maar zien, hoe ze alleen in de hemel komen, langs het zonnepad, door de vensterruit heen. Kijk, nu gaan ze krijgertje spelen,tikkie, jij bent hem! Er komen er meerdere bij. Mag ik mee doen, mag ik mee doen? Jawel, dan ben jij hem! Hij tikt je! Stommerd, kijk uit je doppen! Koentje blaast zachtjes om het glanspuntje te redden. O, kijk nu eens, ze tuimelen allemaal door elkander. Een reus zucht even door een klein mondgaatje en de mensen draaien, draaien. Wacht, de reus zal het hele zonnepad eens door mekaar blazen! Koentje blaast, met bolle wangen, maar toch onhoorbaar, om zich niet te verraden. Dat is de Grote Kattenburger, daar blaast de reus door. Het zijn allemaal kale neten van Stijger. Hij zal ze eens lekker allemaal de straat uit blazen, uit het zonnepad blazen. Komen ze lekker niet in de hemel.... Kunnen ze daar Piet ook lekker niet pesten, en Daatje en gauw misschien Rinus.... Nu komt de rust weer op het zonnepad. Nu is het de Kleine Kattenburger.Daar zweeft ome Meijer,en tante Meijer, en dat hele kleintje is Koentje-van-beneden, hij draait langzaam om ome en tante Meij er heen en verdwijnt dan met een heel stel anderen in het niet, buiten het pad. En dan is er ineens het engeltje weer, met zijn ene schuine vleugel drijft het opwaarts, en een lichtend puntje zweeft'achter hem aan. Rinus, denkt Koentje plotseling en de spanning klokt in zijn hals. De engel, die Rinus naar de hemel haalt! Rinus, die nu toch zeker sterven gaat, als Piet en als Daatje en Grootmoeder. Hij zit onbeweeglijk, zijn ogen strak op het gebeuren in het zonnepad gericht. De engel zweeft regelrecht op het venster aan, met het lichtende puntje vlak achter zich. De kanarie aan de schoorsteen slaat een paar volle, rollende tonen, Koentje hoort muziek, alsof het orgel ruist in de Zuiderkerk. Het is, of het licht van de zon aanzwelt in kracht; overal, overal in het zonnepad flikkeren de sterpuntjes op, ze wemelen, wentelen. Recht daartussen door zweeft de engel met Rinus omhoog. Rinus, Rinus, ga je naar de hemel toe? — Je moest wat buiten gaan spelen, Koen! Ga es kijken waar Driessie is. Moeders stem komt van boven de tafel. Alles verandert er door. Alsof hij zich betrapt voelt, buigt Koentje snel zijn hoofd naar de vloer. Daar ügt een hoekje. — Ik moet lezen, moe. Nog even kijkt hij steelsgewijs op. De engel is weg, Rinus ook. Het zonnelicht is verzwakt, er drijven grijze stofjes in een matte lichtbundel. Ruiten, achter het huis van Rerkhemer, ruist de kastanjeboom, en hoe het komt, wie zal het zeggen, hij is er nooit geweest, maar Koentje moet ineens aan het kerkhof denken. Hij weert zich echter. Hij werpt zich plat op zijn buik en dicht met zijn ogen bij het papier leest hij. O, hij leest gemakkelijk. Hij kan alles al lezen. Anders zou Meester hem toch zeker al niet aan de hoge eerste laten zitten. En nu heeft hij van Meester een boekje gekregen, daar staat een versje in: AAN MOEDER, want moeder is gauw jarig en dat versje wil hij leren om voor haar op te zeggen: Wij brengen met een bly gemoed U, Moeder! onze kindergroet Op ’t feest van Uw verjaren; Wij loven God met hart en stem, En danken Hem en prijzen Hem, Die U voor ons wou sparen. Blijf lang de vreugd van onze jeugd En zie door onze kinderdeugd Uw waar geluk verhogen; Geen pijnlijk leed vervulle Uw hart, Geen enkle traan van rouw of smart Welle om ons in Uwe ogen. O, hij leert gemakkelijk. Deze twee versjes kent hij al, nu alleen nog maar het derde. Hij slaat zyn armen beschermend om het boekje heen en loenst even nqar moeder. Moeder zit en naait. Alleen haar rok is maar onder de tafel en haar voeten, en die kunnen gelukkig niet zien. Hij leest met bewegende üppen. Dan legt hy zijn hoofd op zijn handen en sluit de ogen. Murmelend zegt hij het derde versje op. Er krult even een lachje om zijn mond. Hij heeft het twee keer gelezen en hij kent het. Moeder beweegt haar voeten. Hij slaat fluks een andere bladzij op. Daar is een prachtig plaatje. Er zijn meer plaatjes in het boek, maar dit is het mooiste. Er is een blauw water en een huisje op een berg. En een appelboom is er met een dikke bruine stam en bladeren, groen en geel. En een appeltjes, een appeltjes! Ze hangen aan de takken en ze liggen op de grond. Er is een jongen en een meisje en een moeder. Dat is een prachtige dame, dat is Eva. En dat zyn haar kinderen. En Adam woont in dat huis. En van deze boom mag je eten. Eva zal niet zo gek zyn om nog eens van die verboden hoorn te eten. Het is hier veel te mooi. En die jongen dat is Adam. Kain heeft ze niet, dien wil ze natuurlijk niet. Die slaat zijn broer toch maar dood. Ze heeft liever een meisje. Meisjes doen geen kwaad. Bet je is ook hef. En Misa Siradnik ook. En Antje Steenman ook. Maar Antje Steenman is dood. Die had de ziekte. Bij Jan den tuinman krijgen ze allemaal de ziekte. Daar is geen kruid voor gewassen, zegt moeder. Daar moet je in berusten. Hij begrijpt niet goed, wat de ziekte nu met wassen te maken heeft. Maar dat be- rusten begrijpt hij. Natuurlijk, als je de ziekte hebt, moet je rusten. In een bed, en veel slapen. En je wordt mager, je gaat dood. God haalt je. Daar is niets aan te doen. En als je goed oppast, kom je in de hemel. Hij blikt omhoog, maar het zonnepad is er niet meer. De ramen zijn dichterbij. Hij hoort het geroes van de werf. De wind waait. De kastanjeboom ruist. De kanarie piept korte zachte toontjes. —• Je moet een ons kaas halen, Koen. Er moet brood naar vader gebracht worden. Dat kon jij nu misschien wel eens doen. Je wordt al zo groot. Meteen is Koen overeind. Drommels, daar is hij voor te vinden! De komenijsman heeft het onsje kaas netjes ingepakt. Er zit een krant om. Er staat een gek woord open en bloot, Koentje leest het langzaam: As mo dé. Het ljjkt wel geen woord, hij leest het nog eens. Asmode. Hij begrijpt er niets van. Op de trap gaat hij zitten, hij wil er meer van weten. De kaas legt hij op zijn knie, het papier vouwt hij open. Hij leest. Hij vouwt het bijna meteen weer dicht. O, o! Hoe kan dat nu? ....Dit is van grote mensen.... en.... en.... Hij kijkt rond. Dan vouwt hij het papier weer open, buigt er het hoofd dicht naar toe: Mevrouw Van Ellemeet Liet een Het staat er! Het staat er werkelijk! En.... en mevrouw Van Assendelft Vroeg de helft Van die Van mevrouw Van Ellemeet. Hoe kan dat nu? Hoe kan dat nu, als je een windje laat, de helft.... de helft....? Toen kwam mevrouw Van Strijen, Die kon niet lij en, Dat mevrouw Van Assendelft Kreeg de helft Van die Van mevrouw Van Ellemeet. Toen kwam de heer Van Wassenaar, Die stopte hem in zijn lessenaar. Lessenaar? Lessenaar? Die stopte hem in.... Hoe kan dat nu?.... Hoe kun je nu....? Hij springt op. Hij vergeet helemaal het vieze. Hij frommelt het papier weer om de kaas heen en holt verder de trap op. Hij komt met rode wangen van opwinding binnen, laat de kaas uit de krant op tafel tuimelen, strijkt het papier glad en wijst. — Daar, moeder! Kan dat nu, moeder? Hij kijkt met tintelende ogen op, staat te wiebelen op zjjn benen. Hij ziet moeder lezen, rood in het gezicht worden. Dan kijkt ze van het papier naar hem. Haar ogen zijn donker. Koentje schrikt ervan. Hij bedenkt ineens, wat voor woord daar telkens staat. Het licht trekt uit zijn ogen terug. — Het is vies, hé moe? Zijn stem hapert. Moeder antwoordt niet dadelijk. Het rood in haar gezicht trekt weer weg. Hij hoort, hoe zij het papier verfrommelt. — Dat is van lelijke mensen, zegt ze dan zwaar. Ze moesten zich schamen. En de komenijsman.... In het voorkamertje begint Rinus te hoesten. Hij heeft zich half opgericht. Hij wil er zeker ook meer van weten. Maar hij mag zich niet oprichten, dan komt de hoest en dat andere, dat rode.... Het is Koentje net, of hij iets verkeerds heeft gedaan. Maar hij kon het niet helpen, onderweg naar vader kwamen telkens de woorden weer in hem op. By het eerste waaigat lag een schuit met bot. De schuit was vol water, daar zwom de bot in en een paar jongens, op een schuine plank, deden van hobbelen-moppie, hobbelen-moppie, om het water in beweging te houden, anders stierf de bot. Koentje keek er even met aandacht naar, maar, pas weer verder op zijn weg, kwam het versje terug en hy liep er in zijn eentje om te gichelen. Hij bemerkte nauwelijks het opstootje voor het huis van den dronken schoes, die zyn vrouw weer eens mishandeld had, en juffrouw Beilings aan de arm van haar vryer zag hij zelfs helemaal niet. Eerst een eind verder wendde hij zich om. Er was even de oude woede in hem, die telkens in hem opbruiste als hij hoorde, dat de schoes zijn vrouw geslagen had. Een vader, die een moeder sloeg! — Gemene schoes! Lelijke valserik! Dan loopt hij weer door, en op het Plein merkt hij, dat hij het hele vers van buiten kent. Daar kan hy niets aan doen, hij kent het. Het deint twee keer achter elkaar door zijn hoofd heen. Hij heeft het toch heus niet van buiten geleerd. En hij kan er ook niets aan doen, dat hij er om gichelen moet. Hij ziet een vrouw en ze |heeft een mes en ze wil de wind in tweeën snijden. Maar je ziet niets, want een wind kun je toch niet zien. En hij ziet een man, die heeft een kist en daar houdt hij het deksel van omhoog, flap, dicht, het ding zit erin, maar er was niets te zien. Toch zit het erin en het maakt lawaai. Maar hoe? Maar waarmee?.... Hij gaat door de grote poort van het Entrepotdok, langs de conciergerie en dan de hoek om. Nu is hij by het water en de hoge pakhuizen en hij vergeet het versje. Hier is hij in een andere wereld. Vergestrekt ligt de kade, in een lange rij staan de pakhuizen, deuren open, deuren dicht, boven elkaar. Bijna helemaal aan het eind van de rij is Woerden en Zaandam en Zierikzee en daar is Vader. Mannen staan in de openingen, zakken en pakken rijzen en dalen. Mannen lopen zes naast elkaar aan de boom van de trekzeel en de balen tabak, groot en log, stijgen zwaaiend tot naar de hoogste deuren. Er is een geroep van stemmen naar omhoog, naar beneden. Scheepsmasten staan strak, een zwaar luik klapt toe over een gapend ruim, en hoog, hoog wapperen vlaggen. Koentje leest de namen van de pakhuizen. Dat slaat hij niet over. Abcoude, Alkmaar, Amsterdam.... Hij leest zo ver als hij kan vooruit. Dan kijkt hij weer rond. Hij is vol eerbied voor de mannen, voor de gebouwen, de schepen, voor al wat hij ziet. Het is hier een heel andere wereld, waar grote dingen gebeuren, en hij is er maar een heel klein jongetje in. Hij moet oppassen niet in de weg te lopen. Ze kunnen je zo te water knikkeren. Ja, zulke zijn er onder! Of je kunt een baal op je kop krijgen! Maar toch mag hij hier best lopen, want in Zierikzee werkt zyn vader en zijn vader is daar de baas, na de Heren natuurlijk. Venlo, Vianen, Vreeswijk, Weesp, Winschoten, Woerden, Zaandam, Zierikzee. Hij staat voor de open deur. Hij ziet vader meteen. Vader, in zijn zwart manchester jasje, lacht. O, wat is vader groot en sterk! Achter hem is de lange duistere ruimte, waar de vaten liggen, zo ver, dat je ze haast niet meer zien kunt. Daarin heeft hij de kat eens zien verdwijnen, langzaam, poot voor poot, met zijn staart omhoog. Hij griezelt nog wel eens, als hij in zijn eentje daaraan denkt. Maar nu is vader er, en er is geen angst en geen griezeling. Vader lacht. — Alstublieft, Uw brood, vader! Hij houdt het pakje omhoog. — Mooi, zegt vader, je begint groot te worden. Hij legt zijn brede hand op Koentjes hoofd en er gaat een gloeiende warmte door Koentjes lijf heen. De mannen lachen: Koentje kent ze haast allen: Ome George, die zit te tappen, en ome Piet, den kurker, en ome Klaas, die van die mooie zilveren capsules als hoedjes over de kurken vouwt, en kleine ome Chris, den inpakker, — o, wat een mooi roze vloeipapier heeft die in zijn handen — en ome Kees, den mottige, die stro om de flessen windt. — Hallo, Koentje! roept kleine ome Chris, nog eens een versie, me jongen? Koentje voelt de warme klank in de stem van ome Chris, maar hij wendt zich toch af. — Ik ken geen versie, zegt hij wat nors. Hij moet altijd versjes opzeggen, als hij onder de grote mensen is. Hij houdt er niet van. De mannen lachen weer. Ze houden van Koentje, hij is het huftertje onder de Van Loons, maar hij is een scherpe! — Kom, Koen! moedigt vader aan. Koentje hoort het verlangen in zijn stem, en diep-in voelt hij vaders trots in zich lachen. Maar hij geeft niét toe. Hjj loopt ontwijkend dieper Zierikzee in, tot vlakbij ome Kees, den mottige. Die pakt hem vast aan zijn buisje en houdt hem twee centen voor. — Nou? lokt hij. Dan haal je aanstonds twee centen vijgen bij Tiessing. Die mag je helemaal alleen opeten. Nou? Wantrouwend kijkt Koentje naar de centen, dan naar de ogen van ome Kees, den mottige. Daar trekken allemaal vriendelijke rimpeltjes naar toe, naar die ogen, en Koentjes stroeve mond ontspant zich tot een glimlach. Langzaam strekt hij zijn hand uit. — Nee, eerst het versje! Eerst werken, dan loon.... Nou? De centen lokken en Koentje, zich wendend tot zijn vader, begint aarzelend het verj aarsvers voor moeder op te zeggen. Er is eerst nog wat geroes en gelach, maar dat verstilt reeds bij de derde regel. Vast is Koentjes stem dan ook al geworden. Hij is er in. Hij ziet geen vader meer, geen omes meer. Hij ziet moeder en hij zegt de woorden, alsof ze in levenden lijve voor hem zit. Na het tweede vers wacht Koentje even en de mannen denken, dat het uit is. Er begint al een goedkeurend gemompel op te komen, maar Koentje zet meteen het derde in. Oogst eens, in later levenstijd, De vruchten van Uw zorg en vlijt Met onzen lieven vader. Zo komen wij, door U geleid, Door liefde en door gehoorzaamheid Het doel des levens nader. Da’s mooi, da’s mooi! De mannen zitten stil en knikken. Drommels, zo’n jochie toch! Koentje is naast vader gaan staan en vader heeft zijn hand op zijn schouder. Dat voelt Koentje echter niet. Hij kijkt naar den mottige, in verwachting. En daar komt ome Kees dan ook al. De rimpeltjes naar zijn ogen zijn nog dieper geworden. Hij stopt Koentje de centen in zijn hand. — Hier, jong! Dan wendt hij zich af. Maar achter uit de rij roept ome Chris, de inpakker, luid woorden van bewondering naar vader. Hij mag dan nog een huftertje wezen, er zit een kopje op, da’s zeker! — En dat andere komt ook wel, baas. Hy begint al wat in de lengte te schieten. De breedte komt later wel! Plotseling beginnen drie, vier omes in hun zakken te graaien, halve en hele centen worden omhoog gehouden. — Nog een versie, Koen! Vooruit, jong! Zes cen- ten samen! Koop er maar kersen voor, Koen! Koentje heft zijn ogen op naar vader. Is het niet teveel, zoveel geld tegelijk? Maar vader knikt, vader is te trots op zijn zoon, dan dat zijn afkeer van dit centjesgepaai de overhand zou kunnen krijgen. Even knijpt Koentje zijn ogen dicht. Er komt een slim lachje om zyn mond; zonder erbij te denken gaat hij wat verder van vader af staan, en dan, rechtop schietend, het hoofd omhoog, de lippen vooruit, begint hy het versje van mevrouw Van Ellemeet op te zeggen. Verwonderd opgeheven hoofden, opgetrokken wenkbrauwen. De lach knalt. Koentjes stem stijgt. De mannen zitten krom. Koentjes ogen glanzen, zijn stem slaat over van trots. Bij den heer Van Wassenaar echter voelt hij plots een lichte tik tegen zijn oren. Hij breekt verschrikt af, hij hoort vaders stem: — Wil je wel eens ophouën, vieze jongen! Hij kykt schuw op. Hij ziet de lichte tinteling in vaders ogen niet, hij hoort niet de zachte lach onder de kracht van vaders stem. Hij weet te goed nu, wat voor een versje hij gezegd heeft. Zijn oor begint te gloeien. O, o, wat een draai om zijn oren kreeg hij daar! Vader is boos! En hoor de mannen, ze joelen, ze krysen! Zijn ze boos? Hebben ze pret? Hij weet het niet, hij is verbijsterd. O, wat doet zijn oor een pijn! Hij draait zich plotseling om en holt Zieriekzee uit en de kade af. Hoe durfde hij! O, wat was hij brutaal, brutaal! Hij hoort stappen achter zich. Vader, vader!! Hij holt nog harder. Hij voelt zich vastgrijpen, schreeuwt, maar ziet dan in de lachende ogen van ome George, den tapper. -—Hier, je centen, malle jongen! Je hebt je kersen verdiend, hoor! Maar de volgende keer een mooier versje, begrepen? Weg is ome George alweer. En Koentje staat met de centen in zijn brandende handen. Hij voelt zijn hart kloppen. In verwarring loopt hij de kade af en de poort uit. Op het Kadijksplein wordt hij echter al rustiger. Hij voelt de centen als vaste dingen in zijn handen. Hij blijft staan en telt ze secuur. Zes centen zijn van hem. Hij mag er vijgen voor kopen, hij mag er kersen voor kopen. Ome Kees heeft het zelf gezegd. En ome George. Alle nare gevoelens verdwijnen in de vreugde om dit zijn eigen bezit. Hij stopt de centen diep in zijn zak, houdt de hand erop. — Dag, juffrouw! roept hij luid. Daar gaat juffrouw Beilings de stad in met haar vrijer. Dat is een heer, met een hoed. Die heeft centen. Juffrouw Beilings wordt een rijke dame. Dat komt, omdat ze zo mooi is. Hy is er bly om. Juffrouw Beilings is lief. En hy is ook blij, omdat hij zelf ineens zoveel centen heeft gekregen. Hij is zelf ook ryk. Hij schiet op juffrouw Beilings af en legt de schat open voor haar in zijn hand. — Zes centen gekregen! Van de omes in het dok! bericht hy vertrouwd. Juffrouw Beilings is er net zo blij om als hij zelf. O, wat klinkt haar stem warm en dichtby. Maar dan ineens trekt hij zijn hand terug. Zijn lippen sluiten op elkaar. Hij wendt zijn ogen af. Hij zag.... een beweging maakte de vrijer naar zijn broekzak. Koentje begrijpt het precies, die wil ook al wat geven.... Hij holt ineens weg, hij weet zelf niet waarom. — Dag! roept hij luid, maar hij kijkt er niet bij achterom. Hij stapt regelrecht op de Kleine Straat aan. De Kleine Kattenburgerstraat loopt oost-west. De zon schijnt er in en legt de huizen aan de noordkant in de warmte. Koentje zit er op een stoep met Henk Blazer. Henks been is stuk geweest. Nu hompelt hij weer zowat en zit bii Koentie in het zonnetie. Hij vertelt nog eens, hoeveel pijn het wel deed en dat hij nu op school wel zal blyven zitten. Hij is te veel achter gekomen in die vier weken. Koentje laat een cent zien, eentje maar. Daar mag hij kersen voor kopen, zegt hij, van ome Kees uit Zierikzee. En dan laat hij zich van de stoep af glijden en stapt naar tante Van Agchelen. Die heeft een tafeltje op straat staan, in het zonnetje bij de voorkelder. Daar liggen kersen op, die verkoopt ze. Ze liggen netjes op een paar glad gestreken kranten en netjes tot trosjes gebonden met wit garen om de steeltjes. Een cent een bosje. Koentje komt met een heel bosje terug. Ze zijn prachtig donkerrood. Hij deelt eerlijk. Met de pitten spugen ze om het verst de straat in. Koentje wint het telkens. Maar dat komt, omdat zijn been stuk is, zegt Henk, nu heeft hij geen blaas genoeg. Dan komt Nelis Schalm erbij. Hij doet erg vriendelijk tegen Koentje. Maar Koentje is eigenlijk nog boos op hem. Hij heeft Koentje uitgelachen. Ze zaten op dezelfde stoep. Toen werd het kleine broertje van Harm Meyer begraven. Een kraai droeg het kistje zo maar op zijn armen. Koentje moest er om huilen, hij dacht aan Rinus, die zo ziek was. Maar dat wist Nelis niet. Die had hem uitgelachen, omdat hij huilde en het niet eens zijn eigen broertje was. Ze hadden samen nog gevochten ook. Maar Nelis lijkt dit alweer vergeten te zijn. — Geef me ook een kers? vraagt hy. Koen echter steekt de laatste in zijn mond, hij zuigt hem naar binnen. Floep, zegt de keus. De pit spuugt hy ver weg. Dan zit hij stil in het zonnetje met de anderen. Hij zegt niets van zijn andere centen. Maar na een tijdje staat hij zwijgend op, loopt weer naar tante Van Agchelen en koopt twee bosjes kersen. Hij geeft er Henk vyf en Nelis drie. Nelis vraagt er om ook vijf. Hij krijgt er nog één bij, meer niet. Dit is Koentjes wraak. — Dan moet je me maar niet uitlachen, zegt hii. ’s Avonds, vlak voor het naar bed gaan, vroeg vader plotseling naar de centen. Het was Koentje, of hij in een donkere ruimte keek, zo schrok hij. — Waar heb je de centen gelaten? herhaalde vader, die al vaag iets vermoedde, en aan moeder begon te vertellen, hoe Koentje aan dat geld gekomen was. Maar moeder wist alles al van Koentje, ook dat hij ze versnoept had. — Waar heb je de centen gelaten? Het zwijgen van Koentje, zijn verschrikte ogen waren antwoord genoeg. — Er is oorlog, en jy versnoept zes centen aan kersen? Vader hoorde moeders zacht-kalmerende woorden niet, en bevrijdde zich van zijn eerste beklemming om de pas-uitgebroken Frans-Duitse oorlog door een dracht slagen op Koentjes zitvlak. — Ik mocht het van ome George, ik mocht het van ome George! was het enige wat Koentje gilde, maar het verlengde slechts de tuchtiging. In bed lag hij zonder schuldgevoel. Nars hoonde hem en hij trapte onder de dekens van zich af. Het werd een formele vechtpartij, waaraan vaders dreigende stem eerst een einde kon maken. Toen lag hij nog lang mokkend. Zelfs een paar zachte vleiwoordjes van Dries konden hem niet milder stemmen. Zjjn broertjes sliepen in, maar hij lag nog lang met open ogen. Hij hoorde Wiggert naar bed gaan en Betje thuis komen. Een tijdje later was de dag teneinde. Hij wist niet, of hij geslapen had. Er brandde licht in de kamer en hij hoorde vaders stem. Plotseling hief hij het hoofd op. Vader las.... hij las van.... hoor, jaja, hij las van mevrouw Van Ellemeet! Hij las het helemaal uit en Koentje hoorde, hoe hij zacht lachte. —Da’s van eén erfenis. Maar moet zo’n jochie dat nu van buiten leren? ’t Is een schendblad! Even een zwijgen en toen moeder: — Hij heeft het niet geleerd. Heus niet. Dat kent hij zo, als hij het één keer gelezen heeft. Een zachte lach weer van vader en dan langzaam de woorden: — Ik geloof.... de knapste.... dat wordt Koentje, moeder. En moeder: — Je moet hem niet meer zo slaan, Willem. Hij meent het heus.... Verder verstond hij niet, maar een gevoel van groot geluk ging door hem heen. O, zijn moeder, zyn moeder! Zijn vader sloeg hem om een versje, en lachte er zelf om, in de avond. Omdat het over een erfenis was. Een erfenis, dat was weer zo’n vreemd ding van grote mensen, waar kinderen niet van wisten. En zijn vader sloeg hem ook, omdat hij kersen kocht en hij mocht het immers van ome George, die had de centen toch zelf gegeven, en van ome Kees en de andere omes. Waarom? Waarom toch sloeg vader dan? Maar zijn moeder, zijn moeder! Diep kroop hij onder de deken in een zich veilig geborgen voelen. Moeder! Moeder! Toen kwam de slaap. XVHI. DE WRAAK OP DEN SCHOES. De volgende morgen, toen Koen naar school ging, liep Dries een eindje met hem mee. Ze kwamen voorbij de kelderwoning van den schoes en het trof juist, dat diens vrouw in de open deur stond. Ze was een klein tenger mensje met een tanig gezicht. Ze had de blote armen op de gebolde buik gevouwen. Maar Koentje zag vooral haar gezicht. Er was een grote blauwe vlek onder haar ene oog, en een bult op haar voorhoofd. Hij voelde een steek in zyn borst en wendde meteen het hoofd af. Voorbij de stoep vertelde hij fluisterend aan Dries, dat de schoes de vorige dag zijn vrouw weer zo geslagen had. Dries antwoordde niet. Hij liep verder zwijgend met Koentje mee tot het eerste waaigat. Daar ging hy terug. Hij groette niet, bleef plotseling staan en keek zijn broertje enige ogenblikken na.Toen riep hij luid:— Een kreng, hé Koentje! Koen draaide zich om. Hij begreep dadelijk, dat Dries den schoes bedoelde en riep terug, dat hun vader hem maar eens op zyn bliksem moest geven. Dries knikte kort en ging met kordate stappen de weg terug. Bij de keldertrap bleef hij staan en keek naar omlaag, maar de deur was dicht. — Kinderbeul! schreeuwde hy. Een erger woord kon hij niet bedenken. Hij bleef, vluchtklaar, staan kijken of de deur ook openging, want met schelden kon de schoes gemakkelijk van zyn werkkrukje naar buiten gelokt worden. Echter, de deur bleef dicht en langzaam ging Dries verder. Hij bleef de hele dag op de loer, of hij de vrouw van den schoes ook te zien kon krijgen. Dit lukte hem twee keer, de laatste maal zag hij, door de geopende deur, haar uit het donker achter in het vertrekje naar voren komen. Ze hinkte. — Kinderbeul, mompelde hij. Hij bleef de hele ochtend in de buurt, kwansuis in zijn eentje wat knikkerend. Hij wist zich zo machteloos, dat de gedachte aan een eigen daad van wraak niet eens in hem opkwam. Maar ook ’s middags keerde hij telkens nog naar de plek van de misdaad terug in de vage verwachting, dat er iets zou gebeuren. Tegen de tijd van naar bed gaan kwam hij opgewonden bij Koentje, die dicht bij het Dykie met Nelis Schalm speelde. Er was iets gebeurd. Er kon nu nog meer gebeuren. Kleine jongens waren niet machteloos. De hele dag had de sjoes zitten hameren achter zijn raampje en tante schoes had om hem heen gehinkt met haar zere been, met de bult op haar voorhoofd en de blauwe plek onder haar oog, en er was niets gebeurd met den schoes, en straks kwam de nacht en weer een dag en weer een nacht en hij zou haar weer slaan en er gebeurde weer niets, en.... Maar nu.... zenuwachtig trok Dries Koentje aan zijn hesje en toen hij hem alleen had, zei hy met korte tussenpozen enige keren: — De peulenemmer, Koen! Zijn wijzende vinger beduidde, dat de peulenemmer by den schoes buiten stond, vlak voor de neergang naar de kelder. De peulenemmer, daar was het vuil in van de hele dag, van het stilletje, van de groente, as uit de kachel en zo. ’s Avonds droegen de mensen van de straat dit naar de vullisbelt bij het waaigat. Dat was geen ding om overdag te doen, daar schaamde je je voor als nette burgermensen zijnde. En je zorgde, dat ’s avonds nog een laagje as, of groente-afval, koolbladen, peulendoppen, de vloeibare lava daaronder aan het oog onttrok. Het was alles al vies genoeg. — De peulenemmer, Koen. Hij deed het zelf! Driftig trok Dries zijn ouderen broer verder mee. Een plan was in zijn kleine bol gerijpt. Hij was er zenuwachtig van. Nu kon tante schoes gewroken worden. De situatie was daar zo, dat naast het neergaande trapje naar de kelder de hoge hardstenen stoep van een boekwinkeltje was, met een houten trapje van zes treden ervoor. Onder dit trapje kropen de jongens. Dit was niets ongewoons, niemand keek er naar. Dries trok langzaam een touwtje uit zijn zak. Koen ook. De einden knoopten ze aan elkaar. Ze keken onderwijl niet naar de peulenemmer. Ze speelden met een stukje touw, dat was ook niets ongewoons. Ze za- ten daar rustig met stille gezichten. Niemand lette daar op. Op een stil ogenblik echter schoot Koen plots als een muis uit zijn holletje op de peulenemmer af, bond vlug, vlug, het touw aan het hengsel, schoot weer terug. Er was nu spanning onder het trapje. Komt de schoes? Komt de schoes? Maar de schoes kwam niet, niemand kwam en weer schoot Koen uit zijn holletje naar buiten, terwijl Dries aan de andere zijde te voorschijn kroop. Dries begon meteen weer onschuldig te knikkeren, maar Koen sloop bij de keldertrap neer, bond fluks het andere eind van het touw aan de deurknop vast. Strak stond het touw. Toen putte hij een knikker uit zijn zak en mikte op die van Driessie. — Het zit, Dries. Aan de knop! Dries loenste, gehukt, naar de deur van den schoes en knikte: het zat, ja. Ze knikkerden even door, gingen toen plotseling brutaal vlak tegenover het raam van de kelderwoning staan en schreeuwden: — Schoes, schoes, lelijke beul! Was hij er? Ja, hij was er! Ze zagen beweging achter het raam. — Beul! Kinderbeul, sla je eigen! De deurknop bewoog en ze vlogen. Omkijkend zag Koentje nog net de peulenemmer omslaan.... Ze schoten de poort van de werf in, hijgend van spanning, met ogen glanzend van voldoening. Nu kon de schoes het boeltje ruimen! Toen ze een tijdje later met een stel andere jongens aan de overzijde van de straat langs de bevuilde woning slopen, zagen ze tot hun schrik tante schoes in gebukte houding een dweil hanteren en door de geopende deur drong de scheldstem van den schoes tot hen door. De andere jongens begonnen wild te krijsen, holden toen door, naar het waaigat toe. Koen en Dries echter dropen terug, een paar door het lot geslagen jochies, telkens schuw omkijkend naar het keldergat. Koen zei niets, zijn hand trilde om die van zijn broertje, en Dries mompelde alleen maar een paar maal een scheldwoord. Er lag nu meer teleurstelling dan verachting in. De volgende avond riep vader de twee jongetjes bij zich. Ze kwamen ieder voor een knie. — Wat is er gister bij den schoes gebeurd? vroeg hij. Ze keken elkander met een schuin oog aan, zagen toen naar vader op, hoe zijn gezicht stond. Ze gaven geen antwoord. Maar vader drong verder aan. Hij had geen zin om op straat over hun straatschenderij en aangesproken te worden. Straatschenderijen, zei hij, hij keek hen recht aan en zijn mond stond streng. Maar toch, wat was er in zijn ogen, wat was er in zijn stem? Dries keek hem strak aan. —• Kinderbeul, zei hij toen donker en met een zware knik. En Koentje, wit om de neus trekkend, minder uit angst voor straf dan door de nijdigheid die in hem opbruiste: — Dan moet hij tante schoes maar niet slaan! Zijn mond trok tot een spleetje, hij sloeg zijn ogen niet neer voor vaders sterke blik. Dries liep ineens van vader weg en naar moeder. Hij ging met de rug naar haar toe staan, als om haar te beschermen. Toen, weer met een knik en nog donkerder, zei hij: — Ze loopt mank. In zijn zakken waren zijn kleine handen tot vuistjes. — Ze moesten hèm mank slaan! riep Rinus schor uit het voorkamertje. Het ledikant piepte. — Rinus! schrok moeder. Vaders ogen verzachtten, ze keken nog wel naar Koen- tje voor hem, maar ze zagen iets anders. — Ja, zei hij na enige ogenblikken. Het leek wel een zucht. Toen wendde hij zich af en keek naar buiten. Even later greep hij naar zijn pijp. — Vaders tabak is op, haal maar een onsje, zei moeder tegen Dries. Er kwam ineens beweging in Dries. Hij lachte breed, stak een hand uit naar Koen. — Kom, zei hij, en bij de deur luid naar vader: Echte Knasser, hé vader, van acht, met een joodje. XIX. DE GROTE VRAAG. Het was nog zomer, toen op een morgen vader thuis bleef en moeder de drie jongens Nars, Koen en Dries voor ze naar school gingen bij het bed van Rinus riep. — Zeg Rinus maar gedag, jongens, fluisterde ze. Misschien, als jullie terugkomt.... Rinus’ handen lagen op het dek. Ze waren wit en heel dun. Hij draaide zijn hoofd een beetje om. — Gaan jullie naar school? vroeg hij. Ze konden het haast niet verstaan. Nars, die bij het hoofdeind stond, knikte van ja en Koentje stak weifelend zijn hand uit naar de bleke van Rinus, maar toen hij die aanraakte, schrok hij meteen terug. Er trok even een lach om Rinus’mond.Zijn ogen keken in die van Nars. — Flippie, hijgde hij. Flippie was een venijnig oud matroosje in de Kleine Wittenburger, waarmee ze steeds op voet van oorlog leefden. Hij werd giftig om niets en ze plaagden hem dus graag. Nars lachte moeilijk terug. Toen won de gedachte aan hun beider vijand het. — Het pestnegertje, zei hij luid. Maar meteen betrok zijn gezicht weer, hij draaide onbeholpen wat heen en weer, toen liep hij snel weg, riep in de achterkamer nog luid: dag! en holde de trap af. De lach bleef om Rinus’ mond. Flippie, gingen zijn lippen nog eens. Hij wist niet, dat Koentje en Driessie er nog stonden. — Zeg maar: dag Rinus, zei moeder tegen de jongetjes. — Dag, kwam Driessie kortaf en donker. Hij keerde zich af, zag vader in de achterkamer voor het raam staan, schoot op hem toe, zei niets, maar knuffelde zijn twee handen tegelijk in de ene grote, die vader op zijn rug had. Koentje aaide de deken. — Dag, Rinus, zei hy moeder na. Hij zag Rinus’ scherpe neus en kreeg ineens een hevige hoofdpijn. Hy trok moeder weg van het ledikant. Hij zag het glansstofje en het glansengeltje in de zonnebundel. Hij sloeg zyn beide armen om moeder heen en keek naar haar op. — Moeder? Rinus?.... —• Stil maar, mijn jongen. Hoe goed was haar hand op zijn hoofd. Hoe dicht kwam haar lieve gezicht nu bij het zijne. — Het is goed bij God, mijn lieve Koen. Hij voelde wat nats tegen zijn wang, schrok, vluchtte naar de schemer van de trap. Maar meteen keerde hij. — Dries, riep hij met fluisterstem, kom! In de straat probeerde hij tevergeefs het beeld van de zweefstofjes vast te houden: het engeltje, dat Rinus naar de hemel bracht. Er schoof een ander beeld voor, een donker, hij wou het niet en het kwam toch. Dat was van Kissing, den begrafenisbode van „Let op Uw einde”. Hij had zijn zwarte halfronde steek op, hij kwam zoals hij voor zusje Meijer was gekomen. En Koentje wist wel, dat het zo niet gaan zou, maar hy zag het toch zo: Kissing droeg Rinus weg, zoals hij zusje Meijer had weggedragen, met de kist op zijn armen en het grote zwarte kleed erover. De punten waren om zijn hals vastgemaakt, en er waren witte rozetten met zwarte knopen op dat kleed. Eerst kwam Kissing en dan kwamen de grote stille mannen. En het ging de straat uit, en het Plein en de brug over, de stad in, weg, weg. En Nelis Schalm lachte. De hoofdpijn stak weer in Koentje. Hy greep de hand van Dries. — Kom maar, Dries! Op een sukkeldrafje gingen ze verder. De tyd drong. Eén keer bleef Driessie staan. Hij keek turend de weg terug. — De koperen bout, mompelde hij. — Kom, drong Koentje, gekkerd! Hij trok den protesterende verder mee. Voor de school stonden de kinderen al in de rij, zo dadelijk zou de deur jongen „sluiten, sluiten” roepen, en Dries moest nog heel naar de bewaarschool. — Teut, mopperde Koentje bij het van elkander gaan, blijf dan ook niet telkens staan. Doorlopen, hoor! Driessie keek echter ook in de Kleine Wittenburger nog telkens schichtig naar de politie uit, in een vage angst om Rinus. Plotseling zag hij Füppie op een stoeptrap zitten. Hij liep snel een dwarsstraat in. Zijn hart sloeg in zijn keel. Het was, of Flippie hem in de rug zou pakken. Strompelend over de drempel kwam hy de school binnen. Hij was de laatste. — Rijna te laat! zei de juffrouw. — Flippie, antwoordde Dries. Hij lachte. De deur viel dreunend achter hem dicht. Hij was veilig. Hij kreeg een standje van de juffrouw, omdat ze dacht, dat hij brutaal was. Maar dat kon hem niet schelen. Om twaalf uur was Rinus dood. Koentje zag het dadelijk. Hij keek naar de ramen van drie-hoog, de gordijnen waren neergelaten. Hij zei niets tegen Dries, maar liep ineens hard weg, hun deur voorbij, naar het Dijkie. Daar zag hij Nelis Schalm. — Rinus is dood, zei hij. En vlak erop: — Wil je es jodelen? Dat kon Nelis zo goed. Maar Nelis schold hem uit. — Als zussie Meijer dood is, dan grient hjj, en als zyn eigen broer dood is, dan wil hij jodelen, hoonde hij. De hoofdpijn kneep weer in Koentje. Hij wendde zich langzaam af en liep naar huis terug. Nu moest hij natuurlijk weer naar tante Meijer. De trap mocht hij niet op. Driessie zou er ook zijn en ze moesten binnenblijven. Als er een dood was, gingen de gordijnen neer en de klok werd stilgezet en je mocht haast niet naar buiten en het was zo akelig in huis, je praatte zo zacht en zo weinig mogelijk. Maar Rinus was gelukkig toch in de hemel, bij God, en bij God was het goed. Moeders woorden van die morgen werden hem nu een werkelijkheid. Hij at flink en hij vroeg aan tante Meij er, of hij toch maar niet naar school mocht. — Morgen misschien, zei tante. De middag was triest en eindeloos. Ook bij tante Meijer waren aan de straatzijde de gordijnen gesloten. Toen hij ’s middags door een kier naar buiten keek, zag hij tante Daatje aankomen. Hij nam Driessie bij de hand en ging met hem in de deur staan. Tante zag hen niet eens, ze keek naar de deur ernaast, de deur naar de bovenverdiepingen. — Dag, tante! riep Koentje. Tante Daatje schrok. Ze zoende de twee jongetjes heftig. Er liepen tranen uit haar ogen. — Arme stakkerds, zei ze. Driessie vluchtte het voorhuis binnen van tante Meijer, maar Koentje schoof achter tante Daatje de andere deur door en de trap op. Hij wist, dat hij niet naar boven mocht en bleef op de derde trede zitten. Hij keek tante na, die moeilijk naar boven klom. Ze vulde de breedte van de trap en toen ze op éénhoog om de hoek verdween, keek Koentje in een leegte. Hij hoorde het kraken van de treden hogerop, toen hield ook dat op. Tante was er. Hij zat in de alleenheid van de trappenschemer. Hij dacht niet meer aan God en het lichtengeitje. Rinus was dood, Rinus was dood! De ziekte had hem doodgemaakt! Zijn neus was scherp en bleek. Zijn handen waren dun en wit. Toen hij ze aanraakte de laatste keer waren ze koud, of de vingers breken zouden als hy zijn hand er aanhield. Flippie, Flippie! Spreken kon Rinus nu niet meer, hij werd in de grond gestopt. Alle mensen moesten in de grond. Vader moest in de grond. Moeder moest in de grond. Als moeder dood was, dan kwam Kissing en de andere kraaien kwamen en ze móest in de grond en daar.... daar.... Moeder! Moeder! Hij schoof zittend trede voor trede de trap naar éénhoog op. Eén trede hoger, wat wachten — moeder, moeder! — pijn, pijn — en dan weer een of twee hoger.. Rij de trap naar twee-hoog trok hij zijn schoenen uit en op zijn kousen, als een slechtaard, sloop hij de duistere hoogte in. Moeder, moeder! Hij luisterde aan de deur, hoorde een stemgemurmel dat niet nabij was en opende geruisloos. In de schemer van de kamer zag hij vader en moeder bij het grote bed staan met de rug naar hem toe. Moeder leunde tegen vader. In het voorkamertje klonk zacht de stem van tante Daatje. Koentje hurkte vlak naast het ladenkastje op de grond, huiverend om de grote vraag, waar de kamer vol van was. Toen ging ineens de stem van tante Daatje hoger. Ze zong niet, ze sprak de woorden van Psalm 68 moeilijk, bijna stug. Koentje hoorde het orgel in de Zuiderkerk en de golving der accoorden sloeg warm om hem heen. Geloofd zij God met diepst ontzag, Hij overlaadt ons dag aan dag Met Zijne gunstbewijzen. Die God is ons een Zaligheid, Wie zou Zyn hoogste Majesteit Dan niet vol eerbied prijzen? Die God is ons een God van heil, Hij schenkt door goedheid zonder peil Ons ’t eeuwig, zalig leven. Hij kan en wil en zal in nood, Zelfs bij het nad’ren van de dood, Volkomen uitkomst geven. Tante zweeg. Hij hoorde moeder snikken. Amen, zei vader half-fluisterend. Dat God hem in Zijn genade moge opnemen, tante Da. — Ja, Willem. Toen zag Koen, hoe moeder haar arm om vaders schouder sloeg. Hij hoorde niets, hij zag moeders lijf schokken. Vaders arm ging om haar middel. De grote vraag sloeg met dubbele pijn om zijn hart, hij kreeg sterretjes voor zijn ogen. Hij wou „moeder”! roepen, maar zijn mond ging niet open. Slechterd, slechterd! ging het plotseling door hem heen. Je moogt dit niet zien, je moogt hier niet wezen! Hij sloop even stil weg als hij gekomen was en begon buiten op de stoep geluidloos te schreien. XX. DE ZOON EN DE VADER. Dit zijn de platen aan de muur. Ze hangen er altijd al, boven de latafel, maar hij heeft nooit geweten, dat ze zo mooi zijn. En wat het is, staat eronder: Jezus en de Samaritaanse vrouw. De wonderbare spijziging. Jezus op de Olijfberg. In deze dagen bekijkt hij ze telkens en moeder moet ervan vertellen. Hij doet veel vragen. — Och, jö, lacht Nars, als hij weer begint, en loopt weg. Dries blijft luisteren, als het zo uitkomt, dat hij erbij is, maar hij zegt of vraagt niets. Het mooiste is de Wonderbare Spijziging. Wat een mensen zijn er! Wat een overvloed breekt Jezus uit de enkele broden, en wat een vis tovert hij, ze glijden over de rand der korven. Jezus? God? De Zoon? De Vader? De Zoon en de Vader zijn één, zegt moeder. Maar dat kan toch niet! Hij is toch Koentje en vader is toch vader, dat is toch twee. En het komt ook niet uit op de platen! By die vrouw bij de regenbak daar is Jezus nog jong, dat kun je toch zien! En het licht om Zijn hoofd dat is allemaal stralen, als een grote ster! En op de Olijfberg is Jezus ook jong, en hij is klein en het licht om Zijn hoofd, dat is allemaal fijne straaltjes, net of Onze Lieve Heer een cornet op heeft, zoals ouwe opoe Van Agchelen. Maar by de spijziging, dat is de Zoon niet. Dat is een oude man, zo deftig, zo heel voornaam. — Dit is God, hé moe? — Wat, mijn jongen? — Dit, moe. Hij is zo oud! — Dat is God, ja, Koen. Onze Lieve Heer, die de broden breekt. — De Vader, hé moe? Hij is zo oud! — Dit is Jezus Christus, mijn jongen. De Zoon. God zond toch Zijn Zoon op aarde, voor ons. — Hij is veel ouder, moe. Dit is God en dat is Jezus. Moeder zwijgt. Ze kan het Koen niet duidelijk maken. Hij begint alle dagen weer. — Jammer, hé moe! — Wat, Koen? — Dat God nü geen broden meer breekt, hé moe! Konden we alle dagen worst kopen van onze centen. — Hou je zo van worst, Koen ? — Nou! Mmm! Enne.... de andere arme mensen. — Wij zijn toch niet arm, Koen! Daar antwoordt Koen niet op. Hij weet best, dat hij op de Openbare Armen school No. 1 is. En moeder zegt toch zeker genoeg, dat het zo lastig is om arm te wezen. Maar nü bedoelt ze zeker wéér wat anders ffan hij, net als met den Zoon en den Vader. Grote mensen bedoelen haast altijd wat anders. — Waarom breekt hy nü geen broden meer, moe? — Je moet niet zeuren, Koen. Koen zwijgt weer. Dat kent hij: als je wat weten wilt, dan zeur je. Maar na enige ogenblikken begint moeder nu zelf: — Hoe komen we aan brood, Koen? Wat is dat nu? Houdt moeder hem voor de gek? Hij ky kt met kleine oogjes achterom. Maar moeder meent het, ziet hij. — Van Kouwe Keg natuurlijk! De woorden komen aarzelend. Er is tóch iets. Hij moet oppassen met moeder. — En hoe komt Kouwe Keg eraan? Weer hetzelfde spel met de ogen. Weer dezelfde aarzeling. — Van.... De Hoop natuurlijk. — En De Hoop ? — Die.... bakt het.... natuurlyk. Moeder knikt. — Ja, die bakt het. Waarvan bakt die het? Waarvan? Waarvan? — Van meel.... natuurlijk. En waar dat meel vandaan komt? Hy lacht slim. Moeder denkt hem er zeker tussen te nemen! — Van de molen natuurlijk! Yan De Gooier.... offe.... van een andere molen. En hoe die molen er aan komt? Nu stéken zijn oogjes. Ze heeft hem wéér niet! —'Malen natuurlijk! Als de wieken draaien! Als er wind is! — Als de wieken draaien, ja.... Maar dat meel, dat stroomt,.... dat komt zeker zo maar uit de wieken, hé Koen? Nu trekt het licht in Koentjes ogen terug. Zijn lijfje kromt zich wat. — Uit de zakken, zegt hij langzaam. Hy begrijpt, dat hij vastloopt. Uit de zakken, hé moe? Hij heeft het zelf gezien by De Gooier, er komen zakken, er gaan zakken. Moeder lacht fijntjes. — Dat weet je goed, zegt ze. Uit de zakken. Allemaal korrels, die maalt de molen fijn, en die korrels die groeien, zoals het gras groeit, zoals de bomen groeien. Eén korrel stopt de boer in de grond, Koen, en er komt een plant van en die geeft honderd korrels terug. Eén korrel geeft honderd korrels! Hoe kan dat, Koen? Diep kijkt Koen zijn moeder in de ogen. Strak staat zijn gezicht. — Groeien! zegt hy ernstig, maar hij weet, dat moeder alweer wat anders bedoelt. — Groeien ja, zegt moeder. God geeft de regen, God geeft de zon, God geeft de kracht en het korreltje groeit en er komen honderd korreltjes van en God spijzigt ons. Begrijp je, Koen? Ja.... dat begrijpt Koen.... zo’n beetje. Het lijkt wat op toveren. Maar bij dat groeien is regen en zonneschyn, en.... en by het breken der broden.... Hij wendt zich af. Hij kijkt naar de Wonderbare Spijziging weer. Als God het brood nu nog brak, dat ging toch gauwer, dan hoefde de korrel niet.... en de molen niet.... en De Hoop niet.... Maar hij durft het niet zeggen.... Vijf broden, duizend broden. Wat een brood, wat een brood!.... En vis ook, uit de mand vallen ze, op de grond liggen ze. Twee vissen, duizend vissen.... — Moe? — Ja, Koen. — De vis, komt die ook van de regen en de zon.... en... ? Hy weet, dat moeder nog iets noemde, maar kan het niet vinden. Moeder echter pakt hem by de arm en trekt hem van het ladekast je weg. —'Je moet niet zo volhouden, zegt ze. Dat gezeur aan mijn hoofd. Ze zegt het niet onvriendelijk, maar Koentje voelt er toch de korzeligheid doorheen. Hij wordt er zelf ook korzelig van. Hij grijpt driftig naar de deurknop. Rinus! Rinus! Het roept plotseling diep van-binnen. Waar is Rinus toch? Diep ongelukkig voelt hij zich. —’Jullie weten ook niks! roept hy luid, en de deur hard achter zich dichttrekkend snelt hy de trap af. Op de dam tussen de beide ramen hangt nog een klein plaatje. De boetvaardige Magdalena. Ook daarvan kent hy de geschiedenis. Het graf was leeg. Maria Magdalena zocht Christus. Ze hield zo van hem. Misschien was ze zijn vrouw wel. Ze zoekt in het graf. Hy is er niet. Er zyn alleen maar wat doeken in. En er zijn twee engelen. Waar is Hij, waar is Hij? Maar de engelen weten het zeker ook niet. Dan is het ineens zoals op de plaat: Jezus in het wit. — Maria! roept hy, want ze heet ook Maria. Ze is zo blij! Ze valt op haar knieën en grijpt naar hem. Dat staat op de plaat. En dan verdwijnt Jezus naar God. — Naar mijn Vader en uw Vader, zegt Hij. Dan komt de Hemelvaart. — Moe? I — Ja, Koen. — Rinus is bij God, hé moe? — Ja, Koen. Nu gaat hij dichtbij zijn moeder staan. Hij trekt aan haar schort en doet fluisterend de kwellende vraag: — Is zijn kuil leeg, moe? — Nee, Koen. Stil, jongen! Rinus’ zieltje is toch bij God. — Oo,.... Hij blijft bevangen staan bij zijn moeder, maar hij kijkt naar het plaatje op de dam. De vrouw van Jezus zag een leeg graf en Jezus liep en praatte. Hij zei: — Maria. De kuil was leeg. En Rinus’ kuil? — Ons vlees vergaat, onze ziel neemt God. Zo is het. — Oo.... Het lege graf? Het lege graf? Waar Jezus uitsteeg? Hij durft niet verder vragen. Ineens echter slaat zijn stemming om. Hij kan de spanning niet verdragen. Hjj laat moeder los en loopt recht op het plaatje aan. — Da’s toch lekker Jezus’ vrouw, zegt hij. Hij knikt lachend naar moeder. Elke man heeft een vrouw. Als ik groot ben, trouw ik met Misa. — Die is veel te oud! zegt moeder. — Dan ben ik ook oud, beslist hij. Dan ben ik toch zeker twintig! Hij blijft dagenlang in zichzelf gekeerd. Ze vinden hem telkens voor de schilderijtjes. Maar hij vraagt niet meer. Het valt Willem en Marie op, dat hij zo groeit. Hij steekt nu weer boven Dries uit, zijn schouders worden breder. Maar hij ziet bleek en zijn ogen zijn groot en glanzen te veel. Uit de diepten van de slaap schrikt hij op. Hij hoort vaders stem, lacht met gesloten ogen. Dan duurt het I heel lang en dan hoort hij vaders stem weer. Vader schudt hem. Dat deed hij al eerder. Daar werd hij wakker van. Ja, daar staat vader, hij buigt helemaal over hem heen. — Sst! Zachtjes doen, Koen! Opstaan! Je mag mee met vader! Geruisloos glijdt hij uit zijn bed. Er is een vreemd grauw licht in huis. Wat is alles gek en wat bibberen zijn benen. — Aankleden, jö, zegt Nars. We mogen met vader mee, naar het Ezeltj espad en nog verder. Het Ezeltjespad, dat is.... dat is helemaal voorbij de kazerne. Daar is hij nog nooit geweest. En nu.... Gauw de kousen aan, de broek aan! — Is het nog vroeg, Nars ? — Half vier, jö! Moeder slaapt, Betje slaapt, Wiggert, Dries, Henkie slapen. En zij drietjes alleen maar wakker. Sst, sst, op je tenen! — Vader, gaan we.... ? Vader knikt. Hij lacht. Hij loopt op zijn kousen. Maar hij is al op zijn Zondags. Ja, ze gaan heus met vader! — Vader, de schoenen.... ? Nee, schudt vader, geen schoenenlappen vanmorgen. Hij lacht weer. Hij wijst naar de tafel, daar staan een paar sneedjes brood, en dan wyst hij naar zijn mond. Honger heeft Koen niet, maar hjj eet toch. Hij spoelt de brokken gauw met een slok water naar binnen. Dan kijkt hij door een kier van het gordijn naar buiten. Het is zo stil op de werf! En er liggen vreemde schaduwen. Hij rilt. Dan volgt hij vader en Nars naar het portaal. Op hun kousen gaan ze de trap af. Het hele huis slaapt. Het is, of het de adem inhoudt op hun geluid. En dan de straat. Er is geen mens, de huizen hebben allemaal gesloten ogen en je moet zacht praten, anders klinkt je stem zo. Hij loopt aan de ene kant van vader en Nars aan de andere. — Waar gaan we naar toe, vader? — Naar de Diemermeer, Koen. — Is dat voorbij het Ezeltjespad, vader? — Ja, dat is voorby het Ezeltj espad. Zeg je huis maar gedag, Koen, want we komen nog lang niet terug. Hij gaat met zijn ogen langs het huis, van beneden naar boven. Alle gordijnen zijn dicht. Daar op driehoog, vlak achter het raam, ligt Bet je in de voorkamer, in het bed van Rinus. Dag, Bet je! Nee, nee, niet roepen. Het is zo stil. De hele straat kon er wel eens wakker van worden. Plotseling staat hij stil. — Vader, kijk! De zon, de zon op de voorkant van hun eigen huis! Dat heeft hij nog nooit gezien! Waar is de zon? Daar is de zon! Daar moet ze wezen, van schuin achter het Dijkie breken de stralen tussen de huizen door en zonnerood klimt er boven de daken. En....: — Hoor, vader ! Nars, hoor! Er is toch geluid in de straat! — Ja, zegt vader, de vogeltjes zijn al wakker. Ze gaan bij de winkel van Laurens even op het kletsbankje voor de deur zitten. — Nu moet je luisteren, zegt vader. Da’s nog mooier dan de schutterij muziek, Koen. Tussen de ramen hangen naast en boven elkaar de gele vogelenkooitjes en allerlei trillertjes en fluittonen breken eruit naar buiten. — Da’s een vink. — Da’s een lijster. Kwik-me-dit, kwik-me-dat.... da’s een kwartel. Ook die kent hij. Die heeft een dicht houten hokje, alleen vooraan is een halfrond uitbouwt je van tralies, daar zit hij en zingt kwik-me-dit, kwik-me-dat. Maar het mooiste zingt de goudvink. O, wat heeft die een tonen, een wijsjes! Zijn bekje staat niet stil, zyn rode keeltje bibbert driftig. — Een goudvink kan alles, zegt vader. Met geduld kun je die elk wijsje leren. God heeft elk diertje zijn eigen gave geschonken. Maar de goudvink is zeker een lievelingetje van Hem. Dan gaan ze verder en vader vertelt, dat de barbier een nieuw soort vogeltje heeft gefokt, een kruising van een kanarie en een goudvink. Dat heeft de gele vleugeltjes van een kanarie en de bruingrauwe staart van de goudvink. Maar hij zingt niet zo mooi, hij heeft een wildzang, zegt vader. Als vader over de barbier begint, komt Nars naast Koentje lopen, en knijpt hem in de arm. De barbier kweekt zijdewormen, daar moet hij steeds weer moerbeibladeren voor hebben. Die stelen de jongens voor hem, Nars en Koen ook, uit de tuinen van Jonker en van Belekamp aan de Kattenburger gracht even voorbij de Paerelschool. Maar bjj Belekamp groeien ook kalebasperen. Die lusten de zijdewormen niet, maar zij lusten ze wel. Kalebasperen zijn lekker! Het sap loopt tussen je tanden. Belekamp hoeft ze niet alleen op te smikkelen. Hij is een schrok, hij zit ze op d’rlui duvel om zo’n enkel peertje. — Je broek ruikt naar water, Nars, zei vader, hoe komt dat? Als Belekamp je nazit, is het een hele sprong van het tuinwalletje op het vlotje van de overhaal naar de Kadijk, dan dukel je wel eens te water. Maar de broek was droog, toen Nars thuis kwam en vader rook het toch! Hoe kwam je broek nat, Nars? vroeg vader. — Er in gezeten, zei Nars. — Oppassen, zei vader, je mag wel op het water spelen, maar als je erin raakt, zal ik je krijgen! Als vader een echte Kattenburger was, zou hij misschien wel van de kalebasperen geweten hebben, maar nu weet hij er niet van. Koentje lacht stiekum naar Nars. — Hm, zegt Nars luid, lekker! Koentje gichelt nu, dat vader het hoort. — Wat is lekker? vraagt vader. — Zo vroeg op, zegt Nars. Dan steken ze het Plein over. Het huisje van Sientje Over, de groentevrouw, is nog dicht. Koentje ziet nog net een paar gele wortelpuntjes onder het gordijn uitstéken'. Het water van de Nieuwe Vaart ligt spiegelglad, de werven zijn verlaten, de toppen van de scheepsmasten glanzen in de zonnegloed, de vaantjes hangen slap. Op de Dageraadsbrug blijft vader staan en steekt zijn pijpje aan. Het is vaders mooiste, een horentje, prachtig bruin doorgerookt. Vader blaast zachtjes een rookwolkje uit. Ze kijken er alle drie naar. Het stijgt recht omhoog als een witte wat. — Er is geen aasje wind, zegt vader. Dat wordt een mooie Zondag, jongens! Of het een mooie Zondag wordt! Het wordt de prachtigste Zondag van hun hele leven! Daar gaan ze al langs de cavaleriekazerne. Hoei, hoei, daar ver ligt Kattenburg! Hoe fel klimt het rood daar nu tegen de hemel op! De zon, vader, de zon! Boven de huizen schuift de zonnerand naar boven. Je kunt er in kijken. Je kunt er niet meer in kijken. — Als je nu nog langer erin kijkt, word je blind, hé vader? — Och jö, spot Nars. Blind! Jij bent blind! Niets hoor, niemand is blind! Daar is het Hekkepoortje al, waar hij met Dries eenmaal is doorgelopen, o, al weer lang, lang geleden. Gaan ze er door? Nee, de andere kant gaat vader uit. Hoge bomen rijzen ter rechterzijde, tussen twee lange rijen voert een pad naar een bos, diep-in. Het is zo stil, zo stil. Alleen een onzichtbare vogel roekoet. — Een wilde duif, vader? fluistert Nars. — Een houtduif, zegt vader. Hier is het kerkhof. Hier rust onze Rinus nu. Er knarst wat grind. Koentje begint onwillekeurig op zjjn tenen te lopen. Rinus rust hier. Zijn lijf. Dat vergaat. Zijn ziel is bij God. Vergaan? Hoe is vergaan? Er blijft niets over dan beenderen. Rinus rust?.... Verder wordt de wereld nu helemaal vreemd. Een lange weg met hoge bomen ügt voor hen. Het Ezeltj espad, de Oetewalerweg. Aan het eind ervan zien ze een gebouw met een torentje. Het rechthuis, zegt vader. Hij stapt flink aan, de jongens geven hem nu elk een hand. Terzijde ligt prachtig groen land. Gras, gras, allemaal gras. Er lopen koeien in en mannen in een blauwe kiel met twee emmers aan een juk. Ze schommelen een beetje. Boe-uh, roept een koe. Het klinkt ver en vragend. Wat is de wereld groot en hoe hoog is de hemel! Ze staan nu op de dijk van de Diemermeer. — Kijk es terug, Koentje! De stad, o de stad! Groen, groen, groen en dan de stad. Onder de zon, tegen de stralende hemel. Eén toren, twee torens, drie torens, o wat een torens! En masten, masten, masten! Daar is het IJ, daar zijn de eilanden, daar is de Oosterkerk en daarachter ons Kattenburg! O, wat ver! Ver! En nog slapen ze daar, moeder, en allemaal. Hoor, een vogeltje zingt in de lucht, het gaat hoger, hoger, een stipje, een zwevend stipje, weg! Maar nog hoor je het, al maar door, al maar door. — Een vinkie, vader? — Een leeuwerik, jongens. De leeuwerik van het groene zoodje in het kooitje van ome Blazer? Kan die zo zingen? Zo hoog in de lucht klimmen?Laten we hem vangen,vader! En een broekje aan doen, vader! En een klosje garen, vader! Hij rolt het helemaal af, hé vader? Zou hij hier een nest hebben? In de bomen? — O, niet in de bomen, op de grond? Zo maar? Dan kan de kat hem vreten! Nee, er zullen wel geen katten zijn in dit grote, groene land, dat gaat tot waar de hemel op de grond komt. Op de wipbrug over de ringvaart staan ze nu. Het water is onder ze! Komen hier ook driemasters, vader? En schoeners? Helemaal geen zeeschepen? Puh, alleen maar van die snertschuitjes, Nars! Dan is het anders rondom Kattenburg, hoor! En kyk es, puh, wat een snerthuisjes! Ze staan helemaal in de diepte! Hoei, hoei, het water in de vaart is hoger dan de grond daar! Dat is een polder, zegt vader? Die hebben ze leeggemalen? Effe een karweitje, hé Nars. En als dit hier doorbreekt, loopt dan alles onder? Hoei! Laten ze dan maar zulke hoge huizen als in onze straat bouwen, vader! Er zijn hier niet veel mensen, zegt vader. Nee, er zijn hier een snerterig beetje mensen. Een paar huisjes maar en verder alles groen, groen, en koeien daarin, en hier en daar een huisje met bomen. De weg loopt door. Er liggen overal dorpjes in de verte. Waar gaat die weg naar toe, vader? — Naar Diemen, jongens, en naar Naarden, Hilversum. Dat is wel zes uur lopen. En naar waar vader vandaan komt, naar Utrecht. Dat is wel negen, tien uur lopen. Negen uur lopen? Tien uur? Tien uur al maar lopen? En daar komt vader vandaan? O, wat ver, wat groot is de wereld! Zo ver als je kijken kunt en daar nog achter ligt Utrecht. — De grootvader van jullie moeder die komt nog veel verder vandaan. Dat is.... ja, dat is misschien wel honderd uur lopen. Dat was heel uit Duitsland. Honderd uur? Zoveel uur? Is de wereld wel duizend uur, vader? Wel tienduizend uur, en nog meer, nog veel meer? Dan komt er eigenlijk geen eind aan de wereld, je kunt wel altijd lopen, lopen! — Ja, Amsterdam is maar een klein plekje, zegt vader, en de hele wereld van God, die is onmetelijk. Dan gaat hij met de jongens bij de dijk neer. Onderaan kijkt Koentje om. Het water is boven hem. Als het hier doorbreekt.... Tussen de enkele huisjes op polderpeil is het kroegje „Vissers Welvaren”. Daar gaat vader heen, het lijkt wel, of hij Koentje een beetje moet trekken. — Vader, vader, ze zjjn toch nog niet op! — Dat zul je wel merken, zegt vader. En dan komt onverwacht het grootste feest van de feestelijke morgen. Even later zitten ze aan een tafeltje voor een der ramen. Vader drinkt een glas kruikenbier en zij hebben zelf ook ieder een klein glaasje, met volop suiker. Ze roeren en drinken nippend, en kijken door het raam in de vreemde groene wereld, en kijken rond in het vertrekje, waar aan een ander tafeltje een paar vissers zitten te praten. In grote rekken staan naast elkaar hengels met op koperen plaatjes de namen van hun bezitters. En er zijn veel prachtige visvaatjes, donkerbruin glanzend met koperen banden. Wat moeten de vissers rijk zijn, die zulk vistuig bezitten! De jongens lachen en stoten elkaar aan van genoegen. Een paar malen vangt Koen een blik van vader op, die warm maakt, zo warm. De terugtocht brengt nieuw bezit niet, maar geschiedt enkel in de vreugde om het verworvene. Het is Koen, of alle mensen, die nu op de wegen zijn, hem er op aanzien, dat hij van Kattenburg komt en zo ver uitging in de andere wereld. Hij keert met een kleur op zijn wangen, elke spier van zyn lijf staat gespannen. Hij zit thuis als een grote jongen aan tafel, zijn stem is dieper en vaster. Hij eet als een wolf. In de komende dagen zijn de troebele gedachten verdwenen. Hij behoeft buiten schooltijd niet bij Sientje te werken, en ook geen pennen te steken bij Boon. Hij mag van vader vissen in het Entrepotdok, hij heeft een prachtige grote hengel. Die bergt hij overdag in Zierikzee. De vis brengt hij schoongemaakt thuis, een lekker hapje voor allen. Het af val is voor de kat uit Zierikzee, voor de Zwarte. De Zwarte is zijn vriendje. Die zit vaak naast hem naar de dobber te turen, en als hjj ophaalt, oei, dan moet hij oppassen, dat de Zwarte niet het eerst bij de vis is. De Zwarte is een tijger. Hij vangt zoveel ratten. Maar hjj vreet ze niet op. Hij brengt ze naar vader en dan mauwt hij om zijn beloning, vis, of darmen en pens uit de slagerij, dat vader in een bakje aan een spijker tegen de zolder bewaart, opdat er geen ander beest bjj kan komen. En soms plakt hij in Woerden etiketten voor zijn pleizier. Hij kan toch niet altijd achter die hengel zitten. Slechts eenmaal heeft hij nog een visioen van de Wonderbare Spijziging. Dat komt, doordat de haring zo goedkoop is. Wim, de visvrouw, gaat met een kar vol haring door de straat. De schuine borden zijn erop en de kar is één siddering van zilveren lijven. — Zes cent een emmer! roept Wim, en de vrouwen komen met emmers en pannen uit de huizen gelopen. — Lieve hemel, wat heb jij een vis, Wim! Met haar bruine ogen kijkt Wim in de ogen van moeder.— Zegt U dat wel, vrouw Van Loon, maar hoe meer vis, hoe goedkoper en hoe minder verdienste. Dan loopt Koen snel de trap op en kijkt nog één keer de plaat aan. Maar die lijkt niets en hij vergeet ze voor maanden en maanden. XXI. O, DIE MEESTER! Rinus is vergeten. Het is herfst. De bladeren aan de bomen op het Plein en langs de grachten worden hard en grauw. De wind slaat ze ruig tegen elkander. De wind komt van het IJ door de straten blazen, het water van de Nieuwe Vaart klotst donker. Rinus is weg. Het kerkhof is ver voorbij de kazerne en nog verder was eenmaal de zondoorschenen groene wereld. Dit is alles nu vaag. Het was toen nog zomer. Lang geleden. Maar in de tuin van den bovenmeester hangen de bomen zwaar van de appels, princessenobels. De jongens zijn er als haaien op. Geen echter durft er zijn handen naar uitsteken. Iedereen bewaakt iedereen. Want de appels zijn niet voor Meester, de appels zijn voor de kinderen. Natuurlijk, eerst neemt Meester er zijn deel van. Ja, hij zal er niets van nemen! Dan zou hij toch zeker geen klein beetje gek wezen. Eerst neemt Meesters juffrouw een paar manden vol en dan komen de kinderen aan de beurt. Zo gaat het elk jaar. Als de bomen bloeien, bloeien ze ook voor hen. Ze kijken er naar en ze stoten elkander aan, en Meester lacht en zegt: Als er nu maar geen nachtvorst komt, jongens! Dan wachten ze met spanning dagen en dagen, of de bomen vrucht zetten. Je kunt nooit weten, zo’n nachtvorst is een gluiperd. Die knijpt de vrucht dood in de bloesem. Maar de bomen zétten vrucht. Er komt zelfs te veel. Ze maken zich niet ongerust, ze weten het al, het is het te veel dat op de grond tuimelt. Harde knikkers, waar je elkaar wel een gat mee in de kop kunt gooien. Doch de rest groeit. Ze vergeten er naar te kijken, tot na een stormnacht de grond weer bezaaid ligt met jonge vruchten. Ze zijn in een oogwenk in honderd zakken verdwenen. Lekker? Nee, bah, zuur, en nog zo hard! Dan komt de schrik. Is er nog wat over? En de blijdschap: o hé, vol hangen de bomen nog, honderden, honderden! Ze vergeten ze weer, tot op een morgen Meester glunderend over alle klassen heenroept: — Nu zal het gauw grabbelen wezen, jongens! Ze zijn er dagen onrustig van. Want nu weten ze: de appels rijpen, en ze zijn om te eten! Ze bewaken elkander met spiedende blikken, ze kennen de grijpvogels; ze smeden complotten om het gevaar van de grijpvogels te keren. Wie steelt, besteelt de gemeenschap, besteelt een ieder afzonderlijk. Koentje is een felle waakhond. Het is een erezaak voor hem, dat ieder er afblijft. Eén keer betrapt hij Jantje Tatelaar, die met een stuk hout tegen een tak gooit. Hij schiet als een tax op het hout toe en dreigt vinnig naar Jan: — Waag het nog eens! — Puh, zegt Jantje, d’r zat een kat, jó. Maar hij druipt toch af, in Koentjes keel gromt nog een donkere drift na. Een appel stelen is niets, bjj Belekamp of bij Jansen, maar de princessenobels zijn van Meester en van allemaal. Daar zullen ze af blij ven, hier en gunter! Hij blijft na de schooltijden zo lang mogelijk om de tuin waken. Hij is bij de laatsten achter wie de poort dichtvalt. Op een middag bij het heengaan legt Meester de hand onder zyn kin en kijkt hem in de ogen. — Nu zal het gauw wezen, Koen, zegt hij lachend. Koen begrijpt hem dadelijk: de appels! — Ja, Meester, knikt hij glunder. Hij krij gt nu allang geen ei meer. — Je wordt nu een sterke jongen, zei de juffrouw. Nu is een ander weer eens aan de beurt. Maar hij blyft even goed-vriend met den Meester. De volgende morgen laat Meester de grote kinderen driestemmig een lied zingen: Holland is een heerlijk land, ’k Schat het als mijn dierste pand. Steden, dorpen, veld en weiden, Die alom geluk verspreiden. Bossen, heuvels, duin en strand, Holland is een heerlijk land. Koen zit onder het zingen de hele tijd naar buiten te kijken, en als het uit is, moet hij diep zuchten, zo mooi klonk het, en zo vol hangen de bomen. Glunderend komen Nars en hij die middag thuis en laten de appels over tafel rollen. Wel is Holland een heerüjk land! — Princessenobels! Van Meester, moe! — Van Meester weer? O, die Meester!.... Jullie hebben toch wel bedankt, jongens? — Ja, moe! Ja, moe! Het klinkt zeer overtuigend, en al hebben ze geen woord van dank gesproken, het is tóch geen leugen. O, die Meester! Een dag of wat later had hij bijna wat anders van den bovenmeester gekregen, wat lelijks: strafregels! Dat kwam door Jantje Tatelaar, en het was gemeen van Jantje, want Nico Dirks had het niet eens gedaan en Jantje zei, dat Nico wortels van Heintje gegapt had. Heintje woonde in de Kleine Wittenburger en ze had tegen de vlotjes van de werf De Katoenbaal een vlet liggen, daar haalde ze groente en vis mee van de markt. En Nico en Koentje gingen vaak genoeg met de pas schoon gemaakte vlet varen, dat was waar. Vletjepikken deden ze wel eens! En Heintje had ze ook wel eens gesnapt. Maar dan zei ze niet anders dan: — Lelijke flikkerstralen! En ze wisten nooit goed, of Heintje dan echt boos was of niet, want ze kregen evengoed later wel weer eens een paar wortelen van haar. Ja, en dan zouden zij zeker wortelen van Heintje stelen ! Daar dachten ze niet eens aan. Maar Jantje Tatelaar zei dat toch zo maar. Er stak een wor- tel uit Nico’s hesje. Dat zag Meester, hij trok de wortel eruit en hield hem omhoog. — O, riep Jantje Tatelaar dadelijk, die heb-ie gegapt, Meester. Van Heintje! — Da’s nietes! Ik heb hem gekregen! — Da’s welles! Ik heb het zelf gezien, Meester! Hij heb er nog meer, Meester! En nog een paar kinderen riepen: — Da’s welles! En dat ze het zelf gezien hadden. En hij had er nog twee onder zijn hesje. — Jij hebt het gedaan! zei de bovenmeester en hij gaf Nico tweehonderd strafregels. Toen werd Koentje nijdig. Natuurlijk werd hij nijdig. Hij was er toch zeker bij geweest, dat Nico de worteltjes kreeg, en nu.... — ’t Is nietes, Meester. Hij heeft het niet gedaan! — Mond houden. Jij ook tweehonderd regels! Rechtop in de bank, wit van drift: — Hij heeft het tóch niet gedaan! — Zitten! Mond houden! Je hebt nog es tweehonderd regels! En toen Nico, ook opstuivend in de bank: — We maken ze toch niet! ’t Is gemeen! O, o, o,! Schrik en verbazing roesden. Toen zwegen plotseling alle kinderen als angstige vogels. Die Nico, die Nico! Door de stilte schreed Meester. Met een vreemd gezicht. Hij was wit, hij was boos. Zo was Meester nooit! — Eruit, jij! Maar Nico wou niet. Hij klemde zijn kleine handen aan de bankrand. Meester pakte hem beet. Koentje, naast Nico, sloeg de armen om zijn vriendje. — Néé, néé! ’t Is nietes, ’t is nietes!! Het gilde door het lokaal. I O, o, o! Nico! Koentje! Wat zal er nu gebeuren? Wat zal Meester nu.... ? Maar er gebeurde niets. Meester liet plotseling los, en liep naar voren. Hij keek zwijgend de klassen over. O, zijn ogen, zijn strenge ogen! — Jantje Tatelaar, kom hier!.... Hoe komt Nico aan die wortelen? — Ik.... ik.... van Heintje.... Meester... va... a.„. Meester bleef zwijgen en af wachten, maar zyn ogen keken naar Jantje. O, die ogen, ze voelden ze allemaal! — Eh.... gekregen.... Meester.... En meteen overal stemmen: ja, gekregen, Meester, gekregen ! Weer een zwygen. Meester keek over alle kinderen heen, zijn gezicht werd helemaal anders, zijn gewone gezicht weer. — Kom hier, Nico. Kom hier, Koen.... Nico heeft het niet gedaan! Meester was te haastig. Je hebt Nico braaf geholpen, Koen! En toen moest Jantje tweehonderd regels schrijven. — Meester heeft zorgen, zei thuis moeder. De juffrouw is ziek. Je bent stout, Koen, je mag niet zo opstandig wezen. Stout? Stout? Nu goed, dan maar stout. Maar Jantje Tatelaar had toch lekker de tweehonderd regels. Die valse klikspaan! Die mooie tol had hij ook nooit teruggegeven. xxn. DRIES SLIKT EEN CENT DOOR. Dries heeft een Rrabantse cent gevonden. Die zijn er niet zoveel meer; want er mag niet meer mee betaald worden. De mensen hebben ze ingeruild tegen gewone centen. Een Brabantse cent is een bizondere cent. Bewaren, jö, zeiden de jongens, die wordt geld waard, net als oude postzegels! Dries heeft hem diep in zijn zak gestopt en is ongemerkt weggeslopen. Hij heeft wat bizonders! Gappers zijn overal! In zijn eentje bekijkt hij de cent telkens. Hij is een beetje rood en aan de ene kant staat er een beest op. Dat is een leeuw, zegt Koen. Een leeuw leeft in de woestjjn. Die vreet je op! Het is een rare leeuw, hij heeft een stuk hout in zijn handen. Dat is een schild, zegt Koen. Om mee te vechten. Koen weet zo veel! Er staan woorden op. Maar dat zijn gekke woorden, zegt Koen, die kan hij niet eens lezen. Da’s van een ander land. Een ander land is ver weg. Dat is Kattenburg niet. Dat is voorbij Artis. Dat is verder dan Utrecht, zegt Koen. Utrecht.... Utrecht.... Hij heeft nog nooit zo iets gehad. Hij heeft er alléén een. Koen niet, en Nars niet en Vader niet.... Een ander land is nog verder dan Utrecht.... Als hy op een middag uit school komt, is Flippie in de Kleine Wittenburgerstraat. Hy loopt aan dezelfde kant als Dries en hij komt hem tegemoet. Dries gaat gauw aan de overkant lopen, en houdt zijn hand op zijn cent. Als Flippie zijn cent wil stelen.... Hy kijkt recht voor zich uit. Misschien ziet Flippie hem wel niet, als hij niet naar hem kijkt.... Nu ib hij gelijk met Flippie.... Nu is Flippie voorbij.... In zijn angst kijkt Dries om. O, o, nu steekt Flippie de straat over! Flippie weet vast, dat hij de cent heeft! Meteen zit de cent al in zijn mond. Nu maar gewoon doorlopen, net doen of er niets is. En de cent, lekker, die vindt hij nooit nu.... Komt Flippie daar achter hem aan? Loopt hij op zijn tenen?.... Flippie!! Lopen, lopen! Eerst bij de school van Koentje houdt hij in. De kin- deren lopen al in de straat. Koentje? Koentje? O, daar is Koen! — Flippie, Koen, Flippie! Rustig draait Koen zich om en kijkt zoekend de straat af. — Er is geen Flippie, mallerd! Nee, er is geen Flippie! Dan heb-ie niet verder gedurven! zegt Dries beslist. Maar dan ineens.... de schrik.... de verlammende schrik.... — Koen!.... Koen!.... Me cent....! Hij steekt een vinger in zijn mond. Zijn ogen zijn wanhopig op Koentje. Hij steekt zijn vinger zo ver, dat hij er van hoesten moet. Voorovergebogen hoest hij. Overeindkomend grijpt hy met de hand aan zijn keel, en terwijl hij Koentje onzegbaar verdrietig aankijkt, zakt de hand onwillekeurig naar beneden, langs zijn borst naar z\jn buik. Dikke tranen lopen uit zijn ogen. — Een cent, Dries ? Doorgeslikt ? Dries knikt. — De Brabantse.... Flippie....! — Flippie, Flippie! Mallerd! Koen neemt Driessies hand van zyn buik weg. — Voel je wat? — Ja-a.... Néé-éé! Koen zegt niets meer. Hjj neemt Dries bij de hand en trekt hem mee naar huis toe. ■ ' t Is niks, troost hij, de trap opgaande, een cent poep je weer uit. Maar als ze een poosje thuis zijn, bedenkt Koen iets. Hij wordt er onrustig van. Ze hebben moeder niets gezegd, hij kan er moeder niet naar vragen. Hij krijgt angst om Dries. Maar hij is Dries’ grote broer. Hij beheerst zich en schuift even later ongemerkt de trap af. In de straat is ome Baard bij de standpijp bezig. Bert van Laer staat er naar te kijken. — Is koper vergiftig? vraagt Koentje, na wat talmen aan Bert. Dries heeft een cent doorgeslikt. — Nou! zegt Bert. Koper is vergiftig, jö. Hij kijkt, wat voor een gezicht Koentje trekken zal. Maar Koentje trekt helemaal geen gezicht. Hij is Dries’ grote broer. — Een cent ook? vraagt hij. — Ja, natuurlijk, een cent ook. Er zit kopergroen op. Nou! — Ga je dood, als je een cent doorgeslikt hebt? Bert kijkt Koen aan. Koens gezicht staat wel ernstig maar niet bang. Berts lust tot plagen verdwijnt. Hij is er nu zelf niet zo zeker meer van, dat er geen gevaar is. — Je kimt er aan dood gaan. Als hij verkeerd zit, jö, en niet weg kan en nog meer gaat roesten. Je moeder moet hem koekebakkersdeeg geven! Dat kleeft. Dat neemt de cent mee. Dan poept hij hem wel uit. Koentje knikt. Dat begrijpt hij. Hij blijft nog even naar ome Baard staan kijken, terwijl de angst knijpt. Dan gaat hij zo gewoon mogelijk terug. Hij gaat regelrecht naar de zolder, naar zijn knikkerkistje. Daar zijn nu weinig knikkers maar veel griffies in. Hij handelt in griffies, hij knikkert om griffies en verkoopt ze vijftig voor een cent. Hij heeft veertien centen onder de griffies. Ja, hij heeft ook nog wel geld in zijn spaarkastje, maar daar durft hij niet aankomen. Moeder mag niets merken. Ze mag geen angst om Dries hebben. Rinus is ook al dood.... Hy grabbelt zijn hele schat bij elkaar en gaat naar hakker Hayenga. — Een stuiver koekebakkersdeeg, zegt hij. Hij weet niet, hoeveel hij krijgen zal, wil toch graag wat centen overhouden ook. Hij begint met een stuiver. De plagende woorden van den bakker hoort hij bijna niet. Hij let alleen maar scherp op, of de bakker het geven zal. De bakker geeft het. Het ligt lichtbruin en net of het een beetje beschimmeld is in Koentjes handen. Tjoe, tjoe, wat een klein stukje! Aarzelend staat hij voor de toonbank. Er nog wat bij kopen? Hij durft niet, hij heeft er ook niet veel zin in. — Is er nog wat? vraagt de bakker. Dan gaat Koentje langzaam. Ping, zegt de winkelbel achter hem. Nu kan hij niet meer terug en hij loopt hard naar huis toe. Hij neemt Driessie mee naar de waterplaats op het Dijkie. Daar ziet niemand hen. — Gapen, Dries. — Goed kauwen, doorslikken. Een cent is vergif. Kun je dood van gaan. Driessie lacht breed. Koekebakkersdeeg is lekker. Hij kauwt. Zijn ogen glimmen. De dood is ver. In spanning kykt Koentje toe, hoe Dries kauwt en slikt. Hij ziet het deeg verder glijden, de cent bereiken. Vijf centen koekebakkersdeeg is echter weinig. Het zal wel lekker smaken, maar zelf durft hij er geen kruimel van te nemen. Hij piekert er wel een half uur over: het is te weinig. Het zal zo niet geven, en als het niet geeft, gaat Driessie dood. Hij heeft nog negen centen in zijn zak. Negen centen, dat is nog bijna tweemaal zoveel koekebakkersdeeg. Hij laat in zijn zak de centen door zijn vingers glijden en telt ze. Dan is er plotseling geen aarzeling meer. Hij loopt recht-toe-recht-aan naar den bakker, legt meteen de centen op de toonbank. — Negen centen koekebakkersdeeg, zegt hy resoluut. De bakker kijkt. Is dat hetzelfde jongetje van daareven wel? Deze lijkt wel groter. — Was jij....? En op een korte hoofdknik van Koen: — Nou, jij lust het, zeg! Kom je wel eerlijk aan die centen, mannetje? Nou, nou, vreet me maar niet op! In de veilige beslotenheid van de waterplaats propt Koen Driessie ook deze negen centen deeg de mond in, tot Driessie er van kokhalst. Als het laatste stukje verwerkt is, voelt hij zich rustiger. Hjj heeft zijn plicht gedaan. Nu maar afwachten. — Niet tegen moeder zeggen, hoor Dries. — ’Tuurlijk niet. — Enne.... als je een grote moet doen, dan niet op het stilletje, hoor. Op de pot, boven. Offe.... op het lage walletje. En dan roep je me.... — Wat hebben jullie toch telkens boven te doen? vraagt moeder hun de volgende avond. — Niets, moe. Griffies tellen, moe. Koen liegt met een stalen gezicht. De cent is nog niet gevonden. Hij is niet gerust. Maar moeder mag er niets van weten. Ook de volgende dag vinden ze de cent niet. Dan geven ze het op. Driessie trekt zich er niets van aan, maar in Koen blijft de ongerustheid nog dagenlang woelen. XXIII. WINTER. De winter is koud. Het ijs ligt al weken in de grachten. Het lijkt wel, of het er altijd geweest is, zo lang is het al. Er ligt stof op, het is grauw, geen mens rijdt er schaatsen op. En de wind waait. Brr, door je kleren heen. Toen ze op weg waren naar den slager, ja toen ging het nog, de wind duwde hen. Maar nu, hier op de hoek van de Reguliersbreestraat en de Botermarkt, brr, nee, Koentje hoopt, dat Dries maar gauw klaar is. Hij zelf heeft zijn boodschap al: drie ons vlees en een ons vet. Nu Driessie nog. Ook drie ons vlees en een ons vet. Het vlees weegt de slager, met een snippertje toe natuurlijk. Eén keer zes ons, dat is één snippertje toe, twee keer drie ons, dat is twéé snippertjes toe. Dat scheelt al weer. Maar dan het vet. Dat weegt hy niet. Hij geeft maar een homp. — Een ons vet, ome. — Asjeblieft, jong. — Bijna een half ons te veel, lacht moeder als hij thuis komt. Twee ons tegelijk, dat is één bonk te veel; twee keer één ons apart, dat is twéé bonken te veel. En daarom was hij eerst in de winkel, en is Driessie nu in de winkel. — Twee ons vlees, ome, en een ons vet. — Was je broertje er ook al niet, jochie, daarnet? — Nee, ome. Mijn broertje stript tabak bij Kissing, ome! Dat zal Driessie zeggen, hebben ze afgesproken. Komen ze lekker thuis met een ons vet te veel, met een half ons vlees te veel! Zal moeder weer lachen. — Jullie bent slimmerds, zegt ze. Maar zij vertellen moeder niet van dat tabakstrippen. Dat was gelogen. Lekker gelogen tegen dien slager. Moet-ie maar niet zo vet wezen! En je mag toch drie ons vlees kopen en een ons vet. Dichtbij hem staat een groepje mannen druk te praten. Hij hoort de naam Parijs tot zich overwaaien. Parijs, dat is de oorlog. Duitsland en Frankrijk. Duitsland wint. Er lopen mensen door de straten vreemde liedjes te zingen. Dat zijn arme Duitse mieters, zegt vader, die uit Frankrijk gevlucht zijn. Napoleon of een ezelskop! Dat zijn plaatjes, daar lopen ze mee te venten. Napoleon, dat is een held. Die heeft de hele wereld veroverd. Die was ook op het Ezeltjespad. Dat heeft vader verteld. Dat ze hem de sleutels van de stad brachten. Op een kussen. Met een buiging. Want hij was de baas.... — Ik zal van Amsterdam de mooiste stad van de wereld maken, zei hij. Maar nu is hij een ezelskop. Nu heeft hij verloren van de Duitsers. Op de plaatjes staat hij en als je ze anders draait dan is het een ezel. En Parijs, dat willen de Duitsers nu hebben. Moet Napoleon hun de sleutels brengen. Ook op een kussen. Ook met een buiging. Zullen ze van Parijs de mooiste stad van de wereld maken.... O, daar is Dries! Hij heeft zijn handen onder moeders omslagdoek. — Heb je het, Dries? Dries knikt. — Vroeg hij nog wat? Niets? Mooi, zoveel te beter. — Koud, zegt Dries. Ja, het is koud. En het begint al te donkeren. Vooruit maar! Ze buigen zich voorover en draven, tegen de wind in, de Botermarkt over, de Amstelstraat in, de Houtmarkt over, de Vinkenbuurt door. Op het Schippersgrachtje blijft Koentje staan. Hij maakt met zijn armen een wijde beweging. — De zee, Dries! De IJszee! We benne ijsvaarders! — Nietes, zegt Dries. Kom, Koen.... Hij huivert onder zijn omslagdoek. — Wel es, jö! Toe nou, jö! IJsvaarders, dat benne.... die gaan met een schip om de wereld heen. Ik ben kaptein en jij bent stuurman. We gaan naar de Noordpool. Die weten ze niet. Die vonden wij, Dries! De anderen waren dood en dan kwamen wij alleen terug, man. Dwars door het ijs gingen we. En nou kwamen we thuis, Dries, en de koning.... Dries begint te dreinen. Zijn vingers tintelen, hij moet de hele tijd snoffen, zijn neus is zo nat.... — Kom nou, Koen.... Op de Scharrebiersluis voelen ze de kou eerst recht. De wind blaast door hun dunne kleren. Krijsend scheren de meeuwen door de lucht. fl Op de Vaart onder de Kattenburgerbrug schuift een slee te voorschijn, zwaar beladen met zakken. Eerst de slee, dan de duwende mannen. Ze gaan het Oosterdok op. Het scherp van hun klompen knerpt in het ijs. Dries geeft Koen een hand. Nog even een drafje, ze zijn er nu gauw. Tegen de dubbele wipbrug echter tornt moeilijk ome Lood met zyn zuurkoolkarretje op. Hij heeft er meer ingemaakt goed op, tobbetjes met sperciebonen, snijbonen, andijvie. — Help es effe, jongens! Ieder aan een kant duwen ze met één hand mee, bij de brug op, tegen de wind in, de hobbelige keien van het Plein over. Bij de ingang van de Kleine straat is Nelis Schalm. Hij is koud, en hij heeft honger. Maar hij kan immers jodelen, hij kan ook kraaien als een haan. — Een hap zuurkool, ome? bedelt hij. Hij weet al wat er komen zal. Zijn mond gaat al open. — Eerst kraaien, Nelis, dat weet je wel, zegt ome Lood. Nelis rekt zijn hals, heft zich op de tenen, en kraait als een haan in de zomermorgen. Onwillekeurig draait Driessie zijn hoofd mee, of hij ook kukelen moet. En dan moet Nelis jodelen. De wind guurt over het Plein, de bomen slaan naakt en armoedig met hun takken in de kou, maar Nelis jodelt voor een hap zuurkool: Alle hondjes piesen met een bo-o gie, Lati lie-iet, lie-iet, liet.... Dan zet hij zijn mond wagewijd open en ome Lood laat er een dot zuurkool in zakken. — Mmm, Driessie steunt ervan. De draadjes hangen Nelis uit de mond. Kijk hem eens kauwen! Maar dan... wa...? een hand.... een dot zuurkool.... hap gaat zijn mond.... hij wil „dankie, ome” zeggen, maar hij kan niet. Zijn wijd-open ogen lachen. Hij draait zyn rug naar de wind en kauwt. Hij ziet Koentje ook kauwen. Gedrieën staan ze nu met hun rug tegen het tuinhek bij notaris Meyes aan en kauwen. Ome Lood gaat verder, hij duwt moeilijk zijn karretje tegen de Paerelbrug op. Bij hun huis stoot Koentje Dries aan, hij lacht blij en wijst naar boven. — De lamp, Dries! Wat een licht is er op drie-hoog! De kaars brandt niet, de snotneus brandt niet, de 1 a m p brandt, de nieuwe, waar peterolie in moet. — Vesite, Dries! Ze voelen geen kou meer, ze hollen de trap op, stoten de deur open. Ome Serüjn, ha-a, ome Serlijn! Henkie zit op zijn knie en smikkelt ergens op. — Dag, ome! — Dag, ome! Hé, ome Serlijn lacht niet. Anders lacht ome Serlijn altijd. Ze mogen altijd in zijn zakken zoeken naar lekkers. Heeft hij nu geen lekkers? Maar Henkie smikkelt toch! Zouden ze durven.... ? — Dag, jongens. Ja, zoek maar, schavuiten! Dan vallen ze over hem heen, doorsnuffelen zijn zakken, vinden de pepermuntjes. — Dankie, ome! — Dankie, ome! Dan praat ome weer verder met vader. Hij zet Henkie op zijn andere knie. Ome Serlijn heeft helemaal wit haar. Hij is zo oud. Ja, dat heeft Koen vroeger altijd gedacht, Dries denkt het nog, maar Koen weet nu wel beter: Ome Serlijn is niet ouder dan vader. Zijn haar is zo wit van verdriet, zegt vader. Zijn haar is in één nacht wit geworden, toen tante Serlijn stierf. Die had de vliegende tering. Nee, ome Serlijn is niet oud. En hij is zo knap! Hij kan nog beter dammen dan vader. Vader wint het haast nooit. Hij krijgt een rooie kop als hij met ome Serlijn speelt. En je mag niets zeggen. Je moet op de grond zitten en je mond houden. Nu dammen ze gelukkig niet. Ze praten ergens over en de lamp brandt. Het is zo licht in de kamer, net of er feest is. De lamp staat op de tafel. Hij is zo zwaar. En er is een lang glas op met een witte ballon, prachtig blank, net of je er door kunt kijken en dat is toch niet zo. Lampen zijn duur. Poppeka heeft geen lamp, tante Schalk heeft ook geen lamp. Peterolie is ook duur. Daarom brandt de lamp alleen maar, als ome Serlijn er is, of tante Da, of nicht Antje, bah die vervelenderd! Hoor, ome Serlijn praat met vader over Parijs! Parijs is gevallen, zegt hij. Nu zullen ze moeten betalen, zegt ome. Ja, dat kan geld kosten, als je valt.... Henk Blazer viel zijn been kapot. Als de dokter komt, kost het altijd geld. Dokters zijn duur. Napoleon kan wel te bed gaan, zegt ome Serlijn. Henk Blazer moest ook liggen. Hoog geklommen, laag gevallen, zegt vader. Napoleon of een ezelskop! Zo’n stommerd! Als je klimt, moet je je vasthouden, anders duvel je naar beneden, breek je je armen en je benen. Net als Jan Klein. Die was tweede stuurman. Bom, viel hij bij een rukwind uit de ra naar beneden. Zijn arm was lam, zijn been stijf, een beroerte gehad. Hij kan niet goed meer praten. Zijn tong slaat dubbel, zegt moeder. Nu is hij arm en zijn moeder is ook arm. Die moest eigenlijk naar het besjeshuis, zegt moeder. Maar dat wil Jan niet. Die doet nu boodschappen voor de mensen en hij maalt koffie bij Laurens, den komenijsman. Hij loopt scheef door de straat, met zijn ene zij naar voren. Net als vader, op de overloop, maar dat komt, doordat vader zo groot en breed is, anders kan hij er niet door. Zou Napoleons tong nu ook dubbel slaan? Zou hij ook koffie moeten malen? Net goed! Door ’t bloedig zwaard, ’t geweer en het kanon, ’t Onschuldig bloed roept wraak, Napoleon! Dat zingen de bedjeszangers in de straten. Een orgel met één poot. De man draait. Zo’n orgel is zwaar, hij Verzet het telkens een klein stukje, en hij zingt de tweede stem. Zijn vrouw rammelt met de centenbus. Ze zingt de eerste, zo hoog. Het snijdt! Een bedelares aan het strand van de zee, De kled’ren verscheurd, vol kommer en wee, Een kindje, bevalbg, zo bleek als de dood, Zit bibb’rendvan kou en van honger op haar schoot. Dat komt van de oorlog. Laat Napoleon maar orgeldr aaien! — Dries.... Dries.... Napoleon.... Maar nee, hoor! Vader praat met ome Serlijn over grootvader Andries. Die heeft ook gevochten, in de Tiendaagse Veldtocht. En het fort sprong in de lucht en grootvader vloog een heel eind weg, en hij was niet eens dood, alleen zijn ene been maar, dat was stijf. — Vader, vader, vertel nog eens van het spookhuis! — Het spookhuis? Wat was dat? Daar weet ome Serbjn niet van. Vooruit, Willem, vertel op, jongen! Ha ja, nu gaat vader van het spookhuis vertellen. Dat was in Utrecht. Geen mens wou erin. Iedereen was bang. Alleen grootvader Andries niet! Die was nooit bang. Vader is ook nooit bang. Grootvader Andries mocht er van den mijnheer voor niets in wonen. Hij woonde er haast een jaar wel. Maar geen spook, hoor! Toen kwam er een storm in de winter. Daar was het spook!!! Midden in de nacht. Het gilde door het hele huis. Oea, oea! Maar grootvader was niet bang. Die stond op en ging zoeken. Hahaha, de wind blies en huilde erbarmelijk door een stukkende afvoerpijp in de keuken! — Een natte dweil, Jans! Die stopte grootvader erin. Weg was het spook, brr! — Dries, kom, kom, vader gaat van het spook vertellen ! Nu zit er een heel kluitje mensen om vader heen. O, wat is het toch fijn, als ome Serlijn er is en de lamp op de tafel brandt. —Waar licht is is simge,zegt ome Serlijn.En als vader klaar is, dan zal hij nog van Rabbi Meir voordragen. Als ’t grievendst leed den Christen treft, Zijn leer kan troost hem bieden, Hij buigt het hoofd ootmoedig neer En zegt naar ’t voorbeeld van zijn Heer: O God, Uw wil geschiede. ’t Was Rabbi Meir met zijn ga, Die zich sinds lang verheugden In ’t teder aanzijn van hun zoons, Hun zoons, waar heel hun ziel in woond’, Hun zoons, zo rijk aan deugden. Een stilstand in hun jeugdig bloed Had hun het licht benomen.... Het was op Sabbat. Blij hadden de kinderen nog gespeeld en Beruria, hun moeder, had met een hart vol vreugde toegezien. Plotseling echter zag ze hen wankelen, vallen. Hun ogen verstarden in de dood. Eerst meende ze nog te dromen. Toen wierp ze zich schreiend op hen, tastte naar pols en hart, voelde hoe het leven hun ontvloden was. Het verdriet verscheurde haar. Maar de gedachte aan den Rabbi gaf haar kracht. Elk ogenblik kon die binnenkomen. O, dat toch niet de Sabbat ontheiligd zoude worden door beider weeklagen! Ze bedwong haar smart, bracht de lijken van haar geliefde kinderen naar een andere kamer en dekte ze met witte lakens toe. En toen de Rabbi kwam en zich met stille waardigheid tot de handelingen ter beëindiging van de Sabbat zette, bracht zij zelf hem licht en wijn, en zong met hem, God ter ere. Hij echter zag het leed branden in haar ogen en vroeg haar naar de oorzaak. — Vader, als ons iets is toevertrouwd als pand, moeten wij het dan teruggeven op ’t eerst verzoek? En hij: — Vrouw, Uw vraag is zonde. Geef terug, en zonder morren, wat U is toevertrouwd! — Ook als het ons is vast aan ’t hart gegroeid? — Een pand, U toevertrouwd, ruk los! Zij wierp zich aan zijn borst: Help my dan ’t leed te dragen! En voerde hem tot hun zoons, smoorde het klagen, En ziende ’t wild verdriet van haren Heer: Stil! Stil! Wat U vertrouwd was, geef dat weer! God nam het pand, dat hij ons heeft gegeven. Aan Hem de eer, de lof, ons hart, ons leven! Wat Hij ons heden heeft ontroofd, Hij gaf het eens. De naam des Heren zy geloofd! Koentje zucht, zo prachtig zegt ome Serlijn dit vers op. Hij moet even aan Rinus denken, maar hij wordt er niet treurig door. Het is al zo lang geleden, dat die gestorven is. — Wat jij maar simge noemt, ome Serlijn, zegt moeder. Mooi is het wel, maar verdrietig ook. Zo’n verlies is moeilijk te dragen. — Ik weet het, tante Marie, antwoordt ome Serlijn. Ik weet het. Dan is het stil in de kamer. De lamp knettert en spat. Moeder draait de pit een beetje lager. En dan gaat ome Serlijn. Hij tijekt zijn jas aan, zet zijn muts op. Hij lacht alweer. — Nu trek ik de lente maar weer tegemoet, zegt hy. — Dag, ome! — Dag, ome! — Dag, schavuiten! — Ome, mag ik mee zwemmen in het IJ, als het zomer is, ome? — Wij zwemmen samen in het IJ, Koen. — Ha-a! Dag, ome! — Dag, ome! Dan is er alleen de donkere trap nog maar. Je hoort omes voeten bonken. Lager. Lager. XXIV. POKKEN. Het is nog steeds winter. Op het Damrak tornt Koentje tegen de wind op. Hij loopt vlak langs de huizen. Hij komt van Binger, den drukker. Daar werkt hij. De week is om. Hij heeft tien stuivers verdiend, een halve gulden. Veilig zit het geld in zijn vuist, die diep in zijn zak steekt. Dat is meteen warm. Ze kunnen het geld goed gebruiken thuis. In de winters verdienen de vaders weinig en de kinderen eten veel, en er moet vuur en licht zijn veel meer dan in de zomer. Een chocola-sigaar! Hij zag hem ineens. Hij keek rechtuit en toch, floep! een chocola-sigaar. Hij is de winkel al haast voorbij. Nu keert hij terug. Ja, daar ügt hij, vlak vooraan. Wat een kanjer!.... met as.... net echt... en een roodglimmend bandje... dat is het vuur... Er liggen er meer. Tien cent staat erbij. Allemaal chocolasigaren van tien cent. Een duppie. Tien stuivers is vijf duppies. Vijf duppies min één duppie is vier duppies. Een duppie is meer dan een pond stroop. Hoeveel dagen smeren ze daar het brood mee?.... Chocola is lekker. Zaterdagavond moest je eigenlijk altijd wat lekkers hebben. Zondag vader thuis, Bet je soms thuis, Wiggert thuis, allemaal thuis. Gezellig. Zaterdagavond gewassen in de teil. Het hemd over de koffiepot, lekker warm, en dan op je üjf. Dat ruikt zo fijn. In je verschoning bij de tafel en een kop slemp en dan allemaal wat lekkers.... Veertig centen is ook nog een boel. Asjeblieft, moe. Acht stuivers. Enne.... — Acht, Koen? Je zou er toch tien.... — Enne, asjeblieft, moe, een lekkere sigaar, voor bij de slemp. Pats, had hij al een lik van vader te pakken. Nee, het gaat niet.... die chocolasigaren achter het glas ....Zo’n raam inhengsten?.... Grijp, pak ze, en er gauw mee vandoor.... Dat glas.... — Dag, Koen! Waar kijk je zo naar, Koen? Het schiet warm door hem heen. Juffrouw Beilings! Haar hoofd is vlakbij hem, donker haar, donkere ogen met eën vlammetje erin. — Naar die sigaar.... — Hou je van chocola, Koen? Een hoofdknik. En dan ineens het gezegde van Nars: — Daar magge we naar kijken maar aankomen niet. Wat nu? — Wacht even, zegt ze.... Ja, ja, ze gaat heus de winkel in! Ze koopt de sigaar. Zal je zien, nu krijgt hij er vast een stukje van. Meteen een teleurstelling. Ze m laat hem in een papiertje doen! Als ze hem nu maar niet.... zou haar vrijer een broertje hebben? — Ik heb een goed weekje gehad, Koen. Daar heb jij de sigaar van mij.... Nou, steek je hand maar uit, geloof je me niet? Daar gaat ze. Ze loopt rechtop, met korte stapjes. O ja, o ja, bedanken nog! Achter haar aan? — Dankie, juffrouw! Hoort ze het niet meer? Ha, ze kijkt om, ze steekt haar hand op. Dan gaat ze verder. Ze loopt snel. Ze gaat naar haar vrijer natuurlijk. Er is geen winter meer, en geen wind die snerpt. Er is binnen dat papier de chocoladesigaar, hij is groot en hard, elk kan een lekker brokje krijgen. En in zjjn andere hand zijn de vijftig centen nog net als straks. Thuis zegt hij niets van de sigaar. Hij bergt hem stiekum in een donker hoekje van het trapportaal. Maar als ze gewassen zijn en net ome Blazer even op bezoek komt, wipt hij gauw de deur uit en komt stralend terug met de sigaar vooruit. — Hoe kom je daaraan? vraagt moeder weifelend. — Van juffrouw Beilings! — Da’s een lieve meid. En dan zal Koen hem verdelen, hij mag hem zelf snijden. Ze dringen allen om de tafel. Hij drukt met het mes.... Een kreet van teleurstelling: Uit elkaar spat de sigaar! — Het kreng is hol! roept Wiggert. Koens ogen zien strak. Met aarzelende handen veegt hij de snippers samen. — Daar, zegt hij tegen Henkie en Dries. Hij wil er zelf niet van hebben. Maar moeder stopt ook hem nog een stukje in de mond, en dan gaan ze naar bed toe. Hij ligt nog lang wakker. Vader praat met ome Blazer. Er zijn pokken in de straat, zegt ome Blazer. En de fijne dames van de Kei- zersgracht gaan de huizen langs om de mensen over te halen hun kinderen te laten inenten. Maar dat is ongeloof, dat is God trotseren. Zo’n ziekte komt als een straf over de zondige mensen, daar mag je je niet tegen verzetten. — Mijn kinderen zijn allemaal ingeënt, zegt vader. God gaf de mensen hun verstand om het te gebruiken. Ze praten door, maar het kan Koentje verder niet schelen. De grote mensen zijn allemaal bedriegers. Ze verkopen chocolasigaren en die maken ze hol, dat het maar een beetje chocola is en een boel lijkt, en je centen zijn noppes. Had juffrouw Beilings hem het dubbeltje maar gegeven, dan had hij er twintig zuurballen voor kunnen kopen, die zijn tenminste niet hol. En bij dien banketbakker zal hij een steen door de ruiten flikkeren, en dan is zijn ruit stuk en de steen komt op de chocolasigaren terecht en dan zijn die ook stuk en de glassplinters vliegen in de taartjes, dan kan hij die ook niet verkopen, lekker! En dan wil de smeries hem pakken, maar dan. wijst hy op de kapotte sigaren. — De bakker is een bedrieger, kijk maar, ze waren allemaal hol. — Je hebt gelijk, zegt de smeris, neem die stukjes maar mee. Dan heb je tenminste nog wat voor je dubbeltje. Hou je bek, zegt hij tegen den bakker. Of je krijgt met myn sabel! De pokken komen ook in de straat. Eerst één geval, dichtbij het Plein, maar dan sluipt de ziekte steeds meerdere huizen binnen. Het zijn de zwarte pokken, pestpokken. Het is, of ze van het Plein naar het Dijkie dringen. Met de lente wordt het al erger en erger. Er heerst een zenuwverslindende angst in de huizen. Dan krijgt de een het, dan de ander. — Wii hebben ons allen laten inenten. — Wij niet, hoor. Wien God wil hebben, dien haalt hij. Er is geen ontkomen aan, een goed Christen moet berusten. In een groentewinkel sterft de vader, en bij karrenvrachten worden de groenten en vruchten naar de vuilnisbelt aan het waaigat gereden. Het is een schande, zoals het gemeentebestuur huishoudt! Er gaan dreigende stemmen op uit de toeziende schare, meer bedachtzamen protesteren mopperend onder elkander. Er moet een politiewacht bij de belt waken, dat van de afval niet wordt gestolen. Dan komt de ziekte ook in het blok huizen van Koentje. De man van Poppeka sterft. Ze horen hem één nacht luid klagen. Dan is hij dood. Hij wordt snel begraven. Mannen stommelen op de trap, ze halen het beddegoed en zijn kleren. Dat moet alles verbrand op het Pestkerkhof, op het Funen. In de deur staat Poppeka, het gezicht nat van tranen. Ze krijgt geen vergoeding. Hoe moet ze nu slapen? Ze is toch al zo allenig. Marie van Loon geeft een matras, tante Meijer een deken, vrouw Schalk geeft een oud kussen. — Nu heeft de ziel tenminste weer een leger. — Verrek, verrek! schreeuwt de papegaai in de onrust van dit sjouwen en zeulen. Poppeka zegt huilend lieve woordjes, maar het geeft niet. Marie van Loon werpt een doek over de kooi heen. Dan komt de ziekte in het huisie-beneden, bij de Meijers. Ze grijpt den kleinen Harm in haar klauwen. Nu laat de gemeente een groot papier naast de deur plakken: Besmettelijke ziekte, Pokken! De mensen zijn nu gewaarschuwd, dat ze geen melk moeten kopen bij Meijer. O, je zoudt dat papier er ’s nachts afscheuren, als je maar durfde! Geen mens komt er om melk meer. Ome Meijer en Piet en Gerrit lopen straten ver om nog wat aan de deuren te verkopen. Het is onrecht, naast de ziekte dreigt nu ook nog de naakte armoede. — Het is tóch recht, zegt Willem van Loon. Anders komt er geen eind aan de ziekte. We moesten alleen elkander wat meer kunnen helpen. — Het is onrecht! God alleen kan een eind aan de ziekte maken! Zijn wil gaat boven de wil van de mensen. De zon straalt warm aan de hemel. Het is zo benauwd in de huizen. Veel ramen zijn open. Het geklaag van de zieken dringt er door naar buiten. Koentje hoort Harm roepen. De winkeldeur staat open en de glazen tussendeur ook. Harm ligt in de bedstee, dat weet Koentje. Is er niemand in huis? Harm blijft maar roepen. Maar Koen mag er niet in, vader en moeder zeggen, dat hij nergens naar binnen mag, waar er een aan de pokken ligt. Harm steunt. Koentje gaat dicht bij de deur staan. Het is zo leeg in de straat. — Zo’n dorst, hoort hjj Harm nu. Dat klaagde ook buurman boven. O, o, als Harm eens doodging! — Harm! roept hij benauwd. Harm! — Zo’n dö-örst! Water! O, dat angstige klagen! In de winkel is schemer. Enkele schreden. Ook in de kamer daarachter is gedempt licht. — Zo’n dö-órst! Oóó! Er staat een grote geschilderde melkemmer vol water. Van de tafel neemt hij een kopje en vult het, dan gaat hjj naar de bedstee. Hij schrikt, zodat water schudt over zjjn vingers. Eén bruine korst is het gezicht van Harm, de ogen zijn spleetjes. Dan vermant hij zich en houdt het kopje waar Harms mond is. — Hier, Harm, drink maar eens. Zijn hand beeft. Het water loopt over Harms kin heen. Hij lebbert gretig. Dan begint het steunen opnieuw. De angst bevangt Koen. Snel sluipt hij naar buiten, botst daar tegen tante Meijer aan, die hem verschrikt in de schouder grijpt. — Wat voer jij uit, Koen? — Niets, tante, niets! Alleen een beetje water! Hij had zo’n dorst, Harm. Tante zegt niets. Zij kijkt in de schemerende ruimte. — Tante!.... Tante!.... Zult U het niet tegen moeder zeggen, tante? Dan zoent de onvoorzichtige tante hem midden op beide wangen. Harm sterft niet. Dag aan dag trachten Driessie en Koentje nieuws over hem te vernemen van tante of ome Meijer zelf. Ze vertrouwen geen ander. De grote mensen proberen je allemaal wat wijs te maken over de ziekte. Dat je maar niet hang wordt. Maar ze weten het best: alle dagen zijn er doden op de eilanden. Telkens zie je de kraaien in de straten en by de begrafenissen lopen ze sneller dan anders. Harm sterft niet, hij wordt gelukkig beter. En geen van de andere Meijers krijgt de ziekte. Het papier mag weer van de muur af, ome Meijer lacht als hij de slierten eraf scheurt. Harms gezicht zit vol putten. Maar dat hindert niet, hij leeft weer. Tante smeert alle dagen zijn gezicht met vet en fijn zand in, zegt moeder. Dat zal wel helpen, heeft de dokter verzekerd. —■ Beter levend met putten, dan dood, hé moe. — Jij bent er achter, zegt Marie. Ze kent Koen haast niet, zo weinig als hij in deze zware dagen over de dood piekert. — Hij wordt een stevige klant, lacht Willem van Loon trots. Maar dan komt Matje, de naaister, op een morgen met het bericht, dat naast de deur van juffrouw Beilings een papier op de muur geplakt is. Koen loopt haastig erheen om te kijken. Het is zo! Het hart klopt hem in de hals. Zou het juffrouw Beilings zelf wezen? Hij wil terug naar moeder lopen, maar hij beheerst zich. Er staat in de buurt een groepje vrouwen te praten. Hij loopt er, kwasi-onverschillig, omheen, de oren gespitst. Misschien is het een ander.... Dan zakt zijn hoop, als een ballon die leegloopt, in elkander. Juffrouw Beilings hééft de pokken. — Nu zal er van haar mooie smoeltje niet veel overblijven, hoort hij zeggen. En dan.... hoort hij daar „kakmadam” zeggen? Wie lacht er zo vals daar ? Hij kijkt verwoed rond, maar de vrouwen konkelen verder. Hg gaat verslagen naar huis toe. Als bij Harm zwerft hij nu dag aan dag om het huis van de zieke. Met de eerste schrik is ook de angst geweken. Maar hij loopt om het huis als een waakhond. Hij wil wéten. Hij loert op berichten. Hij brengt ze over aan zijn moeder en bespreekt met open stem de kansen. — Laat de mensen maar praten, zegt moeder. Juffrouw Beilings wordt wel beter. De ziekte is niet zo hard meer. Er sterven er minder, gelukkig. Als Harm behoudt ook juffrouw Beilings het leven. Maar o, als Koen haar weerziet! Het is op het Plein. Ze gaat naar de stad toe. Hij ziet haar al in de verte, herkent haar aan haar gang, en snelt op haar af. Maar dan houdt hij de pas in. Ze is niet alleen, ze loopt moeilijk. Is ze het wel, is ze het? Hij loopt naar de brug toe, staat tegen de leuning. Ze móet hem voorbij zo. Daar komt ze. Er is een hap uit haar lip, haar wangen zijn scheef getrokken van de moeten en putten.... En boven haar ogen.... O, ze ziet hem! — Dag, Koen!.... Haar stem is dezelfde. Die trilt door hem heen. Hij krimpt in elkander. — Dag, juffrouw.... Hij hoort zijn eigen stem haast niet. Hij slaat de armen achterwaarts over de leuning, kijkt haar vol aan. Dan komt ze op hem toe. — Ken je me nog, Koen? Ze wil nog wat vragen, maar haar moeder zegt: —■ Nee, Iene, nee, kom nu maar mee, kind! Koen knikt. Hij blijft in zijn houding. Er knijpt wat in hem, maar hij blijft haar vol aankijken. — U is weer beter, zegt hij zachtjes. Dan kijkt hij een andere kant uit. De vrouwen gaan verder. — Ze heet Iene, ze heet Iene, herhaalt hij telkens onder het naar huis gaan. Maar haar verwoeste gelaat blijft voor hem. XXV. DE JONGE SPERWER. De lentezon is in de straat. De winter is voorbij. Daar denken de jongens niet aan, maar ze voelen het. Ze willen koekhappen, de grote jongens, zo, die tien jaar en ouder zijn. Ze steken de koppen bij elkander en geven ieder een halve cent. Ze zijn echter maar met hun vijven, een koek kost drie cent en ze bedanken er de een na den ander voor om een halve cent extra bij te dragen. Zo komen ze er toe om aan het grut, dat op korte afstand staat toe te kijken, wat aandacht te schenken. Hun blikken monsteren, het grut wordt er stil van: één hunner staat grote eer te gebeuren. — Hé, Koen, heb jij een loef ie? — Ja! schreeuwt Koen direct. Met een paar sprongen is hij bij de deur en de trap op naar zijn knikkerkistje. Hij mag meedoen met de groten! Het andere grut is teleurgesteld. Natuurlijk de jonge sperwer weer! Het is tegenwoordig altijd de sperwer, die mee mag doen met de groten, als ze een mannetje te kort komen. Een paar wagen het te protesteren, maar worden snauwend afgewezen met de aanmoediging eerst ook maar eens te proberen een sperwer te worden. En dan is Koen al terug. Hij ziet het grut niet meer. Hij reikt zijn cent driftig, houdt meteen zyn hand op voor het halfje terug. Er is geen aarzeling in hem. Bij bakker Hayenga wordt de driecentskoek gekocht en dan moet er nog stroop wezen. Die zijn ze gewoon bij Laurens, den Komenijsman, te bedelen. Koentje is de jongste, de gunsteling, daar moet hij dus wat voor doen. — Vooruit, sperwer, jij stroop halen! Koen knikt. Het spreekt vanzelf, dat is zijn werk. Later, als hij echt bij de groten hoort, zal hij het weer aan anderen opdragen. Een van de jongens duwt hem een kommetje in de handen en dan gaat hij. — Ome, mogen we alstublieft een beetje stroop hebben? — We, we? — Ja, de jongens, ome. Zo maar een beetje voor niks, ome? — Voor niks? Gare bliksems benne jullie! Moeten jullie....? — We gaan koekhappen, ome. ’t Is koekhapperstijd. — Koekhappen! Koekhappen! Kom hier, dan zal ik je de strooplepel in je gezicht leggen! Meteen steekt ome Laurens zijn hand al uit naar het kommetje.... De jongens dringen voor het winkeldeurtje. — Heb je, sperwer? Ja, de sperwer heeft! Een komvol! Zo, nu de koek aan een touw, het touw door de kram van een waslijn, de stroop over de koek, en trekken maar, trekken en zakken, gapen en happen. Mis, een sliert stroop in je snuit; raak, een sliert stroop langs je kin. Van de oudste af, eerst ik, en dan jij, en dan jij, en de sperwer het laatste! Er komt volop leut in de straat. Vrouwen hangen uit de ramen. Een paar oude mannen op een stoep lachen luid, de haveloze monden wijd-open. — Vooruit, jongens, hap ze! Hahaha, d’rlui snoeten zitten vol! Lik mekaar af, jongens! Dan, ineens, komt er groot gerucht uit het kroegje Vanouds de Eoning David, en de aandacht verplaatst zich. De deur gaat open, de oude Stortenbeker verschijnt, druk gesticulerend en met dreunende stem roepend naar binnen: — Hier niet, mannen, hier niet! Dat akkevietje knap je buiten maar op, hoor je! Er dringen mannen naar buiten. De koekhappers vergeten een ogenblik hun spel, de halve koek hangt vergeten te bungelen, de stroop lekt. Een paar van het grut zien het, een grage hand grijpt, een ruk, ze hollen met hun buit naar het Dykie. Voor de Koning David staat nu alles rondom Joop den Knijper en Keesie Kaal. Joop is lang en blond, Keesie kort, gespierd en met een kop, die glimt als een bikkel. Beiden zijn trots op de kracht van hun lichaam. Wat hebben ze ook anders? Keesie heeft kortgeleden een vriend van Joop afgedroogd, en daar kregen ze nu ruzie over voor de toonbank van Stortenbeker. — Dat had je mij moeten flikken! zegt Joop, en h\j trok meteen al zijn jas uit. — Dat kun je gedaan krijgen! dreigde Keesie, en hjg trok ook zyn jas uit. — Niet hier, betoogde Stortenbeker, en tenslotte was daar alles voor te zeggen, het boeltje van Stortenbeker konden ze sparen. En nu: — Niet hier in de straat! betogen de vrienden en belangstellenden. Ook daar is in redelijkheid niet veel tegen in te brengen, want in zo’n straat verschij- nen direct de koperen bouten om het spul te bederven. — Naar de Zeeburgerdijk! wordt er tegelijk van meerdere kanten geroepen. Daar heb je de ruimte! Inderdaad, naar de Zeeburgerdijk, daar is ruimte! Keesie en Joop hebben daar vrede mede. Ze trekken hun jassen weer aan, beraadslagen rustig. Ze kiezen ieder een secondant en zullen een bakkie nemen. — Met de koets, met de koets! roepen de jongens, zij, die koekhapten, en ze beginnen meteen te hollen, de Kleine Straat uit, naar de Dageraadsbrug. Ze moeten zorgen tegelijk met de koets bij het Zuidersoppie te wezen. Koentje is een van de kleinsten, maar de snelste. Hij is alle anderen ver vooruit, niet voor niets noemen ze hem de laatste maanden de vlugge sperwer. — Brand! Brand! roepen de jongens van de grachten en beginnen mee te hollen, er is geratel van voeten op hethoutvan deDageraadsbrug.Hooginde lucht zwaait De Gooier zijn wieken op het vlotte lentewindje. — Als ze daar eens een tik van kregen! roept Koentje, wijzend omhoog, terugroepend naar zijn makkers. — Brand! Brand! schreeuwen de Gracht jongens en ze staren omhoog naar de kap van de Gooier, maar ze zien niets en staan in verwondering; de hoon van de verder hollende Straatjongens slaat hen met driftige haat en zij ook hollen, wraakroepend, schreeuwende verder. Even voorbij de uitspanning Het Vosje horen ze het gerucht van de naderende strijdkoets. Hoog zit de koetsier op de bok, zweep zwaaiend, en de vier mannen zitten er achter, ernstig en waardig. Naast en achter de koets hollen nog enkele jongkerels mede. —■ Ha! Hoi! roepen de jongens en wuiven in verrukking. Maar de koets stopt, in Het Vosje drinken de strijders eerst in beheerste gezindheid een borrel op een eerlijke manlijke strijd. Dan stappen ze weer in en laten zich verder trekken, liggend met ernstig gelaat wat achterover, het gejoel van mannen en jongens schijnbaar niet achtend.' Bij het Zuidersoppie staan ze, op de dijk, in bewonderende kring even besluiteloos stil. Keesie Kaal kijkt peinzend over het water. — Jij bent de uitdager, zegt hij dan tegen Joop. Met of zonder jas? Jij mag kiezen. — Zonder, besluit Joop dadelijk, zijn secondant heeft meteen zijn jas al. Kortdikke Keesie heeft moeite om uit zijn mouwen te komen, zijn secondant is wat langzaam, en plots hangt Koentje aan zijn jasje en rukt en trekt en heeft de jas in zijn armen. — Geef maar hier, zegt de secondant, maar Koentje ontglipt hem. Hij de jas! — Laat maar! gebiedt Keesie zijn helper, dan moet je maar vlugger wezen. Maak maar wat ruimte, dat is beter. Koentje, glorieus, dringt in de voorste rij en wordt daar gelaten, hij toch draagt de jas van een der strijders. De mannen staan tegenover elkaar, gebogen de lijven, ze houden elkaar vast met de ogen. — Eén-twéé-drie! roept de secondant van Keesie. Joop doet meteen een uitval, grijpt, maar Keesie duikt, bonkt meteen met de kop in Joops maagstreek, veert al terug weer. De omstanders krijsen van verrukking, van woede. Joop tuimelt terug, zijn gezicht trekt bleek, hij zwaait met de armen. Keesie, gebogen, staat loerend. — Hoe heb ik hem dat geflikt? hoont hij. Nou jij weer! Joop in een aanval van razernij stort vooruit, maar Keesie duikt weer en schept hem. Slag over de kop tuimelt Joop aan de binnenkant van de dijk bij het talud neer. Hij veert meteen weer op en staat boven en wil de aanval hernieuwen. Maar — nee, nee! roepen de secondanten, we beginnen eerlijk opnieuw. Deze keer was voor Keesie. — Eén-twéé-drie! telt nu Joops secondant, en de strijd, herbegonnen, is al na een paar aanvallen beslist weer, want ten tweedenmale duikelt Joop, door Keesie geschept, bij de dijk neer. En ten derdenmale, nu na langere strijd, geschiedt dit, maar dan stort Kees Joop na, in woede om een beet in zijn bovenarm, en springt op hem en slaat met zijn vuisten een roffel op de blonde kop, terwijl achter zijn rug Joops benen in de lucht maaien, tevergeefs Keesies kop zoekend als trefpunt. Te lang zijn ze. — Heb je genoeg? hijgt Kees amechtig, terwijl hij doorroffelt. — Schei maar uit, ja, je hebt gewonnen! Ze rijzen. Keesie Kaal heeft gewonnen, beslissen de secondanten. Alle drie keren waren voor hèm. Er worden handen geschud, gejuich stijgt op naar de hemel. Hoog werpt Koentje de jas van Keesie, vangt hem weer op en reikt hem stralend van vreugde over. Hoera, Keesie Kaal heeft gewonnen en hij, Koen van Loon, paste op zijn jasje! Hoera, in optocht gaat het naar de koets weer, Kees en Joop naast elkander, de secondanten ter rechter en linker, en vlak voor Kees Koentje. Hoera, in de koets weer! Hoog op de bok zit de koetsier, zweep zwaaiend en.... hoep! wat is dat? hoep, daar gaat Koentje, geheven in de handen van Keesie. Hoera! naast den koetsier nu! Monden roepen, armen zwaaien, er overheen kijkt nu Koentje, de zon werpt glanslichten over de golven van het Zuidersoppie. De koets rolt terug, in de verte draaien de wieken van de Gooier. Zwaait hij om Keesie de armen zo vrolijk? Leve Keesie Kaal! Leve Joop de Knijper! Ze keren naar de Koning David om een borrel op de vrede te drinken. Koentje als laatste aarzelt te dalen van zijn verheven zetel. Leve Koentje, de jasjesdrager van Keesie, den winnaar! — Kom hier, Koen! roept Keesie, dan krijg je een advokaatje! Maar ineens holt Koentje naar huis toe. Na deze dag wordt Koentje als vanzelfsprekend geheel in de kring der ouderen opgenomen en behoeft hij niet meer, als de anderen, hunkerend af te wachten, of ze bij hun spel ook een remplagant of aanvuller nodig hebben. Hij is nog een van de kleinsten, maar zijn korte stevige lijf wordt door een paar te lange benen gedragen. — Je zult eens zien, hoe groot hij wordt, Willem, zegt Marie van Loon. Kijk zijn benen maar eens! Zijn gezicht is nog smal en bij wat inspanning trekt hij wit om zijn neus, maar hij heeft een paar sterke ogen onder een sterk voorhoofd en vast is zijn stem. Hij gaat in deze lentemaanden geheel op in de groep. Hij verwaarloost Driessie wat, trekt met zijn nieuwe makkers lawaaischoppend en kleine straatschenderijen uithalend van en naar school, is onuitput telijk in het bedenken van nieuwe streken. De vlugge sperwer. Verlos-van-banje in de nog vroeg invallende, wat kille avondschemering is zijn geliefdste spel en steeds weer weet hij de anderen daartoe aan te drijven. Iene miene echelemiene, Obbeldobbeldominee, Eikenbrood zonder nood, Koekemenelle, snottebelle, Vrouw, kook je brei, Allemaal op een rij, Af zijt gjj! En dan begint het spel: twee partijen, verstoppers en zoekers. Wie erbij is, moet aan de paal. Een hele sliert gevangenen kan verlost worden door de tik van één nog vrijen verstopper. In de schemer van een stille avond is Koen de enige nog vrije verstopper. Een sliert gevangenen aan de paal, Bert van Laer als laatste, spitst uitgerekt de straat in, angstvallig bewaakt door een viertal zoekers. Koentje, onder de stoepen, door de schaduw der muren, is tot enige meters de sliert genaderd, als hij ontdekt en ingesloten wordt. Een sprong op de grote stoep tegenover het eerste waaigat redt hem voor enige ogenblikken. De sliert rekt en schreeuwt, Bert van Laer springt van links naar rechts, de sliert achter zich aanslepend. De bewakers, in onrust, roepen—onraad, onraad! gillend — de uitgetrokken zoekers terug. Koentje staat sprongbereid met de handen aan de stoepleuning. Plotseling verstarren zijn ogen, kijken strak naar één punt, zijn armen strekken zich, zijn vinger wijst het waaigat in naar het vlotje. — Een rot, jongens, een rot! Alle ogen kijken. Een sprong over de leuning, een tik, een schreeuw: Weg, weg! — Verraad! Verraad! Naar alle kanten stuiven de verstoppers uiteen. Haha, slome duikelaars, die zich zo nemen laten! Koentje, in de hurrie weer ontsnapt, vindt in de schemer onder de stoep van Smit het deurtje open, waarachter de regenbak is van tante Vlugt. Hij schiet naar binnen, trekt de deur wat dichter. Een touw zit er vast aan een haak in de bak, hangt naar beneden, aan het eind de emmer, vlak boven het water. Als een aap laat Koentje zich zakken, duikt met zijn voeten in de emmer, zit op de rand, houdt zich vast met zijn handen. Er is een geluksgrijns op zijn üppen. Hier vindt hem wéér niemand, en straks, als ze er allemaal bij zijn, dan in het donker zal hij.... zal hij wéér.... Hij zit lange tijd rustig. Hij hoort stemmen veraf, dichterbij, verderaf. — Bert van Laer is erbij! hoort hij roepen. Snelle voetstappen! Ze hollen! Hollen heen... hollen terug weer.... Het is een gehol door elkander. — Alleen Koen van Loon nog! Alléé—één Kóe-óen! Oppa-assen!! Schurkend van genot zit Koen in zijn emmer. Onder hem is het donker, boven zijn hoofd vaagt nog wat licht door het gat. Hij ziet het touw, het gaat recht omhoog, boven buigt het om het hout heen, bovenop weet hij de haak, waar het aan vast zit. Het kan er niet af, ook met een schok niet. Veilig zit hij. Laat ze maar zoeken! Ze vinden hem nooit, nooit! —Alleen Koen van Loon nog! Alléé-één Kóe-óen! Oppa-assen! Dan hoort hij schuifelende voeten en duikt onwillekeurig meer ineen. De jongens?.... Ja?.... Nee, plots is het licht weg. Hij hoort wat klikken, wie schuift de grendel op het luik?! Het is donker, donker!! Hij kan niets meer zien! Het touw is in zijn handen, maar hij ziet het niet meer!! Hoe kan hij zo nu naar boven? Wie is die stommerd?.... Roepen?.... Nee, niet roepen! Hij kan zichzelf toch niet verraden! Zou dat effe een lolletje onder de jongens wezen!.... Naar boven klimmen? Hij durft niet. Hij ziet boven niet, hij ziet het touw niet. Als hij misgrijpt en in het water tuimelt.... Hij ziet beneden ook niet. Maar het water is er. Als hij klimt en misgrijpt, dan is beneden het water.... Plats, plats, plats gaan zijn handen. Hij ziet niets, au, hij stoot zijn kop tegen de kant aan. Au, tegen de andere kant weer. Hij hangt schuin in het water, de bak is zo smal, hij kan haast niet zwemmen, trappelt maar zo’n beetje.... plats, plats, plats gaan zijn handen. Help, mensen, help! Maar dicht zijn de deuren. Geen mens hoort hem. In de kamer steekt moeder de lamp op. — Waar is Koentje? vraagt ze aan Driessie. — Verlos van ban je, zegt Dries. En moeder: — Ga hem eens halen. Maar hij kan hem niet vinden. — Waar is Koentje? vraagt hij de jongens. — Koentje, alléé-één Koeoentje! Oppa-assen!!.... Plats, plats, plats gaan zijn handen. — Moeder, moeder! Moet ik verzuipen!! — Driessie! Driessie! — Stil, niet janken, laat hij zichzelf nu niet verraden.... Daar komen de jongens de stoep op, als hij jankt horen ze hem! Ze spelen verlos van banje. Hij is als enige over. Als hij er door komt.... Hij schuift de handen hoger, gaat voorzichtig rechtop staan, klemt de handen, licht schommelt de emmer. Donker! Donker! Als hij.... als hij nu.... Snel heen en weer gebonk op de trap! Daar zijn ze! Stil nu.... stil toch.... — Jonges! Hé, jonges! Heeft hij geroepen? Stil, Koen, hou je tanden op elkander ! — Achter de deur van Smit, jongens! — Jongens, haal me d’ruit! Hé, jongens, haal me d’ruit! Ja, hij roept, hij móet roepen! Hij staat, de emmer zwaait langzaam, o, het water! Als de emmer.... als hij met zijn kop tegen de muur slaat! Moeder loopt door de kamer...Waar is Koentje, Dries? — Jongens! Hé, jongens! Een schemer van licht. Dan, hij ziet het touw weer, het gat daarboven. Stemmen!.... De jongens! Stil, stommerd, stil, als ze je ontdekken! Hij schuift naar beneden, duikt in elkander, het hoofd op de borst. Hij zit roerloos. — De sperwer! Jongens, de sperwer! Hij heeft z’n eige verraje! Das nietes! K el schiet Koen naar boven. Da s welles. Haha! Jongens, de sperwer! - Blijf van dat touw af! Stommerds, moet ik verzuipen? Ik kan zelf wel! Weer staat Koen in de emmer. Hij grijpt hoger, slaat de benen klem om het touw, klimt langzaam. De emmer slingert. — Hou het touw in de haak! Hou het touw in de haak, jongens, anders verzuipt hij! Daar komt het hoofd uit de bak, handen grijpen hem onder de oksels, ze rukken en trekken. Dan staat hij. Ze lachen en dringen, ze vergeten hem te tikken. Die sperwer, die sperwer! — Wie was zo stom de grendel op de deur te doen? Moest ik verzuipen, ezels? Ikke niet! Ikke helemaal niet! — Ikke moest op de sliert passen! — Tante Ylugt, tante Vlugt! Ik heb het zelf gezien. Ze dacht zeker, daar staat de deur van de regenbak open.... — Hé... hé!... Hé...éééé! Houdt hem, houdt hem! Hij is getikt! Je bent erbij, sperwer, erby! Is hij erby ? Grypen is geen tikken.... Wie gaf hem drie tikjes?.... Houdt hem, houdt hem!! In het aanbrekende duister spat na de tik van de sperwer voor de tweede maal de sliert uit elkander.. XXVI. DE KAT, DE KANARIE EN DE SCHELE POEDEL. Gaat het toch niet goed met hem? Nu is het al Mei en de zoele zuiderwind schept mens en wereld nieuw, maar hij lijkt de laatste weken wel vol derdedaagse koorts te zitten. Moeder heeft hem naar de overkant van de straat in het zonnetje gestuurd, hij zit naast de keldertrap van tante Van Agchelen op de stoep in de volle warmte, maar hij moet telkens rillen en voelt zich zo moe, moe. Dat komt en dat gaat. Morgen is hy wel weer wat beter, en overmorgen lijkt hij hélemaal gezond, en dan in de nacht zal hij wel weer tandenklapperend wakker worden en de oude pyn zal byten in zijn hoofd. — Hij moet ook altijd wat hebben, zegt vader. — Derdedaagse koorts, troost moeder. Dat kan zo ineens weer over wezen. Nu zit hij in het zonnetje op de stoep. Beneden hem staat het tafeltje van tante Van Agchelen. Zuurstalen, drop, spinnekoppen, messen en scharen van vruchtensuiker. Hij mag er naar kijken, maar aankomen niet. Dat gaat altijd zo. Maar hij heeft er niet eens trek in. Laten de vliegen er gerust maar aan sabbelen.... Zouden die nooit de derdedaagse hebben?... Telkens jaagt tante ze weg, en — zoer, zoer — met een kort boogje zijn ze terug weer. Geld betalen ze niet. Kijk, tante Olie schuift haar raam open, trekt de gordijnen wat opzij. Natuurlijk, de zon is goed voor haar kanariepietje! Kanariepietjes komen uit warme landen.... Pie-iet, pie-iet!.... Het kreng zingt niet eens. En nu zit hij nog wel in het zonnetje en hij heeft zo’n prachtig koperen kooitje, en tante Olie zorgt zo goed voor hem, want ze houdt van dieren, zegt vader. De mussen, die piepen wèl. Die zitten midden op straat te wroeten in de paardevijgen. Tjip, roept er telkens een, kort. Ze vinden het lekker.... Floep, een vüegt er naar het hekje van tante Olie, roept tjip tegen de kanarie, floep, flapt weer naar de vijgen. Het paard heeft zeker veel haver gevreten. Er komen nog meer mussen. Ze kibbelen kwetterend, vliegen, opfladderend, elkaar aan, net of ze steigeren, ploffen neer, pikken weer, vliegen, floep, weer naar het hekje, tjip, tjip. Daar heb je de kat van vrouw Alijn, die op éénhoog woont boven de Meijers. Ze heeft een kat en een hond. Het zijn allebei krengen. Katten zijn altijd krengen en haar schele poedel is ook een kreng, een blafkreng. Hij heeft maar één oog. Het andere heeft de kat uitgekrabd. Had die ze alle twee maar uitgekrabd! Blind is erger dan de derdedaagse. Als een mens blind is, is iedereen goed voor hem. Als een hond blind is maken ze hem dood. Verzuipen of zo. Was die schele poedel maar blind, dan was de buurt van hem af. Hij blaft je gek soms. En hij is ook niet te vertrouwen. Zo vals als een kat. Kijk die kat! Die sluipt op de mussen af! Zijn buik schuift over de straat. Wat een lang mirakel is het nu! Van zijn kop tot het puntje van zijn staart. Net een slang, een slangekat.... Nee, hij gaat niet naar de mussen. Dat hebben die vogels direct in de gaten, ze springen alleen maar een beetje opzij.... Wat nu?.... Verd.... nee, hij mag niet vloeken.... kreng, kreng!.... Op het hekje.... op de vensterbank.... zijn kop onder het raam door. De kanarie!! Meteen is Koen uit zijn sloffen, en op zijn kousen schiet hij op de kat af. Alleen de staart steekt nog onder het raam uit. Pak vast! De hand om de staart — een ruk — een zwaai! Pchch.... daar vliegt het loeder de lucht door. Een schrik.... Hahaha, is hij zo sterk?! ....Hahaha! Precies in het bloemenrek op éénhoog komt het beest terecht. Een paar bloempotten wankelen, een geranium knapt af. Sissend springt de kat bjj de ruiten op. Tante Van Agchelen slaat met haar handen op de dijen van het lachen. Die Koen! Die Koen! Nee maar, dat is een mooie zieke! Die zwiept die kat... hihihi die kat.... hihihi net een vliegkat! Maar Koen schiet gauw in zijn sloffen en holt naar het Dijkie. Vrouw Alijn schuift het raam open, ze weet niet, wat er gebeurd is. Hoe komt haar poesje daar? Ze ziet tante Van Agchelen lachen en naar het Dijkie holt die jongen van driehoog. Hoe komt haar geranium...? Mau-auw.... En die andere potten....? Haar stem schettert fel uit, er komen vrouwenlijven uit de ramen. — Wat is er, buurvrouw? — Mijn kat, mijn kat! Die flikker van een jongen! En dat ouwe wijf van Van Agchelen staat maar te grinniken! O, mens, je zou je bloed zuipen! Stop dat wijf een stuk van haar bedorven rommel in haar.... — Hihihi, die Koen, wijven! Hihihihi, zo bij zijn staart nam hij dat kreng, net een vliegkat! Hou je poesie binnen, tante, hihihi! Nu is het helemaal zomer. De zon brandt in de straat. Koen heeft geen koorts meer. De zon heeft het er uitgestoofd, zegt moeder. Nu stapt hij met Karei Olie de deur uit. Karei heeft twee duiven. Hij zal ze op het Plein opgooien. Ze moeten nog leren. Nu op het Plein en dan telkens een stukje verder. Karei en Koen houden er elk een, Koen is er trots op, en hij is dankbaar voor Kareis vertrouwen. Hij heeft zoals het behoort tussen de vingers de pootjes en de duim over de slagpennen. Zo is het voor de vogel het beste en hij kan toch niet ontsnappen. O, dat glanzende, levende lijfje! Maar dadelijk is daar op straat al dat mormel van vrouw Alijn, de schele poedel. Hij wacht hen blaffend op, loopt schuin achteruit mee, woedend blaffend naar de vogels, die, schuw, proberen zich los te wringen. — Ga weg, kreng! Koentje trapt, zijn duim wijkt wat uit, wild angstig begint zijn duif te klepperen. Zenuwachtig poogt hij nog de vleugels weer in zijn greep te brengen, maar ineens hangt de hond met een sprong aan zijn mouw en de duif schiet de lucht in. O, dat ongelukkige mormel! Nu keft hij nog om zyn benen als een wilde. Woedend pakt Koen een steen op, smijt.... pie-mg jankt de hond met een hap, en dan ligt hy.... Dood? Dood!! Juichend begint Karei om het beest heen te dansen. Fijn, Koen, fijn geraakt! Dan moet dat kreng.... Maar Koen is ontzet. En daar raast al de stem van vrouw Alijn uit de hoogte. — Dierenbeul! Een paar weken geleden mijn kat, hè, en nu mijn hond! O, mensen, mijn poedel! Koen schuilt in de werfpoort. Daar stuift vrouw Alijn al naar buiten, en hij, ongezien, achter haar rug de trap op. Jij naar vrouw Alijn, zegt moeder, als hij haar vliegend alles verteld heeft. Zeggen, dat je het zo niet bedoeld hebt. Koen doet een paar stappen terug... Naar vrouw Alijn ? Zeggen...? Tegen vrouw Alijn zeggen, dat hij dat blafkreng.... ? Meent moeder dat? Eerst de kat, die de kanarie wil opvreten, en dan de schele poedel, die naar de duif hapt, die in zyn mouw bijt.... en nu hij.... hij....? Zyn mond trekt strak, hij kijkt zijn moeder open aan. — Ik doe het toch niet! Moeder pakt hem meteen in de arm en zet hem de deur uit. — Je gaat en je komt er niet weer in, voor je het gedaan hebt! Begrepen? Hij gaat langzaam de trap af. — Ik doe het toch niet! schreeuwt hij van tweehoog naar boven. In de straat is een drommetje mensen en kinderen. Daaruit maakt zich vrouw Alijn los. Ze heeft de hond in haar armen, haar schelle stem maait alle andere geluid weg. Het kan Koen echter helemaal niet meer schelen. & is iets hards in hem. Of hy byten wil. Hij leunt onverschilhg tegen de deurpost. Nu is vrouw Aüjn vlak bij hem. Als ze hem ziet, schudt ze een vloed van scheldwoorden over hem uit, mqar hij vertrekt zijn mond niet. Hij merkt ineens, dat de hond beweegt op haar armen. Hij is dus niet dood! Er komen stekende glanspuntjes in zijn ogen, zijn haat tegen de hond is sterker dan zijn vreugde, dat hij nog leeft. Als op de trap de woordenvloed van vrouw Alijn verstilt, draait hy zich langzaam naar haar om en roept rustig: — Als hij me weer by t, gooi ik hem écht dood, geloof dat maar! Hij mag de hele middag niet binnen. Eerst als vader thuis is, wordt hij geroepen. Hij verwacht een geducht standje, maar er wordt over het geval niet gesproken, ’s Avonds in bed, laat, hoort hy er vader en moeder nog over spreken: — Ik vind, dat Koen hard verandert, zegt moeder. — Gelukkig, dan wordt hy tenminste geen doetje. — Ik vind het jammer.... Hy had zo’n zacht hartje. — Zacht hartje, zacht hartje! De wereld trapt op een zacht hartje! — Ik geloof in de zachtheid.... van onzen Heer, zegt moeder. Dan een stilte, en dan de bromstem van vader: — Nou ja, da’s toch zeker wat anders! Koen trekt oudergewoonte de deken over zich heen. Hij is tevreden; hij begrijpt, dat vader hem gelijk geeft. Ze moeten nu eens gauw samen gaan zwemmen, hij, ome Serlijn en vader. Het IJ over, zoals van de winter beloofd is. XVII. DE REDDERS. Volzomer. Zondagmorgen tegen elven. Moeder is met Naris naar de kerk. Wiggert is de straat op. Voor de mannen is het werk aan kant. De mannen dat zijn vader en Koen en Driessie. Het werk dat is schoenenlappen. Driessie, die de kleinste handen heeft, maakt de neuzen op de schoenen; vader snijdt ze, Driessie naait ze: zelfs het „slepen”, waarbij de borstel van de eerste pikdraad door een gaatje in de tweede moet gestoken en dan door terugtrekken een steek gelegd wordt, doet hij vlug en handig. Koen legt de halve zolen, vader klopt ze, Koentje naait ze.’s Winters moeten ze gepend, ’s zomers genaaid, want dan krimpen de pennetjes. Koen weet de steken al wat goed weg te werken in de stiksnee; naaien, kloppen, likken, opwrijven met een doek, dat is zijn werk. Maar dat alles is nu aan kant. Vader zit voor het open raam met Henkie tussen zijn knieën, Koen en Driessie voor het andere raam. Dit is een goed uur van de Zondag. Ze zijn allen fris gewassen. Hun haren glimmen nog van het water. Vader heeft nu zijn zwartlakense trouwbroek aan en zit met zijn witte bretels over zijn wit overhemd. Dat is zo echt Zondags. Ze kijken over de werf in de lichte stilte. Er ligt een te kalefaten tweemaster aan de wal. De scheepsbewaarder is een oude toetuiger, dat weten ze. Hij is daar alleen op het schip met zijn vrouw en een Surinaamsen neger, Henri. Ze zien Henri, hij gaat bij de touwladder neer, helemaal naakt. — Hij gaat zwemmen, zegt vader. Plomp, daar duikt hjj te water. — Hij zwemt goed, zegt vader. — Hij zwemt op zijn hondjes! Vader lacht hardop, hij neemt er zijn pijpje voor uit zyn mond. — Zwom jy maar zo, Koen! — Kan ik best! •—Kan hy best, bevestigt Driessie. En als een echo herhaalt Henkie: — Kan hij best, hoor. Daar heeft vader zo’n pret om. Hij tilt Henkie hoog op, laat hem dan wippen op zijn knieën, dat hij schoklacht. — Ik kan best over het IJ! Koen glimlacht, terwijl hij uitkijkt naar Henri; dat heeft hij fijn gezegd zo, niet gevraagd en toch erover gesproken! Maar voordat vaders antwoord komt, gilt hij plotseling:— Hij spartelt! Hij spartelt! Vader schiet met zijn hoofd naar het raam, springt dan als gestoken overeind. — Jongens, hij ligt op verzuipen! Weg is vader al. — Henri! Henri! Ze buigen hun lijven buiten het raam, schreeuwen angstig. Ineens, een gekraak onder hen. —• Vader! Vader! Vader is bij vrouw Schalm uit het raam gesprongen, schuin naar de uitgebouwde keuken van Berkhemer. Een lat van de droogstokken breekt. Nu loopt hij over het platte keukendak met een paar grote stappen, springt op de kromhouten, strompelt, holt de werf af. — Vader! Vader! Vader is zo te water gesprongen! O, wat zwemt hij! Het water spat.... Hij heeft den neger, hy hééft hem! Daar komt hij ! O, die vader! Nu schuift hij hem tegen het vlot op. Leeft hij ? Hij beweegt niet.... — Hij is dood, zegt Driessie. — Hou je bek! snauwt Koen. Je weet er niks van, stommerd! Het is hem, of Dries door zyn woorden de dood naderbij haalt. — Hij kan best nog leven, zijn kop was niet eens onder! — Welles! Zijn kop was wèl onder! — Nietes! — Zyn kop was wèl onder, Koen. Ik zag het. — Dat lieg je, stommerd! — Nietes! Wat doet vader nu? Hij trekt aan de armen van Henri. Hy beweegt ze, op-neer, op-neer. — Vader! Vader! Leeft hij ? — Hij maakt hem weer levend, zegt Koentje. Dat moet zo! Ademloos kijken ze toe. En waarlijk, de neger gaat bewegen. Eerst zijn hoofd een beetje, dan zijn armen... — Zie je wel, zegt Koen, nu wat bedaarder. Hij leeft! — Zyn kop was toch onder. Gaat hij nu.... jaja, hij gaat zitten! Hij zit! Hij spuugt! Hij leeft weer! Ze staan trappelend te juichen. O, die vader, hun vader !.... Daar gaat de neger! Hy klimt langzaam bij het schip op. Vader roept nog wat, en daar komt vader. Hy druipt van het water. Ze snellen naar de trap. Vader komt nu natuurlijk door de werfpoort. Daar komt al iemand naar boven. Ze horen stemmen van de buren. Ze horen vaders zware stem. Zijn stappen bonken. — Vader! Va-ader! Dries wil naar beneden, maar Koen houdt hem tegen. Niet daar bij de buren, hier, met vader alleen.... Daar komt vader! Hij is groot en breed en vult de ruimte. En achter hem aan.... daar is moeder. — Moeder! Nars! Vader heeft den neger gered. — Zijn kop was al onder, moeder! — Da’s nietes! — Welles, hoor moeder! Hij was al dood, en vader.... Nu zijn ze er! O, nu zien ze pas hoe nat vader is. Er komt een plas op de vloer en de traptreden druipen. — Verkleed je hier maar op de overloop, zegt moeder. Nee, van vader afblijven, jongens. Vader bekijkt zich van zijn tenen tot zijn middel. Zijn knappe trouwbroek! — ’t Is jammer, Marie, hij is in het kruis nog gescheurd ook. — Dat komt van de droogstokken, roept Koentje, daar sprong vader.... Hij dringt weer naar vader, maar met een armbeweging weerhoudt Marie hem. — Da’s minder, Willem. Dat is wel te naaien. De neger leeft nog, dat is het voornaamste. Een dag of tien later gebeurt er al weer wat. Dan springt vader alweer te water, waar Koen bjj is. Het is vacantie en Koen moet etiketten plakken pour le bon Dieu in Woerden. In het Entrepotdok ligt een van de grootste zeilschepen op zijn ballast. Het heeft ook alleen maar een scheepsbewaarder aan boord. Het is voor hem maar een saai baantje, zo dagen en dagen. Je bent blij als je dan eens bezoek krijgt. Zijn bezoek staat aan de kade, vlak voor het pakhuis Woerden. Ze zijn met hun zessen, ze roepen naar het schip en zijn uitgelaten. Maar in Woerden letten ze daar niet op, werken is werken. Fles na fles gaat de rij langs, van den tapper naar den kurker, van dien naar den capsuleerder, van dien naar den etikettenplakker, dat is Koentje, van dien naar den inpakker, van dien naar den strowinder en van dien naar den man, die ze in de kist doet. Werken is werken, je vangt zo nu en dan slechts een glimp op van buiten. Laat die nietsdoeners maar schreeuwen. De nietsdoeners roepen en de scheepsbewaarder komt met de jol aan. ’t Wordt een hele bak vol, ze hebben pret en slaan overmoedig aan het schommelen. De jol kantelt gevaarlijk, maar ieder denkt dat zo’n jol te vast ligt op het water, dan dat hij zou omslaan. De oude heer Van der Zanden, van de firma Van der Zanden en Co., in gedestilleerd, die verschillende onderpanden langs de ka in gebruik heeft, waarschuwt. Tevergeefs, ze hobbelen door tot de jol kapsjjst. Angstgeschreeuw tuimelt over het water en de kade. Meneer Van der Zanden waarschuwt de mannen in Woerden. Vader Van Loon vooraan stormen ze naar buiten. — Vader! roept Koentje. Maar vader is al weer te water, alleen zijn schoenklompen staan op de rand van de kade. Koentje wil ook te water, maar ome George weerhoudt en kalmeert hem. Onderwijl zwemt vader als razend, er is geen moment te verliezen. Daar schuift hjj al de eerste drenkeling naar de kant toe, reikt hem aan de mannen, die met hun buik op de kade de armen rekken. Er is vrouwengegil, het water bruist van de wanhopige slagen. Het is gelukkig niet ver van de kant en vader rept zich, rept zich. Twee redden zichzelf, maar vijf brengt hij er achter elkaar naar de wal toe. Dan is hij aan het eind van zijn krachten en hij kan zijn armen tot eigen redding niet meer heffen. Hij zinkt! O, God, daar gaat zijn hoofd weg! — Vadertje! Vader! Ome George plonst te water. Maar ome Kees, de mottige, komt al met een houten puts aan. — Blijf van hem af! roept hjj naar ome George, die niet kan zwemmen en maar wat spartelt. Daar duikt de puts aan lange steel onder water.... Goddank, Willem heeft hem! — Hou je, Willem, hou je! — Vader, vader, hou je!! Half over de puts hangt vader, maar hij is nog bij kennis. Vier handen grijpen hem en trekken hem op de kade. Dan is het de beurt voor ome George. Een paar minuten zit vader versuft op de walkant. Dan beweegt zijn hoofd, zijn ogen zoeken en hét eerste wat hij zegt is: Waar zijn mijn klompen? Die staan nog op de kade. Dan trekt alles naar Woerden, negen mensen druipen van het water. Meneer Van der Zanden richt opgewonden verwijten tot de onvoorzichtige bezoekers. Koen, hollend naar huis om droge kleren voor vader, hoort hem nog ver op de kade. ’s Avonds als allen om de tafel zitten komt er bezoek de trap op. Mijnheer Van der Zanden! Hij is zo deftig! Hij is oud, heeft wit haar en witte bakkebaarden. Hy draagt een hoge hoed. Zyn bril is van goud, die staat los op zijn neus, knijpt erin vast. Met die hoge hoed is hij geboren, heeft Koen vader eens horen zeggen. Toen geloofde hy dat, maar nu weet hij wel, dat vader maar spotte. Een glimlach breekt door zijn eerbied. Zie je wel, nu legt meneer de hoed op tafel. Henkie schuilt achter moeder en Dries kruipt onder de tafel. Maar moeder staat snel op, geeft mynheer Van der Zanden de stoel van Driessie, ze veegt nog gauw de zitting met haar schort af. Als mijnheer Van der Zanden een kop koffie heeft gekregen en er even aan genipt heeft, wendt hij zich tot vader. — Van Loon, zegt hij langzaam en zwaar, ik ben gekomen om je eens ernstig te vermanen. Je denkt misschien, hé, dat je vanmiddag iets heel goeds gedaan hebt door voor die roekeloze mensen te water te springen? Wat is dat nu? Is meneer boos? Zijn onderlip staat zo naar voren en hij heeft zoveel rimpels in zijn voorhoofd. Koen verschuift onwillekeurig op zijn stoel wat in de richting van moeder, terwijl hij strak zijn blik richt op vader. Er komt een glimlach om vaders mond. Je kunt zien, dat hij helemaal niet bang is. — Och meneer, zegt hij rustig, nee, daar heb ik helemaal niet over gedacht. Je doet zo iets, zonder er lang bij te denken. Vanzelf. Ik denk.... dat gaat.... ja, hoe zal ik het zeggen?.... dat gaat van je gevoel uit. Mijnheer Van der Zanden knikt. — Ja, ja,.... zo...., zegt hij nadenkend,.... het gevoel.... Het verstand, meen ik, moet altijd de haas over het gevoel zijn, anders.... Dan kijkt hij naar moeder. — Je was bijna verdronken, Van Loon. Het had weinig gescheeld, of je goede vrouw had hier op dit ogenblik gezeten als weduw, en je kinderen.... En dan, ik had die mensen gewaarschuwd! Vader antwoordt niet dadelijk.Wat trekt hij nu zwaar aan zijn pijpje! Hij weet zeker niet, wat hij moet zeggen ! Mijnheer Van der Zanden zegt: Vader dood, moeder weduwe, en Driessie en hij en de anderen zonder vader. Vader springt ook zo maar te water, voor die stommerds die niet eens luisteren! ’t Is toch zeker beter dat zij verzuipen dan vader! — Ik geloof.... O, nu spreekt vader toch, hjj is voor geen cent bang van mijnheer Van der Zanden, dat hoor je. — Ik geloof, als ik mij goed herinner, meneer, dan heeft U ons gewaarschuwd. Mijnheer knikt. Jaja, dat is zo. In de eerste schrik doe je zo iets. Hij zegt het wat zachter. Vader doet weer een paar trekken aan zyn pijpje. Hij lacht als een stoute jongen. — Het verstand moet het gevoel de baas zijn, daar heeft meneer gelijk in, vervolgt hij. Nu moet meneer eens luisteren. Mijn vrouw, Marie hier, heeft temet alle dagen wel wat op het vlotje te spoelen, en als ze daarbij te water raakt en alle kerels in de buurt redeneren zo, als U nu doet, en ze denken alleen aan hun vrouw en kinderen, dan zit ik hier morgen misschien als weduwnaar en deze kinderen hebben geen moeder meer. Bij ons soort mensen, meneer, kunnen de kinderen nog beter buiten een vader dan buiten een moeder. Mijnheer Van der Zanden schudt heftig het hoofd, terwijl vader zo zit te praten, zijn gouden bril valt van zijn neus af, hij vangt hem op in zijn handen, Nars moet er hard om lachen. — Nee, nee, zegt hjj, als vader klaar is. Nee, nee, Van Loon, dat mag je niet vergelijken, je vrouw en die roekeloze mensen. Wat zegt U, vrouw Van Loon? Moeder veegt met haar hand over de tafel en er liggen niet eens kruimels. Ze kijkt niet naar mijnheer, ze kijkt naar vader, net of ze wil vragen, of hij wel goed vindt wat ze zegt. —• Ik vind, een mens moet niet zoveel denken, als hij een ander kan helpen. Je eigen leven.... ik vind — meneer, moet me niet kwalijk nemen — maar dat is niet het voornaamste. Een mens sterft trouwens toch niet, voor het Gods wil is.... Kijkt mijnheer nu het raam uit? Er is niets te zien buiten. — Ja zo, zegt hjj alleen maar, ja zo. En dan zwjjgt hij weer. — Marie, misschien wil meneer nog een kop koffie? Nee, nee! Hij kwam maar even. — Van Loon, je bent zo onstuimig. Ik meende.... mijn plicht, zie je. Afijn, je weet nu mijn mening, denk er nog maar eens over. In ieder geval, je bent een dappere kerel. Dan neemt mijnheer zijn hoge hoed van de tafel, en dan gaat hij. Vader brengt hem de trap af. Als vader terugkomt, heeft hij in zijn handen een pakje. Hy houdt het omhoog. — Dit gaf meneer me. Hij had het bijna vergeten, zei hij. Hy is toch een goeie! Daar moet ik maar eens goed in lezen, zeihy. Vader opent het pakje boven de tafel. Alle hoofden buigen erheen. Er is n i e t s in te lezen! ’t Is een gewoon notitieboekje ! Hij heeft vader er tussen genomen. Ze lachen, maar ze vinden het toch niet aardig. — Ik kan het best gebruiken, zegt vader. Hij laat de bladzijden glippen tussen zijn vingers. En dan ineens: geldpapier! Een bankje van vijfentwintig! Bijna drie weeklonen! Na de eerste verrassing zijn ze er stil van. —• Zo zie je, er zijn nog wel goeie mensen, zegt dan eindelijk moeder. Vader staat op, hij haalt zyn zilveren tabaksdoos en Koen voelt een rilling, zo zwaar van ernst zijn zijn woorden: — Zo is het, Marie, gelukkig, die zyn er! Hy bergt het geldpapier, slaat zyn hand over het deksel. — We zullen er zuinig op zyn, moeder. Goed voor de komende winter. Een paar dagen later loopt Koentje onder de blakerende zon naar school. De straat is stil van de hitte, al zijn er veel mensen en kinderen. Langs de grachten onder de bomen is het koeler. Koentje slentert, hij heeft de tijd nog. Hij loopt even bij Sientje Over aan. — Ja, zegt Sientje, kom na de school maar. Neem Nelis mee, ik kan jullie wel een paar uurtjes gebruiken. En kom Woensdagmiddag ook, dan krijg ik de eerste partij snijbonen aan. Gelukkig gestemd gaat Koentje verder. Hij is graag bij Sientje. Het is daar altijd zo rustig. Touwpluizen stuift zo, en met het deutels-maken, wat hij nu ook kan, verdient hij wel meer, maar hij wordt er zo moe van. Daar is hij nog wat te jong voor, zegt moeder. En bij Sientje valt er altijd wat af, een wortel, een appel, of een stuk of wat sausjes. Gelukkig gaat hij verder. Hier op de gracht is de drukte op dit uur veel minder dan in de straat. Koen fluit, hij voelt zich zo lekker. Maar bij de tuin van Belekamp staat hij stil; hij is als een paard, dat de oren spitst. Er gebeurt wat! Dat geluid kent hij! Geen ander hoort het, maar hij schiet ineens naar het vlotje van de overzet naar de Kadijk toe. Iemand te water? Zie je wel, daar heb je het! Het is.... drommels Jantje Elout is het, die kan niet eens zwemmen! Hy begrijpt dadelijk, wat er gebeurd is: Jantje is es wezen neuzen in Belekamps tuin naar een vroeg appeltje of een peertje. De sprong van de tuin naar het vlotje mislukte en daar ligt hij te water. Hoe komt hij dadelijk zo ver van de kant af? Jantje! Jantje! Hij kan niet zwemmen! Plomp, Koen ligt al te water, en zwemt, en brengt Jantje behouden op het vlotje. Jantje holt huilend naar huis toe, boe noch bah zegt hij. Koen staat druipend op het vlot. Er is niemand, ook niet de veerman. De zon blikkert op het water, het hout van het vlotje voelt warm onder zijn voetzolen. Hij neemt een kort besluit, gaat zitten en ontkleedtzijnbovenlijf,wringtzijnhesje uit, zijn romp je, zijn hemd, legt ze een ogenblik plat op het vlotje, dan volgen zijn bovenbroek en zijn kousen. Er roepen mensen van de gracht: — Jö, ga naar huis toe! maar hij kijkt niet eens om, schudt zijn hoofd en wringt verder, een paar jongens komen en helpen. Klef trekt hij zijn hemd weer over zyn hoofd heen, ontdoet zich dan pas van zijn onderbroek. Hij is een nette jongen, zonder zwembroek zit hij nu tenminste niet in zijn „nakie”. Tot vijf voor twee wacht hij, laat hij alles lekker drogen op het vlotje. De jongens rondom hem scheppen op, dat hij Jantje Elout, die op verzuipen lag, gered heeft. Een roept er, dat Jantje al blauw was. — Och, schep niet zo op, jö, weert Koen af. Net op tijd komen ze nog bij de schooldeur. Die middag gebeurt er verder niets, maar de volgende morgen begint Meester Meilink na het gebed niet meteen aan de lessen. Hij zegt: — Kinderen, voor we beginnen heb ik eerst nog wat anders. Koen van Loon, kom eens hier op het bankje. Er gaat een schok van verwondering door de klas. Koen trekt wit, blijft met wijd-open ogen van angstige verbaasdheid zitten. Meester, met een zachte drang in zijn stem, moet hem nog eens zeggen te komen. Het bankje naast de tekenkast! Daar gaat de bovenmeester op staan bij het bidden en dankpn Maar het is ook de plaats voor de erge dingen. Het heeft drie treden. Als je stout bent geweest, moet je er soms bovenop staan, zodat de hele klas je kan zien. En moet hij er nu op? Wat heeft hij dan gedaan? Er is niets, niets geweest! O, o zou Meester misschien weten van het vlotje? Dat hij daar heeft gezeten, zo maar in zijn hemmetje, dat je het van de Osjesbrug zien kon? Of zou Belekamp bij Meester geweest zijn, dat Jantje Elout in zjjn tuin geweest is, en dat Koentje van Loon.... ? Maar dat was toch niets! — Ziezo, Koen, stap jij eens bovenop het bankje. Kyk maar niet bang, jongen, Meester zal je niet opeten.... Kijk nu dien jongen, kinderen! Die jongen is bang, dat hij straf krijgt, en.... en.... die Koen, kinderen, weten jullie wat die gisteren gedaan heeft? Er is even een gespannen stilte in de klas. Meester kijkt vriendelijk en guitig, maar Koen daar op het straf- bankje.... nee, nee, ze vertrouwen de zaak niet. Maar dan roept er een schuchter: — Jantje Elout, Meester! Meester kijkt, knikt. — Jantje Elout, Meester, Jantje Elout! klinkt het nu door elkander. De spanning is wat gebroken, de kinderen roezen. Dan gaat Meesters stem luider, de lijven rekken zich, de armen gaan over elkander, de stilte keert, geladen van verwachting. — Jantje Elout, ja, die kinderen hebben het geraden. Die kleine Koen, jongens en meisjes, heeft JantjeElout gered,anders was Jantje verdronken.Nee,niet zo maar op zijn buik heeft hij gelegen en hem een hand toegestoken. Hij is te water gesprongen met zijn kleren aan, en hij moest een stuk zwemmen, want Jantje lag ver van de kant! En Jantje is naar huis gehold en Koen heeft zijn kleren op het veervlotje gedroogd en is naar school gegaan en heeft niets gezegd, en jullie hebben ook niets gezegd en Meester wist het niet eens. Maar nu weet Meester het en nu wou Meester alleen maar even zeggen, dat hij erg tevreden over Koen is. Koen, geef me een hand, jongen.... Kijk nu, kijk, kijk.... moet je nu huilen, omdat Meester tevreden over je is, malle jongen? Alla, kom hier, zo.... weg met die tranen. En, kinderen, nu krijgt hij ook wat van Meester.... Meester neemt zijn hand van Koens hoofd en loopt naar de kast. Alle ogen volgen hem, Koen blijft recht op het bankje staan, maar zijn hoofd draait zo ver mogelijk mede. Daar komt Meester terug weer. Hij heeft een boek in zijn handen, o, een prachtig boek! Dik! Wat een mooie band! Is dat voor hem? Over Koens gezicht vliegen vegen van vreugde, elke vezel in hem is gespannen. Is dat....? is dat....? nee.... néé toch? — Nico Dirks is je vriendje, hé Koen? — Ja, Meester. Koen zegt het zo zacht, dat de kinderen het haast niet horen. Nico, kom jij dan eens hier. Zo, jongen, lees jjj nu eens duidelijk, hoe dit boek heet. Nico leest: — De zilveren schaatsen. Dan kijkt hij Meester aan met ogen, die om verontschuldiging vragen: hjj kan het heus niet helpen, dat zijn stem een beetje bibbert. — Goed zo, zegt Meester. Hij slaat het boek open. Op de eerste blanke bladzijde staat wat geschreven. — En nu, Nico, lees dit eens. Nu is Nico’s stem helder en open: Voor Koen van Loon, omdat hij Jantje Elout gered heeft met gevaar voor zijn eigen leven. F. G. Meilink Pzn. Dan legt Meester het boek in Koens bevende handen. Koen staat beteuterd en kijkt en kijkt. De zilveren schaatsen. Schaatsen van zilver? Zo’n dik boek! En zo stevig, zo mooi! En mag hij dat houden van Meester? Hjj kjjkt schuchter op naar Meesters ogen, Meester staat naast hem. Even, als een poes, strijkt hjj met zjjn hoofd langs Meesters arm. Hij schrikt ervan, staat met een schok recht weer, ziet tussen de drukbewegende, drukpratende kinderen Nico Dirks naar zijn plaats gaan, snelt hem ineens achterna en samen aan hun tafel buigen ze zich over het boek heen, terwijl de kinderen, even losgelaten door Meester, om hen bewonderend dringen. Thuis, de vorige avond, nadat hij was gekomen van Sientje Over, had hij van moeder een standje gekregen, omdat zijn kleren zo verfrommeld en vuil waren. — Je hebt zeker weer te water gelegen, Koen! Vertel op, hoe kwam dat? — Jantje Elout, moe.... — Jantje Elout! Jantje Elout! En jij toch zeker ook, lelijke rakker! Waar? — By Bele.... Hoi, daar had hij zich bijna versproken, moeder wist van de appels en peren, en op dat ogenblik was het hem net, of hij zelf mèt Jantje op strooptocht geweest was. — Nou, drong moeder, nou? Maar Koen zweeg. — Denk maar niet, dat ik het niet begrijp, Koen. Jongetje, jongetje, ik zal het maar niet tegen je vader zeggen, want dan zit er een ongezouten pak slaag op. Nu, de morgenschooltijd voorby, holt hy naar huis toe met Dries. Ze zien vader over de Kattenburgerbrug komen, maar ze hollen vooruit. Thuis zijn al Nars en Wiggert. Koen moffelt het hoek weg onder zijn hesje. — Niks zeggen, hoor Dries! Ongemerkt legt hy het dan bij vaders hoekje op de vensterbank en hy en Dries blijven er voor dralen tot vader thuiskomt. Die ziet het het eerst, neemt het boek, bladert, leest de woorden van Meester. — Wat is dat? Kom es hier, Koen! Te midden van de algemene verwondering kruipt de jonge sperwer op de knie van zijn vader en nestelt zijn hoofd aan diens schouder. —■ U vijfentwintig gulden en ik een boek, allebei wat, hé, zegt hij guitig-gelukkig. Dan is het Dries, die heel stuntelig uitlegt wat er gebeurd is, maar ze begrijpen het allen. Als moeder zelf de woorden van Meester leest, draait ze zich naar het raam en slikt moeilijk. Vader en Koen lezen samen tot het eten wordt opgedragen. Vader heeft zijn arm om Koen. Hij vergeet zijn pijpje. XXVIII. GROEIENDE KRACHT. De krachten groeiden, het zelfvertrouwen groeide. Dat was ook geen wonder bij een meester, die je beloonde omdat je een nat pak haalde voor Jantje Elout, en bij een vader, die je een week later voor hetzelfde beloonde door met je over het IJ te zwemmen. Het Deelhek was als zwemplaats al bijna vergeten. Koen wist een veel beter plekje, „het Zuidersoppie”, dat was aan het einde van de Zeeburgerdijk voorbij Het Vosje en ook nog voorbij de vechtplaats van Joop den Knijper en Keesie Kaal, dat was bjj het Huis Zeeburg, een groot houten gebouw op stenen voet, waarin een café werd gehouden. Daar was fijn zand op de bodem en je kon er lekker het majum inzwemmen, in de richting van het Pampus. — Maar, zei vader, als je nu zo kunt zwemmen, dat je met je kleren aan Jantje Elout redt, dan kun je ook het IJ over. — Met ome Serlijn? — Goed, ome Serlijn vragen we ook. — En Nars ook? — Kan die? — Net zo goed als ik, wat jjj, Nars? — Net zo goed ? Reter! Ik ben toch zeker ouder! — Beter.... ? Afijn, maar niet kibbelen, anders zei vader nog, dat hij er maar van afzag. Op een stille avond, daar gingen ze dan naar de Slijpstenen bij de Nieuwe Stadsherberg, die vlakbij de Martelaarsgracht in het IJ gebouwd was. Hoe breed was het IJ hier bij het open Stadsfront. Ver, ver aan de overzijde was het andere land, met de torentjes en de dorpjes. Wat had hij daar al vaak naar gekeken en nu ging hij erheen, zwemmend. Er was de steiger voor de schippers naar Kampen en de steiger voor de schippers naar de Zaan en naar overal heen. Het lag er vol vletten van jollenvaarders en overzetters. Vader kende al deze lieden, en in een van de vletten onder een steiger ontkleedden ze zich. Die was van het veer op Nieuwendam en de veerman zou daarheen hun kleren meenemen, als hij over moest. Hij was er dan toch eerder dan de zwemmers. Toen doken ze te water. —■ Vooral in de buurt blijven, hoor jongens, en licht, rustig zwemmen! waarschuwde vader. Wat een water. Eén bewegend lichtvlak was het voor je ogen. — Het water tilt lekker, vader! — Zwemmen en niet praten! riep vader terug. En vlak achter ons blijven. Ja, bij vader en ome Serlijn blijven! Die zwommen voorop, braken de kracht van de golven. Rustig zwommen vader en ome. Zo nu en dan praatten ze even tegen elkander, zwaar klonk hun stem dan over het water. — ’t Is diep! lachte Koen naar Nars. — Geeft niet! Lekker! Ze spuugden als mannen, en ploegden het water, nu eens met de linker- dan met de rechterschouder boven. Midden op het IJ hielden vader en ome wat in, legden de binnenarmen op elkander, zwommen door en lieten beurt om beurt de jongens wat rusten. Ze wilden niet, maar ze moesten. — ’t Is nog ver genoeg, zei vader en knikte in de richting van het dorpje aan de Waterlandse Zeedyk. Eenmaal daar, hielp de veerman hen bij de wal op, en druipend van het water, liepen ze, loom gloeiend het bloed, op de tenen over de dijk naar het cafétje daar naastaan, waar ze zich kleedden en dan zich vergast- ten aan een broodje met kaas — een cadetje! — en een grote kom koffie. Terug gingen ze met den veerman. Thuis, vond moeder dat het te ver was. Maar vader zei, dat ze geen papkindertjes moesten worden. Hij was ook niet verwend door z ij n vader. Koen en Nars lachten. Vader had groot gelijk! Ze konden wel zwemmen tot Durgerdam. Maar die moeders! In bed vertelde Koentje aan Dries, dat ze bijna door een driemaster overzeild waren. — Het scheelde maar een haartje, man! — Doe ik later ook, verzekerde Dries zonder enige twijfel. De volgende avond hoorde Koen, hoe zittend voor zijn open raam vader sprak met ome Blazer. Ome Blazer zei, dat hij niets moest hebben van al dat gedoe met je lichaam. De Heren van het Stadsbestuur begonnen nu ook al over gymnastiek op de scholen te praten. Nu, voor jongens kon het er nog mee door, maar voor meisjes paste dat helemaal niet. Als ze de meisjes met zulke Franse fratsen begonnen op te voeden, maakten ze lichtekooien van de werkmansdochters. Koen zag even een lichtgeel kooitje met een gele kanarie, en een vraag begon te rijzen, toen vaders stem helder oplachte. Nee, nu was ome Blazer toch glad mis! Voor zijn lichaam moest een mens net zo goed als voor zijn zieleheil zorgen. Alles moesten ze leren, jongens en meisjes, gymnastiek, zwemmen, paardrijden zelfs als het kon, al moest het voor een werkmanskind dan ook bij een hobbelpaard blijven. Hij, Willem van Loon, had toen hij in dienst was in de Maas met een schipper en diens vrouw gezwommen. Tegen den besten kerel zwom die vrouw op, en boven Keulen had ze een jongen gered, die op verdrinken lag. — Als dat jouw jongen geweest was, buurman, had je dan gezegd: Af blij ven, je bent een vrouw, je mag niet zwemmen! — Dat had haar kerel moeten doen, bromde ome Bla- zer en begon over wat anders. — Moe.... moe! Vader heeft met een schippersvrouw op de Maas gezwommen enne.... •— Och jongen, je vader.... — Moe.... moe.... kunt U niet zwemmen? Zullen wij het U leren, Nars en ik? — Niet zeuren, Koen. Moeder is moe.... Met grote ogen keek Koen. Moeder moe? Kon moeder ook moe zijn? Hij begreep het niet, ging weer naar het raam, waar vader over andere dingen sprak met ome Blazer. In deze zelfde week sprong Koen voor wat „harde bedoei” van de boegspriet van de Abel in het water. De Abel was een schoener, die achter de werf y^n Huygens in de Oostenburgervaart lag om gekalefaat te worden. Koen zat er met nog een paar jongens op een vlot, toen hij den scheepskok, Joop Vermey, die een Kattenburger was, over de verschansing zag hangen. Koen riep bedelend naar omhoog, of Joop niet wat scheepsbeschuit voor hem had. Joop riep terug, dat hjj er wel zes kon krijgen, als hij van de boegspriet dook. De jongens roken de harde bedoei al en vuurden Koen aan. Maar er was destijds harde bedoei en harde bedoei. De matrozenbeschuit was rond en bruin, de kapiteinsbeschuit wit en rond, of vierkant met gaatjes. Koen wist wel welke de lekkerste was, en zoveel mogelijk voordeel uit de situatie willende halen, riep hij boven het geroes van de jongens naar Joop, dat hij het zou doen voor zes kapteinsbeschuiten. Daar ging Joop mee accoord, en op handen en voeten naar de punt van de boegspriet gekropen dook Koen meters naar beneden in het wachtende water. Hij moest toen nog negen jaar worden. Met de beschuiten holde hij naar huis en legde ze voor zijn moeder op tafel. Ze waren blank en dik, en, met de neus erbij, roken ze als geen ander eten. Ze aten er allen met smaak van, alleen moeder had er tot zijn teleurstelling geen trek in. Het was al bijna herfst, toen hij nogmaals van zo’n hoogte in het water terechtkwam, maar dat ging heel anders. Dat kwam door Gerrit Jan Alink. Het was veel te koud om te zwemmen, er druilde een motterige regen en grauwe wolken joeg de zuidwester over het IJ heen. Koen was met enkele kameraden op het dok en ze stoeiden en dolden. Gerrit Jan Alink had een kwade bui en verjoeg hen. Ze liepen langs de gording van touw echter spottend het dok rond, Gerrit Jan kon hen niet wegkrijgen. Hadden ze nu maar geweten, dat er nog een paar doksgasten in het machinehuis je waren! Gerrit Jan riep zijn helpers erbij, die dreven de jongens op en Gerrit Jan wist er een, die op het natte hout uitgleed, te grijpen. Die ene was Koentje. Ze pakten hem bij kop en poten, en, onbarmhartig, smeten hem van een hoogte van zes meter jonassend de Pijp in. Vallend wist hij het nog zo te maken, dat hij met zijn kop vooruit het water inschoot en weer boven begon hij felle scheldwoorden naar de mannen op het dok te smijten. Het was daar ineens stil in de hoogte. Hy zwom naar de kant en kroop op een vlot Noorse balken, begon, naar gewoonte, zyn kleren uit te trekken en te wringen, kwam toen tot het besef, dat het regende en ze niet droog zouden worden, en, koud opeens en ellendig, begon hij te huilen. Op het Dijkie stonden de jongens en hun venijnig gescheld sloeg de lafaards op het dok naar de oren. — Kom maar hier, kleine sodeflikker, met je kleren! riep Gerrit Jan Alink naar beneden, ’k Zal ze wel drogen! Maar Koen bleef mokkend op het vlot, tot Gerrit Jan hem zelf haalde en naakt achter zich aan bij het trapje optrok. Bij de machine hing hij Koens kleren te drogen. Schuchter de eerste en toen vlug achter elkander drupten ook de andere jongens binnen, en toen Koen zijn kleren weer aan had, vroeg Gerrit Jan, of ze nu maar niet de vredespijp zouden roken. Hij hield hun elk een stuk bruine bedoei voor. Daarvoor bezweken ze allen. Toen liet hij hen allen nog een trek aan zijn pijp doen. Even later staken ze, volkomen voldaan, kauwend het Dijkie over en trokken de Kleine Straat in. De lucht was toen leeg van regen, de straat glom en rook vochtig. De huizen leken wel een beetje naar elkaar toe te buigen. Verderop kwam reeds de avond. Uit die avond traden een man en een vrouw, onder een parapluie. De man was de vrijer van juffrouw Beilings, maar die vrouw was zij niet. Hij liep nu met een ander. Het gistte snel op in de jongens. Die vent had zijn mottige meid in de steek gelaten, daar waren in de straat al genoeg woorden over gevallen. Je zag hem daar nooit meer. Maar nu.... tegen de avond.... onder de parapluie.... durfde hij nu met die ander? De jongens staken slechts even de koppen bjj elkander. Wie begon er? Was het Koentje? Koentje stak wel het eerst vlak voor het tweetal de straat over, liep hun voor de voeten, lachte honend, en liep verder.... Toen volgden de anderen. De vrijer werd kwaad, zei driftige woorden, en daardoor raakten de poppen eerst recht aan het dansen, of liever de jongens. Ze sloten een kring om de twee, hoonden giftig, weken terug als de vrijer nijdig naar hen uitviel, drongen opnieuw aan, treiterend hossend. De vrouw begon zenuwachtig met de parapluie rond te slaan, sloot die toen en boog snikkend het hoofd naar de schouder van haar beschermer, doch genadeloos hieven de jongens een Indianengehuil aan. De grote mensen hielden zich afzijdig, maar de lachende roep naar elkander was solidair met de jongens. Het tweetal retireerde, vluchtte tenslotte, achtervolgd door de joelende troep, de straat uit, het Plein en de brug over. Daar was het gebied van Kattenburg teneinde en bevredigd keerden de jongens. Boven begon Koen alles in kleuren en geuren aan zijn moeder te vertellen. Maar moeder, hoewel geen afkeuring sprekend, onderbrak zijn relaas. — Hou maar op, zei ze. Je bent zo druk tegenwoordig! Koen stokte verwonderd, deed even later uitvoerig verslag aan Nars en Driessie. Diep-in hem echter dreinde verdriet. Er was wat tussen hem en moeder. Maar wat toch? De krachten groeiden en gedurende de winter, die volgde, wierp de arbeid van Koentje reeds een baat voor het gezin af, die moeilijk gemist had kunnen worden. Hij maakte in hoofdzaak deutels of werkte bij Binger, den drukker. Bij Binger werkte hij vaak bij de handpers. Hij moest er telkens met de inktrol over de vorm gaan, en de drukker loofde gaarne de gelijkmatigheid, waarmee hij de inkt opbracht. Ook moest hy wel vel voor vel tot afdruk leggen op de snelpers, een van de eersten in ons land toen, en hij had vreugde om het rythme, pak het vel — zwaai — leg het neer, pak een vel — zwaai — leg het neer, en om het tempo: als een gestadige stroom kwam het drukwerk van de pers af. Of wel hij moest meedoen in een soort estafettedienst, waarmee „De Financier” van de drukkerij — snel, snel — naar de Twentse Bank gebracht werd, acht jongens op afstanden opgesteld, die telkens snel, snel een pak couranten naar de volgende brachten, en terug weer, snel, snel, zorgden te zijn op hun plaats als hun voorganger met het volgende pak kwam. Dat gaf overuren meestal en bizondere verdiensten: per uur anderhalve cent boven het overeengekomen weekloon. Twee uur per dag overwerk was drie cen- ten extra en het gebeurde — zeldzame weelde! — dat Koen daarvoor een grote krentenslof mocht kopen. De hoop op deze beloning hield de bereidheid in hem steeds wakker. Het deutels-maken had hij nu ook onder de knie, hij werd er niet voelbaar vermoeid van. Een deutel was een spits toelopende houten pen, achtkant en ongeveer vijftien centimeter lang. Ze werden door het hout van de romp in de kromhouten gedreven en in de kop van de deutel joeg men nog weer een houten pen om de kop stevig in het kromhout te persen. Die pennen staken de kleinere jongetjes, zoals we weten, voor zeven centen de duizend. Maar deutels maken dat was wat anders, dat was werk voor jonge sperwers als Koen: op lengte gezaagde en gekloofde stukje grenenhout werden in het deutelblok geklemd en dan geschaafd, spitstoelopend en achtkantig. Dit eiste kracht en behendigheid, bracht goede verdiensten: twaalf centen de honderd. Als Koen in zijn vrije tijd niet anders deed, maakte hij soms wel vijfhonderd deutels in de week, dat was een Zaterdagloon van twaalf stuivers. Zo groeide de kracht en het zelfbewustzijn. Zijn grootste trots was, dat hij tegen het eind van de winter bij Nars’ baas al eens mocht helpen bij het maken van hamerstelen. Hamerstelen werden van goed doorgewaterd essenhout vervaardigd. Het schuurtje van den baas lag vol op maat gezaagde boomstukken. Bij elk stuk, dat onderhanden werd genomen, zette de baas op een kopsend het hakmes en de jongen, hoog heffend de sleg, gaf er een daverende hengst op, zodat het stuk met de draad mee-gespleten werd. Deze hamerstelen waren de paspoorten tot de werf, maar daarvan profiteerde Koentje pas maanden later. Het was op een Zondag van de jonge zomer, dat Koen de weg hervinden zou, die hij eenmaal met vader gegaan was, waar de landen groen gestrekt lagen tot aan de hemel. Het was niet vroeg meer, het Zondagmorgenwerk aan de schoenen was verricht. Hij zat zich in de zon te koesteren op de stoep naast tante Van Agchelen, met Dries en Henkie en Harm Meyer. De warmte bracht hen tot praten over het zwemmen, en dat Koen heel naar Nieuwendam was gezwommen. — Dat was zo ver, jö. Het water was vlak onder je ogen en tot de hemel liep het. Alleen maar het water en de hemel, anders niets. En zo ver.... De heldendaad stak Harm een beetje. Hij beweerde, dat het niets betekende te zwemmen naar Nieuwendam. Als je op het dok zat en over het water keek, daar was het al. Neen, dan zijn broer Piet, die werkte heel in Stammersdijk, bij hun ome op de boerderij. Dat was ver. Dat was de stad uit en naar Diemen en nog verder, aldoor maar een water langs. Dichtbij was een andere stad, Weesp. En hij, Harm, was er zelf ook eenmaal geweest. Met paard en wagen, van zijn ome. Zijn vader was ook mee en zijn moeder ook. De herinnering was in zijn ogen, een wijde horizon en een blij licht. — We moesten, peinsde Koen hardop,.... we moesten daarheen kunnen. Harm sprong meteen recht, uitroepend dat hij nog best de weg wist, en druk begon hij te vertellen, wat hij gezien en beleefd had. Daar bedacht hij ook zo maar wel iets bjj, maar zo als hij het zei was het reeds even werkelijk als het andere. — Ik weet best de weg, herhaalde hij. Zijn lijf helde tot verre tocht. — We gaan naar het Dijkie, zei hij. Hij duwde Henkie zacht terug. Jij niet, Henkie. Maar toen Henkie dade- lijk een mond dreigde op te zetten, nam hij hem bij de arm en trok hem haastig mee. Op het Dijkie stonden ze even in zwijgend beraad. Toen, als om hun richting te bepalen, draaiden ze aarzelend rond op hun hielen. Plotseling liep Koen naar de Grote Kattenburgerstraat. De anderen bleven staan. Hij wenkte. Toen begrepen ze hem: in de Grote Straat waren ze zo goed als vreemden, een omtrekkende beweging zou hun onopgemerkt verdwijnen bevorderen. Ze hepen hem snel na. Koen en zijn broertjes waren op hun slofjes van zeildoek. Ze hepen in vlug tempo, Harm voorop, met de fonkelogen van den leider, de drie van Loons wat stil, Henkie tussen de beide anderen. Maar eenmaal op de Oetewalerweg was het, of Koen, een droom ten tweeden male dromend, daardoor ontwaakte. Hier was hij meer geweest, lang geleden met Nars en vader! Ze waren.... — Straks komen we aan een water, jongens, een vaart, en aan een brug! En het water in de vaart is hoger dan het land. Zo gek! Als het daar kapot gaat.... en, en.... kom, jongens, kijken of het er nog is! Geagiteerd hep hij vooruit, Henkie meetrekkend. Hij zag een herberg, hij zag hen weer zitten: Vader, Nars en zichzelf voor een raam. Hij zag weer de vissers! Eln.... en prachtige visvaatjes met gouden banden erop ! En een vis erin, een vis! — Kijken, of het er nog is, jongens! Zijn verlangen ging zijn bhk vooruit. De anderen volgden, niet begrijpend, nieuwsgierig. Daar was de brug, de vaart. Op de brug stond hij stil. Was.... was dat het huis? Dat grijze, af gebladderde? Was het niet groter? En waar was het raam waar hij had gezeten? Zo’n groot raam, dat je heel de wereld er in het licht zag! Dit huis.... dit huis.... dit was een naar huis! Fel was zijn teleurstelling, maar dapper daar bovenuit dwong hij zijn stem: Daar hadden ze gezeten met vader, en elk kreeg een potje bier met suiker! De jongens keken en zwegen. Vonden zij het ook een naar huis? Hy wendde zich af. Ineens hoorde hij vaders stem: Tienduizend uren is wel de wereld. Zijn blik ging over het wijde land, hij zag weer de dorpjes, de bomengroepen, herkende ze. Zijn uitgestrekte arm, als zoekend, volgde de horizon. — De wereld is wel tienduizend uur, herhaalde hij de woorden van vader uit een ver verleden. Onze grootmoeder, nee onze grootvader van moeder die kwam heel uit Duitsland, dat is wel duizend uur! En Dries: — Dat kan niet, Koen. Duizend uur, dan is het allang nacht. •— Och, onderweg slaap je natuurlijk toch, jö! Lopen, slapen, lopen, slapen, tot duizend uur en dan ben je er. — En eten, zei Dries. Natuurlijk ook eten, hé Koen? — Tienduizend uur, dat kan ook niet, bestreed daarna Harm, die zich de leiding ontglippen voelde. De wereld is rond, dan hang je met je kop naar beneden. Daar zweeg Koen op. De wereld was een bal, dat wist hij ook wel, maar hoe dat moest met je kop, daar kon hij geen antwoord op geven. — Vooruit maar, zei hij wat zachter en ze gingen by de dyk neer. Voorby Diemen begon Henkie te klagen, dat hy zo moe was en Dries kreeg zo’n honger. Koen draaide zich om. Ver lag Amsterdam. Waar was Kattenburg? Ver achter vanwaar ze kwamen. En de andere wereld.... land, land, overal, de hemel erop,.... en verder, tienduizend uur? Gras, en overal koeien.... Grind knerpte, een boerenwagen ging voorbij, ze moesten ervoor in het gras staan. De boer had een zweep. De boerin daarnaast zat breed op haar Zon- dags. Ze keken niet naar de jongens. Gingen ze naar stad? Kattenburg! Kattenburg!.... Moeder tegen vader: — Waar zijn de jongens? Vader naar het voorraam. — ’k Zie ze niet, Marie. Ze zullen wel op het Dijkie wezen.... Maar ze waren niet op het Dijkie. Dat dacht vader maar. Ze waren weg, helemaal ver in de wereld.... Waren ze allang onderweg nu? — Waar is je ome, Harm? O, ze waren er nu gauw, beweerde Harm, nog maar een stukje de vaart langs. Daar die boerderij, wees hij. Daar, in de verte! Zagen ze? Ze zagen niets, knikten echter van ja. Koen nam Henkie op zijn rug en ze sukkelden verder. Driessie ging achteraan, over het gras, zijn voeten deden zeer, en de pijn leek bij elke stap wel tot zijn buik omhoog te dringen. Hij had zo’n honger, maar hij mopperde niet. — Heeft je tante brood, Harm? — Mijn tante heeft brood, jö, zoveel, en kaas! En boter! Enne vlees! Boeren hebben alles, boeren zijn zo rijk! Weet je wat een paard kost?...Duizend guldens! De zon, op het hoogste, brandde op de weg. Henkie was zwaar. Ze droegen hem beurtelings, toen moest hij weer lopen. — En mijn tante hakt zelf brood! En ze maakt zelf boter en kaas. De jongens verhaastten hun schreden. Brood, boter en kaas ? Dat gaf moed. Harm liep weer vooraan, en Koen liet hem daar, natuurlijk, want ze gingen naar Harms tante en ome, en die hadden een hele boerderij en een paard en een wagen en koeien, en schapen, en je mocht er melk drinken zoveel als je maar lustte. Ze zagen geen van allen het groene land meer, en ook niet die geheimzinnige rand van de wereld, waar de hemel achter wegboog. De zon brandde en de weg schoof langzaam onder hun pijnlijke voeten door. Er waren scherpe steentjes. Koen wou gaan zwemmen, maar Harm herhaalde met overtuiging, dat ze er spoedig zouden wezen. Dries had honger en Henkie klaagde kreunend en keek in de verte. Het was tegen drieën, toen ze op de hoeve aankwamen. De verbaasde tante vergastte hen dadelijk op kommen melk, zond ze dan naar de pomp, waar ze het water met brede scheuten over hun verhitte hoofden plensden. Dan in de stille grote kamer zaten ze verschuchterd lange tijd aan een stapel boterhammen te eten, eigengebakken brood met ham, waartegen ze zacht lachten en dat ze brachten met eerbiedige handen naar de mond. De glanzende staartklok tikte zwaar, ze spraken fluisterend slechts enkele woorden. De oom kwam en was knorrig. Hy noemde hen ondeugende belhamels en weigerde ondanks tantes aandringen hen een eindweegs met de wagen terug te laten brengen. Het liep tegen melktyd, hij wilde om die stoute jongens geen knecht missen. Ze moesten maar zien, dat ze zo gauw mogelijk weer thuis kwamen. Zelfs tante werd er stil van. Ze gaf hun ieder een pakje boterhammen mee voor de terugweg, bracht hen tot aan het hek — Piet was al te melken — en dreef hen tot spoed aan. Harm en Koen gaven Henkie stevig de hand, ze zeiden met stille stemmen het afscheid, maar hun tred was weer stevig en hun ogen zochten de horizon, waar de stad was. Den eersten bekende ontmoetten ze op de Dageraadsbrug. Het was Nelis Schalm. Het leek wel of hij op hen wachtte. De zon was al achter de stad. Er ging avondwind die verkoelde. — Hoi! riep Nelis. Zijn jullie daar? Ze zijn aan het dreggen naar jullie! Op dat laatste letten ze niet. Ze waren te vol van het beleefde en vertelden met luide stemmen. Koen toonde de rietsigaren die ze geplukt hadden voor moeder. Om de lampeglazen te poetsen! O, wat schepten ze op over hun tocht! Koen toonde trots-lachend zijn voeten. De zeildoeken schoentjes waren helemaal weg, en er was bijna geen zool meer aan zijn kousen. Dries zei alleen maar, dat ze brood met ham hadden gehad en Henkie begon te huilen. Nelis nam hem op zijn rug en gezamenlijk gingen ze verder. Er kwamen meerdere jongens, die hen omjoelden met een goedige spot, goedig door het respect dat ze voor de prestatie hadden. In de Kleine Straat werd het een zegetocht. Een stoet jongens drong op, zingende dat Koen en Harm nooit gingen verloren, falderalderiere. Dries werd op de schouders van een van de grootsten gesjord. Bij het tweede waaigat snelden enige jongens als estafetten vooruit. Ze zijn er! Ze zijn er! Van het Dijkie dromden toen de grote mensen de straat in, er was een heen-enweer-geroep van vrouwen boven uit de ramen. Ze zijn er! Ze zijn er! Daar zijn de apekoppen, waarover we zo in de rats hebben gezeten! Boven de drom komenden zag Koen de brede gestalte van zijn vader uitsteken. Ineens sloeg een heftige spijt hem de tranen uit de ogen. — Vader! riep hij. Vader! Moeder! Hij stak zijn handen uit naar Henkie om hard met hem naar vader te lopen, maar een jongen trok treiterend Henkie terug, ging voor hem staan om hem de weg te versperren. Razernij sloeg Koen als een vlam naar het hoofd en als een bezetene begon hij met den jongen te vechten. Maar deze was ouder en veel sterker dan hij. Koen lag al gauw op de grond, de jongen bovenop hem. Zyn drift brandde in een chaos van schreeuwende stemmen. Maar hij hoorde er slechts één: Geen kousen heeft hij meer aan zijn poten!.... toen was de wereld weg.... Toen hij de ogen weer opsloeg, keek hij in het gezicht van vader. Hij lag in vaders armen. Zweefde hij omhoog? Er was een schemerig licht, vader droeg hem de trap op. — Waar zijn de lampepoetsers? vroeg hij. Hij wist meteen dat hij gevochten had en dat de lisdodden waren vertreden. Hij borg zyn hoofd aan vaders schouder, wou niet maar moest tóch huilen. XXIX. DE NIEUWE PET. In de vacantie, die spoedig volgde, was Koen menig uur aan het deutels maken, zodat hij meer geld thuis bracht dan hy voor dien gedaan had. Moeder vond, dat er nu toch wel eens een nieuwe pet voor hem af kon. Ze ging zelf met hem mee naar de pettenwinkel. Hij paste er verscheidene, en elke die hij opkreeg had zijn eigen bekoring voor hem. Een echter met een gouden koordje erom zou hij het liefst gehad hebben. Die kostte een dubbeltje meer dan de andere. Zijn handen bleven er in streling omheen. Hij keek moeder aan en zag dat ze nadacht. Maar toen begon ze zonder iets te zeggen weer tussen de petten op de toonbank te zoeken. Hij begreep, dat de pet te duur was, en legde hem voorzichtig met beide handen terug, apart van de anderen, omdat hij zo mooi was. Moeder paste er hem nog enkele, maar ze legde ze dadelijk weer neer. Ze nam weer de pet met het koordje, met beide handen aan zijn hoofd paste ze hem. — Die staat hem prachtig, zei de koopman. Zie je wel, de koopman vond hem ook zo mooi. Onder de klep door keek Koen schuin op naar moeder. Er was een lichtje in haar donkerbruine ogen. Zou hij hem krijgen? Och nee, hij kostte immers een heel dubbeltje meer. -— Hij is te duur, hé moe? •— Wil je hem graag? Een snelle knik, geen woorden. Het hoofd van moeder kwam dichterbij en aan zijn oor hoorde hij haar stem: — Goed dan, omdat je zo moeders beste jongen bent. Hij mocht hem meteen op, kreeg de oude pet mee in een pakje. Op de gracht drukte hij moeders arm stijf aan zich. Het was zo feestelijk, zo goed: de nieuwe pet op, en in het pakje de andere. Op een stil plekje sloeg hij plots beide armen om haar heen en knuffelde zijn hoofd aan haar. — Malle jongen, zei moeder. Stil, niet zo wild! Dat vindt moeder niet prettig. Vlak daarop stond ze stil, draaide Koentje de rug toe e,n spuugde. Koen mocht het niet zien, maar hij zag het toch: een stukje klonterig bloed zo groot als een hazelnoot. Het was zo akelig rood. Hij trok wit van schrik, stond en wist niet wat te zeggen. — Vooruit maar weer, kind. Moeder hield haar hand, dat hij er de zijne in zou leggen. Maar dat duurde.... toen merkte ze, dat hij het had gezien en begrepen. Ze greep zijn hand en liep door, voelde een trilling in zijn vingers. By een boom stond ze stil. Hun ogen gingen naar elkaar. — ’t Is niet erg, hoor Koen.... Het komt, dat moeder wat moe is.... Dat gaat wel weer over.... Maar beloof je me, Koen, dat je het niet tegen vader zult zeggen? Ze zag de angst voor de dood in zijn ogen, wachtte zijn antwoord niet af, liep meteen door. Ze zag niets meer, voelde alleen haar kind naast zich. Plotseling echter stond Koen voor haar. Zyn ogen hielden haar tegen, wil en angst. — U.... U.... als U dadelijk in bed gaat? Ze schudde haar hoofd, lachte zacht, vond haar oude vastheid en ging met hem verder. — Het is de ziekte niet, Koen.... Welnee.... Moeder zal wel een paar dagen vroeg naar bed gaan. Maar je moet het niet zeggen.... dat onze lieve vader zich niet ongerust maakt. De avond kwam over het water. Op het Plein waren de mensen, stonden, liepen rustig. Het was goed. Het goede Plein. En hun eigen straat. Als moeder alleen maar moe was.... als het niet de ziekte was.... als dat bloed zo maar wat bloed was, niet de ziekte, en als het niet weer kwam, als moeder maar rustte.... als hjj dan morgen net deed of hij naar school ging, en alléén aan Dries het maar vertelde, en dan zei Dries tegen Meester, dat moeder ziek was en dan mocht het, en als hij dan weer terug kwam, en de trap deed en de aardappels schilde en moeder lekker een paar uurtjes naar bed ging, en dan de volgende dag nog eens en dan nog eens.... en dan elke keer net doen of hij naar school ging, dan wist geen mens het.... — Moe, als ik nu morgen eens thuis bleef? Er kwam niet direct antwoord. — Ik kan best de trap doen.... goed in de hoekjes.... geen stofnesten.... En dan U lekker een paar uurtjes onder de wol.... — Niet zeuren, lieve jongen. Je wilt veel te graag naar school, ’t Is niet nodig. Moeder zal.... Je moet toch leren, mijn jongen.... En de ziekte is het heus niet. Dit is hun straat. Ze gaan er samen door. Ze kennen alle huizen, alle mensen. Maar er is iets dat Koen alleen maar met moeder weet. Een rood klonterig plekje op de stenen. Als het asjeblieft toch de ziekte maar niet is! Dichtbij hun huis staat moeder nog eenmaal stil, ze brengt haar beide handen aan zijn pet, kijkt of die wel recht staat. — Het is een pronk, lacht ze zacht. Wat zullen ze allemaal trots op je wezen, Koentje! Trots op hem wezen?.... Hij begrijpt haar best. Als dat rode plekje er niet was, zou moeder niet zó.... zou moeder anders praten.... Zijn lip trilt. Zjjn ogen zijn verdrietig aan haar — Lieve Koen, zegt ze snel, nu niet raar doen, hoor. Als moeder toch zegt.... Verder gaan haar woorden niet. Op het portaal, driehoog, fluistert ze hem echter nog toe: — Jongen, tegen Gods wil gebeurt er nooit iets. Denk daar aan. Bid maar voor moeder, mijn jongen. Dan treden ze in de kamer en haar lach is met allen, als ze vreugde hebben om Koens mooie pet met het koordje. In de schemer van de avond gaat Koen de trap nog op. O, hij zal zo bidden voor moeder in zijn bed straks.... maar.... maar.... als hij geld had.... als hij tien centen had.... Friese beschuiten, dat is toch het beste wat er is.... die zijn acht voor een dubbeltje.... daar word je sterk van.... Hij heeft nog vier centen, doch wie weet, in zijn kistje, tussen de knikkers.... Als hij moeder wat helpt, zal Onze lieve Heertje dan niet....? O, als moeder toch alstublieft de ziekte maar niet heeft! XXX. AMANDELENPERS. En nu ligt moeder toch met de ziekte te bed! Het bidden heeft niet geholpen. God wilde het zo. En wat God wil, dat gebeurt altyd, al begrypen wy er ook niets van. Dat zeggen vader en moeder, dat zegt Meester, dat zegt buurman Blazer. Misschien als moeder dadelijk was gaan liggen, of misschien als hij de beschuiten had gekocht en nog eens en nog eens? Maar hij heeft immers geen geld! Hij kan toch voor knikkers geen beschuiten kopen! O, het spijt hem nu zo, dat hij het vader toch maar niet heeft gezegd van dat rode stukje bloed. Wie weet wat vader dan nog gedaan had! Maar hij heeft niets gezegd, hij heeft het alleen maar aan Dries verteld, voor de boodschap aan Meester. En dat heeft nog niet eens wat geholpen, want hij durfde niet wegblijven van school, omdat moeder het toch niet wou. Moeder wou, dat alles als anders ging, dat hij naar school ging, deutels maakte en zyn geld verdiende. En zodoende heeft hij de trap niet gedaan, en hij heeft de aardappels niet geschild. Hij en Dries hebben thuis niets gedaan en moeder heeft alles gedaan. Hy en Dries hebben als ze thuis waren alleen maar om moeder heen geloerd, tot moeder boos werd en ze de straat op joeg. En toen hij daar straks de kamer in kwam omdat het bedtijd werd, ja daar had je het al: hij zag het bloed niet, maar hij wist het meteen, vader stond met de hand om haar middel. En nu wist vader het tóch. Hij zag zo wit als een doek.... Nu weten ze allen, dat de ziekte er weer is, en in bed vertelt Koen fluisterend aan Nars en Driessie wat er gebeurd is, toen ze de pet hebben gekocht. Dat hij een stukje bloed heeft gezien, een rood klontje bloed op de stenen van de gracht. Hij vertelt precies hoe het ging en wat moeder zei: dat ze niet wou, dat vader het wist, dat het de ziekte heus niet was en ze wel eens een paar uurtjes rust nemen zou. Maar hij zwijgt van moeders woorden op de trap en dat hij voor moeder gebeden heeft. En nu ligt moeder toch met de ziekte te bed! God wilde het zo! Lieve God, maak toch alstublieft ons moedertje weer beter. Aan het einde van deze dag buigen wij ons eerbiedig voor U neder, o, almachtig God, om U te danken voor al het goede, dat wij tot heden hebben mogen genieten. Gij kent ons en weet ook aan welke verkeerdheden wy schuldig zijn, want voor Uw oog is niets verborgen. De geheimste gedachten onzer harten zyn U bekend en wy kunnen U, alwetend God, nimmer misleiden. Wil die gedachte diep in onze harten prenten, in onze dode slaap, opdat wij allen bij het ontwaken U en Uw Keven Zoon mogen loven en danken, Amen. Ik zal heus een zoete jongen zijn en Driessie ook en Nars ook, en Henkie is nog te klein. Lieve God maak toch alstubheft ons moedertje weer beter. Dat is ’s avonds de eerste dag. En ’s morgens de tweede dag, als hy wakker wordt, durft hij zijn ogen niet opendoen, voor hij zijn morgengebed gezegd heeft. Hy heeft het zo vaak verzuimd, hij is zo schuldig! Ik dank U, Hemelsen Vader, dat Gij ook deze nacht mij en mijn üeve ouders zo Kefderijk hebt verzorgd! Ik bid U, wees ook deze dag met my en met mijn Keve ouders. Schenk ons Uw zegen, opdat wij braaf mogen leven en U, o God, en U, o Jezus, mogen leren Kefhebben en Uw geboden onderhouden. Amen. Dan komt het eerste licht in zyn ogen, en, het hoofd buiten de gordijnen, ziet hij in het voorkamertje moeder liggen in het ledikant, het ledikant van Grootmoeder, van Rinus en de anderen. Hij is meteen bij haar en op zijn knieën, met zijn hoofd bij haar hoofd. Haar ogen lachen. — Dag Koen! — Dag moe! — Heb je je gebed gedaan, Koen? O, wat is hij nu blij en dankbaar dat hij ja kan zeggen. Het lijkt nu alles zo erg niet meer. Haar stem is warm. — Beste jongen. Moeders bruine ogen lachen. Moeder heeft zulk mooi zwart haar. Er loopt een wit streepje door. Hij tipt eraan met zijn vinger. — Grijs, zegt hij plagend. — Een opoe, hé, je moeder? — Grijze opoe! Hij praat over de ziekte niet. Hij vraagt alleen: — Komt de dokter nu, moe ? — Kijk es in de kamer, zegt moe. In de kamer is Bet je. Hij heeft het niet eens gezien. Nu lacht zijn hele gezicht. Blijft ze? — Ja, ze blijft. Vader heeft haar gisteravond nog gehaald. Ze mocht meteen mee. Lief van de mensen, hé Koen! Als ze ’s middags uit school komen, komt ook juist tante Daatje bij moeder. Zij huilt eerst tranen en dan heeft ze een pakje. Ze lacht vriendelijk. Er zit amandelpers in, zegt ze. Dat is versterkend. Je moet zeker wel versterkende middelen, kind? Ja, ze moest versterkende middelen, zei dokter. — Maar dat kan ons soort mensen toch immers niet kopen, Da. — Nee, zegt tante Da, maar we kunnen allemaal wat doen. Wie geeft van hetgeen hij heeft, is waard dat hij leeft. En hier heb jij een rol mangelenpers van me, Marie. Van bakker Koning op de Oude Schans. Da’s de lekkerste. Neem er niet teveel tegelijk van, want dat stopt. Af en toe maar es een schijfje, kind. Je zult eens zien, wat dat voedt, hoor. En je kunt ook wel es een schijfje op koud water zetten. Dat smaakt wat lekker! O, die tante Da is zo’n goeie. — ’k Heb zo met je te doen, stakkerd! De jongens mogen samen ook een schijfje. Koentje mag een schijfje afsnijden aan de grote tafel. Hjj beeft er een beetje van. Het is zo iets fijns en het kost zoveel geld! — Zo, en nu het schijfje in vieren. Voor Betje, Koen, Dries en Henkie ieder een stukje. Nars en Wiggert zijn er niet. De jongens happen voorzichtig en met eerbied. Hm, dat smaakt. Nog lekkerder dan kapteinsbeschuit, vindt Koen. — Nog lekkerder dan.... dan ham, zegt Driessie. Ze raken er voor een ogenblik haast mee verzoend, dat moeder ziek is. Onderwyl praten tante en moeder. Bij vleugjes waaien er woorden over naar Koen. Het gaat alles over eten. Biefstuk, een zacht eitje, een geklutst eitje met koffie. Versterkende middelen. Dit prent zich diep in zijn denken.Versterkende middelen, daar alleen wordt moeder beter van! In de dagen die volgen loert hij op aparte karweitjes, die hij misschien tussen zijn school en zijn werk nog voor Sientje Over kan verrichten, en nog voor de Zondag zijn zijn zes centen tot een dubbeltje aangegroeid. Zaterdag na schooltijd holt hij ermee naar de Oude Schans, naar bakker Koning. Vijf centen kosten daar de mangelenperstaartjes. O, dat is duur, tweemaal zo duur wel als een gewoon taartje, maar ze zijn zo versterkend. Nog veel versterkender dan Friese beschuiten, dat heeft hjj wel begrepen. Hij legt tien centen bij bakker Koning op de toonbank. — Twee mangelenperstaartjes, zegt hij met nauwelijks onderdrukte vreugde. De bakker staat achter de toonbank. Hij beweegt niet direct. Hij steunt op zijn twee handen en kijkt Koen scherp aan. — Ik ken jou niet, zegt hij. Zijn ogen steken. Waar woon je, jongen ? — Op Kattenburg, ome. Een vage angst stijgt in Koentje, hij weet niet waarom. — Op Kattenburg? En dan kom je hier heel om taartjes? — Mangelenperstaartjes, ome. — Ja, mangelenpers taartjes. Ik ben niet doof. Lekker zijn die, hé? En duur, hé? Voor wie zijn ze? — Voor mijn moeder, ome. Ze is ziek. Ze ügt in het ledikant. Dokter zegt.... — Ja, stil maar, ik hoor het al; dat verhaaltje ken ik. Je wou een dubbeltje versnoepen, hé rakker! Ik zal maar niet vragen, hoe je aan die centen komt. Koens ogen gaan wijd open. Bedoelt de hakker.... bedoelt hij, dat hij....? Er vliegt een vlam naar zijn wangen, hij graait snel zijn centen bij elkander. — Toch zeker niet gestolen sch.... schooierd! Daar, het is er uit! Zal hij zeker een dubbeltje stelen!! — Als je zelf maar niet steelt,.... dief! De deur klapt dicht. Hij holt driftig de Oude Schans af. Maar by de Binnenkant daar komt het bittere besef al: nu heeft hij geen taartjes. O, o, waar moet hy nu heen ? En als ze in een andere winkel ook zo gemeen denken? Hij kijkt in zijn lege handen, staat stil en ziet om naar de winkel van Koning. — Jongen! Hé, jongen! Moet dat meisje hém hebben?... Wat? Wordt hij door den bakker teruggeroepen? Hij gaat met weifelende schreden. In de deur staat de bakker. Weer kijkt die met zijn steekoogjes hem aan. — Zijn ze echt voor je moeder? Hij knikt. Er komt een licht in zyn ogen. Zijn hele gestalte rekt zich. •— Ja, ome. Voor mijn moeder. Het gezicht van den bakker wordt anders. — Ik zal je dan maar geloven, zegt hij. Koen volgt hem blij in de winkel. Hij begint ineens snel alles van moeder te vertellen. — Ja, mangelenpers is versterkend, zegt de bakker begrijpend. Hij pakt de taartjes netjes in voor Koentje. Koen krijgt zowaar nog een koekje toe. — Voor jezelf, zegt de bakker. En hier opeten! Dan lachen ze beiden. Koen neemt een grote hap; kruimels vallen. •— Schooierd! scheldt de bakker. XXXI. JURRIE, DE HELD. — Vader, nu heeft Jurrie een joejoe, een mooie! — Je moest eens ophouden over Jurrie, Koen. ’t Is bjj jou al Jurrie wat de klok slaat. Vader leek wel korzelig en Koen zweeg. Hij ging voor het raam staan, keek de werf en de vaart over, naar waar in de verte de werf De Katoenbaal was. Daarnaast was de sloepenmakerij van Jurries vader, •en in de vaart aan een vlotje lag de nieuwe joejoe. Vader had er natuurlijk geen zin in, nu moeder ziek was. Vader ging helemaal niet meer zwemmen ook. Vader zat maar thuis als het werk gedaan was. Maar hij had er wèl zin in. Jurrie had hem zelf gemaakt, van prachtig mahonie-sneedeel. Het was net een soort kajak en hij was zo licht. Hij schoot door het water, als er maar een beetje wind was. Jurrie kon zo zeilen! Hij stuurde met zijn pagaai, hij laveerde, hij deed er gewoon alles mee. En hij was er ook al mee omgeslagen. Maar dat hinderde niets. Jurrie kon zo zwemmen! Misschien wel beter dan vader. In elk geval sneller dan vader! Dan zwom hij zo prachtig, als hij hard zwom! Dan haalde hij zijn armen telkens helemaal uit het water, hij leek wel een springvis, zjjn rug kwam helemaal boven. Hij was zo bruin, net een Indiaan! Zouden Indianen ook zo kunnen zwemmen ? Misschien was Jurries grootvader wel een Indiaan. Jurries vader niet, dat was een klein mannetje. Jurrie kon hem wel in zijn zak steken. Misschien was zijn moeder wel een Indiaan, of de grootvader van zjjn moeder. Jurries vader was de baas van de sloepenmakerij, en Jurrie was de onderbaas. Als Jurrie later de baas werd, dan zou je eens zien, dan werd misschien heel Wittenburg wel voor de sloepenmakerij. Jurrie kon zulke mooie boten maken! Hij maakte toch zeker ook gieken voor de roeivereniging! Daar deed zijn vader niets aan, dat deed Jurrie. Wat zou dat kleine kereltje nu kunnen? Jurrie was groot, Jurrie had prachtig lang haar. Dat wapperde en dan, met een ruk van zijn kop, gooide hij het achterover, als het te veel voor zijn ogen hing. En Jurrie had een slappe hoed, niet zo’n malle stijve. Hij wou later ook een slappe hoed, dat was veel menériger, zo van een echte meneer, die een joejoe had en een wherry en die zo hard roeien kon en die met een prachtig mooi meisje liep met blonde haren, en zo’n zacht gezicht en rode wangetjes. Misschien, als hij groter was en van school af, misschien mocht hij dan wel op de sloepenmakerij van Jurrie. Jurrie was zijn vriend. Hij zei altijd: dag Koen. Hij schold Jurrie tenminste nooit uit. Jurrie was veel te aardig. Nou en als Jurrie dan de baas was en de sloepenmakerij was over heel Wittenburg, dan had hij natuurlijk meer dan één onderbaas nodig. Dan kwam natuurlijk eerst Jurries zoon, als Jurrie getrouwd was met Hendrika. En dan kwam, als hij geen zoons meer had, dan zei hij misschien wel: Koen, wil jij onderbaas worden? En dan zei hij natuurlijk geen nee. Dan zei hij: ja, en wat kan ik verdienen? En dan verdiende hij natuurlijk een boel geld, kon hij misschien zelf wel het hout voor een joejoe betalen. Dan maakte hij er zelf een, en als Hendrika dan een zusje had, dan werd dat misschien wel zijn meisje en dan mocht die in de joejoe zitten. En dan had hy een wherry ook. Hendrika zat meestal in de wherry — zy aan het roer en Jurrie aan de riemen — zeker omdat een joejoe zo gauw omsloeg. Nu, dan mocht zijn meisje ook in een wherry, als ze dat liever wou. En als ze Misa heette — nee, dat was Misa Siradnik, die was zo zwart, dat was niet mooi! — als ze dan Anna heette, dan heette de wherry ook Anna. De wherry van Jurrie heette Hendrika, natuurlijk die noemde je naar je meisje. Dan had hij een joejoe en een wherry. Nou, en als ze liever een giek had, dan verkocht hij de joejoe en de wherry en kocht er een giek voor. Zij haar zin. En daarmee op het IJ en dan zeiden ze: daar gaat Koen van Loon met zijn meisje, hij is onderbaas op de sloepenmakerij van Jurrie. Je kunt wel zien, waar de centen zitten! — Vader, mag ik later op de sloepenmakerij? Och, jongen, jij! Zeker bij Jurrie? Jij met je Jurrie! Weet je niet, dat hy van de P.G. is? Nijdig keek hij om. Dat was gemeen van vader! Van de P.G.! Wou vader hem soms treiteren? Er was een uitdaging in zijn ogen. Maar hij zag niets dan vaders brede rug. Toen liep hij weg, meer verdrietig dan boos. Van de Pokken Geschonden!! In een treiterbui was vader! En het was niet eens waar! Je zag bijna niets van de putjes in Jurries gezicht. Alleen maar een beetje hobbelig. Dat stond juist wel leuk! Als Jurrie zijn vader was, of zijn grote broer.... ja, zijn grote broer, en Jurrie maakte een joejoe, dan kan hij hem fijn helpen. Jurrie zou.... misschien zou Jurrie het wel niet eens zo beroerd vinden. Hij zei altyd: dag Koen! Jurries vriendje was hij tenminste. En een joejoe.... een balk was een goeie joejoe, als je niets anders had. Lang. Smal. Je moest er natuurlijk goed mee kunnen omgaan. Dat hij niet omkieperde.... Op de hoek van het Dijkie by de werf Java daar lagen er.... Als hy eens stiekum.... even gauw kijken!.... Deze lat, dat was een goeie pagaai.... en een balk.... een balk.... Deze?.... Deze?.... Oppassen, Koen. Loert de commandeur?.... Tedorie, nee, hij wist bij de kalefaatwerf van Koedijk.... als daar die oude deur nog in het water lag.... Zo-o-o.... kalmpjes weg maar langs het kantje.... net doen, net doen.... De deur.... zie je wel.... daar was hij! ....Een paar stenen erop.... een stukje hout daar weer op.... Gauw, met een paar stappen!.... hup, hup, hup.... hou je, Koen.... hou je! Zitten nu.... Het ging, zie je wel, het ging!.... Met veel beleid pagaaide Koen zyn oude deur de Pijp in. Op de werf liepen de mannen te hoop en riepen, dat hij terug moest komen. Het was daar veel meters diep. Moet je verzuipen, kwajongen? Maar hy zwaaide enkel een paar maal met zijn pagaailat en stevende verder. De deur was geheel onder water. Hij zat op het plankje op de stenen en uit de verte leek het, alsof hij op dit plankje over het water schoof. Zie je wel, het ging! Hij het die ouwe wijven op het Dijkie maar schreeuwen. Als hy zijn lijf helemaal stil hield en bij het pagaaien alleen de armen bewoog, deed die deur niets. Daar was toch immers geen gevaar by en hij kon toch zeker zwemmen! Als Jurrie nu eens over het water keek, dan kon hij eens zien, dat zijn vriendje ook een joejoe had. Plop, plop — plop, plop — plop, plop — zo deed de lat, zo deed de pagaai van Jurrie ook. Alleen, de joejoe ging harder. Nou maar hij kon ook hard, hoor! Plopplop — plopplop — plopplop — plopplop. Jurrie met Hendri- ka en hij met Anna. Om het hardst! Plopplopplopplop, — plopplopplopplop. Hij won! Haha, hij won van Jurrie! Hé, Jurrie, waar blijf je, mannetje? — Ja, hoor Koen, zo kan ik het niet. Je moogt later onderbaas hy mij worden. Ho, deur! Ho, deur! Niet zo wiebelen! Zo-o, kalmpjes aan maar. Nu maar naar het tweede waaigat, hy was nu toch onderbaas geworden. Die lui op de werven konden van hem schreeuwen zo hard ze wilden, ze kwamen toch niet naar hem toe. — Hé, jongens, pak die lat es aan! — Ai, mijn plankje, mijn plankje! Opzij, jongens, anders duvel ik! Op het trapportaal, driehoog, een fluistergesprek: — Zijn je kleren nat geweest, Koen? — Een beetje, Betje. ’t Is alweer droog. Maar.... Hij laat een winkelhaak zien, die een spijker bij het aanwal komen in zijn broek geritst heeft. Betjes gezicht betrekt. — Zo’n grote, zegt ze verdrietig; ze legt de uithangende lap in het gat, strykt de rafels wat weg. — Zo’n grote! Hè, Koen! — Ik zal de aardappelen wel schillen, Bet. — Zeg liever meteen maar genacht. Vader is boos. Jullie bent zo laat! Weifelend staat Koen. Hij kijkt Betje aan. Hy is diep verdrietig ineens. Moeder is ziek en hij, hij.... Maar Betje dringt. — Ga nu maar. Ik maak het wel, zal wel zorgen, dat vader het niet ziet. Langzaam gaan Koen en Driessie naar binnen. Koens benen zijn als lood. — Nacht, moe. Ik zal het heus niet weer doen. — Dat is goed, Koen. Denk erom, dat Betje het toch al zo druk heeft. Nacht, mijn jongen. Vergeet je gebedje niet. Ai! De joejoe ligt aan een dik, groen koord. Geen gewoon touw, maar een koord. Dat wist hij niet. Heintje, de visvrouw, heeft nu haar vlet aan een der vlotten van de sloepenmakerij liggen. Koen zat in de vlet — mocht dat wel, mocht dat niet, dat wist je bij Heintje nooit — en zag wat verderop de joejoe van Jurrie üggen. Uit Heintjes vlet keek hij ernaar; de joejoe was zo mooi, dat hij er niet vlakbij durfde komen, en hij wist ook haast wel zeker, dat dat niet mocht, al was Jurrie dan ook zijn vriend. Hoe lag de joejoe vast? Was dat een touw? Hij hing turend met zijn bovenlijf uit de vlet, kon het nog niet goed zien. Uit de vlet, stapje na stapje, onschuldig naar allerlei dingen kijkend, kwam hij erbij zonder dat iemand hem riep. Nu zit hij plat op de grond. Wie ziet hem zo ? Het is geen touw. Aan een prachtig groen koord ligt de joejoe. Dat is vast omdat de joejoe van mahonie is. Daar past geen touw bij. Alles glimt. Je kunt je eigen kop erin zien. Honderd gulden kost hij wel. Honderd? Misschien nog wel meer. Offe.... dat groene koord is misschien wel, omdat een touw hard is en krassen maakt. Als hij eenmaal knecht op de sloepenmakerij is, dan zal hij alle dagen met een zachte doek voor Jurrie de joejoe glad wrijven. En één keer in de week een tikkie olie, niet te veel, dat het korst, een tikkie maar, en goed uitwrijven. Hij zal zorgen, dat Jurrie het niet ziet. — Wat glimt mijn joejoe tegenwoordig toch! Vin je ook niet, Koen? — Ja, hij glimt mooi. — Ik begrijp er niets van, ik steek er geen vlerk naar uit. Vlerk mag hij niet zeggen van moeder, maar Jur- rie mag het wel. Jurrie is meerderjarig, dan mag je zeggen wat je wilt. — Begrijp jij er wat van, Koen? — Nee, ik niet. ■— Afijn, ik vind het goed. — ’t Is toch maar een fijne boot! — Ja, een fijne boot. Mijn wherry is ook fijn! — De Hendrika? Nou! Dan lacht Jurrie. Hij vindt het fijn, dat een ander Hendrika zegt. — Ja, de wherry. Maar een wherry daar gaat ook niets boven. Eigenlijk.... als je wilt.... jij moogt eigenlijk de joejoe wel, Koen. En dan hij natuurlijk: — De joejoe? Nee-ee, Jurrie, je beduvelt me! — Ja, neem hem gerust maar. Je hebt hem toch zo fijn onderhouden. Ja, dat heb jij gedaan, wie zou het anders gedaan hebben? In de joejoe kan ik toch niet met Hendrika, en om alleen te gaan daar heb ik geen zin in. Nee, natuurlijk, da’s nog al glad. Als hij later met Anna is, dan gaan ze ook in een wherry. — Nou, vooruit dan maar, Jurrie. Ik de joejoe dan maar, en wel bedankt. Dus nu is de joejoe van hem. Jofel toch! Veel mooier dan een wherry. Een wherry is te lang. Moet je juist met z n tweeën zijn. En zo'n akelig glijbankje onder je gat. In zo’n joejoe kun je lekker alleen. Als de blikskater over het water in je eentje. Voor iedereen uit! Ruts ruts! Plopplopplopplop met de pagaai. Ligt de pagaai erin? Hij rekt het lijf, zittend nog steeds. Hij kan het niet zien, schuift dichterbij, kijkt even om, laat zich zakken op het vlot, schuift zittend tot vlakbij de joejoe. De pagaai ligt erin. Wil Jurrie zelf uit met de joejoe? Hij wendt het hoofd, blikt zoekend over de werf, hij kan van hier niet goed zien. Maar het is toch zeker zijn joejoe! Jurrie heeft nog een wherry ook. Daar gaat Jurrie in, als Hendrika komt. Hendrika stuurt en hij roeit. De pagaai ligt erin! Zijn pagaai! Zijn joejoe! Hij glanst zo prachtig. Hij legt zijn hand erop, zoals een boer kan doen op de nek van zijn paard. Het is zijn joejoe. Hij gaat zo hard. Het is prachtig weer om te varen. Het water glanst. Plopplop, plopplop.... Het wiebelt wel, maar hij ligt toch vast. Zo-o, het koord binnen boord, dat het niet nat wordt.... Geen mens ziet hem hier.... Nee, hij gaat het water niet op.... hij zit even maar zo, net of hij erop uitgaat.... voor hem de joejoe, achter hem de joejoe.... glanzend mahonie.... en hij, net of hij in een tonnetje zit.... zijn pagaai, zijn joejoe.... Jurrie heeft toch geen zin om alleen te gaan.... Even van de kant.... Hjj wiebelt, maar hij ligt toch vast. Hij drijft af.... Plop, links.... nog eens links.... te veel, ho! Rechts.... verder af.... verder af.... Ho, ho.... verder af.... Verder af? Wil die joejoe niet anders? Vooruit dan maar! De vaart in! Het is zijn joejoe! Het is zijn joejoe! Ho, wat draait dat ding! Links.... rechts.... links.... links.... rechts, ’t Is moeilijker dan hij dacht, maar het gaat toch al. Als dat ding maar niet zo wiebelde en draaide. Stil zitten nu, stil, net als op een balk, je lijf stil en alleen met je armen werken. Even sterk links als rechts, links, rechts, zie je wel, zo gaat het.... Nu de Pijp maar op.... Hij is een heer, hij is een heer.... later als hij onderbaas is.... — Hai, hai! Wil je terugkomen, mieterstraal! Dat is achter zijn rug! Dat komt van de sloepenmakerij ! Hij kan niet omkijken, maar hij hoort nu wel, dat het Jurrie is. Jurrie heeft hem gezien.... Nu andere stemmen ook, Jurrie er bovenuit! De hele werf komt natuurlijk naar de kant toe! Wat heeft hij gedaan? Hij zit in Jurries joejoe! O, o, als hy nu maar naar de kant durfde, maar hy durft niet!.... Vooruit dan maar, de Pijp in! Ze gaan hem toch niet achterna. O, wat wiebelt die boot en wat draait hij.... Rechts dan, stommerd, rechts!.... Is die boot gek ? Hij draait helemaal om! Hij kan de sloepenmakerij nu zien! Daar is Jurrie in de vlet van Heintje! Hij steekt al van wal! Gauw, gauw! Waar naar toe?.... Draai niet zo, kreng!.... Ha, nu ligt hij weer goed! Nu de Pijp op.... De Pijp, het Oosterdok, en als het moet, dan het IJ maar op.... Plop plop plop plop.... Schreeuw niet zo, mensen, jullie worden niet vermoord!.... Ha, wat loopt die joejoe!.... Maar Jurrie.... Jurrie kan roeien als geen ander!.... Wint de vlet?.... Kon hy maar eens kijken! Snel een blik achterom: Als razend roeit Jurrie. Hy wint vast!.... Waar moet hij naar toe?.... Gelijk toch, gelijk pagaaien! Een-twee-een-twee.... — Kom je terug, loeder! Kom je terug! ’k Sla je hersens in! Dichtbij is Jurries stem. 0, die roeit, die roeit! Jurrie is zo sterk! Ik wou het niet, Jurrie. Ik — wou — het — niet!... Draai toch niet zo, kreng! O, nu is de hele vaart er weer uit!.... Kijk ze hollen op het Dijkie! — Ga je terug, Koen! Kom je hier! Ik zal.... Dwars ligt hij nu in de Pijp en de vaart is er uit. Naar de kant, naar de Oosterdoksdijk! Naar de balken!.... Plop, plop, plop, plop! Gelijk nu, gelyk!.... Ha, nu gaat het weer!.... Hij hoort al de riemslag van Jurrie! Op het Dykie schreeuwen de mensen. Harder nog! Harder nog! Daar zijn de balken al, plopplopplopplop! Een schok. Ha, de joejoe schuift erop! Gauw eruit nu! Over de balken naar de dijk! Bom! Dat is de vlet van Jurrie! Komt er niet op aan, hij is nu toch gered, gered! Zonder om te zien holt hij de hele Oosterdoksdijk af naar Zeeburg. Hij durft de grachten niet langs, meent dat iedereen hem opwacht. Langs de Dageraadsbrug, langs de Vest, holt hij tot aan het Hekkepoortje. Eerst daar rust hij. Zijn adem snijdt. Hij leunt, verloren in het mensengewoel, tegen een huis aan. Hij is ontsnapt, maar er is geen vreugde in hem. Nu is Jurrie niet zijn vriend meer. En de joejoe, als er een gat in de bodem is.... Hij bonkte zo hard op de balk. De mooie joejoe, die hij zo oppoetsen wou! Nooit komt hij nu op de sloepenmakerij, nooit! En-hij-wou-het-niet-eens! Hij wou niet in de joejoe. Hij zat er ineens in, hij weet ternauwernood meer hoe dat kwam.... Allemaal mensen, ....ze gaan hem voorbij.... een stroom mensen.... de stad is zo groot.... Achter de huizen is Artis.... achter Artis de Kadijk en het Entrepotdok.... en daar Kattenburg achter.... Als ze wachten op hem bij de Kattenburgerbrug.... bij hun deur.... En moeder is ziek.... O, als moeder het hoort! — Natfht moe. Ik zal het heus niet meer doen. — Dat is goed, Koen. Nacht, beste jongen. Met een diep verdriet loopt hij de huizen langs, zwerft de straten door, dichterbij, langzaam dichterby.... Van het Schippersgrachtje beloert hij de Kattenburgerbrug.... Is alles er gewoon ? Wacht geen mens hem daar op? Jurrie niet? De poütie niet? Geen mens?.... Alles gaat gewoon. Ze lopen over de brug. Ze kijken recht uit, praten gewoon met elkander. Hij waagt zich over de hrug, gluurt, vlak langs het Deelhek schurend, de Kleine Straat in. O, hoe ver gaat die nu.... daar achter de bocht is zijn huis.... Durft hij erin?.... Is alles gewoon?.... Ja, alles is gewoon. Hoe kan dat? Is de joejoe niet kapot? O, als er eens niets gebeurd was! Hij zwerft heen en weer langs de Nieuwe Vaart, waagt zich eindelijk naar huis. De grote mensen zijn allen gewoon. Een paar jongens spreken hem aan. Van dezen hoort hjj, dat er een groot gat in de joejoe is. Jurrie heeft de punt boven water gehesen en hem zo met de vlet weer naar Wittenburg geboegseerd. Hij heeft groot verdriet; hoewel vader en moeder geen weet van het gebeurde blijken te hebben, hangt hij onvoldaan voor het raam en ziet tot bedtijd uit over de werven en het water. De volgende morgen durft hij nauwelijks naar school. Het lijkt wel, of de mensen er nu meer van weten dan vlak na het gebeurde. Dat begint al met vrouw Alijn, die, als ze hem in de straat ontdekt, uit haar raam scherp het schandaal over de straat roept. Laurens, de komenijsman, heeft het zeker ook al gezien. — Jij bent een hartje! zegt hij met een dreigstem. Aan de galg kom je nog eens, kwajongen!En zo iets overkomt hem nog een paar keer. Maar de nieuwe dag heeft een ander licht. Zijn ogen staan weer sterk in zijn hoofd en hij lacht om de mensen. — Er zijn niet eens galgen Th eer, buh! roept hij naar den komenijsman. Er is alleen in zijn hart nog verdriet om Jurrie. O, als het nu toch eens niet waar was, dat de joejoe stuk is. Dan vergeet Jurrie het misschien wel weer, en dan over een week, over twee weken.... misschien dat hij dan bij de sloepenmakerij.... Nu moesten de jongens Hendrika eens wat willen doen. En dan kwam hij: Blijven jullie van haar af, mispunten! Al sloegen ze hem halfdood, dat zou hem niet kunnen schelen. Ze bleven van Hendrika af. En dan later Jurrie: Geef me maar een hand, Koen. Wel bedankt, dat je Hendrika zo hebt geholpen. Als je nu verder maar van de joejoe afblijft. Ja, natuurlijk, daar bleef hij dan af. En dan zou alles weer goed zjj n. Over Wittenburg gaat hij snel. Hij vertrouwt zich in die buurt niet. Maar om vier uur, net uit school — je kunt toch niet altijd aan hetzelfde denken — om vier uur vlakbij school heeft Karei Zwaan voor zijn winkel een kar vol appelenafval, die hij verkoopt voor een cent een potjevol. Koen heeft geen cent, maar er zijn een paar jongens die kopen. Verheerlijkt staat Koen toe te zien, hoe ze hun rijkdommen in hun broekzakken stoppen. Dan, ineens, gaat hij aan onzichtbare handen de hoogte in, vingers sluiten als klemmen om zijn bovenarmen. Dan omlaag. Zijn hoofd wordt tussen twee benen door gedrukt, en een dracht slagen gaat over zijn achterdeel. Hjj heeft niet gezien wie het is, maar hij weet, het is Jurrie. Hij zinkt in een kolking van pijn, maar het ergste is: het is Jurrie, Jurrie, Jurrie. Het is uit, uit! Au, au, au! Alles is zwart, hjj ziet niets.... Nu springt de haat in hem los. Hij schreeuwt niet, hjj trapt. Hij zet zijn vingers als klauwen in Jurries kuit, zijn tanden ernaast, en hij bijt, bijt. De pijn spuit door zijn lijf, maar hij laat niet los, hij bijt grommend als een dier. Dan een ruk en hjj staat. Het verhitte gezicht van Jurrie grijnst hem aan. Koen spuit de haat uit de mond. — Mottige dief! Kinderenbeul! Je joejoe is toch lekker kapot, hè! Dan stort Jurrie weer op hem af, maar hij holt wat hij kan. — Jonge sperwer, hallo! roepen de jongens. Bij de Osjesbrug ploft hij tegen de leuning aan en huilt zijn leed uit. Jonge, jonge, wat huilt die jonge sperwer! De jongens staan om hem, hun gescheld op Jurrie is een troost. Eindelijk gaat hij langzaam naar huis toe. Hij is helemaal stijf van achteren en het doet zo’n pyn, zo’n pijn. Maar hij lacht nu tevree, de bewondering van de jongens is warm om hem heen. ’s Avonds op het portaal laat hij stiekum Driessie zijn billen zien en zijn rug. — Helemaal blauw, zegt Dries. Doet het zeer, Koen? — Nou. En zo stijf ben ik. Niks zeggen, hoor. Dries schudt het hoofd, trekt Koens hemd omlaag. — Die lampepit! dreigt hij. — Als we maar sterker waren, zegt Koen. — Ja, zegt Dries. Zijn blik is donker. In bed moet Koen telkens diep zuchten. De pijn is wel erg, maar niet het ergste. Hij is Jurrie kwijt, Jurrie, zijn vriend, die zo groot en zo sterk is. En nooit, nooit zal hij nu onderbaas worden. XXXII. DE HUISKNECHT. De nacht duurt lang. Hij is telkens wakker en het wordt maar niet licht. Heeft hij een geluid gehoord? Wat is er toch? Hij moet zich telkens omdraaien in bed. Dries, ongeduldig, heeft hem al eens een trap gegeven. — Hè, hg toch stil! Maar dat is alweer een tijd terug. Hoe laat is het toch? Dries slaapt. Henkie slaapt ook. Is het nog nacht?.... Ja, geen spiertje licht is er. Hoor^' een boot fluit op het IJ. Die gaat zeker naar zee.... Een porder schreeuwt. Het üjkt wel een kat, zo’n raar geluid maakt hij. Het hele huis slaapt. Alleen zijn slaap is telkens weer uit. Hij heeft een vervelend gevoel, net of er iets naars gebeurd is. Maar dat is natuurlijk niet zo, iedereen slaapt.... Nu hoort hij toch wat het is. Er praat iemand zacht.... He, het is al helemaal licht. Heeft hjj dan toch weer geslapen? Een stem fluistert. Er is toch niets met moe? O, gelukkig, het is buurvrouw Hesseling maar.... Maar.... maar hoe komt die hier 30 vroeg? Is er tóch wat....? Wacht, hij kan verstaan wat ze zegt: — Nee, ik kan niet, buurvrouw, ik moet bij mijn moeder.... Wat kan ze niet? Nu praat ze weer zo zacht.... En nu moeder, wat zegt die nu? Koen legt zijn hoofd op de rand van het bed. ....ja, hij is gewillig genoeg, maar ik doe hem er zo’n verdriet mee, buurvrouw. Hij gaat zo graag naar school. Hij staat ineens naast zijn bed. Ze spreken over hem en hy begrijpt. — Sst, Bet je is ziek, zegt buurvrouw Hesseling. Ze wyst op de luie stoel.Daar ligt Betje in. Ze slaapt.Haar gezicht is helemaal wit, twee lijnen gaan naar haar neus toe. — Ze werd niet goed vannacht, fluistert moeder. Vader heeft buurvrouw geroepen voor hij naar zijn werk ging. O, nu weet hjj alles ineens. Dat heeft hij gehoord: gezucht van Betje, en fluisterstemmen, geloop over de vloer. — Is Betje erg ziek? Moeder schudt het hoofd. Dat wel niet. Kou gevat misschien. Misschien van het slapen op de grond. Dat is ze niet meer gewend. O, nu begrijpt Koen de woorden ook, die hjj daarnet opving: Betje kan het huishouden nu niet doen. Vader, Wiggert en Nars zijn alle drie naar hun werk. Wie moet het huishouden nu doen? Moeder heeft hèm bedoeld. Ze houdt hem üever niet thuis, omdat hij zo graag naar school wil. Nu ja, dat wil hij ook wel, hij schiet juist zo lekker op, maar nu blijft hij thuis, natuurlijk. — Ik zal wel helpen, moe. Buurvrouw kijkt moeder aan. Hij zegt het nu uit zichzelf immers. Nu, dan kan zij wel gaan. Ja, ze loopt voor moeder wel even naar tante Daatje toe. Koen kleedt zich gauw wat aan, blaast in het vuur, legt een paar turfjes bij, vult de ketel met water en hangt hem aan de haak. Dan maalt hij koffie. Koffie met ei moet hij klaarmaken voor moe. Hjj is daar nog niet mee klaar, of daar is tante Da al. Ze heeft zelf weinig t«d. Mijn eigen huishouden, hé meid! Ze is kort en resoluut. Maar ze helpt en helpt goed. — Tante Da is een lieverd, hé moe? Ja, dat is tante Da. Ze neemt zonder zeuren meteen Henkie en Wiggert in huis. Tot Betje weer de oude is. Ziet moeder nu wel, dat het gaat? Iedereen helpt immers wat. En nu behoeft Betje niet meer op de grond, nu zal moeder eens zien, hoe gauw die weer beter is. — Nu hg je lekker in vaders bed, hé Bet! Betje lacht even naar Koen. Dan slaapt ze alweer, zalig in het grote zachte bed van vader. Vader en Dries zullen bij elkaar slapen onder in de koets, Nars en Koen bovenin. Ziezo, moe, nu krijgt U es een lekker bakkie van me.... Smaakt het?.... Kan ik het, moe?.... Lekker, hé, zo’n geklutst eitje er door.... Eitjes versterken, hé moe. Vier hebben we er weer van tante Da.... Ziet U wel, moe, U krijgt evengoed Uw natje en Uw droogje. Een kippenhuishoudentje hebben we nu. Als ik dat niet kon.... Jaja, zegt moe. Met gesloten ogen lacht ze. Je zet de koffie net zo lekker als Betje, Koen. Hij gaat nu eerst de trap maar doen, zorgvuldig vegen, tree voor tree, van boven naar beneden, en geen stofnesten in de hoekjes. Dat is een karweitje van niets. Gauw gedaan. Verbeeld je, dat zou een jongen van negen niet kunnen ! Pagaaien in de joejoe dat is moeilijker werk.... Jurrie.... de joejoe.... hij zag ze niet meer. De zomer is nu uit, de boten zijn opgeborgen, en Jurrie.... afijn, misschien het volgende jaar.... dat duurt nog lang.... misschien vergeet Jurrie het wel.... en misschien kan hij dan toch op de sloepenmakerij.... Niet te nat de dweil. Dat druipt. Uitwringen.... Het water is koud. Dat komt van het herfstige weer. Het zal wel kouder worden, als het winter is eenmaal. Maar dat duurt lang nog, o hé, dat duurt nog lang. ’t Is October pas.... Van de winter, misschien is moeder dan zelf wel weer op de been.... Misschien.... Ze ligt al zo lang in bed. Het was nog zomer, toen dat met het rode klontje bloed gebeurde. Is er nog meer bloed geweest? Hij weet het niet. Heel snel wordt moeder niet beter. Als je van de ziekte beter wordt, dan duurt het in ieder geval heel lang. Moeder ligt maar in het ledikant, ligt maar. Haar handen zijn groot en blank. Dokter zegt, de versterkende middelen kunnen maar langzaam helpen. En ze wordt ook wel beter, want de dokter komt zo veel, en hij helpt moeder zo. Als hij weggaat legt hij vaak een briefje in de hand van den koetsier. Het is hem net, of hij dat vroeger ook al eens heeft gezien. De koetsier is nog steeds Maarten en hij draagt de mantel alweer met de pellerine, want het is koud, maar de berenmuts draagt hij niet, want het is nog niet koud genoeg. En zijn hand komt op zijn rug onder de pellerine uit, en daarin legt de dokter het briefje met blauwe woorden erop. En dan is er ’s avonds vlees voor moeder, een heel enkel keertje zelfs biefstuk. Dan lacht moeder en kauwt er heel lang op. — Biefstuk is altijd een beetje taai, zegt ze. Proef maar eens een stukje. Biefstuk geeft kracht, dat proef je aan de smaak. Het gaat helemaal door je heen.... — Zal ik vandaag maar rijst koken, moe? Hij vraagt het fluisterend, om Betje niet wakker te maken. Moeder glimlacht, ze streelt de hand, waarmee hij op het ledikant steunt. Ze weet wel, hij kan niet veel anders koken, ze vindt het wel goed. En morgen? Och, iedere dag heeft immers genoeg aan zijn eigen leed. — Haal dan eerst maar een paar pond uit de grutterij, jongen. — Ja, goed, goed. Dan moet ik U effies alleen laten, moe. Op de hoek van het waaigat is de grutterij, naast de winkel van Kroese, die de tabak verkoopt, de echte Knasser van acht. Koen gaat er graag naar toe. De winkel is zo mooi. Er staat een prachtige klok met een maan. Die is net als ’s nachts in de lucht: helemaal rond, of met een hap eruit, of helemaal niets. Je begrijpt niet, hoe ze dat zo kunnen maken. En onder de wijzerplaat zijn scheepjes, die echt bewegen schuin op de golven. Er is storm op zee. Hij hoopt, dat de grutter komt. Die heeft een rond, vriendelijk gezicht en hij is zo rijk! Hij is helemaal in het wit, nee geen gewoon goed, wit Engels leer is het, zegt moe. En hij heeft ook een wit-leren muts op zijn hoofd. Maar de grutter komt niet, het is de gruttersvrouw. Nu dat is ook goed. Ze kijkt altijd een beetje boos, maar ze is het niet. Ze heeft prachtige gouden platen opzij van haar hoofd en gouden krullen bij haar ogen. En een prachtig paars jakje heeft ze aan. Ze vraagt niet, ze kijkt je alleen maar aan. Dat betekent: wat wil je hebben ? — Twee pond rijst, tante. — Twee pond rijst. Ze gaat naar de bakken. Het mooist zijn die met meel. Dat meel ligt zo prachtig glad gestreken en in het midden een figuur, met een schelp erin gedrukt. Als hp geen onderbaas bij Jurrie wordt, dan zou hij haast wel grutter willen wezen. Ze weegt de rijst in de koperen schaal. Die glimt, dat de hele winkel erin spiegelt. Je ziet jezelf erin met een brede kop, net of je er een klap met de sleg op gehad hebt. — Twee pond rijst. Weer kijkt ze je aan. Ze bedoelt: anders nog wat? Als antwoord legt hij het geld op de toonbank. Dan gaat hij langzaam, hij kan haast niet weg. Pong, zegt de klok. Dat is de kwart-slag. Naast de winkel is de grote deur van de grutterij, voorin is de ruimte voor kar en paard, achterin loopt het paard in de molen. In de open deur staat Nelis Schalm. Die is niet naar school, spijbelt. Dat doet hij zo vaak. Daardoor zit hij nog lager dan Koen, al is hij ouder. — Ga je mee es kijken? vraagt Nelis aan Koen. Ze lopen op hun tenen door het voorhuis. Dat mag wel van den grutter, als je maar rustig bent. En rustig zijn ze natuurlijk. In de molen kunnen ze niet, daar is een houten traliehek voor. Maar tussen de tralies door kun je best zien. Rond, rond loopt het paard, sjokkerdesjok, en een witte knecht is druk doende bij de zakken. Ze kijken een poos. Dan zegt Koen, dat hij naar huis moet. Hij drukt de zak met rijst steviger in zijn arm. Nelis hoont zacht, dat hij niet eens Ho! durft te roepen. En meteen roept Koen al luid: Ho, peerd! Wat? Wat is dat? Die stommerd van een paard doet het ook! Het staat, schuddend met de kop. De knecht, woedend, vliegt naar het hek toe. De jongens schieten weg, Nelis rechts, Koen links. Even kijkt Koen om. De knecht? Ja, achter hèm! Die heeft precies gehoord, dat hij heeft geroepen. Daar zit wat op! Hollen, hollen, zo hard hij kan! Hoep, binnen, flap, de deur dicht! Met je gat op de onderste tree van de trap en je benen schrap tegen de binnenkant van de deur! Haha, duw maar mannetje, duw! Open krijg je hem toch niet, haha! Bonk niet zo, kerel, moet mijn moeder.... Schrap, Koen, schrap! Au, mijn rug! Gelukkig, de vent geeft het op. Als de blikskater omhoog, voor hy merkt, dat zijn voeten niet meer tegen de deur zyn.... — Was er wat, Koen? — Och, moe, die gekke knecht van den grutter.... Dan merkt hij, dat Betje wakker ligt. Schuldbewust zwijgt hij en begint ijverig aan de aanrecht naast de turfbak in de hoek de rijst uit te pakken. De dagen gaan. Betje sukkelt nog al en moeder wordt maar niet beter. Koen verzuimt dikwyls de school, maar hij klaagt er niet om. Hij vindt zijn grootste beloning in de dagen, dat moeder wat opzit. Dan stygt de hoop en niet alleen bij hem. Moeder in haar stoel, dat doet herleven de oude dagen. Gelukkig gaat niet ieder dood, die de ziekte heeft. Rinus kwam nooit meer op, toen hij eenmaal ziek was. Maar moeder wel! En moeders stem is ook nog zo goed. Ze vertelt als vanouds korte, grappige verhaaltjes. Van toen ze een meisje was en in de molen van haar oom logeerde. O zeker, beter wordt moeder vast, al duurt het ook lang Daar heeft Koen geen angst meer over. Maar er is wat anders waar hij zorg over heeft. Dat is het Sinterklaasfeest dat alle jaren op school wordt gegeven. Daar mogen alleen de kinderen bij, die trouw de school bezocht hebben. Natuurlijk: als ze ziek waren, dat telt niet mee. Maar hij.... hij was niet ziek.... en toch was hij zoveel weg. Zou dat ook tellen, moe, dat ik wegblijf? — Ik weet het niet, Koen, ik denk het wel niet. Het kan hier toch niet anders geregeld worden, jongen. Weet je wat, vraag het Meester zelf eens. Welja, doe dat. Maar Meester zo iets vragen ? Nee, nee, dat gaat niet. Een paar dagen later komt Driessie thuis met het bericht, dat de jongens van negen en tien jaar op het Sinterklaasfeest een wedstrijd in hoogspringen krijgen, en dat er zeven prijzen zijn. Het brengt Koen in hevige beroering. — Zou ik mee mogen doen, Dries? — Ikke.... ik weet het niet. Als je moogt, win je vast, Koen. Jij springt zo! — Dries.... Dries, durf jij Meester te vragen, of ik mag? — Ikke.... ik....? Meer antwoordt Driessie niet. En als hij ’s middags thuis komt, dan zwijgt hij. Koen begrijpt, dat hij het niet heeft gevraagd, maar hij praat er niet over tegen Driessie. ’s Avonds als alles rustig in de kamer is, vader en Nars wat dammen bij het lamplicht, zegt Koen zacht: — Ik ga even naar Meester, moe. Zijn voeten gaan zwaar op de trap als van een mens, die zeer moe is. Hij schrikt van de bel in het meestershuis. Nu komt Meester en móet hjj het vragen. Daar gaat de deur al, het is Meester zelf. — Zo, jij, Koen? Wat kom jij doen, jongen? — Meester, ik wou.... Hij zwijgt, kijkt met grote ogen naar Meester. — Heb je een boodschap, Koen? — Nee, Meester.... Meester —■ Wat wou je vragen? Durf je niet, Koen? — Jawel, Meester. Als het gymnastiekfeest is, Meester, met Sinterklaas.... ? — Of je mee mag doen? Maar natuurlijk, jongen. O, ik begrijp al, je bedoelt.... maar je blijft toch niet voor je pleizier weg, Koen! Blijf je voor je pleizier thuis? Spijbel je? -— Nee, Meester. — Nu, dan mag je toch immers meedoen! Jij springt zo goed! Zie maar, dat je de eerste prijs wint. — Dat kan toch niet, Meester. — Kan dat niet? — Meester, Nico Dirks, mijn vriendje, springt hoger. Meester lacht. O, die Meester lacht zo vriendelijk. — Zo, weet je dat nu al? Zal ik je dan een raad geven, Koen ? Dan win jij de eerste prijs vast! Nu buigt Meester zich dicht naar zijn oor toe. — Hoe hoog springt Nico Dirks, Koen ? — Een meter tien, Meester. — Dan moet jij een meter vjjftien springen, Koen. Nu, heb ik geen goed raadje gegeven? En nu maar gauw naar huis! Denk er om, als jij niet komt, gaat het feest niet door. Je laat me niet in de steek, hoor kerel! — Dries, Dries, ik mag mee doen, hoor! Meester zegt het zelf. — Fijn, zegt Dries rustig, verzekerd. Dan win je. — Och, zeur, jö.... Moeder, ik doe mee! Meester zegt het zelf. — Wint hij nou niet, moe? — Och jö, dat weet moe toch niet! Aan tafel ontspint zich tussen de vier mannen een druk gesprek. Met overgave bespreken ze Koens kansen. Van Nars vooral krijgt Koen deugdelijke raad. — Denk erom, Koen, vooral de aanloop niet tè groot, hoor! — Kon U vroeger ook hoog springen op school, vader? — Wij hadden geen gymnastiek, zegt vader. Jullie bent tegenwoordig goed af op de scholen. Jullie hebt tegenwoordig een vloer van hout, een warme kachel, wij zaten gewoon op de stenen. En denk je, dat we een Sintniklaasfeest hadden? Geen sprake van!Toen vader zo oud was als jij, Koen, toen was hjj al van school af, hele dagen op karwei, en.... vroeg aantreden elke morgen. Ze zijn even stil. Ze weten het, ja: in vaders tijd had een kind een heel ander leven. Maar dat is lang, lang terug. De komende dagen leeft Koen in een roes. Het treft gelukkig, dat hij nog vrij geregeld naar school kan. Betje is weer op en doet het werk, en zo kan hij nog enkele keren aan de gymnastiekles meedoen. Om de eerste en tweede prijs zal het waarschijnlijk wel gaan tussen Nico en hem. Nu eens springt de een dan de ander weer hoger. Het wordt een prachtig feest! De ouders komen ook. Hun moeder kan natuurlijk niet, maar vader....? — Vader komt U ook? Vader heeft niet veel zin, nu moeder zo ziek is. Maar moeder dringt aan, dat hij gaan moet. De jongens willen het zo graag. Goed dan, vader gaat mee. Er gaat een gejuich op, als de jongens het horen. Moet U goed kjjken, hoor vader, het touw ligt zo maar op een paar ijzertjes, en als je het maar even aanraakt, plof, Han ligt het eraf. Maar de dag voor het feest, als Koen om twaalf uur thuis komt, dan is vader er al. Hé, is vader zo vroeg? Anders zijn zjj uit school altijd eerder dan hij thuis. — Vader, U.... ? Een hevige schrik. Is er wat? Betje legt de vinger op de mond. Angstig kjjkt Koen naar het ledikant. Moeders ogen zijn toe, en haar gezicht.... o, haar gezicht! — Is er.... is er wat met moe? — Sst, doet vader. Er beginnen vlekjes voor Koens ogen te dansen, rode vlekjes. — Vader, vader, was er.... ? O, hjj durft het woord niet denken haast! Hjj zag het eén keer op de gracht, en later, later.... Hij grijpt naar moeders hand, maar vader schudt het hoofd, houdt hem zacht terug. — Moeder is niet erg goed, fluistert vader. Betje wenkt, dat hij in de achterkamer komen zal. —'Betje, Betje, was er....? Betje knikt. — Een beetje maar hoor, Koen. ’t Is niet zo heel erg. Doe maar zacht, dat moeder kan slapen. O ja, ze doen zacht allemaal. Ze nemen hun eten haast zonder geruis, staan daarna wat in de kou op het trapportaal, stommelen dan naar beneden. En voor ze langzaam naar school toe gaan, kijken ze omhoog naar het raam, waarachter ze moeder weten, de ogen dicht en zo wit. — Koen, nu gaat vader niet mee. Jammer, hé. Misschien nog wel, Dries. Het was maar een beetje, zei Betje. Dries schudt het hoofd. — En als het weer komt? vraagt hjj. Dan weet ook Koen, dat vader het niet zal durven wagen. De halve vreugd aan het feest gaat verloren. Maar de andere helft? O, o, is het zo mooi? Kan de gymnastiekzaal zo mooi zijn met al dat licht aan ? En de vaders en moeders zitten daar allen, aan die ene kant. Velen, velen, een lange rij, en vier, vijf ryen achter elkander.... Schijnt de zon? Nee, maar ze kijken zo blij allemaal.... Benen stram, nu goed marcheren! Meester Joosten speelt een prachtige mars. Kan Meester zo goed harmonica spelen? De muziek beeft door je benen heen. Zo moet je wel goed op de maat gaan! Een, twee, een, twee. Zo’n prachtige zaal en zoveel mensen toch! O, wat jammer, dat vader er nu niet bij is! Op de plaats, rust! Ze staan. Het hoogspringen zal dadelijk beginnen. Er zijn veertig jongens, die meedoen, een dubbele rij. Het begin gaat snel. Het touw ligt laag en ze gaan er haast in marstempo over. Maar dan stijgt het en stijgt en het platst telkens neer. Dan is er een jongen af, gelach en beklag komt uit de rijen der ouders. Bij één meter zijn ze met zijn tienen nog. Onder deze tien zullen de prijzen vallen. Zeven prijzen zijn er, ze liggen op een tafeltje te kijk. Wie de eerste prijs wint, mag het eerst kiezen. Met een schuin oog gluurt Koen er telkens heen. Als hij één is, dat weet hij wel zeker, dan neemt hij.... Een prachtige borstrok heeft hij gezien, een grote, van mooie witte wol. Die neemt hij. O, als het kon, wat zou dat goed voor moeder zijn.... lekker warm voor de winter, nu ze zo ziek is.... Als hij haar die straks brengen kon!.... Maar nee, Nico Dirks springt immers toch hoger. Hoger? Nou, maar hij zal springen wat hij kan. Hij heeft ook nog wel kracht in zijn benen! — Kom, Koen, jouw beurt! Sta je te dromen?.... Dromen?.... Een, twee, hoep!.... Glad erover heen! — Nee, zegt Meester lachend. Jij droomt niet! Eén meter vijf nu! Er zijn er net nog zeven. Meester plaatst ze op een rij alle zeven. Ze komen vlak tegenover de ouders te staan. Die klappen hard. Bravo, kerels, volhouden nu! Koen knikt. Zijn best zal hij doen, daar kunnen ze van op aan! Maar wat is dat? Wat moet de bovenmeester? Wat draagt die daar in zijn armen? Stil, stil! Hij wacht, tot de stilte er is. En dan zegt hij, dat deze zeven alvast een merkteken krijgen, dat ze de winnaars zijn, en hij zet hun allen een blauwe gebreide wintermuts op met een pluim in het midden. Is dat eventjes wat? Bravo, bravo!! Is die muts voor hen? Mogen ze die houden na de afloop van het feest? Ja ja, dat mag, om te houden zy n ze! Even kijken! Wat lekker warm en wat een mooi blauw! Dat hebben ze alvast. Ze gnuffelen glunder tegen elkander. — Opzetten, opzetten! roept Meester luid. De strijd gaat voort. Met de muts op het hoofd staan ze stram in het gelid. De ouders lachen hartelijk. Weer springen ze en vier sneuvelen weer. Drie zijn er nog over. — Eén meter tien! roept Meester luid. Nu komt het er op aan. Koen kwam nog nooit hoger. — Koen van Loon, roept Meester. Bijt maar goed op je tanden, Koen! — Achteruit, Koen, achteruit! Maar hij schudt het hoofd. Hij volgt die raad niet op. Nars heeft gezegd, dat hij zijn aanloop niet te groot moet nemen. Hij duwt zijn tong in zyn mondhoek. Als hij hier over komt, heeft hij de borstrok misschien. Een, twee, drie, hoep! Is hij er?.... Het touw bewéégt zelfs niet. Hoera, hij is er glad over! Terwijl hij naar zijn plaats loopt, kykt hij naar het tafeltje met de prijzen. Nu Nico! Die komt er natuurlijk ook. — Nico klaar? roept Meester,.... Ja! Een, twee, drie, hoep!.... Af!!! O-ó-öch, roepen de mensen, zo teleurgesteld zyn ze. Dit was toch de beste springer werd er gezegd! — Nico af, zegt Meester. Je kunt zien, dat het hem aan het hart gaat. Maar eerlijk is eerlijk. Nico is af. Jammer, Niek! Alleen Piet Boele moet nu nog springen. Als die ook mist, dan is de eerste prijs.... Maar hij is er al over. Hoger het touw! Koen en Piet! roept Meester. Eén meter vijftien. Alles is gespannen in Koen. Hoe kan hij ooit over dat touw komen? Het ligt net zo hoog als zijn ogen zowat. Hij kijkt er pal tegen. Nee, nu toch maar een beetje langer aanloop.... — Klaar, Koen? Hij knikt. — Ja! Een, twee, drie, hoep! O hé, hij voelt het al, hij tipt tegen het touw. Blijft het liggen? Nee, hij hoort het al, het slaat tegen de grond. Weg de borstrok! Weg, als Piet tenminste.... Niets laten merken toch! Fief loopt hy naar zijn plaats. — Klaar, Piet?.... Ja! Een, twee, drie, hoep! Hoera! Hij is er! Allen klappen. Prijs uitdelen. Weer staan ze op een ry, de zeven gemutste winnaars. — Eerste prijs! roept de bovenmeester. Piet Boele! Kom maar hier! Piet, je hebt de eerste keuze. Kies maar rustig, jongen. Er valt een stilte in de zaal. Ieder is benieuwd wat hij zal kiezen. Een stem roept. — Nee, nee, geen raadgeven, wenkt Meester. Piet, ga je gang. Koen staat doodsangsten uit. Piet neemt natuurlijk de borstrok! Zie je wel, daar heeft hij hem al! Natuurlijk! Hij tilt hem op.... Wat? Legt hij hem weer neer? ....Die paar wanten, wil hy die hebben? Hij kjjkt naar Meester. Meester knikt: — Jaja, je moogt ze wel passen. Ze zyn mooi donkerblauw, met lichtblauw om de polsen. O, o, wat hoopt hij toch dat Piet die neemt. Piet, neem ze toch, neem ze! ••■•Hij trekt ze weer uit,.... neemt de borstrok weer.... Koen wiebelt, hij moet zo nodig !....Wat doet Piet?.... Dan.... wat?.... wat? Legt hjj hem neer? — Deze maar! Piet ziet weer op naar Meester. — Piet Boele de blauwe wanten! roept Meester luid. De mensen klappen. De zaal roest, maar Koen merkt daar niets van. Hij kijkt alleen maar strak naar Meesters mond. — KoenvanLoon.Tweede prijs. Kom maar hier, Koen. Kies rustig. Meteen stijgt een gejuich. Koen aarzelt geen moment, hoog houdt hij de borstrok naar Meester. Waarom lachen de mensen toch zo? — Koen van Loon de borstrok! roept Meester, en zich overbuigend naar Koen: Da’s zeker voor moeder, hé joch? Je hebt groot gelijk, hoor. Zou ik ook doen. — Ja, Meester. Dank U, Meester! Zjjn hart bonkt in zijn lyf. Hij drukt de borstrok tegen zich aan. Die voelt zo zacht. Wat zal moeder het fijn vinden, als hij thuis komt! Onder de sterren van de nacht hollen Koen en Dries samen naar huis. Eerst zyn ze nog te midden van veel mensen, maar dan wordt het stiller. Op de gracht geven ze elkaar een hand. — Fijn, hé Koen! — Nou, zo’n warme borstrok helpt ook al weer een beetje. En zelf heb ik nog een fijne muts. Die mag jy ook wel eens op, hoor Driessie. — Dat zal Nars niet gedacht hebben, hé Koen! Nee. Maar als ik die laatste aanloop.... die was toch te lang, Dries. Anders had ik misschien de eerste prijs wel gewonnen. — Kan niet schelen, Koen. De borstrok heb je toch. In de straat is het stil. De lantaarn voor de Koning David brandt. Het licht klimt op tegen de huizen. Ze staan stil, midden op straat, staren naar moeders raam omhoog. Het is donker. — Zacht doen, Dries. Moeder slaapt. Ik leg de borstrok wel op haar bed. Als ze dan wakker wordt, wat zal ze dan een grote ogen opzetten! Op hun kousen gaan ze de trap op. xxxni. DE BITTERE KELK. De avond voor Kerstmis wou moeder uit haar bed en alle kinderen moesten thuis zijn. Ze zat in de luie stoel op haar oude plaats. Haar gezicht was smal, maar zo lief! Onder haar mooie donkere haar schitterden haar ogen en op haar wangen waren blosjes. Zie je wel, moeder werd immers weer beter! De lamp, midden op de tafel, legde een warm licht op alle gezichten. De slemp in de kopjes dampte en bij het tweede kopje zette Betje een bord met koekjes op tafel, allerhande. Daar trakteerde vader op. Koen smikkelde er voorzichtig aan, gaf Dries een duw, omdat hij veel te groot hapte. — Dan is het immers dadelijk op, domkop! — Hindert niet, zei Dries. Lekker! Toen begon vader de honderdste psalm te zingen. O, vader had zo’n mooie, warme stem. Weer gaf Koen een duw, nu aan Nars. — Niet te luid! Hij wou vaders stem goed, goed horen. Maar Nars gebaarde: Och jö! en zong dapper door .Toen ging Koen vlak naast vader. Juich aarde, juich alom den Heer, Dient God met blijdschap, geeft Hem de eer, Komt, nadert voor Zijn aangezicht, Zingt Hem een vrolijk lofgedicht. De Heer is God, erkent dat Hij Ons heeft gemaakt en geenszins wij, Als schapen, die hij voedt en weidt, Een volk, tot Zijnen dienst bereid. Gaat tot Zijn poorten in met lof, Met lofzang in Zijn heilig hof. Looft Hem aldaar met hart en stem, Prijst Zijnen naam, verheerüjkt Hem Want goedertieren is de Heer, Zijn goedheid eindigt nimmermeer, Zijn trouw en waarheid houdt haar kracht, Tot in het laatste nageslacht. Koen had het wel gezien: moeder zong zachtjes mee en ze tikte zo eens even met een paar vingers op de leuning van haar stoel. Dat deed ze altijd, als ze stilletjes heel erg blij was, dat wist hij wel. O, wat was het fijn, dat moeder daar nu zat! En ze had haar prachtige, nieuwe jurk aan, met de lange strepen van boven tot helemaal naar beneden. Die zat zo mooi om haar middel! Dat had Betje zelf gezegd. En hij zag het zelf ook best, zo mooi strak! En moeder had hem zelf gemaakt, vlak voor ze de ziekte kreeg, want om Matje te betalen, daar was geen geld voor, Vader had zo n mooie stem en moeder was zo bljj, en er was slemp en de smaak van het koekje was nog in zijn mond, en de hele avond was het licht op allemaal samen. Want goedertieren is de Heer, Zijn goedheid eindigt nimmermeer. Er was nu dienst in de kerken, in de Oosterkerk, in de Zuiderkerk, overal. Zij hadden hier in huis kerk en als een orgel was vaders stem. In de molen was een kerstboom, hé moe? Zijn blik was aan moeders lippen. O, moeder had zo’n mooie lieve mond. En nu kwam er dat lachje op. Geen moeder kon zo lief lachen. — Ja, moeders grootvader kwam toch ook uit Duitsland, en in Duitsland hadden alle mensen een kerstboom in huis. Moeders oom en tante deden dat in de molen ook nog. Moeder was er wel eens met Kerstmis. — Dan branden er allemaal kaarsjes in, hé moe? — Ja, allemaal kaarsjes en fonkelende dingetjes, net zilver en goud, en bovenin een ster. Dat was de ster van Bethlehem. En voor ieder lag er een pakje onder de boom. — En toen met de sneeuw, hé moe? O, die Koen, die Koen. Hij kende moeder zo. Nu verdiepte zich de lach om haar lieve mond, en de herinnering glansde in haar ogen. — Met de sneeuw, ja, de sneeuw.... Dat heb je goed onthouden, Koen.... — Toen U naar de kerk was, hé moe? — Ja, de kerk, daar waren we allemaal heen, op oom na. Het was wel een half uur ver. En toen we gingen was er niets.... en toen de dienst was afgelopen en we buiten kwamen, toen lag er dik sneeuw en de vlokken vielen, vielen.... — En de molen, hé moe, helemaal wit! — Ja, de molen, helemaal wit, een witte vacht. En de wieken, in het kruis, helemaal wit.... En uit de verte het licht uit de open bovendeur. Dat was oom, die luisterde of we kwamen. Ineens, dicht de deur en het licht was weg.... — En toen een klein lichtje, hé moe? — Ja, toen een fonkelend lichtje door het raam.... En weer een, en weer een, en weer een. Dat deed oom, hij stak gauw de kerstboom aan, en toen we er waren.... daar ging de deur open.... — En toen Stille Nacht, hé moe? — En toen, ja, binnen de kerstboom en buiten de sneeuw, we waren met een mantel van sneeuw.... en voor de open deur.... zongen we Stille nacht, heilige nacht.... en oom binnen bij de boom.... jullie oudoom zong mooi, jongens, net als jullie grootvader.... — Net als vader ook, hé m.... Moeder.... moe!! Toen vloog vader overeind, moeders wangen bolden uit! Moe, moe, wat had moe in haar mond ? — Gauw, Betje, gauw! Jongen, praat toch.... De ziekte, daar was de ziekte weer! Had hij dat gedaan, kwam dat.... ? En nu.... moeten Wiggert en Henkie meteen naar tante Da? Is het zo erg?.... En zij, moeten zij mee? Wiggert en Henkie wegbrengen? O, o, vader wil allemaal de kamer uit hebben! Weg! Naar buiten! Alleen vader en Betje bij moeder! — Moeder! Moe.... Gaan jullie nou maar, lieve jongens. Zeg tegen tante Da.... Bedrukt Hepen ze door de stille straat. Het was koud. Henkie begon te dreinen, maar Wiggert zei met een grauw,dathij stilmoestzijn.Toen liep hij met nauw onderdrukte geluidjes tussen zijn oudste broers verder. Op de Kattenburgerbrug bleef Koentje staan. De Oosterkerk luidde de Kerstnacht in. Elke slag zoemde in zijn oren na. O, wat was dat benauwend!.... Sneeuwvlokken vallen in de avond neer. Een molen, een raam met veel lichtjes. Een deur gaat open. Stille nacht.... Daar komt moeder aan. Moeder! Moe!!.... Elke slag zoemde in zijn oren na. Weg, weg! Snel liep hij achter de anderen aan.... Wat had moeder haar wangen bol! Wat zat daar toch achter? O, hij begreep vader wel, ze mochten het niet zien, daarom was hij zo haastig..,, O, o, had hij toch maar wat minder tegen moeder gepraat! — Onze lieve moeder, hé Driessie! — Nou! zei Dries, en nou was juist de kerstboom zo mooi.... De eerste Kerstdag, toen ome Serlijn eens kwam kijken, hoe het er mee was, hoorde Koen hoe vader tegen ome zei: —We zullen de bittere kelk tot de bodem leeg moeten drinken, Louis. Nu stond er in de glazenkast een eigenaardige kelk, die vader eens van een scheepskapitein had gekregen. Hij was gesneden uit bitterhout en Koen had hem vader een enkele maal zien gebruiken, als hij koortsig was. Hij deed er brandewijn in, het die er een paar uur in staan, dronk hem dan leeg. — Bah, zo bitter als eek! De bittere kelk, zou die helpen voor moe? In een eenzaam ogenblik nam hij hem uit de kast en likte eraan. Bah, zo bitter als gal! Hij raakte de hele dag de smaak niet meer kwijt. — Moeder, moe.... Vader zei, de bittere kelk.... tegen dme Serüjn, moe, de bittere kelk, moet U daar uit drinken? Moeder streelde zijn hand, keek hem met een lachje aan. — Mijn lieve jongen, dat is toch heel gewoon, daar moeten we op zjjn tijd toch allemaal.... allemaal uit drinken.... alleen, nee, kleine jongens nog niet.... Dat is heus niet zo erg.... op het bitter volgt altijd het zoete.... net als regen, zonneschijn, regen, zonneschijn.... zo gaat het toch immers?.... Wat God doet, Koen, dat is.... nou.... ? Dat is wel gedaan. Hij wist het best, maar hij zei het niet.... Hij wou toch maar bever dat moeder dat bittere.... en wat was dan het zoet, dat ze daarna kreeg? Een schepje suiker, net als hij, na een lepel Haarlemmer olie? Hij liep langzaam weg van moeders ledikant. Hij zou nu eens goed opletten, of moeder werkelijk uit de kelk kreeg te drinken. Ze hadden niet eens brandewijn in huis. Of was het weer zo iets geheimzinnigs.... van grote mensen? XXXIV. DICHT BIJ DE DOOD. Het gebeurde kort hierna, dat Meester van Michiel de Ruyter vertelde, Michiel de Ruyter, de grote admiraal, die haast een Kattenburger was geworden, want had hij niet gewoond heel dichtbij aan de Buitenkant? Het huis was er immens nog, waar die steen in de gevel is met zijn borstbeeld. En was de Zeven Provinciën niet op Kattenburg gebouwd? Dat was toch zeker het schip, waar hij op had gevaren! Het admiraalsschip m de grote vierdaagse slag! Aan Michiel de Ruyter hadden we onze vrijheid te danken! Als jongen had hij ook wel een Kattenburger kunnen zijn, zei Meester. Hij haalde tenminste net zoveel streken uit als jullie. Wat zeg jij, Koen? Misschien is hij ook wel eens van een boegspriet gedoken, het majum in!.... Hè? Hoe? Wist Meester dat? Je kon nu nooit eens wat uithalen, of die Meester wist er al weer van. Meester had al veel over De Ruyter verteld, over zijn jeugd en zijn grote daden. Nu kreeg Meester het erover, hoe Michiel van zijn moeder hield. — Weten jullie, hoe hij tot aan zijn dood zijn eenvoudig moedertje bleef vereren, kinderen? Michiel was allang admiraal, toen hp eens in Vlissingen mee aanzitten zou aan een grote feestmaaltijd, die te zijner eer werd gehouden. Alles was klaar, de tafel gedekt, het wachten was alleen nog op De Ruyter. Ze konden zonder hem natuurlijk niet aan tafel gaan. Waar zou de admiraal toch blijven? Eindelijk vonden ze hem. En weten jullie waar? Bij het graf van zijn lieve moeder. Ieder mens, die een vader en moeder heeft, die moet die natuurlijk eenmaal verliezen. God geeft het leven, God neemt het weer. Zo nam Hjj ook het leven van moeder De Ruyter. Alida Jans was maar een heel eenvoudige vrouw. Ze waren arm, ze hadden zoveel kinderen groot moeten brengen. Toen ze stierf werd ze van de smalle gemeente begraven. Nietwaar, jullie begrijpen me wel? Misschien stond er op haar graf alleen maar een houten bordje met een nummer erop. Maar, kinderen, Michiel was haar in de jaren van zijn roem niet vergeten! Hij wist, wat hij haar te danken had! Hij sloop weg van het feest. Ze vonden hem op het graf van zijn moeder. De dood neemt ieder weg. God geeft het leven en hij neemt het. Een moeder sterft meestal eerder dan haar kinderen. Bjj zijn moeder komt de dokter gelukkig, nu nog meer dan in het begin, en hij zal alles doen, wat hij kan, heeft hij tegen Betje gezegd.... Nee, gelukkig, moeder sterft nog lang niet.... Maar als ze later gestorven is, of vader, dan zal hij.... dan zal hij.... ook al wordt hij nog eens onderbaas bij Jurrie, of commandeur op de werf,.... nee, moeder en vader vergeet hij vast niet. — Driessie, weet jij wat dood is? — Dood?.... Weg. Begraven. — Ja, maar.... wat gebeurt er dan? Altijd maar stilliggen in je graf? — Nelis Schalm zyn klomp is stuk. De kap vloog eraf. Bij het baantjeglijden, zegt Driessie. Dan loopt hij weg. — Moeder, moe.... als je dood bent, kom je dan in de hemel? — Als je braaf bent, ja, Koen.... dan neemt God je ziel.... — En.... en zie je mekaar dan, moe? Zie je echt? — Doe je ogen eens dicht.... Zie je me nu nog, Koen?.... Nee. En weet je toch, dat ik by je ben?.... Ja. En ben je daar een beetje blij om?.... Ja. Zo ben je ook bly, als je bij mekaar in de hemel komt. — Moeder, moe.... als je dood bent, op je graf.... merk je, als daar....? — Mijn lieve jongen, waar denk je toch aan ? — Michiel de Ruyter, moe, die was toch admiraal., en toen moesten ze eten in Vüssingen.... en waar was hij ? Op het graf van zijn moeder, moe.... Meester heeft het zelf gezegd. Moe.... merkte zijn moeder daar wat van? — Om elke goede daad is blijdschap in de hemel,Koen. Ja maar.... ja maar.... dat vroeg hy niet. Hy vroeg of Michiels moeder het merkte, dat hij op haar graf was en dacht aan haar en bad voor haar. — En Koen, ik denk.... zou het niet zijn.... als zij het niet gemerkt heeft.... dan heeft God het toch wel gemerkt.... en Hij heeft het haar gezegd.... dat geloof ik vast. Wat zal ze blij geweest zyn, Koen. — Ja, moe. — Maar je moet niet zo piekeren, Koen. Dat vindt moeder niets prettig. Toe, ga nu eens baantje glijden, als Driessie. — Ja, moe. O, wat is hy opgelucht! Het is vast zo, als moeder gezegd heeft. Als je in de hemel het zelf niet merkt, dan zorgt God ervoor, dat je toch weet, dat ze aan je denken. De jongens hebben een glijbaan op het Dykie gemaakt. Daar holt hij heen. — Hai, jongens, mag ik meedoen? — Hallo, sperwer, vooruit maar. Ha, wat is dat baantje glad! Roets, roets, roets, de een na den ander. Het leek wel, of in deze Februarimaand de dood alle moeite deed om hem te bedringen en te benauwen. Eerst stierf Marietje Freriks, een meisje uit zijn klas, en ze moesten allen mee te begraven. Dat geschiedde op de Oude Oosterbegraafplaats, achter de Muiderpoort. Ze stonden voor het huis in de tweede dwarsstraat. Daar waren ook de begrafenismannen en het sleetje. Hij zag nu voor het eerst het sleetje goed, hij had zich bij begrafenissen steeds op een afstand gehouden. Aan riemen hing het kamertje, waar de kist in moest. Het kamertje had zwarte gordijnen, daar waren bovenaan neerslagen voor met franje eraan. Achter de gordijnen werd het kistje gezet binnen een hekje van paaltjes met zwarte koorden. Het paard trok aan en langzaam ging de stoet. Vooraan liep Kissing met zijn grote steek, dan volgde het sleetje en daarachter kwamen Meester en de jongens, in twee rijen, met rouwrozetten op de mouwen, dan de dominee en de vader, ze had geen andere familie, en de begrafenismannen kwamen achteraan. Zo ging de stoet door de straten heen, het sleetje zacht hobbelend als op rustige golven. Koen was niet bedroefd, er was zoveel nieuws. Het was zo deftig en alle mensen keken, sommige mannen bleven staan en ontblootten het hoofd. Dat was, omdat Marietje voorbijging. Zou ze er iets van merken nog? Toen dacht hij aan wat moeder had gezegd. Als Marietje nu in de hemel was, dan zou ze misschien wel met net zulke kleine oogjes lachen als in de klas, wanneer God haar vertelde, hoe er hier in de straat aan haar gedacht werd. En dan gooide ze haar hoofdje achterover, net of ze een beetje in de zon keek. Op het kerkhof knirpten de steentjes zo. Je hoorde niets dan de voetstappen en het geknirp. Niet ver van het graf namen Kissing en de begrafenismannen het kistje uit de slee, Meester trad naar voren en wees de draagjongens zwijgend hun plaats aan, Koen was daar ook bij. De mannen hieven het kistje hoog. Een druk op Koens schouders, toen ging er een schok door zijn hart. Hij droeg een dood meisje naar het graf toe. Zou Marietje.... zou ze het uit de hemel zien? En anders: — Koen draagt je, Marietje, en Nico Dirks, en Onze lieve Heer noemde alle andere jongens. Een.... twee.... een.... twee. O, wat liep het moeilijk in de maat. En die scherpe kant op je schouder!.... Maar een beetje pijn was wel goed.. Dan had hij tenminste wat voor Marietje gedaan. Een.... twee.... een.... twee. Hoe deftig keek Meester onder zijn grote hoed. Meester had vast verdriet. In de klas zei hy: het was zo’n lief meisje. Zou.... zou Meester haar later ook wederzien? Zou Marietje weten, dat Meester verdriet had?.... O, Meester wenkte. Nu waren ze bij het graf. De mannen namen het kistje van hun schouders. Toen het boven de kuil stond, nam Kissing zijn steek af. Koen wist niet eens, dat hij een kaal hoofd had. En allemaal stonden ze om het graf, de hoofden bloot. Dominee sprak en toen Meester. Daarna zongen de kinderen het afscheidsbed. Koens stem wou telkens even trillen. Bij de laatste regels kwam er zo maar een traan in zijn oog. Als wij dan van het befste moeten scheiden, Zo is ’t de Heer, die mild Zijn troost ons biedt. Rust in vree, rust in vree. De kist daalde op de touwen. De mannen stonden wijdbeens. De touwen gleden door hun handen. Ze legden ze neer. Kissing keek de vader aan. Die zag in het graf, zag naar Dominee, naar Meester. Zijn hppen bewogen. Wou hij wat zeggen gaan? Maar hij schudde abeen maar het hoofd, keek weer in het graf. Toen bewoog Kissing de hand, de mannen kwamen met een zwart dakje van latten, een zwarte doek. Koen hoorde Nico Dirks en kleinen Chris Kaptein naast zich snikken en er was verwondering in hem en wat zelfverwijt, dat hij ook niet moest huilen. Een paar dagen na de begrafenis van Marietje klonk de dodenmars in de Grote Straat, een sergeant-majoor was gestorven. Koen kende hem best. Hoeveel keer had hij hem niet met de mariniers uit zien trekken, als er exercitie op het Funen was, of als het hele corps, tamboers en pijpers voorop, een mars door de stad ging maken. De sergeant-majoor was een grote man met een krijgshaftige knevel. Hij zag eruit, of hij alle kleine jongens wel verscheuren wou, maar hij was niet zo kwaad, dat wist Koentje best. Tegenover de grote poort van de Landswerf was de herberg Het Expeditiekruis. Dat was voor de nette burgers, daar kwamen de onderofficieren, de commandeurs van de werven. Vader kwam er ook. Vader kende den sergeant-majoor. Koen had hem wel eens een hand gegeven en dag ome gezegd. Sindsdien zei hij tegen de jongens, als de troep uittrok: — Daar gaat mijn ome. En nu was hij dood. De dodenmars werd voor hem geblazen. Koen stond erbij, toen men de baar uit zijn huis in de Grote Straat de hoge begrafeniskoets indroeg. Op het zwarte lijkkleed bevestigde men aan de ene zijde zijn sabel en aan de andere zijde zijn sjako en zijn kepi, terwijl daaronder twee medailles kwamen. Vier sergeants hielden de slippen vast. Zo ging de stoet eerst naar de kazerne. Daar stond de wacht in het geweer in groot tenue, met de hoge sjako, en de mariniers waren aangetreden, vooraan de tamboers met de zwart overtrokken trommels, en de pijpers De tamboer-majoor hief plechtig zijn stok, dof sloeg het geluid uit de trommels. De anders zo kittige mariniers liepen nu langzaam, stap, stap, alle benen gelijk, langzaam. Ze hadden de handen en hoofden stil, alleen de benen, gelijk, langzaam. Dof sloegen de trommels door de dode straat. Stap, stap, ome sergeant werd begraven. Koen, op de stoep van Het Expeditiekruis, zag de stoet komen. Vader was naast hem. De tamboers sloegen op zwarte trommels. De tamboer-majoor draaide zich niet eenmaal om, hij liep maar vooraan met plechtig beweeg van zijn armen. Dof drong het geluid van de trommels op, zonder beweeg gingen de mariniers, alleen de benen bewogen. Nu trok de sergeant nooit meer uit met de troep. Hij was dood. Rof, rof. Hij werd begraven. Zwart en droef sloegen de trommen. Eén stap klonk er slechts op, stil hielden de mariniers hoofd en armen. Ze keken niet links, niet rechts. Rof, rof, ome sergeant is dood. Zo ging het langzaam de straat uit. Ome sergeant! Het was de laatste keer, dat hy met de troep naar de stad ging. Koen stopte zijn hand in vaders hand. Het was goed nu een kleine jongen te wezen, en dicht bij vader, in veiligheid, nu de dood zo droef door straat ging. Rof, rof. Het was, of het geluid zelf begraven werd. Het had geen kleur meer voor Koentje. Het was zwart, als het kleed dat om de trommels was. Het was dood, als ome sergeant nu. Toen.... een helle vlam, geel, scherp, sloeg voor Koentje op, de pijpers zetten in, hoog, angstig. Hèlp! De benen bewogen alleen, stap, stap, elke toon was een smartkreet, ome sergeant is gestorven. Het klamme zweet brak Koentje uit. O, o, wat zou tante sergeant nu een verdriet hebben! Ze zat achter dichte gordijnen. Dichte gordijnen! Rinus! Moe? — Vader!....Nee, stil, niets laten merken! Geen kleine jongen! Hij sloeg zijn handen om de leuning heen, terwijl de treurstoet voorbijtrok. Hij zag geen marinier apart, hij zag alleen het rythmisch bewegen, en géél, géél, een scherpe vlam. Het was, of de dodenmars door zijn keel drong. Dit was de echte, de altijd-dood. Ome sergeant ging voor immer het graf in. Hij zag de kist dalen, het touwenbeweeg. En Kissing nam diep zijn steek af. Een zwart lattendeksel, een zwarte doek. O, waarom moest een mens toch dood, waarom toch? De stoet boog het Plein op, naar de Paerelbrug toe. — Ja, hij was een goed mens, zei vader. Hij zette zijn muts op. — Kom, Koen we gaan.... — Vader!.... Tante sergeant.... ? — Ja, kind. Die blijft eenzaam achter. Met haar verdriet. Maar daar wordt niet naar gevraagd. Als het de tijd voor een mens is, dan neemt God hem. Daar moeten we in berusten. Het is niet anders. Leven, doodgaan, weer opstaan. Weer opstaan? Weer opstaan? Maar waarom dood toch, waarom? Op het Dijkie stond een vochtig-koude wind. Huiverend liep Koen naast vader. Bij de deur stond hij even luisterend stil. Hoorde hij nog de dreun van de trommels? Toen schoot hij snel achter vader aan, in een schrik, of er iemand met een grijphand achter hem was. Op de tweede trap werd het een snerpende angst om moeder. XXXV. DE TAMBOER-MAJOOR. In het Expeditiekruis kwam ook de tamboer-majoor, die bij het uittrekken van de troep stokzwaaiend op lichte voeten voor de tamboers en pijpers uitging.Voor hem was in de jongensharten nog meer bewondering dan voor de bevelvoerende officieren. Hij toch dirigeerde de muziek voor aan de troep met zijn lange zwarte stok, met zilver beslagen. Hij ging cadanserend op lichte voet, zich wendend plots om achteruit lopend fel opzwiepende tonen uit de dwarsfluiten der pijpers te halen, dan weer vooruit, op de tenen bijkans, de deinende stok tussen de blanke behendige vingers. Koen kende hem best, hij speelde wel, voor moeder ziek was, in Het Expeditiekruis een partij op het dambord met vader. Maar Koen mocht hem niet, want hij was geen hartelijke man, het was net, of jongens voor hem niet bestonden. Hij liep hen voorbij. Hij keek over Koen heen, als die in Het Expeditiekruis eens met vader meekwam om met den kastelein, die vaders trouwe zwemkameraad was, een afspraak over het zwemmen te maken. Eén keer, ja, toen merkte hij Koen op. Maar toen koejonneerde hij hem lelijk. — Zo, zei hy, zo, ben jij die dappere man, die van de boegspriet van de Abel durft te duiken? Kom eens hier, kijken of je dat uithoudt.... Hij nam hem bij de armen en drukte zijn ellebogen achterwaarts tegen elkander. Het deed vrij veel pijn, maar Koen lachte, stak zijn tong uit, tot groot genoegen van den kastelein en van vader. De tamboermajoor zei niets, draaide zich om. Nee, de man was geen vriend van de jongens. Koen noemde hem dan ook nooit ome, zoals hij den sergeant-majoor gedaan had. Nu gebeurde het kort na de begrafenis van ome sergeant, dat de mariniers naar het excercitieterrein op het Funen trokken, de tamboer-majoor als gewoonlijk voorop, en voor hem uit een troep meetrekkende jongens. Ze marcheerden mee op de maat van de muziek. Ze waren niet kwaadwillig, al waren ze wat luidruchtig. Ineens kreeg Koen een felle hengst met de stok, hij was zeker te dicht bij den tamboer-majoor gekomen. Hij vloog piepende opzij. De pijpers speelden door, de trommels roffelden, maar hij zag overal grijnzende gezichten. Even stond hij stil, toen vloog de haat hem naar de krop. Wacht maar, hij zou zich wel wreken! Het gebeurde nog in de Grote Straat, hij schoot gauw het Plein op naar de grachten. Hij was een stuk eerder dan de troep in de buurt van de Osjesbrug. Hij wist eigenlijk niet goed wat hy met zijn wraakplannen moest beginnen, want hij had veel eerbied voor de zeesoldaten. En dan de tamboer-majoor, die de muziek bedwong, waar de hele troep op marcheerde! Plots echter zag hij achter een boom een hoopje gekookte aardappelen, een rest voor de kippen, die destijds nog vrij daar op de grachten rondliepen. Hij bukte zich mechanisch, zocht een kruimige aardappel uit en hield die. De troep kwam nader. Koen moest even grinniken om de huilebalken op hun kop, de hoge naar voren breed uitlopende petten, die dansten op en neer op de maat van de muziek. Als je dat zag, was het toch net een stel idioten! En het was net of de tamboer-majoor op eieren liep. Trap ze niet stuk, anders springt de struif tegen je poten! Trom rataplan, hoge pijpermuziek, dreunende voetstap. De troep. Geen marinier let op Koentje. Dan vüegt er van terzij iets geels door de lucht, scheert langs een huilebalk in de voorste rij, patst tegen het oor van den tamboer-majoor aan. Die loopt juist achteruit, rom-rom-rataplan, hoge pijpermuziek. Niet lachen, mariniers, strak je smoel, anders.... Trom rataplan, hoge pijpermuziek, onzekere stokzwaai, de tamboer-majoor moet achteruit lopend het kruim uit zijn oor werken. Grijnzende gezichten overal, hoge pijpermuziek, dreunende voetstap, of er niets gebeurt marcheert de troep. Achter een kar loert Koen. Zijn hart beeft in zijn lijf. Hij gooide maar luk-raak, jessis, dat het nu zo moest treffen! Rataplan, rataplan, de troep is voorbij. Koen staat temidden van een troep juichende jongens. — Jonge sperwer, haha! Dat was nog eens geheid! Pats in zijn oor, dat valse loeder! — Dan moet hij ook maar niet met de sperwer beginnen, die stomme ventï — Met zijn apendans! — Zag je hem het kruim uit zijn oor pulken? — En de mariniers, de mariniers, ze stikten, jö, van de lach. Van de lach in hun buik! — Net goed, die valse sodeflikker! Maar nu ? Diepe sneeuwjacht, ’s Morgens vijf uur. Toch is heel Kattenburg al wakker. Geel licht bijt overal gaten in de nacht, stemmen roezen gedempt, alles dringt naar de marinierskazeme. Er komen er van de andere eilanden ook. Er zijn getrouwde mariniers onder. Ze hebben een zacht huilende vrouw naast zich, en menigeen een klein kind op de arm. Er zijn ook veel meiden uit de Jonker- en de Ridderstraat, uit de Jordaan. Die hebben een jongen in de kazerne. Soms schiet meidengekif hoog boven het geroes. Er flapt sneeuw, dat schuift van een dak en stulpt uit over de goten. Een paar honderd man van het corps mariniers trekt weg, naar Atjeh. Daar is oorlog. Ze zullen moeten vechten. Het is de eerste troep. Zij halen de kastanjes uit het vuur.Wie weet wat hun boven het hoofd hangt! — Hallo, jongens! Hé! — Dag, Jan, hou je maar goed! Hei, Piet, zal je den Sultan gedag van me zeggen? En geef hem dan maar een lik op zjjn hersens, jó! Zeg maar, die heb je van mijn vriend Gerrit! Stil maar, Jans, maak je maar geen zorgen, meid. Hij laat je immers niet zitten. Als hij terugkomt.... — Och, meid, zanik, alle mannen benne hetzelfde. En ik zit met het jong.... — Hij trouwt je gerust, geloof mijn nou! Hij is toch een vriend van.... Opzij, mensen, opzjj, aan de kant van de straat, de mariniers trekken weg, naar Atjeh toe! Binnen de poort klinken luide bevelen op. Hoewel onzichtbaar, ziet Koen de troep zich richten. Een luide stem zegt veel woorden, dan roffelt een trom. — Ze komen, zegt vader. Koen voelt, hoe vaders hand zich vaster sluit om de zijne. — Vader, vader, is Atjeh ver? — Ja, jongen, zes weken met de boot varen, van Den Helder. Helemaal om de punt van Afrika heen. — Hè, zegt Nars, ik wou, dat ik mee mocht! Wou Koen het ook? Hij weet het niet. De nacht is zo dicht over de wereld. De trommen roffelen. Daar gaat de poort! Muziek trilt.... In het gele licht der lantaarns treedt de troep naar buiten. Voorop loopt de tamboer-majoor. Hij zwaait zijn stok, het gezicht bleek-ernstig. Gejoel van stemmen, geroep, gekrijs. De trommen roffelen, de pijpers blazen. Ze moeten heel naar het station buiten de Haarlemmerpoort. Reeds joelen de jongens in drommen. — Vader, vader, mogen we mee? Even een aarzeling bij vader. — Vooruit dan maar, maar meteen terugkomen, hoor! Opzij, mensen, opzij, daar komen we aan! We brengen de mariniers naar de trein toe! De mariniers, die in Indië vechten gaan! Kijk die meiden snotteren! We zijn toch zeker soldaten ! Vlak voor de troep trekken de jongens op. Ze zijn er een deel van, de eer van de troep is de hunne. Zy brengen de troep naar het Willemspoorstation. Rataplanplan, de trommels roffelen, de pijpers blazen. De nachtwind giert langs de Buitenkant, jaagt fijn stofsneeuw op. Snuif de sneeuw, mariniers, daar ginder is de hitte! De jongens lopen vlak voor de voeten van den tamboer-majoor, maar het schijnt hem nu niet te hinderen. Hij loopt als vanouds met rythmisch gezwaai, licht verend, het hoofd stil, de stok deinend. Plots wendend zich om, lopend achteruit, met korte rukken fel opzwiepende tonen uit de dwarsfluiten halend. Dan vlak achter de jongens, vooruit maar weer! Op de tenen bijkans, het gelaat bleek-emstig. Nu dreunen de stappen over de Haarlemmerdijk, muziek en gejoel davert in de straatgeul naar boven. — Ze gaan naar Atsjie toe, ze zijn hun leven moe! — Hop, hop, hop, hop, hop, hop! d’Atsjinees krijgt op zijn kop! Onweerstaanbaar is het voetenbeweeg. Waak Atjeh, de Hollandse zeesoldaten komen! En nu geschiedt het, dat temidden van het roezige afscheidnemen voor het station Koentje vlak voor de voeten van den tamboer-majoor struikelt. Hij veert zelf weer op, maar de tamboer-majoor bukt zich toch en steekt zijn hand uit. — Hé, Koen, ben jij het? Is je vader er niet? — Dag, ome! Ja, ome! Vader was nog in de straat. Hjj heeft U nog gezien, ome! — Zo, zo.... Dan wendt ome tamboer-majoor zich af. Koen schrikt ineens, er is geen vrouw bjj hem, geen kind, geen meisje. Ome tamboer kijkt rond, net of hij wat zoekt.... Het verzamelsignaal schettert. Nog eenmaal dringt Koen naar voren, hij sleurt Nars mee. — Ome! Dag, ome! Ome, dit is mijn broertje Nars! — Broertje? Nou, een aardig broertje! Dag, jongens! Doe je vader de groeten! Hij is mijn ome, jongens! — Je ome? Hoor hèm1 Daarom gaf hij je zeker zo’n hengst met zijn knuppel! — Een hengst? Een hengst? Ja, mijn ome, hoor! Krijg jij nooit van je vader op je bliksem? Kort tromgeroffel. Geen fluiten. Een enkel luid bevel. De troep schuift langzaam het station binnen. Vrouwen wenen, een laatst geroep! Onderwijl verzamelen zich de jongens. Ze wachten het vertrek van de trein niet af. Ze zijn ongeduldig, trekken weg in gesloten colonne. Ze blijven bijeen tot de kazerne toe, driftig hun straatliederen in de aangrauwende morgen slingerend. Als Koen en Nars thuis komen, staat vader juist klaar, pm naar zijn werk te gaan. — Vader, U heeft de groeten van ome tamboer-majoor! — Dank je, jongen. Laten we hopen, dat zijn mannen het vaderland weerzien. Weerzien? Weerzien? Komen ze dan niet terug? — Wanneer komen ze terug, vader? — Terug? Ze gaan strijden voor Koning en Vaderland ! Die Atsjinezen zijn nog al lekkere jongens! Menig marinier heeft Kattenburg voor het laatst gezien, geloof dat maar. Voor het laatst? Dood? Sneuvelen? Oorlog? — Ik vind het verschrikkelijk! Dat zegt moe. — En vader: — Verschrikkelijk, ja. Maar nodig. Orde en gezag moeten er zijn. En moeder weer: — Allemaal zulke gezonde kerels! Aan zieke mensen doen ze alles om ze beter te maken. — Natuurlijk, zegt vader. Dat is plicht. Net als het plicht voor een man is om voor Koning en Vaderland op te komen.... en te sterven als het moet. — Nou, zegt moeder zacht, Willem, we zijn toch maar blij, dat jij er niet bij bent. Vader lacht stil, geeft moeder een zoen, dan gaat zijn zware stap bij de trap neer. — Moeder, ome tamboer, is die getrouwd? — Ik weet het niet, Koen. Hoe dat zo? — Hij was allenig, moe. Hij deed net, of hij iemand zocht.... Hy gaf me een hand, moe, en weet U nog wel van die aardappelen ? Moeder glimlacht. —- Gelukkig, de lange majoor hoeft niet weg, Koen. Hij brengt ze enkel maar naar Den Helder, naar het schip. Ze zwijgt even en sluit de ogen. Maar die andere mannen, vervolgt ze dan langzaam, hun vrouwen...., hun kinderen.... of als ze alleen zijn.... Het is erg zwaar, als je afscheid moet nemen.... als je je vrouw of je kinderen.... of je man.... moet achterlaten.... Maar als je weg moet.... en je weet.... dat niemand aan je denkt.... dat is geloof ik nog veel zwaarder.... Scherp kijkt Koen moeder ineens aan. Trilt moeders stem? Wat bedoelt ze? Maar moeder knikt naar hem. — Denk nog maar eens aan de mariniers, Koen.... En rakel nu het vuur wat op, doe er een turfje by, en dan moet Bet je maar opstaan. En Dries. Koen doet wat moeder zegt. Hij is tegelyk verdrietig en blij. Blij, dat ome tamboer-majoor hem een hand heeft gegeven en dat hij niet naar Atjeh hoeft.... en verdrietig, komt dat door moeders woorden over het afscheid? XXXVI. MOEDER. Op de werf Concordia van de firma Meursing en Huygens was een schip gebouwd, een stevige houten schoener. Koen had nog gezien, dat de eerste platen van de koperen huid tegen de buik werden geslagen, maar hij wist niet, of het bekoperen al klaar was. Hij was al weer veel dagen niet naar school, met moeder ging het slechter en slechter. Hij verkeerde in onrust, wanneer het schip aflopen zou, want daar wou hij heel erg graag bij zijn. Wel had hij van schaftende scheepstimmerlui in de straat horen roepen, dat het de volgende dag afliep, maar commandeur Berkhemer, die in de poort van De Zwarte Raaf stond en wien hij het vroeg, kon het niet met zekerheid zeggen. Koen had het schip in de verte gezien. Plekken rood van de kiel vlamden op in de zon. Gelukkig bracht ome Serlijn ’s avonds zekerheid. De volgende middag zou de schoener aflopen, had de commandeur van Concordia hem gezegd. Koen vroeg in bevende spanning aan ome, of deze dacht, dat hij erop zou mogen. Ome zei, dat hij dacht van wel. Zo’n schuit lag dikwijls zo vast, ze zouden wel wat jongens kunnen gebruiken. Maar hij zou het zelf voor Koen nog wel aan den commandeur vragen. De volgende middag onder een stralende lentezon was Koen op het schip, met een tiental kameraden. De werf was vol mensen, gewone, uit de straten, en deftige met hoge hoeden. Die hoge hoeden gingen telkens af en er was veel geschud van handen. Telkens praatte er een heer; stilte, handengeklap. Dat gaf veel oponthoud, de jongens werden onrustig. Eindelijk was dan de laatste heer klaar. Achteruit! Ruimte! werd er geroepen. Werklieden holden, stelden zich op bij het schip. De zij stutten werden een voor een weggenomen. — Als het schip nu erg braaf is, dan loopt het zo weg, zei een van de mannen op het dek. Maar dat wisten de jongens ook wel, anders zouden het geen jongens van de eilanden geweest zijn. Het schip was gelukkig niet braaf, het lag als een blok. — Allen naar bakboord! werd er geroepen. Hoera! Gelukkig, nu begon het spul! Gedienstig liepen met de mannen alle jongens naar bakboord. — Naar stuurboord, vooruit maar, allemaal tegelijk! Op een dribbeltje daar gingen ze allen. Hoera! Het schip bewoog niet! — Naar bakboord, vooruit maar, allemaal tegelijk! Op een dribbeltje, daar gingen ze allen. Even rilde het schip, maar het verplaatste zich niet. Hoera, nog eens en nog eens herhalen! Maar het schip lag op de helling als Haarlem zo vast. Dat gaf een prettige spanning. Prettig, natuurlijk, want los kwam het toch. Daar behoefde men geen zorg om te hebben. Er werd nu luid om de slee geroepen. En terug klonk de kreet: — Klaar, mijnheer! Nu begon het spel eerst goed, wisten de jongens. De slee achter het schip was dik met groene zeep ingesmeerd. In de slee was een geweldige balk bevestigd, aan weerszijden waren daar ijzeren klauwen in geslagen, voor de trektouwen, om de zware wig onder de neus te rammen. Een rij mannen stond klaar, de touwen in de hand. Een bevel klonk. Met hard geweld sloeg de balk tegen de wig aan. Het daverde. Het hele schip rilde. Spatte er vuur? Eén-twee-joep! Eén-twee-joep! Het schip was als een geslagen dier, het schokte van pijn, het kreunde. Eén-twee-joep! Eén-twee-joep! Ho maar, hóó! Gejuich, hij gaat!.... langzaam begon de schoener te glijden. — De trossen! Denk aan de trossen! Maar het bleek nu eenmaal een weerbarstige schuit, eenmaal glijdend ging het steeds sneller. Tè snel! — De trossen! ■— De waterschout! Uit de weg, uit de weg! Een hevig gebruis, het leek wel, of de schoener te water sprong. De achtersteven verzonk, scheurde de watermassa in twee. Een golf als een wolf sprong over het dek, gutste terug. De kabels, die het schip moesten houden, braken als koorden. Dwars over de vaart schoot het naar de overzij, stuitbalken versplinterend, de bedillerige vlet van den waterschout bedreigend. Zwaar en machtig schoof de romp door, duwde de vlet opzij, een der schouten sprong in doodsangst te water. Er klonk luid gegil. Meteen liep het schip al op de balken van de werf Schonenburg. De balken schoten als opduikende vissen omhoog, een hevig gekraak, er vlogen brokken. Het water stoof als stof sproeiend uit. Het gegil steeg luider, het schip vrat zich enige meters diep in de werfwal. Toen stopte het. Het had gelukkig geen averij. Men verhaalde het met moeite, tot het goed en wel weer aan de werf lag gemeerd.... Opgewonden kwam Koentje in het avonduur thuis. Dit was het grootste avontuur van zijn leven. Luid betogend op de trap pakte hij er over uit tegen Dries. Bij de tweede trap stond echter Poppeka. Haar neus stak scherp naar voren. Ze wenkte waarschuwend, en fluisterde, dat ze stil moesten zijn. Ze hoorden, dat ze over moeder sprak. Verder luisterden ze al niet meer. In de achterkamer keken ze in vaders witte gezicht. Hij knikte zwaar, toen stak hij zjjn grote handen naar voren. Nee, ze moesten nu niet naar moeder gaan. Stil maar, hun moedertje leefde nog, gelukkig. Maar het was heel erg.... heel.... erg.... Koen gaf hij fluisterend een boodschap voor tante Da. Of tante dadelijk wou komen. En Dries moest om den dokter uit. Koen zag nog even een schim door de voorkamer gaan. Betje. Toen ging hij met Dries de trap af. — Als moeder dood gaat.... zei donker Dries. Verder kwam hij niet. Koen dacht: Dan komt ze bij Rinus in de hemel. Hy moest voortdurend denken dat ze zo leed, dat ze telkens zo heel erg benauwd was, en dat ze nu toch wel nooit, nooit meer beter werd. Al bleker werd ze en al zwakker. Hij zag het bijna nooit, maar hij wist zeker, dat ze vaak bloed opgaf. — O, lieve Heertje, waarom moet onze moeder zo lijden? Toen gebeurde het, dat hij op de Joden-Herengracht voor een groot huis plotseling stilstond. In het donker van de stoep sloeg hij zijn ogen omhoog en bad langzaam en vurig. — Onze Lieve Heertje, neem onze moeder toch alstublieft tot U, alstublieft tot U, alstublieft tot U.... en onderwijl zag hij in het licht van de lantaarn het naambordje op de deur en las: Goldberg. Maar nauwelijks weer verder, bij een brug opgaand, werden zijn benen zwaar, zyn schouders bogen naar voren en hij hoog het hoofd. Hij schaamde zich zo, hij was zo slecht, dat hij God om de dood van zijn eigen, lieve moeder had gebeden. O, als Onze lieve Heer hem toch maar niet had gehoord! Maar alles hoorde Hij immers, alles, alles! En Goldberg, Goldberg, dat was zeker wel een rijke vent. Als hij rijk was.... o, als ze thuis maar rijk waren, dan werd hun moeder vast beter. Hij had ome Serlijn toch zeker zelf eens horen zeSSen, dat de tering een ziekte van arme mensen was! Zij waren vast zo arm, omdat hij zo slecht was. Hy gmg op het nieuwe schip en zijn moeder was zo ziek. Hij vroeg aan Onzen lieven Heer om haar toch alstublieft tot zich te nemen.... O, maar ze was ook zo ziek, ze was zo ziek. En ze was zo hef. Hij wou toch immers graag genoeg zijn moedertje houden.... TanteDaatje ging dadelijk mee.Ze liep driftigvooruit, wist precies waar ze heen wou. Ze nam Koens hand en vermoedde niet, hoe sterk hem dat een troost was. Boven stonden juist vader en dokter op het portaal. Koentje voelde zich naar hinnen geschoven. Hij zag Nars en Dries bij de tafel staan en voegde zich bij hen, schuin kijkend naar moeder. Betje was bij haar. Hij zag alleen maar moeders haar, donker op het blank van het kussen. Toen ging de deur. Tante liepen de tranen langs het gezicht, vaders gelaat stond vertrokken. Tante liep niet door. Ze veegde haar tranen af. — Dag Nars. Dag Driessie.... Betje.... Dag Marie, ik kom nog es effies kijken. — Da’s goed, Da.... De laatste keer, kind.... Ja, Da, in Gods wil.... Waar is Willem? Willem kwam, de jongens naast hem. — Wat zei dokter, Willem?.... Niet zoeken, man.... Deze nacht?.... — Hij zei: Zo lang er leven is.... is er hoop.... Ik moest hem roepen.... als het weer kwam.... Moeder schudde het hoofd. — Het komt niet weer.... Als ik.... Willem.... lieve kinderen.... God wil het.... ’k Ben zo moe!.... Toen sliep ze in. Op de tenen gingen ze naar de achterkamer. Ze ontstaken geen licht. In de schemer zaten ze stil. Buiten, op de vaart en het IJ schokten overal lichtjes omhoog langs de masten. ’s Morgens om half zeven werd Koentje door vader gewekt. Hij zag dadelijk, dat Wiggert en Henkie er ook waren. Ze stonden allen om moeders bed. Moeder zat gestut in de kussens. O, haar mooie zwarte haren over het bleke gezicht. Wat gebeurde er toch? Betje snikte zo. Er kwam wit schuim op moeders mond. Betje veegde het weg met haar zakdoek. — Dag vader.... dag kinderen.... je vader is braaf.... wees lief.... Nu stond hij bij moeder Haar witte hand lag open op het dek. Hij greep haar.... O, moeders ogen.... Nu was zijn hoofd bij haar lieve gezicht. — Dag, lieve Koen.... tot weerziens.... Het was haast geen fluisteren meer en toch verstond hij het zo goed. Tot weerziens.... Er kwam een warme stroom door zijn stille lijf. O ja, ja, hij zou zijn moedertje weerzien. Hij wist ineens alles, wat ze daarover had gezegd. 0, het was goed, goed.... — Zegt U Rinus gedag? Hij dacht het, waarom zei hij het niet? Toen voerde vaders hand hem in de andere kamer. XXXVII. BETJE. Nu is het huis zo leeg. Wiggert en Henkie zijn nog steeds bij tante Da. Nars en vader zijn op het werk en Driessie is naar school. Bet je is weer ziek, dus hy doet het huishouden. O, hij is er nu al aan gewoon, hij ging bijna niet meer naar school sinds moeder stierf. Bet je moest bijna dadelijk liggen. Heeft ze ook de ziekte? Hij weet het niet. Hij durft er haast niet aan denken. Ze gaf een keer veel bloed op, maar verder niet meer, alleen ze hoest veel, en dan komt er zoveel vieze slijm los. Dokter zegt, dat ze koorts heeft. Versterkende middelen en rust. En oppassen voor tocht. Och, dat is alles immers net als bij moeder. Nu, maar hij past goed op de deur. Hij vergeet haast nooit meer die achter zich te sluiten. En de ramen dicht. — Betje, lig je lekker zo? Betje lacht. Ze zegt: — Ja dokter, maar mag er geen raam open ? ’t Is hier zo benauwd. Ik ben door overmaat van kwalen Als zij, die reeds ten grave dalen. ’k Ben afgezonderd bij de hoop Der doden, die terneer geslagen In ’t bloeien van hun blije dagen Gestuit in hunnen levensloop.... Ze stokte. Vader had zijn hand uitgestoken, hij leek wel driftig. Hij beet op zijn onderlip, zijn bakkebaarden bewogen. — Ik kan niet, Da.... niet meer.... Goeie God, dit is mijn vyfde!.... Was tante Da geschrokken, of.... of was ze boos? Ze trok een paar keer kort met haar schouders, s *^a> Willem, als je.... ik dacht.... Willem, we zijn zulke wormen, maar.... Vader stond. Hij antwoordde niet dadelijk. Flauw klonk door de gesloten ramen de taptoe uit de marinekazerne, een doffe dreun, een hoge pypertoon. Toen was alles stil. Alleen nog het knisperen van een zaadje, dat de oude kanarie in zijn kooi stukbeet. Toen leek het wel, of vader groter werd, het raam aan zijn kant werd bijna geheel verduisterd. Da, meid, ik weet maar één woord, dat hier past: | Heer, Uw wil.... En dan, Da.... meid.... dan moeten we proberen.... verder.... om de anderen, Da.... anders..., anders.... I ^a’ Willem.... Zo is het.... Jongen, hou je maar goed ....Morgen vroeg kom ik wel weer.... Dag, kinderen. Tante Da ging. Vader en Koen liepen mee naar het portaal. Daar was een raam opengeschoven. Er stond een mussenknip, met een stukje brood erin. Tante wees erop. — Wat moet die daar nog? En vader: Och, Da, moet ik dien jongen zijn laatste I pleiziertje ook nog nemen? I Toen zonk tante Da lager en lager in het donker van de trap. Op het portaal van tweehoog riep ze nog zacht naar boven: — Dag, hoor Willem. Koentje liet vader alleen de kamer ingaan. Hij keek nog even naar zijn knipje. Hij trok het touwtje, waarmee het aan een spijker zat, opdat het niet naar buiten zou vallen, wat vaster. Hij mocht het best van zijn heven vader. Hij had het knipje zelf van Jan Stols ter leen gekregen. En als hy nu een mus ving, dan verkocht hij hem, een vrouw één en een man twee centen. Jan Stols had in een week een dubbeltje verdiend. De volgende morgen in het prilste uur deed vader de was. In zyn laatste slaap hoorde Koen het geplas van het water. Bij het wakkerworden rook hij de zeepsoplucht. Maar toen hij om half zeven opstond, hing de was al over de droogstokken, de tobbe was weg, de grond gedweild en vader moest het watervat vullen. Nars ging juist naar zijn werk. — Let jij wat op Betje, droeg vader Koen op. Hy moest zelf trap af trap af naar beneden, want daar was alleen maar een leidingkraan, met de volle emmer trap op trap op weer naar boven, en dat zoveel keer tot het watervat vol was. Toen vader voor de tweede maal naar beneden ging, zag Koen, dat Betje erg trilde. Ze kwam hijgend rechtop. — Koentje, Koentje, roep Vader! Koen vloog naar de trap. — Vader, vader, Betje roept! Een hengsel flapte, op de tenen, maar met sprongen, stormde vader naar boven en de kamer in, hij liet de portaaldeur achter zich open. Er was een smartelijk lachje om Betjes mond, ze strekte haar handen naar vader. — Vadertje, nu gaat Betje weg.... Vader knielde naast haar, sloeg zyn arm om haar heen. Betjes oog bleef naar de deur van het portaal. — Koen, er zit een mus in je knipje.... Toe-oe, laat je het beestje vrij ? Ze keken. Koen snelde er heen. Daar ging het musje al, het vloog op het keukendak van Berkhemer, kwetterde.... — Betje, het is al weg, hoor! — Betje? Vaders droeve stem. Betje had de ogen gesloten. Ze rustte in vaders arm. Hij legde haar behoedzaam neer. Er was zo’n lieve lach om haar lippen. XXXVIII. DE DODE KAMEN. De eerste dagen aten de jongens allen bij tante Da, vader bij ome Serlijn, maar zo kon dat niet blijven. Bovendien, een ongeluk komt zelden alleen. Het blok huizen, waar ze in woonden, werd verkocht en om het uitzicht bestemde de nieuwe eigenaar de woning van Willem van Loon voor een neef, die ging trouwen. — Als je nu zelf nog trouwplannen had, zei hij tegen vader, maar die had vader niet. Ze moesten er dus uit. Op een dag vertelde vader aan de jongens, dat ze voorlopig werden uitbesteed. Wiggert, Nars en Henkie kwamen bij tante Da, Koen en Dries bij een tante op Rapenburg. En vader? Vader kreeg een kamertje bij ome Serlijn. Als vader eens een goede hulp voor het huishouden kon vinden, dan kwamen ze wel weer samen. Een dag waren ze nog allen bijeen, één nacht zouden ze nog allen in hun oude huis slapen. In de zomeravond van deze dag kwam ome Serlijn nog de trap op. Hij bracht scharretjes mee. Die knipte hij zelf aan reepjes en vader haalde in De Koning David twee kruiken belegen bier. Het schuimde donker in de glazen. Ze mochten er elk een paar flinke slokken van. Het prikte, smaakte bitter, maar was toch lekker. — Lekker koel, zei Koen. — Lekker hier, zei Dries en wreef over zijn buik. Toen moesten ze allen lachen. De avondzon legde de hemel rood, ver op het IJ dreven schepen, het water glansde. — Wat is het hier toch mooi, zei ome Serlijn. — Stil maar, Louis, zei vader, als ik daaraan denk, en aan alles wat geweest is.... wat ik gehad heb.... — Geweest, Willem, gehad.... gehad is een arm mens... — Maar, Louis.... arm wil ik toch niet wezen. Was Marie arm? — Marie, Willem, Marie was een rijke vrouw.... tot aan haar dood, Willem, da’s zeker. — Tot in haar nieuwe leven, Louis! Dit laatste zei vader met een zware knik. Toen dronk hij in één teug zijn glas leeg. Door de warme lucht kwam de taptoe aan, één trom en één fluit, hoog en helder. — Het is bedtijd, jongens, de laatste maal. Ze zeiden goenacht, kleedden zich uit en gingen ter ruste. Nars in het bovenste bed met Wiggert, Koen en Dries in het onderste, Henkie zou bij vader slapen. — Heb je al gebid, Koen? vroeg Dries. — Nee, Dries. Koen voelde zich zo diep ongelukkig. Hij sloeg zijn armen om Driessies hals, en fluisterend zei hij de verzen van psalm 88, zo ver hij ze van tante Da had gehoord. Hij kende elk woord, elke buiging. — Stil maar, hoor Koen! Zo sliepen ze in. De volgende dag was het Zaterdag, ’s Middags waren ze vrij. Ze aten voor het eerst bij de nieuwe tante. Maar nauwelijks weer op straat troonde Koen Driessie mee. — We gaan naar moeder en Betje. Ze waren beide keren mee ter begrafenis geweest, ze wisten de weg op de Oude Oosterbegraafplaats. Ze bleven even staan bij het prachtige graf van een heer, die Westerman heette. Daar lag een groote hond van steen op de zerk. — Die was van dien mijnheer, Dries. Toen die dood was, ging de hond ook dood. Van verdriet. Dries stond even in gedachten. — Wij gaan niet dood, hé Koen? Toen trok hij Koen mee. Moeder en Betje lagen dicht bij elkaar. Er stond op elk graf een houten bordje met een nummer. Wat verwelkte bloemen lagen er. Waar de jongens vandaan kwamen waren echter zoveel mooie graven, van steen, en met kransen in ronde dozen onder glas. Ze spraken daar zacht over en ineens zei Koen, hij wist zelf niet hoe hij daartoe kwam: — Ze zijn van de smalle gemeente begraven, Dries. — Nietwaar, Koen, zei Dries, vijfde klasse. Dat heeft vader zelf tegen Kissing gezegd. Ze zwegen en stonden, tevreden waren ze niet. Ze slenterden langzaam weg en toen ze kwamen aan graven, waar rijkelijk klimop over groeide, bogen ze als af gesproken zich en plukten een paar handen vol ranken. Als dieven slopen ze naar de geliefde graven weer, duwden snel de worteleindj es in de aarde en vluchtten. Ze waren zeer voldaan en bespraken, hoe het zou zijn, als de klimop ging groeien door de jaren. Ze hepen hun oude gang, dachten aan Rapenburg niet, schrokken zelf toen ze zich in de Kleine Kattenburgerstraat zagen. blz. XXVII. De redders 176 XXVIII. Groeiende kracht 190 XXIX. De nieuwe pet 204 XXX. Amandelenpers 207 XXXI. Jurrie, de held 213 XXXII. De huisknecht 225 XXXIII. De bittere kelk 240 XXXIV. Dicht bü de dood 245 XXXV. De tamboer-majoor 252 XXXVI. Moeder 259 XXXVII. Betje 265 XXXVIII. De dode ramen 273