HISTORISCHE STUDIËN OVER DE ZAANSTREEK yz/o /j. / 7 Juli; „Reglement of pats ordre" van de 21 „Jngelanden en ygenaers, mitsgaders opgeseetenen op 't Papepat tot Westsaandam" (Protocol-Pieter Leur). Dit pad komt in de V.WZ. reeds in 1658 voor als Jacob Dirckxpat. Var een ordre, die wel zal hebben bestaan, wordt dan echter nog niet gesproken. 1754, Juli: „Extract Pad Reglement over het Jan Bestevaarspad." (Gemeente-Archief Koog). Het was beter bekend als Piet Tuinenpad. 1757, 18 Jan.: Overeenkomst tusschen een „Patmeester van het Smaal tot Oostzaandam" en de eigenaars van den pelmolen „de Oude Quaker" (Protocol-W. Hondius). 1762, 12 Sept.: „Ordre „articulen en Reglement" opgesteld door de huiseigenaars van „het Wevers off Kramerspat.... te Oostzaandam en den eigenaar van de daar achter liggende ven, „houdende alle voorgaende Contracten bij dezen voor gemortific(eer)t." (Protocol-W. Hondius) Er hebben dus eerder regelen omtrent dit pad bestaan. Het pad komt reeds in de 17e eeuw voor. 1764, 1 Oct.: Contract van ,,'t Bakkerspad in de Moolenbuurt tot Westsaandam". (Protocol-Pieter Leur). 1767, 8 Sept.: In een serie „Uittreksels uit de padreglementen van Koog aan de Zaan" (Gemeente-Archief aldaar) wordt nog genoemd dat van het Weeshuispad, met bijvoeging: Notarieel S. Jongewaard te Westzaan. Inderdaad komt het op dien datum bij Jongewaard Jr. voor, en het levert ons eenige belangrijke gegevens. Dit pad heet later „Boschjespad", nu: Boschjesstraat. 1769, 30 Sept. In den inventaris van een timmerman, overleden te Wormerveer, komt in S. Jongewaart Jr.'s protocol voor onder de „crediten wegens betimmering": een vordering van ƒ 2:2:4 op „de Participanten van de Hennepadt-brug." Het woord „participanten" wijst ons na het voorafgaande wel den weg. 1796, 9 Juni: Ian Rog-aar e.a., „eijgenaars van huijsen, Erven, Molens off landerijen, staende en liggende op, aan off ten eijnde van 't Huijsmans- Het Hazepad te Zaandijk Potloodteekening door R. J. Ouwejan EEN TYPISCH STUK COMMUNAAL-HISTORIE pad, bijgenaamd doctor Rogaards'pad" compareeren voor Notaris Jan Evenblij, „te kennen gevende, dat wel is waar bevorens heeft bestaan een ordre waar na den Ingelanden zig moesten Reguleren," doch dat „dezelve ordre bij hun niet anders dan bij overleveringe bekend" is. Hoever we bij dit „bevorens" moeten opklimmen, is ons niet bekend geworden, doch reeds in de 17e eeuw komen we „het Huijsmanspat" tegen in de V.WZ. 1802, 5 Dec.: „Contract, Ordre en Regelement nopens de Peperstraat" te Oostzaandam, waardoor „alle de voorgaande Contracten, Ordere en Regelementen nopens de meergemelde Peeperstraat gesubsisteerd hebbende," vernietigd worden. Yan dit contract is een in 1804 te Zaandam bij Jan J. de Roode gedrukt exemplaar in bezit van den heer R. J. Ouwejan. Dit is het eenigste mij bekende voorbeeld, dat de ingelanden een ordre lieten drukken. Wat de vermelde „voorgaande Contracten" betreft: in een insinuatie van 16 Nov. 1743 door Notaris Jac. Pet uit naam van „opzienders en meede Ingelanden.... (van) de Peperstraat en bierkaij" is sprake van een bepaling volgens het reglement bij alle de ingelanden gemaakt en gearresteert op den 16 Sept: 1693." Op die plaats is echter een nog vroegere datum, nl. je Junij 1622 doorgehaald. Ik beschouw dien laatsten datum niet als een vergissing, maar men zal dit oudste contract niet bij de hand hebben gehad, of wel: men kon uit het desbetreffende artikel, het onderhoud der straat betreffende, geen argument met dwingende kracht putten. Als mijn zienswijze juist is, zou dit pad, dat op dezen Sinterklaas-datum als bijna allerlaatste aan de beurt was, ons de verrassing bereiden, het allereerst een pads-ordre te hebben bezeten! De Peperstraat zelf is inderdaad oud. De allereerste vermelding ervan vond ik in het protocol van Notaris Jan Jelisz van Breen. 25 Aug. 1640 zegt een comparant, dat hij achttien jaren in de Peperstraat heeft gewoond, en wel pl.m. 1611, zoodat dan de naam van vóór 1600 zou dateeren. De Peperstraat en haar omgeving vormt daar bij de Oostzijder kerk wel een der merkwaardigste gedeelten van oud-Zaandam. Zij draagt ook nog een anderen naam in de historie: in de protocollen der Notarissen Joh. van der Stengh en Wm. Grommé wordt zij resp. op 16 Sept. 1690 en 27 Sept. 1702 als Roosemareijn-Steegh vermeld. Wat betreft den naam Peperstraat of bierkay — iets lager dan bovengenoemden voorkomend — daarover is voorloopig niet anders mede te deelen, dan dat verschillende wijn- en bierhandelaars daar in den loop der jaren kelders hielden. Wij laten bij bovenstaande opsomming nog aansluiten een typische Historische Studiën 2 HISTORISCHE STUDIËN OVER DE ZAANSTREEK mededeeling van den heer J. Dekker Sr. te Wassenaar, oud-Wormerveerder. Deze woonde in zijn jeugd (pl.m. 1870) op het St. Pieterspad (thans Billitonkade) om de Zuid te Wormerveer. Van de min of meer gegoede bewoners vertrokken er meerdere, zoodat omstreeks 1880 veel last ontstond over het onderhoud van de brug over de wegsloot. Aan de opbrengst van de benoodigde gelden waren thans vele bezwaren verbonden. Tenslotte sloot het gemeentebestuur de brug wegens bouwvalligheid, die gevaren met zich bracht, door een schutting af. De kinderen der „ingelanden" moesten, om naar school te kunnen gaan, met een bootje worden overgevaren. Ongetwijfeld hebben we ook hier te doen met de regeling van padsbelangen die oorspronkelijk in een „ordre" waren vastgelegd. Zooals men ziet hebben er heel wat pads-ordres bestaan. En toch hebben wij de overtuiging, dat er nog veel meer zijn geweest dan door ons werden opgespoord. Stellig is deze wijze van behartiging der padsbelangen op alle paden in gebruik geweest in de plaatsen der eigenlijke Zaan streek. Voor Westzaan, daar eenigszins buiten liggende, gaven we boven een voorbeeld. Daaraan is nog een tweetal toe te voegen. 6 Aug. 1679 heeft Notaris J. C. Gruijs aldaar een insinuatie te doen namens twee bewoners van het pad „benoorden aande Weelsloot en beoosten de weg." Zij hebben hun huizen gekocht „met expres beding en conditie", dat deze „moeten laten leggen 12 voeten tot een padt en overgang om aan en van 'S heeren weg te komen." Ook wie aan de Zuidzijde wil bouwen, is aan deze verplichting gebonden, blijkens „de acte daarvan zijnde." De geïnsinueerde weduwe verzet zich tegen de „contributie" aan het pad, en is alzoo in strijd met „de acte rakende de ordre vant voorm. padt." Met ordre kan in dit geval bedoeld zijn de orde, de goede gang van zaken, maar dan is de acte-zelf te beschouwen als de eigenlijke pads-order. Het tweede voorbeeld is aan te treffen in het protocol van Notaris Simon Jongewaert te Westzaan op 22 Jan. 1727, zelfs een compleet padsreglement, dat is ingesteld voor het pad, waarover de molens „de Dollefijn" en „de Jonge Dollefijn" te bereiken zijn, en waaraan nog drie woningen staan. Het regelt de gewone zaken en daaronder ook de verkiezing van twee bestuurders, die niet met een specialen naam worden aangeduid, benevens het doen van rekening aan de gezamenlijke „Intressanten" „op alle nieuwjaarsdag". In den aanvang van het stuk wordt gezegd, dat de contractanten „alle voorgaande ordere en Reglementen hebben vernietigd," waaruit blijkt, dat het geslotene niet het oudste is. EEN TYPISCH STUK COMMUNAAL-HISTORIE De naam padmeesters is in een reglement van 9 artikelen wel weer aan te treffen in het protocol van denzelfden notaris op 17 Juni 1734. Het zijn de bewoners „vant pad de Oosterbuurt" te Westzaan, die tot vermijding van vroeger voorgevallen oneenigheden „door intercessie en tusschenspraek van Cornelis Jansz van Crevel, Jan Wolterse en ons notarissen.... in (volgende) voegen" dit reglement opstelden. Voor Oostzaan is waarschijnlijk een voorbeeld te zien in het volgende: 30 Sept. 1809 heet het in een koop-contract voor Notaris Jan Evenblij te Zaandam, dat een huis in de Heul te Oostzaan wordt verkocht „met alle zoodanige heerschende en lijdende servituten, ordres van pad en bruggen en wat dies meer zij subject." Echter bewijst deze clausule niet alles: deze bewoordingen kunnen het vaste model zijn geweest voor een Zaandamschen notaris. Bovendien was de aanleg der dorpen West- en Oostzaan anders. Zij hebben geen of slechts weinige, en dan nog maar onbeteekenende paden gekend. De regeling van gelijksoortige belangen, als waarin de pads-reglementen voorzagen, kan daar voor het heele dorp, hoofdzakelijk uit twee rijen huizen aan weerskanten van sloot en rijweg bestaande, hebben gegolden, en daarin kunnen dan maatregelen van het dorpsbestuur hebben voorzien. Voor Oostzaan kunnen de Noord- en Zuidhelft: Haal en Heul, aparte organisaties hebben gevormd. Of misschien ook de „vierendeelen", welke Westzaam evenzeer kende. In Dr. Boekenoogen's „Zaansche Volkstaal" lezen we op „padmeester": „De persoon, wien het toezicht op het onderhoud der paden en landhoofden is opgedragen en die de daartoe benoodigde gelden van de belanghebbenden int." (Assendelft). Zie verder op „weelmeester", waar hij dan aanteekent: „Eertijds te Assendelft de benaming voor de personen, die met het toezicht op de bruggen in den dorpsweg waren belast." Een weel is een brug over een opening in een dijk, die twee slooten verbindt en tot doorvaartdient.Oorspronkelijkwashetdeopeningzelf. „Het onderhoud der welen was opgedragen aan de eigenaars der landerijen bewesten den weg. Deze benoemden weelmeesters, die zorg droegen, dat de welen hersteld werden. Om in de kosten te voorzien haalden ze het weelgeld op, dat over de belanghebbenden werd omgeslagen. Hun kas heette de weelbuidel. Thans worden de welen van dorpswege onderhouden en heeft men in plaats van de weelmeesters padmeesters voor het onderhoud der paden en landhoofden." Ik heb niet gewaar kunnen worden, of de werkkring van de weelmeesters ook reglementair was omschreven. Maar stellig zijn we hier in het Zaandorp Assendelft op een met ons onderwerp nauw verwant terrein. In Wormer heeft eveneens een regeling bestaan, die op dit gebied thuis HISTORISCHE STUDIËN OVER DE ZAANSTREEK hoort. In de Schepenrol van deze plaats lezen we op 4 Febr. 1658 van een geding door „de gebuieren van de brech voor Cornelis Lüijten qtra (contra) de voochden vande kinderen van Arejan Allertsz." Deze zullen hebben te betalen ƒ 2-7-10 voor de protie van hun huis in de „oncosten aen haer gemeene brech." En op 26 Nov. 1658: een eisch van den Schout tegen Marij Jacobsz „met de gebueren onder haer brech behooren(de)." Dit brok communaal leven is niet eens uitsluitend Zaansch. Inlichtingen van den heer P. Schuurman te Graft, die de historie van zijn woonplaats en die van het typische de Rijp intensief onderzocht, doen zien, dat ook daar bepaalde gegevens den kant van ons onderzoek uitwijzen. Het snel toenemen in bevolking, dat in beide nijvere dorpen in de zeventiende eeuw plaats vond, deed een woning-tekort ontstaan. Zoo verrezen ook te Graft talrijke huizen aan zijpaden, door Schuurman met name genoemd. De bewoners dier paden hadden bij te dragen in het onderhoud der voetbrug, die „het eiland't Slot of de Burch" met 's Heerenweg verbond, en moesten tevens de voetpaden langs de buurthuizen in goeden staat houden. Over geschreven reglementen daaromtrent vond Schuurman niets vermeld. Lang niet al de geschreven ordres, hetzij in origineel of in copie, zijn ons bewaard gebleven. Gelukkig echter een voldoend aantal, om een generaal beeld van het wezen der organisatie te krijgen. Het zijn niet allen mannen van de pen geweest, die als „opzieners" en daarmee als administrateurs, werden aangesteld. Immers alle mannelijke gezinshoofden op het pad moesten zich op hun beurt wel een benoeming laten welgevallen. Het was niet altijd een aangename functie. Als ze de vaak vrij strenge artikelen van het reglement wilden doen uitvoeren, zullen de padheeren zich meermalen de ontstemming der „geïnteresseerden" op den hals hebben gehaald. Daarvan getuigen in de protocollen meerdere insinuaties, die padmeesters genoodzaakt waren te doen richten aan nalatige opwonenden. Door gebrek aan voldoende kennis en door onachtzaamheid zal menig stuk verloren zijn gegaan, terwijl in onbruik geraakte reglementen den weg van velen „ouden rommel" zijn gegaan. Een derde oorzaak is het feit, dat het onderhoud der paden ook van die, waar nog een reglement in eere werd gehouden, door de Gemeente werd overgenomen. Als voorbeeld noemen we de Bloemgracht. Hier bleef echter een belangrijk dossier bewaard, dat door de zorg en piëteit van den bekenden molenteekenaar J. Kruyver ook den watersnood van 1916 overleefde. In „De Zaanlander" hebben we aan de hand van die ge- EEN TYPISCH STUK COMMUNAAL-HIS TORIE gevens een beeld van het buurtleven op deze gracht kunnen ontwerpen. Al behelzen de respectieve reglementen in hoofdzaak dezelfde materie, toch vonden wij niet vele voorbeelden, dat de padbewoners eikaars ordre copieerden. Ik zal dit feit niet in finesses uitwerken — daartoe lijkt mij de zaak niet belangrijk genoeg. Maar op één frappant voorbeeld wensch ik de aandacht te vestigen. „In de „Besondere Privilegiën" vinden we op blz. 537 de „Voorwaerden ende Conditiën, waerop Gerrit, Arent, ende Dirck Meynders Soonen begheeren te Verkoopen de Erven opten Nieuwendijck tot Zaandam, waernae een yder Cooper hem t'allen tijden sal hebben te reguleeren, aldus gedaen op den 21 Februarij Anno 1637." Ik was in de gelegenheid de pads-ordre van ,,'t pad genaamd Schipperslaan eertijds de groote Koog-ven," opgesteld in 1683, te copieeren. Hier luidt het opschrift: „Voorwaarden ende Conditiën waarop Cl(aesCl(aesz)Muijs begeert te verkoopend'Erven op de Schipperslaan... op de Koog, waar naar een ieder Kooper hem sal hebben te reguleeren." De sterke overeenkomst der opschriften frappeert. Vergelijking der beide stukken doet dan ook zien, dat de tekst der meeste artikelen en zelfs grootendeels de nummering in beide gevallen dezelfde is. Dat de reglementen van Zuider- en Noorder-Nieuwendijk zooveel gelijkenis vertoonen, ligt voor de hand: het zijn de beide zijden van één padsloot, en bovendien zijn de eigenaars der gronden aanvankelijk dezelfde. Maar de afstand tusschen deze beide paden en de Schipperslaan is zeer groot — ruim een half uur loopen. Heeft er, zooals dit voor de Oostzijde hoogstwaarschijnlijk is, een algemeene ordre van de Westzijde of wellicht zelfs voor de geheele ban Westzanen bestaan, die de materie van het padbestuur regelde ? Mogelijk is het wel, maar aannemelijker lijkt ons toch — gezien het feit, dat geen der tusschenliggende paden een hiermee zóó overeenkomend reglement bezit — dat de bans- en plaatselijke besturen de padbewoners in deze private aangelegenheid de vrije hand lieten. Is er zoo'n algemeene ordre of een enkele bindende bepaling voorhanden geweest, dan zal deze de rechtsgeldigheid van maatregelen door de opsienders genomen versterkt hebben. Zie lager b.v. voor de Bloemgracht. Blijft verder nog de mogelijkheid, dat de eigenaar der gronden aan de Schipperslaan door vriendschap of familiebanden aan de uitgevers van bouwterrein aan den Nieuwendijk verbonden was. Of ook, dat eerstgenoemde eenvoudig van de stukken in de „Besondere Privilegiën", die in 1661 werden uitgegeven, gebruik heeft gemaakt, omdat andere geschreven padsordres niet tot zijn beschikking stonden. HISTORISCHE STUDIËN OVER DE ZAANSTREEK Met welke zaken hielden de padsreglementen en uit hoofde daarvan de opzieners zich bezig ? ie. Met de zorg voor de begaanbaarheid van het pad. De meeste reglementen hebben bepalingen betreffende het onderhoud van het pad-dek, hetzij door bestrating of door „bezagelen", dat is met zageles of zaagsel bestrooien, en „besintelen". Verder dient het pad een behoorlijke breedte te hebben, waartoe een rooilijn wordt vastgesteld. Enkele padsreglementen vermelden dan ook het bestaan van speciaal geplaatste rooipalen. Zoo dat van het Vossepad: ,,opt Oosteyndt vant selve Padt te meten van de roijpael, staende bij de noordwesthoeck vant oude Packhuys." Aan den slootkant wordt de deugdelijkheid van het pad gewaarborgd door bepalingen omtrent beschoeiing of „beplating" wat geen overbodige weelde was voor den slappen Zaanschen grond. Het vaststellen van die rooilijn werkte lang niet altijd uit, dat de huizen precies op een rij stonden. Men zie den huidigen toestand b.v. te WestZaandam op het Wijnkanspad en te Oost-Zaandam op het Konijnepad, waar ieder huis verder het pad-op eenigszins schuin vooruitspringt, om door het typisch-Zaansche hoekvenster eiken bewoner de mogelijkheid tot uitzicht op den hoofdweg te geven. 2e. Met de gezondheid, de veiligheid en de rust der „ingelanden". Niet alle, maar toch verscheidene reglementen wijden aandacht aan de eerste. Het door ons eerstgenoemde, dat van 't Zilverpad, verbiedt de vestiging van „Stijfselmaecker(s)". In dat van de Bloemgracht e.a. worden wegens opkomst van de walvischvangst, daaraan „traankookerij (en) Lijmsiederije", benevens „Leertouwerije en Blauwververij" toegevoegd. Dit waren alle kwalijk-riekende bedrijven, die men graag meer naar het veld verbande. Toch zijn ons uit de Zaansche bronnen meerdere van zulke bedrijven bekend. Ze worden het uitvoerigst opgesomd in het „Contract tusschen de Gezamenlijke Ingelanden en opgezetenen van 't Weeshuis Pad te Koog," voor notaris S. Jongewaard Jr. opgesteld, den 8 Sept. 1767. Artikel 1 daarvan bepaalt: „dat op dit pad niet zullen moogen worden gebouwd noch gedaan eenige herbergen, Leerloijerijen, touwerijen, taanderijen, kaarsenmakerijen, Smeederijen, Grutterijen, Bakkerijen, Kuijperijen, Scheepmaakerijen, hellingen, Slachterijen, Boererijen, paarden koeijen en Schaapenstallen, Vleethuizen of eenige dergelijke fabrieken en handteeringen, waar door eenig gevaar, stank en onrust zouden konnen worden veroirzaakt. Art. 4 verbiedt nog het bouwen van schuiten-, gemak- en walhuizen en eendewachten. Zooals gezegd: dergelijke bedrijven vinden we meermalen vermeld. Zoo EEN TYPISCH STUK COMMUNAAL-HISTORIE worden in de scheiding van den boedel, nagelaten door Pieter Jansz Ongelaar en Antje Abrahams van Elsland te Koog (25 Febr. 1769; protocolS. Jongewaard Jr.) genoemd drie leerlooierijen: „een op 't Pelmolenspad, ... .een op de Schipperslaan.... een op Jan Bestevaarspad," en vinden we bij den inventaris van 9 Nov. 1777 omtrent die op Schipperslaan vermeld, dat in de runkuipen o.a. aanwezig zijn robben- en walrushuiden. Dit gegeven is belangrijk voor de historie der walvischvangst. De laatstgenoemde leerlooierij is blijkens de V.WZ. op 14 Jan. 1801 nog in stand. Op dien datum wordt er ook een geveild op het Noordersluispad te Koog. Dezelfde Veilboeken vermelden er eene op 11 Jan. 1776 „op 't Westend vant Meester Keesenpad," het protocol van Notaris Alb. Booker op 13 Dec. 1801 eene op het Fransche pad, waarbij elders wordt vermeld: „in de Lelij." Bovengenoemde Pieter Ongelaar oefende blijkens een declaratoir betreffende zijn boedel (6 Jan. 1769) het bedrijf uit, waarnaar hij heette. Daarin is nl. sprake van „de ongelaarije", dat is de kaarsenmakerij. Hetzelfde bedrijf komt ter sprake in een attestatie van 5 Nov. 1807 in het protocol van A. Booker, afgelegd door een knecht uit de „Kaarsenmakerij en Smeersmelterij van de wed. Stadtlander en Middelhoven te Oostzaandam in de Peperstraat." Als andere verboden neringen noemen wij nog: De vervaardiging van oliekoeken (voor menschen of dieren ?) op Tuinpad en Schipperslaan; kaasmakerij op Jan Bestevaerspad; grutterij op 't Vossepad; stalhouderij (boererij) op 't Breedweer en Seijlpad; houden van „eendewagten" op Tuin-, Stikkel- en Vinkepad. Een „eendewagt" is een eendehok, omgeven door een houten of gevlochten schutting, die tevens een perk water afscheidt. De ordre van het Tuinpad verbiedt deze, als de dieren daarin worden „gespijsd met Spieringh ofte garnael ofte iets dat qualik riekt ofte stinkt." Hierdoor toch werd „de suijverheid van de lught, de soetigheid van het waater geïncommodeert.'' Maar er is meer, dat een zuivere atmosfeer op het pad hinderde. Tal van reglementen verbieden het plaatsen van „secreeten off gemackhuijsen" aan de padsloot. De Stikkelpads-ordre voegt daarbij: „of andere stinknesten". Deze strekken, evenals de op 't Vossepad vermelde „mishoopen", tot „ontsieringe" van het pad, waartegen b.v. de reglementen van Tuinen Vossepad zich richten. Als we tot de veiligheid der padbewoners komen, denken we allereerst aan het groote brandgevaar, dat niet te onderschatten was bij het bijna HISTORISCHE STUDIËN OVER DE ZAANSTREEK uitsluitend gebruik van hout als bouwmateriaal. Hier stellen de reglementen wel wat teleur. Zeker, het weren van bovengenoemde stinkerijen was tevens een verkleining van het brandgevaar. Verder worden in meerdere stukken met name smederijen geweerd, b.v. op het Zilverpad. Soms worden deze nog gespecificeerd als „ijzer (en) koper smederij," zooals op het Jan Bestevaerspad. Meer rechtstreeks betrekking op dit brandgevaar heeft echter een bepaling als deze op het Zilverpad: „XX: Om ongheluck van Brandt te verhoeden/sullen alle Heert-steden ghemaeckt moeten werden tot contentement vande drie Mannen/die tot opsienders vande Buyrt geordonneert sijn sullen." En XXII: „de Huijsen/Schueren/ofte Loodsen op de voorsz. Nieuwendijck/sullen altemael gedeckt werden met Pannen of ander hert (hard) Dack/met geen Riet ofte Stroy." Zoo'n bepaling tref ik verder alleen nog aan in het reglement van een niet nader in het uittreksel benoemd pad te Koog, A° 1655; alles wat daar getimmerd wordt, moet met pannen gedekt worden. De verklaring der schaarschheid van dergelijke bepalingen ligt o.i. echter voor de hand: het betrof hier een materie van meer-dan-alleenpadsbelang, en daarom hadden plaatselijke en bans-overheid reeds maatregelen genomen. In de „Besondere Privilegiën" komen meerdere ordonnanties dienaangaande voor; zoo in 1643 en '44. In „Zaanlander"-opstellen behandelden wij indertijd eenige brandbepalingen, te vinden in de Resolutie-boeken van Oost- en West-Zaandam. De eerste stellen regels omtrent den bouw van „Gorters-Eesten en Speckdrogerijen", de laatste omtrent oprichten van „Prutkokerij en Liemerij, Traenkokerij, Speckdrogerijen midtsgaders Geel ofte Metaalgieterij" en het koken van olie in de huizen. De paden waren smal en vooral op die, waarover meerdere molens tegen bepaald tarief overpad voor hun volk hadden, moesten terwille vooral van de kinderen veiligheidsmaatregelen worden getroffen. Zoo vindt men algemeen het verbod vee over het pad te leiden; in ieder geval, als dit niet werd vastgehouden. Artikel 11 van het „Contract" op het Roosendael sluit nog met name geleiding van „de bul off stier" over het pad uit; dat van de Bloemgracht evenzoo. Te smal was het pad ook voor rijverkeer, dat bovendien schadelijk was voor de zeker niet al te soliede bestrating. Zoo was b.v. op het Hollandsche pad het rijden met wagens en kruiwagens alleen geoorloofd „met authorisatie van padmeesters.... kinder- metzelaars- Joden-" en een enkelen bakkerswagen uitgezonderd. EEN TYPISCH STUK COMMUNAAL-HISTORIE Op de Bloemgracht stond vooraan bij de brug over de wegsloot een paal, die dienst deed bij het aanspijkeren van bordjes, waarop verschillende mededeelingen werden gedaan, zooals plaats en tijd der te houden „comparitie". Uit verschillende gegevens zou ik concludeeren, dat deze tevens den toegang voor karren afsloot. Gevaren leverde, wegens de slechte verlichting, ook het feit, dat men bij duister tegen openstaande deuren of ramen, of tegen een opengezet luik of „slag" van een pakhuis liep. Art. 6 van het reglement op Jan Bestevaerspad bepaalt dan ook: „Vensters, nieuwe of gerepareerde, moeten zóó worden gemaakt, dat hetzelfde tot het gebouw aansluit". Zulke bepalingen ontmoet men herhaaldelijk in plaatselijke keuren; b.v. te Wormer. Op enkele paden, zooals de Bloemgracht, die gold als een „aansienlijk Padt", vinden we iets over verlichting. Practisch zal, vooral in de 17e eeuw, ieder, die zich bij donker over straat had te begeven, zich wel van een lantaarn hebben voorzien. In de korte aanteekeningen van vóór 1800 vinden we daar op a° 1734: „besloten op de jaarlijkse comparitie, Om de derde Patslantaern ten gemeenen koste te laten branden." In 1772 is er zelfs sprake van plaatsing van een vijfden lantaren. Dat hier een vrij goede verlichting bestond, hangt samen met het feit, dat langs de Bloemgracht „de eigenaers van het Seegerts Boomgaard" hun tuinen op „het Blokje" bereikten. Door het bezit van deze groote tuinen, tevens boomgaarden, vulden aanzienlijke Zaandammers het tekort aan tuin bij hun woning aan. Aan het „Comparisie-boeck der Tuijnheeren" (Rijks-Archief, Haarlem) ontleende ik indertijd de stof voor een opstel in „de Zaanlander". Daarna heeft het protocol van Notaris Ph. van der Stengh nog een belangrijk stuk over deze materie opgeleverd, nl. de „Conditiën en Voorwaarden waer na een ijgelijk sig die eenig erfï van de Boogaard der Ervgenamen van Salr: Cornelis Pieterse Bleeker komt te koopen, sal hebben te reguleeren." Het stuk is van 19 Juli 1713. Vorm en inhoud sluiten geheel bij ons onderwerp aan. Bij het Stikkelpad, ook niet onaanzienlijk, wordt in 1744 gesproken van onderhoud der Lantaerns. Er schijnen er ook op andere paden te zijn geweest, te oordeelen naar wat artikel 5 der ordre op 't Bakkerspad ons op 1 Oct. 1764 meedeelt: „Behalve de Lantaarn, die voor op dit pat reets is, sal ten kosten van de gemeene jngelanden" - dat zijn slechts 8 eigenaars van huizen e.a. gebouwen — „werden gemaakt nog twee lantaarns.... welke des Winters sullen moeten opgestooken werden en branden op die tijt gelijk anderen in de buurt staande." De in 1740 vernieuwde ordre van het Molenpad (protocol-Notaris HISTORISCHE STUDIËN OVER DE ZAANSTREEK Jacob Pet) heeft als artikel n: „wijders is gecontraheert datter van nu voortaan, vier Lantaerns zullen moeten werden gemaakt.... en sullende het noodige daar toe bij de opzienders werden geordineert, ende de kosten daar omtrent te vallen, bij 't gemeene pad, dogh huijs voor huijs moeten werden gedragen & betaelt." Er is wel eens gepoogd de straatverlichting door de plaatselijke overheid te doen verzorgen. We lezen nl. in de Resoluties van Westzaandam: 1782,12 Octb: 23 Febr. a° 1782.... Compareerden de Heeren Henck'is gelast Octroij Gerrit Visser> Adriaan Knots, Marten Nomen en te verz: van haar Ed: IJsbrand van Rieken, welke verzogten vermits op damop^tStükdeTI^n- Alle nabuurige Plaatsen voor dorpsreek: Lantaarns taarns verleent. langs de gemeene weg en op de Paaden door Regen¬ ten zijn bezorgt, dat sulx ook te Westzaandam geschiede. T , . In advis. 1782. Sept. 28. Compareerden Claas Iut en Dirk Volmer, welke verzogten Ontslag van hunne Comm(issie) om in hunne wijk op te haaien de Penn(ingen) tot 't opsteeken der Lantaarns. Vermits de meeste daartoe onwillig waaren. _ , . Jn advis. Blijkens de marginale aanteekening was Oostzaandam al voorgegaan. Hoe de zaak te Westzaandam mislukte, laat ons de tweede acte zien. Op een plaats, die ik niet kon terugvinden, vond ik vermeld, dat bij brand op een pad de bewoners een lantaarn hadden uit te hangen ter vergemakkelijking van het blussingswerk. Een haak voor zoo'n lantaren kan men nog zien aan het deurkozijn van perceel no. 25 op het Meester Cornelispad te Zaandam, aan het Koopmanshuis d'Mol te Zaandijk en naar ik meen te Jisp of Wormer. De Schepenrol der laatste plaats zegt daarover ook iets. Waarschijnlijk konden, toen eenmaal ook hier brandspuiten in gebruik kwamen, deze niet overal even gemakkelijk het pad oprijden. De smalheid van het bruggetje zal vaak een beletsel zijn geweest. Bij 't Jan Koopmanspad te Koog vinden we 1808 vastgesteld, dat de brug geschikt moet zijn „voor het passeeren van.... brandspuiten." In 1753 is dit al voor het Broodkorfspad bepaald. Dat sommige van deze voorschriften slechts op een enkel pad voorkomen, zal wel liggen aan toevallige, plaatselijke omstandigheden. Zoo EEN TYPISCH STUK COMMUNAAL-HISTORIE luidt artikel 8 van het reglement van 't Tuijnpad: „niemand sal vermoogen te houden een groote Hond ofte Honden, veel minder die los te laaten loopen." Als we nog meer van deze reglementen bezaten, zouden we kans hebben een bepaling te vinden, als ik er een in Wormer aantrof: „geen honden mogen gehouden worden dan die door den ring kunnen." Mr. Pols deelt in „Westfriesche Stadrechten" voor Enkhuizen een verbod mee betreffende 't houden van honden „uutghenomen cleijne honden die doer een voet-ijser van een zadel moghen" (kunnen). En een keur van 1543 bepaalt voor Hoorn, „dat niemand hem vervordere enige honden te houden dan die duer den ring mogen, hangende an den wage alhier." Wanneer de donkerte op het pad in wintertijd nog gepaard ging met gladheid, was het zaak op te passen, daar men gemakkelijk te water geraakte. In meerdere reglementen wordt dienaangaande bepaald, dat padmeesters hebben te zorgen voor het doen strooien van zand of 't wegscheppen der sneeuw. Bij de Bloemgracht wordt speciaal gewezen op het daar aanwezig zijn van „twee godshuizen". Ook het „schulpe" van de brug zal tot hetzelfde doel hebben gestrekt, nl. om „uitglissen" te voorkomen. Op de soliditeit der schuttingen, die nog al veel van het natte klimaat hadden te lijden, en dus door omwaaien gevaar konden opleveren, werd door meerdere reglementen voldoende gelet. Velen in onzen beweeglijken tijd zullen zich moeilijk kunnen voorstellen, dat men in den ouden tijd zóó zeer de rust zocht. Tot dit doel werd reeds in het Zilverpadsreglement gestipuleerd, dat daar „geen werd lichtveerdigh Herbergh.... Dansspel of diergelijke" gehouden mocht worden, een bepaling, die op verscheidene paden werd gehandhaafd. Het verbod van smederijen kwam eveneens de rust ten goede. Maatregelen tot voorkoming van het benemen van licht door boomen en „blommen", waardoor erven en bleekvelden „beheijnt of beschut" zijn, komen eenige malen voor. Tenslotte zijn het in orde houden van de padsloot en van de stereotype brug over de wegsloot aangelegenheden van de padmeesters. „Assche ofte andere vuijligheijt" mag daarin niet worden geworpen (Hollandsche pad); ze zal zoo diep worden gehouden, „dat een pont ofïte Turfschip daer in tot gerief van yder van ons luijden can vlotten" (Blauwepad). De sloot van de Kalverstraat moet zoo wijd gehouden worden, dat een „koeschuijt" er door kan varen. Het karakter van onderling hulpbetoon en gerieven komt nog eens duidelijk uit in artikel XIII van de Ordre en Reglement van het Zilverpad: „oft gebeurde dat daer soo groote Schuijten in de.... Middelsloot mochten komen/dat (deze) niet wijt genoegh en HISTORISCHE STUDIËN OVER DE ZAANSTREEK was om voorbij malkander te komen/soo sal een yder schuldig (verplicht) zijn malkander te gherijven/om syn Schuijt ofte Schip vande Wal los te maecken ofte verleggen/om soo verby malkander te geraecken." Een belangrijke vraag is: hoe werd tegen de overtreders der respectieve bepalingen opgetreden ? In 't algemeen had eens per jaar een „comparitie van de geïntresseerdens" plaats, waarin naast rekening en verantwoording van het gevoerde beheer verkiezing van een of meer opsienders plaats had. Die vergaderingen werden op meestal reglementair aangegeven dagen gehouden. Wij hebben ze uit alle beschikbare reglementen verzameld en vonden voor: Bootenmakersstraat, Bakkerspad Noordersluispad (Koog) Waarschijnlijk Papenpad Waarsch. Weeshuispad (Koog) Haringpad Stikkelpad Molenpad Hollandsche pad Zijl- of Geldelooze pad Valdeurspad Kalverstraat Pantepad Roosendael en Fransche pad.. Bloemgracht Sluispad te Zaandam Hanepad en Schapepad Vinkepad Hazepad Kramerspad i Januari i Januari i Januari i Januari in de maant van Ianuarij de eerste Vrydagh in de maand Febr. Saterdags voor Paesschen. (vanaf 1740: de eerste dag nae Pinxteren) Paschen Heemelvaersdagh Sturdags voor Pingsteren Pinxter Maendach 2en Pinksterdag Pinxteren Zondag na Pinxter (sedert 1799) Pinxter Woensdag Amsterdamse kermis Sondagh van Amsterdamse Kermis (eerder waarschijnlijk op Dinsdag van Saardammer Kermis) donderdags voor Saardammer Kermis saturdag voor Saardammer Kermis Op de meeste paden echter is aangaande dit punt alleen sprake van een „jaarlijkse Comparitie". Nu eens treden de twee, drie of vier padmeesters tegelijk af, doch meestal blijft minstens een van hen aan. In de plaats van keuze door de ingelanden komt ook coöptatie voor. EEN TYPISCH STUK COMMUNAAL-HISTORIE Hun algemeene titel is „opsienders" of „patmeesters". Maar hun functie wordt ook aangeduid door: Bevelhebbers van de Buyrt .. Overluyden Toesienders, gekoosene Mannen Padt- en brugmeesteren Bewindhebbers Geauthoriseerdens en gecomit- teerdens Burgemeesteren Regenten Directeuren Executeurs van het reglement en opzienders Zilverpad; Erven agter de kerck tot Zaandijk, Kalverstraat, Fransche pad, Ameland, Kramerstraat; Tuinpad; de eerste naam op Princepad aan den Zuiddijk; Jan Bestevaerpad en Breedweer; Stikkels-, Silver-, Kuypers- en Vinckepaden; Pad te Koog besuijden de Kerck, Vossepad; Bloemgracht, Blauwepad, Hazepad; Heeregracht, Breedweer; eveneens in een Ordre van de Noordersloot op 't Breedweer (in structuur geheel gelijk aan een padsordre); Ventje; Weeshuispad te Koog. In een bundel proces-stukken van 1791 betreffende Blauwepad en Mr. Cornelispad wordt ook gesproken van ,,d: Burgemeesters der beyde paden". En in een dezer stukken, behelzende eenige vragen van den geraadpleegden advocaat, leest men: ,,i°. Ik vinde bij geene der Conventien den naam van Padmeesters; wel van Keurmeesters, dus is de vraag: hoe komen de Eijsschers aan die naam ?" „Responsie: ie. Keurmeesters, opsienders, gecomitteerdens off Padmeesters zijn alle naamen van dezelfde betekenis, het is thans Costume ze te noeme Padmeesters." „Conventien" is een alleen voor dit pad voorkomende naam voor reglementen. De Heer J. Witte, het bekende oud-hoofd der school te Zaandam, deelde ons mede, dat hij zich uit zijne jeugd den naam „padheeren" voor het Hanepad herinnerde, terwijl de heer P. Boorsma dezelfde herinnering uit zijn jongensjaren van het Breedweer heeft. HISTORISCHE STUDIËN OVER DE ZAANSTREEK Hoedanig en hoe groot is de macht aan deze padmeesters gegeven ? Meerdere contracten zeggen daarover iets. Het uitvoerigst hieromtrent is de ordre op de erven „naast ende besuijden de Kerck" te Koog (1694). In de praktijk zal de gang van zaken op de andere paden, waar het reglement erover zwijgt of minder wijdloopig is, wel ongeveer gelijk zijn geweest. Op genoemd pad werden de gekozenen ,,op de cragtigste wijse gequalificeert.... opsigt te hebben ende te nemen op het wel maacken ende onderhouden soo vande straten, sloten, brugh, gangh nade Saen, de wal op de Saen ende generalijck op alles in desen contracte vervadt, elck vande comparanten tot het maecken ende onderhouden vant gene dezelve particulier subject is te houden, ende te obligeren, 'tgene gemeen moet gemaect ende onderhouden werden te doen, ende te besorgen, de oncosten conform desen contracte om te slaen.... de lasten daar uijt te betalen, de ongehoorsame off onwillige tot lasten & costen vande selve uijt den naem van alle de contractanten bij middel van regten (des noodt zijnde) tot desselfs pligt te houden, daarom in regten te treden, tot (dien) eijnde procureur te mogen stellen, eijsschen te doen, alle dagen en(de) termijnen waartenemen, vonnisse te versoecken, te executeren, appelleren ende alles ten vollen uijteynde toe te vervolgen, oock te mogen accorderen en(de) composeren (= afkoopen), midts Jaerlijcx van hun bewint ende Administratie verantwoording doende." Bij de Bloemgracht vind ik een voorbeeld, dat de opstellers van het „Reglement ofte Cuere" zich met een request tot Schout en Schepenen in de Banne van Oostsanen wenden, opdat deze „gemelde Ordonnantie... met alle zijne Poincten en Articulen... gelieven te Ratificeeren ende te Approbeeren, Lastende meede een Iegelijk in gevolge van UE Achtb. Authoriteyt... hunlieden volkomentlijk daarna te Reguleeren." Hetzelfde wordt besloten in het reglement van het Kramerspad in 1762, terwijl onder het stuk betreffende het Fransche pad wordt aangeteekend: „Burgemr. met Consent van Scheepen(en) en Vroetschappen sijn meede met dese order te vrede. Dirck Willemsz Korver. Meyndert Jochemsz Kat." Van het Sluispad aan den Zuiddijk wordt vermeld, dat Schout en Schepenen van den banne van Oostsanen het reglement 22 October 1720 hebben geappobeerd. Het is in het reglement van de Bloemgracht van 1799, dat bij overtreding van het verbod vee over het pad te leiden, „door ider der opgezetenen de bekeuringe (zal) mogen werden gedaan," wat dus niet per se door de padmeesters behoeft te geschieden. Waren de bewoners, die zich later op het pad vestigden, aan het EEN TYPISCH STUK COMMUNAAL-HISTORIE reglement gebonden ? Dat toch was om zoo te zeggen de levensvoorwaarde voor het reglement. Twee omstandigheden doen ons die vraag met een volmondig ja beantwoorden. Ten eerste hebben meerdere reglementen een soortgelijke bepaling als het volgende artikel 15 uit 't Contract op het Roosendael: „Of het quame te gebeuren dat een off meerder geërfdens.... quamen te vertrekken.... sullen (deze) Evenwel soo langh (zij) Eijgenaar sijn aan dit reglement onderworpen blyven.... ten ware dat het aan een ander bij wettigh transport quame over te doen, Welke kooper in dat geval altijt gehouden.... sal sijn op de Conditie van Pat, Brugh, Sloot etc: soo en indiervoegen als het den eersten Possesseur heeft beseten gehat over te neemen en sig in allen deelen ook daar na te sullen en willen reguleren." Verder verwijzen we naar de opsomming der padreglementen, waarin bij transport van huizen, erven, pakhuizen e.a. vastigheden, meermalen gezegd wordt, dat het getransporteerde of aangebodene ,,d' ordre vant pat subject "is. Deze bijvoeging komt in de Veylboeken van West-Saendam honderden malen voor, en wordt nadrukkelijk vermeld in artikel 11 van de ordre op 't Weeshuispad te Koog: Geen gebouwen, erven, tuinen, landen op dit pad mogen worden verkocht dan „met subject aan dit reglement." De eventueel opgelegde boeten vloeien in de kas van het pad of komen soms naar den trant der tijden ten voordeele der plaatselijke armen. Het laatste geval doet zich dan meestal voor bij herhaling der overtreding. Het Tuinpad-reglement zegt daaromtrent, dat de boeken, door „de mannen", dat zijn de padmeesters, op te leggen, bedragen „6 stuijvers voor de eerste reijs, 12 st. voor de tweede maal, 24 st. voor de Derdemaal werden(de) de boeten ten proffijtten van de huijszittende armen" bestemd. Op de Bloemgracht is bepaald, in 1799, dat wie de opgelegde boete niet binnen 4 weken betaalt, nog daarboven „30 stuyvers (moet) betaalen ten voordeele vande Dorps-armen." Tenslotte nog iets over de comparities. Veel vindt men daarover niet. Toch zal zoo'n padsvergadering in het aan afwisseling niet rijke leven van dien tijd voor velen een aangename afleiding, om niet te zeggen, op z'n Zaansch: een „oitje" zijn geweest. Of er overal zooveel van werd gemaakt als op de Bloemgracht ? Maar dit heet dan ook in de stukken een paar malen een „aansienlijk Padt". De Bloemgracht-comparitie is bepaald een gezellige avond geweest. In de slechts gedeeltelijk bewaarde rekeningen treffen we posten aan voor leverantie van wijn, pijpen en tabak door oude firma's als Ebmeyer en HISTORISCHE STUDIËN OVER DE ZAANSTREEK Köhne. En bij haar 275-jarig bestaan in 1880 bleef de Bloemgracht in de lijn met een vrij grootsche herdenking van dit feit. Op de Schipperslaan was omstreeks 1800 het bezoek der vergaderingen vrij slecht geworden. In 1803 besluit men daar „om de laagheyt der comparitie (aan deze) een weijnig Luijster bij te sette, dat op de Naast volgende Comparietsies in de plaats van Een glaassie Bier voor ider Ingelande Een half vies wijn sal worde toegedient van 8 of 10 Stuijv. per vies." Verderop vindt men ook steeds een post voor tabak en pijpen. Op de Blauwepad-comparitie mochten de onkosten in geen andere bestaan dan die voor kamerhuur, vuur en licht, en een vertering aan tabak en bier. Het reglement van 't Valdeurspad vermeldt: „Sullende op de (bijeenkomsten) ten Costen.... vant algemeen mogen ingeleijt werden een vierendeel bier, een half pond tabacq en wat pijpen." Op het Molenpad gaat het evenzoo. Over de wijze van stemmen laten de reglementen zich bijna nooit in 't bijzonder uit. Wij vermoeden, dat als vanzelfsprekend is beschouwd een regeling, waarbij ieder eigenaar van een perceel, groot of klein, één stem uitbrengt. Wel wordt soms iets medegedeeld over den omslag der kosten. Zoo in de notulen van de Bloemgracht en in de ordre van het Bootenmakerspad: op het laatste contribueert de eigenaar van een huis met vier woningen voor twee parten, die van een huis met drie woningen voor een drie kwart part, enz. Dit schijnt echter niet tevens de maatstaf te zijn geweest voor invloed bij stemmingen. In ieder geval niet op de Bloemgracht. Waar een reglement niets omtrent dien omslag zegt, vermeldt nu en dan een artikel, dat zulks plaats heeft door de opsienders. Slechts een paar gevallen troffen wij aan, dat meervoudig stemrecht bestond, en wel 't eerst in de meergemelde Zilverpads-ordonnantie van 1637: Artikel XVII. „De stemmen sullen staen op manieren als volght: Elck Erf van vijf-en-twintigh voeten breet/sal een stem hebben: maer of het ghebeurde dat de Erven verdeelt wierden/soo sal twintigh voet breete hebben een stem/veertigh voet breete twee stemmen/doch dat minder is dan veertigh voeten/sal maer een stem hebben ende 't geen beneden twintigh voeten is/sal niet mogen stemmen/maer sal te vreden wesen met het gene gedaen wort/ende goetwilligh betalen/wel verstaende dat elcke vijf-en-twintigh voeten sal hebben een stem/al waer dat yemandt EEN TYPISCH STUK COMMUNAAL HISTORIE hadde veel-male vijf-en-twintigh voet breete/soo sal hij soo veel stemmen hebben als hij Erven heeft van vijf-en-twintigh voeten breet." Het tweede voorbeeld is aan te treffen in artikel 9 van de ordonnantie op 't Weeshuispad te Koog: „dat 'er op alle bijeenkomsten bij de praesent zijnde ingelanden.... bij meerderheid van stemmen naar 't getal der portiën welke ieder contribueert zal werden geconcludeerd." Dit oude stuk gemeenschapsleven in kleinen kring is ondergegaan in de grootere organisatie, die Gemeente heet. Toch leeft op de paden nog wel het besef van een buurt apart te vormen. De A-,,patters", waarmee men bedoelt de jongens van zoodanig pad, zijn nog wel eens op gespannen voet met de B-,,patters". Maar ook is er nog veel onderling hulpbetoon onder de bevolking van eenzelfde pad. Doch de oude intimiteit van weleer is mede door de meerdere wisseling onder de bewoners en de grootere beweeglijkheid van onzen modernen tijd voorbij. Nog onlangs vertelde mij iemand, hoe 't in zijn jeugd „daar achter de Zaandijker kerk" een wereldje op zichzelf was, waarvan de bewoners elkaar in alle mogelijke zaken bijsprongen. Die toestand bestond nog één geslacht terug. Hoeveel te intiemer zal hij zijn geweest een of twee eeuwen vroeger! Smakelijk kan de heer J. Kruyver in goed-Zaansch nog praten over de allergezelligste padvergaderingen van de Bloemgracht. Vooral verhalen over het gebeuren op de molens en de humor, die in deze kleine arbeidsgemeenschappen te beluisteren was en waarvoor de belangstellende lezer verwezen zij naar Boorsma's kostelijk boek „Oud-Zaansch Molenleven", kruidden het samenzijn, dat vaak tot zeer laat in den avond duurde. Met verlangen, zegt Kruyver, werd naar zoo'n comparitie uitgezien! Historische Studiën 3 II DE BESCHUITBAKKERIJ TE WORMER EN JISP Brood, al vanouds een dagelijksch artikel, dat ieder.... broodnoodig had, was zeker juist om die reden niet bij uitstek geschikt om de fantasie van dichters en prozaschrijvers vleugelen te doen aanschieten. Een werkelijk verheven lofrede op het brood herinneren wij ons niet ergens te hebben aangetroffen. Wel is soms een toornige toon te beluisteren bij wie een ander gebruik van het graan dan tot broodbereiding berispen. Hoe heftig vaart de Doopsgezinde leeraar Syvaert Pieters, dien wij uitvoeriger citeeren in het opstel over de stijfselmakerij, in zijn „Corte Aenwijsinghe" (Hoorn, 1624) uit tegen het gebruik van „een der alder voornaemste en Edelste kreaturen Gods: genaemt Terruwen-bloem, of Meel. Die Godt Almachtich alleen tot des Menschen spijse en onderhoudinghe gheschapen heeft." De profeet Ezechiel zegt: „ghy en atet anders niet dan enckel Terruwenbloemen Broodt, Honich en Olyve." Syvaert Pieters' geschrift is echter niet zoozeer een lofrede op het brood, als wel een boetpredikatie tegen wat in zijn oogen gruwelijk misbruiken was van deze gave des Hemels: het bereiden van stijfsel uit tarwe-bloem. Allicht zou deze man van strenge zeden ook bezwaar hebben gehad tegen het gebruik van wat reeds in 't begin der zeventiende eeuw een „Menniste boterham" heette. Dat bezwaar zou de zaak èn den naam hebben betroffen. Men schreef den Doopsgezinden graag de eigenschap toe — en niet geheel ten onrechte! — fijnproevers, ja smulpapen te zijn en drukte dit ook uit in den naam van „Menniste boterham". Dit toch was in onderscheidng van het dagelijks genuttigde grof brood, een „fijne" boterham, van tarwebrood met beschuit. Wybrands, in wiens opstel „Het Menniste Zusje" veel over deze en dergelijke namen is te vinden, voegt hieraan als synoniem die van „juffers"en den lateren van „dominees-boterham" toe. En hij vraagt: „Wie denkt hierbij niet even aan fijne beschuiten ?" Met het laatste worden lieden aangeduid die, voor het oog streng en ingetogen, niet geheel zuiver op de graat zijn. Een „beschuitje met suiker" of een „boerenbeschuitje" doet beminnelijker aan: ze zijn de uitdrukkingen voor een kneepje in de kin, meest bij kleine kinderen. DE BESCHUITBAKKERIJ TE WORMER EN JISP Moge dan het artikel brood buiten het terrein van fantasie en letteren liggen — omgekeerd heeft de broodbereiding op velerlei wijze de fantasie tot dienaresse gemaakt. De pemmatologie: de broodkunde, de kennis van aard en ontstaan van veelsoortige broodvormen en gelegenheidsgebak, heeft ook in ons land ijverige en kundige beoefening gevonden. Men denke aan de geschriften van mej. Dr. C. Cath. van der Graft, aan den folklorist van der Ven, aan J. H. Nannings, in wiens „Brood- en Gebakvormen" veel literatuur te vinden is. Een gelukkig verschijnsel is, dat in den kring der bakkers zelf steeds meer aandacht begint te komen voor de rol, die het brood en zijn vormen in de folklore hebben gespeeld — getuige menig artikel hierover in bakkersvakbladen en de gulle, dikwijls geestdriftige medewerking, die bakkers genegen zijn te verleenen bij de organisatie van tentoonstellingen op dit gebied. En opmerkelijk is, dat het hedendaagsch publiek, wat men ook van zijn verkeerd gerichte interesse moge zeggen, zulke exposities gaarne bezoekt. Zoo is het ook geen wonder, dat een mooi en inhoudsvol gebruik als dat van Palmpaschen voortleeft en zelfs in verschillende plaatsen hérleeft. Uit dat oogpunt bekeken is het jammer, dat de aard van deze studie, Zaanland betreffend, waar men toch nog de „deuvekaters" en warme „Loilak-bollen" kent, anders, n.1. uitsluitend economisch-historisch, gericht moet zijn. Moge echter ook die behandeling van het brood grage magen vinden. Indien men met niet-Zaankanters spreekt over de historie dezer streek, over opgaan, blinken en verzinken van de hier eenmaal bloeiende takken van bedrijf, blijkt steeds weer, dat de roem der beschuitbakkerij nog echo heeft in het besef, dat het belang dier nering wel van héél groote beteekenis moet zijn geweest. Van zóó groote beteekenis, dat de overdrijving zich gemakkelijk kon doen gelden, en aanleiding geven tot zich taai handhavende berichten, zooals wij verderop zullen zien. Misschien vindt de algemeene bekendheid van de Wormer en Jisper beschuitbakkerij mede haar oorzaak in het feit, dat nóg in deze streek — zij het dan te Zaandam — zeer belangrijke beschuitfabrieken zijn gevestigd. Wel is er een groot verschil tusschen beschuit van toen en van nu, maar trots de metamorphose van het bedrijf heeft het zich hier gehandhaafd. Die omvorming heeft het gemeen met de eens beroemde zeildoekweverij te Krommenie1), die in haar tijd aan het overgroote deel van de dorpsbevolking brood gaf en thans als linoleum-fabricage voor die plaats van het grootste belang is. Met de stijfselmakerij vormen zij een trots van be- HISTORISCHE STUDIËN OVER DE ZAANSTREEK staansbronnen, die in verleden en heden haar producten naar binnen- en buitenland verzenden. De herinnering aan de beschuitbakkerij wordt nog verlevendigd door de vrij talrijk voorhanden afbeeldingen van den zoogenaamden Beschuitstoren in het Westend van Wormer. Het prozaïsche doel, waartoe hij gebouwd heet te zijn, nl. om door zijn gelui des avonds om zes uur de bakkers te waarschuwen, dat zij hun ovens leeg moesten hebben ter voorkoming of beperking van brandgevaar, is misschien minder bekend dan de plaats, die de toren in de erotiek innam, en waarbij hij dan tóch een rol speelde bij geval van „brand". Wanneer iemand zich voor het te bereiken doel — vooral in liefdesaangelegenheden — veel opffering heeft getroost, wordt in deze streek nog wel gezegd: „Hij is achter den beschuittoren om gekomen." Het moet, zooals in andere streken van ons land zelfs nu nog wel het geval is, jongemannen buiten het dorp Wormer niet gemakkelijk zijn gevallen 't meisje van hun droomen, in die plaats woonachtig, te bemachtigen. De jongelingenschaar van Wormer liet niet stroopen op het terrein, waarop zij zich heer en meester waande! Niet minder dan een soort bruidsroof was noodig, vóór men den verliefde zijn buit overliet. De toegang tot het dorp aan den Westkant was gemakkelijk te bewaken, omdat hij door het bestaan van een wegsloot, zooals de afbeelding ons doet zien, nauw was — kwalijk breed genoeg voor eenig rijverkeer.. Wanneer nu de indringer dapper genoeg was „achter den Beschuitstoren om," dat is: door die zeker vrij diepe wegsloot te waden en zóó het dorp te betreden, achtte men dien moed een voldoenden prijs voor den afstand der Wormersche schoone. Voor de toenemende scheepvaart en visscherij in Nederland was het steeds weer een behoefte voor den duur der reis het voedingsmiddel brood in voldoende hoeveelheid en met vrij groote duurzaamheid aan boord te hebben. Of een bepaalde uitvinding daartoe is gedaan, blijkt nergens. Maar reeds in 't midden der zestiende eeuw blijkt het bekend te zijn, dat dubbelgebakken brood, daarom ook „tweebak" en „beschuit" (van bis-cuit = tweemaal gebakken) genoemd, duurzaam is, zelfs in tropische streken. In tal van stukken, betrekking hebbende op Wormer en Jisp, is sprake van brood, respectievelijk „hardt broodt ofte beschuijt", wat met andere bewijzen den meermalen geuiten twijfel wegneemt, of deze produducten wel identiek zouden zijn. Door welke oorzaken deze industrie zoo overwegend een tijdlang haar zetel heeft gevestigd in deze twee oude dorpen van het Noorderkwartier, DE BESCHUITBAKKERIJ TE WORMER EN JISP laat zich niet met zekerheid zeggen. Als in zoovele dorpen in dit waterrijke landschap heeft hun ligging naast toenemende bevolking, die op den niet algemeen-vruchtbaren bodem geen voldoend bestaan kon vinden, de bewoners steeds meer de zee opgedreven. Uit de in 1866 door Prof. Fruin uitgegeven „Informacie up den Staet Faculteyt ende Gelegentheyt van de Steden ende Dorpen van Hollant ende Vrieslant gedaen in den Jaere MDXIV" blijkt reeds, dat de bevolking dezer beide Zaandorpen druk de haringvanst beoefende: „dat zij hem (= zich) meest generen mit ten harinck te vaeren." Verschillende andere feiten uit het stuk doen zien, dat de economische toestand der dorpen toen uiterst slecht was. Aan land bezaten zij samen 1000 morgen (Wormer 470, Jisp 530). Deze werden vroeger wel voor een grooter gedeelte als „saetlant", dat is als bouwland gebruikt, maar toch beteekende deze meer intensieve wijze van grondgebruik maar weinig. Later, in 1631, 15 Sept., getuigen voor Notaris Adriaen Dircksz twee gewezen pachters „van des gemeenelants middelen", dat zij o.a. „dickwils.... het hoorengelt vande.... Dorpen van Wormer ende Oostsamen onder welcke pacht het recht vande besaende lande mede wordt verpacht gepacht hebben." Zij hebben daarvan „aparte register ende aenteyckeninge" gehouden en zoo is hun „in verscheyde pachten (gebleken) dat deselve besaeyde landen gans weynich inde voors: pacht syn doende.... overmits aldaer heele cleyne p(er)seeltjes van landen daermen geen ofte qualick koejen op weijden can worden besaeijt...." Het land is dus overwegend als weiland gebruikt; een exploitatie, die betrekkelijk weinig handen werk gaf, zoodat het water 't terrein moest zijn, waarop de meeste inwoners hun brood hadden te zoeken. Dit hebben ze dan ook met energie gedaan. Het is een lust aan de hand van de schaars voorhanden gegevens de Wormers en Jispers aan den arbeid te zien! Dat deze lieden later ook in den strijd tegen Spanje niet te onderschatten tegenstanders waren, laat zich daaruit begrijpen. Een citaat uit het protocol van Notaris Adr. Dircksz te Wormer laat ons zien, wat deze lieden zooal bij de hand hebben genomen, terwijl het ons tevens tot het hoofdthema dezer studie: de beschuitbakkerij, terugvoert. „Op huyden den IXen Maert a° XVP XIIII (i6i4)compareerdenvoor myn A. Dircksz openbaer Nots.... jn Wormer.... Jan Claesz oudt omtr(ent) LXXVIII Jaren/ Heyndrick Willemsz oudt omtr. LXX Jaren/ Jacob Jacobsz oudt omtr. LXX Jaren/Pieter Claesz oudt omtr. LXX Jaren/Gerrit Heymensz oudt omtr. LXVIII Jaren/Jan Gerbrandtsz oudt omtr. LXVII Jaren/Pieter Corn.z. Hoeij oudt omtr. LXVII Jaren/ Bastiaen Vrericqz oudt omtr. LXVI Jaren/Jan Corn.z(oon) Bil oudt omtr. HISTORISCHE STUDIËN OVER DE ZAANSTREEK LXVI Jaren/Corn. Jansz Gorter oudt omtr. LXV Jaren/Leendert Prz backer oudt omtr. LXII Jaren ende Huybert Claesz oudt omtr. LX Jaren altsamen bueyrluyden tot Wormer/ende hebben by hare manne ware woorden in plaetse van ede/ten versoecke vande Burgemren van Wormer getuycht.... verclaerde de deposanten al te samen ende elck bysonder/ hoe waer is dat de neringe vande bisquyt backerye/soe lange henl(ieden) gedencken mach/ende oock veel verscheyden reysen van haere Ouders verstaen hebben dat de selve al lange voor haer tyt binnen Wormer is gedaen ende gedreven geworden ende dat selve backers haer bisquit in verscheyden Steden als Amsterdam/Alcmaer/Hooren/Enckhuysen ende tot Rotterdam hebben gemaerckt ende vercoft sonder eenich hinder ofte beledt van jmandt/Jacob Jacobsz voors. verclaerde bovendien noch appart al over den tyt van LX Jaren binnen Wormer eenen backer gekent te hebben die doen ter tyt al met vyf Ovens was backende genaem. ..*) jnde Wandelinge Monnickg. ..*) Ian Claesz/Iacobszende Ian Gerbrandtsz verclaerden alle drie bysonder dat zyld. al om(trent) den tyt van LVIII laren gele(den) binnen Wormer hebben van nieus op maken/verscheyden haringhschepen/Damloopers ende andere groote schuyten/Iae wel Alen.. .*) (lees Alcmaerse) veerschuyten/die vande veerluijden van Alcmaer tot Wormer te maken beste(lt) zijn geworden/verclaerden voorts de voors. deposanten alt samen eendrachtel(yk)/dat soo lange henl(ieden) gedencken mach en boven memorie van menschen Haringhcoopen/Wandtcoope2)/Rollecoopen3)/Hennip-coopen/Teercoopen/Caescoopen/Lakencoopen/Backerie/ Cramerie/Caersmakerie/Schoenmaken/Weverie/Cuypers/Smidts/Huystim(m)eren/Scheepstim(m)eren Metselaers en(de) meer andere dies aenclevende neringen ende hantwereken binnen Wormerzijngedaenendegehanteert geworden—verclaerden voorts de voors. deposanten datter binnen Wormer voor den Trubbel4) wel XXXVI Haringh Buysen waren/die aldaer meest wtgerust werden waer van de cleynste wel omtr(ent) XXXVI Lasten groot waren ende de andere al mede L lasten/behalven noch groote menichte van crabbers ofte cleyne haringschuyten die meest al op Oosteynde/Nieupoort/Duijnkerc(ken) ende Calis havenen Alle tgene voors. staet (enz.)" Door een aantal even-bejaarde Jispers wordt den volgenden dag een dergelijke attestatie afgelegd, waarbij echter nog andere bedrijven worden vermeld, nl. „Cramerie.... van flueel/zijde, saietten ende andere,.... vlootcooperie/Soudtcooperie/biersteeckerie (= -bottelarij) soe van lichte ende sware bieren." Dan: „alderley soetelarije**) als caes boter ende dier- *) Beschadigde plaatsen. **) Soetelen (Friesch: sütelje) = venten. DE BESCHUITBAKKERIJ TE WORMER EN JISP gelijcke in Brabant Vlaenderen Zeelant ande andere plaetsen." De hiertoe gebezigde „crabschuyten" nemen uit die streken „cooren ende greynen... wederom." Wat tenslotte opmerkelijk is voor en een dunk kan geven van den bloei van Jisp, is de verklaring, dat in ,,t dorp van Gisp voor de trubbel geweest (zijn) wel XVII groote coopvaerdie schepen daer onder wel eenige geweest waren van twee dardalff en vierdalff hondert lasten groot." Wel 31 buizen worden er „wtgerust ende toegereedt.... behalven de haringhschuyten die onder Vlaenderen vyschten.... ende datter noch een groot deel van Schoetsche5) coopluyden waren die op Spaengen Portugael Dansick en andere quartyren hare waren voerden...." Deposanten verklaren verder „altyt de vrijheydt gehadt te hebben tot wtrustinge vande voorsz. co(o)pvaerdie ende haringh Schepen hare vette beesten geslacht gesouten ende aen(de) selve gelevert te hebben...." Er is dus belangrijke handel en vischvangst in deze tweeling-dorpen en daarmee samenhangende „wtrustinge" en „toereedinge". Op die wijze kan heel gemakkelijk de „backerie" van de bestaande bedrijven zijn toegevoegd. Maar waarom is dit bedrijf nu juist hier zoo intensief beoefend ? Daar waren toch heel wat meer plaatsen, alreeds in het Noorderkwartier, die evenzeer of tenminste ook in sterke mate de zeevaart beoefenden. Bij gebrek aan authentieke gegevens zal een dergelijke vraag dikwijls onbeantwoord blijven. Maar bij het zoeken naar zoodanig antwoord komen ons hier woorden als initiatief en energie op de lippen. Tot op den huidigen dag zijn deze begrippen het bezit gebleven van zeer vele Zaansche zakenmenschen. Daar zijn trouwens meerdere bedrijven, die niet steeds uitsluitend, maar dan toch bijna specifiek-Zaansch waren of werden. Men denke aan de Krommenieër zeildoekweverij, de stijfselmakerij en later de walvischvangst. Geen dezer was per se aan één bepaalde streek gebonden door b.v. voorhanden zijn in grootere mate en goedkoopte van grondstoffen. Wel waren natuurlijk deze bedrijfstakken gedeeltelijk aan elkaar verwant, maar , , toch ook weer niet zóó, dat het ontbreken van één ervan opkomst van de andere buiten de Zaanstreek noodzakelijk moest tegenhouden. Dit is dan ook niet gebeurd. Als voorbeeld leze men wat ik dienaangaande over diversie van stijfsel-fabricage meedeel. Er zou nog een andere factor kunnen zijn, waaruit vestiging der tweebaksbereiding vooral in Wormer en Jisp voortsproot. In het opstel over de stijfselmakerij meen ik aannemelijk te hebben gemaakt, dat Vlaamsche, waarschijnlijk Doopsgezinde, vluchtelingen, laatstgenoemde nering hier importeerden. Dit is dan een nieuwe Zuid-Nederlandsche immigratie. HISTORISCHE STUDIËN OVER DE ZAANSTREEK Een vroegere, vóór 1530, zou dan een aantal refugiés vandaar, naar men wil, hebben terechtgebracht in Krommenie dijk. De in 1540 als martelaar ter dood gebrachte Jan Walen, een wever, zou door zijn naam zijn ZuidNederlandsch origine doen kennen. Nu is het niet onmogelijk — gezien de vele relaties, die blijkens de boven aangehaalde stukken de Zaanstreek met deelen van België onderhield — dat toen reeds een aantal daar om 't geloof vervolgden hier een toevlucht zochten, maar de weverij is hier niet pas door hèn begonnen. In 't naburige Assendelft vermeldt de „Informacie" in 1514 „omtrent 20 arme lindewevers". De volgende exodus van in 't algemeen met dien naam genoemde „Vlaamsche" Doopsgezinden heeft vooral na 1560 plaats6). Deze heeft zich in den beginne overwegend gericht naar het veel veiliger Friesland. Doch na 1572 biedt al spoedig Holland naast even groote veiligheid, betere materieele kansen. Een Hans de Ries, den overbekenden Waterlandsch-Doopsgezinden leeraar, vinden wij in de laatste zeventigerjaren in het Noorderkwartier. Verder herinneren wij aan den verbeteraar der oliemolens, die later zooveel zouden bijdragen tot den bloei der Zaandorpen, Lief Jansz. Andries, waarvan Leeghwater in zijn Chronykje meedeelt, dat deze ,,regt na den trubbel", dat is: in de 70-er jaren, uit Vlaanderen is gekomen, n.1. uit Moerbeek. Zijn nu ook „Vlamingen" en dan weer speciaal Doopsgezinden de importeurs der beschuit-industrie geweest ? Uit een later te citeeren stuk van 1681 blijkt, dat in dit jaar de beschuitbakkerij te Ostende werd beoefend, een feit, dat in dezen natuurlijk niets bewijst. De boven geciteerde attestatie van 1614 zegt, dat zoolang den 60 a 70-jarigen gedenken mag „ende (zij) oock veel verscheyden reysen van haere Ouders verstaen hebben, dat de selve neringe al lange voor haer tyt binnen Wormer is gedaen." Het is niet duidelijk, op wie „haer" in de laatste cursiveering betrekking heeft. Als de bedoeling is, dat deze nering „al lange" voor den tijd der attestanten is beoefend, komen we reeds vóór 1550 terecht7). Heeft het echter betrekking op hun ouders, dan zou de beschuitbakkerij daar reeds in het begin der 16e eeuw hebben bestaan. Maar in beide gevallen is de invloed van Vlaamsche vluchtelingen in dezen als onwaarschijnlijk, ja wel als uitgesloten te beschouwen. Bij meer dan één schrijver over Zaansche historie is voor en na twijfel gerezen, of de Wormer bakkerij inderdaad het product opleverde, dat wij heden ten dage beschuit noemen, dan wel of men hier te doen had met scheepsbeschuit. Ook is er in de bronnen naast beschuit vaak sprake van DE BESCHUITBAKKERIJ TE WORMER EN JISP brood en hard brood, evenals de namen van beschuitvoerders of -verkoopers afwisselen met die van broodverkoopers, broodsters enz. In het hoofdstuk: Een belangrijke Zaansche industrie van mijn Bijdrage tot de Geschiedenis der Nederlandsche Walvischvaart heb ik ettelijke voorbeelden gegeven, waaruit blijkt, dat de Wormersche beschuit indentiek is met „hart broot" in scheepsinventarissen e.a. Een interessant stuk uit het protocol van den Rijper notaris Pieter de Geus licht ons geheel in. „Compareerde voor mij Pieter de Geus, Notaris publicq... te Rijp... Hidde Jansz... PieterPietersz... SijmonDircksz. ..endeJacobDircksz... alle backers binnen den voorseijden dorpe, dewelcke verclaren mitsdesen ten versoeke van den eersarnen Jan Cornelisz Mataris, mede tot Rijp wonende als boekhouder vant Groenlantse agtergebleven tuijch van Commandeur Pieter Pietersz Put van Saendam, Hoe waer is, dat sij alle een goet getal jaren voor de Groenlants vaerders tot Rijp het scheepsbroot hebben gebacken, namentlijcken Hidde Jansz wel 24 jaren, Pieter Pietersz omtrent 16 jaren, Symon Dircksz 14 jaren en Jacob Dircksz 6 jaren en dat sij selfs oock zoo voor t loopende jaar voor 14 Groenlantsvaarders het hebben gedaen, teweten Hidde Jansz voor een, Pieter Pietersz voor vier, Symon Dircksz voor vijf en Jacob Dircksz voor vier schepen. Doch dat sij of ijmant van henluijden nooijt meer tarwe voor een schip tot beschuijt hebben gebacken dan seven en twintich sakken en die ordinaris geleijt in 18. 19 a 20 cartelen ijder groot 14 a 16 steekan behalve dat Jacob Dircksz particulier verklaerde eens int jaar 16898) te hebben verbacken voor Commandeur Gerrit Tromp 32 sacken tarwe twelk uijt sake was, dat de tarwe seer ondeugende wert bevonden en soo weijnich gevende, dat twee sacken tot beschuijt gebacken wierden geleijt in een carteel, twelk alhier nooijt met sijn kennis meer is gebeurt, Dat wijders sij deposanten ordinaris voor een Groenlantsvaarder backen agtien sacken rog tot weeck broot, oock gelijck nogh vant loopende jaar, wel geen meer dan sestien sacken. Ende dat sij alle nooijt meer voor t backen van de beschuyt hebben genoten dan een gulden tien stuijvers voor yder sack, mits dat de semel bij haer wert behouden. Eijndelijken verclaart Symon Dircksz noch alleen dat hij voort loopende jaar heeft gebacken voor Commandeurs Ariaen Appel ende Dirck....(?) yder 24 sacken tarwe en agtien sacken rog, en sonder dat sij meerder broot mee in see hebben gehad. Tgene voorseijt staet (enz.) Geteijckend den 30 October 1684." Het citaat is wat lang, maar het loont de moeite. Behalve, dat we eruit zien, dat de beschuitbakkerij ook in het vroeger voor de zeevaart zoo be- HISTORISCHE STUDIËN OVER DE ZAANSTREEK langrijke Rijp werd beoefend, blijkt onweerlegbaar, dat „beschuit" de naam is van wat de victualie-lijsten der Groenlandvaarders en de nummers victualie bij de veilingen, aangeteekend in de Veijlboecken van Westsaendam, verstaan onder „hardt broot". Men zie verder in Jac. Honig Jsz. Jr.'s Studiën (II, 38) de „Lijst van Leeftogt voor een Schip van... 42 Eters". Daarop kloppen de „18. 19 a 20 cartelen", (vaten) waarin de door de Rijper bakkers voor één schip tot beschuit verbakken tarwe wordt „geleyt". Ook het in beide gevallen betaalde bakloon klopt wel ongeveer: bij Honig (blz. 49) is het ƒ 2 de zak, in de Rijper acte ƒ 1.50. Verder wordt in laatstgenoemde het bakken van beschuit gesteld tegenover dat van „rog tot week broot", terwijl men steeds week en hard brood tegenover elkaar plaatst. Dat hard brood dezelfde duurzaamheid had als scheepsbeschuit, moge nog blijken uit een voorbeeld uit genoemde Veijlboecken: 29 Jan. 1693 wordt in de herberg „de Drie Swanen" te Zaandam door Cornelis Cornelisz Ouwekees verkocht: „7 quardelen broodt int jaar 1691 gebacken. ... en 8 quardelen gebacken 1690". Werd er ook beschuit in onzen zin van het woord in Wormer en Jisp gebakken? Toen Honig in zijn opstel „De beschuitbakkerijen en -toren te Wormer" (Zaanl. Jaarboekje, 1854) de vraag onderzocht, of de Wormer beschuit gewone beschuit was, merkte hij op, dat de laatste voor verzending over grooten afstand minder geschikt is, „en ook daartoe niet zoo vele bakkerijen gevorderd konden worden, als te Wormer bestonden". Nogmaals: werd er dan wel van die gewone beschuit gebakken ? Bij Lams „Handvesten van Kennemerlant" (blz. 309) vindt men gesproken van „een tonnetjen Beschuijt" als geschenk aan den Baljuw van Kennemerland door een ingezetene van Wormer, „gelijck men aen een goet Heer wel doet". Even verder is sprake van „twee tonnen fijne Beschuijt". G. J. Honig vond in het archief van den polder Enge Wormer een paar malen een post, waarin sprake is, dat aan min of meer aanzienlijke personen, die den polder eenige diensten hadden bewezen, „een vaatje Wormer beschuiten werd gegeven". (Zaanlandsch Jaarboek 1934; blz. 80, noot). Wij hebben hiermee nog geen absolute zekerheid, dat het hiet gewone hedendaagsche beschuit betreft. Het kan zeer goed hard brood van betere, fijnere samenstelling zijn geweest. Voor den commandeur van een Groenlandvaarder ging van sommige levensmiddelen ook wel eens iets fijners mee. Zoo vindt men onder den inventaris van een walvischvaarder meermalen een, maar nooit meer dan één beschuitston vermeld, terwijl voor de pl.m. 40 „eters", naar we zagen, 18 tot 20 quardeelen beschuit of hard DE BESCHUITBAKKERIJ TE WORMER EN jfISP brood meeging. Dit zal voor den commandeur zijn geweest, misschien ook voor zieken. Deze laatsten konden het harde brood moeilijk consumeeren. Misschien, dat bootsgezellen ook zelf een kleinen voorraad van deze fijnere beschuit meenamen. Zoo verklaart voor den Wormerschen notaris Adriaen Dircksz op 3 Juni 1629 de matroos Claes Jansz. alias Swarte Claes op verzoek van twee Krommenieërs, „datzij tesamen gevaren hebben op het Schip de Provintie van Utrecht", op welk schip mede was een Wormer varensgezel Jacob Reyersz. Als hij ziek wordt, verzorgen de Krommenieërs hem, ter belooning waarvan de verpleegde een klein bedrag geld aan hen bespreekt. Een dezer mannen heeft den getuige gevraagd, ,,off hy niet eenige Wormer beschuyten in zyn kist en hadde om den voorsz. siecken man, die daer van geseyt hadde, ende begeerich nae was, daer wat mede te verquicken, en dat hy getuyge seyde noch Wormer beschuyt te hebben". Het massaproduct, dat de Wormer en Jisper bakkerijen afleverden, moet toch wel superieur zijn geweest. Dit wordt allereerst al bewezen door het groote aantal bakkerijen, dat in den bloeitijd pl.m. 150 moet hebben bedragen, welk aantal, zooals we verderop zullen zien, ook wel te controleeren is, maar dat nog wel iets grooter kan zijn geweest. Misschien zijn daaronder de Jisper bakkerijen begrepen. Ook bleef de bakkerij vrij lang hier geheel of zeer overwegend geconcentreerd. De Oost- en West-Indische Compagnieën lieten hier speciaal bakken, evenals tal van kooplieden, die het product naar het buitenland verkochten. En dan—onze stukken laten zien, dat de beschuit in alle hoeken van ons land aftrek vond. Vooral natuurlijk in zeeplaatsen en zulke, welke dicht genoeg aan zee lagen, om aan reederij te doen. Echter ook in die, waar reederij uitgesloten is te achten. Ze komen in ander verband nog aan de orde. Dat ook gewone burgers, niet-zeevarenden, het „Wormer banket" nuttigden, blijkt op verschillende wijze. De bakkers komen blijkens de door Honig in genoemd Jaarboekje meegedeelde „Oude" en „Nieuwe Marctsbrief" van 1638 ten getale van 135 op de beide Amsterdamsche Beschuitmarkten op marktdag, Maandag, en zullen daar, buiten wie voor inkoop van scheepsprovisie hadden zorg te dragen, ook gewone burgers als klanten hebben gehad. Amsterdam-zelf produceerde in 't begin der 17e eeuw blijkens Wagenaar nog geen scheepsbeschuit. Indien de keur van 27 Jan. 1622 door „myne Heeren van den Gerechte der stat Amsterdam, op de menighvuldige klachten vande Backers binnen deser Stede.... gearresteerd" zich alleen had gericht tegen het ingebrachte „weeckbroot", zou deze actie tegen de aangedane concurrentie geheel te begrijpen zijn. ♦ HISTORISCHE STUDIËN OVER DE ZAANSTREEK Maar de keur richt zich ook tegen het ingebrachte harde broot. In de keur van 31 Jan. 16179) wordt echter al gezegd, dat „de Backersvan Wormer/Jisp ... haer... niet en ontsien in huysen/kelders ende andere plaatsen op te slaen 't gene sy overhouden end niet en konden verkoopen" op de markt, die zij volgens keur van 28 Aug. 1612 na klokke twee uur hadden te verlaten, „ende t selve door Makelaers ende andere persoonen (die sy-luyden daertoe weten te gebruycken) soecken te verkoopen/ende onder de Burgerye uyt te slyten." Over dit venten vinden wij voor andere streken in ons land gesproken in eenige geschreven formulieren, die bijgebonden zijn in een der keurboeken, berustende in het Gemeente-archief van Wormer. In een dier als cautiestellingen te betitelen stukken, alle uit 1672, wordt gesproken van venten met beschuit. En de in een attestatie bij Adr. Dircksz op 28 Juni 1612 genoemde „bischuyt ofte broot", die o.a. naar Friesland wordt gevoerd, wordt aldaar „van tonne tot tonne geconsumeert." Ten plattelande van Overijssel wordt, zooals we nader zullen zien, ook nogal wat gesleten. Wel geheel afdoende op dit punt zijn de mededeelingen in een stuk van 18 Maart 1659 uit het protocol van den Wormer notaris Joh. Eustatius Mangleris betreffende de gebruikte maten. Attestanten zeggen, „dat ordinaris gewoonlijk onder de brootvercoopers gebruijckelijck is/in alle Steden en plaetsen/dat soo wanneer sij van burgers koopluijden cramers ofte gemeene luijden last ontfangen om haer een tonne beschuijt te bestellen. ..." (enz.). Maar deze „burgers" koopen wel veel kleiner kwantiteit dan een ton, waaruit dan weer hun eigen consumptie blijkt: „... .dat de burgers met alderleij groote ende kleijne gedeelte van tonnen, jae tot achstepaerten ende een zestiendendeel van een ton toe gerijft ende gelevert worden...." De beschuit blijkt ook per tal te zijn verkocht. In de Schepenrol van Wormer van 9 Nov. 1629 lezen we: ,,de Arme Voochden van Wormer ey(sche)rs, Pr. Hillebrantsz buijrman tot Wormer ged(aechd)e De eijs-chers sustineren ende seggen dat dese gedc zyn huijsvrou een seecker accoord heeft gema(e)ct tot Haarlem dat geleeden is nieuwe Iaer verleeden een Jaer ende dat met alle de backers van Wormer ende Wormerveer10) die gewoon zyn haer beschuijt tot Haarlem te vercoopen, te weeten soe wie bevonden worde nae die tyt aff eenige beschuijt toe te geven op het 100 ofte 50 ofte 25 ofte half 25 ofte op soe veel, als het söude mogen wesen die soude verbeuren aen(de) Armen van Wormer een boete van ses car(olus) gul(dens)." Pieter Ysbrantsz' vrouw heeft „haer vervordert verscheijden reijsen beschuijt toe te geven." DE BESCHUITBAKKERIJ TE WORMER EN JISP Hier komt nog de oorsprong van een typisch gebruik aan het licht. In Friesland werd in mijn jeugd de beschuit ook bij het tal verkocht. Men haalde bij den bakker een „heal fearn", dat is een half verndel, beschuit en ontving dan 13 stuks. Bij navraag bleek mij, dat zulks ook in de Zaanstreek en elders in Noord-Holland gebruikelijk was. Waar nu boven sprake is van verkoop bij 't honderd, zijn dus 25 beschuiten een verndel. 12% beschuit als half verndel was niet verkoopbaar — reden, waarom 13 stuks werden gegeven. Waar overal de Wormer beschuit werd gevent, kan dit gebruik vandaar uit elders zijn ingeburgerd. Opmerkelijk is nog, dat in het Engelsch voor dertien in bepaalde gevallen wordt gezegd ,,a baker's dozen": een bakkersdozijn. Of bij de olieslagerij een „worp", dat is 13 lijnkoeken, hiermee ook samenhangt, kunnen we niet met zekerheid zeggen. Boekenoogen zegt: „eigenlijk: zooveel koeken als bij het afleveren tegelijk in de koekengoot worden geworpen. Een groot honderd koeken is 8 worp." Toch kan 104 koeken voor 100 een omreking zijn van 8 X 13. Onze degelijke voorouders hadden graag wat in provisie. Dat feit vond nog wel een anderen grond dan degelijkheid. Het economische leven had maar even te stagneeren, een feit, dat b.v. door de veel talrijker, kleinere oorlogen zich herhaaldelijk voordeed — of men kon moeilijk of in 't geheel niet een bepaalde grondstof of artikel bekomen. En vooral voor het broodkoren, dat wij lang niet in voldoende hoeveelheid voor eigen consumptie produceerden, waren wij van vrijwel één bepaald gebied, nl. de Oostzeelanden, afhankelijk. Voor het begrip van de talrijke maatregelen tot beletten of beperken van graanuitvoer hier te lande houde men dit feit goed in 't oog. De Wormer stukken verschaffen hier zelf wel eenig materiaal. Om alleen maar te spreken van de gegevens betrekking hebbende op het tarweverbruik: 4 Juli 1629 verklaart Vrerick Dirck Spaans voor Notaris Dircksz, „dat hy.... dagelicx gewoon es broot ofte beschuyt te backen ende aen(de) coopluyden te leveren om(m)e tselve broot op Coppenhaven ende andere plaetse buyten slans vervoert te worden te vercoopen". Als hij 't aangeeft „opte convoye" te Amsterdam, wordt hem,,degewonel(ijke)convoijcedel byde convoeym(eeste)r geweygert.... seggende datter egeen broot wt (= uit) het lant gevoert en mocht worden." Een week later verklaren twee Wormer en twee Jisper bakkers eveneens een hoeveelheid brood, besteld „om(m)e buytens Lants gevoert te worden" niet te hebben kunnen afleveren,, vermits het sluy ten vande convoyen." Zij hadden juist „tegenwoordich een groote quantiteyt van beschuyt... al gebacken." HISTORISCHE STUDIËN OVER DE ZAANSTREEK En ii Dec. 1629 attesteeren voor denzelfden notaris Claes en Jan Gerritsz benevens Pieter Dircksz, „dat zyl(uijden).... jaerlicx een groote quantiteijt van.... beschuijt aende coopluijden tot Amsterdam (omme buijtens Lants vervoert te worden) vercoopen ende venten." Als zij in Mei of Juni het baksel willen afleveren, zeggen hun de Amsterdamsche kooplieden: t brood mag het land niet uit. Dat is dubbel jammer, omdat „zy(luiden) in veel voorgaende laren geen soe groote aenscrijvinge van beschuyt te senden en hadden gehadt alse nu hadden ende dagelijcx noch ontfingen en cregen." De schaarste van graan en dus ook de maatregelen houden nog wel een jaar aan. 14 Nov. 1630 getuigen de vier Jisper molenaars, dat zij volgens last „vande magistraten ende regierders van Ghisp opten XXVIen Octobris.... voortaen egeen graenen ofte taerwe voor eenige beschuytbackers beschuytvaerders op Vriesland ofte buytenslants beschuytvaerders" mogen malen, ,,maer alleen voor de huysluyden voor soe veel als de selvige tot heure huysgesinnen vannoode souden hebben," omdat er „soe weynich voorraad van granen int dorp waren/ende naeulycx soe veel als tvoors. dorp voor de winter tot des selffs behoefte ofte noetdruft van doen ofte van noode ware te moeten hebben." Twee dagen later verklaren drie hunner dan ook, dat door dit verbod „een vande vier coorenmolens die alhier tot Gisp staen alle tgeene ter molen gedaen wordt/wel gemackel(ijk) soude hebben mogen affmalen." 18 Nov. d.a.v. hebben we ook een getuigenis van drie der acht Wormer korenmolenaars, „welcker neringe eygentlyck bestaet in t malen vande granen die (hun te malen werden gebracht) byde beschuyt backers ende allen andere die hem met het beschuyt buyten de provincie van Hollandt.... te brengen ende te vercoopen zyn generende welcke buytenlants vaerders in een groot ofte (?) getal zyn bestaende/die het beschuyt met groote meynichte dagelicx jae wel de helfte van tgeene alhier gebacken wordt buyten de Provincie van Hollandt zyn brengende," doch wier arbeid „overmits de groete dierte van de graenen tmeerderdeel stil staet." Burgemeesteren hebben „alle de granen int dorp zyn(de) bescreven/ende verbooden te vercoopen ofte aff te leveren." Dit alles heeft ook te Wormer „de neringe van tmalen.... soe seer verslapt dat vier van (de) acht molens tgeen tsedert dien tyt ter molen gedaen es wel gemackel(ijk) hebben cun(n)en affmaken." Deze citaten doen ons zien, dat er hier te lande een groote tekort aan graan kon zijn. In dergelijke omstandigheden kon verduurzaamd brood zeer goed te pas komen. Heel goed is het mogelijk, dat bovendien het Wormer product zóó smakelijk werd bereid, dat het gaarne gegeten werd. DE BESCHUITBAKKERIJ TE WORMER EN JISP Soeteboom beweert dit zelfs positief in een reeds hooger aangeduid vers, dat als bijlage door ons is opgenomen. Men had dan ook in het bakken ervan een veeljarige ervaring. Wagenaar, wiens Ile Stuk van zijn „Amsterdam" in 1765 werd gedrukt, zegt op pag. 431a, dat dertig jaar vroeger nog altijd de twee aanzienlijke Biscuitmarkten werden gehouden. „Doch de Bakkers deezer Stad hebben zig zoo sterk toegelegd op het bakken van smaakelijke Biscuit, dat de Wormer Biscuit, allengskens, haare agtinge verlooren heeft, en de Maandagsche Biscuitmarkten, van tyd tot tyd, afgenomen, en eindelijk, geheellyk verdweenen zyn." Bovenstaande citaten pleiten voor onze veronderstelling, dat de Zaansche beschuit een zekere renommée genoot. Lager zullen wij zien, dat inderdaad in Wagenaar's tijd die roem voorgoed voorbij was. Wanneer wij probeeren een beeld te krijgen van den omvang van het beschuitbakkersbedrijf, voelen wij wel heel sterk het bezwaar, waaraan haast alle economisch-historisch onderzoek omtrent een tijdperk van twee a drie eeuwen geleden laboureert. Dreigt in onzen tijd het statistisch materiaal ons, om zoo te zeggen, haast boven de schouders te stijgen — de 16e en volgende eeuwen, waarover ons onderzoek zich uitstrekt, verschaffen vaak slechts min of meer bij toeval eenige statistiek. De lacunes daarin zijn dan altijd even zoovele gevaren bij 't trekken van een conclusie — zacht gezegd! — den bal mis te slaan. Stellen b.v. de zeildoekweverij en de scheepsbouw ons voor de Zaansche historie nog in staat eenig waardevol cijfermateriaal op te delven — de beschuitbakkerij laat ons hierbij tamelijk wel in den steek. Wij hebben enkele gegevens inzake: het aantal bakkers in enkele jaren en den omvang van enkele bedrijven; den opgebrachten impost; het afzetgebied. Over deze drie punten zullen wij iets mededeelen. Als 16 Febr. 1617 voor Notaris Dircksz zes bakkers getuigen, dat sedert 't maken van de Amsterdamsche keur, waardoor de bakkers van Wormer en Jisp na klokke twee van de Maandagsche markten moeten verdwijnen (28 Aug. 1612), hun omzet sterk is gedaald, verklaren zij ten slotte, „datter noch beneffens haer wel tsestich backers van Wormer ende Ghisp alle maenendagen met beschuyt tot Amstelredam/ter maerckt varen." Dit is blijkbaar nog niet de grootste bloeitijd der bakkerij geweest. Jac. Honig Jsz. Jr. geeft in het Zaanlandsch Jaarboekje van 1854 (blz. 38—40) het reglement, dat de ter markt varende bakkers onderling hebben HISTORISCHE STUDIËN OVER DE ZAANSTREEK gemaakt. Het dateert van 26 Jan. 1638, en is onderteekend door 56 bakkers, die op de „Oude Marct" met hun product „voorstaen". Een gelijkluidende maar met een artikel van 25 Juli 1648 vermeerderde „Nieuwe Marckbrief" heeft 79 onderteekeningen. In een attestatie van 25 Mei staat: „verclaren(de) zy deposanten al te samen dat ordinaris tot Amsterdam soo opte oude als opte nieuwe marckt meer dan LXXXIII bakkers van Wormer en Gisp marckten ofte heur broodt vercoopen." Honig, die onkreukbaar eerlijk is in het gebruik van zijn bronnen, maar helaas niet altijd die bronnen aangeeft, zegt in het aangehaalde Jaarboekje op blz. 30: „Het hoogste getal der bakkerijen te Wormer schijnt 150 geweest te zijn." Waar hij, sprekende over den bouw van den Beschuitstoren, 1620 noemt als liggende „in het bloeijendste tijdstip der bakkerijen", zal dat getal zijn bedoeld als omstreeks dien tijd bestaande. De zaak is wat duister. Soeteboom toch, wiens „Saen-lants Arcadia" in 1658 voor 't eerst uitkwam, zegt: „Het getal der Backplaetsen reekent men nu by de hondert." Maar 't aantal te Amsterdam marktenden is pl.m. 1648 vrijwat hooger dan kort voor en na het top-jaar 1620, nl. in 1617 en 1624. De beide attestaties spreken respectievelijk van een 66- en een 84-tal bakkers; de door Honig vermelde reglementen van 135 „Backers ende Beschuitverkoopers". Blijkens de stukken bestaat daartusschen verschil. Heeft Honig deze als identiek beschouwd — dan kan hij op die wijze tot zijn getal van 150 zijn gekomen. Maar dat zou dan weer strijden met den reeds geconstateerden achteruitgang. Bedoelen de attestaties met bakkers uitsluitend: exploitanten van een of meer ovens, dan kan het aantal bakkers in 1624 wel hooger zijn geweest dan 84. Velen bakten voor andere Nederlandsche en voor buitenlandsche markten; ook voor de Oost- en West-Indische Compagnieën. Als we verder in aanmerking nemen, dat spoedig na 1640 de Zaanstreek steeds meer hoofdzetel werd voor de toenemende walvischvangst, die zeer veel arbeid aan de beschuitbakkerij verschafte — dan zien wij niet in, dat men een daling van het bedrijf zou moeten constateeren tegen het midden der eeuw. Mogelijk blijft, dat de totaal-productie is gestegen, terwijl Wormer en Jisp een kleiner deel daarvan verzorgden. Wij spreken later nl. nog over „diversie" van de beschuitnering uit Wormer naar „t Sticht van Wtrecht", kort vóór 1640. 't Vandaar komende product was van dezelfde kwaliteit en, zooals zal blijken, goedkooper. Het blijft jammer, dat Honig geen aanwijzing en verantwoording van het getal 150 geeft. Heeft hij, die wel vele en goede bronnen, maar niet de protocollaire tot zijn beschikking had, hier een getal genoemd, dat de DE BESCHUITBAKKERIJ TE WORMER EN JISP traditie in stand deed houden ? Wel heeft in de geschiedenis dezer beschuitbakkerij menige traditioneele bewering zich extra-taai gehandhaafd. Zoo b.v. de bewering, die alle opstellen over Wormer en zijn historie overnamen, dat 26 korenmolens ternauwernood voldoende waren om de benoodigde tarwe te malen. Onwaar behoeft ze op zichzelf ook niet te zijn. Jac. Honig Jsz. Jr., die ze ook geeft, zegt niet, dat die 26 molens alle te Wormer en Jisp gestaan zouden hebben. Zijn zoon G. J. Honig heeft in zijn voortreffelijke opstellen over de Zaansche korenmolens (Zaanlandsch Jaarboek, 1932 en '34) aangetoond, dat er in Wormer-zelf niet meer dan 8, in Jisp 4 van deze molens stonden. Blijkens deze opstellen mag er in 't begin der 17e eeuw op elke plaats één molen minder zijn geweest. Voor Notaris Adr. Dircksz verklaren in 1616 op den „naesten" Januari een 16-tal bakkers van Wormer, „datter tegenwoerdich binnen Wormer Corenmoolens genouch zijn omme de backerije van Wormer daermede bequamelijck vant malen te gerijven ende te bedienen, sulcx dat dies aengaende geen backers binnen Wormer oersaecke hebben daer over te clagen ende hare graenen buyten den dorpe van Wormer te doen malen." G. J. Honig voegt er de juiste opmerking aan toe, dat dus vóór dien misschien wel op andere plaatsen voor Wormer gemalen werd. Zoo zou men dan tot dat veel grootere getal zijn gekomen. Jammer genoeg is er van het oud-archief van Wormer te weinig bewaard gebleven, om de vraag omtrent het aantal bakkers-ovenbezitters tot oplossing te brengen. Ook helpt ons hier niet, evenmin als voor den productie-omvang, de mededeeling van Soeteboom: ,,de Beschuyt, soo Willem Gerritsz11) mijn berecht heeft, wordt versonden in beyde de Indien, Brasil, nae Oosten en Westen, behalven de Vent schuyten, die met 70. soo groot als kleyn Vaartuygh.... die vertieren." We weten niet, hoeveel reizen zulke ventschuiten per jaar doen; of ze ook niet grootendeels andere artikelen „soetelen". Wel blijkt uit de hooger reeds door mij genoemde cautie-stellingen uit 1672 een Wormer damschuit als regel 34 ton te hebben gemeten. Soeteboom echter geeft de ventschuiten op als van verschillende grootte. In een door G. J. Honig (Zaanlandsch Jaarboek 1934, blz. 79 vlg.) aangehaalde klacht uit 1721, gericht aan de landsregeering, wordt o.a. gezegd, dat het vroegere Wormer „wiert genoemt de roem van veele Dorpen", maar dat thans zijn volkomen ruïne snel nadert; „dat in opsigte van de beschuytbackerije van seventich schippers, dwelcke ordinair op andere provintien, en nae buyten de selve waeren vaerende, niet meer dan een enkelde en van Hondert dertich Backers, die met hun beschuyt binnens Lands op de markten soo tot Amsterdam als bijnae in alle de Zuyd- en Historische Studiën 4 HISTORISCHE STUDIËN OVER DE ZAANSTREEK Noord Hollandse steeden ter markt gingen, maar veertien gevonden wierden...." Wel wordt in een keur van 1730, gericht tegen „stoute bejeginge en.... ongeregeltheeden" door „bediende(n) tot de beschuytbackers neeringe," die ik aantrof in 't Gemeente-archief van Wormer, nog sterk de nadruk gelegd op het daardoor bedreigde belang van die nering. Maar 't verval is daarna wel heel snel. J. Honig (Zaanlandsch Jaarboekje 1854) citeert uit een niet genoemde bron aangaande de beschuitbakkers, dat in 1796 ,,er nog maar 8 aan den gang (waren), die allen, om een bestaan te vinden, ook roggebrood moesten bakken: hun beschuit is echter ook niet meer als voor eene eeuw." Ik heb in een artikel in „De Zaanlander" (1927) twijfel uitgesproken, of dit inderdaad wel beschuitbakkers zijn geweest. Ik vond ongeveer uit dien tijd een verzoek van 9 (niet 8) bakkers aan Burgemeesteren en Vroedschappen niet te willen toestaan, dat een tiende bakker zich zal vestigen bij het Raadhuis. Aan het laatstgenoemde wordt het hoofdmotief: brandgevaar ontleend. Een der andere argumenten: door de ligging^zal de nieuwe bakkerij „de Clanditie voor 't grootste gedeelte na Sig trekken," wijst m.i. naar concurrentie in het dorp, en dus naar het vak van broodbakker. Maar ik heb nog een andere reden te meenen, dat er toen geen of tenminste niet meer 8 beschuitbakkers waren. In een stuk betreffende den economischen toestand van Wormer, in 1759 door het dorpsbestuur gericht aan Gecommitteerde Raden van het Noorderkwartier12), heet het o.a.: „Verder staat aan te merken, als dat er, nog heeden 3 beschuytbakkers in onze plaats gevonden werden, die nu en dan eens beschuyt bakken, namelijk d'eene is Onze dorpsboode en omroeper, d'andere is een veehoeder, en de 3e is een roggebroodsbakker, zoo dat wij gelooven dat onze twee schippers die op Amsterdam vaaren, s' jaarlyx daaraan geen ƒ 25 sullen verdienen." In verband met de vraag naar den omvang der bakkerij is, naast die naar het aantal bakkers, van belang de kwestie: Hoe groot was een beschuitbakkersbedrijf ? Wij hooren in de stukken niet veel over dienstbaren. Waarschijnlijk is het bedrijf kleinbedrijf met een paar werkkrachten, die evenzeer gedeeltelijk benut zullen zijn voor vervoer en verkoop als voor 't bakken van de beschuit. Daarom is weinig kapitaal noodig geweest voor den opzet van een bedrijf. Op 28 Sept 1629 heeft het protocol van Notaris Adr. Dircksz een attestatie omtrent het opnemen van „twee hondert en vijftich gis" door DE BESCHUITBAKKERIJ TE WORMER EN JISP Claes Jansz en Lysbet Jans „omme de backerye daermede te beginnen." Ook op andere wijze blijkt de weinig kapitaalkrachtigheid der bakkers. Op 28 Juni 1612 verklaart Guert lans dochter backster weduwe Wylen Symon Claesz tot Ghisp voor Notaris Adr. Dircksz, dat pachters van Amsterdam brood, dat zij voor „de Companie van Oost India van Amsterdam" had gebakken, in beslag hebben laten nemen door den Schout. „Met groote moeyten ende onder borghtocht" heeft zij 't brood „moeten losmaken" en het de schepen bij Texel laten bezorgen, 't Gevolg is geweest, „dat zij tsedert den her(f)st lestleeden nyet een sack taruwe ofte rogge voor yemanden heeft gebacken, sulcx dat zij.... geheel wt haer neringe gestooten is/also zy geen ander als Scheepsbroot backende was." Attestante moet „haer tegenwoordich.... generen met andere eerl(ijke) middelen om(m)e.... den cost te winnen." Een attestatie voor denzelfden notaris van 9 Maart 16x4 deelt ons mee, „dat binnen den Ban van Wormer tegenwoordich omtr(ent) Seshondert drie ent sestich huysen ende Huyssens zyn/waervan een groot deel van twee ofte drie huysgesinnen bewoont worden/sulcx dat t voors. Dorp van Wormer een seer volkrijck Dorp es/ende seer beswaert met veele Arme jngesetenen.... alsoe dat de buyrluyden aldaer nootsakelicken van (de) neringe vande backerie ende andere/aldaer al voor menschen memorie gedaen ende gehanteert/moeten leven." Iets dergelijks verklaarden in de reeds benutte attestatie van een dag later de bejaarde Jispers; hun dorp had heel wat meer inwoners als „vóór den trubbel, onder welcke een groot deel van schamele jngesetenen.... die vande neringe van backerie.... haer broot dagelicx moeten winnen." In beide stukken wordt er ook op gewezen, dat 't dorp „een cleynen Ban van Landen" heeft. Kapitaalkrachtig was dus zeker 't meerendeel der bevolking en speciaal het deel, dat de „backneringe" hanteerde, niet. Een brand werd dan ook een groote ramp, waarom de maatregelen daartegen radicaal waren. G. J. Honig spreekt in het „Zaanlandsch Jaarboek" (1934) van een grooten brand in 't westeinde, begin 1631. Wel vind ik in 't meergemelde protocol op 18 April 1632 in de attestatie van drie buyrluyden, allen boven 66 jaar, getuigd, dat hun „zeer wel mach gedencken datter groote brant int Westeynde van Wormer was/ende datter in die tyt langs Wormer een collecte ofte gemeene garinge voor de arme verbrande luyden es gedaen geworden/omme deselvige arme verbrande luijden daer mede wederom tot het optim(m)eren van heure verbrande huysges te helpen/ende datter doen ter tijt by de regierders is geordon(n)eert de voors. gecollecteerte.... pen(nin)g(en) den voors. verbrande HISTORISCHE STUDIËN OVER DE ZAANSTREEK luyden.... by te leggen mits besegeltheyt (= hypotheek) daervan te geven doch om(m)e te verhoeden datter in tyden ende wylen/alsoe der veel backershuysen verbrant waren, egeen tarucoopers eenige besegeltheyt vande selve vercrijgen(de) mette selvige heure besegeltheyt souden comen te prefereeren verclaeren(de) nyet te weten deselve arme luyden eenige renten jntressen vande voors. ontfangen pen(nin)g(en) aende armen van Wormer ofte jmandt anders daervan souden geven.... maer liever willen(de) seggen datter nyet van soude worden betae(l)t ende alle(e)n soe zy tot staet mochten comen/mette hooft Sum(m)a souden mogen volstaen." Het zijn dus maar „huysges", die vernietigd werden en waarmee waarschijnlijk het heele bezit van zoo'n bakker in vlammen opging, getuige 't houden van de collecte. Rente van de onder „besegeltheyt" geleende penningen kunnen zij waarschijnlijk ook niet betalen. Het „tot staet" komen van een bakker schijnt ook niet gemakkelijk te zijn gegaan —- zelfs in die jaren van bloei niet. Genoemde huisjes zijn waarschijnlijk woon- en werkplaats tegelijk geweest. De laatste hebben dus niet los gestaan van het woonhuis. Een kwestie, 24 Aug. 1632 op de rolle van de Wormer schepenen voorkomend, spreekt van huur van een huis „op conditie dat (de huurder) het achterhuijs sonder daer in te backen soude bewoonen." Evenzoo wordt in de rolle op 7 Sept. 1632 melding gemaakt van de overtreding van een huurovereenkomst, waarin bedongen is „in het achterhuijs.... niet te mogen backen." En op 18 Jan. 1633: „Alsoo de eij(sche)r van de gedaechde gehuiert heeft een achterhuijs om in te backen." Drie kwart van de „jaershuijre" bedraagt ƒ 15. In het arbeidsconflict tusschen een bakker en een broodster, 11 Nov. 1631 door Schepenen behandeld, is sprake van door het meisje geweigerden arbeid in het vóórhuis, dat duidelijk gesteld wordt tegenover het „backhuijs". Zoo wordt het ook duidelijker, hoe brand in de bakkerij algeheele verwoesting van het geheele huis met zich sleepte. Wat de onkosten tot het maken van een oven aangaat, 't volgende uit de Schepenrol van Wormer: 6 Juni 1651 eischt Corn. Claesen betaling van ƒ89:10 „ter saecke van het maken van een novent ende het halve arbeijtsloon vanden opperman mitsgaders noch de Som(m)a van ƒ 33:12:8 soo van kalck panne tgele (= tegels) sant sement ende anders." De meeste bakkers, zegt Jac. Honig, bakten vier, sommige tot zevenmaal per etmaal. Met hoeveel ovens ? Daar zullen velen zijn geweest, die DE BESCHUITBAKKERIJ TE WORMER EN jfISP slechts één oven stookten. Waarschijnlijk wel zij, die er geen „bediendens" of „broodsters" en „marcksters" op na konden houden en zelf met de beschuit naar Amsterdam of elders trokken. Zoo'n tocht naar Amsterdam vorderde reeds bijna den geheelen dag. Misschien, dat de weekproductie van dezulken een ton of 6 was. Op 2 Maart 1621 verklaren nl. 7 bakkers 't brengen van brood naar Amsterdam te hebben nagelaten wegens 't „arrest", dat op de beschuit van anderen was gelegd. Zij hadden resp. 7, 6, 5, 6, 6, 6 en 4 ton daarvoor gereed staan. Maar er kón door één bakkerij heel wat meer per week worden geproduceerd. In de boven geciteerde attestatie van 28 Juni 1612 verklaart Guert lans d(ochte)r, „dat zy de verleeden laren met drie ovens zeer sterck heeft gebacken" voor allerlei opdrachtgevers, dus niet voor eigen rekening, „alsoe dat zy dickwils in een weeck wel twee lasten tarwe ofte rogge verbacken heeft." Aan de hand van dit gegeven is Jac. Honig's pas aangehaalde bewering, dat soms wel 7 maal per etmaal werd gebakken, te controleeren. Een notarieel stuk van 3 Aug. 1697 — een klacht over slechten arbeid der meelmolenaars — doet zien, dat een half last tarwe normaal 24 a 25 „backt", d.i. baksels, moest uitleveren. Genoemde 2 last dus 96 a 100. Per oven geeft dit in een week 32 a 33 baksels; ook volgens Honig werd een oven per week een dertig maal gestookt. Een attestatie van 17 Aug. 1655 (prot.-Notaris J. E. Mangleris te Wormer) doet zien, dat een last 38 a 40 „groove tonnen met een hoofft" of 57 a 60 „smaeltonnen.... uijtleverde." Het staat zonder speciale vermelding niet altijd vast, welke van de twee maten is bedoeld, maar onze indruk uit de stukken is, dat „tonnen" zonder praedicaat grove tonnen zijn. Dan leverde Guert lans dus per week „dickwils" minstens 76 ton brood af, alzoo per oven 25. Méér-ovenbedrijven zijn er van den aanvang af geweest. In de haast volledig overgenomen attestatie van 9 Maart 1614 getuigt een der oude comparanten, de „omtrent LXX laren" oude Jacob Jansz, dat hij vóór 60 jaar een bakker te Wormer had gekend, die al met 5 ovens bakte. In een paar „Extracten uytte Rolle, gehouden tot Wormer" van verschillendedata, (Lams, blz. 317 en 318) wordt gesproken van een bakker, die des avonds na 6 uur nog brood in zijn oven heeft gehad. In het protocol van Notaris Mangleris is op 19 Juli 1636 en 27 Juli '44 sprake van brood, dat na zes uur nog in den „ovent" of den „novent" was; ook weer enkelvoud. Dit kan een zegswijze zijn, maar de bijvoeging in de eerste acte: „ende dat de voors. Ian Man oock niet meer als een vier off vijffbeschuijten HISTORISCHE STUDIËN OVER DE ZAANSTREEK wt de noovent en haelde", geeft vrijwel de zekerheid, dat het hier inderdaad over één oven gaat. In Amsterdam zijn later de bedrijven in doorsnee grooter. In de Resolutiën der Staten van Holland treffen we onder 24 Sept. 1681 aan de beslissing op een request van de Scheeps-Bischuyt-Backers der Stad Amsterdam. Zij hebben daarin o.a. gezegd, „dat de Suppl. binnen de voorschr. Stadt waren in getal van 15; ende.... voor de.... verhooginge (van den impost) meest alle met 6 Ovens te gelijck plachten te backen." Verder, dat ,,te vooren een yeder van hen jaarlijcks wel plachten te verbacken 30. 40 ende meerder Lasten." Als we hier de boven toegepaste becijfering herhalen, zou de capaciteit .. 40 X 38 , , per oven te Amsterdam zijn — X 1, dus bijna 5 ton./ Dit is wel een "X52 ^WttU/yvCvv. heel andere uitkomst dan voor de ovens van Guert Jans. Maar deze getuigt zelf, dat zij „seer sterck heeft gebacken" — dus misschien wel zeven V maal per dag. Zij behoefde dan niet ter markt te gaan, wat andere 2? Vo»f#.fo. bakkers in hun productie belemmerde. Zij werkte op bestelling in seizoenarbeid. Vooral was dit later 't geval, wanneer in het voorjaar de walvischvaarders zee kozen. Zoo goed als te Wormer moest in Jisp, volgens een bakkerskeur van 1687 „des avons naer de kloek ses ueren" de oven gedoofd zijn; „dogh sullen de backers in de Groenlandse tijt ten allen tijden vermogen te backen." Dit zal te Wormer ook geoorloofd zijn geweest. Anders moest de bakkerij van 's avonds 6 tot minstens middernacht stilstaan. Kwam er plotseling windstilte in zoo'n overdrukke periode, dan was Leiden, of in dit geval Wormer, in last. In een door Jac. Honig (Jaarboekje 1854, blz. 33) aangehaald advies van Gecomitteerden aan de Edelen en Ridderschap van Hollandt uit pl.m. 1640, wordt er op gewezen, dat dan de benoodigde kwantiteit brood „door macht Molens ende Mannen (wordt) vervaerdicht, ende aan scheepsboort bestelt." Het is dan „wel veelmaelen voorgevallen, dat den Pachter in eene weeck van een Backer heeft genoten de impost van drie lasten." Zoo'n bakker heeft dus over nog meer dan drie ovens de beschikking gehad. Nog een paar gegevens over de weekproductie over het geheele jaar omgeslagen. 23 Aug. 1662 getuigt een collecteur, dat twee bakkers verimpost hebben: de een „in den tijt van negen laren.... 4988 sacken taru," de ander „3461 zak in qualijck seven laren." Omgerekend naar den maatstaf: 30 zak =38 grofton, geeft dit een weekproductie van respectievelijk 13 en 12 ton. Iets meer, wanneer men, DE BESCHUITBAKKERIJ TE WORMER EN JISP zooals Honig, Studiën (II, 49) stelt, het last op ruim 25 zak rekent. Tenslotte een gegeven van 21 Maart 1684. Iemand, die dan zijn bakkerij verkoopt voor ƒ630 moet beloven bij den kooper „een quartier taru alle weeken te laaten backen ofte zyn halve werck." 1/i last is 9 a 10 grofton. Hier betrof het dus een bedrijf met méér dan één oven. Ook is de verkooper, als 't geleverde product goed blijkt, genegen „noch meer werck als ick met hem gecontrakteert ben," te laten verbakken. Men ziet, dat al deze cijfers ons toch niet tot een eenigszins vaststaande conclusie kunnen voeren. De impost. Slechts een paar cijfers staan ons in dezen ten dienste. Voor Notaris Mangleris verklaren 1 o Mei 1640 Lucas Fransz, Pieter Ghisbertsz en Cornelis Arentsz Craft, allen te Wormer, ten verzoeke van Abram de Hooch als Pachter van den Impost op het gemaal over de Dorpen van Schielandt,,bij ware Christelijcke woorden in plaetse van eede.... datsijluydenveele.... laren Pachters ofte Medestanders van t Gemael over Wormer/Jhisp/ Oossanen / Wessanen / Saerdam/ Crom (m )enie/Crommeniedijck ende Knollendam (waren) wekken voors. Impost sijl(uijden) met haer companghij jegenwoordich in pacht sijn hebbende voor die Som(m)a van eenhondert duijsent ende negenendartich duijsent drie hondert gulden" (ƒ 139 300). Over het doel van deze attestatie zullen wij het lager nog hebben. Hier is het ons alleen om het groote bedrag te doen, dat deze verpachting opbrengt aan de kas der provincie. Het door de beschuitbakkers, stijfselmakers en gewone bakkers opgebrachte bedroeg in 't algemeen vrij wat minder dan eigenlijk moest worden verimpost. Maar van corruptie zullen wij in deze jaren in ons rayon niet veel vernemen. Soeteboom bericht, dat „die van Wormer, Jisp, Oost-Zaandam en West-zaanden voor eenige tydt wegens het Gemaal, op een Jaar opbrachten (te weeten Anno 1647) met het Rantsoen voor de Armen, 170.000 guldens." We hebben hier te doen met het pacht-district, dat herhaaldelijk ook wordt aangeduid als „Wormer Ghisp ende den aencleve vandien." In deze bedragen is allereerst begrepen de impost, dien de gewone bakkers betalen. Van het totaal-bedrag daarvan zijn wij geen cijfers tegengekomen. Doch anders staat het met den impost, van de stijfseltarwe geheven. In meerdere adressen aan en beslissingen door de Staten van Holland wordt deze impost in denzelfden tijd op ƒ 50 000 gesteld. Hierover iets meer in de studie over de stijfselmakerij. Hoeveel blijft er dan aan impost op de beschuit over ? Dit is aan de hand HISTORISCHE STUDIËN OVER DE ZAANSTREEK der beschikbare gegevens niet uit te maken. Maar stellig was het een zeer aanzienlijke som. In het boven reeds geciteerde advies van Gecommitteerden van 1640 is nog te lezen, dat alleen voor de buitenslands gezonden beschuit de impost „op een Dorp jaerlycx wel over de vyftich duysent gulden komt te bedragen." Dit kan moeilijk anders zijn geweest dan de voornaamste zetel der bakkerij, Wormer. Zonder nadere statische gegevens is het onmogelijk de totaalproductie der beschuitbakkerij te becijferen. Hoogstens kan men door enkele gegevens een indruk krijgen van haar belangrijkheid. Als wij b.v. letten op het harde brood, dat de walvischvaarders meenamen, komen wij in de meeste berekeningen, die een gemiddelde uitreeding van 180 schepen stellen, een hoeveelheid van 550 000 Ï6 hard brood tegen. Dit geeft per schip 3000 pond. In een door Jac. Honig Jsz. Jr. in Studiën II, blz. 38 meegedeelde „Lijst van leeftogt etc. voor een Schip van.... 42 Eters" — de meest voorkomende bemanning, ook in de door mijzelf gevonden stukken — is echter sprake van 18 vaten hard brood. In een berekening, die hij iets verder opneemt, doch waarvan hij helaas niet de bron noemt, stelt hij 't gewicht van zoo'n vat op 200 U, wat dus per schip 3600^ geeft en voor 180 schepen 648 000 U. In vele jaren was het aantal schepen aanmerkelijk grooter; b.v. in 1722 ruim 250. Hoeveel consumeerde bovendien de bemanning van de overtalrijke koopvaarders en visschersschepen! Daarbij komt dan nog de naar het buitenland geëxporteerde beschuit en die, welke wij binnenslands verbruikten. Tenslotte nog één poging de Wormer en Jisper beschuitproductie in den bloeitijd te benaderen, daar in den pas genoemden tijd waarschijnlijk het grootste deel al elders werd gebakken. Honig (Studiën II blz. 49) geeft op als benoodigd voor 18 vaten hard brood, waarvan de samenstelling was 2 deelen rogge tegen 1 deel tarwe: 24 zakken rogge en 12 zakken tarwe, respectievelijk verimpost tegen 17% en 35 stuiver de zak; totaal ƒ42. Den jaar-impost van het door Soeteboom genoemde „eene Dorp" van ruim ƒ 50000 nemend, zou dit voor Wormer ongeveer 1200 X 18 = 21 600 ton brood geven. Is het maximum aantal bakkers inderdaad 150 geweest, dan geeft dit per bakker een jaar-productie van 144 ton, dat is een weekproductie van nog geen 3 ton, wat geheel niet klopt met een hooger gevonden cijfer. Men ziet hieraan weer de enorme moeilijkheid, om niet te zeggen het ondoenlijke, om op grond van zeer onvolledige cijfers conclusies te trekken. Immers als Honig berekend heeft dat voor 18 vaten hard brood 36 zak graan noodig is, komt de vraag op, wat voor vaten hier dan zijn DE BESCHUITBAKKERIJ TE WORMER EN JISP bedoeld. Iets dergelijks doet zich voor in de Rijper acte. Daar wordt het brood uit 27 zak graan gebakken in 18, 19 a 20 quardeelen gelegd. Het betreft hier uitsluitend tarwe, wat echter niet veel verschil zal maken. De gebruikte quardeelen zijn daar 14 a 16 steekan groot; deze vaten zijn wel groot geweest, daar een walvischtraan-quardeel 12 steekan bevat. Uit een attestatie van 17 Aug. 1655 zagen we, dat „van de groove tonnen met hooffden.... omt(rent) 38. 39. a 40.... in een last komen." Dus bij het bakken werd van de grootste in gebruik zijnde beschuitstonnen een grooter aantal „uijtgelevert" dan men zakken graan genomen had. Men zou kunnen tegenwerpen: Honig heeft dan zeker zakken genomen, waarvan er meer dan 30 in een last gingen. Dit nu is juist niet het geval; in dezelfde berekening geeft hij op: ,,24 zakken Rogge, het last tegen 103 goudgulden zoo komt de zak op ƒ4, is ƒ 96." Bij tarwe idem. Zoo zou dan Wormers productie al dadelijk met ruim 2 vermenigvuldigd moeten worden en per bakker in den bloeitijd gesteld op pl.m. 300 ton per jaar. Uit welken tijd Honig's gegevens dateeren, is niet bekend. De impost is nu en dan verhoogd. Zoodat het niet onmogelijk is, dat de productie bij den jaar-impost van ƒ 50 000 nog aanzienlijk grooter is geweest. Dat zou dan in een één-ovenbedrijf tot de boven als mogelijk veronderstelde weekproductie van 6 ton kunnen doen besluiten. Het afzetgebied. „Een Dorrip sleept zyn Oegst tot daer de Son zyn loop endt: „En daer de Naelde swymt zyn Tweebacks-waar te koop zendt." Deze regels haalt Soeteboom aan uit een gedicht van zijn tijdgenoot Huybert van der Meer, waarschijnlijk geboortig uit den door hem geroemden, ,Huyse van der Meer" te Wormer. Het eenige onjuiste in deze dichterlijke ontboezeming is, dat Wormer zijn eigen graanoogst zou verbakken. Wij zagen reeds, dat van eenige belangrijke graanproductie aldaar geen sprake is. Ook de droogmakerijen in den omtrek gebruikten hun bodem zeer overwegend als weiland. Op dezelfde plaats noemt Soeteboom als afzetgebieden: „Vrieslandt, Groeningerlandt, Hollandt, Zeelandt, oock Emderlandt, Noordt-strandt en Hamburgh, jae.... veele andere plaatsen." Hoger vermeldt hij reeds „beyde de Indien, Brasil." Hij zal niet bedoelen, dat de beschuit in de Indien en Brazilië werd geconsumeerd, maar op de schepen daarheen varend. HISTORISCHE STUDIËN OVER DE ZAANSTREEK Guert Jans heeft, verklaart zij, „zeer sterck gebacken soe voor de Companie van Oost en West Indien Straetvaerders," dat zijn schepen naar de Middellandsche Zee, „ende anderen coopluyden ende schippers." Iets lager noemt zij „de Companie van Oost India van Amsterdam," dat is de Kamer van Amsterdam als opdrachtgeefster. De buitenlandsche markten, waarvoor gebakken wordt, zijn in de notaris-protocollen: 28 Juni 1612: Oostland, dat is Oost-Friesland c.a.; Noorwegen ende elders. 29 Juni 1612: Sweden, Denemarken ende elders. 4 Juli 1629: Coppenhaven ende andere plaetse buijten slans. i8Nov. 1630: Emdenende Emderlant/Hamburchende oockin de Sont. Deze gegevens zijn alle ontleend aan Adr. Dircksz' protocol. Daarbij sluiten aan twee attestaties van Wormers en Jispers op 16 en 19 Juli 1643 voor Notaris Dan. Ackerman te Jisp. Zij hebben „verscheyde malen gevaren" met hun schippers buiten „de Vereenichde Provintien" op Emden, Lierden, Weenden, Jieuwerden of Jieuwerderlandt, Hamburg. Hun vrachten hebben naast allerlei andere goederen ongetwijfeld ook tweebak omvat. Wat de binnenlandsche markten aangaat zijn de oudste ons met name genoemde markten van 1580 en '81. Wagenaar toont aan, dat de zoo belangrijke Amsterdamsche beschuitmarkt in eerstgenoemd jaar al bestond. Zie ook lager. Naast de „overluijden" der Wormer en Jisper bakkers op de markten te Amsterdam komen al spoedig die van de marktenden te Haarlem voor den dag. Een tweede, zeer belangrijk afzetgebied — getuige de in talrijke stukken voor den uitvoer gebezigde woordkeuze: de verzending van tweebak „naer Vrieslandt ende andere gewesten" — was Friesland. De gemeentearchivaris van Leeuwarden deelde ons het volgende mee: In 1581, dus al zeer vroeg, hoort men een klacht van bakkers aldaar, dat er in strijd met de gildebepalingen dagelijks vele vreemde lieden uit Holland en andere met geheele schepen vol tweebak in de stad komen. De regeering beslist, dat dit voortaan slechts geoorloofd zal zijn op week- en jaarmarkten, en dat zij ligplaats moeten kiezen aan de thans nog bestaande Tweebaksmarkt — een naam die echter pas in 1660 te voorschijn komt. Wij dwalen stellig niet, als wij de vreemde lieden uit Holland allen of overwegend afkomstig rekenen uit Wormer en Jisp. Waar de andere vandaan komen, kunnen wij niet gissen. Dit kan zeer goed een wijze van zeggen zijn, die niet op werkelijkheid steunt. DE BESCHUITBAKKERIJ TE WORMER EN JISP Wat de verdere Friesche plaatsen aangaat, noemen de protocollen ons: 28 Dec. 1661: Harlingen. 4 Oct. 1668: Workum. 11 Maart 1673: Amelandt, Hinloopen, Couden, dat is Koudum. De eerste twee plaatsen noemt het protocol van Mangleris, de derde dat van D. van Santen. Soetebooms Arcadia geeft in het algemeen op: Groeningerlandt. Meer gepreciseerd geven de door mij in „de Zaanlander" gepubliceerde borgstellingen uit 1672 voor beide gewesten op: Harlingen, Hindeloopen, Workum, Stavoren, Dokkum, Leeuwarden, Franeker, Delfzijl, Groningen. Een procuratie voor D. Ackerman van 11 Febr. 1643 spreekt van „naar Liens (= Leens) in Groeningerlandt.... gelevert broot." In twee andere, van 11 Febr. 1648, heeft stellig onder de naar Termunten, Termunterzijl, Woldendorp, de Scheemte (= Scheemda), de Midwolde, Finsterwoldt, de Beerte (= Beerta) geleverde Coopmanschappen, beschuit ook weer niet ontbroken. En voor Friesland hooren we nog in het protocol van Notaris Fred. van der Meer in 1672 spreken van Bolswart, Sneek en het Heereveen. De Schepenrol van Wormer voegt daaraan nog een paar toe. Blijkens een geding van 16 Mei 1645 is te Warga aan zekeren Pieter Sipkes — toevallig waarschijnlijk een mijner voorouders — „vijff tonnen beschuijt" geleverd. Een soortgelijk geval wordt ons van 01deboo(r)n gemeld. Volgens de acten bij Notaris Van der Meer worden verder door de Wormer damschuiten bezocht: Muiden, Edam, Medemblik, Monnickendam, Helder, Tessel, Vlielant, der Schelling, Zeelant. Ook hier vullen de Notaris-protocollen aan: 28 Juni 1612: Noortwijck. 9 Maart 1614: Alcmaer, Hoorn, Enchuysen, Rotterdam. 29 Juni 1612: Goude, Delft. 2 Maart 1621: Leyden. 30 Maart 1621: Opdam. 25 Aug. 1657: „den lande van Overijssel/inde steden van Deventer, Campen, Swol ende voort door de andere Steden ende platten lande aldaer." De eerste twee gegevens zijn geput uit Adr. Dircksz', de resteerende aan Mangleris' protocol ontleend. Natuurlijk zijn deze plaatsen, in protocollen en schepenrol genoemd, min of meer toevallige en is de beschuit op veel meer plaatsen gedebiteerd geworden. Ze wordt gedeeltelijk door Wormers voor eigen rekening gebakken en HISTORISCHE STUDIËN OVER DE ZAANSTREEK uitgevent op binnenlandsche, misschien ook op buitenlandsche markten, van hoedanigen broodverkoop of „stieck" — ook gespeld als „stick" — wij een contract bezitten voor Harlingen van 28 Dec. 1661 en een voor Vrieslandt van 13 Mei 1655. In een paar acten uit het protocol van W. Honcoop te Jisp, 9 Dec. 1684, worden de venters op Friesland „Vriesvaerders" genoemd. Ook een paar andere protocollen hebben dien naam. Hun lading heeft waarschijnlijk uitsluitend uit tweebak bestaan. Ze zullen die niet alleen in het eigenlijke Friesland hebben gesleten, wat te concludeeren valt uit een stuk in de Schepenrol van Jisp. 23 Mei 1669 dient voor de Schepenen aldaar een eisch van SybrichHesselsdochtervan Hinlopen, wegens defloratie door den zoon van een Jisper beschuitbakker. Hij is door „geveynsde liefde" en „na voorgaende troubelofte" te leverden in Oostlant, waarheen zij blijkbaar met hem is meegevaren, in zoo intieme relatie met haar getreden, dat daaruit een kind is geboren. Echter wordt ook gebakken voor rekening van niet-Wormers. In dat geval is de beschuit meest bestemd voor export en wel naar de genoemde buitenlandsche markten. Of ook Wormer ingezetenen aan dezen laatstbedoelden export van uitsluitend tweebak, niet als onderdeel van een gemengde lading, deel hebben, blijkt niet. Er is in 't algemeen meestal sprake van „buytenslants beschuytvaerders", b.v. 14 Nov. 1630; van „de coopluyden tot Amsterdam, die „groote quantiteyt van broot ofte beschuyt.... omme buyten Lants vervoert te worden te Wormer bestellen, ii Dec. 1629; van een ,,oosterlingh", dat is een koopman uit de Oostzeelanden, op 25 Mei 1624. Wanneer we de gegevens samenvatten, wordt de indruk, dien de traditie steeds in en buiten de Zaanstreek heeft levendig gehouden, wel wat beter gefundeerd: het „ Wormer banket" was wereldbekend. Deze roem is overgegaan op de beschuit en biskwie van Verkade's fabrieken, die zooals dit met meerdere hedendaagsche industrieën op ander gebied het geval is, de omzetting of vernieuwing der door ons beschreven Wormer beschuitbakkerij vormen. Wij dienen hier wel even uit te weiden over den beschuithandel op Amsterdam. De bakkers aldaar hebben reeds in het begin der 17e eeuw actie tegen den grooten brood-invoer ontwikkeld. Op hun verzoek, maar tevens op grond van de zorg der Amsterdamsche overheid, die als alle stadsbesturen zeer veel aandacht besteedde aan de voedselvoorziening, werd 22 Oct. 1604 een keur uitgevaardigd13), die van kracht was „op de DE BESCHUITBAKKERIJ TE WORMER EN jfISP Marcktdagen ende de geheele weeck deur." Niet altijd krijgen „de luyden.... sulcken goeden broot/als sij behooren." Bovendien drukken „alle Burgerlicke lasten deser Stede" op de binnen-bakkers. Het ingevoerde brood is daardoor goedkooper, waarom het weeke brood niet meer mag worden ingevoerd. „Roggen-broot en Biscuijt" van buiten zijn aan den „excijs" onderworpen: voor tweebak wordt 6 stuivers op de grofton, 4 op de smalton geheven. Deze maatregel trof vooral de Wormers en Jispers, die reeds in de 16e eeuw veel van hun producten — geheele ladingen, zooals Wagenaar zegt14) — te Amsterdam ter markt brachten. Een nieuwe keur werd uitgevaardigd 28 Aug. 1612. Maar ook deze onderving de klachten niet voldoende. Haar inhoud blijkt al uit de nu volgende van 31 Jan. 1617. „Alsoo mijne Heeren vanden Gerechte ondervinden/dat de Backers van Wormer/Jisp ende andere plaatsen buyten deser Stede wonende/haer (= zich) vervorderen heurluyden Biscuyt ende allerley Broot op de gewoonlycke Marcktdagh des namiddaghs na twee uren totten avont toe binnen deser Stede te verkoopen/directelick tegens de Resolutie ende ordre henluyden aengeseyt ende bekent gemaeckt den 28 Augusti Anno 1612. Ende dat sy-luyden haer daer-en-boven niet en ontsien in huysen/kelders ende andere plaetsen op te slaen 'tgene sy overhouden ende niet en konnen verkoopen ende 't selve door Makelaers ende andere personen (die sy-luyden daer toe weten te gebruycken) soecken te verkoopen/ende onder de Burgerye uyt te slyten/tot nadeel van de gemeene Backers binnen deser Stede.... Soo is t" enz. Hierbij sluit aan de ordonnantie van 3 Maart 1621, waarin den bakkers van Wormer en Jisp wordt verboden hun brood te Amsterdam te laten „(o)vernachten." Het op de Maandags-markt niet-verkochte moeten zij „wederom recht deur met hen uyt... .voeren." Groot zal de agitatie zijn geweest, welke dergelijke maatregelen bij de Zaansche beschuitbakkers verwekten. We hoorden reeds iets meer over hun groot aantal, dan Wagenaar ons in 't algemeen meedeelt. Zoo had de Amsterdamsche regeering 25 Mei 1615 bepalingen gestatueerd, die moesten voorkomen, dat het verkeer aan Varkensbrug en Melkmarkt te zeer stagneerde door het „voorstaen. ... met biscuit en ander Brood, t welck in groote menighte van Wormer, Jisp en andere plaatsen werd ingevoerd." Deze bakkers verstonden trouwens wel de kunst de geheele hand te nemen, als hun slechts één vinger werd toegestoken. 6 Febr. 1617 verklaren drie bakkers te Wormer voor Notaris Dircksz, dat de keur van HISTORISCHE STUDIËN OVER DE ZAANSTREEK 1612: na klokke twee de markt te moeten verlaten „noeyt soe starckel(ijk) als inden verleeden Jare en 1617 en es geëxecuteert geworden." In den beginne hadden de Amsterdamsche bakkers geen meerdere protectie genoten; de Wormers waren eenvoudig „als de vreemde backers ten twee uren.... mosten vertrecken/soe lange opter marckt.... blyven staen als henl(ieden) gelustede." Maar nu werd hun de pen op den neus gezet, en den ióen Febr. d.a.v. verklaren zes bakkers, dat het hun „met malcanderen.... elcke marckdagh jnt vercoopen verscheelt heeft wel twintich tonnen beschuyt," nu zij zonder pardon om twee uur moeten retireeren. Hier achter volgt dan de belangrijke verklaring „datter noch beneffens haer wel tsestich backers van Wormer ende Ghisp alle maendaghen met beschuyt tot Amstelredam te marckt varen", die na advenant schade zullen lijden. 't Verbod van 3 Maart 1621 betreffende overnachten van brood heeft ook alweer raison. Juist één dag vroeger getuigen zeven bakkers van Wormer, dat eenige van hun confraters, „heure beschuyt tot Amsterdam inde weeck ofte buyten den ordinaris marckdach gebracht (hebbende) gelijck sy gewoon waren te doen/aldaer jn arrest gehouden waren." Ook zij waren van plan daar beschuit, zoo alstware tusschen de bedrijven door, heen te voeren, nl. de vroeger al genoemde 7, 6, 5, 6, 6, 6 en 4 tonnen, maar hadden deze nu „thuys gehouden". Dit arrest is alleen bedoeld als maatregel om de keur uit te voeren, want we hooren, dat de beschuit te Amsterdam „opte impost ende excijs oprechtel(ijk) was aengegeven ende recht daervan betaelt." Toch is er weer wat toenadering gekomen. Honig vermeldt in het Zaanlandsch Jaarboekje 1854, blz. 35—37, de keur van 3 Sept. 1622, waaruit we hooren, dat „die van Wormer en Jisp.... hen grotelycx (zijn) beklagende" over de keur van 27 Jan. 1.1. Gaarne zagen ze die ingetrokken, opdat „sy soodanige vryheyt van haer Broot hier ter Stede in te brengen souden mogen genieten alse te voren ende van over lange altyts hebben gehad." Om dit te bereiken, hebben zij „de intercessie van gequalificeerde personen" ingeroepen. En zoo heeft het Gerecht, „regard genomen hebbende op de nabuerigheyt ende goede vrientschappe vande voorsz. plaetsen.... bij provisie tot wederseggen toe geconsenteert.... dat de Backers van Wormer en Jisp voortaen alle veertien dagen hier ter stede sullen mogen komen, ende op maendag.... met hun Biscuyt voorstaen", zooals vroeger om de acht dagen, dus wekelijks. Echter moeten de regeerders van Wormer en Jisp garant zijn voor de toepassing van enkele voorwaarden: „dat sy gehouden sullen wesen 't Lant ende voorsz. Stat te bevryden van alles, wat de tegenwoordige Pachters van 't Gemaal ter DE BESCHUITBAKKERIJ TE WORMER EN JISP sake.... eenighsints soude konnen ofte moogen pretenderen, totte somme van 3800 Carolus guldens toe. Ende sullen mede deselve Backers van Wormer ende Jisp voortaen tot deser Stede behoeve over 't recht van Excys acht stuijvers betalen, in plaetse van ses stuyvers voor elcke ton Biscuyt voor desen by henluyden betaelt, ende noch contribueren aan 't Backersgilde.... tot onderhout van de Bosse alle jaren de som van 200 gulden corante...." Deze bos is de algemeene of de ziekenkas van het gilde. De keur van 20 Nov. 1662 vergunt hun weer „op den gewoonlijken marktdag," dus wekelijks, te mogen voorstaan, en wel ,,aen de Westzyde van de Keysersgraft, beginnende vande Leliegraft tot aen de sluys over de Westermarkt." De beschuitnering heeft in dien tusschentijd niet steeds ongehinderd gebloeid, want 2 Juli 1624 verbiedt een ordonnantie van het Gerecht aan „Binnen-biscuyt-Backers/Burgers/Inwoonders eenig brood van die van Wormer en Jisp te koopen, ,,t sy gedurende of na den Marckt-dagh/om t selve op de marckten weder te verkoopen." Op den duur profiteerden de Amsterdammers toch wel zoo veel van de stedelijke keuren, dat, toen ze volgens Wagenaar 't product smakelijk wisten te bereiden, dit meewerkte tot den achteruitgang van Wormers nering. Een aantal jaren lang behoefden de regeerders van Wormer en Jisp zich nog niet in te spannen om een achteruitgang te keeren. Zij konden nog een meer positieve politiek voeren, die strekte tot behoud en bevordering van de nering. Of.... misschien had, wat we nu gaan bespreken, toch al reeds een defensieve bedoeling. Wij kunnen bij gemis van statistieken niet stellig het begin der afbrokkeling op het spoor komen. De marktende beschuitbakkers hebben zich aaneengesloten in een verband, dat den vorm en de bedoeling kan hebben gehad van een gild, maar dat toch niet geheel daarmee op één lijn is te stellen. Aan den anderen kant is het toch ook weer meer geweest dan de in Zaandamsche protocollen aangetroffen sterf-of doodenbossen van timmerlieden, „baenders", wevers en stijfselmakers. Den naam gild zijn wij voor de corporatie der Wormer bakkers wel een paar maal tegengekomen, en wel in stukken van 1678 en 1679, die handelen over pogingen door hen aangewend om voortaan vrijgesteld te worden van de betaling der recognitie aan het gild van de Amsterdamsche binnenbakkers, waarover wij lager nog schrijven. In het eerste stuk wordt een verklaring afgelegd door de „Overluyden vant backers gilt die tot Haerlem zijn gewoon haer beschuijt op de Marckt te vercopen"; dat van 1679 is HISTORISCHE STUDIËN OVER DE ZAANSTREEK een verklaring ten verzoeke „van d overluyden vant Backersgilt deses dorps." Men zou uit het eerste de conclusie kunnen maken, dat de te Haarlem marktenden een apart gilde vormden, met eigen overluiden. Dit is ook in andere stukken te lezen. Wij nemen het volgende reglement, met een vrijwel gelijkluidend — „welligt de eenige die te Wormer aangaande bakkerijen bewaard gebleven zijn," meent Honig — in extenso uit diens opstel over. „De onderges. Gemeene Backers en Beschuijtverkoopers van Wormer en Jhisp ende andere15) tot Amsterdam Mart houdende, hebben tot nut en oirbaar van heur gemeene best geresolveert.... de poincten en Artyckelen hier nae volgende, „In den eersten, Soo wanneer op de Oude of Nieuwe marct, tot Amsterdam een lot16) gecofït ofte vercofft sal worden, ende dat den Vercooper van 't selve lot, geen ofte minder als acht reysen in 't vierendeel jaers met broot te marct comt, soo sullen alsdan de gecommitteerden of overluyden vande Gemeene Backers tot Wormer soodanige somma als 't selve lot om-gecofït sal wesen wederom mogen eyschen, ontfangen en invorderen van den geenen, die 't selve lot vercofft ofte gecofït sal hebben, 't welck sal staen tot obsie (= optie; L.) en keure vande voorschr. Overluyden, wien van beyden sy eerst daerom willen aenspreecken, sulcx dat byaldien den Verkooper van 't selve lot geen achtmael in 't selve vierendeel jaers, tot discretie van de Overluyden, te marct zal comen, soo sal alsdan die geene dit 't selve lot gecofït sal hebben, meede gehouden wesen die selve som(m)a noch eenmaal tot proffijt van de gemeene beurs te betalen en op te brengen, al waert oock soo dat de cooper van 't selve lot de coop daervan al aen den Vercooper hadde betaelt. „Ten tweeden, Sullen allen die geene die een lot neemen, meede gehouden wesen, ten minste acht reysen in 't selve vierendeels jaers, te marct te comen, met heur broot, opte verbeurte van een Rycxdaelder. „Ten derden, Soo wanneer een plaets op de oude of nieuwe marct leedig staet, 't sy datter een of meer thuys blyven, ofte uytvercofït hebben, soo en sal niemant op de selve plaets mogen staen, als met consent van de twee naeste gebuyren, opte poene van telckens te verbeuren een Rycxdaelder. „Ten vierde, Soo en sal niemandt vermoogen eenich broot tot Amsterdam op te setten, tegens de keur van deselve Stad strydende, als met consent van de voorsch. Overluyden, opte verbeurte van telckens ses gulden, ten behoeve vande gemeene beurs te verbeuren en 't opgesette broot ofte waerdije van dien daerenboven, tot profijt van 't Weeshuys tot Wormer. Fragmenten van de plaat voorstellende den optocht te Wormer in 1648 Het inpakken en inladen der beschuit Wormer vrouw met beschuit Naar een olieverf-paneeltje in het Openlucht-museum te Arnhem DE BESCHUITBAKKERIJ TE WORMER EN jfISP „Alles tot prys vande voorschr. Overluyden van Wormer, die welcke by desen oock geauthoriseert worden de contraventeurs (= overtreders) van desen tot betalinge van de v.schr. poenen te constringeren (= noodzaken) na behooren, 't sy met rechtsvorderinge ofte andersints. („Oock zal niemant mogen gaen met syn broot van huys tot huys te veylen ofte vercoopen, volgens de Keure van de Stad Amsterdam, 't sy op de marcktdagen ofte in de weeck, op de verbeurte van 't broot ende boete van ses gulden daerenboven. Aldus gedaen en gecontracteert, op den 25en July 1648, eendrachtiglyk van alle de Backers ende Brootvercoopers.) „Aldus geresolveert, beslooten en gecontracteert, ende tot verificatie van dien bij de contrahenten respective onderteyckent, opten XXVIe Iannuary, XVIC acht en dartich." Volgen 56 onderteekeningen. Het tweede, overigens gelijkluidende, stuk met 79 onderteekeningen heeft het tusschen haakjes geplaatste artikel niet. De stukken hadden, voegt Honig nog toe, in dorso respectievelijk tot opschrift „Oude" en „Nieuwe Marctsbrief." De eerste maal, dat wij de overluiden in de protocollen tegenkomen, is in een attestatie van 7 Sept. 1647 (Protocol-Notaris Mangleris). Zij heeten dan in 't algemeen „de overluyden vande bakkers van Wormer." Misschien zijn daaronder ook begrepen de „Haerlems(e) overluij", die met hun collega's van de beide Amsterdamsche markten worden genoemd in een lijst van nominaties over de jaren 1669—1672 (Gemeente-archiefWormer), die ter beschikking staan van de magistraat van 't dorp. Het wil ons toeschijnen, dat het instituut van overluiden al dateert van vóór dit reglement van 1638. Immers: dat reglement zegt niets over aanstelling dier functionnarissen, ze schijnen als reeds bestaande te worden aangenomen. We zullen hen in 1759 voor het laatst genoemd vinden. Nadat het contract vijftig jaar had bestaan, voor welken duur het misschien was aangegaan, deden de Wormers moeite van de afdracht ad ƒ30017) voor elk der beide markten van het bakkersgild te Amsterdam te worden bevrijd. Een attestatie van 11 Jan. 1678 houdt in, dat zij te Haarlem nooit zoodanige afdracht hadden te voldoen, en die van 1 Nov. 1678, dat zij daartoe te Amsterdam ook niet verplicht waren, omdat „de beschuijt Backers van Wormer en Jisp in de ordonnantie vant gemael int vijfde artijkel worden vrij gesproken om niet meerder beswaert te moogen en moeten werden als betalende den halven impost aent gemeene Historische Studiën 5 HISTORISCHE STUDIËN OVER DE ZAANSTREEK lant ter stede daer sij haer beschuyt brengen." Zij hebben dan ook in Oct. 1677 „in 't comptoir vant Backersgilt tot Amsterdam bij de ouwe kerck" 't in 1638 gemaakte accoord opgezegd, en ook in een nadere bespreking „inde herberg vande Son op de Niewendijck tot Amsterd(am)" is men er niet in geslaagd „de oude palen wederom.... vast te stellen." We zullen later zien, dat de sommen de geheele eerste helft der 18e eeuw toch betaald moesten worden. Tot welzijn der bakkerij en der bakkers was het ook goed het brandgevaar zooveel mogelijk tegen te gaan, nog beter het te voorkomen. De overheid was hierop al vroeg bedacht. In een bij Lams, Handvesten van Kennemerlant, blz. 324, opgenomen verzoek van burgemeesters en regeerders van Wormer en Jisp, opgesteld in 1639, tot het wederom verlengen van een brandkeur op de bakkerijen, die de Staten van Holland reeds op 3 Sept. 1604 hadden toegestaan, spreken requestranten er van, dat hun „Predecesseurs in Regeeringhe bemerckende de groote ende menigh- vuldige ongelucken van Brandt van tijdt tot tijdt binnen de voorsz. Dorpen.... veroorsaeckt", gaarne „behoorlickeordre.... gestelt"zagen. Over deze keur vernemen we ter plaatse geen nadere bijzonderheden. Daarom deelen we iets mede uit een in 1738 hernieuwde brandkeur, die bijzondere aandacht wijdt aan de bakkersovens. Deze moeten zóó gebouwd zijn, „dat men daer rontomme gaen kan. — Geen riet, hooij ofce stroo, mitsgaeders turff," zullen „naerder" aan de ovens mogen liggen dan „op een vack nae". De schoorsteenen moeten „lanck weesen booven het dack 4 voeten." Op die schoorsteenen was reeds in 1725 een aparte keur verschenen, „Raeckende d' Kuijpers en Backers". Wij nemen een paar artikelen over. „Eerstelijck sal d'stam breet moeten weesen binnen sijn vleugels 6 voeten." „D'Mantel van de vloer aff ter hoogte van 5 % voet," de dikte één steen „op sijn plat." Komt de schoorsteen „in het Suijd" uit, dan zal de hoogte boven de vorst drie voet moeten zijn. „D'Beschuyt of andere backers, die haere ovens met zageles (= zaagsel) stooken," zullen moeten toelaten, dat de dorpsbode elke week visiteert, „des Zaterdagsmiddags ten 4 uuren," of de schoorsteen behoorlijk is geveegd. De bakker heeft hem daarvoor een stuiver te betalen, en bevindt de bode het werk onvoldoende, dan wordt voor een tweede „beschouwinge" opnieuw een stuiver geëischt. De bakker noch iemand anders mag „gloet van zageles" verkoopen of weggeven, noch „met het selve in.... stoven of andersins langs de DE BESCHUITBAKKERIJ TE WORMER EN JISP straeten.... gaen." Over een vroeger verbod om met zaagsel te stooken zie men lager. Zelfs bij nacht moet de bakker Schout en Schepenen binnenlaten, als zij kloppen, ter visitatie van den schoorsteen, 't Verzwijgen van een brandje zelfs is strafbaar met de hoogste boete. Wie zulks aanbrengt, ontvangt een derde van die boete; een ander derde deel komt den armen ten goede. Reeds vroeger werd op dit punt sterke nadruk gelegd: de Rol van Schepenen te Wormer vermeldt op 2 October 1629, dat Michiel Cornelisz backer is beboet met „10 Kermer (= Kennemer) ponden.... ter saecke hij hem vervordert heeft opten 2oen Iulij lestleeden de deur voor de Schouwers te sluijten qtrarij de cure — dat is: contrarie de keure — daervan sijnde." Ook later komt dit feit nog al eens voor. Niemand mag 's avonds „naer seven uren haere assche buijten 's huijs ofte inde asback in huijs houden"; men is verplicht „deselve binnenshuijs ind haert askuijl te kuijlen." Reeds vóór 1647 is vastgesteld, dat voortaan geen nieuwe huizen ge- of oude met riet vèrdekt mogen worden. 6 Nov. 1646 wordt in de Schepenrol boete gevraagd tegen bakker Cornelis Proost, „ter saecke dat hij.... hem vervordert heeft sijn huijs te decken met riet contrarie de keure." Binnen veertien dagen moet hij dit vervangen door pannen. 24 Dec. 1647 lezen we van een bekeuring, omdat „het dack.... om de noven Schoorstien met gheen pannen" is gedekt. Iets later mag een bakker het riet laten zitten, als het maar met pannen wordt overdekt. In 1650 ontmoeten'we een geval, dat „drie vack van (het) dack om (den) ovenschoorstien met pannen" gedekt moet zijn. Niet alleen de bakker, maar ook de rietdekker vervalt bij overtreding in een boete, zooals 9 Juni 1648 Heertien Conelisz rietdecker ondervindt. Wij zullen de verleiding weerstaan hier te vertellen over andere brandkeuren, waarvan die van 1752 gedrukt is. De brandweer te Wormer was in elk geval in dien tijd vrij goed in orde. Elke wijk had een spuit. De straatverlichting blijkt minder goed te zijn geweest: op het eerste geroep van „Brand!" zal „yeder Ingezeten gehouden weezen zijn Lantaarn met een brandende kaars daerin opentlijk uijt te hangen." Nu en dan komen wij de bekeuring tegen van lieden, die den lantaarnhaak aan het deurkozijn niet in orde hebben. In verband met het brandblusschen staat ook, dat de ingezetenen in vriestijd hebben te zorgen voor het hakken en openhouden van bijten. 15 Febr. 1689 wordt ter Rolle van Wormer door den Schout een eisch ingesteld tegen iemand, die een maand vroeger „voor ende agter sijn HISTORISCHE STUDIËN OVER DE ZAANSTREEK huijs des s'morgens voor de clocke negen" zijn bijt „niet hadde geopent." 15 Maart 1695 is sprake van een keur door Schout en Schepenen op 2 Jan. van dat jaar op deze materie gesteld. Het was van de grootste beteekenis orde te stellen op den baktijd en het stookmateriaal. Burgemeesteren en Regeerders leveren in 1604 volgens Honig in Zaanlandsch Jaarboekje, 1854, een request in aan de Staten van Holland. Zij zijn daartoe gekomen „bemerckende de groote en menighvuldige ongelucken van Brandt, die van tydt tot tydt, binnen de voors. dorpen werden veroorsaeckt, doordien op het backen geen behoorlycke ordre gestelt worden." Zonder speciale vergunning kunnen zij met geen hoogere boete straffen dan met eene van 42 Kennemer schillingen. Graag zouden zij toestemming bekomen op door hen te bepalen boeten te verbieden „dat de Backers, binnen hun supplianten dorpen.... souden mogen beginnen te backen voor 's nachts ten twaelf uuren ende niet langer continueren als tot ses uur savonts." Ook zagen zij graag vergund, dat door hen aangewezen keur- of brandmeesters „gehouden souden syn de commissie aen te nemen." Nog in dat jaar is de toestemming verleend, die later herhaaldelijk wordt hernieuwd. Uit kracht van dit verlof worden brandmeesters aangesteld „om 't toesicht te hebben opte Backers-ovens ende vuurstoocken van deselve, dat men oock met geen onbehoorlijcke matery- en vuur stoockt." Het is nu op grond dezer ordonnantie, dat bekeuringen plaats vinden als die, welke ons bekend zijn uit Lams, Handvesten van Kennemerlant, waar op blz. 319 te vinden is het volgende „Extract uytte Rolle ,gehouden binnen Wormer, opten 20. December, Anno 1605. Schout ende Keur-meesters van Wormer, Eysschers, Contra Gerrit Syboutsz. ende Ariaen Rensz, Gedaechdens, Backers tot Wormer. Alsoo Schepenen hebben verstaen/uyt den mondt van Pieter Maertsz, Keurmeester tot Wormer/dat die voorsz. Backers opten eersten December/1605/lest-leden/hare Ovens noch meest vol Broodts hadden des avonts na die Kloeke ses uren/ende nae dat die Kloeke geluyt hadde/contrarie Schepenen-Keure/daer over zy Gedaeghdens by den voorsz. Keurmeester zijn bekeurt: Soo condemneren Schepenen die voorsz. Gedaeghdens inde volle boete van tien Kennemer-ponden/ende compenseren die kosten om redenen." DE BESCHUITBAKKERIJ TE WORMER EN JISP Lucas Fransz, de schout van Wormer, „mette Arme-Vooghden ende Brant-meesters," heeft b.v. in 1623 en *643 nog drie bakkers wegens eenzelfde feit bekeurd18). Het protocol van Notaris Mangleris geeft ons nog een aardig staaltje. 19 Juli 1636 getuigen Willem Cornelisz en Jan Dircksz coome Jan ten verzoeke van een bakker, „dat doen Jan Arejansz anders Jan Man den requirant bekeurde van des avonts nae ses uren broot in sijn ovent te hebben, dat den selven Ian Man alsdoen verscheijden backers huysen voorbij ginck, daer hij niet aen en ginck om te schouwen, ende voorts verclaert de voors. Willem Cornsz. alleen dat de voorn. Jan Man sooras (hij)nae t slaen vande clock van sessen ten huyse van den requirant in ginck, dat daer geen tijt tusschen en was om een droocht korsie wt te halen, ende dat de voorsz. Ian Man oock niet meer als een vier off vyfï beschuijten wt de noovent en haelde." Er wordt wel „vigueur" betracht bij het uitvoeren van deze keur! In 1643 „seyt den Gedaegde dat de Kloek maer effen ses geslaghen hadde." Ja, blijkens een acte van 27 Juli 1664 in het protocol van Mangleris heeft Jan Volkertsz de dorpswaker de bakster Jerijntje Thijses bekeurd wegens zoodanig feit, terwijl de klok „vrij een wijle tijt daer nae dat hij dat geseydt hadde noch eerst ses uren geslagen ende geluijdt heeft " Toen 't werkelijk zes uur was, had zij 't brood „al uijt de novent.... ende (deze) al weder met spaenderen gevolt." De keur is zoo nu en dan gerenoveerd. Nachtwakers en armevoogden te Wormer hebben 9 Sept. 1633 Jacob Corns. Kemans bekeurd, die „snachts voor XII uren vier in sijn oven gestoockt heeft," maar beweert, „dat de ouwe keur wt (= uit, geëindigd) was en dat de vernieuwinge noch niet gepubliceert en was." Te Jisp gold ook de bepaling van ovenblusschen op klokke zes. Maar in 1687 werd daar bepaald, dat „de backers in de Groenlandse tijt ten allen tijde vermogen te bakken." Het lijkt aannemelijk, dat het dorpsbestuur van Wormer gelijke vrijheid vergund zal hebben. Thans wordt het tijd te spreken over den befaamden „Beschuitstoren." Ouden van dagen hebben hem nog gekend, zooals hij als een schildwacht den smallen westelijken ingang van het dorp bewaakte. Als vaststaande wordt vrijwel algemeen aangenomen, dat hij speciaal is gebouwd om des avonds door zijn gelui om zes uur het sein te geven, dat de ovens moesten worden gedoofd. Soeteboom, sprekend over Wormers bloei, zegt van zijn bestemming: „Uijt alle dit welvaren, en tot behulp van de Ingezetenen hebben die van Wormer over lange jaren, een Tooren in het Westeynde gemaeckt, op dat HISTORISCHE STUDIËN OVER DE ZAANSTREEK de Backers en andere Handt-werckers hunne tydt souden weten, en wordt 'er mede met de Kloek geluyt, wanneer elk zyn Vuyr uiten moet." En Van Ollefen, Nederl. Stad- en Dorpbeschryver (1792) zegt evenzoo: ,,Er werd een toren opgerigt, de beschuittoren genaamd, die nog heden in wezen is, door 't gelui van welken den Bakkers des morgens werd aangekondigd, dat zij den oven stooken, en des avonts ten 6 uure, dat zij hun vuur moesten uitdoen. Dit luiden heeft nog 's avonds plaats." Of in den bloeitijd de Wormer bakkers des ochtends op het gelui van den toren aan den arbeid gingen, betwijfelen we. Ze mochten 's nachts om 12 uur beginnen, en men zal niet te middernacht de klok hebben geluid. Van Ollefen zal dit in zijn tijd, toen de bloei reeds een kleine halve eeuw voorbij was, van hooren-zeggen hebbep opgeteekend. Soeteboom staat heel veel dichter bij het oprichtingsjaar van den toren dan Van Ollefen. De eerste druk der „Saenlants Arcadia" immers is van 1658. Bovendien had Soeteboom zeer vriendschappelijke relaties tot den Wormer burgemeester Willem Gerritsz Lams, in wiens hooger genoemde „Hantvesten" (gedrukt 1664) echter niet anders staat dan: Wormer „vermaert door Beschuytbackeryen"; en daarbij bloot en alleen: een Toorn in het West-end." Wie liet den toren bouwen ? Honig leest in Soetebooms woorden, dat de regeering der plaats het initiatief nam. Hij stelt „die van Wormer" dus tegenover „de Ingezetenen". Maar eerstgenoemde woorden behoeven o.i. niet uitluitend de regeerders aan te wijzen. Hebben misschien de bakkers zelf den bouw ter hand genomen ? Wel staat in hetzelfde stuk van 1604 of '05, dat de aanstelling en taak der Keur- of Brantmeesters regelt, „dat niet alleen de gemeene Backers daermede hebben genomen contentement, maer oock veel ongelucken syn voorgekomen (= voorkomen), die sy te voren waren onderworpen." Het zou mogelijk zijn, dat uit een gevoel van dankbaarheid de bakkers den toren hadden doen bouwen, of door hun bijdragen de regeering in staat gesteld het bouwwerk op te richten. Het wil ons toelijken, dat een zoodanige bouw nog al wat geld heeft gevorderd. Of de kapitaalkrachtigheid der bakkers nu zóó groot was, dat uit hun middelen die gelden bijeen te krijgen waren? Dan mag er wel jarenlang gespaard zijn! Men verkijke zich niet op de mededeelingen aangaande den grooten bloei van Wormer door de beschuitnering. Verderop zullen nog een paar cijfers worden gegeven betreffende prijzen en loonen. Die bloei zal zoo zijn te verstaan, dat van de immers zoo talrijke arme ingezetenen te Wormer en Jisp, die „nootsakelijcken" de bakkerij moesten hanteeren, er honderden een stuk brood hebben verdiend in DE BESCHUITBAKKERIJ TE WORMER EN jfISP dit bedrijf, maar dat die boterham toch maar vrij schamel is geweest. Wij achten de door Honig ook medegedeelde opinie, „dat gemelde toren nergens anders voor gebouwd werd, dan om als klokketoren te dienen, ten einde het westeinde van het uitgestrekte dorp daardoor mede in het genot van een uurwerk te doen deelen" nog minder te verwerpen, dan hij-zelf genegen is te doen. Toch houdt hij 't liefst vast aan de overlevering, gesteund door het bericht bij Soeteboom. Inderdaad stond die dicht genoeg bij het feit van den bouw, om goede berichten daarover te hebben. Soeteboom acht dien bouw wel wat grootsch, om door de regeering der plaats te zijn bewerkstelligd. Wij wagen echter de vraag: Zou een grootsch bouwwerk niet juist ter hand kunnen zijn genomen door den magistraat, om een demonstratie te geven van den plaatselijken bloei ? Zoo kwamen destijds meerdere staden dorpsraadhuizen tot stand. Men denke aan den bouw van het prachtige raadhuis te Jisp. Honig-zelf meent ook, dat de toren is tot stand gekomen in Wormers grootsten bloeitijd. Het jaar van stichting is niet officieel bekend, doch een steen, dien Honig in den Oostelijken muur van den toren vond ingemetseld, droeg het jaartal 1620. Dit acht hij tevens het topjaar van de bloeiperiode. Al wordt in het boven aangehaalde „Extract uyt de Rolle" (1605) reeds over slaan en luiden van de klok gesproken, met Honig ben ik eens, dat dit in 't geheel geen betrekking behoeft te hebben op een toen reeds bestaanden toren in het West-eind. Een anoniem schrijven heeft in jaargang 1843 van het Zaanlandsch Jaarboekje de meening geopperd, dat het gelui der groote dorpsklok, door haar zwaarderen klank, de inwoners der naburige dorpen aan brand kon doen denken. O.i. is deze veronderstelling zeer wankel, aan dit zware gelui op een vast punt van den dag was men toch spoedig genoeg gewend geraakt. En dan, men had toch in Wormer, ook alweer als in vele andere plaatsen, waarschijnlijk wel een kleinere klok, wier lichter geluid misverstand uitsloot? Bovendien, zooals Notaris J. Wildschut te Haarlem, oud-Jisper, mij opmerkte, het luiden van kerkklokken op vastgestelde uren werd nooit beschouwd als teeken van brand. Werd er begraven op een afwijkend uur, dan werden de aangrenzende gemeenten gewaarschuwd. Bij verzuim daarvan toch ontstond „spul", want dan rukte de spuit uit. Het staat wel vast, dat de Wormer dorpsklok om zes uur werd geluid. Dat blijkt ten eerste al uit een verklaring in het protocol van Notaris Mangleris, die 27 Juli 1664 wordt afgelegd voor Schepenen en die reeds HISTORISCHE STUDIËN OVER DE ZAANSTREEK door ons is aangehaald, nl. ten verzoeke van Jerijntje Thijses, die in overtreding is. Het is naar de getuigenis der comparanten het slaan en het luiden der „kerckklock", dat na het binnenkomen van den dorpswaker in haar bakkerij wordt geconstateerd. En ook verderop is eenige malen sprake van die kerkklok. Een tweede attestatie in hetzelfde protocol, van 25 April 1663, helpt ons verder op weg. Deze wordt ten gunste van een herhaaldelijk beschonken predikant afgelegd door drie schoolmeesters, twee vroedvrouwen, zes nachtwakers, acht turfvolsters en Cars Ianssen, „luijder van de kloek van ses uren mitsgaders Harman Lourisz luijder van de kloek voor de predicatiën." De laatste had destijds ook meerdere malen per week zijn functie te verrichten. Hoogstwaarschijnlijk werd dan met een zwaardere klok geluid, om ook de verst-afwonenden te bereiken. Maar de toren in het West-eind, niet aan een kerk verbonden, deed alléén dienst om 't sein voor oven-blusschen te geven. Was de lichtere klank van de zes uurstorenklok door de overheerschende Westelijke windrichting misschien een bezwaar voor dat West-eind ? In elk geval kon de Beschuitstoren door deze uitsluitende bestemming, ook ter onderscheiding van dèn toren, den kerktoren, gemakkelijk dien naam verkrijgen. Onze veronderstelling, dat de 6 uurs-klok van den dorpstoren in het West-eind slecht te hooren was, vinden we bevestigd in een acte uit de Schepenrol van Wormer. In de Rolle gehouden op den XlXen Augustus 1614, waarin „Schout mitsgaders brantm" ende armevoochden van Wormer eys(ers)" zijn „contra Pieter Gysbertsz Wyck ged(aech)de" lezen we: „Ey5. seggen voor repl(ijke) dat overmits t luijen van(de) clock int Westeyndt van Wormer altyt nyet en can gehoort werden, by den gerechte geordonneert es een ratel, by den welcken de backers aldaer gewaerschout worden haer vier ende broot wt de ovens te hebben." Dezen ratel ontmoeten we nog in een op 2 Dec. 1659 op de rolle dienende zaak. Daarbij „seijt de ge(daechd)e, dat de toorn int westent al twaelff geslagen hadde eer hij bekeurt worde ende dat Ian Vassen oock al twaelff int West-ent geslagen hadde." Dit laatste zal zeker betrekking hebben op het werk van den nachtwacht. Zoo is op 26 April 1661 bij een dergelijke overtreding sprake van het roepen door den „wacker". We zien hier tevens Honigs opinie bevestigd, dat in 1605 nog geen toren in het Westeind bestond. Deze is zelfs niet voor 1615 gebouwd. Zoo krijgt het ook nog sterker den schijn, dat de Beschuittoren inderdaad is gebouwd tot het doel, dat de traditie ervan vermeldt. Daaraan doet weinig af het feit, dat we hem nergens in de bronnen met dezen naam DE BESCHUITBAKKERIJ TE WORMER EN jfISP vinden aangeduid; overal is daar sprake van „den toren int Westent." De Schepenrol stelt ons nog wel tot eenige nadere tijdbepaling in staat. 31 Aug. 1627 pleiten Schout, brantmeesters en Armevoochden tegen Lambert Claesz, die de oven-keur heeft overtreden door „snachs voor twaelff uren vuer in zijn oven gestoockt" te hebben. „Lambert seyt t vuer eerst nae twaleven inden oven gesto(o)ckt te hebben," waartegen Dirck R.... ?, waarschijnlijk een nachtwacht, aanvoert, „dat de clock inde wester tooren wel geslagen hadde maer de kerck toren nyet." Echter is het gebruik van den ratel ook nog een tijdlang in zwang gebleven. We ontmoeten in de Rolle van 8 Augusty 1628 het geding tegen Cornelis Claesz Coenen, die na „de clocke ses uren" nog brood in den oven heeft gehad. Hij bekent „de clocke in Westeij(n)de" zes te hebben hooren slaan, maar „de radel heur tot een seijn geordoneert", had „op die tyt nyet en.... geloopen; ende over sulcx (heeft hij) nyet en gewarschout cunnen zijn." Zie nog boven. De afbeelding, die het Zaanlandsch Jaarboekje van 1854 te zien geeft, toont ons den toren in 1789. Hij moet een sieraad van het dorp zijn geweest. Latere teekeningen, waaronder een door J. Kruyver, en foto's toonerï hem ook met een spits, maar de oude luister is weg; zijn oorspronkelijken spits verloor hij in 1804/5. Een nieuwe, dien men er op plaatste, deed schade aan de proporties en het geheel. „De Nederlandsche Bakkersbond", die in 1932 in de Zaanstreek zijn 50-jarig bestaan vierde, had de sympathieke gedachte den feestgangers een model van den toren onder stolp als souvenir aan te bieden. De glansrijke historie van Wormers beschuitbakkerij is volop waard door woord en beeld voor en door het nageslacht te worden bewaard. Het toezicht door de plaatselijke bestuurders had zich ook bezig te houden met de specie, die de hitte van den oven had te produceeren. De plaatselijke stukken zeggen daarover weinig. Het gebruik van turf, hout, spaanders en „zageles" lag in de Zaanstreek voor de hand. Zaagsel is echter een tijdlang te Wormer als stookmateriaal verboden geweest. Blijkens de Schepenrol van 17 Febr. 1632 en die van 2 Maart d.a.v. zijn respectievelijk 5 en 3 bakkers veroordeeld „in de boete van tweemael tweenveertich kennemer schellingen over tweemael bekeuring van dat (zij) haer hebben vervordert te backen met sageles contrarie de k(e)ure." De bestrijding van dit gevaarlijke stookmateriaal vindt zóó consciëntieus plaats, dat blijkens de Wormer Schepenrol van 29 Jan. 1641 zelfs het brengen van „sageles.... aen de backers van Wormer" en het hebben van „een schuijt met sageles aen sijn walle" strafbaar is. HISTORISCHE STUDIËN OVER DE ZAANSTREEK We zagen in de brandkeur van 1725 gesproken van ,,D' Beschuijt.... backers, die haere ovens met zageles stooken." Maar zij staan onder extra-scherp toezicht, en ook juist zij mogen geen „gloet van zageles" verkoopen of weggeven. Wat het turf-gebruik betreft—heel wat plassen en slooten in de veenrijke streken rondom Jisp, Wormer, Oost- en Westzaan danken haar ontstaan aan turfmakerijen. De vervaardigde turf is zoowel als huis- als voor ovenbrand aangewend. De Rol van Jisp vermeldt op 29 Juli 1673 de namen van een turftrecker en een turffmaeckster, die een eisch instellen tot betaling van het tarief, volgens hetwelk zij worden betaald „door de gemeene bueren." Verder hebben herhaaldelijk blijkens de Rol van Wormer verscheidene — in 1678 wel acht en in den tijd van achteruitgang nog wel zes — turftonsters haar eed of belofte af te leggen. Natuurlijk kan de turf ook gedeeltelijk van elders zijn aangevoerd. Ook de Amsterdamsche beschuitbakkers verbruiken veel turf. In hun meergenoemd request aan de Staten van Holland, waarop deze 24 Sept. 1681 resolveeren, zeggen de supplianten in hun bakkerijen, die meest met 6 ovens werken, bij vol bedrijf ieder „wel 25 Mandens (turf) des daeghs" te verstooken, dat is 4 mand per dag per oven. 5 April 1680 komt in de Staten ter sprake een request van Burgemeesteren & Vroetschappen van Wormer betreffende het stooken van de ovens aldaar „met Spaenderen ende Riet." Van het laatste heeft iedere bakker per jaar wel 14 a 1500 bos noodig19). Zij verzoeken, dat de impost daarop niet zal worden verhoogd, wat op 31 Mei d.a.v. wordt toegestaan. Het door Honig in het Zaanlandsch Jaarboekje opgenomen besluit aangaande de spaanders doet zien, dat de niet-verhoogde impost 5 stuivers op den gulden bedroeg. In het adres door den Wormer magistraat ingediend, is verder sprake van „Mot", een dialectischen naam voor turf-afval, en „Doppen van Boeckweyt." Maar nog meer dan om de soort van het stookmateriaal was het ons te doen om de vraag, wat de overheid deed ter bevordering van de baknering, zoowel de plaatselijke overheid als de Staten van Holland. Wij zijn er tamelijk aan gewend geraakt de besluiten der laatste op economisch terrein te zien uitvallen in het belang der steden. Deze toch heerschten wegens de samenstelling der Staten van dit gewest oppermachtig in deze vergadering. Het platteland kon als nauwelijks vertegenwoordigd worden geacht. De economische politiek dezer Staten kan steden-politiek worden genoemd. Hoe vaak is niet door de Hollandsche DE BESCHUITBAKKERIJ TE WORMER EN JISP steden een poging aangewend „de buitennering", dat is het bedrijf ten plattelande, te doen ophouden door een radicaal verbod van de lands- of provinciale regeering. Ook de Zaansche bedrijven werden daardoor herhaaldelijk bedreigd. Wij zullen in ander verband nog hebben te handelen over de „Korte Deductie, voor de Gedeputeerde vande Dorpen Oostzaanden, Westzaanden, Saerdam, Wormer, Jisph, Assendelft, Rijp, Graft, Wtgeest.... Crommenie, Crommenierdijck" e.a., in 1641 door hen gericht aan de Staten van Holland."20) Maar verscheidene malen won het heldere inzicht der Hollandsche staatslieden het van 't stedelijke economisch egoïsme. Wij kunnen dat geïllustreerd zien door de goede gezindheid der Staten ten opzichte van de beschuitbakkerij. De Resoluties der St. van Holland leveren daarvoor eenige gegevens. Uit een stuk van 19 Juli 1657 blijkt, dat Amsterdam zich bij de Staten heeft beklaagd, dat vele schepen aldaar ter koopvaardij uitgereed, in verschillende Zuiderzee-plaatsen brood, meel, beschuit enz. innemen. Naar de meening der Amsterdammers hoort zulks te gebeuren in de plaats van uitreeding. Het stedelijk bestuur heeft dan ook een desbetreffende ordonnantie uitgevaardigd op 15 Aug. 1654. De Staten oordeelen echter: de schepen zijn vrij, waar ze proviand willen innemen, en Amsterdam heeft zoo'n ordonnantie niet te maken. Natuurlijk hebben ook andere motieven de Staten hierbij kunnen leiden, maar aan Wormer en Jisp, die wel hoofdleveranciers naar deze plaatsen zullen zijn geweest, is het besluit ten goede gekomen. Op 11 Sept. 1677 is ter Statenvergadering een missive van Gedeputeerde Staten van Friesland ingekomen, waarin deze zeggen genoodzaakt te zijn geweest den impost op het gemaal te verhoogen, en „daar onder meede moeten contribueeren den tweeback." Het verzoek der Staten van Holland dit niet te doen is hiermee van de hand gewezen. 20 Maart 1680 wordt afgeslagen het verzoek van de brood-, koek- en beschuitbakkers te Amsterdam, om vrijstelling te genieten van „de verhooginge op 't Gemael van het bischuyt dat buijten 's Lands wierde versonden." (Even verder nl. zeggen de Amsterdamsche beschuitbakkers, dat zij uitsluitend voor den export produceeren). Supplianten laten een klacht hooren over den neringloozen tijd. De schepen, te Amsterdam uitgereed, nemen beschuit ten plattelande in, waarvan bij terugkomst soms nog een aanzienlijk deel over is. Tegen deze zelfde impost-verhooging richt zich het request van Burgemeesters & Vroetschappen van Wormer, 5 April 1680 in de Staten behandeld. De impost op het gemaal is met niet minder dan 50 % verhoogd. HISTORISCHE STUDIËN OVER DE ZAANSTREEK Het grootste deel der te Wormer gebakken beschuit wordt in andere provinciën geconsumeerd. Reeds is die impost boven ƒ 100 ooo per jaar gestegen. Wordt de verhooging doorgezet, dan zal de zak tarwe „in 't Gemael met den 7en penningh belast" zijn, dat is met */7 der waarde. Op die wijze moet het vertier op de andere provinciën geheel te niet gaan, want zoo zal bij invoer in Friesland en elders aan impost, melk, gist en bakloon ƒ 5 bij iederen zak tarwe komen. Dan staat te duchten, „dat veele van de voorschr. Backers van daer met der woon naer andere Provinciën soude vertrecken, daer van aireede de preuven waren." De Staten besluiten dan ook, dat de uitvoer van „fijne" beschuit naar andere provinciën vrij zal zijn van deze impost-verhooging. Deze bijvoeging fijne kan doen denken, dat de productie daarvan toch meer te beteekenen heeft gehad, dan meestal wordt aangenomen. 24 Sept. 1681 wordt de inhoud van een request uit Amsterdam geresumeerd. De beschuitbakkers aldaar zeggen, dat zij steeds niets anders hebben gebakken dan „Scheeps-bischuyt of hardt Broodt." Bij keur van 25 Aug. 1671 zijn zij „expresselijck.... gesepareerdt" geworden van alle andere bakkers. Zelfs eenig roggebrood mogen zij niet bakken. Het door hen geproduceerde scheepsbrood wordt „alleen buyten 's Landts vertiert." Reeds was 't hun zwaar gevallen den geheelen impost op te brengen, maar de verhooging daarvan in 1680 heeft hen genoodzaakt den broodprijs zoodanig te verhoogen, „dat de Capiteynen ende Schippers soo van de Oorlogh als Koopvaerdye Schepen" niet meer in Amsterdam, maar in Zeeland, Friesland e.a. provinciën, waar de impost lager is, proviandeeren. Ook „op de Dorpen ende ten platten Lande, alwaer de Backers op seecker getal van Lasten getauxeert zijn," is het brood veel goedkooper. Zoover is het al gekomen, „dat van omtrent 150 Groenlandts-vaerders, welcke van de stroomen der voorschr. Stadt Amsterdam dit Jaer waren afgevaren, naeuwlijcks thien vande selve binnen de voorschr. Stadt waren geapproviandeert geweest." Een leverantie „voor de Scheeps-Armada van Spaigne (waertoe binnen de ghemelte Stadt verscheyde Schepen ghebouwt waren") van pl.m. 300 000 pond was hun ook al ontgaan, omdat hun brood te duur was. „De directie van het provianderen vande voorschr. Armade" had toen te Oostende scheepsbeschuit ingeslagen. En van de Fransche schepen, „die binnen Amsterdam hun van Bisschuyt plachten te voorsien,.... proviandeerden (zich nu) eenige tot Oostende, andere in Engelandt ende andere op diergelijcke Plaetsen." Waar de meesten van deze 15 bakkers totnutoe meest met 6 ovens bakten, kunnen nu meerderen met 1 oven het werk doen. Tenslotte wijzen zij op de groote consumptie van turf, bier (door het DE BESCHUITBAKKERIJ TE WORMER EN JISP „veel Arbeyts volck" wegens „de grootte hitte, in yeder Backerye des Weecks wel tot 2 a 3 Half-vaten geconsumeert werdende") en „andere Middelen soo van Contributie als van Consumptie." Waar Hun Edel Groot Mogenden „tot conservatie van de Brouw-neeringe, Brandewijnbranderije, de Stijfselmaeckerije, de Bisschuyt-backerije in Wormer ende Jisph, yeder in den synen (deze) aenmerckelijck hadden ontlast omtrent den Impost van 't Gemael," vragen ook zij ontheffing der impostverhooging. Dit verzoek wordt echter afgeslagen voor den loopenden termijn, maar onderzocht zal worden, of in dezen iets is te doen, „mitsgaders of niet alle Scheeps-Capiteynen uyt dese Provincie varende, mitsgaders Oost ende West Indische Compaignie ende andere soude konnen werden geobligeert om al haer Scheeps-Bischuyt binnen dese Provincie te moeten nemen." Zóó streng de touwtjes aanhalen als de Amsterdammers stellig nog wel wenschten, doen de Staten niet. In Wormer en Jisp heeft de pachter in 1682 nog geprobeerd de verhooging van den impost „separaet" te heffen, maar opnieuw staan de Staten de verleende gunst aan de bakkers aldaar toe, terwijl een besluit van 22 Juli van dat jaar de scheepsbeschuitbakkers vrijstelt van de verhooging, als de beschuit buiten het gewest wordt verzonden. Ze mag dan echter niet worden verkocht aan burgers of plattelanders. De bemoeiingen van den Wormer magistraat zijn niet van socialen of hygiënischen aard geweest. Wij weten trouwens van deze kanten van het bedrijf, zooals ook van het algemeene bedrijfsleven in 17e en 18e eeuw, weinig af. Zoo heeft de maatregel van het klokluiden om zes uur niet de strekking den arbeidsduur te beperken. Algeheel verbod van nachtarbeid bestaat ook niet; reeds de keur van 1605 veroorlooft te middernacht al weer te beginnen. Met den achteruitgang van het bedrijf, vooral in de 18e eeuw, moest de hand wel eens gelicht inzake de oude voorschriften. In de keur op de Zondagsviering van 1719 (Gemeente-archief Wormer), zegt een marginale toevoeging, dat „gepermitteerd is, dat de beschuijtbackers des Sondags naer 9 uren sullen mogen beginnen te backen." Dit zal wel zijn geschied met het oog op de Maandag-markt te Amsterdam. Een enkele aanteekening over dat beschuitvervoer. Vanaf Wormer en Jisp voeren de schuiten, bestemd voor Amsterdam langs de Westelijke ringvaart van den Wijden Wormer. Bij het Heerenhuis van dezen polder voeren zij de Braak in, die den Kalverpolder aan de Zuidzijde begrenst. Deze vaart verlieten zij door het reeds genoemde Doodsluisje, gelegen tusschen de molens „de Dood" en „de Strijd". Nog is het sluiswachters- HISTORISCHE STUDIËN OVER DE ZAANSTREEK huisje, destijds gelegen aan het sluisgat, in wezen. Het was tevens een herberg, waaraan naar de gewoonte dier tijden een kolfbaan was verbonden. Wij vonden verschillende contracten in de notaris-protocollen, die op de verhuring van dat huis betrekking hebben. Het eerste is van 16 en 17 April 1778. De pachtprijs van de sluis met het huis is dan ƒ 80 per jaar. Vertier door beschuit-schepen is er dan niet meer. Waar waren de tijden, dat, zooals het protocol van Notaris Dirck van Santen op 24 November 1677 ons meedeelt, uit Wormer niet minder dan 24 veerschippers verkeer op Amsterdam hadden! In die jaren zal de sluiswachterherbergier zeker heel wat voordeel hebben getrokken van de Wormers, die zich wel eens wilden vertreden. Door het sluisje werd de Watering bereikt, en zoo ging de reis via Oostzaan naar Amsterdam. Het vervoer en de onderlinge verhoudingen tusschen de vervoerders zijn waarschijnlijk wel gemoedelijk van aard geweest. Een attestatie voor Notaris Mangleris van 14 Mei 1665 ten verzoeke van de Overluyden doet zien, dat indien men de beschuit niet met eigen vaartuig vervoerde, maar deze meegaf met een veerschuit, alle dienstbaren van den bakker en deze zelf, onafhankelijk van het aantal tonnen beschuit, „van alle oude tijden aff" geheel gratis mogen meevaren. Ook wordt daarvoor „gans niet van de backers bij t Iaer off bij den hoop (= gezamenlijk) off niets diergelijck van vracht.... gegeven;.... maer werden de voors. backers met de Schuijtvoerders gemeen gere(e)ckent in de oncosten vant Schutgelt deur de sluijsen ende int helpen vant vaaren elck sijn quartier te duwen ofte boomen op de Schuijten neffens de Schippers selffs...." Er schijnen ook beschuitbakkers te zijn geweest, die niet of weinig bij nacht arbeidden. Aan artikel 2 der in 1718 vernieuwde Brandkeur wordt toegevoegd: „idem wegens de beschuijtbackers, die bij nagt backen, dat deselve vrijheijt sullen hebben te beginnen ende te eijndigen met hun backen, naer hun welgevallen.... „goetgevonden.... dat d' beschuytbackers die bij daeg backen" enz. Uit de eerste toevoeging volgt dan, dat deze zich niet aan het luiden der klok behoeven te storen. Had de overheid zich met sociale misstanden willen bemoeien, dan had ze nog andere objecten dan nachtarbeid en stellig te lange arbeidstijden gevonden. Wij hebben ons maar voor te stellen, in welk een benauwde en bekrompen ruimten de arbeid moest worden verricht. Wij hoorden reeds, dat het meest arme ingezetenen zijn, wier bakkers-„huysgens" door den brand in 't begin der 17e eeuw zijn verwoest. Het vermelde stookmateriaal afntbefó lAflmy cLo ^AxAXotct/ aj, dj. ^j^vcuxJuXA^i 9 rrut£ ITöo. (teekemjnG »••** "P-So/Jo~R.SMA-) J I Jff «ffff 3iakwv-%LiM ',. tXv/'///,.,; / c5. ob-e&iÏIajawov 3-u^j^' fhvrdv J&Lt' 6. (0£c&rrU t&e/ JZ. tJ£krcsi!jU^suyc>' g. iï^j-Cv&tAjCj Tr^C^yixrt^ó-Cca^i/. „ „ - ÏW /'/' '"A ^UeAJ. % ' fO (0^U7ny>^j)e, 11 O-dc&nv, r3$£Ó has-cru' '/ fX>- 'lïeJsmJ.^llfj 'XJesvt/YUSjÉ(A/.' '/ 73. .Jt^ttsLtj o.cb. '3LCri^J-&rxrój nro&A-ij A&t^C-E&LésrisflAAAj' '4 De vaarweg der beschuit-schepen Teekening door P. Boorsma HISTORISCHE STUDIËN OVER DE ZAANSTREEK was waarschijnlijk vrij goedkoop, maar gedeeltelijk ook minderwaardig; riet bv. geeft veel scherpen rook. Als wij aan de geperfectionneerde ovens van tegenwoordig denken, zullen wij ons het onvoldoende van de toestanden in het Wormer bedrijf moeilijk slecht genoeg kunnen voorstellen. Hitte gaf al deze brandstof wel genoeg. We hooren, welke dorstige kelen de Amsterdamsche beschuitbakkers hadden. Hun loonen zullen hun, beter dan den Wormers, veroorloofd hebben bier te consumeeren. Dit was de drank, welke het gebrek aan goed drinkwater moest vergoeden. Hoe is de drinkwatervoorziening te Wormer geweest ? Naar de feiten op andere plaatsen, bv. de noodzaak van telkens herhaalde „renovatie", te oordeelen, kan men niet stellig aannemen, dat de keur op de dakbedekking hier wel consequent zou zijn toegepast, zoodat er weinig goed regenwater kon worden opgevangen. Omtrent kinder- en vrouwenarbeid in de beschuitnering hebben we slechts enkele gegevens aangetroffen. Het eigenlijke bakken, men denke aan het deegmaken, zal voor kinderen te zwaar zijn geweest. Het protocol van Notaris D. van Santen heeft een attestatie van 4 Februari 1697, waarin sprake is van „d oppermeijt" van een beschuitbakker; iets lager van dezelfde als „oudere dienstmaegt", die echter maar 15 jaar blijkt te zijn. Bij de vraag naar de verdiende loonen zullen wij nog een paar voorbeelden van bak-arbeid door minderjarige meisjes aantreffen. De eischers, die in rechte voor haar optreden, zijn in alle gevallen haar „voocht" of „wettige bloetvoocht". Als in hetzelfde protocol op 11 en 13 Nov. 1700 melding wordt gemaakt van 24 „biscuijtbackers, backsters, marcksters ende ventjager(s) van biscuit tot Jisp ende Wormer," die „alle (exempt twee uijt den haren) van kintsbeen aen voorsz. backerij ofte neeringe gefrequent(eert) ende bijgewoont hebben," onder welke 24 personen wel 11 of 12 vrouwen zijn, dan is helaas niet uit te maken, of de baksters enz. dienstbaren of zelfstandige exploitanten zijn. Als „marcksters" en „broodsters" ontmoeten wij verscheidene malen vrouwen in het bedrijf. Bv. in een acte, 13 Aug. 1634 verleden voor Notaris Dircksz: bakker Willem Dircksz is tusschen half 12 en 12 uur „uytgegaen om zijn broodsters te porren." Ik meende het woord wel te hebben ontmoet als synoniem van marktster. Maar ik moet G. J. Honig, die deze acte ook aanhaalt (Zaanlandsch Jaarboek 1934; blz. 80, noot) toegeven, dat de tijd van het porren (het bakken mocht weer beginnen om 12 uur) doet zien, dat zij moeten bakken. Loonen en prijzen, en uit de eerste eventueel voortvloeiende conflicten Naar een foto Beschuittoren te Wormer Oliemolens op het Kalf. Tusschen de linksche de vaarweg Aquarel door J. Kruijver DE BESCHUITBAKKERIJ TE WORMER EN JISP vonden wij slechts schaars vermeld. De volgende worden aangetroffen in de Schepenrol van Wormer: I. 9 Dec. 1631 krijgt IJsbrant Maertensz Forms, voogd van Trijn Jans, zijn eisch tegen Jan Cornelisz Naeijer, backer, tot betaling van verdiend loon „tegen 75 gul(den) int Jaer te reeckenen," toegewezen. Zie hierover nog Bijlage I. II. Rens Pietersz, vader en voogd van Aelke Rens, eischt 11 Sept. 1635 van Jan Willemsz, backer, bij wien ze is verhuurd „om sijn dienstmaecht te wesen ende sijn werck te doen van omtr(ent) de maent Maij aff tot Karstijt a° 1635 toe voor de Som(m)a van 45 gul(den)" het volle bedrag, daar de bakker zich heeft „vervordert haer te slaen ende sonder wettel(ijken) oorsaeken te versetten," d.w.z. te ontslaan. De eisch is aan „goede mannen" voorgelegd. III. 19 Aug. 1636: voor Brecht Willemsz eischt haar oom en voogd Jan Dircksz Pater van Corn. Baertsz Jans, backer, die Brecht heeft „gehuiert.... sijn dienstmaecht te wesen ende sijn werck te doen van omtr(ent) drie we(e)cken voor pingster lestleeden aff tot Karstijt eerst comende toe voor die Som(m)a van tsestich gulden met een nieu hemt" de haar toekomende som, nu zij „malcander niet wel en bevielen." IV. 24 Maart 1648 eischt Jacob Pietersz „voocht van Marytien Jans d(ochte)r" van Pieter Laurensz, die haar „de sack gegeven heeft, betaling van de volle ƒ 65, waarvoor zij was verhuurd „van Vrouwendach tot Karstijt." V. Het is ook weer een minderjarig meisje, waarvoor de moeder 10 y2 week loon vordert, wanneer bakker Jan Bruijn dit meisje ontslaat (Oct. 1692). Zij is verhuurd geworden tegen ƒ40 per jaar. Omdat de arbeid haar te zwaar is, verlaat zij den dienst, wat zij aan de „ondermeijt" heeft meegedeeld. Deze is waarschijnlijk nog jonger dan zij. VI. Voor zich zelf treedt op 25 Sept. 1646 als eischer op Volckert Juriaensz, die zich bij Lucas Evertsz heeft verhuurd tot Alderheijligen voor ƒ 22. Na pl.m. 3 weken heeft deze zich verstout „hem te versetten ende de sack te geven." Hij is dus pl.m. 1 Sept. in dienst getreden en zou alzoo ƒ 22 in 2 maanden verdienen. Wat de prijzen betreft, is de oogst ook al niet groot. 12 Jan. 1647 verklaart een comparant, dat Claes Pietersz Yper aan Pieter Jacobsz Muijsech, beiden bakkers tot Wormer, bij de Nieuwe brech tot Amsterdam heeft gezegd: „ick verkoop u hondert tonnen met myn neeringe ofte stieck van broot te vercoopen.... ick sal u al mijn calanten van schippers ende Schotse21) overdoen daer ick kennis aen Historische Studiën 6 HISTORISCHE STUDIËN OVER DE ZAANSTREEK heb." Hij verkoopt de tonnen a 12 stuivers, 't Spreekt vanzelf, dat hier leege tonnen zijn bedoeld. In het protocol aan Notaris Fred. van der Meer te Wormer vinden wij van 18 tot 21 Juli 1672 eenige reeds vroeger geciteerde acten van borgstelling, waarin wordt verklaard, dat de schipper zijn ingeladen beschuit naar aangegeven plaatsen en vooral niet ,,na eenige vyandelijcke steden, (en) sterckten" zal voeren. De ladingen zijn: omtrent 50 ton beschuyt waerdich omtrent ƒ 250 De ton beschuit is dus waard respectievelijk 5,7, ruim 12, minder dan 7% en ruim 5 y2 gulden. Het lastige bij de tonnen is steeds, dat nooit wordt opgegeven, of het grof- of smaltonnen zijn. Zijn ze in dit geval van denzelfden inhoud, dan moet het prijsverschil zijn oorzaak hebben in de verschillende kwaliteit. De kosten, die Honig in Studiën II, blz, 49 voor 18 vaten brood opgeeft, nl. ƒ 289 : 2 : 8, dus ruim ƒ 16 per vat bewijzen, dat daarbij extra-groote tonnen zijn gebruikt. Nog een gegeven betreffende het loon van een broodvaarder. Volgens een contract van 13 Mei 1655 (Notaris Mangleris) zal Pieter Jacobsz Schuijt voor Dirck Vrericksz „backer ende brootvercooper tot Wormer" broodvaren en verkoopen in Friesland. ,,De voorn. Dirck Vrericksz (zal) daer vooren aende voors. Pieter Jacobsz.... betalen een huier van tachtigh gul(dens) int Iaer." De laatste zou dus een weekloon maken van ƒ1,60? Dat is moeilijk aan te nemen, of het moest boven den kost zijn. Bovendien, in een deel van 't jaar kan natuurlijk niet met de betrekkelijk kleine schepen, die dienen voor dit broodvervoer, over zee worden gevaren. Wellicht was er nog een vaste provisie, die juist om die constantheid niet vermeld behoefde te worden. Ook blijft mogelijk, dat Pieter Jacobsz voor eigen rekening met nog andere in oude stukken te Wormer en Jisp vaak genoemde artikelen mocht handelen. Verder wordt niets over loonen vernomen. Ook niet over loonconflicten. In het algemeen zal het volk uit de beschuitbakkerij wel geen balsturig soort zijn geweest. Uit de notarieele protocollen krijgt men den indruk, dat in de beide dorpen een zeer groot aantal Doopsgezinden woonden, en dat daarvan velen in de beschuitbakkerij zijn werkzaam geweest. Bij- 34 ». 18 „ 4° .. 4° .. „225 J > )> >> ,,220 en 11 kinnetjes seep omtrent ,,300 waerdich omtrent ,,225 DE BESCHUITBAKKERIJ TE WORMER EN jfISP lage II zal ons een zeer gunstigen kijk geven op de soliditeit van bakkers en molenaars aldaar, tenminste in een bepaald tijdvak. De pachters, die deze getuigenissen geven, konden niet allen zélf op een dusdanige loffelijke verklaring aanspraak maken. Wij hebben hier het oog op de oproeren, die in 1678 bijna alle Zaandorpen, waaronder ook Wormer, teisterden. Soeteboom heeft er een speciaal boekje aan gewijd, waarvan de verkorte titel luidt: „Noord Hollands Ontrustingh, ofte Historisch Verhael van het begin en voortgang der Oproeren, die tot Oosten Westzardam, Wormer, Crommenye etc. voorgevallen zijn in den jare 1678." Honig ontleent daaraan allerlei in zijn Geschiedenis der Zaanlanden. Door combinatie met andere gegevens slaagt hij er wel in ons het tooneel dier oproeren aanschouwelijker voor oogen te stellen. Maar ook hij komt den oorsprong der onlusten niet volledig op het spoor. Eenige opstellen van Dr. van Malssen in ,,de Zaanlander" (voorjaar 1937) dragen niet het minste bij tot die verheldering. Wij willen, waar deze zaak een afzonderlijke studie ruimschoots waard is, slechts een enkel woord erover zeggen. In verband met den achteruitgang der beschuitnering, zegt Honig in Zaanlandsch Jaarboekje 1854, gaat het verhaal, dat een der predikanten van Wormer zich het ongenoegen der gemeente op den hals haalde door met de dochter van een der pachters over het gemaal te Amsterdam te trouwen. Na zijn vertrek uit Wormer zou de schoonvader op zijn aandrang zich op de Wormer bakkers hebben gewroken door te bewerken, dat deze enkele voorrechten te Amsterdam kwijtraakten en bovendien aldaar verhoogd marktgeld moesten betalen. Twee elementen vallen hier in het oog: ontevredenheid op een predikant en op een pachter. Inderdaad spreekt Soeteboom in genoemd boekje van groote ontstemming tegen een plaatselijk predikant. Als hij de oproeren als „eene besoekinge van God den Heer" beschouwd wil zien (de predikant was bespot en afgezet), laat Honig die bewering voor Soetebooms rekening. Hij wijst erop, dat tegelijkertijd groote ontstemming tegen de impostmeesters bestond. Het wil ons ook toelijken, dat hier de kwestie meer in den wortel is aangetast. Immers, verzet tegen de pachters heeft dan in alle Zaandorpen plaats. Dit verzet kan zich, zooals meermalen in de historie is te constateeren, in een uiterlijk-ander kleed hebben gehuld, in dit geval in een godsdienstig. Zooals gezegd, wij achten een afzonderlijke studie van dit geval noodig, en hopen die te bezorgen als onze voorraad archivalische gegevens nog wat is aangezwollen. HISTORISCHE STUDIËN OVER DE ZAANSTREEK Ook later bleven conflicten niet geheel uit, en bij den achteruitgang van het bedrijf, die ook weer slechtere arbeidsvoorwaarden schiep, werd de stemming er niet beter op. Maar dan staat de plaatselijke overheid gereed het euvel te bezweren, om verderen achteruitgang zoo mogelijk te voorkomen. In het Gemeente-archief van Wormer bevindt zich een keur van Schout en Schepenen uit het jaar 1730, waarin een paar malen de belangen van ,,d' beschuijtbackers neeringe" zóó op den voorgrond worden geplaatst, dat deze toen nog van tamelijke beteekenis werd geacht. Het stuk begint: „Schout en Schepenen tot Wormer van tijt tot tijt komende t' ondervinden als mede wegens d' klagten aen haer E. gedaen wegens d' stoute bejegeninge en d' ongeregeltheeden (door) knegts, broodsters, ende alle andere bediend(en) tot d' beschuijtbackers neeringe en vervoeringe vandien behoorende, als mede van dienstbooden van particulieren binnen diesen Dorpe en Jurisdictie van dien behoorende, werde begaan ende gepleegt. Hetgeen streckt tot een groot nadeel vande voors. beschuijtbackers neringe en debiteringe vandien." Met het op den voorgrond stellen van de bakkerij in dezen aanhef stemt de inhoud der respectieve artikelen, die we even doorloopen, overeen. 1. Wie zich als „backers dienstmeydt knegt ofte eenige andere dienstbooden. ... verhuurt voor den tijt van een Jaer (soo als gemeenlijk geschiet ende gedaen wert)," moet binnen 3 dagen in dienst treden. Alleen „sieckte ofte andere lighaems ongemacken" zijn een excuus. Eerder verlaten van de dienstbetrekking wordt gestraft met de hoogste boete, die van „XLII Kennemer schellingen." Maar dezelfde straf wordt bedreigd tegen meesters en meesteressen, die boden onderverhuren of uit anderen dienst wegtroonen. (Art. 2). 3. Gedraagt een dienstbare zich ongehoorzaam of ontrouw, door „het werk tot haer dienst behorende niet ijverigh.... t' agtervolgen," dan zal hij of zij „sonder onderscheijt van persoon aenstonts uijt haer dienst mogen werden ontslaghen Ende in cas van oppositie ofte onwillig- heijt van soodaenige meyden ofte knegts omme uijt haer dienst t' gaen," zullen ze door den Schout daaruit worden gezet. De boete is ook dan 42 Kennemer schellingen. „Ende zullen der dienstboden kleederen en goederen bij wanbetalinge der boeten daervoor aenspraekelijk sijn." Artikel 4 slaat uitdrukkelijk vooral op de beschuitbakkerij: „Ende ingevalle eenige Dienstbooden, broodsters, marcksters ofte eenige andere persoonen haer niet getrouwelijck ende Eerlijck kome t' gedragen op de DE BESCHUITBAKKERIJ TE WORMER EN jfISP marckt, in het ontvangen, overgeven van alle d' ontfangene gelden, maer eenige van deselve gelde agter t' houden en verduijsteren...." enz. In artikel 5 wordt den eigenaars der bakkerijen de pen op den neus gezet: „Ende bij aldien eenige backer bij den Aenvangh van het Jaer aengenomen sal hebben, omme voor eenige marcksters te backen22) (zal deze) verpligt sijn het geheele Jaer door daer inne t' moeten continueren." Verder is besloten (artikel 6) op grond van ,,d' veelvuldige klagten mede deswegen in vorig tijden gedaen sijnde, als in het winter saijsoen het water met ijs beset sijnde, dat veele marckschippers d' welcke d' beschuijt als meede de marksters alle markt daegen naer Amsterdam t' voeren, niet tegenstaende door d' overluijden van de beschuijtmarkten alle behoorlijke vlijt en voorsorge werde aengewent omme bequamelijck door d' gemaeckte openingen t' konnen vaeren: ende alsdan met malkanderen saemen spannen ende voornemen om niet uit t' vaeren: alle hetgeen is streckende tot een groot nadeel" enz. Schout en schepenen ordonneeren hiertegen: „Eerstelijk als des winters het ijs int Water legt, soo sullen d' Overluijden van d' Backers, als wanneer sij het noodigh oordeelen, dat moeten werden gevaeren en d' beschuijt naer Amsterdam gevoert, D'Overluijden publijcq door den Schout deses dorps off door d' overluijden mogen laeten opveijlen (= aanbesteden) 't breecken van 't ijs, omme t bequaemelijker daer door gevaeren en d'beschuyt vervoert t' konnen werden. „Dat bij aldien dusdanige opveijlinge ende ijsbreckinge gedaen ende geschiet sijnde, soo en sullen geen Schippers binnen Wormer ofte OostKnollendam woonagtigh ende wel in het bisonder dusdanige Schippers, die gewoon sijn een geheel jaer door (of voor ?) d' backers bischuijt naar Amsterdam t' voeren, sigh alsdan niet vermogen t' absenteeren ofte weijgerigh t' houden met d' bischuijt en backers naer Amsterdam t' vaeren oppeene"enz. „Ende daer en boven nogh d' geheele ende d' halve vragt van d' ingelaeden beschuijt." Waar het vervoer geheel waterverkeer was, stagneerde het beschuitvervoer direct bij vriezend weer. Dan was het bestuur van Amsterdam ook iets coulanter. 7 Febr. 1660 (protocol-Notaris Mangleris) verklaren drie oude bakkers te Wormer, „dat noijt tot Amsterdam bij de wintertijt als de beschuijt over ijs met de sleedsen tot Amsterdam gebrocht worden, haer geweijgert ofte eenich verbodt gedaen is dat de backers haer beschuijt des Sondachs in de Stadt niet soude mogen opsetten." Ook mag dan „het overgebleven broot dat des Maendachs vande marckt onvercoft blijft," in de stad worden opgezet. HISTORISCHE STUDIËN OVER DE ZAANSTREEK Winterweer was ook hinderlijk in ander opzicht. Het bekomen van gist nl. was destijds niet zoo gemakkelijk als in onzen tijd met zijn speciale gistfabrieken. Zoo is 't te verklaren, dat wij in de Wormer stukken een brokje terreur ontmoeten van de zijde der gistleveranciers, van de „gistjagers", zooals ze in deze plaats genoemd worden. Het woord is te vergelijken met den naam ventjagers voor hen, die met ventschuiten voeren. In onzen tijd wordt in de Zaanstreek de gistkoopman schertsend „gistkladder" genoemd. In een attestatie van 7 Sept. 1647 (protocol-Mangleris) lezen wij, dat ten verzoeke van de overluiden der bakkers door een der comparanten wordt verklaard, dat hij zijn zwager Egge Heymesz heeft hooren zeggen: „doen (= toen) de gistjagers die vont hebben gecregen (= de uitvinding hebben gedaan) van het gijlbier in de gist te doen, dat doen de gistjagers daer boven op waeren ende dat de backers sint daer onder geweest sijn." Een ander comparant verklaart, dat, toen hij gist van zijn gistjager zou halen, deze in de kuip, die „omtr(ent) halff vol gist was.... een vorndel met bier.... goot." Na het omroeren leek het, „dat de kuijp doen omtr(ent) vol gist" was. Uit een paar andere attestaties blijkt, dat er ook water wordt bijgevoegd. We lezen verder, dat de gistjagers zekere afspraak met elkaar hebben. Daartegen zullen de bakkers zich gezamenlijk hebben verzet. Want een attestatie van 17 Jan. 1662 heeft plaats ten verzoeke van „de Overluijden." Een der comparanten verklaart dan, dat, wanneer hij gist vraagt, de gistjager en diens vrouw het gevraagde niet willen geven, zeggende, „dat sy tselve niet doen mochten, doch dat sij t contrackt wilde(n) breecken." Ook een andere comparant verklaart, „datter een contrack(t) was." Meerderen worden bij 't vragen om gist van het kastje naar den muur gestuurd, of zooals de ook bij Boekenoogen vermelde goed-Zaansche uitdrukking luidt: „van gist op kaneelwater." Zelfs hun ordinaire gistjagers leveren niet, zeggen zij. Bij die weigering echter laat een enkele zich ontvallen, dat deze houding ten doel heeft „de opslach beter te krijgen." Waarschijnlijk ging het hier dus om een denkelijk belangrijke prijsverhooging van de onmisbare gist.23) Wij lezen helaas niet, of ook hier de plaatselijke overheid ingreep. Anders zal toch de prijsafspraak wel verbroken zijn, want de bovenbedoelde vrouw voegde aan haar woorden nog toe, „datsij vande andere gistjagers bedrogen was." Niet alleen de gistjagers, ook de molenaars hebben afspraken met elkaar aangegaan. Zooals reeds G. J. Honig in zijn meergenoemd opstel DE BESCHUITBAKKERIJ TE WORMER EN JISP meedeelt, hebben zij een „gild" gevormd, een corporatie, waarvan aard en inrichting natuurlijk verschillen van wat in een stad alszoodanig gold. Genoemde schrijver wijst erop, dat het groote aantal meelmolens, door zijn vader genoemd als malende voor de beschuitbakkerij, in de Wormer bronnen niet is te vinden. Daar stonden er maximaal 8, te Jisp 4. De namen van die 8 kloppen in 't geheel niet met de door Buys in „De molens aan de Zaanstreek" opgegevene. Daarnaast hebben wij nog eenige namen in de bronnen vermeld gevonden, waarvan de meeste echter bijnamen van in den regel anders-genoemde zijn. Al deze namen optellende, nadert men wel het door Jac. Honig Jsz Jr. genoemde aantal van 26. Het aantal molenaars, in bepaalde aCten genoemd, is veel grooter dan 8, wat zijn oorzaak vindt in het feit, dat de meeste, mis°chien alle molens te Wormer bezit van meerdere personen waren.24) Zij hebben reeds in den goeden tijd van het bedrijf maatregelen genomen de molen-,,portiën" bezit te doen blijven van de in het gild opgenomenen. Zoo zijn blijkens een contract van 4 Febr. 1676 (protocolNotaris D. v. Santen te Wormer) een tiental van hen „Coopers ende possesseurs vande gerechte helft in de meelmolen de Spijt" geworden. De „custingh penn(ingen)" zullen worden gevonden uit de helft van het maalgeld, op genoemden molen te verdienen. „Ende verclaerden sij comparanten wijders tot benefïtie ende voorstandt van haerl(iede)n meelmolenaers gilde alhier.... gecontracteert.... te sijn dat nijemant van haar.... sijne ofte haere molens ofte eenige portie inde selve aan ymandt int openbaer ofte onder de handt en sal mogen vercoopen directel(ijk) ofte indirectel(ijk) dan met dese expresse conditie laste ende servituijt, dat soo eenige backer ofte bisschuytvercooper ofte participant in de selve vercofte molen ofte portie vandien soude comen te wesen, dat alsdan de voorsz:coope voor nul ende van geender waerden en sal sijn." Wie dit contract niet „achtervolghde ofte naer en quame.... sal comen te verbeuren eene somma van een duijsent car(olus) guldens, de helft voor het moolenaers gilde, ende de wederhelft voor den armen van Wormer." Daarop volgen eenige bepalingen, die strekken „tot onderstant ende subsidie van haerld: voorsz. gilde." Zij betreffen de te betalen bedragen bij verkoop van een molen of molenportie, bij huur van een molen, malen en „billen" op Zondag, contributie van „al rede wesende.... ende van nieus aencomende ofte van molen veranderende" meester- en onderknechts, zakkendragers en -jongens. Binnen den traditioneelen verhuurtijd, nl. een jaar, „uijt haer huijze loopende" mogen zij niet door een anderen meelmolenaar in dienst worden genomen, „op pene van vijftigh guldens bij den aennemer der selve ten behoeve als voren te verbeuren." HISTORISCHE STUDIËN OVER DE ZAANSTREEK Aandeelen van bakkers in meelmolens kwamen stellig voor. In attestaties in hetzelfde protocol van 2 en 19 Juni 1676 is sprake van drie bakkers, die samen de helft van den molen „de Lieffde" hebben gekocht. Een contract van 9 Maart 1676 daarin doet zien, dat „de gesamentlijcke meelmolenaers van Wormer", vrijwel dezelfden als in de acte van 4 Febr., „de gerechte helft in eijgendom is competeren (de) in dezen molen." Ze houden het oog gevestigd op de mogelijkheid, „dat sij comp(aran)ten de wederhelft inde voorsz: Ariskes molen mede namaels mochte comen te coopen." Uit den verderen inhoud blijkt, dat het gild toch ook de tendenz heeft, elkander geen klanten af te nemen. Waar nl. de molenaars van Wester- en Koockermoolen hun vorderingen op een paar „stijsselmaeckerijen" willen doen gelden, zullen andere twee jaar lang geen „stijsselgoet" voor de betrokkenen malen dan tegen afdracht der helft van het maalloon. Evenmin mogen de contractanten „eenige sacken tot de backers, met haer werk aen Ariskes molen sijnde.... storten," behalve drie bakkers, die reeds hun „halve werck" aan twee andere molens laten malen. Bij overtreding dezer bepaling zal de schuldige „voor ijder sack.... comen te verbeuren ten proffijte van het molenaers gilde een somma van een hondert gulden." Heeft men den drie bakkers hun helft in „de Liefde" weer afgekocht ? In 1686 toch wordt in een contract tusschen een aantal molenaars gezegd, dat Hilgont Leenderts en haar onmondig kind de eene, Jacob Arijaensz: Moolenaer de andere helft ervan bezit. (Protocol-D.v. Santen, 31 Mei 1686). Vijf jaar later is de situatie weer geheel anders. Als 3 Dec. 1691 de meelmolenaars aan een hunner procuratie verleenen om aan „d Ed: Mag: Heeren raden ende mrs van de reeckeninge der Domeijnen ende van haer Ed: Mog: als Ambachtsheeren deser plaetse" te verzoeken „een reglement van hunlieder maelloon," wordt tevens gevraagd, „dat de Ed: Mog: zullen naesten de meelmolen de Lieffde, onlanghs op den naem van burgem(eeste)ren van Wormer gecoft." Hier is ons een stuk van dienst, dat eenigszins vreemd voorkomt in het protocol van den Westzaanschen notaris Pieter van Broeck. Op 18 Juni 1691 hebben de „Koorn-molenaars a Wormer" voor hem een contract opgesteld, dat we als Bijlage IV achter deze studie opnemen. Hierin ontmoeten we alwéér andere molennamen dan de totnogtoe vermelde. Het geeft als bestaanden toestand op, dat „ider Molen zijn backers heeft en ider backer zijn Molen." Neemt een molenaar een bakker, die „Calant" is op een anderen molen, als zoodanig aan, dan zal hij den benadeelde elke maand het daarmee verdiende maalloon geheel moeten uitkeeren, op verbeurte van ƒ 500 boete. DE BESCHUITBAKKERIJ TE WORMER EN JISP In hetzelfde stuk dragen de molenaars den notaris op ,,de uijtterste devoir te doen, 't zij voor wat Collegie het oock zoude mogen wesen verhooging van Maalloon te versoecken." Mocht die verhooging worden toegestaan, en zou ,,de koornmolen d' Liefde, die nu stil staet.... weder gaande geholpen werden.... gelyck men bevreest is (en).... voort oude maalloon.... malen," dan zullen de molenaars samen de schade dragen, die een hunner door 't wegloopen van klanten mocht lijden. Boven zagen we, dat inderdaad nog in dat jaar 1691 deze molen „op den naem van burgemeester11 van Wormer gecoft" is. Het is mogelijk, dat „de Lieffde" identiek is met „Ariskes-molen", die in ieder geval wel „op Ariskes veersloot" staat, doch er is ook wel iets, dat er tegen pleit; „de Lieffde" kan ook dezelfde zijn als „de Swart". Is dit laatste het geval, dan heeft het dorp Wormer zelfs twee meelmolens in eigendom gehad. In een straks te citeeren contract van 16 Jan. 1698 is nl. sprake van „de Ariskes moolen, het dorp toecomende." Met zulke molens in eigendom kon de dorpsregeering op den maalprijs eenigen druk naar beneden uitoefenen. In 1691 schijnt er, getuige het verzoek aan Domeinen en Staten, geen vaste regeling te hebben bestaan. De molenaars hebben 21 Aug. van hetzelfde jaar door Adriaen Pietersz Nierop, meelmolenaar tot Jisp, laten verklaren, wat hij voor maalloon geniet. (Zie het tarief bij notaris D. v. Santen). Ik heb niet kunnen ontdekken, of een dergelijk tarief voor Wormer is vastgesteld. Maar waarschijnlijk wel door het dorpsbestuur. Echter dan niet ten genoege der meelmolenaars. Immers, het protocol van van Santen brengt ons op 3 Aug. 1697 de verklaring door 13 beschuitbakkers, die klagen, dat hun graan op de met name genoemde molens niet goed wordt behandeld. Terwijl toch voorheen uit een half last tarwe 23 a 25 „backt" (= baksel) meel verkregen werd, is dit nu op zes respectieve molens maar 20 a 22. Bovendien wordt een paar maal bijgevoegd, dat er „geen goedt broot" van te bakken was, „dat 't verdurven was"; dat een der attestanten „sijn leven niet slimmer heeft gebacken." Alweer komt een stuk uit het protocol van den Westzaanschen notaris ons de zaak nog iets duidelijker voor den geest plaatsen. Op 15 Sept. 1697 verklaren eveneens (gedeeltelijk dezelfde) 13 bakkers „ter jnstantie.... vande overluijden van het backersgilde tot Wormer.... dat zij nu beter Contantement hebben met het meel dat gemalen wort op de koorn-molen tot Jisp als oock op de koornmolen tot Wormerveer mitsgaders oock op de koorn-molen de Liefde genaamt (die tot Wormer voormelt nu onlangs door d' Hren Burgemren aldaar is opgemaekt te vooren vervallen zynde HISTORISCHE STUDIËN OVER DE ZAANSTREEK ende stil hebbende gestaen) als zij te vooren hadden wanneer zij getuygen wierden bedient vande ordinaire koorn-molens.... totWormer." Het meel komt „merckelijck meerder uijttebacken," terwijl het „oock beter backt." Hier blijkt onwil, om niet te zeggen: sabotage, van de zijde der molenaars in 't spel te zijn. De „backers overluijden" verklaren nl. te hebben vernoomen, „dat Pr Huijbertsz een vande oudtste moolenaers heeft geseijdt, dat sij moolenaers wel beter meel soude(n) malen, als sij meer geit genooten, om dat sij de cost dus (= zóó) niet conden winnen." Een ander heeft van hem gehoord, ,,dat indien de backers wat meer maelloon gaven, hij dan wel meer soude billen, en sij dan beter meel souden hebben." Een derde krijgt van Pieter Huijbertsz te hooren, dat deze „voor Pieter Willemsz niet wilde malen, voorwendende, dat deselve alte misselijck te bedienen was, seggende dat denselve na de Haan mocht loopen, en als hij dan daer een paer backt minder uijt krijght, als hij van mij gehadt heeft, laet hem dan bij mij comen, dan sal hij noch een backt off twee minder krijgen, want hij moet wat gegeselt worden." Als de laatste deposant informeert, „watter scheelde," krijgt hij ten antwoord: „omdat wij bot waren." Wanneer hij „repliceerde: gij soude wat billen.... seijde Pieter Huijbertsz... . Dat willen wij niet doen." Dit billen komt ook voor in den vorm van „bikken", waarmee bedoeld wordt het uithakken van ribbels in de molensteenen. Het komt nog voor in het woord bilhamer, dat ook tot familienaam is geworden. Om de levendigheid van het tafereel te verhoogen, blijven wij nog even citeeren uit D. van Santens protocol. — Op 21 Aug. 1697 doen overluijden van de backers en de respectieve backers den molenaars aanzeggen, „dat gij geinsinueerdens op het maelloon hunlieden bij (= door) d' Edele burgemeesteren ende vroetschappen.... voor desen toegevoeght (verplicht zult zijn) sonder eenige uijtstel.... hunlieder saet te halen om t selve te malen.... t selve behoorlijck en wel te malen ende wederom thuijs te brengen " Den notaris, „de respectieve meelmoolenaers van Wormer alle ten huijse van Dirck van Zijl bij den anderen vergadert vindende, heeft den voorsz. van Zijl tot antwoort gegeven uijt allernaem, dat sij geinsinueerden op gisteren aende overluijden hebben laten versoecken, dat sij, wanneer belieffden bij den anderen te comen, dat sij geinsinueerden wel met haer over de saecke tussen den andren in questie sijnde, wilden spreecken, om te sien off sijluijden malcandren conden verstaen twelck bij d' overluijden haer is absoluyt affgeslagen en dat sij niet geresolveert sijn op het voorige loon, sonder malcandren gesprooken te hebben, ofte verhoort te sijn, hier inne yetwes te doen." DE BESCHUITBAKKERIJ TE WORMER EN jfISP Men is het niet eens geworden. Dit bewijst het contract van 16 Jan. 1698, opgesteld door een lid der vroedschap en vijf overluiden der beschuitbakkers met de eigenaars van belangrijke portiën in de molens ,,de Haan", „de Valck" en „de Ariskes moolen". Overeengekomen wordt, „dat sij voorn, overluijden geduyrende den tijt van 25üch Jaren inganck nemende met i° februarij 1698 alle het werck van t meelmalen van de gemeene biscuijt backers alhier door de voorn, bemaelders vande voorsz. portiën inde twee voorsz. meelmolens en op deselve benevens de Ariskesmoolen het dorp toecomende sullen laten bemaelen.... op het maelloon daer jegenwoordich toe staende, sonder eenige vermindering geduijrende den voorsz. tijt daer van te sullen pretendeeren." Bij verkoop van genoemde portiën blijven de koopers verplicht tot het eind van den termijn in het contract te blijven. Hebben de bakkers „merckelijcke redenen van dachten over het qualijck bedienen," dan mogen zij van molenaar veranderen, doch zullen „op een vande voorsz: drie moolens blijven " De molenaars beloven de bakkers „na hun beste vermoogen te sullen bedienen.... sonder dat (zij) ooijt geduijrende desen contracte na eenige vermeerderinge van maelloon sullen staen ofte mogen pretendeeren, nochte met andere meelmolenaers eenige comploterie ofte contracte wegens verhoogingh vant voorsz: sullen moogen maecken." Het tafereel van achteruitgang der beschuitbakkerij is als dat van iedere andere industriekwijning, niet verheffend. Maar het is kenmerkend, dat zoodanig bedrijf zich dikwijls ook nog zelfmoordt, een verschijnsel, dat opzichzelf ook al weer geen opzien heeft te verwekken: men tracht den druk der tijden op de schouders van anderen te leggen. De molenaars zeggen zóó den kost niet te kunnen winnen. Begrijpelijk, bij den achteruitgang, die in deze jaren reeds groot moet zijn geweest. Immers: in 1698 blijken drie molens voldoende het benoodigde meel te produceeren! De bakkers echter willen zeker zijn, dat het maalloon den prijs der beschuit niet te hoog zal maken. Juist in deze jaren is het graan zeer duur. 2 April 1699 verklaren de 4 regeerende bakkers-overluiden, „dat de neringe vant Beschuijtbacken in dit loopende saeijsoen extraordinair endemerckelijckis coomen te declineeren ende verminderen, ter occasie vande groote dierte vande granen ende slechte tijden." Zij deposanten „ende verdre backers alhier (zijn) genootsaeckt.... geweest hunne backerije te moeten laten stilstaan." Het verbaast niet in een attestatie van 17 Oct. 1711 te lezen van „de affgebroockene koornmolens genoemt de Spijdt ende de Middel." In 1743 zijn „de Agteruijt"en,,de Swart" afgebroken, en blijven slechts 3 over.... Van Ollefen, De Nederlandsche Stad- en Dorpbeschrijver, zegt be- HISTORISCHE STUDIËN OVER DE ZAANSTREEK treffende Wormer: „thans (dat is 1792) bevat het dorp, den ringdijk daar bij gerekend.... 34 molens, waaronder 1 meelmolen." Dit moet „de Kooker" zijn geweest. Zie lager. Tenslotte hebben wij nog te spreken over oorzaken, die deze eens zoo bloeiende industrie uit beide dorpen de vlucht deed nemen. Over Jisp vernemen wij in dezen niets bijzonders, maar de algemeene oorzaken zijn voor beide dezelfde geweest. Dit einde kwam voor Wormer spoedig na het midden der 18e eeuw. Wij herinneren aan het stuk van 1759, waarin het dorpsbestuur zegt, dat er nog drie beschuitbakkers wonen. Wij motiveerden daarbij, waarom wij de acht bakkers, die Honig nog op 1796 vermeldt, geen beschuitbakkers achten. Maar niet pas de 18e eeuw, tijdperk van vaak nog langzamen, maar zekeren achteruitgang van zoo vele Nederlandsche bedrijven, zag de kwijning van de beschuitbakkerij. Zij deelde dus maar niet eenvoudig in het lot, dat andere bestaansbronnen beschoren was, maar voor haar kwam de val in de eerste helft der 18e eeuw zóó finaal en zóó snel, dat reeds daarin een aanwijzing ligt haar daling toe te schrijven aan i7e-eeuwsche oorzaken. Daaronder is zeker in de eerste plaats te rekenen de mededinging van elders, waarover verschillende gegevens tot onze beschikking staan. Deze concurrentie is al vroeg in de 17e eeuw begonnen, waarvoor de Besondere Privilegiën van Westzaandam en Crommenie ons reeds een vingerwijzing geven. Bij de bestudeering nl. van de hooger genoemde „Deductie" van 1641 door Zaansche, Westfriesche, Kennemer en Waterlandsche dorpen bij de Staten van Holland ingediend en gericht tegen het streven der steden de plattelands-industrie te annexeeren, trok de volgende clausule reeds vroeger onze aandacht. , ,Ende.... daer door een generale vertreck naar andere Provintien gecauseert/tot merckelijcke verkortinge van deze Provintie, Ende een geheele diversie van Neeringen veroorsaeckt sal werden/daer mede de Provintien tot noch toe buyten andere Provintien hebben gefloreert. „Zijnde daervan onlanghs ghebleken in 't regardt vande Backers van Wormer die haer in 't Sticht hebben begeven." Ook hier de aanwijzing, dat de beschuitbakkerij alleen in Holland floreert. En nu zijn „onlanghs" bakkers uit Wormer deze industrie gaan overplanten naar Utrecht. — Het toeval wilde, dat we ook een aanwijzing hadden van diversie van stijfselmakerij uit Wormer naar dat gewest. We zullen verderop bemerken, dat deze min of meer geparenteerde bedrijven gedeeltelijk ook in hun nieuwe vaderland naburen bleven. DE BESCHUITBAKKERIJ TE WORMER EN JISP De Wormer notaris-protocollen en Utrechtsche archieven verschaffen in dezen licht. Een attestatie van 23 Dec. 1639 (protocol-Mangleris) houdt o.a. in, „dat Pieter Cornelis Keelets anders Pieter Neeljoppes gewesen beschuijtbacker tot Wormer.... ende nu tegenwoordich beschuijtbacker op den Berch int Sticht van W^rec/tf/gestadich is varende met syn beschuyt te vercoopen neffens (de) getuigen binnen het fordt Blocksyl ende op meer andere plaetsen." Keelets bekent door Weesp gevaren te zijn, maar heeft hier nooit belemmering ondervonden, „omdat de boom altijt een uyr voor daech opgaet ende dat men een uier nae son mede noch wel deur comencan." En „off detoesiender (= pachter) aldaer op de vis marckt al loopt/daer pas ik niet op." Nog een paar verwijzingen. 2 Sept. 1640 getuigen drie „medestanders vant gemael" te Wormer voor den zelfden notaris, dat „telcken Saijsoene" vele beschuitverkoopers aldaar de pachters „aengelopen ende versocht hebben om uijt te coopen ende eenige quijtscheldinge vande pacht te genieten, daerbij seggende en dreijgende dat indien de pachters met haer niet en wilden accorderen om(m)e minder impost te geven/dat zij alsdan op den Berch soude(n) trecken metter woon, ende eijndelijck oock seggende soo ghij ons van de laeste verhooginge vanden voors. Impost niet vrij houden wilt, soo sullen wij weder op den Berch laten backen." De getuige Willem Jansz Bil verklaart verder „dat hij.... omtr(ent) een maent geleden met eenen Jacob Dircksz beschuytbacker van Wormer, woonende nu ter tijt op Vreelandt int Sticht van Wtrecht redenen heeft gehadt vande verhooginge vant gemael int voors. Sticht...." 4 Aug. 1641 (zelfde protocol) geeft Louris Cornelisz „taru-cooper, kerckmr. tot Wormer" aan Dirck Schouten procureur tot Meyert (= Mijdrecht) int Sticht van Utrecht, volmacht „speciaelijck om wt den name ... .van.... hem constituant te eysschen/heffen ende t ontfangen van Corn. Cornelisz Smock woonende op den Wthoorn onder t Gerecht van Meijert.... alsulcke ƒ482-4-0 als hun comparant.... over (= wegens) de coop.... van goede backtaruwe deugdel(ijk) is competeerende." Nu er in het laatste geval bij de tarwe staat vermeld, dat ze dient voor bakken, is ook daar 't bestaan der beschuitbakkerij vrijwel bewezen. Anders was 't mogelijk, dat deze tarwe bestemd was geweest voor „de Styffselmakersvande Wthooren jnt Sticht van Uytrecht," die blijkens een stuk van 1 Maart 1621 daar alreeds vroeger zijn gevestigd, en ook uit Wormer afkomstig zijn. Hierover nog iets in de studie over de Stijfselmakerij. De goed-georiënteerde lezer zal terecht tegenwerpen, dat Uithoorn en den Berg (d.i., zooals aanstonds ook nader blijkt: Nederhorst den Berg) in HISTORISCHE STUDIËN OVER DE ZAANSTREEK Holland liggen. Echter worden huizen aan den Oostkant van de Waver, dus in Utrecht gelegen, nog onder den plaatsnaam Uithoorn begrepen. Wij bedoelen de z.g. „Mennonieten-buurt". Een vroeger te Uithoorn bestaande Doopsgezinde gemeente is reeds voor lange jaren teniet gegaan. Er bestaat alle reden te veronderstellen, dat de gemeente werd gegrondvest door Doopsgezinden uit Wormer, die daar ter plaatse een zeer belangrijke positie innamen in het economisch leven, in dit geval in de stijfsel- en beschuitfabr icage. Utrechtsche stukken doen zien, dat in elk geval een aantal huizen onder den dorpsnaam Nederhorst den Berg tot het gewest Utrecht werden gerekend. Laten wij in dit verband nog plaatsen een welwillende mededeeling van den Rijks-archivaris in Friesland: Cornelis Pytersz „tweebacksman" geboren te Wormer wordt i Juli 1635 als burger van Franeker aangenomen. Deze vestiging valt ongeveer in denzelfden tijd als de exodus naar het Sticht en is niet zoo vreemd. Franeker nam in de Doopsgezinde wereld van die dagen een belangrijke plaats in. Hooge imposten dreven dus een aantal Wormersche bakkers hun gewest uit. Juist aan den anderen kant van de Utrechtsche grens zetten zij hun bedrijf voort. Waarschijnlijk hadden zij reeds jaren te voren daar een afzetgebied. In de Vroedschapsresolutiën der hoofdstad (Gemeentearchief) wordt reeds op 30 en 31 Jan. 1609 gesproken van belasting op „Uytheemse biscuijt." Langzamerhand breidde de Stichtsche beschuitbakkerij zich uit. Er werd druk mee gemarkt in de stad, welker bestuur verschillende bepalingen maakte aangaande de Zaterdagsche ,,bisquijt"-markt. Zoo in 1657 betreffende het deel van dit artikel, dat om 12 uur nog onverkocht was; het mocht tot de volgende week „in een Camer" staan. No. 1161 van het Utrechtsch Gemeente-Archief is een „Memorie en getuigen-verhoor ter Finantie-kamer van de stad over een request van den drost van Vreeland tegen den aanslag der beschuitbakkers in het gemaal" (ijiój'iy). Hierin staat: „het is een absolute waerheyt dat geen eenigh dorp wegens het biscuytbacken int gemaal gequotiseert ofte oijt uijt dien hoofde verhoogt is geworden, uijtgesondert alleen Vreeland en Nederhorst, die ider jaarlyks voor het gemael betalen 2754 gis. en 13 stuyv." Voor den drost getuigen zijn schouten. Die van Kamerijk verklaart: in 1689 waren in zijn gerecht 4 bakkers, „daer der drie Biscuijt van backten en hier merkten", dat is: marktten. DE BESCHUITBAKKERIJ TE WORMER EN JISP Van den schout van Harmeien hooren we, dat „de Harmelse beschuyt omtrent eens soo groot" zijn als die van Vreelant. Verder blijkt nog een beschuitbakker gewoond te hebben „omtrent het Woerdtse verlaet." We vinden dat ook reeds vermeld in een acte van 13 Sept. 1657 voor notaris Mangleris te Wormer opgesteld. Of het volgende in het „Groot Placaatboek" der Staten van Utrecht mitsgaders van de Vroedschap der stad Utrecht (II, f°. 765) samenhangt met pas genoemde Memorie, is ons niet gebleken. In de daar opgenomen Resolutie der Staten van Utrecht wordt gezegd, „dat van elke ton bisquyt, in Utrecht gemarkt wordende, uytgesondert van de biscuytbackers in Nederhorst en Vreeland (zal).... worden betaelt eenen gulden tien stuyvers, boven den impost, in dato 14 April 1717." Waarom hadden de beschuitbakkers daar een streepje voor ? Hun bedrijf stamde rechtstreeks af van het Wormer, dat toch wel een tijdlang superieur product moet hebben afgeleverd, dat het zich in een zóó bijna onbestreden positie kon handhaven. Als J. H. Nannings in Brood- en Gebakvormen (blz. 253) over 17e eeuwsche Beschuitmarkten in verschillende groote steden spreekt, zegt hij: „Op de Utrechtsche beschuitmarkt, die gehouden werd op de Oude Gracht, werd vooral veel handel gedreven in beschuit van Vreeland, die „eigenaardig was in hare soort," zooals een Utrechtsch geschiedschrijver vermeldt." Dat was juist het gevaar voor Wormer en Jisp! Vlak over de grens bevond zich de concurrent, die het product op dezelfde wijze bereidde en door lager impost zooveel goedkooper kon leveren. Zelfs in het buitenland liet de concurrentie van den Stichtschen kant zich spoedig merken. 31 Oct. 1649 verklaren twee Wormers ten verzoeke van den pachter te hebben gezien, „dat Pieter Cornelisz Waties" (waarschijnlijk ook een Zaansche naam), „woonende int Sticht van Uijtrecht met sijn schuijt vol broot geweest is tot Eemden in de marckt die begonnen heeft den ioen October en geeijndicht den i7en dito." Waties verklaart voor pl.m. ƒ400 te hebben verkocht, en met de rest van „de beschuijt" weer door Muiden huiswaarts te zullen keeren. Het was van 't grootste belang deze Stichtsche concurrentie in Holland tegen te gaan. 2 Nov. 1657 verleent voor Notaris Mangleris Daniël Ackerman, pachter over Wormer c.a. dan ook procuratie aan den Schout der Stede Muijden, aan Jacob Stindersen( ?) grutter aldaar en aan Dirck Jansen van Hoogstraten te Utrecht, ,,t' samen ende elcxs van hun bysonder specialijcken om uijt des Comparants naeme ende van zijnen t' weegen den.... Impost sooveel mogelijck is te helpen Beneficeren/vanden Impost HISTORISCHE STUDIËN OVER DE ZAANSTREEK Int regardt van t' meel beschuyt ende Stijffsel comende uijt het Sticht van Vtrecht alhier jn Hollandt volgens d' Ordonnantie daer van zijnde/de betaling van behoorlijcken Impost ten Comptoire vanden Collecteur tot Weesp te versorgen ende te doen ontfangen." Weesp heet in meerdere stukken een der „sluypgaten", waardoor genoemde producten Holland binnenkomen. Hoezeer Wormer, tenminste het pacht-district van dien naam, in de productie nog vooraan stond, blijkt uit een plakaat van 17 Dec. 1724 — gevolg van een request, dat „de gesaamentlycke Styfselmaakers in Zuydt- en Noordt Hollant" bij de Staten hadden ingediend. Wij hooren hieruit, dat „aangaende het Styfsel, Broodt ofte Meel, hetwelck uyt de Provincie van Utrecht in Hollant sal werden gebracht het selve voortaan (zal) aengegeeven moeten werden tot Weesp aan den pachter van Wormer of sijnen Collecteur." Het plakaat stelt den invoer op 100 U van elk der producten op ƒ 6, de boete bij overtreding op 2000 Ponden + verbeurte van stijfsel, beschuit of meel. De bekeuring mag o.a. worden gedaan door ,,de Overluijden van het Backersgilde." Waarschijnlijk worden hiermee niet uitsluitend die van Wormer bedoeld. Een „uijtlegger", een soort wachtschip, zal worden gelegd op Eems (= Eem ?) en Lek, waarop de pachter over 't gemaal te Wormer een „toesiender" of collecteur mag plaatsen. Ook te Gorcum komt zoo'n uitlegger. Minder erg, maar toch erg genoeg voor de Wormer bakkerij, was „diversie" naar plaatsen in eigen gewest, die ook al weer aan Wormer de kunst afkeken. Wij bezitten een attestatie van 13 Sept. 1657 door Vrerick Corn. Spits te Wormer, „dat hij deposant inden verleden Jare 1656 gewoont heeft tot Nieucop in Rijnlant ten huijse van eenen Ian Gijsen Crijger beschuytbacker/om den selven het beschuyt backen te leeren." De acte heeft voor den verderen inhoud geen beteekenis omtrent dit leerlingschap. Over de opkomst van beschuitfabricage in Amsterdam, in Oostende en in Engeland, waarvan de eerste zeer aanzienlijk ging worden — immers 15 bakkers werkten er bijna allen met 6 ovens — spraken wij reeds in ander verband. Voor de Amsterdamsche bedrijven zij er nog op gewezen, dat deze met 6 ovens zeker heel wat economischer konden werken dan de bakkerijen te Wormer en Jisp. Een tweede belangrijke oorzaak, n.1. de ondragelijke lasten, kwam ook reeds eenige malen ter sprake. Wij meenen dit euvel nog eens duidelijk te kunnen belichten, door hieromtrent een gedeelte aan te halen uit het request, dat het Wormer dorpsbestuur in 1759 richt aan Gecommitteerde DE BESCHUITBAKKERIJ TE WORMER EN JISP Raden te Hoorn. Daarin komen tevens nog andere oorzaken voor den dag. Het citaat luidt: „Vooreerst de beschuijtbakkerij, de versending na andere provintien, is eerst de 7s van den impost, en daar na de 1/20 verhoging op het gemaal alsmeede nog de impost op de brandstoffe, waar door de beschuijt soo veel kleijnder moest werden gemaeckt, en derhalve soo veel niet werde geconsumeert, waar door de schippers hunne laading niet konde quijt raeken, en soo den een na den anderen haare scheepen hebben moeten vercoopen. „Ten tweede, wat belangt (den afzet) in deeze provintie is ad idem, en nog de x/2 impost te betaalen, welke volgens het beloop sooveel hooger komt als te vooren, en is dus all gaande verminderd. „Ten derden, wat aangaat de maarkten, soo tot Haarlem als tot Amsterdam, daar hebben Sij eertijts vrij moogen staan, mits betaalende tot Haarlem dan een weinigje stalgeld, dog nu mogen sij daar niet uijtstallen; en wat Amsterdam betrefft, hebben dezelve twee markten gehad, waarvoor sij ieder Jaar aan het gild aldaar moesten betaalen ƒ 600, en na verval te samen op één markt haar konde bedoen, dagten met ƒ 300 eens te betaalen, te kunne volstaan, maar het konde (na seer veele instantiën daar op te hebbe gedaen) niets baten. „Eijndelijck, en nu ten 4e, is het met een Slag alles den boodem ingeslaagen, na dat de pagten sijn afgeschaft (nl. onder het Stadhouderschap van Willem IV, in 1748) en den Impost moet betaald worden voor de 1j2 aan de Collecteur tot Amsterdam, welke niet te vreeden was de beschuijt na de maat of tonne, volgens oudt gebruijk en Ordonnantie, de impost daarvoor te ontvangen, maar wilde dat sij souden ter waag brengen en na het gewigt daar voor betaalen, t' welck ondoenelijk was voor de bakkers, eensdeels om de lasten en s' anderdeels om het breeken van de beschuijt." Dit laatste brengt ons weer in onzekerheid, of de Wormer beschuit dan toch nog „fijne" beschuit zou zijn geweest. Mogelijk, dat ze dit in de laatste jaren van haar vervaardiging uitsluitend is geweest. Een ander gegeven, dat betrekking kan hebben op die breekbaarheid, verschaft mij een opstel van mijn vriend P. Schuurman te Graft: De Westerkogge van het ambacht Drechterland. (Jaarboek der Hist. Ver. „West-Friesland oud en nieuw", 1932). Sprekende over den overtoom of het windas te Avenhorn haalt hij uit een stuk van 1611 aan het bevel aan den bedienaar daarvan: „dat de beschuytsluyden van Wormer en andere plaetsen tot Avenhorn sullen overhaelen vóór de wortelschuyten en andere kleijne schuijten." Historische Studiën 7 HISTORISCHE STUDIËN OVER DE ZAANSTREEK Mogelijk moest het overtoomen anders te snel gaan. Maar dit voorrecht kan ook zijn ontstaan danken aan het aantal of de grootte dezer Wormer damschuiten, m.a.w. aan de belangrijkheid van dezen bedrijfstak. Waarschijnlijk zal iets betaald zijn geworden aan den overtoom. Mogelijk geeft het stuk van 1759 ons nóg een oorzaak van het verval aan. Als de magistraat klaagt over den achteruitgang der Wormer zeildoekfabricage, heet het: van „onse jonge manschap.... (gaan) er veelen te werk.... op ons naastgeleegen plaatsen als Wormerveer en Zaandijk, alwaar sij fabricque van pampier en pelmolens hebben, zoo dat onse plaats schaars van volk werd." Mej. Dr. Jane de Iongh zegt in het Gedenkboek der firma Van Gelder Zonen, dat ,,op de helft der achttiende eeuw drieëndertig papiermolens aan de Zaan hun bedrijf uitoefenden." Het aantal pelmolens was veel grooter, maar vooral op de eerstgenoemde molens was veel personeel noodig en het loon was er voor dien tijd vrij hoog, zoodat stellig in dezen arbeid meer was te verdienen dan in de beschuitbakkerij, een achteruitgaand bedrijf. Gebrek aan voldoende en goede arbeidskrachten — op zichzelf vaak gevolg van kwijning van een bedrijf — kan ook een nering doen ondergaan. Lang kan na dezen zwanenzang op haar vroegeren bloei de beschuitbakkerij te Wormer niet meer hebben bestaan. Over haar verdwijning te Jisp kwam ons geen enkel bericht onder de oogen. Na het einde der 17e eeuw moet de achteruitgang wel heel snel zijn ingetreden. We vernamen uit Honigs opstel in het Jaarboekje iets omtrent het aantal beschuitbakkers in den bloeitijd. Uit de periode van nedergang is voor Wormer een — zij 't onvolledige — statistiek op te stellen uit de Schepenrol. 13 Dec. 1692 is de eerste maal, dat we naast den eed, die jaarlijks door ,,turftonsters en bierhaelders" wordt afgelegd, dien van de bakkers vermeld vinden. De eed, of de belofte „bij manne of vrouwewaerheijt" door de „Menno gesinde" onder hen, wordt dan afgelegd in 1692 door 25 biscuijtbackers, 6 broodtbackers, die volgens vorige acten roggebrood-bakkers zijn, doch waaronder één nog weer als beschuitbakster wordt opgegeven, en 15 broodt-slijters, waaronder niet minder dan 10 vrouwen. Waar roggebrood het ten plattelande overwegend geconsumeerde brood was, en nog een paar malen hun aantal 6 blijkt, zal dit wel het getal zijn, dat in de behoefte der Wormer ingezetenen aan roggebrood heeft te voorzien. Wat betreft het door Honig in 1796 genoemde getal van 8 bakkers, heb ik boven gemotiveerd geen van hen DE BESCHUITBAKKERIJ TE WORMER EN JISP voor beschuitbakker te houden. We nemen het aantal roggebroodbakkers dus aan als te zijn 6. Tenslotte wordt de eed van de bakkers tevens afgelegd door de meelverkoopers. We kunnen nu tot en met 1714 deze tabel opstellen: 28 27 29 28 2 2 1 1 1 dus 25 beschuitbakkers 28 32 22 23 20 21 21 23 21 20 22 22 h 1692: 25 biscuytbackers 1696: 34 bakkers 1697: 38 1705: 30 beschuit en roggenbrootbackers & 2 meelvercoopers 1706: 29 bakkers 1707: 29 bakkers en 3 meelverkoopers 1700: 20 ,, „ 2 1709: 29 i7I0; 31 1711: 1712: 17*3: 1714: I Vi_l : T\ ,T . 1 • ::J 1 \\t~ 1 J — mei net laaisie jaar zwijgt ucz,c urun. wc iiuuicii uan nug ccnmaai iciö in' de1 klacht, door den magistraat van Wormer in 172^ tot de riegeering gericht en aangehaald door G. J. Honig, Zaanlandsch Jaarboek 1934, blz. 79. Daarin wordt gezegd, dat er in dit jaar „van Hondert dertich Backers, die met hun beschuijt binnen Landts op d marckten soo tot Amsterdam als bynae in alle de Zuyd- en Noord Hollandse steeden ter marckt gongen, maer veertien gevonden wierden." Wel geeft de Schepenrol over vele jaren de eeds-aflegging van de meelmolenaars. We geven daaruit enkele getallen. Terwijl volgens de bronnen het aantal meelmolens te Wormer ook in den bloeitijd nooit grooter was dan 8, is het reeds 7 Aug. 1685 bij de eerste vermelding van genoemde eedsaflegging, gedaald op 6. g 5 Aug. 168& tot 10 Aug. 1707: 5 molens. 16 Aug. 1708 „ 1729: 4 1733 .. !742: 3 1743 .. J745: 2 1746 en 1747: 1, nl. ,,de Koocker-moolen", die — zij het herbouwd — tot in bijna dezen tijd in werking is geweest. Daarna eindigen ook deze opgaven. Het definitieve einde van het eertijds zoo roemrijk bedrijf laat dan ook niet lang meer op zich wachten. HISTORISCHE STUDIËN OVER DE ZAANSTREEK Wij herhalen de eind-clausule van het request van 1759: „dat er nog heeden 3 beschuijtbakkers in onze plaats gevonden werden, die nu en dan eens beschuijt bakken." Voor Jisp troffen wij in de 17e eeuw geen enkele specificatie aan van het aantal beschuitbakkers aldaar. Voor de 18e alleen dit: 6 Aug. 1711 en 5 Aug. 1712 leggen voor Schepenen van Jisp molenaar en bakkers aldaar ten verzoeke van den pachter van den impost op het gemaal den eed af. Onder laatstgenoemden bevinden zich dan één beschuitbakker en één beschuitbakster. Omtrent de beschuit zelf lezen we in meergenoemd opstel van G. J. Honig in een noot op blz. 80: „Vrijwel algemeen wordt aangenomen, dat deze Wormer beschuit een soort scheepsbeschuit was, een rond hard brood, zooals nog omtrent 1880 in de dagen der zeilvaart o.a. gebakken werd te Zaandam door de firma Krull & Lenselink; het is dan ook een feit, dat ze op de koopvaardijschepen gebruikt werd. Maar was dit wel het geval ? Wij hebben er geen voldoende gegevens over gevonden; wij vinden vermeld tonnen met wittebroodsbeschuit of tarwemeelbeschuyt, en het wil ons voorkomen, dat wij ook moeten denken aan een product overeenkomende met de nog gefabriceerd wordende Zaansche beschuit. Men zie de beschuiten in de Zaansche Oudheidkamer te Zaandijk, afkomstig uit de 18e eeuw en gedurende 80 jaren bewaard door de familie van Grietje Oosterhoorn, weduwe Cornelis Boom, indertijd rolreeder en burgemeester te Wormer, en toen overgegaan in de familie Krijt aldaar, daarna in het bezit gekomen van Pieter Wakker, die ze aan Jac. Honig Jsz. Jr. ten geschenke heeft gegeven. Deze komen in hoofdzaak met de hedendaagsche Zaansche beschuiten overeen." Ons lijkt de kans groot, dat deze beschuiten zijn bewaard geworden, omdat het fijne waren, d.w.z. iets bijzonders. Het gewone harde of scheepsbrood was waarschijnlijk te gewoon om te bewaren. Als in 1759 geklaagd wordt over het gevaar, dat er beschuit bij 't wegen zal breken, betreft dit zeker fijne beschuit. Maar als in de stukken over de gebruikte beschuit-tonnen telkens sprake is van „grove" en „smal-tonnen met een hooft" tegenover „toegeslagen" tonnen, kan bezwaarlijk aan andere dan aan scheepsbeschuit worden gedacht. Reeds een paar malen hebben we gelegenheid gehad te wijzen op de moeilijkheid van het feit, dat er bij den beschuit-verkoop verschillende tonnen werden gebruikt, en dat als regel niet wordt bijgevoegd, welke van die maten gebezigd is. In dezen is dan ook van belang de verklaring van twee „oude Overluijden tot Wormer," 18 Maart 1659 voor notaris DE BESCHUITBAKKERIJ TE WORMER EN JISP Mangleris, „dat ordinaris gewoonlijck onder de brootvercoopers gebruijckelijck is/in alle Steden ende plaetsen/dat soo wanneer sij van burgers koopluijden Cramers ofte gemeene luijden last ontfangen om haer een tonne beschuijt te bestellen/dat sij alsdan leveren een ton van de groote omtr(ent) even groot als een geers- ofte harington, doch dat de namen vande tonnen diemen jn den jmpost aengeeft/andere benamingen hebben." Zoo goed als nooit hebben wij de eene öf de andere bijvoeging aangetroffen. Thans één uit meerdere attestaties betreffende deze maten, en wel eene van 31 Mei 1662 uit het protocol van Mangleris. Over luiden van de in Haarlem en Amsterdam marktende bakkers verklaren daarin: „een heele grof ton dat js een grofton met een hooft. Ende een grofton sonder hooft dat wordt altijt een smaelton genoemt/een ton op de groote van een harington/of geerston/of lijnsaets ton of diergelijcke groote sonder hooft, worden altijt voor een halve grof ton met een hooft gereeckent." Op 15 April 1614 lezen we in 't protocol van Adr. Dircksz, dat te Amsterdam aan accijns wordt betaald: „Van een toegeslagen smaltonne 3 stuvers; van een opgehoopte smaltonne met een hooft 4 stuvers; van een engelsche tonne opgehoopt 6 stuvers; van een engelsche tonne toegeslagen 4 stuvers." Tenslotte de mededeeling van 17 Aug. 1655 uit het protocol van Mangleris: dat „vande groove tonnen met hooffden.... omtr(ent) 38. 39. a 40 tonnen in een last komen, ende.... van een smaal ton met een hooft.... omtr(ent) 57. a. 60." Zoo kunnen we de volgende verhoudings-tabel opstellen: Geers-, TmbmUmi, Opgehoopte To._„i._.n Opgehoopte Toegeslagen Opgehoopte haring-of ® smal ton (met grofton (met Engelsche Engelsche lijnzaadton. * een hoofd). ' een hoofd). ton ton I I iVs I1/» 2 1V3 2 of: 3 3 4 4 6 4 6 Voor gelijke maten waren dus verschillende namen in gebruik. Thans iets over de bereidingswijze der beschuit. Blijkens een hooger genoemde attestatie, betrekking hebbende op 't weigeren van convooi voor naar het buitenland uit te voeren beschuit (4 Juli 1629), is voor de bereiding van duurzame beschuit een bepaalde HISTORISCHE STUDIËN OVER DE ZAANSTREEK methode in gebruik geweest. Attestant heeft ,,t voors. broot tot zy(n)e groote schade (alsoe tselve buyten ordinaris gebacken was) wederom thuys moeten voeren/ende dienvolgen(s) tselve broot (om(m)e de ongewoonl(ijke) manier daer opt voorsz. broot gebacken was) alhier nyet en (kunnen) vercoopen/ofte venten/anders dan tot groot verlies." Wel kunnen verschillende soorten scheepsbeschuit in gebruik zijn geweest. In het Rijper notarieel stuk van 1684 wordt gesproken van de bereiding uit uitsluitend tarwe. De rogge, daar vermeld, dient tot het bakken van week, dat is roggebrood. Die tarwe is tarwebloem. Want na vermelding van het bakloon wordt gezegd: „mits dat de semel bij haer wert behouden." Bij 't brengen van graan naar een molenaar is meestal ook alleen sprake van tarwe, om tot bloem te malen. Een karakteristieke attestatie voor Notaris Dk. van Santen, 19 Sept. 1711, volge hier. Op 11 Sept. heeft de beschuitbakker Heyndrick Melck 5 zak zemelen aan zijn huis laten lossen. Namens den pachter van 't gemaal wordt hem de bestemming daarvan gevraagd. Hij mocht ze eens tot schade van dien pachter door de bloem mengen. 19 Sept. d.a.v. verklaren nu drie andere beschuitbakkers ten verzoeke van Melck, dat deze is „een biscuijtbacker gelyck alle andere biscuytbackers tot Wormer, in voege dat de voorsz. Hendr. Melck geen broot is backende"; dat is witbrood, want verderop wordt gezegd, dat hij evenmin roggebrood bakt, „in het welcke de semelen die men elckander verkoopt off derselver uijtbuijlsel kan werde geconsumeert, ten sij hij willens sijn ondergang soght en t' geheele deegh wilde bederven tot volkomen ondergangh van neeringh en winst. „Dat de beschuijtbackerij tot Wormer van die natuijr is, dat men de semel uijtbuijlt en verkoopt in plaats van (de)selve te koopen omse te vermengen en te backen, Want genomen dat contrarij de gewoonte dese semel woude buijlen, die soude dit buijlsel van semel onder de aldergroffste beschuijt niet konnen gebruijcken, mits dien de sack semel ordinaris, maer 11 a 12 st.v.s: is geldende en t' gebruijck meerders selffs ondienst als proffijt aentoont." Het builsel uit de zemelen is alleen „bequaem tot voedinge van verekens." Maar tegenover deze samenstelling staat een andere. Jac. Honig Jsz. Jr., die niet altijd zijn bron noemt, maar steeds uitnemende gegevens tot zijn beschikking had en steeds, waar men hem kan controleeren, een angstvallig-precies gebruik van zijn bronnen maakt, zegt in zijn meesterlijke schets van de walvischvaart (Studiën II, 4^/9)- "^n maand Maart werd met bestellen en inkoopen der victualie begonnen. In de eerste DE BESCHUITBAKKERIJ TE WORMER EN JISP plaats werd aan de bakkers de leverantie van het hard brood opgedragen. Dat brood bestond uit 2/3 rogge en V3 tarwe." Hij geeft dan nauwkeurig op, wat deze granen mèt impost en maalloon kosten, en heeft dus de berekening van een bepaald jaar tot zijn beschikking gehad; welk blijkt niet. Of de zemel van de rogge er ook wordt doorgemengd, vernemen wij niet. Tot welk doel deze andere samenstelling plaats vond, meldt Honig noch een der bronnen. Heeft het onderscheid tusschen fijne en grove beschuit dan misschien bestaan in het aanwenden van uitsluitend tarwebloem voor de eene, van tarwe en grootendeels rogge voor de andere soort, die dan speciaal voor scheepsgebruik was, terwijl de eerste soort door ,,de huijsluijden" werd geconsumeerd ? In de Schepenrolle komen eenige gevallen van aanzienlijke melkleveranties voor, waarvan bv. twee, van 20 Mei 1636 en 6 Oct. 1637, spreken van een contract „tot Karstijt toecomende". Slechts een enkele maal wordt den gedaagde het predicaat bakker, nooit beschuitbakker gegeven. Het wil ons voorkomen, dat — waar de beschuit ook werd meegevoerd naar tropische streken — aanwending van melk de duurzaamheid zou hebben verminderd. Of is melk gebruikt bij het vervaardigen van fijne beschuit ? Het aantal afbeeldingen rechtstreeks betrekking hebbend op de tweebak-fabricage is niet groot. Allereerst treft hierbij pijnlijk, dat we niet weten, hoe een Wormer bakkerij er heeft uitgezien. Misschien niet veel anders dan een ouderwetsche gewone dorps-broodbakkerij. Of het bedrijf steeds werd uitgeoefend in een huis, dat tevens tot woning diende, of dat de oven ook wel werd gestookt in een aparte lokaliteit, is niet met zekerheid te zeggen. Men zie echter, wat boven over de bakkers-huijsgens is meegedeeld. Voor zoover ons bekend is, bezit noch de Zaansche Oudheidkamer, noch eenige particuliere verzameling in deze streek de afbeelding van een broodster, een marckster of een ventjager, die haar of zijn beschuit verkoopt. Niet alle plaatsen, die ons als afzetgebied worden genoemd, zijn in het bezit geweest van een markt. Daar is het product waarschijnlijk naar vaste afnemers of wederverkoopers gebracht of in manden langs de huizen gevent. In een stuk van 1672 staat een paar maal achter een lading tweebak naar Groningen vermeld: „om deselve aldaar te venten." Waarschijnlijk is er dus zelfs in de steden ook mee langs de huizen geloopen. De venters en ventsters in hun eigenaardige Zaansche kleedij zullen in afgelegen streken, waaronder het Noorden en Oosten van ons land, toch wel de aandacht hebben getrokken. Niettemin is ons geen prent van bv. HISTORISCHE STUDIËN OVER DE ZAANSTREEK een of ander marktplein in Nederland bekend, waarop het conterfeitsel van een Wormer of Jisper broodventer is te zien. We prijzen ons daarom gelukkig door vingerwijzing van bevriende zijde in het bezit te zijn gekomen van een reproductie, waarvan het origineel aanwezig is in het Nederlandsch Openlucht-museum te Arnhem. Dit origineel is een olieverf-schilderijtje, voorstellend een „Wormer Vrou"; een mand met beschuit dragend. Het is geschilderd op een eiken paneeltje van 43.5 x 31.5 cm, en behoort tot een serie van twaalf oude schilderijtjes, alle Hollandsche boerinnen-typen voorstellend uit het eind der 16e eeuw. Aldus de toelichting van den Museum-directeur. Een afbeelding op het transport der beschuit betrekking hebbend, is ons bewaard gebleven door een uiterst zeldzaam geworden prent, waarvan Jac. Honig Jsz. Jr. ons in zijn interessant opstel Omgangen en Optogten in meergenoemde Studiën een beschrijving geeft. Het is de prent, die een voorstelling geeft van den optocht te Wormer gehouden op 5 Juli 1648 ter eere van den juist een maand vroeger afgekondigden vrede van Munster. De plaat is verschenen bij den Zaandamschen geschiedschrijveruitgever Soeteboom, die er een beschrijving bij gaf en in eenige verzen werkwaardige gebeurtenissen en personen uit Wormers historie bezong. Voor ons is van belang het op bladz. 105 volgende vers. Soeteboom, schrijvend in den bloeitijd der beschuitbakkerij, laat ons nog eens duidelijk hooren, dat Wormer beschuit een dagelijks geconsumeerd artikel was in het gezin van arm en rijk, en niet alleen in den vorm van scheepsbeschuit werd afgeleverd. Thans iets over de prent. Bij 9 „Ord'res" of groepen wordt ons de toelichting gegeven. Maar bovendien heeft de prent boven en beneden nog eenige kleine tafereelen. Bovenaan in het midden houdt een vrouw te paard den hoorn des overvloeds vast. Het paard wordt aan den teugel gehouden door een leeuw, op de achterpooten loopend. Deze draagt tevens een olijftak. Rechts daarvan zijn eenige personen bezig vaten te vullen; aan de linkerzijde worden gevulde vaten in schepen geladen. Een lint boven deze afbeeldingen heeft de woorden: „In 's Heeren zeegen, Is 't al gelegen." Voor Wormer zijn in 1648 die woorden volledig van toepassing op zijn hoofdbedrijf. Een afbeelding van den „Beschuitbakkers"- of „Beschuitstoren" in zijn oorspronkelijken staat heeft ons C. W. Bruynvis, de vriend van Jac. Honig, bewaard. De laatste schrijver liet deze reproduceeren in jaargang 1854 van het Zaanlandsch Jaarboekje tegenover de titel-pagina. Zoo zag de toren er nog uit in 1789, toen hij werd geteekend. Den spits nam men DE BESCHUITBAKKERIJ TE WORMER EN JISP er af in 1804/5. Van den toen minder-sierlijk geworden toren bestaan meerdere foto's en teekeningen. Naar één daarvan heeft de Nederlandsche Bakkersbond bovengenoemd model onder stolp laten vervaardigen. OP DE TWEE-BACK Uit het Graan Of ick veel Kom ik aan, Boter steel*) Wit als snee Dat is niet, En gedwee Huijsman ziet Men mij kneedt, 't Garen aan, Dan in 't heet 't Mag bestaan; Wel gebr&an 't Is gezond Moet ik gaan Als mijn rond Schoon geroost Met dat vet West en Oost, Werdt beset Suid en Noordt Want aldaag Daar 't behoordt. Hoogh en laagh Ben ik rond Eet my graag Ben ik blond In den Haagh: Of ook bleek, 'k Macker**) dis En niet week Naulycx mis; Vol gekraak Vorst en Heer 't Geeft al smaak; Doen my eer. Ik ben soet, Al wat menscht En ick voedt, Om my wenscht. H. J. S(oeteboom) *) Wij herinneren ons uit onze jeugd, dat een al te zuinige oud-tante de beschuiten aan den achterkant smeerde, omdat het naar haar zeggen „boterdieven" waren. De „huysman", dien Soeteboom een paar regels verder noemt, is de boer, de zuivel-producent, die geen tegenstander is van groot boterverbruik. **) Te lezen als: 'k Maak er? BIJLAGEN I Als bij zoo menig ander bedrijf uit vorige eeuwen zijn wij ook voor de beschuitbakkerij slecht ingelicht over arbeidsconflicten. Bovendien hebben de voorhanden gegevens dikwijls zoo weinig persoonlijks, dat een eenigszins kleurrijk tafereel, dat ons onder de oogen komt, niet mag worden weggelaten. Op de Rolle gehouden tot Wormer opten IVen November A° 1631 dient een eisch van IJsbrant Maertsz Forms „als wettige bloet voocht van Trijn Jans eij(sche)r qtra Jan Cornsz Naeijer backer". Als de laatste op 11 Nov. nog niet verschijnt, wordt een „vierde citatie geaccordeert exuperabondante". Er schijnt door Trijn Jans of haar voogd te zijn gezegd, dat zij met de brooders van de naastwonende Guerte Feddes heeft gesproken over het lang-vallen van haar diensttijd. Jan Cornelisz voert daartegen aan, dat dit niet waar is, „maer dat de broders onder malcander daer van pratende waren". Trijn had gezegd: „hoe ick noch soo lange tot Karts (lees: Karst) het hier zal uithouden, weet ik niet." Hij heeft daarop niet gezegd, zooals blijkbaar de beschuldiging luidt: „bruijt gat wt." Zij heeft opgemerkt: „Vallen de weecken iou soo cort, se vallen mijn wel lanck." Pas daarop heeft gedaagde haar „het gat.... heeten wt te gaen". Trijn is onwillig geweest op een dag voor zijn huisvrouw 't werk in het voorhuis te doen. Verder heeft ze „sijn.... buijdel veele ende verscheijden dreeden wt gehaelt als blijct bij de attestatij daer van sijnde voor welcke schade en ongerijff daer door geleeden hij.... van haer.... es eijsschende de summa van ƒ50." Waarschijnlijk veronderstelt de bakker hier sabotage. De „buijdel", waaruit de draden zijn gehaald, is het belangrijke werktuig, waarmee het meel wordt gebuild. Op 18 Nov. constateert op de Rolle of den gerechtsdag IJsbrant Maertsz, dat Jan Cornelisz heeft bekend, „dat hij de voorsz. Trijn Jans opte Redenen van de Broodsters het gat heeft heeten wt gaen". Gedaagde heeft „de sijdeldeur vant backhuijs opgetrocken. tot meermaels toe". Maar „als zij eenige van haere cleeren onder haer narm nam (heeft) hij haer deselve ont(t)rocken". DE BESCHUITBAKKERIJ TE WORMER EN JISP Zelfs is ze met vuisten mishandeld, evenals gedaagdes zuster, die van voren is gekomen om hem over die mishandeling te „verspreecken". De zuster is barrevoets het huis uitgevlucht. Het komt er — bepleit IJsbrand — ook niet op aan, of Trijn dan wel de broodsters bovengenoemde woorden heeft (hebben) gebezigd: ,,'t was altijt buijten hem ende ten stont hem (al hoe wel hij Mr was) niet vrij wt sodanige slechte praetgen (gelijck de broottaffel25) dat wel gewoon es) deze actie aen sijn dienstmaecht die een vrije ende geen slave en is, te bedrijven ende de selve met sulcke gesochte stoffe ende materie wt den huijse te jaegen ende te schandaliseren". De bewering aangaande de vernielde „buiel.... is een gesochte opgeraepte leugen". Zijn er draden uitgehaald — dan behoorde hij dit „opten voorvallenden tijt bestraft te hebben ende sijn schade bemerckende, haer met behoorlijcke redenen ende middelen naer advenant den tijt betaelende laten gaen". Jan Cornelisz ontkent haar mishandeld te hebben, maar geeft toe haar „haer paspoort gegeven" te hebben, wegens ongehoorzaamheid aan hem en zijn huisvrouw. Trijn zei dan steeds: „geeft mijn de saeck" (=den zak; ontslag), of: „laet mijn gaen". De beschuldiging van vernieling van den meel-buijdel handhaaft hij. Als de zaak, die 9 Dec. in handen van goede mannen of scheidsrechters is gegeven, niet voor elkaar komt, veroordeelen Schepenen 6 Jan. 1632 Jan Cornelisz „aen de eijr te betaalen naer advenant den tijt dat sij Trijn bij hem gewoont heeft tegen 75 gul. int Iaer te reeckenen". De Rolle van 11 Sept. 1635 bevat den eisch van Rens Pietersz contra Jan Willemsz backer aan zijn dochter Aelke, die zich heeft verhuurd „van omtr(ent) de maent Maij aff tot Karstijt a° 1635 toe" de volle huur, nl. ƒ45, te betalen, omdat hij zich vervorderd heeft „haer te slaen ende sonder wettel(ijken) oorsaeken te versetten". Dit laatste zal beteekenen: uit zijn dienst te ontzetten. II Zooals wij een gunstig getuigenis gaven van de boekhouders der Zaansche walvischreederijen in onze „Bijdrage" tot de geschiedenis van dit bedrijf en eveneens een in de hierna volgende studie over de stijfselmakerij aanhalen, geven wij in deze bijlage een testimonium omtrent trouw en eerlijkheid van de zeventiende-eeuwsche beschuitbakkers te Wormer en Jisp. Ook deze eigenschappen kunnen mede een verklaring HISTORISCHE STUDIËN OVER DE ZAANSTREEK zijn voor den bloei, waarin het bedrijf zich zoo lang mocht verheugen. Evenzeer bestaat de mogelijkheid, dat — bij dé algemeene daling, die later in het Nederlandsche bedrijfsleven is te constateeren geweest — in het laatst der 17e en het begin der 18e eeuw het „Trou moet blijcken" niet meer zoo het devies in dit bedrijf is geweest. Wij willen bij het hier volgende getuigenis natuurlijk niet over het hoofd zien, dat het waarschijnlijk iets te mooi is, en dat het niet moeilijk valt eenige minder gunstige gedragingen op te diepen. 3 Maart 1614 getuigen Allert Dircksz Coninck, Cornelis Dircksz Wittebroot en Arent IJsbrantsz Craft voor Notaris Adr. Dircksz te Wormer, zulks ten verzoeke van Burgemeesteren aldaar, „bij ware woorden in plaetse van ede.... den voorsz. Allert Dircksz.... dat hy tegenwoordich medestander (= collecteur) is van(den) Impost vant Gemael over Haerlem, Amsterdam, Wormer ende Gisp ende dat hy vande voorsz. pacht noch verscheyden reysen jnde Stadt Haerlem ende Wormer en Gisp medestander is geweest, ende dat hy getuyge nyet en weet dat binnen Wormeren Gisp eenige frauden zijn gepleecht geworden noch dat binnen de voors. Steeden diversche backers als molenaers binnen zyn medestanderschap van wegen hare gepleeghde frauden zyn achterhaelt geworden / Soe dat hy nyet en weet dat hem binnen Wormer ende Gisp jmant met sluycken ofte fraudeeren van voors. pacht is behelpende ofte soect te behelpen / Corn. Dircksz Wittebr(oot) verclaert apart verscheyden pachten aen gemael / bieren en Wage voors. jn steden ende dorpen ende insonderheyt tot Amsterdam / tot Haerlem ende Wormer gehadt te hebben / ende dat hy nieuwers (= nergens) pachter is geweest daer den jmpost soe excectelijcken wordt voldaen ende betaelt als binnen Wormer ende Gisp. Allert Dircksz ende Corn. Dircksz voors. verclaren noch alle beyde te samen dat zoo den Imposten binnen de voors. Steden soo excecktelijk werde voldaen ende betaelt als binnen Wormer ende Gisp dat zijl(ieden) wel veel meer duijsende gul(den)s voor de voors. Impost willen wtlooven ende geven / als die tegenwoordich is gevende. Arent IJsbrantsz Craft verclaert noch appaert dat het tegenwoordich het sevende achtereenvolgende Jaer is dat hy medestander.... van(den) Impost vant Gemael van Wormer ende Gisp is geweest ende dat hy nyet en weet dat binnen Wormer ende Gisp tegenwoordich eenich Molenaer backer of brootventer (?) is die hem met sluycken behelpt.... ende dat hy van nyemant oeijt eenich hinder vande voors. impost heeft ontfangen". DE BESCHUITBAKKERIJ TE WORMER EN JISP In 1630 en '40 wordt ongeveer hetzelfde getuigd door mannen, die respectievelijk „veerthien achtereenvolgende" en „langhe jaren" de collecte van den impost aldaar hebben gehad. III In deze bijlage nog enkele gegevens over het voorstaan met beschuit op de markten te Amsterdam. We ontleenen ze aan de Schepenrol van Wormer. 10 Mei 1639 treden ,,de overluijden vande gemeene backers van Wormer" op als eischers „contra Jacob Jansz Assendelf medeschepen alhier". Eischers vragen, „dat de voorsz. ged(aegd)e gecondemmeert sal worden eerst in de Somma van veertien dalve gulden, ter saecke hij een lot daervoor vercoft heeft ende geen acht mael int vierendeel jaers met sijn broot te marckt geweest es, ende noch inde Somma van een rijcxdaelder ter saecke hij een lot genomen heeft ende geen acht reysen als vooren int vierendeel jaers te marct geweest heeft, beijde contrarie tbesluijt ende contrack bijde gemeene backers gemaeckt ende bij den gede mede selffs geteijckent". 6 Nov. 1646 treden de overluiden als eischers op tegen Willem Corn. Tulle, „Omme te hebben betalinge.... van drie gulden van een lodt, twelck hij genomen heeft op de oude Marckt tot Amsterdam, daer soo veel op gesteldt was. „Den ged.c seijt dat hij mede in de buijl geraeckt is ende dat hem rechtel(ijk) daer van comt vijffentwintich stuijvers". En 20 Febr. 1657 eischen de overluiden van de Nieuwe marckt van Fr. Dircksz te Crommenie betaling van ƒ 2 : 10 „van dat de ged.e op de nieuwe marckt met sijn broot gestaen heeft sonder een lodt ofï t recht daer betaelt te hebben volgens t contrac". We moeten nog even terugkomen op het eerste gegeven. De gedaagde antwoordt, dat hij den geheelen winter de markt niet heeft kunnen „nakomen .... ende dat hij soo met de hoest gequelt is geweest tot April toe". Hij „en sijn volck" dachten herhaaldelijk, „dat hij daer in gebleven soude hebben ende dat meest hem dat aenginck als hij wat geslapen hadde ende dat hij qualijck tot sijn selve konde comen". Een dergelijke kwaal behoeft ons bij een Wormer beschuitbakker niet te verwonderen. Zijn kleine werkplaats zal aan geen enkele hygiënische eisch hebben voldaan, en bij den bouw van zijn oven zal wel niet veel HISTORISCHE STUDIËN OVER DE ZAANSTREEK technischen zin hebben voorgezeten: er heeft zich stellig veel warmte zonder nuttig effect te hebben gesticht, in de werkplaats verspreid. Als de bakker zich naar buiten moest begeven, had hij — zooals ons bij de zaak van Trijn Jans bleek — slechts ,,de sijdeldeur v^nt backhuijs op te trecken". En waar voor de in April vertrekkende walvischvaarders „sterck" moest worden gebakken, zal de transpireerende bakker aan groot en plotseling temperatuursverschil hebben blootgestaan. Daarbij kwam dan nog de uren vorderende reis naar de Amsterdamsche markt. Wilde men daar tijdig zijn, dan moest men vaak al in den nacht vertrekken. We vinden in de Rol, dat i April 1659 Jan Corn. Egges wordt beboet met 42 Kennemer schellingen, evenals twee anderen een week later, „ter saecke den ged(aechd)e op Sondach lestleeden sijn broot geladen heeft contrarie de keure". In Lams, Handvesten van Kennemerland (blz. 648/9) treft men een deze materie betreffende keur aan, die misschien de hernieuwing is van een oudere, want zij is van 27 April 1659, dus van eenige dagen na de bovengenoemde eisch. We lezen daarin o.a., „dat niemandt (t sy Schuyte-voerders / Backers ) hem sal vervorderen / des Sondaghs ofte Biddaghs / by den dagh dat de Son op is / te laden ofte te lossen". Bij het bespreken van de vaar-route hebben we gezien, dat de gratis meevarende bakkers vaak geen slaapje kunnen doen, doch daarvoor beurtelings, indien niet kon worden gezeild, hadden te „duwen ofte boomen". Nogmaals: hoest en borstkwalen zullen bij genoemde arbeidstoestanden schering en inslag zijn geweest. IV CONTRACT UIT HET PROTOCOL VAN NOTARIS P. VAN BROECK, WESTZAAN. Op 18 Juni 1691 compareeren voor dezen notaris als Koorn-molenaars a Wormer: „Pieter Pietersz Reus soo voor hem selven voor d eene helft als oock jnstaande voor Jan Meyndertsz voor d' wederhelft tezamen eygenaars vande koorn-molen d'Valck, Jtem Pieter Huybertsz Rier voor d' eene helft ende Ian Cornz. Ooms voor d' andre helft tezamen eijgenaars vande koornmolen de Swarte raven, Jtem Gerrit Corn. Sluys voor d' eene ende Corn. Garmetsz Buys voor d' wederhelft eijgenaars vande koornmolen d Haan, Jtem Corn. Corn. Molenaar ende Dirck Corn. Molenaar tezamen eijgenaars vande koornmolen d Jonge Prins, DE BESCHUITBAKKERIJ TE WORMER EN JISP Jtem Pieter Florisz Molenaar ende Corn. Maartsz Haanestaart, eijgenaars vande koorn-Molen d Swarte Heijngst, Alle tezamen tot Wormer koorn-Molenaars.... dewelcke verclaerden metten anderen gemaekt te hebben 't navolgende Contract, hier inne bestaende, dat dewijl ider Molen zijn backers heeft, ende ider backer zijn Molen heeft, daar hij zijn goet doet malen, bijgevolge over en weder, ieder zijn eijgen kalanten heeft, ofte het quame te gebeuren dat een backer 'tzij door dese off geene occasie, van zijn Molen daar denselven ordinair gewoon is te laten malen, quame aftegaan ende bij een ander ofte op een ander molen zijn goet ofte eenig goet liet malen, soo sal denselve molenaar die dan sulcken Calant bekomt het maalloon int geheel, alle Maanten moeten uijtkeeren andie Molenaar ofte molen die te vooren sulcken Calant gewoon was te bedienen ende dat alles op de verbeurte die Contrarie deses bevonden wert gedaan te hebben, van vijffhondert Ca: gis: ten behoeve van den Hr. officier van Wormer d' eene helft, ende ten behoeve vande huijssitten Armen aldaar d' wederhelft, Welck Contract Sijn Aanvang neemen zal.... op dato deses. Ende dat Continueren ende geduiren zal tenminsten den tijdt van drie Jaren lang, na dato deses. Wijders verclaarden zij Comparanten dit navolgende nog bij haar vastgestelt te zijn, dat zij an mij notaris zouden order geven gelijck zij alsnog verclaarden te doen bij desen, om de uijtterste devoir te doen, 't zij voor wat Collegie het oock zoude mogen wesen verhooging van Maalloon te versoecken ende te doen versoecken, ende dat sodanig als 't best bij haar gevonden ende geobtineert ofte verkregen kan werden, Ende wanneer het selve verworven zal zijn, behalve dat zij altezamen beloofden, ider voor zyn Contingent de oncosten, daar op vallende te voldoen.... soo verclaarden zij, dat het overige, ofte op nieuws verkregen maalloon, dat bij al de vijff molens int geheel, meer wert gewonnen als vant ordinare oude maalloon, dat het selvige nieuwe maalloon, bij egale portie door haar alle maanten moeten werden gedeelt, sonder aenschouw te nemen, off d' eene molen min ofï d' andere molen meer over maalloon heeft verdient. En oft mogt komen te gebeuren, dat de koornmolen d' Liefde, die nu stil staet en d' eijgenaers daar van buyten dit Contract zijn, mogt weder gaande geholpen werden tzij dan door dese of geene occasie en gelijck men bevreest is, als de verhooging van maalloon wierd geobtineert, dat dan de eijgenaars van gemelde molen soude worden bewogen om voort oude maalloon te malen, dat dan alle die schade, van 't missen vande backers, 'tzij an dese off geene molens, bij d HISTORISCHE STUDIËN OVER DE ZAANSTREEK gesamentlijcke vijf molens sal werden geleden sonder dat d' eene off d' andre min off meerder schade sal hebben. Welck Contract sijn Aanvang zal nemen soo ras het meerdere maalloon .... zal wesen verworven ende dat dan mede continueren ende geduiren zal na den ingang van drije jaren, alles op peene enz. Tot naarkominge enz." Op denzelfden datum wordt door de molenaars aan Jan Corn. Oom en Corn. Maartsz Hanestaart volmacht verleend — den eersten voor twee, den anderen voor één jaar — alle zaken voor ,,'t gemeene Interesse vande.... koorn Molens" waar te nemen. Hun onkosten zullen worden gevonden „uyt het Maantgelt dat maantelijcx ontfangen wert vanden Collecteur vant gemael", waarvan de bedoeling zal zijn: uit de gelden, die bij verhooging van het maalgeld te wachten zijn, en waarvan het bedrag zal kunnen blijken uit de lijst van den Collecteur. Verder is marginaal hieraan toegevoegd: „ofte uijt het volgende want als er Imant des Zondags bij zon maalt zal moeten betalen tot een amende en verbeurte dartig st. t elckens. idem als'er imants vrou vande molenaers doodt is en d' andre molenaers off een van dien....(?) niet en komt te begrafnis verbeurt ieder male (of mole ?) 6 st." Het laatste gedeelte der procuratie doet ons zien, dat het molenaarsgild ook min of meer de strekking heeft van wat in Nederland later zoo vaak dien naam droeg, nl. van een doodenbos. V Op 15 Sept. 1697 compareeren voor den notaris P. van Broeck te Westzaan een dertien-tal beschuitbakkers te Wormer voor 't afleggen van een attestatie, nl. Dirck Jansz Louw, Pieter Pietersz Runkes (?), Jacob Maartsz Wormer, Guurtje Hendricx, IJsbrant Koek, Pieter Vredrics, Heymen Aarjansz, Trijn Pieters, Guurtje Albarts, Jan Cornelis Hellingh, Vroutje Cornelis, Dirck Arisz Boer ende Maarten Dircsz Melck Item Gerrit Evertsz en IJsbrant van Ouwegeers koorn-molenaars „op den koorn-molen de Liefde.... zijnde een molen die te vooren niet bequaam was en stil stond en nu door Burgem.ren tot Wormer klaar en gaande gemaekt, Nogh Pieter Roos d Jonge regeerend Diaken vande Gereformeerde kerek tot Wormer en Pieter Dircsz Riedemaker Armvoogt aldaar dewelcke verclaarden ter jnstantie vande overluijden van het backers gilde tot Wormer.— DE BESCHUITBAKKERIJ TE WORMER EN jfISP Eerstelijck de voorenstaande backers en backsters dat zij nu beter Contantement hebben met het meel dat gemalen wort, op de koorn-molen tot Jisp als oock op de koornmolen tot Wormerveer mitsgaders oock op de koorn-molen de Liefde genaamt (die tot Wormer voormelt nu onlangs door d' H.ren Burgemrn aldaar is opgemaekt te vooren vervallen zynde ende stil hebbende gestaen) als zij te vooren hadden wanneer zij getuygen wier den bedient vande ordinaire koorn-molens en molenaars tot Wormer voormelt omme reedenen dat het gemelte meel merckelijck meerder komt uijttebacken, Ende oock beter backt, wenschende derhalve dat het maar zoodanig mogte blijven / zoo wanneer zij backers maar kosten worden gerijft, dog daar jnne al vrij wat veel worden verhindert terwijl haar deposanten te vooren komt, dat den jmpostmr: door een Deurw.r ande koornmolenaars die op de Liefde voorn komen te malen jnterdict heeft laten doen van voor off na zon niet te mogen malen, dat haar deposanten seer jncommodeert. Wijders verclaarden deselve koorn-molenaars die op de Liefde voormelt nu koomen te malen.... dat het Malen voor en na Zon haar deposanten door den Deurwaarder vander Gon in name vanden Impostmr Meyndert Prinsz wettelijck is verbooden Dat oock waar is dat de oude koorn-molenaars nog wel stijfsel goet koomen te malen daar zij koornmolenaars voorn: het arme goet koomen te weijgeren Althans manqueren om te malen, zoo dat zij deposanten het selve (niet jegenstaande dese groote druckte) hebben moeten malen. Nog verklaarden de voorenstaande diaken en armevoogt dat het onlangs voorgevallen is dat zij deposanten ant huijs vanden koorn molenaar die het arme goet altoos gewoon was te malen hebben te kennen gegeven dat er goet most worden gemalen, deselve koorn-molenaar niet en is opgekomen na ouder gewoonte om het selve armegoet te halen zoo dat zij deposanten genoodsaeckt zijn geweest om het selve arme goet te moeten laten malen aen de opgemelte koorn molen de Liefde. Eijndende" enz. Historische Studiën 8 NOTEN 1 Zie mijn in 1928 verschenen boekje De zeildoekweverij te Krommenie. Overdruk uit „De Zaanlander". 2 Wandtcoope = netten-kooperij. 3 Rollecoopen = verkoopen van zeildoek. 4 Met den Trubbel of Troubel wordt de opstand tegen Spanje bedoeld. 5 „Schoetsche coopluyden". Later zullen we Schotse als zelfstandig naamwoord ontmoeten. Dr. Boekenoogen, Zaansche Volkstaal, acht het woord schosser samenhangen met schots, dat synoniem is met het zeventiende-eeuwsche legger, dat is: „een vreemdeling, die zich ergens onthoudt om handel te drijven". Uit Soetebooms Saanlants Arcadia citeert hij over Oostzaanden: „die van het Zuydt-eynde doen swaere vertieringe op Oosten, en is hunne Handelinge met die Volckeren al van outs; daer leggense Leggers, die men anders Schotsen noemdt, maecken alle Jaaren nieuwe Queekelingen". Oosten duidthierde Oostzee-streken aan. In het Jisper stuk blijken ze handel te drijven op Spanje, Portugal en Dantzig. Zie verder noot 13 achter het opstel over den scheepsbouw. 6 Prof. W. J. Kühler, Geschiedenis der Nederlandsche Doopsgezinden in de 16e eeuw. (Blz. 406). 7 Mij is geen vroegere vermelding van beschuit in een reederij-rekening bekend dan die, welke Dr. H. E. van Gelder noemt in zijn opstel „Gegevens betreffende de Haringvisscherij op het eind der 16e eeuw" (Bijdr. en Med. Historisch Genootschap). In een verantwoording heet het daar: „Betaelt voor 16 sack tarru om beschuyt off te doen backen, de sack tot 12 s-c(hellingen) 3 groot, facit ƒ 58-16-0. 8 Dit moet een schrijffout zijn, gezien den datum van het stuk. 9 Handvesten van Amsterdam, 886a. 10 Over beschuitbakkerij aldaar is dit een der zeer weinige gegevens. Een ander treft men aan in de Veijlboeken van Westzaandam: 13 Jan. 1672 wordt verkocht een huis „seer bequaem tot de beschuijt backerij.... leggende... . tot Wormerveer naest de kerck". 11 Deze Willem Gerritsz is Soetebooms vriend W. G. Lams, burgemeester te Worms, de schrijver der Handvesten van Kennemerland enz. Zie over hem Jac. Honig Jsz. Jr., Studiën (I, 264). 12 Te vinden in het Gemeente-archief te Wormer. 13 Deze en volgende keuren bij Noordkerk, Handvesten van Amsterdam. 14 Wagenaar II, 431a, die uit de Resolutiën der Vroedschap van Amsterdam (N. 4) aantoont, dat de beschuitmarkt „aan de oude zyde, op den Fluweelen Burgwal, tusschen de Oude Doelestraat en de Stoofsteeg" al in 1580 bestond. DE BESCHUITBAKKERIJ TE WORMER EN JISP 15 Eigenaardig is, dat ook bakkers uit andere plaatsen onder het reglement vallen. Hebben de bestuurders van Amsterdam misschien invloed op de oprichting uitgeoefend ? 16 Vergelijk het Engelsche lot, dat perceel of vak beteekent. Hier dus: standplaats. Zie nog Bijlage I. 17 Onze bronnen spreken van ƒ 300. Honig heeft in het medegedeelde reglement ƒ 200. 18 In de Schepenrol van Wormer (Rijks-archief te Haarlem) hebben wij nog zeer vele van zulke bekeuringen aangetroffen. Vanaf de laatste jaren der 17e eeuw bijna niet meer. 19 Het feit, dat eenzelfde kwantiteit voor allen wordt opgegeven, doet zien, dat de bedrijven in het algemeen van denzelfden omvang waren. 20 Zie het artikel van Jac. Honig Jsz. Jr., Een langdurige strijd (Zaanlandsch Jaarboek, 1932). 21 Zie hiervoor de studie over den scheepsbouw. 22 Hieruit blijkt, dat marksters niet altijd in dienst staan van een bakker, maar ook voor eigen rekening de markt bezoeken. In deze jaren is alleen sprake van vrouwen, die dezen marktverkoop in handen hebben. 23 Slechts eenmaal heb ik den prijs van gist vermeld gevonden, nl. in de Schepenrol van Wormer op 10 Maart 1637. De curator van een desolaten boedel stelt dan een eisch tot betaling in tegen twee gist-afnemers, die respectievelijk 177 en 219% mengelen a 9 % stuiver hebben betrokken. 24 Deze manier van doen is een algemeen-Zaansch verschijnsel, dat ook te constateeren is bij de exploitatie van walvischvaarders, traankokerijen, haring- en palingschepen, koopvaarders, den Zaandamschen Overtoom en zelfs bij kiellichters. Deze wijze van exploitatie vloeit niet altijd alleen voort uit gebrek aan bedrijfskapitaal, maar is ook een vorm van risico verdeeling. 25 Deze uitdrukking was waarschijnlijk gebruikelijk voor de onderlinge gesprekken van het personeel, en gelijk te stellen met „dorpsbeurs" of ,,-bank"_ III BIJDRAGE TOT DE GESCHIEDENIS DER STIJFSELMAKERIJ IN NEDERLAND Tot het stijven van verschillende kleedingstukken en onderdeelen van het toilet heeft de menschheid in den loop der eeuwen zich bediend van allerlei hulpmiddelen. Naast stijfsel zijn daartoe b.v. lijm en gelatine in gebruik geweest. Veel is daaromtrent niet in de literatuur overcostuumen kleeding te vinden. Wij willen een paar gegevens ontleenen aan de lezing, die de heer K. C. Honig eenige jaren geleden in besloten kring heeft gehouden. Reeds de bewoners van het Grieksche eiland Chios zouden in de Oudheid stijfsel hebben bereid, waarom dan de stijfselfabriek der firma Jb. Duyvis te Koog aan de Zaan nog-dezen naam voert. De bekende Romein Cato, pl.m. 200 voor Christus, schrijft: „Tegenwoordig gebruiken wij stijfsel om ons linnengoed te stijven." In de 14e eeuw bezigden de Vlaamsche weverijen stijfsel tot het „opmaken" van haar weefsels, terwijl in 1415 stijfsel werd gebruikt in een Engelsch klooster Sion, in Isleworth. De Engelsche historie levert nog meer merkwaardige gegevens. Zoo heeft een Hollandsche vrouw, getrouwd met den koetsier van koningin Elisabeth, de kunst van stijven in Engeland geleerd. De koetsier heette Guilham, maar de naam van zijn echtgenoote is ons niet bewaard. Zij kwam zeer in de gunst der koningin en werd zelfs „Opper-opzichteres" over de koninklijke wasch. Vele adellijke dames werden haar leerlingen. Destijds werd het stijven evenals het uitwringen, spannen en strijken in de huiskamer verricht. Nog hooger steeg de roem van een Vlaamsche vrouw, Trijntje van der Plasse, die in 1564 naar Londen kwam. Zij betitelde zich als „Professor in de stijf- en strijkkunde". Haar ontvangst in de Engelsche hoofdstad was als die van een persoon van hoogen rang. Met een officieel escorte werd zij naar haar woning geleid en men bereidde haar een receptie als voor een princes. Zij gaf lessen in haar kunst tegen £4^5 per les aan de dames van het hof, die daarvoor wasschen, drogen, stijfselen, uithangen en strijken leerden. Alleen voor de kunst de stijfsel te leeren koken, berekende zij £ 20. GESCHIEDENIS DER STIJFSELMAKERIJ IN NEDERLAND In die dagen was het een even groote eer voor den koning of de koningin met stijfsel te hebben geëxperimenteerd, als thans voor hen te hebben gezongen of gedanst. In dien tijd werd de stijfsel voornamelijk uit Holland geïmporteerd en in verschillende kleuren geleverd. Geel gekleurde stijfsel, zegt de Amerikaan Cullison in zijn artikel „Laundry Starch in early days", kreeg een slechte reputatie, toen in 1615 Mrs. Turner, een handlangster van de gravin van Essex in de vergiftigingszaak van Sir Thomas Overbury, het schavot besteeg met een geel gesteven das om den hals. De Puriteinen droegen bij voorkeur blauw-gesteven linnen. Koningin Elisabeth deed de blauwe stijfsel in den ban, omdat zij in haar jeugd zoo'n hekel aan Puriteinen had gekregen. De eerste landverhuizers brachten de stijfsel naar Amerika. De portretten met hooge witte boorden bewijzen wel, wat de stijfsel bij hun kleeding beteekende. Uit oude bescheiden blijkt, dat oorspronkelijk alle stijfsel, die in Engeland en Amerika werd gebruikt, uit Holland kwam.1) Over de Nederlandsche tarwestijfsel-industrie zegt de heer Honig tenslotte: „Wanneer de eerste fabriek in de Zaanstreek werd gevestigd, heb ik niet kunnen nagaan, doch dit zal vermoedelijk in het einde der 16e eeuw geweest zijn." Ons onderzoek wijst uit, dat de spreker zich hierin niet heeft vergist. Wanneer wij ons het feit voor oogen stellen, dat de stijfsel haar rol voornamelijk had te spelen bij het toilet van den mensch, zouden wij verwachten in de berijmde en onberijmde berispingen van en de parodieën op dat toilet het stijfselgebruik onderhanden te zien nemen. Vooral het bezigen van tarwebloem als grondstof bij de vervaardiging van dit product had de pennen der critici, die de groeiende luxe wilden hekelen, in beweging kunnen brengen. Kunnen brengen. Maar de oogst aan dusdanige uitingen is uiterst gering. Waarschijnlijk zijn zulke protesten meer gericht geweest tegen het beweerd-luxieuse van bepaalde kleeding of onderdeelen dan tegen het verstevigen daarvan — hoewel ook dit laatste wordt berispt. Waar de letterkunde niet mijn speciaal terrein is, zal de welwillende lezer met slechts een paar voorbeelden genoegen moeten nemen. Ik vond ze bij mijn studiën op het gebied der Doopsgezinde historie. Men zou verwachten, dat de voorbeelden juist in dezen kring voor het grijpen zouden zijn. Daar toch dreef men — tenminste binnen bepaalde groepen— den eenvoud dikwijls zéér ver. „Het Menniste Zusje" kreeg er, zoowel in gunstigen als ongunstigen zin, haar naam door2). HISTORISCHE STUDIËN OVER DE ZAANSTREEK Zeker, er waren „fijne" Doopsgezinden, die stijfsel-gebruik ongeoorloofde weelde achtten. Maar daartegenover zien we tal van vooraanstaanden onder hen geen bezwaar maken tegen het dragen van gestreken en gesteven kragen. De afbeeldingen van Doopsgezinde leeraren en schrijvers als Kornelisz Claesz Anslo, Hans de Ries, Hans Alenson, Renier Wybrands, evenals enkele in C. N. Wybrands' in noot 2 genoemde opstel opgenomen portretten bevestigen dit. Een man als Dirk Raphaels Camphuysen, die dezen kring zoo na staat en ook „der werelt afgestorven" wil zijn, wordt eveneens met een plooikraag afgebeeld. Verder zie men het portret van den Westzaandamschen vermaner Pieter Heyndr. Aijte in het gedenkboek der Doopsgezinde Gemeente te Zaandam West, „Het Nieuwe Huys 1687—Ï937"- Waar in Holland de in dit en ander opzicht vrijzinnige Waterlanders verreweg in de meerderheid waren en aldaar de meeste literaire producten hun ontstaan vonden, kan dit misschien tot verklaring strekken van de schaarschheid van berispende geschriften. Laten wij thans eenige van die voorbeelden aanhalen. Blaupot ten Cate deelt in zijn „Geschiedenis der Doopsgezinden in Friesland" (blz. 307 vlg.) een reglement van de zéér strenge „Oude Vlamingen" te Loppersum mee — dateerend van 1659. In artikel 6 daarvan heet het: „Dat een Christen behoort geen stryckisers of gleysteen op de cragen of hemden te gebruijcken." Het gebruik van een strijkijzer veronderstelt, dunkt mij, dat deze kragen en hemden ook door de stijfsel waren gehaald. In Asselyn's klucht: „Kraambed of Kandeelmaal van Saartje Jans", geschreven kort na 1680, wordt, wanneer Teunis Pietersz en Diwertje de schijnbekeering van den „fijn" geworden Jan Klaasz3) bespreken, gezegd: „Ja wel, 't is niet om uyt te spreken! zulken verandering als we aan hem beleven! Hij mag ook niet zien dat'er een oortje of een duyt tot styfsel wordt uitegeven. Al het linnen tot syn lyf mag wel extra ordinary curieus wesen en fyn, Maar daar mag geen strykyser overgaan, en't moet ook altemaal ongesteven zyn, Hoor Moeder, seyd hy, wat behoeft dat, 't word immers alles deur de tyd versleten, En zoo doende raakewe al dieper en dieper in de wereld eer dat w'et weten." GESCHIEDENIS DER S TIJFSELMAKERIJ IN NEDERLAND Hier wordt dus in tegenstelling met onze boven geopperde meening het gebruik van vrij dure kleeding niet afgekeurd, maar alleen het stijven. De Collegiant, dus rekkelijke Jan Zoet zegt in zijn Werken (blz. 159) van de strengheid der iye-eeuwsche Oude Vriezen: „zij zijn zoo fijn, dat zij niet een draad gesteven linnen mogen dragen; doch dat is ook het voornaamste kenmerk van hun Christelijkheid." Niet bepaald afkeurend laat zich Jan Jansz. Starters Mennist Susje in zijn ondeugende „Menniste Vryagie" over stijfselgebruik uit, maar zij acht „het stijfsel al te blaeuw", waarom de verliefde jongeman de volgende maal zorgt, dat zijn „wit-ge°teven kraegh °oo plat gelyck een bort is." Wij citeeren nu nog de heftige philippica, die op nog anderen grond dan alleen wegens afkeer van luxe Syvaert Pieters in zijn „Corte Aenwysinghe" (Hoorn, 1624) houdt. „Ten vierden bevindt men noch een seer quade en schadelijcke vrucht uijt desen wortel der hooveerdicheijt voort comende. Waermede de Menschen betoonen noch niet te vreden te zyn, dat sy haer (volgende den Rycke man) met kostelijcke linnen waede kleden. Maer men siet se noch dit heerlijcke linnenwaet met blauw en ander ghekleurde stijfsel (den Sathan, vleysch ende Werelt ter eeren) opproncken, opdat sy des te beter (volghende de hoveerdighe Dochteren Syons) met opgherechten halsen, daer pronckende moghen henen gaen. Hiertoe misbruyckende (om desen stijfsel te maken) een der alder voornaemste en Edelste kreaturen Gods: genaemt Terruwen-bloem of Meel; Die Godt almachtich alleen tot des Menschen spijse en onderhoudinghe geschapen heeft. Om door gebeden en danckseggingen gheheylicht en ghenuttet te worden." Hij haalt dan I Thim. 4. 3. Ezech. 16. 13 en Num. 15. 9. 22 aan. „Hoe salmen dus doende" — dat is: de tarwe tot stijfselbereidende, in plaats van „der arme hongerighen Gode soo aengenamen offerhande mede (te) doen" — „den toorn en onghenadighen straffende handt Godts ontgaen? Waerom sommige haer beduchten: offer niet wel door dese daet een Lantschap en soude moghen (= kunnen) ghestraft worden. Door dien dat sulcken grooten menichte van schoone Terruwe hier toe misbruijckt werdt. Welcken misbruijck van desen, bij korten tijden, soo ghewassen en toeghenomen heeft onder arm en rijcke, dat 00c och lacie de Broodt-bidderen (dat zijn: de armlastigen) haer van desen niet wel connen onthouden." Vooral „in desen tijdt", waarmee Syvaerdt Pieters bedoelt de economisch ongunstige periode van pl.m. 1630, wil hij, dat de menschen zich „van dit sondelijcke misbruyck" zullen reinigen, „welcken misbruyck HISTORISCHE STUDIËN OVER DE ZAANSTREEK van 't gemelde Bloem van Meel by sommighen voor sond'lijcker en straflijcker gheoordeelt werdt: dan of men hem ginck met Goud, Sijde, en Fluweel verderen. Door dien sulcks geen misbruyck der spijse4) mach ghenoemt werden. Daerom staet te bedencken: of sulcks niet gheraden en ware: om het gantsche ghebruyck van den ghemelden styfsel dat van Terruwen-bloem ghemaeckt werdt, ganschelijck onder de Gemeynte Gods af te stemmen." In P. Godewyck, „Wittebroods-Kinderen of Bedorve Jongelingen (Bly-eynde spel. Eene bijdrage tot de geschiedenis van het schoolwezen in ons vaderland in de XVI Ie eeuw. Op nieuw uitgegeven door Dr. G. D. J. Schotel (Utrecht, 1867) ) klaagt de weduwe geworden Niesje Snaps haar leed over het gemis van haar echtgenoot. Haar huwelijk was een tijd van luxe en niets-doen geweest. „Ick had een kloeck jongh-wyf, die hiet Arjaentje Boelen, Die deed' het vuylste werek, die schrobde en die wreef, En ick, om myn piasier, somtijts mijn lobben steef. Geen styfster in de stadt kon my hierin geryven, Niemant te na geseyt, ik kon seer helder styven. Ons goetje stont seer net, seer puntigh om den hals, En als tot onsent quam, ons peetje, Lyntje Kals, Soo seyse, Heer, hoe net, hoe klaer staen jou mans beffen, Sen wambeys schynter door." De zéér-geleerde dokter Le Francq van Berkhey, die ons in zijn „Natuurlijke Historie van Holland" veel merkwaardigs over kleeding meedeelt, schrijft in deel 3 (band IV) op blz. 555: „Het dekken van 't Hoofd met een Hoed ging voorts vergezeld van het gebruik der Kraagen, welke men om den Hals sloot, en die men toen, als van de Spanjaarden ontleend, Spaansche Kraagen noemde. Men droeg ze reeds in de Zestiende Eeuw; dog zy waren op verre na zoo groot niet, als ze, omtrent het midden der Zeventiende Eeuwe, gemaakt wierden; toen ze een zoo grooten en weitschen omslag kreegen, dat ze tot over de Schouders uitstaken. Deeze Kraagen bestonden uit lange strooken, Kameryksdoek of kanten, Point d'Espagne genaamd. Men steef en plooide dezelven op die wijze, dat ze zig aartig vertoonden, als stevige naast elkander in de rondte geschikte buizen." (Hij voegt er nog aan toe, dat men, om ze „in een geregelden stand" te houden, daar ze „door de beweeging van het Hoofd (ligtelijk) uit de plooi geraakten", opeen „Koperen of Yzeren (zelfs) op een Zilveren of Gouden Halsband" reeg). Uit den GESCHIEDENIS DER STIJFSELMAKERIJ IN NEDERLAND tekst schijnt te volgen, dat dit stijven reeds in de 16e eeuw plaats vond. Over ditzelfde punt: de kraag, spreekt de uiterst-belezen Schotel in „Het Oud-Hollandsch Huisgezin". In het hoofdstuk ,,De Kleer- en linnenkast eener Jonkvrouw en Vrouw" (blz. 136/7) zegt hij: „Reeds in den aanvang der XVIe eeuw ontdekt men aan de vrouwenbeelden sporen van kragen, die om den boezem heen den boord van het hemd, door middel van een doorgehaalden draad, rimpelen. Na verloop van tijd begonnen die rimpels langer te worden en over den rand van het jakje en wambuis neer te liggen. Omstreeks 1530 werden deze rimpels ordelijke plooijen, tot zij in het laatst dier eeuw en het begin der eerste helft der XVIIe eeuw tot zulk eene verbazende grootte uitgroeiden, dat ze tot ver over de schouders hingen of achterwaarts boven het hoofd uitstaken. Ter deeg gesteven zijnde, naaide men de lange strook, om ze in fatsoen te houden, in plooijen op koperen, zilveren of gouden halsbanden. Zij waren van Kamerijksdoek met kanten, soms point de Venise en point d'Alen^on." Het is een eigenaardig verschijnsel, dat de Nederlandsche stijfselbereiding haar centrum steeds vond in de Zaandorpen. Tenminste: de fabricage van tarwe-stijfsel. Of die bereiding daar ook is uitgevonden, is niet bekend — evenmin als het tijdstip daarvan. Vóór men de volle bloem daartoe aanwendde, schijnt stijfsel bereid te zijn uit afval, zooals kan blijken door een citaat uit Everhard van Reyd's „Historie der Nederlantse oorlogen" uitgegeven in 1650. We lezen daar in I, 351a onder het jaar 1598: „... .neffens dese verbeteringhe van het Landt" (n.1. bedijkingen in het Noorderkwartier) „nam oock die hovaerdije ende pracht in Klederen/ Huysraet/Bancquetten ende alle kostelheyt ergerlijcke overhant/'t welck al te langhe waere in 't kleyne te verhalen Een stuck daer uyt men de rest o(o)rdelen mach/sal ghenoegh sijn/dat de stijfselmakers te Wormer een Dorp van Hollandt ter weecke dertigh Last Tarwen verbezighden: Een Man binnen Amsterdam drie last ter weke. Men plachte noch voor korte jaren dit stijfsel alleen uijtte klyens)/die in 't Backen overschooten/ te maecken. Maer nu daer soo veele langhe Lobben/vrouwen Hooftdoecken/Speldewerck ende anders te stijven was/werdt de geheele Bloem van Tarwe ghenomen/ende soo veel verbesigt/daer van groote Steden hadden konnen ghespijst worden. „Die Staten van Hollandt gheen middel siende/om hier in ordre en maet te stellen/setten eenen nieuwen Impost (op dat het gemeyne beste uijt dese onordeningh wat profijts trecken mochte) op dit Stijfsel/te weten eenen stuyver op het pondt/omtrent een vijftendeel van de weerdye/ 't welck noch veel te weynich was Ghemerckt die Rijcke ende dartenen HISTORISCHE STUDIËN OVER DE ZAANSTREEK (= dartelen, uitgelatenen) alleen daer mede beswaerdt wierden." Hij drukt hierna de wensch uit, dat God verdere weelde en misbruik van Zijn zegen voorkome, opdat geen straffen als een Jerobeam onderging, de Nederlanders treffen. We zien hier Wormer opgegeven als de plaats, waar in 't bijzonder deze industrie haar middelpunt vindt. De Zaansche archieven en werken weten eigenlijk niets van stijfselbereiding buiten deze streek. Als in 1641 Oostzaanden en Westzaanden (en daaronder de dorpen Koog, Zaandijk en Wormerveer), Saerdam, Wormer, Jisph, Assendelft, Crommenie, Crommeniedijck, Rijp, Graft, Uijtgeest, Schermer, Schermerhorn, Opmeer, Spanbroek, Hoogtwout en consorten, benevens de zes hoofddorpen van Waterland: Ransdorp, Zuijderwoude, Sunderdorp, Schellingwoude, Broeck en Landsmeer een „Korte Deductie" richten aan de Staten van Holland6), om te ageeren tegen het streven der steden ook nu weer de „buitennering" geheel den kop in te drukken, sommen zij daarin angstvallig-precies alle neringen op, die nog in de dorpen bloeien, evenals die, welke reeds geheel of gedeeltelijk buiten de steden haar ondergang vonden. Terwijl echt-Zaansche industrieën als scheepsbouw, olieslagerij, beschuitbakkerij e.a. gedeeltelijk breedvoerig worden behandeld, wordt de stijfselfabricage zelfs niet genoemd. Ze is dus öf niet algemeen-verbreid geweest öf ze werd niet door het stedelijk streven bedreigd. In zijn opstel over deze Deductie door Jac. Honig Jsz. Jr., „Een langdurige strijd", wijst deze schrijver erop, dat deze niet-vermelding niet den schijn mag wekken, alsof de stijfselindustrie weinig beduidend was. „Dit mocht toen nog met de papiermolens het geval zijn geweest, met de stijfselmakerij was het zulks echter niet. Deze toch is een der oudste takken van nijverheid in onze streek. Toen er schier van geen anderen fabriekmatigen arbeid sprake was, wordt zij reeds genoemd." Hierover lager nog nader. Voorloopig slechts de volgende mededeeling over stijfselmakerij in het gewest Utrecht: In het protocol van den Zaandamschen notaris S. Oosterhooren vinden we op 10 Sept. 1677 een procuratie door Jochem Jacobsz Leenen „Impostmeester van 't gemael over Wormer ende Jisp" verleend aan „Jan d'Nooij Schout der Stedee Weesop (= Weesp) midtsgaders zyne twee dienaers, omme in name.... van hem comparant opsicht te nemen dat het stijffsel, broot of meel uijt de provintie van Vuijtreght in Hollandt werdende gebraght, wel ende reghtmatigh werde aangegeven, ende den jmpost volgens de ordonnantie op d'voorsz. gemael Impost geëmaneert werde betaelt anden collecteur binnen de voorsz Stadt Weesp daertoe GESCHIEDENIS DER STIJFSELMAKERIJ IN NEDERLAND gestelt, tot dien eijnde alle schuijten ende schepen de voorsz stadt passerende te visiteren." Voor denzelfden notaris verleent genoemde Leenen op 25 Maart 1678 procuratie aan Gerrit Jansz Cramer te Amsterdam „het stijfsel, broot off meel dat uijt de provintie van Uyttregt mogt komen tot Amsterdam ofï elders ende tot Weesp niet aengegeven vrijelijck te mogen aenhalen." Later zullen we zien, waar de stijfselproductie in dat gewest is gevestigd geweest. Voorhands valt al wel te zeggen, dat ze zeer goed van uit de Zaanstreek daarheen kan zijn overgeplaatst. Immers: daarheen hebben zich volgens de Deductie van 1641 „onlanghs.... Backers van Wormer.... begeven." Waar de Wormersche beschuitbakkers en de stijfselmakers beide hun grondstoffen van Zaansche korenmolens betrokken, kan om die reden uit beide bedrijfstakken een — zij 't kleine — exodus naar 't Sticht hebben plaets gevonden. De Deductie wijst op een paar plaatsen op het gevaar van diversie juist naar dat gewest: Zaagmolens kunnen ,,aen de Vecht in 't Sticht van Wtrecht.... gestelt.... werden." Naast verplaatsing ,,in Vrieslandt tot Harlinghen ende in andere Provintien" zou ,,de scheepmakerij.... in 't Sticht van Wtrecht aende Vecht/omtrent den Hinderdam" gevestigd kunnen worden. En wat de oliemolens betreft: ook hier wordt weer in de eerste plaats „Wtrecht aende Vecht" een geschikte plaats geacht7). Dat Rotterdam ook plan heeft gehad — misschien zelfs ten uitvoer gebracht — de stijfselnering ter hand te nemen, zou men kunnen vermoeden uit het volgende stuk: „Op huyden den 6 Maij A° 1713 compareerde voor mij Claes Oosterhooren.... notaris.... tot Saandam.... Jan Jansz Ales.... ende Albert Jansz. Bleecker.... beyde coopluyden ende stijffzelmaackers.... tot Saardam mitsgaders Marten Poel collecteur van de jmpost van t gemael over Wormer ende Jisp.... dewelcke ten versoecke van Sr. Jan van der Werff als opperhooftman van het koorenmolens gilde tot Rotterdam verclaarden.... dat zoo langh haer attestanten geheugen streckte de taruw daar men de stijffzel gewoon is van te bereijden is gemalen ende gebroocken op een gepriveligeerde meelmolen." Blijkens meerdere door mij gevonden notarieele acten, gedeeltelijk benut in het artikel van G. J. Honig in het Zaanlandsch Jaarboek (1934): „De Ruyter, Korenmolen te Zaandam en de andere Zaansche meelmolens", had het malen van zoodanige tarwe niet op één, maar op meerdere korenmolens plaats. Misschien spreken deze beide Zaandammers alleen voor hun woonplaats. Nu wij de aanwezigheid van eenige stijfselfabricage of de mogelijkheid HISTORISCHE STUDIËN OVER DE ZAANSTREEK daarvan ook buiten de Zaanstreek hebben geconstateerd, willen wij nagaan, in welke Zaanplaatsen en op welk jaar deze industrie te achterhalen is. Wij zullen wel geen geloof hebben te hechten aan de bewering van den overigens ook op economisch terrein uitstekend georiënteerden Doopsgezinden predikant te Oostzaandam, Ds. S. Blaupot ten Cate in zijn in 1841 door het Departement Zaandam der Maatschappij tot Nut van het Algemeen bekroonde „Verhandeling over 't Verlevendigen en Uitbreiden der Welvaart te Zaandam", dat vóór den tachtigjarigen oorlog in de Zaanstreek geen andere „fabrijk- en trafijk-matige bedrijven" dan meelmolens en stijfselfabrieken werden gevonden. Over eerstgenoemde kunnen wij hier zwijgen. Mochten hier toen echter reeds stijfselfabrieken hebben bestaan, dan weten we uit het stuk bij van Reyd, dat dit geen tarwestijfsel-bereiding is geweest. Na de zoo belangrijke mededeeling van laatstgenoemden schrijver verwondert het wel verderop zoo betrekkelijk weinig over dezen bedrijfstak in Wormer te vernemen. Als Lams, de bekende burgemeester van dit dorp in zijn Handvesten en Privilegiën van Kennemerlandt, enz. (1664) op blz. 538/9 een en ander van den bloei zijner woonplaats meedeelt, zegt hij wel, dat zij „vermaert (is) door Beschuyt-backerijen", maar van stijfselmakerij rept hij niet. 't Is waar, ook andere bedrijven, wier bestaan wij in die jaren kennen, blijven onvermeld, doch het is te verwachten, dat een iets beteekenende — met de beschuitbakkerij als het ware geparenteerde — industrie als de stijfselmakerij door hem zou zijn genoemd. In 1926/7 heb ik in een serie opstellen over Wormer, n.1. in de nos XIII en XIV, gehandeld over eenige borgstellingen uit 1672, die zich in het Gemeente-Archief van Wormer bevinden. Ook de notarieele protocollen bevatten daarover iets. Zij willen een waarborg scheppen tegen handel op 's vijands land. Onder de velerlei artikelen, die de Wormer schippers met hun dam- of ventschuiten door een groot deel van het land, gedeeltelijk ook naar N.W.-Duitschland en België vertieren, zijn ook dikwijls „vaetjes styfFsel". Het is niet uit te maken, of dit artikel geheel in Wormerzelf werd vervaardigd. Terwijl de overeenkomst tusschen Wormer en Jisper ordonnanties nu en dan frappant is, en we b.v. een ordonnantie op bakkers- en kuipersschoorsteenen te Wormer haast letterlijk terugvinden op het jaar 1687, worden daarin in de laatste plaats naast deze vuurgebruikende vaklui nog apart stijfselmakers genoemd. De oudste berichten gaan voor deze plaats vrijwel evenver terug als voor Wormer. Daartusschen in is slechts een heel enkele maal sprake van stijfselmakerij te Jisp in de Schepenrol dier plaats. GESCHIEDENIS DER STIJFSELMAKERIJ IN NEDERLAND Na het gegeven over Wormer bij van Reyd is de vroegste datum, waarop wij stijfselmakerij aan de Zaan vermeld vinden die in een „Requeste gepresenteert by thien Kennemer dorpen ende twee gelegen onder den Bailliuschappe van Beverwijk, aengaende die bekeuringen der Heylighe dagen," gepresenteerd door „Schepenen en Regeerders van Akersloot, Limmen, Castricum, Heyloo, Wtgeest, Eemskerck, Wormer, Gisp, Westzaanden, Crommenie, Oostzaendam ende Aelsmeer" aan de Staten van Holland, waarop deze 18 Mei 1601 in margine hun beslissing „appostileren"8). Zij beklagen zich daarin, dat „alhoewel in de voornoemde Dorpen/so goet regard was genomen opte precise onderhoudinge van Sondagen ende Bid-dagen/als in eenigh ander quartier in Hollandt", de ingezetenen „sedert dat David Colterman.... tot het Bailliuschap is gekomen/ onder pretext van sekere pretense violatien vande voornoemde Sondagen ende Biddagen/door den Dienaren van denselven Bailliu/seer gequelt ende ge-exationeert zijn geweest". Voor allerlei belachelijke kleinigheden, maar ook voor zaken, die niet te vermijden zijn, worden zij beboet. Dit is b.v. overkomen aan lieden, die „den laetsten Biddagh volgens den eysch van stijfselmaken/ten selven dage den Eest stoockten." Het verzoek heeft de bedoeling, dat de Staten zullen ordonneeren de ordonnantie op de Zondags- en Biddags-rust alleen toe te passen op hen, „die hun vervorderen op Biddaghen werck te doen/'t welck men niet ghewoon is te doen op Sondagen/ende alsdan verboden is.... maer dat vande selve Keuren exempt (= vrijgesteld, uitgezonderd) zijn (o.a.) alle.... neeringe/die geen interval van Sondagen ofte Biddagen en mogen (= kunnen) lijden/als daer is in de voornoemde Dorpen de Stijfsel-neeringhe/ende alsulcke andere." Dit laatste bedoelt niet te zeggen, dat al de genoemde plaatsen zich met stijfselmakerij generen. In het stuk worden immers andere werkzaamheden genoemd, die we weer niet in de Zaandorpen behoeven te zoeken. Het verzoek betreft de totaal-belangen der requestranten. Het bedrijf van stijfselmaken is verder vastgelegd in een naam, dien we aantreffen in een „Sententie vanden hoogen Rade in Hollandt over 't Proces gevoert bij Schepenen van Zaandam, Koogh, Zaandijck ende Wormerveer,.... teghen Schout en Schepenen van Westzaanden ende Crommenie, over den Bloemendaeler-Dam, en de Keure van dien, den 6 Februarius 1629."9) Hierin wordt gesproken van een in 1605 plaats gehad hebbende keuring van o.a. „Pieter Jan Stijvelismaeckers Dam", waarvan ik de ligging niet kan aangeven, maar die waarschijnlijk gezocht moet worden te Koog of Zaandijk10). HISTORISCHE STUDIËN OVER DE ZAANSTREEK Verder is over stijfselmakerijen sprake in meerdere pads-ordonnantien. Het verbod op die paden bepaalde bedrijven te mogen vestigen, is gericht tegen brandgevaar en schade voor de gezondheid. De oudste desbetreffende ordonnantie is die van 1637, op het vroegere Zilverpad. Artikel X van het reglement luidt: „Niemandt sal vermogen op den Nieuwen-dijck voorz. te doen dese navolgende Ambachten ofte Neeringen/te weten geen Smit/geen Stijfselmaecker" (enz.). Als het reglement in 1770 wordt herzien, wordt het nu uitgebreide artikel X gehandhaafd. In de reglementen van Stikkel- en Haringpad, beide uit 1649, wordt „Liemkookerije" en „Stijssel-maakerije" verboden. In het in tijdsorde daaraan volgende pad, de in 1655 aangelegde Bloemgracht, heethetreeds in artikel I: „Ten eerste sal men op voorsz Kees De Bleckers ven geen Stijfselmaakerij.... mogen stellen." De in 1799 herziene ordonnantie handhaaft dit. / Wel komt het reglement van de Schipperslaan te Koog aan de Zaan — populair het Stinkpad geheeten — in 1683 ingesteld, bijna woordelijk met dat van het Zilverpad overeen, maar een verbod van stijfselmakerij bevat het niet. Wel een verbod tegen „traen- of Prutkokerij". Den populairen naam zal het hebben ontvangen van een leerlooierij. Stijfselmakerij kan zijn bedoeld, als het in de Veijlboeken van Westzaendamop8Febr. 1710 heet, dat men op „de Erven.... agter de Kerck tot Zaandijck" niet mag „fabriqueren eenige Leerloyerijen off Stinckerije". Op de Koog vinden we 't verbod van „traankoockerijen, stijffselmaacken" e.a. ook in het reglement van 't Vossepad, 2 Maart 1697. Te Zaandam mogen „Stijselmaakers, Liemzieders" noch houders van eenden zich op het Vinkepad vestigen, zooals de ordre van 10 Oct. 1762 voorschrijft en stellig de verloren gegane van 1656 ook al zal hebben ingehouden. Te Zaandijk vinden wij nooit iets over stijfselmakerij vermeld, terwijl ze wel in het Noordelijk en Zuidelijk daarvan gelegen Wormerveer en Koog gevestigd was. Niet-vermelding in de bronnen zou geen afdoend bewijs zijn voor dit ontbreken, maar ook de nogal nauwkeurige opsomming der in de Zaandorpen voorkomende bedrijven, die ons het kreupeldicht „de Saenlans Wassende Roos"11) ons verschaft, zwijgt op dit punt over Zaandijk, waartegenover het van de Koog in couplet 26 heet: „Den Koog die doet oock mee sijn best, Met Stijsel maecken groote rest, Vertiert men veel om Oost en West." GESCHIEDENIS DER STIJFSELMAKERIJ IN NEDERLAND Over de opkomst der stijfselindustrie te Oostzaan zijn ons geen berichten overgeleverd. In een „Ordonnantie, keure en statute, gestatueerd by schout en schepenen in den Ambachte van Oostsanen" op 7 Juni 1661, te vinden bij Lams, Hantvesten van Kennemerlandt, blz. 735, en die gericht is tegen de verontreiniging van 't water ten gevolge van ,,het koocken van Groenlantsche traen , worden wel als beschadigde bedrijven eendenhouden, aalvangst en bleekerij, — ,,de hooftneringe van onse plaetse opgegeven, doch niet de stijfselmakerij, die toch evenzeer goed water als eerste levensfactor noodig had. Toch is er dan te Oostzaan al stijfsel-industrie, zooals kan blijken uit een later te behandelen stuk: in 1671 verhuurt zich iemand naar Lubeck, die zich „van jongs aen met Stijfselmaecken alhier tot Oossanen heeft geërneert". Wat tenslotte Wormerveer betreft: mijn vriend J. Aten aldaar, die meerdere stijfselmakers onder zijn voorvaderen telt, heeft van het Kaartboek van den landmeter Heymenberg, aangevende de erven langs de Zaan (Westzijde) in 1635 aangeteekend een erf van „Jan Cornelisz Stijfselmaecker". Het boven uit van Reyd geciteerde is niet het oudste Nederlandsche bericht over de stijfsel-industrie. De heer S. Hart te Zaandam, verbonden aan het Gemeente-Archief te Amsterdam, wees ons in het protocol van notaris Evert de Veer aldaar het volgende stuk aan: „Compareerden voor mij Evert de Veer openbaer notaris in presentie der nabescreven getuygen, Eersame Hans Mol stijfselmaecker van Antwerpen nu wonen(de) inden Haech ende sij(n) huysvrouwe Sara Spr. . . . huysen en bekenden sy comparanten schuldich te syn den eersamen Jacob Jansz coopman.... tot Londen in Engelandt de somma van drie hondert guldens als reste van alleen (?)handelinge, reeckeninge, come(n)schappen, compagnie hoe die genoe(m)t mogen werden". Volgt een afspraak over afbetaling van dit bedrag. „Item noch bekenden sy compara(n)ten datsy.... over gegeven en (de) aen Jacob Jans voorn, gecransporteert hebben alle alsulcke huysen en(de) gereetschappen.... die sy tot Londen tsamen in companjie zijn bewoe(n)t gebruyckt en(de) gebesicht hebben, totte maeckinge vant stijfels" (enz.). den Xe August XVCLXXXVII VERTALING VAN DEN FRANSCHEN TEKST BIJ DE OUDE PRENT OVER DEN STIJFSELMAKER (AMYDONNIER) Fig. i. Het inweeken, of de wijze, waarop het gistende product met water in aanraking wordt gebracht. De vaten e—ƒ, die men gevuld ziet, bevatten de weekende substantie. Fig. 2. Wijze, waarop de zemelen worden uitgewasschen; de ingeweekte substantie bevindt zich in de paardenharen zeef l. De vaten a en b bevatten of ontvangen de stof, nadat deze gezuiverd is. Fig. 3. Arbeider, die het bezinksel van de stof, dat in de zeef is achtergebleven, met zuiver water wascht in het vat d. Fig. 3bis. Werkman, die het water met een houten bak verwijdert, zoover tot de substantie, die zich op den bodem van het vat h bevindt, bovenkomt. Fig. 4 De stijfsel, die uit het vat h gehaald en in manden gedaan is, wordt naar den zolder gebracht. Fig. 4bis. De stijfsel wordt over den vloer gestort, om in stukjes te worden gebroken. Fig. 5. De stijfsel-kristallen, reeds gedeeltelijk droog, worden op de droogrekken gebracht. Fig. 6 en 7. De stijfsel, tot poeder gemalen, wordt op een bak bb in den oven gebracht. Fig. 10 en 11. De droogoven en de plattegrond daarvan. Andere werktuigen, noodig voor de kunst van stijfsel-maken, zijn afgebeeld onderaan het eerste en tweede vignet, p de zemelen, die uit de zeef l zijn gekomen; q een aarden pot, waarin de werkman (fig. 3bis) het water doet, dat hij haalt uit het vat h, welk water nog gewone stijfsel afzet; r de mand, waarin men de stijfsel naar de droogoven brengt; s werktuig, waarmede men de stijfsel, die aan den plankenvloer is blijven zitten, bijeengaart; t zakken, die de grondstof voor de stijfsel bevatten; dit is een derde kwaliteit meel, dat men uit de zemelen van inferieur meel haalt; het zijn de ruwe deelen van het koren, afgescheiden van het meel door builen. , Pre vost cLrca> . Arm/clo n nwr. De Stijfselmaker Naar een oude Fransclie prent Vroegere stijfselmakerij „Ceres" (oorspronkelijk „het Varken ) te Oostzaan Potloodteekening door R. J. Ouwejan GESCHIEDENIS DER STIJFSELMAKERIJ IN NEDERLAND Hans Mol zal een der vele vluchtelingen zijn, die voor of in het jaar 1585, toen de hertog van Parma Antwerpen bemachtigde, zich elders vestigden. Een groot getal dezer uitgewekenen vond toevlucht in Engeland. Al mag (volgens 't in noot 1 genoemde werk van Harold A. Auden) stijfselgebruik in dit land al van een kleine twee eeuwen vroeger dateeren, meer algemeen bekend en practicabel is het stijven daar pas geworden onder koningin Elisabeth's regeering door de komst der Vlaamsche Dinghem van der Plassen12), die meer zou hebben beteekend dan een Hollandsche vrouw, welke eenige jaren eerder haar kunst ten beste gaf. Al zouden dan ook in Noord-Nederland stijfsel en stijven reeds eerder bekend zijn geweest — de vraag rijst, in verband met de door ons gevonden data, of ook niet hier Zuid-Nederlanders daaraan in ruimer kring bekendheid hebben gegeven. Dat het hier ook in het geval-Hans Mol tarwestijfselmakerij heeft betroffen, is m.i. wel buiten twijfel. Rijst en aardappelmeel waren als grondstoffen hier destijds nog geheel onbekend. Hoevele industrieën zijn niet door Brabanders en Vlamingen, zooals men in het algemeen Zuid-Nederlanders aanduidde, hier geïmporteerd! In het onderhavige geval zou dan de omstandigheid, dat stijfselmakerij in nauw verband staat met textiel-industrie, ook gewicht in de schaal leggen13). Eveneens het feit, dat de stijfselmakerij — behalve later te Oostzaan — in sterke mate in handen is geweest van Doopsgezinden. Vluchtten nu aanvankelijk tal van Zuid-Nederlandsche Doopsgezinden (pl.m. 1560) vooral naar het veilige Friesland, waar de magistraat reeds zeer vroeg de plakkaten tegen deze richting niet of slap uitvoerde14) — na 1572 hebben vele Vlamingen, die toen reeds een bepaalde groep onder de Doopsgezinden vormden, zich in Holland neergezet. En de Zaanstreek is steeds bekend geweest als het centrum bij uitstek van Doopsgezinden. Mogelijk is het dus zeer zeker, dat Zuid-Nederlanders hier de industrie, zooals zij later werd beoefend, importeerden. Op nog een punt willen wij wijzen. De hier vervaardigde stijfsel werd immers volgens van Reyd „noch voor korte jaren.... alleen uytte klyen" vervaardigd. Dit zegt ons, dat die eerste grondstof dus een minderwaardige was. En nu zijn het juist die Zuid-Nederlanders, die „in hunne kleederen wat meer uitwendig" waren, zooals Gerard Brandt in Historie der Reformatie (I, 406) zegt. Dit wordt door een insider, n.1. Carel van Gendt, bevestigd. Beide schrijvers deelen mee, hoe de scheuring tusschen Friesche en Vlaamsche Doopsgezinden mede — zij het dan niet in de voornaamste plaats — haar oorzaak vond in de meerdere liefde der laatsten voor een kwik en een strik15). Zulke Vlamingen — waarmee op dat moment dan nog worden bedoeld: Historische Studiën 9 HISTORISCHE STUDIËN OVER DE ZAANSTREEK Doopsgezinde Vlaamsche vluchtelingen — hebben stellig ook in aanmerkelijken getale de Zaanstreek als toevluchtsoord gekozen. Wanneer later de naam Vlamingen een richting onder de Doopsgezinden aanduidt, waarbij echter aanvankelijk het Vlaamsche emigranten-element nog wel een tamelijke plaats zal hebben ingenomen, hebben Zaandam en KoogZaandijk naast andere ook een Vlaamsche gemeente. Ik moet toegeven: te Wormer en Jisp, waarvan in de oudste berichten sprake is als zetels van de stijfselmakerij, ontmoet men geen Vlaamsche, slechts een Waterlandsche gemeente. Doch in het verband van ons betoog doet dit niet veel terzake: zoo goed als niet-Vlamingen-van-origine lid werden van andersgenoemde Doopsgezinde kringen, zullen geboren Vlamingen zich hebben aangesloten bij een Waterlandsche of een Friesche gemeente. Er zijn nog wel een paar positieve aanwijzingen van de aanwezigheid van Zuid-Nederlanders in deze contreien. Ontbreken van de oudste lidmatenboeken is wel een pijnlijk gemis in dezen. Slechts van enkele nogDoopsgezinde familiën zal zoodanige afkomst zijn aan te wijzen. Wel kunnen we hier afgaan op enkele voornamen, die destijds geheel onHollandsch waren en in die laatste jaren der 16e, doch ook nog in de 17e eeuw, vrij talrijk voorkomen in Wormer en Jisper stukken. Wij denken hier allereerst aan de namen Hans en Jeroen. Als bekende ZuidNederlanders, dragers van den eersten naam, noemen we Hans de Ries, den bekenden leeraar in het Noorderkwartier, en Hans de Vette, een Zuid-Nederlandsch martelaar. Zoo meteen ontmoeten we nog een stijfselmaker te Wormer van dien naam, waarschijnlijk ook Doopsgezind. En een interessant stuk in de Schepenrol van Wormer, op 20 Jan. 1610, met andere acten betrekking hebbende op een kwestie van grondbezit in Vlaanderen, dat toekomt aan te Wormer woonachtigen, levert ons nog een bewijs. Het heet in dit stuk van eischers kant: „al&o de vreemden van Vlaenderen geen beter recht behooren te hebben dan die Ingesetene van Holl(an)t." Zij wonen in dit dorp dus blijkbaar kort genoeg, om nog als vreemden te worden beschouwd. Ook van familierelaties in Vlaanderen blijkt nog in de Wormer stukken. De in het Chronykje van Leeghwater genoemde waschvrouw te De Rijp, die als eenigste de kunst verstond de deftige hoofddoeken der boerinnen aldaar te wasschen met zeep — ook al weer zoo'n nieuwigheid in diezelfde jaren, waar duivendrek het gewone middel was — was een Brabantsche. Ten bewijze van de groote plaats der Doopsgezinden in de stijfselmakerij dienen de mededeelingen van J. Aten, dat van de door hem uit transportregisters en notarieele stukken opgeteekende 21 exploitanten GESCHIEDENIS DER STIJFSELMAKERIJ IN NEDERLAND van stijfselhuizen te Wormerveer (tusschen 1720 en 1862) 20 Doopsgezind waren, slechts 1 Hervormd. En van 17 onderteekenaars van (en latere opgenomenen in) het voor S. Jongewaard opgestelde brandcontract van 12 Jan. 1734 vond hij slechts drie niet als Doopsgezind bekend. De exploitanten te Oostzaan zijn meest Gereformeerd. Het dorp heet bij Soeteboom „het Nederlandts Genève". Echter zijn een paar te Zaandam woonachtige eigenaars weer Doopsgezind. Hoe lang de tarwestijfsel-industrie te Wormer en Jisp had bestaan, toen de aanstonds mee te deelen Resolutie der Staten van Holland uit 1596 werd genomen, weten we niet. Naar haar uitgebreidheid te oordeelen reeds meerdere jaren. In dat stuk worden vier stijfselmakers, waaronder drie vrouwen, genoemd, die voor meerderen bij volmacht optreden. Van die meerderen worden twee uitgezonderd, zoodat het aantal in elk geval grooter is dan zes. We kunnen eenigszins nagaan, hoeveel stijfsel deze produceerden. Van Reyd, die onder „die te Wormer" misschien ook de Jisper producenten begrijpt, zegt, dat zij „verbesigden.... ter weecke dertigh Last Tarwen." Lezen we nu de volgende attestatie in het protocol van den Amsterdamschen notaris J. Pylorius: „Op Heden den 18 Novembr a° 1619 Compareerde voor mij (de) E(dele ?) Hans Harts Onde(r) geschr. Stijfselmaecker tot Wormer out om(trent) 66 Iaeren ende Claes Willemsz stijfselmaecker. geweest tot Wormer out omme 45 Iaeren Ende hebben ten versoecke van Thom(a)s Jansz.... by waere woor(d)en jn plaetse van eede verclaert.... hoe waer js dat zy getugen wel weten dat een last Taru wtbrengen mach Achtien hondert 1900 Ja oock 2000 U styffsel. Ende dat sonder de ledige Tonnen. Aldus gedaen" (enz.). Dit zou neerkomen op een week-productie te Wormer (en Jisp ?) van maximaal 60 000 pond — een jaarlijksche van ruim 3 millioen pond. We weten ook iets van de jaar-productie in Holland in de 2e helft der 17e eeuw. In een nog te bespreken stuk van 1681 zeggen de stijfselmakers in de Bannen van Oost- en Westzanen, dat bij een impost van ƒ 15 op het last stijfsel-tarwe het Gemeeneland per jaar daarvan „omtrent de vijftigh duijsent guldens proffijteer(t)". Dit totaal-bedrag, natuurlijk bekend aan de Staten-zelf, is wel als juist aan te nemen. Het zou de opbrengst zijn van 3333 last, door het bedrijf verwerkt, en dus minstens 6 000 000 'U stijfsel als totaal-productie geven, wat heel wel mogelijk is. HISTORISCHE STUDIËN OVER DE ZAANSTREEK Maar in een stuk van twee jaar vroeger, 28 Sept. 1679, eveneens te vinden in de Resoluties der Staten van Holland, waarin we den totaal-impost op stijfseltarwe van ƒ 50 000 terugvinden, heet het, dat die opbrengst mede afkomt van „het gundt daer aen dependeert". En daarna: „als moetende van yeder Last eer het geconsumeert, tot Stijfsel ghemaect ende wijders vertiert ende versonden werdt (boven en behalven het Maelloon) aen het Gemeene Landt alhier betaelt werden tusschen de veertigh ende vijftigh gulden." Zelfs wordt nog gesproken van „consumptie van den turfï (en) considerable mesterye van Varekens", welke voordeelen verdisconteerd zijn in die ƒ 50 000. Zelfs als we deze buiten rekening laten en de gemeenlands-onkosten per last op ƒ45 stellen, komen we maar tot ruim 1000 last. Er zou dus wel achteruitgang zijn sedert 't eind der 16e eeuw, toen Wormer alleen 3000 last per jaar verbezigde. Inderdaad is er in het laatst der 17e eeuw bitter weinig van deze industrie te Wormer en Jisp overgebleven. Daartegenover echter is deze dan belangrijk te Zaandam, Koog, Wormerveer en Oostzaan. Die achteruitgang kan het gevolg zijn van de ook reeds in het stuk-zelf geconstateerde aanzienlijke concurrentie door „Lubecq ende andere Uytheemsche Plaetsen". Het laatst door ons genoemde cijfer van de totaal-productie is wel te controleeren door twee tendienste staande gegevens. Ten eerste zegt het onderhavige stuk nog, na te hebben gewezen op de schade, die ook de pachters bij declinatie dezer nering zullen lijden, dat de pachten van één stijfselmaker „van t' seventich a tachtigh, t' negentigh ende meer Lasten in een Jaer treckt van duysent tot derthien veerthien ende meer (voeg in: honderd) guldens", terwijl de stijfselmakers „een ghetal van sesthien a seventhien.... uytbrengen". De minimum-hoeveelheid stijfseltarwe is dus 16 X 70 = 1120 last. Ten tweede zeggen in een attestatie van 14 April 1691 (protocol J. van der Stengh te Zaandam) de 6 collecteurs op ,,'t Kalff, te Wormer, Saendijck, Oossanen, Wormerveer en Westzanen", dat zij — terwijl de opbrengst van den impost op de „taruw tot de Stijffzelmakerij" in het laatste Zaijsoen met totaal ƒ 8058 : 1 laag is te noemen — „in voorgaende jaeren", dus in de juist besproken 80-er jaren, wel in totaal ruim ƒ 19 000 heeft „becollecteert". Waar die attestatie wordt afgelegd „ter jnstantie" van de weduwe van een pachter en deze de hoogte van het vroeger wel ontvangen bedrag wil stellen tegenover het werkelijk lage in 1690, zal natuurlijk de topprestatie van de vorige pachtjaren zijn genomen. Dit is GESCHIEDENIS DER STIJFSELMAKERIJ IN NEDERLAND dan de impost van pl.m. 1266 last — een hoeveelheid, die niet zooveel van de anders-gevondene uitsteekt. Waar in Holland deze industrie toen nog vrijwel uitsluitend in de Zaanstreek zetelde, is de Hollandsche dus identiek met de Zaansche productie. We zagen reeds, dat de door het bedrijf veroorzaakte lucht niet bepaald aangenaam was. Bovendien: terwijl de stijfselbereiding voor een belangrijk deel afhankelijk was van goed water, blijkt omgekeerd dit bedrijf niet goed gewerkt te hebben op de zuiverheid van dat water-zelf. Zie lager een bepaling te Amsterdam. Stellig is b.v. de vischstand er door benadeeld. Wat precies de aanleiding is geweest tot een verbod te Wormer en Jisp, blijkt niet uit het volgende stuk, maar de uitgebreidheid van het bedrijf aldaar zal 't euvel sterk hebben doen gevoelen. Het stuk is te vinden in de Resoluties der Staten van Holland en gedateerd op 27 Febr. 1596. „Op het versoeck van de Stijfsel-maeckers binnen Wormer ende Gisp, omme te mogen hebben tydt van anderhalf jaer te mogen aldaer opbreecken, ende hen reguleren volgende de Keure vande Magistraet aldaer, alsoo de Staten verstaen, dat eene van de Magistraten tot dien eynde mede alhier is aengekomen, hebben gedeputeert eene van de Gedeputeerde van Haerlem ende Alckmaer, omme Parthyen voor hem te ontbieden, ende deselve accorderen, is het doenlyck; indien niet, daer van te doen rapport, omme daer na vorder in der sake gedaen te worden na behooren." In den „nanoene" van denzelfden dag is genotuleerd: „Op het versoeck van de gemeene Stijfsel-maeckers binnen Wormer ende Gisp, omme te mogen genieten eenen bequamen tydt van anderhalf jaer ofte tot discretie van de Staten, omme van daer te mogen vertrecken volgende de Keure aldaer gemaeckt ten minste queste; zyn gecommitteert een van Haerlem ende Alckmaer omme de Supplianten met den Gecommitteerde van die van Wormer ende Gisp, alhier wesende, diesaengaende te handelen ende te accordeeren; is by de selve Gecommitteerde van de Staten verklaert, dat by tusschen-spreken van henluyden Partyen waren geaccordeert als hier volght. „Op huyden zyn ten overstaen ende door tusschen-spreecken van de Gecommitt. van de Heeren Staten van Hollandt ende West-Vrieslandt eijntelijck overkomen ende geaccordeert Barent Symonsz, Gecommitteerde van die van Wormer ende Gisp (dat is: de bestuurders) uyt krachte van procuratie van de Schepenen ende Raden aldaer, by hem ver(t)hoont ter eenre, ende Maritjen Louweris, Huysvrouwe van Klaes lansz, Geurt Louris Huysvrouwe; Pieter Cornelisz, Baertje Dircksz HISTORISCHE STUDIËN OVER DE ZAANSTREEK Huijsvrouwe van Klaes Auwelsz, vervangende de andere Styfsel-makers van Wormer ende Gisp, behalven Cornelis Dircksz ende Ian Ysbrandtsz ter andere zyden; dat alle de voorschreve Styfselmaeckers sullen mogen blyven in haerluyden Neringe ende Woonplaetse tot Wormer ende Gisp voornoemt tot den eersten Mey vyfthien hondert seven en tnegentich toekomende, midts dat alle de selve Styfselmaeckers alsdan sullen moeten vertrecken, achtervolghende de Keuren van Schepenen ende Raden van Wormer ende Gisp voornoemt, te weten op Gisper Gansesloot ofte op Wormer Gansesloot16) ofte elders, soo syluyden als dan met de voorschreve Regenten sullen in der beste forme en manieren kunnen accorderen, behoudelijck dat de selve Styfselmaeckers middeler tyde egeen nieuwe Eesten ofte Kuypen binnen den voorsz. Dorpe en sullen mogen stellen, maer wel op de voorn.: Ganseslote, omme eenige Styfsel te mogen maken. Gedaen in den Hage, in kennisse van my, Getekent, C. de Rechtere. Aan het zoo tot stand gekomen besluit: verplaatsing van het bedrijf uit de dorpskom, is ook uitvoering gegeven. 7 Jan. 1598 apostilleeren Gecommitteerde Raden ,,op het versoeck van Schepenen ende Regeerders van Wormer ende Ghisp:.... de Gecomm. Raden.... ordonneren by desen de Stijfselmakers binnen W. ende Gh., hen alles (lees: allen, of: in alles) te reguleeren naer den Accorde alhier ghemaeckt den naestleden Februarij 1596, ende (dien)volgende te vertrecken uyt Wormer ende Ghisp, ter plaetse by den selven Accorde verdragen, op dat men bij gebreecke van dien niet genoodsaeckt sal zyn nader in de sake te doen voorsien." De verplaatsing blijkt uit een attestatie, 1 Aug. 1615 voor notaris Dircksz te Wormer afgelegd door twee zoons van Dirck Cornz. Calff (lager: van 't Calff). Laatstgenoemde is naar aanleiding van het accoord „tussen de regierders van Wormer ende Gisp, ende Stijffselmaeckersinden Iare 1596.... gema(e)ckt met zyn Styffselmakerie int velt vertrocken." Eenige acten in het protocol van den pas genoemden notaris geven ons wel voldoende zekerheid, om welke reden deze verplaatsing noodzakelijk werd geacht. Deze acten zijn alle attestaties uit Juli en Augustus 16x5. Twee Wormers verklaren, „dat het Styffselwater van(den).... Styfïselmaker (Gysbert Bartelsz) aen hare wallen ofte werven nyet comen en can". Twee andere getuigen, „dat Corn. Iansz Haring ende Pieter Corn. GESCHIEDENIS DER STIJFSELMAKERIJ IN NEDERLAND Schol StyfFselmakers alle beyde met dammen haere landen aen haer werven vastgema(e)ct hebben, sulcx dat (= zoodat) zijl(ieden) even aen(de) oostzijde en aen(de) westzyde van(de) voors. dammen schoen ende claer water hebben." Weer andere stijfselmakers krijgen de verplichting opgelegd zich aan een gemaakt accoord te houden aangaande „de bevrydinge vant Styffselwater". Niet allen n.1. slaagden daarin, want 5 Aug. 1615 verklaren ten verzoeke van Burgemeesters en Schepenen van Wormer twee, ,buyren.... dat zyl(ieden).... gesien ende bevonden hebben dat het water tot in de Heerenwechsloot vant vuyl stincken(de) Styffselwater van eenige Styffselmakers geheel vuijl dick ende onbequaem gevonden was." Deze Heerenwechsloot is de sloot langs den dorpsweg. Daar staan de stijfselmakerijen zelf niet, immers: het water is tot in die sloot vervuild. Het motief: het slootwater wordt door het stijfselwater bedorven, vindt zijn pendant in dat, hetwelk wij aangevoerd vinden in het eenige stuk over stijfselmakerij, dat de historie van Amsterdam ons oplevert. In Jan Wagenaars „Amsterdam" en in Noordkerk's „Handvesten van Amsterdam" zal men het onderwerp tevergeefs zoeken. De uitnemende kenner der geschiedenis van het Amsterdamsche bedrijfsleven, Dr. J. G. van Dillen geeft echter een merkwaardig stuk in zijn „Bronnen tot de Geschiedenis van het Bedrijfsleven en het Gildewezen van Amsterdam" (I17), 1512 tot 1611; blz. 635). Het is daarin no. 1076 en wel een Keur betreffende de uitoefening van het bedrijf van stijfselmaken, 1606, 20 Juni (Ontleend aan Keurboek H. f°. 234 v.). „Alsoo de wateren deur het stijfselmaecken zeer, geïnfecteert ende vervuylt worden, waeruyt groote stanck is ontstaan, sulcx dat degeene, die de wateren behooren te gebruycken, daerdeur seer ontryft ende vercort worden, soo is 't, dat M. H. van den Gerechte, omme daerinne te voorsien soo veel doenlijck is, bij provisie ende tot haere wederseggen geordonneert.... hebben.... dat van nu voortaen geene stijfselmaeckers binnen de jurisdictie deser stede en sullen moghen comen, om het handtwerck van stijffselmaecken te doen, sonder daertoe eerst ende alvoorens te hebben consent van M. H. van den Gerechte, mitsgaders aenwijsinge van een plaetse, daer de voors. neringe bequamelijck ende sonder jemants ongeryff gedaen mach worden ende dat voorts alle degeene, die binnen de jurisdictie deser stede de neringe van stijffselmaecken jegenwoordich sijn doende, binnen den tijt van drie eerstcomende maenden daerbuyten sullen moeten trecken, sonder daer weder binnen te mogen comen, om de voorsz. neringe te doen, anders dan met consent ende aenwijsinge als vooren." HISTORISCHE STUDIËN OVER DE ZAANSTREEK Dr. van Dillen deelt niet mee, of later door Mijne Heeren ooit consent is verleend. Zien we nu eens, hoe de Overheid zich gedroeg tegenover dezen bedrijfstak als zoodanig. Hebben de Staten van Holland den Wormer en Jisper nog de helpende hand geboden toen het waarschijnlijk ging om de gezondheid der bevolking — een factor, die later in andere plaatsen geen gewicht meer in de schaal blijkt te leggen — de stijfselmakerij als bedrijf was te belangrijk om niet de volle aandacht der Staten te hebben. De Resolutiën der Staten van Holland hebben op 13 Maart 1602 twee stukken dienaangaande. Terwijl in het eerste den supplianten nog eenige „patientie" wordt bevolen, schijnt het andere een beslissing op een request te zijn. Waar echter in het eerste sprake is van nadere informatie naar de argumenten der adresseerende stijfselmakers en in het andere van te stellen cautie wegens een vereischte minimum-ontvangst, zal met dit tweede stuk een voorloopige regeling zijn getroffen. De besluiten luiden: ,,Op de Requeste van de Styfsel-maeckers tot Wormer ende Jisp, om te hebben afdoeninge van den Impost op den selven Styfsel verpacht; is geappoincteert. De Supplianten sullen voor desen tydt ende aenstaende Verpachtinge noch hebben patientie, waer en tusschen de Heeren Staten op de waerheydt van de redenen in desen hen sullen informeren, en die verstaen, den Supplianten doen alle goedt contentement." En op dezelfde pagina: ,,Op het versoeck van de Styfsel-maeckers tot Wormer ende Jisp, ten eynde den Impost van het selve Styfsel soude gedaen worden verpachten midts betalende by den Pachter van elck hondert pondt vyf en twintigh stuyvers; is geappoincteert. De Staten &c. verstaen, dat midts by de Supplianten stellende cautie suffisant, dat beyde de Pachten als van Styfsel ende Wage niet minder en sullen uytbrengen als die ter laetste Verpachtinge ghedaen hebben, het versoeck in desen sal wesen geaccordeert, gelijck sy dat accorderen by desen; lastende den Commissaris op de naeste aenstaende Verpachtinge hem hier na te reguleren." De impost op de stijfsel-tarwe heeft hiermee een belangrijke verlaging ondergaan. Immers: in het bericht bij van Reyd bedroeg deze in 1598 één stuiver per pond, terwijl hij nu op 25 stuivers de \ooU wordt gesteld, dus door vier gedeeld. Deze verlaging is hoogstwaarschijnlijk een blijvende geweest, zooals GESCHIEDENIS DER STIJFSELMAKERIJ IN NEDERLAND kan blijken uit beslissingen door de Staten genomen in de 80-er jaren der 17e eeuw. De „ghesamentlijcke Stijfsel-maeckers in de respective bannen van Oost- ende West Sanen" zeggen blijkens een resolutie der Staten van 28 Sept. 1679, dat volgens besluit van haar Edele Groot Mogende, wier „klare wille, meijninghe ende intentie" het altijd is geweest de „Styfselmaeckerije niet.... te belasten, nemaer ter contrarie de selve te maintineren ende te doen floreren," reeds „over de tachtigh ende meer Jaren" nooit meer dan ƒ 15 aan impost op het gemaal hebben doen heffen op het last stijfsel-tarwe. Iets meer komen wij te weten uit de resolutie van 16 Juli 1681, die den inhoud van 't gedane verzoek duidelijk weergeeft. Het stuk luidt: „De Heer Burgemeester Muys van Holy heeft ter Vergaderinge gerapporteert de consideratie ende het advies van de Heeren haer Edele Groot Mog. Gecommitteerden, hebbende, in gevolg ende tot voldoeninge van der selver Appoinctement Commissoriael van den tienden deser loopende maendt July, ge-examineert de Requeste vande gesamentlijcke Stijfsel-maeckers in de Bannen van Oost ende Westzanen, gehoorende onder de Verpachtinge van het Gemael van Wormer ende Iisp, houdende, dat sij Supplianten van over de tachtigh ende meer Jaren, tot nu toe voor Impost van 't Gemael wegens de Tarwe tot het maecken van Stijfsel geconsumeert werdende, niet alleen noyt meer hadden betaeldt als vijfthien gulden per Last, maer dat oock de Supplianten in dat voorschreve al-oude recht ende gebruyck, self by haer Edele Gr. Mog. altijdt waren geconserveert ende gemaintineert geworden soo wanneer ende soo dikwils als daer over tusschen haer ende de Pachters van 't Gemael different ontstaan was geweest, oock tot soo verre, dat haer Edele Gr. Mog. den Pachter van het naest-voorgaende Saisoen, ten reguarde van de Supplianten hadden gelieven te dispenseeren van den Eedt by hem als doen op de Ordonnantie gedaen, van niet anders als den geheelen ende vollen Impost, tot drie en tsestigh gulden twaelf stuyvers per Last te sullen ontfanghen, ende den selven Pachter gepermitteert omme van de Supplianten niet meer te vorderen als de voorschreve vijfthien gulden per Last, ende dat alleen, omme doch de gemelte Stijfselmaeckerije (daer van het Gemeene Landt jaerlijcx wel omtrent de vijftigh duijsent guldens proffijteerde) alhier te Lande, soo veel doenlijck, te conserveren, ende deselve te konnen doen bestaen tegens die van Hamburgh, Lubecq ende andere Plaetsen." Supplianten hadden „gedemonsteert", dat de stijfselmakerij geen HISTORISCHE STUDIËN OVER DE ZAANSTREEK hoogere lasten kon dragen. „Nieuwe ende onbedreven Pachters" beroepen zich telkens op de oude tarieven, en veroorzaken zoo processen en dus onkosten. 't Besluit der Staten is: de impost blijft op ƒ 15 „als van oudts". Begrijpelijkerwijze probeerden de pachters het volle pond te bemachtigen. Zij konden zich beroepen op den eed door hen afgelegd de gestelde tarieven niet te zullen „fraudeeren". Kon het volle pond niet worden verkregen — dan werd met wat minder genoegen genomen. Zoo behandelden de Staten van Holland op 24 Sept. 1681 een request van Paulus van der Lee, „Pachter van de Verhooginge van den Impost van het Gemael over Wormer, ingegaen den eersten Augusti 1681." — een verhooging — wij zouden zeggen: opcenten — van niet minder dan 50%. Requestrant zegt, dat de stijfselmakers 16 Juli j.1. zijn vrijgesteld van den hoogen impost, maar z.i. „verobligeert waren te moeten betalen ten aensien van de verhooginge van den voorschreven Impost de gerechte helfte van den voorschreve vijfthien guldens, zijnde seven gulden thien stuyvers op yeder Last, (maar) dat sy weygerden die voorschreve betalinge te doen." Maar hij suppliant had „den voorschreven Impost van de verhooginge met geen andere meyninge.... aengestaen (= er naar gedongen) als dat hy soude genieten de voorschreve seven gulden thien stuijvers op yeder Last, ende daer omme voor den voorschr. Impost seer veel Geldt.... uyt-ghelooft." Processen met de stijfselmakers wilde hij graag vermijden. De Staten echter verklaren het verzoek „gansch niet.... gefondeert" en slaan het af. De impost blijft ook bij een besluit van 3 Juli 1682 op ƒ 15 zonder eenige verhooging vastgesteld. Zoo blijkt tevens uit een attestatie uit het protocol van Joh. van der Stengh op 12 Dec. 1688, afgelegd door twee Zaandamsche „Steijselmaeckers": „Soo lange haer attestanten geheugen mach (is) bij hen luijde ende andere Stijselmaeckers alhier noijt meer aende respective Pachters vanden Impost" voor stijfseltarwe betaald dan ƒ 15 per last. Nog „eenige jaeren geleden (is) expresse" door de Staten dit bedrag „inde ordonnantie vanden voorsz. Impost vant Gemael" vastgelegd. Van „de stijsel bij haer attestanten ende hunne mede gebuijeren gemaeckt ende.... in andere steden en plaetsen vercoft (zal) geen meerd(ere) impost ofï stadt axcijnsen (worden) betaelt, maer alleen het uijtgaende convoij wanneer deselve stijffsel buijten slants werdt gesonden." GESCHIEDENIS DER STIJFSELMAKERIJ IN NEDERLAND De volle impost op het gemaal wordt boven gezegd te wezen ƒ 63:12 per last. We hebben hier echter te doen met een bedrag van ƒ 60, waarop 1/20 verhooging is gelegd (= ƒ 3) plus nog „een vijfde van dien" (= 12 stuivers). Dus is inderdaad de impost van stijfsel-tarwe gesteld op 1/i van den totalen tarwe-impost. Nog een opmerking naar aanleiding dezer gegevens. Waar in 1602 — dat jaar zal boven zijn bedoeld, als requestranten spreken van „over 80 jaren — 25 stuivers op de 100 U wordt gelegd, zou het last in dat jaar een productie van 1200 U stijfsel kunnen „uitleveren". Dit klopt niet met de opgave van de beide Wormers in 1619, waarbij het maximum op 2000 U wordt gesteld. Het is echter mogelijk, dat na eenige jaren ervaring het nuttig effect belangrijk is toegenomen. Mogen al de Staten een enkele maal neiging hebben getoond uit den bloei dezer industrie nog wat meerder voordeel voor de schatkist te trekken — per slot zagen zij daarvan af. Hier komen ons de VroedschapsResoluties van Amsterdam te hulp. In no. 13 vinden we onder de „Vergadering den vierden Martij An° 1621" (In handen van „Gedeputeerden dezer Steede gaende ter dachvaert van den.... St. v. Holl. 6 Maert). 18. 18. De voorsz. Gedepn sullen affslaen Item omme t' Styffsel te beswaren het beswaer opt Stijffsel, als seer opt maecken ende Innebrengen schadelijck zynde voort gemael en- elcke hondert pont met vijfftien de convooien, om dat het grotelijcx Stuijvers/: diversie van neringe veroorsaeckt, twelck voor dezen evidentel(ijk) bevonden is, als hebben(de) eerst beswaert geweest met vijff guld. naederhandt verlaecht is op vijftich st.vers ende lestelijck alles t'eenemael afgeschaft. (De kolom rechts geeft het punt van beschrijving weer, de linksche de aan de afgevaardigden meegegeven commissie.) Hetzelfde resolutie-boek geeft nog: „Resolutiën van den XXXVI Raden op de Iegenstaende Poincten van Reces genomen den 16 Aprilis 1621 (ten) XVIIIe Stijfsel: HISTORISCHE STUDIËN OVER DE ZAANSTREEK Sullen In Conformité van de resolutie alhier genomen, om redenen bij d'selve gemoveert, het beswaer op het Stijfsel affslaen." Nog eens verscheen een dergelijk voorstel ter tafel van de Staten van Holland. Hierover verstrekt no. 15 der Vroedschaps-Resoluties van Amsterdam aangaande de vergaderingen van 23 en 27 April 1627 deze inlichting: 24. Aengesien doorde verswaringe van dit middel als sijnde van kleijne considerae(tie) den lande gheen merckel(ijk) voordeel opkomen kan, Js verstaen, datmen 't sal laten gaen gel(ijk) het gaet ende dat men zal zien, ofïmen mit die van Uytrecht dienaengaen(de) sal konnen verdraghen. XXIIII. Sal mede gedibereert ende geresolveert werden op 't versoeck van(de) Stijffselmaekers, om de Stijffselen van buijten in dese Provintie comende, te beswaren met XX stuijvers op elcke honderd ponden, achtervolgen (de) 't versoeck bij desen gaende onder no 1110 ende 't gene de Heeren Gecommitteerde Raden daer op hebben geadviseert den XVIIIen Martij lestleden. We vestigen en passant de aandacht op het reeds zóó vroeg vermelden der stijfsel-industrie in de provincie Utrecht, waarover nog nader. Nog meer deden de Staten om de stijfselmakerij te doen floreeren. De convooien waren een heffing vanwege de Generaliteit. Hierin konden de Staten van Holland niet de beslissing geven; zij konden de zaak echter bepleiten, indien daarin verandering noodig was. In de Resoluties der Staten van Holland vinden we op 12 Oct. 1691: „De Raedt-Pensionaris heeft ter Vergaderinge gecommuniceert de Requeste by ofte van wegen de respective Stijfsel-maeckers binnen dese Provintie, aen Haer Hoogh Mogenden gepresenteert, versoeckende dat Haer H. Mog. de Stijfsel, bij haer gemaekt, ende die door deselve buyten 's Lants soude mogen werden versonden, in de nieuwe te maecken Lyste van de Convoyen, sodanigh geliefden te verminderen, als deselve naer de waerdije van de hondert ponden Stijfsel soude bevinden te behooren, ten eijnde sy daer door de Stijfsel bij haer gemaeckt, tegens de Buytenlandtsche gemaeckte Stijfsel souden comen debiteren, tot voorkominge van het verval van de Stijfselmaekerije hier te Lande." Om nader advies gestuurd naar „de Heeren van Dordt ende andere Haer Edele Gr. Mog. Gecommitt. tot de saecken vande Zee ende Ma- GESCHIEDENIS DER STIJFSELMAKERIJ IN NEDERLAND nufacturen met ende nevens de Holl. Raeden ende Ministers van de resp. Collegiën ter Admiraliteijt binnen dese Provintie." Heel snel heeft ook deze maal de machine van de Republiek niet gedraaid: pas op 9 Mei 1705 vinden we in de Resolutiën: Besloten „de Stijfsel in het uytgaen de hondert ponden belast zynde met eene gulden drie quart stuyvers.... (te verminderen) op ses stuyvers." Dit klopt met een acte van 24 Aug. 1668 voor notaris Isbrant van Houwert te Oostzaandam. Pieter Clasoon Kuijper heeft twaalf vaten stijfsel wegende 2000 pond aangegeven „op de Convoije.... ende betaelt.... ƒ 20:15 stuivers sullende gaen.... van Amsterdam naer Vranckrijck." Wat de „waerdije" van den stijfsel betreft, willen requestranten, die immers vermindering van convooien vragen, natuurlijk zeggen, dat die waarde is achteruitgegaan. We beschikken voor deze jaren over bijna geen stijfsel-prijzen. Het is wel niet aan te nemen, dat die prijsdaling evenredig zou zijn aan de vermindering van het convooi op stijfsel in bovengenoemde lijsten. We hebben uit dezen tijd een paar prijs-opgaven: 10 Dec. 1698 (Prot.-Notaris J. van den Stengh): verkoop van „12 vaten Stijfsel ider twee Hondert ponds en dat ten Prijse van Achtien gulden en tien Stuijvers de 100 'éó Iets lager: : verkoop van dito tegen ƒ 18:15 de 100 U. 9 Juli 1709 (Prot.-Notaris Joh. Hendr. Haeckx): Attestatie betreffende verkoop van stijfsel tegen ƒ 20:5 de 100 U. Volgens het stuk bij van Reyd was in 1598 de prijs ƒ 25 per 100 U. Of daarin de groote prijsstijging van dien tijd al verdisconteerd is, kunnen wij niet beslissen. Zoo niet, dan zou inderdaad in de 17e eeuw sterke prijsvermindering hebben plaats gevonden. Het bedrijf beleefde met zoo vele andere in de 18e eeuw moeilijke tijden. De stijfselmakers zullen bij de reeds genoten gunsten meerdere hebben trachten te voegen. Wij vermoeden een dergelijke poging achter een attestatie, 28 Jan. 1719 afgelegd voor notaris Ph. van der Stengh te Zaandam. Maarten Poel, Collecteur der gemeenelands-middelen tot Saandam, Klaes van Broek idem tot Saandijk en Koog, en Jan Spekham idem op 't Kalff „verklaerden ten versoecke van Jan Robijn Pagter van(de) Gemeenelands middelen tot Rotterdam dat sij deposanten t sederd den Jare 1707 verscheyde maken.... Ingevolge vande resolutie van haar Ed: HISTORISCHE STUDIËN OVER DE ZAANSTREEK Groot Mog.: D'Heeren Staten van Holland en West Vriesland in dato den 22e Jan. 1707 altijd van de respective Stijfselmaeckers vande Turff die de Stijfselmaeckers tot hunne neeringe hebben opgedaan, te hebben ontvangen den Impost van de Turf met de sesde en tiende verhooging van dien, en sulx van ijder Hondert ton Sestien guldens en Veertien Penningen; om dat bij de voorsz. resolutie van haar Ed: groot mog: niemand van de sesde verhooging van den Impost vande Turff is geëximeert (= vrijgesteld) dan alleen Brouwers — Branders en Verwers." De stijfselmakers zullen hebben beweerd ook onder die vrijstelling te moeten vallen, of zoodanige exemptie hebben gevraagd. Van een soortgelijk streven spreekt een procuratie van 6 Febr. 1751 in het protocol van notaris Jacob Pet te Zaandam. Drie stijfselmakers in de bannen van West- en Oostzanen, zijnde „gecommitteerdens van de verdere meede Stijfselmakers in deese bannen en te Wormer", machtigen den advocaat Pieter Ploos van Amstel „omme het Request van de jeneverbranders en Stijfselmakers wegens de vrije of onbelaste invoer van spek in deese Provintie te onderteekenen (en te presenteeren) aan h^ar Ed: gr: mog: of Ed: Mog: Heeren Gecommitteerde Raden of soodanigh ander Collegie en illustre Personen als vereijscht soude mogen werden." Aan branderij en stijfselmakerij was n.1. de varkens-mesterij verbonden, zooals wij bij het laatste bedrijf nog apart zullen bespreken. Wij hebben geen spoor van het indienen van en beslissing op zoodanig request aangetroffen. De „Nederlandsche Jaarboeken" van 1758 bevatten de volgende Publicatie, 23 Juni van dat jaar in de Vergadering der Staten van Holland gearresteerd: Publicatie „volgens welke den Styfzelmakeren ten Platten Lande vryheid word gegeven om op eene Verklaring hunne gemaekte Styfzel, by de eerste aflevering te verzenden, zonder dat het Waegrecht der Granen, waer van derzelve gemaekt is, ten tweeden male behoeve betaeld te worden." In deze Publicatie spreken hunne Ed. Gr. Mog. aldus: „Dat Wy, op de Remonstrantie, aen Ons gedaen door de Kooplieden in Styfzel, mitsgaders de gezamentlyke Styfselmakeryen in den Banne van Oost- en Westzanen en te Wormer over het bezwaer van de Styfzelmakeryen ten Platten Lande, die hun debiet en verzending naer de Steden hebben boven die, die naer het Platte Land hun styfzel afleveren met opzigt tot de betaling van 's Lands Recht op de Waeg, goed gevonden hebben te ordonneren.... dat van nu voortaen alle de Styfzelmakers dezer Provintie zullen gehouden.... zyn om 't elkens, by de Aengeving GESCHIEDENIS DER STIJFSELMAKERIJ IN NEDERLAND van de Granen in het Middel van het Gemael, die tot het maken van Styfzel zullen gebruikt worden aen den Gaerder van 's Lands Recht op de Waeg, op een behoorlyk gezegeld Billiet, te betalen voor ieder Last Graen een Gulden en 13 stuivers, de Tiende Verhooging daer onder begrepen; met dien verstande, dat onder beneficie van de voorsz betalinge, de Styfzel van de eerste afleveringe, uyt de Styfzelmakerije alom van 's Lands Waegrecht zal vrij zijn." Bij tweeden en lateren verkoop valt de stijfsel echter weer onder het waagrecht. De stijfselmakers zullen bij eerste aflevering van stijfsel uit hun fabriek naar een plaats in Holland meteen bijvoegen een door henzelf onderteekend „Declaratior", luidende: „Ik ondergeschr. Styfzelmaker.... verklare ter goede trouw en naer waerheid, uit myne Styfzelmakerye op huiden, afgelevert te hebben.... Styfzel, wegende bruto.... ponden, aen.... na.... en dat by de Verimposting van het Graen, waer van deze Stijfzel gemaekt is, door mij ook 's Lands Recht van de Waeg is betaeld. Actum.... den.... Het declaratoir moet ter plaatse van bestemming aan den „Gaerder van de Waeg" worden overhandigd. Hij, die zonder dit biljet 50 U of meer stijfsel uit zijn fabriek naar een Hollandsche plaats aflevert, alsmede de schipper of vervoerder van zoodanige stijfsel, zal worden beboet met ƒ 6 op iedere 50 U. Zien we nu eens, hoe het stond met de mededinging en wat door de Staten van Holland werd gedaan om die concurrentie door andere gewesten en het buitenland, aan de Hollandsche stijfsel-industrie aangedaan, te bestrijden en daarmee tevens de provinciale schatkist te dienen. Zooals we boven zagen, kwam reeds vroeg uit Utrecht stijfsel in Holland. Immers: al in 1627 wil Amsterdam met Utrecht tot overeenstemming zien te komen, wat een aanduiding mag zijn, dat de invoer vandaar niet gering was te achten. Niet alleen over Weesp, de gebruikelijke route, vond die invoer plaats, maar ook door sluikhandel bereikte het Utrechtsche product Holland. Hiertegen is gericht de resolutie der Staten van Holland van 22 Dec. 1666: „De Heeren Gedeputeerden der Stadt Dordrecht, hebben uyt den naem ende van wegen de Heeren hare Principalen ter Vergaderinge gepresenteert, dat al-hoe-wel by 't sevende Artijckel van de Ordonnantie op 't Middel van 't Gemael ge-emaneert, uytdruckelijck is gestatueert, dat geen Stijfsel, Broodt ofte Meel uyt de Provintie van Utrecht in dese HISTORISCHE STUDIËN OVER DE ZAANSTREEK Provintie mach werden gebracht, anders als door Weesp, alwaer den vollen Impost moet werden betaeldt, ende dat haer Ed Groot Mo. bij der selver resolutie in date den igen Martij des jaars 1644 bovendien hebben gelieven te ordonneren dat geen Marckt-Schippers eenige Waren Impost subject zijnde, uyt deselve Provintie in de Steden van haer Edele Groot Mog. Territoir souden mogen brengen, sonder alvoorens in conformité van het voorsz. Artijckel, de selve tot Weesp te hebben aenghegeven, echter dagelijcks meer ende meer bevonden wiert, dat het Stijfsel, Meel ende Broodt, niet alleen door meenichvuldige sluypgaten uyt de Provintie van Utrecht in Hollandt ende West-Vrieslandt werdt gebracht, maer dat oock de Marckt-Schippers het selve Stijfsel, Meel ende Broodt, doorgaens gewoon zijn, herwaerts te voeren, ende dienthalven met den Pachter, in welckers district hetselve werdt geconsumeert, te colluderen, sonder het voorsz. Stijfsel, Meel ende Broodt tot Weesp aen te geven, waer door den Impost op 't Gemael merckelijck wert gefraudeert, en boven dien ooch de goede Ingesetenen van haer Ed. Gro. Mo. Provincie de Grut-neeringe exercerende, ten hoogsten werden benadeelt" enz. De concurrentie der Utrechtsche stijfselmakerij was voor de Hollanders — i.c. de Zaansche bereiders — te pijnlijker, omdat, wat we boven reeds als mogelijk veronderstelden, tenminste een deel van het Utrechtsche bedrijf was voortgekomen uit het Hollandsche. In het protocol van notaris Adriaen Dircksz te Wormer vinden wij een verklaring van zes stijfselmakers aldaar op 1 Maart 1621, ten verzoeke van Corn. Tomasz pachter van den impost, ,,dat zyl(uijden).... vermits de sware jmpost vant gemael ende waegh geit twelck sy deposanten alhier moeten betalen geen marckt tegens de Styffselmakers van de Wthoorn jnt Sticht van Uytrecht woonen(de) ende connen houden sulcx dat veel coopluyden heure styffsel aldaer zyn coopen(de) vermits deselve styffselmakers veel beter coop aen(de) coopl(uyden) tot Amsterdam ende elders in Holland zyn geven(de)." 31 Oct. 1630 legt Pieter Claesz, „buyrman van Wormer als getroudt hebben(de) Aeltgen Cornelis, een dochter van wijlen Corn. Hendericxz Ebbes overleeden opten Wthoorn" een verklaring af betreffende de nalatenschap van dezen Corn. Hendricxz, welke geregeld zal worden door Mr. Nic. Lindenius Chirurgijn, ook op den Uithoorn. Als deze echter meer zijn eigenbelang blijkt te dienen, wendt Pieter Claesz zich tot „Ian Claesz Styffselmaecker aldaer". Een procuratie, voor denzelfden notaris 18 Nov. 1630 verleend door Lenert Vrericxs oudt-Schepen van Wormer als „wettige bloetvoocht vande kinderen van Wylen Cornelis Hendr. Vroegere stijfselmakerij „de Troffel" te Koog, ter plaatse van „de Bijenkorf" Vroegere stijfselmakerij „de Zwaan" te Oostzaan Aquarel door F. Engel GESCHIEDENIS DER STIJFSELMAKERIJ IN NEDERLAND Ebbes van Wormer, overleden opten Wthoorn", bevestigt nog eens zijn geboortig-zijn uit dit Hollandsche dorp. Bovengenoemde Ian Claesz is ook afkomstig uit die plaats, en waarschijnlijk zijn zij vakgenooten. In het opstel over de Beschuitbakkerij heb ik medegedeeld, hoe een aantal beschuitbakkers vandaar zich eveneens in 't Sticht hebben gevestigd, o.a. ook te Uithoorn. Deze plaats ligt wel in Holland, maar de daaronder behoorende „Mennonietenbuurt" vond men aan de overzijde van het water op Stichtsch gebied; zij werd echter mede omvat door den naam Uithoorn. Het zullen de Wormer beschuitbakkers en stijfselmakers, onder wie het aantal Doopsgezinden groot was, zijn geweest, die aan dit gehucht zijn naam hebben gegeven. De mogelijkheid blijft bestaan, dat bij de komst der Hollandsche vaklieden reeds eenige stijfselindustrie in het gewest bestond. Of hebben wij in het volgende een bewijs te zien, dat de Staten van Utrecht de Wormer stijfselmakers lokten door lage imposten ? De beschuitbakkers aldaar zijn inderdaad wegens de hooge lasten gaan verhuizen. In 't „Groot Placaatboek der Staten van Utrecht", II, fo. 766, treffen wij een Appoinctement dier Staten aan van 13 Mei 1614: „dat de Stijfselmakers geen meer impost op het Gemael sullen betalen als andere opgesetenen." Daarnaast beschermen deze Staten de gewestelijke industrie, door b.v. bij resolutie van 4 Mei 1675 bij resolutie van Gedeputeerde Staten op stijfsel uit andere provinciën ƒ 3 per honderd pond te heffen, sinds 25 Maart 1716 zelfs ƒ 3, 10 stuivers. Vooral in de 18e eeuw krijgt de Utrechtsche stijfsel-industrie een belangrijken omvang, bevorderd als zij wordt van regeeringswege. Een der maatregelen is, dat een Staten-placaat op 26 Nov. 1727 (Placaatboek fo. 1220) „den impost op de Styfsel in de Provintie van Hollandt ende West-Vrieslandt die in dese Provintie gebracht word," geheel afschaft — een besluit, dat in strijd lijkt met een beschermende politiek, maar waarover wij niets naders, wat de strekking aangaat, kunnen meedeelen. En de volgende gegevens moeten wij ook grootendeels on-gecommentarieerd laten. De Resoluties der Staten van Utrecht vermelden op 9 Jan. 1715: „Op de req(ues)te van Clamer Herman van Cloet, borger ende jnwoonder der Stad Utrecht, versoeckende octroy met exclusie van alle anderen in dese provintie om inde Stad Utrecht te stellen een stijfselmakerije (in margine: stijfselmolen) daer toe hy reets octrooij hadde geobtineert, js geappoint(eert)." 17 Jan. is hem zijn verzoek voor 20 jaar toegestaan. Op 27 Juli d.a.v. wordt aan Corn. de Haas gedurende zijn octrooi voor de stijfselmakerij vrijstelling van impost op gemaal en turf verleend. Historische Studiën 10 HISTORISCHE STUDIËN OVER DE ZAANSTREEK Het Gemeente-Archief te Utrecht bevat ook eenige gegevens. No. 886 is een request van dezen de Haas, gedateerd op 3 April 1718, dat vraagt: afkoop van de waaggelden, zooals zijn „voorsaet" Jan Harmensz Decker, wegens de waaggelden. Zijn product en dat van andere stijfselmakers te Utrecht schijnt zeer goed te zijn geweest. No. 496 toch bevat de getuigenissen van verschillende personen te Utrecht, die in 1727 loffelijke verklaringen afleggen. Vijf , ,bleijckers buijten de Catarijne poort en stad Utrecht" verzetten zich tegen de klachten over de kwaliteit der stijfsel, „die alhier gemaakt word, dat die niet soo veel soude uijtleveren als de Hollandsche of vreemde stijfsel, en dat die geprepareert sijnde in 24 uren goor of suur soude wesen." Ook een bleeckster en een Caertmaker te Utrecht, waarvan de laatste zegt voor zijn vak de allerbeste stijfsel noodig te hebben, achten de Utrechtsche goed, die tenslotte nog wordt verdedigd door ,,de winkeliers en stijfselkokers en verkopers te Utrecht." Resolutiën van Staten en Gedeputeerde Staten van Utrecht bevatten tenslotte het volgende: 23 Aug. 1758: Request van A. en I. Boelhouwer, die plan hebben een stijfselmakerij op te richten te Amersfoort. 16 Jan. 1760: Idem van J. P. Scip (?) en I. Heygen om octrooi tot vestiging van een stijfselmakerij in de vrijheid der Stad (Utr.). 13 Jan. 1762: Request van Fl. Cramer en Comp. om octrooi voor 50 jaar voor een Stijfsel- en Poeijermakerij. 7 Juli 1762: Request van P. Duvege & I. Jonquière, twee Amsterdamsche kooplieden, om octrooi voor oprichting van een stijfselmakerij ten plattelande. Zij zullen toepassen een „bereiding uit zodanige speciën (als) tot nog toe aan niemand buyten hunlieden bekend zijn." Het bedrijf zal, vooral door het aantal werklieden, aanzienlijk voordeel voor de provincie opleveren, evenals het product, dat tot lager prijs kan worden verkocht. 12 Dec. 1774: W. Koopman vraagt voor 30 jaar octrooi tot oprichting van een stijfselmakerij te Utrecht. Hij vertrouwt even goede stijfsel te kunnen bereiden als in Holland of elders geschiedt. Tevens bedoelt het verzoek zelf de tarwe te mogen breken, waartoe hij vrijheid van „impositie" vraagt. Ook elders, zegt hij, is de stijfselmakerij door „de Souverainen der Provincie" begunstigd. GESCHIEDENIS DER STIJFSELMAKERIJ IN NEDERLAND Opmerkelijk zijn verder de „Consideratiën van het Marsliedengild", houdende advies om aan de op te richten stijfselfabriek uitsluitend octrooi te verleenen, doch den invoer van vreemde stijfsel niet te belasten, 7 Maart 1775. (No. 497 Gemeente-Archief Utrecht). De Marslieden zeggen, dat de belofte der requestranten „aan de qualiteijt van de Noord-Hollandse (stijfsel) te voldoen, al te onbepaald (is) gesteld, aangesien aldaar selfs verschillende qualiteijten gemaakt worden, na de Deugd van het koorn, en Kundigheijd vanden maker, Hetwelk sulk een verschil uijtmaakt dat de voornoemde Stijfsel door de Respectieve Kooplieden en Winkeliers binnen dese Stadt van Nijmegen.... niettegenstaande de Stijfsel aldaar gemaakt wordende tot een veel mindere Prijse kan gekogt worden, behalve dan nog 't beswaar der vragt." Eén stijfselfabriek te Utrecht is waarschijnlijk niet genoeg; ie: wegens de behoefte der bleekerij; 2e: omdat de grossiers te Utrecht veel stijfsel verdebiteeren „naar Gelderland, Cleefland tot Keulen toe". Verder kon het „gebeuren dat buytenlandsche Correspondenten gewoon zijn aan en gesteld op de Stijfsel der N. Hollandsche Fabrieken". De afzet naar genoemde streken zou verloopen bij bezwaren van den invoer uit Holland. Men late die stijfsel vrij toe, in de hoop, dat op den duur de Utrechtsche equivalent zal worden aan de Noord-Hollandsche stijfsel. We zien dus een en andermaal het Noord-Hollandsche product nog als voortreffelijk roemen, tot in het laatste kwart der 18e eeuw. De stijfsel te Nijmegen geproduceerd, was waarschijnlijk wel goed van kwaliteit. Over het bedrijf aldaar schreef de Gemeente archivaris aldaar mij welwillend een en ander. — In bovengenoemd jaar (1775) stond, meent hij, een stijfselmakerij niet binnen de huidige gemeente. Wel even over de grens der voormalige heerlijkheid — thans gemeente — Ubbergen. Dienaangaande is in een in 1825 uitgegeven boekje: C. ten Hoet Jz., „Het Geldersch lustoord of Beschrijving van de Stad Nijmegen en derzelver Omstreken", te lezen: „De heer J. van Hees heeft alhier (dat is: Ubbergen) eene stijfselabriek, welke reeds meer dan een halve eeuw heeft bestaan, en eene zeer witte stijfsel oplevert, hetgeen voornamelijk wordt toegeschreven aan het zuivere berg-water, dat door geen den minsten arbeid behoeft te worden aangevoerd, maar uit de bronnen zelf in de fabriek loopt." Ook nadien bestond de fabriek nog. Van der Aa, „Aardrijkskundig Woordenboek", (XI, verschenen 1848) vermeldt in voce Ubbergen: „een bloeiende stijfselfabriek". HISTORISCHE STUDIËN OVER DE ZAANSTREEK Nog een andere plaats buiten Holland zag stijfselmakerij binnen haar muren ontstaan. Wij vinden n.1. op 21 Nov. 173^ Resoluties van Holland: „Ontfangen een Missive van de Heeren Gedeputeerde Staaten van Friesland, geschreeven te Leeuwaarden den 13 deeser met de Bijlaagen, houdende in substantie, dat de Geoctroieerden van de Styfselmaakerij te Franequer aan haar hebben te kennen gegeeven en geklaagt, dat sy in Sept. laastleeden met de Schipper Hidde Allerts hebbende versonden na Seeland sestig Vaaten Styfsel, deselve Schipper met syn Schip en Goederen te Haarlem, nietjegenstaande hij de Tollen had betaelt.... is genoomen in beslag door Engel van der Mei cum suis, Pagter van het Gemael van Wormer en Jisp, op fundament van het sesde Articul van de Ordonnantie op het Gemaal." De schipper is zelfs in gijzeling genomen. Informatie, zoo wordt besloten, zal gevraagd worden. Den 22en wordt tenslotte geconcludeerd, de zaak te laten „aan de judicature van Scheepenen Commissarissen der Stad Haarlem." Nog op andere wijze moest een vijand in eigen land bevochten worden. Tarwe bleef een prijzige grondstof voor de stijfselmakerij. Buitenlandsche concurrentie en verminderde koopkracht in de 18e eeuw hebben stellig gewicht in de schaal gelegd bij het zoeken naar goedkoopere grondstof. Mij is niet bekend, dat de aardappel in het midden der 18e eeuw hier te lande reeds als volksvoedsel werd gebruikt. Maar het volgende besluit uit de Resoluties der Staten van Holland doet zien, dat aardappelmeel en wel aardappel-zetmeel een concurrent begon te worden van de stijfsel-tarwe. Hier volgt het besluit: 20 Juni 1743. „Is geleesen het Advis van de Heeren Gecommitteerde Raaden van den 13 deesen, hebbende, ingevolge en ter voldoening van haar Edele Gr. Mog. Appoinctement, commissoriaal van den 28 Mei j.1. geëxamineert de Requeste van Anthony Goetval, cum suis, Pagters van den Impost op het Gemaal over Wormer, en Jisp van den loopenden termijn, versoekende om daar bij geallegeerde reedenen, dat haar Ed. Gr. Mog. by spoedige Publicatie.... geduurende den loopenden termyn van Ver- pagting, en sulks ultimo July eerstkoomende gelieve te interdiceeren het maaken van Styfsel van Aardappelen of Aardpeeren, en het debiteeren van Styfsel daar van reeds gemaakt, en ter contrarie aan alle en een ieder te gelasten om omtrent het maaken van Styfsel geduurende den selven tyd te houden den ouden voet en dat haar Gr. Mog. tegen het aanstaande GESCHIEDENIS DER STIJFSELMAKERIJ IN NEDERLAND saisoen van Verpagting, beginnende met Augustus deeses Jaars, soodanige verdere ordre gelieven te stellen tot welzyn van het middel van het Gemaal sullen oordeelen te behooren." De Staten besluiten het maken van zoodanige stijfsel te verbieden, evenzoo den invoer van Stijfsel of Poeder van aardappelen of aardpeeren. De pachters van het gemaal zullen ten allen tijde in huizen, pakhuizen, schuren, zolders of kelders naar deze soort stijfsel of poeder mogen zoeken. Bij overtreding wordt ƒ 600 boete geheven — een bedrag, dat de ernst van de zaak doet inzien. Thans de buitenlandsche concurrentie. Het is op het gebied der stijfselmakerij net zoo gegaan als met andere bedrijfstakken: buitenlandsche regeeringen of ondernemers wisten Nederlandsche vaklieden te animeeren tot vestiging in hun land. De Zaanstreek kan er van meespreken! Toen Peter de Groote ons land had bezocht, troonde hij vaklieden van allerlei soort mee — reeds na zijn eerste bezoek. Zoo zien we reeds in 1707 de zeildoekwevers te Krommenie aandringen op maatregelen tegen de concurrentie van het Russische „canefas"18). Drie stukken over het vertrek van stijfselmakers uit de Zaanstreek naar het buitenland, respectievelijk Zweden en Lübeck, nemen we grootendeels in den tekst op. Het eerste contract is te vinden in het protocol van den Amsterdamschen notaris B. J. Verbeeck (Gemeente-Archief Amsterdam) en dateert van 6 Juni 1644. „Op huijden soo syn D eersame Ian In de Betuwe Coopman binnen deser stede Amsterdam ter eender ende Iacob Ianse Roos van Sardam ter andere sijde metten anderen ouer comen ende veraccordeert.... Te weten dat de voorsz. Jacob Janses Roos gehouden sal weesen.... metten alder eersten tscheep te gaen ende te vaeren naer Noorcope (= Nörköping) in Sweeden, tot Costen ende laste van de voorsz. Jan inde Betuwe soo van vracht als reys en(de) teercosten, ende sal de voorsz. Jacob Janses Roos tot Noorcope.... ten huijse van Gouert inde Betuwe woonen in cost ende vranck wasschen, ende wringen, als slapen den tijt van een laar Ingaende opten vijftienden deser loopende maent Iunij toecomende, mits dat.... Iacob lansen Roos.... gehouden sal wesen ten dienste te staen ende te helpen maecken goet Stijffsel." Aan Roos zal daarvoor „hier ter stede Amsterdam ter expiratie vant Iaer (worden betaald) de somma van Vierhondert Carolus gulden bouen alle Vrachten als reys en teer costen van heenvaeren en(de) wederom harwers (= herwaarts) over te comen, ende indien voorsz Stijffsel aldaer te lande niet goet gemaect coste worden", en Roos eerder terug- HISTORISCHE STUDIËN OVER DE ZAANSTREEK keert, zal In de Betuwe slechts ƒ 300 boven reiskosten etc. behoeven te betalen. Voorts zal hij „op het Lyff vande voorsz Roos voort nemen van de Duijnkerckers ofte anderen doen verseeckeren de somme van Drie hondert Carolus gulden". De twee andere zijn van jongeren datum, maar inzooverre weer belangrijker, dat wij van concurrentie door Denemarken en een NoordDuitsche stad (boven al genoemd) vernemen. „Op huijden den 2oen October 1663 compareerde voor mij Johan van der Stengh Notaris tot Saerdam d'Eersame Arent Florisse Coopman alhier, Dewelcke bekende (als lasthebbende vande wel Ed. Heere d'Heer Heynderick Eggers Coopman wonende inde konincklijcke residentie Stadt van Koppenhagen) aengegaen te hebben met Gijs Cornelisse Gijse Mr. Stijselmaecker woonende alhier dit naervolgende Contract. Ende dat op naerbeschreven Conditiën. Eerstelijck dat de voorn. Ed. Heere sal op Bouwen in het Coninckrijck van Deenenmarcken seeckre Huijsinge ende plaetse, bequaem omme tot de Stijselmaeckerie te connen werden gebruijckt, Ende alsdan daer bij neffens leveren alle tgeene verder tot de Stijselmaeckerije van nooden sal sijn. Ten tweeden dat de voorn. Gijs Corn. Gijse met den alder eersten sal vertrecken naer de voorn, konincklijcke residentie-Stadt van Coppenhage, aldaer geconnen sijnde sal hij zijn Ed.t als Stijselmaker moeten dienen ter plaetse waer het hem sal werden aengewesen, In welcke diensten hij hem getrouwelijck ende naerstelijck belooft te sullen dragen Ende daer inne hem te sullen quiten als een eerlijck dienaer ende Mr. Stijselmaker schuldig is Ende Even soo danich zijn Ed.t selfs present sijnde (Ende hem de Stijselmakerije, verstaende) bij hem gedaen soude connen werden. Ten derden, soo sall zijn Ed.t aende voorn. Gijs Cornelisse Gijse voor het waerneemen van gemelte Stijselmakerije moeten geven een geheel jaer door alle maenden gereeckent 30 dagen voor een maent (tsij off het vriest ofte niet, mitsgaders bequaem ofte onbequaem weder) Vijftich guldens met vrij wooninge vier en licht mitsgaders een goet bedt met sijn toebehooren op te slapen ende vrij drincken19) altijt geduijrende deselve stijselmaeckerije ganckvaerdich sal sijn." Behalve de bepaling omtrent vergoeding van „verschoote reijs en teerkosten" en 't ingaan der salarieering, wanneer 't schip „sijn Touw voor GESCHIEDENIS DER STIJFSELMAKERIJ IN NEDERLAND de paelen van Amsterdam sal hebben losgemaeckt" (waarbij hij „twee maenden op de hant" zal genieten) laten wij de rest weg. Van eenige jaren later is het volgende stuk, bij denzelfden notaris te vinden. 7 Maart 1671 compareeren „Pieter Pietersz Boocker de Jonge tot Oos- sanen ende Adam Dircxe tot Purmerlandt," die verklaren: de eerste comparant, „dat hij hem van jongs aen met Stijfselmaecken alhier tot Oossaenen heeft geërneert ende nu laest twee Jaren anno 1669 ende 1670 aenden anderen (= achtereen) binnen de vrijheijt vande stadt Lübeck in dienst van een Coopman aldaer als Mr. knecht Een Stijfselmaeckerije heeft gaende gehouden Ende veel lasten stijfsel gemaect alwaer bevonden hadde dat soo goede stijffsel konde maecken als bij hem oijt in Hollandt gedaen was, sijnde het water daer toe noodigh seer bequaem (= geschikt) ende tgene verder daer toe requireert well geprepareert, dat oock het stijffsel aldaer bij hem gemaeckt soo wel Jae beter als Hollants Stijffsel bij sijn principaele meester konde werden vercoft soo om aldaer geconsumeert als naer de Oostzee en verder versonden te werden te meer om dat Ider hondert pont Stijfsel vermits de kleijne ongelden die soo voor impost en maelen vant graen als voor uijtgaen vant Stijfsel aldaer werden betaelt, te weten voor impost en maelloon van ijder last vier marck lubs20). sijnde drie gulde vier stuijvers hollants, en voor uijtgaen off convoij van ijder hondert (pond) gemaect Stijffsel Een stuijver acht penningen wel meer als Een daelder minder konde geven, als de Stijsel, uijt HoHandt aldaer gebracht, Ende getuijghde hij tweede Comp. dat hij omtrent de dertich Jaeren binnen de voorsz. Stadt Lübeck, alle Jaeren in 't voorjaer en tegens de winter weder naer huijs vertrock, In welcke Jaeren hij attestant veele lasten Hollants Stijffsel aldaer heeft doen brengen ende vercoft, ende daermede redelijck wel heeft connen avanceren, tot dat hij eerste attestant aldaer gecomen is en de Stijffselmaeckerije heeft opgerecht geduijrende welcke twee jaeren.... hij geen Hollants Stijffsel meer hadde connen vercoopen, Omme redenen raeckende de kleijne jmposten en geringe oncosten als bij den eersten attestant verclaert." Dat de Lübecksche stijfsel goed van kwaliteit was, wordt bevestigd door de Hollandsche stijfselmakers-zelf in 't boven aangehaalde stuk van 28 Sept. 1679. De stijfsel-industrie, zeggen zij, is „t'zedert eenighe Jaren merckelijck in dese Landen.... gedeclineert.... ende ter contrarie elders ende in andere Landen aengegroeijt Tot Lubecq ende andere Uyt- HISTORISCHE STUDIËN OVER DE ZAANSTREEK heemsche Plaetsen (is) gelegenheijdt van seer goedt Water ende abundantie van goede Granen." De opgegeven bedragen voor maalloon en „voor uijtgaen off convoij" zijn precies dezelfde als in de attestatie van 7 Maart 1671, even hooger geciteerd, ja hier en daar ook de bewoordingen, zoodat deze twee stukken zeker samenhangen. De Lübecksche stijfsel noemen requestranten „even goedt ende veel beter koop." Onder die „andere Uytheemsche Plaetsen" is blijkens de Resoluties der Staten van Holland (19 Jan. 1714) Hamburg te rekenen: „De Raedtpensionaris heeft ter Vergaderingh gecommuniceert een Missive van den Resident vanden Bosch, geschreven aen haer Hoog Mog. tot Hamburgh den 9en dezer loopende maendt Januarii, houdende in substantie, dat twee en tagtigh vaeten Styfzel (die voor een arme Vluchtelingh tot Altena in het Beurtschip op Haerlem, Schipper Arent Theunisz Beest waren geladen geweest) tot Harlingen nevens eenige andere Meubelen waren aangehaaldt, tot desselfs totale ruïne.... Dat hij Resident by die occasie hadde vernomen, dat niet tegenstaende de Placaten van haar Hoogh Mog. van den 22en Dec. 1698 en van den 22en Meij 1699 uyt Hamburgh veel Styfzel na Hollandt wierde vervoert, zoo haest die met voordeel in Hollandt konde werden gedebiteert." Dit strekt tot nadeel van 't middel van het Gemaal, van de „Fabrique" in Holland, en verder van de convooien en licenten. Om dit te kunnen tegengaan, verzoekt de Resident toezending van alle „Tractaten, Placaten, Reglementen en Resolutiën betreffende vaart en handel op de „Elve"." Tegen hetzelfde euvel richt zich de resolutie van 20 Oct. 1786 door de Staten van Holland: „Is geleezen het Advis van de Heeren Gecommitteerde Raaden in den Haage en te Hoorn resideerende van den 11 dezer, hebbende, ingevolge en tot voldoeninge aan hun Edele Gr. Mog. appointement van den 6 July dezes jaars, geëxamineert de Requeste van de gezamentlyke Styfzel- maakers in de Banne van Oost- en Westsaanen en te Wormer ver- zogt hebbende onvermindert (de) Publicatien, Ordonnantiën en Re- solutien tegen het invoeren van vreemde Stysels binne deeze Provintie geëmaneert, te ordonneeren, dat nu voortaan alle Vaten vreemde Stijfsel of Poeijer te leeveren of te vervoeren, in welk zoort van Fust of Embalagie die ook zyn mogt, dan die gebrandmerkt of gezegelt is, en dat wijders door den Transportant of Leveraar in geschrifte zal moeten worden gedeclareert, onder praesentatie van eede op wat plaats die Styfsel aangegeven en 's Lands geregtigheid daar van betaald is." Zoo hopen zij, dat „weering van dien Sluikhandel" te bereiken is. Gecommitteerde Raden zeggen in hun advies, dat het wenschelijk ware GESCHIEDENIS DER STIJFSELMAKERIJ IN NEDERLAND den invoer van vreemde Stijfsels en Poeijers van buiten de zeven provinciën en de Generaliteitslanden „efficacieuslijk" te kunnen beletten, in ieder geval te beletten, dat ze anders werden geïmporteerd „dan langs de roetens en wegen bij het 6 articul van de Ordonnantie op het Gemaal vastgestelt." Verderop worden dan als steden, waar volgens artikel 7 de betaling a ƒ7 op de 100 langs de routes, die het artikel noemt, moet plaats vinden, opgegeven: Dordrecht, Amsterdam, Gouda en Gorinchem. Gecommitteerden hebben de „Opzienders", daartoe in die steden aangesteld, gelast na te gaan, hoe groot de quantiteit der daar aangegeven stijfsel jaarlijks is. 24 Nov. 1786 is in de Staten „geleezen de Requeste van de gezamentlijke Styfzelmaakers in de Bannen van Oost- en Westzaanen en te Wormer," waarin deze nogmaals aandringen op afdoende maatregelen „aangaande den Sluikhandel van vreemde Stijfzel." Niettegenstaande alle mogelijke recherches hebben supplianten niet kunnen ontdekken, „langs welke wegen.... de vreemde Styfzels zonder betaaling van 's Landts gerechtigheeden.... wierden ingevoerd." Maar 10 Oct. 1.1. is door den commies Boschman te Amsterdam „aan den Boom" aangehaald een schip komende van Leuven, gevoerd door Beurtschipper Jan Sluys. Hierin zijn bevonden 50 vaten stijfsel en 8 vaten Hairpoeder, aangegeven voor „Plysterkalk". Zij vragen in dergelijke gevallen schip of rijtuig te doen verbeurdverklaren. Of Leuven de plaats van fabricage dezer stijfsel is, blijkt niet. Economisch is over de stijfselmakerij, zooals we die tot even na 1800 bespraken, weinig mee te deelen. Zij bleef tot pl.m. 1880 kleinbedrijf. Wij wonnen hierover inlichtingen in bij een paar oude stijfselmakers, die de toestanden in deze jaren hebben gekend, en bij den heer P. Boorsma, die uitstekend georiënteerd is op allerlei terrein van het economisch leven der Zaanstreek. Vóór 1880 heeft het bedrijf technisch noch economisch eenige verandering van beteekenis ondergaan. De heer J. Zemel te Koog aan de Zaan zegt terecht: „In de laatste vijftig jaar is, gelijk in zoovele industrieën, in de stijfselfabricage meer veranderd dan in de 300 jaar, welke daaraan voorafgingen." Gewoonlijk hadden 5 stijfselmakers een „stiek" op een zoodanige inrichting; meestal 4 „grooters" en een jongen. De te Oostzaan laatst overgebleven stijfselmaker, dien wij spraken (de begin 1936 overleden 91- HISTORISCHE STUDIËN OVER DE ZAANSTREEK jarige Jacob Dil) sprak echter van een meesterknecht met 2 ondergeschikten. Aangaande het verdiende loon leveren de notarieele stukken ons geen enkel gegeven. Wel weten we, dat de arbeid in een „staiselhok" in historischen tijd niet in hoog aanzien stond. Onze zegslieden verschillen nogal in de getallen aangaande de loonen, die in de 19e eeuw in het kleinbedrijf werden verdiend. Opgave-Dil: Meesterknecht ƒ 7 per week; tweede meesterknecht ƒ 5,75 per week; derde meesterknecht ƒ 3,75 per week. Alle drie waren gehuwd. Opgave-Boorsma: De knechts verdienden per week gemiddeld ƒ 6. Opgave-Bunders: Verdiende zelf als 14-jarige jongen in 1876 per week ƒ2,50; in 1880 per week ƒ3,50. Opgave-Zemel: Meesterknecht per week (soms) ƒ 20; andere volwassenen per week (soms) ƒ 10 a ƒ 14. Hieruit laten zich echter geen conclusies maken ten opzichte van 17een i8e-eeuwsche loonen. Maar deze zullen niet hoog zijn geweest. Mijn zegslieden vertelden, hoe de in het bedrijf werkzame jongens van de uit tarwe bereide stijfsel vaak pannekoeken bakten om den kwellenden honger te stillen.... De volwassen stijfselmakers vonden nog een kleine aanvulling van het loon in de vergunning een heel of een half varken per jaar te mogen vetmesten met „stijfseldrank"21). Dit voedzame drinken (waarover lager) deed de dieren soms een gewicht van 1000 pond verkrijgen! Stellig hebben we hier met een zeer oude traditie te doen, zooals deze in de vroeger nogal geïsoleerde Zaanstreek zich gemakkelijk (om niet te zeggen: „koppig") handhaafde. Van varkensmesterij op de stijfselmakerijen vinden we al vroeg gesproken in de protocollen. We weten niet, of we uit het feit, dat de stijfselmakers een sterfbos22) hadden, de conclusie mogen trekken, dat de economische positie dezer vaklieden slecht was. Immers, ook arbeiders van iets betere standing hebben in de Zaanstreek dergelijke corporaties gesticht. De werktijden waren nog in pl.m. 1880 zeer lang. De heer Bunders geeft op, dat hij als 14-jarige jongen reeds den eersten ochtend om half vier moest aanvangen. De meesterknecht zei: „Omdat jai nog soo jonk benne." De anderen waren reeds om twee uur op het appèl! De werkdag werd tot des avonds half acht voortgezet. Jacob Dil moest als jongen van 's morgens drie tot 's middags twee aan de pomp staan. Hoe lang hij daarna nog arbeidde, bleek mij niet. Bovengenoemde opgaven verschillen niet zooveel van wat de heer Zemel vermeldt: „Het werk begon om vier uur, soms om vijf uur in den morgen, en eindigde meestal om GESCHIEDENIS DER STIJFSELMAKERIJ IN NEDERLAND zeven uur 's avonds. Er werd dus wel hard gewerkt." Wij voegen eraan toe: Welke enorme verbeteringen zijn sedert die jaren het deel der arbeiders geworden. Moge ook hier organisatie der belanghebbenden resultaat hebben afgeworpen, b.v. van de zeer groote stijfselfabriek „de Bijenkorf" v/h M. K. Honig te Koog aan de Zaan, waarvan wij tamelijk wel met de arbeidsverhoudingen op de hoogte konden komen, mag met eere worden gezegd, dat de Directie tegenover haar talrijk personeel23) een zeer humaan standpunt inneemt. Hier is nog sprake van oud-Zaansche royaliteit. Prijzen van tarwe-stijfsel staan ons wel enkele ten dienste. Blijkens de Schepenrol van Jisp van 6 Dec. 1619 heeft Corn. Dircksz aldaar in 1616 aan Aris Arisz 13 tonnen stijfsel „vertrout" om in Zeeland teverkoopen, wat dezen te Vere gelukt voor ƒ325 : 15. Hij heeft dus ongeveer/25 en 1 stuiver per ton besomd. De vraag is echter, welken inhoud een ton in dit geval had; deze kon nogal verschillend zijn. Zie lager. Rolle van Wormer, XVIII May 1621: In een eisch is sprake van 2 tonnen stijfsel, „het hondert pont tot acht gulden." Idem, 24 Febr. 1626: „een tonnetgen stijffsel wegen(de) hondert ende twee pondt/het hondert tot thien gul. gereeckent." Schepenrol van Jisp, 22 Maart 1642: Vordering van Dirck Pietersz Wittebroot van ƒ 92 voor 4 „gesette tonnen stijfsel." Schepenrol van Wormer, 13 Sept. 1650: Ghijsbert Bartsen eischt betaling van de koopsom eener partij geleverde stijfsel a ƒ 14 het 100 U. Protocol notaris J. H. Haeckx te Zaandam, 9 Juli 1709: attestatie betreffende verkoop van stijfsel tegen ƒ 20 : 5 de 100 'tt. Protocol-Ph. van der Stengh te Zaandam, 6 Jan. 1724: Staat en inventaris van een stijfselmakersboedel, waarin 100 vaatjes wegende samen 16950 U op ƒ 1266 : 12, dat is: op nog geen ƒ7 : 10 (ƒ7,50) de 100 U worden getaxeerd. Hier is te veel variatie om een conclusie te trekken. Wel kan als vaststaand worden aangenomen, dat schommeling in de tarwe-prijzen fluctuatie in de stijfselprijzen veroorzaakte. Ook in de 19e eeuw kwam groot prijsverschil voor: de heer Bunders herinnerde zich prijzen van ƒ 9, maar ook van ƒ 20 per 100 Ï6. Het zou voor dergelijke conclusies gewenscht zijn een of meer boekhoudingen ter beschikking te hebben. Tevens zouden deze kunnen uitwijzen, of de eigenaars der stijfselhuizen beduidende winsten maakten. HISTORISCHE STUDIËN OVER DE ZAANSTREEK Een mededeeling als die van Dil, dat in het kleinbedrijf op tarwestijfsel 80 a 100% winst werd gemaakt, is nu niet te controleeren. Waarschijnlijk was die winst wel ruim. Tarwestijfsel werd lang uitsluitend of overwegend in huishouding en bepaalde bedrijven gebruikt, terwijl de Zaanstreek vrijwel de alléén-fabricage van het product bezat. Enkele gegevens doen ons zien, dat het bedrijfskapitaal niet groot was. We deelen deze kort mee. Schepenrol van Wormer, 19 Jan. 1649: Frans Baertsz eischt oplevering ,,vant stijffselhuijs & erve met het hoeckien lants ende het stijffselmakers gereetschap," gekocht op een veiling voor ƒ1003 : 3- Protocol-Notaris K. A. Visser te Oostzaan, 9 Sept. 1720: In een contract van assurantie, gesloten onder 7 eigenaars van stijfselhuizen aldaar, worden deze alle „met den aankleeft" getaxeerd op ƒ2800. Protocol-Notaris Ph. van der Stengh te Zaandam, 8 April 1725: In een testament wordt een stijfselmakerij en huis te Koog gelegateerd aan Sijmon Gerr. Onderwater en daarbij gewaardeerd op ƒ 2500. Protocol-Notaris W. Hondius aldaar, 19 Oct. 1734: Contract tusschen Pieter Booker en Claas Daalder aangaande een gemeenschappelijk stijfselhuis. De langstlevende neemt van den gestorvene diens helft voor ƒ1500 over. Idem 21 Mei 1743: Staat en inventaris van den boedel van Claes Jut te Oostzaandam; een stijfselmakerij gereedschappen in de Noord, gewaardeerd op ƒ3500; een dito in de Noord, gewaardeerd op ƒ4000. Protocol-Notaris A. Booker aldaar, 18 Maart 1783: Dirk Slinger te Oostzaan treedt uit „het Contract van Assurantie omtrent diverse Fabriecquen staande te Oostzaanen," 5 Aug. 1751 voor Notaris Alb. Gloeijsteen aldaar opgericht. Hij heeft zijn stijfselmakerij -f- pakhuis verkocht voor ƒ2050. Op dezelfde manier treedt 15 Juli 1790 Pr van Heyningen uit, na zijn stijfselhuis voor ƒ1600 van de hand te hebben gedaan. Zelfde protocol, 25 Febr. 1790: Inventaris van den boedel van Klaas Jut; een stijfselmakerij te Oostzaandam in de Noord. Waarschijnlijk een der twee onder 1743 genoemde. Deze wordt 1 Mei d.a.v. in de boedelscheiding getaxeerd op ƒ 5000. Zelfde protocol, 15 Juli 1790: Pr van Heyningen transporteert een stijfselmakerij voor ƒ 2700. Mogelijk echter is dit dezelfde als bovengenoemde; nu echter worden daaraan koestal, erven, land en gereedschappen toegevoegd. Zelfde protocol, 16 Jan. 1794: Corn. Hooij treedt in het assurantiecontract in plaats van Roothaer en Hooij, met een stijfselhuis voor ƒ 2000. GESCHIEDENIS DER STIJFSELMAKERIJ IN NEDERLAND Zelfde protocol, 29 Oct. 1800: Inventaris van den boedel van Claas Taan de Jonge; de stijfselmakerij „het Varken" bij 't Kleine Glop getaxeerd op ƒ2750. In de boedelscheiding van 27 Jan. 1803 staat echter de helft in „het Varken" gewaardeerd op ƒ2700. Men zou veronderstellen, dat ook in 1800 de helft is bedoeld. Te meer, waar in dit stuk de helft in een andere stijfselmakerij op eveneens ƒ 2700 en 4/7 part in een derde op ƒ 2300 wordt gesteld, wat in totaal respectievelijk ƒ 5400 en ƒ4025 geeft. Na pl.m. 1800 hebben we geen bedrijfskapitalen genoteerd. De getallen voor Oostzaan zijn lager dan die voor Oostzaandam worden opgegeven. Misschien zijn de bedrijven in eerstgenoemde plaats kleiner geweest, wat zou overeenstemmen met de opgave van Dil, dat hij met nog 2 knechts samenwerkte. In het later nog door mij gevonden Contract van Assurantie wegens Styfzelmakerij, 12 Jan. 1734 voor notaris S. Jongewaart te Westzaan opgericht, worden als „getauxeerde" waarde van 17 stijfselmakerijen te Oost- en West-zaandam, Koog, Wormerveer en Wormer sommen opgegeven, die varieeren van ƒ 1000 tot ƒ 3000. In het laatste geval is een paar malen toegevoegd: met twee woonhuizen, terwijl meestal één woonhuis is opgegeven; soms nader betiteld als „knegts woonhuijs". Wanneer wij nagaan, welke onkosten op de bedrijfsrekening drukten naast den boven behandelden impost en de loonen, komen wij het maalloon van de stijfseltarwe tegen. Over de molens, waarop dit werk werd verricht, en moeilijkheden, welke zich daarbij soms voordeden, kan men allerlei vinden in het instructieve artikel van G. J. Honig in het Zaanl. Jaarboek 1934, blz. 49 vlg., getiteld „De Ruyter.... en de andere Zaansche meelmolens." De belangrijkheid van de stijfselmakerij blijkt daarbij o.a. uit de beweging, welke werd gaande gemaakt in 1652, toen allerlei belanghebbenden, waaronder de stijfselmakers, zich beijverden voor de oprichting van een nieuwen meelmolen, welke als „De (Bleeke) Dood" te Zaandijk tot stand kwam. Zelfs was er toen sprake van nóg een nieuwen meelmolen, op te richten te Oostzaandam. Hier volgen eenige gegevens betreffende het maalloon van het „stijsselmaeckersgoet". 8 Oct. 1640 contracteeren de drie meelmolenaars aan Oost- en Westzijde van Zaandam voor Notaris Jan Jelisz van Breen, van iederen zak stijfseltarwe 3 stuivers te zullen heffen en 9 stuivers per last voor 't thuisbrengen. Dit wordt per last ƒ 4, 10 stuivers. HISTORISCHE STUDIËN OVER DE ZAANSTREEK 20 Aug. 1652 wordt voor denzelfden notaris een dergelijk contract gesloten, waarbij dit loon wordt gesteld op ƒ5 : 10 (= ƒ5, 10 stuivers) per last. Protocol-Notaris J. E. Mangleris te Wormer, 20 Jan. 1662: 3 korenmolenaars te Wormer attesteeren, dat zij „al lange laren.... genoten hebben (van de) Stijffselmakers taru voor maelloon: 3 stuivers -j- 2 penningen, d.i.: 31/8 stuiver per zak. Dit verschilt niet veel van Zaandam in 1640. Protocol-Joh. van der Stengh te Zaandam, 7 Maart 1675: acht stijfselmakers in de banne van Oossaenen accordeeren met drie molenaars, dat 30 jaar lang het maalloon van de stijfseltarwe ƒ 4:9 per last zal zijn, „sijnde 9 stuijvers van yder last meer als voor desen." Daarvoor moeten de molenaars de tarwe gratis halen en de gebrokene evenzoo terugbrengen. In het protocol van Notaris S. Oosterhooren te Zaandam bewijst een acte van 24 Nov. 1695, dat drie stijfselmakers te Koog met twee korenmolenaars voor 12 jaar lang precies hetzelfde accoord treffen. Protocol-Notaris J. Coopman te Wormer, 5 Febr. 1755: attestatie door den stijfselmaker Pieter Vas, dat Barent Nooij zijn stijfseltarwe zou malen „voor de oude prijs, dat is 4 guld. 10 stuyv. per last." De molenaar biedt aan „zig te reguleeren wegens t Loon na de molenaars aen de Zaen." Of het dadr na pl.m. 1700 nog is verhoogd, bleek ons niet. Zoo niet, dan heeft dus lang in de Zaanstreek een haast uniform tarief gegolden, dat in ruim een eeuw niet met groote sprongen in de hoogte is gegaan. Tegenover deze onkosten stond voor de stijfselmakers een belangrijke bate boven de ontvangst voor het eigenlijke product. Als bij-product ontmoeten wij n.1. den stijfseldrank, het zure vocht, dat varkens en koeien graag dronken, en dat voor de Zaandorpen (meer speciaal voor Oostzaan) een soortgelijke beteekenis had als een bij-product uit de Schiedamsche branderijen voor het „spoeling-district". Reeds in 1628, 5 Sept., komen we in de Schepenrol van Wormer een eisch tegen tot betaling van ƒ42, dat Arent Arentsz de Jonge, stijfselmaker aldaar, te vorderen heeft van Jan Claesz Can wegens geleverden stijfseldrank. Gedeeltelijk werd de drank verkocht aan varkensmesters, anderdeels voerde men hem aan de varkens, die op de stijfselmakerij-zelf werden gehouden; hetzij dat deze werden gemest ten voordeele van den eigenaar, hetzij dat het personeel ze mocht houden. Van varkens door den eigenaar van 't stijfselhuis gehouden spreekt ons een acte van 4 Juni 1672 (protocol-Notaris Joh. van der Stengh, Zaan- GESCHIEDENIS DER STIJFSELMAKERIJ IN NEDERLAND Teekening van F. Mars. „Drankschuit" op weg naar Oostzaan. dam). Op dien dag compareeren Pieter Albertsz en zijn zoon Jan Pietersz Bleycker, die „voor desen" een „compagnie" hebben opgericht, welke een stijfselmakerij bij het Smaal te Oostzaandam exploiteert. In de scheiding wordt o.a. gesproken van „varkenschotten". Wij meenden eerst dit woord te moeten lezen als varkens-kotten, in welke schrijfwijze het ook een enkele maal voorkomt. Blijkens Boekenoogens „Zaansche Volkstaal", die uit Le Francq van Berkhey's „Natuurlijke Historie" citeert, is dit niet zoo. Naar aanleiding van schotkalf, -pink en -vaars heet het daar: „Welk bijvoegsel van Schot niet anders is als dat deze jonge Koeijen los en vrij ondereen, in eene schuur of stal afgeschoten, tusschen schotten gehouden worden." In het protocol van Notaris S. Oosterhooren lezen we op 19 Aug. 1683: Pr Hayndriksz Stock, Coopman en op andere plaatsen stijfselmaker te Zaandam genoemd, getuigt, dat hij 20 „verekens" verkoopt aan iemand uit Leiden. Op dienzelfden datum spreekt hetzelfde protocol van den verkoop van „een schot verekens" door Maarten Cornelisz Sevenhuijsen, stijfselmaker op de Koog, aan denzelfden „speck-kooper". Evenzoo is in het protocol van notaris W. Hondius te Zaandam 12 Mei 1758 in een contract betreffende „compagnieschap van Stijfselmaakerij" te Oostzaan sprake van varkensmesten als annex aan het bedrijf. HISTORISCHE STUDIËN OVER DE ZAANSTREEK In het „Contract van compagnieschap", 13 Febr. 1742 door Jan van Elsland en Simon Onderwater te Koog opgericht voor notaris S. Jongewaart Sr, is in het 4e artikel sprake van het inkoopen van „Taruw, granen, varkens en de noodige voeragie van deselve,.... het verkoopen van Stijfzel en gemeste varkens." Het protocol van S. Jongewaart Jr bevat op 5 Mei 1762 den inventaris van den boedel, nagelaten door Aris Aten en Maartje Heertjes Volder. Hierin komen voor: „Een woonhuis & erf met Stijfselmakerij (c.a.) te Wormerveer aan weg & Zaan.... 47 verkens.... Een partij varkensvoeder & mis," dat is mest. Ook deze laatste kan een belangrijk bijproduct hebben gevormd. In hetzelfde protocol is op 27 Maart 1779 bij een inventaris zelfs sprake van 62 varkens. Men krijgt den indruk, dat de varkensmesterij soms van vrij omvangrijke beteekenis is geweest. 3 Febr. 1745 sluiten voor notaris Mich. Beets te Zaandam vier uit andere stukken als stijfselmakers bekende personen een contract, waarbij zij ieder voor x/4 eigenaar blijken van een stijfselmakerij, woonhuis en „varckenskotten" te Oostzaandam. Sterft een der contractanten, dan hebben, als de erfgenamen het bedrijf niet willen continueeren, de overblijvenden het aandeel van den gestorvene over te nemen voor ƒ 3000. Een stijfselmakerij, die mèt woonhuis een waarde van ƒ 12 000 vertegenwoordigt, hebben wij in onze gegevens niet aangetroffen. Waar in afwijking met andere acten deze afzonderlijk de „varkenskotten" en niet „windhuijs, nathuijs" e.a. hulpgebouwen noemt, maken wij in verband met een zoo hoogen prijs uit het stuk op, dat hier de mesterij een zeer belangrijk onderdeel heeft gevormd. Deze conclusie krijgt nog meer grond, als wij in een procuratie van 6 Febr. 1751 (protocol-notaris Jacob Pet te Zaandam) drie personen, wonende in de bannen van West- en Oostsaane „en zijnde kooplieden en Stijfzelmakers Mitsgaders gecommitteerdens van de verdere meede Stijfzelmakers in deese bannen en te Wormer" machtiging hooren verstrekken aan Pieter Ploos van Amstel „omme het Request vande jeneverbranders en Stijfzelmakers teegens de vrije of onbelaste invoer van spek in deese Provintie.... te onderteekenen (en te presenteeren) aan haar Ed: gr: mog:, Ed: Mog: Heeren Gecommitteerde Raden of sodanigh ander Collegie en illustre Personen als.... vereijscht soude mogen werden." Het is ons niet gelukt over deze zaak nadere gegevens op te sporen. Misschien zijn wij ook ingelicht over de streken, die de te mesten varkens leverden. In het protocol van notaris Mangleris te Wormer Tegenwoordig fabrieks-complex „de Bijenkorf" GESCHIEDENIS DER STIJFSELMAKERIJ IN NEDERLAND komt op 5 Sept. 1658 een verklaring voor van drie vrouwen, gezusters, te Jisp, „dat nu omtr(ent) drie Jaren geleden een persoon (soo sij verstaen hebben) genaemt Lubbert Swalssel woonende tot Kloppenburch in West Faelen met varekens tot Jhisp langs de straet ging te vercoopen ende dat haer getuijges vader zali(ger) alsdoen een vareken vanden voorn. Lubbert Swalssel gecoft heeft voor vijff gulden." Westphalen (men denke aan de door deze streek in massa geëxporteerde hammen en worsten) was al vanouds een land van varkensteelt. Door het voedzame afval van de stijfselmakerij zullen de varkens waarschijnlijk even goed gedijd hebben als de Deensche ossen en de Drentsche schapen in de grazige Hollandsche en Friesche weiden. Een leverancier van Drentsche varkens komt voor in het protocol van notaris Willem Claesz Hases te Krommenie (1626—'50). Wij moeten ons met bovenstaande sobere gegevens tevreden stellen, doch gelooven recht te hebben tot de meening, dat het stijfselbedrijf een vrij groote winst afwierp. Ook hierbij zullen de algemeen-Zaansche activiteit en groote degelijkheid van producten gewicht in de schaal hebben gelegd. Tevens zal van sommige eigenaars van „staiselhoizen" helaas terecht en zonder den Zaanschen humoristischen inslag gezegd zijn geworden: „Hai is staiselmaeker 'eweest."26) Hiermee wordt bedoeld, dat een bepaald persoon inhalig is. De oorsprong dezer uitdrukking ligt in een handeling bij het proces van het stijfselmaken, waarbij een naar-zichtoehalende beweging door den werkende werd gemaakt. Met deze laatste opmerking zijn wij genaderd tot het bedrijf-zelf. Dit was vrij eenvoudig, al kwam het daarbij wel aan op accuratesse. Veel verandering zal in den loop van twee a drie eeuwen in het proces niet hebben plaats gevonden tot pl.m. 1880, zooals de heer J. Zemel in zijn resumé van het ouderwetsche procédé ook van oordeel is. De hoofdinhoud daarvan, op een paar plaatsen aangevuld met inlichtingen van andere deskundigen, die eveneens onder de oude verhoudingen hebben gewerkt, volge hier. De meelmolens in de Zaanstreek maalden „in loon" de tarwe, die de stijfselfabrikant zelf inkocht, en leverden ze in grof-gemalen vorm, „gebroken", aan het stijfselhuis af. Het procédé, dat vanouds gevolgd werd, was in hoofdzaak als volgt: In een grooten bak werd pl.m. 2000 kg gebroken tarwe gestort, tezamen met een flinke hoeveelheid Zaan- of slootwater. Zoo mogelijk gebruikte Historische Studiën 11 HISTORISCHE STUDIËN OVER DE ZAANSTREEK men ook water, dat reeds voor een vroegere partij had gediend, daar dit de noodzakelijke gisting zeer bevorderde. Deze gisting was noodig om het voor de stijfselfabricage hinderlijke tarwe-eiwit (gluten) zooveel mogelijk te doen oplossen, zoodat men dit kon verwijderen. Zoodoende liet men echter juist datgene vergisten, wat later als het meest waardevolle van de tarwe zou worden beschouwd. Na minstens een week gegist te hebben, werd de tarwe „uitgewerkt", d.w.z. in een groote rieten mand geschept. Een dergelijke mand had een diameter van pl.m. 1,2 m en een diepte van pl.m. 30 cm. Met een handpomp werd water in de mand gepompt; vervolgens roerde men met een schop in de massa en het vrijkomende zetmeel en eiwit stroomde met het water als ruw stijfselsop door het riet in een bak. In de mand bleven de zemelen met alles wat er nog aanhechtte, achter; dit werd als afval op den „zemelhoop" gebracht, die gestort werd op den „zemelgang": een houten vloer buiten de werkplaats. Dit afval was bestemd voor varkensvoer. Het ruwe stijfselsop, dat nog veel eiwit en fijne zemeltjes bevatte, werd opgeroerd en met koperen akers over een zijden zeeft gegoten, die door een man in schuddende beweging werd gehouden. Men liet de stijfsel herhaaldelijk bezinken en telkens het bovenstaande water wegloopen. Daarna liet men de ruwe stijfsel in een steenen bak loopen, waarin ze eenigen tijd rustig kon „strijken". De gave groote zetmeelkorrels vormden een vaste, witte laag op den bodem; daarboven vond men de kleinere en lichtere korrels, terwijl de bovenste laag uit den z.g. „drank bestond, een slap, geelkleurig mengsel van fijn zetmeel, eiwitten, zeer fijne zemeltjes en andere stoffen. Ook deze bovenste laag was voor den boer bestemd, om zijn varkens te mesten. Nadat men eerst weer het bovenstaande water had laten afioopen, werd de dranklaag met een ondiepen koperen „roomer" zorgvuldig afgeroomd. Mooie witte stijfsel bleef nu over, en de afgeroomde drank ging naar den „drankbak", waar ze tezamen met bezinksel uit ander bedrijfswater werd bewaard, totdat de boer den inhoud van den bak overpompte in groote vaten op een platboomde „drankschuit , en ermee wegzeilde naar zijn land en zijn varkens.28) Het was een oude Zaansche gewoonte, dat ieder jaar de meesterknecht een varken in de kuip kreeg; de „eerste man 1/i, de tweede 1/i enz. De heer C. Honig merkt hierbij op: „In het Zaansche land wist men toen reeds, wat een compensatie-transactie was." De prijs, door de boeren voor zemelen en drank betaald, werd telkens voor een jaar vastgelegd en per „brout" (= 2 last of 4000 kg) verwerkte GESCHIEDENIS DER STIJFSELMAKERIJ IN NEDERLAND tarwe berekend. Steeds werd bepaald, dat de boer drank en zemelen zelf moest afhalen; met de zemelen geschiedde dat altijd vlot, doch den drank liet hij vaak te lang in den bak, zoodat deze begon over te loopen, waardoor natuurlijk veel verloren ging. De afgeroomde stijfsel was dan eindelijk voldoende zuiver om te worden gedroogd. Men kan aannemen, dat ze inderdaad vrij zuiver was. Ware dit niet het geval, dan zou ongetwijfeld de gisting tijdens het drogen voortgegaan zijn, wat het product onoogelijk en onbruikbaar zou hebben gemaakt. Nog eenmaal werd de stijfsel met water opgeroerd en dan in vierkante filterbakjes of ramen gepompt, die 75 cm lang waren. Het water filtreerde door het zeildoeken of katoenen filterdoek. 's Anderen daags was het bakje nog ongeveer half vol. Dien dag ging men de stijfsel „hossen" (schudden), waardoor ze vast in elkaar ging. Zoo bevatte ieder bakje ten slotte een vrij hard blok, dat op een tafel in vier stukken werd gebroken; ieder stuk ging weer in tweeën. De stukken werden op brooze, roode tegels gelegd, die het vocht absorbeerden. Een proef door de firma Blansin de 19e eeuw genomen, die tegels door krijt te vervangen, mislukte. Daarna werden deze stukken in het „windhuis" in ruimten, waarvan de wandgedeelten of „slagen" konden worden opgeheschen of neergelaten door middel van katrollen, door de buitenlucht vóórgedroogd: „winddroog" gemaakt. Dan pas werden de stukken in de droogkamer gebracht, om tot kristalstijfsel, stralen of pijpjes, „afgedroogd" te worden. De meeste stijfselmakerijen hadden een groote droogkamer met een of twee haarden tot droging van de stijfsel, z.g. „eesten", die door turf werden verwarmd. Indien het turfvuur aan twee kanten brandde, was de schoorsteen in het midden. De vuurgang liep onder den vloer van de droogkamer en was met een ijzeren plaat toegedekt. De stijfselblokken stonden op de eesten op houten latten. Ze bleven hier drie maal 24 uur of iets langer, bij welk droogproces de stijfsel zich vormde tot „pijpjes", die naar het hart toe gericht waren. (De heer Bunders geeft op als duur van dit „afdrogen": 3 dagen, waarop de temperatuur respectievelijk 55, 65 en 70 was; de heer Zemel spreekt van 435 dagen.) Na den eersten dag was de stijfsel „schraap-droog", d.w.z. geschikt, om het bovenste gele laagje er af te schrapen. In droge zomers werd ze dit al „in de slagen". Na die behandeling werden de blokken nog eens middendoor gebroken, „op moppies gezet", om na het voltooien van dit droogproces in vaten van 50 tot 200 kg te worden verpakt. Jacob Dil sprak ons van vaatjes met een inhoud van 80 a 90 pond. Deze werden naar de Beurs HISTORISCHE STUDIËN OVER DE ZAANSTREEK gezonden, terwijl ook een katoenfabriek te Haarlem van de Oostzaansche stijfselmakerij betrok, soms wel 15 vaatjes per week. Groot waren de fabriekjes, die volgens het beschreven systeem werkten, niet, de meeste verwerkten één „brout" (2 last of 4000 kg) tarwe per week. Des winters, zoodra het flink vroor, stond het bedrijf stil; de stijfsel bevroor dan in de slagen. In het goede seizoen echter kon men soms een dubbel brout verwerken. Bunders zegt ook, dat men maximaal 4 last verwerkte. Dan werd er door de knechts behoorlijk verdiend, want ze werden meestal per brout betaald. De hoogergenoemde lage loonen zullen dan wel als minimum- of garantie-loon zijn op te vatten. Van zeer groote beteekenis was, evenals bij de Zaansche papierfabricage, het voorhanden-zijn van geschikt water. Men bezigde hiertoe slootwater, en in de aan de Zaan gelegen fabrieken water uit dezen stroom. Het werd door een pomp, waaromheen een kist was aangebracht om het vuil tegen te houden, in de bakken gebracht. Mijn vriend Jan Aten te Wormerveer deelde mij uit de Schepenrol van Westzaan (anno 1761—'68) een acte mee, zijnde een verzoekschrift van zijn gelijknamigen voorzaat, die eigenaar was van het stijfselhuis „de Jonge Prinses", staande nabij den meelmolen ,,de Witte Vlinder" te Wormerveer, aan Schout en Schepenen in den banne van Westzaan, waarin deze o.a. verzoekt „een goot onder den weg of dijk door (te mogen leggen) corresponderende met de Saan, om het water uyt de Saan te konnen ontfangen." Volgens Bunders heeft de firma Korff, eigenares van het stijfselhuis „het Varken" te Oost-Zaandam, dat na den brand van het haar behoorende pakhuis „Ceres" met dezen laatsten naam werd herdoopt, een proef genomen om het Zaan- door leidingwater te vervangen. De zoo bereide tarwe-stijfsel, die vóór verzending steeds werd geprobeerd op het kantoor, „kookte" echter niet. Andere dan tarwe-stijfsel vervaardigde deze firma niet; boekbinders en sigarenmakers konden ook geen andere gebruiken. Reeds was echter Amerika in de 2e helft der 19e eeuw maïs-stijfsel gaan fabriceeren. „Vele fabrikanten van tarwestijfsel," schrijft de heer C. J. Honig, „zullen niet hebben begrepen, dat dit voor de meesten hunner de ondergang zou worden, tenzij ze hun bedrijf snel en grondig wijzigden." Slechts drie fabrieken overleefden deze crisis en zijn thans nog gevestigd te Koog aan de Zaan. De N.V. Stijfselfabriek „de Bijenkorf legde zich onmiddellijk in 1876 uitsluitend toe op de fabricage van maïs-stijfsel. De N.V. Stijfsel- en Aleuronaatfabriek der firma Jacob Duyvis en de N.V. Latensteins Stijfselfabriek handhaafden zich door toepassing van een ge- GESCHIEDENIS DER STIJFSELMAKERIJ IN NEDERLAND heel nieuw procédé van tarwemeel-verwerking, waarbij het waardevolle eiwit niet meer bijna geheel verloren gaat. Dit nieuwe, in Frankrijk uitgevonden, procédé werd hier echter te laat (n.1. pas na 1900) bekend, om de meeste fabriekjes nog te kunnen baten. Genoemde groote veranderingen vormen echter een hoofdstuk uit de meer recente geschiedenis der stijfsel-industrie, waarvan de beschrijving ligt buiten het bestek, dat wij ons hebben gesteld. BIJLAGEN I Het is niet doenlijk een statistiek op te stellen, die met zekerheid aangeeft hoeveel stijfselmakerijen in een bepaald jaar in de respectieve Zaandorpen gevestigd zijn. Wij zullen moeten volstaan met enkele plaatselijke gegevens. Vooraf ga echter een algemeene opgave zonder de minste specificatie, die belangrijk is wegens den vroegen datum en den omvang van deze industrie. Voor notaris A. Dircksz te Wormer leggen zes stijfselmakers aldaar op ï Maart 1621 in verband met de hooger genoemde concurreerende industrie te Uithoorn in 't Sticht een verklaring af, waarin zij o.a. zeggen, „datter wel dertich styffselmakers in deze verpachting zijn woonen(de)." Verpachting beteekent hier: het district van verpachting onder Wormer en Jisp ressorteerende. Blijkens het protocol van Notaris Mangleris te Wormer van 10 Mei 1640 vallen daaronder behalve Wormer en Jisp zelf: Oostzaan, Westzaan, Zaandam, Krommeniedijk, Krommenie en Knollendam. Echter hebben deze niet alle stijfselmakerijen gekend. Aan den anderen kant verwondert het in de opsomming Wormerveer en Koog te missen. Misschien is er later een andere districts-indeeling betreffende de heffing der imposten gekomen. Bij Notaris Joh. van der Stengh te Zaandam vinden we een attestatie van 14 April door zes collecteurs, dat zij voor „wijlen Arent Smit in sijn leeven pagter geweest sijnde vanden jmpost op het gemael over Wormer en Jisp met den aencleven vandien" dezen impost „hebben becollecteert gehadt in de plaatsen 't Kalff ('t noordelijkst gedeelte van Oost-Zaandam) Wormer, Saendijck, Oossanen, Wormerveer en Westsanen. Zij spreken dan „vande taruw tot de Stijffzelmakerij verjmpost ende geconsumeert", die veel minder heeft opgebracht dan in voorgaande jaren. Alweer dus een andere opsomming, die ons ook niet uit den brand helpt. Thans over de afzonderlijke plaatsen. In het begin dezer studie is uit een stuk van 1596 een plaats aangehaald, waaruit blijkt, dat toen te Wormer en Jisp meer dan 6 stijfselmakers woonden. Voor Jisp wordt later in protocollen en schepenrol een enkele genoemd. Iets meer blijkt van Wormer: in de Rolle van 15 Sept. 1615 vlg. wordt een aantal overtredingen van 6 stijfselmakers aldaar opgegeven. GESCHIEDENIS DER STIJFSELMAKERIJ IN NEDERLAND 9 Mei 1617 ontmoeten we er 7. 1 Mei 1682 wordt voor notaris Fred. van der Meer te Wormer een attestatie afgelegd door twee stijfselmakers aldaar en een derden „mede Stijfselmaker in de Banne van Wormer sonder dat daer meer eenig Mr. Stijfselmakers zijn." Op 11 Mei d.a.v. heet het van deze drie attestanten nogmaals: „alle 3 stijselm(akers) die tot Wormer sijn." In de 18e eeuw is een paar malen te Wormer nog sprake van één of twee stijfselmakers. De protocollen leveren eenige gegevens voor Zaandam, al of niet in combinatie met andere plaatsen. Protocol van notaris C. D. Kleijn te Zaandam, 11 Dec. 1655: Verklaring door 8 met name genoemde stijfselmakers „tot Sanerdam en(de) op de Koogh." Zij attesteeren, „dat sij getuijgen en d' andere Stijfselmakers tot elfF in 't getal" (enz.). In een attestatie door dezelfden op denzelfden dag is nog eens sprake van „acht stijfselmakers tot Sardam en(de) Koogh (en).... d' andere drie stijfselmakers," die op andere dorpen „hun gerijff van Malen (moesten) versoecken". De drie andere stijfselmakers blijken dus ook te Zaandam en Koog te wonen. Protocol van notaris Isbr. van Houwert te Zaandam, 9 Dec. 1664: Insinuatie door zes personen „alle stijvelmakers op Saerdam". Protocol van notaris Joh. van der Stengh aldaar, 7 Maart 1675: Attestatie door acht personen, „alle stijffselmaeckers.... in den Banne van Oossaenen". Deze hooren, zooals blijkt uit hun namen onder andere stukken, meest te Oostzaandam thuis. Maar de namen van Claes en Ian Pietersz Boocker alias Keijser wijzen absoluut naar Oostzaan. Protocol van notaris Ph. van der Stengh te Zaandam, 14 Aug. 1724: vier stijfselmakers „soo aende Oost als Westsijde van Saandam" leggen ten verzoeke van twee Wormerveerder, „hun stijfselmakerije hebbende staan jnden gebiede off onder het regtsgebied vanden Dorpe van Wormer," de verklaring af, „dat sij getuygen soo voor haar als nog andere twaalf stijfselmakers mede wonende inden banne van Oost en Westsaanen en als gecomitteerdens van deselve" (enz.). Hier is dus sprake van zestien stijfselmakers buiten de te Wormer wonende. Het „Contract van Assurantie wegens Styfzelmakerij", 12 Jan. 1734 opgericht voor notaris Simon Jongewaart te Westzaan, is geteekend door zeven stijfselmakers te Oost-Zaandam; één te West-Zaandam; vier te Koog; drie te Wormerveer en twee aan den Wormer Ringdijk, dus te Wormer. Het protocol van dezen notaris bevat in een insinuatie en een boedelbeschrijving van 8 Jan. en 25 Maart nog twee stijfselmakerijen, waarvan HISTORISCHE STUDIËN OVER DE ZAANSTREEK de eigenaars respectievelijk te Zaandijk en te Wormerveer wonen. Geen van hen is lid van bovengenoemd contract. Protocol van notaris Michiel Beets te Zaandam, 14 April 1738. Dan compareeren 14 stijfselmakers uit „de banne van Oost en Westsanen mitsgaders Wormer," om vier hunner procuratie te verstrekken voor een bepaalde handeling. Aan de hand van stukken uit het Oostzaansche notarieel van hetzelfde jaar (zie lager) is op te maken, dat onder deze 14 geen houders van stijfselhuizen uit laatstgenoemde plaats zijn. Soeteboom spreekt, over Oostzaan handelend omstreeks het midden der 17e eeuw, nog niet van stijfselmakerij. Of het bedrijf, in verband met de hier reeds in de 16e eeuw bloeiende bleekerij27), in het laatst dier eeuw of zelfs nog in het begin der volgende reeds bestond, blijkt niet. Het behoeft niet noodzakelijk met de bleekerij samen te gaan. Het eerste gegeven, dat wij over deze materie hebben aangetroffen, is boven reeds besproken: in het Lübecksche contract van 1671 wordt reeds een stijfselmaker te Oostzaan genoemd. In Bijlage II worden zeven eigenaars van stijfselhuizen te Oostzaan genoemd. Het stuk is van 9 Sept. 1720. Hoeveel leden in het assurantiecontract, dat 9 Dec. 1729 voor notaris Hendr. Gloeijsteen aldaar werd gesloten, waren opgenomen, weten we niet, daar diens protocol over 1729 ontbreekt. Een verwijzing door het protocol van notaris Alb. Booker te Zaandam van 18 Maart 1751, naar het „Contract van Assurantie omtrent diverse Fabriecqen staende te Oostzaanen op den 5 Aug. 1751 ten Overstaan van den notaris Albert Gloeijsteen te Oostzaanen opgerigt," brengt ons ook niet verder. Het stuk komt niet in laatstgenoemd protocol voor, en is dus waarschijnlijk onderhands verleden. Bovendien blijken het gedeeltelijk „prut"- en lijmkokerijen te zijn. Dit contract bestaat in ieder geval nog op 27 Aug. 1801. Loosjes, Zaanlandsche Dorpen (blz. 40, noot 3), in 1794 door zijn zoon uitgegeven, zegt: „Nog vindt men zes Stijfselmaakerijen, die zedert de tien laatste jaaren aanmerkelijk verbeterd, en eenige zeer vergroot zijn, zo dat zij veel meer Tarwe tot Stijfsel kunnen verwerken. Deeze Fabriek wordt thans het meeste geteld en het sterkst beijverd." Volgens J. Aten te Wormerveer heeft deze plaats drie stijfselmakerijen bezeten, maar specificatie is moeilijk. Koog en Zaandijk. De eerste plaats kwam al onder Zaandam ter sprake. Wij herinneren nog aan de mededeeling der „Saenlants Wassende Roos" dat Koog veel stijfsel vertierde naar Oost en West. GESCHIEDENIS DER S TIJFSELMAKERIJ IN NEDERLAND Van Zaandijk wordt aangenomen, dat het geen stijfselmakerij onder zijn bedrijven heeft gekend. Geen der werken over de Zaanstreek maakt ook eenige zinspeling daarop. Toch zijn er een paar aanwijzingen, dat het bedrijf aldaar beoefend is. 30 Aug. 1656 getuigen voor notaris D. Ackerman te Jisp de collecteurs van den impost op het gemaal Julius Cesar van Everdingen en Mattheus Claes Duijves, „dat de stijffselmaeckerije op Zaenderdam Zaendijck en de Coogh aende oost ende westzijde vande Zaen aldaer zeer is aAfnemende." Het bedrijf zou er zelfs van groote beteekenis zijn geweest. Het protocol van notaris Joh. vander Strengh heeft op 14 April 1691 een attestatie van zes collecteurs van den impost op het gemaal, dat deze wat betreft „de taruw tot de Stijffzelmakerij verjmpost ende geconsumeert" in het Zaijsoen 1689/90 veel minder is geweest dan in voorgaande jaren. Wij zullen de opgegeven bedragen ter vergelijking naast elkaar plaatsen. 1689/90 Voorgaande jaren 't Kalff ƒ 2469:4:10 meer als ƒ 6000 Saendijck .... „ 2060 wel over de ... . „ 5000 Oossanen .... „ 1318:15:6 wel 2880 Wormer „ 460 tusschen de ... . 900 en 1000 Wormerveer . . . „ 1750 wel „ 2530 Westzanen . . . niet een stuijver over de 700 We zien, dat Zaandijk in dit rijtje geen slecht figuur maakt. Mijn onderzoekingen hebben zich niet uitgestrekt tot het notarieel van Zaandijk, doch de Heer G. J. Honig, die daarin veel heeft gewerkt, deelde mij mede ook geenerlei aanwijzing te hebben aangetroffen. Of onder Oossanen de plaats zelf ook al te rekenen is, weten wij niet. Maar stellig valt daaronder om fiscale redenen een deel van Oostzaandam. Met Westzanen zal waarschijnlijk in 't geheel niet de eigenlijke plaats van dien naam bedoeld zijn. De naam slaat ook op Westzaandam, waar het bedrijf niet zeer uitgebreid was. Wel woonden daar eenige exploitanten van stijfselmakerijen, doch de inrichtingen zelf zijn te zoeken in Oostzaandam. Slechts één stijfselmakerij vonden we te Westzaandam vermeld, en wel in de Veijlboeken, op 29 Dec. 1695. Deze stond direct ten zuiden van de halte Zaanbrug, dus op terrein nu behoorend tot het complex der oliefabriek „het Hart". Hier volgt tenslotte, wat in historischen tijd nog aan stijfselmakerijen HISTORISCHE STUDIËN OVER DE ZAANSTREEK bestond, doch successievelijk verdween; de omvang der stijfsel-industrie, geheel op nieuwen grondslag gevestigd, verminderde echter niet. De moderne tijd deed ook hier, in fabrieken als „de Bijenkorf" en „Chios" te Koog aan de Zaan, nieuwe en zéér forsche loten aan den ouden stam op Zaanschen bodem te voorschijn treden: de stijfselmakerij, modern geoutilleerd, is grootbedrijf geworden. Wij verlaten ons voor deze laatste mededeelingen veilig op de altijd minutieus-preciese mededeelingen van den heer P. Boorsma. „De Koningin der Nederlanden", een meelfabriek te Zaandam, Oostzijde, aan de Zaan tegenover het Molenpad werd in de 6o-er jaren der vorige eeuw door de firma Avis te Oostzaan omgebouwd tot stijfselfabriek, die haar bestaan rekte tot begin 20e eeuw. Thans staat op haar plaats de rijstfabriek „Mico". „De Zwarte Ruiter" was een stijfselfabriek ten zuiden van de tegenwoordige gortfabriek der firma Zwaardemaker. Onder den naam „Concordia" behoorde ze tot pl.m. 1900 aan de firma Klaas Blans, die er rijststijfsel mee produceerde. Nog in historischen tijd heeft een groote stijfselmakerij gestaan aan het z.g. Groote Glop, beoosten den weg tegenover de gemeentelijke gasfabriek. Op de kaart van Jacob Oostwoud (1794) is zij aangegeven. Thans staat daar een blok van vier woningen, nos. 408—416. De stijfselmakerij „het Varken" (later „Ceres") is sedert 1912 door de firma Korff buiten werking gesteld. Het gebouw bestaat nog en is het eerste perceel benoorden het Kleine Glop. „De Anjer" stond aan het Kalf en werd in 1906 vervangen door de stoomgortpellerij „de Korenbleom", thans papierwarenfabriek. In „het Varken" en „Anjer" is nooit stoomkracht toegepast. Eveneens aan het Kalf aan de Zaan, tusschen de vroegere oliemolens „het Windei" en „de Zeeman", was gevestigd de stijfselmakerij „de Sofia", welke was voorzien van een stoommachine, die de tarwemalerij, de zemelwasscherij en de waterpomp dreef. De fabriek heeft gewerkt tot pl.m. 1908, waarna het gebouw eenige jaren dienst deed als pakhuis. Het is thans verdwenen. Te Koog aan de Zaan werd ruim 60 jaar geleden de stijfselmakerij „de Blijde Verwachting" gesloopt en op het vrijgekomen terrein de stoomfabriek „Chios" gesticht. Waar thans de enorme fabriek „de Bijenkorf" staat, was eens de standplaats der stijfselmakerij „de Troffel". Een derde inrichting in dit dorp was „de Bonsem", staande ten noorden GESCHIEDENIS DER STIJFSELMAKERIJ IN NEDERLAND van den gelijknamigen pelmolen, ten oosten van de Vaart aan het Bonsemspad, de noordzijde der tegenwoordige Stationsstraat. Dit stijfselhuis is in 1895, tegelijk met den molen, gesloopt, en op de terreinen verrees later de christelijke school. Te Wormerveer is de eenige daar overgebleven stijfselmakerij, genaamd ,,de Prinses", welke stond op den hoek der tegenwoordige Marktstraat, pl.m. 25 jaar geleden gesloopt. Ook Oostzaan zag het bedrijf geheel verdwijnen. De laatste fabriek, „de Aarend", als stoomfabriek in 1881 gebouwd (oorspronkelijk heette zij „het Varken") werd 4 Jan. 1925 door brand vernield. De door ons genoemde oude Oostzaner, Jacob Dil, heeft eerst gewerkt op de stijfselmakerij „de Hoop"; dicht daarbij stond „de Brak". Aan het nog te Oostzaan bestaande Stijfselmakerspad lagen eertijds twee stijfselhuizen, waarvan respectievelijk een Latenstein en een Honig eigenaars zijn geweest. II Uit het protocol van den notaris K. A. Visser te Oostzaan volge hier een (gedeeltelijk verkort) CONTRACT VAN ASSURANTIE TUSSCHEN HOUDERS VAN STIJFSELHUIZEN ALDAAR28) „Op heden den 9 Septembr Anno 1720 compareerde voor mij.... Jan Boots en Klaas Blaau Instaande voor de erve van wijlen Kornelis Aarts Boot voor haar stijfselhuys. Pieter Symonsz Haan out Burgermr en regerent Vroetschap voor syn Styfselhuys. Klaas Blaau thesorier en Armevoogt voor syn styfselhuys. Klaas Klop als last en procuratie hebbende van de erve en verdere participanten van wijle Pieter Jansz Booij, voor mij Not: en getuygen gepasseert en zo voor haar styfselhuys. Dirk Roothaer voor syn Styfselhuys. Pieter Booker en Klaas Daalder voor Haar Styfselhuys. Pieter Symons Booij voor en uijt naam van zijn moeder Antje Kinkers, Insgelyks voor haar Styfselhuys. alle staande in den Banne van Oostsanen. Ende verklaarde de Comparanten gesamentlyk en Elk van hen int besonder, voor haar en hunne erven en mede participanten van de boven gemelde Styfselhuysen een ider voor de syne zo participanten als uyt wiens namen zy compareeren intestaan en de rato caveren mits desen, met HISTORISCHE STUDIËN OVER DE ZAANSTREEK den anderen opgeregt en geslooten te hebben, een Contract van assurantie J In manieren en op Conditiën hier na beschreven als namentlijk. dat de Gesamentlyke Compaten met gemeener toestemming en goetvinden de voorn. Styfselhuyse met den aenkleeft, hebben getaxeert ieder waardig te wesene de somma van ƒ 2800. guld. dat ook de Compaten hebben vastgestelt Een gemene Cas off buul te furneren alwaar omtrent is over een gekomen, dat ieder van de zelve voor zyn erff haar Stijfselhuys sullen moeten Inleggen ieder laar een half percent vant Capitaal alwaar op de voors= Styfselhuyse getaxeert syn, zo dan uijtmakende Iaarlijks voor ieder de Somma van 14 guldens. dat off het quam te gebeuren, dat een van de Styfselhuyse voorn, gemelt met het geene so van werkhuyse pakhuyse winthuyse pomphuyse varkensschotten en wat anders daar aan dependeert, het pakhuys van Daalder staande opt gangweg na Saandam ent pakhuys van Blaau en Pieter Jans Booij gemeen en staande opt Erff van Booij, daar onder mede begrepen (uijtgesondert de Woonhuysen daar by en ontrent staande) verbrande (dat Got verhoed) sal de schaden van de voors. verbrande Styfselhuysen pakhuysen werkhuysen Winthuyse pomphuyse en verkelschooten byde eijgenaars van dien geleden, geslagen werden over al de voors= Eygenaars van de Styfselhuyse in dit Contract begrepen. Zoo wel over de verbrande Styfselhuyse.... etc. als over de anderen die niet verbrand zijn, en sullen de gesamentlijk Compar,en tot de voorz. Schaden aan den Eygenaar vant afgebrande Styfselhuijs moeten voldoen.... binnen den tyt van 14 dagen na de afbrandinge, tzy om redenen langer tyt wierde vergunt een Somma van 2400 guldens.... dog zoo de voors. gefurneerde cas off buul door de Iaarlyks inleg wat was voorsien, sal sulks op soodanig een ongeluk van brant eerst aangetast werden en sullen de Compar'™ alsdan maar alleen verbonden zyn te voldoen, dat aan de cas.... in voldoening van de voors. 2400 gulden mankeert en te kort komt alles prorato te rekenen." (De rest volgt verkort). Bij niet-algeheele verbranding zal de waarde van het in stand geblevene getaxeerd worden, en dit van de vergoeding afgetrokken. De beschadigde zal echter de keuze hebben de overgebleven „brantbare Stoffen" op taxatie te behouden of aan de gemeene comparanten te laten. Bij verschil van meening hierover zal „de Ed. Geregte van den Banne van Oossane" neutrale mannen als arbiters aanwijzen. Tot bereiking van het gestelde „oogwit" stellen comparanten bij loting uit hun midden Pieter Sym. Haan en Klaas Blaauw als gequalificeerden aan, den eerste voor 2, den andere voor 1 jaar. GESCHIEDENIS DER STIJFSELMAKERIJ IN NEDERLAND Deze hebben „volkomen magt en authorisatie." Zij bewaren de contri-, buties, en bepalen tijd en plaats der jaarlijksche comparitie. Op deze bijeenkomst wordt bij meerderheid van stemmen besloten, doch nieuwe leden kunnen alleen „met gemeene toestemminge" in het contract worden toegelaten. Verkiezing van nieuwe gecommitteerden, die lager naar Zaanschen trant „overluijden" worden genoemd, heeft alle jaren plaats „op den Eersten Sondag (sic) vande maant Septembr des Namiddags te drie uren", of bij aanwezige redenen op een anderen, te bepalen, tijd; in ieder geval binnen een week. Gecommitteerdens zijn verplicht „tenminsten 2 dagen van te vooren de gesamentlijke Comparanten te doen dagvaarden", met aanwijzing van de vergaderplaats, „dog hier in Oostsane". Indien zij dit verzuimen, wordt voor ieder door hen overgeslagen deelgenoot 6 stuivers boete geheven. Wegblijven of niet-zenden van een plaatsvervanger doet de leden evenzoo 6 stuivers verbeuren. Bij niet-zenden van eenig bericht beloopt dit zelfs 12 stuivers — geldige redenen uitgezonderd. Voor uittreding heeft men een opzeg-termijn van 14 dagen in acht te nemen. Uitgetredenen hebben geen recht meer op de ingelegde ƒ 14. Bij versterf van een lid hebben de erven de keuze lid te blijven voor de bereids gestorte contributie of deze „uit de buul te ligten." Vier maal per jaar houden gecommitteerden inspectie over de stijfselhuizen met het oog op brandgevaar. Wat zij voor maatregelen ordonneeren, moet worden uitgevoerd. Niet-uitvoering wordt gestraft met een boete van ƒ 2:10. Blijft de betrokkene „quaatwillig.... wygeren", dan wordt hij geroyeerd, zonder eenige aanspraak te hebben op de buul. Verzuim der inspectie doet gecommitteerden vervallen tot dezelfde boete. (Voor elk stijfselhuis ?) Op ieder stijfselhuis moeten „twee suffisante.... gieters van bequaame grootte" en ander benoodigd brandgereedschap aanwezig zijn. Eventueele boete alsvoren. Indien een der comparanten of wie na hen „gaandehouders" zullen worden tijdens hun lidmaatschap in een ander assurantie-contract treden, hebben zij bij vernietiging van hun stijfselhuis door brand geen vergoeding uit het contract te pretendeeren, terwijl ze evenmin recht hebben op „de buul". Daarentegen zullen ze wel verplicht zijn eventueele schade aan anderen te vergoeden. HISTORISCHE STUDIËN OVER DE ZAANSTREEK Onkosten van comparities enz. worden ponds-ponds-gewijs omgeslagen. De overluiden genieten tezamen voor hun moeite jaarlijks ƒ 7 uit de buul. Wij noemden in Bijlage I reeds een paar andere dergelijke contracten. In het protocol van den Zaandamschen notaris Ph. van der Stengh wordt in een insinuatie van 8 Febr. 1729 gesproken van „de opsienders en overluijden van seeker Contract van asseurantie van brand van stijfselmakerijen en woonhuijsen," 29 Nov. 1720 voor dezen notaris gepasseerd. Het protocol bevat echter deze, waarschijnlijk onderhands gepasseerde, acte niet. Hetzelfde contract wordt genoemd in het uitvoerige „Contract van Assurantie wegens Styfzelmakerij", 12 Jan. 1734 door 17 eigenaars van zoodanige bedrijven te Oost- en West-Zaandam, Koog en Wormerveer opgericht voor notaris S. Jongewaart Sr. te Westzaan: „Sulcx hier meede werd gerevoceert ende vernietigt alle voorgaande Contracten van Asseurantie .... voor en na.... opgerigt, en wel int bisonder het Contract gepasseert voor de notaris Philip van der Stengh." Wanneer in bovengenoemd contract van 1734 nog slechts vijf eigenaars van stijfselmakerijen vereenigd zijn, wordt het 7 Maart 1761 voor S. Jongewaart Jr. opgeheven. De Oostzaner stijfselfabrikanten blijken zich plaatselijk te hebben georganiseerd. Dit kan ook worden afgeleid uit de overdracht van een obligatie op 15 Dec. 1727, voor notaris Q. van der Ven „aan de Gesaamentlijke Baase Stijffselmakers tot Oostzaanen." III In een bijlage tot het opstel over de Beschuitbakkerij gaven wij de gunstige getuigenissen, die ten opzichte van de Wormer meelmolenaars en bakkers werden afgelegd. De door ons aangehaalde Zaansche uitdrukking: „Hai is staisselmaker 'eweest" zou kunnen doen veronderstellen, dat de stijfselmakers een inhalig slag van menschen waren. Doch een paar protocollaire stukken kunnen ons in elk geval voor een bepaalden tijd een heel ander idee van hen geven: nl. dat van betrouwbare menschen, die niet uit baatzucht „het gemeeneland" of de pachters van den impost zouden benadeelen. We zullen hiertoe twee stukken meedeelen uit het protocol van den notaris J. J. van Breen te Zaandam, beide attestaties van 4 Nov. 1637. Op dien datum verklaren voor hem en den Baljuw van Kennemerland GESCHIEDENIS DER STIJFSELMAKERIJ IN NEDERLAND Gerret Jansz Vechter en Pieter Gerrets Bleecker „beyde Styffelsmaeckers tot Saerdam aen (de) Oostzyde.... en(de) hebben.... ten versoecke van Claes Pietersz mede Styfselmaecker wonen(de) op de Kooch.... dat geduyren(de) den tyt van acht of tien jaren dat zy deposant(en) de voorsz hare neringe hebben gedaen tot Saerdam geen collecteur en is geweest noch oock tegenwoordich niet en is aen wien het gewichte van haer Styfsel bekent gemaeckt en(de) aengegeven zoude werden." Dezelfde comparanten verklaren ten verzoeke van denzelfden requirant, „dat zy deposanten gelyck oock alle de Styfselmaeckers ter voorsz. plaetse woonen(de) de Jmposte van hare Styfsel noyt en hebben betaalt dan alleen ten uijtgaen van (de) pachte, Als wanneer syluyden den pachter gewent waren te voldoen, het ware dan nae uijtwijsen van henluijden respectieve boecken ofte andersints soo zy dan best metten pachter conden accorderen, dat oock zijluijden langen tijt voor desen alsoock noch dagelijcx haer Styfsel gewent zyn zelve binnens huijs te wegen en(de) daerop 't zelve afteleveren." De pachters van den impost blijken dus een groote mate van vertrouwen te hebben gesteld in de stijfselmakers. NOTEN 1 Voor meerdere bijzonderheden zij de lezer verwezen naar Harold A. Auden, Starch and Starch products. (In: Pitman's Common Commodities and Industries; London 1922). 2 C. N. Wybrands, Het Menniste Zusje. Opgenomen in „de Zondagsbode" van 17 Aug. 1902—4 Jan. 1903. Opnieuw uitgegeven in het Jaarverslag der 55e Alg. Vergadering van het Kon. Oudh. Genootschap te Amsterdam. Tegen mijn verwachting vond ik zoo goed als niets over protesten tegen het dragen van gesteven kragen in de typische „Verhandeling over de Halskragen en Beffen" door Scharp en in het merkwaardige boek van Dr. Schotel, „Bijdrage tot de Geschiedenis der Kerkelijke en Wereldlijke Kleeding" ('s-Gravenhage, 1856). 3 Dr. C. B. Hylkema betwist in zijn „Reformateurs" (II, 89), dat Jan Claesz een fijn-Doopsgezind geworden persoon moet uitbeelden. Jan Claesz is z.i. een Reformateur, wiens moraal met die der behoudende Doopsgezinden slechts overeenkomt in de consequentie. 4 In het lager te citeeren bericht bij van Reyd (a° 1598) blijkt, dat ook deze het „verbesighen" van zooveel tarwe, „daer van groote Steden hadden konnen ghespijst worden," tot stijfselbereiding afkeurt. Het was toen juist een zeer dure tijd, „van groote rijzing en verdiering van hetgeen tot huishouding noodig is," zooals R. Fruin in het hoofdstuk over Handel en Welvaart van zijn beroemde „Tien jaren" citeert. Juist die jaren 1597 en '98 bespreekt hij. Voor rogge constateert hij van 1588—'98 een prijsstijging van bijna 200 %! De tarwe heeft natuurlijk in die prijsverhooging gedeeld. Geen wonder dus, dat de Amsterdamsche Vroedschap Resolutiën (n° 8) ons uit de „Vergaderinge vanden Heeren Burgerm.rn ende XXXVI Raeden.... gehouden den eersten Sept. anno XV'Sevenentnegentich" o.a. meedeelen: „Ende beroerende van verbot te doen tegens het maecken van het Styffsel binnen dese Landen, daer deur men verstaet, dat groote menichte van greynen (. . granen) wordt geconsumeert, Sullen de Gedeputeerden deser Stede hen conformeren mette meeste stemmen, ende letten, dat de duurteringe (. . het duurder worden) der neringe zoo veel als moegel(ijk) js, voorgecomen mach werden." 5 Voor dit woord weet ik geen preciese verklaring. Er is een woord klijn of klien voor een mindere soort veen, dat onder de kleilaag zit en weinig geschikt als brandstof. In elk geval hebben we hier met minderwaardige grondstof te doen. 6 Besondere Privilegien van Westzaanden en Crommenie, blz. 225—241. 7 Aldaar, blz. 236—238. 8 Aldaar, blz. 160—165. 9 Aldaar, blz. 284—290. 10 Stijvelis is een Zaansch woord voor stijfsel. Vgl. zageles voor zaagsel. 11 „De Saenlans Wassende Roos. Waer by vertoont werden de Rarigheden van Scheeps Timmeren, Molens en Huysen bouwen, alsmede de Koopmanschap van 't Hout met noch veelerhande konstige Hantwercken. In Rijmen gestelt door J. J. (In 't exemplaar, dat zich bevindt in de verzameling „Jac. Honig Jsz. Jr." is hier bijgeschreven: Joris Jansz.). GESCHIEDENIS DER STIJFSELMAKERIJ IN NEDERLAND 't Amsterdam By Jacob Jacobsz op de Prince-gragt, op de hoeck van de Tuynstraet. . . . Den 16 Sept. 1693. 12 In de verhandeling van den heer K. C. Honig wordt zij Trijntje genoemd. 13 Auden zegt op blz. 3 van zijn bovengenoemd boekje: „Verschillende data worden door onderscheidene schrijvers aangewezen voor de invoering in Noord-Europa van een middel tot het stijven van linnen. In de 14e eeuw wordt melding gemaakt van een soort stijfsel, die gebruikt werd door Vlaamsche wevers (in Westvlaamsch sterksel geheeten)." 14 Blaupot ten Cate, Geschiedenis der Doopsgezinden in Friesland, passim. Ook Carel van Ghendt, Het beginsel der scheuringen (Bibl. Ref. Neerl. VII, 534). 15 Later zijn de „Vlamingen" niet meer gekenmerkt door dien zin voor opschik. Onder hen behooren dan de „Oude" Vlamingen (nog weer onderverdeeld in „Groninger" en „Dantziger") tot de meest rigoureuze. Men zie het in den aanvang dezer studie geciteerde reglement van 1659 (Blaupot ten Cate, a.w. 307 vlg.). 16 Voor dezen naam zie men Boekenoogen, De Zaansche Volkstaal. Deze meent, dat de naam, gedragen door meerdere slooten onder Wormer en Jisp, is ontstaan uit gangsloot, welke dient tot vaarsloot. 17 Uitgegeven als n°. 59 van 's Rijks Geschiedkundige Publicatiën. 18 Zie mijn studie De Zeildoekweverij te Krommenie (1929). Meer in het algemeen mijn artikel Vroegere Zaankanters in het buitenland (Zaanlandsch Jaarboek 1934; blz. 187 vlg.). 19 Dit zal wel, als in zoovele dergelijke acten, het drinken van bier betreffen. 20 Lubs. = Lübecks. 21 Twee knechts mestten waarschijnlijk samen één varken. De meesterknecht had vergunning voor een heel varken. Jacob Dil mocht als gewone knecht toch ook een heel varken mesten. 22 Over Sterfbossen in de Zaanstreek verschijnt later een studie. 23 Trots alle rationalisatie overtreft het aantal arbeiders alleen reeds van „de Bijenkorf" het gezamenlijk getal werkkrachten in de vroegere fabriekjes verre. In genoemde inrichting vinden alleen reeds meer dan zestig smeden en timmerlieden arbeid. 24 Bij de volgende gegevens is onder bedrijfskapitaal bedoeld: het bedrag, gestoken in gebouwen en gereedschappen. In een contract betreffende fabricage en negotie van Stijfsel, 13 Febr. 1742 door Jan Davidtsz: van Elsland en Simon Onderwater te Koog voor notaris Simon Jongewaert opgericht, is sprake van een bedrag van 6000 gulden, door contractanten „tot de. . . . Laangh en Negotie te samen.... gefourneert", bij noodzaak nog te verhoogen. Bij versterf of uittreden van een der beiden kan de ander diens helft in erven, gebouwen en gereedschappen overnemen voor ƒ 1150. 25 In plaats van „staiselmaeker" heet het ook wel „staiselknoeier". Men vergelijke het Zaansche „gistkladder" voor gistventer. 26 Bij honderdtallen werden tc Oostzaan varkens gemest, waarvoor in jaren, die nog-levenden zich herinneren, eveneens honderden vlotten drank bij Jan Hollebeek te Oost-Zaandam werden gehaald. Een schuit laadde een ton of 7. Als tonnen werden groote stroop- en honing-okshoofden gebruikt. De schuiten passeerden zoowel de Noorder- als de Zuidervaldeur-sluis. Voor den bekenden mester Gerrit de Ridder, grootvader van Mevr. Alb. Heyn, werden per dag wel 4 of 5 vletten gehaald. Hij bracht varkens van wel 1000 pond aan Historische Studiën 12 HISTORISCHE STUDIËN OVER DE ZAANSTREEK de markt, terwijl hij eveneens groote aantallen vette koeien, te Alkmaar gekocht en ook met drank gevoerd, afleverde. 27 Zie Mevr. Dr. S. C. Regtdoorzee Greup-Roldanus, Geschiedenis der Haarlemmer Bleekerijen (Dissertatie, 1936). 28 Dergelijke onderlinge assurantie kwam in het Zaansche bedrijfsleven veelvuldig voor. Het oudste door ons gevonden brandverzekerings-contract van oliemolens is van 1663. Het werd door ettelijke contracten, door de Zaansche moleneigenaars opgericht, gevolgd. In „Het Verzekerings-archief" (XVI, 2; 1935) heb ik met Mr. E. L. G. den Dooren de Jong gehandeld over de „Zeeverzekering der Nederl. Walvischvangst, 1612—1803". Het oudste Zaansche contract op laatstgenoemd gebied dateert van 1677. Verder ontmoeten we nog brand-assurantiecontracten tusschen eigenaars van huizen, pakhuizen en bakkerijen. Merkwaardig zijn verder onderlinge contracten van eigenaars van kaaspakhuizen te Wormerveer. Het waarschijnlijk oudste dateert van 5 Aug. 1710; dit vond de heer J. Aten in het protocol van notaris Pieter Broerse aldaar. IV EEN EN ANDER OVER DEN ZAANSCHEN SCHEEPSBOUW In de boeken van reizigers, die vanuit Amsterdam de eigenaardige Zaanstreek bezochten, en waarover ik een reeks artikelen in „de Zaanlander" schreef onder den titel „Toen er nog geen Z.V.V.V. bestond. zijn de lofuitingen op den Zaanschen scheepsbouw legio. Om er voor de vuist weg een paar te noemen: de abbé Coyer zegt in zijn „Voyages d'Italie et de Hollande" (uitg. 1775) o.a.: „Alle(!) inwoners zijn scheepstimmerlui. Zoo vele arbeiders kunnen, wegens den grooten voorraad materialen, in weinige dagen een vloot bouwen! Hier worden de Oostindievaarders gebouwd." En de beroemde Duitscher Albrecht Haller zegt in „Tagebücher seiner Reisen nach Deutschland, Holland und Engeland, 1723—37": „Men ziet hier ook Sardam.... (waar) de meeste zeeschepen worden gemaakt." De lezer is waarschijnlijk geneigd hierin een te excuseeren overdrijving van den lofredenaar te zien. Wij hopen duidelijk te maken, dat Haller's bewering geen letter te veel bevat. Misschien had hij zich nog krasser uitgedrukt, als hij omstreeks 1700 en daarvóór de vele groot-scheepstimmerwerven aan den Binnen- of Achterzaan had aanschouwd. In zijn tijd waren zeer vele daarvan reeds verdwenen of verplaatst naar de Voorzaan, omdat na het wegbreken van den beroemden, veel-bezongen Overtoom in 1718 de groote schepen niet meer aan de Binnen-Zaan gebouwd konden worden: ze konden de sluis niet passeeren. Dit ter inleiding van ons onderwerp, dat als niet meer dan als bijdrage wil worden beschouwd, en waarbij het terrein van de techniek zooveel mogelijk wordt vermeden als niet behoorende tot de competentie van den schrijver. Anderen mogen zich hopelijk geroepen gevoelen deze belangrijke materie van den technischen kant te bestudeeren. In 1929 verscheen in „de Zaanlander" een aantal goed-gedocumenteerde artikelen van een Oud-Zaandammer, die daarin Leven en Werken van den oud-wethouder van Zaandam, den heer Pieter Latenstein, beschreef. Hij wees daarin reeds aan de hand van Prof. P. L. Muller's HISTORISCHE STUDIËN OVER DE ZAANSTREEK standaardwerk „Onze Gouden Eeuw" op de pogingen van Amsterdam den industrieelen en handelsbloei der Zaandorpen te absorbeeren — een streven, dat een onderdeel uitmaakte van een veel-meer-omvattend, waarvoor ik verwijs naar het artikel in den ien jaargang van het Zaanlandsch Jaarboek (1932), getiteld „Een langdurige strijd", (blz. 65 vlg.). Vooral ook dè bloei van den Zaanschen scheepsbouw stak de machtige handelsmetropool de oogen uit. Al hebben we de authentieke bewijzen niet voor ons — gezien de overheerschende macht der Hollandsche steden, speciaal die van Amsterdam, in de Staten van die provincie, waarin de Zaandorpen en zelfs het in grootte overheerschende Zaandam, dat niet den rang van stad had, niet vertegenwoordigd waren — wij mogen gerust aannemen, dat het buiten de pogingen, die wèl bekend zijn, niet aan het beramen van maatregelen tot vernietiging van den concurrent heeft ontbroken. Het kan in het bestek, dat wij ons hebben gesteld, overbodig worden geacht nog eens de voordeelen van onze streek op te sommen, die tot den krachtigen en snellen opbloei van den scheepsbouw hebben bijgedragen. Niet gemakkelijk is het begin daarvan aan te wijzen. De Zaansche bronnen, in de eerste plaats de Veijlboeken van West-Zaendam en de Notarieele protocollen, voeren ons niet veel verder terug dan tot het midden der 17e eeuw. Dan is die bloei echter reeds een feit. Natuurlijk wijdt ook onze Zaansche historicus Jac. Honig Jsz. Jr. aandacht aan een zóó belangrijken bestaanstak, en wel in zijn „Geschiedenis der Zaanlanden" (I, blz. 246—258) en in zijn Studiën (II, blz. 138 vlg.). In eerstgenoemd werk wijst hij erop, dat de scheepsbouw zich vóór en in het begin der 17e eeuw nog zal hebben beperkt tot het bouwen en repareeren van kleine vaartuigen, meest gebruikt tot de binnenvaart of die op de Zuiderzee. Hierover handelen wij in Bijlage I. Dit laatste wordt vermeld bij Soeteboom, die daarna van de scheepsbouwers zegt: „Krijgende nu en dan een lek schip van Amsterdam omme dat te verstellen en met de geele kwast mooi te maken, gelijk zich de oude wijven blanketten." Hij voegt eraan toe, dat „de meesters daarmede op den dijk kwamen", dat is: er de voeten door onder het lijf kregen. Moesten er echter grootere, nl. smal- en smakschepen getimmerd worden, dan — vervolgt Soeteboom („Saenl. Arcadia" 535) — werd voor het maken van een boeg „een oppertimmerman" van Haarlem geroepen. Waar lang niet alle lezers Leeghwaters „Chronykje" in handen hebben, volge hier de bevestiging door dezen schrijver: „Mij mag gedenken, dat men op Saardam niet een groot schip konde maken, en dat aldaar niet meer als drie Houtkoopers waren, waervan Pieter Gysen de princi- EEN EN ANDER OVER DEN ZAANSCHEN SCHEEPSBOUW paalste was.... Als men een groot Schip op Saardam zoude maken, zoo moest men een Mr. van Haarlem ofte van de Rijp halen. Ik heb een Mr. Scheepmaker in de Rijp gekent, geheeten Gerbrant Jacobsz, die op Saardam versocht ende gehaalt werde om de meesterij te voeren van een groot schip, dat buijtenslands zoude varen, welke Mr. timmerman tot zijn loon bedongen hadde vierdehalve stuijver des daaghs, en omdat zijn daghloon zoo hoogh was, zoo dankte men hem noch af al-eer het schip volkomen opgemaakt was. Waarvan nu de fleur op Saardam is om groote schepen te maken...." Deze gebeurtenis zal omstreeks of iets vóór 1600 hebben plaats gevonden, waar Leeghwater schrijft: „Mij mag gedenken" (enz.). Hij is nl. in 1575 geboren. Dat de scheepsbouw aan de Zaan niet aanmerkelijk ouder kan zijn» is ook de opinie van C. G. 't Hooft in zijn artikel: De „Stelle" of Reede in het Y, als verklaring van den naamsoorsprong van „Ame Stelle Damme" (Jaarboek Amstelodamum, 1935). Hij zegt op blz. 28: „Ook de dorpen langs de Zaan, die sedert de toepassing van den wind als motorische kracht voor velerlei bedrijf een zoo geheel ander aspect zouden krijgen, kenden in de periode, waarover de „Informacie" ons inlicht, (dat is: 1514) nog een zuiver landelijk karakter. Van den later daar bloeienden scheepsbouw is nog geen sprake." Echter: omstreeks het midden der 16e eeuw blijkt reeds in een paar Zaandorpen deze tak vrij sterk beoefend te zijn, nl. te Wormer en Jisp. Voor notaris Mangleris te Wormer getuigen op 9 en 10 Maart 1614 eenige ruim 60- en 70-jarigen, dat er sedert hun jeugd — twee zeggen, dat zij daar 58 jaar geleden al aan meewerkten — in die plaatsen groote haringbuizen en „coopvaerdie schepen" zijn getimmerd en „toegereed". Alleen te Jisp werden van de laatste „voor den trubbel" 17 uitgereed, „van twee dardalff en vierdalff hondert lasten groot." Op reparatie van schepen uit de binnenvaart wijst het eerste belangrijke stuk, dat voor deze materie door de notarieele protocollen wordt opgeleverd: „Op huijden den XXVIen Juny Anno XVIC eenen veertich compareerde voor mij Jan Jelisz van Breen.... tot Saerdam.... Heyndrick Jansz Cardinael out LI, Cornelis Jacobsz Cop out XXXVII en(de) Willem Pietersz mede 37 jaren out alle Mr. Timmerluyden en(de) Hellingluijden tot Saerdam, hebben.... ten versoecke van(de) overluijden vant groot binnenlants vaerders gilde binne(n) der Stadt Amsterdam.... verclaert.... Hoe waer is dat bij hen deposanten voormaels tot Helling- HISTORISCHE STUDIËN OVER DE ZAANSTREEK geit is ontfangen en (de) genoten van een smalschip een somma van dertich stuyvers daer mede zy conden voldoen vant voorsc. hellinggelt eens voor al het ware dan hoe lange sodanich schip oock op de helling was staende, doch dat naderhandt door de duyre en(de) sware tyden tselve is geresen en(de) opgeslagen tot op vyftich stuy(vers) van een smalschip tot helling geit (ende) dat op t aldermeeste by welck loon het nu tegenwoordich noch is staende. Item verclaerden vorder dat de luijden by hen deposanten als by de andere hunne mede timmerluyden werckende verdienen daechs tot Arbeyts loon 26 stuyvers dat sulcx de gemene gangh onder henluyden is, Eyndende hier mede (enz.)." Deze gegevens inzake stijging van loon in den tijd van een halve eeuw zijn een welkome bijdrage tot de juistheid van het standpunt van den Duitschen onderzoeker Alexander von Humboldt, die in zijn „Essai politique sur la nouvelle Espagne" uiteenzet, dat niet de ontdekking van Amerika, in het begin der 16e eeuw een zóó groote prijsstijging deed ontstaan, doch pas de uitvinding der amalgamatie en het vinden van groote kwikzilvervoorraden in het eind dier eeuw. In zijn schitterend werk „Tien jaren uit den 80-jarigen oorlog" wijst prof. Fruin op een plotselinge prijsstijging in ons land in de door hem beschreven periode, nl. van 1588—'98 — dat is dus juist de tijd, waarop Leeghwater met zijn jeugdherinnering doelt. Als we bedenken, dat de dagloonen van 3% en 26 stuivers respectievelijk werden uitbetaald aan een opzichter en een gewoon arbeider, zal zonder overdrijving kunnen worden gesproken van vertienvoudiging in den tijd van een halve eeuw. Beide: verkoop van afgetimmerde schepen èn bouw bij aanbesteding, blijken op het tijdstip, waarop de notarieele protocollen ons beginnen in te lichten, reeds voor te komen, 't Laatste vindt reeds plaats voor rekening van een buitenlander — iets, waarop ik nog terugkom. Van beide geven we uit het protocol van b ovengenoemden notaris een voorbeeld. „Op huijden den 24 July Anno 1641 Compareerde voor mij Jan Jelisz van Breen.... Claes Jansz Brooker.... en Dirck Claes.... beyde woonen(de) tot Saendam hebben ten versoecke van Jochem Pietersz Cat (eveneens aldaar) getuyght dat jn ofte omtrent de maend Marty lestleden de voorsz. requinant heeft vercocht aen eenen Schipper Ariaen Jacobsz Muss van Schiedam ten bijwesen van eenige sijner reeders Seecker nieu fluijt schip staende doen ter tijt noch op den werf en(de) dat in den voorsz. coop expresselyck is ondersproocken dat den coper boven de uijtgeloofde cooppenninghen oock zoude betalen het steven- EEN EN ANDER OVER DEN ZAANSCHEN SCHEEPSBOUW bier scheergangs (ende) afloopersbier bestaende te samen in vier halfvaten goet bier, Eyndende hiermede" (enz.). 4 Juli 1645 wordt voor dezen notaris door „Jan Pietersz anders (genoemd) Jan Cij Meester schepemaker.... en(de) Sybrant Pietersz mede timmerman" ten verzoeke van Jan Gerretsz Schermer, biersteker tot Saerdam, verklaard, dat zij attestanten „wel seeckerlijck weten dat eenen Schipper Dirck Berckhorn van Breemen inden Jare 1642 heeft gehadt.... van(den) requirant eenige halfvaten cleyn bier die onder de timmerluyden en(de) toemaeckers welcke waren arbeydende aent schip van(den) voorn(oemden) schipper leggen(de) aen de timmerwerf van(den) voorn. Jan Cij doenmaels uytgedroncken ofte geconsumeert zyn geworden." We ontmoetten boven reeds den naam van een geslacht, dat zeer langen tijd naast vele andere den Zaanschen roem hoog zou houden, nl. dat van Cardinael. Hier zij reeds opgemerkt, dat er geen sprake van kan zijn in deze betrekkelijk korte bijdrage al de ons bekende „Meesters grootscheepemakers" of „groot meesters scheepemakers" op te noemen. Wij willen volstaan met te zeggen, dat vooral op dit gebied een ongekendintensief leven aan de boorden van de Zaan krioelde. De oude stukken lezende en overdenkende, herhaal ik de regels uit een versje, dat ik voor in dezen bundel plaatste: „Zóó vol leven, zóó vol streven — Zóó'n streek ken ik er slechts één!" Over de reputatie van het geslacht Cardinael het volgende: In zijn „Voorlezingen over de Geschiedenis van Scheepsbouw en Zeevaart" (Amsterdam, 1854) zegt Mr. H. J. Koenen over Nicolaas Witsen's „Aeloude en hedendaegsche scheepsbouw en Bestier" (Amsterdam, A°. 1671) op blz. 92: „Het schijnt, dat Witsen de inlichtingen, die hij, benevens zijne theoretische studiën, van de practische beoefenaars der kunst had noodig gehad, voor het grootste gedeelte aan Zaandammers had ontleend, die gedurende die geheele eeuw voor zoo bekwaam werden gehouden, dat toen men een ervaren bestuurder voor de gemeenlandswerf te Amsterdam behoefde, men den Zaandammer Hendrik Jacobs Cardinael herwaarts beriep, die zich dan ook zoo loffelijk van den hem opgedragen post kweet, dat zijn schoonzoon en medehelper J. J. van Reenen, mede een Zaandammer van afkomst, hem eerlang in die gewichtige landsbediening opvolgde." Ook Honig, „Geschiedenis der Zaanlanden", vermeldt dit feit, maar geen van beiden noemt zijn bron. Wel meerderen zijn van hier naar Amsterdam geroepen of vertrokken HISTORISCHE STUDIËN OVER DE ZAANSTREEK om daar in den scheepsbouw een leidende positie in te nemen. In het werk van Dr. D. F. Scheurleer, „Onze Mannen ter Zee" (deel III, 1679—1800) staat een portret van „W. F. Blok, Meester Scheepstimmerman der O. I. C. van Amsterdam 1775, is geboren te Zaandam den 31 Meij 1684. En heeft heden den 8 Meij 1775 zijn i54(e) Schip Voor d'Edele O. I. Comp. onderhanden." Een onderschrift in versvorm zegt, dat deze „Blok die menig Blok in vlugge kiel herschiep,.... geschetst (werd) terwijl hij sliep." Daar waren naast de Cardinaels de scheepsbouwers-families Sluyck, Gijsen, Ouwejan, Kat, Tolck, Rogge, Veen, Sem, Sij, Louwe e.a. Liever dan naar eenige volledigheid in dezen te trachten, plaats ik verderop onder een stuk voor een bepaald jaar de namen der onderteekenende scheepsbouwers. Honig zegt zeer juist, dat het meerendeel der werven gelegen heeft — nl. vóór de afbraak van den Overtoom — op den Westkant van de Binnen-Zaan, wat al dadelijk te verklaren is uit de grootere diepte der erven. Hij noemt op gezag van Loosjes, „Zaanlandsche dorpen", het getal 25, doch ik maak mij sterk, dat het er omstreeks 1650 tamelijk veel meer zijn geweest. Ook in de Oostzijde waren ze vrij talrijk1). Een gegeven als boven omtrent het dagloon van een scheepstimmerknecht is belangrijk. Al is 26 stuivers voor die jaren in het algemeen geen slecht loon — een tractatie is daarbij niet onwelkom geweest. Bepaalde gebruiken blijken daarbij in zwang te zijn geweest — getuige de namen „steven-", „scheergang-" en „afloopers-bier". Dit werd geschonken bij de verschillende phasen van de aftimmering. De zeer talrijke herbergen in alle deelen van Zaandam gelegen, maakten mogelijk, dat de keel der werklieden evengoed gesmeerd werd als de kiel van een afloopend schip. Waar het overwinden over den Overtoom nog wel extra-inspanning en beleid vorderde — men sla voor de beschrijving daarvan de werken van Loosjes en Honig op — is het niet te verwonderen, dat de tractatie daarbij ook extra was, en bestond in een vrij maal, dat echter wel niet aan alle geëmployeerden zal zijn aangeboden. „Verthoonde sich voor mij Sijmen Oosterhooren openbaer.... Nots. tot Sardam.... den Eersamen Ian Pietersz Gijsen.... houtcooper wonende alhier.... d'welcke ter reqtie van schipper Jan Thonisz Cammeraet geass(isteer)t met d'heer Mr. Albert Roosterman Schout binnen de Stadt Medemblick als gecommitteerde vande gemeene rederije aldaer vant schip de Cammeraet, verclaerde.... dat inden Jare 1662 bij hem EEN EN ANDER OVER DEN ZAANSCHEN SCHEEPSBOUW deposant vande reqten is aengenomen te maken een fluijtschip.... naderhant genoemt Cammeraet welck aengenomen schip alsoo bij hem deposant door sijnen Mr. timmerman Jan Jansz Coedijck is volbout alhier tot Sardam, binnen den Dam en(de) dat 't meergenoemde Schip den negentienden April desselven jaers over den Dam gewonnen zijnde ten huijse van Jan Pietersz Kaer waert opden Dam in de Hollantsche tuijn t vrij(ge)lagh daer van gedroncke is, Compe. mede voornte Jan Jansz Coedijck Mr. timmerman, Claes Jacobsz Mr. vanden overtoom2) en(de) Jan Pietersz Kaer d'welcke mede ten versoecke alsboven verklaerden.... nament(lijck) de voorsz. Jan Jansz dat hij als Mr. timmerman t bovengemelte schip heeft gemaect ... .de voorsz Claes Jacobsz dat hij dito Schip opte voorsz tijdt over den Dam heeft gewonnen en(de) de voorsz. Jan Pietersz Kaer dat t sijnen huijse t vrij mael opte voorsz tijdt vant bewuste schip is gehouden." Im het midden der 17e eeuw heeft de scheepsbouw te Zaandam en misschien ook in een enkel der andere Zaandorpen reeds den weg van den groot-bouw betreden. Misschien reeds vroeger, daar voor den aanleg van den Overtoom — die immers bestemd was voor het transporteeren van grootere schepen — al in 1608 toestemming werd verleend. „Groot schepemakers" worden in het protocol van notaris Jan Jelisz van Breen, dat 1633 aanvangt, reeds vanaf 1645 herhaaldelijk genoemd. De al vroeger genoemde „schepemakers" verdienen allicht ook reeds het predicaat groot-. En het zijn vaartuigen van verschillende soort, die op stapel komen. Overwegend echter fluiten. Daarnaast pinassen en galjoten. Een enkel voorbeeld: 1 Juni 1655 wordt bij contract, opgemaakt door notaris A. Alb. Neef, „besteed" het maken van een pinas-schip. „Als besteeder Jasper Hanses Houmeyer van Vlys(s) ingen ende Jacob Clases Gu sen( ?) aennemer schips mister timmerman alhier van Zaendam op naer volgende wijse." Volgt uitvoerig bestek. Opmerkelijk is, dat heel vaak in deze jaren de aannemer-grootscheepmaker, zooals in dit geval, met een kruisje teekent! Hoe ongelooflijk ook, schijnt het te zijn voorgekomen, dat deze mannen, die toch de techniek van het vak kenden, met de pen slecht thuis waren. De aannemingssom bedraagt ƒ 8750 „en 5 roosenobels voor (des aannemers) huijs vrouwe". Het schip zal in 4% maand gereed moeten zijn, bij gebreke waarvan een boete van ƒ 600 wordt verbeurd. Veel vlugger moet de fluit, 7 Juni 1655 voor dezen notaris aangenomen door „Mues Louwersen schipsmister timmerman", te maken voor Benjamin Raule van Vlissingen, gereed zijn, nl. in 12 weken. Als 't noodig was, kon het nog veel vlugger! Van de 50 groot-scheep- HISTORISCHE STUDIËN OVER DE ZAANSTREEK makers, die Honig opgeeft voor de jaren 1702—'05, doet een in 22 maanden 20 schepen afloopen, terwijl ook eens een groot schip binnen 5 weken „voor de palen" van Amsterdam werd geleverd. Leeghwater vermeldt in het bovenaangehaalde gedeelte nog iets: „men kan de schepen met Godes hulpe op Saardam nu maken op het Hollands, op het Engels, op het Frans, op het Spaans, alzoo men die nu begeert." Of het deze omstandigheid nu is geweest öf de deugdelijkheid van den Zaanschen scheepsbouw in het algemeen — feit is, dat we nu al spoedig tal van buitenlanders schepen uit Zaandam zien betrekken. Helaas reiken de protocollen niet ver genoeg terug. Het eerste voorbeeld van leverantie na besteding naar 't buitenland na 't bovengenoemde (1645) vind ik in 't protocol van notaris Isbrant van Houwert, 12 April 1655: „een pinasschip van 75 last, de San Margerito, gemonteerd met 5 yseren stucken en 5 metaelen bussen" wordt gebouwd voor Joan Batist Tosokelo van Genua. Soeteboom, in zijn jeugd zelf werkzaam in het scheepsbouwbedrijf,3) bericht ons in zijn „Arcadia" (blz. 536): „De Kardinael de Richilieu liet 'er (dat is: te Zaandam) drie groote (schepen) bouwen, omtrent van vyf of ses hondert Lasten, nu (in 1658) by naa dertig jaaren verleeden. Men timmerde wel haast Schepen voor de Sweden, voor de Oosterlingen (= bewoners van de Oostzeelanden), voor de Francen, voor de Engelanders, voor den Groot-Hartog van Toscanen, en soo voorts." Talrijk zijn vooral in latere jaren de voorbeelden, die de Veijlboeken en de Notaris-protocollen ons leveren van verkoop aan en bouw van schepen voor buitenlanders. In de Noord-Duitsche steden, Engeland, Schotland, Ierland, Frankrijk, de Skandinavische en Zuid-Europeesche landen zijn de afnemers te vinden.4) Wij geven in Bijlage I een voorbeeld van dezen schepenverkoop alleen uit het protocol van notaris J. van der Stengh over het tijdvak Nov. 1689—April '93 (dus even vóór het bezoek van Peter den Groote) opgenomen. Als we het protocol van notaris Booker te Zaandam opslaan, gaat het er veel op gelijken, dat het schepenrijk Zaandam in de jaren 1782/3 totalen uitverkoop van zeeschepen gaat houden! Gedeeltelijk zal dit het gevolg zijn van slapte in zaken: we zijn dan in den voor ons zoo funesten vierden Engelschen oorlog. Voor de neutralen is het echter een goede tijd. In mijn „Bijdrage tot de Geschiedenis der Walvischvaart" (enz.) heb ik gewezen op het feit, dat in deze jaren een groot deel der manschap, die tot kort vóór 1780 op onze walvischvloot werd geëmployeerd, zijn bestaan vindt in de koopvaardij. Dit zijn vooral de matrozen van de Oosten Noor d-Friesche eilanden. Een — zij het dan veel kleiner — deel zal EEN EN ANDER OVER DEN ZAANSCHEN SCHEEPSBOUW vanuit Duitsche en Deensche steden de walvischvangst hebben voortgezet.5) Er zijn tenminste onder de verkochte fluiten, die de overhand hebben tegenover koffen, hoekers, galjoten, verscheidene, die we in de vóór-80-er jaren onder de Groenland- en Str. Davisvaarders aantreffen. Een enkele maal wordt dit er in de transport-acte bij vermeld: 5 Febr. 1782 wordt het fluitschip „de Hoop op de Nering" getransporteerd aan Cande en Swenshuy te Ostende. Kapitein is Pieter Tjellingsz Bonk, dien we in 1779 in van Sante's „Naamlijst" nog als commandeur op Str. Davids vermeld vinden. Het schip is in 1781 al als koopvaarder gebruikt: het is juist „gearriveert van Curagao". 3 Juni 1782: transport van de fluit „de Onderneeming.... laast gevoerd geweest bij Commandeur Albert Bont," die in 1780 op Straat Davis heeft gevaren. Kooper is iemand te St. Nicolaas in Vlaanderen. De kans, dat ze weer als walvischvaarders zijn gebruikt, is bij deze plaatsen, evenals bij verkoop naar Antwerpen, kleiner dan wanneer de koopers wonen te Embden, Altona, Fredrikstad en Copenhagen. Vooral naar de eerste dezer vier plaatsen gaan tientallen van Zaansche schepen, weer overwegend fluiten. Bijna uitsluitend is de firma van Olst Brouwer & Co koopster. Men besteedt zéér hooge prijzen, ook voor betrekkelijk reeds oude schepen. Echter moet daarbij worden opgemerkt, dat de afmetingen van meerdere dezer schepen grooter zijn dan die van het meestgebruikte kaliber. Is een fluit gewoonlijk om en bij de 112 voet lang oversteven — „de Vrouwe Catharina" (26 Febr. 1782 naar Ostende verkocht) heeft een lengte van 143 voet. Dit in 1779 gebouwde schip besomt/64 000! En de fluit „Maria", in 1780 „nieuw uytgehaalt" door Engel van de Stadt, wordt 16 April 1782 voor ƒ 75 000 getransporteerd aan Selby Dungan & Thompson, & Ioh: Heyliger ieder voor de helft te Copenhagen. Een gewone fluit, „de Vrouw Maria", lang 112 voet, nieuw uitgehaald 1747, dus 35 jaar oud!, kan 6 Febr. 1782 nog ƒ 10 000 opbrengen. Wij spraken boven van uitverkoop, wat in het algemeen spotprijzen doet veronderstellen, terwijl men dan ook niet altijd op de allerbeste kwaliteit rekent. De uit meerdere voorbeelden aangehaalde doen ons echter zien, dat wat het eerste betreft, niet aan uitverkoop in dien zin mag worden gesproken. En wat de kwaliteit betreft — die is in deze jaren bij de producten van den Zaanschen scheepsbouw nog prima geweest. Dit valt af te leiden uit het feit, dat dezelfde notaris-protocollen ons in deze jaren een groot aantal „declaratoiren" verschaffen, welke zijn afgelegd door Zaandamsche „Meesters Grootscheepemakers", en die betrekking hebben op door hen in de 80-er jaren gebouwde schepen, waarbij heel opmerkelijk de fluiten sterk in de minderheid zijn. De vaartuigen HISTORISCHE STUDIËN OVER DE ZAANSTREEK worden niet alleen getimmerd voor rekening van eenige Amsterdamsche firma's, maar ook geleverd naar Embden, Ostende, Antwerpen en Riga. Weer komt de firma van Olst Brouwer & Co het vaakst als opdrachtgeefster voor. De groot-scheepsbouw had zich al spoedig niet beperkt tot de leverantie van schepen voor koopvaardij en walvischvangst. Ook oorlogsbodems kwamen hier op stapel. De op dit punt niet-ruim-vloeiende gegevens der notarieele protocollen worden op welkome wijze aangevuld door de vondsten, die de geleerde Dr. Joh. E. Elias verwerkte in zijn boek „De Vlootbouw in Nederland in de eerste helft der 17e eeuw — 1596 tot 1655". Als de schrijver den slechten toestand en de groote verliezen der Nederlandsche vloot in den eersten Engelschen oorlog bespreekt, deelt hij op blz. 125/6 mee, hoe de Staten-Generaal, bedacht zijnde op aankoop en aanbouw van schepen, van de Amsterdamsche admiraliteit op 24 Juni 1653 een brief ontvangen, waarin gemeld wordt, „dat er vóór de stad en in Zaandam een aantal ten oorlog bruikbare schepen (ligt)." Kort daarop krijgt admiraal Witte Corn. de With van de Staten opdracht met een viertal gedeputeerden uit hun midden deze bodems te inspecteeren. In een „Memorie van de schepen, die den 2en July tot Sardam bevonden sijn", rapporteert de deputatie, dat zij in Zaandam elf daar in aanbouw zijnde schepen, die binnen weinige weken gereed zullen zijn, heeft aangetroffen. De eigenaars willen deze wel voor een billijken prijs a contant verkoopen, maar niet verhuren. Wat den verkoopprijs aan gaat: in een noot zegt de schrijver nog, dat een van de Zaandamsche scheepstimmerlieden, nl. Arent Sluyck, aan gedeputeerden presenteerde „een schip te maecken van de eyge serter (= charter) als het schip van d'Heer Lt. Admirael Tromp voor de somme van 50 000 gl." Dit nog in aanbouw zijnde schip was 150 voet lang. Ook voor andere lengten hooren we de prijzen noemen. De schrijver merkt tenslotte op, dat de prijzen in Zaandam belangrijk lager waren dan die te Rotterdam. De afmetingen van de Zaandamsche bodems kwamen over het algemeen overeen met de door het Amsterdamsche Admiraliteits-college 2 Nov. 1652 voor onze kapitale oorlogsschepen wenschelijk verklaarde charters. (Zie de getallen bij Elias.) „Blijkbaar hadden de Zaansche scheepstimmerlieden de schepen dus speciaal gebouwd in de verwachting, dat zij hun door den Staat zouden worden afgekocht." Amsterdam heeft den aankoop doen mislukken. Het wilde de schepen nl. doen aankoopen door de gewesten, die „in haere quote gebreckig zyn blyvende," dat is: die hun jaarlijksche bijdrage in de landslasten niet EEN EN ANDER OVER DEN ZAANSCHEN SCHEEPSBOUW tijdig hebben betaald. Van de twee bedoelde, nl. Zeeland en Friesland, heeft tenslotte alleen de eerste er twee gekocht, die „Utrecht" en „Zierikzee" werden gedoopt. Ze waren respectievelijk 134 en 130 voet lang. Met den aanbouw van dertig nieuwe schepen ging het allesbehalve vlot. En toch werd Dec. 1653 reeds tot den bouw van nog dertig schepen besloten. Wat betreft de aanbesteding, waarover we ook bij Honig (Studiën II, 128) iets vinden6), stelden de Staten vast, dat „aanneming en timmering" mocht geschieden ook elders dan in de Admiraliteitssteden. Dit besluit kon groote bezuiniging op de bouwkosten bewerkstelligen, daar het, zegt Elias (a.w. blz. 142) „voor de goedkooper werkende Zaankanters en Noord-Hollanders de gelegenheid openstelde om ook in Rotterdam mede te dingen." Deze Admiraliteitsstad had nl. vóór de aanbesteding van haar contingent den eisch gesteld, dat er voortdurend toezicht van haar Collegie kon plaats hebben. Volgens Aitzema kwamen de Admiraliteiten van Amsterdam en Hoorn-Enkhuizen met een dergelijken eisch. Hiertegen kwam verzet van „de aannemers wonende tot Sardam, Edam en Monnickendam, seggende: ons is beter gelegen te timmeren daer wy wonen, daer wy ons hout, yzer ende materie hebben. Ende daerop (= om die redenen) hebben wy het te beter koop aangenomen. Ook Elias (t.a.p.) haalt aan, dat de aanbesteding zoo „tot merckelicke hooger sommen geschiedde". Als voorbeeld noemt hij, dat „de bouw van 't hol (of casco) der vier schepen van 136 voet lengte te Rotterdam voor ƒ 32 500 elk (is) gegund, terwijl dit scheepstype daarna in Amsterdam voor f 28 soo en in Zaandam voor f 27 ?oo werd aanbesteed!"') Ook tijdens den tweeden Engelschen oorlog is de Zaansche scheepsbouw betrokken bij het strijdvaardig-maken van onze vloot. Daarheen verwijzen een aantal gegevens in de Resoluties der Staten-Generaal, mij verstrekt door den heer S. Hart. Ik lasch ze wegens hun kortheid alle in. 25 Maert 1665 (folio 617). De requeste van de meerdere voorname meesters schipstimmerluyden tot Sardam daer bij deselve een voorstel doen, dat yder hol van een schip binnen minder tijt ende met minder oncosten bij henluyden als wel elders soude connen werden opgelevert, Is nae deliberatie gestelt in handen van de Heeren Huygens en(de) hare Ho. Mo. gedeputeerden totte saecken vande zee, om met ende nevens d'aenwesende Heeren gecommitteerden uyt de respective collegien ter admi(raliteij)t te visiteren examineeren ende daer van rapport te doen sullende dese resolutie werden uytgegeven sonder resumptie. HISTORISCHE STUDIËN OVER DE ZAANSTREEK 21 April 1665 (folio 617). Is ter vergadering gelesen de req(ues)te van de voornaemste Mr. Scheepstimmerluyden tot Sardam versoecken(de) dat sij suppl(ian)ten sich vertoonende in de publycque opveylinge ofte besteedinge van nieuwe scheepshollen ten dienste van den lande tot den opbouw ende voltreckinge van de aengenomen scheepen tot Sardam voornt. soo wel als andere mogen werden geadmitteert ende toegelaten; waerop gedelibereert sijnde, is goetgevonden ende verstaen dat aen de collegiën ter adm(iralitei)t tot Amsterdam ende int Noorderquartier geschreven sal werden, dat se de supplten in alle publicque opveijlinge ende besteedingen van s'lants schepen, mede tot den opbouw van dien sullen hebben te admitteren ende sullen de depesches hier uyt resulteren (de) werden uytgegeven sonder resumptie. 1 Maert 1666 (folio 620). Request van de meester scheepstimmerluyden van Saerdam aennemers van seeckere drie scheepshollen onder t' collegie ter admiraliteijt tot Amsterdam, dewelcke sij doceren negen weecken voor den bestemden tijt opgemaeckt te hebben, versoeckende derhalven betalinge van de somme van drie duysent ses hondert guldens over het premie, ter somma van vier hondert gulden ter weeck, bij hen supplianten volgens gemaeckte contract verdient. Word besloten aan het collegie ter admiraliteyt te verzoeken dit bedrag te doen betalen. 21 Sept. 1666 (folio 621). Nader request van de Mr. Scheepstimmerluyden van Saerdam aennemers van seeckere drie scheepshollen onder t' Collegie van Amsterdam om van dit collegie de uitbetaling van de premie groot ƒ3600. 13 Nov. 1666 (folio 621). Wordt bekent gemaeckt dat Jan Francken Mr. Schiptimmerman tot Dordrecht aennemer van een vande capitaele scheepshollen onder d'opsicht van t'collegie ter admiraliteyt tot Rotterdam aen te bouwen met Dirck Arentsz ende Dirck Hendricksz Sluyck Mr. Schiptimmerluyden van Saerdam geaccordeert was, ende aen deselve overgedaen hadde om t' voorschreeve scheepsholl door henluyden binnen Rotterdam voornoemt te laten timmeren, versoeckende hiervan consent van hare Ho. Mo. Wordt besloten dat het collegie ter admiraliteyt om in de voors. saecke te disponeren. 10 Dec. 1666 (folio 621). Requeste vande meesters scheepstimmerluyden van Amsterdam en EEN EN ANDER OVER DEN ZAANSCHEN SCHEEPSBOUW Sardam, aennemers vande nieuwe scheepsholle om ordre te stellen op de betalinge van de premie van ƒ 3600. 30 Juni 1667 (folio 622). Request van Hendrick Dircxsz Sluyck, Cornelis Michielsz, Cornelis Tave, ende Cornelis Olphertsz, scheepstimmerluyden van Sardam, Amsterdam en Enckhuysen over het aennemen van drie scheepshollen van Oorloge. Het jaar 1665 — 't eerste van den oorlog met Engeland — had, zooals Blok in zijn Geschiedenis van het Nederlandsche Volk zegt, „niets dan ongeluk en teleurstelling teweeggebracht". Door groote krachtsinspanning, waarbij „de Witt.... opnieuw de admiraliteiten tot energie (had) geprikkeld", was reeds in het voorjaar van '66 een grooter vloot gereed dan Obdam onder zijn commando had gehad; het waren gedeeltelijk ook schepen van zwaarder charter. Dat er spoed achter de uitrusting werd gezet, blijkt uit het stuk van 1 Maart '66: voor iedere week, dat een schip vóór den vastgestelden tijd werd opgeleverd, heeft het Statencollege ƒ 400 uitgeloofd. Negen weken in dringenden nood uit te winnen, mag zeker een prestatie worden genoemd. Intusschen blijkt de premie eind '66 nog niet te zijn betaald. Teekenend voor de bekwaamheid der Zaankanters is ook, dat de Dortsche „Schipstimmerman" den bouw overdoet aan de Sluyck-en. De hulpvaardigheid van den heer S. Hart stelt mij in staat den lezer te doen zien, dat in denzelfden tijd door Zaansche bouwers ook nog schepen werden getimmerd voor onzen bondgenoot Frankrijk. In no. 3431 van het Amsterdamsche Gemeente-archief (protocolnotaris C. van Poelenburgh) vinden wij op 29 Maart 1666, dat „de Edele Heer der Maese, raet ende agent-generaal van sijn Coninckl(ijke) Majesteit) van Vrankcrijck alhier," zooals hij in een stuk van twee dagen vroeger heet, „besteet" en de hierna genoemde Scheepstimmerluijden aan nemen volgens bestek (volgen twee Amsterdamsche bouwers, die drie schepen zullen leveren): „Hendrich Dircksz Sluyck cum socio wonende t Saendam twee schepen en Jan Hendricksz Cardinael wonende te Saerdam een schip,.... deselve alle te maken om voor oorloghschepen gebruyckt te werden." Hierna volgt het volledige bestek. Zoo zal de lengte oversteven bedragen 160 voet. Ten laste van den besteder komen nog: „yserwerck en spijckers , het beelthouwerswerck, schilderen, koperslagers, loot- gieter, metselaers en glasemaker"-werk. Oplevering der schepen moet plaats hebben binnen zes maanden na HISTORISCHE STUDIËN OVER DE ZAANSTREEK i April. De prijs van ieder schip (ƒ 60 000) zal in drie gelijke termijnen aan de bouwers worden uitbetaald; de eerste termijn, als de steven is opgesteld. Welnu, Sluyck „bekent" reeds op 16 April 1666 op de twee schepen ƒ 40 000 te hebben betaald gekregen. Algeheele quiteering door hem en Pieter Arentsz Sluyck—zeker zijn boven genoemden compagnon— heeft 12 April 1667 plaats gevonden. 10 April '66 heeft de agent vier Amsterdamsche en drie Zaandamsche smeden (de laatste zijn Cornelis Dircksz, Michiel Carsten en Willem Pietersz) aangenomen voor de leverantie van het „boutijser". In deze en een volgende acte blijkt dan, dat de Zaansche werfbazen hun drie schepen hebben gebouwd te Amsterdam: een der Amsterdammers zal het ijzerwerk leveren „aan het schip dat Jan Cardinael van Saendam sal maken op de oude oostindisch werff"; een andere dat aan de twee schepen van Hendr. Sluyck. Een acte van denzelfden datum, handelend over de „duymnagels" voor deze twee, spreekt van deze bodems als te maken „op de oude Oostindische werfï te Amsterdam". Is het als tactische maatregel bedoeld, dat omgekeerd het ijzerwerk voor de door Amsterdammers gebouwde schepen door de Zaandamsche smeden is gemaakt ? Hierbij sluiten nog twee acten uit Seb. Huijs' Zaandamsch protocol aan. Het zijn: i°. een insinuatie op 27 Oct. 1668 gericht aan „Isbrand Pietersze Grootmeester Scheepmaecker aen de Oostsijde.... van wegen Ian Bason int Koninckrijck van Vrankrijck jegenwoordig alhier". Deze loopt over de leverantie van een oorlogsbodem, evenals no. 2: een insinuatie op 20 Dec. d.a.v., gericht aan Willem Ysbrandsz, eveneens Groot meester scheepmaaker aldaar. Hier is sprake van leverantie van een schip „aen den Fransen coninck". Maar ook in latere jaren vindt men bij de respectieve notarissen nog ettelijke acten van overdracht of aanbesteding van oorlogsschepen, die de „Conincklijke Majesteijt van Denemarken, Spagnien, Poortugael, Vranckrijck of Sijne Kurfürstelijke Hoogheijt van Brandenburg" als koopers of besteders vermelden. Op andere plaatsen heb ik er al eens op gewezen, dat het mij wil toelijken, dat in de Zaansche notaris-protocollen ruimschoots de stof voor een werk over den scheepsbouw aanwezig is. Een technicus zou ons zijn meening kunnen voorzetten, of de scheepsbouw in onze streek modellen leverde, die tegen de buitenlandsche ook op den duur den strijd konden opnemen. Dan zou ook kunnen blijken, of Czaar Peter te recht of ten onrechte den Engelschen bouw in enkele opzichten prefereerde boven den Nederlandschen8). De Overtoom te Westzaandam in 1717 J. Bulthuis naar een origineele schilderij Ets van Reinier Zeeman EEN EN ANDER OVER DEN ZAANSCHEN SCHEEPSBOUW Uit de protocollen nam ik verscheidene bestekken van aanbestede schepen over, van nog meerdere teekende ik de vindplaatsen aan. Waar in de Zaanstreek de zeilsport zoo populair is, zal menigeen zoo'n bestek interessant vinden. We kiezen daartoe een der minst omvangrijke uit. Het is afkomstig van een zéér bekend scheepsbouwer, stammend uit dezelfde familie als Lijnst Thewisz Rogge, de man op wiens werf de Czaar in 1697 werkte, en van welke werf de heer H. Bakker Hbz. te Zaandam een teekening uit 1702 bezit, met het onderschrift: Lijnst Roggens werff. Het bestek wordt ook „bestick" en „charter" — vaak geschreven als „sarter" — genoemd. Omtrent het laatste woord hebben de Veijlboeken mij vaak in twijfel gelaten. Men leest daarin bv.: gepresenteerd een fluitschip, lang oversteven zooveel voet (enz.) volgens de (het) charter daarvan zijnde; in plaats waarvan dikwijls gezegd wordt: volgens de „meetceel" van bv. Jac. Pietersz Corver, „geswooren maeckelaer en scheepemeter". Hier raken wij nu geheel uit den brand: het is het stuk, waarin de afmetingen van het vaartuig worden opgegeven. Bedoeld bestek luidt: „Op den 28 Sept. anno 1668 compareerde voor mij Isbr. van Houwert .... Jan Jansz Rogh de Jonge Mr. Scheepstimmerman alhier.... inde Horn als aennemer ter eenre//ende Patrick Angus van Brandt eijlandt in Schotlandt schipper ende besteder ter andere zijde ende bekende den gemelten timmerman vanden selven aengenomen te hebben Een fluijtschip, waervan de kiel lanck sal moeten wesen 67 voeten ende over steven: 77 voeten//wijt 20 % voet//holl int ruijm 11 voeten ende daer bouen bij de groote mast 3 voeten ende 8 duym, de kiel 14 duijm dick vierkant, de steven 10 duijmen: de buijckstucken dick 8 duijm//de sitters 7 duijm beijde van eijgen gewassen hout//het saathout dick 6 duijm, breedt 22 duijm ende lanck 50 voeten van een stuck. de plangen ses duijm dick// t verschieten vande sitters ende buijckstucken 3% voet//i4 balcken yder 10 duijm vierkant, 3 kimmen weegers aen ijder zijde//elck dick 3 duijm/ de wegers 2 duijm/de balckwegers 4 duijm: ende lanck veertigh voeten: alle de plancken vande kiel aff tot het onderste spant barckhouten dick drij duijmen ende in plaetse van(de) kimmen weegers buijten 2 plancken ijder dick 3% duijm/Ende 18 duijm breet//4 spant barchouten ende een ree hout de twee onderste spanten barchouten breet 11 duijm, ende dick 5 duijm, het derde spant breet 10 duijm dick 4 duijm//het vierde spandt dick drij ende een halven duijm breedt naer proportie het reehout dick 2 y2 duijm//het waterbordt dick 4 duijm//3 balcken met dubbele knies, de bouten ende het ijserwerck daer toe behoorende daer aen te leveren// acht poorten ondert verdeck//een hut een galioen — 6 kooijen opt verHistorische Studiën 13 HISTORISCHE STUDIËN OVER DE ZAANSTREEK deck: een schot voor de kajuijt ende hut//tusschen de barchouten Hamburger plancken van twee duijm dick ende vorders tschip wel versien van binnen ende buijten." Het schip zal ƒ 4200 kosten en moet klaar zijn op 20 Dec., dus binnen 3 maanden — een termijn, die meermalen voorkomt en dus nog eens doet uitkomen, hoe vlug het timmeren in zijn werk ging als de bouwtijd slechts 5 weken bedroeg. We hebben in dit geval met een niet zeer groot schip te doen: de meeste fluiten maten oversteven ruim 100 voet. De versiering ontbrak aan deze schepen niet. Men kan hun uiterlijk nog bewonderen op prenten en aan scheepsmodellen. We geven nu eerst een terzake dienende attestatie: „Op huijden den 18 Nov. A°. 1692 compareerde voor mij S. Ooster- hooren tot Zardam.... Dirck Jansz Bos ende Abel Hendricksz Schepe beschieters van hun hantwerck de welcke ten versoeke van d'eersame Pieter Dircksz Nomen, Ian Cornsz. Gast ende Corn. Cornsz. Nomen comsocio Coopluijden tot Zardam.... verclaarden (enz.) dat zij luijden en andere in diergelijcke hunne qualiteijten ordinaris op de ordere vande besteeders off schippers vande scheepen aanvangh maacken met het beschieten van dito Scheepen zoo ras dezelve bequaem ende zoo verre gemaeckt zijn dat beginnen konnen te arbeijden off beschieten ter wijle dito Schepen nogh leggen aande Timmerwerven, ongelevert ende op verre na nog niet affgetimmert, zoo wel binnen als buijten den dam, ende voor zoo veel de Schepen binnen den dam getimmert werdende aangaet, dat haar begonnen werck ten tijde vant overwinnen (lees: overwinden, nl. over den Overtoom) van dezelve schepen nogh niet gedaen zijnde, buijten den dam wert voltrocken, ende dat het veel reijsen gebeurt dat voor de affleeveringh de Toemaeckers mede int werck werden gestelt, ende beginnen toe te maacken soodanigh dat de beschieters ende toemaackers malcanderen in hunnen arbeijt dicwils hinderlyck syn, Compareerde mede Gijsbert Dircsz Visscher beeltsnijder wonende (te) Zardam dewelcke ten versoecke alsvoren verclaarde dat ordinaris het voegen ende vast maacken vant beeltwerck aen besteede scheepen is voor reeckeningh vande Timmerluyden, ende dat het beeltwerck door hem gemaact tot het fluytschip bij Dirck ende Meyndert Maartens Naijer inde Rijp laast getimmert (enz.)." Een enkele aanteekening hierbij. „Beschieten" is het maken der binnenbetimmering van 't schip; „toemaken" beteekent: het afmaken, voltooien. EEN EN ANDER OVER DEN ZAANSCHEN SCHEEPSBOUW Maar meer willen we zeggen over het „beeltwerck", dat vooral aan de spiegels der schepen werd aangebracht. In zijn verdienstelijk opstel over „Oud-Zaansche Volkskunst" (Tijdschrift „Het huis oud en nieuw", Jg. 12) zegt G. J. Blees, dat ons slechts van een tweetal dier beeldsnijders, nl. Claas Lourensz Euverlander van Jisp — vermeld bij Soeteboom — en J. Hoogerbeets9) van Zaandam, de naam is bewaard gebleven. Waar het hier een groep personen betreft, die vaak ware kunstenaars in hun vak zijn geweest, is het de moeite waard de namen, die ik in de protocollen en veilboeken aantrof, vast te leggen. Protocol-J. J. van Breen: 16 Nov. 1634 attestatie door Jac. Willemsz beeltsnijder. Protocol-C. D. Kleyn: 7 Febr. 1659 attestatie door Hendr. Claesz Kat beeltsnijder, alhier vooraen opt Kattegat. Protocol-C. D. Kleyn: 12 Mei 1659 procuratie aan Arent Hendr: beeldsnijder alhier. Protocol-C. D. Kleyn: 5 Mei 1661 boedelscheiding. Sa: Jac. Willemsz beeldsnijder (zie boven). Protocol-Joh. van der Stengh: 16 Nov. 1664 Symon Claesz Kat, beelthouwer. Protocol-S. Oosterhooren: 18 Nov. 1692 attestatie door Gijsb. Dircksz Visscher, Beeltsnijder. Protocol-S. Oosterhooren: 14 Apr. 16.. ? attestatie door Mr. Arent Donck, Beeltsnijder. Protocol-Ph. van der Stengh: 12 Maart 1719 attestatie door Dirck Kat Mr. Beeldhouwer10). Of Arent de beeltsnijder (boedelscheiding 16 Sept. 1681; protocolvan der Stengh) nog een andere is dan bovengenoemde Mr. Arent Donck, weet ik niet. In de Veijlboeken van Westzaandam lezen we op 6 Jan. 1757 over den verkoop van een huis „op de Hogehorn belend ten Oosten de Zaan.... dit huys kan in tweenen (sic) werden verhuurd, met de beeld snijderswinkel". Waarschijnlijk is dit hetzelfde huis, dat bij een veiling op 9 Jan. 1777 wordt bedoeld: „een woonhuijs op den Hoogendijk, belent ten Oosten de gemeene overgang naar de Beeldhouwerij van Jan Keijser11). Wel heel stellig is dit het geval in een attestatie van 16 Juni 1727 uit het protocol van Jurriaen Faber betreffende een plakkaat, dat de Kerkeraad van West-Zaandam zou uitvaardigen tegen het houden van predi- HISTORISCHE STUDIËN OVER DE ZAANSTREEK katies „in den beeldhouwerswinckel van Claes Evertsz", welke ook blijkt te liggen in de buurt van den Hoogehorn. Een attestatie van 4 Juni 1731 uit hetzelfde protocol noemt ten slotte nog den „beeldhouwerswinckel van Dirck Theysse bij de Rustenburgerbrugh tot Westsaendam". Aan het tweetal bij Blees genoemde kunstenaars kan dus een vrij groot aantal worden toegevoegd. Mr. Arent Donck verklaart „alle het beeltwerck.... aan en jn het voorsz: schip sijnde" te hebben gemaakt. In dezelfde attestatie getuigt Symon Lourense Ruts Meester glaasse maaker en Lootgieter in het in 17x8 door Hendr. Kardinael gebouwde fluitschip te hebben gemaakt „des scheeps glaasen in de kajuijt en hut en alle het lootwerck het geene in het selve schip noodig was". Ook hier zal gedeeltelijk aan versiering te denken zijn. Op afbeeldingen van walvischvaarders is vaak duidelijk het lofwerk op den spiegel zichtbaar. Zoo bv. op de tegeltableau's en het schenkblad, welke in mijn Bijdrage tot de Geschiedenis der Nederlandsche Walvischvaart zijn afgebeeld. Ook uit het volgende krijgt men eenig idee van den aard dier versieringen: 30 Juli 1675 wordt voor notaris S. Oosterhoorn een verklaring afgelegd betreffende „het fluytschip nu genaemt Marharetha, hebbende het beelt van Margaretha, met letteren daeronder, ook het wapen vande koningh van Engelandt agter." Uit de handen van deze beeldsnijders is ook vaak gekomen het lofwerk aan de zoo talrijk gesneuvelde houten gevels of voorschotten, Zaansche klokken, kasten, sleden en dergelijke. Deze groote zin voor wat in den vollen zin van het woord versiering kan heeten, mag wel eenig relief krijgen, waar zoovelen de oude Zaankanters zagen en zien als menschen, die slechts oog hadden voor het prozaïsche, dat men pleegt uit te drukken met zooveel % dividend. Dat een zoo bloeiende tak van bestaan als de scheepsbouw de aandacht van andere plaatsen trok, spreekt vanzelf. Wat nu volgt, staat in verband met het meermalen besproken streven der Hollandsche steden de nering ten plattelande te absorbeeren. Dat platteland, feitelijk niet vertegenwoordigd in de Staten van Holland, waar de steden de lakens uitdeelden — begrijpelijk resultaat van vroegere ontwikkeling en van den strijd tegen Spanje — had weinige middelen zich te verdedigen. In 1668 is er weer zoo iets in de maak, dat ook, blijkens een stuk van 4 Nov. 1672 bij notaris S. Oosterhooren, in de volgende jaren voortduurt12). Eenige Zaandammers, w.o. bekenden als Heyndr. Dircx Sluijck, EEN EN ANDER OVER DEN ZAANSCHEN SCHEEPSBOUW Meyndert Arentse, Jan Gerritzs Ouwekees, worden in verband met dit gevaar naar Den Haag afgevaardigd. In J. van der Stengh's protocol vinden we op 23 Sept. 1668 het volgende merkwaardige stuk: Compareerden Jan Pr. Gijsen, Corn. Claesse Gast, Jan Arentse Meijn en Claes Dircxe Blauw, „alle Coopluijden.... aende Oost ende Westsijde ende verclaerden.... ten versoecke.... van Burgem™ ende regeerders aende oost- ende westsijde.... dat van desen naermiddach omtrent ten twee uijren ten huijse van Meijndert Arentsze Coopman alhier inde Moolenbuijrt alwaer de comparanten dies tijt waeren, sijn gecomen vier personen namentlijck Ian Willemsze Roos, Joost Cornelisze Boogh, Dirck Will. Sleutel ende Claes Claesze Stickel alle coopluijden tot Hoorn, dewelcke naer dat eenige discoursen van dese en gene saecken waeren gevoert seyden, dat van d heeren Burgemren ders(selve) Stadt Hoorn.... waren versocht ende gecommitteert omme naer Saerdam te gaen ende aldaer de Mr. Timmerluyden te noodigen dat tot Hoorn geheffde te coomen woonen alwaer de werven tot het Tjmmeren noodich soude aengewesen werden ende die oock in volle eijgendom aende Tjmmerleijden dewelcke aldaer metter woon wilde resolveeren te coomen, souden werden gegeven, alsoo Burgermren van Hoorn voornt. haer hadden geseijt dat vertrouwde dat int kort op de Tjmmeragie ende anderen neeringe ten platten lande vant noorderquartier interdictie en(de) verbodt soude worden gedaen, Alle twelcke" enz.). Natuurlijk is hier geen sprake van huis-, doch van scheepstimmerlui. De afgevaardigden komen namens het stadsbestuur, dat overtuigd is van een op-handen-zijnd verbod van de buitennering. Wij begrijpen het alleszins: als een deel van den Zaanschen scheepsbouw naar Hoorn kan worden overgeheveld, kan daar best een contra-prestatie als het gratis afstaan van werven tegenover staan. Voor den afloop leveren de Zaansche protocollen geen gegevens op. Misschien dat nasporingen in het zoo uitgebreide Hoornsche archief meer vruchten kunnen afwerpen. Nog in t laatst der 18e eeuw — toen volgens de meeste schrijvers de Zaansche scheepsbouw zoozeer in decadentie verkeerde — worden in bepaalde gevallen speciaal scheepstimmerlieden uit onze streek te werk gesteld. Zoo bevat het protocol van notaris Mr. Corn. Sombeek van Zaandam op 1 Mei 1782 een procuratie aan Mattheus Schalker te Medemblik, hem verstrekt door Gerrit Glas en Jacob Roelofsz, scheepstimmerlieden te Westzaandam, om „in te vorderen zodanige somma van penningen als sij.... wegens daggelden.... (hebben) verdient wegens het helpen HISTORISCHE STUDIËN OVER DE ZAANSTREEK maken van 't Lands Schip van oorlog genaemt Westfriesland, op s' Lands werf te Medemblik." Ook naar het buitenland trachtte men Zaansche werkkrachten uit den scheepsbouw te lokken. In het artikel „Vroegere Zaankanters in het buitenland" (Zaanl. Jaarb. 1934) noemde ik daarvan enkele voorbeelden, die hier kort gereleveerd mogen worden. Protocol-Joh. van der Stengh 13 Jan. 1677: Jacomode de Paeuw, koopman te Amsterdam sluit met Jelis Cornelisz en zijn zoon Jelis Jelisse Pekelharing een contract, waarbij deze zich verbinden als scheepstimmerlieden in dienst van den Grooten Keurvorst te treden. Zij zullen tewerk gesteld worden te Wismar of een andere aan te wijzen plaats. Protocol Isbrand van Houwert, 9 Maart 1661: Johan Prott huurt Jacob Claesz Juriaensz, scheepstimmerman tot Saerdam om „te verreijsen tot de stadt Breemen: Ende aldaer te aenveerden het Mr. timmermanschap voor den voorn. Joan Prott." Dr. van Zuiden (Nieuwe bijdrage tot de Kennis van de HollandschRussische relaties in de 16e—18e eeuw, in Econom.-Hist. Jaarboek, II (1916)) vond in de Amsterdamsche protocollen slechts weinige gegevens, die in deze richting wijzen. Onze oogst in de Zaandamsche viel ook niet mee. Wij verwijzen naar ons bovengenoemd opstel, waarbij aansluit een attestatie uit het protocol van Wm. Hondius te Zaandam op 31 Jan. 1733, waarin Dk. Haringh meester Grootscheepenmaker te Westzaandam verklaart, dat Petrus Jansz Criloff, geboren te Archangel met vrucht een jaar op de werf van Haringh heeft gewerkt. Aan den heer S. Hart, werkzaam ten Gemeente-Archieve van Amsterdam, dank ik een paar gegevens, die in dit verband interessant zijn. In de Resoluties der Staten-Generaal lezen we op 22 Febr. 1629 (folio 578): „De Heeren van Holland hebben te vergaderinge voorgedragen seker advis uyt Staden van den XXVIe January stilo vetri lestleden medebrengende dat een schots coopman van Sardam daer was geweest die met Walestein gecontracteert hadde om hier te lande aen te nemen een deel scheepstimmerlieden ende die te brengen tot Wysmar om aldaer schepen te timmeren totten oorloge tegen Denemarken ende dwang vande Oostzee. Waerop gedelibereert sijnde, is verstaen ende geresolveert, dat geschreven sal worden, aen de collegien ter Admiraliteit tot Amsterdam ende in 't Noorderq(uartie)r omme een waeckent ooge hierop te houden, den voorn, persoon van Sardam ontdecken ende bij den cop te sien te becomen ende egeen scheepstimmerlieden te laten derwaarts gaen." We staan met dit gegeven in het Deensche tijdvak van den 30-jarigen EEN EN ANDER OVER DEN ZAANSCHEN SCHEEPSBOUW oorlog. De Deensche koning Christiaan IV heeft zich in den strijd gemengd, wel in de eerste plaats met het doel zijn gebied uit te breiden vanuit Sleeswijk-Holstein. Hij vindt echter den bekwamen keizerlijken generaal Wallenstein tegenover zich. Na eenige nederlagen moet hij zich naar zijn land terugtrekken. Wallenstein beoogt nog iets anders dan de zegepraal van het Katholicisme: hij strijdt voor de vestiging van een krachtig keizerlijk gezag. Hierom streeft hij ook naar macht van dezen potentaat aan en op de Oostzee, waarvan hij zichzelf reeds bij voorbaat admiraal noemt. Tot dit doel zijn oorlogshavens en scheepstimmerwerven noodig, en een der steden, die Wallenstein reeds aan de Oostzee bezit, is Wismar. Zooals Dr. C. Ligtenberg, Willem Usselincx (blz. 134, noot 2) opmerkt, is deze stad het vlootstation geworden van de Keizerlijk-Spaansche zeemacht in de Oostzee. Stralsund — van niet minder belang voor zijn doel — wordt door Wallenstein langdurig en taai, maar tevergeefs, belegerd. Het bericht zegt, dat de „Schotse coopman" de benoodigde scheepstimmerlui „hier te lande" zal aanwerven. We kunnen veilig aannemen, dat hij allereerst in de Zaanstreek zal hebben rondgezien. In de Resolutiën der Staten-Generaal volgt nog dan een besluit van 5 Marty 1629 (folio 578) betreffende deze zaak: „Is ter vergaderinge vertoont sekere rescriptie van de Bailliu van Kennemerlant, nopende de gelegentheyt van de scheepstimmerlieden by eenen Willem Stevensz anders genaemt den Engelsen comen van Sardam13) ende nu wonende tot Neck gedebaucheert (= tot desertie verleid, weggetroond) om naer oosten te gaen ende aldaer schepen te bouwen voor de keisers officieren, oock daerbij gehoort 't gene diesaengaende in andere quartieren van Hollant passeert oock daerop gedelibeneert sijnde, is goetgevonden ende verstaen dat omme te voorcomen allen ondienst voor de Staedt ende 't vertreck van deselve scheepstimmerluyden een strickplaccaet gemaeckt sal worden ende alomme gedaen publiceeren, daerbij 't vertreck van alle scheepstimmerluyden uyt dese landen sal verboden worden om sich tottet scheepsbouwen elders te laten employeren." Dit placaat van 8 Maart 1629 treft men aan in het Groot Placaatboek dl. II, blz. 299. 't Wordt ook aangehaald bij Koenen, Voorlezingen over de Geschiedenis van Scheepsbouw en Zeevaart, blz. 81. De hoofdinhoud is: „dat voortaen geene ingezetenen dezer Vereenigde nederlandsche provinciën, zijnde scheepstimmerlieden, hetzij meesters of werkgezellen, of HISTORISCHE STUDIËN OVER DE ZAANSTREEK der landen, steden en plaatsen tot dezelve behoorende, zich zouden mogen laten verhuren of laten gebruiken op eenigerlei wijze buiten deze landen, tot het bouwen, timmeren of toerusten van eenige schepen, op straffe dat de overtreders aan lijf en goed zouden worden gestraft naar gelegenheid der zake en naar het oordeel des rechters." Niet alleen als bewijs van den omvang van den Zaanschen scheepsbouw, maar ook anderszins is het volgende stuk van belang. 13 Dec. A°. 1681 compareeren voor Notaris Joh. van der Stengh te Zaandam: „Pieter Heyndericxe out 55, Jan Jansz Sem out 50, Jan Jansz Rogh out 46 ende Cornelis Pietersz All out 38 jaeren alle groot mr Scheeps Tjmmerluyden wonende alhier En verclaerde.... ten versoekce.... van Pieter Dircxe Noome cum socius Coopluyden ter voorsz plaetse waer.... te wesen dat sij luijden haer vander jeught aen met de scheeps Tjmmeragie hebben geërneert ende lange jaeren als baesen vande selve Scheepstjmmeragie gelijck ten huijdigen dage met haere familien hebben soecken te bestaen, ende dien volgende meer als over de twee hondert see schepen soo ter oorlogh als ter Coopvaerdij gedistineert hebben gemaeckt ende naer gedaene bestedinge offte uijtterhant hebben vercoft ende affgelevert maer dat noijt anders als wanneer een schip aen haer besteet was te maecken sijluijden mette aff off opleeveringh vanden besteden schepe niet eerder voor volcome leverantie hebben konnen bestaen, voor en aleer soodanigen besteden zeeschip volcomen affgemaeckt gecalvaet, het roer aengehangen ende alsoo volcomen affgetjmmert ende leverbaer was, en dat sij eerder omme te hebben volcomen voldoeninge van haer bedonge cooppenningen de besteders noyt en hebben connen aenspreecken als weesende verseeckert dat deselve volcomen voldoeninge haer bij de besteders. ... soude werden geweijgert dewijle het vorderen vande selve volcomen betalinge ter voorsz. plaetse ofte elders daer zeeschepen gemaeckt werden noijt practicabel ofte gebruyckelijck is geweest, maer dat contrarie soodanighen gebruijck.... is gehouden als hier vooren.... is verclaert, doende geenszints daer tegen dat wanneer een schip aen een Tjmmerman is besteet ende te water loopt den besteeder off schipper daermede geluck wert gewenscht, dewijle soodanighe gelukwensinge ordinarie geschiet niet alleen aenden besteder off schipper maer aende selffs mede Tjmmerbaes van soodanigen besteden schip, Eijndigende hier mede" (enz.). Maar nog belangrijker is uit het protocol van Symon Oosterhooren de volgende EEN EN ANDER OVER DEN ZAANSCHEN SCHEEPSBOUW ACTE VAN CONTRACT VAN DE MR TIMMERLUIJDEN TOT SARDAM. „In deliberatie genomen sijnde bij ons ondergesz. Schepe doenmakers ende Mr. Timmerluijden tot Sardam, soo dat bij dito Mr. timmerluyden en derselver knegten dicwils werden gemaact Contracten daar by voorsz. knegten bij forma van hoopwerck (= aanbesteed werk) aannemen voor een gedeelte 't zij groot off kleyn eenige schepen te maken en specialijck dat verscheyden personen vande ene worff opte ander alleenlijck daeroploopen, waer door dan veroorsaackt wert dat 'et werck dicwils soo wel niet gemaact wert als wel anders 't welck na 'et oordeel van ons ondergesz. te bedugten is dat mogte strecken niet alleen tot ruine en (de) ondergangh vande voorsz. Mr. timmerluijden ende knegten, maer oock selffs van dese onse geheele plaatse, bisonderlijck bij langer continuatie, soo wast dat wijluijden soo veel in ons vermogen sijnde dat gevaar willende voorcomen metten anderen onderlingh sijn verdragen veraccordeert ende hebben gecontracteert dat wij respectivelick niet en sullen vermogen.... directelijck nog indirectel(ijck) aen onse knegten en(de) arbeytsluyden nogte oock niet aen die gene die vande eene worff op d'ander daar op specialick en(de) geheelick loopen besteeden eenigh hoopwerck t zij oock hoedanigh dat 'et selve zoude mogen wesen (als alleenlijck andie knegts die ordinaarl(ijk) opte werff daar sulcx voorvalt in daggeit sijn arbeijden(de) en oversulcx aldaer vaste knegten sijn en(de) anders niet t nagespecificeerde als namentlick 't maken van braatspillen, roers, roerpenbanden int schip, kimmen te nagelen off alle tgene dat buyten daggeld ende buijtens tydt kan werden gemaact:) maar sullen d'selve knegten en(de) arbeytsluyden niet anders als bij den dag en in daggeit laten arbeijden. zullen wijluijden oock niet vermogen aen eenige van onse timmerknegts enigh Heylig Avontwerck an te geven langer als ten langsten voor twee dagen ende langer niet nogte zullen oock niet vermogen de eene ande eenige knegten met meerder loon te presenteren 't zij oock hoe weynig off op wat fatsoen en manieren zulcx soude kunnen geschieden te onderhuiren ende alsoo te ont(t)recken, blijvende alleenlijck hier uijtgeslooten ende excluijs boorders en houtsagers. Welck contract wijluijden verclaren alsoo onderling geslooten te hebben, dat wy oock belooffden ter goeder trouwen in alles opregtel(ijk) na te comen en(de) in(sic) te volgen met expres bedingh dat degene die van ons luijden oijt off t eenigen tijden bevonden mogte werden in eenig deel contrarie desen gedaen te hebben zall verbeuren ten behoeve vande armen van dese plaetse soo vande oost als westzijde t' samen onaengesien an welcke sijde 't voorsz. mogte comen voor te vallen t' elckens een somme HISTORISCHE STUDIËN OVER DE ZAANSTREEK van vijftigh ca(rolus) gis tot XX st(uiv)ers t stucq soo dickwils sulcx wert bevonden, welcke boeten ende amende wijluijden alle in sulck gevall ooek belooven gewilliglijck te voldoen en(de) te betalen, totte selve te vorderen wijluijden mede committeren en(de) specialick authoriseren de opsienders die vande oost en westzijde van tijdt tot tijdt met gemeen goetvinden aen werden gestelt gelijck wijl(uiden) op heden oock albereijts bij de meeste stemmen hebben gestelt tot opsienders op t gene voorsz. is ande Oostsijde Pieter Cornsz All, Symon Claesz en(de) Corns. Jansz Kegh en ande Westsijde Hendk. Dircxz Sluijck, Ysbrant Pietersz Breeuwer en Jan Kornelisz van dewelcke alle jaren twe zullen affgaen ende een oudt (namentl(ijk) an ider zyde) zall continueren, inde plaetze vande aff te gaene bijde oude gesamentl(ijk) wederom anderen gestelt en(de) geëligeert zullen werden, Eijndelijck hebben wijluyden nogh geresolveert .... dat wijluijden van alle schepen bij ons gemaact en(de) vercogt werden(de) (te beginnen van heden aff die jegenwoordigh op stapel zijn) zullen aen handen van dito opsienders of inden Tydt zynde, betalen vier stuijvers van de duijsent guldens dat elck schip zall comen te gelden, van vijff hondert en(de) daarboven tot duysent 2 st. ende beneden de 500 gis vrij, welcke penningen zullen werden geëmploy(eer)t in een gemeene beurs om in tijden en wijlen te dienen tot subsidie en (de) onderstant van onse societeyt, van welcke penningen voorsz. opsienders zullen moeten houden pertinente rekeninge t welcke wyluyden mede alsvoren belooven na te comen ende te onderhouden sonder iet daar jegens te doen (enz.). Ter oirconde der Waarheijt is dese bij ons in Sardam op den vijftienden February a°. XVIC LXIX geteykent." Het is niet gemakkelijk van een bepaald jaar op te geven, hoeveel en welke scheepstimmerbazen er te Zaandam waren. De onderteekening van dit contract stelt er ons echter voor 1669 toe in staat. Onder deze namen zal de eenigszins georiënteerde lezer verscheidene zeer bekende aantreffen. Jan Heyndricksze Cardenael. Pieter Baes Molemaker. Heyndrich Dyrcks Sluijck. Jan Jansze Muijser. Heijndrich Jacobsz Nen. Willem Jsbrants. Symon Claesz. Cornelis Symons Houtcooper. Claes Claesz Backer. Pieter Arentsz Sluijck. Tewis Gertse Roeles. Miues Louwerissen. Jan Egbertsz Steur. Heijndrieck Dircksoon Blaenck. Willem Jacobsz Jaepoom. Jan Jansz Banningh. EEN EN ANDER OVER DEN ZAANSCHEN SCHEEPSBOUW Pieter Coernelsen Al. Derck Al. Teunis Pietersz Smit. Ian Gerretsz Oudecees en Cornelis Gerrets Maijn houden In vrijheijt de scheepstimmerluijde (die) met haer scheepe sulle vare. Heijndrick Heyndricksz Cardinael Ian Heijndricksoon. Jacob Dijercksz Dam. Pieter Iacopsz. Pieter Jansz (?) Jongh. Willem en Pietersz (sic) van Wessaene. Jan Jansz Sem. Cornelis Dirckx Haring. Jacob Claesz Broocker. Jan Cornelisz. Pieter Heijndricksz ende voor mijn swager Heynderick van Schagen. Ysbrant Pietersen Breuwer. Walich Cornelisz Sem. Jeelis Cornelisse Peeckelharing. Jan Cornelisz Ouians (= Ouwejans Cornelis Gerritsoon Outh (?). Cornelis Jansz Kech. Frans Gersz Bleker. Aris Heijndricksz. Dirick Heyndirck Clasis. Jan Jansz Rogh d Jonge. Tewis Jan£z Rogh. Jacob Symonse Soet. Jan Symense Rol. Jan Pietersz Gijse(s ?). Meyndert Arentsz. Dirck Heyndericxsze Sluijck. Cornelis Pietersoon Al. Pieter Gerretsz. Philips Corneliszen. Geert Jansz Gertsoon (?). Willem Claes Ris. Cornelis Pieters Ke(e)sbaes. Aris Cornelissoon. Willem lansen Reiers. Phillips Isbrantsen. Arent Albertsz Neeff. )• Wij onderbreken hier de mededeelingen over het contract bij Oosterhooren even, omdat we ons gelukkig prijzen belangrijke gegevens over den omvang van den Zaanschen scheepsbouw aan bovenstaande te kunnen toevoegen. Over het aantal Mr. Groot Schepemakers te Zaandam in het begin en tegen het midden der 18e eeuw worden we — evenals over de activiteit op hun werven — ingelicht vooral op twee momenten, nl. in 1715—'16 en in de jaren 1745—'47. In die jaren leggen voor eenige Zaandamsche notarissen ettelijke „Mrs. Groot Schepemakers tot Saerdam gelegen bij ofte omtrent Amsterdam" 14) declaratoiren af ten verzoeke van schippers of van reeders, dat in een bepaald jaar op hun werf is gebouwd een bepaalde fluit, galjoot, hekbootschip; en „opdat ten allen tijden aan alle ende een ijder des begeerende en vereijscht werdende soude kunnen HISTORISCHE STUDIËN OVER DE ZAANSTREEK blij eken dat waarlij ck het gemelde ( )schip gemaakt is in Holland tot Saardam.... en dat hetselve in vollen eijgendom is toebehoorende aande gemelde Reeders en participanten alle burgers en Ingesetenen van den Hollantsen staat", wordt deze acte aan den schipper overhandigd. (De geciteerde clausule varieert in bewoordingen soms iets). We zien uit het preciseeren van Zaandams ligging en uit de slotclausule, dat het stuk is bestemd voor eventueel gebruik in het buitenland en bij aanhouding op zee. En letten we op de jaren, dan denken we aan het heerschen van den Noordschen oorlog in de eerstgenoemde, en van den Oostenrijkschen Successie-oorlog in de veertiger jaren. In zulke perioden ondervond de Nederlandsche scheepvaart dikwijls groote moeilijkheden. Kaapvaart was een druk-gebezigd middel, en dekking daartegen werd gretig aangegrepen. Voor een studie over de Friesche zeevaart hebben we over de jaren I7I5—uit de protocollen der notarissen Cl. Oosterhooren, Ph. van der Stengh en Q. van der Ven deze declaratoiren bijeengezocht. Dit zijn er 61 stuks, afgelegd door 17 Mrs. Groot Schepemakers, waarvan een paar wonen aan den Westzaner Overtoom. De bouwjaren loopen van 1685—1716, maar vallen overwegend na 1700. In 1745—'47 zijn het in de protocollen van de notarissen Pieter Leur, Jacob Pet en Willem Hondius 266 declaratoiren door 37 Meesters GrootSchepemakers, over de bouwjaren ± 1720—'47. Een gedetailleerde opgave vindt men in bijlage III. Zooals boven is gezegd: deze jaren liggen in oorlogs-perioden. Nu is dat ook het geval (gedeeltelijk) met een aantal declaratoiren (+ een paar bouwcontracten) uit 't laatste deel der 18e eeuw, doch dan zitten we midden in een verkoop-periode, waarover ik in mijn werk over de walvischvangst reeds een en ander mededeelde15). In deze declaratoiren komt dan ook niet de clausule voor, die ik noemde als bestemd voor beveiliging in het buitenland en ter zee. Het protocol van H. C. Göbel te Zaandam levert ons van 1784—'89 een aantal van 13 declaratoiren (en transporten) door 8 bouwmeesters. Bouwj. 1772-1789. Dat van C. Sombeek van 1776—1782: 23 door 9 bouwmeesters. Bouwj. 1769—1782. Dat van Alb. Booker van 1783-1804: 56 door 17bouwmeesters. Bouwj. 1771-1804. Tezamen met gegevens uit het protocol van S. Jonge waard Jr. teWestzaan corrigeeren de verklaringen bij Booker wat Honig in Geschiedenis der Zaanlanden (I, 256) over het totale verval van den Zaanschen scheepsbouw vlak voor 1800 zegt. EEN EN ANDER OVER DEN ZAANSCHEN SCHEEPSBOUW Uit de protocollen der beide Westzaner notarissen Simon Jongewaard (vader en zoon) hebben wij over de jaren 1734 tot 1778 niet minder dan 52 zeeschepen genoteerd, gebouwd op de werf van Jan Visser aan den Westzaner overtoom. Echter dient opgemerkt, dat sprake is van een Jan Arisz Visser en een Jan Pietersz Visser. Daardoor is niet steeds uit te maken, wie met eenvoudig Jan Visser is bedoeld. — Hier woonden nog enkele andere Mrs. Groot Schepemakers. Men meene echter niet, dat er in deze periodes niet enorm veel meer schepen zijn gebouwd! Veilig kan men aannemen, dat de hier ter plaatse verkochte schepen als regel ter plaatse zijn gebouwd. Maar bovendien is het aantal zeeschepen en parten daarin, dat bij veilingen, in transporten, in testamenten wordt vermeld en waarvan het jaar, waarin ze „nieuw uijtgehaelt" zijn, al of niet wordt opgegeven, in de door ons genoemde jaren verbijsterend groot. Ten slotte: hoevele reeders en schippers, wier schepen jarenlang buitenlands verbleven, of die geen molest hadden te vreezen, hebben geen declaratoir betreffende den bouw van hun bodem gevraagd. We herhalen hier: de in den aanvang dezer studie geciteerde uitspraak van Haller bevat geen overdrijving. Inderdaad is er een langdurige periode geweest, waarin het overgroote deel der Nederlandsche zeeschepen aan de Zaan op stapel is gezet. Het aantal der hier gebouwde schepen is in één woord verbijsterend! Zelfs in den tijd van sterken neergang in onzen nationalen handel werd hier op de werven nog druk gewerkt. Thans weer terug naar het stuk uit Oosterhooren's protocol. Dit contract is voor denzelfden notaris op 9 Febr. 1675 aanmerkelijk veranderd, en deze wijziging levert ons eenige zeer belangrijke gegevens over toenmalige loonen. Opmerkelijk is de ook hier weer gebruikte naam „overluijden of opsienders", die men zoo vaak ontmoet bij pads-reglementen, molen- en andere brand-assurantiecontracten e.d. We geven dit tweede contract hier in extenso. „Wij ondergeschr. Mr. Timmerluyden tot Oost ende Westzardam etc. Bij nader resumptie van zeecker Contract bij ons op den 15-feb 1669 opgeregt, bevindende dat tegens alle inconvenienten niet behoorlijck was voorsien soo verclaren wy luyden gesamentlyck van nieuws vastgestelt ende geresolveert te hebben 't gene hier naer volgt, Eerstelijck dat wij luijden aen Niemandt wie het zij eenigh hoopwerck zullen besteden, 't zij oock van wat natuir het zij, als alleen an die gene dewelcke ordinairis op de worff daer sulcx voorvalt in daggeit zijn ar- HISTORISCHE STUDIËN OVER DE ZAANSTREEK beidende ende die oversulcx aldaer vaste knegten zijn, ende zelffs aen die voorsz. vaste knegten niet anders als 't maecken van Braatspitten, spillen, roers, roerpennen, banden int Schip, kimmenes te nagelen, ende verder aldat gene dat buyten daggeit en(de) buytens Tydt kan gemaact worden, sonder de voorsz knegten anders als by den dagh (behoudens 't gunt voorsz staedt) te laten arbeyden, ook niemandt eenigh haijligh avont werck antegeven langer als voor twee dagen ende langer niet. Ten Anderen dat wij luijden alle egael ende gelijckelijck zullen betalen ande Timmerknegten winnende vol loon van Sardammer kermis tot midts Februarij toe sestien stuyvers, van midts Februarij tot Ste Geerd16) toe een en twintig stuijvers, van St. Geerd aff zomerloon tot Amsterdamse kermis toe ses entwintigh stuijvers, dan een maent langh XXII stvrs, ende voorts tot Sardammer kermis negentien stuijvers daegs,17) zonder dat Jmandt eenigh minder ofï meerder loon als voorschr. staet zall vermogen te geven, direct nogh indirect, omme malcanders knegts daer door te onderhuren ofï met wat ander insicht zulcx zoude mogen geschieden. Blijvende alleen hier van uytgesloten Boorders ende Houtsagers. Ten darden is mede vastgestelt dat wijluijden van alle schepen bij ons gemaact ende vercogt werdende zullen geven van ider duysent gis die dezelve zullen comen te gelden ses stuijvers, van vijfï hondert tot duysent drie stuyvers ende beneden de vyff hondert car. gis. vrij, te betalen (conform 't voorsz. oude contract) aen handen vande overluyden off opsienders aireede daertoe gestelt off namaels daertoe te committeren om te dienen tot vervall vande oncosten op onse bijeencomsten te vallen, van welcke ontfangh ende uijtgifte de voorsz. overluyden zullen geobligeert wesen pertinente reeckeningh te houden. Ende opdat alle de voorsz poincten vast ende onverbreeckelijck (tot zulcx mette meeste stemmen wert gealtereert) mogen werden onderhouden zoo is mede vast geconditioneert, dat zoo Jmandt bevonden wierde tegens de voorsz articulen off een vandien misdaen te hebben de soodanige daer over zall off zullen verbeuren 50 gis ten behoeve vanden Armen van Oost ende Westzardm onaangesien waer de breuck off breucken zoude mogen vallen, ende dat zoo dick ende menigmael sulcx zall werden bevonden, ende sullen de gemelde Overluyden ingevalle Imandt verbeurt hebben(de) niet willigh was de versz. boete ten behoeve vanden Armen alsvoren te voldoen, zoodanige Boetschuldige (na rijp overlegh off die waarlijck schuldigh is) den Schoudt van die plaetse daer de breuck EEN EN ANDER OVER DEN ZAANSCHEN SCHEEPSBOUW zall wesen gevallen over te geven om de voorsz. boete bij wege van Justitie te vorderen inwelcken gevalle de Schout de eene ende den Arme de wederhelfte vande gemelte boete zullen genieten, Eijndelijck is mede gearresteert, dat een ider van ons zall geobligeert wesen (zoo veel ons doenlijck is) te weren 't toeback zuijgen vande knegts in haer werck ende daertoe zoodanige middelen aenwenden als elck zall oordeelen dienstigh te wesen, ende dat niemandt knegt off knegten van een ander zall mogen aannemen die om toebac zuygen van zijn off haer Mr volgens verclaringh vande zelve Mr zall wesen aff geraact, op de boete ende breucke als vooren, ende dat mede alle die gene die weijgerigh mogte wesen desen te teeckenen egter verstaan zullen werden gehouden te wesen int accoordt vanden 15 Feb. 1669 Tot naercominge van alle t gunt (enz.) In oirconde der waarheijt is dese bij ons in Zardam geteeckent op den 9 Febr. A° 1675." Volgt een groot aantal handteekeningen. Na de namen van scheepsbouwers iets over die der schepen. In mijn ,,Zaanlander"-opstellen over en mijn „Bijdrage tot de Geschiedenis der Nederlandsche Walvischvangst" heb ik een aantal opgenoemd afkomstig uit de Veylboeken van Westzaandam, als bewijsmateriaal voor mijn veronderstelling: de eigenaars van molens, die ook een gedeelte van hun kapitaal in Groenlandvaarders belegden, gaven aan deze schepen dikwijls namen aan hun molens ontleend. De notarieele protocollen hebben mijn dossier van scheepsnamen met een onnoemelijk aantal uitgebreid. Uit dit aantal kan ik slechts een vrij willekeurige greep doen, waarbij ik echter vooral typisch-Zaansche namen uitkies. Uit het protocol van notaris Joh. van der Stengh te Zaandam: 19 April 1673: de buis „de Worsteling Jacobs voordesen t Radt van Avontuyren". 23 Jan. 1679: „de Blauwe Arent" (Later nog „de Witte Arent"; „de twee jonge Arenden"18)). 7 Febr. 1682: de fluit „de nieuwe Hoop op de Walvis". 27 Oct. 1684: Pieter Pietersz Put, Commandeur van de „Josep uijt de put verheven". 11 Dec. 1684: de fluit „de Ionge Kardinael"19). 19 Jan. 1685: „ „ „de oude Lijnbaen". HISTORISCHE STUDIËN OVER DE ZAANSTREEK 9 Mei 1686: de fluit „deMolenbuert"(= deWestzijdevanZaandam). 1 Jan. 1687: „ „ „Twapen van Uytgeest". 17 Nov. 1689: „ „ „het Raethuys van West Saerdam". 12 Febr. 1690: „ „ „de Kooger Kerck". 23 Nov. 1690: „ „ „het Raethuijs van Oost saerdam". 4 Maart 1690: „ „ „de Man onder de Beer"20). 17 Oct. 1690: het katschip „de drie Arenden in het Sparrebos"18). 17 Oct. 1690: de fluit „de witte Pampiermolen") van id •' ». >. ..de vergulde Bijcorff" j Jac. Corn. Honigh. 12 April 1691: „ „ „de Prutkooper"21). 5 Maart 1693: „ „ „Jonis jn de Walvis"22). 22 Oct. 1693: „ „ ,,d' proffeet Jona". 30 Dec. 1701: „ „ „de Vlught van Westsanen"23). 21 Dec. 1703: „ „ „de Oost Saerdam". 19 Maart 1704: „ „ „de Olijmoole". 23 April 1705: „ „ „de vergulde Koorenmoole". Protocol-Notaris S. Oosterhooren: 28 Nov. 1666: de fluit „de Swarte Ruijter"24). 10 Aug. 1667: „ „ „t Huijs van Assendelft". 1 Juni 1672: „ „ „t Vergulde Kalff"25). Protocol-Notaris Isbrant van Houwert: 23 Oct. 1661: het schip „de Reuse Goliath". 24 Dec. 1667: „ „ „Vrijers inclinatie". 6 Maart 1655: „ „ „de Vier Heemskinderen". 24 April 1655: „ „ „de gele Pij"26). 1 Juni 1661: „ „ „de oude Kerck: van Saerdam". 30 April 1662: „ „ „den Jonker van Saerdam". 22 Aug. 1671: „ „ „de Pampierbael". 21 Dec. 1679: de fluit „de Santé Willebrordus". id. : „ „ „Spitsbergen". Protocol-Notaris C. D. Kleijn: 19 Sept. 1657: de fluit „de Geuse Kerck". 16 Juni 1658: „ „ „t Ionge Honichvat". Protocol-Notaris Phil. van der Stengh: 15 Juli 1719: de fluit „de Rolkooper"27). 6 April 1726: „ „ „de Prins Mensicof"28). Protocol-Notaris Claas Oosterhooren: xi April 1715: de fluit „de Kruijskerck van West Saerdam". Ets van Reinier Zeeman EEN EN ANDER OVER DEN ZAANSCHEN SCHEEPSBOUW Nog eens: dit is een vrij willekeurige greep. De lezer kan reeds uit dit kleine aantal namen opmaken, hoe het fluit-type overheerschend is. In de honderden, ja duizenden acten is dit ook inderdaad het geval. Groot is echter ook het aantal smakschepen, fregatten, galjoten, hekbootschepen, tjalken en damschuiten. De eerstgenoemde soort werd — evenals tjalken— vooral voor Friesche schippers gebouwd, die meerendeels woonachtig zijn te Hindeloopen, Workum, Makkum, Stavoren, Molkwerum („Molqueren") en Harlingen. De Zuidwesthoek van Friesland had vele — ook nog andere dan economische — relaties tot de Zaanstreek. Wij laten bij dit artikel aansluiten een tweetal contracten, zooals die vrij talrijk door Zaansche scheepsbouwers met buitenlanders werden gesloten. In het opstel: Vroegere Zaankanters in het buitenland (Zaanlandsch Jaarboek 1934) haalde ik reeds iets uit dergelijke overeenkomsten aan. Het eerste contract is een heel bijzonder, daar hierin voorkomt Gerrit Pietersz Kist — de man, in wiens huis op het Krimp te Zaandam Peter de Groote eenigen tijd verblijf hield en wien de Russen bij hun aankomst te Zaandam, terwijl hij in een schuitje aan het „poeren" was op de Zaan, toeriepen: „Smid! smid! smid! kom bij ons!" Zij herkenden hem: hij had nl. eenigen tijd in dienst van den Czaar in Rusland doorgebracht. De lezer zie Mr. Scheltema, „Peter de Groote in Holland" (1,100 en 101). Deze acte werd door Dr. van Zuiden gevonden in het Protocol van notaris H. Outgers te Amsterdam, waaruit ik ze copieerde. Contract tusschen Sr. Abrah. v. Essen te Amsterdam ter eenre, en Gerrit Pietersz Kist en Pr. Gerritsz Blom Meester „Scheeps Smeden" tot Saardam ten andere zijden, 30 Oct. 1694. „Dat den voorn. Sr. van Essen voor en ten diensten van de Groote Heeren en Grootvorsten Haare Czaarse Mayest™ Joan Alecxéouwits Petralecxeowits van geheel groot, Cleijn en Wit Ruslant selfs Er(f)houders &ca: bij desen aenneemt en de voorn(oemde) Gerrit Pietersz Kist en Pieter Gerritsz Blom haar selven verbinden omme met den eersten van hier over Hamburg te vertrecken en sigh te vervoegen na de stad Moscouw om aldaar in dienst van hare Czaarse Majesteijten te wercken en maacken alderhande Soorten van Yserweck ten behoeven van Schepen en andersints wat van de Kunst en kennisse van haar Ambacht is.... ende alles te doen wat henl(ieden) van wegens haare Czaarse Majesteijten sal werden geordonneert.... Tot welcken dienst sij Meester Scheeps Smeeden sich verbinden voor een geheel Jaar vast 't welck' ingaen sal op Alderheyligen dagh den eersten Novemb(er) naastcomende." Dit jaar zal eindigen Historische Studiën 14 HISTORISCHE STUDIËN OVER DE ZAANSTREEK „soo haest sij wederom in Hollandt gearriveert sullen wesen." Zij hebben zich „op de wederom reijse soo veel te.... spoeden als mogelijk is. Voor welcke dienst sij Meester Smeeden respectievel(ijk) sullen trecken.... voor Maendelycke Gagie te weten Gerrit Pietersz Kist ses en veertigh guldens s' Maends ende Pieter Gerritsz Blom drie en veertigh guldens s Maands en dat sij daar en boven in Moscou sullen genieten de vrije kost, dranck en Huijsvesting sonder meer." Reis- en teerkosten voor heen- en terugreis hebben ze bovendien vrij. Zij krijgen verder ieder „twee Maanden Gagie op de hant." Te Moscou ontvangen ze elk 's maandelijks ƒ 10; de rest wordt „tot Saardam" betaald, „te weten die van Gerrit Pietersz Kist aan syn huysvrou en die van Pieter Gerritsz Blom aen sijn Vader. Tot verseeckeringe van welcke betalinge der voorn(oemde) resteerende maendgelden den Aennemer sal Consigneeren en stellen in handen van Burgerm: en die vanden gerechte van Westzaandam een somme van duijsent guldens," waaruit dan de resteerende maandgelden aan genoemde huisvrouw en vader worden betaald. Beide Zaandammers onderteekenen met hun naam voluit. De tweede acte, aangeteekend door den geleerden Amsterdamschen Gemeente-archivaris de Roever uit het protocol van notaris Adriaan van Santen te Amsterdam, doet ons zien, hoe de mercantilistische minister van Lodewijk XIV, Colbert, die bij de bevordering van Frankrijks handel en industrie vanzelfsprekend ook de herleving der Fransche walvischvangst nastreefde, voor zijn „Noordsche Compagnie" vooral scheepsbouwers haalde uit de Zaanstreek, waar toen reeds de meeste Groenlandvaarders van stapel liepen. „Op Huijden den 30 Julij a° 1670: — heeft Monsr Dirck Duijsent coopman alhier voor, inden name ende lasthebbende van de Heeren de Lagnij, Hervij (?) ter Schmitten ende Louis Page directeurs van de Noortsche Compagnie tot Rochelle, aengenomen Jacob Hendrix Pampier boorder, Jan Roelofsz, Claes Iansz, Hendrick Iansz Cardinael, Aldert Claesz Wilt29), Claes Claesz. alle van Sardam, Pieter Pietersz de Boot van Vlissingen, ende Pieter Cornelisz Poij van Nierop, alle Scheeps- timmerluijden hen verbonden bij desen metten eersten hun van hier te transporteeren naer Rochelle voornt. en(de) aldaer ten dienste vande voorn: Heeren directeurs hen te laten gebruijcken voor boorder ende scheepstimmerluijden, int maecken van nieuw en out werck soo aldaer sal voorvallen." Hierop volgen de arbeidsvoorwaarden. Het contract wordt voor een jaar gesloten. De maandloonen varieeren van ƒ 36—ƒ46 Hollandsch geld, EEN EN ANDER OVER DEN ZAANSCHEN SCHEEPSBOUW „een silvere louis te rekenen voor vijftich stuijvers Hollants". Kost en inwoning zullen de Hollanders zelf hebben te betalen, „doch op de timmerwerff onder 't wercken vrije dranck genieten". Ook hebben ze eigen gereedschap te verzorgen. Werkverzuim bij ziekte of dronkenschap wordt niet betaald; wel heeft doorbetaling van loon plaats indien de timmerlieden zich „int werck.... quame te beseeren." Boven spraken wij reeds over den achteruitgang van den Zaanschen scheepsbouw. Naar onze overtuiging, gebouwd op uitvoerig materiaal, is die achteruitgang echter minder snel geweest dan de traditie aanneemt. Maar is hij eenmaal gekomen, dan is het verval zoo finaal, dat in dezen bestaanstak ook in de 19e eeuw eigenlijk geen sprake is geweest van herleving. Bijlage I Voorbeelden van transport van schepen, door Zaandamsche Alle uit het protocol van notaris J. van scheepsbouwers en kooplieden naar het buitenland verkocht, der Stengh over de jaren 1689 tot 1693 -af , Lengte in Datum Bouwer of verkooper Besteder of kooper en woonplaats Schip en type voeten Prijs —|— 6 Nov. 1689 Meyndert Arentsz Francisco de Lima Franco, Lixbonne1) de fluit „Arensberg" . . ?. . ƒ 6000 Lasthebber: Joaghim de Boussaij en Comp. 6 Nov. 1689 Claes Heyndricksz Sluyck Pedero Matroos Burger van Lisboa id. „William de Groot" 109 ,, 8 000 14 Febr. 1690 Jacob Dircx Damme Sijne Konincklijke Majest. van Sweeden id- „Slants Welvare" 113 ,, 9050 24 Febr. 1690 Pieter P. Pronck en Aldert Boon2) Dirck Janse Ketelaer, Embden id. ,,de Vergulde Duijf" m ,, 6200 2 Maart 1690 Jan Muysse Louwe Kooplieden te Hamburg id. „de Roosenboom" 101% „ 8400 31 Aug. 1690 Jacob Dircksz Damme Bento Cassado Montero, Portra port3) id. ,,'t Kasteel van Ljmburgh" 104 ,, 8750 Lasthebber: Capt. Manuel per Re. .. V' das Silva 17 Oct. 1690 Meyndert & Claes Arentsz Bloem Thomas Davitse Fincas, Bergen (N) id- „St. Iooris" 108 „ 10 000 + ƒ 125 voor een galjoen 21 Nov. 1690 Cornelis Dircksz Jacob Abent Sukre, Koppenhage id. ,,de Phenix" 104 „ 8 900 23 Nov. 1690 Jacob D. Damme Willem Edinger, Koppenhage id. ,,d' Koning Davit" 107 ,, 10 850 5 Dec. 1690 Jan H. Sluyck Gabriel de Madere(P), Livorne de pinas „Schoutin Cornelia" 110 „ 12450 21 Maart 1691 Corn.D.Teeuwisen ArisM. Nomen reeders te Stokholm de fluit ,,t'Wapen van Vuijtgeest" 102 „ 8000 3 April 1691 M. & Claes Arentsz (Bloem) Wiljam Stockert, Bristol j id. „den Hoorn" 95% „ 9700 +2 gouden ducatons als vereering 6 Mei 1691 Cornelis Arisz Veen Maerten Barentsz, Koppenhage id.4) „de Swarte Adelaer" 105% „ 12 100 -f „twaelff silvere leepels" 15 Mei 1691 Jacob D. Dam MaijelGoetsmitjoodentotCoppenhage id. ,,d'Acker" 109% ,» 6 400 + een gouden ducaton Lasthebber: Meuwis de Waert & Sam. Penon, Oldenburg 15 Mei 1691 Dirck Leenders dezelfden id. „d'Karsseboom" 106% „ 8 500 12 Juni 1691 Nanningh Teuwisse2) Jan Kasper e.a., Hamburg id. „St. Maria" 102 „10750 22 Juni 1691 Corn. Arisz Veen Hans Beeckerman( ?), Glückstadt id. „de Roode Roos van Gl." 108% „12750 26 Juni 1691 M. & Cl. Arentsze (Bloem) Barnabus Schutleworth, Bristol id. „Hagles Castle van Br." 105 % „12200 3 Juli 1691 Claes Pietersz Bleijker Jan Beets, Altena 1 id. ,,d'Koek" 112 ,, 4000 Lasthebber: Cornelis Beets te Amsterdam 11 Aug. 1691 Isbr. W. Kas & Corn. Gerrits Tuijn Leendert Dolck, Altena id. „d'Moskevieter" 105 % „ 12 250 + ƒ 5° tot vereering 22 Aug. 1691 Jan Sijmonsz Roll George Doddington & Sam. Allen, 't Schip „d Europa" — — London 8 Febr. 1692 Jac. van der Leij Jacob Abensuer, Coppenhage de fluit „Koningh Salomo" 105 „ 12 100 12 Febr. 1692 Pieter Mol Wed. van Hoeck & Soon, Dansick id. „d Koningin van Poolen" 108% „ 9 4°° 3 April 1692 Jsbr. Kas & Corn. G. Tuijn Diederige Meulenbroeck e.a., Calmar id. „de Stadt Calmar" — „ 20 800 15 April 1692 Pieter D. Breeuwer buijtenlandse vrunden fluitschiphol 112% „11 050 20 April 1692 Gerrit Corn. Meijn Reijnout Boschier, Koppenhage de fluit „de Sparreboom" 111 „15900 30 April 1692 Jan Leendertse Groot „buijtenlantse vrunden" id. „Juffrouw Elijsabeth" 115 „ 17 750 + 6 gouden duc.tot vereering 24 Mei 1692 Gijsbert Janse Meijn Marten Oelse, Christiaansant id. „Susanna" 103% „ 7 000 + 3 gouden duc. 14 Nov. 1692 Jan Corn. Arisse Pieter Hansse c.s., Stade in Sweeden5) id. „Juffrouw Margriet" 108 „ 11 750 13 Jan. 1693 Jan Claesz Schaep Lourens Kramer, Hamburgh id. „de Blauwe Arent" 109 „ 6 650 18 Febr. 1693 Meynd. & Cl. Arentse Jean Hersleb c.s., Koppenhage id. „de Twee jonge Arendten" 105 % „ 14650 + 4 gouden duc. 5 Maart 1693 Mighiel Collembo & Cl. Spanjaert Jan Reijnderts, Staden id. „Joonis jn de Walvis" 107% ,, 14 000 + 3 gouden duc. 21 Maart 1693 Dirck Leendertsz Gerrit Teckelenburgh cs., Coppenhage id. ,,d'Vrede" «7% „ 18 750 + een vereering 4 April 1693 Pieter D. Breeuwer Corn. Taede c.s., oldenburg id. „de Kap Raeve" 112 „17750 1) Hierop volgt nog: Contrutador da mese de sal del Reij de Poortugael. 2) Deze en een paar andere in de Rijp woonachtige kooplieden zijn gemakshalve bij de Zaansche verkoopers gerekend, wat om meerdere redenen gemotiveerd is. 3) Sic. Dit te lezen als Port a Port. 4) Hier en op meerdere plaatsen staat: „de nieuwe fluit". Hier en daar is aan de koopsom duidelijk te zien, dat een gebruikt schip wordt getransporteerd. Dit is de Duitsche stad Stade bij Hamburg; dit gebied behoorde sinds het eind van den dertigjarigen oorlog aan Zweden. HISTORISCHE STUDIËN OVER DE ZAANSTREEK Bijlage II De notarieele protocollen van Westzaan, welke aanvangen in 1655, doen ons zien, dat daar ter plaatse de klein-scheepsbouw druk is beoefend. Hoeveel deze ouder is dan het midden der 17e eeuw, is niet gemakkelijk te bepalen. Het dorp is oud, maar nam reeds, als te Wormer en Jisp, in de 16e eeuw dit bedrijf te Westzaan een beduidende plaats in ? De plaats wordt genoemd onder de requestreerende dorpen, die in 1641 de meermalen aangehaalde „Korte Deductie" bij de Staten indienen. De Besondere Privilegiën van Westzaanden en Crommenie, die dit request bevatten, zeggen op blz. 238: „Aengaende de Neeringhe van Scheepmaeckerije ende het Timmeren van groote Schepen/daer van veel mede inde Dorpen geboudt werden/" enz. Het eerste kan ons doen denken aan reparatie van schepen. Nog beteekent in den volksmond maken niet altijd: iets nieuws produceeren, maar: herstellen. Het repareeren van schepen blijkt volgens verschillende bronnen al vrij vroeg in de Zaandorpen bestaansmiddel te zijn geweest. Natuurlijk blijft het mogelijk, dat „scheepmakerij" tegenover „timmeren van groote schepen" de door ons bedoelde klein-scheepsbouw is geweest. Blijft nog het bezwaar, dat van de in de „Korte Deductie" opgegeven bedrijven geen specificatie voor de verschillende dorpen wordt gegeven. Nemen wij nu het protocol van den Westzaanschen notaris Jac. Claasz Gruys, die aldaar practiseerde van 1657—'96. Wij vinden daarin den bouw van 84 schepen vermeld, w.o. slechts een paar grootere, die op stapel zijn gezet aan den Westzaner overtoom. 30). De Westzaner werven hebben echter in die jaren méér dan dit getal vaartuigen afgeleverd. De bijlbrief of obligatie, die de kooper van het schip teekende, blijkt niet altijd voor den notaris te zijn opgesteld. Zoo is in het protocol van P. van Broeck te Westzaan op 14 Sept. 1684 sprake van transport van 4 bijlbrieven. Bij twee wordt vermeld: „gepasseert onder de handt". Onder deze 84 schepen komen 39 smakschepen voor en zeer vele damschuiten (resp. damloopers). Verder worden genoemd water-, wijt-, smal-, togt-, gaffel- en quackschepen, terwijl het groote zeeschip, dat naar Coppenhage wordt geleverd, een katschip is. Voorzoover de koopers inwoners van het Noorderkwartier zijn, wonen zij, behalve in Zaandorpen, te: Beverwijk, Colhorn 31), Hoorn, Enkhuizen, Medemblik, Wieringen, Winkel, Schagen, Alkmaar, Purmerend. EEN EN ANDER OVER DEN ZAANSCHEN SCHEEPSBOUW Voor het overige deel van Holland te: Woerden, Sparendam, Poortugael, Boskoop, Amsterdam. Voor andere provinciën te: Middelburg, Capel in de Langstraet, 's Hertogenbosch, in de Ommelanden (soms gespecificeerd aangegeven te Houwerzijl, Groningen, Winsum in Groningerland), te Workum in Vrieslandt, Makkum in Vrieslandt, Stavoren, Harlingen, Nes op Ameland, Hindeloopen, Zwolle, Amersfoort, Jmmenes (in O. Friesland of Eemnes ?), Culemborg. Voor het buitenland te Embden, Bremen, Hamburg, in Holstein, opt Eylandt Föhr. Speciale studie van Westzaans historie zal waarschijnlijk nog waardevol materiaal kunnen opleveren. Vooral de leverantie van smakken aan de Oost- en Noord-Friesche eilanden (Föhr, enz.) is een interessant onderwerp. Smakken waren de schepen, waarop de bewoners dier eilanden naar Holland — dus speciaal naar de Zaanstreek — werden vervoerd om te dienen op de walvischschepen32). Indien — wat zeer waarschijnlijk is — deze smakken een tijdlang in onze streek werden gebouwd, heeft men te doen met een geval van intensieve wisselwerking. Bijlage III In de jaren 1720—'47 zijn de aantallen schepen, van welker bouw in de protocollen der notarissen W. Hondius, Pr. Leur en Jac. Pet in 1745, '46 en '47 declaratoiren zijn vermeld, de volgende: Bouwers. Aantal (fluiten, hoekers, galjoten) Symon Willemsz Spiers 20 Dirck Lijns Rogge 12 Pieter Corn. Louwe 23 Thewis Lijnse Rogge 14 Dirck Corn. Haring 9 (waarvan een door zijn vader) Pieter Lijns Rogge 24 Claes Janse Bakker 2 Corn. Ouwejan ' 18 (aan den Westzaner Overtoom) Claes Gerr. Stuurman 11 Transporteeren 133 HISTORISCHE STUDIËN OVER DE ZAANSTREEK Bouwers Aantal (fluiten, hoekers, galjoten) Transport 133 Simon Claese Heijnes 9 Jan Groot 10 Hendr. Pietersz Ouwejan 5 (aan den Westzaner Overtoom) Pieter Brouwer 22 Dirck Hendr. Haring 10 (zijn vader Hendr. Corn. en zijn broer Jacob samen 3) 3 Maarten Corn. Noomen 2 Adriaen Jac. Dam 8 Jan Arisse Visser 10 Claes Eijte (of Yte) 1 Jac. Dam 11 (zijn vader Geurt en zijn oom Gerrit ieder 1, samen 2) 2 Aris J. Haring 1 Jacob Buijs 2 Pieter Ouwejan 2 Willem Groot 1 Claes J. Lam 2 Pieter Jansz Sem 3 Jan Hendr. Sem 4 Corn. Dircksz Tewes (ƒ) 4 Adriaen Ouwejan 10 Dirck Ouwejan (f) 1 Aris Hendr. Haringh 7 Corn. Wildeboer 1 Pieter Jansz Ouwejan (f) 1 Aris Noome 1 Totaal 37 Totaal 266 Het teeken (f) achter een naam duidt aan, dat de bouwer op 'tafleggen van het declaratoir reeds is overleden. De verklaring is dan afkomstig van de weduwe of een zoon. NOTEN i Buiten Soeteboom licht nóg een ooggetuige ons in over allerlei Zaansche bedrijven. Het is de schrijver van een erbarmelijk kreupeldicht, getiteld „De Saenlans Wassende Roos, waerby vertoont werden de Rarigheden van ScheepsTimmeren, Molens en Huysen bouwen (enz.). ... In Rijmen gestelt door J. J." In het door ons gebruikte exemplaar staat bij deze initialen geschreven: joris jansz. Het stuk is uitgegeven ,,t' Amsterdam By Jacob Jacobsz op de Prince-gragt, op de hoeck van de Tuynstraet. . . . Den 16 September 1693". Uit dit uiterst-zeldzame geschrift zullen we om de curiositeit enkele regels overnemen. De lezer zoeke zelf de verklaring: „De Oost-zij aen de Binnen-Saen Daar bouwt aen Scheepen meenig man, Men siet daer veel op stapel staen Daer daeglichs wert getimmert aen Pienas, Fergats, Galjoots en Fluyt Wat meer de timmering beduyt, Besteet en op de koop gemaeckt Daer door veel volck te wercken raeckt. De Suy-dijck en de Kattegats Daer bouwt men Scheepen wel gepast. De grootste slag die oyt uyt quam Te varen in den Osiaen. Den Anckersmit wel goet geschout Die is op 't nieuw daer bij gebouwt." In meerdere stukken hebben wij een belangrijke ankersmederij te Oostzaandam vermeld gevonden. Of deze evenveel beteekende als de ook in dit rijmwerk genoemde en van elders bekende „Ancker-Smit op Valckenburg", in de omgeving van den Hoogendijk en die, welke nog tot ± 1800 bestond op het thans nog Ankersmid genoemde pad te Westzaandam, weten we niet. Nog verder gaand over de Oostzijde, rijmt J. J.: „Men timmert Scheepen sijd aen sij, Hier maeckt men Scheepen groote soort." Daarna komt Westzaandam aan de beurt: „Den Horn en Wessijds Kattegat, Den Rietvinck mee daer in bevat, Daer bout men Scheepen schoon en glat. De Kaddegats voor uyt gelegt, Daer bouwt men Scheepen schoon en hegt. Veel Schepe vol en groote Vlots Dat koopt al op de buyten schots, Wel sestien Werven op een rij Van veelen soorten en verschij." HISTORISCHE STUDIËN OVER DE ZAANSTREEK Over den klein-scheepsbouw zegt hij: „Hier timmert men oock mee al op Van Prammen, Jachten, Sloepen Boot, En wat al Vaertuyg groot of kleyn Besteet of op de koop." Van de neven-bedrijven noemt hij die van smid, mastmaker, blookmaker, klauwer (= breeuwer), beijlman, toemaker, seylman, vlagman, kompasmaker, „Den Beeldenaer met sijn viertuyt, Die steeckt een versche roose uyt, En oock noch wel een ander fruyt: lek seg u het is sulck een werek Het sal ligt tot een Schip of Kerck" kunnen dienen als versiering. Tenslotte wijzen we op de curieuze manier, waarop hij den roemruchten Overtoom beschrijft. Iets dichterlijker geschiedt dit door Soeteboom. Van den Overtoom zegt hij: „daar op heb ick dit eens gemaakt: „Soo men wilde gantsch Europen En heel Asien doorloopen, Oock Africa daar bij doen, Met de Americaansche Landen, 'k Loof niet dat 'er is voor handen Soo een werek na mijn vermoên; 'k Loof niet dat m'er sulcke Schepen Soo een hoogte over-slepen, Die de Zee een Burgt verstreckt: En dat met soo weynig zielen, Die steets door malkander krielen, Als men touw en taakel treckt." En Abraham Bogaert zingt in „Geuzevelt" (in zijn bundel „Mengeldichten"): „In 't Noorden staat Serdam gelyk een bruit te pryken, Een dorp dat voor geen stadt in aansien hoeft te wyken, En heele vlooten, in de zilvre Zaan gebouwt, Den Y-godt toewindt langs een overtoom van hout, Om onder zyne vlag de Noordpool in te varen...." Na de mededeelingen van „J. J." nog die van den Schorelschen chirurgijn Dirk Burger in zijn „Chronyk van Medemblik", dat hij in Juni 1708 te Zaandam telde „306 nieuwe schepen en vaartuigen, die er op de hellingen stonden." 2 Dezen naam heb ik nergens anders ontmoet voor een bestuurder van den Overtoom. Waarschijnlijk is dit de functie, die Loosjes (a.w. blz. 128/29) bestempelt als die van „Boekhouder en penningmeester". De bijzonderheden, welke deze schrijver over de kunstige installatie meedeelt, heeft zijn vader „opgezameld uit de oorspronkelijke Papieren hem ter hand gesteld door den Heer Meindert Arendsz Bloem, wiens Vader, Burgemeester Arend Bloem, de laatste Boekhouder van den Overtoom was". — Een dier bijzonderheden was, „dat deeze Overtoom.... bestondt in Reederij, afgedeeld in 64ste deelen, gelijk men met de Schepen gewoon is te doen". Loosjes had er nog kunnen bijvoegen, dat die gewoonte hier ook bestond bij de exploitatie van molens, traankokerijen, palingvijvers, kiellichters, stijfselmakerijen e.a. — EEN EN ANDER OVER DEN ZAANSCHEN SCHEEPSBOUW een manier van doen, die een even uitvoerige studie verdiende als Bernard Hagedorn schreef over „Betriebsformen und Einrichtung d. Emder Seehandelsverkehrs" (Hansische Geschichtsblatter 1909). Hij handelt daarin o.a. over „Die Partenreederei". Voorbeelden van dergelijke parten in de reederij van den Overtoom leveren de Veylboeken van Westzaendam op 12 April 1659; 3 Jan. 1688; 9 Jan. 1693; 11 Nov. 1699, waarover ik indertijd in „de Zaanlander" handelde. 3 Over deze en andere werkzaamheden van Soeteboom: Honig, Studiën (I, 262 vlg.). 4 Wij kunnen ons er niet van onthouden één voorbeeld te noemen, dat zijn bevestiging vindt in andere literatuur: Een attestatie van 16 Oct. 1714 bij notaris Ph. van der Stengh meldt ons, dat Pieter Jacobsz Ouwejan, Mr. Scheepstimmerman, een fluitschip vroeger genaamd „Anna Catharina", nu „Susanna", voor ƒ 16 650 verkoopt aan Hendrik Eelking, koopman te Bremen. Het schitterende werk van Otto Höver „Von den Galiot zum Fünfmaster, Unsere Segelschiffe in der Weltschifffahrt 1780—1930" (Bremen, 1934) spreekt op blz. 63 van hetzelfde schip „Susanna", in 1714 te Zaandam gebouwd en door Hendrik Eelking te Bremen van 1715—'51 als Groenlandsvaarder benut. Dezen Henrich Eelking vinden wij terug in den onvergelijkelijk-mooien walvischvaarders-roman „Der Sylter Hahn" van Margaretha Boie (Stuttgart, 1925). Hij is „bald nach dem Frieden von Utrecht" naar Londen gegaan. Deze man, „mit Walfischspeck und Tran grosz geworden", verzamelde „in Lloyds Kaffeehaus" veel gegevens betreffende Engelsche Groenlandvaarten en schreef daarover een opstel in de „Times". Geen halve maand later is hij benoemd tot directeur van de „Südseekompagnie", die 12 nieuwe schepen vanuit Bremen uitrustte. Daaronder zal de „Susanna" geweest zijn. (M. Boie, S. 338/9). Enkele latere vondsten in de protocollen correspondeeren met mededeelingen omtrent te Zaandam gebouwde schepen in Dr. Ludwig Brinner, Die deutsche Grönlandfahrt (Berlin, 1913). Men zie daar op S. 362 vlg., onder Hamburgische Grönlandschiffe, en op S. 402, onder Bremische Grönlandschiffe. 5 Volgens Hansen, Chronik des Friesischen Uthlande, hielden zij er „vollstandig" mee op. 6 Aangehaald uit Lieuwe van Aitzema, Saken van Staet en Oorlogh. 7 Waarschijnlijk is precies zoo'n schip geleverd aan of tenminste gebouwd op kosten van het gewest Groningen. In het protocol van notaris Am. A. Neeff te Zaandam vinden we een procuratie van 6 Juli 1654 van Claes Pietersz Maf, scheepstimmerman aldaar, aan Hindrycus Rial om van „de edele heeren gecommitteerdens slants der staet van Groeningen" te vorderen ƒ 27 500 „en twee rosenobels tot een forerinck" (= vereering) wegens leverantie van een oorlogschip. 8 Dr. Boris Raptschinsky, Peter de Groote in Holland, 1697—1698, zegt op blz. 130, dat Peter zoowel als zijn ondergeschikten overtuigd waren, „dat de Hollanders op scheepsbouwgebied de mindere van de Engelschen, Denen en Venetianen waren", waarom hij dan ook spoedig de Hollandsche scheepsbouwers uit hun leidende positie op zijn werven verving door Deensche en Venetiaansche. Mr. H. J. Koenen, Voorlezingen over Geschiedenis van Scheepsbouw en Zeevaart, deelt in een aanteekening op blz. 160 mee, dat Peter in Engeland te Deptfort in den scheepsbouw werd onderricht door Sir Anthony Deane. „De geschiedschrijver van den britschen scheepsbouw, J. Fincham, verhaalt, dat hij aan den engelschen bouwtrant boven den hol- HISTORISCHE STUDIËN OVER DE ZAANSTREEK landschen de voorkeur gaf. „History of naval architecture", pag. 69. Dit moet waarschijnlijk alleen van de oorlogschepen verstaan worden." 9 Een Gerbrand Hoogerbeets te West-Zaandam biedt zich 11 Nov. 1780 aan voor de vervaardiging van het beeldhouwwerk aan het nieuw te bouwen Rechthuis van Westzanen. Het vak zal dikwijls gedurende meerdere geslachten in één familie zijn beoefend. Zie ook de noten 10 en 11. 10 Hendrick Claesz Kat en Symon Claesz Kat zullen wel broers zijn geweest. 11 Blijkens een contract van 1 Nov. 1762 in het protocol van Pieter Leur tusschen Jannetje Duyn wed. Pieter Keijser en haar zoon, den bovengenoemden Jan Keijser wordt door den laatste de affaire van haar gestorven man „de beelthouwerij of beeltsnijderij" voortgezet. 12 Blijkens dit stuk hadden niet alle belanghebbenden het inzicht: de cost gaet voor de baet uyt. Krommenie en Krommeniedijk willen niet meer in de te maken onkosten bijdragen. Zij beweren: „onkosten ten lasten vande ingeschreven (moet men) bij desen Conjuncture van Tijden soo veel mogelijck mijden." 13 De Schotse en de Engelse koopman zijn natuurlijk identiek. In het opstel over de Beschuitbakkerij heb ik iets uitvoeriger over „schosser" en „schotse koopluijden" gehandeld. Boekenoogen, Zaansche Volkstaal, brengt het woord in verband met „schots", dat in een uit Soeteboom geciteerde plaats voorkomt als synoniem van het in de 17e eeuw veel gebruikte woord legger voor „vreemdeling die zich ergens onthoudt om handel te drijven". De tweede naam „Engelse comen" zou echter doen denken, dat het woord in verband staat met Schot en Schotsch. De familienaam Schots, die nog in de Zaanstreek voorkomt en die we o.a. 13 Febr. 1703 in het protocol van notaris D. van Santen aantreffen, kan er eveneens mee samenhangen. 14 Eens, 15 Juni 1745 heet het in 't protocol van notaris Jac. Pet: „tot Oostzaandam gelegen nabij de vermaarde koopstad Amsterdam". 15 Aldaar blz. 121—123. 16 St. Geert of St. Geertrui is 17 Maart. 17 Het eenige voorbeeld, betrekking hebbende op belooning in den scheepsbouw, dat wij in de bronnen hebben aangetroffen, is het volgende uit het protocol van Q. van der Ven te Zaandam: 2 Aug. 1730 wordt de inventaris van Adriaen Jacobsz Dam's boedel onderteekend. Deze was in zijn leven Mr. Groot Schepenmaker. Onder de schulden komen voor: aan Jan Coerts Sjouwer voor 22 dagen arbeijdsloon a 25 stuijv. . . ƒ 27:10 aan de jonge 9 dagen a 5% stuijv „2:9:8 Lourens Janse Soet 23 dagen arbeydsloon als Mr. knegt tot 25 Juny a 32 stv 36:16 Lourens Janse Soet 6 dagen a ƒ 11:4 per week „ 67:4 18 De naam Arend komt veelvuldig voor in de koopmans- en scheepsbouwersfamilies Sluijck en Bloem. 19 Kardinael: beroemde scheepsbouwersnaam. Ergens vond ik nog „de Kardenael te paert". 20 Herinnering aan een zeer bekende gebeurtenis bij de walvischvangst, in meerdere werken over de Zaanstreek gereleveerd. Dit gevecht met een ijsbeer overkwam een lid der familie Ouwekees. Een afbeelding bevindt zich in de Zaansche Oudheidkamer. 21 Prutkooper: iemand, wiens bedrijf in verband stond met olieslagerij en traankokerij. EEN EN ANDER OVER DEN ZAANSCHEN SCHEEPSBOUW 22 In mijn bezit zijn eenige tegeltjes met verschillende afbeeldingen van dit Bijbelsch gegeven. 23 Ieder Zaankanter begrijpt, dat hier de vlucht van Lammert Melisz wordt bedoeld. De naam van dezen jongeman was toen waarschijnlijk nog onbekend. Honig merkt in zijn „Geschiedenis der Zaanlanden" (I, blz. 154) op, dat Soetebooms „Saenlants Arkadia" noch Velius' „Cronyk van Hoorn" den naam vermeldt. Mij is het gelukt in een Hoornsch notaris-protocol ook den naam der moeder op te sporen. Ik publiceerde dit stuk in jg. 1932 van het Jaarboek der Vereeniging „West-Friesland oud en nieuw", benevens de handteekening van Lammert Melisz. 24 Foutief wordt soms de oudste Zaansche korenmolen zoo genoemd, bv. door Buijs. Deze heette alleen „de Ruijter", waarnaar Verkade's fabriek werd genoemd. 25 Zooals onder de molens bestond onder de Zaansche schepen een heele „Kalveren"-familie. Naast dit „Vergulde" komen voor „het Swarte", „het Bonte" en nog andere — steeds gevoerd door een Kalf genoemden schipper. 26 Gelepey is een nogal vaak voorkomende reedersnaam te Zaandam. 27 Bij dezen naam denke men aan de Krommenieër zeildoek- of rolreederij. 28 Een aanzienlijk heer uit Czaar Peters gevolg. Hierbij sluit aan een op 1 Jan. 1703 in het protocol van Joh. van der Stengh genoemde fluitnaam, „De Czaar van Mosschovien. .. . toe comende Sr. Claes (= Nicolaas) Cornelisz Calff coopman tot Westzaerdam". 29 Hij onderteekent met Wint, eveneens een Zaanschen naam in dien tijd. 30 Waarschijnlijk werden zij aan den Y-kant gebouwd, omdat zij de sluis niet konden passeeren, of door den Overtoom overgewonden. De wijdte van schepen was op meerdere plaatsen afhankelijk van de sluiswijdte. Een paar malen vinden we, bv. 23 Febr. 1667 voor de damschuit, die Jacob Pietersz te Westzaan voor een Wormerveerder bouwt, als wijdte opgegeven: „wyt op de Saerdammer kleyne Sluijs". 31 Waarschijnlijk lieten de vele plaatsen in Hollands Noorderkwartier, die aan zeevaart, binnenvaart en visscherij deelnamen, hun vaartuigen overwegend aan de Zaan bouwen. Wat Kolhorn betreft, moge een voorbeeld uit het protocol van notaris Ph. van der Steng te Zaandam dit nog eens illustreeren. Op 27 Oct. 1725 komen daar in den Staat en Inventaris van den boedel, nagelaten door Jan Corn Kleyn te Westzaan op het Watermoolenspat, niet minder dan 44 bijlbrieven op kleinere schepen voor. Hieronder zijn 17 stuks geleverd naar Kolhorn. 32 Zie mijn Bijdrage tot de Geschiedenis der Ned. Walvischvaart, en 't daarmee vrijwel gelijktijdig verschenen werk van Wanda Oesau, SchleswigHolsteins Grönlandfahrt auf Walfischfang und Robbenschlag vom 17.—19. Jahrhundert (Glückstadt 1937). LITERATUUR EN BRONNEN A. Literatuur De gebruikte werken en artikelen worden opgegeven in de volg-orde der hoofdstukken; indien eenzelfde werk in meerdere opstellen is geciteerd of genoemd, wordt het toch slechts eenmaal vermeld. H. W. Heuvel. Oud-Achterhoeksch Boerenleven. Deventer, 1927. Besondere Privilegien ende Handvesten. ... van Westzaanden en Crommenie. Tot Zaandam, Anno 1661. S. Lootsma. Bijdrage tot de Geschiedenis der Nederl. Walvischvaart (meer speciaal de Zaansche). Wormerveer 1937. Dr. G. J. Boekenoogen. De Zaansche Volkstaal. Leiden, 1897. S. Lootsma. „Uit oude Zaansche archieven", in verschillende jg. van de Zaanlander. Mr. M. S. Pols. „Westfriesche Stadrechten", in Oude Vaderl. Rechtsbronnen. 's-Gravenhage 1885 en 1888. W. G. Lams. Groot Previlegie en Hantvest Boeck van Kennemerlandt en Kennemer- Gevolgh. Amsterdam, 1664. S. Lootsma. „Bijdrage tot de Geschiedenis der Veeren tusschen Amsterdam en de Zaanstreek". Overdruk in de Zaanlander. S. Lootsma. „Draeght elckanders Lasten," Bijdrage tot de Geschiedenis der Zeevarende Beurzen in Holland, Jaarb. der Ver. „West-Friesland oud en nieuw," 1929. S. Lootsma. „De Zeildoekweverij te Krommenie." Overdruk uit de Zaanlander. 1928. Syvaert Pietersz. Corte Aenwijsinghe. Hoorn, 1624. C. N. Wybrands. „Het Menniste Zusje", „De Zondagsbode," 1902/3, overdruk in Jaarverslag der S5e Alg. Verg. van het Kon. Oudh. Genootschap te Amsterdam. Prof. Dr. R. Fruin. Informatie, up den Staet Faculteyt ende Gelegentheyt van de Steden en Dorpen van Hollant ende Vrieslant. .. . gedaen in den Jaere MDXIV. Leiden, 1866. Prof. Dr. W. J. Kühler. Geschiedenis der Ned. Doopsgezinden in de 16e eeuw. Haarlem, 1932. Noordkerk. Handvesten van Amsterdam. Dr. H. E. v. Gelder. „Gegevens betreffende de Haringvisscherij op het eind der 16e eeuw." Overdruk uit Bijdr. en Med. Hist. Genootschap. Jac. Honig Jsz. Jr. „De Beschuitsbakkerijen en -toren te Wormer." Zaanl. Jaarboekje, 1854. G. J. Honig. „De Ruyter, korenmolen te Zaandam en de andere Zaansche meelmolens," Zaanl. Jaarboek, 1934, vervolg van den jg. 1932. Jac. Honig Jsz. Jr. Historische, Oudheid- en Letterkundige Studiën. Ildl. Zaandijk, 1866/7. H. J. Soeteboom. De Saanlants Arkadia. Amsterdam, 1658 en latere drukken. Jan Wagenaar. Amsterdam. J. H. Nannings. Brood- en Gebakvormen. Scheveningen, 1932. Van Ollefen. Stad- en Dorpsbeschrijver. 1792. Cullison. Laundry Starch in early days. LITERATUUR EN BRONNEN Harold A. Auden. „Starch and Starch products," in Pitman's Common Com- modities and Industries. London, 1922. S. Lootsma. Het Nieuwe Huys, 1687—1937. Gedenkboek Friesch-Doopsgezinde Gemeente West-Zaandam. 1937. Ds. S. Blaupot ten Cate. Geschiedenis der Doopsgezinden in Groningen enz. Leeuwarden en Groningen, 1842. Asselyn. Kraambed of Kandeelmaal van Saartje Jans. Jan Zoet. Werken van, Dr. C. B. Hylkema. Reformateurs. II stukken. Haarlem, 1900 en 1902. J. J. Starter. Friesche Lusthof. Uitgave Dr. J. van Vloten. Utrecht, 1844. P. Godewyck. Wittebroods-kinderen of Bedorve Jongelingen. Bly-eynde spel. Opnieuw uitgeg. door Dr. G. D. J. Schotel. Utrecht, 1867. Dr. J. le Francy van Berkhey. Natuurlijke Historie van Holland, dl. 3, band IV. Leiden, 1769 vlg. Dr. G. D. J. Schotel. Het Oud-Hollandsche Huisgezin der zeventiende eeuw. Haarlem, 1868. Dr. R. Fruin. Tien jaren uit den Tachtig-jarigen oorlog. Verschillende uitgaven. Everhard van Reyd. Historie der Nederlandse oorlogen. Uitgave 1650. Ds. S. Blaupot ten Cate. Verhandeling over 't Verlevendigen en Uitbreiden der Welvaart te Zaandam. Zaandam, 1841. J. J. Saenland's Wassende Roos. Amsterdam, 1693. Gerard Brandt. Historie der Reformatie. Carel van Ghendt. Het beginsel der scheuringen. Bibl. Reform. Neerl. VII. J. Adr. Leeghwater. Chronykje. Dr. J. G. v. Dillen. „Bronnen tot de geschiedenis van het Bedrijfsleven en het Gildewezen van Amsterdam". No. 69 van 's Rijks Geschiedkundige Publicatiën. C. ten Hoet. Het Geldersch Lustoord of Beschrijving van de Stad Nijmegen en derzelver Omstreken. Mevr. Dr. S. C. Rechtdoorzee Greup—Ro ld anus. Geschiedenis der Haarlemmer Bleekerijen. Diss., 1936. Adr. Loosjes. Beschrijving van de Zaanlandsche Dorpen. Haarlem, 1794. S. Lootsma. „Toen er nog geen Z.V.V.V. bestond. ..." Artt. in de Zaanlander. Abbé Coyer. Voyages d'Italië et de Hollande. 1775. Albr. Haller. Tagebücher seiner Reisen nach Deutschland, Holland und Engeland. 1723—'37- „Oud-Zaandammer". „Leven en Werken van den oud-wethouder van Zaandam Pieter Latenstein." De Zaanlander. 1929. Prof. Dr. P. L. Muller. Onze gouden Eeuw. Leiden, 1896. Jac. Honig Jsz. Jr. Geschiedenis der Zaanlanden. II dl. Zaandijk, 1849. C. G. 't Hooft. „De „Stelle" of Reede in het IJ, als verklaring van den naams- oorsprong van „Ame Stelle Damme". Jaarb. Amstelodamum. 1935. Alex. von Humboldt. Essai politique sur la nouvelle Espagne. Mr. H. J. Koenen. Voorlezingen over de Geschiedenis van Scheepsbouw en Zeevaart. Daarin over Nic. Witsen: Aeloude en hedendaegsche scheepsbouw en Bestier. Amsterdam, 1671. Dr. D. F. Scheurleer. Onze Mannen ter Zee. III. Bernard Hagedorn. „Betriebsformen und Einrichtung der Emder Seehandels- verkehrs." Hansische Geschichtsblatter. 1909. S. Lootsma. „Uit de „Veylboeken" van Westzaandam." Opstellen in de Zaanlander. Otto Höver. Von der Galiot zum Fünfmaster, Unsere Segelschiffe in der Welt- schifffahrt 1780—1930. Bremen, 1934. Margaretha Boie. Der Sylter Hahn. Stuttgart, 1925. HISTORISCHE STUDIËN OVER DE ZAANSTREEK Hansen. Chronik der Friesischen Uthlande. Dr. Joh. E. Elias. De Vlootbouw in Nederland in de eerste helft der 17e eeuw. Lieuwe van Aitzema. Saken van Staet en Oorlogh. Dr. Boris Raptschinsky. Peter de Groote in Holland 1697—1698. Amsterdam 1925. Diss. G. J. Blees. „Oud-Zaansche Volkskunst." Tijdschrift Het huis oud en nieuw. Jg- 12. Jac. Honig Jsz. Jr. „Een langdurige strijd." Zaanl. Jaarboek. 1932. S. Lootsma. „Vroegere Zaankanters in het buitenland." Zaanl. Jaarboek. 1934. Dr. D. v. Zuiden. „Nieuwe bijdrage tot de kennis van de Hollandsch-Russiche relaties in de 16e—18e eeuw." Econom.-Hist. Jaarboek. 1916. Dr. C. Ligtenberg. Willem Usselincx. Utrecht, 1915. S. Lootsma. „Bijdrage tot de Geschiedenis der Walvischvangst." Opstellen in de Zaanlander. D. Velius. Cronyk van Hoorn. Verschillende uitgaven. S. Lootsma. „Over Lambert Melisz." Uit-Hoornsche notaris-protocollen. Jaarboek der Ver. ,, Westfriesland oud en nieuw", 1932. W. Buijs. De Windmolens aan de Zaanstreek, 1439—1918. Koog-Zaandijk, 1919. Mr. J. Scheltema. Peter de Groote in Holland. 2 dl. Amsterdam, 1814. Wanda Oesau. Schleswig-Holsteins Grönlandfahrt. Glückstadt-Hamburg-New York, 1937. B. Onuitgegeven bronnen Allereerst komen hier in aanmerking de notarieële protocollen van Zaandam, Zaandijk, Wormerveer, Wormer, Jisp, Oostzaan en Westzaan, die alle worden bewaard in het Rijks-archief te Haarlem. Dit is ook het geval met die van het dorp de Rijp. Voor zoover gebruik werd gemaakt van Amsterdamsche notaris-acten, dienen deze gezocht te worden in het Gem. Archief aldaar. De geraadpleegde schepenrollen van Wormer en Jisp berusten in het RijksArchief te Haarlem. Ten slotte moet men daar ook zoeken de Veylboecken van Westzaandam, de Resolutieboeken van Oost- en Westzaandam en het Comparitie-boek der Tuijnheeren (te Oostzaandam). Voor een paar gegevens werd nog gebruik gemaakt van de geschreven Amsterdamsche Vroedschaps-resolutiën (gemeente-archief, Amsterdam), stukken uit Rijks- en Stedelijk archief te Leeuwarden en het Gem. archief te Utrecht wat betreft niet-Zaansche plaatsen, terwijl in de Zaandorpen de Gemeentelijke archieven te Koog, Wormer en Jisp eenige bouwstof konden verschaffen. De firma Duyvis te Koog aan de Zaan stond een stuk betreffende de Schipperslaan aldaar ter beschikking, de Heer J. Kruyver te Zaandam verstrekte de uitvoerige gegevens, die een beeld konden geven van het bestuur van de Bloemgracht.