FRIESCHE MYTHEN EN SAGEN. Bouwmeester Jacob van Aaken in de gevangenis. FRIESCHE MYTHEN EN SAGEN DOOR J. P. WIERSMA MET HOUTSNEDEN VAN NIC. J. B. BULDER ZUTPHEN — W. J. THIEME & CIE — MCMXXXVII VOORBERICHT. Dat na den bundel „Friesche Sagen" een tweede deel „Friesche Mythen en Sagen" verschijnt, heeft zijn reden. Allereerst zij gezegd, dat het koppelen van de woorden mythe en sage in den titel allerminst wil beteekenen, dat de stof, die in dit deel is opgenomen, wezenlijk verschilt van die van den eersten bundel, voorzoover dan van een essentieel verschil tusschen mythe en sage sprake kan zijn. Zooals men in „Friesche Sagen" beide, sagen èn mythen, aantreft, — zoo vindt men in het tweede deel ook beide categorieën, mythen èn sagen, bijeen. Maar het leek ter onderscheiding wenschelijk, voor den nieuwen bundel een anderen titel te kiezen, wat het gebruik van beide werken zal vergemakkelijken. De mythen en sagen van een volk vormen te zamen, zoo mag men zeggen, het geheel van beelden en dichterlijke voorstellingen, dat een voortbrengsel is van de poëtische werkzaamheid van den volksgeest. Van de mythe zegt Mannhardt, dat zij een uit het volksbewustzijn gesproten dichterlijke vertelling is, die in een zinnelijk beeld de religieuze beschouwingen omtrent de godenwereld als historische feiten belichaamt. Terwijl de sage volgens Weigand is : een uit het volk ontstane, verdichte of door verdichting versierde vertelling, een verhaal met een historische kern. Beide sferen liggen dus wel heel dicht bij elkaar en soms gaan zij in elkander over; dan verstrengelen zich de motieven en het wordt al moeilijker om in die vlechting de sage te onderkennen en vast te VI FRIESCHE MYTHEN EN SAGEN stellen welke elementen daarin tot de sfeer der mythe behooren. Dan treft men in historische omlijsting somwijlen mythische gestalten aan, die de handeling een hoogere vlucht geven en aan de sage zelve een dieperen zin verleenen. In den mythologischen persoon, die als koopman fungeert in de sage ,,Overvaart der zielen", herkende Heine den god Mercurius, den leider der schimmen naar den Hades, Hermes Psychopompus genaamd. God Jupiter-Wodan verlaat den Olympus en gaat zich bemoeien met den Bergumer Poppesteen; reuzen treden op als gravers van de vaart „de Wirge", en bij een louter geschiedkundige gebeurtenis als het bevolken van het eiland Sylt door de Friezen, zijn mythische figuren als reuzen en onderaardschen betrokken. Hoe tast men in dergelijke stof op den zin? Waar het mythische zich openbaart, daar vervluchtigen alle gestalten in het schemerdonker. ,,Alle schrijvers over mythologie — aldus prof. Symons in zijn rede „De ontwikkelingsgang der Germaansche mythologie" — hebben volmondig toegestemd, dat mythen een verklaring eischen". „Maar", voegt hij er aan toe : „allen zijn het er over eens, dat een mythus niet beteekent wat hij te beteekenen schijnt". Want hij bezit een verborgen zin. Aan pogingen tot opsporing van dien zin heeft het niet ontbroken. De mythologie immers is geroepen om duidelijk te maken, wat de mythen naar hun diepste wezen beteekenen; zij tracht dus licht te werpen op de oergeschiedenis der menschheid. Het is schrijver dezes bekend, dat op het gebied der Friesche folklore pogingen worden gedaan om de mythische elementen in de sagen en de sprookjes in hun oerbeteekenis te doorgronden. Men mag wenschen, dat die pogingen waardevol materiaal voor de studie van de Friesche mythologie opleveren. Want hoeveel zou het VOORBERICHT VII niet waard zijn, als we den dieperen zin konden verstaan bijvoorbeeld van den mythischen trek in „Van een soldaat en een koningsdochter" : van de pelgrimage des soldaats naar den hemel, zijn dalen en den gewaagden sprong, waarbij hij tot aan zijn armen in den bodem schiet, door een vos uit den grond wordt getrokken, terecht komt in den buik van het dier, daar rondwandelend een kerk binnentreedt, waar een dominee zoo innig en ontroerend staat te preeken, dat de pannen op bet dak er van ratelen! Deze stof treft men alleen aan bij den Frieschen folklorist Waling Dijkstra, die in zijn tweedeelig werk „Uit Friesland's Volksleven" tal van dergelijke sprookjes heeft medegedeeld. Het was verleidelijk om niet nog een paar van die kleurige vertellingen uit Dijkstra s verzameling op te nemen. Doch er liggen in het halfduister van zijn sprookjeswereld voetangels en klemmen. Men ^na§ hier de vraag stellen: vanwaar stammen die verhalen. Prof. Symons werpt op dat halfduister eenig licht waar hij schrijft: „Zoo zijn de meeste sprookjes niet meer bruikbaar als mythische bronnen, sinds de onderzoekingen van Benfey en anderen hebben geleerd, dat zoo vele dergelijke verhalen spruiten van het Indisch Boeddhisme zijn. Daar Dijkstra geen bronnen heeft vermeld, moet men hier voorzichtig zijn in het trekken van conclusies omtrent de herkomst der door hem gepubliceerde sprookjes. De Friesche sage in het Berner Oberland in „Friesche Sagen" reeds in beknopten vorm opgenomen — is thans nader uitgewerkt. Dit onderwerp, waarover hier te lande tot dusver weinig werd gepubliceerd, leek mij zoo belangwekkend, dat ik besloot zelf eens in het Haslidal aan het zwerven en zoeken te gaan. Mijn reis door het Berner Oberland en het speuren op bibliotheken in Zwitsersche steden leverde mij zooveel gegevens op, dat ik in staat was een vrij volledig overzicht te geven van hetgeen met de Friesche sage in het Berner Oberland VIII FRIESCHE MYTHEN EN SAGEN samenhangt. De sage is alleszins belangrijk te achten a^s — sage. Haar historiciteit is zwevend en wetenschappelijk niet te bepalen. Zelfs moest de scherpzinnige Vetter erkennen, dat behoudens een paar aanduidingen omtrent historische gebeurtenissen, de gansche sage „sagenhaft und zwar echte und alte Sage" is. De afstamming van de Hasliërs van Noordelijke volken mitsgaders het koloniseeren van het Haslidal vanuit het Noorden zijn beide historische feiten; sage is alleen het Friesche en Zweedsche aandeel daarin. Ook in dezen bundel is een belangrijke en uitvoerige Noordfriesche sage uit Sylt, ,,De vroegste bewoners van Sylt" opgenomen, die, als tegenhanger van de sage ,,De avonturen van Finn, koning der Friezen", vooral boeit door een zekere parallel, die van vakkundige zijde is gesignaleerd. Deze sage, geboetseerd door de meesterhand van den ouden Hansen, geeft ons een blik op een primitieve Fiiesche maatschappij in een tijdperk, dat zich in de nevelen van den voortijd verliest. Zoo bezit deze sage bovendien nog een cultuurhistorische waarde. Door de welwillende en zeer gewaardeerde medewerking van Dr. A. de Goede te Wijdenes (N.H.) was ik in de gelegenheid, in dit deel een aantal mythen en sagen uit Westfriesland op te nemen. Daardoor werd de opzet van het boek breeder; immers niet uit drie Friesche landen, maar uit vier stamverwante gebieden: Westerlauwersch Friesland (Nederlandsch Friesland), Oost- en Noord-Friesland (Duitschland) en Westfriesland (NoordHolland) kon voor deze publicatie materiaal worden verzameld en opgenomen. J. P. WIERSMA. Leeuwarden, Voorjaar 1937. INHOUD. Bladz. Aanteeken. Voorbericht ^ Inhoud ® De schepping van den eersten mensch 1 221 De oorsprong der Saterlanders 2 221 De avonturen van Finn, koning der Friezen 6 222 De vroegste bewoners van Sylt 12 223 Herialt en Beroald 25 225 Redbad, koning der Friezen 31 225 De wilde Jager 34 Overvaart der zielen 38 226 Redbad en de Noorman 43 226 Redbad's spionnen 49 Redbad en 't wonder aan de Rikere 50 226 Redbad, de beschermer 52 Heerwegen der oudheid 54 226 De edelman van Wenesa 59 Gestalten uit den voortijd 65 Jidde, de schildknaap van koning Reccard 71 228 De Poppesteen van Bergum 74 228 Rondwarende geesten 78 232 In 't graf geen rust 89 Witte Vrouwen 96 232 De zwanen en het kruis 105 Van voorteeken, straf en oordeel 106 De houtsnijder van Bolsward 115 Het land van Oldehove 126 233 Kerkbouw in vroeger tijden 141 236 De groote tegenspeler 145 Friesche vrouwen 155 Friesche torens 162 236 De sage van den Vliegenden Hollander 165 236 Van een soldaat en een koningsdochter 171 X FRIESCHE MYTHEN EN SAGEN Bladz. Aanteeken Het spook van de Langesloot 174 Het gilde der zwarte kunst 178 De Friesche sage in het Berner Oberland 193 De oudste bronnen. a. Vom Herkommen b. Vastenavondlied c. Oostfriezenlied De Friezenweg a. Het Friezenvolk of de Wilde Jager. Aanteekeningen 237 De oudste bronnen a. Vom Herkommen b. Vastenavondlied c. Oostfriezenlied De Friezenweg Heejt de Friesche sage in 't Berner Oberland een historischen grondslag? a. Vermeldingen der sage b. Historische dateeringen der sage c. Kritiek op de historiciteit der sage d. De sage in het licht van het wetenschappelijk onderzoek 1. Het recht 2. De sagen 3. De taal e. Nasporingen ter plaatse. Van de kusten der Noordzee 216 Literatuur-overzicht 259 Register van personen, plaatsen en zaken 265 Lijst der illustraties . ' 271 Laat ons een goed lied aanheffen, onze beste zangen zingen, dat die lief ons zijn ze hoor en, onze maagschap ze leert kennen deze jeugd, die na ons zijn zal, 'tjonge volk, dat na ons opwast. Laat de zangen niet te loor gaan, laat hen in 't geheugen blijven! (Uit het Zweedsche volksepos Kalevala). En dochs uiirdt der in hopen folkspoesije yn foun, yn dy alde ségen en siskes en komme der sokke treflike bliken yn üt fen heldensin, fen trou en fen Ijeafde. Hja helje yen ek yet ris op fen dy oerdlde laech-eigene seden en brukmen, dy't yn us folkslibben fêstwirtele sitten ha, mar dy't yn de üneindige stream der tiden swietkeswei foruietterje en forgeane. Hja teikenje tis sa treftich it aerd en wêzenfen it stamfolk, it drege, fnje stamfolk seis. (S. VAN DER BURG, in ,,Swanneblommen", 1904). DE SCHEPPING VAN DEN EERSTEN MENSCH. In het oude Emsiger Recht is een poëtische alinea ingevoegd, die gewaagt van de schepping van den eersten mensch. God scop thene eresta meneska, thet was Adam, fon achta wendem; thet benete fon tha stene, thet flask fon there erthe, thet blod fon tha wetere, tha herta fon tha winde, thene togta fon ta wolken, the suet fon tha dawe, tha lokkar fon tha gerse, tha agene fon there sunna; and tha blerem on thene helga om; and tha scope Eua fon sine ribbe, adames liava. Deze oud-Friesche alinea luidt in vertaling als volgt: God schiep den eersten mensch, dat was Adam, uit acht bestanddeelen; het gebeente uit de steenen, het vleesch uit de aarde, het bloed uit de wateren, het hart uit den wind, het verstand uit de wolken, het zweet uit den dauw, het hoofdhaar uit het gras, de oogen uit de zon; en toen blies Hij hem den heiligen adem in; en toen schiep Hij Eva uit zijn ribbe, Adam's gezellin. Priesche mythen en sagen. DE OORSPRONG DER SATERLANDERS. Diep in het Oldenburgsche, in een voorheen schier ontoegankelijk gebied van venen en moerassen, ligt Saterland, een afgesloten gemeenschap van enkele dorpen en daarbij behoorende buurtschappen, onder wier bewoners de begrippen van Friesche afstamming en Friesche vrijheid in eere worden gehouden, terwijl een aloude Friesche tongval er nog niet gansch is uitgestorven. Men neemt tegenwoordig aan, dat in de dertiende eeuw Friesche kolonisten dit oord zijn binnen getrokken en er zich hebben gevestigd. Dat de Friesche taal zich hier, in dit ver van de kust verwijderde gebied, zoo langen tijd kon handhaven, moet aan de heel bijzondere ligging van deze streek worden toegeschreven. In het Westen, Oosten en Zuiden door onbegaanbare, slechts bij vorst toegankelijke moerassen omgeven, alleen in het Noorden met een smallen uitgang naar het laagland van de Lega, kon, tot voor betrekkelijk weinig jaren, Saterland om zijn afgelegenheid met een dal in het hooggebergte worden vergeleken. Tot 1811 vormde de SaterEems, die haar water ontvangt van de beken Ohe en Marka, welke op den Hümmling ontspringen, de best bruikbare en bijna eenige toegang tot dit gebied. Zoo heeft Saterland, van de buitenwereld zoo goed als geheel afgezonderd, in politiek, economisch en cultureel opzicht langen tijd een zelfstandig bestaan geleid en een ontwikkeling uit eigen kracht doorgemaakt. Eveneens de taal DE OORSPRONG DER SATERLANDERS zijner bewoners. Er vormde zich in den loop der tijden in dit afgelegen oord een karakteristiek Friesch dialect, het Satersche, dat zich tot op onzen tijd staande heeft kunnen houden, zij het nog slechts zieltogend. De nieuwe tijd heeft het karakter van dit landschap volkomen gewijzigd. Tegenwoordig kan, ten aanzien van Saterland, van afgelegenheid nauwelijks meer gesproken worden. Er zijn wegen aangelegd; het oostelijk moerasgebied wordt door het Hunte—Eemskanaal doorsneden, en een spoorbaan verbindt de dorpen van het Saterlandsche. Uitgestrekte moerassen zijn ontgonnen. Saterland is geleidelijk voor het wereldverkeer ontsloten. De Saterlanders zouden — naar de sage het wil — uit Westfriesland stammen. In oude tijden woonden daar drie families, die zich niet door de overheid de wetten wilden laten voorschrijven. Om die reden waren de inwoners hun niet gunstig gezind. Doch de drie families, die de geslachtsnamen Blok, Awik of Auk, en Kerkhof voerden, gaven om de eenen net zooveel als om de anderen. Zij besloten Friesland te verlaten en elders nieuw woongebied te zoeken, zoo mogelijk daar, waar het klimaat zachter was. Zij trokken heen en kwamen tenslotte in een land, dat nog geheel onbewoond was en aan niemand toebehoorde. Dit landschap beviel hun terdege, want het klimaat was er zacht; daarom besloten zij er te blijven. En zij noemden het land: Sagterland. Ook wordt verteld, dat kort na den grooten watersnood van het jaar 1287, waarbij al het land tusschen Harlingen en Terschelling werd weggeslagen en ongeveer dertig duizend menschen omkwamen, drie Friesche families naar elders vertrokken en Saterland tot woongebied kozen. Zij bezaten weilanden aan den Dollard en betrokken vandaar jaarlijks vier en een halve ton boter, die de FRIESCHE MYTHEN EN SAGEN Saterlanders langen tijd aan de graven van Tecklenburg moesten opbrengen. Het geslacht Auk vestigde zich te Scharrel of Skeddel; het geslacht Blok te Ramsloh of Rommelse, en het geslacht Kerkhof te Utende bij Strücklingen, dat de Saterlanders Stroekelje noemen. Zij bouwden er groote steenen huizen. Bij elk dezer drie geslachten stond een vrouw hoog in aanzien. Deze vrouwen heetten Gerdeltje, Romje en Strukje, en naar haar zouden de Saterlanders hun dorpen Skeddel, Rommelse en Stroekelje hebben genoemd. Alle Saterlanders stammen van deze families af. Niet onwaarschijnlijk ook is de naam als volgt ontstaan. In de eerste jaren na de vestiging der Friezen in het Saterlandsche, bezat men geen kerk. De bewoners moesten zich naar Lastrup in de gemeente Kloppenburg, waar toenmaals de naastbij gelegen kerk was, begeven, als zij des Zondags de mis wilden bijwonen. Lastrup echter was op een afstand van zeven uren gaans gelegen. Teneinde op tijd te zijn, reisden de Saterlanders reeds des Zaterdags af, en dan plachten de lieden van Lastrup op z'n platduitsch te zeggen : „dar kamet de Saterdagers", of ook wel kortaf „de Saters". Althans zooveel is zeker, dat er aan de kerk van Lastrup een kapel was aangebouwd, die de „Saterkerk" heette. In dit dorp was vroeger een huis, waarin de Saterlanders hun overkleeren bewaarden wanneer zij ter kerke waren. Dit huis werd „Drögelhus" genoemd. Eens had men drie der voornaamste inwoners van Saterland gevangen genomen, uit ieder dorp een. Zij zouden worden terechtgesteld, wanneer niet op een bepaalden tijd voor ieder hunner een tamelijk groot bedrag als losgeld was betaald. De Saterlanders wilden hun landgenooten niet in den steek laten. Daar zij echter geen geld hadden, trokken zij met hun kerkklokken naar DE OORSPRONG DER SATERLANDERS Holland, teneinde deze aldaar te verkoopen. Toen de koop eindelijk gesloten was, vroeg de koopman hun, om welke redenen zij hun klokken hadden te gelde gemaakt. Zij vertelden den man nu de gansche geschiedenis. Deze echter maakte den koop ongedaan, stelde hun weder in het bezit van hun klokken en leende hun het geld dat zij noodig hadden. DE AVONTUREN VAN FINN, KONING DER FRIEZEN. (Naar de Finn-sage uit den „Beowulf") Op Finnsburg woonde Finn, de koning der Friezen, met zijn vrouw Hildeburg, de dochter van Hoe, den vorst van een Jutischen of half-Deenschen stam. Vele jaren reeds was het geleden, dat Finn zijn bruid gewelddadig uit den ouderlijken burcht had ontvoerd. Bij den slag, die op de ontvoering volgde, had een groot aantal krijgers van Hoe het leven verloren, terwijl ook de vorst zelf in den strijd zou zijn gebleven. Na de overwinning van Finn kwam een vergelijk tot stand; de vrede werd geteekend en met heilige eeden bezworen. Doch het wraakgevoel zat diep en was machtiger dan plechtig uitgesproken eeden en geteekende verdragen. Vorst Hnaf, de zoon en opvolger van Hoe, zwol van trots en strijdlust wanneer hij bemerkte, dat de roep om vergelding met de jaren krachtiger uit zijn volk opklonk. Een nieuwe jeugd stond gereed om de euveldaad, door der Friezen koning Finn begaan, te wreken. In het tijdperk van den vrede bleven de Friezen, achterdochtig en wantrouwig als zij jegens de Denen waren, steeds op hun hoede. Tijdens een bezoek, dat Hildeburgs' broeder Hnaf, met talrijk gevolg, aan zijn zwager op Finnsburg bracht, kwam het tusschen de Friezen en hun gasten tot een uitbarsting. Van Hnaf DE AVONTUREN VAN FINN, KONING DER FRIEZEN zou de eerste daad van vijandige gezindheid jegens zijn gastheer zijn uitgegaan. Daardoor zou de onderlinge verstandhouding een zoodanigen knak hebben gekregen, dat Hnaf zekere maatregelen van veiligheid had getroffen en des nachts de wacht liet houden in de ridderzaal, die Finn ten hunnen gerieve als slaapvertrek had doen inrichten. De nachtelijke overval. Koning Finn had intusschen de overtuiging gekregen, dat aan de kwaadwillige bedoelingen van zijn gasten niet viel te twijfelen. In allerijl beraamde hij een aanslag; hij wilde de vreemdelingen des nachts in de ridderzaal overvallen. Finn's zoon, de Friesche prins, bevond zich in de rijen van zwaar gewapende krijgers, die in het holst van den nacht naar het vertrek der Denen slopen. Doch ter elfder ure werden dezen zich het naderend gevaar bewust. Hengest, de voornaamste edelman uit het gevolg van Hnaf, had op dat uur de wacht betrokken. Starende in de duisternis ontwaarde hij opeens een zwak geflikker. Daar hem dit zeer verdacht voorkwam, wekte hij zijn vorst en maakte dezen opmerkzaam op het schijnsel, dat bij tusschenpoozen hetzij sterker of zwakker flikkerde. Hnaf, met een schok ontwaakt, staroogde een wijle naar het verdachte geflonker en begreep onmiddellijk dat hier onraad broeide. De flauwe weerschijn, die telkens opdoemde, kon niet van den dageraad afkomstig zijn, noch was het 't blinken van de hoornsieraden in de zaal. Hier was geen twijfel mogelijk: in de duisternis kwamen Finn's gewapende mannen aansluipen om hen te overrompelen! Doch zij waren op het laatste oogenblik verraden door de flikkering van hun eigen harnassen en wapens. Met fluisterend alarmgerucht wekten Hnaf en Hengest hun manschappen, die zich gewapend ter ruste hadden begeven. Zij sprongen van FRIESCHE MYTHEN EN SAGEN hun legers, gespten haastig de zwaarden aan en grepen hun schilden. Luid klonk de roep van hun vorst door de zaal: ,,Valt aan, mijn strijders! Met grimmigen haat bezield zoekt de tegenstander ons op. Zijt onzer ouden roem indachtig en vecht dapper in de voorste rij!" Sigferd en Eawa, twee Deensche edellieden, snelden met het zwaard in de vuist naar de deur; hun makkers Ordlaf en Gudlaf, op den voet gevolgd door Hengest, spoedden zich naar den anderen ingang der zaal. Intusschen waren de Friezen de ridderzaal genaderd. Een hunner krijgers, Garulf geheeten, hield Gudhere, een jongeling uit een voornaam geslacht, tegen en vermaande hem, zijn edel leven niet doldriest te wagen in dit eerste treffen bij den ingang der zaal, die door een dapperen krijgsman werd bewaakt. Doch hij zelf, Garulf, die geen vrees kende, vroeg met luider stem aan den vijand: wie de krijgsman was, die aan Garulf den Fries den toegang tot de zaal belette. Daarop riep Hnaf's krijger stoutmoedig: „Sigferd heet ik. Ik voerde reeds menig zwaar gevecht, gelijk ook u te wachten staat als de driestheid u mocht kittelen en gij den strijd met mij aanbindt!" Op de wallen waren beide partijen in een hevig gevecht gewikkeld. De burcht dreunde van het krijgsgeroep en het gekletter der zwaarden; van menig krijgsman werd het blinkend schild, waarmee hij zich dekte, door goed gerichte slagen in stukken gehouwen. Aan beide zijden werd met leeuwenmoed gevochten. Bij de ingangen der zaal was de worsteling geweldig! Als eerste slachtoffer viel Garulf; na hem sneuvelden nog vele helden. Tenslotte moest ook Hnaf het onderspit delven; zwaar gewond stortte hij neer en gaf kort daarna den geest. Maar Hengest en zijn mannen hielden stand. Nooit was er in een gevecht van man tegen man heldhaftiger en met meer doodsverachting gestreden dan door deze zestig aan hun vorst verkleefde krijgers. Vijf dagen lang vochten zij en van de DE AVONTUREN VAN FINN, KONING DER FRIEZEN kleine schare, die de toegangen der zaal bezet hield, viel er in al dien tijd geen. Ook de Friezen leden zware verliezen. Diepen indruk maakte de dood van des konings zoon, den Frieschen prins, die in de voorste rijen had gevochten. Koningin Hildeburg betreurde zoon en broeder, die de strijd haar wreedelijk had ontroofd. Toen zij den volgenden morgen in het glanzend licht der zon haar geliefden ontzield zag liggen, weende zij bittere tranen over hun droevig lot. Koning Finn vond het niet geraden den strijd tot het einde voort te zetten. Hij bood zijn tegenstanders aan, met hem een overeenkomst te sluiten; zij zouden dan wonen in een anderen burcht en voortaan dezelfde rechten als de Friezen genieten. Het verdrag werd gesloten en met eeden bekrachtigd. Koning Finn liet verkondigen, dat degene, die den vrede verstoorde, zwaar gestraft zou worden. Niemand mocht het verbond door daden of woorden schaden. De Denen, die als te voren de gastvrijheid der Friezen genoten, mochten niet in afkeurenden zin spreken over hun wederwaardigheden en zeggen, dat zij genoodzaakt waren geweest, den nek te buigen voor den moordenaar van hun vorst. En indien een Fries in boosaardige taal op de oude vijandschap zinspeelde, dan zou zulks met het zwaard worden bestraft. De droefheid der koningin. Nadat aldus de vrede tusschen beide stammen was bevestigd en verzekerd, vereenigden Friezen en Denen zich bij de houtmijt, waarop de lijken van de gevallen helden werden gelegd. Koningin Hildeburg liet haar zoon naast Hnaf, haar broeder, in den gloed verbranden. Toen de vlammen lekten aan het gebeente van hem, die haar zoo dierbaar was geweest, plaatste zij haar hand FRIESCHE MYTHEN EN SAGEN op den schouder van haar dooden zoon, als zocht zij voor het laatst zijn steun, en klaagde luid haar wee. De rookwalm steeg naar de wolken op. Knetterend grepen de vlammen hun prooi en schoffeerden de doode lichamen. De schedels vielen uiteen; uit de diepe wonden vloeide het schuimende bloed en ging te loor: van beide stammen de edelste kracht en schoonste bloei. Een nieuwe tijd brak aan. De Denen lieten op Finnsburg de asch van hun verbrande makkers achter en begaven zich naar den beloofden burcht in Friesland. Hengest en zijn mannen woonden daar den ganschen winter bij koning Finn. Steeds moest Hengest aan het vaderland denken en in zijn hart groeide met den dag de haat tegen den koning. Soms scheen hem de vlucht over zee de eenige uitkomst. Doch het was hem niet mogelijk zijn booten in zee te brengen, want den ganschen winter stormde het uit het Noorden en daarna sloeg de vorst de woelige golven in ketens van ijs. Eindelijk werd het voorjaar. Luwe winden bliezen mild over de aarde en de velden lagen met de schoonste kleuren in het jonge licht te blinken. Toen wist Hengest zijn dag gekomen! Hij heesch de zeilen en voer heen.... Hij verloor de Friesche kust uit het oog en dacht vol vreugde aan den dag, waarop zijn vaderland aan den gezichteinder zou opdoemen. Niet van de vaart op zee, maar van den haat was zijn hart vervuld. En zijn gedachten sponnen voort aan de plannen van wraak. In zijn geboorteland aangekomen vond Hengest spoedig den steun van vele dapperen, die dorstten naar wraak op den Frieschen koning. Van Hunlaf, den zoon van Laf, ontving hij een kostbaar zwaard ten geschenke. In korten tijd bracht Hengest een uitgelezen krijgsbende op de been. Hij scheepte zijn troepen in en voer er mee naar Friesland, teneinde het groote leed, zijn volk aangedaan, te wreken. DE AVONTUREN VAN FINN, KONING DER FRIEZEN De wraak van Hengest. Toen trof het noodlot den dapperen Finn op eigen bodem, in eigen huis Gudlaf en Ordlaf, nauwelijks geland, zochten twist met den koning, door hem hun rampspoed te wijten. Daar Finn zijn toorn niet kon bedwingen, kwam het andermaal tot een uitbarsting tusschen beide volken. In den nacht, toen de ontscheping van de troepen in alle stilte was geschied, gaf Hengest het sein tot den aanval. De burcht van Finn werd aan alle zijden bestormd en ingenomen. Op de wallen en in de hal werd bloedig gevochten. Koning Finn, die, omringd door lijfwachten, ter verdediging was toegesneld, viel in het moorddadig gevecht in de hal. De Denen doorstaken den zieltogenden koning en vergolden hem hetgeen hij hun in het verleden had aangedaan. De burcht werd geplunderd en koningin Hildeburg naar de schepen ontvoerd. De geheele roerende have uit Finn's burcht, alle schatten aan goud, sieraden en munten werden buit gemaakt en in de schepen geborgen. Daarna kozen de aanvallers het ruime sop en voeren met de edele vrouwe over zee naar hun vaderland terug. DE VROEGSTE BEWONERS VAN SYLT. De strijd tusschen reuzen en onderaardschen. Omtrent de herkomst der Noordfriezen bestaat tot dusver nog geen zekerheid. Oude kroniekschrijvers weten te vertellen, dat de Noordfriezen afkomstig zijn uit Westfriesland en door Friso, den stamvader aller Friezen, naar de kusten van Sleeswijk werden gezonden. De eerste bewoners van het Noordfriesche eiland Sylt waren volgens de sage groote, sterk gebouwde kampvechters of reuzen : onbeschaafde, trage wezens van wel vijf of zes el lengte. Zij worden ons beschreven als hongerige en dorstige lieden en daarbij zeer strijdlustig. Zij hadden meerdere koningen, die hen in den oorlog aanvoerden. Ten tijde dat zij van het vasteland naar Sylt kwamen, was het eiland bewoond door een dwergachtig volk, dat zich met mossels en boschbessen voedde, jacht maakte op vogels en de vischvangst uitoefende. Zij hadden steenen bijlen, messen en strijdhamers en vervaardigden potten van klei of leem. Ofschoon zij in behoeftige omstandigheden verkeerden, waren zij altijd opgewekt en dansten in den maneschijn op de heuvels, waarin zij woonden. Zij waren heidenen, spraken een bijzondere taal en droegen roode mutsen. De Friesche reuzen namen de vruchtbare weiden en de vette kleigronden in het Zuiden en Oosten van het eiland in bezit en verjoegen de dwergen naar de heide in het DE VROEGSTE BEWONERS VAN SYLT Noorden. Daar kropen zij in holen en gaten en verscholen zich in het struikgewas. Deze dwergen waren onbetrouwbare, diefachtige wezens; zij stalen alles wat onder hun bereik kwam. Niet zelden viel het voor, dat zij de Friezen hun vrouwen en dochters ontroofden. De overste of koning van de onderaardschen — On ereesken, zooals de Sylters hen noemden — heette Finn. Hij woonde in den Reisehoog — een hoogen heuvel midden op de heide — en had een Deensch meisje uit Braderup ontvoerd en tot vrouw genomen. Het nabijgelegen Braderup was gesticht door drie jonge Denen, Jess, Jasper en Dorret, die in den winter over het ijs van het vasteland waren gekomen. De Braderuppers in het bijzonder hadden te lijden van de diefstallen der dwergen en zij vervolgden dezen dan ook zooveel zij konden. Een meisje uit Braderup had dikwijls de dwergen in den maneschijn op hun heuvels zien dansen, en telkens als zij dat zag bekroop haar de lust, bij hen te zijn, met hen te dansen en vroolijk te zijn. Op een avond voerde haar weg voorbij een heuvel waar de onderaardschen woonden. Daarbinnen hoorde zij hen zingen en schertsen. En het meisje verzuchtte : „Had ik het ook maar zoo goed als die lieden daarbinnen. Zij zijn altijd vroolijk, zij dansen en zingen iederen avond en behoeven niet langer te werken dan zij zelf verkiezen." Dat hoorde Finn, de koning. Hij kwam naar haar toe en noodigde haar in zijn woning. „Als je bij mij wilt blijven en mijn vrouw wilt zijn, dan zal hetzelfde gelukkige leven je deel worden", zei de verliefde koning. Het meisje stemde toe en reeds den volgenden avond vierden zij bruiloft. Alle onderaardschen waren genoodigd; van de Noorderheide en de Morsumerheide kwamen de vroolijke feestgangers, ieder met een bruidsgift. De gasten werden buitengewoon onthaald. Koning Finn zat op zijn troon, een grooten FRIESCHF. MYTHEN EN SAGEN zadelvormigen steen. Aan zijn rechterzijde zat zijn jonge vrouw, die nu koningin was. Zij droeg een gewaad, zoo fijn als rag en van een doorzichtigheid alsof het uit de vleugelen van waterjuffers was gemaakt. Op haar hoofd droeg zij een krans van de mooiste heidebloemen, waartusschen edele diamanten en andere glanzende steenen blonken; aan iederen vinger droeg zij ringen van goud. De onderaarschen dansten en zongen en vermaakten zich den ganschen nacht. Met de Sylter Friezen leefde koning Finn in een gespannen verhouding. De onderaardschen waren eens zoozeer verbolgen over hetgeen de Friezen hen aandeden, dat Finn zijn volk opriep voor een samenkomst op den Reisehoog. Zijn dwergen liepen bij dag gelijk de waerkatten over de heide om aan alle stamgenooten de tijding te brengen. Toen het nacht was geworden, hoopten de dwergen als een bijenzwerm op den heuvel samen. Koning Finn trad voor de vergadering, zette een hooge borst en riep met luider stem: ,,Staat op!" — En van alle kanten klonk hem het antwoord uit honderden dwergenkelen tegemoet: ,,Staat op! Staat op!" Toen het weer stil was geworden, hernam Finn: ,,De Braderuppers en alle reuzen van Sylt zijn boos op ons. Zij laten ons niet meer met rust. Zij achtervolgen en dooden ons, waar zij ons aantreffen. Wat zullen wij doen? Ik antwoord: „Wij moeten opstaan!" — „Opstaan! Opstaan!", riep de geheele vergadering geestdriftig. Finn vervolgde: ,,Wij moeten niet wachten tot wij de Sylter reuzen aan den hals krijgen. Wij moeten onze messen en tanden scherpen en onze strijdbijlen en hamers weer opgraven en vechten als vlooien!" — „Vechten als vlooien!", schreeuwden de vergaderden. „Wij verzamelen ons morgen bij den Stapelheuvel!", riep een dwerg, die met hoog gezag was bekleed. Daarna gingen de onderaardschen uiteen en bereidden zich voor op den strijd. DE VROEGSTE BEWONERS VAN SYLT Djüür Bunjes, een meisje uit Braderup, had wel gemerkt, dat er in het kamp van de dwergen een ongewone bedrijvigheid heerschte. Des nachts, toen alles rustig was, verliet Djüür haar huis en sloop over de heide naar den Reisehoog. Toen zij bij den heuvel kwam was alles stil. Zij legde zich op den grond, met één oor op den deurdrempel van Finn's woning, en luisterde. Daar hoorde zij, dat de vrouw van Finn wakker was en haar kind in slaap wiegde. De koningin zong bij den wieg en Djüür hoorde duidelijk de woorden: Haia, hai! Dit Jungen es min. Miaren kumt sin Faader Fin Me en Man sin Haur. Haia, hai! Haia, hai! *) Het meisje uit Braderup dacht: „Het is waarlijk hoog tijd, dat de Sylters worden gewekt; zij konden anders door de onderaardschen overvallen en gedood worden." Zij liep zoo hard zij kon naar den Vredesheuvel ten zuidwesten van Braderup en stak het Braderupper licht op. Dat was in oude tijden een Biiken: den Sylters het teeken, dat er gevaar dreigde. Het duurde niet lang of hoornsignalen schalden door Tinnum, door Eidum en door Keitum. Nog voor het aanlichten van den dag brandde er een Biiken in ieder dorp op Sylt. De Sylters komen opdagen. Tegen den middag kwamen de Sylters uit het Oosten, uit het Zuiden en uit het Westen opdagen. Sommigen reden, anderen reisden te voet. De meesten hadden zich 1) Heia, hei! Dit kind is mijn. Morgen komt zijn vader Finn Met het hoofd eens mans. Heia, hei! Heia, hei! FRIESCHE MYTHEN EN SAGEN raar toegetakeld en waren van zonderlinge verdedigingsmiddelen voorzien. Er waren mannen, die wollen kleeren droegen, zoo dik als vilt; de dracht van sommigen bestond uit geteerd zeildoek, maar de meesten hadden zich gehuld in pelzen van schapevel of robbenhuid; ook waren er, die zich slechts den huid van een koe of een paard om de schouders hadden gehangen. De zeereus of koning Ring droeg op z'n hoofd een vergulden hoed, die op een omgekeerd bootje geleek, en zou daarmee na zijn dood in den Ringheuvel worden begraven. Koning Bröns reed met zijn zoon, den kleinen Bröns, op een vergulden wagen. Pi ar was zijn koetsier. De groote Bröns en zijn zoon waren in volledige wapenrusting, welke bestond uit een wambuis van ijzeren ringen en een vergulden, met een adelaar versierden hoed of helm. Naast hem liep Bram van Keitum, de raadgever des konings; hij droeg vergulde knoopen, zoo groot als oesters, op zijn rok en was bovenmate trotsch. Bol van Morsum had zich getooid met een runderhuid, waarvan de horens waren verguld; deze staken hem boven het hoofd uit. De groote Urdig van Morsum had om zijn hoofd een ijzeren beugel en droeg een ijzeren vlegel in de hand. Nis, de smid van Morsum, die altijd dorstig was, droeg een ton bier op zijn rug, doch hij wilde voor niemand weten dat er iets in zat, — daarom noemde hij de ton zijn trommel. Als hij dacht, dat anderen het niet merkten, dan nam hij een slok uit de ton; maar de anderen merkten het spoedig en zij scholden hem uit. Zij riepen, dat Nis voorop zou gaan en wilden allen bij de trommel blijven. Tjül van Archsum was een boer en zoo breed als een voer hooi. Hij zat op een wagen en bracht zijn schuurdeuren mee. Hij zei: „Deze kunnen mij te pas komen! Als ik in gevecht raak, dan houd ik mij die deuren voor het lijf en dan kan de vijand mij niet treffen; en komen de dwergen al te dicht bij me, dan kan ik er een snees tegelijk mee platslaan. DE VROEGSTE BEWONERS VAN SYLT De lange Aar enk van Steidum was stalknecht bij koning Bröns. Hij had een touw om den hals en een weesboom op den schouder; het touw was het teeken zijner dienstbaarheid en de weesboom diende hem tot springstok en tevens tot wapen. Hauleke voerde een groote zeis mee; Buu en Baik hadden zware bootshaken in de hand. Aarn van Keitum was van koninklijke afkomst en had zijn hoed met veeren versierd. TixenTöör kwamen van Tinnum. Tix was de schrijver van koning Bröns en droeg een halsring van goud, maar Töör — 's konings nar — had een band van wilgeteen om den hals, ten teeken dat hij onvrij was. Barming van Eidum was overal in de wereld geweest; hij had glazen potten van de kusten der Middellandsche Zee meegebracht. Niaul en zijn kameraden werden de Westerlandsche katten genoemd, aangezien zij valscher en kleiner waren dan de andere Sylter reuzen. De heuvel, waar zij hun dooden begroeven, werd „kattenheuvel" genoemd. Sjali en Kialbing waren visschers van Eidum. Sjali was in den huid van een bruinvisch gekropen; het zonderlinge van zijn dracht bestond hierin, dat hij den kop en den staart van den visch had laten zitten. De bruinvischhuid reikte hem tot boven het hoofd en de staart sleepte hij als een staatsierok achter zich aan. Waar hij ging, daar verspreidde hij de lucht van een stinkend aas, doch Sjali meende, dat dit geen nadeel was, omdat dan de onderaardschen sneller voor hem op de vlucht zouden gaan. Kialbing sleepte een geweldig kakebeen van een walvisch mee en wilde daar de kleine lui mee doodslaan. Unding en Wirk van Rantum hadden zich van voren en van achteren opgeschikt met gedroogde stekelroggen en droegen bovendien ieder nog een groote kraakbeenvisch op den rug. Zij zeiden : ,,Daar schiet de vijand niet doorheen en wij behoeven van honger niet te sterven, als de strijd eens wat lang duurt." Zij droegen lange aalstekers Friesche mythen en sagen. 2 FRIESCHE MYTHEN EN SAGEN in de hand. De meeste Sylter reuzen hadden bronzen of ijzeren zwaarden en bijlen bij zich. Maar zij, die goed konden schieten en snel in hun bewegingen waren, droegen flitsbogen of handbogen met pijlen van hout of van vischbeen. Deze stoet van kampvechters trok naar de dingheuvels op de heide van Tinnum, waar in het voorjaar en in den herfst dingdag werd gehouden, waar het volk met zijn koningen en raadgevers samen kwam om over 's lands welzijn te beraadslagen, om keuren te maken en recht te spreken over degenen, die onrecht hadden gepleegd. Beraadslaging voor den slag. Toen allen bijeen waren, trad koning Bröns naar voren en riep: „Heil u lieden altezamen!" — „Heil den koning!", riepen daarop de kampvechters. — „Zijn er ook vreemdelingen onder u?", vroeg Bröns. „Hier zijn Jis en Jasper van Braderup", antwoordde Tix, de schrijver des konings. — „Wij zijn ook Sylters , riep Jasper. „Dat klinkt een weinig Deensch", .... zei Bram, „dat moeten wij nader onderzoeken. Zeg me eens na: „Diar lii trii nii worpen Wiipeier ön jen Naast üp Raanshörn" 1), — hetgeen beteekent: daar liggen drie pas gelegde kievietseieren in een nest op Raanshoek. Jens zei: „Daar lii trii nii Hüüsinger op a Hiij, danen sen aljtemaal bestjaalen fan a Onereersker". (Daar liggen drie nieuwe huizen op de heide, die zijn allemaal bestolen door de onder aar dschen). „Dat heb je handig gedaan , zei de koning, „daarop komt het nu juist aan. Probeer jij het ook maar eens, Jasper". — Jasper zei: Daar lii en Wiif ii Saanjber me trii Jungen ii jen Hüs ii Braarop, aa di es min Wiif! A skal tiis aa pasi up, at di trii lilje 1) Sjibboleth. Herkenningswoorden gebruikten de Friezen dikwijls om vreemdelingen op hun spraak te toetsen. DE VROEGSTE BEWONERS VAN SYLT Söljringer ek bliiv stjaalen, wan I ek wel kum, om tö hjelpen mi." (Daar ligt een vrouw in het kraambed met een drieling in een huis te Braderup en dat is mijn vrouw! Ik ga naar huis om op te passen, dat de drie kleine Sylters niet gestolen worden, wanneer gij niet wilt komen om mij te helpen). „Dat was nog beter", zei de koning. „Wat hebben de dwergen jullie dan ontstolen?", vroeg Bröns. — „Finn heeft mijn dienstmaagd gestolen en haar tot vrouw genomen", antwoordde Jis. — „En mij hebben de deugnieten lammeren en schinken ontstolen", riep Jasper. — „Dan houdt gij het dus niet met de dwergen. Wilt gij u dan bij ons aansluiten om de rakkers dood te slaan?", vroeg de raadgever des konings. — „Ja, bij mijn ziel! zij zullen allen een pijnlijken dood sterven!", riep Jasper en de andere Braderuppers betuigden hun instemming met die woorden. „Dat is recht", zei de koning. En zich tot het volk wendend, vervolgde hij: „Hebt gij soms ook nog klachten over de onderaardschen?" — „Ja", antwoordde Nis, de smid, „zij stelen het bier uit mijn kelder". — „Zij wilden mijn vrouw stelen", riep Tipken; hij was de wachter der reuzen en bewoonde een toren, — „maar ik betrapte hen op heeterdaad en dwong hen, mij haar terug te geven". — „Schrijf dat allemaal op", zei de koning tot Tix. — „Halt, dit nog: — zij hebben een mijner kinderen verwisseld", bracht Mani van Rantum in het midden. — „Ze loopen mij altijd om de voeten en trappen mij op de hakken als ik op de hei ben", klaagde de groote Jerk Negels van Keitum, die stekeblind was. — „Wanneer wij onze koeien bij de Noorder terp weiden, dan melken de onderaardschen van iedere koe twee tepels leeg en wij krijgen slechts de melk van de twee andere tepels; en grazen onze koeien bij de Zuider terp, dan bekomen we van de melk niets dan heksenboter!", aldus luidde de klacht van de boeren van Tinnum. „Evenzoo FRIESCHE MYTHEN EN SAGEN vergaat het ons!", zei de opziener van Morsum. — „Zij visschen zonder aas", zei Kialbing, ,,dat kan geen licht verdragen." Een ander riep: „Te Hörnum zijn alle eieren direct bebroed geworden en op het strand is geen splintertje hout meer te vinden." „Dat zijn al klachten genoeg over de onderaardschen", hernam de koning. „Wij moeten hen bestraffen. Wij moeten met hen vechten tot ze allen zijn doodgeslagen. Zijt gij mans genoeg om dat bedelvolk te verslaan? Daarop begonnen de Sylters gruwelijk te schimpen op de onderaardschen en zij zwoeren, dat zij dit dievengespuis zoo ruw zouden aanpakken, dat geen der dwergen de botten heel bleven. Toen de gemoederen eenigszins gekalmeerd waren, kozen zij op verzoek van den koning hun aanvoerders in den slag. Zij kozen Bol van Morsum, Aarn van Keitum en Ring van Eidum als oversten. Nis, de smid, moest vooropgaan met de trommel en met Jasper, die den weg zou wijzen. Hij kreeg een stok, waaraan een doode kraai hing, in de hand; hij droeg het aas hoog boven zijn hoofd, opdat de anderen hem steeds konden zien en volgen. Voor zij verder noordwaarts trokken, sprak de heilige Frer van Eidum: „Voor wij ons in den strijd begeven, moeten wij een offer brengen". „Wij hebben dezen morgen reeds een Bi ik en gebrand , zei Hai. ^re.^ vroeg : „Hebt gij dan ook geroepen : O Wia wuket nai. O Vike tare!?" (O Weda, red ons! O Wedke, aanvaardt ons offer). — „Ja, dat is gedaan of gezegd op de Weensheuvel, op Weda's heuvel en op de heilige plaats. (Heligenört). De koning riep: „Wij zijn gereed!" De Sylters staken in noordelijke richting de heide over. Te Braderup was de ton van den smid reeds leeg en allen klaagden over dorst. Zij legerden zich tegen den dijk om hun dorst tc lcsschcn cn 00n \vijl0 uit t0 rust0n. Zij dronken 0011 mo0rassloot g0h00l l00g 0n trokk0n dan W00r \ DE VROEGSTE BEWONERS VAN SYLT verder, met den koning op den wagen in het midden, Nis met de trommel en Jasper met de kraai voorop. Direct na hen kwam Tjül met zijn schuurdeuren en de beide Rantumers met hun stekelroggen en kraakbeenvisschen. Dan volgden Ring en Barming met alle Eidumer zeelieden en met de Westerlandsche katten, die flink waren en goed konden schieten, en de Rantumer visschers en strandjutters. Daarna kwam de koninklijke wagen met den grooten Bröns en den kleinen Bröns, met den raadsman Bram en den schrijver; voor bij den koetsier zat Teewelken, des konings geneesheer of heksenmeester. Naast den wagen liep 's konings groote gevlekte hond en gingen de overige Steidumers en Tinnumers; zij vormden de lijfwacht van den koning. Achter den koninklijken wagen volgden Aarn en Tipken met alle Keitumers, en na hen kwamen Bol en Uurdig met het volk van Morsum en Archsum. Aan den staart van het leger liepen Aarnk met den weesboom, Kialbing met het kakebeen, Sjali met den bruinvisch en Töör, de nar, met den wilgeteenen band om den hals en een schel op zijn blauwe muts, een wilgetwijg in de eene hand en in de andere den hoorn van een rund. Hij toette ieder oogenblik op den hoorn en zei, dat hij de koeien en de varkens van zijn vader naar de heide jaagde, daar zij het vette poldergras niet konden verdragen. Hij sloeg nu en dan met zijn stok op den bruinvisch, doch Sjali merkte er niets van. Jis was niet zoo dapper als Jasper. Hij liet zich afzakken en bleef tenslotte bij den Reisehoog achter. Töör riep hem toe : ,,Jüs! Jüs!" — zooals men de varkens roept — maar het hielp niet. Jis antwoordde, dat hij de wacht wilde houden bij den Reisehoog en toezien, of zijn dienstmaagd daar ook nog bij de onderaardschen verkeerde. Hij scheurde het heidekruid uit den grond en zocht naar een opening, doch de dwergen hadden hun ingangen zoo FRIESCHE MYTHEN EN SAGEN goed dichtgemaakt, dat men later geen enkele deur in den heuvel kon vinden. Het gevecht op de heide. Genaderd tot de plek, waar zich tegenwoordig de Sylter vuurtoren bevindt, zagen zij dat de dwergen hen tegemoet trokken. De onderaardschen hadden reeds van verre de kraaien opgemerkt en zeiden: „Ei, ei, is het anders niet!" en waren er verheugd over, dat de reuzen geen kruis als veldbanier voor zich uitdroegen. Doch toen de dwergen al die groote krijgers gewaar werden en Tjül met de schuurdeuren zagen, de trommels hoorden en toen de stank van den bruinvisch, van de stekelroggen en de kraakbeenvisschen hun tegenkwam, kropen zij in allerijl weg in hun holen of verdwenen in de boschjes. Het scheen alsof zij opeens van den aardbodem waren weggevaagd. Eindelijk ontdekten de Westerlandsche katten de onderaardschen in hun schuilplaatsen en zij hitsten den grooten hond van Bröns op hen aan. — — Doch de dwergen vergiftigden het dier, zoodat het dood neerviel. Daarover werd de koning zeer verbolgen. Hij beval zijn mannen, met Sjali voorop, de onderaardschen uit hun holen te verdrijven. Daar de koning wist, dat het reukorgaan bij de dwergen buitengemeen fijn was ontwikkeld, trof dit middel uitstekend doel: door den stank van rotte visch geraakten de onderaardschen zoozeer overstuur, dat zij van het eene hol naar het andere vluchtten en hals over kop in het struikgewas een heenkomen zochten. De Puken — de bondgenooten der dwergen — redden zich door een geslaagden terugtocht en verscholen zich in het Pukdal, zooals het thans nog wordt genoemd. Toen de onderaardschen zagen, dat de Puken hun ontrouw waren geworden, werden zij woedend, en deze woede uitte zich in een plotselinge onverschrokkenheid, waarmee zij opnieuw den strijd inzetten. Zij kropen en DE VROEGSTE BEWONERS VAN SYLT sprongen, snel als vlooien, de reuzen onder de kleeren en staken en sneden en beten inderhaast menig krijger dood. Zelfs koning Bröns en zijn zoon, evenals Neski, de koning der Puken, verloren hun leven, want de dwergen waren op hen het meest verbitterd. De reuzen weerden zich als leeuwen; onder hun geweldige houwen bezweken vele vijanden. Het verlies van Bröns, hun koning, had hen echter zoozeer aangegrepen, dat zij verzamelen bliezen en naar het Zuidwesten terugtrokken. Tot hun aller vreugde ontmoetten zij bij den ,,Risgab" — het hol der reuzen — hun vrouwen, die gortketels droegen. De Sylter vrouwen hadden zich dien dag flink geweerd en ieder een dubbele portie brij gekookt. Met het vallen van den avond trokken zij met dezen voorraad naar het veld, want zij wilden niet, dat hun mannen van honger zouden sterven. Toen zij merkten, dat de Friezen op de vlucht waren geslagen, werden zij boos; zij scholden en schimpten op de reuzen en wierpen de onderaardschen de heete brij in het gezicht. Sommigen dwergen vloog de pap in de oogen en zij werden blind; anderen kregen er teveel van naar binnen en stikten. Ook waren er dwergen, die bij den aanblik van zooveel schoone vrouwen vergaten te vechten.... wat hun noodlottig werd. Nu kregen ook de reuzen weer nieuwen moed. Zij gingen, met het voorbeeld hunner vrouwen voor oogen, ditmaal onstuimig en met zoo'n groote grimmigheid op de onderaardschen los, dat, voor de nacht kwam, alle dwergen dood op de heide lagen. Slechts de dwergenkoning Finn was nog in leven; weenend zat hij op den zadelsteen, dien hij had teruggevonden juist toen de slag verloren was. Hij wilde zijn volk en rijk niet overleven; hij greep zijn steenen mes en stak het zichzelf in de borst, toen de zon was ondergegaan. De zeekoning Ring was zwaar gewond; hij stierf FRIESCHE MYTHEN EN SAGEN op weg naar zijn huis te Eidum. Zoo waren op één dag vier koningen op Sylt om het leven gekomen. Den volgenden dag gingen de Sylters weer naar het Noorden om de dooden te begraven. De voornaamsten werden ter ruste gelegd op de plaats waar zij waren gevallen. Hun lijken werden verbrand, de asch in urnen geborgen en met hun wapens bijgezet; daarna werd een groot aantal steenen rondom de urnen opgestapeld en ten laatste een hoop aarde op het graf geworpen. Wie het hoogst in aanzien had gestaan, kreeg het grootste graf. Dat van koning Bröns verkreeg een hoogte van zes en twintig, en een omvang van vier honderd voet. De doode koning werd op zijn vergulden wagen gezet en met wagen en al begraven; koning Ring werd op dezelfde wijze met zijn vergulden hoed ter aarde besteld. De overige Sylter kampvechters, die in den slag waren gevallen, werden in de lange graven, die ,,kempergreewer" worden genoemd, ter ruste gelegd. Sedert waren de Sylters van de onderaardschen bevrijd. Alleen Nis, de smid van Morsum, bleef bestendig de klacht herhalen, dat de kleine lieden in zijn kelder kwamen en daar de biervaten leegdronken .... Het werd bekend, dat zijn wederhelft een diefachtigen dwerg in den kelder op heeterdaad had betrapt. Voortaan bleven de Sylters zonder koning. Zij werden geregeerd door hun twaalf raadslieden, en in tijden van oorlog aangevoerd door hun helden, die zij zich als vrije mannen hadden gekozen. HERIALT EN BEROALD. Herialt, de koning van Friesland, was reeds vijftig jaar oud en nog kende hij niet het geluk, dat in het bezit van eigen kinderen is gelegen. Toen zijn vrouw Hillegonde stierf, bleef hij eenzaam achter. Hij hertrouwde niet; tenslotte geraakten zijn onderdanen vertrouwd met de sombere gedachte, dat er straks geen kroonprins zou zijn om den ouden koning op te volgen en over hen te regeeren. Wanneer men den koning den wensch van het volk noemde, daarbij zinspelend op de vreugde, die zich van allen zou meester maken, als de koning weer een vrouw nam, antwoordde hij slechts, dat hij niet wenschte te hertrouwen en dat zijn broeder Beroald hem zou opvolgen. Na eenigen tijd werd de koning ernstig ziek : een oude kwaal teisterde zijn zwak lichaam en hield hem gedurende vele weken aan zijn leger gekluisterd. Beroald, des konings broeder, die zich omstreeks dien tijd te Stavoren bevond, werd van uit Medemblik er van verwittigd, dat de koning gestorven was. Nu liet Beroald zich tot koning uitroepen. Toen hij echter ontdekte, dat hij op een loos gerucht was ingegaan en men hem een strik gespannen had — Herialt, ofschoon zwaar ziek, was nog in leven — legde Beroald zijn waardigheid neer en trachtte zijn fout zoo goed mogelijk te herstellen. Doch onder het volk begon men tweedracht te zaaien. Valsche hovelingen bliezen den zieken koning in, dat FRIESCHE MYTHEN EN SAGEN Beroald zich ten nadeele van den wettigen vorst op den voorgrond drong en koning wilde worden. Herialt's geruststellend antwoord werd verwrongen en verscherpt aan Beroald overgebracht. Op deze wijze ontstond er oneenigheid in het volk; de eenen hielden het met Herialt, de anderen stonden de partij van Beroald voor. Ofschoon beide broeders elkander geenszins vijandig gezind waren, konden zij toch niet verhoeden, dat de verhoudingen in het rijk zich toespitsten en zelfs hier en daar ongeregeldheden voorkwamen. Temidden van deze onrust deden de Ieren met volken uit het Zuidland een inval in het Friesche land, partij trekkend van de verdeeldheid der Friezen. Beroald riep het volk op tot verweer. Doch de partij-geest greep zoo verlammend om zich heen, dat de legeraanvoerder slechts over de helft van zijn vroegere manschappen had te beschikken. Met deze krijgsmacht trok hij den vijand tegemoet. Reeds bij het eerste treffen werd het Friesche leger zoozeer in het nauw gedreven, dat Beroald zich tot den aftocht gedwongen zag. Hij gaf bevel op Medemblik terug te trekken; in deze versterkte stede hoopte hij den vijand weerstand te kunnen bieden, totdat de eenheid in het volk hersteld zou zijn en men met vereende kracht den vijand uit het land zou jagen. Ondertusschen bad de zieke koning tot Baldur, den god van al het goede, om diens verheven tusschenkomst ten bate van zijn land. Herialt had tijdens zijn langdurige regeering zooveel mogelijk den vrede bewaard, armen geholpen en verdrukten in hun rechten hersteld; daarom stond hij hoog in aanzien bij den god des lichts. HERIALT EN BEROALD De koning gespt het harnas aan. Achtervolgd en bedreigd door de vijandelijke troepen, naderde het Friesche leger Medemblik, dat daar lag aan gene zijde van de rivier de Leeke. Beroald deed zijn uiterste best, zoo spoedig mogelijk de brug te bereiken en er over te trekken, want eerst dan zou het leger in veiligheid zijn. De Ieren evenwel trachtten Beroald een spaak in het wiel te steken en hem den overtocht te beletten. Een verwoed gevecht ontstond aan den oever van de Leeke. Toen de zaken aldus stonden, bemerkte de zieke Herialt opeens, dat er weer kracht voer in zijn arm. Hij stond van zijn leger op, wetende dat zijn tijd gekomen was. Hij gespte zijn harnas aan, besteeg zijn vurigen hengst en begaf zich in het strijdgewoel. Naar het midden van de brug reed de koning; daar plaatste hij zich op den doortocht, den vijand bedreigend met zijn geweldig zwaard. Daar vocht hij alleen tegen de Ieren, die hij allen tegenhield, terwijl achter hem het Friesche leger onverlet over de Leeke trok. Beroald, ziende hoe dapper zijn broeder zich gedroeg, bood aan, den koning te vervangen, doch Herialt riep hem al strijdend toe, dat hij over andere dingen bezorgd moest zijn en het leger te Medemblik een goede inkomst zou bereiden. Toen Beroald den koning bleef smeeken, zijn hulp te aanvaarden, droeg Herialt hem op, de brug doormidden te hakken. In korten tijd was de brug vernield en de toegang tot de stad versperd. Midden op de brug bleef de koning alleen verder strijden; talrijk waren de vijanden, die hij er doodde. Tenslotte begaven hem zijn krachten; bedekt met wonden sprong hij in de Leeke en verdronk voor de oogen van zijn manschappen. Verbitterd door den dood van hun vereerden koning deden de Friezen een uitval, waarbij FRIESCHE MYTHEN EN SAGEN smart en wanhoop hun krachten zoo geweldig deden zijn, dat zij de Ieren van de wallen joegen, zoodat de krijgskans te hunnen gunste keerde. Eenige dagen daarna versloegen zij de Iersche troepen; slechts een negende gedeelte van de vijandelijke macht wist naar de schepen te ontkomen. Groote rouw was er in Ierland over den dood van zooveel helden. Drie heilige zwanen. Het lichaam van den dooden koning werd spoedig gevonden. Drie heilige zwanen hadden bij het lijk de wacht gehouden .... Toen Beroald met zijn mannen verscheen om naar den dooden koning te zoeken, veranderden de zwanen in zeemeerminnen en zwommen weg naar het groote paleis onder de zee, waar geen mensch kan komen. Beroald liet het lijk van zijn broeder in den tempel van Baldur brengen en het door krijgshaftige priesters bewaken. Maar in het holst van den nacht verscheen god Baldur zelf en beval den dienaren, het lichaam van den gestorven koning in een bronzen kist te leggen en een praalgraf te stichten aan den voet van zijn beeld, als een eeuwig teeken van hoogen trouw en van innige liefde voor land en volk. Spoedig daarna werd Beroald tot koning van Friesland gekroond. Maar hij vergat nooit, in den nacht volgende op den dag, waarop zijn groote broeder den heldendood gestorven was, te waken bij het graf van koning Herialt. Op de plaats, waar Zon en Water samen komen, staat het paleis van Baldur; daar toeft de koning voor zonnewende. Na zonnewende verblijft hij in het paleis van den zeegod, waarheen de meerminnen zijn ziel hebben gebracht. Koning Herialt verdedigt de brug. REDBAD, KONING DER FRIEZEN. Redbad en de Tientónelfrib. In het schemerdonker, als de vleermuizen hun geruischlooze zigzag-vluchten houden en het laatste licht aan den einder dooft, dan gaan — zoo gelooven het de kinderen — zonderlinge dingen gebeuren in de donkere straatjes en de verborgen hoeken van het dorp. Alles wat jong is, ademt dan sneller en voelt op prettige wijze de onrust steken; het jeugdig gemoed wordt opeens belast met een bijgeloovige vrees, erfenis der geslachten. Zoo spon de jeugd van vroeger en later uit het pluis- en draadwerk van fluistergeruchten de webben van schoone verbeelding rondom de gestalten van goede feeën en booze geesten, de bovennatuurlijke begeleiders op 's menschen levenspad. In Westfriesland waart, in de verbeelding der jeugd, des avonds een angstwekkende verschijning rond, waarvoor de kinderwereld een eerbiedige vrees koestert. Het is de wonderlijke gestalte van den „Tientónelfrib", die plotseling komt opdagen en iedereen verschrikt. Soms ziet men den „Tientónelfrib" in het dorp loopen met een zak op den rug; daarin bergt hij de kleine kinderen, die hij op den weg aantreft. Doch op nog andere manieren laat hij het menschdom kennis met hem maken. Visschers is het overkomen, dat zij op overrompelende wijze beet kregen en tijdens het ophalen, dat ongeloofelijk veel kracht en een ongewone courage vorderde, een FRIESCHE MYTHEN EN SAGEN vervaarlijken snoekekop uit het water zagen steken. Nauwelijks met z'n eene vin boven gekomen, gaf het ondier zoo'n forsche slag in het water, dat 't meters hoog opspatte en 't vaartuigje vol liep. In het volgend oogenblik was er niets meer van den snoek te zien geweest. Verbouwereerd zagen de visschers elkander aan. Ze waren het roerend eens : „Dat kin niks aers weest hewwe as de Tientönelfrib". En nog lang daarna wees men elkander in het dorp den man, die het „durpsspouk", den „Tientönelfrib", aan den hengel had gehad. Het wordt verteld, dat koning Redbad, nadat hij den voet uit de doopvont had getrokken, berouw kreeg en sprak: „Manskappe en Gijstelukke, ik hew d'r berou fan, dat ik m'n niet doupe lijten hew, ik wil 't Woenesdag over nuuw doen, in m'n kesteêl te Memeluk, in 't selfde doupfónt en om 't sien te lijten, dat 't mienings is, fraeg ik jolie allegaer murgen op 'n grote gastdag". De doopvont werd op een wagen geladen en toen vertrok „de hille stoet mit peerde en wages en koeje en toete en skijpe en frollie en kainders deur 't Blote bieneland langs de Sijdoik nij Memeluk, toe d'r in ienen efkes ferboi de Rietskoat hwat frijseluks beure sou". In deze buurtschap werd Redbad's volk overvallen door de Blötebienelanders, die zich in de rietboschjes verdekt hadden opgesteld. In het bloedig gevecht, dat volgde, waren de aanvallers aan de winnende hand; tenslotte moest de partij van Redbad, met achterlating van al het meegevoerd bezit, vluchten. In de hitte van den strijd hadden Redbad's krijgers den wagen met de doopvont van den hoogen zeedijk naar beneden laten rollen, in de hoop, vele aanvallers op die wijze te verpletteren. De doopvont brak doormidden; het eene stuk bleef beneden liggen, doch het andere kwam in de diepe kolk terecht. Daar moet het nog altijd liggen, want het is nog niet teruggevonden. Met het eene stuk van de vont REDBAD, KONING DER FRIEZEN trokken de Blötebienelanders naar de kerk van Aartswoud, waar ze het voorloopig neerlegden. Later werd het naar Hoogwoud overgebracht. Maar in en bij de diepe kolk, waar de andere helft van Redbad's beroemde doopvont op den bodem ligt, zijn sedertdien wonderbaarlijke dingen in vervulling gegaan. Er zijn lieden in de streek, die den ,,Tientönelfrib" in of nabij de kolk hebben gezien : — ,,'n hille grote snoekekop mit skerpe tande en false frijde auge — en den de borst fan 'n mins, mit skubbe bedekt — twij erme mit fingers mit hille lange nagels — en den twij hille grote lange finne, weermee hi sunder geloid te make fortloupt, aigenluk fort skuift". Beschermd door de schemering sluipt de „Tientónelfrib" door de steegjes van het dorp en nadert het kerkhof. Opeens ziet men hem op het kerkpad — hij zwerft voorbij de graven en verliest zich in den griezeligen hoek bij den toren. Daar schijnt deze afgezant uit het schimmenrijk met andere spoken of geesten te vergaderen bij den regenbak .... Na afloop dwaalt hij over het kerkhof, gaat langs het knekelhuis en steekt daar — meermalen heeft men het waargenomen — zijn linkerpoot in de gehalveerde doopvont, die daar nog altijd ligt, en geeft dan vreemde geluiden. Men zegt wel: „Hij roept om zijn Wodan".Want dit is natuurlijk de ronddolende ziel van Redbad, die geen christen en geen heiden is! „De omdolende siel fan Koning Redbad leeft deur, hallef mins, hallef fisk, in de diepe kolke, eeuw an eeuw, s'n oigen foedende mit klaine fisk en as 't twijlichtig wordt, dan loert hi rond deur 't Blötebieneland nij klaine kainders sunder gelaide: de Tientónelfrib mit s'n sak op s'n rech". Friesche mythen en sagen. 3 DE WILDE JAGER. In donkere winternachten, als de zee hol staat, de stormwind huilt en dreigende wolkenstoeten langs het zwerk trekken, dan is de groote Wodan van den heidenschen voortijd verschenen in de gestalte van den Wilden Jager en voert daarbuiten de duistere machten aan. De Wilde Jager leeft in het volksgeloof voort als een mensch, die, tijdens zijn leven op aarde, met zijn woest jachtbedrijf zelfs de rust der kerkelijke feestdagen schond: daarom werd hij verdoemd en veroordeeld om te jagen tot aan den jongsten dag. Het volk aan de Noordzeekust heeft dezen wildeman verschillende namen gegeven; men noemt hem de Eeuwige Jager, de Engelsche, de Helsche, de Hemelsche, de Wilde, en ook de Wereld Jager. De Wilde Jager, zoo vertelt de sage, komt uit Engeland en trekt de gansche wereld door. In Saterland verschijnt hij in onstuimige nachten aan het hoofd van een tierenden jachtstoet, met hoorngeschal en blaffende honden. Het wordt verteld, dat de Wilde Jager zich voornamelijk vertoont in de twaalf nachten tusschen Kerstmis en Driekoningen. Ook wordt gezegd, dat hij zich het geheele jaar door, met uitzondering van de lichte nachten, aan den volke vertoont. De stoet van den Wilden Jager moet men stil aan zich laten voorbij trekken. Als men roept of fluit, kan het gebeuren, dat een hond (of een tweetal honden) den jachtstoet verlaat, om dengene, die riep of floot, naar DE WILDE JAGER huis te volgen. Soms blijft de hond een vol jaar bij den haard liggen. Daarom moet men 's avonds nooit fluiten! Men moet op den twaalfden der maand met zonsondergang deuren en vensters sluiten, opdat geen enkele lichtstraal naar buiten dringt, die een hond van den Wilden Jager zou kunnen lokken. De Eeuwige Jager duldt niet, dat er op den twaalfden dag iets ter wereld „in het rond" gaat, en verlangt, dat men hem, die tegen dit verbod heeft gezondigd, z'n beste koe of althans een kalf afneemt, tot voedsel voor zijn honden; óf hij kwartiert een zijner honden een jaar lang bij den overtreder in. De Eeuwige Jager schroomde tijdens zijn leven niet, te jagen in de plechtige uren, waarin de mis gelezen werd. Eens had hij zich verstout, op den eersten Kerstdag te jagen! Toen was plotseling een edelhert op zijn weg verschenen; het dier droeg tusschen het gewei een zilveren kruis. En het sprak den Jager toe en vermaande hem, zijn goddeloos bedrijf op dezen heiligen dag te staken. Maar de Jager sloeg die waarschuwing in den wind. Daarom moet hij nu eeuwig jagen. Eens keerde een boer uit Rechterfeld in den avond van den twaalfden dag naar huis terug. Hij behoefde nog maar een korten afstand af te leggen, toen hij in de verte hoorngeschal vernam. Verrast bleef hij staan om beter te kunnen hooren. Opeens klonk in de nabijheid luid geblaf. De boer, aan onraad denkend, begon als een postpaard te loopen om nog bijtijds thuis te kunnen zijn. Doch de honden waren hem te vlug af: de groote, snelle dieren haalden den boer blaffend in en brachten hem tot staan. Hij durfde geen vin te verroeren, want de ondieren slopen grommend om hem heen. Kort daarna verscheen ook de Jager, een groote gestalte met een vreesaanjagend gelaat; aan zijn schouder hing een jachthoorn. Hij vroeg den boer op barschen toon, of deze hem in zijn FRIESCHE MYTHEN EN SAGEN jachtgenoegens wilde storen. De boer verklaarde daarop, dat geen haar op zijn hoofd aan zooiets dacht, en dat hij niets lievers zou doen dan ongestoord naar huis gaan. Hij had onderweg hoorngeschal vernomen en was toen een wijle blijven luisteren.. .. De Wilde Jager zeide: ,,Het blazen, dat je hoorde, heb ik nog in Engeland gedaan. Ik zal je nu laten vertrekken, maar je moet enkele oogenblikken twee mijner honden vast houden. Ik kom heel gauw terug en zal je de honden dan weer afnemen. Zorg er echter voor, dat ze niet wegloopen." Sidderend van angst nam de boer de zorg over de honden van den Wilden Jager op zich. In dien korten tijd moest hij zichzelf zoo afmartelen met de woeste dieren, dat hij volkomen uitgeput thuis kwam en van angst en schrik ziek werd. Koning Redbad als de Wilde Jager. De Friesche koning Redbad leeft in de herinnering der Oostfriezen voort als de Wilde Jager, die in den Sylvesternacht om twaalf uur met zijn tweespan in vliegenden galop door de Westermars bij Norden trekt. Waar hij zich vertoont, daar openen zich op een onhoorbaar bevel de schuurdeuren; is hij voorbij getrokken, dan gaan zij even geheimzinnig weer toe. In zulke oogenblikken zeiden de menschen: „dar fard König Robolius (Redbad) — of „König Robolius sin Wagen" — hen". Wanneer de orkaan woedt, de zee buldert en de dieren zich schuw terugtrekken in hun holen, dan stormt de geweldige koning op zijn snuivend en brieschend ros over de wijde kustlanden. Aan de Knock, de spits van Emsigerland, gekomen, geeft hij zijn paard de sporen en vliegt door het hoog spattend schuim dwars over den Dollard. DE WILDE JAGER Te Nesse in Norderland wordt verteld, dat koning Rowolt in den storm op een spierwit ros over de Noordzee naar Engeland vliegt en terugkeert op een pikzwart paard, storm en regen met zich voerend. Als hij door het land rijdt, wee dan het kind, dat zich op straat bevindt en zijn oogen naar den ruiter opslaat; het zou stellig door een paardenhoef geraakt worden! Ook moet men niet voor het venster staan, als koning Rowolt door het land trekt. In Noordfriesland hoort men in donkere avonden luid geroep. Men zegt dan, dat Jonker Ulf, de Wilde Jager, voorbij komt. In Oostfriesland kent men nog de sage van den ,,flegende Focko", den vroegeren potentaat Focke Ukena, die in onstuimige herfstnachten met zijn jachtstoet door het land trekt. OVERVAART DER ZIELEN. Waarheen gaan de zielen onzer dooden? De bewoners der Friesche Noordzeekust hebben het van ouder op voorouder geweten: zij werden over de zee gebracht en verblijven eeuwig op het Witte Eiland, dat ook Brittia wordt genoemd. En de meeuwen, die den ganschen dag over de branding scheren, zijn volgens de sage de spookgeesten en zielen van de in zee omgekomen zeelieden.... In Oostfriesland aan de kust bevinden zich vele inhammen, die ieder voor zich een kleine haven vormen en „Siele" genoemd worden. Te Neszmersiel, aan een dergelijken inham, woonde in oude tijden een visscher, die als nevenberoep het veer bediende en de zeer zeldzame reizigers overzette naar en van de naburige eilanden. Nu gebeurde het op den kortsten dag van het jaar, dat, terwijl de visscher met zijn gezin aan den middagdisch gezeten was, juist op het uur van twaalf een vreemdeling, gekleed in de aloude dracht van de eigenaars der Emder handelshuizen, de kamer binnen trad. Het viel den visscher op, dat de laarzen van den bezoeker rein en glimmend waren en geen enkelen modderspat vertoonden. Van onder zijn steek knipoogde de vreemdeling bij wijze van groet den visscher toe en vroeg: „Ben ik hier thuis bij Vedder Fiskerman?" De visscher antwoordde kortaf met ja, zonder het eten te onderbreken. Daarop vroeg de vreemdeling hem een oogenblik over een belangrijke zaak te mogen spreken. De visscher ging met zijn deftigen gast naar een kamerhoek OVERVAART DER ZIELEN en vroeg, waarmee hij hem van dienst kon zijn. De vreemdeling zei, dat hij opdracht had gekregen, aan de Oostfriesche kust een visscherman te huren, die bereid was omstreeks het middernachtelijk uur een lading van drie duizend zielen over te zetten naar het Witte Eiland. De visscher ontstelde een wijle van dezen voorslag, maar ging toch op de zaak in. De koopman betaalde onmiddellijk de vrachtsom en noemde nauwkeurig de plaats, waar de visscher de lading moest innemen. Op het afgesproken uur was de visscher met zijn leege schuit op het strand aanwezig. De sloep dobberde aanvankelijk licht op de golven, maar toen de maan ten ondergang neigde, werd zij al zwaarder en zwaarder, tot enkel nog een nauwe ruimte van een handbreedte voor den veerman overbleef. Deze hoorde noch zag iemand, doch daar hij begreep, dat het schip bevracht was, stiet hij af en koos zee. In de ladingruimte ontwaarde hij niets dan een menigte nevelachtige vormen, die zich heen en weer bewogen en in elkander vervloeiden en tenslotte weer zelfstandig schenen te worden. Hij vernam niets dan bij tijd en wijle een zacht gefluister, dat klonk als het ritselen van bladeren in den wind. De nacht was koel en donker; in diepe gedachten verzonken koerste de veerman naar het Witte Eiland en kwam daar heel spoedig aan. Hij meerde zijn boot en wachtte de komende dingen af. Ook nu ontwaarde hij niemand; plotseling hoorde hij de stem van den vreemdeling, die namen oplas. Het waren de namen van de gestorvenen, van wie de veerman enkelen heel goed gekend had, en die hij naar het Witte Eiland had gebracht. Steeds lichter werd de boot en eindelijk lag zij weer lustig te dobberen op de golven. De sombere lading was gelost! En hij voer weer terug naar zijn inham, legde zijn boot vast en spoedde zich naar huis, diep onder den indruk van deze nachtelijke overvaart der zielen. FRIESCHE MYTHEN EN SAGEN Het overzet van Hugen Jan. De sage wordt ook als volgt verteld. Te Neszmersiel aan de kust woonde een veerman eenzaam met zijn gezin. Met zijn sloep kon hij ook de zee bevaren om schelvisch te vangen, die vroeger op zes vadem diepte voor de eilanden verscheen. Maar de groote stoombooten hadden hem vandaar verdreven. Hugen Jan bediende het veer op Norderney, waarheen hij nu en dan een reiziger overzette. Op den kortsten dag van het jaar zit Hugen Jan met de zijnen aan het middagmaal. De deur wordt geopend en er treedt iemand binnen. Hij is bekend en ook onbekend. Dan klinkt zijn vraag : „Woont hier Vedder Fiskerman?" Hugen Jan kluift toevallig aan een vette bot en laat' zich daarin niet storen. Maar de vreemde koopman kent die manier van doen van den veerman wel en vraagt verder : „Mag ik je even spreken?" Intusschen is Hugen Jan met zijn kluif gereed gekomen; daarmee is zijn spraak vrij. Hij wijst den koopman een stoel en zegt: „Ga zitten en schik bij de tafel, want we gunnen het je graag." Doch de gast wijst deze uitnoodiging met een paar vriendelijke woorden af en wenkt vader Hugen Jan bij het venster te komen, waar' men de zee kan zien. Daar verdiepen zij zich in het volgende tweegesprek. De vreemdeling zegt: „Wij hebben een lading te vervrachten; wil je varen?" De veerman vraagt: „Waarheen?" De koopman: „Hier laden, onder Beermeroog, de Akkmer Ee uit, over de Wendelsee rechtaan naar Störkensmu en daar lossen". Hugen Jan: „Wat is het voor een lading?" De koopman: „Gestorven zielen van het laatste jaar." Hugen Jan: „Van zoo iets zou een mensch een afgrijzen krijgen". De koopman: „Wij moeten allen naar 't Witte Aland." De veerman: ,,'t Is OVERVAART DER ZIELEN ook waar." De koopman: „Hoe groot is je sloep?" Hugen Jan: „Ongeveer drie turflast." De koopman: „Dat maakt drie duizend zielen, 't kan passen. Wil je varen?" De schipper: „Dat hangt van het verdienen af, meneer." De koopman: „Klokslag twaalf vannacht gereed aan den dijk, met staande zeilen op de ree, bij donkere maan onder zeil, dat doet per ziel, kop voor kop, een „Witt" (halve penning ongeveer). Nu gaat 't om de duiten en Hugen Jan begrijpt heel goed, dat er aan dezen handel wat te verdienen valt. Hij staat op zijn stuk en zegt: „Meneer, dat is te min! Ik ben onbekend op zee; die karwei is mij eigenlijk te gevaarlijk! De vracht moet tenminste per kop een „Krummstert" (bijna twee penningen) doen." Tenslotte worden zij het eens. Op den bestemden tijd ligt Hugen Jan met zijn sloep op de ree. De maan zinkt al dieper en dieper, maar is nog niet onder. Het schip gaat met de golven op en neer, doch nauwelijks is de maan verdwenen, of het slingeren houdt op, het vaartuig gaat vast liggen en vult zich meer en meer, tot er nog nauwelijks een handbreedte vrij boord is. Hugen Jan begrijpt nu wel, dat de lading ingenomen is en vaart heen. Bij het zwakke schijnsel der sterren weet hij den juisten koers te houden. Als hij in het ruim staart, dan ontwaart hij daar vage, witte strepen, die in elkander loopen. Er is echter niets te hooren als een zacht geritsel, zooals wanneer muizen door het stroo loopen. Als het schip op het Witte Eiland is vastgemaakt, hoort Hugen Jan een stem namen noemen. „Hinnerk Berens? Tade Heien? Gretje Gerds?" — dat zijn drie zielen, die verleden jaar gestorven zijn. Dan wordt de sloep weder vlot en vader Hugen Jan zeilt snel naar huis terug. En ieder jaar opnieuw doet hij dezelfde reis met de gestorven zielen naar het Witte Eiland. FRIESCHE MYTHEN EN SAGEN Naar Brittia. Procopius, een schrijver uit de zesde eeuw, verhaalt uit den mond der bewoners, dat aan den oever der zee, tegenover het eiland Brittia, een volk van visschers en akkerlieden woonde, dat den Franken onderworpen was, maar hun geen schatting betaalde, daar het tot een geheel bijzondere dienst verplicht was. Het moest namelijk de zielen der afgestorvenen naar Brittia overschepen. Hij, wiens beurt gekomen is, begeeft zich bij het vallen van den avond ter ruste. Om middernacht wordt aan zijn deur geklopt en zacht geroepen. Dan gaat hij dadelijk naar het strand, waar hij ledige booten vindt, die hem niet toebehooren; hij grijpt de riemen en steekt in zee. Hij merkt, dat de sloep stampvol is en nauwelijks een vingerbreedte vrij boord heeft, maar ziet niemand. Binnen een uur is de overtocht volbracht, hoewel men er anders een etmaal voor noodig heeft. In Brittia aangekomen, ontlaadt zich de boot vanzelf en wordt zoo licht als een veder. Ook nu ziet hij niets, maar hoort een stem, die één voor één de namen der overgescheepten, hunner vaders, en zoo er vrouwen bij zijn, die harer mannen, opnoemt. REDBAD EN DE NOORMAN. Het was in den herfst van het jaar 792. De torenwachter van Redbad's kasteel te Egmond tuurde van zijn hoogen post over de zee, die zich in wazige verten verloor. Plotseling werd hij door schrik bevangen: hij had namelijk op de woelige wateren de gevreesde drakenschepen ontdekt! Hij schreeuwde naar beneden en alarmeerde de kasteelwacht; daarna deed hij op de tinnen van den toren den hoorn schallen, krachtig en lang. Het duurde niet lang, of in den wijden omtrek weerklonk de kreet: ,,De Noorman komt! Te wapen!" Van alle zijden stroomden de strijdbare mannen, bewapend met speren en knotsen, in de bosschen samen. In de voorzaal van het kasteel trok de grijze Redbad zijn wapenrusting aan, gaf haastige bevelen en besteeg vervolgens zijn ros. Toen de mannen zagen, dat de kasteelheer zelf hen zou aanvoeren, steeg hun moed ziender oogen, en van een driftig zelfvertrouwen vervuld, begaven ze zich op weg. Doch nauwelijks hadden zij de woudbaan afgelegd, of daar zagen zij een woeste bende Noorsche krijgers uit de duinen op hen aanstormen. Een bloedig gevecht volgde, waarbij vele dappere Kennemers het leven lieten. Ook de Noormannen verloren menigen krijger, maar de opengevallen plaatsen werden terstond ingenomen door nieuwe krachten, die zich in grooten getale ontscheepten en machtig opdrongen. Onder Redbad's begeesterende leiding vochten de Kennemers met groote dapperheid. Stortte hun vaandel- FRIESCHE MYTHEN EN SAGEN drager doodelijk getroffen neer, dan greep een andere krijger Redbad's banderol en ontplooide haar kleuren temidden van het strijdgewoel, totdat ook aan zijn hand de vaan ontviel, waarop een volgende krijger het legerteeken overnam en het in de voorste rijen droeg. Doch tegen een dergelijke overmacht waren de Kennemers niet bestand. Zij werden tenslotte in een moordend gevecht verslagen. Toen de laatste vaandeldrager in het zand gebeten had, greep Redbad zelf zijn banderol, en streed geestdriftig tot het einde. Hij viel in het tweegevecht met Orm, den Noor, die met zijn akst den grijsaard den schedel kloofde. Bloedend uit vele wonden stortte Redbad uit den zadel en gaf weinige oogenblikken daarna den geest. De strijd was beslist. Orm, de Noor, besteeg het edele ros van den dooden Redbad. Ter eere van den voornamen verslagene besloot Orm, ter plaatse een heuvel op te richten. Vervolgens reed hij aan het hoofd van zijn manschappen naar Redbad's kasteel en nam het in bezit. Met ijzeren hand heerschte hoofdman Orm in Kennemerland! De bevolking droeg gelaten het juk der overheersching, doch overal in het land werden klachten gehoord en de verbittering jegens den vreemden tyran was groot. Het werd Sint Jan. Tegen middernacht reed Orm, de Noorman, den weg naar huis terug en kwam voorbij Redbad's heuvel. Vreemd, mat licht goot de volle maan over het heuvelachtige landschap. Eensklaps bleef het paard stokken; het week niet van de plaats, hoe zijn meester het ook tot voortgaan aanzette. De Noorman meende op den heuvel een steen te zien, doch toen hij scherper toekeek, ontwaarde hij de gestalte van Redbad, gelijk hij haar in het tweegevecht voor oogen had gehad : dezelfde manhaftige figuur, dezelfde uitdrukking van het gelaat. De grijsaard stond er roerloos in het wazige Redbad's profetie gaat in vervulling. REDBAD EN DE NOORMAN licht van den maan-doorschenen nacht; zijn linkerhand rustte op 't gevest, terwijl hij den rechterarm langzaam ophief en dezen vervolgens gestrekt hield. Hoofdman Orm stond als aan den grond genageld. Toen ving de verschijning aan te spreken. „Hoor, Orm de Noor!", - - zoo klonk de stem. „Eens zal de wraak u treffen. Ditzelfde ros, dat mij trouw was in het leven, zal u in den dood voeren." Daarop week de schim van Redbad terug. Kort slechts duurde de besluiteloosheid van den Noor. Hij sprong van 't paard, plaatste zich voor den kop van het edele dier en gaf het met zijn ijzeren vuist zoo'n hevigen slag, dat het dood ter aarde stortte. Hoofdman Orm ging te voet verder; hij meende gerustgesteld te zijn, omdat hij zijn noodlot had verpletterd. Doch uit den nevel, waarin de omtrekken van de trieste verschijning voor het laatst zichtbaar werden, klonk nog eens dezelfde sombere stem hem vermanend in de ooren: „Geen nietige stof vermag Gods almacht te wederstaan" : Het paardenrif. Jaren gingen heen. Het werd weer Sint Jan. Zeldzaam schoon was de morgen, toen Orm met zijn wacht van het strand kwam gereden. De ruiterschaar draafde voorbij de plek in het duin, waar het paardenrif lag te verbleeken in de zon. Toen Orm het geraamte ontwaarde, kon hij een hoongelach niet onderdrukken. „Redbad, wat is uw voorspelling ij del gebleken", meesmuilde de tyran van Kennemerland; „ei, ei, dat paardengeraamte daar zou mij in den dood voeren!!" Meteen steeg hij af en schopte al schimpend het karkas terzijde. Doch snel trok hij den voet terug! Hij slaakte een kreet van ontzetting, want uit den kop van het geraamte was een adder naar voren geschoten en had den hoofdman in FRIESCHE MYTHEN EN SAGEN den voet gebeten. Orm kromp ineen van de stekende pijn. Hoe zijn ruiters zich ook inspanden om hem te helpen, het was tevergeefs; onder vreeselijke pijnen bezweek de Noorsche hoofdman. De Noormannen werden beducht voor het spook van Redbad's heuvel en trokken ijlings af. De Kennemers echter zegenden den geest, die wraak genomen had en hen van vreemden druk en knechtschap had bevrijd. En voortaan bewezen zij eer aan Redbad's graf. REDBAD'S SPIONNEN» Tijdens de regeering van koning Redbad werden eenige spionnen naar 't Zuidland uitgezonden met de opdracht, de hoofdplaatsen, waar de Zuidelijke vijanden hun troepen gelegerd hadden, nauwkeurig te onderzoeken en hun sterkste vestingen in oogenschouw te nemen. Van de bevindingen zijner spionnen wilde de koning profijt trekken bij een volgenden oorlog. De spionnen vertrokken en namen de genegenheid van 't Westfriesche volk met zich mede. Doch toen zij in 't Zuiden waren aangekomen, ontnam de warme zon hun het gevoel van plicht, dat iederen Fries moet bezielen, en zij dronken de koppige dranken uit de wijnbergen van het Zuiden en namen de liefde van de donkere vrouwen. Redbad's zoon, de aanvoerder der spionnen, berichtte zijn vader in het hooge Noorden, dat de Zuidelijke landen zoo schoon waren, dat zij besloten hadden er voorgoed te blijven.... Toen liet Redbad in zijn land bekend maken, dat de spionnen in de Zuidelijke landen gestorven waren. En Westfriesland rouwde diep over de gestorvenen en heeft hun schande nooit geweten. Toch heeft de mare zelfs deze tijden weten te bereiken als een leering, dat bij de Westfriezen de zoon, die jegens zijn volk zijn plicht heeft verzaakt, als gestorven wordt beschouwd; zijn vader zal rouwen, diep en lang over zijn dooden zoon, die in 't hoogste faalde. Friesche mythen en sagen. 4 REDBAD EN 'T WONDER AAN DE RIKËRE. Nadat Redbad koning over Friesland geworden was en het Frankische leger had verslagen, dacht men, dat het vrede was en er nu een blijvende rust zou zijn in het land der Friezen. In Thosa — volgens Fontes Egmundus : Opperdoes — had men den buit, die op den vijand veroverd was, onder de krijgers verdeeld. Daarbij waren de vrouwen en kinderen van de in den slag gevallen dapperen niet vergeten; ieder was van de warf — de groote volksbijeenkomst — met een kleinen rijkdom naar huis teruggekeerd. Er heerschte een geest van vreugde en tevredenheid in het Friesche land! Toen koning Redbad s avonds naar huis reeds langs den oever van de Rikere, voelde hij zich gelukkig en welgemoed. Als krijgsbuit had hij een zwaard gekozen, dat met kostbare versieringen was ingelegd. Terwijl hij in gedachten verzonken voortreed, zag hij eensklaps op het zwarte water zeven zwanen zwemmen; zes er van waren helder wit, de zevende was geheel zwart en had oogen als diamanten. Redbad hield zijn paard in en staarde naar de zwanen, die, den ruiter ziende, naar den oever zwommen. De zwarte zwaan ging voorop, en toen deze aan land kwam, veranderde hij in een krijgsman, van top tot teen gewapend; zijn donkere lokken vielen neer over schouders en rug, en in zijn bleek gelaat blonken twee oogen, die nu dezelfde blauw-grijze kleur hadden als de golven der zee. REDBAD EN 'T WONDER AAN DE RIKERE En Redbad zag hoe de andere zwanen veranderden in vrouwen. De koning stond als aan den grond genageld! Van de liefelijke gedaanten der vrouwen gleden zijn blikken naar den krijgsman in de donkere uitrusting. Dan ving deze aan te spreken, terwijl hij wees op zijn zwaard : „Lang geleden" — zoo sprak hij — „werd mij dit zwaard toevertrouwd. Lang geleden gaf hij het mij, die alle menschen regeert en hij droeg mij op, dat, bijaldien eens de dag aanbrak, waarop de menschen geen menschen meer waren, maar slaven zouden zijn geworden, ik dit zwaard moest uitreiken aan hem, die de stervende menschen verdedigt. „Koning Redbad, geef mij uw Fr ankenzwaard en neem gij dit van mij. Eens zal dit zwaard tot mij wederkeeren. Gij moet bevelen, dat men dit zwaard na uw dood in de zee werpe, opdat het tot mij kan wederkeeren. Ik, god van de zee, zal het dan vinden en weten, dat het zijn plicht heeft gedaan. En ik zal het weer uitreiken aan een aanvoerder ten tijde, dat al het levende op aarde weer „mensch" zal willen heeten. „Redbad, Koning der Friezen, neem dit zwaard uit mijn handen en strijd: Asbran is zijn naam!" Nadat de krijgsman deze woorden had gesproken, veranderden de zeven gestalten zich weer in zwanen en vlogen weg in de richting van de Noordzee. En sedertdien voerde Redbad zijn zwaard Asbran. REDBAD, DE BESCHERMER. De heilige Kunera. In het jaar 337 vroeg de jonkvrouw Ursula haar nicht Kunera haar te vergezellen op een reis naar Rome. Beide vrouwen volbrachten, tegelijk met vele andere vrouwen, de pelgrimsreis en aanvaardden vervolgens weer den terugtocht. Te Keulen werden vele pelgrims bij de Christenvervolging gedood, doch de koning van den Rijn, Redbad, begenadigde Kunera, beschermde haar en bracht haar naar zijn stins te Rhenen. Jonkvrouw Kunera bewees aldaar haar godsdienstigen zin door het doen van goede daden, weshalve de koning haar stelde tot hoofd over de hofhuishouding. . Dit nu was niet naar den zin der koningin. Zij beijverde zich, den koning allerlei slechts van Kunera te doen gelooven, doch die opzet gelukte haar niet, daar Kunera in Redbad's oogen heilig bleef en onaantastbaar. Kunera verzorgde trouw de maaltijden aan de koninklijke tafel en hetgeen daarvan overbleef, verdeelde zij onder de arme lieden bij de poort, die zij ook goede leeringen gaf. Eens zeide de koningin tot den koning: „Zie nu eens, hoe Kunera het beste voedsel achterwege houdt en het in haar schort naar de poort brengt om er de bedelaars mee te voeden." De koning ontbood Kunera bij zich en vroeg wat zij in haar schort droeg. Toen gebeurde er een wonder — want opeens waren de eetwaren in spaanders veranderd! REDBAD, DE BESCHERMER Diep gegriefd over hetgeen Kunera haar in het bijzijn van den koning had aangedaan, het de jonkvrouw aanrekenend als krenking en smaad, smeedde de koningin een complot met de bedoeling Kunera uit den weg te ruimen. Op een dag, toen de koning was uitgereden, bracht zij met behulp van haar kamenier haar misdadig plan ten uitvoer : zij overvielen en wurgden de jonkvrouw en begroeven haar lijk in den paardenstal. Bij zijn thuiskomst werd den koning gemeld, dat Kunera door haar ouders was gehaald. Na den dag, waarop deze misdaad had plaats gevonden, weigerden evenwel de paarden des konings den stal binnen te gaan; wreedheid noch zachtheid vermocht de dieren te bewegen, hun oude plaatsen in te nemen. Des nachts zagen de stalknechten op de leege plaats onder de kribben brandende kaarsen in kruisvorm staan. Zij deelden dit den koning mede, die, achterdochtig geworden, een onderzoek liet instellen. Op de plek, waar de kaarsen hadden gebrand, vond men het lijk van Kunera begraven. Redbad beschuldigde de koningin en strafte haar. Dit was haar te veel; zij verloor haar zinnen, stiet vreeselijke bedreigingen uit, verscheurde haar kleeren tot lompen en zwierf drie dagen aaneen op den berg, totdat zij naar beneden stortte en na een verschrikkelijk geestelijk lijden den dood vond. De kamenier werd op last van den koning levend verbrand. Nog altijd spookt op den Grebbenberg de geest der misdadige koningin. HEERWEGEN DER OUDHEID. De Gravinneweg. Daar, waar de kabbeling van Houkesloot en Reade Gaw zich verliest in de breed rimpelende watervlakte van het Sneeker meer en een krachtige golfslag het kustland van Jongeburen nadert, voert, voor het menschelijk oog verborgen, over den bodem van het meer een geheimzinnige weg. Het is de Gravinneweg, een heerweg der oudheid, aangelegd in een tijd, toen het Sneeker meer nog niet den tegenwoordigen vorm had aangenomen. Ongetelde overstroomingen hebben in den loop der tijden aan de wateren andere beddingen gegeven en ook den Gravinneweg verzwolgen. Doch de sage van den verzonken weg is door de eeuwen heen bestaan gebleven. Schippers, die over het meer kruisten, raakten met hun haken en boomen het keiharde fundament van den verborgen weg en vertelden in de wereld rond, dat in de oudheid een gravin een weg dwars door het Sneeker meer had aangelegd; en over dien weg voerde zij haar legioenen ten strijde. Uit het Zuiden kwam de geheimzinnige Gravinneweg Friesland binnen; hij voerde over Oldeholtwolde, nam zijn loop langs Haskerdiken, Akkrum en Ter home, vandaar dwars door het tegenwoordige Sneeker meer, voerde verder naar het Heeger meer en verloor zich tenslotte bij Workum in de (latere) Zuiderzee. Het was de groote heerweg der oudheid, die van de oude Friesche HEERWEGEN DER OUDHEID koningsstad naar Keulen voerde, terwijl de Oostelijke tak van den weg naar Oostfriesland moet hebben geleid. Het wordt verteld, dat de oude Kerk van Jutrijp — op welker fundamenten de nieuwe kerk is gesticht — gebouwd werd op den ouden Gravinneweg; immers er was bij den bouw geen heiwerk noodig geweest, zoo graniet-hard was het grondvlak op die plek. De bewoners dezer streek noemden den weg Gravinne wey, hetgeen volgens sommigen de gegraven weg, volgens anderen der graven weg zou hebben beteekend. Er bestaat een oud-Friesche spreuk, die vermoedelijk op den raadselachtigen Gravinneweg betrekking heeft gehad: Dy graeva wey Rint uwr flus in kley. De Konrebberswegen. Ook de Oost-Friezen kennen nog overblijfselen van de oude mysterieuze heerwegen, waaromheen de volksverbeelding een web van mythen heeft gesponnen. Hier zijn het de Robodes- of Konrebberswegen, die in de grijze oudheid alle hebben geleid naar de burchten van koning Redbad, den heerscher over de Frieslanden. Er wordt verteld, dat Redbad, na zijn nederlaag tegen den Frankischen koning, langs deze wegen naar Fosteland is gevlucht. Van geslacht op geslacht is het verhaal van Redbad's wegen voortverteld en tot in onzen tijd is het vervuld gebleven van historischen trots en geheimzinnige duiding. Want het is nog niet lang geleden, dat er onder het volk een vage vrees heerschte en een haast vroom respect bestond voor deze heerwegen der oudheid. Naar de sage wil, heeft een dezer wegen — de Lüdeweg, die naar Breinermoor voert — onder toezicht gestaan van een Jonker van Thurmwarf, die den weg had FRIESCHE MYTHEN EN SAGEN aangelegd om een betere verbinding te hebben met het dorp Breinermoor, waar hij ter kerk ging. Hij had bepaald, dat de predikant niet eerder met de godsdienstoefening mocht beginnen, dan nadat hij, de Jonker, in de kerk verschenen was. Eens gebeurde het, dat de Jonker zich niet liet zien. De dominee beklom, na vrij lang te hebben gewacht, den kansel en begon te preeken. Tijdens den dienst kwam de Jonker, die zich had verlaat, de kerk binnen. Hij werd zoo woedend over het feit, dat men zijn komst niet had afgewacht, dat hij zijn pistool op den kansel afvuurde en den geestelijke op de plaats doodde. De Eggenweg, die van Detern naar Hollen loopt, ontving zijn naam van zekeren graaf Egge, die aldaar een burcht had gebouwd. Op het binnenhof bevond zich een put, welks randen in goud waren gevat. Het water van den put bezat genezende kracht, zoodat vele zieken in die streken begeerig waren naar het heilzame vocht. Doch graaf Egge was een hardvochtig mensch; hij stond niemand toe, den binnenhof te betreden en den put te naderen. Hij was de schrik der boeren, want soms gebeurde het, dat de booze graaf met zijn ruiters dwars door de korenvelden reed en den oogst vernielde. Daarom werd hij niet alleen door de menschen gevreesd, maar ook algemeen gehaat. Slechts de pastoor durfde zich tegen den tyran te verzetten. Het grafelijk bevel namelijk was, dat de pastoor niet met de mis mocht aanvangen, zoo lang de graaf niet in de kerk was. Toen op zekeren keer de kerkklokken al eenigen tijd verstomd waren en de graaf maar niet kwam opdagen, ving de pastoor met de godsdienstoefening aan. Midden in de preek gingen plotseling de deuren open : daar kwam, tot aller verbazing, de graaf te paard de kerk binnen rijden! Hij reed door tot aan het altaar en riep, een en al gramstorigheid, den prediker toe : „Kent gij mijn bevel niet!" Koelbloedig HEERWEGEN DER OUDHEID gaf deze ten antwoord: „Ik ben niet Uw dienaar, boosaardig mensch. God is mijn Heer." Daarop trok de graaf zijn zwaard en vermoordde den pastoor voor de oogen der kerkgangers. Daarna reed hij de kerk uit en gaf zijn paard de sporen. Bij de poort van zijn burcht gekomen, gebeurde er iets, dat hem het bloed in de aderen deed stollen. Plotseling opende zich de aarde.... en in het volgend oogenblik stortte de burcht met donderend geraas in. De graaf wilde nog vluchten, doch het was te laat: de hardvochtige tyran werd meegesleurd in den afgrond en kwam jammerlijk om. Nog heden bevindt zich op die plek een moerassige weide, die „De Putkamp" wordt genoemd. Er welt nog water naar boven, maar de genezende kracht er van is sedert dien rampvollen dag verloren gegaan. De Holepaden. Op de zandgronden van de Dokkumer Wouden treft men smalle, kronkelende paden aan, die door de bewoners dezer streken „holpaden" of „holepaden" worden genoemd. Deze holepaden loopen van Akkerwoude naar Driesum, een afstand van ongeveer vijf kilometer. Zij zouden hun naam ontleenen aan Vrouw Holle, een tooverkol, die oudtijds bij nacht en ontij den ronddoolde en de eenzame wandelaars op de smalle voetpaden achterna zat. Ook overdag was het er niet pluis! Men verkeerde voortdurend in de vrees, door Vrouw Holle of een harer zusteren, behoorend tot het legioen der „witte vrouwen", opgejaagd te zullen worden. Eens vond men op de holepaden een jongen, die onbedaarlijk schreide. Toen men hem vroeg naar de oorzaak van zijn schijnbaar groot verdriet, antwoordde de knaap: „Ik bin bang, det ik bang wirde scil".... Ook tegenwoordig nog bestaat er in deze streken een FRIESCHE MYTHEN EN SAGEN zekere bijgeloovige eerbied voor de oude holepaden. Tot op onzen tijd zijn deze paden, zelfs waar zij over het erf van een huiseigenaar liepen, onbebouwd gebleven. Toen echter eenige jaren geleden een bewoner een nieuw huis aan een der paden wilde bouwen en van plan was het holepad, dat over dit terrein liep, te annexeeren, raadpleegde hij tevoren een rechtsgeleerde. Deze vond, dat het wettelijk geoorloofd was, de fundamenten van het nieuwe huis door het holepad te graven. De streekbewoners echter duldden niet, dat er aan de aloude voetpaden werd getornd; verschillende hunner konden er zich niet bij neerleggen, dat de eeuwenoude paden door de eigenmachtige daad van een mensch verstoord werden. Zij verzetten zich tegen de bouwplannen; zelfs is de politie er aan te pas gekomen.... Naar het gevoelen van bijgeloovige lieden kon men zich niet ongestraft vergrijpen aan deze paden der oudheid. Want Vrouw Holle loert er nog op wraak! Evenwel, de nieuwe tijd houdt geen rekening met de wraak van Vrouw Holle. Het kadaster in de Friesche hoofdstad stoort zich aan dergelijke overwegingen niet en meet den bezitter de perceelen toe, zelfs al gaat dit ten koste van de aloude holepaden. DE EDELMAN VAN WENESA. Witsard van Wenesa had als oudste zoon na den dood van zijn vader Sige het kasteel teWijdenes geërfd. Weldra kwam de familie tot het inzicht, dat Witsard deze erfenis niet waardig was. Wel was hij als mensch geliefd bij zijn onderhoorigen en slaven, wel dwongen zijn zacht karakter en mildheid iedereen respect af, doch hij vermocht niet zijn omgeving als krijgsman eerbied en ontzag in te boezemen door zich te doen gelden, gelijk het te dier tijde een edelman betaamde. De edelman van Wenesa hield zich ver van oorlog en twisten. Hij was zacht van aard en teedere stemmingen woonden in zijn gemoed. Witsard van Wenesa hield van zang en poëzie! Urenlang speelde hij op de harp, terwijl de grootste en rijkste koopvaardijschepen voorbij voeren. Het kwam niet in hem op, naar het beruchte voorbeeld zijner voorvaderen, deze schepen aan te vallen en buit te maken; noch zocht hij vermeerdering van zijn inkomsten door tol te heffen van de dicht aan de kust voorbij varende schepen. Hij was veel meer bedacht op zulke zaken, die het leven der menschen konden veraangenamen. Hij verbeterde de boerderijen en landerijen, versterkte de water keer ingen en legde wegen aan. Doch krijgsman was Witsard niet. Daar nu Witsard stil en teruggetrokken, en in vrede met iedereen, leefde op zijn stins, verwekte dit ontevredenheid, niet alleen onder de familieleden, die op de stins woonden, maar ook onder de bewoners van FRIESCHE MYTHEN EN SAGEN naburige stinsen. Het kasteel teWijdenes was altijd een zeerooversburcht geweest en Witsard's tegenstanders wilden, dat het dit ook zou blijven. Wanneer zij samen kwamen, dan dreven zij den spot met de werken des vredes en het zachtmoedige hart van den tegenwoordigen kasteelheer. Zij zelf leefden zoo heel anders! Waarom moest Witsard spelbreker zijn en een aloude traditie verstoren? De ouderen onder hen waren de roemruchtige gevechten ten tijde van heer Sige nog niet vergeten. Met welk een innige vreugde konden zij nog vertellen van de spannende gevechten van hun gevangenen tegen de uitgehongerde wolven, van het dobbelen om den buit, van de mee en het uitstekende gerstebier, van de jacht en de spiegelgevechten op het binnenhof van de Wenesa-stins! Wat was er al niet veranderd, sinds het kasteel een nieuwen heer had. Deze had zelfs het dobbelen verboden! Mettertijd werd Witsard onder de edellieden, die bij krijg en zeeroof zwoeren, het zwarte schaap. Zij stookten zijn bedienden op en zaaiden tweedracht onder de vertrouwelingen van den kasteelheer. Diens broeder, Dyngel, die op het slot te Schellinkhout woonde, schaarde zich aan de zijde der ontevredenen. Dyngel was naijverig op zijn ouderen broeder, omdat deze het voorvaderlijk kasteel als erfdeel had gekregen. Stellig was Dyngel een beter krijgsman dan Witsard, maar als mensch kon hij in de schaduw van zijn vredelievenden broer niet staan. De jongste zoon van Sige was sluw en valsch en hij zon op middelen om den gehaten broeder uit den weg te ruimen. Zoo kwam het, dat Dyngel de leidsman werd der ontevredenen. Hij wist hun naar het hart te spreken, als hij zei, dat het voorvaderlijk slot weer een waardig bewoner moest krijgen. Welnu, dat behoefde geen vrome wensch te blijven! Wanneer zij hem wilden helpen om den onnoozelen DE EDELMAN VANWENESA Witsard te verdrijven, dan zou hij, Dyngel, op het kasteel van zijn vader gaan wonen en een beter bewind voeren: dan zouden de dagen van weleer terugkomen, en tot in verre omgeving zou men den machtigen arm van den nieuwen kasteelheer voelen. De oproerige geest greep al meer en meer om zich heen. In alle stilte werd een aanslag op de stins van Wenesa beraamd. Dyngels handlangers besloten, dat Witsard door huurlingen om het leven zou worden gebracht. Dit echter was tegen den zin van Dyngel, die verklaarde, dat hij zelf zijn broer zou neerslaan op het binnenhof.... En zij spraken af, dat de overval op den dertienden van Grasmaand zou plaats vinden. Toen de dag was aangebroken, die zooveel wreedheid zou zien, begaf Dyngel zich naar het slot te Wijdenes, waar hij door zijn getrouwen heimelijk werd binnen gelaten. Daar wachtte hij in zijn schuilplaats het oogenblik af, waarop zijn broeder alleen te paard uitreed. Inderdaad kwam Witsard naar buiten, vergezeld van zijn grooten wolfshond Ferroer. Witsard's dienaar — die door Dyngel's handlangers was omgekocht — lokte den hond weg en meteen stortte Dyngel zich op zijn broeder, die, aan geen gevaar denkend, zich ongewapend naar buiten had begeven. De kasteelheer trachtte zich te verdedigen, doch zijn ongeoefendheid speelde hem thans parten. De verraderlijke Dyngel — zooveel beter krijgsman dan Witsard — was bij het tweegevecht, dat volgde, aanstonds in het voordeel en het duurde niet lang, of hij gaf zijn broeder den genadeslag. Terwijl Witsard doodelijk getroffen uit den zadel viel, riep hij: „Ferroer zal mij wreken!" Met een grijnslach om den mond ging de broedermoordenaar heen. Nog dienzelfden dag sloegen de vlammen uit een twintigtal boerderijen in den omtrek, waar vrienden van Witsard woonden. De bewoners werden, voor zoover zij reikten boven den gordel van FRIESCHE MYTHEN EN SAGEN Dyngel, over de kling gejaagd; de rest werd meegevoerd om als slaaf en slavin te worden verkocht. In de eerste week van Dyngel's heerschappij werden vijftien handelsschepen buitgemaakt. Vreeselijk moordgeweld werd er gepleegd. De schepelingen, die weigerden met den nieuwen kasteelheer gemeene zaak te maken als kapergast, werden op staanden voet door Dyngel's bandieten afgemaakt. En zoo vergingen de jaren. Maar ieder jaar, in den dertienden nacht van Grasmaand, verscheen aan Dyngel's sponde de geest van zijn vermoorden broeder om den onverlaat te verkondigen, dat Ferroer wraak op hem zou nemen. Teneinde alles om hem zoo veilig en zoo zeker mogelijk te maken, liet Dyngel den hond doodslaan en het cadaver in zee werpen. En weer trok diezelfde grijnslach om zijn wreeden mond, als hij er aan dacht, dat hij na den levenden Witsard nu ook den dooden Witsard had verslagen.... Eens, in een stormachtigen nacht, maakten Dyngel's mannen een handelsschip uit het Zuidland buit. Tijdens het vermoorden der schepelingen sprak een der gevangen kooplieden de duistere woorden: „Ferroer zal terug komen en wraak nemen!" Niemand sloeg acht op die woorden, maar Dyngel verbleekte, toen hij ze hoorde. Doch in het volgend oogenblik lachte hij weer wild.... In zijn helsche gebetenheid op het noodlot, dat hem al zoovele malen was aangekondigd, veranderde hij de wijze van terechtstelling metterdaad, door den koopman, die de dreiging had uitgesproken, te laten radbraken instede van te onthoofden. Na die verschrikkelijke misdaad verscheen iederen nacht de geest van Witsard in de kamer van Dyngel, om den moordenaar te herzeggen, dat hem door Ferroer de gerechte straf geworden zou. De zeeroover vernagelde alle vensters en deuren, maar wat hij ook deed om aan DE EDELMAN VAN WENESA zijn nachtelijken kwelgeest te ontkomen, het hielp hem niets: als aan een hooger zending getrouw, kwam de witte gestalte iederen nacht bij Dyngel binnen en bracht aan dezen zijn sombere boodschap over. Dat hield de zeeroover tenslotte niet meer uit! En er kwam een nacht — toen de grafstem van den geest weer had geklonken — waarin het hem zoo angstig te moede werd, dat hij dacht te zullen stikken. Hij sprong uit zijn bed, riep zijn kamerheer, en samen reden ze voor dag en dauw naar de kust. Daar ronddolend zagen zij een geraamte liggen, welks eigenaardige vorm hun nieuwsgierigheid wekte, 't Was een geraamte, dat langen tijd in zee had gelegen; visschers hadden het in hun netten gekregen en het op 't droge geworpen. Dyngel steeg af en bekeek het karkas van dichtbij. Toen schopte hij het in zee.. .. Doch vóór hij zijn voet had teruggetrokken, schoot uit den kop van 't geraamte een adder; het ondier beet den zeeroover zoo pijnlijk, dat hij met een ijselijken schreeuw van de plaats weghinkte. In allerijl reed de kamerheer naar het slot om een heelmeester te halen. Inmiddels leed Dyngel hevige pijnen; van dezen slangenbeet zou hij niet weer opstaan. Nog voor er hulp daagde, had zich aan de kust een verandering voltrokken. Een hevige storm stak op; hooge golven rolden kustwaarts en overrompelden een eenzaam man, die tevergeefs tegen zijn noodlot streed: de wateren stuwden hem naar den muil der zee.... En toen de heelmeester arriveerde met zijn kruiden, was de kasteelheer van Wenesa reeds door de kolken der zee verslonden. En nooit meer gaven deze zijn lijk terug. Dat was het einde van Dyngel, den broedermoordenaar. Dewijl hij niet gesneuveld was, kon hij niet in het Asgard komen. Zijn geest zocht steeds naar de poort van 't Asgard, doch kon die niet vinden omdat hij blind was, FRIESCHE MYTHEN EN SAGEN gelijk alle geesten. En daar hij niet in een gevecht gevallen was, kwam geen krijger hem halen.... Nog zwerft zijn geest er rond en zoekt zonder ophouden naar de poort van 't Asgard, die hij nooit zal vinden. Daar aan de kust zweeft des nachts boven het water een lichtje.. .. Dat is de fakkel van Dryngel's geest, die naar 't Asgard opwaarts streeft, maar nooit den Olympus der goden zal bereiken. GESTALTEN UIT DEN VOORTIJD. De gravers van de Wirge. In den voortijd, toen de dorpen Stiens en Britsum reeds gebouwd waren, maar nog geen naam hadden ontvangen, waren in die streek twee reuzen bezig met het graven van een vaart, die in de Ee haar uitloop zou krijgen. Het waren ongeloofelijk sterke lieden, deze reuzen! Zij gebruikten bij hun arbeid geen gewone spaden; zij hadden een modderschuit door midden gezaagd en met de halve praam in de handen groeven de reuzen de zware klei af en wierpen de geweldige brokken aarde weg, hun pramen hanteerend met hetzelfde gemak, waarmee polderlieden hun baggerschoppen hanteeren. Er deed zich bij deze karwei geen andere tegenspoed voor, dan dat een der reuzen eens een schop aarde liet vallen op een plaats, die daarvoor niet bestemd was. Daar dit nu het eenige ongeval was, meenden zij, dat deze schopvol maar op die plaats moest blijven liggen. Toen het werk gereed was, wierpen ze de spaden neer en gingen heen. Met slechts weinig schreden was de afstand naar een der dorpen afgelegd. Zij stonden reeds op het kerkhof, bogen zich een weinig en steunden met hun ellebogen op den nok van de kerk, zooals gewone menschen wel eens met hun armen leunen op de onderdeur, of vermoeide landlieden soms uitrusten gebogen over een hek. Doch zij kwamen bedrogen uit. Voor deze rustkuur Friesche mythen en sagen. 5 FRIESCHE MYTHEN EN SAGEN der reuzen was de kerk ten eenenmale niet sterk genoeg. De gebinten van het dak bezweken onder dien ongewonen last en de kerk stortte met donderend geraas in. En zoo kwam het, dat de reuzen in den modder vielen, maar direct weer opstonden en vertrokken naar het andere dorp, in de hoop, dat zij van de kerk aldaar meer genoegen zouden beleven. Gelukkig bleek deze kerk van steviger makelij. Zij leunden behagelijk op den nok en zuchtten : „O Wirge" (hoe vermoeid!). Het dorp, welks kerk gebroken — britsen, zeggen de Friezen — was, werd in het vervolg Britsum genoemd, terwijl het andere dorp, welks kerk onder het gewicht der reuzenellebogen niet bezweken was en die den druk had doorstaan — trochstien — voortaan Stiens werd geheeten. De nieuwe vaart werd Wirge genoemd, onder welken naam de vaart tusschen Stiens en Finkum nog heden bekend is. In de omgeving van de hofstede, die gebouwd werd op de fundamenten van de vroegere Burmania-state, bevindt zich nog een terp, en dit is nu de schop aarde, die de reus liet vallen.... Het tweegevecht. Er waren eens twee reuzen, die in twist geraakten over zaken, die voor reuzen van het hoogste gewicht waren. Bijgevolg begeerde de een den ander uit den weg te ruimen. Zij besloten zich met elkander te meten, en wel in een tweegevecht, op behoorlijken afstand van elkaar. De eene reus zou op de Oldehove te Leeuwarden gaan zitten, de andere reus op den Domtoren te Utrecht plaats nemen. Zij zouden met pijl en boog schieten, en wie gedood werd, had uiteraard het tweegevecht verloren! En het gebeurde overeenkomstig de afspraak. Ieder der reuzen schoot een pijl af, doch nu bedierf de hevige Reuzen graven de Wirge. GESTALTEN UIT DEN VOORTIJD wind het gevaarlijke spel: beide pijlen dreven af en kwamen terecht bij Huizum, een dorp in de nabijheid van Leeuwarden. Toen later op die plek een boerderij werd gebouwd heeft men deze den naam Pylkwier gegeven, gedachtig aan de pijlen — pylken —van de beide reuzen. Boven de uileborden werden windwijzers in den vorm van een pijl aangebracht. De scheeve toren van Viöl» Op de hooge zandgronden van Noord-Friesland kan men, rijdende met den trein van Husum naar Tondern, ook de kerktorens van de dorpen Viöl en Drelsdorf waarnemen. Van den scheef gezakten toren van Viöl vertelt de sage het volgende. Ten tijde, dat er nog reuzen op aarde rondliepen en in hoogten en heuvels de onderaardschen hun holen hadden, vielen vreemden uit het Zuiden in het land en verkondigden een nieuwen godsdienst. Waar zij aanhangers vonden, daar bouwden zij een kerk met een hoogen toren, in welks spits een klok hing, die iederen dag vele malen haar metalen stem in de streek liet hooren. De reuzen waren de mannen van den vreemden godsdienst vijandig gezind. Maar in het bijzonder gold hun haat de klok, die hun rustig leven zoozeer verstoorde. Om daaraan een einde te maken, gingen een Drelsdorfer reus en een Viöler reus de volgende weddenschap aan: van beide zijden zouden zij met een steen naar den toren van het andere dorp gooien, doch ieder slechts eenmaal; hij die den toren omverwierp zou de weddenschap hebben gewonnen. De reus van Viöl slingerde eerst zijn steen door het luchtruim, doch hij miste den Drelsdorfer toren. De steen vloog net bij den toren langs en viel in de nabijheid van FRIESCHE MYTHEN EN SAGE den Petersburger molen — zooals nog heden een molen tusschen Breklum en Drelsdorf wordt genoemd — neer, alwaar een hoogte nog de plaats van den gevallen steen aanwijst. De Drelsdorfer reus had meer geluk : zijn steen raakte den Viöler toren met een zoo geweldigen slag, dat deze in zijn grondvesten wankelde en scheef en scheever zakte, in welken schuinschen stand men het bouwwerk nog heden kan aantreffen. Maar waar de steen gebleven is, die het voor de inwoners van Viöl zoo onaangename feit heeft bewerkstelligd, daaromtrent tast men sedert in het duister. Hoe de Wiel ontstond. Er voer eens bij sterken wind een schip met buskruit op het Tjeukemeer. Opeens verscheen op de watervlakte een reus, die in een oogenblik tijds het schip met alles wat er in en op was inslokte en daarna met een anderen reus begon te vechten. Toen deze bemerkte, dat zijn tegenstander buikpijn had en ineenkromp van de pijn, stak hij een licht aan en kroop daarmee in het lichaam van den lijdenden reus om de oorzaak zijner kwelling op te sporen. Doch het licht, waarmee de reus in den buik van zijn collega ronddoolde, kwam daarbij in aanraking met het buskruit, tengevolge waarvan er een zoo hevige ontploffing ontstond, dat alles daarbinnen verwoest en uiteengeslagen werd. Ter plaatse, waar de reuzen den dood vonden, was een groot gat in den bodem geslagen, dat later vol water is geloopen en tegenwoordig de Wiel wordt genoemd; het is een bocht aan de westzijde van het Tjeukemeer. JIDDE, DE SCHILDKNAAP VAN KONING RECCARD. Koning Reccard van Westfriesland was een overtuigd vrouwenhater. Waarschijnlijk vond die haat zijn oorzaak in de omstandigheid, dat hij bij zijn oom, een verstokt vrijgezel, was opgevoed. Weliswaar besefte de koning, dat er aan zijn leven iets ontbrak, doch hij vermocht niet te ontdekken wat het was. Te Medemblik bestond te dier tijde een krijgsschool voor schildknapen, waar ook Jidde, een schildknaap van den koning, school ging. Jidde was tenger en zwak en werd door zijn medeleerlingen dikwijls geplaagd. Het geschiedde in een winternacht, dat zij Jidde, toen hij op wacht stond, den huidenmantel afnamen en hem, onbeschut tegen de barre koude, in de duisternis achterlieten. Jidde verkleumde op zijn eenzame post, doch — wonderlijk genoeg! — hij voelde de koude al minder en minder worden en allengs scheen het hem toe, dat de aarde, die onder een sneeuwvacht bedolven lag, van kristal was en een weldadige warmte uitstraalde. Daar zag hij eensklaps een ruiter naar hem toe komen, die gevolgd werd door een witte uil. Jidde begreep, dat dit de nachtvorst was. De nachtvorst nu gaf Jidde opdracht om voor zijn koning in dezen nacht het groote geluk te vinden. Hij kreeg een tooverhoorn, waar hij slechts driemaal op hoefde te blazen, om te krijgen alhetgeen hij wenschte. Na den schildknaap te hebben opgelegd, dat bij het aanbreken van den dag aan de opdracht moest zijn voldaan, verdween de nachtvorst in de duisternis. Jidde blies op den hoorn en telkens nadat hij drie FRIESCHE MYTHEN EN SAGEN stooten op het instrument had gegeven, verscheen er iemand, wien hij zijn wenschen meedeelde en die deze oogenblikkelijk in vervulling deed gaan. En steeds was Jidde bedacht op het geluk van zijn koning. Hij overwoog, dat het den koning wellicht gelukkig kon maken, zijn gebied vergroot te zien. In overleg met een van 's konings raadgevers stippelde Jidde nieuwe, denkbeeldige grenzen uit, waardoor het grondgebied van den koning wel tienmaal zoo groot werd. Doch de koning, het plan vernemend, schudde zijn hoofd en verklaarde, dat, bijaldien hij zich een grooter rijk zou wenschen, hij dit zelf wilde veroveren. Jidde liet zich door dit antwoord niet ontmoedigen. Spoedig had hij een nieuw plan gereed : hij zou den toovenaar Thyrad, die in de zee van de witte bergen woonde, gevangen nemen en voor den koning voeren, opdat deze alles zou kunnen krijgen wat hij wenschte. Na veel moeite gelukte het Jidde, de op een berg verborgen ziel van den toovenaar gevangen te nemen. Hij deed haar in zijn zwaardknop; dientengevolge moest de toovenaar hem gehoorzamen. Hij bracht Thyrad voor den koning en beval den toovenaar, zijn vorst gelukkig te maken. Thyrad vertoonde eerst een verscheidenheid van spelen en liet de opwinding zien van het spel. Doch de koning glimlachte minachtend. Vervolgens tooverde Thyrad enorme schatten aan de voeten van den koning, maar deze merkte onbewogen op, dat schatten, die zonder strijd zijn verkregen, geen geluk brengen. Tenslotte toonde de toovenaar den koning schoone vrouwen en den hartstocht; de koning echter zeide, dat dit alles in iedere zeehaven te koop was en dat noch het een noch het andere, geluk beteekende. De antwoorden van den koning hadden Jidde teleurgesteld en ontmoedigd. Hij liet den toovenaar naar zijn witte bergen vertrekken en wist niet wat te doen. In een stemming van trieste moedeloosheid besteeg hij zijn JIDDE, DE SCHILDKNAAP VAN KONING RECCARD. paard en reed heen in de richting, die het dier zelf koos. Al rijdende passeerde Jidde verscheidene landstreken, totdat hij in de verte den morgen zag aanlichten. Hij begreep, dat hij met spoed diende te werk te gaan om nog tijdig zijn opdracht te volvoeren. Hij blies op zijn hoorn, riep dan om den nachtvorst zeiven en vroeg dezen, wat geluk is. Daarop ruischten de boomen — en de wind zong — en alle bloemen juichten: jidde! Verwonderd over deze stemmen der Natuur gaf hij zijn paard de sporen en reed ijlings terug naar het hof, waar hij zonder verwijl voor den koning trad en hem de boodschap bracht van de boomen en den wind en alle bloemen. Toen lachte de koning en in zijn oogen blonk het geluk; en Jidde wist, dat het zoo goed was. Snel reed hij met den nachtvorst heen naar diens kristallen paleis. 's Morgens vonden de scholieren der krijgsschool hun makker Jidde doodgevroren voor de poort. Daar naderde de koning; hij reed naar de poort en zag het lijk van zijn schildknaap liggen. Dadelijk stond hem voor den geest wat hier was voorgevallen. Hij liet de daders grijpen en gelastte, dat zij streng bestraft zouden worden. Op de begrafenis leerde de koning Jidde's eenige familielid, zijn zuster Harra, kennen; en onmiddellijk kreeg hij haar lief. Hij huwde haar en vond aan haar zijde een diep en bestendig geluk. Koning Reccard dacht dikwijls terug aan dien wonderlijken nacht, toen hij droomde Jidde (liefde) te zullen vinden. En de schildknaap Jidde leeft bij den nachtvorst en is heel gelukkig. De menschen zeggen, dat hij dood is, maar hij leeft tot op den dag van heden. Want als men in het voorjaar luistert naar het ruischende riet, naar 't kabbelende water en naar den zacht zingenden wind, is het dan niet alsof het alles duizendvoudig den naam Jidde stamelt? DE POPPESTEEN VAN BERGUM. In overoude tijden woonde er in de buurtschap Bergum een rijk echtpaar, dat van rampen verschoond bleef en door geen drukkende zorgen werd verontrust. Toch was het geluk der echtelieden niet volkomen; het deed hun leed, dat hun huwelijk niet met kinderen was gezegend. Eens zei de vrouw tot haar echtgenoot: ,,Ik zal God Jupiter smeeken, dat hij mijn bede wil verhooren; hij is immers een vriend der vrouwen." En de mare werd vernomen, dat God Jupiter door het land trok en ook in Bergum zou komen. De kinderlooze vrouw snelde den hoogen bezoeker tegemoet, viel hem te voet en smeekte : „Ach, God Jupiter, verhoor mijn bede : dat ik mijn echtgenoot een kind bare!" God Jupiter, minzaam en der vrouwen zeer genegen, wilde gaarne beloven, dat hij haar wensch zou vervullen. Doch voordat hij haar zijn woord gaf, moest zij eerst uit zijn mond vernemen, van welke daad harerzijds de vervulling van haar wensch afhing. Jupiter's echtgenoote, Godin Juno, had op den Olumpus haar bede vernomen en was jegens haar van medelijden ganschelijk vervuld. Jupiter sprak: „Juno wil u helpen, maar dan moet gij het volgende doen. In het hart der wereldstroomen ligt een groote steen. Juno heeft door het wolkengordijn de aarde afgezocht en gezien, dat deze steen zich bevindt in Bergum's wateren. Welnu, gij moet dezen steen vandaar verwijderen, hem naar elders vervoeren en met liefelijk DE POPPESTEEN VAN BERGUM geboomte omringen, opdat het verre nageslacht hem met vreugde aanzie. Daar zal deze steen rusten, tot een eeuwig teeken van de gunst, die ik u heden schenk, opdat men in Bergum's streken dit wonder nog eeuwenlang indachtig zij." De echtelieden prezen deze heugelijke tusschenkomst der goden. Doch als zij dachten aan de zware taak, die God Jupiter op hun zwakke schouders had gelegd, dan voelden zij zich ontmoedigd. Nu was het volk van Bergum van oudsher bereid, hulp te verleenen aan een ieder, die zich terwille van een goede zaak in moeilijkheden bevond. En ziet! ook dit echtpaar werd door de Bergumers uit den nood gered. Men riep de inwoners bijeen en trok dan gezamenlijk, voorzien van uitstekende hulpmiddelen, naar de plaats, welke de God aangewezen had als de plek waar zich de steen bevond. Een ontzaglijk zware arbeid wachtte hun allen! Eindelijk gelukte het, den zwaren steen op het droge te brengen. Met inspanning van alle krachten werd het gevaarte vervoerd naar het Westeinde van Bergum, waar het ten eeuwigen dage zou rusten. En aanstonds plantte de kinderlooze vrouw er het eerste boompje; sedert dien dag gevoelde zij zich gedragen op de vleugelen van een nameloos zoet vermoeden.... En ter nauwernood rankte het eerste loof rond den zwaren steen, of de rijke echtelieden konden het vreugdefeest vieren, want hun werd een kind geboren. Zoo werd hun bede verhoord, nadat zij God Jupiter's bevel stipt volbracht en den steen uit het hart der wereldstroomen verwijderd hadden. Waar de kinderen vandaan komen. Onder de Friesche jeugd, inzonderheid onder de kleineren, wordt een schoon verhaal over de herkomst der kinderen voortverteld, een verhaal, dat met verwondering aangehoord en als loutere waarheid aanvaard wordt. FRIESCHE MYTHEN EN SAGEN Ook de Poppesteen van Bergum verricht in deze aandoenlijke familiegeschiedenis een functie. Sedert onheuglijke tijden groeit in de omgeving van Bergum de jeugd op bij het geloof, dat de kleine kinderen onder den Poppesteen vandaan komen. In den tijd, toen het bijgeloof in Friesland welig tierde, gingen kinderlooze vrouwen, die met naïeve voorstellingen omtrent de wonderdadige kracht van den Poppesteen waren behept, naar Bergum en bezochten er den steen der fabelen. In de kleistreek in het Noorden van Friesland gelooft de jeugd, dat de pasgeboren kinderen uit de Wouden — het boschrijke gebied — worden gehaald. Zij hangen daar als rijpe vruchten aan de boomen, en als een moeder nadert, roepen zij : „Neem mij eerst! Neem mij eerst!" De reis van de „lytse poppen" geschiedt in een scheepje, met een wit zeiltje er op, en een paar witte zwaantjes er voor. Ook wordt verteld, dat de kinderen uit den hollen boom — den boom van Vrouw Holle — komen en door de turfschippers naar de plaatsen van bestemming worden gebracht. Het verhaal van de herkomst der kinderen is op tal van plaatsen gelocaliseerd, met telkens weer andere variaties. Te Beetsterzwaag kwamen de kinderen uit den letterboom, een ongewoon dikken boom, welks schors talrijke inkervingen, initialen, bevat. Te Stavoren en omgeving heet het, dat de pasgeboren kinderen over zee van het Roode Klif worden gehaald met een glazen bootje, dat geroeid wordt met Deventer koeken als riemen. In de omstreken van Harlingen worden, volgens het kindergeloof, de kleintjes gehaald bij den Steenen Man, den eeresteen van Caspar di Robles op den zeedijk aldaar. Te Workum komen de kinderen uit den Ferwoallinger boom. Te Roordahuizum stonden vroeger lindeboomen langs de dorpsstraat. In een der stammen bevond zich een gat, waarin nieuwsgierige DE POPPESTEEN VAN BERGUM kinderen dikwijls hun hoofd staken; zij zagen dan vreemde dingen! In de holte ontdekten zij een groot aantal vezels en dan vertelden zij onder elkaar, dat aan elk vezeltje een kindje met de nolle, den navel, was bevestigd geweest. Te Langweer stond in vroeger jaren een linde met een hollen stam, die „Kinderboom" werd genoemd. In Oost-Friesland kwamen de kinderen van „Achter de Diek". Te Emden zegt men, dat ze van Nesserland, een naburig eiland, gehaald worden. Aan de zeekust van Norden tot aan Jever wordt verteld, dat de kleine kinderen met een koetsje uit het „Moor" — veen — worden gehaald. Op de Friesche eilanden komen de „lytse poppen" uit het duin. Hieraan herinnert het volgende voorval: Koning George V van Hannover resideerde des zomers eenige maanden op het Oostfriesche eiland Norderney. Eens ontmoette hij op zijn wandeling door het duin een 85-jarigen vrijgezel, en de koning, die zich gaarne met eenvoudige menschen inliet, sprak den grijsaard in gemeenzamen stijl aan. De oude man echter was in zijn kindsheid, hetgeen de koning uiteraard niet wist. Deze vroeg den grijsaard naar zijn persoonlijke omstandigheden en stelde onder anderen de vraag, of hij ook kinderen had. De oude man glimlachte even en antwoordde : „Ja, Heer Koning, twaalf." Waarop de koning vroeg : „Twaalf? En waar zijn zij dan?" „In de duinen, mijn goede Heer Koning! in de duinen!", was het antwoord en met een vreemd lachje vervolgde het stuntelig oudje zijn weg. Daar de koning de volkssprake niet verstond, bleef hem de zin van deze antwoorden ook verborgen. RONDWARENDE GEESTEN. De Scheelc Brug bij Veenwouden. In de nabijheid van het dorp Veenwouden, aan den weg naar Dokkum, ligt over een smalle vaart een brug, die tegenwoordig nog „Skilige Piip" — Scheele Brug — wordt genoemd. Heel lang geleden heeft dicht bij deze brug een stins gestaan, welks eigenaar in wijden omtrek bekend was als een zeer rijke, zeer zonderlinge en gierige edelman. Zijn geld scheen zijn afgod te zijn, want hij bewaarde het in een looden kist, die in een ledige kamer stond; niemand buiten den eigenaar mocht deze ruimte betreden. Op den duur echter achtte hij zijn schat daar niet veilig; deswege begroef hij de looden kist met den rijken inhoud achter in den slottuin. Op den eersten dag van Kerstmis, toen het reeds donker was geworden, bracht hij met zijn ezel de kist naar den duisteren hoek van den tuin en bij het matte schijnsel van een lantaarn groef hij een kuil. Toen hij zijn schat aan den schoot der aarde had toevertrouwd, nam hij achterste voor plaats op den ezel, om de plek zoo lang mogelijk te kunnen zien — en reed heen. Doch het dier kwam te struikelen; de edelman viel op den grond en bleef op de plaats dood. Den volgenden morgen werd zijn lijk gevonden. Maar zijn geest vond in het graf geen rust. Ieder jaar in den Kerstnacht keerde hij in den slottuin terug; dan zag men den geest, achterste voor op een ezel zittend, RONDWARENDE GEESTEN met een lantaarn in de hand, door den tuin naar de plek rijden, waar de schat begraven was. Jaren nadien, toen de stins en het bosch, dat er omheen lag, verdwenen waren, heeft men den rondwarenden geest gehuld gezien in een rooden mantel, met een witte slaapmuts op het hoofd en muilen met gele hielen aan de voeten. Doch somtijds hield de gedaante zich in den omtrek op; in maanlichte nachten werd zij ook bij de Scheele Brug gezien, of zij schreed langs een ouden weg, Goddelooze Singel geheeten. Vreemde geruchten deden over dezen rondzwervenden geest in de streek de ronde. Men vertelde, dat een veenarbeider, die, vergezeld van zijn zoontje de Scheele Brug wilde oversteken, plotseling door een geheimzinnige macht werd aangegrepen en in het water geworpen. En een boer, die 's avonds laat over de Scheele Brug wilde gaan, voelde dat hij werd tegen gehouden. Hij week terug en probeerde het toen aan de andere zijde van de brug, doch het gelukte hem ook thans niet over de brug te komen. Toen hij eindelijk begreep, dat de rondwarende geest er de hand in moest hebben, keerde hij zoo snel mogelijk terug en zocht een veilig onderdak. Naar men vertelt, is bij de Scheele Brug meer dan eens een rijdende wagen, met alles wat er op en in was, over de leuning van de brug in de vaart geslingerd. Tenslotte echter zon men op middelen om van deze plaag bevrijd te worden. De duivelbanner Hendrik Mients van Veenwouden, die als geestenbezweerder voor geen kleintje vervaard was, werd bereid gevonden, de streek van deze nachtelijke spokerij te verlossen. Hij noodigde een zestal vakgenooten uit andere plaatsen uit, zich naar Veenwouden te begeven, teneinde gezamenlijk den geest te verdrijven. En zoo geschiedde het, dat op zekeren avond omstreeks middernacht, zeven duivelbanners plaats namen op een FRIF.SCHE MYTHEN EN SAGEN met vier paarden bespannen boerenwagen en in de richting van de Scheele Brug vertrokken. Inderdaad troffen zij er de verschijning met rooden mantel en witte slaapmuts aan. In de nabijheid van den geest gekomen, hield de duivelbanner van Veenwouden de teugels in, roepende : „Kom, goede heer! neem bij ons plaats op den wagen." De geest scheen te moeten gehoorzamen; hij voldeed onmiddellijk aan het verzoek en ging achter op den wagen zitten. Hendrik Mients, reeds voor een goed deel zeker van zijn zaak, zette met knallenden zweepslag de paarden aan. De dieren trokken uit al hun macht; snuivend en briesend zetten zij zich schrap, doch hoe ze hun best deden, zij kwamen geen stap vooruit! Een uur lang waren de paarden onder de zweepslagen van Hendrik Mients en de aanhitsing der andere duivelbanners bezig, maar ze bleven waar ze waren en vorderden in al dien tijd nauwelijks een schrede. Dit tumult van wanhopig zwoegende paarden en luid tierende menschen duurde tot de torenklok van Veenwouden twee uur sloeg. Toen trad er opeens een groote verandering in! Plotseling stoven de paarden de duisternis in, den wagen met de duivelbanners en den geest achter zich aan sleurend. In vliegende vaart renden de dieren door de landen, ternauwernood den grond rakend, zweefden over tochten en slooten, braken zich onstuimig baan door boschjes en struweelen en naderden den Boompoel, een vrij diep water in de buurt van Roodkerk. Hendrik Mients, die van allen het eerst tot bezinning kwam, liet zich, liever alles riskeerend dan klakkeloos de deuren der hel binnen te gaan, van den wagen tuimelen . . Zoo bleef hij in het leven. Doch de anderen zijn met paarden en al in den poel omgekomen en voor eeuwig verdwenen. Men heeft nimmer een spoor van de verdronken menschen en paarden kunnen ontdekken; evenmin heeft men van den wagen ooit een splinter terug gevonden. RONDWARENDE GEESTEN Doch Hendrik Mients, de duivelbanner van Veenwouden, mocht inderdaad roem dragen op hetgeen hij in dien gedenkwaardigen nacht had verricht. Want sedert heeft men bij de Scheele Brug den geest niet meer gezien. Toen de streek aldus tot rust gekomen was, is men ook weer aan den schat in den slottuin gaan denken. Moedige mannen zijn op die plek aan het graven gegaan, maar daarbij beleefden zij zulke zonderlinge dingen, dat zij ten laatste van het zoeken naar den schat — zij het noode — hebben afgezien. Want wat geschiedde? Toen zij eindelijk al gravend op een looden kist stieten en zij zich in groote blijdschap gereed maakten om den buit te bergen, zagen zij tot hun teleurstelling, dat de kist wegzonk in de aarde en dieper zonk naarmate zij dieper groeven. De twee advocaten. Vele jaren geleden woonden te Beetsterzwaag twee broeders, die het beroep van advocaat uitoefenden. Men kreeg slechts zelden beide broeders tezamen te zien of te spreken, want het geviel driemaal per week, dat zij zich den ganschen dag aan het drinken van sterken drank te buiten gingen en, al lang voor de avond viel, in een zware roes gekluisterd lagen. In hun nuchtere oogenblikken spraken zij gaarne over het probleem van leven en dood en over hetgeen den mensch aan gene zijde van het graf staat te wachten. Daar zij er zeer veel waarde aan hechtten, hieromtrent nog tijdens hun leven op aarde voorgelicht te zijn, doch tegelijkertijd ook wel beseften, dat deze wetenschap hun tot den dood verborgen zou blijven, kwamen zij samen het volgende overeen: hij, die het eerste stierf, zou den overlevenden broeder op aarde bericht doen toekomen nopens zijn staat in het hiernamaals. lederen keer, wanneer zij elkander aan deze afspraak hadden herinnerd, dronken Friesche mythen en sagen. FRIESCHE MYTHEN EN SAGEN zij met graagte roemer na roemer uit, en zoo voort pratende over de groote raadselen der eeuwigheid, zakten zij bij elkander neer op den vloer, volkomen onbekwaam om het probleem nog verder uit te diepen. De jongste der broeders stierf het eerst. De oudste herinnerde zich nog vaak de afspraak, die hij met zijn overleden broeder had gemaakt. Om allerlei nare gedachten te verdrijven, greep hij nog even dikwijls naar de flesch en dronk zich een roes. Doch vooral des avonds en in de stilte van den nacht werd hij door aanjagende gedachten van somberen aard gekweld. Dan zeide hem een stem, dat de geest van zijn broeder hem in de duisternis zou komen bezoeken. Eens, in de benauwdheid zijner droomen, stond hij op en verliet het huis. Hij keerde er niet meer terug. Den volgenden morgen vond men den advocaat dood op den weg liggen. Dit wekte veel opschudding in het dorp, want de doode lag op den rug, doch met den neus in het gras! Op de lippen der dorpelingen zweefde het trieste geheim, dat de duivel zelf den advocaat had overrompeld en hem toen, ten teeken zijner verdoemenis, het hoofd op den romp had omgedraaid De doode advocaten van Beetsterzwaag vonden in het graf geen rust. Zij verschenen des nachts op een weiland dicht bij Olterterp, het Olfertsveld genoemd, en achtervolgden in het nachtelijk donker de eenzame reizigers, die in hevige ontsteltenis aan den haal gingen, luide om erbarming roepend. Waren zij dan tot buiten den duivelskring van het Olfertsveld gevlucht, dan bemerkten zij tot hun vreugde en opluchting, dat de geesten de achtervolging hadden gestaakt; doch de in ongerustheid verkeerende reizigers hoorden nog luid hoongelach opklinken, alsof de hel zich verheugde over den angst van de aardbewoners! Het wordt verteld, dat sommige reizigers tevergeefs hadden getracht het Olfertsveld over te steken : want op die plek werden zij door een geheimzinnige RONDWARENDE GEESTEN macht aangegrepen en op den grond geworpen. Ruiters moet het zijn overkomen, dat hun paarden, ten spijt van de strak gehouden leidsels, zoodra zij het Olfertsveld onder hun hoeven hadden, op hol sloegen en niet te beteugelen waren geweest. Het werd onder paardrijders gewoonte, bij het Olfertsveld de teugels slap te houden. Zij wisten uit ervaring, dat hier de paarden niet in toom waren te houden. Trok het dier een weinig met de ooren, of zwaaide het onrustig met den staart, dan wist de ruiter reeds wat er gebeuren ging en hij bereidde zich voor op een woest galoppeeren. En dat alles werd veroorzaakt door de geesten der advocaten! Was het te verwonderen, dat de streekbewoners steen en been klaagden over dit wangedrag der geesten? Waar was de man, die vermocht daaraan een eind te maken? Men vond hem te Oldeboorn in de persoon van den duivelbanner Pieter Capoes. Hij toch deed dingen, die niemand vóór hem had gedaan. Deze oogenschijnlijk zoo eenvoudige dorpeling bezat talenten, die zijn tijdgenooten in verbazing brachten. Pieter Capoes was zeer knap in het bezweren van geesten en spoken. Daarom was hij de man, die te Beetsterzwaag en Olterterp de rust en orde zou kunnen herstellen. Met een wagen, waarvoor twee fiere paarden waren gespannen, kwam Pieter Capoes naar het Beetsterzwaagsche gereden. Hij had een zitplank voor de twee advocaten op den wagen gelegd. Op het Olfertsveld gekomen sprak Pieter een zevental krachtige woorden — en toen geschiedde er iets ongewoons. Van uit de nevels kwamen de geesten der gebroeders aangezweefd en namen plaats op den wagen. Nauwelijks waren de geesten gezeten of Pieter Capoes legde de zweep over de paarden en reed heen. Zoolang men op het Olfertsveld was, ging alles goed; doch niet zoodra had men dit achter zich gelaten, of de geesten werden onrustig en gingen zich te buiten . FRIESCHE MYTHEN EN SAGEN aan de wildste capriolen. Zij dansten op den wagen, sprongen er vervolgens af, staken hun armen of beenen door de wielen en bedreven zooveel zotte streken, dat ieder ander als Pieter Capoes het te benauwd zou hebben gekregen. Maar de duivelbanner van Oldeboorn had meer voor heete vuren gestaan! Hij liet de advocaten dansen en tuimelen en schreeuwen, net zoo lang en zoo driest en zoo hard zij het verkozen, en ging onderwijl onverstoorbaar door met het rooken van zijn pijpje, terwijl hij met zachte woordjes de paarden aanvuurde, want deze dieren hadden het al dien tijd zwaar te verantwoorden. Zoo vervolgden zij de reis door Drachten, Nijega, Suameer en Garijp, en kwamen tenslotte aan bij een weiland, dat tegenwoordig nog het ,,Advocatenland'' wordt genoemd. Daar beschreef Pieter Capoes met de voeten, waaraan hij zware vurenhouten klompen droeg, in het gras een wijden kring, terwijl hij een bezweringsformule uitsprak. Toen hij daarmee gereed was, joeg hij de advocaten van den wagen in den kring en reed vervolgens naar huis terug. Op dit weiland, binnen den getrokken kring, moesten de twee advocaten vele jaren in eenzaamheid doorbrengen. Het gras op die plaats werd door hen zoodanig vertreden, dat er geen sprietje meer wilde groeien. Nadat zij jaren lang aan die plek verbonden waren geweest en zich vermoedelijk in dien tijd hebben voorbereid op de zalige rust der dooden, is daar in later jaren weer gras gaan groeien, ten bewijze, dat de geesten der advocaten naar andere sferen waren vertrokken. Geesten op en bij het water, In vroegere tijden moet het den Workumer beurtschipper, die geregeld op Leeuwarden voer, zijn overkomen dat hij, staande bij het roer van zijn schip, dat in RONDWARENDE GEESTEN den avondstond rustig voortdreef, in het weiland een donkere gestalte ontwaarde, die door de dauw schreed in de richting van zijn schip. Toen de gestalte tot den oever was genaderd, bemerkten de schipper en zijn knecht tot hun niet geringe verbazing, dat het geen mensch doch een geest was, die hen aanriep en vroeg, of zij een boodschap voor hem wilden doen. De schipper, zich vermannend, antwoordde, dat hij daartoe volgaarne bereid was. De geest zeide dan, dat zij naar een zekere boerenhofstede moescen varen, en daar, uit naam van zeker iemand, eenige ellen stof vragen. De geest voegde er aan toe, dat hij op deze plaats de terugkomst van den schipper zou afwachten. Inderdaad werden op de aangewezen hofstede den schipper de stoffen goederen zonder meer ter hand gesteld. Hij voer terug en vond den geest op dezelfde plek wachtende. Toen hij hem de stoffen had overgereikt, deelde hij deze in drieën en gaf den schipper — uit dankbaarheid — er een gedeelte van terug. De geest zeide, dat hij vele jaren zonder lijkkleed had moeten rondzwerven, daar hij niemand bereid vond om de verlangde boodschap voor hem te volbrengen. Nadat hij deze woorden had gesproken, zweefde hij heen en verloor zich in de nevels. De beurtschipper van den dienst Leeuwarden—Sneek beleefde eens het volgende avontuur. Op reis met zijn schuit naar Sneek, zag hij tot zijn schrik den geest van een heel jong kind uit het water komen en bij het roer opklauteren. Vervolgens richtte de geest zich tot den schipper met de vraag, of deze hem een dienst wilde bewijzen. Toen de schipper antwoordde, dat hij daartoe direct bereid was, droeg de geest hem op, dat hij naar zeker huis in zekere straat te Leeuwarden moest gaan en daar vragen om een lijkkleed. ,,Want zonder dat lijkkleed kan ik FRIESCHE MYTHEN EN SAGEN niet tot rust komen," sprak de geest. De schipper begaf zich naar de aangewezen plaats en bracht zijn boodschap over in het huis, waar een voorname familie woonde; onmiddellijk werd hem het gevraagde lijkkleed ter hand gesteld, waarop hij wegvoer in de richting Sneek. Onderweg verscheen de geest weer op het roer, nam dankend het lijkkleed in ontvangst en verdween in de diepte, echter niet dan nadat hij den schipper had voorspeld, dat deze door God rijkelijk beloond zou worden. Deze voorspelling werd vervuld: zegen en voorspoed waren voortaan de begeleiders op 't levenspad van den schipper. Uit dankbaarheid liet hij in den voorgevel van zijn huis, dat gestaan heeft bij de Put te Leeuwarden, een steen aanbrengen, waarop deze merkwaardige historie uitgebeiteld was; men zag er voorgesteld, hoe een menschelijke gedaante uit het water opsteeg en bij het roer opklom, terwijl een schipper dit gebeuren in groote verwondering stond aan te zien. Er wordt gezegd, dat het hier den geest betrof van een buiten echt geboren kind, dat men heimelijk in de Sneeker trekvaart had geworpen, om schande en straf te ontgaan. Dergelijke verschijningen zijn ook waargenomen aan de oevers van de Vliet en de Potmarge bij Leeuwarden, en in het Wartenaster Wijd. In beide gevallen was het een kleine geest, die voorbijvarende schippers verraste en hun vroeg, of zij hem een dienst wilden bewijzen. ,,De eerste vrouw, die ge te Leeuwarden ontmoet, moet ge aanspreken en vragen om een lijkkleed voor mij; want zonder die wade ben ik verdoemd eeuwig rond te dolen." Aldus sprak de geest. De eene schipper ontmoette te Leeuwarden een beeldschoone jonge vrouw, die op zijn vraag om een lijkkleed antwoordde: „Er zal voor gezorgd worden." Toen de schipper op de plaats, waar hij door den geest werd RONDWARENDE GEESTEN opgewacht, was teruggekeerd, vernam hij van dezen, dat hij de lijkwade inmiddels had ontvangen. De andere schipper sprak eveneens de eerste vrouw aan, die hij te Leeuwarden ontmoette. Zij opende dadelijk haar boodschappenmand en reikte den schipper een pakje over, terwijl ze hem toefluisterde: „Geef dat aan het kindje." En haastig ging zij verder. De geest en de pastoor. Het wordt verteld, dat te Ramsloh (Rommelse) in Saterland een afgestorvene is wedergekeerd. Hij bezorgde den bewoners van het huis, waar hij was gestorven, zooveel last en ongerief, dat zij schier radeloos werden. Omstreeks het middernachtelijk uur verscheen er een pikzwarte gedaante in de kamer. Op hetzelfde oogenblik klonk vanuit de schuur een oorverdoovend geluid. Het was de geest, die de koeien op den dorschvloer liet loopen en den dieren de staarten omdraaide, tot zij het uitbrulden van de pijn en hun angstwekkend geloei het gansche huis vervulde. De paarden joeg hij uit de stallen, de varkens uit hun kotten en de kippen van het rek, met het gevolg, dat al deze dieren in de grootste verwarring door elkander liepen, alsof de duivel zelf hen voortdreef. De familie kon niet meer rustig in eigen huis verblijven ; teneinde raad liet men den pastoor komen. De pastoor beval den afgestorvene, dat hij oogenblikkelijk bij hem moest komen. Inderdaad verscheen de geest. De pastoor vroeg hem : „Waarom ben je teruggekomen?" — „Om te stelen", luidde het antwoord. — „Gauwdieven hebben hier niets te maken; zij moeten in de hel blijven", zei de pastoor. „Wat wil jij dan?", vroeg de geest, „jij hebt heelemaal niets te zeggen, want jij hebt een korenaar gestolen". De pastoor antwoordde: „Dat is nietwaar; de korenaar is aan mij blijven hangen zonder dat ik het FRIESCHE MYTHEN EN SAGEN heb geweten. Wat in onwetendheid gedaan wordt, is geen zonde". — „Je moeder heb je een halven stuiver ontstolen, watje toch wèl hebt geweten", hernam de geest. — „Ja, dat is waar", zei de pastoor, „doch daarvoor heb ik boeken gekocht om te leeren, hoe ik jou moet verdrijven." Toen wist de geest niets meer te antwoorden en moest zich gevangen geven. De pastoor haalde uit zijn zak een botervlootje, opende het en beval den geest er in te kruipen. Nadat deze in het vloorje was gekropen, bestelde de pastoor een wagen met vier paarden. De dorpelingen verbaasden zich hierover en vroegen den pastoor: „Wat moet dat beteekenen? Waar wilt ge met dat vierspan heen?" — De pastoor antwoordde: „Ik zal den geest naar het Bullenmeer rijden, daar kan hij den duivel gezelschap houden". — „Kom toch", zei iemand wrevelig, „daarvoor zijn toch geen vier paarden noodig? Ik kan die botervloot zelf wel dragen". — „Vriend", hernam de pastoor, „gij moet eerst nog een geest leeren kennen; hij zal het ons nog lastig genoeg maken." De wagen kwam, de botervloot met den geest er in werd midden op den wagen geplaatst en toen werd het vierspan in den draf gezet. De paarden hadden het evenwel niet gemakkelijk; zij moesten uit al hun macht trekken. Spoedig staakten zij hun draf en gingen stapvoets, terwijl zij zweetten als otters. Bijna hadden de dieren het opgegeven, maar dank zij de aanmoedigingen van den pastoor en des voer mans knallenden zweep kwamen zij eindelijk bij het Bullenmeer aan. Daar liet de pastoor den geest in vrijheid. Deze vroeg : „Wat moet ik hier nu aanvangen? — „Je zult heide tellen", antwoordde de pastoor. — „En als ik dat gedaan heb, wat zal ik dan doen?", vroeg de geest weer. — „Als ge daarmee klaar zijt, zult ge opnieuw beginnen en het herhalen tot aan den jongsten dag". Nog loopt de geest er rond en telt heide, maar niet ieder kan hem zien .... IN 'T GRAF GEEN RUST. Jonkvrouw Lise. Een Friesch edelman, die in de nabijheid van het dorp Bergum een stins bewoonde, had, korte oogenblikken voor zijn dood, zijn eenige dochter de gelofte laten doen, dat zij zijn uitersten wil zou volbrengen en een bidkapel bouwen in het bosch aldaar bij Tusschendijken. De edelman overleed en zijn dochter bleef eenzaam achter. Meermalen zei zij tot zichzelve, dat ze nu spoedig de bidkapel zou laten bouwen, doch telkens stelde zij de volvoering van het plan uit. Zoo verliepen er jaren, zonder dat zij den laatsten wil van haar vader had uitgevoerd. Zij leefde het leven van haar tijd en had niet veel gelegenheid, in sombere gepeinzen te verzinken. Weliswaar was zij somwijlen den wensch haars vaders indachtig, doch dergelijke overpeinzingen bleven immer vaag en vruchteloos. Toch paaide zij zichzelve met de belofte, dat zij het werk beslist zou volbrengen. Haast met het bouwen was er evenwel niet. Eens was zij geheel alleen uitgereden voor een rijtoer in den omtrek. In het bosch geraakte haar rijtuig van den weg, kantelde om en viel in een diepe poel. Jonkvrouw Lise liet bij dit ongeval het leven. En de bidkapel was nog niet gebouwd. Maar in het graf vond de jonkvrouw geen rust. Haar ziel bleef zwerven door het bosch bij Tusschendijken, weenend en klagend, omdat zij haar belofte niet gestand FRIESCHE MYTHEN EN SAGEN had gedaan. Vele streekbewoners hebben de witte gedaante des nachts over de boschpaden zien zweven en haar eeuwige klacht gehoord. In later jaren heeft het geloof aan de schim van jonkvrouw Lise geen stand kunnen houden en de nieuwe tijd gedoogt geen nachtspoken meer. Maar nog altijd bloeit des zomers in de omgeving van Tusschendijken de silene noctiflora, welke bloem alleen in den nacht haar bekoorlijkheden laat zien en in haar witte schoonheid herinneringen oproept aan jonkvrouw Lise. Er liep een verhaal, volgens hetwelk zij in een bloem veranderd zou zijn. En tot op den dag van heden noemen de bewoners deze nachtbloem de ,Jiffer Lyseblom", de bloem van jonkvrouw Lise. Verboden min. Midden in het woud van het vroegere klooster Ihlow ligt een wijde, donkere vijver, welks oevers met riet zijn begroeid en die op geringen afstand door hooge pijnboomen wordt omgeven. Deze vijver met zijn donker glanzend watervlak is de plaats, waar de volgende geschiedenis is voorgevallen. Eens moest een jonge monnik van adellijk geslacht in de Schola Dei de hora zingen, doch hij had er de voorkeur aan gegeven, de lieftallige vorstendochter te begroeten, die dikwijls door het woud kwam gewandeld en bij zulke gelegenheden den monnik, dien zij voordien als page aan het hof had gezien, gaarne teekenen van herkenning gaf. Het viel den abt op, dat de vorstendochter ongewoon lang bleef toeven en dat de monnik al dien tijd op zich liet wachten. Daarom begaf hij zich op weg om dit dubbele geval tot klaarheid te brengen. Heel gauw ontdekte hij de oorzaak; in het woud vond hij den monnik met het hooggeboren meisje aan het minnekoozen. De abt een De abt vindt de geliefden bij den vijver. IN 'T GRAF GEEN RUST meedoogenloos man — ontstak hierover zoo zeer in toorn, dat hij den monnik boete liet doen en hem opsloot in de cel. Doch hoe goed de cel gesloten was, de min ontgrendelde gemakkelijk de zware deur. De monnik, wiens hart verteerd werd door het verlangen naar zijn lief, wist zijn gedachten vleugelen te verschaffen: geheime handen wierpen een briefje door een open venster van het slot.... en toen las de vorstendochter, bevend van vreugde, het nieuws, dat haar geliefde haar den volgenden avond wachten zou bij den kloostervijver. Toen de avond viel, verliet zij langs een geheimen weg het slot en sloop naar het woud, waar zij bij den vijver den beminde vond. Onder het ruischen der hooge pijnboomen dronken zij uit den beker der liefde met lange, innige teugen. Opeens vernamen zij geritsel in het kreupelhout. Hevig ontstelden de gelieven, toen zij in het matte licht de gestalte van den ijverzuchtigen abt ontwaarden, die met weinig goeds voorspellend hoongelach nader kwam. Onder het uitspreken van den banvloek greep hij den monnik, die door den schrik verlamd was, aan en wierp hem in den diepen vijver, welks wateren door den stormwind werden opgezwiept. Onheilspellend kreunde het hoog in de dennen; angstwekkend klonk daarnevens het jachtgehuil van de dieren des wouds. Den volgenden morgen vonden jagers bij den vijver het doode lichaam van de schoone vorstendochter. De abt was evenwel nergens te vinden. Hij keerde nooit terug. En als de stormwind zich verheft, dan waagt geen inwoner van Ihlow zich in het woud, want luid weerschalt er een hoonende stem : „Heb ik je eindelijk? Welnu, dan zal ik je zachter bed bereiden dan in den schoot der jonkvrouw!" En spookachtig verheft zich aan den oever een witte gedaante, handenwringend en jammerend; FRIESCHE MYTHEN EN SAGEN het is de ziel van de vorstendochter, die in het graf geen rust vond. De stormwind neemt haar droeve klacht op en draagt ze voort door het zuchtend woud. De gevoellooze schoone. In het Steenhuis bij Bunde woonde vele, vele jaren geleden een meisje, dat schoon en stralend was als de zon, doch welks hart zoo koud was als ijs. Een jonge ridder was verliefd geworden op de gevoellooze schoone, die zijn vurigste liefdesbetuiging echter in koelen bloede aanhoorde. Hoe hij ook dong naar haar gunst en in bloemrijken stijl zijn aanzoek herhaalde, niets vermocht het pantser harer ijskoude gevoelens te doorbreken. Langzamerhand was hij gekomen in dien toestand, waarin de hopeloos verliefde in gevaar verkeert, met zijn hart ook zijn hoofd te verliezen. Doch in dien innerlijken nood vond hij ten laatste zijn mannelijke kracht en weerstand terug; hij zag van het aanbidden af, gespte den degen aan, besteeg zijn ros en trok mee ten kruistocht naar het beloofde land. Hij zwoer, de ondankbare schoone te zullen vergeten. Er was in die streek een oude vrouw, die medelijden had met den jongen ridder en hem wilde helpen in zijn nood. Zij brouwde op geheimzinnige wijze een liefdedrank en wist te bewerken, dat de hartelooze schoone daarvan dronk. Aan den balk van het huis schreef zij raadselachtige teekens. De ridder vertrok, de borst vol tegenstrijdige gevoelens; maar hoe grooter de afstand werd tusschen hem en de geliefde, hoe meer het heldhaftige in hem de zachtere aandoeningen overwon. Zoo zocht en vond hij balsem voor zijn gewond hart. En de jonkvrouw? Zij veranderde, alsof zij met den tooverstaf was aangeraakt! De ijskorst smolt weg.... en nu droegen luwe winden onnoemelijk zoete gevoelens dit herboren hart binnen. Op haar beurt IN 'T GRAF GEEN RUST werd nu de preutsche verteerd door een smachtend verlangen naar hem, dien zij op vreemder landen wegen wist. lederen dag stond zij aan het venster en staarde uren lang onafgebroken naar het Zuiden, waarheen hij was afgereisd. Doch de ridder keerde niet terug. Voor Antiochië had men hem begraven; een cypres boog zich over zijn graf. Toen deze tijding het vaderland had bereikt en te Bunde de verwanten van den ridder in den rouw waren gegaan, werd het schoone meisje de gedachte aan de eeuwige scheiding te zwaar. Kort en hevig was haar geluk geweest; nu moest haar hart in de teleurstelling breken. Enkele weken nadat de mare uit Antiochië gekomen was, dolf men in het vaderland een graf voor haar. Doch in 't graf vond zij geen rust. Voortaan waarde zij des nachts rond in het Steenhuis. Velen zagen de witte gestalte, sloegen een kruis en liepen haastig verder. WITTE VROUWEN. In vroeger tijden heeft men in stormachtige avonden bij de Skuster brug op den Workumer zeedijk de verschijning gezien van een witte gedaante, die zwevend over de paalwering haar weg nam en even geheimzinnig weer verdween als zij gekomen was. Het was de Witte Vrouw, die bekend en gevreesd was bij de eenzame kustbewoners vanaf 't Zuriger Oord tot de „inleggers" van 't dorpje Gaast. Geen strandjutter zou het wagen om de in het gebied van de Witte Vrouw aangespoelde goederen voor zich zeiven in bezit te nemen. Immers zij waakte over alles, wat de golven naar de kust dreven! Zoo ooit iemand zich had verstout, de handen te slaan aan het strandgoed, dat de Witte Vrouw toebehoorde, hij kon er staat op maken, dat hij te eeniger tijd boeten zou voor hetgeen hij had misdreven. Er werd verteld, dat een visscher, wiens geweten jegens de Witte Vrouw niet onbezwaard was gebleven, plotseling het water, waarin hij zijn netten wilde uitwerpen, troebel en bedorven had zien worden. En een vogeljager was het overkomen, dat een rotgans, die hij reeds onder schot had genomen, op het laatste oogenblik aan zijn oog werd onttrokken door een ijlings zich verspreidende mist, tengevolge waarvan zijn schot geen doel had getroffen. Tenslotte hadden Makkumer jagers het beleefd, dat zij met strandvlet en al werden omver geworpen en weggeslingerd in een geul van de Makkumer Waard. Al dergelijke avonturen waren, naar de volksmeening, het WITTE VROUWEN werk van de Witte Vrouw, die rechtdag hield en het kwaad en de ondeugd strafte. Heel lang geleden woonde daar bij de kust een boer, Murk Ynses genaamd, met zijn vrouw Fokel en hun kind. Het waren arbeidzame lieden, die tevreden en gelukkig waren met wat het leven hun had gegeven. Toen zij in den echt zouden worden verbonden, had Murk twee gouden rijders — oude muntstukken, waarop een ruiter was afgebeeld en die een waarde van ongeveer veertien gulden per stuk vertegenwoordigden — naar den goudsmid gebracht en de munten, bij wijze van een symbool van hun trouwverbond, laten vastsmeden door middel van een gouden stift. Toen hun een zoon werd geboren, was er nog een derde muntstuk van gelijke waarde aan vastgesmeed, zoodat hun gelukssymbool thans bestond uit een gouden klaverblad van drieën. Hidde, het zoontje van Murk en Fokel, groeide voorspoedig op. De knaap voelde zich onwederstaanbaar tot de zee aangetrokken en kende geen grooter genoegen dan in zijn vrije uren te zwerven langs den zeedijk en te zoeken in het slik bij de paalwering naar allerlei dingen, die de vloed daar had achtergelaten. Op deze tochten sloot hij zich gewoonlijk aan bij een ouden strandjutter, Koude Kei geheeten, een onbetrouwbare man, die door de menschen werd gemeden, doch die met den jongen spoedig goede maatjes werd en hem van alles leerde. De visscher nam den knaap dikwijls mee naar het Wad, om er wier te verzamelen, bot te steken of op rotganzen te schieten. De omgang van hun zoon met den ouden strandjutter was den ouders een doorn in het oog. De vader deed zijn uiterste best zijn zoon thuis te houden en hem met boerenwerk te boeien, doch Hidde toonde niet de minste genegenheid voor het veehoudersbedrijf. Voor den bezorgden raad van zijn moeder bleef hij ongevoelig. Steeds weer trok hij naar den zeedijk en bleef, Friescbe mythen en sagen, - FRIESCHE MYTHEN EN SAGEN ondanks de waarschuwingen zijner ouders, de kluis van den ouden strandjutter bezoeken. De breuk. Zoo ontwaakte in Hidde de lust naar het zeemanschap; met den dag groeide in hem het verlangen om te varen over verre zeeën en vreemde landen te bezoeken. Hoe zijn ouders zich ook tegen zijn wensch verzetten, Hidde bleef onvermurwbaar, want op het zeemansleven had hij zijn zinnen gezet. Vader Ivlurk mocht toornig uitvallen tegen zijn zoon en hem bezweren, dat hij, eenmaal naar zee gegaan, nooit weer thuis behoefde te komen, moeder Fokel mocht klagen en in tranen wegsmelten — het was alles tevergeefs! Er kwam een morgen, waarop Hidde afscheid van zijn ouders nam; en het laatste, smartelijke woord van zijn vader was: „Om mij behoef je hier nooit weer te komen!" „Dat is dan afgesproken, vader," had Hidde geantwoord. Daarna wendde hij zich tot zijn moeder, die weenend het gouden klaverblad uit de linnenkast had genomen en haar zoon het symbool van hun gezinsgeluk meegaf op reis. Want zij geloofde, dat het hem zou beschermen tegen alle kwaad en zonde. Hidde zwierf over de wereldzeeën en vond het geluk, zooals het ware zeemanshart het zich droomt. Vier volle jaren duurde reeds de scheiding tusschen ouders en zoon, en in al dien tijd had Hidde taal noch teeken van zich gegeven. M^oeder Fokel, die de scheiding van haar eenigst kind nimmer had kunnen verdragen en door het zwijgen van Hidde tot wanhoop werd gebracht, kwijnde weg van kommer en verdriet. Teneinde raad zocht zij de vlucht in het plegen van een levensmoede daad: op een morgen vond Murk zijn vrouw verdronken in de Brekken» Sedertdien was alle vreugde geweken uit het bestaan van den boer. Hij voelde dubbel zwaar de slagen van het WITTE VROUWEN lot en in zijn vereenzaming leed hij des te meer daar onder. Toen kwam de dag, waarop de levenswegen van Murk Ynses en Koude Kei elkander kruisten. Bij boer Murk woonde een huishoudster, die betrekkingen met Kei had aangeknoopt. Het waren stellig geen verheven gevoelens, die haar in een liefdesverhouding tot den ouden strandjutter hadden gevoerd; en het was uit louter egoïsme en berekening, dat hij omgang met de huishoudster van zijn vijand had gezocht. Kei toch was begeerig geworden naar het geld, dat de weduwnaar Murk, die uitstekend boerde, in al die jaren had opgepot. Hij had zich reeds vertrouwd gemaakt met de gedachte, dat hij nog eens de schat van den gierigen boer zou stelen. De deugniet had steeds gerekend op den bijstand van de huishoudster, die hij op sluwe wijze tegen Murk opzette en met trouwbeloften aan zich bond. Deze snoode opzet slaagde hem maar al te goed. De vrouw speelde Kei den sleutel van Murk's kabinet, waar de schat achter het linnen verborgen lag, in handen en opende de buitendeur in den nacht, toen de wind was opgestoken en boer Murk vast sliep. Behoedzaam sloop de oude dief, die Kei zijn leven lang was geweest, door de kamer en stak den sleutel in de oude kast. Daar vond hij vier volle geldzakken achter het linnen verborgen! Doch plotseling siste een vreemd geluid in het achterhuis. De boerderij werd vervuld van een oorverdoovend geraas, de kelderdeur kraakte en vloog uit de hengsels, alsof zij door een tooverhand was aangeraakt. Met woeste vaart brak de wind het huis binnen en huilde en gierde aan alle reten en deuren. En temidden van dit nachtelijk tumult stond daar op den kamerdrempel een witte gedaante het was de Witte Vrouw —. Toen de huishoudster de verschijning ontwaarde, viel zij in zwijm. Op hetzelfde oogenblik werd de buitendeur open geslagen; de karnton begon te werken, schotels werden FRIESCHE MYTHEN EN SAGEN op den vloer geworpen.... Toen klonk er een dreunende slag. Daarna werd alles weer stil. Den volgenden morgen werden de vermiste geldzakken gevonden onder het blok van de karnpols. De huishoudster wilde voor niets ter wereld bij Murk blijven wonen, zoo bevreesd was zij geworden. En de strandjutter viel den boer voortaan niet meer lastig. Hij begreep, dat de hofstede onder bescherming stond van de Witte Vrouw. Jaren gingen voorbij. De oude boer kende nog slechts één wensch, één hoop: zijn zoon nog eenmaal terug te zien. Met gevoelens van spijt en berouw dacht hij menigmaal aan het afscheid van Hidde, toen hij zelf zulke ondoordachte woorden had gesproken. Maar hij had deze reeds lang geleden herroepen; o, als Hidde slechts wist, hoe sedertdien het zelfverwijt aan 't gemoed van zijn vader knaagde! De seizoenen kwamen en gingen. Op een avond, toen het hevig stormde en de regen tegen de vensters sloeg, was oude Murks zeewaarts gegaan. Boven op den dijk speelde de stormwind met zijn grijze haren, terwijl de witte schuimvlokken van de branding wervelend verstoven in den donkeren nacht. De losgebroken elementen brachten zijn kalm gemoed in beroering. Hij dacht aan zijn zoon en hoopte, dat deze dicht bij huis mocht zijn. Of was Hidde wellicht in zoo'n zelfden storm vergaan en vertoefde hij reeds lang bij zijn moeder in de donkere dreven van den dood? Toen sloeg er voor Murk Ynses een opperst uur. Plotseling dook uit nacht en dreigend duister een witte verschijning op: daar zweefde boven de paalwering, ijl en vederlicht, de Witte Vrouw. De boer stond als aan den grond genageld. Zag hij het goed?.... Wenkte zij hem? En zelf nauwelijks wetend wat hem bewoog en wat hij deed, liep hij naar haar toe, en volgde haar, toen zij WITTE VROUWEN terugweek zeewaarts, over de bekisting heen, dwars door de branding. Murk hield zijn oogen op de verschijning gevestigd; hij volgde haar, ofschoon het water hem reeds tot de schouders reikte. Wenkend zweefde zij boven de woelige wateren en Murk besefte vaag, dat hij haar volgde naar het einde zijner dagen.... Doch eensklaps trok er een ondoorgrondelijk zwart voor de verschijning: de Witte Vrouw was spoorslags verdwenen! Tezelfder tijd stiet Murk tegen een paal, en toeziende, bemerkte hij tot zijn ontsteltenis, dat een drenkeling er zich aan vasthield. Hij greep den arm van den zeeman vast en waadde naar den wal. Snel maakte hij de kleeren van den drenkeling los en ontblootte diens borst. Daar stiet zijn hand op iets hards — het was een geldstuk — het was het gouden klaverblad! Boer Murk had zijn zoon Hidde aan de grens van leven en dood teruggevonden. De Witte Vrouw had den verloren gewaanden zoon aan den ouden, eenzamen en boetvaardigen vader hergeven! Een reeks van gelukkige jaren leefden Murk en Hidde nog tezaam op de oude boerderij. Zij vereerden de Witte Vrouw, want zij wisten, dat zij aan haar dit late geluk te danken hadden. De dood van den strandjutter. Aan de kust van het IJsselmeer — waar de sagen van de Zuiderzee voortleven — wordt van het tragisch levenseinde van den ouden strandjutter het volgende verteld. In den nacht, waarin Hidde door zijn vader werd gered, was de jutter Kei, belust op buit, naar den dijk getogen. Den ganschen nacht spookte hij bij de paalwering rond, alles grijpend wat er aan waardevols door de golven landwaarts werd gedragen. Tot zijn groote blijdschap vond hij een geldkistje, welks deksel de initialen FRIESCHE MYTHEN EN SAGEN van Hidde bevatte. Kei verstopte het kistje onder het uiteinde van het hoofd, omdat hij wist dat het daar veilig geborgen was tot zoolang hij het in vrediger tijd zou komen terughalen. Eenige dagen later sloop hij in den stikdonkeren avond over het paalwerk. Doch hoe nu?! Het oude, bekende hoofd was voor een deel weggeslagen! Hoe Kei ook zocht, nergens vond hij het geldkistje meer. Op de plaats waar hij de schat verborgen had, gaapte nu een diepe kolk. Toen de jutter in zijn wanhoop om het verlorene daar nog rondzocht, werd hij onverhoeds door een onweerstaanbare kracht in de diepte gezogen. Zoo zonk Kei, de strandjutter, door de heisdeur weg, voor eeuwig! Hij vond zijn einde, toen hij, zooals vroeger naar de geldzakken van Murk, zijn roovershanden uitstak naar het geldkistje van Hidde. Den volgenden dag vond men de kluis van Kei onbewoond; buitendijks, tegen de paalwering, dreef zijn strandjuttershaak, waarmee hij zooveel onrechtvaardig verkregen buit op het droge had gebracht. Naar de sage het wil, is het geldkistje van Hidde nog immer in het Wad aanwezig. Het ligt bedolven ergens onder het slijk van een ouden waterloop. De Witte Vrouw waakt er over. Eens, als de Zuiderzee is droog gelegd en deze oorden in vruchtbare weilanden zijn herschapen, zal het geldkistje weer te voorschijn komen en het eigendom worden van een nazaat van Hidde Murks, den zeeman. Dan zal de taak van de Witte Vrouw zijn volbracht. En zij zal, bevrijd, de eeuwige rust ingaan. Ook in Gaasterland heeft een Witte Vrouw gewoond. Men vertelde er de geschiedenissen voort van de Witte Vrouw van den Berg achter het gehucht Rijs. Zij werd alleen gezien door menschen, die door hun geweten gekweld werden, of die met booze plannen rond- WITTE VROUWEN liepen. Zij verscheen aan stroopers, die de wildbaan van den slotbewoner schonden; aan vrijers, die om welstandsredenen hun trouwbeloften aan hun meisjes braken en haar smadelijk in den steek lieten; aan bedelvolk, dat des avonds laat de eenzame boschbewoners verontrustte. Soms ook werd de verschijning gezien in de buurt van de eendenkooi van Bakhuizen. Daar heeft de Witte Vrouw eens een paar hooiende boeren, die des Zondags aan het werk waren gegaan, op de vlucht gedreven. De Witte Vrouwen hadden dikwijls haar woningen bij de heuvels op de hooge hei en zandgronden. Er wordt verteld, dat zij een armen jongen, die zich tot de Witte Vrouwen om hulp en bijstand had gewend, met de handen vol goud van de hei hadden laten vertrekken. Een boer, die zijn woord niet hield en de Witte Vrouwen inplaats van het beloofde gastmaal, steenen voorzette, werd 's avonds overvallen en den volgenden morgen bijna dood aangetroffen in het bosch, vlak bij de plek, waar de Witte Vrouwen in het maanlicht dansten. In het jaar 1523, toen heer Jan van Wassenaar ijverig meehielp om de Gelderschen uit Friesland te verdrijven, werd hem bij het beleg van Sloten door een Witte Vrouw de dood aangekondigd. Zij verscheen hem als een spookgestalte van meer dan menschelijke grootte, toen hij de ronde deed langs de wachtposten, en voegde hem deze woorden toe: „Waarheen, gij kind des doods? Wat hebt gij in en met Friesland te maken? Hier en nergens anders zult gij omkomen!" Den dag daarna werd hij door een kogel gewond, aan de gevolgen waarvan hij kort nadien is gestorven. Tijdens de regeering van keizer Lotharius was het geloof aan geesten en spoken in Friesland algemeen. FRIESCHE MYTHEN EN SAGEN Een voorname plaats daarin vervulden de Witte Vrouwen, die in heuvels woonden, welke door geen menschenhanden waren gemaakt. Men vertelde, dat deze Witte Vrouwen eenzame wandelaars op nachtelijke wegen overvielen en hen meevoerden naar haar holen; soms ook achtervolgden zij veehouders, vrouwen en ronddolende kinderen. Doch ook wel bewezen de Witte Vrouwen den menschen, die ziek of lijdend waren, uitstekende diensten; zij stonden de kraamvrouwen hulpvaardig bij, brachten bij nacht verdwaalden op den rechten weg en betoonden zich liefderijk jegens goedaardige en eerlijke menschen. DE ZWANEN EN HET KRUIS. Op de Wadden bij Uskwerd werden eens twee witte zwanen waargenomen, die, al zwemmende, een zwart houten kruis aan land brachten. Toen het kruis op het droge lag, klapten de zwanen met de vleugels en vlogen heen.... En de menschen, die dit vreemde tafereel hadden aanschouwd en er diep van overtuigd waren, dat het kruis — hetwelk op een zoo zeldzame wijze aan land was gebracht — een hoogere bestemming volgde, spanden twee witte ossen voor een wagen en lieten de dieren gaan waarheen zij verkozen. De ossen trokken den wagen met het kruis voort, tot zij kwamen voor de poort van het oude klooster van Wijtwerd; daar gingen zij rusten. De kloosterlingen kwamen ten zeerste onder den indruk van dit wonderlijk gebeuren; zij geloofden, dat het kruis, door zwanen aan wal gebracht en door een gespan ossen herwaarts vervoerd, door hooger bestiering voor het klooster bestemd was. Zij droegen het houten kruis plechtig naar binnen en gaven het een eereplaats in hun klooster. Het kruis is daar gebleven, zoo lang het klooster er gestaan heeft. De plaats, waar de witte zwanen het kruis aan land hadden gebracht, werd ter herinnering aan deze gebeurtenis „Kruusstee" genoemd. Later is op die plek, buitendijks, een boerderij gebouwd. Volgens de overlevering zou deze hofstede nooit door het zeewater zijn bedreigd. VAN VOORTEEKEN, STRAF EN OORDEEL. In den Franschen tijd liet de schipper Jacob Rasz van Norderney een nieuw schip bouwen. Toen hij zich met zijn geldkist op weg bevond om af te rekenen met den scheepstimmerman, liet een der kistwanden los, zoodat het geld in het zand rolde. Rasz liet zich evenwel door dit ongunstige voorteeken niet in de war brengen; hij voldeed de rekening en ging dan naar huis terug. Het pas gebouwde schip vertrok, met een rijke lading koren en spiritualia aan boord, uit den Dollart van Emden met bestemming naar Zweden. Het noodlottig voorteeken was niet bewaarheid, doch evenmin vergeten. Een jonge zeeman, des kapiteins oudste zoon, werd vooral door de herinnering aan het omen gekweld. Somber en in zichzelf gekeerd, schreed hij het dek op en neer, terwijl het schip, met bol staande zeilen, licht en fier voortgleed over de wateren. Om een heel bijzondere reden droeg de jonge zeeman het hoofdhaar kort afgeknipt. Eenige dagen vóór het vertrek uit Emden had hij des nachts in het ruim, voor zijn hangmat, een doodkist gezien, die den vorm van een scheepsromp had. In de kist lag een lijk, waarvan het hoofd met golvend blond haar bedekt was; het gelaat was onder een zwart masker verborgen. ,,Dat is het tweede gezicht! Het spook moet de schaar hebben, óf het kost mij het leven!" Met deze in angst geuite woorden sprong de jonge zeeman uit zijn bed, greep een schaar en ontnam het lijk een haarlok, die hij als amulet naast zich onder de VAN VOORTEEKEN, STRAF EN OORDEEL dekens verborg. Toen hij 's morgens ontwaakte, herinnerde hij zich zijn droom; inderdaad vond hij de haarlok naast zich. Doch slechts één blik in den spiegel was genoeg om te weten, dat hij zichzelf een haarlok had afgenomen — het waren zijn eigen haren, die hij in de hand hield — hij had zichzelf als lijk gezien! Deze vreeselijke ontdekking gaf hem de trieste zekerheid, dat hij op deze reis moest sterven en dat met hem het schip verloren zou gaan. Hij bezwoer nu den strengen vader, van de reis af te zien, of anders hem, het „kind des doods", thuis te laten. Alles echter tevergeefs. Met hoongelach beantwoordde de oude kapitein de door angst ingegeven voorstellen van zijn zoon, dien hij voor een dwaas uitkreet. Hij hoorde niet de dreigende woorden van den jongen zeeman : ,, Welnu, dan kome mijn en ons aller ongeluk over u!" Het schip had inmiddels de halve route afgelegd. Het bevond zich op 45° Noorderbreedte onder sterk gereefde marszeilen voor een stijve bries uit het Noordwesten. 'tWas middernacht. Opeens vernam het fijn-ingestelde gehoor van den wakenden kapitein een verdacht gorgelen in het ruim; kort daarna hoorde hij een dof gekraak, dat zich ratelend voortplantte door de ingewanden van het schip. In weinige oogenblikken was het onherstelbare geschied! Voordat een der schepelingen wist, welke ramp zich boven hen had voltrokken, stroomde het zeewater door een spleetbreuk in den scheepsromp bruisend naar binnen. Toen de matrozen schreeuwend op het dek verschenen, niet wetend wat te moeten doen, zagen zij, dat zij reddeloos waren prijsgegeven, want de groote mast was omver gehaald en het dek lag gescheurd voor hun oogen: een gapende wonde, die nooit meer heelen zou.... Er was waarlijk geen tijd meer te verliezen! De kapitein trad onmiddellijk met een kalmeerende zekerheid, tevens FRIESCHE MYTHEN EN SAGEN met beheerschte voortvarendheid op, links en rechts zijn bevelen gevend. In allerijl werd de reddingboot uitgezet; Caspar, de stuurman, leidde de inscheping. Inmiddels spoedde de kapitein zich naar beneden, want aan dek had hij zijn zoon gemist. Daar wachtte hem een droeve ervaring; het was hem alsof het noodlot hem naar de keel sprong. Want deze, zijn bloedeigen zoon, weigerde hardnekkig het zinkende schip te verlaten! „Laat mij", — met geen ander woord als dit beantwoordde hij den doodelijk ongerusten vader. Toen deze tenslotte zijn zoon smeekte, ja bezwoer, met hem den wissen dood te ontvluchten, zei de ongelukkige met afgewend gelaat: ,,Ik wil en moet op het schip blijven. Het was aldus voorbeschikt; nu voltrekt het zich. Het zou uw ongeluk worden als ik met u meeging. Gaat zonder mij. Redt u!" Het was de eerste maal, dat de zoon zich kantte tegen den uitdrukkelijken wensch van zijn vader; het zou ook de laatste maal zijn. Nog eenmaal snelde de rampzalige vader naar de hangmat, waarin zijn zoon gelaten de voltrekking van het gericht afwachtte. Hij vond zijn kind reeds half ten prooi aan de duistere machten; geen blik, geen oor had hij meer voor den smeekenden vader. „Kapitein, maak voort, of wij moeten het touw kappen!", klonk Caspar' s stem boven het gieren van den storm en het bruisen der golven uit. Dan nam de kapitein een kloek besluit. Hij holde het dek langs, betrad de touwladder en kwam als laatste in de reddingboot. De riemen werden opgeheven — tegelijk neergelaten — en daar dreef het huikje op de toppen der baren. Plotseling klonk van den kant van het wrak een ijselijke schreeuw. De ongelukkige zeeman was op het dek verschenen; met uitgestrekte handen stond hij aan de railing en riep om hulp. De liefde tot het leven had gezegevierd! VAN VOORTEEKEN, STRAF EN OORDEEL De stuurman wendde het roer. De vader drong zich naar de voorplecht, den reddingsgordel in de hand. De roeiers arbeidden met inspanning van al hun krachten. Daar wierp zich een kolossale golf van het zinkend schip op de boot en sleurde deze met haar dappere redders in de diepte. Vanaf dit oogenblik had alle menschelijk leven, dat hier streed, opgehouden te ademen. De zee had haar offer tot op de laatste mastspitsen verslonden. God wreekt waar Hij niet spreekt, In lang vervlogen tijd is te Slochteren, een dorp in de gouw Fivelingo (Friesche Ommelanden), het volgende voorgevallen. Op een laten avond zagen de bewoners een paard, dat voor een sjees op hooge wielen was gespannen, met kletterenden hoefslag door de dorpsstraat hollen. Hoewel velen daartoe pogingen deden, was niemand in staat, het driftig brieschende dier tot staan te brengen. Doch genaderd tot de boerderij van Albert Wedman, draaide het dier het erf in en hield stil voor de schuurdeur. Schuw en schichtig keek het naar de dorpelingen, die uit alle richtingen kwamen toegeloopen. Spoedig kon worden vastgesteld, dat paard en sjees het eigendom waren van Jan Roelfs, een landbouwer te Schildwolde. 's Morgens nog had men Roelfs, in het gezelschap van den timmerman Diederich Lanterman, door het dorp zien rijden. Hieruit maakte men de gevolgtrekking, dat Roelfs en Lanterman een ongeluk was overkomen, waarbij het paard zoozeer zou zijn geschrokken, dat het op hol geslagen was. Terwijl de dorpelingen nog druk over het geval beraadslaagden, werd opeens hun aandacht gevestigd op een menschelijke gedaante, die dichter bij kwam. Het was niemand anders dan Lanterman, die in een uiterst zenuwachtigen toestand verkeerde en het samengevloeide volk in verwarde taal een uiteenzetting van het gebeurde gaf. FRIESCHE MYTHEN EN SAGEN Rijdende door het gehucht Froombosch — aldus werd uit Lantermans verklaringen duidelijk — waren zij overvallen door twee brutale roovers. Toen dezen zich op Roelfs wierpen, had Lanterman zijn kans waargenomen en was gevlucht naar hier om hulp te halen.... Hij vond alle strijdbare mannen van het dorp bereid om naar Froombosch te gaan en Roelfs uit de handen der bandieten te bevrijden. Daar aangekomen, vonden zij den boer dood op den weg liggen; het geld, dat deze bij zich droeg, was geroofd. Hoe men den omtrek ook afzocht, er was van de moordenaars nergens een spoor te ontdekken. Teleurgesteld, berustend in het onvermijdelijke, doch met een wrok in het hart over een misdaad, die niet gewroken kon worden, keerden de dorpelingen terug. Zij, die Lanterman als den bedrijver van deze misdaad verdachten, waagden het niet, een dergelijk vermoeden openlijk uit te spreken. Jaren verliepen — en nog altijd bewaarde Froombosch zijn geheim. Doch de sluier zou worden opgelicht. Eens op een dag, toen Lanterman met zijn voerlieden in de omgeving van Froombosch hout was gaan halen en zij zich met volgeladen wagens op den terugweg bevonden, geschiedde er iets onverwachts: opeens werd de optocht van wagens tot stilstand gebracht! De paarden van den voorsten wagen, waarop, naast den bestuurder, Lanterman gezeten was, hadden plotseling hun statigen draf onderbroken om vervolgens stokstijf op den weg te blijven staan. Hoe ook de voerman met zijn zweep knalde, de dieren waren niet tot voortgaan te bewegen; zij toonden zich onrustig en schudden wild brieschend hun manen. Een dichte zwerm vliegen gonsde om de koppen der paarden. Toen klonk onder 't luide brieschen en gegons een stem uit de wolken, en allen hoorden hoe in de eigen stonde een hooger oordeel tot woord werd : „Lanterman, Lanterman! — God wreekt waar Hij niet spreekt!" Nog klonk de echo der stem onder de wolken, toen de VAN VOORTEEKEN, STRAF EN OORDEEL voorste wagen werd getroffen door een schok, zóó hevig, dat Lanterman achterover van den hoog beladen wagen viel. Allen stegen af en traden met ontbloote hoofden in den kring rondom het lijk van hem, met wien God in het gerichte was gegaan. Een huivering voer door de omstanders, toen zij zagen, dat Lanterman gevallen was op dezelfde plaats, waar men jaren geleden het lijk van Roelfs had gevonden. Schieringers en Vetkoopers. In het jaar 1429 trokken de Schieringers, onder aanvoering van Wybe Minnema en Beinte Rommerts, met booze bedoelingen naar het dorp Wijkei in Gaasterland, overvielen er de kosterij van de kerk en brachten den aldaar vertoevenden pastoor Pieter van Sondel doodelijke wonden toe. In zegevierenden optocht vervoerde de bende den zieltogenden pastoor naar Sondel, voor de stins van zijn zoon Agge. De leiders der bende toonden den slotheer zijn gevangen vader en eischten vervolgens de stins op, onder de bedreiging, dat zij den ouden pastoor voor de oogen van zijn zoon zouden dooden, indien de laatste weigerde zich over te geven. Agge, smartelijk getroffen bij het aanschouwen van zijn zwaar gewonden vader, was op het punt de stins over te geven teneinde het leven van zijn vader te redden, toen de oude man hem met luider stem toeriep, dat hij zich nooit moest overgeven, dewijl hij, de vader, toch aan zijn wonden moest sterven. De vijanden geraakten over dit antwoord zoozeer in toorn, dat zij den ouden pastoor op de plaats zelve den doodsteek gaven. Om den dood van zijn vader bloedig te wreken, begaf Agge zich, na zijn stins te hebben versterkt, naar het buitenland, vanwaar hij vreemde huursoldaten mee naar Friesland terug bracht. Met deze bende viel hij Wybe Minnema aan, benam hem het leven en dreef zijn bezet- VAN VOORTEEKEN, STRAF EN OORDEEL ting op de vlucht. Om weerwraak te nemen, belegerden eenige Schieringer aanvoerders, onder wie Hille Bonnema en Edo Keimpes Jongema het huis van Agge te Sondel. Deze echter deed een zoo wakkeren uitval, dat hij den vijand in een bloedig gevecht versloeg. Jongema zelf sneuvelde in den slag; hij werd in het klooster Thabor begraven. Doch de Schieringers lieten niet af van Sondel! Nog eenmaal zouden zij er verschijnen en bij hun vertrek een bloedig spoor achterlaten. Jaren later — men schreef het jaar 1442 — belegerden hun troepen Agge's stins, versloegen de bezetting en brachten Agge in het gevecht zulke ernstige wonden toe, dat men hem bij den aftocht voor dood op het plein liet liggen. Toen de vijand vertrokken was, sloop Agge's beminde, die met treurend hart de belegering had afgewacht, door de slotpoort naar binnen en bracht den zwaar gewonde in een huis, waar zij den edelman verpleegde met zoo'n groote liefde, dat zij zijn wonden met haar tong uitzoog.... Van haar heeft de chroniqueur vermeld — ,,die hem vindende soo jammerlijcken ende deerlijcken gequetst/heeft alle het bloedt/innewaerts loopende/uyt den wondinghe gesogen/ door welcke hy het leven oock behouden heeft".... En Agge van Sondel, aldus verzorgd, is door de uitstekende kruiden en de magische krachten der liefde volkomen genezen, waarna hij gebiecht en de sacramenten heeft ontvangen. Toen dit echter zijn vijanden ter oore was gekomen en zij haast stikten van ergernis bij het vernemen van Agge's geluk aan de zijde zijner minnares, hebben zij het in bloed en tranen een einde doen nemen: een booswicht uit Gaasterland, handelende in hun opdracht, vond Agge's schuilplaats en vermoordde den edelman in zijn bed. De sage vertelt, dat de hemel wraak genomen heeft, want Agge's moordenaar is, na het plegen zijner misdaad, VAN VOORTEEKEN, STRAF EN OORDEEL van de aarde weggenomen; nooit meer heeft men hem onder de levenden teruggezien. En toen er het volgend jaar een zwaar onweder boven Gaasterland los barstte, waarbij drie stinzen in vlammen opgingen en negen mannen benevens vier vrouwen werden gedood, zag men daarin de hand van den God des oordeels. Schipper Ocke. In den tijd, toen de Middelzee haar wateren nog tot diep in Friesland voortstuwde en van de stede Bolsward een breede waterweg oostwaarts naar het Vlie voerde, leefde er te Pingjum een schipper, Ocke genaamd, die voor zijn brood deze wateren dagelijks bevoer. Schipper Ocke was een bekwame en moedige zeeman, nog al ruw van aard, en overigens iemand, die het geloof zijner vaderen trouw bleef, bij Wodan, den god der heidenen zwoer en openlijk en in het gezelschap van wie ook, den draak stak met den gekruisten God der christenen. Eens voer Ocke met zijn schip op de Middelzee en zette op de hoogte van Bolsward koers naar het Noorden. Gedurende het laatste gedeelte zijner thuisreis werd het schip door storm overvallen. De bemanning echter stond pal in deze ure des gevaars en het scheen of alles goed zou eindigen. Reeds begon de storm een weinig te bedaren. De schepelingen vatten weer moed en zeiden: ,,Nu zal het met Gods hulp wel gaan." Dit hoorde Ocke. „Wat — God!", riep hij woedend. „Die is koud en dood! Wat zou hij kunnen! Het moet gaan zonder hem!" Nauwelijks had hij deze woorden gesproken, of het bliksemvuur doorkliefde de lucht en trof het door de golven voortgezweepte schip. In weinige oogenblikken had zich een tragedie voltrokken: de schipper werd over boord geslingerd en verdween met schip en bemanning Friesche mythen en sagen. 8 FRIESCHE MYTHEN EN SAGEN in de diepte. Slechts de top van den mast stak boven het watervlak uit. Het nageslacht, dat hier greiden zag groenen, maar ergens op die vruchtbare vlakte tusschen de dorpen Pingjum en Wons een paal uit den bodem zag steken, die door het vee dat er graasde als wrijfpaal werd benut, dichtte rondom die plek de sage van schipper Ocke, die voor zijn godslastering zoo vreeselijk werd gestraft, dat hij, kort na de schipbreuk, door de kolken der hel is verzwolgen. — ,,Hwent, nin tel is der forroun, nei 't syn müle dy freeslike wirden ütbrocht hat, ef.. .. in oeribel greate weage komt op it skip oansetten. Hja skoert him mei en Ocke ploft fen it roer wei oer board. In felle bliksemstriel fljucht troch syn lichem, spjalt de öfgroun op en.. .. for iwich fordwynt Ocke yn de djipte!" Nog heden draagt een weiland in die streek den veelzeggenden naam van „Ocke Hel". / DE HOUTSNIJDER VAN BOLSWARD. Heel lang geleden woonde er op het Zand te Bolsward een niet meer jong echtpaar. De man, Rommert, was een kunstenaar in het houtsnijden; hij kon tooveren met zijn gereedschap en de werkstukken, die hij afleverde, waren kunstvol als geen ander. Algemeen bekend en geacht, leidde hij toch een eenvoudig en afgezonderd bestaan; zijn kunst was hem alles, en voor al het overige had hij nauwelijks aandacht. Hij koesterde sedert jaren een eerzuchtigen wensch.... dat hij nog eens in staat zou zijn een kunstwerk te scheppen, dat zijn naam zou vereeuwigen. Dien wensch echter bewaarde hij in zijn binnenste; zelfs Hinke, zijn vrouw, vermoedde een dergelijk streven bij haar man niet. Hinke stond, in tegenstelling met haar man, die zwijgzaam van aard was, bekend als een der meest spraakzame en woordenrijke geesten der stad. Daarbij was zij eenigszins doof, al meende zij zelve, dat het zoo erg niet was. Haar stelligheid in den omgang en haar van woorden overvloeiende tong hadden haar te Bolsward een zekeren naam verschaft. Het trok steeds de opmerkzaamheid der buurtschap, wanneer iets haar toorn had opgewekt; want dan schreed zij verontwaardigd van buurvrouw tot buurvrouw en gaf bij ieder bezoek rijkelijk haar opmerkingen ten beste, om op deze ruchtbaar makende wijze haar gemoed lucht te geven. Haar hardhoorigheid beschermde haar bij zulk een omgang tegen de verwenschingen en de kritiek der buurvrouwen, die van FRIESCHE MYTHEN EN SAGEN Hinke niet gediend waren. Overigens was zij, wat men in den dagelij kschen omgang pleegt te noemen, een goede vrouw, die zorgzaam was voor haar man en zijn werk bewonderde, al was het dan, dat Rommert zich bij al die echtgenootelijke bewondering en treffelijken zorg niet vrij van eenigszins knellende banden voelde.... Er brak een dag aan, dien de houtsnijder zegenen zou. Daar ontving hij zoowaar van het bestuur der stede en van het kerkbestuur de opdracht, een zeker aantal koorgestoelten te maken, welken arbeid men den kunstenaar ruim zou beloonen, ruimer naarmate zij schooner en rijker versierd waren dan de koorgestoelten van de naburige stad Sneek. Als een gelukkig mensch toog Rommert aan den arbeid en werkte alle uren van den dag en vele uren van den nacht met een drift en een toewijding, die waarlijk buitengewoon waren. Doch zijn eerste ontwerpen konden hem niet bevredigen; telkens ging hij opnieuw aan den arbeid, vernietigde en verbeterde, schiep en herschiep, maar vond niet de vormgeving, die hij wenschte. Want dit werk moest zijn meesterstuk worden; deze opdracht moest zijn naam vereeuwigen! Doch hij was onmachtig, het beeld zijner gedachten in de weerbarstige stof te verwerkelijken. Als een gewonde vogel, zoo zat de kunstenaar na een nieuwe mislukking in den hoek van zijn werkkamer neer en zocht schier wanhopig de scherven zijner bezieling bijeen om opnieuw aan het werk te gaan. Op een winteravond was hij alleen thuis gebleven; zijn vrouw zwierf ergens in de stad. Rommert had zooeven zijn laatste plan vernietigd en zat nu doelloos op zijn handen te staren. Wat zou hij beginnen? Plotseling werd de deur geopend. Een deftig gekleed burger kwam de kamer binnen en sprak aldus den verschrikten kunstenaar aan: „Meester Rommert, gij zoekt om motieven voor uw DE HOUTSNIJDER VAN BOLSWARD kunstwerk en kunt ze niet naar uw genoegen vinden. Ik hoorde reeds van u en uw werk en reizende door deze stad kom ik eens kennis met u maken. Daar ik belang stel in uw werk zal ik, als gij wilt, u helpen." Dit zeggende, haalde de bezoeker een rol uit den binnenzak van zijn wijden mantel en ontrolde haar voor de verbaasde blikken van den meester. Deze aanschouwde vol bewondering den heerlijken rijkdom van beelden, siervormen en ornamenten, die als door een wonder op zijn tafel waren gelegd. „Al deze teekeningen," zeide de vreemdeling, „zullen uw eigendom zijn, wanneer gij mij de belofte doet om, als uw werk gereed is, mij iets te geven, dat gij in den loop van dit jaar zult ontvangen." Rommert stond als aan den grond genageld! Voor zijn oogen lag de wereld van schoonheid en bezieling, van welker bestaan zijn kunstenaarsziel een vaag vermoeden had, maar die, als hij haar taal had willen spreken, haar vormen had willen herscheppen, uit zijn herinnering was weggegleden. Dagenlang zocht hij tevergeefs zijn droomwereld opnieuw te genaken. En thans zou hij — o, welke goedgeefschheid stelde hem daartoe in staat! — naar eigen willekeur mogen putten uit dien overvloed van motieven. Dit moment voelde hij als een opperste tusschenkomst en de beslissende stap naar het einde zijner wenschen, — en diep gelukkig greep hij de hand van den vreemdeling en gaf hem vol blijdschap zijn belofte. Nauwelijks had hij deze woorden gesproken, of de vreemdeling verdween uit de kamer. Waar hij zoo gauw bleef, was Rommert een raadsel; doch verheugd vielen zijn blikken op de rol, die de vreemdeling had achtergelaten. Daarbij was vanaf dit oogenblik al zijn aandacht. Toen zijn vrouw thuis kwam, zat Rommert nog gebogen over de teekeningen. Hinke echter merkte dit FRIESCHE MYTHEN EN SAGEN niet, en hij maakte haar niet wijzer. Want zij was geen deelgenoot in de diepere dingen van zijn zieleleven; al wat daarin geheim was, bleef haar onbekend. De houtsnijder van Bolsward beleefde vruchtbare dagen. Hij werkte met ongekenden ijver naar de ontvangen motieven. De arbeid vlotte als nimmer te voren; van vroeg tot laat was de meester bezig en geraakte in geestdrift voor zijn eigen werk. Als de geestelijke der Sint Maartenskerk, de hoofden van het stedelijk bestuur of de deskundige monniken van St. Franciscus hem in zijn werkplaats kwamen bezoeken, was hun opgetogenheid een bewijs, dat het hooge kunst was, die onder de handen van meester Rommert ontstond. Welgemoed zette deze zijn arbeid voort, allerminst denkende aan datgene, wat de vreemde bezoeker wel zou kunnen vragen. Er kwam een dag, waarop zijn vrouw hem een heel buitengewone en verheugende mededeeling deed: een jarenlang door haar gekoesterde wensch zou eindelijk in vervulling gaan, thans, nu zij die hoop reeds had opgegeven. Want zij had dien wensch nedergelegd met haar gaven aan de voeten van het wonderen verrichtende Mariabeeld met 't gouden oorijzer en den hoofddoek in de kerk te Stavoren, onze lieve Vrouw met de kap genaamd, en nu, terwijl zij de vijftig naderde, zou haar een kind worden geschonken. Verrukt door dit nieuwe gevoel, leidde de vrouw een meer en meer van haar man afgezonderd leven. Doch nu kwam het oogenblik, waarin Rommert plotseling zijn belofte aan den vreemdeling indachtig werd. Het gereedschap ontviel zijn hand, want duistere gedachten schoten door zijn brein. En in den vreemden bezoeker herkende Rommert thans den boozen vijand.... die den mensch en zijn geluk belaagt.... Alleen hij kon dit weten vóór het zijn vrouw en hem bekend was! DE HOUTSNIJDER VAN BOLSWARD Vanaf dien dag werd de houtsnijder van Bolsward een ongelukkig en een tobbend mensch. De lust om te werken verging hem ten eenenmale. De omstandigheden noodzaakten hem te arbeiden, doch de ware vreugde die het werk geven kan, ontbrak hem en zelfs de bewondering van anderen voor hetgeen hij wrochtte, kon hem nu geen voldoening meer schenken. Toen werd in dat huis een kind geboren. Hinke was overgelukkig, maar Rommert stond vol zelfverwijt aan de wieg van het kleine meisje, dat in andere omstandigheden stellig de kroon van hun beider leven zou zijn geweest. Maar nu? De houtsnijder werd nog eenzelviger en vermeed de aanraking met menschen. In stilte weende hij over zijn al te haastig gedane belofte, die zijn gezin noodlottig zou worden als de vreemdeling inderdaad terug kwam om zijn deel op te eischen.. .. Het meisje groeide voorspoedig op en bracht vroolijke drukte in huis. Hinke's ruwe gemoedsaard werd teederder en zachter. Bij haar geluk viel het haar echter toch op, dat haar man al droeviger werd en zichtbaar vermagerde, alsof hij een stil verdriet met zich droeg overal waar hij ging. Tenslotte drong de vrouw met zooveel klem bij haar man op nadere verklaring aan, dat Rommert haar zijn geheim mededeelde. Zij was in zijn werkkamer gekomen; hij was bezig met de afwerking van het laatste koorgestoelte. Toen zij een poos bij hem neerzat, vond hij eindelijk den moed der bekentenis. Hij vertelde haar van den geheimzinnigen bezoeker en van zijn ondoordachte belofte. Een koude angst beving de moeder; maar haar kordaatheid steeg daar boven uit en toen Rommert was uitgesproken, gaf zij hem ten antwoord : „Gij hebt deze belofte wel gedaan aan dien vreemdeling, die zeer zeker met den boozen vijand betrekkingen FRIESCHE MYTHEN EN SAGEN onderhoudt. Doch alles is nog niet verloren! Wacht eens even.... Gij hebt slechts voor de helft er over te beschikken, mij komt de andere helft toe. Zeg hem, als hij terugkomt, dat hij eerst mijn toestemming moet hebben, voordat gij uw belofte kunt vervullen. Ik zal hem beter partij geven, daar kunt ge van verzekerd zijn. En als hij bij mij verliest, dan vervalt ook uw belofte en moet hij zonder loon vertrekken." Toen haar terneergeslagen echtvriend daarop vroeg: ,,hoe zoudt gij tegen den booze zelf den strijd kunnen winnen?", antwoordde zij : ,,dat is mijn geheim, dat ik u niet zeggen kan, want tusschen de lippen van man en vrouw luistert de booze, om de woorden op te vangen." En ziet, in de vastberadenheid zijner vrouw vond de kunstenaar geruststelling en bemoediging. Hoe meer zijn zelfvertrouwen hem in den steek liet, hoe meer hij zich ging verlaten op zijn kloeke vrouw. Intusschen naderde zijn arbeid de voltooiing. De laatste eindwand van het ongemeen fraaie koorgestoelte was onder handen. Doch de lust tot den arbeid was verdwenen en de nijvere handen lagen te veel werkeloos op de knieën. De meester zag tegen de afwerking van de laatste koorbank op, omdat tegen dien tijd de komst van den vreemdeling te wachten was. Op die wijze dacht hij het gevreesde bezoek te kunnen uitstellen, en hoe zijn werkgevers er ook op aandrongen, hij kon er niet toe komen, den arbeid te voltooien. De vreemde bezoeker komt terug. Temidden van dit talmen van den Bolswarder houtsnijder werd plotseling de deur van zijn werkkamer geopend, en daar stond weer dezelfde deftige gestalte.... O, hoe ijzig klonk thans zijn stem, toen hij den meester herinnerde aan zijn belofte. Hij, Rommert, had toch Rommert ziet den vreemden bezoeker terugkomen. DE HOUTSNIJDER VAN BOLSWARD zeker wel begrepen, wat hij in ruil voor zijn motieven aan den bezoeker had af te staan? De meester, ziende dat hij aan zijn noodlot niet zou ontkomen, vertelde op angstigen toon wat zijn vrouw gezegd had.... en dat zij hierin mede recht van stem bezat en het dus nu een kwestie was tusschen den heer en haar.... in laatste instantie.... en dat hij berusten zou in de overeenkomst, die hij, de vreemdeling, met zijn, Rommert's vrouw, zou treffen.... De vreemdeling bleek welwillend en sprak met den meester af, dat de beslissing den volgenden avond zou worden genomen. Des anderen daags was het de dag van Sint Maarten. Hinke had in den angst, waarin zij sedert leefde, den beschermheilige der stad om diens bijkomst gesmeekt. In dat gebed had zij bemoediging gevonden. Thans ging zij in goed vertrouwen op zijn hulp en op haar eigen kordaatheid den komenden strijd tegemoet. Het was een woeste, stormachtige avond! Langs de straten liepen zingende kinderen en zongen hun oude liedje: ,,Sinte Maarten, heilig man! Trek je beste tabbaard an." De houtsnijder zat bij den haard; angstige gevoelens doorwoelden zijn binnenste. Hinke, voor het oog gerust, maakte beslag voor oliekoeken, om op deze lekkernij den te verwachten gast te tracteeren. Twee potten stonden gereed, in den eene bevond zich een licht bruisend deeg, in den andere een taai, blauwachtig beslag. De pot met olie werd op het vuur gezet en in afwachting van de komende dingen begon de vrouw met haar arbeid. Een aangename geur verspreidde zich door de kamer. Zij was op het punt de eerste oliekoek op het vergiet te werpen, toen de vreemdeling groetend binnen trad. De heerlijke geur van het gebak streelde zijn reukorganen, en hem, wiens middagmaal waarschijnlijk van FRIESCHE MYTHEN EN SAGEN meer bloedigen aard was geweest, liep het water om de tanden. Sluw als hij echter was, had hij onmiddellijk het doel van Hinke doorgrond. Hij zei: „Zoo vrouwtje, is dat uw wapen! Nu, dan zal ik mij even verwijderen om een ander pak aan te trekken." Nauwelijks waren er honderd tellen verstreken, of een afschuwelijke stank vervulde het vertrek. Daar buiten ging een afgrijselijk gehuil op van alle katten in de buurt, en een monster, akelig om te zien, trad de kamer binnen. Aan zijn ellebogen, schouders en knieën gaapten monsterachtige gezichten; aan zijn zitvlak bevond zich een nog afschuwelijker aanschijn, waaruit een vurige tong hing, die uit- en inging. De aanblik dezer gruwelijke verschijning met dierenpooten en bokshorens deed de beide echtelieden als verstijfd van schrik neerzitten, en alleen de stem van den vreemdeling, die spottend uitviel: „kom, vul nu onze monden!", deed Hinke uit haar halve bewusteloosheid opschrikken en haar werk weer opvatten. En uit zeven monden tegelijk klonk het gehuil in alle tonen van den toonladder om oliekoeken! Terwijl Hinke de kleinste monden voorzag van het lekkere gebak, dat grijnzende en ginnegappende verslonden werd, voerde zij onderwijl het woord tegen den grooten mond van den bezoeker zeiven en snaterde en ratelde haar best. Deze, bij den grooten lust dien hij had, bleef haar het antwoord niet schuldig en snaterde dat het een aard had, terwijl hem de vlammen uit den mond sloegen, bij het zien waarvan de arme Rommert buiten bewustzijn geraakte. Doch toen speelde Hinke haar laatste troef uit! Door haar groote handigheid wist zij ongemerkt oliekoeken te bakken uit den pot met het taaie deeg, en nu, inplaats van de zachte en broze oliekoeken van het eerste deeg op te dienen, stopte zij de zeven huilende monden vol met blauwachtige oliekoeken, kleverig als stopverf, en nam DE HOUTSNIJDER VAN BOLSWARD toen een grooten oliekoek van hetzelfde beslag en wierp dien handig in den mond van den grooten slokop. Terstond zwegen de stemmen, de gedaante wrong zich van benauwdheid in alle bochten, alsof zij zou stikken.... Als met een tooverslag was de verschrikkelijke verdwenen. Hinke gaf van blijdschap een gil, die Rommert weer tot bezinning bracht. Kort daarna schoot een bliksemstraal door de kamer en onder het rollen van den donder hoorden man en vrouw de woorden: „Beroemd worden door mijn werk zult gij niet, en oliekoeken zullen de Bolswarders heeten zoolang de wereld bestaat." Maar Rommert prees zijn wijf, zooals hij haar nog nooit geprezen had, want zij alleen had den belager en zijn gedrochtelijke helpers tot zwijgen gebracht! En Rommert en Hinke knielden met een dankbaar hart bij de wieg van hun kind en ter gedachtenis aan deze wonderlijke gebeurtenis beitelde de houtsnijder aan het vleugelstuk van de laatste koorbank de vreeselijke gedaante van den duivel, wien zijn kloeke huisvrouw zoo dapper den mond had gestopt. Spoedig werd in de stad bekend, welke ijzingwekkende tooneelen zich ten huize van den houtsnijder hadden afgespeeld. De geestelijke heeren vernamen toen ook, vanwaar de kunstenaar zijn motieven verkregen had, en zij bepaalden dat het verboden zou zijn des kunstenaars naam voortaan te vermelden in verband met de ontvangen en uitgevoerde opdracht, zoodat diens waren naam thans geheel is vergeten.... En tot op den dag van heden is „oliekoeken" de schimpnaam der Bolswarders gebleven! HET LAND VAN OLDEHOVE. Aan de samenvloeiing van stroomen, daar waar de Ee, de Greuns en het Woudmanna-diep in de Middelzee uitmondden, was in vroege tijden een nederzetting ontstaan : de buurtschap Oldehove. De eerste bewoners bouwden hier een terp of wierde, om ten allen tijde beveiligd te zijn tegen het geweld van de binnenzee, welker wateren in stormachtige perioden hevig deinend uit open zee kwamen aanrollen en het kustland van Oldehove bruisend omstroomden. Langs dezen woeligen waterweg voeren schepen uit vreemde landen naar de hooge terp van Oldehove, en menige kiel bracht van hier het handelsproduct naar verre havens. Nieuw leven, drukte en bedrijvigheid in velerlei vorm, ontstond in de landstreek aan het aloude Boorndiep, zooals de Middelzee ook werd genoemd. Nijvere ambachtslieden, moedig varensvolk en ondernemende kooplieden vestigden in „het land van Lieuwerth" de eerste welvaart. Oldehove zag mettertijd een Nijehove verrijzen en dit zou de kiem zijn van de latere hoofdstad van Friesland, Leeuwarden, in het vroegste begin ,,Liunvert" of „Liowert" geheeten. In den loop der tijden werd het oudere Oldehove door Liowert, de jongere, oostelijker gelegen nederzetting, overvleugeld. Allengs was de laatste uitgegroeid tot een stad met versterkte wallen, poorten, stinzen en een eigen munt. En in het gedenkwaardige jaar 1435 kwam het verdrag tot stand, waarbij de buurtschappen Hoek en HET LAND VAN OLDEHOVE Oldehove met de stad Liowert werden vereenigd. Aan het zelfstandig bestaan van Oldehove, welks vroegste geschiedenis zich in nevelen verliest, was daarmede voorgoed een einde gekomen. Godshof. Dit Oldehove, de terp-nederzetting aan den oever der Middelzee heeft ook een legendarisch tijdperk. In oude kronieken wordt verhaald, dat Oldehove al omstreeks twee eeuwen vóór onze jaartelling bestond. Te dier tijde droeg het den naam van „Aula Dei", dat is Godshof, en was de zetel van „de Ouersten ofte Bisschoppen der Heijdenscher Druïden ofte Priesteren, die hier plagten hof te houden, en er een Tempel, genoemd Olt-Hof, ende een Druïdiaensche Leerschool gesticht hadden, waarin de Philosophen ende de wijzen van die tijden heure Collegiën hielden." Het wordt verteld, dat deze barden of priesters gedurende eeuwen op de Oldehove-terp hun goden dienden. In genoemde documenten staan de namen der „Professeuren ende Rectoren van deze Hoogeschoole" vermeld, vanaf Hayo, den zoon van prins Friso, die 180 jaar vóór onze jaartelling zou zijn gestorven, tot aan Occo, bijgenaamd „de wijze", die in de achtste eeuw leefde. Deze opperpriesters of bisschoppen „in Godes Hof" hadden niet alleen het opperbestuur over den godsdienst, maar ook over de school der Friezen, welke school te Oldehove zeer gebloeid heeft en uitmuntende mannen heeft voortgebracht. Deze voortreffelijke resultaten konden worden bereikt dank zij de omstandigheid, dat op deze school, „behalve het vieren van de Goden, de beschaafde wetenschappen en de philosophie met groote naarstigheid werden onderwezen." Zoo stond Oldehove reeds vroeg in een reuk van heilig- FRIESCHE MYTHEN EN SAGEN heid. De terp aan den oever van het Boorndiep was een heilige offerplaats, waar de heidensche priesters hun god Stavo aanbaden. De sage van den toren. Toen de stede Liowert haar vleugelen uitsloeg, ging men er den wensch koesteren, naast de kerk van Oldenhove een hoogen toren te bezitten, die uren ver in den omtrek gezien kon worden. De bestuurderen der goede stad droegen al even diep deze hoop in hun harten; daarom besloten zij tot den eersten stap en gingen een waarzegster raadplegen. Deze, oude Brechtje, gaf den raad, voor het leggen van de vier hoeksteenen waarop de toren zou rusten, mannen te kiezen, die om hun eerlijkheid en rechtschapenheid algemeen geacht waren. Aanstonds overwogen de vroede vaderen nauwgezet, wie deze rechtvaardige mannen zouden kunnen zijn. Eindelijk gelukte het hun een drietal burgers te vinden, die in de beoefening der christelijke deugden uitblonken en in de stede door ieder werden geëerd. Daar men het over den vierde niet eens kon worden, werd besloten, voor de keuze van den vierden steenlegger een beroep op het volk te doen. Dit koos met groote meerderheid van stemmen den koopman Sippo Noarmans. Kort nadien vond de eerste steenlegging plaats; dit geschiedde overeenkomstig het gebruik en met groote plechtigheid. Onder leiding van den bouwmeester Jacob van Aaken werd nu met den bouw begonnen. Aanvankelijk verliep alles naar wensch; ieder en dag kwam de toren hooger, en de burgers van Liowert zagen met trots, dat de stad hunner inwoning straks een toren zou bezitten, welks gelijke men tot ver over de grenzen van het Friesche land tevergeefs zou zoeken. Toen de zaken een zoodanig gunstig beloop hadden HET LAND VAN OLDEHOVE genomen, deed er zich iets voor, dat betreurenswaardig mocht heeten en een tragischen nasleep kreeg. Wat was het geval? De vierde steenlegger, Sippo Noarmans, zou de oorzaak worden van een reeks droevige gevolgen. Hij was verliefd geworden op de dochter van den bouwmeester. Ofschoon het meisje in stilte verloofd was met den eersten gezel van haar vader, Cornelis Frederiks, en om die reden het aanzoek van Sippo had afgewezen, wenschte deze bij den onderbaas niet achter te staan en bleef hij het meisje lastig vallen. Op zekeren dag vond hij haar alleen. Sippo deed opnieuw aanzoek, doch het meisje wees hem ook nu weer af, zeggende, dat vriendschap zich niet laat opdringen. Met hoeveel vuur hij zijn persoon en zaak bij het meisje aanbeval, zij bleef onverzettelijk, en toen hij zijn galanterie tenslotte te ver dreef, verzocht zij hem dringend heen te gaan. Daarop geraakte hij zoozeer in toorn, dat hij zijn dolk trok en het meisje te lijf wilde gaan. Doch op dat oogenblik werd de deur met een ruk geopend: daar stond, hoog en dreigend, de bouwmeester zelf, die op de angstkreten van zijn dochter ter hulpe toesnelde. Ziende, dat zijn kind in groot gevaar verkeerde, greep hij een zwaren hamer en ging op den indringer los. Ongelukkigerwijze trof hij Sippo op het hoofd, met het gevolg, dat deze doodelijk getroffen neerviel. Bouwmeester Jacob werd gegrepen en in de gevangenis geworpen. Het gerecht veroordeelde hem tot den strop. Moeilijk kon de bouwmeester in dit oordeel berusten; hij toch meende, dat zijn daad zoo slecht niet was, hoe vreeselijk de gevolgen ook waren geweest. Zou niet ieder vader aldus hebben gehandeld, als hij de eer en het leven van zijn kind bedreigd had gezien? In den hoogsten nood liet hij de waarzegster komen. En oude Brechtje gaf den veroordeelde hoop. Het hoogste Fricsche mythen en sagen. 9 FRIESCHE MYTHEN EN SAGEN gerecht, zoo zeide het wijze oudje, zal het onschuldig over u uitspreken. En de toren van Oldehove werd met den dag hooger. Doch op zekeren dag wierpen de metselaars hun troffels neer en verlieten inderhaast de steigers. Van alle kanten vloeiden de werklieden samen en omstuwden den onderbouwmeester, die aangrijpend nieuws kwam brengen: het ongehoorde feit deed zich voor, dat de toren in zijn fundamenten was gaan scheuren en naar het Noordwesten begon over te hellen. En geheel Liowert keek naar den toren; deze nieuwe wetenschap temperde niet weinig de levensvreugde binnen de wallen. Allen, die bij den bouw betrokken waren, zagen zich in hun schoonste verwachtingen teleurgesteld. In de onderaardsche gevangenis bracht de bouwmeester zijn laatste dagen zuchtend en biddend door. Onderwijl werd alles voor de terechtstelling in gereedheid gebracht. Op den laatsten dag bezocht de dochter haar ter dood veroordeelden vader. Zij had haar verloofde en den priester mede gebracht en wenschte van haar dierbaren vader den zegen te ontvangen. Ook de waarzegster verscheen er in dit moeilijke uur.... In de grootste droefheid hoorden de aanwezigen van haar lippen woorden van bemoediging. Plotseling barstte boven de stad een hevig onweder los; felle bliksemschichten lichtten door het schemerig verblijf van den gevangene, waar het helsch gedruisch van den ratelenden donder getemperd doordrong. Toen sprak Brechtje plechtig: „Het hoogste gerecht spreekt!" Nauwelijks waren deze woorden gesproken, of de deurklink werd opgelicht en de burgemeester trad binnen. Hij liep met snelle treden op den bouwmeester toe, stak zijn hand ter begroeting uit en zei met blijde ontroering: „Gij zijt vrij! Bouwmeester, ik bericht u, dat gij door HET LAND VAN OLDEHOVE den rechter zijt vrij gesproken. Want gebleken is, dat de toren scheef gezakt is en overhelt op den hoeksteen, die door Sippo Noarmans werd gelegd. Hieruit is voor allen zichtbaar geworden, dat de door het volk gekozen steenlegger een onrechtvaardige was".... Sedert helt de Oldehove naar één kant over. Daarom is de toren tot op onzen tijd onvoltooid gebleven. Op een koolblad.... In oude tijden, aldus de overlevering, is de Oldehove komen aandrijven op een koolblad. Toevallig zat een oud vrouwtje aan den oever te spinnen. Toen zij het gevaarte ontwaarde, riep ze zoo luid ze kon: „Hou, alde! Hou!" (Halt, oudje!) En zie! de toren gehoorzaamde. Sedert is hij op die plaats blijven staan. Om die reden wordt hij nog heden door de Friezen „Aldehou" genoemd. De bouwmeester van de Oldehove. Toen de bode van het stadsbestuur den bouwmeester meldde, dat hij voor een bespreking ten raadhuize werd verwacht, kon Jacob van Aaken een glimlach niet onderdrukken. Hij wist waarvoor men hem verzocht te komen: in den droom was hem aangekondigd, dat hij den nieuwen toren van Liowert zou bouwen.... Toen de bouwmeester de vergadering der vroedschap was binnengeleid, richtte de burgemeester tot hem het woord. De vroedschap namelijk had besloten een nieuwen toren te doen bouwen en nu wilde men gaarne het oordeel van den bouwmeester vernemen omtrent dit plan, dat tevens op vergrooting van de kerk en aansluiting van deze op den toren moest zijn berekend. Daarna verkreeg de FRIESCHE MYTHEN EN SAGEN bouwmeester het woord; hij sprak over den droom, waarin hij den nieuwen toren voltooid had gezien. De hooge vergadering luisterde met groote aandacht. Het ernstig relaas van den bouwmeester maakte op de vroedmannen een diepen indruk. Over den bouw sprak hij aldus : „Wij dienen daarbij te werk te gaan volgens de aanwijzingen, die mij in den droom gegeven zijn. Vier eerlijke en rechtvaardige burgers zullen de hoeksteenen leggen, waarop de vier muren van den toren zullen rusten." De burgemeester maakte zich tot tolk van alle leden der vroedschap, door instemming te betuigen met de woorden van den bouwmeester. Op korten termijn werd een volksvergadering bijeengeroepen. En de herauten deden den hoorn schallen, ten teeken, dat alle inwoners werden opgeroepen tot gemeen overleg in een zaak van hoog gewicht. Van alle zijden stroomde het volk op de plaats der samenkomst bijeen. Toen het geruisch was verstomd, verhief zich de burgemeester en deed kond, dat de vroedschap dezer stede besloten had, een toren en een kerk te bouwen. Bouwmeester Jacob zoo voer de burgemeester voort — had een droomgezicht gehad en den toren, zijnde een ongewoon hoog en zeer schoon bouwwerk, voltooid gezien. Doch tevens was de bouwmeester in den droom er van verwittigd, dat de vier hoeksteenen gelegd moesten worden door vier hoogst eerbare mannen. Daarom was men thans bijeengekomen om in gemeen beraad dit viertal voorgangers te kiezen. Nu verzocht hij den bouwmeester, den naam te noemen van den eersten steenlegger, een man, op wiens deugd een torenmuur kon staan. Bouwmeester Jacob sprak daarop met verheffing van stem: „Ik kan niet in de harten lezen, maar gij allen kent vroedman Siurd. Hij draagt de kroon der grijsheid met HET LAND VAN OLDEHOVE eere, en zijn deugd bleef onbesproken. Hij was een hulp voor iedereen, ja waarlijk, zóó'n man mag van dit viertal de eerste zijn. Daarom doe ik u dezen voorslag : vroedman Siurd legge den eersten steen." In het midden der raden kwam eenige beweging. Een grijsaard was opgestaan en verzocht stilte. Het was vroedman Siurd, die nu begon te spreken. „Burgers van Leeuwarden, weet wel wat ge doet. In mijn jeugd bedreef ik een daad, waarover ik nog heden rouw draag. Gij moet dit weten: toen ik nog een knaap was, heb ik deze hand opgeheven tegen mijn moeder en haar geslagen, nadat zij mij om mijn onwilligheid een oorvijg gegeven had. Deze hand, die mijn moeder sloeg, kunt gij niet vertrouwen. Neen, het is mij niet vergund, uw voorganger te zijn. Helaas, mijn deugd kan geen toren dragen." „Dat kan zij wel!", werd er geroepen, en van alle zijden kwamen teekenen van instemming. Duidelijk bleek, dat de volksvergadering dit den grijsaard niet tot schande aanrekende, en begeerde, dat hij de eerste der vier voorgangers zou zijn. Nog eens nam vroedman Siurd het woord, om te danken voor het in hem gestelde vertrouwen. „Met een biddend hart zal ik den steen in handen nemen," stamelde hij ootmoedig. Even gleed zijn blik over de menigte. Dan hernam hij: „Wilt mij nu toestaan, den tweede aan te wijzen. Ik ken iemand, wiens eerlijk hart een berg kan dragen." „Noem hem!", riep het volk. „Burgers van Leeuwarden," vervolgde de grijsaard, „ik noem u hem: het is onze burgemeester. Hij legge den tweeden steen!" Bravo-geroep bevestigde de juistheid dezer keuze. De burgemeester stond op; zijn woorden vielen in een doodsche stilte. „Burgers van onze goede stede," zoo sprak hij, „ik gevoel het als een dure plicht, deze opdracht te FRIESCHE MYTHEN EN SAGEN aanvaarden. De hoofdman moet de anderen voorgaan, om het even of het hem zwaar valt of licht. Ik heb wel kwaad gedaan in mijn leven, doch wie onzer is geheel zonder zonde? En de Heer vergeeft zoo gaarne ons, wanneer wij ons biddend tot Hem richten. Daarom hoop ik, dat Hij ook mij vergeeft, want Hij kent mijn hart. Welaan, ik zal den hoeksteen leggen; ik zal in de weegschaal gaan. Moge het zwaarste bouwwerk er vast en hecht op rusten!" De keuze van den derden voorganger vorderde geruimen tijd. Vele namen werden genoemd, namen van eerlijke en nobele mannen; doch vroeg men dezen, dan klonk telkens een weigerend antwoord. De een na den ander verontschuldigde zich met de woorden: ,,Ik vertrouw mij zelf niet." Onder de raadslieden bevond zich een jonge man, die met ongewone belangstelling de beraadslaging had aangehoord. Zijn gelaat en gedragingen droegen het stempel van iemand, die door innerlijke onrust wordt geteisterd. Inderdaad brandde hij van ongeduld. Waarom werd door niemand zijn naam genoemd? Was hij dan niet een achtbaar man.... ? En hij zag overmoedig in het rond, alsof hij zich groot wilde maken in de oogen van het volk. Toen er steeds weer andere namen werden genoemd en men hem geheel scheen te vergeten, trok hij de drieste schoenen aan en vroeg het woord. „Burgers", aldus begon hij, „vertrouwt gij mij toe, den derden steen te leggen? Geloof mij, de toren zal in mij een hecht steunpunt bezitten." Toen er geen woord van bijval werd gehoord, vervolgde hij, blozend van jeugdigen overmoed : „Ik zeg u, dat gij mij vertrouwen kunt. Deed ik ooit iemand leed? Dat hij spreke. Ging ooit iemand, die mijn deur opende, ongetroost weer heen? Nog nimmer verviel een mensch door mij tot ongeluk. Daarom, burgers, vertrouwt mij." HET LAND VAN OLDEHOVE Siurd, de grijsaard, sprak: „Jonge vriend, overweeg uwe woorden goed. Wij ouderen aanvaarden met biddend gemoed deze zware taak. Slechts korte tijd rest ons; spoedig worden wij van deze taak ontheven, als het graf zich voor ons opent. Maar gij zijt nog jong! Gij hebt nog een langen weg voor u, en van alle kanten bedreigen u verleiding en zonde. Daarom, weet wel wat gij zegt." ,,Ik weet het, Siurd," antwoordde de jongste op dit klemmend betoog. „Doch ik gevoel mij sterk, want nog nooit heb ik het kwade gezocht. Waar ik dat vond, daar keerde ik het den rug toe." De burgemeester liet zich nu als volgt hooren: „Burgers van Leeuwarden, laat ons hem vertrouwen." En zich tot den jonkman richtend, vervolgde de spreker : „Wij vertrouwen u. Doch bidt den Hemel om bescherming, opdat gij sterk zult zijn in de ure der verzoeking." Een goedkeurend gemompel plantte zich door de menigte voort. De burgemeester wendde zich dan tot den bouwmeester, en met den blik op de menigte sprak hiJ: .. ,-i „Nu staan wij voor de keuze van den vierden voorganger. Ik weet u hem te noemen: onze bouwmeester zal het zijn, die den vierden steen zal leggen." Deze voorslag vond algemeen instemming. Jacob van Aaken verhief zich van zijn zetel, vroeg het woord en ving dan aan te spreken. Hij dankte voor het vertrouwen, dat hem zoo onverwachts was geschonken. Doch, terwijl hij zijn wenkbrauwen fronste en aan zijn stemgeluid een plechtigen klank gaf, stelde hij de vraag: „Burgers van Leeuwarden, vertrouwt gij mij zulks toe? Maar ik zie hier mannen, die, méér dan ik, deze hooge eere verdienen. Doch het zij zoo. Als gij meent, dat ik dien laatsten steen moet leggen, dan zal ik daarin berusten en volgaarne die taak aanvaarden. Jozef! patroon der FRIESCHE MYTHEN EN SAGEN timmerlieden! Laat mij dien arbeid tot een goed einde brengen. Zoon van God, die eens timmerman waart op aarde, sta mij liefdevol bij, schenk mij wijsheid, moed en kracht bij het bouwen van onzen toren." De eerste steenlegging. En de eerste steenlegging van den toren vond plaats gelijk het verordineerd was. Het gebeier van vele klokken verkondigde, dat het plechtige uur was aangebroken. Duizenden burgers, herwaarts gestroomd zelfs uit omliggende dorpen, ontblootten de hoofden, toen de plechtigheid der eerste steenlegging een aanvang nam. Op de plaatsen, waar de hoeksteenen gelegd zouden worden, zag men de vier steenleggers, gereed voor de eervolle handeling. Alvorens over te gaan tot het leggen van den steen nam de burgemeester het woord. Hij riep de lucht met haar winden tot getuige aan en smeekte haar, dit gebouw, als het eens verrezen zou zijn, te sparen tot in verre tijden. Na hem sprak Siurd. Hij gewaagde van het water als een eeuwige bron van hemel en aarde en smeekte het, den toren die hier verrijzen zou, voor ondermijning te sparen. Vervolgens sprak de jonge vroedman. Hij vroeg het vuur, zijn roode tongen nimmer naar dezen toren uit te steken. Tenslotte verrichtte bouwmeester Jacob de steenlegging, zich beroepend op de aarde, haar smeekend, dat zij den toren sparen en tot in een ver verwijderde toekomst dragen en schragen zou. Daarna nam een priester het woord en sprak onder diepe stilte den zegenwensch uit. En de menigte gaf het woord der hooge bezegeling getrouw terug: van duizenden lippen zwol, machtig-ruischend, het AMEN ! HET LAND VAN OLDEHOVE Hilberta. Hilberta, des bouwmeesters dochter, begaf zich iederen dag naar de bouwplaats om de vorderingen van het werk in oogenschouw te nemen. De werklieden kenden en eerden haar als de dochter van hun hoog geachten bouwmeester, over wiens torenplan in alle kringen der bevolking met eerbied en bewondering werd gesproken. Hilberta was de eenige dochter van den bouwmeester, die reeds lang weduwnaar was. Geen wonder, dat hij zijn kind zeer lief had en haar omringde met de teederste zorgen. Hilberta was de eenvoud en vriendelijkheid zelve; overal waar zij ging klonk haar groet en den geringsten werkman verraste zij met een hartelijk woord. Ook de leden der vroedschap bezochten geregeld de bouwplaats. De jonge vroedman, die een der hoeksteenen had gelegd, klom bijna iederen dag de ladders op en bracht vele uren op de steigers zoek. Was zijn belangstelling dan zoo groot voor den rijzenden toren? Of zocht hij daar iets anders? Sommigen was het opgevallen, dat de vroedman voor zijn bezoek steeds het tijdstip koos, waarop Hilberta gewoon was de stellages te betreden. Het werd meer en meer duidelijk, dat hij iedere gelegenheid te baat nam om de dochter van den bouwmeester te ontmoeten. Het duurde niet lang, of het was geen geheim meer, dat de jeugdige vroedman tot over de ooren verliefd was op de lieftallige Hilberta. Inderdaad zocht de vroedman toenadering tot het meisje. Ofschoon zij in zijn gezelschap een gereserveerde houding aannam, kon dit hem toch niet afschrikken; integendeel meende hij in deze meisjesachtige schuchterheid iets van een bedeesde genegenheid te mogen zien. Hoe het ook mocht zijn, haar koelheid deed hem branden! FRIESCHE MYTHEN EN SAGEN Hij drong voortdurend bij haar op wederliefde aan, vurig hopend, dat haar gevoelens eens te zijnen gunste zouden veranderen. Hij bewees haar vele oplettendheden; doch niets kon haar behagen. Tenslotte wees zij den aanbidder in besliste termen af. Hij was er evenwel de man niet naar, zijn welberekende plannen op de halsstarrigheid van een jonge vrouw te laten stranden. Hij zou haar verzet weten te breken en zoo noodig haar dwingen zijn liefde aan te nemen. Tenslotte vermat hij zich, haar te bezoeken als zij alleen in huis was. Hilberta echter wilde van geen toenadering weten en smeekte hem om heen te gaan en haar voor altijd met rust te laten. Deze ervaringen op het pad der liefde hadden zijn teedere gevoelens gekwetst; bitterheid vervulde zijn hart, waarin de liefde niet mocht bloeien. Doch hij hield aan! Eens ontstak hij, na koppige afwijzing harerzijds, zoozeer in toorn, dat hij zijn dolk trok en haar dreigde te vermoorden, als zij hem niet terwille wilde zijn. Hilberta, tot wanhoop gedreven, riep luide om hulp en trachtte zich te verzetten. Doch de onverlaat stortte zich op het meisje en was op het punt op een verschrikkelijke wijze wraak te nemen, toen haar vader de kamer kwam binnenstormen en, gewapend met een bijl, op den belager zijner dochter inhieuw. In de worsteling, die volgde, dolf de vroedman het onderspit; het te ver gedreven minnespel wreekte zich op bloedige wijze. Terwijl de bouwmeester in boeien werd geslagen, stierf de ongelukkige minnaar aan de bekomen verwondingen. Een bange tijd brak aan voor den bouwmeester en zijn dochter. Dikwijls bezocht Hilberta haar vader in de gevangenis en zij deed haar best den moedelooze op te beuren. Doch bouwmeester Jacob was met somberheid HET LAND VAN OLDEHOVE geslagen. Verschrikkelijk leed hij onder de gevolgen van zijn daad. Het leven had voor hem geen waarde meer. En er kwam een opperst uur, waarin hij de afrekening met het leven vond.... Toen Hilberta hem daarna kwam bezoeken, bemerkte zij met ontzetting, dat haar vader stervende was; het bloed gutste uit de doorgesneden polsaderen. Nog eenmaal richtte hij zich op en vond de kracht tot spreken. En zijn laatste woorden waren een vervloeking van den toren. „Vervloekt zijt gij, Oldehove! Vervloekt tot in de verste tijden!" In diepe droefheid lag Hilberta bij haar dierbaren vader geknield. Doch schreien kon zij niet meer. De gebeurtenissen van den laatsten tijd hadden haar gestel zoo ernstig ondermijnd, dat zij de instorting nabij was. Zij voelde het duidelijk : dezen schok zou zij niet te boven komen. Ternauwernood drong het tot haar door, dat met veel geraas de celdeur geopend werd en luide stemmen een ongewone tijding boodschapten. Zag zij het goed? Deed haar vader nog eens de oogen open? Wilde hij spreken? Bouwmeester Jacob was voor het laatst tot het bewustzijn terug gekeerd. De tijding: „Meester Jacob, gij zijt vrij!" had zijn geest voor een oogenblik uit de sfeer der omnachting weggeleid. En hij vernam met starende oogen, dat de hemel een teeken had gegeven: de toren was scheef gezakt en helde over op den hoeksteen, dien de jeugdige vroedman had gelegd! Daarmee was bewezen, dat deze tijdens zijn leven een onrechtvaardige was geweest. „Sta op, meester Jacob!", riep de boodschapper. „Gij zijt onschuldig en vanaf dit oogenblik zijt gij vrij! Het hoogste gerecht heeft voor u gesproken!" Innige dankbaarheid blonk in de oogen van den stervenden bouwmeester. En hij ontsliep in gerustheid. FRIESCHE MYTHEN EN SAGEN Doch dit verscheiden onder zulke aangrijpende omstandigheden brak het hart van Hilberta. Zij geraakte van vertwijfeling buiten zichzelve. Met een wilden kreet, waarin niets menschelijks meer was, viel zij voorover op het lijk van den bouwmeester en gaf den geest. In het graf sluimerde Hilberta naast haar vader, dien zij méér dan haar eigen leven had lief gehad. KERKBOUW IN VROEGER TIJDEN. En wat er somtijds aan vooraf ging. In Friesland. In het jaar 1233 zou het klooster van Lidlum, omreden het te dicht bij de zee lag en het meermalen in het ruwe jaargetijde door den springvloed bedreigd was, naar het Zuiden worden verplaatst. Teneinde een goede keus te doen nopens de plaats van herbouw van het klooster, zette abt Sibod Aytha een Mariabeeld op een wagen, spande er twee ossen voor en liet ze gaan, waarheen ze verkozen. Na eenige uren te hebben rondgedwaald, bleef het gespan staan in een laag gedeelte van een korenveld en ging er rusten. De abt bepaalde de plek, waar de beide ossen rustten, als de door hooger bestiering aangeduide plaats. Hij liet daar het koren afmaaien, den bodem ophoogen en vervolgens het klooster herbouwen. In West-Friesland. Toen in het oude Yedam (Edam), de voorname stede van 't eiland Zeevanc, een kerk zou worden gesticht, geraakten de regenten in twist omtrent de te kiezen plaats. Tenslotte werd besloten een stier te brengen naar het midden van de stad en hem dan vrij te laten loopen; op de plaats, waar hij ging rusten, zou de kerk worden gebouwd. FRIESCHE MYTHEN EN SAGEN In het jaar 1425 werd op het Noordt te Hoorn de Vrouwenkerk gesticht, ter eere van de maagd Maria, en dat het meest door toedoen van zekeren Claes Molenaer en zijn vrouw, die verklaarden, dat zij, bij nacht uit hun molen ziende, op het Noordt een Lieve Vrouwenbeeld in de lucht hadden zien hangen. Dit maakte op de huurlieden een zoodanigen indruk, dat men besloot op de plek, waarboven het teeken was verschenen, een kerk te stichten. Korten tijd na de voltooiing der Vrouwenkerk liep een schipper met zijn kof de haven van Hoorn binnen om proviand op te doen. Hij had een Lieve Vrouwenbeeld aan boord, dat hij naar een plaats in Friesland moest brengen. Toen de schipper den volgenden morgen de zeilen heesch en den steven naar de Friesche kust wendde, werd hij door een hevigen storm overvallen en gedwongen naar de haven van Hoorn terug te keeren. Nog tweemaal daarna voer hij de haven uit, doch nauwelijks in open water gekomen, kreeg hij weer zoo'n geduchten tegenslag, dat hij telkens het roer moest wenden en ten derde male in de haven voor anker gaan. Deze zonderlinge gebeurtenis werd spoedig ruchtbaar in de stede en als het laatste mirakel binnen en buiten de poorten voortverteld. Toen het Claes Molenaer ter oore kwam, begaf hij zich onmiddellijk naar de haven en vroeg den vreemden schipper, of hij het Lieve Vrouwenbeeld mocht zien. Deze stond zulks volgaarne toe. Claes herkende het Mariabeeld op het eerste gezicht: dat en geen ander beeld had hij des nachts in de lucht zien hangen! Toen kochten de goede lieden van Hoorn het Lieve Vrouwenbeeld den vreemden schipper af en zij gaven het een plaats op het hooge altaar van de Vrouwenkerk, waar het miraculeuze beeld nadien verscheidene malen heeft gelicht en teekenen gegeven. KERKBOUW IN VROEGER TIJDEN In de Friesche Ommelanden. In oude tijden had de streek waar nu Bedum — een groot dorp in de Friesche Ommelanden van Groningen — ligt, voor een groot gedeelte een moerasachtigen bodem. Eens, tijdens een hevigen storm, joeg het zeewater naar binnen en bedreigde Bedum met den ondergang. Een rijke vrouw, die daar woonde, deed in dien hoogen nood de gelofte, dat zij een kerk met een hoogen toren zou bouwen, als Bedum gespaard bleef. En inderdaad ging het noodlot dit oord voorbij. De rijke vrouw liet nu twee ossen het land intrekken en op de plek, waar men de dieren rustende vond, verrees naderhand de kerk met een hoogen toren. De huiden van de ossen, die als bemiddelaar hadden gediend, werden op den bodem uitgespreid en als fundament voor den toren benuttigd. Van de stichting der kerk te Wildervank wordt het volgende verteld. Toen Vrouwe Margaretha Hardenbergh, de echtgenoote van Adriaen Geerts Wildervanck, den grooten ontginner en begever van de veenkoloniën aldaar, eens op een warmen zomerdag een verre wandeling deed, werd zij door moeheid genoopt zich eenige oogenblikken rust te gunnen. Ze plukte eenige heidetakjes af, bond deze bijeen en viel daarbij ongemerkt in slaap. In haar droom hoorde zij het vriendelijk geklep van een torenklok, die de menschen ter kerke noodde. Bij het wakker worden bemerkte zij tot haar grooten schrik, dat zich een adder om haar pols kronkelde; de kop van het dier stak dreigend uit het bosje heide, dat zij in de hand hield. Beseffend dat zij in groot gevaar verkeerde, deed zij de belofte, een kerk te bouwen op de plaats, waar zij had gerust. En ziet — nauwelijks had zij de plechtige woorden gefluisterd, of de adder slingerde zich FRIESCHE MYTHEN EN SAGEN los en liet zich op den grond vallen. Margaretha was gered! Haar belofte getrouw, liet zij op die plek een kerk, de kerk van Wildervank, bouwen. In Noord-Friesland. Na de Brecklumer kerk is die van Bordelum de oudste kerk van de Nordergoosharde. Zij moet reeds vóór het jaar 1400 zijn gebouwd. De sage vertelt, dat in het grijze verleden op deze plaats een heidensche tempel stond. De kerk van Bordelum staat tamelijk ver buiten het dorp, eenzaam op een hoogte. De sage verklaart dit als volgt. Toen men een kerk wilde bouwen, waren de meeningen omtrent de te kiezen plaats zeer verdeeld. Daarom liet men twee witte ossen, gekoppeld, in het veld loopen om deze dieren — geheel los van eenigen menschelijken invloed — de plaats, waar de kerk gebouwd zou worden, te doen aanwijzen. En zoo is het geschied. Op een hoogte buiten het dorp, waar de ossen zich hadden neergelegd, is de kerk van Bordelum toen gebouwd. DE GROOTE TEGENSPELER. Het menschelijk streven is, naar in kronieken van vroeger en later tijd gemeld wordt, dikwijls gekruist door het listig spel eener duistere macht, die zich somtijds vertoonde in lijfelijke gedaante en in de meeste gevallen optrad als een sterke tegenspeler, die menigeen troef gaf. Onder het volk leeft de herinnering voort aan allerlei gebeurtenissen, waarbij de duivel als tegenspeler betrokken is geweest. Soms liep het voor den mensch, aan wien hij verscheen, heel tragisch af; doch ook menig keer heeft de mensch den duivel, dank zij diens aangeboren onnoozelheid, schaakmat kunnen zetten.... Toen men te Ganderkesee in Oost-Friesland een kerk bouwde en de fundamenten waren gelegd, verscheen de duivel op de karwei en vroeg, wat men dacht te bouwen. ,,Een herberg , antwoordden de metselaars. Daarmee was de duivel zoozeer ingenomen, dat hij direct de handen uit de mouwen stak en ijverig mee aan het bouwen ging. Hij droeg de zwaarste steenen aan en zette in korten tijd het muurwerk op, zoodat de metselaars ongeloofelijk snel vorderden. Doch toen de vreemde handlanger bemerkte, dat men geen dak maar een gewelf ging bouwen, zag hij in, dat hij bedrogen was. Hij werd woedend en trachtte de muren omver te storten, maar omdat hij zulk degelijk werk geleverd had, gelukte hem dit niet. Hij bracht het ondanks al zijn inspanning niet verder, dan dat er van zijn staart en paardenhoef afdrukken kwamen te staan in een tweetal steenen van een der Frieache mythen en sagen. 10 FRIESCHE MYTHEN EN SAGEN muren. Deze afdrukken zouden er zich nog bevinden. In Oost-Friesland wordt de geschiedenis ook als volgt verteld. Lang geleden zou men in een dorp een kerk bouwen. Het bestek was gereed, de voorwaarden waren aangenomen en de materialen bevonden zich reeds ter plaatse. De bouwmeester was begonnen met het leggen der fundamenten. Daar kwam de duivel aanhinken! „Wat wil je bouwen?", vroeg hij. „Een waardshuis met een uitkijk," was des bouwmeesters bescheid. „Dat zal wel wat fraais worden!", spotte de duivel. Maar de bouwmeester zei rustig: „Hoe grooter, hoe beter voor jou." „Dat kon wel eens waar wezen," hernam de duivel — „welnu, dan wil ik je wel een handje helpen." Dit vond de bouwmeester goed, maar hij stelde één voorwaarde: de duivel zou muren en dak vóór middernacht gebouwd moeten hebben. Deze nam de voorwaarde aan en ging in den schemeravond aan het bouwen. Hij werkte geheel volgens het bestek en maakte desniettegenstaande zoo'n voortgang, dat hij klokke half twaalf de muren overeind had. Toen de knechten de muren gingen overwelven, zei de duivel: „Dat is toch geen dak voor een waardshuis, het lijkt er niet naar!" Ze bekeken het van onderen en van boven, en zeiden dan: „Wat kan het toch zijn? Wel, het is een kerk!" Bij het hooren van dat woord werd de duivel zóó kwaad, dat hij een zware kei, die voor den torentrans bestemd was, greep en op het punt stond, daarmee zijn eigen werk te vernietigen, toen de klok twaalf sloeg. Nu was het met zijn macht gedaan. Hij vloog in zware dampen weg.... De steen viel voor de kerkdeur neer en is daar nog aanwezig. In het begin der vorige eeuw woonde te Bockhorn in Oost-Friesland een pastoor Grimm, die dikwijls door den duivel werd lastig gevallen. Op een avond ging de DE GROOTE TEGENSPELER pastoor uit en liet zijn dienstmaagd Margarete alleen thuis. Opeens werd er luid op de buitendeur gebonsd. Margarete spoedde zich naar de deur en deed open. Het was de pastoor, die zonder een woord te spreken binnen kwam en naar zijn studeerkamer ging. De meid verwonderde zich over dat ongewone optreden wel eenigszins, doch zeide niets en begaf zich weer aan haar werk. Eenigen tijd later werd er weer op de deur gebonsd. Margarete deed open en zag tot haar niet geringe verbazing den pastoor opnieuw binnentreden. Deze groette haar ditmaal met een vriendelijk „goeden avond". Nu voelde Margarete zich angstig worden. „Mijn God, heer pastoor!", riep zij uit, „ik heb u toch daareven ook reeds opengedaan? „Zoo?", vroeg de pastoor, „waar is dan de eerste gebleven?" „In de studeerkamer, heer pastoor," antwoordde de maagd met een beklemd hart. Zonder verder een woord te spreken trad de pastoor zijn studeerkamer binnen. Geprikkeld door een hevige nieuwsgierigheid, legde het meisje het oor te luisteren aan de deur. Luide stemmen klonken in de studeerkamer op. Margarete hoorde, hoe de pastoor en zijn dubbelganger in een heftigen woordenstrijd geraakten. De pastoor staafde zijn redeneeringen met bijbelteksten en wist daarmee de tegenpartij tot zwijgen te brengen. Het werd stiller en stiller in de kamer, en eerst nu durfde de maagd haar arbeid weer opnemen. Eenige oogenblikken later kwam de pastoor met een bleeke gelaatskleur uit zijn kamer en zei tot Margarete, terwijl het zweet hem langs het gezicht liep : „Dat was voorwaar een zware strijd! Margarete, vertel niemand iets van wat hier zooeven is voorgevallen." Pastoor Crome te Sengwarden is hetzelfde wedervaren. Ook hij redetwistte ijverig met den duivel. Daarna zetten zij zich aan het klavier en trachtten elkander al spelende te overstemmen. De duivel speelde allerlei FRIESCHE MYTHEN EN SAGEN goddelooze liederen; de pastoor evenwel liet het gezang „Wie slechts den lieven God laat zorgen" hooren. Daarmee overwon hij zijn tegenpartij, want de duivel durfde hem dat vrome lied niet naspelen. De Oostfriesche boeren hadden in den loop der tijden den duivel al zoo vele malen beetgenomen, dat het hem eindelijk verdroot en hij hun het voorstel deed om samen een contract te sluiten, waarin dan zwart op wit zou staan, wat het hunne, en wat het zijne was en zou blijven. De boeren hadden daar wel ooren naar en hoopten — schelmsch als zij waren — dat er ook dan nog wel eens een schoone kans zou zijn, om hun grooten tegenspeler te bedotten. Zij vroegen den duivel, welk deel van den oogst hij voortaan wenschte: wat er boven, of wat er in de aarde groeide? ,,Het bovenste natuurlijk," antwoordde de duivel, „dat is immers toch het voornaamste van 't gewas!" „Top!", zeiden de Oostfriesche boeren en sloten de overeenkomst. Na onderling overleg te hebben gepleegd, gingen zij allen koolrapen zaaien. Het gewas schoot flink op en kwam mettertijd goed in het loof te zitten. Kwam de duivel op zijn reizen deze streken voorbij, dan bleef hij vergenoegd staan kijken naar het gewas des velds, dat hem een rijken oogst beloofde. Eindelijk kwam de herfst. Het loof werd gezicht, de koolrapen werden geplukt en vervolgens uitgegraven en in de kelders geborgen. Toen begreep de duivel, dat hij dom was geweest, en hij nam zich voor, het volgend jaar een beter contract te maken. Toen het voorjaar werd, begaf de duivel zich naar de boeren teneinde met hen een nieuwe overeenkomst te sluiten. Thans verlangde hij van den oogst het deel, dat in de aarde groeide. Ook nu verklaarden de boeren er zich mee accoord. Ditmaal zaaiden zij zomerkoren — DE GROOTE TEGENSPELER en zoo vielen hun bij den oogst de gouden aren toe, terwijl voor den duivel alleen maar de stoppels overbleven! Uit wrevel en verdriet wendde hij zich van de Oostfriesche boeren af en besloot, dat, waar hij nu eenmaal heer van de halve wereld was, hij zich voortaan liever zou inlaten met hooger gezeten lieden, gelijk pastoors, doktoren, ambtenaren en andere voorname personen, bij wie hij stellig iets zou vermogen te bereiken. Doch hij had voorloopig genoeg van boeren, schippers, kooplui en dergelijke lieden, die hem reeds van verre zagen aankomen en wier lust het was, hem het vel over de ooren te halen. Sedert de duivel tot dit besluit kwam, leven de Oostfriesche boeren aanzienlijk geruster. Zij worden door den grooten tegenspeler tot op heden angstvallig gemeden. Toen de Oostfriesche kanselier Justus van Wetter op zijn sterfbed lag, verscheen de duivel in de kamer en beval den aanwezigen familieleden des kanseliers heen te gaan, daar alleen hij het recht had, de ziel van den stervende in ontvangst te nemen en naar de hel te geleiden. Kort daarna vloog de duivel met de ziel naar de zeekust, waar de helleschipper voor de afvaart gereed lag. Nog wist geen mensch in Harlingerland, dat de kanselier verscheiden was, maar den volgenden morgen in het schemerdonker brachten schippers van de eilanden Langeoog en Spiekeroog de belangrijke tijding naar Harlingersiel. Onder den indruk van wat hun was wedervaren, deden zij het volgende relaas. „Wij lagen dezen nacht op het Wad achter onze netten en voeren langzaam verder visschend kustwaarts. Omstreeks het middernachtelijk uur zeilde een zwart schip met roetzwarte zeilen ons geruischloos voorbij. Aan boord van het schip heerschte een wonderbaarlijke FRIESCHE MYTHEN EN SAGEN bedrijvigheid; niettegenstaande de diepe duisternis zagen wij de bemanning, die stellig uit vele honderden bestond, op het dek aan den arbeid en bezig in het want. Achter bij het roer stond een duivel. Hij hield in zijn hand iets wits, dat zich wrong en wrong en een ijsbaarlijke schreeuw gaf, als de satan het kneep. Plotseling werden onze schepen op zij geworpen. Daar klonk in de duisternis een schelle stem en wij hoorden duidelijk deze woorden: „Zegt uw landgenooten, dat de duivel vannacht den kanselier heeft weggehaald." Met het wegsterven dier woorden verdween ook het duivelsschip. Uit de verte klonk nog hoongelach over de golven — dan werd alles stil. In groote haast heschen wij de zeilen, want wij kenden slechts één verlangen: zoo spoedig mogelijk die onheilsplek te verlaten.' Deze tijding verwekte in Oost-Friesland een algemeene vreugde, en nog heden zegt men, dat den kanselier recht wedervaren is. Want hij had de inwoners van Harlingerland steeds als stiefkinderen van de Oostfriesche vorsten behandeld. Lang geleden lag in de nabijheid van de stad Esens in Harlingerland het dorp Ben se nog aan gene zijde van den zeedijk. Het was nauwelijks een gehucht, want het bestond slechts uit een viertal boerenhoeven, welks bezitters schatrijk waren. Dezen stonden in de omgeving bekend als hoovaardige, boosaardige lieden, die met God en Zijn gebod den spot dreven. Maar de allerergste van deze grondbezitters was toch wel de heereboer genaamd „Lange Hinnerksen", een pootige, vleezige en ijzersterke kerel, hoog van schouders, doch bovenal te kennen aan zijn ruwen aard. Als knaap reeds was hij berucht om zijn godvergetenheid en onbeschaamdheden. Hij haakte naar buitengewone daden en driestheden. Zoo kwam hij cr toe met den duivel DE GROOTE TEGENSPELER een verdrag te sluiten. Veertig jaren moest de duivel hem, daarna hij den duivel tot in eeuwigheid, dienen. Lange Hinnerksen mocht van den duivel verlangen, zooveel hij verkoos en zoo onmogelijk hij het maar kon bedenken. Bijaldien bleek, dat de duivel een zijner opdrachten niet kon volvoeren, dan was het verdrag van nul en geener waarde en werd Hinnerksen weer een vrije man. De pootige boer van Bense buitte zijn dienaar uit, zooveel hij kon. Eens bedacht hij het plan om een reis naar Engeland te maken, echter niet per schip, maar met een vierspan en gezeten in een fraaie koets. Hij riep den duivel bij zich en zei even vermetel als steeds: ,,Bouw mij een brug over de Noordzee; echter zal zij eerst worden gelegd, wanneer ik mij op reis begeef. Zij moet zoo snel worden gebouwd, dat ik zonder oponthoud naar den anderen oever kan galoppeeren, doch ben ik voorbij, dan moet oogenblikkelijk achter mij de brug worden weggebroken!" En de duivel bouwde de brug — en Lange Hinnerksen joeg er met zijn vierspan over naar den oever van Engeland. Nadien beleefde hij nog halsbrekende avonturen, maar toen de duivel er genoeg van had, heeft hij — contract of geen contract — den langen Hinnerksen in den duisteren stal onverhoeds aangegrepen en hem den kop op zijn romp omgedraaid, zoodat de boer ten aanschouwe van iedereen was geteekend als een dier snoodaards, die den duivel hun ziel hebben verkocht. Hij leefde en stierf ellendig.... En de andere grondbezitters van Bense, die hun zondig leven onder aanvoering van Hinnerksen, en later zonder hem, onverstoord voortzetten, zijn evenmin hun straf ontgaan. Toen de herfststormen woedden aan de kusten, zijn de wateren der zee hoog over het zondige dorp FRIESCHE MYTHEN EN SAGEN gegaan; en alles wat daar ademde verloor dien nacht het leven. Toen de wateren weer waren teruggevloeid, kende men van dorp en hoeven zelfs de plaats niet meer. Te Ostenfeldin Noord-Friesland woonden oudtijds lieden, die een gevaarlijke hartstocht voor het kaartspel voedden in hun hart — en dat in zóó hevige mate, dat zij op Zaterdagavond rustig bleven doorspelen tot diep in den Zondagmorgen, ongeacht het strenge oordeel, dat daarover door de dorpsgenooten werd geveld. Het deerde hun niet, als de dageraad van den Zondag aanlichtte; zij speelden voort tot het uur dat zij verkozen. Maar eens kwam op een Zaterdagavond laat een vreemde bezoeker den dorpskroeg binnen. Hij trad op de kaartspelers toe en vroeg hun of hij mee mocht spelen. Hoewel zij heel duidelijk wantrouwen jegens den vreemdeling deden blijken, lieten zij den man tot hun kring toe. Deze speelde met veel kennis en doorzicht. Zoo hadden zij eenigen tijd doorgespeeld, toen een hunner een kaart op den grond liet vallen. Hij bukte zich en zocht de kaart op; daarbij ontdekte hij, dat de vreemde bezoeker een paarden- en een kraaienpoot had! Toen nu de speler, als gevolg van den schrik, al zijn kaarten op de tafel liet vallen, begreep de duivel, dat hij herkend was. Even onverwacht en ongezien als hij gekomen was, verdween hij voor hun blikken. De kaartspelers van Ostenfeld hebben sedert deze wedervaring nooit weer hun kaartspel tot in den Zondagmorgen voortgezet. Bij de „Aldwaldmer Syl", de naar het dorp Oudwoude genoemde zijl of sluis in het Zijlster Rijd, een vaarwater, dat aan het boezemwater uitloozing naar het Dokkumer Diep en de Lauwerszee verschaft, lagen eens eenige schippers met hun schuiten aan den wal. Zij werden daar DE GROOTE TEGENSPELER opgehouden door den wind en om nu den tijd te dooden, gingen ze om het verst springen. In kleurige, krachtige taal moedigden zij elkander daarbij aan en toen een hunner den waarlijk meesterlijken sprong over de sluis had gedaan, werd hij luide geprezen. Zoo wedijverden zij met elkander en spraken daarbij den naam van den duivel ijdellijk uit. Onder dit vloeken en tieren verscheen eensklaps in hun midden een fraai uitgedost personage, dat onmiddellijk drieste sprongen ondernam en het kunststuk volbracht om over de sluis te springen, en wel van den eenen hoeksteen op den schuins daar tegenover liggenden. Voor de oogen der stom verbaasde schippers vestigde de vreemdeling een record, dat nauwelijks mogelijk kon worden geacht. Onmiddellijk daarna was het heerschap weer verdwenen. Als bij ingeving begrepen de schippers, dat het de duivel zelf was geweest, die op hun aanroep was verschenen en hen bij het spel had overtroefd. Tot hun niet geringe verwondering ontdekten zij, dat de duivel bij zijn sprong afdrukken van zijn voetstappen in de hoeksteenen had achtergelaten. En nog lang nadien hebben de dorpelingen en voorbij varende schippers elkander de duivelsprent in de „Aldwaldmer Syl" gewezen en menigeen heeft gehuiverd bij het zien daarvan. In de gulden eeuw der Friesche zeevaardij woonde er te Makkum een kofschipper, een ruw en goddeloos man, die in een kwaad gerucht stond. Hij toch was in staat, in korten tijd verre afstanden op zee af te leggen, zoodat hij steeds vroeger dan hij werd verwacht, van een buitenlandsche reis te Ad^a.kkuni binnen liep. Er werd van den kofschipper verteld, dat hij met den duivel een verbond had gesloten; alleen met diens hulp toch kon het mogelijk zijn, dergelijke snelle zeereizen te maken. Het is met dezen schipper tenslotte noodlottig afge- FRIESCHE MYTHEN EN SAGEN loopen. Toen de Makkumer tweemaster zich eens tijdens de terugreis van Riga midden op zee bevond, verscheen de duivel zelf aan boord om den schipper weg te halen. Geen der schepelingen buiten den kapitein had daarvan iets gemerkt, maar toen de scheepsjongen de kajuit van den kapitein had willen binnentreden om ,,den ouwe" een boodschap over te brengen, was hij zoo geschrokken, dat hij op staanden voet terugkeerde en in groote opgewondenheid zijn ontdekking aan de ijlings toeloopende matrozen meedeelde.Wat was er geschied? De jongen had in de kajuit een deftig, in een rooden rok gehuld, heerschap gezien, dat met den schipper in gesprek was;. Nu herinnerden de schepelingen zich, dat de kapitein den geheelen morgen vreemd was geweest, en plotseling werd het hun duidelijk, dat de duivel in hoogst eigen persoon op hun schip was gekomen. Wat te doen? Zij besloten kort en bondig, den schipper hun hulp te bieden en begaven zich gezamenlijk, de dappersten voorop en de scheepsjongen en de kok in de achterhoede, naar de kajuit, waar de duivel stellig niet in gebreke zou blijven, den schipper het vuur na aan de schenen te leggen.... Voor de kajuitsdeur sprak de stuurman nog een woord van aanmoediging, om tot het laatst toe dapper te zijn; toen stiet hij de deur open. Wat was dat? Noch van den kapitein, noch van den deftigen bezoeker was in de kajuit iets te bespeuren. Wel viel het allen op, dat de patrijspoort wijd open stond. Het kon niet anders zijn, of de duivel was bij hun nadering op de vlucht gegaan en met den kapitein door de patrijspoort weggevlogen! Toen werd het den schepelingen duidelijk, op welk schip zij voeren En zij zwoeren, dat dit hun laatste reis met den tweemaster was geweest. FRIESCHE VROUWEN» Maagden redden Franeker. Eens werd de oude Friesche stede Franeker door een machtigen vijand belegerd. De stad was niet sterk, doch de belegerden waren vol goeden moed en hoopten het beleg te doorstaan. Hoe de vijand met aanval op aanval de veste ook bedreigde, men gaf geen krimp, al was de nood binnen de wallen dan ook hoog gestegen. Want de voorraad levensmiddelen geraakte langzamerhand uitgeput. Deze omstandigheid had echter nauwelijks invloed op den moed der krijgers, die koelbloedig de aanvallen doorstonden, in het vaste vertrouwen, dat zij den vijand tot den aftocht zouden dwingen. Toen de stede onneembaar bleek, begonnen de soldaten van den vijand te morren, want zij hadden sedert lang geen soldij gehad. De bevelhebber beloofde, dat aan dien ongewenschten staat van zaken spoedig een einde zou komen; hij wist de ontevredenheid der krijgers te doen bedaren door hen te streelen met het vooruitzicht op de plundering der stad. Binnen weinige dagen zou de stad immers, gedwongen door den hongersnood, zich moeten overgeven. Inderdaad kwam in de stede de nood tot aan de lippen. Het volk begon te wanhopen en ook het stadsbestuur was ten einde raad. Reeds werd er geroepen : „Laten wij ons overgeven! Er is geen andere uitkomst. Wij zijn op het punt, den hongerdood te sterven." FRTF.SP.HF. MYTHEN EN SAGEN In deze ure der beproeving verschenen twee in witte gewaden gehulde maagden, dragend ieder een brood, in de zitting van de magistratuur. „Deze brooden, o edele heeren, zijn de laatste binnen onze wallen, zoo sprak een der maagden. En zij vervolgde: „Met deze spijze kunnen wij den hongersnood niet afwenden. Welaan, laten wij ze voor edeler doel gebruiken. De vijand heeft ons telkens hoonend toegeroepen, dat de hongersnood ons verzet wel zou breken. Wij zullen nu naar de wallen gaan en den belegeraars deze brooden voor de voeten werpen, opdat zij zullen denken, dat onze nood een waan is en wij nog brood hebben in overvloed." Het ongewone plan had de volledige instemming der magistraten. De maagden begaven zich op de wallen en toen zij de vreemde soldaten weer hoorden smalen, wierpen zij de brooden naar beneden, roepende: „Daar wellicht de nood bij u dringt, hebt ge hier iets van onzen overvloed!" Deze daad deed wonderen! De vijandelijke soldaten, opeens overtuigd dat de stede nog ver van den hongersnood verwijderd was, sloegen aan het muiten, waardoor de bevelhebber niet meer in staat was het beleg te handhaven. En hij blies den aftocht. Franeker was bevrijd, dank zij de list der maagden. En om de gedachtenis aan deze wonderlijke verlossing uit diepen nood tot in verre tijden te bewaren, versierde men het wapen der stad met de beeltenissen der maagden. Noordfriesche vrouwen als redsters in den nood. In de Winnerter weiden „Westertiar" — welke Deensche benaming moeras beteekent — is eens een slag geleverd tusschen de Winnerters en de Schwalbstedters. Nadat er aan de zijde der eersten reeds vele dooden De maagden werpen de laatste brooden naar den vijand. FRIESCHE VROUWEN waren gevallen en zij hun stellingen niet meer konden behouden, zonden zij boden naar hun dorp met de opdracht hulp te halen. Doch alle mannen en jongelingen waren reeds te velde getrokken; slechts grijsaards, vrouwen, meisjes en kinderen waren thuis gebleven. De vrouwen, die juist bezig waren voor het strijdende manvolk gort te koken, zonden nu schielijk de dorpsmeisjes, ieder met een ketel vol heete brij, naar het veld om de mannen voedsel te verschaffen en zoo noodig nog andere hulp te verleenen. Op het slagveld aangekomen zagen zij, dat hun vaders en broeders in grooten nood verkeerden. De Schwalbstedters vorderden zienderoogen; vele Winnerters waren gesneuveld en den weinigen, die nog stand hielden, zou wel geen ander lot beschoren zijn. Maar dan verrichtten de Winnerter jonge vrouwen een moedige daad! Zij begaven zich temidden van het strijdgewoel en wierpen de Schwalbstedters de heete brij uit de ketels vlak in het gezicht. Op dien nieuwen tegenstand had de vijand niet gerekend. De krijgskans keerde zich nu ten gunste van de Winnerters. De tegenstander week terug en sloeg op de vlucht, terwijl de Winnerter mannen en vrouwen de vluchtenden achtervolgden en nog menigen gehaten Schwalbstedter in het stof lieten bijten. Sedert den dag waarop deze gedenkwaardige slag werd geleverd, heeft men in het kerspel Ostenfeld de dappere verdediging en de schitterende overwinning, door de vrouwen bevochten, op de volgende wijze geëerd." bij de aanbieding van het Heilige Avondmaal in de kerk liet men den vrouwen den voorrang innemen. Dat gebruik is tot op onzen tijd gehandhaafd. De vrouwen en meisjes zijn op den dag van het Avondmaal de eersten, die uit des predikers handen absolutie ontvangen. Later heeft men uit dankbaarheid jegens de vrouwen den gortketel in het Noordfriesche wapen gezet. FRIESCHE MYTHEN EN SAGEN Oostfriesch eiland door vrouwen gered. Onder de zeeroovers, die in het verleden de Oostfriesche kusten onveilig maakten, was er één, Zwarte Rolf geheeten, die — zoo werd verteld — niet geboren was en derhalve ook niet kon sterven. Zwarte Rolf hoefde den strijd niet te vreezen; hij was ongewoon stoutmoedig en voor niets ter wereld bevreesd. Aan vele kusten en op vele eilanden had hij geroofd en gedood, alleen op het Oostfriesche eiland Borkum was hij nog niet geweest. Daarom achtte Rolf den tijd gekomen, om in eigen persoon de Borkumers te gaan begroeten. Op een voorjaarsdag kreeg de zeeroover bericht, dat de Borkumer zeelieden hun eiland hadden verlaten om op Hollandsche schepen hun brood te gaan verdienen. Hij besloot nu onverwijld zee te kiezen om de Borkumer vrouwen te overvallen en op het eiland zijn slag te slaan. Nog op denzelfden dag lag het schip van den zeeroover met de blauwe vaan in top aan de kust voor anker. Een jonge visschersvrouw, die in de duinen eieren zocht, zag de zeerooversvlag en begreep, dat het eiland in gevaar was. Zij liep snel naar het dorp en riep alarm. Haastig kwamen de vrouwen op de schokkende tijding toegeloopen, dadelijk vastbesloten om hun eiland in staat van tegenweer te brengen. Zij trokken manskleeding aan, bewapenden zich en sleepten een oud scheepskanon naar het strand. De zeeroover was nog niet met de zijnen aan wal gegaan, toen een vijfpondskogel op het schip werd afgevuurd. Het schot trof doel: de hoofdmast was geraakt en stortte met veel gekraak in zee. Ook de volgende schoten waren uitstekend gericht en de zeeroover zag zich dan ook spoedig genoodzaakt de witte vlag te hijschen. Zwarte Rolf verkoos te onderhandelen! De vrouwen van Borkum waren bereid den zeeroovers het leven te schenken; doch dan moesten zij man voor man en onge- FRIESCHE VROUWEN wapend aan land komen. Zij deden wat geëischt werd en moesten dulden dat de Borkumer vrouwen hun de armen en beenen bonden en hen daarna gevankelijk naar den toren vervoerden. Alleen de dochter van Zwarte Rolf werd in vrijheid gelaten, daar men van haar geen kwaad duchtte. Het piratenschip werd in brand gestoken en ging geheel in vlammen op. Maar in den nacht verloste de dochter van Zwarte Rolf haar vader en allen die met hem in den toren gevangen zaten. Zij vluchtten naar het strand, stalen een visschersboot met de bedoeling over zee te ontkomen. Doch de boot was te klein voor hun aantal; midden op zee sloeg zij om met het gevolg, dat alle zeeroovers verdronken. Friesche mythen en sagen. 11 FRIESCHE TORENS. De schoonheid van het Friesche land met zijn wijde verten en daarboven de drift van het altijd wisselend wolkenspel, wordt op een heel nadrukkelijke wijze verhoogd door de slanke spitsen en de stoere zadeldaken van eeuwenoude torens, die men overal ziet oprijzen naast de oude monumenten-in-steen: de kerken. Wie voor die schoonheid ontvankelijk is, zal dikwijls geboeid opzien naar deze historische gebouwen. De stompe toren vooral is merkwaardig; het specifiek Friesche type toch is de éénschippige kerk met den massieven, door een zadeldak tusschen twee topgevels afgedekten, toren. Naar de sage wil, konden de oude goden, toen zij door de Kerk als duivelen en heksen werden uitgebannen, in dat vonnis niet berusten. Zij vergaderden in bergachtige streken en hielden hun feesten op den Blocksberg in den Harz. In Friesland, waar geen bergen waren, kwamen zij bijeen op de hoven rondom de op terpen gelegen kerken. In donkere, onstuimige nachten kwamen zij aangevlogen en voerden om de torens wilde rondedansen uit. Was dit spel tot een einde gekomen, dan greep een der booze geesten het kruis van de torenspits boven den pijnappel vast; vervolgens gaven zij elkander de hand en zwierden in vroolijken kring rond den toren tot aan het eerste hanengekraai, als de spits met kruis en haan afbrak en naar beneden stortte. Dan stoven de geesten Inirl tïprpnrl naar alle zuden uiteen. Met leede oogen moesten de Friezen het aanzien, dat FRIESCHE TORENS booze machten des nachts hun torenspitsen vernielden. Toen kwam een looze monnik op de gedachte, om inplaats van spitse, stompe torens te bouwen. En weer kwamen de wilde scharen opdagen om rond de torenspitsen hun kunsten te vertoonen, doch zij stietten daarbij hun schenen zoo hevig tegen de geveltoppen der zadeldaken, dat zij onder akelig gehuil wegvlogen. Sedert laten zij de Friesche torens met vrede. De toren van Deinum. Xe Ritzumazijl, in de buurt van het dorp Deinum, woonde in oude tijden een tooverkol, die met den booze betrekkingen onderhield. Eenmaal in het jaar, en wel in Augustus, ging zij, gelijk alle andere tooverheksen, naar het feest op den Blocksberg in Duitschland, waar de booze zijn gilde onder groote luidruchtigheid ontving. Iedere tooverkol ging op eigen gelegenheid door de lucht, de eene op een bok gezeten, de andere rijdend op een bezemsteel, doch de tsj oenster van Ritzumazijl deed de reis op een origineele wijze. Zij stal van het bouwland een groote koolraap en tooverde daaruit een wagen; uit twee kleinere rapen tooverde zij een span paarden, vervolgens een koetsier en een palfrenier uit twee gele wortelen — en toen vertrok zij door de lucht naar het feest, waar zij sterk opviel en bijgevolg de hulde van vele soortgenooten in ontvangst mocht nemen. oen het feest geëindigd was, aanvaardde zij de terugreis. Het was inmiddels laat geworden. Zij reed met een geweldige vaart door den nacht, doch ontdekte tot haar groote ontsteltenis, dat aan de oosterkim de dageraad zijn nadering aankondigde. Zij wist, dat met het opkomen der zon het met haar macht gedaan zou zijn. Dies legde zij den zweep over haar paarden en joeg zoo snel zij kon door het luchtruim voort, niet geheel zonder vrees - - - FRIESCHE MYTHEN EN SAGEN Daar zweefde zij reeds boven den Deinumer toren. Spoedig zou zij thuis zijn. Doch op dat oogenblik gleden de eerste zonnestralen over de aarde, en tezelfder tijd voelde de heks, dat zij machteloos was geworden. De wagen bleef stil staan, viel en veranderde onderwijl in een raap. Wat het lot van de Ritzumazijlster tooverkol is geweest, vermeldt de sage niet; maar de raap, waaruit de heks een koets had getooverd, staat heden nog op den toren van het dorp Deinum, als een gedenkteeken uit den ouden tijd! DE SAGE VAN DEN VLIEGENDEN HOLLANDER» Een geheimzinnige, gevreesde gestalte heeft eeuwen lang de verbeelding der Friesche zeelieden doorwoeld: in stormachtige nachten, wanneer ondergang en dood hen bedreigden, of wel in stille avonduren, als een hunner het meesleepend verhaal deed van het over de zeeën zwevende spookschip met zijn eeuwig verdoemde bemanning, voelden zij zich machtig aangegrepen door de tragedie van den onstuimigen, in duivelsmacht gevangen kapitein, wiens naam „Vliegende Hollander" zij slechts durfden fluisteren. Aan de Friesche kusten, op de vereenzaamde waddeneilanden, heeft op menigen avond een zwijgend gezelschap van varenslieden en strandjutters in gespannen aandacht zitten luisteren naar een ouden zeebonk, die, knoopend aan zijn netten of bezig met het splitsen van een ronde platting, in ruwe, onmiddellijke taal het fabelachtige bestaan van dien wonderbaar lij ken spookschip-kapitein omschiep tot een nabije, aangrijpende levenswerkelijkheid. Want geslachten van zeevolk hebben geloofd, dat hij» de gevreesde Vliegende Hollander, even werkelijk als zij de zeeën bevoer. De schippers van het Friesch-Duitsche eiland Norderney hebben van den Vliegenden Hollander ook alles gevoeld en geweten! Wanneer de elementen toornden, de zee hol stond en de steigerende waterwolf, voortgezweept door den orkaan, door duinen en dijken brak, zagen zij in hun verhitte verbeelding, hoe de Vliegende FRIESCHE MYTHEN EN SAGEN Hollander voortjoeg over de onstuimige zee : een noodlotsbode voor alle schepen, wier weg hij kruiste. Het werd verteld, dat de kapitein van het spookschip, eens, toen hij door tegenwind was opgehouden, gezworen had, dat hij de kaap de Goede Hoop zou omzeilen, al zou hij tot in de eeuwigheid moeten blijven zeilen. Hij werd aan zijn woord gehouden en moet nu eeuwig de zeeën doorkruisen. De nooit eindigende zeereis. Het is de geschiedenis van het verdoemde schip, dat nooit een haven mag binnen loopen en dat sedert onheugelijke tijden op de zeeën rondzwerft. Kruist een ander vaartuig zijn weg, dan komen eenige matrozen van de spookachtige bemanning in een boot langs zij gevaren en vragen aan de vreemde zeelieden, of zij een pakje met brieven willen meenemen. Deze brieven moet men vastspijkeren aan den mast, want anders treft het schip een ongeluk, in het bijzonder wanneer er geen bijbel aan boord is, of aan den fokkemast geen hoefijzer hangt. Deze brieven zijn altoos geadresseerd aan personen, die men in het geheel niet kent, of die reeds lang geleden zijn gestorven, zoodat soms de achterkleinzoon een minnebrief ontvangt, welke gericht werd aan zijn overgrootmoeder, die reeds sedert honderd jaar in het graf ligt. Dit huiveringwekkende schip ontleent zijn naam aan den kapitein, een Hollander, die eens bij alle duivels zwoer, dat hij ergens ter wereld een voorgebergte of kaap — in weerwil van den hevigsten storm, die er mocht waaien — zou omzeilen, zelfs al zou hij veroordeeld worden om ten eeuwigen dage met staande zeilen de zeeën te doorkruisen. De duivel hoorde dien eed en heeft hem daaraan gebonden. De kapitein moet nu tot in eeuwigheid de wereldzee bezeilen, of het mocht zijn, DE SAGE VAN DEN VLIEGENDEN HOLLANDER dat de trouwe liefde eener vrouw hem van die straf verlost. Wie is hij, de Vliegende Hollander, de geheimzinnige, plotseling temidden van het woeden der elementen voor de verschrikte oogen van zeevarenden met zijn schip opdoemende gestalte? Wodan-Odin, de Wilde Jager, Ahasverus, of Brandaen? Eens las de Iersche abt Brabdaen in een oude kroniek, dat Judas eiken Zondagnacht Gods genade geniet. Dit wekte des abts toorn en ongeloof in dien graad, dat hij het boek in het vuur wierp. Een oogenblik daarna verscheen hem een engel, die hem om zijn daad berispte en hem, op Christus' gebod, veroordeelde tot negen volle jaren varen ,,up des zeewes baren", als straf voor zijn ongeloof. Het vliegend schip van Barend Fokkes. De Friesche zeelieden uit vroeger dagen hebben deze vrees aanjagende gestalte uit mythe en sage herkend in een hunner beroemdste landgenooten, die ooit uit deze lage landen onder zeil gingen om nieuwe landen te ontdekken. Het was Barend Fokkes, die in 1678 met het, op zijn voorstel door de Oost-Indische Compagnie gebouwde adviesjacht ,,De Snobber" (De Snoeper) naar Indië voer in den tijd van drie maanden en vier dagen, terwijl de gewone koopvaarder nog zeven tot twaalf maanden tijds noodig had voor den zeeweg van Amsterdam naar Batavia. Barend Fokkes was een zeer durvend zeevaarder, die vaak roekelooze tochten ondernam. Hij had, zoo werd verteld, ijzeren raas met immer gespannen zeilen; voorts was er een zwarte poedel aan boord, die den kapitein overal op de hielen volgde. Toen hij den gouverneur- FRIESCHE MYTHEN EN SAGEN generaal Rijklof van Goens te Batavia het scheepsjournaal en een aantal brieven ter hand stelde, bleek den bewindvoerder, dat Barend Fokkes de reis in zeldzaam korten tijd had volbracht. Sedert werd er over den Frieschen zeevaarder met een bijgeloovige vrees gesproken, daar men den zwarten poedel, die Fokke vooral des nachts trouwe diensten zou hebben bewezen, voor den baarlijken duivel zelf hield, met wien de schipper een verbond zou hebben gesloten. En zoo werden van lieverlede naam en faam van den Frieschen zeevaarder Barend Fokkes vereenzelvigd met die van de trieste figuur, die ten eeuwigen dage de woelige zeeën moet bevaren en nergens op een veilige reede zijn ankers mag werpen. Ontmoeting met het spookschip. Een Makkumer kapitein, die voor niets ter wereld bevreesd was, zeilde eens met zijn schip op de Spaansche zee. Tijdens dezen tocht nam de wind voortdurend toe en zwol allengs aan tot een orkaan. De stuurman vroeg nu den „ouwe", of het geen hoog tijd werd om een reef in het zeil te leggen, doch deze wilde daar niet van weten. Herhaalde de stuurman, met steeds klemmender betoog, de vraag, dan stak de kapitein zijn hoofd buiten de kajuit en riep met zware stem: „Staan laten wat staat!" Tenslotte echter was het zoo'n noodweer geworden, dat het scheen alsof het vaartuig er onder gezeild zou worden. Hooge zeeën omzwalpten het schip, dat schier hulpeloos ronddobberde. Maar de schipper wilde ook nu nog van geen reven weten. Met het intreden van de duisternis nam de storm in hevigheid toe. Ieder oogenblik werd de toestand hachelijker. Plotseling ontwaarde men op de tuimelende golven een schip.... Het verdween opeens weer, maar kort DE SAGE VAN DEN VLIEGENDEN HOLLANDER daarna doemde het heel dichtbij weer op, men zag duidelijk de masten met flarden zeildoek Een vreeselijke angst maakte zich van de bemanning meester, want zij voelden allen, dat het de Vliegende Hollander was, die hun pad hier kruiste. Toen de schipper zag, dat zijn manschap tot niets meer dan tot klagen en bidden in staat was, bulderde hij : „Hou je kalm, zeg ik jullie! Als dat de Vliegende Hollander is, dan zullen wij hem een eeresaluut brengen!" Onverwijld laadde hij een draaibus, haalde vliegensvlug een stuk brandend hout uit de kombuis en stak er het kruit in het zinkgat mee aan. Sprakeloos van ontzetting zagen de mannen, dat hun „ouwe" alle machten der duisternis tartte en zichzelven in driestheid overtrof. Het schot ging af — en ieder vreesde, dat dit hun aller dood zou zijn. Doch niets van dien aard gebeurde. Toen de rook was weggetrokken, zag men den Vliegenden Hollander niet meer. De stormwind nam daarna af en ging liggen. Na enkele uren was het weder zoo goed, dat, toen de wacht voor den nacht was betrokken, de anderen naar kooi gingen om uit te rusten van de opwinding en vermoeienissen. Doch de Vliegende Hollander zou nog eenmaal den zeeweg van den Makkumer schipper kruisen. Toen den volgenden avond, bij fraai en bestendig weder, in de verte een boot naderde, welks bemanning men niet vertrouwde, zeide de kapitein: „Dat volkje daar sta ik niet te best. Haal me twaalf leege wijnflesschen, een brandend stuk hout en wat buskruit, en als die boot dan langs zij komt, wil ik hun een groet overbrengen van den Vliegenden Hollander." De bemanning sloofde zich uit om hun kapitein, die op alles raad wist, ter wille te zijn en toen kwam er een uiterst benauwend oogenblik: de schipper wierp de wijnflesschen, gevuld met buskruit, een voor een naar de vreemde sloep en liet het gloeiend stuk FRIESCHE MYTHEN EN SAGEN hout er snel op volgen.. .. Een ontploffing volgde, vergezeld van hevig gekraak. Verbouwereerd stond de bemanning aan de railing te kijken naar de snel vervagende vuur- en rookkolommen. Toen zij zagen, dat de vreemde sloep spoorloos verdwenen was, slaakten zij een zucht van verlichting. Na deze ontmoetingen met den Vliegenden Hollander liet de Makkumer schipper alle zeilen bijzetten en voer trotsch en gelukkig naar Friesland terug. VAN EEN SOLDAAT EN EEN KONINGSDOCHTER. Er leefde in de Friesche landen eens een koning, wiens dochter alleen wilde trouwen met een man, die in staat was haar iets te vertellen, dat zij niet kon gelooven. Hem, wien dit gelukte zou zij nemen tot man en hij zou na haars vaders dood als koning over het land regeeren. Doch hij, die naar haar hand dingende de proef niet doorstond, zou het leven verliezen. Het zou de koningsdochter aan aanbidders waarlijk niet ontbreken! Van heinde en ver meldden zij zich aan het hof en stortten zich tot over de ooren verliefd in het vreemde avontuur. Helaas zag men van deze geestdriftige minnaars nooit meer een levend terug. Want geen hunner was in staat geweest, met dit spel de genegenheid der prinses te winnen, geen hunner had vermocht, den boog harer fantasie zoodanig te spannen, dat hij brak; geen hunner had zij gelukkig gemaakt met dat door haar nog nooit gesproken woord: ,,Dat is niet waar!" Wreed als deze koningsdochter was, gaf zij opdracht om de spitsen van het ijzeren hek voor het paleis te versieren met de hoofden van de aanbidders, die het spel hadden verloren.... Nu geschiedde het, dat een oud soldaat op zoek naar werk in de residentiestad kwam. Hij vernam daar de zonderlinge historie van de koningsdochter en haar minnaars en kreeg op onbegrijpelijke wijze er opeens plezier in, zich aan dat kansspel te wagen. Hij meldde zich als huwelijkscandidaat ten paleize en werd in de gehoorzaal gelaten, waar de prinses reeds gereed zat, met den blos van het leedvermaak op haar wangen. In haar verbeelding zag zij den ruw behaarden soldaten- FRIESCHE MYTHEN EN SAGEN kop reeds prijken op een piek van het ijzeren hek! De oude degendrager verkreeg verlof tot spreken en, niet in het minst van zijn stuk gebracht door het milieu, waarin hij zich plotseling zag verplaatst, begon hij op kalme en waardige wijze aldus: „Ik heb in mijn leven veel gereisd. Ver afgelegen landen heb ik bezocht en zelfs ben ik in den hemel geweest. Toen ik daar alles nauwkeurig had bezien en weer naar de aarde wilde terugkeeren, kon ik den weg niet vinden. Terwijl ik zocht, kwam ik bij een hakselmaker. Ik vroeg hem, of hij mij het pad naar de aarde kon wijzen. Hij opende een luik in den vloer en zei: ,,Laat u hierdoor naar beneden, dan zult ge tenslotte de aarde bereiken". Doch die reis leek mij niet zonder gevaar te zijn! Ik zag door het luik een ontzaggelijke diepte gapen en ik was bevreesd, dat ik bij het neerdalen hals en beenen zou breken. De hakselmaker wist echter raad. Hij wees mij een hoop stroohaksel en zei: „Knoop al die stroodeeltjes aan elkaar; op die wijze verkrijgt gij een koord, waaraan ge u kunt laten zakken". Zoo gezegd, zoo gedaan. Ik maakte van al die stroodeeltjes een heel lang koord, bond dit vervolgens aan het luik vast en liet mij dan voorzichtig afglijden in de diepte. Aan het einde van het koord gekomen, begreep ik, dat ik nog op geen mijlen na de aarde genaderd was en ik vroeg me reeds teleurgesteld af, of ik daar ten eeuwigen dage tusschen hemel en aarde moest blijven spartelen.... Al peinzende kwam ik echter op den inval, het koord boven los te snijden en het boveneinde naar beneden te laten vallen, teneinde op die manier het koord te verlengen. Inderdaad gelukte het mij en zoo gleed ik opnieuw naar beneden, tot ik andermaal niet verder kon. Maar ook nu was ik nog zeer ver van de aarde verwijderd. Ditmaal bleef mij niets te doen over dan, hopende op goed geluk, den sprong naar beneden te wagen. Ik suisde door de VAN EEN SOLDAAT EN EEN KONINGSDOCHTER lucht.... en kwam al dichter en dichter bij de aarde. Met een zoo hevige vaart kwam ik daar aan, dat ik tot aan mijn armen in den grond schoot. Daar zat ik nu zoo vast als een muur. Langen tijd was ik veroordeeld daar te blijven, tevergeefs uitziend naar hulp. Eindelijk zag ik een vos mij rakelings voorbij gaan. Nog juist had ik tijd om zijn staart te grijpen. Het dier schrok zoo hevig, dat het een geweldigen sprong deed. En dat was mijn redding. Want de vos gebruikte bij dien sprong zooveel kracht, dat hij mij uit den grond losrukte. Voorthollend trok hij zijn staart met zoo'n krachtige beweging terug, dat ik met de vaart van een kogel van achteren in zijn lichaam opschoot...." Tot hiertoe had de prinses met aandacht naar het verhaal geluisterd; men kon het haar aanzien, dat zij dit alles heel geloofwaardig vond. En de soldaat vervolgde: „Toen ik daar nu in den buik van de vos was aangeland, ging ik terstond maar eens wat rondwandelen. Spoedig kwam ik bij een kerk, waar een godsdienstoefening werd gehouden. Ik ging naar binnen, en daar stond op den preekstoel een dominee te preeken, zóó innig en ontroerend, dat de pannen op het dak er van ratelden".... Even zweeg de verteller. De prinses, wier nieuwsgierigheid geprikkeld was, vroeg den oudgediende: „Wel, waarover preekte die dominee dan?" De soldaat antwoordde : „Hij preekte — hij preekte over u — dat gij, koningsdochter, een lichtekooi zijtl" .... „Dat is niet waar!", riep de prinses vertoornd uit. Daarmee had zij echter het spel verloren. De soldaat ontving prompt zijn loon. Hij huwde de prinses.... en nog vele en gelukkige jaren heeft hij aan haar groene zijde gezeten en talrijke malen ten paleize den beker geledigd op het spannendste en meest geslaagde avontuur van zijn leven. HET SPOOK VAN DE LANGESLOOT. *) Een van Frieslands befaamde hardrijders op de schaats, Adam „hirdrider", aan wien de overlevering daverende verrichtingen op het gebied van de schaatssport heeft toegeschreven, had op een kouden winteravond, toen hij bij strengen vorst zich met een ongewone snelheid over de bevroren vlakten tusschen Wartena en Eernewoude voortbewoog, een ontmoeting met het spook van de Langesloot, op z'n Friesch gezegd den „Langesleattemer Man", ook bekend als ,,de Smid van Eernewoude". In het schemerdonker ontwaarde Adam op den wal de eenzame, sombere figuur van een man, gehuld in een tabbaard; het hoofd was hem op de borst gezonken en zijn oogen staarden onafgebroken naar den grond. Adam verminderde zijn vaart en hield stil op eenigen afstand van de vreemde gedaante, die zijn avondgroet niet beantwoordde en onbewegelijk bleef, alsof zij in innerlijke beschouwing was verzonken. Dit starre zwijgen kon Adam niet bevallen. Hij bezigde opzettelijk een aantal ruwe woorden en tartte den vreemdeling om nu eens van zijn plaats te komen. Toen deze nog geen teeken van leven gaf, kreeg Adam er plezier in hem te plagen en tenslotte ging hij zelfs kwade wenschen uiten. Doch terwijl Adam al driester sprak en den vreemdeling een vervloeking in het gezicht slingerde, begon de donkere figuur zich opeens te bewegen. De woorden bestierven Adam in den ï) Vervolg op „De Smid van Eernewoude"; zie mijn Friesche Sagen, p. 200. HET SPOOK VAN DE LANGESLOOT mond; hij hoorde een afschuwelijke klettering van beenderen, alsof een geraamte tot nieuw leven was gewekt. In het volgend oogenblik zag hij het spook naar hem toe komen, gewapend met een voorhamer, dien het dreigend ophief. Onmiddellijk begreep Adam, dat niemand anders dan de Smid van Eernewoude zijn nachtelijk pad had gekruist en wist nu tevens, dat hij alleen door een overhaaste vlucht zijn leven kon redden. Thans zou blijken, of Adam „hirdrider" zijn grooten naam als schaatsenrijder met eere droeg! Hij stoof weg op zijn ribbeklauwers en voerde al rijdende zijn snelheid op, want de duivel zat hem op de hielen. Daar naderde Adam een gevaarvolle plek: voor zich ontdekte hij eensklaps de wijde gaping van een wak. Met zijn verbluffende behendigheid, waarom de Friezen hun grooten hardrijder zoozeer roemden, nam Adam een sprong, zweefde over de donker-dreigende plek en kwam aan den overkant op het ijs terecht, onmiddellijk zijn vlucht vervolgend. De Eernewoudster Smid wilde hem dit kunststuk nadoen, doch hij faalde jammerlijk; hij schoot in de diepte en raakte daarbij den ijswand, met het ontzettend gevolg, dat zijn hoofd van het lichaam werd gescheiden! Tot zijn groote ontsteltenis zag Adam, dat de kop van het spook hem over het ijs achterna zette. Nog wilder werd zijn vlucht — opnieuw nam hij een wak met een vervaarlijken sprong en spoedde zich aan den overkant weer voort gelijk iemand, die weet, dat zijn leven er mee is gemoeid. Omziende naar zijn vervolger zag Adam, dat achter hem het spook uit het wak verrees en het hoofd zich weer bij den romp voegde.... En Adam reed zoo snel als zijn voeten hem konden dragen. Doch hoe hij zich ook inspande, hij kon den Eernewoudster Smid niet ontkomen. Deze had zich intusschen hersteld en liep den hardrijder zeer snel in. FRIESCHE MYTHEN EN SAGEN Eindelijk was de dreigende gestalte Adam op zij gekomen. Toen zwaaide de Smid zijn voorhamer en liet het wapen met geweldige kracht neerkomen om er den hardrijder mee te verpletteren. Doch hij miste! De Smid had Adam's behendigheid onderschat: deze maakte, snel als de wind, een zijwaartsche beweging en ging er van door, als de pijl van den boog. Tot ver in den omtrek weerklonk het gedreun van den slag. De Smid had door het dijk-sterke ijs heen geslagen en zijn hamer er bij verspeeld. Opnieuw snelde hij Adam na, doch deze reed als een bezetene door Wartena, over het Wijde, over Deel en Greuns en wist tenslotte aan zijn huiveringwekkenden vervolger te ontkomen. De dorpsbrug spoorloos verdwenen. Toen nam de Smid van Eernewoude wraak op het dorp Wartena! Hij lichtte in den donkeren avond de brug, die midden in het dorp over de vaart was gebouwd, uit haar steunpunten, liet het gevaarte als een tol op de brughoofden ronddraaien en slingerde het daarna in de diepte. Den volgenden morgen bemerkten de bewoners tot hun schrik, dat de dorpsbrug spoorloos was verdwenen. Niettemin begrepen zij, hoe de vork in den steel zat: hier was spokerij in het spel. Iemand onderstelde, dat schippers de brug gestolen hadden, terwijl een ander vermoedde, dat een inwoner, die kou leed, des nachts de brug had opgebrand. Doch de meeste bewoners waren diep overtuigd, dat dit het werk van geheimzinnige machten was geweest. Toen het avond was geworden, waren zij getuigen van waarlijk ongehoorde dingen. Tot hun niet geringe verbazing zagen de dorpelingen, dat de brug uit het water verrees, vervolgens door een onzichtbare macht op de brughoofden werd getild en wiggelend haar oude plaats HET SPOOK VAN DE LANGESLOOT innam en er tot rust kwam. Overal scholen de bewoners in groepjes samen en bespraken in groote opwinding des geestes dit nieuwe mirakel. Nog waren zij daarvan geheel vervuld, toen een vreemdeling, gekleed in een pij en zijn gelaat half onder een kap verborgen, de deur van de bakkerij opende en binnentrad. Zonder te groeten schreed de vreemde bezoeker naar den oven en warmde zijn verkleumde leden aan het gloeiend turfkolengruis in den ijzeren bak. De hitte ontdooide pij en kap en er vielen druppels op de ijzeren plaat, waar zij sissend uiteen spatten. Het gelaat van den vreemdeling blonk vochtig in het matte schijnsel van de traanlamp. En nog begreep geen der aanwezigen, dat deze bezoeker de Smid van Eernewoude was.... Toen viel er iets vreeselijks voor. De> onbekende, die het verbazend warm had, streek met z n magere hand de druppels van zijn gelaat en wierp ze met een heftige handbeweging in den ijzeren bak. Doch daarbij had hij de onvoorzichtigheid zijn neus al te vast te grijpen.... en zoo kon het geschieden, dat hij zijn eigen hoofd, dat na de nachtelijke gebeurtenis in het wak nog maar kwalijk vastgevroren was, van den romp afrukte en het met een hevigen plof midden in het gloeiende turfkolengruis wierp! Kreten van ontzetting stegen uit de omstanders op. Er ontstond zoo n tumult, dat de traanlamp omviel en de bakkerij in diepe duisternis werd gehuld. Dienzelfden nacht doolde de sombere gestalte weer eenzaam over de bevroren landen. De Smid van Eernewoude keerde naar zijn gebied terug. Zijn hoofd was vuurvast gebleken — en zoo werd het hem ook ditmaal hergeven, want hij mag niet sterven. Hem is de Langesloot als verbanningsoord toegewezen tot op den dag, waarop Eernewoude zal vergaan. Eerst dan zal hij tot dé eeuwige rust inkeeren. Fiieacbe mythen en sagen. HET GILDE DER ZWARTE KUNST, In Friesland heeft men in vroeger tijden personen gekend, die het in de zwarte kunst bijzonder ver hadden gebracht. Het waren dezulken, die in verbondseed stonden met den oppersten heksenmeester, den duivel, die hun in ruil voor hun medewerking de macht gaf om het menschdom te kwellen met tooverkunsten. Een Friesche heksenmeester. Een van de vermaardste meesters in de zwarte kunst is Klaas Gerrits geweest, die eenzaam op een boerderijtje te Jeslumburen bij Achlum woonde. Het was wijd en zijd bekend, dat Klaas Kunst, zooals men hem noemde, tot het gilde der heksenmeesters behoorde en dat hem niets onmogelijk was. Men wist van hem te vertellen, dat hij ,,de wrald om de sinne wielde" (de aarde om de zon liet draaien), en dat was in dien tijd nog een kettersche stelling. Klaas Kunst was lidmaat van de hervormde kerk. Zelfs kon men van hem getuigen, dat hij zijn kerkelijke plichten behoorlijk nakwam. Niettemin stond hij bij de gemeentenaren in een kwaden reuk en het verwonderde dan ook niemand, dat Klaas tenslotte wegens zijn duivelskunsten bij den kerkeraad werd aangeklaagd. Men besefte algemeen, dat een lidmaat als deze heksenmeester voor de kerk allesbehalve een sieraad was, weshalve het noodig werd geoordeeld den man het lidmaatschap HET GILDE DER ZWARTE KUNST der kerk te ontnemen. Op een avond kreeg Klaas onverwachts bezoek van den predikant en een ouderling. Zij waren, dat bleek spoedig, voor een ernstig onderhoud overgekomen. Met klem van redenen begonnen zij Klaas om der wille van zijn ziel en zaligheid te vermanen. Hoe luidde zijn eigen oordeel, aldus vroeg hem de predikant, over sommige zijner handelingen, die veel op duivelskunsten geleken? Klaas, die met belangstelling naar zijn bezoekers had gehoord, antwoordde kalmpjes: ,,Ja, dominee, dat zijn dingen, die het verstand van domme en bekrompen menschen te boven gaan, doch voor iemand die er het rechte van begrijpt, zijn zij doodeenvoudig. Komaan, ik wil u dat eens door een voorbeeld duidelijk maken." Tegen den muur van de kamer waren, aan weerszijden van den haard, onder de wijde schouw steenen pilasters aangebracht, waarvan het bovenste stuk bestond uit een gebeeldhouwden leeuwenkop met opengesperden muil. Klaas nam de tuitlamp en hield de vlam voor den muil van een der steenen gapers. De vlam werd uitgeblazen; direct hield hij het glimmend lemmet voor den muil van den anderen pilaster, en ziet: deze blies de lamp weer aan! Met opgespalkte oogen keken de bezoekers toe en bijna waren zij tot in hun ziel overtuigd van 's mans hekserij, toen de boer glimlachend de volgende toelichting gaf. ,,In den eersten leeuwenmuil had ik vochtig buskruit gelegd, toen dit ontbrandde gmg de lamp uit. In den tweeden muil lag droog kruit, dat bij de aanraking met de gloeiende kous deze weer deed ontvlammen. Zijn dat nu duivelskunsten, dominee?" Wilde Klaas zijn gezelschap vermaken, dan liet hij uit den haardkuil een aantal als ruiters en soldaten gekleede aardmannetjes te voorschijn komen, die op commando marcheerden. Zelfs kon hij deze lilliputters iemand tegen het lijf laten oploopen! Op zijn bevel verdwenen de aard- FRIESCHE MYTHEN EN SAGEN mannetjes dan weer even snel als zij gekomen waren. Klaas bezat de macht om een wandelaar op den weg tegen te houden, zonder dat deze hem zag. En zoolang Klaas het wilde, kon deze zich vooruit noch achteruit bewegen. Hij zeilde met zijn boot in den wind op en voer met staande zeilen onder de bruggen door. Klaas Kunst was in het bezit van een groot boekwerk, dat, toegesloten met een ijzeren slot, aan een ketting in de kamer lag. Daaruit scheen hij zijn geheime kennis te putten. Buiten hem mocht niemand in het boek lezen. Maar op een Zondagmorgen, toen de boer ter kerk was, ontdekte de knecht bij toeval, dat zijn baas het boek geopend had laten liggen. Hij kon aan de verzoeking om het boek in te zien, geen weerstand bieden, sloop snel naar den kamerhoek, waar het gevaarte aan den ketting lag en begon te lezen .... Tijdens het lezen werd hij opgeschrikt door een oorverdoovend lawaai; uit het venster ziende bemerkte hij, dat het erf zwart zag van de roeken, die de lucht met hun vreeselijk gekras vervulden. Dadelijk begreep hij dat dit een slecht voorteeken was; daarom wilde hij ophouden met lezen, doch hij kon het niet.... hij werd gedwongen om met lezen voort te gaan .... Als hij opkeek, bemerkte hij tot zijngroote beduchtheid dat het aantal ongeluksvogels steeds grooter werd; niet alleen het erf, maar ook het dak van de schuur was geheel bezet met zwarte roeken. Eindelijk was hij in staat het boek te sluiten en de kamer te ontvluchten. Hij spoedde zich naar buiten en deed pogingen om de roeken te verjagen. Maar de vogels bleven zitten ondanks het geschreeuw van den knecht. Tijdens de preek bemerkte Klaas, dat het thuis niet in orde was. Hij verliet de kerk en sloeg haastig den weg in naar zijn gehucht. Toen de boer aankwam op het erf, begreep hij wat er was gebeurd. Onder het voorbijgaan diende hij den knecht een berisping toe; deze kon geen HET GILDE DER ZWARTE KUNST woorden vinden om zich te verdedigen en waagde het dan ook niet zich van schuld vrij te pleiten. In de kamer gekomen zette Klaas zich onmiddellijk aan het lezen in het tooverboek. Hij las van achteren op hetgeen de knecht van voren aan had gelezen. Daarna deed hij het boek op slot. Maar de roeken waren nog niet vertrokken. Klaas riep den knecht en nu droegen zij ieder een zak klaverzaad naar buiten. De boer strooide het zaad naar alle kanten onder den uitroep: „Twee man een korrel!" Terstond kwamen de vogels aanvliegen, pikten gretig het zaad op en vlogen bij paren weg. Eerst nadat al het gestrooide zaad was opgepikt, werd het op de boerderij weer rustig. De Achlumer boer stelde aangenaam gezelschap op hoogen prijs. Eens had hij bezoek van een paar vrienden, die naar zijn meening veel te gauw wilden heengaan. Klaas nam een toovermiddel te baat. Hij liet een bui opkomen.... onheilspellend begon de wind in den schoorsteen te loeien en de regen kletterde tegen de ruiten. Zoolang de bui duurde kon er van vertrekken geen sprake zijn. Dus bleven de vrienden waar zij waren en Klaas was met dit vertoef recht in zijn schik. Toen het noodweer maar steeds aanhield, stond een van het tweetal op; hij wilde eens over de onderdeur in de lucht kijken, of er ook nog kans op reisbaar weder bestond. Hij tuurde in de lucht.... de maan stond aan den hemel, de sterren schenen en het weder was fraai en bestendig, zooals men het maar kon wenschen. Toen begrepen de vrienden, dat de bui, die zij waanden te hooren, niets dan een duivelskunst van Klaas was geweest. Op een helderen winterdag, toen het ijs sterk was, had Klaas bezoek van een paar schaatsenrijders, die van elders waren gekomen om hun vriendschappelijke betrekkingen met den Achlumer boer te onderhouden. Eindelijk begonnen zij van heengaan te reppen, naar den zin van Klaas echter veel te vroeg. Zij gaven als reden op, dat zij FRIESCHE MYTHEN EN SAGEN tegenwind hadden en dat de maan den geheelen avond niet zou schijnen; rijden in het duister lokte hen in 't geheel niet aan, zoodat zij noodzakelijk moesten vertrekken. Zij bonden hun schaatsen onder, namen afscheid en reden heen. In de tochtsloot, die van de boerderij naar de vaart voerde, bevond zich een bocht; toen de schaatsers daar waren gekomen, konden zij plotseling niet meer verder. Zij weerden zich met armen en beenen zoo krachtig mogelijk, doch zij kwamen met dat al geen stap vooruit. Teneinde raad besloten zij terug te keeren. Klaas stond op den wal hen op te wachten en toen hij zijn vrienden zag, riep hij hun lachend toe : „Hadt ge den tijd, dien ge hebt besteed om u tevergeefs af te sloven, bij mij aan den haard doorgebracht, dan hadt ge verstandiger gehandeld. Welaan, rijdt maar weer heen, ge zult ditmaal onderweg geen hindernis ontmoeten." Zij vertrokken voor de tweede maal en kwamen zonder verdere tegenslagen in hun dorp terug. De studenten van de Franeker Academie kenden den Achlumer heksenmeester bij geruchte. Drie van Minerva's zonen spraken af, dat zij den zonderlingen Klaas een bezoek zouden brengen. Zij togen op reis en werden door den boer hartelijk ontvangen. Spoedig liep het gesprek over de bovennatuurlijke dingen. De zeergeleerde heeren waren terdege op hun hoede voor den belezen boer, want geen hunner was er op gesteld, door hem te worden beetgenomen. Klaas Kunst was uitstekend gemutst en scheen geen kwaad in den zin te hebben. Hij behandelde hen als vrienden des huizes en noodigde hen zelfs uit voor een gang naar den stal om zijn vee te bezien. Geen der studenten zag daarin iets verdachts en met veel belangstelling vingen zij hun wandeling aan achter de koeien langs. Zij waren als onbekenden in Jeruzalem niet al te zeer bedacht op zekere gebeurlijkheden, die den bezoeker van een ouderwetschen Frieschen stal, HET GILDE DER ZWARTE KUNST waar het vee zich alleen maar van achteren laat bekijken, onaangenaam kunnen verrassen .... Wat de zaak voor de studenten nu eerst recht bedenkelijk maakte, was, dat de koeien plotseling actief werden, alsof zij heimelijk een zeker bevel hadden ontvangen. De heeren studenten redden zich met een vlucht, maar zij kwamen tamelijk vuil in de kamer terug, terwijl Klaas zich lachend over hun ervaringen verwonderde en zelf kon toonen, dat hij bij de wandeling in den stal niet het minste ongerief had opgedaan! Intusschen was het vrij laat geworden, zoodat de vrienden besloten te vertrekken. Zij namen afscheid van hun gastheer en aanvaardden in de beste stemming de terugreis. Tenslotte viel het hun op, dat de reis ditmaal wel wat lang duurde. Doch eindelijk kwamen zij voor de stad. Maar hoe keken de studenten op hun neus, toen zij bemerkten, dat zij niet te Franeker waren, maar voor de poort van Harlingen stonden! Zij waren dus den verkeerden weg ingeslagen, en dat, terwijl ieder hunner den weg wel meende te kunnen droomen. Zij maakten rechtsomkeert en liepen nu regelrecht op Franeker aan. Zoo hadden zij wederom een paar uren geloopen, toen zij opnieuw voor een stad kwamen. Wat deksel was dat nu? Toen zij goed uit hun doppen keken, moesten zij tot hun vrij groote ontnuchtering erkennen, dat zij thans voor Bolsward stonden.... Franeker was ver — ja, waar lag Franeker dan tenslotte? Zouden zij hun goede stad wel ooit terugzien? Was dit nu niet een doorslaand bewijs, dat zij in den tooverkring van Klaas Kunst waren geraakt en al maar ronddoolden, gelijk hij het verkoos? Ontmoedigd keerde het drietal terug, hopend met het aanbreken van den dag den goeden weg te zullen vinden. Eindelijk begon het te dagen. Maar wat ontdekten zij nu? Zij zagen, dat zij zich nog steeds bevonden op het erf van den Achlumer boer! Bij al hun wandelingen in FRIESCHE MYTHEN EN SAGEN den nacht hadden zij dit erf geen oogenblik verlaten .... Daar werd de gestalte van den heksenmeester zichtbaar in de staldeur. Hij wenschte het drietal goeden morgen en voegde er lachend aan toe: „Nu hebben de heeren toch iets van Klaas zijn kunsten gezien, nietwaar? Gaat nu maar naar Franeker". En hij sloeg de deur toe. Een en al verbazing begaven de studenten zich op weg en bereikten thans zonder moeite de academiestad. Eens bevond Klaas zich op den smallen weg langs de vaart, die van Franeker naar Leeuwarden loopt. Een zeilend schip haalde hem in en onder het voorbij varen vroeg Klaas den schipper, of hij mee kon varen. De schipper wilde daarvan niet weten en zeilde verder, Klaas spoedig achter zich latende. Maar opeens was het met des schippers voorspoed uit. De schipper zeilde weliswaar, de wind blies lustig in het zeil en het water klotste tegen den boeg, — maar het schip bleef waar het was. Spoedig had Klaas het schip ingehaald. Toen hij 's middags uit de stad terugkeerde, lag het schip nog op dezelfde plaats en nog altijd stond het zeil bol. Onder het voorbijgaan riep Klaas den schipper toe : „Zeil nu maar verder! Maar wees later wat vriendelijker jegens menschen, die een geringen dienst van je vragen." Nauwelijks had hij dit gezegd, of het schip kwam in beweging en verdween spoedig in de richting van de stad. Klaas reisde eens in een streek, waar niemand hem kende. Hij ging een waardshuis binnen en bestelde een kan bier. De waard, die tevens brouwer was, vulde de kan en begaf zich daarmee naar de tafel om zijn gast te bedienen. Toen hij echter het glas wilde vullen, was de kan ledig. Dit bevreemdde hem zeer, maar hij kon zich hebben vergist; dus ging hij heen om de kan te vullen. Met nieuwe voorraad kwam hij terug, maar toen hij de kan wilde uitschenken, bleek zij weer ledig te zijn. Wederom ging hij heen om de kan te vullen. Toen er HET GILDE DER ZWARTE KUNST ten derde male bij het schenken geen druppel uit de kan kwam, begon de kastelein te vloeken en hij schold Klaas uit voor alles wat maar leelijk was, omdat deze zijn kan had betooverd. De man wond zich zoo op, dat hij de hand ophief om den bezoeker een pak slaag toe te dienen. Wat gebeurde? De arm van den brouwer bleef stokstijf omhoog staan .... Luid tierend over zooveel tegenslag wilde hij Klaas gaan schoppen, maar ook het been bleef stijf achteruit wijzen. Dit moest duren tot zoolang Klaas ingreep. Na eenigen tijd bevrijdde hij den man uit zijn onmacht. Thans bleek de kan gevuld te zijn en de waard schonk zijn gast, dien hij voor geen ander dan den duivel zal hebben aangezien, vele en volle glazen bier uit, tot Klaas den dorst had gelescht. Op zekeren morgen begaf Klaas zich op weg naar Franeker, waar het kermis was. Zijn weg voerde langs het korenveld van een zijner buren, waar de knechts druk aan het zichten waren. Klaas maakte een praatje en vroeg: „Jullie zoudt natuurlijk liever naar de kermis gaan dan hier te staan zichten". —„Natuurlijk!", zeiden de knechts. Een hunner vervolgde : „Onze boer wil ons ook wel naar de kermis laten gaan, maar we moeten, zegt hij, eerst het geheele veld afzichten; nu, dan zullen we vandaag van de kermis wel niets meer te zien krijgen." Klaas zei: „Kom, jongens, ga maar naar de kermis; ik zal wel voor het zichten zorgen." Hoorden zij het goed? Zou die rare snuiter van een Achlumer boer, van wien men zonderlinge dingen vertelde, nu een duivelskunst gaan uithalen? Daar zagen zij plotseling, dat een onzichtbare hand al het koren afzichtte .... In weinig oogenblikken lag het rijpe koren in ongebonden schoven op den grond! Verbouwereerd gingen de knechts naar huis en vertelden den boer, dat, hoe vreemd het hun zelf ook toeleek, de arbeid voor vandaag was afgeloopen, omdat Klaas Kunst het koren gezicht had. En de boer zag tot FR1ESCHE MYTHEN EN SAGEN zijn groote verwondering, dat zij waarheid hadden gesproken. Maar toen zij den volgenden morgen van de kermis thuis kwamen, stond het graan, dat zij niet gezicht hadden, weer te wuiven op het land .... En zij begrepen, dat Klaas om hun te gerieven het graan had betooverd. Op de kermis had Klaas ook zonderlinge avonturen. Hij zag er een paar goochelaars en kreeg er lust in, hun een poets te spelen. Hij nam den zak, dien hij had meegenomen van zijn schouder en trad op een koopvrouw toe, die eieren verkocht. Klaas zei: „Vrouw, doe die eieren in dezen zak; ik heb daar iets mee voor. De schade, die er van komt, zal ik u vergoeden." Na eenig aarzelen voldeed de koopvrouw aan zijn verzoek. Met den gevulden zak trad Klaas op de goochelaars toe en vroeg hun, ten aanhoore van talrijke omstanders: „Met uw welnemen, gij zijt kunstenaars?" Inderdaad meenden dezen dat zij het waren. Klaas vervolgde: „Welnu, bewijs dat dan door deze eieren op de straatsteenen kapot te slaan." Niets scheen den goochelaars eenvoudiger. Een hunner sloeg den zak op de steenen, maar de eieren bleven heel. Toen probeerde ook zijn collega het, echter zonder resultaat. Om de beurt namen zij nu de karwei op, maar hoe zij zich ook inspanden, de eieren bleven heel, ja zelfs ongekneusd. Het volk stond verstomd over dit alles. Toen nam Klaas den zak over en sloeg met één slag alle eieren op de straatsteenen kapot. Vervolgens zich tot de goochelaars wendende, zeide hij : „Als gij nu nog volhoudt, dat gij kunstenaars zijt, sla dan de eieren weer heel." Doch de goochelaars vonden het maar beter, zich niet nog eens te blameeren. Daarom zagen zij maar van de proefneming af. En ten aanzien van vele nieuwsgierigen sloeg Klaas de eieren met één slag weer heel .... Hij nam de eieren stuk voor stuk uit den zak en gaf ze aan de koopvrouw terug, die ze alle in orde HET GILDE DER ZWARTE KUNST bevond. „Beweer nu nooit weer dat ge kunstenaars zijt!", voegde Klaas den overbluften goochelaars toe en ging zijns weegs. Doctor Faust» Doctor Faust, de internationale heksenmeester bij uitnemendheid, hield zich ook eenigen tijd in de Friesche hoofdstad op. Hij maakte daar de lieden wijs, dat het in de stad krielde van toovenaars en heksen. Hij wilde dat metterdaad bewijzen door met een dikken bundel stroo onder den arm op de Langepijp — een steenen brug — te gaan staan en zoo alle toovenaars en heksen te lokken. Dezen zouden ieder een stroohalm uit den bundel trekken en weer heengaan. En als hij op een dergelijke wijze al zijn stroo zou zijn kwijt geraakt, dan zouden er nog velen van 's duivels dienstvolk om hem heen loopen, teneinde ook van hem een strootje te mogen ontvangen. Doctor Faust mocht evenwel op last van hooger hand dit kunststuk niet volvoeren. Naar men zeide was hem de permissie geweigerd, omdat de vrouw van den grietman (burgemeester) ook een heks was! Maar vele andere duivelskunsten kon men dezen heksenmeester niet beletten. Tenslotte maakte doctor Faust het te Leeuwarden al te bont. Het gebeurde op een morgen, dat als een gevolg van de werken des heksenmeesters er op het Waagplein zooveel bloed vloeide, dat de menschen er tot aan de enkels door waadden. Toen had doctor Faust het bij de vroedschap verkorven! Hem werd gelast, de stad op een bepaald uur van den volgenden dag te verlaten. De poortwachters en de gerechtsdienaren der stede moesten toezien, dat dit bevel stipt werd nagekomen. Toen het bewuste uur was voorbij gegaan, keerden op het stadhuis de boden terug, die bij alle vier poorten nauwlettend hadden toegezien. Zij verklaarden allen, dat zij doctor Faust de stad hadden zien verlaten. Er kon FRIESCHE MYTHEN EN SAGEN worden vastgesteld, dat de doctor op een en hetzelfde oogenblik alle vier stadspoorten was uitgegaan .... Doch kort daarna was de heksenmeester in de stad terug en bedreef er weer zijn duivelskunsten. Nadat doctor Faust zijn verdrag met den Booze had gesloten, bezocht hij het land Wursten in Oost-Friesland, waar hij een zeer fraaie hofstede bewoonde. Hij leidde er een avontuurlijk leven en eischte van den duivel inwilliging van al zijn wenschen. Hoewel het landschap Wursten vroeger slechts weiland en korenvelden kende en de vruchtboomen er geheel ontbraken, begeerde doctor Faust allereerst, dat hij in ieder jaargetijde, in den winter even goed als des zomers, steeds over de mooiste, sappigste kersen zou hebben te beschikken. Toen aan dezen wensch was voldaan, bedacht hij weer iets anders. Het verdroot hem, dat de wegen van de zeepolders bij slechte weersgesteldheid zoo moeilijk waren te gebruiken. Daarom eischte hij, dat, wanneer hij zich op weg bevond, onmiddellijk voor zijn wagen (en natuurlijk ook er onder) een vaste, geplaveide weg gelegd moest zijn, echter met dien verstande, dat direct achter hem de weg weer moest worden weggebroken. Deze wenschen werden vervuld tot ook de duivel doctor Faust kwam halen. Hij ontvoerde hem dwars door den buitenmuur van zijn kamer, en nog heden wordt deze plaats den bezoeker gewezen. Men ontwaart er een bloedige plek, die niet verwijderd kan worden. Het betooverde schip ♦ Ten tijde, dat het edele gilde der zwarte kunst te Hindeloopen optrad, viel het voor, dat in de haven een der schepen, met name de Hindelooper Kaaig, zooals het beurtschip dat de vaart op Amsterdam onderhield werd genoemd, in den ban der tooverij geraakte. De knechts toch hadden ontdekt, dat de kabeltouwen, die zij HET GILDE DER ZWARTE KUNST 's avonds in een schippersknoop hadden vastgelegd, den volgenden morgen met een zoogenaamden oude-wijvenknoop waren vastgemaakt. Het was duidelijk, dat de touwen in den nacht door vreemde, onkundige handen waren aangeraakt. Daar zij iederen morgen tot dezelfde ontdekking kwamen, konden zij wel op hun vingers narekenen, dat er in het duister vreemde dingen op het schip voorvielen. De kapitein en de knechts dachten er niet al te diep over na, doch de groote knecht wilde er meer van weten. Hij bedacht nu het volgende plan: op zekeren avond zou hij niet aan den wal gaan slapen, maar zich voor donker op het schip begeven en zich in de roef schuil houden; ondertusschen zou hij zijnoogen goed den kost geven. Misschien zou het hem dan gelukken den sleutel tot het raadsel te vinden. Tegen negen uur in den avond sloop hij aan boord en verschool zich in de roef. Drie uren had hij daar doorgebracht, toen hij verdachte geluiden vernam : het kwam hem voor, dat de touwen werden losgemaakt en de zeilen werden geheschen. Hij bespeurde, dat het schip reeds de haven had verlaten en zich in vliegende vaart over de baren der zee voortbewoog; alles aan boord schudde en kraakte. Dat hij zoo iets ongeloofelijks op die goede, oude Hindelooper Kaaig zou beleven! De haren rezen hem ten berge, als hij dacht aan hetgeen hem vermoedelijk op deze reis nog te wachten stond. Voor niets ter wereld zou hij nu zijn schuilplaats verlaten. Hij kroop in zijn hoek en volgde met kloppend hart de gebeurtenissen, voor zoover hij deze kon nagaan. Na zoo ongeveer een half uur te hebben gevaren, werd het aan dek opeens stiller en stiller. Geen geluid drong meer tot de roef door, zelfs de baren schenen niet meer tegen den boeg te klotsen. Daaruit leidde de knecht af, dat het schip stil lag. Daar moest hij meer van weten. Behoedzaam opende hij het luik en luisterde met ingehou- FRIESCHE MYTHEN EN SAGEN den adem. Hij vernam niet het minste geluid; het was aan boord doodstil geworden. Dit alles kwam den knecht onverklaarbaar voor. Hij vermande zich en schoof het luik zoo ver weg, dat hij er zijn hoofd door kon steken en een gedeelte van het dek kon zien. Hij vond het verwonderlijk, dat het in dien korten tijd reeds volkomen dag was geworden. Voor zijn oogen ontrolde zich een landschap, dat hem geheel vreemd was. In de nabijheid van het schip zag hij loofrijk geboomte, aan welks takken goudgele appelen hingen. Het was hem volkomen onbekend in welken uithoek der wereld hij was terecht gekomen; en hij had moeite om te gelooven, dat wat hij met zijn oogen zag, werkelijkheid was. Hoe hij ook rondkeek, nergens ontdekte hij een menschelijk wezen. Hij greep moed en begon het dek op en neer te loopen. Vervolgens ging hij aan land, liep naar de boomen met de rijpe vruchten en begon aan de takken te schudden. Haastig vulde hij zijn zakken met de gevallen oranjeappels en begaf zich dan ijlings weer aan boord. Snel dook hij in de roef en sloot het luik. Korten tijd daarna vernam hij voetstappen op het dek. De touwen werden losgemaakt, de zeilen bijgezet en direct daarop doorkliefde het schip de baren. Waarheen? De schippersknecht wist zich aan vreemde machten overgeleverd ; er bleef hem niets anders over te doen dan de dingen op hun beloop te laten. Na een half uur zeilens bereikte men weer den wal. De zeilen werden geborgen, de touwen vastgemaakt, en toen dit werk was afgeloopen, werd het doodstil aan boord. Maar nóg waagde de knecht zich niet buiten. Hij wachtte het aanbreken van den dag af en kwam toen uit zijn schuilhoek te voorschijn. Toen zag hij, dat het schip te Hindeloopen aan den wal lag. Alles was in orde, maar ook nu weer waren de kabeltouwen verkeerd vastgemaakt. Hij zag alles nauwkeurig na, ontknoopte de touwen en legde ze weer in een schippers- HET GILDE DER ZWARTE KUNST knoop, en begaf zich huiswaarts. Plotseling zag hij een vrouw om den hoek van een huis vluchten. Dit moest een heks zijn .... misschien wel een dergenen, die met de Hindelooper Kaaig op reis waren gegaan. Want het stond bij hem vast, dat de heksen 's nachts het schip gebruikten om naar een onbekend land te reizen en daar feest te vieren. Toen hij de steeg voorbij ging, bemerkte hij dat de heks zich voor hem verschool. Terwijl zij naar hem omzag toonde hij haar een zijner buitgemaakte oranjeappels. De heks werd bij het zien van de goudgele vrucht wit als een doode en zakte ineen. Drie dagen later was zij een lijk. Er was eens een schipper, die in het ongelukkige geval verkeerde, dat hij met zijn schip niet kon zeilen. Hij mocht bij gunstigen wind zeil bijzetten zooveel hij wilde, het schip bewoog zich niet. Wilde hij toch varen, dan moesten hij en zijn knecht al hun krachten inspannen. De schipper begreep zeer goed, dat er tooverij mede in 't spel was, maar hij kon niet uitvorschen, wie hem deze kool stoofde. De knecht deelde natuurlijk in het moeilijke van de zaak en het was dan ook wel te begrijpen, dat deze aan het varen een broertje dood had en tenslotte zijn baas verliet om elders een beteren dienst te zoeken. Ook de nieuwe knecht bleef maar kort op het betooverde schip en zijn opvolgers maakten het niet veel langer; de schipper bleef soms een heele poos alleen en zonder hulp. Zijn vrouw woonde aan den wal en kon hem derhalve niet helpen. Trouwens dat wilde zij ook liever niet.... De laatste knecht was een ruwe kerel. De verhalen van den schipper over diens bestendigen tegenslag had hij niet willen gelooven. Maar hij zwoer, dat wanneer hem zulks overkwam, hij dan maatregelen nemen zou, die wel niet mis zouden zijn. En inderdaad kwam het zoo ver. Op zekeren dag, toen de knecht de zeilen had geheschen FRIESCHE MYTHEN EN SAGEN en een stevige bries de behulpzame hand bood, kwam er geen voortgang : het schip bleef liggen waar het was . . . Daarover nu wond de knecht zich in die mate op, dat hij zijn zakmes trok en onder den uitroep: „daar zal de duivel in slaan als wij niet zullen zeilen" in de roef sprong, in de donkere ruimte — die de schippers de hel plegen te noemen — een paar planken uit den vloer rukte en als een razende roeland in de gebinten van den scheepsromp begon te kerven en te steken. Toen hij was uitgewoed kwam hij weer aan dek. En zij zagen, dat het mes bebloed was. De schipper beefde van angst; maar de knecht zei fier: „Nu zullen we zeilen!" En werkelijk kwam er beweging in het schip. Het duurde niet lang, of het schip zeilde zooals het in geen weken gezeild had. Eenige dagen daarna kwam de schipper thuis. Hij vond zijn vrouw ziek te bed liggen, met zwachtels omwonden. Haar geheele lichaam was bedekt met wonden, die met een mes schenen te zijn toegebracht. Nu werd het den schipper duidelijk, dat zijn vrouw de heks was, die zijn schip had betooverd. Zij hield niet van haar man en zag hem niet gaarne thuis. Daarom had zij de zwarte kunst te baat genomen en bewerkt, dat het schip niet kon zeilen. De kerven en insnijdingen, door den knecht in het hout gemaakt, hadden haar getroffen, zoodat zij genoodzaakt was geweest het schip te onttooveren. DE FRIESCHE SAGE IN 'T BERNER OBERLAND. DE OUDSTE BRONNEN. Er gaat een vreemd, legendarisch verhaal van mond tot mond in de dalen van 't Berner Oberland. - - - Door de geslachten heen vervolgde deze sage tot in onzen tijd haar weg. Alpenherders vertelden elkander de geheimzinnige geschiedenis van den Wilden Jager en vjn het Friezenvolk, dat 's nachts over de alpen trekt. Het verhaal werd overgedragen van geslacht op geslacht en m iedere nieuwe generatie vestigde de sage de bijkans geheiligde overtuiging, dat haar voorvaderen afstamden van Friezen en Zweden, welke volken in overoude tijden tengevolge van den hongersnood uit hun landen waren verdreven. Het was de geleerde Eulogius Kiburger, pastoor te binigen aan het Thuner meer, die omstreeks het midden der vijftiende eeuw de draden dezer sage samenbond tot een geheel. Hij had over deze afstamming gelezen in de Lhronica Regni Gothorum van Ericus Olai (Erik Olafsson) en nu zag hij de sage, zooals hij haar nog hoorde vertellen door het volk in de dalen en in de sennhutten der alpenherders, in een nieuw licht. Lezend in de oude annalen, luisterend naar de sproke van den volksmond, vloeide er uit zijn pen een schoon verhaal over de lotgevallen der voorouders, opdat de herinnering aan een grootsch verleden onverminderd bewaard zou blijven bij het nageslacht. Dit schreef Kiburger. Friesche mythen en sagen. FRIESCHE MYTHEN EN SAGEN Vom Herkommen der Schwyzer und Oberhasler. Von der Gesatz, sozudem selben zit was in dem land Sueden und Friesen. Man findt also geschriben, dasz in den zit, do kunig Gisbertus us Sueden regniert und graf Christoffel von Ostfriezen, do stund uf ein sömliche türe und mangel an natürlicher spise, damit sich die menschen soltent spisen und erneren, in denen landen Sueden und Friesen, dasz vil lüt von groszem hunger sinlos wurden und zuletzten niederfielend und sturben. Durch sömlich sachen willen, die ouch als lang weren, was der ob gemelt kunig Gisbertus berufen und beschicken die gewaltigsten und mechtigsten sins kunigriches, und mit namen es werint ritter, edel, burger oder ander gemeinden, und was irn rat in diesen dingen haben. Also wurden si zu rat einhellinklich durch das ganz kunigrich in dem ganzen land, es wer in stetten, dörfern, burgen, höfen, im berg und in tal: man sollt ein gebot machen, und das selbig gebot ouch gemacht und das also verkunt sollt werden, dasz all monat eines, wen das los von geschicht, so si gemacht hattend, ankam, ein ieclich man, wer der wer, sollt mit allem sim husgesind, so er des hetti, es wer frow, kind, alle farend hab, es wer vieh oder anders, nüt usgenumen, von dem kunigrich enweg ziehen, als man ihn hetti usgeslagen, an alle gnad, und kein miltikeit hie gesin ze suchen; oder wo das nit geschech, so solt er umb sin houpt kumen und die sinen nit dester minder usgetriben werden. Und dis gebot und gesatz wart von dem mindsten unz uf den höchsten und gröszten also gemeinlich gesetzt, dasz dawider niemant solt tun, denn das halten bi dem kuniglichen gebot und penen, als ob geschriben stat. Ditz gesatz und gebot was menigem man und menschen gar unkomlich und scharpf, darzu hert, und wart doch vil zit gehalten; DE FRIESCHE SAGE IN 'T BERNER OBERLAND und wolt und mocht dennoch der grosz hunger und mangel nit usgerüt noch vertriben werden. Und harumb was der dick gemelt kunig mit allen denen, so vormals an dem rat waren gesin, die selben statut und gesatz sterchen und meren zu iechlicher wis als vor, dasz man al wuchen solt den zechenden menschen, also das los vor wart gesetzt, ustriben und usschicken; und warent die ding also wegen und schetzen, dasz es weger were, dasz die übrigen, so da blibend, gesund blibend, denn dasz sie also armkhchen solten verderben gemeinklich und sinlos werden und darnach sterben. Und wan kein übel sol userwelt werden und fürgenomen, so ist doch weger, dasz das minder übel und böses lidlich si zu tragen und ufzunemen. Und do ouch sömlich zechend von den lüten uszetriben lang zit gewert hatt, also warent sich die usvertriben von land b we den, allerlei volks, über sechs tusent und me dabi besamnan; und zu dem volk der usgeschlagen und vertriben schlugent ouch uf tusent und zwei hundert, an frowen und kinden us Friesenland, als das dan wist die cronick Alfonsi us Friesenland, die davon gesetzt und gemacht ist. Disz ob geschriben volk kamen also zesamen in ir groszen unfal, als si denn dozemal hattend und warent all in irem gemuët verzwiflot; und wurdent ze rat aber einhellenklich, si woltent in iren elend also wandeln. Und machten ein bundschaft und verhieszen sich also bi einandern ze beliben an allen enden, es wer in dem mer, uf dem land, im berg, in tal, in alpen, waszer, birgen, iiuen, in holz, in feld, in gewitter und ungewitter, in glück oder in ungevel, und wie inen das got wurde zufüegen. Als si nun sich zu einander also verbunden hattent und ouch ellend, verschmacht von aller welt, und in groszer armut, do fiengent si an und warent die allernachsten stett, burg, dörfer, an alle erbermd berouben und betonden also in dem selben ellend vil lüts an sich ziehen, die stritbar warend, und auch sich also an groszer sterke FRIESCHE MYTHEN EN SAGEN meren und an macht, dasz si zugen wit und breit. Darnach und zu dem letzten do kerten si sich an den Rin des wassers und zuhent den heruf, als das Plinius, ein groszer poet und dichter, scribt in siner cronick. Do was Priamus und herr Peter von Mos, all beid fürsten und herzogen us Frankrich; dieselben wolltent inen die weg fürgan mit einem groszen volk und in si also vallen. Also warent das vertriben volk die S wed en und Friesen mit irem macht under inen userwelen dri gemeinen houptman, doch also, dasz der ein under den drien der oberst houptman solt sin über die andern. Und warent dis drie houptman also genampt: der erst hiesz Swicerus, mit sinem gesellen, der was gênant Re mus, all bed us Sweden, und diser Swicerus mit sinem gesellen warent die obresten houptman; der drit houptman was geheiszen Wadislaus, von einer stat, mit dem namen Hasnis; die selbig stat ligt zwüschen dem land Sweden und dem land Ostfriesen. Und do nun dise obgemelten houptlüt userwelt wurden von irem volk, do wurdent si eins und warent sich damit got enpfelhen und dem glück dieser welt, und kerten sich gegen dem volk, die wider sie warent, den Franzosen, der ouch ze vier'malen me was, denn ir; und wurden also ze rat, dasz si die selben angriffen frölich, schnell, unverschrocken, eins gemüets und guts willens an alle vorcht. In dem selben was si das glück von got ansehen, dasz inen gelang und oberhand gewunnen, und also ein teil des volkes erslugen; und ein teil die fluchen. Darnach warent si das gut und den roub und die büt des erschlagnen und fliechenden volches under inen gememlich zerteilen, und zuchen darnach den Rin uf und kamen nach dem selben in ein land, genampt das brochen birg oder Freckmünd in dem herzogtum Osterrich, und warent da in berg und in tal, in alpen, flüenen, waszern und an allen enden des lants, suchten wonungen und stet, do DE FRIESCHE SAGE IN 'T BERNER OBERLAND si mochten bliben; und beduht si, die gegni und die wonung des selben lants were irem land glich, da si vormals warent usgeslagen; wand si ouch vormals ir wonung hattend gehebt in den bergen. Darnach do si nun inen selbs userwaltent an dem selben end, wa iederman wolte sin und sin wonung han, da warent si werben und begeren an einen grafen Von Habtsburg zu dem selben zit, in des land si ouch do warent, dasz er inen gönnen wolte die waltstett, birg und tal, und ouch erlouben und übergehen zu rüten und ze husen und dasz si ir wonschaft do mochten haben; wann es vormalen und zu den selben ziten wild was und nieman vormals da wohnhaft was gesin. Also was er inen das erlouben und ir bit, so si an in brachten, geweren. Nachdem do inen erloubt ward von dem vor gemelten grafen Von Habsburg, do fiengent si an ze rumen und rüten stein und dorn und das ungeüebt ertrich ze buwen. Ouch warent si darnach zwigen, sagen, schniden; und mit irem arbeiten und mit dem groszen flisz, den si hattend zu dem land, das si wol genuszen; und ouch das land allenthalben daselbs fruchtbar wart, dasz si sich wol mochten erneren. Darnach do warent si sich besteten in iren verheiszen und gelübten, so si denn vormales hattend einandren getan, und wart alle vorcht ires herzen von inen geslagen; ouch warent si die lantschaft, da si in warent, under inen selbs zerteilen, als hie hernach luter stat. II. Hie gat nach die zerteilung und wie si von einandern schieden in ir wonung. Nun ist ze wüszen, dasz ir oberster houptman mit dem namen Swicerus von der künglichen statt Sueden also gênant geborn und sin metgesell Remus die FR1ESCHE MYTHEN EN SAGEN warent das land des gebrochnen birigs oder Freckmünd, da Pilatus sew uf ist, als man gemeinklich spricht, innemen, unz an die lambartischen gebirg und alpen mit irem volk, so si denn uf die selben zit hattent. Und stoszt uf das selb land und die rechten siten gegen dem lambartischen geberg das minder Burgund, zu der linggen siten stoszt an das selb land das herzogtum Swaben. Aber der dritt houptman mit dem namen Wadislaus, geboren von der statt Hasius, als ob stat, der was aber innemen mit sinem volk das tal enent den schwarzen bergen, das man aber uf disz zit nempt den Brünig, an dem ursprung des waszers, gênant die Ar, das man ouch uf disz zit nempt Haszli von etlicher verwandlung wegen der vor beschribnen stat Hasznis, von der selben stat der houptman Wadislaus was geporen. Und was nun das selb end si beducht und ouch was ein fruchtbar fleck und land und alle frucht da gern wüechsend, do fiengent das volk da an ze buwen und ir wonung daselbs ze han und halten; und si sich ouch da lange zit wol ernertent und begiengent. Hierop volgen dan nog een aantal hoofdstukken, welke volledigheidshalve dienen te worden aangestipt: Hie nach findt man, wie darnach in vergangen ziten die von Switz und das land Hasli hant behept in hülfswis den cristenglouben zu Rom, der vil nach vertilget was von den unglöubigen; darumb si ouch ir zeichen, so si füerent, hand erworben und erholt und ander friheiten, so si dann habent. Hie stat nun, wie das land Schwitz und ouch das land Haszli verhort hattend die botschaft des bapst und des keisers. DE FRIESCHE SAGE IN 'T BERNER OBERLAND Hie nach vint man, wie der kunig Alaricus mit sinem volk und darnach mit denen von Switz und von Haszli die stat Rom umblegen hattent. Hie nach findt man, wie si gelaszen, belouet und gefriet sind worden umb ir manlichkeit, das land von Schwitz und das land Hasli. Hie stat nu ir bitt umb ir friheit und zeichen der von Schwitz. Hie nach stat nu die anmutung und bitt, so der houptman von Hasli was dem bapst und keiser anmuten und höischen. Aldus beschreef Eulogius Kiburger de lotgevallen dezer voortrekkers. De sage zij hier in het kort naverteld. De geschiedenis der verdrevenen. Tijdens de regeering van koning Cisbertus van Zweden en van graaf Christoffel van Oost-Friesland, heerschte in de landen van Zweden en Friezen een zware hongersnood. Cisbertus riep onder den druk der gebeurtenissen de volksvergadering bijeen, teneinde door beraadslaging een uitweg uit den vreeselijken nood te vinden. De volksvergadering besloot een wet af te kondigen, waarbij werd bepaald, dat iedere maand de tiende man, door het lot aangewezen, verplicht was met zijn huisgezin en vee het land te verlaten. Hij, die dit bevel niet opvolgde, zou ter dood worden gebracht. Toen de nood onverminderd aanhield en prangender werd, vond er iedere week een uitwijzing plaats. De verdrevenen — volgens „Alfonsus us Friesenland" zes duizend Zweden en twaalf honderd Friezen, FRIESCHE MYTHEN EN SAGEN vrouwen en kinderen niet meegerekend — sloten zich aaneen tot een verbond, veroverden de landen welke zij doortrokken en namen onderweg veel strijdbaar volk in hun gelederen op. Eindelijk bereikten zij, zooals Plinius de dichter vermeldt, den Rijn en volgden den stroom naar het Zuiden. Daar stieten zij op het vijandelijke leger van Priamus en Peter von Mos, vorsten en hertogen uit Frankrijk. De landverhuizers verdeelden zich nu in drie groepen, kozen zich aanvoerders, namelijk Swicerus, Remus en den Fries Wadislaus, die geboortig was uit de stad Hasnis tusschen Zweden en Oost-Friesland, en versloegen de viermaal sterkere Franken. Voorttrekkend langs den Rijn kwamen zij bij den berg Freckmund of Pilatus in het hertogdom Oostenrijk. Daar dit oord veel overeenkomst had met de bergachtige streek, vanwaar zij stamden, besloten zij zich hier te vestigen. Zij verwierven dit land van den graaf van Habtsburg, teneinde hetzelve bewoonbaar te maken en te ontginnen. Swicerus en zijn metgezel Remus kozen zich het land aan den Freckmünd tot aan het Lombardische gebergte, dat rechts aan Bourgondië, links aan het hertogdom Zwaben grenst; Wadislaus echter bezette het dal aan gene zijde van den zwarten berg, die thans Brünig wordt genoemd, aan den oorsprong van de Aar; het is het tegenwoordige Hasli, gewoonlijk „Hasli im Weissland" genoemd, naar de stad Hasnis, vanwaar Wadislaus afkomstig was. De christelijke keizer Theodosius de oudere, van wien St. Ambrosius veel lofwaardigs vermeldt, liet in het jaar 387 twee zonen, Honorius en Archadius, achter. In het jaar 398 stonden de Romeinen tegen hen en het christelijk geloof op, onder aanvoering van den heiden Eugenius, die — zooals de dichter Claudianus Florentinus bericht — zijn door Theodosius in de bergen van Apulië verslagen DE FRIESCHE SAGE IN 'T BERNER OBERLAND vader wilde wreken. De beide broeders, met paus Anastasius uit Rome verdreven, zochten hulp bij Radagusius (Radagusus), den koning der Gothen; deze echter werd, zooals Plinius en Johannes Franciscus Petrarcha von Ancysa getuigen, overwonnen en verslagen en zijn krijgers, voorzoover niet gesneuveld, werden met het vee verkocht. Intusschen waren keizer Archadius en paus Anastasius te Constantinopel gestorven. Archadius werd opgevolgd door zijn zoon Theodosius de jongere, terwijl de overleden paus opgevolgd werd door paus Innocencius en paus Zosimus, die de kerk buiten de stad Rome met moeite in stand hield. Doch de Gothenkoning Alaricus, de zoon van Radagusius, besloot de kerk en zijn vader te wreken; te zamen met Zosimus en de beide keizers Honorius en Theodosius de jongere, riep hij alle christenmannen bijeen. Ook van het strijdbare volk in de alpen hadden zij gehoord; daarom zonden zij boden naar Schwyz en Hasli, om den steun van deze volken te verkrijgen. . De aanvoerders dezer beide volken, de harde beproeving en de begane misdaad indachtig, deden gaarne de gelofte de heilige zaak te verdedigen. Zij verzamelden hun krijgers, verlieten hun haardsteden en trokken koning Alaricus tegemoet. Swicerus en Remus, die in des konings leger aan de spits streden, vochten als leeuwen en reuzen in den slag bij Civitas Leonina, de voorstad van Rome, veroverden haar, ofschoon met zware verliezen, volgens de kroniek Martiniana, — terwijl aan de Ponte Milvius Wadislaus met zijn Hasliërs streed en den Engelberg innam. Het water van den Tiber was rood gekleurd door het bloed der gevallenen; de gevangen Romeinen liet Alaricus dooden. Als loon wenschten en verkregen de Schwytzers, die geen eigen veldteeken bezaten, een roode banier met een kruis mitsgaders eenige privilegiën en den pauselijken FRIESCHE MYTHEN EN SAGEN aflaat en zegen. De Hasliërs vroegen voor hun banier den eenhoofdigen rijksadelaar met de rijkskroon, een wit kruis er over. Hoewel de keizer dit verzoek minder gaarne inwilligde, werd aan hun wensch voldaan. De schenking werd bekrachtigd in een schriftelijke oorkonde. Vastenavondlied der Oberhasliërs en Frutigers. Bij een vriendschappelijk bezoek van de inwoners van Frutigen aan het volk van 't Haslidal — dat in het jaar 1505 plaats had ingevolge den gemeenschappelijken wensch, de stamverwantschap te onderhouden en de eensgezindheid en 't gevoel van samenstemming te versterken — werd den gasten met ernst en overtuiging de sage van de Oostfriesche afkomst voorgelezen. In het desbetreffende protocol staat het als volgt geboekstaafd. In Gottes Namen. Amen. 1505 nach mittem Mayen sind wir, die Landlitt von Frutigen, mit XLV Mannen hinzogen zu unsern sunder lieben getrüwen Brüderen im Land Hasle, by inen fründschaft zu suchen, als sy ouch unsz zu Frutigen in vergangener vasnacht gesucht hatten, Hant sy unsz in einer ordnung vor dem Dorf „Hasle" besammelt empfangen, mit gar viel früntlichen Worten, dadurch etlicher zu beiden teillen von rechten fröuden ir ougen nasz wurden; demnach uns geführt in ir kilchen, darnach ir landsbanner unsz offentlich lassen sehen, ihr kroneck vorgelesen, wie sy daher kommen sygen usz dem Land Schweden und Norwegen, von groszem Hunger, alweg der X Mann mit synem Huszg'sind us eigenem Vaterland schweren m.üssen, kamend in das Land Hasle, das dozemal ein unbuwen Ort war, huben daselbs an zu DE FRIESCHE SAGE IN 'T BERNER OBERLAND buwen und werken; mit viel andre Worten in derselber kroneck begriffen. In later jaren legden de Hasliërs een tegenbezoek af te Frutigen; daarna weer zijn de Frutigers in het Haslidal geweest, — en zoo in een geest van goede gezindheid hebben zij hun geschiedenis en de gemeenschappelijke lotgevallen hunner voorvaderen herdacht. Toen heeft een hunner, de visscher Glawy Stoller, die woonde „an der Wimmerstrasse", een lofzang gezongen ter eere van de oude voortrekkers en het vastenavonden der Oberhasliërs en Frutigers. Van de 106 strophen worden hier slechts enkele vermeld. Aus Friesland sind sie kommen, Mit Man und Weib und Kind. (8) Da war ein grosser Hunger, Dass mann ums Geld nichts fand; Das brachte grossen Kummer: Der Zehnd musst aus dem Land. (9) Sie werkten Tag und Nachte, Das ihn'n abrann der Schweiss, Bis sie sich Hütten machten, So jezund Hasslj heisst. (11) Den Grund han sie bezahlet Ein jeder darauf los Mit Kronen und mit Thalern Zu Habsburg auf dem Schloss. (12) Ein Volk, das kam gezogen, Wussten kein Aufenthalt; Kam auf den Adelboden, So damals hiess im Wald. (13) FRIESCHE MYTHEN EN SAGEN Noch Eines will ich sagen, Dass das Frutiger Land In mehr als sieben Jahren Kein Rind gemetzget hand. (99) Jetzt will ich aber singen Und will gan zu verstahn, Wie d'Hasler und die Frutiger Vormals g'fasznachtet han. Dominee Ringwaldt te Meiringen heeft deze sage ook gelezen en in de dalen het volk de oude historiën hooren vertellen. Hij. leeft in het tijdvak rond het jaar 1600; hij raakt van lieverlede vervuld van een diepen eerbied voor de geschiedenis der voorvaderen. Hier, in het stroomgebied der Aar, waar de Brünig en Hasliberg, de Groote Scheideg, Wetterhorn en Göschener alp machtige coulissen optrekken aan weerszijden van het nauwe dal, wordt zijn poëtische geest geleidelijk gestemd voor het schrijven eener Odyssee van het Noorden. Er vloeiden 77 strophen uit de pen van den Meiringschen pastoor; zij vormen tezamen een gedicht, dat onder den naam „Oostfriezenlied der Oberhasliërs" bij het nageslacht tot in onzen tijd bekendheid en een zekeren roem verwierf. Van dit lied mogen hier eenige strophen, die voor ons merkwaardige mededeelingen bevatten, worden opgenomen. DE FRIESCHE SAGE IN 'T BERNER OBERLAND Oostfriezenlied der Oberhasliërs. Wie das beschehen vor alter Zeit. Ein Königreich in Schweden leit, Von hinnen weit abglegen; Da wahr ein Thewre ober die Masz Sie funden nichts auff keiner Strasz: Das thaten sie hertzlich klagen. (3) Die Thewrung hat gwehrt so lang Das man in Schweden kein Nahrung fand Und in dem Land Ost-Friesen: Da hand sie glitten grosze Noht: Mancher starb durch grosz Hunger-noht: Das konten sie nicht kiesen. (4) Der König besambelt seinen Raht, Er seit den Weisen von der sach, Dann er gieng umb mit Listen: Es ward gemehret mit der Hand: Der Zehend muszt vom Vatterland Den andern sLeben zu fristen. (5) Da gab es ein verirrte sach, Darinn hat man ein Loosz gemacht, Man dorsst nicht weiter fragen: Welchen es traff, der muszt darvon Er wahr Baur oder Edelmann: Da halff kein weynen noch klagen. (7) Ausz Ost-Friesen zoch ein grosz Schar, Kamend mit den Schweden dahar, Die sach nahmen sie zhanden; Sie muszten ziehen uberall, Ausz Bergend und ausz tieffe Thai Von Statten und von Landen. (11) FRIESCHE MYTHEN EN SAGEN Drey Hauptleut wurden bald erwöhlt, Sechs tausend Mann wurden gezehlt, Auff die dasz Loosz war kommen: Die dorssten bleiben nimmermeh, Dasselb that ihn im Herzen weh; Der HErr besucht die Frommen. (12) Ihr Bund der war so gut und fest; Sie thaten all ein ander sbest Auf Wasser und auf Lande; Sie zogen durch Berg und tieffe Thai, GOtt war ihr Schirmer uberall, Und führt sie bey der Hande. (16) Sie zogen bey dem Rhein hinauff; Desz Volcks desz war ein groszer hauff; Ein Glegenheit sie funden lm Hertzogthumb zu Osterreich; Dieselb war ihrem Lande gleich, Darausz sie waren kommen. (32) Der Obrist, Schweitzerus gênant, Der hat gebatten umb das Land, Dasz man ihn das liesz reuten; Er hat viel Schaffe, Rosz und Rind, Darzu viel Weiber und auch Kind, Darzu viel starcker Leuten. (33) Die Gegend hiesz das Brochenbirg, Daran da wuchs gut Fleisch und Milch, Und auch viel schönes Korne; Schweitzerus nach ward es genannt, Ist manchem Menschen wol bekandt, Auf Schweden war er erboren. (34) DE FRIESCHE SAGE IN 'T BERNER OBERLAND Sie warend in dem Handel streng; Sie dunckt, das Land wölt werden zeug, Thaten sich wol berahten: Ein theil zog gegen schwarzen Birg, Der jetzt Brünig genennet wird: Ist ihnen wohl gerahten. (36) Sie sogen uber das Birg gerüst, Auff GOtt warend sie wol getrost, Auff den stund ihr Vertrawen, Und zogen hin wol in das Thai, Drausz rinnt ein Wasser, heiszt die Aar, Das thaten sie fleiszig bawen. (37) Ein Fürstlich Statt ist Haszle gnant, Ist glegen weit in Schweden Land, Die thut man weit erkennen; Daher sind sie am ersten kon, Das thut in ihrer Chronick stohn: Drumb thut mans Haszler nennen. (41) Gleich wie Joseph verkauffet was Durch seiner Brüder Neid und Hasz, Kam darnach zu groszen Ehren: Die Haszler auch vertrieben sind, Ausz Frieszenland mit Weib und Kind, Das war der will des HErren. (67) dWohnung ist Haszle im Weyszland, Manchen Menschen wolbekandt, Auff den heutigen Tage; Ausz Schweden und Friesen ist ihr Gschlecht Wie ich solchs hab vernommen recht; Ab ihn führt man kein Klage. (69) FRIESCHE MYTHEN EN SAGEN Ihr Kleidung war von grober Zwilch, Und ihr nahrung Fleisch, Kasz und Milch, Thaten sich darmit speisen; Reuthawen war ihr Geigenbogen, Damit hand sie die Kind'r erzogen, Starck Leuht gleich wie die Riesen. (72) Damit hand sie ihr Tag erjagt, Dasz man viel guts von ihnen sagt; In GOttes forcht thatens leben, Hatten einander lieb und wehrt, Drumb gab ihn GOtt viel Glück und Erd, Darnach das ewig Leben. (76) DE FRIEZENWEG. (Saanenland, Berner Oberland). Een alpenherder zei op een morgen tot zijn meesterknecht : „Ik ga vandaag naar het dal om mijn zaken te regelen en eens bij vrouw en kinderen te zien. Er is hier niet veel te doen; jij kunt het met de anderen best een dag alleen af. Doch één ding moet ik je nog zeggen: sluit vanavond de staldeur niet! Deed je het, het zou slecht met je kunnen afloopen. Denk niet, dat het een grap is, want ik meen het in vollen ernst. Je moet namelijk weten, dat mijn sennhut dwars over den Friezenweg gebouwd is. Daarom moet de staldeur open blijven." Om den knecht, die hardleersch was, het bevel dieper in te prenten, vertelde de boer hem de volgende geschiedenis. In lang vervlogen tijden is het volk der Friezen door het land getrokken. Het rustte hier uit van de verre reis en koos zich dit oord tot woonplaats. Niemand wist vanwaar ze gekomen waren. Doch tegenwoordig kan men in de bergen soms nog duidelijk hoorngeschal vernemen. Daarnevens hoort men een wild geroep en den dreunenden tred van legerscharen. Snel daarop komt een menigte van ruiters en voetvolk nader. Zij moesten uit hun graven opstaan en onverwijld vertrekken, om langs denzelfden weg, dien zij eens waren gegaan, naar hun vaderland terug te keeren. Fritsche mythen en sagen. .4 FRIESCHE MYTHEN EN SAGEN Hij besloot zijn verhaal aldus: „Daarom zij het je nog eens nadrukkelijk gezegd: laat vannacht de staldeur I *f open! Het had den meesterknecht tijdens dit onderhoud moeite gekost om zijn lachen in te houden. Nog maar nauwelijks had zijn meester de hielen gelicht, of hij riep zijn maats en zei: „Nou moetje eens hooren! De baas wilde me daareven iets wijs maken. Hij deed een gek verhaal van Friezen, die 's nachts door de bergen trekken. Zooiets is toch al te dwaas. Een domoor zal het misschien gelooven; maar laat hij niet denken, dat ik uit een ganzenei gekropen ben. En mocht dat Friezengespuis werkelijk komen, dan vindt het de deur gesloten. Ben ik eenmaal onder de wol gegaan, dan krijgt niets mij meer overeind, wat er ook gebeure!" De andere knechts waren het daarmee eens; ook zij vonden die geschiedenis dwaas en namen een loopje met de goedgeloovigheid van hun meester. Toen de avond viel, werden de grendels voor de staldeur geschoven. Daarna begaven zij zich ter ruste. Dien nacht was de Friezenweg versperd.... Op hun kooien onder de hanebalken sliepen zij den slaap des gerusten. Doch diep in den nacht werden zij door een hevig gekraak opgeschrikt. Als in angst verstard, zoo zaten zij plotseling overeind in hun kooien, bedwelmd door het geheimzinnig tumult. De boerderij was plotseling vervuld van een oorverdoovend lawaai.... zooals ten tijde, dat de Föhn waait, het in de gletscherspleten donderen en barsten kan.... zooals de luwe voorjaarswinden met hun driftige dartelheid opeens het statige dennenwoud komen binnenvallen .... of zooals de slaglawine met donderend geraas neerstort en in kloven en spleten alle leven begraaft en verstikt. De knecht opent de staldeur voor de geestenschaar der Friezen. DE FRIEZEN WEG In hetzelfde oogenblik gaan er meer gruwelijke dingen in vervulling. Men hoort klokken luiden — trompetgeschal weerklinkt — door het dal dreunt het geroep van honderden — een wild klaterend geluid, als van een waterval, komt snel nader. Men hoort 't donkere geluid van mannenstemmen, 't gehinnik van paarden, het kletteren van wapens en schilden — voorwaar! nu is het geen tijd meer om te slapen. Doch geen hunner waagt het om op te staan. Midden in het tumult hooren zij driftig gebons op de staldeur. Driemaal wordt er luid geroepen: ,,Opent de deur, opent den stal! Het Friezenvolk moet er door!" Deze boodschap doet hen ijzen. Wie spot er thans nog met de Friezen? Als doodelijk verschrikte kinderen verschuilen zij zich in hun kooien.... Doch het lawaai houdt aan. Opeens vaart er een luid gekraak door de gebinten. Het dak komt in beweging en wordt door een vervaarlijke kracht weggesmeten. Zij staren verbouwereerd in den ster-bezaaiden hemel. De jongste knecht is uit angst gaan ijlen; vreeselijk klinkt zijn schreien in dit akelige uur. Doch de meesterknecht vermant zich. Hij kruipt uit zijn kooi en fluistert: „In naam des Heeren, ik doe open!" Hij ontgrendelt de deur, wijkt snel terzijde. Een gruwelijk lange stoet trekt door den stal. En onder het voorbij trekken murmelen al deze schimmen een avondgroet doch de meesterknecht is van den schrik zijn spraak kwijt en moet zwijgen. Uren aaneen trekt de duistere stoet hem als een zwerm nachtvogels voorbij, en hij staat het aan te zien, doodsbleek en met knikkende knieën. De optocht der geesten wil geen einde nemen. Er komen vrouwen op wagens gezeten; zij houden kinderen in haar armen. En de knecht overdenkt in deze ure der benauwdheid : „Och, had ik toch geluisterd naar den raad van mijn meester en de deur voor de Friezen open gelaten." FRIESCHE MYTHEN EN SAGEN Eerst toen het begon te dagen en het morgenrood de toppen der gletschers kleurde, toen de ochtendwind ritselend trok door de bosschen op de helling, stevenden de laatsten van den geheimzinnigen Friezentroep den meesterknecht voorbij. Daarna is hij weer in de kooi gekropen en heeft zijn maats dit gezegd : „De baas heeft ons dus niet voorgelogen.... Het Friezenvolk is vannacht met vrouwen en kinderen en levende have door den stal getrokken".... Doch hij, die de geestenschaar gezien heeft, moet sterven. Dit was ook het lot van den meesterknecht. Dienzelfden avond vonden zij hem dood in zijn sponde. Het Friezenvolk of de Wilde Jager van den Scheideg. Diep in de alpen van 't Berner Oberland, waar de gletscherbeken van de steile wanden naar beneden storten, hoort men somwijlen in het holst van den nacht een luid geroep, dat tot ver in het gebergte weergalmt. De alpenherders weten wat dit beteekent: het is 't signaal, waarop de Wilde Jager afdaalt in het dal. In oude tijden woonde boven op den Scheideg een herder, die den Wilden Jager heeft gekend. lederen avond, bij den laatsten rondgang door den stal, zette hij de deuren wagenwijd open. Eens moest hij wegens dringende zaken een verre reis ondernemen. Hij riep zijn knechts en zei: „Vergeet vooral niet, des avonds de staldeuren open te zetten. De sennhut mag 's nachts niet gesloten zijn. Als je doet zooals ik zeg, slaap je gerust." Doch de knechts dreven den spot met de opdracht van hun meester. Voor zij slapen gingen, sloegen zij de deuren dicht en schoven de grendels er op. Om elf uur in den avond schrokken zij wakker door een vreeselijk lawaai, alsof een zwaar onweder, driftig DE FRIEZENWF.G voortgestuwd door den Föhn, in het gebergte was losgebarsten. Wervelwinden joegen als met een bovenaardsch geluid door de ravijnen; wild huilend plantte het tumult zich voort en bereikte ook de hut. Plotseling klonk daarbuiten een donderende stem: „Doe open! Het zijn de heeren der Friezen, die hier willen doortrekken!" En nog eens, dreigender, klonk het bevel: „Opent de deur, opdat het volk der Friezen kan doortrekken!" Een der knechts sprong op en riep van den zolder : „Ik doe niet open! Door dezen stal voert geen pas." Nauwelijks had hij deze woorden gesproken, of met een donderend gekraak werd het dak opgenomen en weggeworpen. Dadelijk daarop openden zich de deuren en een ruiterschaar trok met wild krijgsgeroep voorbij Aldus vertelt de sage van het volk der Friezen, dat in oude tijden over den Scheideg is gereisd. Wanneer des nachts in de bergen het onweder losbreekt en reeën en gemzen in hun holen vluchten, dan — zoo zeggen de alpenherders — trekt de Wilde Jager door de bergen met schallende bazuinen als van den rollenden donder. VAN DE KUSTEN DER NOORDZEE. De vloek ccncr booze daad. Honderden jaren geleden is het op de zee ten noorden van Ameland voorgevallen, dat des nachts op een voorbijvarend schip muiterij ontstond. De kapitein werd door twee matrozen vermoord en overboord geworpen. De moordenaars zeiden tot elkander: ,,Nu moge de duivel geven, dat wie den doode opvischt of op het strand vindt, hem ten eeuwigen dage moet rondsleepen!" Nauwelijks hadden de booswichten dit gezegd, of er brak een hevig onweder los; de wind stak op, zwol aan tot een orkaan en in dat noodweer geraakte het schip onklaar en werd op de kust van Ameland geworpen. Alle opvarenden verloren bij de schipbreuk het leven; slechts de beide matrozen, aan wier handen bloed kleefde, wisten zich zwemmende te redden en bereikten tenslotte de kust van het eiland. Toen zij zich buiten gevaar wisten, begonnen ze eens om zich heen te zien en dachten, dat de buit dezen nacht zeer zeker niet slecht zou zijn. In hun nabijheid spoelden allerlei voorwerpen aan land, die afkomstig waren van het gestrande schip. Tuk op buit zwierven ze langs de hoogwaterlijn en deden hun keuze uit het strandgoed. Doch zij merkten niet, dat een onzichtbare macht hen voortdreef naar een voorwerp, dat de golven aandroegen. Zij strekten de handen er naar uit, doch toen zij het aanraakten, schoten er twee armen omhoog — en nu merkte ieder tot zijn groote VAN DE KUSTEN DER NOORDZEE schrik, hoe een arm, sterk als een ijzeren keten, om zijn hals viel.... Bij het licht van den bliksem deden zij de vreeselijke ontdekking, dat zij zelve het lijk van hun kapitein hadden gevonden. Met een ontzettend geschreeuw liepen zij, het lijk tusschen hen voortsleepend door de duinen naar het Schorum, dat is de vlakte aan den weg van Nes naar Ballum. De boosdoeners moesten zelf hun gruwelijken wensch in vervulling brengen en tot in eeuwigheid het lijk rondsleepen, zonder ook maar een oogenblik daarvan verlost te zijn. De dijkgraaf van Eiderstedt. Het landschap Eiderstedt, in vroeger tijden deel uitmakend van het ,,Nort-Frisen-aland" en gelegen tusschen Hever en Egiadore (Eider), geraakte eens in den ban van een ongekend strengen winter. In Februari viel toen plotseling de dooi in. Een krachtige wind uit het Noordwesten joeg het zeewater naar de kust; een sterke deining voer door de ijsschollen, die al kruiend hooger kwamen en met donderend geweld braken tegen de zeewering van Eiderstedt. De bewoners stelden zich in allerijl te weer, want zij duchtten gevaar voor hun land en bezittingen. Des nachts was de dijkgraaf te paard uitgereden en op den dijk, ter plaatse waar men een doorbraak vreesde, reed hij urenlang met zijn schimmel heen en weer, terwijl hij rustig en weloverwogen zijn bevelen gaf. Doch hoe de boeren ook hun best deden om de zwakke plaats te beschutten tegen het dubbele geweld van ijs en water, de toestand werd met ieder uur erger en tenslotte onhoudbaar. De dijkgraaf, inziende dat de dijk ter plaatse niet meer te redden was, gaf bevel elders den dijk door te steken om aan het zeewater vrije instrooming te verschaffen. Ofschoon dit een noodmaatregel was, die voor de Eider- FRIESCHE MYTHEN EN SAGEN stedtsche boeren groote schade met zich zou meebrengen, was dit toch de eenige mogelijkheid om een grooter onheil te voorkomen. De boeren waren stom van verbazing. Hoorden zij het goed? Moesten zij het werk hunner handen weer vernielen en de zee vrij spel geven? Dat nooit! Toornige uitroepen weerklonken; het verzet tegen dit bevel was vrijwel algemeen. Doch de dijkgraaf wist van geen wijken. Daar klonk zijn stem hoog boven het geloei van den storm uit: ,,Ik draag de verantwoording en gij hebt te gehoorzamen!" Morrend brachten de boeren het bevel ten uitvoer. Toen de dijk was doorgestoken en het zeewater met geweld naar binnen stroomde, konden de boeren zich niet meer bedwingen. Verbitterd over zooveel rampspoed keerden zij zich tegen den dijkgraaf en verwenschten hem. Toen de dijkgraaf zag, dat hij had gefaald, gaf hij zijn schimmel de sporen, reed naar de bres en stortte zich in de diepte. Den ruiter noch zijn paard heeft men ooit weergezien. Spoedig daarna vulde de doorbraak zich met de ijsschollen, die den stroom stuitten. De wind ging liggen en de wateren vloeiden naar zee terug. Maar in donkere nachten, als de stormwind giert en de wateren der zee den dijk van Eiderstedt beuken, dan komt de dijkgraaf terug .... Dan ziet men op de plaats, waar de dijk eens werd doorgestoken, den dijkgraaf op zijn schimmel heen en weer rijden, als wilde hij de kustbewoners voor dreigend gevaar waarschuwen en hen oproepen tot het bieden van tegenweer. Inge van Rantum* Inge van Rantum, een schoone van het Noordfriesche eiland Sylt, bevond zich eens alleen op het strand om naar de schepen te zien, die in de verte voorbijvoeren. VAN DE KUSTEN DER NOORDZEE Daar wachtte haar een vreemde ontmoeting. Ekke Nekkepen, de zeemeerman, die weinig behagen meer schiep in zijn vrouw, de zeemeermin Ran, was uit de diepten der zee naar de wereld gekomen met de bedoeling om naar de Sylter vrouwen te gaan zien. Nauwelijks aangekomen ontmoette hij de mooie Inge en toen Ekke Nekkepen maar één keer in die schoone oogen had gezien, was hij tot over de ooren verliefd. Hij begon het meisje toe te spreken en deed dat met zooveel zwier en voornaamheid, dat het aardige kind geboeid naar den vreemdeling luisterde en zijn gezelschap gansch niet onaangenaam scheen te vinden. Ekke intusschen was op een verovering uit, maar toen hij het meisje met zijn stoutmoedigheden dacht te winnen, schrikte hij haar integendeel af, zoodat zij het op een loopen wilde zetten. Maar Ekke hield haar vast. Hij stak haar een ring aan den vinger en zei: „Nu heb ik je gebonden en nu ben je mijn bruid". Zij begon te schreien en smeekte hem haar vrij te laten, maar zij gaf hem den gouden ring toch niet terug. Ekke zei: ,,Ik mag je graag en wil met je trouwen. Mag je mij, dan krijg je mij, maar wil je me niet, dan krijg je me toch! Woensdag vieren we feest. Maar als je mijn naam kunt noemen, dan ben je vrij." Inge moest den zeemeerman beloven, dat zij hem den volgenden avond haar antwoord zou brengen. Daarop liet Ekke haar gaan. Op weg naar huis dacht Inge: ,,Ik word zijn naam toch wel gewaar." Doch overal waar zij navraag deed naar den naam van den vreemdeling, kreeg zij als antwoord, dat men hem niet kende. Den volgenden avond ging Inge naar het strand en weende. In de buurt van Hörnum hoorde zij iemand zingen; het was zijn stem. Hij zong: „Vandaag zal ik brouwen, morgen zal ik bakken en overmorgen wil ik trouwen. Ik heet Ekke Nekkepen, mijn bruid is Inge van Rantum, en dat weet ik maar alleen!" Toen Inge dien FRIESCHE MYTHEN EN SAGEN naam hoorde, werd zij vroolijk en ijlde naar het strand. Daar kwam Ekke aangewandeld. Inge riep hem toe: , Je bent Ekke Nekkepen — en ik blijf Inge van Rantum!" Dan liep ze hard weg naar huis, de gouden voorwerpen meenemend, die Ekke haar had gegeven. Sedert dit avontuur was de minzieke zeemeerman boos op alle Rantumers en hij deed wat hij kon om hun schade en leed te berokkenen. Zijn vrouw liet hij zout malen; dat veroorzaakte een helsch geraas op den bodem der zee en het verwekte zoo'n geduchten maalstroom, dat menig schip daarin werd meegesleurd en ten onder ging. AANTEEKENINGEN. DE SCHEPPING VAN DEN EERSTEN MENSCH. Men vindt deze alinea in het Handschrift van het Emsiger Recht. Pastor L. Kochs merkt op, dat in dit poëtisch stuk oogenschijnlijk elementen van de Noorsche mythe van de schepping der wereld zijn ingeweven. Bastiaanse acht deze Friesche mythe een omkeering van de Noorsche sage van den wereldreus Ymir, uit wiens bloed zee en water, uit wiens vleesch het vasteland, uit wiens gebeente de bergen, uit wiens tanden en kinnebakken de klippen en rotsblokken, en uit wiens schedel de hemel zouden zijn ontstaan. Aldus is volgens hem deze Friesche mythe van heidenschen oorsprong. DE OORSPRONG DER SATERLANDERS. In een Saterlandsch volkslied wordt de afgezonderde ligging van dit land als volgt geschetst: „Sealterloand dü leist ousléten Fon de warreld gans forjéten, Mar dyn faen hat vis ek helden Frij fon feinde, kriich ün noad." Vrij vertaald: Saterland, je ligt afgezonderd, door de wereld geheel vergeten; maar je moerassen zijn ook vrij gebleven van vijanden, krijg en nood. Saterland was ook opgenomen in het tractaat van de Zeven Zeelanden. Volgens Sello behoorde het tot het Zevende Zeeland. „Dat saunde Zeiand is Rustringaland/Winingaland/en de Butiaingerland/ hwelck land bisith Sibold Ede soen/Joncker Kene suager. Item.... Segelterland is aec een deel fan disse saun Zelanden ende jout tribuet ende schat den Biscop fan Münster," enz. Volgens oude geschriften zou het landschap vroeger Sagelterland (1400), Saegterland (1600), Sachterland (1700) hebben gehteten. De ingezetenen noemen hun land ,,Sealterland". De naam zou afkomstig zijn van het plaatsje Sögel, gelegen op den Hümmling, een zandheuvelgebied in Hannover. „Comitia Sighiltra" is het land om Sögel of Sighiltra. Daar hebben de Friezen eerst gewoond en zijn waarschijnlijk, om zich van de onderdrukking der bisschoppen van Munster te bevrijden, noordelijker getrokken, naar veiliger oord, naar een land, zóó ontoegankelijk, dat geen Kelten er hebben gewoond, althans men heeft hier nimmer hunebedden of grafheuvels ontdekt. FRIESCHE MYTHEN EN SAGEN DE AVONTUREN VAN FINN, KONING DER FRIEZEN. De Finn-sage uit den ,,Beowulf". Het oud-Engelsche volksepos „Beowulf", het bekende Angelsaksische heldendicht uit de achtste eeuw, bevat onder meer een merkwaardige sage, nl. de Finn-episode (strophen 1068—1159), die m.i. in deze verzameling Friesche Mythen en Sagen niet mocht ontbreken. Immers dit is Friesche mythe, Friesche oudheid en Friesche tragiek! De Finn-sage treedt in den „Beowulf" op in den vorm eener ballade, die een der koninklijke skalden onder begeleiding der harp ten beste geeft op een feestmaaltijd, door Hrodgar ter eere van Beowulf aangericht. In mijn bewerking is de Finn-sage uit den „Beowulf" met het, los van het epos bestaande, zoogenaamde Finnsburg-fragment samengevlochten, hetgeen mij uit een oogpunt van inkleeding en compositie noodzakelijk leek. Daar het hier geen vertaling van den „Beowulf", doch slechts de bewerking van een beknopt fragment betrof, meende ik vrijheid te hebben, op sommige punten de sage uit te breiden en af te ronden met bijzonderheden, die wij danken aan bevoegde commentatoren. Daarbij helde mijn persoonlijke neiging over naar het inzicht, dat de scherpzinnige Herman Möller heeft in deze stof. In zijn tekstcritiek op den „Beowulf" waagt hij de onderstelling, dat Hildeburg door Finn uit den ouderlijken burcht is ontvoerd. De wraakneming moest, gelijk dit ook in de Gudrun-sage het geval is, worden uitgesteld tot een nieuwe generatie zou zijn opgegroeid. De eed van trouw, waarmee beide volken de tusschen hen aangegane overeenkomst bezwoeren, zou later door Hnaf zijn gebroken.,, Wenn aber, wie wir die sache fassen, der bruder der Hildeburg mit seinen mannen einen feindlichen einfall gegen ihren gatten gemacht hat, dann ist die treue ihrer eignen verwanten welche Hildeburg zu preisen keinen grund hat, und diese sind dann die Eotenas", — aldus paraphraseert Möller strophe 1072 (Eotena treowe). De voorstelling van andere commentatoren, als zouden de Friezen hun gasten trouweloos hebben overvallen, deelt Möller dan ook niet. „Da von den angegriffenen niemand überrascht ist, jeder sofort die situation erkennt, so muss nach den ereignissen des letzten abends vorauszusehen gewesen sein dass die feindseligkeit bald zum ausbruch kommen werde: einer hat darum wache gehalten, von dessen meldung bloss die letzten worte erhalten sind" (nl. in de eerste strophe van het Finnsburgfragment). Mythe of historie? Dat de Finn-sage op mythisch stramien is geborduurd, is nauwelijks aan twijfel onderhevig. Müllenhoff is ook van meening, dat Finn Folcvalding „seiner herkunft nach tatsachlich mehr ein mythisches als ein historisches wesen ist, ein mythischer reprasentant des friesischen königtums oder des friesischen volksstammes". Möller brengt de Finn-sage in betrekking tot de Sylter (Noordfriesche ) sage van de onderaardschen, — voor het eerst medegedeeld door Hansen in zijn bundel „Friesische Sagen und Erzahlungen der Sylter Friezen", Altona 1858 — waarin sprake is van een dwergachtig volk, dat in holen en heuvels woont en welks koning den naam Finn draagt. (Zie voor in dit boek). De identiciteit van deze Sylter en van de oud-Engelsche sage schijnt, volgens Möller, „unbestreitbar". Hansen zelf brengt beide sagen in onderling verband in zijn werkje „Westerland auf Sylt" (Garding 1868) en merkt daar op, dat de Sylter sage ,,an einige abschnitte und personen des ags. Beowulfliedes herinnert". Ook prof. Theodor Siebs houdt rekening met het mythisch karakter der Finnsage. „In den meisten angelsachsischen Genealogien — aldus Siebs — wird als direkter Nachkomme des Woden oder Géat ein Finn Goldwulfung genannt, bei AANTEEKENINGEN Hennius und Henricus Huntindunensis aber erscheint statt dessen der berühmte Friesenkönig Finn, der „Folcwaldan sunu" des Beowulfliedes, der Finn Folcwaldmg, vom dem es in Widsioliede heisst „weold Fresna cynne". Wat echter den door Möller en Hansen onderstelden samenhang der beide sagen betreft, daarin vinden zij bij Siebs geen steun. Deze toch oordeelt alsvolgt: „Inwieweit diese Gestalt des Finn mythische Züge tragt, ist schwer zu bestimmen; jedenfalls müssen die riesischen und elbischen Wesen, die in friesischen und anderen germanischen Gebieten unter dem Namen Finn auftreten, teils aus sachlichen und teils aus sprachlichen Gründen von dem Finn des Heowulfliedes getrennt werden." In de Finn-sage bezitten wij niet alleen een merkwaardig stuk skaldenpoëzie, maar ook een belangwekkende visie op leven en zeden van het klassieke Friesland. V olgens prof. Symons zouden de Friezen deze sage in andere landen hebben bekend gemaakt. In Pauls Grundriss schrijft hij daaromtrent: „Die Sage von dem Friesenkönig Finn und seinem Schwager Hnaf dem Hócing hat ihren Schauplatz an der friesischen Nordseeküste und ist den Angelsacbsen augenscheinlich durch die Friesen vermittelt worden". Deze meening stemt overeen met de opvatting van Müllenhoff, voor wien de Friesche bemiddeling bij het verspreiden der sage van den Frieschen koning Finn r olcvaldmg en diens oorlogen tegen het geslacht van zijn vrouw Hildeburg, vast staat, ja „selbstverstandlich" is. In zijn terminologie staan die bemiddelaars heel vleiend als ,,die sagenkundigen und seefahrenden Friesen" aangeduid. Zie voorts de sage „De vroegste bewoners van Sylt". DE VROEGSTE BEWONERS VAN SYLT. De sage „De vroegste bewoners van Sylt" is in verband gebracht met de sage van tmn, koning der Friezen, die ook in dezen bundel is opgenomen. Herman Molier vermeldt in zijn aanteekeningen : „Die Finnsage der insel Sylt hat eine gestalt über die man sich nicht wundern W>u-' vTenn m.an zunachst sieht dass sie von allem anfang an das mythische in der verbindung mit dem historischen treuer festgehalten hat als die altenglische Finnsage, und dann bedenkt dass die sage seit der zeit dieser mit dem mythischen verwobenen historischen ereigmsse anderthalb jahrtausende, und seit der zeit wo sie in ihrem aussern habitus auf der stufe der altenglischen epischen lieder stand über ein jahrtausend ïm munde des volkes durch dietradition sich fortgeerbt hat. Die mythischen bestandteile sind marchenhaft geworden, und was ehemals die ganze Nordseeküste umfasste ist auf die verhaltnisse der insel Sylt reduciert worden, so dass einen komischen charakter angenommen hat was in grosseren verhaltnissen erhaben war. En verder: „Die beiden mit einander kampenden teile heissen unterirdische oder zwerge (von zwergsagen hat das land die fülle) und kampen d.h. riesen. Fin ist kon ïg der imterirdischen. Die kampen oder riesen entsprechen den Eotenas der episode ïm Beowulf. Die kampen werden in den erzahlungen der Sylter vorausgesetzt alsdie vater der heutigen bewohner Sylts. Die Sylter also stehn im kampfe nicht aui der seite der Fin sondem sind die gegner des Fin. Dies hat historisch seinen sehr guten grund" (p. 74). Prof. Siebs evenwel is van meening, dat de reuzen en dwergen dezer sage moeten worden gescheiden van de Finn-figuur uit den Beowulf. Zie ook de aanteekeningen dij de sage ,,Ue avonturen van Finn, koning der Friezen." Verder is van belang, hetgeen Hansen vertelt over de bronnen waaruit hij deze FRIESCHE MYTHEN EN SAGEN sage-stof heeft verkregen. In het Voorwoord leest men: „Ich habe mich im Geiste zurückversetzt in jene glüchlichen Tage meinet Kindheit, in jene trauten Kreise, in welchen mir die Geheimnisse, ich möchte sagen, die Heiligthümer meiner Vorfahren, meiner Insel und meines Volksstammes zuerst offenbaret wurden; habe noch einmal sie selber erzahlen lassen, die schlichten Haide- und Dünenbewohner, die echtfriesischen, treuherzigen, ich möchte sagen, kindlich gemüthlichen Sagenerzahler en -erzahlerinnen meiner lieben Heimatinsel. Denn dort in den einsamen, westlichen, dem Untergange geweiheten und vielleicht schon nahen Gegenden Sylts, unter den Menschen, die einfach nach alter Weise, aber unter den Einflüssen groszer Natur-Ereignisse fast bestandig leben, findet man die Sage noch oft rein und ungetrübt erhalten". (1875). Hansen heeft deze sage een „alten, sehr gescheidten und gemüthlichen frau" uit Braderup op Sylt, Inken Teidis, naverteld. Koning Finn en het Braderupper meisje. Van dit onderdeel der sage bestaat nog een andere variatie, n.1. die van de bevrijding van het meisje door haar dorpsgenooten. (Zie Wiersma, p. 11). Waerkatten. Men zegt in het Friesch ,,de waerkatten fleane" (letterlijk : de weerkatten vliegen) wanneer men woorden zoekt voor het verschijnsel op warme zomerdagen, als de lucht boven het grasland schijnt te trillen. Biiken brenen, een oudfriesch gebruik op Sylt. Vermoedelijk stamt dit merkwaardige gebruik uit den tijd, toen de heidensche bewoners hun god Wodan dank brachten en zij zich rondom een heuvel schaarden, terwijl ieder deelnemer een brandende fakkel in de hand hield. De zeelieden dansten met hun vrouwen en meisjes rond den heuvel, en riepen : O Wia wukket nei! O Jova tuta me! — of: Wedeke tiare! Dit zou hebben beteekend : O Wodan, wijk niet! O Jupiter, bescherm mij! Volgens het woordenboek van Nann Mungard beteekent ,,Wetke tiare" zooveel als: Groote Wodan, neem ons offer genadig aan! Het offervuur (Biiken) werd het eeist op Sylt, dan op de eilanden Röm, Amrum, Föhr en de Halligen aangestoken. Tegenwoordig wordt het Biiken op Sylt nog eens in het jaar aangestoken en wel op Sint Pietersdag, 22 Februari, ,,di Pirersdei" genoemd. Nog in het jaar 1868 was in Noordfriesland, doch voornamelijk op Sylt, de St. Pietersdag de voorjaarsbijeenkomst van het volk. Dan kozen de eiland-Friezen, naar eeuwenoude gewijde traditie, hun „Beliebungen". Wat op zoo'n avond bij het schijnsel van het Biiken-vuur werd besloten, gold voortaan als verordening en wet voor de gansche gemeenschap. Het oude „Biiken brenen" was voor alles de feestelijke samenkomst eener viije gemeenschap en de bezegeling van de van de voorvaderen geërfde keuren en privileges; de trouw aan de oudfriesche leuze : „Rüm Hart, klaar Kimming!" (Ruim hart, klare kimmen) en aan het devies der Sylter Friezen : „Lewwer duad us Slow!" (Liever dood dan slaaf). Anno 1936 heeft het eilandsche volksleven op Sylt veel aan inhoud en kleur verloren. De politieke wind uit Berlijn is sterker dan de Noordzee-winden en zoo kan men zich levendig voorstellen, dat het „Biiken brenen" van de laatste jaren door een welbewust ingrijpen voor heel andere oogmerken dienstig werd gemaakt. AANTEEKENIN GEN HERIALT EN BEROALD. De Friesche kronieken maken melding van een koning Beroald, die in 570 zijn V r>-j i koning van Friesland opvolgde. Door zijn huwelijk met de dochter van Ridsert, bewindvoerder in West-Friesland, en door den dood van zijn schoonvader, was ook die landstreek aan zijn heerschappij onderworpen. Hij sneuvelde in een gevecht tegen de Franken, en liet twee zoons na : Adgild en Hercon In de oude kroniek „Vroonens Begin, Midden en Eynde" wordt eenzelfde geschiedenis veel later gedateerd. Ter plaatse leest men: „dat de Batavieren nu Hollanders/in Vrieslandt vielen/en dat doen ter tijdt een Veltheer in Vrieslandt was/genaemt Harialtus, die in 't Zuyd-west van Medenblick hun tegen gmgh/daer de Coninck selfs mede in den slagh was/maer de zijne vluchtende/bleef alleen op de brugh staen/en hield' den vyant tegen/tot dat de 1, binnen de Stadt quam/die de Poorte sluyten deed'/hy wierp hem selfs met , Harnas en wel ghewapent in de gracht/doch de swaerte/en flaute van sijn afghetapte bloet/deed' dat hy verdronck in 't aensien des Conincx/die hem met grooter eeren tot Medenblick begraven liet." Rivier de Leeke. Dezelfde kroniek vermeldt (pag. 218): „Medenblick heeft hare naem bekoomen uyt de Riviere Medemelacha, ofte uyt de Afgodinne Medea. — De rivier Medemelacha wordt vermeld in den Giftbrief van Keizer Utto gegeven aan Dirk II, graaf van Holland, in het jaar 985. Later is de naam van dit water verbasterd tot Leeke. De stad Medemblik staat op de kaart „Hollands Noorderkwartier omstreeks 1300 nog vermeld als Medemeleke. REDBAD, KONING DER FRIEZEN. Deze sage speelt zich af in Westfriesland (Noord-Holland). ,, Tientónelfrib" is een volksuitdrukking, menigmaal ook als raadsel aangewend die beteekent: tien teenen en elf ribben (de Mensch). ..Blótebieneland" is een spotnaam voor Aartswoud (westfr. Ierswoud). Dr. T. P. Merkrid (pseud.) verstrekte mij welwillend de volgende inlichtingen omtrent deze sage, die hij het eerst in literairen vorm heeft gebracht en gepubliceerd in de ,,Aikmaarsche Courant" no. 57, 1929 en later in zijn boek ,,'t Blótebieneland . Deze sage is bekend in een groot deel van Westfriesland: de Vier mnu ,igue; 1 ÜeStmer Ambfht- enz- Als jongen van •+■ 7 jaar (ongeveer 1880) hoorde hij voor de eerste maal van de Tientónelfrib uit den mond v£i een ouden keuterboer bij wijze van dreigement, toen hij zich in den schemer op straat bevond. Later lieten de jongens het den ouden man dikwijls vertellen op de bank indruk opde^knapen001 boerderij' En altijd weer maakte de vertelling jFnu u°gJen ^