DIERENLEVEN IN ARTIS DOOR A. F. J. PORTIELJE MET MEDEWERKING VAN MEVR. J. P. H. PORTIELJE- SCHOLTEN TE ILLUSTREREN MET VERKADE'S PLAATJES, NAAR AQUARELLEN VAN C. ROL, J. VOERMAN JR. EN H. ROL BANDVERSIERING EN ZWART-WIT TEKENINGEN VAN C. ROL PLAATJES IN OFFSETDRUK VAN DE F\ VAN LEER &. C°. DRUK- EN BINDWERK VAN BLIKMAN & SARTORIUS 1939 UITGAVE VERKADE’S FABRIEKEN N.V., ZAANDAM EEN WOORD VOORAF Een album over Artis, dat in Mei van dit jaar de eerste eeuw van zijn bestaan heeft herdacht! Een boek, dat vooral bedoelt, jongeren vertrouwd te maken met dierengedrag, waaromtrent zoveel „praatjes, die geen gaatjes vullen” in omloop zijn. Veel werd ditmaal van alle medewerkers gevraagd. Vooreerst van de schilders, die zich voor de niet geringe taak zagen gesteld, de meest uiteenlopende diersoorten, liefst nog wel in typerende actie met de daarbij te zien komende uitdrukkingsvormen, weer te geven! Niemand zal ontkennen, dat dit hun bijzonder is gelukt en dat ze daarbij ook de sfeer van onze mooie dierentuin wisten te benaderen.. Lof komt ook toe aan mijn medewerkster voor haar tekstverzorging, waar moeilijke begrippen eenvoudig tot uitdrukking moesten worden gebracht. „Wie wil zeggen, wat hij weet, moest hier in ’t bijzonder wel weten, wat hij zegt!” Over Artis is zóveel te vertellen, dat dit album natuurlijk lang niet volledig is, maar we hopen U later over zijn levende have nog meer te brengen. October 1938 A. F. J. Portielje A Kinder-dierentuin H. Rol I. JONGE DIEREN ,,Onbekend laat onbemind; Omgang maakt het dier tot vrind”. A ls je, Artis binnenkomend, rechts de hoek omslaat, ligt op het voorplein de kinderzo dierentuin (A) met de rood-zwarte stalletjes, de miniatuur-vijver, het muizenpaleis, / % de konijnen-heuvel, de duiventil en het marmottenhuisje. Kinderen trekken daar graag naar toe. Zélf een hek binnengaan, jonge dieren aaien, ze op schoot nemen, JL JL. er een tijd mee bezig zijn, — dat is nog zo heel iets anders dan ze alleen op een afstand achter hekken te bekijken. En al krijg je het soms erg benauwd, als kalfjes, geiten, schapen en biggetjes je zo opdringerig met hun snuffelsnuiten overal beruiken en bevoelen, dat je haast niet tussen hen uit kunt komen, dan is dat toch een heel bizondere belevenis. Als het kan, doorsta je liever manmoedig deze beproeving, zoals laatst een klein meisje, dat, hoewel met angstig snuitje, toch toen haar vader vroeg of ze weg wilde, riep: „nee, nee, ik wil blijven, ik wil blijven!” Dit met dieren in nauw contact komen is niet alleen heel aardig, maar het is feitelijk het ware begin om ze goed te leren kennen: vóór je over dieren gaat spreken en nadenken, eerst met ze omgaan, eerst letten op wat een dier uit zich zelf doet en vooral niet afgaan op wat je zelf zou doen in hun geval. Twee grote witte ganzen doen potsierlijk-statig waggelend hun intrede in de kindertuin met achterover gebogen hals en hoog opgezette borst. Kalfjes, geiten, lamman, biggetjes, van aard nieuwsgierig, drommen naderbij bij het zien van die vreemde, nietschrikaanjagende verschijningen, om dan dat rare „geval” te gaan bekijken en beruiken. Een der beide ganzen krijgt terstond het eendenvijvertje in het oog en richt haar schreden daarheen. De andere echter, afgeleid door het opdringerige jonge vee, maakt halt en front in kennelijke beduusdheid. Als een kalfje het daarop waagt, de witte vogel met vooruitgestoken snoet te beruiken, voelt de gans zich blijkbaar in ’t nauw gedreven en deelt blazend een woedende vleugelslag ter zelfverdediging uit. Hals over kop neemt nu alles de wijk, maar het jonge goedje kan het toch niet laten, glurend op veilige afstand, o.a. weggescholen onder de tafel van het muizenpaleis, hun nieuwsgierigheid verder te bevredigen. We zien dus, dat jonge dieren, die nog niet door schade en schande wijs geworden zijn, van nature goedsmoeds, belangstellend op iets vreemds afgaan, maar bij plotselinge schrik op de vlucht slaan. Ook de ganzen namen eerst verwonderd hun nieuwe omgeving op, maar bij hen was toch een zekere argwaan en een drang tot zelfverdediging. Vandaar het zelfvertoon in hun houding, de imponerend hoog opgerichte hals en borst. En later, bij het al te opdringerig gedoe, was het geen boos opzet van de gans, maar haar schrik sloeg over in plotseling opwellende woede en toen deelde ze uit zelfverweer de mep uit, die zo’n ontzag inboezemde. We denken veel te gauw, dat een dier vals, wreed, sluw of kwaadaardig is en dat is toch verkeerd. We moeten begrijpen, dat een dier bij schrik öf op de vlucht slaat, öf wel, vanneer het zich in het nauw gebracht voelt en zijn schrik eensklaps overgaat in woede, er op os slaat, bijt, krabt, pikt, enz., al naar zijn aard en aanleg. Wie dus met dieren goede maatjes vil worden, moet ze niet zoals het kalfje al te gauw aan het lijf komen. We moeten ze gelegenheid geven, met ons vertrouwd te worden. Ons stilhoudend, moeten wij het dier toestaan, ons :e bekijken, ons te beruiken. Het moet aan ons stemgeluid, aan onze bewegingen, wennen, kogels zijn in het algemeen niet op aanrakingen gesteld, al laten kakatoe’s zich graag kopje crauwen en al laten ook andere vogels zich op den duur wel door ons liefkozen. Bij zoogdieren ioe je het beste, eerst eens te kijken, hoe en waar ze elkaar liefkozend belikken, kopjes geven. Daarom is de kindertuin het ware begin van kennismaking met dieren en onderzoek van tiun gedrag, want bij deze van jongsaf aan de mens gewende jonge dieren kunnen kinderen >n ouderen zich de kunst van de eerste omgang eigen maken. Dit is niet altijd zo gemakkelijk ils het wel lijkt. Ben treffend staaltje, hoe wij ons bij dierengedrag schromelijk kunnen vergissen, is wel tiet volgende: Wij zijn bij de bavianen in het apenhuis. Een kind houdt een baviaan een zakje met lekkers voor. De aap probeert er iets uit te pakken, maar omdat hij het wat onhandig doet, beginnen de omstanders hard te lachen. Opeens springt de baviaan woedend met opgetrokken wenkbrauwen en bovenlip, zodat zijn vervaarlijke hoektanden te zien komen, tegen de tralies op en grijpt verwoed naar het handje van het kind, dat, geschrokken, gelukkig gauw achteruit springt. Had het dat niet gedaan, dan zou het waarschijnlijk een lelijke krab te pakken hebben gehad. Nu de mensen en hun haastig oordeel: „Wét een vals dier, wüt een gemenerd. Maar ze hebben het totaal mis. Ze zien het op hun menselijke manier en weten niet, hoe de baviaan het hele geval met „bavianenogen” bekijkend, niet anders kón doen. De mensen hebben hard gelachen, waarvan de baviaan schrok en bovendien lieten ze bij het lachen hun tanden zien. Nu betekent „tanden laten zien” in de bavianenwereld woedend dreigement. Een mannetjesbaviaan, die van nature als hoofd van zijn troep deze beschermen moet, kan volgens zijn aangeboren aanleg op zo’n vijandigheid niet anders antwoorden dan met woedend worden en dreigend aanvallen. Ook hier dus weer geen boos opzet, evenmin als bij de gans. Een tweede staaltje van een zeer voor de hand liggende vergissing, een denken aan jaloersheid bij iets, wat geen menselijke jaloersheid is: Iemand heeft een Java-aapje als huisgenoot. Er komt visite. Vriendelijk lachend komt de bezoekster met uitgestoken hand op de gastvrouw toe en geeft haar een zoen. Het lieve aapje doet een woedende uitval. „Zeker jaloers” zegt de bezoekster vergoelijkend en dat denkt de gastvrouw ook. Toch behoeft dit weer niet het geval te zijn, al heeft het er de schijn van. Het tanden laten zien bij het vriendelijk lachen, de vreemde handeling van hand uitsteken en zoen geven, dat alles was in de oogen van het aapje een grijpende en bijtende aanval op de gastvrouw. Dit was dus voor het dier een aanvallen van zijn gezelschap, want zo beschouwt het de vriendelijk met hem omgaande huisgenoten. Het kan dan volgens zijn aangeboren aanleg al weer niets anders doen dan dreigend uitvallen. Altijd goed onderzoeken en opletten is dus het parool. Ook in de kindertuin krijg H. ROL » . 1 Beisa met jong in schuilhouding blz. 9 2 Jonge Indische Antiloop in vèrsprong blz. 10 3 Mouflon-ooi met klauterend lam blz. 10 5 Wisent-koe met kalf blz. 12 4 Rood Spieshert van Suriname in jeugdkleed blz. 10 6 Lampong-aap met baby blz. 14 H. ROL . . 7 Hyena-hond blz. 44 9 Chapman-zebra blz. 71 11 Mandril blz. 71 8 Leeuw-aapje en Pinche blz. 71 10 Prevost-eekhoom blz. 71 12 Stinkdier of Skunk blz. 48 ■ je soms onverwachts wel eens een stootje of knauw en dan kun je er zeker van zijn, dat het je eigen schuld is, omdat je iets gedaan hebt, wat bij dieren niet te pas komt. Behalve de al genoemde schapen, geiten, kalfjes, konijntjes, marmotten, muizen, biggen, huisvest de kindertuin jonge roofdieren, zoals vosjes, ja zelfs leeuwen- en tijgerwelpen en wat vogels betreft, behalve kippen, duiven, ganzen en eenden ook kalkoenen, kraaien en kauwtjes. Wat een gelegenheid om van zoveel verschillende dieren de aangeboren aanleg en aard te leren kennen! We zien ze allemaal van plotselinge bewegingen schrikken en vluchten of soms wel eens woedend worden en aanvallen, maar ook zien wij, hoe ieder van nature oog, neus of oor heeft voor datgene, wat voor hem van betekenis is als voedsel, gezelschap, speelkameraad of wat dan ook. Breng een open tas met allerlei etenswaren mee en je kunt volop studie maken. Dat deze dieren vertrouwd met mensen zijn, komt nu al heel duidelijk aan 't licht. Ze wachten niet eens behoorlijk hun beurt af, nee, ze snuffelen op eigen houtje de inhoud van de tas na en ieder neemt, wat van zijn gading is. Zo gaan dan kalfjes en geiten, die tussen twee haakjes ook graag je handen likken, als ze wat zoutig zijn of naar zeep smaken, gretig af op gras; vosjes op viezigheid. Deze kleine roofdieren met prachtige roodbruine staarten likken de boter van het brood en zoeken de biskwietjes, waar ei in zit. Kalkoenen en kippen pikken naar zaad en broodkruimels. Hoe hechten dieren zich en hoe goed kennen ze hun oppasser! Als hij ’s morgens, nog niet in tenue, maar in zijn gewone pakje Icings gaat en hen even maar roept, dan komt alles aanhollen om hem te „begroeten". De ganzen zijn bij zijn binnenkomen later op de ochtend in ’t eerst niet van hem weg te slaan; al snaterend volgen ze hem op de voet. Behalve met de dieren beleef je in de kindertuin ook aardige momenten met de kinderen. De kleine mens is zeer verschillend in zijn omgang met dieren. Hier zie je een jongetje overmoedig een stelletje biggen opjagen, daar voelt een dreumes zich een hele Piet, omdat hij een groot kalf of zelfs een vosje durft aaien. In een hoekje zit een klein meisje in innige overgave met een geitje op schoot, niets merkend van wat er om haar heen gebeurt. En de grote mens? Ja, ze vinden de kindertuin heel aardig voor kinderen, goedwillig blijven ze buiten het hek, maar kom je een kwartiertje later voorbij, dan verras je zoo’n heer of dame genoeglijk met een geitje op schoot of wel gehurkt bij een biggetje, dat zich niet laat oppakken. Wij verlaten nu de kindertuin en gaan in Artis eens kijken naar jonge dieren bij hun ouders. Onderweg komen wij nog de jonge olifanten tegen, de grootste met kinderen op zijn rug, de twee andere loslopend er achter aan. Even vertrouwd met mensen zijn ze als de bewoners uit de kindertuin. Zonder invitatie steken ze de grijpgrage snuiten in de tassen van het meewandelend publiek. Deze zomer stond een jongetje verlangend te kijken, toen er kinderen op een olifant werden getild om een rondrit te gaan maken. Er was nog één plaatsje vrij en men vroeg hem, of hij ook mee wilde. „Nee, ik durf niet,” zei de jongen. „Waarom niet?” — „Ik ben bang, dat hij omkiept,” was toen het hoogst verrassend antwoord! Wij lopen verder en komen bij het antilopenhuis, waar een Beisa of Spiesbok (i) geboren is. Een aardig ding is het. Doodstil ligt het antilopenkalfje plat tegen de grond, zich drukkend in ’t stroobed. Boven op het fijne kopje met de grote ogen zijn twee donkere plekjes te zien. Die plekjes, dropjes lijken het wel, zijn ’t begin van de lange horens, waarnaar deze antiloop van Oost-Afrika door de ,,voortrekkers” onder de Boeren spiesbok werd genoemd. „Wilt U wel geloven,” zegt de oppasser, „dat ik vroeger maar niet kon begrijpen, wanneer zo’n spiesbokjong eigenlijk door de moeder gezoogd werd. Het groeide, dus het moest zijn voedsel krijgen, maar zuigen zag ik het nooit, totdat op een goeie dag het raadsel werd opgelost. Ik kwam van de achterkant van ’t gebouw de stal binnen en hoorde het geluid van zuigen; vlug deed ik mijn klompen uit en op mijn tenen sloop ik onhoorbaar naderbij en zag toen, hoe het kleine dier bij zijn moeder stond te drinken. Ik keek nog niet lang of floep, daar dook het jong weer in het stroo. Het had mij in de gaten gekregen. Ik merkte later ook op, dat bij ieder plotseling geluid het jong zo wegduikt. Als de deur van de antilopenstal maar opengaat, scheidt het jong, nog vóór er voetstappen naderbij komen, al uit met zuigen.” Deze waarneming leert ons weer iets. Wanneer zo’n pas geboren jong, dat nog „van de prins geen kwaad weet” zich zo plotseling verstopt, kan dat geen slim opzet zijn. Het is een natuurlijke drang, die opwelt, zodra het jonge dier van iets schrikt en zonder dat het zelf iets van het gevaar begrijpt. Dat het jonge spiesbokje zich bij ’t minste of geringste gerucht dadelijk zo „verstopt”, is heel goed en nuttig op de open steppe. Wanneer de moeder met de kudde gaat grazen, blijft het zeer jeugdige kalfje in het hoge gras verborgen, tot de moeder terug komt om het te zogen. Als ze iets ouder zijn, lopen ze met de moeder mee. Staan wij dus voor het antilopenhek en zien wij het jong alleen in het stalstroo liggen, terwijl de moeder buiten in het perk aan het eten is, dan is het dus niet „kijk eens, zij laat haar jong in de steek,” zoals wij wel eens horen zeggen. Jonge hertjes, die geen steppe-, maar bosdieren zijn, geven in hun prille jeugd een prachtig gevlekt kleed te zien. Kijk daar het jonge Spieshertje van Suriname (4) maar eens op aan. Met dit spikkelkleed liggend tussen varens en onder struiken, te midden van zonnevlekken en schaduw-werkingen, schijnen ze zelf even zovele zonne- en schaduwvlekjes en zijn dus wonderwel gecamoufleerd. Er is nog een andere merkwaardigheid bij de jonge beisa-antiloop. Bij de geboorte is het begin der horentjes al te zien. Ze groeien snel, maar hebben geen scherpe punt als bij de ouders. De punt van het horentje is bij het jong als een glad rond dopje naar achteren omgebogen. Als het diertje zuigt, kan het met dit rond gebogen gladde hoornpuntje de moeder dus niet bezeren. Met acht maanden heeft het al flinke horens, maar nog kun je een overblijfsel van dat omgebogen puntje bespeuren. Nog later is het geheel weggesleten en zijn de nu scherpe horens vervaarlijke wapens geworden. Al wandelend door Artis komen wij bij dierenjongen hoe langer hoe meer en velerlei aangeboren aanleg op het spoor. Als je langs de perken van het Minangkabausch-huis loopt, zul je daar onze jongeHertebok-Antilopen (2), die in de grote Indische vlakten thuishoren, prachtige „vèrsprongen” zien maken. De lammeren van onze Mouflons (3) daarentegen, die B Op het Apen-speelveld H. Rol als wilde schapen, evenals geiten en bergantilopen, echte rotsdieren zijn, hebben meer neiging tot hoog-springen en klauteren. Runderkalveren vertonen niet de aangeboren neiging zich te verschuilen. Die lopen dadelijk met de moeder mee. Onze jonge Wisenten (5), evenals de jongen van antilopen, herten, geiten en andere hoefdieren — denk ook maar aan de zebra’s- en ezelsveulens — proberen dadelijk na de geboorte al overeipd te komen. Na een kwartier spelen ze het al klaar om staande tegen hun moeder aan te leunen en met een uur of wat huppelen ze flink met de moeder mee. Ook trachten ze na de geboorte al heel gauw te zuigen. Aardig, dat ze van nature al oog en neus hebben voor groenvoer, want hoewel nog zuigeling, snuffelen en happen ze toch al aan het gras en het hooi van de moeder. Dat hoefdier-jongen zo flink toegerust, zo „klaar voor het leven” zou je haast zeggen, ter wereld komen, dat ze zo dadelijk „op eigen benen” kunnen staan en gaan en daardoor bijna onmiddellijk met de moeder mee kunnen in tegenstelling met roofdierjongen, geeft wel te denken. Bij antilopen, zebra’s, runderen, al die hoefdieren, die in grote kudden over de vlakte trekken en een zwervend leven leiden op zoek naar graas- en drinkplaatsen, moeten de jongen al gauw met de kudde mee. De moeder der roofdierjongen moet zoveel mogelijk in staat zijn, op jacht te gaan. Haar draagtijd is kort; de jongen komen ter wereld, als ze nog heel klein, heel onbeholpen zijn en brengen hun allereerste jeugd in een beschuttend hol door, waar de moeder hen komt zogen en later ook ander voedsel komt brengen, tot ze veel later zelf in staat zijn om op jacht te gaan. Over de jeugd van onze leeuwen en tijgers, over hun „spel” (C) laat zich wel het een en ander vertellen en verklaren. Boeiend is het zeker! Het allereerste begin maak je als „publiek” niet mee, want dan blijven de welpen, die niet „blind”, maar met gesloten oogjes geboren worden, rustig bij de moeder in het nachthok. Ongeveer met de 4e dag, soms pas met de 9e dag gaan hun oogjes open en gewoonlijk komen ze dan uit eigen beweging met drie of vier weken voor het eerst in de buitenkooi. Koddig onbeholpen kruipen ze dan soms nog op „handen en voeten” rond, nieuwsgierig, met komieke snoetjes alles besnuffelend en bekijkend. Gaandeweg krijgen ze met hun bewegingsdrang, naarmate hun lichaampjes krachtiger worden, de ware slag te pakken. Dan zie je hen als teengangers op hun vinger- of teenleedjes lopen, die door zoolkussentjes beschermd worden en waarvan het laatste lid, waaraan de klauw zit, omhoog gericht is, zodat de klauwen scherp blijven. Ook dan nog zijn hun bewegingen koddig, want al waggelend op hun korte brede pootjes, lopen ze zich zelf in de weg of buitelen onhandig over elkaar heen. Na enige dagen proberen ze naar kattenaard alles te pakken te krijgen, wat ze maar zien bewegen, te beginnen met moeder’s lange staart. Je ziet zulke tierige welpen met de dag vorderen. Als je dan al kijkend naar het spel der jongen ook op het gedrag der moeder gaat letten, zou je, tenminste als je langzamerhand al niet had geleerd, niet te gauw met je oordeel te zijn, geneigd zijn te zeggen, dat ze haar jongen vóórgaat, een voorbeeld wil geven om ze tot meedoen aan te sporen. Je ziet de jongen ook werkelijk met de moeder meedoen, die ze C Jachtdrift uitleven bij Leeuwen- en Tijger-welpen H. Rol voorgaat; een onwillekeurig voorgaan, geen opzettelijk voorgaan, want roofdiermoeders kunnen niet, zoals menselijke moeders, bedenken, dat ,,goed voorbeeld goed doet volgen.” De leeuwin volgt de aangeboren drang van haar moedernatuur en speelt uit aandrift mee met de jongen, zoals zij ook van nature ze teder verzorgen en verwoed verdedigen moet. Ze leren hun jongen niet, maar wekken door hun natuurlijk voorbeeld tot meedoen op. Met een week of zes gaan de welpen elkaar of hun geduldige moeder al spelenderwijs vechtend te lijf. Ook beginnen ze langzamerhand al flinke sprongetjes te maken en likken en kauwen ze al eens dapper aan moeder’s vleesrantsoen mee. Ze ravotten nu onder elkaar als over de grond worstelende jongens, grijpend, wat ze maar te pakken kunnen krijgen. Met een maand of twee tekent zich in hun gestoei iets bijzonders af. Je merkt nu, hoe er een op de loer gaat liggen om een voorbijgaand broertje of zusje van terzijde te bespringen. Ze geven daarbij met hun ene voorpoot een schijnbaar ferme klap op de schouder of voorschoft van de aangevallene en met de andere poot een slag op diens borst, gevolgd door een schijnbaar vinnige beet in nek of keel (C). Hun lichaam is nu al ver en sterk genoeg ontwikkeld om die aanvalssprong behoorlijk uit te kunnen voeren. Volwassen leeuwen, tijgers, jaguars, panters of luipaarden en poema's, de grote katachtige roofdieren dus, vangen en doden zó 2 hun prooi. Met de slag tegen schouder en borst slaan ze de prooi terneer, met de beet in nek of keel breken ze hem met een ruk de nek, waardoor op slag de dood intreedt. Natuurlijk is dit geen begrepen „kennis van zaken,” maar berust het op een aangeboren kennen en kunnen. Roofdieren zijn geboren jagers, zoals ze in hun prille jeugd al geboren en geen volleerde zuigelingen zijn geweest. De welpen brengen van nature aandrift en aanleg, anders gezegd een instinct tot jagend voedselzoeken mee. In hun jeugdig,,spelen” leven ze hunjachtdrift voorlopig al „niet menens” aan elkaar of aan hun ouders, in plaats van aan een werkelijke prooi, uit. Zodoende wordt dan bovendien de aangeboren aanleg door aangeleerde ondervinding niet veranderd, maar geoefend en aan wisselvallige omstandigheden aangepast. Al doende leert men en met schade en schande wordt ook een dier min of meer „verstandig”, al behoeft een dier daarom nog niet te begrijpen, wat hij van nature doet öf door ondervinding heeft leren doen. Ook bij jonge aapjes, die geboren klimmers en acrobaten zijn, wordt door oefening en ondervinding allerlei aangeleerd. Apenbabies (6) klampen zich terstond na de geboorte met handjes en voetjes stevig in het haar van hun moeder vast. Een ieder van ons heeft het wel eens in het apenhuis gezien, zo'n heel klein kaal aapje, omkijkend met een „zielig”-lief gezichtje, vast gedrukt tegen moeder aan, met zijn miniatuur handjes om haar heen gekneld. Zo redden ze zich zelf als moeder lopen en klimmen gaat en de moeder heeft dan bei haar handen en voeten vrij, wat haar bij het op de vlucht slaan der kudde in de bossen van haar vaderland uitstekend te pas komt. Zijn de jongen een week of vier, dan wagen ze zich al eens met een nog onbeholpen sprongetje en veel staartgebalanceer op een boomtak of in het vlechtdraad van de kooi. Maar bij 't minste of geringste trekt de angstvallige apenmoeder haar kleintje fluks weer bij nek of staartje naar zich toe en drukt het koesterend en beschermend tegen haar borst. Bij veel jonge dieren gaat alles dadelijk van een leien dakje. Insecten, vogels, behoeven het lopen, vliegen of eten niet te leren. Een jonge ooievaar wordt eerst uit de snavel van de ouders gevoerd, daarna zie je hem opeens zelfstandig hele vissen met de kop naar voren verzwelgen, zodat de vinstralen hem niet in de keel blijven steken. Als de tijd er voor gekomen is, kan hij staan, lopen, vliegen. Bij roofdierwelpen en apenbabies is het echter anders gesteld. Bij hen gaat het om twee dingen: behalve het groeien en sterker worden is hier een al doende leren en een door schade en schande wijs worden in het spel. Een jong dier kan allerlei van nature, maar omdat zijn lichaam nog niet sterk genoeg is, zien wij eerst onbeholpen bewegingen. Buitendien wordt ook door oefening de kunst verkregen. Dit leren kan bij toeval, lukraak dus, of met een zekere mate van inzicht gebeuren, zoals in het bijzonder onze mensachtige (niet menselijke) apen te zien geven. Let maar eens op, hoe op hun speelveld (B) onze jonge orangoetans, chimpansé’s, gorilla niet alleen hun eetgerei hanteren, maar ook uit eigen beweging een gevonden tak als werktuig gebruiken door er mee te reiken naar iets, waar ze niet bij kunnen. II. AAN ZWANEN- EN PELIKANEN VIJVER Als je een enkele keer ’s morgens zo vroeg mogelijk en ’s avonds zo laat mogelijk, dus op tijden, dat er heel weinig bezoekers zijn, op het bruggetje tussen zwanen- en eendenvijver hebt gestaan, dan weet je, dat dat een plek in Artis is, waar je veel van zult gaan houden. Het is er levendig door het bedrijvig, afwisselend vogel-gedoe en toch rustig en mooi. Over het bruggetje leunend naar de kant van de eenden-vijver, kijkend over het water naar het aardige eilandje in het midden en naar de mooi begroeide oevers — in de lente met een weelde van bloeiende bomen — vergeet je, midden in de stad te zijn. Vaag doemen er herinneringen op aan stille bosrivieren, gezien op een film. Wat zou het geheim zijn van die bekoring? Is het, omdat dit water al zo lang bestaat, geschiedenis heeft? Het is wel aardig om te weten, dat het vroeger deel uit-* maakte van de Nieuwe Prinsengracht, die tot Mei 1864 dwars door Artis liep en een scheepvaartverbinding vormde tussen de Amstel en het oude Entrepotdok. Dat was natuurlijk lastig, want niet alleen werden voor- en achtertuin gescheiden, zodat er eerst een pontje, later een drijvende brug moest komen, maar ook was die verbinding dikwijls geruime tijd verbroken, omdat er grote vaartuigen doorheen kwamen, die bovendien soms nog binnen de Artis-terreinen voor anker gingen liggen. In 1862 stond Amsterdam de gracht aan het Genootschap af en dat betaalde toen de kosten voor het werk, dat nodig was om de Lijnbaansgracht voor Rijnschepen bevaarbaar te maken. Artis kreeg de beide houtwallen aan de Prinsengracht in gebruik en kon een betere verbinding tussen de „lustwaranden” „Middenhof” en „Vrede is mijn Lust” tot stand brengen. Je staat nog steeds op het bruggetje; het is er stil en vredig. Plotseling schrik je op, want een eend uit de vijver scheert rakelings over je hoofd en vliegt de lucht in. Dat is er zeker een uit een Amsterdams park, die even zijn geboorte-plek komt bezoeken om er, tussen de andere vijver bewoners neergestreken, wat mee te eten. Indertijd betreurde Dr. Thijsse het in zijn „Vogeljaar” zeer, dat er in de Amsterdamse parken noch wilde eenden noch waterhoentjes te vinden waren. In die leemte is sinds lang voorzien, want tal van wilde eenden en waterhoentjes, in Artis uitgebroed en uitgevlogen, bevolken nu onze stadsparken. Tegen de winter, wanneer ze daar niet genoeg voedsel vinden, vliegen ze naar Artis over om zich hier nog eens te goed te doen. In de trektijd kan het een enkele maal gebeuren, dat je onverwachts iets fonkelend blauws over het water ziet schieten. Dat is dan de prachtige ijsvogel met zijn mooie blauwe rug en zijn roodbruin buikje. Eens heeft een ijsvogel ons 's winters geruime tijd met een bezoek vereerd, goudvissen uit de Boeddha-vijver in de achtertuin vangend en rustend op de rand van een lotosvaas. Als ’s avonds de wind plotseling opsteekt, de blaadjes beginnen te ritselen, de vogels onrustig worden en klapwiekend de wind onder hun vleugels voelen, dan gebeurt het wel, dat een zwaan ineens opwiekt en als een grote witte gedaante over de vijver vliegt. Gewoonlijk strijkt hij dan gauw weer in een der andere vijvers neer, maar het was toch een zeldzaam schouwspel, die grote vogelgestalte van zo nabij te zien vliegen in dit stille avonduur. Nu eens de andere kant opgekeken, de kant, waar pelikanen, aalscholvers, zwanen, ooievaars en reigers huizen. De grootste van alle zwemvogels zijn de Pelikanen (D). In het oog lopend zijn ze zeker, met hun lange, brede snavels, hun typische vangzakken aan de onderkaak. Ze doen bijzonder uitheems aan tussen de andere vogels, maar als je dikwijls in Artis wandelt, raak je zo gewend aan hun vreemde gestalten, dat je dat niet meer opvalt. Ze horen bij het vijverbeeld en geven er karakter aan. Aardig is het, om bij het voeren tegenwoordig te zijn. Statig komen ze in een boog aangezwommen, een kleine vloot gelijk, wanneer ze de oppasser met zijn vis zien verschijnen. Tussen hen door en om hen heen zwemmen en duiken de rappe, donkere aalscholvers, hun verwanten, die ook op het voer afkomen. Nu is er een levendige strijd, wie de vis in zijn snavel zal opvangen of er in ’t water het eerst bij zal zijn. Wanneer ze zo in een halve kring voor de brug de hun toegeworpen vis hunkerend afwachten, is het een mooie gelegenheid, eens duidelijk na te gaan, hoe die snavels er uitzien, hoe die vangzakken werken. De bovenkaak heeft van voren een nagelvormige haakpunt; de twee onderkaakshelften kunnen een heel eind buitenwaarts uitbuigen, zodat de naakte zakvormige huid er tussen als een schepnet uitgespannen wordt. De gewone pelikaan, die wij in Artis zien, leeft troepsgewijs in Z.-Oost-Europa, West-Azië en geheel Afrika op meren, rivieren en aan de zeekust. Wat zou het indrukwekkend zijn, eens in de natuur te kunnen zien, hoe ze bij honderden in een wijde boog zwemmend en met de vleugels op het water slaand, de vissen naar ondiep water jagen, om ze daar met hun keelzakken op te scheppen. Dat het troepsgewijs in een boog zwemmen hun aangeboren is, kunnen wij hier duidelijk constateren. In Artis hebben onze pelikanen aangeleerd, om twee uur bij de brug present te zijn en de vis in de bek op te vangen. Eventueel zouden ze dat bij andere behandeling van onze kant weer kunnen vergeten of afleren. Maar nooit leren ze af het boogsgewijze gezamenlijk met de vangzakken vissen, omdat dat een aangeboren aanleg bij 't voedselzoeken is. Buiten de voertijd om kun je hen dikwijls zo in slagorde zien ,,schijnvissen", want vis leeft er in onze vijver niet. De jachtdrift wordt dus, zonder dat er een prooi is, tóch uitgeleefd. Bij Aalscholvers (17) valt iets dergelijks waar te nemen. Ook zij hebben een bepaalde aangeboren aanleg voor de visvangst. Ze duiken onder en zwemmen zigzagsgewijs onder water voort. In de vrije natuur lopen ze zó de meeste kans, vis te achterhalen. Dat ze werkelijk in zig-zag lijnen zwemmen, merken wij aan de baan van belletjes, die zij op de wateroppervlakte achterlaten en die veroorzaakt wordt door hun adem en door de ontsnapte lucht tussen hun veren vandaan. In Artis halen ze evenmin als de schijnvissende pelikanen daarbij ooit een gevangen vis op. Hoogstens vinden ze een dood exemplaar, dat bij de voedering ongemerkt naar beneden is gezonken. Kijk je over het water verder weg naar de Lepelaars, die zo mooi uitkomen daar onder de hoge bomen, dan zie je die vogels van nature weer een andere aanleg ,,voor de leus” tot uiting brengen. Ijverig slaan ze met hun lepelbekken door het water heen en weer, zoals ze op onze Wadden en in de brakke binnendijkse wielen moeten doen om aan de kost te komen, maar wat in Artis overbodig is, omdat ze daar vooreerst geen garnalen of steurkrabben vinden en overigens hebben geleerd, uit de voerbak te eten. Toch kunnen ook zij het niet laten, hun aangeboren aard en aanleg elke dag weer uit te leven, al is er ook geen werkelijke prooi te verschalken. Die lepelaars mogen wij wel met zekere trots bekijken, want dank zij onze goede vogelbeschermers is Holland thans nog het enige land in West- en Midden-Europa, waar de lepelaar broedt, een grote kolonie in het Zwanen water bij Callantsoog, waarvan een „filiaal” op Texel en een kleinere kolonie in het Naardermeer, dat zo gelukkig voor ondergang werd bewaard door de „Vereniging tot behoud van Natuurmonumenten in Nederland.” Om nu op onze pelikanen terug te komen: hun keelzakken worden ook door mensen benut. In Egypte hozen ze er water mee uit boten en in de Levant maakt men er tabakszakken van. De pelikaan werd het zinnebeeld van zelf-opofferende ouderliefde, omdat men in oude tijden geloofde, dat hij zich de borst openreet om met zijn bloed de dorst van de jongen te lessen. Waarschijnlijk kwam men op die gedachte door de rode haakpunt op de gele snavel. Ze voeren hun jongen net als trouwens de aalscholvers met opgebraakte vis, waarbij de jongen hun koppen diep in de hals van de voerende ouders steken. Pelikanen en aalscholvers hebben zogenaamde roei-voeten in tegenstelling met andere zwemvogels, zoals zwanen, eenden, ganzen en meeuwen, waarbij we van zwemvoeten spreken. Bij roeivoeten is de achterteen niet alleen binnenwaarts geplaatst, maar hij is bovendien evenals de overige tenen door een zwemvlies met de binnenteen verbonden. Bij de zwemvoeten zijn alleen de drie naar voren gerichte tenen door zwemvliezen verbonden, maar de achterteen zit niet in het zwemvlies. De Aalscholver of Schollevaar, waar we zo-even al naar hebben gekeken, hoort ook tot de pelikaanachtige vogels, wat al aan zijn roeivoeten te zien is. Een naakte keelhuid heeft hij wel, maar die is niet ontwikkeld tot een grote vangzak. Aalscholvers vissen niet zwemmend, maar zoals we zagen, jagen ze duikend hun prooi na. Het is een lust, ze te zien onderduiken; je probeert te raden, waar ze boven zullen komen, maar het is altijd veel verder weg en op een plaats, die je niet vermoedde. Alles gaat bij hen even sierlijk en ongelooflijk vlug en vaardig. Daarom zeker richt men ze in China vrij algemeen voor de visvangst af. Vroeger was dit ook in Engeland in zwang. Ze krijgen dan een metalen ring om de hals en kunnen zodoende de vis niet inslikken. Na afloop van de vangst geeft men ze dan ook hun „verdiende” aandeel. Wij hebben verscheidene paren aalscholvers gehad, die bij ons gebroed hebben. Ga toch in het voorjaar eens kijken, hoe onze aalscholvers met vreemde houdingen en bewegingen, onder het uitstoten van gorgelende en krassende geluiden niet alleen van drang tot nestelen en broeden blijk geven, maar ook elkaar over en weer daartoe opwekken. Vooral het mannetje sleept daarbij takken aan, die door het wijfje in de nestrand worden vastgewerkt. Mannetje en wijfje lossen elkaar later bij het broeden en verzorgen der jongen af. De blauw-grijze kuikentjes komen na 24 dagen met nog gesloten oogjes en ooropeningen naakt uit de eieren. Hulpeloos heffen ze de roodachtige kopjes al heen en weer bewegend op. Met scheefgehouden kop neemt de voerende oudervogel behoedzaam het kopje van het om voer „bedelend” jong in de mondhoek van zijn eigen bek en voert het zo met opgebraakt, voor-verteerd voedsel. Later steken de jongen zelf hun snavels ver in de bek van de oudervogel tot in de keel toe. Na afloop van het voeren gaan pelikanen en aalscholvers aan wal om zich na hun zwemmen en duiken de vleugels te drogen. Hoe komt het, dat ze zich het water uit hun vleugels moeten schudden en dat ze hun uitgespreide wieken geruime tijd droogwuiven? Wij zien dat toch niet bij zwanen, eenden, ganzen, meeuwen en andere watervogels. Ze hebben evenals deze een stuitklier. Ze vetten zich — net als die vogels — ook het gevederte in door met de snavel het vet uit die stuitklier in de veren te brengen, het er door te kammen en dan met de zijkant van de kop verder uit te poetsen. Met dat al worden hun vleugels toch nat, want zij kunnen hun saamgevouwen wieken niet waterdicht opbergen onder de zogenaamde draagveren, zoals zwanen en eenden dat kunnen, wier vleugelranden je dan ook in ruststand niet bij het lichaam ziet afsteken, omdat ze schuilgaan onder nauw aaneensluitende draagveren, waarop het lichaam als in een bootje op het water rust. Nu wij het toch over zwanen hebben: vroeg in het voorjaar en verder gedurende de maanden, dat ze zich aan de broedverzorging wijden, zien wij bij onze bekende Knobbelzwanen (13), die in ’t wild in Zuid-Scandinavië, Denemarken, Noord-Duitsland, Midden- en Zuid-Rusland, Z. Oost-Europa, Toerkestan en Mongolië leven, vooral bij de mannetjes het indrukwekkende „pronken” (15). Met het bekende pronken van pauwen, kalkoenen en fazanten moeten wij dit vooral niet verwarren. Het pronken dier laatste vogels geldt van D Aan de Zwanen- en Pelikanenvijver KOI J. VOERMAN JR. 13 Verliefde Knobbel -zwanen blz. 21 15 Knobbel - zwaan in imponeerhouding blz. 21 14 Voedseltrappende Zwaan blz. 22 16 Ooievaars op hun nest blz. 22 17 Aalscholver, zich droog waaiend blz. 18 18 Waterhoentje zoekt verplaatst nest blz. 26 nature de wijfjes, al zie je ze het ook wel doen, wanneer er geen wijfje in de buurt is. Het is hier weer als bij de „schijnvissende” pelikanen en aalscholvers: ze kunnen het niet laten en doen het daarom bij gebrek aan een wijfje voor een kip of zelfs voor een levenloos voorwerp, b.v. voor de Keulsche pot, waaruit ze anders drinken. Het pronken van de zwanen vóór en tijdens de broedtijd daarentegen geldt alles, wat er in hun ogen als nestgevaar uitziet. Het is geen uiting van verlangen naar een wijfje, maar een ontzag inboezemende dreighouding tegen letterlijk alles, wat niet tot het gezin behoort. Zelfs de hun bekende oppasser of bezoekers, die ze anders vertrouwelijk, voer-verwachtend, naderen, worden nu dreigend bejegend. Het is dan ook wel degelijk zaak, uit het bereik van hun snavels en vooral van hun krachtige vleugels te blijven, want met een welgerichte slag slaan ze je duim uit ’t lid! Zo’n dreigende mannetjes-zwaan verovert zich samen met het wijfje een eigen en veilig broedterrein. Ontzag inboezemend, zo nodig vechtend, houdt hij alles op een eerbiedige afstand. Als het „pronken” van de knobbelzwanen dus geen uiting van verlangen naar een wijfje is, hoe trekken dan mannetje en vrouwtje elkaar’s aandacht en hoe drukken ze hun tederheid jegens elkaar uit ? Dat doen ze door de veren van kop en bovenhals op te richten, zodat deze duidelijk „spreken”. Verder laat de anders stomme zwaan in deze tijd ook een eigenaardig „knarrend” geluid horen. Let daar eens op. Die dreighouding en die tederheidsuitingen komen weer op aangeboren aanleg neer en zijn dus niet te vergelijken met ons aangeleerde spreken, maar b.v. met ons boos of teder er uit zien, onze onwillekeurige aangeboren manier dus om dreiging of tederheid in gelaatstrekken en houding uit te drukken. We zullen er in Artis nog dikwijls op bedacht moeten zijn, dat de dieren niet met elkaar kunnen spreken zoals wij, maar toch wel door onwillekeurige houdingen, bewegingen en geluiden verraden, welke aandoeningen er in hen omgaan. Dieren spreken dus geen woord, maar kunnen van nature door hun uitdrukkingsbevuegingen en geluiden elkaar en ons heel wat „zeggen”. Je zou dit kunnen vergelijken met het gedrag van mensen, die, al spreken ze er geen woord bij, onwillekeurig toch in hun houding en gezicht, blozend, lachend of huilend verraden, wat er in hen omgaat. We gaan weer verder met de familie knobbelzwaan en zijn gezinsleven. Is het nu zo ver gekomen, dat het terrein in bezit genomen is en een paar gaat bouwen, dan nestelen ze — dit is weer hun aangeboren aanleg — alleen met takken, die op ’t broedterrein vlak voor hun snavels te grijp liggen. Ze halen niet zoals ooievaars en aalscholvers hun bouwmateriaal overal vandaan. Het legsel wordt met pikken en hevige vleugelslagen tegen elke indringer verdedigd. Na 35 dagen bebroeding komen de donsjongen uit de eieren, dreigend door de ouders bewaakt. Zelfs de grote pelikanen nemen angstig de wijk voor den „imponerenden” vader, als hij met zijn opgerichte vleugels op hen af komt. De zwaan heeft van nature nog meer interessants meegekregen. Volgens aangeboren aanleg wordt er op drieërlei wijze voedsel gezocht: vooreerst slobberen ze als geboren „zeefsnaveligen” evenals de eenden en ganzen van jongsaf aan al de waterspiegel af. Hun zeefsnavel houdt het voedsel achter en laat het water bij de mondhoeken aflopen; de tong werkt hierbij als een zuiger. Alle voedsel blijft dan op de tong en achter de ribbels van snavelranden en verhemelte hangen. Vinden ze voedsel op ’t land, dan brengen ze dat veelal eerst naar water — een regenplas kan al dienst doen — en slaan daar aan 't slobberen. Voorts proberen ze met hun lange halzen in ’t ondiepe water de bodem af te zoeken, waarbij ze soms helemaal voorover op de kop staan en al watertrappend in die houding pogen te volharden. Een vreemd, komiek gezicht, die boven het water waggelende, rechtopstaandê achtereinden van zwanen en zwanenkuikens. Een derde manier van voedselzoeken is echter wel heel verrassend en geeft door proefneming duidelijk te zien, dat het geen aangeleerde truc, maar een aangeboren beweging is. Wat toch doet de zwaan en ook het zwanenjong ? Door verticaal met beide poten en uitgespreide zwemvliezen herhaaldelijk recht naar omlaag te trappen — een ander watertrappen dus, dan het zo-even genoemde, dat diende om het evenwicht te bewaren bij het bodem afzoeken — laten zwanen en eenden allerlei voedsel van de bodem opborrelen. Nu hebben wij waargenomen bij eendjes, in de broedmachine van Artis geboren, waar ze geen modderbodem tot hun beschikking hadden evenmin als ouders, waarvan ze het kunstje konden afkijken, dat die, in een teil schoon water gezet, in geval van honger ook al ijverig aan ’t voedseltrappelen slaan! We zien hier dus zonneklaar bewezen, dat ze krachtens hun aangeboren natuur „voedseltrappelaars” zijn, zoals zoogdierjongen de geboren zuigelingen en roofdierwelpen de geboren jagers zijn. Hoe drinken zwanen eigenlijk? Ze scheppen het water met de ondersnavel op en laten het dan in de keel lopen. Aardig is ’t verder om te zien, hoe ze soms wel eens een natte poot met wijd gespreide tenen en zwemvliezen op hun rug te drogen leggen, om hem daarna met een schuddende beweging naar voren en onder hun buikveren ter verwarming op te bergen. Als je een neuzerig-zangerig geluid hoort, zo ongeveer klinkend als ,,niet-not-not” en je let goed op, waar het vandaan komt, dan zie je enkele zwanen, soms in een heel rijtje achter elkaar, grappig met hals en kop knikkend, aan komen zwemmen. Dat zijn de Zingzwanen, thuishorend in Noord-Europa, op Ijsland, in de toendra’s van Lapland, in Noord-Rusland en Noord-Azië. Ze houden er geen imponeer-houding op na en hebben ook geen knobbel op hun zwarte bovensnavel met heldergele ,,washuid”. Dan hebben wij in Artis nog de Australische Zwarte- en de Zuid-Amerikaanse Zwarthalszwaan, welke laatste zijn kuikens bij het zwemmen op zijn rug meedraagt, zodat je de kopjes zo aardig tussen de vleugels ziet uitsteken. Parmantig stappend komen de Ooievaars (D, 16) tot vlak bij het hekje. Dacht je ook niet als klein kind, afgaande op plaatjes in je prentenboek, dat ooievaars en trouwens ook vossen veel groter waren, dan ze in werkelijkheid zijn? In Maart betrekken de Artis-ooievaars hun nesten. Ga nu dikwijls naar ze kijken, dan wacht je de een of andere dag de grote verrassing: er zijn kleine ooievaartjes uit het ei gekomen. Mannetjes- en wijfjesooievaar liefkozen elkaar met de snavels. Dat is een uitdrukkingsbeweging. Een andere uitdrukkingsbeweging is het klepperen, dat veelal door gesis J. VOERMAN JR, 19 Zwartsnavel-toekans blz. 71 20 Oranjeborst- en Grond-troepiaal blz. 71 21 Lori’s van de Blauwe Bergen blz. 71 23 Pracht-gaaien van Ecuador en Yucatan blz. 71 22 Wijfje en mannetje Edel-papegaai blz. 71 24 Pracht-glansspreeuw van Abessinië blz. 71 J. VOERMAN IR. 25 Impeyan-fazantenpaar blz. 71 26 Dolksteek-duif blz. 71 27 Manderijn-eendjespaar blz. 71 28 Mexicaanse Steltkluten blz. 71 29 Zuid-Amerikaanse Zilverreiger blz. 71 30 Scharlakenrode Ibissen blz. 71 voorafgegaan wordt en waarbij ze eerst kop en hals achterover op hun rug leggen. Ze zijn teder jegens elkaar gestemd en dat drukken zij nu zo op hun „ooievaars” uit, — eerst door liefkozen, dan door klepperen. Nog voordat er een ei is gelegd, kun je vogels zich al behoedzaam in broedhouding zien neerzetten en op het nog lege nest zien „schijnbroeden”. Ze hebben dan al de drang in zich om te gaan broeden en aan die opwellende drang geven ze nu reeds gehoor, hoewel er nog geen eieren zijn gelegd. Als ooievaars drinken, zuigen ze het water niet op, zoals duiven dóen, maar ze scheppen het — net als we dat van de zwanen zagen — met de ondersnavel op. Als ze baden, laten ze zich klapwiekend het water over de rug en tussen de veren lopen; daarna schudden zij zich droog, dan volgt het uitvoerig invetten, uitpoetsen en schuddend ordenen van de veren. Rusten doen ze vaak op een manier, die ons heel ongemakkelijk lijkt: ze staan dan op één poot, hun lichaam helt wat over om het evenwicht te bewaren. Toch is voor hen deze stand niet vermoeiend; de opgetrokken poot klapt als ’t ware als een verend knipmes omhoog en vast. Zó gemakkelijk gaat het staan op één poot hun af, dat ze zelfs hun „toilet” in deze houding maken! Voor ooievaars is het wel een bijzonderheid, op de begane grond te nestelen. Toch doen ze dat wel in Artis. Voordat de broedende vogel zit, keert hij de eieren met de snavel en brengt ze bij elkaar. De kuikens, die na dertig dagen broeden^uitkomen, hebben een harde „eiwrat” vooraan op de bovensnavel en daarmee werken ze zich zelf het ei uit. Het jonge dier lijkt blauw-grijs, de blauwe huid schemert door het eerste dunne donskleed heen. Van nature richten de kuikens zich naar de voedsel-uitbrakende oudersnavels. Als er gevoerd wordt en er iets buiten die snavel valt, proberen de anderen dit op te pikken en al gauw blijken ze gemerkt te hebben, dat er bij de komst der voerende ouders niet alleen voedsel uit hun snavels, maar ook van de nestrand te halen valt. Eerst nog onbeholpen pikken ze op de nestrand om zich heen en als ze beet hebben, zoeken ze doeltreffend de kop van de vis, zodat deze met glad aanliggende vinnen zonder haperen kan worden ingeslikt. Met een dag of wat houden ze zich al korter of langere tijd op de hielen staande. Kom je twee weken later, dan zijn de jongen al fors ontwikkeld. Bij ons naderen nemen ze de hun aangeboren „schuthouding” aan, d.w.z. ze drukken zich plat op het nest. Aan hun „arm” en „hand” komen al vliezige veerstoppels te zien: de aanstaande vlieg- en slagpennen. Ze hebben een zwarte snavel en ook al een flink ontwikkeld tweede donskleed, dat onder de latere dekveren als onderlaag blijft dienst doen. Als hun oppasser hun nu voedsel brengt, grijpen ze vlotweg de vis. Met drie weken staan ze al vast op hun tenen. Als ze zo op de hielen, dus eigenlijk op de gehele voet rusten, steken de zwarte slagpennen scherp af tegen het witte, tweede donskleed. Met twee maanden zijn jonge ooievaars reeds bijna zo groot als hun ouders, maar hun snavels zijn nog niet zo mooi rood en hun houding is nog „kinderlijk”, niet statig. Want vooral als hij op zijn broedterrein loopt, heeft de volwassen ooievaar een fiere houding. Daarbij draagt hij aan de onderhals prachtige verlengde sierveren, die indrukwekkend opgericht kunnen worden. We zullen dit hoofdstuk eindigen met het aardige Waterhoentje, dat op alle mogelijke en onmogelijke plaatsen in Artis broedt. Een pittig diertje is het op het water en aan land, dat zwarte vogelfiguurtje met de rode „bles” op snavel en voorhoofd. In de lissen of irissen van ons vogelpoeltje, op het eilandje in de ruïne-gracht, op de ruïne-muur, in de seringen en wilgen langs de vijver, ja zelfs in onze vijver-bootjes kan het waterhoen zich thuisvoelen en zijn gezin stichten. Als zwarte balletjes zie je de kleintjes achter vader of moeder aanzwemmen of aanhollen. Is de afstand tussen hen en de oudervogel, die voor zijn kroost voedsel zoekt en hun dit in de snavel voorhoudt, wat te groot geworden, dan schieten die balletjes pijlsnel en hollenderwijs het water over. We hebben eens een proef genomen, hoe een waterhoen zijn nest eigenlijk terug vindt. Toen een paar hun nest in de boot had gemaakt en wel op de voorste roeibank, hebben wij de boot, die met de achtersteven bij de wal lag, andersom gelegd. Wat zagen we toen gebeuren ? Als een der ouders uit de vijver aankwam en op de bootrand wipte, zocht hij zijn nest op de achterste roeibank, die nu naar ’t water gekeerd lag en liep onrustig staartwippend over bank en achterboord in ’t rond (18). Je zag hem hevig zoeken, vóór hij eindelijk het nest gevonden had, waarop hij dan met kennelijke aarzeling pas na een tijdje rustig ging broeden. Hij zocht zo lang, omdat hij maar niet het bekende beeld kon vinden van het nest, zoals hij het altijd ten opzichte van wal en water voor ogen kreeg. De verhouding t.o.v. water en wal was immers anders geworden! Vandaar ook die aarzeling en onrust, omdat het in zijn ogen eerst een vreemd nest scheen te zijn. Sprong hij echter bij gelegenheid op de bootrand en dan metéén binnenboord op de bodem van de boot, dan liep hij zonder aarzeling recht op t nest af en ging er rustig zitten broeden. Dan zag hij blijkbaar alleen de wanden van de boot, waarbinnen niets veranderd was en vond lopend over de bodem der schuit heen zijn nest als vroeger. Met het verleggen van de boot was voor de vogels niet het broedterrein — dus boot plus omgeving van wal en water! — maar het nést veranderd, of liever van de bekende plaats in het geheel verdwenen. Maar eenmaal binnen in de boot en niet meer wal en water in ’t oog houdend, was er met het nest zelf niets gebeurd en lag het voor de vogels dus op dezelfde plaats. Een vogel neemt, zoals men hieruit merkt, de wereld anders waar dan wij; hij ziet zijn omgeving op eigen, vogelmanier en niet op onze menselijke manier! Zo vinden ook de bijen hun vlieggat, waardoor ze in en uit hun korf gaan, niet door alleen op de korf, maar op korf én omgeving te letten, waarvan ze zich het totale beeld eens voor altijd hebben ingeprent vóór het eerste uitvliegen. Verplaatsen wij de korf, of draaien we hem iets om, zodat het vlieggat anders komt te liggen ten opzichte van een hek en bomen, een muur of andere omgeving, dan zijn de bijen de kluts kwijt en zoeken ze hun vlieggat op de oude plaats, terwijl het nu even om de hoek ligt. Onthoudt dus eens voor goed: we leven allemaal in dezelfde wereld, maar ieder levend wezen ziet, hoort, ruikt of voelt van de wereld uit aandrift of wel van nature datgene, wat als zijn natuurlijke omgeving voor zijn leven en lijfsbehoud van betekenis is! III. REUZENKATTEN EN ANDERE ROOFDIEREN Het ruime, zonnige leeuwenterras ligt voor ons met daarnaast in een lange rij de overige buitenverblijven van de grote, katachtige roofdieren. Dit Kerbert-terras (F) is genoemd naar Dr. C. Kerbert, de tweede directeur van het Koninklijk Zoölogisch Genootschap „Natura Artis Magistra” *). Het is gebouwd door de architecten B. J. en Ir. W. B. Ouendag, volgens aanwijzingen van den tegenwoordigen directeur Dr. A. L. J. Sunier en zijn medewerkende staf, en geworden tot een imposant geheel, waar de Leeuwen op hun mooist en natuurlijkst uitkomen. In de schemeravond kun je hun liggende of sluipende gestalten tussen de rotsblokken en tegen de ondergrond van zand nauwelijks onderscheiden. Ze steken niet bij hun omgeving af, ze vertonen een schutkleur; zelfs midden overdag bij stralende zon, liggend tussen de stenen, geven ze een duidelijk beeld van camouflage en je kunt je *) „De Natuur is de leermeesteres der Kunst” (en kunde). met enige verbeeldingskracht indenken, hoe ze met hun geelbruine kleur en donkere manen te loor zullen gaan in een Afrikaans steppenlandschap. Veel mensen, die dit indrukwekkend leeuwenterras voor het eerst zagen, waren hierdoor zo geïmponeerd, dat ze ons angstig vroegen, of het „geen kwaad kon” en of leeuwen zwemmen kunnen. Hoeveel malen hebben we toen steeds maar weer geantwoord, dat de gracht 7 meter breed is en leeuwen slechts 4 meter kunnen springen en dat ze, als ze in het 2Va nieter diepe water terecht komen, wel zwemmen, maar onmogelijk öp kunnen springen, noch zich tegen de hoge loodrechte wand aan de voorzijde opwerken en dat ze alleen aan de terraszijde weer uit het water kunnen komen. Ten langen leste hebben we, toen het vragen maar niet ophield, met een lachje geantwoord: „om U de waarheid te zeggen, daar hebben we nooit aan gedacht!” Vooral op avonden als het in de tuin stil geworden is en de leeuwen, in actie gekomen, langs de waterkant heen en weer lopen of op elkaar jagend hun jachtdrift uitleven, zoals we dat in 't eerste hoofdstuk al de welpen hebben zien doen, of plotseling hun indrukwekkend gebrul laten horen, kan de aanblik van dit grootse terras op sommigen zelfs beklemmend werken. Zo’n avond was het, dat een lieve oude dame, om zich heen kijkend in welke boom ze zou kunnen vluchten, tot haar familie'zei: „Laten we dit afspreken: ieder zorgt voor zichzelf.” Ze wilde niet, dat haar jongere familie bij eventueel gevaar zich nog om haar moest bekommeren. Het pleit wel voor het stemmingsvolle van het terras! Mooi is het ook van lijn en verhouding, van licht- en schaduw-werking. Verder is het „behuizingsvraagstuk” van technisch standpunt zo doelmatig mogelijk opgelost. De leeuwen kunnen zich in het zand in de zon liggen koesteren, ze kunnen aan weerskanten in de hoeknissen schaduw vinden, beschutting voor regen en wind en achter de pilaren of tussen de rotsblokken voor de achtermuur ook dekking voor elkaar, als er — wat wel eens gebeuren kan — een leeuwenruzie losbarst. Ze kunnen dan in de rug niet meer aangevallen worden en zich met verwoede klauwslagen verdedigen tot de vechtdrift en woede afgezakt zijn, of het personeel inmiddels tussenbeide is gekomen. Omstreeks het middaguur liggen de leeuwen op het terras lui uitgestrekt in de zon te stoven. Geen beweging is er in te krijgen. Naast ons horen wij al zeggen: „Die leeuwen doen niets, ze zijn helemaal versuft in hun gevangenschap.” Alsof roofdieren zich de gehele dag als duivelse wreedaards zouden moeten aanstellen. Dat komt er van, als we, inplaats van in leeuwen reusachtige, in sociaal verband levende steppenkatten te zien, ons een al te theatrale voorstelling over den „koning der dieren maken. We moesten eens kunnen kijken, hoe het in Afrika de leeuwen en luipaarden vergaat. We zouden dan merken, dat er ook voor hen een tijd van spoorzoeken en jagen en een tijd van rusten bestaat. Uren achtereen kunnen de reuzen-katten daar op dezelfde plaats liggen luieren, net zoals de leeuwen op het terras. Dieren hebben, al naar gelang van behoefte en uitwendige omstandigheden, een natuurlijke dagindeling en tussen 10 en 3 uur kunnen wij in Artis veel bewoners in rust aantreffen. Hoe lang achtereen ook in de vrije natuur dieren soms niets uitvoeren, bleek mij eens duidelijk, toen ik op het strand van Renesse tal van middagen allerlei onderzoek aan een scholekster-broedpaar deed, waarmee uren gemoeid waren. Op een dier middagen zag ik de gehele tijd een zelfde zilvermeeuw rustig zitten op een paaltje aan het strand. Door niemand gestoord, door geen soortgenoten tot meevliegen opgewekt, wachtte hij geduldig op het afnemend getij, dat voor de zilvermeeuw de door de natuur gedekte tafel betekent. Had in Artis een meeuw zo lang op een paaltje gezeten, dan had men mij stellig gevraagd, of de vogel soms ziek was, heimwee had of zich wellicht verveelde, omdat hij in gevangenschap zo niets te doen had. Dieren zoeken evenals kleine kinderen, als ze niet tot natuurlijke ontspanning, of tot rusten geneigd zijn, altijd hun natuurlijke inspanning. Hollen kleine kinderen en honden niet puur voor hun pleizier vele malen dezelfde weg heen en weer zonder enige noodzaak en klimmen kinderen niet graag op alle hekjes, op iedere omgevallen boomstam? En zo zijn dieren óók in gevangenschap niet opzettelijk, maar van nature in de weer. Wij zagen toch pelikanen, aalscholvers en lepelaars, die in Artis geen voedsel behoeven te zoeken, vissend, duikend of met de snavel het ondiepe water afzoekend, hun aard en aanleg uitleven, hoewel zij geleerd hebben, op een andere wijze aan de kost te komen. In de natuur geven roofdieren spoorzoekend op ieder zweempje geur, op ieder geritsel of iedere beweging acht. In Artis letten ze op de voetstap en de bewegingen van hun oppasser, op de geluiden en geuren in de achter hun kooien gelegen dienstgang. Als er iets in de tuin passeert, dat voor hen betekenis heeft, ontgaat het hen niet. Zo jagen soms de leeuwen op ons terras wel eens op reigers of eenden, die daar in de vroege ochtend komen neerstrijken. Wij vinden dan de restjes van die vogelmaaltijd in hun nachthokken. Ook vieren ze spelenderwijs hun jachtdrift op elkaar uit. Of er bij dieren, die ons wel hun natuurlijk driftleven, maar geen geestelijk leven openbaren, van werkelijke verveling sprake kan zijn, is dan ook zeer de vraag. Allerlei factoren werken mee, om een dier min of meer doende te houden. In het apenhuis amuseert groot en klein zich met het jolig gedoe en zal heus niemand meewarig vragen, of de dieren zich vervelen. Wel wordt dit van roafdieren gedacht. Waarom? Omdat er niet genoeg rekening gehouden wordt met aard en aanleg van het beestje, die in Artis onveranderd tot dezelfde uitingen moeten komen als in de natuur. Apen hebben een natuurlijke behoefte om in horden of troepen te leven. Dit brengt over en weer allerlei „bemoei”zucht mee; er is altijd wat gaande. Ze zijn steeds bezig, terwijl roofdieren, die niet in zo sterke mate op elkaar zijn aangewezen, in onze ogen dikwijls een saaie indruk maken. De aangeboren aard van een dier verandert nooit, al kan zijn gedrag aangeleerde verandering te zien geven. Eenden in de Artis-vijver trekken zich van het zomerse geroezemoes der bezoekers niets meer aan. Voorbijgangers hebben ze immers als ongevaarlijk leren kennen. Maar laat er nu eens een voorbijganger over het hekje stappen! Onmiddellijk nemen ze de vlucht. Bemerken ze hoog in de lucht een roofvogel of roofvogelachtige gedaante, dan drukken ze zich altijd weer plat op het water. 3 tijger Ook de wijze van voedsel zoeken kan tot meer of minder luieren aanleiding geven. Een insectenetend vogeltje, dat boom na boom de takken afreist op zoek naar insecten, hun larven of eieren, en een hoefdier, dat al grazend voedsel moet verzamelen, dat veel onverteerbare stoffen bevat, hebben heel wat meer te doen om hun kostje op te halen dan de grote katten of onze strandvogels, de meeuwen. De koe in ’t weiland heeft het niet zo gemakkelijk als het wel lijkt en moet zelfs haar rusttijd benutten om alles nog eens te herkauwen. Katachtige roofdieren daarentegen, die hun prooi loerend besluipen en van een hinderlaag uit bespringen, leven van een betrekkelijk licht verteerbaar voedsel. Op gezette tijden in de voornacht, die in de tropen na een korte avondschemering invalt, gaan ze op jacht en slaan dan meestal hun slag bij de drinkplaatsen, waar zij zich in het hoge riet in hinderlaag hebben gelegd. Zo kunnen ze zich een groot gedeelte van de dag overgeven aan slaap en aan een lui liggen in de zon. Wij kennen dat ook van onze poes, die uren bij de kachel of op de vensterbank kan liggen. Het is dus een natuurlijke toestand, die wij ook in Artis voor ogen hebben, geen versuft zijn, geen heimwee en allerminst een geestelijk doodgaan, zoals wel beweerd wordt door mensen, die natuurlijk en geestelijk leven met elkaar verwarren. Een dier verlangt uit natuurlijke behoefte naar voedsel, veiligheid, rust, gezelschap van soortgenoten of wijfje. Maar hij verlangt niet, zoals een zelfbewust mens, naar vrijheid om te doen en laten wat hij wil, om geestelijk bezig te zijn en zich te verlustigen, evenmin als een zuigeling of een nog heel jong kind tot zulk een zelfbewust kennen, gevoelen en begeren in staat is. Een leeuw jaagt niet voor zijn genoegen; ook blijft hij meestal in een bepaald jachtgebied. Als hij een ander terrein opzoekt, doet hij dat uit noodzaak, uit voedselnood, niet voor zijn pleizier of uit enig ander opzet, zoals wij uit ,,reizen en trekken" gaan. Wij verlaten nu voorlopig het terras met de luierende leeuwen en gaan eerst eens langs de buitenkooien van de roofdierengalerij kuieren. Ja, daar zien we nu toch enkele leeuwen en Tijgers (31) in actie komen. Waarschijnlijk heeft iemand of iets hun nieuwsgierigheid geprikkeld en hen uit hun rust gehaald. Bij de ganzen in de kindertuin en bij de zwanenvijver spraken wij al over uitdrukkingsvormen, toen we vertelden, dat dieren in hun houding, gezicht of stem ons onwillekeurig openbaren, wat er in hen omgaat. Laten wij nu bij deze leeuwen en tijgers, bij wie duidelijk een zekere opwinding is te bespeuren, eens goed opletten, hoe ze kijken en hoe ze bewegen, om dan daaruit op te maken, welke aandoening bij hen is opgeweld, waardoor ze uit hun gewone doen zijn geraakt. We zien ze blijkbaar verwonderd in de verte turen, daarna nieuwsgierig opstaan en naderbij komen, gevolgd door een min of meer gejaagd langs de tralies heen en weer rennen, waarbij ze dan soms nog, als ze elkaar in de weg loopen, van ongeduld al snauwend en grauwend over elkaar heen springen. We kijken eens om en bemerken verder op in de tuin een driewielige kar met een wit paard er voor. Dat is voor hen iets niet alledaags, iets ongewoo.ns. Vandaar dus deze gang van zaken. Toen hun nieuwsgierigheid en misschien hun jachtdrift was opgewekt, werd de drang, naar die vreemde witte verschijning toe te gaan, gestuit door de in hun weg staande tralies. Daardoor ongeduldig geworden, zoals wij dat ook zijn, als iets ons niet lukt, als we ons doel niet kunnen bereiken, bleven zij onbevredigd voor de tralies heen en weer jagen. Hadden zij niet in de galerij, maar op het terras gezeten, dan zouden ze pardoes in het water zijn gesprongen! In het koude nat te land gekomen, waar zij bovendien het paard, doel van hun nieuwsgierigheid en jachtdrift, uit het oog verliezen, zouden zij al gauw bekoeld en geremd in het uitleven van hun aandriften aan de terraskant er weer uitklauteren. We zagen dat dikwijls gebeuren, wanneer de karavaan der drie jonge olifanten op hun wandeling door de tuin aan het terras voorbij ging en de leeuwen daar met een vervaarlijke sprong op afschoten, tot schrik en ontsteltenis, maar toch ook tot voldoening der omstanders. Hieruit blijkt weer eens, dat onze roofdieren in Artis niet versuft zijn, evenmin als onze in zijn mandje duttende poes, die onmiddellijk in actie komt, als er een geritsel klinkt of als zij een vogeltje in de gaten krijgt, waarop zij van nature moet afgaan. Maar om nu op verschillende uitdrukkingsvormen bij de grote katten terug te komen: let eens op de uiteenlopende gezichtsuitdrukkingen van den gestreepten- of koningstijger, die op de plaatjes bij bladz. 33 zoo „sprekend” te zien komen. Natuurlijk moeten we bij het onderscheiden van uitdrukkingsvormen goed uit onze ogen kijken en oren hebben om te horen, om voorzichtig vergelijkend te werk te kunnen gaan. Zo is b.v. het indrukwekkend brullen van de leeuwen niet een uiting van honger of woede, zoals zo dikwijls klakkeloos wordt aangenomen. Als je terdege oplet, merk je, dat onze leeuwen niet vóór, maar pas nè. de maaltijd brullen en daarbij vrij rustig staan of soms zelfs wel liggen, ook als ze alleen zijn, zodat er dan toch van woede geen sprake kan zijn. Het is een sociale uiting, een onderling voeling houden bij leeuwen. Als er één begint, hoor je al gauw ook de anderen meebrullen, maar niet de tijgers en panters. Dat zijn geen sociaal levende dieren; ze huizen en jagen niet met elkaar. Wanneer een van zijn wijfje afgezonderde koningstijger ’s avonds zijn zwaar gemauw laat horen, ongeveer klinkend als ,,meong”, de geluidnabootsende naam, die Soendanezen aan tijgers geven, zoals wij er de namen koekoek, kieviet, grutto, kluut en tureluur op nahouden, dan is dat geen sociaal voeling houden, maar een roep van verlangen naar het wijfje. Het brullen van den leeuw is te vergelijken met het kraaien van den haan, het loeien van de koe, het gemeenschappelijk concert van gibbons of langarm-apen, het gehuil van wolven. Het gebrul van tijgers kan min of meer vergeleken worden met de zang van een nachtegaal of ander zangvogelmannetje, dat zo onwillekeurig van zijn aanwezigheid op de toekomstige broedplaats blijk geeft. Op de trek houden vogels met andere, sociale geluiden voeling. Ja, dat leeuwengebrul en wolvengehuil bij avond! Heb je wel eens ’s avonds Artis bezocht ? Dan is het er stiller, rustiger, indrukwekkender. Het valt je op, welk ’n bizondere atmosfeer onze dierentuin eigenlijk heeft en als dan op een zwoele zomeravond, wanneer alle roofdieren buiten zijn, het galmend gebrul der leeuwen opklinkt, de kraanvogels in koor gaan trompetteren of de wolven hun naargeestig gehuil aanheffen, waarmee dingo’s en jakhalzen elders in de tuin instemmen, zodat een wild concert losbreekt, dan voel je je eerst recht temidden van een vreemde dierenwereld uit verre streken. Een ander geluid van den leeuw, een dreigend, diep uit de borst komend gereutel en opeens een schrikwekkend, kort afgebroken snauw, is uiting van woede. Bij schrik, als ze b.v. het water plotseling zien rimpelen of bewegen, blazen ze, net als een opgeschrikte poes. Dat een leeuw, vóór hij zijn slachtoffer bespringt, eerst een indrukwekkend gebrul laat horen, „om zijn arm slachtoffer angst in te boezemen!” is ook sensationeel jagerslatijn. Precies het omgekeerde is waar. Zonder een geluid, onhoorbaar, besluipt en bespringt hij zebra’s of antilopen, die bij 't minste ritselen in de struiken of snufje leeuwengeur hals over kop op de vlucht slaan. We hebben over uitingen van nieuwsgierigheid (33), schrik en woede (34) gesproken. Nu zullen we eens zien, hoe teder gestemd ze ook kunnen zijn, en hoe ze dkt dan uiten. Let maar eens op, hoe innig de moeders haar jongen likken, hoe liefkozend leeuwin of tijgerin met haar kop langs leeuw of tijger heenstrijken (32), alweer net als de poes, waarbij ze dan een kort gesmoord ,,a-oem” laten horen. Eens maakte ik een alleraardigste episode mee, waarbij de ouderlijke tederheid de overhand had, sterker bleek dan de ergernis over een voor de neus weggegriste buit. Een tijgermoeder had juist haar rantsoen vlees uit het nachthok gehaald en wou behagelijk liggend met de kluif tussen de poten er net aan gaan likken, toen een van haar welpen kwam aanlopen om het haar af te pakken. De hongerige moeder weerde het H. ROL 31 Koningstijger in rust blz. 31 32 Liefkozend kopjes-geven blz. 32 33 Nieuwsgierig en verwonderd blz. 32 34 Opwellende woede blz. 32 35 Volvoerde aanval blz. 32 36 Jachtluipaarden of Gepards blz. 37 H. ROL 37 Ocelot of Pardelkat blz. 37 38 Panter of Luipaard blz. 36 39 Los of Lynx blz. 37 40 Poema, die zich uitrekt, met welp blz. 37 41 Jaguar blz. 36 42 Leeuwenpaar blz. 28 kleine jong eerst af met een tik, zodat het „van de sokken” ging. Verre van zich te laten afschrikken, probeerde het kleine ding opnieuw het stuk vlees onder de bek van de moeder vandaan te halen. Een tweede afwerende tik hielp al evenmin. De derde poging van het vermetele welp werd met succes bekroond, want het jong drong zich tussen de bek van de moeder en het vlees in, ging er eerst bovenop liggen en sleurde het toen tussen de poten van de moeder vandaan. De tijgerin, verbluft, stak toen „geen poot” meer uit. Ze probeerde niet, het vlees terug te krijgen. Ze liet haar jong begaan, maar ergeren deed het haar, de buit opeens kwijt te zijn. Haar woede moest ze luchten! Op haar jong deed ze het niet, omdat ouderlijke tederheid en verzorgingsdrift haar dit beletten, maar nu reageerde ze met een nijdige snauw af in de richting van den haar bekenden oppasser en mij. Zo reageren wij mensen onze geërgerdheid af op onze allemaasten, als wij onze wrevel door omstandigheden niet elders kunnen luchten! Nu gaan wij onze grote katachtige roofdieren eens wat hun bijzondere lichaamsbouw betreft meer van dichtbij bekijken. Onder de vingers of tenen hebben ze elastische, balvormige eeltkussens, die geluid en schok van gang en sprong dempen en breken. De „vingers” en tenen zijn zodanig in hun geledingen verbonden, dat onder het lopen de scherpe, gekromde klauwen door een bijzondere peesband van de grond opgetrokken worden gehouden. Zo wordt slijtage en afstomping van de klauwen voorkomen. Eerst bij ’t grijpend toespringen (35) slaan de katachtige rovers de klauwen uit. Maar kijk nu eens naar dien tijger; hij zet zijn nagels in de boomstam, waarop hij naar boven liep. Wij zien ze nu duidelijk te voorschijn komen en terwijl hij ze in het hout priemt, zet hij zich schrap en rekt zich flink uit, zoals wij dat ook wel na een dutje doen. Tien tegen een, dat de toeschouwer hierbij aan nagelscherpen heeft gedacht. De nagels zouden er echter maar botter van kunnen worden; het is louter een zich krachtig uitrekken na de rust, zoals dit ook de poema op plaatje 40 te zien geeft. Zo vergissen we ons wel eens meer, vooral als we te gauw oordelen en te veel van eigen menselijk standpunt uitgaan. Hier nog een staaltje, hoe men het soms lelijk mis kan hebben: het was een betrekkelijk gure namiddag; bij een der roofdieren hoorde men een aanhoudend getimmer op de ijzeren schuifdeur van het nachthok. De bezoekers, zoals altijd in zo'n geval, holden op het geluid af en zagen een leeuw steeds met een poot tegen de deur slaan. Men zei toen min of meer verwijtend tegen een juist voorbijlopenden oppasser: „Ziet U niet, dat hij het koud heeft; waarom laat U dat dier er niet in?” Men wist echter niet, dat achter deze schuifdeur een tijdens de voedering afgezonderde leeuwin zat, zodat het verklaarbaar was, waarom de leeuw naar binnen wilde. Van koude kon geen sprake zijn, want de dieren lopen de gehele winter overdag buiten, zonder er de minste last van te ondervinden, beschermd als ze zijn door hun dikke vacht, terwijl ze 's avonds goed gevoed door ons in hun warme binnenhok worden gehouden, ’s Zomers kunnen ze ’s nachts naar verkiezing in- en uitlopen. Nu gaan we achtereenvolgens, na de Leeuwen van Afrika, Perzië en Westelijk VoorIndië en de Koningstijgers van Zuid- en Oost-Azië te hebben bekeken, een bezoek brengen aan de verschillende andere katachtigen. E Loerende Abessinische leeuw op het Kerbert-terraa H. Rol De Jaguar (41) van Amerika is een uitstekend zwemmer. Zijn forse bouw en zijn hangbuik worden wel daar mee in verband gebracht. Het onderhuids bindweefsel bevat veel vet, dat bij wijze van zwemgordel maakt, dat hij gemakkelijker boven blijft. Onder de zo slanke marterachtige roofdieren komen ook ietwat plompere gestalten voor, n.1. de otters (64), wier lichaamsbouw in nog sterkere mate dan bij de jaguar het geval is, aan een zwemmende leefwijze aangepast blijkt. Niet alleen een goed zwemmer is de jaguar, maar ook een flinke klimmer en een zeer gevaarlijke rakker bovendien. Kleiner dan tijger of leeuw is hij evenals de panter feller en woester. Na de gevlekte grote katten van Amerika die van Afrika en Azië: de Panters of Luipaarden (38). Ook zij zijn ongelooflijk vlug en onberekenbaar van aanval. Jagers schuwen hen daarom meer dan leeuw of tijger. Klimmen en springen kunnen zij als de beste. Let eens op de bijzonder lange staart, die betekenis kan krijgen als balanceer-orgaan bij het zich in evenwicht houden op boomtakken. Een panter is kleiner en minder fors van bouw dan een jaguar. Ook de vlekken zijn kleiner. Die van de jaguar vormen kringen met binnenin die kringen nog weer één of twee vlekken, de zogenaamde „roosvlekken.” Soms hebben wij in Artis ook de mooie Zwarte Panter, die thuis hoort op Java, Sumatra en op Malakka. In ’t zonlicht schemert door het donkere haarkleed nog een spoor van de gewone pantervlekken door. De Poema (40), wel als berg-leeuw betiteld, is rosbruin of grijs. Ze vertoont, evenals de leeuw, in haar prille jeugd overlangs reeksen van zwarte vlekken. Dit gevlekte, op den duur verdwijnende jeugdkleed, heeft misschien wel iets te maken met een vroeger huidpatroon van voorouders uit het verre verleden. Denk in dit verband ook eens aan de gevlekte biggetjes van het effen-grauwe wilde zwijn, aan de strepen van de jonge tapir en aan de huidtekening van de meeste jonge herten, waarvan de ouders eenkleurig zijn. De Zuid-Amerikaanse Pampaskat met haar overlangse strepen heeft nog de meeste overeenkomst met de tekening der voorouders. Bij de andere roofdieren schijnen allerlei wijzigingen te zijn ontstaan. Daar zien wij zelfs vlekken, die wel overdwars uitgerekte kringen lijken, zoals tijgerstrepen dit te zien geven. „Berg-leeuw” is wel een weidse naam, want de poema jaagt slechts op klein wild. Ook voor de mens is hij niet gevaarlijk. Hij heeft een kleine kop, een lang lichaam, korte voorpoten, hoge achterpoten en een lange staart. Aan die achterpoten zie je, dat hij een geboren springer is. Jachtluipaarden of Gepards(36), bewoners van Voor-Indië en Afrika, nemen een aparte plaats in onder de grote katten. Het zijn de renners onder hen; ze leggen zich niet in hinderlaag, maar jagen met grote sprongen in het veld achter hun prooi aan. Perzische en Indische vorsten gebruiken hen bij de jacht op antilopen, zoals bij ons in de middeleeuwen koningen en ridders met valken op reigers jaagden. De Egyptische koningin Cleopatra had twee jachtpanters als lievelingsdieren. Als je deze dieren met hun eigenaardige Oosterse schoonheid eenmaal aanschouwd hebt, dan brengen ze je telkens die mysterieuze Egyptische in gedachten. Heel hoge poten hebben de gepards, een kleine ronde kop, waarop twee zwarte strepen als tranen over de wang lopen; in het struikgewas en tussen het hoge gras werkt deze tekening camouflerend. Als ze kwaad worden, laten ze een eigenaardig „spattend” geluid en een onheilspellend gebrom horen. Ze zijn als renners onder de katten de enige, die hun klauwen niet kunnen optrekken. Naar bouw en afstamming echte katachtigen, vertonen zij door hun wijze van bewegen enige overeenkomst met de langpotige hazewindhonden, die ze in snelheid verre overtreffen. Ze starten met een sneltreinvaartje! Toch mag de jachtluipaard niet voor een z.g. overgangsvorm tussen katten en hondachtigen worden aangezien. De kleine katachtige roofdieren zijn in het gebouw voor kleine zoogdieren bij de ganzenvijver ondergebracht. In de wandeling wordt dit gebouw, een der oudste van Artis en vroeger verblijf voor hoenderachtige vogels, de Pullman-car genoemd. Het heeft aardig ingerichte en beplante buitenperken, die het sluipend lopen der bewoners ten goede komen. Let hier vooral eens op de prachtig getekende Ocelot of Pardelkat (37) van Zuid-Amerika met zijn typische, overlangs gerekte vlekken, die soms bijna kop-staartwaarts gerichte banden vormen; ook op de sierlijke Dwerg-tijgerkatjes (53) van Oost-Indië. De Lossen of Lynxen (39) wijken van 't eigenlijke kattentype af en vormen dan ook een afzonderlijk geslacht. Uitstekend kunnen ze klimmen en springen, dikwijls van een boomtak af boven op hun prooi; karakteristiek zijn hun lange snorharen, typische oorpluimpjes, felle ogen. Bij de Germanen was de lynx gewijd aan godin Freia, wier zegewagen door lynxen werd getrokken. Vroeger over geheel West- en Midden-Europa verspreid, komt de los nu alleen nog zeldzaam voor in de bossen van Rusland, Scandinavië en de Karpaten. Pratende over katten is het wel aardig, hier te vertellen, waarvan onze huispoes afstamt. Niet van de Europese wilde kat met zijn brede kop en korte dikke staart, maar van twee andere wilde soorten en dan in hoofdzaak van de Nubische kat, die al door de oude Egyptenaren als heilig dier vereerd en als huisdier gehouden werd. De Angora-kat is ontstaan uit kruisingen met de steppenkat van Midden-Azië en Transcaspië. Het zal nu tijd worden om naar het voeren van de grote roofdieren te gaan kijken. Vol ongeduld jagen ze al hunkerend in hun verblijven heen en weer. Nadat de jaguars en panters hun buit hebben bemachtigd, komen de tijgers aan de beurt. Poema’s en panters geven vóór en tijdens de voedering de prachtigste sprongen te zien, eer zij de buit met over en weer snauwen en grauwen uit de geopende nachthokken hebben weggegrist. Ook bij de tijgers kan het verwoed toegaan, als enige samen dezelfde kooi bewonen. Woest verdringen zij elkaar voor de schuiven, totdat deze opengaan en zij zich een weg naar binnen banen. Om alles beter te zien, zullen wij nu dadelijk voor het leeuwenterras postvatten, vóór het publiek daar reeds rijen dik staat. Wij tellen er hier heel wat; het zijn jonge leeuwen van drie tot vier jaar. Duidelijk is dit te zien aan de nog lang niet volle manen. Met magnifieke sprongen van rotsblok tot rotsblok jagen de leeuwen vol ongeduld langs de ijzeren schuifdeuren heen en weer, evenals de tijgers voor de tralies, toen het witte paard in de verte voorbijging. Zodra er een geluid bij een der schuiven klinkt, zijn ze er als de kippen bij. Af en toe snuffelt er eentje de hele deur af. Dan wordt de dolle ren langs de schuiven weer voortgezet. Het is nu een intens gedrang en plotseling gaat de eerste schuif omhoog. Drie, vier leeuwen storten zich op de nauwe ingang en trachten zich gezamenlijk naar binnen te werken. Natuurlijk heeft dit geen kans van slagen, totdat het één van hen gelukt, zich over de ruggen der anderen in het nachthok te wringen. Met een flinke kluif in de bek komen zij alle weer naar buiten. Even geeft het een gedraaf met de buit om een geschikte plaats voor het maal te vinden, dan leggen zij zich neer, klemmen het vlees tussen de beide voorpoten en beginnen het af te likken. Wij horen het raspend geluid van de tong, die met harde hoornen papillen is bedekt. Dan slaan ze de lange hoektanden in het vlees, scheuren dit van de beenderen los en de kiezen beginnen hun afknippend werk. Het aantal kiezen in de korte en daarom des te krachtiger kaken is gering, maar ze zijn bijzonder ontwikkeld. Vooral de kiezen, die ’t dichtst bij de mondholte en ’t aangrijpingspunt der kauwspieren liggen, zijn mede door ’t feit, dat de kaken alleen op en neer en niet op zij kunnen worden bewogen, bij uitstek geschikt tot het doorknippen van spieren en pezen. De vierde wisselkies van de bovenkaak en de eerste blijvende kies van de onderkaak, die driepuntige kroonkammen bezitten en snijdend langs elkaar bewegen, zijn ware knipkiezen van geduchte werking. De kegelvormige F Nieuwsgierigheid en verwondering bij leeuwen op het Kerbert-terras C. Rol J. VOERMAN JR. 43 Wasbeer blz. 43 44 Grisly of Grimbeer blz. 42 45 Kinkajoe of Rolstaartbeer blz. 43 46 Europese Wolf blz. 44 47 IJsberen-paar blz. 42 « Uestreepte nyena diz. ti hoektanden scheuren het vlees. Zijn de spierlagen der prooi door de hoektanden verscheurd en door de kiezen afgeknipt, dan raspt de tong nog de laatste vleesresten en vliezen van de beenderen los. De kleine beenderen worden met de kiezen gekraakt en verorberd, maar de grote worden alleen zorgvuldig schoongegeten. Is alles op, dan likken ze zich snoet en poten af en gaan wat drinken, waarbij het water met de tong likkend naar binnen wordt gebracht en niet opgezogen, zoals dit bij apen en hoefdieren gebeurt. Nu strekken ze zich behagelijk uit om een namiddagdutje te doen en alles rustig te laten verteren. We hebben wel heel lang en heel veel over katachtige roofdieren gesproken, maar dat heeft zijn reden. De grote katten toch zijn de meest gespecialiseerde onder de roofdieren. Denken wij nog maar eens aan de bouw van de poten met hun eeltkussens onder de tenen en hun intrekbare nagels, aan het verende springen, de sluipende gang, de structuur van het gebit. Vóór wij nu bij wijze van tegenstelling over zullen steken naar het tegenovergelegen herenhuis, wil ik toch niet vergeten, nog even te vertellen over het indrukwekkend voorhoofdrimpelen van den leeuw. We begrijpen nu wel, dat die rimpels geen diepe denkrimpels kunnen zijn. Ze ontstaan door onderhuids bindweefsel, dat bij dreighouding plooisgewijs wordt opgetrokken en zo voorhoofd, ogen en wangen beschermt, dus een soort schermmasker vormt voor klauwslagen. Bovendien geven die opgerichte manen en dat gerimpelde voorhoofd iets dreigends en indrukwekkends aan het leeuwenuiterlijk, wat tegenstanders doet afschrikken, imponeert. Maar nu toch werkelijk van „Koning Nobel” naar „Bruintje de Beer”, een heel ander roofdier. Kalm sjokt hij door zijn hok en wij horen het regelmatig getik van zijn klauwen op de stenen vloer. Dat komt, omdat beren hun klauwen niet kunnen intrekken. Wat gaat hij nu doen? Kijk, daar stort hij zich in zijn badkuip. Proestend komt hij boven en na nog even rondgeplast te hebben, hijst hij zich moeizaam op de kant. Het water loopt hem bij straaltjes uit zijn pels. Nu gaat hij op zijn achterpoten staan en schudt een sproeiende regen uit zijn vacht. Dan komt hij weer op alle vier poten neer en loopt enige rondjes. Bij het toegooien van lekkers gaat hij op zijn achterste zitten met zijn voorpoten tegen het hek en spert uit gewoonte zijn bek wijd open. Achter de vervaarlijke hoektanden, waartussen de kleine snijtanden, blinken twee lange rijen kiezen ons tegen. Een beer heeft meer kiezen dan leeuw of tijger. Zijn knipkiezen zijn niet zo bijzonder ontwikkeld als bij de katten, maar hij beschikt over meer knobbelkiezen. Beren eten zowel vlees als plantaardig voedsel; zij zijn meer van alle markten thuis, niet zulke specialisten in het roversbedrijf als de katachtigen. Hun gebit is ook niet zo gespecialiseerd en waar zij niet alleen roven, maar ook veel plantaardig voedsel zoeken en aas verslinden, is voor hen juist een lange kaak met knobbelkiezen nuttig, beter geschikt tot verbrijzelen en vermalen. Dit is al één belangrijk verschil. Nu een tweede onderscheid. Wij herinneren ons, dat de beer, uit het bad gekomen, met zijn voorpoten tegen de tralies „bedelend” zitten bleef. We zagen de blauwgrijze gegroefde zool onder zijn volle hand en voet in tegenstelling tot de katachtige roofdieren, die alleen maar kussens onder tenen en vingers hebben. De beer steunt met zijn volle hand 41 en voet op de grond, dat wil dus zeggen: tot aan pols en hiel. Wil je het je heel duidelijk maken, waar nu bij de beer aan de voorpoten schouder en elleboog, aan de achterpoten heup en knie zitten, ga dan even op handen en voeten lopen. Volg je nu een leeuwenpoot van boven naar beneden, dan merk je, dat bij hen alleen tenen en vingers de grond raken. Zij zijn teengangers en daardoor spring-specialisten. Bij de hoefdieren — denken wij maar aan de mooie zebra’s of aan de antilopen — zien wij de gehele hand en voet van de grond. Als je door deze poot-studies enthousiast geworden, ook bij andere dieren in Artis zoudt willen onderzoeken, hoe ze lopen, dan is het zeer aan te bevelen, altijd bij de schouder te beginnen, daar je anders gauw de kluts kwijt raakt, omdat de verschillen het meest in handen en voeten tot uiting komen. Wij gaan weer verder. De Ijsberen (47) staan ons al op te wachten. In ’t hoge Noorden, waar zij thuis horen, moeten ze bijna onzichtbaar zijn op de besneeuwde ijsvelden. Zoals wij sokken onder onze schoenen aantrekken om op glad ijs te kunnen lopen, heeft de ijsbeer haarkwasten in de naden van zijn zolen en is dus de echte „beer op sokken”. Hij is zeer groot en de enige beer, die hoofdzakelijk van dierlijk voedsel leeft. De grootste der beerachtigen, tevens het grootste roofdier, is de Bruine Beer van Alaska. Wat zien beren er goedig, lobbesachtig uit! Pas op, vergis je niet. Gevaarlijk zijn ze en onberekenbaarder dan kat- of hondachtigen, want ze trekken niet zulke sprekende gezichten, ze vertonen niet zulke duidelijke uitdrukkingsbewegingen, die verraden, wat er in hen omgaat. Dierentemmers zijn dan ook altijd veel meer op hun hoede voor de „gluiperige” beren en ijsberen, die plotseling kunnen aanvallen, dan voor leeuwen of tijgers. De bruine beer van Alaska, al is hij de grootste, is niet zo gevaarlijk als de ijsbeer en de Grisly, Grijze- of Grimbeer (44) v^n Amerika. De grisly heeft een zilvergrauwe pels en witte nagels aan de voorpoten. Hij kan harder lopen dan een mens; klimmen doet hij echter alleen, als hij jong is. De andere Amerikaan, de Zwarte Beer of Barïbal kan wel klimmen; deze vreedzame natuur valt een mens niet aan. Nu rest ons nog, iets te vertellen over de krompotige boomberen, n.m. de Tibetaanse kraagbeer, de Maleise- of honingbeer en de Voor-Indische lippenbeer, alle drie klimmers bij uitnemendheid. De naam Kraagbeer is goed gekozen, want aan de hals staan de haren als een kraag uit. De Maleise- of Honingberen (G) hebben in Artis een apart verblijf, een passende entourage van roodachtige rotsen, omgeven door een geul met hoge wanden. Aardig steekt de witte v-vormige keelvlek af tegen het overige zwart. Ze ravotten, rennen en klimmen om het vele lekkers, dat hun zo rijkelijk wordt toegegooid, te bemachtigen. Allerkoddigst duiken ze plotseling voor ons op; dan met de voorpoten in de lucht houden ze zich op de achterpoten in evenwicht en hunkeren naar meer. Dol zijn ze op zoetigheid. Besmeer een korstje brood met jam, gooi het op de rots en nadat het stukje verorberd is, zul je ze nog op de plaats, waar het gelegen heeft, zien likken naar mogelijke jamrestjes. Voer ze ook eens zuurtjes, zie hoe ze daarvan genieten en er maar niet genoeg van kunnen krijgen, zodat ze elkaar wederzijds de beschuimde snoeten aflikken. Ze hebben een ruim glanzig vel, wat hen bij het ravotten goed te pas kan komen, want omdat de huid vooral bij de hals J. Voerman Jr. brede rimpels of plooien vertoont, kunnen ze elkaar niet gemakkelijk bij de keel pakken. De Voor-Indische Lippenbeet heeft een eigenaardig verlengde snuit, rekbare lippen en vervaarlijk kromme nagels. Na de grote beren bezoeken wij de kleinere beerachtigen, die wij in de verblijven der kleine zoogdieren zullen aantreffen. Daar zijn ondergebracht de Amerikaanse Wasbeertjes (43), hun verwanten, de Krabben-etende Wasberen en de grappige Neusberen (51) van Midden- en Zuid-Amerika. Verder nog de sierlijke Kinkajoe of Rolstaartbeer (45) van Midden-Amerika, die er een grijpstaart op nahoudt, zoals wij die ook zien bij de capucijner- en slingerapen, bij de kameleons of verkleur-mannetjes onder de hagedissen, en bij de zeepaardjes onder de vissen. Hij houdt zich uitsluitend op in de kruinen van het oerwoud. De wasbeer kreeg zijn naam omdat men dacht, dat hij zijn eten waste. Toch is dit niet het geval. Het dier heeft de neiging, zijn voedsel, maar ook oneetbare gladde koele voorwerpen, tussen zijn handen te wrijven, soms in het water, zodat het dan wassen lijkt, maar hij doet dit ook, als er geen water bij de hand is ! Nu gaan wij naar de hondachtige roofdieren. Het was een heugelijke gebeurtenis, toen zij, alsook de hyena’s, hun ruime beplante G Maleise- of Honingberen in hun rotspark perken konden betrekken, waar ze zoveel mooier uitkomen. Hier jagen Wolven (46) rond met zachte soepele gang, uit gewoonte hetzelfde paadje volgend, dat helemaal is uitgesleten. Hun huilen klinkt luguber, roept beelden op een verlaten sneeuwlandschap met wolven achter een slee! In lente en zomer zwerft de wolf alleen rond of met twee of drie andere. In ’t voorjaar zondert de wolvin zich af en brengt haar jongen groot. Tegen de herfst zoeken dan de wolven elkaar weer op, jagen in grotere of kleinere troepen en zijn in sociaal verband voor mens en dier gevaarlijk. Ontzaglijk is hun uithoudingsvermogen. Herten b.v., waarop ze veel jagen, lopen sneller dan wolven, maar toch moeten zij het in ’t eind tegen hen afleggen, omdat ze eerder uitgeput raken. Wolven hebben veel weg van honden, maar blaffen doen ze niet en ze hebben ook sterkere kaken en tanden. De grootste aller wolven is de Poolwolf, die hoog in het Noorden van Canada en Alaska leeft. Hij is wit en jaagt op rendieren, hazen, vossen en muskus-ossen. Er zijn nog meer wilde honden, te weten de Javaanse roodbruine adjag, de dingo van Australië, de hyena-hond van Afrika, de jakhals en de vos. De Dingo is het enige Australische roofdier, dat geen buideldier is. Waarschijnlijk is hij in ’t verre verleden door de mens overgebracht en toen verwilderd, zoals dat in onze tijden met het konijn het geval is geweest. De hondachtigen zijn snelvoetige teengangers. Ze kunnen hun nagels niet intrekken zoals de katten. Hun stompe nagels doen goede diensten bij ’t graven in de grond. De voornaamste wilde hond van Afrika is de Hyena-hond (7), die echter met de hyena niets te maken heeft. Hij is opvallend bont gekleurd met zijn grote gele, zwarte en witte vlekken en buitengewoon snel en woest als jager, een zeer geduchte tegenstander op de Afrikaanse steppen. Hij jaagt meest op antilopen. Jakhalzen (52) leven in Azië en Afrika; in Artis wonen ze in de Pullman-car. De wolf jaagt zelf, maar jakhalzen wachten dikwijls hunkerend bij een gevelde prooi van leeuw of tijger, om dan, als zij de kans schoon zien, de resten te verslinden. Nu Reintje de Vos, de loze schelm uit de verhalen. Het is een mooi dier met prachtige pluimstaart. Evenals alle hondachtigen heeft hij een scherpe reuk, waarop hij bij het jagen voornamelijk afgaat. De Poolvos, ’s zomers bruingrijs, krijgt ’s winters een witte pels. De kleinste vos ter wereld is de Fennek (58), het Woestijnvosje van de Sahara. Dit kleinste vosje heeft tegelijkertijd de grootste oren, niet alleen van alle vossen, maar van alle hondachtigen bovendien. Het is een aardig dier, zand-geel, een rover van springmuizen, hagedissen, insecten en ook van de weinige woestijnvogels. Zijn kolossale, op het voorhoofd tezamen komende oorschelpen, zijn in staat, zelfs het verre krabbelen van een kever in het zand te horen. In dit dorre woestijnland moeten de zintuigen der dieren wel bijzonder scherp zijn, omdat het er lang niet gemakkelijk is, aan de kost te komen. Een aparte, eigenaardige roofdiergroep vormen de Hyena’s. Omdat zij als gespecialiseerde aas-eters niet zo harmonisch gebouwd zijn als katachtigen, en mensen bovendien onwillekeurig alleen lugubere kadaver-verslinders in hen zien, worden ze door de meesten afzichtelijk gevonden. Maar wie hen hier in hun ruime zandperken tussen H. ROL 49 Bunsing blz. 47 50 Boom-marter blz. 47 51 Neusbeer blz. 43 52 Wolf-jakhals blz. 44 53 Soendanese Dwerg-tijgerkatjes blz. 37 54 Gevlekte Hyena blz. 47 J. VOERMAN JR. 55 Hermelijn in zomerkleed blz. 47 56 Mungo of Mongose blz. 51 57 Moesang of Loewak blz. 51 58 Fenneks of Woestij nvosjes blz. 44 59 Das, uit zijn hol komend blz. 48 60 Civetkatten-paar blz. 48 de bomen ziet sluipen, vindt ze niet lelijk meer. Als men dan buitendien bedenkt, dat ieder vogeltje zingt zoals het gébekt is, dat de aangeboren aanleg van een hyena nu eenmaal anders is als die van leeuw of tijger, dat hij moet leven van dode dieren, zoals de katachtigen van levende, wel, dan verliest ook zelfs een aas-eter zijn verschrikking. Men zou het niet verwachten, maar ook een hyena kan zeer aanhankelijk worden. Vele Artisleden zullen zich de gevlekte hyena „Cootje” nog wel herinneren, die zich zo graag door ons liet strelen. Wel maakt het loeiend en schaterend gehuil van de gevlekte hyena een naargeestige indruk, maar natuurvorsers horen ook dat met andere oren en geven het zijn natuurlijke plaats tussen de vele boeiende nachtelijke geluiden der steppen. Het lichaam van de hyena heeft onregelmatige verhoudingen. De plompe, krachtige kop met bijzonder stevige tanden en kiezen, de sterke hals, schouders en voorpoten en daarbij vergeleken zwakke achterpoten en hellende rug geven haar een enigszins ingezakt postuur. Alle kracht schuilt hier van voren. Het gebit dient bij hyena's niet zo zeer om vlees te knippen, dan wel in hoofdzaak om beenderen te verbrijzelen. Grote brokken vlees slikken ze zo maar naar binnen. Enorme kammen en lijsten aan de schedelbeenderen geven stevige aanhechtplaatsen voor de zware kauwspieren. Ze hebben plompe, sterke hoektanden en stompe kiezen. Er bestaan drie soorten hyena’s. De grootste is de Gevlekte van Zuid-Afrika, die door de Kaapse boeren tijgerwolf wordt genoemd. Die gaat nog wel eens met soortgenoten op jacht. Dan is er nog de Gestreepte Hyena (48), die in Noord- en N.-Oostelijk en MiddenAfrika voorkomt en ook in Z.-West Azië en ten derde de Z.-West Afrikaanse Bruine Hyena of Strandwolf, zeer zeldzaam in dierentuinen en bij ons in het museum te vinden. Nu zijn er nog twee groepen van kleinere roofdieren, de Marterachtigen en de Civetkatten (60). Tot de marterachtigen in ons land behoren de boommarter, de steenmarter, de wezel, de hermelijn, de bunzing, de das, de otter. Nu ken je meteen alle roofdieren van ons land, want de vos hebben we al bij de honden leren kennen. De Boom- (50) en Steenmarters van Europa hebben een glanzende bruine pels en een gele of witte keelvlek. De Wezel, het kleinste roofdier van ons land en van de wereld, is een mooie, vlugge felle rover evenals zijn iets grotere verwant, de hermelijn. Of ze honger hebben of niet, alles wat ze tegenkomen en aankunnen, gaat er aan. Als een schicht schieten ze door veld, bos of hei. Muizen volgen ze tot in hun holletjes. De Hermelijn (55), die wat groter is dan de wezel, heeft een langere staart en krijgt bij ons ’s winters een witte vacht. Zijn staartpuntje blijft echter zwart. Die witte vacht met het zwarte staartpuntje wordt als bont verwerkt. Denk maar aan de gespikkelde hermelijnen koningsmantels. De Bunsing(49) is flink wat groter dan wezel en hermelijn. Ook hij is een groot rover; wee het kippenhok, waar een bunsing zijn bezoek brengt! Het betekent een ramp, want hij doodt niet één kip, maar vermoordt ze dikwijls bijna allemaal, omdat hun angstig gefladder telkens opnieuw zijn jachtdrift opwekt. Het Fret is een getemde en als huisdier gefokte Spaanse albino-bunsing. Het wordt voor ratten- en konijnenvangst gehouden. Bij het woord bunsing denk je onwillekeurig aan een verre van aangename geur. Alle marterachtigen hebben stinkklieren onder hun staart, die een rol spelen bij het herkennen en soms ook bij de verdediging. Beruchte specialisten op dit gebied zijn wel de Stinkdassen van Oost-Indië en de skunks of stinkdieren van Amerika. Nu de Dassen (59). Deze hebben grote graafklauwen aan de voorpoten. Over hun bijzondere kleur spreken wij nog in het vijfde hoofdstuk. Bij de dassenheuvel in Artis met zijn wilde rozen, gelegen naast de berenrots, moet je in de namiddag of ’s avonds je opwachting maken, want dan heb je kans, hun grappige snoeten uit de ondergrondse gangen te zien kijken. Ze wandelen dan wel door hun perk en over de heuvel rond. Verwanten van de das zijn de Stinkdieren of Skunks (12). Ze hebben een grote pluimstaart en leven hoofdzakelijk van sprinkhanen en insecten. Het vocht uit een klier onder de staart kan een stinkdier wel drie meter ver wegspuiten; het heeft een weerzinwekkende, walgelijke geur. Toen er eens een stinkdier in Artis doodging, waarbij het in zijn laatste ogenblikken enig vocht *uit zijn klier verloor, drong de stank tot ver in de tuin en zelfs in de huizen van Artis door. De oppasser, die het vervoeren moest, heeft zijn kiel verbrand, zo penetrant was de lucht, die er maar niet afging. De skunk valt niet dadelijk aan. Eerst gaat hij op de vlucht; komt de belager hem echter te na, dan keert hij zich om en stampt met zijn voorpoot op de grond. Blijft men hem toch achtervolgen, dan spreidt hij zijn staart uit, zet deze op, maar eerst nog met het puntje naar beneden. Wordt de vervolging nu nog niet opgegeven, dan tilt hij ook de staartpunt op en dan is er alle kans, dat hij, zich omdraaiend, zijn vocht met een straal wegschiet. Alle dieren zijn bang voor de skunk. Zo scherp is dit vocht, dat het, in een oog terechtgekomen, dit tijdelijk verblindt. Toch is de gevreesde skunk in het gewone doen een aardig dier zonder geur, dat wel tot huisdier wordt gemaakt. Over de Otters (64) als plompe „watermarters” hebben wij het al gehad, toen wij ze bij de jaguars vergeleken. In een later hoofdstuk komen wij nog op hen en op de stinkdieren terug. Nu wij het toch over allerlei dierengeuren hebben gehad, wil ik dit hoofdstuk beëindigen met de Civetkatten (60), die voor sommige menselijke neuzen een aangename reuk verspreiden. Ten tijde van de Oost- en West-Indische Compagnie was Amsterdam de hoofdmarkt voor het civet, het parfum der civetkatten. Het werd in allerlei zogenaamde geneesmiddelen verwerkt. De civetkatten werden uit West-Afrika ingevoerd en men betaalde er wel fantastische sommen voor. Uit deze tijd dateert het gezegde ,,een kat in de zak kopen, wanneer iemand inplaats van een mannetje een wijfje toegestopt kreeg, dat minder civet en bijgevolg minder winst opleverde. Later, toen bekend werd, dat het civet niet de geneeskrachtige werking had, die men het toedacht, verliep deze winstgevende handel. Tegenwoordig zijn er nog enkele handelaars in Indië, die civetkatten houden ter bereiding van sterke Oosterse parfums. Men gebruikt hiervoor echter niet de Indische civetkat, maar wel de West-Afrikaanse soort. De stof, waaruit het reukwerk bereid wordt, is dik en geel en wordt bewaard in een klierzak onder de staart. Ze kan er met een lepel worden uitgeperst zonder het dier te bezeren. C. ROL 61 Califomische Zeeleeuw blz. 53 62 Zeehond blz. 54 63 Zeekoe of Lamantijn van de Amazone blz. 56 64 Vis-otter blz. 48 65 Aardvarken van Abessinië blz. 60 66 Gordeldier blz. 60 H. ROL 67 Mierenleeuw met valkuil en cocons blz. 60 68 Woestijn-skink blz. 60 69 Groene Zeeschildpad blz. 58 70 Bruingerande Waterroofkever blz. 59 71 Haringen blz. 58 72 Snoeken blz. 59 Bij ons in Artis zie je, hoe de civetkatten het niet kunnen nalaten, hun aangeboren aard en aanleg uit te leven. Ze laten n.1. een reukspoor van civet achter aan bepaalde rotsstenen van hun perk, hoewel ze hier toch voortdurend in eikaars gezelschap verkeren. Duidelijk blijkt dus hieruit, dat het afgeven van een reukspoor, zoals honden dit volgens andere aanleg klaarspelen, niet een verstandige maatregel is, maar uit aandrift geschiedt. Marterachtigen en ook civetkatten kunnen hun klauwen slechts gedeeltelijk optrekken. Uit de civetfamilie noemen wij nog de Moesang of Loewak (57) uit Oost-Indië, ook wel Palmroller of Koffierat genoemd. Met een variant op het bekende spreekwoord „het zijn de slechtste vruchten niet, waaraan de wespen knagen” zou men in Indië kunnen zeggen „het zijn de slechtste koffiebonen niet, die men in de uitwerpselen van de koffieratten terugvindt!” Hij smult n.m. de rijpste besvruchten. Slangenverdelgers onder de civetkatten zijn de Mangoestes, Mungo’s ofMongoses(só) end elchneumons, waartoe de heilige ichneumon of krokodillen-doder van Egypte behoort, die weliswaar geen krokodillen, maar wel hun eieren en ook gifslangen verslindt. Om een verdelger van gifslangen te wezen, moet een dier wel buitensporig vlug zijn. Dat zijn mongoses en ichneumons dan ook. Een beet van een gifslang kunnen ze evenmin als wij verdragen, maar zover komt het meestal bij hen niet. Als ze een gifslang „te vlug af” zijn geweest, haar eenmaal met tanden en klauwen bij de nek hebben, dan geven ze geen kamp en houden vast tot het dier dood is. De slang heeft dan geen kans gehad, haar gevaarlijke wapens, de giftanden, te gebruiken. Aan het slot van dit lange roofdierenhoofdstuk een pleidooi! Is het roofdier een verdelger zonder meer? Integendeel, het xs mstandhouder! In de natuur heerst een natuurlijk evenwicht, dat helaas door de mens dikwijls wordt verstoord. In de ongerepte „levensgemeenschap” leven niet-roofdieren en roofdieren in een zeker evenwicht naast elkaar. Het roofdier roeit niet uit. Dit bleek proefondervindelijk bij de invoer van de mongose op Jamaica en andere Antillen-eilanden. De suikerriet-plantages daar kregen hoe langer hoe meer te lijden van ratten, die er vroeger door schepen waren binnengebracht en die zich sindsdien enorm hadden vermenigvuldigd. Eerst waren er nog adders, die veel ratten aten en die dus het kwaad tegengingen; maar omdat zij vergiftig waren, had men de adders verdelgd. Men wilde nu de ratten laten uitroeien door een van de beroemdste rattenvangers, niet die van Hameln, maar de mongose. Het lukte prachtig. Binnen tien jaren hadden zij de ratten tot een klein aantal teruggebracht, maar niet uitgeroeid. Intussen waren echter de felle rakkers, toen er niet meer overal ratten voor het grijpen waren, aan vogels en hagedissen begonnen. En het liep op Jamaica mis! Vogels en hagedissen waren onmisbaar in de strijd tegen schadelijke insecten, die nu met hun groot aantal de oogst dreigden te doen mislukken. Nu moest men weer mongoses gaan uitroeien, om het verstoorde evenwicht op peil te brengen! Dat roofdieren schadelijk zijn, is dus maar een halve waarheid. Zij eten dieren op, rnaar r0eien nimmer een andere diersoort uit. Ze zijn bovendien onmisbaar, zoals ik met een hazenverhaal kan aantonen. In Waldeck wilde men de hazenstand opfleuren door de vossen, die immers hazen vangen, te verdelgen. Dit gebeurde en er kwamen inderdaad meer hazen, totdat er onder hen een besmettelijke ziekte uitbrak. Veel hazen stierven. Het bleek onverstandig te zijn geweest, de vossen uit te roeien. Vossen eten n.1. weliswaar hazen, maar zij vangen het eerst degene, die zich niet zo gauw uit de voeten kunnen maken — dus de minst ervarene en vooral dus ook de zieke en besmettelijke. Zo blijven bij normale vossen- en hazenstand de beste hazen over, de gezondste en de kwiekste. Wij zouden dus vossen als plaatselijke „gezondheidsdienst" kunnen beschouwen! Roofdieren zorgen er ook voor, dat niet te veel varkens de spoeling dun maken, want ze jagen natuurlijk vooral op die prooi, die het meest talrijk voorkomt. Denk maar aan de mongoses en de ratten op Jamaica. Zo levert ook het schieten van de boom-marter in het Oosten en Zuiden van ons land een gevaar op. Hij is het enige roofdier, dat de vlugge eekhoorn, die als nestenrover in te groten getale schadelijk voor de vogelstand worden kan, tot in de hoogste kruinen kan volgen. Zo kan hij weer een teveel aan eekhoorns aan. Zo zou het ook redelijk zijn, de betrekkelijk geringe schade, door tijgers aangericht, te beschouwen als door hen in rekening gebracht voor het binnen de perken houden van oogstvernielend wild, een dienst, die ruimschoots opweegt tegen de door hen berokkende schade. Waar tijger en panter zijn verdwenen, krijgen herten en wilde zwijnen in Indië weldra de overhand. De bevolking van een kampong verzocht vaak aan sportjagers, niet den „dorps-tijger" te schieten, die niemand kwaad doet, maar de akkers tegen wildschade beschermt. Men leert uit deze voorbeelden wel, hoe voorzichtig de mens te werk moet gaan met het ingrijpen in de bestaande orde van een levensgemeenschap, die zich door de tijden in harmonisch verband heeft ontwikkeld. IV. DIEREN MET MIN OF MEER STROOMLIJN ’t Loopt tegen kwart over vieren, half vijf. Steeds meer mensen gaan de kant van de achtertuin op, tegen half vijf wordt het zelfs een „run”. In Artis bekend of niet bekend, onwillekeurig loop je mee; de drang, een bepaalde kant op te gaan, werkt aanstekelijk. Uit de verte klinkt je een eigenaardig, hees geluid in de oren. Dat wakkert de verwachting, die je algemeen om je heen voelt, nog meer aan! Kun je over de mensen heenkijken, dan zie je al op een afstand tegen een achterwand van rotssteen, soms na elkaar, soms bij elkaar, de gladde, glanzende gedaanten van zeeleeuwen, die op de brede arduinen rand van het bassin telkens reikhalzend naar hun oppasser komen uitzien en hun ongeduldig, hunkerend geschreeuw doen horen. Een ogenblik later zijn ze in ’t water geglipt om even daarna weer op de rand te verschijnen en hetzelfde spelletje te herhalen. We zijn nu bij het Zeeleeuwen-bassin aangekomen. Een ieder zoekt zich een geschikt plaatsje te veroveren; kinderen mogen vooraan staan. Er is altijd zo’n animo voor het zien voeren dezer vinpotige roofdieren, dat er indertijd aan weerskanten van het bassin meer gelegenheid is gemaakt om zoveel mogelijk eerste-rangs plaatsen te kunnen bieden. Het is ook inderdaad een verrassend, een boeiend schouwspel. Hebben de begerige zeeleeuwen (61) na lang uitkijken eindelijk hun oppasser met zijn visëmmer in de gaten gekregen, dan zijn ze haast niet te houden van ongeduld. Nadat hij het zijdeurtje, dat toegang tot hun verblijf geeft, is binnengegaan, glijden ze vliegensvlug op hem af en kunnen nauwelijks het ogenblik afwachten, dat hij zijn eerste weiting of haring zal uitdelen. De oppasser weet echter raad. Zo snel mogelijk, nog vóór zij zijn emmer hebben bereikt, slingert hij een handvol vis ver weg het water in of langs de stenen bassinranden. Zo is hij ze nu tenminste een ogenblik kwijt! Het is werkelijk niet meer dan één ogenblik want ongelooflijk snel gaat alles in zijn werk. De dieren schieten door het water, dat het een lust is, de golven slaan over de kant, dan glijden ze weer met een vaart over en naast de brede randen, ja zelfs tot aan het hek toe, als daar soms een vis neerploft. Blij joelend deinzen de kinderen achteruit, want met de zeeleeuwen komt er een vloedgolf mee uit het wildbewogen bassin, zodat het water door het hek heenspat. Opnieuw gooit de oppasser een handje vis, ditmaal hoog op, tegen de steile opgang naar het rotsplateau. Weer onbegrijpelijk vlug hobbelen de Zeeleeuwen naar boven, slikken de vis in om even later boven op het plateau op te dagen. Nu is het grote ogenblik daar. Behendig werpt de oppasser een vis in de richting van de wachtende oor-rob, die hem in zijn bek opvangt; weer wordt er een vis gegooid, de zeeleeuw mist hem, de vis valt in t water en onmiddellijk plonst de zeeleeuw glad en sierlijk langs de waterval de vis achterna het water in(H), dat bruisend tot twee maal toe hoog opspat. Terstond daarop is hij weer vlak bij den oppasser, die opnieuw een vis de steile rotsopgang opgooit. Zo gaat het door, beurtelings een vis naar boven, dan weer een in het water of langs de kant, tot eindelijk de emmer leeg is, de oppasser vertrekt en de toeschouwers verder gaan. Wij blijven echter nabetrachten en vragen ons verwonderd af, hoe het komt, dat de zeeleeuw zich zo buitengewoon snel in het water kan bewegen. 'V^^ij weten al, dat een dier aangepast is aan zijn natuurlijke omgeving of milieu, maar nu zijn er wat aanpassing betreft „specialisten”. Die zijn in uitgesproken mate aangepast aan het leven en zich bewegen in het water, in de lucht of onder de grond. Om bij de roofdieren te blijven, leeuw en tijger kunnen zwemmen zo goed als de hond, als ze in het water terecht komen. Topprestaties echter, wat vlug en behendig zwemmen en duiken betreft, leveren de vinpotige roofdieren of robben: de zeeleeuwen, zeeberen, zeeolifanten en zeehonden. Wat de Zeehond(62) aangaat, die is zelfs nog meer gespecialiseerd dan de zeeleeuw, hij is eigenlijk övergespecialiseerd, want waar de zeeleeuw zijn voor- en achterpoten nóg onder het lijf kan brengen om er — zij het ook enigszins onbeholpen — op te lopen, is de zeehond alleen nog maar in staat, op borst en buik voort te hobbelen. En waar de zeeleeuwen er nog een, al is het klein, oorschelpje op nahouden, waarom ze dan ook wel oor-robben genoemd worden, vertonen de zeehonden alleen maar de ooropening. Aan hun kop steekt niets meer uit. Op mijn dagelijkse wandelingen door Artis heb ik altijd weer schik in de gladde leuke snuit van ons zeehondje, dat in zijn bassin bij de meeuwenvijver bij het zien van een oppasser in de verte, met hals en borst recht overeind boven het water, zo grappig nieuwsgierig uitkijkt. Lettend op zeehond en zeeleeuw komen wij tot de ontdekking, dat deze dieren min of meer een „stroomlijn” hebben. Bij een gestroomlijnd lichaam stroomt, strijkt of glijdt het water, de lucht of de aarde er zodanig langs, dat er zo min mogelijk wervelingen kunnen ontstaan, die de snelheid zouden belemmeren. De zeeleeuw en zeehond nu stuiten bij hun bewegen door het water op heel weinig weerstand. Hun lichaam, dat aan een duikboot doet denken, is aan alle kanten glad. Alle robben hebben korte, dicht opeenstaande haren, een kegelvormige snoet en een van voren naar achteren geleidelijk afnemende lichaamsomvang. Door een onderhuidse vetlaag worden de alzijdige afronding en het drijfvermogen nog vergroot. De ledematen van alle robben zijn tot vinnen vervormd. De achterwaarts gerichte houding der achterpoten, waarvan de platte zwemvoeten bij beweging met hun zoolvlakken tegen elkaar slaan, betekent eveneens een aangepast zijn aan het leven in het water. Ook is het vermogen om neusgaten en gehooropeningen te sluiten als zodanig te beschouwen. Nu gaan wij ook bij hoefdieren eens op aangepast zijn aan het leven te water acht geven, om dan te ontdekken, wie bij hen als specialisten in aanmerking komen. Onze Karbouw baadt en zwemt ’s zomers graag in zijn bad-bassin. Maar het Nijlpaard met zijn korte pootjes en gladde huid, zijn kop, waar neusgaten, ogen en oren bijna in H De sprong van de rots C. Rol één lijn aan de bovenkant liggen, zodat hij nagenoeg geheel ondergedoken zwemmend ot drijvend toch ademen, ruiken, kijken en horen kan, vertoont al veel meer aanpassing aan het leven in de grote rivieren en steppenmeren van tropisch Afrika. De Zeekoeien (63), waartoe o.a. de Oost-Indische Doejong behoort, uit welker zonderlinge, „overgespecialiseerde” diergroep Artis als grote zeldzaamheid „in ’t huus van t zeewijf een Lnmantijn uit het Amazonengebied rijk is, zijn zelfs nog meer „overgespecialiseerd dan de robben of vinpotige roofdieren. Bij de zeekoe n.1., wier voorpoten evenals bij de robben vinvormig zijn, ontbreken de achterpoten en eindigt het lichaam in een overdwars afgeplatte staart. De mooiste,,stroomlijn”-zoogdieren vind je onder de^/alvissen met hun stompe koppen en geleidelijk versmallende lichamen, maar die kunnen we tot nog toe niet in Artis laten zien. Wat de zwem- en duikspecialisten onder de vogels betreft, daar herinneren wij aan de aalscholvers, die pracht-zwemmers en duikers in onze Pelikanen- en Zwanenvijver. In sterker mate gespecialiseerd zijn de Futen (73) van onze plassen en meren en de Zeeduikers (74) van onze kusten, die geheel achter aan het lijf staande poten hebben en kleine vleugels. In de slotgracht van onze Uilen-ruïne kun je futen en soms ook wel eens een zeeduiker te zien krijgen. Ondergedoken zwemmen ze met vleugels en poten. Op het land bewegen ze zich moeilijk. Ze richten zich recht overeind, doen vlug enige stapjes en vallen dan telkens weer voorover op hun buik. Zeekoet (75) en Alk (76) van het noordelijk halfrond daarentegen, die je soms in onze duinvogelvolière kunt vinden en waarbij ook de poten achter aan het lichaam zitten, staan en lopen in voor een vogel eigenaardige rechtopstaande houding.^ Ook zij gebruiken hun kleine vleugels bij het zwemmen. Met die vleugels kunnen ze, als t er op aankomt, toch ook nog vrij goed vliegen. Ze maken dan snelle vleugelslagen op dezelfde wijze als andere vogels met kleine vleugels en plomp gebouwde lichamen, zoals b.v. de hoenders. De koddige Pinguins (77) van het zuidelijk halfrond daarentegen kunnen in t geheel niet vliegen. Zij zijn de „overgespecialiseerde” zwemmers en duikers onder de vogels. Hun vleugels zijn uitsluitend aangepast aan een zwemmend leven. Vliegpennen als bij alken en zeekoeten zijn hier niet te vinden. Arm en hand zijn verbreed tot een buigzame „vin , met schubachtige veertjes afgedekt. Op ’t land slaan pinguins een grappig onbeholpen figuur. Door vlucht kunnen zij zich hier niet redden. _ ^ Het eiland der Artis-pinguins (I) ligt aan de „Hollandse tuin tussen roofdierengalerij en herenhuis. Op trapjes en glooiende sulbaan klimt, wandelt en glijdt het pinguinenvolk als op de ijsvelden in hun vaderland. Geboeid staan Artis-bezoekers hier dan ook altijd te kijken, hoe de pinguins, die zich op het land zo onbeholpen potsierlijk bewegen, schijnbaar deftig in hun zwart-witte „kledij” met opgerichte houding, moeizaam waggelend naar boven klimmen, treedje voor treedje, voetje bijgetrokken naast voetje, zoals kleine kinderen of ouden van dagen een trap opgaan. Zijn ze eenmaal boven en blijven ze daar rechtop en onbeweeglijk staan, dan lijken het, vergeef mij de vergelijking, waardige oude dames, uitkijkend op de tinnen van een burcht. Evenals bij het voeren der roofdieren en zeeleeuwen zijn kleine en grote bezoekers H. ROL 73 Fuut blz. 56 74 Zeeduiker blz. 56 75 Zeekoet blz. 56 76 Alk blz. 56 77 Bril-pinguin3 blz. 56 78 Konings-pinguins blz. 56 van Artis graag ooggetuigen bij de „maaltijden” der pinguïns. Bij de roofdieren gevoelt men ontzag voor de woeste kracht, bij de zeeleeuwen bewondering voor de rapheid en lenigheid, bij de pinguins staat men versteld van hun zwemkunst en heeft men daarbij een kinderlijk pleizier in al hun doen en laten. Ook hier een apotheose: het glijden langs de sulbaan en het prachtige door het water schieten, waarbij ze zich verrassend snel onder water voortreppen, roeiend met de vleugels en dan midden in hun vaart plotseling wendend en kerend, al naar de hun toegeworpen vis komt te vallen. Bij de zoogdieren en vogels hebben wij de voornaamste specialisten wat betreft aanpassing aan ’t leven in het water leren kennen. Ook onder de kruipende dieren, krokodillen, schildpadden, hagedissen en slangen en onder de amphibiën, kikvorsen, padden, salamanders, zijn tal van soorten, die zich veel of bijna uitsluitend in het water ophouden. Het is te begrijpen, dat er dan ook onder hen dieren met min of meer stroomlijn te vinden zijn. Wandelen wij maar eens de grote zaal van het aquarium door op zoek naar de Zeeschildpadden {69)» omdat wij die in het bijzonder eens willen bekijken. Na de sprookjessfeer met velerlei gedaanten van dromerige onderwaterwereld, waar je stil genietend langs loopt, schrik je onwillekeurig even terug, als je plotseling tegenover de „lepe” snuiten en brede gestalten der zeeschildpadden komt te staan. Vergeleken bij de Landschildpadden met hun hoog gewelfde rugschild en plompe wandelpoten zijn de Moerasschildpadden met hun platter min of meer gestroomlijnd rugschild al duidelijk aan het leven te water aangepast. Hun poten, waarmee ze op de bodem van de beken goed vooruitkomen en waarmee ze op het land zelfs vlugger lopen dan de landschildpadden, zijn van zwemvliezen tussen de tenen voorzien. Maar de ware specialisten zijn toch de zeeschildpadden, die alleen maar aan land komen om op het strand hun eieren te begraven. De zeeschildpadden zijn het meest afgeplat en kunnen hun kop en poten niet binnen het schild terugbrengen, zoals land- en moerasschildpadden dit doen. Hun armen en benen zijn kort en krachtig, hun handen en voeten daarentegen geweldig ontwikkeld tot ware roeispanen. De vingers zijn niet afzonderlijk te onderscheiden, omdat ze in het geheel van de vin besloten liggen. In ’t bijzonder zijn natuurlijk de Vissen aan het zwemmende leven aangepast. Onder hen komen prachtige gestroomlijnde voor, zoals b.v. de haringen en de snoeken, die snel en soepel door het water moeten kunnen voortschieten. Er zijn ook vissen, die weinig of geen stroomlijn vertonen. Dat zijn dan voornamelijk soorten, die zich op de bodem tussen de stenen, op koraalriffen of in wiervelden ophouden. Zij hebben dikwijls een steen-achtig of wier-achtig uiterlijk. De Haring (71) heeft een torpedo-vorm. Menigeen zal wel niet weten, dat Artis het enige aquarium ter wereld is, waar levende haringen te zien zijn. De haringen zijn bijzonder teer en schrikachtig, bij het minste of-geringste schieten ze er schoolsgewijze van door. Dat is dan ook de reden, waarom er een aparte balustrade voor hun bassin is geplaatst, zodat niemand de ruit al te dicht kan naderen, ’s Nachts zijn alle bassins donker gelaten, maar bij hen brandt een licht, opdat ze niet bij plotselinge schrik tegen ruit of rotswand zullen opbotsen. Wie I Op het eiland der Pinguins , vocrman eens het voorrecht heeft gehad, 's avonds een keertje mee te mogen naar de grote onverlichte zaal om de haringen bij avond te bekijken, zal die aanblik niet licht vergeten. Het is sprookjesachtig mooi, de stille donkere zaal met alleen wat zacht watergeruis en dan dat ene schemerig verlichte bassin, waar die slanke vissengedaanten al of niet in een school zwemmend zonder ophouden aan je voorbijgaan, bij het keren telkens even zilverig oplichtend. Het is, of er niets anders meer bestaat, of die haringen altijd zo door zullen zwemmen, een schoon, levend perpetuum mobile. Zoals de haringen in scholen voorkomen, dus sociaal levende dieren zijn, zo is de Snoek (72) een op zich zelf levende rover. Tussen de stengels der waterplanten, waar scholen vorentjes voorbij zwemmen, blijft hij even roerloos „staan”, als een tijger roerloos gedoken ligt tussen de alang-alang of in de jungle. Pijlsnel schiet hij dan plotseling te voorschijn. Van nature jaagt de snoek alleen op bewegende prooi. Terwijl de haring een torpedomodel heeft, bezit de snoek een pijlvormig lichaam. Ook onder de water-insecten komen mooie gestroomlijnde exemplaren voor. Kijk maar naar de Bruingerande V/ater roof kever (70) in ons Insectarium. Nu gaan wij eens zoeken naar de stroomlijners onder de grond, wier bijzondere lichaamsvorm verband houdt met aanpassing aan een gravende leefwijze. We zouden kunnen beginnen met de welbekende gangen gravende en molshopen opwerpende Mol. Hij laat zich haast niet boven de grond zien. Hoe doelmatig is hij toegerust voor zijn ondergronds bestaan, met zijn gladde beharing, zijn soepele huid, zijn geweldige graafhanden met tastharen en in de vacht verborgen oogjes. In de steppen van Zuid-Afrika en Abessinië leeft een grotere graver, het zonderlinge, heel zeldzame Aardvarken (65). Groot, diep en veelvuldig vertakt zijn hun holen. Op vochtige nachten dolen ze rond om jacht te maken op termieten. In de droge tijd vervallen ze tijdelijk in een slaaptoestand, zoals we dat ook van marmotten in winterslaap kennen. In Artis heeft eens een aardvarken ruim tien jaar geleefd. Ze hebben een lange kleverige tong, net als de eveneens tandeloze miereneters van tropisch Amerika en de Oost-Indische Schubdieren. In Zuid-Amerika leeft het Gordeldier(66), een verre verwant van een groot uitgestorven zoogdier, dat op rug en zijden overdekt was door een groot rond schild van benige platen. Hij kan zo ongelooflijk vlug graven, dat wij in Artis hem zienderogen in de grond zagen verdwijnen. Onder kruipende dieren komen ook gravers voor. De woestijnhagedissen zijn echte gestroomlijnde vormen. Wij wijzen in het bijzonder op de Woelhagedis of Woestijn-skink (68) van de Sahara. Op haar vingers en tenen heeft zij schubben, die zij kan uitspreiden. Zoo vloeit het zand er gemakkelijk langs en gaat de hagedis er vlug in het warme zand vandoor. Onder de slangen staan de Woelboa’s of Zandslangen van Zuid-Europa en NoordAfrika en West-Azië als echte gravers bekend. Een merkwaardig graver onder de insecten is de larve van de Mierenleeuw (67). In volkomen toestand lijkt dit viervleugelig insect op een slanke waterjuffer of libel, maar uit de eitjes, die het legt, komt dan de larve, de eigenlijke mierenleeuw, als geweldig rover met aanleg tot het graven van trechtervormige valkuilen te voorschijn. Het diertje, dat alleen maar achteruit kan lopen, woelt zich met het stomp-kegelvormige achterlijf onder de oppervlakte van het droge zand, vooral aan bosranden. Steeds achteruitlopend beschrijft het een cirkel, waarbij het gestroomlijnde achterlijf, bezet met naar voren, dus kopwaarts gerichte haarborstels, het zand opwoelt. De binnenwaarts gerichte voorpoot schuift het toevloeiende zand op de kop en deze werpt het vervolgens met een snelle ruk achterwaarts omhoog en buiten de rand van de kuil. De naar voren gerichte borstelhaartjes beletten, dat de achteruit gravende larve door het zand in voorwaartse richting teruggedrongen wordt. Is de eerste geul gemaakt, dan wordt vervolgens in een spiraal verder gegraven. Soms keert het dier zich daarbij om, om van richting te veranderen, zodat de andere voorpoot naar buiten is gekeerd en het zand op de kop kan schuiven, wanneer de voorganger moe geworden is. Met geweldige volharding graaft de wanstaltige dikzak er op los, zodat er een onafgebroken regen van zandkorrels uit de kuil komt vliegen. Eventuele steentjes, die te zwaar zijn om opgegooid te worden, draagt de larve op de rug buiten de kuil, zodat ze dan een ogenblik geheel uit het zand te voorschijn komt. Stuit de, graafster op een onoverkomelijke hinderpaal, dan slaat ze op een naastbijzijnde plaats onverdroten weer opnieuw aan het graven. Door het afrollen van het zand en het spiraalsgewijze langzamerhand zich dieper in de grond werken, ontstaat een trechter. Is deze gereed, dan verbergt de mierenleeuw zich in de bodem daarvan. Alleen de kop met de tang-vormige holle kaken, tot grijpen gereed, steekt in het midden van de valkuil er boven uit. Komt nu een bosmier voorbij, dan rolt deze óf terstond naar beneden óf ze glijdt iets af en tracht weer uit de kuil te klauteren. In het rulle zand kan ze geen vaste voet krijgen, de korrels beginnen naar beneden te rollen. De mierenleeuw, die bij het graven van een kuil, zolang hij nog zand op zijn kop voelt zakken, dit van nature omhoog werpt, smijt ook uit aandrift het zand omhoog, dat de mier, die zich poogt te bevrijden, naar omlaag doet rollen. Een opzettelijk bombardement van de prooi met zand, zoals vaak beweerd werd, is het dus niet. Is de mier eenmaal op de bodem van de trechter te land gekomen, dan is het pleit beslecht. In het laatst van Juni ligt er inplaats van een loerende mierenleeuw een geelachtig grijs bolletje. Dit is de uit zand en spinsel vervaardigde cocon, waarin de larve zich gaat verpoppen. Na enige weken barst de pophuid, waarbinnen de larve van gedaante verwisselde, open. Na een poos verlaat het volkomen insect, dat met zijn larve-gedaante ook zijn roversnatuur heeft verloren, dat dus niet alleen van lichaamsbouw maar ook van aard en aanleg veranderd is, de cocon. In ons insectarium, waar je altijd mierenleeuwen in hun trechters kunt vinden, snoepen de volwassen insecten graag zoetigheid. Of ze in de natuur ook zulk voedsel zoeken, weet men nog altijd niet met zekerheid. En hiermede maken wij een eind aan ons hoofdstuk over de stroomlijners. Over de zo bijzonder aan een vliegende levenswijze aangepaste specialisten, de vogels, wier lichaam en vleugels zo prachtig gestroomlijnd zijn en over andere „vliegeniers” uit het dierenrijk hopen we in de toekomst nog eens wat te kunnen vertellen. 5 V. KLEUREN VAN VELERLEI BETEKENIS Komend van het Kerbert-terras en wandelend langs de roofdierengalerij, bereik je tegenover de laatste verblijven der grote roofdieren een plaats, waar, verscholen onder overhangende bomen, de hele slotgracht van de uilenbouwval te zien komt (J), en waar je je buiten waant bij een oude ruïne op een stille plek in een of ander bos. Kijk je met meer aandacht, dan zie je een dicht begroeid terrein met oeverhout, wat eilandjes in de gracht en een mooi verweerde muur, waar bovenop in het voorjaar het warme geel van muurbloemen straalt, en waartegen het lichte groen van gele lis of iris en van het ontplooiend groot hoefblad zo fris kleurt. Dit natuurplekje is vol leven van nestelende waterhoentjes, pronkende zaagbek-eenden, talinkjes, een futenpaar en ook veel kapmeeuwen. Hoe langer je blijft staan, hoe meer je zult ontwaren en eindelijk komt er ook een ogenblik, waarop je tegen de muur of tussen een rietbosje op een der eilandjes haast onmerkbaar iets ziet bewegen, waar je eerst aan voorbij of langs gekeken hebt. Tot je verbazing merk je, dat het de lange hals van een bruin gekleurde vogel is, die zó de kleur en tekening van riethalmen en takken heeft, dat je hem eerst helemaal over het hoofd had gezien. Hier ben je de geheimzinnige Roerdomp uit veenpiassen en rietlanden op het spoor gekomen. De gedachte komt nu van zelf op, dat hij door zijn kleur en tekening zo onzichtbaar is, zo één met de natuur om hem heen, dat hij haast niet opvalt, beschut is. Deze vogel heeft dus een schutkleur, maar hij heeft nog meer pijlen op zijn boog: bij schrik zakt hij tot in zijn hielen door, richt tegelijkertijd zijn lichaam op en strekt de lange hals en snavel omhoog (83). Daarbij wendt hij het gevaar voortdurend zijn overlangs gestreepte hals en borst toe, zodat hij met die loodrechte tekening van lichte en donkere strepen tussen de verticale riethalmen of in de takken van waterwilg of elzenhout niet of bijna niet opvalt. Ook draait hij onmerkbaar met het aan hem voorbijgaand gevaar mee. Hij heeft dus niet alleen een schut kleur, maar weet daarmee in een schut houding te woekeren! De roerdomp wordt bij schrik innerlijk gedreven, aan ’t gevaar een vermommend of beschuttend uiterlijk toe te wenden. Het zal nu niemand meer verwonderen, dat men deze vogel met zijn aangeboren aanleg, zich onzichtbaar te maken, zo weinig in de natuur te zien krijgt. Wat is het daarom goed, dat er dierentuinen bestaan, waar men zulke merkwaardige vogels van dichtbij in hun gedrag kan gadeslaan. In Artis eerst ben ik van de roerdomp allerlei aan de weet gekomen, dat ik in Naardermeer of Ankeveense plassen zo niet had kunnen onderzoeken. Zo bleek, dat hij, als het gevaar vlak bij komt, een dreighouding(84) aanneemt, waarbij kuif- en halsveren opgericht en de vleugels uitgebreid worden, zodat hij voor een vijand schrikwekkend groot lijkt. Buigt deze zich naar hem over, dan schiet de hals plotseling uit en pikt de opengesperde snavel altijd naar het hoofd van den aanvaller! Reigers, ooievaars, aalscholvers, meeuwen of andere vogels pikken altijd naar datgene, wat het eerst onder 't bereik van hun snavel komt. Onze reigerachtige vogel, de roerdomp echter, richt zijn aanval steeds naar het hoofd van zijn tegenstander. Alleen als bij de proeven mijn hand b.v. opeens om de hoek van een boom kwam, zonder dat hij iets kon zien van het verdere lichaam, toonde hij neiging, naar de hand te pikken. Wij begrijpen nu wel, dat de roerdomp niet uit opzettelijk overleg juist naar het hoofd of de ogen pikt. Wat de menselijke schermer zich door ondervinding en oefening heeft eigen gemaakt, doet de roerdomp uit aandrift. De roerdomp geeft van nature op het juiste ogenblik de juiste stoot op de juiste plaats, wat de schermer of bokser moet leren. Hij is dus een geboren en geen volleerde ,,snavelschermer . Het bewijs hiervan wordt vooreerst al geleverd door de nestjongen, die, zodra ze sterk genoeg zijn om zich op te richten, ook al dezelfde schut-, dreig- en afweerhouding, gericht op het hoofd van den tegenstander, in toepassing brengen. Verder heb ik door proefnemingen kunnen aantonen, dat de roerdomp van nature moet pikken naar een kopvorm in een geheel van kop-op-romp. Ouderen, die het fijne van de zaak willen weten, verwijs ik naar mijn boek „Dieren zien en leren kennen”. We gaan nu eens verder, lopen de slotgracht langs, de toren om en komen dan het eerst bij de grote Oehoe's (79) aan. Indrukwekkend en geheel passend bij de stemming van een avond in Artis klinkt hun „oehoe”-geroep. Boots je hun stemgeluid goed na, dan antwoorden ze je. Deze zijde van de ruïne dient tot verblijf aan de uilen. Evenals de roerdomp geven ook de uilen schutkleur, schut- en dreighouding te zien. Die schuthouding (80) is feitelijk de oorzaak, dat er zo dikwijls nog verkeerd wordt gedacht, dat uilen het zonlicht niet kunnen verdragen en dat ze ■ overdag altijd slapen. Want bij hun aangeboren aanleg, zich onzichtbaar te maken, gaat de schutkleur samen met die houding van strak-stil zitten, waarbij ze hun grote vurige ogen, die hen zo licht kunnen verraden, tot op een kiertje geloken houden. Zo kun je ze op het eerste gezicht niet van verweerde stenen of bemoste boomstronken onderscheiden. Dat ze niet slapen, kun je, als je ze een tijdje waarneemt, ook best merken. Vliegt er n.1. een kraai over of nadert hun blauwgekielde oppasser, dan volgen zij diens bewegingen door draaien met hun kop en blijken ze „stilletjes” door dat kiertje tussen de oogleden te hebben uitgekeken. Dat ze evenmin dagblind zijn, zie je aan de handige manier, waarop ze een hun toegeworpen rat of muis terstond grijpen. De Surinaamse Briluilen (81), die uit de gewone uilentoon vallen, omdat ze niet door een schutkleur, maar juist door een bont geschakeerd verenkleed in ’t spel van licht en donker over ’t hoofd worden gezien, brengen soms wel net als papegaaien hun voedsel met één poot naar de snavel en eten dus „uit hun poot”. Je kunt uilen ook behagelijk met uitgespreide vleugels naar de zon gekeerd zien zitten (82). Hebben ze hinder van te felle zon, dan vernauwt zich de pupil van ’t oog en wordt desnoods het doorschijnende derde ooglid of „wenkvlies” vanuit de binnenhoek van ’t oog bij wijze van zonneblind er overheen getrokken. Let er eens op, hoe, als ze rustig zijn en bij werkelijk slapen, het onderste ooglid omhoog getrokken wordt. Wanneer ze in onrust verkeren en de schuthouding aannemen, wordt daarentegen het bovenste ooglid naar omlaag gebracht. Worden de uilen niet alleen verontrust, maar dreigt er werkelijk gevaar, dan vliegen ze weg, of als die kans hun is benomen, nemen ze plotseling een dreighouding (79) aan, die enige overeenkomst met die van de roerdomp vertoont. Ze zetten daarbij hun veren op, breiden de vleugels uit, klapperen met de snavel, knipperen met de bovenste oogleden en zien er dan voor een vijand afschrikwekkend uit. Deinst de aanvaller hiervoor nog niet terug, dan grijpen ze hem met de lange, gebogen en vlijmscherpe klauwen aan. Bij roerdomp en uilen vinden we kleuren en houdingen, die hen ongetwijfeld voor vijanden verbergen, die dus een beschermende betekenis hebben. Het uiterlijk van veel dieren is zó in overeenstemming met hun omgeving, dat ze voor ons en waarschijnlijk voor veel vijanden onzichtbaar zijn, zolang ze zich niet bewegen. Denk maar aan groene sprinkhanen, bladluizen, rupsen in het gras of op groene bladen, aan bruin gekleurde kevers, nachtvlinders of uilen, spinnen op boomstammen, aan wandelende bladen en wandelende takken. Toch moeten wij, wat het toekennen van beschermende betekenis betreft, op onze tellen passen! Het is geraden, niet maar op het eerste gezicht van schutkleur en schuthouding te spreken, voor en aleer ons de levenswijze, de natuurlijke omgeving en de vijanden van de betreffende dieren bekend zijn. Eerst moet duidelijk zijn gebleken, dat kleur en houding, soms zelfs ook nog vorm van het lichaam, het dier zodanig beschermt, dat zijn normale vervolgers er werkelijk door om de tuin geleid worden. Er zijn voorbeelden, die bewijzen, hoe uiterst voorzichtig we wel moeten zijn, want de groene bladluizen b.v. worden ondanks hun mooie groene kleur evengoed door takken-afreizende meesjes en mussen, door larven van het lieve-heers-beestje en door J Aan de slotgracht der Uilen-ruïne J. Voerman jr. J. VOERMAN IR. 79 Oehoe in dreighouding blz. 64 80 Bos-uil in schuthouding blz. 64 81 Surinaamse Bril-uil met jong blz. 64 82 Javaanse Vis-uil, zich zonnend blz. 64 83 Roerdomp in schuthouding blz. 63 84 Roerdomp in dreighouding blz. 63 schuimbeestjes (larven van een bepaalde wantsensoort) gevonden en buit gemaakt, als met zo mooi groen gekleurde insecten. Daarbij komt dan nog, dat de meeste roof-insecten voornamelijk op de reuk van hun prooi afgaan. Dat schutkleur echter voorkomt, daaraan valt niet te twijfelen, wanneer het gaat om vogels als roerdomp en uil, die ons bovendien zulke merkwaardige schuthoudingen te zien geven, of om insecten als bladvlinders en wandelende takken en -bladeren. Wandelende takken (87) zijn van nature weinig bewegelijk; tijden lang kunnen ze stil zitten (9/1 ode van hun leven) met voelers en voorste poten uitgestrekt langs de kop en rustend op de vier achterste poten. In de voorste poten zit een uitholling, waarin de kop kan worden geborgen. Soms wordt ook nog het achterste paar poten in de lengte uitgestoken en dan lijkt het dier precies op een dor bruin takje. Tegen de duisternis komen zij meestal in beweging en wiegen ze, vóór zij gaan eten, met hun poten heen en weer, — misschien wel een manier om vijanden af te schrikken. Wandelende bladen (85) zijn evenals kakkerlakken, hun verwanten, zeer afgeplat. Hun voorpoten zijn looppoten en het sterkst bladvormig. Evenals de wandelende takken leven ze van de planten, waarop ze zich bevinden. Het wijfje, dat niet kan vliegen, is veel groter en breder dan het mannetje. Wel zijn haar voorvleugels, die van kleur en „aderen buitengewoon veel aan de nerven en kleur van een boomblad doen denken, sterk ontwikkeld, maar zeer hard en bijna onbeweegbaar. Op de plaats van de achtervleugel zit enkel een schubje. Bij ’t mannetje is het net omgekeerd: zijn voorvleugels zijn weinig ontwikkeld, maar de achtervleugels zijn groot en vliezig en geschikt tot vliegen; ze liggen geplooid en opgevouwen op zijn rug. De nog ongevleugelde larven kunnen tamelijk vlug lopen, zijn rood van kleur evenals de jonge bladen van de meeste Indische bomen. Het achterlijf wordt omhooggekruld gedragen. Na drie tot vier vervellingen, waarbij ze telkens flink wat groter worden, zijn ze volwassen. Bij de laatste vervelling komen de vleugels, die bij de oudere larven reeds onder de huid zichtbaar zijn, vrij en ontplooien zich. Nu hebben ze ook de groene kleur gekregen, doordat het bladgroen uit de opgegeten bladeren deels onveranderd van onder hun huid doorschijnt. De „middennerf” en het voorste deel van de voorpoten, ook het achterste deel van het lichaam bootsen dorre plekjes van een blad nauwkeurig na. De mannetjes lijken in het algemeen op lichtgele verdorde bladen. Van de Wandelende Bloem (86) dient de kleur niet zo zeer als bescherming tegen vijanden, dan wel als vermomming voor haar prooi. De grote voorpoten blijken grijporganen en verraden ons, dat deze mooie „bloem” een roof-insect is, een verwant van de bidsprinkhanen. In rusttoestand zijn ze onder de borst opgevouwen verborgen, maar komt een insect in de nabijheid, dan schieten ze naar voren en grijpen de prooi. Als larve is de wandelende bloem eigenlijk het mooist en lijkt dan ook het meeste op een bloem. In ons insectarium zijn wandelende bloemen uit eieren gekweekt. De larfjes werden eerst met hele kleine bananenvliegjes, later met grotere insecten gevoed. In hun verblijf stond een pot met de bekende kamerplant Asparagus plumosis. Hoeveel ze op bloemen lijken, bleek ons, toen een dame de opmerking maakte: „nu heb ik al zoveel jaren diezelfde plant en bij mij zijn er nooit bloemen aangekomen.” De werkelijke bloemen van deze gepluimde sier-asperge kende ze blijkbaar niet en nu zag ze onze wandelende bloempjes daarvoor aan! De Kameleon (89) is een hagedissensoort, die ons door zijn stil en eigenaardig uiterlijk in hoge mate boeit en waarvan dan ook veel interessants te vertellen valt. Echter kunnen we daarop in dit kleuren-hoofdstuk niet verder ingaan. Evenals de wandelende bloem is hij door zijn schutkleur niet zo zeer tegen vijanden beschermd als wel — doodstil zittend — onzichtbaar voor zijn prooi, die uit vliegen, sprinkhanen en andere insecten bestaat. Dikwijls stemt de kleur overeen met de omgeving, zodat je, voor het terrarium staande, tegelijkertijd groene, grijze of bruine kameleons kunt ontdekken. In de volle zon, wanneer ze het warm krijgen, worden ze nagenoeg wit; ze kaatsen dan, net als wij met lichte zomerkleren en tropenpakken, het zonlicht terug. Hebben ze het koud, dan worden ze heel donker en slorpen de warmtestralen uit het licht op. Als ze woedend worden, vertonen ze een dreighouding en zijn dan vooral aan de opgezette keelhuid prachtig getekend en gekleurd, terwijl het lichaam heldere vlekken vertoont. Ook Boomkikkers (88) zijn aan kleurverandering onderhevig; ze kleven zich op de gladde oppervlakte van blad of stengel vast door rijkelijk slijm af te scheiden, vooral aan de zool vlakken van hun pootjes. Ook dieren, die niet zoals wandelende bladen, -takken en -bloemen, of zoals de vlinders en rupsjes van het mosmetertje, een bijzondere „nabootsende” vermomming of mimicry vertonen, stemmen met hun kleuren min of meer met hun natuurlijke omgeving overeen. Bij veel dieren zien wij de kleuren zo verdeeld, dat de rug donker, maar de poten en de buik lichter of zelfs wit van kleur zijn. Als een dier overal dezelfde kleur had, zou er over de onderzijde een donkere schaduw vallen en zou een vijand, ook wanneer hij het dier zelf nog niet zou zien, de donkere schaduw opmerken en daardoor de gestalte in het oog krijgen. Maar als de buik lichter is dan de rest, wordt de schaduw niet opgemerkt. De buik krijgt dan dezelfde tint als de donkere bovendelen. Merkwaardig, dat onder de marterachtige roofdieren de das en zijn buitenlandse verwanten juist andersom zijn gekleurd, terwijl onder de herten ons de rendieren opvallen met hun vooral ’s zomers zilvergrijze ruggen tegenover de veel donkerder kleur van de onderdelen. Deze lichte kleur zou bij hen misschien van natuurlijk nut kunnen zijn, omdat zowel bij de rendieren op de toendra’s als bij de dassen, die ’s avonds de bosrand voor het open veld verlaten, de lichte kleur der bovendelen opgaat in de lichte tint van de hemel, terwijl de donkere onderdelen schuil gaan in de duistere toon van de grond. Misschien, dat rendieren zo in de verte weinig aan roofdieren opvallen en dassen voor hun prooi min of meer onzichtbaar worden, ofschoon deze beschermende kleuren al weinig baten, wannéér rover of prooi „lucht” krijgen. In verband hiermee is ’t van belang te weten, dat zoogdieren van nature trachten „onder de wind” te komen, zodat deze hun de geur van allerlei toedraagt en zij in vele gevallen tijdig gewaarschuwd zijn. Dat ook bonte kleuren en eigenaardige lichaamsvorm beschermende betekenis hebben, laat zich niet zo dadelijk indenken, want in een dierentuin zie je toch de prachtig K Geelvleugel-, Groen vleugel- en Blauw-gele Ara J. Voerman Jr. H. ROL 86 Wandelende Bloem blz. 67 87 Wandelende lak blz. o/ 85 Wandelend Blad blz. 67 88 Surinaamse Boom-kikvors blz. 68 89 Kameleon of Verkfeur-mannetje blz. 68 90 Wespvlinder en Hoomaar-wesp blz. 71 getekende antilopen, de zebra’s (9), tijgers en luipaarden niet makkelijk over t hoofd en de langgerekte giraf is er al een heel opvallende verschijning. Verplaats je je echter in gedachten naar Afrika’s binnenlanden en stel je je de uitgestrekte bush-steppen met fel zonlicht en diepe schaduwen voor, dan begrijp je, hoe zelfs. ,,E1 serafe , ,,de Lieflijke onder de scherm-acacia s staande, moeilijk is te onderscheiden, hoe vorm en tekening te loor gaan in het spel van zonlicht en schaduw, hoe de gevlekte panter voor zijn prooi onzichtbaar wordt, hoe de fel-getekende, uitkijkende kop eener Beisa-antiloop als ’t ware uiteen valt in dit kleurengamma en haar een kans biedt, niet door vijanden te worden gezien. Zo maakt ook het jeugdig vlekkenkleed van jonge herten (4), antilopen, wilde zwijnen, tapirs, roofdierwelpen hen onzichtbaar, als ze gedoken liggen in de struiken. Bonte kleuren dienen ook wel om juist op te vallen! Denk maar aan pauwen-, fazanten-, duiven- en eendenmannetjes, die er mee prijken en pronken, terwijl de wijfjes, die de broedverzorging volbrengen, beschermende kleuren dragen. Onder de Papegaaien, die op één uitzondering na — in boomholen broeden, vertonen sommige Edelpapegaaien (22) de merkwaardigheid, dat de wijfjes bijzonder bont zijn en van de mannetjes verschillen tot in de snavelkleur toe. Bij bonte zoogdieren en -vogels uit de tropen (blz. 8, 23, 24, 69) zullen de kleuren evenals de stemgeluiden waarschijnlijk betekenis hebben als kenmerk voor de soortgenoten onder elkaar bij hun onderling voeling houden in het dicht gebladerte der oerwoudkruinen. Merkwaardig, dat de grond-troepiaal en grond-parkiet van Argentinië en Patagonië, die niet veilig verscholen in het oerwoud, maar in de open pampa leven, op de rug beschermende kleuren hebben, aan borst en buik daarentegen het bonte familie-blazoen „voeren”! Sneeuwhazen, poolvossen en hermelijnen zijn *s zomers bruin, s winters wit; poolhazen zijn altijd wit, evenals de ijsberen. In Zuid-Engeland en Ierland worden hermelijnen niet wit. Het wit van zilverreigers heeft met sneeuw en ijs weer niets te maken. Behalve vermommend, zoals die van wandelende takken, -bladen en -bloemen, bladvlinders en mosmetertjes, die hun omgeving nabootsen, is er ook een mimicry, waarbij ongevaarlijke insecten het uiterlijk hebben van gevaarlijke of oneetbare soorten. Onze Wiespvlinder(90) en de op wespen gelijkende zweefvliegen zijn daarvan voorbeelden. We moeten echter oppassen, dat we de betekenis van deze mimicry weer niet eenzijdig overschatten. Er zijn ook felle kleuren, die afschrikwekkend schijnen te werken: het geel en zwart van wespen en giftige landsalamanders, het wit en zwart van stinkdieren. Rovers, die zich aan zulk een prooi hebben vergrepen, wachten zich wel voor een volgende keer! Daarmee is dan wel niet het gedode individu, maar toch zijn soort gebaat. Dat wij met de betekenis, die er aan kleuren moet worden gehecht, voorzichtig behoren om te springen, heb ik een ieder nu wel genoeg op het hart gedrukt. BöVendien komen er bij allerlei zee- en landdieren de prachtigste kleuren voor, waaraan ogenschijnlijk volstrekt geen „levensnuttige” betekenis is toe te kennen. „De schoonheid is er en kan niet ontkend worden” — om met een woord van onzen dichter Albert Verwey dit album te besluiten. REGISTER ZWART- TEKENINGEN: Sumatraanse Olifant neemt zijn verse iepentak in ontvangst ...... titelplaat Hunkerende Pelikanen bij het vijverbruggetje ............ bladz. 15 Naar voedsel reikende Ijsbeer.... ,, 27 Zeeleeuwen in hun bassin ..... ,, 53 Bladvlinders met open en toegeslagen vleugels ............ ft 62 PLAATJES: Aft*»idi»* Tekst J No. bladz. Aalscholver .......... D, 17 18 Aardvarken van Abessinië ..... 65 60 Alk 76 56 Antiloop, Hertebok- of Indische- . . 2 10 Ara K 71 Beer, Baribal- 42 Bruine- .......... 42 Grim- 44 42 Grijze- .* . 44 42 Honing- ......... G 42 Krabben-etende Was- ... 43 Maleise- G 42 Neus- 51 43 Rolstaart- ......... 45 43 Tibetaanse Kraag- ..... 42 Voor-Indische Lippen- ... 43 Was- 43 43 Ijs- 47 42 Zwarte- 42 Beisa............... 1 9 Bruingerande Waterroofkever .... 70 59 Bunsing ............. 49 47 Californische Zeeleeuw. ...... 61 53 Civetkat 60 48 Das, .' 59 48 Stink- 48 Dingo .............. 44 Doejong, Oost-Indische- 56 Dolksteek-duif 26 71 Dwerg-tijgerkat, Soendanese- ... 53 37 Edel-papegaai « 22 71 Fennek ............. 58 44 Fret . 47 Fuut ............... 73 56 Afbeelding Tekst No. bladz. Gepard ............. 36 37 Gordeldier ............ 66 60 Gorilla ....... ,> .... . B 14 Grisly 44 42 Grond-troepiaal 20 71 Haring 71 58 Hermelijn ............ 55 47 Hoornaar-wesp 90 71 Hyena, Bruine- .......... 47 Gestreepte- .48 47 Gevlekte- . . 54 47 Hyena-hond............ 7 44 Ibis, Scharlakenrode- ....... 30 71 Ichneumon ........... 51 Impeyan-fazant 25 71 Indische Antiloop ......... 2 10 Jachtluipaard 36 37 Jaguar . 41 36 Jakhals, Wolf- . .* . 52 44 Kameleon 89 68 Kapmeeuw ............ J 62 Karbouw . 55 Kikvors, Surinaamse Boom- .... 88 68 Kinkajoe 45 43 Knobbel-zwaan 13,14,15 18 Koffierat ............. 57 51 Koningstijger 31,32,33,34,35 32 Kwak of Nachtreiger ....... J 62 Lamantijn van de Amazone .... 63 56 Lampong-aap ........... 6 14 Leeuw van Abessinië ..... E, F, 42 27 Leeuw-aapje 8 71 Lepelaar ............. 17 Loewak ............. 57 Lori van de Blauwe Bergen .... 21 71 Los .♦♦♦♦♦♦♦♦♦»♦♦.♦ 39 37 Luipaard ........ . fr. ... 38 36 Lynx 39 37 2M.anderijn-eend.......... 27 71 Mandril .............11 71 Mangoeste 56 51 Marter, Boom- .......... 50 47,52 Steen- .......... 47 Afbeelding Tekst No. bladz. Mierenleeuw . . 67 60 Moesang ............. 57 51 Mol 60 Mongose ............. 56 51 Mouflon ............. 3 10 Mungo . 56 51 Nachtreiger ........... J 62 Nijlpaard 55 Ocelot.............. 37 37 Oehoe . 79 63 Ooievaar D, 16 22 Oor-rob H 54 Orang-oetan B 14 Oranjeborst-troepiaal 20 71 Otter .............. 64 48 Palmroller 57 51 Pampaskat 37 Panter 38 36 Zwarte- . 36 Pardelkat ............. 37 37 Pelikaan ............. D 16 Pinche 8 71 Pinguin, Bril- .......... 1,77 56 Konings- ......... 78 56 Poema .............. 40 37 Pracht-gaai ............ 23 71 Pracht-glansspreeuw ........ 24 71 Prevost-eekhoorn ......... 10 71 Roerdomp .......... 83,84,J 62 Schildpad, Groene Zee- 69 58 Land- ......... 58 Moeras- ........ 58 Schollevaar D, 17 18 Skunk .............. 12 48 Snoek 72 59 Spiesbok ............. 1 9 Spieshert van Suriname ...... 4 10 Steltkluut, Mexicaanse- ...... 28 71 Stinkdier ............. 12 48 Strandwolf . . 47 Afbeelding Tekst No. bladz. Toekan, Zwartsnavel- ....... 19 71 Tijger . . 31,32,33,34,35 32 Uil, Bos— ♦ ♦♦♦♦..♦♦•♦. 80 63 Javaanse Vis- . 82 64 Oehoe ........... 79 63 Surinaamse Bril- ....... 81 64 Verkleur-mannetje. ........ 89 68 Vis-otter .....64 48 Vos, A 9 Pool-............. 44 Woestijn- 58 44 ^JC^alvis 56 Wandelend Blad . 85 67 Wandelende Bloem ........ 86 67 Wandelende Tak ......... 87 67 Waterhoentje ......... D,J, 18 25 Wespvlinder ........... 90 71 ezel ... .♦♦.♦♦♦♦♦♦♦ 47 Wintertaling . J 62 Wisent 5 12 Woelboa 60 Woelhagedis ........... 68 60 Woestijn-skink . 68 60 Wolf, Europese- ......... 46 44 Pool- 44 Ijsbeer. . 47 42 Zaagbek-eend J 62 Zandslang 60 Zebra, Chapman- ......... 9 71 Zeeduiker . 74 56 Zeehond . 62 54 Zeekoe .............. 63 56 Zeekoet ............. 75 56 Zeeleeuw ........... H, 61 53 Zilverreiger, Z.-Amerikaanse- .... 29 71 Zwaan, Zwarte- . 22 Knobbel- ...... 13,14,15 18 Zing- «..«*♦.»... 22 Zwarthals- ......... 22