PHAEDRA I^acme PHAEDRA TREURSPEL VERTAALD DOOR JAN WALCH AMSTERDAM P. N. VAN KAMPEN & ZOON N.V Personen Theseus, zoon van Aegeus, koning van Athene. Phaedra, vrouw van Theseus, dochter van Minos en Pasiphaë. Hippolytus, zoon van Theseus en van Antiope, koningin der Amazonen. Aricia, prinses van koninklijken Atheenschen bloede. Theramenes, opvoeder en vriend van Hippolytus. Oenone, voedster en vertrouwelinge van Phaedra. Ismene, vertrouwelinge van Aricia. Panope, vrouw uit Phaedra's gevolg. Wachten. Het stuk speelt te Troizen, een stad in den Peloponnesus. EERSTE BEDRIJF i Hippolytus — Theramenes HIPPOLYTUS: 'k Zeg u: mijn plan staat vast. Ik blijf niet langer hier in 't lieflijk Troizen, waar 'k in luste 'en zoet playzier te lang mijn dagen sleet. Die doodelijke twijfel omtrent mijn vaders lot... Elk uur dat ik nog weifel, baart schaamt' me en wroeging om mijn schuld'ge ledigheid. Zes maanden is hij weg; welk lot heeft hem verbeid ? Theramenes, 'k weet niet. .. Waar mag mijn vader wezen ? THERAMENES: Waar wilt ge hem zoeken, heer? Gehoorzaam aan uw vreeze heb 'k beide zeeën die Corinthe scheidt, doorkruist. Naar Theseus vroeg ik 't volk dat aan de boorden huist van d'Acheron, dien men daar naar 't Doodenrijk ziet dalen, Elis heb ik bezocht; en ging nog verder dwalen; ik liet terzij het helsch gebied van Tenarus en toog tot naar de zee, vermaard door Icarus. Waaraan ontleent ge nieuwe hoop, hem nog te vinden? Waar kunnen wij zijn spoor, door zuide'- of westenwinden door 't eilandrijk geleid, ontdekken ? En... is 't wis, dat 't hem behagen zal, zoo men 't geheimenis van zijn afwezigheid ontdekt? Terwijl wij beven voor zijn bestaan, leidt hij wellicht een vroolijk leven, door nieuw genot en door een nieuwe min verblijd. HIPPOLYTUS: 'k Bid u, Theramenes, zwijg; bewaar, mijn waarde, altijd den eerbied voor den vorst. Jeugds onbezonnenheden heeft hij verzaakt voorgoed; geen onvoegzame reden weerhoudt hem thans; Phaedra, zijn schoone gemalin, bezwoer de onvastheid van zijn eens onzeekren zin, Ook, als 'k hem zoeken ga, vervul 'k mijn plicht, en mede vlucht ik deze oorden, die ik niet meer durf betreden. THERAMENES: Hoe? Sinds wanneer, mijn vorst, vreest gij dit vredig oord, waar gij uw blijde jeugd, vol vreugde ongestoord, genoot en dat gij vaak verkiezen wildet boven 't Atheensche hof, roemrijker dan alle aardsche hoven? Wat vrees, of liever: welke droefnis drijft u voort? HIPPOLYTUS: Die tijd is heen. 't Geluk dier dagen is verstoord. Sedert der goden wil de dochter ons wou zenden van Minos en Pasiphaë, werd 't al ellende. THERAMENES: 'k Begrijp u, daar ik van uw smart wel de oorzaak weet: Phaedra bedroeft uw ziel; haar aanblik is u leed. Nauw had uws vaders vrouw één blik u toegezonden, of gij voeldet u reeds door haar mistrouwen wonden. Zij bande u! Maar die gloed van haat, door haar gevoeld, verdween geheel of heeft zich minstens zeer verkoeld. En dan, voor welk gevaar zoudt gij nog moeten bangen van een stervende vrouw, en vol van doodsverlangen! Phaedra, nu aangetast door een verzwegen pijn, zichzelf tot last, en moe der dagen zonneschijn, wat kan die tegen u nog booze plannen smeden ? HIPPOLYTUS: Haar ijdle vijandschap baart mij geen zwarigheden. Zoo 'k vlucht, 'k ontvlucht een andre vijandin uit nood. 'k Beken 't u: 't is de jonge Aricia, laatste loot van een verfoeid geslacht, staag tegen 't onze opstandig! THERAMENES: Hoe, heer? Aan haar betoont ge u altijd nog vijandig? Heeft zij, der wreede Pallantiden zuster, ooit haar trouwelooze broers partij gekozen ? Nooit! Moet gij haar, schuldeloos en zoo aanvallig, haten ? HIPPOLYTUS: Zoo ik haar haatte, 'k zou niet, vluchtend, 't veld haar laten. THERAMENES: Heer, is het mij vergund, uw vluchten te verklaren ? Mooglijk zijt gij thans toch een weinig te vervaren door liefdes macht en wet, door u te zeer veracht, en voelt gij thans dat juk, dat Theseus — hem scheen 't zacht — zoo dikwerf droeg. Uw hoogmoed heeft zoo vele keeren Venus getart; licht wil ze u eindlijk ook eens leeren, dat Theseus recht had. Heeft die godes dan misschien, als ieder mensch, ook u genoopt haar eer te biên? Zoudt gij beminnen, Heer? HIPPOLYTUS: Mijn vriend, wat moet ik hooren! Gij die mijn hart kent van den dag dat 'k ben geboren, Kunt gij verwachten, dat 'k zou loochnen met den mond 't gevoelen dat ik draag in diepsten hartegrond? Weinig beduidde 't nog, dat durf ik u betuigen, dat met haar felle melk de fierheid me in liet zuigen mijn moeder, de Amazoon. Doch toen 'k in later tijd mij zeiven kende, eerde ik d'eigen waardigheid. Door uw oprechte trouw mij inniglijk verbonden, wildet ge mij mijns vaders levensloop verkonden. Gij weet, hoezeer mijn ziel, vol aandacht voor uw stem ontgloeide bij 't verhaal van elke daad van hem; als gij zijn heldenmoed mij beelddet, nooit versagend, den moed van Hercules vervangend en vervagend, van monsters-dooden en gestrafte roovers spraakt, Procrustes, Circyon en Sciron, murw gemaakt, van het verstrooid gebeent' des helds van Epidaurus en Creta rookend van het bloed des Minotaurus! Als ge evenwel bespraakt zijns levens andren kant, hoe hij zijn woord tallooze malen heeft verpand en 't pand niet loste; hoe hij Helena eens schaakte en hoe op Salamis Peribea klachten slaakte, en dan zoovelen nog, wier naam hij zelfs vergat, te goedgeloov'gen die zijn min bedrogen had: Adriadne die zijn ontrouw aan de rotsen klaagde, Phaedra, die hem ten slott' wel duurzamer behaagde... gij weet: met tegenzin aanhoorde ik zulk verhaal en drong u om het te bekorten menigmaal, gelukkig, als ik mij de herinnering kon ontgeven aan dien onwaard'gen kant van een zoo roemrijk leven! En zou 'k zijn, op mijn beurt, ook zelf gebonden weer? Zouden de goden mij verlaagd hebben zoozeer ? Verachtlijker dan hij zou 'k laffe zuchten slaken! Theseus kunnen zijn vele eervolle daden maken ontschuldigbaar; doch geen monsters sneefden door mij; ik heb daardoor niet 't recht te falen, zooals hij! En nog, — zoo 'k ooit mijn trots zou aan een vrouw verliezen, Zou 'k dan Aricia als verwinnaar mogen kiezen ? Zou mijn verdoolde zin zich niet meer heugen 't feit, dat een gansch onverzetbre hinderpaal ons scheidt? Theseus oordeelde haar; door onvermurwbre wetten wilde hij haar de kans op nakroost heel beletten. Hij vreest van schuld'gen stam een gevaarlijke loot; met haar moet het geslacht uitsterven; tot haar dood zal hij bevoogden haar, en zal er steeds voor waken, dat men voor haar de toorts van Hymen zal doen blaken. Moet 'k aan haar zijde treên tegen mijn vader in 't krijt, ten voorbeeld strekkend aan des volks opstandigheid, en aan zoo dwaze min mijn jeugd ten offer brengen? THERAMENES: Te zijner tijd moet elk wel Venus' wil gehengen! De hemel kwalijk zich bekreunt om zulk betoog! Waar hij 't u sluiten wou, opende u Theseus 't oog! En zijn haat, die rebelsche vlamme tart, verleende nieuwe bekoring dus wie hij te fnuiken meende. En dan, — waarom mijn Heer, een kuische min gevreesd ? Heeft die iet zoets, waarom dat niet geproefd ? Geneest u toch van zulk vooroordeel, straf en te verbolgen! Meent gij te dwalen, zoo gij Herc'les' spoor zoudt volgen? Hoe menig' overmoed heeft Venus al geknecht! Gij zelve, die haar thans het hoofd te bieden zegt, waar waart gij, als, gestaag haar zoete wet ontdoken, Antiope niet in een zedig vuur ontstoken voor Theseus was ? Maar waartoe dient uw fier betoog ? Beken maar, alles is veranderd; minder hoog, verteederd ziet men u, nu reeds verscheiden dagen, niet meer in wilde vaart langs 't strand uw wagen jagen, noch hoe ge ook kent die kunst, door den zeegod bedacht, een wilden hengst betoome 'en brengen in uw macht. Het woud weerklinkt niet meer, in dezen zoelen zomer, van onzen jagerskreet; uw blik is week en loomer. Geen twijfel: gij bemint, een vuur brandt in u, mild; gij kwijnt weg aan een kwaal, die ge u ontveinzen wilt. De schoone Aricia,... wist zij u te verkloeken? HIPPOLYTUS: Theramenes, 'k ga heen; ik ga mijn vader zoeken. THERAMENES: Zult ge eerst niet Phaedra zien, voor gij vertrekt, mijn Heer? HIPPOLYTUS: Dat was mijn plan. Kondig mijn komst, 'k Bewijs haar de eer, die 'k schuldig ben, mijns vaders gemalin te toonen. Maar van wat leed getuigt 't gelaat van hare Oenone? 2 Hippolytus — Theramenes — Oenone OENONE: Helaas, Heer, welke vrouw leed ooit een leed als ik? De koningin genaakt 't noodlottig oogenblik, het eind van haar bestaan. Dag en nacht vol erbarmen verzorg ik haar vergeefs; zij sterreft in mijne armen aan een geheime kwaal. Haar leed laat haar geen rust; haar geest is gansch verstoord; het is vergeefs gesust! Door smart gepijnigd blijft ze in bed maar enkele uren. Zij snakt naar 't daglicht, maar zij kan het niet verduren, menschen te zien ... Zij komt! HIPPOLYTUS: Genoeg; 'k spaar haar dan een aanblik dien haar hart kwalijk verdragen kan. 3 Phaedra — Oenone PHAEDRA: Laat ons niet verder gaan; 't is boven mijn vermogen. Ik voel mij wankelen — Mijn kracht zinkt weg. Mijne oogen zijn gansch verblind, nu ik het daglicht weer aanschouw; mijn knieën trillen ... O, ik machtelooze vrouw! Helaas! (Zij zet zich neder) OENONE O goden, geeft gehoor aan onze beden! PHAEDRA: Hoe weegt die ijdle tooi van sluiers op mijn leden. Welke onwelkome hand bond zoo vol zorg mijn haar met al die spangen op mijn voorhoofd bij elkaar? Het hindert alles en bedroeft me; om mij te schaden Zweert alles samen .. . OENONE: Nauw worden haar wenschen daden, of nieuwe wensch vernielt ze. Hebt gij niet zelf daarnet, verwerpend uw heilloos verlange', ons aangezet u op te tooie' ? En toen, weerroepend de oude krachten, wildet gij u vertoone', en na uw nare nachten het daglicht wederzien. En nu gij 't ziet, Mevrouw, wilt ge u daarvoor verberge', en haat het in uw rouw. PHAEDRA: O eedle zon, wiens dochter zich mijn moeder roemde, stamheid van een geslacht, dat ik wel dikmaals noemde het jammerlijkste op aard ... Gij die u schaamt, wellicht over mijn zielestrijd, Zon, — 'k zie voor 't laatst uw licht. OENONE: Hoe ? Verlaat u dan nooit die neiging, zoo te laken ? Denkt gij dan altijd weer aan 't leven te verzaken? Zal ik u altijd-door zien peinzen aan den dood? PHAEDRA: Goden! Zat ik maar neer, waar 't woud zijn schaduw bood! Wanneer zal 'k, door een wolk van edel stof heenturend, den wagenrenner zien, zijn snelle voertuig sturend ... OENONE Wat meent gij, Vrouwe? PHAEDRA: Wee, waanzinn'ge die 'k mij schijn! Waar ben 'k ?'Wat heb 'k gezegd ?En werwaarts dwaalt mij n brein ? Mijn brein ... De goden hebben 't met een waas betogen ... Oenone, 'k voel van gloed mijn kaken overvlogen! Ik toon u al te zeer mijn smart, die 'k hield verhuld, en de oogen, mijns ondanks, van tranen gansch vervuld. OENONE: Ach, zoo ge een heeten blos voelt naar uw wangen stijgen, bloos liever, wijl ge uw smart verergert door te zwijgen. Wilt gij dan altijd maar, voor onze reden doof, versmadend onze zorg, u wijden tot een roof des doods? Wat tooverspreuk is de oorzaak dat ge uw dagen ter halverwege stuit? Wat jammerlijke vlagen van razernij! Drie maal daalde de duisternis, dat niet bettende slaap over den luister is van uwe oogen gedaald. En drie maal rees het dagen, sedert uw dienares u voedsel aan mocht dragen. Met welk afgrijslijk doel put ge al uw krachten uit? Met welk recht levert ge u den killen dood ten buit? Gij kwetst de goden die u schonken 't aardsche leven, gij pleegt verraad aan hem, aan wien ge uw trouw woudt geven; verraad ook aan uw ongelukkig kroost pleegt gij, dat ge onderwerpt aan vreemde en strenge heerschappij. Denk dat een zelfde dag hun moeder hun zou rooven en eener vreemd'ling' zoon een nieuwe kans beloven, een kans aan uw vijand en dien van uw geslacht, dien trotschaard, door een Amazone voortgebracht, Hippol ytus . .. PHAEDRA: Mijn God! OENONE: • Dit laatst verwijt van alle treft u dan toch!? PHAEDRA: Wee u ... Wat naam liet ge u ontvallen! OENONE: Welnu, Mevrouw, — met recht trekt zich uw woede saam over dit hoofd! Gij trilt bij dien noodlott'gen naam! 't Verheugt mij! Wil dan leven! Laat uw liefde, uw plichten u prikkien! Lééf! Duld niet, dat uw kroost zoude zwichten en overheerd zijn door een trotsch barbarenkind; üw kindren, de edelste die men in Hellas vindt, kindren van 't nobelst bloed, afstammende van góden! Hervat uw kracht terstond! Deze ure, u nog geboden, benut ze! Nog brandt, zij het flauw, uw levensvuur, blaas 't aan! Of al te ras nadert uw stervensuur! PHAEDRA: 'k Heb reeds mijn zond'ge levensdraad te lang gesponnen. OENONE: Hoe? Welke wroeging heeft zoo groote macht gewonnen over uw hart ? Wat misdaad maakt u zoo bedrukt ? Onder den last van moord gaat gij toch niet gebukt ? PHAEDRA: Den hemel dank! Gewis ... mijn hand is rein gebleven! * O mocht mijn hart in zelfde schuldeloosheid leven ... OENONE: Wat gruwelijk beworp hebt gij dan uitgedacht, waardoor uw teeder hart maar steeds zichzelf veracht? PHAEDRA: 'k Zegde u genoeg daarvan. Laat mij in mij bewaren de jammerlijke rest. Liever dan te openbaren zulk een rampzaligheid, zou 'k sterven. OENONE: Goed, Mevrouw, wees dan onmenschelijk. Maar niet ik zal, in rouw, u de oogen sluite'. Al blijve' u weinige ademtochten, mijn ziel zal éérder nog neerdale' in Doodsrijks krochten. Duizend wegen daarheen staan open. En mijn hart kiest d'allerkortsten tot bekorting van mijn smart. O wreede! Heeft u mijn trouwe ook maar éénmaal begeven? Vergeet gij, dat mijn arme' u 't eerst wiegde' in dit leven? Mijn land, mijn kinderen, om u verliet ik 't al! Is dit de prijs dien 'k thans daarvoor ontvangen zal ? PHAEDRA: Wat hoopt ge dan met al uw dringen te verkrijgen? Rillen zoudt gij van schrik, zoo ik niet meer zou zwijgen! OENONE: Kondt ge ooit iets zeggen dan, dat erger waar' misschien, dan deze gruwel: voor mijn ooge' u dood te zien? PHAEDRA: Als gij mijn misdaad weet, en 't leed dat ik moet doogen, sterf ik nog evenzeer, en schuld'ger in uwe oogen. OENONE: In naam der tranen, die 'k voor u vergoot, Mevrouw, en bij uw veege knieën, die ik omvangen hou, bezweer ik u: bevrijd mijn geest van twijfels bangen! PHAEDRA: Gij wilt het dan. Sta op. OENONE: Spreek 't uit. PHAEDRA: Is 't uw verlangen, dan . .. Hemel, wat te zegge' ... En waarmee vang ik aan! OENONE: Pijnig mij langer niet met ijdlen angst en waan — PHAEDRA: O Venus' erfbre haat en wraaklust, staag verwoeder! Tot welke afdwalingen bracht de liefde alree mijn moeder! OENONE: Vergeet dat kwaad, Mevrouw, en berge voor altijd een eeuwig zwijgen 't weg in de vergetelheid! PHAEDRA: Mijn zuster Ariadne, wat liefde trof uw harte en deed u sterve' alleen, van enkel minnesmarte! OENONE: Waartoe al dat gepeins, Mevrouw; die lange klacht, waarin ge opnieuw al 't leed herdenkt van uw geslacht! PHAEDRA: Daar Venus 't wil, die ze alle' ellendig wou verderven, moet ik als laatste en allerjammerlijkste sterven. OENONE: Bemint gij? PHAEDRA: Van de min ben ik op 't felst gekweld. OENONE: Voor wien? PHAEDRA: Zoo ik 't u zeg, — hoe zult gij zijn ontsteld! 'k Bemin... o, 'k huiver bij dien naam 't aanschijn te toonen, 'k Bemin ... OENONE: Wie is 't? PHAEDRA: Gij kent dien zoon der amazone, dien prins, die door mij zelf langen tijd is geknecht... OENONE: Hippolytus ? O goön! PHAEDRA: Gij hebt zijn naam gezegd — OENONE: Gerechte hemel! Al mijn bloed stolt in mijn aadren! O wanhoop! O vergrijp! Kind van vervloekte vaad'ren! Wee onze reis hierheen! Rampzalig rijksgebied! Waarom vermeden we'uw noodlott'ge grenzen niet! PHAEDRA: Mijn kwaal duurt langer dan de hier doorleden stonden! Nauw was 'k met Aegeus' zoon door 's huwlijks band verbonden, — 'k scheen zeker van mijn rust en mijn geluk... En daar, te Athene, 'k plotseling mijn vijand werd gewaar. Ik zag hem, bloosde en verbleekte op dat aanschouwen; 'k voelde mijn levenskracht opvlammen en verflauwen; een waas was voor mijn oog; de stem stokte in mijn keel; een huivring en een gloed toog door mijn wezen heel. 'k Herkende Venus' macht en haar geduchte vuren, onmijdbre kwelling van wie haar haat moet verduren. Door offers en gelofte' heb ik toen staag getracht, dat af te wenden, 'k Bouwde een tempel, rijk aan pracht. Van offerdieren zelf omringd in alle steden. Zocht 'k in hun ingewand mijn weg wéér, naar de reden! Machtlooze middlen tege' onbluschbre minnebrand! Vergééfs brandde op 't altaar reukoffers deze hand: steeds riep ik Venus' naam, voor wie 'k ootmoedig boette, maar 'k aanbad Hippoliet; en daar 'k hem staag ontmoette, zelfs bij de altaren, die 'k toen eiken dag bezocht, offerde ik 't al dién god, dien 'k niet aanroepen mocht. Dan weer ontweek ik hem. O, toppunt van ellende! In zijn vaders gelaat was 't beeld, dat ik herkende. Ten slotte in opstand tegen 't hart in eigen borst, hitste ik mijzelven aan, tot 'k hem vervolgen dorst. Tot banning van den man dien 'k in mijn hart vergoodde, veinsde ik den tegenzin der stiefmoeder, die noode des voorzoons tegenwoordigheid verdraagt; hij ging! Mijn klachten dreve' uit vaders arm den jongeling. 'k Herademde, Oenone, en bracht mijn kalmer dagen in onschuld door; 'k leerde gedwee Theseus verdragen. Hem onderworpen, zweeg 'k mijn leed. Als een'ge troost verzorgde ik daaglijks van dien noodlotsecht het kroost. Ijdle voorzorgen tegen 't wreede lot. Mijn gade heeft zelf naar Troizen mij gevoerd; o, weet: genade kent Venus niet! 'k Zag den verbannen vijand weer; weer bloedde de oude wond; weer stak mij 't oude zeer! Niet slechts een gloed is 't, die de ziele wat doet bangen, Venus, met al haar kracht, houdt haar prooi heel omvangen! Een afschuw heb 'k van mijn eigen verworpen staat. O, 'k haat het leven en mijn liefdevuur, ik haat, dat ik 't u heb gezegd; ik wilde roemvol sneven, blijvend voor 't Grieksche volk in liefde en eerbied leven — Maar uw tranen, uw drang verlokten mij in 't end; en het berouwt mij niet, dat 'k alles heb bekend, mits gij, eerbiedigend mijn laatste levensdagen, met onrechtmaat'gen smaad mij niet nog meer zult plagen. En 'k wenschte ook, dat gij niet staag te weerhouden zocht het einde van mijn leed: mijn laatsten ademtocht. 4 Phaedra — Oenone — Panope PANOPE: , , . Hoe gaarne spaarde ik u, Mevrouw, deez droeve mare, maar 't is, helaas, mijn plicht, dat ik u openbare, wat elk, behalve gij, reeds weet: uw echtgenoot, die onverwinbre, is verwonnen door den dood. OENONE: Wat zegt gij, Panope? PANOPE: Dat onze koninginne vergeefs' den hemel bidt, dat Theseus zijn vorstinne moog' wederzien. Een schip, ten haven ingesneld, heeft juist Hippolytus zijns vaders dood gemeld. PHAEDRA: Hemel! PANOPE: Athene is thans verdeeld; want voor de keuze van uw zoon voelt een deel; doch, volgend andre leuze en tegen 's rijks bestel, geve' anderen hun stem der vreemdelinge zoon; ja, vélen zijn voor hem. Ook zegt men, dat een troep, die schaamtloos u wil hoonen, de Pallantiden steunt: Aricia wil kronen. Ik achtte 't zaak, dat gij deez' toestand spoedig weet; reeds staat Hippolytus voor d'intocht gansch gereed, en ieder vreest, dat thans, in deez' woelige tijden, zich veel lichtzinnig volk door hem zal laten leiden. OENONE: . . , . , Genoeg, Panope; ga. Men heeft 't bericht gehoord, en zal indachtig zijn aan uw waarschuwend woord. Phaedra — Oenom Reeds voelde ik mijn vermaan, dat gij moet leven, falen. Ja, zelfs bereidde ik mij, vóór u in 't graf te dalen . Om 't u te ontrade' ontbrak mijn poovre stem de kracht... en zie nu, hoe Fortuin u plotseling tegenlacht! Gij moet u voegen nu naar d'andren staat van zaken. De koning leeft niet meer; het is aan u, te waken voor onze stad. Voogdes van 's konings zoon zijt gij, die vorst is. zoo gij leeft, en tot de slavernij door uw dood werd' gedoemd! Wie anders zou hem schragen dan gij; en wie, als slaaf, het leed hem helpen dragen. En zou zijn kinderklacht, stijgend ten hemel, niet ontsteken's hemels toorn tegen wie hem verried ? Leef dan! Gij hebt geen schuld u thans meer te verwijten. Uw liefde zal u thans niet meer het harte splijten. Stervend ontbond Theseus dien knoop, eens zoo verward, waardoor de liefde u werd tot een onduldbre smart. Hippolytus wordt nu een vijand, min te vreezen. Gij kunt hem aanzien thans, zonder schuldig te wezen. Misschien sluit hij zich, wijl hij in uw haat gelooft, bij d'opstand aan en stelt zich zelfs daarvan aan t hoo . Neem weg zijn dwaling, doe zijn strijdlust breken. Hem kome als erfdeel 't blij gebied van Troizens beken; maar hij weet, dat, naar recht, alleen uw zoon behoudt de trotsche muren die Minerva heeft gebouwd. Er is één vijandin, die u gemeen is beiden: vereenigt u om saam Aricia te bestrijden! PHAEDRA; , Welaan, uw goeden raad geef 'k mij gewonnen dan. 'k Zal leven, zoo 'k de kracht daartoe herwinnen kan, en als de liefde voor een zoon, thans te betreuren, de resten van mijn zwakken geest weer op kan fleuren. Einde van het eerste bedrijf a TWEEDE BEDRIJF Aricia — Ismene ARICIA: . Hippolytus wenscht mij op deze plaats te zien? Hij zoekt mij; wil aan mij zijn afscheidsgroeten biên? Ismene, is dat waar?! 'k Mag hem dus hier verbeiden? ISMENE: Dit is reeds een gevolg van Theseus overlijden! Bereid u voor, ^Tevrouw; dra komen aangesneld, alwie Theseus tot heden had terug gesteld. Aricia, eindlijk, is meestresse van haar daden — Dra ligt heel Hellas voor uw voet, te uwer genade ARICIA: Het is dus zeker geen betwijfelbare maar ? 'k Ben geen slavin meer; mij dreigt langer geen gevaar t ISMENE: , , J Stel u gerust. De goden zijn thans uw behoeders; en Theseus daalde in 't schimmenrijk, bij uwe broeders. ARICIA: , r , , Weet men, wat ongeval zijn leven heeft geknot t> ISMENE: .. Er zijn vreemde verhalen vele omtrent zijn lot. Men zegt: weer schaakte hij een schoone, toen, verbolgen de golven den ontrouwen echtgenoot verzwolgen. Maar wat verhaalt men al omtrent hem op dit pas! Dat, met Perithoüs hij in de onderwereld was; daar den Cocytus zag, en lévend, zich vertoonde aan 't helsche schimmenvolk dat 't somber rijk bewoonde; doch dat hij niet meer keeren kon uit 't somber oord, dat niemand ooit verlaat, die 't eens heeft toebehoord. ARICIA: Zou 'k dat gelooven, dat de onsterfelijke goden een levend mensch toestaan te trede' in 't land der dooden? Wat toover dan trok hem naar 't vreeslijk doodenmeer? ISMENE: , „ , Theseus, in elk geval, Mevrouw, leeft thans met meer. Athene zucht in rouw; te Troizen weet het ieder en kent Hippolytus aireede als zijn gebieder. Bevend zit Phaedra neer in dit paleis, en vraagt d'onthutsten vrienden, wie haar zoon te' erkennen waagt. ARICIA: Gij waant, dat, zachter dan zijn vader, die mij richtte, Hippolytus mij 't wicht der keetnen zou verlichten? Mijn leed beklagen zou?? ISMENE: Dat meen ik inderdaad. ARICIA: Maar ként gij dan dien held, des harden Theseus' zaad? Waarop is ze gegrond, die hoop op medelijden en op eerbied voor mij; — terwijl hij te allen tijden mijn kunne heeft versmaad?! Mijdend ons als venijn; en zoekend steeds die plaats, waar wij gewis niét zijn! ISMENE: Van zijn gevoelloosheid ken ik al die verhalen! Maar 'k heb Hippolytus bij u, in deze zalen gezien (en als 'k hem zag, scheen, in zijn fierheid, hij — juist door dien roep van koelt' — mij hooger van waardij). Doch 't bleek mij, dat geenszins, Mevrouw, dan zijn gedragen beantwoordde aan zijn faam; 'k zag vreemdlijk hem versagen reeds bij uw eersten blik; zijn oogen die heel schuw u wilde' ontwijken, bleven toch gericht op u. Den naam van minnaar moog' hij, als te week, verachten, voeren niet 's minnaars taal, — als minnaars-oogen smachten de zijne! ARICIA: Lieve Ismene, hoe wordt mijn vrees gesust door uw woord ... dat misschien op wanklen grondslag rust! Gij die mij kent, zeg mij: scheen het denkbaar te wezen, dat deze speelbal van het lot, gestaag vol vreezen, dit steeds van bitterheid en pijn vervulde hart de liefde kennen zou en haar waanzinn'ge smart?! Als edel koningskind van goddelijken bloede was 'k d'een'ge die ontkwam aan 's wilden oorlogs woede — 'k Verloor in 't bloeien van des levens jonge kracht Zes broeders; — al de hoop van een roemrijk geslacht! De zeis des oorlogs maaide die; de vocht'ge dreven dronken met weerzin 't bloed van Erechtheus' naneven. Gij weet, dat na hun dood een strenge wet verbiedt, ook maar een zucht voor mij te slake', in dit gebied. Men vreest dat ééns der zuster wraaklust, lange wachtend, uitbarst' en de asch beziel' der broedren. Hoe minachtend zag 'k dezen angst van een zorglijk verwinnaar aan. Gij weet dit al. Ook, hoe mijn hart nooit uit wou gaan naar liefd'; en hoe 'k Theseus, den vijand die mij kwelde, dikwijls dank bracht, wijl hij enkel zijn strengheid stelde tegen mijn minachting, mijn hoogheid en mijn hoon. Maar ach, mijn oogen, toen, zagen nog nooit zijn zoon. Niet dat 'k door hem te zién alleen zou zijn belezen, door zijn bevalligheid en schoonheid, veel geprezen, — geschenken waar Natuur hem mede heeft vereerd, waarvan hij zelf niet weet, of die hij niet waardeert Neen! 'k min en eer in hem wel nobeler schoonheden! Zijns vaders deugden heeft hij, niet diens slechte zeden, 'k Bemin, 'k beken het u, dien trots, die voor géén vrouw ooit onder 't laffe juk der liefde buigen wou. Phaedra had poovere eer van Theseus' liefdezuchten! Trotscher dan zij wil 'k zóó makk'lijke zege ontvluchten! 'k Versmaad een hulde, duizend andren ook geboön, den intocht in een hart, dat vélen diende als woon! Maar een onbuigbren moed ten slott' toch neer te dwingen, een ongevoelig hart van smarten te doordringen, een man te keetnen, die verbaasd is door dien druk, en staag opstandig tegen 't toch behaaglijk juk, dat is het wat ik wil; dat 's de lust die mij kwelt ! Min zwaar was Hercules te ontwaap'nen dan mijn held! Hij was vaker verwonne' en spoediger bezweken, strekte dus min tot eer haar die hem deed verweeken. Maar, lieve Ismeen, helaas! Wat onvoorzichtigheid! Wis biedt hij mij te sterk een weerstand in den strijd! Wellicht hoort gij mij dra, deemoedig in mijn smarte, zuchten over zijn trots, dien 'k nu met kloppend harte bewonder... Hippoliet zou minnen! Die gena zouden de goden mij... ISMENE: Gij zult het hooren dra. Hij komt tot u — 2 Hippolytus — Aricia — Ismene HIPPOLYTUS: Mevrouw, voordat ik ga vertrekken, meende ik 't lot dat u wacht, u te moeten ontdekken. Mijn vader leeft niet meer. Ik voelde 't al, vol pijn, wat van zoo lange afwezigheid de oorzaak moest zijn: De dood alleen, een grens stellend zijn grootsche pogen, kon hem zoo langen tijd verbergen voor onze oogen. De goden leevren dus aan 't menschendoodend lot den vriend en metgezel, d'opvolger van den god Alcides. En 'k geloof: uw haat eert toch zijn deugden en hoort dus zonder spijt die namen, die verheugden den tijdgenoot. Eén troost verzacht mijn doodlijk leed: dat 'k u bevrijden kan van de voogdij die 'k weet dat u te straf was. Ik herroep die harde wetten, die 'k altijd heb betreurd. Vrij zijt ge u neer te zetten naar keus... Gij zelf, uw hart, is vrij. In 't Troizenland, heden mijn erf, waar 't volk vrij-uit staat aan mijn kant en mij als vorst erkent, kies zelf uw eigen woning, vrij als ik zelf ben, neen, veel vrijer dan een koning! ARICIA: Matig uw gunstbewijs, dat me overstelpt, mijn Heer. Mijner verworpenheid brengt gij zoo schoonen keer, dat gij mij daardoor stelt, meer dan gij zelf kunt denken, onder die wet waarvan gij mij vrijdom woudt schenken. HIPPÓLYTUS: Athene, weiflend wien te kiezen tot den troon, noemt u, spreekt over mij, en over Phaedra's zoon. ARICIA: u s * Noemt mi), Heer? HIPPÓLYTUS. Weet te wel, al klinkt het als een schande, dat mij een trotsche wet de heerschappij dier landen verbiedt; Hellas verwijt mij, dat een vreemdeling mijn moeder was. Maar als de troonstrijd enkel ging tusschen mijn broer en mij, — ik heb waaracht'ge rechten, waarvan 'k op gril'ge wet de erkenning kan bevechten! Doch een meer wett'ge rem weerhoudt mijn overmoed: ik sta u af — of liever: 'k geef u weer — een goed, een scepter, dien eertijds uw vaderen verkregen van dien roemruchten held, die de aarde is ontstegen; toen viel hij toe aan Aegeus, d'aangenomen zoon — Athene, door mijn vader groot, en sterk, en schoon, erkende vreugdevol een vorst, zoo edelmoedig; vergat uw broedren, die het droevig lot zoo bloedig verworpen heeft. Maar thans, Athene roept u weer! Het heeft te lang gezucht onder 't vernielend zeer van burgertwist; te lang hebben zijn akkervoren gerookt van 't bloed van hem, die daaruit is geboren. Troizen gehoorzaamt mij; terwijl voor Phaedra's zoon het rijke Creta strekk' tot blijde en veil'ge woon. Attica is uw erf; 'k vertrek, en ga vereenen op ü de stemmen, die ons béiden wil verleenen 't verdeelde volk. ARICIA: 'k Ben gansch verwonderd en verward door wat gij zegt. Ik vrees bijkans, dat ik met smart ontwaken zal uit al te schoon een droom. Kan 't wezen, een derglijk, edel plan? Wat godheid droeg u dezen raad in 't gemoed ? Terecht roemt men uw noblen naam; en ziet, de werklijkheid overtreft nog uw faam! Gij wilt uw eigen recht om mij wel varen laten; was 't dan nog niet genoeg, mij enkel niet te haten en zoo lang uit uw ziel te hebben afgeweerd die vijandschap... HIPPOLYTUS: Gij oordeelt mij wel zeer verkeerd! Ik zou u haten? Ik?! Hoe woest men me ook afschildert, meent gij, dat ik een monster zijn zou, gansch verwilderd! En nog: wat ruwe klant, en vol verharden haat, Zou, u aanziend, ook dan volharden in dat kwaad ? Kon ik aan die wóndre bekoring weerstand bieden ? ARICIA: Hoe, Heer ? ... HIPPÓLYTUS: Ik ging te ver. Nu kan 'k niet meer ontvlieden. Mijn koele reden, voel 'k, wijkt voor mijns harten drang. Nu 'k eens het zwijgen brak, dat ik volhield, zóó lang, moet 'k verder gaan; ik moet, Mevrouw, u openbaren 't geheim, dat thans mijn hart niet langer kan bewaren. Gij ziet hier vóór u staan een wankelende rots, het treurig toonbeeld van een te vermeetlen trots, Ik, die tegen der minne macht zoo fier mij keerde, de banden van haar dwang spottend, verachtend weerde, die steeds der arme stervelingen schipbreuk zag, meenend, dat mijne boot aan veil'gen oever lag, 'k ben nu onder den dwang der algemeene wetten en voel mij, gansch verward, buiten mij zeiven zetten. . . Eén oogen-blik verwon mijn zorg'looze' overmoed! Deze zoo trotsche ziel blijkt eindlijk niet zoo goed, of zij buigt zich. Maanden vol schaamte en wanhoop zwervend, de pijl steeds in de borst, waar ik ook vlood, en dervend mijn rust, strijd 'k tegen u, tegen mijzelf, te spa! Aanwezig vlucht ik u, afwezig wil 'k u na! In 't diepst van 't woud zie 'k mij gestaag uw beeltnis wachten; de stralen van de zon, de schaduwen der nachten, ze beelden voor mijn oog uw schoonheid die 'k vermijd, en onderwerpen u al mijn weerstandigheid. Ik tracht vergeefs mijn oude zelf weer te hervinden; mijn boog, mijn spietsen, en mijn wagen, oude vrinden, 't verveelt mij al; 'k vergat Neptunus' lessen reeds; Ik dwaal verloren rond, verlangend en vol leeds. Mijn zuchten zijn 't alleen, die klinken door de bosschen, mijn stem vergaten reeds mijn werkelooze rossen. .. . . Misschien doet het verhaal van zulk een woeste min, wijl gij die hebt gewrocht, u blozen, o vorstin! Van 't hart dat zich ü biedt, welk een onstuim'ge woorden. Wat vreemde slaaf voor zoo bevall'ge rozekoorden.. . Maar 't aanbod kan er u te waarder slechts om zijn; bedenk, dat 'k staamlend spreek van deez' mij vreemde pijn in een mij vreemde taal! Wil niet de beê afwijzen die 'k nooit, bestondt gij niet, in mij had voelen rijzen! 3 Hippolytus — Aricia — Theramones — Ismene THERAMENES: De koningin komt, Heer. Zij volgt mij op den voet. Zij zoekt u. HIPPOLYTUS Mij? THERAMENES: 'k Weet niet, met welk plan in t gemoed. Maar men vroeg reeds meermaals naar u, naar me is gebleken. Voor uw vertrek nog wenscht Phaedra met u te spreken. HIPPOLYTUS: Phaedra!? Wat zegge ik haar? Wat wil van mi) die vrouwt ARICIA: Heer, gij kunt zeker niet haar afwijze' in haar rouw. Al toonde zij u ook haar vijandschap veelvuldig, Zoo zijt gij toch haar leed een schijn van meelij schuldig. HIPPOLYTUS: Intusschen gaat gij heen, en ik weet zelfs niet dit: of ik de schoone ook heb gekwetst, die ik aanbid! 'k Weet niet, of mijn arm hart, dat 'k in uw handen stelde.. . ARICIA: , , Vertrek, vorst, en vervolg den noblen weg der helden! Maak heel Athene snel schatplichtig aan mijn macht; 'k aanvaard de gaven all' die gij m' hebt toegedacht. Maar dat roemrijk gebied, waarop ik dan kan bogen, is van uw gaven niet de dierbaarste in mijn oogen! 4 Hippolytus — Theramenes HIPPOLYTUS: Is alles klaar, mijn vriend? Maar zie, de koningin! Ga, dat voor ons vertrek de opstelling snel beginn'! Men waapne zich, 't signaal weerklink'... Dan, wil niet beiden, en van een pijnlijk onderhoud mij snel bevrijden! 5 Phaedra — Hippolytus — Oenone PHAEDRA (tot Oenone, op den achtergrond van het tooneel)'. Daar is hij; — al mijn bloed trekt samen naar mijn hart. 'k Vergeet wat 'k zeggen wou.... O! ik ben gansch verward. . . OENONE: /, , / Denk aan uw zoon, die in ü heeft zijn een'ge hope. PHAEDRA: Men zegt, Heer, dat gij dra ons hof zult zijn ontloopen. Ik kom om mijn verdriet te paren aan uw rouw, daar 'k voor mijn zoon mijn angst en zorg u zeggen wou. Hij heeft geen vader meer, en dra moet hem gebeuren, dat hij ook aan mijn baar zijn moeder zal betreuren. Reeds valt de ontelbre schaar van vijande' op hem aan! en gij alleen kunt, hem verdeed'gend, die weerstaan — Doch verholen berouw knaagt mij; 'k moet huivrend vreezen, dat 'k zelve de oorzaak ben, dat gij wel doof zult wezen voor zijn gekrijt om hulp. Uw toorn — gerecht, o ja! — treft wis mij, die gij haat, in 't kind; zonder gena. .. HIPPOLYTUS: Zoo lage denktrant kon, Mevrouw, mij nooit behagen. PHAEDRA: Zoudt gij mij haten, 'k zou daarom mij niet beklagen — Gij zaagt mijn wil altijd, Heer, op uw scha gericht; mazr wist niet, wat daarbij in 's harten grond mij ligt. 'k Deed alles, waardoor 'k wel uw haat moest op mij laden: /- ik duldde u niet in 't land, waar 'k zelf als Orpheus' gade moest wonen. Openbaar en in de heimlijkheid toonde ik mij tegen u; en bande u mijlen wijd. Zelfs heb ik 't als een misdaad eenmaal zwaar doen doemen, dat, waar 'k aanwezig was, men uwen naam zou noemen. Toch, als men naar die booze daden mijn straf meet, als deze haat mij slechts uw haat toekomen deed, nooit was er dan een vrouw, voorwaar, beklagenswaard'ger dan ik... en uwe felle vijandschap onwaard'ger! HIPPOLYTUS: Een moeder, gierig op der eigen kind'ren recht, ziet altijd zeer ongaarn den zoon uit voor'gen echt. Mevrouw, dat 's mij bekend; die onheusche achterdochten zijn bij een tweeden echt wel zeer gewoon; er mochten kwalijk andren dan gij te vinden zijn, wier naam denzelfde' en erger smaad mij niet hadde aangedaan. PHAEDRA: Hoe heeft de hemel dan — 'k roep dien hier tot getuige — mij van die algemeene wetten af doen buigen? Zoodat wèl andre zorg mijn geest verwart,. .. verteert! HIPPOLYTUS: Mevrouw, 't is nog geen tijd, dat ge u zoozeer verveert! Uw ga leeft mooglijk nog; of wellicht doen de goden, door uw tranen verzacht, hem keere' uit 't rijk der dooden. Neptunus hem beschermt; wie dien heeft tot patroon, vraagt niet vergeefs zijn hulp; zeker niet Aegeus' zoon 1 PHAEDRA: Men keert niet twéémaal ongedeerd uit 't rijk der schimmen. Daar Theseus reeds eenmaal aanzag die sombre kimmen, is uw hoop ijdel, dat een god hem keeren doe, de gierige Acheron liet dat ook nimmer toe! Wat zeg 'k! Hij is niet dood, daar 'k hem in u zie leven. Gestadig voor mijn oog zie ik — het doet mij beven — mijn man; ik spreek tot hem, mijn hart... Ik dwaal terzij, mijn dolle gloed, o Heer, vertoont zich, ondanks mij. HIPPOLYTUS: 'k Zie van uw min, Mevrouw, de wondre uitsporigheden. Al is hij dood, gij ziet Theseus als in 't verleden. Gestaag nog is uw ziel door min tot hem in gloed. PHAEDRA: Ja, vorst — 'k smacht naar Theseus, voor hem klopt wild mijn bloed; ik min hem.. . Niét zooals de hel hem mocht aanschouwen, vlind'rig aanbidder van wel duizend schoone vrouwen; die meende dat hij ook 's heigods echt schenden moest... maar trouw is hij en fier; zij 't ook een weinig woest — Bekoorlijk, jong; de harten alle tot zich trekkend, als men 't zegt van een god;... aan ü d'herin'ring wekkend. Hij had uw houding; uw oogen; sprak gansch als gij — dééz' blos van noblen schroom gaf zijn gelaat waardij, toen hij ons schoone eiland, Creta, kwam bezeilen, waar Minos' dochtren hem gaarne zagen verwijlen. Wat deedt gij toen? Waarom had hij daar saamgebracht de bloem van Hellas' helde' en niet aan u gedacht? Waarom, toen nog te jong, kondt gij niet medevaren en landen aan ons hof, waar wij aanwezig waren? Dan was, ondanks zijn wijde' en veelverwonden doolhof Minotaurus gedood door ü, tot uwen lof! Dan had, tot uwe hulp door de verwarde paden mijn zuster in uw hand gelegd reddende draden! Maar neen, in zulk een plan was ik haar vóórgeweest, mij had de liefde 't eerst, de liefde die geneest uit nood en lijfsgevaar, dit denkbeeld ingegeven, ik had u, ik alleen, den weg gebaand ten leven. Wat hadde ik zorg gehad voor dat zoo dierbaar hoofd! Zij die u mind' had in geen poovren draad geloofd, als gezellin in het gevaar, dat gij moest zoeken, was ik voor u uit gegaan door de verholen hoeken van 't somber labyrinth; met u daar neergedaald, met u gered, met u gedood, hadt gij gefaald! HIPPOLYTUS: , Goden! Wat hoor ik daar? Vergeet gij dan, te snood, dat Theseus is mijn vader, en uw echtgenoot? PHAEDRA: Op welken grohd denkt gij, dat 'k dat niet meer zou weten? Zoude ik dan alle zorg voor mijn naam zijn vergeten? HIPPOLYTUS: Vergeef het mij, Mevrouw — Blozend beken ik u, dat 'k schuldelooze taal verkeerd begreep. En nu, — (mijn poovre schaamte kan niet meer uw blik verdragen) — ik ga. .. PHAEDRA: O wreedaard, neen! Laat mij niet aan die plagen alléén ten prooi! 'k Gaf u alree te klaar bescheid. Ken Phaedra dan en ken heel haar waanzinnigheid! Ik heb u lief. Maar denk niet, dat ik dat gevoelen onschuldig acht, en dat ik, laf, nog zou bedoelen mij vrij te spreken; noch dat ik het gif dier min, die mij 't verstand verwart, weeklijk van klein begin hebbe opgekweekt! Lijdend de pijn van Venus' boeien verafschuw 'k meer mij zelf, dan gij mij kunt verfoeien! Getuigen dit de goón; die godheid, die hier kwam ontsteken in mijn borst die vuur'ge noodlotsvlam; die goden, die het zich een wreede glorie achtten, een zwakke sterveling te kwelle' in wanhoops nachten. Gij zelf! Herinner u, wat vroeger is geschied: wreedaard, 'k heb u ontvlucht, verjaagd; dat enkel niet. ik wilde, dat mijn daden u onmenschlijk leken! Om sterk'r u te weerstaan, moest 'k u in haat ontsteken! En zie! Wat nut bracht me al dat heilloos pogen nu? Gij haattet mij wel meer, niet minder minde ik u! Meerdre bekoring gaven u die tegenspoeden! Ik smachtte, ik verging in tranen en in gloeden! Uw oogen gave' u des voldoend bewijs, als gij ze één enkel oogenblik maar wildet richte' op mij! En, o, meent gij, dat deez' bekentenis, zoo smaadlijk, dat'k u die doe uit eigen vrijen wil?! Verraadlijk is zij me ontsnapt — 'k Dacht aan mijn kind, dat k juist verliet; dat 'k moet beschermen; 'k kwam u vragen: haat hem niet! Zwak staan de plannen van de min-vervulde harten! Helaas, ik kon slechts spreken van mijn eigen smarten! Wreek u! Straf mij voor die afschuwelijke min! Handel als waardig zoon des grooten helds; verwin en dood terstond een monster, dat elkeen moet weren! De weduw' van Theseus durft zijnen zoon begeeren! Bevrijd de wereld van dat monster, vol van schand! Hier is mijn hart, hier is 't, hier treffe mij uw hand! Ik voel al, hoe dat hart, verlangend 't kwaad te boeten, maar uwen arm springt om zijn straffer te gemoeten! Steek toe! Of, oordeelt gij me onwaardig uwen stoot, en acht uw haat te zacht de gratie van dien dood, of acht ge uw hand te rein, en staat mijn bloed u tegen, leen niet uw arm mij dan, maar geef mij slechts uw degen! Geef hem J OENONE: Mevrouw, wat gaat u aan! Gerechte God! Men komt!! Laat niemand toch van uw beklaaglijk lot getuige zijn! Ga mee! Vlucht spot en wisse schande! 6 Hippolytus — Theramenes THERAMENES: Is 't Phaedra, die daar vlucht; of liever: die de handen der dienares wegrukke'... En zeg, wat leed, mijn held, trof u? Uw dege' is weg; gij zijt bleek en ontsteld. ..? HIPPOLYTUS: Theramenes, vluchten wij! Ik ben geheel verslagen.... 'k Kan zonder afschuw niet mij zelf te zien, verdragen! Phaedra — Maar neen, o goön! 'k Weet dat 'k dit zwijgen moet Begraven zij dit vreeselijk geheim voorgoed! THERAMENES: Als gij vertrekken wilt, zoo zij geen langer poozen. Athene toch, mijn heer, heeft reeds partij gekozen. De stemmen zijn gesteld der gansche burgerij. Uw broeder triomfeert. Men staat aan Phaedra's zij. HIPPOLYTUS: Phaedra ? THERAMENES: Een bode van de stad kwam hier juist landen hij legt de teugels van den staat in hare handen. Haar zoon is koning. HIPPOLYTUS: Gij, goden, die haar beloont, is 't uw bedoeling dan, dat gij haar déügd bekroont ?! THERAMENES: Intusschen gaat de maar, dat Theseus nog zou leven. Men zegt, dat hij doortrok Epirus' woeste dreven. Maar ik die hem daar zocht, Heer, ik weet al te wel... HIPPOLYTUS: Beluister elk gerucht en oordeel niet te snel. Dit eischt een onderzoek. Zie, wie het 't eerst verhaalde. Verdiend' die mare niet, dat met den tocht wij draalden, zoo gaan we, en reeknen niet wat hij ons koste, want den scepter geven wij der waardigste in de hand. Einde van het tweede bedrijf DERDE BEDRIJF i Phaedra — Oenone PHAEDRA: Ach, breng' men elders al die ijdle eerbetooning! Laat niemand mij hier zien in mijn verworpen woning! Wat kunt gij meenen dat mijn wanhoop nog behaagt — Verberg mij liever; 'k heb te fel mij uitgeklaagd! Mijn woeste drift liet zich te klaar naar buiten hooren, ik heb te luid geuit, wat voor geen menschlijke ooren bestemd is. Goden! Oh! En hoe hoorde hij mij aan! Hoe gaf hij zich den schijn, mij steeds niet te verstaan, altijd alleen bedacht, zich spoedig af te keeren! Hoe heeft zijn blos mijn wilde schaamt' nog doen vermeeren! Waarom hebt gij, Oenoon', mijn zelfmoordplan gestuit ? Is, toen zijn degenpunt zich richtte naar de buit van mijn borst, hij verbleekt? Wou hij mij 't wape ontrukken? O neen! Daar even slechts mijn hand 't gevest dorst drukken, heb ik dien degen in zijn oog besmet gemaakt; zoo gruwlijk staal hadd' hij niet graag meer aangeraakt! OENONE: Zoo in uw leed maar steeds bezig u te beklagen, voedt gij een vuur, dat eer te doove' u moest behagen. Is 't beter niet, dat ge, als een Minos waardig kind, in nobler bezigheid verloren rust hervindt; 't bewind te voeren tegen hem, die u ontvluchtte, en sturen 't schip van staat zoo, dat u allen duchten? PHAEDRA: Regeeren? Ik? Hoe zou 'k! Wis deed ik t ai verkeerd, nu, waar mijn zwak verstand niet meer mij zélf regeert! Terwijl 'k mijn wilden zin zelf niet meer kan betoomen en nauwlijks adem, in den ban van woeste droomen, terwijl 'k bezwijk... OENONE: Zoo vlucht — PHAEDRA: Ik kan niet weg van hem — OENONE: Gij bandet hem en toch ontwijkt gij met zijn stem? PHAEDRA: Nu is 't te laat; hij kent nu mijn waanzinn'ge tochten, weet dat geen wetten mij te stuiten meer vermochten. Ik heb mijn schande mijn verwinnaar blootgelegd en, mijns ondanks, is weer de hoop, zoo schoon en slecht, in me opgeleefd. Hebt gij, toen 'k bijkans was bezweken, toen uit mijn veege borst schier 't leven was geweken, door uw aanmoed'gend woord — 't was als een bleeke zon de kans mij niet getoond, dat ik hem minnen kon? OENONE: Helaas! 't Zij ge in uw leed schuldig waart of onschuldig, wat hadde ik niet gedaan, met middelen veelvuldig, om u te redden? Doch, zoo vatbaar is voor hoon uw edel hart, is 't denkbaar dan, dat gij dien toon, die minachting vergeet, en met hoe wreede oogen hij aan zijn voete' u liet smeeken om mededoogen ? O wist die trotschaard eens, hoe haatlijk hij mij was! Hadt gij mijn oogen maar bezeten op dat pas! PHAEDRA: Hij kan dien hoogmoed, die u zoo kwetst, laten varen. Hij heeft de woestheid van de wouden, die hem waren zijn eerste woon. Hippolytus, door 't jachtspel hard, hoorde voor de eerste keer spreken van minnesmart; misschien werd hij wel stil door de onverwachte rede; verschrikten hem mijn al te felle heftigheden OENONE: Bedenk: hij is van een barbarenvrouw het kind. PHAEDRA: 't Zij Scythisch en barbaarsch, zij heeft toch eens bemind. OENONE: Heel 't vrouwelijk geslacht kan hij alleenlijk haten! PHAEDRA: Zoo zal hij niet een andre vrouw den voorrang laten. In elk geval: zet vrij uw raad thans aan den kant. Dien mijn hartstocht, Oenone, en niet meer mijn verstand. De liefde vinde dan zijn hart beschanst met wallen, wij zoeke' een zwakker punt, waar hij is aan te vallen. Hij scheen ontvanklijk voor de koninklijke macht; Athene trok hem aan; dat heeft hij niét veracht; reeds lag zijn heele vloot gereed om zee te kiezen, het zeil woei aan den mast, zooals de winden bliezen... Ga uit mijn naam naar dien jongen eerzucht'ge thans, doe voor zijn geesteoog schittren der krone glans! Hij spanne zich om 't hoofd den diadeem, den echten, ik wensch voor mij slechts de eer, dien zelf daar vast te hechten. Staan wij hem af die macht, die niet meer voegt aan mij! Hij leer' mijn zoon de hooge kunst der heerschappij! Misschien wil hij hem zijn een vaderlijk behoeder. Ik geef hem in zijn macht den zoon en ook de moeder. Kortom, beproef bij hem elk middel dat gij weet. Uw reednen werken meer dan mijne. Blijft hij wreed, dring aan, ween, zucht, zoo 't moet; schilder hem Phaedra stervend! Versmaad niet, hem te smééke', om zijn genade wervend. Wat gij belooft, vervul 'k. 'k Heb nog slechts hoop op u. Ga en kom weer. Beschik heel over mij. Ga nu. 2 Phaedra PHAEDRA: .. ...... Gij die de schande ziet, waartoe gij mij deedt dalen, genadelooze Venus! Kon 'k nóg erger falen?! Gij kunt uw wreedheid thans niet verder drijve', en wraak; volmaakt is uw triomf, ja, elke stoot was raak! O, wreede, indien gij thans uw roem nog wilt vermeeren, val dan een vijand aan, die beter zich kan weren! Hippolytus vlucht u; ja, hij braveert uw toorn! Hij boog voor uw altaar zijn knieën nooit te voor'n! Het schijnt hem zelfs te kwetse', als hij uw naam hoort noemen! Wreek u, godin! Dat béi we op zegen kunnen roemen! 3 Phaedra — Oenone OENONE: Doof de gedachte aan ijdle min, verboden vreugden! Mevrouw, 'k bid u: herneem weer al uw vroegre deugden: de Koning, dood gewaand, zal weldra voor u staan; Theseus is in dit land, Theseus kwam juist hier aan! Het volk loopt uit en draaft, het komt uit alle hoeken. Op uw bevel ging 'k uit, Hippolytus te zoeken, toen duizend kreten wild opstegen, wijd en zijd. .. PHAEDRA: Mijn gade leeft, Oenoon'; — dat is genoeg bescheid..... 'k Bekende onwaard'ge min, die hem wis moet verstoren — Hij leeft. .. Ik wil daarvan ook verder niets meer hooren. OENONE: Hoe? PHAEDRA: 'k Heb het u voorzegd, toen ik nog anders wou. .. Uw tranen overwonnen mijn gerecht berouw. Mijn dood, vanmorgen nog, was waardig te beweenen. Thans.~heb 'k uw raad gevolgd; onteerd ga ik nu henen. OENONE: Gij sterft? PHAEDRA: Wat heb 'k vandaag gedaan, gerechte goon! Mijn gade komt dra hier, en met hem komt zijn zoon — Hij, die getuige was van mijne ontuchtigheden, zal toezien, hoe 'k zijn vader tegemoet durf treden, terwijl mijn boezem zwelt van onverhoorde smart, mijne oogen vochtig zijn van tranen, waarvan hard hij zich afkeerde. Denkt gij, dat de zoon niet hoeden zou 's vaders eer? Hem hélen mijn verholen gloeden?! Zou hij zijn volk en vorst laten verraden? Hij? Den tegenzin niet toonen, dien hij voelt voor mij ? En zweeg hij, 't hielp mij niet. Ik ken mijne eerloosheden, Oenone, en ben niet één dier vrouwen zonder zeden, die, driest in zondigheid, heel rustig en getroost toone' een gemaakt gelaat, dat nimmer bleekt noch bloost. Ik ken te wel mijn kwaad, ik zie het staag voor oogen, ja, t schijnt mij zelfs, of al die muren, of die bogen zullen gaan spreken en, tot de aanklacht reeds gereed, mijn gade 't zeggen zulle', opdat hij alles weet. 'k Wil sterven, dat de dood in-éénen mij bevrijde van zooveéTgruw'len. Is 't zoo erg, den dood te lijden? Rampzaal'gen dalen zonder vrees in 't sombre dal; ik vrees slechts voor de faam, die 'k achterlaten zal. Voor mijn treurende kroost, wat schriklijk errefgoed! Het bloed van Juppiter zal wel sterken hun moed, maar hoe gerechten trots die stamboom ook kan geven, der moeder misdaad is een zware druk in 't leven. Ik beef bij 't denkbeeld, dat eenmaal — helaas, terecht! — men hun verwijten zal: uw moeder was zóó slecht! Ik beef, als ik bedenk, dat, door dien last gebogen, noch de een, noch de ander ooit de oogen opheffen mogen. OENONE: Geloof mij, koningin, 'k beklaag ze bei, gewis; geen vrees, die zoo gegrond als deze, uw vreeze, is — Maar waarom zoudt gij hen zoo ganschelijk verzaken? Waartoe dat wat u schaadt, zelve kenbaar te maken? Phaedra vlucht in den dood, wijl zij niet dragen kan, vol schuldgevoel, d'aanblik van haar verraden man; Hippolytus is blij: ten koste van uw leven hebt gij, stervend, zijn aanklacht sterksten steun gegeven. En ik, wat antwoorde ik dan tegen zijn betoog? Na zijn getuignis zegt men makklijk, dat ik loog! In zijn afgrijslijken triomf zie 'k hem opgloren, en elk uw schande melden, die dat maar wil hooren. O, dat het hemelvuur mij liever treffen zou! Maar... zeg 't naar waarheid: hebt gij hem nog lief, mevrouw? Is nog uw hart tot dien vermeetlen prins genegen? PHAEDRA: Alles in dat afschuwlijk monster staat mij tegen! OENONE: Maar waarom zoudt ge hem de zege gunnen dan? Gij vreest zijn aanklacht ? Wel, beschuldig 't eerst den man van 't misdrijf waarvan hij, reeds hede', u kan betichten! Wie logenstraft u ? Geen! Hij zal wis moeten zwichten! Alles tuigt tegen hem: 't wapen dat hij u liet — gelukkig! —; uw verwarring thans, en het verdriet van vroeger; 't feit, dat ge over hem u vaak beklaagde, en zijn verbanning; die door u zelf aangevraagde! PHAEDRA: Zoude ik dan wagen, dat ik de onschuld onrecht doe... OENONE: Laat mij 't bezorge'; uw zwijge' alleen behoef 'k daartoe. Als gij, huiver 'k daarvoor; 'k voel wroeging om zijn nooden, met rust'ger durf gewis braveerde ik duizend dooden. Maar waar 'k u zonder dit droef middel derven moet... Uw leven is voor mij het allerdierbaarst goed! Ik doe het! Theseus zal vertoornd zich willen wreken, maar zal over zijn zoon toch slechts 't banvonnis spreken. Een vader, als hij straft, blijft vader toch altijd; reeds voor een kleine straf scheldt hij de zonde kwijt. Maar zelfs al moest onschuldig bloed worden vergoten, waar uwe eer wordt bedreigd, wat prijs waar een te groote? Die schat is al te waard, dat men op 't spel hem zet! Wij dienen dan de meest genadelooze wet, Mevrouw! en om uwe eer, als die wordt aangevallen, brengt men 't ten offer al, en slechten wij deugds wallen. Er komt iemand, 'k Zie Theseus. PHAEDRA: Oh! En 'k zie zijn zoon. In zijn schaamtloozen blik lees ik mijn vreeslijk loon. - Doe wat gij raadzaam acht, 'k zal heel me op u verlaten. In mijn verwarring kan 'k in niets mijzelve baten. 4 Theseus Phaedra — Hippolytus — Theramenes — Oenone THESEUS: Fortuin is 't eindlijk moe, naar 't schijnt, mij te weerstaan. En in uwe armen zal... PHAEDRA: O Theseus, dring niet aan — 3 Ontheilig niet uw zoo bekoorlijke verlangen; 'k verdien niet langer deze zoete liefdedrangen. Men heeft uwe eer gekrenkt. Het lot, jaloersch, verwoed, heeft niet uw gade in uwe afwezigheid behoed. Ik ben onwaardig, u nabij te zijn, u te behagen; en mag voortaan slechts om een verre schuilplaats vragen. 5 Theseus — Hippolytus — Theramenes THESEUS: Mijn zoon, wat vreemde ontvangst wordt mij thans hier bereid? HIPPOLYTUS: Phaedra alleen, mijn heer, geve op die vraag bescheid Maar als ik door een vuur'ge beê u kan bewegen, maak het dan mooglijk, dat 'k haar nimmer hier kom tegen. Vergun Hippolytus, dat bevend hij verdwijn' uit de oorden die uw gemalin beschouwt als haar domein. ^ THESEUS: Gij verlaat mij, mijn zoon? HIPPOLYTUS: Niet ik zocht ooit haar zijde; gij waart het, die naar dit gebied haar schreden leidde, 't Heeft u behaagd, o heer, toen gij vertrokt, dat gij Phaedra en Aricia toevertrouwdet aan mij. 'k Werd zelfs door u belast, over haar staag te waken... Maar welke taak zou 'k thans, als 'k heenging, nog verzaken? Lang genoeg heeft mijn leed'ge jeugd haar handigheid, jagend op poovre vijanden ten toon gespreid; kan ik dan eindlijk niet, onwaard'ge rust betreurend, gaan strijden, met roemrucht'ger bloed mijn spietsen kleurend? Toen gij nog jonger waart, dan ik thans ben, was meer dan één tyran, fluks een woest monster weer, door 't juist en krachtig treffen van uw arm gevallen; reeds had ge voor d'aanmaat'gende vervolgers, allen, van de twee zeeën de oevers gansch veilig gesteld; de reiziger was vrij en vreesde geen geweld. En Hercules, hoorend hoe gij hem kondt vervangen, nam rust; hij kon na zich geen beetren held verlangen! En ik, wien zulk een vader ging in 't leven voor, ik ben zelfs niet getreden in mijn moeders spoor! Vergun mij, dat mijn moed zich eindelijk doe duchten. Vergun, zoo nog één monster u heeft kunne' ontvluchten, dat ik zijn huid dan aan uw voeten nederleg, of, wordt in zulk gevecht beëind mijn levensweg, dat dan de faam deez' nooblen dood allen doe weten, al de eeuwen door: dat 'k waardig was uw zoon te heeten. THESEUS: Wat zie 'k? Welk schrikbeeld is 't, dat allen vlieden doet? Mijn gade en ook mijn zoon, zoodra men mij ontmoet? Als men mijn komst zoo vreest; met zulk een schrik in de oogen Waarom, o hemel, dan me uit den kerker getogen? 'k Had slechts een enklen vriend; zijn roekelooze min dreef hem te rooven, uit Epirus, de vorstin. Mijns ondanks diende ik toen zijn dwaas-verliefd behagen, maar 't Lot, vertoornd, heeft beide ons met blindheid geslagen. Epirus' vorst verraste zonder waapnen mij — 'k Zag, hoe Perithoüs, ik zag 't vol razernij, hoe hij door dien barbaar, meedoogenloos te moede, den monsters die hij met rampzaalge wezens voedde, werd voorgeworpen; mij sloot hij in 't hol vol slijk, onzegbaar diep en zwart, dat paalt aan 't schimmenrijk. Zes maanden lag ik daar, voor mij de gunst der goden toeliet, dat ik aan mijn bewakers ben ontvloden. Van een trouwloozen schelm heb ik toen de aard verlost: 'k gaf hem zijn eigen monsters tot smaakloozen kost. En als 'k dan dankbaar, zielsverheugd, mij spoed te komen tot wie de godheid mij als liefsten liet, mijn droomen van diep, gulden geluk dra denk te zien vervuld, en met moeite mijn ziel bedwingt haar ongeduld, dan vind 'k als een'ge ontvangst — zoo dat ontvangst mag heeten — afschuw! Men wil van mijn omarmingen niet weten! Zoozeer voel 'k mee dien angst, waarvan hier elk schijnt vol, dat 'k mij terugwensch in Epirus' kerkerhol. Spreek. Phaedra zegt, dat men mij heeft te na gesproken. Zeg: wie verried mij dan? Waarom ben 'k niet gewroken? Heeft Hellas, 't land dat zoo veel heil dankt aan mijn daan, aan den misdadiger een toevlucht toegestaan? Gij antwoordt niet ? Is dan mijn zoon, mijn eigen jongen, Mijn vijands metgezel, en tot zijn dienst gedongen ? 'k Ga binnen, 'k Voel dat 'k onder dien twijfel bezwijk. Misdaad en schuldige wil 'k kennen tegelijk! Dat Phaedra eindlijk hare ontsteltenis verklare! 6 Hippolytus — Theramenes HIPPOLYTUS: Waar doelt die tale heen, die 't bloed stolt in mijne aren ? Zal Phaedra, staag ten prooi aan haar fel minnevuur, zichzelve aanklagen... en verderve' in 't zelfde uur ?! o Goden, hoe, hóé zal de koning dit aanhooren! Wat heeft de min zijn huis al jammeren beschoren! Ik zelf, dol van door hem gedoemde razernij, hoe zag hij mij voorheen, en hoe hervindt hij mij! Een duister voorgevoel komt dreigend mij omgeven... Maar de onschuld heeft aan 't eind voor niemand ooit te beven! Kom! Zoeken we elders, boe 'k als welberaden man mijns vaders oude teederheid opwekken kan, en hem mijn min zegg'. .. die hij mooglijk wil verstoren, maar die, wat hij ook poog', haar steeds zal toebehooren. Einde van het derde bedrijf VIERDE BEDRIJF i Theseus — Oenone THESEUS: Wat zegt gij mij ? Een schelm, een schaamtlooze verrader wilde dien smet werpen op de eer van zijnen vader! O, noodloi, met wat strengheid achtervolgt gij mij! Ik weet niet waar ik ben, in deze razernij! Mijn goedheid, teederheid! Moest gij dit loon verwachten? Afschuwelijk beworp! Afgrijslijke gedachten! Om 't doel te naadren, hem door duistre min gesteld, gebruikte die schaamtlooze schenner zelfs geweld! 'k Heb 't staal herkend, wa?rmee zijn dolheid zich dorst weren; dat staal waarmee 'k hem heb omgord tot 't werk der eere! De band des bloeds weerhield dus heel niet dien schavuit! En Phaedra stelde nog 't uur der bestraffing uit! Phaedra's stilzwijgendheid spaarde nog dien verrader... OENONE: Phaedra spaarde nog slechts een ongelukkig vader Beschaamd over des woesten minnaars booze plan en het misdadig vuur in de oogen van dien man, wenschte Phaedra zich dood, o heer, en hare handen wilden vol wanhoop toen haar schuldloos leve' aanranden, 'k Zag hoe zij hief den arm; den stoot ik haastig weer, en kon haar nog behouden voor uw liefde, heer! Gelijklijk door haar schaamte en uw onrust gekweld, heb 'k, mijns ondanks, u thans al haar lijden verteld. THESEUS: De trouwelooze! 'k Zag de ontstelt'nis in zijn wezen! Toen 'k tot hem sprak, zag 'k hem ontzet siddren van vreeze; Ik was verwonderd door zijn welkom, zoo gering; zijn kille omarming stolde mijn verteedering. Maar die schuldige min, waardoor hij wordt verteerd, had die zich in Athene reeds tot haar gekeerd? OENONE: Herinner u eens, heer, der koninginne klachten, zijn min wekte toen reeds haar haat en haar verachten. THESEUS: En hier in Troizen brak die vlam opnieuw dus uit? OENONE: Ik heb 't u, heer, verhaald; hoe vreeslijk 't mij ook stuit l 'k Liet reeds de koningin te lang met haar ellende alleen. Vergun mij heer, dat 'k dit gesprek hier ende. 2 Theseus — Hippolytus THESEUS: Daar is hij — Groote goön! Welk oog zou niet, als 't mijn', door zulk een noble houding heel bedrogen zijn! Moet op het voorhoofd van wie 't huwelijk wou schenden, dan 't heilig teeken staan, waaraan wij deugd herkenden? Was 't niet verkieslijk, dat ons klare teek'nen toonden, welk trouwloos hart in godvergeten boezem woonde! HIPPOLYTUS: Mag ik u vragen, heer, wat wolk, die noodlot spelt, uw nobel aanschijn dekt? Wat leed u heden kwelt? Waagt gij 't niet, mij met uw vertrouwen te beloonen ? THESEUS: Verrader ! Durft gij nog u bij mij te vertoonen? Monster, te lang reeds door het bliksemvuur gespaard, Vuns overschot der roovers, die 'k delgde van de aard! Nadat uw driften, waarvan ook misdaad'gers gruwden, uw waanzin zelfs tot bij uws vaders echtkoets stuwden, vertoont ge u nog in mijne tegenwoordigheid, ter plaats waar ge aan 't beworp schuldig geworden zijt; en gij zoekt niet in onbekende hemelstreken een land waarin men nooit van Theseus hoorde spreken! Vlucht, schelm! Braveer niet hier mijn verontwaardiging, en tart mijn woede niet, die 'k nauwelijks bedwing. Genoeg is 't al voor mij aan onuitwischbre schande, dat ik een zoo misdaad'gen zoon schonk dezen lande. O, als 'k u doodde, was mijn groote naam besmet, de glorie van mijn heldendaan terug gezet! Vlucht, en zoo gij niet wilt, dat mijn haat u kastijde, u voege bij 't getal van wie deez' hand deed lijden, wacht u dan wel, dat ooit die zon die ons verlicht, aanschouw', dat gij naar hier uw drieste schreden richt! Vlucht, zeg ik u; snel heen, ik wensch slechts uw verdwijning, zuiver mijn staten van uw gruwlijke verschijning! En gij, Neptunus, wees indachtig, dat ge éénmaal, toen ik de boorden van uw rijk met dit mijn staal had rein gevaagd, — dat gij als loon voor 't heuglijk slagen, beloofdet mij te schenken 't eerste dat 'k zou vragen. In mijn gevangenschap, in 't donker kerkerhol, riep ik uw hulp niet in, hoe hoog mijn leed ook zwol; — de hulp die 'k van u vragen mocht, wilde ik nog sparen tot grooter nood mij prangen zou in later jaren. Nu roep 'k die in! Wijs deez' rampzaalge beê niet af: 'k lever dien trouwelooze aan uw geduchtste straf. Smoor in zijn tuchtloos bloed zijn onbeschaamd begeeren; Theseus zal uw goedheid in uw verwoedheid eeren! HIPPOLYTUS: Phaedra beschuldigt mij van een misdaad'ge min? Die gruwel zonder maat ontzet mijn ziel en zin! Ik ben verplet door al die onverwachte slagen; ze verstikken mijn stem; beletten zelfs te klagen. THESEUS: Verrader, ja, gij dacht, dat, zwijgende, mijn vrouw uw grove schendigheid wel laf verbergen zou! Maar g' hadt dan vluchtend niet uw degen in haar handen moete' achterlaten, die mee-getuigt van uw schande; of liever: g' hadt staaplend misdaad op misdaad snood, haar stem en leven moeten rooven met één stoot! HIPPOLYTUS: Waar zoo'n afschuwelijke laster kwelt mijne ooren, moest 'k hier de zuivre stem der waarheid laten hooren, Heer!... Maar ik spreek het al te wreed geheim niet uit. Eerbiedig d'eerbied dan, die mij den mond thans sluit. Ik wil niet, dat ge uw eigen leed nog zoudt verhoogen, maar 'k vraag u: ga mijn leven na; open uwe oogen en zie wie 'k ben. Steeds gaat een klein vergrijp vooraf aan groote misdaad. Hij die eenmaal, zwak en laf, week van den weg, zal eindlijk ook 't heiligste schenden; groote zonden doen slechts, wie aan de zonde wenden, en nooit nog heeft men schuchtere onschuld plots, spontaan, in-éénen tot de uiterste ontucht zien overgaan. Eén enkle dag maakt nooit van wie de goden vreezen, een trouwloos moord-naar en een laag, bloedschendig wezen. Geboren uit den schoot van een kuische heldin, heb ik die afkomst nooit verloochend in mijn zin; Pittacus, dien m'alom als wijsten stervling eerde, was 't, na Antiope, die mij te leven leerde. Ik wil u niet te schoon schildren mijn eigen aard, maar als mij ééne deugd was boven alle waard, I dan was het zeker, Heer, dat 'k immer heb beleden mijn afschuw van dat kwaad, waarvan men me aanklaagt heden. Zóó is Hippolytus in Griekenland bekend. Zelfs overdreef 'k; ik heb aan hardheid mij gewend. Men kent mijn in zichzelf gekeerde strenge wezen, puurder kan 't zonlicht niet dan dit mijn harte wezen; en men beweert, dat ik tot zulk een razernij. .. THESEUS: Uw hoogmoed, lafaard, wordt nu al te duidlijk mij! 'k Begrijp thans, waarom,ge iedre vrouw wildet afwerenPhaedra alleen bekoorde uw schaamteloos begeeren, en voor geen andre vrouw voeldet ge lust of min; geen schuldelóóze liefde kwam u in den zin! HIPPOLYTUS: Neen, vader! Neen! Dit hart — ik kan 't niet meer versteken — versmaadde ganschlijk niet, een reine min te kweeken; 'k beken, voor u geknield, mijn wezenlijke schuld: 'k bemin... 'k Bemin een vrouw, terwijl uw wet 't niet duldt. Aricia heeft mijn hart, mijn lot, in hare handen; een Pallantide legde uw zoon aan straffe banden! 'k Aanbid haar, en mijn ziel, met uw bevel in strijd, zucht niet, noch gloeit, dan slechts voor haar bekoorlijkheid. THESEUS: Gij mint haar! Hemel!... Neen, dat plan is te doorzichtig. Opdat ge u vrijpleit, man, verklaart ge u zeiven plichtig! HIPPOLYTUS: Heer, reeds zes maanden lang ontwijk en min ik haar; bevend kwam ik om u te brengen deze maar' — Weihoe! Kan niets u dan uit deze dwaling trekken? Met welken zwaren eed moet 'k uw vertrouwen wekken? Ik zweer u bij deze aard', den hemel, de natuur... THESEUS: Misdadigers was nooit een meineed nog te duur! Houd op, houd op en spaar dat nuttelooze praten; die schijnvertooning kan u allerminst nog baten! HIPPOLYTUS: Gij vindt maar schijnvertoon en leugenvondste' in mij. Phaedra doet in haar hart meer recht aan mijn waardij. THESEUS: Gij wilt tot razernij mij brengen, schaamtelooze! HIPPOLYTUS: Welk land hebt gij voor mij als ballingsoord gekozen? THESEUS: Waart gij in 't uiterst west, nog aan de andre zij van Hercles' Zuilen, 'k voelde u was nog te nabij. HIPPOLYTUS: Als die afschuwlijke schande ge'op mij wilt laden, wat vriend kruist er dan nog mijn gansch verlaten paden ? THESEUS: Zoek vrienden op, die nog een jammerlijk respect hebben voor de echtbreuk die bloedschendig kroost verwekt; verraders zonder eere en trouwe en tucht en zeden, waardig dat ze u, een schurk als gij, ter zijde treden! HIPPOLYTUS: Gij spreekt nog steeds van bloedschande, echtbreuk en zoo meer. Ik zwijg daarop. Maar denk aan Phaedra's moeder, heer, en denk aan heel hare afkomst... Meer dan in de mijne vindt ge al die gruwlen daar, al dat verachte, onreine! THESEUS: Vergeet ge in razernij dan allen kinderplicht? 'k Zeg voor de laatste maal: verdwijn uit mijn gezicht! Ga heen onmiddellijk, voor een vertoornde vader met schande u hiervandaan doet sleepen, gij verrader. 3 Theseus THESEUS: Ellendige, gij gaat gewis naar d'ondergang. Neptuun, wiens zeegeweld ook goden zelfs maakt bang, gaf mij zijn woord en gaat het nu aan u vervullen. Een wrekend god volgt u; gij kunt u niet verhullen Ik had u lief; en 'k voel, dat ondanks uw misdaad, mijn hart voor u bij voorbaat vreest en angstig slaat. Maar gij hebt me al te zeer genoopt u te verdoemen. Wie kwetste ooit zoo fel hem, dien hij vader moest noemen i> Goden, gij ziet de smart die mij 't gelaat vertrekt; is 't mooglijk, dat 'k een kind, zóó schuldig, heb verwekt? 4 Theseus — Phaedra PHAEDRA: Heer, ik kom tot u vol gerechten angst en beven; 'k hoorde uw geduchte stem in mijn vertrek hierneven, en moet wel vreezen, dat uw dreigende bescheid d'uitwerking had, die 'k vrees! Maar, Heer, is het nog tijd, zoo spaar uw kind; spaar 't eigen bloed; ik durf u vragen: laat ik niet hooren, dat dat bloed u aan zou klagen; bereid mij niet, o heer, dat eindeloos verdriet, dai ik 't door d'eigen vaderhand vergieten liet! THESEUS; Neen, vrouwe — mijn hand heeft niet zelve 't zwaard genomen, maar de ondankbare schelm is mij toch niet ontkomen: een onsterflijke hand belast zich met zijn straf; Neptuun beloofde 't mij; 'k stond hem mijn wraaklust af. PHAEDRA: Neptuun beloofde 't... Hoe, die eeden die ge in tooren... THESEUS: Vervult het u met vrees, dat hij mij zal verhooren : Steun liever, gij ook, mijn gerecht beroep op hem! Deel mij zijn wandaad mede, en met uw éigen stem! Spoor fel mijn wraaklust aan, die nog te loom zich toonde, ja, veel te zacht! Gij weet nog niet, hóe hij u hoonde! Zijn mond braakt tegen u al lastering en nijd; hij scheldt u vol bedrog en leugenachtigheid! Zegt, dat Aricia zijn harte heeft gewonnen; dat hij hAar mint... PHAEDRA: Hoe, heer?! THESEUS: Dat zelfs heeft hij verzonnen om zich te ontschuld'gen; maar die leugen weegt te licht! Hopen wij van Neptuun een afdoend strafgericht. Ik ga nu zelve nog aan 's altaars voet aandringen. ./ / dat hij volbreng' wat hij belooft den stervelingen. / . k. ur{ 5 fx/Ci c Phaedra PHAEDRA: r, /v Hij gaat. O, welk bericht trof mij daareven 't oor! De slecht gedoofde vlam herleeft in nieuwen gloor! Hemel! Die bliksemstraal! O, die vreeslijke mare! 'k Snel toe, begeerende, dat hij zijn zoon moog' sparen. Ondanks haar wederstand had 'k, door wroeging verteerd, mij tege' Oenoon, die mij omarmd hield, zoo geweerd, dat ik ontvlood — 't Berouw had mij tot vreemde daden bijkans gebracht; tot zelfbeschuld'ging bij mijn gade — Misschien, was mijn betoog niet door hem afgekapt, de afgrijselijke waarheid zou mij zijn ontsnapt! Hippolytus heeft dus gevoel, maar kan niets voelen voor mij. Aricia heeft zijn hart. Zij heeft dien koelen veroverd! Toen d'ondankbre, onvatbaar voor mijn bee, zoo strak, met harden blik, minachtend, ontevree mij aanzag, dacht ik zijn gemoed voor min gesloten, bereid heel ons geslacht gelijklijk af te stooten! Maar neen! Een andre vrouw verwon zijn hart gemoed; als hij haar nader komt, stroomt onstuimig zijn bloed! Misschien zelfs is zijn hart gemaklijk te verzachten, en ben ik de één'ge vrouw, wier min hij wil verachten! En ik deed nog wat 'k kon, voor zijn verdediging! 6 Phaedra — Oenone PHAEDRA: Weet gij wat ik daar juist verneem? Welk vreeslijk ding? I\/1 ... 1 ^ ■ _ „ 1 1 r 1 wua xiuju LTCiuug nici uuur riem aigeKapi, de afgrijselijke waarheid zou mij zijn ontsnapt! Hippolvtus heeft dus Bevoel, maar kan niet!? voelen OENONE: Neen, maar 'k kom bevend hier! Om naar waarheid te spreken, het plan waarmee gij gingt, deed mij van angst verbleeken; ik vreesde een hartstochtdaad, die voor uzelf fataal... PHAEDRA: Oenone, wie had 't ooit geloofd; 'k heb een rivaal... OENONE: Hoe? PHAEDRA: Ja. Hij mint. Er kan geen twijfel mooglijk wezen. Die tijger, dien men niet dorst naadren zonder vreeze, die woeste vijand, blind voor 't schoon van ons geslacht, wars van ons eerbetoon, verveeld door liefdeklacht, is onderworpen, tam, erkent te zijn verslagen! Aricia kon zijn hart, 't ongenaakbre, behagen! OENONE: Aricia! PHAEDRA: O, die smart, erger dan die ik leed! Moest 'k daarom leven, dat hij mij nog dit aandeed! Al wat 'k geleden heb, mijn vreezen en verzuchten, de woestheid van mijn vlam, de jamm'ren die ik duchtte, en 't ondraaglijke affront van wreede weigering, was maar een flauwe schijn der pijn die 'k nu ontving. Zij minne' elkaar! Begoochelden zij dan mijne oogen? Hoe zagen zij elkaar? Waar? Hoe lang ben 'k bedrogen? Jij wist het; waarom liet je toe, dat 'k werd misleid? Waarom hun min gehouden in verholenheid? Heeft men dikwijls gezien, dat zij elkander zochten? Verborgen zij zich vaak in 't woud, in diepe krochten ? Ach neen! Geen sterveling bracht hen in kwaad gerucht! De hemel zegende hun zoet, verliefd gezucht! Zij volgden wroegingloos 't gevoel dat hen bekoorde; / iedere dag was schoon; niets dat hun heil verstoorde! En ik, trieste verworpeling van de natuur, 'k verborg mij overdag, ik vluchtte 't zonnevuur, de dood is de een'ge god van wien 'k heil kon verwerven; ik beidde 't oogenblik, dat ik zou mogen sterven. Galbitter was mij alle spijs, van tranen nat. En nog, daar men voor mij gestaag alle aandacht had, dorst ik niet, naar mijn lust, mijn tranen laten vlieten; die wreede weelde kon 'k nog bevend slechts genieten, 'k Verborg onder een effen voorhoofd al mijn smart, wel vaak bewaarde ik al mijn tranen in mijn hart. OENONE: Wat vrucht zullen zij van hun ijdle liefde plukken? Ze zien elkaar nooit weer. PHAEDRA: Hun blijft liefdes verrukken! Op 't oogenblik dat 'k spreek, — o gruwlijke gedachte! — braveeren ze mijn razernij, die zij verachten — Ondanks die wreede ballingschap, die dra hen scheidt, doen zij elkander eeden voor de eeuwigheid. Neen, ik kan hun geluk, dat mij zoo kwetst, niet dragen! Oenoon, heb meelij met mijn fel jaloersche vlagen! Verderf over die vrouw; 'k moet bij mijn echtgenoot . . de woede opwekken, dat hij stemme voor haar dood. Hij moet mij niet alleen een lichte straf beloven! Der zuster misdaad gaat die van de broers te boven! Hij kome mij te hulp in mijn afgunst en nijd!... Wat doe ik? Wee, hoe dwaalt mijn geest naar wijd en zijd. Ik ben jaloersch; en 'k zou me op Theseus' hulp bezinnen! Mijn gade leeft, en ik brand eindloos nog van binnen! Voor wien? Naar wiens bezit is 't dat mijn wensch mij pijnt? Elk van die woorden zet mijn haren overeind! Mijn misdaad gaat dan nu wel alle maat te boven! Bloedschande en bedrog al mijn verstand verdooven — Mijn moordenaarshanden zijn op wilde wraak belust; hun hitte wordt alleen door schuldloos bloed gebluscht. O, ik ellendige! En 'k leef nog; 'k kan verduren den aanblik van die heil'ge zon, den vlekloos puren, van wien ik stam! Der goden vader en hun heer is ook de mijne; aarde en hemel zijn van 't heir van mijn voorvaad'ren vol. — Waar kan ik mij verbergen ? 'k Vlucht in den nacht des doods! Maar wee, daar komt mij tergen en weren Vaders blik. Hij voert den rechterstaf dien 't Lot, zoo zegt men, in zijn strenge handen gaf. O, hoezeer zal dan wel zijn schim, ontzet, gaan beven, wanneer zijn dochter voor zijne oogen aan komt zweven, genoopt tot de bekentenis van zoo veel schuld; van misdaan, mooglijk nooit nog in de hel onthuld! Hoe zult gij, vader, bij deez' aanblik dan verbleeken! De lots-urn zal gewis uit uw hand valle' en breken... Ik zie u zoekend naar een straf nog ongekend; het rechtszwaard naar uw eigen poover kind gewend! Vergeef! Een wreede god maakte uw geslacht te schande, herken dan in uw dochters daad 't werk zijner handen! Helaas! Van 't misdrijf dat mij zoo wanhopig maakt, heeft nooit mijn droevig hart de zoete vrucht gesmaakt. Tot aan mijn laatsten zucht vervolgd door wreede ellenden, zal ik in kwellingen mijn jammerleven enden. OENONE: ^ Ach kom, verwerp die al te dwaze vrees. Beschouw op andre wijze een zeer vergeefbre fout, Mevrouw. Gij mint. Men kan zijn noodlot immers niet ontloopen. Noodlott'ge toover wilde u tot die liefde nopen. Is dat dan op deze aard een wonder, nooit gehoord? Is er niemand dan gij door liefdesdwang bekoord? De zwakheid is den aard der stervelingen eigen! Gij, stervling, moet uw deel van hunne kwalen krijgen, 't Juk dat u zuchten doet, wij torsen 't eeuwen lang. De goden zelf, zij die ons altijd maken bang, die met zoo groot gerucht de misdaad schrikbaar maken, moesten wel menigmaal van zond'ge liefde blaken! PHAEDRA: ' Wat hoor ik? Welken raad durft gij mij geven nog! Gij wilt mij dus geheel, redloos, vergift'gen toch! Ellendeling! Ik zie: hoe gij mij woudt verderven! Ik vluchtte 't leven; gij deedt mij weer kracht verwerven! Uw beden maakten, dat 'k mijn plicht zette aan een zij. 'k Ontweek Hippolytus: en gij bracht hem bij mij. Waar liet gij u mee in? Hoe heeft uw goddelooze, uw schend'ge mond hem bij Theseus van zulke booze plannen beticht? Het zal zijn dood waarschijnlijk zijn, die heiligschennende bezwering vol venijn! - 'k Luister niet meer naar u. Uw rijk is hier ten ende! Ga — en laat mij de zorg voor de eigene ellende! Geve u de hemel, die gerecht is, 't juiste loon, en schrikke uw straf voorgoed degenen af die schoon, verleidlijk praten, en aldus met laffe monden een ongelukkig vorst aanzetten tot de zonde, hem drijvend naar den lust, waartoe zijn hart wel neigt hem effenend den weg, waar 's hemels tooren dreigt! Die vleiers, de allerwreedste en gruwelijkste gave van 's hemels toorn aan vorsten die naar vreugde draven! OENONE (alleen): O goden, 'k deed het al om haar! 'k Verliet mijn zoon, mijn man, mijn land. En dit is mijn rechtvaardig loon. Einde van het vierde bedrijf VIJFDE BEDRIJF i Hippolytus — Aricia — Ismene ARICIA: Hoe? Nog in 't uiterste gevaar wilt gij niet spreken? Theseus laat gij zijn ongerechten wrok aankweeken? Hebben mijn tranen dan geen macht op u misschien! Stemt gij toe, zonder strijd, mij nimmer weer te zien? Ga dan van hier, en laat me in droefheid eenzaam sneven; maar als gij heengaat, zorg ten minste voor uw leven! Verdedig toch tegen zoo vuige aanklacht uwe eer! / En dwing uw vader, dat hij zijn vloek van u keer' — Het is nog tijd daartoe. Waarom, om welke grillen zoudt gij de zege aan uw aanklaagster laten willen? Licht Theseus in. Hoe vaak gaf 'k u reednen daarvan! HIPPOLYTUS: Moest 'k hem de schande van zijn gade zeggen dan ? Moest ik mijn vader soms, door zoo oprecht te wezen, van schaamte blozen doen ? U enkel liet ik lezen in dit geheime boek van schande en van venijn; alleen den gode en u klaagde mijn hart zijn pijn! Aan u verheelde ik niet — meet gij daaraan mijn liefde! — wat 'k liefst mijzelf verheelde en wat mij eindloos griefde! Maar denk eraan: 't verhaal dat gij hoordet van mij, is een geheim; vergeet, als 't kan, wat ik u zei. En moog' zich nooit, Mevrouw, zoo pure mond ontsluiten om woorden van zoo groote gruw'lijkheid te uiten. Vertrouwen we op het recht, dat van den hemel daalt; de goden hebben steeds de misdaad achterhaald; zij zullen mij in eer herstellen, Phaedra doemen; haar naam zal niemand dan met smaad en schande noemen. Dat is het eenige dat ik u te eerbied'gen vraag — Verder doen wij naar vrijen wil, wat ons behaag'. 'k Raad u: verlaat dit oord, waar men ü kan bevelen! Durf mij te volgen en de vlucht met mij te deelen; ruk u los van een plaats vol jammer en ontheil'ging; de pure deugd vindt hier geen rust en geen beveil'ging. Mijn ongenade brengt verwarring in 't paleis; maak daar gebruik van; ga, op heimelijke wijs! Ik doe u tot de vlucht de beste hulp verschijnen; gij hebt thans nog geen andre wachten dan de mijne. Dra staan macht'ge verdedigers aan onze zij: Argos biedt ons zijn schutse en-Sparta roept om mij! Laten we ons bij wie ons beiden bevriend zijn, voegen; gunnen wij Phaedra niet dat goddeloos genoegen, dat zij ons beiden van der vaadren troon verjaagt en aan haar zoon al 't uwe en 't mijn' te schenken waagt. De kans staat schoon en schijnt ons nood'gend toe te wenken! Wat vrees houdt u terug? Gij schijnt 't nog te overdenken! 't Is enkel uw belang, dat mij maakte zoo stout! En nu 'k vol vuur ben, hoe zijt gij als ijs zoo koud? Doet u soms 't samengaan met mij, een balling, vreezen? ARICIA: Helaas! Hoe zou zoo'n ballingschap mij dierbaar wezen! In wat verrukkingen zoude ik samen met u, vergeten door al de and'ren, kunnen leven nu! nn'i rnot irprhnnHpn «in door heil Ve banden. iviaax »»aai «i; tv* ->-j— o zoude ik met u heentrekken kunnen zonder schande? 'k Weet: zonder dat 'k in't minst 't gevoel van eer verkracht, kan 'k mij bevrijden uit uws vaders harde macht! Dat is wel anders dan het ouderhuis te ontloopen; mag een tyran op trouwe en op gedweeheid hopen? Maar, Heer... gij hebt mij lief; dus vrees ikvoormijnfaam... HIPPOLYTUS: Vrees niet; 'k heb alle zorg, geliefde, voor uw naam. Een nobler voorstel heb 'k, tot redding uit uw nood! Ontvlucht uw vijanden en volg uw echtgenoot! Vrij door 't lot dat ons trof, zullen wij 't lot nog loven! ons is geen priester noodig bij het trouw-beloven! Niet bij elk huw'lijk is der toortsen licht vereischt! Bij Troizens poorten, waar zoo meen'ge grafstee rijst, waar vorsten van mijn stam sinds eeuwen zijn gelegen, staat een tempel, de schrik van al wie meineed plegen. Daar wacht zich ieder wel voor eeden licht en laf: de trouwelooze ontvangt er dadelijk zijn straf, en leug'naars, vreezende hun zeekren dood te vinden, voelen zich daar hun taal naar trant der waarheid binden. Daar zweren wij — indien gij mij gelooft -—, den eed van liefde in eeuwigheid, die van geen scheiden weet. Onze getuige zij die god, zoozeer te vreezen; hem bidden we allebei, ons een vader te wezen. De heiligste der goden roep ik daarbij aan: Juno; Diana ook, kuische godin der maan; zij mogen, als getuigen van mijn teederheden, den trouw waarborgen van mijn heil'ge liefde-eeden! ARICIA: De koning komt; vlucht, prins! 'k Bid u: ga daadlijk heen! Opdat 'k uw aftocht dekk', blijf ik nog hier alleen. Ga! Maar stel mij hier een betrouwbren gids ter zijde, opdat die straks naar u mijn schuchtre schreden leide! 2 Theseus — Aricia — Ismene THESEUS: Brengt, goden, licht in 't troebel duister van mijn brein, en geef mij, bid ik, dat de waarheid mij verschijn! ARICIA {tot Ismene)'. Maakt alles voor de vlucht gereed, vlug, niet gemard! 3 Theseus — Aricia THESEUS: Gij zijt zoo bleek, Mevrouw, en schijnt geheel verward. Wat had Hippolytus hier met u te overleggen? ARICIA: Heer, hij kwam om mij voor eeuwig vaarwel te zeggen. THESEUS: Uw oogen temden zijn gestaag opstand'gen moed; zijn eerste zuchten zijn uw werk. Het slaagde goed! ARICIA: Heer, ik kan zelfs om u de waarheid niet vertreden. Uw onrechtvaard'ge haat deelde zich hem niet mede. Hij zeide mij: 'k was niet misdadig, in zijn zin — THESEUS: 'k Begrijp 't: hij zwoer u wis een onuitdoofbre min! Vest op zijn onstandvastig wezen geen vertrouwen! Hetzelfde als aan u, zwoer hij aan andre vrouwen! ARICIA: Hij, Heer?! THESEUS: Hij bleek te licht door iedre vrouw bekoord 1 Kondt gij het dulden, dat hij half slechts u behoort? ARICIA: En hoe hebt gij geduld, dat gruwbre lasteringen Een zoo schoon leven schenden en besmetten gingen ? Kent gij zoo weinig dan zijn fiere en nooble jeugd? Onderscheidt gij zoo slecht de misdaad en de deugd? Moet aan üw ooge' alleen een haatlijk wolkgevaarte zijn waren aard onttrekken, die met helle klaarte een elk in de oogen schijnt? Geeft gij hem daarom bloot aan schend'gen aanval? O! Trek in uw vloek, die doodt! Vrees, Heer, vrees, dat de hemel u zoozeer zou haten om van zoo vloekbren wensch de werking toe te laten! Vaak grijpt hij in zijn toorn wien onze toorn verderft, en wroeging is de gaaf die men van hem verwerft! THESEUS: Vergeefs wilt gij zijn vuigen aanslag helen, vrouwe! Uw min verblindt u gansch in 't voordeel van d'ontrouwe. Maar 'k grond mij op getuigen, die onwraakbaar zijn. 'k Heb echte tranen zien vergiete'uit smart en pijn. ARICIA: Wees op uw hoede, Heer! Uwe onverwinbre handen hebben de menschheid wel verlost uit vele banden; f van monsters zonder tal; maar alle sneefden niet, wijl gij er één nog steeds op aarde in leven liet... ... Uw zoon verbiedt mij, meer te zeggen, 'k Deed' hem leed, zoo 'k meer nog zeide, waar 'k zijn eerbied voor u weet. Ik volg zijn schromen na. .. 'k Wil mij voor u versteken, daar 'k anders vreezen zou, 't stilzwijgen te verbreken. 4 Theseus THESEUS: Waar doelt zij op; en wat verbergt die vreemde taal ? Zoo vaak begint ze en onderbreekt zich telken maal. .. Willen zij dan door ijdel veinzen 't recht ontduiken? Is het een afspraak, om mijn zekerheid te fnuiken? Maar 'k zelf dan... Welke klacht, ondanks mijn strengheid, schreit in 't diepste van mijn hart en vraagt naar meer bescheid ? Een heimlijk meelij maakt mij droef en komt mij plagen. . . Laat ik ten tweeden male' Oenone ondervragen. 'k Wil dat mij heel 't beworp nauwkeurig duid'lijk zij. Wachten, roept mij Oenoon'. Zij kome alléén tot mij. 4 5 Theseus — Panope PANOPE: , . j 't Weet niet, op welke daad Phaedra zich voorbereidt, Heer, maar ik vrees het ergste van haar koortsigheid. Doodlijke wanhoop staat op haar gelaat geschreven. Haar kleur is reeds zoo bleek, als scheidde zij van 't leven. Door haar met schand' verjaagd, heeft zich in peilloos wee Oenone reeds geworpen in de diepe zee. Niemand die de oorzaak weet dier wilde uitsporigheden. De zee is over haar en haar geheim gegleden. THESEUS: Wat hoor 'k? PANOPE: Ook heeft haar dood de ontzetting met gesust in 't hart der koningin. Zij vindt steeds minder rust. Nu eens, om haar geheime ellende te doen tanen neemt zij haar kind'ren op en baadt die in haar tranen; dan, plots, zet ze alle moederliefde op zijde en duwt ze verre van zich weg, alsof ze van hen gruwt. Zij loopt steeds doelloos rond, en met onvaste schreden. Haar angstig dwalend oog herkent ons niet meer heden Drie maal begon ze een brief, en telkens heeft ze weer 't geschrift verscheurd, en zit ze in stomme wanhoop neer. Ik bid u, zie naar haar, en wil haar hulpe geven. THESEUS; Hemel! Oenone is dood, Phaedra wil niet meer leven! Men roep' mijn zoon terug, hoort gij! Snelt roep mijn zoon— Hij verdedig' zich! Snel! Dat hij zich hier vertoon'! (alleen) Verhoor niet al te snel mijn ondoordachte woorden, nog liever had 'k dan, dat gij mij nooit meer verhoorde! Neptunus, 'k leende licht ontrouw getuignis 't oor en vroeg u al te snel en al te wreed gehoor — O, van wat wanhoop wordt mijn kloppend hart bedrongen. 6 Theseus — Theramenes THESEUS: .. . Theramenes, zijt gij 't? Wat deed je met mijn jongen? 'k Heb je hem toevertrouwd, zijn heele leven lang... Maar wat is de oorzaak van die tranen op uw wang? Waar is mijn zoon? THERAMENES: Helaas, 'k voel méde uw droeven nood! Uw liefde roept vergeefs! Hippolytus is dood. THESEUS: Goden! THERAMENES: 'k Zag sterven hem; den minlijksten der menschen, Heer, die men noobler niet, noch schuldloozer kon wenschen. THESEUS: Mijn zoon is dood! Terwijl 'k hem de armen open spreid, hebben de goden snel hem d'ondergang bereid Hóé werd hij mij ontroofd ? Hoe heeft men hem me ontnomen ? THERAMENES: Nauw waren wij de poort van Troizen uitgekomen. .. ... hij reed zijn wagen: hoog stond hij daar. Aan zijn zij stonden zijn wachten, droef en stil; zwijgend als hij. Diep in gedachten reed hij voort, zonder verlangen. Zijn hand liet op de paarden los de teugels hangen. Zijn fiere rossen, die men vroeger zag vol vuur gehoorzame' aan zijn stem, draafde' in dit schemeruur met doffen blik en hangends hoofds; of zij mee voelden het leed dat in hun meesters borst gestadig woelde. Een ijselijke kreet rees plots toen uit de zee, verscheurende de lucht, vernielende den vree; en uit der aarde diep antwoordt toen een geduchte, ontzaggelijke stem met hartverscheurend zuchten. Tot in ons harten grond stolt plotseling ons bloed, terwijl 't geluid den paarden 't haar opstreuv'len doet. Intusschen zien wij hoog, op wonderbare wijze, een berg van bor'lend water boven 't zeevlak rijzen. Bruisend golft die naar 't strand, splijt zich vaneen en braakt een schriklijk monster uit, dat woedend ons genaakt. Zijn kop draagt horens, die bij ieder vrees verwekken, terwijl zijn lichaam harde, gele schubben dekken; een ontembare stier, een draak, woest, onvervaard! Zijn achterlijf verloopt in een wild slaanden staart. Bij zijn woedend geloei siddren de wijde stranden; een ijselijk gedrocht uit 's aardrijks ingewanden. De aarde beeft, de lucht is heel verpest, en vlug deinst de golf die hem borg, ontzet van hem terug. Moed baat hier niet; een elk weet: hier, voor dit geduchte monster kan men alleen ten naasten tempel vluchten. Hippol ytus alleen, waardig zoon van een held, toomt snel zijn rossen in, heeft reeds zijn speer geveld, dringt op het monster aan; mikt; met zijn spies terstond treft hij hem in de zijde en maakt een diepe wond. Van woede en felle pijn zwalkt 't monster heen en weer en valt, luid brullend, vlak voor onze paarden neer, rolt zich en keert hun toe een muil die, vlammen brakend, hen overdekt met vuur, met bloed, met rook, en blakend hun pooten, doet hij hen vol schrik slaan op de vlucht. Ze voelen niet den toon; hooren in 't wild gerucht hun meesters stem niet meer; die voelt zich gansch onmachtig, 't bit wordt van bloedend schuim besproeid, glanzend roodachtig. Men zegt, men heeft zelfs in die wanorde ongehoord een god gezien die hen met prikkels heeft gespoord in de bestofte flank; zij renden, dol, en trokken de wagen naar 't gebergt'; de as breekt; de onverschrokken Hippolytus ziet, hoe zijn wage' aan stukken kraakt. Zelf valt hij, in de streng verward en vast-geraakt... Vergeef mijn smart; dit beeld, waarvan k nooit zal genezen, zal eeuwig voor mijn ziel een bron van tranen wezen. Ik zag, o Heer, ik zag uw zoon besmeurd met bloed, voortgesleurd door het span, dat zijn hand heeft gevoed. Hij wil ze sussen, maar, of dit hen meer verwarde, Ze steigren; heel zijn lijf wordt nu gerukt aan flarden. Van ons wild smartgeschrei weerklinkt de vlakte alom. Eindlijk bedaart hun vaart; plots staan ze, dwaas en stom. 't Was op een plek nabij die staat'ge grafgesteenten, waar van zijn voorgeslacht eeuwen rust het gebeente. 'k Snel toe; zijn dienaars ook volgen mij met geween; 't spoor van zijn edel bloed wijst ons den weg daarheen. De rots is rood van bloed; plukken bloedende haren hingen daar overal aan steen en stronk en varen. Ik kom daar; 'k noem zijn naam; hij steekt de hand nog uit, en opent 't stervend oog, dat zich weer daadlijk sluit. „De hemel", zegt hij, „doet mij gansch onschuldig sterven; moog' mijne Aricia na mijn dood uw zorgen erven. Als eens mijn vader alles weet, de waarheid ziet, om 't lot van zijn schuldlooze kind tranen vergiet, zeg hem dan dat hij om mijn schim haar rust te geven zachtaardig zijn gevang'ne in vree verder laat leven en haar terugschenk'..Bij dit woord ging zijn geest heen en liet mij weenend met 't verminkte lijk alleen, dat treurig overschot, trieste tropee der goden — Zelfs 't vaderoog herkende kwalijk dezen doode. THESEUS: O mijn zoon, dierbre hoop waarvan 'k mij heb ontroofd! O wreede god, die zoo houdt wat gij hebt beloofd! Eén doodelijk berouw is mijn bestaan na heden! THERAMENES: De schuchtere Aricia kwam toen ter droeve stede; zij kwam om, vluchtend voor uw toorn, in droeven nood, uw zoon in 't heilig oord te*aanvaarde' als echtgenoot. Zij komt; zij ziet het gras /ood van bloed; en ontzint en ziet — wat aanblik is 't voor haar, een vrouw die mint — Hippolytus gestrekt, vormloos, van gruis bestoven. Zij wil nog daadlijk niet aan 't ongeluk gelooven en, niet herkennende haar aangebeden man, vraagt zij, terwijl z'hem ziet, waar zij hem vinden kan. Maar eind'lijk, zeker nu, dat hij daar ligt ter aard', heft ze aanklagend den blik, die naar den hemel staart, en met een diepen zucht stort zij als levenloos bij den geliefde neer, dien zij voor 't leven koos. Ismene is bij haar en, weenende aan haar zijde, roept haar tot 't leven weer, of liever tot het lijden. En ik, het daglicht hatend, kom tot u gesneld, vervullend zoo de laatste opdracht van dien held, mij kwijtend van den dienst dien hij mij wilde vragen; dien mij zijn stervend hart nog op heeft willen dragen. Maar 'k zie, daar komt tot u zijn felle vijandin. 7 Theseus — Phaedra — Theramenes — Panope — Wachten THESEUS: Geniet thans uw triomf! Hij is dood, dien ik bemin O, welk een vrees kwelt mij en schijnt mijn wreed verdenken van mijn geliefden zoon naar anderen te wenken. Maar, Mevrouw, hij is dood. Gij werdt over hem vaardig; geniet dien ondergang, gerecht of onrechtvaardig. 'k Berust erin, dat 'k steeds blijf in d'onzekerheid..... 'k Geloof wel in zijn schuld, wijl gij de aanklaagster zijt. Zijn dood geeft mij genoeg reden tot eeuw'ge klachten; 'k wil niet naar verdere verklaringen gaan trachten, waardoor hij toch gewis niet tot mij wederkeert, en mogelijk mijn leed, zoo 't kon, nog werd' vermeerd. Laat mij nu, ver van u, en ver van deez' gebieden, het bloedig beeld van mijn verscheurden zoon ontvlieden. Ontzet, vervolgd door 't beeld van dat besmeurde lijk, wilde ik mij bannen liefst uit heel der aarde rijk. 't Schijnt alles tegen mijn onrecht te willen strijden, de glorie van mijn naam vermeerdert nog mijn lijden; was ik meer onbekend, 'k was beter dan verborgen; ik haat nu zelfs der godheid al te goede zorgen! 'k Zal haar moordende gunst bêweenen, en niet meer met nutloos bidden hen vermoeien, neen! nooit weer! Wat ze ook deden voor mij, geen gunst kan ik mij droomen, die mij vergoeden zou, wat zij mij hebbe' ontnomen! PHAEDRA: Neen, Theseus, ik verbreek mijn zwijgen; hoor mij aan. Ik moet getuigen. Hoor: niets heeft uw zoon misdaan. Hij was niet schuldig. THESEUS: O! En ik, ramzaal'ge vader, heb hem op uw gezag veroordeeld... Kom niet nader! Acht gij u nu genoeg verontschuldigd daarvoor ?!... PHAEDRA: Mijne oogenblikken zijn maar weinige, Theseus. Hoor. Ik ben 't die op uw zoon, zoo kuisch en edelaardig, een vuig-bloedschend'gen blik dorst werpen, hem onwaardig. De hemel gaf me een droeve liefde voor dien held. De afschuwelijke Oenoon heeft 't verder al besteld. Zij vreesde, dat uw zoon, kende hij mijn bedoelen, daarover diepen walg en afschuw zou gevoelen. Die trouwelooze — mijn zwakheid maakte 't haar licht — is naar u heengesneld en heeft hemzelf beticht. Zij heeft zichzelf daarvoor te lichte straf geschonken; heeft, vluchtende mijn toorn, zich in de zee verdronken. Mijzelve hadde 't staal reeds daadlijk omgebracht, hadde ik mijzelf niet zwaarder straffe toegedacht. Ik heb gewenscht, als 'k u mijn wroeging had beleden, langzaam te dalen naar het doodenrijk beneden. Ik nam een gif — Medea bracht het naar Atheen —; 't doorstroomt mij d'aadren thans, fel gloeiend door mij heen. Reeds voel ik het venijn tot aan mijn hart gekomen.. . 't Wekt ongekende koude en geeft mij starre droomen. Ik zie niet meer, dan door een nevel, uw gelaat. .. en 'k zie den hemel... O, gij die beiden mij haat! De dood, die nu mijn blik dwalen doet in het duister, hergeeft aan 't licht dat ik besmette, d'ouden luister. PANOPE: Zij sterft, o Heer! THESEUS: , J Wee, dat van een zoo donkre daad mèt haar, ook niet de gruwbre heugenis vergaat! Gaan wij thans, nu berouw en smart mijn ziele zengen, met 't bloed van Hippoliet mijn milde tranen mengen; omhelzen 't overschot van dien geliefden zoon, en uitboeten den vloek, die mij werd tot een hoon. Betoonen wij hem de eer, verdiend door heel zijn leven. En om zijn droeve schim wat meerder rust te geven, Moge, ondanks al het kwaad door haar geslacht begaan, die hij beminde, mij een dochter zijn voortaan! IKsci -ZJ Einde Den Haag, Lemele, Groningen 24 Aug.—15 Oct. 1939