ALBERT EN MAGDA KUYLE PAN EUROPA OF EUROPA IN DE PAN GELARDEERD MET 40 ILLUSTRATIES DOOR KAREL THOLE UTRECHT UITGEVERIJ HET SPECTRUM feer die daar volgens smakeloze mensen bij behoort, staat vast. De rechters beoordelen dit met een maatstaf die kennelijk uit het hout van de wijnstok is gesneden en een parelmoeren knop heeft. Daarom kost een wittebrood vier weken en bedriegelijke bankbreuk een voorarrest en een psychiatrisch onderzoek. Hoe meer men steelt, des te lekkerder wordt het eten. En eerst als de keten gesloten is en van leverancier tot ober-kellner het steekgeld en de foutieve berekening hoogtij hebben gevierd, is het eten voornaam genoeg om met gestolen geld te worden betaald. Waaruit niemand mag besluiten dat diplomatenen regeringsdiners worden geconsumeerd door darren en valse munters. Nog minder mag men denken dat hier de vlam in de pan is geslagen en dit boekje een kankerhoekje wordt. Dikte Er zijn gezellige dikke mensen die men hun gezelligheid en hun dikte misgunt. Zij leven opgejaagd tussen de mageren en als zij kampen met een goedmoedigheid die hen tot schreien aanzet, hebben de mageren last van hun gal en van hun cholerische zuren. Zij worden opgejaagd tot zij zich verweren met de volle zwaarte van hun persoonlijkheid en dan hun ganse leven verder kankeraars genoemd. Inderdaad, dit is geen eeuw om dik te zijn. Zolang een zevenpersoons-auto slechts vier gestroomlijnde verloofden en een middelmatig chauffeur kan bergen en een confectiekrot een herenhuis wordt genoemd, heeft niemand reden om dik te zijn en hebben de mageren alle reden om de dikte van anderen hoog op te nemen en er zich aan te stoten. Dikte veronderstelt waarlijk niet alleen welstand, of het zou die naar de geest moeten zijn die den groten Thomas zijn verrukkelijke bijnaam deed verwerven. Dikte veronderstelt wijsheid, bedachtzaamheid, een gedragen, bijna zwevend tempo en een innerlijk rhythme dat nergens stoot. Van vitaminen kan men, naar beweerd wordt, gezond blijven. Maar een sterfelijk mens kan niet aannemen dat, zo zij bestaan, zij in staat zouden zijn een mens volume te geven. En hoe kan de mens zonder volume leven in een gedragen, bijna zwevend tempo en zijn innerlijk rhythme zuiver houden? Misschien zijn juist de vitaminen onze dood. Of zou het toeval zijn dat zij in het nikkelen tijdperk zijn ontdekt, onder in reageerbuizen en, God weet, misschien onder een microscoop waarmede vroeger naar vroolijker dingen is ge¬ zocht? De vitaminen en de cafetaria’s dansen de menuet van het minimum en ondertussen zijn de laatste vertinde pannen bij het oud roest gegooid en hebben de koks uit verlegenheid hun mutsen laten verlagen. Schiettent De lunch en het diner kosten allebei drie kwartjes in een zaak met weener stoelen en veertig cent in een schiettent zonder buksen. Vroeger had je een juffrouw nodig met verf om de nougat aan te geven waar in ieder geval een behoorlijk aapje op zat. Tegenwoordig heb je verf nodig en juffrouwen en nemen de apen de nougat in ontvangst die volgens de spiegelruit plat du jour is en aardappelpuree met goulash heet. Vroeger brachten de trouwe borsten met platvoeten een snert die je niet kon laten staan tot na je bittertje, omdat ze dan stijf in het bord overeind stond en je de boel terug moest sturen om op te warmen, omdat je de kluif niet los kon wrikken uit het groene wegdek. Thans kun je het beste snert eten in een stationsrestauratie omdat de sneltrein hopelijk toch juist komt als je de selderij op hebt en de erwten je in de klare vliet te vlug af zijn. De knolselderij is volgens de verrichtingen van deze restaurateurs niet meer inheems in Holland, terwijl van het varken, nadat de bacon naar Engeland is uitgevoerd, nog slechts het rubber landingsgestel en een enkele scrofuleuze bij-rib resten. Kortom: men eet niet goed meer. Thuis gaat men ongestoord en als in tijdeloze ascese verder met het aardappelen-, rundvlees-, groentenen pudding-manuaal en als men buiten de teakhouten voordeur eet rent men als een bezetene in een folterkamer waarin het menselijk voedsel verlaagd is tot een product van de lopende band. Doch ook de schiettent kost nog te veel tijd. En daarom vond deze ellendige tijd de glazen postbus uit waarin het drukwerk-eten te wachten ligt. Terecht blijven de verwekkers uit schaamte onzichtbaar achter hun glazen mozaiek van ellende en misdaad, maar hun verrichtingen verlokken den gedegenereerden motor- en fietsmens om een muntstuk, waarop sprake is van een koninkrijk, door een kinderspaarpotgleuf te duwen en dan, o gruwel, uit een van de postbussen het aas te halen waarmede hij zijn maag in de val van het goedkope optimisme wil brengen. Een bepaald soort mensen eet uit automaten. Het zijn mensen die van motoren houden en van zwemrecords en die niet kunnen geloven aan liefde op het eerste gezicht. Zij eten grauwe klieder op klef wittebrood en geloven vurig dat dit een slaatje zou moeten heten. En als zij dat op hebben ontzien zij zich niet het bankschraapsel van den zindelijken slager, in plantaardig vet gebruineerd en gedoopt met de onzinnige naam kroket te verslinden, zoals een brave steenzetter de goede, bruine B.Z.K. achter de stevige kieuwen neemt. „de glazen postbus uit, waarin het drukwerk-eten te wachten ligt.. Omdat Jan treurt ,,Wacht Jan tevergeefs?...” Ik schrijf dit alles omdat Jan treurt. Jan treurt overal tussen zijn eikenhouten, gemakkelijke stoelen en verlegt zijn propere damasten servetten en ademt eens over het zilver om te zien hoe het waasje weg trekt als de dauw van de weiden. Jan kan niet concurreren. Jan heeft niet steeds nieuwe schemerlampjes en Jan wil geen strijkje op een plaats waar heren eten. Jan kan geen kro-ketten maken van twee wittebroden en een ons gehakt en nog minder ligt hem de coupe van de miniatuurbeefsteak die precies past tussen de verwaten kinderkaken van den onmondigen handelsreiziger. Jan kan niet concurreren en Jan wil het ook niet. Hij hoopt, tegen de keer in, dat op een goede dag de mensen op zullen houden met hard door elkander heen te lopen en te geloven dat de kunstzij het vijfde element en het elfde gebod is. Dat op die goede dag de mensen weer zullen geloven dat koken een kunst is en dat het wassen van zuiver linnen en damast en het wassen van borden en de statigheid van een perfecten bediende en de vaderlijke zorgen voor een kelder, moeten worden gehonoreerd. Wacht Jan tevergeefs? Ook ik heb niet gek veel hoop op een andere levensbaan voor dit geslacht dan een race-baan en op een beter begrip dan het drinken van prikwater nu eenmaal geven kan. Maar om Jan te troosten en om den enkelen verstandige, die luisteren wil, te gerieven, schreven wij dit meer te proeven dan te lezen boek. nie, welke de burgers van zijn bestuursgebied de belasting op deuren en ramen afdwong. Van de duinaardappelen der Kaninefaten tot de Zeeuwse drielingen is slechts één reuzenstap door het aardappelveld der geschiedenis. Maar wat hebben wij dan tegen aardappelen? Wij hebben er tegen dat zij bijna alleen uit water bestaan, en vóórgeven soliede voorwerpen te zijn met een eigen innerlijk. Dat zij hardnekkig en uit den treure rond zijn met neigingen tot het puisterige en tot het kweken van rondachtige uitwassen. Dat zij iedere dag terugkomen en niet van tafel te slaan zijn. Dat zij tot moes koken wanneer men de dag tevoren reeds puree gegeten heeft, en imbecielglazig zijn en als goedkope toiletzeep, wanneer men ze tot puree wil maken. Dat zij langs alle kanten ogen hebben die slechts door op militaire wijze, dat is vierkant, te schillen* afdoende kunnen worden weggenomen. Zij vormen de volumineuze groep in de dagelijks eendere optocht van soep, groenten, vlees en pudding. Zij melken de mensen afkerig van het „goede brood”, dat toch in de laatste jaren tot in romans toe werd gepropageerd. Zij geven den eter een gevoel van opgeblazenheid dat tot plofspanning kan groeien, en bevorderen de familietwist. Zij bloeien als échte planten en houden daarna huichelachtig de wereld hun viesgroene vruchten voor, die de jongens in mijn prille jeugd poepappeltjes noemden. Zij bevatten afschuwelijke vergiften en dragen schuld aan okshoofden vol slechte jenever, waarin, om met den ouden heer Heye te spreken, meer broeders verdronken zijn dan in de grote waterplas. Toch eten mijn buren aan de nette kant tussen half een en een uur ongeveer een halve wagon er van op, en tussen zes en half acht consumeert de betere kant de resterende helft uit dekschalen. Zelfs als er feest is, en er dus feest-gegeten wordt... Recepten Een van de weinige ons sympathieke manieren waarop aardappelen kunnen worden toebereid, leerden wij kennen uit een receptenboekje van Haime Mortado, consul van San Domingo in een kleine stad aan de Mediterranée. AARDAPPELEN MET DUIVENBORSTJES. Men bereidt duivenborstjes, zo staat er op het afschrift dat hij wel wilde afstaan, op de gewone wijze, en schikt ze op een schotel die eerst met dunne schijven gebraden kalfslever belegd is. Rond de duiven legt men in hun geheel gestoofde champignons en in dobbelstenen gesneden kalfstong. Vlak voor het opdienen overgiet men het geheel rijkelijk met een goede madeira, en plaatst men in het midden enkele plakjes aardappel, welke drie dagen op een koele plaats in een afgesloten bakje met cognac zijn afgetrokken. Het verdient aanbeveling deze plakjes voor het opdienen wederom weg te nemen. AARDAPPELEN MET TOUWTJES. Een andere mogelijkheid bestaat daarin, dat men zéér grote aardappelen uitholt tot zij nog slechts de dikte van een normaal gevouwen ochtendblad hebben. Men vult deze met gekruid kalfsgehakt en bindt de beide helften dicht met gewoon wit garen. De gastheer kan dan, na de rijgdraad verwijderd te hebben, het voorbeeld geven door het gehakt uit de aardappelen te nemen en deze achteloos achter zich op het tapijt te werpen. Men noemt dit gerecht aardappelen met touwtjes, en wij hoorden wel eens van gezinnen waarin door dit gerecht verwijdering was ontstaan. Vrouwenrubriek HHOSITOASq 3d wuoaveiUH „of zij de volle hand onder het denkend voorhoofd... Soep, vlees, groenten, aardappelen en pudding... Het ochtendblad, dat de trouwe bezorger ons door dauw en rijp, door hagelslag en zonnebrand komt brengen, vraagt zich iedere dag op dezelfde plaats namens ons af: ,,Wat eten wij vandaag?” Het plaatje boven de rubriek stelt een vrouw voor, waaraan niet duidelijk is te zien of zij de volle hand onder het denkend voorhoofd, of slechts één grage vinger discreet in de neusholte heeft geplaatst. De ene dag volgt, na de gebogen juffrouw, groentensoep, biefstuk met aardappelen en schorseneren en spikkeltj espudding, en de dag daarop ossenstaartsoep uit pakjes, koud vlees met aardappelen en knolraap en griesmeel met bessensap. Soms, om het kwartaal ongeveer, kan men merken dat de juffrouw, die ons iedere dag een menu dic- teerde, eindelijk ontslagen werd. Haar opvolgster begint dan de week met koninginnesoep en eindigt die met bitterkoekj espudding, terwijl zij de gapende leegte daartussen, evenals haar voorgangster, dagelijks met patatten tracht aan te vullen. Zij veronderstelt hartelijk en hatelijk van de eerste drie gerechten der dagelijkse lijst dat alle abonné’s die kunnen klaar maken, (dat geheel de lezende menigte ze alle vier kan betalen, neemt zij voor het gemak tevoren aan), doch geeft iedere maal van het vierde gerecht een deskundige descriptie. Zelfs bij de chipolata-pudding vibreert haar proza niet, en blijven haar notities mechanisch en hartstochtloos. Slechts bij de kliekjes-problemen is zij een enkele maal vindingrijk. Maar het is dan de vindingrijkheid die in alle rubrieken van dit Bijveegsel voor de vrouw wordt ten toon gesteld. „Marigold” legt in de linkerbovenhoek uit hoe men van een oude paraplu, zelfs nadat de baleinen er zijn uitgenomen, nog een warme schoolbroek voor broer kan maken, terwijl het verborgen genie van A. v. d. B.v. C. om de hoek gluurt in een met werktekeningen versierd bouwplan voor een gezellig hoekje dat, onder de schijn van bloemigcretonne, slechts een verraderlijk samenstel van lege zeepkisten en versneden cartonnages verbergt. In mijn krant is er dan nog een Violet, die inderdaad nederig geurt naast de brei-maar-raak-rubriek, en die in de schaduw van al dat rechts en averechts zich hardop afvraagt wat men met theeblaren en koffiedik kan doen, wanneer men ethische en economische bezwaren heeft tegen de stedelijke vuilnisophaaldienst. Zij allen hebben één ding gemeen. Zij nemen iets, zonder zich om de plaats van herkomst, de persoonlijke eigendom of het gezond verstand te bekommeren, en propageren dit,,nemen’ ’ van allerlei dingen door den lezer bemoedigend toe te spreken. „Men neme... ”, zo vangen zij hun opruiende toespraken aan. Als fakirs en goochelaars vangen zij dan lappen stof, eierdooiers en geladderde kousen uit de eigen of andermans lucht, om met deze benodigdheden een nieuw en ondeugdelijk ding te construeren. Men neme... een oude parapluie, bijvoorbeeld. Maar in welke afschuwlijke moeilijkheden de geabonneerde zich brengt, die het regenscherm uit de garderobe van zijn stamcafé tracht weg te lokken, verdiepen zij zich niet. ,,nog een warme schoolbroek voor broer kan maken. . . ” Men neme maar. Drie tot sneeuw geslagen eiwitten bijvoorbeeld, terwijl men den melkboer reeds door de brievenbus ziet loensen, omdat er nog vier liter staat van de vorige week. Of een gelardeerde ossenhaas, nadat men zelfs de zwoerd van het spek tot een rolletje heeft gebakken, en de os in zich zelf loopt te lachen als hij aan ons huishoudgeld denkt. Het restant aan koud vlees van gisteren, trots het feit dat pa met donder en bliksem heeft gedreigd als de plakjes niet voor zijn boterham-op-kantoor worden bewaard. Men neme gerust, en op het uur dat in de families geluidloze gevechten van kankeraars tegen treiteraars worden geleverd, of het gezinshoofd zich gierend verheft boven zijn onderworpen volk, is de dame van het dagblad al weer aan het nemen voor morgen. Zij stelt zich de huishouding voor als een wanordelijke ratje-toe, een toko waarin bij voorkeur tweedehandse dingen staan die wachten om door haar tot nieuwe te worden gemaakt. Dingen die geschilderd of gelakt, verknipt of verpakt, bestikt of beplakt moeten worden. En in dat verkooplokaal-van-eenhuis is dan ergens een keuken die herinneringen wekt aan het aardse paradijs. Vlezen en vissen, citroenen en chocolade, dooiers en dirkjesperen, koekedeeg en patrijzen, bloemkool en saucijzen, merg en reerug, meloenen en kalkoenen, een gasfornuis en een Aaltje die niet tegen de omwas opziet. In de kamer van dat huis zitten een pa en een ma die geen honger hebben, en twee nette kinderen die niet in hun neus pulken. Zij eten allen mondjes- „zijn maatlint om het alweer stoerdere middel lei nadat weer een seizoen aan de geschiedenis was toegevoegd, waarlijk, hij ontving hem niet met gefronste wenkbrauwen en afkeurend lippengesis, wanneer dit seizoen niet onopgemerkt aan zijn omvang was voorbijgegaan. Zeggen wij gerust: integendeel. Nemen wij gerust aan dat hij voldaan en prijzend zijn maatlint om het alweer stoerdere middel lei, | zijn opdrachtgever geluk wensend en hem zeggend, dat juist nu de parelgrijze rok deftiger nog bezijden zou wijken van het groen-brocaten vest dat Mylord wel had willen verordineren. Het zo vernuftig in zijn kast besloten horlogie, zou veilig rusten in de zak die slechts nauw van opening (3 Pan Europa) was gemaakt en de sierlijke schakeling van gouden oog aan gouden oog zou deftig en in vertrouwelijke schalksheid wiegelen tot waar zij aan de andere zijde bevestigd was. In Dickens’ dagen waren de spinhuizen en de werkinrichtingen slechter dan zij behoorden te zijn, zegt hij in zijn boeken. Dat ze slechter waren dan nu, voegen wij er achter zonder die van zijn dagen anders dan uit zijn boeken te kennen, en terwijl wij die van deze tijd helemaal niet kennen. Maar misschien werden in Sir Charles’ dagen ook de schenners en de rabauwen wel opgesloten en tot werken veroordeeld, die gemeend hadden den deftigen voorbijganger in zijn credietwaardige viezigheid tot het voorwerp van hun drieste spot te kiezen. Misschien stond men in Dickens’ dagen niet toe dat er overal langs de straten en op de plaatsen waar medicijnen worden verkocht, bascules en schalen werden opgesteld als evenzo vele blokken en schandpalen waaraan een futloos geslacht zijn verminderende existentie meet. Och, ze waren er zeker niet in zijn dagen! Later, veel later eerst, ontdekt hij zijn verhemelte. Hij zal er met een harde broodkorst tegen stoten of op Vrijdag zal een graat, die zelfs moeders zorgzaam oog in zijn portie niet opmerkte, hem er aan herinneren dat het huis van zijn mond een kwetsbaar dak heeft. Op de transport-band van zijn tong gaat het gemalen voedsel naar binnen, waar alles nog slechts van betrekkelijk belang is. De ware proever Het kind houdt van zoet en zacht. De trekkende, klevende nougat en het rinse vruchtvlees van de late appel, waardeert het eerst wanneer het onderscheidingsvermogen sterk is gegroeid, en het jaren lang ondervinding op ondervinding heeft gestapeld. Het weet dan wat bros is en week, wat wrang is en wat als zalf, maar het beleeft nimmer de vreugde aan het evenwichtig totaal van een maaltijd. Het kan niet symphonisch proeven, het kent de eenheid der delen niet. Het heeft de smaak nog niet in zijn compleetheid, in zijn totaliteit ontdekt. En waarschijnlijk zal het dat ook nimmer doen, of het zou moeten behoren tot het klein getal dat die speciale dispositie bezit der zintuigelijke waarneming, dat den waren proever kenmerkt. De ware proever, dus niet de smulpaap, de veelvraat, de ballen-uit-de-soep lepelaar, de kieskeurige lekkerbek, de ontevreden gast, de man die het vroeger altijd al eens beter heeft gegeten, de man die zich specialiseert in bijvoorbeeld rode kool en hiervan een even troosteloze als waardeloze eenmansgodsdienst heeft gemaakt. De ware proever is zeldzaam, en zijn er al weinig goede koks en nog veel minder goede kooksters, er zijn niet veel méér goede proevers. De goede proever is intelligent, met een typisch instinct voor de verborgen deugd en voor het verborgen gebrek. Hij is snel tevreden omdat hij weet dat toch het onbereikbare eerst goed is. Hij is niet lastig omdat hij vele desillusies rijk is en de moeilijkheden kent of bevroedt. Hij heeft geen voorkeur voor het oorspronkelijke, doch loopt warm voor de ,,De ware proever is zeldzaam... her-ontdekking, omdat hij in de continuïteit van het edele gelooft. Hij waardeert het kostbare slechts voorzover de kostbaarheid verzwegen is, en het zeldzame voorzover het nog andere deugden dan zijn zeldzaamheid bezit. Hij bemint de brillante conversatie op een bepaald ogenblik en een brillante schotel op een ander. Hij heeft niet persé bezwaren tegen een smekkenden buurman, mits deze op enige afstand is gezeten, zijn gezicht glundert, en de spijzen passen bij zijn geluid. Hij deelt gaarne de zwaarmoedigheid en is bereid om onder de korst van de vreugde het kruim van de weemoed te vinden, mits de zwaarmoedigheid in schone plooien hangt en voor de weemoed het passende uur en het juiste licht gekozen zijn. En, ten slotte, hij vindt geluk in de kleine dingen van het dagelijkse leven. Kruidenier De ware proever komt door het zien, het ruiken en het proeven van de dingen tot de natuur. Hij zou een enkele dag kruidenier willen zijn, om de wereldreis rond de toonbank en door de winkelbakken te maken. Ja, waarom toch heeft men het schoon beroep van kruidenier ontluisterd door de beroepsnaam te plakken op al wat kleinzielig is en smal van geest? Is er dan wel ergens ter wereld een schatkamer aan die van den kruidenier gelijk? De bankier toont U munten en banknoten. Zij dragen verscheiden beeldenaars en ze zijn met alle kleuren van het spectrum bedrukt. Er staan onnozele gezichten op, gelaten die hun best doen, als een struisvogel de kop in het zand, hun trekken achter een slingerende guirlande te verbergen, en die, gelijk dat maar al te vaak ook met mensen van vlees en bloed gebeurt, hun waarde trachten te ontlenen aan de groot gedrukte cijfers die hun facie flankeren. Zo tenslotte gelijkvormig zijn ook de edelstenen en de chèques en de couponbladen, die in de safe liggen opgetast. Maar naar den kruidenier heeft ieder land en ieder gewest zijn beste gave gezonden, en hoe fonkelend dat alles op oud papier ook lijken moge, de Bourgondische hoven kenden geen maaltijden waar verscheidener spijs ter tafel werd gebracht. Daarom wil de ware proever wel één dag kruidenier zijn. Omdat onder de toonbank de matten met vijgen staan, grijs-korrelig en op de breuk de gouden zalf vol pitjes doorlatend, gewonnen rond Smyma en over zeeën en landen tot hier gekomen. De gerimpelde pruimen en pruimedanten, die hun zomer- Biefstuk Een versterving moet uiteraard een vrije wils-act zijn, maar is dit heel vaak niet. Zo tergen ons, en dan juist op die ogenblikken waarop de dagtaak nog als een ongeploegd stoppelland voor ons ligt en de maaltijd als een veraf dorp aan de horizon, de geuren uit de keukens van andere mensen. Ik weet nauwkeurig te zeggen, in den blinde, hoe laat het is en op welke hoogte van mijn dagelijkse straat-wandeling ik me bevind, staan slechts de kelderramen open. Er zijn mensen, bij wie het onveranderlijk naar kool ruikt, zó sterk, dat de koolwitjes er als dronken mannen tegen de voordeur aan vliegen. Bij anderen staan steeds snijbonen op het vuur en weer anderen ,,aan een klein station in de rimboe wel moet eten. .. bakken biefstuk, altijd maar aan, als hebben ze een boom in de tuin waar de halve en de hele — in trossen aan groeien. Zij decoreren deze biefstuk met doperwtjes (winter en zomer uit ,,de bus”) en bakken daarbij aardappels op... Zonder twijfel een nette schotel voor een handelsreiziger zonder smaak of fantasie, zonder tijd en zonder onkostenvergoeding, wanneer hij aan een klein station in de rimboe wel moet eten. Maar een stompzinnig eten voor mensen die tijd en een enkele keer ook geld hebben om eens goed te eten. We eten toch al zo verduiveld en ongezond weinig vlees. Het is tot een bijgerecht geworden, tot ongeveer een twintigste deel van de maaltijd, en het zou integendeel het brillante middelpunt van de tafel moeten zijn. Men zou zich eens voor moeten nemen om enkele maanden achtereen telkens ander vlees op tafel te brengen, en rustig den slager te dwingen om niet te doen alsof het rund alleen uit biefstuk en het varken slechts uit karbonaden bestond. Doe een beroep op zijn vakkennis en op zijn uitbeen-talenten, spreek zacht en overredend met hem over draad en snede, en terg hem van tijd tot tijd door kalmweg zijn vakkennis en de kwaliteit van zijn voorraad, beiden in twijfel te trekken. Vraag, als hij U de ossenhaas aanbeveelt, om een lamsschouder, en wanneer hij U varkensschijf wil verkopen, houdt dan voet bij Uw (rib)stuk. Zo zult gij in korte tijd de sluimerende liefde voor een mooi stuk vlees weer bij hem hebben opgewekt en aangewakkerd. Want, heus, Uw slager draagt niet de meeste schuld. Het is hem tè vaak gebeurd dat hij zeker wist den bad als U hierboven voor Uw Zondagse ribstuk werd aangeraden. Wentel ze voor het braden even door de bloem en bak ze in spekvet flink bruin. Niet teveel stukken tegelijk in de pan. De stukken die een beurt hebben gehad legt U maar even terzijde op een warme schotel. Als alles behoorlijk bruin is, schikt U de stukken weer in de pan. De dikste onder, de voorpootjes en het achter-rugstuk boven op. Voor het opdienen de stukken uit de jus nemen, de saus binden en er twee eetlepels rinse jam doorheen roeren. Laat de schotel behoorlijk diep zijn, zodat de stukken onder de jus staand worden opgediend. Dit verzekert meteen een verrassing voor den disgenoot die gewend is de beste stukken op zijn bord te krijgen en die nu met verbeten gelaat slechts de kop uit het bruine meertje naar boven brengt. EEND MET APPELEN De tijd van de eerste wilde eenden is ook de tijd van de goede moes-appelen. Grijp deze vingerwijzing van de natuur aan, en breng behalve een malse wilde eend ook wat gave, rinse appelen mee. De eend is natuurlijk goed schoon gemaakt, en het nuttig waterproof-apparaat, waarmede de natuur hem uitrustte, zijn vetklieren, zijn zorgvuldig weggesneden, omdat de schotel anders weemoedige herinneringen aan de dagelijkse lepel levertraan van de kinderjaren zou oproepen. Veeg de vogel van binnen en van buiten goed af, en vul hem met de (geschilde) in schijfjes gesneden appelen, enkele takjes verse dragon, een flinke kluit boter, een heel klein snuifje (nog geen mespunt!) kaneel en een wolkje peper. Naai het beest nu met Volkenbond Wanneer men eerlijk , ,de hand in de eigen boezem’ ’ steekt: het is niet zo gèk veel dat men van de schoolbanken mee „uit”-draagt. Er werd ons weliswaar een „leidraad” gegeven die als „richtsnoer” bedoeld was, maar „al te vaak” moet ons toch „de blaam treffen” dat al die „vingerwijzingen” niet voldoende waren om ons „staande te houden” op het „pad des levens”. „zijn vervloekte kletspapier ook maar een ogenblik uit de hand te leggen...” „En Hen Schulze heeft volmaakt gelijk. Niet alleen is Wijdenes inuner op onze gezondheid afgestuit, en op de onwil buiten het Heilig Geloof nog iets anders op gezag van anderen als waar aan te nemen, zonder er in te kunnen knijpen. Maar ook geo-politisch, psycho-staatkundig, physo-realistisch, bio-historisch, historisch-theosofisch, en op alle andere wijze en onwijze manieren zijn wij bedeeld. Wij hebben heel jong een mobilisatie gehad, maar toen de Volkenbond kwam waren we juist begonnen te leven, en we lazen dus geen kranten en we wisten er dus niets van en we hoorden er nooit over. En toen we er van hoorden was het al weer voorbij. Toen was de koek te bruin gebakken en het tafellaken in repen gesneden en de soep overgekookt en alles veel te bitter. Het is nog niemand gelukt om met goed gevolg marmelade in de snert of chocolade-vla in de spaghetti te doen. Niet dat er in Genève niet dragelijk gekookt wordt, en, nadat de Fransen er hoe langer zo meer vastkleefden, soms zelfs heel goed, maar men kan nu eenmaal de plat national niet voorbijzien. De een houdt van uien, de ander noemt ze affreus, de ander bemint zijn miniatuur-lekkemijen en de een ziet het vlees graag als een gebergte voor zich. Daarom staat er dan ook tussen Pan en Europa een , ,omaJ te zien van zijn houtvuur... ” ,,wat met diens vele glazen, waarin men geen bier kan schenken...” streepje, en zal het er wel heel lang tussen blijven staan. Veel langer dan dit boekje in leven blijft. Zo snel men bet weg wil halen valt alle nadruk op Pan en men kan veilig aannemen dat er nimmer tevoren zo’n pan geweest zou zijn. De verbroedering is, als men a la carte eet, nu eenmaal groter dan wanneer het menu gedwongen is, al geloven de idealisten dat niet. Zij zijn even onverbeterlijk als raapstelen die de beste boter langs hun wrede stengels laten afdruipen. Zou een rechtgeaard Amerikaan er ooit aan kunnen wennen zijn vervloekte kletspapier ook maar een ogenblik uit de hand te leggen, of zijn „soup, it ’s a religion”-menu te veranderen? Zou Herr Schulze zijn Westfaalse bonensoep of zijn aardappelsalaad of zijn gehakte biefstuk uit belachelijke overwegingen van humanistische aard willen laten staan? Men zou een Congo-neger even goed kunnen vragen om af te zien van zijn houtvuur en van de monsterbout die er boven te braden hangt. En Herr Schulze heeft volmaakt gelijk. Hij hoort bij zijn maaltijd en de maaltijd hoort bij hem. En dat is de juiste saamhorigheid. Hij behoeft geen ander gezicht te trekken, hij behoeft niet te simuleren, hij behoeft zich de polsgewrichten niet te beschadigen om de juiste stand van vork en mes te , ,Don-Enrico-met-vier-dorpen-achter-zijn-naam... ” ,,om op zijn hurken te gaan zitten en cous-cous te n eten... vinden, hij behoeft zijn stem en zijn conversatie niet te denatureren tot een armelijk ratjetoe. Zo als hij zit, eet, praat, proeft en zijn keuken boven alle andere prijst, is hij goed. Hij heeft alleen ook zijn eigen omgeving nodig. Een lambrizering tot boven manshoogte en wat rook onder de balken en niet al te veel schichtig licht. Wat zou hij doen op het slanke, vrouwelijke stoeltje van Monsieur Dubois? Wat met diens vele glazen, waarin men geen bier kan schenken en wat met diens getruffeerde duivenborstjes en zijn geraffineerde mignonnettes d’agneau? Hij zou Aimee toch geen antwoord kunnen geven op haar vraag die lief klinkt en niets betekent, en het compliment waarop haar charmante handjes Wachten nu ze haar glas opbeurt, schoot hem zeker niet te binnen. Neen het is goed zo. Het is helemaal goed. Don Enrico-met-vier-dorpen-achter-zijn-naam kan rustig aan zijn olla podrida blijven, aan zijn olijven, aan zijn zoetigheid. Aan de zuidkant van zijn land staan wel wat Moorse poorten en er zit wel ergens een Engels plombeersel in zijn gebit, maar dat mag hem niet aanzetten om op zijn hurken te gaan zitten en cous-cous te eten. ,,de Rus verliest zijn fatsoen nu eenmaal wel. ..” Slachting Pan-Europa, of Europa in de pan. .. En dat is me een pan nu overal de politieke pan op een zo hoog vuur staat dat de kwalijke inhoud gemakkelijk kan gaan overkoken. Onvermijdelijk brengt de panne van het voertuig der diplomatie, (en hoe is het mogelijk dat een wagen die voor, achter en aan de zijkanten vierkante wielen heeft en in alle windrichtingen tegelijk wil rijden eigenlijk niet altijd averij heeft?) dan mee dat een aantal mensen in de pan wordt gehakt. Men noemt een dergelijk dodelijk misverstand een incident zolang het aantal doden in één chapelle ardente kan worden opgebaard en men hoopt op een papieren regeling van de eer en het voordeel. Vervliegt die hoop, en dus het voordeel, in rook, dan wordt de eer hoe langer zo gevoeliger tot er opeens zoveel doden zijn dat er een massagraf mee kan worden gevuld. Dan is het incident een slachting geworden. En met deze slachting staan we midden in de lugubere keuken van de morele bloedziekte die voor het gemak oorlog wordt genoemd. Hoe meer er in die keuken gebrouwen wordt en hoe lustiger daar het potj e kookt, des te minder dampt en geurt het in de burgermanskeuken waar langzaam maar zeker de rekken en de potten vol komen te staan met surrogaten en even chemisch bewonde renswaardige als culinair verwerpelijke ersatz. Tot op een goede dag de generaals hun laarzen laten poetsen om als overwinnaars terug te kunnen keren en hen aan de poorten van het verdedigde gebied de laurieren om de borst gehangen, of om de slapen worden gedrukt, „tot op een goede dag de generaals hun laarzen... ” Met hen keert de roastbief en het ribstuk terug in het dagelijkse leven en zij hebben meer laurier vergaderd dan nodig is om de lappen pikant te maken. Met welke logische reeks ik slechts wil betogen dat er bepaalde tijden zijn waarin men lange gedichten kan schrijven en dus de kans beloopt op een morgen tussen Shelley en Goethe wakker te worden, terwijl zich andere seizoenen kunnen voordoen waarin het puntdicht of de dramatische zevenacter als het ware in de creatieve lucht dodeinen en nogmaals andere, waarin het beter is zich tot tergende en onwellevende ingezonden stukken te bepalen. Slechts kookboeken schrijft men het ganse jaar. Zij hebben geen seizoen en geen einde. Hun vertrekpunt zijn gemeenlijk de soepen of de schotels die in slecht Nederlands,,hartige voorproefjes ’ ’ heten en zij eindigen jammer genoeg lang niet allemaal met een hoofdstuk over cognac en brazielsigaren. Maar al begonnen zij met de soep en eindigden zij met de warenkennis van het sigarenkistje, het zouden slechts willekeurige begrenzingen zijn. Want voor de soep was er ooit een ontbijt en na de sigaren kwam er later weer een souper en deze momenten in het epos van voeding en verhemelte hebben geen uur en geen dag. Men mag terecht nieuwsgierig zijn naar Adams practische ervaringen met een al of niet gedwongen vegetarisme en onder elkander de draak van de tijd verslaan met het uitdiepen van dit vraagstuk, maar dat Noë Jahwe direct na zijn embarkement om verse groenten heeft gesmeekt, kan geen twistpunt zijn onder mensen die van kleine doperwtjes houden. Er is altijd gegeten, zoals er ook altijd gezondigd is. En misschien zijn er meer mensen gedood om te kunnen eten dan om te kunnen slapen, ook al ging het niet om de nooddruft, maar alleen om het surplus. Dat er dagelijks mensen om zeep worden geholpen om oesters en om cocktails en om de atmos- ,,en dus de kans beloopt op een morgen tussen Shelley en Goethe wakker te worden...” Aardappels Een zesde gedeelte van het voedsel der mensheid bestaat uit aardappels. Men kan dit diep betreuren en het moede hoofd neerleggen dat niet af wil laten < van te denken over zóveel slechte smaak, doch daarmede heeft men niets bijgedragen tot de kennis van ' de wonderlijke verbindingen van dit knoldragend gewas met het karakter en de slechtheid van de samenleving. Een vruchtbare beoefening van de f zelf-analyse en van de karakterkunde in het alge. meen is sinds eeuwen niet meer mogelijk wanneer men de huishoudkundige botanie op dit stuk verwaarloost. In onze dagen vormt de zielkunde een artistiek domein binnen de hof der wetenschappen. Het is 1 nu eenmaal gemakkelijker de tracering van een gra'l fische „zielevlek” op millimeterpapier te zetten, dan een pad van-een-hark-breed te maken in een vers omgespitte tuin. Omdat de psychologie een artistieke wetenschap is j en de dienaren ervan veelal niet weten of ze den pastoor héél en al uit zijn biechtstoel zullen verdringen j of met kinderachtige apparaten doodnormale dingen ij ingewikkeld zullen gaan maken in een laboratorium, | treft men de zielkunde vaak aan in het gezelschap 4 van ander gemoderniseerd bijgeloof en van de theo4 s°fie in haar ongezondste uitlopers. Psychologen zijn !i dikwijls vegetariërs, en misschien is het daarom dat I. ze bij hun raadgevingen vaak veelal te veel of te weinig rekening houden met het vlees van den sterfelijken mens, dat zich nu eenmaal niet door de rohI kost van maatschappelijke afspraken en theoretische i bepalingen verdringen laat. (2 Pan Europa) ,,Psychologen zijn dikwijls vegetariërs... Kortom, men kent zijn medeburgers niet als men de Zeeuwse drielingen en de Viaanse afkokers niet kent. Wij herinneren ons in de familie een kennis die zijn zoon juist op het uur dat de jongen wilde gaan voetballen de Charactères van Bruyère voorlas, en die als de bloemenvaas was omgevallen een nummer van Anthropos onder het tafelkleed schoof om het eikenhout te sparen, en tóch had de man geen mensenkennis. Hij kende ze schijnbaar van binnen en blijkbaar niet van buiten en in ieder geval had hij er toch geen verstand van. Maar hij hield van aardappelen en kon rustig meemaken hoe zijn maag de zeven en zeventig waterdelen ten honderd, die het innerlijk bestaan van een aardappel teisteren, verzwolg en tegelijk zonder schaamte bemerken dat zijn kinderen steeds dommer uit hun ogen begonnen te zien. Een fles met vloeibare lucht brengt nog steeds op de Nutslezing in Aarmuiderveen de gemoederen in heftige beroering, maar een schaal, een schepel, een schip vol knol-geworden water stoot niemand uit zijn evenwicht. Marinetti rukte tevergeefs aan de millioenen meters spaghetti die het Italiaanse volk steeds bezig is te verorberen, en Erich Wichmann streed met talent en vurigheid tegen de onzuivere margarine en de zuivere koemelk. Maar beiden hadden de mensheid aan zich verplicht wanneer zij de lianen van het knoldragend gewas, dat de rassen verstrengeld houdt, hadden proberen door te kappen. Trots Marinetti zijn de Italianen aan hun honderdvijftig-duizendste milliard ellen macaroni toe, en ten spijt van Wichmann drinken we nog steeds melk en eten goedmoedig en als bedwongen lobbessen alle vormen van consistent-vet als op de verpakking maar een lief meisje staat. Na dit boekje zullen de Philipiner eigenheimers en de Walcherense blauwkoppen nog dagelijks, met de lichtzinnige bloem van hun culinaire onzedelijkheid getooid, de tafel tyranniseren. Wij hebben er geen schuld aan. Historie Toen Francis Drake in ballast terugvoer naar Engeland wist hij, God hebbe zijn ziel, niets beters te doen dan ergens een korf vol aardappelen te verstouwen. En natuurlijk liepen deze aardappelen niet uit. Alle andere aardappelen, in en buiten schepen, lopen op de meest geniepige wijze uit en maken melancholische uitspruitsels waaraan ze het enige beetje fut, dat ze hebben, verdoen en waarmede ze slechts dit nuttig effect bereiken dat ze daardoor helemaal oneetbaar worden. Drake’s aardappelen liepen niet uit, en zo zien wij, als het wormpje in een eikengal, het korfje Andijker muizen in Drake’s schip de kusten van Brittanje naderen. Ruim twintig jaar tevoren was er reeds een aanval op Ierland gepleegd, maar toen die eerste onheilbrenger, Hawkins heette de ongelukkige, het mandje aan Jim O’Reary wilde overhandigen, sloeg deze een kruis en liep midden over het kerkhof van de haven naar het dorp terug om maar vlug in „Sailors Home” een taaie te kunnen drinken. Hawkins werd zo medelijdend door zijn medeburgers toegesproken dat hij weende van berouw en het mandje met een wijde boog van het havenhoofd af wierp. Drake echter embarkeerde in het pikkedonker en voor iemand eigenlijk wist wat er gebeurde, zaten de knollen in de tuinaarde en waren er een aantal, als gezanten van het bloemige leger dat volgen zou, reeds op weg naar Frankrijk en Vlaanderen. Karei van Sluis en later Parmentier vertelden de vaklui hoe ze het met de knollen moesten aanleggen en zelfs al voor de geboorte van den heer Parmen- tier, dien men blijkbaar gaarne voor de aardappel ,,dank weet”, werden er al mudden op de markt van Brugge verkocht. Met Brugge is het toen snel bergafwaarts gegaan. Het werd een dode stad, die thans nog geen straatlantaarns heeft en leven moet van het tea zetten voor Engelse douairières en het rondzeulen van hun eigenlijk reeds lang gestorven portkleurige echtgenoten. Zou men menen dat Karei van Sluis of Parmentier of iemand die het Minnewater was wezen kijken de Zwijndrechtse Eerstelingen naar Nederland bracht? Daar zit hem nu juist de moeilijkheid, het vreemde in de ganse aardappelgeschiedenis: ze waren reeds in Nederland. Ze waren er, om het ineens en grondig te zeggen, van de vroegste tijden tot op heden. Toen de Kaninefaten halsoverkop van de duinen landwaarts in gleden omdat ze een mijl uit de kust den voorvader van onze Zomer-zeeslang slagzij zagen maken, lieten ze hun aardappelvelden in de steek, die ze in de duinpannen hadden aangelegd. De democraten van die dagen wierpen Brinio met voze aardappelen, toen hij hoog op het schild langs hun ogen voorbijgedragen werd, en het was slechts door het eten van omvangrijke porties bloemige aardappelen dat langzamerhand de Hoeksen en Kabeljouwsen, de Schieringers en Vetkopers de vrede vonden die hen tot de beoefening der naastenliefde en verdraagzaamheid in staat stelde. Jacoba van Beieren behield haar veer- en wilskracht door strikt ieder aardappelgerecht te weigeren, en Lodewijk Napoleon schreef zijn vriendinnen in Parijs over het „regime des pommes de terre et des tartines ’ ’, dat hij verschrikkelijker vond dan de tyran- Kranten Den lateren historicus, heeft een journalistieke dwaas ergens geschreven, zal het gemakkelijker gegeven zijn het beeld van deze tijd te doen herrijzen: de kranten zullen hem meer zeggen dan de papyrusrollen het deden en de wastafels en de perkamenten en de kleien cylinders van llr. Geve God dat van al deze kranten niets bewaard blijft, en dat de toekomstige historicus reeds weder onder het groene loof kan wandelen waarin alle houtslijp en cellulose verkeerd zullen zijn. Hij zal er de vrede en de bedachtzaamheid vinden om deze tijd te oordelen, en om, na deze tijd beoordeeld te hebben, hem te veroordelen in zijn uitwassen. Ja, in zijn uitwassen. Want groter uitwas des geestes dan de angst voor de lichamelijke uitwas kent deze tijd niet, of het moest de angst voor de aanwas der mensheid zijn. Bleven de kranten bewaard, de geschiedschrijver zou er afbeeldingen in vinden van tovermiddelen, waarboven of waarneven een uit de kluiten gewassen mens stond afgebeeld die een spichtige schaduw achter zich werpt. En hij zou moeten bemerken dat het niet om den mens, maar om zijn schaduw begonnen was. Dat den mens werd voorgehouden als hoogste wijsheid en als nuttigst streven te gaan gelijken op zijn eigen schaduw, ja aan die schaduw gelijkvormig en er mede versmolten te worden. Terwijl de goede weg altijd vooruit loopt, drijven deze tovermiddelen de mensheid op de jammere weg terug. Staat er dan ergens geschreven dat de ziel in een nauwer behuizing meer ruimte vindt? Houden de vaders ons dan ook maar ergens in de Boeken voor ,,terwijl men den melkboer reeds door de brievenbus ziet loensen. dat slechts het magere en het spichtige de Hemel welgevallig is ? Hebben dan meer dunnen hun naam en hun daden in de historie doen schitteren, of is er van de mageren groter deugdzaamheid opgetekend? Rekent de ascese met maten en gewichten of met intenties en onthechting? Dacht de Aquiner helder, al had hij een gezond postuur en blijft Rockefeller niet de schrik der toekomstige geslachten, al had hij het in de magerte gebracht tot de lijn van een gummibeest dat te lang in de zon is blijven liggen? Wien is in de loop van de geheiligde historie van het vaderland de ploertigheid meer aan de naam blijven kleven, den dikken Amout die door zijn zoon werd gemaltraiteerd, of den mageren zoon Adolf zelf, die zich niet ontzag zijn vader te doden ? Door de ganse geschiedenis loopt de scheidslijn der gewichten gelijk met de scheidslijn van goed en kwaad. En het is treffend te bemerken hoeveel kwaad ongedaan, hoeveel onrechtvaardigheid niet bedreven, hoeveel liefdeloosheid in tederheid zou zijn verkeerd, wanneer niet de mageren zich op hun magerte telkens weer zouden verheven hebben. Aan dikke ridders, om met een enkel voorbeeld uit onze eigen historie deze uiteenzetting te besluiten, zou het nimmer in het hoofd zijn opgekomen om Floris de Volksvriend op het ijs te knuppelen, omdat zij dóór het ijs zouden zijn gezakt en aldus op de plaats zelve de straf des hemels zouden ondervonden hebben. Echter, dit alles houdt slechts betrekkelijk verband met het vraagstuk van het hoe en het waarom. En zeker wilde ik, die van geen uitersten weten wil of het moesten de uitersten zijn waarop men zich tijdens de Veertigdaagse vasten bezint, geen pleidooi leveren voor de uitzonderlijke praestatie. Ik wilde ,,