VIVE LE GEUS! EEN BLOEMLEZING GEUZENLIEDEREN SAMENGESTELD EN INGELEID DOOR MARTIEN BEVERSLUIS UITGEGEVEN DOOR BOSCH & KEUNING N.V. TE BAARN LIBELLEN-SERIE Nr. 300 Prijs van één nummer 45 cent. Vier nummers per nr. 40 cent Acht of meer nummers per nummer 35 cent. Voor dubbele nummers dubbele prijzen. Ter inleiding. De belangstelling voor de z.g.n. Geuzenpoëzie is de laatste jaren sterk toegenomen. Zelis van de zijde dergenen, die zich tientallen jaren iel gekant hebben tegen alles wat nationaal was oi heette, worden thans enthousiaste besprekingen gewijd aan deze vaderlandsche strijdliederen. Men kan uit de honderden geuzenliederen allerlei bloemlezingen vervaardigen, die naar aard en inhoud zeer verschillend zijn. Maar hoe men ook de opstandige zijde van vele dezer zangen naar voren wil brengen, men zal niet kunnen ontkomen aan het feit, dat deze opstandigheid haar wortel vond in het godsdienstig en nationaal bewustzijn en de godsdienststrijd van die dagen. Geuzenliederen op te nemen in een socialistische dichtbundel en hen zoodoende gelijk te schakelen, is derhalve eenzijdig, zoo niet ongegrond. De Geuzenliederen zijn de gezangen der ongetemde en wilde Oranjepiraten tegen de godsdienstdwang van Spanje, maar ook die hunner tegenstanders, die met even felle bewoordingen en hoonende spot de volgens hen kettersche denkbeelden der niet-katholieken geeselden. Een strijd in eerste instantie dus van anti-papisten en katholieken. „Voor den geus waren Papen en Spanjaarden één", door den katholiek werden „Calvinus' volgelingen" vereenzelvigd met lutheranen, evangelischen en geuzen. Het spreekt van zelve, dat zich onder de strijdenden ook vele lieden bevonden, die nóch volgeling van Calvijn, nóch van Home waren, doch die zich zuiver Oranjeklanten voelden en slechts streden tegen de overheersching dezer gewesten door vreemdelingen. Allereerst moet dus worden geconstateerd, dat de geuzenliederen van vaak tegengesteld godsdienstig karakter waren en dat de dichters, aan beide fronten strijdende, elkaar in felheid, vroomheid en helaas ook in grofheid evenaarden. Behalve deze soort geuzenpoëzie, van zeer onstuimigen en vurigen aard, treffen wij vele aandachtige, stille gezangen aan, martelaarsliederen en innige gebeden om verlossing, bestraffing en rechtvaardigheid. De hier bijeengebrachte geuzenliederen geven van de verschillende gemoedsgesteldheid in die dagen van beroerten en vervolging blijk en exempel. Tusschen de gebeden en vervloekingen van weerskanten hooren wij soms opeens de zachte stem der bezonnenheid en de kreet om verbroedering. In de liederenbundel van Tonis Harmanszoon van Warvershoff vernemen wij meermalen die milde toon. „Laat het oordeel over aan God," zegt hij, „en bidt voor uw tegenstanders." Wat betreft de herkomst der geuzenpoëzie, is weinig met zekerheid te zeggen. Van enkele bundels en liederen kennen wij de namen der dichters. De meesten dezer verzen zijn echter naamloos. Velen zijn misschien gemeenschappelijk geschreven. Zij bewegen zich op de schommelende maat der geuzenschepen oi het nijdige rhythme van de trommelslag. Andere weer nemen de breede wijze aan van een psalm. In het bijzonder denken wij aan het prachtige „Wilhelmus" en het plechtige „Bergen op Zoom, houdt u vroom." De literaire waarde der geuzenpoëzie is wel zeer betrekkelijk. Men vindt, ook in deze bloemlezing, poëzie die eer rijmelarij is, naast coupletten van veel steviger structuur en grooter schoonheid. De inhoud was in deze liederen het voornaamste, de vorm werd of geheel verwaarloosd of dienstbaar gemaakt aan de melodie. Vaak werden de geuzenliederen bij het enteren of bij een bestorming gezongen. Ook in de kajuiten der ingevroren schepen of in kampementen der soldaten te velde werden deze poëemen met hun vaak snierende of profeteerende refreinen daverend gezongen. De poëzie van de geuzen (de anti-papisten) is bewegelijker en geeft een volkomener beeld van de strijd der Nederlanden tegen Spanje, dan die der tegenpartij, de katholieken. Elk gebeuren, hoe gering, werd in een lied vastgelegd. Wij bezitten tal van liederen op Alva, op de tiende penning, op de veroveringen van den Briel en andere steden. Zij vormen een prachtig historisch document. Van andere zijde werden onvergefelijke klaagliederen gecomponeerd, die soms van een hoog literair gehalte zijn: Waarom zijt gij zoo lange tijd Van ons absent, och Lieven Heer, Zoodat uw schaapkens, onbevrijd, Uw heete gramschap voelen zeer? Denkt aan uw katholieke Kerk, Door U gesticht en gefondeerd. Door U verlost, uw eigen werk, Waar Gij zoo lang in zijt vereerd! Zooals de beeldenstorm veel schoonheid roekeloos heeft vernietigd, zoo wordt ook in de geuzenpoëzie van beide zijden veel schoons en edels, beider levensbeschouwing, onwaarachtig en onwaardig naar beneden gehaald. Doch men bedenke, dat deze verontwaardiging met recht een „heilige verontwaardiging" was. Niet zelden eindigt een vinnige scheldpartij met een bede aan God of een verzekering, dat God het met den dichter eens is. „Met zulk een spel," zegt ergens een katholiek dichter van de strijd der geuzen, „wordt God zijn eer benomen," en anderzijds: „want God is ons een herder, die de wolven (de katholieken) zal verslaan." In het begin van deze aanteekeningen meikte ik op, dat de belangstelling voor de geuzenpoëzie toeneemt hier te lande. Het is eigenlijk zeer begrijpelijk. Geen tijd als deze, waarin de wezenlijke vaderlander zich zoo sterk gehecht voelt aan Oranje. De tyrannen der dwinglandij loeren weer en trachten door woord en geschrift ons de invloed van vreemden op te dringen. De oude vrijheidslievende geus wordt weer wakker in ons, in den protestant zoowel als in den katholiek. Een nieuw geuzenlied is reeds bezig te ontstaan. Het is hier niet de plaats dit met voorbeelden aan te toonen, doch zeer stellig wordt er reeds thans een lied geschreven, dat in felheid en tegenfelheid het geuzenlied begint te gelijken. Wij hopen, dat zij nimmer een daadwerkelijke strijd, als die in de 16e eeuw, behoeven te begeleiden en aan te vuren. Maar deze oude krachtige, bezielde en vrome poëzie van onze voorouders nog eens in herinnering te brengen en te doen genieten, lijkt ons geëigend voor dit tijdsbestek. Wij mogen dan ook in deze dagen van vaak al te groote onverdraagzaamheid en onderling getwist ons eens bezinnen op deze geuzenwoorden: En wilt Gij ons niet gunnen Een kleine plaats van vredel Ochl het geschiedt door onze zonden, ' Wij hebben het wel verdiendl Een nieuw Liedeken. Speelt op den trommel en maakt gerommel. Speelt op den trommel, ons is de kans. Speelt op den trommel, zoo 't plag voor Bommel, Speelt op 't Duitsch, Engelsch, Schotsch en Fransch. Want ziet zij druilen met lange muilen. Want ziet zij druilen met droeven schijn. Want ziet zij druilen, gelijk nachtuilen. Die graven meenden van 't land te zijn. Maar d'Heeren Staten, kloek boven maten. Maar d'Heeren Staten, zeer wijs bedacht, Maar d'Heeren Staten, tot onzer baten. Hebben 's lands vrijheid weergebracht. In spijt van Span jen floreert Oranjen, In spijt van Spanjen en de Ligueurs, *) In spijt van Spanjen is bas-Allemanjen 2) Door Nassau vrij van veel getreurs. Och arme hanen, doet mijn vermanen. Och arme hanen, keert toch den rok. Och arme hanen, uw ijdel wanen Heeft meest gedaan den gouden stok. Zij zijn in banden, tot haarder schonden, Zij zijn in banden, dit valsch gedrocht. Zij zijn in banden, die onze landen, Zoo 't schijnt, om geld hadden verkocht. Rotterdam, Leien, mag nu wel schreien, Rotterdam, Leien, Haarlem, ter Gouw, Rotterdam, Leien en Alkmaar zij en Met Utrecht te weerstaan Nassauw. Fianschgezinde partij. 2) Neder-Duitschland. Maar hun waardgelders zijn geen geldtelders, Maar hun waardgelders zijn nu afgedankt. Maar hun waardgelders vertrekken nu elders, De Ligue is hierdoor gekrankt. x) Prins'lijke Heeren, weest aller eeren, Prins'lijke Heeren, vaders van 't land, Prins'lijke Heeren, God wil vermeeren D'wijsheid, trouw en kloek verstand. !) 't Verbond tegen de Alg. Staten Is vernietigd. Een Bommelsch Lied. Hansken van Spanjen, 't zal u rouwen Voor Bommelken bom, Dat gij meent de Waard in te houwen. Keert wederoml Bommel en Tielschen Weerd verkoren. Tot Bommelken bom. Hebben malkand'ren eed gezworen, Keert wederoml Zij en zullen malkanderen niet Verlaten Tot Bommelken bom. Zij hebben daartoe te kloeke soldaten. Keert wederoml Den Gelderschman is op u gebeten. Van Bommelken bom. Uit haar schapraai1) zuldij niet eten, Keert wederoml De Gelderschen zijn alzoo van zinnen. Meest Bommelken bom. Zij willen toch geen tyrannen beminnen, Keert wederoml Wat letten u voor de halve mane. Bij Bommelken bom, Dat onze pallissaden daar stane. Keert wederoml Den vierden Juli, 't staat te gedinken, Bij Bommelken bom. Lieten de Geuzen haar wapenen blinken, Keert wederoml *) Etenskast. Zij hebben u fluks van daai gedreven, Van Bommelken bom. Daar is er toen zevenhonderd dood gebleven, Keert wederoml God helpt altoos de vereenigde landen, Vreest Bommelken bom. Al door de Leeuw met scherpe tanden. Keert wederoml Wij hebben Prins van Oranjens zone Tot Bommelken bom. Bij alle vrome spant hij de krone. Keert wederoml Zijn gasten verrasten uw volk in 't vangen, Bij Bommelken bom, Aan masten met lasten zij zouden u hangen, Of keert wederoml Eilacen, och armen, is dan al 't karmen Bij Bommelken bom, Wie zal u bescharmen oft' ook ontfarmen? Keert wederoml Gij hebt de Weerd in, hoe komt er nu buiten, Van Bommelken bom. Ontbiedt veel schepen, galeien en schuiten, En keert wederoml God wil Nassauwe genade verleenen. Hier ende alom. Dat hij ze helpen mag die treuren en weenen. Dit wenscht Bisdom. 300.11 Spotlied op de Spanjaarden na de verovering van de schans van St. Andries. Maraan,x) hoe moogt gij spies en lans Verheffen tegen God? Merkt hoe gij met uw sterke schans Geworden zijt ten spot. Gij, door uw moordersspel. Wilt heel de wereld drukken En alles slaan in stukken. Maar God die ziet het wel. Hij heeft de winden in zijn hand, En stuurt ze waar Hij wil. De wat'ren en het vaste land, 't Onweder en het still', De nacht en ook den dag, Mensch, vee, ook waar zij vlieden, — 't Staat onder zijn gebieden Al, wat er wezen mag. Wie pochten dan op macht en kracht Om alles te verdoen, Wat dat hem schiet in zijn gedacht? Wie is er toch zoo koen. Die tegen God zal slaan? Daar niemand, wie 't mag wezen, Kan voor Hem, zonder vreezen, Eén oogenblik bestaan. *) Spanjaard. Van den Tienden Penning. O Heeie, wilt u eibarmen Over 't zuchten en karmen Van ons, armen, éénpaar,1) Want wij zijn in groot lijden. O Heer, wil ons bevrijden Uit deez' benauwdheid zwaar! O Heer, wilt van ons weren Die den Tienden Penning begeeren. Die 't land regeeren iel En uw volk overlasten, Ontslaat ons deze gasten En van zoo groot gekwel. Haar hooid is Duc de Alve, De paus, die staat het halve. Om 't land te berooven onzoet, Leggen zij listige lagen. O Heer, wilt ze verjagen. Dit snood Spaansch gebroed! Zijn dit niet fraai gezellen? Gij zegt, o Heer van allen. Zij nemen wol en vellen Dat Babel is gevallen; Al van ons schaapkens slecht2), Komt, maakt uw woorden waar; Die langs de dijken loopen. Laat nu den slag gebeuren, O Heer, laat ze bekoopen Dat Babylon zal treuren Zeven dubbel haar onrecht. Met zijn valsche dienaar. O Heere God almachtig, Uw woorden zijn waarachtig. Zoo Johannes schrijft openbaar; Dat hunne val zal komen In een ure, dan zal men romen 3) Uwe woorden voorwaar. x) allen tezamen. 2) eenvoudig. 3) roemen. Genisch Onze-Vader. Helsche duivel, die te Biussel zijt. Uwen naam ende faam zij vermaledijd. Uw rijk verga zonder respijt1), Want 't heeft geduurd te lange. Uwe wille zal niet gewerden Noch in den hemel noch op erde. Gij beneemt ons heden ons dagelijksch brood, Wijf ende kinderen hebben groote nood. Gij en vergeeft niemand zijn schuld. Want gij met haat en nijd zijt vervuld. Gij en laat niemand ongetempteerd. Alle de landen gij perturbeert. 2) O Hemelsche Vader, die in den hemel zijt, Maakt ons dezen helschen duivel kwijt Met zijn bloedigen, valschen raad, Daar hij mede handelt alle kwaad, Ende zijn Spaansch krijgsvolk allegaar, 't Welk leeft, of zij des duivels waar'. x) uitstel. 2) brengt in verwarring. Een nieuw Liedeken. Wat zeit men nu van Duc d'Alve? De boter geldt vier en halve, Is dat niet veel te dier? O Prince van Oranjen, Duc d'Alv' zal moeten naar Spanjen, Hoe zal hij komen van hier? Wat zeit men van de spechten, x) Het zijn Duc d'Alvens knechten, Ruidig 2), rappig 3) en zeer Tegen d'onnoozele slechten Willen zij sterk gaan vechten. Schoorsteenvegers zonder leer. Met haar fluweele broeken Gaan zij de meiskens bezoeken. Maar wat daar onder schuilt 't Zijn haar pokkige 4) doeken. Het gasthuis zij verzoeken, 5) Van binnen zijn zij vervuild. In Spanjen en zijn 't maar fielen, Zij loopen met kakhielen,6) Al zijn ze hier groot geacht. Van luizen is 't dat ze krielen, 't Zijn moordenaars der zielen. Gespuis om vollen d'gracht. 7) Vijgkorven konnen zij breien, Rankskens konnen zij leien. Wijngaard snijden onder d' eerd'; Dan lotert haar de kneien 8) En zij gaan haar vermeien, Spanseeren op een peerd. 1) Spaansche soldaten. s) en 3) schurftig. 4) syphilitische. 5) bezoeken. 6) sloffen. 7) om de gracht mee te vullen. 8) waggelen hun de knieën. Laat Zang en Spel... (Bij de inneming van den Briel). Laat zang en spel, tamboer en fluit, Nu klinken tot Gods eer; Dat orgel, citer, harp en luit Ook opgaan voor den Heer, Die haast wel van ons keeren kan Duc d'Alva den tyran. Gods goedheid wezen moet verteld, Die nog zoo voor ons zorgt En ons den Briel en Maze stelt Als tot een vaste borcht, Die haast wel van ons keeren kan Duc d'Alva den tyran. De Spanjaard werdt ’) nu een gebit In zijnen muil geleid; God zij, die daar omhooge zit, Gedankt in eeuwigheid. Die haast wel van ons keeren kan Duc d'Alva den tyran. Gij princen, Heeren van ons land. Maakt ons den Spanjaard kwijt, Malkanderen trouwelijk biedt de hand In Godes vrees altijd, Die haast wel van ons keeren kan Duc d'Alva den tyran. 1) wordt. Troostliedeken der Papen Onderlage.1) Pater, grijpt toch eenen moed En kust eens uw abdisse. Al liggen wij nu onder den voet, Wij hooren nog dagelijks missen. Wij hopen, wij zullen Ons buikske nog vullen. Wat lekkers doen smullen Deur brieven, deur bullen. Al zijn wij nu verjaagd. Uw kappers, lamoenen. Uw kiekskens, kapoenen En zijn niet drl geknaagd. 2) Uw vischkens ook, zeer net gebraden, Met sauskens overgoten; Anijs, sukade wel gedaan, Tegen den wind besloten; 3) Uw kuchen, uw kuimen,4) Uw hoeden, uw pluimen. Zal ik doen ruimen. Door suiker en pruimen, Dus zult gij zijn getoefd 5) Een beddeke zachte / Om slapen bij nachte, /c En dat daar bij behoeft. V' „ & ■! Koekskens, vijgen en roziupni^. Om soberlijk te vasten; \T Uw zuipen zoet van Rijnscma wimèh, Die 't harteke niet belasten, 'Kyf Die zal ik u maken Nr En lustig doen smaken. 1) troostliedje voor priesters bij hun val. 2) zijn nog niet geheel opgegeten. 3) tegen benauwde opgeblazenheid. 4) klagen. 6) onthaald. Uw lipskens, uw kaken Zal ik er doen blaken. Dus paterken, weest gerust Van zwaarheid en smarten Of druk van der harten, En doet al uw lust. Uw lenden-kussen wel geheet. Een stoofken onder uw voeten, 's Morgens vroeg, eer gij u kleedt. Zal ik u komen groeten En zeggen als mater: „Goeden dag, lieve paterl Belieft u wat water Te wasschen uw snater?" Wat dient er dan meer gezeid? Te zeggen met stuipen: x) „Belieft u te zuipen een eiken, versch geleid?" Princelijke pater fraai. Al moeten wij sorbeeren 2), Ons rolleken krijgt nog eenen draai,3) Wij zullen nog domineeren. Want princen en graven Die rijden en draven Deur giften en gaven Als knechten en slaven Voor ons al in de strijd. Wij hopen de renten Van onze conventen T' ontvangen in korten tijd. ]) met beleefde buigingen. 2) ingetogen leven. 3) de bal rolt nog naai een andere kant. Klaaglied der Boeren. Waar zullen wij nog blijven, Wij boeren, klein en groot? Ons koeien ziet men ontdrijven,1) Wij werden bijster 2) end' bloot. Wij mogen niet langer heeren blijven. Óm onze boter wij niet en kijven. Men neemt ze tegen onzen wil. Den boer, den boer, den schamelen boer. Hij moet nog zwijgen stil. De Spanjaard wil ons henken, 3) Als wij die Geus bij staan, — De Geus, die wil ons krenken. Als wij bij de Spanjaards gaan. Wij hebben aan geen kanten vree. Wij zouden wel geem houden stee 4) En melken onze koe, Den boer, den boer, den schamelen boer, Dit krijgen 6) is hij moe. Ons huizen ziet men aibranden Al boven onze hoofd, Wij verliezen geld ende panden, Wij worden heel beroofd. Och, mocht 't gaan naar onzen zin. Wij namen 't wel een luttel min. Dit kruis valt ons te zuur. Den boer, den boer, den schamelen boer. Die heeft kwaad avontuur. 6) 1) ontnemen. 2) berooid. 3) ophangen. 4) op onze plaats blijven. ®) oorlogen. 6) is er slecht aan toe. 300*111 Men gaat ons schatten end' scheren,1) Want het haar zoo behaagt. Of wij 't mogen ontberen, Dat werdt ons niet gevraagd. 't Is: brengt ons geld al bij de pond. Of wij zenden knechten nu terstond, Die halen 't met geweldl Den boer, den boer, den schamelen boer, Die is kwalijk gesteld. Wij moeten ook arbeiden Aan schansen ende wal. Hetzij in wat contreien,2) Men roept ons in 't getal, 't Is hier een twintig, dertig man, Wij zijn d'r al wat kwalijk an, Als men dit wel inziet. Den boer, den boer, den schamelen boer, Die lijdt nu veel verdriet. Wij worden nog ontboden. Dit is den meesten last. Om die Spanjaard uit te roden,3) Hoewel het ons niet en past. Willen we behouden goed en lijf. Wij moeten loopen al wat stijf Met ons geweer 4) al na de schans. Den boer, den boer, den schamelen boer, Kwalijk loopt zijn kans. 1) brandschatten en berooven. 2) landstreken. 3) uit te roeien. 4) wapen. Wat wilt gij toch veel klagen. Gij, boeren allegaar. Dat gij alleen moet dragen Dit bitter lijden zwaar? Maar neen, gij zijt het niet alleene, De steeman is ook in 't geweene, Het is aan allen zij. Dus lddt uw klagen in dezen dagen, 't Zijn nu dl gemeene x) plagen. Daar en is nu niemand vrij. Wat willen wij veel zeggen, Laten wij 't lijden met geduld. Als wij 't wel overleggen. Zoo is 't meest ons eigen schuld: Wij waren hoovaardig en rijk. Wij leiden 't over met practijk. Al om onzen naasten te verraan; Dus wilde de Heer, na zijn begeer, Ons nu met roeden slaan. Gij, Prinsen, wilt dit weten End' onthouden op dit pas: Doorleest al die profeten, Hoe dat met Israël was. De Heer en heeft haar nooit geplaagd. Als zij deden dat Hem behaagt En volgden zijne leer. Dus lddt uw zonden, nu ten stonden. Zoo wordt gij van 't lijden ontbonden. Zoo neemt uwen druk een keer. *) gemeenschappelijke. Een Geuzenwoord tot de klein-Nederlanders met de ruggegraat van een slak en de moed van een luis. Hooit toe, menschen, nu tei tijd. Gij die den Spanjaard gunstig zijt. Gij wenscht hem alle vrede; Meent gij daardoor te zijn bevrijd. Als hij kwam binne uwe steden? Zijt gij een onnoozel man en vrouw? Meent gij, dat het u baten zou. Dat gij u Katholieken noemt? Zoo neemt exempel aan Bossou, Die Rotterdam is ingekomen. Hij nam de stad in zijn geweld. Wat heeft hij van geloof vermeld Of naar geloof doen vragen? Maar hij heeft de lieden neergeveld. Doorschoten en geslagen. Spiegelt u aan Mechelen in Brabant, Zij kwamen met ongewapende hand Den Spanjaard tegemoet gegangen, Zij droegen processie triomfant. — Wat loon hebben zij ontvangen? Zij werden geslagen al waren zij koen, De burgers waren in dat seizoen Vol zuchten en vol treuren. En zulke gratie en pardoen Zou u. Katholieken, gebeuren! Te Zutphen, hoort naar mijn vermaan, Daar kwam de Spanjaard binnengaan, Met alzoo korten spatie Ging men de lieden met zwaarden slaan. Was dit geen schamele gratie? Zij kwamen voor Naarden metter spoed, Tien burgers vielen Don Frederik te voet, Die hem om gratie baden. „Ik zal u doen," sprak hij verwoed, „Genade en geen genade." De burgers hadden nooit zoo iets gehoord, Geen verstand hadden zij van dat woord. Eer de stad was opgegeven. Tóén werden aldaar de mannen vermoord, De vrouwen, die liet hij meest leven. Te Assendelft hoort men de lieden klagen, Zij spraken: „Wij geuseden nooit onze dagen." Hoort, wat de Spanjaard zeide: „Daarom zullen wij uwe ziel ten hemel dragen, Eer de Geus u zal verleiden." Daarom, burgers, hier opgepast, En stelt u niet in zulk een last. En laat u niet bedriegen. Een Spaansch pardon dat staat zoo vast Als een open hand vol vliegen. Alkmaar, die stad zeer wijs bedocht, Die heeft geen Spaansch pardon gekocht. Daarom werd zij belegen, Ook een storm daardoor gewrocht. Goddank is 't niet gekregen. Gij, die den Prins wilt hebben verdreven, Wilt gij liever de tiende penning geven, Is dit al uw verlangen? Duc d'Alva, uw beminde neef. Die wil het gaarne ontvangen. Of wilt gij u tot lijfeigenschap keeren? Daar hoeft gij geen Spaansch voor te leeren. Trek liever in Westphalen; Daar wil men wel éigen slaven *) beheeren, Men spreekt er de Duitsche talen. 2) Oorlof, gij burgers fijn en oprecht. Al wat den Spanjaard u toezegt. Of wat zij u beloven, Dat houden zij gelijk een hond zijn echt: Wacht u voor zulke boeven. ) slaven uit het eigen volk. 2) d.w.z. dezelfde taal als gij. Geuzen-Echo. Zoo men die Geus bestrijdt. Wie zal hem dan vieren, Zal men gewinnen iet? Nadien dit alzoo zij? Nietl Zijlx) Wie zal d' overhand houden, Wil ze dan met de edelen Die paus of die Geus? Het niet zijn eens? Die Geusl Neensl Wat zal dan van des Pausen rijk Waar blijft dat roode kalf, 2) Geworden, in zulk een gevallen? Die ons 't bastaardkind in 't land zand 3)? Vallen! In 't zand. Hoe, zal men ook zijn missen Nu hij moet achterblijven, En lof vergeten al? Wie zal zijn goed deelen? Al! D'eêlenl Wat zal men dan gaan doen Hij gapte toch goed genoeg. Met alle zijne aflaten? Wat zocht hij nog meer? Latenl Eer1. Kunnen hen dan die groote Het was een echte Nero, Nog helpen iet meer? Een hoeren-herbergere? Niet meer! Ergere! O God! wie zal dit arme volk Verlossen uit dien strik? IK! 1) Margaretha. 2) de kardinaal. s) zond. Het beleg van Bergen op Zoom. Meik toch, hoe sterk nu in 't werk zich al gestelt Die t' allen tijd ons vrijheid heeft bestreden! Zie hoe hij slaaft, graaft en draaft met geweld Om onze goed en ons bloed en onze steden. Hoor de Spaansche trommels slaan, Hoor Maraansch trompetten! Ziet hoe hij komt trekken aan Bergen te bezetten. Berg op Zoom, houdt u vroom!x) Stuit de Spaansche scharen! Laat 's lands boöm 2) en zijn stroom Trouwlijk toch bewaren! 't Moedige, bloedige, woedige zwaard Blonk en het klonk, dat de vonken daaruit vlogen. Beving en leving, opgeving der aard', Wonder gedonder nu onder was, nu boven. Door al 't mijnen en 't geschut. Dat men dagelijks hoorde. Menig Spanjaard in zijn hut In zijn bloed versmoorde. Berg op Zoom houdt zich vroom, 't Stuit de Spaansche scharen, 't Heeft 's lands boöm en zijn stroom Trouwlijk doen bewaren. Die van Oranje kwam Spanje aan boord Om uit het veld als een held 't geweld te weren; Maar al zoodra heeft Spinola 't gehoord, Trekt hij fluks op de been met zijn heeren. Cordua kruit spoedig voort. Zag daar niet te winnen; *) dapper. 2) bodem. Don Velasco liep gestoord, 't Vlas was niet te spinnen. Berg op Zoom houdt zich vroom, 't Stuit de Spaansche scharen, 't Heeit 's lands boom en zijn stroom Trouwlijk doen bewaren. 3 00.1 v Al uwe boos' aanslagen. (Bi] de onthoolding van Egmond en Hoome.) Al uwe boos' aanslagen. Verkeerde mensch van hart, Die zullen God mishagen, Want hij ze moede werdt. En wat gij had gegist, Gij vinden zult gemist. Al die terecht beminnen 's Lands vrijheid en 't geloof, Die geven nu dees' spinnen De Booze tot een roof. 't Is, vrienden, tijd, trekt opl Ontgaat des Spanjaards stropl O Heerl o God der helden! Ziet toch dit jammer aan En wil Duc d'Alf vergelden Al wat hij heeft gedaan, Die zooveel menschenbloed Stort met een wreed gemoed. Ai, keert toch weer. Oranje, En biedt ons nu de hand. Wreekt, wreekt ons leed aan Spanje Verlos ons Vaderland! Opdat, o lieve! wij Gaan morgen los en vrij. Klaaglied op den dood van den Prins van Oranje. Stort tranen uit, schreit luide, weent en treurtl Och, 't dunkt mij, dat mijn harte barst en scheurt! O dag! o dag! — o donkere droeve dag! Wat is er al gehuil en groot geklag. O Nederland! uw Vorst, uw Prins zoo vroom. Die daar de blom was van d' Oranjeboom, Die door zijn deugd u van het Spaansch geschoort Zoo heeft beschermd, ligt nu helaas vermoord! Gelijk de zon het licht is van de dag. Zoo.ook dees Prins ons licht te wezen plag. Die raad en daad hier bij ons is geweest, Is nu ontzield, bij Gode leeft zijn geest. Als de Maraan 's Lands vrijheid drukte zeer. Met moord en brand dat nog vervulde meer. Heeft deze Prins daar tegen hem gekant En opgezet zijn goed en bloed voor 't land. Gij vrome, d'wijl dit zoo is geschied En dat het nu kan wezen anders niet, Vertrouw op God, door 's Prinsen spruiten haast x) Zal Spanje nog verward staan en verbaasd! *) weldra. Ho© zalig zijn de landen. Hoe zalig zijn de landen Daar die wijsheid regeert; Alle kloeken van verstande Houdt zij ongecorrumpeerd. Daarom draagt zij de krone Boven van den gouden schoone. Al uit des hemels trone Is zij gedescendeerd. Zij was voor alle tijden Met God zonder begin, De afgronden om bevrijden Lei zij naar haren zin. Uit God is zij geboren. Daarom heeft zij te voren Die waarheid uitverkoren Gebracht ter wereld in. Gij regeerders op de aarde Van God daartoe gesteld Wilt die wijsheid aanvaarden. Schouwt jonste x) en geweld, Zoo zal ze u verkloeken. Dus wilt wel onderzoeken Haar goddelijke boeken. Eer u die waarheid meldt. Nu dan, gij onderzaten. Leeft naar des wijsheids vermaan Want in kwaaie willige vaten 2) En zal zij niet ingaan; Dus wilt dan obediëeren 3) Die u wil gouverneeren. Zoo zult gij prospereeren,4) En 't Rijk zal blijven staan. O Wijsheid, edel vrouwe. Blijft in ons Princen raad, Dat hij u is getrouwe, Gerust blijft zijnen staat; Maar en wilt niet gelooven Die 's lands welvaart berooven, Zij zouden u verdooven Al om hun eigen baat. *) schuwt bevoorrechting. *) hier: lichamen. 3) gehoorzamen. 4) voorspoed nebben. Oorloflied van M. Joris Sylvanus aan de verstrooide Gemeente te Antwerpen. Ik neme adieu aan mijn schaapkens al, Eilacen, ik moet u laten. Adieu, mijn alderliefste getal Die ik nimmermeer kan baten; Adieu, broeders en zusters gemeen, Adieu, lidmaten Christi rein. Mijn woorden wilt toch wel vaten.1 2) Oorlof, bruid Christi! adieu, lelie zoet! Adieu, wij moeten scheiden. Oorlof, o lieflijke Gemeente zoet! Wij moeten den tijd verbeiden, 3) Totdat ons God bijeen verzaamt. Adieu, groen Kerke, hoog befaamd, God zal u nog eens verbreiden.4) Oorlof mijn kinders, alderliefste bloed, Het scheiden is bitter om smaken. Gij zijt mijn hart en ziel, zijt dies vroed; 5) In liefden mijn hart zal blaken Tot u, en nimmermeer ik zal Vergeten u in 't aardsche dal, Altoos na u zal ik haken. Rijst op, o Heer, alderliefste God, Hoe lange zult Gij slapen? Uw lieve volk wordt jammerlijk bespot Van monniken ende papen En andere godloozen meer, Die verdrukken uw schaapkens teer. O Heer, wilt eens opwaken! 1) afscheidslied. s) begrijpen. 3) afwachten. 4) uitbreiden, vergroo'ten. B) zeker (weet dit). Ik roepe tot U in dees grooten nood En bidde voor alle mijn schapen. Die van den godloozen lijden aanstoot. Naar welke zij hongerig gapen. Verlos ons, Heer, 't is meer dan tijd, Van der wolven tanden ons bevrijdt. Grijpt zelve in de hand de wapen. Strijdt voor ons. Heer, betoont uw kracht! Gij zijt ons helper alleene, U is dat koninkrijke en alle macht. Eilacen, ons hulpe is kleene, Wij zijn ellendig in onzen staat. Ons lijden niemand gadeslaat Onder de menschen gemeene.1) *) in 't algemeen. Een nieuw Liedeken. Hoort toe, gij minschen, groot en klein, Die Christus zoekt mit herten rein, Hoe dat de wereld is verblend, Alzoo men ziet ook hieromtrent. Den mensch stelt hem t'ondegen J ) aan. Zeer weinig' op Gods wegen gaan. De een, die houdt het mit Calvijn, De ander wil een Luther zijn, De derde blijft nog een papist, De vierde is een Mennonist. Zij zijn certijn al heel gedeeld. Want haar geloof nog zeer veel scheelt. Christus, die is voor u gekruist, Hoe zij-dij dan zoo onbesuisd. Dat gij een ander kiest dan Hem? Leeft naar zijn woord, aanhoort zijn stem En keert u toch van alle kwaad. Dat dunkt mij te zijn den besten raad. D'een roept zeer luid Vive le geus. Met woorden sier 2) en glorieus,3) D'ander Vive le cardinaal,4) Met woorden bitter als regaal. 5) Dit schiedt niet zonder groot partij, 6) Men merkt daar ook geen Christen bij. Men slaat, men vecht al om dit woord, Het maakt veel twist en ook discoord, 7) Niet alleen hier maar overal, Alzoo men ziet. Hoort dit verhal. Het is schier hoeksch en kabeljauwschl Het mocht wel dienen tot veel rauws. 8) *) slecht. 2) schoon. 3) overmoedig. 4) Granvelle. 6) wolvenkruid, een vergif. 6) partijschap, verdeeldheid. T) oneenigheid. 8) ruwheid. 't Geloove is een gaai van God. Hoe is de minsch dan aldus zot. Dat hij 't indwingen wil met kracht! Hoe veel zijn d'r ter dood gebracht Al met het water, zwaard en vier. Dit ook is geen Christen-manier. Al maakt de minsch veel mond-gevaar x) Zijn reden is een vond niet-waar,2) Hij blijft vol boosheid en bedrog. Dies mag men nu wel zeggen: Och! Dat hij al op een ander ziet. Zijn eigen fout en merkt hij niet. Gij zijt, zoo Paulus heeft gebriefd,3) Malkander schuldig niet dan liefd'. Nog 4) spreekt Christus gebenedijd: Daarin bekent men t' alder tijd. Dat gij mijn lieve jongers bint, Als gij malkander recht bemint. De Vader sprak mit woorden schoon: Dit is Mijn liefste, beminde Zoon, Daarin Ik hebbe behagen goed, — Die al ons smert, ons plagen, boet. Hoort Hem alleen, Hij leert u best, Betrouwt op Hem in 't eerst, in t lest. Bidt, dat dees Prins sterkt uw geloof, Ik weet. Hij zal niet wezen doofl Zoo veer als gij op Hem betrouwt, Hij zal verhooren jonk en oud, Die recht volstandig altijd blijft, — Alzoo Gods woord ons klaar beschrijft. i) drukte met den mond. 2) een leugenachtig bedenksel. 8) geschreven. 4) en ook.