Ik verkrimp heel end verkromme, Ja, val omme, Zoo is mij het herte flauw, Ende ga heel' dagen sluipen Ende kruipen. Ziende zwert van zwaren rouw. Want mijn heupen vol gebreken Zijn ontsteken. Ja vol viers en heeten brands. Mijn vleesch is mij heelendallen Ingevallen, Aan mij is niet gaai noch gantsch. Ik gevoel, dat ik slabakke End verzwakke. Ja, ik berste schier van smert. Dies ik ook op zulke wijze Grimm' end grijze. Ja, ik brulle binnen 't hert. Doch mijn wenschen, vreezen, duchten Ende zuchten Stel ik. Heer, in dijnen schoot: Dij en is mijn daaglijksch zorgen Niet verborgen. Want du kennest mijnen nood. Mijn hert zweeft mij ginds end weder, Op end neder. Dies mij mijne kracht begeeft. D' oogen zijn mij in der waarheid Zonder klaarheid. Als die gants geen oogen heeft. Mijne vrienden ende magen Zien mijn plagen Van bezijden ende dweers. Mijne naaste nageburen Zien mij truren End aanschouwen mij van veers. Maar die mij na 't leven jagen. Leggen lagen, En die mij berokken kwaad. Spreken argheid ende veinzen End bepeinzen Boozen list en valschen raad. Maar het valt mij in mijn ooren Zonder hooren, Ik gelaat mij doof end dom. End op haar versierd aantijgen Met stilzwijgen Houd ik toe den mond als stom. Ja, alsof ik van haar woorden Geen en hoorden, Houd ik mij geheellijk stil, Oft als een, die wordt bestreden. End met reden Zijn recht niet verweren wil. Want ik vast in mijn gedachte Op dij wachte End hang dij alleenlijk aan. Du, mijn God, mijn Heer goeddadig, Zalst genadig Mij ter antwoord geerne staan. Want ik sprak: Wil om dijn eere Zulks doen, Heere, Dat zij niet en zijn verblijd, Nademaal zij met behagen Hoomoed dragen. Zoo wanneer den voet mij glijdt. Doch ik zie, dat ik ga hinken End verzinken In dees pijn, helpstu mij nietl En 't hert moet mij verflauwen Van t' aanschouwen Mijne smert en zwaar verdriet. Want zoo haast als ik verkonde Mijne zonde End al 'tgeen ik heb misdaan, Zoo wordt mij mijn hert benauwed End mij rouwet, Dat ik mij dus heb ontgaan. Ondertusschen ziet men bloeien Ende groeien Mijnen vijand in zijn macht, Ende die mij boven maten Vinnig haten. Nemen toe in hare kracht. Die mij kwaad voor goed vergelden End mij schelden. Vallen tegens mij met haat, Omdat ik voor 't kwaad mij hoede End na 't goede Trachte zonder onderlaat. Maar wil Du mij in mijn leven Niet begeven. Mijn God end genadig Heer, Keer niet van mij dijnen vrede. Noch en trede Verre van mij nimmermeer. Dijne hulp wil mij toestellen End versnellen Dijn ontzet in dezen strijd. Want ik, Heer, van dijner krachte Troost verwachte: Du bist mijn hulp alle tijdl P. C. Hooft PSALM 103 Op, op, mijn ziel, op mijn genegenheden! Maakt een gespan, om samen uit te breeden Gods hooge lof. Uw kracht daaraan besteedt! Vergetelheid den dank toch niet en korte Voor al het goed, daar Hij u mee bestortte; Gemerkt, dat Hij uw misdaad schoon vergeet. Gemerkt, dat Hij uw ijslijke gebreken In donker plompt, in 't diepste doet versteken, Uw leven vrijdt van eenen vuilen val En op uw kruin laat dalen al Zijn deugden En u, gelijk een arend, doet verjeugden En gaande maakt uw tong met blij geschal. Dengenen, die de wereldlijke hate Verongelijkt, komt Gods gerecht ten bate. Zijn wegen heeft Hij Mozes g'openbaard En aan 't geslacht van Israël. Gestadig Bewijst Hij zich barmhartig en genadig. Zijn goedigheid Hij nimmermeer en spaart. Zijn stoornis en Zijn toorne geenszins duren. Zij doen ons niet naar onze zond' bezuren. Veel kort Hij aan het loon dat ik verdien. Het aardrijk leit zoo verre niet beneden Den hemel, als Hij zijn genadigheden Breidt uit, met kracht, op hen, die Henr ontzien. Zoo wijd als strekt van Oost en West de scheeding Werpt Hij van ons de klad der overtreding. Gelijkerwijs als vader over kind Uit teederheid met deernis wordt bewogen. Zoo wordt zijn hart, door die Hem viert, getogen. Want Hij zeer wel, hoe broos wij zijn, verzint. 301-11 Hij, bij zich zelf verschoonend onze gangen, Zeit: 't is maai stof daar zij van t'samen hangen. De mensch heeft met het kruid één levenslot: Hij bloeit als bloem in 't midden van de grazen, Die door den wind wordt met een vlucht verblazen. Haar stee verdwijnt, bij feil van overschot. Zoo tijdeloos is niet de gunst des Heeren. Van eeuw tot eeuw zij zegent die Hem eeren. Van kind op kind erft zijn gerechtigheid Bij hen, die als zijn trouwe bondgenooten, Zich hoen van met de voet zijn wet te stooten. Maar toonen zich tot zijn onthiet bereid. In 't hemelsch hof heeft God zijn troon doen stichten. Al wat er is, voor zijn gebod moet zwichten. Gij, engelen, gij helden groot van kracht. Verheft zijn lof, gij heilig' oorlogsknechten, Die zijn bevel gedienstig uit moet rechten En op zijn woord en op zijn wille wacht. O alle gij van God geschapen dingen. Het staat u toe de glorie Gods te zingenl Heft aan, bromt uit zijn naam met klare klankl Vult op met galm, die tot zijn lof gedij e, All' d' oorden van zijn end'loos heerschappijel En gij, mijn ziel, geef Hem prijs, eer en dank. D. Campliuysen PSALM 121 Ik hoor trompetten klinken: De vijand is nabij. Ik zie harnassen blinken, — En niemand is met mij? Het hert klopt door 't benauwen. Dies laat ik diep beschroomd 't Gezicht 't gebergt aanschouwen, Of daar geen hulp van koomt. Daar is geen hulp voorhanden. Voorhanden dan van God, Van God, die 's werelds landen Heeft onder zijn gebod, — Van God, die 's werelds lichten Heeft onder zijn gebied En die 't weleer al stichtte Dat 's menschen ooge ziet. Wie kan Gods volk betrapen, Al zijn ze onverdacht? Wanneer de yrachters slapen. Houdt God om haar de wacht. Hij is niet als de menschen. Die op de wacht gezet, Als zij geen slaap en wenschen, De slaap haar wacht belet. Nooit slaap beving zijn oogen, Nooit had Hij slapens lust: Des wij vrijmoedig mogen Gaan nemen onze rust. Zijn hulp, die Hij doet blijken, (Welk' alle leed verdooft) Die mag men vergelijken Een schaduw boven 't hoofd. De zon op hoogen dage. Schoon zij al biandig steekt. Kan dooi haai hit niet plagen. Als Hij haai klachten bieekt; De maan, in vochten nachte, Schoon zij de leên veikoudt, Doet op onz' leên geen kiachte, Als Hij z' in waimte houdt. Geen kwaad en kan u deeien: 't Zij oi gij buitenshuis Uzelven moet geneeien, Daai is geen viees voor kiuis; 't Zij of gij binnen deuien In uwen huize bent. Geen kwaad kan u gebeuien Van nu tot aan uw end. J. Revius PSALM 91 Wie tot des Alderhoogsten rots Vrijmoedig is geweken. Zal zitten in de schaduw Gods En tot den Heere spreken: God is 't, die steedes voor mij zorgt. Tot wien in angst ik loope, Mijn toevlucht en mijn vaste borcht, Mijn God op wien ik hopel Hij zal u voor des jagers strik Met zijne hand bewaren En voor de pest genadiglik U bij het leven sparen. Hij zal voor allerlei gevaar U met zijn vleugels dekken, Zijn waarheid als een beukelaar Zal Hij rondom u strekken. Des nachts en zuldij vreezen niet Hetgeen den mensch doet schrikken, Den pijl, dien gij bij dage ziet, En zal op u niet mikken. Hetzij de doodelijke pest In 't donker legg' haar lage Of sterke luiden geev' de rest Bij schoonen lichten dage. Al storven duizend aan uw zij En tienmaal meer aan d' ander, De Heer zal schikken, dat tot dij Het kwade niet en wander. Uw ooge zal het schouwen aan. Uw herte zal 't bemerken, Hoe booze menschen loon ontvaan Naar hare kwade werken. Omdat gij hebt tot God gezeid: Gij zijt mijn toevlucht, Heere, In u heb ik mijn tioost geleid. Tot u in nood ik keere, — Geen ongeluk u wedervaart. Geen kommernis met allen En zal uw tente wel-bewaard Ooit konnen overvallen. Hij heeft zijn engelen bevel Gedaan van uwentwegen. Opdat ze u behoeden wel In alle uwe wegen. Op hare handen zullen die U dragen, dat uw voeten Noch val noch aanstoot en geschie. Als zij een steen ontmoeten. Den feilen leeuw, de adder heet U laten zal met vreden, De jonge leeuw en drake wreed Met voeten zuldij treden. Want zoo spreekt God: Ik zie, dat hij Mij kennet en beminnet, Daarom wil ik hem maken vrij In al wat hij beginnet. Ik zal, wanneer hij tot mij schreit. Hem geven zijn begeeren, In nood is hem mijn hulp bereid, Ik brenge hem tot eeren, Zijn levens tijd zal ik verz&an Met menigte van dagen En hem ook laten schouwen aan Mijn heil naar mijn behagen. JL Tan Jen Von Jel PSALM 23 D' Almachtige is mijn heidei en geleide, Wat is er, dat me schort? Hij weidt mij, als zijn schaap, in vette weide, Daar gras noch groen verdort. Hij drenkt mijn ziel in koele bron en beke. Indien mijn geest verstrooi' En aidwaal' van de kudde en rechte streke, Hij brengt ze weer te kooi. Hij brengt mij op de heerbaan van zijn wetten En 't goddelijke recht. Om zijnen naam en eer in top te zetten Door 't lof van zijnen knecht. Al zworf ik om in nare en donkre dalen. Beschaduwd van de dood, Nog vreest mijn hart geen ongeluk noch kwalen: Hij staat me bij in nood. Ik mag me vast op zijnen staf verlaten En trouwen herders stok. Hij dekt voor mij, ten schimp van die mij haten Met onverzoenbren wrok, Een vollen disch, gelaan met lekkernijen. Hij zalft mijn haar en hoofd Met oliegeur, om 't aanschijn te verblijen Door glans, die druk verdooft. Wat wordt aan mij een schoone kelk gegeven Vol wijnsl God stort zijn hart Genadig uit ten beste van mijn leven. Ten troost van alle smart. Ik zal Gods huis en zegenrijken tempel Bewonen dag en nacht En nimmermeer verlaten Arons drempel. Maar sterven op mijn wacht. PSALM 90 Jf. van Jen \onJeI Handhaver van al wat wij hier aanschouwen, Gij waart alleen ons toevlucht en betrouwen En hoop, van stam tot stam. Eer uwe hand verhiel der bergen kruinen, Den aardkloot vormde, eer 't zeestrand met zijn duinen In 't licht te voorschijn kwam. Waart Gij en blijft de God der eeuwigheden. Die eeuwig leeftl Versteek toch hier beneden Den laag vemeêrden mensch Niet van uw gunst en levendige stralen. Gij riept: O mensch, bekeer u, blijf niet dwalen, Bekeer u naar Gods wenschl Want duizend jaar zijn voor uw alziende oogen Gelijk de dag van gistren, snel vervlogen; Des menschen jaren zijn Bij niet geacht in 't rekenen, zij duren Niet langer dan een schildwacht van drie uren Bij nacht en maneschijn, — Gelijk het gras vroeg opgaat, slaat aan 't kwijnen, Vroeg bloeit, verwelkt en 's avonds moet verdwijnen En afvalt en verdort. Uw gramschap kon den draad des levens knakken, Uw grimmigheid des menschen stand verzwakken. Die schichtig is en kort. Gij stelde klaar onz' boosheid voor uw oogen. Ons tijds beloop, van wolk noch mist betogen, Stond voor uw aangezicht: Toen kortten meer en meer ons lange dagen. Uw grimmigheid en aangetergd mishagen Verkortten 's levens licht. Wij slijten hier ons jaren met de zinnen. Die ijdel rag en spinnewebben spinnen Gelijk de spinnekop. Hier duurt de tijd slechts vijfmaal veertien jaren. De sterkste kan geen tachentig vergaren: Dat is zijn hoogste top. De korte tijd van 't leven hier beneden. Wat baart ze? Niet dan moeite en zwarigheden En arbeid en verdriet. In 't end begint de geest en moed te slappen, En d' ouderdom let beter op zijn stappen, Als hij zijn struikling ziet. Wie kan, o Heer, uw grimmigheid beseffen En reeknen al de plagen, die ons treffen, Als 't menschdom u verstoort! Laat ons uw macht gelijk uw wraak bevroeden. Stort wijsheid uit en giet ze in onz' gemoeden En leer ons voort en voort. Vertoon ons weer uw aanschijn als voorhenen. Verhoor uw knechts en dienaars, die hier steenen: Zij vallen U te voet! Dan zal uw gunst ons vroeg verkwikking geven. Wij zullen voor U juichen al ons leven. Verheugd en welgemoed. Dan zal de vreugd des tijds, dus lang gesleten In druk en ramp, ons leeren ramp vergeten En boeten druk en ramp. Verlicht uw knechts en sterk hen en hun zonen In uwen dienst, terwijl ze op aarde wonen In 's levens korten damp. De Godheid lichte ons allen met de stralen. Die uit zijn troon van boven nederdalen Op alles, wat hier leeft. O God, bestier ons werk naar uw behagen, Bestier ons werk en handwerk t' allen dagen. Eer ons de tijd begeeft. cv' - 301-111 PSALM 114 Ci Huygens Doe Isiael vrij uit Egypten trok, De kinderen van Jacob 't zware jok Des vreemden volks verlieten. God stelde zich in Juda prijs en eer. Werd zelver Vorst, werd zelver Prins en Heer Van zijn Israëlieten. De zee zag 't aan en vlood van stonden aan Teruggewaart, de stroomende Jordaan Werd ruggeling gedreven: Daar werd gezien de rotssteen springen op Gelijk een ram, daar zag men berg en top Als lammeren staan beven. Wat was er, zee, dat gij van stonden aan Terugge vlood, gij stroomende Jordaan Werdt ruggeling gedreven? Wat zag men u, rotssteenen, springen op Gelijk een ram, wat hadt gij, berg en top. Als lammeren te beven? Voor 't aangezicht des Heeren, die daar leeft, God Israels, die alles doet en geeft, Moet heel de wereld schromen. Voor 't aangezicht des wonderlijken Gods, Die uit een steen, die uit een droge rots Rivieren dede stroomen. W» Sluyler PSALM 130 'k Roep uit de diepe gronden Van mijn ellend' en smert, O Heere, t' allen stonden Tot U met mond en hertl O Heer, wil toch hooren Mijn stem, wanneer ik spreek, Laat gerustiglijk uw ooren Aanmerken mijn gesmeek. Zoo Gij, o Heer, de zonden Zoo nauw wilt gade slaan, Wie zal dan t' een'gen stonden In uw gericht bestaan? Maar bij U is vergeving, Opdat men dies te meer Voor U met vrees en beving Mag wandelen, o Heerl Ik wil den Heer verwachten. Mijn ziel verwachtet Hem, 'k Hoop op de sterke krachten Van zijn beloft' en stem. Mijn ziel vol angst en zorgen Wacht hert'lijk op den Heer, Veel meer dan naar den morgen De wachters, ja veel meer. Dat Israël lankmoedig Op God ook hoop' en beid'. Want Hij is overvloedig Van heil en goedigheid. Ja, Hij zal uit genaden Zijn volk van Israël Van al haar misse daden Verlossen haast en snel. 301.1V PSALM 39 W. BiMerJijL 'k Nam voor, 'k beloofde 't mij, 'k had aan mij-zelf verbonden, Mijn tong, mijn voet, mijn hand te houden in bedwang. 'k Wil vrij zijn, riep ik uit, en onbevlekt van zonden. En 't effen pad betreên tot 's levens overgang. Mij voegt het voor mijzelf het echte spoor te banen En eiken stap, elk woord te reeglen door 't verstand: De dwaasheid wordt bezuurd met tranen. Maar wijsheid is zichzelf ten band. Dan ach! wat werd daarvan? — Gij, Zelfgenoegzaam Wezen, Zaagt neder op den trots van 't dwaalziek menschenkind. Op 't handvol klei en stof uit nietig klei gerezen, In eigen wil en waan en onvermogend blind! Ik wilde 't niet, ik wilde een snooden afgod dienen. Die in mijn boezem zich een outer had gesticht En die, ten hoon des Ongezienen, Den spot dreef met gewetens plicht. Mijn God, 'k zag al te wel mijn nietig wanvermogen. Mijn onwil, die zichzelf ontmaskerde aan mijn ziel. En hoe, in 't ijzren juk der zinlijkheên gebogen. Ik aan mijzelven als in zwijmelzucht ontviel. Hoe gloeide 't hart mij! Hoe van schaamte en spijt bevangen Wierp zich mijn zelfgevoel in 't diepste stof ter neêr En riep bij 't felste boezemprangen Tot U, genadige Opperheer! O God, leer me op mijzelf, leer me op dit leven achten, Onwrikbaar afgeperkt in during, kort en broos, — Geen morgen in 't vandaag, geen dan in 't nu verwachten. Opdat ik van dat perk geen deel verwareloos. Helaas! mijn dagen zijn een handbreed en zij zweven Op arendsvleuglen weg en keeren nooit weerom: Een handbreed is de maat van 't leven. Een oogenblik ons eigendom. Als schaduw zwerve ik en, verdwijnende onder 't zwerven, Wat hecht ik aan die schim, dien wezenloozen schijn? Wat gaadren we en voor wien? — Een oogst van leege gerven Voor andren, die ons vreemd, wellicht vijandig zijn. Ik ben mijnszelven niet, rampzalig stof der aarde, En wat verwacht ik? — Niets, dan uw genade, o Godl Verlos mij, jammerlijk bezwaarde. En geef mij niet den dwaas ten spotl Alwetende, Gij kent mijn heilloos overtreden: 'k Beklaag mij niet, indien uw goedheid mij verzaakt, Doch zie mijn nietigheid, Gij Hoorder der gebeden, En vrij mij van een angst, die 't hart wanhopig maakt! 'k Bezwijk, o Godl ik kwijn en smelt in tranenbeken. Ach, hef die strafroede op, die mij de schouders plet: 'k Ben d' uwe, stervende en bezweken. Hoor Gij, verhoor mijn noodgebed. PSALM 29 J. J. L. ten Kale DE ONWEERSPSALM. Geeft aan Jehovah, Gij waereldsche góden, Geeft aan Jehovah De glorie en de eerl De eere Zijns naams zij Jehovah geboden. Buigt in Zijn tempel aanbiddend ter neerl Hoort ge 't van ver op de golven niet klaatren? Daar rolt Gods steml De Eeuwige dondert! Hij komt op de waatren! Sterk is zijn stem. Heerlijk, welsprekend, De ceedren verbrekend; Reuzige ceedren bezwijken voor Hem! Ziet, hoe zij schudden Op 's Libanons top! Ziet, hoe zij hupplen als lammerenkudden. Wild als een stier springt de Sirion op! Laat zich de stem des Almachtigen hooren, Vuurvlammen gloren, 't Is of een schok door de wildernis vaart. Kades' woestijn trilt, van vreeze doordrongen, Berghinden werpen in doodsangst heur jongen — 's Eeuwigen stem heeft de wouden ontblaard.... Maar in Zijn heiligen tempel vergaard. Juicht alles: „Eere" Ja, eere den Heerel Hoort gij 't? Het ritselt, het ruischt uit de wolk! Jehovah giet stroomenden regen. Jehovah heerscht eeuwig.. Hij schenke ons zijn zegen. Hij kroone met vrede Zijn volk! J* J. 1_4« 1CD PSALM 57 Ontferming, o God, toon ontferming! Geef, dat mijn geloof niet bezwijkt! Gun me onder uw vleuglen bescherming, Tot eindlijk het doodsgevaar wijkt! U roep ik; Gij zult het volenden, Almachte, die hulp uit den hemel beschikt! Beschaam den tyran, die mijn ziele verschrikt! Wil trouw en genade mij zenden! 'k Lig neer tusschen leeuwen en beren. Ach, menschen, vol vlam en venijn, Wier tanden als pijlen en speren. Wier tongen als slagzwaarden zijn. Nu Heer, doe uw heerlijkheid blinken.... Gij doet het.... Uw gunst houdt in eeuwigheid stand. Zij spanden me een valstrik — Gij reikt mij de hand! Zij groeven me een kuil — zij verzinken! Gesterkt is mijn hart, is mijn levenl Waak op, o mijn hart, o mijn luit! 'k Wil zingen en spelen, en streven Al juichend den morgen vooruit! U roem ik bij allerlei volken: Uw Heerlijkheid strale aarde en hemel in 't oogl Uw Liefde is, o God, als de hemel zoo hoog. Uw trouw reikt tot boven de wolken! PSALM 3 H. Hasper O God, de tegenstand verheft zich te allen kant, ■ik voel mijn krachten wijken. Mijn vijand zoekt mijn val, hij groeit in macht en tal, hij denkt, ik zal bezwijken. Ik hoor hun schamp'ren spot: „Hij vindt geen hulp bij God; „hij is door Hem verlaten!" Het woord uit hunnen mond heeft diep mijn hart gewond: 't verwijt van hen, die haten. Maar God, uw goedheid mild is rond om mij een schild; Gij laat mij niet vertreden. Gij houdt op mij uw oog en heft mijn hoofd omhoog in alle tegenheden. Ik heb reeds andermaal mijns levens droef verhaal den Heere voorgedragen, en God heeft mij altijd uit ramp en druk bevrijd, geantwoord op mijn klagen. Zoo zal ik ook voortaan in Gods bescherming staan; Hij zal zijn trouw bewijzen. Hij is mijn hulp en kracht. Hij dekt mij dag en nacht. Hij doet zijn heil verrijzen. Ik zal in grimmen moed, daar mij zijn hand behoedt, zijn vijand nimmer vreezen. Die weet, dat God nooit faalt, gaat voort, door licht omstraald; zijn weg zal veilig wezen. Sta op dan, eeuw'ge God, en wreek den smaad, den spot van wie uw bijstand honen! Het geldt uw zaak, o Heerl Mijn God, wil, als weleer, uw sterkte en trouw betoonenl Bij God almachtig is mijn hulp en troost gewis in 't midden der gevaren; zijn onweerstaanb're hand zal mij, trots tegenstand, verlossen en bewaren. Willem Je MéfoJe PSALM 75 Wij loven U, o God, wij loven uwen Naam. Met vreugd vertellen wij uw wonderwerken. Gij zegt: ter rechter tijd in rechte perken Besluit Ik de aarde en haar bewoners saam. Al wankelt gij, Ik heb het fundament Voor eeuwig op haar zuilen vast doen stellen. 'k Vermaan de dwazen, niet verdwaasd te ontsnellen, En de godloozen, dat mijn oog hen kent. Steekt, waarschuw Ik, uw hoofd niet trots omhoog. Een stier stoot aan den Rots zijn hoorn te pletter. De zandhoos stuiv', de woeste bergbeek kletter', Waar ge u bevindt, u schat des Heeren oog. God is het, die verhoogt en nederstort. Hij schenkt godloozen schuimensvol den beker Met zwijmelwijn, en, grimmig zorgt Hij zeker, Dat ook de droesem uitgedronken wordt. Maar ik wil eeuwig jublen tot Gods eer, Psalmzingend kom ik tot mijn God getogen. Ik zal rechtvaardigen in staat verhoogen. Maar trotsche goddeloozen sla ik neêr. INHOUD blz. .. . 3 Inleiding • • • * * * Marnix van St. Aldegonde (1538—1598): PSALM 38 P. C. Hooft (1581—1647): PSALM 103 D. Camphuysen (1586—1627): PSALM 121 ....•••• j. Revius (1586—1658): PSALM 91 ....... T van den Vondel (1587-1679): PSALM 23 . . 15 ** 16 T. van den Vondel: PSALM 90 “ IQ C. Huygens (1598—1687): PSALM T. Westerbaen (1599—1670): PSALM 100 J 20 T. de Decker (1610—1666): PSALM 8 J. Six van Chandelier (1612— ): PSALM 51 W. Sluyter (1627—1673): PSALM 130 2 W. Bilderdijk (1756—1831): PSALM 39 OO J. J. L. ten Kate (1819—1889): PSALM 29 j, j. L. ten Kate: PSALM 57 H Hasper (geb. 1886): PSALM 3 (uit „Het Boek der Psalmen", Den .... 30 Haag, 1936) Willem de Mérode (geb. 1887): PSALM 75 (Uit „XXX Psalmen", uitg. G. F. Callenbach, Nijkerk) 31 3SALMEN NAGEDICHT DOOR NEDERLANDSCHE DICHTERS EEN BLOEMLEZING SAMENGESTELD EN INGELEID DOOR LVELDHEIM ^ UITGEGEVEN DOOR BOSCH a KEUNING N.V., BAARN LIBELLEN-SERIE Nr. 301 Prijs van één nummer 45 cenl. Vier nummers per nr. 40 cenl. Acht of meer nummers per nummer 35 cenl. Voor dubbele nummers dubbele prijzen. INLEIDING Het aantal berijmingen van de 150 Psalmen in onze taal is legio. Dit blijkt alleen reeds uit de groote keuze, waaruit de Edel Mogende Heeren Commissarissen tot de verbetering der Rijmpsalmen in 1773 hun nieuwen officiëelen bundel konden samenstellen. Vanaf den tijd, dat Petrus Dathenus met zijn goedbedoelde maar onbeholpen haastwerk noodgedrongen aan de behoefte der gemeente, om in de woorden der oudtestamentische Psalmen gemeenschappelijk uiting te geven aan geloof en Godsvertrouwen, tegemoet kwam, hebben zich ononderbroken geroepenen en ongeroepenen, dichters en rijmers, bewogen gevoeld om aan die behoefte beter te voldoen en den zin der oorspronkelijke Psalmen in een gaveren vorm te gieten. Hierbij stond niet het dichterlijke, niet het gestalte geven aan een dichterlijke inspiratie op den voorgrond, maar zoo letterlijk mogelijke weergave in zingbaren vorm, liefst nog met toepassing van de gebruikelijke zangwijzen. Doch daarnaast hebben zich steeds ook de grootste dichters onzer letterkunde door den geweldigen geestelijken rijkdom, den diepmenschelijken gevoelstoon en de dichterlijke kracht der oudtestamentische Psalmen gegrepen en geïnspireerd gevoeld. De echte lyriek heeft in onze letterkunde eeuwenlang slechts een geringe plaats ingenomen. In die periode vinden we goede lyriek (op enkele uitzonderingen na) slechts bij de stichtelijke dichters. Welke de oorzaken waren van dezen geringen drang tot het directe uitzingen van de eigen gevoelens en ontroeringen, kan in dit bestek moeilijk worden uitgemaakt. Was het schroom voor het blootleggen van eigen innerlijk, een schroom, waaraan het onzen huidigen dichters wel eens te veel mangelt? Of was het de intellectualistische inslag van ons volkskarakter? Of was het innerlijke leven niet zoo gevariëerd? In ieder geval: de Psalmen, die diepste lyriek der wereldliteratuur, hebben onze beste dichters lyrisch geïnspireerd en hun Psalm-nadichtingen verschaffen de beste lyriek (lyriek hier opgevat in den engeren zin) van onze letterkunde in die periode. Het is dan ook opmerkelijk, dat, wanneer tenslotte in onze letterkunde het lyrische vermogen zich meer begint te ontwikkelen en tot bloei begint te komen, de drang om de inspiratie aan de Psalmen te ontleenen meer en meer verdwijnt. Vandaar, dat de meeste en beste Psalm-gedichten van vóór de 19e eeuw dateeren. Bij het samenstellen van deze bloemlezing is in de eerste plaats de maatstaf der dichterlijkheid aanlegd. Gezocht is naar die Psalm-nadichtingen van verschillende dichters, die waarlijk tot een gedicht geworden zijn. Is het bij een berijming eisch, dat de persoonlijkheid van den berijmer in zijn werk zoo weinig mogelijk merkbaar is, het Psalm gedicht verkrijgt juist zijn waarde, doordat de dichtervertolker er zijn volle persoonlijkheid in gelegd en er zijn stempel op gedrukt heeft. Een merkwaardigheid is het hierbij, dat we de werkelijke Psalm-gedichten niet uitsluitend bij de tweede categorie, in het begin van deze inleiding genoemd, bij de groote dichters, die zich zonder practisch doel door de Psalmen lieten bezielen, behoeven te zoeken; juist ook bij de eerste categorie treffen we vertolkingen aan, die in dichterlijke bewogenheid en gaafheid voor de anderen niet behoeven onder te doen. Zoo staan bijv. vele Psalmen van den onbekenden Six van Chandelier ook uit dichterlijk oogpunt hooger dan de Psalm-nadichtingen van beroemdheden als Huygens en Hooft. De volkomen-overgegeven bezieling wint het hier van het opzettelijk-dichterlijke. Doch — niet alleen als een bundeltje literaire schoonheid wordt deze kleine en bescheiden bloemlezing aangeboden. Er ligt ook een diep geestelijk genot in, langs een nieuwen, frisschen weg tot den ons reeds zoo gewoon, dl te gewoon geworden inhoud van een Psalm te naderen; wij beleven dan weer iets van de ontroering der eerste kennismaking. PSALM 38 Straf doch niet in ongenaden Mijn misdaden, Heer, maar heb met mij geduldl Wil niet, zijnd in toorn ontsteken. Aan mij wreken Mijne zond' en zware schuld. Want dijn pijlen afgeschoten Staan gesloten In mijns herten diepsten grond. Dijn hand zwaar en ongenadig Drukt mij stadig Ende heeft mij heel doorwond. In mijn vleesch en is te gader Speer noch ader (Mids dijn gramschap) wel gezond, End 't gebeent is mij geschonden Om mijn zonden Met onruste t' aller stond. Want mijn zonden end boosdaden. Die mij schaden. Rijzen boven mijnen kop Ende doen mij nederzakken Als de pakken Die men niet kan beuren op. Dies mijn zeeren ende builen Zeer vervuilen. Werpend' etter ende dracht, D'welk mijn dwaasheid veroorzaket, Die daar maket, Dat ik schier van stank versmacht. Marnix Tan Si. AlJegona» J. WeslerL aen PSALM 100 Gij, die het aaidiijk breed en wijd Begaat, bestaat, bevaart, berijdt, Weest blij en zijt in 't hert verheugd En komt voor God met zang en vreugd! Weet, dat de Heer, dien gij genaakt, De God is, die ons heelt gemaakt: Dat wij het volk zijn, dat Hij leidt, Zijn schapen, die Hij hoedt en weidt. Gaat tot zijn poorten in met lol, Treedt toe met eerzang in zijn Hof, En als gij komt ter heil'ger Zaal, Zoo prijst zijn Naam met dank'bre taal. Hij is een goedertieren Heer, Zijn goedheid eindigt nimmermeer! Zijn trouw, den zijnen toegezeid, Die duurt tot in der eeuwigheid! PSALM 8 J. Je DccLer God, groote God, hoe heerlijk blaast de fame Den hoogen galm van uwen hoogen Name Al 't aardrijk door, vanwaar hij opwaarts dringt En door 't gewelf des hemels henen klinktl Gij doet den roem van uwe krachten dringen Zelis door den mond der teere zuigelingen. Dien hebt Gij u ter eeren opgedaan Tot schond en spot van die u tegenstaan. Maar als ik zie hoe wonderlijk uw handen Dat schoon geweli, die breede lengte, spanden Der hemelen, daar starren, zon en maan Met wissen tred nu op, nu onder gaan, Dan roept mijn ziel gelijk als opgetogen: Wat is de mensch, die worm, in uwe oogen. Dat zulk een Geest van zulk een groot bestier Denkt aan zoo kleen, aan zoo gering een dier? Gij hebt hem. Heer, genomen in uw hoede. Ja, hem met eer en allerhanden goede Zoo heerelijk, zoo mildelijk verrijkt. Dat hij bijna een kleenen God gelijkt. Gij hebt hem. Heer, door al des werelds landen Ten vorst gekroond der werken uwer handen, — Al wat er leeft in water, lucht en veld. Hebt Gij hem, o God, tot zijnen dienst gesteld. Gij onderwerpt zijn willen en bestieren De menigte der wol- en horendieren. Ja, 't fel gedrocht, dat wild en onbesuisd In bergen woont, in woeste wouden huist. De vogelen dei hemelhooge boomen, De visschen glad dei grondelooze stroomen, Al wat de lucht met snelle vleugels spouwt, Al wat de zee in haren boezem houdt.... God, groote God, hoe heerlijk blaast de fame Den hoogen galm van uwen hoogen Name Door alle land, vanwaar hij opwaarts dringt En wijd en zijd door al de wereld klinktl PSALM 51 I. Sh ClianJelier O God, neem mij, die uw genade zoek. Genadig, naar uw goedheid, in uw ermen. Wil naar uw aard u grootelijks ontfermen, Wisch 't schuldschrift van mijn afval uit uw boek. Och, wasch m' ook wèl in uwe zoenfontein. Drijf 't stinkend vuil mijns onrechts in haar beken, Maak mijn gemoed van zonden weder rein En zuiver mij van alle mijn gebreken. Want nu ken ik, met leed, mijn overtreên, Mijn zonde zweeft steeds ijslijk voor mijn oogen. Ik zondigde, door wellust opgetogen. Stout tegen u, ja, tegen u alleenl 'k Dee voor uw oog een kwaad, een grouwzaam feit, 'k Belij 't, och arml opdat gij in uw spreken Rechtvaardig blijk', ook in uw richten 't pleit Met reden win en rein blijf, koomt g' u wreken. Want zie, ik ben in onrecht al gebaard. Ja, 't kwade heeft nog eer mij aangehangen, Mijn moeder had in zonde mij ontvangen, Mijn oorsprong was uit een verdorven aard. Zie, 't gaf u lust, dat ik in mijn ellend De waarheid uit mijn binnenst had beleden, — Gij maakte mij verborgenheên bekend, Waardoor ik, wijs, u heb om heil gebeden. Ontzondig gij met ysop mijne ziel. Zoo zal ik, rein van smetten, niet meer stinken. Och, wasch m' ook heel, en ik zal witter blinken Als 't witste sneeuw, dat van den hemel viel. Maak, dat ik haast eens vroolijk en vernoegd Met blijdschap hoor: uw zonden zijn vergeven, — Dan zal 't gebeent, dat gij aan brijzels sloegt. Door u geheeld in mij verheugd herleven. Keer uw gezicht van mijne zonden af, Wisch niet alleen mijn onrecht, lest bedreven, Uit uwen boek, — maar dat van al mijn leven, En denk niet meer aan uw gedreigde straf. Herschep, o God, een zuiver hart in mij, Vernieuw mijn geest en wil mijn kracht vermeeren, Dat die zóó vast in 't midden van mij zij, Dat ik altijd het kwaad mag van mij weren. Verwerp me niet van uw lief aangezicht Noch wil mij uit het koninkrijk verdrijven, Doe uwen Geest gedurig bij mij blijven, Ontneem mij nooit dat heilig troostrijk licht. Och, geef mij weer, met gunst tot mij genaakt, Uw vriendlijk heil om welgemoed te leven. En laat dien Geest, die ons vrijmoedig maakt. Mij tot uw dienst vast ondersteunsel geven. Zoo zal ik 't volk, dat van uw wegen week. Het rechte spoor door mijnen voorgang leeren. Opdat tot u de zondaars wederkeeren. Als hun uw gunst, aan mij bewezen, bleek. Verlos me doch van 's bloedschulds straf en schuld, O God, dien ik mijn Heilgod recht mag noemen, Zoo zal mijn tong, met zingensstof vervuld, Gansch vroolijk uw gerechtigheid beroemen. Wel schaf weer, Heer, mijn stomme lippen stof En open die, van schaamte nog gesloten, — Zoo zal 'k u blij mijns harten dank ontblooten. Mijn volle mond verkondigt dan uw lof, Want Gij hebt doch geen lust tot offerand, — 'k Had anders u die gift ruim opgedragen — Geen offer kan, al schoon men 't gansch verbrandt, Ook, om zichzelf, uw heil'gen wil behagen. Gods offers zijn een recht gebroken geest, — Een harte, dat zichzelve wist te breken. Van waai beiouw gebrijzeld en bezweken, Is nooit, o God, bij u veracht geweest. Doe, schoon dat ik zeer strafbaar overtrad. Ook Zion wei, naar uw goedwilligheden. Herbouw, verzoend, Jeruzalem uw stad. Volmaak haar muur en zegen haar in vreden. Gerechtigheid is dan het offer, daar Gij lust in neemt, dan zijn 't brandofferanden En ook een gift, die heel verteert in 't branden. Dan klimt de var des lofs op uw altaar.