DERDE DEEL: LEEFWIJZE EN LEVENSOMSTANDIGHEDEN DER DIAMANTBEWERKERS. IX- De diamantbewerkers in gezin en familie .... 219 A. Gezinsgrootte 219 B. De woning 229 C. Familieleven 238 X. De diamantbewerkers en hun gezondheid .... 247 XI. De diamantbewerkers en de kerk 262 XII. De diamantbewerkers en de „politiek" 274 XIII. De besteding van den vrijen tijd 289 Bronnen • • • Register ' ' ' ' EERSTE GEDEELTE GESCHIEDENIS EN TECHNIEK HET DIAMANT. VOOR HET AMSTERDAM BEREIKT. ,,Ook de bewerking van een kostbaar versieringsmiddel als diamant heeft toch reeds een zwerftocht door de wereld achter den rug en gaat voort zich te verspreiden." „Diamant in Handel en Nijverheid", blz. 17. Over de oudste geschiedenis van het diamant is weinig met zekerheid te vermelden. Sommige onderzoekers beweren, dat het in den Bijbel wordt genoemd 1), andere ontkennen dit ten sterkste. Ook is ons onbekend, wanneer men diamant het eerst als sieraad heeft gebruikt. Wel staat vast, dat de oudste vindplaatsen zijn gelegen in VoorIndië, dat eeuwen lang het eenige gebied is gebleven, waar men deze hardste stof ter wereld heeft gedolven. Het centrum heeft de provincie Golconda gevormd, op de hoogvlakte van Dekhan. ten Westen van Haiderabad. Waarschijnlijk zal daar ook het eerst de bewerking zijn geschied. Onbekend zijn evenwel de methoden, die bij het slijpen zijn toegepast. Noch beschrijvingen, noch afbeeldingen van gebruikte gereedschappen zijn ons bewaard gebleven. Het diamantpoeder moet als slijpmiddel zijn gebezigd, omdat deze stof — in het Grieksch adamas, de onbedwingbare, genoemd, waarvan het woord diamant is afgeleid — slechts door zijn eigen poeder kan worden bewerkt. De geslepen steenen laten tevens zien, dat het diamantslijpen zich in Indië tot vrij groote hoogte heeft ontwikkeld. De Venetianen, die in de Middeleeuwen voor zooveel producten en ambachten de schakel hebben gevormd tusschen Oost en West, brengen waarschijnlijk de diamantbewerking in den aanvang van dit tijdperk naar Europa, ofschoon het mogelijk is, dat hierin ook *) Jeremias 17, 1; Ezechiel 3, 9; Zacharia 7, 12. De paardenfabrieken kunnen zich niet bedruipen, omdat het bedrijf, ondanks den gunstigen toestand in het vak, voortdurend onderhevig is aan perioden van slapte. „Wanneer een zeilschip, dat ruw diamant aan boord had, uit het verre Brazilië binnenviel, was er weder voor eenigen tijd werk aan den winkel. Wanneer de partij af was, stapte de juwelier op de Parijsche diligence, bracht zijne goederen naar de „ville lumière" aan de markt en dan stond de slijperij weer stil. De werklieden wisten niet beter of het hoorde zoo, nagenoeg allen kenden een tweede ambacht of oefenden een bedrijf uit, waarmede zij in de lange perioden van werkloosheid aan den kost kwamen, zoo goed en zoo kwaad als dit ging."1) Vooral ten gevolge van het dure paardenvoer door de misoogsten uit dezen tijd, gaan de juweliers tot stoomkracht over, waardoor de kosten voor het in beweging brengen der molens tot de helft worden teruggebracht, terwijl zulk een fabriek voor de arbeiders een veel gunstiger werkgelegenheid biedt. De DiamantslijperijMaatschappij koopt bijna alle fabrieken op en laat zelf twee bouwen, zoodat zij in het jaar 1850 van de 560 werktafels (molens genaamd) 520 bezit2). Tot 1873 kan zij haar positie, die met een monopolie gelijkstaat, handhaven en heeft zij een overheerschenden invloed in het bedrijf. Geleid door de „machtigen" onder de juweliers, regelt zij alles, wat in dezen tijd aan de orde is: van buitenlandsche tentoonstellingen tot invaliden- en weezenzorg voor de arbeiders toe! Na 1873 taant haar beteekenis, door de merkwaardige omstandigheden, waarin de industrie dan verkeert, en ten slotte wordt zij een gewone molenverhuurinrichting, naast vele andere fabrieken. De kloovers en snijders, die geen draaiende schijven noodig hebben, verhuizen bijna niet naar de fabriek en blijven thuis werkzaam of ten huize van hun patroon, waar zij in goed verlichte, vrij ruime vertrekken arbeiden. Bovendien bederven niet als bij het slijpen schadelijke stoffen de atmosfeer. De tijden na het jaar 1820 zijn dus voor het bedrijf verre van slecht, ofschoon de kleine aanvoer van ruw diamant groote periodieke werkloosheid veroorzaakt. Dit verandert na 1844, als in Brazilië 1) M. Barents: ,,De Diamantslijperij-Maatschappij te Amsterdam", blz. 17. 2) Verslag van Kamer van Kooph. over 1850. Bijlage Gem. Arch. v. Amsterdam, A.Z. 1851, No. 2397. De twee fabrieken der Maatschappij zijn op de Nieuwe Achtergracht en in de Zwanenburgerstraat. Alleen de eerste, vergroot en vernieuwd, bestaat nog. nieuwe diamantgroeven bij Bahia ontdekt worden, waarvan de productie geheel opgenomen wordt door de wereldmarkt. Het aantal arbeidskrachten stijgt sterk, de loonen worden verhoogd en, ondanks het revolutie-jaar 1848, beleeft het vak een tijd van bloei. Van de 43 weesjongens, die van 1836 tot 1850 het NederlandschIsraëlietisch Weesjongens-kollegie verlaten, hebben 16 (37%) het diamantvak geleerd; wel een bewijs van de groote aantrekkingskracht op de Joodsche bevolking, waarvan 56% bedeeld is1). Vooral de kleine middenstand betaalt hooge leergelden (eenige honderden guldens), opdat zijn kinderen later een goed bestaan zullen verkrijgen. Anderen ontvangen gratis onderricht, maar moeten na hun leertijd geruimen tijd voor hun vroegeren leermeester tegen een gering zakgeld werken. Aan duizend werklieden wordt in het jaar 1850 twee millioen gulden aan arbeidsloon uitbetaald; gemiddeld veertig gulden per week! Hoewel hiervan nog bedrijfskosten betaald moeten worden, is het bedrag uitermate hoog voor dezen tijd. Het weekloon wordt geheel uitgegeven. Coronel, die geruimen tijd onder de diamantbewerkers heeft geleefd — men zou hem terecht een der eerste sociografen van Nederland kunnen noemen — schrijft: „hij leeft bij den dag"2). Zijn de inkomsten groot, dan neemt de diamantbewerker het er van; zijn er tijden van werkloosheid. dan maakt hij schulden en lijdt honger. Een aantal kan zijn inkomen niet op de juiste wijze besteden en vervalt tot excessen. Aan den anderen kant moeten de groote hulpvaardigheid en milddadigheid worden geroemd. In eigen kring worden acht ve'reenigingen gesticht, die weduwen, weezen, zieke en invalide arbeiders ondersteunen, terwijl zelfs een kleine groep een spaarfonds opricht. Deze vereenigingen bezitten in 1860 een kapitaal van ƒ 350.000 en tellen 1435 deelnemers, of 600 personen, omdat vele arbeiders lid van meer dan één vereeniging zijn. Zieken krijgen een wekelijksche uitkeering van ƒ 12 tot ƒ 24; weduwen een jaarlijksch pensioen van ƒ 150 tot ƒ 250. De grootste is het ,,Diamantslijpersfonds" (1845—1890), opgericht door de Directie der Diamantslijperij-Maatschappij ten behoeve van de werklieden, die haar fabrieken bevolken. Omdat *) Calisch, blz. 199 en blz. 2. 2) „De diamantbewerkers te Amsterdam (eene soeiale studie)". dit fonds eerst na vijf jaren steun aan weduwen en weezen kan verleenen, stichten de werklieden in 1848 zelf een „Onderling Diamantslijpers Weduwen- en Weezenfonds", dat tet het jaar 1916 heeft bestaan. Dit fonds geeft elk jaar tooneelvoorstellingen in den Stadsschouwburg ten bate van zijn kas. Deze weldadigheidsvoorstellingen zijn iets nieuws voor Amsterdam en mogen zich altijd in een zeer groote belangstelling verheugen. De snijders en kloovers vormen de Vereeniging ,,Arbeid en Voorzorg" (1845), terwijl het „Diamantwerkers Weezenfonds" (1850) zorgt voor kinderen van overleden leden. Van het laatste fonds geeft een aantal leden zelfs langen tijd twee goede openbare muziekuitvoeringen per jaar. Naast deze organisaties stichten ongeveer honderd arbeiders, die op de fabriek van de firma Coster werken, welke niet tot de Maatschappij behoort, vier vereenigingen. Met uitzondering van het Diamantwerkers Weezenfonds, zijn alle instellingen verdwenen, doordat den fondsen een wiskundige grondslag ontbroken heeft en bij het ouder worden der leden de uitgaven verre de inkomsten hebben overtroffen. ïn een tijd, waarin het vereenigingsleven onder arbeiders zoo goed als onbekend is, treedt alleen bij de typografen en in veel sterkere mate bij de diamantbewerkers, van wie de slijpers op eenige groote fabrieken werkzaam zijn en bijna allen tot de Joodsche volksgroep behooren, de associatie-geest op. Juist dus onder de meest geschoolde arbeiders. In andere vakken worden dergelijke fondsen eerst na het ontstaan van vakvereenigingen opgericht. Na het jaar 1853 is de toestand van de industrie, die de voornaamste nijverheid van Amsterdam is, minder rooskleurig. Het aantal leerlingen groeit evenwel zóó onrustbarend, dat de werklieden zich zelfs tot het Bestuur van de Maatschappij wenden, met het verzoek, hen te helpen bij het weren- van een aantal leerjongens, omdat ,,de achteruitgang van de slijpers moet worden toegeschreven aan het onophoudelijk toelaten van leerlingen."1) Het antwoord van het Bestuur is ons niet bekend en van positief optreden vernemen wij niets. De Krimoorlog, de strijd in Britsch-Indië en de Italiaansche vrijheidsoorlog brengen crisis in de industrie. Na den vrede klaart de 1) Barents, „De Diamantslijperij-Maatschappij te Amsterdam", blz. 39. toestand direct op, doch de vele oorlogen in en buiten Europa in de jaren '60 veroorzaken wederom abnormaal groote werkloosheid. Bovendien loopt de aanvoer van ruw diamant uit Brazilië zeer ernstig terug. De slijpers, van wie velen het vak hebben verlaten, moeten gemiddeld met tien gulden per week rondkomen; het bekende huis Posno stort ineen. Welk een achteruitgang in ruim tien jaar! Na 1865, met een korte onderbreking in het jaar 1866 door den Pruisisch-Oostenrijkschen oorlog, leeft de toestand weer op. De loonen stijgen en in het jaar 1866 wordt, tegelijk met de eerste typografenorganisatie, de oudste vakvereeniging in het diamantbedrijf geboren, de ,,Vereeniging van Diamantslijpers", later de „Oude Slijpersvereeniging" genoemd. De aanleiding is een kwestie over betaling van geslepen werk, waardoor een der werklieden met uitsluiting wordt bedreigd1). De arbeiders komen bijeen en verklaren alleen te gaan werken, wanneer allen kunnen beginnen. De vereeniging waagt het een volgend jaar zelfs tegen het almachtige Bestuur van de Maatschappij op te treden. Wanneer eenige gerechtvaardigde verlangens niet worden ingewilligd, komt het tot een geslaagde staking, waarbij o.m. de molenhuur, na ingrijpen van den Burgemeester, wordt verlaagd. In het jaar 1868 wordt de verplichting afgeschaft om bij den juwelier, voor wien men werkt, het diamantpoeder tegen gewoonlijk hoogen prijs te koopen. Dit gebeurt zonder staking, omdat de arbeiders weigeren arbeid te verrichten voor de juweliers, die niet onmiddellijk toestemmen. De toestand blijft bevredigend, totdat bij het uitbreken van den Fransch-Duitschen oorlog het vak bijna geheel stil wordt gelegd. Bittere ellende moeten de werklieden verduren en ten einde raad richt de Slijpersvereeniging zich tot het Bestuur van de Maatschappij om een voorschot van tienduizend gulden, hetgeen niet wordt gegeven. Zelfs wordt een commissie opgericht door personen buiten het diamantvak, om de armoede in dezen ijswinter te verlichten. En toch zouden dezelfde werklieden eenige jaren later inkomens van honderden gulden per week genieten. Inderdaad: „men weet echter, dat bij het vak van diamant niets met zekerheid kan worden voorzien." ») Hudig, blz. 222. III DE KAAPSCHE TIJD (1870—1876). „Een werkelijk unicum in de sociaal-economische wereldgeschiedenis". Henri Polak in „De Strijd der Diamantbewerkers". De onmiddellijke oorzaak voor den plotselingen opbloei is de ontdekking van diamantvelden in Zuid-Afrika, die alle vroegere vindplaatsen in rijkdom overtreffen. In een twintigtal jaren wordt hier drie maal zooveel diamant gevonden als in Brazilië in anderhalve eeuw. Aan de Oranjerivier wordt in het jaar 1867 de eerste steen opgeraapt, maar het duurt tot 1869, voordat een „run" losbreekt. Matrozen verlaten hun schepen, avonturiers uit alle landen van Europa denken hun slag te slaan, maar de opbrengst valt, wegens het onregelmatige zoeken, bitter tegen. Wanneer in het volgende jaar een rijke schat aan diamant wordt gevonden, herleeft de moed en spoedig worden de groote diamantvelden Jagers-, Bult- en Koffy-fontein, Dutoitspan, De Beers en Kimberley ontdekt. De versplintering in duizenden claims *) — De Kimberleymijn bestaat eenigen tijd uit 3600 deelen — belemmerteen gunstige exploitatie, zoodat velen zich bij deze gedecentraliseerde productiewijze niet kunnen handhaven en de mijnen in handen komen van talrijke kleine maatschappijen. Na korte successen kunnen deze eveneens hun kosten niet meer goed maken, omdat steeds dieper moet worden gegraven. De primitieve werkwijze, de gebrekkige werktuigen, de oneerlijkheid onder de zwarte arbeiders, de langdurige, harde arbeid, vooral gedurende het warme seizoen, de veelvuldig optredende instortingen en de hooge arbeidslconen, noodzaken tot centralisatie, die in de jaren '80 tot stand komt, onder leiding van 1) Een stuk land in een goud- of diamanthoudend gebied. betaalden tijd de verdiensten er spoedig doorlapte, maar voor wie ook een sterk verlaagd tarief nog een, in verhouding tot vroegere verdiensten, ruim leven verzekerde." i) Van dezen tijd af breidt het aantal „Christenen , dat tot den Kaapschen tijd zeer gering is, zich sterk uit. De leden der vakvereenigingen, die zich aan de voorschriften houden, zien het diamant in bewerking gegeven aan niet-georganiseerde „sluipmoordenaars", die, steeds grooter in getal, de positie der georganiseerden ondermijnen. Zij vinden onderdak in een nieuwe slijperij met den typeerenden naam ,,De Vrijheid" (aan de Zaagmolensloot, later Albert Cuypstraat genoemd), die leerlingen vrij toelaat. De tarieven worden in 1876 en volgende jaren officieel met dertig procent verlaagd, maar ook de vereenigingsmannen houden zich er niet meer aan, als één hunner voorzitters in 1875 zelf het voorbeeld geeft. Na sterke overtreding worden de leerlingenbesluiten opgeheven. De vereenigingen blijven daarna wel bestaan, maar worden ondersteuningsfondsen en hebben hun vakvereenigingskarakter omstreeks 1880 totaal verloren. Het hier geschetste forsche optreden van de vakvereenigingen valt geheel buiten het kader van de Nederlandsche vakbeweging in de jaren 70, die wij ter vergelijking in de volgende alinea's kort zullen beschrijven. ,,De kinderlijke onbeholpenheid"2), die de vakvereenigingen in andere bedrijven kenmerkt, ontbreekt hier geheel. Na den Franschen tijd is de wereldhandel verplaatst, blijken vele Nederlandsche havens niet meer aan de eischen der nieuwe verkeerstechniek te voldoen, zijn de land- en waterwegen verouderd, is veel kapitaal vernietigd, zijn industrieën verdwenen en breidt het pauperisme, dat reeds een eeuw vroeger den kop opsteekt, zich onder de arbeiders onrustbarend uit. Het gevolg is, dat de arbeiders „groote jeneverdrinkers, slecht gevoed, zwak van gestel, totaal onkundig en verwonderlijk onhandig in 't behandelen van alle gereedschap, waarmee zij van de jeugd af aan niet gewend waren" worden genoemd. Zij zijn „ongeveer de slechtst onderwezenen en opgeleiden van heel westelijk Europa, 1) Hudig, blz. 227. 2) Hudig, blz. 242. eenige villa's worden gebouwd, van welke nog één bestaat en als café is ingericht *). Welvaartsverschillen komen altijd het sterkst in kleeding en woongelegenheid uit en het is dus niet te verwonderen, dat de diamantbewerkers in grooten getale betere huizen betrekken. De emancipatie van de Joden in de eerste helft der negentiende eeuw maakt het mogelijk, nu de economische omstandigheden zoo veel gunstiger zijn, dat een deel van de Israëlietische bevolking zich over aangrenzende buurten verspreidt. Vooral de groote Joodsche immigratie uit dezen tijd — gevolg van de opkomst van handel en industrie, de Jodenvervolgingen in Oost-Europa en de aantrekkingskracht van het diamantvak — doet de Joodsche bevolking te Amsterdam met duizenden vermeerderen. Bedroeg in het jaar 1815 het aantal Joden bijna 18.000, in 1879 wordt, door immigratie en natuurlijke toeneming, de 40.000 overschreden. De Plantagebuurt en de Sarphatistraat worden gebouwd en nemen een belangrijk deel der welgestelde Joden op, terwijl Lepelstraat, Nieuwe Prinsengracht en Swammerdamstraat bezet worden door den arbeider en den kleinen middenstand. Ook in de oudste gedeelten van de „Pijp" (Govert Flinck-, Jacob van Campen-^ Gerard Doustraat, enz.) en in eenige straten van het Muiderpoortkwartier treffen wij diamantbewerkers aan. Het vereenigingsleven is sterk ontwikkeld. Talloos zijn de zang-, scherm- en andere vereenigingen, waaraan de diamantbewerkers hun hart verpand hebben. Vooral „Harpe Davids", voortgekomen uit een zangkoor van het „Diamantwerkers Weezenfonds", staat in het middelpunt der belangstelling. De Opperrabbijn doet in dezen tijd een beroep op de diamantbewerkers, die om hun milddadigheid bekend staan, ten einde aan woekertoestanden ten nadeele van de Joodsche ventersbevolking een einde te maken en in het jaar 1875 stichten 612 personen uit het diamantvak het „Weldadigheidsfonds, op initiatief van den Opperrabbijn, door Diamantbewerkers opgericht", een fonds, dat in een halve eeuw een klein millioen zou uitleenen en dus van groote maatschappelijke beteekenis zou worden. Reeds na 1875 neemt de Kaapsche Tijd een einde; een duide- *) Vgl. „Weekblad" van 14 Juni 1935. lijke achteruitgang wordt merkbaar, die in de volgende jaren een catastrophaal karakter zou aannemen. Maar voordat deze periode besproken kan worden, moeten wij een blik werpen op de techniek van den diamanthandel en de diamantbewerking. Slechts vijf jaren heeft deze fantastische, fabelachtige periode in het diamantbedrijf geduurd. Groote invloed is evenwel uitgeoefend op het leven van het pas ontwakende, slechts tweehonderdduizend inwoners tellende Amsterdam. Grooter nog is haar be~ teekenis voor de diamantindustrie in de volgende decennia. Van een nijverheid, die werk verschaft aan honderden arbeiders, heeft de Kaapsche Tijd een industrie gemaakt met duizenden arbeidskrachten, die vooral haar stempel zal drukken op de bewoners van de Jodenbuurt. IV RUW DIAMANT, HANDEL EN BEWERKING. A. Ruw diamant. Diamant is zuivere koolstof, onder ontzaglijken druk gekristalliseerd, waardoor het een groote hardheid en een sterk lichtbrekend vermogen heeft verkregen. Het wordt zoowel in de „blauwe aarde" (in de z.g. pipes) x) uit mijnen met open groeven of onderaardsche gangen te voorschijn gehaald, als in de alluviale slibgebieden langs vele rivieren gevonden. Groote technische installaties zijn noodig om het mijnbedrijf loonend te maken. Honderd kipkarren gesteente leveren een half karaat2) diamant, waarvan gemiddeld slechts 5% zuiver is gekristalliseerd. Allerlei soorten blijken de vindplaatsen te bevatten: van de eerste kwaliteit blauw-wit diamant tot de niet te bewerken soorten toe, die voor industriedoeleinden worden gebruikt3). Na gereinigd en gekookt te zijn, wordt de voorraad gesorteerd naar kleur en zuiverheid en voor bepaalde soorten naar den vorm. Series ronde (gesloten) goederen („heel" genaamd) en veel minder zuivere, brokkantige diamanten worden samengesteld. De gesloten groep wordt daarna onderverdeeld volgens de kleuren, evenals sommige brokkantige artikelen. 1) De zoogn. Kimberliet-grond: blauwachtig-grijs gesteente, dat uit wit kwartsgesteente bij verweering wordt gevormd en waarin in Zuid-Afrika veel diamant wordt gevonden. 2) Gewicht voor diamant; in 1911 bij de wet op 0.200 gram bepaald. Er bestaat een scherp onderscheid tusschen het karaat als gewicht bij diamanten en andere edelgesteenten en als proportioneel waardemeter voor metaalmengsels, waarbij het begrip gewicht geheel is losgelaten. 3) Voor industriedoeleinden worden gebezigd: het Braziliaansche, amorphe carbon, dat harder is dan luxe-diamant en het Zuid-Afrikaansche boort (voor bewerking ongeschikt diamant). Het industrie-diamant wordt gebruikt bij: boren van tunnels, slijpen van stalen voorwerpen, bewerken van hard gesteente, trekken van fijne metaaldraden, snijden en doorboren van glas, enz. Zooals in het begin van het vorige hoofdstuk is geschetst, heeft de ontwikkeling in de Zuid-Afrikaansche diamantvelden er toe geleid, dat ten slotte de vindplaatsen in handen zijn gekomen van de ,,De Beers' Consolidated Diamond Mines", die hierdoor tot eenige jaren na den wereldoorlog een monopolistische positie op de ruwmarkt heeft ingenomen. De verkoop geschiedt aan het „London Diamond Syndicate", grootendeels bestaande uit dezelfde personen, die de De Beers beheerschen en grooten invloed hebben in de Afrikaansche goudmijnen. Prijs en hoeveelheid worden zoodoende alleen door het Syndicaat bepaald, waardoor stabiliteit in den verkoop van ruw diamant wordt verkregen. (Zie voor de veranderingen na den wereldoorlog blz. 188.) Het Syndicaat geeft in normale tijden eenmaal per week gelegenheid een zekere hoeveelheid (shipment genoemd) !) tegen vaste prijzen te koopen. Zoowel diamanten van de eerste tot de slechtste kwaliteit, verdeeld in wel 350 tot 400 series, moeten tegen directe betaling worden afgenomen. Alleen groote juweliers kunnen dergelijke shipments ter waarde van honderdduizenden gulden koopen. De kleinere kooplieden betrekken hun goederen van Londensche ruwmakelaars, van handelaren, die te Londen ruw inslaan en in kleine partijen verkoopen, of van groote juweliers, die de voor hun bedrijf ongeschikte artikelen van de hand doen. Slechts een geringe hoeveelheid diamant, afkomstig uit Braziliaansche groeven, komt aan de markt, maar deze heeft geen invloed op de prijsbepaling. Speculatie heeft niet zelden den verkoop van ruw diamant begeleid. Zonder dat de importeur de partijen heeft ingezien, heeft deze soms het shipment ,,in the dark" gekocht en ongezien verkocht aan nieuwe liefhebbers, die dus de kans hebben een goede of een slechte partij te treffen. Op hun beurt kunnen de laatsten hun partijen aan andere afnemers verkoopen, zoodat deze speculatie eenige malen kan geschieden. De prijs is dan gewoonlijk slechts weinig hooger dan de officieele verkoopsprijs (list-price) van het Syndicaat. Anderen, die eerst de partijen willen inzien, hebben meer te betalen. 1) Doordat de ruwvoorziening geheel in Engelsche handen is, treffen wij voortdurend Engelsche benamingen aan. soldeer verborgen is. De versteller neemt dus een belangrijke plaats in het Amsterdamsche slijpproces in. Zijn loon loopt, evenals bij het klooven, zagen, snijden en slijpen, zeer uiteen en is afhankelijk van bekwaamheid, vlugheid en aard van het werk. Hoofdzaak is het aantal slijpers („molens"), dat de versteller kan bedienen, want hij wordt „per molen" betaald. Ook de versteller is gedeeltelijk overbodig geworden. In het jaar 1904 is de „mechanische dop" uitgevonden, die den „soldeerdop" voor groote, middelbare en thans zelfs voor kleine steenen heeft verdrongen. De steen wordt zonder soldeer mechanisch vastgezet en kan door den slijper zelf met schroeven versteld worden. Tijd. soldeer, gaspit en verstelloon worden hierdoor uitgespaard. Pas lanqzamerhand is deze dop, na talrijke verbeteringen, ingevoerd en een commissie uit den Alg. Ned. Diamantbewerkersbond, die in 1917 het gebruik van den mechanischen dop onderzocht, kon nog niet van een algemeen verdrijven bij groote steenen gewagen. Pas na den oorlog is het gebruik algemeen geworden. Hoe kleiner de steenen worden, hoe minder voordeel deze dop brengt. Bij kleine sorteering verricht de versteller den arbeid vlugger en heeft dientengevolge te Amsterdam voor deze steenen tot 1935 zijn plaats weten te behouden. In Duitschland en Frankrijk, waar de slijper vroeger nooit met een versteller gewerkt en zelf den soldeerdop versteld heeft, gebruikt men wél den mechanischen dop voor kleine steenen, maar tijdbesparing heeft dit tot nu toe niet gegeven. Doch op het oogenblik, dat deze regels worden geschreven, worden alle pogingen in het werk gesteld om de kleine steenen goedkooper te bewerken. De kleinste diamanten worden reeds in een verbeterden mechanischen dop versteld, zoodat bij a geheele invoering de verstellers totaal overbodig zouden worden alsook vele slijpers, die wegens ouderdom e.d. de nieuwe werkwijze niet kunnen aanleeren. In de vakoefenschool van de „Christen" werkgevers- en werknemersorganisaties in België leert men jongen diamantbewerkers geheel nieuwe methoden, die arbeid en geld zouden uitsparen. De versteller ontbreekt geheel, want een mechanische dop (de zoogen. Duitsche dop, of doppen met namen als Diamantina en Rapid) verricht al het verstelwerk. De schijf volbrengt niet, zooals in Nederland het geval is, 2200, maar 3000 omwentelingen per minuut. Slechts vóór de bewerking wordt de schijf met olie, dia- mantpoeder en een gomoplossing besmeerd en, nadat de schijf goed is ingedroogd, geschiedt de bewerking zonder verder gebruik van boort, zoodat de facetten niet met het zwarte poeder worden bedekt en de slijper hen vlugger kan beoordeelen. Bovendien wordt, in tegenstelling tot de tot dusverre gevolgde methode, de steen niet bij de spil, maar aan den buitenkant op de schijf geplaatst, waardoor de facetten sneller geslepen zouden worden. Ook te Amsterdam wordt het gebruik van den mechanischen dop voor kleine steenen onderzocht en, volgens de voorloopige resultaten, met succes, zoodat waarschijnlijk groote veranderingen in de slijpbewerking te verwachten zijn. Vooruit kunnen wij hierbij constateeren, dat één gevolg altijd zal optreden: vervanging van menschelijken arbeid. C. Geslepen diamant. Het geslepen product heeft verschillende modellen, waarvan het oudste de roosvorm is, die reeds in Indië bekend was, maar thans slechts in geringe hoeveelheden wordt voortgebracht. De roosvorm wordt nu alleen op kleine diamanten, waarvan soms vier- tot zeshonderd in één karaat gaan, aangebracht, waardoor de steenen op bolsegmenten met een rond of elliptisch grondvlak gelijken. Het aantal facetten varieert van 6 tot 32 stuks x). Het brillantmodel, in de zeventiende eeuw uitgevonden dooi den Venetiaan Peruzzi en verbeterd door den Franschen Kardinaal Mazarin, komt het meeste voor en heeft den vorm van twee afgeknotte pyramiden, waarvan de grondvlakken elkaar raken. De bovenzijde, die 33 facetten telt, is sterk afgeplat; de onderzijde, welke 25 facetten heeft, slechts in geringe mate. Elk van de facetten, die in verschillende grootte op den steen worden aangebracht, moet nauwkeurig overeenstemmen met de facetten uit dezelfde groep, daar anders de lichtbreking, waarop de brillantvorm is gebaseerd, vermindert. Inderdaad blijken de facetten vrijwel wiskundig juist te zijn, hetgeen tot heden slechts door zeer geschoolde arbeiders — niet door machines — kan worden bereikt. In de laatste jaren is vooral de afzet vermeerderd van fantasiesteenen (fancy shapes), die hun ontstaan te danken hebben aan de 1) De Hollandsche roos telt 24 facetten; een Brabantsche roos 12; een schildje 6 en een schilfertje 3. fantasie van den mensch. Talrijke vormen (pendeloque, briolet, markies, speerpunt, drie-, vijf- en zeshoek, crescent, éméraude, navet, baguette, enz.) zijn in den handel. Ten slotte worden vooral na den oorlog veel „achtkantjes" verkocht, ongebrillanteerd diamant met 18 facetten. Alleen zeer kleine steenen komen hiervoor in aanmerking. Gewoonlijk worden zij verkocht om gezet te worden (in ringen, broches, enz.). Achtkant en klein brillant hebben grootendeels de roosjes verdrongen. Het geslepen product, dat in drie fabrikaten (ordinair, burger en fijn) wordt gemaakt, verhandelt men voornamelijk in de diamantcentra Antwerpen en Amsterdam. In dit hoofdstuk zullen wij ons tot den handel van de Amstelstad beperken, omdat de Antwerpsche markt, die op een andere leest is geschoeid, eerst in de hoofdstukken VII en VIII begrijpelijk kan worden beschreven. De handel in bewerkt diamant is niet met dien van andere producten te vergelijken. De oorzaak is gelegen in het feit, dat diamant niet op monster gekocht kan worden. Elke steen is eigenlijk een individu, waarvan de prijs afhankelijk is van grootte, kleur, zuiverheid en vorm; absolute gelijkheid is uitgesloten. Naast de „grofste steenen van honderd karaat komen brillanten voor van twee- a driehonderd exemplaren en roosjes zelfs tot duizend stuks per karaat. In de twee seizoenen (Januari en Februari; Juli, Augustus en September) komen, met het oog op den Paasch- en Kerstverkoop, buitenlandsche juweelenhandelaren naar Amsterdam. Zij worden bezocht door Amsterdamsche makelaars en commissionnairs1), die geheele partijen moeten toonen, want monsters zijn niet voldoende. Deze tusschenpersonen moeten zoodoende een groot vertrouwen genieten van hun opdrachtgevers, die aanzienlijke kapitalen, vaak vele tienduizenden gulden, in hun handen leggen. Zelden wordt dit vertrouwen beschaamd. De ,,Beurs voor den Diamanthandel , door de Amsterdamsche kooplieden opgericht, heeft scherpe bepalingen in haar reglement tegen diegenen onder haar leden, die oneerlijke handelingen plegen. Een nieuw lid moet eenige honderden gulden betalen en voorgesteld worden door 1) Een makelaar is een tusschenpersoon tusschen kooper en verkooper; hij ontvangt van beiden of één van beiden een belooning van één of minder ten honderd. De makelaar handelt niet op eigen naam; hierin onderscheidt hij zich van den commissionnair. Er zijn weinig makelaars in den diamanthandel, maar de commissionnairs worden bijna altijd makelaars genoemd (vgl. Leviticus, blz. 259, 260), diamant vaak half bewerkt naar andere landen en wordt geslepen teruggestuurd, terwijl veel te Amsterdam bewerkt diamant te Antwerpen wordt verkocht. De Vereenigde Staten, die invoerrechten op geslepen diamant hebben gelegd, publiceeren sinds 1897 cijfers, maar deze geven geen volledig beeld, daar stellig niet onbelangrijke hoeveelheden over haar grenzen (evenals van Canada) worden gesmokkeld. Pas in den laatsten tijd is de onwettige invoer aanzienlijk gedaald. Tot 1934 heeft de Statistiek van In-, Uit- en Doorvoer in Nederland, dank zij de medewerking van den Consul-Generaal van de Vereenigde Staten te Rotterdam, vrijwel alleen den wettigen invoer in de Unie van uit Amsterdam kunnen vermelden. Cijfers omtrent den Nederlandschen uit- of invoer heeft zij niet kunnen verstrekken, omdat veel diamant per postpakket, brief of handbagage verzonden en door de handelaren niet wordt aangegeven. Van 1934 af zijn de cijfers veel verbeterd, doordat de diamanthandelaren al het uit het buitenland gekochte en naar het buitenland verkochte diamant, ongeacht de wijze van vervoer, opgeven. De totale uitvoer naar de Vereenigde Staten kan uit de cijfers niet worden opgemaakt, omdat veel diamant via Antwerpen naar de Unie gaat en zoodoende onder ,,verkoop naar België en Luxemburg" is geboekt. Wanneer wij den handel overzien, dan valt terstond het groote verschil met de ruwvoorziening op. De laatste is, tot eenige jaren na den wereldoorlog, voor meer dan 90% gecentraliseerd in de De Beers en het Syndicaat, waardoor een groote stabiliteit is verkregen, die de diamantmarkt ten goede komt. Maar zoodra het diamant uit handen van het Syndicaat is, treedt regellooze verkoop op. De ruwe steenen gaan, voordat zij bewerkt worden, vaak van den eenen kooper naar den anderen, terwijl het geslepen product eveneens eenige keeren wordt verhandeld. In tegenstelling tot het gecentraliseerd ruwbedrijf is de diamanthandel gedecentraliseerd. Pogingen, in en na den wereldoorlog gedaan, om hieraan een einde te maken door de oprichting van een in- en verkoopbureau, zullen later worden besproken. Behalve als sieraad voor vorsten, adel, gezeten en kleine burgerklasse, wordt het diamant veel als geldbelegging gebruikt. Talrijke, vaak tegenstrijdige factoren bepalen zoodoende den afzet, waardoor voorspellingen altijd gevaarlijk zijn. Uit het verleden is gebleken, dat conjunctuurbewegingen bijzonder hevig ondervonden worden. Bij neergang zet de werkloosheid veel eerder in en breidt zich veel sterker uit dan in andere bedrijfstakken; bij opgang blijkt de diamantindustrie het eerst te herleven. Een goede verklaring is hiervoor tot nu toe nog niet gegeven. Alle economische en politieke veranderingen, oorlogsgeruchten, internationale spanningen, oorlogen, of presidentsverkiezingen, slechte oogsten en wijzigingen in invoerrechten in de Vereenigde Staten beïnvloeden den diamanthandel en daardoor de nijverheid op ongekende wijze. Kortom, het diamantbedrijf — een wereld op zichzelf — is in sterke mate afhankelijk van wereldgebeurtenissen. V REACTIE (1876—1894). De Diamantschleiper hobbe de Zehring (de tering), Laafen (loopen) oef de Brategasz (Jodenbreestraat) mit vaatjes hering! Owei, owei (o wee), wat ist me wei (wat doet het Mit de Diamantschleiferij. mij pijn) De Diamantschleiper sitze in 'n hoekie Trinken 'n koppie koffie. Fressen 'n zwei-en-halbe cents boterkoekie. Owei, Owei! 't Is zoo wei mit de Diamantschleiferij. De Diamantschleiper hobbe honger Laafen oef de Brategasz mit komkommer! Owei, owei, was ist es wei Al mit die arme Diamantschleiferij! Volksliedje in de Jodenbuurt tijdens de crisis van 1890. Reeds bij de bespreking van den Kaapschen Tijd hebben wij den achteruitgang geconstateerd, die in de thans te bespreken periode een buitengewoon ernstig karakter zou aannemen. De vakvereenigingen hebben hun beteekenis na 1876 verloren. Duizenden arbeiders staan klaar om tegen elk loon te werken, nu de slechte economische toestand en de Turksche oorlog het diamantbedrijf heftig beroeren en de vraag naar diamant doen verminderen. Ieder tracht werk vóór den ander te bemachtigen en in het bijzonder drukt het leger van haastig opgeleide werkkrachten, dat gebrekkig het vak kent, de loonen omlaag. De juweliers maken van het groote aanbod uiteraard gebruik en trachten op velerlei manieren de kosten te verminderen. Ten eerste ontvangen vele werklieden, vooral van de groote De roosjesverstellers staan wel op den laagsten trap van de ladder. Velen fungeeren als boodschappenjongen voor den baas en zijn vrouw. Een typisch bewijs van de sterke groepsscheiding is het feit. dat het „Diamantwerkers Weezenfonds" vijfentwintig jaar lang geen verstellers heeft toegelaten. De versteller is in alle opzichten afhankelijk van den slijper. Is deze ziek of heeft hij een bruiloft, dan ondervindt de versteller hiervan schade, omdat het loon wordt berekend per werkenden slijper en vergoeding voor werkverzuim niet wordt gegeven. Ook de behandeling is vaak meer dan treurig, evenals van den schijvenschuurder, die, bij het afhalen van te schuren schijven, niet zelden op ergerlijke wijze wordt gesard. Protesteeren beteekent ontslag; alles moeten versteller en schijvenschuurder zich laten welgevallen. De bazen achten zich ver verheven boven de knechten, ofschoon de eersten gewoonlijk als arbeider zijn begonnen. Zij alleen mogen een boezelaar in hun werk dragen. Eenige knechten zijn bevoorrecht, zij slijpen het best betaalde werk en blijven zoo lang mogelijk „zitten" (werken), anderen krijgen slechter werk en moeten „sappelen" (hard werken tegen een laag loon). De loonen varieeren dientengevolge zeer sterk. Een beperkt aantal vlugge werklieden haalt, indien men werkt, per week dertig gulden en meer. Vooral de ongetrouwden kunnen zich hiervan een leven op grooten voet veroorloven. De groote massa blijft beneden twintig gulden en vele honderden gaan met minder dan tien gulden per week naar huis. Een ware kloof wordt in dezen tijd gevormd tusschen Joden en niet-Joden. De Joden, die 70% van het aantal diamantbewerkers uitmaken, leggen, o.a. door familierelaties, beslag op het beste werk, grof en mêlée; de niet-Joden, altijd door de Joden de „Christenslijpers" genoemd, worden gebezigd voor het kleine werk. De laatsten laten zich van hun bazen veel meer welgevallen, zoodat de loonen van de Joden in het algemeen ver boven die van de „Christenen" uitkomen. De verdienste van den Joodschen diamantbewerker is ten opzichte van de Kaapsche periode weliswaar buitensporig gedaald, maar zij blijft toch aanzienlijk boven de arbeidersloonen van dezen tijd; de verdiensten van de niet-Joden zijn echter gelijk aan die van arbeiders in andere beroepen, hetgeen wil zeggen, dat een armoedig bestaan wordt geleden. De Joden geven den niet-Joden, wegens hun lage loonen, de schuld het vak te hebben bedorven, zoodat de betrekkingen verre van vriendschappelijk zijn. In het bijzonder is één groep er slecht aan toe, de „Christen" chipsbewerkers. Door de heftige concurrentie wordt een diamantsoort, chips (splinters) genaamd, in bewerking gegeven, die voorheen uitsluitend voor boort werd gebruikt. Spoedig zijn er een aantal ,.chipsjuweliers", die deze moeilijk bewerkbare grondstof, door de werklieden „puin" of ,.neutjeskolen" genoemd, laten bewerken. Zij geven het werk aan niet-Joden uit, wien zij geringe loonen betalen (zeven a acht gulden en minder per week). Het aantal chipsbewerkers kan zeker op eenige duizenden worden geschat. de toenmalige chips-juweliers konden hun bedrijf slechts gaande houden door toepassing van allerlei practijken, die vaak van knevelarij, bedrog en afzetterij moeilijk te onderscheiden waren " !) Niet de Joodsche arbeiders, doch zij zijn het lont, dat in 1894 het kruit in vlam zou steken Ten slotte moet de aandacht gevestigd worden op de „potjongens"2), slijpersleerlingen, die in vele gevallen beter loopjongens kunnen worden genoemd. Allerlei karweitjes, als eten halen, naar kantoor loopen, weggeraakte steentjes zoeken en soldeersmelten moeten zij verrichten. Menige jongen heeft nooit het vak geleerd en later als venter zijn brood moeten verdienen. De diamantindustrie herbergt dus vele tegenstellingen: juweliers en eigenwerkmakers; bazen onderling; bazen en slijpers; kloovers, snijders (sters), brillant- en roosjesslijpers, brillant- en roosjesverstellers, schijvenschuurders, potjongens, chipsslijpers, Joden en „Christenen". Welk een verschil is er niet tusschen een kloover en een roosjesversteller, tusschen een „armoedzaaier" van een chipsslijper en een ongetrouwden grofslijper! De familierelaties, het sweatingsysteem, het loonstelsel, alles geeft haat en nijd. „De nu niet meer schaarsche, doch zeer overvloedige werklieden vormden als het ware een groote massa blacklegs, één leger van onderkruipers; zonder de minste scrupules bood de een aan, het werk van den ander te maken voor minder loon dan deze; bij de jacht op „kantoren" en beter en meer werk, werd zelden voor *) „Weekblad" van 13 November 1934. 2) De naam is afkomstig van de potten met houtskool (vuurpotten), die tot in deze periode bij het verstellen worden gebruikt. De leerjongens hebben de taak op deze potten te letten, opdat het soldeer niet afdruipt en het vuur onderhouden blijft. een laagheid teruggedeinsd. Men nam elkaar deze dingen dan ook volstrekt niet kwalijk. Het „er uit draaien" van anderen, werd beschouwd als een der gewone verrichtingen van de diamantbewerkers, als iets dat bij het vak behoorde en wel onplezierig was, doch onvermijdelijk als een ziekte." x) Bijna alle Joodsche slijpers- en verstellersleerlingen zijn in deze jaren afkomstig uit de proletariërs- en paupersbevolking van de Jodenbuurt. Is er maar één familielid diamantbewerker, dan kan hij er zeker van zijn, dat een groot aantal neefjes of nichtjes zijn gunst zal vragen. Al gaat „het vak" slecht, het is toch altijd beter dan een ventersbestaan en het is niet te verwonderen, dat een ware vloed uit de Jodenbuurt de diamantnijverheid overstroomt. Iedere ouder is verheugd, wanneer zijn kind geplaatst wordt bij „het vak", dat wellicht nog eens een „Kaapschen Tijd" zal brengen. Het is dientengevolge noodzakelijk eenige bijzonderheden uit het leven in het Amsterdamsche Jodenkwartier mede te deelen. Wij leeren hierdoor beter de diamantbewerkers van de twintigste eeuw kennen, van wie bijna allen — voor zoo ver het de Joden betreft de jeugd in deze buurt hebben doorgebracht; bovendien worden de diamantindustrie en haar beoefenaars in deze periode van reactie op den Kaapschen Tijd er scherper door belicht. In de schaarsche studies, die over de Amsterdamsche Jodenbuurt zijn gepubliceerd, wordt nadruk gelegd op den straat- en markthandel, door talrijke mannen en vrouwen bedreven. De Jodenhoek telt in dezen tijd venters (sters) in gestoofde appelen, peren, vijgen, dadels, kastanjes, kokosnooten, aardappelen en haring, van wie sommige door hun manier van doen jarenlang in de herinnering zijn gebleven, evenals eenige van de talrijke bedelaars, die in de Jodenbuurt hebben gewoond. Bekend zijn de straatkooplieden in ongeregelde goederen bij de St. Anthoniesluis, de „Sluishandelaars . Ook wordt veel visch in verschen, gedroogden of gerookten toestand op straat verkocht, 's Winters is „zooger", een soort van witte erwten in een jus („brie"), de lekkernij. Mierikwortel en ramenas vinden eveneens graag aftrek. Overal vindt men snoepkelders, waarin drop, zoethout, stroopballen en „okkies" (een soort geroosterde boontjes) zijn uitgestald. Menige manufacturenhandelaar, die in andere buurten op afbe- J) Henri Polak, „De Strijd der Diamantbewerkers", blz. 24/25. van een deel der Joodsche bevolkingsgroep, het jargon verdringt. Het godsdienstig leven is in dezen tijd van groote beteekenis. Feestdagen, ritueele voorschriften en sabbathrust worden stipt in acht genomen (zie hoofdstuk XI). Ten slotte moet hier nog op een ander punt de aandacht worden gevestigd, nl. op het sterke vereenigingsleven onder de Israëlieten. Een dicht net van organisaties is over de Jodenbuurt uitgestrekt. Zij houden zich bezig met weldadigheid, godsdienstonderwijs, wetsoefening, ziekenzorg, zorg voor weduwen, weezen en ouden van dagen, hulp voor kraamvrouwen, verschaffen van rentelooze voorschotten en verzorgen van ceremoniën bij besnijdenis, kerkelijke meerderjarigheid en overlijden. Talrijk zijn ook de begrafenis- en matzesvereenigingen (spaarfondsen, die Joodsch paaschbrood verstrekken). Reeds in 1869 is de vereeniging Handwerkers Vriendenkring door 111 handwerkers opgericht, onder wie 18 diamantbewerkers. Voor de Jordaan heeft de diamantindustrie veel minder beteekenis, aangezien de bewoners in meer beroepen dan de Joden een bestaan vinden. De loonen van de ,,Christen" diamantbewerkers zijn bovendien veel lager, zoodat de aantrekkingskracht van het diamantvak niet zoo groot is als onder de Joden. Het bouwbedrijf, vóór 1860 van geringen omvang, met dikwijls arbeiders van Duitsche afkomst, neemt na 1860, bij den uitleg van Amsterdam, veel Jordaners tegen behoorlijke loonen op. Ook in andere industrieën (bierbrouwerijen, waskaarsenfabriek, metaalindustrie) zijn Jordaners te werk gesteld, zoodat het Zuidelijk deel van deze buurt grootendeels door industrie-arbeiders wordt bewoond en het Noordelijk deel venters en paupers herbergt. De bevolkingsdichtheid is geringer en vele woningen zijn beter dan in de Jodenbuurt, die dan ook in de twintigste eeuw eerder is gesaneerd dan de Jordaan, waarin tot nu toe weinig is opgeruimd. De Jordaners hebben eveneens vele vereenigingen, , bossen" kleine vereenigingen voor onderlinge hulp en gezelligheid (vischcolleges, spaarkassen e.d„ vaak bezoekers van één kroeg omvattend), die, zonder sporen achter te laten, voortdurend te niet gaan. Met de deugdelijke organisaties in de Jodenbuurt, die vaak eeuwen hebben bestaan, zijn deze „bossen" niet te vergelijken. Een kleine minderheid van de geschoolden, onder wie evenwel geen diamand bewerkers zijn, is lid van het Alg. Ned. Werkliedenverbond. Op de Eilanden (Kattenburg, Oostenburg en Wittenburg) wonen slechts enkele diamantbewerkers, zoodat hiervan geen bijzonderheden worden vermeld. Keeren wij thans terug tot de diamantbewerkers, ten einde hun leven in en buiten de fabriek na te gaan. In de jaren omstreeks 1880 heeft het woord diamantslijper geen goeden klank. In de Enquête van 1890 moeten de ondervraagde diamantbewerkers dit voortdurend toegeven. Een hoofdcommissaris van politie spreekt van diamantslijpers: „gij weet wat dat voor personen zijn." De fabriek is als een kazerne, waar de aanwezigheid van gelijkgestemden tot brooddronkenheid leidt. Baldadigheid en vernielzucht komen vaak voor; gepeperde grappen zijn niet van de lucht. Het grootste pleizier ontstaat, indien men een collega op stang kan jagen. Men „dolt" met hem, daagt hem uit, totdat hij geen weerstand meer biedt en een onzinnig voorstel, een weddenschap aanneemt. Vooral de leerjongens hebben het hard te verduren. Ook personen, die de fabriek bezoeken (kooplieden, werk zoekende diamantbewerkers) kunnen op een salvo van projectielen van allerlei aard worden onthaald. Altijd moet men op zijn twaalfuurtje passen; is men even weg, dan wordt er een „gijntje" mee uitgehaald. Schering en inslag is het, dat een spijker in het brood wordt gestopt, spelden in de bank worden aangebracht, werktuigen verborgen of jassen dichtgenaaid en met stroop besmeerd. Uiteraard zijn ook de grofste grappen en gesprekken aan de orde van den dag; verontreiniging van de fabrieken is regel. Wanneer de arbeiders werk hebben, wordt zeer veel uitgegeven aan lekkernijen. Doordat waschgelegenheid op de fabrieken veelal ontbreekt, wordt alles met zwartbesmeurde vingers beetgepakt en opgegeten. Maakt een enkeling zijn collega's daarop attent, dan is het vaste antwoord: ,,je zal er niet dood van gaan." Dronkenschap komt onder Joodsche arbeiders zelden voor, hoewel sommigen van de jeneverflesch op de fabriek of van een glaasje in een drinkgelegenheid in de Jodenbuurt niet afkeerig zijn. Anders is het met de „Christenen" gesteld, die veel meer aan Bacchus offeren en in ruime mate van „Maandaghouden" (verzuimen op Maandag) gebruik maken. Bij de Joden is dit „looien" niet voorgekomen. Groote belangstelling geniet bij de Joodsche diamantbewerkers de opera. Daar de voorstellingen om 7 uur beginnen, heeft men geen tijd zich thuis te wasschen, te kleeden en te eten, maar dit heeft men er graag voor over. In de pauze worden de meegenomen broodjes met vleesch opgegeten. Boeken of kranten worden bijna niet gelezen. Slechts bloedige romans en feuilletons worden verslonden, althans voor zoo ver men het lezen machtig is, want velen zijn zoo goed als an-alphabeet. Het Algemeen Handelsblad of de Amsterdamsche Courant (Het Geeltje) hebben enkelen „gehuurd". Deze bladen worden door een persoon, die hiermede zijn brood verdient, gedistribueerd over een aantal klanten, die het dagblad denzelfden avond of later ontvangen. Den volgenden dag wordt de courant weer weggehaald en naar een anderen lezer gebracht, die minder betaalt. De diamantbewerkers, die een weekloon van vijfentwintig gulden of meer verdienen, beschouwen zich in geenen deele als arbeiders; in het bijzonder de jongere en ongetrouwde diamantbewerkers, die een inkomen hebben ver boven dat van andere arbeiders. Zij bezoeken opera, theater, café-chantant of bordeel, biljarten in Kras, Mast of American, maken deel uit van scherm-, zang- en tooneelvereenigingen en brengen Scheveningen of het Gooi regelmatig een bezoek. In de Jordaan vallen de jonge diamantbewerkers, die geen chipsslijpers zijn, in het oog door de sportpet en fel gekleurde dassen, kenmerken van weelde; in de Jodenbuurt zijn de jonge diamantbewerkers naar de laatste mode gekleed. Graag verlooft een meisje zich met zulk een diamantbewerker. Sparen ten behoeve van werkloosheid is voor de meeste diamantbewerkers een onbekend begrip; het weekloon wordt geheel uitgegeven, waardoor bij werkloosheid armoede wordt geleden. „Of men zou steeds niets anders dan een stuk brood moeten eten." !) Menigeen geeft elke week een of meer dubbeltjes aan personen, die een soort spaarbank hebben gevormd, ten einde in de dure Joodsche Paaschweek over de benoodigde levensmiddelen te beschikken. Hooge onkosten houden dezen voor hun diensten af, zoodat tegen Paschen verhoudingsgewijs een gering bedrag in verbruiksartikelen wordt terugontvangen, indien althans de „wandelende spaarbank niet met het geld is verdwenen. Toch mag dit instituut van „wegleggewres" zich onder de Joodsche arbeiders *) Enquête 1890, blz. 94. in een groote populariteit verheugen. De oorzaak van den bloei van deze spaarbanken is gelegen in het feit, dat het gespaarde geld in den loop van het jaar zou verdwijnen, indien het niet uit handen wordt gegeven. Nu is men er zeker van, in de Paaschweek van alles voorzien te zijn. In de tweede plaats wordt het geld elke week gehaald, terwijl bij de Rijkspostspaarbank, die weinig bekend is onder deze menschen, de gelden gebracht moeten worden. Vaak worden de fabrieken bezocht door personen, die inzamelingen houden en speciaal de slijperijen afgaan, omdat zij weten, dat de slijpers, trots ruwe manieren, goedhartig zijn en veel geven. Vooral bij bevallingen in armoedige omstandigheden steunen allen. Onder de duizenden diamantbewerkers zijn er vrij velen, die andere belangstelling hebben. Maar in de massa kunnen zij zich niet laten gelden, zij worden als het ware overstemd door het luidruchtige gedoe hunner mede-arbeiders. Zij leven vaak buiten de diamantbewerkerswereld, bemoeien zich niet met hun kameraden en zoeken aansluiting bij anderen, dikwijls zorgvuldig verbergend, dat zij diamantbewerkers zijn. Zij zijn „op kantoor", als het beroep ter sprake komt. Zij bezoeken de vereeniging ,.Leeskunst", een voorlooper van de Volksuniversiteit. De oprichter L. Simons (stichter van de Wereldbibliotheek), is uiterst tevreden over deze bezoekers, die het meerendeel der leden uitmaken. Niettegenstaande een twaalfurigen werkdag volgen zij met belangstelling het ontwikkelingswerk1). Ook de Toynbee-cursussen worden bijna uitsluitend door diamantbewerkers bezocht. Deze groep neemt kennis van tooneel, muziek, letterkunde, bouw- en schilderkunst, die zich in dezen tijd vernieuwen. Eenige dozijnen behooren tot de trouwe bezoekers van de twee maal per jaar gegeven Caecilia-concerten. Sommige jonge, hoofdzakelijkniet-Joodsche arbeiders bezoeken politieke vergaderingen, komen in aanraking met socialistische of anarchistische denkbeelden; eenige worden lid van den Sociaal-Democratischen Bond. Toch durft het handjevol socialisten geen nieuwe vakvereeniging oprichten. In 1888 wordt evenwel bepaald, dat, zoodra 15 leden van den Sociaal-Democratischen Bond een zelfde beroep uitoefenen, zij verplicht zijn een vakvereeniging te stichten. In hetzelfde jaar komt dientengevolge, onder leiding van C. A. v. d. Velde en Jan van Zutphen, de Sociaal-Democratische Diamantbewerkersver- *) „De Handwerksman" van April '29; Enquête 1890, blz. 283. Allen, die wegens hun inkomen stemrecht hebben, brengen hun stem op de liberalen uit, wier leider, den bekenden bankier A. C. Wertheim (door de diamantbewerkers „Brammetje" genoemd), zij blindelings volgen. Ook de Joodsche pers bestrijdt heftig de Nederlandsche Diamantbewerkersvereeniging. Toch is het kleine groepje socialisten niet ontmoedigd door het vergeefsche werk, want ieder van hen leeft in de overtuiging, dat spoedig de wereld zal veranderen en de naaste toekomst rooskleurig zal zijn. Zij beschouwen zich als broeders, worden geheelonthouder en vegetariër, geven elkaar les, debatteeren en maken gemeenschappelijke wandelingen. „De groote dag" zal weldra komen! x) In het jaar 1894 worden eenige nieuwe organisaties opgericht. Onder leiding van den socialist Pothuis ontstaat een nieuwe snijdersvereeniging, die 200 leden telt. Eenige leden van „Het Centrum" stichten de Internationale Verstellersvereeniging. Aandrang om toe te treden tot de Ned. Diamantbewerkersvereeniging heeft geen succes, aangezien de verstellers niet met de slijpers in één organisatie vereenigd willen worden. Voorts worden opgericht de Brillantslijpersknechten-, de Roosjesslijpersvereeniging en de R. K. Diamantbewerkersvereeniging „St. Eduardus". Alle vereenigingen vragen één dubbeltje contributie per week, zooals in dezen tijd de gewoonte is. In de maand Juni ontstaat er samenwerking onder leiding van Handwerkers Vriendenkring, de zeer veel diamantbewerkers onder zijn leden telt. Een comité wordt gevormd uit deze organisatie en eenige vakvereenigingen, met het doel, de besluiten, aangaande tarieven, arbeidsduur en leerlingen, van het Internationaal Congres van Diamantbewerkers, dat in deze maand te Antwerpen is gehouden, te verwerkelijken. Veel hoop heeft men niet. Polak spreekt het uit op het Internationaal Congres: „Zelfs van onze vakgenooten, zij, voor wie wij alle moeite deden, ondervonden wij geen ondersteuning. Wij weten dus zeer goed, dat het uur bij ons niet geslagen is om die verbetering (den arbeidstijd) in te voeren." 2) 1) Materiaal voor dit deel van het hoofdstuk is, voor zoo ver het schriftelijke bronnen betreft, ontleend aan: Staatsenquête van 1890; Het „Weekblad" van 19 Juli 1895; 23 Maart, 6 April, 3, 10, 17 Augustus, 12 October 1923; 9 Mei 1924; Henri Polak: „Het Amsterdamsche Ghetto"; Troelstra, dl. II, blz. 60. 2) Van der Velde, blz. 43. Voor dit hoofdstuk, evenals voor het tweede deel der op hun gemak. Den volgenden dag (9 November) „onderhandelt" het Stakingscomité reeds met 84 juweliers. Henri Polak voert het woord. ,,Ik schold den patroons de huid vol, iets wat ik nu niet meer zou doen, daar ook ik sinds dien veel heb geleerd. De patroons slikten dat en in plaats van op mij terug te schelden of gezamenlijk tegen de gestelde eischen stelling te nemen, sloegen zij tegen elkaar aan 't razen en scholden elkaar voor bedriegers en uitzuigers der arbeiders, 't Gevolg was, dat alle eischen werden ingewilligd."1) Een bekende werkgever verklaart, dat, indien hij geen werkgever was, hij zeker lid van het Stakingscomité zou zijn; anderen sturen het Comité zelfs geld. 83 van de 84 ter vergadering aanwezige juweliers accepteeren de nieuwe tarieven, spoedig gevolgd door andere werkgevers. Ruim drie millioen gulden zouden zeven- a achtduizend werklieden per jaar meer aan loon ontvangen dan vóór de staking! Duizenden leden worden ingeschreven, nieuwe organisaties (Roosjesverstellers-, Kapslijperspatroons- en Kapslijpersknechten-vereenigingen) rijzen uit den grond. Op 10 November geven twee bijeenkomsten uiting aan de feestvreugde, doch reeds ter vergadering brengen de leiders onder de aandacht, dat men nog aan het begin staat: uit deze spontane staking moet een permanente organisatie worden geboren, die de tarieven moet handhaven en voor verdere verbeteringen strijden. Dat deze wensch niet overbodig is, blijkt wel uit de talrijke bezwaren, die patroons en arbeiders nog denzelfden dag tegen de nieuwe tarieven opperen, zoodat het Stakingscomité bergen werk heeft te verzetten. Op 18 November wordt het Comité ontbonden en de grondslag voor een blijvende organisatie gelegd door de oprichting van het „Hoofdcomité der Gezamenlijke Diamantbewerkersvereenigingen", bestaande uit de Nederlandsche Diamantbewerkersvereeniging, Brillantslijpersbazengroep, Brillantslijpersknechten-, Brillantsnijders- en -Snijdsters-, Roosjesslijpers-, Kapslijpersbazen- en Internationale Verstellersvereenigingen, benevens het Stakingscomité. Op dezen dag is de vakbond, die na korten tijd den naam van Algemeenen Nederlandschen Diamantbewerkersbond zou aannemen, geboren, waarmee een nieuw tijdperk in het diamantbedrijf een aanvang neemt. 1) „Rede, gehouden door Henri Polak op 20 Augustus 1905 te Amsterdam voor leden van den Utrechtschen Bestuurdersbond", blz. 4. juweliers het oude tarief mogen handhaven en zijn leden op baantjes beslag leggen. Reeds in de eerste nummers van het „Weekblad" komen artikelen voor met opschriften als ,,Woordbrekers", „Men moest zich schamen", „Verflauwing?" en „Kletspraatjes", waarin Henri Polak fel van leer trekt. Herhaaldelijk zijn er twisten tusschen patroons en arbeiders over tariefberekeningen, die zelfs aanleiding geven tot vechtpartijen tusschen vast geld- en stukwerkarbeiders en tot ingezonden stukken van ontevredenen in vele Amsterdamsche bladen. Hoogloopende conflicten laaien op tusschen verstellers en slijpers, knechten en bazen, zoodat vergaderingen van het Hoofdcomité niet altijd aangenaam verloopen, te meer daar iedere branche zich door het Dagelijksch Bestuur als „stiefkind" acht behandeld. Vooral de verstellers voelen zich achteruitgesteld en hebben bij elk besluit een eigen meening. Voorstellen worden gewijzigd, geamendeerd, verworpen; afdeelingsbesturen treden af, heftige incidenten, gespannen verhoudingen, wanbetaling en wantrouwen zijn regel x). Voortdurend wordt ondertusschen propaganda gevoerd. In elke stadsbuurt worden vergaderingen uitgeschreven of diamantbewerkers bezocht en tienduizenden pamfletten verspreid, ten einde onderkruipers op hun plichten te wijzen, hetgeen tot relletjes aanleiding geeft. Leden van den A.N.D.B. loopen hierbij soms gevangenisstraffen op. De samenbindende kracht vormt de strijd tegen de patroons, waardoor duizenden onverschilligen actief in het verenigingsverband worden betrokken. De vele gewonnen stakingen maken hen enthousiast, leeren in groepsverband te strijden en voorschriften van het bestuur stipt op te volgen. De strijd brengt de organisatie in het centrum der gesprekken en gedachten, waarbij vooral de massavergaderingen groote beteekenis hebben. Ondanks vaak geringe uitkeeringen, staan ook de onverschilligen bij stakingen pal en moet het Bestuur alle krachten aanwenden, om een compromis te doen aannemen. De stakingen en uitsluitingen zijn zóó talrijk, dat eerst in 1898 de inwendige organisatie van den Bond kan worden geregeld. Zonder overdrijving kan worden geconstateerd, dat in de eerste tien jaren geen dag voorbijgaat, of er zijn conflic- !) Vgl. Jaarverslag A.N.D.B. 1898, blz. 11; 1899, blz. 45; 1900, blz. 3, 7, 17 en 20. „Weekblad" van 8 Febr., 16 April, 16 Aug., 17 Sept. 1895; 29 Mei, 7 Aug. 1896; 29 Oct. 1897; 17 Mei 1907; 31 Oct., 18 Nov. 1919; 16 Maart 1928. ten. Van 1894 tot en met 1904 wordt 54 % van de ontvangen contributie, die in deze periode meer dan anderhalf millioen gulden bedraagt, aan stakingsuitkeeringen uitgegeven, in de eerste drie jaren zelfs 70 %. I. UITGAVEN TEN BEHOEVE VAN STAKINGEN VAN 1894 TOT EN MET 1904. jaar ontvangen contributie stakingsuitkeering % van de ontvangen contributie 1894 ƒ 6.121.981/2 1895 „ 62.440.97^ ƒ 38.000.— 60,85 1896 „ 114.942.61 84.865.09^ 73,83 1897 „ 93.633.26 „ 68.605.22 73,27 1898 „ 165.987.— „ 8.684.32^ 5,23 1899 „ 186.012.50 „ 21.487.90^ H.55 1900 „ 109.571.60 „ 63.760.69 58,19 1901 „ 167.471.75 „ 11.169.96 6,66 1902 „ 183.903.86 „ 156.022.74 84,90 1903 „ 225.663.25 „ 18.622.193^ 13,40 1904 „ 271.146.96 „ 392.112.371^ 145,20 ƒ 1.586.895.75 ƒ 863.330.50^ De meeste stakingen hebben de arbeiders gewonnen, hetgeen tot velerlei oorzaken is terug te voeren. Een der belangrijkste factoren is het prestige der leiders, gevestigd in de Novemberdagen van '94 en voortdurend versterkt in de volgende jaren. In het bijzonder Henri Polak en Jan van Zutphen, '„Oome Jan hebben grooten persoonlijken invloed. In tegenstelling tot de meeste voorgangers in andere bedrijven, zijn zij menschen, die zich hebben ontwikkeld, de pen kunnen hanteeren en geestelijk overwicht bezitten, ook tegenover werkgevers, van wie sommigen weinig meer kennen dan lezen en schrijven. Zij voeren een uitmuntend beleid, treden onverbiddelijk op tegen overtredingen van de vakbondsdiscipline (zie beneden) en streven krachtig naar centralisatie, om de doelmatigheid van het vakbondsapparaat te vergrooten. Zij begrijpen, dat de „onbewuste" massa niet door leuzen, doch alleen door een goed ingerichte organisatie, die haar velerlei voordeelen biedt, is te winnen. Slechts wanneer de massa weet, dat elk individueel optreden wordt gestraft, loopt zij in het gareel, vormt een gesloten groep en een geduchte macht. De leiders steunen bij den voortdurenden strijd tegen werkgevers en arbeiders op een kader van honderden jonge arbeiders, dat, gegrepen door de nieuwe denkbeelden, trouw om de leiding heen staat en de ruggegraat vormt van de zwaar beproefde organisatie. Zonder deze élite zou niet onwaarschijnlijk het federatieve verband in deze industrie met haar tallooze geledingen spoedig zijn uiteengespat. Het Hoofdbestuur is opgewassen tegen de werkgevers, van wier verdeeldheid het gebruik maakt. Het tracht bij stakingen voortdurend bondgenooten te vinden in het vijandelijke kamp, probeert het publiek van het goed recht der stakers te overtuigen en aannemelijk te maken, dat inwilliging der eischen ook in het voordeel der werkgevers is. Steeds wordt te berde gebracht, dat alleen de vakbond de tarieven kan handhaven en elke verzwakking tot toomelooze concurrentie onder patroons leidt. Veel is het Hoofdbestuur gelegen aan de publieke opinie. Wordt verweer tegen artikelen van patroons in de dagbladen niet opgenomen, dan wordt het in een keurige brochure — niet als strooibiljet op slecht papier — door de geheele stad huis aan huis bezorgd. Al zouden de partijen gelijkwaardig zijn, de overwinning wordt gewoonlijk in de wacht gesleept door de arbeiders, wier leiders van elk ,,psychologisch moment" partij trekken. Reeds het jaarverslag van 1897 van de Kamer van Koophandel en Fabrieken steekt den vakbond een pluim op den hoed, hetgeen voor dezen tijd boekdeelen spreekt. ,,Het energieke optreden van het bestuur van den Algemeenen Nederlandschen Diamantbewerkersbond heeft met groot overleg verschillende misbruiken en bezwaren weten te verbeteren of op te heffen. Deze bond geeft in 't algemeen een overtuigend bewijs van welk een groot belang het behoud van dezen tak van industrie voor onze stad is." De juweliers maken in September 1895 een begin van organisatie door stichting van de Amsterdamsche Juweliersvereeniging (A.J.V.), maar het ledental is nog gering; pas na 1900 omvat zij de meeste werkgevers, die zich bedreigd achten door het succes van den vakbond. Zoodoende kunnen bij stakingen altijd honderden leden bij ongeorganiseerde juweliers aan het werk blijven, waardoor de inkomsten van den vakbond stijgen. De drie groepen: juweliers, eigenwerkmakers, die een afzonderlijke vereeniging oprichten, en fabriekseigenaren van zestig fabrieken hebben elkaar eerst laat gevonden. De vakbondsleiding blijft steeds met beide beenen op den bodem der werkelijkheid staan. ,,De waarheid, de strenge, de sobere waarheid is altijd het beste wapen. '1) De werkgevers kunnen hierdoor niet van overdrijvingen of onjuistheden gebruik maken en de arbeiders leeren bezonnen- en bezadigdheid. Slechts tweemaal komt het in tien jaar voor, dat juweliers hun woord breken; in beide gevallen bieden zij hun verontschuldigingen aan. Begrijpelijk is het, dat arbeiders, die jarenlang allerlei misstanden geduldig hebben ondergaan, het Hoofdbestuur, het „klachtenbureau", met allerlei vermeende en werkelijke grieven overladen. Spoedig leert de ondervinding, dat herhaaldelijk wordt afgegaan op valsche geruchten, ontstemming van enkelen wordt opgeblazen tot algemeene ontevredenheid en arbeiders op verzoekschriften lukraak handteekeningen zetten. De Joodsche arbeiders hebben geen ontzag voor hun werkgevers, die, veelal als arbeiders begonnen, door ,,geluk", zooals zij zeggen, er boven op zijn gekomen. (Zij hadden even goed juwelier kunnen zijn, als...). Zij zijn niet bevreesd, hard van zich af te bijten of het werk neer te leggen, indien een patroon onrechtmatige eischen stelt. Niet alleen tegen werkgevers, ook tegenover ambtenaren of anderen, met wie zij een verschil van meening hebben, treden zij vrijmoedig op. In het algemeen heerscht er in arbeiderskringen schroom en onzekerheid tegenover werkgevers en autoriteiten, maar onder diamantbewerkers, die „hun mond kunnen roeren" en om „drukte" niets geven, is eerder van het tegendeel sprake. Bij het Bureau voor Arbeidsrecht van den Amsterdamschen Bestuurdersbond, dat in 1903 wordt opgericht, komen altijd verhoudingsgewijs meer diamantbewerkers dan andere arbeiders. De diamantbewerkers zijn voorts geschoolde arbeiders, die in groepen werken. Amsterdam is bovendien de eenige stad in Nederland, waar het diamantbedrijf is gevestigd, zoodat de vakorganisatie alleen met Amsterdamsche onderkruipers rekening heeft te houden, die zij met alle middelen bestrijdt. Ten slotte is de eenheid der arbeiders tegenover de werkgevers Henri Polak, „De Vakvereeniging", 1922, blz. 53. van buitengewoon belang. In 1894 en '95 worden weliswaar de Ned. Roomsch-Katholieke Diamantbewerkersvereeniging ,,St. Eduardus", de Joodsche organisatie „Betsalel" en de „Christelijke Diamantbewerkersvereeniging", aangesloten bij het verbond „Patrimonium", opgericht, maar veel beteekenis hebben deze organisaties, die tezamen nooit meer dan vijfhonderd leden tellen, niet. De A.N.D.B., die op godsdienstig gebied strikt neutraal is1), heeft meer geloovige Joodsche leden dan „Betsalel". „St. Eduardus" doet jarenlang tevergeefs moeite, boven de tweehonderd leden te komen. Den A.N.D.B. gelukt het, deze vakvereenigingen klein te houden en met „Betsalel en de „Christelijke Diamantbewerkersvereeniging" samen te werken. Een uitzondering in het sectarische Nederland met onderling vijandige syndicalistische, moderne, neutrale en confessioneele vakvereenigingen! Slechts het jaar 1903 brengt scheiding, doordat de drie religieuze organisaties zich tegen de algemeene werkstaking, die in geheel Nederland wordt geproclameerd, verzetten, doch reeds in 1904 is de goede verstandhouding met de Joodsche en Protestantsche organisaties hersteld. De vertegenwoordigers dier vereenigingen wonen de vergaderingen van den A.N.D.B. bij, kunnen het woord voeren en brengen bij stemming eenige stemmen uit. In 1911 dienen zij zelfs het voorstel in. hun aandeel in de kosten der vakactie bij te dragen, zonder dat zij daartegenover meer rechten verlangen, hetgeen de A.N.D.B. uiteraard aanvaardt. Handhaving en verhooging van tarieven, invoering van schafttijd, beperking van arbeidsduur, instelling van het verplichte lidmaatschap en regeling van het leerlingwezen zijn aanleiding voor de vele stakingen en uitsluitingen. Reeds spoedig, in 1895, komt het eerste treffen in de roosjesbranche; na één week staken behalen de arbeiders de overwinning. De leege weerstandskas verhindert daarna ingrijpen in de chipsbranche, waarin met allerlei middelen op de loonen wordt beknib- 1) Een bondsbestuurder uit dezen tijd is lid van den Kerkeraad der Ned. Israëlietische Gemeente te Amsterdam. Deze figuur is merkwaardig, omdat hij tevens sociaal-democraat is. Hij is waarschijnlijk het eenige Joodsche kerkeraadslid, dat ook lid is geweest van een socialistische partij. Bovendien poogt hij tevergeefs de arbeiders met het Zionisme in aanraking te brengen (vgl. blz. 276). Aan den anderen kant eischen werklieden, dat jongens van de fabrieken worden verwijderd, ofschoon zij goedgekeurd zijn door de leerlingencommissie, bestaande uit vijf bezoldigde personen. Maar dan laat het Bestuur zijn tanden zien. „Men kan gerust nalaten, ons uit te noodigen op fabrieken te komen, ten einde de een of andere questie, in verband staande met de leerlingen-geschiedenis, in het reine te brengen. Wij Doen Het Beslist Niet Meer". „Wij zullen er niets meer over zeggen en niets meer in doen. De Bondsbesluiten moeten door de Bondsleden uitgevoerd en gehandhaafd worden. Doen zij dat niet, dan rest het Hoofdbestuur niets anders, dan de tot zinlooze phrasen geworden Bondsbesluiten op te heffen."1) In het bijzonder moeten bij de snijdsters moeilijkheden worden overwonnen. Verbergen van leerlingen is regel. Honderden guldens kosten vaak gevallen om één leerling te verwijderen. Maar er wordt doorgezet en in het begin van 1899 zijn vrijwel alle afgekeurde leerlingen verwijderd. Te Antwerpen, waar de minder sterke Antwerpsche Diamantbewerkersbond (zie hoofdstuk VII) voor een leerlingencommissie een subsidie van den A.N.D.B. krijgt, worden de besluiten eveneens in practijk gebracht. Geheel geregeld worden alle administratieve en financieele handelingen op 1 Januari 1898, als de inwendige huishouding van den Bond is gereorganiseerd. Reeds jaren is men aan de voorbereiding bezig, doch de permanente oorlogstoestand, waarin de organisatie verkeert, verschuift voortdurend de invoering van nieuwe huishoudelijke reglementen. Van dit jaar af worden alle adressen van de leden, benevens hun geboortedatum, burgerlijke staat en branche bekend. Uit het zegelboekje van ieder lid is op te maken, wat hij verdient, of hij ziek of werkloos is geweest (in deze gevallen is hij vrijgesteld van betaling en krijgt hij zegels van een andere kleur), of hij schuld heeft, enz. Ook treedt de centrale ziekte- ongevallen-, overlijdens- en kraamuitkeering in werking, die de vereenigingen vóór 1898, op veelal gebrekkige wijze, voor iedere branche afzonderlijk hebben verzorgd. De contributie-betaling heeft ook veel voeten in de aarde. Er wordt afgestapt van één dubbeltje per week, hetgeen tot nu toe gewoonte is. Afhankelijk van de verdienste moeten de leden wekelijks van ƒ 0.25 tot ƒ 1 betalen, een bedrag, dat nog geen vak- 1) Van der Velde, blz. 136/137. bond in binnen- en buitenland heft. De contributie moet niet worden gebracht, doch wordt opgehaald door een vrijwilligen fabriekscontroleur, die op betaaldagen het geld in ontvangst neemt; ook houdt wel de baas de contributie van het weekloon af. Een bode haalt de verzamelde bedragen op en geeft zegels. De bedoeling is, dat de leden contributie regelmatig als huishuur voldoen. Elke fabriek heeft een vrijwillige controle-commissie, die schulden nagaat. Wordt royement uitgesproken, dan moet de betrokkene een niet-gecontroleerde fabriek opzoeken, omdat de vakbondsleden weigeren met hem te werken. Uiteraard valt het moeilijk de leden tot hooge contributie op te wekken, maar in het „Weekblad wordt nadruk gelegd op het feit, dat geen geld hoogere rente afwerpt dan vakbondscontributie, die voor den arbeider de beste geldbelegging beteekent. In ruil voor de contributie, die anders toch niet zou worden bespaard, wordt een weekblad uitgegeven, loonstrijd gevoerd en uitkeeringen verstrekt. Elke tweehonderdduizend gulden aan stakingsuitkeering in de eerste tien jaren hebben ten minste een millioen gulden aan loonsverhooging per jaar opgeleverd. Niettegenstaande scherpe controle is de ,,contributiezwendel" groot en in een opzienbarend artikel in een „Weekblad" van Oct. 1899 houdt Henri Polak den diamantbewerkers voor, dat de Bond ten minste voor ƒ 50.000 per jaar wordt bestolen. Velen beschouwen de contributie als belasting en achten het volkomen in den haak, wanneer zij door opgave van te lage verdiensten het bedrag kunnen verminderen. De vakbond verbetert weliswaar voortdurend de inning en spreekt royementen uit, maar nog jaren zou het duren, voordat het vraagstuk van den „contributiezwendel" van de baan is. Ook bij uitkeeringen worden onrechtmatige daden gepleegd. Vooral in tijden van werkloosheid stijgt het aantal zieken en worden stakingen geforceerd om stakingsuitkeering te bemachtigen. „Eeuwige" stakers en permanente zieken zijn niet zeldzaam. Zelfs vormt de Bond een klasse van afgekeurden, die een lagere contributie betaalt en geen uitkeering geniet. Hevig misnoegen is hiervan het gevolg geweest, soms zijn zelfs processen tegen de organisatie gevoerd, omdat dergelijke personen, oude of half-invalide diamantbewerkers, zich onrechtvaardig behandeld achten en moeilijk werk kunnen vinden, aangezien de bazen uit het zegel- boekje kunnen opmaken, of deze arbeiders veel ziek zijn. Voor de organisatie is het evenwel uit zelfbehoud noodzakelijk. Ten behoeve van de uitkeeringen stelt zij controleerende medici aan, weldra ,,Bondsdoktoren" genoemd, wier uitspraken bindend zijn. Ieder, die trouw contributie betaalt, heeft recht op uitkeering bij ziekte1), invaliditeit, bevalling en overlijden. Een grootere aantrekkingskracht is niet mogelijk en de slecht te organjseeren snijdsters worden alleen ter wille van de uitkeeringen lid. En dit is juist de bedoeling van den vakbond, die door de voordeelen „onbewuste" leden bindt en hen daarna beïnvloedt, „bewust" maakt. Inderdaad heeft deze methode succes: bijna alle arbeiders, ook de vrouwelijke, worden lid en in den loop der jaren „bewerkt". In de eerste jaren van den Bond is het met het organiseeren van snijdsters droevig gesteld. Ondanks vele pogingen van bestuurders van de Brillantsnijders- en -Snijdstersvereeniging en een groepje roosjessnijdsters, zijn deze arbeidsters bijna niet in de organisatie te brengen. Huisindustrie, sweatingsysteem en het feit, dat van de duizend arbeidskrachten in deze branche vele honderden vrouwen en meisjes zijn, werken belemmerend. Elders heb ik getracht de oorzaken aan te geven, waarom arbeidsters zoo slecht te organiseeren zijn, zoodat ik hiernaar kan verwijzen2). Lage loonen, leerlingkweekerij, misbruiken, onbeperkte arbeidsduur, spoedige opzegging van het lidmaatschap der vakorganisatie, vooral na staking en uitsluiting (b.v. in 1897 is de Roosjessnijdstersvereeniging van 110 tot 35 leden teruggeloopen), — dit alles komt overeen met toestanden in andere „vrouwenberoepen". Onder invloed van de successen der mannelijke collega's, vormen in 1897 eenige snijdsters den eersten ontwikkelingscursus voor arbeidsters te Amsterdam, die weliswaar een kleinen kring omvat, maar zich in een bloeiend bestaan mag verheugen. De A.N.D.B. doet alle moeite om de snijders en snijdsters te „pakken". In 1896 geeft de organisatie een speciaal propagandablad, „De Diamantsnijder" (redacteur A. S. de Levita) uit, dat goede vruchten afwerpt. Vele (bezochte!) vergaderingen worden uitgeschreven en in 1898 bereikt men, door de aantrekkelijke fondsen, het buitengewone resultaat, dat van 1000 snijdsters en snijders 650 georganiseerd zijn, 1) Van 1898 af tot en met 1904 is aan ziekte-uitkeering door den Bond ƒ 157.765.75 betaald; tot en met 1934 ƒ 1.908.061.81)^. ') „Het ateliermeisje van Amsterdam". waarna het mogelijk wordt talrijke misstanden op te ruimen en de loonen te verhoogen. De kloovers zijn ook afkeerig van een vakvereeniging. Ofschoon zij niet allen een goed bestaan hebben, willen de ,.aristocraten" niets van een arbeiders (!)-organisatie weten. Een in November '94 opgerichte organisatie met 40 leden is weldra verdwenen en ook in 1896 gaat een vereeniging ter ziele. Het individualisme en de afkeer van den roerigen bond is te groot. Nadat nog een organisatie hetzelfde lot heeft ondergaan en de toestanden in de klooversbranche slechter worden, wordt in de herfst van '98 een vereeniging geboren met 200 leden. Een half jaar later sluit de leiding zich bij den A.N.D.B. aan, hetgeen slechts door 70 leden wordt gevolgd. Ook nu weer neemt de Bond de propaganda ter hand. Het leerlingenverbod wordt onder groote moeilijkheden toegepast; ,,De Diamantkloover" (redacteur I. G. Keesing) richt zich tot de 350 aristocraten. Na eenige jaren zijn bijna allen georganiseerd en overtuigd van het nut van organisatie. Keeren wij, na deze beschrijving van eenige belangrijke deelen van het vakbondsapparaat en van de pogingen, snijder(sters) en kloovers te organiseeren, terug tot den loonstrijd van 1898. Wederom behandel ik hier alleen de belangrijke conflicten en moet ten eerste de „eigenwerkmakerij" noemen in de roosjesindustrie, een euvel, waarvan de bond ook later in andere branches last zou krijgen. Door werkloosheid gedwongen, ,,koopen" arbeiders van kooplieden op crediet diamant, dat zij bewerken en geslepen moeten „verkoopen" aan dezelfde handelaren, omdat deze het „recht van wederinkoop" bezitten. Deze quasi-eigenwerkmakers zijn zoodoende in dienst van kooplieden, die een zóó lagen prijs geven, dat de verdienste ver beneden de normale tariefberekening blijft. Begrijpelijk verzet de vakbond zich tegen deze tariefsontduiking van zijn eigen leden, in pamfletten „onderkruipers", „schurftige kerels", „boeven" genoemd. Het is een moeilijke, steeds wederkeerende strijd, omdat in elke periode van slapte het aantal dezer „eigenwerkmakers" zich uitbreidt. In hetzelfde jaar worden de tarieven in de achtkant- en kapbranche, door middel van stakingen, gehandhaafd. Voorts treft de vakbond een regeling voor het bazengeld en verbetert de brillantverstellersloonen, hetgeen hard noodig is, vanwege de hoogloopende oneenigheid tusschen verstellers en slijpers omtrent het verstelloon. Slijpers moeten thans bij ongeoorloofd werkverzuim de verstellers betalen, waardoor het ,,Maandaghouden" wordt beperkt. Een deel der verstellersvakgroep dreigt tijdens de onderhandelingen zelfs de organisatie te verlaten en klaagt per motie over het Dagelijksch Bestuur, dat als „5 Czaren" regeert: „De vergadering van Brillantverstellers, enz. komt krachtig op tegen den toon, waarop de Redacteur van het „Weekblad" (Henri Polak) steeds schrijft, als hij aan het verbloemen van de tegenstrijdige belangen der diamantbewerkers is; " De Redacteur antwoordt: „Maar niettegenstaande dat, spreekt en schrijft hij (de steller der motie) steeds maar over die ontzettende tegenstrijdigheden van de belangen der Slijpers en der Verstellers en doet het voorkomen, alsof een niet te dempen klove bestaat uit niets anders dan uit een paar centen verstelgeld. Welk een verheven standpunt voor iemand van stellers overtuigingen! Welk een breede opvatting der dingen! Welk een diepen blik, en hoe onbeneveld en onbevooroordeeld!" !) Het jaar 1898, waarin de oorlog tusschen de Vereenigde Staten en Spanje uitbreekt, is voor het diamantbedrijf verre van rooskleurig. Groote werkloosheid, lage loonen, wegens slechte grondstof, en ontevredenheid zijn het gevolg. Elk oogenblik leggen de arbeiders het werk neer, zoodat de bazen met halfbewerkte goederen blijven zitten en groote onaangenaamheden met „kantoor" krijgen. Ten slotte besluiten zij in 1899 geen arbeiders in dienst te nemen, die aan wilde stakingen hebben meegedaan2). Als echter een dergelijke knecht bij een baas wordt ontslagen, staken al zijn kameraden. Zoowel bazen als knechten, die beiden tot den Bond behooren, hebben indisciplinaire handelingen gepleegd: de bazen hebben buiten de organisatie om een contract gesloten, de werklieden zonder overleg gestaakt. De bondsleiding keurt dit individueele optreden streng af, zij grijpt in en het gelukt haar de partijen tot elkaar te brengen. Zooals steeds, wordt den leden daarna de moraal voorgehouden: „Naar aanleiding dezer ernstige gebeurtenissen wijst het Hoofdbestuur er met nadruk op, dat het nederleggen van den arbeid op eigen gelegenheid, dus zonder de organisatie daarin te kennen, niet mag voorkomen. Dat in dergelijke kwesties de leden zich direct dienen te vervoegen bij het Dagelijksch x) V. d. Velde, blz. 154. J) Jaarverslag A.N.D.B. 1899, blz. 6 e.v. Nadat de Commissie met een aantal „klinkende" namen is versterkt, geeft het publiek in ruime mate zijn bijdragen. Vooral een artikel van den Directeur der Diamantslijperij-Maatschappij, opgenomen in bijna alle groote dagbladen van Nederland, waarin met kracht wordt opgekomen tegen de ,,Kaapsche sprookjes", brengt kentering teweeg, te meer daar ook de directeur der Rijkspostspaarbank de spaarzaamheid der diamantbewerkers prijst. Overal in Nederland wordt daarna steun verleend. Het Londensche Syndicaat stuurt duizenden, Amerikaansche diamantbewerkers honderden gulden. Collecten en liefdadigheidsvoorstellingen brengen eveneens duizenden op; schoenmakers repareeren gratis schoenen en een vroedvrouw is bereid om vijftig vrouwen verloskundigen bijstand te verleenen. Een comité van winkeliers en een ,.Comité tot het vormen van een nationale collecte ten behoeve der werklooze diamantbewerkers", onder beschermheerschap van den Minister van Binnenlandsche Zaken, een onderwijzerscomité en studenten brengen aanzienlijke sommen bijeen. Elke uitkeeringsdag geeft een troosteloozer beeld van de armoede. Menschen, die nooit de hand hebben opgehouden, ontvangen geld, tabak en bons voor brood, rijst, meel, gort, bruine boonen, steenkolen en gratis scheren. Het ziektecijfer is 3 a 4 maal zoo hoog als in gewone tijden; het aantal Joodsche huwelijken te Amsterdam loopt in 1900 — in tegenstelling tot dat van Protestanten en Roomsch-Katholieken, dat nagenoeg gelijk blijft — met 17% achteruit! x) Op het aantal niet-Joodsche huwelijken hebben de slechte omstandigheden van, naar schatting, 2500 niet-Joodsche diamantbewerkers (10.000 personen, indien men een gezin op 4 menschen stelt) weinig invloed, doch onder de Joodsche bevolkingsgroep van bijna 60.000 zielen heeft de economische toestand van 6000 arbeiders of (ten minste) 24000 personen groote beteekenis. Ondertusschen groeien in 1900 de klachten van werkenden over den hoogen boortprijs en de ontevredenheid stijgt, wanneer blijkt, dat de Bond — door velen, verblind door zijn vroegere successen, oppermachtig beschouwd — wegens zwakte niets kan uitrichten. Doch steeds blijven de leden aandringen op een verbetering van het loonstelsel, waardoor de arbeiders niet meer alle bedrijfskosten zelf moeten bekostigen. Maandenlange discussies treffen wij hierover in het „Weekblad" aan. Er worden onderhandelingen met *) Vgl. Boekman, „Het gemengde Huwelijk". de A.J.V. gevoerd over de invoering van een netto-tarief, waarbij de bedrijfskosten, zooals in andere industrieën, door de werkgevers worden betaald. Wanneer deze op niets uitloopen, besluit een bondsvergadering, in de zaal en de tuin van het Paleis voor Volksvlijt gehouden, met 3550 stemmen vóór en 1900 tegen, op voorstel van het Bestuur, tot staking. Den volgenden dag staat, trots de vele tegenstemmers, het geheele bedrijf stil. Na zeer veel inspanning gelukt het geldmiddelen te vinden en 1200 leden bij ongeorganiseerde juweliers en eigenwerkmakers onder te brengen, die 10% van hun loon in de kas storten. De geldmiddelen zijn evenwel onvoldoende om duizenden stakers een behoorlijke uitkeering te geven. Talrijke ontevredenen belegeren het Bondsgebouw, in het bijzonder wanbetalers, die ten slotte bestuurders op straat lastig vallen; vele trouwe bondsleden groeten de leiders niet meer. Na vier weken is de bondskas uitgeput en besluit het Bondsbestuur den eisch van netto-stukloontarief te laten vallen. Er komt een vrede tot stand, waarbij de A.J.V. toezegt, bij ieder partijtje een toeslag te verstrekken, afhankelijk van de prijsnoteering van het boort, of het boort tegen ƒ 2.50 te leveren, ook al is de prijs hooger (tijdens de staking is deze ƒ6). Hiervoor wordt een boorttabel opgemaakt, die den arbeiders, volgens een matige berekening, in de volgende twaalf maanden een voordeel van één millioen gulden heeft bezorgd i). Na de staking ziet men hiervan de beteekenis nog niet in en de ,.verloren" strijd brengt een minder gunstige stemming teweeg. Het aantal wanbetalers groeit, de geestdrift van het bondskader verslapt. In een vergadering wordt voor het eerst een maatregel voorgesteld, die in bijna elke crisis aan de orde komt: salarisverlaging der bestuurders; de motie wordt, met een groote minderheid, verworpen. Langzamerhand verbetert de toestand, doch het kost veel moeite om loonsontduikingen en tariefsverlagingen tegen te gaan. In één jaar tijds moet ingegrepen worden bij 67 firma's, bij sommige tot acht maal toe. Zevenhonderd wanbetalers worden geroyeerd, de ontevredenheid is groot, de bondskas leeg, het prestige \ erminderd. Vooral het conflict met de firma Asscher, waarin het Bestuur een goedgekeurden maatregel, onder aandrang van een aantal leden, intrekt, heeft ernstige gevolgen. Vele werklieden x) Verslag A.N.D.B. 1900/1901, blz. 6; „Weekblad" van 18 September 1901. dezer firma stichten in 1901 een nieuwe vereeniging „Ons Belang", die zich negen jaar zou handhaven. Later erkent het Bestuur ruiterlijk, dat het verkeerd heeft gehandeld. Het bazenstelsel (sweatingsysteem) vermindert, doordat de juweliers met eigen personeelen goedkooper kunnen werken. Voor de vakorganisatie is deze ontwikkeling, die zij steeds heeft ge~ wenscht, verheugend, want de loonen zijn in de groote personeelen van kapitaalkrachtige ondernemers gemakkelijk te handhaven en worden de hoogste in het bedrijf. Deze personeelen worden centra met een goeden „bondsgeest", steunpunten ter versterking der organisatie. In 1900 is het nieuwe monumentale Bondsgebouw van Berlage tot stand gekomen, waarmede de A.N.D.B. de eerste Nederlandsche vakorganisatie is, die een eigen tehuis bezit, een bouwwerk, waarin Berlage de idealen dezer arbeiders op buitengewone wijze heeft vertolkt. Algemeen beschouwt men dezen ,.Burcht van den Arbeid" als het meest geslaagde werk van den grooten bouwmeester. Weldra is het gebouw het kloppend hart van den Bond. De opening geschiedt juist in het crisisjaar 1900 en tijdens de „boortstaking" wordt het gebouw zelfs beleend om den strijd te kunnen financieren; een hypotheekbank verstrekt ƒ 45.000 als eerste hypotheek. Het jaar 1901 is veel gunstiger voor de organisatie, die zich herstelt van de slagen uit 1900. Vele geroyeerden keeren terug, het aantal goedgezinde leden groeit, de contributie-ontvangsten — een peillood — stijgen. Bestuursleden bezoeken ongeveer 1000 geroyeerden en wanbetalers en ruimen misverstanden uit den weg. Aan het einde van dit jaar sluiten de leden der „oude" Diamantslijpersvereeniging van 1866 zich gezamenlijk bij den A.N.D.B. aan. Wederom ontstaat een conflict met de firma Asscher, omdat de Bond, ingevolge het besluit van 1895, dat het werken met ongeorganiseerden verbiedt, weigert toe te staan, dat bondsleden bij deze firma met ongeorganiseerden arbeiden. Nfedat het geschil met deze firma is bijgelegd, komt de A.J.V., die zich in de achterliggende jaren, onder haar secretaris Herman Hartz, geducht heeft versterkt, met den eisch, dat de Bond het verbod van werken met ongeorganiseerden moet opheffen, dus het besluit van verplicht lidmaatschap moet laten vallen. Het Dagelijksch Bestuur acht de organisatie te zwak, om tegen de A.J.V. in het krijt te treden en die der arbeiders betreft, achten wij een veroordeeling van de houding der Amsterdamsche diamantbewerkers onbillijk en wij zullen ons hartelijk verheugen, wanneer zij erin slagen, ook door krachtigen steun uit onzen kring hun besluit te handhaven tegen den dwang in, die nu door patroons op hen wordt uitgeoefend." *) Wederom heeft de A.N.D.B. de publieke opinie op zijn hand. De A.J.V., die hoopt op uitputting, heeft een geduchte misrekening gemaakt, te meer daar vele juweliers en fabriekseigenaren niet zoo strijdlustig zijn als de arbeiders, die door talrijke bijeenkomsten, waarvoor zich vele artisten beschikbaar stellen, — spottend „stakingen met muziek" genoemd — van geen wijken willen weten. Maar ondanks den steun van buitenlandsche zusterorganisaties en van werkende leden, die 10% van het loon afstaan, moet het Bestuur op de een of andere wijze geld krijgen, ten einde de kas te vullen. Het geld komt er, bij gebrek aan een kapitaalkrachtige vakvereenigingscentrale, langs een buitengewonen weg : door middel van een obligatie-leening van ƒ 50.000 bij vermogende personen, voor een groot deel buiten de arbeidersbeweging staande2). In Engeland hebben rijke Heden bij een staking wel meer geld gegeven of voorgeschoten, doch niet in den vorm van een formeele leening. Nog nooit is een dergelijk middel in binnen- of buitenland toegepast. Groot is de verbazing van de werkgevers, dat, door middel van deze geheim gehouden geldbron, elke week regelmatig uitkeeringen geschieden. Na talrijke pogingen tot interventie van vele vooraanstaande Amsterdammers, komt na dertien weken de vrede in het voordeel van den A.N.D.B. tot stand. Onder geestdrift trekken de leden den volgenden dag naar de fabrieken, waarna 's avonds een feestvergadering de liefde voor den vakbond nog vergroot. Na deze overwinning zet de Bond den strijd tegen de diamantbewerkers, die zijn besluiten overtreden, scherper dan ooit voort. Eenige diamantbewerkers leiden, trots de regeling van 97 omtrent het weren van leerlingen, „clandestien" leerlingen op, hetgeen de Bond met „posten" tracht te beletten. Andere middelen M V d Velde, blz. 322; „De Nederlander" van 4 Februari 1901. 2) J. G. ten Bokkel, Mr. C. Th. van Deventer, Mr. H. L. Drucker, Mr. E. Fokker, Dr. H. Gorter, Mr. A. Kerdijk, ]. M. Pijnacker Hordijk, R. N. Roland Holst, P. L. Tak en F. M. Wibaut. (V. d. Velde, blz. 336.) staan hem niet ten dienste, want in de wet is wel de individueele arbeidsovereenkomst geregeld, doch niet de collectieve; bij overtreding zijn geen boeten of straffen het gevolg. De Bond moet dus zelf zorg dragen voor de naleving van de collectieve arbeidsovereenkomst en bezigt daarvoor het „posten", dat ten doel heeft, afschrikwekkende voorbeelden te stellen en na te gaan, wat overtreders, „clandestienen", uitvoeren, in manifesten „ratten" en „schurftige schapen" genoemd. Niet alleen eenige thuiswerkende kloovers en snijders(sters) kweeken leerlingen, maar ook wordt in „clandestiene" fabrieken het slijpen geleerd, vooral in het crisisjaar 1900, als de macht van den Bond is verminderd. Het posten past de organisatie op deze lieden met alle middelen toe. Eenige bondsleden bewaken dag in, dag uit „clandestienen", in het werk, in hun vrijen tijd Hun namen maakt men bekend in het „Weekblad", opdat de leden geen relatie met hen onderhouden. Spoedig zijn zij in arbeiderskringen gebrandmerkt. Heeft een bondslid omgang met een onderkruiper, al is het een familielid, zelfs een broer, de volgende week wordt dikwijls zijn naam afkeurend in het „Weekblad" in een ingezonden stuk genoemd. Ook uit ontspanningsverenigingen tracht men de „clandestienen" te weren. Bondsleden bedanken voor een gymnastiekvereeniging, omdat „clandestienen" lid zijn; zelfs moet één gymnastiekorganisatie het lidmaatschap aan „clandestienen" opzeggen, omdat anders haar bestaan wordt bedreigd. Een barbier helpt een onderkruiper, hetgeen in een ingezonden stuk wordt gesignaleerd. „Beleefd, doch dringend, verzoeken wij u, het volgende schrijven op te nemen, in ons „Weekblad", om een hengelwedstrijd zooveel mogelijk te doen mislukken ! In September 1911 wordt een lijst van 106 winkeliers afgedrukt, die hun kinderen clandestien bij het diamantvak hebben gebracht, met het verzoek geen relaties met hen te onderhouden. In Handwerkers Vriendenkring worden twee personen als leden afgewezen, omdat zij „clandestienen" zijn. Ik vond zelfs twee voorbeelden, dat bondsleden een bal van een toonéelvereeniging verlaten, omdat een onderkruiper binnen komt1). 1) ,.Weekblad" van 30 Dec. 1910; 6 Jan., 19 Mei, 16 en 30 Juni 1911: uit een ingezonden stuk in „Weekblad" van 8 Maart 1912; „Weekblad" van 6 Juni 1912. Vgl. daarnaast nog: Algemeene Vergadering A.N.D.B. 1908, blz. 1; Jaarvergadering 1910, blz. 16. „Weekblad" van 16 Nov. 1906; 27 Auq. 1909; 1 Sept. 1911; 11 Oct. 1912; 28 Febr. 1913. van de A.J.V. mag afwijzen. Ongeveer 3850 leden stemmen vóór, onder wie ettelijke „tegenstemmers" van de fabrieken, 1400 tegen. De A.J.V. vraagt daarop voor het eerste jaar 750 leerlingen en elk jaar een bespreking, om gezamenlijk het contingent voor het volgende jaar te bepalen. De A.N.D.B. stelt van zijn kant voor, dat een commissie met een onpartijdigen voorzitter het getal leerlingen zal vaststellen en dat in ruil voor deze concessie de werkgevers zullen toestemmen in de 54-urige werkweek, hetgeen de A.J.V. weigert. Vooral legt zij nadruk op het feit, dat zij bij verzet der arbeiders vreest, dat een ongebreidelde leerlingenstroom in het buitenland Amsterdam schade zal berokkenen. Te Antwerpen, waar de arbeiders zich ook verzetten tegen toelating van leerlingen, eischen de patroons, dat zij alléén mogen beslissen over het aantal leerlingen. Nadat leerlingen door hen in de fabrieken zijn geplaatst, barst daar de staking los, spoedig gevolgd door Amsterdam, waar A.J.V. en fabriekseigenaren in het begin van 1904 een uitsluiting proclameeren. Een poging tot interventie van Minister Kuyper wordt door de A.J.V. afgewezen. De publieke opinie wordt door deze handelwijze getrokken naar den kant der vakorganisatie, die het succes bereikt, dat eenige fabriekseigenaren bereid zijn hun fabrieken te verhuren, zoodat op 1000 molens (in dag- en nachtploegen) 1800 uitgeslotenen kunnen werken, die aan gewone en extra-contributie ƒ 5000 per week opbrengen. De eerste stakingsuitkeering bedraagt echter ƒ 25.000. Antwerpen staat bovendien zwak, daar slechts 70.000 frs. in de kas der vakorganisatie is, waardoor de A.N.D.B. ook daar moet steunen. Maar weldra zijn te Amsterdam en in een nieuwe slijperij te Haarlem tientallen uitgeslotenen geplaatst, terwijl het zelfs gelukt Amsterdamsche werklieden, voor rekening van Amsterdamsche ongeorganiseerde en georganiseerde juweliers, te Antwerpen aan het werk te zetten. Eenige georganiseerde werkgevers laten, door middel van stroomannen, diamant te Antwerpen bewerken, waartoe de vakbond alle medewerking verleent. Een tweede poging van Dr. Kuyper strandt eveneens op het verzet van de A.J.V., die zich aan een voorgestelde scheidsrechterlijke uitspraak niet wil onderwerpen. De honderden diamantbewerkers in de kleine centra in Frankrijk, Duitschland, Vereenigde Staten en Zwitserland steunen met groote bedragen; een obligatie-leening van ƒ 50.000 wordt, evenals in 1902. geheel geplaatst. De ,,moderne" en christelijke Bestuurdersbonden (organisaties, die afdeelingen van vakbonden in dezelfde plaats omvatten) brengen duizenden bijeen; de wethouders van Amsterdam bevelen de steunlijsten aan. In 4 maanden wordt ƒ 450.000 aan uitkeering verstrekt, waarvan 3 ton is gekregen en geleend. Het gebeurt meer dan eens, dat op betaaldagen slechts eenige duizenden van de ƒ 25.000 a ƒ 30.000 aanwezig zijn. Terwijl met uitbetaling wordt begonnen, gaan de bestuurders op zoek naar geld. Altijd komt het bedrag bij elkaar, „dat wij uit alle hoeken hadden bijeengeharkt"1). Had men één keer niet kunnen uitbetalen, dan was de staking verloren! Vooral Dr. F. M. Wibaut, Mr. C. Th. van Deventer en P. L. Tak hebben zich hierbij verdienstelijk gemaakt-). Ten slotte leent het Bestuur, om de laatste twee weken van dezen maandenlangen strijd, door de diamantbewerkers en hun vrouwen met taaie volharding gevoerd, te kunnen financieren, bij credietinstellingen ƒ 25.000. Men kan veilig constateeren, dat alléén de A.N.D.B. een zoo groot vertrouwen geniet, dat banken hiertoe overgaan. Te Antwerpen komen de partijen in Juni 1904 tot een compromis: onmiddellijke invoering van den 9^-urigen, op 1 Januari 1905 van den 9-urigen werkdag, toelating van 300 leerlingen en instelling van een commissie, ter bepaling van het jaarlijksche aantal leerlingen. In Nederland wordt voorgesteld: 500 leerlingen, een leerlingencommissie van A.J.V. en A.N.D.B., die het aantal leerlingen bepaalt en nauwlettend toeziet op de vorderingen, invoering van een werkdag van 9Yi uren (in 1905 van 9 uren), loonsverhooging voor stukwerkarbeiders (die van de arbeidsverkorting nadeel zouden ondervinden) en verhooging van brillantsnijdersloonen. Vele leden achten een dergelijk compromis een nederlaag en zien, niettegenstaande de vele voordeelen, alleen het getal 500. Henri Polak heeft de zware taak de rumoerige bondsvergadering op zijn hand te krijgen, moet ingaan tegen „iets, dat bij velen onzer een vooroordeel, haast een manie is geworden, het denkbeeld namelijk, dat de toelating van een aantal leerlingen ons reddeloos verloren zou doen gaan." 3) Hij plaatst de voordeelen !) Verslag A.N.D.B. 1903/4, blz. 165. 2) Bij den dood van Tak in 1907 hebben talrijke diamantbewerkers-personeelen uit dankbaarheid bloemstukken gezonden. Vgl. ook het jaarverslag A.N.D.B. 1915, blz. 30. 3) Van der Velde, blz. 430. van arbeidstijd en loonen in het volle licht, ontzenuwt bedenkingen en stelt contributieverhooging met 50% voor, om de schuld te delgen. De „kleurlooze middenstof in den A.N.D.B., die eerst meeloopt met de tegenstanders, stemt na Polak s uiteenzetting voor: 3300 stemmen vóór, 1100 tegen. De penningmeester krijgt „daverend, schier eindeloos applaus (De Vries valt door aandoening overmand op een stoel neer en wuift weenend de vergadering toe). 1) Ook de A.J.V. neemt de regeling aan, waarmede de laatste strijd in deze groote Amsterdamsche industrie een einde neemt. De diamantbewerkers zijn de eerste arbeiders van het Europeesche continent, die negen uren per dag zullen werken. Het is gelukkig, dat „sluiting ' van de Amsterdamsche diamantindustrie wordt voorkomen. Bij een blijvende, absolute wering zou de toevloed van jonge krachten worden gestuit, waarvan het bedrijf later nadeel zou hebben ondervonden. Een ongebreidelde toestrooming zou inderdaad voor het luxebedrijf met zijn beperkten afzet noodlottig worden, doch een afsluiting zou op den duur even schadelijk zijn. Bovendien zou een dergelijke maatregel ten slotte altijd door arbeiders ter plaatse of elders worden ondermijnd2). De arbeiders hebben bij deze uitsluiting ook geen onderscheid tusschen werkloozen en onbruikbaren gemaakt. In het diamantvak, dat groote bekwaamheid vergt, zullen bijna altijd oude, verbruikte krachten op straat staan, zal dus nagenoeg steeds werkloosheid heerschen. Ter wille van deze groep mogen jonge arbeiders niet uitgesloten worden. Tevens zouden nieuwe firma's in den goeden tijd moeilijk kunnen opkomen, omdat iedereen werkt en goede arbeiders slechts tegen hooge loonen beschikbaar zijn. Kort na de uitsluiting deelt het Bestuur van de A.J.V. mede, dat het in de toekomst in vrede wenscht te leven en in alle aangelegenheden vreedzaam overleg wil plegen. De vakbond is zóó sterk, dat de werkgevers van strijd afzien. Na 1904 zijn dan ook nooit meer groote stakingen of uitsluitingen voorgekomen. Zij zouden trouwens niet noodig zijn, omdat alle verbeteringen op het gebied van arbeidsvoorwaarden zijn veroverd. Het diamantbedrijf, waarin heviger is gestreden dan elders, meer bereikt door de arbeiders dan *) „Weekblad" van 20 Juni 1904. Vgl. Sidney en Beatrice Webb, ,.Theorie en Practijk van het Britsche Vakvereenigingswezen", blz. 441, 659 e.v. in welke andere industrie ook, zou van dezen tijd af het eerste bedrijf in Nederland worden, waarin alle moeilijkheden en wenschen gezamelijk door werkgevers en -nemers door bespreking tot oplossing worden gebracht. C. Strijd tegen anarchisten. In de „romantische periode" voert de A.N.D.B. een feilen strijd tegen de anarchisten en hun denkbeelden. Ofschoon deze ideeën in den Bond in de minderheid zijn (zie beneden), vormen zij een gevaarlijken vijand, omdat zij onder andere Amsterdamsche arbeiders den boventoon voeren. Van het begin af heeft de Bond zich dan ook onophoudelijk tegen aanvallen van anarchisten te verdedigen. Voordat ik dit nader kan bespreken, heb ik de ontwikkeling der denkbeelden in den Sociaal-Democratischen Bond in het kort te beschrijven, opdat ons deze belangrijke strijd van den A.N.D.B. duidelijk voor oogen zal staan. In de jaren na 1880, als de socialistische denkbeelden een klein deel der arbeiders aanraken, heeft deze groep hooggespannen verwachtingen omtrent een nabij zijnde revolutie, vooral in het slechte jaar '85. Doch geen socialist weet, op welke wijze de revolutie kan worden verwezenlijkt. Door het optreden van de politie, die de socialisten in deze dagen niet met handschoenen aanpakt, komen geweldtheorieën naar voren en steekt voor het eerst het anarchisme den kop op. Het palingoproer, de Oranje-Furie en de aanhoudende opstootjes brengen het geloof aan de beteekenis van het te veroveren algemeen kiesrecht, dat men eerst zeer hoog aanslaat, aan het wankelen. Het kamerlidmaatschap van Domela Nieuwenhuis brengt ook teleurstelling en twisten binnen de partij belemmeren elke vruchtbare actie. Aan het einde der jaren '80 wordt zoowel de politieke actie, als de coöperatie-gedachte verworpen. Alle aandacht richt de kleine socialistische groep, die gebrek aan goede leiders heeft, daarna op de vele stakingen in binnen- en buitenland, die echter ook geen verlossing brengen. De anarchistische strooming wordt sterker, o.a. als Domela Nieuwenhuis hiervan, na zijn val bij de verkiezingen van '90, de leiding neemt. Reeds in hetzelfde jaar is de Sociaal-Democratische Bond een toonbeeld van verwarring, twist en ontbinding. De vakvereenigingen maken zich los van de partij, die ook met de Friesche Volkspartij (een radicale groepeering, waarmede de socialisten in den kiesrechtstrijd. hebben samengewerkt) en de internationale sociaal-democratie breekt. „Onthouding" van elke actie (aan de Enquête van '90 wordt b.v. medewerking geweigerd) is het parool. De revolutie zou toch spoedig losbarsten. In het jaar 1892 brengen de sprekers agitatie in alle uithoeken van het land, doch veel bereikt men niet, daar geen enkele onmiddellijke eisch wordt gesteld. Openlijk worden de buitenlandsche sociaal-democraten, met critiek overladen en de strijd laait fel op, wanneer Domela Nieuwenhuis een internationaal anarchistisch congres bezoekt. De woordvoerders van de sociaaldemocratische richting, Troelstra, van Kol, Henri Polak, Loopuit, van der Goes en A. S. de Levita, bestoken nu zonder reserve de anarchistische leiding. Op het congres van 1893, na de aanneming van de motie Hoogezand, dat de SociaalDemocratische Bond onder geen voorwaarde aan verkiezingen mag deelnemen, is de scheuring een feit. De zeer kleine groep sociaal-democraten, door de anarchisten als „remtoestellen", „baantjesjagers", „eerzuchtduikelaars" uitgekreten, sticht in 1894 een nieuwe partij, de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij. Inderdaad een geheel nieuwe organisatie, want bijna niemand uit den Sociaal-Democratischen Bond gaat mee. Het zijn honderden socialisten, die den ongelijken strijd tegen duizenden anarchisten moeten aanbinden. Het sterkst zijn de anarchisten te Amsterdam vertegenwoordigd1), waar de sociaaldemocraten in het begin bijna geen vasten voet aan den grond kunnen krijgen. De vakbonden zijn in syndicalistisch vaarwater geraakt. Naast den eigenlijken vakstrijd, pogen zij een nieuwe maatschappij te stichten door middel van de algemeene werkstaking, die dus als politiek middel wordt gebezigd. Elke staking is, onafhankelijk van x) Het is nog niet verklaard, waarom Amsterdam zooveel sterker anarchistisch georienteerd is geweest dan Rotterdam. Omdat vooraanstaande anarchisten fDomela Nieuwenhuis, Cornelissen, Alex Cohen, Samson, van Emmenes, enz.) hoofdzakelijk te Amsterdam hebben gewerkt? Of is de aard der Amsterdammers van overwegende beteekenis? Th. M. Roest van Limburg („Sociologische Fragmenten , ,,De Gids , 1915, deel II, blz. 436 e.v.), die hoofdcommissaris te Rotterdam en Amsterdam is geweest, veronderstelt, dat de bevolking van Rotterdam, dat pas in de tweede helft der negentiende eeuw een groote stad is geworden, gematigd en volgzaam is, maar de Amsterdamsche bevolking radicaal en weinig volgzaam (vgl. Rüter, blz. 84). Ook thans is te Amsterdam het aantal communisten veel grooter dan te Rotterdam. het resultaat, verheugend, omdat zij onrust schept en een les vormt voor de arbeiders. Staakt één groep, dan heeft de vakorganisatie tot taak, ook andere groepen op te wekken het werk neer te leggen (solidariteitsstaking, besmettingstheorie). De veronderstelling is, dat de toestand hoe langer hoe slechter zal worden en op een revolutionnaire situatie uitloopen. Deze opvattingen zijn afkomstig uit Frankrijk, dat de bakermat van de „syndicalistische" theorieën is (de naam is afkomstig van het Fransche woord voor vakvereeniging, chambre syndicale). De vakbonden zijn niet gecentraliseerd, doch elke plaatselijke afdeeling bepaalt zelfstandig haar tactiek en proclameert stakingen, hetgeen door de syndicalisten met ,,de directe actie" of ,,zelf-doen" wordt betiteld. Geld voor stakingen behoeft niet aanwezig te zijn; het komt alleen op den ,,revolutionnairen geest" aan. Tijdens conflicten wordt het geld door bijdragen van andere arbeiders verzameld. Een „weerstandskas" is niet noodig, ,,de centen van de arbeiders kunnen toch niet op tegen de rijksdaalders van de patroons". Fondsen voor uitkeeringen, „ziekenpotten", zijn schadelijk, omdat zij den strijdgeest verlammen. Slechts onbezoldigde bestuurders worden gekozen, geen bezoldigde, die „handjeplak spelen met de patroons". Ook zijn de syndicalisten tegenstanders van collectieve arbeidsovereenkomsten, die de „vrijheid" der arbeiders belemmeren. Bijna alle stakingen worden door de ,,staak-maar-raak"-methode verloren, waardoor de groote massa buiten de organisaties blijft. Maar deze mislukking wordt goedgepraat met de redeneering, dat de vijand het beste door kleine, stoutmoedige groepen („Gideonsbenden") overrompeld kan worden. In 1893 sluiten de vakbonden zich aaneen, door oprichting van het N(ationaal) A(rbeids) S(ecretariaat), waarin de hier beschreven tactiek wordt toegepast. Op politiek gebied heeft het syndicalisme een afkeer van het parlementarisme, de „wettenmakerij", dat de arbeiders afhoudt van „zelf-doen . Zij moeten zelf de nieuwe wereld veroveren, waarin zelfstandig werkende industrieele groepeeringen de leiding zullen nemen. De A.N.D.B. sluit zich niet aan bij het door twisten verscheurde N.A.S.; hij schuift de syndicalistische, Fransch gerichte strijdwijze ter zijde en brengt voor het eerst in Nederland de Engelsche en Duitsche vakvereenigingstactiek, de „moderne" richting, in prac- schrift door Henri Polak op afdoende wijze beantwoord, ,,in hun hemd gezet", zooals de diamantbewerkers het uitdrukken. Een onderschrift: ,,de volgende week kom ik er in een hoofdartikel op terug", belooft altijd wat. Daarna tracht een ,,dupliek" of „wederwoord" den aftocht zoo goed mogelijk te dekken. In den aanvang zijn de stukken gewoonlijk verward, breedvoerig, persoonlijk en schromelijk overdreven. Vaak komt het voor, dat van heftige beschuldigingen niets overblijft. Voortdurend vraagt Henri Polak zelfbeheersching, vooral bij aantijgingen, dat leden onrechtmatig uitkeeringen hebben genoten. Dat zij noodig is, blijkt b.v. uit een ingezonden stuk, waarin een schrijver tegen een aanval antwoordt: ,,Want is het niet onverantwoordelijk, ja schurkachtig, onder een pseudoniem de vuilste, ja zelfs de lieder- lijkste verdachtmakingen rond te strooien " !) In den loop der jaren verdwijnt het persoonlijke element en loopt de inhoud der stukken over politieke en economische onderwerpen, die de diamantbewerkers interesseeren. Na hoofdartikel en ingezonden stukken, die door het meerendeel der leden worden gelezen, zijn de opvoedende en propagandistische artikelen van belang, b.v. van Jodocus (S. R. de Miranda), I. G. Keesing, „Een Snijdster", enz. Onder „Sociale aangelegenheden" worden arbeidswetgeving en buitenlandsche organisaties op prettige wijze besproken door de journaliste Henr. v. d. Mey, later door „Practicus". Henri Polak verklaart de vreemde woorden, die in het „Weekblad" voorkomen. Rijmpjes worden bij alle gewichtige gebeurtenissen afgedrukt, oude herinneringen opgehaald. Het ..Weekblad" wordt een familieblad. Niet alleen vader, doch ook moeder en grootere kinderen lezen het blad, dat advertenties en familieberichten bevat. Alle belangrijke artikelen of berichten, die over de geheele wereld over het diamantbedrijf verschijnen, worden geheel of gedeeltelijk overgenomen, zoodat de veertig jaargangen van het „Weekblad" als bron van groote waarde zijn. Het is 't meest gelézen orgaan in het diamantbedrijf in binnen- en buitenland en één der weinige vakbladen, waaraan de dagbladpers door inhoud, stijl en taal aandacht heeft geschonken. F. Leiders en massa. Thans is de tijd gekomen, om leiders en leden van den Bond 1) „Weekblad" van 23 Juli 1898. uit deze periode nader te beschrijven en te pogen nog eenige verklaringsfactoren te geven, die ons „de romantische periode" begrijpelijker maken. Henri Polak is in 1868 te Amsterdam als oudste van 11 kinderen in een gezin van een diamantslijper geboren. Op zesjarigen leeftijd gaat hij naar een Joodsche bijzondere school, waar hij meer leert dan andere leerlingen. Op zijn dertiende jaar komt hij bij het snijden; s avonds ontvangt hij echter nog onderricht in Hebreeuwsch en moderne talen. In 1886 vestigt hij zich voor eenige jaren te Londen, waar hij het snijdersvak uitoefent. Grondig leert hij door dit verblijf de Engelsche taal. Te Londen is hij wel lid geweest van een kleine diamantbewerkersorganisatie, die meer ziekenpot dan vakvereeniging is, doch hij leert hier niet, zooals meestal wordt beweerd, de Engelsche vakbeweging kennen, wier methoden hij later in den A.N.D.B. zou toepassen. Als hij in 1890 naar Amsterdam terugkeert, weet hij weinig meer van vakvereenigingen af dan andere diamantbewerkers. In dit jaar sluit hij zich, tot verbazing van zijn omgeving, bij den Sociaal-Democratischen Bond aan. Na enkele maanden is hij reeds secretaris van de afdeeling Amsterdam, in 1892 secretaris van den Centralen Raad van den Sociaal-Democratischen Bond. Hij staat, na een korte periode van vereering van Domela Nieuwenhuis, geheel aan de zijde der sociaal-democraten. In 1893 verlaat hij den S.D.B., is één der weinigen, die Troelstra steunt, en geeft zijn krachten aan de Nederlandsche Diamantbewerkersvereeniging. Hij wordt redacteur van ,,De Diamantbewerker", het orgaan van deze organisatie, en schrijft in socialistische periodieken. In de Novemberstaking van '94 is hij een der leiders. Reeds geschoold op journalistiek en organisatorisch gebied, begint hij met een besliste overtuiging, die anderen leiders in dezen tijd gewoonlijk ontbreekt, de moeilijke taak, die wij in dit hoofdstuk hebben beschreven. Bemind is hij in den aanvang niet. Daarvoor zijn zijn denkbeelden te nieuw, is zijn pen te scherp, het wantrouwen te groot. Maar langzamerhand weet hij, naast ontzag, ook vertrouwen bij de massa te wekken, vooral wanneer de vooruitgang duidelijk zichtbaar wordt. Al hebben vele leden bij belangrijke beslissingen de bedoeling tegen te stemmen, na een toespraak van ,,Henri" zwichten zij voor zijn argumenten. Zijn woord heeft invloed bij werkgevers en arbeiders. Een aardig voorbeeld geeft het jaarverslag van 1904f5, omtrent den strijd tegen het avondwerken1). De controleurs ondervinden moeilijkheden, maar na een artikel van Henri Polak worden deze uit den weg geruimd; de toegang tot de werkplaatsen wordt verder niet meer geweigerd. Vooral na 1904, als de oude garde zich terugtrekt en jongere diamantbewerkers de bestuursplaatsen bezetten, is zijn gezag onbetwistbaar. Massa en leider verschillen, doordat de eerste meer' beslist op gevoelsmotieven, de laatste op verstandelijke overwegingen. Zij zijn evenwel met elkaar verbonden, doordat de leider het symbool, de verpersoonlijking is van de voorstelling, zooals de massa zich zelve wil zien. Bij de diamantbewerkers is deze verbinding in idealen toestand aanwezig. Henri Polak is een leider als weinigen: eerlijk, strijdlustig, ontwikkeld op velerlei gebied, nuchter in beslissingen, gevoelsmensch tegenover degenen, die zijn hulp inroepen. Wanneer het noodzakelijk is, staat hij tegenover de leden. In 1903 weet hij met Treub de gemeente-arbeiders te bewegen, het ultimatum aan het Gemeentebestuur van Amsterdam in te trekken; in 1918 verloochent hij met Vliegen openlijk Troelstra, die een revolutie wil. Hij bindt en activeert de leden van den A.N.D.B., brengt scholing, zoodat zij oordeelen kunnen in moeilijke beslissingen, verantwoordelijkheidsgevoel verkrijgen en hun groepsegoïsme verzwakt. Hij opent den arbeiders de oogen voor het schoone, kiest de besten uit den lande voor den bouw en de inrichting van het bondsgebouw, Dr. H. P. Berlage en R. N. Roland Holst. Hij helpt de leden vooruit te komen; vele oud-diamantbewerkers hebben in interviews of brieven uitdrukking gegeven aan hun dankbaarheid voor hetgeen „H.P." voor hen heeft gedaan2). Het aantal menschen, dat om hulp bij hem komt, is talloos. De bedragen, die hij wegschenkt, zijn zoo groot, dat het salaris, dat hij als bestuurder van den A.N.D.B. ontvangt, grootendeels in andere handen overgaat en hij in zijn levensonderhoud moet voor- !) Blz. 25. 2) De oud-diamantbewerker Andries Sternheim. thans verbonden aan het Institut für Sozialforschung te Genève, verklaarde in een interview: „Zooals haast vanzelf spreekt heeft Henri Polak in die jaren een onmiskenbaren invloed op mij en mijn verdere ontwikkeling uitgeoefend, zooals trouwens op vele andere jongeren uit dien tijd." (,,Het Volk", 29 April 1931.) zien met hetgeen zijn pen hem in zijn vrijen tijd opbrengt. Voor menig bondslid heeft hij borg gestaan, wat hem duizenden gulden heeft gekost. Heeft de meerderheid der leden bij vakaangelegenheden soms een afwijkende meening, wordt een voorstel wel eens afgestemd, altijd blijft Henri Polak de onbetwistbare leider, wiens gezag in diamantbewerkerskringen niet alleen door bekwaamheid, maar ook door deze zijde van zijn persoonlijkheid onaantastbaar is. De diamantbewerkers stellen altijd in hun gesprekken over ,,Henri" zijn hulpvaardigheid voorop. Met particuliere zorgen, met intiemste familiekwesties komen de leden bij de bestuurders. Hoe groot het vertrouwen is, blijkt wel uit het volgende citaat1): „Dit (deze verhouding) bleef verscheidenen autoriteiten niet onbekend, want het kwam wel eens voor, dat het, wanneer een enkele maal bondsleden onderling over een of ander geval oneenigheid hadden, en hun questie tot bij de politie kwam, meermalen gebeurde, dat hun in overweging gegeven werd de zaak door het bestuur van den A.N.D.B., te laten beslechten." Van 1902 tot 1906 is Henri Polak raadslid van Amsterdam voor de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij, die hij met elf anderen heeft gesticht en waarvan hij vele jaren voorzitter is. Na de „romantische periode", wanneer de A.N.D.B. zijn volle arbeidskracht niet meer in beslag neemt, is hij eenige jaren voorzitter van het Nederlandsch Verbond van Vakvereenigingen, redacteur van „Het Jonge Leven" (zie beneden), lid van de Eerste Kamer, lid of bestuurder van Joodsche vereenigingen, medewerker aan Nederlandsche bladen, schrijver van polemische geschriften, lid van staatscommissies. Als hartstochtelijk minnaar van kunst en natuurschoon en heftig bestrijder van de nieuwe zakelijkheid, is hij actief lid van vereenigingen, die zich hiermede bezighouden, auteur van „Het kleine land en zijn groote schoonheid". Groot is de waardeering voor zijn werk geweest. Hij is op vijftig- en zestigjarigen leeftijd gehuldigd en door de Amsterdamsche universiteit op 28 Juni 1932 tot doctor honoris causa benoemd, „omdat hij de bewondering voor zijn geboortegrond heeft verhoogd en zijn vaderland en volk op vele manieren heeft gediend." De Rector-magnificus spreekt over hem: „die niet alleen werd geëerd voor zijn werk voor landelijk en stedeschoon, maar 1) „Weekblad" van 11 Dec. 1925. medeleven den heeten verkiezingsstrijd voeren. Ten einde belastingschuld te voorkomen, waardoor het stemrecht verloren zou gaan, richt de Arbeiderskiesvereeniging van dit district een belastingfonds op. De belasting wordt wekelijks afgehaald en betaald aan de autoriteiten; de deelnemers zijn hoofdzakelijk diamantbewerkers. In December 1902 komen zelfs van 21 diamantbewerkers, kiezers uit district III, die te Antwerpen werken, 19 over naar Amsterdam, om hun stem op de sociaal-democraten uit te brengen. Een enkele maal gebeurt het wel, dat een vergadering van de politieke partij geen voortgang kan vinden, omdat er tegelijkertijd een bijeenkomst is van den Bondsraad. In 1899 wordt het dagblad „Het Volk opgericht met steun van een groep vrijwillige helpers, in het bijzonder van diamantbewerkers (zie hoofdstuk XII). Alleen realistische boeken en werken op economisch gebied worden door deze voorhoede gelezen, de „burgerlijke" literatuur wordt veracht. Enkele diamantbewerkers hebben zelfs pogingen in het werk gesteld, het boek van Quack, „De Socialisten", zoo goedkoop mogelijk te bemachtigen, door er eenige tientallen exemplaren van te bestellen. De Directeur van „Ons Huis" verklaart in 1898, dat evenals vóór de oprichting van den A.N.D.B., driekwart van de deelnemers aan de Toynbee-cursussen diamantbewerkers zijn !). Verscheidene artikelen, in 1902 in het „Weekblad" geschreven door een diamantbewerker-vegetariër, propageeren het vegetarisme 2). Ook richten diamantbewerkers productieve coöperaties op, die alle op een mislukking uitloopen (1898, 1907, 1921). Een poging tot het stichten van een verbruikscoöperatie is, wegens slechte tijdsomstandigheden in 1900, niet doorgezet. Het volgende jaar komt echter een algemeene arbeiderscoöperatie, „De Dageraad", tot stand, waarvan P. L. Tak en Henri Polak de oprichters zijn. De eerste voorzitter is I. G. Keesing, de meerderheid der leden diamantbewerkers (zie hoofdstuk XII) 3). Zelfs vinden de Joodsche begrafenisondernemingen geen genade meer in de oogen van een groepje diamantbewerkers, dat *) Vgl. „Weekblad" van 11 Nov. 1898; 20 Oct. 1899; 23 Oct. 1903. ' Y°°^ts is ProPaganda gemaakt in ingezonden stukken in de „Weekbladen" van 30 Sept. 1898; 11 Aug. 1905; 5 Jan. 1906. x>r , "Weekblad" van 17 Maart, 5 Aug. 1898; 23 Dec. 1921; 4 Jan. 1924; v. d Velde, blz. 235; Leviticus, blz. 279; Verslag A.N.D.B. 1918—21, blz. 52. een nieuwe vereeniging sticht, weldra de „sociale gewre" (socialistische begrafenisvereeniging) geheeten. Godsdienst is voor vele radicalen ,,opium voor het volk". Zij worden lid van de vrijdenkersvereeniging „De Dageraad", eenige [oden laten hun zoons niet meer besnijden (zie hoofdstuk XI). Op „Handwerkers Vriendenkring" wordt laag neergezien. Hij is goed als bewaarschool, waarin de leden kennis maken met organisatie en onderlinge solidariteit, maar het is slechts een kwestie van tijd, dat deze vereeniging (die in 1936 nog bestaat) op zal gaan in de groote socialistische beweging. Na de radicalen volgen de grootere groepen van „getrouwen" en „meeloopers", die het leger vormen, dat, gemakkelijk gedisciplineerd ten tijde van staking, moeilijker in perioden van vrede, door bestuurders en Voorhoede wordt geleid. De „getrouwen" doen hun \>i;erk voor vakbond en politieke partij, doch. breken langzamer dan de radicalen met oude gewoonten. De „meeloopers" hebben de organisatie veel zorgen gebaard. In goede tijden gunstig gestemd, zijn zij in minder goede perioden vatbaar voor critiek op den Bond. Dan geven zij de leiding, die zq voor eenige maanden nog uitbundig hebben toegejuicht, van eiken tegenslag de schuld en betalen zij minder vlot contributie. „Wij laten Henri Polak geen mooi weer spelen met onze centen"; „de flesschentrekkers van de Fransche Laan", enz. *). Dan komt het eene dwaze praatje na het andere, worden er booze brieven gestuurd, leugens over het Bestuur verteld, dat bepaalde leden zod hebben voorgetrokken en uitkeeringen „hardvochtig" geweigerd. Het is de verdienste van leiding en „getrouwen", die voortdurend in en buiten de fabrieken voor den Bond in touw zijn, dat zij, door weerlegging van argumenten en praatjes, de „meeloopers" op den duur gewonnen en een deel tot „getrouwen" hebben gemaakt. .Vooral de groep van wanbetalers, geroyeerden en alcoholisten heeft moeilijkheden gegeven. Eenige honderden weigeren in het vakbondsgareel te loopen; zij betalen geen contributie, doch brengen hun geld naar de kroeg. Sommige bazen zijn kroeghouders, zoodat hun knechten moeilijk kunnen weigeren. Dronkemansta- 1) ,.Weekblad" van 24 Mei 1895; 10 en 31 Jan. (waaraan bovengenoemde citaten ontleend), 1 en 28 Mei 1896; 20 April 1897; 11 Febr., 8 Juli 1898; 12 Mei 1899; 8 Mei 1903; 16 Dec. 1904; 3 Maart 1905; 24 April 1908; „De diamantkloover" 1901, blz. 3. fereelen zijn niet zeldzaam, „Maandaghouden (wegblijven van het werk op Maandag) regel. In het „Weekblad" wordt in de eerste tien jaren herhaaldelijk over deze groep, die ongeveer 500 personen omvat, geklaagd. Na de viering van Hartjesdag van 1898, waarvoor deze diamantbewerkers een belangrijk contingent feestgangers leveren, werken op een fabriek met 120 arbeiders den volgden dag 12 ')• Bij het 25-,jarig jubileum van de fabriek „De Vrijheid" (blz. 35) komt het tot handtastelijkheden. Zelfs één keer wordt gemeld, dat eenige „posters" (leden, die „clandestienen" posten) stomdronken zijn aangetroffen. Bij de 700 geroyeerden in 1901, telde ik slechts 70 Joden, ofschoon de laatsten 70 % van het' ledental . uitmaken 2). Hoewel een geheelonthoudersclub van' diamantbewerkers wordt opgericht en artikelen tegen het drinken vooral van S. R. de Miranda, in het „Weekblad" verschijnen, behooren dergelijke toestanden pas na jaren, wanneer deze oude garde uit het vak geraakt, tot het verleden. 'Wij mogen concludeeren, dat veel van den voorsprong der diamantbewerkers kan word«n verklaard door: bekwame leiders; een ongeselecteerde massa met vele goede elementen, die, voor het meerendeel aan vereenigingsleven gewend cn onbevreesd voor werkgevers, prachtig materiaal vormen; een sterken vakbond, waarin nagenoeg alle diamantbewerkers georganiseerd zijn; een industrie, die een groote geschooldheid vereischt, gevestigd in één stad en grootendeels beoefend in groote fabrieken, waar honderden arbeiders gezamenlijk werken. De wet van Quetelets) js duidelijk te herkennen. De groote meerderheid der leden behoort tot de „getrouwen" en „meeloopers", min of meer gewonnen voor de denkbeelden, die een minderheid in vervoering brengen. De wanbetalers, alcoholisten en geroyeerden vormen het andere uiterste. !_j Dit betreft niet-Joodsche diamantbewerkers. De Joodsche, die zich niet met , V? ,°ph°udei?\ v|eren ln dezen tijd Poerim, een Joodschen feestdag. Buitensporigheden zijn hierbij niet voorgekomen. hLVerSla^A^ D-B' i'f0n°i'' blz' 21: Jaarvergadering 1900, blz. 63, 64; „Weekblad van 26 Maart, 14 Mei, 27 Aug. '97; 11 Auq 15 Sent 1 Vw qq *)Ct'bl3 f28 DeC' 1900: ^ ^ 25 'an" 15 011 29 Maart 1901' 18 Juli 1902 ) De individuen van een soort varieeren in hun elementaire qualiteiten volgens de curve van Gauss; de gemiddelde individuen overwegen, aan weersblz 2?V% gemiddelde ontstaan progressieve afwijkingen. Vgl. Bonger De goede eigenschappen hebben de leiders versterkt en in het volle daglicht geplaatst, de slechte tegengegaan. Het is hun verdienste, dat de buitenwereld na tien jaren organisatie bij het woord diamantbewerker denkt aan de best geschoolde arbeidersgroep van Nederland. Maar, zooals steeds, ligt in bijna elk oordeel een overdrijving : vóór de oprichting van den Bond ziet de buitenwereld den diamantbewerker te zwart, ziet alleen de slechtste deelen van den ruwen diamant; nu worden alleen de fonkelende facetten van den ten deele geslepen steen belicht. Van onzen kant evenwel zullen wij in de volgende hoofdstukken aandacht schenken aan goede èn minder goede eigenschappen, die den diamantbewerker kenmerken. VII BLOEI EN OPKOMEND GEVAAR (1904—1919). ..Gij hebt baanbrekend werk verricht, niet alleen voor Amsterdam in materieel opzicht, maar in algemeen opvoedkundigen zin." De Burgemeester van Amsterdam bij het 25jarig jubileum van den A.N.D.B. A. De diamantbewerkers tot aan den wereldoorlog. De uitsluiting van 1904, de laatste groote oorlogsperiode in het Amsterdamsche diamantbedrijf, heeft niet alleen de positie van den A.N.D.B. tegenover de werkgevers versterkt, maar ook onder de leden. De groote aanhankelijkheid ten opzichte der organisatie blijkt duidelijk uit de prompte betaling der verhoogde contributie In 1905 wordt ƒ 450.000 opgebracht en in een minimum van tijd kan de Bond de schulden aflossen, de uitkeeringen verhoogen en voor alle leden toegankelijk maken1). De industrieele toestand is verheugend; de aanvoer van ruw diamant — o.a. door de ontdekking van de Premiermijn bij Pretoria (1902), de rijkste vindplaats der aarde -) — breidt zich uit; de handel gaat een tijdperk van bloei tegemoet. Vooral de relaties met Amerika worden door eenige groote juweliers nauwer aangehaald. De werkgevers, versterkt met nieuw bloed, leggen grootere energie aan den dag, passen technische verbeteringen (zaag- en snijmachine) op ruimere schaal toe. Sinds den Kaapschen Tijd kent het bedrijf niet zulk een voorspoed. De voorspelling van de *) In 1911 verhoogt de Bond de uitkeeringen nogmaals. -) In 1899 is den A.N.D.B. deze grond voor ƒ 125.000 aangeboden. In eenige weken moest deze, zonder nader onderzoek, beslissen. De Bond weigerde, omdat de voorgestelde bodemrijkdom fantastisch leek en hij toen weinig geld bezat. Bovendien zou het ongeoorloofd zijn geweest, indien het geld van de leden voor den aankoop van een stuk grond was uitgegeven. Later zou blijken, dat de stoutste verwachtingen overtroffen werden aan te duiden met „zwarte poeier , gebruikt diamantpoeder bij het slijpen en zagen). De spoorwegen zijn niet berekend op het extravervoer van duizenden menschen, zoodat b.v. op het Weesperpoortstation groote stagnatie ontstaat. In 1912 vraagt de Directie der Nederlandsche Spoorwegen dan ook in het „Weekblad", of de diamantbewerkers vooruit willen opgeven, waar zij naar toe gaan, opdat gezorgd kan worden voor voldoende plaatsruimte. Wij kunnen deze vacantieweken als een van de belangrijkste resultaten van den Bond beschouwen. Hoe veel is er niet genoten, hoe lang is hierop niet geteerd, hoe vaak zou niet de vacantievreugde stof voor gesprekken vormen! Aan het einde van 1910 vraagt de A.J.V., met het oog op de opleiding van duizenden clandestiene leerlingen in België, aan den A.N.D.B. de plaatsing van 2000 leerlingen in 2 jaar, in plaats van in 4 jaar. Het Bestuur en de Bondsraad zien in, dat bij een te groote beperking België zich ten koste van Amsterdam zal ontwikkelen en nemen het voorstel aan, doch onder de leden komt beroering. „Als onze menschen het woord „leerlingen" zien, voorafgegaan door een eenigszins groot cijfer, dan raken zij volkomen den kluts kwijt. Dan wordt er raak geschreven en geprofeteerd, zonder zin en zonder bezinning, i) In het „^Veekblad" worden de argumenten der tegenstanders weerlegd en wordt er op gewezen, dat de Amsterdamsche werklieden niet onmiddellijk alle partijen kunnen bewerken, hetgeen voor de juweliers een schadepost beteekent. Er is zelfs een groot tekort aan roosjessnijders(sters), waardoor roosjesslijpers moeten verzuimen. Met de waarschuwing: doet niet als in 1907, want dit heeft ons nadeel bezorgd, stemmen de leden: 5250 vóór, 2500 tegen. De werklieden van de firma Asscher, georganiseerd in de vereeniging „Ons Belang", geven zich in 1910 als lid van den Bond op, waarmee deze gevreesde dwergorganisatie verdwijnt. In hetzelfde jaar tracht het Bestuur van den A.N.D.B. een regeling te scheppen voor zijn 9 leden, betreffende pensionneering, loonbetaling bij ziekte en vergoeding, ingeval een lid niet herkozen of invalide wordt. De Bondsraad keurt met een geringe meerderheid de voorstellen van een hiervoor bijeengeroepen commissie goed (pensioen op zestigjarigen leeftijd, royale voorzieningen bij ziekte, enz.). De leden verzetten zich echter heftig in gesprekken 1) ,,Weekblad" van 2 en 9 December 1910. op fabrieken en in ingezonden stukken. Het referendum geeft het verrassende resultaat, dat 6100 stemmen tegen en 575 vóór worden uitgebracht. In 1911 viert de Bond op luisterrijke wijze de invoering van den achturendag- De fabrieken zijn versierd; duizenden leden Rieden het Bestuur een enormen krans aan, die vervoerd moet worden met paard en wagen; slechts Henri Polak is afwezig, omdat hij, na verwerping der pensioenvoorstellen, een huldebetoon niet kan aanvaarden. Het hoogtepunt vormen de concerten van de Concertgebouw-, Utrechtsche en Arnhemsche orkesten; tienduizend leden en hun verwanten luisteren naar klassieke muziek. Acht jaren later, in 1919, zou in Nederland pas wettelijk de achturendag worden ingevoerd. Ook in andere landen geschiedt dit in en na dpn wereldoorlog. In de bondsdrukkerij heeft de A.N.D.B. evenwel sinds 1896 acht uren per dag laten werken, iets ongekends in Nederland. Het jaar 1912 zou weer groote werkloosheid brengen. Gemiddeld is ieder lid twee maanden van dit jaar werkloos. De oorlog tusschen Italië en Turkije, de strijd van de Balkanstaten, een opstand in Mexico en onzekerheid omtrent den afloop der presidentsverkiezingen in de Vereep-igde Staten verminderen in sterke mate den afzet van geslepen diamant. Bovendien lijdt de Amsterdamsche industrie onder de concurrentie van Antwerpen, waar vele clandestiene leerlingen worden opgeleid, en van de opkomende plattelandsindustrie in België (zie beneden). Dit alles geeft werkloosheid, faillissementen en zoogn. ,.eigenwerkmakerij" van diamantbewerkers, door opdrachtgevers aan handen en voeten gebonden. Uit een onderzoek blijkt, dat in 1911 274 eigenwerkmakers met of zonder knechten werken, gevolgd door een sterke uitbreiding in het volgende jaar. Hierdoor wordt het in April 1912, zoowel aan gevestigde als aan crisis-eigenwerkmakers, die minder dan vijf arbeiders in dienst hebben, verboden, het bedrijf verder uit te oefenen. Het resultaat is, dat 115 eigenwerkmakers met 5 of meer slijpers mogen blijven werken1). De AN.D.B. heeft de keus tusschen een opzegging door de A.J.V. van alle Iconovereenkomsten en een tegemoetkoming aan het verlangen van de groote werkgevers tegen de concurrentie van quasi-eigenwerkmakers. Hij kiest het laatste en grijpt, ten einde de tarieven op peil te houden. *) Verslag A.N.D.B. 1911, blz. 29; 1912, blz. 30 e.v. op deze wijze in. doch belemmert hierdoor de uitbreiding van het kleine bedrijf, dat zich te Antwerpen vrij kan ontwikkelen. Aan den bloeienden toestand in de roosjesindustrie wordt een einde gemaakt door de Balkan-oorlogen, daar voornamelijk de Zuid-Oost Europeesche landen dit artikel afnemen. Bovendien heeft deze branche, die 2300 beoefenaren telt, nadeel van een opkomend artikel, de achtkantjes, die de roosjes grootendeels verdringen. Van dezen tijd af heeft de branche voor haar bestaan moeten vechten en het is haar nooit gelukt, het verloren terrein te hero\eren. In 1935 telt zij nog 360 beoefenaren te Amsterdam, van wie ongeveer 12 werkzaam zijn. 1913 is het slechtste jaar, zoo lang de Bond heeft bestaan. De werkloosheid is zóó groot (gemiddeld zijn de leden 3 maanden werkloos), dat zelfs tot een buitenreglementaire werkloosheidsuitkeering moet worden besloten, omdat de gewone uitkeeringen van een kwart millioen gulden niet toereikend zijn1)- De uitputting in Z.O. Europa door de Balkan-oorlogen, de verhoogde belastingen en militaire uitgaven in vele staten, de economische achteruitgang in Noord-Amerika en de crisis in Zuid-Amerika zijn de talrijke oorzaken. De tarieven worden verlaagd door de Belgische concurrentie en de ontduikingen te Amsterdam. Vele leden accepteeren, zonder overleg met het Bestuur, lagere loonen. „Hadden de bestuurders niet ingegrepen, dan was het resultaat van 18 jaar verloren gegaan."2) De leden verzetten zich met succes tegen de door het Bestuur voorgestelde uitbreiding van het Bondsgebouw. Ook komt in dit jaar weer de pensioenregeling voor de bestuurders aan de orde, doch Bestuur en Bondsraad kunnen niet met elkaar tot overeenstemming komen. Er wordt een commissie benoemd, die eindelijk voor het Bestuur een rechtspositie zal moeten ontwerpen, waarmede de leden kunnen instemmen. In de oorlogsjaren zou, na groote beroering, de beslissing vallen. Voordat wij overgaan tot de bespreking van de oorlogsjaren, hebben wij den invloed van den A.N.D.B. op de buitenlandsche centra en de opkomende concurrentie van Antwerpen en de Belgische plattelandsindustrie te beschrijven. *) Verslag A.N.D.B. 1913, blz. 1. 7, 144; 1914, blz. 158, 161 2) Verslag A.N.D.B. 1913, blz. 16. Nadat in de laatste helft der negentiende eeuw in de Vereenigde Staten in eenige fabriekjes geringe hoeveelheden diamant zijn geslepen, heeft de industrie zich na 1894, door een verhoogd invoerrecht op geslepen diamant van 25 %, uitgebreid. Eenige Amsterdamsche en Antwerpsche firma's hebben te New York slijperijen gesticht, doch allen zijn in den loop der jaren verdwenen. Nieuwe firma's hebben hun plaatsen ingenomen, doch de nijverheid heeft zich nooit kunnen ontwikkelen tot een groote industrie, omdat de invoerrechten van 25 % wegens den grooten smokkelhandel spoedig tot 10 % zijn teruggebracht. De werklieden, waaronder vele Nederlanders, pogen de eerste jaren tevergeefs een organisatie op te richten. Zij vragen dringend de overkomst van een A.N.D.B.-bestuurder, om hen te organiseeren tot een afdeeling van den A.N.D.B., op voorbeeld van Amsterdamsche werklieden, die zich in 1901 te Idar (Duitschland) vestigen en daar bondsleden blijven, dus een soort buitenlandsche afdeeling vormen (in 1902 keeren deze werklieden terug) x). Doch geen bondsbestuurder kan-zich in deze jaren vrijmaken en na 1905 organiseert een vereeniging2) ten slotte alle 350 arbeiders. Zij verovert, op voorbeeld van de Amsterdammers, gunstige arbeidsvoorwaarden, die een goed bestaan waarborgen. Te Parijs, waar de Nederlandsche diamantbewerkers sinds 1898 contact hebben met den A.N.D.B., heeft de Amsterdamsche organisatie ook invloed. De enkele honderden Fransche' vakgenooten vormen een vakvereeniging in syndicalistischen geest: lage contributies, slecht gevulde kassen, geringe discipline, enz. De Nederlanders, door de Franschen minachtend met fromages (kaaskoppen) betiteld, pogen, nadat zij in 1899 met hen in één organisatie zijn vereenigd, de moderne denkbeelden in te voeren, o.a. Andries de Rosa (later letterkundige), die jarenlang te Parijs heeft gewoond. Sinds 1889 hebben de diamantbewerkers door internationale congressen (1889, 90, 94, '95, 97, 1903) contact met elkaar gehad3), maar in 1905 wordt een permanente organisatie geschapen, het Wereldverbond van Diamantbewerkers, met het doel in alle centra de gemeenschappelijke belangen te verdedigen en ïj~~ Verslag 1901/2, blz. 25, 26; 1902/3, blz. 28; 1907, blz. 22. 2) Diamond Workers Protective Union, in 1902 gesticht, doch vóór 1905 uitsluitend slijpers omvattend. 3) De typografen reeds in 1887, misschien voorafgegaan door de glasblazers. zooveel mogelijk de bedrijfsvoorwaarden met elkaar in overeenstemming te brengen, opdat den patroons het argument van buitenlandsche concurrentie wordt ontnomen. De diamantbewerkers zijn de eerste arbeiders ter wereld, die een internationale vereeniging met eigen bestuur en eigen financiën oprichten. De organisaties betalen een jaarlijksche contributie per lid en steunen elkaar in tijden van strijd. Amsterdam (A.N.D.B., Betsalel, de Christelijke Diamantbewerkersvereeniging), Antwerpen (A.D.B.) en de kleine centra (Parijs, St. Claude (Jura), Genève, Londen en New York) sluiten zich aan. Ter gelegenheid van de stichting komt een reisgezelschap van 114 Amsterdamsche diamantbewerkers naar Parijs. In de Fransche Jura, waar de diamantindustrie in allerlei plaatsjes wordt beoefend, gelukt het aan het Wereldverbond, de dwergorganisaties tot nieuw leven te brengen. De arbeiders vragen loonsverhooging en in 1906 breekt in een der plaatsen een staking uit. De eenige werkgever sluit 50 arbeiders uit en het Wereldverbond besluit een naamlooze vennootschap te stichten en een fabriek te laten bouwen, zoodat zij kunnen werken. De arbeiders richten hier dus een productieve coöperatie op; de woorden ,,Alliance Universelle des Diamantaires" prijken op den gevel. De A.N.D.B., die grootendeels de kosten van het Wereldverbond opbrengt, schrijft voor meer dan de helft der aandeelen in. Te Parijs roept de vakvereeniging met 160 leden in 1906 ook een staking uit, die ongunstig eindigt, ofschoon het Wereldverbond op allerlei wijzen helpt, o.a. op eigen risico diamant koopt, dat het den stakers in bewerking geeft. Een deel der arbeiders loopt over naar de patroons en breekt de staking. Een congres in 1907 te St. Claude (Jura) wordt door 60 Nederlanders bezocht. Moties worden aangenomen om de arbeidsvoorwaarden in de centra op één hoogte te brengen en Henri Polak houdt den Franschen het degelijke Nederlandsche voorbeeld voor oogen1). Op het congres van 1910 constateert het ) Jan van Zutphen beschrijft in zijn boekje „Over de bergen" het congres te St. Claude. waaruit blijkt, welk een belangrijke plaats het gevoelselement inneemt. „Het belletje klingelt en Henri Polak opent met een kort en hartelijk woord van welkom voor onze mannen en vrouwen, die thans, evenals bij een vorig congres te Parijs, de zitting een feestelijken luister bijzetten. Een daverend en geestdriftig verwelkomend applaus gaat voor de onzen op en een niet te weergeven machtige aandoening van allen één te zijn. gaat door de zaal. Vochtige schitteroogen, tevreden lachmondjes en -monden, wuivende handjes met doeken en bloe- Bestuur met voldoening, dat de diamantbewerkers over de geheele wereld den achturendag hebben veroverd. Deze bijeenkomst vormt het hoogtepunt van het Wereldverbond; daarna rijzen moeilijkheden door de ontwikkeling van de nijverheid in België, die aan de macht van het lichaam een einde zou maken. De diamantindustrie van Antwerpen is opgekomen na de ontdekking der Zuid-Afrikaansche mijnen en heeft zich aan het einde der negentiende eeuw, door een actieve handelspolitiek en lageren levensstandaard, een tweede plaats kunnen veroveren. De Amsterdamsche juweliers en kooplieden verliezen terrein, doordat zij energie en geld missen om nieuwe afzetgebieden te zoeken, niet op tentoonstellingen vertegenwoordigd zijn en toelaten, dat combinaties van Antwerpenaren beslag leggen op partijen „grove steenen. Antwerpen telt in 1894 reeds 2500 werktafels, een derde van het aantal molens te Amsterdam. De in 1894 opgerichte Antwerpsche Diamantbewerkersbond (A.D.B.) heeft niet de beschikking over zulke goed gedisciplineerde leden als de A.N.D.B.; op het gebied van loonen is de overgroote meerderheid der arbeiders in tijden van slapte direct tot individueele tariefsverlaging bereid. Reeds in 1896 schrijft de secretaris van den A.N.D.B., dat Antwerpen zijn eigen bloei en de ontwikkeling van de Amsterdamsche industrie belemmert door de geringe trouw aan den vakbond1). Oorzaken zijn moeilijk aan te geven. De geringe ontwikkeling der bevolking, die geheel men, brengen een stemming, als weinig doorleefd. Henri is verdacht wit om zijn neus, terwijl twee felroode plekjes op de kaken, ons, ingewijden, zijn ontroering verraden. De Vries zit met de ellebogen op tafel, de handen voor de oogen, zorgvuldig te „denken". Jan Bartels (bestuurder van den Antwerpschen Diamantbewerkersbond) doodsbleek en Jef Groesser (idem) pioenrood van ontroering, beiden met trillende lippen, zien even naar Louis Romeo (idem) om, die schuifelend en draaiend, de pijp krachtig in de hand, den onverschillige speelt, doch inderdaad niet ontkomen kan aan de algemeene emotie (blz. 16). Een advocaat Mr. Authier, deken van de orde van advocaten te St. Claude, die als persvertegenwoordiger het congres bijwoont, vraagt aan het einde het woord, om openlijk te getuigen, hoe zijn vroegere vijandschap heeft plaats gemaakt voor bewondering en vertrouwen. „Hij verhaalt hoe hij vooringenomen was tegen het Wereldverbond, hoe hij, de eigenlijke roerselen van de diamantbewerkersbeweging niet begrijpende, hunne Alliance fel had bestookt en daardoor meegewerkt aan de campagne van verdachtmaking tegen die organisatie." „Talrijk zijn de congressen, door mij bijgewoond op allerlei gebied en het is mij een genoegen hier te kunnen zeggen, dat ik van het Uwe veel geleerd heb (blz. 28). 1) Herman Kuyper, blz. 37. Vgl. voor de bladzijden: „Valuta-rapport" 1924, blz. 32; Henri Polak: „De invloed van den oorlog op de diamantindustrie", blz. 18—23; Verslag A.N.D.B. 1907, blz. 55; „Weekblad" van 24 Maart 1922. buiten de Vlaamsche cultuurbeweging is gebleven, en de achterlijkheid in de sociale wetgeving kunnen hierop invloed hebben uitgeoefend. Bovendien legt de Belgische strafwet de werkzaamheid der vakvereenigingen aan banden; elke inbreuk op „vrijheid van werken is strafbaar en hieronder rekent de wetgever ook het organiseeren van een staking en het houden van meetings. Posten is zoodoende onmogelijk, waardoor de strijd tegen clandestiene leerlingen, die strakke discipline en groote offervaardigheid verèischt, hier niet zoo gunstig verloopt als te Amsterdam, waar het „clandestinisme ook niet volledig wordt overwonnen. De loonen van de Antwerpsche diamantbewerkers zijn hoog in vergelijking tot die in andere Antwerpsche bedrijven, zoodat, evenals in de Nederlandsche hoofdstad, de aantrekkingskracht groot is. Amsterdam kan den toevloed beheerschen, maar Antwerpen op den duur niet. De vakbond heeft dientengevolge nooit zulk een groote macht bezeten als de A.N.D.B., die den A.D.B. in tijden van strijd steeds met groote bedragen heeft bijgestaan. De ,.eigenwerkmakers" vinden hier vrij terrein, kweeken leerlingen op en werken onder de tarieven. Na den leerlingenstrijd van 1904 ontstaat een nieuwe vereeniging, het „Gilde der Antwerpsche Diamantnijverheid", van eigenwerkmakers, clandestiene diamantbewerkers en leerlingen, die dcor de werkgevers wordt opgericht, met het doel de werkliedenorganisatie te verzwakken. Het aantal clandestiene leerlingen groeit daarna, mede door den gunstigen bedrijfstoestand, zóó snel, dat de A.D.B. besluit, alle belemmerende bepalingen voor de Gilde-leden in te trekken, opdat zij zich zouden aansluiten bij den A.D.B., hetgeen pas omstreeks 1914 is geschied. De Antwerpsche Bond acht het beter deze gevaarlijke groep op te nemen, dan haar buiten de organisatie te houden. J3e bekwaamheid der arbeiders is minder groot dan te Amsterdam, dat het monopolie voor fijn fabrikaat bezit. Minder kundige Amsterdamsche werklieden, die in de Amstelstad moeilijk arbeid kunnen krijgen, vinden bij verhuizing naar Antwerpen nog een behoorlijke werkgelegenheid. Hun loon is wel lager, doch hun uitgaven, in het bijzonder aan huishuur en belasting, zijn geringer. Zij betrekken echter een slechte woning, die zij te Amsterdam nooit gehuurd zouden hebben en stellen over het algemeen minder eischen dan in Nederland. Tevens trekt Antwerpen bekwame Nederlandsche werklieden aan, die den fiscus ontvluchten en te Antwerpen een goed loon verdienen. Het resultaat is, dat het „goedkoope" Antwerpen langzamerhand wint op het „dure" Amsterdam, met zijn leerlingbeperking en behoorlijke handhaving van den loonstandaard. Over de Nederlandsche leden is de A.D.B. niet goed te spreken. Ofschoon een minderheid (op 30% geschat) trouw bondslid is, voelt de meerderheid niet meer het strakke keurslijf van den A.N.D.B. en neemt te Antwerpen leerlingen aan, ontduikt tarieven en bemoeilijkt het werk van den vakbond. Het wordt den Nederlanders te Antwerpen echter moeilijk gemaakt, zich aan de voorgeschreven bepalingen te houden, aangezien de Belgen zich veelvuldig aan overtredingen schuldig maken1). De A.D.B. heeft zich na 1904 aan alle kanten te verdedigen, zelfs tegen politieke vrienden. De Belgische Werkliedenpartij spreekt haar afkeuring uit over het optreden van den Antwerpschen Bond, die, door hooge uitkeeringen (ondanks lageren levensstandaard hooger dan die van den A.N.D.B.) en leerlingbeperking, de sympathie van de bevolking, de socialistische partij en de vakbonden verspeelt. Er ontstaan twisten in den A.D.B.. waarmede de Belgische Werkliedenpartij zich bemoeit, door zich te stellen tegenover het Bestuur, dat door een groep leden wordt aangevallen wegens veronderstelde baatzuchtigheid. In 1910 betichten leden van den Bondsraad der Antwerpsche organisatie de bestuurders van onrechtmatige daden. Het conflict loopt zoo hoog, dat het Wereldverbond een vergadering van Antwerpsche diamantbewerkers uitschrijft, met Henri Polak als spreker, om den A.D.B. te redden. Veel succes heeft deze bijeenkomst niet. De oppositie in de gelederen der A.D.B. gelukt het zelfs de afscheiding te bewerken van de Antwerpsche vakvereenigingscentrale, eertijds door den A.D.B. opgericht, en sticht daarna een nieuwe diamantbewerkersvereeniging, die weldra onderkruipers en clandestiene leerlingen opneemt en met de socialistische pers de oude organisatie heftig bestookt. De nieuwe vereeniging wordt lid van de Belgische vakvereenigingscentrale, die samenwerkt met besturen van andere lande- 1) „Weekblad" van 3 April 1897: 20 Mei en 1 Juli 1898; 7 April 1899; 28 Jan. 1910; 18 April en 12 Aug. 1932. Verslag A.N.D.B., 1899, blz. 34; 1902/3, blz. 1; 1903/4, blz. 40. lijke vakcentralen, o.a. met het Nederlandsch Verbond van Vakvereenigingen, waarvan de A.N.D.B. het belangrijkste lid is. Deze dreigt zich terug te trekken, wanneer de nieuwe organisatie lid blijft van het bevriende Belgische verbond. Het resultaat is, dat de Belgische en Nederlandsche vakcentralen een commissie benoemen (1912), om tot eenheid te komen. Intusschen schrijft een ontslagen bediende een brochure met beschuldigingen omtrent het financieel beleid van het Bestuur, die veel beroering verwekt, hoewel een onderzoek van het Wereldverbond aantoont, dat de aantijgingen onjuist zijn. De commissie bereikt daardoor geen resultaat; pas in 1913 is het Kamiel Huysrrians en Jan van Zutphen mogelijk, de eenheid te herstellen. De beide organisaties worden versmolten tot één vereeniging met een nieuw dagelijksch bestuur, dat den onderbroken vakstrijd weer opvat, doch den clandestienen leerlingenaanwas te Antwerpen niet kan stuiten. Van 7200 diamantbewerkers te Antwerpen en voorsteden zijn er in 1913 3800 lid van den vakbond. Bovendien ontstaat in 1907 het Christelijk Syndicaat van Diamantbewerkers dat reeds bij den aanvang 700 leden telt. De A.D.B. staat ook machteloos tegenover de plattelandsindustrie, in het leven geroepen door een nieuwe werkgeversgroep, die groote verschuivingen in het diamantbedrijf veroorzaakt en ten slotte aan de overheerschende positie van Nederland een einde zou maken. Oost-Europeeschen Joden, emigranten, gelukt het binnen enkele jaren den Antwerpschen diamanthandel te beheerschen. Deze menschen strijden zooals alle emigranten, die elk middel in den strijd om het bestaan aanwenden, om zich op te werken. Zij beschikken over durf, stoutmoedigheid en een ongeloofelijke handigheid en houden zich met practijken bezig, die geen gevestigde Antwerpsche juwelier zou toepassen. De vakbond heeft grooten last van hen; mondelinge of schriftelijke afspraken verbreken zij dikwijls. Struikelen velen door minder gelukkige affaires en is het aantal faillissementen altijd veel grooter dan te Amsterdam, anderen overwinnen en verdringen de meeste Belgische juweliers. Zij zijn energiek en openen nieuwe markten in Midden- en Zuid-Amerika, Australië en Azië. Sommigen werken met „wisselruiterij", ,,plezierwissels" (op gefingeerde wissels geld leenen van bankinstellingen). Ook probeeren zij de kosten der bewerking te verlagen, eerst te Antwerpen zelf, maar de A.D.B. heeft in het begin van de twintigste eeuw een vrij sterke positie en de geldende stadsloonen kunnen niet veel worden verlaagd. Beter achten zij het, zoons van de Vlaamsche boerenbevolking op te leiden. Fabriekjes verrijzen in de Vlaamsche stadjes en dorpen, geleid door Antwerpsche diamantbewerkers, die als leermeesters optreden. De Polen zijn weliswaar goede kooplieden, maar hebben geen verstand van het diamantvak, zoodat zij het te bewerken diamant uit handen moeten geven aan ,.entrepreneurs", aannemers van werk, en eigenwerkmakers, waardoor het sweatingsysteem zijn intrede doet in deze opkomende plattelandsindustrie. Ten opzichte van den levensstandaard op het platteland zijn de op zichzelf lage loonen voor de Vlaamsche boerenbevolking hoog, waardoor de aantrekkingskracht van de „buitenindustrie" groot is. Zij kan met haar gebrekkig opgeleide krachten in den aanvang alleen slechte kwaliteiten fabriceeren, doch zóó goedkoop, dat Antwerpen en Amsterdam voor deze goederen de tarieven moeten verlagen en in slechte tijden onmiddellijk vele hunner arbeiders werkloos worden. Toevallig wordt de ruwmarkt overstroomd met diamant, niet afkomstig van het Syndicaat, waardoor de „buitenindustrie" rijkelijk van grondstoffen wordt voorzien. In voormalig Duitsch ZuidWest Afrika wordt in 1907 de ontginning van pas ontdekte, rijke, alluviale diamantvelden ter hand genomen. Deze leveren kleine en middelgroote steenen, mêlées genoemd; die met geringe kosten worden gewonnen, doordat geen mijnen of groeven noodig zijn. De Duitsche regeering richt een Diamanten-Regie op, die de voorraden verkoopt buiten het Londensche Syndicaat om, ofschoon dit groote sommen biedt voor de geheele opbrengst. Een combinatie van juweliers te Antwerpen, actiever dan de Amsterdammers, koopt weldra driekwart van de groote productie tegen spotprijzen op, hetgeen een verstoring teweegbrengt. Voor den abnormalen toevoer van b.v. een half millioen karaat in het jaar 1909/'10 en een millioen in 1912/' 13 zijn geen werkkrachten te Amsterdam en Antwerpen aanwezig. De Antwerpsche juweliers pogen dientengevolge de „buitenindustrie" zooveel mogelijk uit te breiden. Fabriekje na fabriekje wordt gebouwd, leerling na leerling afgeleverd. In 1913 telt de „buitenindustrie" reeds 6700 arbeiders, verdeeld over 170 fabrieken, die ongeorganiseerd tegen plattelandsloonen werken. De bekwaamheid der arbeiders op het platteland neemt toe en te Antwerpen en Amsterdam wordt in 1912 en '13 de concurrentie, vooral bij de bewerking van kleine steenen, geducht gevoeld. Heerscht er in beide steden groote werkloosheid, ,,op den buiten" werkt 85 % der arbeiders. Een onderzoek, ingesteld door den A.D.B., waaraan bovengenoemde cijfers zijn ontleend, brengt aan het licht, dat 45 % van deze werklieden in 1913 slecht werk, 32 % gewoon en 11 % fijn fabrikaat maken 1). Amsterdam is door België van de eerste plaats verdrongen. In den handel hebben de actieve, vermetele Poolsche ondernemers de Amsterdammers overvleugeld, op industrieel terrein telt België meer beoefenaren dan Amsterdam. De wereldoorlog zou Amsterdam echter tijdelijk zijn vroegere, overheerschende positie teruggeven. B. Het opvoedende werk van de vakorganisatie. De leiding van de vakorganisatie heeft zich niet alleen beperkt tot de behandeling van de tallooze vakaangelegenheden, die zich onophoudelijk hebben voorgedaan, maar ook groote aandacht besteed aan de ontwikkeling der diamantbewerkers. Dit hoofdstuk legt getuigenis af, dat de A.N.D.B. door personen wordt geleid, voor wie de leden geen nummers, maar menschen zijn, die méér dan bij loonsverhoogingen gebaat zouden zijn bij ontwikkeling en beschaving. In de eerste jaren van de „romantische periode" wordt aan ontwikkelingsarbeid, buiten het opvoedende werk van het „Weekblad" en de uitgave van het boek der Webbs, weinig gedaan. Slechts de Brillantslijpersafdeeling heeft een bibliotheek bezeten, die in 1902 den grondslag vormt voor de „Bondsboekerij", die gratis aan leden boeken uitleent. Een speciale „Commissie voor het Maatschappelijk Werk" (1902), die zich met al het ontwikkelingswerk bezighoudt, beheert de bibliotheek, waaraan in 1905 een jeugdafdeeling wordt toegevoegd. 1) Ontleend aan een (getypt) verslag van het Internationaal Congres van het Wereldverbond te Antwerpen, 1913. Aanwezig in de vakbibliotheek van den A.N.D.B. Deze cijfers zijn ook te vinden in Van der Velde, blz. 754 e.v. De boekerij wordt samengesteld met den steun en de hulp van deskundigen van naam (Prof. H. Brugmans, Dr. H. E. van Gelder, Prof. R. Casimir, Dr. H. Blink, E. Heimans, Dr. H. P. Berlage, Dr. L. Heyermans, Dr. L. Simons, Dr. H. E. Greve, A. H. Gerhard e.a.). R. N. Roland Holst verzorgt den omslag van den beredeneerden catalogus van 275 bladzijden. Filialen verrijzen in het Westelijk deel van Amsterdam en te Hilversum, waar eenige honderden diamantbewerkers wonen. In hoofdstuk XIII zullen wij nagaan, wat de diamantbewerkers lezen, voorgelicht door de statistieken. die in nagenoeg elk jaarverslag zijn opgenomen. In 15 jaar tijds (1904—1919) zijn ongeveer 600.000 boeken uitgeleend, gemiddeld bijna 40.000 per jaar. Tot einde 1924 heeft de A.N.D.B. ƒ45.000 voor de bibliotheek, die ongeveer 11.000 deelen telt, uitgegeven ]). Henri Polak en de diamantbewerker D. Vieyra leggen in 1910 den grondslag voor een vakbibliotheek, bijna alles omvattend, wat op het diamantvak betrekking heeft. De Bond is weer pionier; de Amsterdamsche Openbare Leeszaal en Bibliotheek begint haar werkzaamheden pas in 1919. Te Hilversum werkt de A.N.D.B. krachtig mede aan de oprichting van een dergelijk instituut, waaraan hij de boeken van het Hilversumsche filiaal in bruikleen geeft en een subsidie verstrekt. ..Maatschappelijk Werk" organiseert op groote schaal cursusvergaderingen voor leden en, verhoudingsgewijs gesproken, met niet ongunstige resultaten, wanneer in aanmerking wordt genomen, dat het moeilijk is, zoowel jonge als volwassen arbeiders tot het volgen van cursussen op te wekken. De Volksuniversiteit heeft dit ondervonden, de instanties, die zich met het onderwijs aan jongere werkloozen in de crisis van 1930 en volgende jaren bezighouden, eveneens. De belangstelling voor een voordracht hangt af van de populariteit van den spreker en van het onderwerp. Wat het eerste betreft, heeft de Bond altijd de beste krachten aangezocht, zoodat bijna alle voordrachten ,,interessant" kunnen worden genoemd. Bovendien telt hier als factor mede, dat in het „Weekblad" voortdurend wordt gehamerd op ontwikkeling en den leden voorgehouden, dat zij beter kunnen oordeelen, indien zij ontwikkelingscursussen volgen, die weinig inspanning en geen zelfwerkzaamheid vereischen. Een ander voordeel, dat de A.N.D.B. boven andere x) Vgl. Jaarverslag 1905/6, blz. 85; 1909, blz. 86; Van der Velde blz. 668. bonden bezit, is het geringe lede«verloop. De Algemeene Nederlandsche Bond van Handels- en Kantoorbedienden is b.v., in het groot gezien, in tien jaar tijd geheel vernieuwd; de A.N.D.B. heeft daarentegen jarenlang dezelfde diamantbewerkers onder zijn bereik 1). Uit de verslagen van Maatschappelijk Werk verkrijgen wij nu het volgende beeld: De cursusvergaderingen voor vrouwelijke diamantbewerkers en voor leerlingen en jonge leden zijn altijd mislukt, die voor volwassen mannen zijn afwisse'end zeer goed en slecht bezocht-). Esperanto, onder leiding van een diamantbewerker^ esperantist, heeft vrij veel succes, doch na 1933 zakt de belangstelling tot 10 leerlingen en in 1935 zijn deze cursussen opgeheven. De deelname onder diamantbewerkers aan de lezingen van de Volksuniversiteit is „zeer gering" 3). Het bezwaar van deze cursussen is, dat slechts een kleine mindeiheid, die op zichzelve een dankbaar gehoor vormt en de voordrachten met belangstelling volgt, aan dit ontwikkelingswerk deelneemt. De leiding heeft gepoogd het aantal te vergrooten, maar steeds tevergeefs. Zeer groote belangstelling trekken daarentegen excursies naar tentoonstellingen e.d. In 1903 bezoeken 1700 diamantbewerkers na één oproep de Amsterdamsche Beurs van Berlage; in 1914, tijdens de vacantieweek, 2500 het Koninklijk Paleis. Telegrammen van honderden woorden zijn gewisseld tusschen de Regeering en de Commissie voor het Maatschappelijk Werk, om deze massa in één week het Paleis te laten zien. Het verslag van 1918-1921 vermeldt, dat 2000 leden zich hebben opgegeven voor een excursie naar een tentoonstelling. Bovendien worden de werkloozenbijeenkomsten, die geen inspanning vergen, in jaren van crisis altijd druk bezocht. De Bond neemt in 1909 het initiatief tot de instelling van een Centrale Commissie voor Arbeidersontwikkeling te Amsterdam 1) ,,Onze Strijd", 25 Januari 1935. 2) Uit de verslagen: Sem Dresden — muziek — 800 deelnemers; Top Naeff — literaire avond — 250; v. d. Volkere — draadlooze telegrafie — 350 Groote belangstelling hebben ook getrokken: R. N. Roland Holst. L. Heyermans A F T Portielje, Henri Polak. Willem Royaards, Dr. H. Blink. H. P. Berlage, Dr. A. L. J. Sunier, Andries de Rosa, Joseph Gomperts. Dr. B. Premsela, Prof. Leo Poiak! jac. r\ 1 hysse, Carry van Bruggen, Ir. J. Gratama e.a Vgl. Verslag A.N.D.B. 1904/5. blz. 87; 1907, blz. 109;'1909, blz. 83; 1917, blz. 116; 1924, blz. 25, 116; 1930—'32, afd. Maatschappelijk Werk. ,5) Verslag 1918/19 van de Volksuniversiteit. (de voorloopster van het Instituut voor Arbeidersontwikkeling), ten einde het ontwikkelingswerk voor alle leden der „moderne arbeidersbeweging open te stellen, van wie enkele reeds voorheen aan lezingen van den A.N.D.B. hebben deelgenomen. Een voorstel van den Bond, de bondsboekerij tot een algemeene arbeidersbibliotheek uit te breiden, is nooit verwezenlijkt. De Centrale Commissie komt, onder voorzitterschap van Henri Polak, in 1910 tot stand en neemt zoodoende een deel van de werkzaamheden van de Commissie voor het Maatschappelijk Werk over, die haar bemoeiingen beperkt. Aan deze algemeene cursussen neemt in 1912 slechts 4 % der A.N.D.B.-leden deel1). De ontwikkelingsarbeid wordt in de periode van 1904 tot 1914 belemmerd, doordat vele diamantbewerkers hun vrijen tijd op een geheel andere wijze besteden. Wij stuiten hier op de gevolgen van hooge loonen voor vele arbeiders. Wij hebben bij de beschrijving van de loonsverhoogingen gezien, dat een gemiddeld loon van ƒ 50 per week wordt verdiend. Maar individueel loopen de loonen, afhankelijk van bekwaamheid, aard van de grondstof, vlugheid, enz., zeer uiteen, zoodat honderden en honderden ƒ 60 tot ƒ 80 per week verdienen, sommigen ver boven ƒ 100-). Vaak zijn er eenige diamantbewerkers in één gezin, waardoor het gezamenlijke inkomen zeer hoog wordt. De deur staat hierdoor open voor vermaak van allerlei aard: bezoeken aan café's, theaters, variété's en uit- x) Jaarverslag 1912, „Weekblad" 27 Dec. 1912. 2) Nauwkeurige looncijfers kunnen niet verstrekt worden. De afgegeven zegels van den vakbond kunnen voor de berekening van loonen niet worden gebruikt, omdat ten eerste zegels van een bepaalde kleur slechts een loonklasse aangeven, waarin de loonen veel kunnen verschillen. Van ƒ 60 af wordt b.v. door iedereen de maximum contributie betaald, ook al wordt ƒ 120 verdiend. In de tweede plaats, omdat bij berekening van gemiddelden de weken van werkloosheid, \Vaarin geen contributie wordt betaald, medegeteld worden, zoodat dergelijke cijfers ook hierdoor te laag zouden zijn. Bij bespreking met den penningmeester van den A.N.D.B. moest tot de onmogelijkheid van betrouwbare gegevens geconcludeerd worden. Het totale loonbedrag, dat den werklieden per jaar wordt uitbetaald, ij ook niet uit de publicaties van de Rijksverzekeringsbank op te maken, omdat de loonen boven ƒ 48 bij de berekening op ƒ 48 zijn gesteld. Hierdoor kunnen de dagloonen, die deze statistiek vermeldt, niet worden gebruikt. Daarenboven zijn de cijfers onjuist, omdat in tijden van werkloosheid de minst verdienenden het eerst worden ontslagen en relatief bij de berekening minder gewicht in de schaal leggen. In de diamantindustrie is het opgegeven dagloon in crisistijden zoodoende te hoog. Het cijfer van ƒ 50 per week is aan het verslag van de Kamer van Koophandel over 1905 ontleend en moet. bij gebrek aan betere cijfers, hier worden gebruikt. stapjes naar Zandvoort en het Gooi. De regel, dat een plotseling verhoogd inkomen voor de zwakken een ongunstige reactie geeft, gaat ook hier voor de minderheid op. Deze weet niet, wat te doen met het groote inkomen en besteedt het dikwijls aan minder fraaie vermaken. „De diamantbewerkers zijn in het geheel geen heiligen geweest , zei mij een vriend van deze arbeiders in een vraaggesprek. Uit sociasl-paedagogisch oogpunt gezien, is het gelukkig, dat de arbeidsduur in étappen is verminderd; er is geen sprong van 12 tot 8 uren, die ongetwijfeld ook nadeelen zou hebben gegeven. Bevestiging van de ongunstige reactie vinden wij in vele „Weekbladen van 1904 en volgende jaren. Een commissie tegen avondwerken van snijders en kloovers kan in 1905 niet meer worden gevormd, omdat geen van de leden zich beschikbaar stelt, waardoor dit euvel weer den kop opsteekt. De Commissie voor de Statistiek klaagt over gebrekkige medewerking. „Ongehoord slecht" is in 1910 de wijze van deelneming bij de actie ten behoeve van het volkspetitionnement voor het algemeen kiesrecht. Voor huisbezoek melden zich, behalve sommige van de 700 diamantbewerkers, die lid zijn van de Soc. Dem. Arbeiderspartij, slechts vier leden. Een hiervoor gehouden bondsvergadering in het Concertgebouw mislukt gedeeltelijk. Velen, anders zoo plichtsgetrouw, nemen geen moeite meer om bij verkiezingen voor Gemeenteraad of Tweede Kamer te stemmen. „Vele en bittere klachten heeft de redacteur van het „Weekblad" gehoord. Het verslag van de afdeeling Amsterdam over 1905 van de Soc. Dem. Arbeiderspartij spreekt van een opmerkelijke onverschilligheid onder de leden-diamantbewerkers. Vele huiseigenaren en de vereeniging „Ziekenzorg" uiten bittere klachten over honderden diamantbewerkers, die tijdens de uitsluiting van 1904 opschorting van betaling hebben verzocht en verkregen, doch daarna niets hebben aangezuiverd ï). Bij een lezing in 1911 verschijnt niemand; voor de voorbereiding van de één Mei-betooging van dit jaar geven zich vijf leden op; een reiskas voor een kiesrechtbetooging kan niet worden gevormd, want geen lid meldt zich aan. Velen verlaten de verbruikscoöpe- 1) Vgl. voor deze alinea: Verslag A.N.D.B. 1905/6, blz. 8, 43; 1910, blz. 55, 100. ..Weekblad" van 22 Sept. 1904; 3 Febr. 1905; 2 Febr. 1906; 21 Juni en 15 Nov. 1907; 22 Mei 1908. ratie ,,De Dageraad", bedanken voor het dagblad „Het Volk", omdat dit niet goed genoeg meer is. Maar dan geeft Henri Polak den leden in het „Weekblad" van 21 en 28 April 1911 een van de hardste afstraffingen, die ik in de meer dan veertig jaargangen van hem heb gelezen. Hij maakt hen uit voor „onwaardige egoïsten, belachelijke parvenufjés, misselijke kleinburgers"; „een zoo ellendige verwording was niet langer aan te zien." Hij overdrijft uit paedagogische overwegingen, want vóór 1904 is de diamantbewerker niet zóó goed, als hij nu slecht is. Wij moeten hierbij nl. het volgende in het oog houden. De grootste groep, hoofdzakelijk bestaande uit getrouwde diamantbewerkers, leeft gewoon verder, gebruikt een groot deel van haar verdienste voor een ruimere leefwijze en spaart de rest. Zij is niet zoo geestdriftig als vroeger, heeft geen vakstrijd te voeren en geniet van het veroverde. Deze diamantbewerkers bezoeken amusementsgelegenheden, waarvoor zij een belangrijke inkomstenbron vormen, maar zij vervallen in algemeenen zin niet in buitensporigheden. Door crisistijden (1907-'8; 1912-'13) opgeschrikt, door het Bondsbestuur onder handen genomen, zijn zij weer spoedig de kern van getrouwen en geestdriftigen, die na een periode van inzinking de leiders krachtig steunen. De bovengenoemde artikelen van Henri Polak hebben direct resultaat: het aantal diamantbewerkers, dat deelneemt aan de één Meibetooging van 1911 is „niet onbevredigend", het aantal werkers voor het kiesrechtpetitionnement stijgt tot 176; op den „Rooden Dinsdag" van September 1911 trekken vele honderden naar 's-Gravenhage, in 1912 is de diamantbewerkersgroep zelfs verrassend groot. De wanbetaling wordt uitgeroeid, de actie tegen de „eigenwerkmakers" (1912) krachtig aangepakt1). Een belangrijke minderheid, in hoofdzaak bestaande uit jonge leden, die op Vrijdag'of Zaterdag vele briefjes van tien gulden ontvangen (van ƒ 30 tot ƒ 50 is voor hen een normale verdienste), reageert op de ongekende weelde op andere wijze. Nu is het in deze jaren regel, dat een jonge man, die iets verdient, eens een kijkje neemt in donker Amsterdam. Op zichzelf is het dus niet bijzonder, wanneer jonge diamantbewerkers het Thorbeckeplein en omgeving bezoeken, doch het hooge weekloon brengt veel onder Vgl. voor deze alinea: „Weekblad" van 12 Mei 1911; Verslag A.N.D.B., 1912, blz. 74, 83: Vliegen, „Die onze kracht ontwaken deed", dl. 2, blz. 408. ( het bereik, dat den jongen lieden beter bespaard had kunnen blijven1). Thuis hebben zij weinig af te geven, aangezien vaderdiamantbewerker (immers de zoons genieten den voorrang bij de plaatsing van leerlingen) een goed loon verdient. De ouders willen hun kinderen zooveel mogelijk laten genieten; ,,wij hebben zóó veel tekort gehad, dat wij nu blij zijn, dat zij plezier kunnen waarnemen , is dikwijls hun redeneering. Bovendien is de ouderlijke omgeving menigmaal aanleiding, dat de jongens veel buitenshuis zijn en is het milieu op de fabrieken geen rem. Vele ouderen scheppen er zichtbaar genoegen in, wanneer uitspattingen worden verteld. Zijn er eenige „beschaafden onder de volwassenen, dan onderdrukken zij zoo veel mogelijk vuile taal, hetgeen gewoonlijk gelukt, omdat de anderen eerbied voor hen hebben en zich matigen. Doch de meerderheid vindt deze leefwijze der jongeren niet afkeurenswaardig, want „anders zijn zij geen jongens . Velen hebben vroeger ook de „blommetjes buiten gezet , en zijn toch goede huisvaders en brave menschen geworden, spreken de meesten. De Bond beteekent voor de jongeren weinig. Zij hebben geen strijd gevoerd en komen, zooals de diamantbewerkers het uitdrukken, „in een opgemaakt bed". Op vergaderingen zijn zij zelden aanwezig, een speciaal bijeengeroepen jongerenvergadering schoppen zij in de war, in de bibliotheek zetten zij den boel op stelten. Zij treden zelfs onbehoorlijk op tegen ambtenaren van den A.N.D.B. 2). Uit twee gesprekken, die ik hoorde : Wij (een groep vrienden) gingen altijd Zaterdagavond uit en de meesten zochten laat op den avond de meiden van de Geldersche Kade op; ik had er altijd afschuw van en ben nooit meegegaan." „Mijn broer en ik wilden met ƒ 600 een reis door eenige landen van Europa maken. Wij kwamen niet verder dan Parijs en moesten naar huis telegrafeeren om geld. — Ter verduidelijking zij vermeld, dat alle oorspronkelijke woorden van diamantbewerkers, die in dit boek voor- ') Volgens de statistieken, loopende over de jaren 1906. 1907, 1909 t/m 1915 (in 1908 ontbreekt de betreffende opgave), samengesteld door de Commissie voor de Statistiek naar de gegevens van de bondsdoktoren, zijn, bij aanvraag om in aanmerking te komen voor uitkeering, in totaal 191 gevallen van geslachtsziekten geconstateerd. 2) Vgl. „Weekblad" van 4 Mei 1906; 11 October 1907; 8 November 1909* 3 Mei 1912. Verslag A.N.D.B. 1910, blz. 1, komen, niet opzettelijk zijn gevraagd, doch tijdens gesprekken gehoord en gedurende zes jaren opgeteekend. — Uit een ingezonden stuk: „Als van de Jonge Garde (naam voor de leerlingen na 1904, ook wel „generatie 1904" genoemd) een boekje werd opengedaan, zou het niet vleiend zijn." x) Deze toestanden worden openlijk in het „Weekblad" besproken en middelen beraamd, om het kwaad te keeren. De leiding gaat uit van de opvatting, dat slechts opvoeding en ontwikkeling een betere besteding van den vrijen tijd zouden geven, en op royale wijze draagt de Bond hiertoe bij. In de eerste plaats wordt een avondschool voor leerlingen en jonge leden opgericht, waar bekwame onderwijzers les geven in grammatica, rekenen, aardrijkskunde, geschiedenis, natuurkundige vraagstukken en gymnastiek. Het eerste jaar (1903-'4) vallen van de 90 leerlingen weinig af, doch daarna is het verloop even groot als op herhalingsscholen e.d. Zelfs de beste leerlingen kunnen zich nauwelijks voldoende uitdrukken; correcties in opstellen zijn, volgens de rapporten der onderwijzers, haast niet mogelijk. Vlug optellen, vermenigvuldigen en deelen zonder fouten kan haast niemand. Menigeen houdt op, wegens geringe belangstelling, verren afstand van huis, vermoeidheid, verliefd raken, vervulling van dienstplicht en lid worden van een ontspanningsvereeniging. Ook als zij volleerd diamantbewerker worden, scheiden velen er mee uit, want flink verdienen en op de schoolbanken zitten gaat niet op. Soms werken leerbazen tegen: „je bent van morgen minder frisch dan anders. Ik kan wel zien, dat je gisteravond weer naar cursus was." 2) Het jaar 1907 begint gunstig: 18 klassen van 20 leerlingen kunnen worden gevormd en slechts 65 leerlingen verlaten tijdens den cursus de school. In 1908 beginnen 267 leerlingen, doch dan is het verloop zeer groot. Bij dergelijke cursussen is de moeilijkheid, dat een direct voordeel niet in het verschiet is. Er is geen verband met het dagelijksche werk; een steentje zal na het volgen van een cursus niet beter worden bewerkt. Alleen een kleine minderheid bezit de energie, zich zonder een bepaald doel te ontwikkelen. Belangstelling hebben velen, maar weinigen geven zich de moeite door te *) „Weekblad" van 5 Mei 1911. 2) jaarverslag A.N.D.B. 1908, blz. 25 e.v. Vgl, ook Verslag 1903/'4. blz. 82; 1905/6, blz. 88, 96; 1907, blz. 109. zetten. Na eenige jaren moet de Bond de school, die ƒ 7000 heeft gekost, bij gebrek aan leerlingen opheffen. Een tweede maatregel, om de jongeren op te voeden, is de uitgave van een maandblad ,,Het Jonge Leven" (1910), onder redactie van Henri Polak, met een lijst van medewerkers op het gebied van sociale wetenschappen, plant- en dierkunde, muziek, letterkunde, tooneel, sport, beeldende kunst, economische, hygiënische en jeugdvraagstukken, arbeidersbeweging, fotografie, enz., zooals geen jeugdorgaan in Nederland heeft bezeten1). Een blad voor de verspreiding van socialistische denkbeelden is het geenszins. De redacteur is van meening, dat jongeren niet in staat zijn, vraagstukken als klassenstrijd op de juiste wijze te beoordeelen; er zouden slechts wijsneuzen gekweekt worden. Wanneer noodig, wordt hieraan een artikel gewijd, doch het parool is: géén overdrijving. Drankbestrijding is uitstekend, doch geen vaste rubriek. Niets is vervelender dan ,,dat eeuwige drankbestrijdingsgezemel, die drankbestrijdingsmoralisaties, die dwaasheden." 2) Heeft het blad veel invloed gehad? Het antwoord is moeilijk te geven. In de eerste plaats hebben de ouderen voor het blad veel meer belangstelling gehad dan de jongeren, waarvan slechts een minderheid het buitengewoon goed verzorgde tijdschrift op prijs stelt. Kijken velen het, evenals het „Weekblad", nooit in, anderen bewaren alle nummers nog jaren. Een gemeente-ambtenaar, die vroeger diamantbewerker is geweest, zei mij, dat de les van Henri Polak: „mijd de kroegen en bordeelen als de pest, want zij zijn erger dan de pest", een onuitwischbaren indruk op hem en anderen heeft gemaakt, doch deze groep zou waarschijnlijk zonder waarschuwingen toch geen bordeelen hebben opgezocht. De vraag is, of het blad den brooddronken jongeren de oogen heeft geopend voor het mooie in boek en schilderij, sport en studie. De algemeene indruk is, dat het in dit opzicht weinig heeft uitgewerkt, ook omdat het eischen stelt aan het bevattingsvermogen van den lezer. Doch het is een belangrijke steun voor de weetgierige elementen ge- d *aC' ^',rT,hySS^ Kees v' Bru99e«. Jan Feith, M. H. v. Campen, Carry v. Bruggen, Willem Pijper, Sem Dresden, S. R. de Miranda. B. H. Sajet, Dr A. Pit Mr-S Mok I. G. Keesing, Mr. J. L. Polak. Ir. J. W. Albarda, R. N. Roland Holst, A. S. de Levita, e.a. Behalve de diamantbewerkers geven ook de typografen een blad voor jongeren uit (1911). ' 2) Verslag van Jaarvergadering 1910, blz. 10. weest, wier gedachten niet alleen door vermaak in beslag zijn genomen. Onder de laatste groep treft men leden aan van de socialistische jeugdorganisatie „De Zaaier" (1902—1909), waarvan de oprichter Eduard Polak mij mededeelde, dat hij het aantal jonge diamantbewerkers, onder wie eenige bestuursleden, op 130 van de 400 leden schat. Weldra heeft menig Zaaier-lid een „eigen meening en weet alles beter, zoodat deze organisatie zich niet in de sympathie der oudere diamantbewerkers mag verheugen. Ook de in 1912 opgerichte Sociaal-Democratische Jeugdorganisatie telt ongeveer 125 diamantbewerkers op 400 leden, van wie vele op Zaterdagmiddag in de omgeving van Amsterdam de natuur opzoeken. De latere bondsbestuurder D. Kuijt is lid dezer organisatie geweest, eenige bondsraadsleden voorzitter en secretaris. De Bond laat den jongeren weinig gelegenheid hun krachten te toonen, want de periode van strijd is voorbij. Op de fabrieken wordt "hun vaak eigengereide, quasi-wetenschappelijke meening bespottelijk gemaakt. In een ingezonden stuk schrijft een jongere: de ouderen komen, ,,bij de minste poging om zich in de organisatie in te leven, met eenige fraaie scheldwoorden, als snotneus, enz. aan; „bij een serieus gesprek wordt er lol gemaakt."x) Toch trachten deze jongeren zich verdienstelijk te maken. Zij werken als groep „Jonge Hulp" mede aan den opbouw van het Koperen Stelenfonds, dat strijdt tegen de tuberculose. Op den duur bezoekt een groepje jongeren de vergaderingen, wordt lid van een politieke partij en treedt in correspondentie met Henri Polak over den inhoud van „Het Jonge Leven". Bij gelegenheid van de invoering van den achturendag bieden zij den Bond een huldeblijk aan, doch het ontvangen bedrag blijft ver beneden de raming2). Behalve de beide boven beschreven groepen — indien wij duidelijkheidshalve een dergelijke grove scheiding mogen maken — is er nog een beperkt aantal, dat niet zwiert, doch ook niet de avondschool volgt. Het zijn de studiekoppen, degenen, die individueel les nemen, diploma's behalen en in tijden van crisis een plaats in een ander beroep vinden. Bij de bespreking der ouddiamantbewerkers komen wij hierop nader terug. 1) „Weekblad" van 16 Juli 1909. 2) Vgl. voor deze alinea „Weekblad van 16 Febr., 4 Oct. en 22 Nov. 1912; Jaarvergadering 1915, blz. 7; Verslag A.N.D.B. 1914, blz. 36. C. De diamantbewerkers in den wereldoorlog (191-f—1919). Direct na het uitbreken van den oorlog ligt de diamantindustrie stil. Vóór Augustus zijn gemiddeld per week 3650 leden van den A.N.D.B. werkloos, maar in de laatste vijf maanden van 1914 stijgt dit tot 8450 op een ledental van 9800, van wie 600 gemobiliseerd zijn. Na het havenbedrijf telt de diamantindustrie verhoudingsgewijs de meeste werkloozen. Ingrijpende maatregelen moet de A.N.D.B. treffen, om met geringe contributie-ontvangsten uit te komen: de uitkeeringen worden verlaagd, het ,,Weekblad" verschijnt in kleiner formaat, „Het Jonge Leven" wordt opgeheven, aan ambtenaren ontslag gegeven. 4000 leden, die niet voor bondsuitkeering in aanmerking komen, zijn afhankelijk van het ,,Koninklijk Nationaal Steuncomité en ,.Algemeen Steuncomité Amsterdam", commissies, die met steun der bevolking degenen helpen, die door den oorlog zijn getroffen i). Zoo vlug mogelijk moeten 4000 vragenlijsten worden ingevuld, ten einde de diamantbewerkers terstond in aanmerking te doen komen voor steun. In één dag wordt dit lastige werk door bondsraads- en bondsleden met groote accuratesse verricht2). De groote werkloosheid zou in eenige weken de werkloosheidskassen der vakbonden tot den bodem ledigen; alleen de A.N.D.B., die een half millioen gulden van zijn kapitaal voor de uitkeeringen beschikbaar stelt, kan het langer uithouden. DeUnaatregelen van Minister Treub brengen evenwel uitkomst. Rijk en Gemeente zullen de helft der uitkeringen betalen en, na uitputting der werkloosheidskassen, de kosten geheel1 op zich nemen (het Noorsche stelsel), waardoor den vakbondsleden -uitkeering is gewaarborgd. Van dezen tijd af wordt de werkloosheidsondersteuning staatszorg. De kloover I. G. Keesing, die in A.N.D.B. en N.V.V. veel ter bevordering van deze verzekering heeft gedaan, wordt ambtenaar bij den nieuwen rijksdienst. De diamantbewerkers ontvangen aanvankelijk ƒ 8 a ƒ 9 steun per week; in totaal keert de Bond in de eerste twaalf maanden van den oorlog twee millioen gulden uit (van Januari 1908 tot Augustus 1914 één millioen). Doch ten opzichte van de stijgende K-Iv?i,0uu'diamanubfWerkers Douwes (later wethouder van Amsterdam) en J. Kok hebben een belangrijk aandeel gehad in het Amsterdamsche lichaam. Vgl *•5& M- '* ib' prijzen der levensmiddelen is een dergelijke ondersteuning niet toereikend, waardoor de uitkeering wordt verhoogd tot maximaal ƒ 14.50, in 1917 tot ƒ 18.50. Van 1913 tot Mei 1920 wordt ongeveer vijf millioen uitgekeerd, waarvan de diamantbewerkers bijna twee millioen opbrengen1). Aan het einde van den oorlog moet de organisatie de contributie, in overeenstemming met de groote uitgaven, verhoogen : het minimum wordt per week ƒ 0.75, het maximum ƒ 2. Hoewel de werkloosheid groot blijft, daalt het abnormale cijfer van 1914 aanzienlijk. In 1915 zijn gemiddeld per week 5913 diamantbewerkers werkloos, in 1916 3123. Door oorlogswinst in de Vereenigde Staten ontstaat een belangrijke vraag naar diamant Ook Frankrijk en Engeland zijn weer afnemers geworden en de Amsterdamsche markt leeft op. Om de aantrekkelijkheid van dit gemakkelijk verplaatsbare beleggingsartikel te bewaren, besluiten A.J.V. en A.N.D.B. met kracht op te treden tegen elke poging om het loon te verlagen, hetgeen een val der prijzen zou kunnen veroorzaken, aangezien het loon bij kleine steenen een belangrijken factor (50 % van den prijs) uitmaakt. Het indringen der Duitschers in België brengt ernstige verwikkelingen in de diamantwereld teweeg. Ve'e Nederlandsche diamantbewerkers, te Antwerpen werkzaam, vluchten naar Nederland, gevolgd door een deel der Belgische vakgenooten en door juweliers, afkomstig uit Oostenrijk (Galicië), Polen en Duitschland. De overeenkomst tusschen A.D.B. en A.N.D.B., dat A.D.B.-leden bij verhuizing naar Amsterdam dadelijk in de Amstelstad mogen werken en na eenige weken voor vakbondsuitkeeringen in aanmerking kunnen komen, kan de Amsterdamsche organisatie in deze omstandigheden niet handhaven. Het is niet te controleeren of uitgewekenen lid zijn van de zusterorganisatie, terwijl dit lidmaatschap geen maatstaf is, omdat ook clandestienen in den A.D.B. zijn opgenomen, die te Amsterdam direct de loonen zouden ontduiken. Voorstellen om deze vluchtelingen door middel van den A.N.D.B. te steunen, worden van hoogerhand geweigerd, omdat hiervoor een apart comité zorgt; Dit veroorzaakt groote ontstemming bij de Belgen, die niet willen inzien, dat de Bond eerst zijn eigen leden aan den gang moet helpen, voordat vluchtelingen 1) Jaarvergadering A.N.D.B. 1920, blz. 98, 99. aan den slag kunnen gaan, die veel gemakkelijker tariefsverlagingen zullen accepteeren. De uitgeweken juweliers vestigen zich te Schevening^n, door zijn vele pensions geschikt, honderden menschen snel op te nemen. Deze „Scheveningers" trachten onmiddellijk het contact met Antwerpen te herstellen, waar duizenden niet gevluchte diamantbewerkers, die onvoldoende worden ondersteund, elke werkgelegenheid aangrijpen. In 1915 werken voor rekening van deze juweliers reeds meer dan 4000 Belgische arbeiders tegen zeer lage loonen. De Duitsche autoriteiten verleenen den uitgeweken juweliers alle medewerking; militaire auto s vervoeren b.v. geslepen diamant naar de grens van Nederland, waar de „Scheveningers" de goederen overnemen en elders in de wereld afzetten. Zij keeren niet terug naar Antwerpen, omdat de handel, door den boycott van het Londensche Syndicaat en de afwezigheid van buitenlandsche kooplieden, volledig stilligt. Amsterdam is de eenige markt, vanwaar export kan plaats vinden naar landen der Geallieerden. Tegenover het voordeel van lage bewerkingskosten, door de geringe waarde van het Belgische geld, staat evenwel, dat de „Scheveningers ' ruw diamant te Amsterdam moeten koopen, dus hiervoor meer moeten betalen. De Amsterdammers verlagen bovendien de tarieven voor diamant, dat speciaal in België wordt bewerkt, zoodat veel in Nederland blijft, ook omdat de Amsterdamsche werkman een beter product aflevert, waardoor hoogere prijzen kunnen worden bedongen. De Engelsche Regeering laat echter niet toe, dat diamant wordt geslepen in door Duitschers bezette gebieden. Er is wel controle, doch iedereen weet, dat goederen, die voor Nederlandsche doorgaan, in België en Duitschland worden bewerkt. De Engelschen dreigen nu in 1915 met inhouding van ruw, indien geen afdoend toezicht wordt uitgeoefend. A.J.V. en A.N.D.B. moeten zoodoende kiezen tusschen stillegging van handel en industrie of verscherping van de controle, waardoor de Amsterdamsche markt geen diamant uit Duitschland en Antwerpen opnemen en geen industrie-diamant ten behoeve van de Duitsche oorlogsindustrieën kan verkoopen. De Nederlandsche Regeering ziet wat op het spel staat en verleent alle hulp. In Juni 1915 komt een commissie voor den uitvoer van geslepen diamant tot stand, bestaande uit den werkgeversafgevaardigde Herm. J. Hartz, sinds 1896 de bekwame secretaris van de A.J.V., en Henri Polak voor de werknemers. Spoedig volgt een commissie voor den invoer van en den handel in ruw diamant, die zich later met de eerste vereenigt. Deze commissie ontvangt ruw diamant uit Londen, geeft dit aan afnemers door, die zich verplichten het diamant in Nederland te laten bewerken en op te geven, aan wie zij de artikelen verkoopen. Het Comité heeft het recht de boekhouding en handelscorrespondentie na te gaan. Bovendien wordt in Engeland een comité gevestigd, dat alle zendingen nogmaals controleert. Opmerkelijk hierbij is, dat voor het eerst in Nederland een vakbond medezeggenschap heeft in maatregelen ter bevordering van de industrie. Na jarenlange medezeggenschap op het gebied van arbeidsvoorwaarden, hebben de arbeiders thans rechtstreekschen invloed in het Comité, dat de industrie beheerscht. De eenheid der arbeiders en de gewoonlijk wel overwogen besluiten hunner vertegenwoordigers hebben dit mogelijk gemaakt. Begrijpelijkerwijze zijn de Belgische werkgevers en arbeiders niet gesticht over dit comité en zij beschuldigen A.J.V. en A.N.D.B., een methode te hebben uitgedacht, om België te vernietigen. Geheel ten onrechte, want welke houding de Nederlanders ook aannemen, de Belgische industrie zou in elk geval worden stilgelegd. Vooral de leiders van den A.D.B. spuwen vuur en vlam over Henri Polak, die als voorzitter van een zusterorganisatie geen maatregelen had mogen steunen, die A.D.B.-leden benadeelen. Weldra is hij de kwade man in België. De stappen, die hij in naam van den A.N.D.B. bij den Minister heeft gedaan, om te voorkomen, dat Belgische vluchtelingen buiten Amsterdam door „Scheveningers" aan het werk worden gesteld, dus een soort ,.buitenindustrie" met leerlingenopleiding en lage loonen zouden vormen, rekent men hem in België zwaar aan, evenals de zelfstandige beslissingen, die het Bestuur van den A.N.D.B. neemt, zonder den A.D.B. er in te kennen. Van dezen tijd af begint de pennestrijd tusschen Louis van Berckelaer, voorzitter van den A.D.B., en Henri Polak, die tot verwijdering zou leiden. Intusschen belet de strenge controle toch niet, dat eenige duizenden Belgen regelmatig, met behulp van allerlei methoden, kunnen werken; b.v. door bemiddeling van Nederlandsche juweliers, die ter wille van groote winsten het gevaar van ontdekking riskeeren. Export van het in België bewerkte diamant naar de Vereenigde Staten geschiedt over Zwitserland, Scandinavië of Spanje; zelfs heeft de onderzeeër „Deutschland" bij zijn reizen naar Amerika waarschijnlijk aanzienlijke hoeveelheden diamant aan boord gehad. Ook eerlijke juweliers maken zeer groote winsten. De oorlogsperiode is voor den diamanthandel een rijke tijd geweest. De arbeiders zijn minder gelukkig. In het begin van den oorlog is wel besloten de loonen niet te veranderen, doch de prijsstijging van alle leVensbenoodigdheden maakt het noodzakelijk, dat in 1916, na eenig verzet van den A.J.V., een duurtetoeslag van 10% wordt gegeven, die ten slotte in 1918 wordt gebracht op 32 % minimum en 60 % maximum. Spontane stakingen gaan hieraan vooraf, omdat de juweliers weinig toeschietelijk zijn. Slechts eenige honderden zeer vlugge werklieden hebben een goeden tijd, aangezien sommige werkgevers, als in 1905, hun loon door geschenken indirect verhoogen. Aan het optreden der „clandestienen komt in deze jaren een einde. In 1914 telt Amsterdam ongeveer 300 van dergelijke werklieden en leerlingen. Vele der gevluchte Nederlandsche en Belgische diamantbewerkers blijven buiten de Nederlandsche organisaties, zoodat het aantal clandestienen tot 1000 groeit, grootendeels werkzaam voor uitgeweken juweliers te Breda, Roosendaal en Bergen-op-Zoom. Doch de Engelsche maatregelen verplichten iederen werkgever en arbeider lid te worden van de bestaande organisaties, ten einde diamant te ontvangen. Bovendien mag een georganiseerde werkgever geen diamant uitgeven aan ongeorganiseerde werklieden en een georganiseerde arbeider niet werken voor een juwelier, die ook diamant aan ongeorganiseerden in bewerking geeft, zoodat dus het wederzijdsche verplichte lidmaatschap wordt ingevoerd. A.J.V. en A.N.D.B. besluiten de clandestienen in hun organisaties op te nemen, in de verwachting hen zoo onschadelijk te maken, hetgeen ook inderdaad gelukt. Van ontduiking van besluiten is later geen sprake meer; velen zijn verheugd als erkende arbeiders te worden beschouwd. Einde 1915 komt het Bestuur met het voorstel bij de leden, jaarvergadering en bondsraadsverkiezing uit te stellen, aangezien de werkzaamheden, verbonden aan de werkloosheidsuitkeering voor duizenden leden, niet gedoogen, dat bestuurders een week het werk neerleggen en vergaderen. Doch de meerderheid der leden, onder wie vele „getrouwen", weigert toe te stemmen in opschorting, omdat hierdoor de ,,democratie" in den Bond zou worden aangetast1). Eenige getrouwen (o.a. de latere bestuurder Voet) betoogen in ingezonden stukken, dat dit geen wantrouwen van de bondsleden beteekent en achten een scherpen aanval van Henri Polak in het „Weekblad" op de tegenstemmers ongemotiveerd.JDeze antwoordt, dat de crisis weer een onaangename stemming schept en de bondsleden achter eiken maatregel iets zoeken. Een deel der diamantbewerkers beweert, dat de Bond geen „strijdlichaam" meer is, doch louter „administratief" en verkiezingen daarin verandering moeten brengen. De jaarvergadering wordt gehouden en de critiek blijkt zeer bescheiden te zijn. De meerderheid der tegenstemmers heeft zich niet verzet, omdat zij de bestuursmaatregelen niet juist acht, maar omdat zij mee wil tellen in de organisatie en niet de minste afwijking van de democratische grondslagen duldt, al is het één jaar opschorting. Ook in 1932 weigert de meerderheid der leden het bestuursvoorstel, den zittenden Bondsraad langer dan den aangewezen termijn te handhaven, goed te keuren2). In 1916 komt de commissie tot regeling van de rechtspositie der bestuurders gereed. Haar voorstellen (pensioen van ƒ 60 per week op zestigjarigen leeftijd) worden door den Bondsraad met algemeene stemmen goedgekeurd. Daarna legt deze den leden het ontwerp voor, vergezeld van een circulaire, waarin hij uiteenzet, dat de kosten voor den A.N.D.B. thans geringer zijn dan bij vroegere voorstellen en bestuurders reeds 22 jaren in dienst zijn, zoodat langer wachten onverantwoordelijk is. De leden verwerpen evenwel het voorstel met 2775 stemmen tegen, 2280 vóór en 5000 onthoudingen. Zoowel Bondsraad als Bestuur besluiten daarop hun mandaten neer te leggen, nu „het vergeten hoofdstuk" van de organisatie niet in het reine is gekomen. De tijd is niet gunstig gekozen; een verandering in de werkloosheidsuitkeeringen, door nadeelige wijziging in de regeeringssubsidie, brengt ontstemming en b.v. Henri Polak en Is. Voet zien verwerping aankomen3). Inderdaad willen de „meeloopers" niet medewerken aan de gerechtvaardigde eischen van het Bestuur. 50% der leden onthoudt zich van stemming, heeft „maling aan de 1) 2640 leden zijn tegen opschorting der jaarvergadering, 2560 vóór; 2900 zijn tegen verschuiving van verkiezingen, 2135 vóór. 2) Vgl. voor deze alinea „Weekblad" van 7 en 14 Jan., 4 Febr., 24 en 31 December 1916. 3) Jaarvergadering 1916, blz. 6. heele rotzooi". „Ze hebben geen pensioen noodig"; „dan moet Theeboom (een bestuurder) maar weer aan den verstelbank, Wins weer aan de schijf." „Wij zullen wel zorgen, dat de baantjesgasten zich niet binnen maken/' „Wij krijgen toch ook geen pensioen, wanneer wij oud zijn?" Vergeten is de arbeid -van het zoo vaak toegejuichte Bestuur, dat ongetwijfeld^ veel er toe heeft bijgedragen, dat de loonen gelijk zijn geworden aan middenstandsinkomsten. Maar de massa vergeet snel en wordt door oogenblik'kelijke motieven beheerscht. Leggen wij den maatstaf van het bondsraadslid De Miranda aan, „dat de organisatie beoordeeld kan worden naar de wijze, waarop haar leden het Bestuur waardeeren en hun verplichtingen tegenover hun begrijpen", dan valt de overgroote meerderheid der leden onder de maat1). De leden nemen het ontslag aanvankelijk kalm op, in de veronderstelling, dat het toch niet zulk een vaart zal loopen. Doch Henri Polak verklaart uitdrukkelijk af te treden, hetgeen de getrouwen in het geweer roept, die reeds den volgenden dag een commissie vormen, om het conflict tot een goed einde te brengen. Een vergadering op denzelfden dag moet wegens den grooten toeloop in twee zalen worden gehouden. Zij besluit handteekeningen te verzamelen voor het verzoek aan den Bondsraad, ledenvergaderingen te houden, voordat de verkiezing van nieuwe bestuurders zal geschieden. 6000 leden teekenen, waarop de Bondsraad besluit drie bondsvergaderingen te houden en niet af te treden, indien de leden zich bereid verklaren, de regeling van de rechtspositie der bestuurders in handen van den Bondsraad te leggen. Deze vergaderingen (28 tot 30 Augustus 1916) zijn voor de organisatie de belangrijkste uit haar geschiedenis. Vooral het gevoelselement speelt in deze bijeenkomsten een belangrijke rol. Honderden diamantbewerkersvrouwen betuigen op de laatste vergadering hun dank aan het Bestuur en overhandigen het onder onbeschrijfelijke ontroering ■— velen zijn tot tranen toe bewogen — een groen-wit lint, uitdrukking gevend aan hun verwachting van hoop en vrede. Het resultaat der stemming is, dat 4150 leden den Bondsraad opdracht- geven te handelen naar eigen inzicht en 1) Jaarvergadering 1910, blz. 28. Vgl. ook „Weekblad" van Augustus en September 1911; 5 September 1913; 17 Juli 1914; 18 Augustus 1916. Verslag A.N.D.B. 1916, blz. 15 e.v. slechts 500 weigeren. Zoowel leden als Bestuur gaan diep onder den indruk naar huis. Den volgenden dag leggen eenige leden van het bondskader het werk neer, spoedig gevolgd door duizenden anderen, die op het Parkschouwburgterrein bij de Fransche Laan wachten op de besluiten van Bondsraad en Bestuur, die terugkomen op hun voorgenomen aftreden, omdat de „onkameraadschappelijke geest" vervangen is „door oprechte uitingen van genegenheid" *). Bloemen, gelukwenschen, geschenken geven uiting aan de vreugde. Drie dagen lang wenschen bondsleden en vrienden der organisatie het Bestuur geluk. Ten slotte heeft deze crisis de positie van het Bestuur en de organisatie versterkt, den Bond in de harten gebrand van oude en jonge leden. De jonge leden kunnen voor den eersten keer actief optreden en onder groote geestdrift staken zij op 31 Augustus het werk en juichen het Bestuur toe. Direct maakt dit van de gunstige situatie gebruik: vergaderingen voor de jongeren worden gehouden, „Het Jonge Leven" wordt in 1917 weer uitgegeven en in het „Weekblad" de hoop uitgesproken, dat de kentering ten goede van blijvenden aard zal zijn. „Verrijkt Uw geest" is de opwekking van den redacteur. Vooruitloopend kunnen wij constateeren, dat de hoop in vervulling zal gaan, ook omdat vele leden van de „generatie 1904" ouder en bezadigder zijn geworden2). Het nadeel van het referendum is in deze kwestie duidelijk aan den dag getreden en Henri Polak betoogt, dat een dergelijke stemming in principe goed, doch niet in alle opzichten en in alle gevallen bruikbaar is en de Bondsraad veel beter beslissingen kan nemen. Hoewel waarschijnlijk verhoudingsgewijs meer leden zullen stemmen dan in andere organisaties, ontbreken altijd nog duizenden. In Februari 1917, bij het referendum over de besluiten van de jaarvergadering, waarin o.a. de pensioenvoorstellen zijn opgenomen, zijn van de terugontvangen briefjes b.v. 1200 blanco of van onwaarde, vaak beklad met minder fraaie opmerkingen. Bovendien is het opmerkelijk, dat slechts weinig tegenstemmers van de voorgestelde rechtspositie door de gebeurtenissen van 1916 voorstanders zijn geworden. De groote meerderheid wil het Bestuur met alle geweld behouden, doch geen pensioen toekennen. *) Jaarverslag A.N.D.B. 1916, blz. 19. 2) Vgl. „Weekblad" van 8 Sept., 13 Oct., 3 Nov. 1916. De duikbootenoorlog en de oorlogsverklaring van de Vereenigde Staten in 1917 hebben tijdelijk ernstige gevolgen voor den diamanthandel. De verzekeringspremies stijgen zoodanig, dat de Nederlandsche Regeering, om den handel te beschermen, het risico tegen een matige premie op zich neemt. Ook gelukt het den Comité's voor In- en Uitvoer het telegrafisch verkeer tusschen Nederland en de oorlogvoerende landen te herstellen, waarna de handel opleeft. Het aantal werkloozen is intusschen gestegen en bedraagt in 1917 gemiddeld 3776 per week, hand in hand gaande met toenemende verarming. Behalve gewone uitkeeringen ontvangen de diamantbewerkers in 1917 voor meer dan ƒ 20.000 aan kleeding en schoeisel. Gelukkig leeft het bedrijf, door groote vraag van Amerikaansche zijde, in September 1917 op en zijn er 8000 arbeiders aan het werk op een totaal van 11000; in 191& zijn nog gemiddeld 2325 per week werkloos. In Maart 1918 nemen bijna alle werklooze en werkende arbeiders op een werkdag deel aan een demonstratie voor verbeteringen van den werkloozensteun. Groote last ondervindt de industrie van het gebrek aan brandstof. De overheid bepaalt in 1917, dat slechts 75% van de hoeveelheid kolen en stroom van 1916 mag worden gestookt en verbruikt, zoodat de reeds geringe werktijd van 48 uren met een kwart verminderd dreigt te worden en ook de loonen zouden dalen. Doch nu grijpen A.J.V. en A.N.D.B. in en stellen voor, alle werkende diamantarbeiders in een gering aantal fabrieken te concentreeren, om zonder bekorting van den arbeidstijd 25 % en meer uit te sparen. Zij verkrijgen toestemming van de autoriteiten en een comité, weldra de ,.Concentratie-Commissie in de Diamantindustrie" genoemd, wordt door A.J.V., A.N.D.B. en fabriekseigenaren in het leven geroepen. Wegens den korten tijd van handelen ontvangt de Commissie groote bevoegdheid en in eenige dagen verhuizen op haar aanwijzingen vele personeelen naar andere fabrieken. De verdienste van de Concentratie-Commissie voor de industrie is buitengewoon groot geweest, want zonder haar zou het bedrijf ernstige stagnatie hebben ondervonden. Voortdurend moet zij het hoofd bieden aan de toenemende brandstoffenschaarschte, maar altijd kunnen de arbeiders doorwerken, hetgeen van groot belang voor Amsterdam is, omdat de industrie aan duizenden werk ver- schaft. In totaal wordt van 40 tot 65 % op steenkool, electriciteit en gas bespaard. Na den oorlog gaat het bedrijf een jaar van bloei tegemoet, zooals sinds den Kaapschen Tijd niet is gekend. In het voorjaar van 1919 werken alle 10.000 arbeiders1). Er is een tekort aan molens, doordat vele leegstaande fabrieken met ongeveer 1300 werktafels in den oorlog tegen goede prijzen zijn verkocht. De Concentratie-Commissie bouwt ter vervanging een nieuwe, zeer goed ingerichte fabriek en koopt een oude op, die zij electrificeert-). De A.N.D.B. geeft hiervoor een voorschot van ƒ 275.000. In 1921 wordt de Commissie ontbonden en komen de fabrieken in het bezit van de A.J.V. De eisch van loonsverhooging weerklinkt in 1919 in alle personeelen. De juweliers verdienen groote sommen; buitenlandsche handelaren koopen tegen eiken prijs diamant op. dat niet vlug genoeg kan worden bewerkt. De kosten van levensonderhoud blijven stijgen en het verlangen naar opslag is niet meer te stuiten. De leden oordeelen, dat het Bestuur niet krachtig genoeg optreedt en vormen een commissie, onder leiding van goede bondsleden, bestaande uit afgevaardigden van arbeiders uit alle personeelen. Het Bestuur wijst dit onorganisatorisch optreden af, evenals den eisch van loonsverhooging, omdat ,,het niet alleen, zelfs niet in de eerste plaats rekening te houden had met het oogenblikkelijke, het tijdelijke belang der werklieden, doch ook en vooral met hunne blijvende belangen, met hun toekomst."3) De kwijnende jaren van 1911 tot 1914 mogen niet meer terugkomen, Antwerpen is weer vrij, loonsverhooging is dus onmogelijk. Op de fabrieken berust men in deze afwijzing niet. Ofschoon het comité wordt opgeheven, verlangt men desnoods staking om tariefsverandering te verkrijgen, in de hand gewerkt door de handelwijze van juweliers, die vrijwillig de loonen verhoogen. 19 telegrammen van personeelen aan het Bondsbestuur, aanwezig in de vakbibliotheek, herinneren aan de agitatie. De latere bondsbestuurder Voet schrijft, dat er sterke ontevredenheid heerscht in vele personeelen, van wie er eenige spontaan staken. Slechts een 1) Het aantal diamantbewerkers n gedaald ten opzichte van 1917 door den terugkeer van Belgische vluchtelingen naar hun vaderland. 2) Respectievelijk in de Karei du Jardinstraat en Plantage Middenlaan. :t) Verslag A.N.D.B. 1918-21, blz. 20. kleine minderheid staat naast het Bestuur, door sommigen zelfs voor "handlangers van de A.J.V. uitgemaakt1). De Bondsraad schaart zich aan de zijde dey leden, ook omdat de Antwerpsche diamantbewerkers verhoogingen veroveren, en de A.f.V. moet aan de eischen toegeven. De bijslag uit den oorlog wordt op 35 % gebracht, de feestdagen worden uitbetaald en de juweliers zullen medewerken aan een pensioenfonds voor invalide arbeiders. In 1918 is in het „Weekblad' de discussie geopend over de vraag, of de arbeiders den eisch van vacantie met behoud van loon zullen loslaten en het eventueel te verkrijgen geld niet beter kunnen besteden voor een pensioenfonds ten behoeve van oude vakgenooten. De meeningen onder de leden zijn verdeeld. In 1919 verkrijgt de Bond voor het eventueel op te richten pensioenfonds steun van de werkgeversorganisatie. In 1920 komen de juweliers ook aan het andere verlangen tegemoet: zij besluiten elke week 2 % op het loon in een vacantiefonds te storten. De diamantbewerkers wenschen het 25-jarig bestaan hunner organisatie in overeenstemming met den gunstigen tijd te vieren. Een voorstel om geld in te zamelen ten behoeve van het Koperen Stelenfonds en de poging van het Bestuur, het jubileum op sobere wijze te herdenken, wijzen de leden af; zij willen feestvieren. Feestconcerten met herdenkingsspeeches, een herhaling van den stakersoptocht van 1894, een receptie, waarop de leden het Bestuur feliciteeren, illuminatie van het Bondsgebouw, een fakkelstoet en feesten op de fabrieken staan op het programma. Elke fabriek is getooid met bloemen en vlaggen. Arbeiders, juweliers en fabriekseigenaren spreken het Bestuur toe bij het bezoek aan de fabrieken. Diamantbewerkersvrouwen leggen bloemen op de graven der overleden bestuurders. Heel Amsterdam leeft mede, de pers bespreekt uitvoerig de beteekenis van den A.N.D.B. en prijst zijn resultaten. Vooral de optocht, die, in tegenstelling tot dien van November 1894, een indrukwekkend beeld geeft van welvaart en vreugde, plaatst het jubileum in het middelpunt der belangstelling. Amsterdam is in November 1919 ,.Diamantstad". 9500 diamantbewerkers dragen, na één oproep, hun deel bij ter opluistering van het jubileum en schenken het Bestuur een lamp voor het Bondsgebouw van den sierkunstenaar Jan Eisenloeffel. Oud-diamantbewerkers, onder voorzitterschap van Andries Sternheim, de nog x) „Weekblad" van 28 Februari en 2 Mei 1919. in leven zijnde leden van de voormalige Nederlandsche Diamantbewerkersvereeniging, kooplieden-venters, die de fabrieken bezoeken, de schijvenschuurders, die zich, op voorbeeld van de diamantbewerkers, na 1894 krachtig hebben georganiseerd en goede arbeidsvoorwaarden bereikt, de binnen- en buitenlandsche zusterorganisaties, de Vereeniging van Loopknechten in de diamantindustrie, een groep voormalige clandestienen en vrouwen der leden feliciteeren de organisatie. De jongeren bieden een bloemstuk aan, voorstellende „een opgemaakt bed". Het voltallige Gemeentebestuur van Amsterdam overhandigt het Bestuur van den A.N.D.B. „als blijk van waardeering en hoogachting" de zilveren medaille van de stad. Het zal wel eenig zijn, dat een Nederlandsche burgemeester een arbeidersorganisatie toewenscht een „groeien en bloeien tot heil van de beoefenaren Uwer industrie, van Amsterdam en van het geheele vaderland.'1) Tot Henri Polak zegt de magistraat: „Zegt men in Nederland Henri Polak, dan beteekent dat: organisatie. Het beteekent ook ontwikkeling, kunsten en wetenschappen. Het is niet Uw doel geweest te ijveren voor hooger loon en korteren werktijd, het was een middel om tot een doel: — beschaving — te geraken." De minister van Arbeid zendt telegrafische gelukwenschen, de vice-voorzitter van den Raad van State verschijnt in persoon, evenals de waarnemende directeur-generaal van den Arbeid. Vereenigingen van werkgevers, kooplieden, commissionnairs en fabriekseigenaren, directeuren van banken, enz. drukken het Bestuur de hand. Uit sociaaldemocratische en vakvereenigingskringen is de deelname eveneens groot 2). De diamantbewerkers brengen in dit jaar nog ƒ 36.000 voor de uitbreiding van het dagblad „Het Volk" bijeen en verzamelen meer dan ƒ 20.000 ten behoeve van ondervoede Oostenrijksche kinderen. De A.J.V. schenkt het Koperen Stelenfonds ƒ 100.000, de A.N.D.B. ƒ 25.000. De reeds eerder genoemde Barents, administrateur van de Diamantslijperij-Maatschappij, schrijft in zijn betrouwbaar boekje „De Diamantslijperij-Maatschappij" terecht: „Op 19 November 1919, den dag na de feesten, waren 's morgens vroeg geen tien personen afwezig op een fabrieksbevolking, die de duizend nadert. Allen *) V. d. Velde, blz. 64!. 2) Vgl. Verslagen van de feestelijkheden in de ..Weekbladen van einde 1919. waren op hun post, blijmoedig napratende over de afgeloopen dagen en bewezen daarmede, onbewust, op welk hoog peil hun beschaving thans staat." *) ') Blz. 78. VIII. ACHTERUITGANG (1920—1936). „Daar kon op den duur niemand meer tegen vechten... De plattelandsconcurrentie bleek in menig opzicht nog veel schrikkelijker dan een daling van geslepenuitvoer naar Amerika. De Bondsleider zelf, die altijd hoopgevend schreef, kloek en klaar en zonder gemoeds-inzinking, erkende het uitdrukkelijker dan ooit en hij had volkomen gelijk. Het was met de werkkrachten in Antwerpen en om Antwerpen, met de geringe bedrijfskosten en door de buiten-industrie, al maar uitbreiding, uitbreiding en hier, in Amsterdam al maar inkrimping op inkrimping. . . " Is. Querido in „Het Volk God's, Van Armen en Rijken". A. De Amsterdamsche diamantindustrie van 1920 tot 1929. Spoedig na de feestviering aan het einde van 1919 moet de groote bloei plaats maken voor een diepe inzinking, die in een korte spanne tijds uitgroeit tot een geduchte crisis, die langer zou duren dan eenige voorafgaande. De Belgische Congo werpt groote hoeveelheden diamant op de markt, hetgeen een ineenstorting teweegbrengt in den handel. Bovendien verkoopt de Sovjet-regeering uit geldnood de in beslag genomen diamanten (op de diamantmarkt „bolsjewieken" genoemd), hetgeen de crisis vergroot, doordat de prijzen aan zeer sterke schommelingen onderhevig worden. In het midden van 1920 zijn reeds 6000 a 7000 arbeiders werkloos, in 1921 gemiddeld per week 7000, op een ledental van 9000. Aan werkloosheidsuitkeering wordt van 1918 af tot en met 1921 ƒ6.700.000 uitgekeerd, waarvan de Bond ƒ 2.830.000 opbrengt en Rijk en Gemeente tezamen ƒ3.870.0001). De contributie voor de *) Verslag A.N.D.B. 1918-21, blz. 212 e.v. werkenden moet de Bond verhoogen en wordt minimaal ƒ 1 per week bij een loon van ƒ 12, maximaal ƒ 3 bij een loon van ƒ 60 en hooger. De loonen kunnen niet gehandhaafd blijven. De daling van den Belgischen franc in 1919-1920 noodzaakt de A.J.V. de gegeven loonsverhoogingen in te trekken, doch Antwerpen vermindert op gelijke wijze de tarieven, zoodat Amsterdam in het nadeel blijft. De bewerking van klein brillant en achtkant, waarbij het loon van overwegende beteekenis is, moet Amsterdam grootendeels afstaan aan België en aan het Jura-gebied (Frankrijk), waar na den oorlog 1200 arbeiders geregeld werken. In het laatste kwartaal van 1921 zijn er te Amsterdam 5000 a 6000 werkloozen, terwijl in België slechts 1000 op 10.000 arbeiders zonder werk zijn. Velen begrijpen niet, dat een sterke vakbond als de A.N.D.B. loonsverlagingen accepteert en talloozen hebben een „peststemming , omdat het Bestuur „alles toestaat ' en zich door het „spook van Antwerpen laat bang maken 1). Hoe ernstig de situatie evenwel voor Amsterdam is, blijkt uit de bezuinigingen, die de Bond moet invoeren. Het aantal bestuurders wordt in eenige jaren gehalveerd, „Het Jonge Leven" opgeheven, de uitkeeringen bij overlijden en ziekte verminderd. Het ledental loopt hard achteruit, doordat velen elders een betrekking vinden. In 1921 is het verlies 1250 leden, in het volgende jaar zelfs 2000. De Bondsraad wordt ontvolkt. In 1924 is het ledental nog 60% van 1920. De werkloozen vormen een „comité van uitgetrokkenen" en allerlei plannen duiken op, om op een of andere wijze geholpen te worden. Vooral de A.J.V. moet het in heftige ingezonden stukken in het „Weekblad ontgelden. De macht van den Bond wordt overschat; menigeen betoogt, dat de organisatie de werkloosheid kan opheffen en de loonen in de concurreerende centra verhoogen. Een bondsraadslid geeft uitdrukking aan de opinie van vele „getrouwen", dat de moderne arbeidersbeweging verburgerlijkt, niet radicaal genoeg meer is, hetgeen Henri Polak bestrijdt 2). De jaren 1922 en '23 zijn veel gunstiger; drie kwart van het verminderd aantal leden is aan het werk. De Bond vraagt echter geen hoogere loonen. Het jaar 1921 met 80 a 90 % werkloosheid 1) Vgl. „Weekblad" van 19 Augustus en 11 November 1921. 2) „Weekblad" van 18 Juni, 23 Juli, 26 Nov„ 3 Dec. 1920; 25 Febr., 11 Maart Nov. en Dec. 1921. • ■ heeft de leiding doen inzien, dat Antwerpen den toon aangeeft en Amsterdam met deze stad terdege rekening heeft te houden. Het verbod van eigenwerkmaken met minder dan 5 molens wordt geschorst, maar het aantal eigenwerkmakers vermeerdert hierdoor niet noemenswaardig. De houding van het Bondsbestuur brengt groote teleurstelling onder vele leden, die niet kunnen begrijpen, dat de bondsleiding zich, evenals in 1919, verzet tegen verhooging van den loonstandaard. Velen meenen, dat de Bond in den goeden tijd geen ,,rem" mag zijn bij het streven naar loonsverhooging. Voor het eerst sinds jaren roept het Bestuur in April 1923 de leden in een bondsvergadering bijeen om uiteen te zetten, waarom de tarieven niet zijn verhoogd. Henri Polak zegt o.a.: „Het eenige, dat ik mij terecht verwijt, is, dat wij met onze verweermiddelen te laat zijn gekomen." !) Ook in het verslag van den A.N.D.B. van 1922/'23 komt deze opvatting tot uitdrukking: „Want het valt niet te ontkennen, dat men in het verleden te Amsterdam te veel Zijn eigen weg is gegaan, te weinig op het buitenland heeft gelet. Dit heeft zich gewroken. De fout is nu grootendeels hersteld. Wij moeten er ons voor hoeden, haar opnieuw te begaan."2) De organisatie kan niet meer strijden voor loonsverhooging, omdat zij dan haar eigen graf graaft; zij moet, met de werkgevers, pogen de slagen af te wenden, die Amsterdam van de buitenlandsche centra ontvangt. Moeilijk is de positie van het Bondsbestuur; de werkloozen willen werken en dringen daarom aan op loonsverlaging, de werkenden vragen verhooging en verwijten het Bestuur, dat het te veel toegeeft, de werkgevers geven de vakbondsleiding van eiken tegenslag de schuld. De bestuurders hebben nog jaren noodig, voordat den leden duidelijk is gemaakt, dat zij moeten meewerken tot het redden van hun bestaan. De A.N.D.B. willigt in 1924 alle looneischen van de A.J.V. in. Desondanks blijven de buitenlandsche centra ver beneden den Amsterdamschen loonstandaard, zoodat Amsterdam de bewerking van achtkant en klein brillant niet herwint. De vraag naar „grove" steenen en fantasie-diamant is evenwel in dit jaar zóó groot, dat van de 6200 overgebleven diamantbewerkers 5700 aan het werk kunnen blijven en zelfs een enkelen keer de vraag naar bepaalde 1) „Weekblad" van 24 Augustus 1923. 2) Blz. 6. arbeidskrachten grooter is dan het aanbod. De mechanische dop wordt veel meer gebruikt en het netto-stukloontarief, waarvoor de A.N.D.B. in 1900 vergeefs heeft gestreden, geheel ingevoerd, waardoor het eigenkostenstelsel wordt verdrongen. De werklieden eischen wederom loonsverhooging, die het Bestuur afraadt. „Het Bestuur laat zich bang maken door den boeman van Antwerpen , het is ,,de vertolker van de heeren juweliers", is de algemeene opinie. Zelfs goede bondsleden betichten de bestuurders van kwade trouw. Nog nooit in 30 jaar zijn zooveel ingezonden stukken geschreven. De stemming is dusdanig, dat het Bestuur heftig van zich af moet slaan. ,,Wat bezielt onze leden?" is een sprekend opschrift boven een van de hoofdartikelen1). Maar het ..Valuta-rapport" van het Wereldverbond, opgesteld door den Amsterdamschen bestuurder Is. Voet en een bestuurslid van den A.D.B., toont duidelijk aan, hoe Antwerpen de markt beheerscht en de loonen dadr in 1^24 15 % lager zijn dan te Amsterdam2). De A.D.B. is niet bij machte het loonpeil te verhoogen, zoodat Amsterdam niet aan vakacties kan denken. De in het rapport beschreven toestanden in België zijn zelfs zoodanig, dat het Bestuur van den A.D.B. zich tegen publicatie verzet, hetqeen echter niet gelukt. De toestand in 1925, '26 en '27 onderscheidt zich weinig van de voorafgaande jaren. De arbeiders begrijpen ten slotte, dat Amsterdam van de eerste plaats is verdrongen. Er is geen spook, doch harde werkelijkheid. In België is de loonstandaard wankel, het aantal clandestienen groeiend, het aantal ongeorganiseerden stijgend. De A.N.D.B, moet weer aan loonsverlaging medewerken, geheel in strijd met zijn taak van vakvereeniging, de arbeidsvoorwaarden te handhaven en te verbeteren. De zagers moeten een loonsverlaging van 25 % accepteeren, die zij niet noodzakelijk achten. Reeds dertig jaren, zoo lang deze bewerking bestaat, verdienen zij hooge loonen, doordat er, vooral vóór den oorlog, veel vraag naar zagers is geweest. Zij weigeren het voorstel te aanvaarden, ondanks een aanbevelend advies van het Bestuur en den Bondsraad. Nadat de A.J.V. in 1929 opnieuw op verlaging van 25 % aandringt en de zagers wederom de voor- *) „Weekblad" van 22 Febr., 5 Sept. 1924. V "Valuta-rapport", blz. 76; gemiddeld loon te Antwerpen ƒ 44.03, te Amsterdam ƒ 51.91. gestelde loonkorting verwerpen, schrijft de Bondsraad haar bindend voor, waarin zij met groote ontstemming en na eenige wilde stakingen berusten. Lang zou de vrij groote werkgelegenheid voor het kleiner wordend aantal werklieden niet duren, want aan alle kanten wordt het concurrentievermogen van Amsterdam bedreigd. B. Buitenlandsche concurrentie. Nederland is door België overvleugeld. In den aanvang beseft men dit te Amsterdam nog niet, omdat reeds vaak, zooals wij in de volgende alinea's zullen zien, van „dreigende verplaatsing" der Amsterdamsche industrie sprake is geweest, hetgeen nimmer werkelijkheid is geworden. In het op blz. 24 genoemde rapport van 1808 wordt vermeld, dat in Engeland, Frankrijk en Turkije vergeefs is geprobeerd een diamantindustrie te vestigen. In 1842 zijn 20 diamantslijpers naar Antwerpen vertrokken; een officieele staat uit 1844 deelt mede : ,,De diamantslijperijen zijn alhier in een kwijnenden toestand door het verleggen naar Antwerpen." In 1858 is er van een dreigende verplaatsing naar Parijs sprake1); in en na den Kaapschen Tijd zijn diamantbewerkers naar Antwerpen en Londen verhuisd, om daar goedkoopere arbeidskrachten op te leiden. In de jaren omstreeks 1880 en daarna laten juweliers werken in Zwitserland, Duitschland en Frankrijk. In 1894 hebben zich 300 Amsterdammers voor New York ingescheept. De verhuisde werkgevers gaan spoedig economisch te gronde, doch zij vestigen in Duitschland, Zwitserland, Frankrijk en de Vereenigde Staten diamantindustrieën, die tot aan den wereldoorlog een geringen omvang hebben, en versterken de positie van België, dat reeds vóór den oorlog een geduchte concurrent is geworden, hetgeen de Nederlandsche arbeiders niet willen erkennen, omdat in 1919 een ongekende bloei inzet. Bovendien kan de Engelsche industrie, die in en na den oorlog sterk is uitgebreid, geen stand houden en neemt in 1923 weder de kleine afmetingen aan van vóór 1914. De poging van Bernard Oppenheimer, een groote industrie in Engeland te vestigen, mislukt na groote ver- x) 1842: „Weekblad" van 29 Nov. 1935; 1858: Barents, „De DiamantslijperijMaatschappij", blz. 42. liezen '). Ondernemers, die hun bedrijf gevestigd hebben in allerlei steden in de wereld — Nice, Lyon, Bazel, Luzern, Biel, Genua, Rome, Milaan, Weenen, Constantinopel, Semarang, Rio de Janeiro, Shanghai, Quimper (Bretagne) — hebben eveneens een échec geleden. Antwerpen en de Belgische buitenindustrie worden voor Amsterdam evenwel na den wereldoorlog steeds gevaarlijker. De loonen blijven beneden die van Amsterdam, niet alleen door den lagen levensstandaard, maar ook door de daling van den Belgischen franc. De bedrijfskosten zijn te Amsterdam in 1924 55 % hooger dan te Antwerpen-'). De afzet richt zich steeds meer naar achtkant en klein brillant. Nederland moet de bewerking dezer artikelen geheel aan België overlaten, dat hierdoor duizenden arbeid kan verschaffen. Door de uitgebreide relaties is de Antwerpsche markt veel grooter. Zij telt vier beurzen met duizenden actieve leden, dia worden bezocht door tallooze buitenlanders, onder wie vele Nederlandsche handelaren, die op de Amsterdamsche beurs weinig kunnen verkoopen. Vooral de „Banque Générale Beige" verleent alle medewerking, zoodat de Antwerpsche juweliers over een ruim — menigmaal te ruim — crediet beschikken, dat soms in wisseli uiterij o\ergaat. Niet als de Nederlanders wachten de Antwerpenaren op de buitenlanders of reizen naar Parijs, Londen en een enkelen keer naar de Vereenigde Staten, maar zij hebben reizigers 'a Canada, Mexico, de Zuid-Amerikaansche republieken, ustralië, Britsch-Indië en Japan. Zij beheerschen zelfs grootendeels den belangrijken diamanthandel van Nederlandsch-Indië. De A.D.B. heeft zich weliswaar na den oorlog door toestrooming van vele duizenden leden aanzienlijk versterkt, maar de organisatie is in slechte tijden nooit in staat het loonpeil te handhaven Een vakvereeniging, welker leden zoo slecht gedisciplineerd zijn, dat zij op eigen houtje de loonen verminderen en aan de arbeids- p' Van de Geschiedenis der Engelsche diamantnijverheid is ons weinig bekend Een gravure uit de 18e eeuw toont ons het bezoek van een groep hooggeplaatste personen aan een werkplaats van een diamantbewerker, zoodat in deze eeuw ppnlT f m EngeIalld heeft bestaan- In den Kaapschen Tijd is er te Londen 1887 r n%Van«9feun9fn omvan9' 9eheel in handen van Amsterdammers. In en NifverheW ' \t. eenho"de"d werklieden („Diamant in Handel en in ij verheid , blz. 18). Thans is vrijwel alles verdwenen. ) „Valuta-rapport", 1924, blz. 40. voorwaarden laten tornen, voldoet niet aan den minimumeisch. dien men aan een vakvereeniging stellen mag." De trouw van de leden is na de twisten in de organisatie nog geringer dan daarvoor en twee maal probeeren afgezette bestuurders een oppositie te ontketenen 1). De betrekkingen tusschen den A.D.B. en den Christelijken (R.K.) Bond van Diamantbewerkers zijn slecht. Is er in Nederland samenwerking, in België erkent de A.D.B. de laatste organisatie niet. Ook de werkgevers zijn in twee vijandige kampen verdeeld, zoadat de vakbonden moeilijk verbeteringen van alle werkgevers kunnen verkrijgen. In Holland is de sterke A.N.D.B. in staat geweest, de juweliers tegen elkaar uit te spelen, in België is dit niet mogelijk. In het Wereldverbond komt verwijdering tusschen de aangesloten bonden. De heftige polemieken tusschen de leiders van A.N.D.B. en A.D.B., naar aanleiding van de gebeurtenissen in den oorlog en de rol van Antwerpen bij den achteruitgang van de loonen, brengen verbittering teweeg. Henri Polak wordt zelfs in 1919 de toegang tot België ontzegd. Tijdelijke opklaring brengen de congressen van het Wereldverbond in 1920 en 1925, doch in de tusschenliggende en volgende jaren wordt de verstandhouding in hooge mate gespannen. De A.N.D.B. oordeelt, dat het voor hem weinig zin heeft bij het Wereldverbond aangesloten te blijven. De A.D.B. voert een Belgisch nationale politiek, „het internationalisme is een zinledig woord geworden." „Wij hebben uit Antwerpen niets te verwachten dan onheil, zooals wij steeds er nooit anders dan onheil uit gekregen hebben. ' Henri Polak beschuldigt den voorzitter van den A.D.B. van „listige feitenverdraaiing, halve waarheden en volslagen vervalschingen. In het verslag van het Wereldverbond van 1925 geeft deze, als secretaris van het Wereldverbond. „een misleidend beeld , door alle argumenten van Nederlandsche zijde weg te laten2). Henri Polak wenscht bij zijn zestigsten verjaardag van den A.D.B. geen geschenk wegens de ergerlijke wijze van behandeling door x) „Weekblad" van 20 en 27 Maart 1914; 26 Sept. 1919. Citaat in deze alinea ontleend aan „Weekblad" van 22 Mei 1925. '2) Citaten resp. uit het „Weekblad" van 23 Oct. 1925, 2 Sept. 1927, 4 Sept. 1925. Vgl. tevens , Weekbladen" van 1917 en 1923; 30 Oct. 1925, vele „Weekbladen" uit 1932; Verslag congres Wereldverbond 1920, blz. 17. den voorzitter. In 1926/'27 vraagt de A.D.B. een scheidsrechterlijke beslissing over de geschilpunten tusschen beide organisaties. De A.N.D.B. willigt het verzoek in, doch de A.D.B. is hierop nooit meer teruggekomen. Het Wereldverbond wordt zoodoende na den oorlog een machteloos instituut, want zijn sterkte wordt bepaald door die van het zwakste centrum. Alleen omdat in een verre toekomst het lichaam mogelijk nut kan afwerpen, is Amsterdam nog niet uitgetreden. Een volgende oorzaak voor de opkomst van België is de Nederlandsche belastingdruk en de wijze van inning, waardoor velen over den Moerdijk zijn getrokken. Door de „Kaapsche sprookjes" hebben de belasting-autoriteiten reeds aan het eind van de negentiende eeuw speciale belangstelling gehad voor de werkgevers en arbeiders in deze industrie. De regeling, dat ingezetenen belasting moeten betalen over het gemiddelde inkomen van de drie laatst verloopen jaren, geldt jarenlang voor de diamantbewerkers niet. Vooral omstreeks 1905 worden hooge belastingen opgelegd. De werklieden moeten hun afrekenboeken, waarin de loonbedragen zijn vermeld, overleggen aan de autoriteiten. Het gevolg is, dat allerlei knoeierijen geschieden: zegels worden geverfd, zegelblaadjes verwisseld, enz. Dit bedrog gaat de fiscus tegen door ook van den patroon een verklaring te vragen omtrent de uitbetaalde loonen. Uit een brief van den directeur der gemeente-belasting in 1913 blijkt, dat speciaal de diamantbewerkers worden gecontroleerd. In een noot heb ik de plaatsen, waar over belastingdruk is geklaagd, verzameld; de opsomming laat aan duidelijkheid niets te wenschen over1). In tijden van crisis gelukt het velen opschorting te krijgen, maar in den goeden tijd moeten zij dan ƒ 10 a ƒ 12 per week betalen, daar anders beslaglegging volgt. Soms worden diamantbewerkers voor een te hoog bedrag aangeslagen; zij reclameeren natuurlijk, maar moeten bewijzen wat hun werkelijke verdienste is, waarvan , n"^eekMat,Van 30 Nov' 1906; 17 en 23 Au9- 1907• 4 Nov. 1910; 7 Nov. oón ^,el ,19I,4: 3 rï!aart 1916; 26 Oct. 1917; 29 Oct, 5, 12 en 26 Nov. n t « I n25 ^T" 3 Maart' 9 en 15 Juni' 7 en 14 Juli, 25 Aug., 20 Oct., 8 en 29 Dec. 1922; 25 Mei, 1, 8 en 15 Juni. 14 Sept., 7 Dec. 1923- mó™i'APHi ""ó-Am "2& 21 " 9 u"-- >»» 3 •» 59: m b" "■ *■ * ms/21 <* Bondsraadsvergadering 8 Jan. 1923. zij dan belasting moeten opbrengen. De diamantbewerkers betalen dus niet té veel, maar wel veel, omdat de belasting op zichzelve hoog is. Zij ondervinden hierbij het nadeel, dat van hen door afdoende controle, in tegenstelling tot andere groepen der bevolking, het volle pond wordt geëischt. Ook de werkgevers worden voor zeer groote bedragen aangeslagen, zoodat menigeen de lust bekruipt zich elders te vestigen, waar inkomsten- en andere belastingen, benevens de sociale lasten minder hoog zijn en met de handhaving der sociale bepalingen de hand wordt gelicht. De stroeve wijze van behandeling is daarenboven door niets gerechtvaardigd. De industrie is van groote economische beteekenis, doordat bijna alle bewerkte artikelen, voor bedragen van millioenen, worden geëxporteerd. Van de overheid vergt zij geen uitgaven voor aanleg van verkeerswegen of havens, de vakschool is door belanghebbenden geheel bekostigd. Zonder overdrijving kan worden geconstateerd, dat „enkele groote, maar zeer veel kleine en middelsoort werkgevers" door den fiscus naar het goedkoope Antwerpen zijn gedreven, waar, volgens het verslag van den A.N.D.B. van 1923, één achtste van de Nederlandsche belasting wordt betaald1). In 1927 is er te Amsterdam een tekort aan bekwame werklieden, omdat menigeen naar Antwerpen is verhuisd. Men leeft daar gemakkelijker, al stelt men ook veel minder eischen. De sociale voorzieningen zijn niet te vergelijken met die in Nederland, doch men neemt hiermede genoegen en onttrekt zich zoodoende, zooals menige rijke Nederlander, aan den Nederlandschen belastingplicht. In 1920 bieden 4000 diamantbewerkers een adres, met klachten over belastingdruk, aan Burgemeester en Wethouders van Amsterdam aan. Het verzoek heeft succes; de diamantbewerkers behoeven in het vervolg alleen te betalen, wanneer zij werken, terwijl de inning op gemakkelijke wijze geschiedt, doordat de patroon een bepaald gedeelte van het loon reserveert voor belasting. In 1923 is kwijtschelding van oude schuld verkregen. Van 1910 tot 1924 zijn 3050 diamantbewerkers, hoofdzakelijk brillantslijpers en verstellers — ter wille van lage belastingen, het gemakkelijke leven in België, werkloosheid te Amsterdam, enz. — naar Antwerpen getrokken. Evenwel zijn in denzelfden tijd *) Citaat uit een bondsraadsverslag van 8 Jan. 1923; mededeeling van het belastingverschil op blz. 6. Vgl. ook Verslag 1926/27, blz. 10. 2250 diamantbewerkers naar Amsterdam teruggekeerd1). Voortdurend probeeren Amsterdammers, zoowel vlugge als minder bekwame werklieden, te Antwerpen een bestaan te vinden; de meerderheid keert terug, maar een deel blijft en wordt aangevuld door andere Amsterdammers, die zoodoende de positie van Antwerpen quantitatief en qualitatief versterken. Een tweede en nog grooter concurrent is de Belgische buitenindustrie, die zich geducht uitbreidt. In de eerste jaren na den wereldoorlog is men in België van meening, dat de buitenindustrie door de vakbonden wel beheerscht zal kunnen worden. Van 13500 Belgische arbeiders gelukt het 88 °/c te organiseeren, onder wie vele ,,op den buiten". De Antwerpsche Diamantbewerkersbond verandert zijn naam in ,,AIgemeene Diamantbewerkersbond van België". De crisis van 1920/'21 belemmert uitbreiding, zoodat slechts eenige centra (Turnhout, Boom e.a.) met georganiseerde arbeiders over blijven, ofschoon aan verbetering van arbeidsvoorwaarden niet te denken valt. Maar langzamerhand verandert de vrij gunstige toestand door snelle uitbreiding der huisindustrie in en buiten Antwerpen. Het aantal Poolsche emigranten, dat het klooven en snijden tegen lage loonen in huisindustrie leert, neemt toe, omdat immigratiebeperkingen hen beletten naar de Vereenigde Staten te trekken. Zij worden geholpen door de Poolsche juweliers, die hierdoor van ondersteuning van hun landgenooten verlost zijn. Slijpers zijn zij niet geworden, omdat de Belgische arbeiders zich zouden verzet hebben, indien zij op de fabrieken deze bewerking hadden geleerd. De buitenindustrie breidt zich snel uit door electrificatie van de provincie Antwerpen omstreeks 1925, waardoor in iedere woning schijven kunnen draaien. De stoommachine heeft in de negentiende eeuw een einde gemaakt aan de huisindustrie en concentratie in fabrieken gebracht — de electro-motor van de twintigste .eeuw maakt terugkeer tot huisnijverheid mogelijk met sweatingsysteem tot in den tweeden en derden graad, hetgeen noodlottig wordt voor de stedelijke centra. Telt de buitenindustrie aan het einde van 1926 864 slijperijtjes met 15000 molens, in 1930 zijn er 1836 met 23500 molens, verdeeld over meer dan 160 gemeenten, in 1936 2082 fabrieken en werkplaatsen2). Naast Groot-Antwerpen, Brus- 1) Valuta-rapport, blz. 47 en Verslagen A.N.D.B. 1910 tot 1913. 2) „Weekblad" van 1 Augustus 1930, 17 April 1936. sel, Boom, Turnhout en Gent wordt het platteland van Limburg. Vlaanderen en de onvruchtbare Kempen steeds belangrijker, speciaal bevorderd door de geestelijkheid, die de industrie voor de plattelandsbevolking als een goed arbeidsterrein beschouwt. De Paters Aalmoezeniers van den Arbeid, gesteund door den Belgischen Boerenbond, richten twee vakscholen te Antwerpen en St. Truiden (Limburg) op. Controle op de handhaving van loonen en arbeidsduur is niet mogelijk en van toepassing en naleving der sociale wetten is op het platteland nog minder sprake dan in de stad. De werklieden worden als „zelfstandige" ondernemers beschouwd, zoodat zij aan sociale voorschriften onttrokken zijn. Een klein deel is ,,eigenwerkmaker", de anderen zijn arbeiders, die geheel in de macht zijn van entrepreneurs, personen, die commissiewerk ontvangen van stedelijke opdrachtgevers. Door den grooten toevloed van arbeidskrachten doet de onderlinge concurrentie zich sterk gelden. Weldra moet een arbeider 12 tot 16 uren aan de schijf zitten, vrouw of kinderen laten verstellen en 's Zondags doorwerken, om een loon van 90 tot 225 francs per week te kunnen verdienen. De bedrijvigheid is verplaatst van de ruime stadsfabrieken naar de ongezonde, slecht verlichte woonkamers of schuren op het platteland, die velen een sleepende ziekte bezorgen. Een Antwerpsch blad heeft eens geschreven: niet meer de alcohol is de plaag der dorpen, doch de huisindustrie, die boerenzoons opsluit binnen vier muren en t.b.c. kweekt x). Zooals de Amsterdamsche sigarenindustrie is verdrongen door die van NoordBrabant, de Middeleeuwsche, stedelijke textielindustrie van Noord- en Zuid-Nederland is achteruitgegaan door de plattelandsindustrie van Engeland, zoo is de diamantindustrie gedeeltelijk verdreven uit de stad naar het Vlaamsche platteland, dat ook reeds vroeger huisindustrie (weven, kantwerken, koordemaken) heeft gekend. België is evenwel niet het eenige land, dat zich ten koste van ) Jaarverslag 1934 van den Christelijken (Katholieken) Belgischen Diamantbewerkersbond; „Weekblad" van 19 Juli 1935. „Valuta-rapport", blz 28; Verslag A.N.D.B. 1918/21, blz. 32; 1925/28, blz. 50; „Weekblad" van 23 Maart 1934; 11 Jan. en 17 Mei 1935. Amsterdam heeft uitgebreid, ook Duitschland, waar een huis- en plattelandsindustrie is ontstaan, verdringt het oude centrum, dat steeds meer van de voortschrijdende decentralisatie heeft te lijden. Ongeveer 65 jaar geleden heeft de diamantindustrie zich te Hanau (bij Frankfort a. Main, in Hessen) gevestigd, sinds de immigratie van gevluchte Protestanten uit de Zuidelijke Nederlanden een centrum van edelmetaalnijverheid. Slijpers van halfedelsteenen (in de diamantwereld „glasslijpers" genoemd) hebben het diamantslijpen geleerd. Behalve te Hanau heeft de industrie zich gevestigd te Idar en Oberstein (Birkenfeld), maar groote uitbreiding heeft de nijverheid vóór den wereldoorlog niet gehad. In 1896 is het aantal diamantbewerkers op 200 geschat, in 1908 op 700. De hoop, dat de ontdekking van diamant in voormalig Duitsch Zuid-West Afrika de Duitsche industrie ten goede zou komen, is niet vervuld, ofschoon men hiertoe alle moeite heeft gedaan en een vakschool is opgericht onder leiding van een Amsterdammer. In den oorlog verliest Duitschland zijn koloniën en verdwijnen de weinige juweliers uit Hanau. Slechts entrepreneurs blijven over, die van Nederlandsche en Belgische juweliers rechtstreeks of door bemiddeling van tusschenpersonen diamant ontvangen, dat zij in 1924 tegen een loon van gemiddeld ƒ 20 per week laten bewerken. Te Amsterdam bedraagt het gemiddelde loon in dit jaar ƒ 52, te Antwerpen ƒ 44! 1) De werklieden, voor den oorlog sterk georganiseerd, kunnen den loonstandaard niet handhaven door de opkomst van een huisindustrie te Idar, Erbach in het Odenwald en Brücken in de Beyersche Palts (aan den Boven-Rijn tusschen Baden en den Elzas), waar Hanauers het vak onderrichten. De arbeiders in laatstgenoemde plaatsen blijven nagenoeg ongeorganiseerd. De loonen dalen snel, de voorgeschreven arbeidsduur wordt overtreden en leerlingen worden in groote getale opgeleid. De arbeiders zijn gedwongen elk loon te aanvaarden, aangezien de werkloozen zeer slecht en in kleine plaatsen dikwijls in het geheel niet woiden gesteund. De vakbond te Hanau verliest aan invloed, mede door het optreden van communisten en later van nationaalsocialisten, die tweedracht zaaien. In 1924 zijn er in Duitschland 1) „Valuta-rapport", 1924, blz. 3. 1265 diamantbewerkers en 360 leerlingen, in 1929 telt men 2800 werklieden en in 1933 reeds 3200 a 3300 !). * Zuid-Afrika, het land van het ruwe diamant, wordt na dén wereldoorlog een concurrent van Amsterdam voor „grove" steenen. Vóór den oorlog is de Zuid-Afrikaansche diamantindustrie onbeteêkenend; slechts eenige voormalige Amsterdamsche werklieden hebben een paar kleine slijperijen geëxploiteerd. In 1919 wordt in de Zuid-Afrikaansche Unie een wet aangenomen, waardoor de staat medewerking kan verleenen bij de uitbreiding der diamantr industrie, hetgeen werkgelegenheid zou scheppen voor de talrijke „arme blanken", die Zuid-Afrika herbergt. Na een wetswijziging in 1926, onder invloed van het optreden van nieuwe, nationalistische ministers, richt de Regeering tot Belgische en Nederlandsche juweliers het verzoek, fabrieken te willen oprichten in Zuid-Afrika. Zij biedt bij vestiging een toelage van 30.000 pond over 5 jaren aan en voor hun geslepen goederen vrijstelling van de uitvoerbelasting van 10 % op ruw diamant. De juweliers mogen tevens de diamanten uitzoeken, die zij noodig hebben, in tegenstelling tot den verkoop te Londen, waar series met goede en minder goede kwaliteiten afgenomen moeten worden. Door al deze voordeelen wordt de grondstof voor Zuid-Afrikaansche fabrikanten ongeveer 20 % goedkooper. De eenige voorwaarde is opleiding van ZuidAfrikaners in het diamantvak, ten einde in Zuid-Afrika een groote industrie te vestigen, die de andere centra zou verdringen. De Europeesche werklieden en bona fide juweliers verzetten zich tegen dit streven en de laatsten gaan op de aanbiedingen niet in. Wel vestigen zich personen en firma's in Zuid-Afrika, die niet zulk een goeden naam bezitten. De De Beersgroep en het Londensche Syndicaat moeten zich aan de handelwijze der Unieregeering onderwerpen, omdat zij eigenaresse is van nieuw ontdekte, alluviale velden in Napiaqua-land. Te Kimberley wordt een fabriek gebouwd, die alleen door geschoolde Europeesche arbeiders bevolkt kan worden. Het Wereldverbond verbiedt den leden daarop te emigreeren (1928); J) ..Valuta-rapport", 1924; „Weekblad" van 2 Oct. 1931; 13 Jan. 1933, 30 Maart 1934. slechts eenige tientallen kunnen de verleiding van de aangeboden hooge verdiensten niet weerstaan en vertrekken met ongeorganiseerden naar Kimberley, om leerlingen op te leiden. Eenigen tijd later besluit het Londensche Syndicaat te Kimberley en slijperij te bouwen, doch het verklaart geen leerlingen in deze fabriek aan te nemen. Het Wereldverbond kan nu geen bezwaar maken en verleent den leden toestemming in deze slijperij te werken. Eén der reeds gevestigde firma's vraagt het Wereldverbond eveneens werklieden en belooft geen leerlingen te nemen, waarop Amsterdamsche en Antwerpsche diamantbewerkers ook bij dezen juwelier in dienst mogen komen. Maar spoedig bouwt de firma, om in het bezit te blijven van den regeeringssteun, een tweede fabriek voor ongeorganiseerden en renegaten van het Wereldverbond, die vrijelijk leerlingen kweeken. Ondertusschen hebben Antwerpenaren en Amsterdammers slijperijen te Kaapstad, Wijnberg en Johannesberg opgericht en breiden gevestigde juweliers hun bedrijven < uit. In 1930 telt Afrika 325 diamantbewerkers, die 235 leerlingen in 24 slijperijen in opdracht van 30 werkgevers opleiden. Op een vergadering van diamantbewerkers in Zuid-Afrika verklaart de juwelier, die zich aan de afspraak met het Wereldverbond niet heeft gehouden: „Wij allen zijn uit puur egoïsme naar Afrika vertrokken. Wij willen zoo veel mogelijk geld verdienen " !) Het Wereldverbond bemerkt natuurlijk, dat de werkgevers in Zuid-Afrika hun woord breken en zich niet aan het leerlingenverbod storen. Het besluit de leden op zijn kosten terug te roepen, waaraan het meerendeel gehoor geeft, ofschoon de arbeiders een goed bestaan moeten opgeven voor werkloosheid of geringe inkomsten in Nederland of België. Een minderheid blijft en leidt met ongeorganiseerden, die op reis naar Zuid-Afrika hoonende brieven schrijven aan het Wereldverbond, leerlingen op. De vakvereeniging, die 50 Amsterdammers hebben opgericht — een miniatuurcopie van den A.N.D.B. (zelfs hebben zij een commissie voor het maatschappelijk werk ingesteld) — wordt ontbonden. Ook personen, die voorheen voorvechters zijn geweest in vakbond en politieke partij, blijven achter, ongevoelig voor waarschuwingen, *) Uit het notulenboek van de diamantbewerkersorganisatie in Zuid-Afrika. Te vinden in de vakbibliotheek van den A.N.D.B.; vgl. ook „Weekblad" van 21 Augustus 1931. dat op den duur het persoonlijk voordeel in het tegendeel zal veranderen. Zij worden zelfs te Johannesberg gedwongen meer dan acht uren per dag te werken. De Zuid-Afrikaansche Regeering veroorzaakt evenwel door haar bemoeiingen een reactie, die haarzelve in de eerste plaats treft. Wegens den hoogen loon- en levensstandaard kunnen alleen „grove steenen worden bewerkt, die door haar protectie belangrijk goedkooper worden verkocht dan de in Europa bewerktegoederen. Het gevolg van het aanbod tegen buitengewoon lage prijzen is een ontwrichting van de diamantmarkt en stilstand van de Zuid-Afrikaansche fabrieken. Europa neemt bovendien door de concurrentie bijna geen „grove" steenen meer af, waardoor een der belangrijkste baten der Zuid-Afrikaansche schatkist, het uitvoerrecht op ruw diamant van 10%, sterk terugloopt, hetgeen de Regeering tot voorzichtigheid maant. Zij sluit daarna een overeenkomst met het Syndicaat, waarbij haar industrie minder voordeel geniet en de verkoop van ruw diamant naar Europa stijgt (1930). Nederland, dat voor een belangrijk deel van de „grove" goederen moet leven, ondervindt natuurlijk groote schade van dezen nieuwen concurrent1). Ook veranderingen in de ruwproductie na den wereldoorlog hebben nadeeligen invloed op handel en industrie. Sedert omstreeks het jaar 1925 is de productie aanmerkelijk grooter dan voorheen. In de Belgische Congo en Portugeesch Angola neemt de ,,Forminière"-maatschappij („Société Internationale Forestière et Minière") met Belgisch, Amerikaansch en eenig Portugeesch kapitaal de exploitatie der diamantgebieden ter hand en reeds in 1929 levert de Kongo 25 % van de wereldproductie2). In Zuid-Afrika breidt de productie van ruw diamant zich sterk uit door de ontginning van alluviale staatsvelden in Namaqualand, die evenwel na 1929 sterk in opbrengst terugloopen. Ook in Britsch-Guyana en de Engelsche Goudkust stijgt de productie. !) Vgl. „Weekblad" van 27 Juli 1928, 22 Nov. 1929, 29 Aug. 1930, 21 Aug. 1931. Querido, „Menschenharten", blz. 146; „De Telegraaf" van 5 Juli 1931 (artikel van den Minister van Mijnwezen en Nijverheid van de Unie Van ZuidAfrika); Henri Polak in het tijdschrift van de Amsterdamsche Bank, Febr. 1930, blz. 5; Verslag A.N.D.B. 1905/6, blz. 21. 2) Steiner, blz. 9. Borneo, dat kleine hoeveelheden levert, legt geen gewicht in de schaal J). Door den voorspoed in de Vereenigde Staten, die drie kwart van de wereldproductie aan geslepen diamant afnemen, worden de groote hoeveelheden ruw diamant geheel afgezet. In 1928 is de vraag zelfs grooter dan het aanbod en ontstaat een aanzienlijke prijsstijging, die den bezitters der diamantvelden verlokt tot uitbreiding der productie tegen adviezen van de De Beersgroep in, die op beperking aandringt. De De Beers, die haar monopolistische positie heeft verloren, kan echter geen belangrijken invloed ten goede uitoefenen. De economische crisis van 1929 versterkt in hooge mate de overproductie van ruw diamant en in 1931 komt er, na groote verliezen, samenwerking tot stand tusschen de concurreerende Zuid-Afrikaansche maatschappijen door de oprichting van een nieuwe verkoopsorganisatie, The Diamond Corporation, die het Syndicaat vervangt. De vier aangesloten maatschappijen (the big four genoemd) mogen ieder een bepaald deel leveren2). Dit lichaam gelukt het tevens contracten te sluiten met de Forminière, die de Belgische en Portugeesche productie beheerscht, zoodat een doelmatige beperking tot stand komt. De laatste maatschappij, die alleen alluviale velden bezit, kan veel goedkooper produceeren dan de De Beers, die tot 1936 de exploitatie van haar mijnen moet stopzetten. Doordat de vraag naar diamant sedert 1934 grooter is dan in de voorafgaande jaren van diepste crisis, wordt het haar in 1936 weer mogelijk — ook door toepassing van nieuwe, goedkoope werkmethoden —- haar rijkste mijn Dutoitspan te heropenen. Een aanmerkelijk deel van het thans verkochte ruwe diamant is dientengevolge afkomstig uit de Congo en Angola, die Zuid-Afrika van zijn monopolie hebben beroofd. x) Het Borneosche diamant gaat onbewerkt naar Europa. Inferieur ZuidAfrikaansch diamant laten Arabieren daarentegen op primitieve wijze op Borneo, te Martapoera, bewerken, dat zij verkoopen in Oost-Azië. De afzet van deze „Straits stones (afgeleid van Strait Settlements) blijft tot dit gebied beperkt en is voor de wereldmarkt van geen beteekenis. Op initiatief van Henri Polak is in 1913 een syndicaat gevormd ter exploiteering van Borneosch diamant, doch de geringe hoeveelheden diamant hebben ontginning verhinderd. 2) De Beers' Consolidated Diamand Mines (54.4%), Premier Diamond Mining Cp. (10.6%), New Jagersfontein Mining and Exploration Cp. (10%), Consolidated Diamond Mines of South-Africa (25%). C. De structuur van de Amsterdamsche diamantindustrie. Voor de verdeeling van het kleine, middelmatige en groote bedrijf, resp. met minder dan 5, van 5 tot en met 49 en met 50 en meer arbeiders, kunnen wij putten uit de ondernemingsstatistieken van de Rijksverzekeringsbank, die sedert 1903 zijn samengesteld. Als maatstaf is een ,,type-werkman", voorstellende een totaal van 300 arbeidsdagen, gekozen, waardoor een nauwkeurig beeld kan worden gegeven van de verdeeling der arbeiders over de drie groepen van bedrijven. Bij vergelijking van de cijfers uit verschillende jaren moeten wij met het jaar 1907 beginnen, omdat de indeeling vóór 1907 volgens een anderen maatstaf is geschied 1). Wij kunnen uit tabellen II, III en IV en graphiek I 2) dV.iV™rBoekn?an' "De verdwiinin9 van het Amsterdamsche Ghetto"; Gemeen.n AmSam" ^ Amsterdam' "Het °P™imen van krotten en krotwijken Volgens het Verslag van de Woning- en G.'zinstelling van den Gemeentelijken Woningdienst te Amsterdam van October 1925. deel 1, blz. 10, is het aantal 770"'"9en ln d,e Jodenbuurt van 100% in 1909 (9068) tot 77% in 1925 11™ ter"ggeloopen. Bijgaand staatje geeft ook duidelijk den loop der bevolKing van de odenbuurt aan. . Bevolking van de Jodenbuurt te Amsterdam ™ «-937 1899 54.823 '°°9 49.2/0 1909 41 414 Jcoq 52.136 1920 37.544 57.757 1930 oo K4£ Samengesteld uit cijfers op blz. 3 van Mededeeling 4r. 100 van het Bureau van Statistiek der Gemeente Amsterdam.) Joden. In totaal woont in Amsterdam-Oost ruim 35 % der diamantbewerkers. De toenmalige burgemeester van Amsterdam, Ir. J. W. C. Telligen, en de directeur van den Woningdienst, Ir. A. Keppler, hadden het plan, de bewoners uit de Jodenbuurt over de geheele stad te verspreiden, hetgeen op een mislukking is uitgeloopen, omdat de Joden in den regel niet naar Amsterdam-Noord of -West willen verhuizen. Er zijn daardoor nieuwe Jodenbuurten in AmsterdamOost ontstaan! Boekman heeft voor de Israëlieten in het algemeen waargenomen, dat de Jodenbuurt de kern is, waaromheen zich de buurten, bezet met Joden, groepeeren x). Voor de Joodsche diamantbewerkers blijkt deze conclusie volledig juist te zijn. Wij kunnen hetzelfde echter ook constateeren bij de niet-Joodsche diamantbewerkers, wier woonwijken om de Jordaan zijn gelegen. Deze buurt heeft nu nog slechts iy2 % der diamantbewerkers, de aangrenzende wijken tusschen Spaarndammerdijk en Vondelpark bijna 12 % en het opkomende „Nieuwe West" ruim 5 %. Benoorden het Y woont 1 %; de Oostelijke eilanden herbergen slechts 13 personen, hetgeen een nadere bevestiging is van de mededeeling op blz. 68, dat hier in het laatste kwart van de negentiende eeuw nagenoeg geen diamantbewerkers hebben gewoond. In Amsterdam-Zuid hebben zich zoowel Joodsche als niet-Joodsche diamantbewerkers gevestigd (25 %). Gedeeltelijk wonen zij in de leelijke woningen van „de Pijp", gedeeltelijk in de huizen van de Algemeene Woningbouwvereeniging en De Dageraad. Vooral van de Algemeene Woningbouwvereeniging, die huizen heeft gebouwd in Amsterdam-Zuid, Tuindorp-Watergraafsmeer, Transvaalbuurt, Staatsliedenwijk en benoorden het Y, zijn honderden en honderden diamantbewerkers lid. Jan van Zutphen was een der vijf commissarissen ten tijde van de oprichting (1910). Een zinsnede uit de jubileumsuitgave van het 25-jarig bestaan dezer vereeniging getuigt van het groote aantal huurders onder diamantbewerkers: „Al sinds maanden vóór de mobilisatie (1914) viel het velen onzer bewoners moeilijk geregeld huur te betalen, wat verklaarbaar was, wanneer men bedenkt, dat, inzonderheid onder de diamantbewerkers de werkloosheid groot was. Van de stichting Bouwfonds Handwerkers Vriendenkring en 1) ..Oude en nieuwe Jodenbuurten te Amsterdam". de woningbouwvereniging De Dageraad maken ook veel diamantbewerkers deel uit. In de complexen van de eerste vereeniging in Amsterdam-Oost woonden in 1926 591 gezinnen, waarvan als verreweg de grootste groep 108 van diamantbewerkers, vooral in woningen met hoogere huren. In 1931 waren er van de 361 mannelijke bewoners, die een geschoold beroep uitoefenden, 131 diamantbewerkers, die wederom de grootste groep vormden *). Pogingen, in 1905 en 1920 gedaan, om een woningbouwvereniging uitsluitend van diamantbewerkers op te richten, zijn mislukt2). De meerderheid der diamantbewerkers woont in de beste arbei- IX. GEMIDDELDE JAARLIJKSCHE HUUROPBRENGST per woning in 1934 van een aantal complexen van woningbouwvereenigingen, waarin diamantbewerkers wonen. Algemeene Woningbouwvereeniging: tolstraat ƒ 276.92 Afrikanerbuurt 298.14 P. Aertszstraat 275.99 Staatsliedenbuurt 296.75 Amstelveenscheweg >( 385.53 Cronjéstraat 400.35 Watergraafsmeer 358.66 Transvaalstraat 361.74 Saffierstraat 372.08 Bouwfonds Handwerkers Vriendenkring: Transvaalbuurt IV ƒ 346.94 Transvaalbuurt V 381.89 Amsterdamsche Woningstichting De Dageraad: P. L. Takstraat 387.47 H. Ronnerplein ri 384.66 Th. Schwartzeplein (> 417.19 Stadionweg tt 409.49 (Uit het Verslag van den Gemeentelijken Woning- dienst te Amsterdam, over het jaar 1934. blz. 116 e.v.) ,o^Vgl DVerSlag Van Stichting ..Bouwfonds Handwerkers Vriendenkring", en Rapport betreffende het onderzoek naar gezinsgrootte, aard der bewoning, enz.; gehouden in April 1931. 2) -Weekblad" van 10 Nov. 1905; 26 Jan., 2 Febr. 1906; 5 Maart 1920. dersbuurten van Amsterdam, dat hiermede stedebouwkundig in de wereld vooraan staat. Ook thans blijven zij de woningen in deze wijken betrekken, al hebben zij zich hjerdoof op ander gebied sterk moeten bekrimpen. De huren, die zij betalen, schat ik op gemiddeld 7 a 8 gulden. De opgave van de huren van de woningbouwverenigingen, voorkomende in het „Verslag van den Gemeentelijken Woningdienst te Amsterdam, over het jaar 1934", stemt, zooals tabel IX laat zien, hiermede overeen. Te Hilversum, waar vóór den oorlog eenige slijperijen waren gevestigd (in 1934 is de laatste gesloten en verkocht), wonen thans 70 diamantbewerkers. De woning is goed ingericht. Verloofde diamantbewerkers sparen hiervoor vele jaren; vaak wordt van verzamelde halve stuivers een keukeninstallatie gekocht. Wanneer het even mogelijk is, worden meubelen bij meubelmakers op model of teekening besteld. Huisraad, dat diamantbewerkers jaren geleden hebben gekocht, wordt zoodoende nu nog dikwijls in goeden staat gebruikt. Henri Polak's vele lezingen en artikelen over woninginrichting en wandversiering in het begin der twintigste eeuw hebben grooten invloed gehad. Zijn adviezen: kiest geen overvolle kamers met mahoniehouten tafels en stoelen, voorzien van kromme pooten, maar een eenvoudige, solide meubileering, met een rustige kleurencombinatie, zijn ter harte genomen door de toenmalige jonge diamantbewerkers. Canapé's en crapauds werden vervangen door divans, armstoelen en oud-Hollandsche meubelen; van de muren verdween het gebloemde behang, dat werd verdrongen door effen papier. Een woning van een diamantbewerker in het jaar 1936 ziet er als volgt uit. In de huiskamer staan solide, maar eenigszins ouderwetsche meubelen, waarvan bij ettelijken veel is vervangen door nieuwe modellen. Zij is gevuld met een buffet of dressoir, zes stoelen, waarvan twee armstoelen, een divan, een uitschuifbare rechthoekige tafel, een niet in het oog loopende lamp, een radiotoestel of een loudspeaker van een radiocentrale, een groot vloerkleed (in den zomer het nieuwe, in den winter, vanwege de slijtage, niet zelden het oude), dikwijls een boekenkast, soms een piano, gordijnen en overgordijnen, een kolenhaard of kachel. Op den schoorsteenmantel staat een spiegel, een klok, vazen en eenige portretten. Ofschoon het ideaal een huiskamer en een „goede kamer" is, „om iemand eens plotseling te kunnen ontvangen", hebben de meeste gezinnen alleen een huiskamer met twee of drie slaapkamers, afhankelijk van het geslacht der kinderen. In de slaapkamer der echtgenooten staan, behalve het bed, eenige stoelen, een nachtkastje, een linnenkast en een groote waschtafel met kast, die bij jonggehuwden door een lage toilettafel is verdrongen. Groote portretten der ouders, die tot voor kort uit traditie vaak den huwenden kinderen hun beeltenis schonken, hangen gewoonlijk in het slaapvertrek, om de muren der huiskamer vrij te houden voor teekeningen, houtsneden, goedkoope gravures of schilderijen. Vaak staat in een der hoeken van de slaapkamer een naaimachine, waarop een deel der vrouwen haar kleeding maakt. Vele vrouwen der diamantbewerkers hebben in den goeden tijd echter haar japonnen en mantels bij een naaister of dameskleermaker laten maken; ook de ,.lapnaaister" (voor het verstelwerk) was toen verre van onbekend. In de laatste jaren wordt veel gekocht in groote confectiezaken. In de keuken treft het emaille en aluminium keukengerei. Petroleumstellen worden veel, evenals gasverwarming, gebruikt. De Joodsche vrouwen hebben het vooral des Vrijdags druk, omdat van het avondmaal op dezen dag veel werk wordt gemaakt. Vóór 1930 werd het zware huishoudelijke werk in de gezinnen der Israëlietische diamantbewerkers meestal door werksters verricht, die voor een of twee dagen in de week waren aangenomen en in slechter tijd zoo lang mogelijk werden gehandhaafd. Dienstmeisjes kwamen minder voor. Tegen Paschen worden matten, loopers of gordijnen vernieuwd, soms van het gespaarde geld bij bakker en kruidenier. Ettelijke vrouwen leggen bij den bakker geld weg, die een halven of heelen cent per brood meer berekent en tegen Paschen een bepaald percentage van den omzet terugbetaalt; de coöperatie Samenwerking geeft een verbruikersdividend. Ook de winkelier betaalt soms eenige percenten terug en de Joodsche begrafenisvereenigingen keeren in het voorjaar eveneens drie gulden per lid in geld of in Paaschbrood (matzes) uit. In den regel besteedt het gezin de helft van het bedrag of minder aan matzes, de rest dient voor den aankoop van huisraad. (Gezinnen van werkloozen, die niet elke week elf cent per persoon kunnen opbrengen, mogen sedert 1935 zes cent betalen, doch ontvangen dan geen Paaschuitkeering.) De „wegleggewres" die in hoofdstuk V zijn behandeld, zijn onder de vrouwen der diamantbewerkers nagenoeg verdwenen. In het algemeen wordt het weekloon op goede wijze besteed, in het bijzonder in den huidigen tijd, nu de vrouwen met 15 tot 30 gulden de huishouding „uit de nauwte en breedte" moeten voeren. Het is lang niet zoo erg, altijd van een schamel weekloon te moeten rondkomen, dan binnen enkele jaren van een middenstandsinkomen terug te vallen op een huishoudgeld, dat gelijk aan of slechts eenige guldens boven een werkloosheidsuitkeering is. De werklooze man gaat naar de ontspanningslokalen, vindt daar zijn afleiding in het kaartspel en onderlinge gesprekken, doch voor de vrouw blijven ten slotte de ergste zorgen over, waardoor zij zich moedig heenslaat, hoewel de vooruitzichten verre van rooskleurig zijn. Een poging, die ik heb willen ondernemen, om door middel van een budgetonderzoek van de verdeeling der inkomens op de hoogte te komen, heb ik moeten staken. Doch langs anderen weg — door directe waarneming, in de functie van huisbezoeker eener vereeniging, die diamantbewerkers binnen haar kring telt, en als leerkracht in een tehuis voor jongere werkloozen in Amsterdam-Oost, waar 35 % der diamantbewerkers woont — heb ik een blik kunnen slaan achter de schermen. Hierbij is mij duidelijk gebleken, dat in vele gezinnen, die reeds jaren door den geesel der werkloosheid zijn getroffen, verhoudingsgewijs veel aan woninghuur en voeding en zeer weinig aan kleeding wordt uitgegeven. Velen lijden „stille armoede, waarvan buitenstaanders, zelfs vrienden, weinig weten. Kleeding kan op den duur bijna niet meer worden aangeschaft, visch wordt niet meer gegeten, vleesch dikwijls éénmaal per week. Wanneer schoenen moeten worden gemaakt of als gloeilampen breken, dan slaat de vrouw de schrik om het hart. Bedroevende toestanden ontstaan, wanneer ongehuwde diamantbewerkers (sters) kostwinner zijn voor het gezin, waarvan- de vader gewoonlijk ook diamantbewerker is, wegens de voorkeur, die kinderen van diamantbewerkers bij de plaatsing van leerlingen hebben gehad. In gunstige tijden had het gezin hierdoor een hoog inkomen, dat vaak honderd gulden en meer bedroeg, doch thans lijdt menig diamantbewerkersgezin dubbel onder de crisis. Het geringe weekloon moeten de jonge diamantbewerkers geheel uit handen geven; hun jonge leven gaat in zorgen ten onder. De beste tijd voor de arbeiders is altijd die van de verloving of de periode van „vrijen jongen geweest. Dan konden zij zonder zorgen uitgaan en levensvreugd opdoen, die na het huwelijk niet zoo onbezorgd of soms in het geheel niet meer kon worden verkregen. Vijfentwintig jaar geleden trokken vroolijke verloofde paren en groepjes vrienden, ruim van geld voorzien, naar de mooiste plekjes in binnen- en buitenland thans is het bestaan voor de jonge diamantbewerkers, op wie een gezin rust, grauw en ontmoedigend. Drankgebruik is onder de diamantbewerkers, in tegenstelling tot de crisisperioden in de negentiende eeuw, niet toegenomen, hetgeen in het algemeen ook voor de geheele Nederlandsche arbeidersbevolking kan worden vastgesteld. De goede behuizing tegenover vroeger en de betere besteding van den vrijen tijd, door de ontwikkeling, die de diamantbewerkers (en andere arbeiders) hebben verworven, zijn hiervan oorzaak. De arbeiders lezen nu een dagblad, hebben belangstelling voor sport, luisteren naar de radio en bezoeken ontspanningslokalen voor werkloozen. Het is dan ook van groot belang, dat de overheidssteun zoodanig is, dat werklooze arbeiders geen dagbladabonnement of radiocentrale, zooals nu dikwijls het geval is, moeten opzeggen en geen woningen behoeven te betrekken, die niet aan de minimumeischen, die aan arbeiderswoningen worden gesteld, voldoen1). C. Familieleven. Het familieleven bij Joodsche en niet-Joodsche diamantbewerkers vertoont groote verschillen. Een diamantbewerker merkte eens op: „bij een Christen-diamantbewerker ontmoet je niet vaak familieleden; bij een Joodschen leer je gewoonlijk binnen een paar maanden de geheele familie en alle vrienden kennen!" Het gezins- en familieleven bij de niet-Joodsche diamantbewerkers komt overeen met dat van de Nederlandsche arbeidersbevolking in de groote stad en behoeft hier niet in bijzonderheden te worden geschilderd. Wel is dit noodzakelijk voor het familieleven van de Joodsche diamantbewerkers, dat dikwijls op typische wijze hiervan afwijkt, hoewel anderzijds in vele trekken overeenstemming kan worden waargenomen. 1) Vgl. Grotjahn, blz. 289 e.v. Onder de Israëlietische diamantbewerkers blijft na het huwelijk het ouderlijk huis het familiecentrum, dat ten minste één keer per week, soms des Vrijdagsavonds, wordt bezocht. De liefde voor de ouders, ongeacht hun hoedanigheden, is meestal groot, vooral wanneer zij op ouderen leeftijd komen. „Ter wille van moeder (of vader) wordt veel gedaan. In het bijzonder wordt dikwijls de moeder, die zoo veel mogelijk in de genoegens der kinderen deelt, met alle zorgen omringd. Verbleven in de goede jaren de diamantbewerkersgezinnen aan zee of in boschrijke streken, altijd werden de ouders eenige dagen uitgenoodigd. Hebben de diamantbewerkers een prijs uit de loterij getrokken, dan worden ouders en andere familieleden bedacht. Houdt het betrokken familielid zijn „gelukje" stil, dan wil het bijgeloof, dat het hem niet goed zal gaan. Wordt een kind geboren, dan zijn de ouders en alle broeders en zusters in een andere kamer aanwezig en wachten in spanning af. Geschiedt de bevalling in het ziekenhuis of een kraaminrichting, dan brengt de zoon of schoonzoon de ouders, al is het in het holst van den nacht, oogenblikkelijk op de hoogte. De laatsten zouden zich beleedigd achten, indien huwende kinderen meubelen koopen, zonder dat zij deze gezien zouden hebben en hierover hun oordeel gegeven. Broers en zusters hebben gewoonlijk groote genegenheid voor elkander. Geregeld komen zij na het huwelijk, ook als de ouders gestorven zijn, bij elkaar op bezoek. Door het drukke contact wordt het aantal wrijvingspunten echter grooter, met het gevolg, dat twisten niet zeldzaam zijn, die diep kunnen invreten, indien de ouders zich partij stellen. Altijd geeft dit aanleiding tot 'heftige woordenwisselingen, maar nooit tot vechtpartijen. Groote deining veroorzaakt oneenigheid onder de familieleden, die breedvoerig het gelijk en ongelijk bespreken. Naast familieleden moeten de vrienden worden genoemd, die vaak met hen op één lijn worden gesteld en bij alle heugelijke of droevige gebeurtenissen aanwezig zijn. Kinderen van vrienden, van „confectie-familieleden", spreken van oom en tante. Ook tusschen neven en nichten groeit soms een vriendschapsband, waardoor „huwelijken tusschen neef en nicht bij de Joden in Amsterdam ongeveer drie maal zoo veel voorkomen als bij de overige bevolking, hoewel het percentage zelve ook niet buitensporig hoog te noemen valt" (nl. in de periode van 1926—1930 bij de Joden 1.7 % van het totale aantal huwelijken, bij de de niet-Joden 0,5 c/r ) J-). Als geen ander verstaat de Joodsche diamantbewerker de kunst van gezelligheid te scheppen. De gewone familiebijeenkomsten vormen een bron van voortdurend genot. Vooral in de omstandigheden, waarin de diamantbewerkers nu verkeeren, zijn zij lichtpunten in het ontmoedigend bestaan, want alle zorg wordt bij het samenzijn vergeten. Het praten over de dagelijksche gebeurtenissen en de toestanden in ,,het vak", het bespreken van bekenden, het spreken over de hoogtepunten in het verleden (reisverhalen b.v.), het lachen over humoristen onder de familieleden en het kaartspel vormen den hoofdschotel van dergelijke avonden. Vaak ontstaat de grootste vroolijkheid, waarbij tintelende humor en komische verhalen van vroegere en tegenwoordige voorvallen op de fabrieken zulk een belangrijke plaats innemen, dat ik hiervan in de volgende alinea's zal pogen een beeld te geven. De Joodsche diamantbewerkers zijn onovertrefbaar in hun humor, die aan het familie- en fabrieksleven een groote aantrekkelijkheid geeft, zelfs nog in den slechten „sappeltijd" van het oogenblik. Meer dan één diamantbewerker heeft ongaarne het reizigersvak opgenomen en in de eerste jaren met verlangen aan de slijperij teruggedacht. Zoodra er eenige diamantbewerkers bij elkaar zijn, ontspruit de ,,diamantbewerkersgijn"; dan worden er streken uitgehaald, invallen ten uitvoer gebracht, moppen verteld, „rijmvloeken", vooral onder groote hilariteit van de niet-Joodsche arbeiders, gemaakt. De sterkste „staaltjes", de „crimineelste" voorvallen blijven in de herinnering voortleven en worden later nog voortdurend opgerakeld. In Juli 1910 b.v., toen de eerste vacantieweek naderde, werden overal op de fabrieken, onder uitbundige vreugde, de aankomst en het vertrek van treinen in allerlei steden van Europa en stationsrumoer nagebootst. Wanneer een denkbeeldige trein wegging, sloegen alle slijpers tegelijk de deuren van hun kastjes dicht! In vroeger tijd waren vele diamantbewerkers met de grappen niet zoo kieskeurig, doch nu zijn zij van onschuldigen aard. Het is opmerkelijk, dat de minder fraaie grappen, waarover gewoonlijk in het „Weekblad" is geklaagd, over het algemeen alleen in de begin- *) Boekman, ,,Demografie van de Joden in Nederland , blz. 67. periode van den A.N.D.B. zijn voorgekomen '). Nu kan worden geconstateerd, dat dergelijke „lolletjes" de wereld uit zijn. Vooral de loopknechten, de ,,loopers", die allerlei boodschappen voor de diamantbewerkers doen en hiervoor per persoon wekelijks eenige kwartjes ontvangen2), zijn een gemakkelijk mikpunt voor grappen, ook omdat sommigen niet geheel normaal zijn. De loopers weten, dat de diamantbewerkers van „gijntjes" houden, doch deze dubbel en dwars vergoeden, indien zij er schade van hebben. De zonderlingste boodschappen worden hun soms opgedragen, de onzinnigste verwijten gemaakt. Ook kooplieden werden meer dan eens voor den gek gehouden. Sterk zijn de diamantbewerkers in „dollen", „omslagen maken", „opwarmen", waarbij zelfs de ernstigste zaken in een bespottelijk daglicht worden gesteld. De laatste jaren is het „dollen verminderd, doordat het aantal beschaafden is toegenomen, de lage loonen dure grappen niet meer toelaten en het ingespannen werken hiervoor de gelegenheid heeft ontnomen. Op den voorgrond is gekomen de onvervalschte humor, waarmede de diamantbewerkers den benarden toestand, de „sof" (letterlijk: einde, hier gebruikt in de beteekenis van ellende) op fijne wijze bespottelijk .maken. De Jood heeft vooral het vermogen, zichzelf als subject uit te schakelen, .door zelf-ironie .zich te wapenen tegen wisselingen in het leven. Hij weet ernst en scherts, een traan en een lach te verbinden. Hij ziet het betrekkelijke in alle ellende, die juist door den bevrijdenden humor, die het tragische en komische op verrassende wijze samenbrengt, dragelijk wordt gemaakt 3). „Wij hoeven onze jongens niet meer te laten keuren op de oogen, wanneer zij bij het vak gaan", zei een diamantbewerker in gezelschap. „Nu worden de voeten onderzocht, opdat zij goed kunnen kuieren" (werkloos loopen). Wanneer men verwacht zonder werk x) „Weekblad" van 19 Juni 1896; 22 Febr. 1897; 29 Maart 1901; 31 Juli 1908; 8 Sept. 1911. 2) Nadat in 1898 de loop- en potjongens van de fabrieken waren verwijderd — ingevolge het besluit van 1897 (blz. 89) — ontstond in dit jaar de functie van „looper". Oorspronkelijk hadden deze menschen een „Vereeniging van Loopknechten in de Diamantindustrie te Amsterdam", die 150 a 250 leden telde; later hebben zij zich aangesloten bij den Transportarbeidersbond. In 1929 waren er nog 150 loopers („Weekblad" van 17 Oct. 1930). 3) Vgl. het artikel van H. L. Visser. te komen, merkt menigeen op, dat het niet hindert: ,,Ik kan immers in mijn vacantie goed rondkomen, ik heb in de afgeloopen weken voor jaren verdiend; mijn vacantiezegels zijn in orde." (In de goede jaren na den wereldoorlog plakten de werkgevers voor de arbeiders vacantiezegels, die de laatsten ten behoeve van de vacantieweek konden inwisselen tegen contanten. Nu is de vacantie afgeschaft.) In allen ernst kunnen werklooze diamantbewerkers in familiekring tien minuten praten over een huisje, dat zij zullen huren te Bergen aan Zee, om uit te rusten van den harden arbeid. In 1935 vertelde iedereen, dat alle diamantbewerkers in het vervolg slechts overjassen van één kleur — groen — zullen dragen (omdat zij verkleurd zijn). In een verslag van een fietstocht van werklooze diamantbewerkers naar een bloemententoonstelling te Heemstede in 1935 komt de volgende typeerende alinea voor: ,,Precies negen uur werd vertrokken. Boven verwachting was het tamelijk goed weer, d.w.z. het regende niet en af en toe scheen even de zon, maar dit was reeds voldoende om den geheelen dag de menschen in een prettige stemming te houden. Kwinkslagen en fabrieksgijntjes waren niet van de lucht; zelfs hoorden wij de opmerking: „zie je wel, als de diamantbewerkers vacantie hebben, is het mooi weer."1) Van fijnen humor getuigt de imitatie van een bekenden radioverslaggever van voetbalwedstrijden, waarin op geestige wijze de loonsverlagingen werden bespottelijk gemaakt. „Van Henri Polak gaat de bal naar Is. Voet, van Voet naar de Combinatie, dan met een fermen trap naar Asscher, een hard schot, goal — de arbeiders twee gulden loonsverlaging! De bal komt daarna in handen van Swaap (juwelier), die hem goed terugspeelt op Bernard van Praag, die zuiver plaatst naar Soep (juwelier), goal — de arbeiders tien procent afslag!" Treffend komt in de volgende anecdote de plaats uit, die ,,het vak" in het leven der diamantbewerkers inneemt, voor wie werken alleen diamantbewerken beteekent. Een diamantslijper is werkloos. Hij wil niet met de kar gaan venten en komt bij de kaden terecht, waar hij wat verdienen kan met het sjouwen van zakken. Na eenigen tijd al doodop door het ongewone werk, ziet hij plotseling een vakgenoot, die eveneens gebukt gaat onder een zwaren last. Zoodra hij zijn zak heeft afgeleverd, loopt hij op hem toe: ,,Bram, werk jij ook niet?" *) „Weekblad" van 24 Mei 1935. Ten slotte volgen nog eenige typeerende „moppen", die in de laatste jaren door diamantbewerkers zijn verteld. —- Ik was haast van het „pestvak" af. Ik kon een baantje als conferencier krijgen, maar ik heb het niet aanvaard, omdat het in een doofstommencabaret was. — De diamantbewerkers krijgen geen verkoudheid meer. Zij transpireeren zoo van het harde werken, dat zij uitroozen, voordat zij verkouden zijn. — Het mooiste stilleven is een doos met niet gebruikte doppen. (Wanneer diamantslijpers ,,af hebben", nemen zij altijd hun doppen mee naar huis.) — Een werklooze diamantslijper heeft zich opgegeven voor sneeuwruimen. Hij wordt aangenomen en moet den geheelen dag op straat vegen en scheppen. Zijn vrouw vertelt het nieuwtje aan de buurvrouw: ,,gelukkig is hij ten minste eenige dagen van de straat af". („Van de straat af zijn" beteekent in de diamantbewerkerswereld werken.) — Een werklooze diamantbewerker besluit langs de straat koppen en schotels te verkoopen. Den eersten dag komt hij vermoeid thuis en zijn vrouw vraagt, of hij iets heeft verdiend. „Vijf gulden". „Nu, dat is mooi voor den eersten dag. Hoeveel koppen en schotels heb je verkocht?" „Niets!" ,,En je hebt vijf gulden verdiend?" „Ja, ik heb ze vijf cent per stuk opgeslagen." Een van de hoogtepunten van het familieleven vormen de feestelijkheden ter eere van het huwelijk. Om hiervan een goeden indruk te kunnen geven, is het noodig, het huwelijksfeest onder de diamantbewerkers aan het einde der negentiende eeuw te schetsen en na te gaan, welke gebruiken bewaard zijn gebleven in den tegenwoordigen tijd. Voorheen werd een huwelijk in de Jodenbuurt, ook onder arme families, zoo luisterrijk mogelijk gevierd; werd er „niets van gemaakt", dan was de teleurstelling groot. „Kratsers" (muzikanten), dansmeester, kellners, portier, „sarwers" (palfreniers, gekleed in een zwart laken jas of rok, met hoogen hoed, bloemen op de borst en wit katoenen handschoenen; wit glacé handschoenen was hun verboden, omdat zij anders niet te onderscheiden waren van de bruiloftsgasten), „opspielerinnen" (vrouwen, die het vaat- en glaswerk schoonmaakten, evenals de sarwers gewoonlijk arme familiebeden) en „schnorrers" (bedelaars) moesten ruim met loon, fooien en giften bedacht worden. De diamantbewerkers waren in den regel wel in staat de groote kosten, aan de viering van een „gas- sene' (huwelijk) verbonden, op te brengen en kozen de betere feestzalen uit, waarvan de meeste thans zijn verdwenen, als Plancius (Plantage Kerklaan), De Koningskroon (idem), Diligentia (Waterlooplein), Herschepping, later Amicitia genoemd (idem) of Casino (Zwanenburgerstraat). De broers van bruid en bruidegom waren, evenals bij de nietJoodsche arbeiders, „ceremoniemeesters" en regelden met den dansmeester het feest. Alle vormen werden tot in de kleinste onderdeelen stipt in acht genomen. Familieleden, buren en bekenden moest de hun toekomende „kowed" (eer) bewezen worden; werd iemand voorgetrokken, dan was Holland in last. De gasten, die alleen bij de kerkelijke huwelijksinzegening, de ,,goepo", werden uitgenoodigd, gaven soms een klein geschenk; anderen, die „goepo" en „avondbruiloft" mochten bijwonen, een grooter en degenen, die „den geheelen dag" werden uitgenoodigd, schonken een nog duurder cadeau. Bekenden, die alleen bij de „goepo" aanwezig zouden zijn, doch ook graag „het bal" op den avond wilden bijwonen, lieten dit niet zelden op de eene of andere wijze aan bruid of bruidegom weten, met vermelding van het geschenk, dat zij zouden geven, waarop zij soms een uitnoodiging ontvingen. Begrijpelijk was meer dan eens twist het gevolg; vóór en na een festijn behoorde een onaangename verstandhouding met een of meer familieleden of bekenden dan ook niet tot de onmogelijkheden. Na de kerkelijke huwelijksinzegening werd de „maan" ]) gedanst op het menuet van Mozart's Don Juan, waarbij de dansmeester alle dames, te beginnen met de bruid, eenige oogenblikken ten dans vroeg. Tijdens den dans moesten zij hem ongemerkt een fooi, waarvan de grootte reeds 's morgens was bepaald, in de hand stoppen. De dansmeester, die niet op een bepaald honorarium was aangenomen, maar betaald werd met deze fooien, schatte de financieele draagkracht der huwenden en feestgenooten en regelde hiermede in overeenstemming de feestelijkheden. Aan het diner werd de vroolijkheid verhoogd door de papieren hoofddeksels en de opera's, operettes en ouvertures als „Dichter und Bauer". die de „kratsers" speelden. 's Avonds volgde dikwijls een cantate, gewoonlijk ten tooneele gebracht door familieleden onder leiding van den dansmeester, waarin de lotgevallen van bruid en bruidegom op melodieën van 1) Vgl. Voorzanger en Polak, blz. 45. operetten berijmd werden bezongen. Toespraken, komische voordrachten of verkleedpartijen vulden den avond, totdat het bal begon met de polka, den galop en, voor de ouderen, de quadrille, de lanciers, enz. Bleven er nog spijzen van het diner over, dan werd op Vrijdagavond (de huwelijksinzegening werd in den regel op Donderdag voltrokken) een beperkt aantal familieleden uitgenoodigd, den maaltijd bij het jonge paar of bij een der ouders te gebruiken. Een dergelijke bruiloftsviering kennen de tegenwoordige Joodsche diamantbewerkers niet meer, doch van het oude is dikwijls nog veel bewaard gebleven. Hoogelijk wordt het betreurd, indien, door tijdsomstandigheden, de dag aan familieleden ongemerkt voorbij gaat. Meestal komt de familie op den middag of avond bij elkaar. Als het even mogelijk is, worden vrienden en bekenden uitgenoodigd en de receptie in een zaal gehouden. De cantate, met een modern woord revue genoemd, is soms nog een der hoogtepunten van het feest. De gebruiken worden nu ook nog ten deele in acht genomen: broers rekenen het zich tot een eer, ceremoniemeester te zijn en nauwkeurig wordt overwogen, wie niet en wel uitgenoodigd zullen worden. Zelfs bij een verloving wordt een feestje gemaakt en ook op verjaardagen is de familie vereenigd. Wordt een kind één jaar, de meisjes twaalf en de jongens dertien (den dag, waarop de laatsten voor de Joodsche wet kerkelijk meerderjarig worden), dan geeft de familie een gezamenlijk cadeau, ook al worden de kinderen niet kerkelijk aangenomen. De familie rekent er op, dat van elke denkbare gelegenheid iets bijzonders wordt gemaakt. Zij berust ec noodgedwongen in, wanneer jongelui zich op sobere en eenvoudige wijze aan feestelijkheden trachten te onttrekken en op „koude" wijze burgerlijk en kerkelijk huwen. Een huwelijksreis werd door de diamantbewerkers in de goede jaren nagenoeg niet gemaakt, altijd werd het geld aan feesten besteed. Het medeleven van familieleden uit zich sterk in tijden van droefenis, vooral bij het overlijden van jonge verwanten. Dan voelt de geheele familie zich getroffen en worden de gezinsleden dikwijls bezocht, om hen op te beuren. Bij alle feestelijkheden wordt jaren later aan de(n) overledene of haar(zijn) directe verwanten gedacht. Aan begrafenissen wordt groote zorg besteed. Voor de onkosten zijn de diamantbewerkers, die zich niet laten verbranden (zie hoofstuk XI), verzekerd bij de reeds eerder genoemde „gewres Gewoonlijk is het aantal volgauto's, dat deze vereenigingen ter beschikking stellen, onvoldoende, om belangstellenden, die aanwezig willen zijn op de begraafplaats te Diemen, Ouderkerk of Muiderberg, mede te nemen. Hoe talrijker het aantal bekenden, dat eenige minuten den lijkwagen volgt en persoonlijk of schriftelijk zijn deelneming betuigt in de „sjiwwe" (treur)-week, volgende op de begrafenis, hoe grooter de ,,kowed", die de(n) overledene en verwanten kan worden bewezen. Veeten worden in dergelijke dagen bijgelegd, de familieband wordt versterkt. X. DE DIAMANTBEWERKERS EN HUN GEZONDHEID. „En om bij den diamantbewerker nu eens te blijven, zij vinden geen vak zoo zwaar; als de bewerking van een steentje tegenvalt, dan spreekt hij graag van „doodsappelen" en kan zich niet voorstellen, dat een ijzergieter, een stoker in de Suez-booten — noem er gerust honderd beroepen bij —■ verbaasd zouden glimlachen als zij het geweeklaag zouden hooren over het „zenuwsloopend" werk van den diamantbewerker. Dr. L. Heyermans („Weekblad" van 17 juni 27). Bij ziekte, vooral van kinderen, roepen de meeste Joodsche diamantbewerkers onmiddellijk de hulp van den ,.busdokter (arts van het ziekenfonds) in; in ernstige gevallen dringen zij er bij den huisarts op aan, dat hij een bewijs voor een specialist geeft. Is hij hiertoe niet dadelijk bereid, dan wordt op eigen kosten een deskundige ontboden. Twijfelen de verwanten nog, dan kijken zij niet op geld en vragen desnoods een consult van een professor. Beter te voorzichtig dan nalatig, is altijd de motiveering van hun vaak overdreven voorzorgen. De dokter is in den familiekring een belangrijK onderwerp van gesprek. Zijn bekwaamheid en optreden tegenover patiënten, en nog meer tegen verwanten, worden breedvoerig besproken en gewogen. Indien hij zijn „buspatiënten als particulieren behandelt, is de lof overmatig. Deze groote voorzichtigheid, die den niet-Joodschen diamantbewerker ontbreekt, biedt het voordeel, dat de dokter van alle klachten nauwkeurig op de hoogte wordt gebracht, waardoor gemakkelijker diagnose is vast te stellen1). De Joden, lijdend aan trachoom, hebben zich welwillend in een behandeling geschikt, doch onder niet-Joden is weigering veelvuldiger voorgekomen, l) Vgl. Van Esso („De Jood als patiënt"), die van een „gezondheidsneurose" spreekt. ■ ! V * l meldt b.v. het Rapport der Trachoomcommissie te Amsterdam (1917). De sterfte bij de Israëlieten is dan ook, door de groote zorg vooi de gezondheid en door minder gevaarlijke beroepen, op alle leeftijden, maar inzonderheid beneden 20 jaar, gunstiger geweest dan onder de niet-Joden. In de laatste jaren evenwel heeft de Amsterdamsche niet-Joodsche bevolking, door verbetering van de hygiënische toestanden en den invloed der preventieve geneeskunde, de geringe cijfers der Joden bereikt, zoodat de in het oog vallende verschillen tusschen beide groepen tot het verleden behooren. Boekman stelt in „Demografie van de Joden in Nederland" vast, dat het sterftecijfer van de niet-Joden te Amsterdam nu zelfs gunstiger is geworden dan van de Israëlieten. In de periode van 1928- 33 „is het sterftecijfer van de Joodsche mannen boven de veertig jaar, met uitzondering van de groep van tachtig jaar en ouder, hooger dan van de overeenkomstige leeftijdsgroepen der overige bevolking. Wat de vrouwen aangaat is in deze periode, behalve voor de jeugdigen (—20 jaar) en de groep van 30 tot 39 jaar, van de Joodsche vrouwen het sterftecijfer in alle groepen hooger dan van de overige vrouwelijke bevolking." 1) Dat de gezondheid voor de diamantbewerkers veel beteekem, blijkt treffend in uitdrukkingen als „bij leven en welzijn" en „met gezond (heid) , wanneer familieleden een verwant in nieuwe kleeren zien of iets nieuws voor het huisraad is gekocht. Het Nederlandsch-Israëlietische Ziekenhuis heeft jarenlang onder de diamantbewerkers een minder goede reputatie genoten dan het verdiende. Sedert 1916 heeft menige diamantbewerker in de goede jaren zijn kinderen of vrouw in het Portugeesch-Israëlietische Ziekenhuis, dat een veel hooger bedrag per dag berekent, laten opnemen, hiertoe in staat gesteld door de toenmalige hooge loonen. De niet-Joodsche diamantbewerkers zijn altijd tevreden geweest met het Binnengasthuis of W^lhelmina-ziekenhuis. 2) Boekman „Demografie van de Joden in Nederland", blz. 110 e.v. Vgl. Van Zanten, blz. 21 en 22. Zie voor bijzonderheden de dissertatie van Sanders, die in de inleiding de vraag behandelt, of de gunstige gezondheidstoestand, die tot voor kort zoo opmerkelijk van dien der niet-Joden afweek, onder de Joden alleen te wijten zou zijn aan de groote zorg voor de gezondheid en het geringe gebruik van alcohol, of dat raseigenschappen overwegenden invloed hebben, waardoor zij voor bepaalde ziekten minder gevoelig zouden zijn. Tot positieve conclusies komt hij niet. De huidige toestanden wettigen echter de veronderstelling, dat de eerste factoren van overwegenden aard zijn. Duizenden diamantbewerkers zijn met hun gezinnen lid van het ziekenfonds ,,Ziekenzorg", dat voortgekomen is uit ,.Handwerkers Vriendenkring". In 1920 was 30 % der diamantbewerkers lid van het financieel goed geleide ,,Diamantbewerkers Ziekenfonds", dat in 1899 door Joodsche diamantbewerkers is opgericht en uitkeeringen bij ziekte en overlijden verstrekt. Bovendien hebben in gunstige perioden veel personeel-ziekenkassen bestaan, die door de werklieden werden gesticht. De werkgevers namen gewoonlijk een deel der kosten op zich. De kassen hebben echter wisselvallige inkomsten gehad, omdat het aantal aangesloten werklieden, afhankelijk van drukte of slapte in het diamantvak, sterk schommelde en de ontslagenen geen enkel recht op de uitkeeringen hadden, die tevens te hoog waren tegenover de inkomsten. In 1919 is, na twee vergeefsche pogingen, een federatie van dergelijke fondsen tot stand gekomen, waardoor de arbeiders bij verandering van werkgever direct elders alle rechten kregen, de personeelfondsen uitgebreid werden tot fabrieksfondsen en het risico meer werd verdeeld, ofschoon den kassen een wiskundige grondslag bleef ontbreken. Ten slotte is de Federatie van Personeel- en Fabrieksziekenfondsen met 3000 leden, van wie 1600 ook lid waren van het Diamantbewerkers Ziekenfonds, in 1925 in de laatste vereeniging opgenomen 1). In 1926 telde het D.Z.F. 4500 leden (totaal aantal diamantbewerkers op 31 Dec. 1926: 6369), doch door den achteruitgang van de diamantindustrie en de invoering van de Ziektewet is het aantal teruggeloopen tot 1200, van wie meer dan 200 reeds het diamantvak hebben verlaten. Het fonds heeft thans ook een minderheid van niet-Joodsche leden, die door propaganda van hun vakgenooten lid zijn geworden. De vrouwen, die, in overeenstemming met haar percentage in de diamantindustrie, ongeveer 10 c/'c van het ledental uitmaken, zijn voor de vereeniging uit financieel oogpunt een schadepost; de uitgaven aan uitkeering hebben gewoonlijk de inkomsten aan contributie overtroffen. In een willekeurig gekozen jaar (1922) heeft b.v. gemiddeld 33,4% van de leden uitkeering genoten. Voor de mannen en vrouwen afzonderlijk bedroeg dit resp. 28 en 54 %! *) „Weekblad" van 22 Juni 1906; 27 Oct. 1911; 22 Aug., 30 Oct. 1919: 14 Sept., 5 Oct. 1923; 27 Jan. 1933. Verslag A.N.D.B. 1921, blz. 100; 1924/25, blz. 30. Leviticus, blz. 115, 116; Jaarboekje 1921. blz. 97 e.v. De vereeniging ,,Caritas Inter Nos (Liefde onder ons) is in 1893 door Joodsche diamantbewerkers gesticht, met het doel ,,den zedelijken en stoffelijken toestand harer leden te verbeteren". Zij geeft uitkeering bij ziekte, ongevallen en overlijden. Behalve diamantbewerkers telt deze organisatie, die voor 98 % uit Joden bestaat, nu veel venters en winkeliers, in totaal 700 personen. De gemiddelde leeftijd der leden bedraagt in 1936 49 jaar. „Helpt Elkander , een vereeniging, die zich ook op het terrein van verzekering tegen ziekte beweegt, is in 1903 eveneens door Joodsche diamantbewerkers opgericht. Zij heeft nu 700 leden, van wie 70 % diamantbewerkers of voormalige diamantbewerkers. Beide vereenigingen zijn aanzienlijk in ledental achteruitgegaan. De organisatie ,,Ancient Order of Foresters ', een broederschap, bestaat te Amsterdam, waar zij 2000 leden telt, voor meer dan twee derde uit diamantbewerkers en oud-diamantbewerkers1), grootendeels Joden, die zich in het algemeen meer dan de niet-Joden tegen perioden van ziekte of achteruitgang, die groote uitgaven kunnen vergen, beschermen. De eerste Nederlandsche „Court" van deze Engelsche vereeniging werd in 1880 waarschijnlijk gesticht door diamantbewerkers, die eenige jaren te Londen werkzaam waren. Afhankelijk van de toestanden in het diamantbedrijf steeg of daalde het ledental, dat sedert de crisis na 1929 met 1000 is verminderd. De gemiddelde leeftijd van de Amsterdamsche leden was in 1934 48 jaar. De organisatie geeft uitkeering bij ziekte en overlijden en verleent onderstand, indien de omstandigheden der ,.broeders daartoe aanleiding geven. Vele diamantbewerkers zijn in het begin der twintigste eeuw lid geworden, soms meer aangetrokken tot de uitkeeringen, aan het lidmaatschap verbonden, dan tot de ideeën, die aan de Forestery ten grondslag liggen. In de crisis na 1930 doet de vereeniging vruchtbaar werk voor haar werklooze leden, o.a. heeft zij voor hen een ontspanningslokaal ingericht. De Nederlandsche tak van de van Amerikaanschen oorsprong zijnde ,,Independent Order of Odd Fellows" werd in 1877 gesticht door twee diamantbewerkers, die tijdens hun vroeger verblijf in *) Eén der afdeelingen van de „Foresters" te Amsterdam, de Court „Eensgezindheid", telde op 1 Jan. 1920 481 leden, van wie 312 diamantbewerkers. Vgl. „Weekblad van 13 Febr. 1920 en 27 Aug. 1909. Buiten Amsterdam telt deze organisatie nog 600 leden in Nederland. Amerika reeds lid van deze organisatie waren geweest. Van de 23 leden, die tegelijk met de stichting van de eerste orde toetraden, beoefenden 20 het diamantvak. In de eerste jaren waren de leden overwegend Joden, later traden in en buiten Amsterdam vele anderen toe. Op het oogenblik telt deze vereeniging in Nederland ongeveer 2000 leden, van wie 600 in de hoofdstad. Diamantbewerkers of voormalige diamantbewerkers worden nog slechts sporadisch aangetroffen, o.a. omdat het lidmaatschap na den wereldoorlog financieel bezwaarlijk is geworden. Naar schatting zijn nu 30 a 40 bejaarde personen lid, van wie 5 het diamantvak beoefenen. Het ,,Diamantwerkers Weezenfonds", dat door den achteruitgang van het diamantvak sterk in ledental is teruggeloopen, omvat thans bijna 300 leden, nagenoeg allen oudere diamantbewerkers. Het Koperen Stelenfonds (zie beneden) helpt de diamantbewerkers afdoende bij tuberculose en zenuwstoornissen. Van de diamantbewerkers zijn nadere gegevens omtrent de voorkomende ziekten bekend door een statistiek van ziektegevallen, samengesteld uit de opgaven der controleerende medici van den vakbond. Voorts bevat Heyermans' werk over beroepsziekten eenig materiaal, evenals een polemiek over ziekten onder diamantbewerkers, veroorzaakt door het beroep (voorkomende in het „Weekblad" van 1927), het rapport over de loodvergiftiging in de diamantindustrie en eenige artikelen, in den loop der jaren in het „Weekblad" verschenen x). Het is niet gemakkelijk, uit deze bronnen een duidelijk overzicht te verkrijgen, omdat de schrijvers elkaar soms tegenspreken en uit de ziektestatistiek van den vakbond, die slechts gedurende eenige jaren is samengesteld, geen betrouwbare conclusies kunnen worden getrokken. Heyermans, die zelf controleerend medicus van den A.N.D.B. is geweest en dus bij uitstek deskundig kan worden genoemd, beschouwt het diamantvak — uitgaande van de statistische gegevens over 1908 tot 1911 omtrent de sterfte der mannen in de verschillende beroepen2) — voor de gezondheid der beoefenaren middelmatig, overhellend naar de minder gezonde vakken. De arbeid in besloten ruimten, de zittende leefwijze en de onvoldoende *) ,.Weekblad" van 28 Juni, 16 Aug. 1901; 16 Febr. 1906; 27 Aug. 1908; 5 Juli 1912; 7 en 21 Dec. 1917; 18 Nov. 1919. 2) Bijdrage Nr. 247 van het Centraal Bureau van Statistiek. ,.Weekblad van 7 en 21 Dec. 1917. Van der Velde deelt, in tegenstelling tot Heyermans, op blz. 669 mede, dat, volgens deskundigen, het ziektecijfer ..vrij gunstig" is. lichaamsbeweging zijn van nadeeligen aard. In zijn boek over beroepsziekten acht hij het vak, dat hooge eischen aan de oogen stelt, zeer inspannend, hetgeen de kans op tuberculose en zenuwaandoeningen vergroot. De gasvlam, die het soldeer moet weeken, is voor snijders, slijpers en voor verstellers, die niet zelden door het kokend soldeer blaren aan de handen hebben, ongezond. Uit hygiënische overwegingen is dus de verdringing van den soldeerdop door den mechanischen dop ook voor de kleinste diamanten, waarmee te Amsterdam in 1936 een begin wordt gemaakt, een voordeel. Zagen en klooven geven de minste kans op ziekten. Het zou onjuist zijn, alleen het beroep in aanmerking te nemen, aangezien ook woningtoestanden, volksgewoonten, voeding, hygiënische toestanden in de werkplaatsen, arbeidsduur, regelmatige of sterk schommelende inkomsten, drankgebruik, ontwikkeling der arbeiders, enz. min of meer van invloed op den gezondheidstoestand zijn. De arts Coronel, die omstreeks 1865 honderden diamantbewerkers van drie fabrieken onderzocht, constateerde, dat de gezondheid van 45 tot 81 % der brillant- en roosjesslijpers „slecht" was. Dat de gezondheidstoestand in den huidigen tijd zoo oneindig veel gunstiger is, is veel minder aan veranderingen in de diamantbewerking te danken dan aan de zoo juist genoemde factoren. Eén beroepsziekte heeft slechts de diamantbewerking begeleid, loodvergiftiging, die door het gebruik van looden verzwaringsgewichten en een doppenlegeering, waarin lood een der bestanddeelen is (blz. 50), werd veroorzaakt. De verstellers bevochtigden bovendien veelvuldig de vingers, die zij gebruikten om de doppen in model te brengen, in den mond, waardoor Joodvergiftiging geen zeldzaamheid was. Coronel constateerde bij 15 van de 90 onderzochte verstellers deze ziekte. L. Hirt trof in 1870 bij 30 van de 90 verstellers eveneens symptomen van deze vergiftiging aan1). Nadat eenige professoren en doktoren zich hiermede hadden beziggehouden, besloot de A.N.D.B. in het begin der twintigste eeuw een onderzoek in te stellen, dat door een staatscommissie werd overgenomen, ten einde de gevaren van het lood na te gaan en verbeteringen aan te brengen. De diamantbewerkers werden onderzocht in het Bondsgebouw; het Bestuur van den vakbond zorgde er voor, dat altijd 1) Loodvergiftigingsrapport, inleiding. het gevraagde aantal personen aanwezig was, hoewel de arbeiders niet steeds de noodige medewerking verleenden. De commissie schreef een prijsvraag uit voor giftvrij doppenmateriaal, waarop 49 antwoorden uit de geheele wereld, zelfs uit Japan, binnenkwamen, maar een prijs kon niet worden toegekend. Daarna werd evenwel in toenemende mate de soldeerdop verdrongen, waardoor het loodgevaar tot een minimum werd teruggebracht, bevorderd door de invoering van den achturendag en betere hygiënische toestanden. Indien de verstellers de vingers niet met speeksel nat maken, is het gevaar zeer gering, omdat lood via de huid moeilijk in het lichaam kan worden opgenomen. Tevens werden in 1905 de looden verzwaringsgewichten, met krachtigen steun van fabriekseigenaren, door ijzeren blokken vervangen, zoodat daarna nog slechts een enkel geval van loodvergiftiging werd geconstateerd. De diamantbewerkers klagen altijd over het ,,zenuwslóopend diamantvak. In goeden of in slechten tijd. altijd schelden zij op het „pestvak"; bij elke verandering worden allerlei bezwaren geopperd en meenen zij „zenuwlijders te worden '). Dan verliest menigeen zijn zelfvertrouwen, wordt driftig, prikkelbaar en zwaartillend, barst in huilen uit en ,.verplettert" diamantjes (slijpt van den steen te veel weg, waardoor deze veel minder waard wordt; verpletteren van diamanten in den letterlijken zin van het woord komt zelden voor). Het is evenwel de vraag, of de diamantbewerking zenuwlijden veroorzaakt, omdat het groote stadsleven hierop ook van invloed is, evenals het feit, dat de Joden voor zenuwziekten bijzonder ontvankelijk zijn. Bovendien heeft iedereen de neiging, moeilijkheden van zijn beroep op te blazen. Volgens de mij bekende gegevens kan van een beroepsziekte niet worden gesproken. De diamantbewerkingen zelf, ook die van het slijpen en snijden van klein brillant en achtkant, leiden niet tot zenuwafwijkingen, doch de omstandigheden, waarin de arbeiders werkzaam zijn. De afwisselende bedrijfstoestanden in het vak en de vrees voor werkloosheid zijn van overwegende beteekenis. Ook mag hierbij niet de auto-suggestie worden vergeten, die de dia- Henri Polak, Jaarvergadering 1918, blz. 3. Vgl. ook Loodvergiftigingsrapport, blz. 34; Sanders, blz. 42 e.v., 64; J. v. Zutphen, Twintig jaar K.S.F. , blz. 34. „Weekblad" van 18 Mei 1900; 17 Juni, 1 en 8 Juli, 12 Aug. 1927; Verslag A.N.D.B. 1926/27, blz. 29. mantbewerkers voor deze ziekte eerder vatbaar maakt. In 1927 heeft de bondsbestuurder Is. Voet, die tevens leider van het Koperen Stelenfonds is, met instemming der andere bestuurders en van den medicus L. Heyermans, den diamantbewerkers hun waanvoorstellingen op dit punt voorgehouden. Terecht schrijft hij, dat het diamantvak zonder gevaar is, zijn beoefenaren redelijke loonen verdienen (1927!) en, vergeleken met andere arbeiders, niet harder werken. Als overtuigend bewijs heeft hij van 1924 af tot Augustus 1927 nauwkeurige gegevens laten verzamelen omtrent de zenuwzieken, die het K.S.F. heeft geholpen. Bij de slijpers op stukloon zou het grootste aantal zieken moeten voorkomen, maar het blijkt, dat het in deze periode verhoudingsgewijs slechts de helft is van degenen, die ,,op vast geld" (weekloon) werken; ook veel „grofslijpers" (slijpers van groote steenen), die het best betaalde diamant bewerken, worden naar herstellingsoorden gezonden! In totaal heeft het K.S.F. in deze periode 636 zenuwzieke patiënten geholpen1). Dat inderdaad de omstandigheden van overwegenden invloed zijn, komt duidelijk uit in de laatste crisis, waarin de werkenden zeer hard moeten arbeiden tegen lage loonen en ontslag elk oogenblik voor de deur staat. Spottend, sarcastisch spreken de diamantbewerkers over ,,af hebben" (gedaan krijgen), maar in werkelijkheid is de angst voor werkloosheid groot. Herhaaldelijk moeten arbeiders (sters) plotseling, in het midden der week, ophouden, omdat er geen diamant meer te bewerken of de chef ontevreden is, waardoor slechts een deel van het loon van ongeveer ƒ 25 wordt uitbetaald en zij na zes dagen voor steun in aanmerking komen. Herhaaldelijk klagen bezadigde werklieden over ruw optreden van chefs; om kleinigheden staan arbeiders „op de keien". Daarna is het nog onzeker, of de chef hen terugneemt. Met een opgekropt gemoed moeten de arbeiders zich hierdoor veel laten welgevallen, waarvoor zij vroeger het werk hadden neergelegd. Tot 1930 heeft als regel gegolden, dat de knechten, die den langsten tijd bij een patroon hebben gewerkt, den voorrang genoten; nu worden alleen de vlugsten aangenomen, die verhoudingsgewijs de geringste bedrijfsonkosten hebben. Enkele arbeiders werken slechts het geheele jaar geregeld door, anderen moeten dagen, weken of maanden „verzuimen" en de meerderheid is reeds sedert jaren werkloos. Weliswaar blijven de voordeelen van den 1) Eenige „Weekbladen" van Juli en Aug. 1927. achturendag, verbeterde fabrieken en hygiënische maatregelen, goede woning, twee uren schafttijd, vrijen Zaterdagmiddag en Zondag bestaan, doch de omstandigheden, waarin de laatste jaren wordt gewerkt, vormen een gunstigen voedingsbodem voor het zenuwlijden en het K.S.F. heeft meer aanvragen dan voorheen. Ook in de wisselvallige periode van 1907 tot 1914 was het aantal zenuwzieken gestegen. Van de oogen wordt veel gevergd. Sinds 1897 zijn echter alle diamantbewerkersleerlingen aan een oogenkeuring onderworpen, zoodat alleen personen met goede gezichtsorganen in het vak aanwezig zijn. Trachoom is thans verdwenen. Groote moeite heeft het gekost, voordat de diamantbewerkers op de fabrieken hygiënische voorschriften in acht hebben genomen en reinheid betracht. Coronel deelt mede, dat de arbeiders in 1865 geen enkel fabrieksvoorschrift opvolgden, zoodat het met veiligheid, ventilatie en temperatuur bedroevend slecht gesteld was. Ook de Staatsenquête van 1890 doet hiervan een boekje open. Een latere bestuurder van den A.N.D.B. verklaarde, dat in een groote fabriek, waarin hij werkzaam was, te veel s-beiders in één lokaal werkten, zoodat de toestanden zeer ongunstig waren. Het gebouw was buitengewoon smerig, vooral door de aanwezigheid van slechts enkele privaten. Bij gebrek aan schafttijd verorberden de arbeiders met ongewasschen handen de twaalfuurtjes tijdens het werk. Barents geeft een sprekend voorbeeld van het conservatisme onder de werklieden, die tegen elke verandering opzien. De Directie der Diamantslijperij-Maatschappij heeft omstreeks 1900 de lichtgevende gaspitten door kleurlooze gasvlammen, waaraan lucht was toegevoegd, willen vervangen, waardoor het gasverbruik bij dezelfde warmte tot de helft verminderd zou worden en de oogen minder te lijden zouden hebben. De verstellers weigerden het nieuwe toestel te gebruiken en in een der personeelen legden zij het werk neer, ten einde de gekleurde vlam, waaraan zij gewend waren, te behouden. Na veel moeite kon Jan van Zutphen hen van het nut overtuigen en gingen zij aan het werk. Binnen korten tijd was het lichtlooze gas geliefd onder de arbeiders en weldra vroegen ook verstellers op andere fabrieken om invoering 3). x) „De Diamantslijperij Maatschappij", blz. 86, 87. Na eenige jaren is dit toestel door branders vervangen. In de eerste jaren van den Bond moest herhaaldelijk tegen verregaande verontreiniging van fabrieken worden opgetreden. Door de bemoeiingen van den A.N.D.B. werd veel op ingrijpende wijze verbeterd, maar voortdurend klaagden de fabriekseigenaren, dat tallooze arbeiders de veranderingen niet waardeerden en b.v. de privaten en urinoirs bevuilden '). In 1910 verscheen een rapport over den toestand der slijperijen te Amsterdam van de Kamer van Arbeid voor de Brillantnijverheid, een lichaam, dat geen beteekenis in het diamantbedrijf heeft gehad, maar alleen op dit gebied vruchtbaar werk heeft verricht. Een weinig fraai beeld geeft dit verslag van de fabrieken, waarvan ongeveer 1/3 met goed, minder dan 1/3 met redelijk en de rest met slecht werden gekenmerkt. ,,Uit dit alles is slechts deze treurige conclusie te trekken: dat de bevuiling der privaten in het algemeen te wijten is aan de werklieden en dat zelfs de meest mogelijke voorzorgsmaatregelen daaraan niets blijken te kunnen veranderen.' De waschgelegenheden zijn „ontzettend treurig". „Ook hier blijkt weer, dat zelfs daar, waar de werkgevers al hun best doen de zindelijkheid te bevorderen, hun pogingen geen resultaat hebben tengevolge de onreinheid der arbeiders." Buitengewone vrees bestaat er voor frissche lucht, die altijd voor tocht wordt gehouden. Zelfs in fabrieken, waar ventilatoren waren aangebracht, bleven deze gesloten; er heerschte een „verpestende atmosfeer". Voorts vermeldt het Rapport, dat op den grond werd gespuwd, afval van fruit, vermengd met sigarenresten en andere levensmiddelen, de vloeren bedekte. De diamantbewerkers snoepen namelijk veel; vooral in de goede jaren hebben de loopers voor de diamantbewerkers allerlei lekkernijen gehaald. Toen Jan van Zutphen eens werd gevraagd, wanneer de diamantbewerkers eten, was zijn antwoord : den geheelen dag! Het verslag werd in het „Weekblad" afgedrukt en de bedroevende toestanden breedvoerig besproken. Hierdoor konden de beschaafde diamantbewerkers krachtiger optreden tegen misbruiken en thans kan worden geconstateerd, dat de toestanden op de fabrieken, ofschoon verre van ideaal, toch redelijk zijn. De fabrieken van de Diamantslijperij-Maatschappij (Achtergracht), het bedrijf der firma Asscher (Tolstraat) en dat der firma Soep (Achtergracht) zijn modelinrichtingen. Verwarming en verlichting *) „Weekblad" van 28 Dec. 1906; 6 en 13 Sept. 1907. zijn prima verzorgd, de ventilatie verbeterd, al zijn de arbeiders nog steeds bang voor een luchtstroom; de waschplaatsen zijn helder en, volgens wettelijke voorschriften, van handdoeken en zeep voorzien, de werkplaatsen ruim en frisch, de vloeren naadloos. Toch blijkt menige arbeider „hardleersch" te zijn, want ook na den wereldoorlog wordt in het ,.Weekblad" geklaagd, dat afval van genuttigde spijzen door sommigen op de vloeren wordt geworpen, privaten worden bevuild, kleerkasten onbruikbaar gemaakt en liften misbruikt1). In het algemeen genomen zijn de toestanden' tegenover vroeger evenwel onmiskenbaar vooruitgegaan. Met de lichamelijke reinheid is het veel beter gesteld. Wanneer de slijpers en verstellers in afgedragen kleeren naar de fabriek gaan — voor de meesten is hiervoor „het oudste nog goed genoeg" — dan springt zij niet zoo in het oog, maar als men de arbeiders nadert, dan ziet men goed gewasschen gezichten en behoorlijk verzorgde handen, die in het bijzonder bij het verstellen veel te lijden hebben van het werk. Slechts de snijders en kloovers gingen tot aan de crisisjaren na 1929 in den regel beter gekleed naar de werkplaats. Ontvangen de diamantbewerkers bezoek of wandelen zij in den vrijen tijd, dan zijn zij goed gewasschen, geschoren en gekleed. Volgens Coronel leed in 1865 12 % van de slijpers aan tuberculose. Hun gemiddelde levensduur berekende hij op 34}^, van de verstellers op 26 jaar. Zij dronken te veel, leden aan loodvergiftiging, bliezen met den mond de vuurpotten met gloeiende houtskool aan (blz. 62), hadden een te langen arbeidsdag en zaten in slecht geventileerde en verlichte vertrekken, waarin alle orde en reinheid zoek waren2). Aangezien de Joden overal ter wereld, zooals Ruppin, Sanders, Poliakoff en Heinsius van den Berg vaststellen, minder aan tuberculose sterven dan niet-Joden, was er alle reden, x) „Weekblad" van 9 en 23 Oct. 1920, 20 Oct. 1922 en 22 Oct. 1926. 2) Hoe de kolendamp op Coronel inwerkte, beschrijft hij treffend in de volgende alinea. „Ik braght soms weken achtereen in die fabrieken door en vertoefde dan gewoonlijk tusschen de verstelbanken en slijpersstoelen, doch ik kon het nimmer langer dan 3 uren daags daar volhouden, zonder door alle prodomi van het eerste stadium der kolendampvergiftiging aangetast te worden. Meestal ging ik dan met hoofdpijn en borstbeklemming naar huis en maakte mijn eetlust plaats voor een gevoel van walging, 's Avonds was een verblijf van J4 uur aldaar, voor mij reeds voldoende, om vele van die verschijnselen bij mij op te wekken" (blz. 639). „de witte pest" als een gevaarlijke beroepsziekte van de diamantbewerkers te beschouwen ]). Toch schijnt het voorkomen van tuberculose onder diamantbewerkers overdreven te zijn. Reeds in 1900 publiceerde „Een Medicus" in het „Weekblad" een statistiek, waaruit blijkt dat de sterfte aan tuberculose onder sigarenmakers, boekdrukkers, kleermakers en kantoorpersoneel verhoudingsgewijs grooter was. De oorzaken moeten dus meer gezocht worden in de omstandigheden, waarin werd geslepen en versteld. Inderdaad is dit laatste overtuigend gebleken, want de toestanden zijn zoodanig veranderd, dat de tuberculose niet meer een ziekte is, die onder deze arbeiders speciale aandacht verdient. In de laatste jaren neemt echter de tuberculose, door ineenstorting van het bedrijf en de lage inkomsten aan loon of werkloosheidsuitkeeringen, weer toe2)- Van groote beteekenis is het Koperen Stelenfonds, dat sedert 1905 op krachtige wijze den strijd heeft aangebonden tegen deze gevaarlijke ziekte. Reeds spoedig na de oprichting van den A.N.D.B. brachten de leiders geld bijeen, waardoor longlijders onder de diamantbewerkers, bij gebrek aan Nederlandsche sanatoria, naar Zwitserland konden worden gezonden. Het werd evenwel steeds moeilijker steun te verleenen, omdat men voortdurend bij dezelfde werkgevers en filantropen moest aankloppen. Weliswaar werd bij voorkomende gevallen ook onder de diamantbewerkers gecollecteerd en gaven de arbeiders van eenige personeelen regelmatig een kwartje per week, maar de bedragen waren ontoereikend. Jan van Zutphen, die deze ziekte in familiekring had gekend, drong voortdurend aan op de stichting van een diamantbewerkersfonds voor den strijd tegen de „witte pest", doch zijn voorstellen werden door Bestuur en Bondsraad onuitvoerbaar geacht3). -1) Ruppin, blz. 262; Sanders, blz. 31 e.v.; Poliakoff, blz. 188; Heyermans, Beroepsziekten, blz. 152 e.v. Vgl. Varia in „Mensch en Maatschappij", 1936, blz. 154. Onder Joden komt deze ziekte in alle leeftijdsklassen veel minder voor dan bij niet-Joden en is bovendien goedaardiger van karakter, hetgeen geconstateerd is te Weenen, Boedapest, Lodz, Warschau, Berlijn, Londen, New York en Krakau. Dit is opmerkelijk, omdat de lichaamsbouw van de Joden, met de smalle, soms ingevallen borstkas en het magere lichaam, den indruk wekt, dat de Jood voor deze aandoening gevoeliger zou zijn. Over de oorzaken van deze grootere immuniteit zijn de deskundigen het niet eens. 2) ,.Weekblad" van 29 Juni en 25 Oct. 1934. 3) Vgl. „Weekblad' van 29 Juli en 12 Aug. 1904. In 1905 opperde J. H. Quelle, bestuurslid van de kleine Christelijke diamantbewerkersorganisatie, het denkbeeld, de opbrengst van de koperen steeltjes, die de slijper gebruikt om den dop in de tang te bevestigen, niet meer te besteden aan genoegens, doch af te staan aan den Bond ten behoeve van de tuberculose-bestrijding onder zijn leden. Jan van Zutphen nam onmiddellijk de leiding van het weldra opgerichte Diamantbewerkers Koperen Stelenfonds „Nieuwe Levenskracht", waarvoor de bijdragen van alle kanten toevloeiden. Kloovers en snijders (sters), die geen steeltjes gebruiken, wilden niet achterblijven en stonden één cent per dag af. Juweliers, kooplieden, makelaars, fabriekseigenaren, kantoor- en fabriekspersoneel steunden eveneens. In 1918 besloten de fabriekseigenaren voor eiken bezetten molen één cent per dag voor het K.S.F. te bestemmen. In de eerste twaalf maanden ontving het K.S.F. ƒ 13.000, ƒ 3000 meer dan de Staat in 1905 had uitgetrokken ter bestrijding van de tuberculose in geheel Nederland. Reeds in 1906 bracht de Tweede Kamer, onder invloed van dit opzienbarende sociale werk van de diamantbewerkers, het bedrag op ƒ 25.000, hetgeen geleidelijk werd verhoogd tot ƒ 1.300.000 in 1931, waarna het bedrag wegens bezuiniging is verminderd. Het K.S.F. stelt zich ten doel, diamantbewerkers te helpen bij tuberculose en zenuwafmatting ten gevolge van het beroep en tevens doktersonderzoek, verpleging en versterkende middelen te betalen voor vrouwen en kinderen van diamantbewerkers, aangetast door de „witte pest". Ook kinderen met een zwakke gezondheid worden op zijn kosten naar herstellingsoorden gezonden. Hulp wordt zoo snel mogelijk verleend, de voorgeschreven duur van verpleging niet bekort. Tot 1 Januari 1936 heeft het K.S.F. ruim één millioen gulden uitgegeven aan verpleging en medische behandeling ten behoeve van meer dan 4800 patiënten en ƒ 440.000 gestort in het pensioenfonds voor diamantbewerkers x). Reeds van 1907 af poogde Jan van Zutphen, bevrijd van werkzaamheden voor den A.N.D.B., de geldmiddelen van het K.S.F. te vergrooten, door uit het zwarte poeder — een vet, zwart afval, dat bij het slijpen en zagen van diamant ontstaat — diamantpoeder 1) Oorspronkelijk zou het K.S.F. twintig jaren lang ƒ 150.000 per jaar ten behoeve van dit fonds afstaan. Door den grooten achteruitgang in de diamantnijverheid na 1929 heeft het hieraan niet meer kunnen voldoen (zie blz. 209). (boort) af te scheiden, dat dienst zou kunnen doen als slijp- en zaagmiddel. Vooraanstaande personen in het bedrijf waarschuwden, dat dit kostbare onderzoek op niets zou uitloopen, omdat al het afgeslepen diamant door de wrijvingswarmte van de draaiende schijf zou worden verkoold. In de eerste jaren scheen het, of deze veronderstelling juist was, want mislukking na mislukking volgde. Totdat het Professor Henri ter Meulen, hoogleeraar in de analytische scheikunde te Delft, na twee jaren experimenteeren, in 1918 gelukte, 100 % diamantjioudena poeder uit de zwarte afvalmassa vrij te maken, een 'vinding, die hij het K.S.F. schonk. Dit chemisch gezuiverde boort overtreft zelfs het natuurboort, dat 96 % diamanthoudend is1). Het zwarte poeder wordt verzameld door middel van vangranden, die het K.S.F. om de schijven heeft aangebracht 2). Daarna wordt dit verwerkt in het laboratorium van het K.S.F. en het afgescheiden diamantpoeder, op welks opbrengst het fonds na den wereldoorlog hoofdzakelijk drijft, verkócht. Sedert 1923 reinigt het K.S.F. de vuile werkkleeding der diamantbewerkers en zondert ook hieruit boort af. De kleeren worden gratis gehaald, gewasschen en teruggebracht, waarna nog een aanzienlijke winst overblijft. Vóór den wereldoorlog moesten soms patiënten maandenlang op opneming in sanatoria wachten. Door schaarschen steun van overheidswege was het aantal dezer inrichtingen beperkt, het personeel nauwelijks toereikend, het voedsel onvoldoende. Bovendien was er geen sanatorium, waarin kinderen genezing konden vinden. In 1919 rijpte dientengevolge bij het K.S.F. het voornemen, zelf een sanatorium te bouwen, dat plaats zou kunnen bieden aan 250 volwassenen en 100 kinderen. De crisis van 1920 tot '22 ontnam dit plan den financieelen grondslag en in 1925 besloot de vereeniging den gekochten grond te Hilversum in eeuwigdurend bruikleen af te staan aan de ,,Nederlandsche Vereeniging tot het oprichten van arbeidskolonies voor t.b.c.-lijders in Nederland" (Zonnestraal), een *) Het natuurboort is diamant van inferieure kwaliteit met greinen, die deelen van het mineraal bevatten, waarin het diamant is gekristalliseerd. Zoodoende bestaat het uit 96 % diamant en 4 % andere stoffen. 2) Nieuw zijn deze vangranden niet. In het eerder genoemde boekje van L. Könneritz, „Mittheilungen mannichfaltiger Versuche und Erfahrungen, Edelsteine kunstgemasz zu schleifen" (1841, Weimar), beschrijft een slijper reeds, dat hij een vangrand om de schijf heeft bevestigd, om het afgeslepen diamant niet te verliezen. Hij deelt echter niet mede, of hij boort heeft vrijgemaakt. organisatie die zich met de nazorg en verzorging van tuberculoselijders bezighoudt. De patiënten van het K.S.F. genieten de voorkeur, indien er gebrek aan ruimte is. Dit sociale werk der diamantbewerkers, onder leiding van Jan van Zutphen en zijn medewerkers, onder wie na 1928 de vakbondsbestuurder Isidore Voet de plaats van Jan van Zutphen heeft ingenomen, heeft den stoot tot een krachtiger t:b.c.-bestrijding in Nederland gegeven. Meer dan twintig vereenigingen werden in andere takken van bedrijf opgericht, die het K.S.F. met raad cn daad heeft bijgestaan. Op voorstel van Jan van Zutphen, als lid van de Provinciale Staten van Noord-Holland, was deze provincie de eerste in Nederland, die geld heeft uitgetrokken voor de bestrijding dezer gevaarlijke ziekte. Diamantbewerkers te Antwerpen, New York, Londen en in de Fransche Jura hebben het voorbeeld van de Amsterdammers gevolgd en ook vóór den wereldoorlog dergelijke fondsen gesticht. XI. DE DIAMANTBEWERKERS EN DE KERK. „Hoewel de meeste Israëlieten vervreemd zijn van de Joodsche godsdienst, blijven ze toch lid van het Ned. Isr. Kerkgenootschap en steunen het financieel. Zelfs atheïsten onder hen handhaven besnijdenis, kerkelik huwelik en kerkelike begrafenis." J. P. Kruyt in ,,De Onkerkelikheid van Nederland". Bij de volkstelling van 1930 is voor het eerst de godsdienst opgegeven van personen, die in het diamantbedrijf werkzaam (en werkloos) zijn. Volledig betrouwbaar kunnen de cijfers niet worden genoemd, omdat van 6919 getelden op 31 December 1930 260 administratieve of technische functies in de diamantindustrie hebben verricht en 133 personen leidende posities bekleed. Bovendien bedroeg het aantal diamantbewerkers, dat op dit tijdstip bij de vier vakorganisaties, die alle arbeidskrachten omvatten, was ingeschreven, 6306, zoodat eenige honderden, die reeds buiten het bedrijf stonden, zich nog als diamantbewerker hebben opgegeven. Uit tabel X blijkt, dat ruim 57 % tot een Israëlietisch kerkgenootschap wil gerekend worden, 9l/^% lid van negen Protestantsche kerkgenootschappen, bijna 5% Roomsch-Katholiek en 27J^% onkerkelijk is1). Voor ons is van belang, welke godsdienstige gezindte de onkerkelijken of hun ouders hebben bezeten, maar de cijfers zwijgen op dit punt. Ook kunnen wij niet met de jaren 1909 of 1920 vergelijken, omdat toen geen gegevens omtrent godsdienst en beroep werden verzameld. Toe- of afname van de onkerkelijkheid is zoodoende niet na te gaan. Algemeen wordt geschat, dat het aantal Joodsche diamantbewerkers 70 % bedraagt. Volgens de volkstelling heeft 57,4 % der diamantbewerkers zich als Israëliet opgegeven, zoodat ongeveer 18 % der Joden onkerkelijk zou zijn. Naar schatting zijn er 30 % 1) Onder onkerkelijken zijn degenen begrepen, die opgegeven hebben, niet tot een kerkgenootschap te behooren, onafhankelijk van hun godsdienstige gezindheid. TABEL X. A. Kerkelijkheid der diamantbewerkers in Nederland op 31 Dec. 1930. mannen vrouwen van wie positie A en B (bedrijfshoofden) abs. rel. abs. rel. mannen vrouwen Israëlieten 3483 50,3% 491 7,1% 86 1 Roomsch-Katholieken 324 4,7 12 0,2 7 Geen kerkel. gezindte 1792 25,9 108 1,7 27 Ned. Hervormd 395 5,7 18 0,3 6 Waalsch Hervormd 7 0,1 Remonstrant 9 0,1 1 0,01 Chr. Gereformeerd 6 0,1 Doopsgezind 15 0,2 Evang. Luthers 118 1,7 5 0,1 3 Hersteld Evang. Luth. 39 0.6 2 0.03 Gereformeerde Kerken 43 0,6 2 0.03 1 Andere kerk. gezindte 45 0,7 4 0,1 1 6276 90,7% 643 9,57% 132 1 B. Onkerkelijkheid voor de bevolking van : Amsterdam 34,86% Nederland 14,42/O Steden met meer dan 100.000 inwoners 27,59% C. Onkerkelijkheid der beoefenaren van : Gas- en electriciteitsbedrijven 29,2% Kunstnijverheid 28,6% Boek- en steendrukkerijen 28,-% Diamantindustrie 27,6% Crediet- en bankwezen 26,9% Metaalnijverheid, scheeps- en rijtuigbouw 21,4% Chemische nijverheid 20,7% Overige bedrijven en vrije beroepen 20,-% Kleeding, reiniging 18,7% Bouwbedrijven 18,2% Handel 17,6% Bereiding van voedings- en genotmiddelen 16,7% Onderwijs 14,5% Vervaardiging van aardewerk, glas, steenen, enz. . . . 7,3% (Volkstelling 1930, deel 8, blz. 66.) niet-Joden, doch volgens de volkstelling willen ruim 14% als Roomsch-Katholiek en Protestant beschouwd worden, zoodat 50% onkerkelijk zou zijn geworden. De onkerkelijkheid onder de Joden is derhalve geringer dan onder de niet-Joden, hetgeen ook voor geheel Amsterdam is waargenomen. Hierdoor blijft in totaal het percentage onkerkelijken onder de diamantbewerkers beneden het gemiddelde van Amsterdam. Nadrukkelijk moet hierbij worden vermeld, dat deze grove berekening op de veronderstelling berust, dat het percentage Joden inderdaad 70 zou uitmaken, hetgeen niet positief kan worden bewezen. In elk geval toont het cijfer van % onkerkelijken aan, dat betrekkelijk veel diamantbewerkers of hun ouders den band met de kerkgenootschappen hebben verbroken (zie tabel X C). Welke factoren hebben op de onkerkelijkheid invloed gehad? Ten eerste het feit, dat het godsdienstig leven onder de diamantbewerkers in de vorige eeuw meer traditie dan innerlijk beleven beteekende. De inlichtingen, die ik hierover inwon, zijn alle eensluitend. Ook I. J. Brugmans schrijft, dat „werkelijke godsdienstigheid den arbeiders in de negentiende eeuw ontbrak J). De diamantbewerkers werkten toen weliswaar niet op sabbathdagen en de veertien feestdagen van het jaar en zegden dikwijls in een afzonderlijk lokaal in de fabrieken het mingohgebed (namiddaggebed) op, terwijl velen iederen dag naar „sjoel" (synagoge) gingen en allen de ritueele voorschriften in acht namen, maar de invloed was meer van socialen dan van religieuzen aard. Reeds in den Kaapschen Tijd was in godsdienstig opzicht onder de toenmalige jongeren, als gevolg van de buitengewoon hooge inkomens, een duidelijke achteruitgang opgetreden. In veel sterkere mate echter werd de godsdienstige traditie aan het einde der negentiende eeuw, toen de diamantbewerkers in harden strijd tegenover de werkgevers stonden, bij een groot deel der diamantbewerkers verdrongen door de opkomende socialistische en atheïstische denkbeelden, die elkaar wederzijds beïnvloedden. De A N.D.B. was wel als organisatie neutraal tegenover de kerken (ik heb in de „romantische periode' niet één uitlating tegen den godsdienst aangetroffen), maar de sociale strijd, dien hij voerde, heeft de arbeiders losgemaakt van oude, traditioneele toestanden en daardoor de onkerkelijkheid onder diamantbewerkers indirect be- *) Blz. 178 e.v. vorderd. Ofschoon de geestelijkheid zich bij conflicten strikt onzijdig hield en in 1897 trachtte te bemiddelen, heeft de meerderheid der arbeiders de geestelijken op één lijn gesteld met de juweliers. Zelfs de geloovige diamantbewerkers stonden bij stakingen geheel aan de zijde van den A.N.D.B. en hebben b.v. in het zoo juist genoemde jaar sommige „vrome" juweliers, die de laagste loonen betaalden, in en buiten het kerkgebouw uitgejouwd. Onder de kleine groep van radicalen werd voor en na de oprichting van den A.N.D.B. echter wel stelling genomen tegen de kerk en werden agressief anti-godsdienstige denkbeelden verkondigd. Allerlei wetenschappelijke en quasi-wetenschappelijke gedachten uit dien tijd, ontleend aan schrijvers, die zich met bijbelcritiek bezighielden, en aan vertegenwoordigers van het natuurwetenschappelijke materialisme, deden opgeld. De werken van Büchner, Specht, Flammarion, Lecky en Haeckel werden weliswaar slechts door een enkeling grondig gelezen, doch door de propaganda van de vrijdenkersvereniging ,,De Dageraad" werden de conclusies van deze auteurs — gewoonlijk in vulgairen vorm — onder deze groep bekend. Vooral anonieme brochures als „Dominee, pastoor of rabbi" maakten indruk. Een groote vereering hadden de radicalen voor Multatuli. Een deel van hen was actief lid van de Multatuli-vereeniging, later herdoopt tot „Wie denkt, overwint", waar in wekelijksche bijeenkomsten Multatuli's werken, vooral de Ideeën, werden behandeld. De geschiedenis van Saidjah en Adinda was voor hen een van de hoogtepunten van de Nederlandsche letterkunde, evenals „Kruissprook" en „Gebed van den onwetende". Uit deze groep zijn later bekende figuren onder de diamantbewerkers voortgekomen, van wie b.v. Jos. Loopuit en A. S. de Levita genoemd kunnen worden. Op de groote massa der overige diamantbewerkers heeft Multatuli, niettegenstaande de „Multatuli-epidemie", die er toen heerschte, bijna geen invloed gehad, omdat zijn boeken voor haar te moeilijk waren. Sommigen sloten zich aan bij „De Dageraad", die in 1855 was opgericht door eenige liberalen, maar na 1880 onder leiding kwam van socialisten, waardoor deze organisatie groote aantrekkingskracht uitoefende op de radicale arbeiders. Waren de socialistische of atheïstische denkbeelden bij deze diamantbewerkers primair? x) 1) Vgl. Kruyt, „De onkerkelikheid van Nederland", blz. 173 e.v. Mijns inziens geen van twee, want de diamantbewerkers maakten kennis met beide verschijnselen, die toen te Amsterdam reeds innig met elkaar waren verbonden. De socialistische beweging heeft door het onderlinge contact op vergaderingen eveneens geleid tot onkerkelijkheid en tot huwelijken iusschen Jood en niet-Jood. Bovendien heerschte er onder de radicaalsten der radicale Joden de opvatting, dat trouwen met Jodinnen inteelt zou beteekenen, een „overblijfsel van den ouden Ghettogeest" zou zijn, waardoor het gemengde huwelijk werd bevorderd. De urbaniseering is eveneens in het proces der ontkerkelijking van belang geweest- De diamantbewerkers ondergingen intens den invloed van het opkomende groote stadsleven, waarin alle groepen der bevolking met elkaar gemengd werden en nieuwe denkbeelden oude groepszeden en -gewoonten verdrongen (zie hoofdstuk XIII). Duidelijk moet hierbij onderstreept worden, dat alleen een kleine minderheid, geheel in overeenstemming met de wet van Quetelet, de banden met de kerkgenootschappen in de eerste jaren van de twinstigste eeuw en later heeft verbroken. De groote massa volgt nu wel niet meer de dagelijksche godsdienstige voorschriften op, maar is toch lid, zij het „naamlid", gebleven. Slechts een kleine groep der „vromen" (orthodoxen) neemt nog de vele kerkelijke ceremoniën trouw in acht. Ik zou niet durven beweren, dat hierbij principieele of traditioneele kerkelijken de meerderheid uitmaken; in diamantbewerkerskringen is men echter van meening, dat de eersten in de minderheid zouden zijn. Voor het grootste deel der Joodsche diamantbewerkers zijn de betrekkingen tot de Nederlandsch-Israëlietische en PortugeeschIsraëlietische kerkgenootschappen van socialen, niet van religieuzen aard. Het lidmaatschap is voor hen noodzakelijk, om in de Joodsche gemeenschap opgenomen te worden, want alleen door middel van het kerkgenootschap kan een jongen besneden, dus Jood worden, kunnen huwenden de kerkelijke inzegening ontvangen en overledenen op de Joodsche begraafplaatsen worden begraven. De meerderheid is slechts lid om Jood te blijven en een deel zou zeker, indien het godsdienstig motief alleen zou spreken, uit de kerkgenootschappen treden. Aandrang van de zijde der Joodsche Gemeenten wordt niet uitgeoefend, behalve bij de geboorte van een jongen. Dan bezoekt een der geestelijken de ouders, wanneer zij niet bereid zijn, het kind te doen besnijden. Vele diamantbewerkers zijn zoodoende trage contribuanten, die gewoonlijk jaren schuld hebben bij de Joodsche Gemeenten, die evenwel bij huwelijk of overlijden eischen stellen, afhankelijk van den achterstand in betaling. Op een deel der ceremoniën bij deze gebeurtenissen zijn de diamantbewerkers nog zeer gesteld. Al zijn zij „klokvrij", al kennen zij weinig van de religieuze voorschriften en de taal, waarvan de geestelijken zich bedienen, in dit opzicht spreken het besef van het Jood-zijn, de traditie en de oeroude gebruiken, die stemming en wijding geven aan de belangrijkste oogenblikken in het leven: geboorte, huwelijk en sterven. Van 1931 tot 1934 werd te Amsterdam bijna 92 % der huwelijken, gesloten door leden van de Joodsche kerkgenootschappen, kerkelijk ingezegend, van de Katholieken bijna 75 %, van de Protestanten ruim 31 %. Het percentage Joodsche kerkelijk ingezegende huwelijken was in deze periode drie maal zoo groot als dat van alle te Amsterdam gesloten huwelijken1). Diamantbewerkers, die in hun jonge jaren lid waren van de vrijdenkersvereeniging „De Dageraad , zijn soms door droeve familie-omstandigheden weer lid geworden van het kerkgenootschap en evenals hun voorvaderen begraven op Joodschen grond. De vrijdenkers laten nagenoeg allen hun zoons besnijden, „omdat vader en moeder er anders veel verdriet van hebben". Ook zeggen zij vaak: „Ik wil mijn kinderen vrij laten. Wanneer ik hen niet laat besnijden, kunnen zij last krijgen, indien zij met Joodsche meisjes willen trouwen. Zijn zij wel besneden, dan geeft dit nooit nadeel en kunnen zij later altijd nog het lidmaatschap van het kerkgenootschap opzeggen. Slechts een enkeling heeft zijn „principes niet aan den kant gezet en geweigerd zijn kind (eren) te doen besnijden. In hun uitlatingen zijn de onkerkelijken niet te onderscheiden van de onverschilligen onder de kerkelijken. Van vertegenwoordigers van beide groepen heb ik uitlatingen gehoord als „de godsdienst is de schuld van veel", „als de godsdienst er niet was, dan zou alles veel beter worden". Maar strijd tegen de kerken komt tegenwoordig niet meer voor. De radicale diamantbewerkers — bijna allen aan- 1) Boekman, „Demografie van de Joden in Nederland", blz. 67 tot 70. Vgl. ook blz. 52 en 119. hanger van of sympathiseerende met de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij, die neutraal staat tegenover den godsdienst — hebben de vrijdenkersvereniging verlaten, die nu als kleine organisatie grootendeels bestaat uit vertegenwoordigers van groepen, links staande van deze partij. Ik heb nog nooit onder diamantbewerkers over het werk van „De Dageraad" hooren spreken of zelfs den naam hooren noemen; een bewijs, dat zij in het leven der ouder geworden diamantbewerkers geen plaats meer inneemt. De jongeren, die na den wereldoorlog bij het vak zijn gekomen, interesseeren zich voor deze vraagstukken bijna niet. Meer beteekenis heeft de lijkverbranding. In 1919 hebben vijf Joodsche bondsraadsleden, onder leiding van Andries de Rosa, de „Arbeidersvereeniging voor Lijkverbranding" opgericht, omdat de oude „Vereeniging voor Facultatieve Lijkverbranding" geen arbeiders onder haar leden telde en zij lijkverbranding ook voor hen mogelijk wilden maken. Oorspronkelijk had deze vereeniging ten deele een anti-kerkelijk karakter. De oprichters, van wie allen op één na het diamantbedrijf hebben verlaten, kwamen grootendeels uit de oude Dageraadsbeweging voort. De grondslag van de lijkverbranding is evenwel niet anti-godsdienstig. Volgens den voorzitter van deze organisatie is zij een overwinning op de conventioneele stofvereering, die in het begraven, dat groote kosten voor de gemeenschap met zich meebrengt, duidelijk tot uiting komt. Bij de lijkverbranding is het geestelijke volledig van het stoffelijke gescheiden, zoodat zij eerder religieus dan anti-religieus kan worden genoemd. In den aanvang vormden de diamantbewerkers het leeuwendeel der leden. Op het oogenblik zijn er naar schatting 300 a 400 lid, op een totaal van 3500 leden te Amsterdam en 12500 in Nederland. De aangesloten diamantbewerkers zijn overwegend Israëlieten, van wie de een onkerkelijk, de ander nog lidmaat van het kerkgenootschap is, omdat dikwijls gezinsleden wenschen begraven te worden of ter wille van de kinderen de banden met dit lichaam niet geheel worden doorgesneden. De vereeniging telt slechts enkele tientallen niet-Joodsche diamantbewerkers. Onder de „naamleden" der kerkelijke Israëlieten — die Kruyt met ,,ongeloovige kerkelijkgezinden ' aanduidt, een benaming, die mijns inziens te beperkt is voor deze groep —- kunnen wij allerlei graden van onverschilligheid onderscheiden. Eenigen hebben de „mezoezoh", een Joodsch godsdienstig symbool1), „voor de ouders" aan de deur, de meesten echter niet meer. Een kleine groep van onverschilligen houdt de kinderen in afnemende mate op Zaterdag van school; de groote meerderheid bekommert zich niet meer om de Sabbathrust. Leveranciers willen ettelijken zoo min mogelijk op Zaterdag aan huis hebben, maar op dezen dag wordt wel gewerkt, met de tram gereden, gerookt en meer gekocht in winkels en warenhuizen dan op andere dagen van de week. De een houdt Grooten Verzoendag, den ander gaat deze feestdag voorbij. Religieuze weldadigheidsvereenigingen (bij bevalling, kerkelijke meerderjarigheid, huwelijk en overlijden) zijn nu, in tegenstelling tot vroeger, nagenoeg onbekend. Bij het overlijden van verwanten worden de godsdienstige ceremoniën tijdens de begrafenis nog gedeeltelijk in acht genomen. Het stuksnijden van een kleedingstuk van de directe nabestaanden komt evenwel bijna niet meer voor. Evenmin laten zij meer een maand den baard staan. De tourweek wordt meestal niet geheel volgens voorschrift en een enkele maal in het geheel niet gehouden. De Vrijdagavond wordt echter dikwijls nog als een bijzondere, intieme familie-avond beschouwd; het geheele gezin is dan vaak vereenigd of gaat bij familieleden op bezoek. Op het gebied van de voeding worden de ritueele voorschriften niet meer opgevolgd; paling wordt b.v. gegeten. Slechts de orthodoxen gebruiken nog de duurdere levensmiddelen onder rabbinaal toezicht. Aan het einde der negentiende eeuw was godsdienstonderwijs regel, 's Zondags werden de kinderen, onder wie zich velen der huidige diamantbewerkers bevonden, naar de .Joodsche School" gestuurd, waar zij onderricht kregen in Bijbelsche geschiedenis en Hebreeuwsch. Weinig is van de stof onthouden, die meer uit het hoofd werd geleerd dan begrepen. Nu geven bijna alle diamantbewerkers hun kinderen geen afzonderlijk godsdienstonderwijs meer. De kinderen moeten op volwassen leeftijd zelfstandig beslissen, of zij Hebreeuwsch willen leeren of niet, is de motiveering van velen. ,,lk laat mijn kinderen geheel vrij in hun keus"; ,,ik zal ze niet reeds tijdens hun jeugd in een bepaalde richting sturen." Ook acht 1) Een stuk perkament, waarop de verzen 4 tot 9 van Deuteronomium VI en 13 tot 21 van Deuteronomium XI staan geschreven, dat aan den deurpost in een langwerpig busje, gewoonlijk van hout, blik of glas wordt bevestigd (Voorzanger en Polak, blz. 213). menigeen godsdienstonderwijs overbodig; „zij blijven toch Jood, met of zonder Hebreeuwsch!" Het gevolg is, dat de kinderen, evenals de ouders, geen synagoge bezoeken en buiten de Joodsch godsdienstige gemeenschap leven, ofschoon zij lid blijven van de kerkgenootschappen. De (on)kerkelijkheid (het al dan niet lid zijn van een kerkgenootschap) en (on)kerkschheid (het niet of wel bezoeken van de kerk) der niet-Joodsche diamantbewerkers komt overeen met Kruyt's beschrijving van de Amsterdamsche arbeidersklasse in de ,,Onkerkelikheid van Nederland"1). De Jordaners gingen eertijds, op enkele uitzonderingen na, grootendeels uit traditie, trouw naar de kerk. De nauwe menging met hun Israëlietische vakgenooten, de strijd van de vakorganisatie, de socialistische en atheïstische denkbeelden aan het einde der vorige eeuw, de groote stadsatmosfeer, de vooruitgang van de technische en medische wetenschappen, de toegenomen leeslust, de gemengde huwelijken, de verminderde sociale functie van hun kerkgenootschappen, doordat de armenzorg grootendeels door Rijk en Gemeente werd overgenomen, hebben als resultaat gegeven: weinig atheïsten, veel onkerkelijken, veel kerkelijk onverschilligen, weinig principieele of traditioneele kerkelijken. De ceremoniën worden niet alleen bij de meeste Protestanten, doch ook bij vele Katholieken geheel of gedeeltelijk verwaarloosd. Kinderdoop geschiedt slechts bij een minderheid. Kerkelijk ingezegende huwelijken komen in veel mindere mate dan bij de Israëlieten voor. Ook is het aantal wanbetalers in de kerkelijke genootschappen groot. Slechts eenige tientallen zijn buitenkerkelijk religieus georganiseerd. In tabel X zijn zij begrepen onder „andere kerkelijke gezindte" (0.7 %). Hofstra deelt mede, dat van 2750 leden van de Theosofische Vereeniging in 1927 slechts 124 handarbeiders waren, onder wie de diamantbewerkers de grootste groep vormden. Waarschijnlijk waren dit geen Israëlieten, omdat Hofstra bij de afkomst der leden de Joodsche kerkgenootschappen niet noemt2). In een „Weekblad" van Mei 192! kondigde een groepje theosofische diamantbewerkers een propaganda-avond aan onder den naam van ,,De Diamantbewerkers Theosophische Propaganda J) Blz. 51 tot 55. 2) Blz. 530. Club", waarvan ik later geen spoor meer heb ontdekt. De Nieuwe Gedachte, Christian Science, Anthroposofie en Vrijmetselarij kunnen wij buiten beschouwing laten, evenals de religieus-socialistische beweging, omdat niemand of slechts een enkeling van een dezer organisaties lid is. In betrekkelijk geringe mate komt onder de diamantbewerkers, nog het meeste onder de vrouwen, wat in den volksmond bijgeloof heet, voor. Gunstige toestanden worden „afgeklopt"; omvallen van potjes zout, gekruiste messen e.d. ontlokken nog altijd de woorden „dat geeft ruzie". Mijns inziens blijft het bij deze onschuldige vormen en komen de diamantbewerkers over het algemeen niet onder den indruk van waarzeggerij, kaartleggen en bakersprookjes. Geneeskundige wonderen worden niet meer geloofd, ofschoon soms in ernstige ziektegevallen, wanneer de doktoren alle hoop hebben opgegeven, de hulp van een natuurgeneeskundige (meestal een oud-diamantbewerker) wordt ingeroepen. Ook worden ongelukkige gebeurtenissen achteraf aan omstandigheden toegeschreven, die zich kort daarvoor of gelijktijdig hebben voorgedaan. Bij de serie vliegongevallen met doodelijken afloop in 1935, zei menigeen, dat de groote ophef van de vliegprestaties in voorafgaanden tijd daaraan schuld had. Er blijft ons nog één punt ter bespreking over: het gemengde huwelijk. Cijfers omtrent deze huwelijken onder de diamantbewerkers of van Joodsche en niet-Joodsche diamantbewerkers afzonderlijk zijn niet aanwezig, zoodat hier volstaan moet worden met de resultaten van persoonlijke waarneming en de conclusies, die Boekman trekt in de statistische studie „Het gemengde huwelijk en zijn boek „Demografie van de Joden in Nederland". Boekman constateert, dat de beteekenis van het gemengde huwelijk, zoowel in absoluten als in betrekkelijken zin, van jaar tot jaar, in alle omstandigheden, regelmatig te Amsterdam stijgt en de toename verhoudingsgewijs veel sterker is dan de bevolkingsgroei. Voorts, dat van de Katholieken thans ongeveer twee vijfde deel gemengd huwt, van de Protestanten een kwart, bij de Joden een zesde. Het aantal Joodsch-gemengde huwelijken is dus het geringst, hoewel dit eveneens, zooals tabel XI laat zien, stijgt. De oorzaak moet' gezocht worden in den afstand, die tusschen Jood en niet- Jood in dit opzicht nog niet is verkleind, waardoor het huwelijk tusschen een Jood en een niet-Jood van anderen aard is dan van TABEL XI niet-Joden van verschillende ker¬ kelijke gezindten. Van de 100 Joodsche mannen Gemengde huwelijken worden en vrouwen, die in het huwe- gewoon]ijk in diamantbewerkerslijk traden, gingen een krjngen t£gen den zm yan ^ gemengd huwelijk aan : familjes ges]oten Een niet„Jood. 1905 10 5,03 sche diamantbewerker weigerde b.v. zijn medewerking te verleenen 1916 20 10,25 bjj huwelijk van zijn zoon, een '921 25 11,14 oud-diamantbewerker, met een '926 30 14,16 Joodsche vrouw, zoodat zij met '931 34 16,86 behulp van den kantonrechter (Boekman, „Demografie van de Joden moesten trouwen. In den reqel in Nederland , blz. 59). , „ , ^ . . 3 loopt het evenwel niet zulk een vaart. Aanvankelijk verzetten de ouders van beide zijden zich min' of meer heftig tegen het „scharrelen", het „loopen" van hun kindeien, maar wanneer blijkt, dat „er niets meer aan te doen is", berusten zij er in en wordt schoondochter of -zoon in de familie opgenomen. De kinderen worden in het algemeen niet gedoopt of besneden. Van Joodsche zijde is er een klacht, die ik niet kan controleeren, maar die toch niet van allen grond ontbloot schijnt te zijn. Joodsche jongelui schijnen met niet-Joodsche vrouwen ,.beneden hun stand" te trouwen. Of deze opvatting, die door vele diamantbewerkers wordt gehuldigd, in de meerderheid der gevallen opgaat of slechts betrekking heeft op eenige uitzonderingen, is niet na te gaan. Waarschijnlijk zal het aantal Joodsch-gemengde huwelijken grooter worden; overal ter wereld stijgt het percentage en in de wereldsteden is het reeds hooger dan te Amsterdam. Volgens de onderzoekingen van Theilhaber en de cijfers, die Boekman geeft, is de vruchtbaarheid van het gemengde huwelijk lager dan van het niet-gemengde en bij het Joodsch-gemengde huwelijk het allerlaagst, terwijl het percentage echtscheidingen het hoogst is. Er is nog een vorm van gemengd huwelijk onder de diamantbewerkers, hoewel hieraan niet deze benaming wordt gegeven: de huwelijken tusschen Portugeesch- en Nederlandsch-Israëlitische Joden, die tot in de negentiende eeuw vrijwel onmogelijk waren, wegens de groote economische, sociale en kerkelijke verschillen tusschen beide groepen. De Portugeesche Joden verzetten zich toen sterk tegen een huwelijk van een kind met een Nederlandsch-Israëlietischen geloofsgenoot, op wien zij neerzagen. De achteruitgang van de ,,Portugeezen" in economisch opzicht en de opkomst der Hoogduitsche Joden verminderden de sociale verschillen en heeft een dusdanige toeneming der gemengde huwelijken met Nederlandsch-Israëlieten gegeven, dat van 1931 tot '3-1 meer dan de helft der huwelijken, gesloten door leden der Portugeesch-Israëlietische Gemeente, met een lid van het NederlandschIsraëlietische kerkgenootschap werd aangegaan. Slechts 20% sloot een huwelijk met een lid van dezelfde godsdienstige gemeenschap 1). In diamantbewerkerskringen geldt een Portugeesche Jood als een persoon met een sterk eergevoel, die teleurstelling, leed en armoede — vele dezer lieden, afstammelingen van rijke kooplieden, zijn thans arbeiders of venters — tegenover de omringende wereld zooveel mogelijk tracht te verbergen. Als oorzaak van den economischen achteruitgang van de Portugeesche Joden, die ongeveer 5 % van het aantal in Nederland gevestigde Joden uitmaken, wordt in Joodsche kringen dikwijls degeneratie, als gevolg van inteelt, aangenomen. In het diamantbedrijf is er b.v. niet één Portugeesch-Israëlietische werkgever meer. Toch zou het gevaarlijk zijn, de veronderstelling van inteelt zonder eenig bewijs aan te nemen, ook omdat vele Portugeesche Joden nu nog belangrijke functies bekleeden. Indien eens de geslachten van vroegere vooraanstaande kooplieden onder andere kerkelijke gezindten aan een nauwkeurig onderzoek onderworpen zouden worden, dan zou waarschijnlijk bij hen ook een achteruitgang kunnen vastgesteld worden, die nu bij de kleine Portugeesch-Israëlietische bevolkingsgroep in het oog springt. 1) Boekman, „Demografie van de Joden in Nederland", blz. 66. Vgl. ook blz. 19. XII. DE DIAMANTBEWERKERS EN DE ,.POLITIEK". ,,Daarom moet elke sociologie der arbeidersbeweging uitgaan van een onderzoek naar de gemoedsgesteldheid van den individueelen arbeider, zooals deze ontstaat uit de ervaringen van zijn typisch arbeidsen levensmilieu." ^ Hendrik de Man in ,,De Psychologie van het Socialisme". Reeds in hoofdstuk VI is aangegeven, dat de diamantbewerkers in de Amsterdamsche arbeidersbeweging van groote beteekenis zijn geweest. Honderden waren actieve strijders in de SociaalDemocratische Arbeiderspartij, duizenden sympathiseerenden. Bij de oprichting van de afdeeling Amsterdam waren vier van de zeven bestuursleden diamantbewerkers, evenals driekwart van de leden. Dreigde er een tekort, dan steunden de diamantbewerkers ,,de Partij" op krachtige wijze; moest er een verkiezingsstrijd worden gevoerd, de diamantbewerkers stonden vooraan en offerden er graag hun nachtrust voor op; had het dagblad ,,Het Volk" propagandisten noodig, de voorhoede der diamantbewerkers stond klaar. Volgens de redeneering van de socialistische diamantbewerkers is de mensch door het kapitalisme egoïstisch en slecht gemaakt, maar spoedig zou hij veranderen, indien de economische toestanden een ommekeer ondergaan. Het „proletariaat", dat de socialisten zich als een groeiende eenheid dachten, omdat de omstandigheden voor de arbeidersklasse steeds slechter zouden worden, zou elkaar over de grenzen de hand reiken, de middenstand verdwijnen en het geringer wordend aantal kapitalisten, in wier handen een steeds grooter deel der productiemiddelen zou komen, gemakkelijk worden verjaagd. Vurige geestdrift, vooral tijdens den harts- tochtelijken verkiezingsstrijd, heftige debatten op fabriek, in vergadering en familiekring, tot laat in den nacht, overdreven verwachtingen van het algemeen kiesrecht en de verbruikscoöperatie en een groot vertrouwen in de medemenschen kenmerken deze periode van opgang. De sociaaldemocratische diamantbewerkers stonden in de vakvereeniging en politieke partij den langen weg der geleidelijkheid voor en streden voor de invoering van hervormingen, om den toestand der arbeidersklasse te verbeteren en tot machtsvorming te geraken. Voor vele sociaaldemocratische diamantbewerkers evenwel was de strijd op zichzelf meer waard, een overwinning minder een voldoening over de inwilliging van een eisch dan bevrediging van hun strijdlust en eigenwaarde. Geen grooter vreugde was er, dan wanneer de tegenpartij, op welk gebied ook, het onderspit delfde en de „verworpenen der aarde", die nooit eenigen invloed hadden uitgeoefend of stemvee waren van de liberale kiesvereeniging „Burgerplicht", haar schaakmat zetten, een factor van beteekenis werden, waarmee de „bourgeoisie" rekening had te houden. Terecht schrijft Hendrik de Man: „het meest essentieele aan het socialisme is de strijd ervoor." 1) De voorhoede der diamantbewerkers werd lid van de SociaalDemocratische Arbeiderspartij, omdat zij veronderstelden, dat de strijd van deze organisatie de menschen gelukkiger en beter zal maken, het „maatschappelijke minderwaardigheidscomplex" der arbeiders zal opheffen2). De langdurige en hardnekkige strijd om het algemeen kiesrecht kan als een sprekend voorbeeld van dit streven naar gelijkheid worden beschouwd. Weliswaar verklaren deze diamantbewerkers thans, dat zij lid zijn geworden, omdat ,,de Partij een historische rol in de geschiedenis heeft te vervullen , „een socialistische, klassenlooze maatschappij, onder leiding van de huidige arbeidersklasse, het kapitalisme zal opvolgen of de sociaal-democratie materieele voordeelen biedt — in werkelijkheid zijn deze verklaringen dikwijls de verstandelijke motiveering van de hoop en verwachting, dat de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij een betere maatschappij zal brengen. Heeft een diamantbewerker deze overtuiging niet, dan wordt hij geen lid van deze vereeniging en blijft een sympathiseerende, die alleen op haar ?) ,,De Psychologie van het Socialisme", blz. 347. 2) Hendrik de Man, ,.De Psychologie van het Socialisme" blz. 62 en 347. candidaten stemt en vaak haar bladen leest, omdat zij voor verbetering van zijn levensvoorwaarden strijdt. Conflicten binnen deze organisatie ontstaan steeds, wanneer een deel der leden twijfelt, of zij nog wel het oorspronkelijke doel voor oogen houdt en niet alleen naar hervormingen binnen het raam der huidige maatschappelijke orde streeft, waardoor zich voortdurend afsplinteringen naar links voordoen. Dan ontstaat er een strijd bij de leden-diamantbewerkers tusschen vertrouwen en twijfel, waarbij gewoonlijk het vertrouwen de overwinning behaalt. De heftige twisten in het begin der twintigste eeuw tusschen „marxisten" en „reformisten hebben de diamantbewerkers in hooge mate beroerd. In afdeeling III van de S.D.A.P. te Amsterdam, waarvan vele diamantbewerkers lid waren, stonden de aanhangers van beide richtingen in heftige, spannende vergaderingen tegenover elkaar. Bij de scheuring in 1909 traden ook diamantbewerkers uit, o.a. eenige bondsraadsleden, die zich evenwel niet bij de oppositie, die een nieuwe partij oprichtte, aansloten. Twee bondsraadsleden rie-„ pen een vergadering van uitgetredenen in het Bondsgebouw van den A.N.D.B. bijeen, waarna een verklaring verscheen van 24 personen, van wie het grootste deel diamantbewerkers, die tot de oude partij terugkwamen, spoedig gevolgd door anderen i). Voor de Joodsche sociaaldemocratische diamantbewerkers moeten wij nog een factor van beteekenis noemen, die tot zulk een geestdriftige deelneming heeft geleid. Vele Joden zagen in de sociaal-democratie het middel, als gelijkwaardige leden in het maatschappelijke leven te worden opgenomen. De stemgerechtigde Joden uit de negentiende eeuw waren hoofdzakelijk liberalen, ook al omdat zij van deze partij het meeste verwachtten en zelfs de rabbijnen waren indertijd voor openbare scholen. Een socialistische maatschappij, waarin rasverschillen uitgebannen zouden worden en broederschap zou heerschen, was voor de Joodsche arbeiders in het begin der twintigste eeuw het ideaal, waarvoor zij met hun geheele persoonlijkheid konden strijden. In dit verband wordt het ons duidelijk, waarom de zionistische beweging, die naar een geheel andere oplossing van „het Joodsche vraagstuk" streeft, tot voor kort nagenoeg geen aanhang onder deze arbeiders kon krijgen, ondanks alle propaganda, tot hen gericht. Pas toen de sociaal- 1) Vliegen, „Die onze kracht ontwaken deed", deel II, 308. democratie in Duitschland en Oostenrijk faalde en Jodenvervolgingen opkwamen, werd hiervoor de belangstelling grooter. In het algemeen is de Jood in het politieke leven actiever, roeriger, welbespraakter dan de niet-Jood, hetgeen ook Leydesdorff constateert 1). Hij is meer vervuld van de idealen, wat in overeenstemming is met de veronderstelling, dat de Jood grooteren aanleg zou hebben voor speculatief denken, een „Realphantast zou zijn, zooals Else Croner het uitdrukt2). „De Partij" is voor de voorhoede der diamantbewerkers een deel van hun leven. Deze groep heeft haar onder groote offers aan vrijen tijd en geld helpen opbouwen, staat bij elke belangrijke gebeurtenis in het voorste gelid, geniet van elke vergadering, waar over politieke, organisatorische en maatschappelijke vraagstukken wordt gesproken, is verheugd over iederen vooruitgang in binnen- en buitenland, verbijt haar teleurstelling over een nederlaag en heeft pijn, wanneer een vooraanstaande figuur de gelederen verlaat of een conflict den inwendigen vrede verstoort en de activiteit belemmert. De diamantbewerkers hebben na een ongunstigen verkiezingsuitslag op de fabrieken „sjiwwe" (begrafenis)-gezichten. Een „partijgenoot' is voor hen als het ware een familielid, behoorende tot het groote gezin, waarin men lief en leed meeleeft. Al is soms veel van het oorspronkelijke ideaal voor hen verloren gegaan, zij blijven met „de Partij" verknocht, verdedigen haar, ook wanneer zij van haar ongelijk of van dat van haar vertegenwoordigers overtuigd zijn. Toch zijn zij verre van critiekloos; elke kleinigheid, alle politieke gebeurtenissen in Nederland en de belangrijkste uit andere landen worden „onder de loupe genomen en afwijkende meeningen in eigen kring met kracht en vuur verdedigd. Maar tegenover buitenstaanders staan zij achter elk besluit of optreden. Bestuursfuncties of andere werkzaamheden bevredigen hun zelfbewustzijn. Zij voelen zich verantwoordelijk en menigeen acht zich superieur boven de gewone leden en is spoedig, zooals de diamantbewerkers zeggen, „naar zijn kroontje gegrepen". Op vergaderingen vinden de actieve leden het heerlijk te kunnen meestemmen over het standpunt, dat de Partij moet innemen bij belangrijke vraagstukken. Met aandacht luisteren zij naar uiteen- !) Vraag 58. 2) Blz. 19. zettingen van voor- en tegenstanders en brengen hun stem uit, gewoonlijk in overeenstemming met de aanbevelingen van de leiding. Zij denken volledig onafhankelijk te kiezen, terwijl zij in den regel het standpunt, dat de leiders innemen, eenvoudig volgen. Zij stellen vertrouwen in hen, worden ingenomen voor een spreker, die op heldere en vlotte wijze voorstellen argumenteert, en zijn reeds door de dagbladpers in een bepaalde richting gebracht1). Bij menigeen gaat dit te ver en ontstaat er een ,,partij~conservatisme". Zij stemmen dan voor een besluit, waarmede zij het innerlijk niet eens zijn, ten einde de links georiënteerden in deze organisatie niet de geringste overwinning te bezorgen, omdat zij veronderstellen, dat anders de eenheid wordt verbroken Een duidelijk voorbeeld van den invloed der partijleiding is mijns inziens het vraagstuk van de ..dictatuur van het proletariaat". Sinds geruimen tijd wordt in de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij de democratie als het „hoogste goed voor het socialisme" op den voorgrond gebracht. De meeste leden-diamantbewerkers verwerpen een dictatuur van het proletariaat, indien zij tot een socialistische maatschappij kan leiden, echter niet. Graag wenschen zij haar niet, doch zij achten haar onvermijdelijk. Een bondsraadslid-sociaaldemocraat heeft deze zienswijze b.v. duidelijk uitgesproken in een groot ingezonden stuk in een „Weekblad" van 1932, waarin hij de meening van velen vertolkte. ,,Is nu de SociaalDemocratie niet de aangewezen vorm van organisatie der arbeidersbeweging!? Is de Russische Revolutie met de daar gevolgde methoden de juiste, ook voor ons geschikt?" ,,De Sociaal-Democratie is voor mij nog steeds de organisatievorm voor de arbeidersklasse. Doch haar tactiek is niet geheel de mijne. Die tactiek is ook niet meer van dezen tijd." ,,De oude beproefde tactiek van zuivere democratie, binnen het door de bourgeoisie wettelijk geoorloofde, voldoet niet meer aan het proletarisch geduld en gerechtvaardigd verlangen. De bourgeoisie zal niet wachten tot wij een zuiver verkregen parlementaire meerderheid hebben, en dan zeggen: Nu, x) In den A.N.D.B. is dit ook het geval geweest. Dit komt b.v. duidelijk uit in een ingezonden stuk („Weekblad" van 10 Jan. 1913), gericht tot Henri Polak. Ik „stond menigmaal op het punt mij tegen Uw voorstellen te verzetten, maar ik durfde de verantwoordelijkheid er niet van aan, gedachtig aan Uw antwoord in een dergelijk geval, dat niet serie VII of Nr. 14 aansprakelijk wordt gesteld, maar het bestuur en dat wij, die slechts in ons kringetje zitten, niet dien breeden blik over den industrieelen toestand kunnen hebben, dien gij hebt." heeren arbeiders, aan u de macht, en met een buiging en handgroet heengaan." „Het zal meer dan ooit onze plicht zijn, te zorgen, dat het revolutionnaire vuur branden blijft, feller en helderder en zuiverder. Dat het worden zal een schitterende, bloedroode vlam. gelijk het licht en de kleur der opkomende zon. Als een helder brandende toorts, die verlicht het pad, dat wij te betreden hebben, op weg naar het eenig verlossende uit onze ellende, naar het Socialisme!" 1) Niettegenstaande de sociaaldemocratische diamantbewerkers de communisten in den dagelijkschen strijd als heftige tegenstanders beschouwen, blijven de meesten in hen revolutionnairen zien, die langs een anderen weg tot een zelfde fundamenteele verandering in de maatschappij willen komen. Dat de communistische strijdwijze tot een geheel ander resultaat moet leiden dan een strijd voor veranderingen binnen het raam der democratie, zien zij gewoonlijk niet. De leden-diamantbewerkers volgen de leiding, omdat de dictaturen in Europa geen aanlokkelijk voorland zijn en de huidige democratie, ondanks haar onvolkomenheden en misstanden, voor de arbeiders nog verre de voorkeur verdient. Hoe is het gesteld met de „verburgerlijking" der sociaaldemocratische diamantbewerkers? Streven zij naar een andere leefwijze of is hun overtuiging, zooals De Man in het algemeen veronderstelt, de uitdrukking van het streven naar gelijkheid met de bezittende klasse, die op haar beurt eertijds den adelstand als voorbeeld heeft genomen? Onvoorwaardelijk kan ik de opvatting van dezen auteur onderschrijven, hetgeen ook niet anders mogelijk is, omdat een „proletarische" cultuur niet bestaat. Alleen op het gebied van feestvieren, opvoeding en besteding van den vrijen tijd zijn eenige pogingen tot vernieuwing gedaan, maar hiervoor voelen de diamantbewerkers, op een enkele uitzondering na, niets. Snobisme in kleeding komt evenmin meer voor; de manchesterpakken, de flambards, die in het begin der twintigste eeuw wel onder de radicaler, werden gedragen, zijn verdwenen. Wanneer wij denken aan den suggestieven invloed van reclame, bioscoop, dagblad, ontspanningsliteratuur en radio, die allen de huidige leefwijze aantrekkelijk maken, dan is dit niet te verwonderen. De diamantbewerkers zijn tevreden en voldaan, wanneer hun kinderen een goede plaats in de maatschappij veroveren en opge- 1) „Weekblad" van 23 Sept. 1932. "omen worden in de gezeten burgerij, wier levensomstandigheden zij als ideaal beschouwen. Ook de later te bespreken besteding van en vrijen tijd bewijst dit. De hooge loonen, die zij in de bloeiperioden van de diamantindustrie verdienden, verminderden den afstand tot de burgerij; de diamantbewerkers hadden niet alleen hun ketenen te verliezen"! In dit verband kan ik ook noemen den tegenzin, die de meerdereid der sociaaldemocratische diamantbewerkers tegen de Arbeiders Jeugdcentrale heeft gehad. Ofschoon het argument meetelde, dat inderen buiten den strijd der volwassenen moeten blijven, wooq de gedachte, ik laat mijn kinderen daar in de rij op straat loopen" zwaarder. In de laatste jaren is, onder invloed van gebeurtenissen 'n/!,ei1 buitenland, de tegenstand verminderd en heeft de .J.C„ die minder radicaal is geworden dan in de eerste jaren van haar bestaan, bij menigen diamantbewerker sympathie weten te verwerven Toch zijn slechts van een gering aantal sociaal-democraten de kinderen lid van deze jeugdorganisatie. Zoo ver mij bekend, heeft de A.J.C. niet de beroepen van de ouders der leden nagegaan; ik vermoed echter, dat de diamantbewerkers verhoudingsgewijs behoorlijk vertegenwoordigd zullen zijn, omdat de tegenzin ook onder andere arbeiders groot, wellicht grooter is en vele hunner niet tot de „moderne" arbeidersbeweging behooren. veneens is de deelneming aan de coöperatie, gemeten aan het aantal sociaaldemocratische diamantbewerkers en het totaal aantal diamantbewerkers, niet groot te noemen, ofschoon zij relatief grooter is dan onder andere arbeiders. Het Bestuur van de verbruikscoöperatie De Dageraad" deelde bij het 12^-jarig jubileum van den A.N.D.B. (1907) mede, dat tal van diamantbewerkers (in verhouding tot andere arbeiders) lid waren en de Bond een hypotheek had verstrekt, maar in andere berichten 1) werd geklaagd over de geringe deelneming van diamantbewerkers, die slechts enkele honderden bedroeg. Van de coöperatie „Samenwerking", de opvolgster van „De Dageraad", die bij gebrek aan een voldoende aantal leden en door minder goede exploitatie in 1921 te gronde ging, is een dergelijk aantal lid, vooral wonende in de Transvaalbuurt, Tuindorp Watergraafsmeer en in complexen van woningbouwvereenigingen in Amsterdam-Zuid. Doch ook de leden der 27 13 SrPt' klachten in: „Weekblad" van 29 Jan. 1904; U Mei 1905; „Het Jonge Leven , 1920, blz. 11. coöperatie koopen, evenals de andere diamantbewerkersvrouwen, meestal een deel der levensmiddelen in filiaalbedrijven van Simon de Wit, De Gruyter e.d. Hoewel de vrouwen der sociaaldemocratische diamantbewerkers vrij groote belangsteling hebben voor de politieke gebeurtenissen en hierover met de mannen kunnen meepraten, zijn zij, op een kleine minderheid na, niet georganiseerd in de S.D.A.P., omdat nagenoeg allen het voldoende achten, wanneer de man lid is. Afkeerig van de politieke partij en den vakbond zijn zij niet. In den begintijd van A.N.D.B. en S.D.A.P. stonden velen vijandig tegenover deze nieuwe organisaties, die hun leven in beroering brachten, doch binnen enkele jaren werden de meeste van deze toenmalige jonge vrouwen warme voorstandsters van de vakorganisatie, die niet alleen het inkomen vergrootte, doch ook het gezinsleven verbeterde, doordat zij een deel der mannen ontwikkelde. Vóór het optreden van den A.N.D.B. zou men in vele gevallen de vrouwen beter huissloven hebben kunnen noemen. In de eerste jaren van den A.N.D.B. en de S.D.A.P. kwam er met het doordringen van socialistische ideeën een soort van „vrouwencultus De vrouw werd de „kameraad" van den man, die haar als ..bewuste ' arbeider hoffelijk moest tegemoet treden en recht geven op een eigen leven; zij mocht niet meer dienares en huishoudster zijn. Mede door dezen gedachtengang werd in dien tijd de houding der jongere diamantbewerkers tegenover verloofden en vrouwen beter dan die van de ouderen1). Bij stakingen stonden de vrouwen hierdoor naast de mannen; aan haar is het ook voornamelijk te danken, dat maandenlange ,,hongerkuren" werden doorstaan. Ook kwamen zij onder den indruk van den strijd der politieke organisatie voor een andere maatschappelijke orde en menigeen heeft, vooral in de beginperiode, werk voor haar verricht. Een deel is sedert 1905 lezeres van het in dit jaar opgerichte weekblad ,,De Proletarische Vrouw". Met de mannen, die belangstelling hadden voor politieke en maatschappelijke vraagstukken, hebben de meeste vrouwen, die vóór den wereldoorlog graag een diamantbewerker tot echtgenoot x) Soms ging dit te ver. Enkelen achtten het een mannelijke daad, wanneer zij prostituées „ophaalden", door met haar te trouwen. Gelukkig bleef dit tot uitzonderingen beperkt. O wilden hebben, zich ontwikkeld. Beiden hebben vaak kennis genomen van den inhoud van het ,,Weekblad , belangrijke vergaderingen bezocht en het dagblad grondig gelezen. De sociaaldemocratische diamantbewerkers zijn grootendeels bejaard of van middelbaren leeftijd. Hoewel volgens de volkstelling van 1930 ruim 21 % der diamantbewerkers beneden 30 jaar is, zijn van de S.D.A.P. verhoudingsgewijs weinig jongere diamantbewerkers lid. Voor hen is deze politieke organisatie, die in het midden van het practische leven staat, niet meer het ideaal, dat zij voor de ouderen was. Den opgang uit de levensomstandigheden van de arbeiders aan het einde der negentiende eeuw hebben zij niet aanschouwd, den adembenemenden strijd in den aanvang niet beleefd, de hooge verwachtingen omtrent de macht en het willen der sociaal-democraten niet gekoesterd. Zij zien een strijdende partij, die vaak in de verdediging is en belangrijke koerswijzigingen neemt, afhankelijk van de tijdsomstandigheden; een organisatie, wier leden opgenomen zijn in de sfeer der „burgerlijke" beschaving; een vereeniging, waarin zij vermeend of werkelijk bureaucratisch optreden ontdekken. De meesten worden zoodoende geen lid, maar blijven wel opgenomen in den grooten kring, dien de sociaaldemocratie bestrijkt, als een traditioneele groep, die, opgevoed in een sociaaldemocratische omgeving in het ouderlijk huis of op de fabriek, zich bij de overheerschende opvattingen aansluit. Slechts de jongeren, voortgekomen uit de jeugdbeweging, geven zich dikwijls als lid op. Een kleine groep vindt in de sociaal-democratie geen bevrediging meer. Zij is gewonnen voor de radicale eischen, welke andere socialistische partijen stellen, die zich wenden tot de in vierden en vijfden stand uiteengevallen arbeidersklasse. Eenige tientallen, van wie een deel oorspronkelijk sociaal-democraat is geweest, zijn aangesloten bij de Communistische Partij Nederland en de inmiddels verdwenen Onafhankelijke Socialistische Partij, eenigen bij de Revolutionnair-Socialistische Partij, die zich onder den naam van Revolutionnair-Socialistische Arbeiderspartij met de Onafh. Soc. Partij heeft vereenigd. In 1920 treffen wij het eerste optreden van de communisten in den A.N.D.B. aan, met de oprichting van een propagandaclub van „revolutionnaire diamantbewerkers". Een uitgeschreven vergadering kan evenwel bij gebrek aan belangstelling niet doorgaan en de club wordt ontbonden. Herhaaldelijk worden in de volgende jaren, zooals de opsomming in onderstaande noot1) aantoont, de denkbeelden der communisten in het „Weekblad op krachtige wijze bestreden en slechts weinig diamantbewerkers worden aanhangers van de Communistische Partij, die evenwel een actie voeren, alsof zij een belangrijke groep vormen. In het laatste „Weekblad vóór elke verkiezing waarschuwt Henri Polak altijd tegen de communistische candidaten, die hij even heftig bestrijdt als de anarchistische diamantbewerkers, die tot aan den wereldoorlog in den Bondsraad trachtten te komen2). De toestand, waarin de diamantbewerkers na 1929 verkeeren, is gunstig voor de agitatie der communisten, door de diamantbewerkers wel „fanatieken" genoemd. Loonsverminderingen, werkloosheid en verlaging van werkloosheidsuitkeering zijn dankbare onderwerpen. Doch ook dan behalen de communisten in het geheel geen succes en kunnen zij geen voet aan den grond krijgen. Ondanks alle pogingen, is nog geen communist in den Bondsraad gekozen. De diamantbewerkers zijn maar niet te overtuigen, dat ,,de bonzen verraad plegen" en „elke revolutionnaire actie tegenhouden. „Het is de dictatuur van het bestuur dat den scepter zwaait en „steunroof" voorschrijft. „Colijn en Polak zijn !n één verbond ; „Henri Polak (en) consorten hebben andermaal getoond het beste sociale steunpunt te zijn voor de bourgeoisie in de rijen der arbeidersklasse." „Vormt in de bedrijven strijd-comité's"! (Aanhalingen uit een pamflet.) De communisten erkennen zelf hun nederlaag. „De cel stelt vast, dat het niet is gelukt op voldoende wijze het reformistische blok, hetwelk nog altijd een grooten politieken en economischen invloed uitoefent, te doorbreken. Dat al de door de cel opgerichte en gesteunde comité's niet goed of in het geheel niet hebben gewerkt." 3) Verwijdering tusschen Bestuur en leden is *) „Weekblad" van 4 April 1919; 5 Febr., 14 en 28 Mei, 15 Oct., 5 en 19 Nov. 1920; 21 en 28 Jan., 4 en 18 Febr., 1 Juli 1921; 13 Jan. 1922; 25 April, 15, 22, en 29 Aug., 17 Oct., 5 Dec. 1924; 5, 12, 19, 26 Febr., 23 April, 7, 14, 21 Mei, 11 Juni, 30 Juli, 3 en 17 Sept. 1926; 4, 11, 18 Maart, 2 Sept. 1927; 3 Febr., 20 April, 18 Mei, 26 Oct. 1928; 10 Jan., 7 en 14 Maart 1930; 6 Mei, 24 Juni, 5 Aug., 9, 16, 23, 30 Sept., 7 Oct., 25 Nov., 16 Dec. 1932; 20, 27 Jan., 23 April, 19 Mei 1933; 21 Juni, 19 Juli, 2, 9, 23 en 30 Aug. 1935. 2) „Weekblad" van 21 Juni 1912; 21 Febr. 1913; 13 Jan. 1922; 15 Aug. 1924; 5 Nov. 1926; 19 Oct. 1928. Vgl. ook J. Goubitz, „Mijne Beschuldigingen tegen den Heer H. Polak", 1913. -3) „Weekblad" van 16 Dec. 1932. niet bereikt, hoewel ontevredenheid niet te vermijden is. Doch op ingezonden stukken, waarin schrijvers zich beklagen over de handelwijze van bestuurders, volgt gewoonlijk antwoord van „crisisslachtoffers", die de bestuurders danken voor hun bemoeiingen i). De scholing, die de arbeiders in den A.N.D.B. hebben gekregen, heeft hen gewapend tegen communistische leuzen en phrasen. Eenige oudere diamantbewerkers, grootendeels werkzaam bij de firma Asscher, zijn liberaal. Zij hebben den overgang van de andere arbeiders van het liberalisme naar de sociaal-democratie niet gevolgd. Onder de jonge diamantbewerkers zijn geen liberalen. Niet genoeg nadruk kan worden gelegd op het feit, dat slechts een kleine minderheid lid is van een politieke partij. Van de diamantbewerkers, die naar schatting voor 90 % sociaal-democratisch stemmen, is slechts 10 % lid van de S.D.A.P. en ten hoogste 2 % van een andere politieke organisatie. Uit een overzicht van de beroepen van de leden der Amsterdamsche Federatie der S.D.A.P. over de jaren 1911, 12, 13 en 24 blijkt, dat de diamantbewerkers de grootste groep vormden, maar toch een kleine minderheid uitmaakten op het totaal aantal diamantbewerkers2). TABEL XII. Jaar ledental der waarvan dia- ledental van Federatie S.D.A.P. mantbewerkers den A.N.D.B 1911 2107 713 9576 1912 2658 794 9796 1913 3302 1007 9841 1924 5434 536 5765 De groote meerderheid is sympathiseerend en stemt „rood". Lid van de S.D.A.P. worden deze diamantbewerkers niet, of anders gezegd: contributie hebben zij er niet voor over. Een deel van hen, vermoedelijk wel 10 %, was vroeger lid van de S.D.A.P., maar heeft het geloof in deze organisatie, door beslissingen bij belangrijke gebeurtenissen, verloren. „Toen de Partij zich in 1914 voor mobilisatie verklaarde, kon ik niet meer in haar gelooven." Nederlagen brengen minder afval teweeg dan besluiten dezer partij of 1) „Weekblad" van 24 Dec. 1930; 10 en 24 Maart 1933. ) Hoogland, blz. 156, 157; Verslag der Federatie Amsterdam der Soc.-Dem. Arbeiderspartij, 1913. inwendige twisten, die op menigeen ontnuchterend werken. Deze diamantbewerkers blijven „sociaal", doch zien in de S.D.A.P. alleen een machtsapparaat, dat met den vakbond hun belangen verdedigt op politiek en economisch gebied. Als zoodanig behooren zij tot het sociaaldemocratische deel van het Nederlandsche volk. Zij zijn sceptisch geworden, doordat zij veronderstellen, dat het einddoel niet bereikt zal worden. Bij overwinningen spreken zij van „wij" hebben gezegevierd, bij nederlagen van „ze" hebben dit of dat verkeerd gedaan. Zij zijn voor het practische werk onbruikbaar en bepalen zich tot critiek. Alleen bij demonstraties, massa-vergaderingen of verkiezingen, die sterk tot het gevoel spreken, vormen zij met de sympathiseerenden, die nog nooit lid van de S.D.A.P. zijn geweest, betoogers en luisteraars. Talloos zijn de onverschilligen, die zich met „politiek" niet ophouden. „De politiek brengt ons nog verder van huis"; „het is toch maar allemaal eigenbelang". Deze personen worden wel naar den sociaaldemocratischen kant getrokken, maar getroosten zich voor haar strijd niet de minste opoffering. Een deel leest slechts „Het Volk", nadat het na lang aarzelen het abonnement op „Het Nieuws van den Dag" of „De Telegraaf" heeft opgezegd. Jaar in, jaar uit hebben actieve sociaal-democraten propaganda voor het eerste dagblad onder hun vakgenooten gemaakt; hun berichten uit verschillende jaren omtrent de resultaten zijn echter in den regel in mineur gesteld. In ingezonden stukken in het „Weekblad" van 1907 en '10 werd geschreven, dat de massa nog „De Telegraaf" en „Het Nieuws van den Dag" leest, die met het gemengde nieuws, boeiende feuilletons en verzekeringen favoriet zijn. In 1916 werd een diamantbewerkerscomité opgericht, om het aantal lezers van „Het Volk" onder diamantbewerkers te vergrooten, waardoor 400 nieuwe abonnés werden gewonnen. In 1927 werd medegedeeld, dat slechts 1500 diamantbewerkers „Het Volk" lazen, ofschoon dit aantal verhoudingsgewijs veel grooter was dan onder andere arbeiders. De veranderingen, die de sociaaldemocratische dagbladpers daarna heeft ondergaan, hebben vele abonnés opgeleverd, maar het goedkoope dagblad „Het Nieuws van den Dag" is nog niet verdrongen *). 1) „Weekblad" van 5 April 1907; 14 Oct. 1910; 14 April 1911; 20 Sept. 1912; 26 Jan. 1917; 28 jan. 1927. De diamantbewerkers staan in arbeiderskringen bekend voor hun groote solidariteit. Terecht merkt Hendrik de Man op, dat de offervaardigheid niet voortkomt uit het klassebelang, maar dat dit slechts een bepaalde richting geeft aan het bestaande gemeenschapsinstinct, dat ook het altruïstische instinct wordt genoemd en de oorsprong van alle zedelijkheid is. In het bijzonder voor de Joodsche diamantbewerkers, wier voorvaderen sterk van elkaar afhankelijk waren, is de zinsnede van bovengenoemden auteur toepasselijk: „van oudsher (was) een gemeenschapszin aanwezig die bij de eerste aanraking met socialistische ideeën tot sterke arbeiderssolidariteit werd."1) Coronel vermelde reeds hun groote hulpvaardigheid en milddadigheid voor elkaar. Ook kan de grootere emotionaliteit bij de Israëlieten2) als een verklaringsfactor gelden voor de groote offervaardigheid, die geen gevolg is van hooge loonen, want zoowel in den goeden als in den slechten tijd hebben de diamantbewerkers op tallooze lijsten geteekend, die vooral in de romantische periode eiken Vrijdag of Zaterdag circuleerden. Meer dan eens heeft het Bondsbestuur tegen steunverleening aan quasi-slachtoffers gewaarschuwd. Op elk gebied helpen de diamantbewerkers met gulle hand. Ten behoeve van invalide vakgenooten, onverzorgd achtergelaten weduwen e.d., treft men tot aan den wereldoorlog van één tot vier oproepingen per maand aan. Het Koperen Stelenfonds bestond tot 1918 van de bijdragen van personen, werkzaam in het diamantbedrijf. In 1910 hebben vele diamantbewerkers en hun vrouwen voorwerpen vervaardigd, die zij afstonden voor een tentoonstelling ten bate van het K.S.F., die ƒ 8000 opbracht. De Joodsche Invalide en het Vacantie-Kinderfeest zijn op ruime wijze bedacht. Enkele oud-patiënten van het sanatorium „Zonnestraal" wilden in 1925 een radiotoestel schenken, waartoe zij zich tot de diamantbewerkers richtten. „Binnen drie dagen was de zaak voor elkaar."3) Bij het veertigjarig jubileum van den A.N.D.B. hebben de leden „van hun sober loon of hun mageren steun bedragen afgezonderd, zóó overvloedig, dat het geschenk, den Bond in hun naam aangeboden, belangrijk grooter en aanzienlijker kon worden, dan de optimisten *) „De Psychologie van het Socialisme", blz. 88. 2) Leydesdorff, vraag 9, 55, 56. 3) Verslag van het Koperen Stelenfonds 1925, blz. 7. onder hen zich hadden voorgesteld. "1) Klachten over geringe offervaardigheid heb ik slechts drie maal in de afgeloopen veertig jaren ontmoet2). Vooral de kooplieden-venters met zeep, sigaren, lucifers, enz. hebben aan de diamantbewerkers goede klanten gehad, hetgeen bij het 25-jarig jubileum van den A.N.D.B. treffend tot uiting kwam. „Bij monde van onzen oud-vakgenoot Wiener werd door hen een souvenir overhandigd, terwijl de kooplieden toch niet in onmiddellijk verband met onze organisatie staan. Zij hebben weinig aan den Bond te danken of het moet zijn, dat ik in het „Weekblad" wel tegen den een of anderen onverlaat moest optreden, die het hun wat lastig maakte3). Maar onze vakgenooten dollen wel en maken ook een enkelen keer pret, maar zij zorgen er ook voor, dat deze menschen hun boterham kunnen verdienen. Daarom hebben zij ons dien prachtigen voorzittershamer geschonken en omdat hij komt van arme lieden, zal hij met bijzonder genoegen door mij worden gehanteerd." 4) Een prachtig voorbeeld van hulpvaardigheid en beschaving heeft een personeel van 150 man gegeven. Deze diamantbewerkers hebben gedurende twee jaren elke week gezamenlijk ƒ 22.50 opgebracht, ten einde een collega te laten studeeren voor kunstschilder. Alleen was overeengekomen, dat ieder van hen later twee kleine houtsneden mocht uitzoeken. Bij de wijze van steunverleening ten behoeve van verkiezingen en economische conflicten blijkt duidelijk de overheerschende beteekenis van het gevoelssocialisme onder de diamantbewerkers. De anarchisten hebben, zooals vroeger uitvoerig is behandeld, eenerzijds de diamantbewerkers uitgemaakt voor „steunpilaren van de bourgeoisie", maar anderzijds bij elke staking onder hen gecollecteerd, zoodat de diamantbewerkers financieel een strijd dikwijls mogelijk maakten. In 1903 heeft het Bondsbestuur het parool uitgegeven: geen lijsten teekenen, tenzij van het Bestuur afkomstig, opdat aan onbezonnen stakingen een einde worde gemaakt. Altijd is dit verbod overtreden. Weigerden diamantbewerkers voor een bedrag te teekenen, dan werden zij door hun vakgenooten uitge- x) „Weekblad" van 7 Dec. 1934. 2) „Weekblad' van 28 Dec. 1906; 8 Oct. 1909; 16 Dec. 1921. 3) „Weekblad" van 4 Nov. 1898; 10 Nov. 1899. 4) Van der Velde, blz. 643. scholden voor „salon"- of „mode-socialist". Onafhankelijk van tactiek en oorzaken of gevolgen der botsingen, gaven zij geld, omdat zij elke staking als een verzet beschouwden van klassegenooten, dat zij moesten steunen. In 1905 werd uitdrukkelijk in het „Weekblad" verzocht voor een staking van bouwvakarbeiders geen lijsten te teekenen; de leden deden het toch! In 1910 hielpen zelfs vele diamantbewerkers, met één gulden per week, een staking van syndicalistische bouwvakarbeiders, die gericht was tegen de moderne vakorganisatie. In 1912 werd geklaagd, dat de diamantbewerkers nog voortdurend voor allerlei doeleinden geld gaven zonder gewaarmerkte lijsten1). Volgens de overzichten van de Commissie voor de Statistiek heeft de A.N.D.B. als organisatie van 1894 tot 1914 ƒ 235.000 geschonken aan andere vereenigingen en zelf in 1897, 1902 en 1904 bijna ƒ 84.000 ontvangen. In 1896 droeg de A.N.D.B. b.v. financieel de staking der glasslijpers bij Regout te Maastricht; ook heeft hij hypotheken gegeven aan coöperaties in en buiten Amsterdam. Treffend komt de groote solidariteit uit in de cijfers, die in het „Weekblad" zijn gepubliceerd, omtrent den steun, dien de diamantbewerkers in 1923/ 24 aan andere organisaties voor staking en uitsluiting (Twentsche textielarbeidersstaking) hebben verleend. In totaal werd in geheel Nederland bijna ƒ 77.000 opgebracht, waarvan de leden van den A.N.D.B., die toen 1/30 uitmaakten van het ledental van het N.V.V., ruim ƒ 27.000 bijdroegen! Bij de groote stakingen in de textiel- en kartonbranches (1931/'32) brachten de diamantbewerkers ook verhoudingsgewijs het meeste van alle arbeiders op 2). ') „Weekblad" van 2 Aug. 1901; 18 April 1902; 42 April 1903; 26 Oct. 1905; 3 Juni 1910; 9 Aug. 1912. Verslag 1902/3, blz. 25. s) „Weekblad van 6 en 13 Nov. 1925; S. De La Bella Jr., „De Steunbeweging voor de textielarbeiders". XIII. DE BESTEDING VAN DEN VRIJEN TIJD. „Als ik geen werk heb, moet ik gebrek lijden, nu nog mij te moeten bekrimpen in de dagen van volle werkzaamheid, dat gaat niet. Als ik werk, dan wil ik ook leven." Een diamantbewerker uit 1865 spreekt in de studie van S. Sr. Coronel: ,,De Diamantbewerkers te Amsterdam". Wij hebben reeds gezien, dat bij de diamantbewerkers een belangrijk deel van den vrijen tijd wordt besteed aan het bezoeken van familieleden en vrienden, waarbij het praten op zichzelf, de conversatie over toestanden in ,,het vak", de gebeurtenissen van den dag, de politiek, de opkomst van het fascisme of familieverhoudingen, hun nooit verveelt. Vooral de Joodsche diamantbewerker is met zijn geheele persoon bij het gesprek, dat vaak uiterlijk een min of meer heftig karakter kan aannemen, wanneer eenige leden van het gezelschap een tegenovergestelde meening hebben en tot een uiterste vervallen. Dikwijls zijn de verhalen gekleurd en is van twijfel of voorzichtigheid geen sprake, in het bijzonder bij voorvallen op politiek gebied, die men óf met stemverheffing, in sterke bewoordingen, verdedigt óf ten stelligste afkeurt; zelden heb ik den een den ander gelijk hooren geven !). Maar na zulk een emotioneel ,,debat", dat den vrouwen soms te ver gaat, blijkt van wrijving in den regel niets en blijven de ,,strijers" de beste vrienden. In de huiskamer, waar vrouw en kinderen de gesprekken volgen, is de argumentatie binnen de grenzen van de parlementaire spreektaal, maar op de fabrieken geschieden de warme discussies meestal in minder gekuischten vorm. Jiddische uitdrukkingen en verwenschingen zetten dan aan de beweringen kracht bij. Het zijn als het 1) Vgl. Leydesdorff, vraag 10, 32, 52, 60, 61, 63, 83, 87. ware twee werelden, waarin de diamantbewerkers vertoeven: in de sfeer van de kazerne en in die van de intieme huiskamer. Neemt men op de fabriek „geen blaadje voor zijn mond", is men daar niet bevreesd, onfatsoenlijke woorden te bezigen, in den familiekring komt dit bijna niet voor. Ook niet-Joodsche diamantbewerkers, die onder Joden werken of hebben gewerkt, gebruiken op voortreffelijke wijze Jiddische uitdrukkingen, die zij in de gesprekken der Joden op de fabriek hebben gehoord. Verzetten zich de Joden er in het algemeen tegen, wanneer niet-Joden Jiddische woorden uitspreken, van hun „Christen"-collega's kunnen de Israëlietische diamantbewerkers dit zonder wrevel aanhooren, omdat zij weten, dat deze er geen kwaad mee bedoelen. De verstandhouding tusschen de Joodsche en niet-Joodsche diamantbewerkers laat over het algemeen niets te wenschen over. Vóór en enkele jaren na de oprichting van den A.N.D.B. waren de betrekkingen tusschen beide groepen, die door omgeving, aanleg en beïnvloeding van elkaar verschilden, niet zelden van minder vriendschappelijken aard, doch door de toenemende^ ontwikkeling en de verminderde standsverschillen zijn gevoelens van antipathie aan beide kanten verdwenen en sedert tientallen jaren is wrijving nagenoeg onbekend. De Joodsche en niet-Joodsche diamantbewerkers hebben elkaar leeren waardeeren. Ik heb meer dan 2000 „Weekbladen" doorgelezen, doch hoogst zelden een ingezonden stuk aangetroffen, waarin vijandige woorden of daden aan de kaak werden gesteld1). En deze bron is betrouwbaar, want op dit punt zijn de Joodsche arbeiders uiterst gevoelig en grijpen direct naar de pen. De diamantbewerkers spelen gewoonlijk op visite-avonden eenige uren een kaartspel, meestal „whist" of „klaverjas". „Pandoeren", dat onder de niet-Joden dikwijls wordt beoefend, is onder de Israëlietische diamantbewerkers veel minder bekend. „Bridge" wordt in den laatsten tijd veel gespeeld, omdat menige arbeider in de werkloozenlokalen — „als de renteniers" — dit spel heeft geleerd. Het kaartspel heeft op jonge en oude diamantbewerkers, evenals op andere groepen van de bevolking, een nooit verminderende aantrekkingskracht. Vaak wordt het „praatkaart", doordat er oneenigheid ontstaat omtrent het spel. Op eenigszins luiden toon tracht de aanvaller den aangevallene te overtuigen van zijn „stomme 1) ,.Weekblad" van 27 Sept. 1895; 18 Jan. 1901; 15 Juli en 23 Sept. 1904. gooi", terwijl de anderen als rechters er bij worden gehaald. Een buitenstaander zou ongetwijfeld verwachten, dat een twist zal losbarsten, maar in werkelijkheid hebben de spelers wat heftig hun meening onder woorden gebracht, waarna zij weer gewoon verder spelen. Slechts eenige centen verhuizen bij het spel van bezitter; is de winst meer dan twintig of dertig cent, dan wordt zij teruggegeven en, indien zij wordt geweigerd, in een busje van een weldadigheidsvereeniging gedeponeerd. Gokkers zijn de diamantbewerkers niet, ofschoon uitzonderingen dezen regel bevestigen. Een gezelschapsspel, „kien", dat vroeger veel werd gespeeld, is verdwenen, evenals het kaartspel „schachelen". Nu wordt nog wel „remmen", „één-en-dertigen", „commerce", „loterij" ,,geeft-'m" e.d. in gezelschap van jong en oud gespeeld. Soms zijn er vaste wekelijksche kaartavonden van vier familieleden of vrienden, die in den regel gezamenlijk een loterijbriefje spelen. Elke diamantbewerker heeft alleen of gezamenlijk met anderen, één of meer twintigjes van de staatsloterij. Hij hoopt op het „geluk", dat slechts bij uitzondering iemand begunstigt; meestal betaalt hij in den loop der jaren meer, dan hij terugontvangt. In het begin van deze eeuw hebben vooral polissen van ƒ 70 van de maatschappij Lotisico veel opgang gemaakt. Vroeger betrok de diamantbewerker de briefjes van een simpelen of gebrekkigen man, die hiervan leefde, nu verkoopen oude en werklooze vakgenooten deze onder familieleden en bekenden — een symptoom van den achteruitgang van het vak! De zangkunst heeft de oudere diamantbewerkers veroverd, misschien nog in sterkere mate dan andere arbeiders iri de negentiende eeuw. Het Diamantwerkers Weezenfonds, in 1850 opgericht, is voortgekomen uit een zangvereeniging. In den Kaapschen Tijd bloeiden verscheidene zangvereenigingen met prachtig stemmateriaal. Aan het einde der negentiende eeuw waren de slijpers en verstellers lid van „Onderlinge Oefening"; de snijders en kloovers hadden een afzonderlijke, „aristocratische" vereeniging „Kunst en Broederschap", later de „De Vereenigde Zangers". Groote vreugde heerschte er onder de slijpers, wanneer „Onderlinge Oefening" een overwinning op „Kunst en Broederschap" behaalde. Het socialistische koor „De Stem des Volks" werd in 1898 door vier diamantbewerkers (o.a. A. S. de Levita en Jos. Loopuit) gesticht, nadat een mannenkoor ,,Voorwaarts te gronde was gegaan. Hoofdzakelijk bestond het uit diamantbewerkers, die onder leiding van Otto de Nobel, die na korten tijd dirigent werd, hooge prijzen op concours wonnen. Het koor bracht nieuwe socialistische liederen (Morgenrood. Eens e.d.), die op congressen een diepen indruk maakten. Het Bondsgebouw van den A.N.D.B. had bij overwinningen in zangwedstrijden den vlag in top. Thans is de overheerschende invloed der diamantbewerkers verminderd, ofschoon hun aantal niet gering is1). In 1899 heeft nog een Diamantbewerkers Mannenkoor „Verbetert Smaak en Zeden bestaan, dat weldra is verdwenen. De huidige jonge diamantbewerkers voelen voor deze ontspanning niets. Wel is jong en oud bewonderaar van wereldberoemde zangers, naar wie zij door middel van de gramophoon en radio kunnen luisteren. De man, die 's Zaterdags tegen één uur voor de fabriekspoort van deze artisten gramophoonplaten draait, krijgt altijd eenige centen toegestopt, ook al gaan de diamantbewerkers met een zeer gering loon naar huis. Met opera s en operettes hebben de ouderen zich buitengewoon vermaakt. De Nederlandsche, Fransche, Duitsche en Italiaansche opera-gezelschappen konden altijd op een belangrijk contingent diamantbewerkers rekenen, die vaak de Italiaansche en Fransche opera s eenige kceren hebben gezien. De werken van Wagner werden,pas later op prijs gesteld. Op de fabrieken weerklonken altijd de bekendste aria's, vaak met zelf vervaardigde komische teksten. Verhoudingsgewijs treft men onder de diamantbewerkers veel muziekliefhebbers aan. Bijna altijd heeft er een dilettantenorganisatie bestaan. Van 1904 tot 1910 was er een fanfare-corps, dat geldelijken steun heeft ontvangen van den A.N.D.B. Het heeft een groot aantal concerten gegeven en betoogingen opgeluisterd. Van 1909 tot 1921 bloeide een kamermuziekvereeniging, die deel uitmaakte van den cultureelen arbeid, dien de Commissie voor het Maatschappelijk Werk onder de diamantbewerkers verrichtte. Zij heeft uitvoeringen voor uitverkochte zalen gegeven, die op een hoog peil stonden. Een nieuwe muziekclub, in 1923 opgericht, is na eenige jaren opgeheven door achteruitgang in het bedrijf. *) Hoogland, blz. 31; Vliegen, „Die onze kracht ontwaken deed", dl. 2, blz. 34; Gedenkboek v. h. 25-jarig bestaan v. d. Soc. Dem. Arbeiderspartij, blz. 169 Ernstige muziek trekt een minderheid, die vermoedelijk grooter is dan onder andere arbeiders. Uit het verslag van de Centrale Commissie voor Arbeidersontwikkeling in het jaar 1924 blijkt, dat een kwart der vakvereenigingsbezoekers van de concerten van het Concertgebouworkest diamantbewerkers waren, die, met uitzondering van de handels- en kantoorbedienden, op grooten afstand werden gevolgd door leden van andere vakbonden. Bij de drie volksconcerten in 1934/'35 sloegen de diamantbewerkers, ondanks de abnormaal groote werkloosheid, een beter figuur dan bouwvakarbeiders, metaalbewerkers, meubelmakers en schilders. De hoofdarbeiders (onderwijzers, ambtenaren en handels- en kantoorbedienden) overtroffen hen in dit seizoen, maar het is de vraag, of dit bij een geringere werkloosheid ook het geval zou zijn geweest. Ongetwijfeld is hier het opvoedende werk van den A.N.D.B. van beteekenis, die de aandacht op goede muziek heeft gevestigd in het „Weekblad", op cursusvergaderingen en in „Het Jonge Leven", welks muziekrubrieken door Sem Dresden en Willem Pijper werden verzorgd, benevens de liefde voor muziek, die in het bijzonder den Joden eigen is. Sommige diamantbewerkers bezochten in den goeden tijd geregeld de abonnementsconcerten van het Concertgebouworkest of de avonden van den Amsterdamschen Kunstkring „Voor Allen". Het feit, dat velen hun kinderen voor ontspanning viool- of pianoles hebben laten leeren, bewijst wel de waarde, die een deel der diamantbewerkers aan muziek hecht. Goed gespeelde études, deelen van opera's, ouvertures of „Eine kleine Nachtmusik" en het menuet uit „Don Juan" van Mozart kunnen ouders, grootouders of andere familieleden in vervoering brengen. Zij zijn weliswaar trotsch op de kinderen (wee hem of haar, die niet stil luistert!) maar belangstelling voor ernstige muziek is stellig aanwezig. De hooge loonen, die de diamantbewerkers jaren lang verdienden, hebben dezen beschaafden vorm van ontspanning in ruime mate binnen hun bereik gebracht. De diamantbewerkers zijn trouwe radioluisteraars. Aan uitzendingen van de Italiaansche Opera hebben zij hun hart verpand. Vooral is men gesteld op humoristen en liedjeszangers. Een levenslied van Dirk Witte, eertijds voorgedragen door hun geliefden Pisuisse, is voor hen het beste, dat in een dergelijk genre kan worden gebracht. Jazz vinden de diamantbewerkers, met uitzondering van jongere arbeiders, afschuwelijk. Met opmerkingen als „kattengezang" wordt een ander radiostation opgezocht. Van radiomoeheid is bij hen geen sprake. Door de slechte financieele omstandigheden, waarin zij verkeeren, zijn de radio en een enkele maal de bioscoop, buiten de familiebijeenkomsten, de eenige afleiding. De diamantbewerkers, die thans van middelbaren leeftijd of ouder zijn, hebben vele tooneelstukken gezien. Zij leefden den gouden tijd van het tooneel mede, met Louis Bouwmeester, mevr. Mann-Bouwmeester, mevr. Kleine-Gartman, Louis de Vries, enz. Ofschoon de bewering, dat de theaterwereld op hen dreef 1), overdreven moet worden geacht, is hun aandeel verhoudingsgewijs zéér groot geweest en werd elke crisis in het diamantvak in de tooneelwereld gevoeld. Meer dan één jonge diamantbewerker uit die dagen was figurant, waarvoor hij zich gratis aanbood, hetgeen eenmaal een protest van beroepsfiguranten veroorzaakte2). Van het prachtige weekblad ,,Het Theater", dat één jaar (1911) heeft bestaan, was menige diamantbewerker abonné. Dilettantentooneel werd door een beperkt aantal diamantbewerkers beoefend. In 1895 heeft korten tijd een club van diamantbewerkers ,,De Vereenigde Dilettanten" bestaan, die uitvoeringen heeft gegeven ten bate van de weerstandskas 3). De tooneelspeler Louis de Vries is in een dergelijke dilettantenclub „ontdekt". Na den oorlog wordt het tooneel veel minder bezocht en heeft de bioscoop de oude en jonge diamantbewerkers tot zich getrokken. Het theater Tuschinsky is jarenlang voor de diamantbewerkers dé bioscoop geweest, „waar men uit is". In den tijd van de zwijgende film werd de uitvoering van een bekende ouverture door het toenmalige groote orkest buitengewoon door de diamantbewerkers op prijs gesteld. Café en cabaret waren ook geliefd onder de diamantbewerkers. Het Rembrandtsplein was (en is) voor hen het centrum. Het cabaret „Mille Colonnes" (thans het café Heek) was voor menigeen een bron van ontspanning, evenals voor de jongeren „La Gaité" (Reguliersbreestraat). O.m. leidden hier eenige oud-diamantbewerkers, van wie één nu meester in de rechten is, het vermaak. Op de *) „Weekblad" van 19 Juli 1895; 5 Oct. 1902. 2i „Weekblad ' van 13 Jan. 1905. :l) ,,Weekblad" van 21 Juni 1895. hoogte met de gewoonten in de „uitgaande wereld , hebben de diamantbewerkers zich gemakkelijk bewogen in het gemengde publiek. dat deze gelegenheden bezoekt. Revues worden door de diamantbewerkers gewaardeerd. De eerste, die in Nederland werden opgevoerd (,,De Doofpot' , de . .Artistenrevue' e.a.) hebben nu nog bekendheid onder hen. In de crisis van 1930 en volgende jaren heeft eenigen tijd een dilettantenrevue-gezelschap van werklooze diamantbewerkers bestaan, dat voor de bezoekers van ontspanningslokalen uitvoeringen heeft gegeven. Intens leven de diamantbewerkers met Amsterdam mee, dat zij zagen groeien van een rustige provincieplaats tot een groote stad, waarin zij zich thuis voelen. Vooral bij de Joden is de liefde voor het „kleine Jeruzalem" groot, hetgeen onder de diamantbewerkers, die bijna allen te Amsterdam zijn geboren, duidelijk aan den dag komt. Na de opheffing van hun isolement, door sociale, politieke en economische veranderingen in de negentiende eeuw, vormden de Joodsche diamantbewerkers een belangrijke groep, die met geestdrift deelnam aan het opbruisende leven van Amsterdam en van haar maatschappelijke gelijkheid tot het uiterste gebruik maakte. Voormalige diamantbewerkers, die elders een bestaan hebben gevonden, „halen hun hart op", wanneer zij in „Mokum" ') op het Rembrandtsplein een kop koffie kunnen drinken en vrienden en bekenden ontmoeten. De diamantbewerkers geven royaal uit naar hun inkomen. Verkwisting, waarvan de diamantbewerkers wel vóór den wereldoorlog werden beticht2), is echter niet voorgekomen. Bijna onmerkbaar werden hun behoeften in den bloeitijd grooter. Een betere woning werd betrokken, de belastingen werden hooger, de hulp in de huishouding nam toe, de uitgaven aan voeding en vooral aan kleeding en ontspanning stegen, de opleiding der kinderen vergde veel geld. De meerderheid der diamantbewerkers heeft in den goeden tijd geregeld een bedrag afgezonderd; slechts een minderheid heeft ') „Mokum" beteekent in het algemeen „plaats". „Mokum ollef". de stad, wier naam met de letter ollef begint, is Amsterdam. Gewoonlijk bedoelen de diamantbewerkers evenwel met „Mokum Amsterdam. Ook spreken zij^ wel van „Groot Mokum", de hoofdstad (Amsterdam). Vgl. Voorzanger en Polak, blz. 221. 2) Vgl. blz. 95, 96, 137, 225 en Van der Velde, hoofdstuk XI. nooit gespaard. De meesten hadden op een boekje van de Rijkspostspaarbank enkele of vele honderden guldens, sommige duizenden en uitzonderingen tienduizenden. Ook sparen de diamantbewerkers op indirecte wijze, want de bijdragen voor sociale wetten en contributies aan begrafenisvereeniging (of de organisatie voor lijkverbranding), ziekenfonds en vakorganisatie vormen spaarpotten in tijden van nood. Bij een weekverdienste van ƒ 25 betaalt een gezin van vier personen ongeveer ƒ 2.30 a ƒ 2.50 per week voor deze verzekeringen. Bovendien zijn honderden lid van de reeds eerder genoemde broederschap ,,Ancient Order of Foresters", die een contributie van ruim een gulden per week vraagt. In de zomermaanden logeerde menig diamantbewerkersgezin, ten behoeve van de kinderen, van één tot zes weken te Scheveningen, Zandvoort of in boschrijke streken. De treinen, die 's Maandagochtends van Zandvoort naar Amsterdam reden, waren in de goede jaren flink bezet met diamantbewerkers, die naar de fabrieken gingen. Geen grooter genoegen bestond er, dan wanneer de diamantbewerker na de groote vacantie zijn kinderen bruingebrand naar school zag gaan. De honderd of honderdvijftig gulden, die hij hiervoor uitgaf, achtte hij op de beste wijze besteed : hij had er gezondheid voor gekocht. Door de lage loonen en werkloosheid is hij hiertoe natuurlijk niet meer in staat. Het Koperen Stelenfonds en het ziekenfonds ,,Ziekenzorg ontvangen dientengevolge meer aanvragen van diamantbewerkers dan vroeger, om uitzending van zwakke kinderen naar herstellingsoorden mogelijk te maken. De leden van „de generatie 1904" hebben sinds 1910 in de vacantieweken met vrienden en verloofden vaak buitenlandsche reisjes gemaakt, die als hoogtepunten in het leven worden beschouwd. De reizen naar de congressen van het Wereldverbond van Diamantbewerkers te Parijs en St. Claude en een ,,studiereis' naar Duitschland (1910) heeft de Commissie voor het Maatschappelijk Werk verzorgd. Ook hebben diamantbewerkers in het begin der twintigste eeuw, onafhankelijk van deze commissie, reisclubs opgericht, die spaarkassen hebben gevormd voor buitenlandsche reizen. Hoe is het gesteld met de verschillende takken van sport? Voor.intellectueele spelen bestaat groote belangstelling. Vooral dammen is favoriet en heeft het spel der ouderen, het domineeren, verdrongen. Drie damkampioenen van Nederland hebben de dia- mantbewerkers voortgebracht. Een bekende schaker-diamantbewerker heeft door zijn artikelen in „Het Jonge Leven" vele vakgenooten tot het schaakspel gebracht. Eén diamantbewerker is oud-kampioen van Nederland. Voor de cafébezoekers was het biljartspel een welkome afleiding. Onder de diamantbewerkers telt men een Europeesch kampioen en een wereldkampioen op drie banden. Voor voetbal heeft en had een groot deel der jongeren belangstelling. Eenige clubs, b.v. O.D.E., die thans in de lagere klassen van den Kon. Ned. Voetbalbond zijn terechtgekomen, zijn eertijds hoofdzakelijk door jonge diamantbewerkers opgericht, die door de spoedige invoering van de 55-urige en later van de 48urige werkweek over meer vrijen tijd beschikten dan andere arbeiders. In een „Weekblad" van 1913 werd melding gemaakt van de stichting van een voetbalclub van diamantbewerkers, die eenigen tijd een flink aantal leden telde. Doch niet één der speciale diamantbewerkersvereenigingen bleek op den duur levensvatbaarheid te bezitten1). Een sportvereeniging „De Cullinan' , van werklieden der firma Asscher, is eveneens te gronde gegaan. Eenige ouddiamantbewerkers hebben bezoldigde functies in de sportwereld; sommige diamantbewerkers zijn scheidsrechters bij voet- en korfbalwedstrijden. Vele diamantbewerkers zijn lid geweest van de gymnastiekvereenigingen „Kracht en Vlugheid" en „Spartacus" (zie blz. 101). Merkwaardig is, dat de Joden voor athletiek en zwemmen veel minder belangstelling hebben dan voor zaalsporten als gymnastiek en worstelen, waarin eenige op den voorgrond zijn gekomen2). Wielrennen werd alleen door sommige niet-Joden beoefend. Eén diamantbewerker heeft als beroepsrijder naam kunnen maken. Vroeger waren er prima schermers onder Joodsche en niet-Joodsche diamantbewerkers, terwijl ook eenige niet-Joodsche arbeiders als schaatsenrijders in internationale wedstrijden uitkwamen. De roei- en wandelsport en het jagen worden evenmin als vroeger beoefend; kegelen was uitzondering. Het visschen wordt door een minderheid van niet-Joden en x) „Weekblad" van 18 April, 3 Oct. 1913; 9 en 23 April, 14 en 30 Mei, 4 Juni 1930; 14 Dec. 1934. 2) Hetzelfde wordt thans geconstateerd bij de ontspanning, die den jongeren werkloozen van Arasterdam door de Sporttechnische Commissie van het Amsterdamsch Centraal Comité voor Jongere Werkloozen wordt geboden. Joden op prijs gesteld. In het algemeen geldt de opvatting, dat de vischsport een speciale liefhebberij van den niet-Joodschen arbeider zou zijn, doch ook onder de Israëlieten zijn er tientallen geestdriftige visschers, die in het holst van den nacht uit de veeren gaan. In de huidige crisis is er menige bruingebrande, werklooze arbeider, die hierin zijn vermaak vindt. In een „Weekblad" van 1912 is melding gemaakt van een Diamantbewerkersvischclub, waarvan ik later nooit meer iets heb vernomen. Het houden van duiven is alleen een liefhebberij van niet-Joodsche diamantbewerkers; mij is slechts één Israëliet bekend, die zich in den vrijen tijd met de verzorging van kippen, duiven en eenden bezighoudt. Tuinieren wordt eveneens hoofdzakelijk door eenige tientallen niet-Joden beoefend, ofschoon ook enkele Joden een „volkstuintje" bezitten, onder wie zelfs een orthodoxe Israëliet, die in zijn tuinhuisje nauwkeurig de ritueele voorschriften in acht neemt. In het algemeen houdt een Joodsche diamantbewerker, in tegenstelling tot zijn niet-Joodschen collega, niet van knutselen en timmeren; hij besteedt zijn vrijen tijd liever aan het kaartspel, het bezoeken van familieleden, bekenden of amusementsgelegenheden, het lezen van boeken, enz. „Mijn man slaat met den hamer op zijn duim, wanneer hij eens een spijker in den muur moet slaan", zeggen de Joodsche diamantbewerkersvrouwen. Ook zou de Jood niet schilderen, omdat in de oudheid elke plastische voorstelling onder de Israëlieten als verafgoding werd beschouwd en deze veroordeeling tot heden toe haar invloed zou uitoefenen. Dit is echter onjuist. In 1929 was er nl. een tentoonstelling van schilder-, teekenen koperdrijfwerk, door diamantbewerkers vervaardigd. Er waren 100 inzendingen, afkomstig van 23 diamantbewerkers, die de wanden van de groote zaal van het Bondsgebouw geheel bedekten, terwijl een fraaie collectie boetseer-, koper- en zilverdrijfwerk van twee vakgenooten in het oog viel. Meer dan de helft der schilders, en één drijfwerker was Israëliet, zoodat ten hoogste een gradueel verschil met de niet-Joodsche diamantbewerkers kan worden geconstateerd. Bij den zestigsten verjaardag van Henri Polak hebben de bondsleden hem een bedrag van ƒ 4000 geschonken, dat hij bestemde voor degenen onder de diamantbewerkers, die zich op het gebied van wetenschap of kunst zouden onderscheiden. (Door de tijdsomstandigheden wordt nu uit dit fonds hulp verleend aan diamantbewerkers, wier kinderen aan een opleiding bezig zijn, die zij niet meer kunnen bekostigen; heeft het fonds geen geld meer beschikbaar, dan zorgen de bondsbestuurders, dat particulieren de behulpzame hand bieden.) De diamantbewerkers lezen nauwkeurig de dagbladen. Zij zijn goed op de hoogte van de actueele gebeurtenissen, die op de fabrieken aan alle kanten worden belicht. Doordat ik eenige maanden lang in het Bondsgebouw van den A.N.D.B. vertoefde, om daar boeken en bescheiden te bestudeeren, was ik in staat, tientallen keeren naar groepjes diamantbewerkers, die in het gebouw moeiten stempelen, te luisteren. Meer dan over iets anders, maakten de politieke gebeurtenissen van den dag het haarfijn uitgeplozen onderwerp van de gesprekken uit. ,,De Haagsche Post wordt door hen niet gelezen; wel werd in vroeger tijd dikwijls „Het Leven gekocht, in de laatste jaren meer ,,De Lach", ,,De Stad Amsterdam , „Wij" e.d. Onder de Joden is slechts een kleine minderheid op het „Nieuw (of Centraal) Israëlietisch Weekblad" geabonneerd. De belangstelling voor boeken is groot te noemen, vooral onder de Joden. Van de bondsboekerij, die geen vulgaire boeken bevat, hebben gemiddeld 13 a 15 % van de leden van den A.N.D.B. gebruik gemaakt. Per jaar zijn 13000 tot 55000 exemplaren uitgeleend. Volgens de overzichten van de Bibliotheekcommissie leent 80 tot 90 % van de ingeschrevenen ontspanningslectuur; populair-wetenschappelijke en geschiedkundige werken vragen de diamantbewerkers weinig. Ook ten tijde van werkloosheid grijpen de diamantbewerkers niet naar literatuur, die eenige inspanning vereischt; „ik heb er geen bui voor , „ik kan mijn gedachten niet zoo bepalen als vroeger", is hun motiveering. De meest gelezen schrijvers waren vóór den wereldoorlog: Emile Zola !), Herman Heyermans, Corn. Noordwal, Justus van Maurik, Charles Dickens. Thérese Hoven, Marlitt, Brusse, Bertha von Suttner, Hall Caine, Jeanne Reyneke van Stuwe, Henri Borel, Bosboom-Toussaint, Multatuli en Louis Couperus. Na den wereldoorlog: A. M. de Jong, Nansen, Blatchford, Jan Feith, Heyermans. 1) In 1898 heeft een personeel Emile Zola, bl] de invrijheidstelling van Dreyfus, een krans gestuurd. ,.Weekblad" van 7 April 1898. Borel, Van Gogh-Kaulbach, Corn. Noordwal, Brusse, Barbusse, Boudier-Bakker, Upton Sinclair, Is Querido, Curwood. Op de rubriek ontspanningslectuur volgen in de overzichten van de Bibliotheekcommissie de afdeelingen godsdienst en wijsbegeerte, geschiedenis en levensbeschouwing, land- en volkenkunde, natuurwetenschappen, geneeskunde en gezondheid, met ieder 1 tot 2 % van de uitgeleende exemplaren. Voor sociale wetenschappen en .arbeidersbeweging is zeer weinig belangstelling (J^ tot 1 %), evenals voor opvoeding en onderwijs. Deze Commissie, waarvan sommige van de 23 leden reeds 20 tot 30 jaren lang eenige avonden per week hun onbezoldigde functie waarnemen — één lid is zelfs sedert jaren geen diamantbewerker meer — heeft prachtig werk voor de ontwikkeling der diamantbewerkers verricht. Vooral heeft zij moeten strijden tegen moedwillige beschadiging, uitscheuren \ an bladzijden, achterlaten van etensresten en aanbrengen van opmerkingen. Aan de gegevens, die ik aan de overzichten heb ontleend, mag echter niet een al te groote waarde worden gehecht. De diamantbewerkers hebben b.v. dikwijls boeken over de arbeidersbeweging gekocht en deze dus juist veelvuldig gelezen. Vele diamantbewerkers zijn abonné geweest van de Wereldbibliotheek en de bekende groene deelen, die meer ontwikkelings- dan ontspanningslectuur bevatten, sieren ettelijke van hun boekenkasten. Soms is een serie boeken van Zola aanwezig, een werk van Is. Querido, eenige exemplaren van een romanserie van de uitgeverij ,.Ontwikkeling" (later ..Arbeiderspers"), een werk van Barbusse, Upton Sinclair en August Forel. In 1928 werd de tentoonstelling van de Wereldbibliotheek voor diamantbewerkers een enorm succes: 2000 diamantbewerkers en hun familieleden bezochten haar; 400 abonnementen en 1100 premieboeken, voor een bedrag van ƒ 7000, werden geplaatst. Uiteraard heeft slechts eén minderheid zich aan ernstige studie gewaagd. De groote massa schrikt er voor terug, omdat haar concentratievermogen gering is en zóó weinig van de stof van de lagere school is behouden, dat studie voor een middelmatigen arbeider nagenoeg onmogelijk is. Het aanhooren van ernstige voordrachten valt den arbeiders gewoonlijk reeds zwaar. Indien dit vooropgesteld wordt, dan kan bij de diamantbewerkers relatief veel studiezin worden geconstateerd. Een bewijs hiervan leveren de oud-diamantbewerkers, die in administratieve en ambtelijke betrekkingen zijn geslaagd, en de sollicitaties, die ingezonden werden voor vacatures bij de administratie van den Bond. Menige diamantbewerker heeft vermeld, in het bezit te zijn van praktijkdiploma Engelsche of Duitsche handelscorrespondentie, diploma boekhouden, stenografie, schoonschrijven e.d. Twee derde der thans nog overgebleven 4350 diamantbewerkers is -werkloos en moet op bijzondere wijze den „vrijen tijd" besteden. Twee derde stempelt, praat, kaart of hangt rond. Meer dan de helft van hen is diamantbewerker gewéést, heeft eenmaal de bloeiperiode der Amsterdamsche industrie beleefd. De diamantbewerkers zijn niet meer in staat, amusementsgelegenheden en badplaatsen te bezoeken, liefdadige instellingen te steunen, boeken en piano's te koopen. De meerderheid kan niet meer met graagte — ondanks alle tegenovergestelde beweringen — de fabrieken bevolken, waar debatten en lachsalvo's de eentonigheid onderbraken. Het is reeds een algemeenheid, wanneer wordt geschreven, dat het volle leven, dat jaren lang in al zijn tegenstellingen in het diamantbedrijf heeft geheerscht, is verdwenen en de Amsterdamsche industrie een crisis met groote kans op doodelijken afloop beleeft. De groote conflicten, waardoor arbeidsvoorwaarden als de achturendag werden veroverd, die ongekend waren in andere bedrijfstakken, de strijd, dien leiders en kader tegen onverschilligen, „clandestienen", ongeorganiseerden en anarchisten hebben gevoerd, de verlangens der diamantbewerkers naar hoogere loonen, die niet konden worden gestuit door juweliers en vakbondsleiding, de „eigenwerkmakerij" in tijden van crisis, de strijd crm de leerlingen, de oneenigheid omtrent de pensioenregeling der bestuurders, de vakschool, een machtige Amsterdamsche vakorganisatie, een sterk Wereldverbond van Diamantbewerkers, de vacantieweek — alles behoort reeds tot de geschiedenis, tot het verleden, dat de diamantbewerkers zich weemoedig herinneren. Werkloosheidsuitkeering, regeeringssteun, lage loonen. armoede, Antwerpen en de huisindustrieën van België en Duitschland vormen de huidige, harde werkelijkheid. Jongeren kunnen sedert den wereldoorlog geen toekomst meer vinden in dit bedrijf en vooral de Joden worden meer dan ooit teruggeworpen tot een ventersbestaan, dat geen „bestaan" kan worden genoemd. In het gunstige jaar 1928 heeft de Gemeente Amsterdam reeds ƒ 118.000 aan handelsgeld moeten verstrekken aan ingeschreven venters, van wie, volgens een telling in 1927, ruim 31 % Joden waren, ongerekend de lompenventers, die nagenoeg allen tot de Israëlietische bevolkingsgroep behooren 1). Wat eenerzijds de nijverheidsscholen (A. B. Davids- en E. J. van Detschool), waar onderricht wordt gegeven in allerlei ambachten, voor de Joodsche arbeiders- en ventersjeugd te Amsterdam opbouwen, breekt de bedroevende toestand van het diamantbedrijf, waarin bij uitstek Joodsche jongens en meisjes werden opgenomen, af. Ook de tabaks- en sigarenindustrie, die grootendeels van Amsterdam naar Noord-Brabant is verplaatst, neemt niet meer, zooals vroeger, jonge krachten op. Buiten handel, crediet-, bank-, verzekeringswezen en vrije beroepen kunnen de Joden, zooals de practijk heeft bewezen, in geringe mate een bestaan vinden. Van de industrieën komen alleen het typografenbedrijf, de chemische nijverheid, het schoenbedrijf en de kleedingindustrie in aanmerking. De beroepskeuze is voor de Joodsche jongeren nog moeilijker geworden 'dan voor de geheele Nederlandsche jeugd. Uitzicht, dat de Amsterdamsche diamantindustrie spoedig zal opleven, is er niet, tenzij binnen korten tijd een periode van welvaart de crisis verdringt. Doch dan nog is een concentratie van inkoop en verkoop van geslepen diamant, in handen van de gezamenlijke Amsterdamsche en Antwerpsche juweliers, noodzakelijk, om de arbeidsvoorwaarden in alle centra op dezelfde hoogte te brengen. Dat deze voorwaarde spoedig vervuld zal worden, is niet waarschijnlijk. De tarieven in de buitenlandsche centra moeten met eenige honderden procenten worden verhoogd, voordat zij gelijk zouden zijn aan de lage loonen, die te Amsterdam worden betaald, waar alleen met behulp van een aanzienlijke overheidssubsidie nog een klein deel der arbeiders werkzaam is. De diamantindustrieën in België en Duitschland hebben zich ten koste van Amsterdam ontwikkeld, doordat zij altijd beneden de Amsterdamsche tarieven zijn gebleven, en het is niet aan te nemen, dat hierin verandering zal worden gebracht. Zooals Amsterdam in de zeventiende en achttiende eeuw, aan geen voorschriften op het gebied van leer- 1) Rapport inzake het ventersvraagstuk, uitgebracht door de Commissie ter bestrijding van het ventersvraagstuk aan Burgemeester en Wethouders van Amsterdam, onder voorzitterschap van S. R. de Miranda, 1930 (getypt). lingen en tarieven gebonden, Antwerpen van zijn diamantindustrie beroofde, zoo heeft in de twintigste eeuw het goedkoope buitenland in steeds sterkere mate de Nederlandsche hoofdstad haar bedrijf ontnomen. Bij een verbetering van den economischen toestand zal Amsterdam dan ook altijd achteraan komen. Wanneer onberekenbare omstandigheden, die zich in het diamantbedrijf al meer hebben voorgedaan, buiten beschouwing worden gelaten, dan is het niet onmogelijk, dat met den catastrophalen achteruitgang van de Nederlandsche diamantindustrie grootendeels een kenmerkend deel van Amsterdam zal verdwijnen, dat zich thans reeds niet meer kan tooien met den naam van Diamantstad, dien het sedert eeuwen heeft gedragen. Doch zoo lang er een verbeten strijd om het bestaan, met krachtigen steun van werkgevers, arbeiders, Rijk en Gemeente, wordt gevoerd, is het diamantbedrijf voor Nederland nog niet verloren en kan op den duur wellicht een min of meer groot deel van hetgeen Amsterdam nu heeft moeten afstaan, worden herwonnen en zullen werklooze handen den arbeid kunnen hervatten. BRONNEN. Alg. Belgische Diamantbewerkersbond (A.B.D.B.), De Waarheid (antwoord op het „rapport" Polak), z.j. Alg. Ned. Diamantbewerkersbond (A.N.D.B.), ..Weekblad", orgaan van den A.N.D.B. (Van Nov. 1894 af). „De Diamantsnijder" (1 Aug. 1896 tot 16 Dec. 1898). „De Diamantkloover" (15 Juni 1901 tot 15 Mei 1903). „Het Jonge Leven". Jaarverslagen van den A.N.D.B. en van afdeelingen van den A.N.D.B. Verslagen van algemeene vergaderingen. Referendum- en beschrijvingsbrieven; loontarieven; strooibiljetten, pamfletten, brieven, gelukwenschen. Archief van den A.N.D.B., gedeeltelijk in het Econ. Hist. Archief, s Gravenhage. Amsterdamsche Bestuurder sbond en Bureau van Arbeidsrecht, Jaarverslagen Antwerpsche (later Algem.) Diamantbewerkersbond (A.D.B.), Jaarverslagen. Asscher (Firma I. ].), Kort overzicht van de Diamantbewerking '(1929). Barents (M.), De Diamantslijperij-Maatschappij te A'dam, 1845—1920 (1920). 7 onderling Diamantslijpersweduwen- en Weezenfonds, 1848—1916 Baumhauer (E. H. von), Over de diamant en zijn bewerking (Tijdschr. uitg. door de Ned. Mij. ter bevordering van Nijverheid, 1873). Belg. Juweliers Vereeniging, Tentoonstelling gewijd aan het diamantvak en aanverwante vakken (1920). Bella ]r. (S. De La). De Steunbeweging voor de Textielarbeiders (De Vakbeweging, 1932, blz. 472 e.v.). Berckelaer (L. v.)t De Huisindustrie, een dreigend gevaar voor de toekomst van de Diamantnijverheid (brochure, 1928). Berlage (Dr. H.), en zijn werk. (Uitgegeven door een aantal vrienden, 1916.) Boekman (E.), De Verdwijning van het Amsterdamsche Ghetto (De Vriidaqavond, 1924, blz. 324 e.v.). Oude en nieuwe Jodenbuurten te Amsterdam (De Vrijdagavond, 1924. blz. 349 e.v.). Het gemengde huwelijk (De Vrijdagavond, 1924, blz. 70 e.v.). De ontwikkeling van de bedrijfsverhoudingen, 1913—1928 („Weekblad", 1926, 5 en 12 Maart). De ontwikkeling van de bedrijfsverhoudingen, 1919 — 1928 („Weekblad", 1930, 4 April). Het aantal Joden over de geheele wereld (De Vrijdagavond, 1928, blz. 67 e.v.). De Joden als stadsbewoners (De Vrijdagavond, 1928, blz. 151 e.v.). De Joden te Weenen (De Vrijdagavond, 1928, blz. 397 e.v.). Geografische en sociale wijzigingen in het leven van het Joodsche volk in de laatste eeuw (De Vrijdagavond, 1929, blz. 58 e.v.). Demografische en sociale verhoudingen bij de Joden te Amsterdam omstreeks 1800 (De Vrijdagavond, 1929, blz. 72 e.v.). De verspreiding der Joden in Nederland (Mensch en Maatschappij, 1934, blz. 174 e.v.). Uit de Joodsche welvaartsstatistiek (De Joodsche Middenstander, 1935, 8 Febr.). Demografie van de Joden in Nederland (1936). Bonger (W. A.), Problemen der Democratie (1934). Bosch Kemper (]. de), Geschiedkundig onderzoek naar de armoede in ons vaderland (1851). Brandon (B.), Het Amsterdamsche Ghetto-meisje (Haï-scha, 1934, blz. 63 e.v.). British Diamond Workers' Union, The Diamond Worker (1921 —1923). Bcugmans (H.), Handel en Nijverheid van Amsterdam in de 17e eeuw, z.j. Het nieuwe Amsterdam (1925). Brugmans (I. ].), De arbeidende klasse in Nederland in de 19e eeuw, 2e dr. (1929). Bruinwold Riedel (].), Het leerlingwezen in Nederland (1907). Bureau van Statistiek der Gemeente Amsterdam, Mededeelingen. Bussum (Sani v.), Lente, een conjunctuurvertelling, z.j. Bymholt (B.), Geschiedenis der arbeidersbeweging in Nederland (1894). Calisch (H. S.), Liefdadigheid te Amsterdam (1851). Campen (M. //. v.), Bikoerim (1903). Jesserun Cardozo (D. S.), De vrouw en de Joodsche levensopvatting (N. Isr. Weekblad, 1922, Nr. 8—13). Catalogi, van de bibliotheek der Brillantslijpersknechtenvereeniging „Streven naar Verbetering", afd. v. d. A.N.D.B. (1900), en van de boekerij van den A.N.D.B. (1912, 1913, 1920). Centraal Bureau v. d. Statistiek, Uitkomsten van de Volkstelling en Beroepstelling; Statistiek van In-, Uit- en Doorvoer. Coppenhagen (H. 1.), De tuberculosebestrijding en de Joden (De Vrijdagavond, 1925, blz. 136). Coronel (S. Sr.), De diamantbewerkers te Amsterdam, eene sociale studie (Bijlage v. d. Economist, 1865). De diamantbewerkers te Amsterdam, eene hygiënische studie (Ned. Tijdschrift voor Geneeskunde, 1864, blz. 633 e.v.). Croner (Else), Die moderne Jüdin (1913). Dam van Isselt (E. W. van), De Alg. Ned. Diamantbewerkersbond (De Economist, 1906, blz. 70 e.v.). Daniels (Alex.), De diamant en zijn bewerking (Eigen Haard, 1875, blz. 408 e.v.). Danvers (M.), Honderd jaar armenzorg (De Vrijdagavond 1925, blz. 203). Louis de Vries (De Vrijdagavond, 1926, blz. 84). Demuth (].), Der Diamantenmarkt (1913). Denekamp (E. E.), Die Amsterdamer Diamantindustrie (1895). Diamantbewerkers Koperen Stelenfonds „Nieuwe Levenskracht'' in de jaren 1925 en 1926 (1927). Diamantbewerkers Ziekenfonds, Propaganda-geschrift (1916). Diamant in handel en nijverheid, Uiteenzettingen voor het groote publiek, door L. v. Berckelaer, H. Polak, Is. Lipschutz, Edw. Danckaerts, G. Schmook, C. Bal (1930). Diamantslijpecs-Vereeniging, Reglementen; Naamlijst van het Bestuur en de leden op 1 December 1874; Loontarieven 1873, 1876; Jaarverslagen van 1866, 1891 —1894 (Econ. Hist. Archief, 's Gravenhage). Diamantsnijders-Vereeniging, Reglementen (1889). Diamantwerkers Weezenfonds, Reglement en inleiding, z.j. Dienst van Publieke Werken van Amsterdam, Studie betreffende de Industrie van Amsterdam (1933). Dillen (J. G. v.), Geschichte der wirtschaftlichen Entwicklung der Niederlande und die Amsterdamer Wechselbank 1609—1820 (1929). Vreemdelingen in Amsterdam in de eerste helft der zeventiende eeuw. I. De Portugeesche Joden (Tijdschrift v. Gesch. 1935, afl. 1). Directie van den Arbeid, De bestrijding van het gevaar voor loodvergiftiging in de Ned. Diamantindustrie (1912). Dozy (Ch. M.), Handschrift over diamant, vindplaatsen, bewerking, enz. (Leid- sche Universiteitsbibliotheek). Druyf (Am.), Herinneringen uit het oude Amsterdamsche Ghetto (De Vrijdagavond 1931 en volgende jaren). Enquête, betreffende werking en uitbreiding der wet van 19 Sept. 1874 (Staatsblad No. 130) en naar den toestand van fabrieken en werkplaatsen (1887, blz. 62— 64; 88—96; 97—100). Enquête, gehouden door de staatscommissie benoemd krachtens de wet van 19 Jan. 1890 (Staatsblad No. 1); derde afdeeling Amsterdam. 30 Sept. —16 Nov. 1891; 27 Aug. 1892, blz. 71 — 146, 279—295, 386—388. Episoden uit het dagboek van een werkloozen diamantslijper uit de laatste periode. Door hem zelf verteld (1900). Esso Bzn. (1. v.), De Jood als patiënt (De Vrijdagavond 1925, blz. 283). Eversmann (F. A. A.J, Technologische Bemerkungen auf einer Reise durch Holland (1792). Everwijn (]. C. A.), Beschrijving van Handel en Nijverheid in Nederland (1912). Federatie Amsterdam, S.D.A.P., Jaarverslagen van den secretaris en van den penningmeester. Over het jaar 1913. Feith (].), De jarige Diamantstad (Algem. Handelsblad, 1919). Gedenkboek, ter gelegenheid van het 25-jarig Bestaan van den Alg. Ned. Bond van arbeiders(-sters) in het Bakkers, choc. en suikerbewerk.bedrijf (1919). Gedenkboek, uitgegeven door de Vereeniging ,,Beurs voor den Diamanthandel". Ter gelegenheid van het 30-jarig bestaan (1919). Gedenkboek, Wereldbibliotheek (1905—1930). Gierlichs (W.J, Zwischenmenschliche Probleme des Ghettos (Kölnische Viertel- jahrhefte für Soziologie, 1931/1932, blz. 364 e.v.). Goldstein (N. IV.J, Die Juden in der Amsterdamer Diamantindustrie (Zeitschr. für Demographie und Statistik der Juden, 1907, blz. 178 e.v.). Gomperts (].), Het Weldadigheidsfonds te Amsterdam 1875—1925 (De Vrijdagavond 1925, blz. 242 e.v.). Doctor Henri Polak (De Vrijdagavond 1932, blz. 211). Goot (XV. H. v. d.), De besteding van het inkomen (1930). Gosses en Japikse, Handboek tot de staatkundige geschiedenis van Nederland (1927, blz. 832 e.v.). Goubitz, (J.), Mijne Beschuldigingen tegen den heer H. Polak (1913). Grotjahn (A.), Der Alkoholismus (1898). Grünbaum, (M.), Amsterdam von der westöstlichen Seite (Jahrbuch für Israeliten, 1857, Wien). Haan (]. I. de), Naar aanleiding van eene crimineele statistiek van de Joden (Tijdschrift voor strafrecht, 1912, blz. 111 e.v.). Handwerkers Vriendenkring, Verslagen Bouwfonds. Veertigjarig jubileum (De Handwerksman, April 1909). Zestigjarig jubileum (De Handwerksman, April 1929). Hartkamp, Krantenuitknipsels (Oud-Archief, Amsterdam). Heertje (H.), Het ateliermeisje van Amsterdam (Mensch en Maatschappij, Jan. 1934). Hen (Is.), De arbeidsovereenkomsten in de diamantindustrie (1900). De uitsluiting der Amsterdamsche diamantbewerkers (1904). Hermans (L. M.), Krotten en Sloppen (1901). Heyermans (Herm.), Ghetto (1898). Diamantstad (3e druk, 1922). Heyermans (L.), Handleiding tot de kennis der beroepsziekten (1926). Hillesum (]. E.), Het Joodsche element in de Diamantbeurs (De Vrijdagavond, 1930, blz. 232). Hillesum (]. M.), Vereenigingen bij de Portugeesche en Spaansche Joden te Amsterdam in de 17e en 18e eeuw (Eerste jaarboek der vereeniging Amstelodamum, blz. 167 e.v.). Uit de geschiedenis der Joden in Amsterdam (Elseviers Tijdschr., 1917, blz. 25 e.v.). Hofstra (S.), De nieuwe religieuze bewegingen in ons land (Mensch en Maatschappij, 1927, blz. 519 e.v.). De Hollandsche Revue, Karakterschets, Henri Polak. Voorzitter van den ,.A1- gemeene Nederl. Diamantbewerkersbond" (1900, blz. 309). Hoogland (P.), Vijf en twintig jaren sociaal-democratie in de hoofdstad (1928). Hudig (D ), De Vakvereeniging in Nederland 1866—1878 (1904). L'Illustration Congolaise, Numéro spécial sur le diamant au Congo et a Anvers, (Nov. 1924). Kalff (M.), Amsterdam in Plaatjes en Praatjes (1875, deel 1). A. K., Herinneringen van een ,,Oud-Marker" (De Vrijdagavond. 1926, blz. 333 e.v.). Kamer van Koophandel van Amsterdam, Verslagen. Kastein (].), Een geschiedenis der Joden (1933). Keesing (1. G.), Feiten en cijfers betr. het vraagstuk van Verzekering tegen de geldelijke gevolgen van werkloosheid in Europa, in het jaar 1906. Met een voorwoord van Henri Polak. Keppler (A.), Gemeente Woningbouw (1913). Koenen (H. ].), Geschiedenis der Joden in Nederland (1843). Kruyt (]. P.), De onkerkelijkheid in Nederland (1933). Het Nederlandsche Volkskarakter en het Socialisme (1934). Kerkelijkheid en onkerkelijkheid in Nederland (1930), De Soc. Gids van Mei en Juni 1935. Kuyper (H.), Feiten, Cijfers en Verrichtingen uit zijn geschiedenis. Zijn doel en zijn streven. Uitg. door het hoofdbestuur van den A.N.D.B. (1896). Laar (A. van). De Geschiedenis der Arbeidersbeweging van Antwerpen en omliggende, 1860—1925, blz. 273 e.v. Lam (M.), Iets over de diamantbewerking naar aanleiding van een bezoek aan de diamantslijperij van de heeren Metz en Citroen alhier (1889, niet gedrukt, aanwezig in {Je vakbibliotheek v. d. A.N.D.B.). Lapidarius Amstelodamensis, Bloei en verval der Amsterdamsche Diamantindustrie (De Stad Amsterdam, 1934, 23 Febr.). Lehmans (S.), Het vijftig-jarig Bestaan der Diamantslijperij-Maatschappij. Rede van 1895. Levie (].), Die Diamantstadt und Herm. Heyermans (Prager Presse, Beilaqe No. 41, 1922). Leviticus (F.), Geïllustreerde Encyclopaedie der Diamantnijverheid. Met medewerking van Henri Polak (1908). Leyden (Fr.), Verkiezingsgeografie van Amsterdam (Mensch en Maatschappij, 1934, Maart en Nov.). Leydesdortf (].), Bijdrage tot de speciale psychologie van het Joodsche volk(1919). Littaur (H.), Die Amsterdamer Diamantindustrie, z.j. Diss. Niet uitgegeven. Loon (C. J. v.). Exposé over het voorkomen van Delfstoffen in de Z.- en O.afd. van Borneo (1913). Malet (A.), Les Diamantaires d'Amsterdam (Etudes, 1908, Febr. en April). Man (H. de). Geschiedenis der Vakbeweging (1912). De Psychologie van het Socialisme (1927). Massa en Leiders (1932). De socialistische idee (1933). Meerloo (A. M.), De bureaucratische groepspsyche (Mensch en Maatschappij, Nov. 1933). Leider en geleide (Mensch en Maatschappij, Mei 1934). Mendes (].), Het geslacht der Santeljano's (1929). Mercier (H.), Over Arbeiderswoningen (1885). Monasch (].), De dansmeester op de oud-Amsterdamsche Gassene (De Vrijdagavond, 1925, blz. 379). Nationaal Arbeidssecretariaat, Gedenkboek uitgegeven door het Nationaal Arbeids-Secretariaat ter gelegenheid van zijn 25-jarig jubileum (1918). Ned. Diamantbewerkersvereeniging, De Diamantbewerker, maandelijksch orgaan. Ned. R.K. Diamantbewerkersvereeniging, Ons Centrum, orgaan, na Mei 1908 genoemd De Katholieke Diamantbewerker. Ned. Verbond van Vakvereenigingen, Verslagen. Norden (J. van). Uit den ouden tijd, begrafenissen (De Vrijdagavond, 1925, blz. 306). Oudegeest (].), De Geschiedenis der zelfstandige, vakbeweging in Nederland (1926, 1932). Pam (M.), De Jarige Diamantstad (Alg. Handelsblad, 1919). Philips (S. ].), Gedenkboek 1825—1925 ter gelegenheid van het honderdjarig bestaan van het Ned. Isr. Armbestuur te Amsterdam (1925). Pinto (].), Het Verleden, het Heden en de Toekomst. Schets uit het leven der schijvenschuurders (1905). Polak (Henri), Het onmogelijke anarchisme. Vertaling van een brochure van Bernard Shaw (1894). De Strijd der Diamantbewerkers (1896). Federatie van Vakvereenigingen (1898). De Vakvereeniging, eenige beschouwingen over haar doel, inrichting en wijze van werken (1905). De invloed van den oorlog op de diamantindustrie (1917). De Vakvereeniging. Een beknopte beschouwing van haar wezen en geschiedenis (1922). Het Bankroet. Eenige opmerkingen betreffende „Het Bankroet der Tegenwoordige Sociale Politiek" door Mej. Mr. A. C. van Dorp (1923). Een eigenaardig document (De Vrijdagavond, 1924, blz. 132 e.v.). Het Amsterdamsche Ghetto (De Vrijdagavond, 1924, blz. 290 e.v.). De Nederlandsche Diamantmarkt (Tijdschrift In- en Uitvoer, Nov. 1924). De Portugeesche Joden in de Amsterdamsche diamantnijverheid (De Vrijdagavond, 1925, blz. 299). Het Amsterdamsche Jiddisch (De Vrijdagavond, 1925, blz. 104). Lijst van voorkomende Joodsche Mannennamen met hun afkortingen en vervormingen (De Vrijdagavond, 1925). Het „Casino" verdwijnt (De Vrijdagavond, 1929, blz. 120). Die Amsterdamer Diamantindustrie (Tijdschrift van de Amsterdamsche Bank, Jan. 1930). Het „wetenschappelijk" antisemitisme (1933). Het kleine land en zijn groote schoonheid (1934, 3e druk). Openbare brief aan den Weledelzeerqeleerden Heer Dr. A. R. Zimmerman (1934). Tusschen Vecht, Eem en Zee (1935). Poliakoff (S.), Tuberculose bij Joden en niet-Joden (De Vrijdagavond, 1924, blz. 188). Pothuis (S. ].) en l. G. Keesing, Administratieve kennis. Handleiding ten dienste der arbeidersvereenigingen, tevens voor cursusonderricht en zelfstudie (1912). Praag (Am. v.), Beroepskeuze en Joden (Neerland's Jodendom, 1934, blz. 223). Praag (I. v.), Uit de Diamantindustrie in vroeger tijd (De Vrijdagavond, 1925, blz. 195). Praag (Joach v.), Hoe men in vroeger tijden in Amsterdamsch-Joodsche kringen bruiloft vierde (De Vrijdagavond, 1925, blz. 78). Praag (S. v.), Het Ghetto (1930). Querido (Is.), Levensgang. Roman uit de diamantbewerkerswereld, z.j. Amsterdamsch Epos. Het Volk God s. Van Armen en Rijken. Menschenharten. z.j. Raalte (Fr. v.), De Joden onder elkaar (De Vrijdagavond, 1925, blz. 55). Rapport der Commissie van onderzoek naar de beschuldigingen, vervat in een brochure, getiteld: „De financieele toestand in den A.D.B.", door A. de Prince, voorheen bediende ten bureele van den Antwerpschen Diamantbewerkersbond (1912). Voorloopig Rapport van de Coöperatie-Commissie (1900). Een zestigtal Rapporten over Huisindustrie in Nederland (1909). Rapport v. d. Commissie tot doorvoering en controleering van het Congresbesluit in zake leerlingen, z.j. Rapport nopens den toestand in de diamantnijverheid, in het bijzonder aangaande de loonen en tarieven in Duitschland, Zwitserland, Frankrijk, België en Nederland (ook wel „Valuta-rapport" genoemd). Uitgave Wereldverbond van Diamantbewerkers (1924). Rapport benevens conclusiën en voorstellen van de Commissie van onderzoek naar het gebruik van den „Mechanischen Dop" (1917). Rapport betreffende het Pensioen-Vraagstuk (1911). Rapport in zake regeling van de rechtspositie der bondsbestuurders (1911). Rapport der Commissie tot voorbereiding der regeling van de Rechtspositie der Bondsbestuurderen (1916). Rapport betreffende reorganisatie van den Nederlandschen Schildersqezellenbond (1904). Rapport betreffende een onderzoek, in zake de t.b.c.-bestrijding en de verpleging in Sanatoria, ingesteld in opdracht van het Kop. Stelenfonds „Nieuwe Levenskracht" te Amsterdam (1922). Rapport van de Commissie uit het Nederl. Verbond van Vak vereenig in gen over het vraagstuk der t.b.c.-bestrijding en verpleging (1932). Verontreiniging van fabrieken en werkplaatsen in de brillantnijverheid te Amsterdam. Rapport betreffende een onderzoek, ingesteld door de Kamer van Arbeid voor de Brillantnijverheid te Amsterdam (1910). De toestand der werklieden in de Bouwbedrijven te Amsterdam. Rapport uitgebracht door de Commissie van Onderzoek, benoemd door de Gemeenteraad in zijne Vergadering van 30 Juni 1897, 2e druk, 1906. Rapport van de Commissie tot ondersteuning der werklooze diamantbewerkers (1900). Rijksverzekeringsbank, Ongevallenstatistiek. Roever (N. de), Aanteekeningen over de geschiedenis der Amstefdamsche diamantindustrie (oud-archief Amsterdam). Roland Holst (H.), Kapitaal en Arbeid in Nederland (4e druk, 1932). Rotterdamsche Bankvereeniging, Amsterdams Diamond Industry and Trade (Monthly review of the Rotterdamsche Bankvereeniging, 1924). Rosenzweig (H.), De vestigingsplaats van de diamantindustrie (Tijdschr. voor Econ. Geographie, 1930, blz. 268). Ruppin (A.), Soziologie der Juden (1930). Rüter (A. J. C.), De Spoorwegstaking van 1903 (1935). Sanders (J.), Ziekte en sterfte bij Joden en niet-Joden te Amsterdam (1918). Dê Joodsche Armenzorg in Amsterdam (De Vrijdagavond, 1925, blz. 427). Santcroos (L), Valkenburg gaat verdwijnen (De Vrijdagavond, 1925, blz. 717). Een nijverheidsschool voor de Joodsche arbeidersjeuqd (De Vrijdaqavond, 1927, blz. 311). Het aandeel der Amsterdamsche Joden in den straathandel (De Vrijdagavond, 1930, blz. 54). Schlugleit (D.), Le Mouvement syndical dans 1'industrie diamantaire. Diss. Niet gedrukt (1930). Geschiedenis van het Antwerpsche Diamantslijpersambacht 1582—1797 (1935). Seeligmann (S.), De Gilden en de Joden (De Vrijdagavond, 1928, blz. 135). Silva Rosa (]. S. da). Geschiedenis der Portugeesche Joden te Amsterdam 1593 -1925 (1925). Simons (L.), Amsterdam in stukken en brokken (1891). Soc. Dem. Arbeiderspartij, Verslagen. Na tien jaar (1904). Gedenkboek ter Gelegenheid van het 25-jarig bestaan der Soc. Dem. Arb. Partij in Nederland (1919). Soep (A. B.), Hoe men een Organisatie Kapot maakt. z.j. Steiner (E.), Der Internationale Diamantenmarkt (1933). Suermondt (G. L.), De criminaliteit onder de Joden (Tijdschrift voor Strafrecht, 1923, blz. 231 e.v.). Tempel (J. van den), Na vijf jaren. Gegevens nopens omvang, instellingen en geldmiddelen van de bij het N.V.V aangesloten organisaties over het jaar 1910, benevens een overzicht van den groei van het verbond in de eerste vijf jaren van zijn bestaan (1910). Toby (Dr.), (pseudoniem), Het diamantvak en zijn belijders (1880). Troelstra (P. ].), Gedenkschriften (1927—1931). Valette (J. de la). De economische grondslagen der diamantindustrie (Econ.-statistische berichten, 1932, 25 Mei e.v.). Vaz Dias (A. M.), Joden in de Amsterdamsche Diamantindustrie. Waren zij van meet af daarbij betrokken? („Weekblad' van 25 April 1930; De Vrijdagavond, 1930, blz. 403.) Joden in den Amsterdamschen Diamanthandel in het begin der 18e eeuw (De Vrijdagavond, 1930, blz. 280). Losse bijdragen tot de oudste geschiedenis der Joden in Amsterdam (De Vrijdagavond, 1930 en volgende jaren). Joden in den Amsterdamschen Diamanthandel van de 18e eeuw. Eenige nieuwe gegevens. Ile reeks (De Vrijdagavond, 1930, blz. 235). Over den vermogenstoestand der Amsterdamsche Joden in de 17e en 18e eeuw (De Vrijdagavond, 1931, blz. 182). De economische positie van 't gros der Amsterdamsche Joodsche bevolking voor 1795 (N. Isr. Weekblad, 1934, Aug en Sept.). Verslag, van het Amsterdamsch Comité voor Arbeidersontwikkeling 1919—1920. Van de verrichtingen der Concentratie-Commissie in de Diamantindustrie van Maart 1917 tot Sept. 1921 (1921). Van den toestand der Gemeente Amsterdam gedurende het jaar 1898 (Rapport van de Gezondheidscommissie; bijlage IX, blz. 83—118). Van de werkzaamheden der Leerling-Commissie over het tijdvak van 5 Juli 1904 tot 1 Jan. 1906. Der Zwitsersche Reis van 17—26 Juni 1907, ter gelegenheid van het Int. Diamantbewerkerscongres van Juni 1907 te St. Claude. Van het Alg. Steuncomité Amsterdam 1914—1919 (1921). der werkzaamheden van het Amsterdams Komitee tot ontwikkeling en ontspanning van werklozen (1914—1919). Velde (C. A. van der). De A.N.D.B. Een overzicht van zijn ontstaan, zijne ontwikkeling en zijne beteekenis (1925). Vervoort (L.), De Diamantbewerking (1927). Vieyra (D.), Diamantverbruik in vroeger tijden (Diamanthandelsblad, 1930, 9 Maart). Herinneringen aan de Amsterdamsche Jodenbuurt (De Vrijdagavond, 1930, blz. 378). Vliegen (W. H.), De Dageraad der Volksbevrijding (1908). Die onze kracht ontwaken deed (1924). Volksuniversiteit, Eerste jaarverslag der Ver. Volksuniversiteit Amsterdam _(1913). Voogd (P-), Verslag der negendaagsche studiereis naar Duitschland, van 30 Juli—7 Aug. 1910. Voorzanger (]. L. en ]. E. Polak ]r.), Het Joodsch in Nederland (1915). Wal (F. van der). De oudste vakbond van ons land. Ontstaan en vijftigjarige werkzaamheid van den Algemeenen Ned. Typografenbond. 1866 ■—1916. Een tienjarig tijdperk. 1916—1926. Webb (Sidney en Beatrice), De Geschiedenis van het Britsche Vakvereeniqinaswezen (1899). Theorie en Practijk van het Britsche Vakvereenigingswezen (1901). Dertig jaren, 1890' ■ 1920. Eene voortzetting van de Geschiedenis van het Britsche Vakvereenigingswezen (1925). Wereldverbond van Diamantbewerkers, Verslagen. Wolf (A.), Etwas über jüdische Kunst und altere jüdische Künstler (1902). Woningdienst der Gemeente Amsterdam, Het technische woningonderzoek en de systematische perceelsbeschrijving van Amsterdam. De Jordaan (1920). De Woning- en Gezinstelling (1926, 1927). Het opruimen van krotten en krotwijken in Amsterdam (1930). Verslag van den Gemeentel. Woningdienst te Amsterdam over het jaar 1934. Woningraad (Amsterd.), Rapport over de volkshuisvestinq in de nieuwe stad te Amsterdam (1909). X- Y.Z., Open brief. Gericht aan het bestuur der A.N.D.B. inzake de Leerlingregeling. Zanten (J. H. v.), Eenige demografische gegevens over de Joden te Amsterdam (Mensch en Maatschappij, 1926, blz. 1 e.v.). Zeldenrust (M.), Een ghetto voor de Amsterdamsche Joden (Centr. Blad voor Isr. in Ned., 8 Nov. 1905 en 9 Febr. 1906). Zuiden (D. S. van), Dr. S. I. Mulder en het Jiddisch (De Vrijdagavond, 1931, blz. 63). Zutphen (J. A. van). Over de bergen (1907). Het Fonds „Nieuwe Levenskracht" (1906). Terugblik. Het Diamantbewerkers Koperen Stelenfonds „Nieuwe Levenskracht". Na 20 jaren (1925). Zwarts (Jac.), Hoofdstukken uit de Geschiedenis der Joden in Nederland (1929). REGISTER. achtkant 49, 53, 175, 176. 179, 200. achturendag 138, 142, 160, 253. adamas 11. administratie van den A.N.D.B. 90, 113, 120, 126. Alexandrië 12. Alg. (Antwerpsche) Diamantbewerkersbond 90, 145, 146, 151, 162 e.v., 183. Zie Antwerpen. Alg. Ned. Diamantbewerkersbond 75 e.v. Alg. Ned. Werkliedenverbond 36, 37, 67. Alg. Steuncomité Amsterdam 161. alg. werkstaking van 1903, 85, 113. Alg. Woningbouwvereeniging 232—234. alluviale vindplaatsen 42, 186, 188, 189. Ambacht der Diamant- en Robijnsnijders 13. Amst. Bestuurdersbond 113. Amst. Juweliersvereeniging 86, 92, 175, 198, 201, 206. anarchisten 108 e.v., 128. Ancient Order of Foresters 250, 296, Angola 188, 189. Antwerpen 12, 13, 14, 20, 21, 51, 90, 106, 139, 141 — 151, 162—166, 170, 171, 175—185, 191, 195—197, 201 — 203. 205—208, 210, 211. Arbeid en Voorzorg 29. Arb. Jeugdcentrale 280. arbeidsduur 86. 102. 103, 106. 107, 138. arbeidsverdeeling 48, 58. Asscher 97, 98, 141, 197, 256. avondschool voor leerlingen 158. avondwerken 102, 123, 155. Bagagem 32. Bahia 28. Bank voor den Diamanthandel 206. Barents (M.) 27, 172, 255. Barnato (Barney) 32. bazen 61, 94, 98. Zie loketbazen, bazengeld 58, 93. Beers (De) 31. De Beer's Consolidated Diamond Mines 32, 43, 55, 71, 186, 189. beqrafenis (vereeniqinqen) 67, 129, 236, 245, 246, 262 e.v. belasting 129, 135, 148, 181, 182. België. Zie Antwerpen en plattelandsindustrie. Berkem (Lod. v.) 12. Berlage (H. P.) 98, 120, 124, 152. 153. beroepsziekten 251 e.v. Berquem (Robert de) 12. besnijdenis 266, 267. Betsalel 85, 86, 145. Beurs voor den Diamanthandel 53, 199. 206. bibliotheek v. d. A.N.D.B. 151 e.v., 157, 209, 299, 300. bibliotheek van het diamantbedrijf 152. bijgeloof 271. biljart 297. blauwe aarde 42. blompotten 59, 136. boeken 69, 299. Boekman (E.) 24, 221, 227, 233, 240 248, 271, 272. bolsjewieken 174. bondsfabriek 34, 86, 90. bondsgebouw 98. bondsraad 118, 119. boort, zie diamantpoeder. boorttabel 97. Borneo 20, 189. Bouwfonds Handwerkers Vriendenkring 272, 232-234. Brazilië 20. 27, 28, 30, 43. Briljantsnijdersvereeniging 33, 34, 71. brillanteerders 49, 58. brillantslijpers 49, 60. Brillantslijpersknechtenver. 72, 73. brillantsnijders 60. brillantvorm 12, 47, 49, 52. Brugge 12. Brugmans (H.) 33, 152. Brugmans (1. J.) 26, 264. buitenindustrie, zie plattelandsindustrie. Buitfontein 31. Bureau voor Arbeidsrecht 84. cabaret 294. cachet 54. café 294, 297. Caritas Inter Nos 250. Centr. Comm. v. Arbeidersontwikkeling 153, 293. Centrum (Het) 71, 72. chipsslijpers 62, 73, 85. Christelijke Diamantbewerkersvereeni- ging 85, 86, 145, 259. Christelijk Syndicaat v. Diamantbewerkers 149, 180. claim 31. clandestienen .100, 101, 137, 165, 172. Combinatie 204 e.v. Comm. v. d. Invoer van en den handel in ruw diamant 164, 169. Comm. v. h. Maatschapp. Werk v. d. A.N.D.B. 151. 228, 292, 296. Comm. v. d. Statistiek v. d. A.N.D.B. 120, 155, 157, 251, 288. Comm. voor den Uitvoer van geslepen diamant 163, 169. commissionnairs 53. communisten 109, 279, 282, 283. Concentratie-Commissie 169, 170. concentratie v. productie v. geslepen diamant 203 e.v. Congo 174, 188, 189. conjunctuurinvloeden 56, 194. contributie 90, 111, 122, 115, 133, 162, 175, 208. coöperatie (productieve) 129, 145. coöperatie (verbruiks-) 129, 155, 156, 280. Coronel 25, 252, 255, 257, 289. crisis-crediet 206. cursusvergaderingen 153. dagbladen 69, 238, 299. Zie Het Volk. De Dageraad (Amst. Woningstichting) 233, 234. De Dageraad (vrijdenkersver.) 130, 265, 267, 268. De Dageraad (coöperatie), zie bij coöperatie. dammen 296. Diamantbewerkers Ziekenfonds 249. Diamantkloover (De) 93. diamantpoeder 11, 46, 47, 48, 51, 95. Diamantslijperij-Maatschappij 26—30, 32, 34, 89, 96, 255, 256. Diamantslijpersfonds 28. Diamantsnijder (De) 92. Diamantwerkers Weezenfonds 29, 40, 61, 251. Diamond Corporation (The) 189, 204. dilettantentooneel 294, 295. district III 128. „dollen" 68, 241, 287. Domela Nieuwenhuis 105 e.v., 120. Douwes (J.) 95, 161, 200, 201. Dozy (Ch. M.) 19, 22. drankgebruik (-misbruik) 68, 130, 131, 159, 238. drijfsters (zie molendraaisters). Duitschland 178, 185, 200, 202, 203. Dutoitspan 31, 189. eigenwerkmaker 39, 84, 93, 137, 142, 147, 150, 184, 195. Engeland, zie Londen. Enquête 1890, 59, 68, 109, 255. entrepreneur 150, 184, 185. esperanto 153. Eversmann 45. fabriekseigenaren 84, 103. familieleven 238 e.v., 289. fantasiesteenen 52, 176. federalisme 80. Federatie van Pers.- en Fabriekszieken- fondsen 249. Forminière-Mij 188, 189. Frankrijk 12, 20, 208. Zie ook Parijs. gedwongen huwelijken 222. geldbelegging 13, 55. gemengde huwelijken 271 e.v. „generatie 1904" 157 e.v., 168, 172, 223. geslachtsziekten 157. gezelschapsspelen 291. gezinsvorming 219 e.v. gezondheid 247 e.v. gilde (1748) 22, 23. Gilde der Antwerpsche Diamantnijverheid 147. glecsen 44, 50. Goa 17. godsdienstig leven 67, 130, 262 e.v. godsdienstonderwijs 66, 269. Golconda 11. Goos (Peter) 14. Goudkust 188. greinen 44, 50. grof 44, 53, 176, 186, 188. groote bedrijf 190 e.v. Guyana 188. gymnastiek 101, 297. Hanau 71, 185. Handwerkers Vriendenkring 67, 72, 101, 130, 137, 249. Hartz (H.) 98, 163. Helpt Elkander 250. Henri Polak-fonds 298. Het Volk 156, 172, 274, 285. Heyermans (Dr. L.) 120. 152. 153, 247, 251 e.v. Hilversum 152, 235. Hudig 33—35. huisindustrie (Nederland) 25, 60, 134. huisindustrie (België), zie plattelandsindustrie. huisindustrie (Duitschland), zie plattelandsindustrie. humor 240 e.v. huwelijksviering 244, 245. hygiënische toestanden en voorschriften 68, 248, 255 e.v. Idar 144, 185, 203. Independent Order of Odd Fellows 250. industrie-diamant 42. ingezonden stukken 121, 122. Internationale Commissie van Diamanthandel en -Nijverheid 202. Internationale Verstellersvereeniging 72. jaarvergadering 119. Jagersfontein 31. Jiddisch 24, 66, 289, 290. Jodenkwartier 16, 24, 37, 41, 63 e.v., 127, 229, 232, 233, 243. Johannesberg 187, 188. Jonge Leven (Het) 159, 160, 161, 168, 175, 293, 297. Jordaan 67, 128, 232, 233. Jura 145, 175. Kaapsche Tijd. hoofdstuk III. Kaapstad 187. kaartspelen 290. Kamer van Arbeid voor de Brillantnij- verheid 256. kapjes 44, 47. lCBF3dt 42 Keesing (I. G.) 93, 120, 122, 129, 159, 161. Kempen 184. Kimberley 31, 186, 187. kinderbeperking 219 e.v. kinderen van diamantbewerkers 222 e.v., 279, 299. kindersterfte (-ziekten) 65, 222. klein 44. klein brillant 53, 175, 176, 200. kleine bedrijf 190 e.v. klooven 21, 44^45. kloover 27, 33, 60, 93. knutselen 298. Koffy-fontein 31. Koninklijk Nat. Steuncomité 161. koperen steel 48, 259. Koperen Stelenfonds 50, 127, 172, 209, 251, 254, 258 e.v., 286, 296. kruisslijpen 49, 58. Kruyt (J. P.) 262. 268, 270. Kuyper (Abr.) 105. Kuyper (H.) 71, 80. Kuyt (D.) 160. kwartjesvinden 58. leerlingen (vóór den Kaapschen Tijd) 29. leerlingen (Kaapschen Tijd) 33, 34. leerlingencommissie 87, 106, leerlingenregeling 106, 138, 141, 205. leerlingenstrijd 103, 110, 105, 136. leerlingenwering 89, 104, 107. leertijd 46, 47, 49. Levita (A. S. de) 71, 92, 109, 128, 159, 265. liberalen 72, 275, 284. lijkverbranding 268. Limburg (Belg.) 184. loketbazen 58, 190. loketjuweliers 58. Londen 178, 179, 250. London Diamond Syndicate 43, 54, 55, 96, 137, 186, 187, 188. 189, 200. looden 48. loodvergiftiging 251 e.v. looien, zie Maandaghouden. loopknechten 172, 241. Loopuit (Jos.) 71, 109, 265. loterij 239, 291. lotjes 44. maandaghouden 94, 131, 135. machinesnijden 47, 133, 134, 139. makelaars 53. Man (H. de) 274, 275, 286. manége 26. Mazarin 12, 52. mechanische dop 51, 177, 206, 252. medezeggenschap 164, 204. meidengeld 58, 91. mêlees 44, 151. Meulen (H. ter) 260. Mey (H. v. d.) 122. middelmatige bedrijf 190 e.v. Miranda (S. R. de) 95, 122, 131, 159, 167, 204, 224, 302. molen 48, 199. raolendraaister 15, 25, 26. molenhuur 30, 33, 34, 58. Multatuli 265. muziek 70, 223, 292. Namaqua-land 186, 188. Nat. Arbeids-Secretariaat 110 e.v. Ned. Diamantbewerkersvereeniging 71, 72, 123, 172. Ned. Isr. Kerkgenootschap 66, 262 e.v. Ned. R.K. Diamantbewerkersver. „St. Eduardus" 72, 85. Ned. Verb. v. Vakvereenigingen 115, 116, 149. netto-tarief 97, 177. Neurenberg 12. New York 144, 145, 178, 208. Nieuw-Malthusianisme 221. Oberstein 185. obligatie-leening 100, 105. offervaardigheid 70, 286 e.v. Onderling Diamantslijpers Weduwen- en Weezenfonds 29. onkerkelijkheid 262 e.v. Ons Belang 98, 141. oogenkeuring 89, 255. Oost-Indische Cp. 16, 20. opera 69, 292. operettes 292. oud-diamantbewerkers 119, 124, 223 e.v., 301. Oude Slijpersvereeniging, zie Vereeniging van Diamantslijpers. overgewicht 58, 88. overheidssubsidie 200—202, 205, 207. paardenfabriek 25, 27. Parijs 12. 43, 144, 145, 178. partijtje, 44. Paters Aalmoezeniers van den Arbeid 184. pensioenregeling voor diamantbewerkers 171, 209. pensioenregeling voor vakbondsbestuurders 141, 166 e.v., 208. Peruzzi (Vincenzo) 12, 52. Plan Douwes 200, 205. plattelandsindustrie (België) 149—151, 183, 184, 202, 207. plattelandsindustrie (Duitschland) 185, 202. Polak (Henri) 123-—126 en op zeer vele plaatsen elders. Polen 149, 183. Port.-Isr. Kerkgenootschap 262 e.v. Portugeesche Joden 13, 15—18, 196, 272, 273. Posno (J. J.) 14, 26. posten 101, 102. Pothuis (S. J.) 72, 95, 116. potjongens 62. Praag (Bern. v.) 201. Premiermijn 133, 136. Quelle (J. H.) 259. Quetelet 131, 266. radio 238, 293. rechtspositie van vakbondsbestuurders, zie pensioenregeling. reizen, zie vacantie. revues 295. Rhodes (Cecil) 32. Rijkspostspaarbank 70, 96, 296. Rijksverzekeringsbank 190 e.v. robijnslijperij 13, 19. Roever (Mr. N. de) 19, 22. Roland Holst (R. N.) 124, 137, 152, 153, 159. rondist 121. roosjesbran'J,e 142. roosjesslijpers 33, 49, 60. roosjessnijders 33, 47. roosjesverstellers 61. roosvorm 12, 47, 52. Rosa (Andr. de) 144, 153, 224, 268. ruw diamant 42—44. Sanders (J.) 66, 134, 219, 248, 257. schafttijd 86, 87. schaken 296. schermen 40, 69, 297. Scheveningers 163. schijvenschuurders 33, 49, 61, 172. schilderen 298. schorsing v. d. A.N.D.B. 88. St. Claude 145, 296. St. Truiden 184. slijpen 48—52. slijpmachine 50. snijden 21, 27, 46—47. inijdsters 59, 90, 92, 134. Soc.-Dem. Arbeiderspartij 109, 128, 155, 268, 274 e.v. Soc.-Dem. Bond 70, 74, 108, 123. Soc.-Dem. Diamantbewerkersver. 70. Soc.-Dem. Jeugdorganisatie 160. soldeerdop 48, 50, 51. 252. solidariteit 114. 286 e.v. sorteering 44. sparen 28, 39, 69, 295, 296. sport 295 e.v. Stakingscomité 73. Statistiek van In-, Uit- en Doorvoer 55. Stem des Volks 291, 292. Sternheim (Andries) 124, 171, 224. stoomfabriek 26. studeeren 160, 300. Syndicaat, zie London Diamond Syndicate. syndicalisme 109 e.v., 144, 288. Tak (P. L.) 106, 129. Theosofische Vereeniging 270. timmeren 298. tooneel 69, 294. Toynbee-cursussen 70, 129. 'trachoom 65, 247. Troelstra (P. J.), 109, 115, 123. tuberculose 257 e.v. tuinieren 298. typografen 29, 30, 36, 116, 120, 144. 159. uitkeeringen 90, 91, 92, 134, 210. vacantie 140, 145, 171, 240, 242, 296. vakschool 138, 139. Valuta-rapport 177. vangrand 260. Vaz Dias (A. M.) 15, 17, 18, 196. vegetariër 129. Velde (C. A. v. d.) 70, 72, 126. V enetië 11. venters(sters) 63, 301, 302. Vereenigde Staten 54, 55, 58, 133, 144, 162, 169, 178, 183, 197, 203. Vereeniging van Diamantslijpers 30, 33, 34, 71, 98. Vermaet (Willem) 14. verplicht lidmaatschap 86, 98, 99, 112, 226. versteller 48, 50, 60, 93. Vieyra (D.) 19, 24, 74, 152, 196. visschen 298. Vlaanderen 12, 150, 184. Voet (Isidore) 166, 170, 177, 254, 261. voetbal 297. Volksuniversiteit 70, 152, 153. Voor-Indië 11, 12, 20, 21, 52. Vries (D. P. de) 80, 107, 126. „vrijen" 112. vrije tijd, zie hoofdstuk XIII. vrouwelijke arbeiders 92, 134, 249. vrouwen der diamantbewerkers 167, 281. Zie woning. vuurpotten 62. was 44, 45, 48. Webb (S. en B.) 113, 151. Weekblad 80, 120 e.v., 208. weerstandskas 80, 85—87, 110, 111, 115, 116. wegleggewres 69, 237. Weldadigheidsfonds enz., 40. Wereldbibliotheek 70, 300. Wereldverbond van Diamantbewerkers 144 e.v., 180, 186, 187, 200, 208, 296. werkloosheidsuitkeering 95, 137, 143, 161, 162, 174, 199, 200, 201, 209, 238, 254. werkverruiming, zie overheidssubsidie. Wertheim (A. C.) 72. woning (18e eeuw) 23. woning (Kaapsche tijd) 40. woning (periode van reactie) 65, 67. woning (20ste eeuw) 229 e.v. woninginrichting 235 e.v. zaagmachine 45, 46, 133. Zaaier 160. zagen 21, 45—46. zangvereenigingen 40, 69, 291. zenuwziekte 247, 253, 259. ziekenfondsen 249 e.v. Ziekenzorg 155, 249, 296. ziektestatistiek 251. ziekte-uitkeering v. d. A.N.D.B, 92, 208, zionisme 85, 276. Zonnestraal 260, 287. Zuid-Afrika (vindplaatsen) 31. Zuid-Afrika (industrie) 186, 200, 206, Zuid-West Afrika 150, 185. Zutphen (Jan A.) 70, 73, 80, 82, 87, 88. 126, 127, 233. 255, 256, 258 e.v. zwarte poeder 50, 259. Zwitserland 145, 178, 208. 320 D 75 - DE DIAMANTBEWERKERS VAN AMSTERDAM ACADEMISCH PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE LETTEREN EN WIJSBEGEERTE AAN DE UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM, OP GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS DR. W. C. P. ZEEMAN, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER GENEESKUNDE, IN HET OPENBAAR ,t Vt^D-DIGEN IN DE AULA DER UNIVERSITEIT OP DONDERDAG 2 JULI 1936, DES NAMIDDAGS 4 UUR DOOR HENRI HEERTJE GEBOREN TE AMSTERDAM liP 1936 D. B. CENTEN'S UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ N.V. — AMSTERDAM AAN MIJN OUDERS De voltooiing van mijn proefschrift biedt mij een welkome gelegenheid U, Hoogleeraren en Lectoren in de Faculteit der Letteren en Wijsbegeerte van de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam, mijn oprechten dank te betuigen voor het onderricht, dat ik van U mocht ontvangen. In het bijzonder gevoel ik mij gedrongen, dank te zeggen aan U, Hooggeleerden Ter Veen, Hooggeachten Promotor, voor Uw onderwijs, steun, opbouwende critiek en de ruime mate van vrijheid, die U mij heeft gegeven. Uw groote belangstelling in mijn werk zal mij steeds in dankbare herinnering blijven. Voorts dank ik U, Hooggeleerden Steinmetz, voor Uw onderricht en warm medeleven, ook na Uw aftreden, met mijn studie. Hooggeleerde Brugman s, Bonger en Posthumus en Zeergeleerde Van Bemmelen en Fahrenfort, U ben ik erkentelijk voor Uw leerrijke colleges. Ik gedenk hier met eerbied wijlen Hooggeleerden Van Eerde, wiens onderwijs ik heb mogen volgen. Ten slotte betuig ik mijn hartelijken dank aan werkgevers en arbeiders in het diamantbedrijf, vakbondsbestuurders, voormalige diamantbewerkers, personeel van den Algemeenen Nederlandschen Dianiantbewerkersbond, directeuren en ambtenaren van den Woningdienst en het Bureau van Statistiek der Gemeente Amsterdam, beambten van bibliotheken en allen, die mij bij de totstandkoming van het proefschrift van dienst zijn geweest. Ik ben tot mijn spijt niet in staat, hun namen afzonderlijk te noemen, omdat het aantal te groot zou worden. Slechts een uitzondering heb ik te maken voor Dr. Henri Polak, zonder wiens hulp en aanmoediging dit werk veel aan waarde zou hebben ingeboet. INHOUD EERSTE DEEL: GESCHIEDENIS EN TECHNIEK. Blz. I. Het diamant, voor het Amsterdam bereikt .... 11 II. Drie eeuwen diamantbewerking te Amsterdam ... 14 III. De Kaapsche Tijd (1870—1876) 31 IV. Ruw diamant, handel en bewerking 42 A. Ruw diamant 42 B. Bewerking 44 C. Geslepen diamant 52 V. Reactie (1876—1894) 57 „ TWEEDE DEEL: VEERTIG JAREN. VAKORGANISATIE. VI. De romantische periode (1894—1904) 79 A. Strijd tegen werkgevers en arbeiders .... 79 B. De laatste oorlogsperiode in de Amsterdamsche diamantindustrie 102 C. Strijd tegen anarchisten 108 D. Van de directe naar de indirecte democratie . 117 E. Het „Weekblad" 120 F. Leiders en massa 122 VII. Bloei en opkomend gevaar (1904-1919) 133 A. De diamantbewerkers tot aan den wereldoorlog (1904-1914) 133 B. Het opvoedende werk van de vakorganisatie . . 151 C. De diamantbewerkers in den wereldoorlog (1914-1919) 161 VIII. Achteruitgang (1920-1936) 174 A. De Amsterdamsche diamantindustrie van 1920 tot 1929 174 B. Buitenlandsche concurrentie 178 C. De structuur van de Amsterdamsche diamantindustrie 190 D. De crisisjaren na 1929 197 Portugeezen en Spanjaarden aandeel hebben gehad. Ook kan het zijn. dat de Joden, die reeds vóór de Christelijke jaartelling te Alexandrië het diamantslijpen hebben beoefend, het handwerk in dezen tijd in Europa bekend maken1). Te Neurenberg treffen wij in het jaar 1373 een diamantslijperij aan. In de veertiende en vijftiende eeuw heeft men vermoedelijk te Parijs diamant geslepen, zooals blijkt uit een inventaris der goederen van den Hertog van Anjou uit het jaar 13602). Daarna wordt het handwerk naar Vlaanderen gebracht. In de vijftiende eeuw vinden wij het in de belangrijke handelsstad Brugge; later, als Antwerpen deze stad overvleugelt, vestigt de diamantindustrie zich in de Scheldestad. In een boekje van een Parijschen juwelier, Robert de Bercjuem, dat in het jaar 1661 is verschenen, wordt beweerd, dat een der voorvaderen van den schrijver, Lodewijk van Berkem, in 1476 te Brugge de kunst van het diamantslijpen zou hebben uitgevonden3). Toen zou voor den eersten keer diamant met diamant geslepen en zouden facetten aangebracht zijn, opdat het lichtbrekend vermogen zou worden vergroot. Dit verhaal blijkt niets anders dan een legende te zijn, die een hardnekkig leven bewaart. In België wordt nog vaak tot in den huidigen tijd dit verzinsel als historisch aangenomen, hoewel een onderzoek de onjuistheid afdoende heeft aangetoond. In de archieven van Brugge is geen spoor van dezen gefingeerden Lodewijk gevonden, terwijl bewerking van diamant met diamantpoeder reeds in oude tijden in Indië is geschied. Een andere zou trouwens niet mogelijk zijn. Wel wordt de bewerking in den loop der eeuwen voortdurend verbeterd. Terwijl in Indië alle steenen in eenvoudigen of samengestelden roosvorm worden gebracht, vindt in het begin der zeventiende eeuw een Venetiaansche graveur, Vincenzo Peruzzi, den gecompliceerder brillantvorm uit. die op het einde dier eeuw door den bekenden Franschen Kardinaal Mazarin wordt verbeterd. De arbeider, gewoonlijk diamantsnijder of diamantslijper genoemd, verricht dan nog alle bewerkingen aan den steen; pas in de achttiende eeuw treedt specialisatie in klooven, snijden en slijpen op. *) Albert Wolf, blz. 11, 12. Voor titels en jaartallen van boeken en tijdschriften wordt naar de lijst van geraadpleegde literatuur verwezen. 2) Denekamp, blz. 19; „Diamant in Handel en Nijverheid", blz. 5. 3) „Les merveilles des Indes; Traité des Pierres précieuses". In de Middeleeuwen is bewerkt diamant aangebracht in zwaardgrepen en versiert het kronen en kleeren van vorsten. Het geslepen diamant wordt evenwel nog voornamelijk als geldbelegging gebruikt. Eerst aan het einde van dit tijdvak wordt aan het hof van den Franschen Koning Karei VII diamant als vrouwensieraad ingevoerd, een mode, die spoedig verbreid is door geheel Europa en van groote beteekenis wordt voor de uitbreiding van het handwerk. Te Antwerpen wordt, vooral na de ontdekking van den ^zeeweg naar Indië (1497), een aanzienlijke handel gedreven in diamant en andere edelgesteenten, hoofdzakelijk door Spaansche en Portugeesche kooplieden, die rechtstreeks verbindingen onderhouden met het land van het ruwe diamant. Geloofsvervolgingen, vergezeld van onmenschelijke wreedheden, dwingen nl. driehonderdduizend Spaansche Joden hun vaderland, waar zij een vijftiental eeuwen hebben verbleven, te verlaten. Een derde deel trekt naar Portugal; de anderen vestigen zich in Italië, Europeesch Turkije, NoordAfrika en vooral te Antwerpen, waar zich ook vele Portugeesche Joden, wien het in Portugal moeilijk wordt gemaakt, nederzetten (1496). Tevens komt te Antwerpen een diamantindustrie van beteekenis op. In het jaar 1483 wordt de naam „diamantsnijder" voor het eerst in de poortersboeken en schepenbrieven aangetroffen. In 1577, als het handwerk achteruit gaat, treden de diamant- en robijnsnijders als groep naar voren. Zij vragen aan het stadsbestuur een gilde, dat in het jaar 1582 wordt gevormd onder den naam „Ambacht der Diamant- en Robijnsnijders", doch door onderlinge twisten komt twee jaar later een afzonderlijke „diamantsnijdersstiel" tot stand. Op het gebied van beperking van het aantal leerlingen en meesters heeft het gilde evenwel geen succes; voortdurend worden zijn verordeningen overtreden door niet aangesloten diamantsnijders, terwijl een gevaarlijke buitenlandsche cóncurrentie den kop opsteekt1). Vgl. Schlugleit, „Geschiedenis van het Antwerpsche Diamantslijpersambacht 1582—1797". DRIE EEUWEN DIAMANTBEWERKING TE AMSTERDAM. „Men weet echter, dat bij het vak van diamant niets met zekerheid kan worden voorzien." J. J. Posno, voorzitter van de DiamantslijperijMaatschappij, in 1845 (1). De Scheldestad most op haar beurt V6cl van haar handel 6n nijverheid afstaan en wel aan de opkomende Amstelstad. Oorlog, geloofsvervolging en economische achteruitgang zijn oorzaak, dat duizenden Protestanten en Joden (naar schatting zestigduizend), vooral na de Spaansche Furie (1576) en de verovering van Antwerpen door Spanje (1585), Holland en Zeeland als hun nieuw vaderland kiezen. In dezen immigrantenstroom moet zich ook een aantal diamantbewerkers hebben bevonden. De meeste diamantbewerkers vestigen zich te Amsterdam, hoewel ook in andere plaatsen (Dordrecht, Zutphen, Deventer en Hasselt) „diamantsnijders" zijn aangetroffen. Het oudste document, voorkomende in het register van ondertrouw te Amsterdam, waarin melding wordt gemaakt van een diamantslijper, stamt uit het jaar 1586 2), zoodat de historie van de jaren tusschen 1576 en 1586 nog geheel in het duister verborgen ligt. De daar genoemde slijper, Willem Vermaet, onttroont Peter Goos (1589), die voorheen als de eerste diamantbewerker van Amsterdam heeft gegolden. Buiten deze twee diamantbewerkers zijn in deze eeuw nog slechts een tiental namen bekend uit ondertrouwregisters, doop-, begraafboeken en notarieele acten. 1) M. Barents, „De Diamantslijperij-Maatschappij te Amsterdam", blz. 20. 2) Afgedrukt in het „Weekblad" van 20 en 27 Januari 1933. In het Oudarchief van de Gemeente Amsterdam te vinden onder: D.T.B. 404, loopende van 31 Maart 1585 tot 9 April 1588, folio 105 verso. Eerst in de zeventiende eeuw stuiten wij in de geschiedkundige bronnen op den Joodschen diamantbewerker. Een Portugeesche Jood leert, volgens een overeenkomst van Januari 1611, waarover in 1612 oneenigheid ontstaat, bij een niet-Jood het diamantvak1). De archivaris D. S. van Zuiden heeft een buitengewoon belangrijke notarieele acte uit het jaar 1615 ontdekt, waarin twee Portugeesche Joden, diamantbewerkers, een verklaring geven omtrent een bij hen in dienst zijnde niet-Joodsche vrouw. Hieruit blijkt, dat in 1615 reeds op betrekkelijk groote schaal de Joden het diamantvak beoefenen, dat Joden en niet-Joden samen op één werkplaats arbeiden en voor het in beweging brengen der schijven niet-Joodsche vrouwen worden gebezigd2). Uit het jaar 1616 is een getuigschrift van een Portugeeschen Jood, Salomon Franco, bekend3). In 1617 maakt een notarieele acte4) melding van een leerlingcontract tusschen twee Portugeesche Joden en in het register van de Portugeesch-Israëlietische begraafplaats te Ouderkerk vinden wij in 1618 den naam Montezinos, van beroep diamantbewerker. De Portugeesche Joden hebben zich echter na 1590 reeds in ons land gevestigd, zoodat uit deze schaarsche gegevens niet valt op te maken, wanneer zij dit handwerk voor het eerst hebben beoefend. In de Middeleeuwen is het aantal Joden in ons land onbeteekenend. Onder Karei V en Philips II wordt de immigratie van Marranen5) door plakkaten uit de jaren 1532 en 1549 verboden. Bij de Unie van Utrecht (1579) verkrijgen de Israëlieten echter vrijheid van vestiging en godsdienst en neemt de immigrantenstroom een aanvang. Ongeveer in het jaar 1590 bereiken de eersten onze gebieden, hoofdzakelijk uit Spanje en Portugal, hoewel ook Madeira en Italië een aantal immigranten leveren. Engeland en Frankrijk hebben sinds de dertiende en veertiende eeuw de grenzen voor de Joden gesloten6), zoodat voor de vluchtelingen het x) De Heer A. M. Vaz Dias, die zoo welwillend was, mij inzage te geven van het door hem gevonden bronnenmateriaal, heeft mij op deze acte attent gemaakt. Not. D. Mostart, 62, fl 357, Oud-Archief Amsterdam. 2) Henri Polak: „Een eigenaardig document". De Vrijdagavond, 1924, blz. 132. 3) Jac. Zwarts, De Vrijdagavond, 1929, blz. 411. 4) Notaris Jacobs, 380, fl. 132, Oud-archief Amsterdam. 5) Schijn-Christenen op het Iberische Schiereiland, die aan den Joodschen godsdienst vasthouden. e) Joseph Kastein, blz. 364 e.v. opkomende Holland, na den achteruitgang van Antwerpen, het aangewezen gebied is. Holland is het eenige land, waar de ontwikkelde Portugeesch-Joodsche bevolkingsgroep, die aan den top der Zuid-Europeesche beschaving staat, met haar talrijke schrijvers, artsen, dichters en diplomaten, vrijelijk met niet-Joodsche geleerden en kunstenaars omgaat. Mishandeling van Joden wordt altijd streng gestraft, zoodat Holland bijna nooit tooneelen van antisemitische uitspattingen heeft vertoond. De Joden vestigen zich te Amsterdam in een nieuwe wijk, tusschen de oude en nieuwe vestingwallen, op de drie groote eilanden Rapenburg, Uilenburg en Marken (later Valkenburg genoemd), te midden van scheepsbouwwerven en pakhuizen van de OostIndische Compagnie. Zij worden niet gedwongen zich in deze buurt neder te zetten, maar aangezien alle oude stadswijken volledig bewoond zijn, moeten zij zich daar wel vestigen. De Portugeesch-Joodsche paren, die tusschen de jaren 1598 en 1623 in het huwelijk treden, wonen allen in dit opkomende „Jodenkwartier", dat ten onrechte met „ghetto" betiteld zou worden. Na het jaar 1615 krijgt deze buurt nieuwe uitbreiding door de vestiging van Hoogduitsche Joden, die door Jodenvervolgingen te Frankfort en Worms de wijk naar Holland nemen. Hoewel de meerderheid arm hier komt, vormen zij geen groep marskramers, zooals vaak wordt beweerd; uit de ons bekende feiten blijkt, dat een aantal tot de welgestelde klasse behoort en belangrijke relaties bezit met groote Duitsche bankiers en handelaren 1). Omstreeks 1648 komen de Poolsche Joden, nadat tienduizenden het slachtoffer zijn geworden van pogroms door Kozakken e.a. Op ruime wijze worden zij door de Joodsche en niet-Joodsche Amsterdamsche bevolking geholpen, die hun steun en onderdak verschaft. Ook deze groep bestaat niet uit „schnorrers"; juist door hun rijkdom zijn zij in Polen, waar zij handel en nijverheid hebben beheerscht, gehaat en verdreven. De Poolsche en Hoogduitsche Joden (Ashkenazim) versmelten spoedig met elkaar en in het jaar 1673 worden hun kerkelijke gemeenten vereenigd. De Spaansche en Portugeesche Joden 1) In het jaar 1639 wordt reeds de begraafplaats Muiderberg aangekocht; In 1671 hun groote synagoge ingewijd. Vgl. ook A. M. Vaz Dias, „De economische positie van 't gros der Amsterdamsche Joodsche bevolking voor 1795", laatste alinea. (Sefardim) assimileeren zich evenwel niet met hun minder welvarende en veel minder ontwikkelde geloofsgenooten. Er is een scheiding, die lang gehandhaafd blijft en pas in het begin der negentiende eeuw haar scherpe kanten verliest. Onder de Portugeesche Joden bevinden zich vele kooplieden die zich met den handel in ruw diamant bezighouden. Reeds in Spanje en Portugal heeft een deel van hen diamanthandel gedreven, daar het Oosten, waarmede Zuid-Europa een intens verkeer onderhoudt, het voornaamste afzetgebied voor edelgesteenten vormt. Na hun emigratie behouden zij hun belangrijke handelsbetrekkingen meï Voor-Indië, vaak door middel van familieleden, die zich vooral in de havenplaats Goa, het centrum van den diamanthandel. vestigen. Een moeilijkheid voor het historisch onderzoek is het feit, dat de kooplieden zich in dezen tijd nog niet hebben gespecialiseerd en uiteenloopende artikelen verhandelen, zoodat handel in diamant niet altijd kan worden vastgesteld. Op het gebied van de ambachten is het met de vrijheid der Joden veel minder gunstig gesteld. Zeer vele beroepen zijn voor hen verboden. Slechts in het diamant-, tabaks- en kleedingbedrijf en als makelaar, dokter, boekverkooper en drukker, slager, apotheker en kleinhandelaar in kruidenierswaren, hoenders en slachtdieren, kunnen de Joden een betrekkelijk vrij bestaan vinden, want ook aan de uitoefening van sommige dezer beroepen zijn moeilijkheden in den weg gelegd. Maar in de practijk worden de keuren overtreden, zoodat zij geen maatstaf vormen voor den werkelijken toestand, waarvan wij overigens weinig weten. Dit is alles wat bekend is van de eerste halve eeuw van het Amsterdamsche diamantbedrijf en zijn Joodsche en niet-Joodsche beoefenaren. Uitgaande van bovenstaande feiten, heeft A. M. Vaz Dias getracht de geschiedenis van de eerste veertig jaren te construeeren 1). Hij veronderstelt, dat de Marranen — in Holland altijd Portugeesche kooplieden of ..leden van de Portugeesche natie" genoemd — een groot aandeel hebben gehad in de opkomst van den Indischen handel en de oprichting van nieuwe industrieën, zoodat het goed mogelijk is, dat zij van het begin af den diamanthandel hebben beheerscht. Uit talrijke processen, wegens inbeslagneming van hun schepen en ladingen door kaapvaarders, blijkt, dat zij groote partijen diamant hebben meegezonden. Ook ver- *) „Joden in de Amsterdamsche diamantindustrie". onderstelt Vaz Dias, dat de Joden van den aanvang af dit handwerk hebben beoefend, hoewel pas in het jaar 1612 het eerste document over hen spreekt. In het algemeen wordt het ontbreken van een gilde verklaard uit het feit, dat de industrie een geringen omvang heeft gehad, zoodat het aantal diamantbewerkers te klein is geweest voor een gilde, bevestigd door het geringe aantal documenten over niet-Joodsche en Joodsche diamantbewerkers, dat tot nu toe is gevonden. Vaz Dias stelt daartegenover, dat het juweliersvak reeds tijden lang tot het goud- en zilversmedengilde heeft behoord. Het zou „ondenkbaar" zijn, dat men de diamantbewerkers, als ambachtslieden van de juweliers, buiten het gildeverband zou hebben gelaten. Slechts één reden zou er kunnen zijn: de Joden! Dat er zoo weinig Joodsche diamantbewerkers in documenten worden aangetroffen, bewijst niet het ontbreken van Joodsche arbeiders, want alleen de niet-Joodsche „diamantsnijders" komen in doopregisters voor; Joodsche huwelijken zijn bij uitzondering in de puiboeken ingeschreven, omdat vóór het jaar 1622 slechts enkele Joden burgerlijk zijn gehuwd. Open laat hij nog de vraag, of de Joden van de Vlamingen, wellicht gedwongen door hun Portugeesche werkgevers, het vak hebben geleerd. Vaz Dias sluit hier bij de algemeene opvatting aan, dat de Portugeesche Joden arme geloofsgenooten zouden hebben begunstigd boven de Vlamingen. Tegenover hem staat Van Dillen, die wijst op overschatting bij ettelijke auteurs van het aandeel der Portugeesche Joden bij den opbouw van den Amsterdamschen wereldhandel. Bij de verdere ontwikkeling van den groothandel, betoogt Van Dillen, zijn zij van buitengewoon belang, doch in den aanvang nog niet1). Tevens spreekt Vaz Dias zelf de 'overheerschende positie van de Joden in den diamanthandel in dezen tijd op een andere plaats tegen2). Henri Polak3) schrijft bovendien, dat aangenomen wordt, dat de meeste werkgevers tot de „Portugeesche natie" be- J) Tijdschrift voor Geschiedenis, 1935, I. 2) „Joden in den Amsterdamschen Diamanthandel van de 18e eeuw ". Eenige nieuwe gegevens. He reeks. De Vrijdagavond, 1930, blz. 234: ,,De diamanthandel was voorheen volstrekt niet zooals thans, bijna uitsluitend in Joodsche handen. Integendeel. Ofschoon de Joden, zeker in verhouding tot hun aantal, in groote mate zich met den handel in diamant onledig hielden, was de diamanthandel in de 17e en 18e eeuw veel meer over de geheele bevolking verbreid." 3) „De Portugeesche Joden in de Amsterdamsche diamantnijverheid". hooren, die dus niet in een gilde opgenomen worden, zoodat hun werklieden niet een dergelijke organisatie zouden behoeven te vormen. Ook uit de acte van 1615 blijkt, dat er Portugeesche werkgevers bestaan. Onze conclusie betreffende de hypothese van Vaz Dias is, dat zij, hoewel verre van onwaarschijnlijk, nog te veel op veronderstellingen en negatieve bewijsvoering berust, om als leidraad bij de bestudeering der historische ontwikkeling beschouwd te kunnen worden. Er zullen nog veel documenten ontdekt moeten worden, voordat ons een duidelijk beeld van deze halve eeuw voor oogen zal staan. Ook van de zeventiende en achttiende eeuw is niet veel bekend; zelfs de nauwkeurige geschiedschrijver Wagenaar vermeldt de diamantindustrie niet. Doch in de laatste jaren hebben Vieyra en Vaz Dias eenige belangrijke gegevens gevonden, zoodat de betiteling van ,,het onbekende tijdperk uit de diamantindustrie" niet meer gehéél in overeenstemming met de werkelijkheid is. De diamantindustrie is, evenals de robijnslijperij, in deze periode niet onbeteekenend. Integendeel, zij verkeert waarschijnlijk in bloeienden staat. Uit de aanteekeningen van De Roever en Dozy 1) blijkt, dat veel verkocht wordt aan Europeesche hoven; vooral het Fransche, dat zwelgt in weelde, betrekt veel diamant. Rijke Amsterdamsche kooplieden leggen hierin veel geld vast. Eveneens koopt de kleine burgerman diamant, zooals tientallen advertenties, voorkomende in de Amsterdamsche Courant van 1694 en volgende jaren, met oproepingen om verloren geraakte steenen terug te brengen, aantoonen2). *) Mr. N. de Roever (1850—1893), archivaris van de Gemeente Amsterdam, verzamelde materiaal over de historie van de diamantindustrie. Door den dood verrast, zijn van hem slechts allerlei aanteekeningen overgebleven. Vgl. ook zijn artikelen in „Het Nieuws van den Dag" van 8 December 1892 en 9 Januari 1893. Ch. M. Dozy, van 1866 tot 1901 archivaris van Leiden, heeft een interessant handschrift nagelaten omtrent het diamantbedrijf, benevens een enorme „lijst van literatuur over diamant" (de lijst is afgedrukt in eenige „Weekbladen" 'van Aug. 1931). Vooral heeft hij belangrijke gegevens verzameld omtrent de bekendheid van diamant in de Oudheid. 2) Verzameld door D. Vieyra, den diamantbewerker-snuffelaar, die reeds vele jaren allerlei archieven nagaat om gegevens over de geschiedenis van zijn vak te bemachtigen. De door hem verzamelde advertenties zijn, voor zoo ver mij bekend, niet gepubliceerd en te vinden in de vakbibliotheek van den Alg. Ned. Diamantbewerkersbond. Amsterdam overvleugelt de buitenlandsche nijverheid geheel. Frankrijk telt in de laatste helft der 17e eeuw vijf-en-zeventig meester-diamantslijpers, die bij de herroeping van het Edict van Nantes het land verlaten. Een eeuw later worden nog slechts zeven handwerkers in dit land aangetroffen. Ook de Antwerpsche industrie schrompelt in de achttiende eeuw, na langzamen achteruitgang in de daaraan voorafgaande honderd jaar, ineen, hoewel de industrie nooit geheel uit Antwerpen is verdwenen. Het ruwe diamant wordt niet meer rechtstreeks uit Indië in de Scheldestad verhandeld, maar moet uit Holland worden betrokken. Vooral de vrijheid, die te Amsterdam, door afwezigheid van gildeverordeningen, heerscht, heeft voor Antwerpen, met zijn beperkingen, noodlottige gevolgen. De „stiel" tracht zich tegen den achteruitgang tevergeefs te verzetten door verlenging van den leertijd en grootere beperking van het aantal leerlingen. Zijn invloed is niet toereikend om de leerlingkweekerij, vooral op het platteland, te beletten. Oppermachtig wordt de Hollandsche nijverheid ten gevolge van de ontdekking van nieuwe, rijke diamantvelden door den Portugeeschen reiziger Dom Bernardo da Fonseca Lobo in de Braziliaansche provincie Minas Geraës (1727). Den Nederlandschen consul te Lissabon gelukt het een contract met de Portugeesche regeering te sluiten, waardoor de geheele productie slechts aan zijn landgenooten verkocht mag worden. De Gebroeders Brettschneider, financieel gesteund door het nu nog bestaande bankiershuis Hope en Co., nemen de Braziliaansche opbrengst af, die zoo goed als den geheelen voorraad aan ruw diamant vormt, daar de Indische mijnen bijna niets meer leveren. Slechts Borneo brengt, na de ontdekking van diamant bij Pontianak, aan het einde der zeventiende eeuw diamant voort. De Oost-Indische Compagnie voert het uit, grootendeels naar Batavia, waar een luxe-industrie moet hebben bestaan1). Het Borneosche diamant bereikt ook Amsterdam, hetgeen blijkt uit de Amsterdamsche veilingboekjes uit de achttiende eeuw, die dikwijls ,,rauwe diamant van Borneo" vermelden. Sumatra heeft evenmin als de Oeral, ondanks de vaak tegenovergestelde bewering, diamant geleverd 2). De Amsterdamsche nijverheid breidt zich sterk uit, doordat de x) Van Loon. 2) De ontdekkingsreiziger Von Humboldt heeft in den Oeral slechts drie kleine diamanten gevonden; daarna zijn in deze streek nooit meer diamanten aangetroffen. vergroote toevoer geheel wordt opgenomen door de luxueuze heerschers van de achttiende eeuw. Antwerpen ontvangt door het monopolie den genadeslag en moet zich met het slechtste diamant, dat Holland kwijt wil, tevreden stellen. Het aantal Amsterdamsche arbeiders stijgt en omstreeks het jaar 1750 kunnen een zeshonderd gezinnen hierin een goed bestaan vinden 1). De bekwaamheid neemt tevens toe, doordat de Braziliaansche steenen hoogere eischen aan de bewerking stellen dan de Indische diamanten. Vele Braziliaansche diamanten bezitten onzuiverheden, die de waarde sterk verminderen. Er ontstaat nu een nieuwe bewerking, die dit nadeel opheft: het klieven (later klooven genaamd), waarbij een onzuivere steen zoo wordt gespleten, dat een of meer zuivere steenen worden verkregen. Hierdoor is een andere methode, het doorzagen van diamant, waarvan het eerste bericht uit het jaar 1627 dateert2), verdrongen. Bovendien tracht men het slijpen te versnellen, hetgeen spoedig gelukt door de invoering van een andere bewerking: het diamantsnijden, waarbij door wrijving twee diamanten den grondvorm wordt gegeven, zoodat de slijper slechts de facetten heeft aan te brengen. Van dezen tijd af neemt dus de specialisatie in dit handwerk een aanvang; wij kunnen reeds drie phasen onderscheiden: klooven, snijden en slijpen. Met handel en industrie is het overigens in Holland treurig gesteld. Na 1730 verdwijnen vele takken van nijverheid, loopt de scheepsbouw achteruit en kwijnt de groothandel, terwijl werkloosheid en pauperisme toenemen. Ook voor de Joden, van wie sommige onder het stadhouderschap van Willem III een zoo grooten rijkdom vergaren, dat in het jaar 1698 het Bestuur van de Hoogduitsche Gemeente moet optreden tegen de algemeen toenemende weelde, breekt een tijdperk van ellende aan. Alle ambachten en neringen worden voor hen gesloten; zelfs wordt hun verboden in oude kleeren te handelen, zoodat de straatventers nijpende armoede lijden. Achthonderd pauperfamilies telt de Joodsche gemeenschap in het jaar 1750, terwijl faillissementen de handelswereld teisteren. Onder leiding van den Jodenhater Daniël Raap tracht men zelfs tot een gilde in de diamantindustrie te komen, opdat hierdoor de Joden zouden worden getroffen. 1) Staat van Fabrieken en Trafieken 1808, Archief Gemeente Amsterdam, Cat. Arch. III, S. 36, Nr. 128. 2) Door D. Vieyra gepubliceerd in het „Weekblad" van 14 April 1933. In het jaar 1748 sturen ongeveer honderd niet-Joodsche diamantbewerkers de stedelijke regeering een uitvoerig request, met ontwerpstatuten voor een gilde, waarin zij dreigen Amsterdam te zullen verlaten, indien de concurrentie van de Joden, die 300 niet-Joden hebben verdrongen, niet wordt beteugeld. — Plotseling treedt hier de niet-Joodsche diamantbewerker in de geschiedkundige bronnen op, van wiens leven ons in de voorafgaande jaren niets bekend is. Dozy heeft weliswaar eenige tientallen namen van diamantbewerkers uit de zeventiende eeuw verzameld, aangetroffen in doopregisters en puiboeken, maar nadere gegevens ontbreken 1).— Uit de gildestatuten, die gelukkig bewaard zijn gebleven, komt duidelijk de vijandige strekking tegen de Joodsche diamantbewerkers aan den dag2). Slechts erkende meesters zouden diamant mogen bewerken; de niet-Joden kunnen zonder proef toegelaten worden, maar de Israëlieten moeten voor hun nietJoodsche collega's de meesterproef afleggen. In de toekomst zouden evenwel geen nieuwe Joodsche meesters worden aangenomen; om dit te bereiken, zou aan Joodsche arbeiders en leerlingen den toegang worden geweigerd. Tevens zou Zondagsarbeid niet meer toegestaan zijn. Intusschen schijnen de ,.Christenen" (in het diamantbedrijf spreekt men altijd van „Christenen", in tegenstelling tot hun Joodsche collega's) wel reden te hebben tot klagen. Tegen de concurrentie van den armen Joodschen arbeider, die voor lagere loonen en met zijn geheele familie werkt, kan de niet-Joodsche handwerksman, van wien De Roever (zonder nadere motiveering) veronderstelt, dat hij tot den gegoeden burgerstand behoort, niet op. *) A. M. Vaz Dias heeft nog een merkwaardige acte gevonden uit 1670, waarin eenige niet-Joodsche diamantbewerkers worden genoemd, doch ook deze acte verschaft ons geen nadere gegevens. Oud-archief Amsterdam, Not. Pieter van Breugel, Nr. 3496, fl. 19. 2) Gewoonlijk worden verzoekschriften uit dezen tijd door de overheid, nadat het antwoord er op aangeteekend is, teruggezonden en zijn voor ons verloren. In dit geval wenden zich de niet-Joodsche diamantbewerkers, nadat het stadsbestuur nog geen toestemming heeft gegeven op mondelinge en schriftelijke vertoogen in het jaar 1747, tot de leiding van den Amsterdamschen „Krijgsraad" (schutterij), met het verzoek om voorspraak bij het stadsbestuur. Zij sluiten een copie van hun verzoek in (dateerend uit Nov. 1748), dat zoodoende voor ons bewaard is gebleven. 38 niet-Joodsche juweliers steunen hun pogingen met een adhaesie-betuiging. De requesten zijn afgedrukt in eenige „Weekbladen" van Auq. en Sept. 1931. Het diamantvak is vrijwel het eenige beroep, waarin de Joden een behoorlijk bestaan kunnen vinden, zoodat het aantal Israëlietische slijpers voortdurend groeit en de loonen dalen. De „Christenen" trachten de concurrentie te weerstaan door meisjes tot kloofsters en snijdsters te vormen, terwijl een acte uit het jaar 1683 vermeldt, dat een „Christen" slijper geholpen wordt door „syn vader, syn moeder, syn suster, syn vrouw, het nighje ende de meyt" *), zoodat waarschijnlijk ook bij niet-Joodsche slijpers familieleden meewerken. Maar alles is tevergeefs: de concurrentie der Israëlieten is te hevig. In een brief van 16 Januari 1749 schrijven de adressanten aan de stedelijke regeering: „alzoo het ons onmogelijk is, volgens onze aangeboore aart, gelijk de Jooden doen, onze kost te winnen met Schoenen schoon maken, of met Kammen en Brillen, en oude Kleeren te kopen en ons te behelpen gelijk de Zwijnen, 10 of 12 in een hok, zoo als op Marken en meer andere plaatsen te zien is, dat 5 of 6 Huishoudens met Vrouw en Kinderen, onder een dak of in een huis woonen, waarom zij dan ook minder dan de Christenen, tot haar bestaan noodig hebben." Het stedelijk bestuur weigert de verlangens van de niet-Joden te vervullen, omdat ,,de Jooden de Negotie van de Diamante hier ter Stede hebben opgeregt", en gelukkig voor de Israëlieten is deze dreiging voorbij. Spoedig verdringen de Joden de „Christenen" en zij beheerschen van dezen tijd af de diamantindustrie. Maar het bedrijf kan slechts aan een betrekkelijk klein aantal Joodsche gezinnen een bestaan schenken. De armoede onder de Israëlietische bevolkingsgroep wordt, evenals onder de niet-Joden in Nederland, schrikbarend en velen vervallen tot den bedelstaf. J. M. Hillesum deelt mede, dat in het jaar 1780 van de 22.000 Amsterdamsche Joden ongeveer 18.000 bedeeld 2) worden. De woningtoestanden zijn ellendig. Uit de eerste betrouwbare Amsterdamsche volkstelling, van het jaar 1795, waarin een splitsing is gemaakt tusschen Joodsche en niet-Joodsche ingezetenen, blijkt, dat de Joden nog steeds geconcentreerd zijn in één buurt. „Buiten de Muuren" treft men hen nog niet aan, hoewel de be- M Door D. Vieyra afgedrukt in het ,.Weekblad" van 17 Juli 1931. 2) „Uit de Geschiedenis der Joden in Amsterdam". Hierbij moet in aanmerking worden genomen, dat onder „bedeelden" kan worden verstaan personen of gezinnen, die geheel van de bedeeling leven en degenen, wien eenmaal per jaar iets wordt toegewezen. Het cijfer kan dus een ongunstiger beeld geven dan in werkelijkheid het geval is geweest. volking door immigratie en natuurlijke toeneming sterk gegroeid is, waardoor het Jodenkwartier te klein is geworden. Zij bezitten echter nog geen voldoende burgerrechten en, mede door de aparte omgangstaal, het Jiddisch, zijn zij gedwongen in deze overvolle wijk hun leven door te brengen. Ook hun economische toestand gedoogt niet, huizen te bouwen onmiddellijk buiten de grenzen van hun gebied. De rapporteurs van de telling deelen in hun toelichting mede : ,,De volkrijkheid in de Joodenbuurt is op zommige plaatsen zoo groot, ieder plekje tot op de vliering toe, met zo vele men- schen bezet dat alle de wijkmeesters niet hebben durven instaan, dat er aldaar ook niet enkele menschen, kinders vooral, over het hoofd zijn gezien geworden."1) In den Franschen Tijd (1795—1813) deelt de diamantnijverheid, in tegenstelling tot den bloei in de achttiende eeuw, den grooten achteruitgang van handel en industrie. Jammer genoeg staan ons slechts twee documenten ter beschikking2), waaruit opgemaakt kan worden, dat het handwerk, dat vóór de Revolutie aan ongeveer zeshonderd gezinnen een goed bestaan heeft bezorgd, thans aan slechts tweehonderd gezinshoofden bij tusschenpoozen bezigheid kan verschaffen. Toch schijnt gedurende de blokkade van 1806 tot 1813 het vak niet geheel te hebben stil gelegen, zooals meestal wordt beweerd. In 1812 blijken er, volgens een namenlijst van belastingplichtige Hoogduitsche Joden, 33 Hoogduitsche juweliers te zijn, die allen belasting betalen, terwijl van de 90 werklieden 14 eveneens belasting moeten opbrengen. Maar in het jaar 1814 wordt de industrie bij een staat van diverse fabrieken en trafieken niet genoemd, terwijl D. Vieyra pas uit het jaar 1820 een overzicht van de te Amsterdam bestaande diamantslijperijen aan de vergetelheid heeft ontrukt3). Kortom: ook het begin der negentiende eeuw is voor ons nog vrij duister. *) Ontleend aan de interessante studie van E. Boekman : ,,De bevolking van Amsterdam in 1795"; waarin voor den eersten keer deze telling is bewerkt. Blz. 289. 2) Staat der Fabrieken en Trafieken 1808, Archief Gem. Amsterdam, Cat. arch. III, S. 36, Nr. 128. D. Vieyra: „Juweliers, Diamantslijpers en Diamantzetters te Amsterdam in het jaar 1812" (,,Weekblad" van 29 Dec. 1933). Overgenomen uit „Liste nominative des chef de families des Israélites Allemands, demeurant a Amsterdam, contribuables". 3) „Bijdrage tot de Geschiedenis van het Amsterdamsch Diamantbedrijf om- Amsterdam verkeert in deze jaren in een ellendigen toestand. De bevolking, die in 1795 221.000 zielen omvat, telt in 1815 slechts 190.000. De helft van hen leeft van de bedeeling en met de Israëlieten is het, blijkens de berichten van de armencommissie uit het jaar 1805, nog erger gesteld, want ongeveer zeventig procent is armlastig. ,,Er moest zelfs een besluit worden uitgevaardigd, waarbij het aan de Joden uit de achterbuurten op straf verboden was zich naakt op straat te vertoonen, anders zouden ze worden opgepakt. Doch het aantal armen onder de Joden, die niets meer hadden dan wat lompen, of vodden aan 't lijf was zoo groot, dat de maatregel tot opsluiten onmogelijk kon worden uitgevoerd."1) Altijd wordt ons in de publicaties over de diamantindustrie verteld, dat in 1820 het diamantvak uitgestorven en er bijna geen diamantbewerker meer aanwezig is, waardoor eenige bankiers er toe overgaan, tien Joodsche en een gelijk getal niet-Joodsche leerjongens het vak te laten onderrichten, die zoodoende de voorouders van de huidige diamantbewerkers zouden zijn. Doch niets staaft deze bewering van Coronel (1865), die later iedereen heeft overgenomen. Integendeel, de bovengenoemde staat uit het jaar 1820 doet ons zien, dat in de Jodenbuurt veertig diamantslijperijen (waarschijnlijk zolders met werkgelegenheid voor één of meer arbeiders) voorkomen, waarvan de eigenaren allen belasting betalen. In andere districten van Amsterdam wordt het diamantvak slechts in vijf „Christen-slijperijen" beoefend. Na het jaar 1820 treedt voor het vak een tijdperk van hernieuwden opgang in, terwijl bij het diamantslijpen belangrijke bedrijfsveranderingen van het kleine naar het groote bedrijf een aanvang nemen. Deze bewerking, die tot 1820 uitsluitend in woonhuizen, gewoonlijk op eigen of gehuurde zolders ten behoeve van de verlichting, geschiedt, wordt grootendeels naar de fabriek gebracht. In de huisindustrie wordt de schijf, waarop de steenen worden geslepen, meerendeels door vrouwen, drijfsters, in beweging ge- streeks 1820", door D. Vieyra. „Weekblad" van 1 Februari en 12 Maart 1935. Ontleend aan diverse registers en bescheiden van het belastingwezen uit het begin der negentiende eeuw. Verzameling sted. (Nieuw) Archief van Amsterdam, Collectie: alg. zaken 1820, 1501 -—2000. Handschriften. *) Differee : „Van Scheveningen tot Waterloo", blz. 23, aangehaald door J. M. Hillesum: „Uit de Geschiedenis der Joden in Amsterdam", blz. 123. bracht. Reeds in een acte van 16101) wordt zulk een „molendraaister" genoemd, die dit vermoeiende werk, soms vijftien uren daags, in een met kolendamp bezwangerde atmosfeer moet verrichten. Nu eens zijn het vreemde vrouwen, dan weer eigen familieleden; de eersten zijn eenigszins berucht, omdat onzedelijke tafereelen op de werkplaatsen wel voorgekomen moeten zijn. In het jaar 1822 sticht een groep aanzienlijke juweliers een ,,paardenfabriek", waarin de vrouwen door paarden worden vervangen. Onder de molendraaisters komt hierdoor eenige beroering en het stadsbestuur ontvangt zelfs brieven, waarin wordt gedreigd de nieuwe werkplaatsen te vernielen. Dit is merkwaardig, omdat er in andere industrieën van Nederland, zooals I. J. Brugmans vermeldt, weinig bewegingen onder gedupeerde arbeidskrachten zijn geweest. Behalve bij de molendraaisters noemt hij slechts een actie onder de textielarbeiders te Tilburg2). In het begin zitten de arbeiders in hetzelfde lokaal, waar de paarden loopen (de manége geheeten), doch spoedig wordt de werkplaats van de manége gescheiden. Nadat in de jaren '20 en '30, dank zij den bloeienden toestand van de nijverheid, vier paardenfabrieken in bedrijf zijn gesteld, begint in 1840 de eerste stoomslijperij te draaien, weldra gevolgd door een groote fabriek van de Diamantslijperij-Maatschappij 3). Deze maatschappij, die in de komende jaren van groote beteekenis zou worden, wordt in 1845 door bijna alle Amsterdamsche juweliers gesticht. Voorzitter wordt de leider van een diamantfirma met een wereldreputatie, J. }. Posno, die in zijn openingsrede spreekt van: „men weet echter, dat bij het vak van diamant niets met zekerheid kan worden voorzien", woorden, die vooral in de toekomst van toepassing zouden worden. 1) D. Vieyra heeft deze acte afgedrukt in het ,.Weekblad" van 3 Februari 1933. Notarieel Archief van Amsterdam. No. 268, fol. 31. 2) Blz. 181. Vermelding van de beweging onder de molendraaisters: Archief van Amsterdam: A. Z. 1830, No. 6468. 3) De paardenfabrieken zijn : een fabriek in de Valckenierstraat, opgericht in 1822. „ „ Weesperstraat bij de Nieuwe Prinsengracht, 1824. „ „ ,, „ Zwanenburgerstraat (Fa. B. 6 L. Arons), 1828. „ ,, Rapenburgerstraat (Fa. P. Hont), 1830. In 1840 plaatst de laatste firma de eerste stoommachine in haar fabriek en verkoopt haar bedrijf daarop aan een juweliersfirma (Rosen en Marchant), die op haar beurt de fabriek aan de Maatschappij overdoet. { den ,,ongekroonden koning" Cecil Rhodes en den avonturier Barney Barnato, die in deze periode van ,,diamantkoorts" er in slagen op de voorste plaats te komen. De door Rhodes bestuurde „De Beers' Consolidated Diamond Mines Limited" wordt opgericht, koopt alle mijnen op, ook die van Barnato, en vereenigt deze tot één groote onderneming. Zij legt zelfs beslag op alluviale diamantvelden in de Braziliaansche provincie Bagagem, zoodat zij aan het einde van dit decennium de ruwvoorziening volledig beheerscht. Maar keeren wij terug tot 1870, om de reactie op de Amsterdamsche diamantindustrie na te gaan. In het midden van den winter van 1870 komt de eerste aanvoer van Afrikaansch diamant te Amsterdam, spoedig gevolgd door voortdurend grootere zendingen. De vraag vermeerdert buitengewoon sterk, als in Europa de rust wederkeert, een tijd van bloei begint en in de Vereenigde Staten groote rijkdommen worden vergaard, waardoor de burgerklasse een uiterst belangrijke afneemster wordt. Aan de groote vraag naar werklieden kan evenwel niet worden voldaan: twee tot drieduizend man kunnen werken, terwijl ten hoogste elfhonderd werklieden aanwezig zijn. De vraag overtreft op abnormale wijze het aanbod. De werklieden kunnen elk loon bedingen en worden door hun juweliers met geschenken overladen, opdat zij maar voor hen blijven werken. Tevens worden zeer geringe eischen aan het fabrikaat gesteld: het eenige, waarnaar gekeken wordt, is de tijd, waarin het werk klaar komt. „Als het maar glimt", dan is het voldoende. In het jaar 1872 ontvangen twaalfhonderd werklieden, naar schatting van de Directie van de Diamantslijperij-Maatschappij, zeven a acht millioen gulden aan loon. Gemiddeld dus ƒ 130 per week; het dertienvoudige van het loon van omstreeks 1860. In 1874 kan hieromtrent geen volledige opgave meer verstrekt worden, omdat vele werklieden voor eigen rekening handel drijven. „Door personen, welke uitsluitend het vak van werkman (brillantslijper) uitoefenen, is aan te nemen, dat ƒ 150 a ƒ 200 per week wordt verdiend."1) Uit deze opgave, die dus eerder te laag dan te hoog is, blijkt, hoe abnormaal hoog de loonen gestegen zijn, te meer daar de koopkracht vele malen grooter is dan in onzen tijd. P. N. Mul- 1) M. Barents, „De Diamantslijperij-Maatschappij", blz. 57 e.v. ler, door Brugmans aangehaald i), geeft aan, dat per jaar een som van twaalf millioen gulden aan arbeidsloon is uitbetaald; een bedrag, dat ook overeenstemt met de cijfers van Hudig en Henri Polak2). Uiterst vlugge werklieden verdienen zelfs vijfhonderd tot duizend gulden per week. De typografen verdienen in dezen tijd zeven tot twaalf gulden per week! Zooals begrijpelijk is, stroomt alles, wat het vak verlaten heeft, terug naar het bedrijf, waar zulke fabelachtige loonen worden verdiend; familieleden van diamantbewerkers wordt snel het vak onderricht, opdat ook zij hun deel van den zoo plotseling opgetreden rijkdom bemachtigen. Maar de diamantbewerkers hebben duidelijk het besef, dat de loonen onvermijdelijk van den toenemenden leerlingenvloed den terugslag zullen ondervinden. Zij organiseeren zich in vakbonden en zooals in Engeland oorspronkelijk ieder onderdeel van een nijverheid zijn eigen vakvereeniging heeft, vinden wij hier eveneens, naast de Slijpersvereeniging, de briljantsnijders-, de roosjessnijders-, de roosjesslijpers-, de kloovers-, de verstellersen de schijvenschuurders-organisaties, die allen dezelfde tactiek volgen. Ten eerste worden uitvoerige loontarieven eenzijdig vastgesteld. Meer dan eens worden werkstakingen geproclameerd en gewonnen. Maar wat belangrijker is: strenge bepalingen omtrent de toelating van leerlingen worden uitgevaardigd. De werklieden zien in. dat het groote oogenblikkelijke voordeel van leergeld en van inkomsten, die men uit de leerlingen trekt, niet opweegt tegen het nadeel van een toekomstig groot aantal arbeiders 3). Eenige jaren is er een absoluut verbod, daarna een beperkte toelating van leerjongens. Met arbeiders, die deze regelen overtreden, mag niet worden gewerkt, terwijl wordt geweigerd van hun juweliers werk aan te nemen. De werklieden verlangen ook verlaging van molenhuur en uitbreiding van het aantal werkplaatsen, hetgeen de Maatschappij *) H. Brugmans, „Het Nieuwe Amsterdam", blz. 179, 180. ) Hudig, blz. 219: slijpersverdiensten van twee- tot driehonderd gulden per week; klooversloonen van drie- tot vijfhonderd gulden. H Polak De strijd der Diamantbewerkers", blz. 12: „weekverdiensten van vijftot zeshonderd gulden waren regel." s) Dat veel wordt prijsgegeven, blijkt uit het door Hudig (blz. 223) aangehaalde uitzonderingsgeval, dat een kloover uit Londen 400 pond wordt geboden voor de opleiding van een leerling. Een der eerste kloovers, die zich openlijk aan het verbod onttrekt, neemt dadelijk voor ƒ 32.000 leerlingen aan. met haar ouderwets geworden Bestuur weigert. De Diamantslijpersvereeniging koopt dan zelf een terrein op, hetgeen zij aan een combinatie, ,,De Amsterdamsche Diamantslijperij", overdoet, die in Februari 1873 de fabriek „Bottenheim" opent. De Slijpersvereeniging heeft aandeelen in deze fabriek, die de molenhuur verlaagt en verplicht schijnt te zijn, alleen leden der vereeniging te laten werken. Dit bedrijf is een voorlooper van een „bondsfabriek , die wij later zullen ontmoeten. De juweliers zijn in de eerste jaren wel gedwongen zich aan al deze regelen te houden, maar na den tijd van hoogen bloei komen de moeilijkheden met patroons en werklieden. Want velen arbeiders is de verleiding te groot: zij nemen leerlingen. Een onvergeeflijke fout hebben de vakvereenigingen gemaakt, zegt Hudig. die de vakbeweging van dezen tijd nauwkeurig heeft onderzocht, doordat er nooit drang op de werklieden is uitgeoefend om lid te worden. Ofschoon de Slijpersvereeniging en de brillantsnijdersorganisatie een voor dezen tijd ongekend aantal leden tellen (resp 600 en 130) *), staan nog honderden buiten hun rijen. Met nietleden werkt men samen, zoolang zij zich niet keeren tegen de besluiten der vereenigingen. Moeilijk wordt het, niettegenstaande sterk toezicht, de thuiswerkende kloovers en snijders te controleeren, terwijl vele niet-leden spoedig tot leerlingkweekerij overgaan. De vakvereenigingen trachten ook tot samenwerking te komen, ten einde sterker te staan tegenover de werkgevers. De federatie, die slechts een drietal maanden heeft bestaan, is evenwel aan onderlinge moeilijkheden te gronde gegaan. Ook een samenwerking tusschen roosjes- en brillantslijpers gaat te niet. Nadat de tarieven in het begin van 1873 hun hoogtepunt hebben bereikt, zet reeds aan het einde van dat jaar een achteruitgang in. Talrijke leerlingen komen juist tegen dezen tijd klaar en nemen, evenals de ongeorganiseerden, werk tegen lagere loonen aan. „Deze nieuwe elementen gingen daartoe te eer over, omdat zij grootendeels waren gerecruteerd buiten de diamantbewerkerswereld, in hoofdzaak onder Christenen. Het was, den goeden niet te na gesproken, een vrij gedemoraliseerde groep, die in den goed- !) Van de andere vereenigingen is het ledental onbekend. Een naamlijst van Bestuur en Leden van de Diamantslijpersvereeniging telt op 1 Jan. 1874 572 leden, allen Joden! traag en loom, als de waters die kruipen door hun polders.'' *) De loonen zijn zoo gering, dat armbesturen vaak hulp moeten verleenen. Het is zoodoende te begrijpen, dat van een dergelijke arbeidersmassa bijna geen begin van een goed georganiseerde vakbeweging is te verwachten. Gelukkig verbetert de toestand in de Nederlandsche bedrijven na het jaar 1860 aanzienlijk. De opheffing van talrijke handelsbelemmeringen, de opkomst van Duitschland, de vrije handel met Nederlandsch Oost-Indië, die millioenenwinsten afwerpt, de moderne verkeersmiddelen, de opening van het Suezkanaal en de opkomende fabrieksnijverheid — het werkt alles er toe mede de werkgelegenheid te verruimen. Door de successen van de in 1866 gestichte typografen- en diamantbewerkersorganisaties, beginnen de werklieden zich in vakvereenigingen te organiseeren, bevorderd door de afschaffing van verbodsbepalingen van werkstaking en andere vakacties. De werkgevers treden spoedig op krachtige wijze op; zij organiseeren zich eveneens en leggen den arbeiders verbod van organisatie op. De arbeiders daarentegen weten niet op welke wijze zij verbeteringen moeten bereiken. Een aantal stakingen en uitsluitir^en (o.a. de groote strijd in de sigarenindustrie) wordt verloren. Prijsvragen worden uitgeschreven om middelen te vinden tot het verkrijgen van betere toestanden. De voornaamste leider der arbeiders, Heldt, voorzitter van een meubelmakersorganisatie, later van het Alg. Ned. Werkliedenverbond (opgericht in 1871), betoogt, dat niet verhooging van het loon, maar bezuiniging bij den inkoop doel van de vakvereenigingen moet zijn. Geheel in overeenstemming met de liberale denkbeelden van dezen tijd, meenen de leiders der arbeiders, dat de loonen geregeld worden volgens vraag en aanbod en vakvereenigingen hierop geen invloed kunnen uitoefenen. Hiertegenover staat het flinke optreden van de diamantbewerkers met hun eischen van loonsverhooging en beperking van het aantal arbeidskrachten, middelen, die ook nu nog gebruikt worden in den strijd tusschen Kapitaal en Arbeid. Hun bij uitzondering stefke positie tegenover de werkgevers verklaart dezen voorsprong. Bovendien staan de diamantbewerkers vrijer tegenover de 1) Citaat uit een Engelsch regeeringsrapport. „Technical and Industrial Education", uitgekomen in 1868, afgedrukt in H. Roland Holst, dl. I, blz. 130. patroons dan andere arbeiders. Vele werklieden zijn feitelijk meer zelfstandige bazen, die de partijen diamant tegen een bruto-loon van de juweliers in bewerking krijgen. Zij bepalen zelf hun werkplaats en arbeidstijd en betalen van het bruto-loon alle onkosten. Uiteraard zijn zij afhankelijk van hun werkgevers, maar onderworpenheid en nederigheid heeft de diamantindustrie nooit gekend. De diamantbewerkers hebben weinig contact gehad met het bovengenoemde Werkliedenverbond en de tegenover hem staande socialistische Internationale. Alleen in het jaar 1873 wordt den stakenden sigarenmakers steun verleend. De Slijpersvereeniging verstrekt gedurende korten tijd subsidie aan ,,De Werkmansbode'", het orgaan van het Werkliedenverbond. Vele diamantbewerkers reageeren op hun plotseling ontzaglijk verhoogde inkomens als later O.W\-ers uit den oorlogstijd en sommige der snel rijk geworden bollenkweekers in de eerste jaren na den wereldoorlog zouden doen. Zij vertoonen een reactie, die in elke weinig beschaafde volksgroep zou ontstaan. In denzelfden tijd b.v. treft men onder Duitsche bouwvakarbeiders, aan wie ook gebrek is, buitensporigheden aan: champagne vloeit over tafel, rijtuigen brengen de arbeiders naar hun werk 1). Precies zoo is het met de diamantbewerkers, vooral met de jonge arbeiders, gesteld. Hoe kan het ook anders! Velen kunnen lezen noch schrijven en hebben zich gewoonlijk met een schamel loon tevreden moeten stellen. Is het wonder, dat sommigen het verdiende geld met handen vol uitgeven, uit brooddronkenheid niet weten wat te doen? Zij bezoeken overdadig veel café's, theaters, tingeltangels en bordeelen. Zij eten visch, vruchten, taarten en kippen en genieten zelfs van kievitseieren, zoodat de prijzen te Amsterdam sterk oploopen. Sommigen bemachtigen in het wilde weg allerlei antiquarische artikelen, anderen „doen" aan muziek, koopen piano's, hoewel zij niet bespeeld kunnen worden, of richten elkaar concurreerende zangvereenigingen op. Velen zijn dikwijls in Nes en Warmoesstraat te vinden; de 26 billarten van hét Amsterdamsche café Krasnapolsky worden door ,,Kapers ' in beslag genomen. Menigeen is lid van Artis, in dezen tijd de hoogste eer voor een gesitueerd Amsterdamsch burger. Zelfs verrijzen er eenige café's in de Jodenbuurt. *) Vgl. Grotjahn, blz. 297. Velen besteden hun geld, zij het vaak overdreven, ook op betere wijze. De kinderen worden op een goede school geplaatst en ettelijken lezen het Algemeen Handelsblad. Dienstboden en naaisters veraangenamen het leven der diamantbewerkersvrouwen en de meesten betrekken een betere woning, waardoor te Amsterdam de huren hooger worden. Menigeen bezoekt Park- en Paleisconcerten J), in den regel meer om zich te vertoonen dan van de muziek te genieten. Henri Polak geeft in „De strijd der Diamantbewerkers" (1896) van de ,,Kapers" de volgende beschrijving: „Het geld moest weg, en ging weg aan de meest smakelooze, wanstaltige dingen, den aan geen weelde gewoon zijnden „Kapers" aangesmeerd door handelaars en winkeliers, die dientengevolge nog meer dan de „Kapers" zeiven profiteerden van den Gouden Tijd. 't Allereerst werden nieuwe meubelen aangeschaft; men treft ze nog aan in de huizen der voormalige „Kapers", of als erfstukken in die hunner kinderen. Het waren mahoniehouten abominaties, met rood trijp bekleede stoelen en canapé's (tête-a-têtes genaamd), zorgvuldig met „hozen" overtrokken, zilverkasten (Bonheur du Jour geheeten, de hemel weet waarom), versierd met onmogelijk beeldhouwwerk, linnenkasten „van binnen massief eeken", waarin werd opgeborgen het familie-linnen en de damasten tafellakens (deze vooral), die met hunne in-geweven landschappen, hertenjachten en arabesken den trots der slijpersvrouwen uitmaakten. Verblindend waren de kleuren der gebloemde tapijten, heischitterend de vergulde pendules met candelabres, de vergulde lijsten om de chromo's „naar Koekkoek", de glazen gaskronen. Dan kwam „het zilver". Kristallen pièces de milieu op zilveren voet, zilveren presenteertrommels op dito bladen, zilveren soezenbakken, zilveren servetringen, zilveren lepels en vorken, messenheften, peperbussen en mergboren. (Deze laatsten waren instrumenten om het merg uit de in de soep gekookte beenderen te halen.) De kleeding was met een en ander in overeenstemming. De vrouwen wedijverden met elkaar in kostbaarheid der „Chalons" (Smyrnasche of Perzische shawls), der dikke gouden halskettingen, waaraan formidabele horloges bengelden, der diamanten armbanden, broches, ringen en oorbellen. De mannen droegen de laatste mode in excelsis, waren voorzien van dikke vingerringen met diamanten, dito dasspelden en hemdsknoopen, zware gouden kettingen met dito horloges en wandelstokken met ivoren handvatten."2) Indien ik mij zou beperken tot bovenstaande beschrijving, dan zou van het leven van de Kaapsche diamantbewerkers een eenzijdige voorstelling worden gegeven. De vermelde buitensporigheden komen inderdaad bij velen voor, maar honderden anderen J) Concerten, onder leiding van Stumpf in het Park, waar thans een korfbalveld en het A. C. Wertheimplantsoen is, en in het Paleis voor Volksvlijt, onder leiding van Joh. M. Coenen. Vgl. Kalff, deel 1, blz. 93, die spottend een diamantbewerkersfamilie in het Paleis beschrijft. 2) Blz. 13 en 14. hebben zich niet het hoofd op hol laten brengen. Op deze laatste categorie, die gewoonlijk weinig wordt besproken en toch naar alle waarschijnlijkheid de meerderheid of zeker een groote minderheid uitmaakt, moet hier de nadruk worden gelegd. Deze groep treedt niet zoo op den voorgrond als de parvenu's, die voor tientallen van jaren den naam van den diamantbewerker door het slijk sleuren. Talrijke bewijzen bezitten wij nog van de spaarzaamheid van velen, die rustig verder hebben geleefd. Menigeen verzamelt spoedig een kapitaaltje, ten einde fabrikant te kunnen worden. Zij beginnen als „eigenwerkmaker": koopen, verkoopen en bewerken zélf het diamant; daarna laten velen de bewerking aa-n arbeiders over en worden dus werkgever, juwelier. Terwijl vóór den Kaapschen Tijd de juweliers, voor zoo ver ons bekend, niet uit arbeiders zijn voortgekomen, vormen thans opgekomen diamantbewerkers de nieuwe generatie werkgevers uit de jaren omstreeks 1880. Velen beleggen hun geld in huizen, waardoor de hausseperiode in de bouwbedrijven, door den aanwas der bevolking en de toenemende welvaart, wordt versterkt. Spoedig wordt op de kwaliteit der te bouwen huizen minder gelet, omdat de koopgrage ,,Kapers" daarvan toch geen verstand hebben. Groote sommen geven zij voor perceelen van geringe waarde. Het gevolg is, dat zij hooge huren moeten vragen om rente te kunnen trekken. Zelfs worden woningen in tweeën gesplitst om meer huur op te brengen x). Na eenige jaren, als de ,,Kaapsche" toestanden verdwijnen en de loonen dalen, kunnen de diamantbewerkers de hypotheken niet meer betalen en worden hun huizen verkocht. Ook degenen, die hun geld beleggen in effecten, verliezen bijna al het bespaarde geld. Zooals wij reeds gezien hebben, heeft de Slijpersvereeniging aandeel gehad in den bouw van de fabriek Bottenheim. Ook vinden wij berichten, dat honderd leden dezer organisatie een terrein van 15.000 centiaren aan de Mauritskade opkoopen, om daar huizen neer te zetten. Van den bouw is weinig terecht gekomen; slechts één rij huizen komt tot stand. De Roosjesslijpersvereeniging koopt grond aan den Muiderstraatweg bij de Hakkelaarsbrug, waar *) Helene Mercier, blz. 127. » ,,De toestand der werklieden in de bouwbedrijven", blz. 16, te vinden bij de geraadpleegde literatuur onder „Rapport". De partijen diamant laat de juwelier *) vervolgens bewerken. Hij geeft ze uit in „partijtjes (,,lotjes ), die vier of acht karaat wegen en steentjes bevatten van ongeveer gelijke grootte. Wegen de diamanten meer dan één karaat per stuk, dan worden de steenen • genoemd. Deze benaming wil dus niet zeggen, dat de steenen een groven indruk maken of minder goed worden geslepen, maar zij beteekent hier „groot". Steentjes van één tiende tot één karaat worden „mêlées" genoemd; partijtjes, bestaande uit dergelijke diamanten, „sorteering". Diamantjes van minder dan één tiende karaat gewicht, hebben de benaming „klein" gekregen. B. Bewerking. 1. K 1 o o v e n. De eerste bewerking van het ruwe materiaal is in vele gevallen het klooven, dat in de tweede helft der achttiende eeuw, volgens de ons bekende berichten, is opgekomen. Het doel is, om van één onzuiveren diamant één of meer zuiverder kleinere steenen te maken; hiertoe moet op de plaats der bersten (glessen) en onzuiverheden (greinen) de steen worden gespleten. Zeer groote bekwaamheid wordt vereischt voor dit handwerk, dat berust op de eigenschap, dat diamant, evenals hout, splijtbaar is. Diamant splijt nl. volgens een vasten „was (groeirichting der kristalas), die bij onregelmatig gegroeide steenen moeilijk te constateeren is. De steen wordt bij de kloofbewerking door middel van cement in de punt van een houten stok vastgezet, die past in een gat, dat in een blok lood is aangebracht. Met een diamantsplinter, eveneens bevestigd in een stokje, wordt een kerf gemaakt en met één hamerslag op een bot klooversmes, dat met zijn ondereinde op den diamant rust, wordt de steen daarna gespleten. De uit „kloofsel geslagen, regelmatig geworden steenen worden „kappen" of „kapjes" genoemd; de overgebleven platte stukken hebben den naam van „enden" of „endjes" gekregen. Is de berekening van 1) Het woord „juwelier heeft twee beteekenissen: 1. een fabrikant, die ruw diamant laat bewerken en in geslepen toestand verkoopt; 2. een winkelier, die goud- en zilverwerken en edelgesteenten verkoopt. Wij hebben hier alleen met den juwelier als fabrikant te maken. den was onjuist geweest — is de diamant, zooals de term luidt, verkeerd „genomen" — dan wordt de steen versplinterd. 2. Zagen. De diamantbewerking is nog altijd grootendeels handwerk gebleven; de gebruikte machines zijn slechts werktuigen, die dooiden geschoolden arbeider worden gebezigd. Slechts bij één bewerking treedt de machine veel meer op den voorgrond: bij het zagen, dat het kloovershandwerk gedeeltelijk heeft verdrongen. Het doel van het zagen is het deel van den diamant af te zagen, dat anders bij de slijpbewerking tot poeder verslepen zou worden. Bij het vooraf geschiede zagen worden overbodige punten in hun geheel bewaard, die daarna zelf bewerkt kunnen worden en hun waarde opbrengen. Het zagen beteekent dus een groote bezuiniging op de grondstof. De steen wordt door diamantpoeder doorgezaagd op den ,,zaagwas" (gelijk aan den slijpwas), die loodrecht op den kloofwas staat. Het zou onvolledig zijn, indien alleen wordt medegedeeld, dat het klooven in het begin der twintigste eeuw voor een deel verdrongen is door het zagen, want in de zeventiende eeuw is de laatste bewerking reeds beoefend. Het oudste stuk, dat wij hieromtrent bezitten, stamt uit het jaar 1627 !). Maar de algemeene opvatting is, dat aan het einde der achttiende eeuw, wanneer het diamantbedrijf een dieptepunt heeft bereikt, het zagen is verdwenen. Ook Eversmann vermeldt in zijn beschrijving van de technische zijde van het diamantbedrijf uit het jaar 1792 2), dat het zagen ongeveer twintig jaar vóór zijn onderzoek verloren is gegaan. Gehéél verdwenen schijnt deze bewerking in de volgende eeuw toch niet, want uit een boekje van L. Könneritz blijkt, dat Duitsche edelgesteenteslijpers het zagen, zij het op primitieve wijze, hebben toegepast 3). De zaagmachine, die in Amerika in het jaar 1899 wordt uitgevonden, is dus feitelijk niets anders dan een geperfectionneerd middel om steenen in tweeën te deelen. Op het oogenblik kan zij reeds de kleinste steentjes doorzagen. Vele onzuivere diamanten *) Door D. Vieyra afgedrukt in het ,,Weekblad van 14 April 1933. 2) Blz. 39. 3) „Mittheilungen mannichfaltiger Versuche und Erfahrungen, Edelsteine kunstgemasz zu schleifen", 1841, Weimar. Citaat afgedrukt in ,,Weekblad" Nr. 45, 1934. kunnen door deze machine op betere wijze in tweeën verdeeld worden dan door de kloofbewerking, die zoodoende voor een belangrijk deel het veld heeft moeten ruimen. Soms vindt voor bepaalde steenen een combinatie van klooven en zagen plaats, die voor hen het voordeeligst is. De zaagmachine bestaat uit een zeer dunne, ongetande, verticale schijf van poreus phosphorbrons, waarin gemakkelijk het diamantpoeder, vermengd met olijfolie, vastgehouden wordt. Met OostIndischen inkt wordt door den „teekenaar" aangegeven, waar de steen gezaagd moet worden. Boven de schijf, die 4500 a 5000 toeren per minuut maakt, bevestigt men daarna een tang met een dop, waarin de steen door de ,,verstelster" is vastgezet. Om de productiviteit van de bewerking te verhoogen, wordt de tang bezwaard met een gewicht. Nadat de arbeider gecontroleerd heeft, of de diamant op de juiste wijze wordt bewerkt, laat hij de machine alleen verder draaien. De bewerking neemt veel tijd in beslag: per dag en per machine kan een kleine halve karaat worden gezaagd, maar daartegenover staat, dat één arbeider twintig machines kan bedienen. In het bijzonder voor de slijpbewerking heeft het zagen het voordeel, dat reeds één hoofdvlak wordt aangebracht, dat anders de slijper heeft te bewerken. De zaagbewerking vraagt veel minder geschoold personeel dan het klooven. De zager heeft alleen het steentje in de machine te zetten en op te letten of het zaagschijfje recht blijft. Er is lang niet die technische bekwaamheid voor noodig als voor andere onderdeden der diamantbewerking. Het werk is in een beperkt aantal maanden te leeren, terwijl het klooven een leertijd van drie jaren vergt. Ook hier heeft de machine het werk uit de handen van geschoolde arbeiders genomen en hun aantal ten voordeele van minder geschoolden doen achteruitgaan. Ook hier zoekt men, blijkens berichten uit 1935 1), naar betere machines, die nog sneller, goedkooper en zuiniger diamant kunnen zagen en menschenarbeid zullen vervangen. 3. S n ij d e n. De bedoeling van het snijden is: scherpe kanten en uitstekende punten van den steen af te nemen en den diamant den grondvorm 1) Vgl. het ,,Weekblad van 3 Mei 1935 onder het hoofd „Zaagtechniek". te geven voor het slijpen, dat daarna sneller kan geschieden. Het is in de achttiende eeuw bij het optreden van de specialisatie ontstaan. De snijder wrijft twee steenen tegen elkaar, om hun het gewenschte model te geven, zoodat „snijden" feitelijk een onjuiste benaming is en „wrijven" beter zou zijn. Het handwerk is bij het brillantsnijden eveneens door de machine verdrongen. De handsnijder wreef de twee steenen, vastgezet in stokken, tegen elkander. Voortdurend heeft men gepoogd een machine te construeeren, die deze beweging der stokken verricht. Ten slotte is het gelukt één der beide diamanten op een punt van een dop te bevestigen, die vastgezet is in een soort draaibank. De machine heeft een verstelschijf, die den dop elke gewenschte excentrieke beweging kan geven. Terwijl voor dien de handsnijder de twee stokken op inspannende wijze tegen elkaar moest wrijven, heeft de machinesnijder in beide handen slechts één stok, waarmee hij den in den machinedop bevestigden diamant afwrijft. Het machinesnijden geeft een regelmatiger grondvorm, vraagt minder kracht en gaat vlugger. Het z.g. „narondisten" (na één of twee van de slijpbewerkingen den steen bijwerken; letterlijk: nog eens rond maken) komt bovendien lang niet zooveel voor, omdat de diamant bij het machinaal snijden op de draaibank reeds volmaakt rond wordt. Het diamantpoeder, dat door de wrijving wordt verkregen, wordt opgevangen en gebruikt bij het zagen en slijpen. Daarnaast wordt ook veel onzuiver, niet te bewerken diamant (boort) fijn gestampt en als zaag- en slijpmiddel gebezigd. Ook bij de machine, die, in tegenstelling tot de zaagmachine, slechts een hulpwerktuig is in handen van den arbeider, is deskundig personeel noodzakelijk. De vakkennis van den machinesnijder is dan ook betrekkelijk weinig minder dan die van den voormaligen handsnijder; een leertijd van twee jaar is nog onontbeerlijk. Bij het snijden wordt, evenals bij het slijpen, onderscheid gemaakt tusschen brillant- en roosjessnijden, afhankelijk van den vorm, waarin de diamant wordt geslepen. De brillantbewerking vergt grootere bekwaamheid dan de roosbewerking, zoodat de brillantsnijders altijd beter worden betaald dan de roosjessnijders, van wie het meerendeel meisjes zijn. Van het gekloofde materiaal worden de „kapjes" voor den brillant-, de „enden" voor den roosvorm gebruikt. 4. SI ij pen en Verstellen. De laatste bewerking van den steen, het slijpen, waarbij de facetten worden aangebracht, die den diamant zijn schittering geven, hebben wij nu te bespreken. De diamant wordt geslepen op een horizontaal draaiende schijf, bewogen door een rad en drijfriem en bevestigd in een tafel met bovenwerk, molen genaamd. Tot in de negentiende eeuw wordt de schijf in beweging gebracht door drijfsters of molendraaisters, daarna nemen paarden, zooals wij gezien hebben, eenigen tijd haar taak over, totdat stoom en later electriciteit hen verdringen. De cirkelvormige, harde en tevens poreuse, gietijzeren schijf heeft een straal van 15 cm., is Ij/! cm. dik en volbrengt 2200 omwentelingen per minuut. Het ijzer mag niet te hard zijn, want dan kan het diamantpoeder, welks uiterst kleine, voor het oog onzichtbare kristallen de slijpende werking verrichten, niet in het metaal dringen; doch ook weer niet te zacht, daar anders het slijpvermogen verloren gaat. De te bewerken diamant wordt in een dop geplaatst en in het daarin aanwezige soldeer (een metaalmengsel) zoodanig vastgezet, dat het te slijpen deel vrij blijft. De dop wordt door een dunnen, buigzamen, roodkoperen steel in een tang bevestigd, die tusschen twee stiften (tezamen de slee genaamd) staat, die in de werktafel (molen) zijn gestoken en van plaats veranderd kunnen worden. Ten einde den diamant tegen de ronddraaiende schijf aan te drukken, is de tang met één of meer „looden" (gewichten van lood, na 1905 van ijzer) verzwaard. Vele tangen (gewoonlijk vier) kan de slijper tegelijk bedienen. De te bewerken diamant wordt met diamantpoeder, na vermenging met olie, bestreken. De richting, waarin de slijper den steen moet opzetten (de slijpwas), is dwars op de groeirichting (den kloofwas) en vooral bij onregelmatig gegroeide steenen alleen door geschoolde arbeiders te vinden. Om de facetten, ook ruitjes genoemd, op de juiste plaats te bewerken, kan de slijper den dop, door den buigzamen koperen steel, naar alle kanten ombuigen. De steel breekt hierdoor ten slotte en moet door een nieuwen vervangen worden. Is een deel van den diamant geslepen, dan wordt het soldeer verwarmd, waardoor de steen verplaatst („versteld") kan worden op de zijde, die vervolgens de bewerking moet ondergaan. Van omstreeks 1880 af is arbeidsverdeeling toegepast, vooral voor grof en mêlée. Bij de bewerking van brillant zijn er twee groepen van arbeiders, kruisslijpers en brillanteerders. Eerst wordt de steen „in kruis" geslepen, waarbij 10 vlakken op den gesneden steen worden aangebracht; daarna, voor grootere steenen bij fijn fabrikaat, „in achtkant", waarbij er 8 facetten aan toegevoegd worden. Deze achtkantbewerking kan zoowel door kruisslijpers als door brillanteerders geschieden. Ten slotte wordt de steen gebrillanteerd, waardoor het facettental op 58 wordt gebracht. Heeft de steen na de kruisbewerking, afhankelijk van het fabrikaat, dat wordt geëischt, nog niet nauwkeurig den juisten vorm, dan ontvangt de snijder (ster) hem terug, die den diamant „narondist (nog eens rond maakt). Daarna wordt de diamant door den slijper „gelapt of „verlapt (de vlakken op de juiste grootte gebracht). Zijn de facetten op deze wijze nauwkeurig geslepen, dan worden krasjes („gangen"), veroorzaakt door de draaiende schijf, verwijderd, door de tang van den „slijpkring" naar het ongebruikte deel van de schijf, den „zoetkring", te brengen. De slijper begint bij een „versche" (opnieuw geschuurde) schijf van de spil af; is dit gebruikte gedeelte van de schijf door krassen ongeschikt geworden, dan zet de slijper den diamant op het aangrenzende, ongebruikte deel van de schijf, dat hij eerst als „zoetkring" heeft gebezigd. Deze kring wordt dus verplaatst naar den buitenkant („onderkant ) van de schijf. Onbekwame arbeiders werken in korten tijd een schijf af (kunnen „geen schijf houden"); geroutineerde werklieden kunnen daarentegen, afhankelijk van het materiaal, eenige maanden slijpen op één schijf. De afgewerkte schijven worden door schijvenschuurders met steenen van een bepaalde soort uitgewreven en bijgeschuurd, een zwaar en nauwkeurig werk, omdat de schijf volkomen vlak moet zijn. Behalve brillantslijpers, die verreweg de grootste groep onder de diamantbewerkers vormen, omdat naar brillant veel meer vraag is dan naar roosjes, moeten wij nog de roosjesslijpers vermelden. Deze hebben een veel eenvoudiger taak dan de eersten, omdat zij slechts van 6 tot 32 facetten moeten slijpen. Kortere leertijd en lagere loonen zijn hiervan de gevolgen. Voortdurend heeft men getracht dit handwerk door machines te vervangen. Allerlei toestellen werden bedacht, maar geen heeft zich kunnen handhaven. De groote moeilijkheid is, dat zulk een machine niet grondstof van dezelfde hardheid, vorm en zuiverheid moet bewerken, maar uiteenloopende diamantsoorten, dikwijls onzuiver door greinen en glessen. Slechts de geschoolde arbeider is in staat den steen zoo te slijpen, dat gewicht en zuiverheid zoo groot mogelijk worden. Eenige jaren voor den wereldoorlog is er veel gerucht gebaard door een slijpmachine, uitgevonden door den Antwerpenaar Laperre. Werklieden zouden na eenige maanden reeds volleerd de machine kunnen bedienen en honderden arbeiders overbodig maken. Na eenigen tijd heeft men evenwel niets meer van deze gevreesde slijpmachine vernomen! Tot op heden is een leertijd van ten minste drie jaar vereischt om de brillantbewerking machtig te worden, terwijl de ondervinding heeft bewezen, dat volwassenen met groote moeite het slijpen kunnen leeren en gewoonlijk slechts langzame arbeiders worden. Het poeder, dat van de steenen wordt afgeslepen, wordt door de middelpuntvliedende kracht naar den buitenkant van de schijf afgedreven. Door een later te bespreken organisatie ter bestrijding van tuberculose onder diamantbewerkers wordt dit verzameld. Langs chemischen weg wordt zuiver diamant er uit afgescheiden en ten behoeve van de slijp- en zaagbewerking verkocht. De slijper bezit een helper in den persoon van den versteller, die den steen verplaatst („verstelt") in het soldeer, wanneer een deel is geslepen en een nieuw, onbewerkt gedeelte vervolgens onder handen moet worden genomen. Om de 58 facetten bij den brillantvorm te kunnen aanbrengen, moet ten minste 18 maal „versteld worden, zoodat de versteller den slijper tijdroovend werk bespaart. De soldeerdop — een koperen, holle, halve bol, gevuld met een metaalmengsel — wordt door middel van een gasvlam verwarmd, de steen op de juiste wijze met de „versteltang en de vingers van den versteller in de kneedbare soldeermassa geplaatst, daarna afgekoeld in een bak met water (bluschbak) en aan den slijper teruggegeven. Het verstellen vraagt groote vlugheid en bekwaamheid, omdat voor ettelijke slijpers tegelijk versteld moet worden. Voorts heeft de Amsterdamsche versteller, in tegenstelling tot zijn buitenlandschen collega, nog een belangrijke taak te verrichten: het observeeren. Voor klein en mêlée geeft de versteller met teekens in het soldeer aan, op welke wijze het te bewerken deel door den slijper geslepen moet worden, met het oog op het gedeelte, dat in het beursleden, terwijl bij fraude royement kan worden uitgesproken door een daarvoor aangewezen commissie, wier besluiten onaantastbaar zijn. Geschillen komen bijna nooit voor de rechtbank, daar de handelstechniek door buitenstaanders moeilijk beoordeeld kan worden en de commissie conflicten op voortreffelijke wijze beslecht. Buiten de Beurs is handeldrijven te Amsterdam nagenoeg onmogelijk 1). Buitenlanders kunnen als gast de Beurs bezoeken, wanneer zij door een lid geïntroduceerd worden; ook kunnen zij lid worden van de Beurs. Commissionnairs verleenen gewoonlijk hun bemiddeling bij transacties. De regel is, dat een buitenlandsche kooper een bod doet op eenige der aangeboden partijen. Hij verzegelt (cacheteert) de enveloppe, die de partij bevat, teekent het bod op het couvert aan en wacht af, of zijn offerte door den opdrachtgever van den commissionnair wordt geaccepteerd. Gaat de verkooper er niet op in. dan verbreekt de bieder zijn cachet en zijn beiden vrij. Onrechtmatige verbreking van het cachet wordt door de Commissie van Geschillen streng gestraft. Vele buitenlandsche kooplieden komen evenwel niet naar Amsterdam en hebben dikwijls een commissionnair als hun vertegenwoordiger, die voor hen inkoopt. Daarentegen hebben groote Amsterdamsche fabrikanten kantoren te New York, Parijs of Londen, benevens vertegenwoordigers in eenige belangrijke hoofdsteden en vaak reizigers, die de groote afnemers geregeld bezoeken. Bovendien exporteeren Amsterdamsche kooplieden, die hun goederen van fabrikanten betrekken, naar het buitenland. De Vereenigde Staten zijn verreweg de belangrijkste afnemers, hoewel ook Europa en Azië niet te verwaarloozen zijn. Behalve Antwerpen en Amsterdam heeft Parijs een belangrijken handel in geslepen diamant, waarvan veel naar Zuid-Amerika gaat. Betrouwbare cijfers omtrent in- en uitvoer van ruw en geslepen diamant zijn niet te geven. In de eerste plaats, omdat het Syndicaat geen cijfers publiceert en in Holland en België geen invoerrechten op ruw diamant worden geheven. In de tweede plaats verhuist het 1) Buiten de Beurs zijn er eenige tientallen „scharrelaars", menschen met „eenige steentjes in hun zak", die de entréekosten niet kunnen opbrengen en hun diamant in een aangrenzend café (tot voor kort ook in het voormalige gebouw „Concordia" tegenover de Beurs voor den Diamanthandel) of in Café „De Roode Leeuw" (Damrak) trachten te verkoopen. Hun „scharrelen" is van geen beteekenis voor den Amsterdamschen diamanthandel. eigenwerkmakers, onbetaald „overgewicht", d.w.z. zij moeten méér dan vier karaat aannemen, ofschoon slechts loon voor de bewerking van vier karaat wordt betaald. Nawegen bij de ontvangst van nieuwe partijtjes wordt niet geduld. In de tweede plaats moet ,,boort" bij den werkgever worden gekocht, die het dubbele van den marktprijs berekent. Bovendien wordt veel minderwaardig afval, b.v. „klooversuitschot", onder den naam van boort geleverd, zoodat juweliers hierop wel 400% winst maken. Vele werkgevers verlangen ook, dat hun arbeiders op een bepaalde fabriek werken. Van de hooge molenhuur (75 cent per dag), die de werkman voor zijn plaats op een veelal slechte fabriek moet betalen, strijkt de juwelier een kwartje per dag op. De arbeiders staan machteloos tegenover dit „kwartjesvinden", want bij weigering staan ettelijken klaar de plaatsen in te nemen. Ook de fabriekseigenaren zijn van de juweliers afhankelijk, omdat er, door den bouw van nieuwe slijperijen en vermindering van werkgelegenheid, veel meer molens zijn dan er worden gevraagd. Ten slotte houdt de juwelier van de bruto-verdienste 1% aan „meidengeld" af. Doch de dienstbode van den werkgever ontvangt niets; ook deze extra-winst verdwijnt in de zakken van de juweliers1). Zoodra één werkgever zijn kosten door een van deze middelen weet te drukken, moeten velen, ter wille van zelfbehoud, volgen, ook al zouden zij zich zelf van de toepassing van dergelijke handelingen liever hebben onthouden. In dezen tijd hebben de juweliers —• „loketjuweliers" genoemd, omdat zij de partijtjes door het loket van hun kantoor aanreiken — nog geen eigen personeelen; zij geven het werk uit aan „loket"-bazen, die voor de bewerking zorg dragen. Den arbeiders wordt voor de bemiddeling, die de baas verleent, „bazengeld" afgehouden. De bazen trachten de onkosten omlaag te brengen door toepassing van arbeidsverdeeling. Het personeel wordt gesplitst in kruisslijpers en brillanteerders, waardoor meer wordt geproduceerd dan voorheen. De eischen worden hooger, vooral voor de partijen, die naar de Vereenigde Staten worden geëxporteerd, zoodat de bekwaamheid van den Amsterdamschen diamantbewerker stijgt en Amsterdam in de diamantwereld den naam J) Vgl. voor dit hoofdstuk: Denekamp; v. d. Velde (eerste hoofdstuk); Enquête 1890; Henri Polak, „De Strijd der Diamantbewerkers", ,,Het Bankroet" (blz. 66); „Weekblad" van 23 November 1900; 5 September 1919 en jubileumsnummer November 1919. verkrijgt van het centrum van fijn fabrikaat. De verdiensten dalen evenwel voortdurend, het aantal leerlingen groeit en verkleint de werkgelegenheid voor de aanwezige arbeiders. Na eiken tijd van slapte of stilstand vermindert de verdienste en is men afhankelijker van den baas. die zelf moet vechten om werk. De slijpersbazen werken tegen tarieven, persoonlijk met de juweliers overeengekomen. Bij „grof werk betalen zij hun knechten een vast weekloon, bij klein werk het geldende tarief, verminderd met bazengeld en kosten. De staatsenquêten, gehouden in de jaren 1887 en 1891—'92, waarin de diamantindustrie aan een uitvoerig onderzoek is onderworpen, geven van dit bedrijf in dezen tijd een goed beeld, ofschoon niet alle antwoorden geheel betrouwbaar zijn. Uit het onderzoek blijkt, hoe de arbeidstoestanden door loonsverlagingen, arbeidsduur van 72 uren per week, werkloosheid, meidengeld, kwartjesvinderij, gedwongen zitplaatsen, overgewicht en afwezigheid van schafttijd, in eenige jaren het tegenovergestelde zijn geworden van die in den Kaapschen Tijd. Opgemerkt dient hierbij echter te worden, dat ten opzichte van andere industrieën het diamantbedrijf geen uitzondering vormt. Integendeel, de toestanden zijn elders gewoonlijk nog erger, doch geen ander bedrijf kent zulk aen bijna duizelingwekkenden achteruitgang. t Vele bazen maken zich aan oneerlijke handelingen schuldig. In belangrijke mate vervangen zij groote en goede steenen door kleinere en minderwaardige. De juweliers, die vaak geen grondige vakkennis bezitten, kunnen moeilijk controleeren, of de geslepen diamanten gelijk zijn aan de afgegeven, niet-geslepen steenen, zoodat dit bedrog geregeld voorkomt en één van de oorzaken is, dat zij later eigen personeelen oprichten. Eenige tientallen kooplieden leven van den handel in gestolen steenen, ,,tofjes" genaamd, naar het Hebreeuwsche woord „touf", dat „goed" beteekent. Deze handelwijze wordt „blompotten" genoemd: zooals in een bloempot een plant groeit, zoo gelukt het den oneerlijken baas kleine steentjes in groote te veranderen. In deze periode van reactie ondergaat het aantal snijdsters een sterke uitbreiding. Reeds in 1865 waren met succes de eerste meisjes opgeleid, maar nu groeit het aantal in sterke mate, waardoor de loonen voortdurend lager worden (3 tot 6 gulden per week). De snijdsters zijn in den regel thuiswerksters, die leerlingen, van elf jaar af, opleiden, ten einde zelf nog een dragelijk loon te verdienen. Onder de diamantbewerkers heerschen onderling groote verschillen. Laten wij beginnen met den „aristocraat", den kloover en afdalen tot den „proletariër", den roosjesversteller. De kloover verricht zijn verantwoordelijk en belangrijk werk op kantoor van den juwelier of thuis en is gewoonlijk van goede afkomst, omdat alleen een leergeld van vele honderden gulden de poorten van dit „vak van vertrouwen" opent, dat initiatief, ervaring, bekwaamheid en eerlijkheid vergt. Niet zooals de slijper, begint hij om zes uur te werken, maar om acht uur of later. Velen lezen een dagblad, sommigen spreken vreemde talen, allen zijn in de puntjes gekleed en worden voorkomend door den juwelier behandeld. Menigeen is een diamantbewerkerskind uit den Kaapschen Tijd en is zoodoende gewend aan goede kleeding, voeding en huisvesting. In diamantbewerkerskringen beschouwt men het als een geluk en een voorrecht, het klooven te mogen beoefenen. Maar ook in de klooversgroep kent men tegenstellingen. Het best betaalde werk blijft voor familieleden van den juwelier, die een buitengewoon goed weekloon verdienen. Minder gelukkigen staan het eerst op straat („hebben af"; „kuieren"), wanneer het werk schaarsch wordt en hebben een veel geringer inkomen1). Beneden hen staan de „heeren" (brillant-)snijders. Deze groep werkt óf bij den juwelier óf thuis, wordt ook voorkomend door den werkgever behandeld en acht zich ver verheven boven den fabrieksarbeider, den slijper. De laatste spreekt altijd van „heeren" snijders. Het leergeld is niet zoo hoog als van de kloovers, zoodat snijders ook uit minder gegoede groepen worden betrokken. Dan volgen de brillantslijpers, die in grooten getale de fabrieken bevolken. Van deze grootste diamantbewerkersgroep is bijna ieder zoon van de arbeiders- en ventersbevolking uit het Jodenkwartier. Daarna komen de roosjesslijpers, die weer neerzien op de roosjesen brillantverstellers. In de eerste helft der negentiende eeuw mochten de roosjesslijpers zelfs niet op de -fabrieken werken. x) Ik heb getracht looncijfers te verzamelen, hetgeen mij jammer genoeg niet yelukt is, zoodat volstaan moet worden met „een buitengewoon goed weekloon". taling verkoopt, heeft een behoorlijk bestaan; de meeste venters lijden evenwel een armoedig leven en staan vaak aan den rand van het pauperisme. Vaak vallen zij in handen van woekeraars, die geld uitleenen tegen een buitensporig hooge rente. Wordt 's morgens een rijksdaalder geleend, dan moet 's avonds drie gulden worden teruggebracht. Van leenfondsen, die rentelooze voorschotten verstrekken, maken de venters weinig gebruik, omdat zij te stevig in de netten der geldschieters verstrikt zijn, voorschotten te langen tijd na aanvraag worden verstrekt en de traditie of sleur grooten invloed uitoefent. Het zakelijke, het ambtelijke stoot de venters af, die bij een geldschieter in de buurt, zonder moeite, zonder lastige vragen, geld ontvangen. Het is een hard werkende groep, die, zoo goed en kwaad als het gaat, in het leven tracht te blijven, daar geen andere keus overblijft. In fabrieksbedrijven zijn de Joden niet werkzaam, doordat zij van ouds uit de industrieën geweerd en slechts in het tabaks- en diamantbedrijf zijn opgenomen. Weliswaar hebben de Joden, van het einde der achttiende eeuw af, het recht in industrieele bedrijven te werken, maar deze zijn gevestigd in andere stadsdeelen, vaak ver van de Jodenbuurt verwijderd, zoodat een dergelijke werkgelegenheid buiten hun gezichtskring valt. Bovendien wordt aan niet-Joden den voorrang verleend. Alleen de slecht betaalde huisindustrie (sigaren-, schoen-, kleer- en borstelmaken) telt beoefenaars onder de Israëlieten. Kortom, het diamantvak is vrijwel het eenige goed betaalde bedrijf, dat open staat. Behalve winkeliers wonen verder nog vermogenden in de Jodenbuurt, hoewel een steeds grooter deel van Rapenburger-, Weesperstraat, Oudeschans, Gelderschekade, Raamgracht, Kloveniersburgwal, Groenburgwal en Zwanenburgwal verhuist naar de Plantage, Nieuwe Keizers-, Nieuwe Heerengracht en Sarphatistraat. Talrijk zijn de bedeelden, die door het Nederlandsch-Israëlietische Armbestuur moeten geholpen worden met geld, turf, aardappelen en geneeskundige verzorging, 's Winters wordt in de „Soeploods" warm eten verstrekt, om den nood eenigszins te verlichten. De onregelmatige inkomsten worden onmiddellijk uitgegeven. In de eene periode van het jaar kan men behoorlijk leven, in de andere, wanneer de verdiensten geringer worden, bestaat de kost uit brood, aardappelen met azijn en boter; de aanschaffing van kleeding en schoeisel moet dan vaak worden bespaard op het voedsel. Wat de woningtoestanden betreft, stip .ik uit een verslag van de Gezondheidscommissie van de Gemeente Amsterdam uit het jaar 1898 aan, dat van de onderzochte woningen in de Joden Houttuinen en Valkenburgerstraat 80 a 90% te laag is, 64% onvoldoende ruimte biedt en 60% geen doorloopend privaat kent. De buurt bestaat uit nauwe straten, stinkende grachten, binnenplaatsen met blinde muren, poorten en gangstraten. De huizen zijn moeilijk te betreden door steile trappen; vele éénkamerwoningen, vaak kelderruimten, herbergen groote gezinnen, waarin wordt gehuisd, geslapen, gegeten en dikwijls gewerkt. Niettegenstaande de zorg van de huisvrouw om het huisraad zoo knap mogelijk te houden, maken vele woningen een slordigen indruk; ongedierte is in deze omstandigheden dan ook niet zeldzaam. Dr. J. J. Ringeling i) zegt in zijn voordracht van 1898 over woninghygiëne: „De bevolkingsdichtheid was in de Jodenbuurt ruim zevenmaal grooter dan in de geheele stad, verder was het aantal huizen, waarin in het jaar 1896 besmettelijke ziekte voorkwam, per honderd gezinnen in de Jodenbuurt: voor mazelen 14 maal „ roodvonk 13,5 „ ■ „ diphterie 2,5 ,, „ typhus ruim 2,5 „ grooter dan in de geheele stad." De kindersterfte is desondanks onder Joden gering. Zij bedraagt voor de in 1885 en daarvóór gesloten huwelijken voor elke 1000 geboren Joodsche kinderen 224, tegen 289 bij niet-Joodsche kinderen. De groote zorg voor de talrijke kinderen verhindert een vroegtijdigen dood, waardoor de Joodsche bevolkingsgroep sterk aangroeit. Wel komen kinderziekten in deze overvolle buurt in sterke mate voor. Trachoom, een oogziekte, die tranende, half toegeknepen oogen met roode randen veroorzaakt, en ,,zeere" hoofden zijn kwellingen voor velen. Onbekend is op welke wijze de trachoom zich in de Jodenbuurt heeft genesteld. Door uit Rusland komende immigranten of door Joodsche dienstplichtigen in Jen Franschen Tijd, die deze ziekte uit de legers zouden hebben ') L. M. Hermans, „Krotten en Sloppen", blz. 69. meegebracht? Uit de cijfers, die Sanders in zijn proefschrift vermeldt, blijkt, dat in deze periode van onderzochte Amsterdamsche schoolkinderen gemiddeld meer dan 40% der Joden en slechts 1 J/2% der niet-Joden trachoomlijder is. Op de Joodsche school „Talmud Torah" hebben 53,2% der kinderen trachoom, op de Joodsche bewaarschool (Rapenburgerstraat) 76,7% J). De school beteekent geheel iets anders dan thans. Gymnastiek, speelkwartiertjes, vacanties en vrije Woensdagmiddag komen niet voor; van negen tot vier of vijf uur zijn de schoolgaande kinderen in één van de zeven scholen van de Jodenbuurt opgeborgen. Een belangrijke plaats neemt het godsdienstonderricht in; veel wordt daarnaast niet onderwezen. Menig kind bezoekt slechts korten tijd de school, daar een beroep of ventersbestaan hem wacht. Een 14jarige jongen, die in 1891 voor de Staatsenquête aan een verhoor wordt onderworpen, deelt mede, dat hij overdag de groentekar voor zijn vader voortduwt en s avonds van zijn oom het schijvenschuren leert, ofschoon hij 's morgens om half zes naar de markt moet gaan. Van zijn tiende tot zijn twaalfde jaar is hij trouw naar school gegaan, vóór dien tijd was hij thuis. De school heeft hij verlaten in de derde klasse, zoodat hij niet veel heeft opgestoken, slechts kan hij een enkel woord lezen en schrijven. Van zijn twaalfde jaar af heeft hij thuis opgepast op broertjes en zusjes, daar moeder gestorven is. Hij is gedurende korten tijd bij het diamantvak geweêst, maar heeft het niet lang bij zijn baas kunnen uithouden. „Hij sloeg mij, als ik een boodschap gedaan had en wat lang was weggebleven. 2) Talrijke diamantbewerkers hebben op dergelijke wijze hun jeugd doorgebracht. Sommigen zijn reeds op 11-jarigen leeftijd op de fabriek geplaatst, anderen zijn thuis noodig of mogen wegens een „zeer hoofd niet naar school. Kortom, de jeugd van deze buurt heeft gebrekkig onderwijs genoten. Of, anders gezegd: het meerendeel der diamantbewerkers kent ten hoogste lezen en schrijven. Het Jiddisch is de omgangstaal. Dit jargon is een mengsel van Hebreeuwsche, Duitsche, quasi-Duitsche en Nederlandsche woorden. Het bestuur van het Nederlandsch-Israëlietische Kerkgenootschap maakt juist in dezen tijd een begin met de vervanging van Jiddisch door Nederlandsch, dat langzamerhand, door emancipatie 1) Sanders, „Ziekte en sterfte bij de Joden en niet-Joden te Amsterdam , blz. 85. 2) Blz. 282. eeniging tot stand. Haar ledental bedraagt twintig, op één na allen niet-Joden. Vergaderingen onder haar eigen naam durft zij nog niet uit te schrijven! Na eenige beweging tijdens een diamantbewerkersstaking te Hanau (Duitschland), oordeelt het bestuur het beter een neutrale vakvereeniging op te richten, opdat Joodsche werklieden lid zouden worden, die nagenoeg niet voor de denkbeelden van Domela Nieuwenhuis zijn gewonnen. Inderdaad gelukt het, de Nederlandsche Diamantbewerkersvereeniging te stichten, waarin ook Joden bestuursplaatsen bezetten. Doordat de De Beers Maatschappij in 1889 de markt met ruw diamant overstroomt, brengt zij een ineenstorting in den diamanthandel en groote werkloosheid teweeg. De nieuwe vereeniging krijgt hierdoor den wind in de zeilen en in het ernstige crisisjaar 1890, waarin de diamantbewerkers zelfs een beroep op de openbare liefdadigheid moeten doen, daar overheid noch werkgevers steunen, loopt het ledental, door het houden van werkloozenvergaderingen, tot 1200 op. Aan het einde van dit jaar zijn echter nog 200 leden over, hetgeen later voortdurend vermindert. Ook de oude Kaapsche vakvereenigingen, die sinds het einde van den Kaapschen Tijd geen beteekenis meer hebben en „ziekenpotten zijn geworden, kwijnen weg en tellen tezamen ten hoogste 150 a 200 leden. Het beste wordt hun positie uitgeteekend in het verslag van 1892 van de Slijpersvereeniging, die nog het meeste leven bewaart. ,,Meermalen hebben bestuurderen getracht anderen aan te moedigen tot het lidmaatschap toe te treden, doch stuitten zij altijd af, omdat zij niet konden opgeven de nuttige strekking der vereeniging." i) Tot in 1892 is het stil in en om de Nederlandsche Diamantbewerkersvereeniging, die nog 30 leden telt. Daarna komt er meer leven, doordat eenige jonge Joodsche en niet-Joodsche sociaaldemocraten, die veel meer in hun mars hebben dan de oude leden, de organisatie versterken. O.a. treden de snijders Henri Polak, A. S. de Levita, Herman Kuyper en de slijper Jos. Loopuit toe. Doch invloed verkrijgt de organisatie niet. omdat haar leiders socialisten zijn en de Joodsche werklieden, trots propaganda van „Het Centrum", dat hoofdzakelijk uit jonge Joodsche diamantbewerkers bestaat, van het socialisme nog weinig willen weten. a) Verslag te vinden in het Economisch-Historisch Archief, 's-Gravenhage. Tegen het najaar wordt het druk in het vak en de chipsbewerkers, die tot nu toe berustend hun wanhopig bestaan verdroegen, vragen loonsverhooging. Na een mislukte loonbeweging bij een juwelier in het begin van October, waarbij de Nederlandsche Diamantbewerkersvereeniging een rol heeft gespeeld, komen in de volgende maand veertig arbeiders van een fabriek in de Jordaan in verzet. De Brillantslijpersknechtenvereeniging leidt de staking krachtig en zij wordt gewonnen. Weldra eischen chipsbewerkers op andere fabrieken ook hoogere loonen, waarna het werk gedeeltelijk wordt neergelegd. De stakers stellen zich onder leiding van den chipsbaas Jan van Zutphen, die voorzitter wordt van een Stakingscomité. Hij weet de vergaderende stakers, die in het begin rumoerig zijn, door zijn gloed- en gevoelvolle wijze van spreken te pakken en tot solidariteit op te wekken. De ontroering is zóó groot, dat de arbeiders elkaar en de twee aanwezige journalisten Jan van Zutphen de hand drukken. Zijn eisch: niet drinken, wordt door 1500 stakers opgevolgd. De vergadering besluit alle vakgenooten op te roepen tot een algemeene staking. Den volgenden dag (7 November 1894) is de staking op de „Christen"-fabrieken reeds algemeen. In een 's middags gehouden bijeenkomst verklaren de Nederlandsche Diamantbewerkers-, de Brillantslijpersknechten- en de Internationale Verstellersvereeniging zich solidair. De staking is nog steeds bijna alleen beperkt tot de niet-Joden en tijdens de vergadering wordt opgewekt ook de Joden tot staking te bewegen. Zoodoende trekken honderden en honderden stakers langs fabrieken, waarin de Joden werkzaam zijn. Uit solidariteit, maar nog meer uit vrees, leggen zij het werk neer; uit zichzelf zouden zij niet hebben gestaakt, daar hun verdiensten, ondanks talrijke misstanden en groote werkloosheid, redelijk zijn. Velen hebben „tegen wil en dank" de fabriek verlaten x). Denzelfden avond wordt uit het Stakingscomité, Handwerkers Vriendenkring, de Nederlandsche Diamantbewerkers-, Slijpers-, Diamantsnijders-, Brillantslijpersknechten- en Internationale Verstellersvereenigingen, een nieuw Stakingscomité geboren. Voorzitter wordt Jan van Zutphen, secretaris de snijder Henri Polak, van mijn boek, heb ik Van der Velde, den voormaligen penningmeester van den Alg. Ned. Diamantbewerkersbond, vaak als bron gebruikt. 1) „Weekblad" van 30 November 1894. die 's morgens nog rustig aan het werk is en de mededeeling van één der medebestuurders, dat de slijpers staken, ongeloofwaardig vindt, totdat hij 's middags eenige duizenden stakers bijeen ziet. De staking is zóó onverwacht, dat in deze vergadering pas de eischen worden geformuleerd. De leiders maken een „minimumtarief" voor brillantslijpen (later voor verstellen en slijpen) op, waarvoor gestreden zal worden. Den volgenden dag (8 November) zijn om tien uur vier a vijfduizend stakers, Joden en niet-Joden, verzameld, die in optocht, zonder incidenten, de stad doortrekken. Ook de vergaderingen hebben een rustig verloop. In het begin nog rumoerig (één der sprekers roept woedend uit: „Maar zijn jullie dan beesten?' ), wordt de massa onder invloed van de leiders spoedig rustig en stil. Zeer veel hangt van de leiders af, die duizenden ongeorganiseerden, onderling verdeeld door schijnbare belangentegenstellingen, in een industrie met ingewikkelde bedrijfsvormen en uiteenloopende methoden van loonsberekening, naar de overwinning moeten voeren. Er is eerder kans op een smadelijke nederlaag dan op een gunstig resultaat. De jonge leiders, in de Nederlandsche Diamantbewerkersvereeniging en den Sociaal-Democratischen Bond organisatorisch geschoold, blijken evenwel — met de stakers — de vuurproef glansrijk te doorstaan. Duizenden worden zoo meesterlijk geleid, dat de Amsterdamsche pers hulde brengt. D. Vieyra vond totaal niets in de politie-rapporten uit deze dagen, hetgeen wel het beste bewijs is voor het ordelijk verloop van deze geweldige staking. Een der politie-commissarissen prijst de diamantbewerkers openlijk. Zij, die voorheen als een ruwe massa worden gezien, blijken door deze plotselinge staking een groep te vormen, die zich ook in toom weet te houden. De eertijds op den achtergrond gedrongenen, leiders en leden van de organisaties, socialisten en de meer beschaafden, komen nu op den voorgrond en geven aan de massa een geheel andere uitdrukking, brengen als het ware haar goede eigenschappen naar voren. In 1883 werd nog een fabriek door een groep stakende arbeiders vernield1), thans hebben duizenden stakers geen eigendom van de patroons aangeraakt. Begrijpelijk voelen de werkgevers zich bij deze uitbarsting min- „Weekblad" van 5 October 1906. TWEEDE GEDEELTE VEERTIG JAREN VAKORGANISATIE VI DE ROMANTISCHE PERIODE (1894—1904). ,,Er is wellicht in de geschiedenis van de arbeidersbeweging in ons werelddeel geen vakvereeniging aan te wijzen, met een historie, zoo merkwaardig als de onze. Er is misschien geen andere, die in zoo korten tijd zoo veel en zoo hevig heeft gestreden; geene, die zoo veel heeft gewonnen en tot stand gebracht; geene, die getroffen door de slagen van een onverbiddelijk noodlot, zoo veel heeft moeten prijsgeven; geene, die als voorbeeld en voorgangster zoo veel heeft gepresteerd; geene, die op geestelijk gebied zoo groote resultaten heeft bereikt; geene, die zoo stoutmoedig en bedachtzaam tegelijk is geweest; geene, die zoo vele en verschillende ondernemingen heeft aangedurfd; geene vooral, die bij hare leden een zoo groote aanhankelijkheid heeft weten te verwerven, eene aanhankelijkheid, die onverflauwd blijft leven zelfs bij hen, die hun oude vak, en daarbij hunne oude organisatie, verlieten, omdat zij elders een bestaan hadden gevonden." Uit het hoofdartikel van het „Weekblad" van 2 November 1934. A. Strijd tegen werkgevers en arbeiders. Zooals in Engeland in de eerste vakvereenigingsperiode elk onderdeel van een bedrijf zijn eigen vakorganisatie heeft gekend, zoo zijn ook hier vele vakvereenigingen, die op 18 November 1894 in het Hoofdcomité zitting nemen, doch niets van hun zelfstandigheid willen prijsgeven. Ter vergadering brengen deze oude en nieuwe organisaties allerlei bezwaren tegen een algemeenen bond te berde, die genoemd wordt „een doodgeboren kind, waar zulke tegenstrijdige belangen bestaan, die het centraal-comité onmogelijk kan oplossen. 1) Den leiders van de Ned. Diamantbewerkersvereeniging *) V. d. Velde, blz. 68. gelukt het ten slotte, zooals wij aan het einde van het vorige hoofdstuk hebben gezien, een soort federatief verband te stichten met een Hoofdcomité, dat samengesteld is uit afgevaardigden der organisaties, als leidend en uitvoerend lichaam. Dit Comité moet de loonregeling handhaven, een weerstandskas vormen en een gemeenschappelijk blad uitgeven; in al het andere bewaren de aangesloten vereenigingen streng hun onafhankelijkheid. Iedere vereeniging int zelfstandig contributie, waarvan een deel in de kas van het Hoofdcomité wordt gestort. Zelfs de bezorging van het orgaan van het Hoofdcomité, het ,,Weekblad", wil elke organisatie in eigen hand houden, zoodat in één straat wel zes krantenloopers komen; na heel wat moeite wordt het blad centraal bezorgd. De werkzaamheden zijn van den aanvang af zóó overstelpend, dat drie leden van het Hoofdcomité (Henri Polak, Jan van Zutphen en de na eenige jaren, om gezondheidsredenen, afgetreden Herman Kuyper) in het begin van 1895 den geheelen dag worden vrijgemaakt, evenals eenige maanden later de penningmeester (D. P. de Vries). Het joon bedraagt ƒ 23 per week, minder dan de helft van hetgeen zij als diamantbewerkers verdienen. De typografenorganisatie bezoldigt in denzelfden tijd haar eersten gesalarieerden bestuurder met ƒ 14 per week. Weldra rust alles op deze jonge menschen. Zij hebben tot taak: de organisatie zoo hecht mogelijk te maken, krachtige propaganda te voeren, in honderdtallen geschillen tusschen patroons en werklieden te beslissen, oneenigheid tusschen arbeiders te beslechten, loontarieven te handhaven, gelden te beheeren, het „Weekblad" te redigeeren, correspondentie te voeren, bestuurs-, huishoudelijke en bondsvergaderingen te leiden en met personeelen en werkgevers te confereeren. Aan alle kanten rijzen moeilijkheden. De diamantbewerkers hebben ter vergadering beloofd, 5 % van hun loon in de „weerstandskas" te storten. Doch in de eerste week, dat lijsten worden uitgezet, geven zij, trots loonsverhooging, nog niet 1 %, de tweede week nog veel minder. De staking heeft hen in gloed gezet, doch nu het dagelijksche leven weer een aanvang neemt, worden afspraken vergeten. Onderkruiperij, tegenwerking, misverstand en kwade trouw zijn aan de orde van den dag. Nog in November 1894 moet het Comité zich verdedigen tegen lasterpraat, dat sommige beid. Als evenwel een opgerichte combinatie van chipsjuweliers ten slotte een loonsverlaging wil invoeren, proclameert de vakbond de eerste groote staking van 800 man, die zeven weken zou duren. Alles moet worden ingespannen, ten einde met schaarsche middelen het einde van dezen strijd te halen, die als een vuurproef voor de organisatie moet worden beschouwd. 35 vergaderingen worden gehouden, 35.000 manifesten verspreid. De vakbond wint deze staking, spoedig gevolgd door een tweede, waarbij een juwelier-fabriekseigenaar zich verplicht alleen bondsleden toe te laten; zijn fabriek wordt de eerste „bondsfabriek". Schijnen tijdens deze stakingen de arbeiders doordrongen van het feit, dat er vóór alles een goede weerstandskas moet zijn, terstond na de stakingen loopen de bijdragen, door het vakbondskader in de fabrieken verzameld, hard achteruit. Een heftige polemiek wordt gevoerd over den voorgestelden eisch van „bondsfabrieken", waarin ongeorganiseerde arbeiders niet toegelaten zouden worden, hetgeen neerkomt op verplicht lidmaatschap. Bovendien wordt-de positie verzwakt door de oprichting van „Betsalel" en de „Christelijke Vereeniging van Diamantbewerkers". De stemming tegenover het Hoofdbestuur verandert, nu moeilijkheden dreigen. Betitelingen als „doodvreters" en „verraders" voor leden van het Dagelijksch Bestuur, die „de centen van de arbeiders opeten", zijn niet zeldzaam. Als opgeroepenen evenwel niet meer bij het Bestuur verschijnen, neemt dit op 25 September 1895 ontslag, hetgeen een ontzaglijke verslagenheid teweegbrengt. Den volgenden dag staat de geheele industrie stil Duizenden demonstreeren en de leiders komen terug, doch eischen van de leden, dat onmiddellijk een twee-urige schafttijd wordt ingevoerd, alle arbeiders een gulden per week voor de weerstandskas opbrengen en binnen acht dagen alle Amsterdamsche slijperijen bondsfabrieken zijn, dus alle ongeorganiseerden uitgesloten zouden worden. Op 27 September vinden de werklieden de fabrieksdeuren gesloten, die niet eerder zullen open gaan, voordat de Bond het parool „bondsfabrieken" heeft ingetrokken. Een uitsluiting, zonder geld, is het gevolg; bijna geen uitkeering kan worden verstrekt. Deze harde les is door de werknemers ter harte genomen; van dezen tijd af is steeds gezorgd, de weerstandskas gevuld te hebben. De uitsluiting eindigt met algemeene invoering van twee uren schafttijd en terugbrenging van den arbeidsduur van 72 tot 60 uren, maar de eisch van „bondsfabrieken" moet vervallen. Daar velen van schafttijd niets willen weten, is hij al lang onder de arbeiders gepropageerd. Een poging van het Bestuur der Diamantslijperij-Maatschappij, eenige jaren voor de oprichting van den Bond gedaan, om een schafttijd in te voeren, is reeds op een mislukking uitgeloopen. Henri Polak en Jan van Zutphen hebben dan ook een paar honderd vergaderingen noodig, om personeelen te overtuigen, dat zij geen nadeel van de invoering zullen ondervinden. Bovendien hameren de leiders de volgende voorschriften er in: 1. Houdt geen Maandag. 2. Komt zoo veel mogelijk stipt op tijd. 3. Werkt zoo geregeld mogelijk door. 4. Eet niet voor of na het schaftuur. 5. Wascht terdege de handen, alvorens te gaan eten. 6. Maakt van den schafttijd geen gebruik om sterken drank te drinken. 7. Zorgt precies op tijd weer te werken x). De bedragen voor de weerstandskas groeien, waartoe de „zwarte lijsten" in het „Weekblad", met namen van wanbetalers, meewerken. Met personen of personeelen, die weinig of niets opbrengen, houdt het Dagelijksch Bestuur, dat reeds vijf bezoldigde leden telt, besprekingen. Deze tijdroovende vergaderingen blijken hun nut af te werpen, want veel misverstand wordt opgeruimd, vertrouwen gekweekt; 1500 nieuwe leden treden in 1895 toe. Achter vele maatregelen wordt aanvankelijk een andere bedoeling gezocht. Wordt b.v. op een keer voor de administratie den leden geboortejaar, datum van toetreding e.d. gevraagd, dan weigeren velen, daar zij veronderstellen, dat hiervan misbruik wordt gemaakt. Een vergadering van eenige duizenden diamantbewerkers over deze aangelegenheid moet ontbonden worden ! Na geruimen tijd komen de gevraagde gegevens van de meeste leden echter binnen. Het jaar 1896 ziet spoedig een loonstaking van 1400 man in de roosjesbranche, die de vakbond in zeer moeilijke omstandigheden, -1) ..Weekblad" van 26 Juli 1895. ondanks een aanzienlijk aantal onderkruipers, tot een goed einde brengt. Alle misstanden (meidengeld, overgewicht, enz.) worden afgeschaft en een aanzienlijke loonsverhooging wordt verkregen. De invoering van de 60-urige werkweek lokt verzet uit bij de Eigenwerkmakers-Vereeniging, die steun krijgt van Fabriekseigenaren- en Juweliersvereenigingen, benevens van de kleine R.K. Diamantbewerkersvereeniging „St. Eduardus". De bondskas met een bezit van ƒ 40.000 is voor een algemeenen strijd verre van toereikend en de groote massa is door de vele stakingen en partieele conflicten, die eiken dag van het jaar plaats vinden, niet meer in staat een nieuwe uitsluiting met succes te beëindigen. Bij een strijd zou de Bond zeker het onderspit delven, hetgeen de bedoeling is van de aanvallers. Dientengevolge wordt een zeer bijzondere maatregel genomen, om de organisatie voor ondergang te vrijwaren en tevens de werkgevers in een nadeelige positie te brengen : den Bond te schorsen, tijdelijk op te heffen. Op een bondsvergadering van duizenden leden (December 1896), onder voorzitterschap van Jan van Zutphen, gelukt het Henri Polak, het moeilijke en vreemde besluit aannemelijk te maken. Vele diamantbewerkers hebben niet thuis gegeten, ten einde een goede plaats te krijgen. Zulk een vergadering, waar zoowel op het verstand als op het gevoel een hartstochtelijk beroep wordt gedaan, is een van de vele schakels, die de arbeiders binden aan „het" bond, zooals de A.N.D.B. weldra onder hen heet, omdat zij bond als afkorting van verbond beschouwen. In de dagbladen, die de gebeurtenissen in diamantbewerkerskringen, die geheel nieuw zijn voor dezen tijd, scherp volgen, wordt de beteekenis van deze bijeenkomst breed uitgemeten. Ademlooze stilte, donderend applaus, een duizendkoppige menigte, spanning, onzekerheid, geestdrift, die velen tot tranen toe beweegt, — hoeveel van dergelijke avonden heeft de A.N.D.B. in de „romantische periode" niet gekend, hoeveel beteekenis hebben zij niet voor zijn groei ! Het gevolg van de schorsing is, dat alle tarieven opgeheven zijn, zoodat de tijd van vóór de oprichting van den Bond met zijn ongebreidelde concurrentie dreigt terug te keeren. Na twee maanden wordt de schorsing opgeheven, in het vertrouwen, dat de werkgevers voortaan den A. N. D. B. niet zullen dwarsboomen, hetgeen evenwel niet verhindert, dat een maand later (einde Febr. '97) door de werkgeversorganisaties (waaronder de A.J.V., die voor het eerst den strijd aanbindt) een uitsluiting wordt geproclameerd, waardoor 2500 brillantslijpers en -verstellers zeven weken lang op straat staan. Ook nu wordt de uitsluiting, die openlijk door het „Algemeen Handelsblad" wordt afgekeurd, door den A.N.D.B., onder groote financieele moeilijkheden, gewonnen1). In 1897 wordt het leerlingenvraagstuk ter hand genomen. De jaren 80 hadden een ongekenden leerlingenstroom gegeven, zóó zelfs, dat de Directeur der Diamantslijperij-Maatschappij openlijk uitspreekt, dat hij het een zegen zou vinden, indien de A.N.D.B. aan het ontvolken van de hoogste klassen der scholen in arbeidersbuurten een einde kan maken. ,,Ik zag flinke knapen van de schoolbank verdwijnen op den dag, dat zij twaalf jaar werden; 'menig meisje nam op den twaalfden verjaardag afscheid van den meester, „omdat zij wat verdienen moest." En waar blijven de jongens? was telkens mijn vraag aan het hoofd der school. Op hoogst zeldzame uitzonderingen na, waren zij bij den eenen of anderen diamantbewerker in de leer gekomen." 2) De vakbonden in de diamantindustrie van Nederland en België bepalen in 1897 op een internationaal congres te Antwerpen, dat, zoowel in de Scheldestad als te Amsterdam, geen leerlingen meer zullen aangenomen, kinderen jonger dan veertien jaar ontslagen en alle loopjongens verwijderd worden. Bovendien zullen de vakbonden de aanwezige leerlingen op de oogen laten keuren en de bekwaamheid onderzoeken. Streng voert de A.N.D.B. deze ingrijpende besluiten, die verzet teweegbrengen bij degenen, die er schade van hebben, uit; 700 v^n de 1600 aanwezige leerlingen worden verwijderd. Met alle middelen, o.a. door staking van personeelen, ten einde weerbarstigen tot heengaan te dwingen, worden deze beslissingen algemeen. Velen klagen over „onrechtmatige afkeuring; eiken dag is het bondsgebouw gevuld met klagende moeders, die huilend smeeken voor haar kinderen een uitzondering te maken. Ettelijke vervalschte geboortebewijzen, frauduleus ingevulde formulieren, gefingeerde contracten, doktersverklaringen of dreigbrieven trachten beslissingen ongedaan te maken 3). 1) „Weekblad" van 16 April 1897; Van der Velde, blz. 116, ev 2) „Weekblad" van 18 Sept. 1896; Van der Velde, blz. 129 3) Vgl. Jaarverslag A.N.D.B. 1898, blz. 40; Rapport van de Commissie tot doorvoering en controleering van het Congresbesluit in zake leerlingen. Bestuur, om daardoor de organisatie en zichzelf voor schade te vrijwaren" (uit een manifest na afloop van dit geval). Moeilijk is de loonstrijd in de roosjesbranche door het ontbreken van een organisatie van roosjesjuweliers, die na de uitsluiting van '97 is verdwenen. Eveneens belemmeren de vele ongeorganiseerde patroons in de brillantbranche een algemeene loonsverhooging. In October 1899 breekt de oorlog tusschen de Zuid-Afrikaansche Boerenrepublieken, de landen van ruw diamant, en Engeland uit. Werkloosheid grijpt weldra om zich heen en de nood stijgt zoo hoog, dat de A.J.V. en de vakvereenigingen een comité oprichten, dat bijdragen van het Nederlandsche volk verzamelt, ten einde den honger uit de diamantbewerkersgezinnen te bannen. De diamantbewerkers J. Douwes, S. R. de Miranda en S. J. Pothuis hebben de leiding, drie personen, die later in het Gemeentebestuur van Amsterdam een plaats van beteekenis zouden innemen. In geen crisisjaar, ook niet in 90, is de ellende zoo groot geweest, hetgeen het beste wordt weergegeven door het cijfer van 3000 a 4000 werkloozen. De loonen dalen, daar ieder blij is te kunnen werken, doch de prijs van het boort (diamantpoeder) loopt, door geringen aanvoer en speculatie van kooplieden, met sprongen op. Vele werkloozen kunnen geen huur meer betalen, sommige worden het huis uitgezet, kinderen soms zelfs van school weggestuurd, omdat geen schoolgeld kan worden meegebracht, de Banken van Leening worden druk bezocht1). Talloozen medeburgers moet de ondersteuningscommissie duidelijk maken, dat de Kaapsche Tijd niet tot 1900, doch tot 1876 heeft geduurd en de arbeiders alleen de jaren '80 en '90 doorleefd, dus niet het inkomen in weelde verbrast hebben. Eveneens moet de Bond het ontgelden, die geen werkloosheidsuitkeering geeft, waartegen Henri Polak de organisatie op vlijmscherpe wijze verdedigt. Bovendien hebben Commissie en Bond het hard te verduren van de zijde der werkloozen, van wie vele prikkelbaar zijn. De Raad van Amsterdam weigert een bijdrage uit de Gemeentekas; de stad Antwerpen geeft den werkloozen diamantbewerkers echter wel ondersteuning. n> X? ? tester, „Jonge Gids", 1899, blz. 612; V. d. Velde, blz, 172—192..De Handwerksman van 1900; Jaarverslagen A.N.D.B. 1899, 1900; Rapport van de Commissie tot ondersteuning der werklooze diamantbewerkers, 1900. adviseert tot intrekking van dezen maatregel. Met honderden ongeorganiseerden en geroyeerden kan een maandenlange staking op een hongerkuur uitloopen. De overige leden van het bondsbestuur zijn van een andere opvatting en een bondsvergadering met bijna 4000 leden besluit, met slechts 500 stemmen tegen, zich te verzetten (einde van 1901). Aan het stakingsbevel geven 3000 georganiseerde èn ongeorganiseerde arbeiders, die bij A.J.V.-leden werkzaam zijn, gevolg. Vele geroyeerden geven zich als lid op, hoewel hun geen uitkeering wordt verstrekt. De A.J.V. probeert tevergeefs de ongeorganiseerde werkgevers tot aansluiting te bewegen, waardoor 3000 werklieden blijven „zitten" en de staking dus gunstig voor de arbeiders begint. De pers houdt zich intens met den strijd bezig. Vooral het vraagstuk van het verplichte lidmaatschap, zoo oud als de vakbeweging zelve, wordt aan alle kanten belicht. Op het eerste gezicht is het in strijd met het vrijheidsbegrip, dat iedereen vrij is zich te organiseeren of niet. Van vakvereenigingszijde wordt evenwel hiertegenover gesteld: indien een vakbond goed wordt geleid, verstandige besluiten neemt, financieel en administratief goed is verzorgd, dan kan zij alléén invloed uitoefenen, wanneer de groote massa der vakgenooten lid wordt, door propaganda, fondsen en actie voor verplicht lidmaatschap. Men vergelijkt den vakbond met een waterschap. Zooals dit de belangen van iederen ingeland behartigt, die allen verplicht zijn een deel van de kosten te dragen, zoo beschermt de vakorganisatie alle vakgenooten door den strijd om betere arbeidsvoorwaarden. Zij kan niet dulden, dat sommige dezen betalen en andere alleen de voordeelen genieten. „Derhalve heeft zij moreel het recht en moet zij zich verschaffen de macht, om onwilligen tot toetreden te noodzaken."1) Ook bij Staat en Gemeente, die zorgen voor iederen onderdaan of ingezetene, kan men niet naar verkiezing belasting betalen of niet. Ten slotte wijst de vakvereeniging nog op de werkgeversorganisaties, syndicaten e.d., die ook naar verplicht lidmaatschap streven. De A.N.D.B. krijgt zelfs steun van den christelijk-historischen „Nederlander". De anti-revolutionnair A. S. Talma (later minister) schrijft: „Daarom, zoowel, wat de vrijheid der patroons als *) Henri Polak, „De Vakvereeniging", 1922, blz 97. Een geposte heeft geen leven; overal, waar hij staat, is hij omringd door een lijfgarde en politie, die bij de minste overtreding tegen bewakers optreedt. Vele maanden gevangenisstraf zijn hiervan het resultaat, want ook de justitie-ambtenaren zijn niet malsch, als zij door wetswijzigingen van 1903 ,.hinderlijk volgen" kunnen bestraffen ]). Het Bondsbestuur gelukt het evenwel, zelfs éénmaal door middel van een open brief aan een niet onpartijdigen rechter, die door talrijke bladen wordt overgenomen, het standpunt van den vakbond ten opzichte van het posten duidelijk uiteen te zetten, zoodat in 1911 de Minister van Justitie verklaart, dat van hem geen scherp optreden tegen het posten te verwachten is, aangezien het een middel is tot handhaving van het collectieve arbeidscontract 2). B. De laatste oorlogsperiode in de Amsterdamsche diamantindustrie. In 1904 zouden, naar aanleiding van de wering van leerlingen en den arbeidsduur, werkgevers en arbeiders wederom tegenover elkander komen te staan. W^ij hebben gezien, dat in 1896 de 10-urige werkdag met schafttijd is verkregen. Is deze spoedig algemeen op fabrieken, de invoering onder thuiswerkende snijders(sters) en kloovers is moeilijker gegaan. Het avondwerken is pas na intensieve controle van den Bond verdwenen. In 1901 komt de arbeidsduur opnieuw aan de orde, wanneer Joodsche personeelen, in plaats van op Zondag, 's Zaterdags gaan werken en dan acht uren zonder schafttijd aan de schijf zitten, 1) ,,Weekblad" van 18 Febr., 6 Nov. 1896; 12 Febr., 26 Maart 1897; 16 en 23 Juni 1911, Jaarvergadering A.N.D.B. 1909, blz. 5. 2) Jaarverslag A.N.D.B. 1911,'blz. 47; Algemeene Vergadering 1911, blz. 2; „Weekblad" van 1 Dec. 1911. Op een keer gebeurt het, dat een snijdster met clandestiene leerlingen zich beklaagt bij den Officier van Justitie. Twee leden van het Bestuur (Henri Polak en de penningmeester) en de advocaat van den Bond bezoeken dezen autoriteit, ten einde hem in te lichten, waarom het posten geschiedt. Alleen de advocaat krijgt een stoel aangeboden en woedend valt de Officier uit. Maar ten slotte gelukt het, hem tot luisteren te bewegen. Den twee bestuurders wordt een stoel aangeboden en zij praten dusdanig, dat hij vol belangstelling hun uiteenzetting volgt. Aan het einde van het gesprek verklaart hij ronduit, dat hij hun standpunt begrijpt, niettegenstaande hij het posten geen fijn middel acht. De drie bezoekers worden buitengewoon voorkomend uitgelaten en deze Officier van Justitie is den Bond steeds vriendschappelijk gezind gebleven („Weekblad" v. 26 Maart 1909). ten einde zoo vlug mogelijk vrij te zijn. Uit eigen beweging en op eigen risico besluiten verscheiden personeelen, in overleg met patroons, op Zaterdag twee a drie uren minder te werken, zoodat de 55-urige werkweek gedeeltelijk wordt ingevoerd. De vakbond is voorloopig te zwak om dit verlangen door strijd algemeen te verwezenlijken, maar bespreekt deze aangelegenheid uitvoerig in het ,,Weekblad". Weldra behandelen ook dagbladen en hoogleeraren (o.a. Prof. Straub) het vraagstuk van arbeidsduur en gezondheid in de diamantindustrie. Algemeen is men van oordeel, dat een werkweek van zestig uren te lang is. Bij eventueele oneenigheid met patroons zal dus de publieke opinie aan de zijde der organisatie staan. Het voornaamste argument van de A.J.V. tegen invoering, dat Amsterdam hierdoor in het nadeel komt ten opzichte van Antwerpen, poogt de A.N.D.B. den werkgevers uit de hand te slaan. De Bond roept een internationale conferentie van diamantbewerkers bijeen, waarin wordt besloten, dat internationaal getracht zal worden den 9-urigen werkdag te verwezenlijken1). De werkgevers te Amsterdam en te Antwerpen weigeren echter invoering. De A.J.V. heeft zich intusschen geducht versterkt. Zij omvat in 1903 bijna alle werkgevers, terwijl fabriekseigenaren zich tegenover haar hebben verplicht de fabrieken te sluiten, indien de omstandigheden zulks noodzakelijk maken. Eenige voorname Amsterdamsche juweliers zijn juist naar Antwerpen verhuisd, om daar goedkoopere arbeidskrachten in dienst te nemen, zoodat de Amsterdamsche fabriekseigenaren, bevreesd voor een grootere emigratie, naar den kant der juweliers worden getrokken. De aanval wordt gericht op de wering van leerlingen. Behalve de 900 leerlingen, die in 1897 verder mogen leeren, zijn in de volgende jaren geen nieuwe meer aangenomen. Door dezen radicalen maatregel is het zelfs werkgevers niet mogelijk, hun kinderen te laten opleiden. Zij eischen thans de vrijheid op, dat zij zelf mogen beslissen of hun kinderen het vak zullen leeren. Het Bondsbestuur, dat de billijkheid van dezen eisch erkent, krijgt evenwel geen voldoenden steun van de leden. Henri Polak schrijft later, dat deze weigering „een grove fout" is geweest2). x) Uit deze bijeenkomst is het Wereldverbond van Diamantbewerkers, dat in hoofdstuk VII wordt behandeld, voortgekomen. "2) ,.Weekblad" van 22 Febr. 1929. Wanneer in 1903 voor het eerst tijdens het bestaan van den Bond geen werkloosheid voorkomt, de vraag naar werklieden groot is en de loonen stijgen, zegt de A.J.V. de bestaande overeenkomst op en vraagt wijziging van het leerlingenbesluit in dien zin, dat elk jaar een bepaald aantal leerlingen van veertien jaar af, na geneeskundige goedkeuring, wordt toegelaten. Zij wenscht dus leerlingenregeling in plaats van leerlingenwering. De bondsleden zijn evenwel tot geen concessie bereid. Jaar in. jaar uit hebben zij geleerd, dat nieuwe leerlingen grootere werkloosheid zouden geven. Aanvankelijk heeft deze zienswijze verzet van de „Marxisten" in den Bond ondervonden, die een dergelijk egoïstisch groepsbesluit anti-socialistisch achten, doch in den loop der jaren worden bijna alle leden overtuigd, dat de werkloosheid alleen door „sluiting" van het vak kan verminderen. De leiding dringt op stipte toepassing van het leerlingenbesluit aan. Zinsneden uit jaarverslagen: „de lessen, die eruit (de werkloosheid) geleerd moeten worden, liggen er duimen dik op"; „een blinde kan ze waarnemen", spreken een duidelijke taal1). De kloover I. G. Keesing, die de statistiek van den vakbond verzorgt (zie beneden), komt ook tot de conclusie, dat een gemiddelde werkloosheid van zeven weken voor 66% der leden over de jaren 1899, 1900 en 1903, niet gedoogt, dat het vak „geopend" wordt. Dergelijke gevolgtrekkingen laten niet na indruk te maken op de massa der leden, die, gedachtig aan de toestanden onder de vrije concurrentie in de jaren '80, van geen tegemoetkoming wil weten. De A.J.V. verzet zich evenwel tegen deze afwijzing, waardoor de gemoederen onder de diamantbewerkers zoo opgewonden raken, dat heftige tooneelen voorvallen en het Bestuur wordt gewaarschuwd, geen onderhandelingen met de werkgevers aan te knoopen. Op de fabrieken durft men niet vóór onderhandeling te spreken. Bijna iedereen zou tegenstemmen, zelfs velen van de getrouwen, die anders altijd de leiding volgen. De bondsvergadering, die hieromtrent de beslissing zal geven, wordt met stijgende spanning tegemoet gezien. Voor den aanvang worden strooibiljetten verspreid: „Geen stap terug van ons leerlingenbesluit, denkt om de werkloosheid"! Henri Polak weet op deze bijeenkomst in een geladen atmosfeer de meerderheid der leden te overtuigen, dat de Bond eerst moet onderhandelen, voordat hij het voorstel ') Verslag A.N.D.B. 1901/2, blz. 6 e.v. tijk1). Vorming van een weerstandskas, bezoldigde bestuurders, centralisatie, hooge contributie, zoo groot mogelijk ledental, voorzichtig gevoerde stakingen, strijd om handhaving en verbetering van arbeidsvoorwaarden, fondsen en een goed georganiseerd vakvereenigingsapparaat zijn haar kenmerken. Spoedig begint de strijd over de methoden van den A.N.D.B. en de syndicalistische vakbonden. Elke maatregel van den A.N.D.B. wordt door de anarchisten gecritiseerd, het resultaat van elke gewonnen staking verkleind, de leiders belasterd. De A.N.D.B. heeft van den aanvang af een weerstandskas, doch in het N.A.S. vinden elk jaar heftige debatten plaats over steunverleening tijdens stakingen, zonder dat in de practijk iets geschiedt. Wint de A.N.D.B. de meeste der conflicten, het N.A.S. verliest alle. Bezit de A.N.D.B. een krachtige, energieke leiding, die prestige geniet in het geheele bedrijf, het N.A.S. werkt met bestuurders, „kruiers der leden", die geen leiding kunnen geven. Het N.A.S. weigert koninklijke goedkeuring, omdat dit niet zou overeenstemmen met het revolutionnaire sentiment van de arbeiders. Inlichtingen aan het Centraal Bureau voor de Statistiek worden niet verstrekt, het ledental niet gepubliceerd. Henri Polak, de drager van de idee der moderne vakbeweging in Nederland, stelt voortdurend in het ,,Weekblad" het optreden van de syndicalistische vakbonden aan de kaak, vooral, wat hij „stakingsgymnastiek, stakingskoorts noemt. Jaar in en jaar uit ontrafelt hij het optreden dezer organisaties, geeft als het ware college in vakbondstactiek, niet in het minst voor eigen leden. Hij hekelt den bluf der vakvereenigingen, die zonder geld stakingen beginnen en dan rekenen op het ,,ingemeene" bestuur van den „op kapitaal en humbug berustenden" A.N.D.B., om geld uit de „overbodige" weerstandskas te ontvangen en verlof te krijgen, op Vrijdag en Zaterdag te mogen collecteeren aan de slijperijen (woorden van den N.A.S.-leider Van Erkel) 2). Hij ontzenuwt de opvatting, dat de arbeidersmassa „revolutionnair" zou zijn en door \ erloren stakingen en moties, waarvan men nooit meer iets hoort, gewonnen zou kunnen worden. 1} YbJ;. Qudegeestl, blz. 73 e.v.; De Man, „De Geschiedenis der Vakbewe- ,9!n9 ' • 30, 31; Kruyt, „Volkskarakter en Socialisme" bzl. 10 en 62- Rüter blz. 97. 2) Henri Polak, „De Vakvereeniging", 1905, blz. 41. De syndicalisten blijven het antwoord niet schuldig en spreken van „geparfumeerd vloeken en verfijnd schelden" van Henri Polak, den „cacadorus in politieke prullerijen", „beroepslasteraar", „aristocraat" en „bourgeois"1). Talrijke malen zou het Bondsbestuur, „de roofridders van de Fransche laan" (straat, waar het bondsgebouw staat), omgekocht zijn, financieele schandalen worden onthuld, enz. „De arbeidersbeweging heeft in dien man toch een stuk vuil voortgebracht", schrijft zelfs het orgaan van het N.A.S. over den meest gehaten man in syndicalistische kringen2). Maar een dergelijke bestrijding helpt weinig tegenover de voor iedereen zichtbare resultaten van den Bond. In eigen kring hebben de anarchisten betrekkelijk weinig beteekenis. Bijna alle Joden en de meeste niet-Joden komen „onbewust" in handen van de sociaaldemocratische leiders. Weliswaar zijn vóór de oprichting van den A.N.D.B. de anarchistische denkbeelden bekend, doch weinig diamantbewerkers houden zich hiermede op; slechts sommige niet-Joden en een enkele Israëliet hebben nauwere aanraking gehad met anarchistische ideeën en deze kunnen niets uitrichten tegen de weldra hechte organisatie van den vakbond, niettegenstaande hun denkbeelden in de eerste jaren nog op vele arbeiders indruk maken. Hooge contributie, collectieve contracten, optreden tegen ongeorganiseerden en strijd om het verplichte lidmaatschap zijn aanvalspunten voor de anarchisten, de „vrijen", die zich hierdoor in hun vrijheid belemmerd achten. Verplicht lidmaatschap is een anti-proletarisch, anti-democratisch uitvindsel van de „heeren uit de Fransche laan". In het bijzonder moeten de bezoldigde bestuurders, de „doodvreters , het ontgelden. Zij willen geen stakingen, zij houden verbeteringen tegen, omdat anders hun salaris gevaar loopt. Openlijk fulmineeren de „vrijen" tegen de hooge contributie, die slechts dient voor „vette baantjes". Wanbetalers trachten zich met deze „argumenten" aan hun verplichtingen te onttrekken. „Voor Henri Polak zijn plezier betaal ik niet", „ik stel mijn geld niet beschikbaar voor de kamerzetelhengelaars." Vijf keer (in 1897, 1899, 1901, 1905 en 1907) wordt door het 1) Vgl. „Weekblad" van 26 Maart 1897; bijna elk blad van 1903, o.a. 11 September, waarin eenige van genoemde betitelingen voorkomen. Vgl. ook Henri Polak, „De Vakvereeniging", 1905. 2) „De Arbeid" van 8 Juli 1911. groepje anarchisten, vermeerderd door wanbetalers en geroyeerden, een „vrije organisatie van diamantbewerkers gesticht, doch zonder levensvatbaarheid. Na 1908 merkt men binnen den Bond niets meer van georganiseerd optreden van anarchisten; alleen in tijden van ontevredenheid worden sommige bondsleden nog voor de argumenten van individueele anarchisten vatbaar. Het succes van den A.N.D.B., die in dezen tijd wel de „Hoogeschool der Vakbeweging" wordt genoemd, op het gebied van tactiek, fondsen en administratie, blijft niet zonder navolging. In syndicalistische organisaties zien de nuchtere, verstandelijk aangelegde naturen in, dat de politiek van het N.A.S. de vakbonden tot sectarische groepjes zal maken. Vooral Henri Polak's brochure „De federatie der vakverenigingen" (1898) heeft invloed, evenals zijn vertaling van het standaardwerk van het Britsche vakvereenigingswezen van Sidney en Beatrice Webb. Onder sigarenmakers, timmerlieden en spoorwegpersoneel worden velen voor zijn denkbeelden gewonnen. Het jaar 1903 zou definitief een streep zetten achter de overheerschende positie van het N.A.S. In Januari van dit jaar breekt een belangrijke staking uit om het verplichte lidmaatschap in het Amsterdamsche havenbedrijf. Deze leidt tot een korte staking van eenige spoorwegmannen, die met succes wordt beëindigd. Als daarna de spoorwegorganisaties de onhandigheid begaan, haar leden openlijk op te roepen zich gereed te houden voor een staking, indien het tot uitzonderingswetten voor spoorwegpersoneel mocht komen, en de gemeentewerklieden een ultimatum stellen aan het gemeentebestuur van Amsterdam, besluit de regeering wetsbepalingen in te dienen, die de werkzaamheid der vakorganisaties aan banden leggen. Hierop sluiten „vrijen en „modernen zich, trots wederzijdsch wantrouwen, aaneen in het „Landelijk Comité van Verweer". Ook de A.N.D.B. is lid van dit Comité, hoewel hij het manifest der spoorwegorganisaties afkeurt en twisten verwacht i). De Christelijke organisaties, waarvan een deel in deze dagen wordt opgericht, staan evenwel naast de regeering en pogen de arbeiders tot zich te trekken. Het Comité besluit, met één stem tegen, de algemeene staking uit te roepen, wanneer dit noodig mocht blijken. Deze ééne stem is van den A.N.D.B., die inziet, dat een dergelijke staking geen 1) „Weekblad" van 27 Februari 1903. algemeene staking kan worden, omdat slechts een deel der arbeiders het werk zal neerleggen; bovendien zou zorgvuldige voorbereiding noodig zijn, die geheel ontbreekt. Bij de stemming jouwen de anarchisten de vertegenwoordigers van den Bond uit, ofschoon zijn gebouw dag in, dag uit ter beschikking van het Comité staat en zijn leden groote bedragen opbrengen ter bestrijding van de onkosten. Een halve week later wordt de staking voor spoor- en havenarbeiders afgekondigd, die slechts door een gedeelte der werklieden wordt opgevolgd. Twee dagen daarna roept het Comité de algemeene staking uit. De diamantnijverheid is de eenige industrie, die binnen eenige uren bijna geheel stil ligt. In andere bedrijfstakken blijft het aantal stakers ver beneden de raming; van de 3000 georganiseerde sigarenmakers staken b.v. 1000 en elders is het nog veel ongunstiger. Tegen den avond van den tweeden dag besluit het Comité de verloren staking op te heffen, hetgeen groote bewogenheid onder de stakers veroorzaakt, van wie vele de bestuurders van den A.N.D.B. van tegenwerking beschuldigen. Den volgenden dag gaan de diamantbewerkers rustig aan het werk, in tegenstelling tot andere groepen, die woedend zijn over de nederlaag en rancune-maatregelen vreezen. In het Comité laaien de twisten op; de anarchisten geven den sociaal-democraten de schuld en dreigen met onthullingen over „verraad". Honderden stakers zijn ontslagen, de meeste vereenigingen ontredderd. De A.N.D.B., de eenige organisatie, die ongerept blijft, besluit een fonds te vormen, ter ondersteuning van deze arbeiders en organisaties. De Bond stelt ƒ 10.000 beschikbaar, de diamantbewerkers brengen bijna ƒ 19.000 bijeen en nemen kinderen van ontslagenen tijdelijk in hun gezinnen op. In het bijzonder bevoordeelen de diamantbewerkers de winkeltjes, door deze menschen opgezet. De gebeurtenissen van 1903 zijn een harde les voor de arbeiders, die, méér dan ooit, zijn verdeeld in confessioneele, „moderne" en syndicalistische vakbonden. Door ondervinding wijs geworden, besluiten de sociaal-democraten, na aandringen van Vliegen en Henri Polak, niet meer met anarchisten te zullen samenwerken. Na 1903 zet de Bond den strijd tegen de anarchisten krachtig voort. Een reeks artikelen van Polak over het doel en de inrichting der vakvereenigingen, trekt een dusdanige aandacht, dat zij 115 in 1905 worden gebundeld. Het Gedenkboek van den modernen Bakkersgezellenbond vermeldt b.v., dat de brochure er toe heeft bijgedragen, dat in 1905 stemmen opgaan voor centralisatie van het vakbondsapparaat i). In krasse termen keurt Polak het optreden van de syndicalisten af: ,,de directe actie is eenvoudig het vuilste egoïsme, dat zich denken laat", „een krankzinnigheid" 2). De denkbeelden der „modernen" dringen steeds meer door in de typografen-, sigarenmakers- en timmerliedenorganisaties, waarvan de leiders de syndicalistische strijdwijze verwerpen. Hoewel de A.N.D.B. hierbij grooten invloed heeft gehad, mag zijn rol toch niet overschat worden. De comité's voor staatspensionneering, ongevallenwet, arbeidswetten, volksonderwijs, kinderbescherming e.a. zijn eveneens van beteekenis geweest 3). Hier hebben de antisyndicalistische leiders elkaar gevonden, want slechts degenen, die voor wetten ijveren, hebben zitting genomen. In den Schildersgeze lenbond heeft ƒ. v. d. Tempel, na bestudeering der Duitsche vakvereenigingstoestanden, in 1904 een rapport uitgebracht waann hij een weerstandskas, fondsen, bezoldigde bestuurders, centralisatie en hooge contributie noodzakelijk acht. Dit rapport vormt den grondslag voor de verbeteringen in deze organisatie en voor de latere reorganisatie van vakbonden, aangesloten bij het in 190 3 opgerichte Nederlandsch Verbond van Vakvereeniqingen4). a Reeds in 1899, na Henri Polak's brochure „De Federatie der Vakverenigingen" is er van oprichting van een nieuwe, „moderne vakvereenigmgscentrale sprake, doch deze stuit af op gebrek aan krachtens). ïn i90i komen Oudeqeest en Henri Polak tot de conclusie dat de tijd nog niet rijp is. Een poging van Troelstra in het begin van 1904 acht Henri Polak niet uitvoerbaar omdat de benoodigde financiën niet bijeengebracht kunnen worden. Maar nog in hetzelfde jaar wenden zich twee bestuurders -n Sigarenmakersbond en de Timmerliedenorganisatie tot den A.N.D.B., die zijn volle medewerking verleent, nu de groote J) BIz. 25. 2) Blz. 34, 37. h v h"ptCrheef- de A-^'D B' in deze lichamen ook een rol gespeeld. In 1896 is A.N.D.B gevormd" Staatspens,onncerin9 °P voorstel van de delegatie van den '^C!e I,i!e,rat,furIiist onder ,.Rapport" te vinden. ' ) ,, Weekblad van 17 Maart 1899. uitsluiting achter den rug is. Het is hard noodig. In de vakbonden, niet aangesloten bij of afgescheiden van het N.A.S., sticht dit lichaam verwarring door de „scheurcirculaire , waarin syndicalistische leden in deze organisaties worden opgewekt, nieuwe vakbonden te vormen, ten einde de bestaande te bekampen. Zoo wordt de Sigarenmakersbond, na den A.N.D.B. de best georganiseerde vakbond, verzwakt door de oprichting van een syndicalistische vakorganisatie. De aangevallen vereenigingen pogen zich door aaneensluiting te versterken. Weliswaar heeft in 1899 de A.N.D.B. een centrale plaatselijke organisatie opgericht, den Amsterdamschen Bestuurdersbond, geleid door den voormaligen snijder Pothuis, maar deze is te zwak om het N.A.S. met succes te bestrijden. In 1905 roept de A.N.D.B. een twaalftal vakbonden bijeen, ter oprichting van een centrale nationale organisatie. In den aanvang van 1906 is hieruit het Nederlandsch Verbond van Vakvereenigingen geboren. Een bestuur, eensgezind over de principieele grondslagen en de te volgen tactiek, in de eerste jaren onder voorzitterschap van Henri Polak, leidt dit lichaam op krachtige wijze. Reeds door zijn persoon brengt Henri Polak het N.V.V. onmiddellijk in aanzien; van het begin af bezoeken de persvertegenwoordigers in groote getale de congressen. Groot is de moreele en materieele steun van den A.N.D.B. Belangrijke sommen zijn altijd beschikbaar, hetgeen dringend noodzakelijk is, omdat, buiten den A.N.D.B., de aangesloten bonden (de typografenorganisatie wordt pas in 1913 lid) in den aanvang tezamen slechts een tienduizend gulden bezitten; de A.N.D.B. in 1906 een half millioen ! In een snel tempo groeit het N.V.V. uit tot een machtig lichaam, dat het N.A.S. verre in de schaduw stelt. De laatste organisatie heeft op den duur zelfs ook bezoldigde bestuurders aangesteld, fondsen opgericht, contributies verhoogd en weerstandskassen gevormd. In 1917 worden degenen, die zich hiertegen verzetten, uit de organisatie geworpen. De invloed van de diamantbewerkersorganisatie blijkt treffend uit twee uitlatingen van den N.A.S.-leider Kolthek. Op een congres in 1906 van het N.A.S. tegen het N.V.V. zegt deze: „De Diamantbewerkersbond en Henri Polak zijn herhaaldelijk in het debat gebracht. Dat is niet noodig. Die vent durft toch niet in het land te komen, met al zijn kennis. Hij blijft veilig binnen de muren van het roofslot. De karakterlooze ploert " !) Twaalf jaren later schrijft hij evenwel in het gedenkboek van het N.A.S. 2): „In 1899 verscheen de eerste brochure van de hand van Henri Polak, den voorzitter van den Alg. Ned. Diamantbewerkersbond, die als een systematischen aanval is te beschouwen op de organisatie en werkwijze van het N.A.S. 'Wat daarin gezegd wordt over de oorzaken van het niet-slagen van het N.A.S. in het vervullen van zijn taak als centraal punt der Nederlandsche vakbeweging is later voor een goed deel juist gebleken. Hij wijst er op, dat de invloed van het „revolutionnair" socialisme, dat van hervormingswerk, van deugdelijke en systematische organisatie, van maatregelen als weerstandskassen e.d. in den grond der zaak weinig of niets weten, de overhand heeft gekregen in het N.A.S. En toch heeft de vakbeweging dit noodig, zooals de practijk later onomstootelijk heeft bewezen. Daarom stond Henri Polak in dat opzicht sterk." D. Van de directe naar de indirecte democratie. In den loop der jaren heeft de bestuursorganisatie van den A.N.D.B. groote veranderingen ondergaan. Bij de oprichting van den Bond treffen wij aan: een bezoldigd dagelijksch bestuur, een hoofdbestuur (bestaande uit afgevaardigden van de vakvereenigingen, die afdeelingen van den Bond zijn geworden, en het dagelijksch bestuur) en een gecombineerde bestuursvergadering (alle bestuurderen van de vereenigingen tezamen). Dus drie besturende lichamen, waardoor de organisatie stroef werkt. Vooral het slechte vergaderingbezoek, dat vaak tot opschorting van hoofdbestuurs- en afdeelingsvergaderingen leidt, wekt bij het Dagelijksch Bestuur, dat in zijn werkzaamheden wordt belemmerd, het verlangen op naar een andere regeling, waarbij de onderdeelen harmonisch samenwerken3). Doch heel wat hoofdartikelen in het „Weekblad" moeten aan deze kwestie worden gewijd, voordat de leden overtuigd zijn, dat aan hun belangen niet wordt geraakt, indien zij niet aan alles eerst hun goedkeuring hechten, niet élk 1) Vliegen, „Die onze kracht ontwaken deed", dl. 2, blz. 173 e.v. ") Blz. 56. Vg'. "Weekblad" van 27 Mei, 3 Sept., 15 Oct. 1897; vele Weekbladen in 1898; Jaarverslag A.N.D.B. 1899, blz. 54; „Weekblad" van 3 Mei 1901; 30 Mei besluit door een afdeelingsvergadering moet worden bekrachtigd. Het Dagelijksch Bestuur wijst er op, dat slechts een actieve minderheid ter vergadering aanwezig is; alleen bij belangrijke beslissingen, b.v. over loonkwesties, komt de massa op, die weinig belangstelling heeft voor jaarverslagen, notulen, enz. In de brillantslijpersafdeeling met 3000 leden kan in 1897 vier maal een vergadering, waar onbelangrijke besluiten aan de orde zijn, geen voortgang vinden !). In 1902 wordt de eerste verbetering ingevoerd, waarmede het federatieve element in den A.N.D.B. wordt uitgebannen: de afdeelingen worden opgeheven. Een indeeling naar de branche blijft natuurlijk behouden en de leden worden nu administratief in „vakgroepen" ondergebracht. Het wetgevend lichaam wordt het bondsbestuur, samengesteld uit het dagelijksch bestuur, drie looncommissarissen (bestuurders, die voor naleving der tarieven zorgen) en leden, gekozen door de vakgroepen. Daarnaast ontstaat een nieuw lichaam, de bondsraad, gekozen door alle leden van den Bond, die ook wetgevende macht bezit, doch in belangrijke aangelegenheden ondergeschikt is aan beslissingen van het bondsbestuur. Er is dus reeds veel verbeterd, de „dwaze" indeeling voor een plaatselijken vakbond in afdeelingen met afzonderlijke besturen is verdwenen2). De leden wenschen evenwel, dat de rechtstreeksche vertegenwoordiging, de bondsraad, ook de belangrijke beslissingen zal nemen, waardoor het bondsbestuur in 1906 wordt opgeheven. Het eenige wetgevende lichaam wordt zoodoende de bondsraad, om de twee jaren bij vrije en geheime stemming gekozen uit en door de bondsleden. Zijn 25 leden genieten geen toelage, zelfs geen vergoeding voor kleine onkosten. Het uitvoerende lichaam wordt het bestuur, dat uit acht bezoldigde ledenbestaat, die in dezen tijd een salaris hebben van ƒ 50. Het duurt dus twaalf jaren, voordat de organisatie den modernen, indirecten vorm van democratie heeft bereikt: een rechtstreeks gekozen, vertegenwoordigende vergadering, die het bestuur controleert. De primitieve, directe vorm van democratie, „alles moet door allen beslist worden"3), met afwisselende bestuurders, 1) „Weekblad" van 27 Mei 1897; vgl. ook Verslag van den A.N.D.B. 1903/4, blz. 16. 2) „Weekblad" van 3 Mei 1901. 3) Webb, „Theorie en Practijk van het Britsche Vakvereenigingswezen", blz. 55. debatten van elk lid der vereeniging over elk besluit, is verdwenen. Thans is het bestuur als het ware het ministerie, verantwoordelijk aan het parlement, den bondsraad. Het parlement is samengesteld uit de bekwaamsten in de organisatie, die veel beter kunnen oordeelen over allerlei kwesties dan een willekeurig samengestelde afdeelingsvergadering. Eén voorwaarde moet hierbij vervuld zijn: dat inderdaad de besten zich beschikbaar stellen en gekozen worden. Bij den A.N.D.B. is dit steeds het geval geweest. De besten stellen er eer in, een zetel in den bondsraad te bezetten, de leden kiezen, op een enkele uitzondering na, „the right men". Vele bondsraadsleden verkrijgen later, bij den achteruitgang van het diamantvak, belangrijke functies in andere beroepen, waarvoor naar de bespreking van de voormalige diamantbewerkers in hoofdstuk IX A wordt verwezen. De organisatie is ten slotte als volgt opgebouwd. De leden kiezen rechtstreeks de leden van de wetgevende macht in de organisatie, den bondsraad. De algemeene uitvoering is in handen van het bestuur, gekozen door de leden, dat verantwoording aflegt aan den bondsraad. Een commissie van drie bondsraadsleden controleert, onder leiding van een accountant, de boeken. De Bond is hiermede een doelmatig opgebouwde, democratisch ingerichte organisatie geworden, met een harmonische taakverdeeling tusschen leden, leden-vertegenwoordigers en leiders. In de practijk wordt de bondsraad raadgever en controleur, en laat nagenoeg alle initiatief aan het bestuur over, dat jaarlijks (later tweejaarlijks) verslag uitbrengt en op critiek uit den bondsraad antwoordt. In het begin treden de spraakzamen onder zijn leden onophoudelijk in herhalingen en beëindigen hun redevoeringen met peroraties; later worden zij, onder invloed van terechtwijzigingen van Henri Polak, zakelijker. Maar altijd leveren zij critiek, vaak fel, over maatregelen van het bestuur. Talloos vaak is het financieel verslag gecritiseerd, tegenspraak ontdekt, den „man van de centen", den penningmeester, opheldering gevraagd. Keurt men gewoonlijk de belangrijke maatregelen goed, juist in kleinigheden laat men zien, dat men er nog is. Na beantwoording van het bestuur is men gewoonlijk genoodzaakt, een groot deel der critiek terug te nemen. Dagenlang duren de jaarvergaderingen, waar algemeene beschouwingen worden gehouden, begrootingen uitgeplozen en ettelijke voorstellen op zoo grondige wijze besproken, dat dagbladen den bondsraad wel met de Tweede Kamer vergelijken1). De talrijke persvertegenwoordigers hebben een goede plaats, de publieke tribune is gewoonlijk bezet. Op administratief gebied staat de Bond onbetwistbaar vooraan. Ook op statistisch terrein is hij anderen ver vooruit. Een commissie uit de leden (onder leiding van I. G. Keesing) houdt zich speciaal bezig met de verzameling van statistische gegevens. O.a. wordt uit de opgaven der ,,bondsdoktoren" een statistiek van voorkomende ziekten onder diamantbewerkers samengesteld, waarvoor L. Heyermans, de schrijver van het standaardwerk over beroepsziekten, den A.N.D.B. een pluim op den hoed steekt. Henri Polak is de eerste, die zich krachtig verzet tegen de weigering van vakbonden, de Centrale Commissie voor de Statistiek materiaal af te staan. In 1898 wordt hij door de regeering tot lid van deze commissie benoemd. Meermalen geeft de A.N.D.B. voorlichting aan andere vakorganisaties (het eerst die der typografen), die de administratie en statistiek van den Bond willen invoeren. Nog nooit in 40 jaar tijds hebben controle-commissie en accountant op de boekhouding iets aangemerkt. De nauwkeurigheid wordt wel duidelijk aangegeven door de volgende zinsnede uit een jaarverslag2): „Het verschil van 1 cent (op een bedrag van ƒ 154.893.25) werd veroorzaakt, doordien één der boden op 28 Januari j.1. een cent te veel ontving"! E. Het „Weekblad". Een samenbindende kracht van de eerste orde is het „Weekblad", dat rechtstreeks contact brengt tusschen bestuur en leden. Redacteur is, sinds den aanvang van 1895, Henri Polak, een geboren journalist. Van het begin af is het „Weekblad" het beste vakblad van Nederland. Het is het eerste arbeidersblad, dat zich niet schuldig maakt aan holle phrasen en nietszeggenden woordenrijkdom. Reeds na eenige maanden verschijnt het met een frisschen. forschen kop, geteekend door Berlage. Aan het einde der week staat het hoofdartikel van „Henri" in ■*) B. v. „Het Nieuwsblad van het Noorden"; Vgl. „Weekblad" van 4 October 1901 en 7 November 1903. 2) Verslag van den A.N.D.B. 1901/2, blz. 32. het middelpunt van het gesprek. Vele werklieden, die tusschen twaalf en twee uur niet haar huis gaan, laten het „Weekblad", dat op Donderdagmorgen wordt gebracht, door een loopknecht van huis halen, opdat zij in schafttijd het blad kunnen doorlezen. De diamantbewerkers spreken over „Henri's" slagvaardigheid tegjenover vijanden der organisatie, die hij op vlijmscherpe wijze „uit den rondist neemt"1) of op forsche wijze terugslaat, zijn aanvurende artikelen ten tijde van strijd, zijn opwekkend woord tot offervaardigheid en plichtsbetrachting, zijn donderartikelen tegen laster en plichtsverzaking, zijn bijtende ironie tegen betweters, zijn terechtwijzende woorden tegen kleinzieligheid, bekrompenheid, onverstand of wantrouwen. Hij is in deze jaren fel, in jeugdigen overmoed soms te fel. Maar in de „romantische periode", met aanvallen van binnen en buiten, heeft hij geen tijd voor overleg, móet hij van zich afslaan. „Een augiusstal reinigt men niet met een tandenborsteltje." 2) Naast het hoofdartikel vormen de ingezonden stukken de groote aantrekkingskracht. In geen anderen vakbond grijpen de leden zoo vlug naar de pen, reageeren zoo snel op gebeurtenissen in hun wereld. Van November 1894 tot Januari 1905 zijn in het „Weekblad bijna 1800 ingezonden stukken geplaatst, van 1905 tot 1930 omstreeks 4200. Acht a tien per week zijn bij belangrijke gebeurtenissen geen zeldzaamheid. Zooveel mogelijk stukken als de ruimte toelaat, neemt de redacteur op, om de leden, die na 1902 geen rechtstreekschen invloed meer hebben, gelegenheid te geven, zich te uiten. De stukken zijn weldra een ware plaag. Bijna eiken morgen liggen ettelijke in de bus van het Bondsgebouw. Worden zij niet opgenomen, dan komt er een booze brief: „het vrije woord wordt verkracht"; worden er veel afgedrukt, dan schrijven anderen: „U kunt zeker niet meer schrijven . In 1898 ontstaat zelfs een commissie van arbitrage betreffende geschillen tusschen inzenders en den redacteur, die voortdurend stukken moet weigeren en slechts de beste epistels over dezelfde aangelegenheid kan laten afdrukken. Gewoonlijk worden de schrijvers in een onder- ) De rondist is de scherpe omtrek van den brillant op de plaats, waar de afgeknotte pyramiden samenkomen. De diamantbewerkers gebruiken deze uitdrukking in figuurlijken zin, waarmede wordt aangegeven, dat iemand op geduchte wijze op zijn plaats wordt gezet. 2) „Weekblad" van 6 Dec. 1905. ook omdat hij in de vakbeweging de wetenschap diende, voor haar een plaats opeischte in het leven van de opkomende arbeidersklasse. Zijn werk kan zonder Amsterdam niet worden gedacht." In de diamantwereld wordt hij als een autoriteit erkend door vele werkgevers en kooplieden1); in de meest uiteenloopende kringen van Nederland geniet hij gezag. Altijd is hij den A.N.D.B. trouw gebleven. Meer dan veertig jaren staat hij voor de belangen der diamantbewerkers op de bres en heeft hiervoor vele aanbiedingen van de hand gewezen. Kortom, zooals één der bondsraadsleden het bij zijn zestigsten verjaardag met de Hebreeuwsche spreuk heeft uitgedrukt: begol lewowego, wegol nafsjego, oewegol meoudego", met geheel zijn hart, geheel zijn ziel en geheel zijn vermogen is Henri Polak aan de diamantbewerkers verbonden. Vervolgens moeten D. P. de Vries en C. A. van der Velde, penningmeesters van den A.N.D.B., worden genoemd. Deze personen treden niet op den voorgrond, omdat zij geen sprekers zijn, maar zij zijn onmisbaar voor de inwendige organisatie van den Bond, de uitmuntende administratie en het goede financieele beheer, waarmede de A.N.D.B. het voorbeeld is voor andere vakorganisaties. De Vries, in 1862 geboren, heeft zich vooral bij stakingen onderscheiden. Onuitputtelijk zijn de geldbronnen geweest, die hij, in het bijzonder bij de uitsluiting van 1904, heeft weten aan te boren. Van der Velde (in 1860 geboren), die reeds een der bestuurders van de voormalige Soc. Dem. Diamantbewerkersvereeniging is geweest, is een scherpzinnig, bezadigd man, die met helderen blik den weg ziet, dien den Bond bij conflicten heeft te begaan, en aan wiens oordeel in bestuursvergaderingen groote waarde wordt gehecht. Deze harde werkers op den achtergrond, die den A.N.D.B. binnen tien jaren tot een voortreffelijk beheerde organisatie hebben gemaakt, moeten hier met nadruk worden vermeld. Een andere leider, die twaalf jaren een figuur van beteekenis in den A.N.D.B. is geweest, is Jan van Zutphen. Hij is 1863 te Utrecht geboren in een groot gezin, dat weldra naar de hoofdstad verhuist. Na de openbare en tijdelijk de bur- ') Hij is op zijn zestigsten verjaardag door juweliers en kooplieden gehuldigd. Een diamanthandelaar, die hem op unfaire wijze heeft bestreden, is (in Juni 1934) de Beurs voor den Diamanthandel afgedrongen! geravondschool te hebben bezocht, komt hij ten slotte bij het diamantvak. .Hij sluit zich aan bij den Sociaal-Democratischen Bond en wordt zoodoende lid va.i de Soc. Dem. Diamantbewerkersvereeniging. Na de Novemberstaking van '94 treedt hij in dienst van den A.N.D.B. en wordt in 1898 zijn secretaris. Door zijn imposante figuur met den grooten baard, zijn op het gevoel van de hoorders gerichte spreekwijze en zijn hartelijkheid, verovert hij weldra de harten der diamantbewerkers. Voor het contact met de leden is hij in de „romantische periode" van groote waarde. Van elke bondsvergadering, die bij belangrijke gebeurtenissen wordt gehouden, is hij voorzitter en schept direct, door zijn familiaar optreden tegen de diamantbewerkers, de „jongens", een rustiger, gemoedelijker sfeer, die den leden vertrouwen inboezemt. Ook bij onderhandelingen met werkgevers maakt zijn optreden indruk. Hij is populair onder Joden en niet-Joden, die mede door hem nader tot elkaar zijn gebracht. In gevaarlijke perioden schrijft hij een opwekkend, verzoenend artikel in het „Weekblad", dat uitmunt door gevoeligheid, warmte en optimisme. Door zijn rotsvast vertrouwen in het goede pakt hij de arbeiders, die zich gewonnen geven. Jan van Zutphen is de pionier voor de tuberculose-bestrijding onder diamantbewerkers, het prachtige sociale werk, dat het voorbeeld zou worden voor geheel Nederland. Hij wordt leider van het in 1905 opgerichte Diamantbewerkers Koperen Stelenfonds „Nieuwe Levenskracht", waaraan hij zich van het jaar 1907 af geheel wijdt (zie voor deze organisatie hoofdstuk X). Ten slotte eenige bijzonderheden over de massa der diamantbewerkers gedurende de eerste tien jaren van de organisatie. Zooals wij reeds hebben geschreven, zijn de Joden — die, naar schatting, 70 % der diamantbewerkers uitmaken — bijna allen afkomstig uit de Jodenbuurt, die een niet-geselecteerde bevolking bevat. De kansen, die de kloeken, de ondernemenden uit de nietJoodsche arbeidersbevolking hebben, om de maatschappelijke ladder te bestijgen, zijn in de Jodenbuurt, met haar beperkte bestaansmogelijkheden, geringer, zoodat wij verhoudingsgewijs veel „goed" materiaal onder de arbeiders en venters kunnen verwachten. Het diamantbedrijf is voor de Joden hèt vak, dat duizenden heeft opgenomen. Groot is altijd de teleurstelling, indien een zoon niet bij ,,het vak" kan worden geplaatst. Begrijpelijk wordt het hierdoor, dat er in diamantbewerkerskringen meer energieke, verstandige individuen aanwezig kunnen zijn dan in andere arbeidersgroepen. Voor de Jordaan heeft het diamantbedrijf, zooals wij reeds hebben beschreven, veel minder beteekenis; andere industrieën nemen het meerendeel der jeugdigen op en uitblinkers worden b.v. opgeleid voor onderwijzer. In de Jodenbuurt vangt gewoonlijk het diamantbedrijf de laatsten op. Vaak worden jongens van het seminarium (inrichting o.a. voor opleiding tot godsdienstonderwijzer) afgenomen, omdat „het vak" een tijd van bloei beleeft (b.v. de reeds genoemde A. S. de Levita). Deze ontwikkeling kan nog als één van de vele verklaringsfactoren, waarvan ik verschillende reeds in het begin van dit hoofdstuk heb genoemd, worden beschouwd van het feit, dat de diamantbewerkers een organisatie hebben opgebouwd, die met haar veroveringen op het gebied van arbeidsduur, loonen, schafttijd en leerlingen, met haar fondsenstelsel en aanhankelijkheid van haar leden, in dezen tijd haar weerga niet vindt op het Europeesche continent. Het anarchisme, met zijn geweldtheorieën, heeft bijna geen aanhangers onder de diamantbewerkers; de meer op de werkelijkheid gerichte sociaal-democratie, die zichtbare resultaten geeft, des te meer. Menigeen is spoedig gegrepen door de idealen der arbeidersbeweging, vooral ook, omdat Polak en Van Zutphen deze beginselen aanhangen. De groote massa neemt hun levensbeschouwing, in het begin veelal onbewust, over. De radicalen breken met geloof, ceremoniën en „burgerlijke" kleeding, worden vegetariër, coöperator of geheelonthouder. Zij dragen geen bolhoeden en hooge boorden meer, maar flambards, lage boorden en groote strikken. Zij bevredigen hun strijdlust ir, politieke of economische conflicten, voelen zich opgeheven uit het dagelijksche bestaan, worden zelfbewust, tot zelfoverschattend toe. Zij vormen de voorhoede van de honderden diamantbewerkers, die zich onder de vanen van de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij scharen; de leiding van de grootste afdeelingen van Amsterdam bestaat grootendeels uit diamantbewerkers, evenals driekwart der leden. Het district III ten tijde van het censuskiesrecht, waarin vele diamantbewerkers in deze jaren wonen, wordt het bolwerk der socialisten, die met vurig enthousiasme en heftig A.J.V. in 1904, dat het bedrijf in omvang zou toenemen, hetgeen de A.N.D.B. heeft ontkend, komt uit. ,,Wij kregen ongelijk", schrijft het „Weekblad' eenige jaren later1). Na de uitsluiting verkrijgt iedereen werk tegen loonen, ver boven die in andere bedrijven. In 1905 is, volgens het verslag van de Kamer van Koophandel te Amsterdam, aan 8000 arbeiders ruim 21 millioen gulden uitbetaald (gemiddeld ƒ 50 per week). Het gemiddelde weekloon van een Amsterdamschen gemeentewerkman bedraagt in 1903 ƒ 1 1.60 2). J. Sanders vermeldt, dat het aantal bedeelde Joden, wegens den gunstigen toestand in ,,het vak", kleiner is dan in andere perioden3). De snijdsters ontvangen geen „vrouwenloonen", doch hebben een tarief gelijk aan dat der mannen. Na de „romantische periode" vormen de vrouwen geen probleem meer in de organisatie. De A.N.D.B. oefent een sterke controle op de ongeveer 1600 thuiswerkers (sters) uit, zoodat de huisindustrie hier bij uitzondering geen langen werktijd, kinderarbeid en lage loonen geeft. Zij gaat evenwel sterk achteruit, doordat het handsnijden bij de brillantbewerking wordt verdrongen door het machinesnijden, dat hoofdzakelijk op fabrieken wordt beoefend. Na den wereldoorlog kan dan ook van huisindustrie bijna niet meer worden gesproken. Het percentage vrouwen op het totaal aantal arbeiders blijft in den loop der jaren nagenoeg gelijk en schommelt om 9 a 10 % 4). Voor de vakorganisatie beteekenen de vrouwen weinig. In het bestuur heeft nog nooit een vrouw zitting gehad, slechts twee vrouwelijke leden zijn korten tijd lid van den bondsraad geweest. In het „Weekblad" schrijven zij niet, met uitzondering van „Een Snijdster", die gedurende eenige maanden artikelen heeft gepubliceerd. Er is een tekort aan arbeiders en velen vragen, buiten de vakvereeniging om. individueel loonsverhooging, hetgeen verbittering bij de juweliers teweegbrengt, die reeds een hooger tarief moesten toestaan. „Met het mes op de keel" eischen de werklieden, 1) ..Weekblad" van 2 December 1910. 2) „Het Jonge Leven" 1929, 1. 3) ,,De Vrijdagavond". 1925, blz. 427. 4) Volgens Mededeeling No. 101 van het Bureau v. Statistiek der Gemeente Amsterdam bedraagt het aantal vrouwen in: 1909: 986, of 10.2% van het totaal aantal arbeidskrachten in de diamantindustrie. 1920: 1038, of 10.2% 1930: 627, of 9.4% van de gunstige situatie gebruik makend, in 1905 week na week opslag. De juweliers zijn gedwongen dezen in te willigen en geven, om hun goede knechten maar te behouden, allerlei geschenken in natura, als kippen, costuums, boekjes voor de opera, vacantiereizen, enz. De discipline, die in den oorlogstijd heeft bestaan, verdwijnt. Waarschuwingen van de leiding, dat het collectieve arbeidscontract wordt overtreden, zoodat de werklieden zwak komen te staan bij nieuwe onderhandelingen, zijn vergeefs. Een groot personeel staakt zelfs eigenmachtig, om elders tegen hoogere loonen te beginnen. Zijn de leden in elk opzicht volgzaam, op het gebied van loonen en leerlingen laat het steeds te wenschen over. In élke periode van opleving (1902, 1904—1907, 1909, 1919, 1922, 1924, 1928) verzetten de leden zich tegen de inzichten van het Bestuur, erkennen niet, dat bij een te hoog opdrijven van de loonen Antwerpen met de winst gaat strijken. De A.J.V. heeft het Bestuur bang gemaakt met het ,,spook van Antwerpen", ,,het Bestuur heeft zijn roem overleefd", is de meening der ontevredenen. Zelfs neemt men het Bestuur, wegens belastingvrees, kwalijk, dat het looncijfers, b.v. een gemiddelde verstellers-verdienste van ƒ 45 noemt t). Op één April 1905 sluiten A.N.D.B. en A.J.V. een nieuwe overeenkomst, waarin over de geheele linie aan het verlangen der arbeiders wordt toegegeven, doch tevens wordt vastgelegd, dat deze niet meer individueel hoogere loonen mogen bedingen. Maar een jaar later (April 1906) zegt de A.J.V. de regeling op, omdat nog steeds ontduikingen voorkomen. Bondsvergaderingen in No\ ember 1905 en Februari 1906, waarin de leiding de contractbreuk der ,.ondankbaren" aan de kaak stelt, helpen niets. Voor den eersten keer krijgen de bestuurders geen applaus. De leiding van den vakbond voert voortdurend besprekingen met personeelen en veertien dagen later ontduiken zij weer de getroffen regeling. Het Bestuur is niet meer bij machte, wilde stakingen te voorkomen. Alleen het gevoel voor de portemonnaie spreekt, zegt Jan van Zutphen op een dezer bondsvergaderingen. Het ,.looien (Maandaghouden) neemt onder de niet-Joden weer toe en „die het doen, doen het erger dan ooit." 2) Vele hunner A "De PsYch°'ogie van het Socialisme", blz. 179, 213; Verslag- , ^onc u,/5'^l2J' 20' 27• 61: 195/6' blz- 3' 1906'7' blz. 8 e.v.; Jaar verslag 1905, blz. 34, 56. ;> "W,e„ek.bIad" van 13 APril '906; vgl. ook „Weekblad" van 9 Sept. 1904; 4 Aug. 1905; 6 April, 4 Mei 1906; 11 Jan. 1907; 13 Nov. 1908. eischen van den patroon toch het loon van de verloren dagen, voordat zij gaan werken. Kaartspelen in den schafttijd wordt ook gesignaleerd1). Doch niet alleen deze oude onverbeterlijke groep, ook Joodsche en niet-Joodsche jongeren reageeren op minder fraaie wijze op de verhoogde loonen, hetgeen wij later bij een aparte bespreking zullen nagaan. Enkelen houden zich weer met ,,blompotten", verruilen van steenen, bezig. Opgemerkt mag hier reeds worden, dat de gemiddelde diamantbewerker-huisvader zich niet aan buitensporigheden overgeeft en zijn verhoogd inkomen volledig aan zijn gezin besteedt. De werkgevers verlangen voor het jaar 1907, buiten de normale aanvulling van leerlingen voor diamantbewerkers, die door dood, invaliditeit of andere oorzaak het vak hebben verlaten, onmiddellijke toelating van 1500 leerlingen en plaatsing over drie jaren van 500 ,,protégé V' (leerlingen, aangewezen door werkgevers, gewoonlijk kinderen of familieleden). Tot 1910 zullen dan geen leerlingen worden toegelaten en volgt, na plaatsing van het eerste duizendtal, de 51-urige en op 1 Januari 1909 de 48-urige werkweek. De A.J.V. wijst er op, dat in België, behalve 300 erkende, in 1905 nog 600 clandestiene leerlingen zijn geplaatst (te Amsterdam 150), zoodat Amsterdam dreigt achterop te komen. Te sterke beperking zou uitbreiding der industrie beletten ten voordeele van andere centra, waar aan de bepalingen niet krachtig de hand wordt gehouden. De Bondsraad neemt het voorstel aan, hetgeen de leden evenwel, met 3000 stemmen tégen en 1500 vóór, verwerpen. Nog nooit is een dergelijke stemverhouding voorgekomen. Eén van de vergaderingen moet zelfs na ontzettend rumoer worden ontbonden. De meerderheid der leden vreest werkloosheid, aangezien de goede jaren 1905 en 1906 voorbij zijn en in het begin van 1907 de werkgelegenheid belangrijk vermindert. Ten slotte wordt de voorzitter van de Kamer van Koophandel tot arbiter benoemd, die, na bestudeering der memories van werkgevers- en arbeid'erszijde, bepaalt, dat 450 leerlingen in 1907 mogen worden toegelaten. Het jaar 1907 wordt een slecht jaar. De Premiermijn, die los staat van het Syndicaat, werpt groote hoeveelheden diamant op de markt, ver beneden de geldende prijzen. Faillissementen en werkloosheid (in Mei telt de organisatie 1800 werkloozen) zijn 1) „Weekblad" van 13 November 1908. het gevolg. In het midden van dit jaar leeft het bedrijf weer op en onder groote belangstelling viert de vakbond zijn 12^-jarig jubileum; 2500 leden storten een bijdrage voor een geschenk: muurschilderingen in het bondsgebouw van R. N. Roland Holst, met spreuken van Henriette Roland Holst. Doch in het najaar van 1907 geeft de naderende Amerikaansche crisis een grooten achteruitgang in de diamantwereld, zelfs de positie van het Londensche Syndicaat wordt wankel en het kan alleen met hulp van het bankiershuis Morgan worden gered. Het crisisjaar 1908 brengt vele moeilijkheden voor den vakbond. Tallooze werklieden, die in de voorafgaande jaren om loonsverhooging hebben geschreeuwd, werken nu onder de tarieven. De helft der leden (4300) — een grooter aantal dan in de crisis van 1890 en 1900 — is langen tijd werkloos. Een commissie ter ondersteuning van werkloozen te Amsterdam sluit de diamantbewerkers uit, aan wie nog steeds de leefwijze in den Kaapschen Tijd wordt verweten; honderden, die zich aan drinken e.d. overgeven, bederven het weer voor duizenden fatsoenlijken. De spaarduitjes raken op; „De Handwerksman" (orgaan van Handwerkers Vriendenkring) geeft een somber beeld: beleeningen, crediet bij bakker en winkelier, armoede1). Na 1904 is het kapitaal van den Bond met honderdduizenden toegenomen en bedraagt in 1908 meer dan één millioen gulden. Weldra eischen vele werkloozen, een deel van „het millioen" te bestemmen voor werkloosheidsuitkeering, ofschoon de bepalingen dit niet toelaten. De Bondsraad stelt ten slotte ƒ 375.000 beschikbaar. Henri Polak, die tegen de uitkeering is, om de positie van den Bond niet te verzwakken, erkent later openlijk, dat hij ongelijk had, zich tegen deze noodzakelijke uitgave te verzetten. Aan het einde van dit jaar besluit de Bond, als eerste vakorganisatie in Nederland, een fonds voor werkloosheidsuitkeeringen te vormen2). De crisistijd geeft weer een groote uitbreiding van zoogenaamde „eigenwerkmakers". Werklooze arbeiders, die nog eenige honderden gulden bezitten, koopen diamant op crediet en verkoopen het, na bewerking, ver beneden de tarieven, aan dezelfde handelaren, die het „recht van wederinkoop" bezitten. De werkgevers met 1) Vg], „Weekblad" van 5 en 12 Juni 1908. 2) Vgl. het Rapport nopens verzekering bij werkloosheid, samengesteld op last van het Bestuur van den A.N.D.B. door S. de Wolff. Verslag A.N.D.B., 1907, blz. 165 e.v. eigen personeelen, waarin het loon blijft gehandhaafd, klagen over deze oneerlijke concurrentie. De A.J.V. vraagt daarop den A.N.D.B. maatregelen te beramen om het ,,gelegenheidseigenwerkmaken" onder zijn leden te verbieden en zegt de overeenkomst op. Het voorstel van de A.J.V., om de brillantindustrie stil te leggen en daarna alleen de bona fide werkgevers en eigenwerkmakers gelegenheid te geven opnieuw te beginnen (dus degenen, die in 1907 zijn aangevangen, uit te sluiten), neemt de A.N.D.B over. Ofschoon de A.J.V. een gevraagde loonsverhooging niet wil toekennen, besluit de arbeidersorganisatie in April 1908 het brillantbedrijf stop te zetten. Ook te Antwerpen, waar dezelfde situatie ontstaat, leggen de diamantbewerkers het werk neer. Na vier weken heft de Bond de stopzetting op voor de werkgevers, die een loonsverhooging van 20 % aannemen. Vele aanvragen van eigenwerkmakers worden afgewezen, waarin sommige niet berusten en op de enkele ,,clandestiene" fabriekjes te Amsterdam gaan werken of naar Antwerpen uitwijken. In het jaar 1909 maakt de vakorganisatie gebruik van de opleving in het vak en het gelukt haar, de gevraagde tariefsverhooging algemeen te bemachtigen. Aangezien er gebrek aan arbeidskrachten is, wordt de overeenkomst omtrent de leerlingen zoodanig gewijzigd, dat een grooter aantal x) toegelaten en een vakschool gezamenlijk door werkgevers en arbeiders — eenig in dezen tijd — wordt gesticht. Tevens zou een wensch der arbeiders in vervulling gaan: de invoering van de 51-urige werkweek op 1 October 1910 en de 48-urige op 1 October 1911; de loonen worden bovendien met 10% verhoogd, om de nadeelen der arbeidsverkorting te niet te doen. Na 15 jaren vakorganisatie verkrijgen de diamantbewerkers, als eerste arbeiders op het Europeesche continent, den achturendag. De nieuwe leerlingregeling ziet er als volgt uit: na geneeskundige goedkeuring (waarbij gemiddeld 20 % wordt afgewezen) en een gunstigen uitslag der loting, kan een leerling, bij voorkeur een kind van een diamantbewerker, die alle klassen der lagere school heeft doorloopen, geplaatst worden bij een willekeurigen leerbaas. Wil de leerling tot volleerd werkman gerekend worden, dan moet hij zich onderwerpen aan een examen door bezoldigde examinatoren van de vakschool. Slaagt hij, dan neemt de Bond hem als lid J) In 1910: 600; in 1911, 1912, 1913 en 1914 telkens 400. op, heeft 'hij het vak niet onder de knie, dan ontvangt hij in de school onderricht, totdat hij voldoet. Is het examen te slecht, dan moet zijn leerbaas hem bijwerken en mag hij na een opgegeven termijn nog eens examen doen. Een vakschool in den strikten zin van het woord kan deze instelling dus feitelijk niet worden genoemd, doch onder dezen naam is zij in diamantbewerkerskringen ingeburgerd. Slechts goed onderwezen jongeren zullen dus in de toekomst de plaatsen der ouderen bezetten, hetgeen niet alleen uit economische, maar ook uit sociale overwegingen van'belang is. Voorheen heeft menige arbeider het vak slecht geleerd, waardoor hij in het leven achterop is gekomen, een „schlemiel" is geworden, die „sappelt" met het werk, dat te zwaar voor hem is. Nu worden alleen goed gcschoolde, bekwame arbeidskrachten gevormd, wier leven een geheel andere wending kan nemen. De school heeft geen populariteit kunnen verwerven- Vele ouders achten den leertijd te lang, vinden de school „noodeloos, nutteloos en belemmerend", de examinatoren (de beste Amsterdamsche werklieden) onbekwaam. De ouders en de in hun eer aangetaste leerbazen stoken dikwijls de leerlingen op, die aanvullend onderricht op school ontvangen, zoodat de vakschool veel minder geslepen diamant aflevert dan geraamd is en jaarlijks groote tekorten ontstaan; in 1913 bedraagt het verlies b.v. ƒ 12.750. Voortdurend tracht het Bestuur de leden te overtuigen, dat het in het belang van hun kinderen is, dat een scherpe controle wordt uitgeoefend, doch altijd blijft ontevredenheid bestaan. Goede bondsleden zijn ontstemd, omdat hun kinderen op de oogen of andere lichaamsgebreken worden afgekeurd, anderen vinden het verschrikkelijk, dat hun kinderen zijn uitgeloot. In 1917 wordt de school, nadat de A.J.V. zich in 1914 heeft teruggetrokken, definitief gesloten. Daarna worden de leerlingen geëxamineerd in voor hen vreemde personeelen 1). In 1905 heeft de Bond een avondschool voor machinesnijden opgericht, opdat deze bewerking, evenals te Antwerpen, ook te Amsterdam gemeengoed zou worden. Twee jaren lang ontvangen !>,V?,L hiervoor: Verslag A.N.D.B. 1909, blz. 44; 1911, blz. 12; 1912 blz 86 27 December 1912' ^ ^ ^ 1918' ^ 2' 2Sl ••Weekblad'' ™ de handsnijders gratis onderricht; de kosten, ruim ƒ 18.000, draagt de Bond geheel. Het jaar 1910 is een buitengewoon gunstig jaar. De Bond, die 9000 leden telt, heeft gemiddeld in de periode van 1909 tot 1911 slechts 5 werkloozen per week. Niet alleen de brillant-, maar ook de roosjesbranche beleeft een tijd van bloei. De A.N.D.B. besluit een vacantieweek, zonder vergoeding van loon, in te voeren en in de eerste week van Augustus werkt niemand1). Individueel hebben vele diamantbewerkers wel één of meer dagen vrij genomen, doch nu wordt voor het eerst in de wereld een geheele industrie van 9000 man stil gelegd. Reeds van 1905 af is deze aangelegenheid in vergadering en „Weekblad" aan de orde. In vele ingezonden stukken worden, evenals bij de invoering van den schafttijd, allerlei bezwaren geopperd. De vrees voor minder juiste besteding van de vacantie is evenwel niet verwerkelijkt. Duizenden diamantbewerkers, voor het eerst met verloofden, vrouwen en kinderen samen uit, trekken in drommen naar alle vacantie-oorden in Nederland, bezoeken druk het Rijngebied, de Ardennen, Luxemburg en Zwitserland. Zelfs Italië wordt niet vergeten, blijkens de ansichtkaarten, die vele leden aan het Bestuur zenden2). Sommigen hebben een vaartuig gehuurd en bevaren de meren van Nederland. Het „Nieuwsblad van Nederland" meldt zelfs, dat de ambtenaren der Rijkspostspaarbank, werkzaam aan de kantoren Amstel, Tulpplein, Linnaeus- en Hemonystraat, het in de laatste dagen van Juli 1910 zeer druk hebben. Duizenden nemen geld op, tot een bedrag van twee ton! 3) Te Valkenburg zijn de grotten juist fantastisch mooi verlicht, hetgeen den eersten avond op de honderden aanwezige diamantbewerkers een dusdanigen indruk maakt, dat van alle kanten „Leve de A.N.D.B." klinkt. Valkenburg is vol van „zwarte poeier" (in dezen tijd is het onder diamantbewerkers gewoonte, elkaar 1) In den Kaapschen Tijd werd gedurende Paschen een week niet gewerkt. Of wegens grooten schoonmaak, öf vanwege het feit, dat op de fabrieken moeilijk Joodsch paaschbrood (matzes) kon worden gegeten. Daarna verdween deze gewoonte. _T 2) Te vinden in het Economisch-Historisch Archief, 's-Gravenhage; archief A.N. D.B., 1910. 3) .Weekblad" van 12 Aug. 1910. Vgl. „Weekblad van 4 Aug. 1911, 22 Aug. 1919. STELLINGEN • i De opstand van Wat Tyler heeft de beweging van Wyclif in radicale richting gestuwd. 2 De opvatting van Mr. M. G. Levenbach, voorkomende in de brochure „De rationalisatie en hare sociale gevolgen" (1931, uitgegeven door de Ned. Vakcentrale), dat de kuddeachtigheid der Amerikanen dit volk geschikt en bereid heeft gemaakt tot vrij snelle algemeene wijziging in methoden en tot navolging van wat in de beste bedrijven wordt gedaan, is onjuist. 3 De beoefenaren van de „Geopolitik" dienen niet de wetenschap, doch andere doeleinden. 4 Een van de belangrijkste oorzaken van den langen duur van de huidige economische crisis is niet alleen de belemmering van het vrije verkeer van goederen, doch ook van menschen. 5 De opvatting van Dr. J. Romein in „De lage landen bij de zee", blz. 617, dat Moleschott in het laatste kwart der negentiende eeuw „snel populair werd onder een voorhoede van het proletariaat" is onjuist. De schrijver overschat de beteekenis van Moleschott in sociaal opzicht. 6 Het is wenschelijk, dat te Amsterdam het vakonderwijs voor jongere werkloozen wordt uitgebreid. 7 De ondernemersgroep in het diamantbedrijf te Antwerpen vertoont de typische kenmerken, die immigranten eigen zijn. Duidelijk kan in het begin der twintigste eeuw — evenals in den „Kaapschen Tijd" — bij een deel der diamantbewerkers een ongunstige reactie op de plotseling verhoogde loonen worden vastgesteld. Hierdoor wordt de conclusie van Alfr. Grotjahn („Der Alkoholismus", 1898, blz. 297) bevestigd, dat plotseling verhoogde loonen nadeelige gevolgen kunnen hebben, in tegenstelling tot een geleidelijke toeneming van de verdiensten. 9 Bij het streven naar hoogere loonen en sterke beperking of wering van leerlingen, heeft de meerderheid der diamantbewerkers de adviezen van de vakbondsleiders dikwijls niet opgevolgd. 10 Gewoonlijk worden de kenmerken van de voorhoede der diamantbewerkers ten onrechte toegeschreven aan de diamantbewerkers in het algemeen. In werkelijkheid wordt bij nauwkeurig onderzoek voortdurend de wet van Quetelet bevestigd.