DE SCHADEVERZEKERINGSOVEREENKOMST IN DE FRANSCHE WET VAN 13 JULI 1930 BENEVENS EENIGE CONCLUSIES P. N. DE VRIES Ü'AMBLÉE DE SCHADEVERZEKERINGSOVEREENKOMST IN DE FRANSCHE WET VAN 13 JULI 1930 DE SCHADEVERZEKERINGSOVEREENKOMST IN DE FRANSCHE WET VAN 13 JULI 1930 BENEVENS EENIGE CONCLUSIES PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE RECHTSGELEERDHEID AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE LEIDEN, OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS Dr J. A. BARGE, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER GENEESKUNDE, VOOR DE FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID, TE VERDEDIGEN OP MAANDAG 4 JULI 1938 DES NAMIDDAGS TE 4 UUR DOOR PIETER NICOLAAS DE VRIES D'AMBLÉE GEBOREN TE WORMERVEER VAN MARKENS DRUKKERIJ.VENNOOTSCHAP . DELFT handen ineen sloegen en trachtten althans voor de brandverzekering tot een bruikbare polis te komen. Het initiatief hiertoe is uitgegaan van de „Ligue des Assurés" ; in samenwerking met het Comité des intéréts généraux de 1'assurance-mcendie heeft deze vereeniging van verzekerden voor de brandverzekering een standaardpolis samengesteld (police-type incendie 1912) i) s). Hiermede werd de positie van de verzekerden ongetwijfeld iets verstevigd, en werd in elk geval voor de brandverzekering de zoo zeer begeerde unificatie verkregen. Dat overigens nog tal van desiderata onvervuld bleven, blijkt wel ten duidelijkste uit het voorwoord door Thaller geschreven voor het zoo juist genoemde boek van Droz; wij veroorloven ons uit dit voorwoord het volgend citaat: „Le bienfait réalisé par les nouvelles conditions est-il vraiment considérable? A peine prend-on connaissance des premières pages du livre, qu'on s'aper?oit du peu d'illusion de 1'auteur sur la mesure du profit que recueillera le public. Pour libérer celui qui s assure contre 1'incendie de toute désagréable surprise sur la valeur de son contrat quand arrivé 1'heure de toucher 1'indemnité, il y aura beaucoup encore a faire. Dans le maquis de 1'ancienne police il s'en faut qu'on ait procédé a des coupes sombres. Ce n est pas du jour au lendemain que la partie forte qui a toujours eu la maitresse de la convention, change d'humeur et de tempérament pour mettre sa clientèle sur un pied d egalité avec elle. Celui se groupe, elle propose un texte moderateur des anciens abus. Les assureurs opposent une autre rédaction. On discute, on transige, on se laisse persuader, souvent on capitule. Le service sollicite n est sans doute pas toujours rendu illusoire (nous en avons eu la preuve au cours de ces longues négociations), mais il est dans bien des cas reduit a une concession modeste". Zooals men ziet, het enthousiasme van de zijde van de „Ligue des Assurés" was matig. Hoe dit ook zij, hier is het tot 1930 in elk geval bij gebleven. Alvorens de totstandkoming van de wet van 1930 te behandedelen, moge nog even de aandacht gevraagd worden voor het zooeven reeds genoemde decreet van 8 Maart 1922, waarbij de rechtspositie van de verzekeringsmaatschappijen nader geregeld werd Dit decreet berustte, evenals zijn voorganger, op art. 66 van de reeds vermelde wet van 1867; dit artikel bepaalde namelijk dat de oprichtingseischen door een decreet nader zouden worden geregeld. Merkwaardig genoeg heeft de uitvoerende macht van de hier gegeven delegatie gebruik gemaakt om verschillende kwesties, die de verzekeringsovereenkomst zelf raakten, te regelen, n- 1) Ook wel genoemd: „police-type incendie 1913": deze polis werd n.1. eerst sinds 1913 gebezigd. ,. 1Qir. 2) Vgl. Droz, „Commentaire des polices d assurance incendie-iy 13 . noodig te zeggen, dat de belanghebbenden getracht hebben de geldigheid van dit decreet te betwisten met een beroep op overschrijding van de grenzen, die de wetgever bij deze delegatie gesteld had. De „Conseil d'Etat" heeft het beroep op onwettigheid van het decreet evenwel afgewezen *) op grond van de redeneering, dat de wet van 1867 „confère au gouvernement le pouvoir, non seulement de déterminer les régies, relatives a la constitution proprement dite des sociétés, mais aussi de subordonner la régularité de cette constitution a certaines prescriptions". In dit decreet treffen wij de eerste bepalingen aan — meestal van dwingend recht — die zich bezig houden met de assurantieovereenkomst 2). De wet van 13 Juli 1930 heeft dit decreet grootendeels intact gelaten; de bepalingen er uit, die betrekking hadden op de overeenkomst van verzekering, zijn thans in genoemde wet opgenomen. *) Arrest van 29 Februari 1924, D.H. 1924, 269. 2) Planiol—Ripert, „Traité pratique de droit civil fransais", 1932, Dl. XI, par. 1266. § 2. De geschiedenis van de totstandkoming van de wet van 13 Juli 1930. De eerste schrede op den weg, die geleid heeft tot de wet van 13 Juli 1930, werd gedaan op 2 Mei 1902 met de benoeming van een extra-parlementaire commissie, waarin juristen naast personen uit de practijk van het assurantiebedrijf zitting namen; deze commissie stelde een ontwerp-wet op het assurantiecontract samen, dat geredigeerd werd door Lyon-Caen; het ontwerp werd door de regeering overgenomen en op 12 Juli 1904 ter griffie van de „Chambre des Députés" gedeponeerd !). Een voorspoedige ontwikkeling was het ontwerp evenwel niet beschoren. Na in 1904 aan de Kamer te zijn voorgelegd, werd eerst in 1906 hieromtrent rapport uitgebracht 2). Met het einde evenwel van den zittingstijd der Kamer kwam tevens een einde aan de behandeling van het wetsontwerp. Eenzelfde lot is het ontwerp gedurende 4 achtereenvolgende wetgevende perioden deelachtig geworden; tot viermaal toe door de elkaar opvolgende regeeringen ingediend, is men telkens niet verder gekomen met de behandeling dan tot een rapport, uitgebracht door een commissie uit de „Chambre des Députés". Na het reeds vermelde rapportChastenet verschenen, resp. in 1907 en 1911, nog een 2e en 3e rapport-Chastenet, beide trouwens gelijkluidend aan hun voorganger 3). Tijdens den oorlog stond de behandeling geheel stil, maar op 9 Maart 1920 werd wederom een ontwerp-assurantiewet, vrijwel gelijkluidend aan dat van 1904, aan de Kamer voorgelegd; ditmaal werd gerapporteerd door Saillard 4). Maar ook ditmaal werd het ontwerp niet door de Kamer in behandeling genomen. Buiten het parlement was het ontwerp inmiddels door juristen en assuradeuren ijverig bestudeerd en verschenen in den loop der 1) Dit eerste Fransche ontwerp werd dus vrijwel gelijktijdig ingediend met het Zwitsersche ontwerp (1904) en het Duitsche (1903). 2) Het z.g. eerste rapport-Chastenet, gepubliceerd in J. Off. 1906, doe. parlem. Chambre, annexe No. 3052, blz. 212. 3) Gepubliceerd resp. in }. Off. 1907, doe. parlem. Chambre, annexe No. 768, blz. 148 en in J. Off. 1911. doe. parlem. Chambre, annexe No. 1219, blz. 1063. '5) Rapport-Saillard, dd. 26 October 1922, J. Off. 1922, doe. parlem. Chambre, annexe No. 4973, blz. 120. tijden verschillende belangwekkende rapporten. Vermeld moge worden het rapport Darras *) en het rapport-Dupuich 2). Over het geheel genomen zijn deze rapporten het ontwerp-1904 welgezind; het grootste bezwaar, dat men er tegen aanvoert, is het ontbreken van elke regeling voor de wettelijke aansprakelijkheidsverzekering („une sorte d'assurance, commune a toutes les branches, et qui, par la place qu'elle tient déja et qui ne fera que s'accroltre, mérite assurément une règlementation particulière", rapportDupuich). Naarmate evenwel de tijd verstreek, werden de bezwaren tegen het ontwerp steeds talrijker. In het buitenland kwamen verschillende belangrijke verzekeringswetten tot stand, waarbij geheel nieuwe wegen werden ingeslagen. Achtereenvolgens vroegen de Zwitsersche, de Duitsche en de Oostenrijksche verzekeringswet de aandacht. Deze wetten hadden, de een meer de ander minder, een tendenz tot bescherming van de verzekerden, en bevatten in verband daarmede tal van imperatieve bepalingen; het Fransche ontwerp daarentegen bevatte weinig artikelen van dwingend recht, en van verschillende zijden hoorde men later de opmerking maken, dat het ontwerp-1904 meer in het belang van assuradeuren dan in het belang van de verzekerden scheen te zijn ontworpen. (,,Le principe de la liberté des conventions y était 1'objet d'un respect jugé exagéré" 3). Inderdaad aarzelde het ontwerp-1904 partij te kiezen. Duidelijk blijkt dit uit enkele regels van het 1ste rapport-Chastenet, waarin de rapporteur de in het ontwerp voorkomende imperatieve bepalingen als volgt zoekt te verontschuldigen: „En édictant ces régies impératives ou prohibitives, le législateur n'a pas entendu prendre parti pour 1'assuré contre 1'assureur, mais seulement garantir 1'exécution loyale du contrat". Het is wel merkwaardig, dat in 1922 de rapporteur van de Kamer, naar aanleiding van wat materieel nog steeds het ontwerp-1904 was, schrijft (Rapport-Saillard): „Les assurés trouveront donc dans le controle et 1'autorité du législateur une protection qui. jusqu'a présent leur a fait trop souvent défaut, sous le régime conventionnel exclusivement en vigueur"! Zeker is, dat in 1922 het enthousiasme voor het ontwerp bekoeld was, en dat het al heel weinig kans maakte ooit tot wet te worden verheven. Teneinde uit deze impasse te geraken, heeft de Minister van Arbeid — Godart ~ bij besluit van 5 Juli 1924 x) Gepubliceerd in het „Bulletin de la Société des Etudes Léqislatives", 1905, blz. 391 en blz. 478. 2) „Rapport de la Section des assurances diverses sur le contrat d'assurance", Dec. 1907, gepubliceerd in „Journal des Assurances", 1908, blz. 291 en blz. 512, en jaargang 1909, blz. 40, blz. 130, blz. 188, blz. 223, blz. 281 en blz. 334. 3) Planiol, par. 1267. een nieuwe, eveneens extra-parlementaire, commissie benoemd, „composée de représentants de tous les intéréts en présence" x). Deze commissie begon onmiddellijk haar werkzaamheden onder voorzitterschap van Capitant; het resultaat hiervan werd gepubliceerd in een rapport, opgesteld door twee der leden, te weten C. Ancey en J. Hémard; het rapport bevatte een wetsontwerp benevens een uitvoerige toelichting hierop (Ancey heeft de artt. 1 — 11, 21—53 en 84—86 geredigeerd, Hémard de overige artikelen en de inleiding). Bij de opstelling van dit „avant-projet" heeft men weliswaar het ontwerp-Lyon-Caen als leidraad gebruikt, maar dit neemt niet weg, dat de commissie op tal van punten met geheel nieuwe voorstellen voor den dag kwam; een typeerend onderscheid was het groot aantal voorschriften van dwingend recht, dat men thans aantrof. De Regeering nam het ontwerp der commissie ongewijzigd over. evenals trouwens de memorie van toelichting. Op 7 April 1925 bij de Kamer ingediend, werd namens de kamercommissie rapport uitgebracht door René Lafarge 2), waarbij slechts kleine wijzigingen in het ontwerp werden aangebracht; bij de behandeling der desbetreffende punten zullen wij gelegenheid hebben hierop terug te komen. In de vergadering van 26 November 1926 werd het wetsvoorstel, zonder eenig commentaar of debat, aangenomen. De behandeling in den Senaat gaf nog tot 2 rapporten aanleiding; namens de „Commission Sénatoriale de 1'hygiène, de 1'assistance, de 1'assurance et de la prévoyance sociale" werd het rapport- 1) De samenstelling der commissie was als volgt: Capitant, hoogleeraar, voorzitter. Ancey, ,,juge au tribunal de commerce de la Seine en qualité de représentant des agents d'assurance". Benoït du Rey, „directeur d'une société d'assurance contre 1'incendie". Chevalier, „président de la réunion d'assuradeurs mutualistes". Delatour, „Conseiller d'État, dir. gén. de la Caisse des dépots et consignations'. Delmas, „dir. de la Préservatrice-accidents". Fontane, „dir. gén. du syndicat de garantie des chambres syndicales du batiment et des travaux publics". Hémard, hoogleeraar. Matignon, „président de 1'Union syndicale des sociétés d'assurances a primes fixes'. Senley, dir. de la Caisse syndicale des Forges de France, juge au tribunal de Commerce de la Seine ". Spycket, „président du Syndicat des compagnies frangaises de réassurance". Sumien, „conseiller d'État, dir. du controle des assurances privées". Vel Durand, „maitre des requêtes du Conseil d'État, chef du cabinet du ministère du travail'. Louis Weber, „chef-adjoint du controle des assurances au ministère du travail'. Chabredier, „chef de section au controle des assurances au ministère du travail . Lucien Sicot, „secrétaire-général de la société d'assurances mutuelles accidents „La Participation"," secretaris. 2) Gepubliceerd in J. Off. 1926, doe. parlem. Chambre, annexe No. 3316, blz. 1159. Godart opgesteld *), zonder dat dit tot een enkele tekstwijziging aanleiding gaf (de rapporteur van 1927 was trouwens geen andere dan de minister, die het ontwerp in 1925 had ingediend); namens de „Commission de législation civile et criminelle" verscheen het rapport-Curral 2), waarin weliswaar het wetsontwerp ernstig becritiseerd werd, zooals later nog zal blijken, maar waarbij het tenslotte toch werd geaccepteerd. Het wetsontwerp werd daarop in den Senaat, wederom zonder eenige discussie, op 8 Juli 1930 aangenomen; op 13 Juli 1930 werd de wet door de regeering afgekondigd 3), en op 13 Januari 1931 is deze in werking getreden. Zoo is met de voorbereiding van de Fransche assurantiewet meer dan een kwart eeuw verstreken, en het kan geen verbazing wekken, dat men deze vertraging, grootendeels te wijten aan gebrek aan belangstelling van het parlement voor een toch waarlijk wel belangrijke materie, der volksvertegenwoordiging kwalijk heeft genomen. Men mag hierbij evenwel niet uit het oog verliezen, dat het ontwerp-1904 al spoedig weinig bevrediging meer gaf, en evenzeer als over de traagheid van het parlement, kan men zich verbazen over de standvastigheid van de regeering, die in 1922 nogmaals het ontwerp-1904 indiende. Het ontwerp-1925 heeft tenslotte zonder groote moeilijkheden zijn bestemming gevonden. Wat de methode betreft, toegepast bij de voorbereiding van deze wet, men heeft die herhaaldelijk vergeleken met die van de Napoleontische wetgeving, inzooverre dan, dat de beraadslagingen plaats vonden ,,en petit comité", terwijl het parlement zich vrijwel afzijdig hield; zijn rol beperkte zich slechts tot het uiteindelijk goedkeuren van datgene, wat door de deskundigen was opgesteld. Dat men in Frankrijk met dezen gang van zaken en met de wet zelf ten zeerste ingenomen was, moge blijken uit het hier volgende, uit de studie van Trasbot 4) overgenomen, citaat: „Si 1' on considère dans son ensemble 1'élaboration de la loi nouvelle, on constate 1'identité de méthode avec celle des codifications napoléoniennes. Une commission peu nombreuse — le petit nombre est un facteur indispensable du succès — rédige un texte que le Gouvernement présente au pouvoir législatif: celui-ci, mettant en jeu seulement 1'essentiel de ses prérogatives, vote sans débat et sans modification le projet qui lui est soumis. C'est la bonne méthode. Sans doute, en 1 espèce, un désir commun d'aboutir a grandement facilité les choses, aucun opposant n'a suscité 1'inter- *) Gepubliceerd in J. Off., doe. parlem. Sénat, 1928, annexe No. 571, blz. 728. 2) Gepubliceerd in J. Off., doe. parlem. Sénat, 1930, blz. 1002. 3) Gepubliceerd in J. Off., 18 Juli 1930. 4) A. Trasbot, „Commentaire de la loi du 13 juillet 1930", gepubliceerd in Dalloz, „Ree. périodique et critique de jurisprudence, de léqislation et de doctrine", 1931, 4e deel, blz. 1—46. vention de certains membres du Parlement. N'empêche que dans le jeu du mécanisme de la constitution actuelle, le vote d'une loi aussi importante est un modèle; il ne faudra pas 1'oublier dans 1'avenir. Dans ces conditions, on peut escompter des lois, sinon parfaites, du moins claires, cohérentes, logiques, pratiques, bien faites et bien faisantes tout ensemble, qui font le plus grand honneur a ceux qui les préparent et a ceux qui les votent sous 1'impulsion d'un Gouvernement ferme." Toegegeven moet worden, dat de uiterste beperking, welke zoowel de regeering als het parlement zich hebben opgelegd bij de amendeering van het ontwerp, aan het uiteindelijke resultaat zeker ten goede is gekomen. HOOFDSTUK II De schadeverzekeringsovereenkomst in de wet van 13 Juli 1930 § 1. De systematiek van de Wet. Deze, 86 artikelen tellende, wet is verdeeld in 4 titels. De eerste titel (artt. 1—27) heeft betrekking op verzekering in het algemeen; de 2e titel (artt. 28—53) houdt zich bezig met de „schadeverzekeringen", de 3e titel (artt. 54—83) met de „sommenverzekeringen", terwijl de 4e titel (artt. 84—86) eenige overgangsbepalingen bevat. De 3e titel (,,des assurances de personnes") valt buiten het eigenlijke onderwerp van deze studie, zoodat hieraan slechts terloops — voor zoover noodig voor het verband met het geheel — aandacht zal worden geschonken. !) Ook de overgangsbepalingen van den 4en titel behoeven ons hier weinig bezig te houden. Voor het overige zal de stof artikelsgewijs behandeld worden ; speciaal voor een buitenlandsche wet schijnt dit de aangewezen weg te zijn. Bij deze behandeling, waarbij dus het systeem van de wet op den voet gevolgd zal worden, zullen de verschillende titels een afzonderlijke paragraaf krijgen ; deze paragrafen zullen in afdeelingen, en deze weer in artikelen onderverdeeld zijn. Op het systeem en de indeeling van de wet zullen wij in het Ille hoofdstuk nog nader terugkomen. !) Men zie hoofdstuk III, blz. 159, v„ en voorts (over de tegenstelling tusschen schade- en sommenverzekering) hoofdstuk IV, par. 2, blz. 171, v. § 2. Ie Titel: Verzekeringen in het algemeen. A. — Af deeling 1. — Algemeene Bepalingen (Artt. 1—8). Art. 1. De werkingssfeer van de wet. „La présente loi ne concerne que les assurances terrestres. Elle n'est applicable ni aux assurances maritimes, ni aux assurances fluviales, ni aux réassurances conclues entre assureurs et réassureurs. II n'est pas dérogé aux dispositions des lois et règlements relatifs a la caisse nationale des retraites pour la vieillesse et aux caisses nationales d'assurances en cas de décès et en cas d'accidents; aux sociétés a forme tontinière; aux assurances contracties par les chefs d'entreprise, a raison de leur responsabilité des accidents de travail survenus a leurs ouvriers et employés; aux sociétés ou caisses d'assurances mutuelles agricoles. Les opérations qualifiées d'assurance-crédit ne sont pas régies par la présente loi." Blijkens de 1ste alinea van art. 1 heeft de wet uitsluitend betrekking op „les assurances terrestres", waaruit volgt, dat de door deze wet geregelde materie naar twee zijden is gelimiteerd: eerstens moet er sprake zijn van een verzekeringsovereenkomst, en ten tweede moet deze overeenkomst betrekking hebben op een „assurance terrestre". Ad. 1. Dadelijk rijst de vraag, wat onder een verzekeringsovereenkomst moet worden verstaan; een vraag waarop de wet het antwoord schuldig blijft. Blijkens de M.v.T. 1) heeft men dit opzettelijk nagelaten: (La loi) a évité les notions abstractes et les définitions et c'est un progrès réel par rapport aux projets antérieurs qui contenaient surtout une définition purement juridique de 1'assurance, qu'on s'accorde de nos jours a trouver insuffisante". Men vraagt zich af, of deze argumentatie wel juist is, of het bezwaar tegen de definities van de vroegere ontwerpen inderdaad was, dat zij uitsluitend juridisch waren; men kan toch van een wet weinig anders verwachten dan juridische definities. De schrijver evenwel van dit gedeelte der M.v.T. is Hémard, die, zooals hieronder zal blijken, elders reeds een uitvoerige omschrijving van het begrip „verzekering" had gegeven, een omschrijving waarmede hij trouwens veel bijval heeft geoogst, en waarbij vooral ook op de sociale en economische kanten van de verzekering het licht valt. Deze definitie nu, wij komen er zoo op terug, kon bezwaarlijk in de 1) Exp. des M. (Exposé des Motifs), blz. 638, k. 3. prestation par une autre partie, 1'assureur, qui, prenant en charge un ensemble de risques, les compense conformément aux lois de la statistique". Deze definitie wordt door verschillende schrijvers overgenomen; wij vermelden b.v., behalve het reeds genoemde rapport-Lafarge, Trasbot *), die deze definitie implicite als grondslag neemt ; uitdrukkelijk wordt deze definitie overgenomen door Colin-Capitant 2). Ook de hoogleeraar Picard in zijn in 1935 aan de Sorbonne gehouden colleges, neemt deze formule over 3). Men kan toegeven, dat Hémard een interessante omschrijving geeft. Behalve op de elementen premie, risico en schadevergoeding, wordt hier ook de aandacht gevestigd op het beroepsmatige (1'assureur, qui, prenant en charge un ensemble de risques") en op het wetenschappelijke karakter van het assurantiebedrijf („les compense conformément aux lois de la statistique"). Het bezwaar is evenwel, dat deze definitie een economische omschrijving geeft; een rechtskundige definitie van het assurantiecontract is zij niet. Overigens komen vele schrijvers nog met een eigen definitie van het assurantiecontract voor den dag, waarvan de vermelding hier weinig zin schijnt te hebben 4). Onder deze omstandigheden is de conclusie gewettigd, dat het geheel aan het inzicht van de rechterlijke macht is overgelaten om van geval tot geval te beoordeelen, of eenige overeenkomst al dan niet een assurantieovereenkomst is; dat de wet daarbij den weg zou wijzen, kunnen wij het rapport-Lafarge niet nazeggen. In de practijk evenwel zal dit punt weinig moeilijkheden opleveren; de vraag zal voornamelijk gesteld worden bij de zoogenaamde „contre-assurance" (sociétés de défense en justice"), over welke in de M. v. T. trouwens uitdrukkelijk wordt gesproken. De M. v. T. schrijft 5): „losque certaines entreprises s'engagent soit a défendre leurs clients en justice, soit a faire valoir le droit de ses clients a une indemnité, ou encore a poursuivre pour le compte de ceux-ci le recouvrement d'une somme d'argent. le tout aux frais de ladite entreprise et jusqu'a concurrence d'une somme déterminée, cette stipulation peut être nommée contre-assurance dans le language courant, sans pour cela constituer, en tout cas un contrat d'assurance, 1) Trasbot, biz. 5, k. 2. -) Colin-Capitant, „Cours élémentaire de droit francais", II, blz. 739. 3) Desgelijks in het binnenkort te verschijnen le deel van zijn boek: M. Picard, »»Traï té des Assurances Terrestres . Parijs, 19.38, par. 2, v.; prof. Picard was zoo vriendelijk ons de drukproeven ter inzage te geven; aangezien onze studie toen reeds ter perse was, was het niet meer mogelijk met den volledigen inhoud van dit handboek rekening te houden. Gewoonlijk beperken deze definities zich tot de ,.schadeverzekeringen", en zijn zij dus onvolledig. Aldus o.a. bij Sumien, ..Traité théoricjue et pratique des assurances terrestres", 3e éd„ 1931, par. 4. B) Exp. des M., blz. 639, kolom 21. au sens juridique et légal du terme. Mais de telles opérations peuvent aussi n'être que 1'accessoire d'une véritable assurance; elles suivent dans ce cas le contrat principal". Dit komt dus hierop neer, dat de wetgever in principe dergelijke overeenkomsten niet als assurantieovereenkomsten beschouwt, maar toegeeft, dat in bepaalde gevallen, n.1. waar deze „contre-assurance" te zamen met een „gewone" verzekering voorkomt, de „contre-assurance" als een accessoir van de verzekeringsovereenkomst beschouwd wordt 1). Voorts heeft deze vraag zich voorgedaan bij de credietverzekering, waaromtrent de Fransche schrijvers dikwijls opmerken, dat zij wel eenige trekken gemeen heeft met een verzekering, maar dat zij er nochtans niet mede vereenzelvigd kan worden; de M.v.T. zegt hieromtrent 2): ,,aux frontières de 1'assurance, si 1'on peut s'exprimer ainsi, on rencontre des opérations mixtes qui présentent certaines caractères de 1'assurance, mais s'accompagnent d'autres stipulations. II y aura lieu, dans ce cas, de distinguer si 1'opération principale s'analyse ou non en une véritable assurance. C'est ainsi que 1'on peut être tenté de qualifier d',.assurance de crédit" un „ducroire" de banque, qui est en réalité une opération commerciale, étrangère aux dispositions du présent projet; la dénomination que les contractants donnent a cette convention ne saurait en modifier le caractère." Is het voor den ontwerper van de memorie van toelichting een zuiver feitelijke kwestie, of deze of gene „credietverzekering" al dan niet een verzekeringsovereenkomst is, Lafarge 3) is van meening, dat het nog zal moeten blijken, of de credietverzekering tenslotte bij het assurantiebedrijf of bij het bankbedrijf zal worden ingelijfd; hij schrijft hieromtrent: „que nous sommes ici non seulement aux „frontières de 1'assurance", mais dans une sorte de „colonie de 1'assurance", colonie a peine découverte, encore bien peu explorée, dont on se peut demander si elle sera finalement attribuée a 1'assurance ou a la banque." In het ontwerp, zooals het in 1925 door de regeering werd ingediend, vond men de credietverzekering met geen enkel woord vermeld, en blijkens de zooeven geciteerde alinea uit de memorie van toelichting, was de regeering van meening, dat voor elk geval *) Den belangstellenden lezer verwijzen wij naar het artikel van Falque, in de „Revue Générale des Assurances Terrestres", 1935, blz. 742, v., „Les sociétés de défense en justice sont-elles des sociétés d'assurances?Men zie voorts de noot van M. P(icard) bij een vonnis van de rechtbank van Besangon van 23 Juli 1937, gepubliceerd in Rev. Gén. 1938, blz. 96, en vooral de uitvoerige uiteenzetting (met vermelding van de volledige jurisprudentie) in het nog te verschijnen werk van M. Picard, I, par. 14, v. 2) Exp.d.M., t.a.p. 3) Rapport-Lafarge, blz. 1162, k. 1. afzonderlijk moest worden nagegaan, of men al dan niet met een verzekeringsovereenkomst te doen had; een standpunt, waarvan de redelijkheid moet worden erkend. De Kamer, of juister, de commissie uit de Kamer, oordeelde, dat men verder moest gaan (men vergelijke het zoojuist vermelde citaat uit het rapportLafarge); zij heeft de volgende zinsnede aan art. 1 toegevoegd: ,,Les opérations qualifiées d'assurance-crédit, ne sont pas régies par la présente loi". Hiermede is dan aan alle onzekerheid op dit punt een einde gemaakt; men kan het evenwel betreuren, dat deze overeenkomst geheel buiten de wet is gelaten x). Men kan toegeven, dat de credietverzekering nog te weinig gestabiliseerd is, dan dat een knellende regeling voor dit contract gewenscht zou zijn; maar men had kunnen volstaan, een aantal algemeene bepalingen van de wet toepasselijk te verklaren, en het contract overigens vrij te laten; in dezen zin ook enkele Fransche schrijvers 2). Het contract van credietverzekering evenwel is, zoowel vóór als na de wet van 1930, geheel aan het inzicht van partijen overgelaten. Ad. 2. De wet heeft uitsluitend op de landverzekering betrekking; hieruit volgt, dat buiten haar werkingssfeer vallen; a. de zeeverzekering, wier plaats in de C. Com. blijft. Men is geneigd zich af te vragen of, nu men het assurantierecht ging codifiëeren, men ook niet de belangrijke groep der zeeverzekeringen in de codificatie had moeten opnemen. Principieele bezwaren schijnen hiertegen niet te bestaan; immers in beginsel verschilt de zeeverzekeringsovereenkomst niet van de landverzekeringsovereenkomst. Practische bezwaren waren er evenwel genoeg, en het feit, dat het zeeverzekeringsrecht zijn plaats heeft gevonden in den C. Com., is op zichzelf al voldoende om verandering van systeem moeilijk te maken 3). 1) Men vergelijke voor de verschillende vormen van credietverzekering, zooals deze in de Fransche practijk voorkomen: R. Vanard, „L'assurance contre les risques du crédit et les problèmes juridiques qu'elle soulève", Rev. Gén. 1930, blz. 276, v.; Guillaume de Tarde, „Les bases théoriques et pratiques de 1'assurance-crédit en France", Rev. Gén. 1930, blz. 475—491; over credietverzekering in het algemeen: C. Ancey, ..Risques du Crédit", 2e éd., 1932, en P. de Miremonde, ,,L assurance crédit", 1932. Enkele samenvattende beschouwingen vindt men bij Sumien, par. 542, v., waar men ook verdere literatuur vermeld vindt. Voor Nederlandsche beschouwingen over den aard van de credietverzekering zij verwezen naar Moret, „Eenige beschouwingen over credietverzekering", Diss., Leiden, 1930, blz. 40, v. en naar Van Zeggelen, „Credietverzekering", Diss., Amsterdam, 1932, blz. 12, v. Een samenvattende studie van credietverzekering in het algemeen vindt men ten slotte bij R. Michel, „L'assurance de crédit en droit comparé", 2e éd., 1937. 2) H. Capitant, „Etude sur la loi du 13 juillet 1930". Rev. Gén. 1930, blz. 745; Planiol, par. 1268. 3) Voor de zeeverzekering worde verwezen naar; Ripert, „Droit Maritime", deel III, 3e druk. b. de binnen vaartverzekeringen ? reeds gedurende een tiental jaren is men bezig met de voorbereiding van den z.g. „code fluvial", waarin ook een titel betreffende de „assurances fluviales" zal worden opgenomen; hierbij zal, wat trouwens voor de hand ligt, zooveel mogelijk aansluiting bij het zeeverzekeringsrecht worden gezocht. c. de „assurances-aériennes" worden in de wet niet genoemd en in de M. v. T. evenmin. Etymologisch bekeken is „luchtverzekering" geen „landverzekering" en zich hierop baseerend kan men zeggen, dat de „assurances-aériennes" niet door de wet1930 worden beheerscht. Het is evenwel nog de vraag of men zich zoo van deze kwestie af kan maken. Wanneer de wetgever zich de moeite heeft gegeven om uitdrukkelijk te verklaren, dat de wet niet van toepassing is op de zeeverzekeringen, wat uit de handhaving van den desbetreffenden titel van de C. Com. wel afdoende bleek, waarom zou hij dan niet de moeite genomen hebben om, indien hij de „luchtverzekeringen" had willen uitsluiten, dit met zooveel woorden te doen? Dit klemt te meer, nu deze materie ongeregeld was. Aldus zou men de toepasselijkheid van de wet op de „luchtverzekeringen" kunnen bepleiten. De waarheid zal wel zijn, dat de wetgever aan de „luchtverzekeringen" in het geheel niet gedacht heeft; dit is te aannemelijker waar de redactie van art. 1 grootendeels is overgenomen uit het ontwerp-1904, waarbij men zich inderdaad niet om dit soort verzekeringen had te bekommeren. Voorzoover wij hebben kunnen nagaan, bestaat er op dit punt nog geen jurisprudentie. De meeste schrijvers zwijgen over deze kwestie 1). Planiol 2) aarzelt: „Comme la loi est déclarée applicable seulement aux assurances terrestres, il parait possible d'admettre qu'elle est étrangère aux assurances aériennes. La solution est néamoins trés douteuse et ne se justifie pas par de trés bonnes raisons". Trasbot 3) komt al evenmin verder dan tot een aarzeling. M. Picard is evenwel van meening dat in beginsel de luchtvaartverzekeringen niet onder de wet-1930 vallen 4). Naast deze uitsluitingen, welke allen min of meer volgen uit het begrip „landverzekering" zelf, zijn er nog verzekeringscontracten, x) Aldus Ancey en Sicot, „La loi sur le contrat d'assurance", Parijs, 1932; voorts : Capitant, Sumien, Josserand en Colin. 2) Planiol, par. 1268. 3) Trasbot, blz. 6, k. 2. 4) Picard, op. cit. par. 100. Wij vermelden nog, dat over de luchtvaartverzekeringen een proefschrift verschenen is, dat nog geen rekening heeft kunnen houden met de wet van 1930: Réné Blum, „Les assurances aériennes", Parijs, 1930; men zie voorts M. le Goff, „Traité de droit aérien", 1934, par 1425, v. welke hoewel naar hun aard tot de landverzekering behoorend, toch met zooveel woorden door art. 1 van de wet worden buitengesloten. 1°. Art. 1, 2de lid verklaart de wet niet toepasselijk op de herverzekering; de reden hiervan is niet moeilijk te vinden: de ratio legis x) — bescherming van de zwakkere partij bij het assurantiecontract — ontbreekt hier; de assuradeuren die zich reassureeren zijn gewoonlijk in geen enkel opzicht de mindere van de herverzekeraars. Bovendien is de herverzekering een zoodanig internationaal instituut, dat een eenzijdige, nationale regeling slechts storend kan werken. 2°. Art. 1, 3e lid verklaart, dat de wet de bestaande regelingen voor de na te noemen instituten intact laat (,,il n'est pas dérogé aux dispositions des lois et règlements relatifs a. a. „la caisse nationale des retraites pour la vieillesse et les caisses nationales d'assurances en cas de décès et en cas d'accidents", b. „les sociétés a forme tontinière", c. „les assurances contractées par les chefs d'entreprise, a raison de la responsabilité des accidents de travail, survenus a leurs ouvriers et employés", d. „les sociétés ou caisses d'assurances mutuelles agricoles". Zonder op al deze instellingen hier nader te kunnen ingaan, zij alleen vermeld, dat het alle instituten zijn met een min of meer uitgesproken sociaal karakter (met uitzondering dan van de tontines), die meerendeels van overheidswege gesteund worden. Wat de tontines betreft, het lijkt ons, dat ook zonder uitdrukkelijke uitsluiting de wet hierop geen betrekking zou hebben: de tontine immers kan naar haar aard kwalijk tot de verzekeringsovereenkomsten worden gerekend. Men zie in dit verband de omschrijving, die Hémard van een tontine geeft 2): „La tontine est une opération par laquelle plusieurs personnes, de même age, ou d'age différent, apportent chacune un bien ou un capital et conviennent que les parts des prémourants profiteront en tout ou en partie aux survivants". Hémard is de „tontines" overigens slecht gezind, want later 3) schrijft hij : „nous disons que la tontine est a 1'assurance sur la vie ce que e est 1 astrologie a 1'astronomie", en iets verder 4) : — ,,I1 faut interdire ces contrats-tontines, comme 1'a fait la Suisse." Uit het verschil in redactie tusschen de uitsluiting van de her- x) Althans: hetgeen in belangrijke mate als ratio leqis heeft qeqolden. 2) Hémard, par. 690. 3) o.c. par. 701. 4) o.c. par. 704. verzekering („la loi n'est pas applicable") en de uitsluiting van de laatstgenoemde instituten („il n'est pas dérogé aux dispositions") heeft men afgeleid, dat de wet 1930 op de laatstgenoemde instituten toepasselijk is, voor zoover de bestaande „lois et règlements" hen ongeregeld laten. Aldus o.a. Planiol x) : „il faut conclure, que ces assurances ne sont pas soustraites de fagon radicale a la loi de 1930 et que cette loi les régit sur les points non prévus par les textes spéciaux". „L'exposé des motifs et le Rapport-Lafarge le disent expressément pour les syndicats de garanties, mais il faut généraliser". In dezen zin is trouwens ook door de jurisprudentie beslist. Uit een vonnis van de rechtbank van Le Havre, van 28 Dec. 1933 2) citeeren wij de volgende overweging: „L'art. 1 de la loi1930 précise qu'elle ne concerne que les assurances terrestres, et qu'il n'est apporté aucune dérogation aux assurances contractées par les chefs d'entreprise a raison de la responsabilité des accidents du travail, (mais) il est incontestable que la loi nouvelle est devenu le droit commun en matière d'assurance terrestre, sauf exception résultant de textes spéciaux. La loi du 9 avril 1898, étant muette sur le point spécial d'une déchéance que pourrait encourir le patron en ne faisant pas parvenir a la Compagnie d'Assurances tous avis, lettres ou citations dans le délai prévu a la police, l'art. 24 (de la loi de 1930) s'applique" 3). Algemeen neemt men aan 4), dat de opsomming van art. 1, 3e lid, niet limitatief moet worden opgevat, en dat de bedoeling slechts is, dat verzekeringen, welke reeds een speciale regeling hebben, deze regeling ook houden. De „assurances sociales" b.v. 5) vindt men in art. 1 niet vermeld, hetgeen zich laat verklaren door het feit, dat bij de eerste behandeling van het ontwerp op het verzekeringscontract in de Kamer, op 29 November 1926, de „assurances sociales" nog niet bestonden; men heeft verzuimd ze later in te lasschen. Ook de zg. „caisses départementales" heeft men bij de opsomming overgeslagen, hoewel het blijkens de ministerieele verklaringen 6) aan geen twijfel onderhevig is, dat men ook deze „caisses" haar zelfstandig bestaan wilde laten. Voor het overige worden alle landverzekeringen door de wet beheerscht, ook die verzekeringsvormen, die niet met zooveel woorden in de wet genoemd worden, als bv. de inbraakverzekering, de glasverzekering, enz. Het aantal verzekeringsvormen, dat in de wet een speciale regeling heeft gevonden is trouwens gering (ge- 1) Planiol, par. 1268. 2) Gepubliceerd in Rev. Gén. 1934, blz. 340. 3) Men zie voor de betreffende bepaling van art. 24 den tekst hieronder, blz. 92. 4) Aldus o.a. Trasbot, blz. 7, k. 1; Capitant, blz. 746. 5) Wet van 5 April 1928, gewijzigd door de wet van 30 April 1930, D.P. 1929, 4.169 en D.P. 1931, 4.97. ®) Opgenomen o.a. in Rapport-Godart, blz. 731. ringer bv. dan in de Duitsche wet). Behalve de verschillende vormen van levensverzekering, treft men in de wet slechts speciale regelingen voor brand-, hagel-, vee- en wettelijke aansprakelijkheidsverzekeringen. Men was — o.i. terecht — van meening,'dat voor het overige met de algemeene bepalingen voor verzekeringen in het algemeen, en voorts met de algemeene bepalingen voor de schadeverzekeringen in het bijzonder, kon worden volstaan. Art. 2. H et gebiedend karakter der wet. Anders dan in het ontwerp-1904, waar de voorschriften van dwingend recht uitzondering waren, is de wet van 1930 in beginsel imperatief, en vindt men de artikelen die slechts regelend recht bevatten, in art. 2 uitdrukkelijk opgesomd. „Ne peuvent être modifiées par convention les prescriptions de la présente loi, sauf celles qui donnent aux parties une simple fa' culté et qui sont contenues dans les articles 6. 10, 11, 23, 30, 31, 32, 33, 34, 36, 38, 40, 41, 45, 50, 51, 52. 56, 65, 70, 73 et 74". Van de 86 artikelen, die de wet bevat, zijn er dus slechts 22 niet-imperatief. Het in art. 2 gevolgde procédé is het omgekeerde van de in de Zwitsersche verzekeringswet gevolgde methode, waar men uitdrukkelijk de artikelen van gebiedend recht heeft opgesomd, daarbij vermeldend welke artikelen onder geen omstandigheden en welke artikelen alleen ten gunste van verzekerde kunnen worden gewijzigd. Uiteraard kan het onverschillig zijn, welke dezer methoden men kiest; de Fransche wet laat hier echter een vraag open, nl. in hoeverre afwijking der gebiedende voorschriften geoorloofd is, wanneer dit in het voordeel van verzekerde is. Algemeen i) wordt aangenomen, dat dit laatste in principe geoorloofd is. Men beroept zich daartoe in de eerste plaats op de ratio legis (bescherming van den verzekerde), aan welk doel men voorbij zou schieten, indien men een gunstiger regeling dan de wet geeft ging verbieden. Voorts kan men zich beroepen op de Memorie van Toelichting, waar men het volgende aangeteekend vindt: — „bien entendu que les délais impartis aux assurés pour faire a 1 assureur les déclarations qui leur incombent peuvent être prolongés par un accord entre les parties et que les pénalités de principe prévues a 1'encontre des assurés peuvent toujours être atténuées par la convention" 2). 1) Aldus o.a. Trasbot, blz. 7, k. 2 en 3, Planiol, par. 1273, Guyot, ,,Les assurances privées", 1930, blz. 418, Maurice Picard, „La clause d'incontestabilité", Rev. Gén. 1932, blz. 236; Josserand, par. 1380, d. 2) Exp. des M., blz. 639, k. 2. Duidelijker nog luidt het in het rapport-Godart *): „L'article 2 pose le principe du caractère impératif des articles du projet dont la convention des parties ne pourra pas s'écarter a moins que ce ne soit au profit de 1'assuré. C'est 1'interprétation qui résulte de la lettre ci-après, adressée le 30 décembre 1926 par M. André Fallières, ministre du Travail, au président du syndicat des compagnies étrangères d'assurance sur la vie"; en wij laten hier ook bedoeld citaat uit het schrijven van den Minister van Arbeid volgen: „Vous avez bien voulu me demander d'apporter au projet de loi sur le contrat d'assurances adopté par la Chambre des Députés certaines modifications, notamment aux art. 16, 17, 21, 22 et 26, afin qu'ils ne puissent être appliqués aux contrats d'assurance sur la vie, en me faisant remarquer que les polices délivrées par certaines compagnies étrangères contiennent des dispositions plus favorables a 1'assuré que de ces articles. J'ai 1'honneur de vous informer que ces dispositions constituent au profit de 1'assuré un minimum de garantie auquel il ne peut renoncer par convention particulière, mais que la loi n'empêche pas l'assureur de lui consentir des conditions plus libérales." Terecht merkt Planiol 2) hierbij op: „Nous croyons volontiers que cette manière de voir est conforme aux préoccupations du législateur de 1930, mais il n'en est pas moins vrai que celui-ci aurait mieux fait d'exprimer clairement cette régie dans la loi. D'ailleurs il pourra être parfois bien délicat de décider si une clause dérogatoire est conclue ou non dans 1'intéret de 1'assuré, étant donné, que souvent le caractère favorable ou défavorable dépendra des circonstances ultérieures." Dit laatste is inderdaad voor een aantal gevallen maar al te waar. Trouwens nog een andere moeilijkheid doet zich hier voor. De opsomming van art. 2 is limitatief, blijkens de memorie van toelichting. Er zijn evenwel nog verschillende wetsartikelen, die, hoewel niet in art. 2 genoemd, toch, blijkens hun redactie, althans gedeeltelijk van regelend recht zijn. Men leze bv. art. 12: ,,sauf exclusion formelle et limitée contenue dans la police", art. 16: ,,A 1'exception de la première, les primes sont payables au domicile de 1'assuré ou a tel autre lieu convenu". Daarnaast zijn er nog een aantal bepalingen, welke ondanks het algemeene voorschrift van art. 2 nog de uitdrukkelijke verklaring bevatten, dat men er niet van af kan wijken („non obstant toute convention contraire", of „toute clause contraire serait nulle", art. 12, resp. art. 16, v.). Men zou geneigd zijn aan te nemen, dat hiermede bedoeld wordt, dat een afwijking van de desbetreffende bepalingen onder geen 1) Rapport-Godart, blz. 729. 2) Planiol, par. 1273. dus gederogeerd wordt aan den algemeenen regel „actor sequitur forum rei". Op dezen regel bestaan evenwel uitzonderingen: le: bij verzekeringen op onroerende goederen of op goederen, die naar hun aard roerend zijn („meubles par nature") moet gedaagde gedagvaard worden voor de rechtbank van de plaats, waar de goederen zich bevinden. Wat de onroerende goederen aangaat, is deze bepaling duidelijk genoeg; voor wat de roerende goederen betreft, verwijzen wij in de eerste plaats naar de artt. 527, v., C.civ., waar een onderscheid gemaakt wordt tusschen „meubles par leur nature" en „meubles par la détermination de la loi"; onder het eerste begrip vallen dus alle goederen welke naar hun aard roerend zijn. Het schijnt voorts, dat het de bedoeling was van den wetgever van 1902, deze competentieregel te beperken tot die roerende goederen, waarbij er sprake is van een min of meer vaste plaats; men leest bij Lecouturier, t.a.p., het volgende: „L'addition des mots „par nature" après le mot „meuble" dans le texte de la loi a eu pour but, par 1'emploi de la terminologie de 1'art. 528 du C.Civ. de limiter 1'application de la disposition prise aux seuls meubles qui matériellement ont un lieu ordinaire de situation toujours précise d'ailletirs, ou facile a préciser dans les contrats d'assurances" 1). Hieruit volgt, dat men voor verzekeringen tijdens transport weder tot den grondregel moet terugkeeren, nl. dagvaarden voor den rechter van de woonplaats van verzekerde (behoudens dan de mogelijke toepasselijkheid van de afwijking onder sub 2 vermeld). 2e: Bij verzekeringen tegen ongevallen („assurances contre les accidents de toute nature") heeft de verzekerde bovendien het recht den verzekeraar te dagvaarden voor de rechtbank van de plaats, waar het ongeval heeft plaats gevonden. (Gelijk gezegd, is deze bepaling overgenomen uit de wet van 26 November 1923, die een gelijke bepaling bevat ten gunste van de slachtoffers van ongevallen, dus ten behoeve van derden, die een claim indienen op grond van een door den veroorzaker van een ongeval gesloten W.A .-verzekering, waarover later nader). De verzekerde heeft dus de keus tusschen den rechter van zijn woonplaats, resp. den rechter van de plaats van het verzekerd voorwerp, en den rechter van de plaats van het ongeval: dit laatste kan wenschelijk zijn in verband met de bewijsvoering. Verschillende schrijvers teekenen hierbij nog aan, dat deze regeling in principe ook geldt voor W.A.-verzekeringen. „Par assurance contre les accidents de toute nature, il semble qu'il faille entendre non seulement les assurances contre les accidents pro- *) o.c., blz. 264; conform: M. Picard, I, par. 255. naar aanleiding van de explicatie van Ancey schrijft: ,,Avec ces explications, une différence difficilement justifiable disparait, mais personne n'est dupe, simple subterfuge pour marquer une défaillance de la rédaction" ! Art. 3 heeft uitsluitend betrekking op de relatieve competentie; ten aanzien van de absolute competentie gelden dus de gewone regels, waarbij men er rekening mee houde, dat de verzekeringsovereenkomst een burgerlijk karakter heeft ten opzichte van een onderlinge verzekeringmaatschappij, daarentegen een handelskarakter ten opzichte van een assurantiemaatschappij-N.V. !). Verzekerde moet dus in het algemeen een „onderlinge" dagvaarden voor de burgerlijke rechtbank, een N.V. daarentegen voor de handelsrechtbank. Van den kant van verzekerde bekeken heeft de verzekering in principe een burgerlijk karakter, daarentegen een handelskarakter, indien de verzekering gesloten wordt door een koopman ten behoeve van zijn zaak. De verzekering van den particulieren inboedel van een koopman, evenals zijn persoonlijke ongevallenverzekering, zijn dus burgerlijke handelingen; het verzekeren van zijn koopmansgoederen heeft daarentegen een handelskarakter. Bij de totstandkoming van de wet-1930 zijn er stemmen opgegaan 2) om alle procedures inzake verzekeringsaangelegenheden voor den civielen rechter te brengen, met een beroep op de grootere — juridische — competentie van dezen boven het „tribunal de commerce". De voorstanders hiervan hebben evenwel niet hun zin gekregen; men heeft hun tegemoetgevoerd, dat de rechtspraak van het ,,tribunal de commerce" vlotter functionneerde dan die van het „tribunal civil", en bovendien nog goedkooper was ook 3). Tenslotte staat het partijen volkomen vrij, bij het aangaan van de verzekeringsovereenkomst, of desnoods nog daarna, in onderling overleg van deze regels af te wijken, en een handelsprocedure toch voor den gewonen rechter te brengen 4) ; zoo&ls het ook partijen vrij staat een civiele procedure voor de handelsrechtbank te brengen 5). Al spoedig heeft zich in de practijk de vraag voorgedaan in hoeverre art. 3 van toepassing was, wanneer niet de partijen bij de verzekeringsovereenkomst procedeeren, maar een derde, met name de beschadigde, die profiteert van de hem door het Fransche recht toegekende „directe actie" jegens den wettelijken aansprakelijk- !) Sumien, blz. 445, Planiol, par. 1326. 2) Men zie Ancey, blz. 30. 3) Aldus luidt het in de Exp. des M., blz. 639, k. 2. 4) Conform Ancey, blz. 30. 5) Sumien, par. 451. heidsassuradeur. Wij zullen deze vraag bij de behandeling van de „directe actie" nader onder het oog hebben te zien *). Het competentie-artikel is van openbare orde 2), en is dus ook van toepassing op den buitenlandschen verzekeraar, wanneer deze wenscht te procedeeren met zijn in Frankrijk woonachtigen verzekerde; evenzeer als deze laatste de buitenlandsche maatschappij voor zijn eigen (Franschen) rechter kan dagvaarden 3). Art. 4. Herverzekering. Wij spraken hierboven reeds over de herverzekering, welke buiten de wet-1930 valt; dit neemt niet weg, dat men toch nog een artikel aantreft, waarin de herverzekering genoemd wordt. Art. 4 bepaalt n.1.: „Dans tous les cas oü l'assureur se réassure contre les risques qu il a assurés, il reste seul responsable vis-a-vis de l'assuré." Het ontwerp-1904 wijdde een lang artikel aan de herverzekering, maar men heeft tijdig ingezien, dat dit een vergissing was, en de een na de ander dezer bepalingen zijn opgeofferd; de magere bepaling van art. 4 is het eenige wat er van rest, en ook deze had men veilig weg kunnen laten, aangezien reeds volgens algemeene rechtsbeginselen geen band wordt gelegd tusschen de oorspronkelijk-verzekerden en den herverzekeraar. Bovendien, aldus Guyot 4), is deze bepaling overbodig, waar hetzelfde reeds staat in art. 36 van het decreet van 8 Maart 1922, maar dit is slechts gedeeltelijk juist, aangezien dit artikel uitsluitend betrekking heeft op herverzekering gesloten door onderlinge verzekeringmaatschappijen. Men heeft bij de totstandkoming der wet nog voorgesteld een artikel in te lasschen, waarbij zou worden bepaald welk minimumpercentage een assuradeur van elk risico zelf zou moeten houden. Maar ook hier heeft men van afgezien, zoodat de herverzekering tot de volle 100 % wettig is 5), behoudens, moeten wij hier aan toevoegen, de bijzondere regeling die art. 37 van het decreet van 8 Maart 1922 bevat voor de onderlinge assurantiemaatschappijen, indien de herverzekering betrekking heeft op meer dan 90 % der premies 6). 1) Men zie den tekst beneden, blz. 153, v. 2) Arg. ex art. 2. 3) Overeenkomstig Sumien, par. 797. é) „Les Lois Nouvelles", 1930, blz. 419. B) Aldus ook Ancey, blz. 31. 6) Voor den tekst van art. 37, zie bijlage II, blz. 258. dat op dit punt de oude jurisprudentie van kracht is gebleven. Aldus o.a. Godart: „Cependant nous croyons q'une autre condition exigée par la jurisprudence pour la validité de 1'opération doit être maintenue ; c'est celle relative a la nécessité de la déclaration par le stipulant de sa qualité de gérant d'affaire ; c.a.d. qu'il doit faire connaitre a 1'assureur le nom de la personne pour le compte de laquelle il agit" *). b. Verzekeringen „ten behoeve van hem, die het aangaat". ..L'assurance peut aussi être contractée pour le compte de qui il appartiendra , waarmede ook voor de landverzekering het contract ,,ten behoeve van hem, die het aangaat" een wettige basis heeft gevonden. Evenals heden nog te onzent 2) bestond voor 1930 ook in Frankrijk de controverse inzake het rechtskarakter van de verzekering „pour compte"; de wet van 1930 heeft de knoop doorgehakt: ,,Cette déclaration vaudra, tant comme assurance au profit du souscripteur de la police que comme stipulation pour autrui au profit du bénéficiaire connu ou éventuel de ladite clause". Nadat men in de doctrine de verzekering „voor rekening" beurtelings als een delegatie, als een zaakwaarneming en als een beding ten behoeve van een derde heeft geconstrueerd 3), heeft de wetgever dus de laatste oplossing gekozen, die trouwens ook de gelukkigste resultaten geeft. Uit deze constructie volgt, dat de derde een eigen recht heeft op de schadeloosstelling; trouwens, sinds 1888 is de Fransche jurisprudentie in dezen zin gevestigd 4). „Par ailleurs — et ceci est considérable — il a un droit personnel et direct sur 1'indemnité payée par 1'assureur au souscripteur de la police; 1'indemnité ne tombe donc pas dans le patrimoine de 1'assuré: le bénéficiaire n'a pas en conséquence a redouter le concours des créanciers de 1'assuré. En jurisprudence, ce résultat n'était obtenu qu'au cas d indication expresse et formelle de stipulation (pour autrui) en faveur du bénéficiaire. L'article de la loi fait de cette stipulation une règle générale, basée d'ailleurs, sur la commune intention des parties qui ne saurait faire de doute" 5). Naast de functie als beding ten behoeve van een derde, heeft 1) Godart, par. 274. 2) Nolst Trénité, blz. 122, v.; Dorhout Mees, blz. 136, v. ;i) Interessante gegevens omtrent de ontwikkeling van de „assurance pour compte" bij de landverzekering vindt men in het artikel van E. H. Perreau, „De l'assurance pour compte", Rev. Gén. 1930, blz. 492—517. Men zie voorts H. Montcharmont, ,,L assurance pour compte en matière terrestre", Parijs, 1931. Te onzent: Dorhout Mees, „Verzekering aan U of die het anders zoude mogen aangaan , Diss., Leiden, 1922, welke ook inzake het Fransche recht belangrijke gegevens vermeldt. 4) „Cour de Cassation", 5 Maart 1888, S. 88, 1, 313. 5) Godart, ad art. 6, par. 274. „Ie contrat d'assurance est rédigé par écrit" had gelukkiger gesteld kunnen zijn; immers men kan er op zich zelve niet uit afleiden of dit nu de geldigheid van de overeenkomst betreft, of alleen maar het bewijs er van. Zoo zal het dan ook te verklaren zijn, dat men bij Godart !) leest : ,,Le contrat d'assurance ne peut être verbal. L'alinea Ier est une dérogation aux art. 1317 a 1332 Code Civil en vertu desquels les contrats se forment par simple consentement", terwijl men in de Memorie van Toelichting, eveneens ad. art. 8, het tegenovergestelde aangeteekend vindt : ,,Le premier alinea de 1'art. 8 n'est que la simple application des articles 1317 a 1332 du Code Civil relatifs a l'établissement des actes." ! Men zal goed doen, zooals de meeste schrijvers trouwens deden 2), zich aan de Memorie van Toelichting te houden. De plaatsing van art. 8 (in de sectie over het bewijs) is er een argument voor. Wat de „caractères apparents" betreft, hieromtrent schrijft Trasbot: ,,La police doit donc être en caractères apparents, ce qui est une question de fait. II y a une différence avec les caractères trés apparents de 1'art. 5, par. 3. Tandis que les caractères trés apparents impliquent que ces caractères doivent se détacher ostensiblement du contexte, la simple apparence des caractères semble signifier que la police doit être facilement lisible pour un homme de vue ordinaire et même au-dessous de la moyenne." Een sanctie op overtreding van dit voorschrift wordt niet gesteld; de rechter zal evenwel van geval tot geval uit te maken hebben, of de druk niet voldeed aan het voorschrift van art. 8, en zal eventueel kunnen constateeren, dat de druk zoo klein was, dat de verzekerde niet geacht kan worden de voorwaarden te hebben gelezen, en dat dus de wilsovereenstemming geacht moet worden te hebben ontbroken, zoodat er geen geldig contract tot stand is gekomen ; eventueel kan den verzekerde een schadevergoeding worden toegekend 3). Het 2de lid van art. 8 zegt, dat elke wijziging van het oorspronkelijk contract in een door partijen onderteekend aanhangsel moet worden geconstateerd. Men moet evenwel, blijkens de Memorie !) Godart, ad. art. 8, blz. 94. Godart laat overigens de kwestie of de assurantieovereenkomst solemneel geworden is, in het midden. 2) Zie hierboven, blz. 43. 3) Aldus Trasbot, t.a.p. Inmiddels werd kort voor het ter perse gaan van deze studie een vonnis gepubliceerd van de handelsrechtbank te Nimes, van 9 Juni 1937 (in Rev. Gén. 1938, blz. 75), waaruit men zou kunnen lezen, dat niet nakoming van het bepaalde inzake de „caractères apparents" steeds nietigheid met zich brengt. Dit kan uiteraard niet juist zijn; er is immers geen enkele reden waarom de verzekeraar zich in een dergelijk geval op nietigheid zou mogen beroepen. van Toelichting, het begrip „aanhangsel" niet in den technischen zin van het woord nemen, in zooverre, dat het geen vereischte is, dat de wilsovereenstemming van beide partijen in één en de zelfde acte wordt vastgelegd ; deze wilsovereenstemming kan ook uit gewisselde brieven blijken. „Les additions ou les modifications de la police doivent être constatées, soit par avenants signées des deux parties contractantes, soit par écrits égalements signés de 1'une et de 1'autre partie, mais qui peuvent ne pas être un seul et même acte; c'est ainsi qu'un échange de lettres, d'ou résulte 1'accord entre 1'assureur et 1'assuré, remplit les conditions exigées par art. 8, al. 2" i). Ook hierin vindt men een argument voor de leer, dat voor de geldigheid van de verzekeringsovereenkomst geen geschrift wordt vereischt, en dat het geschrift slechts probationis causa noodig is. Nog duidelijker blijkt dit uit het 3de lid van art. 8 : „Les présentes dispositions ne font pas obstacle a ce que, même avant la délivrance de la police ou de 1'avenant, 1'assureur et 1'assuré ne soient engagés lun a 1 égard de 1 autre par la remise d'une note de couverture." Wat dit sluitbriefje betreft, dit moet men al evenmin in engen zin nemen als „aanhangselDe Memorie van Toelichting omschrijft het aldus : „On désigne sous ce nom, un engagement de la compagnie ou de ses agents fondés de pouvoir, précédent la remise de la police" 2). De Memorie van Toelichting zegt hierbij niet, dat deze „engagement. . . .précédent la remise de la police" schriftelijk moet worden aangegaan, maar men mag dit, afgaande op de woorden „note de couverture" veilig aannemen. De eenige restrictie, die bij de bepaling van het begrip „note de couverture" dus gemaakt moet worden, is dat het een geschrift moet zijn ; voor het overige is het aan geen enkelen vorm gebonden. In dezen zin trouwens ook de jurisprudentie ; men zie b.v. het arrest van „le Cour d'Appel de Lyon , 11 April 1933 3) en het vonnis van „le Tribunal Civil de Meaux , 25 October 1933 4). Dit laatste vonnis zegt uitdrukkelijk, dat de gehoudenheid van den assuradeur niet alleen behoeft te blijken uit een brief, maar dat dit ook kan „de toutes pièces établissant le payement de la prime ou même du cout de 1'avenant s'il n y a pas de prime a payer dus ook een premiekwitantie, ook een kwijting van aanteekeningskosten kunnen het contract rechtsgeldig bewijzen; kan men dan ook nog volhouden dat de verzekeringsovereenkomst een solemneel contract is ? !) Exp. des M., blz. 640, k. 1. 2) dito, blz. 640, k. 2. 3) Rev. Gén. 1933, blz. 794. 4) Rev. Gén. 1934, blz. 62. Het verzekeringscontract moet dus schriftelijk worden bewezen, en in dit opzicht wijkt de wet gedeeltelijk van de practijk van voor 1930 af !), waarbij de jurisprudentie getuigenbewijs bij vorderingen beneden de 500 francs toeliet, en steeds — dus ook wanneer het belang het bedrag van 500 francs te boven ging — wanneer er een begin van schriftelijk bewijs was. Noch in de wet noch in de memorie van toelichting, vindt men een nadere uitwerking van de bewijsregels, en men kan het met Picard eens zijn, dat deze regeling van de wet in dit opzicht onvoldoende is 2). Uit het stilzwijgen van wet en memorie van toelichting leidt men af, dat getuigenbewijs, althans wat betreft het bestaan van de verzekeringsovereenkomst zelf, absoluut uitgesloten is, dus ook indien er een begin van bewijs bij geschrifte aanwezig is 3). Betreft het daarentegen de „bijzondere bedingen" waarvan ons art. 258 W. v. K. spreekt, dan zou deze beperking niet meer gelden en zou men terugkeeren tot de algemeene regels van het bewijsrecht 4). Er schijnt daarentegen geen enkel bezwaar te bestaan tot toelating van den deciscoiren eed, den extrajudiciairen eed en de bekentenis 5). In verband met art. 7 en art. 8 rijst nog een belangrijke vraag, naar aanleiding van een kwestie waarmede de wet zich al evenmin bezig houdt, nl. de vraag naar het oogenblik van inwerking treding van het contract of, zooals het in de Nederlandsche literatuur genoemd wordt, naar het begin van den gevaartijd. Een zuiver feitelijke kwestie, zal men zeggen, waarmede de wetgever zich ook niet behoeft bezig te houden. In vrijwel alle polissen echter treft men een clausule aan, waarin bepaald wordt, dat de verzekering niet van kracht zal zijn, alvorens de eerste premie is betaald en (of) de polis door beide partijen is onderteekend. Gewoonlijk zal deze clausule inderdaad slechts het begin van den gevaartijd betreffen6), maar het laat zich ook denken, dat de totstandkoming zelf van de overeenkomst afhankelijk is van één dezer (resp. van beide) voorwaarden. Dit is een kwestie van uitlegging der polisvoorwaarden, maar een enkele bepaling hieromtrent in de wet zou den rechter tot richtsnoer hebben kunnen strekken, en den verzekerden grooter rechtszekerheid hebben gegeven. !) Voor vroeger toegelaten bewijsmiddelen vgl. Rép. Prat. vo. Assur. No. 9. 2) Georges Picard, „Formation, durée, transmission du contrat d'assurances de dommages", Parijs, 1930, blz. 54 en 55. 3) Ancey, blz. 60, Trasbot, blz. 11, k. 1. 4) Trasbot, t.a.p. 5) Trasbot, t.a.p. Anders daarentegen Sumien, par. 69: „il semble bien que la loi ait voulu exclure tous autres modes, tel que 1'aveu ou la preuve testimoniale". 6) Planiol, par. 1274. Enkele opmerkingen omtrent dit onderwerp mogen wij ons nog veroorloven. Vooropgesteld moet worden, dat, indien in de polis daaromtrent niets vermeld is, de verzekering in werking zal treden (d.w.z.: de wederzijdsche verplichtingen zullen een aanvang nemen) op het oogenblik dat de overeenkomst wordt gesloten !). Maar indien een clausule als boven is aangeduid in de polis voorkomt, wat is dan haar practische werking? De strekking van deze clausule kan zijn, dat de wederzijdsche verplichtingen eerst een aanvang zullen nemen zoodra de premie is betaald; de strekking kan ook zijn, dat de verplichtingen van den assuradeur nog niet „functionneeren", maar dat de verplichting van verzekerde tot premiebetaling reeds is ingegaan, m.a.w. dat deze ev. premie zal hebben te betalen ook over den termijn gedurende welke de assuradeur nog geen risico liep. De clausule kan tenslotte ook zoo geredigeerd zijn, dat de onderteekening der polis, c.q. de betaling der premie, de voorwaarde is voor de totstandkomingen van de overeenkomst. Het zou te ver voeren elk dezer schakeeringen nader te onderzoeken ; opgemerkt moge slechts worden dat, wil de clausule de tweede hierboven vermelde strekking hebben (premiebetaling ook over den onverzekerden termijn), de redactie zoodanig moet zijn, dat er geen schijn van twijfel omtrent de bedoeling ervan kan bestaan; de assurantiemaatschappij zal er met name goed aan doen met zooveel woorden te vermelden, dat de verzekerde — bij wijze van schadeloosstelling — ev. ook over den onverzekerden termijn premie zal hebben te voldoen; men moet deze clausule dan als een strafbeding beschouwen. Hoe deze clausule omtrent de premiebetaling ook wordt uitgelegd, de in werking treding van het contract wordt in elk geval afhankelijk gemaakt van een doen van verzekerde. In nauw verband met deze clausule staat daarom art. 16 der wet, dat in zijn eerste alinea verklaart dat: ,,A 1 exception de la première, les primes sont payables au domicile de 1 assuré ou a tel autre lieu convenu". M.a.w. de premie is een haalschuld, met uitzondering echter van de eerste premie, die een brengschuld is. Het spreekt wel vanzelf, dat wil de bovenvermelde clausule (in werking treding eerst na premiebetaling) kunnen functionneeren, de premie inderdaad een brengschuld moet zijn; mocht, door welke omstandigheid dan ook, de eerste premie eveneens een haalschuld worden (art. 16 is weliswaar van gebiedenden aard, maar afwijking in belang van verzekerde is mogelijk), dan verliest de clausule haar kracht. In dezen zin besliste de jurisprudentie. Wij citeeren uit een arrest van de x) Men leze in dit verband ook den eersten zin van art. 9 der wet-1930. „Cour de Cassation" van 10 Mei 1932 x) het volgende: ,,Le bénéfice d'une assurance dont la police spécifie qu'il ne sera acquis a 1'assuré que le lendemain du paiement de la première prime, peut cependant, malgré le non-payement de cette prime, être invoqué par lui ou par ses ayants droit, s'il est établi qu'elle était quérable et que c'est par son propre fait que la compagnie d'assurance ne 1'a pas pergue". In dit geval nam het Hof aan, dat de assuradeur door zijn houding afstand had gedaan van de portabiliteit der premie; dit kan op allerlei wijzen geschieden, bv. doordat de assuradeur tegen den verzekerde zegt, dat de premiebetaling volstrekt niet presseert, dat hij eenige weken wachten wil, dat hij zijn agent wel zal sturen om de premie te incasseeren, enz. De clausule verliest eveneens haar kracht, indien de verzekerde de premie tijdig aan den makelaar heeft betaald, met wien de assuradeur in rekening-courant staat; het is niet noodig, dat de makelaar zijnerzijds de premie met de maatschappij heeft verrekend. Aldus besliste een vonnis van de „Tribunal de Commerce" van St. Etienne van 20 October 1933 2). Tegen deze eventualiteiten trachten sommige polissen zich te wapenen door te verklaren, dat „in geen geval", wat ook de aanvangsdatum van het contract moge zijn, de verzekering van kracht zal zijn, voordat de premie is betaald; de practische waarde van deze versterking is dubieus. !) Gepubliceerd o.a. in Rev. Gén. 1932, blz. 734. 2) Gepubliceerd in Rev. Gén. 1934, blz. 65. B. Afdeeling 2. Bewijs van de overeenkomst, inhoud en overdracht van de polis. Artikel 8. Dit artikel werd wegens den nauwen samenhang met het voorgaande artikel reeds bij Afdeeling 1 behandeld. Artikel 9. De inhoud van de polis. „Le contrat d'assurance est daté du jour oti il est souscrit. II indique: Les noms et domiciles des parties contractantes; La chose ou la personne assurée; La nature des risques garantis; Le moment a partir duquel le risque est garanti et la durée de cette garantie; Le montant de cette garantie; La prime ou la cotisation de iassurance; Les clauses des polices édictant des nullités ou des déchéances ne sont valables que si elles sont mentionnées en caractères trés apparents." De wetgever heeft het noodig geoordeeld in art. 9 eenige aanduidingen te geven omtrent den inhoud der polis; meer dan een aanduiding kan men art. 9 niet noemen; immers de opsomming is in de eerste plaats niet limitatief, in zooverre het partijen volkomen vrij staat allerlei andere dingen in de polis te vermelden; de opsomming is evenmin volledig, in zooverre er niet alles in vermeld wordt, wat volgens de wet in de polis moet staan *); tenslotte is het, blijkens de Memorie van Toelichting, heel goed mogelijk, dat een polis van beperkter inhoud is dan art. 9 aangeeft, in zooverre dat volstaan kan worden met de verwijzing naar de condities van een andere polis. „Les termes de eet article ne s'opposent nullement a 1 insertion de la clause dite „d'apérition", autrement dit a la désignation, dans la police, d'une compagnie dont les conditions sont acceptées par tous les coassureurs, chaque police se référant purement et simplement a ces clauses et conditions" 2). Men kan zich afvragen, of onder deze omstandigheden de opsomming van het artikel wel zin heeft; het is overgenomen uit het ontwerp-1904 (art. 17), dat op zijn beurt weer was ingegeven door het voor het zeerecht nog steeds geldende art. 332 C. Com.; evenwel heeft men de interessantste bepaling van art. 17 van het ontwerp laten vervallen; de laatste alinea ervan nl. luidde als volgt (evenals trouwens de laatste alinea van art. 332 C. Com.): (Le contrat d assurance indique) „La soumission des par- *) Bv. de handteekening van partijen: men vgl. voorts de voorschriften van art. 52 decreet-1922 (Bijlage II). 2) Exp. des M., blz. 640, k. 2. d'assurances a primes fixes', moet in elke polis vermeld worden : a. de grootte van het maatschappelijk kapitaal; b. het geplaatste en gestorte kapitaal, en eventueel „la délibération par laquelle les actions auraient été converties en actions au porteur"; c. de maximum-som, welke de maatschappij, ingevolge de statuten, per risico zelf mag houden (zonder herverzekering); d. voor het geval, dat het kapitaal, krachtens de statuten, als dekking dient voor verschillende soorten risico's, het bedrag van het kapitaal naast de vermelding van de verschillende soorten risico's *). Art. 10. Verzekeringen op naam, aan order en aan toonder. La police d'assurance peut être a personne dénommée, a ordre ou au porteur. Les polices a ordre se transmettent par voie d'endossement, même en blanc. Le présent article ne sera toutefois applicable aux contrats d'assurance sur la vie, que dans les conditions prévues par l'article 61 ci-après. Bij de landverzekering zijn verreweg de meeste polissen op naam. Art. 10 erkent evenwel ook verzekeringen aan order of aan toonder. Het meest komen deze vormen van verzekering dan nog voor bij de levensverzekering. „On peut toutefois concevoir le développement de ces formes de contrat (a 1'ordre ou au porteur) dans d'autres assurances, notamment en matière d'assurance de marchandises warrantées" 2). Trouwens ook op geheel ander terrein ligt een mogelijkheid voor polissen aan order; er schijnt bv. weinig bezwaar tegen te zijn, dat individueele ongevallenverzekeringen zoo goed als levensverzekeringen in den vorm van orderverzekeringen worden gesloten 3). De wet volstaat met de vermelding van dit soort polissen; een nadere regeling wordt niet gegeven; trouwens ook over de eenigszins verwante „assurance-abonnement" bewaart de wet het stilzwijgen 4). Blijkens het 2de lid van art. 10 worden orderpolissen door en- !) Voor den tekst van dit artikel zie men hieronder blz. 258. 2) Exp. des M., blz. 640, k. 2. 3) Aldus ook: Ancey, blz. 60. 4) Voor dit onderwerp zie men Francis Meyer, „L'assurance-abonnement selon le système des primes en droit suisse", Parijs, 1931; in Zwitserland heeft dit onderwerp nl. een speciale regeling gevonden in het Besluit van de „Conseil Fédéral" van 23 Sept. 1913; men zie ook het verslag van het „Bureau Fédéral", 1926, (41e jaar), blz. 42, v. dossement overgedragen ; endossement in blanco is geoorloofd. Voor de levensverzekeringen bevat de wet nog een nadere regeling in art. 61 !). Art. 11. Excepties aan den toonder van de polis tegen te werpen. L'assureur peut opposer au porteur de la police ou au fiers qui en invoque le bénéfice, les exceptions opposables au souscripteur originaire. De verzekeraar kan krachtens art. 11 aan den toonder of aan (eiken anderen) derde-belanghebbende de excepties tegenwerpen, die hij zijn mede-contractant had kunnen tegenvoeren. „Nous retrouvons ici", zegt de Memorie van Toelichting, „une application du principe déja énoncé dans 1'article 6: le souscripteur ne peut transmettre plus de droit qu'il n'en tient lui-même de son auteur" 2). Een regel, die zeker niet alleen voor polissen aan toonder of order geldt, maar die, mede blijkens de bewoordingen van art. 11, algemeen toegepast moet worden, wanneer een derde recht op de uitkeering doet gelden 3), bv. ingevolge een verzekering ,,pour compte" 4), of krachtens een verzekering op het leven ten behoeve van een derde. Men kan zich afvragen, of men in sommige gevallen van dit principe niet had kunnen afwijken — wij denken aan verzekeringen van in entrepot gegeven goederen — en men, evenals dit bij sommige andere handelspapieren het geval is, bona fide derden geen uitgebreider bescherming had kunnen geven. Het standpunt van de wet wordt wel verdedigd met een beroep op het feit, dat polissen, in tegenstelling tot wissels, niet afgegeven worden met het uitgesproken doel van hand tot hand te gaan. Planiol bijv. schrijft hieromtrent : „II est vrai qu'en matière de lettres de change 1'usage et la jurisprudence ont introduit le principe de 1 inopposabilité des exceptions, mais la raison s'en trouve dans le désir de favoriser 1'intensité et la rapidité de circulation des effets de commerce, conformément au röle de ceux-ci, alors que le röle des assurances est bien différent, les polices n'étant pas généralement souscrites en vue d'une circulation intensive. „Du reste, si le souscripteur d'une police veut faire bénéficier 1) Voor den tekst van dit artikel zie men Bijlage I, blz. 245. 2) Exp. des M., blz. 640, k. 2. 3) Aldus o.a. Planiol, par. 1293. 4) Art. 6 der wet bevat trouwens voor dit soort verzekeringen denzelfden regel. ses ayants cause, a tïtre particulier de 1'inopposabilité des exceptions, il semble qu'il puisse y parvenir au moyen d'une clause en ce sens, laquelle devrait être réputée valable paree que n'ayant d'autre effet que d'améliorer la situation de rassuré" *). Dit laatste is juist. Het staat den assuradeur zeker vrij in de polis afstand te doen van deze opposabiliteit der excepties; dit te meer waar blijkens art. 2 bij overeenkomst van art. 11 kan worden afgeweken. C. Afdeeling 3. De verplichtingen van verzekeraar en verzekerde. Nietigheid en ontbinding van de overeenkomst. Art. 12. Schaden ontstaan door toeval of door de schuld van verzekerde. „Les pertes et les dommages occasionnés par des cas fortuits ou causés par la faute de l'assuré sont a la charge de l'assureur sauf exclusion formelle et limitée contenue dans la police. Toutefois, l'assureur ne répond pas, nonobstant toute convention contraire, des pertes et dommages provenant d'une faute intentionelle ou dolosive de l'assuré." Behoudens tegenovergesteld beding zijn de Fransche assuradeuren sinds 1930 aansprakelijk zoowel voor schaden door toeval ontstaan („cas fortuit") als voor schaden, veroorzaakt door de schuld van verzekerde. Het begrip „cas fortuit" wordt noch in de wet, noch in de M. v. T. nader toegelicht; blijkens de bewoordingen van art. 12 zal het echter de bedoeling zijn, dat hieronder vallen alle schaden, die niet door een doen of een laten van verzekerde (hetzij dan uit nalatigheid of met opzet) zijn ontstaan; het begrip „cas fortuit" sluit dan dus tevens dat van „force majeure" in zich2). Uitgesloten van de verzekering zijn slechts de schaden ontstaan door „une faute intentionnelle ou dolosive" van verzekerde, waarbij aangeteekend moet worden, dat blijkens de M. v. T. het woord „dolosive" niets aan het begrip „intentionnelle" verandert. „Ces deux qualifications données a la faute exclue de la garantie de l'assureur sont équivalentes, elles répondent a la même notion : tout dommage causé avec intention 'est 1) Planiol, t.a.p.; in gelijken zin Capitant, blz. 754; een soort „onaantastbaarheidsclausule" dus. 2) Aldus o.a. Planiol par. 1295, Trasbot blz. 12, k. 1. Anders daarentegen Josserand, blz. 727, die ,,cas fortuit" in engeren zin neemt, d.w.z. in tegenstelling tot „force majeure"; begrijpen wij den schrijver goed, dan zou „force majeure" buiten het assurantiecontract vallen; hij beroept zich — ten onrechte o.i. — op art. 45 en op art. 34, al. 1. dolosif, le dol est un manquement intentionnelle a une obligation !). Blijkens deze toelichting moet men onder „faute intentionnelle ou dolosive" dus niets anders verstaan dan opzet. Duidelijker nog blijkt dit uit de woorden die de M. v. T. laat volgen : „L'assurance du dol n'est pas seulement contraire a 1'ordre public et a la morale, elle est impossible, paree qu'il n'y a plus de risque, c'est-adire plus d'éventualité fortuite, quand il y a dol; on est en présence d'une éventualité purement potestative que 1'assureur ne peut couvrir." In principe zijn dus alle schaden onder de verzekering gedekt, behoudens die ontstaan door opzet van verzekerde. Hiermede is men ongetwijfeld wel tot de uiterst mogelijke grens gegaan, want de uitsluiting van schaden door opzet volgt reeds uit de begrippen „verzekering" en „risico" zelf 2). De jurisprudentie heeft op deze limiteering nog één correctief aangebracht en wel dit, dat het opzet den belanghebbende, die de schadebrengende gebeurtenis veroorzaakt heeft, moet kunnen worden toegerekend: indien de dader niet compos mentis is, neemt men aan, dat de daad niet vrijwillig, niet „opzettelijk" is gedaan. Dit standpunt werd reeds lang door de rechterlijke macht ingenomen bij levensverzekeringen (zelfmoord); sinds een arrest van de „Cour de Cassation" van 8 Januari 1935 3) geldt hetzelfde voor de schadeverzekeringen. De Hooge Raad, overwegende, dat in het arrest van het Hof, waartegen de assuradeur cassatie had aangeteekend, was opgenomen, dat de dader „ne jouissait pas a certains moments de la plénitude de ses facultés mentales; que la veille de 1'incendie il aurait eu une attaque d'épilepsie et que 1'incendie avait été allumé a un moment oü il n'avait pas sa lucidité d'esprit", overwegende verder „qu'en décidant dans ces circonstances que 1'incendie ne pouvait pas être tenu pour „volontaire", et que, dès lors la Compagnie (d'assurance) ne pouvait être exonérée de ses obligations", heeft het cassatieberoep van den assuradeur verworpen. Schaden ontstaan door schuld, zelfs door grove schuld van verzekerde, zijn behoudens tegenovergesteld beding, dus in de verzekering ingesloten; de M. v. T. zegt het voor wat de grove schuld betreft („faute lourde") nog eens uitdrukkelijk: „ce texte apporte une solution nouvelle en ce qui concerne la faute lourde". Inderdaad was in het ontwerp-1904 de „faute lourde" naast de „faute intentionnelle" van de dekking uitgesloten; eerst bij het in 1920 ingediende ontwerp is de uitsluiting van de „faute lourde" komen te vervallen, en de wet-1930 heeft dit overgenomen. „II admet la !) Exp. des M., blz. 640, k. 3. 2) Voor de Fransche jurisprudentie omtrent het begrip „risico" vgl. men Rép. Pratique, vo. Assurances, No. 72, v. 3) Gepubliceerd in Rev. Gén. 1935, blz. 305. possibilité pour 1'assureur de garantir la faute lourde, il n'exclut que la faute intentionnelle, autrement dit le dol, notion sur la portée de laquelle aucun doute ne peut s'élever" !). De aansprakelijkheid van assuradeuren ook voor schuld geldt alleen „sauf exclusion formelle et limitée contenue dans la police". Dat de beperking formeel moet zijn is duidelijk genoeg; de uitsluiting moet ook „limitée" zijn. De M. v. T. geeft hier geen toelichting; Ancey evenwel schrijft in zijn commentaar (dien men, gelet op de rol van Ancey bij de totstandkoming van de wet, wel als een „officieuse" Memorie van Toelichting kan beschouwen) het volgende: ,,On ne pourra donc pas dire, par exemple, que „1'inobservation des lois et règlements entraïnera la déchéance de 1'assuré", mais il sera loisible de dire que ,,1'inobservation par 1'assuré de 1'art. 4 du Code de la Route, relatif au permis de conduire, entraïnera la suppression de tous droits a 1'indemnité" 2). De insluiting ook van de grove schuld van den verzekerde is wel de laatste phase van een langen ontwikkelingsgang; in het tweede deel zullen wij hierop nog nader terug komen 3). Volgens sommigen is de wet hierbij echter nog niet ver genoeg gegaan; Curral bv. betreurt het, dat de dekking van de „faute lourde" niet imperatief is voorgeschreven! 4). Art. 13. Schad en, ontstaan door schuld of opzet van ondergeschikten. L'assureur est garant des pertes et dommages causés par des personnes dont 1'assuré est civilement responsable en vertu de l'art. 1384 du Code Civil, quelles que soient la nature et la gravité des fautes de ces personnes. De verzekeraar is niet alleen aansprakelijk voor schade, ontstaan door schuld (resp. grove schuld) van den verzekerde zelf, maar bovendien voor schade, veroorzaakt door personen, waarvoor de verzekerde, krachtens art. 1384 C. Civ. aansprakelijk is 5); dus a) Exp. des M„ t.a.p. 2) Ancey blz. 70; conform Capitant blz. 755. 3) Met name in Hoofdstuk IV, par. 6, blz. 206. 4) Avis-Curral, blz. 1004, k. 3. 5) Art. 1384 C. Civ. luidt als volgt: „On est responsable non seulement du dommage que 1'on cause par son propre fait, mais encore de celui qui est causé par le fait des personnes dont on doit répondre, ou des choses que 1'on a sous sa garde. Toutefois, celui qui détient, a un titre quelconque, tout ou partie de 1'immeuble ou des biens mobiliers dans lesquels un incendie a pris naissance ne sera respon- ook voor schade, veroorzaakt door grove schuld, ja zelfs voor schade, ontstaan door „faute intentionnelle ou dolosive" van deze personen. De assuradeur is aansprakelijk „quelles que soient la nature et la gravité des fautes de ces personnes", en de M. v. T. verduidelijkt dit nog als volgt: „L'assurance est possible pour toutes les fautes de personnes dont 1'assuré est civilement responsable en vertu de 1'art. 1384 Code Civil, quelle que soit la nature de la faute (contractuelle, délictueuse ou légale), quelle que soit sa gravité, non seulement pour leur faute lourde, comme la jurisprudence 1'admet depuis longtemps (Cass. Req. 2 juin 1886, S. '87, 1,369; et 10 déc. 1893, S. '96, 1,91), mais même pour leur dol"1). In de practijk is deze bepaling wel vnl. van belang voor de gevallen, waarbij de schade veroorzaakt is door de schuld van personeel of van kinderen van de verzekerde. Blijkens art. 2 der wet is art. 13 van openbare orde, waaruit dus volgt, dat men in de polis van het bij art. 13 bepaalde niet kan afwijken. Men kan zich afvragen, of een imperatief voorschrift hier wel op zijn plaats is, en men verwondert zich erover, dat de M.v.T. over deze kwestie met geen woord rept. De schrijvers hebben op dit punt onderling zeer afwijkende meeningen. Godart 2) aanvaardt de consequentie, die men uit art. 2 jo. art. 13 kan trekken; eveneens Colin-Capitant 3); sommige schrijvers zwijgen omtrent deze kwestie volkomen (aldus bv. Guyot en Josserand). Planiol aarzelt 4): „La police peut-elle exclure une telle garantie? L'équité semble favorable a la réponse affirmative, qui est aussi la plus conforme au passage de 1'exposé des motifs, reproduit au par. 1295. Toutefois, 11 n'est pas absolument certain que cette solution libérale triomphe devant les tribunaux étant donné que 1'art. 13 ne réserve pas comme sable, vis-a-vis de tiers, des dommages causés par eet incendie que s'il est prouvé qu il doit être attribué a sa faute ou a la faute des personnes dont il est responsable. Cette disposition ne s applique pas aux rapports entre propriétaires et locataires, qui demeurent régis par les articles 1733 et 1734 du Code Civil. Le père, et la mère après le décès du mari, sont responsables du dommage causé par leurs enfants mineurs habitant avec eux; Les maïtres et les cominettants, du dommage causé par leurs domestiques et préposés dans les fonctions aux quelles ils les ont employés; Les instituteurs et les artisans, du dommage causé par leurs élèves et apprentis pendant le temps qu'ils sont sous leur surveillance. La responsabilité ci-dessus a lieu, a moins que les père et mère, instituteurs et artisans, ne prouvent qu ils n ont pu empêcher le fait qui donne lieu a cette responsabilité. Toutefois la responsabilité civile de 1'Etat est substituée a celle des membres de 1'enseignement public. !) Exp. des M„ blz. 641, k. 1. 2) Godart, blz. 104 (par. 325). 3) Colin-Capitant, par. 850. i) Planiol, par. 1298. 1'art. 12 la possibilité d'une clause contraire, et n'est pas au nombre des textes, qui mentionne 1'art. 2" i). Ook Trasbot komt niet verder dan een aarzeling 2): „L'art. 13 pose alors une question délicate: 1'assureur pourra-t-il exclure de 1'assurance la garantie des fautes intentionnelles et même simplement lourdes de ceux dont 1'assuré doit répondre? En équité, on doit répondre par l'affirmative, d'autant que 1'assureur peut exclure la faute lourde de 1'assuré lui-même et n'est jamais garant de sa faute intentionnelle. Mais on se heurte a l'art. 2. . . . qui dit avec une certaine brutalité: ne peuvent être modifiées. . . . etc. On est en présence d'une situation sans issue logique." Ancey daarentegen ontkent, althans in zijn algemeenheid, de zooeven getrokken consequentie; hij schrijft: „Mais il est bien entendu que certains risques peuvent toujours être exclus formellement par le contrat, par exemple le fait d'un conducteur d'automobile non muni du permis de conduire. Le préposé, dans ces conditions, s'est placé hors des limites de 1'assurance. Notre article n'a pas d'application dans cette hypothèse" en hij vervolgt: „Seraient au contraire interdites par la loi les clauses de la police excluant en matière de garantie de responsabilité, du fait des préposés, les accidents causés par suite d'état d'ivresse, de malveillance, de faute intentionnelle ou dolosive, dont le commettant est responsable aux termes de l'art. 1384 du C. Civ." 3). Bepaalde risico's kunnen dus van de verzekering worden uitgesloten, daarentegen kunnen schuld en opzet van ondergeschikten, enz., zonder verdere beperking niet worden uitgesloten. Dit lijkt ons de juiste oplossing; tot deze conclusie komt ook Capitant; hij schrijft: „L'art. 13 étant impératif, 1'assureur ne pourrait pas se décharger par la police du dommage causé par le dol des personnes dont 1'assuré est civilement responsable. Mais malgré le caractère impératif de ce texte, 1'assureur pourrait exclure certains risques. Par exemple, les polices d'assurance contre les accidents d'automobiles exigent que le conducteur soit titulaire d'un permis de conduire. Cette clause restera valable" 4). Art. 13 laat nog een andere vraag onbeantwoord, nl. wat de positie zal zijn, indien de schade veroorzaakt is door schuld resp. door opzet van de echtgenoote van verzekerde; deze wordt immers niet in art. 1384 C. Civ. genoemd. Het antwoord is volgens Trasbot !) De door Planiol bedoelde passage uit de M. v. T., ad art. 9 der wet, luidt als volgt: „L'assurance peut toujours ètre limitée a certains risques a 1'exclusion de tous autres. II ne dépend pas, en effet, du législateur d'imposer a 1'assureur le garantie de tel ou tel risque". 2) Trasbot, blz. 12, k. 1. 3) Ancey, blz. 73. 4) Capitant, blz. 756. bij de invulling van een vragenlijst loopt men het risico, dat men bij vergissing een onjuistheid neerzet, welke onjuistheid om zoo te zeggen automatisch nietigheid van de overeenkomst met zich brengt !). Tenslotte, aldus de M. v. T., kunnen de bezwaren tegen het Fransche systeem grootendeels ondervangen worden, en worden in de praktijk trouwens steeds ondervangen, doordat de assurantiemaatschappijen gewoon zijn, de aandacht der candidaatverzekerden te vestigen op de voornaamste feiten, die van belang kunnen zijn, dit mede met het oog op de vaststelling van de premie. Op deze wijze, aldus de M. v. T., combineert men de voordeelen, welke aan beide systemen verbonden zijn. (Het spreekt vanzelf, dat de „questionnaire" wel is toegelaten; het verschil tusschen het Fransche systeem en het Duitsch-Zwitsersche is, dat het vragenformulier bij het laatste verplicht is, bij het eerste daarentegen facultatief is; mede als gevolg daarvan bekleedt de „questionnaire" in het laatste systeem een gewichter functie dan in het eerste). Curral, in zijn „Avis", heeft deze regeling scherp becritiseerd; zonder succes overigens; de tekst van het ontwerp is ongewijzigd aangenomen. „Pour permettre a 1'assuré de faire des „déclarations exactes" et pour pouvoir lui imposer la sanction des réticences ou inexactitudes, il eut fallu, comme le fait la loi suisse, art. 3 et 4, obliger 1'assureur a fournir, au moment de la proposition d'assurance un formulaire ou questionnaire, dans lequel il indiquerait lui même quelles sont les circonstances qu'il a besoin de connattre pour „apprécier les risques qu'il prend a sa charge". On éviterait ainsi les contestations ultérieures et le procés" 2). Deze bezwaren zijn, in theorie althans, juist; de kans, dat de verzekerde op een vragenlijst (te goeder trouw) onjuiste antwoorden geeft, is kleiner dan de kans, dat hij bij een zelfstandige opgave der feiten, die van belang kunnen zijn, abuizen begaat. Voor een groot aantal verzekerden ligt trouwens de vraag naar wat voor de beoordeeling van het risico belangrijk is, geheel buiten het gezichtsveld. De practijk komt hier gewoonlijk aan tegemoet, doordat het meestal de agent van de maatschappij is, die een aantal vragen stelt, die dan op een formulier, op aanwijzingen door verzekerde verstrekt (dikwijls door den agent) worden ingevuld. Maar ook dit brengt gevaren voor den verzekerde met zich. Fouten door den agent gemaakt zullen, dank zij een clausule in de polisvoorwaarden, dat alle bij het aangaan van de overeenkomst afgelegde verklarin- *) Exp. des M., blz. 641, k. 2. 2) Avis-Curral, blz. 1005, k. 1. door toeval of overmacht niet in de gelegenheid geweest is om de schade tijdig aan te melden x) 2). Art. 16. De premiebetaling. „A l'exception de la première, les primes sont payabies au domicile de l'assuré ou a tel autre lieu convenu. A défaut de payement a l'échéance de l'une des primes, l'effet de l'assurance ne peut être suspendu que vingt jours après la mise en demeure de l'assuré. Cette mise en demeure, qui rend en tout cas la prime portable, résulte de l'envoi d'une lettre recommandée, adressée a l'assuré ou a la personne chargée du payement des primes, a leur dernier domicile connu de l'assureur. Cette lettre doit indiquer expressément qu'elle est envoyée a titre de mise en demeure, rappeler la date de l'échéance de la prime et reproduire le texte du présent article. L'assureur a le droit, dix jours a partir de l'expiration du délai [ixé par l'alinéa précédent, de résilier la police et d'en poursuivre l'exécution en justice. La résiliation peut se faire par une déclaration de l'assureur contenue dans une lettre recommandée adressée a l'assuré. L'assurance non-résiliée reprend, pour l'avenir, ses effets a midi, le lendemain du jour oü la prime arriérée et, s'il y a lieu, les [rais ont été payés a l'assureur. Les délais fixés par le présent article ne comprennent pas le jour de l'envoi de la lettre recommandée. Quand le dernier jour d un de ces délais est férié, le. délai est prolongé jusqu'au lendemain. Ces délais ne sont pas augmentés a raison des distances; toutefois, lorsque la mise en demeure doit être adressée dans un lieu situé hors du territoire continental de la France, le délai de vingt jours fixé par le 2e alinéa du présent article ne court que du jour de la présentation de la lettre récommandée, constaté sur les registres de l'administration des postes. Toute clause réduisant les délais [ixés par les dispositions précédentes, ou dispensant l'assureur de la mise en demeure, est nulle." In principe is de premie een haalschuld, dit met uitzondering van de eerste premie, welke een brengschuld is. Evenwel kan steeds bedongen worden, dat de premie op een andere plaats dan door de wet is aangeduid zal moeten worden voldaan. J) Conform Capitant, blz. 763; Josserand, blz. 730. 2) Een voorbeeld van „cas fortuit" geeft het vonnis van de „Tribunal de la Seine" van 13 Juni 1933, Rev. Gén. 1933, blz. 1053: „On doit considérer comme constituant un cas fortuit au sens de la loi de 1930, 1'ignorance dans laquelle se trouvait le bénéficiaire d'une assurance contre les accidents, de 1'existence de cette assurance". De uitzondering, welke men voor de eerste premie gemaakt heeft, schijnt verklaard te moeten worden uit de algemeen gebruikelijke polisclausule, welke bepaalt, dat de verzekering niet van kracht zal zijn, alvorens de eerste premie is voldaan; de zorg voor de voldoening berust, althans formeel, geheel bij den verzekerde !); in de practijk evenwel zal ook de eerste premie dikwijls door den agent worden geïncasseerd 2). Er moge in dit verband op gewezen worden, dat volgens vaststaande jurisprudentie de betaling van den verzekerde aan een makelaar van gelijke beteekenis is als de betaling van den verzekerde aan den assuradeur, aangenomen althans, dat de verzekeraar de premiekwitantie aan den makelaar ter inning heeft gegeven 3). De assurantiemaatschappij doet stilzwijgend afstand van de betreffende bepaling van art. 16, wanneer de inning der premie aan den makelaar wordt opgedragen 4). Indien de verzekerde verzuimt de premie op tijd te betalen, kan de verzekering worden geschorst, maar dit eerst, nadat een termijn van 20 dagen is verloopen na de ingebrekestelling. Deze ingebrekestelling (die de premie steeds tot een brengschuld maakt) geschiedt door het zenden van een aangeteekenden brief aan den verzekerde of aan den persoon, welke anders met de premiebetaling mocht zijn belast, gericht aan het laatst bij assuradeuren opgegeven domicilie. „Cette lettre doit indiquer expressément qu'elle est envoyée a titre de mise en demeure, rappeler la date de 1'échéance de la prime et reproduire le texte du présent article." Waar art. 16 van openbare orde is, is dus de vroeger veel voorkomende clausule, krachtens welke te late betaling automatisch schorsing van de verzekering met zich bracht, niet meer geoorloofd 5); ongetwijfeld voor verzekerden een verbetering, vooral waar sommige assurantiemaatschappijen zoover gingen, dat zij, nadat de verzekering jarenlang geschorst was (waarbij de verzekerde dikwijls van meening was, dat het contract beëindigd was), en zij dus geen enkel risico hadden geloopen, alle inmiddels vervallen premies voor den rechter gingen opeischen 6). Hierbij moet opgemerkt worden, dat sinds de wet-1930 deze moeilijkheden niet geheel zijn opgelost. Art. 16, al. 2, geeft immers den verzekeraar *) Men zie voor deze clausule ook hierboven, blz. 45, v. 2) Conform Trasbot, blz. 14, k. 3. 3) Men vindt deze jurisprudentie nog eens opgesomd in de annotatie van M(aurice) P(icard) bij het arrest van 13 Maart 1937 van het Hof van Parijs, Rev. Gén. 1937, blz. 474. '} Conform M. Picard, t.a.p. Belangstellenden te dezer zake worden verder verwezen naar Billaud, ,,La jurisprudence et les usages du courtage d'assurance terrestre". Parijs, 1937. 5) Aldus Exp. des M., blz. 641, k. 3. 6) Ancey, blz. 65. wel het recht, maar legt hem niet de verplichting op, om na 10 dagen tot ontbinding of het instellen van een actie tot naleving over te gaan x). Laat de verzekeraar zoowel het een als het andere na, dan blijft de mogelijkheid open, dat tenslotte de verzekerde verschillende premies zal hebben te voldoen, welke tijdens de schorsing zijn vervallen 2). Er blijft evenwel dit verschil met den toestand vóór 1930, dat er een uitdrukkelijke ingebrekestelling moet zijn. Een deel der jurisprudentie is bovendien van oordeel, dat de verzekeraar dan den verzekerde voor elke vervallen premie opnieuw in gebreke moet stellen 3). De wet stelt geen termijn vast voor het oogenblik van de verzending van de ingebrekestelling; in de practijk zal, gegeven het systeem van de Fransche wet, de assuradeur dit vrijwel steeds onmiddellijk na den vervaldatum doen. De ingebrekestelling heeft een viervoudig gevolg: 1°. vanaf dit oogenblik beginnen de wettelijke renten te loopen; 2°. de premie wordt er door omgezet in een brengschuld; 3°. de verjaring van de actie tot premiebetaling (men zie art. 27) wordt er door onderbroken; 4°. vanaf dit oogenblik begint de termijn te loopen, vereischt voor de schorsing van de overeenkomst. Bovendien heeft de assuradeur na tien dagen na het verstreken zijn van den termijn van art. 16, alinea 2, het recht de overeenkomst te ontbinden, of desverlangd de naleving ervan voor den rechter te vorderen. De ontbinding der overeenkomst kan geschieden door een (eenzijdige) verklaring van den verzekeraar, gedaan per aangeteekenden brief, en gericht aan verzekerde (art. 16, al. 3). Heeft men eenerzijds met deze regeling den verzekerde de noodige waarborgen gegeven (schorsing der verzekering vindt eerst plaats 20 dagen na de ingebrekestelling en de ontbinding van het contract kan niet eerder plaats vinden dan wanneer nog eens 10 dagen verloopen zijn na het verstrijken van den termijn van 20 dagen), anderzijds heeft men hier den verzekeraar een sterk wapen in handen gegeven; behalve dat hij nakoming van de overeenkomst kan vorderen, heeft hij bovendien het recht om zelfstandig het contract te ontbinden. 1) „Tribunal Civil de Rouen", 16 Februari 1931, Rev. Gén. 1931, blz. 1004. 2) Aldus o.a. „Tribunal Civil d'Albi", 15 Mei 1935, Rev. Gén. 1935, blz. 775, en „Tribunal Civil de Neufchatel-en-Bray", 5 Maart 1937, Rev. Gén. 1937, blz. 254. Over deze kwestie o.a. Perraud-Charmantier, „Les primes sont-elles due pendant la suspension des contrats?", „Moniteur des Assurances" van 15 Jan. 1937. 3) Aldus bv. het Hof van Dijon, 9 April 1937, Rev. Gén. 1937, blz. 479, v.; in de uitvoerige noot van A. B(esson) vindt men ook de tegenovergestelde jurisprudentie vermeld. Laatstelijk: Hof van Parijs, 21 Juli 1937, Rev. Gén. 1938, blz. 78, met commentaar van M. P(icard). Indien de overeenkomst nog niet ontbonden is, treedt zij weder in werking om 12 uur 's middags van den dag, welke volgt op den dag, waarop de achterstallige premie (en ev. de kosten) aan den assuradeur zijn betaald (art. 16, al. 4). Voor de berekening van de termijnen verwijzen wij naar de 5de en 6de alinea van art. 16, welke voor zichzelf spreken. Te allen overvloede bepaalt het laatste lid van art. 16 nog, dat het niet geoorloofd is de in dit artikel genoemde termijnen te verkorten, terwijl voorts elke clausule, waarbij de verzekeraar van een ingebrekestelling als bovenomschreven zou worden vrijgesteld, nietig is. Deze bepalingen zijn eigenlijk overbodig, want hetzelfde volgt reeds uit het gebiedend karakter van art. 16 1) 2). Art. 17. Risicoverzwaring. Quand, par son fait, l'assuré aggrave les risques de telle fagon que, si le nouvel état de choses avait existé lors du contrat, l'assureur n'aurait pas contracté ou ne iaurait fait que moyennant une prime plus élevée, l'assuré doit en faire préalablement la déclaration a l'assureur par lettre recommandée. Quand les risques sont aggravés sans le fait de l'assuré, celui-ci doit en faire la déclaration par lettre recommandée, dans un délai maximum de huit jours a partir du moment oü il a eu connaissance du fait de l''aggravation. Dans l'un et l'autre cas, l'assureur a la faculté, soit de résilier le contrat, soit de proposer un nouveau taux de prime. Si l'assuré n'accepte pas ce nouveau taux, la police est résiliée, et l'assureur, dans le cas du premier alinéa ci-dessus, conserve le droit de réclamer une indemnité devant les tribunaux. Toutefois, l assureur ne peut plus se prévaloir de l'aggravation des risques, quand, aprés en avoir été informé de quelque manière que ce soit, il a manifesté son consentement au maintien de l'assurance, spécialement en continuant de recevoir les primes ou en payant, aprés un sinistre, une indemnité. Dit artikel geeft de uitwerking van het in art. 15 sub 3 bepaalde met betrekking tot de verplichting van verzekerde tot mededeeling van de risicoverzwarende omstandigheden. Gelijk reeds opgemerkt, behoeven niet alle risicoverhoogende omstandigheden te worden opgegeven: twee beperkingen zijn hier gesteld; ten eerste is het noodig, dat de desbetreffende omstandigheden reeds in de polis worden aangeduid 3); wij spraken er hier- 1) Arg. ex art. 2. 2) Omtrent de ingebrekestelling raadplege men voorts Woog, „Des effets généraux de la mise en demeure dans les contrats d'assurance", Diss., Parijs, 1931. 3) Arg. ex art. 15, sub 3; zie boven blz. 45. waarop hij den assuradeur (per aangeteekend schrijven) van de overdracht in kennis heeft gesteld x). Indien er meer erfgenamen, resp. meer verkrijgers onder bijzonderen titel zijn, worden deze, bij voortzetting der verzekering, hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de premiebetaling (4de alinea art. 19). De hierboven aangeduide regeling geldt zoowel voor onroerende als voor roerende goederen. Voor onroerende goederen zal deze regeling weinig moeilijkheden met zich brengen ; de toepassing er van op roerende goederen is bezwaarlijker. Het spreekt wel van zelf, dat niet elk roerend voorwerp, dat deel uitmaakt van een grooter geheel, dat verzekerd is, bij overdracht ook verzekerd blijft. Men zal zich dus telkens hebben af te vragen of eenig voorwerp al dan niet individueel verzekerd is ; indien dit niet het geval mocht zijn — men verkoopt b.v. een tafel welke deel uitmaakt van een verzekerden inboedel — kan er geen sprake zijn van overgang van een verzekering. Dikwijls kan bij overgang van eigendom van een af ander goed de situatie gecompliceerder zijn dan in art. 19 is voorzien. Het laat zich b.v. denken, dat de overgang van eigendom gepaard gaat met een belangrijke verzwaring van risico. Er is dan alle reden om art. 17 ook op dit geval toe te passen 2). De Zwitsersche wet wijdt aan het hier bedoelde geval een afzonderlijke bepaling 3). De wet geeft evenmin volledig aan, wat de positie is bij achterstallige premiebetaling. Kan de assuradeur de premies, die hij van den oorspronkelijken eigenaar had te vorderen, na overdracht der verzekerde goederen, van den nieuwen eigenaar opeischen ? Indien deze de erfgenaam is, zal men die vraag in het algemeen bevestigend kunnen beantwoorden, maar wat indien de verzekerde goederen door verkoop zijn overgegaan ? Zooveel is zeker, dat de verkrijger, aangenomen dat hij de verzekering wenscht voort te zetten, er alle belang bij heeft, dat de oude premies worden voldaan ; men mag immers aannemen dat, indien de verzekeraar jegens den oorspronkelijken eigenaar de actie uit art. 16 is begonnen, de schorsing der verzekering ook van kracht is jegens den verkrijger : nemo plus juris transferre potest quam ipse habet. Mag men nog 1) De wet lost hiermede een controverse op, welke volgens het Nederlandsche recht nog steeds bestaat. Weliswaar heeft de H. R. te dezer zake een beslissing gegeven — H. R. 13 Febr. 1930, N. J. 1930, blz. 415 (met noot E. M. M.) W. 12120, 1 — en wel in dien zin, dat na eigendomsoverdracht de verder verschuldigde premiën uitsluitend van den nieuwen verkrijger kunnen worden gevorderd, maar dit standpunt wordt niet door alle schrijvers gedeeld. Men vgl. Dorhout Mees in W. 12111, 1 en Micheels in W. 12116, 7. Er is trouwens ook afwijkende jurisprudentie. 2) Conform Ancey, blz. 100. 3) Art. 54, 4e lid van de Zwitsersche wet. een stap verder gaan en zeggen, dat de reeds vervallen premies ook op den nieuwen eigenaar verhaalbaar zijn ? Verschillende schrijvers kennen den verzekeraar dit verhaalsrecht op den verkrijger toe x) 2). Sinds 1930 bestaat dus ook in Frankrijk de automatische overgang van de verzekering. Kon Dorhout Mees in 1929 nog schrijven: „De regel (van art. 263 W.v.K.), dat de verzekering automatisch het belang volgt, is typisch Nederlandsch recht; hij geldt tenminste noch in Duitschland, noch in Frankrijk, noch in Engeland"3), thans is dit niet meer vol te houden. Overigens blijkt uit de desbetreffende Fransche literatuur, dat men niet zoozeer door het Nederlandsche dan wel door het Zwitsersche voorbeeld geïnspireerd was (art. 54 van de wet van 1908). Geheel onbekend was deze regeling trouwens ook voor 1930 in Frankrijk niet ; art. 12 van de „police-type incendie" bevatte een regeling, welke gedeeltelijk analoog was aan de bepalingen van art. 19 4). Dat aan den automatischen verzekeringsovergang soms bezwaren verbonden kunnen zijn, spreekt wel vanzelf. Dit ondervond o.a. een autobus-exploitant uit Nice ; hij verkocht op een gegeven oogenblik zijn autobus aan een garagehouder, maar zette, als huurder van de bus, het bedrijf gewoon voort. De wagen vloog eenigen tijd daarna, op den weg van Nice naar Cannes, in brand, waarbij een inzittende ernstig gewond werd. De Handelsrechtbank te Nice 5) besliste, dat ingevolge art. 19 van de wet-1930 de verzekering thans liep ten behoeve van den nieuwen eigenaar, en dat dientengevolge de aansprakelijkheid van den autobus-exploitant (dat was dus de voormalige eigenaar) tegenover het slachtoffer niet meer verzekerd was. Art. 20. Het verdwijnen van risicoverzwarende omstandigheden. Si, pour la fixation de la prime, il a été tenu compte de circonstances spéciales, mentionnées dans la police, aggravant les risques, et si ces circonstances viennent a disparaitre au cours de l'assurance, l'assuré a le droit, nonobstant toute convention contraire, de résilier Aldus Ancey, t.a.p.; Trasbot, blz. 17, k. 1; Georges Picard, blz. 139. 2) Voor verdere gegevens terzake van art. 19 zij verwezen naar de studie van Besson, „L'aliénation de la chose assurée", verschenen in de Rev. Gén. van 1934, blz. 1, v. en blz. 269, v., en voorts naar Georges Picard „Formation, durée, transmission du contrat d'assurance de dommage", Parijs, 1930. 3) Dorhout Mees, blz. 124. 4) Conform Godart, sub art. 19. 5) „Tribunal de Commerce de Nice", 16 Febr. 1937, Rev. Gén. 1937, blz. 466. Aan Prof. M. Picard, Parijs. INLEIDING De „Landverzekering", Toen wij in Nederland in 1838, na lange voorbereidingen, een eigen Wetboek van Koophandel hadden gekregen, en daarmede een, althans voor dien tijd, uitvoerige regeling van de verzekeringsovereenkomst, was er alle reden om over het tot stand gebrachte werk tevreden te zijn. Wij stonden met deze wetgeving op het gebied van de niet-zeeverzekeringen i), naar herhaaldelijk is beweerd, aan de spits. De wetgeving trouwens op het gebied van de landverzekering was te dien tijde in de overige landen vrijwel nihil. Weliswaar had men in verschillende landen enkele bepalingen aan de landverzekeringen d.w.z. dan nog uitsluitend aan het vervoer te lande, of soms ook aan de brandverzekering — gewijd. Het Pruisische landrecht van 1794 b.v. bevatte een vrij uitvoerige regeling van de brandverzekering. Het Oostenrijksche B.W. van 1811 bevatte enkele zeer sobere bepalingen inzake deze materie; in navolging van Oostenrijk waren verschillende Italiaansche staatjes met gelijkluidende bepalingen gedoteerd (Lombardije, Venetië en Parma). Het Spaansche W. v. K. van 1829 bevatte, naast een uitgebreide regeling van de zeeverzekering, ook een negental bepalingen inzake het vervoer te lande, bepalingen, welke gedeeltelijk op andere landassuranties konden worden toegepast. Het Portugeesche W. v. K. van 1833 bevatte vrij uitvoerige bepalingen inzake de brandverzekering, waarbij men trouwens rijkelijk geput heeft uit het Nederlandsche ontwerp van 1825. Ook in het Russische B.W. van 1833 komen enkele op deze materie betrekking hebbende artikelen voor. Dit neemt evenwel niet weg, dat onze wetgeving gedurende ). -Non-marine insurance", „assurances terrestres". Wij mogen hier verder de uitdrukking „landverzekering" bezigen. Inmiddels is er nog een derde qroep bijgekomen te weten de „luchtverzekeringen"; men zou trouwens ook de „binnenvaartverzekering als aparte groep kunnen beschouwen. tientallen jaren het buitenland tot voorbeeld kon strekken en dat trouwens ook gedaan heeft *). Wanneer evenwel in de tweede helft van de 19de eeuw de landassuranties zich een steeds grootere plaats veroveren, krijgt ook de juridische regeling een steeds grooter belangstelling. Achtereenvolgens komen uitvoerige wetten tot stand in België (1874), Hongarije (1875), Italië (1882), Spanje (1885), Roemenië (1887), Portugal (1888) en Japan (1898); in al deze landen hebben de landverzekeringen een eigen en belangrijke plaats in het Wetboek van Koophandel gekregen. Met den verderen groei van het verzekeringswezen komen in het begin van de 20e eeuw de eerste afzonderlijke assurantiewetten tot stand; vanzelfsprekend het eerst in die landen, waar het verzekeringswezen zijn grootste vlucht nam. Het voorbeeld gaf Zwitserland met zijn wet op de verzekeringovereenkomst van 8 April 1908, vrijwel onmiddellijk gevolgd door Duitschland (wet van 30 Mei 1908); deze wet heeft op verschillende punten het Zwitsersche ontwerp als model genomen. In Oostenrijk kwam op 23 December 1917 een wet op de verzekeringsovereenkomst tot stand, welke grootendeels op de Duitsche gebaseerd was. In 1926 volgde Turkije met een uitvoerige regeling van het landverzekeringscontract, die geheel gebaseerd was op het toenmalige Fransche wetsontwerp 2). Een afzonderlijke wet op de assurantieovereenkomst verschijnt ook in Zweden, op 8 April 1927, een wet, welke in samenwerking met de andere Scandinavische landen tot stand is gebracht. De Deensche, Noorsche en Finsche assurantiewetten, welke spoedig volgden, zijn vrijwel identiek met de Zweedsche. In Roemenië is een nieuwe regeling tot stand gekomen met de wet van 4 Juli 1930. In Frankrijk komt, na moeizame voorbereidingen, waarover hieronder meer, de wet van 13 Juli 1930 op de verzekeringsovereenkomst tot stand; het is op deze wet, of juister gezegd op het ontwerp van deze wet, dat de Chineesche assurantiewet van 30 December 1929 gebaseerd is. De Tsjecho-Slowaaksche wet van 3 Juli 1934 heeft vooral geput uit de Oostenrijksche wet van 1917; het was immers de Oostenrijksche wet, welke voor een groot deel van Tsjecho-Slowakije reeds jaren van kracht was. Als laatste van deze reeks heeft Mexico in 1936 een wet op de assurantieovereenkomst gekregen. Uit dit overzicht, dat geen aanspraak maakt op volledigheid, moge blijken, hoe overal het verzekeringscontract de belangstelling 1) Chaufton, „Les assurances, leur passé, leur présent, leur avenir", 1884, I, blz. 24, v. vermeldt, dat o.a. de Argentijnsche, Portugeesche, Urugueesche en Paragueesche wetboeken van koophandel op dit punt uit het Nederlandsche W. v. K. hebben geput. 2) De betreffende bepalingen werden opgenomen in het Turksche W.v.K. 1926. had. Van de hier genoemde wetten zijn ongetwijfeld de Zwitsersche, de Duitsche, de Fransche en ook de Scandinavische wetten het interessantst. Grooten invloed oefenen vooral de eerste drie genoemde wetten uit. Evenzeer als de Zwitsersche en de Duitsche wetten, heeft de Fransche wet haar eigen, en belangrijke, invloedssfeer. De Zwitsersche zoowel als de Duitsche wet mochten zich te onzent reeds in eenige belangstelling verheugen *); de Fransche wet daarentegen bleef, ondanks het feit, dat zij nu reeds 7 jaar van kracht is, hier vrijwel een onbekende 2), hetgeen o.i. te betreuren valt. Niet alleen, dat deze wet, op zichzelf genomen, reeds ruimschoots de moeite van kennisneming loont, maar bovendien moet het juist voor ons land, waar de geheele wetgeving, ook die met betrekking tot de verzekeringsovereenkomst, zoozeer doorweven is met Fransch recht, van belang zijn deze assurantiewet nader te bekijken. Van belang is voorts het feit, dat de wet van 13 Juli 1930 geen min of meer theoretisch „bedenksel" is, maar, zooals hieronder herhaaldelijk zal blijken, eerder een consolidatie van het in de practijk gegroeide; dit groeiproces voltrok zich op de basis van den zich tot de zeeverzekering beperkenden Code de Commerce; onnoodig hier in herinnering te brengen, dat de Code de Commerce ook op ons verzekeringsrecht belangrijken invloed uitoefende; ook in dit verband kan de studie van het Fransche verzekeringsrecht dus loonend zijn. Dit alles klemt o.i. temeer, waar wij, vroeg of laat, ons Nederlandsche verzekeringsrecht wel dienen te moderniseeren. Wat honderd jaar geleden uitstekend voldeed, zal nu dikwijls volkomen door de feiten — dat is in dit geval: door de ontwikkeling van het verzekeringswezen — zijn achterhaald. Voorbeelden liggen voor het grijpen en zijn trouwens ook voldoende bekend; hieronder zullen wij ze herhaaldelijk tegenkomen. Ook dit moge een reden zijn om ons te interesseeren voor hetgeen elders tot stand werd gebracht. Het vruchtdragendst zou ongetwijfeld een vergelijkende studie zijn van de verschillende nieuwere verzekeringswetten. Een dergelijke studie evenwel zou, gesteld al dat een promovendus zich aan deze taak durfde wagen, zoo veelomvattend moeten zijn, dat zij kwalijk in het kader van een dissertatie zou passen. Wij zullen ons in deze studie voornamelijk beperken tot het Fransche recht, en hieraan, telkens waar het nuttig schijnt, ook conclusies verbinden met betrekking tot ons eigen recht (hetzij x) Voor wat de Duitsche wet betreft, moge b.v. verwezen worden naar de belangwekkende studie van Guépin, „Proeve eener vergelijking van Nederlandsch en Duitsch brandverzekeringsrecht", diss., Leiden, 1934. 2) Vrijwel, maar niet geheel; een vermelding vindt men in Ned. Jur. blad, 1932, blz. 155; voorts is er een artikel van Paris, „Een en ander betreffende de Fransche wet op het verzekeringscontract, meer speciaal in verband met de levensverzekering", „De Levensverzekering", 1 April 1937. jus constitutum, hetzij jus constituendum). Niettemin zal bij de bestudeering van de belangrijkste vraagstukken ook herhaaldelijk het assurantierecht van andere landen dan Frankrijk en Nederland ter sprake moeten worden gebracht *). Nog in ander opzicht zullen wij ons dienen te beperken: deze studie heeft uitsluitend betrekking op de zg. „schadeverzekeringen"; de personenverzekeringen zullen er slechts terloops in worden besproken 2). De te behandelen stof wordt verdeeld in vier hoofdstukken, waarin achtereenvolgens ter sprake komen: 1. De regeling in Frankrijk vóór de wet van 13 Juli 1930. 2. De schadeverzekeringsovereenkomst in de wet van 13 Juli 1930. 3. De verdere inhoud van de wet van 13 Juli 1930. 4. Eenige nadere beschouwingen naar aanleiding van deze wet. Als bijlagen zullen de tekst der wet, benevens de tekst van het hieronder nog ter sprake te brengen 3) decreet van 8 Maart 1922 worden opgenomen. Nog één opmerking: bij de bestudeering van de Fransche wet is in de eerste plaats geput uit officieele stukken, dus uit de memorie van toelichting, uit parlementsrapporten, uit commissieberaadslagingen, enz: daarnaast is steeds zooveel mogelijk de voornaamste literatuur ter zake van elk onderdeel van de stof geraadpleegd, terwijl tenslotte de belangrijkste jurisprudentie, vooral die van na de invoering van de wet van 13 Juli 1930, in de studie is verwerkt. Waar niet al deze gegevens steeds ter beschikking staan van den Nederlandschen rechtsbeoefenaar, hopen wij, dat ook in dit opzicht, deze studie van eenig practisch nut kan zijn. ') Dit voornamelijk in Hoofdstuk IV, blz. 167, v. 2) Met name in Hoofdstuk III, blz. 159, v. 3) Zie blz. 12. HOOFDSTUK I De toestand in Frankrijk vóór de wet van 13 Juli 1930 § 1. De vroegere wetgeving. De wetgeving op het verzekeringscontract beperkte zich in Frankrijk, zoowel vóór als na de invoering der Napoleontische codes, tot de zeeverzekering ; deze is geregeld in den lOden titel van het 2de boek van den C.Com., in de artt. 332—396 ; deze regeling reproduceert de „Ordonnance de la Marine" van Colbert (1681). Het eenige artikel van de C.Civ., dat over verzekering handelt, was, en is trouwens nog, art. 1964, dat het verzekeringscontract rangschikt onder de kanscontracten; men heeft bij dit artikel, blijkens de laatste alinea, trouwens nog slechts gedacht aan de zeeverzekering. Onder deze omstandigheden was dus de ontwikkeling van het „landverzekeringscontract" wel geheel overgelaten aan de inzichten van assuradeuren en aan die van de jurisprudentie. Zonder twijfel is aan dit ontbreken van elke regeling een voordeel verbonden geweest, in zooverre dat het verzekeringscontract in zijn groei door geen wettelijke banden belemmerd is. Maar naarmate de ontwikkeling van het assurantiewezen grooter vlucht nam, naarmate een assurantiecontract in steeds grooter aantal variëteiten uiteenviel, deed de behoefte aan een wettelijke regeling zich meer en meer gevoelen. Ongetwijfeld heeft de jurisprudentie het mogelijke gedaan om den toestand dragelijk te maken. Begonnen met de analogische toepassing van het zeeverzekeringsrecht, heeft zij geleidelijk het landverzekeringscontract in eigen, nieuwe banen weten te leiden, en ongetwijfeld is het een groote lof voor de Fransche rechtspraak, dat de wet van 1930 op vele punten heeft kunnen volstaan met het sanctionneeren van door de jurisprudentie in het leven geroepen regels. Dit neemt niet weg, dat aan deze regeling door de jurisprudentie ook groote bezwaren verbonden waren. In de eerste plaats was zij niet in staat den verzekerden de noodige bescherming te geven tegen de dikwijls al te onereuse clausules van de polissen. Gegeven nu eenmaal het principe van de contractsvrijheid, kon de jurisprudentie weinig anders doen dan in geval van twijfel (omtrent de strekking van sommige clausules) ten gunste van de verzekerden te beslissen, en voorts, maar dit alleen in de uiterste gevallen, sommige clausules in strijd te verklaren met de openbare orde en de goede zeden; wij zullen herhaaldelijk gelegenheid hebben, hierop terug te komen. Maar gegeven elk ontbreken van wettelijke bepalingen, kon dit weinig anders dan lapwerk zijn. Leed onder dit eerste bezwaar uitsluitend de verzekerde, een ander, niet minder ernstig bezwaar, was voor verzekerden en verzekeraars in gelijke mate nadeelig; wij bedoelen de op vele punten heerschende rechtsonzekerheid. In de praktijk kwam, ondanks de cassatie-rechtspraak, van de eenheid van jurisprudentie weinig terecht, en kon men een en dezelfde clausule hier zus, elders zoo hooren uitleggen. En ook de cassatierechtspraak zelve was aan wisseling van inzichten onderhevig. Aan pogingen om de verzekeringsovereenkomst een regeling te geven heeft het dan ook niet ontbroken. Reeds kort na de invoering der Codes gingen hiertoe stemmen op, en reeds in 1834 deponeerde de Fransche regeering een wetsontwerp tot regeling van de brandverzekeringsovereenkomst bij den „Conseil d'Etat" i). Na eenige jaren evenwel is het voorstel opgeborgen. In 1865 werd door den Minister van Handel een commissie benoemd om de hervorming te bestudeeren van het 2e boek van den C.Com. ; de commissie werkte een voorstel uit, dat aan den „Conseil d Etat werd voorgelegd, maar door de gebeurtenissen van 1870 geraakte ook dit voorstel in het vergeetboek 2). En het was niet vóór 1902, dat men zich wederom in beweging zette! Wel is waar waren reeds voor dezen datum eenige wetten verschenen, waarbij het verzekeringswezen betrokken was; maar deze wetten waren voornamelijk van fiscalen aard (wet van 5 Juni 1850, wet van 23 Augustus 1871, en die van 21 Juni 1875). Voorts kan nog vermeld worden de wet van 19 Februari 1889 betreffende de toewijzing van de schadevergoeding aan de schuldeischers van verzekerde, voor die gevallen waar de schuldverhouding voortij Chaufton, II, blz. 5, waar ook de tekst van dit 23 artikelen tellende voorstel is opgenomen. 2) Chaufton, t.a.p. sproot uit een aansprakelijkheid ex „risque locatif" of „recours des voisins", een wet die, voorzoover zij betrekking had op het verzekeringscontract, door art. 86 van de wet-1930 weder is afgeschaft: bovendien heeft een wet van 2 Januari 1902 een speciale regeling geschapen voor de rechterlijke competentie inzake assurantieprocedures; op deze wet, die eveneens door de wet-1930 is afgeschaft, komen wij trouwens nog nader terug 1). Daarnaast heeft een wet van 24 Juli 1867 „sur les sociétés" de rechtspositie der vennootschappen geregeld; art. 66 van deze wet stelde levensverzekeringmaatschappijen en „tontines" onder staatscontrole ; voor wat de overige assurantiemaatschappijen betreft, bepaalt het artikel: „Les autres sociétés d'assurance pourront se former sans autorisation. Un règlement d'administration publique déterminera les conditions sous lesquelles elles pourront être constituées". Deze nadere regeling bracht het decreet van 2 Januari 1868, inmiddels vervangen door een decreet van 22 Maart 1922, waarop wij aanstonds terug zullen komen 2). Het toezicht op de levensverzekeringmaatschappijen werd verscherpt door de wet van 17 Maart 1905, met de bijbehoorende decreten van 1906. Was dus de fiscale en rechtspositie der verzekeringsmaatschappijen meer of minder geregeld, het assurantiecontract zelf werd aan zijn lot overgelaten, met als gevolg, dat de verzekerden op steeds onleesbaarder wordende polissen hun belangen moesten dekken. Immers elke moeilijkheid, die zich in de practijk had voorgedaan, was voor assuradeuren aanleiding om aan de bestaande massa der polisartikelen een nieuwe clausule toe te voegen, waardoor tenslotte volkomen verwarde, onbegrijpelijke polissen zijn ontstaan. Thaller liet zich in een bijeenkomst van 6 Juli 1905 van de „Société des Etudes législatives" hieromtrent aldus uit : „Les compagnies, depuis de longues années voyant que la législation du contrat manquait, ont bien été obligées de la constituer de toutes piéces et 1'ont présentée sous la forme de ces conditions générales imprimées en petits caractères dans les polices; un texte compact, oü formille un grand nombre d'articles, véritablement inabordable et incompréhensible pour la grande majorité des assurés. Ce bloc enfariné, qui ne dit rien qui vaille, on est forcé de le subir. Aucun de nous qui connaissons le sujet n'a le loisir, quand il s'assure de passer au crible et d'examiner toutes les dispositions de la police qu'on lui fait signer, a plus forte raison en est-il ainsi pour la majorité des assurés Geen wonder dat onder deze omstandigheden belanghebbenden, bij het permanent in gebreke blijven van den wetgever, zelf de 1) Vgl. blz. 30. 2) Vgl. blz. 12. wet worden opgenomen. Steekhoudender lijkt mij het elders in de M.v.T. genoemde argument, dat definieeren niet het werk van den wetgever is x). Het bezwaar, dat gewoonlijk wordt aangevoerd tegen het geven van een definitie is, dat het niet juist is en ook niet doenlijk, om een nog in volle ontwikkeling verkeerend begrip als „assurantie", in de knellende banden van een omschrijving vast te leggen; een definitie die vandaag juist is, kan morgen door de feiten achterhaald zijn. Beter is het daarom dergelijke omschrijvingen aan de doctrine over te laten. In het ontwerp-1904 was wel een definitie opgenomen; men las daar: ,,1'assurance est un contrat par lequel 1'assureur s'oblige moyennant une rémunération appelée prime ou cotisation a indemniser 1'assuré des pertes ou dommages, que celui-ci peut éprouver par suite de la réalisation de certains risques relatifs a ses biens ou a sa personne". Terecht heeft o.a. Hémard er op gewezen, dat deze definitie niet alle verzekeringen omvatte en derhalve niet bruikbaar was; een belangrijk deel der levensverzekeringen immers valt er buiten. Hetzelfde bezwaar kan trouwens worden aangevoerd tegen de definitie van verschillende schrijvers. Planiol 2) b.v. schreef: „L'assurance est un contrat par lequel une personne, appelée ..assureur", promet a une autre personne, appelée „assuré", de 1'indemniser d'une perte eventuelle a laquelle celle-ci est exposée, moyennant une somme, appelée „prime", payé par 1'assuré a 1'assureur". Om al deze redenen ontbreekt dus een definitie van „verzekering" in de Fransche wet. Geheel zonder indicaties laat men ons evenwel niet. Het rapport-Lafarge verwijst ons naar de definitie van Hémard, die, gelijk gezegd, de schrijver van het grootste gedeelte der M.v.T. is; „de toutes les formules, qui ont été proposées, celle que contient la „Théorie et Pratique des Assurances Terrestres" de M. Joseph Hémard, mérite cependant d'être au moins provisoirement retenue" 3). De definitie dan van Hémard 4) luidt als volgt: „L'assurance est une opération par laquelle une partie, 1'assuré, se fait promettre, moyennant une rémunération, la prime, pour lui ou pour un tiers, en cas de réalisation d'un risque, une iy Men kan constateeren, dat de jongere assurantiewetten over het algemeen geen definitie van „assurantie" geven; in de Duitsche en Zwitsersche wetten b.v. ontbreekt de definitie; in de oudere wetten treft men deze gewoonlijk wel aan, b.v. in ons W.v.K. (art. 246), in het Italiaansche W.v.K. (van 1865, herzien in 1882, art. 417), in het Roemeensche W.v.K. (van 1887, art. 442), enz. Als voorbeeld van een jonge verzekeringswet die wèl een definitie bevat (zij het dan van „assuradeur" in plaats van van „assurantie") moge de Zweedsche wet van 1927 genoemd worden. 2) Althans in zijn oudere edities, b.v. 9e éd„ II, par. 2142. 3) Rapport-Lafarge, blz. 1162, k. 1. +) Hémard, „Théorie et pratique des assurances terrestres", I, blz. 73. omstandigheden geoorloofd is, dus ook niet in het belang van verzekerde. Het blijkt evenwel, dat bij de meeste desbetreffende bepalingen dit procédé niet kan worden toegepast, zoodat men dan in deze toevoegingen weinig anders zal kunnen zien dan (noodelooze) herhalingen, misschien te verklaren door het groote belang, dat de wetgever aan de desbetreffende bepalingen hechtte. Wij zullen trouwens bij de afzonderlijke artikelen nog gelegenheid hebben hierop terug te komen. Wij mogen hier nog aan toevoegen, dat, gegeven het algemeene principe der contractsvrijheid, alles wat niet in de wet geregeld wordt, aan het inzicht van partijen is overgelaten. Art. 3. Rechterlijke competentie. „Dans toutes les instances relatives a la [ixation et au règlement des indemnités dues, le défendeur (assureur ou assuré) sera assigné devant le tribunal du domicile de l'assuré de quelque espèce d'assurance qu'il s'agisse, sauf en matière d'immeubles ou de meubles par nature, auquel cas le défendeur sera assigné devant le tribunal de la situation des objets assurés. Toutefois, s'il s'agit d'assurances contre les accidents de toute nature, l'assuré pourra assigner l'assureur devant le tribunal du lieu oü s'est produit le fait dommageable." De regeling, die art. 3, 1ste lid, geeft inzake de rechterlijke competentie, is overgenomen uit de wet van 2 Januari 1902, „relative a la competence en matière d'assurance", terwijl art. 3, 2de lid, is overgenomen uit de wet van 26 November 1923 „sur la compétence en cas de délits et de quasi-délits". Het doel van de competentiewet-1902 i) was, een einde te maken aan de in alle polissen voorkomende clausule, waarbij bepaald werd, dat geprocedeerd moest worden voor den rechter van de plaats, waar het domicilie van de assurantie-maatschappij was gevestigd. Op deze wijze werden de verzekerden genoodzaakt te procedeeren in een stad (vrijwel steeds Parijs), welke dikwijls ver van hun woonplaats lag, met de daaraan verbonden bezwaren; bezwaren die voor een uitgestrekt land als Frankrijk grooter zijn dan voor een land van bescheiden afmetingen als het onze. In beginsel komen dus thans alle procedures „relatives a la fixation et au règlement des indemnités dues" (op deze woorden komen wij nog nader terug) voor den rechter van de woonplaats van verzekerde, dus ook indien de assuradeur de gedaagde is, wat bij dit soort procedures wel gewoonlijk het geval zal zijn, waarmede J) Men zie voor deze wet G. Lecouturier, „Les Lois Nouvelles", 1902, le deel, blz. 262. prement dits qui surviennent a 1'assuré ou a ses biens, mais encore 1'assurance-responsabilité a raison d'accidents de toute nature" x). Het behoeft geen betoog, dat deze 2de afwijking van den grondregel vooral van belang is voor de autocasco- en W.A.-verzekering; zij is trouwens met het oog daarop geschreven. Een moeilijkheid doet zich voor doordat art. 3 slechts spreekt over de procédures „relatives a la fixation et au règlement des indemnités dues". Nu vallen inderdaad wel de meeste assurantieprocedures onder deze categorie, maar er zijn andere procedures denkbaar, bv. een actie tot premiebetaling, een actie tot ontbinding der verzekeringsovereenkomst, enz., en men vraagt zich af, of voor deze gevallen art. 3 analogisch moet worden toegepast, dan wel of de gewone regels omtrent de competentie gelden. Het is te vreemder, dat art. 3 zich alleen beperkt tot schadevergoedingsprocedures, waar de wet van 1902, welke men overigens gecopieerd heeft, op alle procedures, zonder uitzondering, betrekking had. De Memorie van Toelichting geeft hieromtrent geen opheldering, en volstaat met de (blijkbaar niet geheel juiste) mededeeling dat ,,1'art. 3 reproduit les dispositions de la loi du 2 janvier 1902". Ancey, die het betreffend artikel en de toelichting daarop heeft geredigeerd, schrijft in zijn boek daaromtrent 2): ,,Si le texte de 1'art 3 s'est borné a parler de la fixation et du règlement des indemnités dues, 1'énumération qu'il a donné ne peut êtce considérée comme limitative. Pour toutes les actions relatives au contrat d'assurance, aussi bien celles qui ont trait au paiement des primes, qu'aux demandes de nullité ou de résolution du contrat, c'est le tribunal du domicile de 1'assuré qui demeure compétent, sans aucune dérogation possible. Au surplus, la loi du 2 janv. 1902 n'est abrogée par la loi nouvelle qu'en ce qu'elle pourrait avoir de contraire a la dite loi." Met de conclusie van Ancey gaan de meeste auteurs 3), zij het schoorvoetend, accoord, hoewel de argumentatie van Ancey niet bewonderd wordt. Dit te minder waar art. 86 van de wet-1930 de wet van 2 Januari 1902 uitdrukkelijk voor afgeschaft verklaart. De mededeeling van Ancey, dat de wet van 1902 slechts is afgeschaft ,,en ce qu'elle pourrait avoir de contraire a la dite loi", klinkt daarom niet erg overtuigend. Men neemt dan ook aan, dat bij de redactie van dit artikel slechts bij vergissing de procedures, die niet strekken tot verkrijging en regeling van een schadevergoeding, onvermeld zijn gelaten. Aldus o.a. Planiol 4) en Trasbot 5), die *) Trasbot, blz. 8, kol. 2. 2) Ancey, blz. 28. 3) O.a. Josserand, blz. 734; Capitant, blz. 816. 4) Planiol, par. 1327. B) Trasbot, blz. 8, kol. 1. Art. 5. De duur van het contract; opzegging ervan; stilzwijgende verlenging. „La durée du contrat est fixée par la police. Toutefois, et sous réserve des dispositions ci-après relatives aux assurances sur la vie, l'assuré a le droit de se retirer tous les dix ans en prévenant l'assureur, au cours de la période d'engagement, au moins six mois a l'avance, dans les [orrnes indiquées ci-après. Ce droit appartient également a l'assureur; il doit être rappelé dans chaque police. Dans tous les cas oü l'assuré a la faculté de. demander la résiliation, il peut le faire a son choix, et nonobstant toute clause contraire, soit par une déclaration faite contre récépissé au siège social ou chez le représentant de la société dans la localité, soit par acte extrajudiciaire, soit par lettre recommandée, soit par tout autre moyen indiqué dans la police. La durée du contrat doit être mentionnée en caractères trés apparents dans la police. La police doit également mentionner que la durée de la tacite reconduction ne peut en aucun cas, et nonobstant toute clause contraire, être supérieure a une année." De duur van de verzekeringsovereenkomst wordt dus door art. 5 aan het inzicht van partijen overgelaten, behoudens dan het recht van beide partijen om de overeenkomst, met inachtneming van een opzeggingstermijn van tenminste 6 maanden, tegen het einde van elke 10-jarige periode te beëindigen; deze beperking is trouwens geen door de wet van 1930 ingevoerde nieuwigheid; reeds in het decreet van 1922 vindt men (art. 55) een gelijke bepaling !). Men kan zich dus zoowel voor een termijn korter dan 10 jaar als voor een langeren termijn verbinden; de bij de onderlinge verzekeringmaatschappijen veel voorkomende bepaling, dat men verzekerd is voor den duur van het bestaan der maatschappij, blijft dus, ook onder de wet van 1930, geoorloofd, zij het dan met het reeds genoemd correctief van de mogelijkheid van opzegging per elke 10-jarige periode. Zijn de schrijvers het over de wettigheid van deze bepaling in de polissen der onderlinge maatschappijen wel eens 2), een strijdvraag is gebleven de vraag, of een overeenkomstige bepaling in een door een N.V. afgegeven polis, geldig is. Trasbot 3) acht deze clausule geldig; ongeldig daarentegen wordt zij geacht door Godart 4) en door Ancey 5) en anderen; de tegen- 1) Curral merkt op, dat deze termijn van 10 jaar nogal lang is. „II eut fallu limiter la durée de 1'engagement a cinq années; cela eüt désserré un peu 1'étreinte de l'assureur et facilité la concurrence". Avis-Curral, blz. 1004, k. 3. 2) Men zie bv. Godart, ad art. 5, Ancey, blz. 36. s) Trasbot, blz. 8, k. 2. 4) Godart en Perraud-Charmantier „Code des Assurances". 1930 (verder genoemd: Godart), ad art. 5. B) Ancey, blz. 36 en 37. standers beroepen zich er vooral op, dat bij een „onderlinge" de duur van de maatschappij afhankelijk is, althans mede afhankelijk is, van den wil der verzekerden; terwijl bij een N.V. de verzekerden hieromtrent geen enkele zeggingschap hebben en dus de duur van het contract geheel afhankelijk zou zijn van den assuradeur; een argument dat o.i. niet doorslaggevend is; de vraag is of een dergelijke clausule op eenigerlei wijze in strijd komt met de wet of met de openbare orde, en dan schijnt het, dat nog steeds geldt wat Sainctelette in 1923 schreef 1): „Aucun principe de droit général ne permet de contester la validité de contrats faits pour la durée de la société; on ne saurait notamment soutenir que de tels contrats seraient contraires a 1 ordre public, comme étant perpétuels, ainsi qu on a parfois essayé de le soutenir. La manifestation de volonté de 1'une ou de 1'autre des parties étant suffisante pour mettre fin au contrat tous les dix ans, le reproche de perpétuité tombe de lui-même." Dit argument is o.i. beslissend; juist waar de verzekerden elke 10 jaar een einde aan het contract kunnen maken, blijft er weinig bezwaar tegen de clausule meer mogelijk. Toegegeven moet natuurlijk worden, dat op deze wijze van het oorspronkelijk karakter der clausule weinig overblijft en dat het „altijd-durende" contract door art. 5 wordt omgezet in iets wat nog het meest lijkt op een 10-jarig contract met stilzwijgende verlenging voor gelijken termijn; men kan er de nog te bespreken bepaling van het laatste lid van art. 5 mede omzeilen. Blijkens het 1ste lid van art. 5 heeft zoowel de verzekerde als de verzekeraar recht op deze 10-jaarlijksche opzegging; bovendien inoet in elke polis hieraan herinnerd worden; een sanctie op dit laatste voorschrift wordt niet gesteld; het lijkt ons zeer de vraag, of de jurisprudentie den verzekerde, bij niet-vermelding van dit opzeggingsrecht, het recht zal toekennen zich op nietigheid van de verzekeringsovereenkomst te beroepen. De vraag heeft zich in de practijk, voor zoover ons bekend, trouwens nog niet voorgedaan. Wat de wijze van berekening betreft van deze 10-jarige periode, deze is voor verzekeringen gesloten bij een N.V. eenvoudig genoeg ; als uitgangspunt neemt men den datum van de inwerkingtreding van het contract 2). Voor de onderlinge verzekeringmaatschappijen wordt aangenomen, dat het uitgangspunt der berekening het begin van het dienstjaar is. Ancey 3) schrijft hieromtrent: ,,1 engagement du sociétaire se compte, non jour par jour, mais par „exercice . Chaque exercice compte pour unité. Le dénon- ') .Sainctelette, „Le décret du 8 mars 1922 et la durée des contrats d'assuran„cle • "Kecueil periodique des assurances", 23 Maart 1923, blz 27 2) Exp. des M., blz. 639, k. 3. 3) Ancey, blz. 35. ciation du contrat doit se faire, en prévenant la société six mois avant la fin du dernier exercice social. En ce qui les concerne, le délai de dix ans est un délai de dix exercices „sociaux". C'est a notre avis la seule fagon d'interprêter, a 1'égard de ces sociétés, les deux parties du texte que nous venons d analyser. L adhésion aux statuts rétroagit au Ier janvier de 1 année au cours de laquelle 1'assurance a été contractée." De duur van het contract moet in de polis worden vermeld „en caractères trés apparents", waaronder men zal hebben te verstaan: „en caractères plus gros que ceux des autres clauses 1). Een sanctie op de naleving hiervan ontbreekt -). Naast de vraag naar den duur van het contract staat, hoewel daarmede samenhangend, de kwestie van de „stilzwijgende verlenging". Terloops mag hier worden opgemerkt dat deze verlenging slechts in zeer oneigenlijken zin „stilzwijgend" is, immers deze „stilzwijgende" verlenging heeft alleen plaats, indien zij in de polis ipsis verbis is overeengekomen. De naam „vooraf bedongen verlenging" zou dus juister zijn; gemakshalve zullen wij ons evenwel van de gangbare uitdrukking blijven bedienen. Deze stilzwijgende verlenging dan kan blijkens de laatste alinea van art. 5 in geen geval voor langer tijd geschieden dan voor 1 jaar; is dus een verzekering voor den tijd van 5, 10 of 20 jaar volkomen geldig, de stilzwijgende verlenging kan, ongeacht de aanvankelijke verzekeringstermijn, niet langer zijn dan één jaar, waarmede in Frankrijk dus een einde is gekomen aan het zoo algemeen verbreide gebruik van stilzwijgende verlenging voor gelijken termijn als waarvoor men oorspronkelijk verzekerd was (in de Fransche practijk gewoonlijk 10 jaar), waardoor de verzekerde, indien hij den fatalen datum laat voorbijgaan, weer voor zeer langen tijd gebonden is 3). Zooals zooeven reeds werd opgemerkt, is deze bepaling nog in zooverre te omzeilen, dat het assuradeuren vrij staat een uiterst langen verzekeringstermijn te bedingen, bv. 20 of 30 jaar, of desnoods voor den geheelen duur van de verzekeringmaatschappij, dan kan de verzekerde zich practisch slechts éénmaal per 10 jaar vrij maken. Hier tegenover staat echter, dat waar de duur van het contract uitdrukkelijk moet worden overeengekomen (en niet ergens, gelijk een bepaling over de stilzwijgende verlenging, in de poliscondities kan worden weggeborgen) de verzekerden gewoonlijk wel op hun qui-vive zullen zijn, en weinig geneigd zich voor een buitensporig lange periode te verbinden. 1) Capitant, blz. 749. Men vergelijke de „caractères apparents" van art. 8, lste lid. 2) Men zie in dit verband ook den tekst ad art. 8, blz. 42, v. 3) Hieronder zullen wij deze kwestie nog nader onder het oog hebben te zien; men vergelijke blz. 216, v. De bekende strijdvraag of de stilzwijgende verlenging van de verzekeringsovereenkomst novatie met zich brengt, vindt in de wet geen uitdrukkelijke oplossing. De meeste schrijvers — en trouwens ook de meest gezaghebbende — verdedigen de leer, dat het verlengde contract een nieuw contract is i), „identique d'ailleurs au précédent dans ses effets, sauf quant a la durée" 2). De bepaling inzake de éénjarige stilzwijgende verlenging is inderdaad mede een argument voor de aanhangers van de novatie-leer. Ook de meerderheid van de jurisprudentie staat op dit standpunt. Wat de oudere jurisprudentie betreft, deze vindt men bij Sumien geciteerd 3); Van de jongere jurisprudentie vermelden wij: „Cour de Cassation", 26 November 1929 4), en „Cour d'Appel de Paris", 21 November 1929 5). Er is evenwel ook een van de „Cour de Cassation" afwijkende jurisprudentie: „Cour d'Appel d'Aix", 29 Januari 1931 6). Opzeggingen door verzekerden kunnen, ook indien in de polis iets anders mocht zijn gestipuleerd, steeds geschieden: „soit par une déclaration faite contre récépissé au siège social ou chez le représentant de la société dans la localité, soit par acte extrajudiciaire, soit par lettre recommandée", en bovendien nog „par tout autre moyen indiqué dans la police . De practische waarde van deze bepaling is vooral hierin gelegen, dat de verzekerde thans, onverschillig wat de polis daaromtrent mocht verklaren, de overeenkomst per aangeteekenden brief kan opzeggen. Blijkens de bewoordingen van dit artikel („dans tous les cas oü 1'assuré a la faculté de demander la résiliation") geldt dit voor alle gevallen, waar verzekerde het recht tot opzegging heeft, dus niet alleen voor de opzegging ex art. 5, 1ste lid, maar ook bv. voor de opzegging ex art. 32 j . art. 54 van het decreet-1922: de assuradeur heeft het recht tot opzegging na een schade (met inachtneming van een opzegtermijn van tenminste een maand); maakt hij van dit recht gebruik, dan heeft verzekerde het recht tot opzegging van zijn overige, bij denzelfden assuradeur loopende polissen. ) Aldus o.a. Sumien, par. 418; men zie ook Planiol, par. 1287, en de aldaar geciteerde jurisprudentie. De tegenovergestelde leer vindt men verdedigd bij Sainctelette, in de „Recueil périodique des assurances" 1923, blz. 158, en bij Paris le Clerc, ,,Le contrat d'assurances, sa nature juridique", Parijs, 1932, blz. 332. 2) Sumien, t.a.p. 3) t.a.p.; eveneens trouwens bij Planiol, t.a.p. 4) Gepubliceerd in D.H. 1930, blz. 52 en Rev. Gén. 1930, blz. 319. 5) D.H. 1930, 10; Rev. Gén. 1930, blz. 321. 6) Rev. Gén. 1931, blz. 536. In dezen zin pleegt men trouwens ook te onzent .nll tS^or?a?,te besÜssen: men v9L °-a- Rb- A'dam, 14 Februari 1936, N. J. 1936, No. 981. Voorts Guépin, blz. 139. Art. 6. Verzekering ten behoeve van derden. Verzekering ten behoeve van hem die het aangaat. „L'assurance peut être contractée en vertu d'un mandat général ou spécial ou même sans mandat, pour le compte d'une personne déterminée. Dans ce dernier cas, l'assurance profite a la personne pour le compte de laquelle elle a été conclue, alors même que la ratification n'aurait lieu qu'après le sinistre. L'assurance peut aussi être contractée pour le compte de qui il appartiendra. Cette déclaration vaudra, tant comme assurance au profit du souscripteur de la police que comme stipulation pour autrui au profit du bénéficiaire connu ou éventuel de ladite clause. Le souscripteur d'une assurance contractée pour le compte de qui il appartiendra sera seul tenu au payement de la prime envers l'assureur; les exceptions que l'assureur aurait pu lui opposer seront également opposables au bénéficiaire de la police, quel qu il soit. Dat men niet alleen voor zich zelf maar ook ten behoeve van een ander een verzekering kan sluiten, komt art. 6 nog eens te allen overvloede vertellen, en ook op dit gebied doet de wet weinig anders dan regels vastleggen die reeds lang golden. a. Verzekeringen ten behoeve van een bepaalden persoon. Zoowel voor als na de wet van 1930 kan een verzekering ten behoeve van een bepaalden persoon worden gesloten: 1. door den betrokkene zelf, 2. door een lasthebber, hetzij dan krachtens een bijzondere, hetzij krachtens een algemeene lastgeving, 3. door een zaakwaarnemer. Wat dit laatste geval betreft, bepaalt art. 6, dat een door een zaakwaarnemer gesloten verzekering van kracht is „alors même que la ratification n'aurait lieu qu'après le sinistre . Dit laatste in afwijking van den door de jurisprudentie van voor 1930 opgestelden regel, dat een door den zaakwaarnemer gesloten verzekering slechts dan geldig is, indien de ratihabitio heeft plaats gevonden voor er een schade voorviel *). Nog een anderen eisch stelde de jurisprudentie voor dit soort verzekeringen, n.1. dat de zaakwaarnemer zich als zoodanig aankondigde en den naam vermeldde van dengeen te wiens behoeve hij de verzekering wilde sluiten. Waar noch de wet noch de memorie van toelichting zich hierover uitlaten, mag men aannemen, !) Voor deze jurisprudentie zie men Rép. Prat., vo. Assurances, No. 29—-61, speciaal No. 41. deze verzekering ook beteekenis als verzekering ten behoeve van dengeen, die het contract heeft gesloten, voorzoover als deze zijn belang bij de verzekerde zaak heeft behouden. Ook dit sluit bij de practijk aan; immers, de verzekeringen worden gewoonlijk gesloten „tant pour son compte que pour celui de qui il appartiendra" !). Het laatste lid van art. 6 bepaalt, dat slechts hij, die de verzekering heeft gesloten, voor de premiebetaling aansprakelijk is, en voorts, dat de assuradeur de excepties, welke hij zijn medecontractant kan tegenvoeren, ook tegenover derden kan aanvoeren. Ondanks de redactie van het laatste lid van art. 6 nemen sommige schrijvers toch aan, dat excepties ontstaan nadat de schadeveroorzakende gebeurtenis heeft plaats gevonden, den belanghebbende niet kunnen worden tegengevoerd; vanaf dat oogenblik immers heeft hij een eigen recht, dat door geen handelingen van derden meer kan worden aangetast. In dezen zin b.v. Planiol: „Malgré cette disposition (art. 6, al. 4) il semble toutefois que les fautes ou irrégularités commises par le souscripteur après le sinistre qui a ouvert le droit a indemnité du tiers bénéficiaire (ainsi déclarations mensongères) soient inopposables a celui-ci, alors qu'il est demeuré personnellement étranger" 2). In dezen geest besliste trouwens reeds vóór de wet van 1930 het „Tribunal de Commerce" van Marseille, 25 Juli 1929 3). Eenzelfde oplossing wordt door de jurisprudentie, zoowel van voor als na 1930, voorgestaan bij de directe actie, die het slachtoffer van een ongeval heeft tegen den assuradeur, die de aansprakelijkheidsverzekering heeft gesloten 4). Men vergelijke in dit verband ook nog de bepaling van art. 11 voor order- en toonderpolissen 5). Artt. 7 en 8. De totstandkoming van de verzekeringsovereenkomst en het bewijs ervan. Art. 7. „La proposition d'assurance n'engage ni l'assuré, ni l'assureur; seule Ia police ou la note de couverture constate leur engagement réciproque. Est considéree comme acceptée la proposition, faite par lettre recommandée, de prolonger ou de modifier un contrat ou de remettre en vigueur un contrat suspendu, si l'assureur ne refuse pas cette proposition dans les dix jours après qu'elle lui est parvenue. !) Aldus Exp. des M., blz. 639, k. 3. 2) Planiol, par. 1340. 3) Gepubliceerd in Réc. Pér. Ass., 1931, blz. 221. 4) Men zie hiervoor den tekst hieronder, blz. 153, v. 5) Men zie den tekst hieronder, blz. 55. Les dispositions du présent article ne sont pas applicables aux assurances sur la vie." Art. 8 i). „Le contrat d'assurance est rédigé par écrit, en caractères apparents. 11 peut être passé devant notaire ou fait sous seing privé. Toute addition ou modification au contrat d'assurance primitif doit être constaté par un avenant signé des parties. Les présentes dispositions ne font pas obstacle. a ce que, même avant la délivrance de la police ou de l'avenant, l'assureur et l'assuré ne soient engagés l'un a l'égard de l'autre par la remise d'une note de couverture." Het is de bedoeling der wet, blijkens de plaatsing van art. 7 en art. 8 in verschillende secties, dat art. 7 de totstandkoming van het verzekeringscontract behandelt, terwijl art. 8 het bewijs regelt. Jammer genoeg houdt de wet niet streng aan haar eigen systeem vast, en vindt men in art. 7 ook een bepaling omtrent het bewijs en in art. 8 mededeelingen omtrent de totstandkoming van de overeenkomst. Dit is gedeeltelijk te verklaren, doordat de Kamercommissie in de plaatsing van art. 8 een wijziging heeft aangebracht; zooals gewoonlijk is ook deze fragmentarische verandering niet aan de klaarheid van de wet ten goede gekomen. Men zal in elk geval goed doen de beide artikelen in nauw verband met elkaar te lezen, en wij achten ons dan ook gerechtigd om deze artikelen over de totstandkoming en het bewijs van de overeenkomst te zamen te behandelen. Voor de wet van 1930 was het aan geen twijfel onderhevig, dat de assurantieovereenkomst een consensueel contract was 2), en dus geen vormelijk contract. Uit de „travaux préparatoires" blijkt nergens, dat de wetgever van systeem heeft willen veranderen, en blijkens den tekst van artt. 7 en 8 heeft men dit ook niet gedaan, tenminste, het zij er dadelijk bijgevoegd, dit is de opinie der meeste commentatoren, die er zich in de eerste plaats op beroepen, dat uit de redactie van art. 7, 1ste lid: „seule la police ou la note de couverture constate leur engagement réciproque" reeds volgt, dat waar polis en sluitbriefje de overeenkomst constateeren, deze overeenkomst dan ook reeds voor dien tijd ontstaan is, dus klaarblijkelijk op het oogenblik dat de wilsovereenstemmingen van beide partijen samentroffen; de verzekeringsovereenkomst is dus, als vrijwel alle andere overeenkomsten, vormvrij. !) Art. 8 behoort reeds tot de afdeeling 2, maar aangezien art. 7 en art. 8 in nauw verband met elkaar staan, zullen wij ze te zamen bespreken. 2) Voor jurisprudentie zie Rép. Prat. vo. Assurances, No. 8. Aldus de meeste schrijvers *), wat niet wegneemt, dat ook het tegendeel, zij het op uiterst zwakke gronden, o.a. door Josserand is beweerd. Hij schrijft 2): ,,A notre avis, et contrairement a 1'opininon généralement regue, la rédaction de la police d'assurance est exigée non seulement pour la preuve, mais pour la validité, pour 1'existence même du contrat; elle a la valeur d'une véritable solennité et il convient de reproduire en cette matière 1'adage traditionnel: forma dat esse rei". Josserand baseert zijn stelling op de volgende argumenten: 1. Op het gebiedend voorschrift van art. 8, 1ste al. Maar art. 8 spreekt alleen over het redigeeren van het contract; het staat bovendien in de afdeeling die handelt over ,,la preuve du contrat d'assurance" en betreft dus kennelijk een bewijskwestie. 2. Op het voorschrift van art. 8, dat elke wijziging van het contract moet worden geconstateerd door een der beide partijen onderteekend aanhangsel. Geconstateerd, zeker, maar nogmaals, dit is een kwestie van bewijs. Trouwens art. 8 haast zich er op te laten volgen, dat ook het sluitbriefje de gebondenheid kan constateeren; en het begrip „sluitbriefje" moet zoo ruim worden opgevat3), dat reeds hierdoor van het solemneel karakter niets overblijft. 3. Op het streven van den wetgever om den verzekerde zooveel mogelijk te beschermen, zooals dit ook tot uiting komt in het voorschrift, dat de polis met duidelijke letters gedrukt moet zijn. 4. Op de zorg waarmede de wetgever in art. 9, dat correspondeert met ons art. 256 W.v.K., heeft opgesomd wat de polis moet behelzen. „L'assurance", aldus concludeert de schrijver, „est donc un contrat solennel: le même acte, la police, forme et prouve le contrat". Met den besten wil slagen wij er niet in uit deze argumenten eenig bewijs te putten voor de stelling, die Josserand verdedigt. Men kan dan ook constateeren, dat zijn leer weinig aanhangers heeft gevonden. De heerschende leer staat een aantal krachtige argumenten ten dienste. 1. Om te beginnen was het ongetwijfeld de bedoeling van den wetgever zich op dit punt bij de heerschende jurisprudentie aan te sluiten. Men heeft letterlijk de woorden van art. 332 C.Com herhaald, dat volgens een vaste jurisprudentie aldus wordt uitgelegd, dat het een bewijskwestie regelt, terwijl de totstandkoming van de x) O.a. Capitant, blz. 739, v.; Sumien, par. 42 en 57; Planiol, blz. 578, v.; Trasbot, blz. 9, k. 3; Ancey, passim; Ripert, par. 2408: M. Picard in een onderschrift bij het arrest van de „Cour de Cassation" van 16 November 1931, in Rev. Gén. 1932, blz. 44; A. Besson, in zijn artikel „La conclusion du contrat d'assurance", in Rev. Gén. 1933, blz. 1, v.; men zie voorts M. Picard, I, par. 117. 2) Josserand, blz. 724, par. 1380e. 3) Men vergelijke blz. 47. overeenkomst wordt beheerscht door de algemeene regels van het verbintenissenrecht. Een jurisprudentie, die zich trouwens onder vigeur van de wet-1930 heeft gehandhaafd. Overduidelijk blijkt deze jurisprudentie o.a. uit een arrest van de „Cour de Cassation van 16 November 1931 i). De assurantiemaatschappij had een cassatieberoep ingediend tegen een arrest van het Hof van Algiers, waarin o.a. de volgende overwegingen voorkwamen: „Attendu que le contrat d'assurance terrestre est un contrat consensuel subordonné par la loi du seul accord des parties et nullement a la formalité d'un écrit ou au paiement d'une prime quelconque; „Attendu que 1'acceptation par la compagnie des offres de 1 assuré résulte des documents versés aux débats, que le contrat s est formé dès le moment oü 1'acceptation est parvenue a la connaissance du dernier; „Attendu que peu importe la forme dans laquelle cette acceptation fut manifesté a 1 assuré; qu elle pouvait 1'être par tous les moyens a 1'aide desquels se transmet la pensée: paroles, téléphones, télégraphe et lettres", enz. Het hiertegen door den assuradeur ingesteld beroep werd door den cassatierechter verworpen. 2. Terecht merken de auteurs op, dat, indien het de bedoeling geweest ware van systeem te veranderen, en men het assurantiecontract tot een solemneel contract had willen maken, de wetgever dit wel uitdrukkelijk zou hebben verklaard; vormelijke contracten zijn immers in het hedendaagsche recht een uitzondering 2). Toegegeven moet worden, dat de betreffende zinsnede uit art. 7 beter in art. 8 op haar plaats geweest ware 3). „La proposition d'assurance n'engage ni 1'assuré, ni 1'assureur". Op zich zelf zijn deze woorden weinig zeggend; ook zonder deze uitdrukkelijke bepaling zou hetzelfde gelden, waar dit een regel van het gemeene recht is 4). Een herinnering hieraan is bij het sluiten van een verzekeringsovereenkomst evenwel niet overbodig, daar, zooals Trasbot terecht opmerkt 5) : „il peut venir a 1'esprit de soutenir que le futur assuré en signant la proposition d'assurance n a pas en réalité fait une proposition, mais a accepté celle de 1'agent, sous réserve d'une ratification par la compagnie". Opgenomen o.a. in Rev. Gén. 1932, blz. 43. 2) Volgens Besson, „La conclusion du contrat d'assurance", Rev. Gén. 1933, blz. 1, v., komt het vormelijk assurantiecontract alleen voor in Mexico, Brazilië. Hongarije en Sovjet-Rusland. s) Aldus o.a. Trasbot, blz. 9, k. 3. 4) Planiol, par. 1278, Trasbot, t.a.p. 5) Trasbot, t.a.p. Men legt het wetsvoorschrift zoo uit, dat de verzekerde niet aan zijn bij de assurantiemaatschappij ingediend voorstel gebonden is, zoolang de maatschappij het nog niet geaccepteerd heeft; heeft de assuradeur geaccepteerd, dan is vanaf het oogenblik der acceptatie de overeenkomst tot stand gekomen !). Daarentegen heeft blijkens het 2e lid van art. 7 een voorstel van verzekerde (mits per aangeteekend schrijven gedaan), hetzij tot verlenging, hetzij tot wijziging, hetzij (na schorsing) tot weder in werking treding van de verzekeringsovereenkomst een heel andere werking. In afwijking van het gemeene recht wordt een dergelijk voorstel geacht te zijn aangenomen, indien de assuradeur niet binnen 10 dagen na ontvangst van het voorstel dit afgewezen heeft. Een toepassing dus van het adagium : „wie zwijgt stemt toe", „silence vaut acceptation". Trasbot wijst er op, dat „en principe, le silence ne peut pas être interprété comme une acceptation. Cependant exceptionnellement on admet 1'engagement par simple silence lorsqu'il s'agit de parties en relations antérieures d'affaires. Tel est précisement le cas visé par article 7, par 2" 2). De Memorie van Toelichting verklaart de gemaakte uitzondering als volgt : „(1'assuré) n'a généralement pas la faculté de s'adresser a un autre assureur. II est équitable que 1'assureur qui n'a pas fait connaltre son refus d'accepter les modifications ou la remise en vigueur proposée, et ce a bref délai, soit considéré comme ayant accepté ces propositions. L'équité la plus élémentaire exige que 1'assureur ne puisse laisser en suspens a sa seule convenance des propositions qui lui sont faites obligatoirement et qui ne peuvent être faites qu'a lui" 3) 4). Blijkens het laatste lid van art. 7 is dit artikel niet van toepassing op levensverzekeringen. Blijkbaar heeft deze uitsluiting alleen zin voor wat betreft het 2de lid van art. 7; tegen de toepasbaarheid van het 1ste lid schijnt weinig bezwaar te zijn. Art. 8 verklaart in de eerste plaats, dat de verzekering schriftelijk moet worden aangegaan („le contrat d'assurance est rédigé par écrit") en dat de polis in duidelijke letters moet worden opgesteld („en caractères apparents"). De polis kan ter keuze van partijen een onderhandsche acte zijn of een notarieele acte („il peut être passé devant notaire ou fait sous seing privé"). De uitdrukking x) Trasbot, blz. 10, k. 1. 2) Trasbot, t.a.p. 3) Exp. des M., blz. 640, k. 1. 4) Merkwaardig genoeg beschouwt de jurisprudentie het verzoek tot schorsing van de overeenkomst ook als een voorstel tot wijziging van de verzekering; antwoordt de assuradeur dus niet binnen 10 dagen op een dergelijk voorstel, dan is de verzekering geschorst! („Cour d'Appel de Lyon", 13 November 1936, Rev. Gén. 1937, blz. 245). ties a des arbitres, en cas de contestation, si elle a été convenue"; m.a.w. hier werd een poging gewaagd, het compromissoir beding, dat tot voor kort in Frankrijk, behalve voor het zeerecht, onbekend was, ook voor de landassuranties binnen te halen; terecht schreef de Memorie van Toelichting (Ontwerp-1904) hierbij: „Une innovation assez importante est consacrée par 1'art. 17, dernier alinéa, selon lequel le contrat d'assurance indique la soumission des parties a des arbitres, en cas de contestation, si elle a été convenue. Cette disposition reconnaït la clause compromissoire déja admise par le Code de Commerce (art. 332) dans les assurances maritimes, mais déclarée nulle par la jurisprudence, dans tous les autres contrats. II ne semble pas y avoir de raison pour distinguer a cette égard entre les assurances maritimes et les autres assurances. Du reste, de bons esprits estiment que 1'arbitrage doit être vu avec faveur et qu'il serait a désirer que, pour le favoriser, nos lois reconnussent la validité de la clause compromissoire." Bij deze poging is het, althans wat de verzekeringswet betreft, gebleven. Er moge aan herinnerd worden, dat het compromissoir beding, oorspronkelijk door de jurisprudentie erkend, in Frankrijk al spoedig krachteloos is verklaard *); in 1925 werd het beding evenwel door de wet 2) erkend voor zaken, den koophandel betreffende. In een deel van de verzekeringsovereenkomsten 3) kan dus thans in Frankrijk een arbitrale clausule worden opgenomen, en wordt deze clausule soms ook opgenomen 4). Niettemin kan men zeker niet zeggen dat het arbitraal beding in de Fransche verzekeringsovereenkomsten zeer verbreid is, zulks in tegenstelling tot de in Nederland gesloten verzekeringen. Hier ligt ongetwijfeld één van de redenen, waarom men in Frankrijk over een zoo omvangrijke verzekeringsjurisprudentie beschikt. De polis moet dus krachtens art. 9 bevatten: a. den datum van de onderteekening van de polis; b. namen en domicilies van de contractanten; c. vermelding en omschrijving van de verzekerde risico's (,,la nature des risques garantis"); dus implicite ook de omschrijving van de uitgesloten risico's 5); d. het oogenblik van de inwerkingtreding van de verzekering en den duur ervan; e. de verzekerde som („le montant de cette garantie"), of juister : de wijze, waarop de verzekerde som eventueel zal *) Men zie Dalloz, Rép. Prat., v° Arbitrage, No. 150, v. 2) Wet van 31 December 1925, D.P., 1926, 4, 25, welke een wijziging bracht in art. 631 C. Com. 3) Men zie hierboven, blz. 33. 4) Sumien, par. 399. 5) Trasbot, blz. 11, k. 1. zijn vast te stellen : de Memorie van Toelichting teekent hierbij terecht het volgende aan: „II suffit que la police indique, sinon la somme assurée elle-même — laquelle n'est point toujours définitivement fixée a la signature de la police — au moins les éléments qui serviront par la suite, a déterminer 1'indemnité" i). f. de premie; ,,la prime" indien de assuradeur een N.V. is, ,,la cotisation", indien de assuradeur een onderlinge is ; g. „les clauses édictant des nullités ou des déchéances" moeten in de polis „en caractères trés apparents" worden vermeld 2); waarbij de Memorie van Toelichting aanteekent: „L'attention de 1 assuré doit être attirée tout particulièrement sur les clauses de nullité ou de déchéance, qu'il a le plus grand intérêt a bien connaïtre. II convient de rappeler ici la distinction qui s'établit entre la nullité et la déchéance: la nullité remonte au jour du contrat, tandis que la déchéance n a d'effet qu a partir du jour du sinistre. La nullité implique la restitution de la prime ; c'est ce qui la différencie de la déchéance. Les déchéances ne se confondent non plus avec les risques exclus" 3). Behalve op overtreding van het sub g vermelde (de desbetreffende clausules zijn in dat geval van onwaarde), is op de nietnaleving van de voorschriften van art. 9 geen sanctie gesteld. Het geheele artikel is trouwens, behalve het laatste lid, niet in imperatieven vorm gesteld; het zegt niet: „het assurantiecontract moet aangeven. . . . enz.", maar: „het assurantiecontract geeft aan . . en evenmin als dit bij art. 332 C.Com. het geval is (evenmin, mogen wij er bij voegen, als bij ons art. 256 W. v. K.), brengt het ontbreken van een of meer der gestelde voorschriften eo ipso nietigheid der verzekeringsovereenkomst met zich. Eventueel zal de rechter hebben te beoordeelen, of er in concreto een geldige overeenkomst aanwezig is. „Notamment si les lacunes présentaient une trés grande gravité, les juges pourraient déclarer le contrat inexistant. Au fond il s'agit d'une question d'espèce" 4). Maar ditzelfde zou ook gelden indien art. 9 niet bestond; de conclusie is dus, dat het nut van art. 9, gelijk dat van ons art. 256 W. v. K., twijfelachtig is. Constateeren wij nog dat een verwijzing naar art. 52 van het decreet-1922 hier ontbreekt. Volgens dit artikel, dat geldt voor de „sociétés anonymes et les sociétés en commandite par actions x) Exp. des M., blz. 640, k. 2. 2) Men vgl. art. 5 en art. 8 der wet. 3) Exp. des M., t.a.p. 4) Trasbot. blz. 11, k. 3. In gelijken zin Planiol, par. 1283. heel eenvoudig; er is geen opzet van verzekerde; evenmin is art. 13 toepasselijk; schuld resp. opzet van de echtgenoote is zoowel voor verzekerde als voor den verzekeraar een „cas fortuit" en de schade is dus, in het algemeen gesproken, door de verzekering gedekt !). Bij het ontbreken van een tekst op dit punt kan men o.i. in principe met deze oplossing accoord gaan; men vergelijke echter in dit verband nog art. 36, laatste alinea, en speciaal de laatste woorden; de assuradeur heeft geen recht op verhaal jegens de echtgenoote, behoudens evenwel het geval van „malveillance"; het blijft echter mogelijk, dat de polisvoorwaarden op dit punt ruimer zijn, en elk regres, dus ook in geval van opzet, uitsluiten 2). Hierbij is de vraag, wat nu de positie is, wanneer de in algeheele gemeenschap van goederen getrouwde vrouw opzettelijk de schadeschadegebeurtenis teweeg brengt, in het midden gelaten. De positie is o.i. dan geen andere, dan die welke men voor ons recht moet aannemen; veroorzaakt de vrouw opzettelijk de schade, dan is deze door opzet van den verzekerde veroorzaakt; aldus ook Meyers in zijn noot bij het bekende arrest van den Hoogen Raad van 24 Januari 1930 3). Art. 14. De verplichting van den assuradeur tot betaling der schadevergoeding. Lors de la réalisation du risque ou a l'échéance du contrat, l'assureut est tenu de payer dans le délai convenu l'indemnité ou la somme déterminée d'après le contrat. L'assureur ne peut être tenu au dela de la somme assurée. Na het plaats vinden van een schade, resp. (voor sommenverzekering) bij den vervaldatum van het contract, is de assuradeur verplicht tot uitbetaling van de schadevergoeding, resp. van de verzekerde som, binnen den overeengekomen termijn; de vaststelling van dezen termijn is geheel aan het goedvinden van partijen overgelaten 4). „II payera soit l'indemnité qui sera fixée après le sinistre sur les bases du contrat ou conformément a la loi, soit la somme d'avance déterminée et acceptée par l'assureur, notamment au cas de valeur agréée, soit le capital assuré ou la rente stipulée" 5). *) Trasbot, t.a.p. 2) Voor art. 36 zie men den tekst, blz. 118, v. 3) H.R. 24 Jan. 1930, N. J. 1930, blz. 299. 4) Behoudens de bijzondere bepaling voor de brandverzekeringen van art. 41, 2e lid. 5) Exp. des M., blz. 641, k. 1. Indien de schadeloosstelling niet binnen den overeengekomen termijn wordt betaald, zullen de moratoire interessen overeenkomstig art. 1153 C. Civ. beginnen te loopen na de dagvaarding *). Wat den omvang der uitkeering betreft, deze kan blijkens het 2e lid van art. 14 niet hooger zijn dan de som waarvoor verzekerd is. Een afwijking van dezen regel wordt evenwel toegelaten bij de aansprakelijkheidsverzekering; krachtens art. 51 immers zijn de proceskosten, behoudens tegenovergesteld beding, voor rekening van den verzekeraar, en men heeft hierbij niet het voorbehoud gemaakt, dat de aldus in totaal te betalen som de verzekerde som niet zou mogen overschrijden. De M. v. T. zegt het trouwens met zooveel woorden : „Ainsi 1'assuré n'aura pas a craindre de n'être pas entièrement dédommagé, paree qu'il n'aura pas a imputer sur la somme assurée les frais de justice, que 1'assureur engagerait d'autant plus facilement qu'il n'aurait pas a en supporter la charge, notamment dans le cas oü le chiffre de 1'indemnité serait voisin du montant de la somme assurée" 2). Onnoodig te zeggen, dat het geen vereischte is, dat de verzekerde som reeds wordt vastgesteld bij het aangaan van de overeenkomst; slechts is het noodig, dat deze bepaalbaar is. De M. v. T. zegt het nog eens uitdrukkelijk : „Normalement fixée lors de la souscription de la police, la somme assurée peut être élevée ou abaissée au cours du contrat. Parfois cela est déterminée d'après des déclarations périodiques, qui servent en même temps a établir le montant de la prime. Elle est essentiellement variable dans les polices „ajustables" 3). Art. 15. De verplichtingen van den verzekerde. L'assuré est obligé: 1°' De payer la prime ou cotisation aux époques convenues; 2°. De déclarer exactement, lors de la conclusion du contrat, toutes les circonstances connues de lui qui sont de nature a faire apprécier par l'asureur les risques qu'il prend a sa charge; 3°. De déclarer a 1'assureur, conformément a l'article 17, les circontances spécifiées dans la police qui ont pour conséquence d'aggraver les risques; 4°. De donner avis a 1'assureur, dés qu'il en a eu connaissance, et au plus tard dans les cinq jours, de tout sinistre de nature a entrainer la garantie de 1'assureur. Les délais de la déclaration ci-dessus ne peuvent être réduits par x) Conform Capitant, blz. 757. 2) Exp. des M., t.a.p. 3) Exp. des M., t.a.p. convention contraire; ils peuvent être prolongés d'un commun accord entre les parties contractantes. La déchéance résultant d'une clause du contrat ne peut être opposée a l'assuré qui justifie qu'il a été mis, par suite d'un cas fortuit ou de [oree majeure, dans l'impossibilité de faire sa déclaration dans le délai imparti. Les dispositions des paragraphes 1, 3 et 4 ci-dessus ne sont pas applicables aux assurances sur la vie. Le délai prévu au paragraphe 4 n'est applicable aux aussurances contre la grêle, la morta~ lité du bétail et le vol. Art. 15 handelt dus over de verplichtingen van verzekerde : a) bij het aangaan van het contract, b) gedurende den loop van het contract, c) ten tijde van het plaats vinden van een schadegeval. Ad. a. De verplichtingen bij het aangaan van de verzekeringsovereenkomst. Verzekerde is verplicht „de déclarer exactement toutes les circonstances connues de lui qui sont de nature a faire apprécier par 1 assureur les risques qu il prend a sa charge '; een verplichting, die haar sanctie vindt in de nietigverklaring der verzekeringsovereenkomst in geval van verzwijging of valsche mededeelingen; men zie hieromtrent art. 21. In afwijking van de Zwitsersche en Duitsche assurantiewetten *) kent de Fransche wet niet het systeem van de verplichte vragenlijst, en van verschillende kanten heeft men dit den wetgever verweten. De M. v. T. zelf geeft toe, dat het tegenovergesteld systeem, dus dat van de „questionnaire", voordeelen heeft. „L'assuré n'a pas a rechercer ce qu'il doit indiquer a 1'assureur, le formulaire remis par ce dernier contenant une liste compléte de toutes les questions auxquelles il doit répondre par écrit; s'il a de bonne foi répondu a toutes les demandes, il a satisfait a tout ce que pouvait réclamer 1 assureur, et la nullité du contrat d'assurance ne sera encourue qu en cas de réponse écrite équivoque, en cas de réticence sur un fait important" 2). Bij het in de Fransche wet daarentegen gevolgde systeem moet de verzekerde zelf beoordeelen welke omstandigheden wel en welke omstandigheden niet van belang kunnen zijn voor de bepaling van het risico. Onnoodig te zeggen, dat het zijn gevaren kan hebben deze beoordeeling aan verzekerden over te laten. Toch wordt dit systeem door de M. v. T. aangeprezen als te zijn soepeler; immers 1) Men vgl. art. 4 van de Zwitsersche en art. 18 van de Duitsche wet 2) Exp. des M„ blz. 641, k. 2. gen zullen worden beschouwd als afkomstig te zijn van verzekerde, op het hoofd van den laatste neerkomen 1). Ook deze laatste kwestie wordt door de wet niet aangeroerd; terecht maakt Guyot haar er een verwijt van 2). Ad. b. De verplichtingen gedurende den loop van de verzekeringsovereenkomst. Twee verplichtingen rusten op den verzekerde: 1. De verplichting om op de overeengekomen tijden de premie te voldoen. De sanctie op niet-nakoming hiervan vindt men in art. 16 der wet, waarop wij terug komen. 2. De verplichting, aan assuradeuren mededeeling te doen van bepaalde in de polis genoemde omstandigheden, die een vermeerdering van risico met zich brengen; één en ander vindt men in art. 17 nader uitgewerkt. De mededeelingsplicht van verzekerde vindt in dit geval een andere regeling dan zijn mededeelingsplicht bij het aangaan van de overeenkomst. De verzekeraar moet nl. in de polis aangeven welke omstandigheden hij als risicoverhoogend beschouwt. De M. v. T. schrijft hieromtrent 3): ,,La déclaration a 1'assureur des circonstances aggravant les risques est imposée a 1'assuré dans la mesure oü elles sont visées par la police. Son obligation ne porte pas sur toutes les circonstances susceptibles d'aggraver les risques, lorsqu elles lui sont connues; de même que pour les circonstances existant lors de la conclusion du contrat; il est nécessaire que 1 attention de 1'assuré ait été appelée sur ce que 1'assureur d'après la nature de 1'assurance, considérait comme important. Le projet ne consacre plus ici le procédé de la déclaration spontanée; il se prononce pour un procédé de même ordre que celui du questionnaire." Het ontwerp-1904 kende nog een derde verplichting voor verzekerde, nl. om al het mogelijke te doen om schade te voorkomen; men heeft gemeend die te moeten laten vervallen: „il a semblé que la loi n'avait plus a la viser, paree qu'il n'y était attaché aucune sanction particulière en cas d'inexécution et, paree que 1'assurance est autorisée même pour la faute lourde. .. . qu'elle soit commise avant la réalisation du sinistre ou postérieurement" 4). De eerstgenoemde reden lijkt niet erg klemmend, en de tweede lijkt ons al *) In de Fransche polissen luidt de desbetreffende clausule als volgt: „L'assuré ne peut dans aucun cas exciper de ce que la police serait 1'oeuvre de 1'agent de la compagnie ni demander a faire aucune preuve outre ou contre les énonciations du contrat". Men zie in verband met deze clausule: Paul Guyot, „Les assurances privées", in „Les Lois Nouvelles", 1930, blz. 430, 431. 2) t.a.p. 3) Exp. des M., blz. 641, k. 2. *) Dito. evenmin steekhoudend, al ware het reeds alleen hierom, dat de „faute lourde" niet verplicht in de verzekering is ingesloten. Het wekt verwondering, dat, wat men steeds als een van de belangrijkste verplichtingen van den verzekerde heeft beschouwd, uit de wet is weggelaten *). Natuurlijk blijft het mogelijk dat in de polis deze conditie wordt gesteld 2). De schrijvers trouwens, voor zoover zij deze kwestie aanraken, deelen het standpunt van de M.v.T.; aldus bv. Ancey, blz. 80, wat weinig kan verwonderen, waar hij zelf de M. v. T. schreef. In gelijken zin echter Capitant (blz. 764), die toegeeft dat de polis deze verplichting wel kan bevatten. Ad. c. De verplichtingen bij het plaats vinden van een schadegeval. In het oorspronkelijk wetsontwerp vond men hier de verplichting opgenomen, alles in het werk te stellen om den omvang van de schade te beperken; ook deze verplichting is verdwenen, met beroep op dezelfde argumentatie als hierboven sub b is aangegeven; ook hier o.i. ten onrechte. Ook hier zal deze verplichting gewoonlijk wel in de polis worden vastgelegd 3). De voornaamste verplichting van verzekerde is thans, dat hij den assuradeur van de schade in kennis moet stellen „dès qu'il en a eu connaissance et au plus tard dans les 5 jours". De termijn van 5 dagen is een minimum, waaraan de polis niet kan tornen; het staat partijen vrij hem te verlengen. Deze minimumtermijn geldt evenwel niet voor levensverzekeringen, waar men een termijn van 5 dagen te kort vond; men heeft hier partijen bij de verzekeringsovereenkomst geheel vrij gelaten 4). Te lang achtte men daarentegen dezen termijn bij hagel-, veeen diefstalverzekering. Voor de hagel- en veeverzekering zie men art. 46 der wet; wat de diefstalverzekering betreft, blijkens de M. v. T. oordeelde men het noodig, dat verzekerde hier, met het oog op maatregelen van opsporing, den assuradeur onmiddellijk waarschuwt 5): de wet heeft hier evenwel geen termijn vastgesteld, en dit dus aan het inzicht van partijen, d.w.z. in de practijk: aan dat van den assuradeur, overgelaten. Uit den tekst der wet (art. 15, 4°) zou men afleiden, dat de termijn van 5 dagen begint te loopen vanaf het oogenblik, dat ver- x) De gewichtige plaats van deze verplichting blijkt nog eens uit de belangwekkende studie van E. Bruck, „Le devoir de prévention et de sauvetage, étude de droit comparé", Rev. Gén. 1937, blz. 433, v. 2) Conf. Exp. des M., t.a.p. 3) Exp. des M., blz. 641, 3; en vooral Trasbot blz. 14, k. 2. Ook voor deze verplichting zij verwezen naar de zooeven genoemde studie van Bruck. 4) Art. 15, laatste alinea en Exp. des M., t.a.p. 5) Exp. des M., t.a.p. zekerde verneemt dat er een schade heeft plaats gehad, en dus niet vanaf het oogenblik van het plaats vinden der schade. Trasbot vraagt zich af 1) of dit wel de bedoeling van de ontwerpers der wet is geweest, en uit de bewoordingen van art. 46 ( la décla- ration de sinistre doit. . . . être effectuée sauf le cas fortuit ou de force majeure. . . . dans les 4 jours de 1'avènement du sinistre", kan men steun voor dezen twijfel vinden. In elk geval is er een disharmonie tusschen de bewoordingen van art. 15 en art. 46. In het algemeen neemt men echter aan, dat het oogenblik van het vernemen der schade beslissend is 2). Rest dan nog de vraag, wat men onder „schade", „sinistre", moet verstaan. Deze vraag heeft zich in de practijk voornamelijk voorgedaan bij de persoonlijke ongevallenverzekering. Is men verplicht elke verwonding, ook al is deze zóó klein, dat men er redelijkerwijs geen gevolgen van eenige beteekenis van kan verwachten, bij den assuradeur aan te melden? De wet zelf spreekt van „tout sinistre de nature a entraïner la garantie de 1'assureur". In aansluiting op deze bewoordingen en in navolging van de jurisprudentie van de „Cour de Cassation" inzake arbeidsongevallen 3) hebben enkele vonnissen beslist, dat de termijn van art. 15 eerst begint te loopen op het oogenblik, waarop het aannemelijk wordt, dat het ongeval voor den assuradeur gevolgen kan hebben 4). Het Hof van Bordeaux overwoog in het in de noot genoemde arrest, dat de verzekerde a pu légitimement penser que cette obli- gation ne s imposait pas a lui au moment du traumatisme simple et bénin en soi, qu'il considérait sans gravité, qui n'avait laissé aucune tracé, aucune douleur, pas plus qu'entralné la moindre interruption de travail, mais bien au moment, oü ses conséquences probables, lui avaient été révélées par une douleur de la partie traumatisée, une enflure de cette partie et les contestations d'un praticien consulté . Terecht o.i. neemt de jurisprudentie dit standpunt in. Weliswaar kan, en dat voornamelijk bij de grensgevallen, de assuradeur op deze wijze eenigszins tekort gedaan worden, maar bij het tegenovergestelde standpunt zou men den verzekerde een nog onbillijker belasting opleggen. Een sanctie op de verplichting tot tijdige schadeaanmelding geeft de wet niet; het is dus aan partijen overgelaten, dit te regelen. De clausule, behelzende dat verzekerde bij te late schadeaanmelding van zijn rechten vervallen verklaard wordt, blijft dus van kracht, behoudens dan de beperking, die art. 15 bevat: indien verzekerde x) Trasbot, blz. 14, k. 1. 2) Aldus Trasbot, t.a.p.; Planiol, par. 1315, noot 1. 3) „Cour de Cassation", 18 April 1920, D.P. 1921, 1, 81. 4) Aldus: „Cour d'Appel de Bordeaux", 20 Januari 1937, Rev. Gén. 1937, 333; en „Tribunal de Commerce de la Seine", 16 Januari 1937, Rev. Gén. 1937, 334. boven reeds over, en komen er niet nader op terug; de tweede eisch, die gesteld wordt, is, dat de verzwaring belangrijk moet zijn, d.w.z. dat de assuradeur, indien de nieuwe stand van zaken aanwezig ware geweest op het oogenblik van het aangaan van de overeenkomst, de verzekering niet of slechts tegen een hoogere premie zou hebben geaccepteerd 1). Dit laatste is een zuiver feitelijke kwestie, en in geval van twijfel zullen de verzekerden goed doen de wijziging in elk geval aan assuradeuren op te geven. Wat het oogenblik betreft, waarop de verzwaring van risico aan den verzekeraar moet worden medegedeeld, maakt de wet onderscheid tusschen: a. het geval, dat de risicovermeerdering veroorzaakt wordt door toedoen van verzekerde; deze is verplicht voor het aanbrengen van de wijziging er assuradeuren per aangeteekend schrijven van in kennis te stellen (art, 17, le lid); b. het geval, dat de risicovermeerdering ontstaat buiten toedoen van verzekerde; deze is verplicht binnen 8 dagen nadat hij van de gewijzigde omstandigheden kennis heeft genomen, er assuradeuren, eveneens per aangeteekend schrijven, van in kennis te stellen. Het voorschrift van de mededeeling per aangeteekenden brief moet men niet te strikt opvatten; blijkens de M. v. T. komt het er slechts op aan, dat ,,1'assureur est informé, de quelque manière que ce soit, de 1'aggravation du risque, ce que 1'assuré peut prouver par tous moyens" 2). Dit bewijs verschaft verzekerde zich inderdaad het eenvoudigst door het verzenden van een aangeteekend schrijven. In beide sub a en sub b genoemde gevallen heeft de verzekeraar de keuze tusschen het ontbinden van het contract en het voorstellen van een verhoogde premie. Kiest hij den eersten weg, dan neemt men aan, dat hij de ontbinding kan bewerkstelligen door het verzenden van een desbetreffende mededeeling per aangeteekenden brief 3), hoewel de wet dit niet met zooveel worden zegt. Stelt daarentegen de assuradeur een premieverhooging voor, dan staat het verzekerde vrij deze al of niet aan te nemen; komt de overeenstemming omtrent de nieuwe premie niet tot stand, dan is het contract ontbonden, en heeft de assuradeur, indien de risicoverzwaring is ontstaan door toedoen van verzekerde, het recht voor den rechter schadevergoeding te vragen (art. 17, 3de lid). Immers, aldus de redeneering van den wetgever, zonder dit recht van den assuradeur zou het den verzekerde mogelijk zijn eenzijdig !) Arg. ex art. 17, 1ste lid. 2) Exp. des M., blz. 641, k. 3. 3) Aldus o.a. Trasbot, blz. 16, k. 1. een einde aan de verzekeringsovereenkomst te maken; hij zou den verzekeraar slechts hebben op te geven, dat het risico verzwaard was en een premieverbetering hebben te weigeren. De schadevergoeding aan den verzekeraar zal overigens alleen kunnen worden toegewezen, indien de weigering van den verzekerde om de nieuwe premie te betalen, ongemotiveerd was. Zonder twijfel is deze toekenning van schadevergoeding voor den rechter een delicate kwestie; criteria, waarnaar hij zich te richten heeft, geeft de wet niet. De M. v. T. !) schrijft slechts dat: „un tribunal n'accordera d'indemnité a 1'assureur qu'en cas d'aggravation importante de risque du fait de l'assuré et a la suite de son refus injustifié d'une augmentation de la prime". Het al of niet gemotiveerd zijn van deze weigering van de premieverbetering is op zich zelf al moeilijk genoeg te beoordeelen. Dit recht, dat de Fransche wet hier aan den verzekeraar geeft, is als een innovatie — en een billijke innovatie — geroemd. Godart gaat zoover, dat hij hier een toepassing van de theorie van den ,,abus de droit" in ziet. Hij schrijft 2): „Cette disposition se congoit fort bien. L'assuré a volontairement aggravé le risque, et le voila qui refuse délibérément le nouveau taux de prime que lui est proposé a juste titre; le refus de l'assuré n'est donc pas fondé sur un motif légitime; l'assuré a commis un abus de droit. II importe de faire observer que cette disposition est tout a fait remarquable, en ce sens que c'est la 2ième fois que le législateur consacre 1'application de la théorie de 1'abus de droit" 3). Het lijkt ons, dat men dus doende de theorie van den ,,abus de droit" wel heel erg uitrekt. Wat niet wegneemt, dat wij gaarne willen toegeven, dat de hier geschetste regeling haar verdiensten heeft. De optie, die de wet den assuradeur geeft tusschen ontbinding van het contract en het voorstellen van een premieverhooging, vindt men in geen andere assurantiewetten terug. Men heeft er in dit verband op gewezen, dat er een principiëele tegenstelling zou bestaan tusschen de Fransche opvattingen inzake de tusschentijdsche risicoverzwaring en die van andere landen. De Fransche leer zou de risicoverzwaring slechts zien als een „accident dans le contrat", terwijl daarentegen de algemeene zienswijze zou zijn, dat de risicoverzwaring principieel het einde van de overeenkomst beteekent. Men vgl. bv. de regeling van de Duitsche (art. 23, v.) en die van de Zwitsersche wet (art. 28, v.) waar inderdaad risico- !) Exp. des M., blz. 642, k. 1. 2) Godart, blz. 117. 3) De eerste maal zou geweest zijn in de „loi du 21 juillet 1927 relative aux rapports des bailleurs d'immeubles et des locataires". verhooging, althans in beginsel, het einde van het contract beteekent. Wij komen hierop trouwens nog terug x). Men kan o.i. toegeven, dat de Fransche regeling het op dit punt aan billijkheid, en soepelheid vooral, wint van andere buitenlandsche assurantiewetten. Niettemin heeft de regeling van art. 17 ook haar tekortkomingen. In de eerste plaats zoekt men tevergeefs naar een sanctie op de verplichting van verzekerde tot aanmelding der verzwarende omstandigheden; men is thans verplicht deze sanctie te zoeken in de artt. 21 en 22, die het over valsche verklaringen en verzwijgingen in het algemeen hebben. Dit heeft zijn bezwaren, waarop wij nog nader terugkomen 2). Voorts laat art. 17 nog verschillende onzekerheden bestaan; er is geen termijn genoemd, waarbinnen de verzekeraar zijn keuze tusschen de beide rechtsmiddelen moet bepalen, en evenmin kan men eruit opmaken binnen welken tijd verzekerde moet antwoorden op het voorstel van den assuradeur tot premieverhooging; moet men hier wellicht art. 7 analogisch toepassen? De wet noch de M. v. T. geven hierop antwoord 3). Wat den termijn betreft, waarbinnen de assuradeur zijn recht moet uitoefenen, de eenige beperking, die implicite in de wet te vinden is, is het voorschrift van de laatste alinea van art. 17: de verzekeraar kan zich niet meer beroepen op de risicoverzwaring, indien ,,après en avoir été informé de quelque manière que ce soit, il a manifesté son consentement au maintien de 1'assurance, spécialement en continuant de recevoir les primes ou en payant, après un sinistre, une indemnité". Aangezien de premie als regel tenminste éénmaal per jaar betaalbaar is, is er hier een mogelijkheid aanwezig om de bestaande onzekerheid althans eenigszins te localiseeren 4). Al heeft de regeling dus eenige gebreken, over het geheel ge- *) Men zie Hoofdstuk IV, par. 5, blz. 196, v. Nadere bijzonderheden vindt men voorts in het werk van Jacques Deschamps, „L'aggravation du risque en cours d'assurance", Parijs, 1933. Voor wat de zeer gecompliceerde Duitsche regeling betreft, verwijzen wij naar Guêpin, blz. 183, v. 2) Te gereeder kan men de sanctie in genoemde artikelen zoeken waar de jurisprudentie van voor 1930 in de niet-opgave van de risico-verhooging steeds een ,,cause de nullité" heeft gezien, „alors même que cette augmentation du risque n'aurait pas effectivement influé sur le dommage ou la perte de 1'objet assuré". Voor deze jurisprudentie zie men Rép. Prat. v° Assurances, No. 190. De jurisprudentie van na 1930 heeft inmiddels de artt. 21 en 22 ook voor de verzwijging van risicoverzwaring toepasselijk verklaard. Aldus „Cour d Appel d'Orléans", 24 Dec. 1935, Rev. Gén. 1936, blz. 294. In dezen zin ook de schrijvers, bv. Deschamps t.a.p. en M. Picard in zijn noot bij het genoemde arrest van het Hof van Orléans. 3) Uitvoerig becritiseerd wordt art. 17 in het werk van Deschamps, passim, speciaal blz. 252, v.; voorts Avis-Curral, blz. 1005, k. 1. 4) Trasbot, blz. 16, k. 2. Men zie voorts voor dit artikel het beneden, ad art. 22, opgemerkte, speciaal blz. 89. nomen is zij o.i. zeker geslaagd; wij komen er trouwens in Hoofdstuk IV nog op terug. Hier worde nog vermeld, dat art. 17 slechts zeer gedeeltelijk een trouvaille van den Franschen wetgever was; men vindt nl. het grootste deel er van reeds in de hierboven al genoemde „police-type incendie"! Art. 18. Faillissement van verzekerde of verzekeraar. En cas de [aillite ou de liquidation judiciaire de l'assuré, l'assurance subsiste au profit de la masse des créanciers qui devient débitrice directe envers l'assuceur du montant des primes a échoir a partir de l'ouverture de la [aillite ou de la liquidation judiciaire. La masse et l'assureur conservent néanmoins le droit de résilier le contrat pendant un délai de trois mois a partir de cette date: la portion de prime afférente au temps pendant lequel l'assureur ne couvre plus le risque sera restituée a la masse. En cas de [aillite ou de liquidation judiciaire de l'assureur, le contrat prend [in un mois après la déclaration de [aillite ou de liquidation judiciaire, sous réserve des dispositions de l'art. 82 ci-après. L'assuré peut réclamer le remboursement de la prime payée pour le temps oü l'assurance ne court plus. Vóór de wet van 1930 werd voor de landverzekering het nu voor de zeeverzekering nog van kracht zijnde art. 346 C. Com. toegepast i). In geval van faillissement van verzekerde of van den assuradeur had de andere partij het recht ontbinding van de overeenkomst te vorderen, indien althans geen cautie voor de nakoming ervan gesteld werd. In de practijk bleek dit zeer bezwaarlijk — de verzekeraar moest dus doende gedurende een geruimen tijd op de ontbinding van de overeenkomst wachten —; men is hieraan tegemoet gekomen, door in de polis een bepaling op te nemen, dat bij faillissement van den verzekerde de verzekering automatisch beëindigd werd 2), aan welke oplossing weer het bezwaar verbonden was, dat de boedel plotseling zonder dekking kwam. De nieuwe wet heeft principieel een andere oplossing gekozen; in beginsel blijft thans, in geval van faillissement van verzekerde, de verzekering bestaan; daarentegen doet het faillissement van den verzekeraar, om begrijpelijke redenen trouwens, de overeenkomst beëindigen. In geval van faillissement of „liquidation judiciaire" van verzekerde, aldus de 1ste alinea van art. 18, blijft de verzekerings- *) Art. 346, C.Com. luidt als volgt: „Si 1' assureur tombe en faillite lorsque le risque n est pas encore fini, l'assuré peut demander caution, ou la résiliation du contrat. L'assureur a le même droit en cas de faillite de l'assuré". 2) Conform: M. Picard, I, par. 272. overeenkomst doorloopen ten behoeve van den boedel, welke jegens den assuradeur rechtstreeks aansprakelijk wordt voor de premies, die na het moment van faillissement of gerechtelijke ontbinding komen te vervallen. Echter zoowel de verzekeraar als de boedel heeft het recht, niettegenstaande het zooeven vermelde, de overeenkomst te ontbinden, en dit gedurende een termijn van 3 maanden na den datum van het faillissement; de assuradeur is verplicht tot een premierestitutie, pro rata aan den tijd gedurende welke hij geen risico zal loopen. Deze regeling wordt door de M. v. T. 1) als volgt verdedigd: „L'assureur, devenant créancier de la masse, n'a pas a craindre 1'insolvabilité de 1'assuré, et les créanciers de 1'assuré trouvent avantage a conserver, au moins pendant un certain temps, une assurance conclue dans des conditions normales par leur débiteur, alors qu'il était in bonis. Cependant, 1'intérêt de la masse pouvant être de ne pas entretenir la police, le syndic ou le liquidateur en son nom a le droit de résilier le contrat. Pour maintenir 1'équilibre entre les droits des parties, 1'assureur peut de même résilier dans un délai de trois mois a partir de 1'ouverture de la faillite ou de la liquidation judiciaire." ,,L'espoir du législateur est sans doute que les intéressés resteront dans le contrat, 1'assureur paree qu'il est protégé contre 1'insolvabilité de son contractant, les créanciers de 1'assuré paree qu'ils tiennent a être garantis contre les risques", merkt Guyot 2) op. Het is echter de vraag, of die hoop verwezenlijkt zal worden. Al blijft in principe de verzekering bestaan, de assuradeur houdt als vroeger het recht tot ontbinding, en is daarbij, voorzoover wij kunnen nagaan, aan geen enkelen termijn gebonden. De wet en de M. v. T., evenals de literatuur, zwijgen hierover. Zeker is wel, dat de vroeger algemeen voorkomende clausule, waarbij bepaald werd, dat in geval van faillissement van verzekerde de overeenkomst zonder meer kwam te vervallen, ongeldig is geworden. Daarentegen blijft het o.i. geoorloofd, dat de verzekeraar, zoodra hij van het faillissement kennis krijgt, de verzekering dadelijk ingaande opzegt, behoudens dan de beperkingen, die de polisvoorwaarden hem ev. hebben opgelegd. Op deze wijze is het practisch verschil met de vroeger bestaande regeling niet zoo bijster groot. Ofschoon de wet er niet over spreekt, wordt aangenomen, dat de opzegging moet geschieden per aangeteekend schrijven 3). Een nieuwigheid is het den boedel gegeven recht op pro rata premierestitutie, een recht dat in strijd is met de in Frankrijk 1) Exp. des M., blz. 642, k. 1. 2) Guyot, blz. 435. 3) O.a. Planiol, par. 1290; Trasbot, blz. 16, k. 3. vroeger veel verkondigde leer van de „indivisibilité de la prime ". Zooals trouwens nog herhaaldelijk zal blijken, heeft de Fransche wetgever met deze wet dit standpunt definitief prijsgegeven *). In geval van faillissement of gerechtelijke ontbinding van de assurantiemaatschappij, aldus het 2de lid van art. 18, loopt de verzekering af, en wel een maand na den datum van faillietverklaring of ontbinding (behoudens dan de speciale bepalingen, vermeld in art. 82, voor de levensverzekeringen). Ook hier kan de 'verzekerde een pro rata premierestitutie eischen, wat in de practijk, in verband met de pondspondsgewijze verdeeling, wel weinig om het lijf zal hebben. Hier wordt dus de verzekering automatisch beëindigd, zonder eenige formaliteit. "Ce n'est plus une faculté pour 1'assuré, comme sous 1'empire de 1'art. 346 C.Com. Le juge la constatera, le cas échéant; il ne la prononcera pas" 2). Indien er voor de ontbinding van het contract een schade mocht plaats vinden, moet de verzekerde met een plaats als concurrent schuldeischer tevreden zijn; behoudens het bepaalde bij art. 7 van de wet van 17 Maart 1905 voor de levensverzekeringen heeft de verzekerde geen voorrecht op de schadepenningen. Wat de opeischbaarheid betreft van vervallen premiën door den curator in het faillissement, de jurisprudentie toont de neiging om den curator slechts het evenredig deel der premiën, welke vervallen zijn voordat het faillissement werd uitgesproken, of binnen een maand daarna, toe te wijzen (evenredig aan het tijdvak, waarover risico geloopen is), en dus niet de geheele vervallen premie 3). Niettemin zijn er ook uitspraken, die een andere richting inslaan, waarbij de verzekerden verplicht zijn, de volle vervallen premiën te betalen, waarna zij voor het teveel betaalde een vordering op den faillieten boedel krijgen en aldus een fractie van de hun toekomende restitutie terugontvangen 4). De eerste oplossing komt ons de billijkste voor en tevens de juiste. Slechts een halstarrig vasthouden aan de leer van de ondeelbaarheid der premie zou tot andere resultaten leiden, en, zooals zooeven reeds werd geconstateerd, heeft de Fransche wetgever met deze wet dit standpunt verlaten 5). !) Men zie den tekst hieronder, blz. 81 en blz. 117. 2) Sumien, „Manuel de 1'assuré et de 1'assureur", par. 151, Parijs, 1935. 3) Men leze bijv. de vonnissen van de „Tribunal de Commerce de Charleville" van 16 Dec. 1936 en van de „Justice de Paix de Charleville" van 19 Nov. 1936, beide gepubliceerd in Rev. Gén., 1937, blz. 56, v., welke uitspraken gesteund worden door M. P(icard) in zijn annotatie bij deze vonnissen. 4) Aldus „Tribunal de Commerce de St. Etienne", 3 Nov. 1936 en „Tribunal de Commerce de la Seine", 9 Mei 1936, beide gepubliceerd in Rev. Gén. 1937, blz. 52, v. 5) Belangstellenden mogen voorts verwezen worden naar het artikel van M. Picard, „Le droit de 1'assuré a la restitution du prorata de prime dans la faillite de 1'assureur", Rev. Gén. 1937, blz. 225, v. Blijkens de bewoordingen van 2de alinea van art. 18 en mede blijkens de M. v. T. x) heeft deze alinea zoowel betrekking op schade- als op sommenverzekering, behoudens dan de verwijzing naar de speciale regeling voor levensverzekeringen. Wat de 1ste alinea betreft, deze is wel voornamelijk voor de schadeverzekering geschreven; de wet zelf spreekt er niet over, maar in de M. v. T. vindt men hieromtrent de.volgende passage: ,,Le dömaine de 1'al. 1 n'est pas aussi large; il est naturel qu'il ne concerne que les assurances faisant partie du patrimoine de 1'assuré failli ; il ne vise pas les assurances sur la vie, ni les assurances individuelles contre les accidents, contractées par 1'assuré et dont il a disposé au profit d'un bénéficiaire. II ne faut pas aller plus loin et dire que dans le silence du texte, ce sont toutes les assurances sur la vie qui restent en dehors du champ de 1'application de 1'al. 1 ; c'est que, le payement de la prime y restant toujours facultatif, le maintien du contrat y est également facultatif, et on doit admettre que le contrat d'assurance sur la vie, figurant parmi les biens de 1'assuré, subsiste au profit de la masse, qui devient débitrice directe envers 1'assureur, mais que le payement des primes demeure facultatif a son égard, comme il était vis-a-vis de 1'assuré 2). Tenslotte moet nog opgemerkt worden, dat de bewoordingen van art. 18, strikt genomen, zich beperken tot het geval van faillissement en gerechtelijke liquidatie, en dat in Frankrijk faillissement slechts voor kooplieden mogelijk is; de regeling zou dus, strikt genomen, geen betrekking op de insolvabiliteit van een niet-koopman hebben. Maar niets belet partijen om in de polis een clausule op te nemen, waarbij art. 18 ook voor dat geval toepasselijk wordt verklaard 3). Trouwens ook zonder dat dit met zooveel woorden in de polis wordt opgenomen, zal, naar aangenomen wordt 4), de rechter art. 18 ook toepasselijk verklaren voor elk geval, waarbij er sprake is van een toestand van hebben opgehouden te betalen. De jurisprudentie immers placht art. 346 C. Com. aldus uit te leggen, en er is geen enkele reden, om hier niet dezelfde uitleg toe te passen. „II n'est pas nécessaire que la faillite ait été judiciairement prononcée ; il suffit que le juge constate que 1'assureur ou 1'assuré est en état de cessation de payements, si c'est un commergant, et en état de déconfiture, si c'est un non-commergant" 5). *) Exp. des M., blz. 642, k. 1. 2) Exp. des M., t.a.p. 3) Aldus o.a. E. H. Perreau, „Manuel Juridique de 1'agent d'assurances", 2e éd., Parijs, 1931, blz. 229. ■*) Men leze bijv. Sumien, par. 429. 5) Sumien, t.a.p., waar men tevens de jurisprudentie op art. 346 C. Com. vermeld vindt Art. 19. Het overlijden van verzekerde; het vervreemden van de verzekerde goederen. En cas de décès de l'assuré ou d'aliénation de la chose assurée, l'assurance continue de plein droit au profit de l'héritier ou de l'acquéreur, a charge par celui-ci d'exécuter toutes les obligations dont l'assuré était tenu vis-a-vis de l'assureur en vertu du contrat. 11 sera loisible, toutefois, soit a l'assureur, soit a l'héritier ou a l'acquéreur de résilier le contrat. L'assureur pourra résilier la police dans un délai de trois mois a partir du jour oii l'attributaire dé[initi[ des objets assurés aura demandé le transfert de la police a son nom. En cas d'aliénation de la chose assurée, celui qui aliène reste tenu vis-a-vis de l'assureur au payement des primes échues, mais il est libéré, même comme garant des primes a échoir, a partir du moment oü il a informé l'assureur de l'aliénation par lettre recommandée. Lorsqu'il y a plusieurs héritiers ou plusieurs acquéreurs, si l'assurance continue, ils sont tenus solidairement du payement des primes. Est nulle toute clause par laquelle serait stipulée au profit de l'assureur, a titre de dommages et intéréts, une somme excédant le montant de la prime d'une année dans l'hypothése de décès de l'assuré ou d'aliénation de la chose assurée, si l'héritier ou l'acquéreur opte pour la résilation du contrat. Ofschoon art. 19 geplaatst is in den lsten titel („des assurances en général"), heeft het volgens de M.v.T. slechts betrekking op de goederenverzekering1). Terecht is er op gewezen dat dit niet geheel juist is, want eenerzijds overschrijdt de toepasselijkheid van het artikel de grenzen der goederenverzekering — ook de aansprakelijkheidsverzekeringen worden er door bestreken 2) — anderzijds heeft het niet op alle goederenverzekeringen betrekking; verzekeringen aan toonder, aan order, en verzekeringen „pour compte" worden er niet door beheerscht 3). Zooals hierboven reeds gezegd, bevatte het oorspronkelijk wetsontwerp 3 groepen verzekeringen, die in 3 verschillende titels waren ondergebracht, n.1. één voor de „assurances de choses", één voor de „assurances de responsabilité", en een derde voor de „assurances *) Exp. des M., blz. 642, k. 2. 2) Aldus Trasbot t.a.p. Anders evenwel Capitant, blz. 795, en George Picard, t.a.p. De jurisprudentie daarentegen besliste herhaaldelijk dat art. 19 wel toepasselijk is op de aansprakelijkheidsverzekeringen. Aldus: „Tribunal Civil" van Meaux, 25 Oct. 1933, Rev. Gén. 1934, blz. 61; „Tribunal de Commerce" van Nice, 16 Febr. 1937. Rev. Gén. 1937, blz. 466. (Zie beneden, blz. 77), en tenslotte Hof van Toulouse, 18 Oct. 1937, Rev. Gén. 1938, blz. 64, met noot van M. P(icard). 3) Trasbot, blz. 17, k. de personnes". Om art. 19 zoowel op de eerste als de tweede groep betrekking te laten hebben, heeft men het in het algemeene deel der wet opgenomen. Toen evenwel door de Kamercommissie de beide eerste groepen tot een zijn samengesmolten 1) („assurances de dommages"), had men art. 19 in den titel over de schadeverzekeringen moeten opnemen; men heeft dit evenwel verzuimd; vandaar de eenigszins vreemd aandoende plaats van dit, op de overdracht van verzekerde goederen betrekking hebbend, artikel. In beginsel gaat, bij overlijden van verzekerde, of bij vervreemding van de verzekerde zaak, de verzekering zonder meer over op de(n) rechtverkrijger(s), waarbij deze gehouden is alle verplichtingen van den oorspronkelijk-verzekerde over te nemen (art. 19, 1ste lid). De M.v.T. billijkt dit met een beroep op het feit, dat verzekeringen van goederen gewoonlijk geen contracten zijn, die „intuitu personae" worden gesloten. „L'assurance de choses a laquelle se limite 1'application de eet article, n'est pas un contrat personnel, conclu intuitu personae. II n'est certes pas entièrement indifférent a 1'assureur de rencontrer chez 1'assuré des qualités de diligence, de solvabilité et de moralité, mais il en est ainsi dans la plupart des contrats. Ce qui est essentiellement en visage, c'est la chose assurée elle-même, sa nature, 1'étendue des risques qu'elle court en raison de 1'emploi qui en est fait. Le crédit, la solvabilité, quand ils ne constituent pas les risques qu'il s'agit de couvrir, sont sans grande importance, au moins dans le cas oü les primes sont payées d'avance. Dès lors, une transmission a titre gratuit ou a titre onéreux ne modifiant pas les caractères des riques par rapport a 1'objet assuré, ne change pas les conditions du contrat; il n'est pas possible de dire qu'elle entraïne par elle-même une aggravation des risques" 2). Voor die gevallen evenwel waar de verzekering, „contrairement a sa nature ordinaire revêtirait un caractère personnel, en vue des cas aussi oü la diligence, la solvabilité ou la moralité de 1'héritier ou de 1'acquéreur serait a ce point insuffisante qu'elle serait de nature a aggraver les risques du contrat" 3), voor deze gevallen geeft de 2de alinea aan den assuradeur het recht de overeenkomst te ontbinden. De verzekeraar heeft dit recht binnen een termijn van 3 maanden vanaf den dag waarop de nieuwe eigenaar de overschrijving van de polis op zijn naam heeft gevraagd. En, aldus de M.v.T. 3) „pour mettre en état d'égalité les deux parties du contrat d'assurance, par un sentiment de justice", is aan den erfgenaam x) Zie Rapport-Lafarge, blz. 1161. 2) Exp. des M., blz. 642, k. 2. 3) T.a.p. *) T.a.p. of den verkrijger onder bijzonderen titel ditzelfde recht gegeven tot ontbinding van de overeenkomst. De wet geeft voor dit recht tot opzegging van de verzekering door den verkrijger verder geen enkelen regel, zelfs wordt geen termijn genoemd waarbinnen dit recht kan worden uitgeoefend. De M.v.T. licht dit toe door een beroep te doen op het feit, dat de verkrijger in elk geval voor den eerstvolgenden premievervaldag zijn beslissing moet nemen ! Indien de assuradeur ontbinding vraagt van de overeenkomst, is hij de tegenpartij geen schadevergoeding verschuldigd ; „la résiliation est la conséquence d'utf fait qui lui est étranger", aldus de M.v.T. Vraagt daarentegen de nieuwe eigenaar van het verzekerd voorwerp tusschentijdsche beëindiging van het contract, dan kan hij verplicht zijn (n.1. indien dit in de polisvoorwaarden is overeengekomen) een schadevergoeding te betalen, welke echter in geen geval het bedrag van een jaarpremie mag overschrijden (art. 19, laatste lid). Elk beding, waarbij een hoogere schadevergoeding zou worden overeengekomen, is nietig. Deze toekenning van schadeloosstelling aan den verzekeraar is een concessie aan de belangen van den assuradeur, die in een wet, welke de belangen van den verzekerde tracht te beschermen, wat vreemd aandoet; te meer waar deze bepaling weinig gefundeerd schijnt. Indien in de polis daaromtrent niets vermeld wordt, heeft o.i. de verkrijger het recht, zoowel bij opzegging door den assuradeur als door den verkrijger zelf, premierestitutie te vorderen voor den termijn waarover de assuradeur geen risico meer zal loopen. Sommige schrijvers verdedigen dit met een beroep op het feit, dat de Fransche wet niet staat op het standpunt van de leer van de ondeelbaarheid der premie !), en dus zou het behouden van een premie waarvoor geen risico geloopen is, een ongeoorloofde verrijking zijn 2). Anders ligt de kwestie indien in de polis bedongen is, dat de assuradeur in het onderhavige geval de volle premie kan behouden ; dit beding is volkomen geldig : immers indien hij het meerdere kan bedingen (in casu : schadevergoeding van een extra-jaarpremie) kan hij zeker het mindere conditionneeren (in casu : behoud van het nog niet verdiende deel der jaarpremie). De 3de alinea van art. 19 regelt de aansprakelijkheid van den oorspronkelijk-verzekerde, die het verzekerde voorwerp heeft overgedragen ; hij blijft jegens den assuradeur gehouden tot betaling der reeds vervallen premies, maar hij is bevrijd van elke aansprakelijkheid voor premies, die komen te vervallen na het oogenblik, x) Men zie ook blz. 77 en blz. 117. 2) Trasbot, blz. 17, k. 1. Ie contrat, sans indemnité, si l'assureur ne consent pas la diminution de prime correspondante, d'après le tarif applicable lors de la souscription du contrat. Dit artikel is de tegenhanger van art. 17; handelt dit laatste over risicoverzwaring gedurende den loop van de verzekering, het thans te behandelen artikel voorziet het geval van risicovermindering tijdens den loop van het contract. Art. 20 is evenwel niet op elke risicovermindering van toepassing. Blijkens de bewoordingen der wet is het noodig: a. dat bij de premiebepaling rekening is gehouden met bijzondere, risicoverhoogende, omstandigheden; b. dat deze omstandigheden uitdrukkelijk in de polis zijn vermeld. Is aan deze beide voorwaarden voldaan, en verdwijnen tijdens den loop der overeenkomst deze risicoverzwarende omstandigheden, dan heeft de verzekerde het recht een evenredige premievermindering te vragen; mocht dit door den verzekeraar geweigerd worden, zoo heeft verzekerde het recht de overeenkomst te ontbinden, zonder dat de assuradeur recht op schadevergoeding heeft. Wat de premieverlaging betreft, deze moet berekend worden op grondslag van de tarieven, die golden op het moment van het sluiten der verzekering. Men kan aannemen, dat de ontbinding hier, evenals in andere gevallen, kan worden bewerkstelligd door het zenden van een aangeteekenden brief i). De wet stelt geen termijn vast binnen welken de verzekeraar op het verzoek tot premievermindering zal moeten antwoorden. Men heeft wel voorgesteld 2), art. 7 hier toepasselijk te verklaren; de verzekeraar zou dan een termijn van 10 dagen hebben om verzekerde te antwoorden; maar het lijkt ons aan twijfel onderhevig, of de wetgever dit geval heeft willen rangschikken onder „voorstellen tot wijziging van de verzekeringsovereenkomst". Als voorbeelden van door de wet bedoelde risicoverminderingen noemt Ancey 3) een ongevallenverzekering, waarbij rekening is gehouden met het feit, dat verzekerde in een houtzagerij werkt, of een brandverzekering waarbij rekening is gehouden met een opslagplaats van lichtontvlambare stoffen. Kiest de verzekerde zich een minder gevaarlijk beroep, resp. komt de bedoelde opslagplaats te vervallen, dan is er aanleiding art. 20 toe te passen. Niet door art. 20 bestreken wordt het geval daarentegen dat de *) Trasbot, blz. 18, k. 1. -) Dito. 3) Ancey, blz. 108. waarde van het verzekerde risico zonder meer vermindert, bv. door prijsdaling !). Het recht verzekerde bij dit artikel gegeven kan hem door de polisvoorwaarden niet worden ontnomen 2). Art. 21. Opzettelijke valsche verklaringen of v e r z w ij g i n g e n. „Indépendamment des causes ordinaires de nullité, et sous réserve des dispositions de l'art. 81 ci-après, le contrat d'assurance est nul en cas de réticence ou de [ausse déclaration intentionnelle de la part de iassuré, quand cette réticence ou cette [ausse déclaration change l'objet du risque ou en diminue l'opinion pour l'assureur, alors même que le risque omis ou dénaturé par l'assuré a été sans influence sur le sinistre. Les primes payées demeurent alors acquises a l'assureur, qui a droit au payement de toutes les primes échues a titre de dommages et intéréts." Afgezien van de gewone nietigheidsgronden van een overeenkomst, verklaart art. 21 de verzekering nietig in geval van opzettelijke verzwijging of opzettelijk valsche mededeeling door den verzekerde, „quand cette réticence ou cette fausse déclaration change l'objet du risque ou en diminue l'opinion pour l'assureur". Het hier bepaalde is een toepassing van het beginsel van art. 1109 C.Civ. 3); immers, aldus de M.v.T. 4), „le consentement de 1'une des parties, l'assureur en espéce, a été en effet vicié par le dol de l'assuré". Het beginsel van art. 1109 C. Civ. vindt hier een verscherpte toepassing. De nietigheid der verzekering kan ook worden ingeroepen, wanneer de valsche opgave geen invloed op de schade heeft gehad (art. 21, le alinea, in fine); bovendien vervallen de reeds betaalde premies, blijkens het 2e lid van het artikel, bij wijze van schadevergoeding aan den assuradeur; dit in afwijking van het algemeene contractenrecht, dat immers met zich mede zou brengen, dat bij nietigheid der overeenkomst de reeds betaalde premies aan verzekerde zouden terugvallen. Art. 21 heeft uitsluitend betrekking op die gevallen, waar verzekerde te kwader trouw is geweest; aangezien goede trouw steeds verondersteld wordt, rust de bewijslast voor de kwade trouw op 1) Ancey, t.a.p. 2) Aldus de tekst van art. 20, jo. art. 2. 3) Art. 1109 C.Civ.: „II n'y a point de consentement valable, si le consentement n a été donné que par erreur, ou s'il a été extorqué par violence ou surpris par dol." 4) Exp. des M., blz. 642, k. 3. den verzekeraar; het bestaan van een ingevulde vragenlijst kan hem dit overigens moeilijke bewijs iets verlichten. Er zij nog op gewezen, dat het woord „intentionnelle" niet alleen betrekking heeft op „fausse déclaration", maar ook op „réticence"; ook de verzwijging moet, wil art. 21 van toepassing zijn, opzettelijk geschied zijn !). De vraag, of iets al dan niet een valsche verklaring is, is uiteraard een feitelijke kwestie, door den rechter van geval tot geval uit te maken. Een enkel voorbeeld uit de Fransche rechtspraak volge hier. Het Hof van Nïmes besliste, dat een verzekerde, die opgeeft het beroep van „patron camionneur" uit te oefenen, terwijl hij in werkelijkheid „ouvrier camionneur" was, een valsche verklaring afgeeft. „La besogne d'un ouvrier camionneur est, en effet, plus lourde et plus dangereuse que celle du patron, qui peut refuser, ou ne pas accomplir une tache qu'il juge fatiguante ou périlleuse" 2). De Seine-rechtbank maakte uit, dat de bij het sluiten van een verzekering afgegeven verklaring van een minderjarige, behelzende, dat hij meerderjarig was, nog geen bewijs is van een „intention frauduleuse", en dat in elk geval dit niet van dien aard is, dat de risicowaardeering van den verzekeraar er door beïnvloed wordt ; ,,1'age de l'assuré est sans importance, la compagnie exigeant seulement que le conducteur de la voiture (het ging om een autoverzekering) ait son permis de conduire" 3). De verzekerde daarentegen, die zijn assuradeur de mededeeling onthouden had, dat hem zijn rijbewijs was afgenomen, maakte zich volgens het Hof van Nancy schuldig aan een verzwijging, welke de risicowaardeering van den assuradeur beïnvloedde 4). De Fransche wet regelt niet de mogelijkheid, dat weliswaar de verzekerde een valsche opgave heeft gedaan, maar dat desalniettemin de juiste toestand bij den assuradeur bekend was. De jurisprudentie besliste, dat onder die omstandigheden de verzekeraar zich niet op art. 21 kan beroepen 5). De Zwitsersche en Duitsche verzekeringswetten voorzien expressis verbis in dit geval 6). Moeilijker nog wordt de oplossing, wanneer wel de agent, maar niet de verzekeraar zelf met den werkelijken toestand op de hoogte is. Hier zullen uiteraard feitelijke gegevens, in casu over de verhouding verzekeraar-agent, den doorslag geven ; een algemeene regel laat zich hier niet opstellen. x) Conform Capitant, blz. 759; Josserand, blz. 729. 2) „Cour d'Appel de Nïmes", 25 April 1932, Rev. Gén. 1932, blz. 738. 3) „Tribunal Civil de la Seine", 31 October 1933, Rev. Gén. 1934, blz. 70; de juistheid van de laatstvermelde overweging betwijfelen wij. i) „Cour d'Appel de Nancy", 14 December 1933, Rev. Gén. 1934, blz. 536. B) Aldus o.a. „Cour de Cassation", 22 October 1934, Rev. Gen. 1935, blz. 44. ®) Men zie art. 8 van de Zwitsersche en art. 16 van de Duitsche wet. Bij de opstelling van dit artikel heeft men blijkbaar gedacht aan verzwijgingen en valsche verklaringen, gedaan op het oogenblik van het sluiten der verzekering; dit is trouwens ook het meest voorkomende geval; maar een dergelijke verzwijging of valsche verklaring kan zich ook voordoen tijdens den loop van het contract, bv. wanneer er zich risicoverzwarende feiten hebben voorgedaan. Men vgl. art. 15, 3° j° art. 17. Ook op dit geval zal men art. 21 moeten toepassen i) ; de bewoordingen van het artikel trouwens verzetten er zich niet tegen. Art. 21 verwijst tenslotte, voor wat de levensverzekeringen betreft, naar art. 81, dat een speciale regeling bevat voor het geval van foutieve leeftijdsopgave; voor den tekst van dit artikel verwijzen wij naar de achter deze studie opgenomen bijlage No. I. Voorts verwijzen wij, wat art. 21 in het algemeen betreft, in de eerste plaats nog naar het volgende wetsartikel, dat in nauw verband staat met zijn voorganger; nadere bijzonderheden met betrekking tot deze beide artikelen vindt men tenslotte in het werk van Montcharmont 2). Art. 22. Onjuiste verklaringen en v e r z w ij gingen die niet opzettelijk zijn geschied. „L'omission ou la déclaration inexacte de la part de l'assuré dont la mauvaise [oi n est pas établie n'entraine pas la nullité de l'assurance. Si elle est constatée avant tout sinistre, l'assureur a le droit, soit de maintenir le contrat moyennant une augmentation de prime acceptée par l'assuré, soit de résilier le contrat dix jours après notification adressée a l'assuré par lettre recommandée, en restituant la portion de la prime payée pour le temps oü l'assurance ne court plus. Dans le cas oü la constatation n'a lieu qu'après un sinistre, l'indemnité est réduite en proportion du taux des primes payées par rapport au taux des primes qui auraient été dues, si les risques avaient été complétement et exactement déclarés.'' Indien niet is aangetoond, dat de onjuiste opgave of de verzwijging aan kwade trouw van verzekerde is te wijten, brengt de onjuiste opgave geen nietigheid met zich mede (art. 22, 1ste lid). Wij mogen met betrekking tot de rechtsgevolgen, welke wèl aan *) Aldus o.a. Trasbot, blz. 18, k. 2. 2) Montcharmont, ,,La déclaration du risque dans les assurances terrestres d'après la loi du 13 juillet 1930", Parijs, 1932. deze foute opgaven verbonden zijn, reeds dadelijk opmerken, dat ofschoon het niet met zooveel woorden gezegd wordt, men moet aannemen, dat ook voor art. 22 geldt wat reeds in art. 21 is vermeld, nl. dat de vergissing van dien aard moet zijn, dat de verzekeraar er bij de beoordeeling van het risico door beïnvloed is, en dat daardoor de verzekerde een te lage premie heeft betaald !). Voorts geldt ook hier het reeds bij art. 21 vermelde, nl. dat het artikel niet alleen betrekking heeft op foutieve verklaringen gedaan bij het aangaan van de verzekeringsovereenkomst, maar ook voor verklaringen die nadien zijn afgelegd 2). Het artikel maakt onderscheid tusschen het geval, dat de vergissing van verzekerde wordt geconstateerd vóór dat er een schade heeft plaats gevonden, en het geval, dat deze ontdekking geschiedt na het plaats vinden van een schade. a. In het eerste geval heeft de assuradeur de keuze tusschen voortzetting van de verzekering tegen een door de verzekerde te betalen premieverbetering en ontbinding der overeenkomst; kiest hij het laatste dan eindigt de overeenkomst 10 dagen na de kennisgeving ervan aan verzekerde; deze kennisgeving geschiedt per aangeteekend schrijven; de assuradeur is tot pro rata premierestitutie gehouden. De termijn van 10 dagen is niet lang, maar dit laat zich gereedelijk verklaren uit het feit, dat de assuradeur door een abuis van verzekerde in een positie is geplaatst, die hij nooit gewenscht heeft; gedurende die 10 dagen zal verzekerde gewoonlijk trouwens voldoende gelegenheid hebben om elders dekking te zoeken. b. Wordt de vergissing ontdekt na het plaats vinden van een schadegeval — en dit zal wel de meest voorkomende figuur zijn — dan behoudt verzekerde weliswaar het recht op schadevergoeding, maar deze wordt naar evenredigheid verminderd; de vergoeding die verzekerde tenslotte krijgt, wordt vastgesteld op grondslag van de verhouding tusschen de premie die verzekerde betaald heeft en de premie die hij had moeten betalen, indien hij het risico juist had opgegeven. Deze regel is trouwens geen innovatie van den wetgever van 1930; zij werd in de practijk reeds lang toegepast. „La réduction proportionnelle de 1'indemnité en cas de sinistre", aldus de M. v. T. 3), „est con- !) Aldus Trasbot, blz. 18, k. 3, „Le texte n'exige pas cette condition mais elle résulte de la comparaison avec 1'art. 21 et de ce principe que la oü il n'y a pas d'intérêt, il ne saurait y avoir d'action." 2) Trasbot, t.a.p. Aldus ook de jurisprudentie: „Tribunal civil d'Orléans," in vonnis van 28 December 1934, Rev. Gén. 1935, blz. 578. 3) Exp. des M„ blz. 642, k. 3. forme aux usages. Le quantum de la reduction applicable a chaque cas particulier est une question de fait que les tribunaux auront a trancher en cas de contestation" *). Legt men art. 22 naast art. 17, dan blijkt, dat zij elkaar aanvullen, en dat men dus goed zal doen tusschen beide artikelen een verband te leggen. Art. 17 bv. geeft den assuradeur, na de mededeeling van verzekerde omtrent de risicoverzwaring en na diens weigering een hoogere premie te betalen, het recht de overeenkomst te ontbinden. A fortiori zal de assuradeur dit recht hebben, indien hij van deze verzwaring kennis krijgt zonder dat verzekerde hem heeft ingelicht. Men kan zich voor dit geval dus zoowel op art. 17 als op art. 22 beroepen; de verzekeraar heeft in beide gevallen het recht de overeenkomst te ontbinden. Nog een andere conclusie kan men trekken uit de vergelijking der beide artikelen. Art. 22 bepaalt, dat de assuradeur bij zijn opzegging minstens een termijn van 10 dagen in acht moet nemen. A fortiori zal hij dus dezen termijn in acht moeten nemen voor het geval dat het de verzekerde zelf is, die hem van de risicoverzwaring in kennis stelt. Op deze wijze heeft men gelegenheid een leemte in art. 17 aan te vullen. „C'est ainsi que ces deux articles s'éclairent et se complètent 1'un par 1'autre; on ne saurait les étudier 1'un sans 1'autre" 2). Zooals wij reeds opmerkten zal men ook de artikelen 21 en 22 in nauw verband met elkaar hebben te zien. Een vergelijking tusschen de beide artikelen doet nog een vraag rijzen. Volgens art. 21 is bij opzettelijke foutieve opgave de verzekering nietig, ook indien de schadegebeurtenis geen enkel verband houdt met de feiten, die onjuist zijn opgegeven. Art. 22 geeft bij een foutieve opgave te goeder trouw de sanctie van de evenredige reductie der schadevergoeding. De vraag rijst, of voor art. 22 nu ook toepasselijk is wat voor art. 21 is bepaald; m.a.w. moet de schadevergoeding ook dan worden gereduceerd indien er geen enkel verband bestaat tusschen het gemaakte abuis en de oorzaak der schade? O.i. moet deze vraag bevestigend worden beantwoord; immers ook op andere punten is art. 22 een aanvulling van zijn voorganger; men heeft het niet noodig gevonden daarbij in herhaling te treden. De M. v. T. zwijgt er evenwel over, terwijl de literatuur verdeeld is. !) Men zie naar aanleiding van art. 22, al. 3: Déroulède, „La règle proportionnelle de la prime , Rev. Gén. 1931, blz. 743 tot blz. 764. Een voorbeeld van een dergelijke, door den rechter vastgestelde, reductie vindt men vermeld in de Rev. Gén. 1937, blz. 942, met noot van M. P(icard). 2) Ancey, blz. 114, v. Trasbot !) vindt het niet noodig dit verband tusschen beide artikelen te leggen; hij schrijft: . il n'est pas du tout prouvé que 1'on doive étendre cette disposition de 1'art. 21 au cas de 1'art. 22. Un tribunal ne violerait pas la loi, semble-t-il, en refusant la réduction proportionnelle si 1'omission ou la déclaration inexacte a été sans influence sur la réalisation du risque." Overtuigend is deze redeneering niet ; wel bekeken wordt hier slechts de mogelijkheid geopperd van een tegenovergestelde oplossing. Planiol legt wel verband tusschen beide artikelen 2); Curral doet dit implicite ook 3), waar hij in zijn rapport juist de gevolgen hiervan betreurt; z.i. ware het billijker om, wanneer verzekerde te goeder trouw is, en de schade in geen enkel verband staat met het verzwegen feit, de schadevergoeding niet te reduceeren. ,,Pourquoi faire subir une réduction a 1'indemnité s'il est constaté que les risques omis ou déclarés inexactement, n'ont eu aucune influence sur le sinistre? Que 1'on se contente de faire payer le supplément de prime. On ne voit pas comment on peut défendre cette réduction." Het is de vraag of dit inderdaad zoo onbillijk is. Verzekerde heeft tenslotte een nonchalance begaan ; waarom zou men het volle risico hiervan op den assuradeur afwentelen ? Volkomen terecht schrijft Planiol 4): que cette régie est tout a fait logique. Avec la solution inverse en effet, étant donné la difficulté de prouver la mauvaise foi, les assurés obtiendraient le plus souvent les indemnités auxquelles leur eüt donné droit une prime normale, alors qu'en fait ils ont bénéficié d'une prime réduite. Outre qu'elle lèserait directement les assureurs, cette dernière solution leur porterait un préjudice indirect, en encourageant les assurés a ne pas faire les déclarations régulières susceptibles de leur imposer des primes plus fortes." Ofschoon art. 22 in het algemeene deel van de wet staat, en dus ook van toepassing is op de levensverzekeringen, spreekt de tekst van het artikel over ,,1'indemnité est réduite enz.", een kennelijke incongruentie. Bij levensverzekeringen worden de gevolgen van onjuiste aangifte dikwijls belangrijk verzacht door de z.g. „onaantastbaarheidsclausule" 5). Ten slotte verwijzen wij nog naar Hoofdstuk IV, par. 4, waar wij nader op de aanmeldingsplicht terugkomen. *) Trasbot, blz. 19, k. 1. 2) Planiol, par. 1304. 3) Avis-Curral, blz. 1005, k. 1. 4) Planiol, par. 1304, noot 4. 0) Hierover schrijver dezes in „Verzekeringsarchief" 1937, blz. 152, v. Art. 23. Speciale regeling voor foutieve opgaven in een b ij zonder geval. Dans les assurances oü la prime est décomptée soit en raison des salaires, soit d'après le nombre des personnes ou des choses faisant l'objet du contrat, il peut être stipulé que, pour toute erreur ou omission dans les déclarations servant de base a la fixation de la prime, l'assuré devra payer, outre le montant de la prime, une indemnité qui ne pourra, en aucun cas, excéder 50 pour 100 de la prime omise. II peut être également stipulé que lorsque les erreurs ou omissions auront, par leur nature, leur importance ou leur répétition, un caractère [rauduleux, ïassuceur sera en droit de répéter les sinistres payés, et ce, indépendamment du payement de l'indemnité ci-dessus prévue." Ook dit artikel heeft betrekking op valsche verklaringen en verzwijgingen; het geeft een speciale regeling voor een bepaalde categorie van verzekeringen, waarbij foutieve verklaringen dikwijls voorkomen en deze bovendien voor den assuradeur zeer schadelijk zijn. Het zijn die verzekeringen, waarbij de premie wordt vastgesteld op basis van het aan het gezamenlijk personeel uitgekeerde loon, of naar het aantal personen of voorwerpen dat verzekerd is; men denke dus vooral aan collectieve ongevallenverzekeringen, aan aansprakelijkheidsverzekeringen, enz. De assuradeur is hier, meer nog dan elders, op de goede trouw van verzekerde aangewezen; immers het controleeren van deze opgaven is uiterst moeilijk en in elk geval zeer tijdroovend. De Fransche wetgever heeft gemeend hier den assuradeur te hulp te moeten komen door hem toe te staan voor die gevallen te derogeeren aan de regeling van de artt. 21 en 22. De verzekeraar kan nl. bedingen, dat verzekerde, bij het begaan van abuizen (,,pour toute erreur ou omission") bij de opgaven, die tot basis dienen voor de premieberekening, hem een schadevergoeding zal hebben te betalen — en dit natuurlijk naast de premiesuppletie die verzekerde hem verschuldigd zal zijn — welke schadevergoeding echter in geen geval meer mag bedragen dan 50 % van het bedrag dat verzekerde te weinig heeft betaald. Deze schadevergoeding zal de verzekerde ook dan verschuldigd zijn, wanneer zijn goede trouw vaststaat, hetgeen implicite volgt uit den tekst van het artikel. Deze sanctie kan streng lijken bij goede trouw van verzekerde, maar, gelijk gezegd, de wetgever heeft gemeend (terecht o.i.) den assuradeur in zijn hier vrij moeilijke positie te moeten helpen. ,,.... II semble que la loi ait tenu compte de la difficulté pour 1 assureur de découvrir de telles erreurs; il s'agit d'une sorte de forfait pour les erreurs découvertes et celles qui ne le sont jamais. D'ailleurs, il serait désagréable pour 1'assuré de subir constamment le controle de 1'assureur; c'est au surplus un moyen d intéresser 1 assuré a faire des déclarations aussi exactes que possibles" i). Voorts kan de assuradeur bedingen, aldus het 2de lid van art. 23, dat, indien de foute opgaven ,,par leur nature, leur importance ou leur répétition" van frauduleuzen aard zijn, hij het recht zal hebben de reeds uitbetaalde schadepenningen terug te eischen, ongeacht de schadevergoeding, die verzekerde hem krachtens het 1ste lid van dit artikel verschuldigd kan zijn. Waar het bewijs van de kwade trouw moeilijk te leveren is, komt de wetgever ook hierin den assuradeur te hulp. De M. v. T. verklaart met zooveel woorden, dat de rechter geheel vrij is in de beoordeeling van de kwade trouw. „Les tribunaux apprécieront en tenant compte de la nature, de 1'importance, de la répétition des erreurs leur donnant un caractère frauduleux" %), m.a.w. de rechter kan het bewijs hier geleverd achten door vermoedens, gebaseerd op den aard, de belangrijkheid of de veelvuldigheid van de vergissingen. Dat de rechter in de practijk inderdaad door vermoedens het bewijs van kwade trouw al spoedig geleverd acht, moge blijken uit het arrest van het Hof van Lyon van 15 Februari 1935 3). In feite was komen vast te staan, dat de verzekerde onderneming (het betrof hier een transportonderneming van bescheiden omvang) uitmuntte door een volkomen ontbreken van boekhouding. Bij een inspectie door de verzekeringmaatschappij in Maart 1933 (het contract was aangegaan op 1 Juni 1931) had de verzekerde den inspecteur slechts een loonlijst kunnen toonen, die begon op 1 October 1932 en eindigde op 31 December daaropvolgend; uit deze loonlijst bleek, dat het over gemelde periode uitbetaalde loon het dubbele had bedragen van het aan den assuradeur opgegeven loon. Het Hof, overwegende ,,que de cette constatation résulte suffisamment une présomption trés grave de fraude pour toute la période antérieure", veroordeelde de verzekerde transportonderneming tot terugbetaling van de reeds uitgekeerde schadepenningen. Art. 24. Verbod van bepaalde nietigheidclausules. ,,Sont nulles: 1. Toutes clauses générales frappant de déchéance 1'assuré en ') Aldus Trasbot, blz. 19, k. 1. 2) Exp. des M., blz. 642, b. 3. 3) Gepubliceerd in Rev. Gén. 1935, blz. 267. cas de violation des lois ou des règlements, a moins que cette violation ne constitue un crime ou un délit intentionnel; 2. Toutes clauses frappant de déchéance l'assuré a raison de simple retard apporté par lui a la déclaration du sinistre aux autorités ou a des productions de pièces, sans préjudice du droit pour l'assureur de réclamer une indemnité proportionnée au dommage que ce retard lui a causé." Dit artikel neemt verzekerde in bescherming tegen een tweetal vroeger veel voorkomende clausules. 1. Elke algemeen gestelde clausule, welke verzekerde bedreigt met vervallenverklaring van zijn rechten bij overtreding van wetten of reglementen, is nietig voorzoover deze overtreding geen „crime" of „délit intentionnel" is (art. 24 sub 1); 2. Elke clausule, waarbij verzekerde bedreigd wordt met vervallenverklaring van zijn rechten bij een vertraging van zijn schadeaanmelding bij de desbetreffende autoriteiten of bij het overleggen van stukken, is nietig, onverminderd het recht van den verzekeraar op vergoeding der schade, die hij door deze vertraging mocht geleden hebben (art. 24 sub 2). De aandacht zij er op gevestigd, dat art. 24 blijkens zijn bewoordingen uitsluitend betrekking heeft op clausules waarbij verzekerde van zijn rechten wordt vervallen verklaard; niet daarentegen op de uitsluiting van sommige risico's; dit laatste geval wordt beheerscht door art. 12, 1ste alinea, dat den assuradeur het recht geeft bepaalde risico's uit te sluiten („exclusion formelle et limitée) 1). De M. v. T. zegt het nog eens uitdrukkelijk 2) : „L'art. 24 n'a pas pour but d'empêcher l'assureur d'exclure de son contrat certains risques bien définis. II aura par exemple, le droit de dire qu'il ne garantit en responsabilité civile d'automobile que le conducteur muni d'un permis de conduire, mais il ne pourra employer une formule générale frappant de déchéance l'assuré, en cas de violation des lois et règlements." De beide bepalingen van dit artikel laten zich gemakkelijk begrijpen; het verlies van het recht op de schadevergoeding bij eenige overtreding van „wet of reglementen" doet bij tal van verzekeringen (men denke bv. aan de automobiel- en de ongevallenverzekering) de waarde er van vrijwel illusoir worden 3). En de vervallenverklaring ingeval van te late aanmelding van de schade aan de autoriteiten of ingeval van te late overlegging van beschei- *) Men vgl. hierover blz. 56. 2) Exp. des M., blz. 642, k. 3. 3) Deze drastische beperking kan men heden nog in verschillende Nederlandsche ongevallenpolissen aantreffen. den, is een bedreiging totaal onevenredig aan het den assuradeur toegebrachte nadeel. Wat de verklaring aan de autoriteiten betreft, men heeft hier te denken aan gevallen als de verplichting tot mededeeling van diefstal aan de politie, tot opgave van arbeidsongevallen aan den ,,maire", enz. Blijkens Ancey J) heeft men vooral beoogd een einde te maken aan de zonderlinge situatie, dat de verzekerde in sommige brandpolissen verplicht werd van den brand kennis te geven aan den ,,juge de paix" van zijn kanton; sommige dezer kantonrechters weigerden deze verklaring in ontvangst te nemen, waarop verschillende assurantiemaatschappijen geweigerd hebben, de schadepenningen uit te keeren! De wetgever heeft blijkbaar gemeend, dat de assuradeur voldoende beschermd wordt door zijn recht op schadeloosstelling bij te late aanmelding; vertraging in de aanmelding kan trouwens belangrijke schade met zich brengen; men denke bv. aan een inbraakverzekering, waarbij verzekerde verzuimt tijdig de politie van een schadegeval in kennis te stellen; de kans op achterhaling der buit wordt er zeer gering door. Men merke op, dat art. 24 uitsluitend spreekt over te late schadeaanmelding bij de autoriteiten, dus niet over te late schadeaanmelding bij den assuradeur. Men kan dus in geen geval de geldigheid van de clausule, waarbij verzekerde bedreigd wordt met vervallenverklaring van zijn rechten bij te late aanmelding der schade aan den assuradeur, betwisten met een beroep op het onderhavige artikel; integendeel, er is hier alle aanleiding zich van het argumentum a contrario te bedienen. De schrijvers zijn dan ook van meening, dat deze clausule geldig blijft 2). Wat de vertraging aangaat bij het overleggen van stukken, de redactie der wet geeft aanleiding tot de vraag, of men deze woorden in verband met de er aan voorafgaande woorden moet lezen (die spreken over de aanmelding bij de autoriteiten), dan wel zelfstandig; in dit laatste geval zouden ze ook betrekking hebben op de overlegging van stukken aan den assuradeur; het lijkt ons, dat men, de laatste oplossing kiezende, de woorden van de wet meer beteekenis geeft dan in het eerste geval en waar noch de tekst der wet, noch de M. v. T. zich ertegen verzetten, verdient die oplossing o.i. de voorkeur 3). In dezen zin implicite ook een arrest van de „Cour d'Appel de Rouen" van 19 Januari 1933 4), !) Ancey, blz. 123; dito: Sumien, par. 111, noot 4. 2) Aldus bv. Ancey, blz. 125; in gelijken zin: Capitant, blz. 767. Men vergelijke hierboven ad art. 15, 4°, blz. 66, v. 3) In dezen geest ook Planiol, par. 1318. *) Rev. Gén. 1933, blz. 368. waarin beslist wordt, dat de betreffende bepaling van art. 24 niet toepasselijk is „en cas oü il s'agit, non d'un simple retard, mais d'une omission compléte qui n'a pu être réparée." Het betrof i.c. het overleggen van stukken aan den verzekeraar; het Hof was dus van meening, dat in principe art. 24 toepasselijk is. D. Afdeeling IV. Verjaring. Art. 25. Tweejarige verjaringsterm ij n. „Toutes actions dérivant d un contrat d'assurance sont prescrites par deux ans a compter de l'événement qui y donne naissance. Toutefois ce délai ne court: 1°. En cas de réticence, omission, déclaration [ausse ou inexacte sur le risque couru, que du jour oü l'assureur en a eu connaissance; 2°. En cas de sinistre, que du jour oü. les intéressés en ont eu connaissance, s'ils prouvent qu'ils l ont ignoré jusque-la. Quand l'action de l'assuré contre l'assureur a pour cause le recours d'un tiers, le délai de la prescription ne court que du jour oü ce tiers a exercé une action en justice contre l'assuré ou a été indemnisé par ce dernier." Vóór 1930 was de jurisprudentie in dien zin gevestigd, dat voor de landassuranties in principe de verjaringstermijnen van het gemeene recht toepasselijk waren (dus in het algemeen 30 jaar), en niet die van de zeeverzekering (geregeld in art. 432 C. Com.; verjaringstermijn 5 jaar). In de polissen werden evenwel steeds de verjaringstermijnen tot een minimum teruggebracht; gewoonlijk, voor wat de acties van verzekerde dan betreft, werd deze termijn gereduceerd tot 6 maanden, soms ook tot 3 maanden. Deze korte verjaringstermijnen, „qui échappent, la plupart du temps a 1'attention de l'assuré, ont donné lieu a de sérieux abus, principalement en ce qui touche les règlements de sinistres. II arrivé trop souvent que des négociations se poursuivent a 1'amiable entre la compagnie et l'assuré: ce dernier laisse passer le délai trés bref qui lui est imparti pour faire valoir ses droits en justice et se trouve déchu de tout droit a indemnité". Aldus de M. v. T. *). Teneinde dit misbruik tegen te gaan stelt art. 25 de verjaringstermijn voor alle acties uit de verzekeringsovereenkomst op 2 jaar, te rekenen vanaf het oogenblik der gebeurtenis, die de actie doet ontstaan. Twee correcties worden hierop aangebracht: a. In afwijking van den vermelden regel begint de verjaringstermijn „en cas de réticence, omission, déclaration fausse ou inexacte sur le risque couru" slechts te loopen vanaf het oogenblik, waarop de assuradeur er kennis van gekregen heeft. b. Evenzoo begint in geval van een schade de verjaringstermijn slechts te loopen vanaf den dag waarop de belanghebbende kennis van het schadegeval heeft gekregen (en dus niet vanaf het oogenblik van het plaats vinden der schade), waarbij deze x) Exp. des M., blz. 643, k. 1. dan het tijdstip zal hebben te bewijzen waarop hij van de schade kennis kreeg. De laatste alinea van art. 25 geeft schijnbaar nog een afwijking van den regel door te bepalen dat, indien de actie van den verzekerde jegens den assuradeur haar ontstaan vindt in het verhaal, dat een derde op verzekerde neemt (dus bij acties uit wettelijke aansprakelijkheidsverzekeringen), de verjaringstermijn slechts begint te loopen vanaf den dag waarop deze derde een gerechtelijke actie tegen verzekerde heeft ingesteld, resp. vanaf den dag waarop de derde door verzekerde is schadeloos gesteld. Dit is evenwel slechts in schijn een uitzondering op den regel; immers bij aansprakelijkheidsverzekeringen is niet het ongeval waarbij een derde 1 wordt getroffen, maar het indienen van een vordering door den derde (op grond van de wettelijke aansprakelijkheid van verzekerde), de schadeveroorzakende gebeurtenis in den zin der polisvoorwaarden *). Ook zonder de uitdrukkelijke bepaling van de laatste alinea van dit artikel zou o.i. hetzelfde gelden. In elk geval worden thans ev. controversen op dit punt gecoupeerd 2). Art. 26. Deze verjaringsterm ij nen niet contractueel te verkorten. ,,La durée de la ptescription ne peut être abrégée par une clau.se de la police." Art. 26 bepaalt nog eens uitdrukkelijk dat het partijen niet vrij staat den verjaringstermijn te verkorten; schijnbaar te allen overvloede, aangezien art. 25 van openbare orde is 3). Terecht wordt er door Trasbot 4) op gewezen, dat de bepaling van art. 26 toch nog in 2 opzichten de situatie wijzigt; eerstens is het thans ook uitgesloten, dat de verjaringstermijn verkort wordt, wanneer dit in het voordeel van verzekerde is; men denke aan de actie van den assuradeur tot opvordering der premie; bestond art. 26 niet, dan zou een dergelijke verkorting geoorloofd zijn 5). In de tweede plaats is het omgekeerd thans steeds mogelijk, dat de verjaringstermijn contractueel verlengd wordt, dit zoowel wanneer het de acties van verzekerde als die van den verzekeraar betreft, !) Men zie den tekst hieronder, blz. 145. Natuurlijk is het mogelijk dat de polisvoorwaarden bepalen, dat de verzekerde den assuradeur onmiddellijk in kennis moet stellen van elke gebeurtenis, welke aanleiding kan geven tot een aansprakelijkheidseisch; dit kan evenwel aan het hierboven gestelde principe niets veranderen. Men vergelijke nog den tekst van art. 50. 2) In dezen zin ook Planiol, par. 1329 en Trasbot, blz. 20, k. 1. 3) Arg. ex art. 2. 4) Trasbot, blz. 20, k. 2. B) Men vgl. den tekst hierboven ad art. 2, blz. 28, v. dit laatste dus ten nadeele van verzekerde; ook dit zou, zoo art. 26 niet bestond, niet geoorloofd zijn. Art. 27. Stuiting der verjaring. „La prescription de deux arts court même contre les mineurs, les interdits et tous incapables." Elle est interrompue par une des causes ordinaires d'interruption de la prescription et par la désignation d'experts a la suite d un sinistre. L'interruption de la prescription de l'action en payement de la prime peut, en outre, résulter de l'envoi d'une lettre recommandée adressée par l'assureur a l'assuté." De verjaringstermijn van 2 jaar geldt ook, indien deze loopt ten nadeele van minderjarigen, onder curateele gestelden, kortom tegen alle personen die handelingsbevoegdheid missen. De verjaring wordt gestuit, behalve door de gewone oorzaken van de stuiting *), door de benoeming van experts na een schadegebeurtenis. Bovendien wordt de verjaring van de actie tot premiebetaling gestuit door de verzending 2) van een aangeteekend schrijven door den assuradeur aan den verzekerde; a contrario kan men hieruit afleiden, dat de actie van verzekerde tot opeisching der schadevergoeding door de verzending van een aangeteekend schrijven niet gestuit wordt. 1) Deze zijn voor het Fransche recht: de dagvaarding, het beslag en de schulderkenning (artt. 2244 en 2248 C. Civ.). 2) Het is de verzending van het aangeteekend schrijven en niet de ontvangst, welke de verjaringstermijn stuit. („Tribunal Civil de Bayonne , 17 Juli 1934, Rev. Gén. 1935, blz. 36.) § 3. He Titel: Schadeverzekering. Wij brengen hier nog eens in herinnering, dat nog in het ontwerp-1925 de thans te behandelen artikelen stonden onder den titel „goederenverzekering" in plaats van, zooals thans, onder den titel „schadeverzekering" 1). De incidenteele titelwijziging 2) heeft tot gevolg gehad, dat de bewoordingen der artikelen niet steeds met hun bedoeling overeenstemmen. Er zijn artikelen (bijv. de artt. 28 en 30), die krachtens hunne bewoordingen uitsluitend op goederenverzekeringen betrekking schijnen te hebben, terwijl het de bedoeling is, dat zij op schadeverzekeringen in het algemeen slaan; andere artikelen evenwel hebben, ofschoon zij onder den titel „schadeverzekeringen" staan, uitsluitend betrekking op goederenverzekeringen (bijv. artt. 29, 31 en 33). Men zal zich dus bij elk artikel afzonderlijk hebben af te vragen, of het uitsluitend op de goederenverzekering of op de schadeverzekering in het algemeen moet worden toegepast, een vraag, die meestal uit den aard der betreffende materie zonder moeilijkheid kan worden beantwoord. Van belang is deze vraag vooral in verband met de wettelijke aansprakelijkheidsverzekeringen; zij behooren immers wel tot de schadeverzekeringen — als zoodanig is hun dan ook een plaats ingeruimd in dezen titel (4e afdeeling: „des assurances de responsabilité") — maar niet tot de goederenverzekeringen. A. Afdeeling I — Algemeene bepalingen. Art. 28. De goederenverzekering is een schadeverzekering. ,,L assurance relative aux biens est un contrat d'indemnité; Vindemnité due par l'assureur a l'assuré ne peut pas dépasser le montant de la valeur de la chose assurée au moment du sinistre. II peut être stipulé que l'assuré restera obligatoirement son propre assureur pour une somme, ou une quotité déterminée, ou qu'il supportera une dcduction, fixée d'avance, sur l'indemnité du sinistre." Art. 28 stelt het principe, dat de goederenverzekering een schadevergoedingscontract is; hieruit worden in dit en de volgende artikelen eenige consequenties getrokken. In aansluiting op het zoojuist betoogde moge er al dadelijk op gewezen worden, dat dit artikel, over de goederenverzekering sprekend, de grootere groep der schadeverzekeringen bedoelt te x) Op het begrip ,,schadeverzekering" en op het al of niet juist zijn van deze benaming zal in Hoofdstuk IV nog nader worden teruggekomen. 2) Men zie hierboven, blz. 16. omvatten. Men lette o.a. op de bewoordingen van de M. v. T.: „L'assurance de choses qui est un contrat d'indemnité, ne peut, par conséquent, avoir pour effet de placer 1'assuré dans une situation meilleure que si le sinistre ne s'était pas produit; l'indemnité consistant soit a remplacer 1'objet assuré par une somme d'argent équivalente ou en nature, soit a prendre les lieu et place de 1'assuré dans 1'action en responsabilité dirigée contre lui et tendant a 1'allocation de dommages-intérêts" !). Hieruit blijkt, dat de wetgever bij dit artikel ook aan de aansprakelijkheidsverzekeringen heeft gedacht2). De schadevergoeding, door den assuradeur aan den verzekerde te betalen, vervolgt de 1ste alinea van art. 28, kan de waarde, die het verzekerde voorwerp op het oogenblik van het plaatsvinden der schade heeft, niet overschrijden. Een nadere omschrijving van het begrip „schadevergoeding" wordt verder niet gegeven, zoodat er voldoende ruimte gelaten is bij de interpretatie hiervan. Zoo staan de woorden van de wet niet alleen toe aan te nemen, dat de verzekering beoogt den verzekerde te plaatsen in den toestand, waarin hij was, voordat de schadegebeurtenis plaats vond, maar ook laten zij toe aan te nemen, dat het doel is, den verzekerde te plaatsen in de situatie, waarin hij geweest zou zijn, indien de schadegebeurtenis zich niet had voorgedaan. Op dit argument baseert men dan de wettigheid van de verzekering van te verwachten winst 3). In het ontwerp1904 was de verzekering van te verwachten winst nog verboden, behoudens twee uitzonderingen, te weten bij de transportverzekering en de oogstverzekering. Dit verbod heeft men in het ontwerp1925 laten vervallen, en implicite wordt in de wet-1930 de geldigheid van dit soort verzekeringen erkend ; bij de behandeling van art. 32 komen wij hierop trouwens nog nader terug. Wet noch M.v.T. lichten ons in omtrent de vraag : welke waarde de schadevergoeding niet mag overschrijden. Is het de !) Exp. des M., blz. 634, k. 2. 2) Door het citaat uit de M. v. T. zou de indruk gevestigd kunnen worden, dat de schadeverzekeringen slechts de goederenverzekeringen èn de aansprakelijkheidsverzekeringen omvatten, hetgeen uiteraard niet de bedoeling is. Waar men onder „goederenverzekeringen" zal hebben te verstaan verzekeringen, waarbij het gevaarsobject een lichamelijke, roerende of onroerende zaak is, vallen bv. de verzekeringen, waarbij men zijn belang als hypotheekhouder dekt, buiten het begrip „goederenverzekering". Echter ook deze categorie van verzekeringen behoort — evenals de aansprakelijkheidsverzekeringen — tot de schadeverzekeringen. Over de beteekenis van het begrip schadeverzekeringen, en speciaal over de tegenstelling tusschen schade- en sommenverzekeringen, zie men hieronder blz. 171, v. 3) Ancey, blz. 136. verkoopwaarde of de aanschafwaarde, of nog een andere waarde ? 1). Practijk en doctrine hebben dus vrij spel, hetgeen hier geen bezwaar gebleken is. De eerste gevolgtrekking, die uit het zwijgen der wet gemaakt wordt, is het geoorloofd zijn van een verzekering, zoowel van de verkoopwaarde als van de vervangingswaarde („assurance de remplacement"). Met een vergoeding van de „verkoopwaarde" is de verzekerde in vele gevallen weinig gebaat; men denke b.v. aan de brandverzekering van een huishoudelijken inboedel of van een fabrieksinventaris. ,,A eet inconvénient est venue rémédier ,,1'assurance de vétusté" appelée aussi, ainsi qu'il est préférable, „assurance de » remplacement", grace a laquelle 1'indemnité est assez élevée pour permettre a 1'assuré, par exemple, la réconstitution de l'immeuble ou 1'achat d'un matériel neuf. Cette assurance est entrée dans les usages, et on ne saurait la prohiber sans resteindre sensiblement le röle réparateur de 1'assurance. En réalité on réalise ainsi une opération d'amortissement" 2). Wanneer evenwel de verzekeringsovereenkomst geen antwoord geeft op de vraag, welke waarde bedoeld is, dan zal men van geval tot geval de bedoeling der overeenkomst uit den aard der verzekering hebben op te sporen. In het algemeen, aldus de doctrine, zal men hebben aan te nemen, dat de „werkelijke waarde" de verkoopwaarde is. De vaststelling hiervan bij courante handelsartikelen zal gewoonlijk gemakkelijk genoeg zijn; men neemt dan de marktwaarde. Bij onroerende goederen zoowel als bij gebruiksvoorwerpen zal men in de practijk gewoonlijk de vervangingswaarde nemen onder aftrek van een „verbetering van oud voor nieuw" („vétusté déduite"). Blijkens de 2e alinea van art. 28 is het geoorloofd te bedingen, dat de verzekerde verplicht zal zijn „zijn eigen assuradeur" te blijven, hetzij voor een bepaalde som, hetzij voor een bepaald percentage, terwijl het ook mogelijk is te bedingen „qu'il supportera une déduction fixée d'avance sur 1'indemnité du sinistre". De M. v. T. teekent hierbij aan: ... les diverses stipulations tendent a un doublé but: laisser subsister dans une certaine mesure 1'intérêt de 1'assuré a la conservation de la chose assurée et, accessoirement, éliminer de 1'assurance certaines pertes ou déchets, en quelque sorte nor- !) Dezelfde vraag doet zich, gelijk bekend, voor het Nederlandsche recht voor. Hierover: Star Busman, „De verzekerbare en verzekerde waarde in het wordend recht", Rede, 1934; voorts: Pestman, „Het waardebegrip bij de schadeverzekering in het algemeen", „Verzekeringsarchief", 1934, 1. 2) Planiol, par. 1332, blz. 646 en 647; men zie ook Sumien, blz. 127, v. maux, et qui, en conséquence, ne constituent pas, a proprement parler, la réalisation d un risque. L'intérêt des conventions de cette nature apparaït surtout quand la réalisation du risque dépend, dans une large mesure, du fait de 1'assuré, dans 1'assurance contre la mortalité du betail par exemple" 1). De stap verder, nl. het verplicht stellen van een zeker eigen risico voor alle of voor sommige verzekeringen, heeft de Fransche wetgever hier dus nog niet gedaan; ook niet voor de aansprakelijkheidsverzekeringen, hetgeen, naar het ons wil voorkomen, te betreuren valt ; wij komen hierop trouwens nog nader terug 2). Art 29. Oververzekering. „Lorsqu'un contrat d'assurance a été consenti pour une somme supérieure a la valeur de la chose assurée, s'il y a eu dol ou fraude de l'une des parties, l'autre partie peut en demander la nullité et réclamer, en outre, des dommages et intéréts. S'il n'y a eu ni dol ni fraude, le contrat est valable, mais seulement jusqu'a concurrence de la valeur réelle des objets assurés et l'assureur n'aura pas droit aux primes pour l'excédent. Seules. les primes échues lui resteront définitivement acquises, ainsi que la prime de l'année courante quand elle est a terme échu." De eerste consequentie van het in art. 28 gestelde indemniteitsprincipe heeft betrekking op het geval van oververzekering; uiteraard zal art. 29 niet op aansprakelijkheidsverzekeringen kunnen worden toegepast; hier kan immers van „oververzekering" in den eigenlijken zin geen sprake zijn, althans in het algemeen niet 3). De wet maakt een onderscheid tusschen de oververzekering die te kwader trouw is geschied en de oververzekering te goeder trouw. a. Is de oververzekering aan kwade trouw toe te schrijven („s'il y a eu dol ou fraude"), hetzij aan den kant van verzekerde (die een te hooge schadeloosstelling tracht te verkrijgen), hetzij aan den kant van den assuradeur (die een te hooge premie wenscht te incasseeren om zich bij een ev. schadegeval op oververzekering te beroepen en dus de schadevergoeding te reduceeren), dan kan de andere partij de ontbinding van de overeenkomst, en bovendien, voorzoover daartoe gronden zijn, schadevergoeding vorderen. b. Is de oververzekering te goeder trouw geschied, dan is de overeenkomst van kracht, maar slechts tot aan het bedrag van de werkelijke waarde van de verzekerde goederen; voor wat de J) Exp. des M., blz. 643, k. 2. 2) Men zie blz. 213. 3) Men zie hieromtrent nader onder ad art. 50, v., Speciaal blz. 146 en 147. nog te vervallen termijnen betreft, heeft de assuradeur geen recht op de premie voor het exedent; daarentegen kan hij de reeds betaalde (te hooge) premies behouden, resp. de reeds vervallen premies nog opeischen. Het is wel duidelijk, dat art. 29 uitsluitend betrekking heeft op oververzekering tengevolge van te hooge schatting van de waarde, niet daarentegen op die gevallen, waarbij de aanvankelijke waarde der verzekerde goederen, bv. door verkoop van een deel der voorraad, is verminderd. Er is dan slechts sprake van een reduceering van het verzekerde risico, en niet van een overschatting van de (oorspronkelijk) verzekerde waarde. Partijen kunnen voor dit geval de regeling vaststellen, die zij wenschen a). De M. v. T. behelst ad art. 29 nog de volgende alinea, welke trouwens onder het vorig artikel meer op zijn plaats geweest zou zijn: ,,11 convient toutefois d'observer que certains objets d'une valeur conventionnelle peuvent faire 1'objet d'une estimation préalable et contradictoire, que 1'assureur s'interdit de discuter après sinistre. Cette convention que 1'on désigne sous le nom de „valeur agréée", ne fait nullement échec du principe que 1'assurance de choses est essentiellement un contrat d'indemnité". Blijkens de M. v. T. is het de bedoeling van den wetgever, dat de in de practijk gebruikelijke verzekering met vaste taxatie („valeur agréée") rechtsgeldigheid behoudt. Ancey komt hier in zijn werk nog nader op terug en schrijft: „il faudrait, en effet, de toute manière, se mettre d'accord sur une valeur conventionnelle: peu importe que eet accord intervienne avant ou après le sinistre" 2). Het wil ons voorkomen, dat Ancey zich hier wel heel gemakkelijk van de kwestie afmaakt. Ook al wil men toegeven, dat in abstracto het beding van vaste taxatie niet in strijd behoeft te zijn met het indemniteitsprincipe — immers, ook wanneer het bedrag der schadeloosstelling van te voren wordt vastgesteld, blijft dit naar zijn aard een schadeloosstelling en meer niet — dan zal men toch moeten erkennen, dat in concreto deze redeneering dikwijls niet veel meer dan een woordenspel zal blijken te zijn. Hoe vaak zal het zich niet voordoen, dat het verzekerde voorwerp, een kunstobject bijv., belangrijk in waarde daalt. Ontvangt de verzekerde dan als schadeloosstelling de — belangrijk te hoog zijnde — verzekerde som, dan beteekent dit voor hem wel degelijk een verrijking. Onder die omstandigheden kan men kwalijk zeggen, dat men hier niet in strijd met het indemniteitsprincipe komt. Het is natuurlijk ook mogelijk, dat de waarde van het verzekerde voorwerp stijgt, *) Conform Ancey, blz. 139. 2) Ancey, blz. 135. belangrijk stijgt zelfs. Verzuimt de verzekerde om tijdig de verzekerde som te verhoogen en vindt de gebeurtenis plaats, waartegen verzekerd is, dan zal de verzekeraar zich ook niet op onderverzekering kunnen beroepen 1). Het is jammer, dat over een zoo belangrijke en principiëele vraag, als die van de geldigheid van het beding van „valeur agréée", de wet volkomen zwijgt en men aangewezen is op een terloops gedane mededeeling van de M. v. T. Hoe dit ook zij, er kan geen twijfel aan bestaan, dat voor het Fransche recht het vaste taxatiebeding geldig wordt beschouwd. Reeds lang voor de wet van 1930 is het beding trouwens door de jurisprudentie erkend 2). Art. 30. ,,C oassurances" en „assurances cumul a t i v e s". Celui qui s'assure pour un mé me intérêt, contre un même risque, auprès de plusieurs assureurs, doit, sauf stipulation contraire, donner immédiatement a chaque assureur connaissance de l'autre assurance. L'assuré doit, lors de cette communication, faire connaitre le nom de l'assureur avec lequel une autre assurance a été contractée et indiquer la somme assurée. Quand plusieurs assurances sont contractées sans fraude, soit a la même date, soit a des dates différentes, pour une somme totale supérieure a la valeur de la chose assurée, elles sont toutes valables et chacune d'elle produit ses effets en proportion de la somme a laquelle elle s'applique, jusqu'a concurrence de l'entière valeur de la chose assurée. Cette disposition peut être écartée par une clause de la police adoptant la régie de l'ordre des dates ou stipulant la solidarité entre les assureurs. De mogelijkheid van oververzekering bestaat in nog meerdere mate, indien de verzekerde zich tot verschillende assuradeuren wendt. Indien de verzekerde, voor een en hetzelfde belang, tegen een en hetzelfde risico, zich bij meer assuradeuren verzekert, zijn 1) Men kan hier met Trasbot, blz. 21, k. 2, een stilzwijgende renunciatie in zien van de „régie proportionnelle". 2) Men zie met name het arrest van het Fransche Cassatiehof van 3 Maart 1879, D.P. 1880, 1, 23 Attendu, que la clause par laquelle une compagnie d'assurance et des assurés conviennent qu'en cas de chömage d'une usine par suite d'incendie, 1'indemnité sera réglée a raison d'une somme préalablement déterminée par chaque jour de chömage, n'a rien de contraire a la loi et a l'ordre public." er twee mogelijkheden, die in den tekst der wet zelf niet, maar in de M.v.T. wel worden onderscheiden ; les assurances sur un même risque peuvent être, soit des co-assurances, soit des assurances cumulatives. Dans le cas de co-assurance chaque assureur prend en charge une quotité déterminée de la valeur totale ; c'est un usage constant dans 1'assurance des risques importants dont une seule compagnie ne peut se charger exclusivement, même avec le concours de ses réassureurs" x). In principe zal verzekerde zijn assuradeur van de co-assuranties in kennis moeten stellen, aldus de M.v.T., alhoewel een tegenovergesteld beding toegelaten is (arg. ex art. 30 jo. art. 2) 2). Met 1 betrekking tot de „assurances cumulatives" vervolgt de M.v.T. : ,,11 se peut que plusieurs assurances contractées sur un même risque soient faites sans fixation d'une quotité déterminée. On se trouve alors en présence d'assurances cumulatives. II existe une différence importante entre la co-assurance et les assurances cumulatives. Dans la première hypothèse, chaque assureur n'est tenu que pour la quotié qu'il a acceptée; l'assuré supporte seul la quotité des assureurs défaillants ou des polices caduques. Si les assurances sont cumulatives, la répartition a lieu entre les contrats produisant effet; les assureurs défaillants ou les polices caduques n'entrent pas en ligne de compte." De M .v.T. wijst er nog op, dat de cumulatieve verzekeringen tot op zekere hoogte ook als (indirecte) credietverzekeringen kunnen worden beschouwd, in zooverre dan dat, indien één of meer der assuradeuren niet aan hunne verplichtingen voldoen, de overige assuradeuren voor het totaal aansprakelijk zijn. Het is zonder meer wel duidelijk, dat hier slechts in oneigenlijken zin van credietverzekering sprake is. De wet zelf maakt geen onderscheid tusschen de ,,co-assurances" en de „assurances cumulatives", maar blijkens de algemeene bewoordingen en mede blijkens de M. v. T. 3), worden beide gevallen door art. 30 omvat, alhoewel men bij de 3de en 4de alinea uitsluitend aan de laatste groep gedacht heeft. Verzekerde is dus in beide gevallen verplicht aan eiken assuradeur kennis te geven van de andere verzekeringen ; hij moet den x) Exp. des M., blz. 643, k. 2. 2) Conform Capitant, blz. 775. 3) Men vgl. deze passage uit de M. v. T„ blz. 643, k. 3: „L'obligation de déclarer les assurances cumulatives, sauf stipulation contraire, est la même qu'en ce qui touche les co-assurances". ■ naam van de andere assuradeuren opgeven en tevens de som door elk hunner geteekend i). In geval van oververzekering te goeder trouw zijn alle verzekeringen geldig ; zij ondergaan elk een evenredige reductie zoodat verzekerde niet meer dan de waarde van de verzekerde zaak uitgekeerd krijgt (3de alinea, art. 30) ; deze methode der evenredige reductie wordt dus gevolgd, onverschillig of de verschillende verzekeringen al dan niet gelijktijdig zijn gesloten. Het staat partijen evenwel vrij hiervan af te wijken, in zooverre dat in de polis overeengekomen kan worden, dat bij het omslaan der schade over de verschillende assuradeuren men de tijdsvolgorde der verzekeringen als leidraad zal nemen, terwijl ook bedongen kan worden, dat de assuradeuren hoofdelijk aansprakelijk zullen zijn (4de alinea, art. 30). Met deze regeling is men dus afgeweken van het bepaalde voor het zeerecht (art. 334, 3de alinea C.Com.), dat, evenals ons art. 277 W.v.K., bij het omslaan der schade zich houdt aan de tijdsvolgorde der verzekeringen. De regeling van de Fransche assurantiewet sluit aan bij het systeem, dat in de practijk het meest gevolgd wordt. Art. 30 vermeldt niet, wat er moet gebeuren, indien de oververzekering te kwader trouw is geschied ; er valt wel niet aan te twijfelen, dat in dat geval art. 29 toegepast moet worden 2). Een sanctie op de verplichting tot opgave der cumulatieve assuranties wordt in de wet niet gesteld ; evenmin wordt aangegeven binnen welken termijn dit moet geschieden, noch in welken vorm ; vooral het eerste kan men de wet als een tekortkoming aanrekenen ; een tekortkoming, waarin de polisvoorwaarden zullen hebben te voorzien. Art. 31. Onderverzekering. „S'il résulte des estimations que la valeur de Ia chose assurée excède, au jour du sinistre, la somme garantie, iassuré est considéré comme restant son propre assureur pour l'excédent, et supporte, en conséquence, une part proportionnelle du dommage, sauf convention contraire." Blijkt na het plaats vinden van een schadegeval, dat de waarde der verzekerde zaak de verzekerde som overschrijdt, dan wordt de verzekerde, voor wat dit excedent betreft, beschouwd als te zijn ,,zijn eigen assuradeur", en heeft hij dientengevolge een even- 1) Deze verplichting is bij de „assurances cumulatives" van nog meer belang dan bij de „co-assurances"; niettemin staat het partijen, ook in het eerste geval, vrij, bij de polisvoorwaarden hiervan af te wijken. Conform Capitant, blz. 776. -) Conform Trasbot, blz. 22, k. 1: Ancey, blz. 142. redig deel der schade te dragen. De Fransche wet heeft dus, in aansluiting op de desbetreffende bepalingen van de Zwitsersche en de Duitsche wet, als criterium genomen de waarde op het oogenblik van de schade, zulks in tegenstelling tot de regeling van ons W.v.K. waar, althans volgens de door den Hoogen Raad gegeven interpretatie, het oogenblik van het aangaan van de overeenkomst beslissend is !). Men heeft hier een toepassing in te zien van de „règle proportionnelle" en de tekst der wet zelf verklaart dit nader door de onderverzekering te beschouwen als een geval van „co-assurance" (immers de verzekerde is voor het ongedekte deel zijn „eigen assuradeur") en de toepassing van de „règle proportionv nelle" is daar dan weder het logisch gevolg van. Men krijgt den indruk, dat de wetgever met behulp van het ezelsbruggetje van de co-assurantie en van het eigen-assuradeur zijn, den verzekerde de werking van „règle proportionnelle" heeft trachten te verklaren. Deze regel, aangeprezen door wet en M.v.T., wordt door den redacteur van het wetsartikel in zijn boek nog eens uitvoerig verdedigd 2); nochtans valt het niet te ontkennen, dat deze regel zijn bezwaren heeft, in zoo verre, dat het herhaaldelijk voorkomt, dat een verzekerde, tegen zijn verwachtingen in, slechts een partiëele schadevergoeding krijgt. Bij een totaalschade zal hij zich over de onbillijkheid hiervan niet beklagen ; immers hij weet, dat hij tot een zeker bedrag verzekerd is, en dat hij in geen geval recht heeft op een vergoeding, die dit bedrag overschrijdt. Anders daarentegen bij een partiëele schade ; ook in dit geval is verzekerde voor een deel zijn „eigen assuradeur", en heeft hij van de schade zijn evenredig deel te dragen ; ook indien de verzekerde som verre het bedrag van de schade overschrijdt, moet de verzekerde zich een evenredige reductie op de vergoeding laten welgevallen. Theoretisch is dit onaantastbaar wil het ons schijnen, maar dit neemt niet weg, dat de meeste verzekerden, die voor dit geval komen te staan, het als een grove onbillijkheid voelen, en dat zij de „règle proportionnelle" beschouwen als een handige en onbehoorlijke uitvinding van den assuradeur, gedaan met het enkel doel, om zich althans gedeeltelijk aan zijn schadevergoedingsplicht te onttrekken. De Fransche verzekerden hebben in den senator Curral een voorvechter voor hun (dwaal)inzichten gevonden ; in zijn „Avis" schrijft hij hieromtrent het volgende3) : „C'est une 1) H. R. 25 Juni 1915; N. J. 1915, blz. 937, W. 9870. Anders — en o.i. terecht — Nolst Trénité, blz. 71. 2) Ancey, blz. 144, v. 3) Avis-Curral, blz. 1005, k. 2 en 3. règle dont il est bien difficile de démontrer qu'elle est équitable, eja la supposant mathématiquement exacte : on la place sous le couvert du grand principe que 1'assurance ne peut être une cause de profit ; c'est un argument bien subtil, car tant que 1'indemnité que touche 1'assuré demeure dans les limites du dommage qui lui a été causé, on ne voit pas qu'il y ait enrichissement sans cause, puisqu il a bien payé une prime correspondant a la valeur assurée. Cette clause qui ne se défend pas en droit est de 1'invention des compagnies. Elle n'est pas comprise par la plupart des assurés, pour lesquels son application est toujours une désagréable surprise, d'autant plus qu'ils sont souvent encouragés par des agents, voulant enlever une affaire, a mésestimer 1'objet assuré. Elle devrait être interdite, comme contraire a la raison et au bon sens ; quand, en effet, j'assure ma maison pour 50.000 frs., dans mon esprit, celui de 1 homme de la rue, j'entends m'assurer contre tout dommage survenant a ma maison dont le montant ne dépassera pas 50.000 frs., je n'entends pas assurer une quote-part seulement de ce dommage. II y a bien 1'assurance au premier feu, mais en outre de ce qu'elle est peu connue, les tarifs en sont prohibitifs, et elle ne paraït avoir été établie que pour permettre a quelques gros assurés d'échapper a certains impöts qui grèvent les assurances. Cette clause n'existe du reste pas dans les polices anglaises, sur lesquelles, et en bien des points, on eüt pu prendre modèle, car pour 1'assureur anglais 1'assurance demeure ce qu'elle est en réalité, un contrat aléatoire avec tous ses risques, tandis que pour les assureurs du continent, 1'assurance doit être une opération de toute sécurité : c'est une conception dont 1'assuré fait les frais" i). x) In deze laatste boutade zit een kern van waarheid, in zooverre dan, dat de Engelsche verzekeraar, meer dan zijn „continentale" collega, geneigd is, risico's te nemen waarvan hij het risico niet geheel overzien kan. Aardig is de beschrijving van Sumien, (blz. 553) van de Fransche verzekeringsmethoden. Wij veroorloven ons hier een citaat, dat, althans voor een deel, ook voor den Nederlandschen verzekeraar kon zijn geschreven: „La méthode fran?aise se caractérise en général par une grande prudence et par la recherche d'un bénéfice honorable, mais immédiat; les assureurs francais hésitent a faire des dépenses non susceptibles de se traduire a brève échéance par un gain: ils n'ont pas les audaces anglaises, et ne cherchent pas surtout a travailler a 1'étranger comme les Allemands, les Anglais et les Américains. Les sociétés frangaises cantonnent trop leur activé et leurs efforts sur le territoire métropolitain, se faisant entre elles une concurrence trés dure, sans chercher a se grouper pour lutter a 1 extérieur de nos frontières. (Leurs directeurs ne voyagent guère a 1'étranger). Elles n'abordent 1'assurance des risques nouveaux qu avec lenteur, quelquefois même avec répugnance, se laissant ainsi distancer par 1'étranger et manquant les occasions favorables: elles paraissent ne pas avoir assez 1'optimisme raisonné indispensable aux affaires." Er zijn natuurlijk ook op dezen regel uitzonderingen! Op het voetspoor van Curral, vraagt ook Trasbot !) zich af, of de wetgever niet juister gedaan had hier de „règle proportionnelle" terzijde te schuiven; de verzekeringmaatschappijen zouden dan weliswaar premieverbeteringen hebben moeten vragen, maar een belangrijke bron van oneenigheden zou daarmede verdwenen zijn. O.i. is de critiek op dezen regel zoowel onjuist als onbillijk. Onjuist is om te beginnen deze critiek, waar zij, zooals Curral doet 2), ervan uit gaat, dat het hier een toepassing betreft van het beginsel, dat een verzekering voor den verzekerde geen bron van winst mag zijn, dus van het indemniteitsprincipe ; het is zeker niet op deze wijze, dat men den regel van art. 31 kan verklaren. Immers, er is geen sprake van winst in den eigenlijken zin des woords, 'indien men bij onderverzekering de volledige schade zou vergoed krijgen; er is dan slechts sprake van te weinig betaalde premie. Art. 31 is dan ook niet te verklaren uit het indemniteitsprincipe, maar uit de evenredigheid, die er nu eenmaal moet bestaan tusschen schadevergoeding en premie, of juister; tusschen het risico dat de assuradeur loopt en de premie die verzekerde betaalt. Onbillijk is o.a. de critiek, waar men schijnt aan te nemen dat de verzekerden steeds te goeder trouw het slachtoffer worden van dezen evenredigheidsregel. Indien de verzekerde al te goeder trouw is, zal de onderverzekering in vele gevallen toch aan eigen onachtzaamheid te wijten zijn; gewoonlijk doen assuradeuren en hun agenten al het mogelijke om verzekerde op de gevaren van onderverzekering te wijzen, dit te meer, waar dit het meest met hun eigen belangen strookt. Bij afschaffing van den regel van art. 31 zou de onderverzekering steeds verleidelijker worden, vooral in die gevallen, waar verzekerde voor een totaalschade weinig vrees koestert. Merkwaardigheidshalve mogen wij nog de oplossing vermelden, die Guyot voorstelt 3). Hij vindt dat de „règle proportionnelle" in dit geval dikwijls onbillijkheden met zich kan brengen, en anderzijds geeft hij toe, dat de assuradeur er een wettig belang bij heeft, dat deze regel wordt toegepast, dit teneinde premieontduiking te voorkomen. Hij zoekt daarom naar een middenweg, en stelt voor de „règle proportionnelle" in principe te handhaven, echter onder toekenning van zekere faciliteiten aan verzekerde ; hij stelt n.1. voor den evenredigheidsregel niet toe te passen, indien de onderverzekering niet meer bedraagt dan i/4 van de totaalwaarde. Hij schrijft: ,,11 faudrait laisser une tolérance en faveur de 1'assuré, com- ') Trasbot, blz. 22, k. 2. 2) Vermoedelijk in navolging van Sumien, par. 134. 3) Guyot, blz. 448. me en droit maritime on admet les franchises en faveur de 1'assureur. Cette tolérance devrait même être assez largement entendue. La loi du 13 juillet 1930 aurait été, croyons-nous, bien inspirée en édictant que la règle proportionnelle ne s'appliquerait que si la valeur garantie avait été inférieure aux trois quarts de la valeur réelle au moment du sinistre. Une telle solution, moins élégante, sans doute, au point de vue théorique, aurait mieux tenu compte de 1'opposition des intéréts en conflit." Wij gelooven niet, dat zijn voorstel veel aanhangers zal vinden. De parallel die hij trekt tusschen de franchise bij de zeeverzekering en het hier behandelde geval schijnt nog al gezocht. Er zij nog op gewezen, dat de regel van art. 31 nog geen wet van Meden en Perzen is; het artikel zelf laat de mogelijkheid van een afwijkende regeling open. De vrij veel voorkomende afwijking van dezen regel is de ,,premier-risque"-verzekering („assurance au premier feu" genaamd indien het een brandverzekering betreft). De M. v. T. erkent met zooveel woorden dezen vorm van verzekering. „Les parties contractantes pourraient convenir, en sens contraire, que 1'objet assuré est couvert jusqu'a concurrence de telle ou telle somme, sans réduction proportionnelle. En fait, cette convention dite „assurance au premier feu" est assez usitée dans la pratique"1). Wij herinneren er aan, dat ook bij premier-risque-verzekeringen het verband tusschen de totaalwaarde van het risico en de door verzekerde te betalen premie nooit geheel verbroken is. Ook bij een premier-risque-verzekering zal de assuradeur, behalve naar het bedrag dat verzekerde wenscht te dekken, vragen naar de totaalwaarde der goederen, en mede met het oog daarop zijn premie vaststellen. Zelfs is het mogelijk, dat verzekerde verplicht is de totaalwaarde op te geven, en dat hij zich, indien deze totaalwaarde het opgegeven bedrag overschrijdt, op zijn premierrisque-verzekering toch een evenredige reductie moet laten welgevallen. De premier-risque-verzekeringen zijn, voor de „continentale" landen van Europa, uitzonderingen gebleven; en wat Frankrijk betreft, kan men zeker niet zeggen dat deze verzekeringen groote ontwikkelingsmogelijkheid hebben. Eerstens moet men voor deze verzekeringen sinds de wet van 4 April 1926 een 3-voudig zegelrecht betalen 2); voorts heeft het „Syndicat Général des Compagnies d'Assurance a primes fixes contre 1'incendie" besloten, dat de premies voor wat de brandverzekering betreft berekend moeten !) Exp. des M., blz. 643, k. 3. 2) Men zie bv. Sumien, par. 744. worden over de totaalwaarde, alsof het gewone verzekeringen in plaats van P.-R.-verzekeringen betrof J)! Het is zonder meer wel duidelijk, dat de regel van art. 31 slechts betrekking kan hebben op verzekeringen van goederen ; niet alleen bij personenverzekeringen, maar ook bij aansprakelijkheidsverzekeringen is de toepasselijkheid ervan in het algemeen uitgesloten ; van een bepaalde waarde van het risico, van een maximum-waarde, is daar gewoonlijk immers geen sprake 2). Art. 32. Het verzekerbaar belang. „Toute personne ayant intérêt a la conservation d'une chose peut ia faire assurer. Tout intérêt direct ou indirect a la non-réalisation d'un risque peut faire l'objet d'une assurance." Het 1ste lid van dit artikel duidt de grens aan tusschen de verzekeringsovereenkomst en de weddingschap. Slechts hij, die belang heeft bij het blijven voortbestaan van een zaak 3), kan haar verzekeren ; eenerzijds wordt hier mede aangegeven, dat hij die geen belang heeft bij een zaak haar niet (voor zich zelf) kan verzekeren, anderzijds, dat elk die eenig belang heeft bij een zekere zaak, dit belang (althans in principe) kan verzekeren. Het 2de lid werkt dit nog nader uit door te zeggen, dat elk direct of indirect belang bij het niet plaats vinden van een schadegebeurtenis het voorwerp van een verzekering kan uitmaken. Deze formule is dus ruim gesteld; het oorspronkelijk wetsontwerp gaf een beperkter omschrijving van het verzekerbaar risico; art. 13 van het ontwerp-1904 luidde nl. als volgt: „Toute personne ayant intérêt a la conservation d'une chose peut la faire assurer. II en est ainsi spécialement du propriétaire, de 1'usufruitier, du créancier hypothécaire priviligié ou antichrésiste, et de toute personne exposée a être déclarée responsable de la perte ou de la détérioration de la chose qu'elle contient." De M.v.T. licht de thans gevolgde omschrijving toe met de mededeeling, dat men de ontwikkeling van het assurantiewezen door geen knellende banden heeft willen remmen. „L'assurance, en effet, x) Planiol, par. 1338. -) Gewoonlijk, maar niet steeds; er is een groep van aansprakelijkheidsverzekeringen waarbij wel een maximum kan worden vastgesteld. Wij komen hierop nader terug. Men zie hieronder blz. 146 en 147. 3) Ook hier hebben de bewoordingen der wet weder uitsluitend betrekking op het belang bij een zaak, terwijl men toch zonder twijfel aan schadeverzekering in het algemeen zal hebben te denken. ,,Le texte veut dire simplement que tout intérêt a la non-réalisation du risque peut être assuré (Trasbot, blz. 22, k. 2). étend tous les jours d'avantage son domaine. Sans cesse, des combinaisons ingénieuses s'adaptent a la complexité de la production des échanges. II est nécessaire que cette évolution se poursuive librement, qu'elle ne se heurte point aux obstacles que lui créerait une législation qui ne tiendrait pas suffisamment compte des besoins économiques actuels et même futurs" !). Voorts vindt men, ter zake van het „indirecte belang", in de M. v. T. nog het volgende: „En posant le principe que „tout intérêt direct ou indirect a la nonréalisation d'un risque peut faire 1'objet d'une assurance" le projet laisse le champ libre aux applications les plus diverses de 1'assurance. Nous n'avons donc pas considéré que le principe de 1'assurance, contrat d'indemnité, s'opposat a 1'assurance du profit espéré". de M. v. T. geeft geen nadere omschrijving van het „indirect belang"; het schijnt, dat men het vereenzelvigt met te verwachten winst, hetgeen uiteraard onjuist is. Deze vage terminologie wordt bestreden door Curral: „II eut mieux valu parler expressément du profit espéré"; hij vreest, dat dit een bron van processen zal zijn. „On entend bien, comme le dit le rapporteur, que cette stipulation „laisse le champ libre aux applications les plus diverses et les plus souples de 1'assurance", mais peut-être laisse-telle un champ trop libre et la porte ouverte a la fraude, a la spéculation, a la chicane. Car le principe demeure que 1'assurance de dommages, ne doit jamais être pour 1'assuré une cause de profit; or, si 1'on peut concevoir assez facile la justification du dommage causé par le manque de „profit direct", il n'en est pas de même lorsqu'il s'agit du „profit indirect"; rien n'est plus incertain, plus inconsistant et plus arbitraire, car il échappera souvent a toute possibilité de précision dans la détermination et la preuve" 2). Zijn critiek is ook ditmaal niet geheel juist; onjuist is zij in zooverre, dat de wet en de M.v.T. slechts spreken van „intérêt indirect" en niet van „profit indirect", zooals Curral schrijft ; twee begrippen, die niet vereenzelvigd kunnen worden. Zooveel is zeker, dat de wet de verzekering van te verwachten winst toelaat; dat de M. v. T. het noodig vindt dit uitvoerig te verdedigen, laat zich verklaren, doordat de jurisprudentie dit soort verzekeringen lang als ongeldig heeft beschouwd. De M. v. T. beroept er zich op, dat de rechter, indien hij een schadevergoeding heeft vast te stellen, ook rekening houdt met de „gain non obtenu"; waarom zou men dit belang dan niet kunnen verzekeren ? Iets anders is, dat de te verwachten winst veelal niet met zekerheid zal !) Exp. des M., blz. 644, k. 1. 2) Avis-Curral, blz. 1005, k. 3. zijn vast te stellen, zoodat men dan wel genoodzaakt is zich met een waarschijnlijkheid tevreden te stellen, of, zooals de M. v. T. schrijft: „Etant donné que 1'assurance ne peut être pour 1'assuré une source d'enrichissement, ce forfait ne saurait être établi arbitrairement; il doit être basé sur des données precises, telles que des moyennes sur un certain nombre d'années précédentes. II convient de remarquer a ce sujet que 1'assurance contre la grèle n'est le plus souvent, pas autre chose, qu'une assurance de profit espéré" *). De erkening van de verzekering van te verwachten winst is in Frankrijk eerst laat gekomen 2); voor de zeeverzekering geschiedde dit door de wet van 12 Augustus 1885 ^); voor de landverzekeringen eerst door de wet van 13 Juli 1930. 1 Wat de redactie van art. 32 betreft, deze is inderdaad ruim genoeg om geen belemmering te zijn voor de ontwikkeling van nieuwe assurantietakken. Men kan zich nog afvragen of het mogelijk zal zijn een „intéret moral" te verzekeren. De tekst van de wet schijnt het niet uit te sluiten, en het is dan ook met een beroep daarop, dat Trasbot geneigd is een dergelijke verzekering als mogelijk te accepteeren. Hij schrijft hieromtrent: par suite de la généralité de 1'art. 32 on ne voit pas pour- quoi on ne pourrait pas assurer le préjudice moral. Par exemple, je suis propriétaire d'un tableau de grand valeur ; je puis 1'assurer contre 1 incendie ou le vol, mais je dois pouvoir assurer également le plaisir que j'ai a le contempler, a recevoir des visiteurs qui viennent 1 admirer, la notorité que cette propriété me confère, etc. Evidemment il s agira d une somme forfaitaire fixée a 1'avance. On pourrait, il est vrai, objecter 1'idée du caractère indemnitaire de 1 assurance-dommages. Les tribunaux trancheront" 4). Inmiddels is deze kwestie, voorzoover ons bekend, in Frankrijk nimmer voor den rechter gebracht. Men heeft er den wetgever een verwijt van gemaakt, dat het begrip „risico zonder definitie is gebleven &); een onjuist verwijt o.i.; dit vooral omdat de Fransche rechtspraak en literatuur zich wel algemeen aansluiten bij de reeds „klassiek" geworden definitie van de „Cour de Cassation : „Le risque est 1 événement préjudi- !) Exp. des M., blz. 644, k. 1. 2) Gelijk bekend, is de winstverzekering ook elders lang het zwarte schaap geweest; te onzent geldt nog steeds de beperkende bepaling van art. 615 W. v K • hierover Dorhout Mees, blz. 357. 3) Ripert, „Droit Maritime", 3e éd., III, no. 2362. 4) Trasbot, blz. 22, k. 3. 5) Curral, t.a.p. ciable, futur et incertain, ou d'un terme indéterminé, en dehors de la volonté des parties, contre lequel 1'assuré veut se prémunir" x) 2). Art. 33. Eigen gebrek van de verzekerde goederen. „Les déchets, diminutions et pertes subies par la chose assurée et qui proviennent de son vice propte ne sont pas a la charge de l'assureur, sauf convention contraire." Voor 1930 werd door de Fransche jurisprudentie aangenomen, dat schaden ontstaan door eigen gebrek van de verzekerde zaak mede onder de verzekering waren begrepen, natuurlijk voorzoover in de polis niet het tegendeel was bedongen 3). De uitsluiting van het eigen gebrek in het zeeverzekeringsrecht (art. 352 C. Com.) werd dus op de landverzekeringen niet toegepast. De wet-1930 heeft in principe den regel van den Code Commerce ook voor de landverzekeringen toepasselijk gemaakt door te bepalen, dat schaden aan de verzekerde zaak („déchets, dimunitions et pertes subies par la chose assurée"), die hun oorzaak vinden in eigen gebrek, behoudens tegenovergesteld beding, niet voor rekening van den assuradeur zijn. De M.v.T. billijkt dit door er op te wijzen, dat er dan immers van „risico" in den eigenlijken zin des woords, geen sprake meer is. „Les dommages provenant d'un vice propre de 1'objet assuré n'ont pas, en général, le caractère d'un véritable risque, d'un événement imprévu. Ils échappent donc généralement a 1'assurance, sauf en certains cas particuliers, tels que 1'explosion des appareils a vapeur, la combustion spontanée des charbons, etc." 4). Deze redeneering is zonder meer nog niet voldoende om deze uitsluiting te verklaren ; het mag waar zijn, dat in sommige gevallen er geen sprake meer is van „risico" (b.v. bij goederen, die aan spoedig bederf onderhevig zijn, is dit bederf geen verzekerbaar risico); maar er zijn ook gevallen (men zie de voorbeelden die de M. v. T. zelf geeft) waar wel degelijk sprake is van een verzekerbaar risico, en het schijnt onjuist dergelijke risico's a priori buiten de verzekering te laten vallen. Wellicht ware het juister geweest, indien de wetgever ook op dit punt aansluiting bij de jurisprudentie had ge- x) „Cour de Cassation", 19 Oct. 1914, D.P. 1916, 1, 225, o.a. vermeld bij Godart, blz. 152. 2) Wij verwijzen voorts voor deze en andere vragen, welke zich voordoen terzake van het „belang", naar de dissertatie van Weens, „Du principe que 1'assurance de choses est un contrat d'indemnité et de ses applications en matière d'assurances terrestres, Parijs, 1927. 3) Rép. Prat. v°. Assurances, no. 79. 4) Exp. des M., blz. 644, k. 1. zocht i); men had dan een onderscheid kunnen maken tusschen verzekerbare en onverzekerbare ,,vice propre", zooals dit, voor wat de Fransche literatuur betreft, o.a. door Planiol gemaakt wordt 2). Hij onderscheidt de speciale risico's waarvan sommige stoffen en voorwerpen, krachtens hun aard, in gene re, zijn blootgesteld (b.v. wijn, die zuur wordt), en die risico's, die het gevolg zijn van bijzondere gebreken, die in bepaalde voorwerpen of stoffen in specie aanwezig kunnen zijn. In het eerste geval spreekt hij van „vice propre normal", in het tweede geval van „vice propre anormal", en het is slechts deze tweede categorie die verzekerbaar is. De wet vermeldt dit onderscheid evenwel niet, maar uit de door de M. v. T. gegeven voorbeelden kan men opmaken, dat ook de wetgever, voor die gevallen waar hij de mogelijkheid tot verzekering van eigen gebrek open liet, gedacht heeft aan de „vice propre anormal" 3), Het is dus met dit voorbehoud dat men de mogelijkheid van een „convention contraire" zal moeten verstaan. Voor de nadere uitwerking van den regel van art. 33 voor de brandverzekering vergelijke men art. 44. Art. 34. Molest risico. L assureur ne répond pas, sauf convention contraire, des pertes et dommages occasionnés, soit par la guerre étrangère, soit par la guerre civile, soit par des émeutes ou par des mouvements populaires. Lorsque ces risques ne sont pas couverts par le contrat, l'assuré doit prouver que le sinistre résulte d'un fait autre que le fait de guerre étrangère; il appartient a l'assureur de prouver que le sinistre résulte de la guerre civile, d émeutes ou de mouvements populaires. De verzekeraar is, alweer behoudens tegenovergesteld beding, niet aansprakelijk voor schaden, die veroorzaakt zijn door oorlog, burgeroorlog, oproer („émeutes") of door relletjes („mouvements populaires ). Een gelijksoortige bepaling trof men trouwens voor de wet-1930 in vrijwel alle polissen aan 4); zij laat zich billijken door de overweging, dat de assuradeur bij zijn premieberekening met dit soort risico gewoonlijk geen rekening houdt en dikwijls ook niet kan houden; terwijl bovendien, en dit voornamelijk in geval van oorlog, de insluiting van deze risico's catastrophaal voor den verzekeraar zou zijn. Wat niet wegneemt, dat de wet de mogelijkheid tot verzekering ook van dit risico open laat. Het teere punt in deze materie is de regeling van den bewijslast. J) Ten onrechte beweert Godart, blz. 152, dat de wetgever dit inderdaad gedaan heeft; het tegendeel is waar. 2) Planiol, par. 1344. 3) Conform Trasbot, blz. 23, k. 1. 4) B.v. in de „police-type incendie 1913", art. 4, sub 5 en 6. Normaliter is het aan verzekerde te bewijzen, dat een schade in principe onder de polis valt, bv. doordat het een brandschade is, waarop het aan den assuradeur zou zijn te bewijzen, dat de schade een gevolg is van oorlog, burgeroorlog, oproer of relletjes. Art. 34 geeft evenwel in zijn 2de alinea een eenigszins andere regeling, door te bepalen, dat, indien de vermelde risico's niet door de polis gedekt zijn, het aan den assuradeur is te bewijzen, dat de schade een gevolg is van burgerloorlog, oproer of relletjes en hij dus niet gehouden is de schade te vergoeden, terwijl het daarentegen c.q. aan verzekerde is te bewijzen, dat de schade niet aan oorlog is te wijten (,,que le sinistre résulte d'un fait autre que le fait de guerre étrangère"). Als toelichting hierop schrijft de M.v.T.: ,,La question qui se pose, a ce sujet, est celle de la charge de la preuve. Après une longue discussion, il a été admis que 1'assuré, se trouvant sur place, aurait plus de facilités pour établir que le sinistre dont il demande a être indemnisée provient bien d'une cause prévue par la police; par suite, c'est a lui qu'il appartiendra de détruire la présomption que ces sinistres sont des faits de guerre. Les tribunaux auront a apprécier si cette preuve est ou non rapportée" !). De verdediging van deze regeling lijkt ons weinig overtuigend, en men kan Guyot toegeven, dat het verschil gemaakt tusschen het gfeval van een (buitenlandschen) oorlog en het geval van burgeroorlog, oproer en relletjes onlogisch is. „Cette solution est des plus critiquables; la facilité ou la complexité de la preuve n'a pas a être prise en considération pour déterminer a laquelle des deux parties il appartient de la fournir. II est illogique, d'autre part, de distinguer la guerre étrangère et la guerre civile pour les soumettre, au point de vue de la preuve, a deux régimes opposés: les principes commandant la même solution" 2). Het ontwerp-1904 liet den bewijslast in beide gevallen op den assuradeur drukken 3), evenals trouwens de jurisprudentie van voor de wet-1930 4). Men kan wel aannemen, dat de redacteuren van het ontwerp-1925 een gelijke oplossing hebben voorgestaan, maar dat men hierbij gestrand is op sterken tegenstand van den kant der in de commissie vertegenwoordigde assuradeuren, waarna de tegenwoordige redactie van art. 34, 2de lid, bij wijze van compromis, te voorschijn is gekomen 5); aangezien het geval van buitenlandschen oorlog zeker het voornaamste is, kan men constateeren dat op dit punt de assuradeuren de zege hebben behaald. 1) Exp. des M„ blz. 644, k. 1. 2) Guyot, blz. 451. 3) Art. 23 ontwerp-1904. 4) Aangegeven in Rép. Prat, v° Assurances, no. 89. B) De woorden „après une longue discussion" (in de M. v. T.) wijzen er op. Blijkens art. 2 is het onderhavige artikel niet van gebiedenden aard, zoodat het den assuradeuren vrij staat de bewijslast voor alle gevallen op den verzekerde te laten rusten. Wellicht ware het juister geweest, indien de wetgever dit voorkomen had door art. 34 imperatief te maken !). Is het eenerzijds mogelijk, dat het ,,molestrisico" toch in de polis wordt ingesloten, anderzijds blijft de mogelijkheid open in de polis te bepalen, dat de verzekering tijdens een oorlog geheel zal worden geschorst, zoodat dus ook die schaden, die in geen enkel verband staan met den oorlog, ongedekt blijven; geen enkele bepaling der wet verzet zich tegen een dergelijke clausule 2). v Art. 35. Tusschentijdsch verloren gaan van de verzekerde zaak. „En cas de perte totale de la chose assurée, résultant d un événement non prévu par la police, l'assurance prend [in de plein droit et l assureur doit restituer a l'assuré la portion de la prime payée d avance et afférente au temps pour lequel le risque nest plus couru." Gaat de verzekerde zaak geheel te niet door een gebeurtenis, die geen schadegebeurtenis is in den zin der polis, dan houdt de verzekering ipso facto op te bestaan en moet de verzekeraar de premie voor den onverstreken termijn terugbetalen. De M. v. T. wijst er op, dat de wetgever hier nogmaals blijk heeft gegeven, dat hij niet op het standpunt der ondeelbaarheid van de premie staat 3). Is de zaak geheel te niet gegaan door een schadegebeurtenis in den zin der polis, dan heeft het verzekeringscontract zijn volle werking uitgeoefend en is er van premierestitutie natuurlijk geen sprake 4). Wet en M. v. T. zwijgen over het geval, dat de verzekerde zaak gedeeltelijk te niet gaat. Moet men in het geval, dat de zaak gedeeltelijk te niet gaat door een gebeurtenis, die geen schadegebeurtenis is 5), den regel van art. 35 analogisch toepassen? De redacteur !) Conform Capitant, blz. 779. 2) Conform Ancey, blz. 154. 3) Men vgl. blz. 77 en blz. 81. 4) Conform Exp. des M., blz. 644, k. 2. 5) Wet en M.v.T. zwijgen eveneens over het gedeeltelijk teniet gaan door een schadegebeurtenis; het is dus aan partijen overgelaten dit te regelen. In de practijk behoudt de assuradeur zich voor dat geval vrijwel steeds het recht tot de ontbinding van de overeenkomst voor. De Duitsche en de Zwitsersche assurantiewet geven (art. 96, resp. art. 42) ook aan den verzekerde het recht tot ontbinding. Bovendien wordt een termijn vastgesteld, welken de assuradeur bij zijn opzegging in acht heeft te nemen. van dit artikel (Ancey) geeft in zijn boek te kennen, dat deze oplossing logisch zou zijn en „conforme aux intentions du législateur" !). Trasbot 2) daarentegen, en met hem Planiol 3), is van meening, dat de verzekering zonder meer blijft doorloopen; doet zich daarna een schadegeval voor, dan is er (bona fide) oververzekering (art. 29); verzekerde zal slechts dan premierestitutie kunnen krijgen, indien de verzekeraar daar vrijwillig in toestemt. Het lijkt ons, dat dit laatste standpunt het juiste is. De tekst van art. 35 spreekt te uitdrukkelijk van „perte totale" dan dat men het ook op „perte partielle" zou mogen toepassen. Het woord „totale" zou in dit geval geen enkelen zin hebben. De verzekerden zullen er dus goed aan doen om, voor zoover mogelijk, in de polis te bedingen, dat hen bij gedeeltelijk teniet gaan van de verzekerde zaak een evenredige premiereductie zal worden toegekend. Ofschoon de bewoordingen van art. 35 strikt genomen uitsluitend op de goederenverzekering slaan, zal men het artikel ook op aansprakelijkheidsverzekeringen moeten toepassen, voor zoover deze dan aan bepaalde voorwerpen gebonden zijn, bijv. aan een huis of een auto 4). Art. 36. W ettelijke subrogatie van den assuradeur in de rechten van verzekerde. L'assureur qui a payé l'indemnité d'assurance est subrogé, jusqua concurrence de cette indemnité, dans les droits et actions de l'assuré contre les tiers qui, par leur fait, ont causé le dommage ayant donné lieu a la responsabilité de l'assureur. L'assureur peut être déchargé, en tout ou en partie, de sa responsabilité envers l'assuré, quand la subrogation ne peut plus, par le fait de l'assuré, s'opérer en faveur de l'assureur. Par dérogation aux dispositions précédentes, l'assureur na aucun recours contre les enfants, descendants, ascendants, alliés en ligne directe, préposés, employés, ouvriers ou domestiques, et généralement toute personne vivant habituellement au foyer de l'assuré, sauf le cas de malveillance commise par une de ces personnes." Voor 1930 was in Frankrijk de wettelijke subrogatie van den assuradeur (na uitbetaling der schadepenningen) in de rechten van verzekerde, onbekend. De jurisprudentie kende evenwel den assuradeur een eigen, directe actie toe jegens den derde, die de *) Ancey, blz. 157. 2) Trasbot, blz. 23, k. 2. 3) Planiol, par. 1342. 4) Aldus werd beslist door het ..Tribunal de Commerce" van Roanne, van 25 Mei 1932, Rev. Gén. 1932, blz. 747. schade had veroorzaakt, een actie, die men baseerde op de artt. 1382 en 1383 C. Civ. (onze artt. 1401 en 1402 B.W.). Reeds in 1829 is er een arrest van het Cassatiehof in dien zin gewezen; een arrest, dat nog eens bevestigd is in 1852 !). Deze actie had evenwel het bezwaar, dat de verzekeraar niet kon profiteeren van de wettelijke vermoedens, die ten gunste van verzekerde golden; men denke hier vooral aan art. 1733 C. Civ., waarbij de huurder van een woning aansprakelijk wordt verklaard voor brandschade aan het huis toegebracht, tenzij hij bewijze, dat de brand aan toeval, overmacht of aan een constructiefout van het huis is te wijten, of dat de brand in een naburig huis is ontstaan 2). Teneinde aan dit bezwaar, aan deze actie uit art. 1382 C. Civ. verbonden, tegemoet te komen, bedong de assuradeur in de polis een subrogatie, maar deze conventionneele subrogatie werd door de jurisprudentie beschouwd als te zijn een „cession d'action" 3), wat ook zijn bezwaren met zich medebracht. De 1ste alinea van art. 36 subrogeert thans den assuradeur, die de schadevergoeding betaald heeft, tot het beloop van deze schadevergoeding, in de rechten en acties van verzekerde jegens de derden, die door hun toedoen de schade, welke de assuradeur gehouden was te betalen, veroorzaakt hebben 4). Deze bepaling heeft, als zooveel andere, critiek uitgelokt van den rapporteur Curral, die vreest, dat de verzekerde wel eens het slachtoffer van deze subrogatie kan worden. Hij schrijft in zijn „Avis" 5): „II eüt été nécessaire d'indiquer que la subrogation ne pourrait pas s'exercer au préjudice de 1'assuré (loi allemande, art. 67) II pourrait arriver qu'en cas d'insuffisance du partimoine de 1'auteur du sinistre pour couvrir 1'assuré de la perte qui lui est -1) „Cour de Cassation , 22 December 1852, D.P. 53, 1, 93. Deze jurisprudentie wijkt dus af van de Nederlandsche ; onze Hooge Raad heeft immers den assuradeur de actie uit art. 1401 B.W. ontzegd; H.R. 24 Januari 1930, N.J. 1930, 299. 2) Art. 1733 C. Civ.: „II répond de 1'incendie, a moins qu'il ne prouve que 1 incendie est arrivé par cas fortuit ou force majeure, ou par vice de construction, ou que le feu a été communiqué par une maison voisine' . 3) Exp. des M., blz. 644, k. 2; Trasbot, blz. 23, k. 3. 4) De tekst van de wet luidt te algemeen, dan dat men deze subrogatie zou mogen beperken tot schade veroorzaakt door een onrechtmatige daad; ook indien de schade het gevolg is van de slechte uitvoering van een overeenkomst is art. 36 toepasselijk. Een andere opvatting bleek de „tribunal civil de Guéret" te zijn toegedaan (12 Mei 1937, Rev. Gén. 1938, blz. 102). In zijn annotatie bij dit vonnis toont M. P(icard) duidelijk aan, dat de opvatting van de rechtbank op een misvatting berust. Picard beroept zich, behalve op de algemeene bewoordingen van de wet, op de bedoeling van den wetgever, zooals deze uit de Memorie van Toelichting blijkt. 5) Avis-Curral, blz. 1006, k. 1. causée et qui se trouve dépassée de beaucoup le montant de 1'assurance, 1'assureur arriverait le premier pour récupérer la somme versée par lui a 1'assuré et ce dernier resterait avec son découvert ou partie de ce découvert. II y aurait la une criante injustice; le principe de la subrogation nécessaire est déja en lui-même trés discutable, car la compagnie a payé, mais le payement qu'elle a fait n'est que 1'exécution de 1'obligation corrélative a la prime que 1'assuré lui a servi; si cette subrogation devait se retourner contre 1'assuré ce serait un comble." Deze critiek houdt 2 verschillende opmerkingen in: ten eerste blijkt eruit, dat Curral de subrogatie van den assuradeur in de rechten van verzekerde niet zoo natuurlijk vindt als deze in het algemeen gevonden wordt, en in de tweede plaats, dat men er voor dient te waken, dat, wanneer men den assuradeur eenmaal deze subrogatie geeft, verzekerde er niet het slachtoffer van kan worden. Wat de eerste opmerking betreft, deze schijnt ons voort te komen uit de veel verbreide theorie, dat een assuradeur, die eenmaal een premie ontvangen heeft, nu per se maar betalen moet ook. Indien de schade veroorzaakt is door toedoen, door de schuld van een derde, zoo lijkt er ons geen enkele reden aanwezig te zijn, waarom deze derde uiteindelijk aan zijn plicht tot schadevergoeding ontsnappen zou, enkel en alleen door het feit, dat het slachtoffer verzekerd was; en daar zou toch in de practijk het ontbreken van een subrogatie dikwijls op neerkomen. Wat de tweede opmerking aangaat, de wet laat ook hier den verzekerde niet geheel in den steek. De verzekeraar immers is slechts gesubrogeerd „jusqu'a concurrence de cette indemnité", dus slechts voorzoover hij den verzekerde heeft schadeloosgesteld. Hiermede is dus een vraag opgelost, die onze wet in art. 284 W.v.K. heeft opengelaten i). „Le recours exercé par 1'assureur est donc limité a la somme qu'il a lui-même versée a 1'assuré; celui-ci conserverait ses droits contre ce tiers responsable pour le complément de la réparation" 2). Voorts beroepen de schrijvers zich ter weerlegging van het bezwaar van Curral op het beginsel „nemo contra se subrogare censetur", zooals dit in art. 1252 C. Civ. is neergelegd; deze regel zou !) Vrij algemeen wordt ook te onzent thans aangenomen, dat de verzekeraar slechts gesubrogeerd kan worden, voorzoover hij de schade vergoedt; bij gedeeltelijke vergoeding dus ook slechts gedeeltelijke subrogatie. Aldus o.a. Molengraaff, blz. 884 en Dorhout Mees, blz. 285. Hieromtrent uitvoerig: Ledeboer, „Het recht van den verzekeraar tegen derden; beschouwing van art. 284 W. v. K.", Diss., Leiden, 1927. 2) Exp. des M., blz. 664, k. 2. ook op dit geval toepasselijk zijn x) 2). Jurisprudentie met betrekking tot dit laatste punt, is er, voor zoover wij weten, niet. De wetgever heeft deze subrogatie beschouwd als te zijn de voorwaarde, waarop de assuradeur de schadepenningen aan verzekerde uitbetaalt 3), zoodat, indien door toedoen van verzekerde de subrogatie niet meer ten gunste van den assuradeur kan plaats vinden, deze geheel of gedeeltelijk van zijn aansprakelijkheid jegens verzekerde kan zijn ontslagen (2de alinea van art. 36) en hij dus de ev. reeds betaalde schadevergoeding geheel of gedeeltelijk kan terugvorderen 4). De woorden ,,1'assureur peut être déchargé" hebben tot verschillende uitleggingen aanleiding gegeven. Men kan er met Trasbot in lezen, dat dit een mogelijkheid is, die de assuradeur slechts heeft, vindien hij dit uitdrukkelijk in de polis heeft bedongen 5). Men kan er ook uit begrijpen, dat de assuradeur dit recht steeds heeft 6). De voorstanders van de laatste leer beroepen zich er op, dat reeds op ander terrein de jurisprudentie aan die woorden dezen uitleg heeft gegeven (naar aanleiding van de hier niet ter zake doende wet van 4 Maart 1889); uit de M. v. T. blijkt trouwens wel duidelijk, dat dit laatste inderdaad de bedoeling van den wetgever is geweest; men vergelijke de bewoordingen: ,,si, du fait de 1'assuré la subrogation ne pouvait s'opérer en faveur de 1'assureur, celui-ci serait en droit de répéter tout ou partie de 1'indemnité par lui déja versé" 7). Trouwens reeds voor de wet van 1930 was de feitelijke toestand weinig anders; de assuradeur bedong bij de polisvoorwaarden gewoonlijk, dat hij gesubrogeerd zou worden in de rechten van verzekerde. Ook dit werd beschouwd als een voorwaarde voor de gehoudenheid van den verzekeraar. Dat deze constructie voor den verzekerde inconvenienten met zich kan brengen, blijkt o.a. uit een arrest van de „Cour de Cassation" van 1 Dec. 1931 8), waarbij beslist werd, dat iemand, die in strijd met de reglementen van een spoorwegmaatschappij met een sneltrein een collectie schilderijen had laten vervoeren, voorgevend dat het artikelen betrof, die hij voor zijn persoonlijk gebruik mee- 1) Aldus Trasbot, blz. 24, k. 1 en Godart, blz. 158, Sumien, par. 156, Josserand, blz. 751, Planiol, par. 1322, noot 1. 2) Art. 1252, C. Civ. luidt als volgt: ,,La subrogation établie par les articles précédents a lieu tant contre les cautions que contre les débiteurs; elle ne peut nuire au créancier lorsqu'il n'a été payé qu'en partie; en ce cas il peut exercer ses droits, pour ce qui lui reste dü, par préférence a celui dont il n'a regu qu'un payement partiel." 3) Exp. des M., t.a.p. 4) Dito. 5) Trasbot, blz. 24, k. 1. °) Aldus o.a. Planiol, par. 1322. ') Exp. des M., t.a.p. 8) Gepubliceerd in Rev. Gén. 1932, blz. 111. nam, toen de schilderijen gestolen waren, niet alleen de desbetreffende spoorwegmaatschappij niet om schadevergoeding kon aanspreken, maar ook den assuradeur niet, bij wien hij de schilderijen verzekerd had! „L'assuré", aldus het hooge gerechtshof, ,,ne saurait invoquer contre les sociétés d'assurances le benefice de son contrat, alors que par son fait il ne peut les faire profiter des actions de droit commun appartenant a 1'expéditeur et sur lesquelles elles étaient en droit de compter". De 3de alinea van het artikel behelst een belangrijken inbreuk op het principe der wettelijke subrogatie. Immers, in afwijking van het vorenvermelde, heeft de assuradeur geen verhaal „contre les enfants, descendants, ascendants, alliés en ligne directe, préposés, employés, ouvriers ou domestiques et généralement toute personne vivant habituellement au foyer de l'assuré, sauf le cas de malveillance commise par une de ces personnes". Deze afwijking van het beginsel laat zich rechtvaardigen door de overweging, dat verhaal op één dezer personen dikwijls ten laste van verzekerde zelf zal komen. De redactie van deze alinea geeft tot deze vraag aanleiding: het artikel spreekt van kinderen, verwanten, bedienden, enz., en in het algemeen elkeen, die deel uitmaakt van het gezin van verzekerde („vivant habituellement au foyer de l'assuré"). De vraag kan gesteld worden, of het nemen van verhaal op de hier met name opgesomde personen ook is uitgesloten, wanneer zij geen deel uitmaken van het gezin van verzekerde. M.a.w. is het tweede deel van den zin („et généralement toute personne", enz.) te beschouwen als een beperking van het er aan voorafgaande of als een toevoeging? Men mag o.i. aannemen, dat dit laatste de bedoeling van den wetgever is geweest; immers, of de assuradeur op inwonende of niet-inwonende verwanten verhaal neemt, het een zoomin als het andere zal strooken met de intentie van den verzekerde; in beide gevallen is er evenveel reden het nemen van verhaal te verbieden. De M. v. T. zwijgt evenwel over deze kwestie, en voor zoover zij al in de literatuur behandeld wordt, komt men niet verder dan tot een aarzeling 1); voor zoover wij hebben kunnen nagaan, heeft de jurisprudentie zich omtrent deze kwestie nog niet kunnen uitspreken. Opgemerkt moge nog worden, dat dus in het algemeen het nemen van verhaal op de inwonende echtgenoote (c.q. op de concubine) van verzekerde is uitgesloten; behoudens dan de door de laatste woorden van het artikel gemaakte reserve; het geval van kwaadwilligheid (dus van opzet) van deze personen, voor zoover althans, x) Men vergelijke bijv. Trasbot, blz. 24, k. 2; Planiol, par. 1323, kiest, zij het aarzelend, partij voor de hier voorgestane opvatting. kan men hieraan toevoegen, de assuradeur bij de overeenkomst ook hiervan geen afstand heeft gedaan. Art. 36 is niet imperatief t), zoodat een afwijkende regeling, speciaal ook van de 3e alinea van het artikel, geoorloofd blijft, hetgeen o.i. betreurd moet worden, vooral waar in de practijk dit verhaal herhaaldelijk voorkwam 2). Anderzijds hebben partijen de volle vrijheid om de categorie van de in deze alinea genoemde personen uit te breiden, evenals zij trouwens elk verhaal kunnen uitsluiten 3). Blijkens de plaatsing van het artikel heeft het uitsluitend betrekking op de schadeverzekering, en niet op de „personenverzekering"; het ontwerp-1904 stelde voor, deze regeling voor beide categorieën toepasselijk te verklaren; in 1925 heeft men dit geswijzigd. Art. 55 verbiedt deze subrogatie voor de personenverzekering thans uitdrukkelijk; waar blijkens art. 54 ook de ongevallenverzekeringen tot deze categorie gerekend worden, is daarmede voor Frankrijk definitief beslist, dat de ongevallenassuradeur geen regres op den veroorzaker van het ongeval heeft. Gelijk bekend, heeft de Hooge Raad voor het Nederlandsche recht hetzelfde beslist 4); hieronder zal nog nader op deze kwestie worden teruggekomen. Art. 36 heeft èn blijkens zijn plaatsing èn blijkens zijn algemeene bewoordingen op de schadeverzekeringen in het algemeen, dus ook op de aansprakelijkheidsverzekeringen, betrekking. Dit werd trouwens nog eens uitdrukkelijk door den rechter geconstateerd 5). Tenslotte moge nog een tweetal vonnissen vermeld worden, waaruit blijkt, in hoeverre art. 36 toepasselijk is, wanneer de verzekering in het buitenland is gesloten. Een vonnis van het „Tribunal Civil de la Seine" van 2 Januari 1935 6) beslist, dat art. 36 betrekking heeft op alle betalingen, „fait par un assureur en France, alors même, que la police aurait été passée a 1'étranger et que les deux parties seraient de nationalité étrangère". Den in Frankrijk gevestigden assuradeur staat dus steeds art. 36 ten dienste. Anderzijds heeft het Hof van Riom beslist, in een arrest van 29 Januari 1932 7), dat ook den buitenlandschen assuradeur art. 36 ten dienste staat, wanneer het nationale recht van dien assuradeur 1) Blijkens art. 2. 2) Men leze hierover A. Besson, „Effets du contrat d'assurance vis a vis des personnes, a qui le propriétaire confie son automobile", D. H., Chronique, 1930, blz. 33, v. 3) Conform: Planiol, par. 1323; Godart No. 548. 4) H. R., 31 December 1931, N. J. 1932, 419, met noot van Meyers. 5) „Tribunal Civil" van Laval, in een vonnis van 27 Juli 1932, Rev. Gén. 1932. blz. 1036. De beteekenis van art. 36 voor de W.A.-verzekeringen is vnl. gelegen in het verbod van verhaal op de in de 3e al. van het artikel genoemde personen. 6) Gepubl. in Rev. Gén. 1935, blz. 345. 7) Gepubl. in Rev. Gén. 1932, blz. 295. de wettelijke subrogatie eveneens kent; waar in casu de assuradeur een Nederlandsche Maatschappij was, was aan deze voorwaarde voldaan. Hier volge de overweging van het Hof: „Lorsqu'a la suite de 1'incendie de son automobile, survenu en France, 1'assuré étranger est désintéressé par son assureur a 1'étranger, ce dernier est subrogé dans les droits et les actions de son assuré contre 1'auteur responsable de 1'incendie, si la loi du pays oü a lieu le paiement — en 1'espèce la loi hollandaise — admet la subrogation de plein droit". Wij komen op de kwestie der wettelijke subrogatie van den assuradeur in Hoofdstuk IV nog nader terug x). Art. 37. Het recht van geprivilegeerde en hypothecaire schuldeischers op de schadepenningen. „Les indemnités dues par suite d'assurance contre 1'incendie, contre la grêle, contre la mortalité du bétail, ou les autres risques, sont attribuées, sans qu'il y ait besoin de délégation expresse, aux créanciers privilégiés ou hypothécaires, suivant leur rang. Néanmoins, les payements [aits de bonne foi avant opposition sont valables. II en est de même des indemnités dues en cas de sinistre par le locataire ou par le voisin, par application des articles 1733 et 1382 du Code Civil. En cas d'assurance du risque locatif ou du recours du voisin, l'assureur ne peut payer a un autre que le propriétaire de l'objet loué, le voisin ou le tiers subrogé a leurs droits, tout ou partie de la somme due, tant que lesdits propriétaire, voisin ou tiers subrogé n'ont pas été désintéressés des conséquences du sinistre, jusqu'a concurrence de ladite somme." De tekst van dit artikel is, althans voor wat de eerste drie alineas betreft, een letterlijke herhaling van de artt. 2 en 3 van de „loi du 19 février 1889, relative a 1'attribution des indemnités dues par suite d'assurances", een wet, die door art. 86 van de wet-1930 is afgeschaft. Blijkens de 1ste alinea van art. 37 dienen de verschuldigde schadepenningen bij goederenverzekeringen (dit althans schijnt de bedoeling te zijn van de opsomming aldaar gegeven), ook zonder een uitdrukkelijke delegatie, aan de geprivilegeerde of hypothecaire schuldeischers, al naar hun rang, te worden uitgekeerd. Men zou in twijfel kunnen verkeeren omtrent de uitlegging van deze bepaling, indien niet reeds voor de wet-1930 hetzelfde ge- *) Hoofdstuk IV, par. 3, blz. 180, v. golden had; de jurisprudentie op dit punt is reeds lang gevestigd !). De schuldeischer heeft er slechts voor te zorgen, dat de assuradeur van zijn (bevoorrechte) vordering op de hoogte is; formaliteiten zijn hier niet aan verbonden. „Pour être saisis de 1'indemnité d'assurance qui leur est attribuée par la loi, les créanciers privilégiés ou hypothécaires ne sont pas tenus, comme le seraient des cessionnaires ordinaires, de notifier leurs titres a la compagnie débitrice de 1'indemnité. Mais le créancier doit pour sauvegarder ses droits, former, entre les mains de 1'assureur, opposition au payement de 1'indemnité d'assurance (loi 19 fevr. 1889, art. 2). Cette opposition n'est assujettie a aucune forme; elle peut être faite par lettre missive ou même verbalement" 2). Blijkens de jurisprudentie kunnen de schuldeischers ev. onder den assuradeur beslag leggen op de schadepenningen 3); dit schijnt %de aangewezen weg, wanneer er meerdere geprivilegeerde schuldeischers zijn; het is dan aan den rechter om de rangorde vast te stellen. Het is in de Fransche practijk gebruikelijk, dat de assurantiemaatschappijen tegen een premieverbetering op zich nemen den schuldeischer in kennis te stellen van die omstandigheden, die schorsing of ontbinding van het verzekeringscontract met zich kunnen brengen; bovendien blijft de crediteur, na den dag waarop hij van de schorsing of ontbinding heeft kennis gekregen, nog gedurende een bepaald aantal dagen verzekerd 4). Deze practijk, in combinatie met het den hypotheekhouder verleende privilege, voert dus tot een analoog resultaat als het te onzent gebruikelijke „formulier-Kramer" 5). Blijkens de tweede alinea van art. 37 zijn niettemin betalingen, door den assuradeur te goeder trouw, en voor het verzet, aan verzekerde gedaan, van kracht; waar goede trouw verondersteld wordt, is het dus aan den geprivilegeerden schuldeischer te bewijzen, dat de assuradeur niet te goeder trouw was, m.a.w. dat deze op de hoogte was van het bestaan van de geprivilegeerde vordering. „L'assureur est de bon foi par cela seul que 1'existence *) Wat deze jurisprudentie betreft, zie men Rép. prat. v°. privilèqes et hvoothèques, No. 1031, v. 2) Rép. prat., t.a.p., No. 1037. 3) Aldus „Cour de Cassation", 15 Jan. 1901, D.P. 1901, 1, 102. 4) Ancey, blz. 165; Sumien, par. 489. De betreffende polisclausule luidt als volgt: „La Compagnie sera tenue de donner avis des circonstances intéressants la suspension ou la réalisation de 1'assurance aux créanciers au profit desquels, moyennant surprime, 1'assuré aura stipulé cette garantie, soit par une clause spéciale de la police, soit par avenant. — Vis-a-vis des créanciers, la garantie ne sera éteintegue quinze jours au plus tót après 1'envoi d'une lettre recommandée. — Si ce délai excède la date de la prochaine échéance de prime, la Compagnie aura droit au quart de ladite prime". 5) Hieromtrent: Dorhout Mees, blz. 335. des privilèges ou des hypothèques n'a pas été portée a sa connaissance; il n'a, a eet égard, aucune recherche a faire et, notamment, n'a pas a s'inquiéter de savoir s'il y a ou non des inscriptions." *) Voor de schadevergoedingen, die de huurder ex art. 1733 C. Civ. aan den verhuurder verschuldigd is („risque locatif") en die men aan zijn buurman verschuldigd is ex art. 1382 C. Civ. („recours des voisins"), geldt de zelfde regeling als bovenvermeld voor de geprivilegeerde vorderingen (art. 37, alinea 3) 2). De 4e alinea van art. 37 voegt hieraan toe, dat indien de „risque locatif" en de „recours des voisins" zijn verzekerd (er is hier dus geen sprake meer van een verzekering op een voorwerp als zoodanig, maar van een verzekering van aansprakelijkheid voor „risque locatif" of „risque des voisins"), het den assuradeur niet vrij staat aan een ander dan den eigenaar van het verhuurde object, den buurman of den derde, die in hun rechten gesubrogeerd mochten zijn, het geheel of een gedeelte van de verzekerde som uit te betalen, zoolang deze nog niet geheel schadeloos gesteld zijn. Hiermede heeft de wetgever den benadeelden eigenaar of buurman een zelfstandig recht op de schadevergoeding, een directe actie jegens den assuradeur gegeven, zooals hij dat trouwens bij de aansprakelijkheidsverzekeringen in het algemeen gedaan heeft 3). Art. 3 der reeds vermelde wet van 19 Februari 1889 beoogde ditzelfde doel; de redactie evenwel van het desbetreffend artikel liet niet duidelijk genoeg deze bedoeling blijken 4), wat niet wegneemt, dat de jurisprudentie reeds sinds 1911 den eigenaar en den buurman de directe actie had toegekend 5). Art. 38. Geen abandonnement. „L'assuré ne peut faire aucun délaissement des objets assurés, sauf convention contraire." Behoudens tegenovergesteld beding in de polis heeft de verzekerde niet het recht van abandonnement, aldus art. 38 ; een bepaling die aansluit bij de practijk van de landverzekeringen 6). De M.v.T. teekent hierbij aan, dat men de mogelijkheid van een tegenovergesteld beding heeft open gelaten voornamelijk met het oog op de verzekering tegen vaste taxatie van kunstvoorwerpen ; Rép. Prat., t.a.p., No. 1040. 2) Voor „risque locatif" en ..recours des voisins" verwijzen wij naar blz. 121, v. 3) Men zie hiervoor art. 53 der wet. 4) Exp. des M., blz. 644, k. 3. B) „Cour de Cassation", 17 Juli 1911, S. 1915, 1, 145. 6) Voor de zeeverzekering zie men artt. 369—396 C. Com. bij dit soort verzekeringen komt het beding van abandonnement inderdaad veel voor x). Art. 39. Het ontbreken van risico. „L'assurance est nulle si, au moment du contrat, la chose assurée a déja péri ou ne peut être exposée aux risques. Les primes payées doivent être restituées a l'assuré, sous déduction des frais exposés par iassureur, autres que ceux de commissions, lorsque ces derniers auront été récupérés contre l'agent ou Ie courtier. Dans Ie cas visé au premier alinéa du présent article, la partie dont la mauvaise [oi est prouvée doit a l'autre une somme doublé s de la prime d'une année." De verzekeringsovereenkomst is nietig, aldus de 1ste alinea van art. 39, indien bij het sluiten van de overeenkomst de verzekerde zaak reeds is te niet gegaan, of niet meer aan risico kan zijn blootgesteld. Elke verzekering, aldus de M.v.T. 2), onderstelt een risico; het ontbreken van een risico brengt dus de nietigheid van de verzekeringsovereenkomst met zich mee, en dus in principe tevens de verplichting tot terugstorting van de reeds betaalde premies. Wat dit ontbreken van risico betreft, het spreekt wel vanzelf dat een verzekering, welke tot doel heeft de dekking van een risico dat nog nabestaat, maar dat wel zal bestaan, volkomen geldig is. Art. 39 slaat uitsluitend op het geval, dat het risico niet bestaat en ook niet zal bestaan 3). Er zijn twee mogelijkheden : beide partijen waren te goeder trouw bij het sluiten van de verzekering of er was kwade trouw bij een van beide partijen aanwezig. a. Waren beide partijen bij het aangaan van de overeenkomst te goeder trouw, zoo moeten de reeds betaalde premies worden teruggestort onder aftrek van de door den assuradeur gemaakte kosten, waaronder ook begrepen zijn de door hem aan den agent of den makelaar betaalde provisie, voorzoover althans hij deze provisie niet van den agent of makelaar heeft teruggekregen (2de alinea art. 39). De aftrek van de door den assuradeur gemaakte kosten laat zich gereedelijk verklaren; het was immers aan verzekerde geweest zich bij het sluiten van de verzekering beter op de hoogte te stellen van x) Exp. des M., blz. 644, k. 3. 2) t.a.p. 3) Conform Trasbot, blz. 24, k. 3. de omstandigheden; het gemaakte abuis zal in het algemeen aan hem te wijten zijn; in elk geval niet aan den assuradeur; deze laatste mag er dan ook niet de dupe van worden, b. Indien een van de partijen te kwader trouw was, is degeen wiens kwade trouw bewezen wordt den ander een schadevergoeding verschuldigd gelijk aan 2 maal het bedrag van de jaarpremie (3de alinea art. 39), en dit, naar men kan aannemen, onafhankelijk van de vermelde verplichting van den assuradeur tot terugbetaling der premies. Deze door den wetgever vastgestelde schadevergoeding kan bij overeenkomst niet ten nadeele van verzekerde worden verhoogd of verlaagd, daarentegen kan dit wel geschieden, voorzoover dit in het voordeel van verzekerde is 1). Trasbot wijst er op, dat deze bepaling moeilijkheden kan opleveren bij verzekeringen, die voor korter dan een jaar zijn gesloten, en vooral bij verzekeringen, die gesloten zijn met het oog op één bepaalde gebeurtenis. In dat geval zou o.i. de oplossing zijn, de schadevergoeding te bepalen op 2 X de totaalpremie. De regeling van art. 39 wijkt dus principieel af van de ten onzent geldende regeling (art. 269 W. v. K.), waarbij de mogelijkheid is opengelaten, dat de verzekeraar een risico op zich neemt, dat eigenlijk geen risico meer is, n.1. wanneer de gebeurtenis, waartegen verzekerd wordt, reeds is ingetreden. Art. 269 W.v.K. moge historisch te verklaren zijn, de bepaling van het Fransche recht lijkt ons onder de huidige omstandigheden juister 2). x) Arg. ex. art. 2. 2) De bepaling van par. 2 van de Duitsche wet van 30 Mei 1908 staat dichter bij de Hollandsche dan bij de Fransche regeling. B. Afdeeling II — De Brandverzekering. Na de vrij uitvoerige bepalingen omtrent verzekeringen in het algemeen en schadeverzekeringen in het bijzonder, geeft de wet in de 2de en 3de afdeeling van den tweeden titel nog eenige speciale bepalingen voor de brandverzekering (2e afdeeling) en de oogst- en veeverzekering (3de afdeeling). Men heeft gemeend dat hier met enkele artikelen kon worden volstaan; deze artikelen bevatten, voor wat de brandverzekering betreft — vroeger en wellicht ook thans nog de belangrijkste tak der landverzekeringen ~ weinig nieuws; in hoofdzaak zijn zij een herhaling van de in de practijk van voor 1930 gebruikelijke polissen, dus vnl. van de „police-type incendie 1913". Art. 40. Het begrip brandverzekering. ,,L assureur contrc l incendie répond de tous dommages ccinscs par conflagration, embrasement ou simpte combustion. Toutefois, il ne répond pas, simf convention contraire, de ceux occasionnés par la seule action de la chaleur ou par le contact direct et immédiat du feu ou d'une substance incandescente s'il n'y a eu ni incendie, ni commencement d incendie susceptible de dégénérer en incendie véritable." Dit artikel tracht aan te geven welke risico's voor rekening van den brandassuradeur komen en welke niet. Men heeft daarbij de gebruikelijke polisomschrijvingen gevolgd, met als resultaat, dat deze tekst onduidelijk en op zichzelf weinig zeggend is geworden*). De M. v. T. geeft hier al evenmin licht; zij volstaat met te verklaren, dat de regeling van art. 40 en 41 een bevestiging is van de bestaande practijk en dat het partijen vrij staat bij overeenkomst de door den wetgever getrokken grenzen uit te breiden of te beperken 2). De verklaring van den tekst van art. 40 moet men dan ook uit de doctrine en de jurisprudentie trachten op te sporen 3). Bij Trasbot vindt men hieromtrent de volgende passage : „Sous une grande abondance d'expressions, 1'article dit que 1'assureur répond des dommages causés par le feu lorsque celui-ci devient un incendie, par exemple destruction d une maison, mais ne répond 1) Ter toelichting zij nog vermeld dat: combustion = action de brüler; embrasement - grande combustion; conflagration = embrasement général: conform A. Odillon, „La nouvelle loi frangaise sur le contrat d'assurance", Versicherunqs Archiv, Weenen, 15 Dec. 1930. 2) Exp. des M„ blz. 644, k. 3. 3) Voor het Duitsche — en trouwens ook voor het Nederlandsche — recht moge verwezen worden naar het reeds eerder geciteerde werk van Guépin, speciaal blz. 91, v. pas des dommages causés par le feu ne pouvant être qualifié ineendie, par exemple pièce de linge qu'on a laissé tomber dans un foyer" *). Zooals Trasbot terecht opmerkt, rest dan nog te definieeren wat onder „incendie" verstaan moet worden, m.a.w. rest nog te zoeken naar het criterium tusschen vuur, dat wèl, en vuur, dat geen „incendie" is. De wetgever heeft zich hieraan niet gewaagd; immers de mededeeling dat de assuradeur aansprakelijk is voor alle schade veroorzaakt door „conflagration, embrasement ou simple combustion" geeft nog geen omschrijving van het begrip „brand" ; „conflagration", „embrasement" en „combustion" zijn geen vaststaande technische begrippen ; de wetgever doet hier weinig anders dan het verdoezelen van een moeilijkheid achter eenige andere moeilijkheden. Ook de 2de zin van het artikel, die schijnbaar een tegenstelling is van den lsten zin („toutefois, il ne répond pas", enz.) brengt ons weinig verder. Eigenlijk staat er in art. 40 slechts te lezen dat de brandassuradeur aansprakelijk is voor schaden ontstaan door brand (1ste zin), maar dat hij niet aansprakelijk is voor schaden ontstaan door vuur dat noch brand noch een begin van brand is ; een en ander dan behoudens afwijkend beding in de poliscondities. Wat het begrip „brand" betreft, sluiten de schrijvers zich vrijwel algemeen aan bij de in de jurisprudentie aangenomen omschrijving, welke nog eens vermeld wordt in een vonnis van de „Tribunal de Commerce de Saint-Etienne" van 18 Dec. 1928 2), waar men de volgende overweging vindt: „Attendu que d'après une jurisprudence constante, il ne suffit pas pour qu'il y ait incendie ou même commencement, qu'un objet quelconque soit détérioré par 1'action de la chaleur et du feu; qu'il n'y a commencement d'incendie que si 1'embrasement capable de se propager aux objets voisins, menace de s'étendre de proche en proche, et de consumer s'il n'est éteint a temps 1'immeuble ou 1'appartement assuré, avec ce qu'il renferme." Volgens de jurisprudentie is er dus nog geen sprake van brand of zelfs van een begin van brand, indien een of ander voorwerp door de hitte of door het vuur vernietigd of beschadigd wordt; er is slechts dan sprake van een begin van brand, wanneer er gevaar bestaat, dat het vuur zich uitbreidt, dat andere, in de nabijheid zijnde voorwerpen eveneens zullen worden aangestoken, zoodat, indien het vuur niet gebluscht wordt, het huis of het appartement, door het vuur bedreigd worden; bestaat dit gevaar, dan is J) Trasbot, blz. 25, k. 1. 2) Gepubliceerd in D.H. 1929, blz. 96. er een begin van brand; wordt dit gevaar verwezenlijkt, dan is er brand 1). Het zwaartepunt van art. 40 ligt in den tweeden zin ; immers het resultaat van deze bepaling, in verband met de door de jurisprudentie gegeven omschrijving van de begrippen „brand" en „begin van brand , is, dat de z.g. „bagatelschaden", behoudens eventueele uitdrukkelijke insluiting in de polisvoorwaarden, niet voor rekening van den assuradeur komen. Trouwens de uitsluiting van deze categorie van schaden werd reeds voor 1930 in de Fransche practijk en door de jurisprudentie vrijwel algemeen toegepast 2). Men leze bv. de door Ancey geciteerde uitlating van Gauvin-Roux 3): „II est bien évident que lorsqu'un four s'effrite et s écroule sous 1 action du feu intérieur qui est sa raison d'être; lorsque des habits ou des pièces de linge sont brülés devant le feu ou par des fers a repasser; que des chaussures sont déssechées ou brülées pour avoir été mises sur une chaufferette ou sur les cendres et les charbons d une cheminée; lorsqu'un fumeur laisse tomber une étincelle sur son vêtement; lorsqu'une ménagère jette par distraction ou laisse échapper par mégarde un objet dans le foyer; lorsque la chute d'un charbon incandescent, la production d une étincelle endommageant un linge, un vêtement, un rideau, un tapis; lorsqu'un corps gras, placé dans une chaudière, pour être fondu, s'enflamme et est consumé sous 1'action d'un feu violent, dans tout ces cas ou autres semblables, il n y a ni incendie a proprement parler, ni même commencement d'incendie: ce sont de simples accidents qui arrivent fréquement dans les ménages, par suite d'un défaut de précaution et qui n'entrent point dans le domaine de 1'assurance. Le contrat d'assurance corttre 1'incendie n'embrasse pas les accidents de ce genre." Men kan constateeren, dat de in Frankrijk gehuldigde opvatting vierkant tegenovergesteld is aan de te onzent op dit punt bestaande practijk. Dat in ons land de assuradeur zich gewoonlijk verplicht voelt om schroeischaden e.d. te vergoeden (schaden, die elk voor zich weinig geld vorderen, maar die te zamen een niet onaanzienlijk 1} In de oudere jurisprudentie vindt men een ruimere omschrijving van ,,ineendie . Men vergelijke Rép. Prat. v°. Assurances, no. 84. v.: „1'assurance contre I incendie garantit 1 assuré contre tout accident causé par la combustion ou 1'action direct du feu, quelque peu considérable que soit 1'objet brülé ou endommagé II nest donc pas nécessaire qu'il y ait eu combustion et embrasement susceptible de se propager; il suffit que Ie feu ait été mis accidentellement en contact avec objet assuré, et ait, par suite de ce contact, excercé son action destructive (Tribunal de Paris, 27 nov. 1896 D.P. 1897, 2, 342)"; trouwens nog bij Godart, blz. 105, vindt men een gelijksoortige omschrijving; ook daar wordt de eisch van qevaar tot uitbreiding niet gesteld. 2) Conform Godart, blz. 165. 19237 t,rn'70bl2' ^^aU™ et ^oux' "Manuel de 1'inspecteur et de 1'agent", deel van het premieinkomen van den verzekeraar wegnemen), laat zich o.i. alleen verklaren uit een teugellooze concurrentie. Met Guépin !) zijn wij van meening, dat ingrijpen van den wetgever op dit punt volkomen gerechtvaardigd zou zijn. Uit de hierboven gegeven omschrijving van „brand" en „begin van brand" volgt, dat schaden ontstaan door warmte, stoom of rook niet voor rekening van den verzekeraar komen, behoudens dan wanneer deze warmte, stoom of rook het gevolg is van een brand, in den zin als hierboven aangeduid 2). Het risico van explosie valt al evenmin onder de brandverzekering, alweer behoudens tegenovergesteld beding in de polis 3); meestal wordt dit risico trouwens, zij het dan met zekere beperkingen, in de polis ingesloten 4), evenals het risico van zelfontbranding (combustion spontanée) 5). Art. 41. De assuradeur slechts aansprakelijk voor directe schade. De expertise. „Les dommages matériels résultant directement de l'incendie ou du commencement d'incendie sorit seuls a la charge de l'assuceur. sauf convention contraire. Si, dans les trois mois a compter de la remise de l'état des pertes, l'expertise nest pas terminée, l'assuré aura le droit de faire courir les intéréts par sommation; si elle n est pas terminée dans les six mois, chacune des parties pourra procéder judiciairement.'' Art. 41 bevat twee los van elkaar staande bepalingen. Krachtens de eerste alinea komen, behoudens afwijkend beding, slechts de materieele schaden, die het rechtstreeksch gevolg zijn van den brand of het begin van brand, voor rekening van den assuradeur. Indirecte schaden, als bv. hotelkosten of bedrijfsschaden, komen dus niet ten laste van den verzekeraar, tenzij ook dat risico uitdrukkelijk is ingesloten; gewoonlijk wordt dit door een aparte verzekering gedekt. Juridische bezwaren bestaan er, sinds de wet-1930, tegen het verzekeren van bedrijfsschade niet meer 6). De tweede alinea beoogt de afwikkeling der schaden te bespoedigen. Het schijnt in de practijk te vaak te zijn voorgekomen, dat de schaderegelingen door de assuradeuren bovenmatig lang werden gerekt; naar beweerd wordt, om aldus het voordeel te hebben van de rente over de uit te betalen schadepenningen 7). Teneinde *) Guépin, blz. 108 en 109. 2) Planiol, par. 1346. 3) Ancey, blz. 169, ad art. 41. *) Aldus bv. in art. 3 ,,police-type incendie 1913 5) Art. 4 van genoemde polis; men zie ook art. 44 van de wet-1930. 6) Men vergelijke hierboven ad art. 32, blz. 111, v. 7) Trasbot, blz. 25, k. 2. dit misbruik tegen te gaan, is bepaald, dat indien binnen 3 maanden na de indiening van de schadeclaim de expertise niet beëindigd is, de verzekerde aanspraak op rente kan doen gelden; is de expertise binnen 6 maanden nog niet beëindigd, zoo heeft elk der partijen het recht tot gerechtelijke afwikkeling (expertise) over te gaan. Aangezien de wetgever hier getracht heeft misbruiken te voorkomen, is het eenigszins verwonderlijk, dat men deze bepaling niet imperatief heeft gemaakt (art. 41 wordt in art. 2 uitdrukkelijk genoemd als te zijn van regelend recht); hierdoor wordt de beteekenis van deze bepaling belangrijk beperkt. Het 2de lid van art. 41 wordt door Curral dan ook streng becritiseerd; zoowel de termijn van 3 maanden, als het vereischte deurwaarders-exploit, keurt hij af. ,,On comprend bien 1'avantage d'une telle clause pour les assureurs auxquels elle permet de gagner 4 ou 5 mois d'intérêts, surtout si v 1'on songe que le calcul roule sur des miliards. Mais cela ne fait point 1'affaire de 1'assuré pour lequel c'est tout au contraire une véritable injustice; aussi serait-il équitable, puisqu'on le répète, le droit a 1'indemnité est ouvert dès le jour du sinistre, que 1'indemnité produisit intérêt, si ce n'est dès ce jour-la, au moins dès le troisième jour qui suit. Cela inciterait les compagnies a hater leurs règlements. Ainsi ont décidé les lois allemande (art. 94) et suisse (art. 41). La loi allemande dispose en outre, et trés heureusement, que 1'assuré aura le droit de se faire allouer provision pour le cas de retard dans 1'expertise" t). Men kan Curral toegeven, dat er voor de regeling van de Duitsche, resp. de Zwitsersche assurantiewet, veel te zeggen is. Wat de opmerking betreft, dat art. 41, par. 2, in het belang is van den assuradeur en niet in dat van verzekerde, de juistheid hiervan wordt van verschillende kanten erkend; maar men weet zich te troosten; Godart bv. schrijft: „cette disposition est par la même trés heureuse puisque, la loi étant dans son ensemble plus favorable a 1'assuré !) Avis-Curral, blz. 1006, k. 1. Art. 41 van de Zwitsersche wet luidt als volgt: ,,La créance qui résulte du contrat, est échue 4 semaines après le moment oü 1'assureur a re^u les renseignements de nature a lui permettre de se convaincre du bien-fondé de la prétention. Est nulle la clause portant que la prétention n'est échue qu'après avoir été reconnu par 1'assureur ou constatée par un jugement définitif." Art. 94 van de Duitsche wet luidt: „Die Entschadigung ist nach dem Ablauf eines Monats seit der Anzeige des Versicherungsfalls mit vier vom Hundert für das Jahr zu verzinsen, soweit nicht aus besonderen Gründen eine weitergehende Zinspflicht besteht. Ist der Schaden bis zum Ablauf eines Monats seit der Anzeige des Versicherungsfalls noch nicht vollstandig festgestellt, so kann der Versicherungsnehmer in Anrechnung auf die Gesamtforderung die Zahlung des Betrages verlangen, den der Versicherer nach Lage der Sache mindestens zu zahlen hat. Der Lauf der in den Abs. 1, 2 bezeichneten Fristen ist gehemmt, solange infolge eines Verschuldens des Versicherungsnehmers die Festsetzung des Schadens nicht erfolgen kann. qu'a 1'assureur, elle tend a équilibrer leurs intéréts respectifs" 1). Het spreekt wel vanzelf, dat de bepaling van de 2e alinea van art. 41, welke tot strekking heeft, de afwikkeling der schaden te bespoedigen, den verzekerde geen bevoegdheden ontneemt, welke hij aan het gemeene recht ontleent. Art. 41 kan met name den verzekerde niet beletten, om voor het geval de verzekeraar weigert de schade in behandeling te nemen, dezen te dagvaarden; evenzeer zal het hem vrijstaan in de daarvoor in aanmerking komende gevallen een conservatoir beslag onder den assuradeur te leggen, ook binnen den termijn van 6 maanden. De tekst van art. 41 kan wat dat betreft moeilijk misverstaan worden. Art. 42. Schade veroorzaakt door hulp- en reddingsmaatregelen. „Sont assimilés aux dommages matériels et directs les dommages matériels occasionnés aux objets compris dans l'assurance par les secours et par les mesures de sauvetage.'' Met de directe, materieele, schaden van art. 41 worden blijkens art. 42 gelijkgesteld de materieele schaden door hulp- en reddingsmaatregelen toegebracht aan de verzekerde goederen, en dit, blijkens de M. v. T., zoowel wanneer deze maatregelen door de autoriteiten zijn voorgeschreven als wanneer verzekerde zelf het initiatief daartoe nam 2). Dit voorschrift is blijkens art. 2 van gebiedenden aard; ,,1'ordre public est, en effet, intéressé a ce que toutes les mesures de sauvetage soient prises dans le plus bref délai; 1'assuré hésiterait peutêtre a le faire si ces frais spéciaux n'étaient pas couverts par l'assurance" 3). De M. v. T. maakt voorts nog melding van de gratificaties, die aan de brandweerlieden gegeven worden, zonder evenwel te beslissen of deze al dan niet onder art. 42 vallen. Uit de bewoordingen van het artikel zelf, welke duidelijk spreken over schade aan de verzekerde voorwerpen toegebracht, zou men zonder twijfel afleiden, dat gratificaties aan brandweerlieden hier buiten vallen; de M. v. T. evenwel schrijft: „II semble cependant que, dans certains cas, certaines allocations, conformes aux usages, rentrent bien dans les frais normaux de sauvetage. Les tribunaux auront a apprécier cette question de fait" 4). Het wil ons voorkomen dat, indien men ook deze kosten ten laste van den assuradeur had willen 1) Godart, blz. 168. 2) Exp. des M., blz. 644, k. 3. 3) Exp. des M., t.a.p. *) Dito. brengen, men dit met zooveel woorden had moeten zeggen 1); zooals de wet thans luidt, kan men, ondanks de uitlating der M. v. T., niet aannemen, dat deze gratificaties door den assuradeur betaald moeten worden ; in gelijken zin schrijft Curral, die het de wet als een tekortkoming verwijt, dat men deze kosten niet ten laste van den verzekeraar heeft gebracht : „On eut pu prévoir comme étant a la charge de 1'assureur les gratifications, soit en nature, soit en argent, que 1'on donne aux compagnies de sapeur-pompiers qui combattent 1'incendie. Rien ne paraït plus légitime, car ce qu'elles sauvent est tout profit pour 1'assureur" 2). Reeds eerder trouwens bleek, dat senator Curral den assuradeur bij voorkeur alles en nog wat wil laten betalen! Art. 43. Het verloren raken van verzekerde goederen tijdens brand. „L'assureur répond nonobstant toute stipulation contraire, de la perte ou de la disparition des objets assurés survenu pendant l'in~ cendie, a moins qu'il ne prouve que cette perte ou cette disparition est provenue dun vol." Voorts is de assuradeur, krachtens art. 43, aansprakelijk voor de tijdens den brand verloren geraakte verzekerde goederen, tenzij hij bewijst, dat het verloren raken een gevolg is van diefstal. Het is aan den verzekerde te bewijzen 3), welke goederen op het moment van den brand aanwezig waren; het bewijs, dat deze goederen inderdaad door den brand zijn teniet gegaan, behoeft hij niet te leveren; uit het feit, dat de goederen bij den aanvang van den brand aanwezig waren, put men het vermoeden, dat de goederen verbrand zijn; het is ev. aan den assuradeur te bewijzen, dat de verzekerde goederen niet verbrand, maar gestolen zijn; terecht heeft de wetgever hier de bewijslast op den verzekeraar gelegd. De M. v. T. licht dit nog als volgt toe: „La question de preuve, qui fait 1'objet de eet article, ne peut être résolue de même que la question des risques de guerre, que par une présomption au profit de 1'une des parties contractantes, présomption qu'il appartient a 1'autre partie de détruire a son profit. Dans le cas qui nous occupe, les objets manquants sont présumés !) In dezen zin ook: Avis-Curral, blz. 1006, k. 1. 2) Curral, t.a.p. 3) Juister: aannemelijk te maken, in zooverre dat de rechter hier niet aan de strikte regelen van het bewijsrecht gebonden is. Men leze in dit verband de laatste alinea van de op deze en de volgende pagina geciteerde uitlating van de M. v. T. Wanneer „bewijzen in het algemeen is ,,den rechter een redelijke mate van zekerheid te verschaffen — Scheltema, „Nederl. Burgerlijk Bewijsrecht", blz. 36 -— dan zal men in dit geval onder bewijzen moeten verstaan: het den rechter aannemelijk maken, dat die en die goederen op het oogenblik van den brand aanwezig waren. compris dans les dommages causés par 1'incendie. II incombe a 1'assureur qui le conteste d'administrer la preuve que la perte ou la disparition de ces objets est provenue d'un vol. La contestation peut porter non sur la cause de la disparition des objets assurés, mais sur 1'existence même de ces objets. L'assuré aura donc a justifier, en formulant sa réclamation, que les objets sur la perte desquels il base sa réclamation existaient bien dans les locaux sinistrés; il lui appartient aussi d'établir leur valeur réelle. Cette preuve ne peut être cependant exigée que dans la mesure des moyens en son pouvoir, sans quoi on aboutirait a rendre inopérante, dans le plupart des cas, la police d'assurance contre 1'incendie. En fait, a défaut de comptabilité et de factures, 1'état des pertes présenté par l'assuré, est considéré comme une presomption suffisante de 1'existence des objets réclamés. L'expertise prévue par la police a précisement pour objet de déterminer 1'existence et la valeur des objets qui se trouvaient dans les lieux assurés" !). Blijkens den tekst van het artikel zelf, en mede blijkens art. 2, is art. 43 van openbare orde; afwijkingen van dit artikel in de polisvoorwaarden zijn dus niet toegestaan. Art. 44. Eigen gebrek van de verzekerde goederen. „L'assureur, conformément a l'article 33 de la présente loi, ne répond pas des pertes et détériorations de la chose assurée provenant du vice propte; mais il garantit les dommages qui en sont la suite, a moins qu'il ne soit fondé a demander la nullité du contrat d'assurance par application de l'article 21, premier alinéa, de la présente loi." Art. 44 herhaalt nog eens voor de brandverzekering den regel van art. 33: schade aan de verzekerde voorwerpen, veroorzaakt door eigen gebrek, zijn niet onder de verzekering gedekt; na evenwel dezen regel in principe voor de brandverzekering te hebben gehandhaafd, laat art. 44 er een beperking op volgen, die de practische waarde van deze uitsluiting aanzienlijk vermindert: de brandschaden immers, die een gevolg zijn van schaden door eigen gebrek, zijn wél onder de verzekering begrepen 2), behoudens dan het geval, dat de assuradeiir gerechtigd is de nietigheid van het contract in te roepen op grond van art. 21, par. 1 (verzwijging of 1) Exp. des M„ blz. 645, k. 1. 2) Men vergelijke in dit verband par. 1, 2e'al. van de Amsterdamsche Beursbrandpolis, welke een soortgelijke regeling bevat. valsche verklaringen); een voorbehoud, dat wel vanzelf spreekt, en dat men niet uitdrukkelijk had behoeven te vermelden. Hieruit volgt, dat zelfontbranding („combustion spontanée"), dat een species is van „eigen gebrek", ook in Frankrijk niet onder de brandverzekering gedekt is; ook daar bestaat evenwel de mogelijkheid, dit risico uitdrukkelijk bij te verzekeren. Dit is dus analoog aan het voor Nederland geldende systeem van de artt. 249 en 290 W. v. K., althans zooals dit door den Hoogen Raad wordt geconstrueerd *). Art. 45. Brandschade door natuurrampen ontstaan. „Sauf convention contraire, l'assurance ne couvre pas les incendies directement occasionnés par les éruptions de volcan, les tremblements de terre et autres cataclysmes." Behoudens tegenovergesteld beding zijn onder de verzekering niet begrepen de brandschaden, die rechtstreeks veroorzaakt zijn door vulcanische uitbarstingen, aardbevingen en andere groote natuurrampen („et autres cataclysmes"). Dit, uit de oude brandpolissen overgenomen artikel geeft aanleiding tot twee vragen. Het sluit de schaden uit, die rechtstreeks veroorzaakt zijn door een van de in dit artikel genoemde schadeoorzaken. „II convient d'observer", zegt de M. v. T. nog eens uitdrukkelijk 2), „que 1'exclusion prévue est limitée aux conséquences directes du cataclysme". De conclusie ligt dus voor de hand, dat indirect door aardbeving, enz., veroorzaakte brandschaden wel onder de verzekering gedekt zijn 3). Als voorbeeld zou men zich kunnen denken, dat door een aardbeving de electrische installatie van een huis beschadigd is geworden, en eenigen tijd daarna daardoor brand ontstaan is; of wel dat een huis, dat tijdens de aarbeving verlaten is, na plundering kwaadwillig in brand wordt gestoken. Ancey wijst er in zijn boek evenwel op, dat de oorspronkelijk in den boezem der commissie uitgewerkte tekst van art. 45 nog een tweede zin bevatte, welke als volgt luidde : „Toutefois sont couverts les dommages d'incendie qui en sont la suite" 4); deze zin is later komen te vervallen; om welke reden wordt niet aangegeven. In dit verband schrijft Ancey dan: ,,La rédaction de notre article ne 1) H. R., 12 Januari 1922, N. J. 1922, 340, W. 10857 met noot van Mff. Verschillende schrijvers verdedigen daarentegen de leer, dat 249 W. v. K. niet voor de brandverzekering van toepassing is. Aldus o.a. Molengraaff, Leidraad, blz. 810, en in de annotatie bij het genoemde arrest van den H. R.; Nolst Trénité, blz. 242. 2) Exp. des M., blz. 645, k. 1. 3) In dezen zin o.a. ook Capitant, blz. 783. 4) Ancey, blz. 175. signifie donc point que par argument a contrario, ces dommages indirects sont couverts de plein droit par 1'assurance incendie ordinaire. Ils constituent un risque spécial a raison de leur origine et de leur étendue; risque qui doit faire 1'objet d'une convention expresse. II y a tout intérêt a ce que le contrat s'explique a ce sujet." Men kan toegeven dat, om strijd te voorkomen, het wenschelijk is, dat de polisvoorwaarden zich hieromtrent uitdrukkelijk uitlaten. Bij het ontbreken van speciale bepalingen evenwel lijkt het ons, gegeven de tekst van het artikel, niet twijfelachtig, dat brandschaden die indirect het gevolg zijn van de aardbeving, enz., wel onder de verzekering vallen. De weglating van den desbetreffenden zin uit het ontwerp-artikel 45 is geen argument, noch in den eenen zin noch in den anderen; dit te minder, nu wij niet worden ingelicht omtrent de reden van deze weglating. Een tweede vraag waartoe art. 44 aanleiding geeft is, wat men onder „autres cataclysmes" heeft te verstaan. De M. v. T. geeft hier geen toelichting; Trasbot geeft de volgende, blijkbaar uit de Larousse overgenomen omschrijving: „c'est tout grand bouleversement de la surface du globe par des forces naturelles" x); Godart schrijft: „II faut entendre par cataclysme un événement naturel extraordinaire, énorme, catastrophique" 2). Waarschijnlijk doet men nog het beste, door de omschrijving van de vroegere polissen over te nemen, waar naast vulcanische uitbarstingen en aardbevingen sprake was van „ouragans, trombes et cyclones"; de wet heeft deze 3 woorden dan samengevat in de uitdrukking „autres cataclysmes" 3). !) Trasbot, blz. 26, k. 1. 2) Godart, blz. 173. 3) Conform Guyot, blz. 457. C. Afdeeling III. — Hagel- en Vee verzekering. Ook aan de hagel- (oogst-) !) en veeverzekering wijdt de wet eenige afzonderlijke artikelen. Men heeft het betreurd 2), dat deze beide groepen van verzekeringen, die in Frankrijk een groote vlucht genomen hebben, geen uitvoeriger regeling hebben gevonden. Hierop is geantwoord 3), dat deze beide takken van verzekering nog niet voldoende zijn uitgegroeid, om een minutieuse regeling wenschelijk te maken; bovendien kan men na de vrij uitvoerige algemeene bepalingen der wet en na de enkele speciale bepalingen voor deze groep van verzekeringen, kwalijk beweren, dat zij ongeregeld zijn gebleven. Het is waar, dat de Duitsche wet aan de hagelverzekering alleen 8 paragrafen wijdt, en aan de veeverzekering nog eens 13, waarvan sommige van aanzienlijke lengte 4); het blijft o.i. evenwel dubieus, of met een dergelijke gedetailleerde regeling het verzekeringswezen gebaat wordt. Dat de hagel- en de veeverzekering betrekkelijk laat zich ontwikkelden, laat zich voor een groot deel uit verzekeringstechnische oorzaken verklaren. Speciaal voor wat de hagelverzekering betreft, is langen tijd de omstandigheid, dat gewoonlijk een heele streek getroffen wordt, en dus de schade zeer groot kan zijn, een belemmering geweest, dit te meer, waar men bij oogst- en veeverzekeringen gewoonlijk aangewezen was op het onderlinge systeem. Een juridisch obstakel was voorts, dat de hagel (oogst)verzekering als een verzekering van te verwachten winst werd beschouwd — wat zij trouwens ook is —, en dus als onwettig 5). Wij kunnen bij de behandeling van deze artikelen kort zijn; zij spreken grootendeels wel voor zichzelf. Art. 46. Schadeaanmeldingen. „En matière d'assurance contre la grêle, l'envoi de la déclaration de sinistre doit, nonobstant toute clause contraire, être effectué par l assuré, sauf le cas fortuit ou de force majeure, et sauf prolongation contractuelle, dans les quatre jours de l'avènement du sinistre. En matière d'assurance contre la mortalité du bétail, ce délai est réduit a vingt-quatre heures, sous les mêmes réserves." Dit artikel geeft een, van art. 15 afwijkende, regeling voor wat de termijnen van schadeaanmelding betreft. Bij de hagelverzekering moet de verzending van de schadeaanmelding, in het alge- 1) Juister gezegd: Verzekering van het gewas tegen het risico van haqelschade. 2) Curral, Avis, blz. 1006, k. 1. 3) O.a. Trasbot, blz. 26, k. 2. 4) Men krijgt trouwens voortdurend den indruk, dat Curral bij zijn critiek op de Fransche wet de Duitsche als leidraad heeft gekozen. 5) Conform Guyot, blz. 457; men zie hierboven blz. 89, v. meen en behoudens contractueele verlenging, geschieden binnen 4 dagen na het plaats vinden der schadegebeurtenis !). Bij de veeverzekering („assurance contre la mortalité du bétail"), is deze termijn teruggebracht tot 24 uur; zooals wel vanzelf spreekt zijn de verzekerden in geval van overmacht aan deze termijnen niet gebonden. De M. v. T. licht deze bepalingen als volgt toe: „Une vérification rapide des dommages est, en effet, nécessaire. Ce délai peut n'être plus que de vingt-quatre heures dans 1'assurance contre la mortalité du bétail. Passé ce délai, toute vérification des causes du sinistre deviendrait impossible ; 1'autorité administrative prescrit le plus souvent, 1'enlèvement rapide de 1'animal. Ces délais comportent d'ailleurs la prolongation conventionnelle et la réserve du cas fortuit ou de la force majeure, suivant le principe général posé ci-dessus" 2). Curral heeft bezwaar tegen den termijn van 24 uur voor de veeverzekering, „surtout pour les pays de montagne oü le bétail en été est en alpage" 3). Waar de wet zelf het voorbehoud maakt van „cas fortuit" of „force majeure", kan dit bezwaar niet al te groot zijn. Het beantwoorden van de vraag, of er al dan geen overmacht aanwezig is, is een zuiver feitelijke aangelegenheid, welke aan den rechter overgelaten wordt. Art. 47. Tusschentijdsch te niet gaan van den oogst. „Dans le cas visé a l'article 35 ci-dessus, l'assureur ne peut réclamer la portion de prime correspondante au temps compris entte le jour de la perte et la date a laquelle aurait dü normalement avoir lieu l'enlèvement des récoltes, ou celle de la [in de la garantie fixée par la police, si cette dernière date est antérieure a celle de l enlèvement normal des récoltes." Dit artikel herhaalt den algemeenen regel van art. 35 voor het speciale geval van de hagelverzekering 4); het betreft dus het geheel verloren gaan van den oogst voor het einde van den verzekeringstermijn en door een andere oorzaak dan hagelschade. De assuradeur is dan gehouden een evenredig deel der premie (evenredig aan den tijd waarover hij geen risico loopt) te restitueeren. „La prime étant fixée soit jusqu'au jour oü 1'enlèvement de la récolte devrait normalement avoir lieu, soit a une autre date convenue, il convient d'observer que si la perte totale survient avant x) Art" 15 geeft een termijn van, 5 dagen ; men vgl. hierboven blz. 46. 2) Exp. des M., blz. 645, k. 1. 3) Avis-Curral, blz. 1006, k. 1. 4) Al wordt het niet met zooveel woorden in art. 47 gezegd, uit den tekst blijkt wel, dat het alleen op de hagelverzekering en niet op de veeverzekering slaat. cette date, 1'assureur n'a droit qu'a la portion de prime correspondant au temps pendant lequel les risques ont effectivement couru et ce par application du principe précédemment posé" !). Waar art. 47 niet anders is dan een herhaling van art. 35 hebben de schrijvers zich terecht afgevraagd waarom dit artikel eigenlijk in de wet is opgenomen 2). Het is waar, dat hier nog de normale datum van den oogst als criterium wordt genoemd, maar dit is overbodig; de polissen immers zullen wel als termijn den normalen datum der oogst vermelden. Art. 48. Tussch entijdsche vervreemding van grond of van den oogst. „Après ialiénation, soit de l'immeuble, soit des produits, la dénonciation du contrat faite par 1'assureur a l' acquéreur ne prendra effet qu'a l''expiration de l'année d'assurance en cours. Mais lorsque la prime est payable a terme, le vendeur est déchu du bénéfice du terme pour le payement de la prime afférente a cette période." Hier wordt een van art. 19 afwijkende regeling gegeven voor het geval van vervreemding „soit de l'immeuble, soit des produits". Op zich zelf zijn deze woorden nog al onduidelijk, maar uit de M. v. T. blijkt wel, dat hier uitsluitend gedacht moet worden aan de verzekering van den oogst tegen het risico van hagel; wordt hetzij het gewas alleen, hetzij het gewas met den grond verkocht, dan gelden deze regels: a. Indien de premie vooraf betaalbaar is geweest, blijft de verzekering doorloopen tot het einde van het verzekeringsjaar ; m.a.w. het recht tot opzegging der verzekering, dat de assuradeur bij vervreemding ex art. 19 heeft, is hier komen te vervallen 3). b. Indien de premie daarentegen niet vooraf moet worden betaald, maar „a terme échu", dan wordt de premie bij tusschentijdsc verkoop onmiddellijk betaalbaar: de premie blijft ten laste van den vervreemder. „II est fréquent, en matière d'assurance contre la grêle, que la prime ne soit payée qu a terme échu ; s'il en est ainsi, 1'assureur qui n a pas traité avec 1 acquéreur et qui n'a avec ce dernier aucun lien de droit court le risque de se voir opposer par eet acquéreur une fin de non-recevoir. II est équitable de lui donner, dans ce cas, le droit d'obliger x) Exp. des M., blz. 645, k. 1. 2) Planiol, par. 1355; Trasbot, blz. 26, k. 3. 3) Blijkens art. 2 kan van de regeling van art. 48 bij overeenkomst niet worden afgeweken. 1'aliénateur au payement de la prime convenue, sans que celui-ci puisse se prévaloir du bénéfice du terme" *). Over de veeverzekering wordt in dit artikel niet gesproken; hier blijft dus de regeling van art. 19 van kracht; het is zonder meer wel duidelijk, dat dit bezwaren met zich kan brengen. Art. 49. Te late premiebetaling bij de veeverzekering. „En matière d'assurance contre la mortalité du bétail, iassurance, suspendue pour non-payement de la prime, dans les conditions prévues a l'article 16 ci-dessus, reprend ses effets au plus tard le dixième jour a midi a compter du jour oü la prime arriérée et, s'il y a lieu, les [rais ont été payés a l'assureur. Celui-ci pourra exclure de sa garantie les sinistres consécutifs aux accidents et aux maladies survenus pendant la période de suspension de la garantie." Teneinde een misbruik tegen te gaan, waartoe de veeverzekering aanleiding kan geven, bepaalt dit artikel dat, indien de verzekering, conform art. 16, wegens niet betaling der premie is opgeschort, deze uiterlijk weder in werking treedt op den middag van den tienden dag2) na den dag waarop de achterstallige premie en de eventueele kosten aan den assuradeur zijn betaald. Deze kan bovendien van de verzekering uitsluiten die schaden, die het gevolg zijn van ongevallen en ziekten, aan het vee overkomen gedurende de periode dat de verzekering geschorst was. Men vreesde, dat anders voor de verzekerde de verleiding te groot zou zijn, om de verzekering eerst weder in werking te laten treden op het oogenblik, dat hij een ziekte bij zijn vee constateerde of vermoedde 3). !) Exp. des M., blz. 645, k. 2. 2) Volgens art. 16 treedt de verzekering reeds weder in werking op den dag die volgt op dien van de premiebetaling. 3) Exp. des M., t.a.p. D. Afdeeling IV — De Aansprakelijkheidsverzekering. In het ontwerp-1904 trof men geen enkele bepaling aan omtrent aansprakelijkheidsverzekeringen. Het is het rapport van de ,,Association frangaise des assurances sociales" (rapporteur Dupuich) *) geweest, dat op het steeds toenemend belang der aansprakelijkheidsverzekeringen heeft gewezen en op de wenschelijkheid van een wettelijke regeling ; Dupuich stelde een zestal artikelen voor 2); het is de inhoud van deze artikelen welke, vrijwel ongewijzigd, in de wet van 1930 is overgenomen. Sinds de verschijning evenwel van het rapport-Dupuich hebben de aansprakelijkheidsverzekeringen zich steeds verder ontwikkeld, en zijn de inzichten van doctrine en jurisprudentie op dit punt belangrijk gewijzigd, zoodat men bezwaarlijk kan zeggen, dat de Fransche wet op dit gebied ,,up-to-date" is ; en zooals indertijd het rapport-Dupuich het betreurde, dat in het wetsontwerp geen artikelen over aansprakelijkheidsverzekeringen waren opgenomen, zoo kan men het heden betreuren, dat men in de wet slechts de 25 jaar oude artikelen uit het rapport-Dupuich overnam. De enkele kwesties, die de wet heeft trachten te regelen, zijn nog op gebrekkige wijze behandeld, zooals hieronder, speciaal bij de bespreking van artt. 52 en 53, zal blijken. De belangrijkste wijziging, die het voorstel-Dupuich onderging, was de plaats, welke men aan de aansprakelijkheidsverzekeringen gaf ; het rapport stelde voor een afzonderlijken titel voor deze verzekeringen in te ruimen, en dus de aansprakelijkheidsverzekeringen een eigen plaats te geven naast de schadeverzekeringen en de personenverzekeringen ; nog in het ontwerp-1925 trof men deze indeeling aan ; bij de behandeling evenwel van dit ontwerp is, op voetspoor van andere assurantiewetten, hierin een wijziging aangebracht en heeft men de aansprakelijkheidsverzekeringen ondergebracht in een aparte afdeeling van den aan de schadeverzekeringen gewijden titel (titel II), waarmede deze verzekeringen principieel dus aan de voor de schadeverzekeringen in het algemeen geldende bepalingen zijn onderworpen. Dat de aansprakelijkheidsverzekering een schadeverzekering is, vindt weinig tegenspraak meer ; doel immers dezer verzekering is de vergoeding van de schade, welke verzekerde in zijn vermogen lijdt, door de uitoefening van een tegen hem gerichte actie op grond van een bepaalde aansprakelijkheid 3). De overige wijzigingen van het voorstel-Dupuich waren, dat !) Men vergelijke hierboven blz. 15. 2) Dit deel van het rapport vindt men gepubliceerd in het Journal des Assurances, 1909, blz. 334. 3) Conform Exp. des M„ blz. 645, k. 2 en Hémard II, blz. 35. men het 1ste artikel, hetwelk een definitie van de aansprakelijkheidsverzekeringen bevatte, liet vervallen ; desgelijks deed men met de laatste artikelen, die bepaalden, dat ook de aansprakelijkheid voor de „faut lourde" zou worden verzekerd (deze bepaling is immers door art. 12 van de wet-1930 overbodig geworden) en dat de assuradeur voor de premiebetaling een algemeen privilege op de goederen van den verzekerde zou krijgen (welke bepaling in elk geval hier niet op haar plaats was). De thans te bespreken artikelen zijn alle van Dupuich afkomstig. Art. 50. De verzekerde moet aangesproken worden. „Dans les assurances de responsabilité, l'assureur n est tenu que si, a la suite du fait dommageable, prévu au contrat, une réclamation amiable ou judiciaire est faite a l'assuré par le tiers lésé." Een definitie van de aansprakelijkheidsverzekering wordt, in overeenstemming met de ook elders in deze wet gevolgde gedragslijn, niet gegeven. In het door het rapport-Dupuich voorgestelde ontwerp was de volgende definitie opgenomen : „L'assurance de responsabilité est le contrat par lequel l'assureur s'oblige a garantir l'assuré contre les réclamations pécuniaires des tiers au regard desquels la responsabilité de eet assuré se trouve engagée a raison d'un fait dommageable prévu par ledit contrat" *). Hémard 2) geeft een gelijksoortige definitie: „L'assurance de responsabilité doit garantir l'assuré contre les pertes qu'il peut subir du fait de 1'exercice, a son égard, d'actions en responsabilité déterminées" ; hieraan voegt hij nog toe : „Cette garantie peut s'appliquer : 1. aux sommes ou dommages-intérêts dont l'assuré se reconnait débiteur ou dont il est reconnu débiteur envers le tiers, a la suite de demandes en responsabilité, amiables ou judiciaires. 2. aux frais résultant de toute poursuite en responsabilité, fondée ou non, intentée par un tiers. Par ce second chef, l'assurance de responsabilité est en même temps une assurance de frais de justice et une assurance de solvabilité, au cas oü le demandeur débouté est condamné au paiement de tous dépens, est insolvable." Wat dit laatste betreft, inderdaad zijn gewoonlijk ook de proceskosten voor rekening van den assuradeur, maar er is geen prin- 1) Art. 1 van het door Dupuich voorgestelde ontwerp, t.a.p. 2) Hémard, II, par. 556. cipiëel bezwaar om deze kosten van de verzekering uit te sluiten; men zie art. 51 der wet. Geeft de wet van 1930 dus geen definitie van de aansprakelijkheidsverzekering, art. 50 geeft wel een van de belangrijkste kenmerken ervan, door te bepalen dat de assuradeur slechts dan tot schadeloosstelling gehouden is, indien tengevolge van een bij de polis voorziene schadegebeurtenis, door den benadeelde, hetzij in der minne hetzij gerechtelijk, een eisch tot schadevergoeding wordt ingediend; m.a.w. het enkele feit, dat de verzekerde een ongeval heeft gehad, b.v. met zijn auto iemand heeft aangereden, schept nog geen aansprakelijkheid voor den assuradeur (ook niet indien het dadelijk vaststaat, dat dit ongeval aan den verzekerde is te wijten); het is het indienen van een eisch tot schadevergoeding door het slachtoffer, dat de verzekering doet „functionneeren" ; of de verzekerde in der minne dan wel langs gerechtelijken weg wordt aangesproken, doet niet ter zake; het is dus het indienen van de „claim" door het slachtoffer, dat de schadegebeurtenis uitmaakt in den zin der aansprakelijkheidspolis, en niet het materieele feit_ van het ongeval. Trouwens ook zonder de bepaling van art. 50 zou men, redeneerend vanuit het begrip aansprakelijkheidsverzekering, tot deze conclusie moeten komen 1). Het is dus met name niet het feit van het aansprakelijk zijn zelf, dat de W. A.-verzekering „in werking doet treden". Men kan aansprakelijk zijn; zoolang de beschadigde geen claim indient, is er voor de W. A.-verzekeraar geen schade. Omgekeerd beteekent het feit, dat men niet aansprakelijk is voor een schade, nog niet dat de W.A.-verzekeraar geen schade voor zijn rekening krijgt ; het enkele feit immers van het indienen van een eisch tot schadevergoeding (natuurlijk voorzoover op grond van een in de polis voorziene omstandigheid) doet de aansprakelijkheidsverzekering „in werking treden" 2), d.w.z. brengt de gehoudenheid van den assuradeur met zich tot eventueele betaling van gerechtskosten en, zoo de polis daarin voorziet, tot verdediging van zijn verzekerde ; men lette in dit verband op de bepaling van art. 51. De M.v.T. geeft naar aanleiding van de artt. 50 en 51 nog eenige algemeene beschouwingen omtrent aansprakelijkheidsverzekeringen. De aandacht wordt er op gevestigd, dat deze verzekeringen slechts burgerrechtelijke aansprakelijkheid kunnen dekken en dus geen strafrechtelijke ; boeten komen dus niet voor 1) Men vergelijke ook de volgende zinsnede uit de Oostenrijksche wet: „es gilt der Versicherungsfall als eingetreten, wenn der Dritte einen Anspruch geltend macht . Over het hier ter sprake gebrachte onderwerp verscheen een belangwekkende studie van E. Stiefel, „Le sinistre dans l'assurance de responsabilité, Etade de droit comparé", in de Rev. Gén. 1936, blz. 710, v. 2) Cbnform Exp. des M., blz. 645, k. 3; in gelijken zin Hémard, II, blz. 197. verzekering in aanmerking ; een tegenovergestelde leer zou in strijd zijn met de openbare orde !). Deze civielrechtelijke aansprakelijkheid kan een gevolg zijn hetzij van een verbintenis uit een overeenkomst, hetzij van een verbintenis uit de wet ; voor verbintenissen uit de wet denke men aan de artikelen inzake onrechtmatige daad ; bij aansprakelijkheid op grond van een overeenkomst denke men aan de bepalingen inzake de aansprakelijkheid van den herbergier, van den bewaarnemer, van den huurder voor schade door brand toegebracht aan het gehuurde perceel, enz. ; voorts kan de verzekering betrekking hebben op de beroepsaansprakelijkheid b.v. van een notaris, apotheker, enz. Gelijk reeds gezegd, zijn de aansprakelijkheidsverzekeringen opgenomen in den titel, die handelt over schadeverzekeringen, en worden zij dus beheerscht door de algemeene bepalingen, die de wet met betrekking tot de schadeverzekeringen vaststelt, althans voor zoover de aard van de aansprakelijkheidsverzekering zich daar niet tegen verzet. Om een voorbeeld uit de M. v. T. te noemen : de bepalingen inzake de „coassurances" en de „assurances cumulatives" zullen hier gewoonlijk wel niet van toepassing zijn, aangezien bij de aansprakelijkheidsverzekeringen in den regel immers geen sprake is van een bepaalde waarde van het verzekerd belang ; dit belang is theoretisch ongelimiteerd. Genoemde bepalingen zijn evenwel zonder bezwaar toepasselijk, indien het een verzekering betreft van de aansprakelijkheid voor een bepaalde zaak, met een bepaalde waarde ; b.v. indien de bewaarnemer de aansprakelijkheid heeft gedekt, die hij loopt in verband met een door hem in bewaring genomen voorwerp ; het risico dat hij loopt zal in het algemeen de waarde van dat voorwerp niet overtreffen ; het risico is dus gelimiteerd en er is geen reden hier niet de gewone bepalingen toe te passen. Ook de regel van art. 31 (de „règle proportionnelle") is in dat geval toepasselijk; bij de verzekering van aansprakelijkheid voor onrechtmatige daad daarentegen weer niet. Afzonderlijk moge nog vermeld worden de voor Frankrijk uiterst belangrijke groep aansprakelijkheidsverzekeringen, die be- *) Voor zoover schrijver dezes bekend, is een tegenovergestelde leer nooit verdedigd; de „boeteverzekering" schijnt dan ook ten eenenmale in strijd te zijn met het karakter van de boete als straf (hoofdstraf). In dezen zin ook F. W. Goudsmit, Ned. Jur. blad, 1930, blz. 713, die het wenschelijk acht, dat de wetgever een dergelijke verzekering verbiedt. Waar deze verzekeringen, naar wij meenen, in de practijk volstrekt onbekend zijn, schijnt een dergelijk verbod niet urgent. Men zie ook J. H. Willems, W. 12217. Eerst na het ter perse gaan van deze studie kon de schrijver kennis nemen van de zorgvuldige analyse van M. Picard, I, par. 22; de mogelijkheid van de verzekering van de „amendes civiles" (men denke bv. aan notarissen) laat zich verdedigen; conform Mazeaud, III, par. 2654. trekking hebben op de aansprakelijkheid die men loopt in geval van brand in zijn woning ; het betreft de verzekering van de „risque locatif", de „recours des voisins" en de „recours des locataires" 1). Deze verzekeringen worden gewoonlijk gesloten als annex van de brandverzekering ; trouwens aansprakelijkheidsverzekeringen in het algemeen worden dikwijls in combinatie met andere verzekeringen gesloten; men denke b.v. aan auto- en scheepscascoverzekeringen enz.; een omstandigheid, die er het hare toe heeft bijgedragen om misvattingen omtrent den aard der aansprakelijkheidsverzekeringen te doen postvatten. Art. 51. Gerechtskosten. „Les dépens résultant de toute poursuite en responsabilité dirigée contre l'assuré sont a la charge de l'assureur, sauf convention contraire." Behoudens tegenovergesteld beding komen de kosten, welke het gevolg zijn van een (onder de verzekering gedekte) aanspra- 1) „Risque locatif" is de aansprakelijkheid, die op den huurder rust in geval van brandschade aan het gehuurde pand. Artt. 1733 en 1734 C. Civ. verklaren den huurder aansprakelijk voor deze schade, tenzij hij bewijze, dat de brand het gevolg is van toeval, overmacht, van een constructiefout van het pand, of dat het vuur van een naburig pand is overgeslagen op het gehuurde pand. Aangezien dit bewijs dikwijls niet te leveren zal zijn, loopt de huurder een belangrijk risico, dat daarom gewoonlijk verzekerd wordt. De vaststelling van de te verzekeren som kan moeilijkheden met zich brengen. Twee mogelijkheden doen zich voor : a. het geheele gebouw is door één huurder in beslag genomen; in dat geval moet de verzekerde som gelijk zijn aan de waarde van het gebouw; is de verzekerde som lager dan deze waarde, dan staat het den assuradeur vrij zich te beroepen op de „règle proportionnelle" (art. 35); conform Planiol, par. 1351. b. de huurder neemt slechts een deel van de ruimte in beslag; het is duidelijk dat het den huurder niet bekend kan zijn, welke de totaalwaarde is van het pand en het totaal der daarin aanwezige goederen: het is dit bedrag, dat de maximumwaarde van het risico vertegenwoordigt. De brandpolis van 1930, art. 16, fixeert deze waarde, geheel willekeurig overigens, op 15 maal de jaarlijksche huursom; in geval van onderverzekering wordt de „règle proportionnelle" niet toegepast, m.a.w. deze verzekering werkt als een „premier risque'-verzekering. Wil de huurder een hoogere som dan 15 x de huurwaarde verzekeren, dan kan hij dit met de zg. „assurance complémentaire de risques locatifs", welke evenmin aan de „règle proportionnelle" is onderworpen. „Recours des voisins" is de actie, die de buurman ex art. 1382, 1383, 1384 en 1386 C.Civ. tegen den eigenaar van het pand kan instellen, dat het zijne in brand heeft gestoken. Het is duidelijk, dat bij de verzekering van dit risico geen maximumwaarde is vast te stellen. De assuradeur renuncieert uitdrukkelijk aan het recht, om zich op de „règle proportionnelle" te beroepen; art. 16, laatste alinea, van de „police-incendie type" van 1930. „Recours des locataires" is de actie, die de huurder heeft ex art. 1386 (ons art. 1405 B.W.) of art. 1721 C. Civ., jegens den eigenaar, wanneer de brand te wijten is aan een constructiefout of een gebrek aan onderhoud van het gebouw. Ook deze verzekering wordt slechts als „premier risque'-verzekering gesloten. kelijkheidsactie jegens den verzekerde, ten laste van den assuradeur. Dus naast het eigenlijke bedrag der schadevergoeding komen ook de proceskosten (behoudens afwijkend beding) voor rekening van den verzekeraar; aangezien de wet hieromtrent niets naders bepaalt, kan de totaal door den assuradeur aldus te betalen som de in de polis genoemde maximum verzekerde som niet overschrijden, tenzij in de polis wordt bepaald, dat de „onkosten" in elk geval ten laste van den assuradeur komen. Ook indien zal blijken, dat de actie van het slachtoffer niet gefundeerd was, komen de proceskosten toch voor rekening van den verzekeraar !). Men kan zich dan nog afvragen, wat men in dat geval onder deze „kosten" moet verstaan ? Indien de tegenpartij het proces verliest, komen de proceskosten ingevolge art. 130 C.P.Civ., te haren laste. Alle „kosten" komen evenwel nog niet voor rekening van de verliezende partij, met name niet het honorarium van den advocaat 2); dit laatste blijft dus ten laste van den assuradeur. Blijkens den tekst van het artikel (eveneens trouwens krachtens art. 2), staat het den assuradeur vrij te bedingen, dat de kosten der procedure niet voor zijn rekening zullen komen. Dit geeft Curral aanleiding tot de opmerking, dat art. 51 impératief had behooren te zijn, „car il guérirait les compagnies de leur fringale de procés" 3); voorts betreurt hij het, dat men onder dit artikel ook niet geregeld heeft „le droit exorbitant que les assureurs s'arrogent dans la conduite des procés .... alors surtout que le chiffre de 1'indemnité demandée dépasse le chiffre forfaitaire de 1'assurance". Wellicht ware inderdaad een afbakening van de rechten van beide partijen wenschelijk geweest; van een „droit exorbitant" kan hier evenwel geen sprake zijn; niets is natuurlijker dan dat de verzekeraar, die toch de schade geheel, of anders gewoonlijk voor het grootste gedeelte, moet dragen, ook het recht heeft te zorgen, dat zijn belangen behoorlijk behartigd worden 4). Art. 52. Erkennen van aansprakelijkheid door verzekerde. „L'assureur peut stipuler qu'aucune reconnaissance de responsabilité, aucune transaction, intervenues en dehors de lui, ne lui seront 1) Exp. des M., blz. 645, k. 3; men zie hierboven blz. 144, v. 2) Voor de vraag wat men volgens het Fransche recht onder „kosten" moet verstaan, raadplege men Japiot, „Traité élémentaire de Procédure Civile et Commerciale", 3e éd„ Parijs, 1935, par. 565, v„ speciaal par. 567. 3) Avis-Curral, blz. 1006, k. 2. 4) Over dit onderwerp verschenen 2 monographiën, te weten: Bizière, „L'assureur directeur du proces en responsabilité", en Naud, „La clause dite de „direction du procés ", Parijs, 1936. opposables. L'aveu de la matérialité dun fait ne peut être assimilé a la reconnaissance d'une responsabilité." Dit artikel heeft betrekking op de in aansprakelijkheidspolissen veel voorkomende clausule, waarbij het den verzekerde verboden wordt zijn aansprakelijkheid jegens het slachtoffer te erkennen ; als sanctie op dit verbod wordt in de polis gewoonlijk de vervallenverklaring van elk recht op schadeloosstelling gesteld. Zonder twijfel is deze clausule uit rechtmatige bedoelingen geboren ; de assurantiemaatschappijen vreezen, dat de verzekerden, onder den indruk van het oogenblik van het ongeval, lichtvaardig tot aansprakelijkheiderkenningen komen, waardoor de assuradeur, die tenslotte toch betalen moet, in een ongunstige positie komt ; voorts is de mogelijkheid van samenspanning tusschen verzekerde en het slachtoffer geenszins uitgesloten, en ook om dit euvel te bestrijden kan de clausule nuttig zijn. Dit alles neemt niet weg, dat in de practijk deze clausule dikwijls haar doel voorbij schiet. De Fransche jurisprudentie toonde in de jaren, die onmiddellijk aan de invoering van de Fransche assurantiewet voorafgingen, steeds meer de neiging deze clausule onwettig te verklaren, als zijnde in strijd met de openbare orde. Immers, aldus deze jurisprudentie, in de practijk zal de verzekerde, die zijn recht op schadeloosstelling niet wil verliezen, dikwijls gedwongen zijn de waarheid te ontkennen, resp. de waarheid te verdraaien, en aldus de justitie op een dwaalspoor te brengen. Zonder te dezer plaatse nader op de verschillende argumenten pro en contra te willen ingaan *), mogen wij constateeren dat, ofschoon er afwijkende jurisprudentie bestond, de rechtspraak in het algemeen deze clausule alle waarde ontzegde. De wet-1930 schijnt in dit artikel de controverse op te lossen, maar, het zij er dadelijk bijgevoegd, in werkelijkheid is de situatie er weinig door veranderd 2). Ondanks het feit, dat de commentatoren het artikel vrijwel eenstemmig toejuichen 3) — waarbij te bedenken is dat de meeste commentaren verschenen zijn op het oogenblik van de inwerkingtreding der wet, en men dus weinig met de practische resultaten rekening heeft kunnen houden — heeft art. 52 in werkelijkheid het probleem vrijwel in vollen omvang gelaten wat het was. Art. 52 verklaart, dat het den assuradeur geoorloofd is te bedingen, dat geen enkele erkenning van aansprakelijkheid, geen 1) Verwezen worde, voor deze jurisprudentie en voor andere vragen waartoe deze clausule aanleiding geeft, naar het artikel van schrijver dezes in W. P. N. R. No. 3507; men zie ook W. P. N. R. 3509 en 3511. 2) Wij herinneren er aan, dat dit een van de artikelen is, dat is overgenomen uit het van 1908 dateerend rapport-Dupuich; men zie hierboven blz. 143. 3) Trasbot, blz. 28, k. 1 ; Godart, blz. 184, Planiol, par. 1362. enkele transactie die buiten hem om tot stand is gekomen, tegen hem kan worden aangevoerd („ne lui seront opposables") ; waaraan nog wordt toegevoegd, dat het erkennen van feiten niet gelijk kan worden gesteld met het erkennen van aansprakelijkheid, m.a.w. de verzekeraar kan den verzekerde niet verbieden om de feiten, zooals ze zich hebben voorgedaan, te ontkennen. Twee vragen dringen zich naar aanleiding van dit artikel al dadelijk op. Eerstens naar de beteekenis van de tegenstelling : erkenning van feiten en erkenning van aansprakelijkheid. Theoretisch is deze tegenstelling ongetwijfeld te maken, maar bij de toepassing blijkt al gauw, dat de grens tusschen het een en het ander vaag is ; dikwijls zelfs zal het erkennen der feiten weinig anders zijn dan het erkennen van aansprakelijkheid. Een automobilist, die toegeeft, dat hij in de bocht van een weg, waar het uitzicht bijzonder slecht was, onzinnig hard heeft gereden en bovendien nog links gehouden heeft ook, erkent de feiten en implicite erkent hij ook zijn aansprakelijkheid voor het daaruit ontstane ongeval. De practische waarde dezer tegenstelling lijkt ons daarom niet bijster groot 1). In de practijk zal, in verband met de neiging der jurisprudentie de verzekerden tegen deze clausule in bescherming te nemen, het gevolg van het door de wet gemaakte onderscheid zijn, dat de rechter zooveel mogelijk de verklaringen van verzekerde als een bloote erkenning der feiten zal beschouwen. Zelfs indien het vast staat, dat verzekerde zijn aansprakelijkheid heeft erkend, wordt dit door de jurisprudentie nog niet steeds beschouwd als te zijn een erkennen van aansprakelijkheid in den zin van art. 52! Wij citeeren b.v. een overweging uit het vonnis van de „Tribunal Civil de Marmande" van 14 Nov. 1934" 2), waaruit deze tendenz duidelijk blijkt : ,,La clause stipulant que 1'assuré encourt la déchéance lorsqu'il reconnaït et accepte sa responsabilité, a pour objet d'empêcher une collusion frauduleuse entre un assuré et un tiers. Dès lors, le fait par 1'assuré, en dehors de toute collusion frauduleuse, d'avoir déclaré spontanément et alors qu'il était encore sous le coup de 1'émotion résultant de 1'accident qu'il était responsable du dit accident et qu'il en paierait les dégats, ne saurait être considéré comme une véritable reconnaissance de responsabilité 3), au sens de ladite clause, alors surtout que, par la suite, 1'assuré n'a point renouvelé cette reconnaissance de responsabilité, mais bien au contraire a J) In dezen geest ook : H. & L. Mazeaud, „Traité théorique et pratique de la responsabilité civile, délictuelle et contractuelle", 2e ed., 1934, par. 2680. 2) Gepubliceerd o.a. in Rev. Gén. 1935, blz. 94. 3) Cursiveering door ons. résisté a 1'action en dommages et intéréts qui lui était intentée par le demandeur." In zijn arrest van 24 October 1935 *) omzeilde de „Cour d'Appel de Montpellier" op gelijksoortige wijze deze klip: „Lorsqu'a la suite d'un accident d'automobile, la victime allègue que le défendeur a reconnu sa responsabilité, mais que toutefois elle ne se borne pas a demander a prouver la seule reconnaissance de responsabilité, et articule tout d'abord les faits générateurs de la faute de 1'adversaire et n'offre qu'ensuite d'établir la reconnaissance, celle-ci n'apparaït que comme la conséquence des faits et, par suite, n'entraïne pas la déchéance des droits de 1'assuré au bénéfice de sa police, alors surtout que le tribunal n'a pas admis 1'offre de preuve de 1'aveu fait par 1'assuré." Hieruit blijkt wel voldoende dat, althans op dit punt, de regeling van art. 52 de zaken weinig verder brengt. Een tweede vraag, die zich voordoet, is die naar de juiste beteekenis der woorden ,,ne lui seront opposables". Deze woorden schijnen slechts te willen zeggen, dat de assuradeur door de aansprakelijkheidserkenningen van zijn verzekerden niet gebonden is, m.a.w. dat het bewijs van verzekerde's aansprakelijkheid nog van elders moet worden geleverd. Dit is een interpretatie waarmede men vrede zou kunnen hebben. Maar indien men de M.v.T. raadpleegt, blijkt het, of juister schijnt het, dat de wetgever zich een andere voorstelling van zaken maakte: „L'assuré se place lui-même en dehors des conditions de 1'assurance s'il reconnaït le principe de sa responsabilité ou s'il transige sans 1'assentiment de 1'assureur, sur le montant de la réparation" 2). Uit de woorden „l'assuré se place lui-même en dehors des conditions de 1'assurance" zou men afleiden, dat de wetgever meent dat verzekerde zijn rechten op schadeloosstelling verliest. Ook Ancey 3) schijnt deze meening toegedaan. Godart heeft nog een andere explicatie voor de woorden ,,ne lui seront opposables": hij schrijft 4): „La reconnaissance de responsabilité, la transaction ne sont pas opposables a 1'assureur: cela veut dire que les sommes auxquelles l'assuré aura été condamné resteront a sa charge personnelle; mais, si 1'assureur lui doit encore quelque chose, il devra lui payer ce reliquat", een uitlegging, welke trouwens weinig van die van Ancey verschilt. Men zou uit deze verschillende commentaren kunnen afleiden, dat de wetgever zich voorgesteld heeft, dat de verzekerde bij aansprakelijkheidserkenning zijn rechten verliest ; in ver- *) Gepubliceerd in Rev. Gén. 1934, blz. 137. 2) Exp. des M., blz. 646, k. 1. 3) Ancey, blz. 186. 4) Godart, blz. 184. band evenwel met de duidelijke bewoordingen der wet ,,ne lui seront opposables" lijkt ons deze interpretatie niet aanvaardbaar, en is de strekking van art. 52 geen andere dan dat een aansprakelijkheidserkenning door verzekerde den assuradeur niet kan worden tegengeworpen 1). In dezen zin ook een arrest van de „Cour d'Appel de Douai" van 30 Juni 1933 2), waarin de volgende overweging voorkomt: „L'article 52 de la loi 1930 ayant décidé que la sanction de 1'inobservation de la clause interdisant a 1'assuré de reconnaïtre sa responsabilité serait 1'inopposabilité a la compagnie d'assurance de cette reconnaissance et non pas la déchéance, il s'ensuit que le tribunal, pour condamner 1'assureur, doit se décider non par d'après la reconnaissance de responsabilité, mais d'après les autres éléments de la cause." Een andere vraag, die men zich naar aanleiding van art. 52 kan stellen is, of, zoo men al accoord gaat met de hierboven verdedigde uitlegging der woorden ,,ne lui seront opposables", het den assuradeur nog vrijstaat, in plaats van een clausule, die de nonopposabiliteit bevat van de bekentenis, een clausule op te nemen, die met zooveel woorden de vervallenverklaring van rechten behelst in geval van erkenning van aansprakelijkheid. Eigenlijk komt deze vraag hierop neer : of deze clausule in zijn oorspronkelijken vorm door de wet-1930 al dan niet is toegestaan. Art. 52 is krachtens art. 2 niet imperatief, hetgeen in verband met den inhoud van art. 52 in tweëerlei zin op te vatten is. Het artikel geeft den assuradeur de bevoegdheid, maar niet de verplichting, tot opneming van een dergelijke clausule ; in dien zin is art. 52 dus regelend recht 3). Maar kan men verder gaan en zeggen, dat de assuradeur nu ook nog het recht heeft een nog ingrijpender clausule in zijn polis op te nemen ? Er heerscht met betrekking tot deze vraag geen eenstemmigheid onder de schrijvers ; volgens sommige auteurs is de clausule in zijn vollen omvang thans niet meer toegestaan 4) ; anderen verkondigen de tegenovergestelde leer 5). De jurisprudentie schijnt de neiging te hebben, zich bij de eerste opvatting aan te sluiten ; men leze b.v. de volgende overweging uit een arrest van de „Cour d'Appel de Paris", van 29 December 1934: ,,la reconnaissance de responsabilité ne peut faire encourir a 1'assuré la pénalité de la déchéange qu'autant qu'elle a été faite de parti-pris et contrairement a la vérité dans le but de priver 1'assureur de la possibilité de faire la preuve contraire" !) Aldus ook Trasbot, blz. 28, k. 2; Planiol, par. 1362. 2) Gepubliceerd in Rev. Gén. 1934, blz. 137, v. 3) In dien zin o.a. Sumien, par. 116. 4) O.a. Trasbot, blz. 28, k. 2 ; Planiol, par. 1362, noot 2. 5) O.a. Mazeaud, No. 2678 en 2681. (in dat geval verliest trouwens de verzekerde zijn recht op uitkeering van schadeloosstelling reeds op andere gronden) x). Evenwel, bij gebreke van een duidelijke uitspraak — van een algemeene opinie is er nog minder sprake — moet men vooralsnog vaststellen, dat art. 52 in het midden laat, of de clausule in haar strengsten vorm nog geoorloofd is. De jurisprudentie evenwel beslist in meerderheid, dat een dergelijke clausule in strijd met de goede zeden is; in deze, voor 1930 reeds bestaande onzekerheid, is door art. 52 geen verandering gebracht. Ook dit artikel kan men dus kwalijk een succes noemen. Art. 53. Het recht van het slachtoffer op de schadeloosstelling. -— De „directe actie"2). ,,L'assureur ne peut payer a un autre que le tiers lésé tout ou partie de la somme due pat lui, tant que ce tiers n a pas été désintéressé, jusqu'a concurrence de ladite somme, des conséquences pécuniaires du fait dommageable ayant entraïné la responsabilité de l'assuré." Dit artikel geeft, al staat het er niet met zooveel woorden in te lezen, het slachtoffer van een ongeval een eigen, zelfstandige actie jegens den assuradeur van dengeen, die aansprakelijk is voor het ongeval. Eigenlijk zegt dit artikel slechts, dat de assuradeur aan geen ander dan het slachtoffer de schadevergoeding kan uitbetalen, voorzoover het slachtoffer nog niet schadeloosgesteld is, b.v. door verzekerde zelf. Tot juist begrip evenwel van art. 53 is het noodig de geschiedenis er van na te gaan. Een vrijwel gelijkluidende bepaling treft men reeds aan in de wet van 19 Februari 1889, art. 3, al. 2 3), waarbij, ingeval van verzekering van het „risque locatif" en het „recours des voisins", den assuradeur de verplichting werd opgelegd, om de schadepenningen rechtstreeks aan den benadeelden verhuurder, resp. aan den benadeelden buurman uit te betalen, waardoor o.a. voorkomen werd, dat in geval van faillissement van den huurder, de schadepenningen in den boedel vielen. *) Dit vonnis is gepubliceerd in Rev. Gén. 1935, blz. 341. 2) Onder „directe actie" zal hier, en elders in deze studie, uitsluitend verstaan worden die directe actie, welke het slachtoffer van eens anders onrechtmatigen daad heeft op den W.A.-assuradeur van hem, die voor de toegebrachte schade aansprakelijk is. 3) Vrijwel gelijkluidend, maar niet geheel; in de redactie van dit artikel was een kennelijke onjuistheid geslopen, hier overigens niet ter zake doende; deze onjuistheid is bij de redactie van art. 53 hersteld. Een dergelijke bepaling werd ook opgenomen in de wet van 9 April 1898, art. 16 (arbeidsongevallenwet-1898); de assuradeur werd verplicht rechtstreeks met het slachtoffer van een arbeidsongeval af te rekenen. Tenslotte heeft de wet van 28 Mei 1913 aan art. 2102 C. Civ. een 8ste alinea toegevoegd, als volgt luidend: („Les créances privi- légiées sur certains meubles sont ) „Les créances nées d'un accident au profit des tiers lésés par eet accident ou de leurs ayant droit sur 1'indemnité dont 1'assureur de la responsabilité civile se reconnaït ou a été judiciairement reconnu débiteur a raison de la convention d'assurance. Aucun payement fait a 1'assuré ne sera libératoire tant que les créanciers privilégiés n'auront pas été désintéressés." Hierbij wordt dus in het algemeen aan elk slachtoffer van een ongeval een privilege toegekend op de door den aansprakelijkheidsverzekeraar uit te betalen schadevergoeding, en wordt den verzekeraar dezelfde verplichting opgelegd als in de reeds eerder genoemde wetten. Geen van de hier genoemde bepalingen sprak over een eigen actie van het slachtoffer jegens den assuradeur; niettemin heeft de „Cour de Cassation" bij een arrest van 17 Juli 1911, voor wat de wet van 1889 betreft, en bij een arrest van 14 Juni 1926, voor wat de wet van 1913 betreft i), aan het slachtoffer een eigen, rechtstreeksche actie jegens den assuradeur toegekend. Art. 53 beoogt niet anders te doen dan den door de jurisprudentie in het leven geroepen toestand te bestendigen en te veralgemeenen; te veralgemeenen, omdat voortaan niet alleen het slachtoffer van een ongeval beschermd wordt, maar elkeen, die een aanspraak jegens een derde geldend kan maken, welke door een aansprakelijkheidsverzekering gedekt wordt (men denke bv. aan aansprakelijkheidsverzekeringen voor ambtenaren, enz.). Dat de wetgever den door de jurisprudentie geschapen toestand heeft willen bestendigen is aan geen twijfel onderhevig; het blijkt o.a. uit de M. v. T., al wordt ook daar de directe actie niet met zooveel woorden genoemd. De schrijvers zijn trouwens eenstemmig deze meening toegedaan 2). In dezen zin ook de jurisprudentie; aldus uitdrukkelijk bv. een vonnis van de „Tribunal de Commerce de la Seine", van 30 Dec. 1930 3): „L'art. 53 de la loi du 13 juillet 1930, qui impose a 1'assureur 1'obligation de conserver, au profit du tiers lésé, la créance de réparation due par lui en vertu du contrat d'as- J) Gepubliceerd resp. in D. 1912, 1, 81 en in D. 1927, 1, 57. 2) Godart, blz. 189; Planiol, par. 1363; Guyot, blz. 461; Capitant, blz. 788; Colin, par. 879 en 1 1233°; Josserand, blz. 750. 3) Gepubliceerd in Rev. Gén. 1931, blz. 340. In gelijken zin „Cour d'Appel d'Orleans", 15 lan. 1937, Rev. Gén. 1937, blz. 516. surance, tant que ce tiers n'a pas été désintéressé, a pour conséquence de créer, au profit de la victime d'un accident, une action directe contre 1'assureur de responsabilité". In elk geval is het o.i. jammer dat, nu men de slachtoffers de directe actie wilde toekennen, men deze niet met zooveel woorden in de wet genoemd en geregeld heeft. Men is thans voor den uitbouw er van geheel op de jurisprudentie aangewezen. De basis van deze directe actie zou gelegen zijn in de billijkheid; de M.v.T. zegt het met zooveel woorden. ,,11 est contraire a 1'équité, que 1'indemnité due par 1'assureur, en vertu d'une assurance de responsabilité, tombe dans le patrimoine de 1'assuré et devienne de la sorte le gage commun de ses créanciers. Par exemple, si 1'assuré est en faillite, la somme qui lui reviendra en exécution du contrat d'assurance, entrera dans la masse pour être repartie entre les créanciers" 1). Twee opmerkingen dringen zich dadelijk naar voren. In de eerste plaats deze, dat het volstrekt niet noodig is om het slachtoffer een eigen, zelfstandige actie tegen den assuradeur toe te kennen, wanneer men de mogelijk onbillijke situatie wil vermijden, dat de schadepenningen in den faillieten boedel van den veroorzaker van het ongeval verdwijnen. Men kan dan immers volstaan met het slachtoffer een simpel voorrecht op de schadepenningen te geven, zooals dat trouwens sinds 1913 in de C.Civ. was opgenomen. Op de kwestie overigens van de billijkheid en gewenschtheid der directe actie komen wij hieronder nog nader terug. In de tweede plaats vraagt men zich af, op welken juridischen grondslag de directe actie is opgetrokken. De meening wordt in Frankrijk verkondigd, dat de zelfstandige actie volgt uit het privilege, zooals dat in 1913 aan het slachtoffer werd gegeven, maar men zal moeten toegeven, dat rechtstreeksche actie en bevoorrechte vordering twee verschillende zaken zijn 2). De jurisprudentie heeft er zich af en toe ook op beroepen, dat men bij de W.A.-verzekering zich niet alleen ten behoeve van zichzelve verzekert, maar ook in het belang van de eventueele slachtoffers; de W.A.-verzekering zou dus eigenlijk een „assurance pour compte" zijn, terwijl anderen verkondigen, dat er bij de W.A.-verzekering sprake is van een beding ten behoeve van een derde; aldus b.v. in een arrest van de x) Exp. des M., blz. 646, k. 1. 2) Dit wordt toegegeven door M. Picard, in zijn studie inzake „L'autonomie de 1'action directe", Rev. Gén. 1933, blz. 725, v.; Picard betoogt dan, dat een voorrecht op een schuld steeds een „directe actie" met zich brengt. Men zou hier vrede mee kunnen hebben, maar dan moet de consequentie ook zijn, dat de vordering van het slachtoffer van gelijken inhoud is als die van den verzekerde ; de practijk is evenwel een andere ! „Cour d'Appel" van Lyon, 28 December 19341). Ook in de doctrine heeft deze leer af en toe steun gevonden 2). Het behoeft geen betoog, dat deze constructie gekunsteld is. De verzekerde wenscht zich te dekken tegen eventueele aanspraken van derden en noch de verzekerde, noch de assuradeur denken daarbij aan een verzekering voor rekening van een derde en evenmin aan een beding ten behoeve van een derde; nog minder is er sprake van een aanneming van dit „beding". Zoo moet men constateeren, dat de Fransche wetgever in art. 53 niet anders doet dan de voor de wet van 1930 bestaande jurisprudentie bestendigen, welke jurisprudentie wederom zich gebaseerd had op de door den wetgever toegekende privileges, m.a.w. met betrekking tot de „action directe" is het, zoo na als voor de wet van 1930, de rechtspraak, die tracht hier een systeem te scheppen. Zonder de jurisprudentie hier in alle kwesties, die zich voordoen, te willen volgen, zullen wij trachten de voornaamste kenmerken van dit systeem op te sporen 3). Het slachtoffer kan rechtstreeks een actie instellen tegen den assuradeur zonder den verzekerde mede te dagvaarden 4), althans indien de aansprakelijkheid van den laatste absoluut vaststaat 5); is deze aansprakelijkheid nog betwist, dan is de actie jegens den assuradeur niet ontvankelijk, indien niet tevens de verzekerde in het beding wordt betrokken 6). Dit kan als de heerschende leer beschouwd worden; er is evenwel ook een afwijkende jurisprudentie, die den verzekerde in elk geval het recht geeft tegen den assuradeur alleen te ageeren, dus ook indien de aansprakelijkheid van den verzekerde nog niet vaststaat 7). Het Hof van Cassatie heeft zich over deze kwestie nog niet uitgesproken. Vrijwel eenstemmig is de jurisprudentie op het punt der excepties, welke de assuradeur het slachtoffer kan tegenwerpen. De excepties, die hij tegen den verzekerde zelf heeft en die voor het ongeval zijn opgekomen, kunnen ook het slachtoffer worden tegengehouden 8); de excepties, die na het ongeval zijn opgekomen, 1) Gepubliceerd in Rev. Gén. 1935, blz. 533. -) O.a. Josserand, D.P. 1933, 1, 5. Men zie voorts de dissertatie van H. Dubois, „Du lien de droit entre le tiers lésé et 1'assureur", Parijs, 1928, welke geheel aan de „action directe" gewijd is. 3) Voor de jurisprudentie van vóór de wet van 13 Juli 1930, zie men Sumien, par. 152. *) O.a. „Cour de Paris", 26 Dec. 1929, Rev. Gén. 1930, blz. 333. 5) Aldus o.a. „Cour de Paris", 5 Juni 1930, Rev. Gén. 1930, blz. 1094. 6) O.a. „Cour de Paris", 17 November 1931, Rev. Gén. 1932, blz. 68; dito: „Cour de Paris", 1 Juli 1933, en 6 en 30 Nov. 1933, Rev. Gén. 1934, blz. 99. 7) O.a. „Cour d'Appel de Lyon", 28 Dec. 1933, Rev. Gén. 1934, blz. 358; „Cour d Appel d'Orléans", 15 Jan. 1937, Rev. Gén. 1937, blz. 516. 8) Een enkele afwijking van deze regel valt te signaleeren; het Hof van Colmar besliste nl. (arrest 12 Mei 1936, Rev. Gén. 1937, blz. 509) dat een aanhangsel, waarbij de verzekering geschorst werd, het slachtoffer niet tegengeworpen mocht worden! zijn evenwel den derde niet tegen te voeren; deze krijgt een eigen recht, dat ontstaat op het oogenblik van het ongeval J). Uit dit systeem laat zich afleiden dat, wanneer de W.A.-polis bepaalt, dat het maximum van de polis tevens de proceskosten omvat, deze clausule ook tegenover het slachtoffer kan worden ingeroepen. Aldus is dan ook door het Hof van Cassatie beslist 2). Een moeilijkheid doet zich voor in verband met de competentieregeling van art. 3 der wet-1930; deze betreft uiteraard slechts de partijen bij de verzekeringsovereenkomst; niettemin heeft de jurisprudentie, en met name de „Cour de Cassation", bij herhaling beslist, dat de derde den assuradeur slechts voor de rechtbank van den verzekerde kan dagvaarden 3). Anderzijds werd beslist dat, aangezien de directe actie haar grond niet vindt in de verzekeringsovereenkomst, de speciale verjaringstermijn van art. 25 hierop niet toepasselijk is; de actie van het slachtoffer is dus onderworpen aan den verjaringstermijn van het gemeene recht 4); er is evenwel ook jurisprudentie in anderen zin 5); het Hof van Cassatie heeft zich omtrent deze kwestie nog niet uitgesproken. Tenslotte worde nog vermeld, dat, waar de bepalingen van art. 53 en van art. 2102 C.Civ. beschouwd worden als van openbare orde te zijn, de directe actie ook jegens een buitenlandschen assuradeur kan worden ingesteld 6), zelfs dan, wanneer de verzekeringsovereenkomst in het buitenland tusschen buitenlanders gesloten is 7). Hiermede zijn de hoofdtrekken aangegeven van het door de jurisprudentie gebouwde „systeem" inzake de directe actie, waarbij 1) Aldus o.a. „Cour d'Appel de Paris", 5 Juni 1930, Rev. Gén. 1930, blz. 1094; ■ .Cour de Cassation , 15 Juni 1931, Rev. Gén. 1931, blz. 801; ,,Cour de Cassation , 29 Juli 1931, Rev. Gén. 1931, blz. 1014; enz. Laatstelijk: „Cour de Cassation", 19 Jan. 1937, Rev. Gén. 1937, blz. 280. 2) „Cour de Cassation", 29 Juni 1936,»Rev. Gén. 1936, blz. 1022, en „Cour de Cassation , 16 Febr. 1937, Rev. Gén. 1937, blz. 278. In dezen zin trouwens ook de meeste andere vonnissen en arresten; laatstelijk „Cour d'Appel de Grenoble" 19 Oct. 1936, Rev. Gén. 1937, blz. 81. '') „Cour de Cassation , 11 Juli 1932, Rev. Gén. 1932, blz. 774; „Cour de Cassation , 17 Jan. 1934, Rev. Gén. 1934, blz. 355; „Cour d'Appel de Paris", 17 Juli 1934, Rev. Gén. 1934, blz. 1046. 4) Aldus „Cour dAppel de Lyon", 6 Nov. 1935, Rev. Gén. 1936, blz. 566. In dezen geest ook de doctrine; A. Besson, „La prescription de 1'action directe en matière d'assurance de responsabilité", D. H. Chronique 1936, blz. 73; eveneens M. Picard, in zijn aanteekeningen bij de jurisprudentie, die in de Rev. Gén. werd gepubliceerd. 5) „Cour d'Appel d'Alger", 21 Dec. 1936, Rev. Gén. 1937, blz. 85; „Cour dAppel de Paris", 22 April 1936, Rev. Gén. 1936, blz. 569; laatstelijk „Cour d'Appel de Grenoble", 8 Dec. 1937, Rev. Gén. 1938, blz. 108. 6) „Cour d'Appel de Poitiers", 25 Februari 1935, Rev. Gén. 1935, blz. 792. 7) Hierover: J. de Wilde, „De Polis", 9 October 1936, No. 41. men zich afvraagt, of men door de vele en soms zonderlinge afwijkingen nog wel van een systeem mag spreken. Wij zullen hieronder !) nog gelegenheid hebben om op de consequenties, aan de directe actie verbonden, nader terug te komen. Er is te meer aanleiding om hier onze aandacht aan te geven, nu den laatsten tijd ook te onzent weer propaganda voor dit systeem gemaakt werd. Wij brengen in dit verband in herinnering, dat reeds in 1927 een wetsvoorstel werd ingediend (2 Sept. 1927), waarbij voorgesteld werd, den assuradeur te verplichten „de verschuldigde verzekeringspenningen te verrekenen met den benadeelden derde ; het voorstel stuitte evenwel op zooveel bezwaren, dat het weer ingetrokken werd 2), zonder dat men een woord ter verdediging vernam 3). , v. i\ kt tj r\7 «o, R. kW 990 men ae iiuuiu»^ r -) Men zie hieromtrent: JNolst lremte, in. jur. di. iyti, uü. jü, v., Wulfften Pal the, W. 12541, en G. Nauta, Polis, 23 September 1927. 3) Behalve de hierboven reeds vermelde literatuur noemen wij als monographie nog de studie van P. Biney, „L'action directe de la victime d'un dommage contre 1'assureur", Parijs, 1934. HOOFDSTUK III De verdere inhoud van de wet van 13 Juli 1930 § 1. — Sommenverzekering. Algemeene bepalingen. Ofschoon de sommenverzekering niet tot het object dezer studie behoort, meenen wij, dat wij hieraan toch even de aandacht moeten wijden; het tot nu toe nog niet besproken gedeelte van de wet van 13 Juli 1930 zullen wij thans in korte trekken vermelden. Aangezien bovendien de betreffende bepalingen zeker niet de minst interessante van de Fransche wet zijn, is er te meer reden om ook hiervoor nog even de aandacht te vragen. De derde titel dan spreekt over „assurances de personnes", in tegenstelling tot de in den tweeden titel behandelde „assurances de dommages". Deze tegenstelling is uiteraard niet juist. Gelijk hierboven reeds opgemerkt !), luidde oorspronkelijk het opschrift van den tweeden titel „assurances de choses", waardoor de benaming van den derden titel verklaarbaar wordt. De „personenverzekering" krijgt dus in het systeem van de Fransche wet een speciale plaats, apart van de schadeverzekering. Uit den inhoud van de artt. 54 en 55, de eenige algemeene bepalingen van dezen titel, blijkt duidelijk, dat alle personenverzekeringen (dat zijn dus die verzekeringen, waarbij het gevaarsobject de menschelijke persoon is) tot de sommenverzekeringen gerekend zijn, ja, dat personen- en sommenverzekering als synoniem worden !) Men zie den tekst op blz. 99. beschouwd. In hoeverre dit juist is, zal in het volgende hoofdstuk nog nader onderzocht worden. Voor het oogenblik zullen wij dit, als zijnde het uitgangspunt van den Franschen wetgever, bij de nu te bespreken bepalingen zonder meer aanvaarden. Art. 54 tracht het principiëele verschil tusschen de sommenverzekering en de schadeverzekering aan te geven1); de vraag naar het „belang" wordt bij de personenverzekering niet meer gesteld. Weliswaar spreekt dit artikel slechts over levens- en ongevallenverzekeringen, maar, zooals mede uit de bewoordingen van het volgende artikel blijkt, heeft men hier te denken aan de „assurances de personnes" in het algemeen, dus ook bijv. aan de ziekteverzekering 2). Belangwekkend is vooral art. 55, waarbij de wetgever den assuradeur de regresactie jegens den veroorzaker van het ongeval uitdrukkelijk ontneemt 3). Hiermede is dus voor Frankrijk definitief beslist, dat bij de sommenverzekering de assuradeur niet gesubrogeerd wordt in de rechten van den verzekerde tegenover den derde, aan wiens schuld het ongeval te wijten is. De Fransche wetgever heeft zich dus op hetzelfde standpunt gesteld als onze Hooge Raad, toen in het bekende arrest LoboBraakensiek 4) werd beslist, dat volgens Nederlandsch recht bij de sommenverzekering (waartoe de Hooge Raad ook de persoonlijke ongevallenverzekering rekende) de assuradeur niet gesubrogeerd wordt in de rechten van den verzekerde. Naar men weet, is er van vele kanten geopponeerd tegen dit arrest 5); wij zullen hier thans niet de vraag stellen, of de Fransche wetgever juist deed, deze kwestie aldus te regelen, noch of de Hooge Raad voor ons recht een juiste beslissing heeft gegeven. Wanneer wij in het volgende hoofdstuk de tegenstelling tusschen schadeverzekering eenerzijds en sommenverzekering anderzijds nader zullen bespreken, zal ook de kwestie van de wettelijke subrogatie weder aan de orde gesteld moeten worden. Terloops moge hier nog opgemerkt worden, dat de Fransche wet slechts 2 korte artikelen bevat voor de personenverzekeringen in *) Art. 54 luidt: „En matière d'assurance sur la vie (assurance en cas de décès et assurance en cas de vie) et d'assurances contre les accidents atteignant les personnes, les sommes assurées sont fixées par la police." 2) Men leze in dit verband Sumien, par. 14. 3) Art. 55 luidt als volgt: „Dans 1'assurance de personnes, 1'assureur après payement de la somme assurée, ne peut être subrogé aux droits du contractant ou du bénéficiaire contre des tiers a raison du sinistre". *) H.R., 31 December 1931, W. 12401, 1, N. J. 1932, 419. B) In de eerste plaats door Meyers in zijn annotatie op het betreffende arrest, N. J. 1932, 419. het algemeen, en hierop 28 uitvoerige artikelen voor de levensverzekering in het bijzonder laat volgen. Noch aan de ongevallen, noch aan de ziekteverzekering, wordt (afgezien van de beide algemeene bepalingen) door de wet van 13 Juli 1930 ook maar een enkel woord gewijd. § 2. Levensverzekering. Voor de uitvoerige bepalingen, die de Fransche wet inzake de levensverzekeringen bevat, worde verwezen naar de hierachter in Bijlage I afgedrukte volledige tekst van de wet-1930. Slechts de belangwekkendste bepalingen zullen wij hier in het kort vermelden. In de eerste plaats vragen wij de aandacht voor de bepaling van art. 57. Verzekeringen (tegen overlijden) op het leven van derden zijn nietig, wanneer de verzekerde niet schriftelijk zijn toestemming tot deze verzekering heeft gegeven, waarbij hij bovendien nog moet verklaren, dat hij met de te verzekeren som accoord gaat i). Nietig zijn ook verzekeringen (tegen overlijden), gesloten op het hoofd van kinderen beneden de 12 jaar 2), van „interdits", en van in een krankzinnigengesticht geplaatste personen (art. 58); mochten voor dergelijke verzekeringen reeds premies zijn betaald, dan moeten deze volledig worden gerestitueerd. De assuradeur en de verzekeringnemer worden bovendien bedreigd met een boete van minstens 100 en hoogstens 5000 francs. Nietig zijn tenslotte ook de verzekeringen tegen overlijden, gesloten op het hoofd van een minderjarige van 12 jaar of ouder, wanneer de met de vaderlijke macht bekleede persoon zijn toestemming niet heeft gegeven, en verzekeringen op het hoofd van een getrouwde vrouw, wanneer haar echtgenoot zijn toestemming niet heeft gegeven; bovendien moet de minderjarige, resp. de getrouwde vrouw, nog zelf zijn (haar) toestemming verleenen (art. 59). Met betrekking tot den zelfmoord bevat de wet de volgende bepalingen (art. 62): de verzekering sorteert geen effect, wanneer de verzekerde zich vrijwillig doodt (,,se donne volontairement la mort"); niettemin is de assuradeur gehouden, om de reserve aan de rechthebbenden uit te keeren; een afwijkend beding is niet toegestaan. Een polisbeding, krachtens hetwelk de verzekeringmaatschappij zich verbindt om de verzekerde som ook uit te betalen, ingeval van „suicide volontaire et conscient de l'assuré", kan slechts effect sorteeren, wanneer de zelfmoord plaats vindt tenminste 2 jaren na het oogenblik van het sluiten van de verzekeringsovereenkomst. Ook de bewijslast regelt de wet: het bewijs van het feit, dat er van zelfmoord sprake is, moet door den verzekeraar worden bijge- !) Men vergelijke ons art. 303 W. v. K.: „De belanghebbende kan de verzekering sluiten, zelfs buiten kennis of toestemming van dengene, wiens leven wordt verzekerd"! 2) Deze verzekeringen zijn trouwens reeds verboden sinds de wet van 8 December 1904. bracht; de begunstigde kan eventueel bewijzen, dat de verzekerde den zelfmoord niet bewust gepleegd heeft !). Uitdrukkelijk is vastgesteld (art. 64) dat, wanneer een bepaalde begunstigde is aangewezen en deze de begunstiging heeft aangenomen (hetzij uitdrukkelijk, hetzij stilzwijgend) deze aanwijzing onherroepelijk is geworden. Zoolang de begunstiging nog niet is aangenomen, kan de verzekeringnemer deze herroepen; niemand anders dan hij kan dit doen; noch zijn schuldeischers, noch zijn wettelijke vertegenwoordigers hebben dit recht. Na den dood van den verzekeringnemer kunnen zijn erfgenamen de niet-aangenomen begunstiging slechts dan herroepen, wanneer de begunstigde 3 maanden nadat hij gesommeerd is om te verklaren, of hij de begunstiging aanneemt, nog steeds in gebreke is gebleven, zich hieromtrent uit te spreken. Het eigen recht van den begunstigde vindt nog eens zijn bevestiging in art. 67, dat bepaalt, dat bij overlijden van den verzekerde de aan een bepaalden begunstigde („un bénéficiaire déterminé") verschuldigde bedragen geen deel uitmaken van de nalatenschap van den verzekerde; de begunstigde wordt geacht een eigen recht te hebben verkregen op de verzekerde som: „Le bénéficiaire, quelles que soient la forme et la date de sa désignation, est réputé y avoir eu seul droit a partir du jour du contrat, même si son acceptation est postérieure a la mort de 1'assuré". Indien er geen bepaalde begunstigde is aangewezen, valt de uitkeering in de nalatenschap van den verzekerde. Dat men het begrip „bepaalde begunstigde" ruim moet nemen — en hoe ruim men het moet nemen — blijkt uit art. 63, 2e alinea; het uitdrukkelijk vermelden van den naam blijkt geen vereischte te zijn; de begunstiging zelfs van „enfants et descendants nés ou a naïtre" zal moeten worden beschouwd als de begunstiging van bepaalde personen. In de dan volgende artikelen (68 en 69) worden eenige consequenties getrokken uit dit eigen recht van den begunstigde; de belangrijkste consequentie is wel, dat de bepalingen inzake de legitieme portie en inzake de inbreng niet van toepassing zijn met betrekking tot de verzekerde som; evenmin zijn zij van toepassing op de door den verzekerde betaalde premiën, tenzij deze premiën „aient été manifestement exagérées en égard a ses facultés" (art. 68). Dit eigen recht heeft evenwel ook zijn beperkingen: uitdrukkelijk wordt bepaald (art. 70), dat de begunstigde, nadat hij de begunstiging heeft aanvaard, deze wel op een ander kan overdra- x) Voor de regeling van het zelfmoordrisico in andere landen zie men: Paris, ,.Eenige beschouwingen omtrent de huidige regeling van het zelfmoord-risico in buiten- en binnenland", „De Levensverzekering", 1 Oct. 1935, blz. 164, v.; voorts schrijver dezes, „Onaantastbaarheidsclausules in levensverzekeringspolissen", „Verzekeringsarchief", 1937, blz. 152, v. speciaal blz. 165, v. gen, maar dit alleen, wanneer de verzekeringnemer hem dit recht tot overdracht uitdrukkelijk heeft gegeven (hetzij in de polis, hetzij later). De rechten en verplichtingen (vooral de verplichtingen, aangezien deze artikelen vnl. beoogen, de positie van den verzekerde tegenover den assuradeur te versterken) van de levensverzekeringmaatschappij worden nader omschreven in de artt. 75, v. Een recht tot opeisching van premiën heeft de verzekeraar niet; het gevolg van niet-betaling is (behoudens de algemeene regelen, gesteld door art. 16), dat de verzekeringsovereenkomst, óf wordt ontbonden, óf gewijzigd wordt in een overeenkomst met meer beperkte verplichtingen; eveneens vindt men hier nader uitgewerkt welke verzekeringen voor „rachat", en welke voor „réduction" in aanmerking komen. De belangstellende lezer moge naar den tekst van de artt. 75 t/m 78 worden verwezen *). De levensverzekeringsovereenkomst houdt op van kracht te zijn, wanneer de begunstigde den verzekerde opzettelijk doodt; in dat geval moet de verzekeringmaatschappij aan de erfgenamen de reserve uitkeeren, althans indien de premiën gedurende tenminste 3 jaar betaald zijn (art. 79). Wanneer de begunstigde een poging tot dooding heeft ondernomen, heeft de verzekerde het recht om de begunstiging te herroepen, ook al mocht deze reeds zijn aangenomen. Vermeld worde nog de regeling van art. 81 voor het geval, dat na het sluiten van de verzekeringsovereenkomst blijkt, dat de assuradeur in dwaling heeft verkeerd omtrent den leeftijd van den verzekerde. In drie mogelijkheden heeft men hier voorzien: 1°. De werkelijke leeftijd van den verzekerde was (op het oogenblik van het sluiten van de verzekering) zoodanig, dat hij buiten de tarieven van de betreffende Maatschappij viel; in dat geval is de overeenkomst nietig. 2°. De verzekerde was volgens zijn leeftijd wel verzekerbaar geweest, maar: a) de betaalde premie was lager dan de premie, welke hij had moeten betalen, wanneer zijn juiste leeftijd bekend geweest ware; in dat geval wordt het kapitaal of de rente naar evenredigheid gereduceerd (naar evenredigheid dus van de betaalde en de eigenlijk verschuldigde premie); b) de betaalde premie was hooger dan de eigenlijk verschuldigde premie; de verzekeraar is dan gehouden, de te veel betaalde premie te restitueeren. De Ille titel sluit met een bepaling inzake de „volksverzekerin- *) Men zie beneden, bijlage I, blz. 248 en 249. gen", waaronder de Fransche wetgever verstaat: „les assurances sur la vie, a primes périodiques, sans examen médical obligatoire, dont le montant ne dépasse pas, sur la même tête, 10.000.- francs en capital ou 1200.- francs de rente, et dans lesquelles, en 1'absence d'examen médical, le capital stipulé n'est intégralement payable en cas de décès, que si le décès survient après un délai spécifié au contrat". In tegenselling tot de andere levensverzekeringen is hier de betaling der premie gedurende het eerste jaar verplicht. § 3. Overgangsbepalingen. De 4e afdeeling der wet (art. 84—86) bevat eenige overgangsbepalingen. De grondregel is, dat de bepalingen dezer wet, voorzoover zij bepaalde clausules verbieden, slechts van toepassing zullen zijn op die verzekeringen, die gesloten of vernieuwd worden na een tijdvak van 6 maanden na de afkondiging van de wet; verzekeringen, die voor langeren termijn dan voor 10 jaar gesloten zijn, worden als 10-jarige contracten beschouwd (art. 84). Niettemin zijn er verschillende bepalingen, welke ook toepasselijk zijn op voor het genoemde tijdvak gesloten verzekeringen; men vindt deze bepalingen in de artt. 84 en 85 uitdrukkelijk opgesomd. Tenslotte worden in art. 86 nog eenige artikelen uit andere wetten afgeschaft, artikelen wier inhoud in de wet-1930 is overgenomen. Wij kwamen deze bepalingen in den tekst hierboven reeds tegen. I HOOFDSTUK IV Eenige nadere beschouwingen naar aanleiding van de wet van 13 Juli 1930 § 1. Algcmeene Opmerkingen. Na de bestudeering van de bepalingen van de Fransche wet inzake het schadeverzekeringscontract is, naar het den schrijver wil voorkomen, de eerste indruk met betrekking tot deze wet wel deze, dat hier, althans wat de hoofdzaken betreft, van baanbrekend werk geen sprake is; integendeel: de Fransche wetgever heeft over het algemeen behoedzaam vastgelegd, wat practijk en jurisprudentie reeds lang, als het ware provisorisch, geregeld hadden; stap voor stap heeft de wetgever den rechter gevolgd en slechts een enkele maal heeft hij, noodgedwongen, knoopen doorgehakt, die de rechterlijke macht nog niet had kunnen ontwarren. Mag men den Franschen wetgever een verwijt maken van deze .voorzichtigheid, van dit „gebrek aan initiatief"? O.i. zeker niet; de wetgever verkeerde in de gelukkige omstandigheden, dat het land een uitgebreide en hoogstaande verzekeringsjurisprudentie en -literatuur had. Van vele kwesties kon men inderdaad zeggen, dat zij, onder het scherpe licht van rechtspraak en literatuur, tot algeheele klaarheid waren gekomen; men had dus de vruchten slechts te plukken. Kon onder deze omstandigheden een wetgever anders doen dan plukken was gegroeid was? Wat is juister, dan dat hij zich onthield van alles, wat leek op kunstmatige bouwsels? Men had hier immers waarlijk geen behoefte aan. In het door de jurisprudentie geschapene heeft de wet thans eenheid gebracht; een einde is ook gemaakt aan de onderlinge tegenstrijdigheid der rechtspraak op verschillende kardinale punten. Bovendien heeft de wetgever herhaaldelijk gesteund op reeds algemeen gebruikelijke polisvoorwaarden, met name op de „police-type incendie 1913"; tenslotte heeft hij een enkele maal ook „zelfstandig" regelingen getroffen (men denke bv. aan de bepalingen van art. 17). Van principiëele beteekenis evenwel was de interventie van den wetgever ten gunste van den verzekerde. Ofschoon ook hier de jurisprudentie herhaaldelijk was voorgegaan (wij herinneren aan het thans bij art. 52 bepaalde), kwam op dit gebied in de meeste gevallen het initiatief van den wetgever zelf. Dat deze wet in zijn geheel een de verzekerden beschermend karakter draagt, is aan geen twijfel onderhevig. Wij herinneren hier slechts aan bepalingen als van art. 3 (rechtspraak voor den rechter van den verzekerde), art. 5 (beperking van den duur der verzekeringen en van de „stilzwijgende verlenging"), art. 12 (insluiting ook van de „grove schuld" in de verzekering), aan de regeling ingeval van wanbetaling, als vermeld in art. 16; aan art. 24, dat eenige vroeger veel voorkomende clausules verbiedt, en vooral ook aan art. 2, krachtens hetwelk alle, niet uitdrukkelijk uitgezonderde bepalingen, van openbare orde zijn. Men heeft niettemin den wetgever herhaaldelijk het verwijt gemaakt 1), dat hij bij deze bescherming nog niet ver genoeg is gegaan en nog steeds te veel heeft gelet op de verlangens van assuradeurszijde; een verwijt, dat o.i. ten onrechte gedaan wordt. Curral stelt zich, met zooveel anderen, op het standpunt, dat het verzekeringswezen een „service publique" is, welke weliswaar (nog) door particulieren — bij de gratie der overheid — wordt uitgeoefend, maar waarbij men, evenals dit bij de waterleiding, de rioleering, enz., het geval is, uitsluitend op de belangen van de verzekerden — van het „publiek" — behoort te letten. De telkens weder gepropageerde consequentie is dan natuurlijk het overheidsbedrijf en het staatsmonopolie 2). Dat men door een al te eenzijdige en tot het uiterste doorgevoerde bevoordeeling van den verzekerde, het zich verzekerende publiek tenslotte evenzeer benadeelt als de assurantiemaatschappijen, wenschen deze „service publique"-aanhangers niet in te zien, evenmin als zij begrijpen, dat het nationaliseeren van deze bedrijven zal zijn, als het slachten van de kip met de gouden eieren. De groote meerderheid der schrijvers echter is het er over eens, dat in het algemeen de Fransche wetgever met de wet van 13 Juli 1930 op een gelukkige wijze de verschillende in het spel zijnde belangen heeft weten te verzoenen en te beschermen; de samenstel- *) Men leze b.v. de hierboven bij herhaling ter sprake gebrachte bezwaren van den Senator Curral. 2) Het is hier niet de plaats om de argumenten „pro" en „contra" uitvoerig te bespreken. De gedachte aan het staatsmonopolie is al vrij oud — in Frankrijk doemde het eerste monopolisatie-voorstel reeds in 1848 op ! — en wordt nog steeds regelmatig aan de orde gesteld, soms om principiëele redenen, gewoonlijk evenwel om redenen, ontleend aan „staatsbelang" (behoefte aan geldmiddelen). In 1936 nog kwamen eenige Belgische kamerleden met een wetsontwerp tot monopolisatie; in verschillende landen zijn deze plannen reeds geheel of gedeeltelijk verwezenlijkt: Rusland, Urugay, Brazilië. Daarnaast wordt verplichte herverzekering bij den staat steeds gebruikelijker. ling van de commissie van voorbereiding *) trouwens, was een waarborg hiervoor. De Fransche wet heeft dus eenerzijds het werk van de jurisprudentie geconsolideerd, anderzijds bouwde men erop voort en heeft men de positie van de verzekerden op redelijke wijze beschermd. Nog een goede eigenschap van deze wet meenen wij naar voren te mogen brengen, nl. haar, over het algemeen althans, klare formuleering en haar bondigheid. De artikelen drukken over het algemeen in duidelijk leesbare bewoordingen de bedoeling uit en men is niet in de fout vervallen van het al te zeer in détails treden. Over de gelukkige redactie zijn althans de Fransche schrijvers het met elkaar eens. Van buitenlandschen, met name van Duitschen, kant zijn tegen de bewoordingen wel bezwaren geuit, bezwaren welke, naar het ons wil voorkomen, geen steek houden2). Nationale tegenstellingen blijken trouwens herhaaldelijk, meer dan men zou denken, ook de appreciatie op een betrekkelijk abstract gebied, als het verzekeringsrecht nu eenmaal is, te beïnvloeden 3). Bondigheid kan men deze wet zeker niet ontzeggen; men vergelijke in dit verband de Fransche, 86 artikelen tellende wet, met de Duitsche, welke 194 paragrafen bevat, waarvan verschillende op zichzelf reeds een halve pagina druks, en meer, beslaan. Deze bondigheid moest natuurlijk herhaaldelijk ten koste van de volledigheid der wet worden doorgevoerd, hetgeen op zichzelf nog geen !) Men zie hierboven blz. 16. 2) Aldus b.v. in het artikel van Otto Hagen, „Das Französische Gesetz über den Versicherungsvertrag", verschenen in „Zeischrift für die gesamte Versicherungs-Wissenschaft", Berlijn, 1931, blz. 169: Hagen beroept zich op Goethe (blz. 172) : ....„Goethe sagt einmal : „Franzosen sind Pedanten, das heisst, sie können aus den Form nicht heraus". Man findet diesen Satz geradezu auffallend bestatigt, wenn man sich in die Sprache des neuen Gesetzes vertieft und namentlich sie ins Deutsche zu übertragen versucht." Of met deze moeilijkheden bij de vertaling ook de redactie veroordeeld is, betwijfelen wij. Ook overigens zal men goed doen, dit zeer in mineur geschreven artikel cum grano salis te nemen. 3) Van een meer of minder groote vooringenomenheid geven herhaaldelijk ook vooraanstaande schrijvers blijk ; een merkwaardig voorbeeld geeft o.a. Ehrenberg („Zeitschrift für die gesamte Versicherungs-Wissenschaft", 3, 315), waar hij, naar aanleiding van het Duitsche wetsontwerp, dat de wet van 30 Mei 1908 zou worden, schreef: „Deutschland ist das erste Land in der europaischen Kulturwelt, das sich einer kodifikatorischen und auf der Höhe der Entwicklung des Versicherungswesens der neueren Zeit stehenden Gesetzgebung erfreuen darf , waarbij het toenmalige Zwitsersche ontwerp, dat later de wet van 2 April 1908 werd, een ontwerp dat in vele opzichten het Duitsche als voorbeeld heeft gediend, over het hoofd gezien is. Men leze ook de door Manes („Versicherungslexikon", k. 1773 en k. 1774) met instemming geciteerde uitlatingen van Ehrenberg over de „seitabliegenden Gebiete des anglo-amerikanischen Rechts, eine hermetisch abgeschlossene Rechtswelt", over de „Versicherungsrechte der Romanischen Lander, in denen die zeugende Kraft des römischen Rechts langst erloschen ist, denen in Europa ein Ausdehnungskreis kaum eröffnet ist", en tenslotte over de „deutsche V.V.G., der Zentralpunkt des Rechtsangleichungsprozesses, der, uralten Wegen deutscher Kultur folgend, nach Nord und Ost geht und nach den östlichen Süden, nach den skandinavischen Landern und nach Russland und nach den sog. Nachfolgestaaten des alten Österreich, mittelbar deutsches Gesetzesrecht mit sich führt ! groot bezwaar behoeft te zijn. Het streven immers van den wetgever naar volledigheid pleegt — nog afgezien van het feit, dat dit streven nooit zijn doel kan bereiken — slechts te leiden tot onleesbare teksten, welke in de practijk de bewegingsvrijheid noodeloos belemmeren. Is op zichzelf deze beknoptheid dus geen groot bezwaar, toegegeven moet worden, dat de wetgever zich van verschillende kwesties af en toe wel eens gemakkelijk heeft afgemaakt. Op sommige hinderlijke onvolledigheden hadden wij hierboven reeds gelegenheid te wijzen. Speciaal wat de bijzondere verzekeringen betreft, is de Fransche wet wel heel kort; deze beknoptheid evenwel was ook hier opzettelijk; men meende met algemeene bepalingen te kunnen en moeten volstaan; détailregelingen voor alle verschillende takken van verzekering liet men aan de practijk over; soms terecht, soms ten onrechte; voor wat dit laatste betreft, herinneren wij aan de uitermate povere regeling van de aansprakelijkheidsverzekeringen; hier ware meer uitvoerigheid zeker op haar plaats geweest1). Wat de systematiek betreft, ook hier heeft de Fransche wetgever zich niet op nieuwe paden begeven. In herinnering worde gebracht, dat het wetsontwerp, zooals het in 1925 aan de Kamer werd voorgelegd, nog 5 titels bevatte, te weten: „des assurances en général", „des assurances de choses", „des assurances de responsabilité", „des assurances de personnes" en „dispositions transitoires". De theoretische of practische mérites van deze indeeling thans buiten beschouwing latend, moeten wij in elk geval constateeren, dat de door de Kamer aangebrachte wijzigingen de indeeling niet klaarder hebben gemaakt. Men is begonnen — in navolging van het buitenland — de aansprakelijkheidsverzekeringen bij de zaakverzekeringen te voegen; zich realiseerend, dat men aldus het woord „zaakverzekering" in ruimeren zin dan gebruikelijk was, ging toepassen, heeft men het vervangen door „asurances de dommages'V Den titel „assurances de personnes" liet men onveranderd, aannemende, zooals trouwens gebruikelijk is, dat „personenverzekering" en „sommenverzekering" twee namen voor een en dezelfde zaak zijn. In de volgende paragraaf willen wij trachten aan te toonen, dat de tegenstelling; schadeverzekering — sommenverzekering, welke misschien bruikbaar is (en dan nog slechts ten deele) bij theoretische bespiegelingen, als grondslag voor een wettelijke regeling van het verzekeringscontract niet deugt. Dat door de tusschentijdsche titelwijzigingen de klaarheid der wet niet bevorderd werd, zagen wij hierboven herhaaldelijk. x) Men vergelijke de vier, grootendeels nog gebrekkige, artikelen van de Fransche, met de tien uitvoerige paragrafen van de Duitsche wet. § 2. De tegenstelling: schadeverzekering — sommenverzekering. Schadeverzekering is die verzekering, welke ten doel heeft vergoeding van geleden schade; sommenverzekering daarentegen is die verzekering, welke strekt tot uitkeering van een vooraf bepaalde geldsom !). Schadeverzekering is een vermogensverzekering; de mogelijkheid van een op geld waardeerbare schade is een vereischte; sommenverzekering beoogt het verkrijgen van een geldsom, onafhankelijk van geleden schade 2). Schadeverzekering heeft ten doel, schade aan ons stoffelijk vermogen, door onzekere voorvallen overkomen, te vergoeden; sommenverzekering beoogt geldelijke uitkeering beschikbaar te stellen, afhankelijk van lotgevallen van personen, doch onafhankelijk van geleden schade 3). „Dans les assurances de dommages, 1'assuré se garantit contre les conséquences dommageables que le sinistre peut causer a son patrimoine. . . .„dans les assurances de personnes, c'est la personne même ou la familie de 1'assuré, qui est couverte contre les risques qui peuvent frapper celui-ci, tels que la mort, 1'accident corporel, 1'invalidité, etc." 4). Al formuleeren, zooals vanzelf spreekt, de verschillende schrijvers de tegenstelling tusschen schade- en sommenverzekering op eenigszins verschillende wijzen, principiëele verschillen zijn er niet. Wij kunnen onder schadeverzekering dus verstaan: die verzekeringen, waarbij de verzekeraar toezegt, wanneer bepaalde, in de polis aangeduide onheilen zich voordoen, de schade te zullen vergoeden; onder sommenverzekering moeten wij verstaan die verzekeringen, waarbij de assuradeur toezegt, wanneer een bepaalde, in de polis aangeduide, gebeurtenis zich voordoet, of een bepaalde, eveneens in de polis genoemde, termijn verstreken is, een bepaalde som te zullen betalen; in het ééne geval: schade vergoeden, in het andere geval: een som uitbetalen. Wanneer wij nu, op grond van deze omschrijvingen, voor verschillende veel voorkomende soorten van verzekeringen nagaan, tot welke van de beide categorieën zij bëhooren, dan blijkt al gauw, dat de kwestie minder simpel is, dan zij er op het eerste gezicht uitziet. !) Wij ontleenen de omschrijving aan Molengraaff, „Inleiding tot het Nederlandsche Handelsrecht", 4e druk, blz. 234. 2) Deze nadere aanduiding is ontleend aan Molengraaff, Leidraad, 6e druk, deel II, blz. 765. 3) Aldus Nolst Trénité, „Brandverzekering", 2e druk, blz. 1. 4) Sumien, par. 14: het valt op, dat hier de „tegenstelling" reeds minder overtuigend uiteengezet wordt dan bij de geciteerde Nederlandsche schrijvers: een noodzakelijk gevolg van het feit, dat hier gesproken wordt over personen-, in plaats van over sommenverzekering. Beginnen wij met een „gewone" brand- of stormverzekering. Er is geen twijfel aan, of deze verzekeringen beantwoorden volledig aan de omschrijving van schadeverzekering. Een levensverzekering, waarbij men bedingt, dat men na 15 jaar een bepaalde som uitgekeerd krijgt, beantwoordt volkomen aan de omschrijving van sommenverzekering. Ook de levensverzekering, waarbij de verzekeringnemer bedingt, dat zijn vrouw of kinderen na zijn overlijden een bepaalde som zullen krijgen, is zonder twijfel een sommenverzekering; zij het dan, dat deze vorm van levensverzekering al iets dichter bij de schadeverzekering staat dan de eerstgenoemde; de assuradeur neemt een zeker risico voor zijn rekening (het overlijdensrisico) en geeft, wanneer de kostwinner van het gezin overlijdt, een bepaalde „schadevergoeding", tegemoetkoming in de schade, zoo men wil. Deze groep van verzekeringen behoort juridisch tot de sommenverzekeringen; economisch beschouwd is er ook hier reeds sprake van een schadeloosstelling. Bij „schadeverzekeringen" met vaste taxatie, als bv. bij de juweelenverzekeringen, kan men reeds twijfel gaan koesteren. Men verzekert zich tegen vermogensschade, nl. tegen schade, welke ontstaat door het verloren raken van zijn juweelen; een schadeverzekering dus; anderzijds echter is de assuradeur gebonden, wanneer de gebeurtenis waartegen verzekerd is, zich voordoet, een bepaalde, vooraf gefixeerde som te betalen; dus ook een sommenverzekering? Neen, al lijkt het er dan iets op. De vraag naar het belang blijft hier wel degelijk bestaan; ook een vooraf gefixeerde schadevergoeding blijft een schadevergoeding; is bij de begrooting door deskundigen bedrog gepleegd, dan kan de verzekeraar er tegen opkomen (art. 275 W. v. K.). Er is hier dus sprake van een schadeverzekering, zij het dan dat deze een van de belangrijkste eigenschappen van de sommenverzekering in zich gesloten heeft. Beschouwen wij thans de ziekteverzekering i). Men verzekert, voor het geval dat men ziek wordt, een bepaalde uitkeering per dag of per week. Toetsen wij, wat er in werkelijkheid gebeurt, aan de omschrijvingen van schade- en sommenverzekeringen, dan blijkt, dat de assuradeur zich zoowel verbindt om een zeker risico op zich te nemen en bij het intreden van de schadegebeurtenis den verzekerde schadeloos te stellen (zij het, dat deze schadeloosstelling vooraf gefixeerd is), als om den verzekerde, na het plaats vinden van een bepaalde gebeurtenis, een som uit te keeren (juister: een product van sommen, nl. evenveel maal de verzekerde som, als de verzekerde dagen, resp. weken, ziek was). De ziekteverzekering blijkt zoowel aan de vereischten van de schadeverzekeringen als x) Er wordt hier uitsluitend over particuliere, niet over de sociale verzekeringen, gesproken. aan die van de sommenverzekeringen te voldoen, zij het dan, dat er eenige afwijkingen zijn, zoowel van de schade- als van de sommenverzekering ,,pur sang"; van de standaard-schadeverzekering wijkt de ziekteverzekering in zooverre af, dat de te betalen schadeloosstelling vooraf gefixeerd wordt, althans de per dag te betalen schadeloosstelling; wij zagen reeds, dat deze afwijking van het gewone model der schadeverzekeringen zich wel meer voordoet. Van de „gewone" sommenverzekering wijkt de ziekteverzekering in zooverre af, dat er hier steeds sprake is van een schadevergoeding. Niet alleen wordt de eisch van het belang hier steeds gesteld, maar er wordt ook voor gewaakt, dat de verzekerde uitkeering dit belang niet overschrijdt. Elke ziekteverzekeringmaatschappij ziet er op toe, dat de verzekerde uitkeering de gemiddelde verdiensten van den candidaat-verzekerde niet (of niet belangrijk) overschrijdt; eenige overschrijding laat zich wel motiveeren in verband met de extra-kosten, die ziekte dikwijls met zich brengt. De conclusie moet dus zijn, dat de ziekteverzekering, wanneer men haar toetst aan de criteria van schade- en sommenverzekeringen, zoowel tot de eene als tot de andere groep behoort. Is de ziekteverzekering dus economisch een schadeverzekering (zooals trouwens vrijwel alle verzekeringen), juridisch is zij zoowel een schade- als een sommenverzekering ! Al weinig anders ligt het probleem bij de ongevallenverzekering. Men verzekert hier gewoonlijk tegen drieërlei mogelijkheden: a. (ten behoeve van zijn nabestaanden) tegen het risico van overlijden tengevolge van een ongeval; b. zichzelf tegen het risico, dat men tengevolge van een ongeval blijvend invalide zal zijn, en c. zichzelf tegen het risico dat men door een ongeval tijdelijk arbeidsongeschikt zal zijn 1). In het eerste geval verzekert men een bepaalde som; in het tweede geval eveneens, echter met dit verschil dat, indien de invaliditeit niet geheel is, men slechts een evenredig deel van de verzekerde uitkeering zal krijgen en in het derde geval verzekert men, als bij de ziekteverzekering, een bepaalde daguitkeering; voor dit laatste onderdeel van de ongevallenverzekering geldt geheel hetzelfde als wat hierboven voor de ziekteverzekering betoogd werd. Het eerste geval (uitkeering bij overlijden) lijkt het meest op de als zuivere risicoverzekering opgezette levensverzekering, zij het met dit verschil, dat bij de ongevallenverzekering de assuradeur scherper zal toezien, of de verzekerde som het belang, voor zoover de assuradeur dit dan kan overzien, overschrijdt. Deze schatting van het belang blijft overigens zeer vaag, hetgeen ook hieruit wel 1) Deze drie vormen van de ongevallenverzekering komen zoowel onderling gecombineerd als afzonderlijk voor. blijkt, dat de assuradeur zich er gewoonlijk niet om zal bekommeren, wie als de begunstigde wordt aangewezen; wat hem slechts interesseert is de vraag, of de verzekerde som in evenredigheid staat tot de maatschappelijke omstandigheden van verzekerde. Men zou hier o.i., evenals bij de levens (risico-) verzekering, moeten spreken van een sommenverzekering, met eenige speciale eigenschappen, die dezen vorm tot de schadeverzekeringen doen naderen; niet alleen is ook hier, economisch beschouwd, wederom sprake van een schadeverzekering, maar bovendien neemt de assuradeur een zeer bepaald risico op zich en krijgt de vraag naar het belang hier eenigen vasteren vorm. Wat den tweeden vorm van ongevallenverzekering betreft, (verzekering tegen blijvende invaliditeit), hier is het verband met de begrippen „schade" en „belang" al nauwer geworden. Ook hier is de uit te betalen som reeds van te voren gefixeerd; maar de totale som wordt slechts vergoed, indien de blijvende invaliditeit algeheel is; zoodra er sprake is van een gedeeltelijke invaliditeit, krijgt de verzekerde slechts een gedeelte van de verzekerde som uitgekeerd; dit gedeelte kan van te voren in de polis zijn vastgelegd, maar evengoed is het mogelijk, dat de polis hieromtrent de bepaling bevat, dat slechts een percentage, evenredig aan de invaliditeit, zal worden betaald. Niet alleen wordt in dit opzicht de vraag van het „belang" gesteld, maar bovendien vraagt de assuradeur zich bij het sluiten van de verzekering wel degelijk af, of de te verzekeren som het belang niet overschrijdt; zoodra hij meent, dat er geen evenredigheid bestaat tusschen de te verzekeren som en de schade, die ingeval van invaliditeit door verzekerde zou worden geleden, vraagt hij verlaging van de te verzekeren som *), of weigert hij de verzekering. Economisch dus een schadeverzekering en juridisch een tusschenvorm tusschen schade- en sommenverzekering, waarbij moeilijk is uit te maken, welke eigenschappen domineeren, die van de schade- of die van de sommenverzekering. De derde vorm van ongevallenverzekering (verzekering van een uitkeering bij tijdelijke arbeidsongeschiktheid) is, naar zijn wezen, volkomen gelijk aan de hierboven reeds besproken ziekteverzekering; de vraag naar het belang wordt hier steeds gesteld, in zooverre, dat de verzekeringmaatschappij zich steeds overtuigt, of de te verzekeren uitkeering het belang niet overschrijdt. Zoozeer is het waar, dat deze verzekering als een schadeverzekering gezien wordt, dat er polissen zijn, die bepalen, dat wanneer de verzekerde al van andere zijde een vergoeding krijgt, bv. ingevolge de Ongevallenwet-1921, de verzekerde uitkeering zal worden verminderd !) Verlaging, nooit verhooging, aangezien hij tegen onderverzekering geen bezwaar heeft, integendeel. met de van elders ontvangen vergoeding. Economisch een schadeverzekering en juridisch zoowel een schade- als een sommenverzekering. Vragen wij tenslotte voor de ongevallenverzekering in haar geheel, tot welk der beide groepen van verzekeringen zij behoort, dan kan het antwoord blijkens het bovenstaande niet anders zijn dan: tot beide groepen! Waaraan men nog zou kunnen toevoegen, dat de eerst besproken vorm het dichtst bij de sommenverzekering „pur sang" staat, terwijl de beide laatste vormen meer lijken op de zuivere schadeverzekering *). Toetsen wij tenslotte nog de verzekering van ziekenhuiskosten (verplegings- en operatiekosten) aan de criteria van „schadeverzekering" en „sommenverzekering". Het gevaarsobject bij deze verzekering is, evenals bij de ongevallen- en ziekteverzekering, de mensch. Men verzekert zich tegen de financieele gevolgen van opname in het ziekenhuis, resp. van operatie, een zuivere schadeverzekering dus. De assuradeur verbindt zich om, wanneer de verzekerde in een ziekenhuis moet worden opgenomen, hem schadeloos te stellen, maar deze schadeloosstelling is van te voren reeds in de polis gefixeerd, namelijk zooveel per dag, zooveel voor dit soort operatie en zooveel voor dat soort operatie. Men kan ook het standpunt verdedigen, dat er hier sprake is van een sommenverzekering; vindt de gebeurtenis, waartegen verzekerd is, plaats, dan vergoedt de assuradeur de verzekerde bedragen, niet meer en niet minder; ook dan niet minder, wanneer de in werkelijkheid door verzekerde geleden schade beneden de verzekerde bedragen zou blijven. Is dit nu een schade- of een sommenverzekering? Indien men deze vraag zonder theoretische vooringenomenheid tracht te beantwoorden, kan men o.i. niet anders doen, dan alweer constateeren, dat men met evenveel recht het een als het ander kan beweren, m.a.w. dat de verzekering van ziekenhuiskosten tot beide groepen van verzekeringen behoort! Wanneer wij het bovenstaande samenvatten, dan komen wij tot de gevolgtrekking, dat er in theorie zeer wel een onderscheid is te maken tusschen schade- en sommenverzekering, maar dat het in de practijk onmogelijk is om zelfs bij benadering de grens aan te wijzen tusschen deze beide groepen. De overgangsvormen zijn zóó talrijk, en onderling ook weer zóó genuanceerd, dat de theoretisch wel te maken tegenstelling in de practijk niet is door te x) De meening is verdedigd, dat de verzekering van de risico's van dood en blijvende invaliditeit sommenverzekeringen zouden zijn, daarentegen de verzekering van het risico van tijdelijke ongeschiktheid schadeverzekering; aldus Prinsen Geerligs in „Verzekeringsarchief", 1931, blz. 33, v. Uit het bovenstaande moge blijken, dat de scheiding niet zoo scherp te trekken is, als Prinsen Geerligs voorstelt. voeren. Hieruit volgt weer, dat deze tegenstelling geen grondslag mag zijn voor een wettelijke regeling. Elke wet, die wèl op deze basis is opgetrokken, moet noodgedwongen tot dubia en tot onbevredigende situaties leiden. Dit neemt niet weg, dat wij gaarne toegeven, dat er belangrijke verschillen — wezenlijke verschillen zelfs, zoo men wil — bestaan tusschen bv. de brandverzekering eenerzijds en de levens- of ongevallenverzekering anderzijds. Wanneer men evenwel een juridisch systeem wil opbouwen, dan dient men dit te doen op hechte grondslagen, in casu op scherpe onderscheidingen; de onderscheiding schade- en sommenverzekering voldoet niet aan dezen eisch; welke onderscheiding voldoet hieraan dan wel? O.i. zou het object van de verzekering (gevaarsobject) het criterium moeten zijn. Een scherpe tegenstelling is er te maken tusschen die verzekeringen, waarbij het gevaarsobject hetzij een stoffelijk voorwerp, hetzij een bepaald vermogensdeel, hetzij een vermogen in zijn geheel is, en die verzekeringen, waarbij het gevaarsobject de menschelijke persoon is. Wanneer men hiertegen zou opmerken, dat deze onderscheiding geheel parallel loopt met de onderscheiding schade- en sommenverzekering, dan is dit beslist onjuist ; weliswaar valt de onderscheiding vermogens- en personenverzekering voor een groot deel samen met de onderscheiding schade- en sommenverzekering, maar deze beide onderscheidingen zijn volstrekt niet identiek; een personenverzekering bv. kan zoowel een sommen- als een schadeverzekering zijn; men zie slechts het zoo juist betoogde. De hier voorgestelde onderscheiding heeft bovendien het voordeel, dat er een duidelijk aanwijsbare grens is. Een andere reden om aan deze onderscheiding de voorkeur te geven boven de onderscheiding schade- en sommenverzekering, is gelegen in de minder geslaagde dogmatiek, tot welke de laatste onderscheiding aanleiding pleegt te geven. Een enkel voorbeeld moge dit illustreeren. Wij herinneren eraan, voor wat ons land betreft, dat bij de ongevallenverzekering 1) en de wettelijke ziekteverzekering 2), de assuradeur na gedane betaling niet in de rechten treedt van den verzekerde, omdat ongevallen- en ziekteverzekeringen „sommenverzekeringen" zijn, en omdat art. 284 W.v.K. spreekt van „schade betalen" (aan een verzekerd voorwerp), en dus uitsluitend op schadeverzekeringen van toepassing is! Averechtsche dogmatiek treft men trouwens herhaaldelijk aan bij beschouwingen om en over schade- en sommenverzekering. Art. 246 W. v. K. bv., dat — naar historisch zeer eenvoudig te verklaren is — uitsluitend een om- 1) H.R., 31 Januari 1931, W. 12401. N.J., 1932, 419. 2) H.R., 3 Januari 1936, W. 1936, No. 78. schrijving geeft van de schadeverzekering, is een geliefd uitgangspunt. Het artikel pretendeert immers een omschrijving van „verzekering in het algemeen" te geven. Merkwaardig genoeg ontleenen verschillende schrijvers aan deze gebrekkige definitie een argument, om aan te toonen, dat de levensverzekering (en de ongevallenverzekering?) geen verzekeringsovereenkomst is 1)! Van Schevichaven bv. laat zich hieromtrent als volgt uit 2); „En waar nu onze wet — en in het algemeen elke wet, die een definitie geeft van wat onder verzekering moet worden verstaan 3) — dien eisch van het belang stelt voor de bestaanbaarheid van een verzekeringscontract, kan men dus met zekerheid zeggen, dat de levensverzekeringsovereenkomst geen verzekeringsovereenkomst is, omdat deze bestaan kan, zonder dat die mogelijke schade en dat belang er zijn." Wichers erkent 4), dat de jure constituto de levensverzekeringsovereenkomst assurantie is (arg. ex art. 302, v. W.v.K.). Maar wanneer de schrijver overgaat tot de ,,materieele essentiala van assurantie", dan lezen wij, „dat van oudsher aan het begrip assurantie de navolgende eischen worden gesteld, en ook thans nog door onze wet worden gesteld: bepaald risico, op geld waardeerbaar belang, schade en indemniteitsbeginsel". Laten wij het „van oudsher voor wat het is, dan zien wij, merkwaardig genoeg, dat Wichers, ook wanneer hij zoekt naar het jus constituendum, de levensverzekering gaat toetsen — aan de eischen van de bestaande wet en daarbij tot de conclusie komt, dat de jure constituendo de levensverzekering geen verzekering is, na begonnen te zijn met te constateeren, dat de jure constituto de levensverzekering wèl verzekering is! Zijn de theoretische argumenten van de voorstanders van deze leer niet bijzonder sterk, ook aan de practijk kan men geen krachtige argumenten tot steun van deze theorie ontleenen. Het tegendeel is waar. Men zou er op kunnen wijzen, dat van oudsher de levensverzekering als een verzekering is beschouwd; dat, wanneer wij voor een oogenblik juridische definities terzijde laten, de 1) Van Schevichaven, „Korte juridische beschouwingen over het contract en het bedrijf der levensverzekering", 1920, blz. 3, v.; speciaal blz. 10. Eveneens: Wichers, „De rechtsleer der levensverzekeringsovereenkomst", 1925, pag. 112, v. ; speciaal blz. 138. 2) T.a.p., blz. 10. 3) Men zou hier een argument tegen het opnemen van een definitie in de wet aan moeten ontleenen ! 4) T.a.p., blz. 112. levensverzekering in economischen zin zeker een verzekering is 1). Het levensverzekeringsbedrijf, zoowel als het schadeverzekeringsbedrijf, worden beide door verzekeringmaatschappijen uitgeoefend, welke, in principe althans, voor beide groepen gelijk functionneeren; meestal maken de levensverzekeringen en de schadeverzekeringen onderdeelen uit van een en hetzelfde bedrijf. Geen enkele wetgever heeft trouwens, voor zoover ons bekend, er ooit over gedacht om de levensverzekeringen niet als verzekeringen te beschouwen. Integendeel, alle nieuwere assurantiewetten omvatten zoowel de schade- als de levensverzekeringen 2). Dat onze wetgever er goed aan zou doen, om in dezen „nu eens niet blindelings het buitenland (te) copiëeren" en beter zou doen door „een voorbeeld (te) geven van een logischer en vooral in de practijk veel gemakkelijker en overzichtelijker wijze van behandeling" 3), d.w.z. de levensverzekering als een contract sui juris te beschouwen, kunnen wij dan ook niet inzien. Naar ons uitgangspunt terugkeerend, wijzen wij er tenslotte nog op, dat op de onbruikbaarheid van de onderscheiding: schade- en sommenverzekering het eerst, — althans voor zoover ons bekend —, gewezen is door Ehrenberg, in zijn „Versicherungsrecht" (1893). „So kann man", schrijft hij 4), „der eigentlichen Schadenversicherung die uneigentliche Schadenversicherung oder Summenversicherung gegenüberstellen", en voorts: „Da aber dieselbe Versicherungsart. z. B. Kranken-Unfallversicherung sowohl als Schadens- wie als Summenversicherung abgeschlossen werden kann, so eignet sich dieser Unterschied nichc zum Einteilungsprinzip für eine Gesamtdarstellung des Versicherungsrechts" 5). Men vindt deze opvattingen terug bij Hémard 6), die de „assurances de choses" tegenover de „assurances de personnes" stelt; het begrip „zaakverzekering" neemt hij dan in ruimeren zin dan gebruikelijk, zoodat ook de aansprakelijkheidsverzekeringen er onder vallen. x) Verzekering is, economisch gesproken, een gezamenlijk dragen van bepaalde „lasten" : of dit gezamenlijk dragen nu rechtstreeks geschiedt, d.w.z. door aaneensluiting van de belanghebbenden tot een „onderlinge", of dat een bepaalde bedrijfsvorm is ingeschakeld .— een N.V. — doet hieraan weinig toe of af. Dit gezamenlijk dragen geschiedt door het betalen van premies, welke worden vastgesteld op grond van bepaalde ervaringsregels (statistiek, sterftetafels.) 2) Wichers verklaart dit — uit de gemakzucht van het publiek! „(Het publiek) vraagt slechts naar gemakkelijk te vinden bepalingen. Deze overwegingen hebben voorgezeten bij de nieuwe wetten van den laatsten tijd, in Duitschland, Zwitserland. Oostenrijk en in het (toenmalige) Fransche ontwerp", Wichers, op. cit., blz. 248. Aan dit lijstje van concessies aan de publieke gemakzucht zouden inmiddels nog toegevoegd kunnen worden: de wetten van Zweden, Denemarken, Noorwegen, Roemenië en Tsjecho-Slowakije. 3) Wichers, blz. 249. *) Victor Ehrenberg, „Versicherungsrecht", Leipzig 1893, blz. 13. 5) O.c., blz. 66. 6) Hémard, II, par. 439, v.; speciaal par. 443. „L'assurance de choses comprend toute assurance contre les conséquences d'un événement causant un dommage au patrimoine de 1'assuré" *). Wij vonden deze opvatting terug bij Trasbot 2), en troffen tenslotte in een studie van Bruck 3) nog een feilen uitval aan op de tegenstelling: „assurances-dommages" en „assurances-personnes": „La division systématique, mais fausse, que certaines législations donnent a l'assurance, en séparant l'assurance-dommages de 1'assurance-personnes, division qu'il paralt souhaitable de faire disparaïtre a 1'avenir, entraine un sérieux inconvénient. ..." enz. Wij zouden ons aan de zijde van deze schrijvers willen scharen, en zullen deze paragraaf beëindigen met den wensch ,dat onze (toekomstige) wetgever nu eens niet het buitenland copiëere, maar dat hij een voorbeeld geve van een logische en vooral in de practijk veel gemakkelijker en overzichtelijker wijze van behandeling"! x) O.c. par. 443. 2) Trasbot, blz. 4, k. 1. 3) Bruck, ,,Le devoir de prévention et de sauvetage, Etude de droit comparé", Rev. Gén. 1937, blz. 433, v. § 3. De subrogatie van den assuradeur in de rechten van den verzekerde. Een kwestie, welke nauw samenhangt met de tegenstelling tusschen schade- en sommenverzekering, is die van de subrogatie van den assuradeur in de rechten van verzekerde, na uitbetaling van de schadepenningen. Het valt buiten het kader van deze studie, om alle vragen, waartoe deze subrogatie aanleiding kan geven, ter sprake te brengen !). Slechts 2 punten zouden wij hier nader willen bezien; in de eerste plaats de vraag, of de Fransche regeling geslaagd geacht moet worden, en in de tweede plaats, of het de jure constituendo al dan niet gewenscht is, om deze wettelijke subrogatie toe te kennen bij alle soorten van verzekeringen; en eventueel bij welke verzekeringen niét en bij welke verzekeringen wèl. Wat het eerste punt betreft, mogen wij met een enkel woord het hierboven besprokene inzake art. 36 van de Fransche wet 2) in herinnering brengen. De wet van 1930 heeft den Franschen assuradeur de wettelijke subrogatie gegeven, nadat deze zich steeds met een actie uit onrechtmatige daad had moeten behelpen; de assuradeur wordt niet gesubrogeerd voor het geheele schadebedrag, maar uitsluitend voor dat gedeelte, dat door den assuradeur uitbetaald is. Ook hier dus de, ook in de Zwitsersche en Duitsche wetten opgenomen, gedeeltelijke subrogatie; de bewoordingen van ons art. 284 zijn op dit punt niet geheel klaar (,,de verzekeraar, die de schade betaald heeft, treedt in alle rechten van den verzekerde...."), maar de doctrine huldigt, evenals trouwens de jurisprudentie, thans vrijwel algemeen de opvatting dat, ondanks deze ruime bewoordingen, de assuradeur slechts gesubrogeerd wordt, voor zoover hij betaald heeft 3). De verzekeraar is niet tot schadeloosstelling gehouden, wanneer „la subrogation ne peut plus, par le fait de 1'assuré, s'opérer en faveur de 1'assureur"; men vergelijke hiermede de bewoordingen van art. 284: „de verzekerde is verantwoordelijk voor elke daad, welke het recht van den verzekeraar tegen die derden mocht benadeelen". Volgens art. 284 heeft de assuradeur een actie tot schadevergoeding in te stellen tegen den verzekerde, wanneer hij door dezen is „benadeeld". De Fransche wet maakt van de richtige vervulling van de te dier zake bestaande verplichting van den verzekerde, een voorwaarde 1) Hierover uitvoerig : D. H. Ledeboer, „Het recht van den verzekeraar tegen derden ; beschouwing van art. 284 W.v.K.", Diss., Leiden, 1927. 2) Men zie blz. 111, v. 3) Molengraaff, blz. 884 ; Dorhout Mees, blz. 285. Art. 284 is trouwens ook in andere opzichten niet zeer klaar in zijn bewoordingen ; Dorhout Mees, blz. 282. tot de gehoudenheid van den assuradeur, hetgeen voor den verzekeraar aantrekkelijker moet zijn en, naar het ons wil voorkomen, ook billijker is. In de eerste plaats, omdat de verzekeraar volgens ons recht zal hebben te bewijzen tot welk bedrag hij door den verzekerde is benadeeld t), hetgeen, vooral wanneer niet vast staat, dat de aansprakelijke derde ,,er goed voor is", moeilijk zal zijn. Voorts zal gewoonlijk, volgens ons recht, de verzekeraar zijn vordering op een verzekerde niet kunnen compenseeren met de vordering van verzekerde op hem (dus uit de verzekeringsovereenkomst); de vereischten voor compensatie zullen dikwijls niet vervuld zijn. Volgens de Fransche wet daarentegen kan de verzekeraar volstaan met te stellen en eventueel te bewijzen, dat door toedoen van den verzekerde, de subrogatie onmogelijk is geworden; kan hij dit bewijzen, dan is hij van zijn verplichting tot uitbetaling der schade ontslagen. Dat de verzekerde op deze wijze voor onaangename verrassingen kan komen te staan, bleek uit het hierboven, aan de Fransche jurisprudentie ontleende voorbeeld 2). Tenslotte bepaalt het Fransche artikel nog — terecht! — dat de verzekeraar geen verhaalsactie kan beginnen tegen de kinderen, verwanten en ondergeschikten van verzekerde en evenmin tegen (andere) personen, die deel uitmaken van zijn gezin; ingeval van „malveillance" van deze personen geldt deze uitzondering niet en is de algemeene regel dus weer van toepassing. De billijkheid van deze nadere uitwerking van de wettelijke subrogatie is apert; zij komt trouwens, zij het dan in beperkten vorm, ook in andere buitenlandsche verzekeringswetten voor 3). Wijkt dus het beginsel van art. 36 van de Fransche wet niet af van art. 284 van ons \V. v. K., de Fransche regeling is in haar uitwerking minder onvolledig en bovendien ook billijker, naar het ons wil voorkomen. Er worde nog aan herinnerd, dat het Fransche wetsontwerp van 1904 de wettelijke subrogatie ook kende voor de personenverzekeringen; niet alleen dat men deze bepaling heeft laten vervallen, maar thans is in art. 55 der wet de subrogatie voor de personenverzekeringen met zooveel woorden verboden! „Dans 1'assurance de personnes, 1'assureur, après payement de la somme assurée, ne peut être subrogé aux droits du contractant ou du bénificiaire contre 1) Conform Dorhout Mees, blz. 288. 2) Men zie blz. 121. 3) Men zie b.v. art. 67, 2e al. van de Duitsche wet (hierover Guépin, blz. 293, v.) en art. 72, 3e al. van de Zwitsersche wet. Het regresrecht, dat de Zwitsersche wet den assuradeur geeft, is beperkter dan dat van de meeste andere landen ; art. 72, lid 1, beperkt de subrogatie tot de aanspraken uit onrechtmatige daad. des tiers a raison du sinistre"! !). Blijkens art. 2 der wet is deze bepaling van openbare orde, waarmede dus voor Frankrijk definitief een einde gemaakt is aan de mogelijkheid van het verhalen van schade door den ongevallen-, ziekte- of levensverzekeraar. Gelijk bekend — en hierboven reeds besproken — heeft de Hooge Raad beslist, dat art. 284 niet op de ongevallen- en ziekteverzekeringen — en dus a fortiori niet op de levensverzekering! — van toepassing is. Hiermede is dus de wettelijke subrogatie voor deze verzekeringen komen te vervallen, maar de mogelijkheid van een contractueele subrogatie blijft — anders dus dan in Frankrijk — openstaan. Thans komen wij tot de tweede, hier aan de orde gestelde vraag, dus of het de jure constituendo al dan niet wenschelijk is de wettelijke subrogatie tot bepaalde verzekeringen te beperken. Welk£ is de ratio van de subrogatie van den assuradeur in de rechten van verzekerde? O.i. zijn hier twee redenen doorslaggevend: ten eerste is het door deze subrogatie niet mogelijk, dat de assuradeur zich beroept op de mogelijkheid dat verzekerde zijn schadeloosstelling elders kan zoeken ; hij moet in elk geval beginnen met den verzekerde te betalen, die op deze wijze niet meer de kans loopt, van het kastje naar den muur gestuurd te worden 2). Daarnaast is er dit argument, dat het onjuist zou zijn om dengeen, die een onrechtmatige daad begaat, vrij te stellen van schadevergoedingsplicht, omdat de beschadigde toevallig verzekerd is. O.i. ten onrechte wordt de subrogatie van den assuradeur wel eens gezien als een uitvloeisel van het indemniteitsbeginsel 3); een consequentie hiervan zou zijn, dat het subrogatie-artikel als van openbare orde zou moeten worden beschouwd. Voor wat het 1) In Rusland heeft men juist het tegenovergestelde standpunt ingenomen. Art. 395 van het Burgerlijk Wetboek van 1922 laat niet alleen de rechten van den verzekerde overgaan, maar ook van den begunstigde. („Les prétentions et droits qui appertiennent a 1'assuré ou au bénéficiaire contre des tiers. . . .") De tegenstelling „schade-" en „sommen '-verzekering is in de Russische wet niet te vinden; als zoodanig is het assurantie-hoofdstuk van deze wet een unicum. Een Fransche vertaling van het Russische B.W. is uitgegeven door Patouillet en Dufour, Parijs-Lyon. 2) Terecht wijst Dorhout Mees er dan ook op, dat de subrogatie een voordeel is voor verzekerde ; blz. 282. Men vgl. ook : H.R. 1 Januari 1924, N.J. 1924, blz. 304, W. 11163. 3) Aldus b.v. bij Nolst Trénité, blz. 35, zij het niet zeer overtuigend : „Door deze bepaling is dus de mogelijkheid uitgesloten, dat men, na eerst van zijn assuradeur schadeloosstelling te hebben bekomen, deze nogmaals vordert van dengeen, die de schade heeft teweeggebracht. En in zooverre kan voormeld artikel worden genoemd onder de bepalingen, welke strekken tot bescherming van het indemniteitsbeginsel". Fransche recht aangaat, bestaat er geen twijfel, dat art. 36 niet van openbare orde is T). Voor het Nederlandsche recht zal men o.i. tot geen andere conclusie mogen komen 2); dat een verzekerde, naast zijn vergoeding uit de verzekeringsovereenkomst, in sommige gevallen bovendien üit anderen hoofde een vergoeding kan krijgen, is niet in strijd met het indemniteitsprincipe; dit principe immers behelst slechts, dat de verzekeringsovereenkomst voor den verzekerde geen bron van winst mag zijn; in het onderhavige geval nu zou het niet de verzekeringsovereenkomst zijn, die den verzekerde winst zou opleveren, maar een toevallige samenloop van verzekeringsovereenkomst en een gehoudenheid uit onrechtmatige daad. Dat des verzekeraars subrogatie geen uitvloeisel is van het indemniteitsprincipe blijkt o.a. ook nog hieruit, dat in Frankrijk, waar de Code de Commerce al evenzeer als ons W. v. K. op de bres stond voor de handhaving van het indemniteitskarakter van de verzekeringsovereenkomst, de wettelijke subrogatie tot aan 1930 toe volkomen onbekend is gebleven 3). Toetsen wij thans de gronden van de subrogatieregeling aan de beide groepen van verzekeringsovereenkomsten (zaakverzekeringen en personenverzekeringen), dan blijkt dat, in principe althans, de wenschelijkheid van de subrogatie voor beide groepen in gelijke mate bestaat. Ook bij personenverzekeringen is het gewenscht, dat de verzekeraar zich niet aan uitkeering der schadepenningen kan onttrekken met de bewering: gij kunt Uw schade (of een deel van Uw schade) op X, die een onrechtmatige daad heeft begaan, verhalen. Ook hier is er geen enkele reden, waarom de aansprakelijke derde ontslagen zou zijn van de gevolgen van zijn onrechtmatig handelen. Ligt dus principieel het vraagstuk voor de personenverzekering niet anders dan voor de zaakverzekering, dan blijft de mogelijkheid nog open, dat om doelmatigheidsredenen bij bepaalde verzekeringen den assuradeur het regresrecht op den derden aansprakelijke wordt onthouden. Voor wat de zaakverzekeringen betreft, hier is de wettelijke subrogatie thans internationaal gemeen goed geworden; tegenstanders (hetzij dan op practische, hetzij op theoretische gronden) zijn er nauwelijks 4); slechts voor één groep van zaakverzekeringen zal de wettelijke subrogatie in de practijk geen belangrijke rol kunnen spelen, te weten bij de wettelijke aansprakelijkheidsverzekeringen; hier immers is in het algemeen de onrechtmatige 1) Men vergelijke den tekst hierboven, blz. 123. 2) Conform Dorhout Mees, blz. 281, noot 1. 3) Men zie hierboven blz. 118. 4) Ook hier zijn er natuurlijk uitzonderingen; men leze b.v. de opmerkingen van den Franschen senator Curral; hierboven blz. 112. daad van den verzekerde zelf het onderwerp van de overeenkomst !). Ten opzichte van de personenverzekeringen is er van een communis opinio zeker geen sprake. Wij zagen hierboven reeds, dat het in Frankrijk den personenverzekeraar verboden is, verhaal te zoeken op den aansprakelijken derde; in Zwitserland geldt een zelfde' regeling 2). In Duitschland is de wettelijke subrogatie alleen voor de schadeverzekering in de wet opgenomen 3), maar het staat den personenverzekeraar vrij om zich het regresrecht bij de polisvoorwaarden voor te behouden; het is evenwel niet gebruikelijk, dat dit geschiedt 4); in Rusland heeft de verzekeraar ook bij de personenverzekering van rechtswege een recht op regresname 5). In de Scandinavische landen heeft men in zooverre een middenweg bewandeld, dat men eenerzijds bepaald heeft, dat de verzekeraar bij een uitkeering krachtens een levens-, ongevallen- of ziekteverzekering geen recht van terugvordering heeft, en anderzijds den assuradeur wel het recht heeft gegeven om gemaakte verplegingskosten terug te vorderen6). Uit deze zeer uiteenloopende regelingen blijkt nog eens te allen overvloede, dat geen algemeen aanvaard beginsel van verzekering hier tot een bepaalde oplossing dwingt. Alvorens nader de vraag te stellen naar de wenschelijkheid van deze of gene oplossing nog deze opmerking: den verzekeraar wordt een verhaalsrecht gegeven voor de aan den verzekerde door een derde toegebrachte schade; hiermede is tevens de grens aangegeven van de werking van zijn regresrecht; waar er geen schade is, zal de verzekeraar, ook al heeft hij een uitkeering te doen, niets kunnen verhalen. De mogelijkheid nu, dat er geen schade is toege- 1) Theoretisch blijft het regresrecht hier wèl mogelijk, n.1. in die gevallen, waar de verzekerde aansprakelijk is voor de schaden door anderen (b.v. door zijn personeel) toegebracht. Men zou zich dan kunnen denken, dat de assuradeur betaalde (hetzij aan den beschadigden derde, hetzij aan verzekerde) om daarna op den (persoonlijk niet verzekerde) bediende zijn verhaal te zoeken. Afgezien nog van de vraag, of er in de practijk van een zoodanig verhaal iets terecht zou komen, staat wel vast dat, in het algemeen althans, dit regres zeker niet in de bedoeling van den verzekerde zal liggen; het gevolg zou zijn, dat voortaan bedongen zou worden, dat ook de persoonlijke aansprakelijkheid van de ondergeschikten, kinderen, enz. medeverzekerd zou zijn. Voor Frankrijk sluit art. 36 een dergelijk verhaal trouwens met zooveel woorden uit. Niettemin zijn er wel situaties denkbaar, waarbij ondanks art. 36 de assuradeur zijn schade kan verhalen; de verzekerde leent b.v. zijn automobiel aan een vriend, die een ongeval veroorzaakt; de eigenaar van de auto wordt aansprakelijk gesteld: de W.A.verzekeraar betaalt de schade en verhaalt deze op den vriend (aangenomen is dus, dat de W.A. van dezen vriend niet meeverzekerd is). Ten slotte is het ook mogelijk dat de verzekeringsovereenkomst aan deze beperking van art. 36 derogeert. -) Art. 96 van de Zwitsersche wet. 3) Art. 67 van de Duitsche wet. 4) Conform Manes, k. 1256. 5) Art. 395, Russisch Burgerlijk Wetboek. 6) Aldus b.v. art. 25 van de Zweedsche wet. bracht, en dat toch de verzekeraar een uitkeering zal hebben te doen, doet zich, zooals hierboven reeds bleek x), wel hoofdzakelijk bij de levensverzekeringen voor. Hier ligt dan ook o.i. tevens de grens voor het toe te kennen subrogatierecht. Dit behoeft geen reden te zijn om nu per se en in alle gevallen den levensverzekeraar te verbieden, ook daar waar er inderdaad van het toebrengen van schade sprake is, zijn verhaal te zoeken op den veroorzaker van de schade. Geen enkel algemeen rechts- of verzekeringsbeginsel dwingt tot een dergelijke oplossing; anderzijds is er bij de levensverzekering, met zijn juist op dit gebied talrijke overgangsvormen, o.i. ook geen klemmende reden om bij de wet te gebieden, dat de verzekeraar een regresrecht heeft. Daarom is, naar het ons wil voorkomen, de aangewezen oplossing, dat men de regeling van deze materie, voor wat de levensverzekeringen betreft, aan partijen overlaat; men neme dan geen subrogatie in de wet op, evenmin als men de subrogatie verbiede 2). Bij de ongevallenverzekeringen en bij verzekering van ziekenhuiskosten (bij andere personenverzekeringen, als ziekteverzekeringen, e.d., speelt practisch de mogelijkheid van verhaal geen rol) ligt de kwestie vrijwel gelijk als bij de zaakverzekeringen. Vrijwel steeds is hier sprake van het vergoeden van schade; de gronden, die wij vonden voor het toekennen van de subrogatie bij de zaakverzekeringen, zijn hier onverzwakt aanwezig. Tenslotte is het probleem ook van groote practische beteekenis geworden, met name door het steeds stijgende aantal verkeersongelukken. O.i. zou de wetgever — de jure constituendo — den verzekeraar ook hier, en met zooveel woorden, de wettelijke subrogatie moeten toekennen, zij het dan met dit voorbehoud, dat het den partijen bij de verzekeringsovereenkomst vrij moet staan, om een afwijkende regeling te treffen 3). 1) Men zie den tekst blz. 172. 2) Voor wat het Nederlandsche geldend recht betreft, worde er aan herinnerd, dat de toepasselijkheid van art. 284 W.v.K. voor de sommenverzekering, dus in principe ook voor de levensverzekering, door de schrijvers herhaaldelijk is bepleit. Aldus o.a. Dorhout Mees, pag. 286, v., op gelijksoortige gronden als hierboven. De toepasselijkheid van dit artikel, speciaal voor de levensverzekeringen, is verdedigd door Boers, ,,Het regresrecht van Levensverzekerings Maatschappijen in „De Levensverzekering", Vlle Jaargang, blz. 113, v., op positiefrechtelijke gronden. Het tegendeel is betoogd door Wichers, blz. 275, v., die ook de jure constituendo den levensverzekeraar het regresrecht wil onthouden; gelet op de leer van Wichers, dat levensverzekering geen verzekering is, maar een contract sui juris (men zie hierboven blz. 164), behoeft zijn standpunt geen verwondering te wekken. 3) Voor ons positieve recht wordt de toepasselijkheid van art. 284 W.v.K. voor de ongevallenverzekering bepleit o.a. door Dorhout Mees, t.a.p. ; voorts door Prinsen Geerligs, op den Verzekeringsdag van 11 October 1930 (zij het alleen voor wat de uitkeering betreft bij tijdelijke arbeidsongeschiktheid, een beperking, die o.i. niet gemotiveerd is ; men zie hierboven blz. 175). Hiermede zijn de beide in het begin dezer paragraaf genoemde punten behandeld. Wij meenen evenwel deze paragraaf niet te mogen beëindigen, zonder ons standpunt te hebben bepaald inzake de strijdvraag, of, volgens geldend recht, art. 284 W. v. K. op de ,,sommenverzekeringen" toepasselijk is. De schrijvers verschillen hierover van meening — wij hadden hierboven reeds gelegenheid er op te wijzen *) — terwijl de jurisprudentie over het algemeen overhelt tot het negatieve standpunt; zij het dan, dat er eenige afwijkende jurisprudentie is 2); sinds de beslissingen evenwel van den Hoogen Raad zal men moeten aannemen, dat onze rechter den personenverzekeraar de subrogatie onthoudt 3), o.i. op onvoldoende, resp. onjuiste gronden. Welke zijn de argumenten tegen de toepasselijkheid van art. 284 op de „sommen verzekering"? In de eerste plaats de bewoordingen: „schade van een verzekerd voorwerp'; de wet spreekt evenwel herhaaldelijk van „verzekerd voorwerp" waar bedoeld wordt „verzekerd belang"; deze grond is dus ontoereikend. Het tweede bezwaar is, dat uit de bewoordingen („die de schade betaald heeft") zou blijken, dat hier uitsluitend gedacht is aan schadeverzekeringen, maar wat is deze redeneering anders dan een petitio principii? Het is immers juist de vraag, of het artikel zich tot de schadeverzekeringen beperkt. In de afdeeling levensverzekering wordt niet gesproken over regresrecht — neen, maar art. 284 staat onder den titel „Van assurantie of verzekering in het algemeen", en is dus ook op de levensverzekering toepasselijk, althans en voor zooverre er sprake is van het betalen van schade. Wordt er dan bij levensverzekeringen „schade" betaald?; ja, vaak, gelijk hierboven bleek, en bij ongevallenverzekeringen vrijwel steeds. Dit staat wel vast, dat de wetgever van 1838 niet aan „sommenverzekeringen" gedacht heeft; in elk geval heeft hij ze genoemd noch geregeld; de spaarzame bepalingen inzake de levensverzekering zijn bestemd voor verzekeringen te eigen behoeve op eens anders !) Vóór de toepasselijkheid van art. 284 W.v.K. op de „sommenverzekering" bovendien nog Ledeboer, t.a.p. ; tegen de toepasselijkheid : Cleveringa, in zijn uitvoerige recensie van de dissertatie van Ledeboer, Themis, 1928, blz. 348, v., die zich vooral beroept op het feit, dat de „sommenverzekering" niet voldoet aan de omschrijving van art. 246. Men kan dat toegeven, maar men zou eer met een beroep op de onvolledigheid van onze wettelijke definitie de geldigheid van de sommenverzekering moeten bestrijden, dan de toepasselijkheid van een enkel artikel bestrijden, dat zich — de practijk heeft het hier en elders getoond — ongetwijfeld op de sommenverzekering laat toepassen. 2) Art. 284 W.v.K. is wèl toepasselijk op de „sommenverzekering" ; Kgr. Den Haag, 28 Juli 1926, W. 11579, Rb. Utrecht, 14 Dec. 1910, W. 9149. 3) H.R., 31 December 1931, W. 12401, N.J. 1932, 419. („Arrest LoboBraakensiek" inzake de ongevallenverzekering.) H.R. 3 Januari 1936, W. 1936, No. 78 (inzake de wettelijke ziekteverzekering). hoofd !), in wezen dus schadeverzekeringen. Mag men uit het feit, dat onze wet de „sommenverzekering" niet kent, concludeeren, dat art. 284 (waarom juist dit artikel?) niet toepasselijk is op die groep van verzekeringen? Logischer nog ware het de onwettigheid te beweren van alle „sommenverzekeringen". Onze conclusie kan dan ook geen andere zijn, dan dat ten onrechte onze rechtspraak de werkingssfeer van art. 284 W. v. K. beperkt tot de z.g. „schadeverzekeringen"; het is te hopen dat onze wetgever, bij een toekomstige hernieuwing van het verzekeringsrecht, deze theoretisch en practisch zoo belangrijke vraag zijn definitieve oplossing zal geven. *) Aldus o.a. Wichers, blz. 71. § 4. De aanmeldingsplicht van den verzekerde. Als volgend punt van principiëel belang zouden wij de aanmeldingsplicht van den verzekerde nader willen beschouwen. De Fransche wet vermeldt met zooveel woorden deze verplichting van den verzekerde; in de eerste plaats moet hij (art. 15 sub 2) bij het sluiten van de overeenkomst precies opgeven alle hem bekende omstandigheden, welke voor den assuradeur van belang kunnen zijn ter beoordeeling van het risico, en vervolgens heeft hij (art. 15 sub 3) er voor te zorgen, dat de verzekeraar gedurende den loop van het contract in kennis gesteld wordt met in de polis opgesomde omstandigheden, welke, naar de meening van den assuradeur, een risicoverhooging met zich brengen; wij verwijzen voor deze bepalingen naar den tekst hierboven. Daarnaast geeft de wet, in de artt. 21, 22 en 23, een regeling voor het geval, dat er onjuiste, resp. onvolledige inlichtingen zijn verstrekt; deze regeling maakt, gelijk wij hierboven reeds zagen, een onderscheid tusschen te kwader trouw (art. 21) en te goeder trouw (art. 22) verstrekte onjuiste inlichtingen, terwijl daarnaast, voor enkele veel voorkomende gevallen van onjuiste inlichtingen, een speciale regeling getroffen is, geheel afgezien van de vraag, of de verzekerde te goeder of te kwader trouw was (art. 23). Indien er opzettelijk onjuiste inlichtingen zijn verstrekt, verklaart art. 21 de verzekering nietig, wanneer althans de assuradeur op een dwaalspoor is gebracht bij de beoordeeling van aard en omvang van het risico („quand cette reticence ou cette fausse déclaration change 1'objet du risque ou en diminue 1'opinion pour 1'assureur"); ook dan is de verzekering nietig, wanneer de schadegebeurtenis in geen enkel verband staat met het verzwegene. Bij wijze van schadevergoeding kan de assuradeur bovendien de betaalde premiën behouden. Indien evenwel de onjuiste (onvolledige) inlichtingen te goeder trouw verstrekt zijn, blijft de verzekering in beginsel van kracht. Twee mogelijkheden doen zich hier voor: öf men ontdekt het feit der onjuiste inlichtingen vóórdat een schadegebeurtenis intreedt, öf men ontdekt het er na. In het eerste geval heeft de assuradeur de keuze uit twee mogelijkheden, nl.: het contract voortzetten tegen een door hem te bepalen premieverbetering, öf het contract opzeggen met inachtneming van een termijn van 10 dagen en met pro rata restitutie van premie. Ontdekt men daarentegen het abuis eerst na het plaats vinden van een schadegebeurtenis, dan is de verzekeraar weliswaar tot schadeloosstelling gehouden, maar hij heeft dan slechts een evenredig deel der schade te vergoeden; de schadeloosstelling wordt dan in dezelfde mate gereduceerd als wordt aangegeven door de verhouding tusschen de betaalde premie en de premie, welke verzekerde had moeten betalen, indien hij het risico op de juiste wijze had aangegeven J). Deze evenredige reductie zal, naar wij hierboven zagen, ook dan toegepast moeten worden, wanneer tusschen het verzwegen feit en de schadegebeurtenis geen enkel verband bestaat. Tenslotte geeft de wet in art. 23 den verzekeraar de bevoegdheid om, telkens wanneer eenige premie gebaseerd is op het totaal uitbetaalde salaris of op het aantal employees van de verzekerde onderneming (men denke vooral aan ongevallen- en aansprakelijkheidsverzekeringen), te bedingen, dat de verzekerde voor elke „vergissing" een schadeloosstelling (dus extra) zal hebben te betalen van hoogstens 50 % der ontdoken premie; zelfs kan hij bedingen, dat wanneer de „vergissingen" van frauduleuzen aard zijn (hetgeen kan blijken „par leur nature, leur importance et leur répétition"), hij de reeds uitbetaalde schadevergoedingen kan terugvorderen, terwijl hij zijn recht op de bedongen schadeloosstelling (en dus ook op de verschuldigde premie) behoudt; een drastische maar o.i. juiste regeling ter beteugeling van een zeer verbreid euvel. Dit voor wat de Fransche regeling betreft. Stellen wij thans hiernaast de te onzent geldende regeling. De verplichting tot aanmelding van alle voor den assuradeur belangrijke bijzonderheden vermeldt onze wet niet met zooveel woorden; zij neemt evenwel, zooals blijkt uit art. 251 W. v. K., deze verplichting stilzwijgend aan. Alle onjuiste opgaven immers, „hoezeer te goeder trouw hebbende plaats gehad", maken de verzekering nietig, wanneer althans „de overeenkomst niet of niet onder dezelfde voorwaarden zou zijn gesloten, indien de verzekeraar van den waren staat van zaken had kennis gedragen 2). Dit is alles; allen worden dus over één kam geschoren; zoowel de fraudeur, als degeen die een zeer aannemelijke vergissing gemaakt heeft, ziet zich — wanneer het te laat is — zonder verzekering. En al zou er blijken, dat de schadegebeurtenis in geen enkel verband stond met het (te goeder trouw) verzwegene, dan nog is de verzekering nietig! 3). De bij ons zoowel voor de te goeder als te kwader trouw gedane verzwijgingen geldende regeling is dus in hoofdzaken gelijk aan de in Frankrijk geldende regeling uitsluitend voor het geval van kwade trouw. *) Hier worden thans uitsluitend de hoofdlijnen der regeling vermeld ; voor bijzonderheden zie men hierboven, blz. 85, e.v. 2) Over art. 251 W.v.K. o.a. : P. Baelde, „Opmerkingen naar aanleiding van art. 251 W.v.K.", Proefschrift, 1891; voorts: Guépin, blz. 114, v. 3) Conform Nolst Trénité, blz. 154. Historisch laat zich de bij ons nog steeds van kracht zijnde regeling wel verklaren; art. 251 geeft, zij het met eenige verzachting x), de regeling weer van art. 348 C. Com. 2). Men legt hier het volle risico van de juiste opgave der noodige bijzonderheden op den verzekerde; in het tijdperk en voor het soort verzekeringen, waarvoor men deze regeling schiep, volkomen terecht. Deze bepalingen immers zijn geschapen voor de zeeverzekering, waar men inderdaad, vroeger zelfs nog meer dan thans, vrijwel uitsluitend op de opgaven van den verzekerde was aangewezen; de mogelijkheid tot een afdoende controle van deze opgaven ontbrak gewoonlijk; wat was logischer dan dat men bij een zoodanig „contractus uberrimae fidei" de verantwoordelijkheid geheel aan den kant van den verzekerde liet? Inmiddels is er wel een en ander veranderd op het gebied der verzekering. Achtereenvolgens kwam de brandverzekering, de levensverzekering, de ongevallen- en ziekteverzekering, de bedrijfsverzekering, de auto- en de aansprakelijkheidsverzekering tot bloei (om ons slechts tot de voornaamste takken te bepalen); met deze verzekeringen kwamen zeer uitvoerige aanvraagformulieren in zwang (aanvraagformulieren, welke bij de zeeverzekering nog vrijwel geheel onbekend zijn); het ligt voor de hand, dat waar de vragen uitsluitend door den verzekeraar opgesteld worden, men daaruit herhaaldelijk de consequentie trok dat, wanneer er nog andere omstandigheden waren van belang voor de beoordeeling van het risico, waarnaar evenwel niet gevraagd was, dat dit verzuim dan ook voor rekening van den assuradeur moest komen 3). Dit is één reden, waarom de oude regel van art. 348 C. Com. zijn glans moest verliezen. Een andere reden was, dat de verzekeraar, bij al deze nieuwe soorten van verzekering, niet alleen volkomen in staat was het risico zelf te onderzoeken, maar zulks dikwijls inderdaad ook deed. Bij brand- en bedrijfsverzekeringen van eenigen omvang inspecteert hij steeds het risico; bij levensverzekeringen van eenigen beteekenis onderzoekt hij zelf de candidaat. Moet men onder deze, zeer gewijzigde, omstandigheden het volle risico voor de onjuiste en onvolledige inlichtingen bij den verzekerde laten? Art. 251 bleef weliswaar onveranderd, maar de practijk zette het artikel voor een zeer groot gedeelte opzij. Een brand- of bedrijfsverzekering wordt practisch niet meer gesloten zonder een „renuntiatie" aan art. 251 ; deze renuntiatie-clausules komen in verschil- *) Hierover : Nolst Trénité, blz. 150. 2) Art. 348 C.Com.: „Toute réticence, toute fausse déclaration de la part de 1'assuré, toute différence entre le contrat d'assurance et le connaissement, qui diminueraient 1'opinion du risque ou en changeraient le sujet, annulent 1'assurance. L'assurance est nulle, même dans le cas oü la réticence, la fausse déclaration ou la différence, n'auraient pas influé sur le dommage ou la perte de 1'objet assuré." 3) Aldus o.a. in par. 18 van het Duitsche V.V.G. lende vormen voor; de oudste, destijds ook bij de zeeverzekering gebruikelijke clausule, luidde: „dat wij, ondergeteekenden, het art. 251 W. v. K. tegen een geassureerde niet zullen mogen inroepen, tenzij de nagenoemde rechter mocht beslissen, dat daartoe in eenig geval, te goeder trouw en volgens usantie alhier, termen voorhanden waren" i). Daarnaast kwamen andere, verder gaande clausules in zwang, als bv. (bij de brandverzekering): „Wij, ondergeteekenden, verklaren ons met de tegenwoordige aard, inrichting en constructie, wijze van gemeenschap, ligging en gebruik van het risico, volkomen bekend" 2), of: „Ongeprejudiciëerd welke de belendingen en derzelver aard of gebruik zijn of zullen worden"3). Bij de levensverzekeringen kwamen, zooal niet in Holland, dan toch in alle andere landen van Europa (en trouwens ook in Amerika) de z.g. „onaantastbaarheidsclausules" in zwang, bij welke de verzekeraar zich verbindt, om zich niet te beroepen op het feit, dat de verzekeringnemer (te goeder trouw, soms zelfs ook te kwader trouw) onjuiste opgaven heeft verstrekt 4). De practijk wijkt, zoowel hier als elders, steeds meer van het principe van art. 348 C. Com. en van art. 251 W. v. K. af. De jongere verzekeringswetgevingen zochten dan ook overal naar een, voor de gewijzigde omstandigheden, billijker oplossing van dit probleem. De Duitsche wet geeft in art. 16, v. een uitvoerige en gecompliceerde regeling, welke minder waarde hecht aan de tegenstelling tusschen goede en kwade trouw dan de Fransche wet — al hecht de Duitsche wet er meer waarde aan dan onze wet! 5). De regeling komt op het volgende neer: de verzekeringnemer is bij het sluiten van de overeenkomst verplicht alle hem bekende omstandigheden aan den verzekeraar mede te deelen, voor zoover althans deze omstandigheden „für die Uebernahme der Gefahr erheblich sind" (art. 16). Omstandigheden, waarnaar de verzekeraar in zijn aanvraagformulier heeft gevraagd, moeten in elk geval als „erheblich" worden beschouwd (art. 18). Bij overtreding van de aanmeldings- 1) Wat de juiste beteekenis van deze clausule is, moge thans in het midden gelaten worden; het werd onderzocht door Dorhout Mees: uitvoerig hierover zijn „Verzekeringsrecht", blz. 187, v. -) Guépin ziet in deze clausule een „juridische verwording" en een „maatschappelijk gevaar ; deze clausules zijn o.i. slechts een onvermijdelijke en nuttige reactie op art. 251 W.v.K., dat, naar ook Guépin toegeeft, „al te simplistisch en rigoureus" is. 3) Cursiveering van ons; dit is dus een bekendheidsclausule ook voor de toekomst! 4) Over deze clausules uitvoeriger : schrijver dezes in „Verzekeringsarchief", 1937, blz. 152, v. In Nederland is, althans in theorie, art. 251 nog steeds onverminderd van kracht, ook voor de levensverzekering. Over de toepasselijkheid van art. 251 op de levensverzekering : H.R. 2 Maart 1908, W. 8684. s) Volgens Nederlandsch recht is deze tegenstelling uitsluitend van belang bij de beantwoording van de vraag, of de verzekerde al of geen premierestitutie zal ontvangen ; men zie artt. 281 en 282 W.v.K. plicht gelden de volgende regels. Bij kwade trouw (bedrog) kan de assuradeur de verzekering nietig laten verklaren (art. 22 j°, art. 119, v., B.G.B.), de premies zullen gerestitueerd moeten worden !) en uiteraard ook de eventueele uitbetalingen door den assuradeur. Kan den verzekeringnemer geen opzet, maar wel schuld ten laste worden gelegd, dan kan de assuradeur binnen een maand, nadat hij van de onjuiste opgave kennis heeft gekregen, de overeenkomst royeeren; beide partijen zijn gehouden, de wederzijds reeds verrichte praestaties te restitueeren, met dien verstande, dat partijen elkaar rentevergoeding verschuldigd zijn over de te restitueeren bedragen (artt. 19, 20). Wordt de onjuiste aangifte ontdekt, nadat de schadegebeurtenis is ingetreden, dan is de assuradeur slechts dan gehouden te betalen, wanneer de schadegebeurtenis in geen verband staat met de verzwegen omstandigheid (art. 23) 2). Wanneer den verzekerde geen schuld treft, heeft de assuradeur niet het recht om de overeenkomst zonder meer te royeeren (art. 17); hij kan dan premieverbetering vorderen vanaf het begin van de loopende verzekeringsperiode (art. 41); indien evenwel „nach den für den Geschaftsbetrieb des Versicherers massgebenden Grundsatzen" de verzekeraar ook tegen een hoogere premie het risico niet geaccepeerd zou hebben, dan heeft hij het recht, de verzekering op te zeggen met inachtneming van den termijn van 1 maand (art. 41). De regelingen van de Oostenrijksche en Zwitsersche wetten komen hiermede in groote trekken overeen, zij het dan dat laatstgenoemde wet eenige afwijkingen toont. Ook in deze landen is de aanmeldingsplicht met zooveel woorden in de wet genoemd; in beide landen is de uitwerking hiervan gebaseerd op het aanvraagformulier 3). Ook hier heeft de assuradeur, bij schending van de aanmeldingsplicht, binnen een bepaalden termijn het recht tot royement. Bij „unverschuldeter Anzeigepflichtverletzung" geldt in Oostenrijk een gelijke regeling als in Duitschland 4); een dergelijke bepaling ontbreekt in het Zwitsersche recht 5). Afwijkend is de Zwitsersche wet ook op het volgende punt: de Zwitsersche wet kent niet, gelijk de Duitsche en Oostenrijksche wetten, de merkwaardige bepaling dat, zelfs indien er van eenige schending van de aanmeldingsplicht geen sprake is, doordat de verzekerde van a) Conform: Guépin, blz. 129. 2) Ongetwijfeld een inconsequentie in het systeem van de Duitsche wet. 3) In Zwitserland bestaat los van het aanvraagformulier zelfs geen enkele aanmeldingsplicht (art. 4, sub 1). 4) Art. 30 van de Oostenrijksche wet. B) Dit laat zich hieruit verklaren, dat in het Zwitsersche systeem het zonder schuld fout-opgeven niet licht zal plaatsvinden, dit in verband met het uitsluitend van belang zijn van de vragen van het formulier en mede in verband met de zware eischen, die voor de beantwoording worden gesteld. een bepaalde omstandigheid volkomen onbekend was, maar er wel na de sluiting van de overeenkomst blijkt, dat er een, ook den assuradeur onbekende, gevaarverhoogende omstandigheid aanwezig was, dat ook in dat geval de verzekeraar het recht heeft, om, met terugwerkende kracht tot het begin van den loopenden verzekeringstermijn, een evenredige premieverhooging te vragen !). In Zwitserland ontbreekt deze bepaling, o.i. volkomen terecht, hoewel sommige schrijvers dit een ongemotiveerde hardheid jegens den assuradeur achten 2). Het wil ons voorkomen, dat een dergelijke zorg voor den verzekeraar te ver gaat; een assurantiemaatschappij is nu eenmaal (althans: is voorloopig nog) een handelsonderneming. Zij moet de gegevens voor een deel aan de verzekerden zelf vragen en de wet geeft haar hierbij alle mogelijke steun. Indien dan toch, ondanks het eigen onderzoek en ondanks een zoo juist mogelijke opgave van den verzekerde, de verzekeraar zich geen volledig beeld omtrent het risico blijkt te hebben gevormd, dan zal dat typische risico van het zaken doen voor eigen rekening van den verzekeraar moeten blijven; dit risico op den verzekerde af te wentelen, gaat toch waarlijk al te ver; de billijkheid van een dergelijke regeling ontsnapt ons, althans zoo lang men den verzekerde niet het recht geeft om achteraf, wanneer hem gebleken is, dat hij toch minder groote risico's liep dan hij aanvankelijk meende, .premieverlaging te vragen, resp. om tot royement met terugwerkende kracht over te gaan! Een ander verschilpunt tusschen de Zwitsersche wet eenerzijds en de Duitsche en Oostenrijksche wetten anderzijds is, dat men in Zwitserland niet de bepaling kent, dat de verzekeraar, indien hij de onjuiste opgaven ontdekt na het plaatsvinden van de schadegebeurtenis, toch gehouden is de schade te vergoeden, indien schadegebeurtenis en verzwegen omstandigheid met elkaar in geen causaal verband staan 3). In dit opzicht is dus het Zwitsersche recht gelijk aan het Fransche; wij betoogden hierboven reeds, dat, ook al schijnt de andere oplossing op het eerste gezicht billijker te zijn, het Fransch-Zwitsersche systeem principiëel het juiste is 4). Door de onjuiste opgave immers kan de assuradeur in een lagere premie hebben toegestemd, dan anders het geval geweest zou zijn; 1) Aldus art. 41 van de Duitsche en art. 30 van de Oostenrijksche wet. 2) In dezen zin b.v. E. Koch, „Die Anzeigepflicht, Eine rechtsvergleichende Untersuchung", Zeitschrift Vers. Wissenschaft, 1927, blz. 201, v. 3) Aldus art. 21 van de Duitsche wet; men vgl. art. 4, al. 4 van de Oostenrijksche wet. 4) Men zie hierboven blz. 89 en 90. Op de onjuistheid van deze DuitschOostenrijksche bepaling is ook in de Duitsche literatuur herhaaldelijk gewezen, b.v. Ehrenberg, „Anzeigepflicht bei Abschluss des Versicherungsvertrags", Zeitschrift Vers. Wissenschaft, 1925, blz. 372, v.; Kisch, „Privatversicherunqsrecht", blz. 339, v. mogelijk ook dat hij, indien de juiste gegevens hem voorgelegd waren, de post geheel geweigerd had, of slechts met een bepaald eigen behoud had willen accepteeren, enz., enz. De redeneering van den Duitschen wetgever, dat de assuradeur hier slechts aansprakelijk is voor een risico, dat hij kende („er haftet nicht anders als er gehaftet haben würde, wenn die Sachlage in allen Stücken der ihm gemachten Anzeige entsprochen hatte") !) is ongetwijfeld scheef. Vergelijken wij de Duitsche wet met de Fransche wet, dan verdient, naar onze meening, de Fransche regeling de voorkeur; in de eerste plaats al om de meerdere klaarheid en de grootere beknoptheid van de Fransche wet 2). Vervolgens is de Fransche onderscheiding tusschen te goeder en te kwader trouw verstrekte onjuiste inlichtingen o.i. een betere grondslag voor een regeling van de aanmeldingsplicht dan de drieledige grondslag van de Duitsche wet: onjuiste inlichtingen, welke opzettelijk, culpoos en niet-culpoos zijn verstrekt. De eerste onderscheiding is volkomen klaar en redelijk; aan het eenig bezwaar, dat men zou kunnen aanvoeren, nl. dat het dikwijls heel moeilijk zal zijn, de kwade trouw te bewijzen, komt het gebruik van een aanvraagformulier in aanzienlijke mate tegemoet; de aard van de onjuiste beantwoordingen van het aanvraagformulier zal den rechter dikwijls voldoenden grond opleveren tot het aannemen van kwade trouw. De begrippen culpose en nietculpose foutieve opgaven missen alle klaarheid; welke maatstaven zal de rechter hebben aan te leggen ter beoordeeling van de „schuld" van den verzekerde? Moet hij als maatstaf nemen de zorgvuldigheid, die men in het algemeen verschuldigd is ten opzichte van zijn tegenpartij bij het aangaan van een overeenkomst, of de zorgvuldigheid, welke een goed candidaat-verzekerde in acht neemt tegenover zijn verzekeraar? En moet men daarbij rekening houden met den aard der verzekering, met de maatschappelijke positie en de ontwikkeling van verzekerde? Vermoedelijk wel, anders zou het systeem tot groote onbillijkheid voeren. Speciaal bij eenvoudige verzekerden zal de vaststelling van de zorgvuldigheid, die men redelijkerwijs mag verwachten, zeer moeilijk zijn. Men zal daarbij dikwijls terugvallen op de vraag, of de invulling van het aanvraagformulier al of niet — te goeder trouw is geschied! Andere bezwaren nog tegen de Duitsche regeling voerden wij hierboven reeds aan. 1) Aldus de M.v.T. op art. 21 van de Duitsche wet, geciteerd o.a. bij Ehrenberg, t.a.p. 2) De enkele artikelen van de Fransche wet doen mogelijk „onvolledig" aan. naast de talrijke bepalingen van de Duitsche wet, welke naar Ehrenberg, blz. 370, noot 6, opmerkt, ook nog niet volledig zijn ! Niettemin vindt men in de Fransche wet een regeling, welke dit vraagstuk principiëel oplost; de uitwerking van de détailpunten kan men veilig aan de practijk en de jurisprudentie overlaten. Tegen hen, die de Fransche wet onvolledigheid verwijten, zouden wij willen aanvoeren dat, wanneer men de artt. 21, 22 en 17 in onderling verband leest *), men de belangrijkste vragen beantwoord vindt. Onze conclusie kan dan ook geen andere zijn, dan dat de wet van 13 Juli 1930 de aanmeldingsplicht op een bevredigende wijze geregeld heeft; deze regeling wijkt wel zeer af, wij zagen het hierboven reeds, van ons art. 251, dat, welke zijn verdiensten ook geweest zijn, door den tijd volkomen achterhaald is. Onze wetgever zal, wanneer hij zijn aandacht nog eens aan de verzekeringsovereenkomst mocht schenken, evenzeer als de wetgever van 1838 gedaan heeft, ook op dit terrein met succes uit het Fransche recht kunnen putten. !) Men vergelijke hieromtrent hierboven blz. 89, v. § 5. De tusschentijdsche risico verzwaring. Urgenter nog — zoo mogelijk! — dan de kwestie van den aanmeldingsplicht is een regeling van het vraagstuk der tusschentijdsche risicoverzwaring, dat door onzen wetgever van 1838, behalve dan voor een speciaal geval bij een speciale verzekering (art. 293 W. v. K.), volkomen over het hoofd gezien is !). Art. 293 is, gelijk bekend, naar vele richtingen beperkt; het spreekt uitsluitend over een (tegen brand) „verzekerd gebouw", dat „een andere bestemming" krijgt; voor alle andere verzekeringen dan brandverzekeringen op gebouwen is het dus niet van toepassing; ook op dit beperkte terrein is nog uitsluitend het speciale geval van de verandering van bestemming geregeld; verandert een gebouw niet van bestemming, maar wordt het risico op andere wijze aanzienlijk verhoogd, bv. doordat een woonhuis eerst gehuurd werd door iemand, die er geen andere liefhebberijen op nahield dan postzegels verzamelen, en daarna door iemand die zijn zinnen gezet heeft op het bijeenbrengen van een collectie explosiva, dan zal de assuradeur zich niet op art. 293 kunnen beroepen. Tenslotte stelt het artikel de eisch van „meerder brandgevaar", en is het noodig, dat de verzekeraar, indien hij de nieuwe bestemming reeds dadelijk gekend had, de verzekering „of in het geheel niet of niet op dezelfde voorwaarden" zou verzekerd hebben. Voor het overige, dat wil dus zeggen voor 99 van de 100 gevallen, is het vraagstuk van de tusschentijdsche risicoverzwaring door onze wet niet geregeld. Partijen genieten dus een zeer groote vrijheid bij de regeling van deze materie, een vrijheid, welke gewoonlijk uitsluitend den verzekeraar ten goede komt. In dit verband is een studie van de verschillende (maatschappij-)polissen uiterst leerzaam. In sommige polissen van ongevallenverzekering kan men, om een enkel voorbeeld te geven, het volgende aantreffen: „Indien de verzekerde gedurende het bestaan van deze verzekering een ander beroep of andere werkzaamheden uitoefent of waarneemt is hij verplicht daarvan onmiddellijk aan de Maatschappij kennis te geven en de verhooging van premie te betalen, die de Maatschappij bij een vermeerdering van risico noodig mocht achten. Bij in gebreke blijven dier kennisgeving kan de Maatschappij de polis als vervallen beschouwen, zonder tot teruggave der premie gehouden te zijn. ..." In de polis van een andere ongevallenverzekeringmaatschappij leest men: „De Maatschappij is niet tot uitkeering verplicht. .. . indien blijkt van. . . . eenige verandering van hetgeen in de aanvraag is opgegeven, of van eenige 1) Althans voor wat de „landverzekeringen" betreft. Voor de zeeverzekering zie men de artt. 642, 652 en 653. ziekte of van eenig lichaamsgebrek, welke gedurende den loop der verzekering zich bij den verzekerde hebben geopenbaard, zonder dat van die. . . . verandering, ziekte of dat lichaamsgebrek schriftelijk aan de Maatschappij mededeeling was gedaan"! Dergelijke polisbepalingen, welke helaas geen uitzondering zijn, zijn van dien aard, dat de verzekeraar, met de polis in de hand, vrijwel elke schade kan afwijzen. Het spreekt wel vanzelf, dat het in de practijk niet zoo zonderling toegaat als men uit de polisbepalingen zou kunnen opmaken; het valt evenwel niet te ontkennen, dat er eigenlijk in deze en dergelijke polissen, weinig anders te lezen staat dan: ,,de Maatschappij is gehouden te betalen, wanneer zij meent, dat zij gehouden is te betalen". Clausules als zooeven vermeld, verdienen o.i. dan ook geen beter lot dan door den rechter krachteloos te worden verklaard, als zijnde in strijd met de openbare orde en goede zeden! Telkens wanneer de polisvoorwaarden over de tusschentijdsche risicoverhooging zwijgen, of er onmogelijke, niet toepasbare bepalingen over bevatten, is men aangewezen op de algemeene regeling van de verzekeringsovereenkomst welke, gelijk wij zagen, deze materie ongeregeld laat. Aan pogingen om het probleem, dat zich dan voordoet, op te lossen, heeft het zeker niet ontbroken. Zoo is verkondigd, dat den verzekeraar bij tusschentijdsche risicoverhooging een beroep openstaat op art. 1302 B.W.; aldus Nolst Trénité in den lsten druk van zijn „Brandverzekering" en thans nog Dorhout Mees !); o.i. terecht is de eerstgenoemde schrijver in den 2den druk van zijn werk van zijn meening teruggekomen 2). Van een verplichting immers om te waken tegen risicoverhooging is, althans volgens ons positieve recht, geen sprake; evenmin kan er dus van een „ontbindende voorwaarde" gesproken worden. Nog afgezien van het feit, dat art. 1302 hier niet van toepassing is, wil het ons voorkomen, dat het ook niet wenschelijk kan zijn, het artikel analogisch toe te passen (zoo daarvoor plaats ware); de dubia, waartoe het artikel aanleiding geeft, maken het daartoe o.i. weinig geschikt. Dorhout Mees propageert deze constructie weliswaar, maar weinig overtuigd naar het ons lijkt, en nog minder overtuigend 3). Dat art. 1301 B.W. al evenmin toepasselijk is, 1) Dorhout Mees, blz. 195, v. 2) Nolst Trénité, blz. 193. 3) ,,Dat deze constructie practisch onhoudbaar zou zijn, kan ik niet inzien. De rechtspraak past een dergelijke constructie toe, wanneer de verplichting van den verzekerde om op een bepaald punt tegen verzwaring van het risico te waken, door een garantie in de polis is vastgelegd. En de vraag, of er een stilzwijgende garantie tegen risicoverzwaring bestaat, zou ik lang niet voor alle mogelijkheden ontkennend willen beantwoorden...." (blz. 196). Het spreekt wel vanzelf, dat wanneer de polis uitdrukkelijk een verplichting toont Nolst Trénité J) overtuigend aan; deze schrijver huldigt de meening dat, wanneer althans de polis geen bijzondere voorwaarden hieromtrent bevat (en hierover gaat het thans), risicoverzwaring „in het algemeen. .. . geen invloed zal hebben op de verbintenis des verzekeraars"; hierop maakt de schrijver slechts één uitzondering, nl. voor het geval, dat de schade ontstaan is tengevolge van een risicoverzwaring. „Dan immers zal van schuld der verzekerden aan het ongeval gesproken kunnen worden en treedt dus art. 276 W. v. K. in werking". Zoo juist als ons de door den schrijver opgestelde regel lijkt, zoo onjuist schijnt ons de genoemde uitzondering. Men gebruikt de woorden „eigen schuld" en „werkelijke schuld of nalatigheid wel in zeer oneigenlijken zin, wanneer men beweert, dat iemand, die zijn preciosa verzekerde toen hij nog administrateur was, en daarna reiziger van beroep wordt, en in de hotels, waar hij thans noodzakelijkerwijze heeft te vertoeven, de genoemde preciosa vergeet, of op andere wijze verliest, op grond van deze beroepsverandering de schade door eigen schuld heeft veroorzaakt! Zal men deze uitzondering, die Nolst Trénité maakt, niet eerder hebben te zien als het niet willen aanvaarden van de consequenties van zijn eigen leer, juist daar, waar deze consequenties het verst gaan? Molengraaff zoekt steun bij een ander artikel van het B.W., nl. bij art. 1356 2), volgens hetwelk tot de bestaanbaarheid van een overeenkomst o.a. „een bepaald onderwerp" wordt geëischt; het verzekerde risico zou het onderwerp van de overeenkomst zijn; wijziging van het risico zou het onderwerp van de overeenkomst wijzigen en daarmede de overeenkomst haar kracht doen verliezen; in gelijken geest schrijft Naayen in zijn dissertatie 3). In dit stelsel wordt — het spreekt wel vanzelf — geen onderscheid gemaakt tusschen risicoverzwaring door toedoen en buiten toedoen van verzekerde ontstaan. Deze theorie heeft weinig aanhangers gevonden, hetgeen bij de averechtsche resultaten, waartoe zij voert, geen verwondering behoeft te wekken; zij voert immers onvermijdelijk tot de leer van rebus sic stantibus; een leer, welke voor ons contractenrecht in het algemeen weinig voorstanders vindt, en welke voor verzekeringen in het bijzonder fnuikend zou zijn; zoo- vermeldt van verzekerde om in bepaald opzicht tegen risicoverzwaring te waken, de kwestie geheel anders komt te liggen. Aangeteekend worde nog, dat de schrijver, in zijn systeem volkomen terecht, art. 1302 uitsluitend wil toepassen bij risicovermeerdering door toedoen van verzekerde. *) Op cit. blz. 194. 2) Molengraaff, blz. 802, v. 3) S. Naayen, „De invloed van risico-verandering op het voortbestaan van het assurantie-contract naar Nederlandsch recht, bezien in het licht van doctrine en jurisprudentie van naburige landen", Proefschrift, Utrecht, 1910; zeer uitvoerig, maar inmiddels op verschillende punten verouderd ; men leze speciaal blz. 209, v. veel risico's zouden er door op den verzekerde gelegd worden, dat het vrijwel geen zin meer zou hebben om zich nog te verzekeren ! Schijnbaar vanuit een geheel ander uitgangspunt tracht Pestman tot een oplossing te komen in een uitsluitend voor de brandverzekering geschreven betoog !). Zijn uitgangspunt is de aannemelijke stelling, dat alvorens men de gevolgen vaststelt van risicoverzwaring, men goed zal doen met zich rekenschap te geven van wat „risico" is; het juiste inzicht in den aard van het risicobegrip krijgt men, aldus schrijver, wanneer men begint vast te stellen wat verzekering economisch eigenlijk is; risico in verzekeringstechnischen zin blijkt dan „niet anders dan de verzekerbare onzekerheid, die bij het economisch subject een behoefte aan zekerheid doet ontstaan en waarmede, wat haar aard en omvang betreft, die behoefte gelijken tred houdt"; deze onzekerheid en daarmede ook de behoefte zijn variabel. De schrijver maakt dan onderscheid tusschen de verzekerbare behoefte en de verzekerde behoefte; de verzekerbare behoefte wijzigt zich van dag tot dag; de verzekerde behoefte daarentegen wordt begrensd door de polisvoorwaarden; het overschrijden van deze grens is niet toelaatbaar. „De verzekerde behoefte, zooals die in de overeenkomst is omschreven, is een even concreet en scherp omlijnd begrip als bv. de verzekerde som, en er is geen reden aan een relatief geringe overschrijding van de contractgrenzen in het eene geval geen en in het andere geval wèl rechtsgevolgen toe te kennen" 2). Voor de bepaling van de grenzen van deze verzekerde behoefte zijn wij op de polisvoorwaarden aangewezen, dus op zuiver objectieve gegevens. Het begrip verzekerde behoefte is een objectief begrip; subjectieve elementen als schuld, medeweten van den verzekerde, komen er niet bij te pas. Rest dan nog de rechtsgevolgen van de overschrijding van de verzekerde behoefte vast te stellen. Bij overschrijding kan men, aldus de schrijver, geen splitsing maken tusschen wel en niet verzekerde behoefte; „de behoefte, zooals die zich geconstitueerd heeft, is ondeelbaar, zeker ten aanzien van het gevaarsobject". De consequentie van dit standpunt — nietigheid van de verzekering bij de geringste uitbreiding „van de verzekerde behoefte" — aanvaardt 1) P. D. Pestman, „Risico-wijziging in de brandverzekering", qepubliceerd in R.M. 1935, blz. 113-128. 2) Blz. 120 ; de schrijver betoogt hier, dat elke overschrijding van de contractgrenzen nietigheid van de verzekering met zich brengt, en hij trekt hierbij een parallel tusschen verzekerde som en verzekerd risico, welke o.i. minder gelukkig is ; bij overschrijding van de grens voor wat het verzekerd bedrag betreft, zijn er inderdaad rechtsgevolgen, maar deze zijn van geheel anderen aard dan de door den schrijver verlangde gevolgen bij overschrijding van het verzekerde risico; is men onderverzekerd, dan zal men zich een evenredige reductie op de verzekerde uitkeering moeten laten welgevallen, maar niemand zal verlangen, dat de verzekering nietig is, gelijk bij de overschrijding van de grenzen van het verzekerde risico het geval moet zijn. Pestman gaarne, ja zelfs meent hij rechtspraak en assurantiepractijk erop te moeten wijzen, dat ten onreche deze leer tot heden niet in alle gestrengheid werd toegepast; bij de 19e-eeuwsche brandverzekering liet zich deze souplesse nog wel verklaren; thans, nu de ,,tallooze factoren, die een zeker risico bepalen, steeds minutieus onderzocht en gemeten worden", is er volgens den schrijver voor een elasticiteit op dit gebied geen plaats meer !). Aangezien overschrijding van de genoemde grenzen eo ipso nietigheid met zich brengt, is de juiste vaststelling er van van het grootste belang; de schrijver geeft toe, dat dit vaak moeilijk zal zijn, doordat mededeelingen in polissen „met de behoefte-begrenzing niet te maken hebben"; van belang zijn slechts die clausules, „die een wijziging brengen in het aspect van het risico". Ook het resultaat van Pestman's onderzoekingen kan ons weinig bevredigen; in de practijk voert het tot consequenies, welke weinig verschillen van die van de leer Molengraaff-Naayen 2); bovendien vermogen wij niet in te zien welke verheldering de economische beschouwingen over verzekerbare en verzekerde behoeften bij de hier aan de orde zijnde vraag opleveren; ware het niet eenvoudiger geweest rechtstreeks vanuit den inhoud van de verzekeringsovereenkomst te gaan betoogen? Bij de beoordeeling van het thans aan de orde zijnde vraagstuk zal men o.i. twee dingen voorop hebben te stellen: ten eerste het niet weersproken feit, dat ons W. v. K. zich, met uitzondering dan van een zeer bijzonder geval, met de vraag van de risicoverzwaring niet bezig houdt; ten tweede, dat bepalingen van ons verbintenissenrecht in het algemeen hier niet anders dan via zeer gekunstelde constructies een „oplossing" kunnen brengen; dit bleek hierboven reeds 3). Slechts de inhoud van de verzekeringsovereenkomst in concreto blijft ons dan over ter beantwoording van de vraag, welke risicowijziging wel, en welke niet verzekerd is. O.i. geldt dan ook nog 1) Pestman overschat hier de mathematiek der brandverzekering ; kennelijk heeft hem het tarief voor industrieele risico's voor den geest gestaan ; zoodra men evenwel buiten dit terrein komt, kan het gemakkelijk gebeuren, dat de noteeringen van twee assuradeuren 100% of meer uit elkaar liggen. Wat blijft daarbij over van de scherpte van het moderne tarifeeringssysteem ? En zelfs al zou deze wel bestaan: een volmaakte statistiek en dus een volmaakt tarief brengen op zichzelf nog niet de noodzaak van verstarring met zich ; men denke aan de levensverzekering ! 2) Principiëel is er natuurlijk wel verschil; in het systeem MolengraaffNaayen gaat de overeenkomst, door het wijzigen van het onderwerp ervan, zonder meer te niet; in het systeem-Pestman wordt de verzekering als het ware „geschorst" ; mocht t.z.t. de ,.verzekerde behoefte" weer in haar oude bedding terugkeeren (men vergeve het beeld) dan herleeft het contract. In het eene geval dus la mort sans phrase, in het andere geval een klein kansje op een wedergeboorte. Practisch komt dit vrijwel op hetzelfde neer. 3) Tot deze conclusie komt ook Guépin, o.c., blz. 179, v. onverminderd wat T. M. C. Asser hieromtrent in 1889 reeds opmerkte !), nl. dat men een „ophouden van des assuradeurs verplichting bij vermeerdering van het risico slechts dan (kan) aannemen, als de contractueele omschrijving van het voorwerp der verzekering daartoe aanleiding geeft" (natuurlijk afgezien van art. 293). De vaststelling hiervan kan in de practijk zeker tot moeilijkheden aanleiding geven; onder geen beding zal men elke omschrijving van het risico als een beperking ervan mogen beschouwen. Het enkele feit, dat in een polis van brandverzekering vermeld staat, dat verzekerd is een huis, „van steen gebouwd, met pannen gedekt en ongevaarlijk belend", maakt de verzekering nog niet nietig, wanneer een ongevaarlijke belending door een gevaarlijke vervangen wordt. Evenmin is een ongevallenverzekering nietig, wanneer op de polist staat: „de Maatschappij verzekert den heer X, van beroep timmerman, tegen ongevallen, enz." en de heer X na een zekeren tijd bv. rentenier wordt. Voor het ophouden van de verplichtingen van den assuradeur zal het volgens ons recht noodig zijn, dat met zooveel woorden de aansprakelijkheid van den assuradeur beperkt wordt, zooals dit geschiedt bij de z.g. „warranties" 2); hier is inderdaad sprake van een voorwaarde voor de gehoudenheid van den assuradeur; niet-nakoming ervan zou art. 1302 B.W. toepasselijk maken. Dit is het systeem dat, naar het ons wil voorkomen, voor ons thans geldend recht van kracht is. Dat het bevredigend is, zouden wij zeker niet willen beweren; het beste dat men er van zeggen kan is, dat het door zijn leegheid alle plaats laat aan door partijen te treffen regelingen, een vrijheid van welke, naar hierboven reeds bleek, sommige assurantiemaatschappijen in ruime mate gebruik maken. Na het Nederlandsche systeem besproken te hebben, dat juist door het stilzwijgen van de wet tot veel meeningsverschil aanleiding geeft, zij het ons vergund de regeling van de Fransche wet in herinnering te brengen. De sedes materiae is art. 17 3) j° art. 15 sub 3; het laatste legt uitdrukkelijk de verplichting van den verzekerde vast om aan den assuradeur op te geven „les circonstances spécifiées dans la police qui ont pour conséquence d'aggraver les risques"; het eerste artikel regelt de gevolgen van deze risicoverzwaring. De regeling van de Fransche wet heeft dus uitsluitend betrekking op verzwaring van risico, en niet op risicowijziging in 1) T. M. C. Asser, „Verhooging van gevaar bij brandverzekering", Mag. van Handelsrecht, 1889, blz. 28, v. 2) Hierover : Dorhout Mees, blz. 201, v. 3) Men zie hierboven blz. 71, v. het algemeen !). Van deze verzwaringen komen uitsluitend die in aanmerking, welke nominatim in de polis zijn genoemd, zoodat de verzekerde nooit in het onzekere kan verkeeren over de opvattingen van zijn verzekeraar daaromtrent 2). Na aldus de verplichting tot opgave van de risicowijziging te hebben beperkt, maakt de Fransche wet, bij haar verdere uitwerking, een onderscheid tusschen risicoverzwaring ontstaan door het toedoen van den verzekerde, en risicoverzwaring ontstaan buiten toedoen van verzekerde. In het eerste geval is verzekerde verplicht, voordat hij de wijzigingen aanbrengt, den assuradeur te waarschuwen; in het tweede geval is hij gehouden de risicovermeerdering op te geven binnen 8 dagen, nadat hij er kennis van gekregen heeft. De assuradeur heeft in beide gevallen de keuze tusschen: royement en premieverhooging; een voorstel tot premieverbetering kan de verzekerde natuurlijk weigeren; in dat geval royeert de verzekeraar de overeenkomst; wanneer de risicoverzwaring te wijten is aan het toedoen van verzekerde, heeft de verzekeraar het recht om bij weigering van de gevraagde premieverbetering — waarop dus ontbinding van de overeenkomst volgt — schadevergoeding te vragen. Deze schadevergoeding, welke, voor zoover ons bekend, een vondst van den Franschen wetgever is 3), is niet onredelijk. Door toedoen van verzekerde komt er tusschentijds een einde aan de overeenkomst, hetgeen, naar men moet aannemen, voor den assuradeur een verlies beteekent. Deze door den verzekeraar geleden schade is evenwel moeilijk vast te stellen; het ware daarom wellicht practischer geweest, wanneer men in de wet de schadevergoeding tevens gefixeerd had, bv. door te bepalen, dat de verzekeraar de reeds betaalde (jaar)premie voor de loopende verzekeringsperiode (of desnoods een bepaalde fractie er van) kan behouden. Dit zijn de hoofdtrekken van de Fransche regeling, welke, volgens onze meening, logisch van constructie is. De onvolledigheden in deze regeling bespraken wij hierboven reeds 4); zij zijn over het algemeen van ondergeschikten aard en worden bovendien door het leggen van een verband tusschen het onderhavige wetsartikel en 1) De schrijvers te onzent hebben, vreemd genoeg, de neiging om elke risicoverandering, c.q. risicovermindering, dezelfde (ernstige) gevolgen toe te kennen als de risicoverzwaring; aldus b.v. Molengraaff, o.a. in R.M. 1922, blz. 270; Naayen, o.c., blz. 231 (hiertegen: Nolst Trénité in W. 9333) en Pestman, t.a.p. ; veroordeelen theoretische beschouwingen, welke tot zulke vreemde resultaten leiden, niet zichzelve ? 2) Zoowel het bezwaar van gebrek aan wetenschap over de objectieve inzichten van verzekeraars, als over de subjectieve inzichten van den betreffenden verzekeraar, zijn hiermede terzijde gesteld. 3) Hierover uitvoeriger, blz. 72, v. *) Blz. 74. de bepalingen inzake de onjuiste aanmelding (artt. 21 en 22) voor een groot deel opgelost. Wij mogen niet nalaten in dit verband melding te maken van de Duitsche regeling, welke geheel andere uitgangspunten gekozen heeft. Art. 23 van het Duitsche V.V.G. legt den verzekerde de verplichting op om risicoverzwaring te voorkomen. „Nach dem Abschlusse des Vertrags darf der Versicherungsnehmer nicht ohne Einwilligung des Versicherers eine Erhöhung der Gefahr vornehmen oder deren Vornahme durch einen Dritten gestatten". Dit uitgangspunt nu lijkt ons beslist onjuist. Door het sluiten van een verzekering legt men op deze wijze een servituut op het verzekerde voorwerp; hetgeen even onjuist als onnoodig is. Waarom zou iemand, die zijn woonhuis tegen brand verzekerd heeft, in zijn woning geen pension mogen openen? Ook in zijn nadere uitwerking is de Duitsche wet o.i. niet gelukkig geweest; men leze de weinig klare artikelen 23—29 x). De Zwitsersche regeling kent, evenmin als de Fransche, de verplichting van den verzekerde om geen risicoverhooging teweeg te brengen; art. 28, le lid bepaalt, dat wanneer de verzekeringnemer gedurende den loop van de overeenkomst „eine wesentliche Gefahrserhöhung herbeigeführt hat", de verzekeraar niet meer door de overeenkomst gebonden is; het 2e lid van dit artikel laat erop volgen, dat „die Gefahrserhöhung wesentlich (ist), wenn sie auf der Aenderung einer für die Beurteilung der Gefahr erheblichen Tatsache beruht, deren Umfang die Parteien beim Vertragsabschlusse festgestellt haben . Wanneer de gevaarverhooging ontstaan is buiten toedoen van verzekerde, dan is de verzekeraar slechts dan niet meer gebonden, wanneer de verzekeringnemer in gebreke is gebleven om de hem bekend geworden gevaarverhooging aan den verzekeraar op te geven. Na aanmelding van de risicoverzwaring kan de verzekeraar de overeenkomst royeeren, althans wanneer hij zich dat recht heeft voorbehouden in geval van „wesentlicher Gefahrserhöhung" (art. 30). Tenslotte noemt de wet nog een viertal gevallen, waarbij de zooeven genoemde rechtsgevolgen niet intreden, te weten: a) bij ontbreken van causaal verband tusschen risicoverzwaring en den omvang der schade; b) bij risicoverzwaring in het belang van den assuradeur; c) bij risicoverzwaring als gevolg van een „Gebot der Menschlichkeit"; 1) Voor de nadere bijzonderheden van de Duitsche regeling meenen wij te mogen volstaan met een verwijzing naar Guépin, blz. 183, v., die bij zijn uiteenzettingen het voetspoor heeft gevolgd van Bruck, „Das Privatversicherungsrecht". Over deze materie ook nog : Ehrenberg, „Gefahrerhöhung und Versicherungsvertrag", Zeitschrift Versicherungs-Wissenschaft, 1928, blz. 349, v„ met nadere literatuur-referenties. d) wanneer de verzekeraar uitdrukkelijk of stilzwijgend afstand gedaan heeft van de hem te dezer zake toegekende rechten 1). Vergelijkt men de Fransche regeling van het probleem der risicoverzwaring met die van Duitschland, Zwitserland, Oostenrijk en trouwens ook die van de Scandinavische landen, dan blijken er drie punten te zijn, waar het Fransche recht principiëel verschilt van het recht van de andere landen; achtereenvolgens zijn dit: 1. Het Fransche recht kent den assuradeur een schadeloosstelling toe, wanneer de verzekering tot een vroegtijdig einde komt, doordat de verzekerde de gevraagde premieverbetering bij risicoverzwaring door zijn toedoen, heeft geweigerd. In het systeem van de Fransche wet (continuïteit van de overeenkomst; zie punt 2) is hier iets voor te zeggen; doordat de wet echter geen enkel richtsnoer geeft tot vaststelling van deze schadeloosstelling, is de regeling op dit punt niet geheel geslaagd. 2. Het Fransche recht ziet de risicoverzwaring als een „accident dans le contrat", in tegenstelling tot de andere landen, waar risicoverzwaring in principe het einde van de overeenkomst beteekent; in dit verband regelt de Fransche wet dan ook het recht van den verzekeraar om premieverhooging te vragen. Op gezag van Deschamps 2) vermelden wij, dat in geen ander land, — met uitzondering van China, waar de wet op de verzekeringsovereenkomst van 30 December 1929 op de leest van het toenmalige Fransche ontwerp geschoeid is — deze keuze: ontbinding of premieverhooging, in de wet opgenomen. Principiëel zoowel als practisch lijkt ons deze regeling toch inderdaad de juiste; Practisch juist, omdat hier vastgelegd wordt, wat gewoonlijk inderdaad ook zal geschieden, en principiëel juist, omdat o.i. de risicoverzwaring inderdaad als een incident in de overeenkomst en niet als het einde ervan gezien moet worden. Let men op de bedoeling van partijen bij de verzekeringsovereenkomst, dan zal men toch tot de conclusie moeten komen, dat men beoogt te verzekeren: zijn huis tegen brand (en niet: zijn van steen gebouwd, met pannen gedekt, ongevaarlijk belend, gasverlicht, hecht doortimmerd, fatsoenlijk bewoond huis), zooals men beoogt te verzekeren zijn eigen persoon tegen ongevallen (en niet: den heer X, kantoorbediende, oud 25 jaar, onge- J) Dit althans zijn de hoofdlijnen van de Zwitsersche regeling, welke men in de artt. 28—32 vermeld vindt, welke artikelen niet lijden aan onoverzichtelijkheid, zooals de Duitsche ! Van de taak om de Duitsche, Oostenrijksche en Zwitsersche regelingen nader te vergelijken, kunnen wij ons ontslagen achten, aangezien hierover een uitvoerige studie is gepubliceerd van Rommel (Zürich), ,,Die Gefahrerhöhung im deutschen, österreichischen und schweizerischen Versicherungsvertragsrecht", in „Zeitschrift Vers. Wissenschaft", 1919, blz. 229— 253. 2) Deschamps, „L'aggravation du risque en cours d'assurance", Parijs, 1933. huwd, ouders gezond, kinderen geen, niet reizend, niet sport beoefenend, en matig levend). Zijn er omstandigheden, welke tijdens den duur van de overeenkomst veranderen (en bij welke overeenkomst van langeren duur zouden de omstandigheden niet veranderen?), dan staat men voor de vraag: in welke mate moet men, de billijkheid ten opzichte van beide partijen betrachtend, deze veranderde omstandigheden de overeenkomst laten beïnvloeden? Deze vraag te beantwoorden met te zeggen: in principe houdt de overeenkomst dan op, lijkt ons, gelet alweer op de bedoeling van partijen, beslist onjuist; hoogstens zou men kunnen zeggen, dat deze oplossing eenvoudig is; even onjuist dan als eenvoudig. Slechts theoretische bespiegelingen, welke geen rekening meer houden met de feiten, welke zij bespiegelen, kunnen tot dergelijke conclusies voeren. Het standpunt van de Fransche wetgever: risicoverzwaring is een „accident dans le contrat" is o.i. dan ook het juiste. 3. De Fransche wet stelt de eisch, dat de omstandigheden, welke als risicoverzwarend zullen worden beschouwd, in de polis moeten worden opgesomd; ook dit o.i. volkomen terecht. De verzekerde is hiermede ontlast van een risico, hetwelk hij moeilijk kan dragen; voor tal van verzekerden ligt het al of niet van belang zijn van omstandigheden voor den omvang van het risico, volkomen buiten het gezichtsveld; ja, men zou zelfs kunnen zeggen dat de eenige, die hier werkelijk tot oordeelen bevoegd is, de verzekeraar zelf is; slechts hij weet waarom hij dit risico op die voorwaarden wil accepteeren; slechts hij kan weten welke omstandigheden voornamelijk van belang zijn. Logisch is het dan ook, om den assuradeur te belasten met de opsomming van de risicoverzwarende omstandigheden in de polis. Verzekerde kan zich hiernaar richten; hij weet nu waar hij zich aan te houden heeft. Uit het hier vermelde blijkt voldoende, van welke beteekenis wij de Fransche regeling achten; wij koesteren dan ook de hoop, dat onze eigen wetgever t.z.t. de hier zoo juist vermelde beginselen als uitgangspunt neemt. De regeling van het vraagstuk der risicoverzwaring is, wat zijn opzet betreft, o.i. een van de meest geslaagde deelen van de Fransche wet. § 6. Eigen schuld van verzekerde. De Nederlandsche regeling is bekend: schade, door eigen schuld van verzekerde veroorzaakt, komt niet ten laste van den verzekeraar (art. 276 W. v. K.); voor de brandverzekering wordt aan deze bepaling gederogeerd door art. 294: „de verzekeraar is tot schadevergoeding niet gehouden, indien hij bewijst, dat „de brand door merkelijke schuld of nalatigheid van den verzekerde zelve veroorzaakt is". Het verschil tusschen de algemeene regeling en de speciale regeling voor de brandverzekering is kennelijk gelegen in de woorden „merkelijke schuld of nalatigheid", en dan in het bijzonder in het woord „merkelijk"; schuld immers zonder meer, en ook nalatigheid x), is reeds door de algemeene regeling van de verzekering uitgesloten. Art. 276 moet dus — wil art. 294 eenigen zin hebben — meer uitsluiten dan art. 294 doet; de vraag rijst dan onmiddellijk: wordt ook lichte schuld door art. 276 uitgesloten ? Ten onrechte spreken de schrijvers, die zich met deze materie bezighouden, uitsluitend over: lichte schuld en grove schuld; tusschen deze beide uitersten immers ligt het groote aantal van gevallen, waar schuld-zonder-meer aanwezig is; slechts in de extreme gevallen kan men er de qualificatie „licht" en „zwaar" aan toevoegen. Een drieledige schuld-indeeling vindt trouwens steun in de klassieke begrippen „culpa lata" 2), welke dikwijls gelijkgesteld werd met „dolus", „culpa levis in concreto", een schuldgraad waarvan sprake was, wanneer men niet die zorg in acht had genomen, waarmede men zijn eigen zaken behandelde 3) en „culpa levis in abstracto' , wanneer men niet de zorg in acht had genomen van een goeden huisvader 4) 5). Op gelijke wijze onderscheidt men in de Duitsche literatuur „grobe Fahrlassigkeit", „Fahrlassigkeit" en „leichte Fahrlassigkeit" 6). De bewoordingen nu van art. 276, welke spreken over „schuld" zonder toevoeging, en het verband, dat men zal hebben te leggen tusschen art. 294 en art. 276, maken het aannemelijk, dat het laatste artikel deze drie schuldschakeeringen van de verzekering beoogt buiten te sluiten. Eigen schuld omvat ook nalatigheid: H.R., 25 Februari 1916, W. 10023, N.J. 1916, blz. 497. 2) Ulpianus, D. 50, 16, de V. S., 213, 2 ; lata culpa est nimia negligentia, id est non intellegere quod omnes intellegunt. 3) Men vergelijke: Inst. III, XXV, 9: Sufficit enim talem diligentiam qualem suis rebus adhibere solet. 4) Men vergelijke: Gajus, D. 13, 6, Comm. 18 : Talis diligentia qualem quisque diligentissimus pater familias suis rebus adhibet. 5) Over deze onderscheidingen o.a. Girard, ,,Manuel Élémentaire de Droit Romain", Parijs, 7e éd., 1924, blz. 691, v. 6) Aldus b.v. bij Manes, k. 1722, v. Bij de beraadslagingen over den tekst van het huidige artikel 276 is weinig naar voren gebracht, dat licht op deze kwestie kan werpen. Achtereenvolgens luidde de tekst: (Niet ten laste van den verzekeraar komen schaden) „door toedoen, verzuim of nalatigheid van eenen verzekerde veroorzaakt" 1), en. .. . „door bewezen toedoen van eenen verzekerde veroorzaakt" 2). Bij de daaropvolgende beraadslagingen is wel gevraagd, of ook „culpa levissima" door het artikel van de verzekering werd buitengesloten; in elk geval, aldus merkte de 4e afdeeling van de Kamer op, is dan de tweede zinsnede van het artikel (verzekeraar mag de premie behouden) zeker niet op zijn plaats 3). Tenslotte werd „toedoen" nog veranderd in „door de schuld", resp. in „door eigen schuld" (van verzekerde), maar een wezenlijke verandering bracht dit niet en een nadere toelichting werd, voor zoover ons bekend, niet gegeven 4). Ook de vroegere historie van dezen tekst wijst er niet op, dat de buitensluiting van de eigen schuld zich tot de ernstige graden van schuld zou beperken. Het artikel vindt, evenals zooveel andere assurantie-bepalingen van ons W. v. K., zijn oorsprong in het zeerecht; met name vergelijke men art. 351 C.Com.: „Tout changement de route, de voyage ou de vaisseau, et toutes pertes et dommages, provenant du fait de 1'assuré, ne sont point a la charge de 1'assureur; et même la prime lui est acquise, s'il a commencé a courir les risques". De woorden „provenant du fait de 1'assuré", welke min of meer overeenkomen met ons „door eigen schuld van verzekerde", slaan zoowel op „tout changement de route, de voyage, ou de vaisseau", als op „toutes pertes et dommages" 5). Speciaal bij de verandering van koers is het duidelijk, dat er overmacht moet zijn — in dien zin, dat de verandering buiten toedoen van den verzekerde zal moeten geschieden — wil de verzekeraar gehouden zijn tot vergoeding der schade. Dat elke graad van schuld — dus ook de lichte — de verzekering krachteloos maakt, schijnt niet twijfelachtig. Art. 351 C. Com. is op zijn beurt weer ontleend aan een bepaling van de Ordonnance de la Marine (L. III, T. VI, art. 27): ...."si toutefois le changement de route de voyage ou de vaisseau arrivé par 1'ordre de 1'assuré, sans le x) Aldus art. 540, al. 2/b, ontwerp-1809 : Voorduin IX, blz. 104. 3) Aldus art 92, ontwerp-1822 ; Voorduin fca.p. 2) Voorduin, IX, blz. 240. 4) Wel is nog opgemerkt, dat „de verzekeraar behoort alleenlijk in het geval van culpa lata quae dolo aequiparatur van zijn verplichting ontslagen te worden (sommige leden van de 4e afdeeling, Voorduin, IX, blz. 270), maar dit werd gezegd naar aanleiding van den tekst van het tegenwoordige art. 294 en kan dus moeilijk als argument gebruikt worden bij de interpretatie van art. 276. B) Men vergelijke o.a. Rép. prat. v°. Droit Maritime, no. 1513, en voorts „Cour de Cassation de Turin", 22 Dec. 1892, D.P. 94, 2, 188. consentement des assureurs, ils seront déchargés des risques, ce qui aura pareillement lieu en toutes autres pertes et dommages, qui arriveront par le fait ou la faute des assurés". Gelet op de scherpe toepassing en den strengen uitleg van dit artikel !), zal men ook hier tot de conclusie moeten komen, dat elke graad van schuld de gehoudenheid van den assuradeur deed te niet gaan. Noch uit de historie, noch uit de bewoordingen van art. 276 kan men dus argumenten putten voor de beperking van de werkingssfeer van dit artikel tot bepaalde schuldgraden. Bij de verdere beschouwingen zal men één ding voorop moeten stellen, nl. dat het artikel niet van openbare orde is, zoodat het partijen vrij staat, een andere, voor verzekerde gunstiger, regeling te treffen. Hierover althans zijn alle schrijvers het wel eens 2). Doordat in de practijk in de polisvoorwaarden vrijwel steeds van deze vrijheid gebruik gemaakt wordt, heeft uiteraard de vraag, hoever art. 276 gaat met het uitsluiten van eigen schuld, veel aan practische waarde ingeboet. Deze van den tekst der wet afwijkende practijk heeft nog op andere wijze invloed uitgeoefend op de porté van het artikel. Men ziet voor den rechter vrijwel geen andere geschillen over deze schuldkwestie verschijnen dan die, waarbij er sprake is van ernstig verzuim van verzekerde. Hieruit, althans mede hieruit, concludeert Holleman 3), dat art. 276 alleen grove schuld van de verzekering uitsluit. Men zou dan de stelling kunnen verdedigen, dat de gewoonte den rechtsregel van art. 276 gewijzigd heeft. Merkwaardigerwijze schijnt een onlangs gepubliceerd vonnis van de Amsterdamsche rechtbank zich min of meer op dit standpunt te stellen 4), door te overwegen dat de aard van de rijwiel- 1) I- W. Holleman, „De invloed van schuld van de verzekerde op de gehoudenheid van den verzekeraar, in het bijzonder bij automobielverzekering", „Verzekeringsarchief , 1932, blz. 23, v., vermeldt de inzichten te dezer zake van de 18e eeuwsche Fransche commentatoren. 2) Nolst Trénité, blz. 55 ; Dorhout Mees, blz. 228 ; Holleman, t.a.p. 3) l.c. blz. 33: „Deze opvatting (dat art. 276 slechts doelt op grove schuld) vindt hare feitelijke bevestiging in de jurisprudentie. Het is althans opmerkelijk, dat in de gevallen, waarin door den rechter beroep op art. 276 als juist werd erkend, zonder uitzondering sprake was van grove schuld". Holleman verdedigt voorts de stelling dat de aard van de verzekeringsovereenkomst .— een contractus uberrimae fidei .— voor den verzekerde de verplichting met zich zou brengen, tegen risicoverzwaring te waken. Dat een dergelijke plicht volgens ons recht zou bestaan, meenen wij beslist te moeten ontkennen (men zie den tekst hierboven, blz. 178, v.); bovendien is de constructie: (zware) schuld is risicoverzwaring o.i. niet juist; art. 276 werpt, gelijk Nolst Trénité het juist uitdrukt, een causaliteitsbarrière op; de kwestie der risicoverzwaring speelde wel een rol bij art. 351 C.Com. en art. 27 Ord. de la Marine (koerswijziging!), maar niet bij art. 276 W.v.K. In den hier verdedigden zin ook Guépin, blz. 72: „de uitsluiting van schuld is een subjectief-oorzakelijke risicobeperking". „Er bestaat geen verplichting van den verzekerde om zich te onthouden van een doen of laten, dat de gevaarsrealisatie tengevolge kan hebben." 4) Rechtbank Amsterdam, 3 Jan. 1936, N.J. 1937, No. 788. verzekering tegen diefstal, gelijk de onderwerpelijke, met zich brengt, dat de verzekeraar, zonder dat derhalve omtrent dit punt iets in de polis wordt bepaald (wij cursiveeren), op zich neemt het risico voor eigen schuld van verzekerde, hetwelk aan te nemen stellig niet ingaat tegen het bepaalde in art. 276 W. v. K., hetwelk behalve wellicht t.a.v. opzet en grove schuld, niet van openbare orde is"; „deze risico-overneming", aldus vervolgt de rechtbank, „kan slechts worden aangenomen binnen zekere grenzen; de grenzen zijn daar, waar de handelswijze van den verzekerde ten opzichte van het rijwiel ophoudt te behooren tot de gedragingen ten aanzien van eigen goed van een voorzichtig mensch, die wel beseft, dat daarin gevaar schuilt, doch de gevolgen daarvan op zich wil nemen, omdat anders de practische waarde van het rijwiel als vervoermiddel teloor gaat." Merkwaardig is dit vonnis, doordat het stelt, dat de aard van een diefstalverzekering op een fiets met zich brengt, dat ook zonder dat de polis er iets van zegt, schuld van verzekerde is ingesloten; aangezien de positie van den tegen diefstal verzekerden rijwieleigenaar in dit opzicht niet verschilt van die van een tegen „all risks" verzekerde eigenaar van byouteriën, noch van die van een tegen ongevallen verzekerde persoon !), leent deze beschouwing zich tot een uitbreiding ad infinitum, welke hiertoe moet leiden, dat men vrijwel steeds verzekerd is tegen eigen schuld, ook zonder dat dit bedongen is. Deze situatie is volgens de rechtbank niet in strijd met art. 276, omdat het artikel. .. . niet van openbare orde is ! Volgens ons is er slechts dan geen strijd met art. 276, wanneer men aanneemt, dat art. 276 door het gebruik, door de gewoonte, van inhoud is veranderd; het is daarom, dat wij schreven: de Amsterdamsche rechtbank schijnt zich min of meer op het standpunt te stellen, dat art. 276 door de gewoonte afgeschaft of gewijzigd is; Belangwekkend zijn ook de grenzen, die de rechtbank dan wèl trekt; deze liggen daar, waar de handelwijze van den verzekerde niet meer zou behooren tot de handelwijze van een voorzichtig mensch t.a.v. eigen goed; een combinatie, zien wij het goed, van de diligentia van de bonus pater familias en de diligentia quam suis ! Resumeerende kunnen wij concludeeren, dat de bewoordingen van art. 276 alle graden van schuld van de verzekering uitsluiten; zoowel de geschiedenis van het artikel als het bestaan van een afwijkende regeling voor de brandverzekering maken het aanne- x) De rijwielverzekering heeft in dit opzicht weinig specifieks. Anders ligt het b.v. bij de wettelijke aansprakelijkheidsverzekering ; hier maakt de „eigen schuld" juist het onderwerp van de overeenkomst uit, zoodat men hier inderdaad met recht zou kunnen volhouden, dat de aard van de verzekering dekking tegen eigen schuld met zich brengt. melijk, dat de bewoordingen van het artikel met de bedoeling van den wetgever van 1838 overeenstemmen. Het artikel is niet van openbare orde en in de practijk wordt er gewoonlijk aan gederogeerd. Deze afwijkende practijk is zoozeer een gewoonte geworden, dat het zich inderdaad laat verdedigen, dat het artikel door de gewoonte een andere strekking heeft gekregen dan het oorspronkelijk had. Er blijft dan evenwel de moeilijkheid over, dat daarmede nog niet uitgemaakt is, of alleen de culpa levis (resp. levissima) buiten de werkingssfeer van het artikel valt, of dat alle culpa, welke geen culpa lata is er buiten valt. Veel verder is men dan nog niet gekomen; ook de o.i. vrij willekeurige formuleering van de Amsterdamsche rechtbank brengt hier weinig licht. Waar men bovendien uiterst voorzichtig moet zijn met het vaststellen van een gewoonterecht, dat tegen het geschreven recht ingaat, komt het ons juister voor, art. 276 de ruime strekking toe te kennen, welke wij hierboven verdedigden, waarbij dus alle graden van schuld van de verzekering worden uitgesloten. Is dus te onzent de oude, strenge, Fransche regel nog gehandhaafd, in Frankrijk zelf is men, naar wij hierboven zagen *), volkomen overstag gegaan, althans voor de „assurances terrestres". Art. 12 van de wet van 1930 verklaart thans, dat alle schaden, veroorzaakt door schuld van den verzekerde, ten laste van den verzekeraar komen ,,sauf exclusion formelle et limitée, contenue dans la police" ; Over de strekking van deze toevoeging spraken wij hierboven reeds. Wij kunnen thans volstaan met te constateeren, dat in Frankrijk thans elke graad van schuld van den verzekerde is ingesloten, en dat de assuradeur zelfs beperkt is in zijn bevoegdheid om van deze wetsbepaling af te wijken ; hij kan b.v. nooit bedingen, dat schuld, zelfs niet dat grove schuld, in het algemeen buiten de verzekering zal vallen ; de uitsluiting moet „formelle et limitée" zijn 2). Opzet daarentegen is, gelijk wij reeds zagen, steeds van de verzekering uitgesloten. Naast dit „moderne" artikel, waarbij men, voor zoover ons bekend, verder gegaan is dan in eenig andere, nieuwere verzekeringswet, is het aloude artikel 351 C.Com. voor de zeeverzekering nog steeds van kracht. Een dualisme tusschen land- en zeeverzekering is uiteraard in Frankrijk, en elders trouwens ook, dikwijls te constateeren; in dit geval evenwel is het, naar wij meenen, niet bezwaarlijk; immers juist hier zijn de eischen, welke de beide soorten van verzekering stellen, wel zeer verschillend; op de uiteenloopende behoeften te dier zake bij de verschillende soorten van verzekering komen wij trouwens zoo aanstonds nog terug. !) Men zie den tekst hierboven, blz. 56. 2) Zie voorbeeld blz. 58. Eerst zullen wij evenwel nog de Zwitsersche en Duitsche regelingen ter sprake hebben te brengen. De Zwitsersche wet regelt deze materie in art. 14 *). Bij grove schuld van den verzekerde heeft de verzekeraar het recht „seine Leistung in einem dem Grade des Verschuldens entsprechenden Verhaltnisse zu kürzen ; trouwens ook bij opzet of grove schuld van huisgenooten of personeel bestaat de mogelijkheid van een door den assuradeur toe te passen reductie op de uitkeering ; wij verwijzen hiervoor naar den tekst van het artikel. Aantrekkelijk kunnen wij deze regeling zeker niet vinden ; een vermindering van de door den verzekeraar te betalen schadevergoeding, al naar gelang van den schuldgraad (waarbij men er rekening mede houde, dat het hier uitsluitend gaat over de schakeeringen van grove schuld) biedt geen enkel houvast ; men zal wel steeds naar den rechter hebben te gaan om de schuldgraad te laten vaststellen. Aangezien het artikel, blijkens art. 98, in zooverre van openbare orde is, dat een afwijking ervan ten nadeele van den verzekerde niet is toegestaan, is het dus niet mogelijk te bedingen, dat bij grove schuld de verzekeraar geheel ontslagen zal zijn van zijn verplichting tot vergoeding van de schade. Dit artikel is zeker niet één van de geslaagdste van deze wet ; navolging heeft het, voor zoover ons bekend, dan ook niet gevonden. Bij lichte schuld, aldus de laatste alinea van het artikel, blijft de gehoudenheid van den verzekeraar onverminderd bestaan 2). Volgens de Duitsche wet is de verzekeraar ontslagen, wanneer de verzekeringnemer de schade opzettelijk of door grove schuld 1) Art. 14 luidt als volgt: „Der Versicherer haftet nicht, wcnn der Versicherungsnehmer oder der Anspruchsberechtigte das befürchtete Ereignis absichtlich herbeigeführt hat. Hat der Versicherungsnehmer oder der Anspruchsberechtigte das Ereignis grobfahrlassig herbeigeführt, so ist der Versicherer berechtigt, seine Leistung in einem dem Grade des Verschuldens entsprechenden Verhaltnisse zu kürzen. Ist das Ereignis absichtlich oder grobfahrlassig von einer Person herbeigeführt worden, die mit dem Versicherungsnehmer oder dem Anspruchsberechtigten in hauslicher Gemeinschaft lebt, oder für deren Handlungen der Versicherungsnehmer oder der Anspruchsberechtigte einstehen muss, und hat er sich in der Beaufsichtigung, durch die Anstellung oder durch die Aufnahme jener Person einer groben Fahrlassigkeit schuldig gemacht, so kann der Versicherer seine Leistung in einem Verhaltnisse kürzen, das dem Grade des Verschuldens des Versicherungsnehmers oder des Anspruchsberechtigten entspricht. Hat der Versicherungsnehmer oder der Anspruchsberechtigte das Ereignis leicht fahrlassig herbeigeführt oder sich einer leichten Fahrlassigkeit im Sinne des vorhergehenden Absatzes schuldig gemacht, oder hat eine der übrigen dort aufgeführten Personen das Ereignis leichtfahrlassig herbeigeführt, so haftet der Versicherer in vollem Umfange." 2) De Zwitsersche wet kent dus uitsluitend de onderscheiding tusschen grove en lichte schuld, zij het dan, dat men bij de grove schuld, blijkens het bovenstaande, nog allerlei schakeeringen zal hebben te constateeren. veroorzaakt heeft '); het woord „verzekeringnemer" zal men hier in ruimen zin hebben te nemen ; „art. 61 heeft het oog op een ieder, die als rechtstreeksch belanghebbende moet worden beschouwd"2). Deze regeling is niet van openbare orde ; de wetgever zelf heeft trouwens eenige afwijkende regelen opgesteld ; in de eerste plaats in art. 130 voor de transportverzekering ; hier wordt opzet naast schuld (zonder beperking !) van de verzekering buitengesloten ; ook bij lichte schuld ziet de verzekerde zich het recht op schadeloosstelling dus ontgaan 3). Daarentegen bepaalt art. 152 voor de aansprakelijkheidsverzekering, dat de verzekeraar slechts bij opzet van den verzekerde ontslagen is van zijn schadevergoedingsplicht ; ook de grove schuld is dus in de aansprakelijkheidsverzekering ingesloten. Wanneer wij ons afvragen welke regeling de jure constituendo de meest gewenschte is, dan zouden wij voorop willen stellen, dat men partijen een zoo groot mogelijke vrijheid moet laten. Van misbruik van de zijde van den verzekeraar is, waar het betrof het uitsluiten van lichte schuld, zeker niet gebleken ; beperking van de contractsvrijheid naar dezen kant is dus niet noodig. Aan den anderen kant zal men zich hebben af te vragen, of een algeheele vrijheid met betreking tot het insluiten van schade door grove schuld ontstaan, niet tot misstanden aanleiding geeft. Het eenige motief om de contractvrijheid te beperken zou gelegen kunnen zijn in het algemeen belang. Het algemeen belang evenwel zal in de meeste gevallen van insluiting van grove schuld niet geschaad worden ; wanneer men een diefstalverzekering heeft loopen op een fiets, een ongevallenverzekering op eigen persoon, een verzekering tegen het breken van zijn spiegelruiten, dan is het algemeen belang weinig of niet geschaad, wanneer de assuradeur ook betalen moet, wanneer de schade door eigen grove roekeloosheid is veroorzaakt. Er zijn evenwel speciale gevallen, waar het algemeen belang wel degelijk bij betrokken is ; eenigermate is dit reeds het geval bij de brandverzekering (door het gevaar van uitbreiding van den brand !) ; in aanzienlijker mate nog is dit het geval bij de aansprakelijkheidsverzekering en dan wel zeer speciaal bij de aansprakelijkheidsverzekering ten behoeve van automobilisten 4). Hoe ruimer hier de verzekering is, met des te geruster hart kan de ' Art. 61 van de Duitsche wet luidt als volgt: ,,Der Versicherer ist von der Verpflichtung zur Leistung frei, wenn der Versicherungsnehmer den Versicherungsfall vorsatzlich oder durch grobe Fahrlassigkeit herbeiführt." 2) Guépin, blz. 85; deze schrijver vestigt tevens de aandacht op het vraagstuk van de aansprakelijkheid van den verzekerde voor zijn . .Reprasentar.ten''; wij komen er hierna nog op terug. 3) Conform Guépin, blz. 84. 4) In gelijken zin Holleman, l.c., blz. 34, v. automobilist „raak" rijden ; de schade wordt immers toch wel voor hem betaald. En waar nu juist deze aan de slachtoffers toegebrachte schade zich door betaling maar zeer partiëel laat herstellen — men denke aan het steeds toenemende aantal dooden en gewonden tengevolge van autobotsingen en aan het daardoor veroorzaakte leed ■— is er inderdaad alle reden om de contractsvrijheid in dit opzicht te beperken. Merkwaardigerwijze zijn het juist de brand- en de (auto)W.A.-verzekeringen, welke geprivilegeerd plegen te zijn; de eerste door ons art. 294 W.v.K., de tweede door een practijk, welke al te vaak ook de „grove schuld mee verzekert. Kan men zich, voor wat de brandverzekering betreft, nog troosten met de gedachte, dat de organisatie van de brandweer thans gewoonlijk van dien aard is, dat voor uitbreiding van den brand weinig plaats is, voor de W.A.-verzekering ten behoeve van automobilisten ontbreken dergelijke gunstige factoren ; het aantal verkeersongevallen neemt hier en overal nog steeds toe '). Het is op grond van deze overwegingen, dat het ons voorkomt, dat hier inderdaad de grove schuld van den verzekerde verplicht moest zijn buitengesloten 2). Bij de aansprakelijkheidsverzekering — en wij denken ook hier speciaal aan de W.A.-verzekeringen voor automobilisten — zou nog een andere beperking ten zeerste gewenscht zijn, n.1. het invoeren van een verplicht eigen risico. Reeds een betrekkelijk klein eigen risico laat de prikkel van het eigen belang intact; de belangen van beiden kunnen niet anders dan hierbij wel varen. Afgezien van de zoo juist genoemde speciale gevallen, kan men o.i. aan partijen volledige vrijheid laten. Een andere vraag is, welk richtsnoer de wet moet geven voor het geval, dat partijen geen bijzondere afspraak te dezer zake maken. Het wil ons dan voorkomen, dat een redelijke afweging van de bij deze kwestie in het geding zijnde belangen meebrengt, dat ..lichtte schuld" en „schuld" onder de verzekering begrepen zijn, maar dat „zware schuld" (quae dolo aequiparatur !) geen recht op schadeloosstelling geeft. De door den Franschen wetgever gestelde regel, dat ook de grove schuld per se onder de verzekering valt, lijkt ons in zijn algemeenheid te ver te gaan. 1) Blijkens publicaties van het Centraal Bureau voor de Statistiek bedroeg het aantal geregistreerde verkeersongevallen in 1936 in ons land 43.724 ; hierbij werden 763 personen gedood en 12.850 gewond ! 2) Voor de aanhangers van de verplichte W.A.-verzekering voor automobilisten is het, eveneens op gronden, ontleend aan het algemeen belang, een uitgemaakte zaak, dat de verzekeraar in elk geval betalen moet, dus ook bij grove schuld, ook bij opzet, evenals bij onverschillig welke inbreuk op de verzekeringsvoorwaarden. Wij raken hier echter op geheel ander terrein, dat met het verzekeringsrecht weinig te maken heeft; wij zullen in par. 8 nog gelegenheid hebben, er op terug te komen. Nog een ander punt zou men de jure constituendo moeten regelen ; wij spraken tot nu toe steeds over eigen schuld van den verzekerde ; in de eerste plaats zal men dit zoo hebben te verstaan, dat hiermede gelijkgesteld wordt eigen schuld van den belanghebbende x). Het is evenwel de vraag, of het niet juist zou zijn schuld van nog andere categorieën van personen uit te sluiten. Terecht beschouwt men te onzent de verzekerde in dit opzicht niet aansprakelijk (evenmin trouwens als in Frankrijk), voor de schuld van zijn kinderen of ondergeschikten 2). De aansprakelijkheid ingevolge art. 1403 B.W. is van geheel anderen aard; eenige reden om een soortgelijke aansprakelijkheid ook hier in te voeren, bestaat er zeker niet. Andere gevallen kunnen tot meer twijfel aanleiding geven ; is men aansprakelijk voor de schuld van zijn vertegenwoordiger, of van zijn voogd, resp. curator ? M.a.w. moet schuld (resp. grove schuld) van den vertegenwoordiger, resp. den voogd of curator, de gehoudenheid van den verzekeraar doen vervallen ? En tenslotte nog deze vraag, welke trouwens in nauw verband staat met de vorige : wanneer de verzekerde een rechtspersoon is, moet dan de schuld van de bestuurders van den rechtspersoon het recht op schadeloosstelling doen vervallen ? 3). Op al deze vragen geven noch de Fransche wet, noch de Duitsche en Zwitsersche wet, het antwoord ; zoodat ook in die landen, evenals bij ons, de oplossing dier kwesties aan de jurisprudentie is overgelaten. Juister ware het, ook dit bij de wet te regelen. Wat de schuldkwestie betreft bij rechtspersonen, te onzent is door de jurisprudentie herhaaldelijk beslist, dat schuld van de organen van de N.V. beschouwd moet worden als schuld van de N.V., en zoo heeft men de N.V. aansprakelijk gesteld voor de schuld van haar directie niet alleen, maar ook van procuratiehouders of lager personeel 4). Gelukkig lijkt deze oplossing ons niet. De strekking van het eigen-schuld-artikel is in de eerste plaats 1) Conform Dorhout Mees, blz. 223. Men vergelijke ook art. 14 van de Zwitsersche wet, dat de „Versicherungsnehmer" naast den „Anspruchsberechtigte" stelt. 2) Men vergelijke in dit verband ook den tekst van art. 290 W. v. K. 3) Over deze vraag zoowel Dorhout Mees als Guépin, t.a.p. ; het proefschrift van Lubbers, „De toepassing van art. 276 W.v.K. bij verzekering van rechtspersonen" (1921), houdt zich speciaal met deze materie bezig. *) Met name H.R., 24 December 1914, N.J. 1915, blz. 257, W. 9818, „Een N.V. (kan) niet alleen door hare directeuren, maar ook door andere personen voor haar, als orgaan optredende, met wie zij derhalve als rechtspersoon moet worden vereenzelvigd, aan het rechtsleven deelnemen, en mitsdien (kan) ook de nalatigheid van die personen voor de N.V. als eigen nalatigheid en dus ook als eigen schuld moeten gelden". — Voorts H.R., 25 Februari 1916, W. 10023. — Voor verdere jurisprudentie mogen wij verwijzen naar Dorhout Mees, blz. 225; men vergelijke vooral ook de belangwekkende studie van Meyers „De beteekenis van het probleem der rechtspersoonlijkheid voor de practijk", verschenen in W.P.N.R. 3285, 3286 en 3287. toch wel te zorgen, dat het eigen belang van den verzekerde bij het behoud van de verzekerde zaak niet geheel verdwijnt ; het belang bij het behoud der zaak is door de verzekering immers vrijwel geheel verdwenen, en zal dikwijls zelfs in het tegendeel verkeeren; de eigen-schuld-bepalingen zijn dan een nuttige en noodige rem. Bij een N.V. kan men niet zonder meer gaan zeggen, gelijk men te onzent, kennelijk onder den invloed van de „orgaantheorie gedaan heeft, dat men de voor de N.V. optredende organen als het ware als de verzekerde moet beschouwen. Waar het slechts op aankomt is de vraag, welke personen de „belanghebbenden" zijn bij de goederen van de N.V. Dit wordt een feitelijke vraag, voor elk geval afzonderlijk te beslissen; is een directeur tevens eigenaar van de N.V., dan zou men inderdaad te dier zake de schuld van den directeur als de schuld van de N.V. mogen beschouwen. In het algemeen echter gaat het o.i. zeker niet op, om de rechtspersoon het recht op schadeloosstelling te ontzeggen, telkens wanneer de schade door schuld, resp. grove schuld, van één van haar organen veroorzaakt is. Van het doel der verzekering zou immers op deze wijze weinig terecht komen *). De oplossing zou o.i. dus moeten zijn, dat schuld van eenig orgaan van de rechtspersoon slechts dan als schuld van den verzekerde wordt beschouwd, wanneer het orgaan de „belanghebbende" is. Eenzelfde maatstaf zou men o.i. moeten aanleggen bij de beoordeeling van de vraag, of de schuld van den vertegenwoordiger, van den voogd, van den curator, de gehoudenheid van den assuradeur te niet doet gaan. Aanvaardt men dit criterium, dan zal het resultaat zijn, dat gewoonlijk de schuld van den vertegenwoordiger, van den voogd, van den curator, den verzekerde zijn recht op schadeloosstelling niet ontneemt. In elk geval zou, naar het ons voorkomt, een wettelijke regeling van deze kwestie ten zeerste gewenscht zijn. !) In gelijksoortigen zin : Lubbers, o.c., speciaal blz. 206, v. § 7. De duur van de verzekeringsovereenkomst. De Fransche wet bepaalt, gelijk wij hierboven zagen *), dat partijen vrij zijn in de vaststelling van den duur der verzekeringsovereenkomst, behoudens de navolgende beperkingen : 1° Ongeacht den duur der verzekering, heeft elk van beide partijen het recht, zich elke tien jaar terug te trekken, en 2° de „stilzwijgende verlenging" kan nooit voor een langeren termijn dan 1 jaar geschieden. Verschillende vragen, welke deze beide beperkingen doen rijzen, kwamen hierboven reeds ter sprake. Thans zouden wij nog de vraag naar de wenschelijkheid van deze beperkingen willen stellen. Het behoeft geen betoog, dat er ernstige redenen moeten zijn, om de partijen te beperken in hun vrijheid wat den duur der overeenkomst aangaat. Men is geneigd aan te nemen, dat verzekerde en verzekeraar in een dergelijke eenvoudige materie geen steun van wetswege behoeven, en dat ook het algemeen belang een dergelijken steun niet vordert. Wij zullen ons thans de vraag van de al of niet wenschelijkheid moeten stellen voor beide der zooeven genoemde beperkingen. Ad. 1. Toekenning van het recht aan beide partijen om zich na een 10-jarige periode aan de overeenkomst te onttrekken. Een dergelijke bepaling kan hoogstens daar nut hebben, waar verzekeringsperioden van langer dan 10 jaar voorkomen. Wij zagen hierboven reeds, dat in Frankrijk dit laatste inderdaad het geval is. Een verzekering voor den duur van het bestaan van de onderlinge b.v. (hetgeen dikwijls voor den verzekerde „levenslang" zal beteekenen) is daar niet ongebruikelijk. In ons land komen verzekeringsovereenkomsten 2) voor een langeren duur dan 10 jaar, voor zoover ons bekend, slechts uiterst sporadisch voor. Wel heeft men een tijd lang verzekeringen gesloten tegen trein-, boot- en tramwegongevallen, aan passagiers overkomen, welke levenslang gesloten werden; maar deze vorm van verzekering heeft, vergissen wij ons niet, weinig succes gehad 3). Gelet op het uiterst weinig of niet voorkomen van dergelijke zeer langdurige contracten, heeft een beperking, gelijk de Fransche wet die kent, voor ons land geen zin. i) Art. 5, blz. 35, e.v. -) De levensverzekeringen en de lijfrente-overeenkomsten kunnen hier buiten beschouwing blijven. 3) In Duitschland is het mogelijk geweest, en misschien is het dit nog, om voor den duur van het leven een brandverzekering te sluiten, de „lebenslangliche Haushalt-Feuerversicherung". Ad. 2. De „stilzwijgende" verlenging. Algemeen gebruikelijk is ook bij ons de polisbepaling, dat de verzekeringsovereenkomst na afloop van den termijn, waarvoor de verzekering is aangegaan, voor een gelijken termijn zal worden verlengd, tenzij één van beide partijen tijdig aan de andere kennis geeft, dat hij het contract wenscht te beëindigen; zonder deze opzegging wordt de verzekering telkens weer verlengd voor een tijd, welke gelijk is aan den oorspronkelijken duur der overeenkomst. Dit althans is het gebruik bij al die verzekeringen, waar de behoefte aan risico-dekking zich gedurende een onbepaalden tijd doet gevoelen en dus niet bij verzekeringen, waar er uit den aard der zaak slechts van een korte risico-periode sprake kan zijn, b.v. bij een transportverzekering op een bepaald voorwerp, of bij een ongevallenverzekering voor een bepaalde reis i); het is — dit spreekt wel vanzelf — uitsluitend bij de verzekeringen van „Gefahren chronischen Charakters", dat deze verlengingsclausule gebezigd wordt; trouwens ook bij deze groep van verzekeringen zijn er nog vele, die geen „stilzwijgende verlengingsclausule" bevatten, met name de meeste beurspolissen; bij de maatschappijpolissen daarentegen is clausule algemeen gebruikelijk. De verzekeringen dan tegen „chronische risico's" worden gesloten voor een tijdvak, dat te onzent pleegt te varieeren van 1 tot 10 jaar; alle mogelijkheden, die deze grenzen bieden, doen zich voor. Nu hoort men inderdaad herhaaldelijk de opmerking maken, dat het toch wel zeer bezwaarlijk is, dat men, na oorspronkelijk voor 7 of 10 jaar gecontracteerd te hebben, door het niet in acht nemen van den bedongen „opzegtermijn" wederom, vaak tegen zijn zin, voor een tijd van 7 of 10 jaar gebonden is en dat de verzekeringmaatschappijen zich dan niet verwonderen moeten, wanneer dergelijke „a contre coeur" verzekerden, alle middelen te baat trachten te nemen om van de overeenkomst af te komen. Dit klemt te meer, omdat de, bij de verschillende polissen zeer uiteenloopende opzegtermijnen, licht over het hoofd gezien worden. Grooter nog dan bij de verzekering op een maatschappijpolis zijn deze bezwaren voor den deelnemer aan een onderlinge verzekering. In de eerste plaats is het hier dikwijls moeilijk om den datum vast te stellen, tegen welken het contract kan worden opgezegd. Bij de maatschappijpolissen vindt men de begin- en einddatum van de verzekering duidelijk aan de voorzijde der polis vermeld; bij een verzekering bij een onderlinge worden deze termijnen gewoonlijk gerekend vanaf het begin en tot het einde van een aantal l) De Duitschers spreken van „Gefahren chronischen Charakters" en „Gefahren akuten Charakters" (Ehrenberg, „Versicherungsrecht", blz. 270), waarmede deze tegenstelling inderdaad op juiste wijze is aangegeven. boekjaren. Bij sommige onderlingen telt het boekjaar, waarin men de verzekering gesloten heeft mede, en bij andere weer niet. Naast deze moeilijkheid inzake de juiste vaststelling van het oogenblik, waarop de polis beëindigd kan worden, kunnen er nog complicaties komen bij de wijze van opzegging; wij lezen b.v. in een polis van een onderlinge brandwaarborgmaatschappij, dat ,,de verzekering geschiedt voor den tijd van 6 jaar, met stilzwijgende continuatie telkens voor gelijk tijdvak, tenzij verzekerde uiterlijk 3, doch hoogstens 6 maanden voor het einde van een loopend tijdvak, per aangeteekend schrijven opzegging heeft gedaan." Niet alleen dat men er uiterlijk 3 maanden voor het verstrijken van den 6-jarigen termijn aan gedacht moet hebben, bovendien staat den verzekerde in het geheel slechts een periode van 3 maanden ter beschikking om aan de opzegging te denken! Voegt men hier nog aan toe, dat bij onderlinge verzekeringmaatschappijen herhaaldelijk statutenwijzigingen voorkomen, waarbij ook de bepalingen inzake den contractduur en de opzegbaarheid van de loopende verzekeringen gewijzigd worden, dan is het wel duidelijk dat, vooral voor eenvoudige verzekerden, de mogelijkheid om van een verzekeringsovereenkomst af te komen wel uiterst gering wordt. Mogelijk voor de betreffende ondernemingen een aangename positie, maar met een dergelijke overeenkomst is men wel eenigszins afgedwaald van de bedoeling van de verzekering; de bedoeling is immers het zich (vrijwillig!) verschaffen van zekerheid tegen bepaalde risico's; men make dan ook van de verzekeringsovereenkomst geen muizenval. Het zou daarom gewenscht zijn, dat in de eerste plaats op een voor elk zichtbare wijze op de polis werd aangegeven, tegen wanneer en op welke manier de overeenkomst beëindigd kan worden. Daarnaast zou het aanbeveling verdienen, om het enkele feit, dat een verzekerde niet aan den opzeggingstermijn heeft gedacht, niet meer te sanctionneeren met een verbintenis voor opnieuw b.v. 10 jaar. Aan dit bezwaar kan op twee manieren tegemoet worden gekomen; öf de wetgever bepale, dat de verzekeraar bij verzekeringen, welke voor langer duur dan voor 1 jaar zijn gesloten, steeds den verzekerde er van in kennis moet stellen, dat de overeenkomst opzegbaar is; deze waarschuwing zou dan tevens een gelegenheid bieden, om de verzekering aan te passen aan de dikwijls gewijzigde omstandigheden *), óf de wetgever bepale, in navolging van het buitenland 2), dat een „stilzwijgende verlenging" hoogstens voor !) Reeds thans geschiedt zulks door enkele assurantiemakelaars, hetgeen door de verzekerden ten zeerste op prijs gesteld pleegt te worden. 2) Behalve in Franrijk is o.a. in Zwitserland (art. 47 v. d. Zwitsersche wet) en in Duitschland (art. 8 van de Duitsche wet) deze beperking in de wet opgenomen. den termijn van telkens één jaar kan geschieden. Het eerste systeem verdient o.i. verreweg de voorkeur. Het zal immers dikwijls de bedoeling van den verzekerde zijn, om het contract opnieuw voor 5 of 10 jaar te verlengen, o.a. doordat hij, dus doende, een reductie op zijn premie geniet; wanneer hij deze bedoeling kenbaar heeft gemaakt, dan is er geen enkele reden, waarom de verzekering niet voor den duur van den oorspronkelijken termijn verlengd zou worden. Tenslotte is het ook mogelijk beide systemen te combineeren; men late dan aan den assuradeur de keuze: öf den verzekerde tijdig waarschuwen, öf, wanneer hij dat niet doet, een „stilzwijgende verlenging voor telkens ten hoogste één jaar. Het wil ons voorkomen, dat met een op deze leest geschoeide regeling, zoowel de redelijke belangen van het verzekeringswezen als die van den verzekerde gediend zijn. § 8. De directe actie van het slachtoffer van een ongeval. In de vorige paragraphen behandelden wij eenige algemeene vragen betreffende de verzekeringsovereenkomst ; thans zouden wij een meer speciale vraag naar voren willen brengen, n.1. de kwestie der „directe actie". Deze „directe actie" is n.1. een probleem van de eerste orde, zoowel theoretisch als practisch ; theoretisch, omdat een heel contractensyteem er door opzij geschoven wordt — er wordt immers een rechtsband gelegd tusschen personen, die volgens tot voor kort algemeen gehuldigde opvattingen op geen enkele wijze iets met elkaar te maken hebben — ; practisch, omdat aanzienlijke sociale en economische belangen er door geraakt worden ; actueel tenslotte is deze kwestie, nu onlangs (Nov. 1937) door de ministers van Waterstaat en Justitie een commissie onder voorzitterschap van den Amsterdamschen hoogleeraar Losecaat Vermeer, is ingesteld, welke de opdracht heeft gekregen, advies uit te brengen over het vraagstuk van de verplichte W.A.-verzekering ; en directe actie en verplichte W.A.-verzekering hebben, al is de eerste geen noodzakelijk gevolg van de tweede, toch nauwe betrekkingen met elkaar. De eerste vraag, die wij ons hebben te stellen, is : wat is het doel en het nut van de „directe actie"? Het doel is ongetwijfeld: bescherming van de belangen van de slachtoffers van eens anders onrechtmatige daad, waarbij men in de eerste plaats zal hebben te denken aan de slachtoffers van het verkeer. In Frankrijk strekt zich de directe actie, gelijk wij zagen, uit tot alle „slachtoffers", wier vordering door een W.A.-verzekering „beveiligd" is ; nochtans pleegt men, wanneer men over de directe actie spreekt, voornamelijk of uitsluitend te denken aan de actie van de verkeersslachtoffers, hetgeen wel hierdoor zal komen, dat hun aantal zoo onrustbarend groot is. Voorop wordt daarbij steeds gesteld, dat het zoo onbillijk is, wanneer het slachtoffer de voor hem bestemde schadeloosstelling in den boedel van den faillieten veroorzaker van het ongeval ziet vallen !). Tegen dit argument pleegt te worden aange- i) Dit is het argument, dat o.a. in de M.v.T. op art. 53 van de Fransche wet naar voren wordt gebracht. Hetzelfde argument treft men aan in de M.v.T. op het ontwerp-artikel 258-nieuw W.v.K., Handelingen 26/27, Tweede Kamer, Bijlagen No. 398 (welk ontwerp een tijdige dood deelachtig werd): men vindt dit argument, dat, gelijk herhaaldelijk is aangetoond, onjuist is, bij alle voorstanders van de directe actie terug. Van de Fransche literatuur vermelden wij in dit verband slechts P. Hébraud, ,,L action directe de la victime d un dommage contre 1 assureur , Revue Critique, 1931, blz. 501, v.; van de Nederlandsche schrijvers noemen wij van Essen, Prae-advies, uitgebracht in de vergadering van de Nederlandsche Advocaten Vereeniging, gepubliceerd in „Advocatenblad" van 14 October 1934, met name op blz. 96 en 97. Men zou hier desverlangd vrijwel alle voorstanders van de directe actie kunnen aanhalen. 1 voerd, dat het toekennen van een simpel voorrecht aan de gelaedeerden op de schadepenningen reeds voldoende is, om te voorkomen, dat de schadeloosstelling elders dan bij het slachtoffer komt. Tegen deze tegenwerping is dan weinig meer in te brengen, en de conclusie zou dus moeten zijn, dat het toekennen van een directe actie geen zin heeft a). In werkelijkheid beoogt men evenwel met deze actie meer dan het voorkomen van ongewenschte faillissementsgevolgen. Men beoogt n.1. ook onder andere omstandigheden en tegen andere gevaren de verkeersslachtoffers te beschermen ; deze gevaren kunnen van verscheidene soort zijn, maar zij hebben alle dit gemeen, dat zij hun ontstaan vinden in de verhouding : W.A.-verzekerde— W.A.-verzekeraar. Het kan immers om verschillende redenen gebeuren, dat de verzekeraar niet gehouden is zijn tegen W.A. verzekerde cliënt schadeloosstelling te geven, ook al is er kennelijk schuld bij den verzekerde ; het kan b.v. zijn, dat de verzekerde de premie niet betaald heeft, of dat hij de schade niet heeft aangemeld, dat de verzekering geschorst is, of dat de verzekerde zijn medewerking bij een proces weigert, enz., enz. Het doel nu van de directe actie is de (verkeers) slachtoffers te vrijwaren tegen deze gevaren, m.a.w. het doel en het nut van de directe actie is : het onder alle omstandigheden zeker stellen van de belangen van de (verkeers)slachtoffers. Nu spreekt het wel vanzelf, dat het eerste wat men zal hebben te doen om deze belangen ..veilig te stellen", is te zorgen, dat er steeds een verzekeraar is, die de schade zal hebben te vergoeden ; m.a.w. de eerste stap, welke men zal hebben te doen om de (verkeers) slachtoffers onder alle omstandigheden een schadeloosstelling te geven, is het voorschrijven van een verplichte W.A.verzekering voor alle schadeveroorzakers-in-den-dop. Heeft men eenmaal deze verplichte W.A.-verzekering tot stand gebracht, dan behoeft het systeem (gezien dan vanuit den gezichtshoek van hen, die den slachtoffers steeds een uitkeering willen garandeeren), nog in zooverre een aanvulling, dat nu ook den verzekeraar alle mogelijke, of althans zooveel mogelijk, „excepties" worden ontnomen 2). De eerste stap is dus, logisch gezien, de verplichting tot verzekering, en daarop volgt dan de „directe actie". !) Tenzij men, gelijk Picard doet (men zie hierboven, blz. 155, noot 2), betoogt dat dit voorrecht een actie met zich moet brengen; zonder een actie is een voorrecht op een vordering, aldus Picard, niet te realiseeren. Maar in dat geval zou het slachtoffer niet anders doen, dan de rechten van den verzekerde uitoefenen; dit zou dus geen eigen recht van het slachtoffer zijn. 2) Onder „excepties" hier zoowel te verstaan excepties in den technischen zin van het woord, als verweer ten principale. Het ontnemen van deze „excepties wordt dikwijls zoo natuurlijk gevonden, dat men den indruk krijgt, dat exceptie Dit neemt niet weg, dat men hier en daar ook met de laatste begonnen is, resp. ermede volstaan heeft. Wij zagen hierboven al !), dat in Frankrijk practisch reeds sinds 1913 de „directe actie" bekend is ; de verplichte W.A.-verzekering is er nog steeds niet ingevoerd 2). In Engeland daarentegen is men begonnen de verplichte W.A.-verzekering voor automobilisten in te voeren zonder er de directe actie aan vast te koppelen 3); in de Scandinavische landen tenslotte kent men de beide instituten 4) 5). Logisch is evenwel dat men, wanneer men dezen weg wil inslaan, met de verplichte W.A.-verzekering begint; dit begin is in vele landen dan ook reeds gemaakt; ons tot Europa beperkende, krijgen wij reeds het volgende lijstje (dat mogelijkerwijs onvolledig is) : in Noorwegen werd de verplichte W.A.-verzekering reeds in 1912 ingevoerd ; Denemarken volgde in 1918, Finland in 1925, Zweden en Oostenrijk in 1929, Engeland en Hongarije in 1930, Zwitserland en Luxemburg in 1932 en TsjechoSlowakije en Letland in 1934 ; merkwaardig genoeg zijn het de landen, waar zulks het minst urgent was (geringe verkeersintensiteit), welke de verplichte W.A.-verzekering het eerst hebben ingevoerd ! Inmiddels moet men constateeren, dat thans het enthousiasme voor de verplichte W.A.-verzekering afneemt ; landen, welke enkele jaren geleden nog ernstig aan de invoering er van dachten, bedenken zich nu nog eens extra 6). In ons land is evenwel juist thans het oogenblik aangebroken, waarop men zich voor deze verzekeringsplicht bijzonder is gaan en chicane zoo ongeveer als synoniem worden beschouwd! „Voorstanders van verplichte W.A.-verzekering zullen het misschien gek vinden, maar het W.v.K. kent eenige gevallen, waarin een verzekeraar geen schade behoeft te vergoeden" ! (Wij citeeren uit van Wulfften Palthe, Econ. Statistische Berichten, 1935, blz. 1003.) x) Men zie den tekst sub art. 53, blz. 146, v. 2) Afgezien van de verplichte verzekeringen voor beperkte groepen van weggebruikers, n.1. exploitanten van huurauto's en autobussen. 3) Road-Traffic Act, 1930. De Road-Traffic Act van 1934 maakte de positie van de slachtoffers wel gunstiger, maar voerde nog geen directe actie in. 4) Aldus b.v. de Zweedsche wet van 10 Mei 1929, met name de artt. 1 en 3. • B) Bijzonderheden over het te dezer zake geldende recht in België, Italië, Duitschland, Oostenrijk, Zwitserland en Engeland vindt men in de vergelijkende studie van P. Freund, „L'action directe en droit comparé", Rev. Gén. 1935, blz. 252, v. 6) Aldus b.v. in Duitschland ; inmiddels tracht men daar op andere wijzen de W.A .-verzekering voor automobilisten en motorwielrijders te veralgemeenen. In „De Polis" van 12 November 1937 wordt vermeld, dat de practijk in Duitschland deze is, dat de aanrijder, die schuldig is bevonden, geen W.A.-verzekering had en evenmin zelf middelen bezit om de toegebrachte schade te vergoeden, zich zijn rijbewijs ontnomen ziet. Het „Algemeen Assurantieblad Zonneschijn" van 5 Maart 1938 vermeldt, dat in Duitschland, mede ter bevordering van het sluiten van W.A.-verzekeringen, de premiën „van hooger hand" met 13 a 14% zijn verlaagd. Of de gang van zaken deze opgelegde verlaging wettigde, werd er niet bij vermeld. interesseeren ; van verschillende kanten wordt thans weer op invoering ervan aangedrongen. Dat de regeering niet onmiddellijk voor dezen aandrang gezwicht is, is op zichzelf verheugend ; de samensteling der commissie is bovendien een waarborg voor een degelijk onderzoek te dezer zake, een onderzoek te noodiger, waar men in deze materie uitsluitend placht af te gaan op min of meer overtuigende abstracte redeneeringen en gevoelsargumenten, zonder dat men ooit aan een onderzoek van de feiten toekwam *). Wij zullen ons hier de vraag naar de wenschelijkheid van de verplichte W.A.-verzekering niet stellen, aangezien dit buiten de thans aan de orde zijnde kwestie gaat. Dat men evenwel, alvorens de verzekeringsplicht in te voeren, zich goed zal hebben te bezinnen, moge o.a. blijken uit de door van Wulfften Palthe aangevoerde argumenten „contra" 2). Wij zagen hierboven reeds, dat wanneer men het doel — onder alle omstandigheden de schadeloosstelling der slachtoffers verzekeren — wil bereiken, men de verplichte W.A.-verzekering door de directe actie moet aanvullen. Deze directe actie evenwel kan meer of minder ver gaan. De actie kan n.1. zóó ver gaan, dat de assuradeur er geen enkele exceptie tegen aan kan voeren; maar ook is het mogelijk, dat sommige excepties voor den assuradeur behouden blijven. Wij zagen hierboven b.v., dat in Frankrijk gewoonlijk 3) de excepties, die de assuradeur ontleende aan hetgeen vóór het ongeval geschied is, voor hem behouden blijven. In Zweden daarentegen kan de verzekeraar geen enkele aan de polis ontleende exceptie aan den derde tegenvoeren (tegenover zijn verzekerde heeft hij c.q. het recht om de door hem uitbetaalde schade terug te vorderen) ; dit past trouwens geheel in het Zweedsche systeem, dat de W.A.-verzekering eigenlijk heeft omgezet in een ongevallenverzekering ten behoeve van de aangeredenen; men is daar zelfs !) Een aanloopje tot een dergelijk onderzoek vindt men bij Den Duik, „Verzekering tegen W.A. en verplichte verzekering van Motorrijtuigen", Amsterdam, 1929, blz. 42 en 43. Den Duik rekent n.1. uit, hoeveel volwassen personen er in Nederland zijn, „voor wie geen wettelijke voorziening bij ongevallen is getroffen" ; dit aantal is uiteraard groot, maar is hiermede, gelijk de schrijver meent, de billijkheid van het treffen van een voorziening .— in den vorm van een verplichte W.A.verzekering — aangetoond ? Wij meenen van niet. Belangwekkend zou slechts zijn de beantwoording van de vraag, hoe groot het aantal verkeersslachtoffers is, dat, onschuldig aan het ongeval zijnde, in onverzorgden toestand invalide blijft of nabestaanden onverzorgd achterlaat. Ook Nolst Trénité heeft in zijn prae-advies eenige gegevens verzameld (zie Advocatenblad, 1934, blz. 122), maar deze zijn, .— trouwens het kan niet anders bij een door een particulier georganiseerde enquête — zeer onvolledig. 2) Van Wulfften Palthe, „Verplichte Automobielverzekering of een eenvoudiger oplossing", in Econ. Statistische Berichten van 13 November 1935. 3) Er zijn ook rechters, die er anders over denken ; de rechtzoekenden weten dus, dat ze met alle mogelijkheden rekening hebben te houden ! zoover gegaan, dat bij verkeersongevallen, waarbij de aanrijder onbekend is gebleven (hetgeen herhaaldelijk voorkomt), of waarbij de aanrijder onverzekerd bleek te zijn (hetgeen sinds de invoering van de verplichte W.A.-verzekering uiteraard weinig voorkomt) — en bovendien niet in staat om zelf de schade te vergoeden — het de gezamenlijke assurantiemaatschappijen zijn, die de schadevergoeding moeten uitbetalen! x) 2). Ofschoon de directe actie dus een begrip is met een variabelen inhoud, is de strekking uiteraard wel overal gelijk. Alvorens nu te onderzoeken, of de directe actie wenschelijk, resp. toelaatbaar is, zullen wij ons eerst nog hebben af te vragen, of door het gecombineerde systeem : verplichte W.A.-verzekering + directe actie het beoogde doel wordt bereikt (het beoogde doel was, gelijk wij zagen: het zeker stellen van de schadeloosstellingen van verkeersslachtoffers). Het antwoord op deze vraag moet ongetwijfeld ontkennend luiden : het doel wordt zelfs in de verste verte niet bereikt. Daartoe zou het immers noodig zijn, dat alle weggebruikers verplicht werden een W.A.-verzekering te sluiten 3); hiertoe evenwel zijn weinig voorstanders van de verplichte verzekering geneigd. Weliswaar worden de meeste verkeersongevallen door motorrijtuigen veroorzaakt, maar er is nog steeds een behoorlijk kwantum, dat voor rekening van andere voertuigen en vooral van fietsen komt 4); er zijn helaas ook ongevallen, welke uitsluitend veroorzaakt worden <— door de te beschermen voetgangers zelf 5); een !) Het totaalbedrag dezer schaden wordt jaarlijks omgeslagen over alle tot de W.A.-verzekering toegelaten assurantie-maatschappijen, en wel naar rato van het premie-inkomen uit deze tak van verzekering. Naar men ons mededeelde, bedroeg het totaalbedrag dezer schaden circa 200.000 Kr. jaarlijks. 2) Voor nadere bijzonderheden met betrekking tot de Zweedsche regeling worde, behalve naar de genoemde Zweedsche wet, verwezen naar Schérer, „L'assurance obligatoire des dommages, causés par les accidents d'automobiles", Diss., Parijs, 1931, blz. 87, v. Ook Nolst Trénité, „Advocatenblad", 1934, blz. 131, vermeldt eenige gegevens. 3) Wij zullen nu nog maar aannemen, dat uitsluitend de verkeersslachtoffers deze vérgaande bescherming behoeven ; zou men alle candidaat-slachtoffers van anderer onrechtmatige daad willen beschermen, dan zou men de verplichte verzekering niet alleen tot alle staatsburgers moeten uitstrekken, maar bovendien tot alle mogelijke W.A.-schaden ! 4) Blijkens de publicaties van het Centraal Bureau voor de Statistiek vonden in 1936 in Nederland 21.692 verkeersongevallen plaats door de schuld van motorrijtuigbestuurders, terwijl 11.181 verkeersongevallen plaats vonden door de schuld van bestuurders van andere vervoermiddelen; deze „andere vervoermiddelen" zijn uiteraard voor het grootste deel fietsen. B) Volgens de in noot 4 genoemde publicatie waren er in 1935 in Nederland 3333 verkeersongevallen, waarvan aangetoond is, dat ze aan voetgangers waren te wijten ; voor 1936 was dit cijfer 3430 ; het spreekt wel vanzelf, dat in werkelijkheid het aantal beduidend hooger is. Door fouten van voetgangers (d.i. alweer : door bewezen fouten) werden in 1935 225 personen gedood en 2692 personen gewond ; voor 1936 zijn deze cijfers 247 gedood en 2804 gewond ! Het aantal dooden, veroorzaakt door fouten van bestuurders van alle vervoermiddelen tesamen bedroeg 427 in 1935 en 409 en 1936 ! ! motorrijder, die met een flinke snelheid op een buitenweg rijdt, plotseling moet uitwijken voor een den weg overstekenden voetganger, en zich daardoor te pletter rijdt tegen een boom, vindt alleen afdoende beveiliging van zijn financieele belangen bij de verplichte verzekering van alle weggebruikers, dit is alweer van alle staatsburgers. Men placht vroeger hier nog aan te voeren, dat de voetgangers in het algemeen de economisch zwakkeren waren en de motorrijtuigbestuurders de economisch sterkeren, maar ook dit argument is thans volkomen verouderd : de motorrijder zal soms een werklooze, de automobilist een arme handelsreiziger zijn. Maar zelfs al zou men alle weggebruikers tegen W.A. verzekerd hebben, dan nog was er een groot gat in het beoogde systeem der „collectieve veiligheid" ; en dit is o.i. wel het grootste bezwaar tegen het heele systeem, n.1. dat het slechts aansprakelijkheidsverzekeringen blijven. Waar aansprakelijkheid is, moet nog steeds op een of andere wijze schuld althans worden aangenomen ; wanneer er dus geen schuld is bij den aanrijdenden automobilist (hetgeen thans overal zeggen wil: wanneer de automobilist zijn onschuld kan aantoonen), dan krijgt het slachtoffer niets. Hier kunnen geen verplichte W.A.-verzekeringen noch directe acties helpen. Men kan dan nog voor dubieuse gevallen (dubieuse !) oplossingen bedenken, door b.v. de gezamenlijke assuradeuren die schaden te laten betalen, welke veroorzaakt zijn door onvindbare automobilisten, maar voor de vele gevallen, waar de schuld bij „het slachtoffer" zelf ligt, kan dit geen hulp brengen. Tot op heden althans lieten zich nog geen stemmen hooren, welke voorstelden ook hier de gezamenlijke W.A.-assuradeuren de schadeloosstelling te laten verleenen. Men zou trouwens met evenveel recht de gezamenlijke koekebakkers of (met nog iets meer recht) de gezamenlijke autofabrikanten of bezinehandelaren aansprakelijk kunnen stellen ! Men kan tenslotte nog één stap verder gaan, en den automobilist dwingen om ten behoeve van de eventueel door hem aan te rijden voetgangers ongevallenverzekeringen te sluiten, en dus, gelijk men in Zweden deed, met elke schuldgedachte breken i). Maar dat een dergelijk systeem bij nadere overweging onaan- !) Wij hebben hierbij dus het oog op het breken met de schuldgedachte met betrekking tot de door den automobilist te sluiten verzekering; en dus niet op het breken met de schuldgedachte met betrekking tot de wettelijke aansprakelijkheidsbepalingen van eenig land. Zoo gaat men, gelijk bekend, in Frankrijk zeer ver bij de interpretatie van art. 1384 C. Civ., waarbij men geleidelijk van „schuld" tot „risico" gekomen is. (Hierover te onzent: A. v. Oven, „De uniformeerende werking van het Brusselsch aanvaringstractaaat", Diss., Leiden, 1938, blz. 22, v. en blz. 343, v.; in Frankrijk, Mazeaud I, blz. 860, e.v.) De verzekering van dit risico blijft vanzelfsprekend een W.A.-verzekering. vaardbaar is staat o.i. wel vast. Zoo juist bleek, hoeveel verkeersongevallen er door voetgangers veroorzaakt worden ; de door de fietsers veroorzaakte aanrijdingen zijn nog veel talrijker. Moeten nu al deze schuldige voetgangers en fietsers, die wellicht den dood of verminking van den automobilist veroorzaakt hebben, van dezen een gratis ongevallenverzekering toegewezen krijgen ? En hoe zit het dan met de verhaalsrechten van den automobilist op den schuldigen fietser ? Zou het dan geen aanbeveling verdienen, om de ergste onbillijkheden van dit systeem weg te nemen door. . den automobilist een directe actie te geven op zijn ongevallenverzekeraar, teneinde de voor den fietser bestemde schadepenningen te kunnen verkrijgen ? ! Met deze door den automobilist gesloten ongevallenverzekering komt men slechts van kwaad tot erger. In elk geval meenen wij met het bovenstaande voldoende te hebben aangetoond, dat het doel, dat men zich voorstelt te bereiken met de, al of niet op de verplichte W.A.-verzekering gebaseerde directe actie, in werkelijkheid niet te bereiken is, en dat het consequent doorvoeren van de billijkheidsargumenten van de „directe actionnisten" ad absurdum voert. Na de strekking en het nut van de directe actie te hebben onderzocht zouden wij nog willen nagaan, hoe deze directe actie functionneert. Een juridische grondslag is deze actie, naar reeds eerder bleek *), ten eenenmale ontzegd. Het toekennen van een voorrecht behoeft nog niet, gelijk men in Frankrijk beweerd heeft, de directe actie met zich te brengen. Van een beding ten behoeve van een derde is geen sprake ; men verzekert zichzelf, en bedingt niets voor iemand anders, wie het dan ook zij ; hoogstens is het de assuradeur, die bedingt, dat hij desvedangd (d.w.z. wanneer door hem, den assuradeur, verlangd) aan den derde kan uitbetalen 2). Iets meer gelijkenis vertoont de W.A.-verzekering met de verzekering voor rekening van hem die het aangaat ; maar bij nader inzien is deze gelijkenis slechts zeer oppervlakkig ; immers, met de verzekering ,,pour compte" geeft men aan, dat „de verzekering misschien niet den verzekerde zelf aangaat, doch voor rekening van derden is gesloten, en dat zulks misschien ingevolge, misschien zonder lastgeving geschiedt" 3). Bij de W.A.-verzekering is het belang gelegen in het intact houden van het vermogen van den verzekerde ; hij verzekert zichzelf tegen bepaalde vermogenschade ; de verzekering is niet voor 1) Men zie hierboven blz. 155, v. 2) Ook zonder uitdrukkelijk beding trouwens zou de verzekeraar den derde kunnen betalen; arg. ex. art. 1418 B.W. 3) Dorhout Mees, blz. 134. rekening van iemand anders, wie dan ook, gesloten, en het belang gaat over op niemand ; zou het belang — het geheele vermogen van den verzekerde — overgaan op een ander (ingevolge overlijden van den verzekerde), dan zou de verzekering tevens een einde vinden ; de essentialia van de verzekering „voor wien het aangaat" ontbreken. Een andere grond dan de „billijkheid" is deze actie dan ook ten eenenmale ontzegd. Thans nog iets over het functionneeren van de directe actie in de practijk. Er wordt dus een rechtstreeksche band gelegd tusschen den W.A.-verzekeraar en het slachtoffer van diens verzekerde. Wat is de aard en wat zijn de consequenties van dien band ? Wij zagen reeds eerder hoe de jurisprudentie in Frankrijk getracht heeft — en trouwens nog steeds tracht — om deze ..directe actie" tot een logisch geheel te vormen. Men kan erover van meening verschillen, of de jurisprudentie in het trekken van de hoofdlijnen geslaagd is ; wij spraken er hierboven over en zullen er thans niet op terugkomen. W^ij willen er nog even de aandacht op vestigen, tot welke zonderlinge consequenties de uitspraken van den rechter, juist op dit gebied, plegen te voeren. Voorbeelden hiervan vindt men te kust en te keur in de jurisprudentie van alle landen, welke de directe actie kennen ; wij zullen ons hier beperken tot eenige voorbeelden, ontleend aan de Fransche practijk i). In de eerste plaats dan zij vermeld een vrij recente uitspraak van het- Hof van Colmar. De feiten waren de volgende : Op 23 Juni 1931 overreed de Heer M. een zekeren Hirsch, die nog denzelfden dag aan de gevolgen van het ongeval overleden is. M. wordt in de strafzaak in twee instanties veroordeeld, en gelijk. tijdig wordt tegen hem een schadevergoeding toegewezen, groot 63.000 francs, ten behoeve van de kinderen van Hirsch. De assurantiemaatschappij weigert te betalen, omdat de desbetreffende verzekering reeds vanaf 17 Maart 1931 voor onbepaalden tijd geschorst was. De kinderen van Hirsch stelden een directe actie in tegen de verzekeringmaatschappij en verkregen in de eerste instantie toewijzing van hun vordering. De assurantiemaatschappij ging in beroep bij het Hof van Colmar, dat, evenals de rechtbank, de verzekeringmaatschappij in het ongelijk stelde. Enkele overwegingen van het Hof laten wij hier volgen 2): Attendu que les actes sous-seing privé n'ont de date contre les tiers que du jour oü ils ont été enregistrés, du jour de la mort de celui ou de 1'un de ceux qui les ont souscrits, ou du jour oü leur substance est con- !) De hier gegeven voorbeelden zijn genomen uit de laatste te onzer beschikking staande publicaties. Men kan zonder de minste moeite in alle exemplaren van de ,,Revue Générale" soortgelijke voorbeelden vinden. 2) Men vindt dit arrest, dat van 12 Mei 1936 is, o.a. gepubliceerd in Rev. Gén. 1937, blz. 509, v. statée dans les actes dressés par des officiers publics (art. 1328 C.Civ.) ; Attendu qu'aucune disposition légale ne prévoit une dérogation a ces régies au profit des contrats d'assurances ; Attendu que sont considérés comme tiers dans le sens de 1'article 1328 C. Civ. tous ceux qui n'ont pas figuré dans 1'acte sousseing privé et qui se trouvent, soit en vertu de la loi. soit en vertu d'une convention ou d'une disposition faite par 1'une des parties signataires, investis, en leur propre nom, de droits dont 1'existence ou 1'efficacité serait complfèe si 1'acte leur était opposable ; Attendu que la loi du 28 mai 1913, ajoutant un § 8 a 1'article 2102 C. Civ., a créé au profit des personnes lésées par un accident un droit propre sur 1'indemnité dont, en vertu du contrat d'assurance 1'assureur est tenu envers 1'assuré; que dés lors ces personnes n'élévent aucune prétention du chef de 1'assuré, partie au contrat, mais qu'elles font valoir un droit qui leur est propre et qu'elles sont donc a considérer comme des „tiers" dans le sens de 1'article 1328 C. Civ.; Attendu que ce droit des personnes lésées par un accident prend naissance au jour de 1'accident et qu'a dater de eet événement, il ne saurait être affecté dans son existence par aucune cause qui serait le fait de 1'assureur ou de 1'assuré ; Attendu qu'il résulte de ces principes que 1'avenant invoqué par la Compagnie, n'ayant pas date certaine antérieure au 23 juin 1931 n'est pas opposable aux consorts Hirsch; que la date ne peut être établie que par les moyens de preuve de 1'article 1328 C. Civ.; que les éléments pouvant être tirés des écritures commerciales et des répertoires qui sont imposés aux sociétés d'assurances dans un but . de controle financier, ne sont pas susceptibles de supléer aux moyens de preuve limitativement énumérés dans le texte précité ; etc., etc." Men ziet, de overwegingen van het Hof zijn de moeite van het lezen waard ! Het slachtoffer heeft een eigen recht; dit is dus niet ontleend aan het recht van verzekerde ; het slachtoffer is dus een derde (mogelijkerwijs spraakverwarring, ontstaan door het ten onrechte gebruik maken van het begrip „beding ten behoeve van den derde ?) ; onderhandsche acten hebben tegen derden geen kracht, dan van den dag, waarop ze geregistreerd zijn *); het aanhangsel is niet geregistreerd (aanhangsels en polissen plegen nu eenmaal niet geregistreerd te worden), en dus is het aanhangsel niet van kracht tegenover het slachtoffer ! M.a.w. ofschoon er geen verzekering van kracht was, moet de verzekeraar toch betalen. Terecht merkt M(aurice) P(icard) in zijn annotatie op, x) Ons art. 1917 B.W.; art. 1328 C.Civ. dat wanneer men op de polis had aangeteekend, dat het contract beëindigd was, het Hof tot hetzelfde resultaat gekomen was, ja, het gevolg van 's Hofs redeneering is zelfs, dat een verzekeringsmaatschappij ten eeuwigen dage aansprakelijk blijft ten opzichte van de slachtoffers van haar voormalige verzekerden. De eenige remedie hiertegen schijnt, dat de verzekeraars in den vervolge alle door hen afgegeven stukken laten registreeren, hetgeen nogal omslachtig is. Een ander fraai voorbeeld van de vele mogelijkheden, welke er in de directe actie verscholen liggen, geeft ons een vonnis van de rechtbank van Straatsburg van 18 Maart 1937 i). Twee vrachtauto's waren tegen elkaar gereden ; de eigenaar van den eenen vrachtauto (A) spreekt den anderen eigenaar aan, om vergoeding van de door hem geleden schade; deze (B) antwoord niet op As betoogen. Deswege dagvaardt A den Heer B, die verstek laat gaan en dus veroordeeld wordt tot vergoeding van de door A gereclameerde schade. A wil thans zijn vonnis gaan executeeren, maar alvorens de executie begint, schiet het B plotseling te binnen, dat hij verzekerd is. A, zeer tevreden dat hij zijn verhaal niet behoeft te zoeken op de vermoedelijk weinige goederen van B. spreekt thans, ingevolge zijn directe actie, de verzekeringsmaatschappij aan. Deze verweert zich zoo goed zij kan (geen schade bij haar aangemeld, geen dagvaarding doorgegeven, geen gelegenheid gehad tot verweer, geen gelegenheid tot appèl, enz. enz.). Alles tevergeefs ; de derde heeft een „eigen recht op den verzekeraar, en dienovereenkomstig veroordeelt de rechtbank de verzekeringmaatschappij tot uitbetaling van de schade 2). Men ziet, een eenvoudiger en afdoender methode van oplichting laat zich niet denken 3). Men behoeft slechts een betrouwbaar bondgenoot; een verstekvonnis laat zich eenvoudig genoeg verkrijgen ; zoowel de aanrijding, de schuld als de omvang der schade laat zich aldus vaststellen. Zoodra het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan, spreke men den assuradeur aan, die zonder mankeeren zal hebben te betalen. Simple comme bonjour ! Resumeerende, meenen wij uit het voorafgaande de volgende conclusies te mogen trekken : !) Gepubliceerd in Rev. Gén. 1937, blz. 747. 2) Volledigheidshalve zij vermeld, dat het Hof van Cassatie reeds eerder, in afwijking van de meeste vonnissen en arresten, besliste, dat een dergelijk verstekvonnis niet tegen den assuradeur kan worden aangevoerd; men-leze het arrest van 19 Jan. 1937, gepubliceerd in Rev. Gén. 1937, blz. 281. In hoeverre hierdoor een einde gemaakt zal worden aan den gesignaleerden misstand, zal nog moeten blijken. 3) Hiermede wil niet gezegd zijn, dat in casu de claim van A. niet reëel was, maar wel, dat bij dezen gang van zaken het niet mogelijk is, waarachtige schaden van kunstmatige „schaden" te onderscheiden. 1. De directe actie is, ter bereiking van datgene, wat men bij de propaganda er voor het meest op den voorgrond stelt, volkomen overbodig. 2. Het „meerdere", dat men met deze directe actie wil verwezenlijken, valt nooit geheel te realiseeren. 3. De directe actie is, van theoretisch standpunt gezien, een wanproduct.' 4. De practische consequenties van deze, theoretisch geheel zwevende actie, zijn uiterst gevaarlijk. Wij hebben thans op de sub 2 vermelde conclusie, welke op zichzelf, naar wij meenen, weinig tegenspraak zal ontmoeten, nog nader terug te komen ; men zou n.1. nog kunnen aanvoeren : goed, het doel kan nooit geheel bereikt worden, maar men kan het althans benaderen ; men kan door het gecombineerde systeem van verplichte W.A.-verzekering en directe actie den verkeersslachtoffers toch een bescherming van beteekenis geven. Op zichzelf is dit naturlijk juist, maar ter beoordeeling van het gewicht van dit argument zal men 2 dingen zeker moeten weten, en wel in de eerste plaats : hoe groot precies dat „meerdere" is, dat men er door bereikt, en ten tweede : tegen welken prijs bereikt men dit. Wat het eerste aangaat, voldoende gegevens om dit te beoordeelen ontbreken nog. Wij weten, dat de meeste automobilisten tegen W.A. zijn verzekerd ; van degenen, die niet tegen W.A. zijn verzekerd, is er een deel, dat financieel niet voldoende krachtig is om de schade te vergoeden. Indien echter door het (vermoedelijk kleine) gedeelte der automobilisten, dat noch verzekerd is, noch over middelen beschikt, een aanrijding wordt veroorzaakt en deze aanrijding is veroorzaakt door schuld van den aanrijder, dan nog is er niet steeds dringende behoefte aan een bijzondere regeling. Noodig is dan nog, dat het toegebrachte letsel ernstig is, voorts dat het slachtoffer financieel zwak staat, en tenslotte, dat het slachtoffer niet tegen ongevallen verzekerd is, hetzij dan vrijwillig, hetzij verplicht volgens de Ongevallenwet-1921 i). Het aantal der vrijwillig of verplicht verzekerden is zeer groot. Van de niet-verzekerden wordt voor een gedeelte de schade nog weer gedeeltelijk opgevangen door de Ziektewet-1930. Men kan dus veilig aannemen, dat het getal dergenen, voor wie een nieuwe regeling noodig is, gering zal zijn. Hoe groot dat aantal is, laat zich thans nog niet vaststellen; naar wij vernemen tracht de reeds eerder genoemde regeerings-commissie hierover exacte gegevens te krijgen. Voor het oogenblik zullen wij moeten volstaan met aan ) De krachtens de Ongevallenwet verzekerde arbeiders zijn immers ook verzekerd tegen verkeersongevallen, welke hun op weg van en naar het werk treffen. te nemen, dat het getal dergenen, voor wie de hier aan de orde zijnde regeling noodig zal zijn, uiterst bescheiden is. Tegen welken prijs zou deze bescherming gekocht worden ? Hierboven bleek reeds, dat men dezen prijs niet mag onderschatten ; wij laten hier nog een korte opsomming volgen, welke kan helpen om dezen prijs bij benadering te bepalen. Een directe actie dient te steunen op een verplichte W.A.-verzekering ; de invoering van deze verplichte verzekering brengt uitbreiding van de papperasserij en ambtenarij met zich, d.w.z. extra-kosten voor den staat en extra-kosten voor de automobilisten, ook al doordat de W.A.-premies zullen stijgen i); de premies moeten stijgen, doordat het aantal processen, alweer blijkens de ervaring elders opgedaan, aanzienlijk stijgt door de invoering van de verplichte verzekering. Dat deze verplichte verzekering een niet te onderschatten aantal individuen zal verlokken om schaden te „construeeren" mag men als zeker aannemen 2). De directe actie gooit het heele verzekeringsrecht overhoop — „peu de chose" schijnt men te denken, maar men beschouwe de opmerking dan als volledigheidshalve te zijn gemaakt — en brengt groote rechtsonzekerheid — men zie de verrassingen, waarvoor men in Frankrijk telkens komt te staan —, en tenslotte verslapt dit heele systeem nog eens extra het toch al zoozeer aangetaste verantwoordelijkheidsgevoel van het publiek — „men is toch verzekerd" en „je krijgt toch alles betaald". Alles bij elkaar o.i. een wel zeer hooge prijs voor een vermoedelijk zeer klein resultaat. In elk geval kan hetzelfde resultaat — het moge dan meer of minder klein zijn — bereikt worden met veel eenvoudiger middelen. Men denke b.v. aan de reeds eerder gepropageerde oplossing 3), welke gelegen is in de creëering van een speciaal fonds, waaruit die behoeftige verkeersslachtoffers hun schade vergoed krijgen, welke wegens onvermogen en onverzekerd zijn van den aanrijder anders geen schadeloosstelling zouden kunnen bekomen. De gelden voor dit fonds zou men, behalve uit boeten, voornamelijk kunnen vinden door eiken automobilist een bijdrage te laten storten, welke naar men verwacht, zeer klein kan zijn 4). Van al de zoo juist opgesomde bezwaren blijft dan slechts dit over : dat de automobilist iets meer — en vermoedelijk aanzienlijk minder dan bij het directe actie-systeem — 1) Deze stijging deed zich voor in alle landen, waar de verplichte W.A.-verzekering is ingevoerd. 2) Men denke slechts aan de hierboven geschilderde mogelijkheden van de directe actie! 3) O.a. in het hierboven reeds geciteerde artikel van van Wulfften Palthe, in „Econ. Statistische Berichten" van 13 November 1935. 4) In Frankrijk begrootte men dezen omslag op 10 frs. voor kleine en op 20 frs. voor grootere wagens; van Wulfften Palthe t.a.p. (francs dus van 1935). zal hebben te betalen, en het verwachte gunstige resultaat is gelijk. Nog een andere oplossing, — en o.i. aantrekkelijker, immers natuurlijker — zou zijn, dat de Staat *) op uitgebreide schaal propanganda liet maken voor het sluiten van persoonlijke ongevallenverzekeringen; wie zichzelf helpt, helpt het best. Men denke niet, dat een „eigen ongevallenverzekering" buiten het bereik valt van een deel van eenige beteekenis van ons volk; speciaal wanneer men de verzekering beperkt tot verkeersongevallen, behoeft een inderdaad voldoende dekking, per jaar niet meer te kosten dan .. . eenige gangen naar de bioscoop ; m.a.w. dit is te verwezenlijken voor een ieder die dit wenscht. En wil men dan beslist verplichte verzekeringen creëeren, dan verplichte men elkeen voor zich een verkeersongevallenverzekering te sluiten ; dit zou in elk geval te verkiezen zijn boven de verplichte W.A.-verzekering, immers het laat de persoonlijke verantwoordelijkheid vrijwel intact 2). Summa summarum : de bestudeering van de Fransche „action directe" kan niet anders dan leerzaam zijn ; immers, een schip op strand was van oudsher, en is nog steeds, een baken in zee. 1) Aangenomen dan, dat de Staat zich terzake verdienstelijk wil maken. -) Over de persoonlijke verantwoordelijkheid, of liever over het verdwijnen hiervan, zie men de zeer behartenswaardige opmerkingen door den Parijschen hoogleeraar Ripert gemaakt in zijn op 9 Febr. 1938 gehouden lezing voor de juridische faculteit der Leidsche studenten: „La disparition de la responsabilité personelle". SLOTOPMERKINGEN. Na in het bovenstaande onze aandacht achtereenvolgens te hebben gegeven aan ontstaan en inhoud van de Fransche wet op de verzekeringsovereenkomst, en na ten slotte de punten, die vanuit den Nederlandschen gezichtshoek het interessantst schenen, nog eens in het bijzonder te hebben belicht, kunnen wij hier kort zijn. Het wil ons voorkomen, dat uit het bovenstaande onvermijdelijk de conclusie getrokken moet worden dat, wat ook de kwaliteiten waren en nog zijn van de assurantieartikelen van ons Wetboek van Koophandel, herziening en aanvulling dezer artikelen inderdaad dringend gewenscht zijn. Het is niet zonder schroom, dat deze woorden worden neergeschreven, nu immers juist dezer dagen het eeuwfeest gevierd wordt van de inwerkingtreding van onze wetboeken. Bij jubilea — ook bij die van wetboeken — is het juister op de kwaliteiten de aandacht te vestigen dan op de gebreken (vooral als het ouderdomsgebreken betreft!). Op deze kwaliteiten evenwel is elders in ruime mate de aandacht gevestigd !). Wij meenen evenwel niet te kort te schieten in respect voor den wetgever van 1838, door er thans nog eens aan te herinneren (om slechts enkele van de voornaamste bezwaren te noemen), dat kwesties als die van den aanmeldingsplicht van den verzekerde, van de tusschentijdsche risicoverzwaring, van de „eigen schuld" — alle kwesties van kardinaal belang -— door ons Wetboek van Koophandel op gebrekkige wijze geregeld worden ; de aansprakelijkheidsverzekering is voor onze wet een onbekende, evenals de ongevallenverzekering en de levensverzekering —- althans de levensverzekering in den meest gebruikelijken vorm. Op de veel gemaakte, en soms misbruikte, tegenstelling tusschen „schade- en „sommenverzekering" sluiten de bepalingen van ons Wetboek van Koophandel op geen enkele wijze aan; de „sommenverzekering" is voor ons Wetboek van Koophandel een onbekende. Het lijkt ons dan ook onjuist, uit erkentelijkheid voor de verdiensten van i) Gedenkboek Burgerlijk Wetboek, onder redactie van Scholten en Meyers, 1938, met name het artikel van Visser, „Het Burgerlijk Wetboek en het handelsrecht". onze wet, de oogen te sluiten voor haar tekortkomingen x). De bestudeering van de Fransche wet van 1930 leidde er uiteraard dikwijls toe, dat hier speciaal de tekortkomingen werden belicht. Als tweede uit onze studie te trekken conclusie meenen wij naar voren te mogen brengen, dat, wanneer een herziening van onze verzekeringswetgeving aan de orde zal worden gesteld, onze wetgever goed zal doen de Fransche wet van 1930 te raadplegen. Op welke punten deze wet ons wel en op welke punten zij ons niet tot leering kan strekken, bleek reeds uit het bovenstaande. Wanneer wij hier nog even resumeeren, dan brengen wij als verdiensten in het bijzonder in herinnering : de wijze van ontstaan van de wet 2), de regeling van den aanmeldingsplicht van den verzekerde, de belangwekkende en juiste bepalingen inzake de tusschentijdsche risicoverzwaring, de regeling inzake de eigen schuld van verzekerde en de bepalingen betreffende de premiebetaling. Wij herinneren voorts aan het imperatief stellen van een aantal regelingen, welke in het belang van de verzekerden zijn getroffen ; men denke o.a. aan de bepalingen inzake den duur van de verzekeringsovereenkomst en aan het verbod van enkele — voor de verzekerden bezwaarlijke — clausules en aan de regeling van de rechterlijke competentie. Wij herinneren voorts aan het feit, dat, behalve de brandverzekering, ook enkele van de andere belangrijke soorten van „landverzekering" de aandacht van den Franschen wetgever hadden 3), zonder dat men in de fout vervallen is (o.a. van den Duitschen wetgever) om al te zeer in de details af te dalen ; wij herinneren tenslotte aan de duidelijke redactie van de wet en aan de (ofschoon hier niet aan de orde zijnde) zeer belangwekkende bepalingen inzake de levensverzekering. Terecht waren wij in 1838 trotsch op onze artikelen over de „landverzekering ' ; sindsdien is er evenwel veel veranderd; uit de inleiding bleek al, hoe de laatste decennia het verzekeringsrecht schier overal vernieuwd werd ; onze voorsprong van een eeuw geleden is inmiddels in het tegendeel verkeerd. Van een x) Merkwaardig genoeg stuit men in onze literatuur herhaaldelijk op plaatsen waaruit blijkt, dat men dit wel schijnt te doen. Men vindt herhaaldelijk bij één en denzelfden schrijver een lofzang op de verzekeringsbepalingen van ons Wetboek van Koophandel, terwijl iets verder — bij denzelfden schrijver -—■ blijkt, dat er van deze bepalingen weinig deugt. Als voorbeeld leze men: van Schevichaven, „Korte juridische beschouwingen over het contract en het bedrijf der levensverzekering". Men leze ook: Nolst Trénité, ad 251 W. v. K„ blz. 149, v. ,?) Bedoeld wordt: niet de lange duur er van, maar de wijze waarop uiteindelijk, door een betrekkelijk kleine commissie van deskundigen, de tekst werd opgesteld; men zie hierboven, blz. 16. ï -i 'u ■?'' ^e\ C''m' L'a' wi) 'en aanzien van de bepalingen inzake de aansprakelijkheidsverzekeringen voorbehoud moesten maken voor wat de mérites betreft. sterken aandrang tot wetswijziging is te onzent nog niet veel te bespeuren, tenzij dan op het zeer speciale gebied van de verplichte W.A.-verzekering voor den automobilist en de daarmee verbonden kwestie der directe actie. Wij hopen, dat in het hierbovenstaande is aangetoond, dat juist op dit speciale gebied (en dit geldt dan voornamelijk voor de directe actie) navolging, zonder meer, van het buitenland geen aanbeveling verdient. Daarentegen zou een vernieuwing van ons landverzekeringsrecht in zijn geheel naar onze meening ten zeerste gewenscht zijn. Indien door deze studie de aandacht nog eens op dezen achterstand gevestigd mocht worden en indien wij iets hebben mogen bijdragen om de belangstelling voor het nieuwe Fransche verzekeringsrecht te verlevendigen, dan zou de schrijver zijn moeite daarmede zeker beloond weten. 's-Gravenhage, 1 Mei 1938. Bijlage I LOI DU 13 JUILLET 1930 relative au contrat d'assurance. TITRE PREMIER DES ASSURANCES EN GÉNÉRAL SECTION I Dispositions générales. ARTICLE PREMIER. — La présente loi ne concerne que les assurances terrestres. Elle n'est applicable ni aux assurances maritimes, ni aux assurances fluviales, ni aux réassurances conclues entre assureurs et réassureurs. II n est pas dérogé aux dispositions des lois et règlements relatifs a la Caisse nationale des retraites pour la vieillesse et aux caisses nationales d'assurances en cas de décès et en cas d'accidents; aux sociétés a forme tontinière; aux assurances contractées par les chefs d'entreprise, a raison de la responsabilite des accidents de travail survenus a leurs ouvriers et employés; au sociétés ou caisses d'assurances mutuelles agricoles. Les opérations qualifiées d'assurance-crédit m sont pas régies par la présente loi. ART. 2. — Ne peuvent être modifiées par convention les prescriptions de la présente loi, sauf celles qui donnent aux parties une simple faculté et qui sont contenues dans les articles 6, 10, 11, 23, 30, 31, 32, 33, 34, 36, 38, 40, 41, 45, 50, 51, 52, 56, 65, 70, 73 et 74. ART. 3. — Dans toutes les instances relatives a la fixation et au reglement des indemnités dues, le défendeur (assureur ou assuré) sera assigné devant Ie tribunal du domicile de 1'assuré, de quelque espèce d'assurance qu'il s'agisse, sauf en matière d'immeubles ou de meubles par nature, auquel cas le défendeur sera assigné devant le tribunal de la situation des objets assurés. Toutefois, s'il s'agit d'assurances contre les accidents de toute nature, 1 assuré pourra assigner 1'assureur devant le tribunal du lieu oü s est produit le fait dommageable. ART. 4. — Dans tous les cas oü 1'assureur se réassure contre les risques qu'il a assurés, il reste seul responsable vis-a-vis de 1'assuré. ART. 5. — La durée du contrat est fixée par la police. Toutefois, et sous réserve des dispositions ci-après relatives aux assurances sur la vie, 1'assuré a le droit de se retirer tous les dix ans en prévenant 1'assureur, au cours de la période d'engagement, au moins six mois è 1'avance, dans les formes indiquées ci-après. Ce droit appartient également a 1'assureur; il doit être rappelé dans chaque police. Dans tous les cas oü 1'assuré a la faculté de demander la résiliation, il peut le faire a son choix, et nonobstant toute clause contraire, soit par une déclaration faite contre récépissé au siège social ou chez le représentant de la société dans la localité, soit par acte extrajudiciaire, soit par lettre recommandée, soit par tout autre moyen indiqué dans la police. La durée du contrat doit être mentionnée en caractères trés apparents dans la police. La police doit également mentionner que la durée de la tacite reconduction ne peut en aucun cas, et nonobstant toute clause contraire, être supérieure a une année. ART. 6. — L'assurance peut être contractée en vertu d un mandat général ou spécial ou même sans mandat, pour le compte d'une personne déterminée. Dans ce dernier cas, l'assurance profite a la personne pour le compte de laquelle elle a été conclue, alors même que la ratification n'aurait lieu qu'après le sinistre. L'assurance peut aussi être contractée pour le compte de qui il appartiendra. Cette déclaration vaudra, tant comme assurance au profit du souscripteur de la police que comme stipulation pour autrui au profit du bénéficiaire connu ou éventuel de ladite clause. Le souscripteur d'une assurance contractée pour le compte de qui il appartiendra sera seul tenu au payement de la prime envers 1'assureur; les exceptions que 1'assureur aurait pu lui opposer seront également opposables au bénéficiaire de la police, quel qu'il soit. ART. 7. — La proposition d'assurance n'engage ni 1'assuré ni 1'assureur; seule la police ou la note de couverture constate leur engagement réciproque. Est considérée comme acceptée la proposition, faite par lettre recommandée, de prolonger ou de modifier un contrat ou de remettre en vigueur un contrat suspendu, si 1'assureur ne refuse pas cette proposition dans les dix jours après qu'elle lui est parvenue. Les dispositions du présent article ne sont pas applicables aux assurances sur la vie. SECTION II De la preuve du contrat d'assurance, des formes et de Ia transmission des polices. ART. 8. — Le contrat d'assurance est rédigé par écrit, en caractères apparents. II peut être passé devant notaire ou fait sous seing privé. Toute addition ou modification au contrat d'assurance primitif doit être constatée par un avenant signé des parties. Les présentes dispositions ne font pas obstacle a ce que, même avant la délivrance de la police ou de 1'avenant, 1'assureur et 1'assuré ne soient engagés 1'un a 1'égard de 1'autre par la remise d'une note de couverture. ART. 9. — Le contrat d'assurance est daté du jour oü il est souscrit. II indique: Les noms et domiciles des parties contractantes; La chose ou la personne assurée; La nature des risques garantis; Le moment a partir duquel le risque est garanti et la durée de cette garantie; Le montant de cette garantie; La prime ou la cotisation de l'assurance. Les clauses des polices édictant des nullités ou des déchéances ne sont valables que si elles sont mentionnées en caractères trés apparents. ART. 10. — La police d'assurance peut être a personne dénommée, a ordre ou au porteur. Les polices a ordre se transmettent par voie d'endossement même en blanc. Le présent article ne sera toutefois applicable aux contrats d'assurance sur la vie que dans les conditions prévues par 1'article 61 ci-après. ART. 11 — L'assureur peut opposer au porteur de la police ou au tiers qui en invoque le bénéfice les exceptions opposables au souscripteur originaire. SECTION III Des obligations de l'assureur et de l'assuré, des nullités et des résiliations ART. 12. — Les pertes et les dommages occasionnés par des cas fortuits ou causés par la faute de l'assuré sont a la charge de l'assureur, sauf exclusion formelle et limitée contenue dans la police. Toutefois, l'assureur ne répond pas, nonobstant toute convention contraire, des pertes et dommages provenant d'une faute intentionnelle ou dolosive de l'assuré. ART. 13. — L'assureur est garant des pertes et dommages causés par des personnes dont l'assuré est civilement responsable en vertu de 1'article 1384 du Code civil, quelles que soient la nature et la gravité des fautes de ces personnes. ART. 14. — Lors de la réalisation du risque ou a 1'échéance du contrat, l'assureur est tenu de payer, dans le délai convenu, 1'indemnité ou la somme déterminée d'après le contrat. L'assureur ne peut être tenu au dela de la somme assurée. ART. 15. — L'assuré est obligé: 1° De payer la prime ou cotisation aux époques convenues; 2° De déclarer exactement, lors de la conclusion du contrat, toutes les circonstances connues de lui qui sont de nature a faire apprécier par l'assureur les risques qu'il prend a sa charge ; 3° De déclarer a l'assureur, conformément a 1'article 17, les circonstances spécifiées dans la police qui ont pour conséquence d'aggraver les risques ; 4° De donner avis a l'assureur, dés qu'il en a eu connaissance, et au plus tard dans les cinq jours, de tout sinistre de nature a entraïner la garantie de l'assureur. Les délais de la déclaration ci-dessus ne peuvent être réduits par convention contraire; ils peuvent être prolongés d'un commun accord entre les parties contractantes. La déchéance résultant d'une clause du contrat ne peut être opposée a l'assuré qui justifie qu'il a été mis, par suite d'un cas fortuit ou de force majeure, dans 1 impossibilité de faire sa déclaration dans le délai imparti. Les dispositions des paragraphes 1°, 3° et 4° ci-dessus ne sont pas applicables aux assurances sur la vie. Le délai prévu au paragraphe 4° n est pas applicable aux assurances contre la grêle, la mortalité du bétail et le vol. ART. 16. — A 1'exception de la première, les primes sont payables au domicile de l'assuré ou a tel autre lieu convenu. A défaut de payement a 1'échéance de 1'une des primes, 1'effet de 1'assurance ne peut être suspendu que vingt jours après la mise en demeure de l'assuré. Cette mise en demeure, qui rend en tout cas la prime portable, résulte de 1 envoi d une lettre recommandée, adressée a l'assuré ou a la personne chargée du payement des primes, a leur dernier domicile connu de l'assureur. Cette lettre doit indiquer expressément qu'elle est envoyée a titre de mise en demeure, rappeler la date de 1'échéance de la prime et reproduire le texte du présent article. L'assureur a le droit, dix jours a partir de 1'expiration du délai fixé par 1'alinéa précédent, de résilier la police et d en poursuivre 1'exécution en justice. La résiliation peut se faire par une déclaration de l'assureur contenue dans une lettre recommandée adressée a 1 assuré. L'assurance non résiliée reprend, pour 1'avenir, ses effets a midi, le lendemain du jour oü la prime arriérée et, s'il y a lieu, les frais ont été payés a l'assureur. Les délais fixés par le présent article ne comprennent pas le jour de 1'envoi de la lettre recommandée. Quand le dernier jour d'un de ces délais est férié, le délai est prolongé jusqu'au lendemain. Ces délais ne sont pas augmentés a raison des distances; toutefois, lorsque la mise en demeure doit être adressée dans un lieu situé hors du territoire continental de la France, le délai de vingt jours fixé par le deuxième alinéa du présent article ne court que du jour de la présentation de la lettre recommandée constatée sur les registres de 1'administration des postes. Toute clause réduisant les délais fixés par les dispositions précédentes, ou dispensant l'assureur de la mise en demeure, est nulle. ART. 17. — Quand, par son fait, 1'assuré aggrave les risques de telle fagon que, si le nouvel état de choses avait existé lors du contrat, l'assureur n'aurait pas contracté ou ne 1'aurait fait que moyennant une prime plus élevée, 1'assuré doit en faire préalablement la déclaration a l'assureur par lettre recommandée. Quand les risques sont aggravés sans le fait de 1'assuré, celui-ci doit en faire la déclaration par lettre recommandée, dans un délai maximum de huit jours, a partir du moment oü il a eu connaissance du fait de 1'aggravation. Dans 1'un et 1'autre cas, l'assureur a la faculté, soit de résilier le contrat, soit de proposer un nouveau taux de prime. Si 1 assuré n accepte pas ce nouveau taux, la police est résiliée, et l'assureur, dans le cas du premier alinéa ci-dessus, conserve le droit de réclamer une indemnité devant les tribunaux. Toutefois, l'assureur ne peut plus se prévaloir de 1 aggravation des risques, quand, après en avoir été informé de quelque manière que ce soit, il a manifesté son consentement au maintien de l'assurance, spécialement en continuant a recevoir les primes ou en payant, après un sinistre, une indemnité. ART. 18. — En cas de faillite ou de liquidation judiciaire de 1'assuré, l'assurance subsiste au profit de la masse des créanciers qui devient débitrice directe envers l'assureur du montant des primes a échoir a partir de 1'ouverture de la faillite ou de la liquidation judiciaire. La masse et l'assureur conservent néanmoins le droit de résilier le contrat pendant un délai de trois mois a partir de cette date : la portion de prime afférente au temps pendant lequel l'assureur ne couvre plus le risque sera restituée a la masse. En cas de faillite ou de liquidation judiciaire de l'assureur, le contrat prend fin un mois après la déclaration de faillite ou de liquidation judiciaire, sous réserve des dispositions de r article 82 ci-après. L assuré peut réclamer le remboursement de la prime payée pour le temps oü 1 assurance ne court plus. ART. 19. — En cas de décès de 1'assuré ou d'aliénation de la chose assurée, l'assurance continue de plein droit au profit de 1 héritier ou de 1 acquéreur, a charge par celui-ci d'exécuter toutes les obligations dont 1 assuré etait tenu vis-a-vis de l'assureur en vertu du contrat. II sera loisible, toutefois, soit a l'assureur, soit a 1 héritier ou a 1 acquéreur, de résilier le contrat. L'assureur pourra résilier la police dans un délai de trois mois a partir du jour oü 1'attributaire définitif des objets assurés aura demandé le transfert de la police a son nom. En cas d'aliénation de la chose assurée, celui qui aliène reste tenu vis-a-vis de 1'assureur au payement des primes échues, mais il est libéré, même comme garant des primes a échoir, a partir du moment oü il a informé 1'assureur de 1'aliénation par lettre recommandée. Lorsqu'il y a plusieurs héritiers ou plusieurs acquéreurs, si 1'assurance continue, ils sont tenus solidairement du payement des primes. Est nulle toute clause par Iaquelle serait stipulée au profit de 1'assureur, a titre de dommages et intéréts, une somme excédant le montant de la prime d'une année dans 1'hypothèse de décés de 1'assuré ou d'aliénation de la chose assurée, si 1'héritier ou 1'acquéreur opte pour la résiliation du contrat. ART. 20. — Si, pour la fixation de la prime, il a été tenu compte de circonstances spéciales, mentionnées dans la police, aggravant les risques, et si ces circonstances viennent a disparaïtre au cours de 1'assurance, 1'assuré a le droit, nonobstant toute convention contraire, de résilier le contrat, sans indemnité, si 1'assureur ne consent pas la diminution de prime correspondante, d'après le tarif applicable lors de la souscription du contrat ART. 21. — Indépendamment des causes ordinaires de nullité, et sous réserve des dispositions de 1 article 81 ci-après, le contrat d'assurances est nul en cas de réticence ou de fausse déclaration intentionnelle de la part de 1'assuré, quand cette réticence ou cette fausse déclaration change 1'objet du risque ou en diminue 1 opinion pour 1 assureur.alors même que le risque omis ou dénaturé par 1'assuré a été sans influence sur le sinistre. Les primes payées demeurent alors acquises a 1'assureur, qui a droit au payement de toutes les primes échues a titre de dommages et intéréts. ART. 22. — L'omission ou la déclaration inexacte de la part de 1'assuré dont la mauvaise foi n'est pas établie n'entraïne pas la nullité de 1'assurance. Si elle est constatée avant tout sinistre, 1'assureur a le droit, soit de maintenir le contrat moyennant une augmentation de prime acceptée par 1'assuré, soit de résilier le contrat dix jours après notification adressée a 1'assuré par lettre recommandée, en restituant la portion de la prime payée pour le temps oü 1'assurance ne court plus. Dans le cas oü la constatation n a lieu qu après un sinistre, 1'indemnité est réduite en proportion du taux des primes payées par rapport au taux des primes qui auraient été dues, si les risques avaient été complètement et exactement déclarés. ART. 23. Dans les assurances oü la prime est décomptée soit en raison des salaires, soit d après le nombre des personnes ou des choses faisant 1'objet du contrat, il peut être stipulé que, pour toute erreur ou omission dans les déclarations servant de base a la fixation de la prime, 1'assuré devra payer, outre le montant de la prime, une indemnité qui ne pourra, en aucun cas, excéder 50 p. 100 de la prime omise. II peut être également stipulé que lorsque les erreurs ou omissions auronf, par leur nature, leur importance ou leur répétition, un caractère frauduleux, 1 assureur sera en droit de répéter les sinistres payés, et ce, indépendamment du payement de 1'indemnité ci-dessus prévue. ART. 24. — Sont nulles : 1° Toutes clauses générales frappant de déchéance 1'assuré en cas de violation des lois ou des règlements, a moins que cette violation ne constitue un crime ou un délit intentionnel ; 2U Toutes clauses frappant de déchéance 1'assuré a raison de simple retard apporté par lui a la déclaration du sinistre aux autorités ou a des productions de pièces, sans préjudice du droit pour 1 assureur de réclamer une indemnité proportionnée au dommage que ce retard lui a causé. SECTION IV De la prescription ART. 25. — Toutes actions dérivant d'un contrat d'assurance sont prescrites par deux ans a compter de 1'événement qui y donne naissance. Toutefois, ce délai ne court: 1° En cas de réticence, omission, déclaration fausse ou inexacte sur le risque couru, que du jour oü 1'assureur en a eu connaissance ; 2° En cas de sinistre, que du jour oü les intéressés en ont eu connaissance, s'ils prouvent qu'ils 1'ont ignoré jusque-la. Quand 1'action de 1'assuré contre 1'assureur a pour cause le recours d'un tiers, le délai de la prescription ne court que du jour oü ce tiers a exercé une action en justice contre 1'assuré ou a été indemnisé par ce dernier. ART. 26. — La durée de la prescription ne peut être abrégée par une clause de la police. ART. 27. — La prescription de deux ans court même contre les mineurs, les interdits et tous incapables. Elle est interrompue par une des causes ordinaires d'interruption de la prescription et par la désignation d'experts a la suite d'un sinistre. L'interruption de la prescription de 1'action en payement de la prime peut, en outre, résulter de 1'envoi d'une lettre recommandée adressée par 1'assureur a 1'assuré. TITRE II Des assurances de dommages SECTION I Dispositions générales ART. 28. — L'assurance relative aux biens est un contrat d'indemnité; 1'indemnité due par 1'assureur a 1'assuré ne peut pas dépasser le montant de la valeur de la chose assurée au moment du sinistre. II peut être stipulé que 1'assuré restera obligatoirement son propre assureur pour une somme ou une quotité déterminée, ou qu il supportera une déduction, fixée d'avance, sur 1'indemnité du sinistre. ART. 29. — Lorsqu'un contrat d'assurance a été consenti pour une somme supérieure a la valeur de la chose assurée, s'il y a eu dol ou fraude de 1'une des parties, 1'autre partie peut en demander la nullité et réclamer, en outre, des dommages et intéréts. S'il n'y a eu ni dol ni fraude, le contrat est valable, mais seulement jusqua concurrence de la valeur réelle des objets assurés et 1'assureur n'aura pas droit aux primes pour 1'excédent. Seules, les primes échues lui resteront définitivement acquises, ainsi que la prime de 1'année courante quand elle est a terme échu. ART. 30. — Celui qui s'assure pour un même intérêt, contre un même risque, auprès de plusieurs assureurs, doit, sauf stipulation contraire, donner immédiatement a chaque assureur connaissance de 1 autre assurance. L'assuré doit, lors de cette communication, faire connaïtre le nom de 1 assureur avec lequel une autre assurance a été contractée et indiquer la somme assurée. Quand plusieurs assurances sont contractées sans fraude, soit a la même date, soit a des dates différentes, pour une somme totale supérieure a la valeur de la chose assurée, elles sont toutes valables et chacune d'elles produit ses effets en proportion de la somme a laquelle elle s'applique, jusqu'a concurrence de 1'entière valeur de la chose assurée. Cette disposition peut être écartée par une clause de la police adoptant la règle de 1'ordre des dates ou stipulant la solidarité entre les assureurs. ART. 31. — S'il résulte des estimations que la valeur de la chose assurée excède, au jour du sinistre, la somme garantie, 1'assuré est considéré comme restant son propre assureur pour 1'excédent, et supporte, en conséquence, une part proportionnelle du dommage, sauf convention contraire. ART. 32. — Toute personne ayant intérêt a la conservation d'une chose peut la faire assurer. Tout intérêt direct ou indirect a la non-réalisation d'un risque peut faire 1'objet d'une assurance. ART. 33. — Les déchets, diminutions et pertes subies par la chose assurée et qui proviennent de son vice propre ne sont pas a la charge de l'assureur. sauf convention contraire. ART. 34. — L'assureur ne répond pas, sauf convention contraire, des pertes et dommages occasionnés, soit par la guerre étrangère, soit par la guerre civile, soit par des émeutes ou par des mouvements populaires. Lorsque ces risques ne sont pas couverts par le contrat, 1'assuré doit prouveque le sinistre résulte d'un fait autre que le fait de guerre étrangère; il appartient a l'assureur de prouver que le sinistre résulte de la guerre civile, d'émeutes ou de mouvements populaires. ART. 35. — En cas de perte totale de la chose assurée résultant d'un événement non prévu par la police, 1'assurance prend fin de plein droit et l'assureur doit restituer a 1'assuré la portion de la prime payée d'avance et afférente au temps pour lequel le risque n est plus couru. ART. 36. — L'assureur qui a payé 1'indemnité d'assurance est subrogé, jusqu'a concurrence de cette indemnité, dans les droits et actions de 1'assuré contre les tiers qui, par leur fait, ont causé le dommage ayant donné lieu a la responsabilité de l'assureur. L'assureur peut être déchargé, en tout ou en partie, de sa responsabilité envers 1'assuré, quand la subrogation ne peut plus, par le fait de 1'assuré, s'opérer en faveur de l'assureur. Par dérogation aux dispositions précédentes, l'assureur n'a aucun recours contre les enfants, descendants, ascendants, alliés en ligne directe, préposés, employés, ouvriers ou domestiques, et généralement toute personne vivant habituellement au foyer de 1'assuré, sauf le cas de malveillance commise par une de ces personnes. ART. 37. — Les indemnités dues par suite d'assurance contre 1'incendie, contre la grêle, contre la mortalité du bétail ou les autres risques, sont attribuées, sans qu'il y ait besoin de délégation expresse, aux créanciers privilégiés ou hypothécaires, suivant leur rang. Néanmoins, les payements faits de bonne foi avant opposition sont valables. II en est de même des indemnités dues en cas de sinistre par le locataire ou par le voisin, par application des articles 1733 et 1382 du Code civil. En cas d'assurance du risque locatif ou du recours du voisin, l'assureur ne peut payer a un autre que le propriétaire de 1'objet loué, le voisin ou le tiers subrogé a leurs droits, tout ou partie de la somme due, tant que lesdits propriétaire, voisin ou tiers subrogé n'ont pas été désintéressés des conséquences du sinistre, jusqu'a concurrence de ladite somme. ART. 38. — L'assuré ne peut faire aucun délaissement des objet assurés, sauf convention contraire. ART. 39. — L'assurance est nulle si, au moment du contrat, la chose assurée a déja péri ou ne peut plus être exposée aux risques. Les primes payées doivent être restituées a l'assuré, sous déduction des frais exposés par 1'assureur, autres que ceux de commissions, lorsque ces derniers auront été récupérés contre 1'agent ou le courtier. Dans le cas visé au premier alinéa du présent article, la partie dont la mauvaise foi est prouvée doit a 1'autre une somme doublé de la prime d'une année. SECTION II Des assurances contre l'incendie. ART. 40. -— L'assureur contre l'incendie répond de tous dommages causés par conflagration, embrasement ou simple combustion. Toutefois, il ne répond pas, sauf convention contraire, de ceux occasionnés par la seule action de la chaleur ou par le contact direct et immédiat du feu ou d'une substance incandescente s'il n'y a eu ni incendie, ni commencement d'incendie susceptible de dégénérer en incendie véritable. ART. 41. — Les dommages matériels résultant directement de l'incendie ou du commencement d'incendie sont seuls a la charge de l'assureur, sauf convention contraire. Si, dans les trois mois a compter de la remise de 1'état des pertes, 1'expertise n'est pas terminée, l'assuré aura le droit de faire courir les intéréts par sommation; si elle n'est pas terminée dans les six mois, chacune des parties pourra procéder judiciairement. ART. 42. — Sont assimilés aux dommages matériels et directs les dommages matériels occasionnés aux objets compris dans l'assurance par les secours et par les mesures de sauvetage. ART. 43. — L'assureur répond, nonobstant toute stipulation contraire, de la perte ou de la disparition des objets assurés survenue pendant l'incendie, a moins qu'il ne prouve que cette perte ou cette disparition est provenue d un vol. ART. 44. — L'assureur, conformément a 1'article 33 de la présente loi, ne répond pas des pertes et détériorations de la chose assurée provenant du vice propre; mais il garantit les dommages d'incendie qui en sont la suite, a moins qu'il ne soit fondé a demander la nullité du contrat d'assurance par application de 1'article 21, premier alinéa, de la présente loi. ART. 45. — Sauf convention contraire, l'assurance ne couvre pas les incendies directement occasionnés par les éruptions de volcan, les tremblements de terre et autres cataclysmes. SECTION III Des assurances contre la grêle et la mortalité du bétail. ART. 46. — En matière d'assurance contre la grêle, 1'envoi de la déclaration de sinistre doit, nonobstant toute clause contraire, être effectué par l'assuré, sauf le cas fortuit ou de force majeure, et sauf prolongation contractuelle, dans les quatre jours de 1'avènement du sinistre. En matière d'assurance contre la mortalité du bétail, ce délai est réduit a vingt-quatre heures, sous les mêmes réserves. ART. 47. — Dans le cas visé a 1'article 35 ci-dessus, 1'assureur ne peut réclamer la portion de prime correspondante au temps compris entre le jour de la perte et la date a laquelle aurait dü normalement avoir lieu 1'enlèvement des récoltes, ou celle de la fin de la garantie fixée par la police, si cette dernière date est antérieure a celle de 1'enlèvement normal des récoltes. ART. 48. — Après 1'aliénation, soit de 1'immeuble, soit des produits, la dénonciation du contrat faite par 1'assureur a 1'acquéreur ne prendra effet qua 1'expiration de 1'année d'assurance en cours. Mais lorsque la prime est payable a terme, le vendeur est déchu du bénéfice du terme pour le payement de la prime afférente a cette période. ART. 49. — En matière d'assurance contre la mortalité du bétail, 1'assurance, suspendue pour non-payement de la prime, dans les conditions prévues a 1'article 16 ci-dessus, reprend ses effets au plus tard le dixième jour a midi a compter du jour oü la prime arriérée et, s'il y a lieu, les frais, ont été payés a 1'assureur. Celui-ci pourra exclure de sa garantie les sinistres consécutifs aux accidents et aux maladies survenus pendant la période de suspension de la garantie. SECTION IV Des assurances de responsabilité. ART. 50. — Dans les assurances de responsabilité, 1'assureur n'est tenu que si, a la suite du fait dommageable prévu au contrat, une réclamation amiable ou judiciaire est faite a 1'assuré par le tiers lésé. ART. 51. — Les dépens résultant de toute poursuite en responsabilité dirigée contre 1'assuré sont a la charge de 1'assureur, sauf convention contraire. ART. 52. — L'assureur peut stipuler qu'aucune reconnaissance de responsabilité, aucune transaction, intervenues en dehors de lui, ne lui seront opposables. L'aveu de la matérialité d'un fait ne peut être assimilé a la reconnaissance d'une responsabilité. ART. 53. — L'assureur ne peut payer è un autre que le tiers lésé tout ou partie de la somme due par lui, tant que ce tiers n a pas été désintéressé, jusqu'a concurrence de ladite somme, des conséquerïces pécuniaires du fait dommageable ayant entrainé la responsabilité de 1'assuré. TITRE III Des assurances de personnes SECTION I Dispositions générales. Art. 54. — En matière d'assurance sur la vie (assurance en cas de décès et assurance en cas de vie) et d'assurance contre les accidents atteignant les personnes, les sommes assurées sont fixées par la police. ART. 55. — Dans 1'assurance de personnes, l'assureur, après payement de la somme assurée, ne peut être subrogé aux droits du contractant ou du bénéficiaire contre des tiers a raison du sinistre. SECTION II Des assurances sur Ia vie. ART. 56. — La vie d'une personne peut étre assurée par elle-même ou par un tiers. Art. 57. — L'assurance en cas de décès contractée par un tiers sur la tête de I'assuré est nulle, si ce dernier n'y a pas donné son consentement par écrit avec indication de la somme assurée. Le consentement de I'assuré doit, a peine de nullité, être donné par écrit, pour toute cession ou constitution de gage et pour transfert du bénéfice du contrat souscrit sur sa téte par un tiers. ART. 58. — II est défendu a toute personne de contracter une assurance en cas de décès sur la tête d'un mineur agé de moins de 12 ans, d'un interdit, d'une personne placée dans une maison d'aliénés. Toute assurance contractée en violation de cette prohibition est nulle. La nullité est prononcée sur la demande de l'assureur, du souscripteur de la police ou du représentant de 1'incapable. Les primes payées doivent être intégralement restituées. L'assureur et le souscripteur sont en outre passibles, pour chaque assurance conclue sciemment en violation de cette interdiction, d'une amende de 100 a 5000 francs. L'article 463 du Code pénal est applicable. Ces dispositions ne mettent point obstacle, dans l'assurance en cas de décès, au remboursement des primes payées en exécution d'un contrat d'assurance en cas de vie souscrit sur la tête d'une des personnes visées au premier alinéa ci-dessus. ART. 59. — Une assurance en cas de décès ne peut être contractée par une autre personne: — sur la tête d'un mineur parvenu a l age de 12 ans, sans 1'autorisation de celui de ses parents qui est investi de la puissance paternelle, de son tuteur ou de son curateur; — sur la tête d'une femme mariée, sans 1'autorisation de son mari. Cette autorisation ne dispense pas du consentement personnel de 1'incapable. A défaut de cette autorisation et de ce consentement, la nullité du contrat est prononcée a la demande de tout intéressé. ART. 60. — La police d'assurance sur la vie doit indiquer, outre les énonciations mentionnées dans l'article 9: 1° Les noms, prénoms et date de naissance de celui ou ceux sur la tête desquels repose 1'opération; 2° Les noms, prénoms du bénéficiaire, s'il est déterminé; 3° L'événement ou le terme duquel dépend 1'exigibilité des sommes assurées; 4° Les conditions de la réduction, si le contrat implique 1'admission de la réduction, conformément aux dispositions des articles 75 et 76. ART. 61. — La police d'assurance sur la vie peut être a ordre. Elle ne peut être au porteur. L'endossement d'une police d'assurance suf la vie a ordre doit, a peine de nullité, être daté, indiquer le nom du bénéficiaire de l'endossement et être signé de 1'endosseur. ART. 62. — L'assurance en cas de décès est de nul effet si I'assuré se donne volontairement la mort. Toutefois, l'assureur doit payer aux ayants droit une somme égale au montant de la réserve, nonobstant toute convention contraire. Toute police contenant une clause par laquelle l'assureur s'engage a payer la somme assurée, même en cas de suicide volontaire et conscient de I'assuré, ne peut produire effet que passé un délai de deux ans après la conclusion du contrat. La preuve du suicide de 1'assuré incombe a 1'assureur, celle de 1'inconscience de 1'assuré au bénéficiaire de l'assurance. ART. 63. — Le capital ou la rente assurés peuvent être payables, lors d;i décès de 1'assuré, a un ou plusieurs bénéficiaires déterrainés. Est considérée comme faite au profit de bénéficiaires déterminés la stipulation par laquelle le contractant attribue le bénéfice de 1'assurance, soit a sa femme sans indication de nom, soit a ses enfants et descendants nés ou a naïtre, soit a ses héritiers, sans qu'il soit nécessaire d'inscrire leurs noms dans la police ou dans tout autre acte ultérieur contenant attribution du capital assuré. L'assurance faite au profit de la femme de 1'assuré profite a la personne qu'il épouse même après la date du contrat. En cas de second mariage, le profit de cette stipulation appartient a la veuve. Les enfants et descendants, les héritiers du contractant ainsi désignés ont droit au bénéfice de l'assurance en proportion de leurs parts héréditaires. Ils conservent ce droit en cas de renonciation a sa succession. En 1'absence de désignation d un bénéficiaire déterminé dans la police ou a défaut d'acceptation par le bénéficiaire désigné, le souscripteur de la police a le droit de désigner un bénéficiaire ou de substituer un bénéficiaire a un autre. Cette désignation ou cette substitution se fait, soit par testament, soit entre vifs par voie d avenant ou en remplissant les formalités édictées par 1'article 1690 du Code civil ou, quand la police est a ordre, par voie d'endossement. ART. 64. — La stipulation en vertu de laquelle le bénéfice de l'assurance est attribué a un bénéficiaire déterminé devient irrévocable par 1'acceptation expresse ou tacite du bénéficiaire. Tant que 1'acceptation n a point eu lieu, le droit de révoquer cette stipulation n'appartient qu'au stipulant et ne peut en conséquence être exercé de son vivant par ses créanciers ni par ses représentants légaux. Ce droit de révocation ne peut être exercé, après la mort du stipulant, par ses héritiers, qu'après 1'exigibilité de la somme assurée et au plus tót trois mois après que le bénéficiaire de l'assurance a été mis en demeure, par acte extrajudiciaire, d'avoir a déclarer s'il 1'accepte. L'acceptation par le bénéficiaire de la stipulation faite a son profit ou la révocation de cette stipulation n'est opposable a 1'assureur que lorsqu'il en a eu connaissance. L attribution a titre gratuit du bénéfice d'une assurance sur la vie a une personne déterminée est présumée faite sous la condition de 1'existence du bénéficiaire a 1 époque de 1 exigibilité du capital ou de la rente assurés, a moins que le contraire ne résulte des termes de la stipulation. ART. 65. — La police d' assurance peut être donnée en gage soit par avenant, soit par endossement a titre de garantie si elle est a ordre, soit par acte soumis aux formalités de 1'article 2075 du Code civil. ART. 66. — Lorsque 1 assurance en cas de décès a été conclue sans désignation d un bénéficiaire, le capital fait partie de la succession du contractant. ART. 67. — Les sommes stipulées payables lors du décès de 1'assuré a un bénéficiaire déterminé ou a ses héritiers ne font pas partie de la succession de 1 assuré. Le bénéficiaire, quelles que soient la forme et la date de sa désignation, est réputé y avoir eu seul droit a partir du jour du contrat, même si son acceptation est postérieure a la mort de 1'assuré. ART. 68. — Les sommes payables au décès de 1'assuré a un bénéficiaire déterminé ne sont soumises ni aux régies du rapport a succession, ni a celles de la réduction pour atteinte a la réserve des héritiers de 1'assuré. Ces régies ne s'appliquent pas non plus aux sommes versées par 1'assuré a titre de primes, a moins que celles-ci n'aient été manifestement exagérées en égard a ses facultés. ART. 69. — Le capital assuré au profit d un bénéficiaire déterminé ne peut être réclamé par les créanciers de 1'assuré. Ces derniers ont seulement droit au remboursement des primes, dans le cas indiqué par 1'article 68, 2e alinéa ci-dessus, en vertu, soit de 1'article 1167 du Code civil, soit des articles 446 et 447 du Code de commerce. ART. 70. — Tout bénéficiaire peut, après avoir accepté la stipulation fait; a son profit et si la cessibilité de ce droit a été expressément prévue ou avec le consentement du contractant, transmettre lui-même le bénéfice du contrat, soit par une cession dans la forme de 1'article 1690 du Code civil, soit, si la police est a ordre, par endossement. ART. 71. — Le bénéfice de 1'assurance contractée par un époux commun en biens en faveur de son conjoint constitue un propre pour celui-ci. Aucune récompense n'est due a la communauté en raison des primes payées par elle, sauf dans les cas spécifiés dans 1'article 68, 2e alinéa, ci-dessus. ART. 72. — Les articles 559 et 564 du Code de commerce concernant les droits de la femme du failli sont sans application en cas d'assurance sur la vie contractée par un commergant au profit de sa femme. ART. 73. — Les époux peuvent contracter une assurance réciproque sur la tête de chacun d eux par un seul et même acte. ART. 74. — Tout intéressé peut se substituer au contractant pour payer les primes. ART. 75. — L'assureur n'a pas d'action pour exiger le payement des primes. Le défaut de payement d'une prime n'a pour sanction, après accomplissement des formalités prescrites par 1'article 16, que la résiliation pure et simple de 1'assurance ou la réduction de ses effets. Dans les contrats d assurance en cas de décès faits pour la durée entière de la vie de 1'assuré, sans condition de survie, et dans tous les contrats oü les sommes ou rentes assurées sont payables après un certain nombre d'années, le défaut de payement ne peut avoir pour effet que la réduction du capital ou de la rente assurée, nonobstant toute convention contraire, pourvu qu'il ait été payé au moins trois primes annuelles. ART. 76. — Les conditions de la réduction doivent être indiquées dans la police, de manière que 1'assuré puisse a toute époque connaïtre la somme a laquelle 1'assurance sera réduite en cas de cessation du payement des primes. L'assurance réduite ne peut être inférieure a celle que 1'assuré obtiendrait en appliquant comme prime unique a la souscription d'une assurance de même nature, et conformément aux tarifs d'inventaire en vigueur lors de l'assurance primitive, une somme égale a la réserve de son contrat a la date de la résiliation, cette réserve étant diminuée de 1% au maximum de la somme primitivement assurée. Quand l'assurance a été souscrite pour partie moyennant le payement d'une prime unique, la partie de l'assurance qui correspond a cette prime demeure en vigueur, nonobstant le défaut de payement des primes périodiques. ART. 77. — Sauf dans le cas de force majeure, constaté par décret rendu sur la proposition du ministre du Travail, Ie rachat sur la demande de 1'assuré est obligatoire. Des avances peuvent être faites par 1'assureur a 1'assuré. Le prix du rachat, le nombre de primes a payer avant que la rachat ou les avances puissent être demandées, doivent être déterminés par un règlement général de 1'assureur sur avis du ministre du Travail. Ce règlement ne peut être modifié que par des règlements généraux postérieurs soumis au même avis. Les dispositions du règlement général ne peuvent être modifiées par une convention particuliére. Les conditions du rachat doivent être indiquées dans la police, de manière que 1'assuré puisse a toute époque connaitre la somme a laquelle il a droit ART. 78. — Les assurances temporaires en cas de décès ne donnent lieu ni a la réduction ni au rachat. Ne comportent pas le rachat les assurances de capitaux de survie et de rente de survie, les assurances en cas de vie sans contre-assurance, et les rentes viagères différées sans contre-assurance. ART. 79. — Le contrat d'assurance cesse d'avoir effet quand le bénéficiaire a occasionné volontairement la mort de 1'assuré. Le montant de la réserve doit être versé par 1'assureur aux héritiers ou ayants cause du contractant, si les primes ont été payées pendant trois ans au moins. En cas de simple tentative, le contractant a le droit de révoquer 1'attribution du bénéfice de l'assurance, même si 1'auteur de cette tentative avait déja accepté le bénéfice de la stipulation faite a son profit ART. 80. — En cas de désignation d un bénéficiaire par testament, le payement des sommes assurées fait a celui qui, sans cette désignation, y aurait eu droit, est libératoire pour 1'assureur de bonne foi. ART. 81. — L'erreur sur 1'age de 1'assuré n'entraïne la nullité de l'assurance que lorsque son age véritable se trouve en dehors des limites fixées pour !a conclusion des contrats par les tarifs de 1'assureur. Dans tout autre cas, si, par suite d'une erreur de ce genre, la prime payée est inférieure a celle qui aurait dü être acquittée, le capital ou la rente assurée est réduit en proportion de la prime perque et de celle qui aurait correspondu a 1 'age véritable de 1'assuré. Si, au contraire, par suite d'une erreur sur l age de 1'assuré, une prime trop forte a été payée, 1'assureur est tenu de restituer la portion de prime qu'il a regue en trop sans intérêt. ART. 82. — En cas de faillite ou de liquidation judiöaire de 1'assureur, la créance de chacun des bénéficiaires des contrats en cours est arrêtée, au jour du jugement de déclaration de faillite ou de liquidation judiciaire, a une somme égale a la réserve de chaque contrat, calculée sans aucune majoration sur les bases techniques du tarif des primes en vigueur lors de la conclusion du contrat. ART. 83. — Sont considérées comme assurances populaires, les assurances sur la vie, a primes périodiques, sans examen médical obligatoire, dont le montant ne dépasse pas, sur la même tête, 10 000 francs en capital ou 1 200 francs de rente, et dans lesquelles, en 1'absence d'examen médical, le capital stipulé n est intégralement payable en cas de décès que si le décès survient après un délai spécifié au contrat. Par dérogation a 1'article 75 ci-dessus. le payement des primes de la première année est obligatoire. Le contrat pourra être rédigé en un seul exemplaire remis a 1'assuré. Les dispositions de 1'article 16 ci-dessus ne sont pas applicables. TITRE IV Dispositions transitoires ART. 84. — Les dispositions de la présente loi portant prohibition de certaines clauses ne régissent que les assurances souscrites ou renouvelées six mois après sa promulgation, ainsi que les assurances d'une durée supérieure a dix ans dont la période décennale en cours est arrivée a expiration après ledit délai de six mois. Sont pourtant applicables aux assurances antérieures: L'article 3 relatif a la compétence en matière d'assurance; L'article 5 limitant la durée de la nouvelle assurance en cas de tacite reconduction pour les assurances expirant après la promulgation de la présente loi; Les articles 16 et 75 fixant les conséquences du défaut de payement d'une prime, L'article 20 relatif aux conséquences de la diminution des risques; L'article 24, 2e alinéa, déclarant nulles certaines clauses de déchéance contre 1'assuré, pour les faits postérieurs a la promulgation de la présente loi; L'article 58 prohibant les assurances contractées par d'autres personnes sur la tête d'un enfant de 12 ans, a 1'exclusion de la disposition pénale sanctionnant cette prohibition. ART. 85. — Les articles 25 a 27 s'appliquent aux actions résultant des contrats d'assurance conclus antérieurement a la promulgation de la présente loi. ART. 86. — Sont abrogée? toutes dispositions contraires a celles de la présente loi et notamment les articles 2 et 3 de la loi du 19 février 1889 relatifs & 1'attribution des indemnités dues par suite d'assurances; — la loi du 2 janvier 1902 relative a la compétence en matière d'assurances; — la loi du 8 décembre 1904 interdisant en France 1'assurance en cas de décès des enfants de moins de 12 ans. Bijlage II DÉCRET DU 8 MARS 1922 portant reglement d'administration publique pour la constitution des sociétés d'assurances. T1TRE PREMIER Des sociétés d assurances rautuelles SECTION PREMIÈRE De la constitution des sociétés et de leur objet. ART. PREMIER. — Les sociétés d'assurances mutuelles peuvent se former soit par un acte authentique, soit par un acte sous seing privé, fait en doublé original, quel que soit le nombre des signataires a 1'acte, sous réserve des prescriptions de l'article 14 de la loi du 29 juin 1918. ART. 2. — Les projets de statuts doivent : 1° Indiquer 1'objet, la durée, le siège, Ia dénomination de la société et la circonscription territoriale de ses opérations, et préciser la nature des diverses espèces de risques assurés ; 2°. Fixer soit le nombre d'adhérents, qui ne pourra être inférieur a trois cents, soit le minimum de valeurs assurées, qui ne pourra être inférieur a cinq millions de francs, soit le chiffre des cotisations payables au cours du premier exercice, qui ne pourra être inférieur a cinquante mille francs, au-dessous desquels la société ne peut être valablement constituée ; 3° Spécifier le mode de rémunération de la direction en conformité des dispositions de l'article 5 ci-après ; 4° Fixer le maximum du fonds affecté aux frais de premier établissement. II ne peut être stipulé aucun avantage particulier au profit des fondateurs. Le texte entier des projets de statuts doit être inscrit sur toute liste destinée a recevoir les adhésions. ART. 3. — Lorsque les conditions ci-dessus ont été remplies, les signataires de 1'acte primitif ou leurs fondés de pouvoirs le constatent par une déclaration devant notaire. A cette déclaration sont annexés : 1° La liste nominative düment certifiée des adhérents, contenant leurs noms, prénoms, qualités et domiciles, le montant des valeurs assurées par chacun d'eux et le chiffre de leurs cotisations ; 2° L'un des doublés de 1'acte de société, s'il est sous seing privé, ou une expédition, s'il est notarié et s'il a été passé devant un notaire autre que celui qui re^oit la déclaration ; 3° L'état des versements effectués. ART. 4. — La première assemblée générale, qui est convoquée a la diligence des signataires de 1'acte primitif, vérifie la sincérité de Ia déclaration mentionnée aux articles précédents ; elle nomme les membres du premier conseil d'administration et, pour la première année, les commissaires institués par l'article 12 ci-après. Les membres du conseil d'administration ne peuvent être nommés pour plus de six ans ; ils sont rééligibles sauf stipulation contraire. Toutefois, ils peuvent être désignés par les statuts avec stipulation formelle que leur nomination ne sera pas soumise a 1'assemblée générale ; en ce cas, ils ne peuvent être nommés pour plus de trois ans. Le procés-verbal de la séance constate 1'acceptation des membres du conseil d'administration et des commissaires présents a la réunion. La société n'est définitivement constituée qua partir de cette acceptation. SECTION II Administration des sociétés. ART. 5. — L'administration est confiée a un conseil d'administration dont les statuts déterminent les pouvoirs. Les membres de ce conseil peuvent choisir parmi eux ou, si les statuts le permettent, en dehors d'eux, un ou plusieurs directeurs dont ils sont responsables envers la société. La rémunération du directeur consiste en une allocation fixe dont le montant est prélevé sur la part de la cotisation prévue pour frais de gestion. II peut être en outre accordé au directeur, soit par voie statutaire, soit par un vote de 1'assemblée générale, une allocation variable qui ne sera prélevée qu'en fin d'exercice sur les excédents de recettes de la société, après constitution des réserves obligatoires, prévues au présent décret, et qui ne sera calculée ni sur le montant des sommes assurées, ni sur le montant des cotisations. II est interdit aux sociétés constituées postérieurement a la publication du présent décret d'attribuer a forfait leur gestion soit a un directeur, soit a une entreprise distincte. Les traités de gestion forfaitaire en cours a la date de ladite publication seront revisés par 1'assemblée générale dans les cinq ans a partir de cette date, et ne pourront, en aucun cas, demeurer en vigueur au dela d'un nouveau délai de cinq ans. ART. 6. — Les membres du conseil d'administration doivent être pris parmi les sociétaires ayant la somme de valeurs assurées ou de cotisations déterminée par les statuts. ART. 7. — II est tenu chaque année au moins une assemblée générale a 1'époque fixée par les statuts. Les statuts déterminent la composition de 1'assemblée générale; ils fixent: soit le minimum de valeurs assurées ou de cotisations nécessaire pour faire partie de 1'assemblée générale, soit le nombre des plus forts assurés qui doivent la composer ou celui des plus forts assurés de chaque groupement professionnel ou régional lorsque la société a admis dans ses statuts ce mode de groupement. Les statuts indiquent les conditions dans lesquelles est faite la convocation a 1'assemblée générale; cette convocation doit faire 1'objet d'une insertion dans un journal d'annonces légales du siège social et précéder de quinze jours au moins la date fixée pour la réunion de 1'assemblée. Les sociétaires qui ne remplissent pas individuellement les conditions prévues par les statuts pour prendre part a 1'assemblée générale peuvent se réunir pour former le minimum de valeurs assurées ou de cotisations nécessaire et se faire représenter par 1'un d'entre eux aux assemblées. Le sociétaire porteur de pouvoirs doit les déposer au siège da la société et les y faire enregistrer cinq jours au moins avant la réunion de 1'assemblée générale, faute de quoi ces pouvoirs sont nuls et de nul effet. ART. 8. — Dans toutes les assemblees générales, il est tenu une feuille de présence. Elle contient les noms et domiciles des membres présents. Cette feuille, certifiée par le bureau de 1'assemblée et déposée au siège social, doit être communiquée a tout requérant. ART. 9. — L'assemblée générale ne peut délibérer valablement que si elle réunit le quart au moins des membres ayant le droit d'y assister; si elle ne réunit pas ce nombre, une nouvelle assemblee est convoquée dans les formes et avec les délais prescrits par les statuts, et elle délibère valablement quel que soit le nombre des membres présents ou représentés. ART. 10. — L'assemblée générale, qui doit délibérer sur la nomination des membres du premier conseil d'administration et sur la sincérité de la déclaration faite, aux termes de 1'article 3, par les signataires de 1'acte primitif, doit être composée de la moitié au moins des membres ayant le droit d'y assister. Si l'assemblée générale ne réunit pas le nombre ci-dessus, elle ne peut prendre qu'une délibération provisoire; dans ce cas une nouvelle assemblée genérale est convoquée. Deux avis, publiés a huit jours d'intervalle, au moins un mois a 1'avance, dans 1'un des journaux désignés pour recevoir les annonces légales, font connaitre aux sociétaires les résolutions provisoires adoptées par la première assemblée, et ces résolutions deviennent définitives si elles sont approuvées par Ia nouvelle assemblée, composée du cinquième au moins des sociétaires ayant le droit d'y assister. ART. 11. — Les assemblées qui ont a délibérer sur des modifications aux statuts ou sur des propositions de continuation de la société au dela du terme fixé pour sa durée, ou de dissolution avant ce terme, ne sont régulièrement constituées et ne délibèrent valablement qu'autant qu'elles sont composées des trois quarts au moins des sociétaires ayant le droit d'y assister. Les résolutions, pour être valables, doivent réunir les deux tiers au moins des voix des sociétaires présents ou représentés. Toute modification statutaire est portée a la connaissance des sociétaires, soit par remise du texte contre regu, soit par pli recomimandé, soit au plus tard dans le premier récépissé de cotisations qui leur est délivré. Cette modification est également mentionnée sur les avenants aux contrats en cours. ART. 12. — L'assemblée générale annuelle désigne un ou plusieurs commissaires, sociétaires ou non, chargés de faire un rapport a l'assemblée générale de 1'année suivante sur la situation de la société, sur le bilan et sur les comptes présentés par 1'administration dans les conditions prévues a 1'article 14 ci-après. La délibération contenant approbation du bilan et des comptes est nulle -;i elle n'a été précédée du rapport des commissaires. A défaut de nomination des commissaires par l'assemblée générale, ou en cas d'empêchement ou de refus d un ou de plusieurs d'entre eux, il est procédé a leur nomination ou a leur remplacement par ordonnance du président du tribunal de première instance du siège de la société, a la requête de tout intéressé, les membres du conseil d'administration düment appelés. ART. 13. — Pendant le trimestre qui précède 1'époque fixée par les statuts pour la réunion de l'assemblée générale, les commissaires ont droit, toutes les fois qu'ils le jugent convenable dans 1'intérêt de la société, de prendre communication des livres et d'examiner les opérations de la société. Ils peuvent toujours, en cas d'urgence, convoquer l'assemblée générale. ART. 14. — Toute société doit dresser, chaque semestre, un état sommaire de sa situation active et passive qui est mis a la disposition des commissaires. II est, en outre, établi chaque année un inventaire ainsi qu'un compte détaillé de profits et pertes de 1'année précédente et du montant des sinistres. Les provisions pour risques en cours et les provisions pour sinistres restant a régler, reportées du précédent exercice, doivent faire 1'objet d'articles distincts du compte de profits et pertes. Dans l'inventaire, les valeurs figurant a 1'actif sont estimées de la manière suivante: 1° Les valeurs mobilières, au prix d'achat ou au cours de la Bourse de Paris au 31 décerabre, et, a défaut, au cours d'une des principales places du pays d'émission a la date de la clóture de 1'inventaire, si ces cours sont inférieurs au prix d'achat; 2° Les immeubles, soit au prix d'achat, soit au prix de revient, tel qu'il ressort des travaux de construction et d'amélioration, a 1'exclusion des travaux d'entretien proprement dits. Toutes les valeurs figurant a 1'actif doivent faire 1'objet de postes distincts de 1'inventaire, suivant qu'elles sont immédiatement réalisables ou non. La liste détaillée des valeurs en portefeuille doit être annexée a 1'inventaire. Les cotisations afférentes aux risques non réassurés et celles afférentes aux riques réassurés doivent faire 1'objet d'articles distincts du compte de profits et pertes. L'inventaire et le compte détaillé de profits et pertes sont mis a la disposition des commissaires le quarantième jour au plus tard avant 1'assemblée générale a laquelle ils sont présentés. Ils doivent être également adressés au ministre du Travail dans le délai de deux mois a partir de 1'approbation des comptes par 1'assemblée générale. ART. 15. — Dans les deux mois qui suivent la reddition des comptes, le bilan et le compte de profits et pertes sont publiés dans 1'un des journaux désignés pour recevoir les annonces légales: un exemplaire légalisé et enregistré dudit journal est adressé au ministre du Travail. Dans le bilan figurent sous des rubriques distinctes: A. A 1'actif: 1° Le montant des frais de premier établissement non amortis; 2° Le montant des commissions non amorties prévues a 1'article 24 du présent décret; 3° Les éléments de 1'actif affectés: a. A la réserve pour risques en cours; b. A la réserve pour sinistres restant a régler. B. Au passif: 1° Les réserves pour risques en cours; 2° Les réserves pour sinistres restant a régler; 3° La réserve pour amortissement des obligations. Mention expresse y est faite que les fonds de la société ont été effectivement placés en conformité des dispositions de 1'article 57 du présent décret. ART. 16. — Tout sociétaire peut prendre, par lui-même ou par un fondé de pouvoirs, au siège social, communication du bilan, du compte de profits et pertes et de l'inventaire du dernier exercice, ainsi que de la liste des membres composant 1'assemblée générale. II peut également exiger qu'il lui soit délivré une copie certifiée de ces documents moyennant le payement d'une somme qui ne peut excéder cinq francs. SECTION III De Ia formation de ïengagement social. ART. 17. — Les statuts déterminent le mode et les conditions générales suivant lesquels sont contractés les engagements entre la sociéte et les sociétaires. Ils indiquent spécialement le mode suivant lequel se fait 1'estimation des valeurs assurées, les conditions réciproques de prorogation ou de résiliation des contrats et les circonstances qui font cesser les effets desdits contrats. ART. 18. — Toute modification des statuts relative a la nature des risques garantis et au périraètre de la circonscription territoriale doit faire 1'objet de la réunion d'une assemblee générale dans les conditions prévues a article 11 ci-dessus. ART. 19. — Les statuts ne peuvent défendre aux sociétaires de se faire réassurer ou assurer a une autre société. Ils peuvent seulement stipuler que la société en sera immédiatement informée et aura le droit de notifier la résiliation du contrat. ART. 20. — Les polices remises aux sociétaires constatent I'assurance consentie par la société; elles doivent contenir les conditions spéciales de 1'engagement, déterminer sa durée, et, s'il y a lieu, les clauses de résiliation et de tacite reconduction; elles doivent indiquer, en outre, le maximum de cotisation a appeler. La police constate la remise d un exemplaire contenant le texte entier des statuts. SECTION IV Des charges sodales. ART. 21. — Les statuts fixent le maximum de contribution annuelle dont chaque sociétaire est passible pour faire face au seul payement des sinistres. Ils peuvent décider que chaque sociétaire sera tenu de verser d'avance une portion de la contribution sociale. Le montant de ce versement, dont le maximum est fixé dans les statuts, sera déterminé chaque année par 1'assemblée générale. ART. 22. — Le conseil d'administration demeure juge, soit de 1'application de la tarification a tout risque prévu aux statuts proposés a I'assurance, soit même de 1'admissibilité de ce risque. ART. 23. — Les statuts déterminent également le maximum de la contribution annuelle qui peut être exigé de chaque sociétaire pour frais de gestion de la société. En aucun cas, et pour quelque obligation que ce soit incombant a la société, sauf en ce qui concerne 1'augmentation des charges fiscales, le sociétaire ne peut être tenu au dela du maximum de cotisation prévu a 1'article 21 et au présent article. La quotité de cette contribution est fixée tous les cinq ans au moins par 1'assemblée générale. ART. 24. — Les sociétés d'assurances mutuelles, quand elles versent d'avance des commissions a leurs représentants ou a leurs intermédiaires, doivent inscrire ces avances a 1'actif de leur bilan dans un compte d'attente sous la rubrique „Commissions escomptées". Ce compte, établi dans les formes déterminées par arrêté du ministre du Travail, doit être amorti en cinq ans au plus, par fractions annuelles au moins égales au cinquième de son montant initial. II ne peut en aucun cas y être inscrit, pour chaque contrat souscrit ou renouvelé, une somme supérieure au montant de la cotisation afférente a la première année. ART. 25 (modifié par le décret du 27 juillet 1922). — Les dépenses de premier établissement sont limitées a la quotité du fonds de premier établissement tel qu il est fixé par les statuts. Elles doivent faire 1'objet, dans les comptes, d'un poste distinct, et être amorties en quinze ans au plus, a compter de la constitution définitive de la société, par fractions annuelles au moins égales au quinzième de son montant initial. Les dépenses d'installation résultant du développement ultérieur de la société sont inscrites sous une rubrique spéciale dans les comptes de la société; elles doivent être amorties en quinze ans au plus, a compter de la date a laquelle elles ont été engagées, et dans les conditions spécifiées au paragraphe précédent. Les fonds destinés a faire face a ces deux catégories de dépenses sont constitués au moyen d'excédents de recettes ou, a défaut, soit a 1 aide d une contribution spéciale des sociétaires constatée par quittance spéciale, soit au moyen d'une émission d'obligations. Les sociétés d'assurances mutuelles ne peuvent contracter des emprunts que pour constituer les fonds prévus aux alinéas précédents ou les cautionnements qu'elles peuvent avoir a verser a la Caisse des depóts et consignations. Toute émission d'obligations donne lieu au prélévement obligatoire, sur la part de la cotisation réservée aux frais de gestion, d une somme constante destinée a faire face au payement des intéréts et a 1'amortissement des obligations émises. ART. 26. — Toute société d'assurances mutuelles doit constituer des réserves comprenant: 1° Pour la catégorie des polices a cotisations payées d'avance, dont 1'expiration ne correspond pas a la fin de 1'exercice, une réserve pour risques en cours a la fin dudit exercice, calculée a raison de 33 p. 100, au minimum, des cotisations, déduction faite des réassurances; 2° Une réserve pour sinistres restant a régler a la fin de 1'exercice; 3° Une réserve pour 1'amortissement des obligations. Dans 1'inventaire, il est affecté a chacune de ces réserves un poste spécial dont les éléments sont constitués par des valeurs estimées ainsi qu'il est prévu a 1'article 14. II est interdit de faire figurer dans les polices ou documents de publicité 1'énonciation de fonds de réserve ou de fonds de garantie qui ne seraient pas représentés par des valeurs mobilières ou immobilières, figurant a 1'actif de la société. ART. 27. — II peut être formé, en outre, dans chaque société d'assurances mutuelles un fonds de réserve complémentaire constitué par les excédents de recettes, ayant pour objet de donner a la société les moyens de suppléer d 1'insuffisance de la cotisation annuelle pour le payement des sinistres. Le montant de ce fonds de réserve est fixé tous les cinq ans au plus par 1'assemblée générale, nonobstant toute stipulation contraire insérée dans les statuts. Le mode de constitution et 1'emploi de ce fonds sont déterminés par les statuts, sauf application des dispositions suivantes: Dans aucun cas, le prélévement sur le fonds de réserve ne peut excéder la moitié de ce fonds pour un seul exercice. En cas de dissolution de la société, 1'emploi du reliquat du fonds de réserve est réglé par 1'assemblée générale, sur la proposition des membres du conseil d'administration et soumis a 1'approbation du ministre du Travail. ART. 28. — Lorsqu'il y a lieu a répartition d'excédents de recettes, ces répartitions, a défaut de dispositions particulières des statuts, sont faites entre tous les sociétaires ayant versé des cotisations au cours de 1'exercice, au prorata de celles-ci. SECTION V Déclaration, estimation et payement des sinistres. ART. 29. — Les statuts déterminent le mode et les conditions de la déclaration a faire en cas de sinistre par les sociétaires pour Ie règlement des indemnités qui peuvent leur être dues ainsi que le délai de prescription de leur action. La déchéance résultant d'une clause du contrat ne peut être opposée au sociétaire qui justifie qu'il a été mis, par suite d'un cas fortuit ou de force majeure, dans 1'impossibilité de faire sa déclaration dans le délai imparti. ART. 30. — L'estimation des sinistres est faite par un agent de la société ou tout autre expert désigné par elle, contradictoirement avec le sociétaire ou avec un expert choisi par lui; en cas de désaccord, il en est référé a un tiers expert désigné, a défaut d'entente entre les parties, par le président du tribunal de première instance de 1'arrondissement, ou, si les statuts 1'ont ainsi décidé, par le juge de paix du canton oü le sinistre a eu lieu. ART. 31. — Les statuts déterminent le délai dans lequel doit être effectué le règlement de chaque sinistre. Les sociétés d'assurances mutuelles peuvent, si elles y sont autorisées par les statuts, effectuer immédiatement le règlement partiel ou total de leurs sinistres. Dans les trois mois qui suivent 1'expiration de chaque exercice, il est fait un règlement général des sinistres a la charge de 1'année; chaque ayant droit recoit. s'il y a lieu, le solde de 1'indemnité réglée a son profit. ART. 32. — Dans le cas oü les statuts prévoient pour la société la faculté de résilier le contrat après sinistre, le délai après lequel Ia résiliation doit prendre effet ne peut être inférieur a un mois, a dater de la notification de la résiliation faite au sociétaire. Cette faculté de résiliation ne peut être stipulée que moyennant restitution par la société de Ia partie de la cotisation afférente a la période pour laquelle elle ne garantit plus les risques. Dans le cas prévu au paragraphe Ier ci-dessus, les statuts doivent reconnaitre au sociétaire Ie droit de résilier sans indemnité les autres polices qu'il peut avoir souscrites a la société. ART. 33. — Lors de la liquidation de 1'exercice, en cas d'insuffisance du maximum de cotisation et des 50 p. 100 du fonds de réserve déterminé par 1 article 27 ci-dessus, 1 indemnité de chaque ayant droit est diminuée au centime le franc. ART. 34. — A 1'expiration de chaque période quinquennale, si le total des indemnités versées par une société d'assurances mutuelles n'a pas atteint 75 p. 100 du total des indemnités réglés a la suite des sinistres, une assemblée générale extraordinaire est réunie obligatoirement dans les deux mois de la reddition des comptes dans les conditions prévues a 1'article 11 et prononce la dissolution de la société; a défaut de cette réunion, tout sociétaire a le droit de faire résilier son contrat. SECTION VI Réassurance. ART. 35. Les sociétés d assurances mutuelles peuvent donner et recevoir en réassurance dans la circonscription déterminée par leurs statuts, des risques de même nature que ceux qui font 1 objet de leur garantie statutaire moyennant la prime fixée par le contrat. ART. 36. — La réassurance partielle ou totale ne crée pas de lien de droit entre 1'assuré et le réassureur et n'éteint pas les obligations de la société réassure envers 1'assuré. ART. 37. — Les traités de réassurance d'une société d'assurances mutuelles par une ou plusieurs sociétés doivent être soumis, lorsque le total des cotisations afférentes aux risques réassurés porte sur plus de 90 p. 100 de celles-ci, a 1'approbation d'une assemblee générale convoquée a eet effet dans les conditions prévues a 1'article 11; dans ce cas, tout sociétaire a le droit de résilier son engagement dans un délai de trois mois a dater de la notification qui lui aura été faite, conformément aux dispositions dudit article 11. ART. 38. — Les sociétés réassurées font partie de la société réassureur au même titre que les autres sociétaires. Les statuts déterminent les conditions de participation des sociétés réassurées aux assemblées générales. ART. 39. — 11 peut être établi entre sociétés d'assurances mutuelles pratiquant des assurances de même nature, en conservant a chacune d'elle son autonomie, des unions ayant pour objet la réassurance des risques déja assurés par elles, soit dans la France continentale, soit en dehors de son territoire, si les statuts particuliers de chaque société le permettent. Les directeurs ou administrateurs des sociétés d'assurances mutuelles adhérentes peuvent être membres du conseil d'administration des unions. ART. 40. — Les statuts des unions de sociétés d'assurances mutuelles doivent prévoir la constitution d'un fonds de garantie et fixer son montant, la proportion dans laquelle chaque société mutuelle adhérente peut contribuer a sa constitution, ainsi que le nombre d'obligations, parts ou bons, que 1'union pourra émettre et qui seront souscrits par les seules sociétés adhérentes a 1'union, enfin 1 intérêt fixe a allouer a ces obligations, parts ou bons. ART. 41. — Les unions ont la capacité civile comme les sociétés d'assurances mutuelles ellps-mêmes et doivent être constituées dans les mêmes formes que ces dernières. ART. 42. — Les sociétés d'assurances mutuelles adhérentes auxdites unions peuvent, conformément aux dispositions de 1'avant-dernier paragraphe de 1'article 57 ci-après, employer leurs fonds, dans la proportion du quart au plus, en des valeurs émises par les unions; ces valeurs doivent toujours demeurer nominatives, même après leur entière libération. ART. 43. — Les unions de sociétés d'assurances mutuelles sont soumises, en outre, aux dispositions insérées dans les sections II et VII du présent titre. SECTION VII Dispositions relatives a Ia publication des actes de société. ART. 44. — Dans le mois de la constitution de toute société d'assurances mutuelles, une expédition de 1'acte constitutif et de ses annexes est déposée au greffe de la justice de paix et, s'il en existe, du tribunal civil du lieu oü est établie la société. A cette expédition est annexée une copie certifiée des délibérations prises par 1'assemblée générale, dans les cas prévus par 1'article 4. ART. 45. — Dans le même délai d'un mois, un extrait de 1'acte constitutif et des pièces annexées est publié dans 1'un des journaux désignés pour recevoir les annonces légales. II est justifié de 1'insertion par un exemplaire du journal certifié par 1'imprimeur, légalisé par le maire et enregistré dans les trois mois de sa date. ART. 46. — L'extrait doit contenir la dénomination adoptée par la société et 1'indication du siège social, la désignation des personnes autorisées a gérer, administrer et signer pour la société et, en outre, soit le nombre d'adhérents, soit le minimum de valeurs assurées ou de cotisations au-dessous desquels la société ne pouvait être valablement constituée, 1'époque oü la société a commencé, celle oü elle doit finir, et la date du dépot fait au greffe de la justice de paix et du tribunal de première instance. II indique également si la société doit ou non constituer un fonds de réserve. L'extrait des actes et pièces déposées est signé, pour les actes publics, par le notaire, et, pour les actes sous seing privé, par les membres du conseil d'administration. ART. 47. — Sont soumis aux formalités ci-dessous prescrites, tous actes et délibérations ayant pour objet la modification des statuts, la continuation de la société au dela du terme fixé par les statuts, la dissolution avant ce terme, et tout changement a la dénomination, ainsi qu'a la transformation de la société dans les conditions indiquées par 1'article 67 de la loi du 24 juillet 1867. ART. 48. — Toute personne a le droit de prendre communication des pièces déposées aux greffes de la justice de paix et du tribunal de première instance, ou même de s'en faire délivrer a ses frais expédition ou extrait par le greffier ou par le notaire détenteur de la minute. Toute personne peut également exiger qu'il lui soit délivré, au siège de la société, une copie certifiée des statuts moyennant payement d'une somme qui ne pourra excéder cinq francs. Enfin les pièces déposées doivent être affichées d'une manière apparente dans les bureaux de la société. TITRE II Des Sociétés Anonymes et des Sociétés en Commandite par Actions d'Assurances a primes fixes. ART. 49. — Les sociétés anonymes et les sociétés en commandite par actions d'assurances a primes fixes sont soumises aus dispositions des lois relatives a ces formes de sociétés et, en outre, aux conditions ci-après déterminées. Elles ne peuvent user des dispositions du titre III de la loi du 24 juillet 1867, particulières aux sociétés a capital variable. ART. 50.— Les sociétés anonymes ou en commandite par actions doivent avoir un capital au moins égal a un million de francs. ART. 51. — La société est tenue de faire annuellement, pour former un fonds de réserve, un prélèvement d'au moins 20 p. 100 sur les bénéfices nets. Ce prélèvement devient facultatif lorsque le fonds de réserve est égal au cinquième du capital. ART. 52. — Toute police doit faire connaïtre: 1° Le montant du capital social; 2° La portion de ce capital déja versée ou appelée et, s'il y a lieu> la délibération par laquelle les actions auraient été converties en actions au porteur; 3° Le maximum que la société peut, aux termes de ses statuts, assurer sur un seul risque, sans réassurance; 4° Et, dans le cas oti un raême capital couvrirait aux termes des statuts, des risques de nature différente, la montant de ce capital et 1'énumération de tous ces risques. ART. 53. — Tout assuré peut, par lui ou par un fondé de pouvoirs, prendre a toute époque, soit au siège social, soit dans les agences établies par la société, communication des bilans, des comptes de profits et pertes des trois derniers excercices et du dernier inventaire. II peut également exiger qu'il lui en soit délivré une copie certifiée, moyennant le payement d'une somme qui ne peut excéder cinq francs. ART. 54. — Les sociétés d'assurances a primes fixes sont soumises en outre aux dispositions insérées dans les articles 14, 15, 24, 25 (§ 1° et 2°), 26, 29 et 32 du présent décret. S'il existe des apports, ils doivent figurer, a 1'actif du bilan des sociétés, sous une rubrique spéciale. TITRE III Dispositions communes au Sociétés d'Assurances a primes fixes et aux Sociétés d'Assurances Mutuelles. ART. 55. — Aucune société d'assurances ne peut être constituée qu'en prévoyant dans ses statuts la faculté pour ses sociétaires ou assurés de se retirer tous les dix ans en prévenant la société, au cours de leur période d'engagement, au moins six mois avant la fin du dernier exercice social, dans les formes indiquées ci-après. Ce droit est réciproque au profit de la société et doit être rappelé dans chaque police. Dans tous les cas oü le sociétaire ou 1 assuré a la faculté de demander la résiliation, il peut le faire a son choix et nonobstant toute clause contraire, soit par une déclaration faite contre récépissé au siège social ou chez le représentant de Ia société dans la localité, soit par acte extra-judiciaire, soit par lettre recommandée, soit par tout autre moyen indiqué dans les statuts. La durée du contrat doit être mentionnée en caratères trés apparents dans la police. Les statuts et les polices doivent également stipuler que la durée de la tacite reconduction ne peut en aucun cas être supérieure a une année. ART. 56. — Plusieurs risques différents, notamment par leur nature ou leur taux, peuvent être assurés par une police unique; plusieurs assureurs peuvent également s'engager par une police unique; dans ces divers cas, cette police doit, en ce qui concerne les sociétés d'assurances a primes fixes, contenir toutes les prescriptions énoncées a 1'article 52, lesquelles vaudront a 1 égard de tous les assureurs souscripteurs. ART. 57. — Les fonds des sociétés d'assurances, a 1'exception des sommes nécessaires aux besoins du service courant et sous déduction des portions visées au dernier paragraphe du présent article, sont placés de la manière suivante: 1° Jusqu'a concurrence des trois quarts au moins: En immeubles ou en prêts hypothécaires sur les immeubles situés en Francs ou en Algérie; En valeurs de 1'État ou en va'leurs ayant une garantie de 1'État portant sur le capital ou sur le revenu; En actions de la Banque de France; En prêts aux départements, aux communes, aux chambres de commerce de France ou d'Algérie, ou en obligations émises par ces divers emprunteurs; En valeurs jouissant d'une garantie portant sur le capital ou sur le revenu de la part desdits départements, communes ou chambres de commerce régulièrement autorisés; En obligations foncières et communales émises par le Crédit foncier de France; En prêts ou avances sur les effets publics ci-dessus désignés; En ouvertures de crédits hypothécaire pour constructions d'immeubles; En obligations des grandes compagnies de chemins de fer (Est, Midi, Nord, Orléans, ancien Ouest, Paris-Lyon-Méditerranée, réseau d'Alsace et Lorraine), du syndicat du chemin de fer de Grande-Ceinture, et en obligations prévues a 1'article 13, paragraphe 3°, de la convention du 28 juin 1921, approuvée par la loi du 29 octobre 1921; En bons émis par les caisses de crédit municipal de France. 2° Pour le surplus: L assemblée générale, sur la proposition du conseil d'administration, établit chaque année la liste des placements qui peuvent être opérés. Ces placements doivent faire 1'objet d un poste spécial dans le bilan. En dehors des Iimitations fixées aux paragraphes précédents, les sociétés peuvent employer les portions de leur actif correspondant aux opérations réalisées dans chacun des pays étrangers oü elles opèrent ainsi qu'aux cautionnements pouvant être exigés par lesdits pays, en immeubles situés dans ces pays, en prêts hypothécaires ou en valeurs mobilière admises par les législations étrangères sur la matière. TITRE IV Dispositions transitoires ART. 58. — Les sociétés actuellement existantes devront modifier leurs statuts conformément aux dispositions du présent décret dans un délai de deux ans a compter de sa publication. ART. 59. — Est abrogé le décret du 22 janvier 1868. ART*. 60. Le ministre du Travail est chargé de 1 exécution du présent décret, qui sera publié au Journal officiel de la jRépublique frangaise et inséré au Bulletin des lois. LIJST VAN GECITEERDE STUKKEN EN LITERATUUR. A — GECITEERDE RAPPORTEN EN ANDERE OFFICIEELE STUKKEN. Rapport-DARRAS 1905, Bulletin Société des Etudes Législatives, 1905, blz. 319, v„ en 478, v. le Rapport-CHASTENET 1906, J. Off„ 1906, Doc.Parl.Ch., Annexe N° 3052, blz. 212, v. Rapport-DUPUICH 1908, Journal des Assurances 1908, blz. 291 en 512, v. Journal des Assurances 1909, blz. 40, v.; blz. 130, v.; 188, v„ 223, v.t 281, v. en 334, v. Rapport-SAILLARD 1922, J. Off. 1922, Doc.Parl.Ch., Ann. N° 4973, blz. 120, v. Exposé des motifs 1925, J. Off. 1925, Doc.Parl.Ch., Ann. N° 1544, blz. 637. Rapport-LAFARGE 1925, J. Off. 1926, Doc.Parl. Ch„ Ann. N° 3316, blz. 1159. Rapport-GODART 1927, J. Off., 22 Jan. 1928, Ann. N° 571, blz. 728. Rapport-CURRAL 1930, J. Off. 1930, Doc.Parl.Sénat, blz. 1002, Ann. N° 395. B — GECITEERDE BOEKEN EN TIJDSCHRIFTARTIKELEN ANCEY, C. „Risques du Crédit", 2e éd., Parijs, 1932. ANCEY et SICOT. ,,La loi sur le contrat d'assurance", 2e éd., Parijs, 1931. ASSER, T. M. C. „Verhooging van gevaar bij brandverzekering", Magaz. v. Handelsrecht, 1889, blz. 28, v. BESSON, A. „La conclusion du contrat d'assurance", Rev. Gén. 1933, blz. 1, v. — „L'aliénation de la chose assurée", Rev. Gén. 1934, blz. 1, v. en blz. 269, v „Effets du contrat d assurance, vis a vis des personnes, a qui le propriétaire confie son automobile", D.H., Chronique, 1930, blz. 33, v. „La prescription de 1 action directe en matière d'assurance de responsabilité", D.H., Chronique, 1936, blz. 73. BILLAUD, „La jurisprudence et les usances du courtage d'assurance terrestre", Parijs, 1937. BINEY, P. „L action directe de la victime d un dommage contre 1'assureur", Parijs, 1934. BIZIÈRE, „L assureur directeur du procés en responsabilité", 1936. BLUM, R. „Les assurances aériennes", Parijs, 1930. BAELDE, P. „Opmerkingen naar aanleiding van Art. 251 W.v.K.", Diss., 1891. BOERS, S. „Het regresrecht van Levensverzekerings-Maatschappijen", „De Levensverzekering", Vlle Jaarg., blz. 113, v. BRUCK, E. „Le devoir de prévention et de sauvetage, étude de droit comparé", Rev. Gén. 1937, blz. 433, v. — „Das Privatversicherungsrecht'. CAPITANT, H. „Etude sur la loi du 13 juillet 1930", Rev. Gén. 1930, blz. 739, v. CHAUFTON. „Les assurances, leur passé, leur présent, leur avenir", 1884, Deel I en II. CLEVERINGA, R. P. Recentie van de dissertatie van Ledeboer, Themis, 1928, blz. 348, v. COLIN-CAPITANT. „Cours élémentaire de droit frangais", Parijs, 8e éd., 1934. Deel II, blz. 737—770 („Le contrat d'assurance"). DÉROULÈDE. „La régie proportionnelle de la prime", Rev. Gén., blz. 743— 764. DESCHAMPS, J. „L'aggravation du risque en cours d'assurance", Diss., Parijs, 1933. DORHOUT MEES, T. J. „Verzekeringsrecht", 1928. — „Verzekering aan U, of die het anders zoude mogen aangaan", Diss., Leiden, 1922. DROZ, A. „Commentaire des polices d'assurance contre les risques d'incendie". Parijs, 1913. DUBOIS, H. „Du lien de droit entre le tiers lésé et 1'assureur", Parijs, 1928. DULK, J. DEN. „Verzekering tegen W.A. en verplichte verzekering van motorrijtuigen", Diss., Amsterdam, 1929. EHRENBERG, VICTOR. „Versicherungsrecht", Leipzig, 1893. — „Anzeigepflicht bei Abschluss des Versicherungsvertrags", Zeitschr. Vers. Wiss. 1925, blz. 372. — „Gefahrerhöhung und Versicherungsvertrag", Zeitschr. Vers.Wiss., 1928, blz. 349, v. ESSEN, VAN. Prae-advies Ned. Advocaten Vereeniging, „Advocatenblad" 15 October 1934. FALQUE. „Les sociétés de défense en justice sont-elles des sociétés d'assurance?", Rev. Gén. 1935, blz. 742, v. FREUND, P. „L'action directe en droit comparé", Rev. Gén. 1935, blz. 252, v. GAUVIN et ROUX. „Manuel de 1'Inspecteur et de 1'Agent", 1927. GIRARD. „Manuel Élémentaire de Droit Romain", Parijs, 7e éd., 1924. GODART et PERRAUD—CHARMANTIER. „Code des assurances", 1930. GOFF, M. LE, „Traité de droit aérien", 1934, par. 1425, v. GUÉPIN, F. P. „Proeve eener vergelijking van Nederlandsch en Duitsch brandverz.recht", Diss., Leiden, 1934. GUYOT, PAUL. „Les assurances privées" in „Les Lois Nouvelles", 1930, blz. 409, v. HAGEN, OTTO. „Das franzosische Gesetz über den Versicherungsvertrag" Zeitschr. Ges.Vers.Wiss., 1931, blz. 169, v. HÉBRAUD, P. „L'action directe de la victime d'un dommage contre 1'assureur", Rev. Crit. 1931, blz. 501, v. HÉMARD, J. „Théorie et pratique des assurances terrestres", I en II. HOLLEMAN, J. W. ,,De invloed van schuld van den verzekerde op de gehoudenheid van den verzekeraar, in het bijzonder bij de automobielverzekering", Verzekeringsarchief, 1932, blz. 23, v. JAPIOT. „Traité élémentaire de procédure civile et commerciale", 3e éd„ Parijs, 1935. JOSSERAND. „Cours de Droit civil positif francais", deel II, 2e éd„ 1930, blz. 718, v.: „Le contrat d'assurance terrestre". KISCH. „Privatversicherungsrecht". KOCH, E. „Die Anzeigepflicht, Eine rechtsvergleichende Untersuchung", Zeitschrift Vers.Wiss., 1927, blz. 201, v. LECOUTURIER, G. „Loi du 2 janvier 1902" in „Les lois nouvelles", 1902, Ie deel, blz. 262, v. LEDEBOER, D. H. „Het recht van den verzekeraar tegen derden, beschouwing van art. 284 W.v.K.", Diss., Leiden, 1927. LUBBERS. „De toepassing van art. 276 W.v.K. bij verzekering van rechtspersonen", Diss., 1921. MANES, A. „Versicherungslexikon", Berlijn, 3e éd., 1930. MAZEAUD, H. & L. „Traité théorique et pratique de la responsabilité civile, délictuelle et contractuelle, 2e éd., 1934. MEYER FRANCIS, „L'assurance abonnement selon le système des primes du droit suisse", Parijs, 1931. MEYERS, E. M. „De beteekenis van het probleem der rechtspersoonlijkheid voor de practijk", W.P.N.R. 3285/6/7. MICHEL, R. „L assurance de crédit en droit comparé", 1937. MIREMONDE, P. DE „L'assurance de crédit", 1932. MOLENGRAAFF. W. L. P. A. „Leidraad bij de beoefening van het Nederlandsch Handelsrecht". MONTCHARMONT, H. „L'assurance pour compte en matière terrestre" Parijs 1931. — „La déclaration du risque dans les assurances terrestres d'après la loi du 13 juillet 1930", Parijs, 1932. MORET. „Eenige beschouwingen over credietverzekering", Diss., Leiden, 1930. NAUD, „La clause dite de direction du procés", Parijs, 1936. NAAYEN, S. „De invloed van risico-verandering op het voortbestaan van het assurantie-contract naar Nederlandsch recht, bezien in het licht van doctrine en jurisprudentie van naburige landen", Diss., Utrecht, 1920. NOLST TRÉNITÉ, J. G. L. „Brandverzekering", 2e druk, 1920. — Prae-advies Ned. Advoc. Verg., „Advocatenblad", 1934, blz. 122. ODILLON, A. „La nouvelle loi frangaise sur le contrat d'assurance", Versicherungs-Archiv, Weenen, 15 December 1930. OVEN, A. VAN „De uniformeerende werking van het Brusselsch aanvaringstractaaat", Diss., Leiden, 1938. PARIS. F. C. A. „Eenige beschouwingen omtrent de huidige regeling van het zelfmoord-risico in buiten- en binnenland", „De Levensverzekering", 1 October 1935, blz. 164. — „Een en ander betreffende de Fransche wet op het verzekeringscontract, meer speciaal in verband met de levensverzekering", „De Levensverzekering", 1 April 1937. PARIS LE CLERC. „Le contrat d'assurance, sa nature juridique", Parijs, 1932. PERRAUD-CHARMANTIER. „Les primes sont-elles dues pendant la suspension des contrats?", „Moniteur des Assurances", 15 Januari 1937. PERREAU, E. H. „De 1'assurance de compte", Rev. Gén. 1930, blz. 492—517. — „Manuel juridique de 1'agent d'assurances", 2e éd„ Parijs, 1931. PESTMAN, P. D. „Het waardebegrip bij de schadeverzekering in het algemeen", Verz.Arch., 1934, blz. 1, v. — „Risico-wijziging in de brandverzekering", R.M., 1935, blz. 113, v. PICARD, GEORGES. „Formation, durée, transmission du contrat d'assurances de dommages", Parijs, 1930. PICARD, MAURICE. „La clause d'incontestabilité", Rev. Gén. 1932, blz. 236, v. — „L'autonomie de 1'action directe", Rev. Gén. 1933, blz. 725, v. — „Le droit de 1'assuré a la restitution du pro rata de prime dans la faillite de 1'assureur", Rev. Gén. 1937, blz. 225, v. — „Traité des Assurances", Dl. I, te verschijnen in Parijs, vermoedelijk 1938 !). PLANIOL-RIPERT. „Traité pratique de droit civil francais", 1932, Tome XI, door M. Lépargneur. PRINSEN-GEERLIGS. Verslag verzekeringsdag 1930, Verzekeringsarchief 1931, blz. 33, v. RIPERT, G. „Droit Maritime", 3e éd„ Deel III. — „La disparation de la responsabilité personelle", Rede, Leiden, 9 Februari 1938. ROMMEL. „Die Gefahrerhöhung im deutschen, oesterreichischen und schweizerischen Vers. Vertragsrecht", Zeitschr. Vers. Wissensch., 1919, blz. 229, v. SAINCTELETTE. „Le décret du 8 mars 1922 et la durée des contrats d'assurance", Ree. Pér., 23 Maart 1923, blz. 27, v. SCHÉRER. „L'assurance obligatoire des dommages, causés par les accidents d'automobiles", Diss., Parijs, 1931. SCHEVICHAVEN, VAN. „Korte juridische beschouwingen over het contract en het bedrijf der Levensverzekering", 1920. STAR BUSMAN, C. W. „De verzekerbare en verzekerde waarde in het wordend recht", Rede, 1934. STIEFEL, E. „Le sinistre dans 1'assurance de responsabilité, Etude de droit comparé", Rev. Gén. 1936, blz. 710, v. *) Prof. Picard was zoo vriendelijk ons de drukproeven van het eerste deel van het uit 6 deelen bestaande handboek ter inzage te geven: dit eerste deel zal naar alle waarschijnlijkheid binnenkort gepubliceerd worden. SUMIEN, P. „Traité théorique et pratique des assurances terrestres et de réassurance", 3e éd„ 1930. — „Manuel de 1'assuré et de 1'assureur", Parijs, 1935. TARDE, G. DE. „Les bases théoriques et pratiques de 1'assurance-crédit en France", Rev. Gén. 1930, blz. 475—491. TRASBOT, A. „Commentaire de la loi du 13 juillet 1930", verschenen in: Dalloz, „Ree. Périodique et critique de jurisprudence, de législation et de doctrine", 1931, 4e deel, blz. 1—46. VANARD, R. „L'assurance contre les risques du crédit et les problèmes juridiques qu'elle soulève", Rev. Gén. 1930, blz. 276, v. VOORDUIN. „Geschiedenis en beginselen der Nederlandsche Wetboeken volgens de beraadslagingen des wege gehouden bij de Staten-Generaal", Deel IX. VRIES d'AMBLÉE, P. N. DE. „Het verbod van aansprakelijkheidserkenning in de W.A. polis", W.P.N.R., 3507. — „Onaantastbaarheidsclausules in levensverzekeringspolissen". Verzekeringsarchief, 1937, blz. 152, v. WEENS, CH. „Du principe que l'assurance de choses est un contrat d'indemnité et de ses applications en matière d'assurances terrestres", Parijs, 1927. WICHERS, A. W. „De rechtsleer der levensverzekeringsovereenkomst", 's-Gravenhage, 1925. WOOG. „Des effets généraux de la mise en demeure dans les contrats d'assurance", Diss., Parijs, 1931. WULFFTEN PALTHE, VAN. „Verplichte automobielverzekering of een eenvoudiger oplossing", „Econ. Stat. Berichten", 13 Nov. 1935. ZEGGELEN, VAN. „Credietverzekering", Diss., Amsterdam, 1932. EENIGE AFKORTINGEN. ANCEY: CAPITANT: COLIN: D. H.: D.P.: DORHOUT MEES: EXP. DES M.: GODART: GUYOT: HÉMARD: JOSSERAND: J. OFF.: MAZEAUD: Ancey en Sicot, „La loi sur le contrat d'assurance", 2e éd., Parijs, 1931. H. Capitant, „Etude sur la loi du 13 juillet 1930", Rev. Gén. 1930, blz. 739, v. Colin-Capitant, „Cours élémentaire de droit francais", Parijs, 8e éd., 1934, Deel II, blz. 737—770 („Le contrat d'assurance"). DALLOZ, Recueil Hebdomadaire de Jurisprudence. DALLOZ, Recueil périodique et critique de jurisprudence, de législation et de doctrine. T. J. Dorhout Mees, „Verzekeringsrecht", 1928. „Exposé des Motifs" op de wet van 13 Juli 1930. Godart et Perraud-Charmantier, „Code des Assurances", 1930. Paul Guyot, „Les assurances privées" in „Les Lois Nouvelles", 1930, blz. 409, v. J. Hémard, „Théorie et pratique des assurances terrestres", 1924, I, II. Josserand, „Cours de droit civil positif francais", deel II, 2e éd., 1930, blz. 718, v.: „Le contrat d'assurance terrestre". Journal Officiel de la République Fran^aise. H. 6 L. Mazeaud, „Traité théorique et pratique de la responsabilité civile, délictuelle et contractuelle", 2e éd., 1934. NOLST TRÉNITÉ: PICARD: PLANIOL: RÉP. PRAT.: REV. GÉN.: SUMIEN: TRASBOT: WICHERS: J. G. L. Nolst Trénité, „Brandverzekering", 2e druk, 1920. M. Picard, „Traité des assurances", Deel I, in 1938 te verschijnen. Planiol-Ripert, „Traité pratique de droit civil frangais", 1932, Tome XI, door M. Lépargneur. Dalloz, Répertoire pratique de législation, de doctrine et de jurisprudence. Revue Générale des Assurances Terrestres, onder leiding van M. Picard, Parijs. P. Sumien, „Traité théorique et pratique des assurances terrestres et de réassurance", 3e éd., 1930. A. Trasbot, „Commentaire de la loi du 13 juillet 1930", verschenen in: Dalloz, „Ree. périodique et critique de jurisprudence, de législation et de doctrine", 1931, 4e deel, blz. 1—46. A. W. Wichers, „De rechtsleer der levensverzekeringsovereenkomst, 's-Gravenhage, 1925. ALPHABETISCH REGISTER. Blz. Aangifte, onjuiste 85, v.; 87, v.; 91, v. Aanmeldingsplicht 188, v. Aansprakelijkheidsverzekering . . 143, v. Aanvraagformulier 63, v.; 192, v. Aard van de verzekeringsovereenkomst 42 Abandonnement 126 Arbitraal beding 52 Bagatel-schaden 131 Belang .... 111, v. Bewijs van de verzekeringsovereenkomst 42, v. Binnenvaartverzekering 25 Boeteverzekering 145, 146 Brandpolis 12 Brandverzekering 129, v. ,, ; begrip 129 Chauvinisme (in het verzekeringsrecht) 169 Co-assurantie 104, v. Competentie van den rechter 30, v. „Contre-assurance" 22, v. Credietverzekering 23, v. Definitie van verzekeringsovereenkomst „ 20, v. Directe actie 153, v.; 220, v. Duur van de verzekeringsovereenkomst . . . 35, v.; 216, v. Dwaling 164 Eigen gebrek 114, v.; 136, v. Eigen risico 1 . 102, 213 Erkenning van aansprakelijkheid 148 Expertise 132 Explosie 132 Faillissement 75, v. Blz. Gerechtskosten 147, v. Goederenverzekering 99, v. Hagelverzekering 139, v. Herverzekering 26, 34 Hypotheekhouder 124, v. Indemniteitsprincipe 182, v. — (zie ook sub: belang) Landverzekering . 5, v.; 9, v.; 24, v. Levensverzekering 162 v.; 177, v.; 185 Levenslange verzekering 216 Leiding van de procedure 148 Luchtverzekering 25 Molest 115, v. Natuurrampen 137, v. Nietigheid-clausules 92, v. Onaantastbaarheidsclausule 191 Ondeelbaarheid van de premie 77, 81, 117 Onderverzekering 106 Ongevallenverzekering 160, 161, 173, v.; 185, 225, v.; 232 Onjuiste verklaringen 85, v.; 87, v. Ontbreken van risiso 127, v. Opzegging 38 Opzet van den verzekerde 56, v. Overdracht van de verzekerde goederen .... 79, v.; 141, v. Overlijden van den verzekerde 79, v. Overgangsbepalingen 166 Overmacht 56 Oververzekering 102, v.; 106 Personenverzekering 159( v.; 184, v. Polis 45, v. — inhoud 51, v. Premiebetaling 49, v.; 65, 68, v.; 142 Premier-risque-verzekering 110, v. Proceskosten 148 Recours des locataires 147 Recours des voisins 126, 147 Renunciatieclausule 190, v. Risico . 114 Risicovermindering 83, v. Blz. Risico-verzwaring 65, v.; 71, v.; 196, v. Risque locatif 126, 147 Schade, directe 132, v. — , door hulp en reddingsmaatregelen 134, v. — , door echtgenoote veroorzaakt . . . 60, v.; 122, v. — , door kinderen of personeel ver¬ oorzaakt 59, v.; 122, v. Schadeaanmelding 93, v. Schadegeval 66, v.; 144, v. Schadevergoeding 61, 62 Schadeverzekering 99, v.; 171, v. Schuld van den verzekerde 56, v.; 206, v. Slachtoffer van een ongeval 153, v. Sluitbriefje 47 Sluiting van de verzekeringsovereenkomst 41, v. Sommenverzekering 159, v.; 171, v. Staatsmonopolie 168 Subrogatie van den verzekeraar 118, v.; 160, 176, v. 180, v. Toeval 56, v. Tontines 26 Tusschentijds verloren gaan 117, v.; 140, v. Valsche verklaringen 85, v.; 91, v. -— — opzettelijk 85, v. — — niet opzettelijk 87, v. Vaste taxatie 103, v.; 172 Veeverzekering 139, v. Verbod van aansprakelijkheidserkenning 149, v. Verjaring 96, v. — , stuiting er van 98, v. Verlenging, stilzwijgende 37, 217, v. Verloren raken tijdens brand 135, v. Verplichte W.A.-verzekering 221, v. Verplichtingen van verzekerde 62, v. Vertegenwoordiger 214, 215 Vervreemding van verzekerde goederen .... 79, v.; 141, v. Verzekeringen aan order 54, v. — — toonder 54, v. ten behoeve van derden 39, v. Blz. Verzekeringen ten behoeve van hem die het aangaat 40, v. Verzekeringsvoorstel 41, 44, v. Verzwijging 85, v. Volksverzekering 164, 165 Waarde (verzekerde —) 100, v. Wanbetaling (van de premie) 69, v. Werkingtreding (in — van de overeenkomst) 48, v. Winstverzekering 100, 112, 113 Zaakverzekering 183 Zeeverzekering 24 Zelfmoord 162, 163 Zelfontbranding 132, 137 Ziekenhuiskostenverzekering 175, v. Ziekteverzekering 172 INHOUDSOPGAVE Blz. INLEIDING 5 HOOFDSTUK I. De regeling in Frankrijk vóór de wet van 13 Juli 1930 p § 1 — De vroegere wetgeving g § 2 — De geschiedenis van de totstandkoming van de wet van 13 Juli 1930 14 HOOFDSTUK II. De schadeverzekeringsovereenkomst in de wet van 13 Juli 1930 jg § 1 — De systematiek van de wet jg § 2 — Titel I : Verzekeringen in het algemeen ... 20 A. Afdeeling 1: Algemeene bepalingen (art. 1—8) 20 B. Afdeeling 2 : Bewijs van de overeenkomst, inhoud en overdracht van de polis (art. 9—12) C. Afdeeling 3 : De verplichtingen van den verzekeraar en verzekerde. Nietigheid en ontbinding van de overeenkomst (art. 13—24) D. Afdeeling 4 : Verjaring (art. 25—27) ... 96 § 3 — Titel II: Schadeverzekering gg A. Afdeeling 1: Algemeene bepalingen (art. 28—39) 99 B. Afdeeling 2: De brandverzekering (art. 40—45) j C. Afdeeling 3: Hagel- en Veeverzekering (art. 46—49) 139 Blz. D. Afdeeling 4: De aansprakelijkheidsverzekeringen 143 HOOFDSTUK III. De verdere inhoud van de wet van 13 Juli 1930 159 § 1 — Sommenverzekeringen. Algemeene bepalingen . 159 § 2 — Levensverzekering 162 § 3 ■— Overgangsbepalingen 166 HOOFDSTUK IV. Eenige nadere beschouwingen naar aanleiding van de wet van 13 Juli 1930 167 § 1 — Algemeene opmerkingen 167 § 2 — De tegenstelling : schade- en sommenverzekering 171 § 3 — De subrogatie van den assuradeur in de rechten van den verzekerde 180 § 4 — De aanmeldingsplicht van den verzekerde . . 188 § 5 — De tusschentijdsche risicoverzwaring .... 196 § 6 — Eigen schuld van verzekerde 206 § 7 — De duur van de verzekeringsovereenkomst . . 216 f 8 — De „directe actie" 220 SLOTOPMERKINGEN 233 BIJLAGE I. Tekst van de wet van 13 Juli 1930 237 BIJLAGE II. Tekst van het decreet van 8 Maart 1922 . . .251 LITERATUUROPGAVE 263 EENIGE AFKORTINGEN 269 ALPHABETISCH REGISTER 271 STELLINGEN. I. De IXe en Xe Titel van het eerste Boek van het Wetboek van Koophandel behoeven dringend herziening. II. Overheidstoezicht op de schadeverzekeringmaatschappijen is gewenscht; dit toezicht blijve beperkt tot een controle op de solvabiliteit. III. Ten onrechte is Schorer van meening („Het beroepsgeheim in de rechtspleging", Praeadvies Ned. Advocaten Vereeniging, 1931, opgenomen in Advocatenblad 1931; blz. 135), dat de raadsman van den curandus ook tegenover den faillissementscurator aan zijn beroepsgeheim gebonden is. IV. Het toekennen van „smartegeld" bij schadeacties ingevolge de artt. 1406 en 1407 B.W. is in strijd met de wet en bovendien gevaarlijk voor de publieke moraal; de ervaring in andere landen heeft dit laatste duidelijk bewezen. V. Wanneer tijdens een procedure een der procespartijen overlijdt, is het appèl, ingesteld door den, van dit overlijden onkundig zijnden, gemachtigde van den overledene, op grond van art. 1855, le lid, B.W., ontvankelijk. VI. De strafbedreiging van de artt. 307 en 308 Wetboek van Strafrecht is onder huidige omstandigheden onvoldoende. VII. Het in sommige landen veelvuldig voorkomen van „crimes passionnels kan niet uitsluitend of hoofdzakelijk als een gevolg van het temperament van de bevolkingen dier landen beschouwd worden; jury-rechtspraak en sensatiepers zijn hiervoor in de eerste plaats aansprakelijk.