von den Destillationen der Zeitereignisse zurückgelassenen Caput mortuum61). Voorts treffen we ook daar, waar naar den vórm nog aan dit systeem werd vastgehouden een reeks van veranderingen aan, die zeer duidelijk de doorwerking van het inquisitoire beginsel aantoonen. Zoo werd het getuigenverhoor thans door den rechter gehouden en niet meer aan de partijen overgelaten, wat tengevolge had dat aan de lijdelijkheid van den rechter een einde werd gemaakt. Ook de bepaling, dat de verdachte verplicht was zich nader over onduidelijke punten te verklaren. Dan de uitbreiding die aan het gebruik van de pijnbank werd gegeven. Werd dit middel vroeger alleen toegepast als versterking bij afgelegde getuigenverklaringen, thans vond het toepassing om de waarheid aan den dag te brengen. Gerade diese Veranderung hinsichtlich der Folter, zegt Geib62), erscheint aber wirklich so bedeutend, dass dieselbe schon für sich allein hinreichen möchte um den Gedanken an die Fortdauer eines reinen Verfahrens als unhaltbar darzustellen. Het spreekt van zelf dat door al deze veranderingen ten gunste van het inquisitoire proces de positie van den verdachte aanmerkelijk in zijn nadeel veranderde. Kon hij zich gedurende de Republiek door vrijwillige ballingschap aan elke vervolging onttrekken, thans werd hij in verzekerde bewaring gesteld (custodia libera, publica, militaris); een vrijheidsberooving die dikwijls met groote willekeur en misbruiken gepaard ging63). Ook de machtige steun van den sinds lang verdwenen volkstribuun, die den verdachte door zijn intercessie aan een vervolging van den magistraat kon onttrekken, was hem ontvallen. Had vroeger een accusator zijn aanklacht ingetrokken, de verdachte ging vrijuit; nu nam, zonder verdere aanklacht, de rechter de vervolging over. Wanneer wij aldus de vele en groote veranderingen hebben aangegeven welke het strafproces sedert AUGUSTUS heeft ondergaan, 61) Ibidem, bladz. 57. 62) G. Geib, bladz. 535. P. VAN heynsbergen. Verspreide opstellen, bladz. 327. f. hél1e. Traité etc. La question était en effet intimement liée a la procédure inquisitoriale. i. 209. 83) Handel, d. Apost., 12 : 6; 28 : 16, 30, 31. dan kunnen wij ons niet aan den indruk onttrekken dat het accusatoire principe hoe langer hoe meer werd uitgehold en feitelijk alleen nog in naam bestond. Het inquisitoire principe kreeg ook volgens Geib zulk een overwicht ,,dasz es den Accusationsprocesz, wenn auch nicht überall dem Namen, doch wenigstens der Sache nach, fast ganz zerstörte oder jedenfalls das eigentliche Lebensprincip desselben allmahlig vernichtete" 64). Vatten wij eindelijk onze beschouwing nog eens kort samen, dan zien wij het volgende: Ten tijde van de Romeinsche republiek was het strafproces in principe en vorm beslist accusatoir. Geen vervolging van Staatswege, maar overgelaten aan het initiatief der burgers. Een aanklacht kon alleen door middel van de, de comitia voorzittende, magistraten worden ingesteld. De uitbreiding van Rome's macht en gezag bracht met zich meerdere en moeilijker strafzaken, als gevolg waarvan de volksgerechten het werk niet meer en niet meer in één dag afkonden. Dit bezwaar deed de behoefte gevoelen aan soepeler rechtsinstellingen. Het resultaat was de vorming van tijdelijke commissies (quaestiones), waarbij de rechter ambtshalve een onderzoek instelde. Hier treffen we het inquisitoire principe dus reeds aan65). Dan bij het toenemen der vergrijpen werden de tijdelijke quaestiones in vaste veranderd (quaestiones perpetuae), maar tengevolge van een, tevens ingevoerde, andere wijze van procedeeren werd de rechter weer lijdelijk toeschouwer en werd ook de verplichting tot het doen van een aanklacht in vollen omvang hersteld. Ieder burger mocht en moest, om een strafzaak te beslechten, een accusatio bij de bevoegde instantie indienen. Hier zien we dus de inquisitoire gedachte op den terugweg. Onder het Keizerrijk en, na Constantijn den Grooten, in de monarchie, treedt het inquisitoire principe weer sterk naar voren en bereikt daar het hoogtepunt waar de vervolging en berechting van ernstige misdrijven ambtshalve moet plaats vinden. 84) Geschichte etc., bladz. 522. r'5) Ook aan de rechtspraak des Konings en der pontifices was de inquisitoire gedachte niet vreemd, maar wegens de beperkte werkingssfeer laten wij die buiten beschouwing. De bewering van gaston May: A cette époque, la procédure criminelle perd un autre de ses caractères typiques, qui avait persisté a travers tant de changements: elle cesse d'être accusatoire pour devenir inquisitoriale. La poursuite n'est plus intentée par un particulier quelconque, mais par le magistrat, représentant 1'Etat, intéressé a la répression des infractions. Le système accusatoire n'est plus qu'un souvenir66) schijnt ons toe wat al te ver te gaan. Het accusatoire systeem, hoe afgetakeld ook, was nog geen souvenir. Dat men ten opzichte van dieven, roovers, sacrilegi, plagiarii en servi fugitivi ex officio vervolgde, was een uitzondering en bevestigde het bestaan van den algemeenen regel volgens welken geen veroordeeling zonder aanklacht kon plaats hebben. Juister vinden wij de meening van Geib en jansma van der Ploeg, die eveneens volmondig toegeven, dat het inquisitoire principe schier overal heeft gezegevierd ,maar die toch ook steeds weer wijzen op het blijven bestaan van den accusatoiren vorm en het ontbreken van de ,,Einführung dieses inquisitorischen Elements von Oben herab"67). Nooit is men dan ook gekomen tot het invoeren van een zuiver inquisitoir strafproces, zegt jansima van DER Pl.OEG, en heeft | men zich daarentegen vergenoegd met de elementen van het inquisitoir onder den vorm van het accusatoir proces. Ook in dit tijdvak (monarchie) dan bleef het proces nog geheel van accusatoiren aard, doorweven met inquisitoire elementen, zoodat wel het inquisitoir beginsel de overhand had, doch nog altijd in het andere beginsel was verward 68). C8) In: La Grande Encyclopédie voce: Procédure (criminelle des Romains). G7) G. GEIB. Geschichte etc., bladz. 523. c8) Strafrechtspleging etc., bladz. 247. 4 HOOFDSTUK III. De strafprocesvormen in het Canonieke recht. § 1. Invloed van het Christendom op het strafprocesrecht. De Christelijke Kerk, in de eerste eeuwen na haar ontstaan veracht, gesmaad, vervolgd en verdrukt, was, naar het Nieuw Testamentisch woord, dat de poorten der hel haar niet zouden overweldigen, niet alleen in getal, maar ook in invloed gaandeweg gegroeid. Na van tal van Romeinsche Keizers vervolging geducht en glansrijk doorstaan te hebben, had de Kerk, in fortuinlijker tijd, onder beter gezinde machthebbers, haar positie belangrijk verstevigd. Het Christendom, staatsgodsdienst geworden, en deswege beschermd door het Keizerlijke purper, van welke zijde het vroeger niets dan onverzoenlijken haat had ondervonden, talmde niet om heel het maatschappelijk leven met zijn jonge levenssappen te doorstuwen. Had de philosophie van de Stoa, in de rechtsgeleerden der Sabiniaansche en Proculiaansche school vurige vereerders en ijverige toepassers van haar ideeën gevonden, het Christendom zocht, nu de bloei-eeuwen van de Romeinsche rechtsgeleerdheid voorbij waren, alleen in de Keizerlijke rescripten en constituties een object voor de manifestatie van zijn leer in de wetgeving. Zoo vinden wij hier en daar eenige sporen van den invloed van het Christendom op het procesrecht. Constantijn de Groote b.v. proclameert de gelijkheid van alle aangeklaagden voor het gerecht. „Omnem enim honorem reatus excludit, cum criminalis causa et non civilis res vel pecuniaria moveatur" !). Diocletianus had het gebruik van de pijnbank reeds beperkt tot het geval dat de beschuldiging gestaafd werd door gegronde vermoedens of door bewijs. „Oportet autem judices nee in his criminibus, quae publicorum iudiciorum sunt, ad investigationem veritatis a tormentis initium sumere, sed argumentis primum verisimilibus probabilibusque uti 2). 1) L. 7, C. Theod. De accusationibus. IX, tit. 1. 2) L. 8, § 1, C. De quaestionibus. IX, tit. 41. Gratianus verbiedt de slaven te pijnigen voordat de aanklager zijn bewering waar gemaakt heeft. „ non prius ad miserorum tormenta veniatur quam accusator se vinculo subscriptionis adstrinxerit" 3). Dezelfde Keizer verbiedt verlenging van preventieve hechtenis. „Ut aut convictum velox poena subducat aut liberandum custodia diuturna non maceret"4). Constantijn de Groote en Gratianus wijden hun aandacht aan de inrichting der gevangenissen en schrijven de scheiding der sexen voor. sexum tarnen disparem diversa claustrorum habere tuta- mina iubeatur. Viri ac mulieres, etiamsi criminis aequalitate iungantur, non tarnen in unius carceris custodia teneantur5). Honorius en Theodosius bevelen den rechters des Zondags de gevangenissen te bezoeken en te informeeren of de gevangenen behoorlijk behandeld en de aalmoezen onder hen worden verdeeld. Iudices omnibus dominicis diebus productos reos e custodia carcerali videant, interrogent ne his humanitas clausis per corruptos carcerum custodes denegetur 6). Gratianus schort gedurende de veertig dagen van den vasten de toepassing der pijnbank op 7). Quadraginta diebus, qui auspicio caerimoniarum paschale tempus anticipant, omnis cognitio inhibeatur criminalium quaestionum. Gedurende dienzelfden tijd verbiedt Valentinianus de toepassing van lichaamsstraffen 8), en stelt met Paschen alle, zich in voorarrest bevindende, beschuldigden in vrijheid 9). Sacratis quadragesimae diebus nulla supplicia sint corporis. —■ Ubi primum dies paschalis extiterit, nullum teneat carces inclausum, omnia vincla colvantur: prateat insuetis horridus carcer aliquando luminibus. 3) L. 13, C. De acc. et inscr. IX, tit II. 4) L. 6, C. Theod. De custodia reorum. (IX, 3). 6) L. 1, 3 en 6. Idem. e) L. 7. Idem. 7) L. 4, C. Theod. De quaestionibus. IX, 35. 8) L. 5. Idem. 9) L. 3, 6, 7, 8. De indulgentiis Crim. IX, 38. Al deze op het strafproces betrekking hebbende beslissingen ademen ongetwijfeld een christelijken geest. Een maatregel van veel verder beteekenis en van veel grooter invloed op de Keizerlijke gerechten werd genomen door Justinianus. Den bisschoppen werd het toezicht opgedragen eerst op de gevangenissen en later ook op de processen zelf. Zij moesten de reden van de gevangenhouding der verdachten nagaan en konden zelfs den hooggeplaatsten rechterlijken ambtenaren, indien noodig, waarschuwingen toedienen. Diligenter inquirere causam ob quam detinentur, et sive servi sunt, sive liberi, sive pro pecuniis, sive pro aliis criminationibus, sive pro homicidiis conjecti, illustrissimos et spectabiles, et clarissimos magistratus admonere 10). Op deze wijze oefenden de bisschoppen een soort controle uit op de handelingen der justitie en het gedrag der magistraatspersonen. Zij onderzochten de inlichtingen, die ingewonnen werden over de van misdrijf verdachte personen, hielden een waakzaam oog op de nalatigheid en zorgeloosheid der rechters en konden bij zeer ernstige misdragingen den Keizer hiervan op de hoogte stellen. Deze bepaling, zeker wel de belangrijkste, die het Christendom tot de zesde eeuw heeft ingevoerd, is wellicht te danken aan den voorbeeldeloozen ijver, die de bisschoppen aan den dag legden bij de waarneming van hun ambt alsmede aan de Keizerlijke verknochtheid jegens het Christelijk geloof. De Keizers Valens, Gratianus en Valentinianus II kenden den bisschoppen disciplinaire jurisdictie toe „in negotiis ecclesiasticis" maar beperkten deze tot lichte vergrijpen, gepleegd door geestelijken „ex quibusdam dissensionibus levibusque delictis", zoodat dus de berechting van misdrijven tegen de geestelijkheid gepleegd geschiedde door den gewonen wereldlijken rechter. : exceptis, quae actio criminalis ab ordinariis extraordi- nariisque iudicibus aut inlustribus potestatibus audientia constituit xl). Deze onderscheiding werd door een wet van Arcadius en Honorius bevestigd. 10) L. 22, C. De episcopali audientia. Lib. I, tit. 4. 11) L. 23, C. Theod. De Episcopis. XVI, 2. Quoties de religione agitur, episcopus convenit judicare: caeteras vero causas quae ad ordinarios cognitores, vel ad usum publici juris pertinent, legibus oportet audiri11). Zoo ongeveer was de stand van zaken toen het West-Romeinsche rijk bezweek onder den harden druk der germaansche invallen. De Kerk, die, reeds van de vroegste tijden der Apostelen af 12), de jurisdictie over haar lidmaten, bij uitsluiting van de wereldlijke macht, voor zich opgeëischt en uitgeoefend had, was er in geslaagd om zich ook van overheidswege deze rechtsbedeeling, al was het aanvankelijk dan nog maar in beperkte mate, te^doea opdragen. De wangunst der tijden, het ondergaan, opkomen en weer verdwijnen van tijdelijke machthebbers en volksgroepen, vormde een bij uitstek geschikte sfeer waarin de in haar eenheid naar machtsontplooiing strevende Kerk bijzonder kon gedijen en zich doelbewust de middelen tot handhaving en consolideering van die eenheid zou weten te verschaffen. § 2. Kerkelijke jurisdictie onder de Merovingers en Karolingers. Onder de Merovingische en later ook onder de Karolingische vorsten zien wij hoe voortdurend van weerszijden onderhandeld wordt om de macht van de Kerk in rechtszaken af te bakenen. In een capitulare van Lotharius I (558—561) van ongeveer 560, wordt den bisschoppen een recht van oppertoezicht en discipline over de rechters toegekend ,,si judex aliquem contra legem injuste damnaverit, in nostri absentia ab Episcopis castigetur" 13). Deze uitspraak herinnert sterk aan de opdracht door fustinianus aan de Kerk gegeven en getuigt van den grooten invloed der Kerk. Enkele jaren later in 615 komt Lotharius II (613—628) eenigermate aan den eisch, door de Kerk op het concilie van Parijs gesteld, tegemoet, door te verordenen: ut nullus judicum de quolibet ordine Clericos de civilibus causis, praeter criminalia negotia, per se distringere aut damnare praesumat, nisi convincitur manifestus: excepto Presbytero aut Diacono. Qui vero convicti fuerint de crimine ) 1 Corinth. 6 : 1, Durft iemand van Lllieden die een zaak heeft tegen een ander, terecht gaan voor de onrechtvaardigen en niet voor de Heiligen! ) Chlotarii regis const. generalis, bij Baluzius. Capitularia regum Francorum. I, bladz. 8, VI. capitali, juxta canones distringantur, & cum Pontificibus examinentur 14). Wij willen bij dit edict even blijven stilstaan en het wat nader beschouwen, omdat het geldt een duidelijk voorbeeld van den strijd om de rechtsmacht tusschen wereldlijke en kerkelijke overheid. Op het concilie van Parijs in 614 hadden de bisschoppen de regeling gewild „qu'aucun juge ne püt arrêter ni condamner un prêtre, un diacre, un clerc sans avoir averti 1'éveque" 15). Wel was Lotharius II genegen deze regeling te sanctionneeren, maar hij maakte een drietal uitzonderingen die aan het artikel vrijwel alle beteekenis ontnamen. Immers: le. werd een uitzondering gemaakt voor de priesters en diakenen, (exepto Presbytero aut Diacono.), die een te hoogen rang bekleedden dan dat de koning hen aan zijn controle wilde zien onttrokken. Ze bleven dus onderworpen aan de rechtsmacht van den graaf. In plaats van de rechtsmacht over de hooge geestelijkheid dus aan den bisschop te geven, behoudt de koning zich die jurisdictie hier, ten spijt van het concilie van Parijs, uitdrukkelijk voor. Alleen ten aanzien van de lagere geestelijkheid (clercs) kon het concilie dus van eenig succes spreken. 2e. kon een „clerc", op heeterdaad betrapt (si convincitur manifestus) onmiddellijk door den wereldlijken rechter gearresteerd en veroordeeld worden. 3e. kon, wanneer er misdrijf in 't spel was, (criminalia negotia), de clerc, al of niet op heeterdaad betrapt, onmiddellijk veroordeeld worden. De macht van den graaf om geestelijken wegens misdrijf te arresteeren en te berechten blijft dus nagenoeg intact. De bisschop zélf blijft in strafzaken onderworpen aan de juridictie van den koning. Wel wordt deze kerkelijke waardigheidsbekleeder, na instructie der zaak door den wereldlijken rechter, bij bewijs van schuld door een synode berecht, maar ondanks dat kon de koning een nieuwe straf opleggen, ook wanneer de synode vonnis geveld had. De koning oordeelde dus in laatste instantie. Wat men op het concilie van Parijs, zonder resultaat, had gevraagd, kreeg de Kerk gedaan bij een capitulare van 769, waarbij 14) Bal. I, 22, IV. Ed. Chlot. II. regis in concilio Parisienni, datum anno DCXV. 15) Arthur Rousseau. Revue Historique. 1887. den gewonen rechter verboden werd om buiten medeweten van den bisschop en zonder diens toestemming een „clerc" te vervolgen en te veroordeelen. Ut nullus judex neque Presbyterum neque Diaconum aut Clericum aut juniorem Ecclesiae extra conscientiam Pontificis per se distringat aut condemnare praesumat16). Een capitulare van 789 daarentegen sluit den gewonen rechter weer geheel uit: Item in eodem, ut Clerici ecclesiastici ordinis, si culpam incurrerint, apud ecclesiasticos judicentur, non apud saeculares 17). Deze tegenspraak toont dus, dat we nog zijn in een periode, waarin de kwestie nog niet afdoende geregeld is. Een weinig later zal de kwestie ten gunste van de geestelijkheid uitvallen. Een capitulare van 794 kent den bisschoppen een werkelijke jurisdictie toe. „Ut Episcopi justitias faciant in suas parochias", en schrijft dan verder voor, den op heeterdaad betrapten priester voor den bisschop te brengen „sie Presbyter in criminali opere fuit deprehensus, ad Episcopum suum ducatur, & secundum canonicam institutioneel constringatur" 18). In 813 wordt verordend „Ut clerici vel ecclesiastici, si culpam incurrerint, ante episcopum judicentur"19). Op beslisten toon wordt dit privilege bevestigd door de leges Longobardorum. Volumus primo ut neque Abbates, neque Presbyteri, neque Diaconi, neque Subdiaconi, neque quislibet de clero, de personis suis ad publica vel ad secularia judicia trahantur vel distringantur, sed a suis Episcopis judicati justitiam faciant. Alleen in het geval, dat de bisschop de zaak niet kan of wil afdoen, wordt deze naar den gewonen rechter ter afdoening verwezen. si vero talis aliqua inter eos exorta fuerit intentio quam per se pacificare non velint aut non possint, tune per advocatum Episcopi, qualem lex jusserit, causa ipsa ante Comitem vel judicem le) Karol. Magni capit. ann. 769. Bal. I, 193/XVII. 17) Karol. Magni capit. ann. 789. Bal. I, 227/XXXVII. 18) Karol. Magni capit. ann. 794. Bal. I, 264/IV; 268/XXXVII. 18) Cap. miss. a. 813. c. 9. (M. G. H. Capit. I, pag. 183.) veniat, 6 ibi secundum legem finiatur, anteposito quod dictum est de persona Clericorum 20). Eindelijk ontstond de algemeene regel dat alle geestelijken, van eenig vergrijp beschuldigd, slechts door geestelijke rechters mochten worden gevonnist. Sancitum est ut nullus Episcopum aut Sacerdotem vel Clericum apud judices publicos accusare praesumat, sed apud Episcopos 21). Ut Clerici ecclesiastici ordinis, si culpam incurrerint, apud ecclesiasticos judicentur, non apud saeculares 22). De wereldlijke rechtbanken zijn wèl weer competent om geestelijke personen te berechten met medeweten van den bisschop. Nullus ex ordine Clericorum, inconsulto proprio Episcopo, ad Judicem secularem pergat, neque apud eum, suo Episcopo non permittente, quemquam pulsare, aut cuiquam ante eum respondere, aut quicquam proponere praesumat; neque criminale negotium in judicio seculari proponere audeat23). Ut nullus judex neque Presbyterum neque Diaconum aut Clericum aut juniorem Ecclesiae sirie scientia Pontificis per se distringat aut condemnare praesumat 24). Clericus cujuslibet gradus sine Pontificis sui permissus nullum ad seculare judicium praesumat adtrahere, nee laico quemlibet Clericum in seculari judicio licet accusare25). Zoo vestigde zich dus een jurisdictie van wel zeer bijzonderen aard; zij had geen territoir, was alleen afhankelijk van de macht der geestelijkheid en had slechts één bedoeling en die was om de zelfstandigheid van de Kerk te handhaven en te beschermen. In naam van die verheven taak eischte zij voor zich op de rechtspraak over den geestelijken stand en over alle zaken die in dadelijk of meer verwijderd verband stonden met de Kerk en den godsdienst. Nooit sprak zij de doodstraf uit of veroordeelde tot lichaamsvermiriking. De Kerk dorst niet naar bloed. 20) Capitula excerpta e lege Longobardorum. Bal. I, 357, c. XXXIX. 21) Capitul. Lib. V, art. CCCXC. 22) Capit. primum incerti anni. XVII. Bal. I, 516, c. XVII. 23) Capit. lib. VI, cap. GLVII. Ut clerici judices seculares non adeant. Bal. I, 949. 24) Capit. lib. VII, cap. CXXXIX. Bal. I, 1052. 25) Capit. lib. VII, cap. CXLV. Bal. I, 1056. Ecclesia non sitit sanguinem; poenam tarnen sanguinis infligere non possunt20). Ecclesia abhorret sanguinem. Ecclesia gladium non habet nisi spiritualem, qui non occidit, sed vivificat 27). Maar wel veroordeelde zij behalve tot tijdelijke straffen tot het geven van aalmoezen, tot boetedoening, paste ontzegging van geldelijke inkomsten toe, sprak, het eerst, gevangenisstraf uit, verwees de schuldigen naar de galeien, ter geeseling, of verbande hen. Bovendien legde zij geestelijke straffen op als censuur, degradatie, afzetting en excommunicatie. Wanneer de veroordeelde zich evenwel niet vrijwillig aan het vonnis van den geestelijken rechter onderwierp was de bisschop genoodzaakt, bij ontstentenis van elke sanctie, de hulp in te roepen van de wereldlijke macht. Placuit ut Clerici non distringantur vel dijudicentur nisi a propriis Episcopis. Fas enim non est ut divini muneris ministri temporalium potestatum subdantur arbitrio. Nam si propriorum Episcoporum jussionibus inobedientes exstiterint, tune, juxta canonicas sanctiones, per potestates exteras adducantur, id est, per judices seculares 28). Dat onder de Karolingische vorsten de Kerk zich in zoo sterke mate van de rechtspraak had weten meester te maken, moet ons, gezien de krachtige figuur van den voornaamsten vertegenwoordiger, Karei de Groote, wel eenigszins bevreemden. In tijden van opstand en onderwerping, uitbreiding van grenzen en het vestigen van nieuwe toestanden, moest het afstaan van een belangrijk machtsmiddel van den Staat als de rechtspraak, aan een instituut, dat geen gelegenheid zou laten voorbijgaan zijn geestelijk gezag te doen zegevieren, een bedenkelijke daad heeten. Karei de Groote begreep evenwel zeer goed dat het voor hem ten eenenmale ondoenlijk was, om tegelijkertijd zijn operaties op militair terrein tot een goed einde te brengen en om tevens zelf de regeerder van zijn volk te zijn. Wat was dan ook vanzelfsprekender dan dat hij zich wendde tot de eenigste, werkelijk levende en georganiseerde macht, de Kerk, en deze belastte met de rechtspraak over de onderdanen, die hij zelf 20) Cap. 4, X, lib. V, tit. 17. 27) Idem. 28) Caroli Calvi Capitul. lib. VII, cap. CCCCXXII, Bal. I, 1115. beschermde tegen de altijd dreigende vijanden van buiten. Evenwel heeft hij nooit zijn gezag heelemaal in handen der bisschoppen gelaten; deze waren voor hem slechts instrument. Hij behield zich zelf het recht voor hun handelingen te controleeren en zelfs in geestelijke zaken tusschenbeide te komen. Zijn houding teekent zich duidelijk af in een zijner brieven aan Paus Leo III, „Nostrum est sanctam ubique Ecclesiam armis defendere foris et intus, catholicae fidei agnitione munire". De kerkelijke jurisdictie profiteerde natuurlijk van deze goede betrekking tusschen Kerk en Staat; verwonderen mag het dan ook niet dat de meest belangrijke wetten van de Kerk op de concilies uitgevaardigd, in de capitularia zijn overgenomen. Deze goede verstandhouding blijkt uit tal van capitularia waarvan we slechts enkele bewijsplaatsen vermelden. Zoo draagt Karei de Groote, op het voetspoor van de Romeinsche Christenkeizers, den bisschoppen een algemeen toezicht op over de wereldlijke rechters. Oportet ut sint Episcopi semper perspectores, secundum Regis admonitionen, qualiter judices cum populis agant, & aut ipsos praemonitos corrigant, aut insolentias eorum auribus Principum innotescant Quod si corruptos emendare nequiverint, & ab ecclesia 6 a communione eos suspendant 29). Al moge hierin ook eenige overdrijving schuilen en de authenticiteit worden betwijfeld, de geest die er uit spreekt geeft ondubbelzinnig de verhouding weer van de Kerk tegenover den Staat. Zoo wordt in een capitulare van het jaar 813 den graven en rechters bevolen den bisschop te gehoorzamen en elkaar wederkeerig te steunen in de uitoefening der rechtspraak. Ut comités et judices, reliquusque populus, obedientes sint Episcopo, et invicem consentiant ad faciendas justitias. In dienzelfden zin verordent Lodewijk de Vrome: Vobis vero comitibus dicimus, vosque commonemus, quia ad vestrum ministerium maxime pertinet, ut reverentiam et honorem sanctae Dei ecclesiae exhibeatis, et cum episcopis vestris concorditer vivatis, et eis adjutorium ad suum ministerium peragendum praebeatis 30). 29) Capit. lib. VII, cap. CCXCIII. Bal. I, 1091. 30) Capit. Reg. Francorum. Admonitiones anno 823—825, cap. 7, Boret, I, 304. Evenzoo Lotharius II en Karei de Kale: Et quicunque Comitum vel ministrorum reipublicae haec que mandamus observare neglexerit, si prima et secunda vice de his admonitus non se correxerit, volumus ut neglegentia Comitis ad nostram notitiam per Episcopos & per Missos nostros deferatur... 31). Hoewel ,,plein de tendresse" voor de Kerk32) waren de Karolingers toch niet blind voor de nadeelen die de uitbreiding van de episcopale autoriteit met zich bracht. In deze periode, waarin de verscheidenheid van volken nog geenszins aan een krachtig eenhoofdig bestuur gewend was en ongaarne genoten vrijheid wilde opofferen, is de voorkeur van de Karolingers voor de Kerk, die dan toch evenveel diensten bewees als ze rechten kreeg, alleszins begrijpelijk. Maar de tijd was niet ver meer dat hlncmar van Rheims het Karel den Kalen te verstaan zou geven, dat de koning zich nu maar niet eens meer moest inlaten met de jurisdictie over de bisschoppen, „non licet principi nee cuidam alteri nisi episcopis de episcoporum capitibus judicare", en dat deze slechts voor een synode of eigen gekozen rechters mochten terecht staan. Episcopi non in consistorio regum, non in praetorio judicum nee nisi ab episcopis aut in synodo aut in privato loco a primatibus deputatorum aut a se electorum judicum judicio debent aut possunt regulariter judicari 33). Maar niet alleen van den kant van den Staat ontving de Kerk onbedoeld een niet genoeg te waardeeren steun in haar streven naar bescherming en versteviging van haar positie, ook talrijke andere factoren droegen er toe bij, dat de Kerk voortdurend in aanzien steeg, en bewerkten dat het Forum van den bisschop een bij uitstek geschikte en gaarne gezochte plaats was voor beslechting van geschillen. Zoo meent Loyseau in zijn „Traité des Seigneureries" één der motieven van de Kerkelijke jurisdictie te moeten zoeken in de meerdere ontwikkeling der geestelijkheid. 31) Karoli Calvi Edictum Pistense 864, cap. 1, Bal. II, 174. 32) L. BEAUCHET. Histoire de 1'organisation judiciaire en France. Paris, 1886. 3S) Hincmari Opera. II, pag. 329, 840; ed. Sirmundi. Paris, 1645. ...item, paree qu'il est a croire qu'on avait meilleure justice des juges d'église, tant a cause de leur sainteté qu'a cause aussi de leur suffisance, n'y ayant presque anciennement en France qu'eux qui fussent lettrés, d'ou vient que nous appelons encore clerc celui qui est lettré. (XV, § 55.) De kosteloosheid der rechtspraak en de mogelijkheid tot verhaal der proceskosten op de verliezende partij maakten de kerkelijke gerechten des te meer gezocht. De kennis en de toenemende bestudeering van het Romeinsche Recht bood den justiciabelen een veel zekerder waarborg voor een nauwkeurig onderzoek dan de arbitraire jurisdictie der wereldlijke rechtbanken met hun zuiver formeele en bijgeloovige bewijslevering. Allen, die hun recht niet wisten te schragen met hun macht, konden niet anders dan in den tijd van de feodale orde, tevens de tijd der sociale wanorde, hun toevlucht zoeken in de armen van de Kerk, die daar in de zwarte ruwheid der tijden stond als een wenkend licht voor zwakken en armen. anucic i.cucii van vuui^cui vuui uc y etrsieiijKe gerecnien was gelegen in de omstandigheid, dat, anders dan bij de rechtspraak der rachimburgi en de schepenen, de kerkelijke rechtbanken een permanent college vormden. Waren dus de gevallen talrijk, waarin van de geestelijke rechtspraak, dank zij de waarborgen die zij bood, vrijwillig gebruik werd gemaakt, toch stelde de Kerk zich daarmede niet tevreden maar trok, vasthoudend aan hare bewering, dat zij de jurisdictie van God had ontvangen en niet van de menschen34), alle zaken aan zich die met de Kerk in eenig verband konden worden gebracht. Zij had zoo successievelijk aan zich getrokken: le. de kennisneming van delicten door geestelijken begaan, en 2e. de rechtspraak over allen die, direct of indirect, de belangen van Kerk of leer konden schaden, en op deze wijze verkregen een rechtspraak-privilege over personen, (ratione personae), en over zaken, (ratione materiae). ad. le. Wij hebben reeds gezien, hoe onder de Frankische koningen, evenzeer als onder de Romeinsche Keizers, al degenen die tot den geestelijken stand behoorden, onttrokken waren aan de competentie der wereldlijke rechters en onderworpen aan de recht- 34) P. AYRAULT. Inst. Jud. II. 2e p. no. 7. spraak van het kerkelijke forum. Ook de Pauselijke Decretalen en besluiten van talrijke synodes hadden dit privilege steeds meer naar voren gebracht. Nu eens verbieden de Pausen den wereldlijken rechters om geestelijken te veroordeelen, Nemo umquam Episcopum apud judicem saecularem, aut alios Clericos accusare praesumat 35). Nullus judicum .neque Presbyterum, neq: Diaconum, aut Clericum ullum, aut juniores Ecclesiae, sine licentia Pontificis per se distringat aut condemnare praesumat36). ... habent illi suos judices, nee quicquam his publicis est commune cum legibus 37), dan weer proclameeren de Decretalen het privilege dat de geestelijkheid beschermt. Elke beschuldiging tegen haar moet gebracht worden voor de geestelijke rechtbank. „Clericus de omni crimine debet coram ecclesiastico judice conveniri, nee valet consuetudo contraria" 38). Zeer ver gaat de regel die alle gewoonten, op dit punt bestaande, afschaft. Vero maxime in criminalibus causis in nullo casu possunt ab alio, quam ab Ecclesiastico judice condemnari, etiam si consuetudo regia habeat, ut fures a judicibus secularibus judicentur 39). Beaumanoir vermeldt, dat, wanneer bij vergissing een geestelijke voor den wereldlijken rechter wordt gebracht, hij zich niet moet verdedigen en geen antwoord moet geven dan alleen de uitroep ,,Je suis clerc"40). Vooral deze schrijver heeft het privilege der geestelijkheid helder omschreven. Eerst stelt hij vast dat de „clercs" slechts voor de kerkelijke rechtbank gedaagd kunnen worden: ,,ne s'en doit sainte Eglise meller, excepté les persones privilégiés si come clercs. liquel demeurent en toz cas en li juridition de sainte Eglise." (XI, 30.) Dan leert hij dat de wereldlijke rechter den „clerc" van misdrijf beschuldigd wel kan arresteeren maar dat hij in zoon geval beschouwd wordt als dienaar van de Kerk. „En prenant 3S) Decret. Grat. causa XI, quaestio 1, c. 1. 38) Idem, c. 2. 37) Idem, c. 5; X. lib. II, tit. 2, cap. 9. 38) X. lib. II, tit. I, cap. 8. 39) Idem. ~10) BEAUMANOIR. Coutumes de Beauvoisis (± 1283). XI, 44. les clers por cas de crieme chil qui les prenent sont sergant de sainte Eglise." (XI, 40), en dat zij op de eerste aanmaning den verdachte moet uitleveren tegen vergoeding van gemaakte kosten. Se clers est pris par le laie justice por cas de crieme, et ses ordinaires le requiert: avant qu'il soit bailliés, il doit paier ses despens et ce qu'il doit par reson de prison : (XI, 42). Indien de wereldlijke rechters zich haasten den delinquent te berechten alvorens naar zijn stand te hebben geïnformeerd, worden zij geëxcommuniceerd. ... que il se hastent de justicier, devant qu'il sacent le vérité, s'il est clers ou non... cil qui 1'aroient justicié seroient escommenie griement... (XI, 44). Er bestaat dus, en niemand zal dat willen bestrijden, een Forum privilegiaticum voor alle personen die tot den geestelijken stand behooren. De toepassing van dezen regel echter was het, die door haar uitbreiding tot personen, die in de verste verte niets met de geestelijkheid hadden uit te staan, tot grove misbruiken leidde. Het was natuurlijk dat onder dit privilege vielen zoowel de leden van de reguliere als seculiere geestelijkheid, „presbyteros et diaconos et subdiaconos, cantores et lectores quot omnes clericos appellamus" 41), maar de Kerk had zich daaraan niet gehouden. Les évêques, pour accroïtre leur influence, pour augmenter le nombre de leurs sujets, s'empressaient de donner la tonsure a tous ceux qui se présentaient même aux gens mariés 42). Les évêques firent autant de clercs qu'ils voulurent, sans choix et sans mesure, quelquefois par le seul motif d'étendre leur juridiction. Plusieurs n'étaient que des tonsurés, plusieurs recevaient les ordres mineurs; et comme ils sont compatibles avec le mariage, tout était plein de clercs mariés qui, sans rendre aucun service a 1'église, s'occupaient du trafic et des métiers même les plus indécents, jusque-la que le concile de Vienne se crut obligé de leur défendre d'être bouchers et de tenir cabaret, et auparavant on leur avait défendu d'être jongleurs et bouffons de profession. Enfin on étendit le privilége clérical aux domestiques des ecclésiastiques et a leurs familiers, comme on les nomme. Or joignant ensemble 1'exemption des clercs et leur nombre excessif, il serait resté a la fin peu de laics, et 41) Novellae Just. 123, cap. 19. 42) LOYSEAU. Traité des seigneureries, p. 59. il n'aurait tenu qu'aux évêques de soustraire autant de sujets qu'ils auraient voulu a la puissance séculière 43). Dieven en moordenaars staken zich zelf in het kleed van een „clerc" en schoren elkaar een tonsure teneinde aan den gewonen rechter te ontsnappen 44). Aucune fois avient il que aucunes persones laies sont prises en abit de clerc, si comme larron ou murdrier ou autre malvese gent, si se font fere coronnes les uns as autres, ou a barbier au quel il font entendant qu'il sont clerc. Het was voldoende dat un reflet incertain de cléricature planat sur 1'accusé pour qu'elle le saislt aussitöt. Le privilège clérical couvrait déja la moitié de la nation et défendait ses conquêtes avec fermeté45). ad. 2e. De Kerk wier competentie zich van oudsher alleen uitstrekte tot zuiver kerkelijke aangelegenheden, maakte van deze bevoegdheid gebruik om voor zich op te eischen de jurisdictie over alle mogelijke zaken die maar eenigszins met den godsdienst in betrekking gebracht konden worden. Justinianus had die competentie beperkt tot zuiver „Causae ecclesiasticae". Si autem ecclesiastica causa est, nullam communionem habeant judices civiles circa talem examinationem; sed sanctissimus Episcopus, secundum sacras regulas causae finem imponat46). Zoo de lex romana curiensis. ,,Omnis causa quod ad religionem pertinet, episcopus eos debet judicare 47). Met „causae ecclesiasticae" werden toen bedoeld tal van kleine zaken die betrekking hadden op de zorg voor de orde in de kerkelijke gemeente (nov. 83), voornamelijk kleine vergrijpen die aan de nasporing van de gewone justitie ontgingen en die nu, ten einde de zuiverheid der zeden onder de Christenen te bewaren, door de Kerk zelf werden berecht, zonder inbreuk te maken op de competentie van den gewonen rechter. Er waren echter verschillende misdrijven waarover de Kerk zich uitsluitend de jurisdictie wenschte toegewezen te zien, als ketterij, heiligschennis, simonie, concubinaat, hekserij, ontucht, 43) L. beauchet. Ibidem, bladz. 11». 44) Beaumanoir. XI, 45. 45) faustin HÉLIE. Ibidem, bladz. 237. 48) Justin. Nov. 123, cap. XXI in fine. 47) Codex Theod. XVI, 5, 1. woeker en meineed (Loyseau, § 71). De capitularia begunstigden dit streven door den bisschoppen het algemeen toezicht op de zeden op te dragen en hen te belasten met de bestrijding van bepaalde misdrijven. Ut Episcopi incestuosos puriter investigare studeant omnino praecipimus 48). Ut de incestis & criminosis magnam curam habeant sacerdotes, ne in suis pereant sceleribus, & animae eorum a districto judice Christo eis requirantur 49). De Kerk had dus, wij resumeeren even, in den loop der eeuwen, ten gevolge van begunstiging en welgezindheid van keizers en koningen, door hare mindere gestrengheid in de toepassing van straffen, haren roep van strikte rechtvaardigheid en zeldzame bekwaamheid, hare hoedanigheid van toevlucht voor allen die door het geweld der feodale maatschappij dreigden overmeesterd te worden en door eigen machtsbewustwording een groote mate van jurisdictie over personen en zaken gekregen. De vorm waarin deze rechtspraak werd uitgeoefend maakt het onderwerp uit van de volgende paragraaf. § 3. De vormen der kerkelijke jurisdictie. De beschouwing der Kerk over het wezen van de straf is voor de ontwikkeling van den vorm van het strafproces van vèrstrekkenden invloed geweest. Haar eenige en tevens hoogste doel met het opleggen van een bepaalde straf bestond in haar heilige roeping om den schuldige met God te verzoenen. Daarom is haar straf voor den zondaar een weldaad en geen leed. En juist daarom zal de Kerk er ook nooit vrede mee kunnen hebben om de vervolging van het i misdrijf aan de beleedigde partij over te laten50). Niet déze moet den schuldige ter verantwoording roepen, maar de Kérk, die ook zonder aanklager den schuldige moet opsporen en berechten. Het zou dan ook niet te verwonderen zijn, als wij de Kerk het 48) Capitularia, lib. V, CLXV, Bal. I, 856. 49) Idem, lib. VI, CVI, bal. I, 940. 50) Emil friedberg. Das Kanonische und das Kirchenrecht. Leipzig, 1896. Tasu sacardotes, quam reliqui fideles omnes, summam curam habere debent de his, qui percunt. c. 14, C. XXIV, q. III. inquisitoire proces zouden zien toepassen. De practijk echter was er verre van af. Hoe dan? Verwaarloosde de Kerk een opdracht welker uitvoering voor haar dure plicht en hooge roeping was? In geen geval. Maar de kwestie was dat de Kerk, bang voor overijling, gedwongen was, om, hoofdzakelijk in den eersten tijd, zich nauw bij het bestaande aan te sluiten en vooral niet door niet-inheemsche procesvormen de bevolking van zich te vervreemden. Wij zullen dan ook zien hoe de Kerk zich heel voorzichtig bij de bestaande procesvormen aansloot en hoe zij, eenmaal tot een anderen vorm overgegaan, zich uitputte in het aanhalen van bijbel-bewijsplaatsen om de verandering te motiveeren. (Innocentius III.) Eenerzijds dus drang tot vervulling van roeping, anderzijds, wat men zou kunnen noemen, practische politiek. In het volgende zullen wij dan ook steeds zien dat de Kerk, waar het maar eenigszins mogelijk was, naast de wereldlijke gerechten aanvullend optrad, of oude vormen door nieuwe trachtte te vervangen. De ontdekking der glossatoren dat het Romeinsche Recht reeds het inquisitoire proces had gekend, bood de Kerk een welkom steunpunt voor de doorvoering van dat proces. Het aantal procesvormen onder het kanonieke recht is dan ook niet tot de accusatio beperkt gebleven. Leggen we cap. 16, X, V, de accusationibus ,,super his de quibus nos consulere voluistis inquisit. vestrae breviter respondemus, quod tribus modis valet crimen opponi, denunciando, excipiendo, & accusando", naast cap. 24, X, V, de accusationibus contra quos ut de notoriis excessibus taceatur, etsi tribus modis possit procedi, per accusationem, videlicet, denunciationem, & inquisitionem", dan zien wij dat er vijf vormen bekend waren n.1. accusatio, denunciatio, exceptio 51), notoria en inquisitio. I. Accusatio. De voornaamste, hoewel niet de eenige procesvorm in het „Decretum Gratianum" (Corpus Juris Canonici), is de accusatio, de eigenlijke modus procedendi ordinarius. Niemand kon vervolgd worden voor een kerkelijke rechtbank zonder de aanklacht van een geschikten en wettelijken aanklager, „nihil contra quemlibet accusatum absque legitimo, & idoneo accusatore fiat" 52). Voor dezen regel 51) Als zijnde van minder beteekenis in verband met ons onderwerp, wordt een behandeling van dezen vorm verder weggelaten. 62) c. 4, C. II, q. I. 5 vond men steun in de Heilige Schrift waar Judas, hoewel Jezus wist dat hij een dief was, niet uit den discipelkring werd gestooten, nu er niemand was die hem aanklaagde. Eveneens in het woord van Jezus tot de overspelige vrouw uit Joh. 8:10, 11. Indien niemand U beschuldigt, zoo beschuldig ik U ook niet. Judicis non est sine accusatore damnare, quia et Dominus Judam cum fur esset, sciebat, sed quia non est accusatus, minime objecit. Et legitur Christum dixisse mulieri, qui pro adulterio adducta erat coram eo. Qui te accusat, o muiier? et ipsam respondisse: „Nemo Domine, et Dominum dixisse: Si nemo te accusat, nee ego te condemno" 53). De beschuldiging moest schriftelijk worden geformuleerd. Accusatorum personae numquam recipiantur sine scripto: Inscriptio semper primo fiat. : sicut accusationem legitima debet praecedere inscriptio... 54). Overigens werd het proces geheel mondeling en in het openbaar gevoerd. De aanklager moest evenals in het Romeinsche Recht zijn beschuldiging bewijzen op straffe van de talio. Qui crimen objicit, scribat se probaturum; et qui non probaverit, quod objicit, poenam quam intulerit, ipse patiatur. Calumniator, si in accusationem deficeret, talionem recipiat 55). Aanklager en beschuldigde moeten beiden tegenwoordig zijn. Necesse et secundum sacrarum scripturarum documenta, ac secundum justitiae tramitem, et accusatum, ac accusatorem simul adesse56). De partijen moesten zelf hun verdediging voeren en mochten zich niet van de hulp van een derde voorzien. In criminalibus causis nee accusator, nisi per se, aliquem accusare potest, nee accusatus per aliam personam se defendere permittitur 57). De reden hiervan moet gezocht worden in de omstandigheid, dat 63) c. 17, C. II, q. I. 54) c. 1, C. II, q. VIII. 55) C. 4, C. II, q. VIII. 58) c. 21, C. III, q. IX. 5') C. 2, C. V, q. III. de Kerk, de geestelijken, die zich hoe langer hoe meer met andere (wereldlijke) dan hun eigen (geestelijke) zaken inlieten, den pas wilde afsnijden, ,,ne dum humana lucra attendunt, aeterna praemia perdant"58); daarom moeten ze hun zaken toevertrouwen aan advocaten. Ook hier in het kanonieke recht vinden wij dus als procesvorm de vrije aanklacht met openbare debatten. Geërfd van de Romeinsche procesrechtelijke nalatenschap 59) bleken deze groote principes nog altijd wel gefundeerd te zijn in den bodem der wetgeving, maar nieuwe wortels slaan deden zij niet. Het is dan ook uiterst bevreemdend, dat een procesvorm door de Kerk overgenomen wordt uit het Romeinsche Recht, hoewel zij daar op volslagen ontreddering was uitgeloopen. Wij hebben hiervoor twee redenen kunnen vinden. In de eerste plaats was daar de brandende ijver voor het geloof die volgaarne de bezwaren, verbonden aan een accusatio, op zich nam als maar de Kerk in haar ongereptheid kon worden gediend. BOUIX in zijn „Tractatus de Judiciis Ecclesiasticis" wijdt een aparte bespreking aan de vraag waarom de forma procedendi per viam accusationis nee eam habuit imperfectionem, qua eadem forma in jure Romano laborabat, en komt dan tot de volgende conclusie: sed neque adjunctam habuit eam imperfectionem qua jus Romanum laborabat. Nam in eo deficiebat jus Romanum, quod, num unica pateret accusationis via, ob tremendum quoad accusatorem probandi onus, (uit vrees voor den bewijslast) impunita deficientibus accusatoribus remanerent multa delicta, non sine notabili boni publici detrimento. Atvero inconveniens hoe non parum temperabatur quoad judicia ecclesiastica. Zelus enim tutandae fidei et removendi scandala satis fideles urgebat ad suscipiendum ubi opus erat, accusationis onus (II, 27). Een andere reden, waarop we boven reeds gewezen hebben, lag in de omstandigheid, dat de Kerk aanvankelijk angstvallig nieuwe instellingen trachtte te vermijden en zich bij voorkeur aansloot bij BS) c. 3, C. V, q. III. 59) NlC. MÜNCHEN. Das Kanonische Gerichtsverfahren und Strafrecht. I, bladz. 365. Auch die Lehre über das Accusationsverfahren hat das Kanonische Recht fast ganz aus dem römischen aufgenommen. en overnam diè procesvormen, welke zij in het rechtsleven buiten haar aantrof. Les cours d'Eglise n'avaient adopté la forme de 1'accusation et la publicité des audiences que paree qu'elles trouvaient ces régies dans le droit commun et qu'elles avaient intérêt a s'assimiler aux justices ordinaires, mais dès qu'elles eurent conquis leur juridiction, elles ne tardèrent pas a répudier des formes qui répugnaient a leurs tendances 60). Niet alleen het streven naar machtsuitbreiding was oorzaak dat de Kerk een anderen procesvorm koos, ook de staatkundige omstandigheden, waaronder het accusatoire proces was ontstaan, vertoonden een geheel ander beeld dan de feodale maatschappij der ' Middeleeuwen. La procédure par accusation, zegt HÉlie, avait, en effet de libres allures qui pouvaient difficilement se concilier avec le régime féodal; fondée, soit dans les républiques grecque et romaine, soit dans les moeurs des barbares, sur la communauté des intéréts des membres de la cité, sur la solidarité qui les unit les uns aux autres, sur la fusion de 1'intérêt général et de 1 intérêt individuel, elle n'avait plus de base dans une société qui ne connaissait plus d'intérêts généraux, plus de communauté, plus de cité.Comment admettre 1'exercice de 1'accusation publique, de ce droit que tous devaient exercer au profit de tous, avec les liens de la vassalité et du servage, avec 1'isolement des seigneurs, avec 1'individualisme qui avait brisé la société? II est évident que ce principe, legs d'une autre législation, n'avait qu'une existence inerte au milieu des moeurs féodales, que la pratique devait en restreindre, en effacer incessament 1'application, que tous les usages devaient tendre a le remplacer 61). II. Denuntiatio. De accusatoire procesvorm paste dus, zooals wij zagen, niet meer in het raam van de Middeleeuwsche maatschappij, waar de sociale structuur van het leenwezen meer op schrijnende tegenstelling dan op gemeenschaps-harmonie berustte en werd bovendien niet meer volgaarne toegepast door een instituut dat zich zijn macht bewust werd. 60) F. HÉLIE. Ibidem, bladz. 264. 61) F. HÉLIE. Ibidem, bladz. 263. De rechter, in het accusatoire proces vrijwel lijdelijk, kreeg bij de denuntiatio een groot aandeel in de procesvoering. Judex teneatur ex officio inquirere et processum incipere, citando et examinando testes et alia probationis media per denuntiatorem contre delinquentes suggesta, adeo ut si omittat, peccet ob denegatam seu neglectam justitiam, teneaturque ad syndicatum, et amittat jurisdictionem quoad illam causam 74). De denunciatio was dan ook zeer zeker een stap in de richting van het inquisitoire proces. Et haec ipsa adeo denuntiatio paravit viam processui inquisitorio 75). Denuntiatio judicialis imprimis efficit hoe, quod aperiat viam ad inquisitionem specialem: ita ut judex, facta sibi denuntiatione vere judiciali, non tantum possit, sed' teneatur ex officio inquirere, et processum incipere... 76). III. Notoria (infamia). In den ouderen tijd waren er twee gevallen bekend, waarin de rechter, zonder dat een aanklacht noodig was, ex officio kon optreden en den delinquent tot boete of straf mocht veroordeelen. Dit deed zich voor: Ie. bij de z.g. „delicta manifesta" (notoria) en IIe. in gevallen waar „infamia" voorhanden was. Ad. Ie. Den grondslag voor de delicta manifesta zocht men in Galaten V : 19, 21. De werken des vleesches nu zijn openbaar: welke zijn overspel, hoererij, onreinheid, ontuchtigheid, afgoderij, venijngeving, vijandschappen, twisten, afgunstigheden, toorn, gekijf, tweedracht, ketterijen, nijd, moord, dronkenschappen, brasserijen en dergelijke 77). Manifesta quippe sunt (teste Apostoli) opera carnis, fornicatio, immunditia. Nu werd door Gratianus de vraag gesteld of in geval van een delictum manifestum de gewone procesorde (accusatio) gevolgd 74) BOUIX, II, bladz. 51. 75) THOMASIUS, ibidem, par. 51. 70) BOUIX, II, bladz. 54/5. 77) c. 15, 16, 17, 21, C. II, q. 1: c. 21, 22, C. XI, q. 3. moest worden of niet. ,,An in manifestis iudiciarus ordo sit requirendus?" 78). Hij kwam dan tot de conclusie dat dit niet het geval was, aangezien het doel van de gewone procesorde hierin bestond ut nee innocentia insidiis pateret adversantium, nee culpa delinquentis sententiam effugeret justi examinis" 79); dat dit doel alleen ter sprake kwam bij „crimina occulta" en niet bij ,,crimina manifesta", want in manifestis calliditate accusantium reus non opprimitur, nee tergiversatione proprium crimen celatur, cum culpa sua oculis omnium sponte se ingerat79). Een eerste gevolg van de afwijking van de gewone procesorde was dat een accusatio niet noodig was, maar dat de rechter ambtshalve een vervolging kon instellen en de zaak onderzoeken. Manifesta accusatione non indigent; manifesta autem accusatione non indigere, testatur beatus Ambrosius super Epistolam ad Corinthos; sine accusatione manifesta ferienda sunt 80). Deze zienswijze werd later ook gedeeld door Paus Innocentius III: „Contra quos ut de notoriis excessibus taceatur, tribus modis possit procedi" 81). Een tweede gevolg was, dat er geen getuigen noodig waren. „Si fornicatio Clerici est ita publica, quod transit in notorium, nee accusator, nee testis necessarium est"82). Ad. IIe. Het tweede geval waarin geen accusatio noodig was voor een veroordeeling deed zich dan voor wanneer iemand tengevolge van een geloofwaardig kwaad gerucht (mala fama, infamia, infamatio, diffamatio, suspicio), de verdenking op zich laadde een misdrijf te hebben gepleegd, of wanneer een aanklager er niet in geslaagd was volledig bewijs te leveren sed accusatores scriptum afferentes testes secundum formam canonicam producere nequiverunt ... de supradicta simonia debet se purgare" 83). Het proces 7S) C. II, q. 1. pr. 79) c. 16, C. II, q. 1. 80) c. 15, 21, C. II, q. 1: Decret. Greg. (X) lib. II, tit. 24, cap. 21; Decret. Greg. (X) lib. III, tit. 2, cap. 8, 10. 81) Decret. Greg. (X) lib. V, tit. 1, cap. 24. 82) Decret. Greg. (X) lib. III, tit. 2, cap. 8. 83) c. 12, C. II, q. 5; Decret. Greg. (X) lib. V, tit. 34, cap, 5. bestond in dergelijke gevallen daarin, dat, wanneer de infamatus ontkende, deze verplicht was, door het afleggen van een eed zich van het kwaad gerucht te reinigen „Si mala fama de Presbytero exierit & accusatores ac testes legales defuerint... sacramento famam suam purget" 84). Het doel, dat de Kerk met deze reiniging nastreefde, lag voor de hand. Door het min of meer onbehoorlijk levensgedrag der geestelijkheid werd de geloovige gemeente geërgerd; om dit te voorkomen, werd de geestelijke, die de gemeente in opspraak had gebracht geschorst en eerst na aflegging van den reinigingseed weer in zijn ambt hersteld. Presbyter si a plebe sibi commissa, mala opinione infamatus fuerit, & Episcopus legitimis testibus approbare non potuerit, suspendatur usque ad dignam satisfactionem, ne populus [idelium in eo scandalum patiatur85). Hieruit blijkt reeds, dat het „purgatio-proces", volgende op een infamatio, voornamelijk, al zijn er uitzonderingen, op geestelijken van toepassing was; dat bij infamia van een enkeling nog geen purgatio noodig was (ubi non est communis infamia non est iniungenda purgatio), en dat het, bij gebrek aan een aanklager, mogelijk moet zijn het misdrijf van ambtswege te vervolgen. Si enim sacerdos infametur de crimine licebit tune episcopo illum nee convictum nee sponte confessum ab officio suspendere nee restituere, usque quo prestiterit dignam purgationem. (Rufinus ad C. II, q. 5.) De purgatio zelf geschiedde door eedsaflegging met behulp van eedshelpers. Een vorm dus dóór en dóór Germaansch en schoorvoetend door de Kerk overgenomen omdat zij zich op den duur niet kon onttrekken aan den invloed van procesvormen die bij verschillende volken in gebruik waren. Digna vero satisfactio est quando sive secundum canones sive ad arbitrium Episcopi septem sibi collegas adjungit et juratin sacrosancto Évangelio coram posito, quod crimen sibi illatum non perpetravit. Et hoe satisfactione purgatus, secure deinceps suum exequatur officium 86). 84) c. 16, C. II, q. 5. 85) c. 13, C. II, q. 5. 8B) c. 13, C. II, q. V. makkelijk, deels uit collegialiteit, deels om de gevaren waaraan men zich, door het instellen eener accusatio wegens de subscriptio in crimine, blootstelde; en wanneer al iemand er toe kwam een accusatio in te stellen uit hoofde van haat of vijandschap, dan had deze accusatio weer geen waarde, want: laici vel inimici clericos accusare non possunt87). Nullus Laicus audeat Clerico crimen inferre 88). Laico non licet quemlibet Clericum accusare. (cap. 3.) Inceptum fuit repellere ab Clericorum accusatione Laicos sub praetextu, quasi laici sint clericorum inimici. Unde obtenta facultate corrigendi & emendandi leges politicas, de accusatorio processu disponentes, facile fuit ulterius progredi89). Maar een geestelijke mocht wel een leek beschuldigen. De geestelijkheid viel dus buiten de werkingssfeer van de accusatio. Een nieuwe methode voor de vervolging en bestraffing van hun vergrijpen was er nog niet. Dit moest ongetwijfeld tot misstanden voeren. Naar aanleiding van „infamia" kon ook niet met succes een vervolging ingesteld worden, aangezien de reinigingseed een gemakkelijke uitredding aan de hand deed. Bisschoppen en abten hadden zich met behulp van de Pseudo-Isidorische Decretalen aan elk direct toezicht onttrokken. Bisschoppelijke visitaties werden blijkens de bepalingen op het Lateraansch Concilie (1215) lang niet geregeld gehouden. ,,Metropolitani singulis annis . . provincialia non omittant Concilia celebrare 90). Een scherper toezicht op, en een strengere bestraffing van de door de geestelijkheid begane vergrijpen was meer dan ooit noodig. De verdorvenheid der geestelijken van iederen rang en van de monniken was zeer hoog gestegen en werd der Kerk herhaaldelijk voor de voeten geworpen. Volgens cap. 7, X, V, tit. III de voto, schijnt het in dien tijd spreekwoordelijk geweest te zijn te vragen: „ubi est Deus Clericorum?" In een brief van Innocentius III (Epistolae III, 24) heet het: „Praelati fiunt fabula laicorum". In cap. 26, X, III, tit. 30, (de decim.) weigeren de leeken de opbrengst der tienden wegens de zondige levenswijze der geestelijken. 87) c. 7, X, V, tit. I (de accus.). 88) c. 2, C. II, q. VII. 89) THOMASIUS, ibidem, § L. 90) c. 25, X, V, tit. 1 (de accus.). Nonnulli etiam vitam clericorum tanquam abominabilem detestantes, decimas eis ob hoe subtrahere non verentur. Vele reformatorische pogingen vonden in dit verval hun oorsprong. Haeretici incautos tanto facilius post se trahunt, quando ex vita Archiepiscopi et aliorum praelatorum ecclesiae contra ecclesiam sumunt perniciosus argumentum et aliquorum crimina refundunt in ecclesiam generalem. (Innocent. Epistolae VII, 75.) Alleen een krachtige figuur van den eersten rang, met vasten wil en doortastende hand, zou, niets en niemand ontziende, door vermolmde en krachteloos gemaakte instellingen af te schaffen of door ze radicaal te wijzigen, orde vermogen te scheppen in den grenzeloozen chaos, waarin een totaal ontoereikend toezicht van hoogerhand en de aan tucht reeds lang ontwende geestelijkheid het canonieke strafprocesrecht hadden gebracht. Paus Innocentius III, een man van zeldzame organisatorische bekwaamheid, had, getuige zijn „Epistolae" 91), een scherpe visie op de misstanden in de Kerkelijke jurisdictie; aan vele gebreken een einde te maken, oude, onbruikbare vormen in een meer bruikbaar gewaad te steken, nieuwe vormen in te voeren, dat alles was bij dezen eminenten Kerkvorst in goede handen. De meer dan gewone beslistheid waarmee hij dit tot stand wist te brengen, doet vermoeden, dat hij reeds vóór zijn verheffing tot Paus, deze zaak ruimschoots moet hebben overwogen. Wij komen hierop later nog wel terug. In opvallende tegenstelling echter met deze beslistheid om het euvel, waardoor het gezag van de Kerk dreigde te verminderen, radicaal te verhelpen, stond de angstvallige wijze waarop hij die verandering wettelijk trachtte te regelen. Overal verraadt de invoering een tastende en dralende hand 91a). 91) cf. MlGNE. Patrologia Latina, tomus 215. 91a) F. HÉLIE, ibidem, bladiz. 256. En effet, ce n'était qu'avec une sorte de timidité que cette procédure per inquisitionem se développait. Elle substituait a la poursuite des parties la poursuite d'office, a 1'instruction publique 1'instruction secrète. Elle brisait par conséquent de vieilles coutumes qui étaient entrées dans les moeurs, elle détruisait des formes qui étaient suivies depuis des siècles. Ce fut donc, silencieusement, par degrés et avec une hésitation, que les évêques commencèrent a 1'appliquer. De voornaamste hervormingen door Innocentius III aangebracht, bestonden hierin, dat hij in de plaats van het oude proces naar aanleiding van een „infamia", een nieuwen procesvorm stelde, n.1. de „inquisitie)", en dat hij de „denuntiatio", met behoud van den naam, veranderde in een gematigden accusatoiren procesvorm. Het effect dat hij met deze wijzigingen wilde bereiken ligt voor de hand. De strenge voorschriften, die aan het instellen eener accusatio waren verbonden, deden veelal van het indienen eener aanklacht afzien. Door het invoeren van mildere bepalingen en minder strenge eischen werd aan dit bezwaar zeer ver tegemoetgekomen. Voorts werd aan het misbruik dat men maakte van den reinigingseed, om zich van een bestaande infamia te zuiveren, voorgoed een einde gemaakt door het voorschrift, dat, in geval van infamia eerst een onderzoek (inquisitio) naar de waarheid dier infamia moest worden ingesteld. Vóór Innocentius III n.1. was het regel geweest, dat, wanneer een geestelijke bij het volk in een kwaad gerucht stond (a populo accusatus), deze zich, bij gebrek aan voldoende bewijs, door middel van een eed kon reinigen. Presbyter, vel quilibet Sacerdos, si a populo accusatus fuerit, & certi non fuerint testes, qui crimini illato approbent veritatem, jusjurandum in medio erit, & illum testem proferat de innocentiae suae puritate, cui nuda & aperta sunt omnia. (c. 5, C. II, q. V). In plaats van dezen reinigingseed eisohte Innocentius III eerst vaststelling van het bestaan der infamia en vervolgens onderzoek naar den inhoud der infamia. Werd het misdrijf, waaraan men den geestelijke dacht en zeide schuldig te zijn, niet bewezen, dan kon de geïnfameerde zich alsnog door een eed reinigen. De veritate criminum non inquiritur, nisi prius constet de infamia: & tune non inimici vel perjuri, sed idonei viri ad prosequendum inquisitionem & ad testimonium admittuntur : & non probato crimine, indicitur infamati purgatio. (cap. XIX, pr. X, de accus. V, 1.) Het verschil is overduidelijk. Eerst kon tegen elke aantijging formeel met het afleggen van een reinigingseed worden volstaan, zonder dat ook maar in het minst de gegrondheid van het gerucht werd onderzocht. kwaad gerucht, nog als vereischte gesteld wordt voor het instellen eener vervolging, in de wijze waarop de zaak verder wordt afgehandeld. Bij de infamatio volgt een purgatio zonder dat de rechter zich verdiept over de vraag of de infamatus werkelijk schuldig is. Een zuiver formeele handeling dus waarbij onderzoek naar de materieele waarheid eenvoudig achterwege bleef. Maar als Innocentius III deze purgatio bijkans schrapt en daarvoor de Inquisitio in de plaats stelt, een inquisitio naar de waarheid der infamia, dan zien we, hoe eigenlijk toch maar een kleine verandering, afschaffing van de purgatio en invoering der inquisitio, het formeele bewijs in één slag onderste boven werpt en een materieel onderzoek naar de al-of-niet gegrondheid der infamia, daarvoor in de plaats stelt. In de practijk der rechtspraak bracht deze wijziging van den grooten kerkvorst enorm veel verzet mee. Geen wonder! Tot nu toe had vooral de hoogere geestelijkheid in de purgatio, formeel als zij was, een gemakkelijk hanteerbaar middel gevonden om zich van een infamatio te zuiveren. Maar juist die gemakkelijke hanteerbaarheid was het geweest die allerlei grove misbruiken in de hand werkte en van den reinigingseed een al te lichtvaardig gebruik deed maken. Vooral een man als Innocentius III kon het niet ontgaan en hem niet werkeloos doen blijven toezien. We zullen nog nader zien, hoe hij bij zijn rechtvaardiging van de invoering der inquisitio naast het beroep op de Heilige Schrift, ook de handhaving der orde en tucht onder de geestelijkheid, als een zeer voorname, zoo niet de ware reden der invoering vermeldt. De eerste sporen der inquisitio, den „modus novum extraordinarium", vinden wij in c. un. X. ut eccles. benef. (III, 12) van het jaar 1198. De aartsbisschop van Milaan had bij bezetting van een ambt simonie gepleegd. Innocentius III liet een onderzoek instellen. De aartsbisschop beklaagde zich dat er tegen hem geen accusatio ingesteld en geen proces gevoerd was, weshalve hij de nieuwe manier van handelen tegen hem niet wenschte te erkennen en er den Paus een verwijt van maakte dat deze als accusator en judex tegelijk was opgetreden. Innocentius rechtvaardigde den nieuwen procesvorm met de opmerking dat deze handelwijze niet als een buitengewone maatregel moest worden beschouwd, maar als iets 6 dat voortvloeide uit den plicht van de Kerk tegenover haar dienaren, om de tucht te handhaven, de ongeregelden te vermanen en te bestraffen. ... et ideo nos, qui non tam ex plenitudine potestatis, quam ex officii debito possumus et debemus de subditorum excessibus ad correctionem inquirere veritatem, te maxime causam & occasionem praestante, inquisitionem commisimus faciendam. (Zie hiernaast.) Bovendien moest ook voor de toekomst deze nieuwe procesvorm als algemeene regel gelden „... praesertim cum ratio assignanda debeat esse posteris profutura". Duidelijk wordt de juiste bedoeling der inquisitio weergegeven in c. 31, X, de simon. (V, 3) van 1199 naar aanleiding van het slechte voorbeeld van den richter Eli: ...ad corrigendos subditorum excessus tanto diligentius debet praelatus assurgere, quanto damnabilius eorum offensas desereret incorrectas... Een ander voorbeeld van verzet tegen de toepassing der inquisitio vinden we gedeeltelijk in c. 10, X, de purgatione canonica. (V, 34.) Ook hiér voerde een geestelijke, tegen wien een inquisitio ingesteld was, aan, dat men geen accusatio had uitgebracht en dat hij, door aanbod van het afleggen van den reinigingseed, het plaatsgevonden getuigenverhoor niet toelaatbaar achtte. De Paus daarentegen prees den bisschop, die ,,ex officio suo fama publica deferente" een inquisitio ingesteld had. Tegelijk met de doorvoering van de inquisitio voerde Innocentius III meerdere gronden te harer rechtvaardiging aan. In c. 31, X, de simon. V, 3, van het jaar 1199 werd als bewijsplaats aangehaald het bijbelverhaal uit Genesis 18 vers 21, omtrent de verwoesting van Sodom en Gomorra. „Descendam (inquit Dominus), & videbo, utrum clamorem, qui venit ad me, opere compleverint." (cf. c. 20, C. II, q. 1.) Op dezen tekst baseerde Innocentius III het inquisitoire proces met de bewering: „descendere et videre, id est, mittere & inquirere, utrum clamorem, qui venit, veritas comitetur". Hij vervolgt dan: Si enim Dominus omnium, Sodomorum mala, quorum clamor ad coelum usque pervenerat, omnia sciens prius, nee credere, nee judicare voluit, quam ipse ea cum [idelibus testibus diligen- 4°5 UtEccle£benelac. fine diminutionc conferantur. 406 veftrüintuis, frater Archiepifcope.&majoris Sc fanioris partisCapituliftatutisfupei hoeduxerit a refiftcndum, ebtineatiententiagluriroorum b. £ I Quiavero Juper hoe diverjifuerunt intervoi.filitCanoni«, & varm vokntatti, nc tam Itudabiltopm exvejlra dtjlticnUantghgatur."\ UT ECCL_ES>A'STICA. BENEficia fine dipiinutione conferantur. T1TVUVS XIL CAP. UN. f Rubrumjitffuit pro fumnarit. Velfumma pc ftcundum^Ablatcm : Occulte uUatio btnefiiii, luitfit fujpctta, ben'evaltt, dumthodoaliai Ugttime faCiaprobclur. h. d. Et efi eafui not. non tarnen facit ad tiiutum, nee omnes dtfltnSe hot tenent,fid ma)orpart cmjtludu cum hocfummaito. Itmoc. III. Meditlan. ^itchiepifi. VTnoftrum c prodeat de vultu Dei judicium-»: [ 1 d-J.j 11 Przterei proponebas, quod ci»m nullus debeat fine accufatore d damnari, nee aliquid circa negotium illud fit afium in forma judicii.depolitiones tcftium nonpoterant tibi prajudicium generale. Quiaverohicallcgatio perfonam noftiani langere videbatur, dignum duxiinus caufam (Oinmifii inquifitioms & ordinem pleniüs expheare, ne quis quomqdolibctlufpicetuc ,quod nosinhuc negotio perperam procefferimus, pislertim cum ratio aflignanda debeat efle pollens ptotutura. Cum enim jutis lit explorati, quod a&oiciion ptobantCjis qui convenitui,etianifi nihil prxftiterit, debet < ablolvi: videri poterat, quod nos tibi, qui conveniebaris a nobis, malitiosè vel indifcretèonus probationis fuper tribusprzniilfis articulisimpoluirous: videKcet ut oltendercs, quod pridiftam Cancellariain perfonz idonez, modo canonico,& tempore competentidonafles. Poirocum donatiofuifictocculta , & ideo fufpiuoaenon careat, & elapfo jam anno nullus Cancellarius omninó appareat , non immeiitb cicdebamus, qubd fecundiim Lateran. Concilii ƒ ftatuta, ad nos eilèt ipliusCancellarizdonatio devoluta,& ideo potuiflemus ipfam fine culpaconferie : quoniam etfilocum Dei te■eamusinterns, non tarnen de occultispotuimus g divinare. Quia h ergoiontra illud,quodptiml facie juftè przfumebatur pro nobis,pja:fertim cutn tefponderis,prima vice.quod Cancellanam alicui non contuleras, facultatem tibi pro teprobandi concellimus: non fuit gravamen, fed gratia: «ecexmalitia, fedexbcnignitatepioceffit. Qubdetiam dcmodo canoniio tidem nobis fieti jnandavimus, tu caufam praftitifti mandato, qui fscpè nobis perliteras tuas intimafti» & tandem probafti per telles, quod letentis tibi proventibus officium conceflèras memoratum: ex quo non immeritö in talem coneeffionem fiiimus fufpic^ti. Et ideo nos, qui non tam ex plenimdine poteftatis, quam ex officii deoito pofiumus & debemus de fubditoiuoi exceflibus ad correftionern inquirere vciitatem, te maxime caulam < & occafionem prsftante , inquifitionem commifimus faciendam. Omnibus ergo diligenter auditis, te in tribus comptritnusfcilTe culpabïlem . Circa contrarietatem relponfi , quia non folüm nobis, fed nee cuiquam debuilTea ex cctta fcientia contraria refpon4ere : Circa carnalhatem animiquia non ex k affeftucarnali, fed difcreto judicio debumi Ecclelialticum officium Sc beneficium in perlbna magis idonea » difpenfare: Etcirca inhoneftatem fafti, quia non lictiit ex paftione vel conventione quacunque, fub modo vel tenore przfcripto concedere nudum officium, & b tibi retinere proventus: cum in Lateranen. Coivcilio c prohibitum fit, ne quis conferendo Ecclefiafticum bencnctum,partem provenpuum lüis ufibus retinere przlumat: & alibicautumreperiatur incanone.qubdEcclefiaftica beneficia fine diminutionc debent conferri. Undc crediinusdiftinguendum, utrum qui dat fpirituale beneficium, proventus ipfius ante donationem percipiat. Nam fi proventus ante donationem non percepcrit d ipfe> fed alius, & ex donatione confequatur e, ut ipfe proventus perflpiat ƒ: non eft dubium circa ha:c ^ intercedere fimoniacam pravitatein. Si vero ante donationem-» perceperit ipfe proventus, ctedimusdiftinguendum.utrüm ante donationem eonftituat, utipfi proventus tetineantur ad tempus pro caufa jufta & necellaria : an conveniat cum eo,qui accepit beneficium, feu cummediatore quocunque, ut officio illo concefloretineat ipfe fibi proventus. Primumenim membrumcredimus elTelicitum. Secunduin autem dicinius nonlicere: ne viamapcriamus his, qui p:avitatem fuam fatagunt palliare. [ I Etoculi-nofiri videant £i]uitatem,ijiiiaregia via debemtu inceder?, nee ad fintfiram ornntno,nc{ ad dextram dectinare, ita magnum judicantet ut parvum , quia non eft apud Deur» Attebtio perjbnarum,£rc. Quia poft tnterdtffitm nojirum ei prafittnpfifti tradere bullam , cum in Iradititne faltem debutffes differre, dontt noftrum confiileret beneplacttum, dtUSt.fil. th L lArthtdtac. Ó" OItnta CanmofoMedio'ttnen. dedtmut in mandatu, ut fittiampoli fecundum mandatum, pet quod totim cognttionemncgotii «rfn»Jlrum judicium revocamw, ut id ipfitm recognojetrent attentatum» traditionemfigiUi decernerentirritam & inanem, inhibentes H,n* cjuolibet modoeontiprafumeret, cttm plitifit Roman. Pontifie. ad fe ahcjitod negotium nocare, quam ad eumfuptr aliquonegpM prniocare a Puxcrint. b Vid. l-ir fuumherèd. i.Jii.cum l.fiq. ff. depait. & l. quod major. ff. ad muni. c C,t. tod. til. in 3. tamp. d accufattone. e deleat. f .AIcx. 111. cap. f. g poj/umui. Ji guia ergOy&e. t $>ualiter differant caufa & tuafio f mde hut om. k PifiiO) (X, desii in DE REBUS ECCLESIA ALISnandis,vel non h. T1TVLVS XIU' CAP; I. 9 Mm petetf Prtlaius rei umutEcdtfi* altert dart, net invt" ctm rei tUat commutare,fine ambarum confenjü. Bn Concilio Lugdunen. quaito. NOn licet i Epifcopo vel Abbati tenant uihus Ecclefiz vertcre ad aliam, quamvis ambae in ejus fint poteftate : tamet) ft coroniutatc vo u rit terraa caium» cum confenfu ambatum ^ partiunu* faciat. CAP. II* y Principes ficulares res Eccle/td don Are mnpojfunt' eis rectptunt, excommunnantnr: & per dunt omnia,qu£ & qui firit pUneté fAfCodem m. Qüi res Ecclcliar petunt a Rcgibus, 8c horrend* cup* ditatis impulfu egentium fubftamiam lapiwni»urita^ a Ccncord. c&p. conftitutii.fHprA dtappeM-. b e'pto tibi. C Lateranen. fub sAlexandr. lil. tap. 7 i-preMbemus. d perceptf. e eon/iauitur, f recipiat. g Héte duo verba, ctrcabdc.iU funt in anttq. h W. vtl non alrènandis. i Burth. / ) ^ c. 24. Ivo p.). cap. 30. & Cap. /• eod. til. in 1. compilat. Caldtr. conJit.+. hetrrt. k Vox^partium^di^iinwii^' 1 *** Mm. Burtb. i U. (.j4, & Ivo p. 10, f. €. 24. Ivo p. i. tf. cap. 20. cr Lap. /• eoa. 111. m /.v ter investigans, quae audierat, opere veraciter cognosceret: multo magis nos humani, & peccatores homines, quibus incognita sunt occulta judicia Dei, & haec praecavere, & nullam ante veram, justamque probationem judicare, aut damnare debemus, manifeste Apostolo dicente Paulo: (Tu quis es, qui judicas servum alienum! suo enim Domino stat, aut cadit). Voorts wordt ter rechtvaardiging van de inquisitio verwezen naar Lucas 16:2. Legitur enim in evangelio, quod ille villicus, qui diffamatus erat apud dominum suum, quasi dissipasset bona ipsius, audivit ab illo: quid est hoe, quod audio de te?redde rationem villicationis tuae... Jam enim non poteris villicare, (c. 17/24, X, de accus. V, 1) van het jaar 1206. Geheel overeenkomstig den geest van den tijd zocht Innocentius III met beroep op bijbelsche bewijsgronden zijn nieuwe instelling te handhaven hoewel de reden, aangevoerd in c. un X, III, 12 (ut eccles, benef.), wel voor de meest juiste gehouden moet worden. THOM.ASIUS schijnt aan dit beroep op bijbelteksten niet veel waarde te hechten als hij in par. XLIX van zijn werk95) zegt: ... sed mutata postea sunt tempora, & his mutatis facile fuit Pontificibus mutare etiam regulas juris. Adorabat populus & venerabatur omnes eorum tortura textuum S. Scripturae ad sententiam, quaecumque ipsis placeret. Eadem igitur facilitate, qua Scripturam antecessores torserant ad rejiciendum processum inquisitorium, successores obtorto collo traxerunt alia dicta sacrarum literarum ad eum introducendum. In den loop der jaren kreeg de inquisitio onder de strafprocesvormen steeds meer vasten voet zoodat Innocentuis III in 1215 er toe kon overgaan om op het Lateraansch Concilie al zijn vroeger reeds uitgevaardigde procesregels nog eens te herhalen en vast te leggen, „sicut olim aperte distinximus & nunc sacri approbatione concilii confirmamus". (c. 24, X, V, 1 de accus.) De opvolgers van Innocentius III hebben aan dit alles weinig beduidends toegevoegd, getuige de titel „de accusationibus" bij Sextus. (Sexti Decret. lib. V, tit. 1, 1.) De practijk zou de toepassing der inquisitio in den loop der tijden vèr buiten de oorspronkelijke bedoeling uitbreiden. 95) Dissertatio inauguralis de origine processus inquisitorii. Het is haast overbodig op te merken, dat de inquisitio niet terstond zonder slag of stoot de accusatio heeft verdrongen. De laatste genoot nog altijd de voorkeur. Ook DURANTUS was de meening toegedaan, dat, alvorens een inquisitio ingesteld werd, nog een termijn gegeven moest worden, teneinde den aanklager in de gelegenheid te stellen een accusatio in te dienen96). Was het reeds moeilijk geweest hare invoering, mede door beroep op gezaghebbende bewijsplaatsen, te bewerken, hare toepassing was verre van algemeen. Aan tal van beperkingen was het instellen eener inquisitio gebonden. Enkele daarvan willen wij nagaan. Allereerst moest elke inquisitio worden voorafgegaan door een „infamia, publica fama", d.w.z. een openbaar verbreid gerucht dat iemand een ongeoorloofde handeling had gepleegd, of door clamosa insinuatio, d.w.z. meerdere, herhaaldelijke aanwijzingen. sic ... & inquisitionem debet clamosa insinuatio praevenire". (c. 31, X, V, tit. 3, de Simonia) 97). Nisi super praedictis famam ipsius laesam esse noveritis, vos ad inquisitionem illorum non subito procedatis. (c. 19, X, V, tit. 1 de accus.) Niet voldoende was het wanneer slechts een libellus infamationis ingediend werd. „Contra non-infamatum, super veritate criminum inquiri non debet, etiamsi libellus famosus contra eum oblatus fuerit in secreto". (Par. 1, cap. 21, X, V, 1 de accusat.) Ook niet wanneer twee of drie personen iemand als „infamatus" aangaven, zonder dat het gerucht algemeen verbreid was. „Qui (judex) propter dicta paucorum eum infatum reputare non debet" (par. 2, cap. 21, X, V, tit. 1 de accus). Ook moest het gerucht afkomstig zijn van eerlijke, betrouwbare personen. „Non quidem a malevolis & maledicis, sed a providis & honestis, nee semel tantum, sed saepe". (c. 24, X, V, tit. 1 de accus.) Al deze beperkingen op de toepassing der inquisitio werden ook genoemd door albertus Gandinus98). fl0) GUILLELMUS DURANTUS. Speculttm Judiciale. 1271, pars tertia. De inquisitionibus rubr. 3. 97) Idem, infamia reperta super criminibus veritate inquiret. rubr. 2. 98) Tractatus de maleficiis, ± 1260. Quomodo de maleficiis cognoscatur per inquisitionem. Rubrica. Par. 3. Uitgegeven door: Hermann Kantorowicz. Albertus Gandinus und das Strafrecht der Scholastik. Berlin, 1907. Iure enim canonico de quolibet maleficio inquiritur et cognoscitur, si iam interveniant omnia, quae sequuntur, et non aliter regulariter. In primis enim est necessarium, quod ille, contra quem inquiritur, sit infamatus de illo crimine, id est, sit publica vox et fama, quod sit culpabilis. Secundo, quod ille sit subditus, de quo est illa talis infamia, Tertio quod ad aures iudicis pervenerit illa talis infamia. Quarto, quod non semel tantum, sed pluries. Quinto, quod non pervenerit a malevolis, sed a providis et discretis. Sexto, quod non causa malitie, sed zelo iustitie talis infamia de aliquo predicitur. Et hec probantur Extra de accusationibus c. qualiter et quando. Het was er dus verre van af dat de inquisitio zoo maar, zonder meer, bij elke strafvervolging kon worden toegepast. Nu echter eenmaal in het kerkelijke procesrecht het principe van een vervolging van ambtswege was ingevoerd, werd door de practijk de toepassing van dit principe snel en sterk uitgebreid. Was tot nu toe het ingrijpen van den rechter steeds nog afhankelijk gesteld van een hem gedane denuntiatio, hetzij dan bij een visitatie of daarbuiten, van nu af aan leidde een uitbreidende interpretatie van de Pauselijke Decretalen tot de opvatting, dat de rechter zélf, naar eigen goedvinden, het initiatief kan nemen om een onderzoek in te stellen naar het al of niet bestaan eener diffamatio, zonder genoodzaakt te zijn eerst het indienen eener denuntiatio af te wachten. In de practijk der rechtspraak deed zich nu terstond de vraag voor hoeveel bewijs er wel noodig was om tot het bestaan eener diffamatio te mogen besluiten. Het principe, dat tot nu toe steeds had gegolden, dat een „publicus clamor", een „scandalum", noodig was, om den rechter zijn afwachtende houding te doen opgeven, was feitelijk reeds verlaten, wanneer men den rechter bevoegd verklaarde zelfstandig een onderzoek in te stellen naar het bestaan eener diffamatio. De lijdelijke rechter had dus plaats gemaakt voor den actief-aan-hetproces-deelnemenden rechter, en daarmee was tevens de idee algemeen geworden dat de rechter geheel voor de vervolging van delicten had zorg te dragen. Het was dan ook niet meer het „scandalum" dat een inquisitio noodzakelijk maakte, maar het „periculum", de algemeene preventie: met het onder het volk heerschende gerucht moet het gegrond vermoeden van schuld, met de infamia de suspicio gelijkgesteld worden. Innocentius IV (± 1240) sanctionneerde dezen regel in het item propter periculum fit inquisitio etiam sine infamia 99). (Zie hiernaast.) Het Canonieke recht had de toepassing van het inquisitoire beginsel, vrij van alle remmende beletselen, mogelijk gemaakt. Wat de taak van den rechter op deze wijze aan omvang won moest de invloed van het gerucht op de vervolging, nu die van ambtswege werd ingesteld, aan beteekenis verliezen. Het meest gewone geval dat een inquisitio werd ingesteld zal zich wellicht zóó hebben toegedragen dat de rechter óf door „Einzeldenuntiation" van een misdrijf in kennis gesteld werd en dan deze aangifte als aanleiding gebruikte om den verdachte aan een nader onderzoek te onderwerpen en bewijsgronden op te sporen, óf dat hij alleen aanwijzingen kreeg, waarbij het dan aan hem zélf overgelaten was den dader al of niet op te sporen en te berechten. Voor het eerste geval werd vroeger de accusatio met bewijslevering door de gelaedeerde partij gebezigd en voor het tweede de denunciatio gevolgd door een inquisitio. Het resultaat van de practische uitbreiding der inquisitio was dus uitgeloopen op de omvorming van de denunciatio tot een ondervorm van de inquisitio en tot het overbodig maken van de accusatio, zoodat Albertus Gandinus (± 1260) kon zeggen: iudices de quolibet maleficio cognoscunt ex offico suo per inquisitionem. § 4. De strijd over den oorsprong van het inquisitoire strafproces. De opmerkelijke omzwenking van het Canonieke strafproces naar den inquisitoiren kant, heeft ons in de vorige paragraaf bezig gehouden. Reeds in het begin hebben wij er uitdrukkelijk op gewezen, dat het Canonieke recht het inquisitoire proces niet direct ten volle heeft aanvaard, maar het instellen eener inquisitio afhankelijk stelde van een voorafgaande infamia. Wij dienen dus nog verder na te gaan, óf, en zoo ja, waar en wannéér deze procesvorm, ontdaan van de voorafgaande infamia, is ontstaan en werd toegepast. De meening, dat de oorsprong van 99) Sanctissimi in Christo patris D. Innocentii Papae IIII Apparatus toto orbe celebrandvs etc. Lugduni — MDXLVIII. BlENER 109) en Binding 110) vertegenwoordigen de heerschende meening dat Frederik II de canonieke inquisitio met eenige wijzigingen in zijn rijk heeft ingevoerd en niet omgekeerd, zooals richard Schmidt zijn constructie opbouwt. Hierbij sluit Zechbauer m) zich aan: Es ist sonach auch in Zukunft an der Ansicht, die bisher als die herrschende gegolten hat, festzuhalten, dasz namlich Innocenz III der Schöpfer des Inquisitionsprozesses, Friedrich II von Hohenstaufen derjenige Herrscher war, der denselben durch seine sizilische Gesetzgebung zuerst in das weltliche Recht eingeführt hat. Erwin Jacobi 112) is van oordeel dat de oorsprong der inquisitio in het procesrecht der Italiaansche steden moet worden gezocht. Der -Kanonische Prozesz, früher als originare Schöpfung papstlicher Gesetzgebung angesehen, ist in Wahrheit aus dem italienischen Territorialprozesz erwachsen 113). De meeningen omtrent den oorsprong der inquisitio loöpen dus nogal uiteen. Door de onderzoekingen van Richard Schmidt is echter komen vast te staan dat de canonieke inquisitio zich nauw aansloot bij het Normandisch-Siciliaansche proces. Maar, en dit is al heel wonderlijk, wat in het Normandische recht nog vanzelfsprekend was, n.1. de beperking van het optreden van den rechter ex officio tot het geval van mala fama, was voor het Canonieke recht niét meer van zelfsprekend. De inquisitio uit het Norm. recht stamde uit den Carolingischen tijd (RÜGE), en de i°8) Beitrage, bladz. 90. 110) Grundrisz, bladz. 8 en 9. 111) Herkunft etc., bladz. 247. 112) Der Prozesz im Decretum Gratiani und bei den altesten Dekretisten; verschenen in: Zeitschrift für Rechtsgeschichte. Dl. XLVII, 1913. Kan. Abt. III, bladz. 223. 113) Zie hiervoor ook: NlC. münchen. Das kanonische Gerichtsverfahren und Strafrecht. Köln und Neuss, 1865. Deel I, bladz. 453. PAUL HiNSCHIUS. Das Kirchenrecht der Katholiken und Protestanten in Deutschland. V, bladz. 349 vlg. ERNST MAYER. Geschworenengericht und Inquisitionsprozesz. Leipzig, 1916 bladz. 236. het gebied der strafrechtspleging, nog duidelijk de sporen van hun germaansche afstamming. Het accusatoire proces heerschte nog algemeen; de persoonlijke verantwoordelijkheid van den aanklager voor de door hem gedane aanklacht gold nog in vollen omvang. De reinigingseed en het duel dienden nog steeds als bewijsmiddel, maar daarnaast greep het getuigenbewijs — in 't civiele recht reeds lang het bewijsmiddel bij uitnemendheid, — meer en meer om zich heen. De reinigingseed geraakte in onbruik en bleef verder als purgatio canonica in 't canonieke recht voortbestaan. Naast de accusatio kwam ook voor de vervolging van ambtswege, door de stadmagistraten, van notoire vergrijpen, evenals dat reeds door de karolingische koningsbeambten geschiedde. Tot zoover dus niets nieuws. Naast dezen, uit het germaansche volksrecht overgeërfden, procesvorm, staat reeds een strafproces dat van ambtswege ingeleid wordt. In talrijke stedelijke statuten heeft ze al op het einde der 12e eeuw een plaats veroverd. Zoo heet het in een statuut van Milaan van 1204 over muntvervalsching: Et rectoris communis Mediolani qui pro tempore fuerint, teneantur bona fide et sine fraude dare operam ad predictos falsarios capiendos et ad inquirendos predictas [alsitates per totam virtutem Mediolani, ex quo sibi delata fuerit. Zoo is een statuut van Como van 1202 over oorkondenvervalsching: Et potestas et consules comunis et iusticie et negotiatorum teneantur ex officio suo inquirere ipsam falsitatem. Een statuut van Bergamo uit de eerste jaren van de 13e eeuw vertoont een zeer volledig beeld van het inquisitoire proces inzake landsvredebreuk. Et si aliquis de se dubitans vel de suo amico vel alio dixerit per sacramentum rectoris congruo loco et tempore, quod aliquis portet aliquod armorum vetitorum, teneatur Rector diligenter inquirere et cercare quam citius et melius potuerit sine fraude per se vel per suum missum. Et si hoe invenerit, teneatur Rector in primo arengo, quod post ipsam inventionem fecerit, hoe dicere et manifestare et ibi predictas penas ei imponere. frankischen Stils und das fortschrittliche Gerichtsverfahren der heraufziehenden Renaissance in die Mitte genommen, und mit ïnnocentius IV ging die Canonische Praxis von den sicilischen in das Lager des lombardischen Processus über. Er steilte damit die Beamten der römischen Kirche in den Dienst desjenigen Inquisitionsprocessus, den das Particularrecht geschaffen hatte, und der nun vor Allem, dank der kirchlichen Autoritat zum Allgemeinen Strafprocess des west-europaischen Festlandes werden sollte115). § 5. De „Send"-gerechten. Niet zoo zeer een bijzondere wijze van strafvervolging, als wel een inrichting met het doel om den bisschop de hem, ex officio toekomende jurisdictie over notoire en gediffamieerde vergrijpen mogelijk te maken, was de instelling der „Send-gerechten". Zij hebben de vervolging van misdrijven ex officio weliswaar niet ingevoerd, maar waren toch, door de ondervraging der ,.Send"getuigen, een gemakkelijk middel daartoe. Aan het einde van dit hoofdstuk willen wij, wegens hunne belangrijkheid voor de doorwerking der inquisitoire gedachte, aan deze Send-gerechten een korte behandeling wijden. Reeds in 't begin der zesde eeuw was in Spanje de gewoonte ontstaan, dat de bisschop eens per jaar zijn diocese rondging teneinde de getrouwen in hun geloof te bevestigen, hen te onderrichten en zoo noodig te bestraffen door het opleggen van boeten, waarvan de grootte geregeld werd in de „libri poenitentiales". „Decrevimus, ut antiquae consuetudinis ordo servetur, & annuis vicibus ab Episcopo dioceses visitentur" 116). De belangen van het geestelijke leven vormden echter niet het eenigste doel dezer instelling. Wij hebben reeds gezien, hoe de Kerk, krachtens haar roeping om den zondaar met God te verzoenen, er niet in kon berusten de misdaad alleen bij aanwezigheid van een aanklager te vervolgen, maar er naar streefde om, ook buiten de aanklacht om, den delinquent ter verantwoording te roepen. Te meer werd dit de taak der Kerk, omdat de macht van den Staat reeds spoedig na den dood van den krachtigen Karei den Grooten begon te tanen en de nu vooral opkomende macht van de Send-gerechten als het ware een surro- 115) R. SCHMIDT. Ibidem, bladz. 117. t16) c. 10, C. X, q. 1. gaat vormde voor de allengs verslappende staatsbemoeiing ten aanzien van de vervolging van misdrijven. Waar nu Karei de Groote voor de ontzettend zware taak stond, om orde en rust in zijn uitgebreid rijk te brengen en te behouden, daar was de hulp van de Kerk, die bij deze pacificatie van zoo ontzaglijken invloed kon zijn, dubbel welkom. Het is dan ook niet te verwonderen dat in de Capitularia van de Karolingers herhaalde malen over deze „Send"gerechten wordt gehandeld. Statuimus, ut singulis annis unusquisque Episcopus parrochiam suam sollicite circumeat, & populum confirmare et plebes docere & investigare, & prohibere paganas observationes, divinosque vel sortilegos, aut auguria, phylacteria, incantationes, vel omnes spurcitias gentilium studeat 117). Ut Episcopi circumeant parrochias sibi commissas, et ibi inquirendi studium habeant de incestu, de patricidiis, adulteriis, cenodoxiis, et aliis malis, quae contraria sunt Deo, qui in sacris scripturis leguntur, quae Christiani devitare debent118). Karei de Groote erkende dus de belangrijkheid dezer „reizende rechters", voor de handhaving der rechtsorde. Evenwel ontging het zijn staatsmansblik niet, dat weliswaar de Staat deze aanvullende werkzaamheid van de Kerk ten hoogste moest waardeeren en bevorderen, maar dat hij de Kerk toch niet geheel de vrije hand moest laten. Vandaar dat den rondreizenden geestelijken rechter tot beschèrming niet alleen, maar ook vooral ter controle een graaf, of diens plaatsvervanger, werd medegegeven. Decrevimus, ut secundum canones unusquisque Episcopus in sua parrochia sollicitudinem adhibeat, adjuvante Graphione, qui defensor Ecclesiae est 119). Ut quando Episcopus per sua parrochia circata fecerit, comité vel sculdaz adiutorium preveat, qualiter ministerium suum pleniter perficere valeat secundum canonicam institutionem 120). Ook de opvolgers van Karei den Grooten in Oost- en WestFrankenland volgden deze gewoonte. Ut Episcopi quietam libertatem suas parochias circumeundi, & J17) Capit. Carol. M.a. 769, c. VII, Bal. I, 191. 118) Capit. Carol. M.a. 813, c. I, Bal. I, 5071 119) Capit. Carol. M.a. 769, c. VI, Bal. I, 191. 12°) Capit. Carol. M.a. 781, c. 6. praedicandi ac confirmandi, atque corrigendi habeant, ordinate. Ut missus reipublicae cum ipsis, si iusserint, eat 121). Dat deze staatscontrole overigens toen reeds noodzakelijk was om misbruiken tegen te gaan, bewijzen de telkens herhaalde, strenge verordeningen van Koningen en Synodes, waarbij den bisschoppen wordt verboden ter wille van de „Sendkost" de „visitationes" bovenmate uit te breiden, en zoo van een heilzame instelling een landplaag te maken. Ut quando episcopi parochias suas circumeunt, hoe summopere studeant, ne his quibus prodesse debuerant. oneri sint.. statuimus etiam ut congruo tempore unusquisque parochiam suam circumeat 122). Muszten die Landpfarrer doch schon Gott danken wenn Sie mit der Atzung und der Gabe von Sendhühnern, Sendkorn davon kamen, und das Gefolge des Sendherrn schonte, was niet- und nagelfest war (Dove.) Ut semel in anno episcopi hanc circuitionem tempore congruo faciant Et si amplius ministerium suum per diocesim agere voluerint, hanc tarnen dispensam non amplius quam semel a presbyteris per annum accipiant123). Een uitvoerige beschrijving van deze jaarlijksche bisschoppelijke bezoeken geeft, in een zeer merkwaardig boek, Regino, abt van Prüm 124). In groote trekken ging het ongeveer als volgt toe. Eerst kwam de aartsdiaken den parochianen van de spoedige komst van den bisschop verwittigen. Wanneer deze dan twee of drie dagen later aankwam, vond men op de plaats voor de samenkomst bepaald, de, door hun pastoors vergezelde, gemeente bijeen. Vóór den zetel van den bisschop lagen op een tafel een bijbel, een schaar en een roede gereed, om bij de rechtszitting dienst te doen. Een andere, nog merkwaardiger beschrijving vinden wij bij een dichter, die door de auteurs van het Carolingische tijdvak meestal niet wordt genoemd, n.1. ThÉODULF, bisschop van Orleans, die in zijn „Paraenesis ad judices' in dichtvorm verslag doet van zijn als missus dominicus gehouden rondreis door de Rhöne-vallei, de >21) Caroli Calvi Capitul. tit. XXVII, c. VII, Bal. II, bladz. 108. 122) Constit. Worm. c. 5. Pertz. M. G. H. III. 335. 123) Karoli II. Synodus apud Tolosam a. 844. c. 4. 124) Regionis abbatis Prumiensis libri duo de synodalibus causis et disciplinis ecclesiasticis, ed. Wasserschleben. Lipsiae, 1840. Provence, en Septimania in het jaar 798 125). Het een felle aanklacht tegen- en een scherpe hekeling van een door en door corrupten tijd. Van medewerking der gemeenteleden bij het opsporen van vergrijpen, die in het synodale gerecht werden bestraft, was tot in de tweede helft der negende eeuw nog geen spoor te bekennen. De bestraffing beperkte zich derhalve toen nog tot de, in het openbaar gepleegde, misdrijven. Om de vervolging evenwel gemakkelijker te maken waren er z.g. „Landdecanaten ingesteld. De aartspriester van de hoofdkerk oefende het toezicht uit over pastoors en parochianen van kleinere kerkelijke kringen en had tot plicht mededeeling te doen van begane misdrijven. Hij kwam deze op het spoor, door, de huizen langs gaande, bij de gezinshoofden navraag te doen naar strafbare handelingen in den familiekring gepleegd. Sollicite procurent episcopi, quam diligentiam erga plebem sibi commissam unusquisque presbiterorum gerat : oportet enim ut plebium archipresbiteri per singulas villas unumquemque patremfamilias conveniant : quatinus tam ipsi quam omnes in eorum domibus commorantes, qui publice crimina perpetrarunt, publice peniteant 126). De taak van den bisschop in het „Send"-gerecht werd mede vergemakkelijkt door de in dezen tijd in gebruik komende ,,Districtsvergaderingen . Onder leiding van een aartspriester kwamen de priesters van een district bijeen, om over de kerkelijke toestanden in hun ambtsgebied verslag uit te brengen. Bovendien werd strenge controle uitgeoefend om de vervolging van in het openbaar gepleegde vergrijpen te verzekeren. Iedere pastoor was verplicht, zoodra hij van een misdrijf in zijn parochie kennis kreeg, den dader voor den aartspriester en de districtsvergadering boete te laten doen. De bisschop werd dan van het gebeurde in kennis gesteld en de schuldige moest zich binnen 15 dagen bij hem of, bij afwezigheid, bij zijn plaatsvervanger, den aartsdiaken, aanmelden. Voor elke 125) Vgl. G. MONOD. Les moeurs judiciaires au VUIe siècle, d'après la Paraenesis ad judices de Théodulf. (Revue Historique 1887), I. Eveneens, versus Teudulfi episcopi contra iudices in; monumenta Germaniae historica; Poetae Latinae I, bladz. 493/517. 128) Synodus Ticinensis. a. 850, c. 6. (PERTZ, M. G. H. Legum, tome I). 7 vertraging in de aangifte en vervolging werd de nalatige geestelijke streng gestraft. Ut unusquisque sacerdos maximam providentiam habeat, quatenus si forte in parochia sua publicum homicidium aut adulterium sive periurium vel quodcunque criminale peccatum publice perpetratum fuerit, statim si auctorem facti vel consentientem adire potuerit, hortetur eum, quatenus ad poenitentiam veniat coram decano et compresbyteris suis, et quicquid ipsi inde invenerint vel egerint, hoe comministris nostris, magistris suis, qui in civitate consistunt, innotescat; ut infra XV dies ad nostram praesentiam publicam peccator, si intra parochiam nostram fuerimus, veniat, et iuxta traditionem canonicam publicam poenitentiam cum manus impositione accipiat. Et sciat quisque presbyter, quia si per alium nobis cognitum fuerit, quod in sua parochia admittatur et tardius ad nostram notitiam perlatum fuerit se gradum amissurum 127). Werd door de strafrechtelijke werkzaamheid der bij de huisvaders naar begane misdrijven informeerende aartsdiakenen en door de instelling der districtsvergaderingen de taak van den bisschop in het Send-gerecht belangrijk vergemakkelijkt, ook op andere wijze werd de geestelijke rechter in staat gesteld de hem ex officio toekomende jurisdictie over publieke misdrijven zóó te kunnen uitoefenen, dat het niet aan het toeval werd overgelaten welke misdrijven wel, en welke niet te zijner kennis gebracht zouden worden. Wij hebben reeds gezien, hoe, na samenroeping van het „Sendgerecht" door den bisschop voorafgaanden aartsdiaken, de kerkelijke rechter zélf ter vergadering verscheen. Na een toepasselijk woord gerecht" door den, den bisschop voorafgaanden, aartsdiaken, de kerkelijke rechter zélf ter vergadering verscheen. Na een toepasselijk woord gesproken te hebben, koos hij uit de vergaderde gemeente der betreffende parochie zeven of meer geloofwaardige mannen, die door ouderdom, aanzien en geloofwaardigheid bekend stonden (honestiores, maturiores, atque veraciores)128). Deze verklaarden vervolgens, onder eede, dat zij, over alle misdrijven die hun bekend waren, of waarvan zij nog kennis zouden krijgen, den bisschop of zijn vertegenwoordigers, op alle, hun gestelde, vragen (inquisitio) zouden antwoorden. 127) HlNCMARIj. Archiep. Remensis Opera, ed. Jac. Sirmundi. Paris, 1645. 128) c. 7, C. XXXV, q. 6. Episcopus in Synodo residens post congruam allocutionem septem ex plebe ipsius parochiae, vel eo amplius prout viderit . expedire, maturiores, honestiores, atque veraciores viros in medium debet evocare, & allatis Sanctorum pignoribus unumquemque illorum tali sacramento constringat129). De eed, dien ieder der Send-getuigen zwoer, luidde als volgt: A modo in antea, quidquid nosti aut audisti, aut postmodum inquisiturus es, quod contra Dei voluntate, et rectam Christianitatem in ista parochia factum sit, aut futurum erit, si in diebus tuis evenerit, tantum ut ad tuam cognitionem quocunque modo perveniat, si seis, aut tibi fuerit indicatum synodale causam esse, & ad ministerium Episcopi pertinere, quod tu nee propter amorem, nee propter pretium, nee propter parentalem ullatenus celes Episcopum, aut ejus missum cui hoe inquirere jusserit, quandoqunque te ex hoe interrogaverit. Sic te Deus adjuvet, & illae Sanctorum reliquiae. De overige getuigen volgden den eersten met de woorden: Illud sacramentum, quod iste juraverit de synodali causa, quod tu illud ex te ita observabis, inquantum sapis, aut audisti, aut ab hac die in antea inquisiturus es. Sic te Deus adjuvet ötc. «O). Nadat de bisschop nog eens in een korte rede de beteekenis van den zoo juist afgelegden eed in het licht had gesteld, legde hij den ,,Send"-getuigen een reeks vragen voor als b.v. ,,Is er in deze parochie een doodslager die een mensch opzettelijk, of uit hartstocht, of uit oorzaak van roof, of toevallig, of onvrijwillig of gedwongen, of uit wraak of in t gevecht, of op aansporing van zijn Heer, of iemand die zijn eigen slaaf gedood heeft?" De Send-getuigen antwoordden hierop door vermelding van de hun bekende misdadigers onder opgave van den aard van het gepleegde vergrijp. Hierop werd de beklaagde voorgeroepen om zich te verantwoorden. De bisschop velde het vonnis ,,secundum iudicium clericorum". Wat waren nu de gevolgen wanneer iemand door de Sendgetuigen van een ongeoorloofde handeling beschuldigd werd? Legde hij een bekentenis af dan werd hem een kerkelijke boete opgelegd. 129) c. 7, C. XXXV, q. VI. 18°) c. 7, C. XXXV, q. VI. Decretum est etiam a sancto concilio, ut ille qui negaverit, probabili iudicio se expurget, et qui professus fuerit, digne poenitentiam agat131). Bij ontkenning moest hij zich door een eed reinigen en, zoo men hem niet geloofde, aan een godsoordeel onderwerpen. Nobilis homo vel ingenuus, si in synodo accusatur et negaverit, si eum fidelem esse sciunt, iuramento se expurget. Si autem deprehensus fuerit in furto atque periurio ad iuramentum non admittatur, sed, sicut qui ingenuus non est, ferventi aqua aut candenti ferro se expurget132). Waarin week nu de procesvorm, in het Send-gerecht toegepast, af van den gewonen, overal heerschenden accusatoiren procesgang? Een geheel nieuw element, aan het accusatoire proces ten eenenmale vreemd, was de benoeming van Send-getuigen, testes synodales, juratores synodi, als een één geheel uitmakende groep aanklagers tegenover den alleen-aanklager. Maar dan toch aanklagers, precies als in het oud-germaansche proces, en wat is er dan voor nieuws en inquisitoirs aan om er een aparte beschouwing aan te wijden? De oud-germaansche aanklager is de zélf-werkzame aanklager, die uit eigen vrije wil het proces, waarin de rechter een geheel lijdelijke rol speelt, aan den gang brengt. ,,Wo kein cleger ist, do ist ouch kein richter." De synodale aanklagers daarentegen worden door den bisschop, den rechter, uitgekozen en beëedigd en zijn dan verplicht van alle, gedurende hun ambtstijd in de parochie voorgekomen misdrijven melding te maken. Hier zijn dus de rollen omgekeerd. Hier geen actieve aanklager en geen lijdelijke rechter. Hier een vervolging van misdrijven van ambtswege, ex officio, al is dan de vorm ook geheel overeenkomstig het germaansche begrip van getuigenverklaring. Hier vinden wij de eerste sporen van het inquisitoire proces in het canonieke recht. Wij dienen ons er evenwel rekenschap van te geven dat alleen de inleiding tot het Send-gerecht inquisitoir was. Wanneer toch de Send-getuige zijn klacht indiende door op de hem, door den bisschop gestelde, vragen de hem bekende 131) Conc. Salegunstadiense. c. 7, Dove. Untersuchungen über die Sendgerichte (Zeitschrift für deutsches Recht und deutsche Rechtswissensohaft, 19, bladz. 373). 132) Conc. Tribur. c. 22, Dove 373. Regino II, 303. vergrijpen te ,,rügen", nam hij reeds geheel de plaats in van een aanklager. Vandaar dat in de „Sendrechte der Main- und Rednitzwenden", de ,,Rüge"-plicht van den Send-getuige wordt genoemd de ,,cura accusandi proclamandique scelera". Eigenaardig is het echter dat hier gesproken wordt van ,,cura" etc., hetgeen wijst op een den Send-getuige van elders opgelegden plicht om te rügen. Dat is dan toch wel een groot verschil met den gewonen aanklager die geen cura kent, maar die handelt naar eigen believen en uit overwegingen van geheel persoonlijken aard. Verder treffen we hier een breed onderscheid aan ten aanzien van den bewijslast. De Send-getuige behoeft geen enkel bewijs te leveren; door zijn Rüge wordt den beschuldigde de plicht opgelegd te antwoorden en zijnerzijds het bewijs van zijn onschuld te leveren. Wij komen dus tot de conclusie dat het principe van het kerkelijk Send-gerecht in wezen inquisitoir is. Het resultaat waartoe wij komen, ligt dus geheel in de lijn van het streven der Kerk, die, gezien haar heilige en hooge roeping, met een accusatoiren procesvorm op den duur geen vrede kon hebben. Maar men diene ook niet uit het oog te verliezen, dat zij zich door de invoering van deze nieuwigheid dan toch wel op een gevaarlijken weg bevond, daar ook in dien tijd, zeker nog wel meer dan tegenwoordig, de gehechtheid aan oude gewoonten een overweging moest vormen, om, vooral op het gebied van strafrecht en strafprocesrecht, voorzichtig te werk te gaan, omdat hier meer dan elders, aangebrachte wijzigingen zeer diep in het maatschappelijk leven plegen in te grijpen. Het ligt dan ook voor de hand om te vermoeden dat de Kerk niet zoo maar zonder meer deze verandering in den procesvorm heeft ingevoerd, maar haar aan een reeds bestaand voorbeeld heeft ontleend. Wij zullen in het volgende hoofdstuk zien dat in de Staatsinstelling der Karolingers reeds sporen van het inquisitoire proces te vinden waren, welke de Kerk bij de invoering van het Send-getuigenproces heeft overgenomen. HOOFDSTUK IV. De ontwikkeling der strafprocesvormen in Duitschland. § 1. Verbinding van het Canonieke met het Germaansche strafprocesrecht. De verbreiding van het Christendom over de landen van Clovis en zijn opvolgers, bracht het, op Romeinsch Recht gebaseerde. Canonieke procesrecht in conflict met het, van geheel tegengestelde principes uitgaande, Germaansche Recht1). Het Germaansche strafproces was wel, evenals het Romeinsche, accusatoir wat den vorm betreft, maar week overigens daarvan, I vooral wat de bewijsmiddelen aangaat, sterk af. Het Germaansche Recht vertoonde ten aanzien van de bewijslevering deze afwijking, dat de beschuldigde, bij ontkenning van het hem ten laste gelegde, verplicht was zélf zijn onschuld te bewijzen (innocentiam suam ostendere). Aanvankelijk geschiedde dit daardoor dat de beschuldiger en de beschuldigde hun krachten in den tweekamp maten; later2), toen de zeden door den invloed van het Christendom minder ruw waren geworden, kon de beschuldigde volstaan met het afleggen van een reinigingseed (juramentum purgatorium) ,,des entgat he mit sinr unscult". Hieruit kan het verzet worden verklaard dat de Kerk meer dan honderd jaren bood tegen de pogingen van de Frankische koningen, vooral van Karei den Grooten, om het strafproces óók op priesters van toepassing te verklaren. Wèl kwam ook in de Kérk de eed voor, x) Wie die kirchlichen Strafen, so war auch das kirchliche Strafverfahren seinem ursprünglichen Charakter nach zu verschieden von dem weltlichen, um einen directen Einflusz auf dieses gewinnen zu können: es muszten Grenzüberschreitungen einerseits, und Zerrütungen andererseits demselben erst die Wege bahnen. (F. BLUHME. Quellen und Literatur des in Deutschland geitenden Strafprocessrechts. Bonn, 1854, bladz. 3). 2) Propterea non est sacramentum in Francos: quando illi legem composuerunt non erant christiani. (Edictum Childeberti c.a. 550, Pertz Legum II, 6, c. 4). maar een al te druk gebruik werd daarvan niet gemaakt. Alleen wanneer hij vrijwillig werd afgelegd was het toegestaan. De germaansche reinigingseed was voor de geestelijkheid — en daar vooral neep de schoen — een al te vernederend instituut. Der nach den Begriffen des römischen Rechtes unterrichteten und erzogenen Geistlichen muszte es als ein ungerechten und zugleich erniedrigender Druck erscheinen, dem Anklager gegenüber, der seine Beschuldigungen nicht zu beweisen vermochte, auch selbst noch den Gegenbeweis führen und die eigene Unschuld durch seinen Eid erharten zu müssen. Die Nachtheile des Verdachtes gegen einen geistlichen Vorsteher im Gemeinde und Diocesen, deren Wirksamkeit so sehr von dem Vertrauen der Untergebenen abhangig ist, können nicht in Abrede gestellt werden. Faszt man zugleich im Auge wie erfinderisch und unermüdlich die menschliche Leidenschaft sein kann, so können die Gefahren nicht verkannt werden, die für Alle aus einem Strafsystem entstanden, das nur die Forderungen der subjektiv urtheilenden Anklager zur Grundlage nahme, von den Rechten des Beschuldigten aber absahe und ihn keinerlei Schutz durch Förmlichkeiten des Verfahrens gewahrte. Zu dem Allen kommt das grosze Bedenken, die Freisprechung des Beschuldigten von seinem Eide abhangig zu machen 3). Een citaat, waarin de tegenstelling tusschen Romeinsch en Germaansch bewijsrecht wel zeer scherp wordt geaccentueerd en de veel slechtere positie van den beschuldigde in het Germaansch strafprocesrecht duidelijk naar voren treedt. Karei de Groote trachtte nu de vraag tot oplossing te brengen hoe er gehandeld diende te worden wanneer tegen verdachte priesters geen bewijs voorhanden was en deze tevens bleven ontkennen. Gezanten werden naar den Paus gezonden om over deze kwestie in onderhandeling te treden. Et hoe nobiscum magno studio pertractandum est, quid de illis presbyteris, unde approbatio non est, et semper negant, faciendum est. Nam hoe saepissime a nobis et progenitoribus atque antecessoribus nostris ventilatum est, sed non ad liquidum hactenus definitum. Unde ad consulendum Patrem nostrum Leonem Papam sacerdotes nostros mittimus. (Capitul. lib. V, cap. 35.) 3) NIC. MÜNCHEN, ibidem I, bladz. 453. Een uiteindelijke beslissing werd op den Rijksdag te Aken in 803 als algemeene kerkverordening en tevens als rijkswet openbaar bekend gemaakt. Hierbij werd, voor het Canonieke Recht geheel nieuw, de reinigingseed voorgeschreven in geval van vermoeden van schuld. Ipse ergo sacerdos, si suspicionis aut incredibilis, suo episcopo, aut reliquis suis consacerdotibus, sive bonis et justis de suo populo vel de sua plebe, hominibus fuerit, ne in crimine aut in praedicta suspicione remaneat; cum tribus aut quinque, vel septem bonis ac vicinis sacerdotibus, vel eo amplius, si suo episcopo visum fuerit, aut necesse propter tumultum populi inesse prospexerit, et cum aliis bonis et justis hominibus se sacramento, coram populo super quatuor evangelia dato, purgatio ecclesiae reddat. (c. omnibus 19, C. II, q. 5.) De op deze wijze tot stand gekomen toepassing van den reinigingseed als sluitstuk op het accusatoire proces heeft zich tot op het allerlaatst der twaalfde eeuw weten te handhaven, toen Innocentius III, naar wij zagen, zeer terecht, aan de, aan deze purgatio verbonden misbruiken, een einde maakte. § 2. De strafprocesvorm in het Germaansche Recht. In het Germaansche Recht stond de vorm van het strafproces in zeer nauw verband met de ontwikkeling van het strafrecht, de geldende bewijsmiddelen en het systeem der compositio. In het eerste ontwikkelingsstadium van het strafrecht was alleen de bloedwraak, als een den gelaedeerde toekomend privaat recht, bekend. De overtuiging dat kwaad met kwaad moest worden vergolden, wilde men den geest van den verslagene bevredigen, maakte dit taliobeginsel tot rechtsovertuiging. Van een strafproces was in dezen tijd nog geen sprake, het Staatsbegrip onbekend en Staatsgezag nergens aanwijsbaar. In de tweede ontwikkelingsperiode begon de zich schoorvoetend ontwikkelende Staat zijn invloed te doen gelden. De genoegdoening die de gelaedeerde partij of diens verwanten zich aanvankelijk zélf verschaften, werd hun nu door den Staat bezorgd. Wie nü vergelding wenschte moest klagen, en op deze wijze ontstond het accusatoire proces. Deze gedachte van staatshulp voor den klager of diens gemeenschap aangaande, van meer publteken aard. Nóg later zien wij het persoonlijk karakter weer meer op den voorgrond treden, maar dan niet meer als een afkeurenswaardige daad tegenover den enkeling zonder meer, maar als inbreuk op de nog zwakke machtspositie van den landsheer. Deze zal er dus zeer op bedacht zijn, om inbreuk daarop, als rechtstreeks aantasten van zijn gezag, te vervolgen en te bestraffen. Maar er was meer. De straffen waren bijna uitsluitend van geldelijken aard. De boeten, waarvan de zwaarte veelal was bepaald door de wet, soms ook overgelaten aan de willekeur van den landsheer (amerciamenta), vormden voor dezen een belangrijke bron van inkomsten, die hij niet gaarne wilde verliezen. Het kwam er alleen maar op aan een geldige reden te vinden om de berechting van vergrijpen aan zich te trekken. De feodale structuur der middeleeuwen maakte dat gemakkelijk. Alles werd onder felonie gebracht en interesseerde zoo den landsvorst. Evenwel niet lang kon de koning in persoon als aanklager optreden. Het heerschende systeem van bewijslevering zou hem ten aanzien van zijn onderdanen in een minder aangename, zoo niet gevaarlijke positie brengen wanneer hij in een duel tegen een delinquent zou hebben moeten optreden. Zijn leven en aanzien stonden daarbij op het spel. Bovendien gevoelde de landsheer zich beter thuis te midden van het krijgsrumoer dan in de stille sfeer van de rechtszaal. Vandaar dat hij zijn taak overdroeg aan en zich bij de rechtszitting liet vertegenwoordigen door een ambtenaar. Zoo is in groote trekken de ontwikkeling geweest. Althans in Frankrijk, waar een erfelijk koningschap reeds vroeg de voorwaarden had geboden, noodzakelijk voor de ontplooiing van de inquisitoire gedachte. Geenszins blind voor de waarde van een goed fungeerende rechtspraak voor de handhaving van hun gezag hadden de koningen reeds vroeg hun invloed in die richting aangewend. In niet geringe mate werd dit streven bevorderd door de omstandigheid, dat, zonder onderbreken, de eerste vorstenhuizen eeuwen lang in Frankrijk hebben geregeerd. Stel daar tegenover Duitschland. Een erfelijk koningschap, dat door zijn continuïteit zooveel pogingen, die in de goede richting gingen, had kunnen stimuleeren, was hier niet aanwezig. Het noodlottig stelsel van Keizerskeuze door keurvorsten bracht noodzakelijk mee dat diverse persoonlijke belangen behartigd werden en eigenbaat cie zorgen voor het gemeenebest op den achtergrond schoof. De aanwezigheid van soms meer dan één Keizer en hun onderlinge strijd hadden de aandacht van de binnenlandsche orde en rechtspleging afgeleid; de strijd tusschen Keizer en Paus verhinderde ook maar de minste poging, zoo die al gedaan werd, om in eigen gebied orde op zaken te stellen. Waar zóó de verhouding was tusschen de hoogste gezagsdragers behoefde men zich over de onderlinge verhouding der lagere organen geen illusies te maken. Wanorde overal was de gewone stand van zaken. Vele onderscheidingen in de leenrechtelijke verhoudingen veroorzaakten evenzooveel of nog meer aanleidingen tot vijandelijkheden. Leenmannen onttrokken zich aan de macht van den leenheer en achterleenmannen poogden zich aan de banden van hun leenman te ontworstelen tuk op eigen zelfstandigheid. Van dit alles werd de gewone man natuurlijk de dupe en trok de misdadiger dubbel profijt. Zekerheid voor een rustig bestaan, onmisbare voorwaarde voor een gezonde samenleving, was, hoezeer ook begeerd, nergens tastbaar. Doorwerking van krachtige maatregelen van hoogerhand om orde te scheppen nergens aanwijsbaar. Was het wonder dat de inquisitoire gedachte 8) in Duitschland, zoo die al hier en daar tijdelijk aanwezig was, niet voldoende levenskracht toegevoerd kreeg om zich te handhaven en uit te groeien tot een instituut vele eeuwen eerder in Frankrijk reeds bekend? Als resultaat zullen wij dan ook vinden dat het accusatoire proces nog langen tijd blijft gehandhaafd en weer wordt opgenomen in de Constitutio Carolina Criminalis van 1532 ondanks het feit dat haar fundamenten reeds vermolmd waren. Nog lang zou blijven bestaan het adagium: „wo kein clegher ist, do ist ouch kein richter". 8) In jener Zeit strebte nur jedes, mit den Waffen in der Hand, die Freiheit und Unverletzlichkeit seiner Persönlichkeit zu sichern. Nur von dem Einzelnen ging man aus, und bezog alles nur auf das Einzelne, und die Idee eines Staatsorganismus war noch fremd. Daher ergibt es sich dann auch von selbst, dasz von einem inquisitorischen Verfahren das nur auf Beförderung und Erhaltung des Gemeinwohls berechnet ist, und wodurch die Rechte des Einzelnen so sehr gefahrdet werden, in einer Zeit nicht die Rede sein kanr», wo kaum die Grundlagen eines Staats gelegt, wo noch überall die rohen Krafte des Individuen in wildem Streit miteinander begriffen waren. (E. HENKE. Grundrisz einer Geschichte des deutschen peinlichen Rechts und der peinlichen Rechtswissenschaft. I, bladz. 71). Intusschen willen wij nagaan of ook niet reeds vóór den invloed van het vreemde recht het vroeg-Duitsche strafproces inquisitoire elementen vertoonde, m.a.w. of het accusatoire proces wel zóó absolute gelding heeft gehad als, oppervlakkig beschouwd, het geval schijnt te zijn. In het voorgaande hebben wij er reeds op gewezen, dat de „claghe", die door den benadeelde (b.v. bestolene) moest worden ingesteld nog al zwarigheden met zich bracht. Waren de formeele vereischten vele, ook de mogelijke verwikkelingen tusschen de families van dader en getroffene, waren lang niet denkbeeldig. Vrees hield velen van een klacht terug. Et si talis est quem aut parentes aut propter faidam homines accusare noluerunt aut ausi non fuerint (Capit. a. 873, c. 3. Bal. II, 229.) In een brief van 1349 beklaagt Karei IV zich erover dat het indienen eener klacht wordt nagelaten: parentes et consanguinei aliquando propter potentiam homicidae aliquando propter neglegentiam aut favorem seu collusionem, sive ex aliis causis frivolis exquisitis occisi injuriam prosequi praetermittunt. Het gevolg was dat veel begaan onrecht onaangeklaagd en dus ongestraft bleef, de onzekerheid in het land toenam en de algemeene vrede langdurig of blijvend dreigde te worden verstoord. Dikwijls kwam het dan ook voor dat de tot „claghen" gerechtigde tot aangiftewerd gedwongen (ad exhibendam querelam), of door bedreiging met „gewedde (boete) aangespoord werd de door hem ingediende klacht gestand te doen, te „vulvordern". Het valt gemakkelijk in te zien, dat een zonder uitzondering vasthouden aan de strenge doorvoering van het „wo kein clegher ist, do ist ouch kein richter", reeds in zeer vroege tijden een onmogelijkheid moet zijn geweest. Het moet ons dan ook niet verwonderen, dat wij reeds bij Tacitus een optreden waarnemen van de zijde van den stamvorst bij de toewijzing van de boeten aan de benadeelde partij. Voor deze bemiddeling ontvangt hij een deel der boete als hersteller van den algemeenen vrede. vermoedens was voor den rechter het materieele bewijs dat het misdrijf gepleegd was. Van übersiebnen is hier geen sprake meer. Het spreekt van zelf dat deze overgang niet zoo plotseling plaats vond. Een verzwakking en afwijking vinden we reeds in diè privileges waarbij toegestaan werd een op heeterdaad betrapte met slechts twee eedshelpers te doen veroordeelen ls). Verder moeten wij nog de aandacht vestigen op een instelling, die, eenerzijds voortgesproten uit de zucht naar geldelijke voordeelen, toch anderzijds de niet te miskennen trekken vertoont van een voortschrijdende bemoeiing van overheidswege met de handhaving der openbare orde en rust. Wij bedoelen het ambtshalve aanklagen van een, daartoe door de overheid aangestelden, ambtenaar. Biener meent den oorsprong van dit instituut te moeten afleiden uit den grondregel van het oude Germaansche accusatoire proces dat overal een aanklager vereischte. Waar nu in vele gevallen geen aanklager optrad of niet aanwezig was, nam men de toevlucht tot het „klagen van ambtswege". Onmiskenbaar treffen wij hier de inquisitoire gedachte in haar eerste optreden: zonder een private aanklager af te wachten wordt een misdrijf ambtshalve vervolgd. "Zoo b.v. bij zware misdrijven als doodstraf. spirae omnia olim erant sine accusatore impunita, praeter homicidium, quod ex officio vindicabat Judex. War gein klager ist, daren sall ock gein Richter sein, et sey dan Saeke dar Vorfaite oder Gewalt geschiet, wolde dan de klager nit klagen, so mote man na alder Gewonheit einen klager setten, up dat unse gnadige Herr und de Rath nit verkortet werde 19). (Stadrecht van Soest.) Wem auch Schade oder Vngemach geschicht, wanne der 18) De Bamberger Halsgerichtsordnung van 1507 verbood het übersiebnen met andere ,,alten Miszbrauchen des Halsgerichts". „Von alten missprewchen der halsgericht" CCLXXIII. Item das besiben der vbeltetter vnd ander missprewch, auch alle ordnung vnser halssgericht, so Keyserlichen rechten vnd diser vnser ordnung widerwertig sein, wollen wir hiemit auffgehaben vnd abgethan haben, vnangesehen, ob sie lang oder kurtz herkommen sein. (Bamberger u. Brandenb. H. G. O.). claget, so sol man ime richten, ane den Todtschlag, den sol man richten man clage oder nit 19). (Spiers, 1328.) Het optreden als aanklager van ambtswege kwam vooral daar voor, waar het betrof de vervolging van een misdrijf, gepleegd op een maatschappelijk zwakken persoon, schooier, landlooper. Wanneer naaste verwanten niet aanwezig waren om bij doodslag een aanklacht in te dienen, bleef het misdrijf ongestraft. Vandaar verscheidene bepalingen om in dat geval ambtshalve op te treden. Todtschlag elender Leute soll fordern der Richter, auf dasz der Todtschlag nicht bleibe ungeracht. (Oud Cöllmisch Recht, 1584.) Ende worde eenighe Ellendighe man doot geslagen, daer soude die Baelieuw of dien hijt beval van onsen wegen mede claghen, ende de Schepenen daer uf wijsen dat recht is. (priv. Amstelod., 1342.) Wollint sy (de familie van den verslagene) yn selber beschryen; so sol yn der Schulteisse Gerichtes Recht helffen: in mochten sy is aber nyt duon, so sullen yn die Herren (de Heeren van het gerecht) beschryen. (bij Maurer, bladz. 152.) Ist gerathschlagt, wo kein klager ware, so sollte der Landesfürst die Rechtfertigung thun lassen etc. (bij: maurer, bladz. 152.) Zoo draagt Hertog Willem van Beieren in 1513 zijn ambtenaar in Perlach een vervolging op: So haben wir unssern Ambtmann zu Perlach Hannsen Oettl unsern ganzen volkomen gcwalt gegeben, und geben im den incrafft diss Briefs gegen den Hannsen Rockenburger umb ... laut seiner Urgicht ze clagen und des rechtens zu begern etc. (bij Maurer, bladz. 152.) Und in welchem gerichte ein Mort geschiht, er sey gefreunt od. nicht, und der nicht clager hat von freunden, noch von niemant, daz heisset ein ellender mort. Und da schol der schultheiz nmb clagen und clager sein von recht wegen und schol daz recht vordern. (bij Zoepfl, Urkundenbuch. Das alte Bamb. Recht.) Van een vasten beambte was aanvankelijk nog geen sprake -°). 19) HALTAUS. Ibidem, voce: Anklage, bladz. 31. 20) P. VAN HeyNSBEKQEN. Verspreide Opstellen. Het openbaar ministerie Baljuw, schout, scherprechter, gerechtsdienaar, dorpsburgemeester, ziedaar enkele functionarissen die allen als aanklager ex officio optraden. Een enkele maal vinden wij ook als zoodanig werkzaam een z.g. Fiskaal, advocatus fisci, die fiscale misdrijven moest aanklagen. Oorspronkelijk aangesteld om de persoonlijke belangen van den vorst te behartigen, werd zijn werkkring ook uitgebreid tot het waarnemen van het ambt van openbaar aanklager. Zoo zien wij in de Palts en in Straatsburg dergelijke min of meer offcieele personen, onder de benaming van „Malefiz-Prokurator" en „Frevelvogt", als aanklager aangewezen. In het ambtshalve optreden als aanklager door een, van overheidswege hiertoe aangestelde, persoon, lag onmiskenbaar het inquisitoire principe. Had men nu, evenals in Frankrijk en Engeland, in strafzaken het oude strafproces op „klaghe" laten bestaan en tegelijk als algemeene regel, eigen beambten aangesteld om de misdadigers ex officio te vervolgen en aan te klagen, dan zou men een soortgelijke ontwikkeling hebben gekregen als in bovengenoemde landen. Dit geschiedde evenwel niet. In Duitschland kreeg het binnendringende vreemde recht steeds meer invloed en riep nieuwe rechtsinstellingen in het leven, die, zeer tot schade van het Duitsche Recht, een zich juist in goede richting ontwikkelend strafproces voor langen tijd terugdrong. De Duitsche vorsten zegt MAURER: verkannten ihrund ihresVolkes Interesse, diessen den Anklageprozess, wenigstens als Regel, ganz untergehen, überliessen einem und demselben Beamten die Ver folgung, Untersuchung und Bestrafung der Verbrecher, und steilten, allein blos für fiskalische Falie, eigene Prokuratoren und Advokaten des Fiskus, die sogenannten Fiskale, an 21). Heftige, staatkundige bewegingen zouden blijken noodig te zijn om het Duitsche strafproces op te heffen uit de impasse waarin het geraakt was. In de volgende paragraaf zullen wij het begin en de doorwerking van de verkeerde toepassing van het inquisitoire principe nagaan. in zijn geschiedkundige ontwikkeling: vervolging van ambtswege bestond ook in tijden vóór de opkomst van het inquisitoire proces, maar slechts als uitzondering. 21) MAURER. Geschichte, bladz. 153. § 3. De eerste sporen en dóórvoering van het inquisitoire proces in Duitschland. In het voorafgaande zagen wij hoe op verschillende tijden, dan hier, dan elders, een enkele rechtsinstelling viel waar te nemen, die als een van de vele pogingen kon worden genoemd om het inquisitoire principe in het strafproces tot meerdere rijpheid en algemeener toepassing te brengen. Weliswaar werd een veelbelovend begin reeds in zijn eerste ontwikkeling gestuit, maar deze processueele nachtvorsten konden niet beletten dat de levenskiem telkens weer nieuwe loten schoot en eindelijk tot een volle plant uitgroeide. Evenwel die veranderingen in het strafprocesrecht waren niet algemeen en vonden evenmin overal toepassing. Te verwonderen valt dit niet, te meer wanneer we in aanmerking nemen dat ook het strafrecht in dezen tijd een zeldzame bontheid vertoonde. Rijksrecht, Duitsch Recht, bestond er niet vóór de Carolina. Een Staat, van welks organen de rechtsvorming uitging, was nog onbekend. Rechtsvorming van-boven-af had nog niet plaats gevonden, zooals in het Canonieke Recht, maar geschiedde van onder af. Elke rechtskring vormde zich zijn eigen recht. Landrecht, staden hofrecht hadden zich steeds meer afgesloten, en op deze wijze was men er in geslaagd voor eiken levenskring het daarbij passende recht te vinden. Zoo ontwikkelde zich ,,Einzelrecht' in plaats van „Massenrecht". Maar hierin school, ondanks iets bekoorlijks, toch ook een groot gevaar. Waar gemeenschappelijk denken en voelen de menschen niet meer in één groot verband bijeen hield, daar moest rechtsversplintering het noodzakelijke gevolg zijn, iets wat in het Duitschland van tóén ook maar al te zeer het geval was 22). In den loop der zestiende eeuw is, mede door de receptie van het Romeinsche Recht, aan deze fatale versplintering een einde gekomen. Tegelijk met deze receptie ontstond een geheel nieuwe onderscheiding, n.1. die van volksrecht en juristenrecht. In het volksrecht verkörpert sich das echte, traditionalistisch gestimmte, aus der 22) Mann konnte auf einem galoppierenden Pferde durch ein Dutzend verschiedener Rechtsgebiete in einer Stunde reiten. FEHR, ibidem, bladz. 179. Volksseele hervorbrechende, unabhangig vom obrigkeitlichen Willen sich bildende deutsche Recht. In het Juristenrecht bahnte sich die schale Theorie ihren Weg, um lebensvolles deutsches Recht zu verdringen. Hier wurde die grosze Notzucht am deutschen Recht verübt. (Fehr, bladz. 263/4.) Het binnendringende Romeinsche Recht heeft aanvankelijk onzekerheid en verwarring gesticht. Inheemsch- en vreerad recht met elkaar in overeenstemming te brengen was vooreerst de groote taak waarvoor men zich gesteld zag. In niet geringe mate werd dit streven bevorderd door het verlangen naar een algemeen geldend recht, den steeds sterker wordenden drang naar rechtszekerheid en de talrijke pogingen die in het werk werden gesteld om Landsrecht en Rijksrecht bij elkaar te doen aansluiten. Het eindresultaat is geweest dat het juristenrecht langzaam, hoewel niet overal in even sterke mate, doordrong. En daarmede was dan verschwunden die lebensfrische, lebensfrohe Plastik der Normen, verschwunden der letzte Rest poetischen Gehalts, verschwunden das sinnliche und sinnige des Ausdrucks! Eine klare, schale, begrifflich zugespitzte Juristensprache macht sich breit. Alles ist zweckmaszig und geordnet. Der Verstand triumphiert und es siegt die Klarheit auf Kosten der Tiefe. (Fehr, bladz. 273.) Langs twee wegen nu is aan de unificatie van het Duitsche Recht gearbeid. Eeiierzijds hebben in de 16e eeuw verschillende Duitsche schrijvers aan de propageering en receptie van het vreemde recht medegewerkt en daardoor tevens, puttende uit de, op Romeinsch en Canoniek Recht berustende, werken der Italiaansche criminalisten, het inquisitoire strafproces helpen invoeren. Zoo Ulrich Tengler, stadsschrijver in Nördlingen, in zijn ,,Laienspiegel (1510). Ook bij hem treffen we de onderscheiding aan van accusatio, denuntiatio, inquisitio. In den titel „vom inquiriren und erfarungen" luidt de inleiding: Wiewohl die Inquisition und Erfahrung der Missethaten durch die weltlichen Richter an mehr Enden wenig oder hinlassig Uebung hat, so mag doch aus etlichen nachfolgenden Uebelthaten verstanden; auch in gemeinen Rechten erfunden werden, dasz die zu Zeiten nothdürftig und gut ware. Als auch solches oft nach berührten Aussagen oder Denunciren durch die weltlichen Richter mag fürgenommen werden. Een ander werk met dezelfde strekking is de „richterliche Klagspiegel" van Sebastian Brant van 1516. In den titel „Iudicis officium in procedendo" zegt hij onder meer: Merk wenn einer geladen wird von Amtswegen und vorm Richter erscheint, so soll fürbasz der Richter bestellen einen, der anspreche von Amtswegen, und derselb heiszt ein Förderer des Amts, promotor officii zu Latein. Anderzijds heeft de rijkswetgeving van Karei V, belichaamd in de „Constitutio Criminalis Carolina", aan het particuliere recht paal en perk gesteld en van boven af de eenheidsgedachte op wetgevend gebied sterk bevorderd. Stad- en landrecht en ook de boeren- en hofgerechten namen steeds meer hun toevlucht tot de algemeene wetgeving. Evenwel valt het gemakkelijk in te zien dat mèt de invoering der „Peinliche Gerichtsordnung Kaiser Karl's V" niet voorgoed een eind gemaakt was aan elk particulier streven naar behoud van wat er school aan jurisdictie bij de, op maatschappelijke indeeling berustende, rechtsprekende organen; daarvoor was tijd noodig, hechtere fundeering en doorwerking van centraal gezag. Al in de voorrede van de C. C. C. werd, in verband met hun scherp verzet, de rechtspraak van keurvorsten, vorsten en stenden geëerbiedigd. Doch wollen wir durch dise gnedige erinnerung Churfürsten Fürsten vnd Stenden, an jren alten wolherbrachten rechtmessigen vnnd billichen gebreuchen, nichts benommen haben 23). Deze z.g. „salvatorische clausule" was een ruime concessie aan het particularisme waardoor de oorspronkelijke gedachte weer belangrijk werd beperkt. Trouwens, nieuw recht te scheppen had bij de uitvaardiging der C. C. C. niet voorgezeten. De bedoeling was enkel geweest een kort overzicht te geven van de in gebruik zijnde keizerlijke rechten en goede gewoonten ten dienste van de onge- 2:i) Vorrede des peinlichen halssgerichts (1532). leerde rechters en schepenen omdat de lagere gerechten in den regel niet met juristen waren bezet. Nachdem durch vnsere vnd des heyligen Reichs Churfürsten, Fürsten vnnd andere Stende, stattlich an vnss gelangt, wie imm Römischen Reich teutscher Nation, altem gebrauch vnnd herkommen nach, die meynsten peinlich gericht mit personen, die vnsere Kayserliche recht nit gelernt, erfarn oder übung haben, besetzt werden, Vnnd dass auss dem selben an viel orten offtermals wider recht vnd gute vernunfft gehandelt, vnnd entweder die vnschuldigen gepeinigt vnd getödt, oder aber die schuldigen, durch vnordenliche geuerliche vnd verlengerliche handlung den peinlichen klegern, vnd gemeynem nutz zu grossem nachtheyl gefristet, weggeschoben vnd erledigt werden, vnd das nach gelegenheyt Teutscher land inn disen allen, altem langwirigem gebrauch vnnd herkommen nach, die peinlichen gericht an manchem orten, mit rechtuerstandigen erfarn vnd geübten personen nit besetzt werden mögen 24). Zoo ook de Bambergensis (Bambergische Halsgerichtsordnung van 1507) en de Brandenburgsche Halsgerichtsordnung van 1516. Item Nachdem auss langer gemeiner vbung dieser Lande die halssgericht nit anders dan mit gemeinen personen, die der recht nicht gelernet oder geübt haben (als zu diesen grossen sachenn die nodturft erfordert) beseczt werden mögen, darumb haben wir in nachgeschribener vnnser ordnung nit allein aufsehung, wie wir denselben leüten ein form vnd weiss zu handeln vnnd zurichten anzeigten. die den keiserlichen Rechten vnnd guter gewonheit nach, bestendig sein mochte, Sünder haben des mere bedencken müssen, wie wir derselben leüt vnbegreifflichkeit zu hilff komen, das melden wir darvmb das die leser vrsach zu wissen haben warvmb in diser nachfolgenten vnser ordnung die form vnd weiss der gerichtlichen handelung nit alwegen dermassen (Als so es vor den Rechtsgelerten were) gehaltenn, Auch souil auff ratsuchen vnd andere handlung bey vnsern reten gestelt haben, vnd dester bass mercken konnen das sölichs zu notdurfft solicher sachen gescheen ist. Bijzonder naïef doet het aan als in „die vorrede dis Buchs" aan het slot wordt gezegd: 24) Vorrede des peinlichen halssgerichts (1532). wir haben auch in dieser vnser ordnung vmb eigentlicher merckung vnd beheltnus willen des gemeinen mans, figur vnd reumen (houtsneden en rijmen) (nach gelegenheit der gesecz so darnach folgen) orden vnd drucken lassen. Ook nu weer willen wij, zonder al te zeer in bijzonderheden te treden, meer speciaal letten op die artikelen in Bambergensis en Carolina die antwoord kunnen geven op de vragen, welke ons, met het oog op ons onderwerp, direct bezig houden. Men kan zich bij het doorlezen der beide ,,Gerichtsordnungen" niet onttrekken aan den indruk dat de procedure in alle bijzonderheden wordt geregeld. Het is, alsof bij de samenstellers slechts één gedachte heeft voorgezeten, n.1. deze, om nu eens en voorgoed een einde te maken aan elke willekeur, die er tot op dat oogenblik heerschte. Wij komen zoo tot de kernvraag die ons voortdurend bezighoudt en die we ook nu weer hier stellen, n.1. deze of de Bambergensis en de Carolina het accusatoire proces hebben overgenomen of afgeschaft en dus het inquisitoire proces al dan niet hebben ingevoerd? Mag men afgaan op de woorden in de voorrede „dass alle vnd jede vnser vnnd des Reichs vnderthanen sich hinfürter inn peinlicher sachen, . . den gemeynen rechten, billicheyt vnd loblichen herbrachten gebreuchen gemess halten mogen", dan zou men geneigd zijn te concludeeren dat ook de Bambergensis en de Carolina nog aan de oude procesvormen vasthielden. Zoo werden de schepenen, de ongeleerde volksrechters, gehandhaafd. Alleen werd uitdrukkelijk de eisch gesteld dat de rechtbanken bezet moesten zijn ,,von frommen, erbarn, verstendigen vnd erfarnen personen, so tugentlichst vnd best die selbigen nach gelegenheyt jedes orts gehabt vnd zubekommen sein." Maar toch, meer dan schijn is deze handhaving van het oude niet. Hoe kon het ook anders! De invloed der Renaissance was aan het strafrecht en strafprocesrecht niet voorbijgegaan. Vandaar dan ook dat wij in de Carolina talrijke veranderingen opmerken die wel degelijk een nieuwen geest verraden, een nieuw tijdperk inluiden, ondanks, neen juist tengevolge van, het krampachtig willen vasthouden aan het oudere, wat toen reeds te oud was om nog bruikbaar te zijn. Meer dan ooit eischten de geest van den nieuwen tijd en de meest heillooze verwarring, die vooral op het gebied van het bewijsrecht heerschte, een krachtig ingrijpen van den rijkswetgever. Haast niet te begrijpen, maar buitengewoon te verwonderen is het, dat in een tijd, waarin de sociale tegenstelling tusschen stad en land zich steeds meer toespitste, de spanning tusschen unitaristisch en particulier streven grooter werd, de scheuring in de Kerk steeds verder om zich heen greep, en haar onzalige uitwerking ook op politiek terrein deed gevoelen, er toch een stuk rijkswetgeving tot stand kwam, dat, onbeïnvloed door de verwarrende verhoudingen van dien tijd, zich langzamerhand een plaats heeft weten te veroveren in het geheele rijksgebied en zich meer dan drie en een halve eeuw heeft weten staande te houden. Met meer dan gewonen tact is de samensteller der C. C. C. er volkomen in geslaagd, om, zonder op ruwe wijze met het oude te breken, toch de versleten beschouwingen aan den kant te zetten en tevens den weg te banen voor de binnendringende nieuwe ideeën. Zoo werd de groote tegenstelling tusschen inheemsche- en vreemd recht en daardoor ook die tusschen juristen- en schepenrechtspraak, definitief ten gunste van den vreemdeling beslist. Trouwens de methode van rechtsvinding der middeleeuwsche schepenrechtspraak was op zichzelf al onmogelijk geworden. De oud-Duitsche scheiding van oordeelende schepenbank en procesleidenden rechter was met het nieuwe niet meer te vereenigen. Wij zien dan ook dat in de C. C. C. de verhouding radicaal wordt omgekeerd. Van rechtsprekend orgaan wordt de schepenbank naar de tweede plaats gedrongen. Sie muszten zu blossen Zuschauern, zu Nachbetern der Aussprüche des Richters herabsinken, desjenigen, der ehemals selbst keine Meinung aüsserte und ihren Ausspruch als Recht gelten lassen muszte 25). En tóch veranderde er oogenschijnlijk aan hun positie niets. De C. C. C. handhaafde hen uitdrukkelijk (art. 4, Schöpffen oder vrtheylsprecher Eyde). De uiteindelijke beslissing echter werd overal in handen van beroepsjuristen gelegd, zoodra de te beslissen gevallen gar subtil vnderscheyd haben, darnach hierinn anderst vnd anderst schwerlichen oder linder geurtheylt werden soll.welche 25) J. GLASER. Handbuch des Strafprozesses, bladz. 81. 9 vnderscheydt, dem gemeynen mann hirinn verstentlich nit erklert werden mögen (art. 142). Als een roode draad loopt deze bepaling door de C. C. C., het laatst nog in art. 219 nadrukkelijk en uitvoerig herhaald: Vnd nach dem vilfeltig hieuor inn diser vnser vnd des heyligen Reichs ordnung der peinlichen gericht von rath suchen gemelt wirdet, so sollen allwegen die gericht, so inn jren peinlichen processen, gerichtsübungen vnd vrtheylen, darinn jnen zweivel zufiel, bei jren oberhofen, da sie auss altem veriërtem gebrauch bissher vnderricht begert jren rath zu suchen schuldig sein, ... Hiermede was de ondergang van het schepeninstituut bezegeld en tegelijk de weg gebaand voor den modernen rechter. In afwijking met het recht dat tot zoolang had gegolden, nam de rechter voortaan een werkzaam aandeel in het vinden van het vonnis. Bovendien was zijn positie staatsrechtelijk een geheel andere geworden. De rechter werd ambtenaar, door de Overheid aangesteld. Een ambtseed werd hem opgelegd en het aannemen van een belooning streng verboden. Ich N. schwere, dass ich soll vnd will inn peinlichen sachen, recht ergehn lassen, richten vnnd vrtheylen, dem armen als dem reichen, vnnd das nit lassen, weder durch lieb, leydt, miet, gab noch keyner andern sachen wegen (art. III, C. C. C.). Item wir seind bericht, wie an etlichen enden missbraucht werde, dass die Richter vonn eynes jeden übelthatters wegen, so peinlich gestrafft wirdet, sondere belonung von dem anklager begern vnd nemen das gantz wider das ampt vnd wirde eynes Richters, auch das recht vnd alle billicheyt ist, wann eyn solcher Richter wo er von jedem stuck sein belonung het, mocht dem nachrichter derhalb wol zuuergleichen sein, Darumb wollen wir, dass fürr alle solche Richter keyn belonung von den klagern fordern oder nemen sollen. (C. C. C., art. CCV.) Drie vragen vooral drongen naar een oplossing 26). De eerste luidde: Hoe, op welke wijze, bracht de rechter de waarheid aan het licht? 2e) Fehr, bladz. 285. De oude bewijsmiddelen, waarvan de eed en net godsoordeel de voornaamste waren in het Germaansche strafproces, waren in verval geraakt. De Kerk, die de bewijsmiddelen uit het Romeinsche Recht had overgenomen, had altijd zeer sceptisch gestaan tegenover de oud-Germaansche bewijsmiddelen, deels omdat het „zweert ganschelijk niet" een rem was geweest, die een overnemen van dit bewijsmiddel had belemmerd, deels omdat „de Kerk geen bloed vergiet" (ecclesia non sitit sanguinem). Bovendien waren ze in groot discrediet geraakt. De eed, zelfs bij betrapping op heeterdaad, gevorderd om een veroordeeling te bewerken, was voor den schavuit een prachtmiddel om zich, bij gebrek aan zes andere „besiebners", „los" te zweren en aldus heel gemakkelijk de gerechte straf te ontloopen. Temeer waar ook door het bekend raken met de Romeinschrechtelijke bewijsmiddelen het onhoudbare van de oud-Germaansche moest worden ingezien. Volgens de eerste moesten er feiten worden gevonden die met het te bewijzen feit in logisch verband stonden, terwijl de Germaansche bewijsmiddelen lós stonden van het feit dat bewezen moest worden en naar believen als bewijs van elk willekeurig feit konden worden gebezigd27). Dergelijke bewijsmiddelen moesten verdwijnen zoodra het andere, juistere systeem bekend werd. En toch viel het zwaar om de oude beproefde bewijsmiddelen vaarwel te zeggen. Dat was te begrijpen. Veroordeeling en vrijspraak hingen af van gebeurtenissen welker al of niet plaats vinden gemakkelijk te constateeren was (het al of niet zinken bij de waterproef b.v. was duidelijk waar te nemen). Voor rechterlijke willekeur scheen geen plaats te zijn. Van formeel recht is dan ook eigenlijk geen sprake. Beter zou men kunnen zeggen dat op zuiver formééle wijze het feit materieel bewezen werd geacht. De bijstand dien God den onschuldige zou zenden, werd zóó essentieel gedacht, dat men aan de schuld van dengene die het godsoordeel moest ondergaan, niet twijfelde. De invoering van het „Leumund Verfahren" in de steden heeft er bijzonder toe bijgedragen dat men met deze formééle bewijs- 27) KÖSTLIN. Wendepunkt des deutschen Strafverfahrens, bladz. 208. middelen geen vrede meer kon hebben. Een streven naar materiééle waarheid in het strafproces begon zich baan te breken. Vandaar dat in de plaats van de vroegere eedshelpers28) de moderne getuigen opkomen, personen die verklaringen afleggen van hetgeen ze zélf gehoord en gezien hebben. Zoo bepaalt de Carolina: Wie zeugen sagen sollen. LXV. Item die zeugen sollen sagen, vort jrem selbs eygen waren wissen mit anzeygung jres wissen gründtlichen vrsach, So sie aber vonn frembden hören sagen würden, dass soll nit gnugsam geacht werden. 28) Het spreekt haast wel vanzelf dat de overgang van eedshelpers tot moderne getuigen zich langzamerhand heeft voltrokken. De eedshelpers verklaarden met hun eed dat ze den persoon die den eed aflegde, hielden voor een rechtschapen man, dat zijn eed geen meineed was. Sven aver die man gesat wert, so mut die klegere aller erst up ine sveren, dat hi der dat scüldich si dar he umme vervestet si, dat ime got so helpe unde die hilgen. Dar na sal sveren sin getüch, dat sin eid si reine unde unmeine (SSp. III, 88, par. 3). Dy sechse mussen oc iczlich alleyne swern, adder dry vor unde dry noch; dy sulken ore czwene finger deme ouch uff daz houbt legen unde sweren den eyd: den N. gesworn had ... der ist reyn unde nicht meyneyde, also on god helffe unde alle heyligen( bij: a. von kries. Der Beweis im Strafverfahren des Mittelalters 1878, bladz. 11). Tot de eedshelpers werden ook gerekend de schreeuwmannen, d.w.z. de getuigen die op het geschreeuw kwamen toeloopen wanneer iemand op heeterdaad was betrapt, dezen voor het gerecht brengen en hem mèt den aanklager overzevenen. Veeleer moet men de laatsten beschouwen als échte getuigen die een verklaring afleggen omtrent hetgeen ze gehoord en gezien hebben. Een zeer eigenaardigen overgang van het instituut der eedshelpers naar dat van de moderne getuigen vinden we in het Iglauer Stadrecht. Dit recht schrijft voor, dat van de zes vereischte getuigen, nadat eerst de aangeklaagde zijn onschuld heeft bezworen, drie getuigen hun verklaringen zullen afleggen omtrent hetgeen ze zélf gehoord en gezien hebben, waarna de andere drie getuigen zullen verklaren dat de eed van den aangeklaagde en de drie andere getuigen „rein und unmeine" is. Een combinatie dus van getuigen en eedshelpers. Art. 68. Si ... quis ... pro homicidio incusatus fuerit et se expurgare voluerit, metseptus se in cruce cum viris ydoneis expurgabit, tarnen in hunc modum. accusatus primo jurabit se esse innocentem, alij tres iurabunt se vidisse innocenciam suam, vltimi tres iurabunt alios quatuor iuste iurasse (bij von Kries, bladz. 123). Nog verder ging de Carolina door bepaalde regels te geven voor het getuigenbewijs. Von gnugsamen gezeugnuss. LXVII. Item so eyn missethat zum wenigsten mit zweyen oder dreien glaubhafftigen guten zeugen, die von eynem waren wissen sagen, bewiesen wirdt, darauf soll, nach gestalt der verhandlung mit peinlichem rechten volnfarn vnd geurtheylt werden. Evenwel met de getuigenverklaringen, een plant van vreemden bodem, verkeerde men op een niet al te vertrouwelijken voet. Vandaar dat nog de Bambergensis met de verklaring van getuigen alléén geen genoegen neemt, maar bovendién nog de bekentenis van den aangeklaagde vordert. So der beclagt nach beweysung nit bekennen wolte. LXXX. Item so der beclagt nach gnugsamer beweysung noch nit bekennen wölte, Sol er alssdan vor der verurtheilung, mit peynlicher ƒrage weyter angezogen werden, ... De Carolina is al weer verder en veroordeelt enkel op getuigenbewijs: So der beklagt nach der beweisung nit bekennen wolt. LXIX. Item so der beklagt, nach gnugsamer beweisung noch nit bekennen wolt, soll jm angezeygt werden, dass er der missethatt bewiesen sei, ... Wij spraken zoo juist van de bekentenis van den aangeklaagde: Evenals de getuigenverklaring niet van Germaanschen oorsprong, was zij, na langen tijd verwaarloosd te zijn, voornamelijk onder den invloed van het streven naar materieele waarheid, weer sterker op den voorgrond getreden. Trouwens, in de gedachte, dat een mensch zijn medemensch alleen dan mag veroordeelen, wanneer deze zélf zich schuldig bekent, lag, evenals in den twijfel aan het slagen van het getuigenbewijs, werkelijk iets groots. Alleen maar, de middelen om de gewenschte bekentenis te verkrijgen, waren onjuist gekozen. Maar met de bekentenis zat men weer wanneer de aangeklaagde geen bekentenis wilde afleggen. Dit bezwaar deed zich vooral gevoelen, bij den strafprocesvorm die gevolgd werd bij het hierboven reeds vermelde „Richten auf bösen Leumund", het berechten van te kwader naam en faam bekend staande personen. Te veroordeelen waren deze lieden niet, wanneer zij geen bekentenis wenschten af te leggen. Dat men nu naar een middel omzag om haar tóch te verkrijgen was alleszins verklaarbaar (Fehr, bladz. 286). Te meer, daar aan de bekentenis nog geen beslissende bewijskracht werd toegekend. Dit middel meende men gevonden te hebben in de tortuur, de pijnbank, reeds in het Romeinsche Recht bekend en vooral bij slaven toegepast, in Duitschland echter nog onbekend29). Maar wat was het een welkom en bruikbaar middel om tot een resultaat te geraken! En bovendien, stond de tortuur nu zóó ver af van de ordaliën? Bewijsmiddel was de pijnbank wel niet, maar dan toch een zeer bedenkelijk en met uiterste voorzichtigheid aan te wenden hulpmiddel ter verkrijging van een bewijsmiddel, de bekentenis 30). Zonder meer namelijk kon, dank zij den vooruitzienden blik van den wetgever der Carolina, de pijnbank niet worden toegepast bij enkel beruchtheid, tènzij er voldoende aanwijzing of gegrond vermoeden aanwezig was. Annemen der angegeben übelthetter, von der oberkeyt vnd ampts wegen. VI. Item so jemandt eyner übelthat durch gemeynen leumut, berüchtiget oder andere glaubwirdige anzeygung verdacht vnd argkwonig, vnnd derhalb durch die oberkeyt vonn ampts halben angenommen würde, der soll doch mit peinlicher frage, nit angegriffen werden, es sei dann zuvor redlich, vnd derhalb gnugsame anzeygung vnnd vermutung von wegen derselben missenthat auff jnen glauwirdig gemacht. Dass auff anzeygung eyner missthat, alleyn peinlich frag, vnd nit ander peinlich straff solt erkent werden. XXII. Item es ist auch zumercken, dass niemant auff eynicherley anzeygung, argkwons warzeichen, oder verdacht, entlich zu peinlicher straff soll verurtheylt werden, sonder alleyn peinlich mag man darauff fragen, so die anzeygung (als hernach funden wirdet) gnugsam ist, dann soll jemant entlich zu peinlicher straff verurtheylt werden, das muss auss eygen bekennen, oder beweisung (wie an andern enden inn 29) Zie voor den oorsprong der pijnbank: VON KRIES, ibidem, bladz. 144. 30) Zie voor waarborgen tegen de pijnbank: FEHR, ibidem, bladz. 285. diser ordnung klerlich funden wirdt) beschehen, vnd nit auff vermutung oder anzeygung. Wij zien het dus: alléén gerechtelijke bekentenis en dirècte bewijslevering door getuigen („mit zweyen guten zeugen" art. XXIII) kunnen tot veroordeeling leiden; voldoende aanwijzing ,,so die anzeygung gnugsam ist", heeft hoogstens tortuur ten gevolge. Vandaar dat men in de Carolina talrijke artikelen aantreft die verder uiteenzetten wat onder ..gnugsame anzeygung" moet worden verstaan. Es leuchtet ein, zegt schoetensack, dasz die kardinale Frage in der C. C. C. dahin lautet: welche Indizien sind zur Anwendung der Folter erforderlich? 31) Met achterstelling van de bewijslevering door getuigen, die niet „vonn frembden hören sagen" maar „von jrem selbs eygen waren wissen" (LXV) getuigenis moesten afleggen, werd aan die door bekentenis verkregen alle waarde gehecht. De rechter moest de waarheid uit den mond van den beklaagde zélf, die de „Urquell des Beweises" (Fehr, bladz. 285) was, hooren. Zélf moest de beklaagde zich schuldig of onschuldig verklaren. De taak van den rechter bestond alleen daarin dat hij op wettige wijze een bekentenis moest afdwingen, en door ,,fleissige mögliche erkundigung vnnd nachfrage" de „warheyt" aan den dag brengen. Ondanks de goede bedoeling van den wetgever die de foltering binnen bepaalde grenzen had gehouden en hare toepassing van vele voorwaarden had laten afhangen, werd volgens het woord van Fehr: die Folter in der Hand verblendeten, einfaltigen oder bestochenen Richter zu den fürchterlichsten Werkzeug, das die Prozessgeschichte gekannt hat. Een andere vraag van het uiterste belang was deze: Komt het recht van vervolging van den misdadiger nog steeds toe aan den getroffene, of is dat recht overgegaan op de Overheid, die nu door middel van zijn ambtenaren ambtshalve een vervolging instelt zonder een aanklacht af te wachten? 31) AUGUST SCHOETENSACK. Der Strafprozess der Carolina. Leipzig 1904, bladz. 44. Untersuchung umfassend; die specialis als feierliches Schluszverhör in wichtigen Sachen. (blener, Beitrage, bladz. 186/7.) Voor den verdachte waren de gevolgen funest. Vóórdat nog de beschuldiging artikelsgewijze was geformuleerd, kon de delinquent gevangen genomen worden. De rechter-onderzoeker, die in de specialis aan allerlei vormen moest voldoen, draalde des te langer hiertoe over te gaan. En wanneer het dan eenmaal zoover kwam, was de verdachte practisch al veroordeeld. Bij kleine vergrijpen en zaken waarvan de toedracht duidelijk genoeg was, ging men dan ook vaak na het summiere onderzoek reeds vonnis wijzen. Indem so mehr und mehr der Schwerpunkt des Verfahrens von der Specialinquisition entfernt wird, verliert der Criminalprozess immer mehr von jener Formstrenge, die wohl einst von der juristischen Natur des Prozesses untrennbar schien, nimmt er immer mehr die Gestalt formloser Nachforschung an, je spater von den vorbereitenden Stadiën der Untersuchung zu der doch noch solennen Specialinquisition übergegangen wurde. (Glaser, ibidem, bladz. 98.) Op deze wijze geraakte men hoe langer hoe verder uit den koers. De, door den ver vooruit zienden schepper der Carolina, zorgvuldig verordende, remmende voorschriften voor het gebruik van de pijnbank, werden veronachtzaamd. Hoe langer hoe meer helde men over naar de gevaarlijke stelling: ,,dasz es auf Formalien gar nicht ankommen könne, wenn nur gewisz sei, dasz in der Sache selbst kein Unrecht geschehe". (Zachariae, Handbuch, bladz. 146.) Willekeurige verscherping van gevangenisstraf en toepassing van velerlei dwangmiddelen om den verdachte, door langgerekte verhooren murw gemaakt, tot bekentenis te brengen, vormde een met succes toegepast apparaat in de handen van den, met onbeperkte macht toegerusten, Inquirent. In theorie en practijk werd aldus een systeem geschapen, dat onder den naam van „gemeiner deutscher Inquisitionsprozess" spoedig dè vorm voor het strafproces werd. In welke richting dit systeem zich verder ontwikkelde, kan men gemakkelijk vermoeden. Een ontwerp strafproces door Brunnemann gemaakt en opgenomen achter zijn „Tractatus Juridicus" onder den titel ..Formula aliqua ordinationis criminalis inquisitoriae sine prae- judicio", laat geen twijfel mogelijk. Ook hier vinden wij de onderscheiding in inquisitio generalis en inquisitio specialis. Inquisitio est duplex. Generalis & Specialis. In delictis certo ante omnia constare debet, utrum ejusmodi crimen commissum, & postea de autore quaestio est instituenda. Uit caput IV „De inquisitione speciali & quomodo captivus examinandus lichten wij enkele zinsneden om de zeer ongunstige positie van den verdachte te accentueeren. Op de reeds bekende manier, door middel van artikelsgewijze geformuleerde vragen, wordt hij gehoord: semperque (judex) inquisitum per articulos interrogat. Van de vragen, die hem gesteld zullen worden, wordt den verdachte geenerlei mededeeling gedaan. Daarentegen is hij verplicht dadelijk te antwoorden. Nullatenus etiam articuli inquisito ante examen sunt mittendi, sed ut statim ad eosdem respondeat, cogendus est. Evenmin mag hij zijn antwoord schriftelijk indienen of door middel van een procureur doen formuleeren: multo minus ipsi facienda est potestas responsa sua per scripturam vel Procuratorum proponendi. Een verdediger wordt niet toegelaten omdat de verdachte zélf de omstandigheden beter weet. Nullus quoque ipsi Advocatus ad actum illum, quando ad articulos respondere vel litem contestari debet, est concedendus, qui facti species omnesque circumstantiae inquisito clarius, quam Advocato, qui tantum jura subministrat, patescunt. Wanneer de verdachte niet wil antwoorden, wordt hij met de pijnbank bedreigd. Accidit quoque nonnumquam, ut inquisiti neutiquam respondere velint, quo casu judex sub comminatione torturae tribus vicibus captivum admoneat, & postea per carnificem super hoe puncto torquendus est & interrogandus; utrum respondere velit, nee ne? Men ziet het, de verdachte was één en al object van onderzoek. Ook de codificaties uit het begin der 19e eeuw ademen alle denzelfden geest. De wetgevingen van drie groote Duitsche staten. Oostenrijk (1803), Pruisen (1805) en Beieren (1813), houden nog altijd vast aan vorm en geest van het inquisitoire strafproces, „Die Stürme des Jahres 1848 brachten das veraltete System endlich zu Fall". (Fehr, bladz. 289.) § 5. Hervormingspogingen na 1840. Noodzakelijkheid en richting. Terugkeer van den inquisitoiren naar den accusatoiren strafprocesvorm. Onder omstandigheden als boven vermeld, moest een principe, tot de laatste consekwentie doorgezet, noodzakelijk een felle reactie te voorschijn roepen. Een streven brak zich algemeen baan om aan de ontstellende nadeelen, welke het, tot het uiterste doorgevoerde inquisitoire proces, met zich bracht, zoowel voor den veel te sterk belasten inquirent als ook voor den, zich in een weerlooze positie bevindenden verdachte, een krachtig halt toe te roepen. Inderdaad waren de ongewenschte toestanden vele: De vereeniging van meerdere functies in den persoon van den rechter; het gemis aan afscheiding tusschen de verschillende stadiën van onderzoek; de uiterst beperkte werkzaamheid van den raadsman; het gemis aan persoonlijk contact tusschen rechtbank en verdachte alsmede het gebrek aan openbaarheid der terechtzitting en de lange duur der processen, waren even zoo vele als gegronde grieven die in steeds breeder kring werden gehoord 38). Ten aanzien nu van de wijze waarop men deze misstanden uit het bestaande strafproces trachtte te verwijderen, was men niet eenstemmig. De practische juristen die zich in de bestaande procedure met overtuiging en succes hadden ingewerkt, wilden slechts enkele 38) F. A. blener. Ueber die neueren Vorschlage zu Verbesserung des Criminal-Verfahrens in Deutschland (144); in: Zeitschrift für geschichtliche Rechtswissenschaft. 1844. Band XII, 69. (Verder geciteerd: Verbesserung.) 10 verbeteringen zien aangebracht maar voor het overige de zaak laten voor wat ze was. Een liberalistische strooming verklaarde zich voor invoering van het accusatoire strafproces, openbaarheid der terechtzitting, mondelinge verhandeling en rechtspraak door een jury39). De historische juristen wilden rekening houden met de in den loop der tijden plaats gehad hebbende omvorming van het strafproces, terwijl ze ook uit de ervaringen die men elders had opgedaan voordeel wilden trekken. Hoezeer de meeningen omtrent een hervorming van het strafprocesrecht ook uiteenliepen, het misbruik maken- en de eenzijdige toepassing van het principe „der Erforschung materieller Wahrheit" was een der voornaamste grieven uit „die vielen und lauten Klagen über die Gebrechen des deutschen Strafverfahrens". De rechter, aanklager en inquirent tegelijk, wist, zoolang de positief-rechtelijke bewijstheorie, waarbij hij verplicht was, om, bij aanwezigheid van zeker bewijskwantum het schuldig uit te spreken, gehandhaafd bleef, in de bekentenis van den verdachte dit bewijskwantum te vinden. Al mocht die bekentenis dan ook niet meer langs den weg van de pijnbank worden verkregen, toch bracht deze bewijstheorie den Inquirenten in die Lage auf das Gestandniss des von ihm für schuldig gehaltenen hinarbeiten zu müssen mit der ganzen schrankenlosen Macht, die der Staatsabsolutismus und die idealisirende Theorie gleichmaszig ihm aufdrangten und die nicht gelegentlich zu misbrauchen fast über Menschenkrafte ging. (Glaser, bladz. 127.) Wer will und kann es leugnen, dass man mit jenem Grundsatz in der Theorie des Inquisitions-Processes allmahlig fast alle schützenden Formen alterer Gesetze über Bord geworfen, oder sich auch in praxi ihrer, so gut es gehen wollte, zu entledigen gesucht hat, obwohl nicht alle derartigen Versuche vollstandig geglückt sind! Schon was die Einleitung einer Inquisition betrifft, wie bald wusste man sich über die canonischen 3B) G. A. KLEINSCHRÖD had reeds in het laatst der 18e eeuw een pleidooi gevoerd voor de vervanging van het inquisitoire door het accusatoire proces. In: Altes Archiv des Crimdnalrechts, II, 1800. Ueber den Werth des Anklageund Untersuchungsprozesses gegen einander, nebst Vorschlagen zur Verbesserung des peinlichen Prozesses im Allgemeinen. Fundamente hinwegzusetzen, obwohl noch Julius Clarus, ohne ein solches, den Process für nichtig erklarte „etiamsi delictum [uisset deinde plene probatum!" 40) Die Folterwerkzeuge, die Ketten und den Stock kann man wohl verbieten, aber kein Gesetz ist im Stande die moralischen Folterarten auszuschlieszen, welche der Inquirent nach seinem Gefallen über diewehrlosen Inquisiten verhangen und wodurch er ihm möglicher Weise zur Verzweiflung und Zum Wahnsinn treiben kann! 41) In direct verband hiermede stond de steeds meer toegepaste gewoonte, om het onderscheid tusschen inquisitio generalis en inquisitio specialis te verdoezelen, gleichsam als handele es sich dabei nur um Beseitigung einer ganz müssigen, nutzlose Streitigkeiten hervorrufenden Terminologie, wodurch aber der Criminalprocess im engeren Sinne (gegen einen bestimmten Angeschuldigten) allen sichern Halt verlieren und die Möglichkeit, eine grundlose Untersuchung ins Blaue hinein fortzuführen, sie auf Abwege zu bringen und ihren Gegenstande noch auf die allerschadlichste und den Process verschleppendste Weise zu verfielfaltigen, nur zu sehr befördert werden muszte 42). Jeder Sachverstandige weisz, dass die dem Inquirenten mögliche, willkührliche Ausdehnung der Untersuchung über ihren urspriinglichen Gegenstand ein wahrer Krebsschaden des deutschen Strafprocesses und ein Hauptgrund für die jahrelange Verschleppung der Processe und Verzögerung der endlichen Entscheidung ist.... alles in majorem gloriam, nicht des lieben Gottes, sondern eines seine Opfer verschlingenden, mit blinder Ehrfurcht angebeteten Götzen des Princips der Erforschung materieller Wahrheit 43). Vorsichtsmaassregeln, wie sie die Carolina bei Anwendung der Folter vorschrieb und deren Einhaltung allein auf etwas langere Zeit der Meinung, dass die Folter in einem geordneten Prozess irgend Platz finden könnte, noch Geltung sichern konnte, wurden nun stürmisch beseitigt. Als dann jene Rasernei der Verfolgungen über Europa dahin gebraustwar und endlich sich dieAugen der Einsicht öffneten, 40) ZACHARIAE bij bespreking van BlENER's Verbesserung etc. in lahrbücher f. wissenschaftliche Kritik, '45, no. 37. 41) ZACHARIAE. Die Gebrechen und die Reform des deutschen Strafverfahrens, bladz. 70. 42) ZACHARIAE in: Jafarb. f. wissensch. Kritik. '45, bladz. 290. 43) ZACHARIAE. Ibidem, bladz. 291. dass diese Prozessformen nicht einmal davor sichern konnten. dass tausende wegen eines Verbrechens verurtheilt wurden, welches sie gar nicht begangen haben konnten, da brach sich langsam, aber unaufhaltbar, hinter dieser Einsicht auch die Ueberzeugung Bahn: wo auch nur der Schatten der Tortur hinfalle, könne nimmer ein Prozessinstitut sich gesund erhalten. (GLASER, bladz. 100.) L'abolition de la torture était cependant trop impérieusement ordonée par la marche du siècle, pour qu'un législateur püt s'y refuser 44). De afschaffing der pijnbank was nu een kwestie van tijd geworden, Maar, met het achterwege blijven van de toepassing der vele foltermethodes, was er een aanmerkelijke leemte ontstaan in de toen geldende procedure. De tortuur immers stond in zeer nauw verband met een der voornaamste bewijsmiddelen: de bekentenis. L'instruction secrète, zegt Meyer in zijn boven aangehaald werk, et les régies sur les preuves réclamaient si indispensiblement la question, que les legislateurs se trouvèrent également embarrassés soit pour la maintenir, soit pour y substituer un autre moyen aussi efficace. Voor de tweede maal in de geschiedenis van het Duitsche strafprocesrecht sloeg men den verkeerden weg in (vgl. bladz. 123). Sans oser hasarder la seule voie possible, sans laisser a la seule conscience du juge le degré de foi qu'il doit ajouter aux preuves, sans rendre a l'instruction criminelle la publicité qu'elle n'aurait jamais dü perdre, les Allemands voulurent tenter un parti mitoyen, et ils tombèrent insensiblement dans le système opposé de ce qu'ils cherchaient: au lieu d'abolir la question préparatoire, ils ne firent que la modifier et la présenter sous une autre face. (Meyer, bladz. 254/55.) In de plaats van de tortuur trad het onderzoek van den beklaagde door den rechter, nu meer dan ooit diens eigenlijke taak. le juge instructeur doit s'appliquer a obtenir de 1'accusé des réponses qui 1'éclairent sur la vérité du fait: il doit diriger ses informations et ses interrogatoires de maniere a ce que dun cöté il engage 1'accusé a convenir du crime et a s'expliquer 44) j. d. meyer. Esprit, origine et progrès des Institutions judiciaires. des principaux pays de 1'Europe. Paris 1823, Tome IV, bladz. 254. sur les circonstances qui 1'ont précédé, accompagné ou suivi, tandis que de 1'autre il ait en réserve des preuves pour reconnaitre la vérité ou la fausseté de 1'aveu; il se croit en droit d'exiger du prévenu des réponses qui servent a baser la condemnation, et il emploie tous les moyens pour y parvenir. (Meyer, IV, bladz. 255/6.) ... indem die Tortur als ein unverlassliches, weil gegen alle gleichmaszig wirkendes, allenfalls auch als ein unmenschliches Mittel, Gestandnisse zu fördern, verboten wird, wird zugleich dem Inquirenten zur Hauptaufgabe gestellt auf andere Weise dem Inquisiten das Gestandniss abzuringen. Wichtig ist das gerade in der Erlangung des Gestandnisses die höchste Leistung der Untersuchungskunst (denn eine Kunst war sie geworden) erkannt wurde. (Gl.aser, bladz. 103/4.) Nu had men na de afschaffing der pijnbank de ervaring opgedaan, dat noch gevangenisstraf noch eenzame opsluiting den beschuldigde er toe konden brengen een bekentenis af te leggen. Daarom begon men een nieuw denkbeeld te formuleeren, namelijk dit, dat ieder verplicht was zoowel tegenover de maatschappij als tegenover den rechter van instructie de waarheid te zeggen. Hieruit leidde men dan verder af, dat hij, die weigerde een antwoord te geven, feiten aanvaarde die kennelijk valsch waren of die zichzelf tegensprak, zijn plicht verzaakte. Dés-lors tout refus de répondre, toute contradiction, toute fausseté, toute réponse évasive, furent regardés comme un , délit et réputés passibles d'une peine dont 1'application fut abandonnée au juge instructeur, c'est a dire a celui qui se croyait lésé et dont 1'intention était frustrée. Cette peine, dont différentes lois ont établi la mesure, et qui consiste ordinairement en coups de baton ou de fouet, et dans un emprisonnement plus long ou plus sévère, est une aggravation de la torture morale. (Meyer, IV. bladz. 258.) De beschuldigde blééf dus het voorwerp van onderzoek, al was dit laatste dan ook in een nieuw kleed gestoken. Op den loop van het rechtsgeding oefende hij geen invloed meer uit. Elk spoor van de plaats die hij als aangeklaagde in het Romeinsch-Germaansche strafproces had ingenomen was radicaal uitgewischt. Het Duitsche strafproces had den weg afgelegd van het eene uiterste naar het andere. Werd in den aanvang de zorg voor het algemeene belang totaal verwaarloosd, thans, aan het eindpunt nam datzèlfde belang een domineerende plaats in. Was toen de rechter niets anders dan een objectief toeschouwer belast met de zorg voor de „Gerichtshegung", terwijl de partijen zich beijverden het noodige bewijsmateriaal te leveren en, onder de heerschappij van strenge vormen, de zaak te beslechten, nü is de partij van den aangeklaagde verdwenen en die van den klager tot passiviteit verwezen. De rechter onderzoekt, de rechter vervolgt, de rechter beslist, zonder aan vormen gebonden te zijn, naar eigen inzicht. Elke weg om de waarheid aan het licht te brengen mag gekozen worden. De inquisitoire vorm overheerschte alle deelen van het proces. Niet minder ergernis wekte de, tengevolge van de veelvuldige toepassing van het gerecipieerde recht, ontstane gewoonte, om vooral in twijfelachtige gevallen, bij een hooger rechtscollege „Rath zu suchen". De C. C. C. had dit gebruik nadrukkelijk bevestigd. Erklerung bei wem, vnd an welchen orten rath gesucht werden soll. CCXIX. Vnd nach dem vilfeltig hieuor inn diser vnser vnd des heyligen Reichs ordnung der peinlichen gericht von rath suchen gemeldt wirdet, so sollen allwegen die gericht, so inn jren peinlichen processen, gerichts übungen vnd vrtheylen, darin jnen zweiuel zufiel, bei jren oberhofen, da sie auss altem veriërtem gebrauch bissher vnderricht begert jren rath zu suchen schuldig sein... Een van de noodzakelijke gevolgen hiervan was, dat de behandeling der zaak door het hoogere rechtscollege moest plaats vinden op grond van schriftelijke gegevens, waardoor aan de natuurlijkheid en betrouwbaarheid van het vonnis ontegenzeggelijk afbreuk werd gedaan. Het is opvallend met hoeveel verontwaardiging Meyer zich tegen deze gewoonte van Rathsuchen verzet 45). Comme il était impossible de soumettre au tribunal supérieur ou a une faculté de droit 1'accusé au moment ou il répondait a ses interrogatoires, les témoins lors de leur déposition, ou la confrontation de ces témoins entre eux ou avec 1'accusé, comme on ne pouvait les faire assister a un débat animé, oü 4S) J. d. meyer. Esprit, origine et progrès des Institutions Judiciaires. Paris 1823, tome IV. souvent la vérité jaillit d'un geste, d'une parole, il fallut substituer a ce tableau vivant un procés verbal long, froid, sans couleur et souvent incompréhensible (bladz. 235). Comment la plume suivra-t-elle la volubilité de la langue? Et c'est sur des inscriptions aussi vagues, aussi peu exactes aussi hasardées qu'est basé tout jugement rendu sur pièces écrites (bladz. 238). ... les jugements sont dictés par des gens qui savans par état, vivent retirés de la société et s'occupent dans la solitude du cabinet, par des docteurs habitués a puiser dans les livres la connaissance du monde, remplis de principes et d'idées abstraites, mais moins au fait de la vie réelle; lorsque rien ne distrait des personnes principalement occupées de raisonnemens scientifiques de leurs abstractions, pour les rappeler a 1'individualité qui, constitue la vie sociale, il n'est pas étonnant que leurs décisions portent 1'empreinte de la froideur ou de la dureté, qu'ils se perdent en distinctions et en subtilités éloignées de la vérité du fait, et qu'ils substituent une doctrine spéculative a 1'évidence pure et simple (bladz. 240). les jugemens furent dictés par la froide raison; un examen des pièces d'après une theorie imaginée a eet effet remplaga la recherche de la vérité; une persuasion factice fut substituée a 1'évidence (bladz. 243). Was het wonder, dat de rechter zelf de consekwenties van een dergelijk systeem niet aandurfde en er voor terugdeinsde om een vonnis te wijzen op grond van resultaten, ontleend aan hun dorre bewijstheorieën, als niet de beschuldigde zelf, wiens rechten toch als ,,zu Grabe getragen waren", door zijn bekentenis het resultaat, waartoe de rechter in zijn abstracte redeneering was gekomen, bevestigde? Obligés par leur sentiment intérieur de ne point ajouter une fois implicite a une conviction qui ne reposait que sur des régies factices, craignant de se tromper et de substituer a la vérité une chimère étayée de 1'échafaudage d'une théorie peu süre, les docteurs eux-mémes n'osaient se fier a leurs principes pour condamner, lorsque 1'accusé ne venait pas rassurer leur ame timorée par un aveu du fait et une révélation des circonstances qui ne pouvaient être connues que du seul auteur du crime (bladz. 246/47). Der gröszten und wichtigsten aller Mangel unseres bisherigen strafgerichtlichen Verfahrens müssen wir, und Sie gewisz mit uns, darin finden, dasz der urtheilende Richter den Angeklagten, wahrend er über ihn, und vielleicht über sein ganzes Lebensschicksal, entscheiden soll, nicht zu sehen und zu hören bekommt, er kann ihm nicht in das Auge und in das Herz blieken, ein todtes Bild aus leblosen Acten musz entworfen werden 46). Es gibt kein natürlicheres Recht in der Welt, als dasz Derjenige, überwelchen geurtheilt werden soll, seinen Richtern gegenüber gestellt, dasz er nicht von ihnen entfernt und abgeschlossen wird 47). Intusschen valt het gemakkelijk in te zien, dat deze gang van zaken allesbehalve bevorderlijk was voor een snelle afwikkeling van loopende zaken. Uitstekende kenners van het Duitsche inquisitoire strafproces dier dagen dringen onvoorwaardelijk op hervormingen als uiterste noodzaak aan. Die Doctrin hat Jahrhunderte lang an unserem Processe gefeilt, die Zeit hat der Humanitat ihren Einflusz gestattet, aber eine durchgreifende Reform, welche für die Gerechtigkeit so notwendig ist, als das Sonnenlicht für die Erde, hat auf diesem Wege dennoch nicht vollendet, sondern nur vorbereitet werden können. Von welcher inneren Beschaffenheit der gemeinrechtliche Strafprocess ist, hat Deutschland in neuester Zeit durch die eclatantesten Strafrechtsfalle erfahren. Wo sind hier die schützenden Formen, wo die Bürgschaft für die Tüchtigkeit und Menschlichkeit der Untersuchungsrichter, wo die der Gerechtigkeit vorzugsweise förderlichen Antriebe für die urtheilenden Richter, welche die Menschen mit ihren Schwachen und Leidenschaften auf der rechten Bahn halten, wenn sie versucht sein sollten, zu straucheln, wo endlich findet sich hier die Erfüllung der constitutionellen Principien, welche in Deutschland allgemein anerkannt sind? Von dem Katheder laszt sich Manches lehren, was im Systeme abgerundet dasteht, aber wer im Leben sich bewegt, wer die Menschen durchdrungen hat, wer Anwalt, Inquirent und Richter gewesen ist und dadurch alle Phasen durchlaufen hat, welche in ihrer Vereinigung das ganze wahrheitsgetreue Bild unserer strafprocessualischen deutschen Zustande gewahren, der kann, wenn ihm nicht alle philosophischen Wahrheiten fremd sind und wenn er nicht absichtlich seine Augen vor dem 46) NOELLNER in: Zeitschrift für deutsches Strafverfahren. Neue Folge 1844. 2. Band, bladz. 141. 47) NOELLNER. Ibidem. Tageslichte schlieszt, nicht mehr zweifeln, dasz nur eine vollkommene Reform, ein Erfassen des wahren Princips, die Gerechtigkeit sühnen kann48). Wanneer men nu de vraag stelt op welke wijze de vele en groote gebreken van het Duitsche strafproces konden worden verholpen, dan zal men, na van de vaak op hartstochtelijke wijze geuite grieven kennis genomen te hebben, reeds de richting kunnen aangeven, waarin zich deze verbetering heeft bewogen. Een van de grootste bezwaren die men tegen het heerschende strafproces aanvoerde, was wel de, met de hierboven behandelde Aktenversendung in nauw verband staande, zeer onbetrouwbare gewoonte om de geheele verhandeling vast te leggen in Protocollen welche ein Vergleich mit dem wirklich Geschehenen bald zu viel, bald zu wenig, bald etwas anderes als vorging, enthalten, und von jedem, der Erfahrungen aus deutschen Gerichtsakten gesammelt hat, der Hauptgrund für die Einführung der Mündlichkeit gefunden werden musz. Waren die Protocolle wirklich zuverlassig, würde nicht eben durch das (unzweckmaszig genug) vielleicht gar vom Richter dictirte Protocoll, der geistig nicht gewandte Angeschuldigte mehr oder weniger der Willkühr des Untersuchungsrichters Preis gegeben, — wodurch wieder der Nutzen einer Trennung des untersuchenden und urtheilenden Richters bedeutend eingeschrankt wird — so konnte in der That überhaupt fast gar nicht von der Nothwendigkeit einer Reform unseres Strafverfahrens die Rede sein 49). Alle die Stützen des alten Criminal-Processes hat der Sturm der Zeit hinweggeweht und neue sind an deren Stelle nicht gesetzt, der Widerwille gegen Actenlesen und schriftliche Vortrage mehrt sich, ganz natürlich, weil man ohne dies, um auf dem Laufenden zu bleiben, so unendlich viel lesen musz, und weil wir in Civilsachen die Vorzüge der Mündlichkeit kennen gelernt haben ■— und dennoch findet sich im Criminalprocesse all das Drückende der Schriftlichkeit. Alles ist schnell geworden; wozu man früher Tage brauchte, das wird nun in Stunden abgemacht, allein die Tage, die der Angeschuldigte im Gefangnisse zubringen musz, sind nicht 48) NOELLNER. Ibidem, bladz. 135. 49) H. A. ZACHARIAE s recensie van BlENER's Verbesserung etc. in: Jahrb. f. wiss. Kritik, 1845, bladz. 285. verkürzt. In allen Kreisen des Lebens sind schützende Formen eingeführt worden, um den Unrechte zu steuern; in den groszen Beziehungen zwischen Fürst und Volk Constitutionen, in den Wechselbeziehungen der Bürger, Gemeindeordnungen u.s.w. Allein der Bürger, welcher auf Tod und Leben angeklagt ist, hat keine andere Bürgschaft des Rechts, als die Treue, die Umsicht, den Scharfsinn der Referenten 50). Wat was nu vanzelfsprekender dan dat men de invoering van de ,,Mündlichkeit des Verfahrens", de mondelinge verhandeling ,,ab ore ad aures" als onafwijsbare eisch stelde! Algeheel achterwege laten van het opteekenen der handelingen werd daarmede niet beoogd. Immers waren voor het instellen van rechtsmiddelen schriftelijke gegevens noodzakelijk. Men bedoelde de invoering der „Unmittelbarkeit" in de strafprocedure, dat wil zeggen, dat de verdachte zonder intermediair van schriftelijke stukken, persoonlijk, dus onmiddellijk, in staat gesteld moest worden om kennis te nemen van en dus mede te werken aan de werkzaamheden van en voor het gerecht. Hoezeer men er nu ook op uit was om alle beletselen weg te nemen die aan een direct contact tusschen rechtbank en verdachte in den weg stonden, tóch stelde men zich reeds van den aanvang af de vraag of dat contact nu ook plaats moest vinden in de periode van het fóóronderzoek. Diese Frage, zegt ZACHARIAE, kann und musz aber entschieden verneint werden. Die Unmittelbarkeit in solcher Ausdehnung ware offenbar nutzlos und zweckwidrig. In der Natur der Sache liegt die Notwendigkeit einer Trennung der Voruntersuchung von dem Hauptverfahren und auf Letzteres muss die Gegenwart des erkennenden Gerichts beschrankt werden. Jeder Sachkundige weisz, dasz zur Produktion der, die Verurtheilung oder Freisprechung bedingenden, thatsaglichen Momente eine Menge vorbereitender Schritte erforderlich ist, bei deren Vornahme man noch gar nicht wissen kann, ob sie ein Resultat liefern werden. Diese Schritte müssen, wenn sie nicht meistens erfolglos bleiben sollen, vor allen Dingen mit der möglichsten Schnelligkeit vollzogen werden. Die Theilnahme des Erkennenden Gerichts würde hier haufig 50) VON STRUVE. Ueber die Vertheidigung nach Grundsatzen des Badischen Criminal-Prozesses. (Zeitschr. f. d. Strafverf. 1841, bladz. 510/11). dem Zwecke der Voruntersuchung nachtheilig und hinderd in den Weg treten 51). Op deze wijze kwam men, in verband met de kwestie der Unmittelbarkeit, als vanzelf tot de indeeling van het proces in twee gedeelten, n.1. het vooronderzoek en het eigenlijke onderzoek. (Hauptverfahren.) Verder wilde men op grond van de bestaande, maar verkeerd benutte, onderscheiding van „inquisitio generalis" en „specialis" het vooronderzoek weer gaan splitsen in een „Generalund Special-Inquisition". Der Moment, aldus ZACHARIAE, wo eine bestimmte Person als Angeschuldigter behandelt werden musz, mag er auch gleich nach Einleitung des Verfahrens eintreten, bleibt zu wichtig und bedeutungsvoll, als dasz er nicht auf die Form des Verfahrens Einflusz haben müszte52). Wilde men aldus den rechter reeds een gedeelte van zijn, de geheele rechtspraak omvattende, taak ontnemen, door hem van het instellen van het vooronderzoek uit te sluiten, ook deed de vraag zich voor of men nog niet verder diende te gaan en hem als aanklager moest uitsluiten, zoodat zijn werkzaamheid werd beperkt tot het uitspreken van een bindend vonnis. Men had de vraag ook aldus kunnen formuleeren: moet het inquisitoire strafproces ongerept blijven voortbestaan of moet het, wat vorm en/of principe betreft, door het accusatoire principe en/of vorm worden vervangen? Nadat ZACHARIAE heeft betoogd dat eenerzijds „eine Erneuerung des alten accusatorischen Processes, wie ihn z.B. noch die P. G. O. als modus procedendi ordinarius hinstellt", ten eenenmale van de baan is, maar dat anderzijds aan het inquisitoire principe dient te worden vastgehouden, komt hij met BlENER tot de inderdaad zeer belangrijke vraag: ob eine besondere Vertretung des Staats durch einen s.g. Staatsanwalt sich als eine nothwendige und zweckmaszige Einrichtung, im Gegensatz zur jetzt gewöhnlichen Gestaltung unseres Inquisitionsprocesses darstelle? 51) Bij bespreking van BlENER's Verbesserung etc., bladz. 302/3. 52) Ibidem, bladz. 304. Beide schrijvers beantwoorden deze vraag bevestigend en stellen als eisch: dasz der Richter von der Function als Anklager entbunden und seine Stellung möglichst zu einer rein richterlichen, zu einer über Anklage und Vertheidigung stehenden, aber doch nach dem inquisitorischen Princip für beide selbstthatig mitwirkenden gemacht werde53). Vooral de beperkte rechten van den verdediger vonden strenge afkeuring. Had nog Brunnemann de toelating van een verdediger afgewezen, de reformisten eischten wapengelijkheid voor aanklager en verdachte. Auch ist es eine von der Gerechtigkeit gebotene, nothwendige Forderung, dasz dem Vertheidiger, für die Zwecke der Defension, im Ganzen die namlichen Rechten eingeraumt werden wie dem Staatsprocurator für die Zwecke der Anklage. Beide müssen schon in der Voruntersuchung wirksam werden können; Angriffe und Vertheidigungswaffen müssen aber auch in dieser Hinsicht gleich sein54). Kurz so viel ist einleuchtend, wenn irgendwo bei einem geistigen und nebenbei auch materiellen Kampfe von ungleichheit der Waften und der Stellung der Gegner die Rede sein kann, so tritt diesz in unserm Inquisitionsprocesz in Beziehung auf den Inquirenten und Inquisiten in vollstem Maasze ein; kann aber, wie wir zugleich gestehen müssen, nach den Consequenzen des Inquisitionsprinzips, welches von Partheirollen und von gleichen Partheirechten nichts weisz, gar nicht anders seyn 55). Wie viel starkere Waffen stehen dagegen der Anklage zu Gebot! und wie ungleich günstiger ist ihre Stellung! 56) Die Stellung des Vertheidigers beim heimlichen Strafverfahren gleicht im Wesentlichen jener eines Arztes, welcher, entfernt von dem Kranken, den er selbst nie gesehen noch gekannt hat, nach langerem oder kürzerem Leiden auf einmal um dessen Heilung angegangen wird, und zu diesem Behufe weiter nichts, als die in dem Tagebuch des früheren Arztes nach dessen gutem oder schlechtem Ermessen aufgezeichneten 53) ZACHARIAE over: BlENERs Verbesserung etc., bladz. 304. 54) ZACHARIAE. Ibidem, bladz. 305. 55) ZACHARIAE. Die Gebrechen und die Reform des deutschen Strafverfahrens, bladz. 143. 56) VON STRUVE. Ibidem, bladz. 510. in Schriften und in Standekammern ausgesprochenen Ansichten hervor! Zwischen einer bloszen Ausbesserung des morschen Gebaudes unseres bestehenden Inquisitionsprocesses, unter Zugestandniss einer, immer noch karglich zugemessenen, Erweiterung der Rechte der formellen Vertheidigung und eines, keinen wesentlichen Nutzen darbietenden, Schluszverfahrens, auf der einen Seite, und der Verwirklichung einer auf auf die Principien der Anklageschaft und Mündlichkeit in ihrer wahren Bedeutung gegründeten Reform auf der andern Seite — ist schon eine weite Kluft! 60). Kann es geschehen durch blosses Bessern in einzelnen Dingen! Auch dem Verf. unserer Abhandlung erscheint dies, wie wir gesehen haben, als ungenügend und auch wir sagen Nein! Sollen wir uns vielleicht bloss nach fremder Hülfe umsehen und z.B. das französische Strafverfahren, ohne Weiteres, als das allein selichmachende recipiren? Wir sagen eben so entschieden, wenn auch nicht ganz in der Weise des Verf's Nein! Deutschland ist leider nur zu gesegnet mit recipirten Rechten, die mit einem Theile des nationalen Bewustseins und der selbstverstandigen Volksentwickelung nur zu theuer bezahlt worden sind, und wir haben daran genug. Aber prüfet Alles und das Gute behaltet, — musz auch hier unser Wahlspruch sein 61). Intusschen — dit werd geschreven in 1845/46 — zou het blijken dat het nationale bewustzijn nog niet zóó diep wortel had geschoten om „genug zu haben von fremder Hülfe". Wat was daarvan de oorzaak? De staatkundige beweging in Duitschland omstreeks 1848. Na de Februari-revolutie in Parijs kwam geheel Duitschland in beweging! Het staatkundige ideaal dat den Duitschers voor oogen stond was de Fransche staatsregeling. Nicht mit Unrecht, zegt Glaser, sah man die Gerichtseinrichtungen und ins besondere die Gestaltung des Criminalprözesses als einen sehr wichtigen Factor des öffentlichen Lebens in Frankreich an. Darf man sich wundern, dass unter diesen Umstanden die Blicke derer, die eine Umgestaltung der öffentlichen Zustande in Deutschland nach französischem Muster wolken, ganz besonders auf den Strafprozess sich 60) zachariae. Die Gebrechen und die Reform des deutschen Strafverfahrens, bladz. 4. 61) ZACHARIAE over: BlENER's Verbesserung etc., bladz. 298. Op deze wijze kwam men langs een omweg tot een grondstelling waarover reeds van den tijd der eerste hervormingspogingen af de strijd had geloopen. In de in 1877 ingevoerde „Strafprozessordnung" vinden we dit beginsel dan ook gehuldigd. Een tegenwicht vormt de erkenning van den beschuldigde als procespartij, in plaats van als louter object van onderzoek te worden beschouwd. Ook werd de toelating van een verdediger opgenomen. Een belangrijke verbetering was tevens de indeeling van de procedure in vooronderzoek Voruntersuchung en eindonderzoek Hauptverhandlung. Het vooronderzoek was nog wel inquisitoir, maar vormde in tegenstelling met vroeger slechts een onderdeel van het proces; een vóórbereiding van het éigenlijke onderzoek. Der reformierte Strafprozesz kehrte zum Anklageprinzip zurück, jedoch in einer, dem modernen Staatsgedanken angepaszten Form. Die Anklage wurde ausschlieszlich Staatssache. Die von Frankreich übernommene Behörde, die Staatsanwaltschaft wurde öffentliche Anklager. Seither stehen sich — wenigstens dem Rechtsgedanken nach — Klager und Angeklagter als waffengleiche Prozeszsubjekte gegenüber. Nur in der Voruntersuchung sind bis auf den heutigen Tag Spuren des alten inquisitorischen Verfahrens erhalten geblieben (Fehr, bladz. 289). Wanneer wij het behandelde in dit hoofdstuk in het kort nog eens overzien, dan treft het ons, dat in de historische ontwikkeling van de strafprocesvormen in Duitschland van een geleidelijken overgang van het accusatoire naar het inquisitoire principe weinig te bespeuren valt. Weliswaar treffen wij reeds zeer vroeg de gedachte van overheidsbemoeiing met de strafvervolging aan, maar telkens weer worden die uitloopsels ontijdig afgesneden. De instellingen der trustes, Rüge, vervolging bij handhafte dat, böse Leumut, vervolging van ambtswege en niet het minst de aanstelling, hier en daar, van een Fiskaal bevatten alle, in meerdere of mindere mate, de inquisitoire gedachte, maar tengevolge van allerlei, meest staatkundige, oorzaken, door gebrek aan moed of goeden wil bij de regeerende vorsten kon dit beginsel niet tot volle ontplooiing komen. Algemeene toepassing van het fiskalaat had kunnen voorkomen, dat Duitschland zoo langen tijd het tooneel is geweest van de toe- passing van een strafproces, dat gebaseerd was op de noodlottige uitwassen van een opzichzelf gezond principe. Ook waren het weer Staatkundige bewegingen die, zonder rustig beraad, aan de heerschappij van een onduldbaar strafproces een einde maakten en een vreemde strafvordering inhaalden, die, verbeterd naar de behoefte van volk en tijd, een terugkeer inhield naar den accusatoiren vorm. HOOFDSTUK V. De ontwikkeling der strafprocesvormen in Frankrijk tot ± 1800. De ontwikkeling van het oud-Fransche strafproces loopt nagenoeg parallel met die, welke wij voor het oud-Germaansche Recht hebben aangetroffen. Dit geldt zoowel voor de rechtspraak door schepenen als voor den accusatoiren vorm der procedure en de bewijsmiddelen. Veel eerder dan in Duitschland echter verdween deze procesvorm, hoewel niet overal even snel. Van invloed op dezen gang van zaken waren vooral het ontstaan en de geweldige uitbreiding van de „justices seigneuriales", de heerlijke gerechten, de, van de Duitsche verhoudingen belangrijk afwijkende, ontwikkeling en fundeering der koninklijke macht en de, ook veel vroeger dan in Duitschland, zich openbarende toepassing van het Romeinsche en Canonieke Recht, alsmede van de practijk der geestelijke jurisdictie1). Het gevolg was dat, óók veel eerder dan in Duitschland, de pijnbank werd toegepast en het inquisitoire principe alras, tenminste bij het vooronderzoek, ijverige toepassing vond. Adel en geestelijkheid hadden in de 12e eeuw de beide elementen gevormd van de toenmalige maatschappij. Ieder van hen oefende op eigen gebied, als kenteeken van onafhankelijkheid en symbool van souvereine macht, rechtspraak uit, over en weer eikaars jurisdictie betwistend. Gerechtelijke tweekamp en excommunicatie waren de geestelijke en wereldlijke wapenen waarop beider rechtspraak steunde en waarvan zij zich tegenover hunne justiciabelen bedienden, maar waarmede ook de seigneurs en de bisschoppen hunne onderlinge twisten beslechtten. Le combat judiciaire et 1'excommunication, résument donc en eux seuls toute la procédure de cette époque; on les i) Cf. H. BRUGMANS. De middeleeuwen. Amsterdam 1919, bladz. 137. retrouve dans tous les jugements, dans tous les procés. II semble que les juges féodaux et les juges ecclésiastiques n'aient eu foi ni dans la justice ni dans eux-mêmes; ils avaient besoin de s'appuyer sur la force des armes ou sur les croyances religieuses; ils habituaient les peuples a ne s'incliner que devant la fortune des batailles ou sur les foudres de 1'Eglise. (Hélie, I, bladz. 260.) Wat nu de procedure aangaat is er een opmerkelijk verschil te constateeren tusschen die, welke gevolgd werd bij de héérlijke en die bij de kèrkelijke rechtspraak. Bij de eerste werd de rechtbank gevormd door een soort „commissie" van in rang en positie gelijken van den beschuldigde, door den heer gevormd. De leden beperkten zich er meestal toe „a recevoir les gages et a présider le combat". Was de tweekamp met tal van nauwkeurig omschreven formaliteiten omgeven, de procedure zélf ging bijkans geheel in die formaliteiten op: Oü se trouvaient donc les garanties de la défense, les garanties de la justice? Elles existaient peut-étre pour les forts et les puissants, elles étaient nulles pour les faibles et les petits: celui qui ne pouvait ni combattre en personne, ni payer un champion, eüt vainement argüé de son droit: le droit était passé tout entier dans la force 2). En wanneer er al een vonnis geveld was, dan waren toch de executiemiddelen, althans tegen een hoogeren en machtigeren beklaagde, vrijwel illusoir: s'il était entouré de ses compagnons et d'hommes d'armes, la guerre était la seule voie d'exécution du jugement. Ainsi les cours seigneuriales, ne présentaient qu'une juridiction bizarre, formée presque au hasard d'éléments confus et sans lien entre eux, dénuée de garanties, dénuée de formes de procédure autres que le combat judiciaire, et souvent impuissante a faire adopter 1'évènement de ce combat3). De geestelijke gerechten gingen van een geheel ander standpunt uit: elles abhorraient le sang et la violence; elles ne demandaient 2) F. HÉLIE, Ibidem, bladz. 260. 3) F. HÉLIE, Ibidem, bladz. 261. donc ni leurs preuves au combat ni leurs moyens d'exécution a la guerre. Hun procedure volgde veelal in vormen en grondstellingen het Romeinsche Recht. In de strafprocedure bij de heerlijke en geestelijke gerechten in den eersten tijd, werden de twee beginselen van vrije aanklacht en openbaarheid der beraadslagingen, als erfenis van Romeinsche instellingen, gehuldigd. De accusatoire procesgang echter kon zich, ontleend aan de, op gemeenschap van belangen en de solidariteit van alle burgers gefundeerde, Romeinsche republiek niet staande houden in een feodale maatschappij, vreemd aan gemeenschapszin en Staatsbelang. Comment admettre 1'exercice de 1'accusation publique, de ce droit que tous devaient exercer au profit de tous, avec les liens de la vassalité et du servage, avec 1'isolement des seigneurs, avec 1'individualisme qui avait brisé la société? 4) Geen wonder dat wij in dezen tijd een nieuwe wijze van strafvervolging zien ontstaan, die evenals in het Romeinsche en Canonieke Recht het gebrek aan aanklagers moest vervangen n.1. de denuntiatio. Er waren geen beschuldigers meer; de denuntiatio nam hun plaats in en diende om een nieuwe centrale macht, die zich spoedig zou ontwikkelen, toegang te verschaffen tot de gerechten. De openbaarheid bij de heerlijke gerechten bleef langer bestaan. Zij strookte meer met de zeden en instellingen van de feodale maatschappij. En bovendien, de baronnen bekommerden zich al heel weinig om de publieke opinie. Eerst met het einde van het leenwezen begon ook de openbaarheid te verdwijnen. Naarmate de centrale koningsmacht zich begon te ontwikkelen, duwde zij als het ware het recht van vrije aanklacht en de openbaarheid der terechtzittingen voor zich uit. De wanorde der feodale gerechten, verhoogd door de veelvuldige afwezigheid en de dientengevolge ontstane moeilijkheid om de „pares", de „gelijken" van den beschuldigde, bijeen te krijgen voor 4) F. HÉLIE, Ibidem, bladz. 262. van het monarchale principe door Beaumanoir, bijna een eeuw eerder beschreven, was langzamerhand werkelijkheid geworden: Li rois est sovrains par desor tous, et a, de son droit le general garde de son roiame, par quoi il pot fere tex establissements comme il li piest por le commun porfit, et ce qu'il establit doit estre tenu. (Les Coutumes de Beauvoisis, 1283, Cap. XXXIV, 41.) Een belangrijke verandering was de vervanging der baljuwen door rechtsgeleerde „lieutenants", op het laatst der 15e eeuw, aan wie de baljuwen reeds in de He eeuw begonnen waren hun ambt af te staan (docteurs ou licenciés in altero jurium en université fameuse). De baljuwen behielden nog langen tijd alleen maar den titel; de titel volgde de functie. Men kan zich voorstellen dat de legisten, eenmaal binnengehaald, zich er op toelegden ook de rechtspraak der „hommes jugeans" ter zijde te stellen en deze te doen vervangen door die van menschen uit de praktijk die tevens als permanente rechters zouden fungeeren (officiers practiciens et autres gens de bien ± 1500). Uit de tijdelijke zittingen waren permanente instituten gegroeid met permanente en deskundige rechters. Zoo bestonden er aan het einde der 15e eeuw twee soorten koninklijke gerechten naast elkaar, n.1. die der baljuwschappen en der provoostschappen. Boven deze stonden de hoven der parlementen, die kennis namen van ernstige vergrijpen, oppertoezicht uitoefenden op de lagere rechters en die er in slaagden de opperleiding bij de rechtspraak te verkrijgen. Over den oorsprong der parlementen is men het niet eens. Sommige schrijvers willen ze doen ontstaan uit de „curia regis" der koningen uit de derde dynastie (Capetingers), anderen vereenzelvigen deze met den „conseil royal", bestaande uit baronnen en bisschoppen, een raad die den koning op zijn tochten vergezelde en medeberaadslaagde over de belangrijkste Staats- en Rechtszaken. Een ambulant hof dus, verbonden aan den persoon des konings. Sedert de 12e eeuw krijgen de parlementen het karakter van hoogste gerechtshof. Wanneer Philippe Auguste in 1290 naar het Heilige Land vertrekt, wordt door hem verordend dat de koningin en de aartsbisschop van Reims om de vier maanden te Parijs een rechtszitting zullen houden om de klachten aan te hooren en recht te spreken. Gedurende de afwezigheid van den vorst was het parlement dus niet meer „cour du roi" maar „cour du gouvernement", deelnemend aan en tegelijk toezicht houden op de rechtspraak. Onder Lodewijk IX functionneert het hof „court du roi en parlement" regelmatig en wijst arrest 9) in strafzaken. Bij ordonnantie van 7 Januari 1277 werd door Philippe III de competentie van zijn hof geregeld. II est a garder por les abregemens des pariemens que nules causes ne soient retenues en parlement, qui puissent ou doient estrent de men eis devant bailliz. Nulz ne soit oiz en la cort le roy se n'est tel personne qui puisse estre justicié por justice séculière, s'il est repris, en son meffet Nulz bailliz ne mette querelle en parlement sans especiau commandement du roy 10) Philips de Schoone voltooide de organisatie van zijn raad door verdeeling in tweeën, n.1. ,,le conseil privé", voor Sfaafszaken en het „parlement aan wie de Rechtszaken werden toegewezen, aldus den naam, die vroeger werd gegeven aan de zitting van het hof, aan de instelling zélf overdragend. In 1302 werd bepaald dat de koning jaarlijks twee zittingen te Parijs moest houden. In de 15e eeuw volgden Bordeaux, Toulouse, Grenoble. Bij ordonnantie van Karei VII werd in 1453 een afzonderlijke kamer voor strafzaken ingesteld ,,la tournelle", welke bij besluit van Frans I in 1515 permanent werd verklaard. Et après qu avons fait ceste matière communiquer a plusieurs grans personnages de nostre Conseil et autres experimentez en telles matières, ayons trouvé que en faisant ladicte Tournelle criminelle continuelle, tout ainsi que ladicte grant chambre de nostre Parlement et chambre des enquestes, et que on y puisse juger a mort et a autres peines corporelles, les procés criminelz seront plus facillement, briefvement et a moindres fraiz expediez, et consequemment les procés civilz seroient aussi plustost et briefvement expediez en Ia grant chambre; 11) 8) Les Olim ou Registres des arrêts etc. par le Comte de Beugnot, Paris, 1839, I, 1254—1273. 10) philippe de Beaumanoir. Les coutumes de Beauvoisis (1283). ") Ordonnances des rois de France. Règne de Fran^ois Ier. 1, 200. door een godsvrede van telkens veertig dagen na iederen twist te verordenen (quarantaine le roy) 25). Omstreeks 1260 verbood Lodewijk de Heilige den tweekamp voor zijn domeinen. Nous deffendons a tous les batailles par tout nostre demengne, més nous n'ostons mie les clains (clamores), les respons, les convenans (contremans) ... for que nous ostons les batailles et en lieu des batailles nous meton prueves de tesmoins26). In 1270 werd dit verbod nog eens herhaald. Nous deffendons les batailles par tout nostre domoine en toutes quereles27). Ook in de provinciën, aan het koninklijk gezag onderworpen, werd dit verbod gehandhaafd. Bij arrest van het parlement „des octaves de la Chandeleur" in 1260, werd door een ridder, die, als bewaarder van het strijdperk, vijf stuivers ontving voor elk geleverd duel, het verzoek ingediend om dit bedrag te mogen blijven ontvangen van elk onderzoek, dat, in de plaats van het duel, werd ingesteld. Quia rex amovit duellum de domanio suo, petebat quod posset percipere ipsos quinque solidos in inquestis quae fiunt in curia domini regis loco duelli. (HÉLIE, I, bladz. 328.) Al mocht de toepassing ook onmiddellijk zijn, toch was het moeilijk om een hervorming, die openlijk in strijd was met de zeden en gewoonten en — niet te vergeten — de belangen van den adel, zonder tegenstand door te voeren 28). In de vijftiende, zelfs nog in de zestiende eeuw wordt melding gemaakt van het duel, maar als bewijsmiddel had het al in de 14e eeuw opgehouden te bestaan. 25) Beaumanoir. Cap. LX, 13. 20) Ordonnance 1260. Recueil etc., tome I, bladz. 284/5. 27) Etablissements de Saint Louis, par PAUL VlOLLET, tome I, bladz. 487/8. 2S) Eigenaardig is het op te merken dat, evenals Innocentius III, ook Lod. de Heilige dezen geweldigen ommekeer in het Fransche strafproces meende te moeten rechtvaardigen: car il apartient a 1'office du prévost et a toute loyal justice de nettoyer la province et sa jurisdiction des mauvès hommes et des mauvèses femes; Toute justice doit tous ceux enquerre et apprendre comment elle porra et devra pugnir les maufeteurs, et ne doit mie remeindre quil ne soit pugnis pour ce que li autres n'i pregnent exemple de leur mal fere. Etabliss. liv. II, § 16. 12 48. Welck extraordinarise Proceduyren hier te Lande wel zijn ingevoert, cum insigni Reipub. commodo, geconsidereert dat sonder deselve infinita crimina & delicta impunita manerent, haud absque maximo Reipub. detrimento, cum processus ordinarii saepissime muitos annos durent, priusquam sententia audiatur definitiva, & poena reo infligatur, & proinde plerique etiam processus ordinarii ex neglegentia, defectu sumptuum, aliisque de causis & impedimentis, plane intermittantur. 49. Welck oogemerck door onse extraordinarise Proceduyren wert voorgekomen, naedemael den Rechter daer inne sine ullis ambagibus, & litis sufflamine, habita ex confessione rei, sufficienti causae cognitione, & delicti certitudine, op deselve Confessie alleen Recht doet, & in terrorem aliorum een exempel statueert 51. Maer dewyle deselve extraordinarise Proceduyren oock dickmaels seer schandelijck werden misbruyckt, extraordinaris werdende geprocedeert in saecken, die daer toe in geenen deelen en zijn gedisponeert, ende alleen om 't geene gedaen is, daer door inappellabel ofte improvicabel te maecken, ende sulckx yemandt sijn rechtmatige defensie te benemen, ende sijn eygen Proceduyren buyten alle recherche te houden, soo is aen d'ander zijde oock seer schadelijck alle Proceduyren, die uyt de voorsz. insichten, alleen met de naem van extraordinarise proceduyren zijn gequalificeert, dat effect te geven, 't welck alleen hebben ende oock alleen behooren te hebben die Proceduyren, daerinne dat nae d'ordre van den Lande in der daedt ende waerheyt, ende volgens vereysch van saecken criminelyck, extraordinaris, en op Confessie van den Delinquant is geprocedeert ende Recht gedaen ende oock in sulcker voegen geprocedeert, ende Recht gedaen heeft moeten werden. VOORDA, bij de laatste woorden van BoRT aansluitende, vervolgt dan: hoewel ik dat misbruik, en die zugt om bij arrest te wijzen, niet aan éénig boos opzet, maar alleen aan diepe onkunde, en de verkeerde verbeelding van eigen grootheid begeere toe te schrijven; om kort te gaan het oogmerk en de reeden, waarom men liever op confessie, dan op bewijzen vonnisd, is teegenwoordig niet menschlievenheid jegens den gevangen, om die te spaaren, zo lang mogelijk is, maar het waar of ingebeeld eigenbelang van de Officiers, en de verkeerde eergierigheid van veele Rechters, en derhalven een oogmerk confessie te erlangen en zonder confessie niet te veroordeelen, telken dage grooter, inzonderheid nadat men niet zoo fel meer pijnigde als vroeger, en daardoor mindere misdadigers tot confessie gebragt werden. Vanhier, dat de requesten, om beschuldigden, die de pijnbank hadden doorgestaan, te mogen gevangen houden, bij de Staten van Holland menigvuldiger werden. (De Bosch Kemper, bladz. CXXXI.) VOORDA teekent hierbij aan: Diergelyke onrechtmatige en buitensporige verzoeken, die daarom ook te regt door Haar Ed. Groot-Mog. onder anderen in de jaaren 1763 en 1773 zijn afgeslagen, mitsgaders de verleegenheid, waar uit zij spruiten, zijn enkel de vrugtgevolgen van de verdwaalde manier van procedeeren, die van het rechte spoor is afgeweeken, en van de verwaarloozing, ten deele ook van de verkeerde uitlegging, die men geeft aan de bekende Ordonnantie van Koning Philips op den styl van Procedeeren in crimineele zaaken. (Bladz. 3.) Deze requesten schijnen de noodzakelijkheid van verbetering in de rechtspleging te hebben doen gevoelen en in 1773 werd opnieuw een commissie benoemd, ter revisie der manier van procedeeren in crimineele zaken. Het ontwerp, door deze commissie opgesteld, bepaalde ten aanzien van de toepassing der pijnbank, „dat in zaaken, daar ten volle is beweezen, dat het delict door den gevangen begaan is, en over zulks daar de preuve ten zijnen laste zeeker en ontwijfelbaar is, de tortuur niet zal mogen gebruikt worden, alzoo dezelve alleen dienen moet tot een noodhulp, om de waarheid uit te vinden, bij gebrek van volkomen bewijs" 28). Hier keerde men dus terug tot de ordonnantie op den Stijl (art. 42). Op volledig bewijs veroordeelde men weer, ook zonder confessie. Het ontwerp van 1774 heeft, hoewel het geen nieuwen vorm van procedeeren bracht, tot grondslag gestrekt voor de „Manier van procedeeren in crimineele zaaken" van 1799 en de wijze van procedeeren bij het Hof van Holland gebruikelijk, ook ingevoerd bij de lagere rechtbanken. Evenals zoo vele nuttige commissies gedurende onze Republiek, 2S) Bij voorda, bladz. 108. Na veel tegenstrubbelingen en verzet in het wetgevend lichaam, droeg het Hof van Holland een provisioneel reglement voor, dat, als geboden door de onverwijlde noodzakelijkheid, werd aangenomen en gepubliceerd 10 October 1798 30). In het le lid van art. 1 werd de pijnbank geheel als afgeschaft beschouwd; in het tweede lid echter werd aan den rechter de bevoegdheid gegeven, om door zoodanige middelen als hij gepast zoude oordeelen, den beklaagde tot antwoorden te noodzaken, waardoor inderdaad een gewijzigde pijnbank werd ingevoerd. In 1799 verscheen de bovenvermelde „Manier van procedeeren in crimineele zaaken", maar ook dit wetboek werd, door den loop der staatkundige gebeurtenissen, niet ingevoerd. Hoewel bijna gelijk aan andere ontwerpen, getuigden de bepalingen, die betrekking hadden op de verdediging van den beklaagde, van meerdere zorg. (Vgl. art. 89.) eene Wet, eene andere manier van procedeeren in 't criminele worde bepaald. Ten vierden: Of anderzints, dat het Wetgevend Lichaam decreteere: dat het 36 Artikel van de Burgelijke en Staatkundige Grondregels voor de Acte van Staatsregeling gevoegd, en waar by de Pynbank wordt afgeschaft, zal ingevoerd worden, tegelijk met de doorvoering van Art. 28 van dezelve zoo evengenoemde Grondregels. (Dagverhaal der Handelingen van het vertegenwoordigend- en Intermediair wetgevend lichaam des bataafschen Volks. In de Haage 1798.) 30) Concept Reglement, volgens hetwelk bij provisie en tot dat eene algemeene manier van Procedeeren voor de geheele Bataafsche Republiek zal zijn ingevoerd, in het voormalig Gewest Holland zal worden geprocedeerd tegen zodanige Gevangenen, die tot geene Confessie der misdaad of misdaaden, hun door den publiquen Aanklager ten laste gelegd, kunnen gebragt worden. — Art. 1. De Pynbank bij de Acte van Staatsregeling afgeschaft zijnde, zal in geen geval hoegenaamd een Rechter, ter bekoming van Confessie van een Beschuldigden, zich mogen bedienen van eenig middel, hetwelk denzelven pyn of ongemak aandoet, of daar voor, ingeval van verdere ontkenninge, bevreest zou maken. Dit belet echter den Rechter niet, een Beschuldigden, het zy Gevangen of Gedaagde-persoon, die weigert op de hem voorgehouden wordende Vraagpoincten, of eenige van dien te antwoorden, en bij die weigering, na dat de Rechter hem zijne verplichting zal hebben onder het oog gebragt, blijft persisteeren, door zoodanige middelen, als hy gepast zal oordeelen, daartoe te noodzaken. (Dagverhaal II, bladz. 763.) 14 Beslist mild zijn te noemen de voorschriften van het verhooren van Beschuldigden33). Het goede van de vroegere, op Hollandsche leest geschoeide, ontwerpen met het goede der Fransche wetgeving te vereenigen was de taak der commissie van het ontwerp Wetboek van Strafvordering van 1828, dat geheel overeenstemde met het latere wetboek strafvordering. Wat de hoofdbeginselen van het ontwerp van 1828 aangaat, daarin was men, na rijp beraad, van de Fransche wetgeving aanmerkelijk afgeweken. Weliswaar had men de oud-Hollandsche onderscheiding tusschen ordinair- en extraordinair proces niet overgenomen, maar aan de andere zijde had men zich ook scherp verzet tegen de overname der jury uit de Fransche wetten. Ook werd niet overgenomen de buitensporige macht van den rechter van instructie, welke deze in de Fransche wetgeving had: 34) 3:!) Vgl. art. 89 van 1799 en art. 1081 van 1809 met art. 29 van 1926. 34) W. L. F. C. VAN RAPPARD. Het ontwerp van een wetboek van Strafvordering, op zich zelf en in vergelijking met de bestaande fransche wetgeving beschouwd. Zutphen 1828. Gij verheugt U dan gewis, dat bij den liberalen geest, welke onze Grondwet kenmerkt, het gegronde vooruitzigt bestaat, dat ons nieuw Wetboek van Strafvordering aanmerkelijke verbeteringen zal daarstellen: dat de schromelijke magt van den Franschen Regter ter Instructie zal worden verminderd; dat er meer zorg voor de individueele vrijheid der ingezetenen zal worden gedragen, en dat aan eenen beklaagden de meestmogelijke gelegenheid zal worden verschaft, om zijne verdediging in te brengen. (Bladz. 7; vgl. ook bladz. 82, alsmede De Staatscourant van 2-5-1836, no. 104.) Brieven over het ontwerp van wetboek van Straf-vordering van Mr. ... (Sasse). 's Hertogenbosch 1829. Men schijnt tot typus te hebben genomen het fransch Keizerlijk Wetboek van criminele instructie; en dit is, naar mijn inzien, reeds eene groote feil, omdat men aan dit Wetboek als hoofdgebrek, welke al zijne dispositien bezielt, te regt verwijt, dat daarbij de individuele vrijheid der burgeren a la merci, aan de grilligheid en eigenzin der beamten van het openbaar bestuur is overgegeven. Men had, bij het ontwerp, dit Wetboek geheel ter zijde moeten stellen en aan echte vaderlandsche bronnen moeten putten, welke niet ontbreken in de geschriften van onze geleerde landgenooten en vroegere inlandsche gedenkstukken van wetgeving of grondslagen en beginselen daartoe dienende. Men had den liberalen geest onzer Grondwet Door een regterlijk onderzoek, aan alle geregtelijke instructie moetende voorafgaan, was gezorgd, dat niemand aan wien eenig misdrijf wordt ten laste gelegd, ligtvaardig van zijne vrijheid wordt beroofd, of door eene regterlijke vervolging in zijne eer gekrenkt rake35). Bij het afdeelingsonderzoek (eind 1828—eerste maand 1829) stelde men zich de vraag hoe de individueele vrijheid der ingezetenen te vereenigen met hun individueele veiligheid', hoe te zorgen dat éénerzijds de schuldige niet aan de nasporing en de straffende hand der Gerechtigheid zou ontkomen, maar dat ook van de andere zijde geen onschuldige zou worden getroffen, dat hij zelfs die voor schuldig wordt gehouden, van geene zijner regten meerder misse, dan voor de handhaving der wet en der maatschappelijke orde onvermijdelijk is. (VOORDUIN, ibidem XI/XII.) Men erkende, dat bij het ontwerp ruimschoots gezorgd was voor de individueele vrijheid der ingezetenen, doch men betwijfelde of hetzelve aan de justitie wel de noodige middelen in handen gaf, om ter ontdekking van den dader en ter bemeestering van zijn persoon, met dien spoed te handelen, welke onmisbaar is tot bestraffing van het kwaad, ja ter afschrikking van hetzelve dikwijls meer nog werkt dan de gestrengheid der straffen. Van de andere meer in het oog moeten houden. Men had den aard van het nederlandsche volk, hetwelk altoos zijne vrijheden op hoogen prijs heeft gesteld, moeten volgen. Men had de verlichting van den tijd en van de natie moeten raadplegen. en de gevestigde denkbeelden omtrent het dierbaarst eigendom van den mensch, zijne vrijheid, meer moeten eerbiedigen. Dit doende, zoude men begrepen hebben, dat een Wetboek uit de hevigste stuiptrekkingen van het fransch Keizerlijk despotismus voortgekomen, nimmer geschikt was, om onder de vrij- en edeldenkende regering van onzen geeerbiedigden Koning, onder het bestaan van het charter zijner blijde inkomste, bij het gevoel, hetwelk wij, Nederlanders, door den Koning als zijne medeburgers begroet en erkend, van onze eigen waarde hebben, tot model eener vaderlandsche wetgeving te kunnen dienen. — Met één woord door het ontwerp van Wetboek zijn wij niets verbeterd, en zullen over het geheel van ergere conditie zijn geworden, altoos blootgesteld aan het gevaar van het genot onzer vrijheid voor de minste afwijking, zonder vonnis en zelfs zonder regterlijk decreet, te kunnen verliezen. (Bladz. 2/5.) 35) J. C. VOORDUIN. Geschiedenis en beginselen der Nederlandsche wetboeken. VI Deel. I Deel. Inleiding XI. zijde meende men in het ontwerp sommige, voor den beklaagde noodig geoordeelde waarborgen tegen willekeur en kwalijk gewijsde, te missen. (VOORDUIN, ibidem XII.) Tengevolge van de vele, breedvoerig ontwikkelde, aanmerkingen, kwam er in 1829 een nieuw ontwerp ter lafel. Bij de opening der discussies, 16 Maart 1830, betoogde de Heer Sypkens, lid dei commissie van redactie, „dat de wetgever aan den eenen kant bedacht moest zijn op de middelen, om met gepasten spoed de hoogst mogelijke zekerheid daar te stellen, dat de misdaad door regtvaardige straffen beteugeld en de maatschappij gewroken worde; terwijl hij aan den anderen kant moet zorgen voor eenen waarborg, dat geen onschuldige vervolgd, of aan de folteringen van een lijfstraffelijk recht overgeleverd kan worden." De Heer Sandelin, na den Heer Sypkens het woord voerende, had zich aldus afgevraagd: ,,op welke grondslagen behoort onder eene staatsregeling als de onze, d.i. in eene monarchie, door de liberaalste bepalingen getemperd, het stelsel van strafvordering te berusten?" Het antwoord was geweest: de handhaving der individueele veiligheid en vrijheid; de onschendbaarheid van de woonstede der ingezetenen; eene gelijke vrijheid van beschuldiging en verdediging; de meest mogelijke bespoediging der regtsvervolging; de zorg tegen alle mogelijke willekeur, tegen alle noodelooze gestrengheid en tegen allen gevaarlijken invloed der ambtenaren, die met het opsporen der misdrijven belast zijn; het bezit van afdoende waarborgen, dat de inbreuken op de wetten ontdekt, en de daders gestraft worden, en eene zoodanige vaststelling der wijze van regtsvervolging, waardoor de bovenstaande doeleinden bereikt worden, zoodat de schuldigen nimmer hoop kunnen voeden, zich aan de door hen beloopene straffen te onttrekken, en de onschuld nimmer voor het verlies van goeden naam of rust te vreezen heeft. (VOORDUIN, Dl. XXI.) De Heer Donker Curtius gewaagde van echte liberaliteit, die bij de samenstelling dezer ontwerpen had voorgezeten, ten aanzien van de gunstige bepalingen, voor den verdachte gemaakt. Met deze lofprijzing zijn echter niet alle schrijvers het eens. De samenstellers van de „Aanmerkingen op het ontwerp (1828) van het wetboek van strafvordering, voor het Koningrijk der Nederlanden" teekenen bij den Tweeden Titel „Van den Regter-Commis- saris en van de voorloopige geregtelijke instructie" aan: ,,Het is in het belang der maatschappij volstrekt noodzakelijk, dat, bij een onderzoek naar schuld of onschuld, het hooren van getuigen met het verhoor van den beklaagde vereenigd worde, en dat de Regter evenzeer tot het verhooren van den laatsten als tot het hooren der eersten geregtigd zij. Maar men zou zich daarenboven grootelijks vergissen, indien men waande, door eene wetgeving, als hier wordt voorgesteld, de belangen van den beklaagde te behartigen. Ook hem is het niet onverschillig, in de gelegenheid gesteld te worden, om zoo spoedig mogelijk het vermoeden weg te nemen, hetwelk tegen hem bestaat" (bladz. 106). „Wij hebben het reeds gedeeltelijk opgemerkt, maar wij moeten het hier met nadruk herhalen: geene regtspleging kan er worden uitgedacht, die en in het belang van den beklaagde en in dat der maatschappij ongeschikter schijnt te zijn" (bladz. 107) 36). Nog ongunstiger, en wel over het geheele ontwerp, is het oordeel van de „Courrier des Pays-Bas" 37). Wij nemen van de besprekingen van het „Projet de Code d'instruction criminelle" alleen de conclusie over. „Résumons nous: Emprissonnement préalable dans tous les cas; possibilité de suspendre la liberté individuelle. Mise; au secret. Torture a volonté. Isolement du prévenu, privation de conseil pendant toutes les phases de 1'instruction, même pendant les interrogatoires qu'on lui fait subir. Instruction secrète; exclusion du prévenu lui-même des principaux actes de la procédure. Impossibilitée pour la plupart des accusés de prendre connaissance des pièces du procés utiles a la défense. Droit sacré de la défense limité, anéanti même dans un grand nombre de cas. etc. On se tromperait d'ailleurs si 1'on croyait qu'un code d'instruction criminelle soit bien difficile a faire: Veut on livrer les biens, 1'honneur, la liberté, 1'existence des citoyens a 1'arbitraire judiciaire et ministériel? La tache se :!ü) Aanmerkingen op het ontwerp van het wetboek voor het Koningrijk der Nederlanden: door Mr. J. J. UYTWERF STERLING, F. A. VAN HALL, C. A. DEN TEX en J. VAN HALL. Amsterdam 1829. 37) Courrier des Pays-Bas 1829. Nos. 48, 53, 56, 70 en 76. complique. Est on décidé au contraire a ne consulter que les intéréts et les besoins de la nation, a n'atteindre que le coupable en épargnant 1'innocent! L'oeuvre se simplifie." Doordat de Regeering, „om tot een einde van zaken te komen" veel had toegegeven, werd het wetboek in Mei en Juni van 1830, zoowel door de Tweede als door de Eerste Kamer, met een groote meerderheid van stemmen aangenomen. De herziening van het wetboek in 1836 had plaats, toen gedurende verscheidene jaren een reeks van wederzijdsche opofferingen en gemeenschappelijk gedragen teleurstellingen den band tusschen Vorst en volk op het nauwst hadden toegehaald. Eén hoofdbeginsel had der Regeering hierbij voor oogen gestaan, om namelijk geen inbreuk te maken op of af te wijken van de milde beginselen, waarop het wetboek van 1830 berustte, en die zoo zeer met den landaard der natie geoordeeld werden overeen te komen. (Voorduin, ibid. XXVIII/XXIX.) Niettegenstaande deze wenschen kwam het karakter van het in 1838 ingevoerde wetboek bijna geheel overeen met dat van de Code d'Instruction criminelle. Met het wegvallen der Jury was de, op den grondslag der blootgemoedelijke overtuiging berustende, bewijsleer, vervangen door de negatief-wettelijke. Het wetboek maakte, evenals de Code, onderscheid tusschen vooronderzoek en eindonderzoek. In het eerste, geheim en schriftelijk, was de beklaagde nog geheel object van onderzoek en verdediging niet toegelaten. Daarentegen kon de officier van justitie, op verzoek van den regter-commissaris, het onderzoek gedurende de voorloopige informatiën (titel II) en de verdere geregtelijke instructie (titel III) bijwonen. Bij het eindonderzoek werd de beklaagde als partij erkend en werden hem partijrechten toegekend. Verzet tegen dit wetboek, dat de ontwikkeling van het nationale strafproces had onderbroken, bleef niet uit. De schrijver van het reeds eerder genoemd werkje „Proeve van onderzoek", komt, bij vergelijking van de oud-Hollandsche rechtspleging met die welke was aangegeven in het wetboek van 1838, tot de conclusie, dat de laatste veel omslachtiger was en niet te verkiezen boven die, steunende op de ordonnantiën van Philips II, hoezeer dan ook de afschaffing der pijnbank als een weldaad mocht worden gerekend (bladz. 63). Ook bij de besprekingen, gevoerd naar aanleiding van de herziening van het wetboek van 1838, in 1885, noodig geworden om de bestaande strafrechtspleging in overeenstemming te brengen met het strafwetboek, liet men zich in ongunstigen zin over haar uit: „Ook na de herziening is ons oud en verouderd wetboek van 1838 niet veel meer dan eene eenigzins omgewerkte vertaling van het Napoleontische wetboek van 1808" 38). In de vergadering der Tweede Kamer van 13 October 1885 zeide de heer JE. Mackay, den overleden Mr. a. de plnto citeerend, in dit verband: „Van geen onzer wetboeken is, kort voor en kort na 1838, zulk een groot geroep uitgegaan, zooveel lof uitgebazuind, als van het wetboek van strafvordering en van zijne zoogenaamde milde beginselen. De practijk, die groote en onwrikbare leermeesteres, heeft echter reeds spoedig regt gedaan over die onbezonnen lofzangen en bewezen hoe voor het minst zeer overdreven al die hoogdravende halleluja's waren waarmede men onze nieuwe strafregtspleging zoo mild, om niet te zeggen zoo roekeloos, bewierookte. Eene ondervinding van tien jaren heeft daarin groote en treurige gebreken doen kennen" 39). Ook J. de bosch Kemper, de warme verdediger van het wetboek, kwam, na het ettelijke jaren in de praktijk te hebben zien toepassen, tot de conclusie: „Bij de stelselloosheid der wetsbepalingen, kwamen eene verregaande slordigheid in de redactie en eene onbegrijpelijke nalatigheid in het bepalen van hetgeen bepaald moet worden" 40). 38) A. A. DE PlNTO. Het herziene wetboek van strafvordering, I. Zwolle 1886, bladz. 40. 3B) E. A. SMIDT. Wetboek van Strafvordering met de geschiedenis der wijzigingen daarin gebracht bij de invoering van het nieuwe wetboek van Strafrecht. Haarlem 1816, bladz. 23. 10) In: Jaarboeken van Rechtsgeleerdheid en Wetgeving. 1847. ministerie en de rechtbank: niet omdat ik twijfel aan de welwillendheid van alle rechterlijke colleges voor alle beklaagden die er voor terechtstaan, maar omdat de beklaagde daar niet altijd van overtuigd is en men aan hem moet overlaten hoe hij zich verdedigen wil" (bladz. 234). Den 23sten October 1885 besloot dezelfde spreker een in de Tweede Kamer gehouden improvisatie met de woorden: ,,Ik weet dat het weinig baat hier op te komen voor de rechten van den beklaagde, ik weet, dat, zoo iemand daarvoor opkomt, men het voorstelt alsof het te doen is om schuldigen aan de straf te onttrekken, maar dit zal mij niet beletten om voor de rechten van den beklaagde te blijven opkomen, omdat, zoolang de beklaagde niet is veroordeeld, hij evenveel recht heeft als ieder ander, vooral — let wel niet uitsluitend — op de terechtzitting. In ieder land is dat groote beginsel veel meer erkend dan ooit in deze Kamer geschied is 41a). Enkele dagen vroeger had de heer De Ranitz, officier van Justitie te Arnhem, zich in tegengestelden zin uitgelaten: ,,Par le temp qui court", hebben de beklaagden bij deze discussie le beau röle. Minstens moeten de beklaagden in het Openbaar Ministerie in alles gelijkgesteld worden. Maar het vermoeden is er zelfs voor, dat de beklaagden allen zijn brave, eerlijke, onschuldige lieden, en dat de officier, die ze uit naam der wet, als vertegenwoordiger van de maatschappij, en in haar belang, vervolgt, is de kwade man" (bladz. 47/48). A. A. de Pinto laat hierop volgen: „De officier gaat ook weder uit van de onhoudbare stelling, dat hij, die rechten en waarborgen eischt voor den beklaagde, aan de rechten der magistratuur te kort doet en wantrouwen in haar predikt" (bladz. 48). Zoowel in als buiten het parlement kon men stemmen vernemen die getuigden van eene geringe sympathie met, om niet te zeggen antipathie tegen, de nieuwe richting op het gebied der strafrechtspleging. Woorden die 40 jaar later hadden kunnen gesproken zijn. Immers bij de totstandkoming van ons huidig wetboek van straf- •ha) A. A. de PlNTO. Ibidem, bladz. 47. de tegen hem gerezen verdenking te kunnen verdedigen, ten eenen male had miskend 44). Ook was bij de herziening geen rekening gehouden met de verandering in de maatschappelijke toestanden sedert de invoering van het Wetboek, ten gevolge waarvan al spoedig bleek, dat het Wetboek niet meer berekend was op een krachtdadige bestrijding van de criminaliteit in de moderne maatschappij45). Geen wonder dat zich in klemmende mate de behoefte deed gevoelen aan een nieuw Wetboek waarin eenerzijds aan den toestand van rechteloosheid, waarin de verdachte gedurende het vooronderzoek verkeerde, een einde zoude worden gemaakt en anderzijds aan de overheid de bevoegdheden zouden worden toegekend, waaraan zich gedurende de jarenlange toepassing van het Wetboek de behoefte had doen gevoelen46). Op de vergadering der Juristenvereeniging van 1884 had Mr. Jac. van Gigh geprofeteerd, dat het na de toen op handen zijnde, gedeeltelijke herziening, nog jaren en jaren zou duren, voordat men tot een geheele en principieele omwerking van ons wetboek zou overgaan. (Handelingen 1884, II, 159). De profetie ging 26 jaren later in vervulling. In 1913 werd aan de Koningin een ,,ontwerp tot vaststelling van een wetboek van strafvordering" aangeboden door de Staatscom- 44) Van de liberale opvatting van het recht van verdediging, ... wilde de meerderheid van de commissie van rapporteurs blijkbaar niets weten. De wind verhief zich met kracht uit den reactionairen hoek, en de vrees voor de advokaten behield zonder noemenswaardigen strijd de overhand. E. BeRCjSMA in T. v. S., III, 1889, bladz. 166. Naar aanleiding van Het herziene Wetboek van Strafvordering van Mr. A. A. de plnto. ,r>) Zullen wij nog lang in het ongestoord bezit blijven van dat minst nationale van al onze zoogenaamde nationale wetboeken? Zullen wij ons binnen betrekkelijk korten tijd mogen verheugen in eene regeling van het strafgeding, die gelijken tred houdt met die, welke in andere beschaafde staten reeds geldt of met kracht wordt voorbereid? Of zullen wij ons nog vele jaren blijven behelpen met een wetboek, dat meer dan al onze overige wetboeken verouderd, den beklaagden, bij name in het voorbereidend onderzoek, de noodige waarborgen voor hunne verdediging en hunne persoonlijke vrijheid onthoudt! A. DE PlNTO. Handl. tot het Wetboek van Strafvordering, 1882. Voorrede, bladz. 3. 4e) A. J. BLOK en L. Ch. Besier. Het Nederlandsche Strafproces. Haarlem 1925, bladz. 8/12. Robespierre met zijn Comité du Salut Public, en dat men moest opkomen voor het individueele belang. Een dergelijke hoon kan thans, wanneer men opkomt voor het gemeenschapsbelang, zeker niet meer verwacht worden 58). Elders maakten meerdere juristen van naam als Muller59), röling61), Van Sandick62) hunne bezwaren tegen de nieuwe wet kenbaar. Tegen de „nieuwe" leer van Hooykaas en Muller richtte bonger63) zijn scherpe verhandeling. Van Geuns64) was van oordeel dat het artikel — wel verre van deze ongunstige critiek te verdienen — een der meest heilzame in ons wetboek is. Onder den drang der oppositie had de minister bij de behandeling der begrooting van Justitie in 1935, in de Eerste en Tweede Kamer de belofte gedaan, dat, ter gemoetkoming aan de gerezen bedenkingen, de indiening van een wetsontwerp zou worden bevorderd. Deze belofte werd in het zittingsjaar 1936—'37 ingelost. Bij dit wetsvoorstel tot het doen vervallen van den tweeden, derden en vierden volzin van het eerste lid van art. 29 W. v. Sr., vormde de vraag over het al of niet behouden van het zwijgrecht van den verdachte, de groote, domineerende kwestie. In hoofdzaak werd bij de bestrijding en verdediging van het wetsontwerp teruggegrepen naar dezelfde motieven, welke ook vóór de aanneming der wet van 1921 waren gebezigd. (Handelingen Tweede Kamer 1936—'37, bladz. 1852 vlg.) De heer Donker was van oordeel dat „door dit wetsontwerp in te dienen de regeering week voor het saboteeren van hare wetten". 5S) Handelingen Ned. Juristen-Vereeniging. 1934, II, bladz. 125. T. v. S. 1934, bladz. 15 vlg. ',!l) N. MULLER. De straf in het strafrecht. Taak en schoonheid der onvoorwaardelijke veroordeeling. 61) b. V. A. röling. Praeadvies Ned. Jur. Ver. 1936, I. bladz. 56. ®2) j. Ch. F. van sandick. De straftoemeting. 's-Gravenhage 1933. C!) W. A. bonger. Het ,.nieuwe" strafrecht. Rechtsgel. Mag. 1935, bladz. 236 vgl. °4) S. J. M. VAN GEUNS. Verdachte en verdediger in ons strafproces. T. v. S. 1935, bladz. 262. Van A.-R. zijde werd, bij monde van den heer Schwartz, het volgende standpunt ingenomen: Welnu, ik aanvaard den eisch Gods, dat ieder mensch er toe heeft bij te dragen om de zonde te bestrijden en te helpen de misdaad tot klaarheid te brengen. Dit geldt ook voor den verdachte, voor wien bovendien van beteekenis is, dat alleen in den weg van schuldbelijdenis en boete verzoening mogelijk is. Ook de verdachte, door den rechter ondervraagd, is, op grond van het gemeenschapsbelang, of wil men, het solidariteitsbeginsel, redelijk gehouden hetgeen hij weet volledig mee te deelen. De heer COOPS zocht achter de verandering van het nog maar nauwelijks 10 jaar oude artikel een principieele kwestie, n.1. de, in de Memorie van Toelichting vertoonde voorkeur voor de leer der „publiekrechtelijke functie" van alle medespelenden in het drama van het strafproces, den verdachte incluis. De heer westerman uitte zijn grieven aldus: Ons Wetboek van Strafvordering wordt geleid door de gedachte, dat men het individu moet beschermen tegen de booze Overheid. Het Wetboek van Strafvordering is niets anders dan een technisch verlengstuk van het Wetboek van Strafrecht en weerspiegelt precies denzelfden persoonlijken geest. Alleen als men zich van de mentaliteit, die de beide wetboeken beheerscht, rekenschap geeft, begrijpt men hoe het mogelijk is, dat een artikel als artikel 29 van het Wetboek van Strafvordering, met zijn vier verbijsterende volzinnen ooit geboren kon worden. Men is bevreesd ronduit te verklaren, dat alleen een wettelijk vastgelegde plicht tot antwoorden, aan een goede rechtspraak, zoowel in het belang van het individu als in het belang van de gemeenschap, bevorderlijk kan zijn. Men draait hier als een kat om de heete brij. Men erkent den zedelijken plicht van iederen verdachte om de rechtspleging niet tegen te werken, maar men durft de consekwentie niet aan. De Minister van Justitie, de heer van Schaik, de verschillende sprekers beantwoordende, begon met te verklaren dat het wetsvoorstel niet was gedaan, gedreven door de nieuwere z.g. moderne stroomingen in het strafrecht. In 1920 vierde de begeerte om de „rechtspositie" van den verdachte in het strafproces te versterken hoogtij. Maar feuerbach, P. J. a. von, Betrachtungen über die Oeffentlichkeit und Mündlichkeit der Gerechtigkeitspflege, 2 Bande. Giessen 1821—25. fockema andreae, S. J., Het bewijs in strafzaken hier te lande in de Middeleeuwen. T. v. S. 1897. FRANKEN, D., Het onderwerp van het strafproces. N. J. 1932, bladz. 7. FREDERIKS, K. J., Het Oud-Nederlandsch Strafrecht. Haarlem 1918. Frey, ludwiq, Die Staatsanwaltschaft in Deutschland und Frankreich. Erlangen 1850. FRUIN, R., Verspreide Geschriften, VI, bladz. 335. Over waarheid, kenning en Zeven tuig. freyberg, M. frhrn von, Ueber das altdeutsche öffentliche Gerichts-Verfahren. 1824. FRIEDBERG, E., Das kanonische und das Kirchenrecht. Rede. Leipzig 1896. FRIMA, JOAN, Het strafproces in de Ommelanden tusschen Eems en Lauwers van 1602—1749. fruin, J. A., De strijd tusschen het Canonieke en het Romeinsche recht in de Middeleeuwen in het tijdvak der Republiek der Vereenigde Nederlanden. Rede. Utrecht 1879. FUSTEL DE COULANGES [NUMA DENIS], Histoire des Institutions politiques de 1'ancienne France, 6 dln. Paris 1888—'92. GAAY FORTMAN, B. DE, Het nieuwe gerechtelijk vooronderzoek in de praktijk. T. v. S. 1928, bladz. 36. GANDINUS, AlbERTUS, und das Strafrecht der Scholastik. Uitgegeven door Hermann M. Kantorowicz. Berlin 1907. GARAUD, R., Traité théorique et pratique d'Instruction Criminelle et procédure pénale, I. Paris 1907. GEFFCKEN, H., Lex Salica. Leipzig 1898. GeiB, GUSTAV, Geschichte des römischen Criminalprocesses bis zum Tode Justinian's. Leipzig 1842. Geib, GUSTAV, Das Correctorium zur Bamberger Halsgerichtsordnung. Archiv 1845, bladz. 105. GEIB, GUSTAV, Die Reform des deutschen Rechtslebens. Leipzig 1848. GEIB, GUSTAV, Lehrbuch des deutschen Strafrechts. Leipzig 1861. GEUNS, S. J. M. VAN, Verdachte en verdediger in ons strafproces, i. v. S. 1935, bladz. 253. GEUNS, S. J. M. VAN, Het heilzame beginsel van art. 29 Wetboek van Straf' vordering. Themis 1937, bladz. 331. GEYER, AuG., Lehrbuch des gemeinen deutschen Strafprocessrechts. Leipzig 1880. GlRARD, PAUL FRED., Histoire de 1'organisation judiciaire des Romains. Paris 1901. GLASER, JULIUS, Handbuch des Strafprozesses, I. Leipzig 1883. GLASER, JULIUS, Beitrage zur Lehre vom Beweis im Strafprozess. Leipzig 1883. GlASSON, E., Histoire du droit et des institutions de la France, tome 3. Paris 1889. GneIST, RUDOLF, Vier Fragen zur Deutschen Strafproceszordnung mit einem Schluszwort über die Schöffengerichte. 1874. daarin gebracht bij de invoering van het nieuwe Wetboek van Strafrecht. Haarlem 1886. SOHM, RUDOLPH, Frankisches Recht und römisches Recht. SOHM, RUDOLPH, Etudes sur les institutions germaniques. La procédure de Ia lex Salica. Paris 1873. SOHM, RUDOLPH, Die frankische Reichs- und Gerichtsverfassung. Weimar 1871. SPAAN. W. A. VAN, Verhandeling over de Crimineele Ordonnantie van Koning Philips, in Gelderland. Arnhem 1793. SPIEGEL, P. L. VAN DE, Historie van de satisfactie, waarmede de Stad Goes en het eiland van Zuid-Beveland zich begeeven hebben onder het stadhouderschap van Prins Willem van Oranje in het jaar 1577. Goes 1772. stallaert, charl. et phil. van der haeghen, De 1'instruction publique au moyen age (8me au 16me siècle). Bruxelles 1803. Statuten, Keyserlycke —, ordonnantiën, Costumen en Gewoonten, enz. 's Gravenhaghe 1649. STINTZING, R. von, Geschichte der deutschen Rechtswissenschaft, I. 1880. Leipzig und München. STRUVE, VON, Ueber die Vertheidigung nach Grundsatzen des Badischen Criminal-Prozesses. Z. f. d. S. 1841. suermondt, G. L., Schets van het nieuwe strafproces, 's Gravenhage 1926. SUNDELIN, Die gegenwartigen Reformwünsche für das deutsche Strafverfahren, besonders für das Geschwornengericht und die Bedingungen einer Einigung des deutschen Strafverfahrens. In: Der Gerichtssaal, XII. SYPKENS, H. L., Specimen juridicum inaugurale, selectus continens observationes ad codicem patrium de methodo procedendi in foro poenali. Groninguae 1839. tardif, Ad., La procédure civile et criminelle au XlIIe et XlVe siècles. Paris 1885. taverne, B. M., Art. 29 W. v. Sr. in de praktijk. T. v. S. XXXIX, 1929, bladz. 33. taverne, B. M., Art. 29 W. v. Sr. in de Tweede Kamer. Enkele kantteekeningen Sportiviteit en fair play. Strafvordering en politiek. N. J. 1937, bladz. 326. taverne, b. M., Moet met het ,,fair play" van art. 29 Sr. gebroken worden? Opvoedende waarde van het beginsel. N. J. 1937, bladz. 245. temme, J. D. H., Ueber die Fortschritte in der Revision der Preuszischen Gesetzgebung über das Strafverfahren. Z. f. d. S. 1844, I, Neue Folge. temme, J. D. H., Ueber das accusatorische und inquisitorische Prinzip im Strafverfahren. Z. f. d. S., IV, 1847. temme, J. D. H., Grundzüge eines deutschen Strafverfahrens. Arnsberg und Hannover 1850. temme, J. D. H., Schwurgericht u. Schöffengericht. Ein Flugblatt an das deutsche Volk. Berlin 1874. THILENIUS, joh. Abraham, De accusationibus. 1718. Thomasius, chr., Dissertatio inauguralis de origine processus inquisitoriae. In: Dissertationes Hallenses, IV. ThOMASIUS, CHR., De occasione, conceptione ac intentione constitutionis criminalis Carolinae. In: Dissertationes Hallenses, IV. THONISSEN, J. J., L'organisation judiciaire; le droit pénal et la procédure pénale de la loi salique. Paris 1881. UNGER, F. W., Die altdeutsche Gerichtsverfassung. Göttingen 1842. UNGER, F. W., Röraisches und nationales Recht. Göttingen 1848. Verhandelingen ter nasporinge van de wetten en gesteldheid onzes Vaderlands: door een genootschap te Groningen pro excolando iure patrio. Groningen 1773, bladz. 367. Het hymael of manier van rechtspleginge, etc., door J. D. R. P. S. Verhandeling over het Hooge Rechtsgebied in Holland en Westfriesland onder de Regeering der Graeven iyt de Huyzen van Holland, Henegouwen & Beyeren. MDCCLXXX. Verhandeling (beknopte) over het oefenen der rechtsplegingen, zooals dezelve voor en onder de graven is in gebruik geweest. Verhandeling over den oorsprong en voortgang der Crim. Jurisd. in de Nederlanden. Regtsgeleerde Verhandelingen van een Geldersch regtsgeleerde. A'dam 1772. VlNOGRADOFF, PAUL, Roman Law in Medieval Europe. Oxfoi'd 1929. VLIEBERGH, Em., Beginselen van strafrechtspleging. Leuven, Mechelen, Gent, Leiden 1921. Vollenhoven, Joost van, De judiciis. 1774. VONK, G., Strafprocesrecht en Samenleving. Batavia 1927. VOORDA, B., De Crimineele Ordonnantiën van Koning Philips van Spanje, verzeld van eene verhandeling over het Verstand van de Ordonnantie. Leyden MDCCXCII. VOORDUIN, J. C., Geschiedenis en beginselen der Nederlandsche Wetboeken, VI Deel. Utrecht 1839. Vries Feyens, G. L. de, Licht en Donker. T. v. S„ 1917, bladz. 425. VRYHEID, H. M., Schuld en schuldverband in het Romeinsche strafrecht. Amsterdam 1918. wachter, Beitrag zur Lehre von den Quellen der Catolina. In: Archiv 1834—-'82. waitz, georg, Abhandlungen zur deutschen Verfassungs- und Rechtsgeschichte. Göttingen 1896. Waitz, GeORG, Die Verfassung des frankischen Reichs, 3 Bnde. Kiel 1882—'85. waitz, GeORG, Die Verfassung der deutschen Völker im altesten Zeit. Kiel 1880. WAITZ, GeORG, Das alte Recht der Galischen Franken. Kiel 1846. wall, P. H. van de, Handvesten van Dordrecht. walther, Fr., Lehrbuch des bayerischen Strafprocessrechts mit Rücksicht auf andere Gesetzgebungen. München 1859. walther, Fr., Geschichte des Römischen Rechts bis auf Justinian. Bonn 1845. walther, Fr., Die Rechtsmittel im Strafverfahren nach den Grundsatzen des englisch-französischen Strafprocessrechtes. München 1855. walther, Fr., Deutsche Rechtsgeschichte, 2 Bde. Bonn 1857. warnkönig, LEOPOLD August, Flandrische Staats- und Rechtsgeschichte bis zum Jahr 1305, 3 Dln. Tübingen 1836. WARNKÖNIG und STEIN, Französische Staats- und Rechtsgeschichte. Basel 1846. WEEBER, AUGUST, Die Grundprinzipien des Strafprozesses. Weiszkirchen 1861. WEILAND, J. A., Bijdragen tot de wetenschap der strafrechtspleging. Delft 1826. WENCK, C. F. CHR., Die Criminalprocedur wie sie nicht sein soll. Leipzig 1823. Wetboek op de Regterlijke Instellingen en Regtspleging in het Koningrijk Holland. 1809. wlarda, T. D., Geschichte und Auslegung des Salischen Gesetzes und der Malbergischen Glossen. Bremen 1808. wlelant, philips, Practycke Criminele. Gent 1872. wllda, wllh. ed., Das Strafrecht der Germanen. Halle 1842. WlNKELMANN, EDUARD, Kaiser Friedrich II (1228—1233). Leipzig 1889—'97. wlassak, MoRIZ, Anklage und Streitbefestigung im Kriminalrecht der Römer. Wien 1917. wolfson, H. F., Wat zal het nieuwe Wetboek van Strafvordering ons brengen? T. v. S., XXXV, 1925, bladz. 410. zachariae, h. A., Grundlinien des gem. deutschen Criminal-Prozesses mit erlauternden Ausführungen und mit besonderer Rücksicht auf die neueren deutschen Legislationen. Göttingen 1838. zachariae, H. A., Jahrbücher für wissenschaftliche Kritik, Febr. 1845. Ueber die neueren Vorschlage zur Verbesserung des Criminal-Verfahrens in Deutschland, F. A. Biener, beoordeeling van H. A. Zachariae. zachariae, H. A., Handbuch des deutschen Strafprocesses, i. Göttingen 1860. zachariae, h. a., Die Gebrechen und die Reform des Strafverfahrens dargestellt auf der Basis einer consequenten Entwickelung des inquisitorischen und des accusatorischen Prinzips. Göttingen 1846. zechbauer, fritz, Das mittelalterliche Strafrecht Siziliens mit einem Excurse über Herkunft und Wesen des sizilischen Inquisitionsverfahrens. In: Berliner Juristische Beitrage zum Civilrecht, Handelsrecht, Strafrecht und Strafprozess. Berlin 1908. Zeitschrift für deutsches Strafverfahren (Abegg. über die Bedeutung des Strafrechtsprinzips für das strafrechtl. Verfahren). zoepfl, H., Die peinliche Gerichtsordnung Kaiser Karl's V nebst der Bamberger und der Brandenburger Halsgerichtsordnung. Leipzig 1883. zoepfl, H., Deutsche Rechtsgeschichte, III Band, II Teil, IV Criminalrecht und Criminalprozess. Braunschweig 1871—'72. ZUMPT, A. W., Der Criminalprocess der römischen Republik. Leipzig 1871. XIII. Het arrest van den H. R. van 2 Januari 1931 (het z.g. mark = mark-arrest) was niet onbillijk. XIV. De vrijheidszin van het Nederlandsche volk heeft in de 16e eeuw de eenheid van rechtspleging in den weg gestaan. XV. Lex. 33, D. 19, tit. 2 bevat geen uitzondering op den regel „periculum est emptoris". BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER HISTORISCHE ONTWIKKELING VAN HET ACCUSATOIRE TOT HET INQUTSITOIRE STRAFPROCES > ffs \ Mr. J. H. DRENTH BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER HISTORISCHE ONTWIKKELING VAN HET ACCUSATOIRE TOT HET INQUISITOIRE STRAFPROCES VRIJE UNIVERSITEIT TE AMSTERDAM BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER HISTORISCHE ONTWIKKELING VAN HET ACCUSATOIRE TOT HET INQUISITOIRE STRAFPROCES ACADEMISCH PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE RECHTSGELEERDHEID OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS DR. J. F. KOKSMA, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER WIS- EN NATUURKUNDE, IN HET OPENBAAR TE VERDEDIGEN OP VRIJDAG 24 MAART 1939, DES NAMIDDAGS TE 3J4 UUR, IN HET GEBOUW DER MAATSCHAPPIJ VOOR DEN WERKENDEN STAND DOOR JAN HENDRIK DRENTH GEBOREN TE VEENDAM, 10 MEI 1897 AMSTERDAM — 1939 N.V. NOORD-HOLLANDSCHE UITGEVERS MAATSCHAPPIJ Aan de nagedachtenis mijner gestorven verwanten. Aan mijn Vrouw. Aan mijn Moeder. Aan het einde van mijn studietijd gekomen, is het mij een aangename plicht den Hoogleeraren, wier colleges ik, bijna zonder uitzondering, mocht volgen, dank te weten voor hun principieel en vormend onderwijs. U, Hooggeleerde goslinga, ben ik veel dank verschuldigd voor de zeer tegemoetkomende wijze waarop Gij mij de mogelijkheid hebt geopend Uw onderwijs in de Vaderlandsche Geschiedenis te volgen. Nog meer zijn Uwe colleges over het Middel-Nederlandsch voor mij een sterke steun geweest bij de bearbeiding van mijn proefschrift. U, Hooggeleerde Zevenbergen, breng ik dank voor Uw glashelder onderwijs. U, Hooggeleerde Dooyeweerd en vollenhoven, geldt mijn erkentelijkheid voor Uwe colleges in het Oud-Vaderlandsch Recht, de Rechts- en de Algemeene Philosophie. U, Hooggeleerde Anema, moge ik, meer dan gewonen dank weten voor Uwe diepe en leerrijke colleges in het Burgerlijk Recht en het Staatsrecht. U, Hooggeleerde Rutgers en Gerbrandy, zeg ik dank voor Uw gedegen onderwijs in het Strafrecht en het Handelsrecht. U, Hooggeleerde van der Horst ben ik dankbaar voor Uw theoretisch en practisch onderwijs in de Forensische Psychiatrie. Tot U, Hooggeleerde diepenhorst, Hooggeschatte Promotor, wend ik mij het laatst en het liefst. Uwe colleges over het Nederlandsche Strafprocesrecht waren altijd een bron van leering en een uitnemende oefening voor de practijk. Uw onderwijs in de Economie en de Staatkundige Geschiedenis voerde ons uit de sfeer der Hoogeschool naar de maatschappij. Bij het totstandkomen van dit proefschrift mocht ik in ruime mate uw gewaardeerden steun en vertrouwde leiding ondervinden. Buiten den kring der Universiteit moge ik mijn grooten dank uitspreken voor de loyale wijze waarop het mij indertijd door den Chef van het personeel van „De Twentsche Bank N.V." mogelijk werd gemaakt mijn studie te beginnen en te voltooien. Ook de Heeren o0sterbaan en Smid van de Stedelijke- en Vrije Universiteitsbibliotheek ben ik dankbaar voor hun kundigen en vriendelijken steun. INHOUD Bladz. INLEIDING 1 HOOFDSTUK I. De vormen van het strafproces. § 1. Noodzakelijkheid en nut van procesvormen 3 § 2. De invloed der staatkunde op de vormen van het strafproces 5 § 3. De accusatoire en inquisitoire vorm van het strafproces 9 § 4. Principe en vorm 18 HOOFDSTUK II. De strafprocesvormen in het Ro- me1nsche recht. § 1. De procesvorm vóór de quaestiones perpetuae 23 § 2. De instelling der quaestiones perpetuae . 28 § 3. De strafprocesvorm onder het Keizerrijk en de Monarchie 36 HOOFDSTUK III. De strafprocesvormen in het Canonieke recht. § 1. Invloed van het Christendom op het strafprocesrecht 50 § 2. Kerkelijke jurisdictie onder de Merovingers en Karolingers 53 § 3. De vormen der Kerkelijke jurisdictie . . 64 I. Accusatio 65 II. Denuntiatio 68 III. Notoria (infamia) 72 IV. Inquisitio 75 § 4. De strijd over den oorsprong van het inquisitoire strafproces 86 § 5. De „Send' -gerechten 94 Bladz. HOOFDSTUK IV. De ontwikkeling df.r strafprocesvormen in Duitschland. § 1. Verbinding van het Canonieke met het Germaansche strafprocesrecht 102 § 2. De strafprocesvorm in het Germaansche Recht 104 § 3. De eerste sporen en dóórvoering van het inquisitoire proces in Duitschland . . • 124 § 4. Het strafproces in Duitschland tot de hervormingspogingen omstreeks 1840 . . . 139 § 5. Hervormingspogingen na 1840. Noodzakelijkheid en richting. Terugkeer van den inquisitoiren naar den accusatoiren strafprocesvorm 145 HOOFDSTUK V. De ontwikkeling der strafproces- vormen in Frankrijk tot ± 1800 . , 164 HOOFDSTUK VI. De ontwikkeling der strafprocesvormen in Nederland. § 1. Overzicht tot de Crimineele Ordonnantiën. Overgang naar het inquisitoire strafproces 186 § 2. Twee en een halve eeuw Crimineele Ordonnantiën. Onder den druk van het inquisitoire systeem 192 § 3. Het strafproces in den herboren Staat . 210 I. Pogingen in accusatoiren zin mislukt. Wetboek van 1838 en herziening van 1886 210 II. Het compromis tusschen het accusatoire en het inquisitoire strafproces. Wet van 15-1-1921 219 HOOFDSTUK VII. Conclusies 236 AFKORTINGEN 245 LITERATUUR 246 INLEIDING. De keuze van dit historisch onderwerp behoeft slechts weinig rechtvaardiging. De meeningsverschillen over den aard en het karakter van den accusatoiren en inquisitoiren vorm van het strafproces zijn nog steeds niet overbrugd. De aandacht, vooral in Duitschland, sinds het jaar 1848 aan deze materie besteed, is nog altijd onverflauwd en blijft, met name in de laatste jaren, toenemen. • Hieraan zijn de werkelijk groote en ingrijpende wijzigingen in het staatkundige leven van verscheidene staten in Europa niet vreemd. In betrekkelijk korten tijd zijn monarchale regeeringsvormen verdwenen en hebben dictatoriale staatsstelsels hun plaats ingenomen, als gevolg waarvan ook de verhouding van den Staat tot zijn onderdanen en die van den enkeling tot de gemeenschap eene beduidende verandering heeft ondergaan, eene verandering die ook te onzent merkbaar is. Dit maakt het zeer begrijpelijk, dat eene beschouwing over de historische ontwikkeling der vormen van het strafproces, dat de hoeksteen is van het publieke recht van een volk, ook heden nog actueel mag worden genoemd x). Allereerst zal de aandacht worden gevestigd op de hoofdvormen van het strafproces, hun noodzakelijkheid en nut, hun samenhang met de staatkunde alsmede op de bestaande verschillen ten aanzien van de benamingen accusatoir en inquisitoir en de redenen die tot deze verschillende opvattingen aanleiding hebben gegeven. In de volgende hoofdstukken zal de ontwikkeling van het inquisi- x) Wie schon in der römischen, gewahren wir daher auch in der mittelalterlichen, ja selbst noch in der modernen Rechtsentwicklung den bestandigen Kampf jener beiden Grundprinzipien des Strafprozesses, des Akkusations- und des Offizialprinzipes. F. ZECHBAUER. Das mittelalterliche Strafrecht Siziliens mit einem Excurse über Herkunft und Wesen des sizilischen Inquisitionsverfahrens. Berlin, 1908, bladz. 179. 1 toire beginsel en de teruggang van het accusatoire principe worden behandeld en wel in het Romeinsche recht, het Canonieke recht, de Italiaansche stad-staten, in Duitschland, Frankrijk en eigen vaderland. Het zal misschien bevreemding wekken, dat wij hierbij Griekenland en Engeland hebben weggelaten. Voor het eerste land is dit geschied omdat het zooveel minder tot ons spreekt dan het Romeinsche recht, en voor Engeland omdat hier, althans in theorie, nog altijd het accusatoire proces van kracht is. Het Canonieke recht is meer uitvoerig behandeld, omdat, volgens de meening van zeer velen, hier de oorsprong van het inquisitoire proces moet worden gezocht. Voor Duitschland wordt de ontwikkeling nagegaan tot de wet van 1877 omdat wij, na de veertiger jaren, daar eene belangrijke periode van ontwikkeling in tegengestelde richting aantreffen, die leidt tot een „Reform" in accusatoiren zin. In Frankrijk treedt deze reactie reeds in na de groote revolutie van 1789, welker resultaten slechts ten deele werden neergelegd in de Code d'instruction criminelle van 1808. In een slothoofdstuk zullen wij eenige critische opmerkingen maken en eigen standpunt weergeven ten aanzien van de in de vorige hoofdstukken gegeven historische beschouwing. HOOFDSTUK I. De vormen van het strafproces. § 1. Noodzakelijkheid en nut van procesvormen. Het strafprocesrecht omvat, als formeel strafrecht, het totaal van regelen om het strafrecht te verwezenlijken. Deze verwezenlijking bestaat hierin dat vóór en boven alles de waarheid worde uitgevorscht, tengevolge waarvan de schuldige wordt gestraft en de onschuldige vrijuit gaat. Hoe meer dit streven naar waarheid wordt bevorderd, des te hooger staat de strafvordering. Bij het nagaan der vormen welke moeten worden toegepast om aan dit hooge doel recht te doen wedervaren, dient niet uit het oog verloren te worden dat het strafprocesrecht, als publiek recht ten zeerste de verhouding raakt tusschen den Staat en zijn burgers en dat het dus van het grootste gewicht is om, zooveel doenlijk, zoowel de belangen van het individu als die van de gemeenschap te behartigen. Het algemeen belang der maatschappij bij voorkoming en onderdrukking der misdrijven, eischt evenzeer bescherming als het belang van den verdachte bij een, rechtens gewaarborgde, verdediging. Waar nu, bij de toepassing van het strafrecht, zulke gewichtige belangen op het spel staan, kan het dus niet aan de willekeur van den rechter worden overgelaten om op eigen wijze de waarheid aan het licht te brengen, maar dient er voor te worden gezorgd, dat geen handeling zijnerzijds denkbaar is, zonder een bepaalden vorm waaraan die handeling moet worden getoetst. Wanneer de rechter vrij van alle vormvoorschriften zou kunnen optreden, dan zou het recht ophouden recht te zijn, de burger in zijn vrijheid belemmerd, in zijn bezit gestoord en in zijn levensbelangen aangetast worden, de onschuldige abusievelijk veroordeeld en de schuldige, ten onrechte, vrijuit gaan. Indien daarentegen de handelingen der justitie, door een verplicht in acht nemen van vormen, werden geremd, zou haar macht veelal illusoir zijn, terwijl, onder dezelfde omstandigheden, den beschuldigde deels de mogelijkheid ontnomen zou worden om zijn verdediging met vrucht te voeren, deels de gelegenheid open zou staan zich achter een teveel aan vormen te verschuilen 1). Een opeenstapeling van zulke vormen is een strik voor de gerechtigheid en een sluiphoek voor misdadigers; omgekeerd is totale vormloosheid een steunpunt voor de vrijheid en voor de kwaadwilligen een prikkel tot ongerechtigheid 2). Behalve dat dus de aanwezigheid van procesvormen een noodzakelijk vereischte is en deze bovendien niet te veel of te weinig in getal dienen te zijn, is het evenzeer van belang, dat zij, om als steunpunt te kunnen dienen eenvoudig en hanteerbaar zijn zonder tot een beletsel te worden, voldoende buigzaam om zich bij wisselende gevallen aan te passen, krachtig genoeg om den drang van rechter of partijen te kunnen weerstaan en niet in de laatste plaats, bijzonder geëigend om de waarheid op te sporen 3). ,,Indien gij", aldus montesquieu, ,,het aantal vormen nagaat die een burger heeft om voldoening te erlangen voor de eene of andere beleediging, dan zult gij er zeer vele vinden. Maar, zoekt gij naar vormen, waardoor de burger zijn vrijheid en zijn veiligheid kan beschermen, dan zult gij er dikwijls zeer weinige aantreffen en zult gij zien, dat veel moeite, kosten en gevaren, zelfs van den kant van den rechter, de prijs zijn dien elk burger voor zijne vrijheid betaalt 4)." Van de noodzakelijkheid en het nut van procesvormen zijn wij dus ten zeerste overtuigd. Ayrault drukte deze overtuiging aldus karakteristiek uit: Car 1'ombre ne peut estre tant sans le cors, ny le feu sans fumée, que la Iustice sans ses formalitez & mysteres 5). 1) F. HÉLIE. Traité de 1'instruction criminelle. Paris, 1866. Deel I, bladz. 6. 2) F. SCHWARZE. Die Entwicklung des neueren deutschen Strafprocessrechts, verschenen in: Jahrbücher der deutschen Rechtswissenschaft und Gesetzgebung. 1862. Deel IV, bladz. 47. 3) F. HÉLIE. Ibidem, bladz. 5. 4) De 1'esprit des lois. Livre 6, chap. 2. ®) PlERRE AYRAULT. L'ordre, formalité et Instruction Iudiciaire, 1588. Tome I, bladz. 153. En HÉLIE omschreef ze met deze woorden: Les formes de la procédure sont destinées, comme des phases, a éclairer la marche de 1'action judiciaire 6). § 2. De invloed der staatkunde op de vormen van het strafproces. Waar nu de strafprocesvormen van essentieel belang bleken te zijn voor de bescherming van de rechten en vrijheden van een volk, zullen zij ook in niet geringe mate worden bepaald en beheerscht door de staatkundige inrichting van een land, waarbij diezèlfde rechten en vrijheden worden verleend en gewaarborgd. Men kan bijna geen werk, het strafproces behandelend, ter hand nemen, waarin niet steeds op het nauwe verband tusschen staatkunde en strafproces de aandacht wordt gevestigd. hélie noemt de procesvormen de bewakers van de vrijheid, de veiligheid en de politieke rechten der burgers. Zij weerspiegelen de verschillende principes in de grondwet, waarvan zij eigenlijk een uitvloeisel zijn, neergelegd. Zij wijzigen zich voortdurend en volgen de veranderingen in de constitutie aangebracht 7). Het gevaar dat de rechten van onschuldigen worden gekrenkt, is volgens Mittermaier niet denkbeeldig in tijden van politieke onrust, wanneer het strafproces een gemakkelijk middel kan worden om staatkundige bedoelingen te verwerkelijken, want die Anordnung des Strafverfahrens steht im nachsten Zusammenhange mit der Verfassung des Staats 8). De geschiedenis van het strafproces toont duidelijk dat bij ieder volk de vormen van het strafproces overeenkomen met den trap van beschaving waarop het staat en de staatkundige verhoudingen waaronder het leeft 9). „Het valt niet te ontkennen", aldus ongeveer ZACHARIAE, ,,dat het algemeen verlangen naar een hervorming van het strafrecht in nauw verband staat met het steeds groeiend aandeel van een volk °) Ibidem, bladz. 5. T) Ibidem, bladz. 6. 8) C. J. A. MITTERMAIER. Das deutsche Strafverfahren. Heidelberg, 1845. Deel I, bladz. 164. 9) Idem. Die Mündlichkeit, das Anklageprinzip, die Oeffentlichkeit und das Geschwornengericht. Stuttgart und Tübingen, 1845, bladz. 283. in staatsaangelegenheden; alleen hij, die scherp opmerkt, vindt daarin een nieuwe bevestiging van de historische waarheid dat de vorm van het strafproces afhangt van de inrichting van den staat en van de waarde die het volk zélf hecht aan de bescherming zijner grondwettige rechten 10)". Temme is van oordeel, dat zonder een geordend, op juiste grondslagen gebouwd, tegen elke willekeur, inbreuk en ongerechtigheid beschermend strafproces, alle politieke instellingen slechts den schijn van politieke vrijheid en zelfstandigheid bieden 11). Ook Rudolf Gneist heeft zich, ten aanzien van deze materie, niet onbetuigd gelaten. In staatsinrichting en strafproces zijn volgens dezen bekenden schrijver over staatsrecht, de grondslagen gelegen van den Staat; en wel in die mate dat reeds uit het strafproces kan worden opgemaakt, welke richtlijnen aan de structuur van den Staat ten grondslag liggen 12). Wanneer wij in het volgende de veranderingen zullen nagaan, welke in den loop der tijden de vormen van het strafproces hebben ondergaan, zal het telkens blijken dat een voorname, zoo niet de voornaamste oorzaak daarvan op staatkundig terrein moet worden gezocht. In het Romeinsche recht ziet men overal den invloed der staatkunde op de strafvordering. Het verschil in strafvordering is eerst ontstaan nadat de staatkundige inrichtingen zich op verschillende wijze ontwikkelden 13). De geschiedenis van het Romeinsche strafproces vormt met die van den Romeinschen staat en Romeinsche staatsinrichting een onverbrekelijk geheel. De macht der Koningen en magistraten, de ontwikkeling der republikeinsche vrijheid, de heerschappij der volkscomitiën, de uitwassen der demagogie, de dwang der despoten en 10) h. a. zachariae. Die Gebrechen und die Reform des deutschen Strafverfahrens. Göttingen, 1846. Inleiding, bladz. 2. n) J. D. H. temme. Ueber die Fortschritte in der Revision der Preussischen Gesetzgebung über das Strafverfahren, verschenen in: Zeitschrift für deutsches Strafverfahren. Neue Folge. 1844. I, bladz. 307. 12) rudolf Gneist. Vier Fragen zur Deutschen Strafproceszordnung. 1874, bladz. 3. 13) J. de bosch kemper. Wetboek van Strafvordering. A'dam, 1938. Inlei' ding, bladz. XLVII. de bemoeiingen van beter gezinde Keizers, de voltooiing der monarchie onder Diocletianus en Constantijn en het diepe verval van het geheele volk, worden ons in het strafproces geteekend en geven ons daar, méér dan in eenige andere uiting van het Romeinsche leven, een getrouw beeld van den toenmaligen toestand 14). De quaestiones perpetuae — om maar een enkel concreet geval te noemen — door de tijdsomstandigheden in het leven geroepen, soms gewijzigd door den invloed der volkspartijen die beurtelings elkaar de zege betwistten en elkander verdrongen, naarmate elk harer in het aristocratische of in het demokratische beginsel haar steun zocht, leveren in den tijd der republiek een overtuigend voorbeeld van den invloed der politiek op het strafproces 15). Wanneer in het latere Romeinsche recht het strafproces een meer inquisitoir karakter krijgt, zoo, dat ook zonder het indienen van eene aanklacht een strafbaar feit wordt vervolgd, dan blijkt het dat aan de Romeinsche republiek en met deze aan den strijd der politieke partijen een einde is gekomen, en dat de volksregeering is overgegaan op den eersten burger, den princeps senatus, den Keizer. Als later in het germaansch-oud frankische recht het RügeVerfahren opkomt en van overheidswege een begin wordt gemaakt met het vervolgen en bestraffen van „gerügte" wetsovertreders, dan blijkt het dat de sterke hand van Karei den Grooten daarachter zit. Onder zijn opvolgers, die veel minder krachtig waren, verdwijnt het ,,Rüge-Verfahren" dan ook weer. En wanneer het opvalt, dat het accusatoire strafproces in Duitschland tot vér in den nieuwen tijd blijft gelden, dan moet de voornaamste oorzaak daarvan worden gezocht in den geringen staatkundigen invloed die uitging van het door keurvorsten beheerschte koningschap en het dientengevolge volslagen gemis aan dynastieke continuïteit. Ook is de strijd tusschen Keizer en Paus daar niet vreemd aan. 14) GUSTAV GEIB. Geschichte des römischen Criminalprocesses bis zum Tode Justinians. Leipzig, 1842. 15) G. L. jansma van der Ploeg. De strafrechtspleging en het strafrecht der Romeinen in verband met de ontwikkeling van staat en volk. Amsterdam, 1855, bladz. 53. Maar in de Carolina van 1532 kan toch een belangrijke tendenz ten gunste van het inquisitoire strafproces worden geconstateerd? Terecht! Maar de C.C.C. is ook een schepping tot stand gebracht onder de krachtige regeering van Karei V. Ware er nadien meer besef geweest van politieke eenheid en van staatkundig inzicht, dan was men er zeer zeker ook veel eerder toe overgegaan een ambtenaar te benoemen die in naam van den Staat een strafvervolging instelde. Dit nu deed men niet maar liet deze over aan den rechter, die op deze wijze de, de geheele procedure beheerschende, centrale figuur werd, vervolger, aanklager en rechter tegelijk. Komt er in het begin der 19e eeuw aan dit, voor den beklaagde funeste, stelsel een einde en worden er meer accusatoire denkbeelden in practijk gebracht, dan blijkt dat de beginselen der Fransche revolutie daarop bevruchtend hebben gewerkt. De politieke rechten van den mensch en burger zijn in flagranten strijd met de plaats die de verdachte in het strafproces inneemt. Wanneer dan eindelijk in de dertiger en veertiger jaren der vorige eeuw een algemeene drang naar strafproceshervorming ontstaat, blijken de staatkundige gebeurtenissen in Frankrijk, de Juli- en Februari-revolutie ook het Duitsche volk aangestoken te hebben. Man hob hervor (1848) dasz der Untersuchungsprozess sich hatte miszbrauchen lassen zu politischen Verfolgungen. Alle diese sollte der Anklageprozess abstellen 16). Zien wij naar Frankrijk, dan valt daar reeds veel eerder een streven waar te nemen, dat reeds in de 13e eeuw leidt tot onmiskenbaar inquisitoire procesbeginselen. Geen wonder! In Frankrijk begint de centralisatiegedachte, dank zij de continue regeering van drie vorstengeslachten, zich reeds vroeg baan te breken. De instelling van het O.M. moet dan ook gezocht worden in den tijd van Lodewijk den Heiligen en Philippe August. Fragt man aber, wie es denn gekommen sei, dasz in Deutschland auch dieses Institut (das Klagen von Amtswegen) verkümmerte, wahrend es doch unter analogen Verhaltnissen in Frankreich zu dem wichtigen Institut der Staatsanwaltschaft sich entwickelte, so kann auch hiefür der Grund nur in der 10) hans Bennecke. Lehrbuch des deutschen Reichs-Strafprozessrechts. Freiburg, 1888, bladz. 394. völligen Zerreissung der Staatseinheit auf deutschem Boden gesucht werden 17). Te véél centraal gezag leidde hier tot ongewenscht gebruik van de pijnbank en te vér gaande doorvoering van het inquisitoire principe. (De ordonnantie van 1539 en 1670.) De revolutie van 1789 heeft ook hier dit euvel resoluut afgeschaft en een procesvorm gebracht, die, met bijmenging van bestanddeelen aan het Engelsch strafproces ontleend, meer in accusatoire richting ging. Ook in eigen land vinden wij hetzelfde nauwe verband tusschen de staatkundige geschiedenis en de wijze van strafvordering. Voornamelijk in den tijd der Republiek zien wij in de plakkaten duidelijk den toenmaligen staatkundigen geest doorstralen. Overal heerschte een streven om het aanzien der steden hoog te verheffen, om beschermende bepalingen voor poorters en stedelijke ambtenaren vast te stellen, terwijl men zich onbarmhartig toonde in de plakkaten tegen bedelaars en landloopers, die, tegen de algemeene rechtsbeginselen in, bijna zonder aanwijzingen gepijnigd konden worden. Evenals elders oefende ook hier de omwenteling van 1795 zulk een merkbaren invloed uit op de manier van procedeeren in crimineele zaken, dat de pijnbank ,,dat barbaarsche steunsel van het regt doen op confessie" werd afgeschaft 18). Het te onzent merkbare verzet tegen den individueelen geest van ons huidig wetboek van strafvordering schijnt ook te berusten op staatkundige motieven. § 3. De accusatoire en inquisitoire vorm van het strafproces. Wij hebben reeds eenige malen de uitdrukking „accusatoir en rnquisitoir strafproces" gebezigd en willen nu eerst in enkele trekken aangeven waarin het verschil tusschen deze beide vormen van strafvordering bestaat. Dit moge al zeer eenvoudig schijnen, maar, wie den stroom van literatuur, over ons onderwerp handelend, naslaat, 1') C. REINHOLD KÖSTLIN. Der Wendepunkt des deutschen Strafverfahrens im neunzehnten Jahrhundert. Tübingen, 1849, bladz. 201. ls) De bosch Kemper. Wetboek van Strafvordering. I. Inleiding CXXIII/ CXXXIX. zal misschien tot zijn verwondering bemerken, dat deze begrippen nog lang niet vast staan. Wij meenen echter de groote verschillen ongeveer als volgt te kunnen formuleeren. In het accusatoire strafproces hangt de strafvervolging af van de willekeur van een privaat persoon. Deze accusator dient daartoe een bepaalde aanklacht (accusatio) in, tegen een bepaald persoon (accusatus) gericht. De rechter gedraagt zich hierbij geheel lijdelijk, slechts oordeelend over en naar aanleiding van de gegevens, hem door partijen, beschuldiger en beschuldigde, ter ontlasting of bezwaring verstrekt. In het inquisitoire strafproces gaat het initiatief der strafvervolging uit van een van staatswege daartoe aangestelde autoriteit. Onafhan~ kelijk van het al of niet indienen eener aanklacht van den, bij het gepleegde delict, belanghebbende, stelt de overheidspersoon een onderzoek (inquisitio) in naar een begaan, strafbaar feit en den be- of onbekenden dader. Anders, korter gezegd: het strafproces is accusatoir wanneer de misdrijven niet van staatswege worden vervolgd en inquisitoir wanneer vervolging en bestraffing wèl van overheidswege worden ingesteld. Door heel veel schrijvers nu wordt de tegenstelling accusatoirinquisitoir strafproces gezocht in de controverse: strafvervolging van staatswege — niet van staatswege, dus van den kant van de benadeelde partij zélf. Aldus blener: Die wesentliche Verschiedenheit des rein accusatorischen und des inquisitorischen Processes besteht also darin, dasz in jenem der Verletzte sein Recht verfolgt und durch das Mittel des Staats entweder seine Satisfaction oder die ihm gebiihrende Rache in der Form der vergeltenden öffentlichen Strafe enthalt. In dem inquisitorischen Process dagegen verfolgt der Staat die Verbrechen damit durch die Strafe theils die Rechtsstörung vergolten, theils durch ihre Wirkung fernere Verbrechen verhütet werden 19). Zoo zegt Mittermaier: Nach seinen Grundformen ist das Strafverfahren entweder 19) A. BlENER. Beitrage zu der Geschichte des Inquisitions-Processes und der Geschwornen-Gerichte. Leipzig, 1827, bladz. 9. Anklage oder Untersuchungsverfahren. Das Erste ist jene Form, bei welcher das Verfahren über das Daseyn eines Verbrechens und die Bestrafung Derjenigen welche dasselbe verübten, zwischen zwei einander gegenüberstehenden Partheien, Anklager und Angeklagten, verhandelt wird, sodasz auch erst auf erhobene Anklage eines Verbrechens eine Untersuchung gegen einen Verdachtigen eingeleitet und bei der Verhandlung und Entscheidung der Antrag des Anklagers zum Grunde gelegt wird. Der Zweite ist dagegen die Form, nach welcher der mit der Untersuchung beauftragte Beamte unabhangig von Antragen eines Anklagers jede auf ein verübtes Verbrechen führende Spur verfolgt und alle Mittel anwendet, um die Wahrheit, ob das Verbrechen verübt und wie weit jemand desselben schuldig ist, auszumitteln und die Richter ohne Rücksicht auf eine ge~ steilte Anklage über die Strafwürdigkeit eines Beschuldigten urtheilen 20). En GeiB: Der oberste Grundsatz des früheren Processes namlich, dasz die Anwendung einer jeden Criminalstrafe eine förmliche Anklage des Schuldigen voraussetze, wurde auch noch in der gegenwartigen Zeit aufgestellt. Jedoch wir müssen diese Entwicklung des inquisitorischen Elements in der gegenwartigen Periode noch etwas genauer verfolgen. Die höchste Spitze, bis zur welcher man dasselbe ausbildete, war die Anerkennung der Regel dasz wenigstens bei gewissen Verbrechen das Auftreten eines Anklagers gar nicht nothwendig sondern das betreffende Gericht selbst von Amtswegen zu deren Verfolgung berechtigt und verpflichtet sein solle 21). Naarmate dit volksbegrip (nl. dat het inbrengen eener aanklacht een verachtelijk werk was), aldus Jansma van der Ploeg, dieper wortel schoot, in die mate ontstond de behoefte aan het opsporen van misdrijven op gezag van hooger hand, en gevoelde de staat zich gedrongen, ter voorkoming van het straffeloos plegen van misdaden, waardoor het wezen van den staat zelf bedreigd werd, ambtshalve tusschen beide te treden daar, waar het beginsel van vrije aan klacht werkeloos bleef22). 20) C. J. A. mlttermaier. Das deutsche Strafverfahren. I. Heidelberg, 1845, bladz. 51/2. 21) Gustav Geib, t.a.p., bladz. 515/525. 22) G. L. Jansma van der Ploeg. Ibidem, bladz. 111. Henke, KÖSTLIN en Heinze geven de volgende definities: Denn, ahnlich dem Verfahren in bürgerlichen Rechtsstreitigkeiten, beginnt es (das Anklageverfahren) nun auf den Antrag des Anklagers, dessen Thatigkeit auch für die Dauer desselben das einzige leitende Prinzip ist und dessen Vortheil als der nachste, ja beinahe als der ausschliessliche Zweck derselben erscheint. Wenn in dem Anklageverfahren die Verwaltung der Strafgerechtigkeit als eine blosse Parteisache, und der Richter mithin als abhangig von den Antragen der Parteien erscheint, so verschwinden dagegen hier (im Untersuchungsverfahren) die Parteien ganzlich, weil etwas über alle Willkür Erhabenes, gerechte Vergeltung, die der Verbrecher, so gewisz er Vernunftwesen ist, nicht mindern fordern musz als die gesammte Gesellschaft, sich als höchsten Zweck des Verfahrens darstellt 23). Der Untersuchungsprozess hat sein Wesen darin, dasz der Staat es nicht dem Einzelnen überlaszt, die Verfolgung und Bestrafung von Verbrechen herbeizuführen, sondern dasz er Beamte aufstellt, die von Amtswegen im unmittelbaren Interesse und als unmittelbare Organe des Staats hiefür thatig sein müssen. Nur dies constituirt die Idee des Untersuchungsprozesses 24). Voor Heinze is de plicht van den Staat tot strafvervolging het hoogste. Hij stelt tegenover elkaar het ,,Offizialprinzip" en het „Dispositionsprinzip". Das Offizialprinzip kann begreiflich nur die Bedeutung haben, dem Staat oder dessen Organen die Verpflichtung zu einem positiven Vergehen aufzuerlegen. Im Strafamt des Staates liegt offenkundig die Verpflichtung des Staates, die Verbrechen, welche den Organen des Staats bekannt werden, zur Verantwortung zu ziehen. Tegenover den plicht van den Staat stelt hij dan de „sachliche freie Verfügung" der partijen om, „kraft freier Entschlieszung das im Rede stehende Recht seiner Substanz nach preiszugeben, anzuerkennen, zu mehren, zu mindern" 25). 23) E. HENKE. Darstellung des gerichtlichen Verfahrens in Strafsachen. 1817, par. 6517. 24) C. R. KÖSTLIN. Ibidem, bladz. 44. 25) heinze Dispositionsprinzip und Offizialprinzip; Verhandlungsform und Untersuchungsform insbesondere im Strafprozess. In: Goltdammer Archiv., 1876, bladz. 267. Eveneens ziet ORTLOFF het hoofdkenmerk van het inquisitoire strafproces in de vervolging van staatswege. Der erste von dem Princip der Gerechtigkeit abgeleitete Grundsatz für die Rechtspflege ist demnach die Verfolgung und Aufhebung jeglicher Rechtsverletzung von Staats- odet Amtswegen, oder wie man zu sagen pflegt: ex officio. Wir müssen diesen Grundsatz jedoch über die blosse Anregung und die Initiative hinaus durch die ganze Rechtspflege als leitenden Grundsatz anerkennen, können ihn aber als solchen nur durch Vermittelung des von der Gerechtigkeit abzuleiten- den Strebens nach materielier Wahrheit begründen Daher ist eine von der Gerechtigkeit für den Verlauf der Rechtspflege abgeleitete Forderung, dass Verhaltnisse und Thatsachen in ihrer wahren Sachlage oder in ihrer objectiv sich kundgebenden Erscheinung zum Rechtsspruch vorliegen müssen, dass der Richter, so weit menschliche Krafte es vermogen, eine der mathematischen möglichst nahe, historische Gewiszheit darüber erhalte. Eine solche Gewissheit in Bezug auf die Sache nennt man materielle Wahrheit26). Zoo ook Temme: Das akkusatorische Prinzip ist vorhanden, wenn keine Vorsorge besteht, dasz die Verbrechen von Staatswegen verfolgt werden 27). Durch welche Personen angeklagt wird, bleibt sich völlig gleich. Nur darauf kommt es an, ob die Anklage in ]emandes Willkürr gesetzt ist, ob es also in Beziehung auf das Gemeinwesen ein Zufall ist, dasz der Verbrecher vor Gericht verfolgt werde, oder aber von Staatswegen jeder Verbrecher vor Gericht angeklagt werden musz. Man drückt sich vollkommen richtig geschichtlich und verstandlich aus, wenn man das inquisitorische Prinzip dasjenige nennt, nach welchem von Amtswegen, das accusatorische aber dasjenige, nach welchem nur auf die Anklage einer von Seiten des Staats zur Anklage nicht verpflichteten Person, mit der Verfolgung und Bestrafung des Verbrechers verfahren wird 28). 28) H. ortloff. Das Strafverfahren in seinen leitenden Grundsatzen und Hauptformen. Jena, 1858, bladz. 34. 2T) J. D. H. TEMME. Grundzüge eines deutschen Strafverfahrens. Arnsbey und Hamm, 1850, bladz. 32. 2S) J. D. H. TEMME. Ueber das accusatorische und inquisitorische Prinzip im Strafverfahren. In: Zeitschrift für deutsches Strafverfahren. Neue Folge, 1847, IV, bladz. 92/105. Het onderscheid tusschen het accusatoire en het inquisitoire karakter van het strafproces wordt door de hierboven aangehaalde schrijvers dus vooral gezocht in de werkzaamheid van den Staat bij de vervolging en bestraffing van misdrijven. Waarschijnlijk onder invloed van de ernstige gebreken die het inquisitoire proces in Duitschland aankleefden, werd door andere geleerden het verschilpunt elders gezocht. Zoo legt blener, en met diens uiteenzetting is ook Glaser het eens, het zwaartepunt van het accusatoire proces in de partijgelijkheid en dat van het inquisitoire in de objectsverhouding van den verdachte ten aanzien van den rechter. Das Wesen des accusatorischen Processes ergiebt formell einen Rechtsstreit zweier Parteien, vor dem Richter einander gegenüber stehend, materiell das Partheiverhaltniss wie im Civilprocesse. In dem Principe des Anklageprocesses liegt also: 1. der zur Klage Berechtigte kann nach Belieben klagen oder nicht, selbst die angefangene Klage wieder zurückziehen; 2. der Beklagte ist befügt, sein Recht gegen den Klager geltend zu machen; 3. der gegenseitige Beweis ist an Formen und Fristen gebunden; 4. die richte#fiche Entscheidung darf nur auf die von den Parteien gelieferten Ermittelungen beruhen. Das Wesen des inquisitorischen Processes ergiebt formell den untersuchenden Richter gegenüber dem Individuum, welches Gegenstand der Untersuchung wird; materiell liegt hier ein Subjectionsverhaltniss vor. In dem Principe des Inquisitionsprocesses liegt: 1. der zur Verfolgung berechtigte Staat ist verpflichtet, zu untersuchen, selbst wenn der Beschadigte es nicht anregt; 2. der Angeschuldigte hat keine andere Rechte geltend zu machen, als diejenigen, welche ihm die Billigkeit des Vorgesetzten einraumt; 3. die Untersuchung ist nicht an Formen und Fristen gebunden, sondern völlig frei; 4. die richterliche Entscheidung beruht auf der Ueberzeugung, die Wahrheit gefunden zu haben. Op eene andere plaats formuleert hij het Inquisitionsprinzip aldus: Es beruht auf dem unzweifelhaften Satze, dasz durch ein Verbrechen die vom Staate garantirte Rechtsordnung verletzt wird, und zeigt sich in der nicht zu leugnenden Pflicht des Staates, alle vorkommenden Verbrechen zur Verantwortung und Strafe zu ziehen, 29) en sluit zich aldus bij vroeger standpunt aan. Abhandlungen aus dem Gebiete der Rechtsgeschichte. II. Leipzig, 1848. Vooral Zachariae's meening is zeer sterk gevormd door de misbruiken van het Duitsche strafproces in het midden der 19e eeuw. Es ist unrichtig, zegt hij, den Begriff des inquisitorischen Prinzips in der amtlichen Verfolgung aufgehen zu lassen, wie es von den Meisten geschieht30). Volgens hem ligt het criterium van het onderscheid tusschen accusatoir en inquisitoir strafproces in de geheel verschillende positie van den verdachte bij beide procesvormen. Das Wesen des Untersuchungs-Prinzips beruht demnach auf der subjectiven Willkür ... oder auf den Walten des individuellen Ermessens. Das Wesen des accusatorischen Prinzips finden wir aber in der geordneten Verhandlung einer Sache zwischen zwei in freier, gleichberechtigter Stellung sich gegenüberstehenden Subjecten vor einer unparteiischen, das Verfahren dirigirenden dritten Person, zu dem Zwecke, um eine auf vollstandige und klare Anschauung der concreten Verhaltnisse gegründete, richterliche Entscheidung derselben über die in der Sache collidirenden Rechte zu erhalten31). Ook in onzen tijd ontbreekt niet het verschil van opvatting over wat onder het accusatoire en wat onder het inquisitoire karakter van het strafproces moet worden verstaan. Van Heynsbergen gaf de volgende omschrijving: \ inquisitoir zijn de beginselen, dat de vervolging wordt ingesteld van overheidswege, dat de rechter niet lijdelijk is, maar zelf onderzoekt, dat het onderzoek niet in zijn geheel openbaar en de verdachte voorwerp van onderzoek is. De kenmerken van een inquisitoir proces liggen naar hedendaagsche opvatting hierin, dat de Staat een strafvervolging instelt ook zonder dat de gelaedeerde dit wenscht; dat de verdachte object van onderzoek is; dat het onderzoek door den rechter geschiedt, vrij, niet aan vormen en termijnen ge- bladz. 89; vermeld bij J. GlASER. Handbuch des Strafprozesses. Leipzig, 1883, Deel I, bladz. 27/28. 30) H. A. ZACHARIAE. Handbuch des deutschen Strafverfahrens. I. Göttingen, 1860, bladz. 41. 31) Die Gebrechen und die Reform des Strafverfahrens. Göttingen, 1846, bladz. 41/3, 53. bonden; dat de rechter schuldig verklaart, overtuigd, dat de verdachte schuldig is 32). A. A. DE PlNTO heeft het beginsel, dat de rechter, die vonnis wijst, zelf medewerkt tot het ontdekken der waarheid, de basis van het inquisitoire proces genoemd 33). Van Apeldoorn geeft de volgende definitie: Hieronder (het accusatoir karakter van het strafproces) verstaat men het beginsel, dat in het strafproces aanklager (bij ons O.M.) en beklaagde tegenover elkaar staan als gelijkgerechtigde partijen, welke voor den onpartijdigen rechter den rechtsstrijd voeren, in tegenstelling tot het inquisitoire proces, waarin de rechter zelf het initiatief neemt tot de vervolging, zelf optreedt als aanklager, en waarin dus de functies van vervolger, aanklager en rechter in één persoon vereenigd zijn 34). Bij deze schrijvers vinden we dus, wat wij zouden willen noemen „complex-definities", waarin ter onderscheiding van beide hoofdvormen van het strafproces meerdere verschillen tegelijk worden genoemd, die wij bij de oudere schrijvers afzonderlijk als het onderscheidende kenmerk vermeld vonden. Een punt van verschil vormde ook het zoeken naar materieele waarheid. Hoewel door de meeste schrijvers „das Streben nach materielier Wahrheit" als een uitvloeisel van het Untersuchungsprinzip werd beschouwd (o.a. Walther), wordt deze meening niet door allen gedeeld. Hier en daar wordt de stelling verkondigd dat niet alleen in het inquisitoire, maar ook in het accusatoire proces het streven naar materieele waarheid wel degelijk aanwezig is, maar dat dit alleen op een andere wijze en met andere middelen wordt nagestreefd. Zwar ist hin und wieder die Behauptung aufgestellt dem accusatorischen Prinzip sey es, gleichwie im Civilprozess, blos um Ermittelung der formellen Wahrheit zu thun. und nur das inquisitorische Prinzip strebe nach der materiellen Wahrheit. 32) P. van heynsbergen. Het inquisitoire proces, bladz. 332/3. Opgenomen in: Verspreide Opstellen. Amsterdam, 1929. 33) A. A. DE PlNTO. Het herziene wetboek van strafvordering. II. Zwolle, 1886, bladz. 4. 34) L. J. van Apeldoorn. Inleiding tot de studie van het Nederlandsche recht. Zwolle, 1933, bladz. 220. Allein theils stehen die Urheber dieser Behauptung ziemlich isoliert da, theils haben sie dieselbe auch schon geradezu zurückgenommen. Es darf im Allgemeinen wohl als ausgemacht angenommen werden, dasz beide Prinzipe, wenn gleich in verschiedener Weise, nur dasselbe, das Auffinden und feststellen der materiellen Wahrheit wollen35). Ook ZACHARIAE laat zich in dezen zin uit. Es ist unrichtig ... dem accusatorischen Prinzip die mögliche Richtung auf materielle Wahrheit abzusprechen oder das Wesen desselben darin zu finden, dasz Untersuchung und Bestrafung eines Verbrechens lediglich von dem beliebigen Antrag einer Parthei abhangig gemacht werden36). Zeer uitvoerig wordt hierover gehandeld door Hepp37). Hij vraagt: Ist die materielle Wahrheit ausschlieszlich dem inquisitorischen Strafprocesse eigen, sodasz dieser dadurch einen entschiedenen Vorrang vor anderen Formen des Strafprocesses gewinnt? De voorstanders van het inquisitoire strafproces beweren zulks wel allein sie sind darin im Irrthum. Das, was hier materielle Wahrheit genannt wird, erscheint eben so gewisz als Gegenstand des Strebens des accusatorischen Processes, man mag dabei den römischen, oder den mit Inquisitionsformen gemischten Accusationsprocesz unserer P. G. O. oder endlich die Geschwornen-Gerichte im Auge haben. Dies lasst sich leicht beweisen. Hij gaat dan verder na hoe, ondanks het accusatoire beginsel, in de vroegere strafvordering wel degelijk van het nastreven van materieele waarheid sprake is. In verband met de kwestie over de materieele waarheid moet nog een enkele opmerking worden gemaakt over de, door de aanhangers van het accusatoire principe zoo met gloed verdedigde, beginselen van openbaarheid en mondelinge verhandeling ter terechtzitting. 35) J. D. H. TEMME. Ueber das accusatorische und inquisitorische Prinzip im Strafverfahren. f. d. S. Neue Folge 4, bladz. 91. 30) Handbuch, bladz. 41, aant. 2. 37) CARL Th. HePP. Anklageschaft Oeffentlichkeit und Mündlichkeit des Strafverfahrens. Tubingen, 1842, § 3. 2 Door de voorstanders eener hervorming van het strafproces werd in de vijftiger en zestiger jaren in Duitschland naast den wensch van een „Anklageprozess" ook het verlangen naar „Mündlichkeit" en „Oeffentlichkeit" geuit. Dit was een natuurlijke reactie op het inquisitoire strafproces, dat zich vooral door zijn geheime en schriftelijke behandeling gehaat had gemaakt. Niettemin werd er ook door degenen die met klem de invoering van het inquisitoire strafproces verdedigden op gewezen, dat juist de ,,Mündlichkeit" en de „Oeffentlichkeit" voor het zoeken naar de materieele waarheid van groot belang konden zijn. Wie ferner in der Aufstellung der Staatsanwaltschaft nicht eine Negation, ja, in gewissen Richtungen, eher eine Verstarkung des Offizialprincips zu finden ist, so ist auch weder die Mündlichkeit noch die Oeffentlichkeit des Verfahrens ein Widerspruch mit diesem Principe. Dasselbe wird in der Mündlichkeit eine Beförderung seines Strebens nach materieller Wahrheit finden. Allerdings will auch das Anklageprincip nichts anderes, als den Sieg des materiellen Rechts, aber unter gleichzeitiger Anerkennung verschiedener Grundsatze, welche auf die Feststellung materielier Wahrheit einen nachtheiligen Einflusz aussern, dessenungeachtet aber das ganze Verfahren vom Anfang bis zum Ende beherrschen und in demselben allenthalben Ausdruck erhalten 38). § 4. Principe en vorm. In de vorige paragraaf zagen wij, hoe op verschillende tijden en door verschillende schrijvers het essentieele onderscheid tusschen den accusatoiren- en den inquisitoiren vorm van het strafproces gezocht werd nu eens in het opsporen, vervolgen en bestraffen der misdrijven van staatswege, dan weer in de subjects- of objectsverhouding van rechter en verdachte of ook wel in beide tegelijk. Om voor dit verschijnsel een verklaring te vinden, moeten wij de geschiedenis van het strafproces raadplegen. Toen in de jaren omstreeks 1830—1848 in Duitschland een steeds sterker wordend verzet tegen het inquisitoire strafproces zich openbaarde en in een stroom van geschriften een hartstochtelijk streven naar afschaffing daarvan zich baan brak, had men, om te komen tot 38) F. SCHWARZE. Die Entwicklung des neuern deutsohen Strafprozessrechts. Jahrbücher d. d. Rechtsw. u. Ges. Erlangen, 1855—70, Deel IV, bladz. 45. een proces „auf Mündlichkeit, Oeffentlichkeit und Anklageform gebaut", het oog gericht op de Fransche procedure. Met de structuur daarvan was men — naar men meende — het beste op de hoogte en in derzelver inrichting vond men de grondslagen (o.a. openbaar aanklager) waarop men een nieuwen procesvorm dacht te vestigen. Toen men evenwel bemerkte dat in het Fransche strafproces een op aanklacht gebouwd proces tusschen openbaar aanklager en aangeklaagde de hoofdzaak was, maar in het vooronderzoek een gang van zaken bestond die sterk herinneringen wekte aan dien in eigen land en bovendien óók inquisitoir was, kon men een zwenking in de strafprocesliteratuur waarnemen. Nü werd de vraag behandeld of de invoering van een dergelijke procedure eigenlijk wel wenschelijk was en vroeg men zich af wat toch wel de begrippen „Anklage"- en ,,Untersuchungs"-principe inhielden. Was de instelling van een openbaar aanklager nu een uitvloeisel van het eerste of van het tweede principe? ZACHARIAE verdedigde de eerste opvatting en KÖSTLIN de tweede. Wel was in de „Grundrechten der deutschen Nation" in paragraaf 46 neergelegd: ,,In Strafsachen gilt der Anklageprozess", maar spoedig bleek dat daarmede de bestaande klachten over het inquisitoire strafproces niet verminderd waren en dat men het over de beteekenis, de werking en de draagwijdte van de gebezigde uitdrukkingen niet eens was. „Die Manner der Wissenschaft" zegt MiTTERMAIER „fühlten nun doppelt die Pflicht, sorgfaltig zu prüfen, worin eigentlich das Anklage- und das Untersuchungsprinzip bestehe" 39). Als een der voornaamste oorzaken van het misverstand dat bestond ten aanzien van de beschouwing over accusatoir en inquisitoir strafproces, werd aangewezen het volslagen gemis aan onderscheiding tusschen „Prinzip' en „Form". Sporen van onderscheiding tusschen „Prozessprinzip" en „Prozess/orm" zijn reeds te vinden bij ABEGG: ... dass, wenn das Princip der Untersuchung von Amtswegen ein nothwendiges, im Rechte gegründetes sei, die Frage nach der Form zugleich der Politik angehöre ... dass die Richtung 3n) C. }. A. MiTTERMAIER. Die Gesetzgebung und Rechtsübung über Strafverfahren nach ihrer neuesten Fortbildung. Erlangen 1856, bladz. 275. unserer Zeit sich. mit Beibehaltung des Untersuchungsprincips, der accusatorischen Form zuwendel 40). Enkele jaren later wees Temme eveneens op het groote belang, duidelijk te onderscheiden. Man unterscheidet im Strafverfahren ein accusatorisches und ein inquisitorisches Prinzip, und eine accusatorische und inquisitorische Form. Hierdurch ist nun in der Wissenschaft Streit veranlaszt, darüber, welchen Einflusz das eine oder das andere des genannten Prinzips auf die eine oder andere Form des Verfahrens ausübe. Dabei kam es dann natürlich darauf an, zunachst das Wesen jener beiden Prinzipe und somit den Unterschied zwischen beiden festzustellen. Hierüber hat man sich aber noch nicht einigen können41). Hij vervolgt dan: Die blosze Form des accusatorischen Verfahrens ist vorhanden, wenn von Seiten des Staats Vorsorge getroffen ist, dasz jedes zur Kenntniss gelangende Verbrechen nothwendig ge~ richtlich verfolgt wird, bei der gerichtlichen Verfolgung aber ein in der Person des Richters getrennter Anklager auftritt. Das accusatorische Prinzip ist vorhanden wenn keine Vorsorge besteht, dasz die Verbrechen von Staatswegen verfolgt werden 42). Het is opmerkelijk, hoe de schrijvers elkaar beurtelings verwijten geen onderscheid te maken tusschen Prinzip en Form. In 1846 schrijft ZACHARIAE: Auch ist es eine schon oft genug ausgesprochene, völlig gegründete Warnung, man dürfe mit dem (positivrechtlich bestehenden) Accusations- oder Inquisitions-Processe nicht das accusatorische und inquisitorische Prinzip verwechseln, 43) en wijst er dan op dat KÖSTLIN aan MiTTERMAlER dit gebrek voorhoudt: 40) J. F. H. ABEGG. Beitrage zur Strafprocessgesetzgebung. Neustadt, 1841, bladz. 47. 41) J. D. H. temme. Ueber das accusatorische und inquisitorische Prinzip im Strafverfahren: in Zeitschrift für deutsches Strafverfahren. Neue Folge 4, 1S47, bladz. 90. 42) Grundzüge eines deutschen Strafverfahrens, bladz. 32. Arnsberg und Hamme, 1850. 43) H. A. zachariae. Die Gebrechen und die Reform des Strafverfahrens. Göttingen, 1846, bladz. 31/34. So sagt insbesondere einer der jüngsten Schriftsteller über die Reform des Strafverfahrens, köstlin, nachdem er sich in einer scharfen Polemik gegen Mittermaier's neueste Ausführung ergangen und diesem zum Vorwurf gemacht hat, dasz er das Anklage- und Untersuchungsprinzip nicht gehorig zu scheiden wisse und Form und Prinzip durcheinander werfe etc. 43). Maar, in 1849 treft zachariae, 011 nü van de zijde van köstlin, evenèèns dit verwijt. Der Grundirrthum ist der, dasz diese (zachariae en mltterMaier) und andere Juristen gewöhnlich das Prinzip des Verfahrens mit bloszen Formen desselben verwechseln. Sie unterscheiden das Anklageprinzip von dem Untersuchungsprinzip. Letzteres identifiziren sie sofort mit dem Prinzip unseres bestehenden Prozesses, welcher doch in Wahrheit nur eine fratzenhafte Abart des naturgemasz entwickelten Untersuchungsverfahrens bildet: und so kommen sie zu der Forderung, dasz unser Prozess das Untersuchungsprinzip aufgeben und das Anklageprinzip annehmen, oder gar dasz er beide Prinzipien in sich vereinigen soll, wovon das Erste eine geschichtliche, das Letzte eine logische Unmöglichkeit ist 44). Der Ruf nach dem Anklageprozesse war ein unberechtigter, meistens auch unverstandiger, weil man die Anklage/orm, durch welche man die Trennung der Anklagefunction von dem richterlichen Amte vermitteln wollte, mit dem Anklageprincipe verwechselte und verschiedene Gebrechen des deutschen Untersuchungsverfahren nicht diesem, sondern dem Inquisitionsprincipe zur Last legte... Und doch wird, wenn wir nicht mit dem Standpunkte unserer staatlichen und sittlichen Entwickelung und unserer Rechtsbildung brechen wollen, das Inquisitions- oder wie man jetzt es bezeichnet hat, das OfficialPrincip der maszgebende Grundton bleiben mèssen 45). De processus inquisitorius is voortgekomen uit het grondbeginsel, dat de Staat de misdrijvers moet opsporen en vervolgen. Dit stelsel heeft het eerst plaats gevonden bij staatsmisdaden, '4) C. R. köstlin. Der Wendepunkt des deutschen Strafverfahrens im 19. Jahrhundert, kritisch und geschichtlich beleuchtet. Tüibingen, 1849, bladz. 39. 1,1) F- Schwarze. Die Entwickelung des neueren deutschen Strafprozessrechts. Jahrb. d. d. Rechtsw. u. Ges. Erlangen 1855—70. Dl. IV, bladz. 45. en heeft deszelfs oorsprong genomen als uitzondering op den processus accusatorius, zoo zelfs, dat in de oudste tijden, niettegenstaande in sommige gevallen de Staat de misdadigers opspoorde, de vorm nog altijd die van den processus accusatorius bleef 46). 4G) J. DE BOSCH KEMPER. Wetboek van Strafvordering, 1838, I, Inleiding, bladz. XXI. HOOFDSTUK II. De strafprocesvormen in het Romeinsche recht. § 1. De procesvorm vóór de quaestiones perpetuae. De beschouwing der Romeinen over het wezen der straf is voor een juist begrip van de strafrechtspleging der oudheid van zeer groot belang1). Zonder deze toch is de, op tal van plaatsen van de hedendaagsche strafprocesorde afwijkende, inrichting der Romeinsche strafprocedure bezwaarlijk te verstaan. Het welzijn van den Staat was voor het Romeinsche volk, van kleinen volksstam in den loop der tijden uitgegroeid tot wereldmacht, voortdurend in strijd met omwonende en meer verwijderde volken, een kwestie van levensbehoud. Wanneer de „populus Romanus" in eigen boezem niet ongerept het gezag van den Staat kon bewaren dan was het te voorzien dat binnen niet al te langen tijd het met zooveel moeite veroverde gebied zich ras aan den knellenden band van den vreemdeling zou weten te ontworstelen. Het plegen van een misdrijf, (b.v. afpersing in de provinciën), bracht voor den Staat mee het gevaar van opstand en, een mogelijk succes der vijandelijke wapenen in een ver van Rome gelegen gezagsgebied kon aan de nog ongerepte reputatie van de Romeinsche macht een gevoeligen slag toebrengen. Vandaar dan ook dat het begane misdrijf niet werd getoetst aan de bestaande begrippen van strafrecht, noch de straf, door eenige wet op het misdrijf gesteld, behoefde te worden toegepast, maar dat men zich liet leiden door beweegredenen van het voor oogen liggend Staatsbelang. Straf was dan ook niet zoozeer de wettige vergelding voor het jegens den Staat gepleegde onrecht; veeleer werd die den misdadiger opgelegd om verdere misdaden, van wie ook, te voorkomen. Zoo werd het doel door een vrijwillige ballingschap van den beschuldigde, ook te zijnen opzichte, volkomen bereikt, zonder dat het noodig was, de op het begane misdrijf gestelde, 1) C. J. A. MlTTERMAIER. Das deutsche Strafverfahren, bladz. 56. straf uit te spreken. De balling stelde zich buiten den Staat, de Staat had alzoo van hem niets meer te vreezen. Straf was dus het middel om den Staat bij zijn bestaan te handhaven2). Wij zullen hierna zien van hoe grooten invloed deze beschouwing is geweest op de positie van den beschuldigde in het strafgeding. Hoewel een beschrijving van de geschiedenis der Romeinsche strafrechtspleging zeer zeker in nauw verband staat met ons onderwerp zullen wij deze toch alleen in zooverre vermelden als voor een juist begrip van het volgende van belang moet worden geacht. De crimineele jurisdictie, als erfdeel van het Koningschap, bij den overgang naar de Republiek den voornaamsten magistraten, den Consuls, ten deel gevallen, was, in een klein tijdsverloop, aanmerkelijk beperkt en grootendeels op het volk en den senaat overgegaan3). Daar nu de opperste macht, volgens de inrichting der Republiek, berustte bij het volk, was het voortaan de Staat zélf die in de rechtspraak des volks optrad als bestraffer der misdaden, als vertegenwoordiger van het algemeen volksbelang. Openbaarheid bij de behandeling van strafzaken stond dan ook op den voorgrond. Wat kon men anders verwachten bij een volk voor hetwelk een inbreuk op de ,,salus rei publicae" als een alle burgers rakende kwestie, en openbaarheid als de machtigste waarborg, voor beschuldigde en volk en voor de onpartijdigheid van den rechter werd beschouwd! Vandaar ook dat de gewone strafzaken van oudsher mondeling ten aanhoore van het geheele volk, in de comitia vergaderd, werden behandeld en ieder burger het recht toekwam een aanklacht bij den bevoegden magistraat in te dienen 4). Bij den overgang van de rechtspraak op het volk kon deze wijze van procedeeren in strafzaken, als strijdig met de bestaande orde van zaken, niet blijven bestaan, hoewel het accusatoire proces als zoodanig in tegenstelling met het inquisitoire beginsel inderdaad 2) G. L. JANSMA VAN DER PLOEG. De strafrechtspleging en het strafrecht der Romeinen, bladz. 47/48. 3) W. H. PUCHTA. Der Inquisitions-Prozess. Wie alle Strafgewalt, so ging auch die strafrechtliche nach Vertreibung der Könige von dem Volke aus und wurde von ihm und den republikanischen Obrigkeiten dergestallt geübt dasz gegen einen römischen Burger, auf Veranlassung eines magistratischen Gewalthabers von dem in den Comitien versammelten Volk, öffentlich und feierlich Gericht gehalten und geurteilt wurden, bladz. 49. J) G. L. JANSMA VAN DER PLOEG, bladz. 38. daarbij volkomen bleef gehandhaafd. Niemand echter kon eenige zaak tot een punt van behandeling bij het volk in de comitia aanbrengen dan alleen die hoogere magistraten aan wie het veroorloofd was met het volk te handelen 5). Het beginsel, dat geen strafproces gevoerd kon worden dan op een bepaalde aanklacht, bracht mede, dat noodzakelijkerwijze bij het vervallen van de aanklacht ook van een onderzoek der zaak geen sprake meer kon zijn6»7). Hoe was nu de positie van den beschuldigde nadat den beschuldiger toegestaan was zijn aanklacht in te dienen? Hoewel hij zijn burgerrecht behield en, zoo hij magistraat was, zijn functie, kon hij toch niet dingen naar nieuwe posities, alvorens zich van de aanklacht gezuiverd te hebben 8). In den eersten tijd schijnt het regel geweest te zijn den aangeklaagde in bewaring te doen stellen; een uitzondering was het wanneer hij tegen borgstelling op vrije voeten werd gelaten. In lateren tijd werd, bij de hooge waardij die aan het Romeinsche burgerschap werd gehecht, waarvan de geschiedenis van den Apostel Paulus, zelfs nog onder de eerste keizers, een merkwaardig voorbeeld oplevert, de uitzondering regel9). In den tijd die verliep tusschen aanklacht en openbare behandeling, bereidden beide partijen zich voor op verdediging en aanval. De aanklager, voorzien van een rechterlijken vrijbrief, kon alle overtuigingsstukken in zijn bezit brengen, getuigen doen verschijnen en ondervragen. Bij dit onderzoek had de beklaagde het recht den beschuldiger te volgen, al zijn handelingen na te gaan en te controleeren, bij het getuigenverhoor tegenwoordig te zijn en de telastelegging van zijn kant te onderzoeken. Op den dag, bepaald voor de terechtzitting, verscheen de beklaagde in rouwgewaad, met onverzorgde haren en de houding van een smeekeling. Hij was vergezeld van vrienden en naaste verwanten, eveneens in havelooze kleeding, die als laudatores het woord voor hem voerden door het volk opmerkzaam te maken op °) FAUSTIN hélie. Traité de 1'instruction Criminelle, bladz. 30. °) G. L. JANSMA VAN der ploeg, bladz. 39; hélie, bladz. 43. ") PlERRE AyRAULT. L'ordre, formalité et Instruction Iudiciaire. bladz. 166. Cöme le pere & le fils sont relatifs, aussi le sont 1'accusateur & 1'accusé: de fagö que si cestuicy n'est point, il ne peut y auoir ny accusation, ne accusateur. 8) HÉLIE, bladz. 43. 9) G. L. JANSMA VAN der Ploeg, bladz. 39; Handel, der Apostelen XXII : 24. het goede van elders van den beschuldigde bekend, de edele daden door hem verricht, door zijn verdiensten jegens het vaderland hoog te verheffen, soms te wijzen op zijn geslacht en de helden die het opleverde en wier namen de nakomelingschap niet dan met eerbied uitspreekt en dergelijke lofredenen meer om de gunst des volks voor den beschuldigde te winnen, of het medelijden gaande te maken !}. Het was de aanklager die het eerst het woord voerde en zijn aanklacht uiteenzette. Hij vervulde min of meer de rol van magistraatspersoon, sprak in naam van de geschonden wetten, de verkrachte moraal, den verstoorden openbaren vrede, wees op de voorvaderlijke gewoonte, de heiligheid der zeden en het wreken der misdaad. Zijn woord was heftig en streng, gaarne gehoord door het volk dat zich partij voelde daar waar het ging om het wel en wee van den Staat. Deze gedachte vinden wij terug bij Tacitus als hij zegt: „ Cum in plerisque judiciis crederet populus Romanus sua interesse quid judicaretur" 11). Bij al die hartstochtelijkheid kon de aanklager toch niet louter met redeneering volstaan; wel omgekeerd redden meermalen machtspreuk, drogredenen en dergelijke middelen den beschuldigde, hetzij in antwoord door hemzelf of door zijn vrienden gebezigd. Van den aanklager vooral werd, en terecht, bewijs voor zijn aanklacht verlangd 12). Na den aanklager kreeg de beklaagde het woord. Aanvankelijk zélf zijn verdediging voerend, ging deze, toen de kunst der welsprekendheid meer en meer beoefend werd, over op zijn raadsman, den patronus. Was van den eenen kant de belangstelling groot, waar het gold de beteugeling der aanranding van het levensbeginsel van het volksbestaan, het besef van burgerlijke vrijheid, die een ruime bevoegdheid van verdediging voor den beschuldigde eischt, moest aan die verdediging een bijzondere populariteit verleenen. Geen wonder dus dat hetzèlfde volk, zoo mogelijk met nóg méér 10) G. L. JANSMA VAN DER PLOEG, bladz. 43; HÉLIE, I, bladz. 45. G. GEIB. Geschichte des Römischen Criminalprocesses. Leipzig, 1842, bladz. 286. E. LABOULAYE. Essai sur les lois Criminelles des Romains. Paris, 1845. „A Rome, 1'accusateur et 1'accusé essayaient bien plus de toucher le peuple que de le convaincre; on agissait sur le coeur bien plus que sur 1'esprit", bladz. 145. 11) Dialogus de oratoribus, XXXIX. 12) G. L. JANSMA VAN DER PLOEG, bladz. 43. belangstelling, het oog vestigde op de verdediging van den beschuldigde en sympathie gevoelde voor hem, die, met terzijdestelling van alle geldelijke belooning, de verdediging voor een beschuldigde opnam en als redenaar voor het gerecht optrad t3). De taak van de verdediging evenwel was veel moeilijker dan die van de beschuldiging; ze moest antwoorden op onverwachte beweringen, verraderlijke aanvallen afslaan, feiten ontkennen of toegeven, getuigenverklaringen betwisten, bewezenverklaringen ontwijken of ontzenuwen, de rechters verteederen of overtuigen 14). Deze verdediging was allesbehalve een juridische argumentatie om de beschuldiging te ontzenuwen, veeleer, zooals we aan 't begin van dit hoofdstuk hebben opgemerkt, een poging om de judices te overtuigen van de gevaarloosheid van den persoon van den verdachte voor de allen burgers belangende veiligheid en welzijn van den Staat. Van toepassing der strafwet op het begane feit was dan ook geen sprake. „Nog nooit", zegt Cicero, ,,is de strafwet toegepast enkel en alleen omdat die wet bestaat". Hiervoor hebben we er op gewezen dat een dergelijke strafrechtspleging in nauw verband stond met de toen heerschende beschouwing over de straf als middel ter bescherming van de veiligheid van den Staat. Nadat aanklager en aangeklaagde over en weer hunne zaak hadden uiteengezet, werd tot het leveren van bewijs overgegaan. Opmerkelijk is, dat, anders dan in het hedendaagsche recht, de bewijslevering volgde op de pleidooien. De reden hiervoor moet gezocht worden in de omstandigheid dat men bevreesd was voor al te grooten invloed van het hartstochtelijk gesproken woord op een, onmiddellijk na de verdediging, geveld vonnis. Bij de hooge waardij van het Romeinsche burgerschap in de tijden der Republiek en de onschendbaarheid van den persoon van den Romeinschen burger, is het gereedelijk aan te nemen dat geen dwangmiddel tegen een burger, van misdaad beschuldigd, mocht worden aangewend om een bekentenis af te persen 15). Hoewel de 13) G. L. JANSMA VAN DER PLOEG, bladz. 73; GUSTAV GEIB, bladz. 301. 14) F. HÉL1E, bladz. 51. QUINTIUANUS. Tanto est accusare quam defendere, quanto facere quam sanare vulnera, facilius. Inst. Orat. 15) Handelingen der Apostelen, 22 : 24—30. pijnbank van oudsher te Rome bekend was en in vele gevallen voor slaven werd gebruikt, werd eerst in veel later tijd dat gebruik, bij de zinkende nationaliteit van het volk, ook tot vrije burgers uitgestrekt. Het vonnis, in de volksvergadering tegen een verdachte uitgesproken, droeg het karakter van een stemming over een wetsvoorstel, waarbij door den magistraat-aanklager werd voorgesteld den schuldige een bepaalde straf op te leggen. De uitspraak van het volk was dus niets anders dan de aanneming van een wetsvoorstel, een daad van wetgeving voor een bepaald geval. Zoowel principe als vorm van het strafproces in deze periode der rechtspraak van het Romeinsche volk in de comitia centuriata waren volkomen accusatoir. Hiermede zijn de meeste schrijvers het eens. ,,Zoo ook", aldus Jansma van der Ploeg, „was het geheele strafproces in de volkscomitiën, als geheel op aanklacht gegrond, er ver van af de kern van het inquisitoir beginsel in zich te bevatten" 16). Eveneens Biener, Klenze e.a., die wèl een inquisitoire procedure aannemen, maar alléén voor de periode der Keizers en niet voor dit, aan de quaestiones perpetuae, voorafgaande tijdperk. Volgens Geib echter loopt door de geheele geschiedenis van het Romeinsche strafproces de inquisitoire gedachte, reeds beginnende bij de rechtspraak der Koningen en magistraten (consuls, censoren), dan weer terugtredend in de volksrechtspraak der comitia. Gleich einem Faden, welchem stets neue Fadchen zugelegt werden, sehen wir diese Idee sich fortwahrend weiter entwickeln, und in jeder folgenden Periode sich kraftiger und einfluszreicher entfalten, bis endlich, gegen das Ende des Kaiserthums, dieselbe ein Gewebe bildet, welches das gesammte Criminalverfahren, wenn auch nicht überall der Form, doch der Sache nach umgiebt, und den eigentlichen Anklageprocesz fast ganz in den Hintergrund treten laszt 17). § 2. De instelling der quaestiones perpetuae. De expansiepolitiek van Rome, waardoor het gebied tot vér buiten de oude „urbs", zelfs buiten de grenzen van Italië was uitgebreid, 10) Ibidem, bladz. 51. 1T) G. geib. Geschichte des römischen Criminalprocesses, bladz. 102/3. had mede ten gevolge dat Senaat en Volk, belast met de rechtspraak in strafzaken, door het toenemend aantal misdrijven, met processen werden overstelpt18). Geen wonder dat beide strafrechtelijke colleges naar een middel omzagen om hun taak te vergemakkelijken. Van tijd tot tijd benoemden zoowel Senaat als Volk uit hun midden enkele commissarissen die de opdracht hadden om misdrijven op te sporen, de zaak te onderzoeken, soms te berechten dan wel om van hun bevindingen verslag uit te brengen 19). Met de opdrachten aan deze „quastores" zullen wellicht in de eerste plaats zijn bedoeld het doen van onderzoek omtrent punten, die de gewone rechter niet bij machte was te doen; vervolgens de berechting van misdrijven, die, als onder de oogen van het geheele volk bedreven, zóózeer van algemeene bekendheid waren, dat de uitspraak der straf als het ware met een formaliteit gelijk stond en zonder nadeel voor de maatschappij ook aan een enkel persoon kon worden opgedragen. Sommige gevallen toch vereischten een meer nauwkeurige instructie dan in de comitia mogelijk was of konden ónmogelijk in de tijdsruimte van één dag worden behandeld; andere vorderden een spoedige, ja, oogenblikkelijke behandeling en zoo werden de opdrachten van enkele strafzaken ter berechting aan „quaestores" hoe langer hoe menigvuldiger en eindelijk als een heel gewone zaak beschouwd20). Met de instelling dezer „quaestores" of commissarissen was de kiem gelegd voor het latere inquisitoire strafproces. Onderzoek naar een zaak, aldus jansma van der Ploeg, was het waarmede de Quaestor werd belast, en veeltijds zelfs met de magt om, naar bevind van zaken, het vonnis te vellen. Hier was den Quaestor reeds de baan geopend, om zelfstandig voort te gaan tot ontwikkeling van de draden waarin de te beslissen zaak was verward; hij althans stond niet meer bij zijne beslissing lijdelijk tusschen den aanklager en beschuldigde. Intusschen was het er nog verre van af, dat den Quaestor 18) W. H. PUCH I'A. Der Inquisitionsprozess. Roms wachsende Grösze nach auszen, zunehmender Reichtum und steigender Luxus hatten eine Verschlimmerung der Sitten und diese die Zunahme von Verbrechen zur Folge, und so vermehrten sich denn auch die Geschafte der Criminaljustiz. — bladz. 50. la) G. L. JANSMA VAN DER PLOEG, bladz. 51; G. GEIB, bladz. 170; PUCHTA, bladz. 51. 20) G. GEIB, bladz. 109. die onbeperkte vrijheid van handelen was verleend tot opsporing en vervolging van misdrijven in het algemeen, in welke vrijheid het inquisitoir beginsel zijn geheele toepassing erlangt; in de opdragt van zaken ter beregting aan Quaestoren zien wij dan ook niets meer dan de kiem van het in den loop der eeuwen eerst meer en meer ontwikkeld beginsel van het inquisitoir strafproces 21). Het meest waarschijnlijk is de voorstelling dat de quaestores slechts als buitengewone, voor elk voorkomend geval speciaal benoemde, beambten waren. Toen dan ook het instellen van tijdelijke quaestiones steeds veelvuldiger plaats had22), was het bijna van zelf sprekend, dat, voor de misdrijven die herhaaldelijk voorkwamen de tijdelijke quaestiones in permanente ,.perpetuae" werden veranderd 23). Oogenschijnlijk was deze verandering weinig belangrijk; zóó zelfs, dat schrijvers uit dien tijd er geen aandacht aan wijden. Eerst later, toen voor alle misdrijven quaestiones waren ingesteld, bleek het duidelijk, welk een ommekeer deze kleine wijziging had teweeggebracht. We hebben gezien, dat Senaat en Volk een deel van hun rechtsmacht op de quaestiones hadden overgedragen als gevolg van de, met de uitbreiding van den Romeinschen Staat en het hand over hand toenemende zedenbederf gepaard gaande, vermeerdering van het aantal misdrijven. De rechtspraak van de quaestiones perpetuae was dus niets anders dan gedelegeerde Senaats- en volks-rechtspraak24). Naarmate er nu in der tijden loop meerdere quaestiones werden ingesteld, naar diezèlfde mate, trad de rechtspraak van Senaat en Volk meer en meer terug en begonnen de quaestiones perpetuae de voornaamste rechtsprekende organen te worden. Weliswaar bleven daarnaast ook de andere rechtsinstellingen bestaan, (Volk, Senaat, magistraten, quaestiones temporales), maar deze werden, vooral in de laat-Republiek door de quaestiones perpetuae overwoekerd, zoodat ze practisch toch hun beteekenis verloren25). Tegelijk met deze instelling werd tevens een nieuwe wijze van 21) Ibidem, bladz. 52. 22) CICERO. In Bruto, Cap. 37. Plura Judicia fieri coeperunt. 23) Bij de Lex Calpurnia de Crimine repetundarum. 24) E. LABOULAYE. Essai sur les lois Criminelles des Romains, bladz. 126. 25) G. GeiB. Ibidem, bladz. 216. procedeeren ingevoerd en bepaald, dat de quaestor niet meer de strafzaak, na raadpleging met zijn consilium zal beslissen, maar dat de praetor enkel het praesidium dezer nieuwe quaestie zou voeren, maar aan een aantal rechters, uit de senatoren, door den praetor te kiezen, de beslissing der zaak zou worden overgelaten. (Ploeg 58.) Nu was het een groot nadeel van deze quaestiones dat er geen eenheid van rechtspraak heerschte. Ieder misdrijf vorderde zijn eigen quaestio en zoo kon men gevoegelijk zeggen, dat er even zooveel strafvorderingen bestonden als er misdrijven bekend waren. Vandaar dan ook, dat, indien bij onderzoek der zaak bleek, dat de beschuldigde zich wel aan een misdrijf maar niet bepaald aan dat, ter berechting waarvan de quaestio uitsluitend bevoegd was, had schuldig gemaakt, een vrijspraak het gevolg moest zijn, zonder dat die quaestio, zelfs bij de sterkste bewijzen van schuld, bij machte was de misdaad te straffen en er dus een andere aanklacht noodig was om de zaak opnieuw bij de betrokken quaestio aanhangig te maken. Vandaar ook dat samenhangende misdrijven niet in één quaestio konden worden berecht, maar voor ieder delict, dat een afzonderlijke qualificatie vorderde, ook een afzonderlijke aanklacht voor de respectieve quaestio werd vereischt. Wanneer we nu de groote beginselen van het Romeinsche strafproces nagaan, dan zien we allereerst dat het principe van openbaarheid nog steeds in vollen omvang werd gehuldigd. La publicité, zegt Hélie, embrassait la procédure entière; elle éclairait les formules de 1'accusation et les actes de 1'enquête, et même les premières investigations destinées a recueillir les traces du crime; 1'audience se tenait sur la place publique, au milieu de la foule, aux yeux de toute la ville. Jamais le principe de la publicité n'eut une application plus compléte et plus absolue 26). Wat het tweede beginsel, rechtspraak door het volk betreft, hebben we vroeger reeds gezien dat de jurisdictie van de quaestiones perpetuae eigenlijk niets anders was dan een op deze instellingen overgedragen rechtsmacht van het volk zelf, zoodat weliswaar het volk, niet als in de Comitia, direct vonnis velde, maar dan toch door 2e) F. Hélie, bladz. 67. middel van een, door den praetor uit een bepaalde volksklasse gekozen, aantal judices. Het principe van vrije aanklacht eindelijk, dat, zoolang de rechtspraak door het volk in de Comitia werd uitgeoefend, in zekere mate was beperkt27), keerde in deze periode van rechtspraak door de quaestiones weer in zijn vollen omvang terug. Den burgers zelf toch was de zorg voor de veiligheid, de rust en het heil van den Staat toevertrouwd; ieder van hen had den duren plicht, maar niet minder het groote voorrecht 28), om de misdaden waarvan hij kennis kreeg aan te geven en te doen vervolgen. Maar daarvoor was het dan ook noodig dat het algemeen belang hooger werd geschat dan dat van den enkelen burger, werd geëischt, dat ijver en toewijding voor de publieke zaak den aanklager in zijn zwaar en verantwoordelijk werk de taak zouden verlichten. Een op zulke voortreffelijke beginselen berustend procesrecht moest voor het bestaan van het Romeinsche gemeenebest wel van zeer groot belang zijn. We zullen evenwel zien hoe juist een al te strenge toepassing van deze principes een vrije ontwikkeling van het strafproces blijvend in den weg stond en het belette gelijken tred te houden met den naar vooruitgang strevenden tijdgeest29). Zoo kon het niet anders of het beginsel, van publiciteit, dat zóólang het doordringen van misbruiken had tegengehouden, moest op den duur, al te sterk doorgevoerd, meer een beletsel dan een hulpmiddel zijn. Hoe toch kon men de misdaad op het spoor komen, als de verdachte, van het onderzoek verwittigd, die sporen kon uitwisschen? En dan wat te denken van de rechtspraak door de judices? 27) E. LABOULAYE, bladz. 135. 2S) E. LABOULAYE, bladz. 340. Le röle d'accusateur fut considéré comme un des plus beaux privilèges du citoyen. PUCHTA. Es galt namlich als eine Angelegenheit, in der sich der Gemeinsinn eines ehrenhaften und in dem Interesse des Gemeinwohls sein eigenes erkennenden Mannes, bewahren konnte so viel an ihm lag Verbrechen zu entdecken und gerichtlich zu verfolgen. — bladz. 45. Zur Verfolgung von Verbrechen vor der competenten Gerichtsobrigkeit, so wie zur Vertheidigung eines unschuldig oder minder schuldig Angeklagten fand jeder römische Bürger, so weit seine Krafte dazu hinreichten, in sich einen Ehrenberuf. — bladz. 56. 29) F. HÉLIE, bladz. 69. 70. Zoolang het Romeinsche volk, met zijn strenge zeden, ingetogen had geleefd, had het ook de kracht bezeten om, als rechter in strafzaken, een eerlijk vonnis te wijzen, maar niet zoodra was de geweldige uitbreiding begonnen of ook de ondeugden der overwonnen volken maakten zich meester van de op rijkdom beluste ziel van den eens zoo rechtschapen burger. HÉLIE zegt het zoo fel-scherp: „La société Romaine pavlait encore de la sévérité de ses moeurs antiques, mais ne les pratiquait plus." Bovendien was de bezetting der rechtersplaatsen een voortdurende bron van heftigen strijd tusschen „Equites" en „Senatoren" en de inzet van den, den val der Republiek verhaastenden, burgerkrijg. Hier vooral bleek het duidelijk, hoe een hardnekkig vasthouden aan en een tot het uiterste doorvoeren van een eens aangenomen beginsel de meest verderfelijke gevolgen kan hebben. Geen enkele vervolging toch kon worden ingesteld zonder dat een aanklacht was ingediend. Het is duidelijk, dat in vele gevallen, waar geen enkel particulier belang een vervolging wenschelijk achtte, tallooze misdrijven ongestraft moesten blijven. Een groot aantal aanklagers kwam Cicero dan ook zeer gewenscht voor om een ongestraft misdrijf tot de zeldzaamheden te doen behooren 30). Maar welk een ijver en belangeloosheid moesten toch wel het deel zijn van die aanklagers wanneer zij geen enkel persoonlijk belang hadden bij het voortwoekeren der misdaden! Mag men aannemen dat er in de Republiek personen waren zoozeer vervuld van het algemeen welzijn, zöö weinig gevend om eigen belang, dat zij zich al de lasten en zorgen van een aanklacht op den hals haalden en zulk een zware verantwoordelijkheid op zich namen met geen ander motief dan hun zin voor orde en recht? 31) Moet de staatsorde berusten op een principe dat de toewijding veronderstelt van ieder van zijn leden? Dien ijver kan men verwachten van aanklagers wier streven het is om zich langs dezen weg den toegang te openen tot winstgevende posten, maar gewone 30) cicero. Pro Roscio, bladz. 20. Accusatores muitos esse in civitate utile est ut metu contineatur audacia. 31) hélie, i, bladz. 71. püchta. Der Beruf eines Anklagers war also immer miszlich, und blosz höhere Rücksichten, wie sie freilich nur ein Romer in den glücklichen Zeiten des Freistaates kannte, konnte die deszfallsigen Besorgnisse überwinden. 3 misdrijven wekken geen eerzucht, maken geen hartstochten gaande; hun vervolging wordt overgelaten aan de lage hartstochten van beleedigde partijen; vaak blijven ze ongestraft_£ovendien had de accusator drie functies te vervullen: hij was aanklager, rechtercommissaris en ambtenaar van het O.M. Waar bleef de onpartijdigheid als men slechts zijn eigen belang behartigde? Zeer terecht zegt HÉLIE: ,,Tous les intéréts étaient représentés hors 1'intérêt de la société". Dan ook bracht de lijdelijkheid van de judices mee, dat de gang van de geheele procedure berustte bij de partijen. Geen enkele remmende macht plaatste zich tusschen hen. Waaraan moesten de rechters zich houden wanneer zij geen anderen maatstaf voor hunne beslissingen hadden dan de bewijzen die de partijen hun in heftige en verwarde debatten beliefden te leveren? Een dergelijk systeem van vrije aanklacht kon thans, ondanks hare vroegere practische bruikbaarheid, niet meer de waarborgen verschaffen voor een strafprocesrecht dat met de eischen van een gëheel veranderden tijd noodzakelijk rekening diende te houden. Het mag dan ook niet verwonderen dat het inquisitoire beginsel, bij de instelling van temporeele quaestiones aan den dag getreden, zich zocht te ontwikkelen, vooral tengevolge van de misbruiken, ontstaan bij het stelsel van vrije aanklacht. Het inbrengen van een klacht was in handen geraakt, deels van lieden uit den lageren stand, die dikwijls daartoe door anderen als werktuigen werden gebruikt, deels van lichtzinnige jonge lieden, die, om naam te maken, het meermalen waagden aanzienlijke mannen van een andere partij van misdaad aan te klagen. Was het wonder, dat een aanklager, vooral als hij meermalen als zoodanig optrad, met zekeren afkeer werd aangezien en fatsoenlijke lieden zich meer en meer terugtrokken? Wel zocht men nu door middel van belooningen de burgers aan te sporen van hun recht gebruik te maken, beseffend dat anders menige misdaad ongestraft gepleegd zou worden, maar deze belooningen, bestaande in een deel van de geldboeten of verbeurdverklaringen der veroordeelden, het verleenen van burgerrecht en soms straffeloosheid voor den medeplichtige, bevorderden nog meer het euvel dat men er mede dacht te bestrijden. Was het wonder, dat, nu karakterloosheid en moreele verdorven- heid hoogtij vierden, het aantal valsche aanklachten schrikbarend toenam? 32) Talloos vele „quadruplatores" lieten zich vinden, om, tegen belooning, als gerechtelijke sluipmoordenaars valsche aanklachten (calumnia) te doen. Veelvuldig was ook het verschijnsel dat een beschuldiger zich van een gegronde aanklacht terugtrok (tergiversatio) of dat de aanklager met de tegenpartij heulde, teneinde door een kwalijk gevoerd proces in plaats van de veroordeeling, de vrijspraak van den beschuldigde te bewerken (praevaricatio). Wel trachtte men deze uitwassen grondig te bestrijden, uitroeien kon men ze niet. Het inbrengen eener aanklacht werd steeds meer als een verachtelijk werk beschouwd en ieder welmeenend burger zou zich dan ook wel wachten om zich in de oogen zijner medeburgers te schandvlekken, tenzij zijn handeling uit edele motieven ontsproot. Geib 33) gaat zelfs zoo ver dat hij de voornaamste oorzaak van den ondergang van het accusatoire en het ontstaan van het latere inquisitoire proces meent te moeten zoeken in de algemeene overtuiging van het oneervolle en verachtelijke dat er school in het werk van een aanklager. Zoodra deze meening in breeder kringen post vatte, was ook de noodzakelijkheid geboren van een totale verandering van het tot nu toe geldende systeem. Het accusatoire principe kon slechts zoolang bestaan als het vervolgen van een misdrijf voor een eerezaak gold. Toen dit niet meer het geval was, bleef er slechts één weg over om uit de crisis waarin het accusatoire proces was geraakt te ontkomen, n.1. door van Staatswege openbare aanklagers aan te stellen, en aldus onverwijld zijn toevlucht te nemen tot het inquisitoire proces. Evenals in den eersten tijd, maar dan in sterker mate, gold nog steeds het accusatoire principe. Immers, bij de tijdelijke quaestiones, moest de quaestor, met het 32) Sallustius. Ca til. 30, 49, 50. Jug. 31, 32. Cicero. Pro Milo. 65. In. Catil. III, 11, 13. E. laboulaye, bladz. 434. Sous la République, 1'accusation est un droit politique que les nobles citoyens exercent a leurs risques et périls; sous 1'empire, c'est un métier dont vit la race infame des délateurs. 33) Geschichte des römischen Criminalprocesses, bladz. 260. onderzoek eener zaak belast, zélf naar bevind van zaken handelen en vonnis vellen. Die Hauptsache, aldus Geib, namlich kam gewisz nur darauf an, dasz der jedesmalige Quaestor eben von den Schuld oder Unschuld der betreffenden Personen sich eine feste Ueberzeugung zu verschaffen wuszte; und da nun die Erlangung einer solchen Ueberzeugung ihm wohl selten möglich war, ohne wenigstens einigermaszen inquisitorisch zu Werke zu gehen, so begreift es sich, wie hier auf der einen Seite zwar die Idee des Inquisitionsprocesses schon so auffallend hervortreten konnte34). Bij de instelling der quaestiones perpetuae evenwel was het recht van aanklacht weer in vollen omvang hersteld. Doordat tevens de praetor slechts voorzitter was geworden van de quaestio en niet meer zélf deelnam aan het onderzoek, zien wij hier, ten gevolge van deze nieuwe wijze van procedeeren bij de quaestiones perpetuae een merkbaren teruggang van de inquisitoire gedachte. Evenwel, deze teruggang was slechts schijnbaar, want de geest van het proces35) was dérmate veranderd dat de rechtspleging der quaestiones perpetuae, door innerlijke oorzaken ondermijnd, haar val nabij was en slechts wachtte op een gebeurtenis, die aan het waggelend gebouw den laatsten stoot zou geven om een nieuwe orde van zaken te doen ontstaan36). Die gebeurtenis was de invoering der Keizerregeering waardoor nieuwe elementen in het staatsleven ontstonden, die het mogelijk maakten, het reeds tijdens de Republiek meer en meer ontkiemend beginsel van het inquisitoire strafproces tot meerdere ontwikkeling te brengen. § 3. De strafprocesvorm onder het Keizerrijk en de Monarchie. Tengevolge van de verdringing der Republiek door het Principaat, was het strafprocesrecht op een belangrijk keerpunt gekomen. Het accusatoire principe, dat, ondanks vele inquisitoire elementen, nog 34) Geschichte des römischen Criminalprocesses, bladz. 109. 35) PUCHTA, bladz. 48. Der Anklageprozess erhielt sich noch, aber mehr als leere Forra; das friiher inwonende geistige Leben war verschwunden, es blieb nur das Schattenbild eines dahingeschiedenen Zustandes übrig. 36) JANSMA VAN DER PLOEG, bladz. 111; GEIB, bladz. 261. steeds de quaestiones perpetuae beheerschte, 'was, zooals we zagen, zóódanig in de knel geraakt, dat er van een behoorlijk fungeeren van het strafproces somtijds nauwelijks sprake kon zijn. „L'accusation politique", zegt HÉLIE 37), „livrée a toutes les classes, même les plus infimes de la société, produisit dans 1'empire un effroyable désordre." Ook Tacitus 38) en veel later MoNTESQUtpU 39) schilderden in felle kleuren de ontzettende verwording van dat eens zoo prachtig beginsel. Was het wonder, dat de quaestiones perpetuae, bij de oprichting der alleenheerschappij de sympathie van het volk totaal hadden verspeeld, waar het, van nabij, uit menig gevoerd strafproces van den laatsten tijd maar al te zeer de overtuiging had gekregen van de innerlijke ontaarding dezer rechtscolleges? Wel bestonden de quaestiones perpetuae nog toen augustus aan de regeering kwam, maar met het beginsel van diens alleenheerschappij, hoe republikeinsch dit ook mocht zijn, waren zij beslist in strijd. Immers, als uitvloeisel van de rechtsmacht van het volk in strafzaken ontstaan, konden zij, nu diezèlfde macht geconcentreerd was in de alleenheerschappij van den keizer, niet op diens gunst bogen. Juist tengevolge hiervan moesten de quaestiones spoedig alle kracht verliezen, hoewel zij in naam nog een tijdlang bleven voortbestaan. De oude volksgerechten waren door Augustus reeds opgeheven. De reden waarom ook de quaestiones niet hetzelfde lot ondergingen moet wel hierin worden gezocht, dat de eerste keizers, bang om het volk de illusie van het voortbestaan der Republiek te ontnemen, het niet aandurfden een zóó algemeen verbreid instituut, met de Republiek ontstaan, maar nu ook, innerlijk verbasterd, bij de slooping van de organen der Republiek verdwijnend, mede af te breken. 3T) Ibidem, bladz. 77. 38) Annales, boek IV, cap. 30. ... Sic delatores, genus hominum publico exitio repertum et ne poenis quidetn umquam satis coërcitum, per praemia eliciebantur. 39) De 1'esprit des lois. Livre VI, chap. 8. On suivit sous les empereurs les maximes de Ia République; et d'abord on vit paraïtre un genre d'hommes funestes, une troupe de délateurs. Quiconque avait bien des vices et bien des talents, une ame bien basse et un esprit ambitieux, cherchait un criminel, dont la condamnation put plaire au prince: c'était Ia voie pour aller aux honneurs et a la future. Indessen, aldus PUCHTA40), erhielt sich der Anklageprozess selbst noch in der Zeit, wo die ordentlichen Criminalgerichte langst untergegangen waren, oder kam wenigstens nicht ganz auszer Uebung, vielleicht zur Bestatigung der alten Erfahrung, dasz man den Vólkern gern die Freude an den Namen eines Dinges laszt, wovon man ihnen genommen hat, was es bedeutet. Hetzelfde trachtte men nu langs een anderen weg te bereiken door naast de quaestiones verscheidene nieuwe Keizerlijke Gerechten in te voeren, die een belangrijk deel van de rechtspraak aan de quaestiones onttrokken, en die, deelend in de Keizerlijke gunst, bewerkten, dat, waar een aanklager de keus had zich tot de quaestiones of tot het Keizerlijk gerecht te wenden, deze keus in verreweg de meeste gevallen ten gunste der nieuwe gerechten uitviel. Wat dus bij de invoering der alleenheerschappij nog uitzondering was, n.1. de rechtspraak „extra ordinem"41) der Keizerlijke magistraten, (praefecti urbi), was reeds tegen het einde van de eerste eeuw der christelijke jaartelling regel geworden, en omgekeerd behoorde de kennisneming der quaestiones in de tweede helft der eeuw reeds tot de uitzonderingen. Nimmer, zegt JANSMA VAN DER PLOEG42), zijn de quaestiones perpetuae door eenige wet, of keizerlijke verordening uitdrukkelijk opgeheven geworden; nooit is die regtspraak, als uitvloeisel der volksoppermagt, uitdrukkelijk door eene andere vervangen geworden; maar even als de quaestiones perpetuae uit kleine beginselen zijn ontstaan, niet als de schepping van een enkel schrander brein, maar als een plant die zoodra de kiem door eene schier onbeduidende gebeurtenis eenmaal was gelegd, als op vruchtbaren bodem, het organismus der republiek, welig opgroeide, zoo zelfs dat zij de concurrerende 40) Ibidem, bladz. 56. 41) In tegenstelling met de ordo judiciorum publicorum, of de regtspraak der quaestiones perpetuae, had men de regtspraak der Keizerlijke gerigten extraordinariae cognitiones genoemd. Onder judicia publica verstond men in de eerste eeuwen der Keizerregeering de van ouds bekende misdrijven, waartegen bij de oude wetten straf was bedreigd en die eertijds krachtens die wetten door het volk werden beregt. Daarentegen waren de cognitiones extraordinariae de kennisneming van nieuwe misdaden, waartegen bij de oude wetten geen straf was bedreigd en die dus buitengewoon, en naar den maatstaf van het oogenblik, moesten worden beregt. (JANSMA VAN DER PLOEG, bladz. 173/4.) 42) Ibidem, bladz. 173. regtsmacht van het volk zelf verre overschaduwde; evenzoo ging die plant, toen haar de bodem waarop zij bloeide ontviel, van zelf te niet, zoodra andere planten aan den nieuwen bodem meer eigen, naast haar wortel begonnen te schieten. Uitgebloeid, werd de plant der republiek even als onkruid vertreden en, zonder dat men later de moeite behoefde te nemen die uit te roeijen, bestond zij zeker tegen het einde der eerste eeuw n. Chr. niet meer 43). De nieuwe gerechten. Keizer, praefectus praetorio alsmede de senaat zagen hun invloed geleidelijk toenemen. De rechtspraak in strafzaken, in de woelige tijden der laat-Republiek een veel omstreden en hartstochtelijk begeerd object voor elkaar om het felst bekampende Senatoren en Equites, was, nu de rust onder het eenhoofdig gezag van den Imperator terug stond te keeren, toebedeeld aan organen, van wier instelling men mocht verwachten, dat zij het strafprocesrecht, uit de crisis waarin het was geraakt, tengevolge van het dwars door alles heen vasthouden aan een op zich zelf gezond principe, zou brengen naar een procedure, die aan de ernstige gebreken van het accusatoire beginsel kortweg een einde zou maken. Opmerkelijk is het echter in hooge mate, dat, bij alle nieuwe instellingen men er nimmer op bedacht is geweest het oude met wortel en tak uit te roeien en daarvoor iets nieuws in de plaats te stellen, maar immer om het nieuwe aan het bestaande vast te knoopen en de verdere ontwikkeling aan den loop des tijds over te laten44). Hoe komt het toch, zoo kan men gerust de vraag stellen, dat men, ondanks een uiterst gunstige politieke constellatie van het Romeinsche Keizerrijk en de latere Romeinsche Monarchie, vóór de invoering van het inquisitoire beginsel, nooit anders dan slechts allerlei pogingen heeft aangewend om zich van het vele nadeelen medebrengende accusatoire principe los te maken; dat men zich 43) „Als in Rom die Kaiserherrschaft an die Stelle der Republik trat, verschwanden die bisherigen „Quastiones Perpetuae" und mit ihnen das Institut der alten Judices, ohne dasz es auch nur eines besondern Aufhebungsgesetzes bedurfte, von selbst; die gesammte Strafrechtspflege wurde jetzt sehr bald nur noch von den neuen kaiserlichen Gerichten, namentlich von dem Prafectus Urbi und dem Prafectus Pratorio, gehandhabt." (GUSTAV GEIB. Die Reform des deutschen Rechtslebens. Leipzig, 1848, bladz. 91). 44) JANSMA VAN DER PLOEG, bladz. 182. nooit heeft kunnen verheffen tot het begrip eener dadelijke tusschenkomst van Staatswege? Het is een opmerkelijk verschijnsel, zegt Jansma van der Ploeg45), dat het accusatoire proces gedurende dat geheele tijdvak der Keizerlijke regeering in beginsel is blijven bestaan, een bewijs dat aan het Romeinsche volk die jeugdige kracht ontbrak, waardoor latere volken zich tot het inquisitoire strafproces inderdaad hebben weten te verheffen. Dit is den Romeinen nimmer gelukt, zelfs niet onder de monarchie; wel werd toen het inquisitoire beginsel van overwegenden invloed, doch het accusatoire strafproces werd toch in geenen deele daardoor geheel verdrongen. Onder de Keizerregeering vooral was het proces naar den vorm nog geheel accusatoir. En verderop wanneer hij spreekt over de strafrechtspleging onder de monarchie: Het tegenwoordige tijdvak was meer dan het vorige geschikt tot ontwikkeling van het inquisitoir strafproces. Bij het gecentraliseerd staatsgezag en de groote vernedering van de massa des volks tegenover het bewind, had men zich aan de volksbegrippen in geenen deele meer te storen, en had men dus veilig een stap verder kunnen gaan, door het accusatoir proces als zoodanig af te schaffen en daarvoor een inquisitoiren vorm in de plaats te stellen. Doch de jeugdige kracht des volks was verdwenen, en het staatsligchaam was een stram mechanismus geworden, onvatbaar voor de hoogere behoeften van een volk in de kracht zijner ontwikkelingsperiode. Nooit is men dan ook gekomen tot het invoeren van een zuiver inquisitoir strafproces, en heeft men zich daarentegen vergenoegd met de elementen van het inquisitoir onder den vorm van het accusatoir proces. Ook in dit tijdvak dan bleef het proces nog geheel van accusatoiren aard, doorweven met inquisitoire elementen; zoo dat wel het inquisitoir beginsel de overhand had, doch nog steeds in het andere beginsel was verward 46). Geib stemt daarmee in47). In der vorliegenden Periode, oder wenigstens in der zweiten Halfte desselben, wo das Volk in Erschlaffung und Mattigkeit versunken war, behielt man die alten Formen noch grösztenteils bei... 45) jansma van der ploeg, bladz. 220. 4e) Jansma van der Ploeg, bladz. 244. 41) Geschichte etc., bladz. 507. en even verder: Um diese neuen Grundformen zur vollen Entwicklung zu bringen, fehlte es an der erforderlichen Lebenskraft, die Nation war innerlich zu sehr erkrankt, als dasz sie im Stande gewesen ware eine solche Krisis durchzumachen, und so blieben denn, gleichsam als welke Früchte eines abgestorbenen Baums, die bisherigen Formen wenigstens ausserlich bestehen, wahrend die neuen Schöszlinge sich nicht so weit auszubilden vermochten, um selbst wieder Früchte, oder wenigstens reife Früchte zu erzeugen. Moge dan al het hardnekkig vasthouden aan den vocm van het accusatoire beginsel een voortdurende hinderpaal geweest zijn op den weg naar een beter strafproces, toch valt het niet te ontkennen dat er tal van maatregelen zijn aan te wijzen, die, als een overgang naar het inquisitoire proces kunnen worden aangemerkt48). Met de instelling van de nieuwe gerechten was het mogelijk geworden om samenhangende misdrijven in hetzelfde geding te berechten, zonder dat een nieuwe aanklacht vereischt was. Een andere verbetering, die van vérstrekkende beteekenis is geweest voor de verdere ontwikkeling van het strafrecht, was gelegen in de verdringing van de oude „judices" door de nieuwe van 's Keizerswege benoemde alleen-rechters (praefecti urbi) 49). Het gevolg hiervan was, dat, waar vroeger de aangeklaagde door het opwekken van medelijden de rechters zocht te verteederen om daardoor den dans te ontspringen, het thans de rechtsovertuiging van den judex was waarvan de uiteindelijke beslissing over schuld of onschuld afhing. Reeds AUGUSTUS verordende dat geen rechter, gedurende een voor hem aanhangige zaak, het huis van een der partijen mocht betreden, en dat geen der partijen de woning van den rechter mocht naderen50). Wel een bewijs hoezeer men een afgaan op het bloote gevoel trachtte te vermijden. Dit was dus een geheel nieuw standpunt, vreemd aan de tijden der Republiek. Toen was een strafgeding 48) PüCHTA, bladz. 48. Man muszte doch Etwas haben, urn einen Criminalprozess schicklich einzuleiten, da das Inquisitionsprinzip noch nicht genug Wurzel gefasst hatte, obschon Spuren eines Einschreitens von Amtswegen sichtbar wurden, ja selbst ein System von Angeberei sich allmahlich ausbildete. 49) PUCHTA, bladz. 48. Judices über das Hauptelement der volkstümlichen Rechtspflege wurden nicht mehr gebraucht. 50) GEIB, bladz. 592; JANSMA VAN DER PLOEG, bladz. 202. de beoordeeling van een pecsoon met het oog op het belang van den Staat; nu werd het een toetsen van het gepleegde fejt aan de regelen van objectief recht en een uitspraak over dat feit zonder aanzien des persoons. Toen was het volgens ClCERO nog nooit in iemand opgekomen om de strafwet toe te passen enkel omdat zij bestond; nu moest zij, juist ómdat zij bestond, bij inbreuk op hare bepalingen worden toegepast51). Wat nu de openbaarheid der terechtzitting aangaat, vinden we dat deze aanmerkelijk beperkt werd. Was het vroeger de gewoonte geweest om alle terechtzittingen op het Forum, in de open lucht te houden, later werden deze verplaatst naar gesloten rechtszalen (auditoria, et tabularia, secretaria) waar alleen de echte burgers, de honorati, toegang hadden52). Bij de keizerlijke gerechten was de behandeling uit den aard der zaak steeds geheim. De mondelinge behandeling van strafzaken geraakte hoe langer hoe meer op den achtergrond, terwijl de schriftelijke procedure en daarmede de geheime rechtspleging, hand over hand toenamen. De resultaten van het voorbereidend onderzoek, nu gehouden door den rechter in plaats van door den aanklager, werden schriftelijk vastgelegd; den rechter werd de verplichting opgelegd schriftelijk vonnis te wijzen, waarop alleen een uitzondering toegelaten was waar het kleine vergrijpen betrof. De keizers gaven hun uitspraak niet dan schriftelijk. De instelling van de rechtspleging in Hooger Beroep werkte deze schriftelijkheid zeer in de hand. Dit was des te meer het geval waar er voorgeschreven was dat de protocollen der terechtzitting terstond aan het College met rechtspraak in Hooger Beroep belast, moesten worden toegezonden. Toch waren ongetwijfeld diè veranderingen het sterkst, welke plaats grepen met betrekking tot het accusatoire principe. De beide regelen waarop dit beginsel berustte n.1. Ie. dat ieder burger een aanklacht kon indienen en 2e. dat zonder aanklacht geen vervolging kon worden ingesteld, ondergingen in den keizertijd zülke ingrijpende veranderingen, dat van het accusatoire proces alleen de vorm overbleef, maar een vorm, die, van hoe geringe beteekenis dan ook, toch nog zóóveel kracht uit een roemrijk ver- 51) Cicero pro Flacco. c. 39. 52) tacitus, De Orat. Cap. 39; G. Geib, bladz. 508. leden had overgehouden, dat zelfs een tijdsruimte van vele eeuwen niet bij machte geweest is haar kortweg aan den kant te zetten. Op den eersten regel werden tal van uitzonderingen gemaakt. Zoo was dit recht ontzegd aan vrouwen, onmondigen, soldaten, eerloozen wegens calumnia, tergiversatio en praevaricatio, hoogere magistraten enz. Onbevoegd wegens hunne verhouding tot bepaalde personen waren b.v. de libertini t.o. van de patrones. Voorts was bij bepaalde delicten het recht van aanklacht alleen toegekend aan de beleedigde partij, b.v. bij echtscheiding aan den man en den vader van de vrouw. Eigenaardig is het nog op te merken, hoe AUGUSTUS het accusatoir principe in dienst stelde van zijn imperialistische machtspolitiek door eenerzijds het recht van aanklacht zeer te beperken daar waar het gold de behartiging van de belangen der burgers en anderzijds dit recht enorm uit te breiden waar het betrof de bescherming van Zijn éigen macht. Eigenaardig ook hoe, waar zulk een wijze van wetgeving een verschrikkelijke wanorde veroorzaakte53), de zich verbreidende Stoïcijnsche billijkheidsgedachte, opkomend voor de rechten van den verdachte tegenover de willekeurigheidspolitiek van den keizer, den al te vaak te kwader trouw zijnden aanklager aan bepaalde verplichtingen bindend, zich steeds fel verzette tegen het misbruik maken van het strafproces ten gunste van politieke doeleinden. Ook bij de verstekprocedure, ontstaan onder invloed van deze philosophische gedachte en bij het appèl, vinden wij de worsteling tusschen deze twee tegenovergestelde beginselen van philosophie en politiek terug. Absentem in criminibus damnari non debere divus trajanus ... rescripsit. (Lex 5. Dig. de poenis 48, 19).Credo humanitatis ratione omnem provocantem audiri debere. (Ulpianus lex 6. Dig. De appel, 49, 1). Ook was deze invloed merkbaar in het adagium: het is beter dat een schuldige ongestraft blijft dan dat een onschuldige wordt veroordeeld. satius enim esse impunitum relinqui facinus nocentis quam innocentem damnari. (lex 5. Dig. de poenis. 49, 19). 53) TACITUS. Annales lit. IV, 30; F. HÉLIE, bladz. 107. Wat de tweede regei jetreft, namelijk dat zonder aanklacht geene vervolging kon worden ingesteld, zien wij dat de Keizers zich veel moeite geven ook nu nog het loffelijke en eervolle van den aanklager op den voorgrond te stellen. Wel een bewijs, dat niemand meer vrijwillig als aanklager verkoos op te treden. Das Gefühl der Würde und Bedeutung eines civis Romanus mit dem Interesse an dem öffentlichen Leben und dessen Angelegenheiten, aldus puchta, stumpfte sich ab, die Triebfedern, welche die Neigung für die schwierige Aufgabe eines offen auftretenden Anklagers in Bewegung setzten, entbehrten ihre Spannkraft 54). Vandaar dat men, in nóg ruimer mate dan in de vorige periode, zijn toevlucht zocht in het toekennen van belooningen. Dans le temps de la République, zegt Laboulaye, il y avait eu pour les accusateurs des récompenses pécuniaires; sous 1'empire, ces primes s'accrurent, et tout fut calculé dans la législation pour favoriser cette race maudite55). Maar, daar ook deze aanmoediging ten eenenmale onvoldoende bleek, was men wel genoodzaakt om bepaalde personen te dwingen als aanklager op te treden56). Een ingrijpen van den Staat dus alvast om mede te werken tot de ontdekking van gepleegde misdrijven. Bovendien werd de toestand nog meer onhoudbaar toen de invloed van den censor, die in zijn rechtspraak vele scherpe kanten van het accusatoire systeem had afgevijld, alle beteekenis had verloren en daarmede ook de inquisitoire inslag van zijne jurisdictie. Censores, zegt augustus fabricius, de rebus iniustis sine accusatore quaerebant, ex muneris officio, cum de morum civiumque integritate sibi vigilandum esset57). Er bleef dan ook geen andere uitweg, om dat gemis aan te vullen over, dan aan de toepassing van het inquisitoire principe meerdere uitbreiding te geven. 54) Ibidem, bladz. 57. Cf. E. laboulaye, ibidem, bladz. 435. Le droit d'accusation ainsi dégénéré tous les honnêtes gens reculèrent devant 1'infamie d'un tel röle. B5) Ibidem, bladz. 435. B6) G. Geib. Geschichte etc., bladz. 524. 57) De re criminali iudicata ex iure ramano. Jena, 1835. § 14. Het inquisitoire principe nu werd daar bereikt, waar de regel werd opgesteld dat bij bepaalde misdrijven het optreden van een aanklager niet noodzakelijk was, maar de rechter ambtshalve kon vervolgen. Zoo bij diefstal, roof, heiligschennis, voortvluchtige slaven enz. Later werd dit aantal gevallen nog uitgebreid tot de ernstigste misdrijven als verstoring van den godsdienst en beleediging van priesters, blasphemie, tegennatuurlijke wellust, ontvoering. et sine accusatore lenocinio damnatus est a divo Severo. (Dig. 48, 5, legem Juliam de adulteriis coercendis, 2, § 6.) Ook kon ex officio worden vervolgd wanneer een zaak groot opzien had gebaard. Door Constantijn de Groote werd bepaald dat verstoring van de „publica sollicitudo" dezelfde gevolgen zou hebben als een accusatio 58). Bij berechting van een of ander misdrijf werd de verdachte nu ook vervolgd voor vergrijpen waarvan hij niet was aangeklaagd. (L. 1, § 3. D. ad S. C. Turpill, 48, 16.) Voorts lag het in den aard van verschillende nieuwe ambten, o.a. praefectus urbi, praefectus annonae," door AUGUSTUS ingesteld, ex officio op te treden. Necesse itaque visum fuit, ne crimina impunita manerent, ut ipse Magistratus, nullo existente accusatore, per viam inquisitionis ex officio adversus delinquentem inquireret, eique poenam promeritam infligeret 59). Vooral in de voorschriften aan de stadhouders der provincies, praesides provinciae, irenarchae, vinden wij een zeer beslist aan den dag treden van het inquisitoire principe; allen magistraten wordt de opdracht verstrekt voor de rust van het onder hen gestelde gebied zorg te dragen en ambtshalve van verdachte personen te zuiveren. Praeses 3 in. D. de off. praes. I, 18, nam et in mandatis principum est, ut curet is, qui provinciae pracest, malis hominibus provinciam purgari. 5a) L 1. C. Th., de cust. reor. In quacunque causa reo exhibito, sive accusator exsistat, sive eum publicae sollicitudinis cura produxerit, statim debet quaestio fieri, ut noxius puniatur, innocens absolvatur. ®9) JOANNES HENRICUS HUYGENS. Quaedam de processu criminali etc.; vgl. L 13, pr. D de offic. praes., lex 1, § 12; D, de off. praef. urbi. Lex 1. C. de cust. reorum. Congruit 13 pr. D. de off. praes. I, 18. Congruit bono et gravi praesidi curare, ut pacata atque quieta provincia sit, quam regit: nam et sacrilegos, latrones plagiarios, fures conquirere debet... receptoresque eorum coercere, sine quibus latro non potest diutius latere Dig. I, Tit. 18, de off. praes. 1. 6, § 4. Neque licita negotiatione aliquos prohiberi, neque prohibita exerceri neque innocentibus poenas irrogari ad sollicitudinem suam praeses provinciae revocet. De lagere ambtenaren in de provincies moesten bij het handhaven van orde en rust krachtig behulpzaam zijn. Politie-agenten (agentes in rebus), wachtposten (stationarii), wegopzichters (curiosi), nuntiatores, frumentarii en anderen stelden een voorloopig onderzoek in en zonden, mèt hunne processen-verbaal (notoria, elogia) de door hen aangehouden personen aan den rechter. Lex 1, § 2 en 3. Dig. XI, Tit. 4, de fugitivis. ... est etiam generalis epistula divorum Marei et Commodi, qua declaratur et praesides et magistratus et milites stationarios dominum adiuvare debere inquirendis fugitivis, et ut inventos redderent, et ut hi, apud quos delitescant puniantur, si crimine contingantur. Unusquisque eorum, qui fugitivum adprehendit, in publicum deducere debet. Et merito monentur magistratus eos diligenter custodire, ne evadant. Naar den vórm 'is het strafgeding hier reeds meer inquisitoir, maar nög meer is dit het geval bij de soms naamlooze aangiften der delatores, personen, aan wie de bevoegdheid was toegekend bij de bevoegde macht aanwijzingen (denunciatio) over begane misdaden te doen, om dan verder aan den rechter de al- of niet vervolging over te laten60). Van een behoorlijk gefundeerde aanklacht was dan ook heelemaal geen sprake meer. Nachdem somit, aldus PuCHTA, die accusatorische Form immer mehr die Gestalt einer bloszen Denunciation angenommen hatte, konnte es dem Anklager genug sein, die Sache zur Kenntnisz der Gerichtsobrigkeit zu bringen und was er etwa von Beweismitteln in Handen hatte derselben anzuzeigen, daher es auch nicht mehr viel auf einen bestimmten Strafantrag ankam. Der Anklageprozess glich nun beinahe einem 80) L. Ea quidem 7. C. 9. II. Ea quidem, quae per officium Praesidibus denuntiantur, et citra sollemnia accusationum posse perpendi, incognitum non est. Naarmate zij (n.1. de Kerk) in de nieuw gestichte Germaansche rijken een meer zelfstandige plaats begint in te nemen, aldus Frui|N, en het van haar zelf uitgaande Canonieke recht zich meer ontwikkelt, vervallen ook de redenen, waarom zij het Romeinsche Recht tot dusver bijzonder begunstigd had. Wel blijft zij er zich voortdurend van bedienen om haar eigen recht aan te vullen, en past zij het als zoodanig in de geestelijke gerechten toe, maar het „Ecclesia vivit secundum legem Romanam", verliest toch meer en meer zijn beteekenis 62). Allengs kwam een andere procesvorm op, de „denuntiatio", die, hoewel zij ook in het laat-Romeinsche Recht niet onbekend was, toch hoofdzakelijk in het Canonieke recht ijverig werd toegepast. De isto tamen modo cognoscendi de maleficio non sic traditum est nobis de iure civili, ut de iure canonico 63). In zijn oorspronkelijken vorm — onder Innocentius III werden eenige wijzigingen aangebracht — berustte deze denuntiatio op Mattheus XVIII : 15, 17 en werd wegens dezen oorsprong „evangelica genoemd. Nu was volgens sommige bewijsplaatsen reeds bij de accusatio den aanklager de verplichting opgelegd, zijn aanklacht vooraf te doen gaan door een „monitio charitativa". Si quis episcopus, ab illis accusatoribus, qui recipiendi sunt, accusatus fuerit, postquam ab eis charitative conventus fuerit... 64). Sed si quis in Episcopum causam habuerit, primitus eum caritative conveniat. placuit, ut si quaecumque persona contra Episcopum vel actores Ecclesiae se proprium crediderit habere negotium, prius ad eum recurrat caritatis studeo 65). De practijk echter schijnt zich er niet veel aan gestoord te hebben. Reeds van oude tijden werd deze denuntiatio aangewend. Het „zeg het der gemeente" veranderde in de practijk in een aanwijzing aan de kerkoversten; de charitativa admonitio bleef echter bestaan, „sicut accusationem legitima debet praecedere inscriptio, sic 6 denunciationem charitativa monitio"66). Wanneer de gedenun- 62) J- a. fruin. De strijd tusschen het Canonieke en het Romeinsche recht, etc. Utrecht, 1879. ®3) albertus gandinus. Tractatus de Maleficiis, bladz. 34, ed. kantorowicz. 04) X. V. tit 1, cap. 2. °5) Capitul. Karol. M. et Ludovici Pii. libri VII, additio IV, Bal. I, 1192/93. 8e) X. V. tit. I, cap. 24; X. V. tit. 3, cap. 31. tieerde een bekentenis aflegde werd hij tot een kerkelijke boete veroordeeld; deed hij dit niet dan vond tusschen den denunciant en den gedenuntieerde geen verdere verhandeling plaats, maar kon onder bepaalde omstandigheden, n.1. ,,si delictum majori parti communitatis notum sit" en ,,si delictum, etsi occultum, vergat in praejudicium communitatis vel tertii", een vervolging ex officio plaats vinden. Er dient wel de aandacht op gevestigd te worden dat de denunciatio evangelica nog geen erkende procesvorm was, maar dit eerst onder Innocentius III zou worden 67). Waarin verschilde nu het aanbrengen van een misdrijf door middel van een accusatio van die door een denuntiatio, en waarin school de beteekenis van de denuntiatio voor de ontwikkeling van het strafprocesrecht? De beantwoording van de eerste vraag brengt ook de oplossing van de tweede. Het onderscheid tusschen de accusatio en de denunciatio was gelegen in de inscriptio, de verplichting van den aanklager zijn beschuldiging schriftelijk en onderteekend in te dienen. Hierdoor verbond hij zich zijn bewering waar te maken; nam dus den bewijslast op zich en riskeerde de op het misdrijf gestelde straf, voor het geval hij in zijn bewijslevering niet mocht slagen. Apponi in libello debet subscriptio, qua se accusator ad subeundam talionis poenam obliget, si falso accusasse deprehendatur 68). Bij de denuntiatio evenwel beperkte de werkzaamheid van den denuntians zich tot aangifte van het misdrijf aan den rechter die dan verder de zaak vervolgde buiten hem om. Denuntiatio ... qua posita, judex potest inquisitorium processum inchoare. Immo etiamsi obierit denuntians, potest judex, sufficientibus ad probandum delictum documentis, per denuntiationem introductus, in reum inquirere. Wel was de denuntians gehouden door aanwijzing van getuigen volledig bewijsmateriaal te leveren. Quod tarnen non impedit quin teneatur denuntians ad suppe- eT) Het nieuwe was dat nü een denuntiatio kon leiden tot een inquisitio zonder dat infamia behoefde vooraf te gaan. c. 19, X, de accus. 68) Bouix, II, 7/8. ditanda judici ad probandi onus sibi assumat, quae sufficientia prudenter aestimari possint, alioquin debet judex denuntiationem rejicere69). BOUIX vat het onderscheid aldus samen: Via accusationis procedit, quando est aliquis actor, qui spondet se objecta probaturum: denuntiationis vero, quando aliquis detulit crimen, qui non vult suscipere onus probandi. Hoe enim differunt accusator et simplex denuntiator, quod accusatori incumbit onus probandi, denuntiatori minime (II, 5). De vervanging van de accusatio door de denuntiatio bracht tweeërlei mee. 1°. Afschaffing van de formaliteit der inscriptio. Quando crimen in modum denuntiationis opponitur, non est inscriptio necessaria, sed cum in modum accusationis oportet inscribi 70). Denuntiatio est delatio criminis apud magistratum facta, citra accusationis solemnia 71). 2°. Het wegvallen van de straf waarmede een valsche aanklacht werd bedreigd. Immers: „accusatio debet esse immunis a calumnia" 72). De verslechtering van de positie van den beschuldigde, als gevolg van deze twee wijzigingen, mag niet te licht worden aangeslagen. De vereischten toch, welke zeer ten gunste van den aangeklaagde, aan een accusatio waren verbonden, en die veelal van lichtvaardige aanklachten terughielden, begonnen bedenkelijk te verzwakken. Porro et denunciatio jam erat introducta differens maxime ab accusatione, quod accusator deberet inscribere nomen & poenam calumniae pati, denunciatores calumniae poenam non metuerent, sed facile excusarentur praetextu paternae charitatis 73). 69) BOUIX, II, 43 : 44 : 48. ™) X. V, I, can. 16. 71) ZOESIUS. Commentarius ad Decretales, bladz. 385. 72) Idem, bladz. 386. 73) THOMASIUS. Dissertatio inauguralis de origine processus inquisitorii, bladz. 44. c. 2, C. II, q. III. Caluraniator, si in accusatione defecerit, talionem recipiat. Men onderscheidde de purgatio vulgaris of reiniging door middel van godsoordeel, vuur- en ijzerproef, en de purgatio canonica door middel van eedzweering. De geheele inrichting der purgatio toont duidelijk aan dat alleen de mala fama, het kwaad gerucht, het eenigste vereischte was voor de eedsreiniging, en niet het door den beschuldigde begane misdrijf. De achter het gerucht liggende waarheid uit te vorschen was aan de instelling van de purgatio geheel vreemd. Het doel der purgatio was enkel en alleen de door de mala fama verwekte ergernis (scandalum) te doen verdwijnen, zoo noodig door schorsing van den infamatus. Het valt dan ook niet te ontkennen dat de purgatio bij de geestelijkheid zeer gewild was. De grofste vergrijpen konden op deze wijze straffeloos worden gepleegd. Door eedsaflegging kon men de aantijging weer ongedaan maken. Gebrek aan innerlijke kracht en gemis aan zedelijke waarde hebben er toe medegewerkt dat de purgatio, wanneer eenmaal de zuiverende geest door de Kerk zou varen, gemakkelijker door het inquisitoire proces kon worden verdrongen. IV. Inquisitio. De reformatorische tendenz was in de geschiedenis van het canonieke strafprocesrecht nooit verdwenen. Te allen tijde was de Kerk er op uit geweest om, ter vervulling van hare geestelijke roeping, en nog mèèr ter verzadiging van hare imperialistische machtspolitiek, niet alleen hare juridictie zoo ver mogelijk uit te breiden en dientengevolge de geestelijkheid aan de gewone rechtsmacht te onttrekken, maar ook om nieuwe vormen te zoeken, vrij van de bezwaren die het accusatoire proces met zich bracht. Had zij, wat de uitbreiding der jurisdictie betreft, ondanks vele en herhaalde botsingen met de wereldlijke overheden, menig succes weten te boeken, nieuwe, radicale hervormingen van het strafproces had zij nog niet tot stand kunnen brengen. Tot nu toe had men alleen maar gecopieerd nooit gecreëerd. Den ouden vorm van de accusatio kon men zoo zonder meer niet loslaten, hoe graag men ook wilde. Alleen, de geestelijkheid had zich practisch aan hare toepassing onttrokken door te bepalen dat slechts een geestelijke een anderen geestelijke kon beschuldigen. Daartoe besloot men niet zoo ge- 6i7 De Simonia, «Sec. 6.8 Innocentius III. *Abbati de tyo Dei, ó Prun de Silla. SUam 4 nobis paroehiani de Villa Fianca querimoniam deftinarunt, quod Capellanus eorum proexe^uiis mortuorum, 8c bencdiflionibus nubentium minus iicnè pecuniam ab eis exigit, & extorquet: [i & infiij] Difcr. v. mandamus, quatenus diftum Capellanuro.ut 1 tatita prxfumptione defiftat, & ctiam pro cxceflu fatisfaciat competenter, moneatis; fibi (fiobedirc noluerit) patnam canonicam iofligentes. [ I Quod p ferti cupidüati ejut im fuerit fiuufaEfum, ne ptfint mtrtuorum eer perafipeiirvel kaudiBto nubentmm celeirtrt. fichtu e'yu impediment.» fiaudulentcr oppenit, quia tgitur vadionu hujujjmtdi/iurorum canormm obvisntmjluutu.] CAP. XXI. q Si per dtCkfitioncm ctnfttt Mornchum ftmeniace fuijjire. *tptum,receptm & recipiem dtponuxlur. Si veroper intjuijitionem, Ttceptwm arSttu monttfierium detruditur : reciptenti veri & majoriiUt paens condt^na tmponuur: & interim a b executant erft: ruimfunrumJujpenduntur. Idem Canluarienf ^drchiepiflop,. U-'j-vIleCus filins i A.nunciustuuspropartetuaproJJpofuit.-quod cumCantuaiien. dioecefim vifitans, in monaftcriis & rcligiofis locis pullulaflercpereris fimoniacam pravitatem, ita quod in eis nriulti pretio funt xecepti,qui potiiis gratis rccipi debuifTent, imoetiain •drcligionis oblervantiam invitari. Dubitas ïgitur, an 3uia multitudo repeiitur in caufa , feveritati iitaliquid etrahendum! Nos inquifitioni tux taliter refponde mus, quod li advetsiis cos, qui labe fiierint hujufmodi maculati, accufatio coram te fuerit canonicè inftituta, poftquam c xtianen ordine fuerit judiciario compro batum d, tam in dantes,cjuam in redpientes canoni ca: feveritatis exerceas' ultioncm. Quod fi de boe tibi pet folam inquifitionem conftiterit, cos qui per fimo niacam pravitatem in locis talibus fünt recepti, ab illisamotos, ad agendam poenitentiatr. ad monafleria diligas arfliora. Abbatibus autem 6c Abbatiflis, Prioribus, Prxlatis quibuslibet, 8c Officialibus eorundem injungas poenitentiain competentem, 8c donec illam per ■ Cgerint,eos i facrorum ordinum cxecutione fufpendas: Injungens Epifcopistuis, uthancformamperfuasdioeceles-ftudeant obfervare. Illud tarnen gratantcr recipi poterit, quod fucrttfine taxatione gratis oblatum. CAP. XX XL f ^Aibai contra tejtei, jui depofueruiU emtra turn de Simonia in fkdicit inquifittmü, excipere poiesi, quid funt mimici ér eenfrtrttcrei: aluuvtri txttptionu crtminum oppnere nonpoteli. Idem Pruri fanüi ViBeru, Mafiftrü I. Benen. & L. Modi een. Oumicii. Ltót » Heli fnmmus Sacerdos in fe bonuj eiiftetet, quia tarnen Éliorum exceflus efficaciter non corripuit, 8c in fe pariter, 8c inipfisanimadverlionisdi vinx vindiftam excepit, dumfiliis ejus in bellopetemptis, iple de fella corruens, fraftis cervicibus expiravit ƒ. Ad corrigendos igitur fubditorum exceflus tanto d lieentiüs debet Prxlatus aflurgere, quanto damnabilius eorum offenfas defereret incorreftaj. Contra quos (ut de notorii» excdltbus taceatur ) etfi tribus modis pro ccdipoflït, per accufationem videbcet, denunciatio- nem, 8c inquifitionem ipforum: ut tarnen in omnibux diligens adhibeatur cautela, Ccut accufationem legiti. mam przcedere debet inferiptio , fic 8c denunciationem charitativa correftio , 8c inquifitionem damofa debet infinuatio prxvenire a. [ Defcendum (inquit Do. minus) & videbe, u/rum c/tmeretn, qutvetiir *dme,epere cemplevcrint.') Tune enimciamor pervenitad Prxlatum, cum per publicarn famam, autinfinuationem frequentem fubditorum fibi refcruntur exceflus: 8c tune debet defcendere 8c videre, id eft , mittere 8c inquirerc_', utriim b clamorem, qui venit, veritas comitetur. Nam juxta canonicas fan Aiones, C quid de quocunque Clericoad aures Frxlati pervenerit, quodeum juflèpoflit oflendere, non ftcilè credere, nee ad vindiftam euni res accendere debet incognita , fed coram Ecclefix feniorlbus diligente! eft veritas perfcrutanda : ut fi rei popo. fcerit qualitas, canonica diftriltioculpam feriat delin. quenti s, non tanquam fit idem accufator 8c judex, fed quafï fama deferente , vel denunciante clamore, fui officii debitum exequatur i eofempcradhibitomoderamine, ut juxta iudicii förmam, fententix quoque forma didetur. Cum igitur de Abbate Pompofiano ea nobis frequenterinfinuata füifTcnt,qux abhoneftateregulari nifnium diflonabant, Monachisad prxfentiam noftram accedentibus , quidam ex iplis nobis ipfum de Simonia. perjurio, dilapidatione , ae infufficientia detulerunt. Contra quos cum idem Abbasexciperet, quod «lenunciationem hujufmodi fraterna • correftio fecundüm regulam Evangelicam non prxeeflerat, 8c iidem conflantei afTererent, quod correAionem hujufmodi prcmililTent: Licèt ad probandum hoe duorum Monachorum jura* menta fuiflènt exhibita , quia tarnen fuper hoe ipfinondum contendere defiftebant : nos, utprsdiximus.frequentibus clamoribus excitati, ex officio noftro volui, musinquirere de prxmiffls, omnesMonachos, qui vel cum ipfo, veleontraipfum accefferant,juramcnti vincu. Io adflringentes, utdepropofitisplenam, quamfiirent, exponerent veritatem: quorum depofitionescum in fcri. pturis redafts publicatx fuifTent, fuper illis coeperunt multipliciter difputare : quia vero tum ex aflèrtione_< Monachorum,tum exipiius Abbatisconfeflionecogno. vimus, quod idem non modicam fummam pecunizreliftam a ptxdecefToie fuo expenderat, 8c in alia fumma majori monatletium obligarat: nos cum quafï de dila. pidationcfufpeAum d, abadminiftratione Abbatixduximus fufpendendum: 8c quia Simonia multis modis contra ipfum Abbatem videbatur efle probata, ipfc » contra teftes multas exceptioncs oppofuit, fuper quibus Fuit multipliciter difputatum , aliisaflèrcntibus incrimine Simonix, ficut in crimine lxfx rrajeftatis omnes in. d.ftcrenter, tam infames.quam criminofos,nonfolum ad accufandum,fed ctiam ad teflrficandum admittendos: cum ad inftar publici criminis 8c lxfx ma jeftatis procedat accufatio Simonix : aliis econtrario refpondentibus, . amp. vid. ciutes fip. eed. in c*p. cum inBcclej!d,&in esp. veniersi b óf.». eed. tuint nmp.vtd. Hoffienf. in fummdttt. de Stmonia. i-cjui peeni feriMH':&de var lil ptenit Simotuacerum. Mdd.Bmtrd.DiH- in prtff-erm. uuf cap. tl. c Crtmen eortm&c. d pMteftSum. C Ctf.t. md. til. in l-temf. f ' a Genef.c.tt. lent t. b JnMtif Cedic. ér tn tpfi reyflr* lnnoc. 'V/rum clamorem veritdicomitetur. nam til* duo verba.qui ventt, non habentur. c Did. B. Thom. *. 1 q.J/. art. 7. ^Adde Navar. in ManuaUconfeJJar.c. ttt.de corr.fiater. d QuaJÏ dilapidatu diettur confitmptio rerum mobtlium,dilaptddtio verf pr oprü (onfifitt ure4 trnmobili*. Vuil f Later werd dus materieele waarheid voorwerp van onderzoek, dat „ex officio", ambtshalve, werd ingesteld. Een aanklacht was niet meer vereischt. De fama publica nam hare plaats in. Nee illud etiam improbamus, quod licet contra eum nullus accusator legitimus appareret, ex officio tuo tamen (fama publica deferente) voluisti plenius inquirere veritatem. (cap. X, X de purg. can. V, XXXIV.) F. ZECHBAUER 92) gaf de plaatsgevonden verandering aldus aan: Pabst Innocenz III war es, der durch seine Reform des Kanonischen Strafverfahrens das Zeichen gab, mit der absoluten Herrschaft des Anklagegedankens zu brechen. Deze verandering van zeer ingrijpenden aard werd door Innocentius III ook in het Canonieke recht vastgelegd. De le titel van het vijfde boek der Decretalen-verzameling die aanvankelijk luidde: ,,De accusationibus", werd sindsdien veranderd in ,,De accusationibus, inquisitionibus et denunciationibus". Zeer nauwkeurig zijn de verschillende strafprocesvormen, in het Canonieke recht in gebruik, door hem vermeld, deels zooals hij ze vond, deels zelf maakte. In cap. 31, X, de simon. (V, tit. 3) van het jaar 1199, en cap. 24, X, de accus. (V, tit. 1) zegt hij: ... Contra quos (ut de notoriis excessibus taceatur) etsi tribus modis procedi possit, per accusationem videlicet, denunciationem, 6 inquisitionem ipsorum: (Zie hiernaast, cap. XXXI.) Hier ontbreekt de exceptio, omdat deze niet tot correctio leidt. In c. 16, X, de accus. (V, tit. 3) van 1203 zegt hij: tribus modis valet crimen opponi, denuntiando, excipiendo et accusando. Hier ontbreken notoria en inquisitio omdat hij alleen diè manieren wil aangeven waarop men iemands misdrijf kan aanbrengen. Combineeren wij deze twee plaatsen, dan krijgen wij dus vijf procesvormen, n.1. accusatio, exceptio 93), denunciatio, inquisitio, en 92) Über Herkunft und Wesen des sizilischen Inquisitionsverfahrens, verschenen in: Berliner luristische Beitrage etc. 12. Heft, bladz. 168. Berlin, 1908. 93) De exceptio was een verweermiddel. notoria. Van deze zijn de accusatio, exceptio en notoria oud. De invoering van de denunciatio ondervond weinig tegenkanting omdat zij reeds bekend was en de aangebrachte veranderingen eigenlijk niets anders inhielden dan een wijziging van het accusatoire proces. Daarentegen heeft de invoering van de Inquisitio heel wat meer voeten in de aarde gehad. Wij zullen dan ook zien, hoe in de Decretalen, die op de inquisitio betrekking hebben, Innocentius III voor dit nieuwe instituut telkens meer gronden trachtte aan te voeren, totdat hij, op het Lateraansch Concilie in 1215, de zaak definitief regelde. De inquisitio, nieuwe schepping van Innocentius III, dienen wij, mede om haar invloed op de wereldlijke rechtbanken, meer van naderbij te bezien. De naam, waaronder Innocentius III dezen nieuwen vorm in het Canonieke strafprocesrecht invoerde, heeft geen vreemden klank. Reeds in de „Sendgerechten" van het eind der 9e eeuw komt deze benaming, zooals wij zullen zien, voor alleen met dit onderscheid, dat daar inquisitio genoemd werd het ondervragen der Sendgetuigen en niét het op die ondervraging volgende proces, terwijl hiér het onderzoek van den verdachte zélf inquisitio heette. Ook onder Karei den Grooten zullen wij dien naam aantreffen voor feitelijk denzelfden procesvorm, als die, welken wij nu hier, op kerkelijk-procesrechtelijk terrein weer plotseling te voorschijn zien komen. Evenals 400 jaren vroeger verschijnt de inquisitio ook nu weer als een Compromis tusschen twee, hemelsbreed van elkaar verschillende, procesvormen, (n.1. de, aan scherpe vereischten gebondene, vervolging door een privaat persoon door middel van een accusatio, en de, haast vormvrije, vervolging van ambtswege bij delicta manifesta94)), als een officieele vervolging van misdrijven langs den weg van een geordend proces. Het groote verschil tusschen den, in het canonieke procesrecht geheel nieuwen, vorm der Inquisitio en de andere, tot nu toe gebruikelijke manieren van delictsvervolging, ligt, hoewel evenals bij de crimina manifesta ook bij de inquisitio een voorafgaande infamia, 84) Manifesta, accusatione non indigent. Decret. Grat. Causa II, q. I, c. IV. i£)cfimotua* IQO aliojam quam epifcop(:fed mcliua otcfturin rcnunciationc ne< teHarutui cfTeconfeniüm cpifcopi li cótirmauit sunonicomin quielt3erunt.argu.jviit.q.ii).ftatuii!iu3.C.oc actio.ï oblig.fi» cut.ïpotcftcfleqóbicjuoniei non rccipmnt conftrinationem abaliquo fupcrioic,': idcofine CO rcfisnant.vtl oicqaodfpe/ ciale eft uifimcnia. lE^ra'iÖ» Kt'ct fuif [•2btinere]bc'c intelligeqri [0 Wji fi «£/ UI«7 I "ll'eofcictccötnilfa clt limonia: U 'wjl Lj'ificnoncftcötra.S.eo.oc fimoniacc.vel quandocö/ IR ftj i,^i»ni'iu.Dim-frnrifi.lnrn.lin tllnC ClimpiOpter crimimacnotmitatein:ra;n qt cfl noto.'ittmpcrfcntcntuin non FotentDirpcnfarc.l.oift.vtconftitucrctitrDc bia.vcl Die quod oifpenfari nonpoteft:vtbabcat illainoigniratcin. , ^pflCCfU9f(UU9lK ♦p ionc]illicite llïjö Irccipit.i.q.i.nullasepifcopua.vel oic quod hciteac/ i*SP^|ffpif nam cü contcaderent fuperqmbufda iuribua, i pjepofunn o iceret fc graa ari arcbiducono oiccnti fc vtt iure fno compofitio mtcracniw fuit cótractnatoo vt ocavc! facua lagiturcj boe contractnpiefcriptia verbis ad intcrcffc.tf.Dt/ pefU.i.J.inter loca.iï.oc p:efcnp.vcrb.U.nec litcra bic contradl cit vbi oiciturquodfircftituit rem liberaturtquia intelligttur K£?T|fi plus non clt interelTe[vemfliaina£üne. Igfeamnobis. S^SWlectus fiUuaJgSSKg? [ |taarif.anö folücft mctropolitan'fed etiJlcgat'.s. |KJgSSg[|r.- offi.leg.c.j.CScueritatisJamilTionis bonoie fi fint clerici vel monacbi.fi laici ((cóicattoms fniam.i.qó.i.rtpc/ riunf.öedoicea gd nocet monacbiaoepofitio. TKn.qz nó reet/ pift pbcdioe monafterio:ncc babebüt ibi voet incapitulo mo nacbi tn fcmprcinanct[arctiö!a]fi inuenianf aliogn mutabun/ tur ad equalia.ar.lïtp.sift.valct.vclrenixiabdtfuia locia i tlt# * REn{ oc nouo.ö.co.oe regularibu».5.0c rer.nn.cj infmuatione. Cf2'bbatilv*]idco b' pcipue pimuiiif:qi eo;ü ccfilio i autbo/ ritatcoiahüt.j.q.ii.cpa.C.oeap.qni.ii.q.vn.quapioptcr.'! qi in cuipatuntfi boe ncgligat.|.eo.in tm.fcd vidcf 4- collegiü poffit aceurariT0cc0i!!ört.ni.q.ii.ainaitiini;ttif.?.e0,vcmcna.t.ff.q> inct.ca.nietü.f.iiar.vfi.q.l.ficiit.^ii'.Ü.q.iii.'i babca.Hrg.con/ tr»jT.ot do.qui fi «'.f?.oe acqui.pof.U5.vlt.3l te r w nerfius per jpcuratoic 05 fc oefendere •; in caufa criminali 110 cóftituif pcu< ratO!.tf.q6eu.vm.l.i.v.q nl.in crimmib'.nos oicim'' q>vnitierfi taa nö pótaccuf.irincc pamri:fcd Düir.qnctes trii ciuilitcr auté cöwcniri 1 pecuniaritcr puniri pnt e? oeltcto rcctom vtinjtra/ riia.-i.s.co.vcniens.pictcica poteft mqtiiri fuptr ftatu vmucr/ fitatla.fcd nectunc pnniuntur nifi oelinqucntca. ï.c.p:op.é.oe ac.c.pe.Cofficialialquodiftafacuintvelfcuintttolerant. I £3r Siuando Itccat pio fcandalo ritri inquifitio. i ifcioptermluffictcntiamreinontturabbaaconfirmatna. 1 3n tcltimoniü «dmittunf ipctratca ingfttioné vf ocnüciationc. I 0;dinariuactiam fine infamia prcccdcntevifitare poteft. 7 ®d inquifitioncin pioccditur pioptcr folam mfainiain oe oiU pidatione ctiam fi non fit fufpcnfua. 1 fÉrTPSMf/vr ®"tClamofa]D5Vtl fddala tt l/Vly'ciieiftgfgafaccrcDebetgcQd S fcSj pJt Vt fcandalü a fratre riin0ucat:crg0'; ingfitionc faciet p quü fcadalü remoucf.ar.yuc n0.cpe.nnc.S3 jee ratio nó vidcf nobia bona n ftadald fufcitarc poffit fiue p'au rea q6 hcite iictingiitio.ar.^j;iii.q.iiii^nifga. Loift.vt cöftj.^tc arg.ad boc.Qivtremoucaf fcandalü mdicitur purgatio.ij.q.v. piefbrter/edinquifitionê fcquif purgatio'.trgop fcjdalopóf ficri ingfitio/gtc pótficri tnqiiifitio cótra euin g fufpect' eft pie lato fuo 0!dinari0,i ctia foite alii vel aliia bonia viria vel etii piincipitcrrettia fi nófit aliaa infamatua.ii.q.v.oinnibue.u. mennivbi 61

nunciationc vel inquifitione admtttaf ad teftimonui In inquifi' tione 'i oeniiciatiouc fi nö fucrit er' mimfter in pfcqnédo inqnw fitionc vel oenüciationc:7 idcoicim'.f.q' admittef pdict' ad te< lhficadüetiainaccufatiöe:rccnstftqiioada'.igdin accufationt vin accnfito: ad tcftimouui in accufaticne vel inquifitione non admittcrefficut ntc tefte in accufatione admittcret ad tnquirf# 5 dü vel accu.a.oc ac.cü Tf5.(Tt3tc not.q» qui impetrat ingfitio» nc vel oenucutionê adinittunf in teftimonin fecua aiit in bi? g accufationc impetrant[De oppofitia]boc obtinct qn fit ingfitio eötra aliquciq: oebct ejpiimi crimtna 1 fup illia tiR tcIT ca iura» bunt oiccrc pieud veritatc:vL5.De accn.qualitcr.if.Tx.ingfitio/ ma.vbiaütfitinquifitiofupftatiiecdeficnS eft nfceflccvpjinii tria Dt gb ua inquiri oj.imo 1 tcftca iurabüt fup oibu? oe gbua interrogabunf Diccrc mer.i veritatcoccultia ctccptia-ï cc ace. qualiter.i.op5 tfi infamia pctdcre.f.eccIcfiaelTe in malo ftatu.s, oc accu.qu aliter.qmd.; tii Dient 1 fo:te nó inaleq» fi fol'platn» fit oiffamat0,tii ingfitio fictoeoibuavd potiua fup ftatu cccfie qi cui caput infiritra cetera mébia oolct.s.oe fen.i re iud.cn "5-t 4 S.vi.q.i.5.vcriibac.T.e.fcq. nö p fol3 accnfatfonc reinetie» turnifi alia piobatio adfit:vt bic.fcd p.infti.ocfufper.tu.iS.fi ga. fcdccrtcalmdeftintutoiegnö bj nififola adminiftrationc fi/ tutipcuratoi:vfi facili'remouef.ar.fF.oe pcur.cioia.aliud clt iu plato g iua bj in rebua ad oignitatc ptinctib'',i idcirco oiffi/ 5 cilmafibitoUifadininiftratio.fCt3ti:no.q>9d ingfitionc|»ce« duur ppter folainfaimaoe oilapidationc ctia fi nó fit fufpect ', fcdadrcmotioncabadminiftrationenö nifi fitfufpccr'vtbic, ^•^cloic>inaio:fufpicionccclfariaeft vtremoueaf ab admini/ flratione $ ad p:Of edendü ad inquifiti0Bc.(Ct1p»>> vno]pcua lefemaifft.vijj.t.J.verfi.ff.etfitiailcg.bcrt.l.i.s.intcrdum.ff'.De relcga.minime.pcnafimonic tu dericiaocpofitio:? inlaicia cj/ töicatio cü rafamia.i.q.i.repcriuntur.t.q.iij.qui per ccclcfiaj.C. Deepif.fiquen$.[oppofitia]adteftcarcpdlcndoa[malignita/ tia]vt funteonfpiratio 1 iniinicitic capitalca.ï.c.piopi. I j5"3iifamea 1 criminofi in quibua cafibua admittantur ad teftiiicandum,': qnot requirantar confydcranda in tefte in in/ quifitione ptoducto.in nu.i. 5 gnactione criminali ejactifïiine requirantar p:obationcs. f^1€rtuaelitcraö p:ofi.c.ad[cuiua] O w"|:-matcriï in ea cötcte.trdctat eifl qui teftee 1 qualcs I [t*.-3*7,-31 lint admittcdi in accufatione velingfitionc.CtOi/ ftinsnêdiij.nafiinDcnüciatiócpcedafficiit ad oenuciandiiita «d teftiicadii infantes 1 fumme criuiinofi:Diimodo emedatioe cricadmitunf.3.e.octefti.qifi.fivcro agaf in inodü inqfitioni» ■: fitcweptii cripnc admitttinf oia criminofi:'. vt credim'ct mu lierca,-: boe Pjtcpcratii egtatia nó Pm rigoic lurta dj tcpcratia fmarbitriiioifcretiiudicialocii babclnt:ni inultaa cófrdcra/ tionca babcbirfacüi'' eifi adnuttet ?tra rcligiofmn $ cótra ft/ cnlai'cclcncii.3tciiifactliuaotraclcricoaT relijiofoa minoh® giad'-'ipiuaioiiaDisni'atia.Jtcfacilmacötra clericö vel platö iiulcopinióiacpboiic::fo:tccótra :ü g boncmillomodo.^ti facihuaadimttcttirfiegamüTioneciuauó fit oiiturti fcandaiii $ fi fit o;iturü.boc qücp conlvderabit iudcj otferctua in ino io pioccdcdi,7iiiptrfonaciuacótraquciiip!oceditur in inodtin i iitqiiifitiouia.CT'^utcftectiaiiitaliingl!tioncp:odtictoq;vqj alta cófydcrabit fiiuaiidem tcinptranuauuqmtatiafacu.u» het inquisitoire proces wèl in het Canonieke recht moet worden gezocht, werd voorgestaan door een aantal schrijvers uit de 18e eeuw, blij het ontstaan van een, in dien tijd reeds sterk, becritiseerden procesvorm der Kerk in de schoenen te kunnen schuiven. Acatholici scriptores multi, zegt Bouix, cum supra citatis Thomasio et Bohemero, Ecclesiae crimine verterunt, quod puram accusatorii processus institutionem, antiquitus exclusive obtinentem, non servaverit; eique adnexam et a fortiori substitutam inquisitoriae formae novitatem exprobrant 10°). Zoo b.v. THOMASIUS: Communis Dd. sententia est, eum partim ex jure naturae, partim ex Scriptura Sacra aut lege Mosaica, partim ex jure Romano esse derivandum, Verum enim vero nobis contra videtur, eum soli juri Canonico & clero Pontificio debere originem, id intendenti, ut sub specie justitiae imperium in laicos variis artibus diu quaesitum confirmaretur 101). Nullum verum est dubium, quin primas radices processus inquisitorius egerit initio seculi XIII, sub Innocentio III, Papa. Nam pleraeque, si non omnes, Constitutiones Papales, quae de processu inquisitorio primum loquuntur, sunt hujus Innocentii. Habes ita veram processus inquisitorii originem in genere 102). In denzelfden geest laat zich Boehmer uit: ... postquam hunc processum Innocentius III nontantum approbavit, sed modis omnibus promovit, Sic enim in c. x. X. de purg. canonica. disertis verbis ait: Nee illud etiam improbamus, quod licet contra eum nullum accusator legitimus appareret, ex officio tuo tarnen (fama publica deferente) voluisti plenius inquirere veritatem 103). Deze meening wordt ook gedeeld door HÉLIE. L'enquête suivant nous a pris sa source dans le droit canonique. Nous avons vu cette forme de procédure se développer pour la première fois dans les décrétales d'Innocent III, et envahir aussitöt les cours d'église 104). Anders Bouix. Innocentium III, primum fuisse qui inquisitoriam formam 10°) BOUIX, ibidem, II, bladz. 128. 101) THOMASIUS, ibidem, par. II. 102) THOMASIUS, ibidem, par. LUI. 103) BOEHMER. Jus Ecclesiasticum. Protestantium. Halae. 1756, I, bladz. 798. 104) F. HÉLIE, ibidem, I, bladz. 332. induxerit, non videtur rigorose probatum-, non ignoramus eam generaliter invaluisse opinionem, quae Innocentio III tribuit inquisitorii processus, inter ordinarias et canonicas procedendi formas, introductionem, „nam de processu inquisitorio locutum Innocentium III reperimus, non tamquam de nova et ab ipso sancita institutione, sed potius tamquam de obtinente jam et nota omnibus forma ad corrigendos etc. ... et pariter dum in aliis decretalibus de inquisitoria forma pluries loquitur, ne syllaba quidem sese hujus institutionis auctorem pronuntiat. Hij komt dan tot de conclusie: Inquisitionis via, etiam ab antiquo adhibita fuisse videtur : tum in causis fidei, tum etiam forte in visitationibus episcopalibus, tum demum quando clamor publicus de patrato delicto tantum erat, ut rem notoriam aut quasi notoriam efficeret 105). Veel uitvoeriger wordt door rlchard SchmiiDT ingegaan op den oorsprong der inquisitio. Hij ontwikkelt in den breede den invloed van het Normandische recht op de inquisitio van Innocentius III, gaat dan na hoe de oud-Frankische-Carolingische-Inquisitio door de Noormannen in West-Frankrijk werd aangetroffen, overgenomen en door hen vandaar overgebracht naar Sicilië, om onder het krachtige bewind van den Hohenstauf Frederik II, in de „Constitutiones Regni Siculi" te worden opgenomen. Innocentius III zou vervolgens als voogd over den jongen drie-jarigen koning, in directe aanraking gekomen zijn met de eigenaardigheden van het Normandische recht en bij de invoering der inquisitio hierdoor sterk zijn beïnvloed. Reeds vóór dat er in de stadrechten der Noord-Italiaansche steden pogingen werden gedaan in de richting van het inquisitoire proces, zouden in de Constitutiones Melfi talrijke aanwijzingen aanwezig zijn geweest die sterk in vorenbedoelde richting wezen. Het ongemeen groot aantal gevallen waarin de doodstraf werd toegepast zou op het publieke karakter der vervolging van misdrijven wijzen en dus op vervolging van ambtswege. Met den geest van straffe staatsorde zouden de Noormannen ook de methode van officieele vervolging der misdrijven naar Onder-Italië hebben medegenomen. — Ter documentatie wordt door schmidt dan verwezen naar een omvangrijke wet van 1231 (tit. de inquisitionibus faciendis), waar het oude inquisitoire beginsel zou zijn vermeld. (Zie hiernaast.) 105) BOUIX, ibidem, ii, bladz. 125/27. 728 CONST1TVTIONVM SICVLARVM mora foxfitan fugiti vos, vel aliter latitantes, ob confcicntiam criminum patratorum,per fc, interdumper alios, expeafa ctiara, fi vidcrint expedire, dc curia:noftrx pecunia diligentifliraè perquifitos, nullis dclationibus feu accufationum folennitaiibus expcftatis, Ij deferexites vel accufantes defuexint de provincia, poena legitimae feveritatis .extirpent. Nee praefumptioni temeraria: pernos, noftrorumcjue officialium credatur.at.tribui, id «juodofücii (ui debitoad picnitudinemfragiliutisadiunxcxir. II. idem. NOVA C O N S T I T V T I O. /^*Aufas alias oxdinario iudicioaudiant,& examinent,&decidant jnfrairt» me llris temporis fpatium: nifi forfitan inftruflionis defideratce neceflïtas, veluti fi pxobationes ex longinquo petantur^texminum^exigat longio» rem. Super hoe fpecialiter a petente.dilationemiaeramento pr^ftando^ quodnoncaufa.diiïcrepidiiudieiijfedexneeciïltate prs:fcripta,dilatiorienj £xporcat.NeeiLüidomittimusJquodoccaüonefactèÉUrum curiie provifio* num pro fententiis proferendi5,\paries uJtra debitumnon aggravct, nec jpfos perpro vindas trahëd©poftcurlam, ptopierhoclabörum,& fumptuunr» v«xatione fatigent.Sed illas provifiones.reijHitcnt.£ompewntcs, quasjudex £c notariuj aélorutn ,qiti apud eo«iuexint,!ufficerepro.rtegotioxntjyqua]itate cenfebunt. Praedi&i autem a<3orutnnoiaxii, Scnoniullhiarii, ficut olim, pecuniara omnemjtamexpxaviGQnibuSjqüamunumquemque ex iuftitiaj-iorom officus pxóvetatmam } ad genexale pondus xecipiant & confervent. Et de xeccptis infra diem reccptionis, gralisfijoiant apodücas, & ij>ü xtei». piant antapocham de folurls. TITVLVS L. DE INQVISITIONJU BVS FACIENDIS. i. Impeaaxoa Frjde.ricv*. ffijfêSS Nquifitioais generales, per provincias & partes provinciarum^ ubi & quando^xpedircy.ideriQtjuttitiarii, facerc non omittanr, demale£a$oribus,& hominibussnaLac.convxtfationii,^ vitae,pejr feipfQsiudice^&aattxiosiuos, & nonpexalios jGmf licejs, quibu3 eas haflenuseonjmitt bant ^Comminabuniutautem pjxatéïüuftitiaxii, &.cornminatloaesöbfexvent^uod quicunq; de his, jquipraefentAxoxam cis fuerint, vei ad^juorum notixiam.ediöum de.inquifitione generaliter facjenda pexventrit, juperinliu-iis lliis quexeJa, aut dcmalafuacpny ex fatiooe cuiut piatn, vel de aliquo crimine, ve] cnaleficio in provincia patrato, veritatcm xiondepofuerit.vel querclam, donec jnftantia Jkciendseinquifitionis duravcrit demaleficiis, ufqueadilluniidieminanteape.rpetxatis, & iniuxiis fibi illatis; utaccufatorautteftisnullaosnusexaudiatur,-nifiiu{lam & probabilcm timoris vel ignoxantiae caufam oQenderit repejlendus, proptex queoj cdidi tempore conquexi,vel inquifitionemdeponcxcminimè pptuiflet. U, ijDEM, Nu blijft dit bezwaar over, dat de Constitutie eerst afkomstig is van Frederik II. Men zou zoodoende tot de conclusie kunnen komen, dat de inquisitio die wij hier aantreffen, die uit het Canonieke proces is en dat omgekeerd Frederik II in deze wet de nieuwe pauselijke schepping in het Siciliaansche recht heeft overgenomen. Schmidt bewijst echter het bestaan van de inquisitio op veel oudere plaatsen van de Constitutiones Melfi en komt dan tot de slotconclusie: ... dasz wir in den Constitutionen der Hohenstaufen eine Sanction alten normannischen Rechts und damit die eigentliche Quelle der innocentinischen Decretalen vor uns haben106). Lijnrecht tegenover RlCHARD Schmidt staat Hans von Voltelini in zijn beweringen. Wij laten de kern van zijn betoog hieronder volgen: Schmidt sieht diese (die Quelle aus der Innocentius schöpfte) vielmehr im sizilisch-normannischen Rechte, dasz Innocenz schon wegen seiner Beziehungen zu Sizilien als Vormund Kaiser Friedrich II bekannt gewesen sei. Indes wird man ihm darin kaum zustimmen, denn das Inquisitionsverfahren ist nach normannischen und sizilischen Rechte doch wesentlich anders geordnet. Da gab es eine Inquisition zur Erkundung des übel Beleumundeten. Wurde ein solcher dabei durch zehn Zeugen überführt, so konnte er sofort gerichtet werden, da war also gerucht nicht Voraussetzung des Strafverfahrens. Wurde er nicht überführt, so kam es zu einem zweiten Verfahren und Urteil über ihn. Woran Innocenz in Wahrheit anknüpfte, liegt doch viel naher, als Schmidt ersucht. Das altere kanonische Recht, auf das schmidt selbst hinweist, legt den a populos accusatus, also übel Beleumundeten einen Reinigungseid auf107). Begreiflich wenn Innocenz unter den Einflusz des römischen und des italienischen Statutarrechtes den Reinigungseid durch richtsliche Untersuchung ersetzte und daher die Inquisition an das Bestehen eines Gerüchtes knüpfte 108). 108) RlCHARD SCHMIDT. Die Herkunft des Inquisitionsprocesses, bladz. 114; verschenen in: Festschrift der Albrecht-Ludwigs-Universitat in Freiburg, 1902. Zie ook diens: Königsrecht, Kirchenrecht und Stadtrecht beim Aufbau des Inquisitionsprozesses: verschenen in: Festgabe der Leipziger Juristenfakultat für Dr. Rudolph Sohm, 1915. 107) Bedoeld is: c. 5, Causa II, qu. V, vgl. bladz. 78. 108) Boekbeoordeeling. Zeitschrift für Rechtsgeschichte. Germ. Abt. Dl. 25, bladz. 349. inquisitio van Innocentius III uit het begin der dertiende eeuw (mala fama). In de 5 eeuwen, sedertdien verloopen, was de beschouwing omtrent de vervolging van overheidswege schijnbaar niet veranderd. Alleen in verband met de herkomst der canonieke inquisitio zou het vereischte van voorafgaande infamia, dat Innocentius aan de inquisitio ten grondslag legde, zijn te verklaren. Immers men was gewend dat er aan de accusatio een inscriptio verbonden was, dat aan de denuntiatio evangelica een admonitio charitativa voorafging en zoodoende kon men er waarschijnlijk niet toe overgaan de inquisitio zonder meer direct toe te passen. Anders is het voorschrift van voorafgaande infamia niet te verklaren in een tijd dat in de wereldlijke rechtspraak een zoodanig vereischte overbodig was. Vandaar dat Innocentius III, geen genoegen nemend met een zuiver formeel bewijsmiddel als de reinigingseed en de Godsoordeelen, wèl als geweldige verbetering de inquisitio invoerde, maar dan toch nog een infamia en het bewijs van die infamia (probatio infamiae) als vereischte stelde. Dat was dus op zich zelf al de afbraak van het Karolingisch-Normandische-Rügeverfahren. De consekwente toepassing had nu ook het vereischte van een ex officio optreden van den rechter vereischt in de gevallen dat slechts een aangifte (denuntiatio) of een gegrond vermoeden van schuld (suspicio) aanwezig was. Zoo moest, toen eenmaal de rechten van de Italiaansche stadrepublieken bekend werden, het oudere canonieke proces, als zijn tijd ten achter, wel verdwijnen. De economische opbloei in Zuid-Europa na den eersten kruistocht had de Noord-Italiaansche steden tot welstand gebracht. Een groot gevoel van zelfstandigheid had zich baan gebroken en op politiek gebied aanleiding gegeven tot tallooze verwikkelingen met de Hohenstaufsche vorsten, waarvan vooral Frederik Barbarossa geducht de nadeelen had moeten ondervinden. Eenmaal zelfstandig geworden, richtten ze ook de rechtspleging naar eigen inzicht en behoeften in en legden deze in handen der stadmagistraten, de door de gemeente zelf gekozen consuls, of van den, formeel nog onder den Keizer staanden, Podesta. Maar afgezien van deze nieuwigheid, dragen de stadsrechten, op Invloed van de nog pas ingevoerde verandering van het Canonieke recht op de particuliere stadrechten schijnt uitgesloten. Aan de wereldlijke proceswetgeving komt volgens SCHM1DT de prioriteit toe vóór de geestelijke. De gedachte der officieele vervolging is in het wereldlijke recht veel eerder ontstaan en verwerkelijkt dan in het Canonieke recht. En terecht. De factoren, zoowel politieke als geestelijke, vereischt voor een krachtig optreden tegen misdrijven, waren in Noord-Italiaansche steden veel eerder aanwezig dan elders. Immers de geschiedenis van kleine gebieden is een vooruitstrevende. Handel en industrie komen eerder tot ontwikkeling, geestelijke invloeden doen zich eerder gelden, de drang naar vrijheid en losmaking van rijks- of territoriale gebondenheid zijn er het sterkst. Maar deze zucht naar zelfstandigheid op elk gebied, noopt er tevens toe te zorgen voor de instandhouding van eenmaal verworven zelfstandigheid en brengt met zich een krachtig optreden tegen allen die haar belagen. In den tijd dat de feodale maatschappij afgedaan had en een nieuwe maatschappelijke orde ontstond, waarin de moderne staat zich ontwikkelde, verdween ook de accusatoire vorm der strafprocedure zoodra de staatsmacht eenmaal krachtig genoeg was de rechtspleging in eigen hand te nemen. Niet te verwonderen is het dan ook dat in de stedelijke statuten de inquisitio veel resoluter doorgevoerd werd dan in de Decretalen. De vraag of de vermoedelijke dader door „Gerücht" aangewezen was, speelde hier geen rol. Alleen het bestaan van wat wij zouden noemen een redelijk vermoeden van schuld, was voldoende om den verdachte ter verantwoording te roepen. Die Stadte stehen also vom Anfang an auf dem Prinzip dasz die Pflicht des Staates, im allgemeinen Interesse für die Bestrafung schwerer Verbrechen zu sorgen, keine Beschrankung durch irgendwelche formale Voraussetzung duldet114). De latere canonieke literatuur heeft zich bij het Italiaansche stedenrecht aangesloten, en onder Innocentius IV (± 1240), een Genuees, het „Officialprinzip", de vervolging van ambtswege, consekwent doorgevoerd. Zoo komt RlCHARD SCHMIDT tot de conclusie: Das Recht der Kirche sah sich zwischen den Process alt- 114) R. SCHMIDT. Ibidem, bladz. 106. familie bij de uitoefening der wraak (faida, inimicitia), voornamelijk bij doodslag, bleef tot in de 15de eeuw bestaan. Man sol in (den klager) helffen mit der parthen, mit dem peyheyl (bijl) und mit dem messer zu verstucken. daz er in vom leben zum tode bringt. (Een Bamberger vonnis uit de 15de eeuw) 4). Ook de Germaanschrechtelijke bewijsmiddelen, vooral de tweekamp, leidden tot hetzelfde accusatoire principe. Zoolang deze instelling bestond was het vanzelfsprekend dat er niemand te vinden was, die, met zijn leven als inzet, wenschte op te treden in plaats van den door het misdrijf getroffene. Evenzeer leidde het systeem der compositio, wraakafkoop, boetetax, tot het „claghen" der verwanten van den verslagene. Overal in het Germaansche gold dan ook aanvankelijk het adagium: Wo kein Cleger ist, do ist auch kein Richter. Zoo Tacitus, Germania, cap. 12: Licet apud concilium accusare quoque et discrimen capitis intendere. Eveneens de Lex Salica (Schriften der Akademie für deutsches Recht. Germanenrechte, Bd. 2, bladz. 20): Si quis hominem innocentem et absentem de culpis minoribus ad regem-accusayenï MMD. denarii qui faciant solidos LXII culpabilis indicetur. Si vero talem crimen ei imputaverit unde mori debuisset, si verum fuisset, ille qui eum accusaverit VIII. M. denariis qui faciunt solidos CC. culpabilis indicetur. Evenzeer de Lex Visigothorum, VIII, tit. 1, par. 1: Iudex reum, qui accusatur, antea non torquat, quam ille, qui accusat se ea condicione constringat, ut si his, qui accusatus est, manifestis indiciis innocens comprobatur, ipse penam quam ille intendit, excipiat. Ook nog Haltaus, (Glossarium Germanicum medii aevii. voce Anklage): 4) cf. H. ZOEPFL. Die peinliche Gerichtsordnung Kaiser Karl's V. nebst der Bamberger und der Brandenburger Halsgerichtsordnung. Leipzig, 1883, bladz. 391, aant. 2. Wur dar neman claghet, dar ne darf neman richten (1323). Ook de Sachsenspiegel kent den regel dat de vervolging van een misdrijf afhankelijk is van den wil van den getroffene of diens familie. Man ne sal niemanne dvingen to nener klage der he nicht begunt ne hevet. Manlik mut sines scaden wol svigen de wile he wel. (Ssp. I, 62, par. 1.) Es sol aber ein ieder Land Richter in Sacken, Mord, Brand, Raup, Todtschlag, Diebstahl oder einigerley andere Sachen, nicht für sich selbst, oder ex officio, ohne klag, besonders allein auf der klager oder beschuldigten anruffen und begehren .... Ladung oder Verkundung ausgehen lassen und procediren (1545). (HALTAUS voce Anklage.) Met openbaarheid der rechtzitting en mondelinge verhandeling maakte deze, overal in gebruik zijnde, procesvorm de grondtrekken uit van het oudere Germaansche strafproces. Voor het verloop van de procedure, door vormvoorschriften, die soms aan het Romeinsche Recht doen denken, nauwkeurig bepaald5), verwijzen wij weer naar de, op dit hoofdstuk betrekking hebbende, literatuur. Uitvoerig wordt daar de procesgang geschilderd. Als zijnde niet volstrekt noodzakelijk voor het doel dat wij ons gesteld hebben, laten wij den „Richter" (judex), die in het Germaansche Recht uitsluitend zorgt voor de „Hegung" van het gerecht, de „oordeelvinders" (boni homines, rachimburgii, judices) die, op hun door den „Richter" gestelde vragen het juiste vonnis „vinden" en dus belast zijn met de „Rechtspflege", alsmede alles wat betrekking heeft op „geboden" en „ongeboden" ding, de uiterst formeele dagvaarding (bannitio, mannitio, mallatio, adhramitio), de plaats der terechtzitting en wat verder slechts zijdelings van belang zou kunnen zijn, weg en letten uitsluitend op datgene, wat als aanwijzing kan dienen voor het doorbreken van de inquisitoire gedachte in het Germaansche strafproces. In een tijd dat de band tusschen individu en gemeenschap niet s) Der deutsche Prozess litt an einem übertriebenen Formalismus. Erklaren laszt sich diese Übertreibung der Formen vor allen aus der Geldsucht der Richter. (C. VON SCHWERIN. Grundzüge der deutschen Rechtsgeschichte. 1934. bladz. 8). bestaat of nog uiterst los is, de staatsbemoeiing nog zóó beperkt is dat er nauwelijks één handeling is aan te wijzen waartegen in het algemeen belang zou moeten worden opgetreden, kan men over de afwezigheid van die inquisitoire gedachte niet verwonderd zijn. Het behoorde vanzelfsprekend tot de taak van den benadeelde, verslagene of diens familie om zich met geweld, op kosten van den tegenstander, de gewenschte voldoening te bezorgen. Maar hij had het recht — we zagen het reeds in het tweede stadium van ontwikkeling van het strafrecht — deze genoegdoening voor het gerecht in de vergadering der dingplichtigen, door aanklacht „claghe", te vorderen, al moest hij zich dan ook met de, volgens gewoonterecht, bepaalde compositio — boetetax — van den dader vergenoegen. Daartoe werd deze dan ook gedwongen, en om dezen dwang draaide het geheele strafproces. Si quis pro faida pretium recipere non vult, tune ad nos sit transmissus et nos eum dirigemus, ubi damnum minime possit facere. (Kar. M. Cap. a. 779. Pertz. Legum I, 39, c. 29.) Deze opvatting veranderde slechts langzaam. Doch wie die Natur selbst keinen Sprung thut, eben so wenig springt ein freies Volk aus zügelloser Freiheit und dem rohen Naturstande in einen schon völlig ausgebildeten Staatsverein 6). Zin voor orde en gezag ontwikkelen zich ook in een nog weinig gecompliceerde samenleving als dringend noodzakelijk. Uit den eisch van orde spruit alles wat gezag is, uit de behoefte aan veiligheid alles wat recht is7). Ontluikende gezagsfundeering leidt bij onvoldoend tegengaan van vredebreuk eerst tot gezagsbedreiging dan tot verkleining en ontkenning ervan. Niet meer uitsluitend private belangen worden door den vredeverstoorder geschaad, ook in ruimeren kring vindt zijn daad verzet. Bevrediging van individueele eischen is niet meer voldoende, ook gekwetst gemeenschapsbelang vraagt genoegdoening. De daad van vredeverstoring was dus van structuur veranderd. Droeg zij eerst een zuiver persoonlijk karakter later was zij, als de 6) G. L. MAURER. Geschichte des altgermanischen und namentlich altbairischen oeffentlich-muendlichen Gerichtsverfahrens etc. Heidelberg, 1824, bladz. 7. 7) J. HuiZINGA. In de schaduwen van morgen. Haarlem, 1935, bladz. 29 pars mulctae regi vel civitati, pars ipsi qui vindicatur vel propinquis ejus exsolvitur. (Tac. de more Germ. c. 12.) De overtuiging dat een misdrijf den algemeenen vrede verstoorde en een bestraffing daarvan, tenminste van bepaalde misdrijven, tegelijk het belang van allen diende, was reeds vroeg gevestigd in diè Germaansche Staten, welke op de puinhoopen van het WestRomeinsche rijk waren ontstaan. Zij vooral waren het die zich geroepen gevoelden den rechtsvrede te bewaren, de voor vervolging van misdrijven noodzakelijke instellingen in het leven te roepen en de voor deze grootsche taak (justitiam facere) vereischte ambtenaren aan te stellen. In het bijzonder geven hierover de Capitulariën der Frankische koningen aanwijzingen. De zendgraven (missi dominici) en de provinciale ambtenaren (comités) werden vermaand hunne ambtsplichten nauwgezet te vervullen en de, voor de uitvoering der straf benoodigde, inrichtingen in stand te houden; ut comités, unusquisque in suo comitatu, carcerem habeant. Et judices atque vicarii patibulos habeant. (Capit. 813, c. 11.) te zorgen dat de opgelegde boeten betaald worden; si quis . . homicidium commisit, comes in cujus ministerio res perpetrata est et compositionem solvere et faidam per sacramentum pacificare faciat. (Capit. Ludov. Pii. a. 819, cap. 13.) dat de, reeds in dezen tijd veelvuldig met de straf aan lijf en leven bedreigde misdrijven, die vooral de openbare veiligheid in gevaar brengen, zooals verraad, moord en roof, niet onaangeklaagd en ongestraft blijven. Ut comités et centenarii ad omnem iustitiam faciendam conpellent et iuniores tales in ministeriis suis habeant, in quibus securi confident, qui legen adque iustitiam fideliter observent, pauperes nequaquam oppriment, fures latronesque et homicidas, adulteros, malificos adque incantatores vel auguriatrices omnesque sacrilegos nulla adulatione vel praemium muitoque sub tegimine celare audeat, sed magis prodere, ut emendentur et castigentur secundum legem, ut Deo largiente omnia haec mala a christiano populo auferatur. (Capitulare Missorum Generale, a. 802, cap. 25.) Herhaaldelijk wordt ook melding gemaakt van een verplichting die op de onderdanen zou rusten om den judex bij de vervolging van misdrijven behulpzaam te zijn: Si quis centenarium aut quemlibet judicem noluerit super malefactorem ad prindendum? adjuvare, sexaginta solidis omnino condemnetur. (Decretio Childeberti Regis a. 595, c. 9.) Zij mogen de gepleegde misdrijven niet verzwijgen maar moeten ze aangeven om straffeloosheid der daders te voorkomen. Judex unusquisque per civitatem faciat jurara ad Dei judicia homines credentes- ut cui ex ipsis cognitum fuerit homicidia, furta, adulteria et illicitas conjunctiones ut nemo concelet eas. (Capit. Pipinni 782—816, c. 8. M. G. H. Capit. I, 192.) Nog ouder is de, aan koning Clovis toegeschreven, bepaling, volgens welke de gemeentenaren, wanneer er een lijk gevonden en de dader onbekend is, (homicidia illa non apparet) door den graaf tegen de volgende rechtszitting worden gedaagd, waar ze onder eede moeten verklaren dat zij den doodslag niet hebben begaan en ook den dader niet kennen, (quod nee occidissent nee sciant qui occidissent.) Lex Salica 74, 1. De hominem inter duas villas occisum. Sic ut adsolet homo iuxta villa inter duas villas proximas sibi vicinas fuerit interfectus, ut homicida illa non apparet, sic debet iudex h.e. comis aut grafio, ad loco accedere et ibi cornu sonare debet (dan moet de rechter op den horen blazen ... vervult een ambtsplicht). Uit deze voorbeelden blijkt dus, dat er in den Karolingischen tijd reeds herhaalde malen van een werkzaamheid van den rechter sprake is waar het betrof de opsporing en bestraffing van begane misdrijven. Een bewijs, dat men pogingen in het werk stelde om het heerschende systeem der private ,,anklaghe", het „wo kein clegher ist, do ist ouch kein richter", in overeenstemming te brengen met de groeiende gedachte van het algemeen belang bij de bestraffing van zware misdrijven. Op dezelfde gedachte berustte ook de Frankische inquisitio, de z.g. „RügeAan schepenen en andere vertrouwenswaardige personen werd de plicht opgelegd om misdrijven, waarvan zij kennis droegen, aan te brengen, te „riigen"9). Zij was bedoeld als aanvulling van de leemte, die ontstond, wanneer geen betrapping op heeterdaad (waarover later) aanwezig was en een „klaghe" achterwege was gebleven. Ut in omni comitatu hi qui meliores et veraces inveniri possunt, eligantur a missis nostris ad inquisitionem faciendam et rei veritatem dicendam, et adjutores comitum sint ad justitiam faciendam. (Loth. Legg. Longob. c. 49.) De oorsprong van deze Rüge moet gezocht worden in de rechtsgewoonten van veel vroegeren tijd, toen de gouw- en honderdschapsbeambten, gouwgraaf en centenarius, reeds uit eigen initiatief tegen misdadigers optraden. Deze manier van delictsvervolging werd toegepast in diè gevallen waar een misdaad niet was de schending van een privaat belang, maar naar haar karakter een vergrijp tegen algemeene rechtsbelangen-, als. b.v. verraad in den krijg, schennis van heiligdommen, lijkenroof. In die gevallen greep de beambte ten behoeve van het gemeenschappelijk belang in, door den vogelvrijverklaarde ter dood te brengen. (Polizeiverfahren.) Hun optreden berustte op een koninklijke verordening uit den tijd der Merovingers: Pro tenore pacis iubemus, ut in truste electi centenarii ponantur, per quorum fidem adque sollicitudinem pax praedicta observetur. Et quia propiciante domino inter nos germanitatis caritas, indisruptum vinculum, custoditur, centenarii inter communes provincias licentiam habeant latronas persequere, vel vestigia adsignata minare 10). Ter uitvoering van dit Capitulare werden de beambten gemachtigd vrij scharen (trustes) te vormen, en werden tevens de onderdanen 9) Das frankische Recht bezeichnet mit inquisitio einmal das Rügeverfahren, d.h. eine vom Richter ex officio einzuleitende Umfrage bestimmter Art, deren Ergebnis, die Rüge, den Bezichtigten zwingt, sich zu reinigen. Insofern bedeutete die inquisitio eine Durchbrechung des altgermanischen Prinzips der Passivitat des staatlichen Obrigkeit bei Ausübung der Strafrechtspflege. ZECHBAUER. Herkunft etc., bladz. 180. 10) Pactus pro tenore pacis domnorum Childeberti et Chlotarii regum. Mon. Germ. Hist., Capit. I, 7. 8 op straffe van boete verplicht aan de vervolging van roovers hunne medewerking te verleenen. ut nullus latronem celet, sed illum missis manifestet 11). De bewapende vrijscharen (trustes) waarmede de graven en hun onderbeambten bepaalde landstreken afliepen op zoek naar misdadigers, vormden voor de vredige bevolking evenals voor de, in hun rust gestoorde, roovers een even groot gevaar. Vandaar dat reeds in den eersten tijd van Karei de Groote's krachtig bewind den gouwgraven verboden werd dergelijke vrijscharen te vormen. De truste faciendo nemo praesumat 12). Hiervoor in de plaats legde hij den grondslag van een werkelijk strafproces. Daartoe werd gebruik gemaakt van een instituut, dat onder den naam van ,.inquisitio" reeds in den Merovingischen tijd bekend was, hoewel in hoofdzaak voor civiele processen. De zendboden n.1. maakten, bij hun onderzoek in fiscale gedingen over domeinen en andere koninklijke goederen, gebruik van de verklaringen van, voor dit doel uitgekozen, ingezetenen. Bij gelegenheid kwam het ook wel voor dat de graaf, door middel van zulke „Gemeindeaussagen", den aanklager behulpzaam was bij het opsporen van den onbekenden dader, ten einde hem in staat te stellen een aanklacht in te dienen. Op het einde van de 8e eeuw nu werd in de plaats van de aanklacht van den gelaedeerden enkeling de collectieve aanklacht van beëedigde gemeentenaren gebruikelijk. (Gemeinderüge.) De koningsboden, missi regii, en in Italië ook de graven, werden gemachtigd een groep onderdanen op te roepen en te beëedigen teneinde mededeeling te krijgen van in hun district begane misdrijven. Werd nu tegen een persoon een beschuldiging ingebracht dan kon deze, door den ambtenaar voor het volksgerecht gedaagd, verplicht worden zich van de aanklacht te reinigen: Judex unusquisque per civitatem faciat iurare ad Dei iudicia homines credentes iuxta quantos praeviderit, ut cui ex ipsis cognitum fuerit, id est homicidia, furta. adulteria, et de inlicitas coniunctiones, ut nemo eas concelet 13). 11) Capit. Car. Calvi, tit. XIV, c. 4. 12) Capit. Haristallense 779 Mense Martio. M. G. H., Capit. I, 50. 13) Capit. Pipinni. 782—86, c. 8. M. G. H. leges. Boret. I, 192. Door deze hervorming werd een eigenaardig proces tusschen de twee bekende vormen, aanklacht en Polizeiverfahren, van het oude volksrecht ingeschoven. Aan het accusatoire proces ontleende het de formeele bestanddeelen, aan het Polizeiverfahren de gedachte van vervolging van ambtswege {ex officio). Deze Frankische inquisitio was in wezen niets anders dan de eerste loot van het latere inquisitoire proces. Daartoe had een geleidelijke ontwikkeling het kunnen brengen. Maar, evenals in het voorjaar de vorst dikwijls de versche jonge loten der veldvruchten bevriest en de plant in haar groei terugdringt, zóó werd ook de verdere ontwikkeling van deze instelling in haar schuchter begin geknakt. Evenals in de Send-gerechten, waar deze procesvorm overgenomen was, begon ook in den na-Karolingischen tijd de herinnering aan een zelfstandig ingrijpen van ambtswege te vervluchtigen. Het gebruik, dat een heele gt oep ingezetenen beëedigd en ondervraagd werd, sleet langzamerhand uit. En geen wonder! De personen, die aangewezen waren te riigen, waren allesbehalve gezien. Hun verklaringen, die oorspronkelijk fiscale aangelegenheden betroffen, kwamen maar al te vaak met particuliere belangen in botsing, zoodat zij uitdrukkelijk beschermd moesten worden opdat ,,nihil laesionis vel inuiriae quis machinare praesumat". Wat er overbleef was een aanklacht-plicht van den enkeling. Wat nu de procedure betreft die gevolgd werd wanneer iemand werd ,,gerügt", daarvan is niet alles volkomen duidelijk. Wie aldus als „infamis, clamodicus" was aangewezen, moest zich verantwoorden. Ontkende hij en bleef een aanklager achterwege, dan kon hij zich door het afleggen van een reinigingseed zuiveren. (Capit. Car. Calvi. tit. 45, no. 3 en 7.) Een inquisitoire gedachte lag aan deze procedure in zooverre ten grondslag, dat bepaalde personen werden aangewezen om aangifte te doen van, hun bekende, misdrijven. Een optreden van overheidswege dus. Het proces, dat volgde, was nog volkomen accusatoir. De rechter zélf stelde geen onderzoek in. Het eigenlijke inquisitoire karakter ontbrak er dus nog aan. Op dit punt was er dus een aanmerkelijk verschil met het Rügeproces der Sendgerechten. Hiér volgde op de Rüge een inquisitio, door den rechter ambtshalve ingesteld; bij het Karolingische Rügeproces was de Rüge slechts een rondvraag, gericht tot de, tot aanbrengen van begane delicten, aangewezen personen. De overgang naar het inquisitoire proces in Duitschland werd verder vergemakkelijkt doordat het accusatoire proces in de Middeleeuwen veel van zijn omslachtigheid verloor 14). Vele formaliteiten, die bij het accusatoire proces een groote belemmering waren, vielen weg bij, wat wij tegenwoordig zouden noemen, betrapping op heeterdaad, (hanthafte dat, hantgetat, handadige daad, hantdedige leute, homines in manifesto facinore comprehensi.) De „Sachsenspiegel" formuleert dit begrip aldus: Die hanthafte dat is dar, svar enen man mit der dat begript. oder in der vlucht der dat, oder düve oder rof in sinen geweren hevet, dar he selve den slotel to dreget, it ne si so kiene, dat man 't in en venster steken moge. (Ssp. II, 35.) Werd de dader op heeterdaad betrapt, dan moest de benadeelde hem, onder het aanheffen van een bepaald geschreeuw (Gerüfte) achtervolgen, waartoe de omwonenden eveneens verplicht waren. (Schreileute.) Op deze wijze kreeg de klager de beschikking over een aantal getuigen (6) die mèt hem den vredeverstoorder moesten „overzevenen" (übersiebnen). Man ne sal niemanne dvingen to nener klage, der he nicht begunt ne hevet. Scriet he aver dat geruchte, dat mut he vulvorderen mit rechte, wende dat geruchte is der klage begin. (Ssp. I, 62, par. 1.) Svene man mit der hanthaften dat veit, also alse he gevangen wirt, also, sal man ine vor gerichte bringen, unde selve sevede sal ine die klegere vertügen. (Ssp. I, 66, par. 1.) Op werkelijk geniale wijze werd hier, zooals we verderop zullen zien, het probleem opgelost, hierin bestaande, dat eenerzijds de wraaklust van dengene, die den dader op heeterdaad betrapte, 14) Der deutsche Prozess litt an einem übertriebenen Formalismus. Es ist für uns Heutige einfach unverstandlich, wenn wir hören, dasz jeder Fehler im Nachsprechen der gepreszten Wortformeln, ja ein Erbleichen und Stammeln wahrend des Vortrages den Verlust des Prozesses oder wenigstens eine Busse (Wette) an den Richter herbeiführen konnten. (H. FEHR. Deutsche Rechtsgeschichte, bladz. 198). werd gebreideld, en anderzijds de delinquent, wat de bewijslevering aangaat, in een zóó slechte positie werd geplaatst dat het gemakkelijk was zijn schuld vast te stellen. Bij de handhafte dat vinden we een afwijking van het gewone Germaansch-rechtelijke bewijssysteem. We dienen hierop wat dieper in te gaan omdat de positie van den, op heeterdaad betrapten, verdachte héél wat slechter was, dan wanneer dit niet het geval was. De bewijslevering werd in het Germaansche Recht niet beschouwd als een lastige plicht maar veelmeer als een goed recht. Vóór alles diende gevraagd te worden wie dichter bij het bewijs stond, de aanklager of de beklaagde. In den regel was het de laatste. Hij had het recht door het afleggen van den reinigingseed zijn onschuld te bewijzen en aldus de aanklacht af te weren. Wanneer hij echter op heeterdaad was betrapt, achtte men den aanklager dichter bij de bewijslevering te staan, tengevolge waarvan de laatste, tezamen met zes eedshelpers, den vredeverstoorder kon ,,overzevenen". Si quis ingenuus ingenuum ligaverit et ei culpam suam cum sex testibus in heraho non adprobaverit, 30 solidos culpabilis indicetur. (Lex Ribuaria 41, 1.) Wen man mit der handhaften That fangt, den soll man so wie er gefangen wird, vor Gericht bringen und der klager soll ihn selb sieben überzeugen. (SLr. I, 66.) Wer um Ungericht vor Gericht mit dem Gerufte beklagt wird, ehe es übernachtig wird, kann den Klager die Uebelthat selb sieben erweisen, man verfestet ienen der es qethan, soqleich. (SLr. I, 70.) Gat es ihm an den Lyb, man soll ihn mit syben Mannen überzeugen. (Schwab. Landrecht 163.) De waarde aan het gezamenlijk getuigenis der „overzeveners" toegekend, was zóó groot, dat men het bewijs geleverd achtte en den verdachte niet meer tot bewijslevering toeliet. Si quis a contubernio probabiliter legatus super res alienas fuerit, eum ad excusationem non permittimus (3 Lex Ribuaria 41, 2.) Bij handhafte dat kwam de delinquent dus in een veel nadeeliger positie te verkeeren dan bij overnachtige dat. Wij merken hierbij op, dat de bewijslevering feitelijk buitengerechtelijk was. Door den benadeelde mèt de zes bijeengeschreeuwde eedshelpers-getuigen werd geconstateerd dat het misdrijf was begaan, en hun gezamenlijke verklaring was later voor den rechter voldoende om straf toe te passen. Anderzijds moet het toch ook voor de benadeelde partij niet altijd even gemakkelijk zijn geweest zes eedshelpers bij elkaar te krijgen. Gelukte haar dit niet, dan kon de delinquent niet wegens handhafte dat berecht worden, en moest de aanklager boete betalen. 30 solidos culpabilis indicetur (vgl. bladz. 117). Zelfs wanneer een bekentenis werd afgelegd werd aan dezen eisch van overzevenen nog de hand gehouden. Hierdoor werd het den misdadigers gemakkelijk gemaakt de verdiende straf te ontgaan. Ook bracht het vele bezwaren mede den delinquent voor den rechter te brengen. Niet alleen de geringe man, ook de roofridder deed dapper mee. Het gevaar was lang niet denkbeeldig dat de aanklager, die zijn belager wilde aanhouden, van een koude kermis thuis kwam. Bovendien begon, tengevolge van de groeiende vredesgedachte in het recht, als uitvloeisel van het toenemend handelsverkeer en het geregeld houden van marktdagen, de opvatting van de strafvervolging zich te wijzigen. Daar, waar publieke belangen als orde en rust werden verstoord, mocht de al of niet vervolging van den verstoorder niet meer aan het persoonlijk initiatief worden overgelaten. Wij zien dan ook, vooral van den kant der steden 15), pogingen aanwenden om aan de verplichting tot übersiebnen te ontkomen, en het recht te verkrijgen om op andere bewijsmiddelen, getuigenverklaringen, aanwijzing en bekentenis van den dader, vonnis te wijzen. De stad Freyburg kreeg reeds in 1120 in hare statuten de vrijheid om op verklaring van twee getuigen van onbesproken zeden recht te mogen doen. Toch zou het nog vele eeuwen duren voordat het verplichte übersiebnen algemeen werd afgeschaft. Knapp noemt dit „die entscheidende Wendung für den Strafprozess" 1B). 15) Die groszen Neuerungen im Rechtsgang sind von den Stadten ausgegangen. HANS FeHR. Deutsche Rechtsgeschichte, bladz. 196. 16) herman Knapp. Die Zenten des Hochstifts Würzburg. Z. f. R. Germ., Abt. 29, bladz. 348. Het in enkele trekken geteekende proces, volgende op handhafte dat, bracht dus een belangrijke afbrokkeling van het accusatoire proces mede. Van al de vormen waaraan de beschuldiger moest voldoen, bleef niet veel over. De aanklacht, anders zoo gewichtig, werd geacht reeds gedaan te zijn door het bij de achtervolging aangeheven geschreeuw „Gerüfte", ,,Zeter". Voor het leveren van tegenbewijs kwam, zooals wij zagen, de dader niet meer in aanmerking. Ook de bevoegdheid om zich te doen vertegenwoordigen werd den op heeterdaad betrapte ontnomen. Sve mit der hanthaften dat gevangen wert mit düve oder mit rove, des ne mach he an nenen geweren (auctor, verdediger) tien (ziehen-zich beroepen op). Ssp. III, 35, par. 1. De aanklager mag dit wel: Vint aver en man sin gut under jeneme dat ime afgerovet is, demhe nener hanthaften dat scüldigen mach, die mut an sinen geweren tien, of man ine san (sogar-zelfs) kempliken dar umme grot (groten-greeten-aanspreken). Een buitengewone maatregel van inquisitoiren aard werd reeds m 596 uitgevaardigd door Childebert II tegen beroepsmisdadigers, schadelijke lieden, ,,homines criminosi", „latrones criminosi". Wie door vijf of zeven mannen van onbesproken gedrag onder eede als dief werd aangewezen, kon, zonder dat verdere procesvormen in acht genomen behoefden te worden, ter dood worden gebracht. De furis et malefactoris ita decrevimus observare, ut si quinque aut septem bonae fidei homines absque inimicitia interposita, criminosum cum sacramenti interpositione dixerint, quomodo sine lege involavit, sine lege (accusatio) moriatur 17). In nauw verband hiermede staat een inrichting, die zich eerst later in het strafproces der Middeleeuwen heeft ontwikkeld, n.1. het berechten van personen die algemeen als misdadiger bekend stonden, het z.g. ,.Richten auf bösen Leumund". (ungeruchte, mala fama.) Hierbij werd den rechter de bevoegdheid gegeven, om op grond 11) M. G. H. Capit. I, bladz. 16 (ed. Boretius). van „beruchtheid tegen een verdachte op te treden, hen gevangen te nemen en zonder het vormelijke bewijs van het oude proces te veroordeelen. Sedert de 14e eeuw werd bij keizerlijk privilege aan verscheidene steden de bevoegdheid verleend om roovers, dieven, brandstichters en andere schadelijke personen op alle manieren te vervolgen en overeenkomstig de meerderheid van den raad der stad met hem te handelen: Wir thuen den Bürgern von Nürnberg die Gnad und das Recht, das sie einen jeden schedlichen Menschen, die in ihr und des reichs Fengnüs zu Nürnberg kombt, mitt bösem Leumut überkommen, den Leib abgewinnen mogen; also, das der Raht undt Schöpfen oder der mehrere Theil unter ihnen dünckt auf ihr ayd, das der Leimuth so starck auf ihne gangen, das man billichen richte uber seinen Leib, den man es lasse, das er den Leib damit verloren habe. (privilege van Lodewijk van Beieren aan Neurenberg, 1340; Haltaus, Glossarium voce: Faeme. bladz. 426.) das sie alle und jegliche schadeliche Leute und Personen, Mortbrenner, Rauber, Diebe oder wie die genannt sint, die uffentlich oder heimlich schadeliche Leute sind, die den merern Theil des Rates der Stadt zu Kempten — nach Lumden duncket und uff ihre Eyde erkennet und sprechent, dass sie schadliche Lüte sint, und nützer und besser dott sin, dann lebende, sollen und mogen umb ihre Missethat solliche Döte anlegen, und sie döten, nach Urtheil und Ussprechunge des merern Teil des Rates daselbsten. (privilege aan Kempten van Ruprecht, 1408.) In een privilege van Wenzlau aan Eszlingen van 1391 wordt uitdrukkelijk vermeld dat dit „unbeklagt" kan geschieden. lam circa finem seculi XIII ita coepit agi in Judiciis quibusdam Germ. praecipue Civitatum, ut delicta graviora iudicarent nach Hörsagen i.e. ut fama delata fundamentum esset inquisitionis, non expectata accusatione. (Haltaus, bladz. 958.) Bij het Richten auf bösen Leumund berustte alles op de overtuiging van dengene of degenen die het vonnis moest (en) uitspreken. W^ij vinden hier dus een belangrijke afwijking van het aloude Germaansche principe van formeele bewijslevering. Een aanklacht behoefde niet meer ingesteld te worden. Het bestaan van gegronde In de voorgaande paragraaf hebben we het langzame doordringen van het ambtshalve optreden ter sprake gebracht. Bij het voortschrijden naar den nieuweren tijd had dit principe steeds meer ingang gevonden en ook in de Carolina een subsidiaire plaats gekregen. De strijd tusschen beide procesvormen, de oud-Germaansche procedure op aanklacht en het vreemde inquisitio-proces was in Duitschland nog niet uitgevochten. Ook de Carolina bracht nog geen beslissing 32). Wanneer men nu de Carolina oppervlakkig beschouwt, komt men tot de conclusie dat het accusatoire proces verreweg overheerscht. Overal wordt van „ancleghen" gesproken; alleen het accusatoire proces wordt uitvoerig beschreven en voor het, slechts in enkele artikelen behandelde, inquisitoire proces de regel opgesteld, dat het zich moet richten naar het accusatoire. C. C. C. VIII. Item so die missethat eyner todtstraff halben kündtlich, oder aber desshalb redlich anzeygung, wie dauon vor berürt ist, erfunden wirdt, So soll es der peinlichen frag vnd aller erkundigung halben, so zu erfindung der waerheyt dinstlich ist, auch mit rechtfertigung auff des thetters bekennen, gehalten werden, wie klerlich hernach von den jhenen die auff ankleger einbracht werden, geschriben vnd geordnet ist. Wanneer men echter de C. C. C. wat aandachtiger beschouwt, dan blijkt het, dat overal den aanklager zulke zware eischen worden gesteld, en zijn handelingen dermate worden belemmerd, dat hij practisch er nooit aan zal denken, een schuldige met een aanklacht te vervolgen. Zoodra de aanklacht is ingediend, wordt den aanklager zijn vrijheid ontnomen tot hij cautie gesteld heeft. Von verhefftung des anklagers biss er bürgschafft gethan hat. XII. Item so bald der angeklagt zu gefengknuss angenommen ist, soll der anklager oder sein gewalthaber, mit seinem Leib verwart werden, biss er mit bürgen, Caution ... gethan hat... Kan hij zijn aanklacht niet bewijzen, dan moet hij de kosten betalen en den aangeklaagde schadevergoeding geven voor geleden smaad en nadeel. 32) In de Tiroler Malefizordnung wordt alleen het inquisitoire proces vermeld. XII. Vnd nemlich also, dass er der anklager, wo er die peinliche rechtfertigung nit aussfüren, oder dem rechten verfolgen würd, vnd die geklagten missthat, oder aber redlich vnnd gnugsam anzeygung vnnd vermutung der selben inn zimlicher zeit, die jm der richter setzen würde, nit dermassen bewiess, dass der richter vnd gericht, oder der merertheyl auss jnen für gnugsam erkanten, oder sunst imm rechten fellig würde, alsdann den kosten, so darauff gangen ist, auch dem beklagten vmb sein zugefügte schmache vnnd schaden abtrag thun wölle. alles nach burgerlicher rechtlicher erkantnuss. Onder zulke voorwaarden was een optreden van particuliere zijde dan ook niet te verwachten. Wem fiel es dan noch ein zu klagen, anstatt einfach die Obrigkeit auf den armen Sünder zu hetzen und diesen als Inquisiten Annehmen zu lassen. (Fehr, bladz. 289.) Deinst de private persoon er voor terug om den gevaarvollen weg van een aanklacht te betreden, dan vervolgt de Overheid het misdrijf van ambtswege. Zoo de Bambergensis: Annemen der vbelteter von Ampts wegen. X. Item So vnnser Amptleut oder Richter ymant in peinlichen sachen vmb beruchtig vbeltat So kein ancleger verhanden were von ampts wegen anzunemen verfügen würden . . En de Carolina: Annemen der angegeben übelthetter, von der oberkeyt vnd ampts wegen. VI. Item so jemandt eyner übelthat durch gemeynen leumut, berüchtiget oder andere glaubwirdige anzeygung verdacht vnd argkwonig, vnnd derhalb durch die oberkeyt vonn ampts halben angenommen würde, .... En vooral de Bambergensis: CCXIV. Und wo der beschedigt, nit peynlich clagen wölt, so mogen dannocht vnser Amplewt vnd Richter, den tetter nichts dester weniger, von ampts wegen, rechtuertigen, vnd straffen lassen. In enkele gevallen is, bij uitzondering, de vervolging van Overheidswege uitgesloten en aan den getroffene zélf in handen gegeven. Zoo bij ontvoering (C. C. C. CXVI1I), verkrachting (C. C. C. CXIX), echtbreuk en familiediefstal (CCXX). Maar dit waren slechts kleine uitzonderingen 32a )_ Feitelijk had, voor zware delicten, de inquisitoire idee gezegevierd. Feitelijk had de Staat verklaard: Plicht tot, en recht om te vervolgen behooren mij, en mij alléén toe. Feitelijk was de vervolging door particuliere personen uit de rechtswereld verdwenen. (Fehr, bladz. 288.) Zweifellos, zegt Eberh. Schmidt in z'n verhandeling over de Carolina, aber hat die amtliche Prozessinitiative durch die Carolina einen starken Antrieb erhalten, so dasz man mit dem Jahre 1532 von dem Einsetzen eines Siegeszuges des Inquisitionsprozesses durch Deutschland sprechen darf. (Z. f. R. LXVI, Germ. Abt., bladz. 27.) In tegenstelling met het accusatoire- legde het inquisitoire proces het volle zwaartepunt in den rechter. In de practijk van den volgenden tijd kwam het hierop neer, dat de gevangen genomen verdachte, in plaats van met den rechter-aanklager op één lijn geplaatst te worden, spoedig tot een speelbal van den rechter werd verlaagd. Reeds vanaf het tijdstip der vervolging was dit het geval. De rechter kon, wanneer voldoende aanwijzing of gegronde vermoedens aanwezig waren, een vervolging instellen en den vermoedelijken dader gevangen zetten. De rechter gaf bij bezwarende aanwijzingen bevel om de pijnbank toe te passen. De rechter besliste over het al of niet toelaten van getuigen a décharge en over de al of niet noodzakelijkheid van een tweede of derde foltering, alsmede over de waarde die aan de afgelegde bekentenis gehecht moest worden. Hij was dus vervolger, aanklager en rechter in één persoon. Wél bestond er nog zoo iets als een „endlicher Rechtstag", een brokstuk van de oude procedure, toen openbaarheid der terechtzitting en mondelinge verhandeling nog in gebruik waren, maar meer dan schijn was dit dan toch ook niet (art. LXXXI en CXCII). Het vonnis, reeds kant en klaar gemaakt, werd dan eenvoudig 32a) A. graf zu Dohna. ... ,,der Strafprozess der Carolina war seinem Wesen nach ein inquisitorisches." DaS Strafverfahren, Berlin, 1913. voorgelezen. Geen wonder dat ook deze ijdele vertooning spoedig achterwege bleef. Meer dan drie eeuwen zou het duren alvorens de accusatoire idee weer haar intrede zou doen. § 4. Het strafproces in Duitschland tot de hervormingspogingen omstreeks 1840. Aan de verdere ontwikkeling en doorvoering van het inquisitoire strafproces werd in den tijd, volgende op de C. C. C., niets gedaan. Althans niet van den kant van de Overheid. In theorie en practijk werd, met veronachtzaming van de Carolina, naar Italiaansche voorbeelden verder gewerkt. Men was niet in staat om op de door de C. C. C. gelegde grondslagen den arbeid voort te zetten en de inderdaad voor hun tijd té vooruitstrevende beginselen tot meerdere ontplooiing te brengen 33). De schrijvers over strafrecht en strafproces hebben dan ook niet veel gepresteerd. Een volgende en betere periode werd ingeluid door mannen als Benedictus carpzovius, met zijn „Practica nova Imperialis Saxonica rerum criminalium" (1635), johannes Brunnemann „Tractatus de inquisitionis processu" (1647) en jacob Friedrich Ludovici „Einleitung zum peinlichen Procesz" (1707). Door hün geschriften vooral werd het inquisitoire proces verder uitgewerkt en kreeg het meer algemeene gelding ten koste van het accusatoire principe dat langzamerhand aan beteekenis inboette en verdween. Das accusatorische Verfahren wurde jetzt in den Lehr- und Handbüchern des deutschen Criminalprozesses entweder gar nicht mehr oder nur ganz kurz und anhangsweise berührt und kaum wurde, bis zu der neuern lebendigern wissenschaftlichen Bewegung in Betreff der Reform des Strafverfahrens, eine Stimme laut, welche den accusatorischen Procesz mit einem ex officio handelnden Anklager dem herrschenden Inquisitionsprocesz zu substituiren vorgeschlagen hatte34). t Alvorens verder in te gaan op de gevolgen die dit inquisitoire 33) ZACHARIAE. Handbuch des deutschen Strafprozesses, bladz. 143. 34) ZACHARIAE. Ibidem, bladz. 151. proces met zich bracht, willen wij, tot beter verstaan, wat nader ingaan op de ontwikkeling van dit middeleeuwsch instituut. De waardige opvolger van Innocentius III, Innocentius IV, is de eerste geweest die aan de inquisitio, welke tegen een, van een bepaaud misdrijf verdachten, bepaalden persoon werd ingesteld, een voorloopig onderzoek liet voorafgaan, waardoor de inquisitio als zoodanig werd gemotiveerd 35). Zoo kwam hij tot de opstelling der „inquisitio generalis", die, in nader door hem genoemde gevallen, werd gebezigd. Deze leidde, wanneer zij ingesteld werd tegen een bepaalden persoon, tot de „inquisitio contra certam personam". (Inquisitio specialis.) Ter onderscheiding noemde men nu het voorloopig onderzoek „Inquisitio praeparativa alterius inquisitionis". (Inquisitio generalis). In navolging van het Canonieke Recht vinden wij deze indeeling ook bij albertus Gandinus in zijn „libellus de maleficiis". Hij maakt daar onderscheid utrum judex inquirat contra aliquem singularem specialem et nominatam personam, an inquirat generaliter de maleficio, quis illud maleficium commiserit. In de 16e eeuw neemt ook JULIUS CLARUS dit standpunt in (1550). „Inquisitio generalissima" noemt hij de algemeene maatregelen die genomen worden om van het begane misdrijf kennis te nemen, „generalis" het onderzoek dat wordt ingesteld wanneer wèl het delict bekend is, maar de onbekende dader nog moet worden opgespoord, specialis wanneer het onderzoek gericht is tegen een bepaalden verdachte. Ook CARPZOVIUS houdt nog de inquisitio generalis en specialis streng gescheiden. Doch, dit alles daar gelaaten, en de waarheyd der zaake ingezien zijnde, meen ik, dat 'er enkelyk tweederhande onderzoek is, naamelyk algemeen en byzonder. Algemeen onderzoek noem ik het zodaanige, 't welk, de misdaad of wel de daader nog onzeker zynde, door den Rechter geschiedt om in 't algemeen te onderzoeken, of de misdaad waarlyk gepleegd zy etc. Doch byzonder onderzoek noem ik het zodaanige, 't welk door 35) blener. Beitrage zu der Geschichte des Inquisitions-Processes, bladz. 86. den Rechter geschiedt tegen eenen byzonderen persoon, van wiens misdaad de Rechtbank reeds kennis heeft etc. 36). Bij Johannes Brunnemann, die in hoofdzaak Carpzovius volgt, treffen wij evenwel enkele afwijkingen aan. Door hem zijn de grondslagen gelegd voor het z.g. „summiere onderzoek", „summarisches Verfahren", dat tüsschen de inquisitio generalis en specialis werd ingeschoven. Dit had tengevolge dat beide laatste begrippen veel van hun scherpe afbakening verloren. Hoe kwam hij nu tot dit summiere onderzoek? In de practijk had zich allang de behoefte doen gevoelen om van den verdachte zélf inlichtingen te verkrijgen over het strafbare feit, hem gelegenheid te geven door nadere toelichting de op hem rustende vermoedens te weerleggen en daardoor het speciale onderzoek te voorkómen. Bij het algemeen onderzoek toch werd de verdachte niet gehoord, althans niet in de eerste tijden, en bij het bijzonder onderzoek kwam nog heel lang geen andere ondervraging voor dan het zoogenaamde „gearticuleerde verhoor", dat volgens bepaalde schema's werd ingesteld en er op ingericht was om den verdachte steeds tot bekentenis te brengen. Bij dit summiere onderzoek nu moest de verdachte in groote trekken vertellen wat hij van het feit zélf afwist, met vermelding van alle omstandigheden: Tune urgendus est reus, ut factum ipsum cum omnibus circumstantiis summarie enarret. Et postquam totam rei seriem sine interruptione recensuit, debet judex interrogare reum, an haec sit ipsissima veritas 37). Deze summiere ondervraging werd echter gerekend te behooren tot de inquisitio specialis. In de 18e eeuw evenwel constateeren wij een verschuiving. In zijn „Judex et Defensor" (1717) spreekt Christiaan Jacob Heil van twee summiere ondervragingen van den verdachte, éénmaal in ,i0) Verhandeling der lijfstraffelijke misdaaden en haarre berechtinge, naar t voorschrift des gemeenen Rechts, getrokken uyt de schriften van den Heer benedictus carpzovius etc. door Mr. dlderik van hogendorp, Rotterdam, 1752, II, 1000. 37) brunnemann. Tractatus Juridicus de inquisitionis processu. Francofurti et Lipsiae, 1704, bladz. 86. het algeméén onderzoek als getuige en éénmaal in het bijzónder onderzoek. (BlENER, bladz. 184.) Hier begint zich dus reeds twijfel te openbaren of het summiere onderzoek gerekend moet worden tot het algemééne of tot het bijzóndere onderzoek. Sindsdien begint men het summiere verhoor te rekenen tot de inquisitio generalis en niet meer tot de specialis. Redenen voor deze verandering waren, hoewel nergens duidelijk geformuleerd, tóch wel aanwezig. Was, zooals we zagen, aanvankelijk het summiere verhoor ingelascht om een beteren overgang te krijgen van het algemeene naar het bijzondere onderzoek, later werd hij overgebracht naar de inquisitio generalis om, vooral daar, waar het kleine zaken betrof, het zónder het gehate speciale onderzoek te kunnen stellen. (BlENER, bladz. 186.) De gevolgen van deze overbrenging waren zeer ver reikend. Die Generaluntersuchung hört nunmehr auf, blos vorbereitend zu sein, mit vorlaufigen unbeeideten Zeugenaussagen und allenfalls mit einer allgemeinen Vernehmung des Verdachigen als Zeuge: sie enthalt auch die beweisenden Zeugenaussagen und ein vollstandiges Verhör des Angeschuldigten, was in geringern Fallen bereits ein definitives Strafurtheil begründen kann. Der Abschnitt zwischen der Vorbereitung und dem wirklichen Anfang der Untersuchung ist also nunmehr verdunkelt. Genau genommen hat aber doch die so gestaltete Generaluntersuchung zwei Bestandtheile, welche gedacht werden können: die alte generalis und die neuentstandene summaria, welche diesen Namen von den nicht articulirten Form der Vernehmungen zweckmaszig erhalten konnte. Diese summaria, welche jetzt die summarische Vernehmung des Angeschuldigten und die beeideten summarischen Aussagen der Zeugen enthalt, ist nunmehr der Kern und die Mitte der ganzen Untersuchung. Die specialis sinkt zu einer bloszen Form herab, indem sie jetzt nicht mehr, als das Verhör über Artikel enthalt, was in der Regel nichts Neues mehr bietet. Ueberflüssig wird sie deswegen noch nicht, denn theils ist es schicklich, dasz bei den Veranderungen der Praxis die alte Form respectirt wird, theils liefert dies Verfahren eine deutliche zusammenhangende Uebersicht von dem, was in verschiednen summarischen Verhoren und Confrontationen sich zerstreut vorfindet. Factisch hat also jetzt der Criminalprozesz drei Haupttheile: die generalis, als vorbereitend auf welche der Anklagezustand decretirt wird; die summaria als die eigentliche Notizen über den bisherigen Verlauf der Krankheit und deren Behandlungsweise an die Hand bekommt. Ausser Stande, sich von dem wahren Grund und Charakter des zu hebenden Uebels zu überzeugen, weil hiezu die eigene lebendige Anschauung und Beobachtung der Krankheit von ihrer Entstehung an unumganglich erfordert wird, ist einem solchen Arzte nicht wohl möglich, zur Feststellung einer richtigen Diagnose zu gelangen und die hernach gebotenen Heilmittel zur Anwendung zu bringen. Genöthigt, der wahrheitsgetreuen Darstellung und dem gesunden Blicke seines Vorgangers zu vertrauen, musz er sich nach dessen Schilderung in der Wahl der zu verordnenden Mittel bestimmen, von deren Wirkung er sich eben deszhalb keinen sicheren Erfolg versprechen kann 57). Wem kommt es nicht als eine wahre Satyre vor, wenn wir in einem solchen Falie uns den Vertheidiger denken, wie er, abgeschieden von seinem ungekannten Clienten, in seinem Studierzimmer sich abmüht, aus dem Dunkel der von ihm ausgezogenen geheimen Protokolle einen Lichtstrahl für die Vertheidigung eines Menschen zu erspahen, welcher schon von Natur unfahig ist, überhaupt ein Verbrechen zu begehen, und bei dessen rechtzeitiger persönlicher Bekanntschaft die ganze Untersuchung ein für allemal hinweggefallen ware? 58). Eindelijk werd de openbaarheid der terechtzitting beschouwd als: der unentbehrliche Schlussstein für den Aufbau eines reformirten Strafverfahrens, ohne welchem dem Gebaude immer die innere selbstandige Tragkraft fehlen und die Wirksamkeit der besten Criminalprocess-Gesetze nur eine beschrankte bleiben wird 59). Op welke wijze wilde men nu aan al deze wenschen tegemoetkomen? Fragt man aber nun, aldus Zachariae, Was soll geschehen? so tritt die allergröszte Disharmonie der Meinungen hervor. Denn das Maasz, welches man bei der Befriedigung der im Allgemeinen als gerecht anerkannten Forderung einer Reform des Strafprocesses anlegen will, ist ein sehr verschiedenes, und die mannichfaltigsten Modificationen treten in den öffentlich 57) ECKERT. Ueber die verkümmerte Stellung des Vertheidigers beim heimlichen Strafverfahren. (Zeitschr. für deutsches Strafverf. 1843, bladz. 113/4). 58) ECKERT. Ueber die verkümmerte Stellung des Vertheidigers beim heimlichen Strafverfahren. (Zeitschr. für deutsches Strafverf. 1843, bladz. 122). 59) ZACHARIAE over: BlENER's Verbesserung, bladz. 310. richteten? Es kam hinzu, dass in den Rheinlanden die französischen Gerichtseinrichtungen nach der Befreiung von der Fremdherrschaft stehen geblieben waren und dass alle Versuche, sie zu beseitigen, an dem beharrlichen Widerstande der gesammten Bevölkerung, insbesondere aber dem aller derjenigen, welche der Rechtspflege naher standen, gescheitert waren 62). Nachdem man lange um die obersten Principien gestritten, wurden jetzt unbesehen die französischen Formen en bloc angenommen. (Glaser, bladz. 165.) Es war überraschend, mit welcher Schnelligkeit auch andere, die den französischen Strafprozess weit von sich gewiesen hatten, in eifrige und unnachgiebige Vertheidiger jedes französischen Elementes umgewandelt waren. (Glaser, bladz. 165.) Men denke nu niet dat hiermede als door een tooverslag een einde gemaakt was aan alles wat maar zweemde naar een inquisitoir strafproces. De overijlde wijze waarop men te werk was gegaan bij het overnemen van het Fransche strafproces had tengevolge dat men een processysteem had gekregen met een halfslachtig accusatoir beginsel, een halfslachtige wijze van mondelinge verhandeling en halfslachtige openbaarheid der terechtzitting 63). Oeffentlichen Anklager kann man wohl den nennen, der ein Recht über die Anklage hat. Der Staatsanwalt kann aber die öffentliche Anklage nicht zurücknehmen, das Gericht ist an seine Antrage gebunden weder im Anklagebeschlusz, noch im Verfahren, noch im Beweise, noch in der Qualification des Verbrechens, noch im Strafmaasz. Wer hat also die Verfügung über die Anklage, Staatsanwalt oder Gericht? Die Voruntersuchung hat so gut wie nichts von einem Anklageprocesse. Der Voruntersuchungsrichter schreitet in dringenden Fallen auch ex officio ein... Nur im Anfang und am Schlusz der Voruntersuchung ist an die Stelle des t ehemaligen „Decernenten" jetzt ein „Staatsanwalt" getreten. Im übrigen verhoren wir heute wie vor 30 Jahren. Der Richter braucht die Untersuchung zwar nicht weiter auszudehnen, als der Zweck einer vollstandigen Vorbereitung bedingt; aber er kann dies ebenso weit verstehen, wie früher bis zum articulir- 82) Handbuch des Strafprozesses, bladz. 129. 63) rudolf GneiST. Vier Fragen zur Deutschen Strafprocessordnung. Berlin 1874, bladz. 5. ten Verhör, und die rühmliche deutsche Gründlichkeit sorgt dafür, dasz er nicht sehr weit davon zurückbleibt. Im Hauptverfahren wird zwar mündlich pro et contra verhandelt. Allein das Knochengerüst dieses Verfahrens ist wieder das alte geblieben. Zur Recapitulation des schriftlich fertigen Beweismaterials ist ein mündliches Schluszverhör an Stelle des schriftlichen ad articulos getreten. Der Prasident ist ein coram publico verhandelnder Inquirent geworden. Er laszt sich die Fragen vom Staatsanwalt ausarbeiten in Form einer „Anklageakte". Nach Maszgabe dieser Fragestellung führt er das Specialverhör, wie früher, bestimmt die Reihenfolge der Beweise, recapitulirt die Zeugenverhöre und sonstigen Beweise. Neu ist allerlings der Zusatz von zwei Schluszreden an Stelle der Defensionsschrift. Wir nennen gewisz sehr euphemistisch, einen solchen Procesz einen halben Anklageprocesz. Die Motive des deutschen Entwurfs bedienen sich der Formel: es herrsche hier nicht das Anklageprincip, sondern nur die Anklageform. Weniger höflich sagt eine Autoritat unseres Staats- und Strafrechts: „dasz es ein reiner Untersuchungsprocesz mit accusatorischem Beiwerk sei, und zum Theil den Eindruck mache, als habe man Bestandtheile eines accusatorischen und inquisitorischen Verfahrens in einen Topf geworfen und den Zufall der Loosziehung über ihre Aufnahme entscheiden lassen". (ZACHARIA, D. Strafpr. II, bladz. 76.) 64). Reactie bleef niet uit. Klaarblijkelijk had men met al te groote haast zonder behoorlijke schifting „beinahe sogar alle Details und Aeusserlichkeiten" van het Fransche strafproces overgenomen. Eenerzijds was men de meening toegedaan dat de plaats gehad hebbende hervorming niet had gebracht wat men zich steeds voor oogen had gesteld, n.1. de doorvoering van het accusatoire principe, mondelinge verhandeling en openbaarheid der rechtszittingen; verder dat men te eenzijdig het Fransche voorbeeld had gevolgd en daarom het Engelsche Recht beter bestudeerd diende te worden. Anderzijds verzette men zich tegen de haast waarmede te werk was gegaan alsmede tegen het overwegend politieke karakter dat de hervormingsbeweging droeg. Niet alleen stond men vijandig tegenover het „französische Wesen", maar ook, en nog meer, tegenover de Engelsche bestanddeelen in het nieuwe strafproces. De bruutheid waarmede in één slag een einde was gemaakt aan ®4) RUDOLF GNEIST. Ibidem, bladz. 6/7. de beproefde grondvormen van het Duitsche strafproces werd betreurd en geen middel ongebruikt gelaten om de, zoo haastig aan den kant gezette, principes van vervolging van ambtswege en het nastreven der materieele waarheid weer in te voeren. De strijd over de principieele zijde van de kwestie was iarenlanq veronachtzaamd. Had in de jaren vóór '48 de ,,Reform"-beweging een sterk literair karakter gedragen en was aan den wetgevenden arbeid geen aandacht besteed, in de jaren na '48 ging men allerwegen de, vooral door toedoen van de staatkundige gebeurtenissen, verkregen resultaten, codificeeren. In den tijd na 1860, toen de politieke gemoederen wat tot rust waren gekomen, kon men rustig weer beginnen met de principieele vragen naar voren te schuiven. De principieele vraag toch bij uitnemendheid, accusatoir of inquisitoir strafproces, was, hoewel vóór '48 herhaaldelijk gesteld en nadrukkelijk op den voorgrond geschoven, in de volgende jaren op den achtergrond geraakt. Dit liet zich echter gereedelijk verklaren. De voortvarendheid waarmede men in korten tijd het strafproces had willen omvormen was een gevolg geweest van groote volksbewegingen. Met terzijdelating en veronachtzaming van wat het wezen en de kern der zaak uitmaakte, had men zich blind gestaard op wat slechts uiterlijkheden waren 65). In de opvatting van het volk was de openbaarheid der rechtszittingen de allereerste en allergrootste eisch. Maar deze openbaarheid had, dat begreep men heel goed, totaal geen zin zonder mondelinge verhandeling ter terechtzitting. Wilde er van mondelinge verhandeling sprake zijn dan moest de verdachte aan het woord komen en met iemand van gedachten wisselen, (het z.g. Verhandlungsprinzip) en zoo deed op haar beurt deze mondelinge verhandeling weer de behoefte gevoelen aan de instelling van het openbaar ministerie als het Staatsorgaan belast met de vervolging van strafbare feiten. 05) Zelfs FEUERBACH in zijn: „Betnachtungen über Oeffentlichkeit und Mündlichkeit" raakt de Anklageschaft nauwelijks aan. 11 het houden van een rechtszitting waaraan ze ongaarne deelnamen, verhaastte haar verval. „On la laissa tomber par insouciance et par dégoüt... (Hélie, I, bladz. 264.) Twee andere beginselen, in het Canonieke Recht ontstaan en in de feodale rechtspraak zoo gevoelig gemist, brachten een totalen ommekeer in den procesvorm der dertiende eeuw, waarin volgens het sublieme woord van hélie tout se prépare, tout commence, tout va naitre, namelijk de instelling van permanente rechters aan de Kerkelijke hoven ontleend, en de, in de plaats van het duel getreden enquête. Vooral de enquête, het getuigenverhoor, dat, als bewijsmiddel de bewijslevering door den tweekamp (combat judiciaire) verving, bracht met zich een reeks van vérstrekkende wijzigingen in het strafproces, namelijk de vervolging van ambtswege, de geheime instructie en de instelling van het openbaar ministerie. Ie droit d'accusation, qui place 1'action publique dans les mains du peuple, est remis dans celles d'un officier du roi: le combat judiciaire, qui soumettait les jugements a 1'action de la force et par conséquent de 1'indépendance individuelle, est remplacé par 1'instruction per enquête-, la procédure publique s'enveloppe du secret; les hommes féodaux disparaissent devant les juges permanents 5). Evenwel voltrokken zich deze veranderingen niet in een kort tijdsbestek; zij waren veeleer het gevolg van langzame, gestadige ontwikkeling; meer het resultaat van gewoonte en sociale omstandigheden dan van wettelijke verordeningen. On chercherait vainement la date oü les baillis royaux furent établis, oü le ministère public fut investi de son pouvoir, oü le jugement par les pairs cessa de fonctionner, oü les juges rendirent eux-mêmes les sentences que rendaient les hommes féodaux. Chacun de ces faits est né dans 1'ombre, s'est développé sans bruit et ne se montre aux yeux de 1'histoire que lorsqu'il a pris déja la hauteur d'une institution. (hélie, I, bladz. 267.) De strijd tusschen het feodale en het monarchale principe zou drie eeuwen duren voor en aleer hij ten gunste van het laatste werd beslist. 5) F. HÉLIE, Ibidem, bladz. 267. Wij willen nu eerst in het kort nagaan op welke wijze de groeiende koninklijke macht in Frankrijk en de, daaruit ontstane, strijd met de feodale machthebbers, uiteindelijk een geweldigen invloed kon hebben op de vormen en de omvorming van het strafproces. Op de particuliere kroondomeinen en in de provincies, direct van de kroon afhankelijk, werden aan het hoofd der rechtbanken koninklijke ambtenaren gesteld, „des baillis, des prévóts, des vicomtes, ou viguers". Deze baljuwen, provoosten, drosten en landrechters vormden de eerste koninklijke gerechten. „Qui de justicia nostra sint" 6). De baljuwen hielden maandelijks een zitting waarop aan de partijen, wier zaak door vier wijze mannen was onderzocht, recht werd gedaan; zij kwamen op voor de rechten van den koning en zorgden voor de inning der boeten 7), hielden toezicht op de, onder hun gezag staande, provoosten en controleerden, evenals vroeger de missi regii, de onder hen ressorteerende provoostschappen. Au commencement les baillifs n'étaient pas juges qui prestassent resséance ordinaire sur les lieux, ains allaient par certains entrejets de temps faire leurs revues8). In sommige provincies werd recht gesproken door vier mannen uit het ressort de „homines prudentes", „hommes jugeans", in welk geval de baljuw zich beperkte tot het voorzitterschap der openbare zitting (assisia). In andere provincies nam de baljuw persoonlijk deel aan de rechtspraak, maar met medewerking van de, daarvoor het meest in aanmerking komende, personen uit de plaats waar recht werd gesproken (hommes du pays). In primis igitur praecipimus, ut baillivi nostri, per singulos praepositos, in potestatibus nostris, ponant quatuor homines prudentes, legitimos et boni testimonii etc. Tegen het einde der 14e eeuw begon de samenstelling der rechtbanken zich te wijzigen. De koninklijke macht was sedert Philippe Auguste belangrijk versterkt. De eenigszins praemature voorstelling 6) Lettres de LOUIS LE GROS. an. 1134. Recueil Général des anciennes lois frangaises, ed. par Jourdan, Decrusy et Isambert, Paris, 1822. tome I, bladz. 144. 7) Testament du roi philippe-auguste a son départ pour la terre sainte. 1190. Recueil, tome I, bladz. 179 vlg. 8) Et. pasquier. Recherches de Ia France, II, cap. 14, par. 118. In de 14e eeuw zien wij nu een nieuwe figuur in de strafrechtspraak naar voren komen: het openbaar ministerie. Het ontstaan en de ontwikkeling van het O.M. moet voornamelijk worden gezocht in den strijd van de koningen met het parlement in legislatieve aangelegenheden. Durch diese eigenthümliche Stellung nun, welche die Parlamente, wiewohl doch eigentlich blosze Gerichte, in legislativer Beziehung einnahmen, ist es gekommen, dasz die französischen Könige, um ihren fortwahrenden Kampf mit den Parlamenten wirksamer führen und überhaupt nur ihre Autoritat diesen machtigen Corporationen gegenüber aufrecht erhalten zu können, einer Mittelsperson zwischen sich und den Parlamenten bedurften, einer Person, die ihre Interessen daselbst auch in politischer Beziehung vertrat. Daher entwickelte und rechtfertigte sich der politische Charakter des ministère public. Denn es lag begreiflicher Weise die Idee nicht ferne, jene Rolle einer Mittelsperson zwischen Krone und Parlament den auch in anderer Beziehung mit der Wahrung der königlichen Interessen betrauten Personen zu übertragen 12). Reeds in het Romeinsche Recht hebben wij kennis gemaakt met een nieuwe instelling ter bescherming der publica sollicitudo: de vervolging der misdrijven van ambtswege13). Toen de burgerij zich hoe langer hoe meer van de openbare beschuldiging terugtrok, ging de rechter het zonder haar stellen en werden dientengevolge de misdrijven ambtshalve vervolgd. Ook in de grafelijke en heerlijke gerechten van veel lateren tijd rees deze moeilijkheid. Het is opmerkelijk dat men toen niet een stap verder is gegaan en deze vervolging van overheidswege opdroeg aan een persoon met dezelfde functie belast als nu het openbaar ministerie. Deze gedachte schijnt men zich niet goed te hebben kunnen realiseeren 14). De gebruikelijke vormen van het accusatoire proces werden bij de vervolging van ambtswege weggelaten „elle se passait d'un accusateur qu'elle ne trouvait pas", maar er kwam niets voor in de plaats. 12) L. VON LlPPERT. Ursprung, Entwicklung und Werth der französischen Staatsanwaltschaft, in: Der Gerichtssaal 1849, bladz. 60 vlg. 13) Lex. I. Codex Theod. de cust. reorum. 14) C. F. SCHENCK. Traité sur le ministère public et de ses fonctions. Paris 1813, bladz. 5/6. 16) LUDWIG FREY. Die Staatsanwaltschaft in Deutschland und Frankreich. Erlangen. 1850. De rechter handelde alsóf de vormen die aan een accusatio inhaerent waren, waren vervuld. Maar daartoe beperkte zich dan ook de nieuwigheid, „on n'avait point tenté de suppléer a la forme qu'on effacait". (HÉLIE, I, bladz. 295.) De instelling der „curiosi" in de 4e eeuw schijnt op het eerste gezicht met het openbaar ministerie wel eenige overeenkomst te hebben, maar de eerste hadden slechts een politie-functie welke ophield waar die der justitie begon. Dit kan dus niet de oorsprong van het O.M. zijn geweest16). In de 13e eeuw is er van het O.M. nog geen sprake. BEAUMANOIR behandelt het geval wat er moet gebeuren wanneer er een misdaad is gepleegd en er geen aanklager optreedt. Wanneer gedurende „trois quizaines" een aanklager was opgeroepen en deze niet verscheen, dan moest de beschuldigde in vrijheid worden gesteld. Et quant tout cil cri sunt fet, et nus ne vient avant qui droitement se voille faire partie, et li juges, de s'office ne pot trouver le fet notoire, li emprisonnés doit estre délivrés par jugement17). Een dergelijke beslissing veronderstelt dus nog geen enkel begrip van vervolging van overheidswege. Eerst in de 14e eeuw zien we dat ontstaan. Wij hebben gezien dat de baljuwen de koninklijke ambtenaren (gentes nostrae) waren. Hun taak vooral was het als rentmeesters (actores fisci) de koninklijke domeinen te beheeren en voor de rechten van den koning op te komen (baillivo dicente pro Rege in contrarium). Toen nu hunne ambtelijke bezigheden toenamen, werden er procureurs (procuratores) benoemd om hun behulpzaam te zijn, speciaal waar het gold 's konings civiele belangen voor het gerecht te verdedigen in fiscale aangelegenheden (gentes regis pro Domino rege multa proponentes) 18). In 1318 wordt die taak plotseling weer aan de procureurs ontnomen en aan de baljuwen teruggegeven. Tous procureurs seront ostez, exceptés ceuxlx qui sont és lieux 10) Zie voor verschillende meeningen dienaangaande bij SCHENCK. Traité etc., bladz. 17. Origine du Ministère public en France et différence d'opinions entre les divers auteurs qui en traitent. «) Ibidem, Cap. XXX, 90. 18) Hierover uitvoerig: G. L. MAURER. Geschichte etc., bladz. 146 vlg. Oeffentlicher Anklager, Staatsprokurator und Fiskal. BlENER. Beitrage, bladz. 200. és quiex on use le droit escript, et soustendront les baillys, et deffendront nos causes par bon conseil qu'il prendront19). Wanneer wij nu 40 a 50 jaren verder gaan zien, dan treffen we het O.M. reeds geïnstalleerd zonder dat ook maar één acte daarvan melding heeft gemaakt. In een ordonnance van 1355 lezen wij: Et jurera le procureur du Roy qui est a présent et qui sera pour le temps, que il, sitost qu'il vendra a sa congnoissance, pousuivra les ditz preneurs au plus rigoureusement qu'il pourra, combien que la partie ne face aucun pourchaz ou poursuite 20). Het is duidelijk dat de „procureur du Roy" hier niet meer de zaakwaarnemer des konings is, maar dat hij een publieke taak vervult. „De simple procureur il est devenu magistrat; une révolution s'est opérée dans ses functions". (HÉL1E, I, bladz. 301.) (Zeer terecht noemt Bouteiller hen procureurs d'office) 21). Wat waren de oorzaken van deze revolutie? Het meest voor de hand liggend is de veronderstelling dat de procuratores regis, aan wie reeds in de 13e eeuw de zorg voor 's konings particuliere belangen bij de rechtspraak was opgedragen, ondanks hun uitsluiting in 1318, tóch weer als zoodanig zijn opgetreden; te meer waarschijnlijk is dit omdat bij de uitsluitingsordonnantie den baljuwen de vrijheid werd gelaten een „bon conseil" in te stellen. Maar hoe is het dan te verklaren, dat deze gewone zaakwaarnemers nu opeens met een openbaar ambt worden bekleed? „Comment, chargés seulement des intéréts du fisc, se trouvèrent ils subitement chargés de soutenir les intéréts généraux?" (Hélie, I, bladz. 302.) Dit laat zich gereedelijk verklaren uit de staatkundige positie van den koning. Deze was tot nu toe opperleenheer geweest van zijn vazallen en dienovereenkomstig hadden zijn werkzaamheden zich bepaald tot de uitoefening van rechten die uit dit opperleenheerschap voortvloeiden alsmede van die, welke verbonden waren aan de administratie van zijn domeinen. In overeenstemming daarmede was ook de taak van zijn procureurs een beperkte geweest. Toen evenwel de zorg van den koning zich ook ging uitstrekken tot het 19) Ordonnance 18 luli 1318, art. 29. Recueil etc., tome III, bladz. 175. 20) Ordonnance 1355, art. 6. Recueil etc., tome IV, bladz. 749/58. 21) Somme Rvral, liv. I, bladz. 34. algemeen Staatsbelang en volgens de uitdrukking van BEAUMANOIR li rois est sovrains par desor tous, et a, de son droit, le general garde de son roiaume, (Cap. XXXIV, 41.) vermengden zich particuliere met algemeene belangen. Het sprak dus als vanzelf dat de koning in zijn eigen belang en nóg meer als vertegenwoordiger van den Staat, de misdrijven, die de Staatsorde dreigden te verstoren, moest vervolgen. Aan dezen stelregel ontleende het openbaar ministerie zijn bestaansgrond. Van lieverlede zagen de procureurs du roi, behalve met de privézaken van den vorst, zich ook belast met de verdediging van het algemeen Staatsbelang. Immers door de onderdrukking der misdrijven beschermden zij ook de rechten van den koning. Door te handelen in diens belang dienden zij tevens het algemeen welzijn 22). 22) Tot de taak van het O.M. behoorde behalve het vervolgen van misdrijven ook nog het nemen van conclusies. Toen er permanente rechtbanken waren ingesteld werd de vroegere voorzitterstaak der graven aan personen van hoogen stand opgedragen, aan wie dan als deskundige een procureur werd toegevoegd: „auquel les fonctions que le président aurait dü remplir étaient confiés en grande partie". (MEYER, livre IV, tome II, bladz. 574.) Naar gelang de rechtspraak nu meer in handen geraakte van rechtsgeleerden, werd de taak van den procureur overbodig. Naijverig op versterking van hun invloed bij de gerechten, hielden de koningen de procureurs aan voor het uitbrengen van een conclusie, het geven van een beschouwing over de aanhangige zaak in verband met de openbare orde en rust. (Zie verder C. F. SCHENCK, bladz. 29. Fonctions et devoirs du ministère public.) Een tegenstander vond dit systeem in AYRAULT. Hij begrijpt het nut niet der gens de roi. Al wat men van hen hoort, zegt hij, zijn de eindconclusies, maar, wanneer zij bij hun taak insliepen, zou dan de rechter ook, wat zijn taak betreft, in gebreke blijven? L'office du Procureur du Roy est d'interuenir en tous crimes: si bien que ce discours pouroit sembler frustratoire & inutile, pour ce regard. Mais il n'est iamais sans proflt d'apprendre 1'Antiquité, & la conferer au droict nouueau. Car on s'en depart quelquesfois, 6 reuient-on a Tanden, comme plus iuste & plus aysé. N'auons nous pas ouy dire souuêt, que Monseigneur de 1'Hospital, Chancelier, soustenoit que l'office des Gens du Roy n'estoit point necessaire en la France? Or soit que son opinion fust suyuie, ou que les ohoses demeurent comme elles sont: si est-ce que ce diuerticule ne se trouuera pas sans quelque fruict. Car le Iuge, suyuant 1'ordonnance faicte a Orleans a Ia postulation des Etats, peut de son office, & sans le Men vergete daarbij niet, dat nog altijd het innen der boeten, die een belangrijk deel der opgelegde straffen uitmaakten, door de procureurs geschiedde. Veroordeeling van den delinquent uit te lokken, lag dus geheel in hun lijn 23). ,,De eet état de choses a la poursuite générale des crimes, il n'y avait qu'un pas". (HéLIE, I, bladz. 303.) Zij waren de openbare aanklagers die de delinquenten voor de „cours et sièges" brachten ter veroordeeling en bestraffing. (Schenck, bladz. 34/35.) In de „ordonnances des rois de France" wordt slechts enkele malen op het O.M. geduid. De practijk was de wetgeving ver vooruit. Eerst in 1493 is er in een ordonnance sprake van de functie van den proc. generaal en den advocaat generaal bij het parlement. nous voulons et ordonnons que nostre dit avocat qui plaidera la matière pour nous récite bien au long les charges, informations et confessions, et prenne conclusions pertinentes, a ce que les délinquans puissent connaitre leurs fautes et que ce soit exemple a tous autres (1493). Bij ordonnantie van Maart 1498 werd het strafproces door Lodewijk XII hervormd, welke regeling eerst onder Frans I haar beslag kreeg. Nog later in de 16e eeuw, te weten bij ordonnantie van Augustus 1522, November 1553 en Mei 1586 werd het openbaar ministerie definitief ingesteld. De invoering in de practijk van het O.M. werd op drieërlei wijze gestimuleerd. 1°. Door een strafvervolging te bewerkstelligen door middel van de denuntiatio. Deze immers bracht de mogelijkheid met zich om niet alleen die misdrijven aan te brengen, welke vroeger door middel van de accusatio ter kennis van den strafrechter konden worden gebracht, zooals bij betrapping op heeterdaad en notoire vergrijpen, maar ook in gevallen, waarbij het nog niet uitgemaakt was, wat de aard van het misdrijf en wie de dader was. Zooals we reeds vroeger hebben gezien, beperkte de denuntiatio zich tot het doen van aan- ministere du Procureur du Roy, faire tout ce qui est requis & necessaire au procés. Tout ce quon entend des Gens du Roy, sont des conclusions en fin de cause. D'auantage, s'ils s'endormoient en leur deuoir, le Iuge manqueroit-il au sien? (Ibidem, livre II, lre partie, no. 26.) 23) J. D. MEYER. Instit. jud., totme II, bladz. 577. gifte waardoor de aanbrenger ontkwam aan al de bezwaren die een accusatio met zich bracht. Er moest dus een persoon zijn, die alle verdere noodige werkzaamheden verrichtte om het misdrijf tot opheldering te brengen en den dader te straffen. 2°. Een uitvloeisel, eveneens van het verval der accusatio, was de vervolging van ambtswege die mede het hare er toe bijdroeg om het O.M. krachtiger toepassing te doen vinden. 3°. Een derde stimulans voor de toepassing van het O.M. was gelegen in de invoering of liever gezegd de wederinvoering van het getuigenbewijs in den vorm der enquête. Et quia indictis senescalliis secundum jura et terrae consuetudinem fit inquisitio in criminibus, volumus et mandamus quod reopetenti, acta inquisitionis tradantur ex integer24). Deze enquête was het, die als resultaat van de, ten koste van de feodale macht der seigneurs, steeds groeiende centrale koninklijke macht, een totalen ommekeer in de vormen van het strafproces zou teweegbrengen. Une procédure nouvelle, la procédure par enquête, commence une nouvelle ére pour le droit criminel et donne aux légistes, aux officiers du roi, la puissance qu'elle enlève aux nobles, aux chevaliers, aux gens de guerre. Les enquêtes, emportées par le mouvement monarchique qui prenait toutes les institutions pour en faire des instruments de domination, amènent la procédure secrète, et la procédure secrète, après avoir franchi ses limites légitimes pour envahir 1'audience, après avoir érigé les juges royaux en arbitres suprêmes des jugements criminels, finit par conduire a la torture. (HÉLIE, I, bladz. 326.) Het verval van den gerechtelijken tweekamp mèt de feodale rechtspraak was dus de opkomst van de wederinvoering van het getuigenbewijs. Den eersten stap naar de afschaffing van het duel vinden we omstreeks 1150 wanneer een wapenstilstand van tien jaren wordt voorgeschreven teneinde het voeren van onderlinge oorlogjes te voorkomen. Philippe August en Lodewijk de Heilige volgen dit voorbeeld 24) Ordonn. 1254. Recueil, tome I. A compter de cette époque, ce furent les moeurs plus que la législation, ce furent les légistes, les juges royaux, les cours d'Eglise plus que les ordonnances, qui maintinrent et étendirent 1'interdiction du duel. Le principe avait été hautment proclamé; il se développa de lui-même, aidé par la raison publique, les lumières qui commencaient a luire, le besoin de justice qui se manifestait dans la bourgeoisie et dans le peuple. La preuve par gages de batailles, refoulée par les autres preuves et placée au dessous de celles-ci, perdait chaque jour du terrain. Louis IX 1'avait tuée par cela seul qu'il avait mis en lumière sön absurdité. (HÉLIE, I, bladz. 330.) Naarmate dus de bewijslevering door middel van den tweekamp uit de gerechtelijke arena verdween, hèroverde het getuigenbewijs, dat, de eeuwen door, onder zoo heel verschillende vormen had geheerscht, het terrein. De dertiende eeuw beperkte zich evenwel niet zonder meer tot de wederinvoering van het getuigenbewijs, maar stak dit ook in een geheel nieuw gewaad. Deze nieuwe vorm, die volgens HÉLIE „devint le point de départ et peut-être la source d'une révolution compléte dans la procédure criminelle" was de „enquête" (inquisitio). Wat was zijn oorsprong en waaruit bestond hij? Ontstaan in het Canonieke Recht 29) was de toepassing aldus dat de partijen de getuigen aanwezen die zij gehoord wilden hebben. Dit verhoor geschiedde dan door vier daarvoor aangewezen personen buiten tegenwoordigheid van partijen. pro audiendis et decidendis inquestis, sedeant quatuor personae de consilio, non baillivi30). Wél was de rechter gehouden na afloop aan de partijen de door de getuigen afgelegde verklaringen mede te deelen (peuplement). Spoedig werd de mededeeling vervangen door geheime confrontatie van getuigen met den beschuldigde en werden de strafzaken berecht op grond van, op de enquête berustende, rapporten, zonder dat de getuigen ter terechtzitting werden opgeroepen. 29) Les parlements adoptèrent donc la procédure indiquée par les papes. MEYER. Esprit, IV, ch. XIV. 30) Ord. 1291, art. 3. Recueil, tome II, bladz. 688. Hiermede was een belangrijke stap gedaan in de richting van het geheime onderzoek. Wij willen dit nog verder nagaan. Bij het getuigenverhoor onderscheidde men twee vormen: de eigenlijke enquête en de aprise. De eerste, aan bepaalde vormen gebonden, vereischte de medewerking van den beschuldigde. De laatste was een, van ambtswege door den rechter ingesteld, onderzoek buiten den beschuldigde om31). Op deze wijze bevorderde de enquête èn de invoering van een strafvervolging van ambtswege èn opende tevens den weg voor de ontwikkeling van de geheime procedure, die vrijwel samenviel met het instellen van permanente rechtbanken, de parlementen. Van de geestelijke rechtbanken namen deze de geheime procedure over en dit wel te meer omdat de nieuwe wijze van onderzoek het rechterlijk gezag versterkte. Het eerste voorbeeld van de enquête in de wetgeving is uit den tijd van Lodewijk de Heilige: Het voorschrift was bedoeld als een ingrijpende verbetering van de bestaande wijze van strafvordering, waarbij een van misdrijf verdacht persoon wel aan een onderzoek kon worden onderworpen, maar niet kon worden veroordeeld wanneer hij niet was aangeklaagd, niet op heeterdaad betrapt of geen bekentenis had afgelegd. (Etabliss., II, Chap. 12 en 16.) De nieuwe verordening gelastte instructie door „anqueste" van ambtswege. Mais s'il ne se viaut metre en enquestre, lors le puet bien la joutise et doit faire forsbannir hors dou roiaume, selonc ce qu il sera corpables dou fait, et si come il le trovera par l'anqueste qu'il avra faite de par son office. (Etabl., livre II, XVII.) Intusschen bleven de rechtszittingen openbaar, alleen de instructie was geheim. Dit laatste was niet het geval wanneer er aanleiding bestond de zaak door een tweegevecht te beslechten. Dan moesten de getuigen in bijzijn van den beschuldigde worden gehoord. toutes les fois £ on veut examiner tesmongs, soit par enqueste, ou par autre coze, en cort laïe on ne doit pas les oïr haut en ) BeAUMANOIR, ibidem, XL, 13, 14, 15 en 16. Une instruction particuliere par laquelle les faits étaient „appris" au juge. (HÉLIE, I, bladz. 340.) la présence des parties, on les doit oir que les parties ne sacent pas ce qu'il diront, et mettre leur dis en escrit, et fere droit selon ce qui est tesmoignié, excepté les cas ou gages de bataille poent queoir; car la ne sont pas li tesmong oy en derrrière des parties, anqois leur doit-on demander, en leur présence, por qui il voelent tesmoignier 32). Met het verval der gerechtelijke tweekamp verdween ook deze uitzondering op de openbaarheid van het vooronderzoek. Het houden der pleidooien en het uitspreken van het vonnis geschiedden nog in het openbaar, totdat bij ordonnanties van 1498, 1536 en 1539 33) de geheele procedure geheim was geworden en ,,la procédure secrète pendant trois siècles va recouvrir de ses voiles les jugements criminels". (Hélie, bladz. 347.) Hiermede was dan de groote omwenteling in het Fransche strafproces, in de dertiende eeuw begonnen, voltooid. Voordien hadden 32) beaumanoir. Coutumes de Beauvoisis, cap. XXXIX, 78. 33) Recueil, tome XI. Ordonnance sur la réforraation de la justice, 1498, art. 110, bladz. 365. Quant aux prisonniers ou autres accusez de crime, auxquels faudra faire procés criminel, ledit procés se fera le plus diligemment et secretement que faire se pourra cf. Recueil, tome XII (2e Partie). Edit sur 1'abréviation des procés aoüt 1536, chap. II, bladz. 517. Ordonnance criminelle, art. 10: seront les délinquans adjournés a comparoir en personne, diligemment interrogés sur cesdites charges et informations sans être ouys par advocats, procureur, solliciteur, ni avoir autre aide que d eux mêmes, jusques a ce que par le juge autrement fut ordonné cf. Recueil, ibidem. Ordonnance sur le fait de la justice, aoüt 1539, art. 162, bladz. 601. En matières criminelles, ne seront les parties aucunement ouies et par le conseil ne ministère d'aucunes personnes, mais répondront par leur bouche des cas dont ils seront accusés, et seront ouies et interrogées comme dessus, séparément, secretement et a part, ostant et abolissant tous styles, usances ou coutumes, par lesquels les accusés avoient accoutumés d'être ouis en jugemens, pour sgavoir s'ils devoient être accusés, et a cette fin avoir communication des faits et articles concernant les crimes et délits dont ils étoient accusés, et toutes autres choses contraires a ce qui est contenu ci-dessus. vier groote beginselen de strafprocedure beheerscht, n.1. het recht van aanklacht, mondelinge instructie, openbaarheid der rechtszittingen en vonnis wijzen door standsgelijken. De 14e en 15e eeuw hebben een geweldige reactie ontwikkeld tegen de wanorde der vorige eeuwen: de invoering van het openbaar ministerie, schriftelijke procedure, geheime instructie met getuigenverhooren, confrontatie benevens de instelling van permanente rechters, waren bedoeld als evenzoovele verbeteringen tegen de werkloosheid der partijen, de afwezigheid van een vooronderzoek, de al te groote openbaarheid en de tallooze verzuimen der rechters die meer in beslag genomen werden door hun onderlinge twisten dan door het beslechten van deze. Met dat het vooronderzoek uit handen van den aanklager, die zich nu van de instructie en bewijslevering zag ontheven, overging op den rechter, onttrok de eerste zich ook aan de verantwoordelijkheid voor de aanklacht, beducht voor de, op ondeugdelijke aanklacht, gestelde straffen. Hij beperkte zich er toe de strafbare feiten bij den rechter aan te brengen (denuntiatio). De allesbehalve benijdenswaardige positie van een aanklager wordt door Jean Bouteiller vermeld. Wij nemen alleen de conclusie waar hij toe komt over: car en plusieurs lieux & selon le droit écrit, dangereuse chose est de luy faire & former partie contre aucun criminellement, car qui en dechet, il encourt selon le droit escrit en toute autelle peine qu'il est content avoir & porter celuy qui poursuit, que les Clercs appellent peine de talion, c'est-a-dire, peine pareille que c'il conclud contre son accusé qui est trouvé innocêt par loi 34). De consequenties van deze wijziging in den vorm der strafvervolging waren van zeer vèrstrekkenden aard. De strafvervolging, die tot nu toe berust had bij de partijen, ging mèt de enquête over op den rechter. Deze wisseling werd bijzonder vergemakkelijkt door de instelling der procureurs du roi, die, zooals wij reeds zagen, belast met de behartiging van de belangen en rechten van den koning, vanzelfsprekend de aangewezen personen waren om zorg 34) Somme Rvral ov le grand Covstvmier general de Practiqve Civil et Canen, livre I, tit. 34. te dragen voor de openbare veiligheid, die met de koninklijke macht nauw was verweven. Had eenmaal een aangifte plaats gevonden dan bemoeide de aangever zich verder niet met de vervolging. Vandaar het ambtshalve optreden van den rechter, diens instellen van een onderzoek (aprise) dat langzamerhand geheel geheim geschiedde. Deze totaal veranderde wijze van rechtspleging leidde vervolgens tot de toepassing der pijnbank. Sedert verscheidene eeuwen was de pijnbank uit de rij der gewone bewijsmiddelen verdwenen35). Eerst in de 13e eeuw vinden wij haar terug als gevolg van de enquête en de geheime procedure. Men meent dit plotseling weer opduiken der pijnbank te moeten toeschrijven aan de studie der klassieken 36), voornamelijk van de Romeinsche wetten, die de pijnbank als wettig bewijsmiddel hadden beschouwd. Nog in de 8e eeuw hadden de Franken dit middel toegepast bij de slaven en het ging er nu dus slechts om, de wederingebruikneming opnieuw te regelen. Dit was des te gemakkelijker omdat de pijnbank in volle harmonie was met de nieuwe onderzoekmethode in de enquête toegepast. De onvoldoende wijze waarop men bij de enquête zekerheid kon verkrijgen omtrent de begane feiten en het wantrouwen van eigen overtuiging bracht den rechter er toe op de bekentenis den nadruk te leggen. Tout 1'interrogatoire n'avait qu'un but, c'était d'obtenir eet aveu. C'était la le principe, qui dominait toute cette procédure. (Hélie, I, bladz. 351.) De eerste wettelijke bepaling vinden wij in een ordonnantie van 1254 van Lodewijk den Heiligen, waarbij verboden wordt om eerlijke lieden van goede reputatie op aanwijzing van één getuige te pijnigen. Personas honestas et bonae famae, etiamsi sint pauperes, ad dictum testis unici, subedi tormentis seu quaestionibus inhi- 35) Les lois germaniques ne font aucune mention de la torture. Les capi- tulaires gardent le silence sur la question. Les cours féodales, ne semblent pas non plus 1'avoir employée. Les cours d'Eglise le repoussaient également par suite du principe qui leur défendait d'appliquer une peine afflicitive. hélie, i, bladz. 348/9. 36) mably. Observations sur 1'histoire de France, IV, chap. II. Preuves. Paris 1823. bemus, ne hoe metu vel confitere factum vel suam vexationem redimere compellantur 37). Hieruit blijkt dus dat de pijnbank in de toepassing reeds aanleiding gaf tot misbruik. Dè ordonnance van Maart 1498 sur la réformation de la justice behelst in de artt. 112, 113 en 114 ook reeds bepalingen meer gericht op beperking dan op aanmoediging van de pijnbank. Nous défendons .... a réitere de nouveaux ladite question ou torture audit prisonnier sans nouveaux indices (art. 114). Alle aangeklaagden konden gelijkelijk aan de tortuur worden onderworpen. suivant le droit civil et canon, zegt Jean Imbert, aucunes personnes pour 1 excellence de leurs dignités ne pouvaient être torturées, comme les décurions et les prêtres; mais aujourd'hui tous indistinctement sont sujets a torture, d'autant que quand il y a semi pleine preuve du crime, icelle charge exclut tout honneur38). De pijnbank werd algemeen toegepast. Zij liet geen enkele uitzondering meer toe. Het onderzoek van den beschuldigde was ook hier het kernpunt van de geheele procedure. Ook hier kwam het er op aan den beklaagde een bekentenis te ontfutselen. De ondervraging moest geschieden alvorens de delinquent de gelegenheid kreeg middelen uit te vinden om den dans te ontspringen of om zijn antwoorden te formuleeren. De rechter van instructie moest, op straffe van nietigheid, persoonlijk leiden: le juge sera tenu vaquer en personne a 1'interrogatoire, qui ne pourra en aucun cas être fait par le Greffier, a peine de nullité. De beschuldigde, afzonderlijk en in 't geheim ondervraagd, moet den eed afleggen om de waarheid te zeggen: 1'accusé prêtera le serment avant d'être interrogé. ,l7) Ord. 1254, art. 22. Recueil, tome I, bladz. 270. ) La practiqve ivdiciaire, tant civile qve criminelle, receve et observée par tout le Royaume de France. MDCXXV, livre III, chap. 14. Hij is verplicht te antwoorden: Les accusez de quelque qualité qu'ils soient, seront tenus de répondre par leur bouche. Rechtsbijstand werd geweigerd: Sans le ministère de conseil, qui ne pourra leur être donné, même après la confrontation, nonobstant tous usages contraires, que nous abrogeons 39). De gebreken van een dergelijke procedure springen ook hier weer in het oog. Garanties voor den beschuldigde werden tevergeefs gezocht, wèl waren die er voor den beschuldiger. Het principe, dat voor beide partijen gelijkheid van rechten moest bestaan, werd totaal miskend. Livré a ses propres forces et torture, soit par les interrogatoires répétés qu'il subissait, soit par les tourments de la question, pour qu'il avouat le crime qui lui était imputé, il n'avait que 1'option d'une confession qui amenait aussitöt sa condemnation ou d'une dénégation qui prolongeait presque sans terme la procédure... (HÉLIE, bladz. 432.) Point de défense, point de contradiction, point de publicité, point de réclamations possibles; tout était étouffé dans le silence. Daarentegen was de macht van den rechter arbitrair en onbeperkt. Hij ontving alle aangiften, regelde in 't geheim het voorbereidend onderzoek (information), leidde de ondervragingen van den beschuldigde (interrogation de 1'accusé), presideerde bij het getuigenverhoor en confrontatie (récolement), dicteerde de processenverbaal op grond waarvan de rechtbank uitspraak moest doen, zonder zijn vonnis te motiveeren. Les témoins seront ouïs secretement 6 séparément40) Les Prisonniers pour crimes seront interrogez incessament 41). Maar toch had ook het inquisitoire proces zeer nuttige elementen, die eerst veel later, in hun juiste verband gezet, van groote waarde zouden blijken te zijn. Vooral de information, het voorloopig onderzoek, in het Romeinsche Recht en de rechtspraak der seigneurs 39) Ordonnance 1670, titre XIV, art. 2, 7, 8. 40) Ordonnance 1670, titre IV, art. 9. 41) Ordonnance 1670, titre XIV, art. 1. onbekend, was een instelling, die, als product van de 15e eeuw, bevruchtend heeft gewerkt op de moderne wetgeving, ten aanzien van de bescherming van de belangen van de burgers tegen onvoorzichtige maatregelen van de vervolgende overheid. De Fransche revolutie heeft den val van de door de ordonnanties van 1539 en 1670 bekrachtigde inquisitoire procedure, die in de voorgaande eeuwen reeds veel verzet had uitgelokt42), verhaast. Bij decreet van Aug. 1789 werd de pijnbank afgeschaft, de openbaarheid der terechtzittingen ver doorgevoerd zelfs tot in het vooronderzoek ter bescherming van de burgerlijke vrijheid en de rechten der verdediging erkend. De constituante had bij haar besluit tot hervorming van het strafproces de keus tusschen twee systemen die, ieder op zijn beurt, een tijdperk der Fransche wetgeving hadden beheerscht. Het eerste dat gegolden had tot de 15e eeuw, was de draagster geweest van de principes van private aanklacht, mondelinge verhandeling bij de bewijslevering, openbaarheid der debatten, recht tot verdediging, vonnis vellen door gezworenen. Het latere, dat sedert de 15e eeuw was opgekomen, vertegenwoordigde de beginselen van aanklacht door het O.M. van ambtswege, onderdrukking van het recht van aanklacht en verdediging van en door partijen, het inquisitoire vooronderzoek (aprise en enquête), geheime schriftelijke instructie. Na lange, scherpe debatten kwam men tot een compromis. Aan de vroegste instellingen ontleende men de rechtspraak door gezworenen, openbaarheid der terechtzittingen, mondelinge verhandelingen ter bewijslevering; aan de latere de instelling van het O.M. permanente rechters, geheim schriftelijk vooronderzoek, openbaar mondeling eindonderzoek, wettige bewijsmiddelen. Ainsi se trouvèrent combinés dans un même système, concilliés dans une même législation, les principes qui tour a tour avaient exclusivement régi la France, sans jamais lui donner une juste répression des crimes. (Hélie, I, bladz. 438.) ) AYRAULT en LOYSEAU tegen de ord. van 1539. Later tegen de ord. van 1670, BECCARIA, DlDEROT D'ALEMBERT en VOLTAIRE. HOOFDSTUK VI. De ontwikkeling der strafprocesvormen in Nederland. § 1. Overzicht tot de Crimineele ordonnantie. Overgang naar het inquisitoire strafproces. Wanneer wij de geschiedenis van de ontwikkeling der rechtsinstellingen en met name de verandering der ^vormen van het strafproces nagaan, dan stuiten wij, voornamelijk wat de vroegste tijden betreft, overal op dezèlfde instellingen. Ook in ons land golden regels en vormen, die wij, bij de beschrijving van de ontwikkeling van het Germaansche en oud-Fransche strafproces hebben aangetroffen. Onverzwakt gold ook te onzent het adagium: Voort daer geen klager is, sal geen Rechter wesen. Zoo o.a. het Landrecht van Kennemerland van 1291: alsoo langhe als de Rechter sittet te rechtene, soo en mach hy niemandt beklagen, noch over yemandt rechten sonder klagher !). De aanklacht geschiedde ter openbare vierschaar op het ongeboden ding. Wanneer er geen betrapping op heeterdaad (versche daad), bekentenis (overwinning, gichtende mond) of corpus delicti (blickende schijn) aanwezig was, kon de beschuldigde zich zuiveren. hetzij door een godsoordeel, hetzij door een eed 2). a) F. van mieris. Groot Charterboek der Graaven van Holland, van Zeeland en Heeren van Friesland: II, 723, I, 536, II, 90. 2) Wilde de beschuldigde de misdaad bekennen, dan verscheen hij voor het gerecht als boetedoener: Item soe wye in den heymaill beroepen ijs ende hem ontschuldighen (d.i. schuld erkennen en zoenen) wyll, die sall koemen ant gerichte in eenen hemde, in een nederklet, bloitzhoiveds, bairvoetz ende bijens (beens), sunder yser ende sunder staill, ende syne volgers sunder goirdell, sunder mess, bloitzhoives. vermeld bij: L. Ph. c. van den bergh. Verhandeling over de oude wijze van strafvordering, bladz. 70. Deze gewoonte echter werd ook hier, om hoofdzakelijk dezelfd^ redenen als in andere landen dikwijls nagelaten. Wij hebben er reeds op gewezen, dat, in geval van misdrijf gepleegd op personen die geen bloedverwanten/ hadden om als klager op te treden2*), de gemeenschap tusschen beide trad; dat, om den haat, dien de beklaagde tegen den beschuldiger koesterde, af te wenden en de aanklachten onpartijdig, zeker en juist te maken, reeds in den aanvang der 9e eeuw, overal bepaalde personen uit de ingezetenen werden gekozen, die dergelijke misdrijven moesten opsporen en op de algemeene placita of de ongeboden grafelijke gerechten aangeven 3). Ut in omni comitatu, hi qui meliores et veraciores inveniri possunt, eligantur a missis nostris ad inquisitiones faciendas et rei veritatem dicendam, et ut adjutores Comitum sint ad justitias faciendas. , Wij herkennen hier het „Rügeverfahren" uit den Karolingischen tijd. Volgens de meening van van den Bergh is uit dit Rügeverfahren de zoogenaamde „stille waarheid" voortgekomen, als een ontaarding van de oude Karolingische inrichting, die eerst later, toen de openbare en algemeene jaargedingen begonnen te verouderen, in zwang gekomen is4). Ook Bennecke5) stelt de stille waarheid (veritas) op één lijn 2a) In het bisdom Utrecht b.v. werd in dit geval de rechter (d.i. de bisschop) met de aanklacht belast: Uitvoerig handelt hierover een brief van Keizer Karei IV van 1349, waarin tevens de redenen worden vermeld, welke de verandering noodzakelijk maakten. qui parentes et consanguinei aliquando propter potentiam homicidae, aliqaando propter negligentiam aut favorem sen collusionem, sine ex aliis causis frivolis exquisitis, occisi injuriam prosequi praetermittunt et sic plerumque maleficia tam enormia remanent impunita. Quapropter consuetudinem hujusmodi minus justam, immo corruptelam potius, juri contrariam et iniquam, de Regalis auctoritate nostrae excellentiae penitus abolentes, ipsi Episcopo-mandamus, quatenus non obstante consuetudine — de homicidiis quibuslibet — justitiam faciat expeditam, etiamsi parentes aut consanguinei occisorum, causa vel occasione quacunque, occiso injuriam prosequi negligant (v. mieris, II, 763). 3) L. Ph. C. van den BERGH. Ibidem, bladz. 50. 4) v. d. BERGH. Ibidem, bladz. 50. 5) H. bennecke. Das Strafverfahren nach den hollandischen und flandrischen Rechten des XII und XIII Jahrhunderts. Marburg 1886. met het bekende Rügeverfahren en ziet daarin een middel, om, waar de private aanklacht achterwege bleef, toch den schuldige te kunnen straffen. Die veritas ist einzig und allein ein inquisitorisches Vorverfahren zum Zwecke der Constatirung nicht im Wege der Klage verfolgter Delicte und zur Sicherung der Beweise der That. Bladz. 26. Fruin 6) verstaat onder de „waarheid" een gerechtelijk onderzoek, waarbij, door middel van getuigenverhoor buiten partijen om, van 's Graven wege een onderzoek naar de toedracht der zaak werd ingesteld. Uit het gehoorde werd de waarheid vastgesteld bij meerderheid van stemmen, vervolgens opgeschreven en verzegeld en op zijn tijd ingediend in de vierschaar en daar openlijk voorgelezen. De waarheid is een incident, meer niet. Zij wordt gevonden niet in, maar buiten de vierschaar, door een jury, doch samengesteld uit mannen die zoo straks het vonnis zullen helpen wijzen, en onder voorzitting van den rechter zelf (bladz. 341) 7). e) R. FRUIN. Verspreide geschriften. Dl. VI. Over waarheid, kenning en zeventuig, bladz. 335. 7) Eene beschrijving van de rechtspleging op zoo'n stille waarheid vinden wij vermeld in het landrecht van Zuid-Holland door Graaf Jan van Henegouwen in 1303 verleend. Item in elcken ambacht sal die Baeliu een stille waerheit besitten, eens 's jaars ende niet meer, ende dan sal die baeliu zeven goede knapen eeden dat sy selven niet stelen en sullen, noch geen dieft helen en sullen, sy en sullent melden ende bedraghen voer den Baeliu ende voor ses welgeboren mannen, ende die waerheit sal men besegelen met des Baeljuus segel, ende mitten ses mannen segelen daer t bedrach voor aenghebrocht is. — Dan so sal die Baeliu seer poghen ende arbeiden, om den genen te vanghen, dier bedraghen is. Maer ter eerster openre vierschaer, die men ten hove maeckt, so sal men die waerheit opdoen, ende openbaerlick laten luyden, ende is die dief ghevanghen, so sal men hanghen, ende is hy niet ghevanghen, so sal men uitlaghen (ex lex) slandts legghen (VAN MIERIS, II, bladz. 30). In 1289 krijgt Dordrecht van Floris V het recht „waerheide van quadyen (openbaare boos- en kwaaddoenders) te besitten. Ic Florens Graue van Hollant doen cond ende kennelyc allen luyden denghenen die desen brief sullen sien of horen lezen dat wy ghegeuen hebben ende gheuen onsen lieuen poorteren van Dordrecht als dat Scepenen ende Tot op het einde der 13e eeuw was het duel het uiterste bewijsmiddel geweest voor het geval de beschuldigde niet bekende en dus niet direct kon worden veroordeeld. Door de Kerk was de tweekamp reeds verboden en voor de steden zoo goed als afgeschaft. De leemte, daardoor in de procedure ontstaan, diende noodzakelijk te worden aangevuld en, vooral op het platteland, moest, naarmate de tweekamp meer in onbruik geraakte, 's Graven waarheid algemeene toepassing vinden. In plaats van het onredelijke geweld wilde men het redelijke onderzoek. ,,Alle dinc behoort des Graven waerhede, sonder lantsake" (Keur v. Floris de Voogd. van Mieris, I, bladz. 312, art. LIL Weliswaar werd aanvankelijk slechts in één geval, bij halsmisdaden, de keus tusschen waarheid en kamp toegestaan, maar het lag in de natuur der dingen, dat eens voor één geval verordend, de waarheid mettertijd bij allerlei soort van rechtszaken in gebruik moest komen. Men meene overigens niet, dat de waarheid geen verzet uitlokte. Was de kamp niet gaarne gezien, ook 's Graven waarheid was bij de onderzaten niet gewild. Dit valt gemakkelijk te begrijpen. Het getuigenverhoor had in het geheim plaats en de uitspraak was ongemotiveerd. Het waren dezelfde mannen die eerst over de waarheid zaten en vervolgens, als rechters, mede het vonnis hielpen wijzen. Er bestond dus weinig waarborg voor een onpartijdig oordeel. Vandaar dat men in de meeste gevallen zich het best schijnt te hebben bevonden bij het vasthouden aan de aloude bewijsmiddelen, den kamp natuurlijk uitgezonderd, d.w.z. het bijbrengen van ge- raetsmannen waerheide van quadyen besitten moghen ende die correngieren na haren goetdencken. (P. H. van de wall. Handvesten I, bladz. 79.) vgl. THYMON BOEY. Woordentolk, 's Graavenhaage 1773. voce: informatie, bladz. 367: vgl. balthazar huydecoper. Rymkroniek van Melis Stoke, II. Leyden 1772, bladz.. 367; Op een tyt bat Alout dus Al den scepenen van der poort/ Dat hem lief si / dat men hoert Ene stille waerheit van swaren dinghen. De Scepene woudent wel ghehingen/ Behouden al der porten recht: vgl. G. L. de vries Feyens. Licht en Donker. T. v. S. 1917. tuigen of geschreven oorkonden en het afleggen van den eed met of zonder helpers. In meerdere kwartieren van Holland verwierf men zich de toezegging aan geen waarheid gebonden te wezen, behalve bij enkele zware misdrijven, als moord, moordbrand, vrouwekracht en vredebreuk. Item, voort en sullen wy, ofte niemant van onsent wegen, stille "waerheid besitten binnen onse landen voorsz. van geene saecken, het en waer dat hen eenigerhande luiden onderlinge of tegen ons verwillekeurden ter waerheit te blyven, sonder bedwangh van ons, oft van anders yemant van onsent wegen, uitgeseit moort, en moort-brande 8). Op andere plaatsen werd daarentegen het snelle verloop der waarheid geprezen. Dese vierschaere (waerhede) is een Justitie, seer verhoopt ende begheert by den goeden, ende seere ghevreest by den quaden, die niet en soecken dan langhe processen. Ende al es dese justitie kort, soo en verhaest sy niemandt9). Hoe het ook zij, van de noodzaak om te kampen was ieder, wie hij ook mocht zijn, ontslagen. Voert waer dat yement den anderen te campe anesprake, ende die anegesproken worde die waerheyt begeerende, die soude se hebben. Een soortgelijke instelling als de waarheid op het platteland vond men in de steden in de z.g. schepenkenning, een getuigenverklaring, buiten de vierschaar om, van drie personen, die met de toedracht der zaak bekend waren. — Hierbij is, anders dan bij de waarheid, de schout niet tegenwoordig. Ubicunque tres legales homines eliquid viderint et juramento ammoniti fuerint, hoe scabini testabuntur: de causis, quae in nocte evenerint, per scrutationem testabuntur. (Handvest v. Middelburg, bij: Fruin, Dl. VI, bladz. 345.) De kenning „proeve", die oorspronkelijk alleen bij nachtelijke misdrijven was voorgeschreven, had zich allengs uitgebreid over elk misdrijf, waarbij niet op heeterdaad was betrapt. 8) Handvest voor Noord-Holland van 1346. V. MIERIS, II, 710. 9) BOXHORN. Chroniick van Zeelandt, II, bladz. 82. Volgens ACKERSDIJK werden de waarheden juist gehouden op de jaargedingen. Het was eigenlijk op die generalia placita of jaargedingen onder de Frankische koningen en vervolgens onder de landvorsten van de vroegste tijden af, dat men gemeene waarheid of stille waarheid bezat en hoorde. daar werden die ongepaste en drukkende middelen tot ontdekking der waarheid van gepleegde misdaden en overtredingen in het werk gesteld. Te weten, alle vrije lieden, tot den omtrek van het regtsgebied behoorende, waren verpligt, zich telkens bij dat generale placitum of jaargeding in persoon te bevinden, op een zekere boete, bij elk die daarin nalatig waren, te verbeuren; elk hunner was gehouden, aldaar bekend te maken alle misdaden en overtredingen, die hij wist, dat binnen den omtrek van het regtsgebied gepleegd waren sedert het laatst gehouden jaargeding, ja zelfs werden zij verpligt, hunne eigene misdaden en overtredingen te openbaren, en zich daartoe met eede te verbinden. Geen wonder, dat men zulks gemeene waarheid noemde, ook stille waarheid, wijl er geheime ondervragingen gedaan werden, en ziedaar de ware beduidenis van het hooren van gemeene en stille waarheid 10). De rechtspleging op de stille waarheid week dus nog al tamelijk veel af van die der oude jaargedingen op welke laatste de aanklacht nog openbaar was en ten overstaan van alle ingezetenen werd geprocedeerd, maar sedert de ongebodene gerigten schaarscher bezocht werden, moest ook de oude wijze van regtspleging als onbruikbaar vervallen 11). Welke ook de juiste volgorde in de ontwikkeling geweest moge zijn, wij treffen hier weer een zeer duidelijke inquisitoire gedachte in het strafproces der 13e en 14e eeuw. Zoowel de waarheid als de kenning leveren het voorbeeld van ingrijpen der overheid in crimineele zaken teneinde de materieele waarheid aan den dag te brengen. Ook de instelling der veritas echter kon niet verhinderen, dat nog vele misdrijven ongestraft bleven, te meer waar deze inquisitio 10) W. C. ACKERSDIJK. Verhandeling over ongepaste en drukkende middelen etc. in: Nieuwe werken v. d. Mij. der Ned. Letterk., II, 1830. xl) V. D. BERGH. Ibidem, bladz. 51/52. r per fesfes (veritas) alleen bij bepaalde zware misdrijven werd toegepast. Voornamelijk van den kant der stedelijke regeeringen ontstond verzet tegen het houden der grafelijke stille waarheden toen de stedelijke en landelijke schepenbanken omstreeks het begin der 14e eeuw een gedeelte van het lijfstraffelijke rechtsgebied hadden verworven en deze macht zochten uit te breiden lla). Om aan deze belemmerende werking der veritas een einde te maken 12) werd een eenvoudig en probaat middel toegepast. In de steden werd een subsidiaire ambtenarenklacht ingevoerd in geval een klager ontbrak. Er vond dan, wat men noemde een „aanspreken sunder den klegere" plaats. ende aldus, so mach die bailliu jof die scouthete doen in allen andren saken daer die claghere sal gebreken. (Warnk. II, LVI, ad. 1, (1281).) Of er werd bepaald: quamvis aliquis clamorem suum facere noluerit vel perdiderit, justitiarius tamen jus suum habebit. (Warnk. II, CLX, ad. 41, (1240).) De waarheden zijn later, door de instelling van vaste gerechtshoven, in onbruik geraakt. §2. Twee en een halve eeuw Crimineele Ordonnantiën. Onder den druk van het inquisitoire systeem. Reeds betrekkelijk vroeg treffen wij hier dus in principe dezelfde l'») Van den bergh. Ibidem, bladz. 51/2. 12) Bij ordonnantie van Keizer Karei V van 4 Maart 1533/1534 werd het bezitten van stille waarheid door den baljuw en het beëedigen van ,,mannen van diefscepen" en „bedraagsluiden" (welke in de plaats van alle vrije luiden van elk dorp op het jaargeding moesten verschijnen) afgeschaft; terwijl het niettemin den baljuw vrij stond precedente informatie, eens 's jaars te nemen, en een omgang ten dien einde te doen, bijzonder als eenig misdrijf in een of ander dorp gepleegd was. En daarmede schijnt dan ook alle overblijfsel van het beleggen, gebieden, bezitten, hooren van gemeene waarheid of stille waarheid, in de Provincie Holland te hebben opgehouden. (ackersdijk, bladz. 24.) Dat de mannen van diefscepen ende mit den welcken den baeliu tot zyn coste altijts alst hem beliefde binnen elcke dorp van zijne bedrijuven pleecht een stitle wattheyt te sitten, voertaen of zullen wezen maer indien den baeliu eens sjaers goetdunckt eenen ommeganck te doene ofte informacie precedente te nemen ouer de dorpen van Zuithollant sal t z e 1 u e mogen doen. P. H. van DE wall. Handvesten van Dordrecht, II, 967. instelling aan, die wij ook in Frankrijk hebben gevonden. De oorzaak van dit verschijnsel is niet ver te zoeken. In de middeleeuwen was ons land veel meer georiënteerd naar Frankrijk dan naar Duitschland. Nog meer was dit het geval toen omstreeks 1400 de Bourgondische vorsten hier, gesteund door een groot aantal legisten, die aan de buitenlandsche hoogescholen bij het Romeinsche Recht waren opgevoed, onder krachtigen tegenstand van de, aan hun oude rechten, gewoonten en instellingen gehechte onderdanen, met taaie volharding hun, op centralisatie en absolutisme gericht, regeeringsstelsel invoerden. De voorrechten, onder minder krachtige vorsten verkregen, vormden een groote verscheidenheid van rechtspraak en rechtsbepalingen in de verschillende gewesten. Het mag ons dan ook niet bevreemden, dat, geheel overeenkomstig den geest der Bourgondische dynastie, herhaaldelijk sprake was van het plan om alle „costumen" op schrift te stellen, vooral nadat voor de Duitsche staten in 1532 de Carolina was ingevoerd. Wij herinneren slechts aan de benoeming in 1526 van een zekeren Sasbout, aan wien opgedragen was de stedelijke costumen schriftelijk te redigeeren. — ,,Doch de gezetheid onzer voorouderen op hunne keuren en privilegiën verijdelde deze waarlijk heilzame poging om de verschillende onbeschreven costuymen door een algemeen landrecht te doen vervangen." (Vgl. art. 61. Ord. op de Crim. Justitie.) Evenmin werd gevolg gegeven aan een plakkaat van den 7den October 1531, hetwelk gelastte binnen zes maanden de costumen op schrift te stellen en aan de landvoogdes in te leveren om ze in orde te kunnen brengen. Doch de tegenzin tegen deze zoo uiterst wenschelijke schriftelijke redactie en „homologatie" was zoo groot, dat er met de inzending der costumen in verscheidene gewesten nooit ernst is gemaakt, voordat de sterke hand van den Hertog van Alva daartoe dwong 13). Het gunstige gevolg is geweest, dat de Nederlandsche jurist meer studie ging maken van de oude rechtsgewoonten, die men, ook zonder ze naar Brussel te sturen, in een vasteren vorm goot. De bloei der rechtswetenschap in de Nederlandsche gewesten 13) P. J. BLOK. Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Leiden, Deel I, bladz. 554 (2e druk). 13 dagteekent van dezen tijd en de, in dezen tijd (1570) uitgevaardigde, „crimineele ordonnantiën" vormen een monument, dat met eere mag worden genoemd14). Deze wetgeving van Philips II bestond uit twee deelen, namelijk een Ordinancie, edict, ende gebot, onss-Heeren des conincx, op tstuck van de criminele justicie in dese zyne Nederlanden en een Ordinancie onss Heeren des conincx, aengaende den styl generael: Diemen voirtaen sal onderhouden ende observeren in de procedueren van de criminele zaken ende materien, in dese zyne Nederlanden 15). Voor ons doel is speciaal van belang „de ordonnantie op den styl". Te meer is dit het geval omdat deze Ordonnantiën, tot in het begin van 1811, en alzoo gedurende meer dan twee honderd en veertig jaren, in het midden van en door zoo vele Staatsveranderingen henen, in ons Vaderland behouden en veelal het rigtönoer gebleven is voor Regters, openbare aanklagers, en het voorname behoedende bolwerk voor aangeklaagden i6). Wat nu de „vormen ende maniere van procederen" betreft, daarvoor geeft art. VII den volgenden regel: VII. Dat in criminele zaken ende materien geprocedeert sal worden van officie wegen / om de oprechte waerheyt van den feyte te ondersoucken / Ende dat ordinaerlycken ende extraordinaerlycken by corte dagen ende intervallen van tyde. Dit „ordinaerlycken ende extraordinaerlycken" procedeeren, in den vervolge een bron van misverstand geworden, was echter niet nieuw. 14) M. C. VAN HALL noemt ze in zijn Beschouwing van den verlichten geest en strekking der Crimineele Ordonnantiën: „waardige overblijfselen van oudnederlandsche menschlievende wijsheid en Regtskennis (bladz. 61). Vgl. W. A. VAN SPAAN. Verhandeling over de Crimineele ordonnantie van Koning Philips in Gelderland. Arnhem 1793. 15) BAVIUS VOORDA. De Crimineele ordonnantiën etc. verzeld van eene Verhandeling over het verstand van de Ordonnantie, etc. Leyden 1792. le) M. C. VAN HALL. Beschouwing etc., bladz. 58. Ook Joost de Damhouder maakt reeds deze verdeeling 17). In Processen Criminelijck ingestelt / wordt geprocedeert somwylen Ordinaerlijck / somwylen Extraordinaerlyck. Ordinaerlyck / als'er klagende partye is / die presenteert te doen blijcken als men 't stuck achter halen magh met ordinare blijcken. — Ende in dit cus / men geeft den Processe syne volle leden. Extraordinaerlyck / als'er geen klagende partye en is. — Maer als de Juge of Fisque Procedeert uyt sijnder Officie by Inquisitie oft pyne van der Banck / op inditien ende presumptien. Het verschil tusschen ,.ordinair" en „extraordinair" proces ligt bij Damhouder 'dus in het onderscheid tusschen den processus accusatorius en inquisitorius, tusschen het accusatoire en het inquisitoire principe. Oorspronkelijk was dit ook wel de gangbare onderscheiding, doch bestond-later, toen de bijzondere klagers niet meer opkwamen, en in de practijk de officier als een klager werd beschouwd, daarin, dat een crimineel ordinair proces dan plaats vond, wanneer op de gewone wijze, met termijnen, als in de burgerlijke zaken gewoonlijk was, tusschen den officier en den aangeklaagde, door procureurs bijgestaan, als partijen geprocedeerd werd; terwijl het extraordinair proces aanwezig was, wanneer door den regter zeiven onderzoek werd gedaan, hetzij door getuigenverhoor, hetzij door verhoor van den aangeklaagde, zonder dat hierbij de gewone wijze van procedeeren werd gevolgd, of verdediging van den beklaagde toegelaten 18). 17) Praxis Rerum Criminalium 1554. Practycke in Criminele Saken, etc. Cap. III. Hoe men procedeert in Processen van Criminele. ls) J. de bosch Kemper. Wetboek van Strafvordering. Inleiding, bladz. XC. antonius matthaeus, „De Criminibus", Vesaliae 1672, geeft voor het niet toelaten van een verdediger de volgende reden: Quoniam advocati jus suggerunt: reus autem non de jure, sed facto interrogatur; quod exponere etiam imperitissimus quisque sine advocato potest. (Lib. XLVIII, Dig. Tit. XX, § 15.) En pleter bort. Tractaat van Crimineele Saecken: oock geen Advocaet ofte Procureur toegestaen, quid causa versatur in ejus facto, 6 non de jure, sed proprio dumtaxat de facto interrogatur, quod deponere etiam imperitissimus quisque sine Advocato potest, & melius quam Advocatus, facti ignarus, nam factum inquisitus scit, non Advocatus, seu Procurator." (Tit. IV, 30.) XIV. Ende en sullen deselve nyet geadmitteert worden / om by voirspraeke oft taelmans te spreken / noch te dienen van scrifftueren (Ord. op den Styl.) Deze onderscheiding blijkt ook de ordonnantie op den stijl te hebben willen huldigen. Immers, volgens den aanhef van art. VII „sal in crimineele saken ende materien geprocedeert worden van officie wegen /". De procedure op aanklacht werd niet meer genoemd. Er bleef dus in crimineele zaken maar één principe van strafvervolging over namelijk dat „van officie-wegen" 19). Dit principe kon voorts op tweeërlei wijze worden toegepast, namelijk door te procedeeren „ordinaerlijk ende extraordinaerlijk". 18) Vgl. PlETER BORT. Ibidem, Tit. IV, 16, 20, 21. Ende komt by ons de aenklachte de officieren van den Lande toe. 16. Et quoniam praeterea hujusmodi privatorum accusationes raro ex zelo Justitiae, plerumque ex odio & vindictae cupiditate, Christianis indigna Rom. 12. 19 procedebant, libertas illa accusandi successu temporis etiam sublata est, neque amplius quilibet è populo ad accusationem admittitur in publicis delictis, sicut pars offensa & laesa in privatis, sed soli Advocati Procuratoresve fisci, aut Balivi jus accusandi, & crimina persequendi habent, ubi de vindicta publica agitur. 20. Gelyck by ons, om deselve reden mede van weynich consideratie ende effect is, de distinctie, die by de Criminalisten gemeenelijck wert gemaeckt, tusschen criminele Proceduyren die per viam accusationis werden aengestelt, ... ende tusschen soodanige criminele Proceduyren in quibus agitur per viam seu modum inquisitionis, ... nam apud nos in omnibus delictis ex Officio criminaliter proceditur, pro injuria Reipub. cui convenit, ut delicta puniantur, pro pace & quietudine ejus, quod loco accusationis jam successit.,. 21. Soo dat by ons niet en is dan eene maniere van procederen in crimineele saecken, sc. inquisitio, quae vel ad querelam partis, quae accusatio appellatur, vel ex Officio formatur — niet zynde hier te Lande bekent processus ille inquisitorius, soo als het in Duytslandt wert gebruyckt, quo nullo accusatore existente judex per viam inquisitionis summarie, ö sublato (quod dicitur) velo, absque longo litis sufflamine procedit, & ex Officio adversus delinquentem inquirit, eique poenam promeritam imponit, de quo procedendi genere vid. Carpzov. in prax. crim. part 3. quaest. 103, nee non in tract. de process. Lit. 1. art. 4. quem procedendi modum nonnulli male confundunt, & eundem esse autumant met onse extraordinaire Proceduyren, alsoo daer den Procureur Generael als Eyscher ofte Aenklaeger tusschen beyde komt. Wat heeft de wetgever met deze uitdrukking bedoeld en wat heeft de rechtspractijk er later van gemaakt? Art. XXXV van de ordonnantie op den Stijl, geeft de bedoeling aldus weer: XXXV. Willende voirts generalijcken dat alle criminele processen extraordinaerlijcken (zoe voirseyt is) geconduyseert ende beleyt sullen worden / ende nyet opde rolle van ordinaryse gedingen / ten ware die materie van zoe grooter importancien ende van zulcker zwaricheyt / obscuriteyt ende duysterheit ware / dat partien in rechte ende iugemente op hun gedingen gehoirt zynde / geordineert ende bevolen wierde / dat deselve in ordinarys proces ontfangen zouden worden / ende by den rade gedistribueert oft geadmitteert / om by advocaten ende procureurs gedient te worden. In strafzaken moet dus steeds extraordinair worden geprocedeerd wanneer de zaak duidelijk genoeg is (zonder obscuriteyt ende duysterheit) ,,en dat ook het onderzoek en het bewys voor- en teegen zullende moeten worden bijgebragt, niet al te neetelachtig of van al te veel omslag moet zijn" (VOORDA, bladz. 190). „In de Ordonnantie op den Stijl Art.-7 beteekend zij, (de spreekwijze extraordinaar procedeeren) een zeekere verkorte proces-orde, dienende niet om de confessie te bekomen, veel min door eenig dwangmiddel, maar om den beschuldigde door bewijzen te overwinnen, en daar op te kunnen vonnissen." Voorts is het doel van het extraordinair procedeeren in art. VII „om de oprechte waerheyt van den feyte te ondersoucken", gevolgelijk een procedeeren, hetwelk ter ontdekking van de waarheid moet dienen, en dus daaraan voorafgaan. (VOORDA, Verhandeling etc., bladz. 143.) Een geheel andere beteekenis moet aan het extraordinair procedeeren toegekend worden in de Staatsresolutie van 1591. Deze luidt aldus: Dat die van den Hoogen en Provinciaaleri Raade van den voorschreeven Lande geene provisie en zullen verleenen, op verzoek van eenige persoonen, teegen dewelke crimineelyken, extraordinaris, en op hare confessie zal weezen geprocedeerd, maar zullen de geweeze sententien in de voorschreeven zaaken, teegen den gecondemneerden worden geëxsecuteerd, zonder dat eenige appellatie, reformatie, of provocatie daar teegen zal worden toegelaaten. Hier wordt dus gesproken van een ordinair procedeeren op de confessie volgende. „Zoo ras nu de confessie daar is, zo is de waarheid ontdekt, en behoeft geen proces-orde meer, noch ordinaar, noch extraordinaar, ten einde die te onderzoeken, en door onderzoek te ontdekken." (VOORDA, Verhandeling etc., bladz. 144.) Een derde beteekenis als in de Resolutie van 1591, heeft de spreekwijze extraordinair procedeeren in een costume van de stad Amsterdam 20). Art. I. Eerst dat tot Amstelredamme wordt gheprocedeert in criminalibus ordinarie vel extraordinarie, naede saeken bevonden worden, ghedisponeert te zijn / te weten / in conformite van den beschreven Rechten. 1570. Volgens voorda moet hier onder „ordinarie" worden verstaan een procedeeren in gevallen waar er geen confessie is; „wanneer de beschuldigde door bewijzen moet worden overwonnen. — „Extraordinarie", daar confessie is, en op die confessie wordt geprocedeerd ter definitive zonder rechtsgeding en zonder dingplichtige bewijzen." (Voorda, bladz. 144.) Wat hebben de 17e eeuwsche juristen onder „extraordinair" procedeeren verstaan? Simon van Leeuwen geeft in noot 2 op art. VII van de Ordonnantie op den Stijl de volgende definitie: Ordinaarlijk, dat is, na den gemeenen loop ende treyn van procedeeren, bij dagvaardinge, eysch, antwoord ende productie, dat is opening van stukken, ende toegelaten verantwoordiging. Maar indien de saak ontwijfelijke lijfstraf medebrengt ende dat het feyt kenbaar is, het zy dat den misdader op de daad werd gevonden, of dat het by voorgaande tuygkunden werd bewesen, procedeert men extraordinarie, by kort regt, by dadelijke aantastinge ende gevangenis, ende werd den Misdader gehoort, en op desselfs bekentenis, die hem des weygerende, op de bewijsen met pijnigen werd afgeperst ende uytgehaald, sonder verder figuur van proces, regt gedaan. 20) H. NOORDKERK. Handvesten der Stad Amstelredam. Deel II, Boek I, hfdst. 59. In noot 1 op art. XXXII evenwel doet hij de extraordinaire procedure uitsluitend afhangen van de bekentenis en niet meer ook van „tuygkunden". extraordinarie, dat is alleen op de confessie en bekentenis van den Beschuldigden, sonder eenigen treyn van procedeeren toe te laten. Ook PlETER BORT beschouwt de bekentenis als onmisbare voorwaarde van een extraordinaire procedure. Tit. IV. 42. Want omme extraordinarie tegens een be~ schuldighde te kunnen procederen, soo werden vereyst, ende moeten nootwendich twee essentieele requisiten zyn, vooreerst, dat het feyt daer mede ymant is beschuldicht, by den selven beschuldichde is bekent, ende soodanich geconfesseert, dat op deselve Confessie alleen, & per se condemnatio kan volgen, want de Confessie van den Delinquant in diervoegen niet wesende gequalificeert, dat deselve per se sufficiens est ad condemnandum, ende sulkx noodich soude zijn, daer by noch eenige andere bewijsen, buyten de Confessie van den beschuldichde te voegen, soo en kan niet extraordinarie geprocedeert werden, alsoo 't selve op Confessie alleen kan geschieden. 45. Ofte de Confessie van den beschuldighde in diervoegen niet wesende gequalificeert, dat deselve per se sufficiens est ad condemnandum, soo deficieert het fundament van extraordinaire Proceduyren, 't welcke is confessio delinquentis, seu notorium, ende spreeckt dien volgende de saecke selfs, dat niet extraordinarie en kan werden in soodanige gelegentheydt van saecken geprocedeert, maer alleen ordinario modo, gevende aen deselve Proceduyren omnia & singula sua requisita, als in civile saecken. Ten tweede moest, om extraordinarie te kunnen procedeeren, het misdrijf van dien aard zijn „dat de benaeminge van 't feyt, de misdaedt selve voor sich brenght, als ten exempele in Moort, Doodslach, etc. in dewelcke, 't feyt zijnde bekent, de misdaedt met eene daer is" (BORT, Tit. VII, § 40.) Ende ten tweeden soo wert om extraordinarie te kunnen procederen oock gerequireert, als het feyt by den beschuldigden al is bekent, ende geconfesseert, dat het selve geconfesseerde feyt oock dan noch soodanigh is gequalificeert quid per se 6 sine ulla contradictione crimen importat, & quidem tale crimen, daer toe na Rechten, Placcaten, ofte Costuymen van den Lande, eenige straffe is gestelt. (BORT, Tit VII, § 46.) Dit tweede vereischte stelt ook HuGO DE GROOT: 'Tis waar / dat extraordinarisse proceduren in onse Landen gebruyckelyk syn. Maar in wat saken? In sulcken / daar het feyt met de naam alleen buyten twyffel delict en straffe mede brengt / sulcx dat het feyt zynde bekent de straf uyt de Wetten notoirlyck volgt21). Zoowel in de wetgeving als in de latere practijk vinden wij dus niet altijd geheel duidelijke en met elkaar overeenstemmende bepalingen omtrent begrip en toepassing van de extraordinaire procedure. Wij zouden haar willen omschrijven als een korte manier van procedeeren in strafzaken wanneer de schuld van den dader door getuigenbewijs, betrapping op heeterdaad of bekentenis vast stond en het door hem gepleegde delict verder geen moeilijkheden gaf, m.a.w. wanneer de zaak geen rechtsvraag opleverde. Dat het beginsel van het extraordinaire proces geenszins, zooals van leeuwen en Bort beweerden, uitsluitend bestond, om op confessie te vonnissen, is door voorda, in zijn meergenoemd werk, breedvoerig betoogd. De oorzaak van deze dwaling ligt volgens voorda hierin, dat men in de 17e eeuw den term ,,en op de confessie" heeft misverstaan en heeft gehandeld alsof er stond „en om de confessie". En dit misverstand was weer, ook volgens voorda, het gevolg van een verkeerde indeeling van de Ordonnantie op den Stijl. slmon van Leeuwen 22) acht het extraordinaire proces beschreven in de eerste 17 artikelen en voorda, die deze houdt voor een voorloopig onderzoek, in de artikelen 25—27 22a). In aanteekening nr. 4 op art. 21 van de Ordonnantie op den Stijl, zegt van Leeuwen: 21) HUGO DE GROOT. Verantwoordingh van de Wettelijcke Regieringh van Holland Ende West-Vriesland etc. Tot Parys 1622. XVI. Capittel. Van de nulliteyten ende excessen, ghepleecht na de Commissie, voor de Sententie. 22) Manier van Procedeeren in civile en crimineele saaken etc. Amstelredam, Sesde Druk, aant. 4 op art. XXI, O. v. d. Stijl 1739. Het Rooms-Hollands-Regt etc. Leyden 1664, V Bouk, XXVII Deel. Van Regts-pleging in Criminele Saaken. Costumen, Keuren ende Ordonnantiën van het baljuwschap ende Lande van Rijnland. Leyden 1667. 22a) In de Inleiding van zijn „Wetboek van Strafvordering", geeft DE BOSCH KEMPER als zijn meening weer dat VOORDA de ordonnantiën te weinig beschouwt Staat te letten dat voor ende namentlyk tot het 17. art. verhandelt zynde van de manier van doen in saaken daarom extraordinarie, op de bekentenis van den gevangen werd geprocedeert, in dit, gelyk als in het voorgaande ende de volgende artykelen, werd verhandelt van de maniere van doen in saaken daarin men ordinarie procedeert, by feyten ende bewys door Getuygen. Nu brengt deze beschouwing, en daarin schuilt haar waarde, mede dat de inhoud van de artikelen 1—17 en wel voornamelijk van art. 13, dat handelt over „Hooren op artykelen ende confrontatie" als de ,,hoofdwortel, waar uit verre de meeste en grofste zijner verkeerde uitleggingen der Ordonnantie spruiten", moet worden aangemerkt. „Het hooren derhalve van den gevangen op Artikelen maakt zo niet alleen; ten minsten voornamelijk, het extraordinaar Proces uit." Het oogmerk van het verhoor is, om de bekendtenis te krijgen. Indien dit gelukt, dan is het extraordinaar Proces ten einde, of ten minsten tot aan des Officiers eisch en conclusie gevorderd. Maar gelukt dat niet, dan zijn er, volgens S. van Leeuwen, nog twee andere middelen voorhanden, om den Gevangen tot bekendtenis te brengen, beide mogelijk behoorende tot het extraordinaar Proces, en daar van een gedeelte uitmakende, te weeten, confrontatie, en scherper Examen. Van de confrontatie zegt van Leeuwen in zijn aanteekening op art. 13 van de Ordonnantie van den Stijl no. 2: Confrontatie is als den Beschuldigde in tegenwoordigheyd van den Beschuldiger gebragt werd, ende hij tegen de omstandige overtuyging van den selven werd gehoort en nader ondervraagt, om alsoo te beter tot de bekentenis van de waarheyd te komen. in verband met de toenmalige practijk. Hij vervolgt dan: „Hieraan schrijven wij toe, dat hij van meening is, dat de beschrijving van het extraordinaire proces eerst in art. 20 van de ordonnantie op den stijl begint, daar het ons stellig voorkomt, dat zulks reeds in art. 2 plaats grijpt. Een procedure tegen eenen gevangene is altijd in den zin van het oude regt, eene extraordinaire procedure. Wil men echter de voorloopige informatien en het verleenen van regtsingangen niet tot de extraordinaire wijze van regtspleging brengen, en zeggen, dat alleen het geding, het eigenlijke proces, onder de benaming van extraordinair proces begrepen wordt, dan nog schijnt mij dit geding reeds in art. VIII aan te vangen." Naar de meening van DE VRIES FEYENS heeft VOORDA méér in de Crim. Ord. willen zien dan er in lag. (Licht en Donker. T. v. S. 1917, bladz. 425 vlg.) Scherper examen, de pijnbank, is het laatste der drie middelen, om confessie te krijgen; bedreiging met de pijnbank mag reeds vroeger geschieden. Doch werd het selve (dat men den Gevangen in het examineeren met geen pijnigen mag dreygen) by ons soo nauw niet onderhouden, by de welke wel gebruyklijk is, den Gevangen, de welke tot geen bekentenis en is te brengen, te dreygen ende voor te geven het gene men niet en meent, om te sien hoe dat hy hem houd, ende of hy daar over niet en altereert. Het welk soo seer tegens het regt niet en stryd, ende de ervarentheyt leerd, dat daar door dikmaals werd uytgehaalt het geen dat men anders niet en soude kunnen weten. (Aant. nr. 1 op art. VIII Ord. v. d. Styl.) Dan gaat men over tot het gebruik van de pijnbank (waar onder ik alle scherper examen, alle lighaams-wee en ongemak begrijpe) om dus met geweld uittepersen dat geene, het welk men met verhooren en confronteeren niet heeft kunnen uitmelken. (Voorda, bladz. 70.) De practijk der 17e eeuw maakte de pijnbank tot een deel van het proces, hoewel volgens de Ordonnantie op den Stijl de pijnbank een extraordinair middel was, dat alleen behoorde te worden toegepast wanneer, bij gebrek aan een bekentenis, de zaak volledig of meer dan half was bewezen. XLII. Verbiedende wel scerpelycken allen iugen ende rechters / hoedanich die zyn / van den pynbanck oft tortuere anderssins te gebruycken / dan in zaken daert by rechte gepermitteert ende toegelaten is: Te weten / als tstuck zoe claer / ende die preuue zoe apparent is / datter nyet en schynt te resteren dan die confessie oft belydinge van den gevangenen / om denselven ontwyffelycken te verwinnen maer daer geen volle oft halve preuve en is / oft oick daer die preuuve zeker ende ontwijffelachtich is / verbieden wy de voirseyde pynbanck tappliceren. Ook de meeningen van pleter Bort 23), die, met slmon van Leeuwen deels van hetzelfde gevoelen is, deels, op verschillende punten, van hem afwijkt24), worden door voorda uitvoerig en 23) Tractaet van Crimineele Saecken. Tractaet verklarende het ghebruyck van Appel, in de Provincie van Hollandt ende West-Vrieslandt, omtrent criminele saken. In 's Graven-Hage 1652. 24) VOORDA, Ibidem, bladz. 45/6. krachtig bestreden, op grond van de Ordonnantiën van Philips II, de Costumen, keuren ende ordonnantiën van 't baljuwschap Rijnland en de Staatsresolutie van 1591. Nu is het zeer opmerkelijk, dat van Leeuwen juist deze bronnen als steunpunt voor zijn leer gebruikt. Voor veroordeeling immers vorderde art. 1 van de Costumen van Rijnland de confessie: Dat men niemant en condemneert te sterven, of de Delinquanten moeten hare Delicten self confesseren, niet jegenstaande dat de delicten notoir ende kennelyk zyn door Getuygen, ende andere indiciën. Om de bekentenis te krijgen moest men dus overgaan tot toepassing van de pijnbank. In noot 9 op dit eerste artikel zegt van leeuwen dan ook: Selfs confesseren.] Om tot welke confessie ende bekentenis te komen, het pynigen is ingevoert, ende aangenomen, selfs in saaken, ende wel meest in de sodanige, die buyten dien genoegsaam bewesen kunnen werden. Van Leeuwen erkent echter dat dit in strijd is met art. 61 van de Ordonnantie op de Crimineele Justitie, „Dog is des niet tegenstaande geheel Holland door in gebruyk gebleven". Een sterke steunpilaar voor het recht doen op confessie (in den zin van om de confessie) was ook de Staats-Resolutie van 1591 (vgl. voor den tekst bladz. 12). De werkelijke bedoeling die, met het aandringen op de bekentenis, werd beoogd, lag in het streven om appèl te voorkomen. Ende is een algemene Costuyme door geheel Holland, datmen de Gevangens, soo veel doenlijk, op haar confessie te regt stelt, om daar door het appel af te snyden. (Noot 7 op art. 1, Cost. v. Rijnland.) Maar in saaken daar in op de bekentenisse van den Gevangen extra ordinarie en sonder figuur van proces geprocedeerd werd, en werd geen appel toegelaten. (Noot 1 op art. LXV, Ord. op den Stijl). Na het nut van extraordinaire procedures te hebben weergegeven, wordt door pleter Bort dit streven naar bekentenis, om daardoor den delinquent den weg naar het appèl te kunnen afsluiten, als een schandelijk misbruik gekwalificeerd. vierkant strijdende met het waar doelwit van de Rhynlandsche Costume. (Bladz. 125.) Wij zijn, wat de tijdsorde betreft, reeds vooruitgeloopen, al gaf de door VooRDA zoo zeer gehekelde zienswijze van van Leeuwen daartoe alle aanleiding. Na 1570 vinden wij, m korte opeenvolging, meerdere plakkaten vastgesteld, speciaal uitgevaardigd tegen bedelaars, landloopers en dergelijke, die, in strijd met de algemeene beginselen, bijna zonder indiciën konden worden gepijnigd. Het plakkaat van 1586, hetwelk dit voor het eerst vaststelde, werd met steeds meerdere strengheid herhaald in 1588, 1595, 1614 en 1630. Op 13 October 1586 werd bekend gemaakt, dat voortaan geen keetelboeters, kramers, glaesverkopers, spil-verkopers, schoenlappers, zulpherpriemers, sargies-verkoopers, lakenverkopers, krijtverkoopers, quakzalvers, en dergelyke landloopers, buiten Holland, Zeeland, en WestFriesland ge'booren en woonachtig, zullen mogen gaan, ende converseeren in denzelven Lande ... ,op poene van confiscatie van haarre maarssen en koopmanschappen, en daartoe wel strengelyk gegeesseld, en daar te boven zonder andere indiciën, op den bank geworpen, en ter rigoureuser torture geleid te worden 25). Op grond van deze plakkaten veroordeelt VOORDA weer de extraordinaire procedure in de 18e eeuw gebruikelijk. „De voorzeide aanmerking, dat namelijk de Placaaten van 1595, 1614 en 1649 het gebruik van de pijnbank, zonder dat er eenig proces voorafgaat, alleen toestaan ten aanzien van landloopers en soortgelijke, geeft op nieuws den doodsteek aan het heedendaagsch zoogenaamd extraordinaris proces." (Bladz. 207.) Een grooten invloed op de manier van procedeeren in crimineele zaken had voorts de Staatsresolutie van 1591, daar zij in de steden het streven begunstigde om confessie te verkrijgen. „Men zocht dit streven", aldus de bosch Kemper, „om de confessie te erlangen, te regtvaardigen, met het voorgeven, dat alleen op de confessie konde worden veroordeeld, niettegenstaande het gemeene regt en de ordonnantie van Philips uitdrukkelijk veroordeeling op convictie toelieten"26). (Vgl. art. XLII van den Stijl.) 25) C. CAU's Groot Placaetboek I, 475. 28) Ibidem, bladz. CXXIV. Dit rechtdoen op confessie werd in de practijk langzamerhand een vast beginsel, ofschoon er aan dit systeem vele nadeelen kleefden, daar men met de gevangenen, van wier schuld men overtuigd was, maar die de pijnbank hadden doorstaan, geen raad wist. In 1666 werd een commissie benoemd, om van advies te dienen ,,hoedanige nadere ordre ende reglement, omtrent de extraordinaris Crimineele Proceduyren, voornamentlyck van subalterne Rechtbancken gestelt en beraemt soude konnen en behooren te werden". Deze leverde niets op dan een twist, wat men onder subalterne Rechtbanken te verstaan had. In 1728 zag een reglement het licht, om te komen tot een bekorting van de processen. (Cau. VI, bladz. 648.) Enkele jaren later werd aangedrongen op een algeheele revisie der manier van procedeeren in crimineele zaken. In 1734 benoemden de Staten van Holland een commissie, om een revisie der criminele ordonnantiën, welke men tot grondslag meende te moeten nemen, te bewerkstelligen. Evenals de commissie van 1666 is ook deze in hare werkzaamheden niet geslaagd 27). De Bosch Kemper maakt melding van een onder hem berustend handschrift, waarschijnlijk opgesteld door den thesauris Hop, waarin de resultaten vermeld zijn van het verhandelde over één der drie punten waaromtrent het advies der commissie was gevraagd. Art. 15 van het 2e deel van voormeld handschrift bepaalde, dat in alle crimineele zaken extraordinair zou worden geprocedeerd ter ontdekking van de waarheid, en om den beschuldigde tot confessie te brengen, door welke bepaling het beginsel der Hollandsche practijk werd gewettigd en waartegen voorda later zoo te velde trok. Hoewel het ontwerp meerdere verbeteringen bevatte, is het om onbekende redenen niet ingevoerd. Door het niet tot stand komen der voorgestelde verbeteringen, werden de ongelegenheden uit de manier van procedeeren om 27) Pointen vervattende het resultaat van het gebesoigneerde der Heeren Commissarissen tot het revideren van de Criminele Ordonnantie en van de Ordonnantie op de Stijl, beide van den jare 1570, ingevolge en ter voldoening van Haar Ed. Groot. Mog. Resolutie van 18 Sept. 1732 en 19 October 1734 (vermeld bij: J. M. KEMPER. Crimineel Wetboek voor het Koningrijk Holland. Amsterdam 1809, bladz. 77.) liep ook die van 1774 op niets uit, zonder dat men verder iets van haar hoorde. De omwenteling van 1795 bracht eindelijk, althans in naam, afschaffing der pijnbank „dat barbaarsche steunsel van het regt doen op confessie". „De menschlievendheid eischte dit, eene gezonde wysbegeerte vorderde het, en de wil van het Bataafsche Volk heeft dit bevestigd". (Dagverhaal I, bladz. 199). Veroorzaakte deze afschaffing in de meeste provincies, waar men gewoon was geweest op convictie te veroordeelen, weinig verandering, in Holland bracht zij een geheele stremming in de crimineele rechtspleging te weeg 29). 29) Toen zekere bende huis brekers en moordenaars voor het toenmalig Committée van Justitie teregt stonden, ontkenden zij allen de misdaad tot op het uiterste oogenblik. En de reden hiervoor (schrijft de Heer VAN HAMELSVELD) bestond alleenlijk, gelijk zeker Gerrit Geezing zeide „omdat zij wisten, dat, ingevolge de oude wijze van regtspleging in criminele zaken, geen Regter ter dood mogt veroordeelen, zonder eigen bekentenis, maar dat hij, bij gebrek daarvan, tot de pijnbank moest komen, welke hij ook wist, dat volgens de toenmalige staatsregeling was afgeschaft: dat hij nu eerst wist, dat er een besluit van de wetgevende magt gekomen was, waarbij de Regter het vermogen had bekomen, om ook zonder confessie regt te doen: (J. H. VAN DER SCHAAF. Proeve van Onderzoek over het verschil tusschen den voormaligen en hedendaagschen vorm van procederen etc., bladz. 60). Gelykheid, Vryheid, Broederschap. Het intermediair Uitvoerend Bewind der Bataafsche Republicq, aan het Intermediair Wetgevend Lichaam des Bataafschen Volks. Medeburgers! Dat wat aanbelangt zoodanige beschuldigden, welke na de aanneming der Staatsregeling zijn in hegtenis geraakt, wy geenen anderen weg open zien, dan eene van de navolgenden: Vooreerst: Dat door het Wetgevend Lichaam worde gedecreteerd dat alle zoodanige beschuldigden, welke hunnen misdaad ontkennen, zullen worden ontvangen in ordinair proces. Ten tweeden: Of dat de Rechtbanken door het Wetgevend Lichaam worden geauthoriseerd en gequalificeerd, om op convictie recht te doen in extra-ordinair crimineel proces. Ten derden: Of wel dat indien zulks te gevaarlijk voor de personele vrijheid mogt worden geoordeeld, alsdan door het Wetgevend Lichaam bij De manier van procedeeren in dit wetboek neergelegd, werd geheel gevolgd in het „Wetboek op de regterlijke instellingen en regtsplegingen in het Koningrijk Holland" 1809. Onder de vereeniging met het Fransche Keizerrijk, kreeg ons land eerst een algemeen wetboek van strafvordering en daarmede een procedure, op geheel andere beginselen berustende dan het Hollandsche strafproces. § 3. Het strafproces in den herboren Staat. I. Pogingen in accusatoiren zin mislukt. Wetboek van 1 8 3 8 en herziening van 1 8 8 6. Na de omwenteling van 1813 verscheen in 1815 een ontwerp van de Manier van procederen in criminele zaken, herzien in 1819. Geen van beide ontwerpen werd den Sta ten-Generaal aangeboden. De bijna algemeene gehechtheid aan de Code d'Instruction Criminelle 31), boven de oud-Hollandsche strafvordering, noopte de Regeering een geheel nieuw ontwerp te doen vervaardigen, hetwelk hoofdzakelijk de Code d'Instruction Criminelle ten grondslag had. Tot nu toe had men in crimineele zaken, de Fransche periode nu daargelaten, te rekenen vanaf de Criminele Ordonnantiën, een manier van strafvordering gevolgd, die gebaseerd was op de bekende onderscheiding van ordinair en- extraordinair procedeeren. Ook de wetboeken van 1799 en 1809 herinneren in dit opzicht sterk aan de Ordonnantie op den Styl van 1570 32), uitgezonderd de bepalingen omtrent de toepassing der pijnbank. 31) Over het algemeen was men teruggekomen van het, onder vroegere tijdsomstandigheden bestaan hebbende denkbeeld, om de Fransche wetgeving, als eene voorbijgaande wetgeving, te beschouwen; terwijl daarenboven velen in het OudHollandsch regt, vreemdelingen geworden waren, of hetzelve nimmer hadden beoefend, en dus zelfs eene gedeeltelijke weder invoering daarvan, op geenen zoo hoogen prijs stelden, als bij de opstellers van het ontwerp van 1816 het geval was. J. C. VOORDUIN. Geschiedenis en beginselen der Nederlandsche wetboeken. Ie deel, I stuk, bladz. 175. Utrecht 1837. , 32) Vgl. Ord. op den Styl. art. XLII met art. 107—112 van de Manier van Procedeeren in Crimineele Zaaken van 1799 en art. 1120—1127 van het Wetboek op de Regterlijke instellingen en regtspleging in het Koningrijk Holland van 1809. Hoewel het herziene wetboek van strafvordering 1886 geen principieele wijzigingen onderging, werd in de vergaderingen der Tweede Kamer toch herhaaldelijk gewezen op de plaats die de beklaagde in het strafproces innam en diende in te nemen. Men merkte op dat, behalve zijn eigen verhooren, alles buiten den beklaagde omging. „De getuigen worden buiten zijne tegenwoordigheid gehoord, de inhoud hunner verklaringen behoeft hem niet eens te worden medegedeeld, confrontatie met hen heeft hij zoomin het recht om te vorderen als het hooren van nieuwe getuigen." Men was van oordeel dat met het zuiver inquisitoir karakter van het voorloopig onderzoek moet worden gebroken, dat de beklaagde moet ophouden het voorwerp van dat onderzoek te zijn, dat aan hem als partij in en voornaamste belanghebbende bij het geding rechten moeten worden toegekend. (A. A. DE PiNTO, bladz. 40/45.) Bij de beraadslagingen in de Tweede Kamer, 16-10-1885, over den derden titel „Van het verleenen van regtsingang en de verdere geregtelijke instructie" werd bij de algemeene beschouwingen over de waarborgen voor de verdachten door den heer DE SAVORNIN LOHMAN onder meer het volgende opgemerkt: „Een ander bezwaar tegen het Regeeringsstelsel is, dat van den aanvang af bij de instructie een advocaat toegelaten wordt. Vele leden dezer vergadering vinden dat echter een goede zaak, want huns inziens moet de instructie publiek zijn. Ik zou mij hier dus niet tegen de publieke instructie willen verklaren, maar wel tegen de geheime instructie met publiciteit voor den beklaagde. En dit krijgen wij wanneer wij een raadsman toelaten, die voortdurend kan raadplegen met den beklaagde, terwijl overigens voor de geheele wereld de zaak geheim blijft. In dit stadium van een proces een advocaat toe te laten in alle gevallen, komt mij zeer bedenkelijk voor, en dat is toch het stelsel van de Regeering" 41). En even verder: „Wij zijn tot dusverre crimineel geweest en ik erken dat daar veel voor te zeggen is gedurende de instructie: maar van nu af moet men niet vergeten, dat de beklaagde beoordeelen moet wat in zijn belang is en dat dit niet meer uitsluitend moet afhangen van het openbaar 41) SM1DT. Ibidem, bladz. 227/8. vordering, zoo belangrijk verschillend van dat van 1838 en het herziene wetboek van 1886, werd aan de verbetering en uitbreiding van de rechten van den beklaagde, nu verdachte, alle aandacht geschonken. II. Het compromis tusschen het accusatoire en het inquisitoire strafproces. W et van 15-1-1921. ,.Met dezen eersten September eindigt het tijdperk van den onstuimigen aandrang tot hervorming van het strafrecht-, met dezen eersten September begint de periode van ernstiger verzet tegen de beginselen, welke nog altijd ons strafproces beheerschen" 42), Aldus de slotwoorden van het hoofdartikel in het Weekblad van het Recht, geschreven bij de invoering van het Wetboek van Strafrecht. Verzet zou blijven geboden. Het herziene wetboek immers bleef berusten op dezelfde beginselen, reeds door de crimineele ordonnantie van Lodewijk XIV gehuldigd, waarbij de verdachte, gedurende het vooronderzoek, in een staat van rechteloosheid verkeerde, bleef het geheele inquisitoire karakter van het vooronderzoek onbesmet handhaven. De beklaagde werd gemaakt tot voorwerp van onderzoek; dat onderzoek was geheim óók tegenover den beklaagde; het recht van verdediging werd tijdens het vooronderzoek niet erkend, alle beslissingen van raadkamer, van hof en rechtbank werden genomen op grond van de schriftelijke stukken, zonder dat de beklaagde door den beschikkenden rechter werd gehoord of in staat gesteld zijn belangen mondeling te doen verdedigen 43). Dit vormde het voornaamste bezwaar. De hoofdgrief was wel deze, dat het Wetboek gedurende het voorbereidend onderzoek met zijn overwegend inquisitoriaal karakter, het recht van den verdachte, om zich van den beginne af tegen 42) W. 5317 van 13-8-1886. 43) Ontwerp tot vaststelling van een wetboek van strafvordering. Toelichting, bladz. 1/2. missie, in 1910 voor de herziening van het wetboek van strafvordering ingesteld. De wereldoorlog bracht een belangrijke vertraging in de behandeling. Begin 1918 verscheen tegelijk met het verslag der Commissie van Voorbereiding en het antwoord van den minister een gewijzigd ontwerp. De vervanging van Mr. Ort door Mr. Th. Heemskerk als Minister van Justitie bracht wederom uitstel. Het vrije mondelinge en schriftelijke verkeer tusschen raadsman en verdachte en de al of niet invoering van het kruisverhoor werden herhaaldelijke malen gewijzigd. In 1920 werd het Ontwerp in de Tweede Kamer behandeld. Belangrijke wijzigingen werden echter niet meer aangebracht. Bij de wet van 15 Januari 1921 werd het Wetboek vastgesteld; eerst op 1 Januari 1926 trad de wet in werking. Het ontwerp van 1913 beoogde, overeenkomstig de profetie, een geheele en principieele omwerking. De principieele veranderingen hebben onze bijzondere aandacht. Bij het opstellen van het ontwerp heeft de Commissie zich laten leiden door het principe, een goed ingericht strafproces eigen, dat de schuldige zich niet vermag te onttrekken aan de toepassing der strafwet en de vervolging van den niet-schuldige worde tegengegaan; dat den vervolgenden organen, politie en justitie, de middelen worden verstrekt, die zij behoeven om misdrijven en schuldigen op te sporen. Waar nu op deze wijze een conflict kan ontstaan en ontstaat, moest een verzoening tusschen tegenstrijdige belangen worden nagestreefd. Men heeft dit compromis verkregen door zoowel aan de vervolging als aan de verdediging alle bevoegdheden toe te kennen die, naar men verwachtte, het doel van het strafproces niet illusoir zouden maken. Aan den eenen kant heeft men den „beklaagde", sindsdien „verdachte", uit de ondergeschikte positie losgemaakt en hem tot gelijkgerechtigde (beter gelijkelijk gerechtigde) met den strafvervolger van overheidswege gepromoveerd. Meestal wordt het aldus uitgedrukt dat men zegt: de verdachte is van „object van onderzoek" gemaakt tot „subject van rechten". Deze veranderingen zijn voornamelijk vastgelegd in de art. 29 en 50, waarbij wordt bepaald dat de verdachte niet op inquisitoire wijze mag worden verhoord en er opmerkzaam op gemaakt moet worden dat hij niet tot antwoorden verplicht is en waarin het vrije verkeer tusschen den gehechten verdachte en diens raadsman practisch onbeperkt wordt toegelaten. Met het zuiver inquisitoire karakter van het vooronderzoek is gebroken, ook reeds in deze phase van het geding is de verdachte als partij in het proces erkend en zijn hem en zijn raadsman niet onbelangrijke rechten toegekend. De positie van den raadsman is in menig opzicht versterkt; de vrije omgang tusschen hem en zijn gedetineerden cliënt is als regel verzekerd 47). Aan den anderen kant zijn ook de rechten der vervolgende partij, van het Openbaar Ministerie en de overige opsporingsambtenaren, in niet onbelangrijke mate, beter en krachtiger geregeld. Hierin ligt de hoofdgedachte, die bij de samenstelling van het ontwerp heeft voorgezeten. De in het kort aangegeven veranderingen weken niet onbeduidend af van de bepalingen in de oude wet. Was toen de verdachte nog steeds een speelbal in handen van den rechter van instructie en werd de verdediger eerst tot den, zich in verzekering bevindenden, beklaagde toegelaten als het vooronderzoek reeds was afgeloopen en werd zoowel de beklaagde als de raadsman, eerst in dat stadium tot inzage der stukken gemachtigd, de wet van 1926 schafte de inquisitoire methode van onderzoek radicaal af en paste voortaan het tegenovergestelde, accusatoire principe van gelijkgerechtigdheid van den verdachte met het O.M. toe: De verdachte is niet tot antwoorden verplicht (art. 29). De raadsman heeft vrijen toegang tot den verdachte die in verzekering is gesteld of zich in voorloopige hechtenis bevindt, kan hem alleen spreken en met hem brieven wisselen zonder dat van den inhoud door anderen wordt kennis genomen, een en ander onder het vereischte toezicht (art. 50). Inderdaad een volledige koersverandering, zoo op het eerste gezicht. ") D. SlMONS, 1 Januari 1926. W. 11438 (30-12-1925). De artikelen 29 en 50 zijn voor de beoordeeling van het karakter van het nieuwe strafproces van essentieele beteekenis. Over geen artikel in het nieuwe wetboek is meer geschreven en gesproken dan over art. 29. Zijn inhoud beslist over het accusatoir of inquisitoir principe in de wet gehuldigd! Naar de gangbare, meest gebruikelijke terminologie immers, wordt het strafproces dan eerst zuiver accusatoir geheeten als de, met de vervolging belaste autoriteit en de verdachte als zelfstandige, gelijkgerechtigde procespartijen zijn erkend. De Toelichting op het Ontwerp noemde het karakter van de ontworpen regeling gematigd accusatoir. Gematigd omdat soms de rechten van den verdachte aan beperkende voorschriften moeten worden gebonden, waar vrije uitoefening het belang van het onderzoek te zeer zoude kunnen benadeelen. Zuiver accusatoir is het in zooverre, als de rechter, om tot een onderzoek' over te gaan, heeft te wachten op eene vordering van eene, van de rechtsprekende macht onafhankelijke autoriteit, in den regel van het openbaar ministerie (bladz. 17). Echter de positie van den verdachte gaf naar de opvatting van verscheidenen aan de regeling eengetemperd-inquisitoirkarakter48). Getemperd omdat men soms de rechten van de vervolgende partij zal moeten beperken, omdat de gevaren voor mogelijk misbruik te groot lijken tegenover de in aanmerking komende belangen. (Toel. bladz. 17.) Zelfs werd het verlangen naar een zuiver accusatoir vooronderzoek kenbaar gemaakt. Bij vele leden — gezegd kan worden, bij de meerderheid, — blijft in sterke mate de wensch levendig, dat er nog eens een weg moge worden gevonden, om ook bij het gerechtelijk voorbereidend onderzoek een accusatoir stelsel te volgen; en derhalve den rechter-commissaris, die daarvan de leiding heeft, op te dragen: functiën van rechterlijken aard, zoodat hij den voor hem gevoerden strijd tusschen vervolger en vervolgde gadeslaat, en daarin op hoofdpunten en op bijzondere punten van strijd moet beslissen, en niet functiën van politioneelen aard, waarbij hij het eigenlijk is, die telkens en telkens weer het initiatief neemt, weliswaar niet tot de eigenlijke vervolging, 4S) Handelingen 2e Kamer Stat. Gen. 1917—1918. Bijlagen 77, no. 1, bladz. 5. maar dan toch tot het opsporen en nasporen van zoo veel, waarnaar, met het oog op het welslagen der vervolging, wordt gezocht49). Voor de qualificatie „gematigd accusatoir" zijn goede argumenten aan te voeren; juister schijnt mij echter die van „verzacht inquisitoir", met sterken nadruk op verzacht (gematigd) karakter. Ook thans nog is de verdachte voorwerp van onderzoek50). Ook van HlïYNSBERGEN was de meening toegedaan „dat in plaats van de in zwang zijnde benaming „gematigd accusatoir" het beter was te spreken van „gematigd inquisitoir" 51). Van meerdere kanten werd het ontwerp geprezen, maar vooral waren van verschillende zijden talrijke klachten geuit, dat den verdachte en diens raadsman in al te sterke mate rechten waren toegekend. Professor slmons liet een uitlating van den Heer Meyboom niet onbeantwoord: Met verbazing las ik zijn verklaring, dat de rechten van den verdachte meer dan voldoende gewaarborgd zijn. Wil men van een gewaarborgd zijn van rechten spreken, dan moeten er toch eerst rechten zijn. Ik wist niet, dat een verdachte die naar onze wet had. Zoo zij er zijn, beteekenen zij zeker niet veel. (W. 9449, 16-4-1913.) De middeleeuwsche pijnbank was soms nog niet zulk een gruweltuig als de moreele tortuur, welke tegenwoordig gebruikt wordt om bekentenissen af te leggen 52). Ik heb mijzelf wel eens voorgepraat, aldus de Heer CNOPIUS, dat, hoe meer bij de vorming der nieuwe strafvordering het oor zou geleend worden aan de wenschen van hen, die strijden voor nieuwe rechten en waarborgen voor beklaagden en raadslieden, er des te meer kans zou bestaan op een heilzame reactie in dit opzicht; zoodat, wanneer gebleken zou zijn, dat van de meeste belangrijke strafzaken, dank zij de vele waarborgen 49) Handelingen 2e Kamer 1917—'18. Bijlagen 77, bladz. 15. Schrijven van de Commissie van Voorlichting van 28-9-1916. 50) S. J. M. VAN GEUNS. Verdachte en verdediger in ons strafproces. T. v. S. 1935, bladz. 53 vlg. 51) P. VAN HEYNSBERGEN. Het inquisitoire proces. Verspreide Opstellen, bladz. 335. 52) AALBERSE. Katholiek Sociaal Weekblad, 5-4-1913. Moderne pijnbank. W. 9444. en rechten, in den regel niets meer terecht kwam, de wetgever zich gedwongen zou rekenen tot inkrimpen van te kwader ure gegeven vrijheden. Dikwijls is afkeuring uitgesproken over „onder handen nemen en „scherp verhoor"; men kan gerust zijn; dit zal veranderen in: „met handschoenen aanvatten" en „slap verhoor". Het resultaat van dit alles is dat het aantal mislukte strafzaken in ruime mate zich zal vermeerderen. (A. A. CNOPIUS, W. 9731, 3-2-1915.) De Heer Cnopius heeft bezwaar tegen de bepaling, dat de verdachte niet tot antwoorden verplicht is. Is hij dan daartoe thans wel verplicht? Immers neen. Ik geloof niet dat dit nieuwe voorschrift nieuw recht zou invoeren. (D. SlMONS, W. 9731, 3-2-1915.) Terwijl zich nu in lateren tijd stemmen hebben verheven tegen de lijdelijkheid des rechters en tegen de formeele waarheid in het burgerlijk geding, wordt bij ons voor de strafvordering juist heil gezocht in het accusatoire stelsel, waaraan de lijdelijkheid verbonden is, heil voor partijen, althans voor een harer: den verdachte! De verdachte is dus geen verantwoording schuldig. De verdachte is onschendbaar, het (Openbaar) Ministerie is verantwoordelijk! (Art. 54 G. W.) 53) Vooral ook in de Tweede Kamer werd scherpe critiek geleverd: ik vind het geenszins afkeurenswaardig wanneer men zegt dat ons wetboek stijl Lodewijk XIV is, dat klinkt heel goed. Het O. M. weet de waarheid niet, de verdachte wel, dat heeft hij altijd voor. De verdachte weet precies hoe het gegaan is, het O. M. niet. Men moet de rechten van den verdachte handhaven maar men moet niet overslaan tot een ander uiterste: de rechten van den verdachte te handhaven en daaraan voorkeur te geven boven het sociale belang: de repressie van de criminaliteit. (Mr. van Doorn, Handelingen Tweede Kamer 21-4-1920, bladz. 1905.) Dit lokte den Heer REYMER uit zijn tent: Ons wetboek is slecht. De beklaagde heeft geen recht van verdediging in het vooronderzoek. Alle beslissingen in raadkamer als van Hof en rechtbank worden genomen op grond 53) I. A. NeDERBURGH. Het aanbangig ontwerp strafvordering. 1919. T. v. S. XXX, bladz. 281. 15 van schriftelijke stukken, zonder dat de beklaagde wordt gehoord of zijn belangen mondeling kan verdedigen. (Bladz. 1906.) De rechter die hunkert uit den mond van den beklaagde te hooren hoe het geloopen is, begint met tot hem te zeggen: Gij behoeft mij niet te antwoorden! Vrij kinderlijke weergave van het Engelsche: Do not commit yourself. En wanneer de beklaagde er niet is, kan de president hem door een politie-agent bij den kraag laten vatten. (van Doorn, bladz. 1915.) Art. 30 gaat mij te ver. De rechter-commissaris komt in een onmogelijke positie tegenover den verdachte doordat hij moet zeggen: ge behoeft niet te antwoorden. (VAN RAPPARD, bladz. 1927.) Ook Minister Heemskerk vond dat de schaal iets te ver ten voordeele van den verdachte was doorgeslagen. Uit de Nota van Wijzigingen, welke ik heb ingediend, is gebleken, dat ik meende, dat er inderdaad iets te veel in die richting was te vinden. (Bladz. 1918.) Naar mijn meening moet het er om te doen zijn in het strafproces, de waarheid aan het licht te brengen en gegevens te verkrijgen van alle mogelijke zijden, in de eerste plaats van dengene, die beticht wordt het strafbare feit te hebben gepleegd. (van Schaik, Handelingen Tweede Kamer, 22-4-1920, bladz. 1927.) In diezelfde zitting van 22-4-1920 gewaagde de Heer dresselhuys van een „fair play" tegenover den verdachte, welke uitdrukking den Heer Marchant deed opmerken: Wij hebben hier niet twee partijen tegenover elkaar, die aan een kansspel bezig zijn en waarbij wij nauwkeurig moeten afwegen of de kansen van den een niet te sterk worden. Neen, wij moeten waarborgen dat de waarheid aan het licht komt. Vermeldenswaard is ook nog de redevoering van den Heer Kleerekoper, eveneens op dien dag gehouden en waarin hij het volgende zeide: Ik heb gisteren reeds in een ander verband gezegd, dat van een min of meer individueele opvatting van het strafproces in dit gansche systeem niets terecht komt. Het uitgangspunt van een strafvervolging is dit, dat de rechter alles moet doen om te bevorderen, dat de verdachte tot het inzicht komt van hetgeen hij misdreven heeft. Dat moet psychologisch de doelstelling van een strafvervolging zijn. Men zou zich dus kunnen voorstellen, dat voorgeschreven zou zijn, dat degene die het verhoor leidt, tot den beklaagde kon zeggen: het is uw belang om nauwkeurig te overwegen wat gij zegt, maar het is boven alles uw belang, dat gij mij de waarheid zegt. De eenvoudige doelstelling is, dat de rechter het hart peilt van den beklaagde en zegt: leg uw hart voor mij open; ik ben uw vijand niet, maar de man om te hooren wat gij gedaan hebt en na te gaan hoe gij tot uw daad gekomen zijt: leg mij volkomen uwe motieven bloot en geef u eerlijk aan mij over; ik ben niet van plan iets anders te doen dan wat in uw belang en in dat van de gemeenschap is. Mijnheer de voorzitter! Hier komen wij tot het andere uiterste. Hier moet de rechter zeggen: wat gij niet zeggen wilt, zeg dat niet. Wanneer men het in Bijbelschen trant zou willen uitdrukken, zou men kunnen zeggen: de president kan den beklaagde aansporen om zijn hart te verharden en niet te spreken. Dit werpt wel het treffendste licht op den aard en de psychologie van de strafrechtspleging in onze samenleving. Ten aanzien van de rechten van den raadsman in het vooronderzoek gaf Minister Heemskerk het volgende resumé: De extremistische meening zoude zijn: de eene dat in geval van preventieve hechtenis tijdens de voorbereiding van het vooronderzoek de advocaat in het geheel geen toegang moet hebben tot den beklaagde en de andere dat de advocaat onbeperkten toegang tot den beklaagde moet hebben. In de Eerste Kamer merkte de Heer LuCASSE op: En in art. 50 wordt vrij verkeer en vrije briefwisseling toegelaten tusschen den verdachte, die in verzekering of voorloopige hechtenis is, en zijn raadsman. Nu moeten toch wel alle advokaten, die de raadslieden zullen zijn, hoogstaande menschen van onkreukbaar karakter zijn, als door die vrijheid niet eens af en toe de ontdekking van den dader wordt bemoeilijkt. Buiten de Kamers der Staten-Generaal was het vooral van Heynsbergen, die zich in meerdere verhandelingen over deze stof zeer scherp en sarcastisch uitliet. Bij de bepaling ,,de verdachte is niet tot antwoorden vesplicht" teekent hij aan: „Indien het niet dwaas is, grenst het er aan. De overheid, die zoo handelt, breekt haar eigen gezag af." (Verspreide Opstellen, bladz. 56/58.) Op een andere plaats uit hij zijn bezwaren aldus: Art. 29 bepaalt: De verdachte is niet tot antwoorden verplicht. Hiervan wordt hem vóór het verhoor mededeeling gedaan. Het dwaze en ziekelijke van het voorschrift, uitspruitsel van een zwakken geest, die eenerzijds het verhoor van den verdachte te wreed vond, anderzijds den moed miste om het verhoor geheel af te schaffen, ligt vooral hierin: dat èn den voorzitter ter terechtzitting èn (implicite) de politie wordt opgedragen den verdachte te verhooren, maar zij tevens gehouden zijn hem er op te wijzen, dat hij niet hoeft te antwoorden. Het druischt in tegen het beginsel, dat de overheid de waarheid moet opsporen met alle gepaste middelen en zij daarin niet mag worden belemmerd. Het is beschamend en een symptoom van decadenten tijdgeest, dat de wetgever zelf het gezag der overheidsorganen ondermijnt. Ik ben nog meer geneigd er iets decadents, slapheid van wil en van durf, in te zien dan iets revolutionairs. Waarom het te verhelen, dat de wetgever het voorschrift heeft opgenomen om de positie van den verdachte in het strafgeding zoo gunstig mogelijk te maken? — het moest met alle geweld een wetboek pro reo zijn en het is het geworden ook! Zoo heeft de wetgever den schijn op zich geladen, dat het plegen van kwaad, hoezeer ten koste van openbaar belang en gerechtigheid, hem koud laat, als de rechten van het individu maar gehandhaafd worden. O Tempora, o mores! 54) Ondanks zoo heftigen tegenstand werd het zwijgrecht van den verdachte en het onbeperkte vrije verkeer tusschen raadsman en verdachte in de nieuwe wet gehandhaafd. Het was te voorzien, dat, nu allerwegen de kentering van den individualistischen tijdgeest reeds begonnen was, het toch zoo krachtig geboden verzet niet zou luwen 55). Een sterke strooming bleef zich doen gelden, die in het strafproces het accusatoire element overspannen achtte en terug wilde tot het inquisitoire principe. De bezwaren die men uitte, waren vanzelf- 54) Het nieuwe wetboek van Strafvordering. Een welkomstwoord. Verspr. Geschriften, bladz. 89 vlg. 55) L. Ch. BESIER. Nog voor kort vierde het individualisme hoogtij, doch met merkwaardige snelheid is de kentering gekomen. Handelingen Ned. JuristenVereeniging 1934, II, bladz. 124. sprekend, ook nu weer gericht tegen de beide bekende artikelen. Ook na de inwerkingtreding der nieuwe wet waren er die zich met de bepalingen konden vereenigen. Anderen wilden verregaande wijzigingen aanbrengen, het zwijgrecht weer opheffen (v. Schaik) en den raadsman uit het vooronderzoek weren (Besier). Een derde richting liet het zwijgrecht onaangetast maar wilde den derden en vierden volzin van het eerste lid van art. 29 laten vervallen (vaste C. v. Pr. en Strafrecht) en het vrije verkeer tusschen den raadsman en den verdachte, die in preventieve hechtenis zit, opheffen (Marx). Art. 50, reeds de mogelijkheid openend van den omgang van den raadsman met den gedetineerden verdachte, acht ik een belangrijken vooruitgang. De tegenwoordigheid van den raadsman bij de verhooren van het vooronderzoek, de onmiddellijke kennisneming van de stukken, dit alles zijn nieuwigheden, die men alleen goed apprecieert, wanneer men bedenkt, hoe het vroeger was 56). De heer van Rappard uitte zijn grieven in de vergadering der Tweede Kamer op 1 December 1927 aldus: Mijnheer de voorzitter! Ik kom thans tot het bespottelijke artikel, dat in het nieuwe wetboek van Strafvordering een plaats heeft gekregen: art. 29, waartegen ik mij van den beginne af, ook als lid van de Commissie van Voorbereiding, met hand en tand heb verzet. De practijk heeft bewezen, dat dit een onzinnige bepaling is, en, ik hoop het te bewijzen, ook niet altijd in het belang van den verdachte (bladz. 43). Taverne toonde zich een voorstander. Naar aanleiding van de felle critiek en het bittere oordeel van van Heynsbergen merkte deze spreker op: Ik kan er geen andere verklaring voor vinden dan deze, dat de Nederlandsche juridische wereld door dit voorschrift (art. 29) van vreemden oorsprong was overrompeld57). In de zitting der Tweede Kamer van 1-12-1927 liet dezelfde spreker zich aldus ten gunste van de nieuwe wet uit: 5a) D. SlMONS. Ons nieuw strafprocesrecht 1928. Tijdschrift v. Strafrecht XXXIX. 57) B. M. TAVERNE. Art. 29. Wetboek van Strafvordering in de praktijk. 1928. T, v. S. XXXIX. indien de verhoorende ambtenaar, met liefde en overgave aan de schoone idee, welke achter den wetstekst staat, den verdachte doet gevoelen en eventueel aan het verstand brengt, dat de wet wil dat het geheel aan zijn eigen inzicht en gemoedstoestand moet worden overgelaten, of hij, wellicht ten eigen bezware, mededeeling aan de justitie wil doen, dan zal de uitwerking geen andere zijn dan dat de eerbied en ontzag voor zulk een justitie bij den verdachte worden verhoogd. Daarom moet, vóór alles, bij de verhoorende ambtenaren het besef levendig zijn van de waardigheid, grootmoedigheid en fairheid, welke aan het voorschrift ten grondslag liggen. Dan zal, wat eenmaal „bespottelijk" werd gevonden, als iets schoons leven in de wereld van justitie en politie. (Handelingen, bladz. 45.) Op de vergadering van de Nederlandsche juristenvereeniging van 1934 werd met vrij groote meerderheid toestemmend de vraag beantwoord of het Wetboek van Strafvordering in de behartiging van het gemeenschapsbelang te kort schiet, door overdreven bescherming van het individu. Aan deze richting is niet vreemd de Nationaal-socialistische les, die in haar anti-individualistische strekking het recht van de gemeenschap sterk op den voorgrond plaatst. In de praeadviezen van hooykaas en Marx wordt het doordringen van den nieuwen geest duidelijk gemanifesteerd. Wanneer men deze heeft doorgelezen, dan constateert men in de eerste plaats dit, dat de beide praeadviseurs aan ons strafprocesrecht verwijten, dat het te individualistisch is. Materieel kan het Wetboek niet anders dan als zeer individualistisch worden gequalificeerd. Onnoemelijk zijn de rechten, hem (den misdadiger) en zijn verdediger toegekend. Menigvuldig de formaliteiten. Talloos de rechtsmiddelen. (Praeadvies van Mr. hooykaas, bladz. 44.) Mr. Besier beaamde deze zienswijze aldus: Het nieuwe Wetboek van Strafvordering is de laatste, maar al te zeer geslaagde krachtproef geweest van de individualistische richting. In 1908 werd door mij het gemeenschapsbelang verdedigd als grondslag voor een goed strafproces. Het had geen ander gevolg dan dat mij hoonend uit de vergadering, door een der praeadviseurs zelf, werd toegevoegd, dat ik niet beter was dan tusschen de bloemen, die toen in de strafprocedure zijn gebracht, is er een leelijke distel ingeraakt. Dat toen niet door mij of door mijn medeleden een poging is gedaan om die distel er uit te trekken, zal mede moeten worden toegeschreven aan den op dat tijdstip heerschenden geest in de Kamer. Reactie op die bepaling bracht 5 jaar later de, tengevolge van het initiatief van den heer SASSE VAN IJSSELT, aangebrachte wijziging, waarbij de mededeelingsplicht voor de behandeling ter terechtzitting werd geschrapt. De aldus getroffen regeling, aldus vervolgde de Minister, is echter voor velen en ook voor mij een steen des aanstoots gebleven en in den loop der jaren in nog steeds erger mate geworden. De kern van het kwaad schuilt in het den verdachte in den tweeden zin van art. 29 toegekende zwijgrecht. Dit uitdrukkelijk toegekende zwijgrecht miskent den aard en de beteekenis van de strafvervolging. De verdachte beschikt uiteraard in de overgroote meerderheid van de gevallen over de beste gegevens. Het zwijgrecht wordt dus re vera toegekend aan een verdachte, die wat te verzwijgen heeft, ik kan dat slechts als een anomalie in ons strafproces beschouwen. Met overgroote meerderheid werd het, door de Commissie van Privaat- en Strafrecht geamendeerde wetsvoorstel, in de Kamer aangenomen. De bepaling ,,De verdachte is niet tot antwoorden verplicht" bleef behouden. De mededeelingsplicht en de vermelding hiervan in het procesverbaal werden geschrapt. ★ ★ ★ Reeds van betrekkelijk vroege tijden af vertoont ons strafproces een inquisitoir karakter, inquisitoir genomen in den zin van strafvervolging door de Overheid. Ook in lateren tijd, is dat, zonder onderbreking, zeer zeker tot op heden het geval. Legt men voor de beoordeeling van het accusatoir of inquisitoir karakter een anderen maatstaf aan als b.v. de positie, welke de verdachte in het onderzoek inneemt, dan stuiten wij op zeer opmerkelijke dingen. De groote politieke gebeurtenissen in het buitenland, de Fransche revoluties van 1789, 1830 en 1848, veroorzaakten niet alleen in Frankrijk zelf, maar ook in Duitschland, een belangrijke ommekeer in de beginselen bij de strafprocedure gehuldigd. De doorwerking, ook te onzent op politiek terrein duidelijk merkbaar, liet het strafproces onaangeroerd. Wel werd, alleen veel later, door A. DE PlNTO in zijn „Wetboek van Strafvordering" de kwestie van de toekenning van rechten aan den beklaagde aangeroerd, maar de beraadslagingen in de Tweede Kamer van 16-101885 lieten aan duidelijkheid niets te wenschen over. (Bladz. 217.) Eerst in het eerste kwart der twintigste eeuw openbaart zich een steeds sterker wordende geestelijke strooming, welke in stijgende mate rekening wil houden met de rechten der individuen 65). In dit tijdvak valt ook het verschijnen van het nieuwe Wetboek van Strafvordering, door dienzelfden individualistischen geest geinspireerd. Maar omstreeks dezen tijd is ook reeds de reactie ingezet tegen de „individualiseerende atomiseerende stroomingen, begonnen met de vroege Renaissance"66), naar hier overgewaaid omdat „wanneer het elders stormt, het gewoonlijk bij ons ook waait", en men „op den duur ideeën niet kan stuiten aan willekeurige landsgrenzen"67). Een universalistische tendenz, welke de rechten van de gemeenschap, boven alles, op den voorgrond plaatst, doet zich ook te onzent gelden. Haar invloed op het strafproces en de positie van den verdachte wordt door HOOYKAAS aldus beschreven: „Een gevolg van den universalistischen inslag van het strafprocesrecht, betreft de positie van den verdachte in het strafgeding. De individualistische beschouwing is geneigd uit te gaan van een tegenstelling voor den strafrechter tusschen des verdachten belangen en de belangen van de gemeenschap. Dit standpunt voert tot een streven, de veronderstelde belangen van den verdachte te beveiligen. Indien men het strafproces ziet als in de eerste plaats leidend tot een zedelijke beoordeeling der gepleegde handelingen, beoordee- 65) Blok Besier. Het Nederlandsche strafproces. 1925, bladz. 125. 6B) I. P. hooykaas. De toekomst van het strafrecht. T. v. S. 1936, bladz. 407. °7) W. A. bonger. Het „nieuwe" strafrecht. K. M. 1935, bladz. 237. lingen mede gegeven in het belang van den verdachte, die aldus gewaarschuwd wordt niet op den ingeslagen immoreelen weg voort te gaan, bestaat voor zoodanige tegenstelling geen grond. Daarmede verandert de positie van den verdachte in het strafproces. Een zedelijk recht tot zwijgen of anderszins niet medewerken bij het onderzoek, als het bestaande art. 29 althans suggereert, wordt gevoeld als in strijd met grondslag en doel van het strafgeding. Evenzeer als getuigen en deskundigen, ja eigenlijk vóór deze allen, daar het gaat om de beoordeeling van zijn daad, moet de verdachte medewerken tot het vinden van de waarheid, noodzakelijke basis voor een rechtvaardige en juiste uitspraak"68). Tegen dit betoog van hooykaas alsmede tegen de, in gelijken geest geschreven, verhandeling van Muller richt zich de scherpe bijdrage van bonger. Het „nieuwe" strafrecht is het oude strafrecht, alleen in wat nieuwe vormen gehuld. Het „nieuwe" strafrecht is het recht van de dictatuur, de fascistische en de communistische: geen stap op die „nieuwe" weg die naar het verleden terugvoert. Geweld, nog eens geweld op alle gebieden des levens, onkunde en onmacht, fanatisme en gemis aan respekt voor de persoonlijkheid zijn de kenmerken van het „universalisme". Iets schoons is er niet in te zien. Het is afzichtelijk barbaars. Hebben wij in het begin niet gewezen op den grooten invloed der politiek op het strafproces? °8) I. P. HOOYKAAS. De toekomst van het strafrecht. T. v. S. 1936, bladz. 414. HOOFDSTUK VII. Conclusies. Nu wij in de voorgaande hoofdstukken hebben gezien, hoe het strafproces zich, in den loop der tijden, in zeer nauwen samenhang met de opkomst van den modernen rechtsstaat, heeft ontwikkeld, weliswaar op verschillende wijze en in zeer varieerend tempo, maar toch altijd zóó, dat vermindering van Overheidsgezag steeds den terugslag deed gevoelen in het strafproces, willen wij nog eens stilstaan bij de beteekenis die aan de begrippen accusatoir en inquisitoir moet worden gehecht en nagaan of deze onderscheiding voor onzen tijd nóg zoo dient te worden opgevat, gewijzigd of afgeschaft moet worden en, in het laatste geval, door een ander systeem vervangen. Aanvankelijk bestond er maar één principe van strafvervolging, namelijk die door den beleedigden persoon of zijn familieverwanten zélf. De Overheid bemoeide zich er niet mee. Strafvervolging was privaatzaak, geschiedde alleen op klacht, accusatio. Vandaar de benaming accusatoir. Toen, tengevolge van dit systeem orde en rust dreigden te worden verstoord, ontstond naast de private strafvervolging die van Overheidswege, maar deze werd eerst dan ingesteld wanneer een aanklacht achterwege bleef. Dus subsidiaire strafvervolging van Overheidswege, ten onrechte inquisitoir genoemd. Het subsidiaire karakter der strafvervolging door den Staat verdwijnt vervolgens met het toenemen van het Staatsgezag. De rollen worden dan omgekeerd. Het accusatoire strafproces wordt uitzondering en verdwijnt, het inquisitoire wordt regel. Er bleef dus maar één principe van strafvervolging over, namelijk het „inquisitoire", hetwelk meebracht en nog meebrengt dat de Overheid, zonder een aanklacht van particuliere zijde af te wachten een vervolging instelt, krachtens haar ambt, ex officio, van Officiewegen. Onze eerste conclusie is dus dat, historisch genomen, van een tegenstelling tusschen een accusatoir en een inquisitoir straf proces geen sprake meer kan zijn, alleen om de eenvoudige reden dat het accusatoire strafproces niet meer bestaat. Nu is het de taak van de Overheid — en welk een heilige — om de van God gestelde rechtsorde te handhaven door inbreuk daarop (Verbrechen) tegen te gaan. Wanneer de Overheid echter de hooge roeping, waarvoor Zij zich gesteld ziet, wenscht te vervullen, dan is het Haar plicht den verstoorder der rechtsorde ter verantwoording te roepen, een onderzoek (inquisitio) naar de juiste beweegredenen die hem tot zijn daad hebben gebracht, in te stellen en de, op de daad gestelde, straf op te leggen en te doen toepassen. Hieruit volgt dus, dat het instellen van een onderzoek (inquisitio) naar de ware toedracht (veritas) der zaak slechts een gevolg is van de wijze, de manier waarop, den vorm waaronder de Overheid de Haar opgelegde en toevertrouwde taak volbrengt. Het spreekt vanzelf dat de rechter, om die taak in naam der Overheid te kunnen volbrengen, den persoon van den dader moet spreken (voorzichtigheidshalve schrijven wij niet hooren of verhooren), teneinde de waarheid op te sporen. Nu heeft, gedurende vele eeuwen, de rechter (aanklager, vervolger en rechter tegelijk) die taak — nog daargelaten of dit een fout was van het systeem des tijds of van de persoon zélf — uitgeoefend op een wijze, die meer dan erg was. Voor het verkrijgen van de materieele waarheid, werd in de toepassing der pijnbank het meest zekere middel gezien, tengevolge waarvan de beschuldigde als een rechtloos voorwerp van onderzoek werd behandeld. Dit systeem noemde men het „Inquisitions-" of „Untersuchungsprinzip". Hoogst begrijpelijk was het dan ook, dat, zij het maar korten tijd, de Fransche Revolutie daaraan een einde heeft gemaakt. Ook is het te verstaan, dat men, vooral in Duitschland, begeerig naar een andere en billijker rechtsbedeeling, dien gehaten en gevreesden inquisitoiren vorm der strafvervolging voor een uiterst slecht beginsel hield en dit, ten koste van alles, wilde vervangen door een ander beginsel, (wat ook al weer geen beginsel was, maar een vorm van strafvervolging) waarbij de rechten van den mensch en burger, evenals in het civiele recht, zouden worden erkend en geëerbiedigd en dat hierin bestond, dat den rechter niet meer zulk een overwegende rol zou worden toegekend, maar dat deze zijn rol van aanklager en vervolger zou afstaan aan een anderen functionaris, den openbaren aanklager. Dit noemde men het „Anklageprinzip". Men had dus — en voor den overgangstijd omstreeks 1800 alleszins begrijpelijk — toen het historisch onderscheid tusschen accusatoir en inquisitoir strafprocesprincipe niet meer gold, binnen het alleen nog bestaand inquisitoire proces opnièuw een beginsel-tegenstelling met dezelfde benamingen „accusatoir" en „inquisitoir" gemaakt, maar waarbij men aan diezèlfde uitdrukkingen heel andere begrippen had verbonden. Onder accusatoir principe verstond men nu de gelijk gerechtigdheid van den beklaagde met den aanklager, alsook de lijdelijkheid van den rechter die zelf niet onderzoekt en niet actief deelneemt aan de opsporing der waarheid, zooals men dit in het Fransche strafproces meende waar te nemen. Maar wat men hier voor principes liet doorgaan waren vormen van het vroegere accusatoire principe. Onder inquisitoir principe verstond men dan de domineerende positie van den rechter in de heele strafzaak, waarbij deze de functie van aanklager, vervolger en rechter tegelijk bekleedde. Tegen dit stelsel juist was in Duitschland heftig verzet ontstaan. Maar alweer, wat men hier voor principe hield waren slechts de inquisitoire vorm van het vroegere inquisitoire principe, (strafvervolging ex officio.) Toen nu in de jaren 1840—1850 in Duitschland de gemoederen wat waren gekalmeerd en men zich tot rustig nadenken zette, kwam men al spoedig tot de conclusie, dat de bestaande benamingen niet deugden maar door juistere dienden te worden vervangen om een scherpere onderscheiding mogelijk te maken. BlENER kon zich niet vereenigen met de termen Anklage- en Untersuchungsprozess. Er ontstaat, aldus zijn redeneering, licht verwarring, omdat ook bij het inquisitoire strafproces een — zij het openbare — aanklager optreedt. Veel verkieslijker lijkt hem de tegenstelling: „privatrechtliches Prinzip" en „politisches Prinzip" !). Von einigen wird nun Inquisitionsprinzip das Prinzip jener Activen Theilnahme des Staats bei Verfolgung der Verbrechen genannt, zegt Planck en volgens hem zou men, wanneer men het optreden van den Staat verbindt aan het inquisitoire strafproces, als tegenstelling niet moeten spreken van accusatoir principe maar van het „Prinzip der Passivitat des Staats oder des Gewahrenlassens". In de meest geldende benaming ziet hij een bezwaar omdat de onderscheiding meer van politieken dan van processueelen aard is. Vandaar dat hij, bij zijn uiteenzetting van het accusatoire en inquisitoire strafprocesprincipe zuiver processueele verschillen aanwijst en het zwaartepunt gelegd wil zien op de werkzaamheid van den rechter „der richterliche Thatigkeit und Unthatigkeit" 2). Walther meent de oorzaak van het misverstand te moeten zoeken in de omstandigheid, dat men twee geheel verschillende bedoelingen onder één uitdrukking heeft begrepen. Gewoonlijk wordt, aldus Walther's redeneering, onder Untersuchungsprinzip verstaan zoowel de vervolging van het misdrijf van staatswege als het streven naar materieele waarheid. Dat nu is verkeerd. Wel treden beide elementen gelijk op en zijn beide uitvloeisel van het hooge principe der Gerechtigheid; ook brengt „Verfolgung von Amtswegen" steeds „Streben nach materielier Wahrheit" mede, maar wat historisch en logisch te scheiden is, moet ook terminologisch gescheiden worden. Voor de vervolging van Staatswege wil hij den term „Offizialprincip" invoeren en aan het streven naar materieele waarheid de benaming „Untersuchungsprincip" geven. Für den Grundsatz der Verfolgung des Verbrechens von Staats- oder Amtswegen dürfte vielleicht der Ausdruck Offizialprinzip zu empfehlen sein. Auf diese Art hatten wir eine bestimmte, feste und bezeichnende Terminologie, leicht faszliche Begriffe mit ganz hand- 1) A. BlENER. Abhandlungen aus dem Gebiete der Rechtsgeschichte 1848. Deel I, bladz. 36. 2) J. W. PLANCK. Systematische Darstellung des deutschen Strafverfahrens auf Grundlage der neueren Strafprozessordnungen seit 1848. Göttingen 1857, bladz. 149. greiflichen Gegensatzen: das Untersuchungsprinzip mit seinem Gegensatze in der Verhandlungsmaxime und das Offizialprinzip mit seinem Gegensatze in dem Prinzip der Privatanklage 3). Hierbij sluit zich ook Orti.OFF aan. Wir schlagen den von köstlin und Walther gebrauchten Ausdruck ,,Offizialmaxime" vor, weil darin der Kern des Ganzen, dass ex officio überhaupt und im Einzelnen verfahren werden soll, enthalten ist. Voor den door Walther aangevoerden term „Verhandlungsprinzip" wil hij ,,Dispositionsmaxime" gebruikt zien „weil er noch am besten die Geltung der Willkür und des Verzichts der Parteien andeutet" 4). Zachariae tracht als volgt orde in de chaos te brengen. Hij zegt: Begriffsmaszig stehen sich gegenüber: 1) Das Prinzip der materiellen und das der formellen Wahrheit; 2) die Officialund die von Privatwillkühr abhangige Rechtsverfolgung; 3) die Untersuchungs- und die Verhandlungs-Mavime-, — und es ist ein Fehler, wenn diese drei verschiedenert Gegensatze von vorn herein vermischt oder zusammengeworfen werden; wenn auch die einzelnen Glieder mit einander verbunden auftreten können, insbesondere bei der Gestaltung des Strafprocesses: officium, inquisitio und veritas, wie z.B. schon im canonischen Rechte5). ..Unklarheit über das Prinzip des Verfahrens" noemt köstlin een paragraaf van zijn helder geschreven boek, waarin hij een overzicht geeft van de hierboven vermelde meeningen en voorstellen 6). Ook bij ons bestaat, tot op den dag van heden, nog geen eenheid :i) F. walther. Die Rechtsmittel im Strafverfahren nach den Grundsatzen des englisch-französischen Strafprocessrechtes, 1853. Vorrede, XIV—XIX. München 1855. Zie vooral zijn: Lehrbuch des bayerischen Strafprocessrechtes. München 1859,- Einleitung, bladz. 12/13. *') H. ortloff. Das Strafverfahren in seinen leitenden Grundsatzen und Hauptformen. Jena 1858, bladz. 44. 5) H. A. zachariae. Handbuch des deutschen Strafprocesses. Göttingen 1860, I, bladz. 41, noot 2. 6) C. REINHOLD KÖSTLIN. Der Wendepunkt des deutschen Strafverfahrens im neunzehnten Jahrhundert. Tübingen 1849, bladz. 37. over de vraag wat men nu eigenlijk onder een accusatoir of inquisitoir strafproces moet verstaan. Wordt het onderscheid nu bepaald door de taak van de Overheid bij de handhaving der rechtsorde, of is het de positie van den verdachte in het vooronderzoek en/of ter terechtzitting of vormt de rol die de rechter heeft bij het onderzoek van den verdachte het beslissende punt, of wel alle drie tegelijk! Van Heynsbergen — wij wezen er reeds op in Hoofdstuk I — was de eerste meening toegedaan: Want het essentieele van het inquisitoire proces wordt niet weggenomen door de foltering af te schaffen, noch door den beklaagde een raadsman toe te kennen, noch door de aanstelling van openbare aanklagers, waardoor wel een splitsing wordt verkregen tusschen rechter en aanklager, maar toch het initiatief blijft bij de overheid. Tot zoover is hij historisch juist, maar verder gaand verwart hij weer principe en vorm: inquisitoir zijn de beginselen, dat de vervolging wordt ingesteld van overheidswege, dat de rechter niet lijdelijk is, maar zelf onderzoekt, dat het onderzoek niet in zijn geheel openbaar en de verdachte voorwerp van onderzoek is. (Bladz. 15.) Dit noemt hij dan de hedendaagsche opvatting. Volgens van apeldoorn verstaat men (ook hedendaagsche opvatting!) onder „accusatoir" beginsel van het sfra/proces, dat aanklager en beklaagde tegenover elkaar staan als gelijkgerechtigde partijen, welke voor den onpartijdigen rechter den rechtsstrijd voeren. (Vlg. bladz. 16.) Dus een zuiver privaatrechtelijke definitie, passend voor een tijd toen publiek- en privaatrecht nog niet gescheiden waren. Verder wordt het strafproces „inquisitoir" genoemd wanneer de functies van vervolger, aanklager en rechter in één persoon vereenigd zijn. Dat is echter de formuleering die men ± 1840 in Duitschland voor het strafproces bezigde. Passen we de definitie van van heynsbergen toe op ons huidig strafproces, dan is dat ongetwijfeld inquisitoir; want de strafvervolging gaat nog steeds uit van de Overheid, de rechter neemt actief deel aan het vinden der waarheid en de verdachte is nog steeds, ondanks art. 29, object van onderzoek. 16 Volgens de definitie van van apeldoorn is ons strafproces zeer zeker niet accusatoir, want de partijen zijn niet gelijkgerechtigd en de rechter is niet onpartijdig (lijdelijk), maar nog veel minder inquisitoir, aangezien de functies van vervolger, aanklager en rechter nu eenmaal niet meer in één persoon vereenigd zijn. Ons Wetboek van Strafvordering draagt dus noch een accusatoir noch een inquisitoir karakter, althans naar de omschrijving van van Apeldoorn. In de Algemeene Beschouwingen over het Ontwerp Wetboek van Strafvordering 7) werden twee vragen gesteld, n.1. Ie. Hoe zou een zuiver accusatoir proces moeten worden opgezet? en 2e. Hoe is het strafproces naar het ontwerp ingericht? Op de eerste vraag werd geantwoord, dat de instructie van partijen zou moeten uitgaan en dat de werkzaamheid van den rechter zich zou bepalen tot het geven van beslissingen in aan zijn oordeel onderworpen vragen. Dat zou een zuiver partij-proces zijn. Voorts zou dan tegenover den officier van Justitie een „officier van defensie" moeten staan met de taak, om binnen de grenzen van het algemeen belang, voor den verdachte te instrueeren. (Bladz. 3.) Ons strafproces is dus niet zuiver accusatoir! Het antwoord op de tweede vraag luidde: gematigd accusatoir. Uit de gegeven definities komen wij dus nog niet tot een oplossing. Laten wij daarom de drie kenmerken, waaraan men thans het karakter van het strafproces meestal toetst eens categorisch nagaan. Wordt in ons strafproces de vervolging aan particulieren overgelaten? Neen. Dus in dien zin is ons strafproces niet accusatoir! Is de verdachte gelijkgerechtigd met het O. M.? Neen8). Dus is ons strafproces niet accusatoir! 7) Bijlagen Handelingen Tweede Kamer 1917—1918, 77, no. 1. 8) I. A. nederburgh. Het aanhangig ontwerp Strafvordering. T. v. S. 1919, bladz. 304. Tusschen het O. M. en den verdachte zegt zij (de Regeering) bestaat een groot en onmiskenbaar verschil in positie. Het eerste, voor zijn gestie aan het centraal gezag verantwoordelijk, staat in dienst van het algemeen belang, de verdachte dient, met het algemeen belang geheel strijdende, eigen belang. (Bijlagen 1917—1918, no. 77, V. en A., bladz. 6.) Bestaat er lijdelijkheid van den rechter in het strafproces? Neen 9). Ook in dien zin is ons strafproces dus niet accusatoir! Wij komen dus tot de tweede conclusie, dat ons strafproces ook practisch niet accusatoir is; dat het begrip „accusatoir", behalve dat het historisch reeds zijn waarde heeft verloren, ook practisch niet bruikbaar is, let wel, voor het strafproces. Is ons strafproces dan, naar de hedendaagsche opvatting van het woord, „inquisitoir"? Is strafvervolging Staatszaak? Ja. Is de verdachte nog steeds aan een onderzoek onderworpen? Ja. Is de rechter actief werkzaam tot ontdekken der waarheid? Ja. Wij komen dus tot de derde conclusie, dat ons strafproces niet alleen historisch maar ook practisch inquisitoir is. Van waar nu al die onduidelijkheid en verwarring? Onzes inziens ligt de oorzaak daarvan hierin, dat men de oude uitdrukkingen „accusatoir" en „inquisitoir" zonder meer heeft overgenomen, omdat zij nu eenmaal bestonden. Het gevolg is geweest, dat men met het accusatoire begrip — hoewel de benaming „accusatoir", zooals wij zagen, in den modernen staat als principe in het strafproces geen zin meer heeft — civielrechtelijke benamingen op het publiekrechtelijke strafproces is gaan toepassen. Vandaar het schermen ni^t partijgelijkheid en lijdelijkheid van den rechter. Z' Aan den anderen kant hpeft men aan de uitdrukking „inquisitoir", in afwijking met het juiste gebruik — het canonieke recht, waar onder „inquisitoir" alleen verstaan werd het ambtshalve ingesteld onderzoek naar de waarheid — (ex officio tuo voluisti plenius inquirere veritatem), niet alleen de beteekenis van strafvervolging 9) S. J. W. VAN GEUNS. Wij constateeren, dat zijn optreden elke gedachte aan lijdelijkheid uitsluit en activiteit zijn optreden kenmerkt. Ik meen op deze nietlijdelijkheid van den strafrechter den vollen nadruk te moeten leggen, omdat hier een fundamenteel verschil ligt met elk accusatoir karakter van ons strafproces — Verdachte en verdediger in ons strafproces. T. v. S. 1935, bladz. 260. van Overheidswege maar vooral het aan een onderzoek onderwerpen van den verdachte gehecht. Op deze wijze bracht men twee begrippen onder één naam. Men diene aan het principe van strafvervolging door de Overheid een anderen naam te geven en de uitdrukking „inquisitoir" alleen te gebruiken met betrekking tot het onderzoek van den verdachte. In tegenstelling met het civiele recht waar het privaatrechtelijk- of partij-principe van kracht is, zouden wij het optreden der Overheid bij de vervolging van misdrijven het „publiekrechtelijk" of het „Overheidsprincipe" in het strafproces kunnen noemen. Het oudHollandsche recht sprak ook van vervolging van „officie-wegen". Wij zijn hiermede gekomen aan het einde van onze taak. Misschien kan deze bijdrage van nut zijn bij de beoordeeling over dan strijd tusschen twee tegenover elkaar staande richtingen die vooral in den laatsten tijd invloed trachten te oefenen op de principes welke ons strafproces beheerschen. De individualistische richting lijdt aan overschatting van het individu en verlangt van den Staat, geroepen om in het algemeen belang het middel der strafvervolging ter hand te nemen, maatregelen van wetgeving, die ten doel hebben de uitoefening van dit middel zeer te bemoeilijken i°). De universalistische richting miskent de waarde van het individu als lid der gemeenschap en is dientengevolge al te licht geneigd, de rechten, welke de verdachte in het strafproces behoort te hebben, te negeeren. Mogelijk moet de ontwikkeling worden gezocht in een richting, waarbij, uitgaande van het principe dat de Overheid tot heilige taak heeft de vervolging en opheffing van elke rechtsverstoring, samenwerking wordt beoogd tusschen Rechter, O. M., verdachte en raadsman, om, boven en vóór alles, de waarheid te doen overwinnen. 10) M. C. PIEPERS. Over onze strafrechtspleging. 's-Gravenhage 1911, bladz. 38. AFKORTINGEN. Archiv —= Archiv des Criminalrechts. N. Archiv = Neues Archiv des Criminalrechts. Archiv N. F. = Archiv des Criminalrechts. Neue Folge. D. V. = Deutsche Vierteljahrschrift. G. A. = Goltdammer Archiv. J. d. d. R. w. Ges. = Jahrbücher der deutschen Rechtswissenschaft und Gesetzgebung. M. G. H. = Monumenta Germaniae Historica. N.J.B. = Nederlandsch Juristenblad. R. de législ, = Revue de législation. T. v. S. = Tijdschrift voor Strafrecht. W. = Weekblad van het Recht. Z. f. K. = Zeitschrift für Kirchenrecht. Z. f. d. R. = Zeitschrift für deutsches Recht. Z. f. R. = Zeitschrift der Savignystiftung für Rechts- geschichte. Z. f. g. R. = Zeitschrift für geschichtliche Rechtswissen¬ schaft. Z. f. d. S. = Zeitschrift für deutsches Strafverfahren. LITERATUUR. Aanmerkingen op het ontwerp van het Wetboek van Strafvordering, door Mr. J. J. Uytwerf Sterling, F. A. van Hall, C. A. Den Tex, J. v. hall. Amsterdam 1829. ABEGG, J. F. H., Beitrage zur Strafprocessgesetzgebung. Neustadt 1841. AbeGG, J. F. H., Grundrisz der Vorlesungen über Criminalprocesz. 1825. ABEGG, J. F. H., Lehrbuch des gemeinen Criminal-Prozesses. Königsberg 1833. ABEGG, J. F. H., Geschichte der Abfassung der peinlichen Gerichtsordnung Kaiser Carl's V. In: Archiv 1853/4. ABEGG, J. F. H., Die Bedeutung des Strafrechtsprinzips für das Strafrechtliche Verfahren. Z. f. d. R„ I, bladz. 291. ACKERSDIJK, W. C., Verhandeling over ongepaste en drukkende middelen, in vroeger tijden hier te lande gebezigd tot het ontdekken van misdaden en overtredingen; — bijzonder, het houden, bezitten, of hooren van gemeene of stille waarheid, — mede tot opheldering van hetgeen verhaald wordt daar omtrent in den jare 1298 te Dordrecht voorgevallen te zijn. In: Nieuwe werken v. d. Mij. der Ned. Letteren, II. Algemeene Manier van Procedeeren in Civiele en Crimineele Zaaken. In den Haag 1799. ALLARD, AlbÉRIC, Histoire de la Justice Criminelle au seizième siècle. Gand, Paris, Leipzig 1868. APELDOORN, L. J. VAN, Inleiding tot de studie van het Nederlandsche Recht. Zwolle 1933. Assises du Royaume de Jérusalem, par N. VlCTOR FOUCHER. Le livre de playdoier, ± 1350. ayrault, plerre, L'ordres formalité, et instruction judiciaire, dont les anciens Grecs & Romains ont usées accusations publiques (sinon qu'ils ayent commencé a 1'execution) conferé au stil 6 usage de nostre France. balen, MatthyS jans Zoon, Beschryvinge Der Stad Dordrecht, etc. Dordrecht 1677. BALUZIUS, S., Capitularia regum Francorum, 2 dln. BATAVUS, ELEUTHERIUS, N., Kort Vertoog van den Ouden Stand der RegtsPleegingen, etc. Tot Amsterdam 1682. BAUER, ANTON, Ueber gesetzliche Beweistheorie mit besonderer Rücksicht auf die vorherrschende Richtung des deutschen Strafverfahrens. In: Z. f. d. S. Neue Folge, II, 1844, bladz. 105. BAUER, ANTON, Grundsatze des Criminalprocesses. Marburg 1805. BAUER, WlLH., Wendung zum nationalen Strafrecht zugleich zum Fortgang der Strafrechtsreform. BEAUCHET, LUD., Histoire de 1'organisation judiciaire en France. Epoque franque. Paris 1886. beaufort, L. de, La république romaine ou Plan général de Tanden gouvernement de Rome. 1767, 6 dln., tome IV, livre V. La Haye 1766. BEAUMANOIR, PHILIPPE DE, Les Coutumes du Beauvoisis. Begin, Voortgang en Einde der vrije en gewaande Erf-graaflijke bediening in Holland 6 West-Friesland. 1683. below, g. von, Die Ursachen der Rezeption des römischen Rechts in Deutschland. München 1905. below, G. von, F. meinecke und A. brackmann, Handbuch der mittelalterlichen und neueren Geschichte. München 1928. BEMMELEN, J. M. VAN, Strafvordering, Leerboek van het Nederlandsche Strafprocesrecht. 's-Gravenhage 1936. BENNECKE, H., Lehrbuch des Deutschen Reichs-Strafprozessrechts. Freiburg 1888. BENNECKE, H., Zur Geschichte des deutschen Strafprozesses. Das Strafverfahren nach den hollandischen und flandrischen Rechten des XII und XIII Jahrhunderts. Marburg 1886. BÉRENQER, M., De la justice criminelle en France, d'après les lois permanentes, les lois d'exception, et les doctrines des tribunaux. Paris 1818. bergh, L. Ph. c. van den, Verhandeling over de oude wijze van Strafvordering in Gelderland, Holland en Zeeland, voornamelijk in de XlIIde en XlVde eeuw. Leiden 1842. bergh, L. Ph. C. van den, Oorkondenboek van Holland en Zeeland. 1866—'73, 2 dln. BeRGSMA, E„ Naar aanleiding van „Het herziene Wetboek van Strafvordering". T. v. S. 1889, bladz. 166 vlg. BERNARDI, M., De 1'origine et des progrès de la législation fran^aise, ou Histoire du droit public et privé de la France, depuis la fondation de la monarchie jusques et compris la révolution. Paris 1816. beseler, Dr. georg, Ueber die Stellung des römischen Rechts zu dem nationalen Recht der germanischen Völker. Basel 1836. BEYERLE, FRANZ, Das Entwicklungsproblem im germanischen Rechtsgang. 1916. blener, F. A„ Beitrage zu der Geschichte des Inquisitions-Processes und der Geschwornen-Gerichte. Leipzig 1827. BlENER, F. A., Ueber die neueren Vorschlage zur Verbesserung des Criminalverfahrens in Deutschland. In: Z. f. g. R. 1844. BlENER, F. A„ Abhandlungen aus dem Gebiete der Rechtsgeschichte. 1848. (II, Begründung des Criminal-Rechts und Processes nach historischer Methode.) BlENER, Aug., Beitrag zu der Theorie des neueren Criminalprocesses. In: Der Gerichtssaal. 1855, bladz. 408. binding, Karl, Grundriss des deutschen Strafprocessrechts. Leipzig 1900. BlRNBAUM, Ueber einige noch unbenutzte Hülfsmittel zur Auslegung der Carolina, nebst Beitragen zur Geschichte ihrer Entstehung. In: N. Archiv, XII, bladz. 390—448. BLOK, A. J., Positie en taak van het Openbaar Ministerie. Leiden 1908. Blok, a. j. en l. ch. Besier, Het Nederlandsche Strafproces. Haarlem 1925. bluhme, f., Quellen und Literatur des in Deutschland geitenden Strafprozessrechts. 1854. boehmerus, g. L., Principia juris canonini speciatim juris ecclesiastici publici et privati quod per Germaniam obtinet. Gottingae 1774. boehmerus, just. henning, Jus ecclesiasticum protestantium, usum modernum iuris canonici iuxta seriem Decretalium ostendens. Halae 1717. boehmer, jo. SAM. Frid., Elementa jurisprudentiae criminalis. Ed. IV. Acc. Constitutio criminalis Caroli V. Halae 1749. boehmer, ]0. SAM. Frid. de, Meditationes in Constitutionem Criminalem Carolinam. Accessit vetus ordinatio criminalis Bambergensis, Brandenburgica, Hassica. Halae Magd. 1774. bonger, W. A., Het „nieuwe" strafrecht. R. M. 1935, bladz. 236. bort, P., Tractaet verklarende het ghebruyck van Appel, in de Provincie van Hollandt enz. 's Gravenhage 1652. BORT, P„ „Tractaet van Crimineele Saecken". In: Alle de Wercken. 's Gravenhage 1681. BOUIX, D., Tractatus de Judiciis Ecclesiasticis, II. BOUTARIC, Explications des ordonnances. Paris 1743. bovteiller, jean, Somme Rural ov le grand covstvmier general de practique civil et canon. ± 1360. bovteiller, jean, Grand Coustumier de France. ± 1360. BOXHORN, Chroniick van Zeelandt, II. XBrieven over het ontwerp van wetboek van Strafvordering van etc. ... [J. H. SASSE] 1ste brief, 's Hertogenbosch 1829. brugmans, H., De Middeleeuwen. 1919. Brun, claudius de, Het proces Crimineel verdeylt in twee boecken. Het eerste, behelsende de misdaden, aenhangselen ende verdeelingen. Het tweede, d'Ordre ende Instructie van Procederen in alle de selven. Tot. Vlissingen 1656. BRUNNEMANNUS, JOH., Tractatus juridicus de inquisitionis processu. Francofurti & Lipsie 1704. brunnenmeister, E., Die Quellen der Bambergensis. Leipzig 1879. brunner, heinr., Die Entstehung der Schwurgerichte. Berlin 1871. brunner, heinr., Deutsche Rechtsgeschichte. Leipzig 1887. brunner, heinr.. Abhandlungen zur Rechtsgeschichte, II. Weimar 1931. calkoen, H., Verhandeling over het voorkomen en straffen der misdaaden. Amsterdam MDCCLXXX. carpzovius benedict, Practica nova Imperialis Saxonica rerum Criminalium. 1635. CASONI FrANCISCI, Opitergini iurisconsulti celeberrim; atque criminalium rerum peritissimi de indiciis & tormentis tractatus duo Quibus accesserunt doctissima Quaedam eiusdem de Accusationibus, & Inquisitionibus singularia. Venetiis MDLVII. carsten, ernst, Die Geschichte der Staatsanwaltschaft in Deutschland bis zum Gegenwart. Ein Beitrag zur Reform des Strafprozesses. Breslau 1932. CAU's, C., Groot Placaetboek, 9 dln. 's Gravenhage 1658—1796. chénon, Emil, Histoire générale du droit francais public et privé des origines a 1815. Paris 1926. Chronyck-Vaderlandsche. Chronicon Hollandiae. CLARUS, JUL1US, Opera omnia. clemangis, nlcolaus, De corrupto Ecclesiae Romanae statu liber. Codex Legum Antiquarum. Costumen der stad Middelburg. Courrier des Pays-Bas. 1829. Coutumier, Nouveau général Grand Coutumier de France, contenant tout le droit francais et pratique judiciaire. Uitgegeven door Charondas 1598. Dagverhaal der Handelingen van het vertegenwoordigend- en intermediair wetgevend lichaam des bataafschen volks, I, II. Haag 1798. damhouder, Joost de, Practycke in Criminele Saken. Rotterdam 1660. Deliberatien der Staten Generaal over het wetboek van Strafvordering. 1828. delpon, J. de, Essai sur 1'histoire de 1'action publique et du ministère public. Paris 1830. DESGRANGES, M„ Essais sur la justice criminelle. Paris 1789. desjardins, a., Les cahiers des Etats Généraux en 1789. Paris 1883. DÉTOURBET, F. A., La procédure criminelle au XVII Siècle. Paris 1881. dleterici, Anklage oder Untersuchungs-Prozess? In: Goltdammer Archiv 1854, II, bladz. 501. DIGGELEN, P. J. G. VAN, De ministerio publico Lugd. B. 1836. doerr, friedrich, Der Prozess Jesu in rechtsgeschichtlicher Beleuchtung. In: Goltdammer Archiv, 1908. DOHNA, ALEXANDER GRAF ZU, Das Strafverfahren. 1913. dove, Untersuchungen über die Sendgerichte. In: Z. f. d. R. 1859, Bnd. 19, bladz. 321. Z. f. K. 1864, Bnd. 4, bladz. 1. DURANTIS, WILHELM, Speculum Judiciale 1271. Lyon 1481—1500. du rousseaud de la combe, guy, Traite des matierres criminelles, suivant 1'ordonnance du mois d'aoüt 1670, & les Edits, Déclarations du Roi, Arrêts & Régiemens intervenus jusqu'a présent. (3em partie. De la manière de proceder en matiere criminelle.) Paris 1747. EckeRT, Ueber die verkümmerte Stellung des Vertheidigers beim heimlichen Strafverfahren. Z. f. d. S. 1843. ElCHHORN, K. F., Deutsche Staats- und Rechtsgeschichte, II, III. Göttingen 1844. ELLING, KARL, Die Einführung der Staatsanwaltschaft in Deutschland, ein Beitrag zur Geschichte des Strafprozesses. Breslau 1911. ESMEIN, A., Histoire de la procédure criminelle en France. Paris 1882. ESMEIN, A., Cours Élémentaire d'histoire du droit frangais. Paris 1925. Les Etablissements de Saint Louis, par paul vlollet. Paris 1883. fabricius, augustus, De re criminali iudicata ex iure romano. Jena 1835. FEHR, HANS, Deutsche Rechtsgeschichte. Berlin 1925. feuerbach, a. v., Lehrbuch des gemeinen in Deutschland gültigen peinlichen Rechts. Giessen 1847. GOLDSCHMIDT, J„ Zur Reform des Strafverfahrens. Tübingen 1919. GOUDSMIT, F. W., De Preventieve Hechtenis onder het Nieuwe Wetboek van Strafvordering. N. J. 1930, bladz. 358. GRATAMA, S., Wat zal er van het regtswezen in ons Vaderland moeten worden? Groningen 1831. GRATAMA, S., Iets over het getuigen- en inquisitiobewijs in het Oud-vader» landsche recht. In: Historische avonden, Ie bundel, 1896. GROOT, Huoo DE, Verantwoordingh van de Wettelijcke Regieringh van Holland Ende West-Friesland, Midtsgaders, Eenigen nabuyrige Provinciën, sulcx die was voor de Veranderingh, gevallen inden Jare 1618, beschreven by Mr. Hvgo de Groot. 1622. GÜTERBOCK, CARL, Die Entstehungsgeschichte der Carolina, auf Grund archivalischer Forschungen und neu aufgefundener Entwürfe. Würzburg 1876. HAER. FlORENTIUS VAN DER, De initiis Tumultuum Belgicorum, ad sereniss. Principem Alexandrum Farnesium, Parmae & Placentiae Ducem, libri duo. Quibus eorum temporum Historia continetur, quae a Carol. V. Caesaris morte, usque ad Ferdinandi Ducis Albani adventum, Imperante Margareta Austria, Parmae & Placentiae Duce, per annos novem in Belgio gesta sunt. Editio secunda. 1640. HALL, M. C. VAN, Beschouwing van den verlichten geest en strekking der Crimineele ordonnantiën, op den naam van Philips II als graaf van Holland, op den 5den en 9den July, 1570, uitgevaardigd en ingevoerd. In: Regtsgeleerde Verhandelingen en losse geschriften, door Mr. M. C. van Hall. 1938. HALTAUS, C. G., Glossarium germanicum medii aevi etc. Lipsiae 1758. hamelsveld, W. Y. van, Bijdragen tot het lijfstraffelijk regt. Amsterdam 1817. hamming, J. L„ Geen raadsman in het gerechtelijk vooronderzoek! N. J. 1928, bladz. 383. HAUSCHILDEN, D. J. L., Gerichtsverfassung der Teutschen. 1741. HEDEMANN, J. W., Einführung in der Rechtswissenschaft. Berlin und Leipzig 1929. Heemstra, A. J. A. A. Baron van, Iets over de doodstraf. T. v. S. 1930, bladz. 178. hooykaas, I. P., De toekomst van het strafrecht. T. v. S. 1936, bladz. 407. heinemann, f., Der Richter und die Rechtspflege in der deutschen Vergangenheit. Leipzig 1900. HEINZE, Dispositionsprinzip und Offizialprinzip; Verhandlungsform und Untersuchungsform insbesondere im Strafprozess. In: G. A. 1876, bladz. 265. HÉLIE, F., Das Strafverfahren als Werkzeug der Kaiser. In: R. d. législ. 1844. HÉLIE, M. FAUSTIN, Traité de 1'instruction criminelle, I. Paris 1866. HÉLIE, M. FAUSTIN, Des Délits et des Peines par Beccaria. Paris 1870. HENDRIKSEN, W. joh. Both, De accusatoribus publicis. Traj. ad. Rh. 1804. HENKE, E., Darstellung des gerichtlichen Verfahrens in Strafsachen. Zürich 1817. HENKE, E., Grundrisz einer Geschichte des Deutschen peinlichen Rechts und der peinlichen Rechtswissenschaft, I. henke, H. W. E., Handbuch des Criminalrechts, IV. HENRIOT, EUG., Moeurs juridiques et judiciaires de 1 ancienne Rome d après les poètes latins. Paris 1865. HEPP, F. CARL Th., Anklageschaft, Oeffentlichkeit und Mündlichkeit des Strafverfahrens, gegründet auf eine historisch-kritische Beleuchtung des bestehenden Inquisitionsprocesses. Tübingen 1842. HEPP, F. CARL Th., Beitrag zum Inquisitionsprozess. Ueber das Verhaltnisz desselben zum Anklageprozess. Z. f. d. S. 1847, neue Folge, IV, bladz. 153. HERTZ, EDUARD, Voltaire und die französische Strafrechtspflege. Stuttgart 1887. HEUSLER, A., Der Ursprung der deutschen Stadtverfassung. Weimar 1872. HEUSLER, A., Deutsche Verfassungsgeschichte. Leipzig 1905. heyniüs, chr. g., Opuscula Academica collecta et animadversionibus locupletata, IV. Gottingae 1796. heynsbergen, P. van, Verspreide opstellen. Amsterdam 1929. HlNCMARI, Archiep. Remensis Opera (ed. cura et studio Jac. Sirmudi). Paris 1645. HlNSCHIUS, PAUL, Das Kirchenrecht der Katholiken und Protestanten in Deutschland, 6 dln. 1869—'97. Historie der gravelike regeering in Holland. Door V. H. L. PlETER DE LA COURT. Amsterdam 1662. HlS, RUDOLF, Geschichte des Deutschen Strafrechts bis zur Karolina. München 1928. HOMEYER, G., Die deutschen Rechtsbücher des Mittelalters und ihre Handschriften. Weimar 1831—'34. HUBER, ULR., Heedensdaegse Rechtsgeleertheyt, soo elders, als in Frieslandt gebruikelyk. HUIZINGA, J., In de schaduwen van morgen. Haarlem 1935. HURTER, FRIEDR., Geschichte Pabst Innocenz des Dritten und seine Zeitgenossen, 4 Bde. Hamburg 1834—'42. huydecoper, balthazar, Rymkroniek van Melis Stoke met historie-oudheiden taalkundige Aanmerkingen, II. Leyden 1772. HUYDECOPER, G., De accusationibus. Traj. 1763. huygens, joannes HenRICUS, „Quaedam de processu criminali ordinario sive accusatorio, et extra ordinario, sive inquisitorio apud romanos. imbert, iean, La practiqve ivdiciaire, tant civile qve criminelle, receve et observée par tout le Royaume de France MDCXXV. A. Cologny. Innocentius IV. Sanctissimi in Christo patris D. Innocentii Papae III. Apparatus toto orbe celebrandus, super V libris decretalium et super Decretalibus per eum editis. Lugduni MDXLVIII. invernizi, Phil., De publicis et criminalibus judiciis Romanorum. 1846. jagemann, ludwig von, Die Reformfragen im Strafverfahren. Z. f. d. S., II, 1842, bladz. 373. JANSMA VAN DER PLOEG, G. L„ De strafrechtspleging en het strafrecht der Romeinen in verband met de ontwikkeling van Staat en volk. Amsterdam 1855. JARCKE, C. E., Versuch einer Darstellung des Censorischen Strafrechts der Römer. Bonn 1824 JARCKE, C., Ueber die spatere Geschichte des deutschen Strafprozesses. N. Archiv, IX, bladz. 71, X, bladz. 105. joers, paul, Untersuchungen zur Gerichtsverfassung der römischen Kaiserzeit. Leipzig 1892. RlCHARD, ED. JOHN, Ueber Geschwornengerichte und Schöffengerichte. Berlin 1872. RlCHARD, Ed. JOHN, Das deutsche Strafprozessrecht. Leipzig 1880. JOOSTING, J. G. J., Onuitgegeven Oorkonden betreffende het Zeventuigsrecht. Nijmegen 1890. JOUSSE, Traité de la Justice Criminelle de France, I. Paris 1771. KANTOROWICZ, HeRMANN U., Albertus Gandinus und das Strafrecht der Scholastik. Berlin 1907. KATZ, E., Ein Grundrisz des Kan. Strafrechts. Berlin 1881. kemper, barend de Bosch, De strafvordering in hare hoofdtrekken beschouwd. Amsterdam 1865. KEMPER, H. DE BOSCH, De indole Juris Criminalis apud Romanos. Lugd. Bat. 1830. kemper, J. de bosch, Het wetboek van Strafvordering aan ervaring en wetenschap getoetst. In: Nederlandsche Jaarboeken voor Regtsgeleerdheid en wetgeving, Deel 9. 1847. KEMPER, J. DE BOSCH, Gedachten over de beoefening en toepassing der aanstaande Nederlandsche wetgeving, voornamelijk in betrekking tot de tegenwoordige fransche regtsgeleerdheid. Amsterdam 1838. kemper, J. de bosch, Wetboek van Strafvordering naar deszelfs beginselen ontwikkeld en in verband gebragt met de algemeene regtsgeleerdheid, 3 dln. Amsterdam 1838—'40. kemper, J. M„ Crimineel wetboek van het Koningrijk Holland, I. Amsterdam 1809. kleinschröd, g. A„ Ueber den Werth des Anklage- und Untersuchungsprozesses gegen einander, nebst Vorschlagen zur Verbesserung des peinlichen Prozesses im Allgemeinen. Archiv, II Bnd., 4. Stück. 1800. KLENZE, C. A. C., Lehrbuch des Strafverfahrens. Ein Grundrisz aus den Quellen des römischen, canonischen und germanischen Rechts, sowie aus den Schriftstellern des altern und neueren Praxis, etc. Berlin, Drimeler 1836. KLUIT, A„ Historie der Hollandsche Staatsregering tot 1795, 5 dln. Amsterdam 1802—05. KNAPP, HeRMANN, Die Zenten des Hochstifts Würzburg. Z. f. R. Germ. Abt. 29. KNAPP, HeRMANN, Das alte Nürnberger Kriminal-Verfahren bis zur Einführung der Carolina. Berlin 1891. KOHLER, W. und W. SCHEEL, Die peinliche Gerichtsordnung Kaiser Karls V Constitutio Criminalis Carolina. In: Die Carolina und ihre Vorgangerinnen. Text, Erlauterung, Geschichte. Halle 1900. köstlin, R„ Die Zukunft des Strafverfahrens in Deutschland. D. V., Erstes Heft, bladz. 315. 1846. KÖSTLIN, C. R., Der Wendepunkt des deutschen Strafverfahrens im neunzehnten Jahrhundert. Tübingen 1849. koning, jacobus, Geschiedkundige aanteekeningen, betrekkelijk de lijfstraffelijke regtsoefening te Amsterdam; voornamelijk in de zestiende eeuw. Amsterdam 1828. kries, A. von, Lehrbuch des deutschen Strafprozeszrechts. KRIES, A. VON, Der Beweis im Strafprozess des Mittelalters. 1878. KUYCK, JOH. V., Historische beschouwingen over het antwoord van den gedaagde. Leiden 1908. LABOULAYE, E„ Essai sur les lois criminelles des Romains concernant la responsabilitéides magistrats. Paris 1845. LANGEMEYER, G. E., Strafrecht en strafproces. T. v. S. 1936. LEEUWEN, SlMON VAN, Het Rooms-Hollands-Regt. Leyden/Rotterdam 1664. LEEUWEN. SlMON VAN, Costumen, keuren ende ordonnantiën van het baljuschap ende lande van Rijnland. Leyden/Rotterdam 1667. LEEUWEN, SlMON VAN, Proces crimineel ende regtelyke bewering over het voorval of ende hoe verre in lyvstraffelyke saken de wil voor de daad mag opgenomen ende gestraft werden. Leyden 1677. LEEUWEN, SlMON VAN, Manier van procedeeren in civile en crimineele saaken, enz. Amstelredam 1739. lengle, J., Die Auswahl der Richter im römischen Quastionsprozess. Z. f. R. LXVI, Rom. Abt., bladz. 275 vlg. LEUE, F. G„ Der mündliche öffentliche Anklageprozess und der geheime schriftliche Untersuchungs Prozess in Deutschland. Aachen und Leipzig 1840. Li livres de Justice et de plet. Publ. par RAPETTI. Paris 1850. LIMBURG STIRUM, O. E. G. VAN, De positie van het openbaar ministerie voornamelijk in verband met het Ontwerp-Wetboek van Strafvordering. Utrecht 1919. Linden, joannes van der, Verhandeling over de Judicieele practycq, of Form van Procedeeren, voor de Hoven van Justitie in Holland gebruikelyk, II. Leyden MDCCXCVIII. linden, joannes van der, Beredeneerd register op het Crimineel Wetboek voor het Koninkrijk Holland, 2e uitg. Amsteldam 1809. Linden, joannes van der, Regtsgeleerd, practicaal en koopmanshandboek, enz. Amsteldam 1806. llppert, l. von, Ursprung, Entwicklung und Werth der französischen Staatsanwaltschaft. In: Der Gerichtssaal, 1849, bladz. 60 vlg. LOENING. RiCH., Der Reinigungseid bei Ungerichtsklagen im deutschen Mittelalter. Z. f. R. Germ. Abt. XV. LOYSEAU, Traité des seigneureries. LUCHAIRE, ACHILLE, Histoire des institutions monarchiques de la France sous les premiers Capétiens (987—1180). Paris 1883. LUCHAIRE, ACHILLE, Innocent III, 6 vol., 1905—'08. Paris. LUDOVICI, JACOB FRIEDERICH, Einleitung zum Peinlichen Procesz. Halle MDCCXXXII. LUZAC Jr., ElIAS, De modo extra ordinem procedendi in causis criminalibus. 1754. malblank, d. jul. FrieD., Geschichte der peinlichen Gerichts-Ordnung Kaiser Karls V. Nürnberg 1783. Manier van procederen voor den Hove van Hollant hedendaags gebruykelijk, 2de dr„ 1697. martin, Chr., Lehrbuch des deutschen gemeinen bürgerlichen Processes. Leipzig 1862. marx, A. J., De raadsman in het strafrechtelijk vooronderzoek. N. J. B. 1928, bladz. 325. MATTHAEUS, ANTONIUS, De Criminibus, Ad Lib. XLVII et XLVIII Dig. Commenturivs. Vesaliae MDCLXXII. maurer, ludwig GeoRCi, Geschichte des altgermanischen- und altbairischen Gerichtverfahrens. 1824. MAYER, SAM., Geschwornengerichte und Schöffengerichte. Ein Beitrag zur Reform des Strafprozesses. Frankfurt 1872. MAYER, ERNST, Geschworenengericht und Inquisitionsprozess. Leipzig 1916. meisteri, D. GEO. iac. frid., Principia iuris Criminalis Germaniae communis. meyer, H., Die Mitwirkung der Parteien im Strafprocess usw. Erlangen 1873. MEYER, J. D., Esprit, origine et progrès des Institutions Judiciaires. Paris 1823. mieris, F. van, Groot Charterboek der Graaven van Holland, van Zeeland en Heeren van Friesland. Leyden 1713—1756. MlGNE, Patrologiae cursus completus, 218 dln., tomus 215. Patrologia Latina. Innocentii III, romani pontificis. Regestorum sive Epistolarum liber septimus. MlNKENHOF, A., De Nederlandsche Strafvordering. Haarlem 1936. MlTTERMAIER, C. J. A., Der Strafprozess nach den neuesten legislativen Erscheinungen, mit Prüfung der Forderungen, welche an eine Criminalordnung gemacht werden können. In: N. Archiv, elfde Band, 1830. MlTTERMAIER, C. J. A., Die Mündlichkeit, das Anklageprinzip, die Offentlichkeit und das Geschwornengericht. Stuttgart und Tübingen 1475. MlTTERMAIER, C. J. A., Das Deutsche Strafverfahren in der Fortbildung durch Gerichts, Gebrauch und Landes Gesetzbücher und in genauer Vergleichung mit dem englischen und französischen strafverfahren. Heidelberg 1845. MlTTERMAIER, C. J. A., Die Gesetzgebung und Rechtsübung über Strafverfahren nach ihrer neuesten Fortbildung dargestellt und geprüft. Erlangen 1856. MlTTERMAIER, C. J. A., Ueber die neu aufgefundene Halsgerichtsordnung von 1506 für die Stadt Ratolpzell. N. A. IX, bladz. 44. MlTTERMAIER, C. J. A., Die Mündlichkeit, das Anklageprinzip, die Oeffentlichkeit und das Geschwornengericht. Stuttgart und Tübingen 1845. MODDERMAN, A., De hervorming onzer strafwetgeving. Kritische beschouwing der wet v. 29-6-1854. MOMMSEN, THEODOR, Römisches Strafrecht. Leipzig 1899. Monod, G., Les moeurs judiciaires au VlIIeme siècle, d'après la Paraenesis ad judices de Théodulf. I. (Revue Historique 1887.) montesquieu, De 1'esprit des lois. Paris 1816. MOORREES, JohAN, De processu inquisitorio in causis Criminalibus. Traj. ad Rhenum, MDCCLXVII. MÖSER, JUSTUS, Patriotische Phantasien, II. Leipzig 1871. MULLER, N., De straf in het strafrecht. (Taak en schoonheid der onvoorwaardelijke veroordeeling.) T. v. S. 1934, bladz. 15. X MULLER MASSIS, Th., De raadsman in het strafrechtelijk vooronderzoek. N. ]. 1928, bladz. 364. MÜNCHEN, NlC., Das Kanonische Gerichtsverfahren und Strafrecht, I. nederburgh, I. A., Het aanhangig ontwerp strafvordering. T. v. S. 1919, bladz. 281 vlg. NlCOLAS, AUOUSTIN, Si la torture est un moyen sur a vérifier les crimes secrets. Amsterdam 1681. noordewier, M. J., Nederduitsche Regtsoudheden. Utrecht 1853. noordkerk, H.. Handvesten der Stad Amstelredam. 'noordziek, ). J. F., Geschiedenis der beraadslagingen gevoerd in de Kamers der Staten-Generaal over het ontwerp Wetboek van Strafvordering en over het vraagstuk der Jury. 's Gravenhage 1887 NOYON, T. J., Het wetboek van Strafvordering. Arnhem 1926. Les Olim ou Registres des arrêts rendus par la cour du roi sous les règnes de saint Louis, de Philippe le Hardie, de Philippe le Bel, de Louis le Nation et de Philippe le long, par Le Comte de Beugnot, I, 1254—1273. Paris 1839. Ordonnance, edict et decret du Roy nostre Sire sur le faict de la justice criminelle des Pays-Baz. Anvers 1570. Ord. sur Ie fait du stil general et procedures des causes criminelles. Ordonnance de Louis XIV, Roy de France et de Navarre pour les matières Criminelles. 1670. ORTL0FF, H.. Das Strafverfahren in seinen leitenden Grundsatzen und Hauptformen. Jena 1858. Orthoff, H„ Staats- und Gesellschaftsvertretung im Strafverfahren. Tübingen 1892. ORT0LAN, J., Histoire de la législation romaine depuis son origine jusqu'a la législation moderne et généralisation du droit romain. Paris 1880. ORT0LAN et LEDEAU, Le ministère public en France. Paris 1831. OUDEMAN, A., Verhandelingen van strafvordering en strafrecht. Groningen 1873. OUDENH0VENS, JACOB VAN, Out-Hollandt, Nu Zuyt-Hollandt. Dordrecht 1654. PASQUIER, EST., Les Recherches de la France, 10 dln., II, Les Parlements, IV, Le vieille législation. Paris 1633. PIEPERS, M. C., Over onze Strafrechtspleging, 's Gravenhage 1911. PlNTO, A. DE, Handleiding tot het Wetboek van Strafvordering, 's Gravenhage 1848. PlNTO, A. A. DE, Het herziene wetboek van strafvordering. Zwolle 1886. PLANCK, J. W., Systematische Darstellung des deutschen Strafverfahrens auf Grundlage der neueren Strafprozess-ordnungen seit 1848. Göttingen 1857. PLANCK, J. W., Das deutsche Gerichtsverfahren im Mittelalter. Nach dem Sachsenspiegel und den verwandten Rechtsquellen, 2 Bde. Braunschweig 1879. polak, Ernst, De Zwijgende verdachten. T. v. S. 1929, bladz. 148. pols, m. S., Leiddraad bij de voorlezingen over Strafrecht en Strafvordering. Den Haag 1889. pompe, W. p. J., Over den invloed der Duitsche strafrechtswetenschap op de Nederlandsche. T. v. S. 1929, bladz. 49. puchta, W. H., Der Inquisitions-Prozess. Erlangen 1844. RADIN, MAX, Handbook of Roman Law. St. Paul. Minn. 1927. RAM, J. L., Specimen Historico juridicum inaugurale de Ministerii publici origine en criminum causis imprimis in patria nostra. Trajecti ad Rhenum MDCCCXL. RAPPARD, W. L. F. C. VAN, Het ontwerp van een Wetboek van Strafvordering. Zutphen 1828. rauter, m., Traité théorique et practique du droit Criminel francais, ou cours de législation criminelle, I. Paris 1886. Recueil Général des anciennes lois fran^aises, tomes i—iv, ed. par jourdan, decrury et isambert. Paris 1822. Redevoeringen gehouden over het Wetboek van Strafvordering in de Openbare Zittingen der Tweede Kamer der Staten-Generaal 1829—1830 en 1835—1836. Utrecht 1841. Regino abbas Prussiensis, Chronicon Cum Continuatione Treverensi. Recogn. Frid. Kurze. Hannoverae 1890. Regionis Abbatis Prumiensis libri duo de synodalibus causis et disciplinis ecclesiasticis, etc. ed. T. G. A. Wasserschleben Lipsiae 1840. remus, GeORGIUS, Nemesis Karulina: Divi Karuli V imp. Caes. pp. augusti,' invictiss. & gloriosiss. Principis, Sacriq. Rom. imperii ordinum, Leges rerum capitalium, annis Christi CIDIDXXX & CIDCICXXX sancitae. ROBILLARD, Considération sur 1'institution du ministère public. Paris 1821. ROGERS, ROBERT SAMUEL, Criminal Trials and Criminal législation under Tiberius. Middletown Connecticut 1935. ROGGE, CORN., Geschiedenis der staatsregeling voor het Bataafsche volk. Amsterdam 1799. rogge, KARL aug., Ueber das Gerichtswesen der Germanen. Ein germanistischer Versuch. Halle 1820. rooseboom, GeRARD, Recueil Van verscheyde Keuren, en Coustumen; Midtsgaders Maniere van Procederen, binnen der Stede Amsterdam, t' Amsterdam 1644. roszhirt, Uber den Geist des in der Carolina aufgestellten Criminalprocesses. N. Archiv, VIII, bladz. 110. roszhirt, Johann von Schwarzenberg in seiner Beziehung zur Bambergensis und Carolina. N. Archiv, IX, bladz. 234. rlchard samter, Nichtförmliches Gerichtsverfahren. Weimar 1911. sachsse, robert Ca rl, Das Beweis-Verfahren nach deutschem, mit Berücksichtigung verwandter Rechte des Mittelalters. Erlangen 1855. SANDICK, J. Chr. F. VAN, De straftoemeting, 's Gravenhage 1933. SAXII, Fris., Diss. de ordine judiciorum publicorum apud Romanos. Traj. ad Rhenum 1784. 17 SCHAAF, J. H. VAN DER, Proeve van onderzoek over het verschil tusschen den voormaligen en hedendaagschen vorm van procederen, met betrekking tot de leer van het bewijs der misdrijven, etc. Briefsgewijze voorgesteld door een oud-regtsgeleerde aan zijnen voormaligen ambtsgenoot in 's Hage. (J. H. van der Schaaf). Amsterdam 1845. SCHAFFNER, WlLH., Geschichte der Rechtsverfassung Frankreichs, 4 Bande. Frankfurt a. M. 1859. SCHAFFSTEIN, Fr., Beitrage zur Strafrechtsentwickelung von der Carolina bis Carpzov. In: Der Gerichtssaal 1931, no. 14. SCHENCK, C. F., Traité sur Ie ministère public et de ses fonctions dans les affaires civiles, criminelles, correctionnelles et de simple police. Paris 1813, 2 vol. SCHLETTER, Zur Textkritik der Carolina. In: Der Gerichtssaal, VI, bladz. 302 vlg. SCHMIEDICKE, ERN. BOGISLAUS, De historia processus criminalis Romanorum. 1827. SCHMIDT, EBERHARD, Die Carolina. In: Z. f. R. Germ. Abt., LXVI. SCHMIDT, LUDW., Geschichte der deutschen Stamme bis zum Ausgang der Völkerwanderung. München 1934. SCHMIDT, RlCH., Die Aufgaben der Strafrechtspflege. Leipzig 1895. SCHMIDT, RlCH., Die Herkunft des Inquisitionsprocesses. In: Festschrift der Albrecht-Ludwigs-Universitat in Freiburg. 1902. SCHMIDT, RlCH., Prozessrecht u. Staatsrecht. Freiburg 1903. SCHOETENSACK, AUGUST, Der Strafprozess der Carolina. Leipzig 1904. >x SCHÖLVINCK, C. J. G. M., Instructie en verdediging. N. J. 1928, bladz. 357. SCHROEDER, RlCHARD, Die Gerichtsverfassung des Sachsenspiegels. Z. f. R. Germ. Abt., V, 1884. SCHRÖDER, R. und E. V. KÜNSSBERG, Lehrbuch der deutschen Rechtsgeschichte. Berlin 1922. SCHWARZE, F., Die Entwickelung des neueren deutschen Strafprozessrechts. In: J. d. d. R. u. Ges., IV, 1858, bladz. 34. SCHWERIN, CLAUDIUS VON, Gründzüge der deutschen Rechtsgeschichte. München und Leipzig 1934. SERPILLON, FrANCOIS, Code Criminel, ou commentaire sur 1'ordonnance de 1670. Lyon 1784. SlEGEL, HEINRICH, Geschichte des deutschen Gerichtsverfahrens, I, 1857. SlGONIUS, CAR, De judiciis. Opera omnia, V, 1574. \ SlMONS, D., Strafproces en strafrecht. In: Uit onzen Bloeitijd, serie I, no. 4. Baarn 1909. / SlMONS, D., Een hoofdbeginsel van strafproces. T. v. S. 1916, bladz. 1. SlMONS, D., Beknopte Handleiding tot het wetboek van strafvordering, 3e druk. Haarlem 1925. /SlMONS, D., Ons nieuw strafprocesrecht. T. v. S., XXXIX, bladz. 1, 1929. SLOET TOT EveRLOO, E. A. F. J. Baron, Het recht van den raadsman. T. v. S. 1930, bladz. 315. SMIDT, H. J„ Wetboek van Strafvordering met de geschiedenis der wijzigingen STELLINGEN I. Het streven naar gelijkheid van het O. M. en den verdachte is een miskennen van het karakter van ons strafproces. II. De tweede zin van art. 29 W. v. Sv. „De verdachte is niet tot antwoorden verplicht", dient te worden geschrapt. III. Het vrije verkeer tusschen den raadsman en den, zich in voorarrest bevindenden, verdachte blijve vrij. Misbruik worde streng gestraft. IV. Het karakter van ons W. v. Sv. is niet nationaal. V. Op meerdere strengheid ter bestrijding van de criminaliteit van jeugdige personen moet worden aangedrongen. VI. Het is een eisch van dringende noodzaak de verkeersdelicten ex art. 22a Motor- en Rijwielwet als misdrijven aan te merken en dienovereenkomstig art. 29, lid 2, te wijzigen. VII. De straf blijve in de eerste plaats vergelding wegens bedreven kwaad. VIII. Het arrest van den H. R. van 23 Januari 1914, N. J. 1914, bladz. 449, waarbij werd bepaald, dat schuldeischers geen verhaal hebben op onder bewind gestelde goederen van den debiteur voor schulden, welke deze zonder medewerking van den bewindvoerder heeft aangegaan, is onbillijk. Publicatie van het bewind is vereischt. IX. Een bewindvoerder mag het hem toegekende wettelijke loon van 2x/i % over de ontvangsten en \x/i % over de uitgaven ook in rekening brengen in geval van conversie van geldleeningen en wel 2Yi % over het bedrag der oude schuld en \Yi % över de nieuwe schuld. Het verdient echter aanbeveling het loon van den bewindvoerder uit te drukken in een bepaald percentage van de waarde van het onder bewind gestelde vermogen. X. De rechtspraak van den H. R. welke de cessie van toekomstige schuldvorderingen slechts mogelijk verklaart indien de gecedeerde vordering haar oorzaak vindt in een rechtsverhouding, die ten tijde van de cessie reeds bestond, beperkt de credietverleening meer dan economisch gewenscht is. XI. Art. 232 W. v. Sv. maakt inbreuk op het recht van vrijheid van woning. XII. De bewering, dat door het vormen van investment-trusts en de uitgifte van depötfractiebewijzen de aandeelenmarkt zou worden gedraineerd, moet als onjuist worden aangemerkt.