WILLEM KLOOS Het is nu ongeveer een halve eeuw geleden, dat literair en letterlievend Nederland verbaasd, ontstemd en gecharmeerd werd door de eerste sonnetten en andere verzen van Willem KIoos. Een echt kunstwerk, op welk tijdstip het verschijnt, ontketent altijd een storm van bewondering of verontwaardiging, blindelingsche vereering of nijdige bestrijding. De zwakkeren worden er door beschaamd en gecorrigeerd, de grooten verblijd, ja verrukt. Want een groot dichter zal altijd door een groot dichter worden erkend en vereerd, doch zijn kleine bestrijders en naijverige belagers, meestal gezeten op de hooge gestoelten der critiek, houden niet af om hem te verkleinen of te vernederen. Zoo is Willem KIoos van den beginne af fel bestreden en vurig bewonderd. Hij heeft zich korten tijd, toen hij, als met een sprong, midden in het kamp van het letterkundig leven was terecht gekomen, laten verleiden tot afweer. Wij kennen zijn toornende en striemende sonnetten, waarmee hij zijn vijanden op afstand wist te houden. Bewust van zijn kracht en onwedersprekelijk groot talent, heeft hij in jongen overmoed rond zich heen geranseld. De kleine persmuskieten gonsden in de verten na, maar hieven en kwamen terug. Maar waarlijk ruimte en blijvenden afstand maakte Willem KIoos waar hij, opstormende in de vaart van zijn verbeeldingen, alles ontsteeg of dalende tot de diepste zelfvernedering, met zijn innige en melodische strofen rondom zich slechts eerbied, slechts stilte deed ontstaan. Dan trekken ook de bestrijders terug in hun schuilhoek. De gedichten van Willem KIoos zijn na 50 jaren letterkundig leven niet overtroffen. Geen dichter nè hem, die de magische kracht van het sonnet zoo heeft gevoeld en aangewend. Willem KIoos is de grootste sonnet-schrijver, die Nederland ooit heeft voortgebracht. En tevens zal hij misschien de grootste Iiefde-dichter blijven. Wij kunnen dit na een halve eeuw rustig constateeren, nu zooveel groote talenten na hem zijn opgestaan en nog onder ons leven. Er valt bij het lezen van deze volmaakte sonnetten als „De zee de zee klotst voort ” en „Nauw zichtbaar wiegen..." ook geen nadere verklaring te geven. Elke ontleding is inbreuk maken op het organisme zelf. Het is. alsof we een geblazen zeepbel in de hand willen nemen, om haar nader te bezien; bij eerste aanraking is zij verspat. Het zijn niet de heelden, het is niet de muziek, ook niet de inhoud, die deze enkele grandiose sonnetten van Willem KIoos zoo onsterfelijk maakt, het is het fluidum dat er van uitgaat, het is dat wat de glanzende en doorzichtbare wanden der geblazen hel gespannen doet worden. In afwijking met poëzie van zijn voorgangers en tijdgenooten, was Willem KIoos in zijn sonnet de slaaf en menner van zijn inspiratie. Maar KIoos was niet alleen dichter, hij was ook voorganger en leider der literaire beweging van zijn tijd. Willem Johannes Theodoor KIoos werd geboren den 6en Mei 1859 te Amsterdam. Hij studeerde klassieke letteren en deed in 1884 zijn candidaats-examen, waarna hij zich uitsluitend wijdde aan de algemeene studie van de schoone letteren. Zijn eerste belangrijke optreden is in 1879, hij het publiceeren van het fragment Rhodopis in het tijdschrift „Nederland" en zijn critieken in „Spectator” en „De Groene Amsterdammer”, waarin hij onder verschillende pseudoniemen schreef. In 1881 deed hij eerst recht van zich spreken, toen hij de uitgave van Jacques Perks gedichten verzorgde, voorzien van een inleiding, die buiten het bestek eener gewone introductie ging, daar zij zoowel critiek Zij hoorde ’t twisten en den doffen smak >—> Zij kwam niet - zag niet - zag in mijmering Altijd die ééne plek, waar de appel hing. En de’ appel zelven aan dien zelfden tak. Zij dacht: „Is t al een dróóm?... herinnering... ? Was t mijn hand... wee mijï Gods hand, die hem hrak...?” Toen trad Gods engel tot haar, kalm, en sprak: „De Heer zegt: „Vrouwe, zie uw zoonl” en ging. En golvend vielen op zijn vaal gelaat Haar lokken, toen zij viel, de goudenen, Wijl ’t zware hoofd aan ’t outer bonsde, en lag... Zij roept het lijk... roept God... die zwijgt en haat... Zij wist niet dat de dood zóó stil was... en Vóelt dat zij was vervlóekt van de’ Éérsten Dag... O, leven, zoet leven, k Heb u zoo lief gehad, En met een innig teven Uw sctoone lijf omvat. Nu gaat het al verdwijnen... Maar heerlijk, ver omhoog En schooner zal verschijnen Wat mijne ziel bewoog. FRAGMENT UIT „RHODOPIS” Koor God der gruwlen, God van wraken Zijt Gij voor wie U verzaken, Voor Uw aardsche macht niet hlaken, U geen zielen-offers biênl Plettend wie U durven tarten, Dompelt Gij een duizend harten, O, mijn Godï in felle smarten, Die geen stervling mag ontvliên. Het Volk Maar wie, met hehloede zielen, Waar Uw slagen slechts op vielen, Voor U, Nooit-Geziene, knielen, Zullen Uw genade zienl Koor Allen, die zichzelf verhrijzen, Zullen eenmaal hij U wonen...1 Allen, die Uw goedheid prijzen. Schoon Gij hen met haat woudt Ioonen, GodT zij zijn de ware wijzen! Volk Want Uw macht is niet te meten, En Uw weg is niet te weten, En wij zijn in Uwe hand! En een vonk in onweêrsvlagen, Her-en-derwaarts heen-gedragen, Is het ijdele verstand, Dat niet naar Uw wil komt vragen! FRAGMENT UIT „OKEANOS” (Tweede zang) Hij was een land der menscKen, opgevoed Bij menscKen, en als menscKen sterfelijk. Bij vroegen ucKtend ging Kij uit, wen nauw Der bergen toppen in de scbeemring grauwden, En, wen net vlottend rood des Kemels straks, In bloed’ge vlokken, viel op ’t vale weiland, Dat, verder naar Ket West, in mist verliep. Voerde Kij reeds, met vluggen tred, en dreef, Op velerKande wijzen zijner fluit, Zijn willig-volgend vee langs ’t bocKtig pad. Dat zacKtjes-Kellend naar Ket Koog-Iand leidde. En als de zon dan op Ket Koogste stond, En Keel de stralend-KelIe middag-IucKt Gloeiende neerKing over ’t stille veld, En ’t wijd-uitgrazend vee zicK, langzaam, de een Na de ander, Kad ter-neer gevlijd in ’t gras, Tot niets zicK meer bewoog, dan zocKt ook Kij, Met acKteloozen tred, in ’t naaste lommer. Een ongestoorde rust <—< en lag, en sliep... 312IV God, Die mijn Diepste ziel ziet, wees weldadig Voor dit uw arm kind, dat maar steeds geslagen Wordt door klein’ menschjes en hun ijdlijk plagen... O, God, mijn God, wees dees mijn ziel genadig! Zie, ’k gaf mijn hart den menschen, ’k zei: verzadig U aan mijn rooden bloed-stroom met stil knagen, ’k Kan alles, alles wat gij doet, verdragen. Aandoen wilt mij, die was mij-zelf gestadig Kastijdend hard, in innigst-diep vemeêren Mijns trotschen Zelfs, dat voor geen mensch wil huigen, Daar Dat Niet Kan, wijl ’k U alleen vereeren U, God, mijn God, vermag in vroom getuigen. O, ’k weet zoo wel, zij zijn een Aardsche Luister, Ik slechts een snikkend wicht in ’t eenzaam duister. Wen ik in de eenzame uren van mijn leven, Aan al de dingen, als zij glijden, denkend Zit, zie k altijd een hand kalm-groot hoog-wenkend Onzichtbaar, dat ik zacht begin te beven... O, ik weet niet, zeg gij het, wat is leven, Zeg het, begrijpen pogende, niet krenkend Willende het onbegrijpelijke Streven, Dat ’s elk ding, elk mensch, ’t zijne schenkend. t Is alles zoo mooi, o, klaag dan maar niet, Laat maar het lieve leven zacht betijen, Een mensch weet nooit wat buiten hem geschiedt. O, kijk maar niet zoo fel naar alle zijen: Het Goede bestaat slechts, het Slechte niet, En wat geschied is, dat is er geschied. In donkre diepten van den droom besloten Lag ik,... en waande mij van de aard verplaatst al,, ’t Was me of des vleesches banden van mij vloten, En klare waarheid werd mij ’t zware raadsel, Wat, na den dood, met ons gebeurt. O, schoten Daar stralen niet uit donkre vert’, dat kaatste al Eén straal op de andre, door elkaar, tot goten Allen gezamenlijk één licht, ten staatshal? Hoog-hooge opglorieïng van millioenen Zwierende engelen, onafzienbaar cirkelend Om het al-eenig midden-punt dat vast-staat, Stekend omhoog klaar-koperen klaroenen... O, ten allen hoeken van ’t wijde firmament, Dat dondrend, al toon, op muziek te gast gaat. O, o, de murmelende melodieën, Die in mijn menschenziel zoo week opdeinen, Als een stoet opdoemende profetieën, Als raadslige voorboón, dat gaat verschijnen ’t Grootst Ievensge luk, dat nooit meer verdwijnen Zou kunne’, al wou net, tot de harmonieën Onhoorbaar van ’s doods lied, in fantasieën Van leven nieuw het weêr laten opschijnen. ’t Geluk is een vaagjes-getinte veêr Die, nauw-hewogen maar, vliegt heen en weer En dan toch keert, waar zij ’t eerst had gelegen. ’t Geluk is een ding, dat men vat en verliest, Maar wie, op den tast af, het goede kiest Heeft op al, wat hij ooit bereikt, Gods zegen. Liefde is een mackt, die mij stadig gesckraagd keeft. Waar ’k liep en, gevalle’ opworstlend weer stond, AI is ket dan ook, dat mijn kart geklaagd keeft, Als ’t doodzwak, gekoond, neêrlag op den grond. Liefde krak alles, wat ooit mij geplaagd keeft, Maakte mij ziek en opeens weêr gezond, Omdat zij, alleen wijl mijn kart gevraagd keeft, Kuste mijn oogen en kuste mijn mond. Liefde door geen valscke menseken te teugelen, Liefde kreidt over mijn koofd kare vleugelen, Heerlijk mij leidend op koelvasten slag. Liefde overzweeft me in genadige keiliging, Dragend door stormen me, in weeke keveiliging. Lang, lang was ket nackt mij; tkans naakt de dag. Beminnen is een macht onwederstaanbaar, En bemind te worden een heel vreemd ding. Geloof het maar niet; o, o, zie het aan maar... Lievend niet geliefd te worden, maakt dat ik zing. Ja, ’s levens zware weg wordt eerst begaanbaar. Als men, versmijtend forsch-trotsch elk valsch ding, Dwars door ontsteltenis en marteling, Beminnen blijft, beminnen, wat ons aanvaar’. Is dan niet geboren-worden iets heiligs. En ’t geheimzinnige sterven iets schoons, Dat wij wel aanzien, maar tóch niet verstaan? Maar heilger, schooner is lieven, en ’t veiligst Voor elk is, ’t te Ieeren en, zachtjes-aan, Liefde te geven zonder hope loons. 't Is zoo verschrikkelijk, te scheiden van alles wat ons lief En in onze gedachten zacht... Verschrikkelijk wanneer het daar is of een dief is Gekomen om te stelen, in den pikzwarten nacht, Alles wat ons eigendom, en alles wat ons lief is. Mij is alles gestolen, hehalve mijn arm Zijn, Dat maar opklimt steeds hooger door duisteren nacht: Ik voel weer mijn arm Zijn zoo diep-innig warm zijn En weet, weet: Gods liefde houdt stadig de wacht. O de wonderen der liefde zijn grandioos... Want liefde is een heel sterk willen en heel fijn voelen, Met het ontzettend-onzelfzuchtig bedoelen Anderen gelukkig te maken eindeloos. Daarom voelt liefde zich als zoo iets vreemds en grootsch. Als een deining zonder einde, die komt omspoelen, Met haar warme zelf, ’t Geliefde zonder verkoelen: Daarom duurt ware liefde schijnbaar maar een poos. Ware liefde is als een klaar, kalm licht om de daden, Die men daaglijks doet voor een ander dan zijn Ik, Liefde is als een helder licht, dat zich plots Iaat raden Uit een zich gevend gebaar met een diepen blik. Liefde is een macht, sterk als dood, die dieper verzaden Dan dood, wil, kan ’t Geliefde, tot den Iaatsten snik. 312-V O de verrukkende vreugd, dat ge op aarde leeft. Deze lucht in-ademt en uwe handen uithreidt Over alle dingen en mijner staege luidheid Van ziel de zachte stem van den avondwind geeft. O de verrukkende vreugd! O, mijne hand heeft, Die duidlijk schrijven wilde van mijn liefde. Uitspreidt Zich mijn ziel als een wade, o mijn ziel, die huit zijt Haar eeuwiglijk, eeuwiglijk, Ziel, die eeuwig streeft Te worden een wonderzacht tapijt voor haar voettred. Die murw zijt gebeukt, o, gij, mijn ziel, helaas! Waar zij rustig op treden kan in t aardsch geraas, AI waar zij maar ooit den in-dierbaren voet zet, Te worden een kroon op haar fier-schoon hoofd, in plaats Van mindere glorie haars wonderen gelaats. Laat alle hoop, gij die hier ingaat, varen En draagt uw lijf, als of ’t een mis-kelk waar’, Van kostbre specerij en wierook zwaar, Met kalm gelaat en statige gebaren, Recht door de menigt’ heen, die stom blijft staren, Naar t ver-af-stralend hoog-gericht altaar, Waar, na het laatste u trotsende gevaar, Ge u zelf kunt veilig voor u zelf bewaren. Dan leg uw handen op uw horst en richt Uw hart omhoog tot d’ Oorsprong aller dingen. Die leeft in u, verborgen voor ’t gezicht. Buig dan uw hoofd, diep: Iaat uw smeekend zingen In doffen ootmoed door de sferen dringen; Want dit s de plek van t Allerlaatst Gericht. Hoog uit de lucht die witte Winter nadert. Op grauwe wolken ploft der voeten val; Wijl vroege herfstwind door de blaadren radert, Ze stevig schuddend, hoor ’k zijn kuchen al. O, de windstooten, zachtjes aan vergaderd, In samenhortingen van overal, Gaan als een doffe roffel door ’t gehladert En ’t mystisch ruischen van een geestenhal. Kom, Winter, kom, en dek dees lage streken. Na ’t welken van ’t kortstondig zomerschoon; Sprei, Grijze, gij, na ’t gloed- en kleur-verbleeken, De staatge pracht van wijde sneeuw ten toon, In lijnen streng, die soms geruischloos breken... Kom dan, wij willen wel, ook Gij zijt schoon! O komt daar nooit, als gij, temeêrgelegen Op ’t donzen leger, van ’t verleden droomt, Een stil gelaat met zachten klik u tegen. Dat klagen wou, maar om ’t verwijten schroomt? Zie, hoe dat oog zijn tranen-storm betoomt, Zie, hoe die lippen in gebed bewegen, En, schoon het bloed er als een vloedgolf stroomt. Het eenge, wat zij murmlen, is: een zegen... O, sla dan ’t oog niet neer: de tijd schrijdt voort, i— Eens zal het bloed verbleekt zijn in die wangen, De glans dier oogen door den dood verdoofd... En op een strenge zerk staat slechts dit woord: Hij leefde in leed en lied en sterk verlangen. Hij stierf, maar heeft ten einde toe geloofd... Mijn hoogste wel en wee en al de kansen, Die ’k in de toekomst van mijn leven rade, ’t Hangt algeheel aan de enkele genade Van uwe ziel, die, naar zij wil, de transen Mij ns donkren levens heerlijk kan omkransen Met glorieus wijd licht, of, vroeg en spade, Mijn ziel Iaat zoeken langs dees sombre paden... O, zal ik moeten schreien eens of dansen? Maar, hoe ’t ook zij: gij zijt, die ’t waart en ’t wezen Zal, tot de dood mijn droomende oogen sluiten Komt voor de rust van ’t eindelooze donker... Gij blijft de reddende almacht van voor dezen: En ’k troost mijn ziel met stil-gloênd rijm-geflonker En fijn-zacht spel op velerhande luiten. De bleekende avondzon verguldt flauw ’t gelend Loover, dat schaarschlijk in de lucht opkwijnt, Als stierf, tot dat etherisch rag verreind, De eens felle zomer, in zijn zwijm nog streelend. En wijd-uit langs de al-effen lucht heen-deint t Dorpstorenklokwerk, melancholisch spelend Met klare uithalinge’ alsof, vreemdlijk kweelend, Hoog in de opalen hemelruimte dreint Een nooitgeziene vogel. Kom maar, zoete Geheel-vergetelheid van wat nog heugt Bijwijlen, als ’t lief opkwam in zijn jeugd: 't Jaar sterft, zooals wij allen sterven moeten, Met vage erinnring aan voorbije vreugd... O, laatste lach van ’t jaar in ’t scheidend groetenl O, dat wijd-uitgestrekte dood-stil groeien Van vlakke weiden onder vale luchten, Waarover, weiflend, wolken-troepen vluchten Wijl Iangzaam-den-kop bewegende koeien Staan in het rondom-opene te loeien! Flauw hoort men hikken der wereld geruchten, Meê met den wind, die, met een angstig zuchten, Vaart over t land, zonder zich te vermoeien. O. mijn land Nederland, al zijt gij droevig In uw wijde al-melancholie te aanschouwen, <—< Uit donkren weemoed breekt de klaarste Iicht-schijn. En is uw oog ook dof, uw aanzicht stroevig, Men kan op ü als op géén land vertrouwen, En voor üw roem zal mijn gevoeld gedicht zijn. AI weent de dag, gekuld in duisternissen, Tock wil ik zingen, daar uw zon mij gloort, En met een glans, door geen droefkeid te wisscken, Klaar door den nevel mijner smarten koort... k Blijf wel alleen, maar omkoog me, op zijn frisscken Wiekslag genadig, gestadiglijk sckoort Moed om te zingen, die, zonder te missen. Draagt uw gedacktnis naar de eeuwigkeid voort... Kom dan, en zing, o mijn ziell tot de dagen, Dat gij ket einde uwer dagen stil ziet Als een kelofte u al nader gedragen Van de opperste rust, die nimmermeer vliedt, Tot u, uit sckaduw des stervens, komt dagen Eindlooze vrede na ’t aardscke verdriet. De winter heeft zijn rijk weer ingenomen; Zeetlend op grauwen damp-troon in de lucht, Doet hij zijn wateren geweldig stroomen. Terwijl zijn hollende adem wijd-uit zucht Langs t naakte vlak der velden, met een vlucht. Die door geen zachter wil zich in gaat toornen. En, strevend stoer, de strak-gelijfde hoornen Kronklend hun armen heffen naar ’t geducht- Voortjagend zwerk, waar, in een wild vergaderen. De opeen-gepakte wolken hunnen vorst, Die, statig, t wicht der heerschappij streng torscht En hoog-weg toomt —< ontzinde troep verraderen, Gierend omslieren, of één grijpen dorst... O. komt nog werklijk eens de Lente naderen? MET EEN BOEKSKE IN EEN HOEKSKE O c z H DO m r- i— O z > z O m i— r- O UITGAVE EN DRUK VAN BOSCH & KEUNING N.V.TE BAARN • LIBELLEN-SERIE Nr. 312~313 en protest beteekende tegen de kunststijlen achter hem liggende, als de richting aangaf, waarheen de nieuwe kunst zich moest bewegen. In 1885 heeft Willem KIoos deze ideeën over de nieuwe kunstrichting een blijvend terrein gewezen door de oprichting van „De Nieuwe Gids”. Hoewel de redactie van het orgaan verschillende malen werd gewijzigd, bleef Willem KIoos tot heden ten dage de eigenlijke en eenige leider. Samen met Albert Verwey heeft de dichter in het begin van dezen tijd een episch werk „Julia” uitgegeven, dat algemeen door de critiek van die dagen werd geprezen, doch dat slechts een grap was en persiflage op de rhetoriek dier dagen. Naar aanleiding van het gelukken dezer opzettelijke Julia-grap, werd door hem in t886 uitgegeven het befaamde geschrift „De onbevoegdheid der HoIIandsche literaire critiek”. Sinds 1895 zijn de critieken en kronieken die Willem KIoos schreef, als redacteur van de Nieuwe Gids en leider der moderne beweging, gebundeld en uitgegeven: Veertien jaren literatuurgeschiedenis. Nieuwere literatuurgeschiedenis, Letterkundige inzichten en vergezichten. In de laatste twintig jaar van zijn leven heeft de poëzie van KIoos zich in zooverre gewijzigd, dat niet de uiterlijke vormen van zijn gedicht in de eerste plaats zijn zorgen hadden, doch meer de inhoud, die sterk verinnigde en afzonk in de spelonken van het intieme zielsleven. Men vindt het specimen dezer gedichten gepubliceerd in de Nieuwe Gids onder de betiteling „Binnengedachten”. Interessant, in verband met deze verzen, is de studie van Max Kijzer: „Willem KIoos, zijn Binnengedachten” (1934). Op 51 Maart 1958 overleed de dichter, nadat hij nog kort te voren de laatste proeven voor deze bloemlezing had nagezien. Met hem ging één der markantste figuren onzer letterkunde heen. Hierna de bibliografie volgende, willen wij de lezers dezer kleine bloemlezing vooral aandachtig maken op de drie deelen Verzen, verschenen bij W. Versluys in 1917, waarin vele gedichten, vooral van zijn liefdesgedichten (bundel II), zijn opgenomen. Verschenen zijn achtereenvolgens: Rhodopis, 1879 <—• Uitgave der gedichten van Jacques Perk met inleiding, 188a «—1 Julia, door Guido, 1886 *— Verzen I, 1894 <—> Nieuwe Veren, 1895 Verzen II, 190a r— Honderd verzen en Okeanos, 1909 Jacques Perk en zijn beteekenis in de historie der Ned. letteren, 1909 En daad van eenvoudige rechtvaardigheid, beschouwingen over 18e eeuwsche dichters, 1909 >—• Verzen III, 1915 —• Verzen definitieve text, *933- Bloemlezingen met inleiding gaf KIoos uit van Heine, 1906 <—> Bilderdijk, 1906 — Feith, 191a en vertalingen van Cyrano de Bergerac, Thomas a Kempis, Wagners Nibelungen en Hauptmanns Hanneles Himmelfahrt, Sophocles’ Antigone, en met een Inleiding Euripides Alkestis. Dr. K. H. de Raaf gaf in 1954 een hoek uit over Willem KIoos, getiteld: Willem KIoos: de mensch, de dichter, de criticus. Voorts zal men geen literatuur-geschiedenisboek der laatste 50 jaren kunnen aantreffen, waarin niet over Willem KIoos kort of uitvoerig wordt geschreven, terwijl in de verschillende periodieken aan zijn werk herhaaldelijk artikelen en essays zijn gewijd. Willem KIoos is één der weinige dichters, die een Koninklijke Onderscheiding hebben ontvangen, waaruit moge blijken, hoe de waarde van zijn arbeid voor onze Nederlandsche letterkunde wordt hooggeschat. Een bloemlezing te vervaardigen uit het omvangrijke werk van dezen begaafden en zoo productieven dichter, was een hachelijke opdracht. Indien de lezer, die weinig van Willem KIoos verzen gelezen heeft, door deze bescheiden keuze echter de grootheid van dezen dichter en zijn werk leerde verstaan, dan is het doel dat uitgever en verzamelaar zich stelden, voorloopig bereikt. Laat mij nog éénmaal, in gedachten, kussen Die warme lippen, door mijn kus ontbloeid; Laat mij nog éénmaal aan dien hoezem sussen Mijn arme hoofd, waarin de koorts-pijn gloeit. Laat mij nog ééns, klein kindje, rusten tusschen Die armen, waar mijn hart aan was geboeid, In dien zoo lieven tijd, toen, zonder hlusschen, t Vereend gelaat door passie werd verschroeid. Mijn lippen kussen wild, mijn oog staat droef <—» Niet waar? gij lief ï nu er geen lief meer wezen, Geen arm zich om mijn hals hewegen zal: Maar ik heh haast: mijn trekken worden stroef, Als in de kou des doods, mijn armen vreezen In heven, hangende op hun Iaatsten val. Nu huilt de winter in mijn hart, De vlagen donkren huiten, Als wilden heiden van de smart De flauwende oogen sluiten. Dat is gekomen van de pracht Dier schoone zomerdagen. Wier gloed geen menschelijke macht Noch hloeisel kan verdragen. O, droefheid van dit Aardsch Gezichtl Het moet toch al verdorren /—» Het menschen-hart, het zonne-Iicht, Zij sterven zonder morren. Ik Rad een ijs-koud visioen van Leugen, Dat om mij warrelde, één verfoeihren dag. Dat leefde in t rond, en uit Karde oogen zag. En deed alsof Ket danste, in kwaad verheugen; Bloed dronk Ket, Kloed, in on-door-scheicübre teugen,«—> Bloed lag op wang en Kaar, en Kloed ook zag Ik stollen op mij- zelf, in scKel geklag... O, doemwaard Beeld van menscRen die niet deugen! O, MenscK, die liegt met oog, met mond, en Rand, Stok-stijf in ’t weefwerk van uw slechtheid staande, —> On-menscK, die loerend IoenscRt naar iedren kant, Kil-Iiegend door uw rijkste leven gaande, Leugen, zich ’t Ieelijk merk van eigen scRand In ’t doffe en glorielooze voorhoofd slaande! Slagen dreunen óp in klaatrende zwaarte; Is het de zomer, die niet heen wil gaan, Die overdag nog scheen in volle klaarte, En, nu 't avondt, zich de zijden gaat slaan, >—< O, mokers breed op metalen gevaarte, — Of soms de zon, op t hooren, in haar baan Weer om zou keeren, om ’t kil eind van ’t jaar te Maken tot een eindloos-Iichtend bestaan? Maar t al om niet; de donder rommelt stadig Verder in slaagjes, die zich vaak herhalen, AI zwak en zwakker, tot niets blijft dan stilt’. Alleen de wind strijkt ritslend door het bladig Gewarrel langs mijn ramen: kletsend dalen De tranen, die ’t verslagen noodweer spilt. O, aldoor waait de wind maar over de aarde, Daarbuiten, ’k Zit nier bij de kalme vlam Der lamp en vraag mij: boe dit leven kwam, Waarom ons allen tocb een moeder baarde? Waarom? waarom? O, zoo daar één ’t verklaarde, O, zoo één wezen mij den blinddoek nam Van mijne ziel, en ik ’t gebeim vernam...! De wind waait zonder opboün door de gaarde. Te leven, leven, aldoor maar, boe wonderlijkl En ganseb niet weten, waarom men bestaat Even, en dan in ’t graf ligt, elk afzonderlijk, Koud-stil, na ’t werk van denken en van daad. Wie zegt iets, wie? Gebeimnis ondoorgrondelijk Blijft beel dit leven, dat geen sterfling raadt. Komt, Iaat ons allen vastaanééngesloten, Met kalm hoofd reeglen wat te reeglen valt. Eer straks de vijand, die de vuisten balt, In eigen land en ginds ons óm komt stooten. Toonen wij hun ons als de waarlijk-grooten. Hém, die schel-Iuid van revolutie kalt, Als hém, die d’ Eeuwgeest tegendondert: „HaltT” En ’s werelds goed houdt in zijn kas gesloten. Laat Wijsheids stem losbreken in gezangen. Zwaar door der suffe egoismen gegons; Doe ’t goede, en zie niet om, voor alle rangen, Geef alle uitreknende eigenbaat den bons. Laat elk, naar wat hij doet, zijn loon ontvangen, Zijn wij eerst één met t volk, dan t volk met ons. Van allen, die ’k mij denk, van allen, die ik voel, Zijt, o mijn Koningin, gij de alleronuitspreeklijkste, Die, stralend eindloos-koog op uw gewijden stoel, De karten om u breekt, ook de alleronverbreeklijkste, Door ’t breed-stormend laaien van uw macktig gevoel... O die storm, kij van alle ziels-stormen de aansteeklijkstel Zoodat mijn onverwinlijk kart, zoo streng en koel, Viel door uw enklen blik naar onder bij de weeklijkste... Zie aan den kemel van dat eenzaam kart, eens koog, De zackte beden, keldre kopen, gloênde branden En donkere vertwijfelingen beurtlings spoên, Zooals daar ginder, aan den blauwen aetkerboog, De wijd-uit-zwierende englen, en kun Ieliekanden, Met klare starren en de donzen wolken doen. O wees wat zacht, wat zacht voor mij. Mijn lieflijk kind van licht, En leg niet langer zoo terzij Uw mooi gezicht! Mooie gezichtjes zijn als hloemen, Die, huigen ze ’t kopje, komen ten val... Heft dan uw kopjes en weest als hloemen. Al mooie gezichtjes, ’t uwe hovenal! Angstige ziel, na des Iichaams verscheiden, Rumoert daar buiten wild-boldrend de wind, Zoekend, in ontzetting, naar alle zijden. Of zij ook hier of daar een schuilplaats vindt... Wie helpt er? wie redt? Hoor, hoe, heel den wijden Lucht-omtrek over, zich uitbreidt gezwind ’t Klagelijk geluid van haar eindloos lijden, Dof-droef gehuil van een wild, hooploos kind...! O, zouden de zielen éllen zoo klagen. Als eens dit leven opdwarrelde als rook? En, tot aan het einde der laatste dagen, Zwervend in staege verlatenheid vragen: Is dit dan hemel en helle-pijn óok...? Waarom de dood mij de oogen dan wel look? Kom, LiefI wij zullen saam ket Leven dwingen, Te geven, wat Gij van Ket Leven eischt, En, wijl dat dreigend Wezen rond ons rijst, Zullen wij trouw, in lieven, dartlen, zingen Ons Koog, als met KeKIoemden muur, omringen, Die, onverwrilcKaar eiken stoot afwijst, Totdat Gij t Leven als een weldaad prijst, Meest gelukzalige der stervelingen I Want, ziel ook ik staarde in des Levens kolk-vloed, Hooploos, maar rustig, met een streng gelaat, Maar nu Gij kwaamt, vliedt WanKoop, of een wolk spoedt Langs t ruim der Keemlen, dat verkeldren gaat... Want tienmaal sterker, dan een Krute dolk doet. Werkt Liefde-in-Harmonie, die t al verslaat... I 312-VIII * Het oude jaar gaat, zwaar van regenvlagen, En windestooten, ongerust ter rust... Het moet, in droeven stoet, al leed en lust, Waar ’t eens zoo vol van was, ten grave dragen... Maar de oogen, die mijn ziel in ’t zien vlug kust, Uw oogen zie ik, hoopvol opgeslagen, En stralend gaat de klare zon daar dagen. Zendend haar Iicht-vloed naar der Toekomst kust... Want ’s menschen leven lijkt een breede zee, Waar wij, wijd-hoog staan vaak de golven, zwalken... En de oogen, scherp maar schuw, als die van valken, Speuren, verbeidend, naar de verre ree, Of wij, de heurtlings-stillen, beurtlings-schalken, Daar eens ons wiegen in een heilgen vreê... VVij trachten haar ten stillen rust-grond heen, Waar, rondom, zachte, groene hoornen wuiven, En k voelde een huivering mij ’t hoofdhaar kruiven, Wijl zooveel mooi s daar nu voor goed verdween,.. Ook t hardste hart voelde, even-maar, iets schuiven Naar de oogen toe van diep-uit... Ach, het scheen. Als ging met deze ook ónze ziel verstuiven... Men sprak niet, zag nog even, ging toen heen... En toen wij kwamen in haar huis en zagen De plekken weer, waar eens haar voetje liep, Den stoel waarin zij zat, de zachte stede, Waar, tot op t laatst, haar lichaam heeft geleden... Toen werden we ons hewust: een eindloos-diep Maar stil-goed mensch heeft hier geleefd, gedragen. 312-VIII Neen, Dood was geen verwinnaarT.., in stil juichen. Sloot wel Gods mond zich voor een oogwenk toe, Ging wel dat hoofd, van ’t langzaam sterven moê, Zich naar den grond, als ’t hoofd eens dooden, huigen. Wijl druppels hloed, en zweet ook, langs de ruige Lokken en haard temedervielen... hoe? Achï door de schrijningen van kroon en roê... ï Maar ieder, die daar stond, kon klaar getuigen, Dat, in een glorie eindloos-Iumineus, Gods Zijn-zelf opvloog naar die lichte streken, Waar Hij zou heerschen als de Mensch-God heuschT Christus, de God, voor wien al smarten weken, De Vreugde-Christus slechts is God gehleken, En huiten dézen Christus hlijft géén keus...! Bloemen zijn vaalt als kleurge kleine kinderen. Die stil-tevreden saam in ’t grasveld staan. Totdat zij schrikken plotsling, wijl de wind er, ’n Wild-Iosse jongen, langs hen heen komt gaan... Hun hoofdjes schommelen dan wild en wilder en Sterk loopt die dolleman daar af en aan... Tot ze, als hij eindlijk wijkt, heel moede en stil daar, in Weeke vertwijfling, zich voor ’t laatst neérslaan... O, dees tijd is windzwaar: de hoofden zwieren... Veel jong hloeisel, reeds in de’ aanvang geknakt, Leert ons te blijven staan met stalen spieren... Waait ook de storm om ’t lijf... wat zou 't, al brak ’t? Beter dan, rumoerig heen-weêr geslagen, Aêmloos te zinken onder de ijdle vlagenl Als menseken, die te nackt langs duistre kaan Sckuif-voetend traag kun sterke sekreden riekten Naar wat ze in verre verten vaag zien Iickten... Het is iets anders als de lage maan, Missckien is t wel een kuis, waar wacktend staan De ruime tafels, rijklijk-aangerickte, Die onder t wiekt der warme spijzen zwickten. Waar ieder mensck, die komt, kan zitten gaan... Zoo droomen ze, en verkorten ziek den zwaren Weg, waar men tastend langzaam verder streeft, Maar kaasten ziek tock niet, want... als ’t eens ware... Dat daar moeraslickt sleckts op plassen zweeft... ? O, menseken gaat ket óók niet zóó in ’t leven, Waar zelfs de vromen voor ket doodsuur keven? Gij, die woudt lezen wat kier staat geschreven, O, denk niet dat ik ijdlijk kier mee pronk, Ik ken sleckts dankbaar voor wat stilkens sckonk De goede Geest mij, die mij keeft gesckreven Zoovele verzen van ’t inwendig leven t Zij er ket voelen en verbeelden blonk, ’tZij er de peinzende gedackte zonk Heel rustig neer op t blad, waar ze is gebleven. Ja, ook t dóórdenken, waar ’k mijn leve’ aan wijd i— k Zeg t met besckeiden schatting mijner krachten, >—> Totdat me op t laatst de schittering verblijdt Der waarheid, die eerst schemerde in de schachten Mijns Diepsten Wezens, r~> is een dierbre schat, Dien k zonder Gods hulp niet gekregen had. INHOUD: BIz. Inleiding . , 3 Zooals daar ginds, aan stille blauwe Iucbt 7 Nauw zichtbaar wiegen, op een lichten zucht 8 Ik wijd aan U dees verzen, zwaar geslagen 9 De boomen dorren in het Iaat seizoen 10 De Zee, de Zee klotst voort in eindelooze deining 11 Laat mij nog éénmaal, in gedachten, kussen 12 Nu huilt de winter in mijn hart 13 Ik had een ijs-koud visioen van Leugen 14 Zij hoorde ’t twisten en den doffen smak 15 O, leven, zoet leven 16 De blèren vallen zacht . . . . . 17 Ik ween om bloemen, in den knop gebroken 18 Als een een-zelvig kind, dat, telken dag 19 Er Stroomt door mijn gemoed in stormend klateren 20 Fragment uit „Rhodopis”, I 21 Fragment uit „Rhodopis”, II 23 Fragment uit „Okeanos” 23 God, Die mijn Diepste ziel ziet, wees weldadig ...... 26 Wen ik in de eenzame uren van mijn leven 27 In donkre diepten van den droom besloten . 28 O, o, de murmelende melodieën 29 Liefde is een macht, die mij stadig geschraagd heeft 50 Beminnen is een macht onwederstaanbaar 31 ’t Is zoo verschrikkelijk, te scheiden van alles wat ons hef is . . 32 O de wonderen der liefde zijn grandioos 53 O de verrukkende vreugd, dat ge op aarde leeft 34 Laat alle hoop, gij die hier ingaat, varen 33 Hoog uit de lucht de witte Winter nadert 36 Slagen dreunen op in klaatrende zwaarte 37 Blz. O, aldoor waait de wind maar over de aarde 38 Komt, Iaat ons allen vastaanééngesloten 39 Wat wil dat volk, dat opdringt door de straten 40 Wat wil het volk? Als gij ’t leven genieten? 41 O tijd, die komtl De volkeren krioelen 42 Van allen, die ’k mij denk, van allen, die ik voel 45 O wees wat zacht, wat zacht voor mij 44 O komt daar nooit, als gij, terneêrgelegen ........ 45 Mijn hoogste wel en wee en al de kansen 46 O, dat de lucht gelijk een water waar . . ■ 47 Als ik u in mijn droomen heen zie zwieren 4® De donkre duiventoren vóór de maan 49 De bleekende avondzon verguldt flauw ’t gelend 50 O, dat wijd-uitgestrekte dood-stil groeien 51 Liefde is een glorie, die de menschen-zielen 52 O, als de glazen stolp van d’ atmosfeer 53 AI weent de dag, gehuld in duisternissen 54 De winter heeft zijn rijk weer ingenomen 55 Angstige ziel, na des Iichaams verscheiden 56 Kom, LiefI wij zullen saam het Leven dwingen 57 Het oude jaar gaat, zwaar van regenvlagen 58 Wij brachten haar ten stillen rust-grond heen 59 Gij liet een leegte, Moeder, voor de u trouwen 60 Wij weten niet, o, Moeder, waar Gij bleeft 61 Ja, Christus moest de God der Vreugde heetenl 6a Neen, Dood was geen verwinnaarl in stil juichen .... 63 Bloemen zijn vaak als kleurge kleine kinderen .64 Als menschen, die te nacht langs duistre haan 65 Gij, die woudt lezen wat hier staat geschreven 66 WILLEM KLOOS BLOEMLEZING UIT ZUN GEDICHTEN SAMENGESTELD EN INGELEID DOOR MARTIEN BEVERSLUIS MET WELWILLENDE MEDEWERKING VAN DEN DICHTER UITGEGEVEN DOOR BOSCH & KEUNING N.V.. TE BAARN LIBELLEN-SERIE Nr. 312/313. Prijs van één nummer 45 centVier nummers per nummer 40 cent. Acht of meer nummers per nr. 3 5 ct. Voor dubbele nrs. dubbele prijzen. Dr. WILLEM KLOOS Zooals daar ginds, aan stille blauwe lucht, Zilveren-zacbt, de half-ontlolcen maan Bloeit als een vreemde bloesem zonder vrucbt, Wier bleeke bladen aan de kim vergaan, <—> Zóó zag ik eens, in wonder-zoet genucbt, Uw balf-verbulde beelt nis voor mij staan, i—< Dan, met een zacbten glimlach en een zucht, Voor mijn verwonderde oogen ónder-gaan. Ik heb u lief, als droomen in den nacht. Die, na een eind loos heil van éénen stond. Bij de eerste schemering voor immer vloön, <— Als morgenrood en bleeke sterren-pracht, Iets liefs, dat men verloor en niet meer vond, Als alles, wat héél ver is en héél schoon. Nauw zichtbaar wiegen, op een lichten zucht, De witte bloesems in de scheemring ziet, Hoe langs mijn venster nog, met ras gerucht, Een enkele, al te late vogel vliedt. En ver, daar ginds, die zacht-gekleurde lucht Als perlemoer, waar ied’re tint vervliet In téerheid Rust <—> o, wonder-vreemd genuchtT Want alles is bij dag zóó innig niet. Alle geluid, dat nog van verre sprak, Verstierf <— de wind, de wolken, alles gaat AI zacht en zachter alles wordt zoo stil En ik weet niet, hoe thans dit hart, zoo zwak. Dat al zóó moe is, altijd luider slaat, Altijd maar luider, en niet rusten wil. Ife wijd aan U dees verzen, zwaar geslagen Van Passie, en Verdoemenis, en Trots, In doods-bleek marmer of dooraderd rots, AI naar mijn Icunstnaars-wil en welbehagen. Zij zijn doorleefd: Ic heb daarin nêergedragen, Rijk-handig, al wat, in den loop des Lots, Aan menschen-Iiefde of hooge Liefde Gods, Dit dood-arm Wezen beeft te voelen wagen. Ik, die mijn Leven uit-te-zeggen zoek, Heb al mijn lieve voelen, zoeken, tasten, En weten in dit somber boek gevat. En k bied, met dit mijn eerste en laatste boek, Een Iaatsten groet aan LJ, die met uw vasten Stap naast mijn al te wankle schreden tradt. 312-11 De boomen dorren in bet Iaat seizoen, En wacbten roerloos den nabijen winter... Wat is dat alles stil, doodstil... ik vind er Mijn eigen leven in, dat been gaat spoên. Acb, ’k bad zoo graag beel, béél veel willen doen, Wat Verzen en wat Liefde, <— want wie mint er Te sterven zonder dees? Maar wie ook wint er Ter wereld iets door klagen of door woên? Ik ga dan stil, tevreden en gedwee, En neem geen ding uit al dat Leven meê Dan dees gedachte, gonzende in mij om: Men moet niet van bet lieve Dood-zijn ijzen: De doode bloemen keeren niet weêrom, Maar Ik zal heerlijk in mijn Vers herrijzenl De Zee, de Zee klotst voort in eindelooze deining, De Zee, waarin mijn Ziel zich-zelf weerspiegeld ziet; De Zee is als mijn Ziel, in wezen en verschijning, Zij is een levend Schoon en kent zich-zelven niet. Zij wischt zich durend af in eeuwige verreining, En wendt zich altijd óm, en keert weer waar zij vliedt, Zij drukt zich-zelven uit in duizenderlei lijnin g En zingt een eeuwig-blij en eeuwig-klagend lied. O, Zee, was Ik als Gij in al uw onbewustheid, Dan zou ik eerst gehéél- en gróót-gelukkig zijn; Dan had ik eerst geen lust naar menschlijke belustheid Op menschelijke vreugd en menschelijke pijn; Dan was mijn Ziel een Zee, en hare zelf-gerustheid Zou, wijl Zij grooter is dan Gij, nóg grooter zijn. De blaren vallen zacht... Ik kan alleen betreuren, Dat ik niet eens verwacht, Wnf ppnc nnrf Irnn rtP^PTirpn T T Ui VV(10 uvg nuu De blèren vallen zacht... 312-111 Ik ween om bloemen, in den knop gebroken. En vóór den ucbtend van baar bloei vergaan, Ik ween om liefde, die niet is ontloken, En om mijn barte dat niet werd verstaan: Gij kwaamt, en ’k wist, gij zijt weer been-gegaan... Ik beb bet nauw gezien, geen woord gesproken: Ik zit weer roerloos, na dien korten waan, In de eeuwge scbaduw van mijn smart gedoken: Zoo als een vogel in den stillen nacbt Op ééns ontwaakt, omdat de Kemel gloeit. En denkt, t is dag, en beft bet kopje en fluit, Maar eer ’t zijn vaakrige oogjes ganseb ontsluit, Is bet weer donker, en slecbts droevig vloeit Door t sluimerend geblaêrte een zwakke klaebt. Als een een-zelvig Irind, dat, telken dag Na moeders dood, zijn kleine lief en leed Op ïdnder-wijs beschrijft en nooit vergeet, Om ’s avonds, /— achl niet als bet vroeger placb, Met bevend bandje, maar een zacbten Iacb, Een blad op ’t graf te leggen, en wel weet, Wanneer bet wederkomt, wie of dat deed... Dat blaadje nemen dat daar gistren lag: Zoo wilde ook ik zoo gaarne als zoete plicbt Voor ü, die verre zijt, mijns levens boek, Eén blad na ’t andre, zachtkens openslaan. Maar acbl rampzaalger dan ’t onnoozel wicht, Ik weet niet of ik vinde wat ik zoek, Noch of gij alle bladen zult verstaan... Er stroomt door mijn gemoed in stormend klateren Een wilde zee, waarop ik rijs en daal, <— Een drup... een englen-blik, maar elke straal Danst als het springen van bezeten sateren. Ik hoor demonen uit de diepte schateren, Schel door der serafijnen rein koraal. En hel-geloei, door-een met hemel-taal, Mengt zich in ’t ziedende geklots der wateren. O, lust! daar óver mij de branding slaat, Bij ’t doffe bruisen der ontroerde baren, Te zien hoe ’t Leven om mij heen vergaat, <— Maar Liefde niet, en, midden in het staren Op ’t rustig stralen van uw klaar gelaat, Vereend met ü, ter eeuwigheid te varen... I FRAGMENT UIT „RHODOPIS” Rhodopis zegt: Laat vlieden, wat de moeite niet zou Ioonen, Dat men het ving! (Myrrha brengt den beker) O wonder-reine glans. Die in dees drupplen speelt met stille stralen! Gij zijt van al wat klaar en lieflijk is. Van al wat godlijk is, zijt gij het heeldl En wen mijn oog, gedompeld in uw schijn. Wellustig zich vermeit in frisscher sferen, Meen ik te staren in den diepen hlik, Den spiegel eener engel-kalme ziel, Die somtijds, midden in het woest gewoel Der wisselende wereld, op mij daalde, Als koele dauw op ’t heet-gehlakerd veld, En dien ik gretig in mijn hlik deed smelten, Om dan, afkeerig van dien warrel, mij Naar de eenzaamheid te wenden en te peinzen, Of dat dan leven was, wat ik geleefd had, <— Totdat mij, moede van vergeefschen arheid, De groote golf weer opnam in haar schoot. En mijn bewustheid mij begaf: i—< O, woest gedenken Aan dagen van verwoesting mijner ziel! Hoe doet gij thans nog mij door de adren bruisen Het uit-gebruiste bloed! Hoe scberp en scbel Verrijst daar nogmaals voor mijn starend oog Dat talloos beir van Iokkingen en lusten, Die ’k allen immers tot verdelging doemde, Ontwakend uit mijn roes? Maar boe, is dan De lang-gedoofde brand nog niet gedoofd? Of zouden ’t vonken zijn, die stervend spatten, De laatste vonken van gestorven gloed? Docb ik wil alles, wat nog overglimt Van mijn verleden, tbans voor eeuwig blusscben In uw kristallen vloed, o, stralend vocbtl Dat mij van nü af als symbool zult Iicbten Aan ’t einde van mijn nieuwgekozen baan: /— Welaan! ik smacbt, mij aan uw koelt te laven, En, nieuw-geboren rijzende uit dit bad, Den voet te zetten in een andre wereld, Dan die ’k met dezen dronk, voor eeuwig afzweer! (Zij zet den beker aan de lippen, maar laat hem zachtkens op de maat van den eersten regel van het koor zinken.) Acb mij!... Wat wil dat volk, dat opdringt door de straten, Omhoog-ziend gierig naar der ramen glans? Daarbinnen scbuiflen voeten aan den dans, Op val en rijzing van de vlugge maten, Daarbuiten staan ze, en voelen zicb wel mans Om meê te doen, ondanks ’t gebrek. Zij praten Heel druk met breed gebaar. Waar is de kans, Dat zij zoo kunnen juublen eens? Zij baten. Weest welberaên. Zij komen binnenschuiven, En slaan ’t omvér. Welaan, ’t gevaar is groot; Houdt op met dobblen, dartlen, zwelgen, fuiven, Maakt dat zij leven kunnen zonder nood, En ’t woest gewoel zal in een wenk verstuiven... Zoo niet, dan wacbt ons een ellendge dood. Wat wil het volk? Als gij ’t leven genieten? Neen, ’t wil voor zwaargedreven arbeid brood. Als dat is, blijven hun ook de verdrieten, Als óns, van ziekte en tegenspoed en dood. Ons allen toont het leven slechts verschieten Van heil, dat wen ’t genaakt, niets is dan nood, Mysterie, dat, met warreling van sprieten, Ons aangrijpt, maar zijn wezen nooit legt bloot. Waarom ’t hun dan ellendiger te maken, Dan ’t leven elk mensch uit zichzelf reeds is, ’t Leven, die roezemoes van kleine zaken, Die opkomt uit, weer eindt in duisternis? Waarom ’t dan niet elkaar zóó licht te maken, Als maar voor menschen menschen mooglijk is? 312-VI O tijd, die komt! De volkeren krioelen, Met om Kun lendenen der machtgen Kand: Zij gaan gedwee, alleen, als Kij wat spant, Beginnen ze ijlings in ’t gareel te woelen. Wie is t die zegt, met zwaar-vroom kedoelen: Ik zal u leiden in ’t beloofde land? O tijd, d ie komt, als éllen zullen voelen, Dat leven goed-zijn is met Koog verstand. Als allen zullen voelen, dat te leven Een raadsel is, door niemand nog verklaard, Maar dat slecKts door zijn edelst zelf te geven Het grootst geluk voor allen wordt vergaard... Dan komt sleckts, als wij allen daarnaar streven, t Rijk van den god-gelijken menscK op aard. O, dat de lucht gelijk een water waar, Een stroomend water van mijn huis naar ’t uwe. Dan deed ’k mijn woorden als een staat’ge schaar Van hlanke zwanen naar uw ramen stuwen. Zacht zaagt gij ze nadren, kalm en klaar: <— Zoudt gij hun lieve bewegingen schuwen? Of, met geestig gelaat en blij gehaar. Begroeten die teeder-gedonsde’ als de uwen? Heil dan mijn heimlijk-verlangende ziel, Die zoo lang reeds verlangde in hooploos hopen! Want iedre blik, die uw kijkers ontviel, Kwam stil onder ’t smetloos pluimkleed geslopen, Maar vloog, hij der vooglen weêrkeer, omhoog. Een zon van gena voor mijn duizlend oog! Als ’k u in mijn droomen keen zie zwieren, Moet dat, dunkt mij wel, de Kemel wezen, Waar gij weet zoo goed uw weg te stieren, En gij zijt dan een dier onvolprezen Donkerlokkigen, die van Kun lieren, O, dier eng’Ien, die voor ’t Eeuwig Wezen, Wen zij t zaal ge van Kun lot Koog vieren, Van Kun snaartuig al de Iied’ren lezen. Hosiannal zingen altegader, Helder-uit, de vlotte Kemelreien, Waar gij zweeft op Iickte wolken nader... En de kleuren, die u zacht omvleien, Die bij duizenden daar spelemeien, Blonden ’t gloên der aureool van God den Vader. De donkre duiventoren vóór de maan, i—> Die, tusschen t spichtig stammentroepje guldend, Langs de avondlucht kruipt in bedachtzaam gaan, Spraakloos haar ongeweten lijden duldend, <— Blijft spokig als druïdentempel staan En heft, t uitslingrend in den nacht, zijn krullend Kanteel-gekartel, torschend vaan bij vaan, Dat vreemd droomt, t zwerk met hieroglyphen vullend. O nacht, zoo rijst gij weder dan met rassche Opzwaatling over ’t landschep en ik weet, Dat niemand uw beteeknisvol geheim (Ligt niet al zieleleven thans in zwijm?) Ooit raadt. O, zeg: is ’t mijmering? is ’t leed? ’t AI is zoo stil: vérweg de honden bassen. 312-VII Liefde is een glorie, die de menschen-zielen Maakt tot deelhebbenden aan de eeuwigheid... Dies zij een ieglijk, vóór zijn dood, bereid, In befde voor een ander menseb te knielen, AI waar t slechts éénmaal... Want zoo wie daar vielen In ootmoed neder voor de heerlijkheid Eens menschen, die ligt diep in élk mensch, wijdt Het gansche menschdom door dat nederknielen, «— Daar, door die ééne daad, hij vroom erkent Dat wij van goddelijk geslacht geboren Zijn, schoon ellendig op dees aard verloren, Sinds we ons, hij ’t worden, hebben afgewend Van de eeuwge Lichtbron, waaruit we oorsprong namen. Die de éenge God is, onder duizend namen. O, als Je gleizen stolp van J’ atmosfeer Staat over Je aar Je, op kei Jren winter Jag, Waarboven koog Je fonkienJ-gouJen vlag Der stoere zon geJragen worJt, of weer Der sterren einJeloos-krioelenJ keir Van verre optrekken gaat ten staatgen slag, Onzicktkaar nog, maar keffenJ, na Jen Jag, Straks, één voor één. Je gou Jen punt Jer speer... Dan vraag k mij vaak: Wat wil Jat eeuwge trackten Van nackt en Jag, van Jagen naar Je nackten, Van smart naar vreugj, van vreugj weêr naar verJriet, Die staêge wisseling van Iickt en Juister, Waaruit wij. kakenJ naar wat eeuwgen luister, Ten slotte tóck weer zinken in ket Niet..,? Gij liet een leegte, Moeder, voor de u trouwen. Voor elk van ken op andre wijs, die ’k weet, Dat ieder onzer, /— koe ook later leed Dat missckien alles neemt, kem moog’ kenauwen En vóór den tijd zijn levensmoed verflauwen, Daar ’t als een felle groef ziek in kem sneed i—< Tock nimmer in zijn leven meer vergeet: Zij zal nog pijn doen. als de lokken grauwen. Voorwaar, dit is geen vers van zingend spel, Geen vleug van vlucktig mensekelijk ontroeren, Dat weer vergaan kan als de stonde week! Neen, ’t is ket rustig-droef kewustzijn wel, Dat niets op aarde ons kan weeromme-voeren Wat zóóveel tijd ondelgkaar-sckoon ons leek. Wij weten niet, o, Moeder, waar Gij bleeft, Of ge in een lucht, vervuld van teedre galmen, Midde in zacht-zonnige mystiek van palmen, Gelaten-mijmrend, vrede-vindend zweeft... Maar dit is zeker, Lieve, dat Gij leeft, Zij t onbewust nu, in serafiscb-kalmen Vree door de jaar-millioenen, die zich schalmen Zullen na déze, zonder dat Gij beeft. AI waar t persoonlijke uit Uw Zijn geweken... Het heele leven door is zóó gebleken Uw kracht van zelf-verzaking door het hart, Dat wij, boe t moge zijn ook, stil-blij zweren: Uw doodloos Wezen kan geen ding meer deren: Vrij zijt Gij eeuwig van al vreeze en smart. Ja, Christus moest de God der Vreugde heeten! Was Hij de Vreugde niet, die alles droeg. Wijl in Zijn binnenste haijnonisch Ioech Het eeuwig-vroolijke, hoog-heil ge Weten, Dat, boven Zijner Jongren angstge kreten. Als een ziels-glorie op Zijn aanschijn sloeg. Een vreugd des vredes, waar vergeefs om vroeg Zijn vijand stout, door zelf-verwijt gespleten. Toen bij dat doods-bleek hoofd, met zacbten lach En half-gesloten oog vol vreugde-weelde. Omhoog aan ’t harde kruishout hangen zag...? Ja, toen de doods-lach om die lippen speelde, Wist elk, die opzag naar die foltring steil. Dat Hij geen God van smart was, maar van heil... T