HET RASSENVRAAGSTUK DOOR Dr. G. W. KASTEIN 1938 UITGEVERIJ „PEGASUS" - AMSTERDAM-ZUID Voorwoord van den uitgever. De rassentheorieën zijn sedert een tiental jaren steeds meer in het middelpunt van de belangstelling komen te staan, in het bijzonder door de propaganda, die van Duitse nationaal-socialistische zijde voor een „zuiver ras" en voor een uitbanning van de „niet-Ariërs" is gevoerd. In Nederland wordt deze stroming in haar meest extreme vorm vertegenwoordigd door de „nationaal-socialistische arbeiderspartij" onder leiding van Majoor Kruyt. In oorspronkelijk minder duidelijke mate, doch allengs steeds openlijker, staat ook de N.S.B. op het standpunt van de rassenongelijkheid, de rassenmeerwaardigheid en het anti-semitisme. Thans heeft ook het Italiaanse fascisme de rassen-theorie van Hitier en Rosenberg overgenomen, en de toepassing in de praktijk zal niet lang op zich laten wachten. Het behoeft geen betoog, van hoe grote betekenis het is, dat deze rassen-theorieën worden getoetst, zowel op hun wetenschappelijke waarde als op hun politieke en sociale betekenis. De Jodenvervolgingen in Duitsland, de anti-semitische razernij in Oostenrijk, de ophitsing tegen de Tsjechen en alle andere volkeren, die aan een fascistische wereldheerschappij in de weg staan, hebben een algemeen gevoel van weerzin gewekt. Een onderzoek naar de „wetenschap", waarmee deze uitbarstingen gemotiveerd worden, bewijst, dat de theorie hier even voos, als de praktijk beestachtig is. Een korte en bevattelijke uiteenzetting van de rassentheorieën tesamen met de erfelijkheidsvraagstukken, die hier- mede samenhangen, bestaat in de Nederlandse taal niet; evenmin een enigszins uitvoerige beschouwing over de sociale en politieke betekenis van de rassentheorieën. Er zijn natuurlijk wel uitgebreide wetenschappelijke werken, die echter buiten het bereik van de niet-wetenschappelijkgeschoolden vallen en die bovendien de politieke en maatschappelijke zijde van het vraagstuk niet of nauwelijks in het oog vatten. Het is om deze redenen, dat wij menen met het volgende boekje, dat het rassenvraagstuk en de vormen, die het in verschillende landen en werelddelen aanneemt, toelicht, in een behoefte te voorzien. Inleiding In het voorwoord van het uitstekende boek: „Ras en lichaamsbouw" zegt de Heidelberger ontleedkundige WEIDENREICH: „Dit boek heeft een zuiver wetenschappelijk karakter. Omdat het handelt over de rassenkwestie, is het tot mijn spijt noodzakelijk, om deze van zelf sprekende waarheid nog eens uitdrukkelijk voorop te stellen. Want veel schrijvers, die de rassenvraagstukken behandelen, hebben daarbij slechts politieke doeleinden, die ze beter trachten te funderen, doordat zij hun verhandelingen in een wetenschappelijk kleed hullen. Toch blijft alles tendenz. Hun conclusies staan van te voren vast; niet met deze conclusies in overeenstemming zijnde feiten worden buiten beschouwing gelaten of door redeneringen verdraaid. Zijn de schrijvers van dergelijke geschriften leken, dan missen zij bovendien de grondslagen van een zelfstandig oordeel. De autoriteiten, waarop zij zich dan plegen te beroepen, zijn vaak persoonlijkheden van dezelfde soort als zijzelf. Dat zij zich met deze geschriften tot de grote massa wenden, is vanzelfsprekend; want het is niet het doel van hun geschrijf, om de waarheid te ontdekken, maar om aanhangers te werven. Ik ontken zeker niet de waarde en de noodzakelijkheid van de popularisering van de wetenschap. Maar dan moet men ook werkelijk slechts wetenschap populariseren, dat wil zeggen: feiten en die theorieën, die voldoende onderzocht zijn, die vol- doende zekere grondslagen hebben, maar niet iedere inval van mensen met meer of minder geest". Deze scherpe opmerkingen over de rassentheorieën zijn inderdaad op een groot deel van de over dit onderwerp verschijnende literatuur toepasselijk. Evenals de theorieën van DARWIN in de tweede helft van de vorige eeuw ontketenen zij thans echter niet alleen een wetenschappelijke strijd, maar de vóór- en tegenstanders van de rassentheorieën zijn veelal op kenmerkende wijze verbonden met algemeenphilosophische en politieke theorieën. De rassentheorieën zijn tot een belangrijke factor in de ideologische en politieke strijd geworden. De fascistische politieke bewegingen, vooral in Duitsland, maar ook in Nederland en andere West- en Duitsland maar ook in Nederland en andere West- en Midden-Europese landen, sleurden de rassentheorieën en -vooroordelen uit de hun toekomende bescheiden plaats op het tweede plan der wetenschap voor het volle voetlicht van het nationale en internationale politieke toneel. De strijd der opvattingen en woorden ontbrandde steeds heftiger en werd door de verkondigers der principiële ongelijkheid en vooral ongelijkwaardigheid der rassen vaak op een wijze gevoerd, die door het bovenstaande citaat van WEIDENREICH duidelijk wordt gekenschetst. Door deze strijd werden de rassentheorieën ook propagandistisch van een wetenschappelijk probleem tot een politiek probleem van de eerste rang gemaakt. Want niet alleen in het fascistische kamp bleef men de rassentrommel roeren, ook de niet- en de anti-fascisten gingen zich afvragen, welke de betekenis van de rassenkwestie is. Deze vraag is inderdaad gerechtvaardigd. Gezien de grote propaganda van fascistische kant, heeft het immers geen zin om het rassenvraagstuk als „niet van belang" ter zijde te schuiven. Want hoewel de rassen-verhoudingen als zodanig niet belangrijker zijn geworden, zijn de door de propaganda tot belangrijke afmetingen toegenomen politieke rassen-problemen thans wél belangrijker dan enkele jaren geleden. Men kan menen (en terecht), dat de rassentheorieën naar voren worden geschoven, om de aandacht af te leiden van economische, sociale en politieke problemen. Ook indien dit zo is, ontheft dat ons nog niet van de plicht, om het rassenvraagstuk behoorlijk te onderzoeken, nu het eenmaal door het fascisme is opgeworpen. WEIDENREICH zegt in het bovenstaande citaat, dat slechts werkelijke wetenschap, dat wil zeggen: erkende feiten en voldoende onderzochte theorieën, mogen worden gepopulariseerd. Indien men zich hieraan steeds gehouden zou hebben, zou het probleem van de principiële ongelijkwaardigheid van de rassen nog moeilijk gepopulariseerd kunnen worden. Op dat gebied bestaan nog weinig erkende feiten en nog minder goed gefundeerde theorieën. Dat er verschillen tussen de rassen zijn, is voor ieder duidelijk; of er aan het ras gebonden meer- en minderwaardigheid bestaat, is echter een asiderè vraag! In het volgende werkje zal een kort overzicht van enkele belangrijke problemen betreffende de rassentheorieën worden gegeven. Het is vanzelfsprekend, dat we niet tot het resultaat zullen komen, dat er „eigenlijk geen verschillen tussen de rassen zijn". Verschillen zijn er ontegenzeggelijk; het is echter de vraag, welke betekenis we aan deze verschillen moeten toekennen. In de voorrede van het boek „Ras, waarheid en mythe" x), schrijft de bekende Franse bioloog MARCEL PRENANT hierover; „Voor de Marxisten gaat het er niet om, het bestaan !) BALK: Races, mythes et vérité. Editions sociales internationales, Paris. van rassen te betwijfelen.... De anthropologen hebben door geduldige anatomische metingen en studiën het bestaan van verschillende menselijke rassen bevestigd. ... Hier zowel als op andere gebieden, zich onderwerpend aan de wetenschappelijke ervaringen, zullen de Marxisten deze feiten niet betwijfelen. Wat zij aanvallen, dat is de foutieve fascistische wetenschap, dat is ook de bluf van de rasliteratuur, die met een hoofdstuk over de door MENDEL vastgestelde erfelijkheidswetten begint, en die vervolgens voorgeeft uit deze wetten al de fascistische gevolgtrekkingen te kunnen afleiden, van de stelling betreffende de meerwaardigheid van het uitverkoren ras en de noodzakelijkheid om dit ras zuiver te bewaren tot aan de stelling van het recht op onderdrukking van de minderwaardige rassen". In de strijd, die over de rassenkwestie is ontbrand, nemen de Marxisten dus wel degelijk een bepaalde stelling in. Deze stelling vindt haar grondslag echter in de werkelijkheid, voor zover die thans is onderzocht en voorzover wij die thans dus kunnen kennen, en niet in vooropgestelde politieke en culturele vooroordelen. HOOFDSTUK I Algemene beschouwingen. Aanleg en Omgeving. Indien we een bepaalde groep mensen onderzoeken, die we een ras zouden kunnen noemen, dan blijken de eigenschappen van de leden van deze groep van vele factoren afhankelijk te zijn. Deze factoren kunnen we in enkele groepen verdelen. In de eerste plaats werkt de natuurlijke omgeving in. Hier is de aardrijkskundige gesteldheid van de streek, waar deze mensen wonen, van betekenis. Bergland, moerasland, bossen, woestijnen hebben allen een bijzondere invloed. Niet alleen een directe, maar ook een indirecte invloed. Bodemsgesteldheid en klimaat bepalen immers de mogelijkheden voor de voedselvoorziening, de kleding, de woningbouw, een deel van de levensgewoonten, enz. Zij werken indirect ook op de gezondheid in (malaria in moeraslanden, hongersnood door droogte bijvoorbeeld). Naast deze invloed van het natuurlijke milieu wordt de groep ook in zijn eigenschappen gekenmerkt door bepaalde maatschappelijke verhoudingen, die de eigenschappen van de leden van deze groep beïnvloeden. Hoe deze verhoudingen tot stand zijn gekomen is een onderwerp van de maatschappijleer (sociologie) en doet hier niet ter zake. Maar wel is voor ons onderwerp van belang, dat deze maatschappelijke verhoudingen de eigenschappen van de mensen beïnvloeden. Niet alleen als zodanig, maar ook doordat de productie verhoudingen, o.a. de aard van het productieapparaat, de techniek en de maatschappelijke verhoudingen, weer in verband staan met de culturele ontwikkeling, met de ideologie van de bepaalde groep. Deze twee grote groepen van invloeden, uitgeoefend door het natuurlijke en door het maatschappelijke milieu, werken op de leden van de mensengroepen in en bepalen mede, wat de leden van deze groep kunnen worden en wat zij zijn. Maar deze invloeden zijn niet de énige factoren, die de eigenschappen van de leden van een groep bepalen. Als we het Nederlandse volk als voorbeeld nemen, dan is het duidelijk, dat de eigenschappen van de Nederlanders door de natuurlijke omstandigheden in Nederland worden beïnvloed, evenzeer als door de economische maatschappelijke en culturele omstandigheden. Maar even duidelijk is het, dat ons volk vergeleken met sommige andere volkeren grote verschillen vertoont, die niet van deze factoren afhankelijk zijn en die ons in bepaalde mate ten opzichte van bijvoorbeeld de Japanners of de Eskimo's onderscheiden. Het zijn nu deze verschillen, die de grondslag vormen van de rassentheorieën. Deze verschillen berusten op de aanleg. De aanleg is het samenstel van de factoren, die de vormen en eigenschappen van de leden van de verschillende mensengroepen kenmerken. Naar deze aanleg, die van de ouders op de kinderen overgaat en dus erfelijk is, kunnen we talrijke groepen van mensen onderscheiden. We kunnen dus heel algemeen vaststellen, dat de vorm en de eigenschappen — zowel de lichamelijke als de psychologische eigenschappen — door twee grote groepen van factoren worden bepaald. In de eerste plaats door de aanleg, in de tweede plaats door de natuurlijke en de maatschappelijke omgeving. Deze factoren werken echter niet op een schematische, eenvoudige en gemakkelijk te onderzoeken manier samen. Want terwijl bijvoorbeeld de omgeving op de menselijke aanleg inwerkt, is deze omgeving zelf voor een belangrijk — namelijk voor het maatschappelijke deel — zelf weer een product van de menselijke activiteit. De mensheid maakt het maatschappelijke deel van haar omgeving zelf, zij het ook, dat de enkele mens gebonden blijft aan de natuurlijke omgeving en aan de historisch gegroeide maatschappelijke toestanden. Ook deze natuurlijke omgeving is echter een factor, die weer door de menselijke activiteit wordt veranderd (bijvoorbeeld de drooglegging van de Zuiderzee). De vele volksverhuizingen in de geschiedkundige en in de vóórgeschiedkundige tijd tonen bovendien aan, dat de mens zijn omgeving zelf in zekere mate actief kan kiezen. Dit geldt zowel voor de groep (zie bijvoorbeeld de volksverhuizingen der Mongolen, die onder Tamerlan en Dzengis Khan uit Azië in Europa binnen kwamen vallen) als voor de enkeling uit een groep (zie bijvoorbeeld de verhuizingen in hetzelfde land, in nog sterkere mate naar een ander land of een ander werelddeel). We zien uit deze enkele algemene trekken, hoe ingewikkeld de verhouding van aanleg en omgeving is. Na deze algemene beschouwingen kunnen we echter reeds op twee richtingen in de rassentheorieën een critiek leveren. We zagen immers, dat de biologische aanleg slechts één van de factorengroepen is, die een verklaring van de bestaande vormen en eigenschappen van een bepaalde mensengroep kunnen geven. Vele rassentheoretici spreken echter alléén over deze biologische aanleg en laten de evenzeer belangrijke omgevingsinvloeden buiten beschouwing. Soms gaan zij zelfs nog verder dan het verwaarlozen van de omgeving. Zij brengen dan eigenschappen, die hoofdzakelijk door de omgeving bepaald worden, op de biologische aanleg terug. Deze opvattingen moeten volkomen van de hand worden gewezen, evenals de mening, als zouden slechts de invloeden van de omgeving een werkelijk bepalende invloed hebben. We zullen beide factoren, aanleg en omgeving, telkens weer opnieuw moeten beschouwen, ieder voor zich en gezamenlijk in hun wederzijdse beïnvloeding. In de „Dialectiek van de Natuur" en in de „Anti-D ü h r i n g" geeft ENGELS vele voorbeelden van deze noodzakelijkheid, om t.a.v. de ontwikkeling van de natuur deze dialectische methode te volgen. Dit geldt ook voor de ontwikkeling van de mensen als onderdeel van de natuur. luist op het terrein van de rassentheorieën zijn de eenzijdige beschouwingen de bron geweest van vele onjuiste gevolgtrekkingen. Een bewuste toepassing van de dialectische methode zou echter de schijnbaar onoplosbare tegenstellingen tussen de standpunten kunnen opheffen; de feiten en theorieën, die de anthropologie en de sociologie ons tei beschikking stellen, geven zeker nog geen volledig beeld van de ontwikkeling van de mensengroepen en van de tegenwoordige rassenverhoudingen. Maar indien de bekende feiten worden bijeengebracht zonder een vooropgezet doel van eenzijdigheid, kunnen tenminste grove misvattingen worden vermeden, kunnen reeds thans enkele algemene theorieën worden opgesteld. HOOFDSTUK II De grondbeginselen van de erfelijkheidstheorieën Boven werd reeds kort over de aanleg gesproken, zonder dat er nader op werd ingegaan, wat dit begrip eigenlijk inhoudt. We komen bij de theorieën over de verhoudingen tussen de rassen, over de problemen der ontwikkeling van de mensheid en de rassen, ten slotte bij het nagaan van de verhouding van de aanleg en de omgeving steeds met het begrip aanleg in aanraking. Het is daarom nodig, om de betekenis van dit begrip, zoals de erfelijkheidsleer (genetica) ons die heeft leren kennen, na te gaan. DE ONDERZOEKINGEN VAN MENDEL. De grondslagen van de moderne theorieën over de erfelijkheid zijn gelegd door de onderzoekingen van den Augustijner monnik MENDEL, die reeds in 1865 een aantal proeven met erwten beschreef, die de basis hebben gevormd voor de moderne ontwikkeling der erfelijkheidsleer. Bij deze proeven kruiste hij gele en groene, of gladde en gedeukte erwten. Bij het kruisen van groene en gele erwten vond hij, dat het volgende geslacht (generatie) van erwten zonder uitzondering uit gele erwten bestond, hoewel deze erwten dus afstamden van erwten, die groen èn geel waren. Bij de kruising van gladde en gedeukte erwten vond MENDEL iets dergelijks; daar waren alle erwten van de volgende generatie glad. Het blijkt dus uit deze proeven, dat de eigenschappen „geel" en „groen", „glad" en „gedeukt" ten opzichte van het volgende geslacht een verschillende „sterkte" hebben. Geel en glad zijn ten opzichte van het volgende geslacht overheersend (dominant), terwijl groen en gedeukt worden teruggedrongen (recessief zijn). MENDEL kweekte nu de gele erwten, die uit de kruising van gele en groene erwten waren ontstaan, weer verder. Het bleek hem, dat deze keer niet slechts erwteplanten met gele vruchten uit de grond te voorschijn kwamen. Integendeel, de erwten van deze kruising waren geel en groen in de verhouding van drie geel op één groen. Kweekte hij de zo ontstane groene erwten weer verder, dan waren de volgende geslachten steeds weer groen. De kleur groen was voor deze reeks van geslachten weer vast geworden. De erwten met een gele kleur gaven bij verdere voortplanting echter steeds weer groene en gele erwten. Bij deze volgende geslachten was de verhouding echter ingewikkelder, dan na de tweede kruising. Bij deze tweede kruising kwamen uit de gekruiste gele erwten steeds 1 groene en 3 gele erwten. Bij de derde, vierde, enz. kruising bleek het, dat 1/3 van de erwten bij voortplanting steeds weer gele erwten gaf, terwijl 2/3 groene en gele erwten gaf in de verhouding 1:3. Voor MENDEL zijn proeven nam, had men ook wel geweten, dat bij kruisingen verschillende resultaten te voorschijn kunnen komen. Men had dit echter niet kunnen verklaren. De grote ontdekking van MENDEL was, dat hij de verhoudingen van de verschillende soorten van de nakomelingen trachtte te onderscheiden en vooral, dat hij trachtte hun aantallen in bepaalde eenvoudige getalsverhoudingen uit te drukken. Want door deze eenvoudige getalsverhouding te kennen, werd hij in staat gesteld, om licht te laten schijnen in het duister, dat tot aan zijn tijd nog over de erfelijkheidskwesties heerste. Aan de hand van het schema van bladzijde 14 kunnen we aan het voorbeeld van de kruisingen van grijze en witte muizen de verhoudingen bij de kruisingen duidelijker maken. Welke verklaring heeft MENDEL nu van deze kruisingsproeven gegeven? We weten, dat iedere nieuwe plant en ieder nieuw dier ontstaat door de samensmelting van een geslachtscel van ieder der ouders L). In de geslachtscellen 1) Bij de planten is de mannelijke geslachtscel een stuifmeelkorrel, de vrouwelijke cel de vruchtaanleg in het vruchtbeginsel; bij de dieren en ook bij den mens hebben de mannelijke dieren een geslachtsklier, die zaadcellen afscheidt, en de vrou- van onze witte en grijze muizen zitten factoren, die invloed hebben op de kleur van de muizen, die uit deze witte en grijze muizen door kruising ontstaan. Deze factoren voor wit en voor grijs hebben een verschillende „sterkte"; zoals we in de figuur kunnen zien: grijs overheerst wit. Hebben we dus een echte grijze muis en een echte witte muis, dan is de door kruising uit hen ontstane muis wel grijs, maar de eigenschap voor wit is verborgen aanwezig. Bij volgende kruisingen blijkt deze eigenschap ook niet verloren te zijn gegaan. Want wanneer we deze muizen met elkaar kruisen, dan komen weer enkele witte muizen tussen de grijze te voorschijn. We hebben zo twee soorten van muizen leren kennen. Witte of grijze muizen, die bij voortplanting onderling niets dan witte of grijze muizen opleveren en daarnaast grijze muizen, die bij voortplanting zowel witte als grijze muizen voortbrengen. De eerste groep noemen we zuivere vormen, de tweede groep worden bastaarden genoemd. In ons schema zijn dus alle muizen van het eerste geslacht (generatie) zuivere vormen, alle muizen van het tweede geslacht bastaarden. Gaan we nu dit tweede geslacht onderling verder kruisen, dan zien we, dat zowel zuivere vormen van grijze als van witte muizen optreden, — ieder van alle muizen —, terwijl echter tevens weer de helft van de muizen van het derde geslacht bastaarden zijn, die bij verdere kruising steeds weer *4 wit en % grijs van zuivere vormen geven, naast % grijze bastaarden.1). MENDEL stelde zich de erfelijkheids- welijke dieren een eierstok, waarin periodiek één of meer eicellen rijp worden en zodoende geschikt om bevrucht te worden. 1) Deze cijfers 1/4, V2 worden pas gevonden, wanneer men met grote aantallen kruisingen werkt. Indien men slechts enkele erwten of andere planten zou nemen, speelt het toeval een veel te grote rol. Daarom zijn ook de erfelijkheidsregels bij mensen zo moeilijk te onderzoeken, daar de kinderaantallen slechts zeer gering zijn, in vergelijking met vele dieren, om planten maar buiten beschouwing te laten. Heeft de vader bijvoorbeeld bruine ogen, en de moeder blauwe ogen, dan is wetten nu als volgt voor: De eigenschappen wit en grijs bijvoorbeeld, berusten op het aanwezig zijn van erffactoren in de geslachtscellen. Iedere plant en ieder dier heeft in zijn lichaamscellen iedere erffactor dubbel aanwezig; in de geslachtscellen zit maar één van ieder paar. Smelten bij een bevruchting twee geslachtscellen samen tot een bevruchte eicel, dan heeft het ontstane organisme weer gepaarde erffactoren, n.1. van ieder der ouderlijke paren één. In ons voorbeeld van de witte en grijze muizen heeft dus de zuivere vorm van de grijze muis twee erffactoren voor grijs, de zuivere vorm van de witte muis twee erffactoren voor wit. De bastaarden van het eerste geslacht hebben één erffactor voor wit van de ene ouder, een voor grijs van de andere ouder. Daar de erffactor voor grijs overheerst, is deze bastaard echter grijs. CELLEN, KERNEN, CHROMOSOMEN EN GENEN. Terwijl MENDEL zich nog geen voorstelling kon maken van deze „erffactoren", hebben latere onderzoekingen aangetoond, dat de veronderstellingen van MENDEL over deze erffactoren geheel in overeenstemming waren met de beelden, die we bij microscopisch onderzoek van de ontwikkeling van geslachtscellen en bij de bevruchting kunnen waarnemen. De onderzoekers SCHWANN en SCHLEIDEN vonden, dat iedere plant en ieder dier uit cellen bestaat. Deze cellen hebben nu een bij kleuring meestal donkerder gedeelte, de kern. In deze kern zitten bepaalde kleine deeltjes, die zich op een bepaalde manier laten kleuren en dan onder het microscoop zichtbaar zijn. Deze deeltjes heten chromosomen. Deze chromosomen zijn nu voor verschillende planten en dierensoorten verschillend in aantal en vorm. Bovendien zijn het een toeval, als één van de twee kinderen ook 'blauwe ogen heeft, omdat bruin overheerst. Alleen als de vader naast de bruine overheersende ogenkleur ook nog de verdekte (recessieve) eigenschap voor blauwe ogen heeft, zou de helft van de kinderen blauwe ogen hebben. Bij tien kinderen zouden er dan allicht 4, 5 of 6 met blauwe ogen zijn, bij twee kunnen er heel wel 2 blauwe of 2 bruine, inplaats van 1 bruine en 1 blauwe zijn. ze steeds in paren aanwezig. Dat wil zeggen, dat bij een plant bijvoorbeeld, die 8 chromosomen in zijn kernen heeft, 4 paren van gelijke chromosomen voorkomen. Dit kan worden onderzocht bij planten en dieren, die een klein aantal chromosomen hebben, doch ook bij organismen met 16 en meer chromosomen heeft men dit aangetoond. De meeste van de hier volgende feiten zijn echter gevonden bij een kleine vlieg, de bananenvlieg, die slechts een 6-tal chromosomen bezit (sommige soorten echter ook een 8- of een 10-tal). Vóórdat een zaadcel of een eicel rijp is en voor de voortplanting kan dienen, deelt zij zich twee maal zodanig, dat in de eigenlijke zaad- en eicellen slechts de helft van het aantal chromosomen aanwezig is: een zaad- of een eicel bevat van ieder paar chromosomen dus slechts één. Bij de bevruchting, waarbij zaad- en eicellen versmelten, ontstaat dus als eerste cel van het nieuwe organisme een cel, die de helft van de chromosomen der normale cellen van het vaderlijke 4- de helft van de chromosomen der normale cellen van het moederlijke organisme heeft. De eerste cel van het nieuwe organisme heeft dus weer het normale aantal chromosomen van deze soort. Alleen is van ieder chromosomenpaar één chromosoom van den vader en één chromosoom van de moeder afkomstig. Waar MENDEL zich vroeger slechts „erffactoren" van onbekende aard theoretisch kon voorstellen, kent de tegenwoordige erfelijkheidsleer de chromosomen, als bepaalde omschreven delen van de celkern. Aan deze chromosomen is nu de aanleg gedeeltelijk gebonden. Nieuwere onderzoekingen, van MORGAN vooral, maar later ook van vele anderen, hebben aangetoond, dat de vroegere „erffactoren" niet gelijkwaardig zijn aan de chromosomen. Men vond, dat niet de gehele chromosomen, maar slechts delen ervan, overeenstemmen met een bepaalde factor van de aanleg. Deze delen, waaraan dus maar één of enkele eigenschappen gebonden zijn, noemt men genen („gen" komt van het woord: genesis of oorsprong, waarvan ook het woord genetica of erfelijkheidsleer is afgeleid). Deze genen zijn dus eigenlijk de stoffelijke vorm van de door MENDEL nog slechts theoretisch gedachte „erffactoren". Keren we nu naar onze witte en grijze muizen terug, dan kunnen we de verschillende gebeurtenissen, die bij kruisingen voorkomen, beter begrijpen. Indien we ons voorstellen, dat de eigenschap voor grijs aan een bepaald gen verbonden is, de eigenschap voor wit aan een ander gen, dan krijgen we de volgende verklaring voor de door MENDEL ontdekte feiten: De eerste generatie bestaat dus uit zuivere vormen van witte en grijze muizen, die twee genen voor grijs of twee genen voor wit hebben. Het tweede geslacht bestaat uit bastaarden, die in iedere cel het gen voor grijs -|- het gen voor wit hebben. Daar grijs over wit overheerst, is deze bastaard grijs. Het derde geslacht, dat door kruising van de bastaarden van het tweede geslacht ontstaat, vertoont een ingewikkelder beeld. Een eicel van de bastaarden kan namelijk het gen voor wit, óf het gen voor grijs hebben, een zaadcel eveneens. We krijgen nu de volgende mogelijkheden: eicel + zaadcel vrucht kleur 1. gen voor wit gen voor wit wit—wit wit 2. gen voor grijs gen voor grijs grijs—grijs grijs 3. gen voor grijs gen voor wit grijs—wit grijs 4. gen voor wit gen voor grijs wit—grijs grijs Ieder van deze 4 combinaties heeft evenveel kans. Als resultaat van de onderlinge kruising van de bastaarden van het tweede geslacht krijgen we dus een derde geslacht, bestaande uit: 1. een kwart van de zuivere vorm van wit (wit—wit) 2. een kwart van de zuivere vorm van grijs (grijs—grijs) 3. een kwart van de bastaardvorm van grijs (wit—grijs) 4. een kwart van de bastaardvorm van grijs (wit—grijs) Dus ontstaan 2 maal % zuivere vormen en 2 maal % bastaarden. Zo kan men de verhouding, die MENDEL proefondervindelijk vaststelde, op grond van de moderne onderzoekingen over de vorm en de structuur van de zaad- en eicellen ook beter begrijpen. Men kan niet alleen zeggen: deze verhouding, die MENDEL gevonden heeft, 1 : 1 : 2 is juist; men kan zelfs aantonen, dat zij niet anders zou kunnen zijn! Het is hier niet de plaats, om verder op de erfelijkheidsonderzoekingen in te gaan. In het boek van MARCEL PRENANT!) vindt men in een ander verband meer gegevens. De bovenstaande uiteenzetting was slechts nodig, om enkele begrippen te verklaren. De begrippen erffactor (gebonden aan een gen), bastaard, zuivere vorm, dominant of overheersend, en recessief of verborgen, komen immers bij de rassentheorieën zo vaak naar voren, dat deze inleiding nodig is voor een goed begrip. Op één vraagstuk moeten we echter nog nader ingaan. We schreven, dat de aanleg slechts ten dele wordt bepaald door de genen. Dit is inderdaad juist, want de bouw, de vorm en de eigenschappen van een plant of een dier zijn niet alleen afhankelijk van de genen. Van te voren is dit al niet waarschijnlijk, daar de zaadcel en de eicel, waaruit planten en dieren ontstaan, uit méér dan uit chromosomen bestaan. Het kan bewezen worden, dat buiten de chromosomen ook de rest van de ei- en zaadcel van belang is voor de bouw en eigenschappen van planten en dieren. PRENANT schrijft hierover: i) MARCEL PRENANT: Biologie en Marxisme. Pegasus '37. „Maar men heeft ook meer beslissende proeven gedaan, door bijvoorbeeld met een zaaddiertje van de zeelelie een ei van een zeeëgel te bevruchten, waarvan men eerst de kern had vernietigd. Hier heeft het bastaardei dus een kern van de zeelelie in de eicel van de zeeëgel. De ontwikkeling, hoewel spoedig tot staan gebracht, duurt lang genoeg om iedere twijfel uit te sluiten, dat de bastaard van het type zeeëgel is". Uit deze proeven volgt, dat de vorm van de zich ontwikkelende vrucht dus gebonden is aan de aard van de gehele ei- of zaadcel, en niet alleen aan de genen van de kern. Zo bepaalt de gehele eicel, of de zich ontwikkelende kiem een erwt, dan wel een boon zal worden. Ligt deze aard — erwt of boon — eenmaal vast, dan bepalen de genen de secundaire eigenschappen, bijvoorbeeld of de erwt geel dan wel groen, gedeukt dan wel glad zal worden. AANLEG EN OMGEVING. De samenstelling van de ei- en de zaadcel, speciaal de samenstelling van de genen in de chromosomen van de kern, bepalen de mogelijkheden van de verdere ontwikkeling van de vrucht. Zij bepalen de aanleg — de omstandigheden, de omgeving, bepalen, wat van de mogelijkheden van de aanleg tot verwerkelijking zal komen. Het blijkt uit talloze onderzoekingen, dat men de uitwerking van de genen. — of anders gezegd, dat men de eigenschappen, die door de genen bepaald worden —, door invloeden van buiten kan veranderen. Een eenvoudig voorbeeld levert de invloed van de temperatuur op de kleur van de bloemen van het leeuwenbekje. Laat men deze plant zich bij een lage temperatuur ontwikkelen, dan worden de bloemen wit, terwijl bij een hogere temperatuur de bloemen rood worden. Onder de invloed van de temperatuur, een eigenschap van de omgeving van de plant, kan men dus zeer duidelijke veranderingen krijgen in de eigenschappen van dit leeuwenbekje. Een dergelijke invloed van de omgeving kan men steeds bij alle organismen vaststellen; bij de ene erffactor meer, bij de andere minder. De vorm en de eigenschappen van planten en dieren wisselen dus al naar de invloeden, die tijdens de ontwikkeling van de omgeving uitgaan. Men is nu gewend, om twee termen te gebruiken, die de aanleg en datgene, wat onder invloed van de omgeving uit die aanleg wordt, benoemen. De erfelijke aanleg, zoals die in de ei- en de zaadcel en hun genen gegeven is, noemt men genotype. Het phaenotype is de vorm, zijn de eigenschappen van de volwassen plant of van het volwassen dier, zoals deze gegroeid zijn uit de samenwerking van aanleg en omgevings-invloeden. Aan een voorbeeld is dit gemakkelijk te begrijpen. Nemen we twee bevruchte zaden van eenzelfde tarweaar, die behoren tot dezelfde zuivere vorm. Dan hebben we tarwekorrels met dezelfde genen, met hetzelfde genotype. Zaaien we de ene korrel in vette klei, met goede bemesting en goede vochtigheid, en de andere korrel in dorre zandgrond met weinig bemesting. Wanneer we later dan de volwassen tarweplanten, die uit deze beide korrels zijn opgegroeid, gaan vergelijken, zal de kleiplant een grote en stevige halm met een volle aar van grote korrels zijn geworden, terwijl de zandgrondplant een dunne, kleine halm met een slecht ontwikkelde aar en weinig korrels zal vertonen. Bij dezelfde aanleg (hetzelfde genotype) maken de verschillende omstandigheden dus een geheel verschillende plant. Hetzelfde vinden we bij andere planten en dieren en ook bij de mens. Steeds werken aanleg (genotype) en omgeving samen in de ontwikkeling van de volwassen vorm, het phaenotype. VARIATIES EN MUTATIES. Toen men de verhouding van aanleg en omgeving had nagegaan, trachtte men een andere aloude vraag betreffende de erfelijkheid proefondervindelijk op te lossen. Namelijk de vraag, of verworven eigenschappen erfelijk zijn. Men had de invloed van de omgeving op de aanleg onderzocht, en wilde nu de grenzen van deze invloed leren kennen. Theoretisch is deze vraag gemakkelijk te beantwoorden. Waaruit ontstaat namelijk een nieuw organisme? Uit een zaadcel en een eicel. De rest van het planten- en dieren- lichaam is voor het ontstaan van een nieuw organisme niet van belang. Hieruit volgt, dat slechts invloeden uit de omgeving, die de geslachtscellen zelf veranderen, een invloed hebben op het volgende geslacht. Van de ouders zijn het immers slechts de geslachtscellen, die aan de vorming van het volgende geslacht meewerken. Vóórdat men deze feiten nauwkeurig kende, heeft men velerlei en talrijke proeven gedaan, om de werking van allerlei andere invloeden na te gaan — tevergeefs! Men hakte van ratten geslacht na geslacht de staarten af, om steeds weer ratten te zien geboren worden, met even lange staarten als hun ouders. Uit de practijk van de hondenfokkers is ook wélbekend, dat honden van een ras met lange oren en een lange staart, — ook al heeft men geslachten lang bij deze dieren oren en staart gecoupeerd — steeds weer met even lange oren en staarten geboren worden, als hun ouders. Zo heeft men tot nu toe dan ook nog in geen enkel geval gezien, dat dergelijke ingrepen van buiten een invloed hadden op het volgende geslacht. Zulke veranderingen in de vorm en de eigenschappen van planten en dieren door invloeden van buiten noemt men variaties. Zo zijn de kleitarwe en de zandgrondtarwe van ons voorbeeld twee variaties van dezelfde zuivere tarwe. Dergelijke variaties zijn dus niet erfelijk. Er zijn echter ook veranderingen in het uiterlijk van planten en dieren bestudeerd, die opeens optraden, en die wél erfelijk zijn. De eerste onderzoekingen hierover waren van onzen landgenoot, den bioloog HUGO DE VRIES. Deze kweekte een bepaalde plant, de teunisbloem, en bemerkte, dat onder zijn planten plotseling nieuwe vormen opgroeiden, zonder dat hij met andere planten had gekruist. Bij nadere onderzoekingen bleek hem, dat slechts veranderingen in de erffactoren, in de genen, hieraan ten grondslag konden liggen. Er moesten dus plotselinge veranderingen in het samenstel der genen zijn opgetreden, die tot uiting kwamen in de nieuwe vorm van de teunisbloem. Deze plotselinge veranderingen in de vorm, berustend op veranderingen in de genen, noemde hij mutaties. Deze mutaties zijn dus — in tegenstelling met de variaties — erfelijk, d.w.z. zij treden steeds weer op in ieder volgend geslacht. Sinds de onderzoekingen van de VRIES moeten we dus scherp onderscheiden tussen twee soorten van veranderingen in de vorm en de eigenschappen van planten en dieren: 1. Veranderingen van de vorm, die optreden door invloed van de omgeving op het organisme, waardoor bijvoorbeeld verschillen ontstaan, als tussen de zandtarwe en de kleitarwe. Deze verschillen berusten niet op veranderingen in de geslachtscellen en zijn dus niet erfelijk. Men noemt ze variaties. 2. Veranderingen in de vorm en eigenschappen van organismen door veranderingen in de geslachtscellen, in het samenstel der genen, zoals bij de teunisbloem. Doordat deze veranderingen juist berusten op de veranderingen der geslachtscellen, zijn zij erfelijk. Men noemt ze mutaties. OORZAKEN DER MUTATIES. GEVOLGTREKKINGEN. De vraag is natuurlijk opgekomen, hoe deze veranderingen in de genen, die aan de mutaties ten grondslag liggen, tot stand zijn gekomen. Tot nu toe weten we slechts weinig over de oorzaken van deze veranderingen. Lange tijd heeft men tevergeefs getracht, om proefondervindelijk veranderingen in de geslachtscellen te weeg te brengen. Pas in 1927 gelukte het aan den Amerikaansen onderzoeker MULLER, die thans in de Sowjet-Unie werkt, om met behulp van de invloed van Röntgenstralen bij de bananenvlieg erfelijke veranderingen in de geslachtscellen op te wekken. Deze onderzoekingen zijn o.a. door BAUR en TIMOFEJEF RESSOWSKI bij het leeuwenbekje bevestigd. Zij vonden namelijk, dat onder de invloed van Röntgenstralen het — ook reeds normaal voorkomende — aantal mutaties werd vermeerderd. Behalve door middel van de Röntgenstralen is het proefondervindelijk echter ook nog met enkele andere middelen gelukt, om mutaties te doen ontstaan (zo met alcohol bij muizen, door de onderzoekster AGNES BLUHM). De eigenlijke oorzaken van mutaties, zoals deze in de natuur voorkomen, zijn echter nog onbekend. Het aantal der erfelijke veranderingen in de geslachtscellen, die spontaan optreden, blijkt echter zeer groot te zijn. Deze veranderingen werden vroeger echter vaak over het hoofd gezien. Zij treden namelijk niet steeds direct aan het licht. Want niet steeds zijn de veranderingen in de genen der geslachtscellen overheersend. En wanneer deze veranderingen verdekt of recessief zijn, treden zij pas na vele kruisingen aan het licht. Bovendien kan men het optreden van deze mutaties slechts nagaan bij planten en dieren, waarvan men de zuivere vorm kent, die dus zeker géén bastaarden zijn. Houdt men hiermede geen rekening, dan is het bewijs van een mutatie niet geleverd. Wanneer we bijvoorbeeld de gele erwten van het tweede geslacht van ons voorbeeld (bladzijde 13—15) nemen, en we kruisen ze onderling, dan zien we gele én groene erwten te voorschijn komen. Toch is hier geen mutatie in het spel, omdat de gele erwten van het tweede geslacht geen zuivere vorm zijn, maar een bastaard. Bovendien is gebleken, dat een groot aantal mutaties niet levensvatbaar was. Wel trad een verandering van de genen op in de geslachtscellen, maar bij versmelting met een andere geslachtscel ontstaat een kiem, die of helemaal niet levensvatbaar is, of die na enige tijd afsterft. Maar zelfs, wanneer men deze talrijke mogelijkheden in het oog houdt, die het leren kennen van mutaties tegenwerken, dan is toch het aantal bekende mutaties bij goed onderzochte planten en dieren zeer groot (zo bij de genoemde bananenvlieg, bij het leeuwenbekje, bij de haver, enz.). DE NATUURLIJKE ONTWIKKELING DER SOORTEN. Sinds men de mutaties kent, heeft men een mogelijkheid gekregen, om de natuurlijke ontwikkeling van de planten en dieren in de loop van de ontwikkeling der aarde enigszins te begrijpen. Vóór dat de mutaties bekend waren, was een van de grote argumenten tegen de ontwikkelings(evolutie)theorie, dat de erfelijkheidsleer had bewezen, dat de erfelijke eigenschappen van planten en dieren niet veranderden; een ontwikkeling van de levende wezens van de lagere tot de hogere soorten zou volgens deze redenering onmogelijk zijn. De mutaties geven echter de mogelijkheid tot een ontwikkeling, van nieuwe vormen en nieuwe soorten. Deze ontwikkeling is geen theorie meer, zij is een vaststaand feit en gaat ook in onze tijd nog voort. Ook thans ontstaan nog nieuwe vormen en sterven oude vormen uit! We zullen hier niet verder op de verschillende bewijzen van de evolutietheorie ingaan en verwijzen weer naar het boek van PRENANT. Het is hier voldoende, om vast te stellen, dat de grondgedachte van de theorieën van DARWIN, de gedachte van de natuurlijke ontwikkeling van de soorten, door de nieuwere erfelijkheidsonderzoekingen niet tegengesproken, maar uitdrukkelijk bevestigd wordt. Door deze onderzoekingen kan men thans nog de voortgang van deze ontwikkeling aantonen, men kan de ontwikkeling in het verleden in grote trekken begrijpen. In een volgend hoofdstuk zullen we bij de behandeling van de ontwikkelingsgeschiedenis van de mens op deze kwestie nader terug komen. Door den Fransen onderzoeker LAMARCK is ruim een eeuw geleden een andere theorie opgesteld, om de ontwikkeling van de soorten te verklaren. Indien deze theorie al niet juist is, zij is toch interessant genoeg om hier aangehaald te worden, te meer daar LAMARCK een der eerste onderzoekers is geweest, die de gedachte van de natuurlijke ontwikkeling der levende wezens op aarde heeft uitgesproken. Het beroemde voorbeeld van LAMARCK is de giraffe. Dit dier zou zo'n lange hals hebben gekregen, omdat geslacht na geslacht de giraffen hun halzen zo moesten uitrekken bij het plukken van bladeren van de bomen; daardoor zou geslacht na geslacht de hals een beetje zijn uitgerekt, totdat tenslotte de giraffen hun lanae halzen van nu zijn gaan vertonen. Wanneer we ons het onderzoek met de afgekapte rattestaarten in de herinnering terugroepen, dan blijkt het wel, dat deze theorie van LAMARCK niet juist is. Wanneer een giraffe al een langere hals zou krijgen, door hem voortdurend uit te rekken, dan krijgen de jongen van deze giraffen weer even lange halzen, als hun ouders in hun jeugd hadden — juist zoals de jonge ratten steeds weer geboren worden met staarten, die zo lang zijn als die van hun ouders het waren voor het couperen. In de tijd van LAMARCK wist men nog niets van de eigenschappen van de ei- en zaadcellen, de wetten van MENDEL waren nog onbekend. Het is daarom ook niet te verwachten, dat zijn theorie een juiste oplossing zou hebben kunnen geven van zijn toch geniale idee: de natuurlijke ontwikkeling der soorten! RAS, SOORT, VARIËTEIT IN DE BIOLOGIE EN ANTHROPOLOGIE. Om de begrippen uit bovenstaande titel te verduidelijken, keren we terug naar de proeven van MENDEL. Deze onderzoeker deed zijn proeven met erwten; met gele, groene, gedeukte en gladde, maar met erwten. Men kan deze erwtenplanten, hoewel onderling wat de vorm en de kleur van de erwt betreft verschillend, toch van, bijvoorbeeld, de rozen of de bonen onderscheiden, door de bijzondere vorm en verrichtingen, die alle erwtenplanten gemeenschappelijk hebben in tegenstelling met alle andere planten. Een dergelijke overeenstemming van groepen van planten en dieren wat de vorm en de verrichtingen betreft, komt in planten- en dierenwereld overal voor. Wel verschilt iedere plant van een andere plant, maar men kan naar de vorm en de verrichtingen bepaalde groepen onderscheiden, waarvan de leden onderling meer gemeen hebben, dan leden van verschillende groepen. Deze groepen heeft men de naam van sooit gegeven. Zo vormen de erwten, de bonen, de rozen, evenals de giraffen, de konijnen, maar ook de mensen, een soort. Het aantal soorten is zeer groot, maar niet onbeperkt. De soorten kunnen weer worden onder verdeeld in ondersooiten, deze weer in variëteiten, enz. Omgekeerd kunnen we verschillende soorten naar bepaalde gemeenschappelijke eigenschappen samenvatten tot grotere groepen, families. Een voorbeeld hiervan zijn de erwten- en de bonensoort, die beiden een bepaalde soort van bloem hebben, en daarom — samen met andere soorten, die een dergelijke bloem hebben — tot de familie van de vlinderbloemigen worden gerekend. Een belangrijk kenmerk van de soorten is, dat de planten of dieren van een bepaalde soort onderling vruchtbaar zijn; terwijl ook nauw verwante organismen binnen dezelfde familie vaak nog vruchtbaar zijn (zo paard en ezel, die bij kruising de muilezels en muildieren geven), zijn buiten de familie, of bij verre verwantschap binnen de familie van soorten, bevruchtingen vrijwel uitgesloten L). Een indeling van de soort mens (homo sapiens) is naar bovenstaande gezichtspunten theoretisch gemakkelijk te geven. In de practijk is echter de indeling zeer moeilijk; nader komen we hierop in volgende hoofdstukken terug. Algemeen schematisch kunnen we de soort mens — in aansluiting aan den Amerikaansen bioloog GRAUBARD als volgt onderverdelen: Indien we deze theoretische verdeling aan een practisch voorbeeld toelichten, krijgen we bijv. voor de Boerjato-mongolen het volgende: soort : mens (homo sapiens) ondersoort : geelhuidigen variëteit : Mongolen stam : Boerjato-mongolen Deze benoeming van de verschillende mensengroepen zullen we in ons boekje blijven gebruiken. Het zal opgevallen zijn, dat we de term „ras" bij deze onderverdeling niet hebben genoemd. Dit begrip „ras" is echter een wel veelgebruikt, maar ook een veel misbruikt woord, dat verschil- i) Een voorbeeld van een gelukte voortplanting van twee ver verwijderde soorten werd enige tijd geleden door een Russischen bioloog gevonden. Hij verkreeg een bastaard tussen radijs en kool. Het zonderlinge was, dat deze bastaard bij onderlinge voortplanting vruchtbaar was, maar niet bij kruising met de ouders, de radijs of kool. Hier is dus door kruising een echte nieuwe soort ontstaan. lende betekenissen heeft. In de erfelijkheidsleer heeft het een andere betekenis, dan in de anthropologie (leer van de mens) en de „rassenleer". In de erfelijkheidsleer heeft het begrip „ras" een zeer scherp omschreven betekenis. Daar onderscheidt men namelijk als een „ras" die groep van een soort, die door één bepaalde eigenschap van de andere leden van de soort te onderscheiden is. Gaan we ter verduidelijking weer naar de erwten van MENDEL terug. De gele erwten worden door deze (deur ten opzichte van alle andere erwten gekenmerkt. Deze eigenschap berust op de aanwezigheid van een bepaald gen. Volgens de genetische benoeming vormen nu dus alle erwten, die dit gen bezitten, die dus de gehele kleur bezitten, een ras. In de anthropologie wordt de term „ras" echter niet in deze strikte betekenis gebruikt. Men geeft daar de naam „ras" aan alle onderdelen van de bovengenoemde indeling. Men spreekt over het „gele ras", het „Mongoolse ras", het ras der Boerjato-mongolen. Met de term „ras" wordt dus eigenlijk Haar willekeur iedere onderverdeling van de mensen in anthropologische groepen benoemd. In deze zin is de term „ras" dus slechts zeer algemeen te gebruiken, n.1. als een term voor een of andere anthropologische groep. We spatieerden in deze definitie het woord: anthropologisch. Dit is zeker noodzakelijk! Want terwijl de term „ras" in het spraakgebruik toch al een zéér wijde betekenis heeft, gaat het toch niet wel aan, om deze term zelfs voor indelingen te gebruiken van heel andere dan anthropologische aard. „Rasindelingen" naar taal (Arisch ras, Latijnse rassen), „rasindelingen" naar landen (Duits ras, Nederduits of Diets ras) zijn volkomen te verwerpen. Wanneer in dit boekje het woord „ras" zal worden gebruikt, dan slechts in de bovengenoemde zin, als een algemene term voor de eenof-andere anthropologische mensengroep, zonder dat met dit woord aan een bepaald indelings-schema wordt gedacht. De term „ras" zal zowel voor de ondersoort, als voor de variëteit of de stam worden gebruikt; voor de anthropologische indeling benutten we deze laatste drie termen. We hebben thans enkele algemene termen en begrippen besproken, die voor ieder inzicht in de rassentheorieën noodzakelijk zijn. Vóórdat we echter op de rassenindeling van de mensheid ingaan, moeten we eerst nog stilstaan bij de vraag, hóe een verdeling van de mensheid in zovele rassen tot stand is gekomen. De rassen, zoals wij die nu kennen, hebben niet steeds zó bestaan. Hoe moeten we ons de tegenwoordige rassenindeling in zijn ontwikkeling uit het verleden voorstellen? Welke zijn de factoren die de ontwikkeling der mensheid bepalen? HOOFDSTUK III Bewijzen voor de natuurlijke ontwikkeling (evolutie) De theorieën over de ontwikkeling van de mens konden een halve eeuw geleden nog slechts op zeer weinig feiten bogen. Wel had de gedachte van de natuurlijke ontwikkeling van de mens sedert LAMARCK en vooral sedert de onderzoekingen en theorieën van DARWIN veld gewonnen tegenover de scheppingstheorieën van verschillende soort, maar de gronden, die DARWIN kon aangeven om zijn theorie van de natuurlijke ontwikkeling van de mens uit de dierenrij te staven, waren onvoldoende, om een zéker bewijs te leveren. In de laatste tientallen jaren van de vorige eeuw en in toenemende mate in deze eeuw zijn echter talrijke vondsten van resten van levende wezens gedaan, die in oude perioden van de ontwikkeling van de aarde hebben geleefd. Door deze vondsten werden de theorieën van DARWIN steeds meer gestaafd. Ook de vooruitgang van de vergelijkende ontleedkunde of anatomie, die de vormen der dieren onderling en in verband met de vormen van de mens vergelijkt, en de vooruitgang van de vergelijkende verrichtingsleer of physiologie, die de verrichtingen der dieren onderling en in verband met de verrichtingen van de mens vergelijkt, bracht steeds nieuwe bewijzen voor de natuurlijke evolutie. In hoge mate droeg ook de leer van de ontwikkeling van de organismen van de bevruchte eicel tot het volwassen individu (de embryologie en de vergelijkende embryologie) tot de bewijsvoering der ontwikkelingstheorie bij. We zullen thans deze verschillende bewijzen kort nagaan en aan enkele feiten hun betekenis verhelderen. RUDIMENTAIRE ORGANEN. De vergelijkende ontleedkunde bracht aan het licht, dat verschillende organen, die bij de mens nog slechts in geringe ontwikkeling en zonder een bepaalde belangrijke functie aanwezig zijn, bij zekere dieren veel sterker ontwikkeld zijn en een duidelijke functie bezitten. Dergelijke organen noemt men rudimentaire, d.w.z. in de ontwikkelingsgang teruggegane organen. Een voorbeeld is de blinde darm, met zijn door de vele operaties bekende „wormvormige aanhangsel". Dit bij de mens tot ongeveer 15 cm. lange wormvormige aanhangsel van de blinde darm, heeft geen enkele bekende belangrijke functie en kan dan ook zonder grote bezwaren worden weggenomen, zoals de practijk bewijst. Bij dieren is de blinde darm echter een belangrijk orgaan. Bij de meeste zoogdieren is zij een duidelijk, sterk ontwikkeld gedeelte van de darm, dat van begin tot het eind wijd is en zich niet aan het einde vernauwt, zoals bij de mens. Bij de dierengroep, die in de ontwikkeling aan de apen voorafgaat, de zogenaamde half-apen, wordt de blinde darm echter naar het einde toe nauwer. Bij de lagere apen wordt de blinde darm niet alleen naar het einde toe nauwer, maar is de wand van dit einddeel ook dikker, terwijl de gehele blinde darm vergelijkenderwijs korter is. Bij de hoogste apen, de mensapen (gorilla, chimpansé, orang oetan en gibbon), is echter evenals bij de mens de gehele blinde darm kort, terwijl het einddeel zeer nauw is en van een dikke wand is voorzien. Het einddeel is tot het zogenaamde wormvormige aanhangsel geworden. We zien dus, dat de korte blinde darm met het wormvormige aanhangsel, dat bij de mens waarschijnlijk hoogstens soms last veroorzaakt, de rest is van een groot orgaan, dat via de achteruitgang bij de half-apen en de lagere apen, bij de mensapen en de mens zijn rudimentaire, weinig ontwikkelde vorm heeft gekregen. Uit de vele voorbeelden van rudimentaire organen noemen we verder nog de bij verschillende mensen voorkomende halvemaanvormige plooi in de binnenooghoek. Bij veel zoogdieren komt behalve de ook bij de mens aanwezige twee oogleden nog een derde ooglid voor; dit is een vlies, dat van de binnenste ooghoek uit voor het oog langs kan worden geschoven. Bij de apen is dit vlies al vrij gering ontwikkeld, terwijl het bij de mens nauwelijks meer aangeduid is. Onderzoekingen hebben echter aan het licht gebracht, dat de klier en het kraakbeen, die bij de lagere zoogdieren aan de voet van dit vlies aanwezig zijn, ook bij de apen en bij de mens gevonden kunnen worden. Bij apen vindt men het kraakbeen steeds, bij de mens soms. Zo bij Europeanen ongeveer bij 1 %, bij de Hottentotten en negers veel vaker; bij de negers wel tot 75 % toe. Ook hier zien we dus een rest van een bij de dieren sterk ontwikkeld orgaan, met een bepaalde functie, dat bij de mens tot een slechts nu en dan voorkomend orgaan teruggegaan is, dat alleen nog in zijn microscopische opbouw (klier- en kraakbeenweefsel) aan zijn vroegere ontwikkeling herinnert. ATAVISMEN. Een andere soort van herinnering aan vormen, die in de ontwikkeling van andere dieren constant voorkomen, zijn de zogenaamde atavismen, terugslagen naar een vroeger stadium van de ontwikkeling. Deze afwijkingen komen slechts bij enkele mensen voor, terwijl de ouders van deze personen deze vormafwijkingen niet behoeven te vertonen. Deze beide kenmerken onderscheiden de atavismen van de j-udimentaire organen x). Een voorbeeld van dergelijke atavismen zijn de overtollige tepels, of zelfs de overtollige borstklieren. Normaliter hebben mensen twee borstklieren en twee tepels. Soms komen er echter meer voor. Bij 5 % van de Japanse vrouwen zouden overtollige borsttepels voorkomen. Bij dieren is het aantal borstklieren en tepels zoals bekend, vaak veel groter (varken, hond, maar ook koe). Interessant is, dat ook bij de mens een veel groter aantal tepels en borstklieren in aanleg bestaan, zoals bij de meeste zoogdieren, terwijl toch vrijwel altijd maar twee tot ontwikkeling komen. Ook bij de mensapen vindt men soms meer dan de normaal voorkomende twee i) De verklaring van deze atavismen, die een herinnering aan lager georganiseerde voorvaderen zijn, doet hier niet ter zake. tepels; het percentage van deze afwijking is hier echter veel groter. Bij de Amerikaanse apen vindt men volgens SCHICKELE wel 22.7 % met meer dan twee tepels, terwijl het aantal tepels per aap tot 6 kan stijgen. Een ander voorbeeld zijn de atavistische keelzakken, zoals die soms bij de mens voorkomen. Normaliter hebben de mensen boven de stembanden in de wand van het strottenhoofd een kleine uitstulping. Bij apen en sommige andere zoogdieren vindt men op dezelfde plaats een groot, met lucht gevuld, zakvormig aanhangsel. Het rudimentaire uitstulpinkje van de mens kan nu soms als atavisme zeer vergroot voorkomen, zodat een toestand optreedt, zoals die bij de mensapen normaal is. Ook hier dus weer een vingerwijzing naar een nauwe verwantschap. VERGELIJKENDE VERRICHTINGSLEER. Van de bewijzen, die de verrichtingsleer kan geven betreffende een nauwe samenhang van de ontwikkeling van functies bij hogere zoogdieren en de mens noemen we twee voorbeelden. In de eerste plaats de maandelijkse bloeding of menstruatie bij de vrouw. Deze wordt bij zoogdieren niet gevonden, behalve bij de hogere apen (HEAPE). Bewijzen van een verwantschap tussen de mens en hogere mensapen zijn verder vooral ontdekt bij het onderzoek van de zogenaamde eiwit-uitvlokkingsreacties. Spuit men bij een konijn menseneiwit in, bijvoorbeeld het bloednat (serum), dan geeft later, nadat deze inspuitingen vele malen zijn herhaald, het serum van het konijn een witte troebeling, als het met mensenserum in een buisje wordt samengebracht. Deze uitvlokking komt ook, maar in mindere mate, tot stand met het serum van mensapen. Het serum van de lager staande zogenaamde Oostelijke apen (uit Afrika en Azië) geeft een nog geringere uitvlokking, het serum van de Amerikaanse apen reageert slechts na een lange tijd met een zeer geringe uitvlokking. Bij de half-apen vond de ene onderzoeker, die zich met deze proeven bezig hield, NUTTAL, geen uitwerking meer, terwijl de andere onderzoeker, UHLENHUT, nog een zwakke werking constateerde. Alle overige zoogdieren geven geen uitvlokkingsreactie meer. Ook hier- door is bewezen, dat er een zekere verwantschapsgraad bestaat tussen de verschillende groepen van de apen en de mensen, die het sterkste is bij de mensapen. Daarna volgen de Oostelijke apen, de Amerikaanse apen en de half-apen. Een van de aardigste bewijzen is ook reeds aan DAR WIN opgevallen. Hij schrijft: „De mens wordt door parasieten !) geplaagd, welke allen tot dezelfde soorten of families behoren, welke andere zoogdieren kwellen". Hij meent, dat het mogelijk zou zijn, om uit het voorkomen van dezelfde of andere soorten van parasieten conclusies te trekken betreffende de verwantschap van de dragers dezer parasieten. Door de onderzoekingen van KELLOG is deze gedachtengang met feiten bevestigd. Deze onderzoeker vond, dat men de families en soorten der zoogdieren inderdaad kon onderscheiden naar de min of meer verre verwantschap van hun parasieten. De verwantschap van de mens en de chimpansé blijkt wel hieruit, dat de chimpansé van alle apen diegene is, die een hoofdluis herbergt, het meest overeenkomend met de menselijke hoofdluis. BEWIJZEN UIT DE EMBRYOLOGIE EN VERGELIJKENDE EMBRYOLOGIE. We zullen thans enkele van de embryologische bewijzen nagaan. Vergelijkt men bijvoorbeeld de vormen van de ongeboren apen en mensen, dan treft de grote overeenkomst, die in zeer veel sterkere mate aanwezig is, dan de overeenkomst tussen de embryonen 2) van de mens en van andere zoogdieren. Tot de bekendste bewijzen behoren de feiten, die aan de zogenaamde biogenetische grondwet van HAECKEL ten grondslag liggen. Deze wet zegt, dat een individu in zijn ontwikkeling van kiem tot volwassenheid alle stadia doorloopt, die zijn voorouders doorliepen in hun ontwikkeling in 1) Parasieten zijn dieren, die op andere dieren leven, zoals luizen, vlooien enz. 2) Een embryo is een dier in zijn eerste ontwikkelingsperiode. Bij de mens noemt men het ongeboren kind tot de 4de maand embryo, daarna foetus (spreekt uit: feutus). de dierenrij. Zij bleek later veel minder een wet, dan wel een regel met vele uitzonderingen te zijn. HAECKEL en MULLER formuleerden haar als uitdrukking van het feit, dat men tijdens de ontwikkeling van een hoger zoogdier allerlei organen zich ziet ontwikkelen en weer ziet verdwijnen, die bij de lagere dieren gedurende het gehele leven blijven bestaan. Zo heeft ieder zoogdier en ook de mens een bepaald stadium van ontwikkeling, waarin duidelijk kieuwen zijn te onderscheiden, die bij de vissen bijvoorbeeld gedurende het gehele leven blijven bestaan. Bij de mensen gaat de ontwikkeling van de kieuwbogen steeds weer terug, de kieuwbogen worden tot andere organen. Slechts in enkele gevallen ziet men aan de hals van mensen een of meer openingen of een bepaalde soort van gezwellen, die een abnormale ontwikkeling van de kieuwbogen vormen. Deze weinige feiten uit het grote materiaal mogen voldoende zijn, om aan te tonen, dat tijdens de groei van het menselijke organisme uit de bevruchte eicel vele kenmerkende vormen opduiken, die herinneren aan vroegere tijdperken, toen de mens in zijn tegenwoordige vorm nog niet bestond. In die tijdperken kwamen echter reeds bepaalde lagere wezens voor, die hun gehele leven lang de vormen hadden, die nu nog bij het zich ontwikkelende menselijke organisme — als een herinnering aan die vroegere voorouders — gedurende enige tijd van het leven voor de geboorte voorkomen. Na deze grepen gedaan te hebben uit de feiten, die aantonen, dat de mens zich uit de dierenrij heeft ontwikkeld, stuiten we op de brandende vraag, welke de voorouders van de mens waren. De vondsten van de mensachtige vormen uit oudere tijdperken van het bestaan van de aarde zijn bovendien nog een bewijs te meer voor de natuurlijke ontwikkeling van de mens. DE VOOROUDERS VAN DE MENS Talrijke vondsten van geraamten en gebruiksvoorwerpen hebben ons in de laatste tientallen' jaren veel geleerd over de voorouders van de thans levende mensen. Wanneer nu nog aan de aanhangers van de ontwikkelingstheorie wordt verweten, zoals dat door onwetende en onwillige tegenstanders nog vaak wordt gedaan, dat „de mens van de aap afstamt", dan is deze als een verwijt bedoelde opmerking misschien wel geschikt, om mensen af te schrikken, die op een keurige stamboom tot en met Adam en Eva prijs stellen, maar toch niet geheel juist. In de eerste plaats worden in de oude aardlagen, waarin talrijke resten (fossielen) van de veel kwetsbaardere planten en van lagere dieren werden gevonden, géén resten van mensengeraamten gevonden, zoals voor de juistheid van het , scheppingsverhaal nodig zou zijn. In eveneens zeer oude — maar toch later ontstane — aardlagen werden echter wèl talrijke resten gevonden van geraamten, die minder ver ontwikkeld zijn dan die van de tegenwoordige mens, maar die géén apengeraamten zijn. We zullen in dit deel kort uiteenzetten, welke de verhouding tussen de tegenwoordige levende mensen en de apen is, terwijl enkelen van de voorouders van de tegenwoordige mens, voor zover wij die thans kennen, kort ten tonele zullen worden gevoerd *). Wanneer wij alléén de thans levende zoogdieren, de hoogste apen inbegrepen, en de mensen van thans beschouwen, is een afstammingstheorie van de mens niet op te stellen. Dit wist ook DARWIN, die reeds zeide, dat de nu levende apensoorten niet de directe voorouders van de mens waren. De directe voorouders van de mens zijn in de ontwikkeling, voor zover die zich in de historische tijd afspeelt, bekend. Maar ook de geschiedkundige tijd, waarover wij door geschreven en beeldende documenten kennis hebben, kan ons niet verder brengen. De papyrusrollen, beelden en tekeningen uit het oude Egypte, de spijker-schrifttafels uit VoorAziatische rijken, de resten van de oudste Europese beschaving op het eiland Kreta in de Middellandse Zee doen ons i) In de Nederlandse taal bestaat over „De afstamming van de mens" een zeer goed boek van prof. Dr. J. BOEKE (Wereldbibliotheek). Zie verder ook „Biologie en Marxisme", door MARCEL PRENANT (Uitgave Pegasus). een mens kennen, die op de nu levende mens zeer gelijkt. Uit de hieraan voorafgaande tijd, de voorhistorische tijd, zijn echter verschillende vondsten gedaan van wezens, die in hun vorm en ontwikkeling tot anders gebouwde voorouders van de geschiedkundig bekende mensenvorm moeten worden gerekend. De oudst bekende geraamten zijn die van de pithecanthropus, die op lava door DUBOIS zijn gevonden. Door sommigen wordt dit wezen niet tot de voorouders van de mens gerekend; maar zeker was het méér dan een mensaap, zoals wij die nu nog kennen. Om een voornaam kenmerk te nemen: de inhoud van de schedel is 870 cm.3, bij de grootste mensapen als de gorilla en de orang oetan maar 550 cm.3. In dit opzicht staat de pithecanthropus dus tussen de mensapen en de mens, die een schedelinhoud van ongeveer 1500 cm.3 heeft. Delen van geraamten van wezens, die vrijwel algemeen tot de voorvaderen van de mensen worden gerekend, zijn die van eanthiopus, in het Zuiden van Engeland gevonden. Uit nog latere tijden werd in een zandsteengroeve bij Heidelberg de resten van een beroemd geraamte gevonden, de mens van Heidelberg of homo heidelbergensis. Deze staat in zijn ontwikkeling weer tussen de eanthropus en de neandertalmens (de homo neandertalensis, die zo wordt genoemd naar het dal van de rivier de Neander, waarin deze vorm het eerste werd gevonden). Deze neandertalmens is een nog verdere trap in de ontwikkeling op weg naar de mens, zoals wij die thans kennen. Wat betekenen deze vondsten, samen met de vele hier niet genoemde, die min of meer met bovenstaande beroemde vondsten overeenkomen? Zij betekenen geenszins, dat de rij van de voorvaderen van de mens zonder leemte volledig bekend zou zijn. Want nog steeds zijn twee grote leemten niet gevuld. De schakels tussen de neandertalmens en de thans levende mens zijn evenmin bekend als de rij van de pithecanthropus, of als men wil van de eanthropus, naar beneden. We kunnen op dit laatste belangrijke vraagstuk hier niet verder ingaan, en zullen slechts de mening weergeven van den bekenden onderzoeker SCHWALBE, in zijn laatste werk neergeschreven. Schwalbe meent, dat de men- Bedoeïnen-meisje uit Zuid-Tunis Rhodija-meisje uit Ceylon sen afstammen van een groep, die wat betreft zijn vorm en eigenschappen tussen de mensapen en de zogenaamde Oostelijke apen instaat. Deze uitgestorven fossiele vorm ontwikkelde zich verder in de richting van de chimpansé. Volgens SCHWALBE zou de mens via de rij pithecanthropus — eanthropus — homo heidelbergensis als een zijtak aan deze stamboom zijn ontstaan. oervorm We kunnen thans overgaan tot de beantwoording van enkele vragen, die in verband met ons onderwerp van belang zijn. Namelijk: 1. Hebben alle mensen dezelfde voorouders? 2. Waar is de bakermat van de ontwikkeling der mensen? De meeste onderzoekers zijn het er wel over eens, dat de mensen van één vorm afstammen. Dat wil niet zeggen, dat zij van één ouderpaar afstammen, maar dat in een bepaalde langere tijd in een bepaald gebied veranderingen optraden in de erfelijke structuur van de aapachtige voorouders van de mens, welke mutaties er toe leidden, dat voor het eerst een mensachtige vorm zijn intrede op de aarde deed. Hiertegenover staat de theorie van KLAATSCH, die meent, dat de mensen van twee groepen afstammen en dus te verdelen zijn in twee groepen, de gorillagroep en de orang oetangroep. Het onwaarschijnlijke van deze theorie ligt opgesloten in het feit, dat er weliswaar grote lichamelijke verschillen zijn tussen de mensenrassen, maar dat deze verschillen toch veel geringer zijn, dan die tussen de orang oetan en de gorilla. Hier geldt nog steeds de zin van DARWIN: „Alle rassen van de mens lijken zóveel meer op elkaar, dan op een of andere aap, dat ik alle mensenrassen heel zeker wens te beschouwen als afstammende van één vorm". Het algemene onderzoek van de afstamming van de mens kunnen we met deze zin van DARWIN het beste samen vatten. DE BAKERMAT DER MENSHEID. Waar vond nu de menswording plaats? Twee van de vijf werelddelen vallen, voor zover we thans weten, dadelijk buiten beschouwing. Namelijk Amerika en Australië. De inwoners van deze beide werelddelen schijnen wel zeker reeds als mensen, dus als uit hun dierlijke voorouders reeds ontwikkelde vormen, naar deze vastelanden te zijn getrokken, in tijden, toen zij door andere aardrijkskundige omstandigheden nog met de rest van de wereld verbonden waren. Als bakermat van de mensheid blijven dus de drie werelddelen Afrika, Europa en Azië over. Bij deze drie werelddelen is het moeilijk, tot een besluit te komen. De oudste voorouders der mensen, de pithecanthropus, de eanthropus, de homo heidelbergensis en neandertalensis werden in zeer ver uit elkaar liggende gebieden gevonden. Tot nu toe is een gegronde mening dan ook niet uit te spreken. Wanneer de onderzoekers in Duitsland zich uitspreken voor een ontstaan in het Noorden (nordische mens?!), zoals WILSER, GUNTHER en vele anderen, dan is dat evenmin te bewijzen als de oorsprong in Centraal-Azië, die ARLDT aanvaardt. Voor deze laatste gissing zou misschien pleiten, dat het waarschijnlijker is, dat de mens in een warm gebied is ontstaan, dan in het Noordelijke deel van Europa. Maar een zéker oordeel, hetzij wat betreft geraamten, hetzij wat betreft waarschijnlijkheden in verband met klimaatsomstandigheden, is uit de nu bekende gegevens niet af te leiden. Wanneer dan ook in verband met de nordische mens met een vraagteken en een uitroepteken moet worden gewerkt, dan is dat niet, omdat deze theorie op zichzelf zo volkomen dwaas zou zijn, maar omdat het dwaas is om op een ongegronde theorie dergelijke vérstrekkende wereldbeschouwingen te willen opbouwen, als vele Duitse en enkele Engelse en Amerikaanse onderzoekers (en hier past weer een vraagteken) dat doen. Wanneer ROSENBERG deze theorie wil bewijzen, door te beweren, dat in de modernere onderzoekingen over begraafplaatsen en grafvormen de „nordische" oorsprong van de Duitse mens wel is vastgesteld, dan vergeet hij wijselijk deze onderzoekingen te noemen, daar zij niet bestaan! De aapachtige voorouders van de mens in de tijd van menswording kenden immers nog geen graven, zoals een „leider" van de gehele wetenschappelijke vorming van een cultuurvolk toch wel zou mogen weten. De begraafplaatsen zijn — voor zover bekend — uit een heel wat jongere tijd der menselijke ontwikkeling. De tijd, in welke de mensheid is ontstaan, doet er voor ons onderwerp niet toe. Alleen is het misschien van belang, om met nadruk te zeggen, dat de menswording verder achter ons ligt, dan de paar duizend jaar, die het Christendom in navolging van de Joodse opvattingen meende te kunnen aannemen. Betreffende de afstamming van de mens doet men goed, zich de tijdperken van ontstaan en ontwikkeling der verschillende op elkaar volgende vormen met tienduizenden en honderdduizenden jaren voor te stellen. VERKLARING VAN DE ONTWIKKELING IN DE LEVENDE NATUUR. De verklaring van de ontwikkeling van de mens uit lagere soorten is in wezen dezelfde, als de verklaring van de ontwikkeling van de vormen in de gehele overige natuur. De vraag komt hier op neer: Hoe kan uit een bepaalde diersoort of plantensoort zich een geheel andere soort ontwikkelen, zij het dan ook via tussenvormen? We moeten hier weer terugkomen op het eerste hoofdstuk. Daar hebben wij gewezen op het bestaan van mutaties, van sprongsgewijze veranderingen in de genen van een organisme. Deze mutaties, die we ook thans kunnen waarnemen, geven ons de mogelijkheid, om naar overeenkomstige redenering de nieuwe vormen van organismen te verklaren, die in het Verleden ontstonden. Door mutaties konden in het verleden dus steeds nieuwe vormen van planten en dieren ontstaan. Niet al deze mutaties bleven bij voortduring bestaan. Wanneer het klimaat zich meer of min sterk veranderde, konden enkele soorten niet langer in stand blijven, terwijl andere, nieuwe soorten hun kans kregen. Bij grote veranderingen in het klimaat en in de aardrijkskundige omstandigheden kregen we grote veranderingen in de planten- en dierenwereld. Zo zijn talrijke soorten nieuw ontstaan, hebben zij hun tijd van bloei gekend en zijn zij soms weer ten onder gegaan. De onderzoekingen van fossielen hebben ons iets van deze bonte ontwikkeling in vorige perioden van het bestaan van de aarde doen kennen. De ontwikkeling in de zin van een vérderontwikkelen kunnen we trachten te zien als een gevolg van het feit, dat de beter georganiseerde, hogere vormen, die ontstonden, zich beter konden handhaven. Bovendien was het noodzakelijk, dat de ontwikkeling langzaam voortschreed, van stap tot stap hoger en verder ging, daar het niet wel is voor te stellen, dat een mens uit een worm ontstaat door mutatie. De werkelijke gang van zaken, van de weekdieren via de vissen, de tweeslachtige dieren (als de kikkers, die in water en op het land kunnen leven), de reptielen (die als de hagedissen reeds alleen op het land leven), de lagere zoogdieren, de apen, de mensaapachtige voorouders van de mensapen en de mens is echter wel te verklaren en te begrijpen. Steeds bleven en blijven in deze ontwikkeling die vormen bestaan, die in de veranderde omstandigheden zich nog konden blijven aanpassen. De anderen gingen ten onder, zoals de geweldige reptielen en zoogdieren (de mammoetholifanten o.a.), die slechts konden leven, toen het klimaat zó'n rijkdom aan plantengroei mogelijk had gemaakt, dat de tonnen voedsel, die per dag nodig waren voor dergelijke reusachtige dieren, gemakkelijk te vinden waren. Toen andere klimaatsomstandigheden optraden, verdwenen zij. Op dergelijke wijze kan men ook verklaren, hoe het komt, dat in iedere tijd de planten- en dierenwereld onderling zo goed aan elkaar en aan de omstandigheden zijn aangepast; de bovennatuurlijke verklaringen van deze aanpassing mogen misschien het gemoed meer bevredigen, maar steunen ook minder op de feiten. SAMENVATTING. Wanneer wij kort het vorige herhalen, dan komt het hier op neer: Mutaties komen — door welke oorzaken dan ook — in groten getale voor. Het ligt aan de omgeving, of de mutatievormen zich zullen handhaven, te midden der reeds bestaande organismen. De groei van deze organismen, door mutatie ontstaan, beïnvloedt ook weer het eigen milieu. Zo moeten we de voortgaande ontwikkeling van de aarde, met al zijn bodem- en klimaatsveranderingen zien in wederzijds verband met de door mutaties ontstaande, door hun groei hun eigen omgeving weer veranderende planten- en dierenwereld. Deze beide factoren tezamen in hun onderlinge samenhang en beïnvloeding bepalen de ontwikkeling van de organismen op aarde. De gang van deze millioenen jaren durende ontwikkeling kunnen we nog slechts voor een klein gedeelte nagaan. Maar we bereikten een steeds grotere kennis, terwijl onze kennis thans reeds voldoende is voor een voorstelling van de ontwikkeling, die in grote lijnen wel vaststaat. Door deze kennis is het de mensen thans niet alleen mogelijk, zich een beeld van het verleden te vormen, maar ook — en dat is belangrijker — kan deze kennis dienen om de gang van de verdere ontwikkeling bewust te beïnvloeden. In zeer grote mate heeft de mens de oppervlakte van de aarde reeds veranderd. Niet altijd ten goede. Wanneer wij denken aan de ontbossing in de berglanden, die in Spanje de grootgrondbezitters gedurende eeuwen lieten verrichten, dan is dit wel duidelijk. Door deze ontbossing werden de bergen kaal, de grond spoelde weg. Bij sterke regen vloeide het water direct in de rivieren af, zonder in een dikke bodemlaag op de bergen te worden vastgehouden. Het land werd daardoor droog. Zo zagen dan ook de bewoners van het Spaanse platteland in de loop van de eeuwen van het Spaanse feodalisme het vruchtbare Spanje uit de tijd der Moren in vele gedeelten tot een droog en dor hoogland worden; te meer, daar de grote waterwerken, die de Moren hadden aangelegd, volkomen werden verwaarloosd. In de laatste jaren ziet men in de Verenigde Staten iets dergelijks. De roofbouw van de winstmakende grondbezitters, tezamen vooral ook met het braak laten liggen van grote gedeelten van de bodem (toen de graanprijzen zo laag waren, dat men minder ging telen) veroorzaakten een verwaarlozing en uitdroging van de bodem. Het gevolg waren de zandstormen en zandverstuivingen, die iedere krantenlezer en bioscoopbezoeker kent. Maar ook het omgekeerde komt voor. Zie de grote bevloeiingswerken, die in de U.S.S.R. van vroegere dorre landen in Centraal-Azië vruchtbare gebieden maken. In ons eigen land is de drooglegging van de Zuiderzee een voorbeeld van grote veranderingen in aardrijkskundig, maar ook in ander opzicht. Wat betreft de veranderingen in de dierenwereld die daarbij voorkomen, behoeven we slechts te herinneren aan de visstand, nu het water in de Zuiderzee langzamerhand zoet wordt. Vele Nederlanders zullen zich deze veranderingen in de dierenwereld trouwens nog beter kunnen voorstellen, door de bekendheid met de „muggenplaag" van 1936! DE ONTWIKKELING DER VERSCHILLENDE MENSENRASSEN. We nemen als de het meest door de feiten gesteunde theorie dus aan, dat de mensen afstammen van één groep, die zich later weer door mutaties in verschillende richtingen verder heeft ontwikkeld. Hoe moeten we ons nu voorstellen, dat de verschillende mensenrassen zijn ontstaan? Voorop moet worden gesteld, dat zékere gegevens over dit probleem niet voldoende aanwezig zijn, dat dus alleen theorieën kunnen worden opgesteld met een grotere of kleinere mate van waarschijnlijkheid. Nemen we aan, dat in een bepaalde streek van het gebied, waar de voorouders van de mens woonden, een nieuw dominant-erfelijke gen is opgetreden. Deze mutatie zal door de dominantie van het gen na een aantal geslachten bij een vrij grote groep een andere vorm en andere eigenschappen hebben veroorzaakt. Door de weinige middelen van verkeer, door de afscheiding van bepaalde landstreken door gebergten, verder door het aanwezig zijn of ontstaan van nieuwe rivieren en zeeën, waardoor bepaalde landstreken nog meer werden geïsoleerd, zal deze groep zich betrekkelijk afgezonderd kunnen voortplanten. Zo bijvoorbeeld de bevolking van Australië, die zich door de afscheiding van Australië van het Aziatisch-Europese vasteland, reeds vrij vroeg afzonderlijk verder heeft ontwikkeld. De genoemde invloeden van de omgeving moeten er dus verantwoordelijk voor worden gesteld, dat bepaalde mutaties in de genen slechts een plaatselijk gevolg hadden, en zich niet over alle bestaande mensen verder voortgeplant hebben. Zo kunnen we ons het ontstaan van enkele grote groepen voorstellen. Maar ook in deze grotere groepen kunnen weer mutaties opgetreden zijn, die slechts bij een deel van deze groepen in hun verdere ontwikkeling tot uiting konden komen. Zo krijgen we binnen de grote groepen weer verschillende ondervormen, die zich door gebrek aan communicatie, betrekkelijk afgezonderd (geïsoleerd) verder ontwikkelden. Op deze wijzen kan men zich de splitsing van de oorspronkelijk vrij gelijke mensenbevolking der aarde denken; als een boom, die steeds meer zijtakken krijgt. Mutaties als oorzaak van het optreden van veranderingen; bodem, klimaatsverhoudingen, die de communicatie beperken, als oorzaak van de plaatselijke beperking van de vormveranderingen, van de gebondenheid der rassen aan bepaalde streken. Op de bodemveranderingen als oorzaak van deze beperking werd reeds even ingegaan; over de klimaatsverandering nog enkele woorden. Het kan immers zijn, dat ook door de klimaatsverhoudingen bepaalde vormen in bepaalde streken langzamerhand de overhand krijgen, omdat een mens door bepaalde eigenschappen beter dan anderen geschikt kan zijn voor een bepaald klimaat. Een voorbeeld van zo'n eigenschap is het bezit van een sterk gepigmenteerde huid (pigment is de bruine kleurstof, die de kleur van de huid veroorzaakt). Door deze donkerder huid zijn de betreffende rassen beter in staat, om het tropische klimaat te verduren, waardocr zij op den duur in de tropische gedeelten van de wereld de overhand behouden. De bovenstaande schets is wel geen tekening van een waargenomen ontwikkeling, maar zij gaat toch ook niet buiten de verklaringsmogelijkheden, die wij met zekerheid ook thans nog bij dieren,, planten en mensen kunnen onderkennen. Doordat de genetica en de anthropologie jonge wetenschappen zijn, kunnen zij door eigen aanschouwing slechts met tientallen van jaren rekenen. Maar zelfs indien wij de gehele historische tijd meerekenen, zijn er nog maar enkele honderden generaties van mensen bekend. De hele stamboom van de tegenwoordig levende mensen kan echter niet in enkele honderden, maar zij moet in duizenden en tienduizenden generaties zijn ontstaan. We kunnen de afstamming van de mens dus slechts in vergelijking met de gegevens van dier- en plantenkweken opnieuw in onze gedachten construeren. De enige twee factoren, waarmede we hier boven hebben gewerkt, namelijk de mutaties en de ontwikkeling van de bodem, het klimaat enz. kunnen beide thans nog in hun invloed worden bestudeerd. De verklaring, die boven van de ontwikkeling werd gegeven, gaat niet buiten deze in principe bekende gegevens uit. DE VERMENGING DER MENSENRASSEN. Nu we de invloeden hebben geschilderd, die verantwoordelijk zijn voor het ontstaan van de vele rassen uit één grondvorm, moeten we nog enkele woorden wijden aan de tegelijkertijd aanwezige factoren, die een vermenging van de verschillende rassen veroorzaken. Door grote klimaatsveranderingen, zoals de opeenvolgende ijstijden, waarbij Europa voor een groot deel onbewoonbaar was door de geweldige ijsmassa's, die het bedekten, werden volksverhuizingen veroorzaakt. De ene maal in de richting van een terugwijken voor het ijs, een ander maal door het weer binnentrekken in de voorheen met ijs bedekte streken. Behalve deze factoren werkten ook het ontstaan van woestijnen, overstromingen, perioden van droogte en hongersnood, het zoeken van nieuwe weiden voor de kudden, optredende overbevolking enz. in de zin van een heen en weer trekken van volkeren van verschillend ras. Tot in de geschiedkundige tijd hebben deze invloeden zich doen gelden, terwijl zij, al is het ook vaak om andere redenen, tot in de tegenwoordige tijd voortduren. Zo kent iedereen uit de geschiedenis de invallen van de „Germaanse" stammen uit Oost-Europa, uit de Aziatische delen van het Euraziatische vasteland naar de Europese delen. Zo kent men ook de invallen van de Mongoolse stammen onder Attila, later onder Dzengis Khan en Tamerlan. Tot in de tegenwoordige tijd duurt het Europeaniseren van de Amerikaanse vastelanden, waarheen bevolkingsdelen van welhaast alle rassen van Europa zijn getrokken, waarheen de negers uit Afrika in de vorige en voorvorige eeuw als slaven werden gevoerd. Ook de trek van de Chinezen naar Mandsjoekwo, het emigreren van de Joden naar Palestina en Birobidsjan in OostSiberië, zijn voorbeelden van vermenging en ontmenging, die tot in de tegenwoordige tijd op vrij grote schaal voorkomen. Door deze gang van de ontwikkeling werden de invloeden, die een uiteenlopen van de rassen (een differentiatie) gaven, weer tegengewerkt. De beide factoren van de differentiatie en de vermenging tengevolge van het trekken hebben de bevolking van de aarde laten worden, tot wat zij nu is. Vaak zijn de wegen, langs welke dit proces zich afspeelde, niet meer te volgen. Maar het onderzoek van talrijke anthropologen heeft toch reeds een steeds dieper en beter gefundeerd oordeel over deze verhoudingen der rassen mogelijk gemaakt. In het volgende hoofdstuk zullen we in 't kort de eigenschappen nagaan, op grond van welke de verschillende rassen worden onderscheiden, om vervolgens deze verschillende rassen, zoals zij zich thans voordoen, te beschrijven. HOOFDSTUK IV De indelin§skenmerken der rassen De kenmerken, naar welke de rassenindeling pleegt te geschieden, hebben een zeer verschillende waarde en veelal een zeer verschillende geschiedenis achter de rug. De voornaamste kenmerken, die men steeds voor de rassenindelingen gebruikt, zijn wel: de schedelvorm, de vorm van het gelaat (speciaal van neus, lippen, mond en oogleden), de vorm van het haar, de kleur van ogen, haar en huid en tenslotte de algemene lichaamsbouw (lengte, breedte, enz.), Van deze lichamelijke vormen en eigenschappen zijn de kleur van de huid, haren en ogen, de algemene lichaamsbouw en de vorm van het gelaat de kenmerken, die in het alledaagse gesprek het meeste worden gebruikt. Voor de anthropologie heeft echter de vorm van de schedel, en vooral de zogenaamde schedelindex — d.w.z. de verhouding van de lengte en de breedte van de schedel — een grote en bijna magische rol gespeeld. Deze rol op het eerste plan is begrijpelijk. Bij vele onderzoekers gaat het bij de onderscheiding van de rassen vooral om één punt, n.1. om het bewijs, dat een bepaalde groep mensen meerwaardig is boven een of alle ctndere groepen. Een grote, lange schedel zou nu met een grotere intelligentie samengaan, omdat zij meer en grotere hersenen zou kunnen bevatten, want grotere hersenen zouden samenhangen met grotere intelligentie: Deze gedachtenkortsluiting is, vaak bewust en evenvaak onbewust, van grote betekenis geweest voor de invloed, die door de onderzoekers aan de schedelverhoudingen werd toegekend. SCHEDELS EN HERSENEN. Schedelmaten waren dan ook een tijd lang „dominant" in bepaalde richtingen van de anthropologie. In zekere zin niet ten onrechte. Want een verband tussen schedelverhoudingen en hersengrootte bestaat ontegenzeggelijk, terwijl een bepaald verband tussen hersengrootte, intelligentie en andere kwaliteiten ook bestaat. Bij een vergelijking van de mens met de dieren, ook met de mensapen, valt het in verhouding veel grotere gewicht van de hersenen van de mens direct op. Maar dit verband is toch niet zo nauw, als men het wel eens heeft willen voorstellen. In de eerste plaats zijn er vele beroemde onderzoekers en denkers geweest, wier hersengewicht beneden de 1450 gram lag, die voor een normale man het gemiddelde gewicht zijn (voor een normale vrouw bedraagt het gemiddelde gewicht 1400 gram). Bovendien gaan juist de grotere hersengewichten, zoals die bij de groothersenigheid (megal-encephalie) worden gevonden, vaak gepaard met een achterlijkheid, ja met een idiotie. Natuurlijk zijn er ook wel mensen geweest met een groot hersengewicht en met een normale of geniale intelligentie, maar de bovenstaande gegevens wijzen toch wel in de richting van de opvatting, dat er wel een bepaald verband tussen hersengewicht en intelligentie bestaat, dat er echter nog méér factoren zijn, die voor de bepaling der intelligentie in aanmerking moeten komen. En daar we weten, dat de functie van de hersenen aan de hersenzenuwcellen gebonden is, is dit niet heel nauwe verband niet te verwonderen. Want in het hersenweefsel liggen de zenuwcellen al naar het geval op een wisselende afstand van elkaar. Relatief (vergelijkenderwijze) lichte hersenen kunnen o.a. soms veel meer cellen bevatten dan zwaardere hersenen, waarin de cellen ver uit elkaar liggen. Zo onderzocht INABA de hersenen van een normaal intelligente vrouw, met een hersengewicht van 851 gram (tegen normaal 1400 gram). Het aantal hersencellen bedroeg bij deze vrouw dan ook 352 per cm3 in plaats van de ongeveer 115 cellen, die normaliter voorkomen. De onderzoeker prof. K. SCHAFFER uit Budapest komt in een studie over hersenen en intelligentie tot het volgende resultaat: „Bezien we de hersenen van een begaafd mens, zogenaamde elitehersenen, dan moeten we het er over eens zijn, dat de eenvoudige verhouding van de her- sengewichten ons niets principieels kan zeggen, met andere woorden: een hoger hersengewicht behoeft niet het instrument van hogere begaafdheden te betekenen". Volgens Schaffer, die zijn onderzoek op een uitvoerig literatuuronderzoek en op eigen waarnemingen steunt, is de begaafdheid niet zozeer van het gewicht, als wel van de windingen van het hersenoppervlak en van de bouw der diepere delen, dat wil zeggen ook van de samenstelling en het aantal der cellen afhankelijk. Nu blijkbaar hersengewicht en begaafdheid ten opzichte van elkaar niet in een eenvoudige verhouding staan, rijst de vraag op, in hoeverre dan de schedelvorm iets over de begaafdheid kan zeggen. Zoals bij vele anthropologische vragen, is hier de indruk van de anthropologen aan het nauwkeurige onderzoek voorafgeagan. De langschedeligheid, die bij grote hersengewichten zou voorkomen (ook dat is niet het geval) bleek namelijk bij nader onderzoek geen kenmerk van bepaalde meerwaardige rassen te zijn, zoals veelal werd beweerd. De onderzoeker WEIDENREICH heeft — uitgaande van de onderzoekingen van den Duitsen psychiater KRETSCHMER betreffende lichaamsbouw en karakter — een breed opgezet onderzoek verricht naar de verhouding van lichaamsvormen en ras. Hij kwam tot het resultaat, dat langschedeligheid geen kenmerk is van bepaalde rassen, maar van bepaalde mensen uit alle rassen. Dit geldt zelfs niet alleen van de mensen, maar ook van hogere apen, zoals de mensapen. Voor we echter tot een bespreking van dit onderzoek van WEIDENREICH komen, moeten we nog twee indelingskenmerken der rassen bespreken, die samen met de vorm van de schedel vooral door WEIDENREICH worden genoemd. Het zijn de vorm van het gelaat en de lengte. GELAATSVORM EN LENGTE. Bij de vorm van het gelaat komen in de anthropologische literatuur steeds weer twee typen naar voren, en wel het brede gelaat met de platte neus, met het lage voorhoofd en de vlakke wenkbrauwen tegenover het smalle gelaat, met de gebogen, vooruitspringende neus, met het hoge voor- hoofd en de hoge — om niet te zeggen edele — gebogen wenkbrauwen. Bij de lengte van het lichaam kunnen we ook weer twee grote groepen onderscheiden. Er staan lange, slanke, ten dele goed gespierde mensen als het ene uiterste tegenover korte, gedrongen en vaak dikke mensen met korte benen en armen aan het andere uiterste. Wanneer we nu de eersten van de drie tweetallen: schedelvorm, vorm van het gelaat en algemene lichaamsvorm samenstellen, dan krijgen we als eerste groep een mens, die lang en slank is, ten dele goed gespierd, met een lange, smalle schedel en een smal gelaat, een vooruitspringende, smalle, vaak gebogen neus, een hoog voorhoofd en hoge, gebogen wenkbrauwen. Wanneer we hier nog de eigenschap van de blonde haren bijnemen, hebben we de beschrijving van het ideale type van de nordische mens, zoals die ons in de rassenliteratuur vooral van Duitse — maar ook van Franse, Amerikaanse en Engelse kant — steeds weer tegemoet komt. Daartegenover hebben we de tweede groep, met een korte en gedrongen gestalte met korte armen en benen en neiging tot vetaanzetting, met een korte ronde schedel, met breed gelaat met een platte neus en een laag voorhoofd, met vlakke wenkbrauwen en een vaak donkere haarkleur. Om het doel van dit boekje, een objectieve schildering van feiten en opvattingen te zijn, niet te na te komen, zullen we hier enkele voorbeelden geven van beschrijvingen van de lichaamsbouw van het nordische ras, zoals die door vooraanstaande theoretici van dit mystieke ras werden gegeven. De volgende beschrijvingen zijn dus om zo te zeggen uit de eerste hand! GUNTHER schrijftx) over de gestalte: „Het nordische ras is hoog en slank van bouw" (39). over de schedel: „Het nordische ras is lang van schedel en smal van gelaat" (44). over de neus: „De neus spring meer of minder naar voren" (45). !) GUNTHER: Rassenkunde des deutsehen Volkes. De getallen achter de onderwerpen geven de bladzijden aan. over het gezicht: „Smal voorhoofd, weinig gebogen wenkbrauwen, smalle neusrug, smalle, hoekig gesneden kin" (45). over het haar: „Het lichte blond, van vlashaar over het geel- tot het goudblond" (61). over de ogenkleur: „Zeer licht, van grijze, blauw-grijze of blauwe kleur" (71). FISCHER schrijft2): „Het nordische ras is blond, groot, langschedelig. Het haar is dus blond, vaak roodachtig, sluik, vaak gegolfd; de ogen zijn licht, vaak blauw. Het hoofd is lang en smal, het gezicht is lang en smal, de neus dun en sterk vooruitspringend, enz." (150). Daar we in dit hoofdstuk slechts de lichamelijke eigenschappen bespreken, en niet de begaafdheid, de intelligentie, enz. beperken we ons tot de bovenstaande citaten, om later terug te komen op de culturele en psychologische beschouwingen van de rassentheoretici van dit nordische ras. Wanneer we nu de twee beschrijvingen van het bovenstaande tweetal vooraanstaande theoretici vergelijken met de twee groepen van de vorige bladzijde, dan treft ons een grote overeenkomst van het „nordische ras" met de „eerste groep". Keren we nu nog even terug naar de onderzoekingen over de indeling, zoals KRETSCHMER en WEIDENREICH o.a. deze gegeven hebben; speciaal de onderzoekingen van WEIDENREICH zijn hier van belang, daar deze juist lichaamsbouw en ras heeft vergeleken. LICHAAMSBOUW EN RAS. WEIDENREICH dan ging aan de hand van photographiën en metingen, aan de hand ook van onderzoekingen van anderen, een onderzoek aan, in hoeverre schedelvorm, gelaatsvorm, lichaamsbouw samen voorkomen en in hoeverre deze eigenschappen bij bepaalde rassen voorkomen. Het resultaat van zijn uiterst nauwgezette studiën is, dat langschedeligheid en kortschedeligheid, dat grotere en klei- 2) FISCHER: Rassenlehre. In band: Anthropologie van: Die Kultur der Gegenwart. Drie Eskimo's uit Groenland. nere lichaamslengte, dat een lang, smal of een breed, laag gelaat geen vormen zijn, die alléén bij bepaalde rassen voorkomen. Deze kenmerken komen in ieder ras in een bepaalde verdeling over de leden van dat ras voor. Dat wil dus zeggen, dat de leden van welk ras dan ook, in twee groepen kunnen worden verdeeld (boven de eerste en de tweede groep genoemd), die WEIDENREICH naar KRETSCHMER en anderen noemt: het leptosomatische 1) type en het eurysomatische2) type. Aan de hand van photographiën, die hijzelf of andere onderzoekers van allerlei volkeren genomen hebben, wordt dit door WEIDENREICH duidelijk gedemonstreerd. Echter niet alleen bij de thans bestaande rassen, maar ook bij de portretten uit de tijd van de Romeinen en Grieken, bij de mummies van oud-Egyptische graven, bij de schedels van opgegraven voorhistorische mensen (zie vorige hoofdstuk over de eanthropus, pithecanthropus enz.). We schreven boven reeds, dat dit typische verschil in schedelvorm ook bij de hoge apen en mensapen voorkomt. Zo toonden de onderzoekingen van de gebroeders SARASIN deze verschillen bij chimpansé's aan, terwijl HARRIS bij gorilla's hetzelfde vond. De SARASINS komen dan ook terecht tot de opvatting, dat „uitgesproken lengte of breedte van het gezicht, waarbij alle delen van het gezicht, de oogkassen, de neus, het gehemelte enz. in overeenstemming met elkaar of in de lengte of in de breedte zijn toegenomen, de eindpunten zijn van een naar twee richtingen uit elkaar gaande variatierij van de schedels. Het schijnt ons door niets gerechtvaardigd", zeggen zij verder: „deze vormen als oertypen op te vatten, en de schedels, welke deze overeenkomst der delen vertonen, te beschouwen als een bijzondere betekenis te hebben". Met deze vaststellingen is de mythe van de lange schedels, van de lange mensen en van de lange gezichten, die bij het meerwaardige nordische ras zouden behoren, wel grondig weerlegd. Het lange gezicht zou hoogstens een kenmerk moeten zijn van diegenen, die door de werkelijkheid hun 1) leptos = dun, smal, soma = lichaam. 2) eurys = breed, soma = lichaam. fabel weerlegd zagen.... maar het is de vraag, of bij vele theoretici van het nordische ras de werkelijkheid een maatstaf is. DE MYTHE DER LANGE SCHEDELS. We zullen echter nog enkele argumenten aanvoeren, in de hoop de bodem voor dergelijke fabels iets onvruchtbaarder te maken. Het blijkt namelijk, dat een lang gezicht en een grote lichaamsbouw niet steeds samen voorkomen; ook kan zelfs een lang gezicht voorkomen bij een ronde schedel, een breed gezicht bij een lange schedel enz. We zullen dit met de gegevens staven. WEIDENREICH heeft in zijn meer genoemde boek alle desbetreffende onderzoekingen, die in Duitsland zijn geschied, schematisch opgesteld (bladz. 30-31). Hij schrijft (bladz. 62): „Ook hier blijkt, dat de leptosomatiker niet langschedelig is of zelfs maar een langere schedel heeft dan de eurysomatiker, maar dat de leptosomatiker gemiddeld overal in het gebied van de korte schedel valt en dat in Koningsbergen, Jena en Tübingen de leptosomatikers zelfs voor een deel niet onbelangrijk kortere schedels hebben, dan de eurysomatikers. De gemiddelde lengte-breedte-verhouding bedraagt.... voor de leptosomatische man 83.4 en voor de eurysomatische man 82.2, voor de vrouwen zijn de betreffende waarden 83.9 en 84.4. Leptosomatikers en eurysomatikers zijn dus beide kortschedelig met een zeer gering verschil. De leptosomatische man heeft zelfs een iets kortere schedel, dan de eurysomatische man. In Halle bevonden zich naar v. ROHDEN en GRÜNDLER onder de leptosomatikers 64 % en onder de eurysomatikers 75 % met een korte schedel. In Jena waren naar KOLLE onder de leptosomatikers zelfs 82 % met een korte (daaronder 45.5 % met een zeer korte) schedel, en onder de eurysomatikers 76 %". Uit deze gegevens kunnen we dus besluiten, dat lichaamslengte en schedelvorm zeker niet in de verhouding staan, die de verdedigers van het nordische ras aangeven. Bij de lange mens is in Duitsland de lange schedel in de minderheid, en overweegt de korte schedel zelfs sterk! Al de onderzoekingen, die in Duitsland zijn gedaan, en die WEIDENREICH samenstelt, wijzen in deze richting. WEIDENREICH schreef zijn boek in 1927; in 1937 spelen de lange schedel en de lange lichaamsbouw bij de nordische mens „in de literatuur" echter nog dezelfde rol, als vóór 1927. De wens Is soms de vader — en in dit geval wel het hele voorgeslacht — van de gedachte! DE SCHEDEL VAN GOETHE EN DE THEORIE VAN HITLER. Voor we de schedel verlaten, nog enkele gegevens over de lange en de korte schedel in verband met de intelligentie. De reeds herhaalde malen geciteerde onderzoeker WEIDENREICH ging een grote reeks van Duitse geleerden na. Hij komt tot het resultaat, dat „tenminste onder de grootste Duitse geleerden — voor zover wij althans betrouwbare aanknopingspunten voor de vorm van de schedel hebben — werkelijk lange schedels helemaal niet voorkomen". Zo noemt hij BACH (tussenvorm), GOETHE, KANT, LEIBNIZ, BEETHOVEN, SCHOPENHAUER en anderen. WEIDENREICH keert zich scherp tegen de Franse „theoreticus" de LAPOUGE en tegen de Duitse onderzoeker AMMON, die trachtten te bewijzen, dat lange schedels vooral voorkomen bij de nordische hogere klassen in de maatschappij. Volgens de LAPOUGE ziet men bij de Franse adel, — waartoe hij behoort —, zoveel lange schedels, volgens AMMON bij de geleerden — waartoe hij zich rekent —. De schedelvorm van de bovengenoemde Duitse geleerden is in strijd met deze opvatting. Aan onderzoekers, die niet het vooropgestelde doel hadden, een nordisch ras te ontdekken met een lange schedel en een meerwaardigheid in intellectueel opzicht, was juist opgevallen, dat er een zogenaamd cerebraal hoofdtype zou bestaan. Dit is een hoofdtype, waarbij een grote intellectuele aanleg zou bestaan, op grond van een bijzondere ontwikkeling van de hersenen (het cerebrum). Zij gaven voor dit hoofd-type juist als kenmerk de korte schedel op. Maar hoe dit ook zij, zeker is het, dat de pogingen, om een nordisch ras met een lange lichaamsbouw, met een lange schedel en een lang gezicht te construeren, als volkomen mislukt beschouwd moeten worden. Deze kenmerken zijn géén raskenmerk, maar een variatie, die bij alle rassen in gelijke mate voorkomt. Dit wordt nog nader bewezen door de onderzoekingen van BOAS in de Verenigde Staten, die op grote schaal de schedelmaten bij kinderen van emigranten uit Europa heeft nagegaan. Het bleek, dat deze kinderen niet dezelfde schedelvorm hadden, als hun in Europa geboren ouders of oudere broers en zusters. Juist bij de in Europa vrij langschedelige rassen uit Zuid-Italië en Sicilië bleek de schedelvorm van de in Amerika geboren kinderen korter te worden; bij de kinderen van emigranten uit Bohemen en van Oost-Europese Joodse emigranten bleek de lengte van de schedel — in vergelijking met de betrekkelijk korte schedel der ouders — te zijn toegenomen. De schedelvorm — kortschedelig of langschedelig — blijkt dus niet alleen géén raskenmerk te zijn, maar ook nog te variëren naar de omstandigheden, waarin een bevolking opgroeit. De rastheorieën, die op de schedelindex hun verdelingen opbouwen, en die dan bij dergelijke rasindelingen nog een meerwaardigheid aan de langschedeligen willen toeschrijven, zoals FISCHER, GüNTHER, dat in navolging van de GOBINEAU en CHAMBERLAIN hebben gedaan, daarin trouw gevolgd door HITLER, ROSENBERG, GOEBBELS en dergelijken, zijn dus op zijn minst gezegd onjuist. De genoemde heren hebben dus op wel een lemen voetstuk gebouwd voor een wereldbeschouwing van het nordische ras, die een „Duizendjarig Rijk" zal moeten schragen! Kunnen nu de andere lichamelijke kenmerken een meerwaardigheid van een bepaald ras aantonen, nu de schedel voor een belangrijk deel uit de rij van argumenten vervalt? De vorm van het gezicht is van weinig grotere waarde. Hierop komen we straks bij de bespreking van de theorieën van BOLK terug. Dat de huidskleur iets met meer- of minderwaardigheid te maken zou hebben, zal wel niemand durven volhouden. Een blanke huid is in de tropen tegenover een donkere huid bijvoorbeeld minderwaardig. En bovendien onderscheiden de bovengenoemde rassentheoretici — met vele anderen — ook binnen het „blanke ras" nog meer- en minderwaardigheid. Het „westische", het „ostische" ras zijn eveneens ten opzichte van het „nordische" ras niet voldoende „volwaardig", en hebben toch veelal een even blanke huid. Met de kleur en voim van de haren is het al evenzo. Kroeshaar komt niet alleen bij negers of Australische negers voor, maar als mutatie ook in Europa. Soms leest men ook, dat de lengte van de nordische mens een kenmerk van zijn waarde is. Deze lengte is echter ook geen ras-kenmerk, maar een type-kenmerk, dat binnen alle rassen varieert. Er zijn niet alleen lange nordische mensen, maar ook lange Chinezen — vooral in Noord-China —, lange negers, lange Indianen. Wel zijn er enkele dwerggroepen in Midden-Afrika, in Voor-Indië, in Australië en de eilanden van Indonesië en Melanesië, maar dit schijnen eerder door mutatie ontstane groepen te zijn, die zich reeds lang afzonderlijk hebben ontwikkeld, dan onderdelen van de hen omringende rassen. DE THEORIE VAN BOLK. De lichamelijke eigenschappen als zodanig geven dus geen steun aan theorieën, die een meerwaardigheid of minderwaardigheid van bepaalde rassen willen bewijzen; zelfs de craniometrie — vrij vertaald: de schedelmeterij — bleek daartoe niet in staat. Sedert een aantal jaren dient de theorie van de Nederlandse ontleedkundige BOLK er voor, om deze leemte te vullen. In een voordracht over zijn theorie der menswording op het congres voor ontleedkunde in 1926 liet BOLK zich als volgt uit: ,,Dat ik op grond van mijn theorie een overtuigde aanhanger van de ongelijkheid der rassen ben, is wel vanzelfsprekend. Niet alle rassen zijn op de weg der menswording evenver voortgeschreden". Dat niet alle rassen gelijk zijn, zal wel niemand aan BOLK willen betwisten. Men behoeft de verschillende groepen maar aan te zien, om grote lichamelijke verschillen op te merken. Uit deze verschillen echter verschillen in „waarde" te maken, zoals BOLK het doet — „de weg naar de menswording is door enkele rassen minder ver beschreden" — is een tweede kwestie. We zullen de redenering van BOLK nagaan. Het viel dezen onderzoeker op, dat de mens, wat vele eigenschappen en vormen betreft, minder ver ontwikkeld is dan bijvoorbeeld de apen. De ongeboren mens en de ongeboren aap gelijken nog zeer veel op elkaar. De mens blijft nu in belangrijke mate op het stadium van het jonge dier staan. Evenals bij jongere dieren heeft hij een in vergelijking grotere schedel dan de volwassen apen, hij heeft een geringere beharing enz. De mens is eigenlijk in geen enkele richting speciaal ontwikkeld, zoals de andere groepen van dieren, de roofdieren, de herkauwende dieren, enz. De mens is dus min of meer met een ongeboren dier te vergelijken, dat nog niet in een speciale richting is uitgegroeid (vergelijken we ongeboren dieren of foeten, dan gelijken deze meer op elkaar dan de volwassen dieren). Zo is het foetus van de mensaap ook nog blank, heeft het nog een onbehaard lichaam, is de schedel nog meer menselijk. Pas later groeit dit foetus tot een volwassen aap uit, die in verschillende richtingen gespecialiseerd is. Twee belangrijke kenmerken kan men nu volgens BOLK uit deze feiten afleiden. De mens zou meer op het foetale stadium blijven staan, eigenlijk slechts een volwassen foetus zijn (loetalisatietheorie); dit zou komen doordat de groei minder vooruitstrevend is in de richting van een volwassen dier: de menselijke ontwikkeling is ten achtergebleven of geretardeerd (retardatietheorie). De belangrijke kenmerken van de mens zouden dus zijn: foetalisatie door retardatie. Afgezien van de al-dan-niet juistheid van deze vergelijking van de vormen van de mens en de foeten van de mensapen, is deze theorie toch niet meer dan een min of meer diepzinnige beschouwing naar aanleiding van bepaalde feiten. Een verklaring van de ontwikkeling van de mens is zij niet. Zij geeft ook geen dieper inzicht in de ontwikkeling van de mens tot een mens, in de menswording en de verdere ontwikkeling van de mensheid op aarde. Een dieper inzicht kan slechts worden gegeven door het systematische zoeken naar en onderzoeken van fossiele dierlijke en menselijke voorouders van de thans levende mensen. Verder door pogingen om te onderzoeken, hóé de ontwikkeling van voorstadium tot mens is gegaan, welke invloeden deze ontwikkeling hebben beïnvloed, welke processen zich daarbij afspeelden. Dat de ontwikkeling van de mens verlangzaamd was, wisten we reeds langer. De mens is o.a. pas zeer laat geslachtsrijp en volwassen. Dat de mens foetale eigenschappen en vormen heeft, en welke deze vormen en eigenschappen zijn, ziedaar een reeks van feiten, die BOLK in een systematisch verband heeft gebracht. Dat is inderdaad een grote verdienste. Maar een verklaring van de menswording en de ontwikkeling van de mens is het niet, hoogstens — zoals boven werd geschreven — een beschouwing daarover op grond van een beschrijving van de mens van nu. De vaak onjuiste gevolgtrekkingen, die uit deze theorie van BOLK zijn gemaakt, ten bewijze van de „waarde"verschillen tussen bepaalde rassen, zullen we thans onder ogen zien. Wanneer we de verschillende kenmerken van retardatie en foetalisatie nagaan, die BOLK heeft gegeven, dan valt direct op, dat deze kenmerken bij de verschillende rassen niet even sterk zijn. Wat betreft de huidskleur zijn de variëteit der Mongolen en de ondersoort der withuidigen het meeste achtergebleven, want zij zijn dichter bij de blanke kleur gebleven, die bij de geboorte alle mensen hebben (óók bijv. negerkinderen zijn bij geboorte vrij blank). Wat de baardgroei betreft, zijn de blanken echter sterk aan de verliezende hand. Want de baardgroei, die ook een kenmerk is, dat de betreffende mens zich vér van het pasgeboren kind heeft ontwikkeld, is bij de blanken veel sterker dan bijvoorbeeld bij vele negers (Soedannegers o.a.) en bij de Mongoolse variëteit. En dan de schedels! Hier komt de theorie van BOLK in een scherp conflict met de theorie over de voorrang van de lange schedel, deze trots van het nordische ras! Als de theorie van BOLK juist zou zijn, zouden de theoretici van het nordische ras der langschedels nooit meer gerust kunnen slapen. Of zij moeten dan laten vallen, dat het nordische ras een lange schedel heeft — en juist aan die lange schedel zijn zoveel wensdromen verbonden — óf zij moeten, BOLK volgend, toegeven, dat deze lange schedel betekent, dat het nordische ras zich samen met vele langschedelige negers verder in de richting van de dieren zou hebben ontwikkeld, dan de meer kortschedelige Australische negers en de Mongolen, die volgens dezelfde onder- zoekers een korte schedel hebben. De keus is moeilijk: of de lange schedels laten vallen of minder „waard" te zijn dan de Mongolen en Australiërs! Gelukkig bestaat er ook nog een derde mogelijkheid, namelijk die der verdoezeling van onaangename consequenties. Deze weg wordt door de FISCHERS en de GüNTHERS en hun napraters dan ook met vlijt bewandeld. De theorie van BOLK stelt echter niet alleen deze FISCHERS e.d. voor onaangename consequenties. Zij is blijkens het in het kort aangegevene niet in staat, om de meerwaardigheid van bepaalde groepen te bewijzen. In te veel opzichten spreken de retardatiekenmerken elkaar tegen, als men de verschillende mensengroepen vergelijkt. Bovendien spreekt zij alléén over lichamelijke vormen en eigenschappen. En dat deze lichamelijke eigenschappen als huidskleur, vorm van schedel, gebit, e.d. samengaan met een bepaalde ontwikkeling van de mogelijkheid tot culturele ontwikkeling, dat volgt geenszins uit de theorieën van BOLK. Anders gezegd: dat de culturele hoogte geheel of zelfs maar voor een belangrijk deel zou afhangen van de anthropologische groep, van het ras waartoe men behoort, dat heeft BOLK niet bewezen. De door BOLK stilzwijgend aangenomen grondstelling, dat uit biologische en anthropologische gegevens culturele en intellectuele minder- en meerwaardigheid af te leiden vallen, is volkomen ongerechtvaardigd. BOLK staat echter in de verkondiging van deze mening niet alleen. Dit vraagstuk is één van de kernpunten van de misvattingen over de rassenverhoudingen. HOOFDSTUK V Het gebruik van de term „ras" In het eerste hoofdstuk hebben we een definitie gegeven van de term „ras" in de biologie, en daartegenover de anthropologische term „ras" gesteld. In de anthropologie kan deze term niet als grondslag van een indelingsschema der mensheid dienen, daar zij voor iedere willekeurige indelingsgroep, ja voor de gehele mensheid wordt gebruikt (het mensenras tegenover het ras der honden bijvoorbeeld). In de definities van „ras", die worden gegeven, komt dit duidelijk naar voren. De veel gebruikte definitie van GROSSE is: „Onder een ras verstaat de anthropologie een grotere groep van mensen, die door een erfelijk gemeenschappelijk bezit van een groep van bepaalde aangeboren lichamelijke en geestelijke eigenschappen onderling zijn verbonden en die verschillen van andere dergelijke groepen". In min of meer duidelijke mate komen de andere definities hiermede overeen. Door de zeer grote rekbaarheid van deze definitie, die zowel op alle negers als op bijvoorbeeld de Zoeloekaffers alleen slaat, is voor een nadere indeling der mensheid het begrip „ras" niet te gebruiken. In aansluiting aan GRAUBARD en anderen namen we dan ook een andere nomenclatuur (naamgeving) als grondslag (zie pag. 27). Door zijn té algemene bruikbaarheid is het begrip „ras" dus niet voor een indeling der mensheid te gebruiken. In nog sterkere mate wordt het rasbegrip echter verdoezeld, wanneer de term ras ook nog voor niet-anthropologische indelingen wordt gebruikt. Zo worden vaak de termen „ras" en volk" niet voldoende uit elkaar gehouden. Dat de biologisch-anthropologische Indeling der mensen niets te maken heeft met de maatschappelijk-cultureel-politieke indeling van de volkeren, moest eigenlijk zonder meer duidelijk zijn. Bij vele schrijvers over het rassenvraagstuk bestaat echtei een sterke politieke inslag. Dit leidde er toe, dat de schrij vers, als zij in gegeven gevallen niet de mogelijkheid hadden, om de meerwaardigheid van een ras aan te tonen, dan maar de superioriteit van een volk gingen bewijzen. Een superioriteit van een volk wordt dan — zoals thans mode is geworden — op grond van biologische meerwaardigheid bewezen. De feiten zijn vaak zo onaangenaam, dat een bepaald volk, welks meerwaardigheid men wil bewijzen, niet zuiver van één ras is. Dan ziet men af van het „ras" en gaat men er toe over, om een „volk" als een „biologisch" begrip in te voeren. Men vergeet dan, dat „volk" een politiek-staatkundig begrip is! De redenering doet er in deze gevallen echter minder toe, als het resultaat, — de meerwaardigheid van een bepaald volk —, maar uit de redenering schijnt te volgen. Soms moet men al zeer weinig vertrouwen hebben in de intelligentie van zijn lezers of een sterke neiging vermoeden, om bepaalde ideeën aan te nemen, als er maar genoeg op gehamerd wordt. En wel speciaal in die gevallen, waarbij men de term „ras" gebruikt voor de inwoners van een staat. Dit gebruik vindt men echter nog al vaak in de Duitse literatuur. Vooral in de laatste paar jaren, nu de rassentheoretici in dat land uit de grond opgeschoten zijn als na een regenbui de paddestoelen uit rottende bosgrond. Zo spreekt men dan over het Duitse ras (SALLER). Maar evenzeer ziet men in de literatuur van de „Groot-Nederlanders" opmerkingen over het „Dietse ras" — of in meer dichterlijke woorden: de Dietse stam — waarbij Dietsland de (toekomstige) staatkundige eenheid in de Rijndelta zou zijn „van Emden tot Maastricht tot Duinkerken". Sprak ook niet het bekende vaderlandse liedje over „alle man van Neerlands stam", toen het woord „ras" nog niet zo op aller lippen lag? HET „RAS" DER N.S.B. Hoe staat de belangrijkste fascistische beweging in Nederland, de N.S.B., tegenover dit vraagstuk? Voor hen is de kwestie heel moeilijk. Vele Nederlanders hebben door de rassen„wetenschap" in Duitsland en door haar uitwerkingen te veel afschuw gekregen van de „eenheid door het bloed", dan dat in ons land met een dusdanige theorie veel resultaat te behalen zou zijn. Men tracht daarom deze zaak te omzeilen en zo lezen we in de brochure IV der N.S.B. (pag. 26): „In Europa, in Oost-Indië en in West-Indië vindt men gelijkelijk de Nederlandse natie, als een ras van de geest, hetwelk de rassen van het bloed in zich opslurpt. Wij ontzeggen aan een ieder het recht, om splijtzwammen in deze natie van de geest in te brengen door zuiver nationaal voelende Nederlanders te onderzoeken op niet-Arisch, dat wil zeggen Joods of Indisch bloed". In deze zin erkent men met zoveel woorden, dat de Nederlandse natie, op Joods en Indisch bloed na, een „ras van het bloed" is. Maar de goede Joden en Indiërs mogen er ook bij horen; als zij zuiver nationaal voelen, worden zij opgenomen in de Nederlandse natie als een „ras van de geest". Het gaat hier niet om de politieke betekenis van deze kwestie, die we later zullen behandelen, maar slechts om de anthropologische juistheid. En in dit opzicht is de theorie van de N.S.B. nog onjuister, dan die van de N.S.D.A.P. Daar wordt vaak „Duits" en „ras" in één term verenigd, wat foutief is, maar verstaat men toch onder „ras" nog een anthropologisch begrip. De N.S.B. schijnt deze onderscheiding niet eens te kunnen formuleren, en gebruikt „ras" voor een nationaal-psychologische indeling. Het begrip van het „Nederlandse ras naar de geest" is een dubbele wetenschappelijke onzin. Maar alle goede dingen komen in drieën: en inderdaad, doordat de Indiërs onder de Nederlandse „natie" worden gerekend, is een derde onzinnigheid gezegd. Zij kunnen Nederlandse staatsburgers of Nederlandse onderdanen zijn, maar leden van de Nederlandse natie zijn de Indonesiërs zeker niet. Een bestudering van de Nederlandse staatsleer zou voor de samenstellers van de brochure der N.S.B. geen overbodige luxe zijn! HET „ARISCHE RAS". In de aangehaalde tekst komt ook nog de term „Arisch" voor, zelfs Arisch zonder aanhalingstekens. Arisch als ken- merk van „het bloed". Hier hebben de samenstellers van de brochure weer te veel naar HITLER en ROSENBERG en dergelijke „raskundigen" geluisterd. En dan hebben deze laatsten hun wetenschappelijke voorgangers, zoals de bekende FISCHER en GÜNTHER weer zo slecht gelezen, dat zij nog steeds over „Arische rassen" spreken, in navolging van de Franse schrijver VACHER DE LAPOUGE, die een boek schreef over „De Ariër en zijn sociale rol". Want HITLER en vele anderen, onder wie de samenstellers der N.S.B.-brochures, hadden bij de van hun standpunt onverdachte deskundigen FISCHER en GüNTHER — die thans in Duitsland nog de grote voormannen zijn — kunnen lezen, dat „De term „Arisch" voor het nordische ras een bijzondere verwarring sticht (GüNTHER, pag. 27). terwijl FISCHER zegt: „Zo zijn er Indogermaanse, Arische, Germaanse, Romaanse talen en volkeren, maar geen rassen". (FISCHER, pag. 125). Volgens FISCHER zijn deze taaiindelingen even onzinnig voor de rassen, als de rasindelingen het voor de talen zouden zijn. Men spreekt toch ook niet van een langschedelig Italiaans of van een blond Russisch, roept hij uit. Inderdaad, als men iets van anthropologie weet, spreekt men niet over een Arisch ras. Maar wie verwacht van een nationaalsocialist, dat hij zich met de wetenschap bezig houdt, die een typisch kenmerk is van de „Intelligenzbestien" van het demo-liberale tijdperk? Schreef HITLER niet, dat men, om succes te hebben, zich in moet stellen op de domsten onder zijn gehoor en niet op de intelligentsten? Het moet aan hem en andere nationaal-socialistische leiders blijkens hun uitspraken en onkunde op rasgebied overigens wel niet moeilijk vallen, om aan deze eis te voldoen! HET „ONVERANDERLIJKE RAS". Het gebruik van de term „ras" moet dus tot de anthropologische indelingen der mensheid beperkt blijven; noch staatkundige, noch aardrijkskundige of taalkundige indelingen mogen met het rassenbegrip werken. Na de bovenstaande korte critiek op de schrijvers en sprekers, die van deze eenvoudige waarheid niet op de hoogte bleken te zijn, keren we weer tot de anthropologische definitie van het ras terug. Ook hier liggen talrijke voetangels en klemmen. Nemen we bijvoorbeeld de definitie van GüNTHER. Deze meent — en anderen met hem — dat leden van een ras „steeds weer slechts huns gelijken voortbrengen". De politieke betekenis van deze opvatting over de „onveranderlijkheid" van een ras zullen we later behandelen. Hier gaat het slechts om de biologische juistheid of liever: onjuistheid, van deze mening. Men behoeft zich immers maar voor de geest te roepen, wat over het ontstaan van de vele mensenrassen uit één of hoogstens twee oervormen werd gezegd, om in te zien, dat deze „onveranderlijkheid" van het ras misschien gedurende enkele generaties aanwezig schijnt, dat echter in werkelijkheid door de optredende mutaties de volgende generaties steeds in grotere of kleinere mate moeten verschillen van de vorigen. Erkent men dit niet, en de definitie van GÜNTHER sluit deze erkenning uit, dan ontkent men tegelijkertijd de hele natuurlijke oorsprong en ontwikkeling van de mensheid en bevindt men zich in tegenspraak met de vele anthropologische gegevens betreffende deze ontwikkeling. GüNTHER'S theorieën staan in dit opzicht weer op de hoogte van de bijbelse mythe of van de theorieën van LINNAEUS, die door de verdere ontwikkeling van de biologie sinds LAMARCK al werden aangetast en door DARWIN al bijna een eeuw geleden in principe weerlegd. HET RAS ALS „GEESTELIJKE EENHEID". In de definitie van ras van GROSSE op pag. 61 valt op, dat hij niet alleen de lichamelijke vormen en eigenschappen als raskenmerken opvat, maar ook de karaktereigenschappen, de geestelijke eigenschappen. Tegen deze opvattingen moet in tweeërlei opzicht stelling worden genomen. GROSSE spreekt van „erfelijk gemeenschappelijk bezit van een groep van bepaalde aangeboren lichamelijke en geestelijke eigenschappen". Dr. BYLMER, een Nederlands onderzoeker, spreekt in zijn definitie eveneens van „een groep van erfelijk vastgelegde eigenschappen." Met deze eigenschappen bedoelt men dan lichaamslengte, huidskleur, haarvorm, enz. Inderdaad zijn erfelijke factoren op deze eigenschappen van invloed. Maar zij worden allen ook meer of minder door de omgeving beïnvloed. Nemen we de huidskleur. Dezelfde mens, of twee mensen van hetzelfde ras zullen in ons klimaat of in de tropen een andere huidskleur hebben. Zo zijn de negers, als zij buiten de tropen wonen, lichter van huidskleur en worden Hollanders in de tropen donkerder, evenals in de zomer. Men mag dus niet spreken van een ras, dat „door een erfelijk vastgelegde huidskleur wordt gekenmerkt", maar slechts van een ras, dat wordt gekenmerkt „door de aanleg, om in zijn huidskleur op bepaalde omstandigheden op een bepaalde manier te reageren". Nemen we een ander voorbeeld. Het is gebleken, dat in de loop van de laatste tientallen jaren de gemiddelde lengte van de Nederlanders met enkele centimeters is toegenomen, onder de invloed van de betere maatschappelijke en hygiënische omstandigheden. Het „ras" is hetzelfde gebleven, maar de omstandigheden en daardoor de lengte zijn veranderd. Meer wetenschappelijk uitgedrukt betreft de teim „ras" dus slechts de aanleg, het genotype (zie bladzijde 20) en nief de door de invloed van de omgeving ontstane werkelijke verschijningsvorm, het phaenotype. Deze opmerkingen betreffende de definitie van het ras, zoals die meestal wordt gegeven, lijken min of meer op muggezifterijen. Zij zijn het echter geenszins! Bij de lichamelijke vormen en eigenschappen speelt reeds de omgeving een zekere rol; bij de „geestelijke" eigenschappen is deze rol volkomen overheersend. In het vrijwel klakkeloos op één hoogte stellen van lichamelijke en karaktereigenschappen ligt één van de grootste bronnen voor onjuiste opvattingen betreffende de verhoudingen van de rassen. Een practisch voorbeeld kan echter de grote mate van invloed van de buitenwereld op de „geestelijke" eigenschappen zeer duidelijk demonstreren. Wanneer we de Nederlandse bevolking in de verschillende perioden van haar geschiedkundige ontwikkeling nagaan, dan vallen direct de grote verschillen in geestelijke eigenschappen op, terwijl de erfelijke samen- stelling van ons volk in grote trekken gelijk is gebleven — tenminste wanneer we van de voor ons land niet zeer belangrijke invloed van de immigratie afzien, die bijvoorbeeld in de Verenigde Staten zo'n grote rol speelt —. Hoewel dus de erfelijke samenstelling van ons volk vrijwel gelijk is gebleven, zal wel niemand de stelling durven vol te houden, dat de geestelijke eigenschappen van de bevolking in de eerste jaren van onze jaartelling, in de Middeleeuwen, in de 16de eeuw en thans gelijk zijn gebleven. De grote verschillen, die we tussen de verschillende perioden kunnen bespeuren, moeten grotendeels van de speciale ontwikkeling van ons volk afhangen. De aanleg, voor zover zij op deze eigenschappen invloed uitoefent, is immers vrijwel gelijk gebleven — afgezien van de verdere ontwikkeling, die ons volk door mutaties ook heeft doorgemaakt. De samenwerking van aanleg (genotype) en omgeving is de factor in de ontwikkeling van een volk, waardoor de verschijningsvorm (het phaenotype) ontstaat. Voor de „geestelijke eigenschappen" en de cultuur valt de invloed van de aanleg vrijwel weg. Niet alleen de ideologie, maar ook de gehele levenshouding, de instelling, het complex van de z.g. geestelijke eigenschappen worden vrijwel geheel beheerst door de telkenmale heersende maatschappelijke en culturele omstandigheden. Een ander voorbeeld hiervan, dat binnen het Nederlandse gezichtsveld valt, blijkt uit de ontwikkeling van een volk als het Javaanse. In het boek „Indonesia" van RUTGERS en HUBER komt de culturele hoogte, de zelfbe* wustheid en strijdvaardigheid van het Javaanse volk bij het begin van de Nederlandse invasie duidelijk naar voren. Een strijdvaardigheid, die tot in het begin van de vorige eeuw tot uiting kwam in telkens weer oplaaiende opstanden tegen het Nederlandse koloniale apparaat. Dit beeld van het Javaanse volk past veel meer in het kader, waarin het Nederlandse geschiedenisboekje ons eigen volk in zijn strijd tegen de Spaanse onderdrukking schildert, dan in het beeld, dat wij nu bij voortduring geschilderd krijgen van de zachtzinnige, lauwe en luie Javaan. De critiek van MULTATULI op het beroemd geworden zinnetje: „De Javaan is lui" is nog steeds van kracht! In het algemeen kunnen we dus zeggen, dat er geen eigenschappen zijn, die meer variëren, die meer onder de invloed van de omstandigheden staan, dan de geestelijke eigenschappen. En toch zijn het naast bepaalde lichamelijke eigenschappen vooral de geestelijke eigenschappen, die door de rassentheoretici zo vaak naar voren worden gebracht, om de meerwaardigheid van een volk of een ras te bewijzen. Vooral doen hier opgeld de eigenschappen van strijdvaardigheid, van heldhaftigheid, de eigenschappen om sterke staten te vormen, en andere volkeren te overheersen. Verder vergelijkt men ook de culturele hoogte en tracht deze eenzijdig op raseigenschappen terug te brengen. Een werkelijk wetenschappelijk onderzoek zou echter niet alleen deze twijfelachtige invloed van de „rasgeest" in aanmerking nemen voor de verklaring. De gehele politieke en culturele ontwikkeling, samen met de maatschappelijk-economische omstandigheden en vooruitgang moeten mede in beschouwing worden genomen. Een dergelijk onderzoek leert dan de nauwe samenhang van een bepaalde culturele hoogte met een bepaalde maatschappelijke samenstelling, onafhankelijk van het feit, dat de betreffende bevolking van dit of van een ander ras is. Om bij een eenvoudig voorbeeld te blijven: er is een duidelijk verschil in de organisatie en in de culturele verschijnselen bij herders- en landbouwers-volkeren, van welk „ras" deze ook mogen zijn. Zeer duidelijk is dat uiteengezet in de werken van den socioloog OPPENHEIMER, die de ontwikkeling van de verschillende maatschappijvormen zeer uitvoerig heeft nagegaan. We geven hier een paar citaten van zijn beschrijvingen. Eerst heeft OPPENHEIMER het over de akkeibebouwende volkeren en hij schrijft: „In zo'n toestand van de maatschappij is het tot stand komen van een militaire organisatie met het doel aan te vallen, nauwelijks te denken. Het is al moeilijk genoeg, om een „gouw" of zelfs een stam voor de gemeenschappelijke verdediging te mobiliseren. De boer is nu eenmaal onbeweeglijk, aan de bodem gebonden, zoals de plant, die hij verbouwt. Hij is door zijn bedrijf ook dan feitelijk „aan de grond gebonden", wanneer hij het recht heeft, om zich vrij te bewegen (in het feudale tijdperk hadden vele boeren dat niet, zij waren „aan de bodem gebonden" als horigen). En welk doel zou een rooftocht hebben in een land, dat overal slechts door boeren wordt bewoond? De boer kan aan de boer niets ontnemen, wat hij niet reeds zelf bezit Op al deze gronden mist de primitieve boer de militaire aanvalsgeest geheel, waardoor de jagers en de herdersvolkeren gekenmerkt worden: de oorlog kan hem geen voordeel brengen.... Kortom: in de economische en maatschappelijke verhoudingen van de boerengouw bestaat geen verschil in ontwikkeling, dat naar hogere vormen van ontwikkelingsverschillen zou kunnen drijven. Evenmin bestaat de neiging, noch de mogelijkheid om de naburen militair te onderwerpen. Er kan dus geen staat ontstaan en er is er ook nooit een ontstaan (in een landbouwgemeenschap. K.).... De primitieve boer zou de staat nooit hebben uitgevonden". Van de herdersvolkeren schrijft OPPENHEIMER: „Hij is lichamelijk sterker en evenzo handig en vastberaden als de primitieve jager, wiens voedselverzorging te onregelmatig is, dan dat hij zich tot de grootste lengte en kracht zou kunnen ontwikkelen, die bij zijn ras mogelijk is. De herder echter, voor wien in de melk van zijn kuddedieren de voedingsbron zonder ophouden vloeit, en die vleesvoeding heeft, zo vaak hij die wenst, groeit bijna overal tot een „reus" uit: de „Arische" bereden nomade niet minder dan de rundvee-herders van Azië en Afrika, zoals bijvoorbeeld de Zoeloes. Ten tweede is de herdersstam in hoofdenaantal veel talrijker dan de jagershorde, niet slechts omdat de volwassenen veel meer voedsel van een bepaald gebied kunnen halen, maar vóór alles ook doordat de beschikking over dierlijke melk de zoogperiode van de moeders verkort en een groter aantal geboorten en het opvoeden van meer kinderen veroorlooft. Daardoor zijn de weidesteppen van de oude wereld tot die onuitputtelijke stuwbekkens geworden, die periodisch overvloeiden in volksverhuizingen; zij zijn de vaginae gentium. (Vrij vertaald: de moederschoot der mensheid). Dus een aanzienlijk groter aantal weerbare krijgers, dan bij de jagers, ieder op zichzelf sterker en toch allen tezamen even zo bewegelijk als de jagerhorde; de ruiters onder hen (kameel- en paardruiters) zelfs veel bewegelijker! En deze grotere massa van de beste krijgers samengehouden door een organisatie, zoals zij slechts onder het schild van een slavenhoudende, aan heersen gewende „leider" mogelijk was; een organisatie, die helemaal niet kan worden vergeleken met het losse verband, waarin de jonge krijgers van de jagerstam tot hun hoofdman staan; een organisatie, die door het beroep reeds is voorbereid en volgroeid is". Deze twee voorbeelden van de boeren- en herders-volkeren tonen wel zeer duidelijk aan, in welke mate men de invloed van de omstandigheden in aanmerking moet nemen bij het vergelijken van de „geestelijke eigenschappen" van een ras. Zo zeer geldt dit zelfs, dat men van de „geestelijke rassen" met zekerheid nog niets weet. Onderzoekingen, die zich met het genotype bezighouden, zijn er niet. Zelfs de vraagstelling, om genotype en phaenotype uit elkaar te houden, treft men zelden bij de anthropologen, hoewel de sociologie daarvoor toch wel aanknopingspunten levert. De gevolgtrekkingen over minder- en meerwaardigheid, die men niettegenstaande deze grove eenzijdigheid dan toch maar trekt, zijn dus in. hoge mate onwetenschappelijk en oppervlakkig te noemen. In een volgend hoofdstuk zullen we bij de bespreking van de nordische mens en enkele andere beroemd geworden typen hierop nader ingaan. Hier geven we slechts een algemene critiek, die de basis van de meerwaardigheidstheorieën op rassengrondslag hopelijk voor de lezers ook op die losse schroeven heeft gesteld, waarop zij thans in feite nog staat. DE RASSEN DER MENSHEID. Voor de indeling van de mensheid in rassen, het eigenlijke doel van dit hoofdstuk, waartoe we na veel critiek zijn gekomen, geven we het volgende schema en kaartje naar von EICKSTEDT: DE VERDEELING DER DRIE HOOFDRASSEN OVER DE AARDE. 1. Pólynesiers 2. Indianen 3. Semieten 4. Chamieten 5. Hindoes 6. Papoea's 7. Melanesiers 8. Negrito's 9. Diavida's 10. Australiërs 11. Aino's 12. Eskimo's 13. Bosjesmannen horizontaal gestreept: Kaukasiden. vertikaal gestreept: Mongoliden. schuin gestreept: Negriden. Xantho- Melano- Leucodermen dermen dermen (wit huidigcn) (geel (zwart huidigen) huidigen) over- over- _ Overga ngs- gangs- gangs- vorm vorm vorm Hoofdvorm Kaukasiërs Mongolen Negers Nevenvorm Polynesiërs Aino's Indianen Bos'es" Papoea's Australiërs Prim. vorm Dravida's, Wedda's Eskimo's mannen Negrito's De indeling, zoals EICKSTEDT die geeft, behoeft weinig toelichting. De Kaukasiërs zijn de Europese rassen en stamverwante rassen in Voor-Azië. Zij vormen de hoofdgroep van de leucodermen (withuidigen), die daarom ook wel de kaukasiden genoemd worden. Zo worden ook de geelhuidigen naar hun hoofdgroep wel de mongoliden genoemd, en de zwarthuidigen naar hun hoofdgroep de negiiden. Betreffende de verdere verdeling van de rassen behoeft het kaartje samen met het schema geen toelichting meer. De verschillende rassen zijn wat hun hoofdindelingen betreft in deze beiden verwerkt. Van enkele der rassen vindt men afbeeldingen in dit boekje verspreid. EICKSTEDT onderscheidt drie grote ondergroepen, de withuidigen, de geelhuidigen en de zwarthuidigen. In ieder van deze groepen kent hij een hoofdvorm, een nevenvorm en een primitieve vorm, terwijl tussen de drie ondergroepen telkens één tussenvorm staat. Aan het kaartje, het schema en de enkele foto's van dit boekje hoeft weinig te worden toegevoegd. Deze drie hulpmiddelen spreken eigenlijk voor zichzelf. Een nadere indeling van de ondergroepen in hun variëteiten, een indeling der variëteiten in hun stammen zou voor dit kleine bestek ook te ver voeren. Enkele algemene opmerkingen moeten we echter nog maken. In de eerste plaats wel deze, dat de bovenstaande indeling van de rassen der mensheid uit de aard van de zaak maar een schematische kan zijn; d.w.z. dat zij nooit rekening kan houden met alle eigenschappen van de mens. Noodzakelijk moet men bepaalde groepen samenvatten, die wat hun samenstelling betreft nog verschillen tussen hun leden vertonen. Zo is bijvoorbeeld de ene Boerjato-Mongool niet gelijk aan de andere. Dergelijke kleine verschillen kunnen echter voor een indeling niet van belang zijn; wilde men zulke kleine verschillen nog mede rekenen, dan zou de rassenindeling veeleer tot een beschrijving van iedere mens worden. Een moeilijkheid bij de indelingen der rassen ligt bovendien in het feit, dat men rekening moet houden met de vermenging van de rassen, waarvan de oorzaken in een ander hoofdstuk reeds werden uiteengezet. Door deze vermenging zijn de zuivere rassen steeds in aantal afgenomen. Dit geldt voor belangrijke delen der aarde, en zeker voor Midden- en West-Europa. We vinden daar overal de z.g. mengvormen, contactvormen, tussenvormen. Het zuiverste hebben zich de rassen gehouden, die op afgelegen oorden woonden, op eilanden, in onherbergzame gebergten, in de Poollanden enz. Toch kan men de verschillende typen nog wel vrij goed onderscheiden, al vallen de groepen ook gedeeltelijk over elkaar heen, zoals de kaart duidelijk aangeeft. Deze mengvormen zijn vrij talrijk. Zij voeren ons tot het volgende probleem, dat we uitvoeriger zullen moeten bespreken, n.1. tot het probleem van de rassenkruising. RASSENKRUISING. Er bestaan dus op de aarde een groot aantal mengrassen; op het kaartje kan men de grote gebieden zien, waar de bevolking uit twee of meer rassen en hun bastaarden bestaat. En dan geeft het kaartje nog slechts de mengvormen der ondersoorten. Als we de menging van de variëteiten en van de stammen mee zouden tellen, zou het aantal zuivere rasvormen een kleine minderheid uitmaken, zouden bastaarden verreweg in de meerderheid zijn. In hoeverre is nu de menging van de verschillende rassen van invloed op de waarde van de bastaarden? Hier staan weer twee theorieën scherp tegenover elkaar. Aan de ene kant verdedigt men de zuivere rassen met een grote felheid, aan de andere kant ziet men geen of weinig bezwaar in bastaarden tussen verschillende rassen. Een algemene theoretische beschouwing, om dit probleem op te lossen, is voorlopig niet te geven. We weten nog te weinig over de invloed van de kruising op het nageslacht, om daartoe over te kunnen gaan. De kruisingen, die het meeste voorkomen, zijn kruisingen van mensen binnen hetzelfde ras. Ieder ras bestaat namelijk, zoals ieder direct vast kan stellen, uit de meest verschillende typen. Lichaamsbouw, karakter zijn beiden verschillend bij leden van hetzelfde ras. Men heeft niet alleen binnen ieder ras de verdeling tussen de leptosomatische en de eurysomatische groep (zie pag. 53) maar er zijn nog talrijke minder belangrijke verschillen in hoofdvorm, in lichaamsbouw, in haarvorm en kleur, enz. De gunstige of ongunstige invloed van kruisingen tussen leden van hetzelfde ras is nog niet — laat staan voldoende — onderzocht. We zullen thans de invloed van kruisingen tussen verschillende rassen, voor zover deze in enkele gevallen goed zijn onderzocht, in 't kort weergeven. Het is het beste, om zich bij een zo door politiek omstreden gebied als dat van de raskruisingen door de feiten te laten leiden. De onderzoekingen over dit onderwerp beperken zich dan tot drie; de vraagstelling dezer onderzoekingen is: heeft kruising een ongunstige, een gunstige of geen bijzondere invloed op het nageslacht? De eerste onderzoeking is gedaan door FISCHER en betreft de zogenaamde Rehobothers, afstammelingen van ZuidAfrikaanse boeren en Hottentotten, die zich gevestigd hadden op de verlaten zendingspost Rehoboth, waar zij lange jaren vrijwel geheel afgezonderd hebben gewoond. Deze groep bestond dus uit bastaarden van twee zeer ver van elkaar afstaande rassen. Het bleek aan FISCHER, dat ongunstige verschijnselen tengevolge van de kruising niet voorkwamen. Er waren geen verschijnselen van grotere gevoeligheid voor ziekte, er waren geen stoornissen in de lichamelijke en geestelijke ontwikkeling, noch in de lichamelijke en geestelijke eindvorm. De bevolking van Rehoboth was een evenwichtige en naar de omstandigheden welvarende dorps-- bevolking, zonder zwakzinnigen en zonder genieën. Tot eenzelfde resultaat betreffende de kruising kwam RODENWALDT, die de bastaarden van Maleise vrouwen en soldaten van de Oost-Indische Compagnie onderzocht, die op het eilandje Kisar — ten Oosten van Timor, het oostelijkste van de Kleine Soenda-eilanden in Indonesië — leefden. De oorspronkelijke bevolking van dat eiland was op zichzelf reeds een mengsel van Papoea's en de tot de gele ondersoort behorende hoofdbevolking van de Kleine Soendaeilanden. Deze bevolking kruiste met de blanke soldaten der O.-I. Compagnie. RODENWALDT vond, dat ook bij deze bevolking geen sprake was van een ongunstige invloed van de kruising. De bevolking was goed gebouwd, normaal van ontwikkeling en vorm. Eveneens was dat het geval bij de derde onderzochte groep, de bevolking van het eiland Pitcairn in de Stille Zuidzee, die bestaat uit de bastaarden van muitende Engelse matrozen van het schip de Bounty (1789) en vrouwen en enkele mannen van Tahiti. Deze bevolking is bloeiend, en neemt zeer toe. In zo'n mate zelfs, dat een deel der bevolking is verhuisd naar het eiland Norfolk, dat hun door de Engelse regering is afgestaan. De bovenstaande voorbeelden betreffen allen een kleine en gemakkelijk te onderzoeken groep, die door de bastaardering van zeer verschillende rassen is ontstaan. Een ongunstige invloed van de kruising is daarbij niet te voorschijn gekomen. Een van de bekendste Duitse onderzoekers, VON VERSCHUER, moet dan ook toegeven, dat: „Binnen het mensengeslacht alle rassenkruisingen vruchtbaar zijn, en ook de bastaarden geen veranderde vruchtbaarheid vertonen. Ook algemene lichamelijke beschadigingen als regelmatige gevolgen van rassenkruisingen heeft men niet kunnen aantonen". (Erbpathologie, pag. 84). Deze uitspraak zou met vele aan te vullen zijn. Daarom is het echter zo interessant, om na te gaan, wat dezelfde schrijvers dan toch tegen de rassenkruising hebben. Want het probleem van de mengrassen, van de bastaardering bestaat overal. Het wapen van de lichamelijke minderwaar* digheid als een biologische noodzaak is gemakkelijk af te weren, daarop beroept men zich thans dan ook niet meer. Maar nu de geestelijke minderwaarheidheid! Dezelfde VERSCHUER schrijft op dezelfde bladzijde: „Gecompliceerder liggen de zaken op het gebied van de geestelijke uitingen. Uit het rijke aanschouwelijke materiaal, dat de geschiedenis ons geeft, kunnen we afleiden, dat voortdurende rassenkruising (Rassenmischmasch) nooit aan een tijd van culturele bloei vooraf is gegaan, dat zij echter vaak het verval van volkeren en culturen heeft ingeleid". Dan volgt daarop een hele tirade om aan te tonen, in de trant van SPENGLER en ROSENBERG, dat rassenkruisingen onaangename gevolgen hebben, door de verschillende hoogte van de kruisende rassen, enz. We vinden hier bij VERSCHUER, een onderzoeker van naam op biologisch en genetisch gebied, een grote denkfout, die hem doet afzakken naar het peil van ROSENBERG, HITLER, enz. Dat deze laatsten niet weten, dat cultuur niet direct een gevolg is van het „Bloed", maar dat allerlei omstandigheden een invloed uitoefenen, dat het „Bloed" alléén ook geen verklaring van de geschiedenis kan leveren, is hun niet kwalijk te nemen. Dat echter VERSCHUER, die toch op bepaalde gebieden wél kan denken, hen op dit gebied zonder meer napraat, is te betreuren. VON VERSCHUER heeft toch wel eens gehoord van genotype en phaenotype! HET PROBLEEM DER BASTAARDEN. De bovenaangehaalde onderzoekingen bij bepaalde mengrassen kunnen, hoewel zij ver uit elkaar lopende rassen betreffen, géén steun geven aan de veronderstelling van genetisch veroorzaakte minderwaardigheid van bepaalde theoretici; zij pleiten er zelfs tegen. In maatschappelijk opzicht zijn de bastaarden echter wel een probleem. En waarom? De verschillen in ras gaan vrijwel overal gepaard met verschillen in maatschappelijke positie, met verschillen in religie, in cultuur enz. Wanneer deze niet aanwezig zijn, krijgen we even evenwichtige en normale volkeren, als de voorbeelden der Rehobothers, der Pitcairners en der Kisaren ze te zien geven. Zijn die verschillen echter wel aanwezig, dan sprin- gen de problemen naar voren. Nemen we het probleem van de Indo-Europeanen l) in Indonesië, van de mulatten 2), quaaronen 3) enz., in de Ver. Staten. In beide gevallen zijn de blanke ouders (meestal de vader) leden van het overheersende ras, de gekleurde ouders leden van het overheerste ras. In Indonesië zijn immers de Nederlanders en de andere blanken een kleine groep van vertegenwoordigers van het Nederlandse bestuur, van de buitenlandse ondernemingen, banken, scheepvaart-maatschappijen, enz. en een deel soldaten. Het verschil in maatschappelijke positie, van culturele traditie en ontwikkeling is tussen de twee groepen zeer groot; de koloniale ideologie van meerwaardigheid van het Europese deel der bevolking is sterk aanwezig. Hoe is nu de positie van de bastaarden, van de Indo-Europeanen? Zij zijn door hun bastaardering in de ogen van de Europeanen geen volwaardige Europeanen, in de ogen van zichzelf geen „gewone inlanders". Hun positie is tweeslachtig, noch het een, noch het ander. Hun opvoeding is eveneens tweeslachtig. De moeder, bijna steeds een Indonesische, heeft in de jeugd de grootste invloed, terwijl de vader later, als maatschappelijk dominerend, de toon aangeeft. Wij duiden hier maar enkele punten aan in de moeilijke ontwikkeling van de Indo-Europeanen. Zolang de grote verschillen in maatschappelijke waardering tussen de beide rassen blijven bestaan, die het gevolg zijn van de verschillen in maatschappelijke positie vooral, blijft deze tweeslachtigheid in de opvoeding en vooral ook in de verhouding tot de maatschappelijke omgeving, bestaan. Het zijn deze invloeden, en niet de bastaardering als zodanig, die verantwoordelijk zijn voor de bijzondere plaats en voor de door deze bijzondere plaats ontstane bijzondere houding en ideologie van de Indo-Europeanen. 1) Indo-Europeaan: afstammeling van blanke en Indonesiër. 2) Mulat: vader "blank en moeder negerin, of vader neger en moeder blank. 3) Quadroon: vader mulat en moeder blank, of vader blank en moeder mulattin. „NEGERS" IN NOORD- en „BLANKEN" IN ZUID-AMERIKA. In de Verenigde Staten leven 12 millioen „negers" als afstammelingen van de vroeger ingevoerde negerslaven. 10 millioen zijn mulatten en quadronen. Ook hier geldt weer en in nog sterkere mate dan bij het voorbeeld van Indonesië: de maatschappelijke invloed op deze 10 millioen bastaarden. Zelfs zij, die wegens hun uiterlijk — doordat zij misschien maar 1 neger tegen 7 of 15 blanke voorouders hebben — vaak niet van blanken te onderscheiden zijn, gelden samen met de mulatten en quadronen als „niggers". De trams en de treinen, de café's en de theaters in de Zuidelijke Staten hebben veelal aparte afdelingen „for negroes". De „niggers" hebben vaak aparte Universiteiten, vele andere Universiteiten zijn voor hen gesloten. Maatschappelijk worden zij als minderwaardig aangezien, met alle gevolgen van dien. Een wetenschappelijk onderzoek naar hun werkelijke „waarde" is echter nooit verricht. Het resultaat staat immers in de ogen van de Amerikaanse bovenlaag te vast; de „niggers" zijn volgens deze zo absoluut zeker een minderwaardig ras, dat een onderzoek óf niet wordt gedaan, óf reeds van de minderwaardigheid van de negers uitgaat, zoals de „onderzoekingen" van den befaamden MADISON GRANT en van STODDARD, de schrijvers van boeken als: „Het rijzende getij van de gekleurde rassen", „De opstand tegen de civilisatie", enz. Zonder hier reeds op de politieke betekenis van een en ander in te gaan, moeten we eerst nog wijzen op een geheel andere houding ten opzichte van de raskruising, zoals die in Zuid-Amerika voorkomt. Daar is juist de heersende groep van grootgrondbezitters een bastaardgroep, die afstamt van de inheemse Indianen en de Portugese en Spaanse overheersers uit vroegere eeuwen. Indien men in Zuid-Amerika „inheems bloed" als minderwaardig zou gaan beschouwen, zou de gehele maatschappelijk en politiek heersende groep „minderwaardig" zijn. Vandaar dan ook, dat de redenering van Noord-Amerika in het Zuiden niet opgaat. Terwijl in de Verenigde Staten één neger onder de voorouders tot een neger maakt, maakt in Zuid-Amerika één blanke onder de voorouders tot een blanke! Dat is wel een andere opvatting, dan die van MADISON GRANT, die thans nog zegt, dat het onjuist is, dat de negers hun „vrijheid" hebben, dat het „verbod van de slavernij een zelfmoord van het blanke ras is!" SHUFELD, een medicus, gaat zelfs zóver, dat hij voorstelt, om de negers, die niet uit de Verenigde Staten willen vertrekken, te steriliseren (onvruchtbaar maken). Dergelijke opmerkingen vindt men niet zo zelden. In de laatste tijd vooral ook in verband met het ,,gele gevaar". Terwijl voor Amerika, voor koloniale en halfkoloniale landen als Zuid-Afrika, Indonesië en dergelijke, theorieën als de bovenstaande nog een zekere schijn van objectiviteit kunnen hebben, is dat voor de Midden- en West-Europese landen zeker niet meer het geval. Ook daar bloeien echter de rastheorieën over meer- en minderwaardigheid. Nemen we onder anderen in de eerste plaats Duitsland, maar ook wel Nederland, „Dietsland", dan blijkt deze bloei duidelijk. Het bekendste voorbeeld is wel de wettelijke regeling van het „niet-Ariër-vraagstuk" op de Partijdag der N.S.D.A.P. van 1935. HOOFDSTUK VI Meer- en minderwaardige rassen De rastheoretici bepalen zich er slechts zelden toe, om alleen een indeling van de verschillende rassen te geven. Vrijwel steeds volgt op de indeling een „waardeoordeel" betreffende een of meer rassen. Vrijwel steeds is voor hen een of ander ras om zo te zeggen de bekroning van de ontwikkeling van de levende organismen op aarde. Hoe gaat men hierbij te werk? Men maakt een vergelijking van de sociale en culturele hoogte van de verschillende volkeren in de laatste 50—60 jaren. Bij deze methode is het dan niet moeilijk, om de meerwaardigheid van bepaalde rassen te „bewijzen". Men stelt dan eenvoudig vast, welke volkeren economisch, sociaal, politiek, militair, eventueel ook technisch en wetenschappelijk, de hoogste ontwikkeling hebben. Deze zijn dan als ras volgens deze theoretici „meerwaardig". Het is duidelijk, dat in de tegenwoordige tijd in het bijzonder de West- en Midden-Europese volkeren en het Amerikaanse volk, — het laatste hoofdzakelijk uit Europese immigranten samengesteld — langs de weg van deze redenering als meerwaardig gelden. Zij hebben immers een beheersende plaats te midden van de volkeren der aarde. Dit laatste is niet tegen te spreken; wél is het echter onjuist, om deze phaenotypische beheersende en vooraanstaande rol af te leiden uit een anthropologische „meerwaardigheid" of anders gezegd, om te beweren, dat deze volkeren „meerwaardig" zijn, omdat zij tot een meerwaardig ras behoren, terwijl de andere volkeren, die overheerst worden en maatschappelijk en cultureel ten achter staan, als ras minderwaardig zouden zijn. Hiertegen zijn verschillende bezwaren in te brengen, die het gemakkelijkst kunnen worden gedemonstreerd door een vergelijking te maken met een andere geschiedkundige periode in de ontwikkeling der volkeren, der rassen. Indien immers het ras de doorslaggevende iactor zou zijn, dan zouden deze volkeren steeds een eerste plaats in de geschiedenis hebben moeten innemen. GERMANEN, CHINEZEN EN MOREN. Nemen we bijvoorbeeld de tijd omstreeks het jaar 800. We gaan dan niet eens terug tot de tijden, toen de „Germanen" nog als jagerstammen in de moerassen en oerwouden van Noordwest-Europa ronddoolden, maar kiezen een tijd, waarin de economische, maatschappelijke en culturele ontwikkeling bij die rassen reeds tot een zekere organisatie van een vrij hoog peil had gevoerd. Maar ook dan valt de vergelijking niet zo gunstig uit voor de volkeren, die thans de wereldheerschappij hebben veroverd. De Chinese cultuur stond toen, wat economische ordening, wat maatschappelijke structuur, wat technische, wetenschappelijke en artistieke hoogte betreft, in vele opzichten op het zelfde peil, overtrof in vele opzichten ook het peil van West-Europa. In nog sterkere mate gold dat voor de Moorse beschaving in Spanje en Noord-Afrika. Terwijl in Middenen West-Europa aan het begin van de Middeleeuwen de ontwikkeling van een cultuur pas in een beginstadium was, stond de Moorse beschaving om de Middellandse Zee op een veel hoger peil, erfgenamen als de Moren waren van de oude Griekse en Romeinse cultuurresten, van de Alexandrijnse wetenschap, die in de Spaanse steden als Cordoba, Sevilla, Granada en in de Noord-Afrikaanse steden als Alexandrië voortleefden onder de Joodse en Moorse geleerden. Bovendien vond men ook buiten Europa en Azië toentertijd culturen, die een vergelijking met de westerse landen zeker konden doorstaan, al waren zij ook anders georganiseerd. Toen, en ook nog enkele eeuwen later stonden de culturen der Inca's en der Azteken, respectievelijk in Peru en Mexico, zeker op de hoogte, waartoe een slavenmaatschappijvorm met foedale inslag maar kan stijgen. Een vergelijking, zoals die door vele rassentheoretici thans wordt gemaakt, zou voor die tijden zeker een heel andere verdeling van de „meerwaardigheid" over de rassen hebben gegeven, dan thans. In deze vergelijkingsmethode moet dus een fout liggen. Deze fout is schematisch aangegeven de volgende: Men vergeet, dat de algemene ontwikkeling van een volk, met inbegrip van de culturele hoogte, niet alleen afhangt van het „ras", maar vooral van allerlei aardrijkskundige en klimaatsverhoudingen, die de sociaaleconomische en daarmede ook de culturele hoogte bepalen. Deze invloeden bepalen in het beginstadium de ontwikkeling. (Zie ook citaten van OPPENHEIMER, bladzijde 68.) Later zijn het daarnaast de onderlinge verhoudingen van de verschillende volkeren, de klassenverhoudingen binnen bepaalde gemeenschappen vooral ook, de mogelijkheden, die daardoor ook verschillende volkeren hebben, die de verdere gang van de ontwikkeling bepalen. Het is hier niet de plaats, om het werk van de sociologie weer te geven, die de verschillende factoren onderzoekt, die de ontwikkeling van de maatschappelijke verschijnselen beïnvloeden. Van belang is voor ons slechts het resultaat van de sociologie, dat men als bekend moet veronderstellen bij de rassentheoretici, wanneer zij over cultuur- en maatschappij-ontwikkeling spreken. En de sociologie heeft tot nu toe nog nooit rasfactoren als oorzaken van maatschappelijke ontwikkeling gevonden. Misschien zou een vergelijkende sociologie samen met een vergelijkende anthropologie gegevens over de rol van de factor „ras" kunnen verschaffen, maar feiten van belang zijn hier nog niet bekend. Wanneer we het bovenstaande samenvatten, dan krijgen we de volgende stelling: „Een indeling van de rassen naai meer- en minderwaardigheid op grond van hun culturele en maatschappelijke hoogte in een bepaalde tijd is foutief, daar niet alleen het ras, maar voor zover bekend hoofdzakelijk economische en sociologische factoren deze maatschappij- en cultuurhoogte bepalen". Het is weer de oude kwestie: genotype en phaenotype. De rassentheoretici doen veelal, alsof slechts het genotype, n.1. de rasfactor, de maatschappelijk-culturele hoogte bepaalt. Er zijn echter vele factoren, die deze ontwikkeling bepalen. En de grote gelijkheid van maatschappelijke en culturele ontwikkeling bij verschillende rassen in hun verschillende ontwikkelingsstadia maakt het zeer waarschijnlijk, dat de alge- mene genotypen, de aanleg van de verschillende rassen ten aanzien van de mogelijkheid tot verwerving van cultuur niet of weinig verschillen. Het is bij het lezen van de werken van vele rassentheoretici over dit soort onderwerpen vaak opvallend, welk een totaal gemis aan geschiedkundig en sociologisch inzicht er uit blijkt. Inplaats van de sociologische factoren meent men maar anthropologische factoren te kunnen stellen, zonder ook maar te trachten een bewijs te geven! Niet alleen doen HITLER en ROSENBERG, GÜNTHER, FISCHER, de LAPOUGE en CHAMBERLAIN dit, maar dergelijke theorieën vindt men in Amerika bij STODDARD, bij GRANT en SHUFELD, in Nederland bijv. ook bij RONHAAR 0 en vele anderen. De tirade van de N.S.B. over de „Rassen van de geest" bespraken we al, op theorieën betreffende de minderwaardigheid van de Indonesische volkeren komen we later nog terug. Eerst bespreken we nog een inval van ROSENBERG, HAUER 2) en HITLER, die teruggaat op CHAMBERLAIN. Ten spijt van tegenwerpingen op grond van de feiten, weten deze onderzoekers op grond van „nieuwe feiten" toch nog een meerwaardigheid van het „nordische ras" te bewijzen. „NORDISCHE EGYPTENAREN". Wanneer men namelijk als profeet van het nordische ras tegenwerpingen krijgt, dat er andere rassen waren met een hoge cultuur, toen in Noordwest-Europa nog een vrij primitieve maatschappelijke en culturele ontwikkeling bestond, kan men twee wegen inslaan, om de meerwaardigheid van het nordische ras voor alle tijden te bewijzen. De eerste weg is de bovenbedoelde weg van HITLER, HAUER en ROSENBERG. Men gaat dan bewijzen, dat ook die andere culturen onder de invloed van het nordische ras zijn ontstaan. Dan worden de leidende groepen van de Grieken en de Romeinen, dan worden de oude Egyptenaren en Christus allen tot afstammelingen van in voorhistorische tijden naar het Zuiden afgezakte nordische mensen. Zo kan men dan langs deze wel !) RONHAAR: Mens en Maatschappij 1935. 2) HAUER is de leider van de „Duitse Christenen". zeer originele, doch voor ieder wetenschappelijk mens totaal onwetenschappelijke methode, toch langs een omweg de meerwaardigheid van het nordische ras „bewijzen". Deze nordische volksverhuizingen steunen namelijk op geen enkele steekhoudende grond, terwijl deze redenering bovendien toch zeker niet op zou gaan voor de Chinese, de Aztekische en de Incaculturen. Hoewel, zelfs voor de Japanners heeft men getracht, deze stelling te bewijzen. (BAELZ). Men vond onder de Japanners twee typen, die wij ook reeds kennen, n.1. het leptosomatische en het eurysomatische type. Op grond van de foutieve theorie van de lange schedels bij het nordische ras ging men nu de leidende groepen in de Japanse maatschappij als afstammelingen van het nordische ras zien. Daar echter leptosomatische en eurysomatische typen bij ieder ras voorkomen, is de theorie volkomen ongegrond. Om voor alle eeuwen de meerwaardigheid van het nordische ras te bewijzen, bewandelt ROSENBERG bovenstaande weg — de weg van VON LEERS is de andere. Deze vroegere leider van de Duitse „Studentenschaft" gaat namelijk bewe ren, dat de oude Germanen eigenlijk hoger stonden dan de Romeinen. Dit kunststuk wordt geleverd in het boekje „Der Kardinal und die Germanen", dat hij tegen kardinaal FAULHABER schreef, nadert deze prelaat in drie adventpreken de ophemeling van het nordische ras op religieuze en geschiedkundige gronden had weerlegd. Ook deze methode van VON LEERS voert tot verbijsterende resultaten, die in 't kort hierop neerkomen, dat de Germanen de hoogste deugden en de goede eigenschappen bezaten, tegenover de decadente Romeinen. Bewijzen blijven achterwege of bestaan uit volkomen eenzijdige beschouwingen over de goede zijden van de Germanen en de slechte zijden der Romeinen. Maar daarover gaat het niet! Het gaat over de culturele hoogte. En zelfs de geniale VON LEERS kan niet duidelijk maken, dat deze bij de Germanen groter was, dan bij de Romeinen. Tegenover dergelijke wijdverbreide meningen, door de „vervlakten van geest" uitgebazuind, heeft HUIZINGA zeer duidelijk uiteengezet, waarom „het ras" niet de alleenzaligmakende verklaring kan zijn van „meerwaardigheid". Hij zegt met grote nadruk, dat slechts cultuur èn ras het kenmerkende van een bepaalde mensengroep uitmaken. Niet kan het ras de cultuur verklaren, niet kan men uit de aard van een cultuur de voortreffelijkheid van een ras afleiden. De geschiedenis der culturen geeft te veel voorbeelden van verwante rassen, die in verschillende cultuurperioden leven en van één ras, dat verschillende cultuurperioden doormaakt. In dit opzicht heeft HUIZINGA gelijk. Het is echter de grote vraag, of men bij de geschiedenis van de culturen de factor ras toch nog zon grote rol mag laten spelen, dat men haar direct als gelijkwaardig naast de cultuur stelt. Want niet alleen kennen wij verschil van ras bij overeenkomstige cultuur; niet alleen kan de cultuurhoogte bij leden van hetzelfde ras hemelsbreed uiteenlopen. Ook binnen dezelfde cultuur kunnen twee leden van verschillende lagen van de maatschappij vaak nog sterker verschillen, dan twee leden van verschillende rassen. Een Hollandse hoogleraar en een Hollandse boer of arbeider staan cultureel verder uit elkaar dan dezelfde hoogleraar en zijn collega's uit allerlei landen, die hij op een internationaal congres ontmoet. DE INDONESIERS i). In een vorig hoofdstuk werd er op gewezen, dat theorieën over meerwaardigheid van bepaalde rassen — al zijn zij 1) We gebruiken hier de term Indonesië en Indonesiërs om de eilanden en de bevolking ervan te benoemen, die ongeveer de volgende groepen omvatten: Grote Soenda-eilanden. Kleine Soenda-eilanden, Nieuw-Guinea en omliggende kleine eilanden. Hiermede wordt een zekere gelijkheid in benaming verkregen met de eilandengroepen Melanesië, Polynesië en de namen van de bevolking: Melanesiërs en Polynesiërs. De bezwaren tegen deze benaming zijn m.i. ongegrond. Waarom zou „Indonesië" minder goed zijn dan „Insulinde", wat 'beide Indische eilanden betekent. De benaming: Nederlands-Indië is minder juist, omdat deze staatkundige benaming voor een bepaalde aardrijkskundige eenheid terminologisch verwerpelijk is, terwijl verder bijvoorbeeld Noord-Borneo (Engels), Oost-Timor (Portugees), Oost-Nieuw-Guinea (Australisch) buiten deze benaming vallen, hoewel zij wel onder Indonesië vallen. dan ook niet tot zo'n bizarre cultus geworden, als in Duitsland — in Nederland veelal als een vanzelfsprekend deel der rassentheorieën worden aanvaard. Vele Nederlanders menen, en men tracht dit van bepaalde zijde aan te moedigen, dat de koloniale volkeren, die onder Nederlands gezag staan, in geringere of grotere mate minderwaardig zijn. Een duidelijk voorbeeld hiervan geeft o.a. een artikel van RONHAAR, in het maandblad „Mens en Maatschappij" onlangs verschenen. Hierin tracht de schrijver de minderwaardigheid, van wat men nog altijd als „de inlanders" belieft te betitelen, uitvoerig te betogen. Hij wil aantonen, dat in technisch en intellectueel opzicht de bevolking van Nederland boven de bevolking van Indonesië staat. Indien hij cultuur met cultuur zou gaan vergelijken, zou technisch de Nederlandse cultuur zeker hoger staan dan de Indonesische. Dat daarom het Nederlandse volk als tot het blanke ras behorend, meerwaardig zou zijn boven de Indonesische volkeren, volgt daaruit echter geenszins. In het vorige hoofdstuk werd duidelijk aan de hand van voorbeelden aangetoond, dat men uit de cultuurhoogte geen peil kan trekken op de „waarde" van een ras. Inderdaad! Leert men nu nooit, dat volkeren, in heel andere omstandigheden, met een heel ander milieu, met een andere cultuur en een andere geschiedenis, anders zijn; leert men niet, dat onze technische en militaire overheersing slechts iets zegt over technische en militaire middelen, en weinig over de aangeboren eigenschappen van een volk! RONHAAR'S argumenten betreffen niet de aanleg van de volkeren, maar hun vaardigheid in situaties, die grotendeels uit de militaire sfeer zijn genomen. Hij onderzoekt de oordelen van Nederlandse officieren en Franse officieren over Indonesiërs en negers als matrozen, soldaten en vreemdelingenlegionairs. Indonesiërs, uit een cultuurtijdperk gerukt, dat wij — in vergelijkbare vorm — reeds achter ons hebben gelaten; negers, gedeeltelijk uit een zeer primitieve maatschappijvorm komend, die honderden en soms gedeeltelijk duizenden jaren achter ons ligt — deze beide rassen zijn in de moderne technische legers waarschijnlijk slechtere soldaten, dan jonge mannen uit de moderne Europese en Amerikaanse volkeren. Er waren echter ook andere tijden. toen Nederlanders aan de hoven van gekleurde monarchen dagen stonden te wachten op toelating, toen in Indonesië zeeslagen en veldslagen werden verloren tegen de Indonesiërs — al hadden wij reeds toen meer kanonnen en kruit —. Tot de tijd van de Germanen en Romeinen behoeven we dus niet eens terug te gaan. Uit de vroege en late Middeleeuwen zijn de invallen van de „gekleurde" Mongolen en de Turken nog wel bekend, alsook de invallen van de Moren. Toen stonden culturen tegenover elkaar, die technisch, etc., ongeveer aan elkaar gewaagd waren, toen bleek het overwicht van „het ras" bij de strijders niet te bestaan! Weet RONHAAR, weten al dergelijke auteurs deze dingen niet meer! Weten zij ook niet, dat „ras" een kwestie is van aanleg, van „genotype", dat men dus uit phaenotypische eigenschappen niet tot een oordeel over het ras kan komen, zonder de invloed der omstandigheden nauwkeurig na te gaan? Bovendien blijkt het, dat indien werkelijk in vrij grote mate de invloed van het milieu en van de primitieve maatschappij is uitgeschakeld, dat dan de Indonesiërs tot intellectuele productie in staat zijn, die niet bij die van Nederlanders behoeft achter te staan. Indien we het proefschrift van MOELIA — waartegen het artikel van RONHAAR een polemiek wil zijn — vergelijken met andere werken over de sociologie van het denken bij primitieve volkeren, is het zeker niet minder intellectueel of scherp gedacht. In ieder geval steekt het zeer gunstig af bij het artikel van RONHAAR, aan wien de begrippen geno- en phaenotype blijkbaar onbekend zijn, die bovendien in zijn vooroordeel ten opzichte van den minderwaardigen Indonesiër tot opmerkingen komt (zie o.a. pag. 403), die men slechts kan betitelen met de door hem zelf gegeven karakteristiek van de zich met moeite emanciperende Indonesiërs; zijn opmerkingen zijn namelijk vaak onbeschoft van laatdunkendheid. HET NORDISCHE RAS. De verschillen tussen de rassen, wonende in moederland en koloniën; de verschillen tussen de rassen, die als overheersend en overheerst ras op een gebied samenwonen (Zuid-Afrika, Noord-Amerika) worden dus door vele rassen- theoretici voorgesteld, niet alleen als anders-zijn, maar als een aangeboren minder-zijn; een door het ras bepaalde minderwaardigheid wordt aan de overheerste rassen toegeschreven. Voor de moderne Duitse theoretici is het nog niet voldoende, om als blanken „meerwaardig" te zijn. In dat land zien de theoretici van het nationaal-socialisme en hun voorgangers uit de glorietijd der „Groot-Duitse" keizerlijke aera ook tussen de verschillende Europese rassen „waardeverschillen". CHAMBERLAIN en DE LAPOUGE waren in de vorige eeuw de voorgangers van deze theorieën over de meerwaardige Ariërs, de nordische mensen; de vele Duitse aanhangers noemden we reeds gedeeltelijk, evenals GRANT, STODDARD als Amerikaanse vertegenwoordigers van deze opvattingen. Zien we bijvoorbeeld naar de beschrijvingen, die FISCHER en GÜNTHER van het nordische en van de andere Europese rassen geven. FISCHER schrijft van het nordische ras: „De geestelijke aanleg van het nordische ras vertoont grote energie en drang naar daden, rijke fantasie en grote intelligentie. Daarmede hangen dan samen vooruitziendheid, organisatietalent en artistieke begaafdheid (het minst voor muziek), aan de andere kant sterk individualisme, eigengereidheid, gebrek aan gemeenschapszin en aan wil tot gehoorzaamheid, tegenzin tegen rustige, voortdurende, stille arbeid, een zekere eenzijdigheid, neiging tot peinzen, tot het maken van sagen en gedichten; omgekeerd een zekere expansieve kracht, wil en kracht om zich geheel voor een plan of een idee te geven, geringe kracht om anderen een idee bij te brengen, geringe neiging om vreemde ideeën over te nemen, geringe overtuigende kracht dus en geringe mogelijkheid om overtuigd te worden — dat zijn allemaal gevolgen van die eigenschappen. Dat de met deze gaven het rijkste gezegenden tot leiders, uitvinders, kunstenaars, denkers en organisatoren kunnen worden, als de omstandigheden het veroorloven, is duidelijk. Het zou tendentieus zijn (!!) om te zeggen, dat dit ras alleen de schepper der cultuur der mensheid Tibetaan uit Darjiling. Jongen uit Kambodsja. zou zijn, maar zeker is het, dat het (nordische ras) tot de allerbegaafdste rassen behoort". Van het alpine ras: „De geestelijke gaven van het alpine ras zijn in het algemeen lang niet zo hoog, als de boven geschilderde gaven, maar in vele richtingen beter ontwikkeld. Neiging en geschiktheid tot taaie, energieke arbeid, niet geringe intelligentie kenmerken dit ras, evenals een goed ontwikkeld gemeenschapsgevoel; Hoge vlucht der fantasie is niet aanwezig, daarentegen brengen vlijtigheid, energie en een verstandig aangrijpen van de gelegenheid vaak successen. De eigenschap, om nieuwe dingen op te nemen en verder uit te bouwen, is niet gering (suggestibel) ten spijt van de in de grond grote vasthoudendheid". Van het mediterrane ras: „Op geestelijk gebied valt aan de Noord- en MiddelEuropeaan bij het mediterrane ras de levendigheid en onbestendigheid op. Een zekere wildheid en wreedheid is dit ras eigen; geringe vooruitziendheid, een sterk vermogen tot navolging, opnemen, zich laten beïnvloeden. De intelligentie is niet zo hoog en de fantasie lang niet zo ontwikkeld als bijvoorbeeld bij de nordische mensen, de muzikale aanleg is veel sterker". Van het dinarische ras: „Men mag aan dit ras misschien een zeer goede fantasiebegaafdheid (kunsten met inbegrip van muziek) toeschrijven, een zekere neiging tot zorgeloosheid, gebrek aan vooruitziendheid; verder goedmoedigheid, niet geringe intelligentie, maar gebrek aan organisatietalent". Wanneer we de bovenstaande beschrijvingen lezen, kunnen we niet ontkennen, dat een zekere eenzijdige ophemeling van het nordische ras aan deze vergelijkingen niet vreemd is. We zullen enkele bezwaren tegen dergelijke rasbeschrijvingen uiteenzetten. Het voornaamste bezwaar is wel, dat men afgaat op een algemene indruk, dat werkelijke vergelijkende psychologische beschouwingen aan de hand van tests, enz., ten enen male ongenoemd blijven (zij bestaan ook nauwelijks). Men oordeelt over een ander volk of een ander ras zoals een reiziger, die een tijd in een ander land doorbrengt. Zo is voor velen de Fransman wuft, levenslustig, sterk sexueel van aanleg, omdat men alleen Parijs gezien heeft, en niet de grenzenloos vervelende, kleinburgerlijke, stijve Franse kleine steden. Maar afgezien van de oppervlakkigheid van oordelen als de bovenstaande, houden zij weer helemaal geen rekening met de gehele geschiedkundige economische en maatschappelijke ontwikkeling. Dat deze een grote invloed heeft, kunnen we aan ons eigen land zeer goed nagaan. De late Middeleeuwen en het begin van de nieuwe geschiedenis (vanaf 1500) worden ons door schilders en dichters, door kronieken en verzen als heel wat luchtiger en levendiger voorgeschilderd, dan ons land in de tegenwoordige tijd (buiten de grote steden) is. Wie kan zich thans een deftige burgervader voorstellen, dichtend als JACOB CATS, waar zijn de boeren en vrolijke burgers van JAN STEEN? Maar om nog dichter bij te blijven: welke veranderingen heeft het Nederlandse volk sinds het midden van de vorige eeuw doorgemaakt! Hoe veranderden we na de wereldoorlog! Vergelijkingen — die bovendien nog eenzijdig en oppervlakkig en vaak bevooroordeeld zijn — zoals FISCHER e.d. ze geven, zijn dus voor de vergelijking van de rassen totaal ongeschikt. Over de lichamelijke eigenschappen van het nordische ras schreven we boven reeds. Het bleek, dat men nordisch en leptosomatisch — foutievelijk — had vereenzelvigd. WEIDENREICH zegt hierover: „Nemen we als voorbeeld de Europese rassen. Daar als teken van zuiverheid van het ras slechts de lange en slanke gestalte en de lange en smalle gezichten gelden, worden de eurysomatische typen, juist omdat ze een breed gezicht hebben en gezet zijn, ook wanneer ze verder de echte kenmerken van het nordische ras hebben, voor vermengingen met een ander ras, bijvoorbeeld met het alpine ras, gehouden. Bij anthropometrische en fotografische opnamen, die vaststellingen van het zuivere rastype tot doel hebben, en die niet gericht zijn op een eenvoudige registrering van de gehele bevolking, vinden deze mengingen dan misschien geen aandacht". Met andere woorden: de methode van de FISCHERS, GUNTHERS enzovoort is ook wat deze eenvoudige voorbereidende materiaalverzameling betreft eenzijdig en zelfs foutief. Een van de consequenties hiervan ligt in de theorieën over ras en klasse. RAS EN KLASSE. Volgens de GUNTHERS, de FISCHERS en hun nationaalsocialistische navolgelingen is niet alleen het Duitse volk meerwaardig, omdat het zo'n groot aandeel „nordisch bloed" heeft!), maar is dit nordische ras ook nog zó over het Duitse volk verdeeld, dat bepaalde bevolkingsgroepen meer nordisch zijn, dan anderen. Dat het Duitse volk een rassenmengsel is, is wel zeker. Het nordische ras neemt in dit mengsel de hoogste plaats in, omdat wordt „bewezen", dat de heersende klassen en de intellectuelen tot het nordische ras behoren, terwijl de rest van de bevolking tot de minderwaardige dinarische, alpine en mediterrane rassen behoort. De tegenstelling ten opzichte van onderdrukte of overwonnen andere volkeren wordt hier dus tot een tegenstelling tussen de verschillende lagen van de bevolking zelf, waarbij aan de heersende groepen een hoger en beter ras wordt toegeschreven. Zo schrijft GÜNTHER over: „.... het feit, dat in bijna ieder volk, in ieder ras van welk deel der wereld ook, de leidende klassen anders zijn samengesteld dan de geleide klassen. In enkele gevallen doen de leidende en geleide klassen zich voor als twee groepen, in welker samenstelling dezelfde rassen voorkomen, maar in een andere verhou- i) GÜNTHER meent ongeveer 45% nordisch bloed in Duitsland te moeten aannemen. Even later zegt hij, dat slechts 6—8 % zuiver nordisch zijn. ROSENBERG weet het beter! Volgens hem is 80 % van de Duitsers nordisch! Het kan nauwelijks meer, zou men zeggen. Maar wie van beiden heeft er nu gelijk? ding1). Bijvoorbeeld bij de westerse volkeren hebben de bovenste iagen van de maatschappij in doorsnede meer nordisch, Westfaals en dinarisch bloed, terwijl de onderste lagen meer van het alpine en Baltische ras zijn". (GÜNTHER heeft namelijk een andere rasindeling dan FISCHER). In de „volksgemeenschap" van het Duitse volk bestaan dus volgens deze en andere onderzoekers duidelijke, biologisch gegronde verschillen tussen de lagen der maatschappij. Zo is de maatschappelijke orde bij deze onderzoekers tot een eeuwige en gerechtvaardigde, biologisch gegrondveste instelling geworden, die om zo te zeggen uit de verschillen tussen de rassen natuurlijk voortvloeit. De heersende klassen in de maatschappij krijgen dus slechts, wat hun op grond van hun biologische meerwaardigheid toekomt! Tot een dergelijk resultaat komt voor Amerika de reeds genoemde MADISON GRANT: „In vele landen worden de bestaande klassen gerepresenteerd door afstammelingen van vroeger verschillende rassen. In New-York, zowel als in ieder ander deel van de Verenigde Staten, bestaat een aristocratie, die zich boven het niveau van de immigranten van minderwaardige rassen verheft. Deze geboren Amerikanen hebben tot heden de vooraanstaande koppen geleverd van de intellectuele, zowel als van de financiële, van de opvoedkundige zowel als van de religieuze wereld". DE LAPOUGE beweerde tientallen jaren geleden hetzelfde voor de Franse adel, ook deze zou meerwaardig zijn, op grond van haar „Ariërschap". Het voorbeeld van Japan, met een „fijn gebouwd Choshiutype en een „grof gebouwd" Satsumatype is hieraan toe te voegen. Den onderzoeker BAELZ en na hem anderen bracht dit verschil op het denkbeeld, dat hier individuen van een verschillend ras aanwezig zouden zijn. Het is wel duidelijk, dat het Choshiutype volgens deze onderzoekers in de hogere lagen van de Japanse maatschappij zou voorkomen, en dat de Europese onderzoe- x) Men gaat hierbij uit van de voorstelling van de belangschedelige nordische mens. Aan de hand van de feiten kwamen we in een vorig hoofdstuk al tot de conclusie, dat dit uitgangspunt volledig op fantasie berust. kers dit type via het vasteland van Oost-Azië uit MiddenAzië lieten komen, waar hun voorouders identiek zouden zijn geweest met de voorouders van de Europese volkeren. Langs deze weg is zo weer, op grond van de overal voorkomende typenverschillen in ieder mensenras, de meerwaardigheid van het blanke ras geconstrueerd. Steeds dezelfde weg, steeds weer verkeerd. JOODSE MEERWAARDIGHEID. Interessant in verband met de achtergrond van de meerwaardigheidstheorieën zijn de rassentheorieën der Joden. Ook zij onderscheiden twee typen, die goed te onderscheiden rassen der Joden zouden zijn, n.I. de Aschkenazim, de OostJoden en de Sephardim, de Spanjoolse Joden (FISCHBERG, WAGENSEIL). Opvattingen, die de minderwaardigheid van de Aschkenazim, van de Oost-Joden verkondigen, kan men in de literatuur herhaaldelijk vinden. Zo vindt men onder de uitlatingen van het verbond van Duits-nationale Joden meningen over de Oost-Joden verkondigd van een aard, dat de overtuigde anti-semiet GÜNTHER ze in zijn boek over de rassen van Duitsland gaarne overneemt. Niet alleen vindt men echter in de Joodse literatuur dergelijke opvattingen over maatschappelijke en culturele verschillen, die zouden berusten op de rasverschillen tussen de Aschkenazim en de Sephardim, maar ook wordt het gehele Joodse volk als een meerwaardig ras, tegenover andere rassen, gesteld. Vooral in het tegenwoordige Palestina is de houding van bepaalde groepen der Joodse maatschappij tegenover de „minderwaardige" Arabieren weinig verschillend van de rasvooroordelen, die de Duitsers ten opzichte van de Joden koesteren. De rassenhoogmoed en -verering neemt bij de Joden wel een zeer wrange vorm aan, wanneer dit op anthropologische gronden voor minderwaardig uitgekreten ras zich zelf door enkele guasi-wetenschappelijke voorgangers als het toppunt van de menselijke ontwikkeling ziet voorgesteld. Men bewandelt daarbij dezelfde twee wegen, die wij reeds herhaalde malen zijn tegen gekomen. In de eerste plaats maken bijvoorbeeld ZOLLSCHAN en JUDT van de resten van een kaste — die de Joden vroeger waren en die in anthropologisch opzicht geenszins een raseenheid was — een een-en-ondeelbaar ias. Terwijl de Duits-nationale Joden de concurrerende Joodse immigranten, de Oost-Joden, als minderwaardig voorstellen, is voor JUDT, de propagandist van het Zionisme, het Joodse volk één ras: „Ook in lichamelijk opzicht is er geen verschil tussen de Sephardim en de Aschkenazim en bestaat er geen overeenkomst tussen de Joden en de oorspronkelijke bevolking. Integendeel bestaat er een zekere eenheid in het lichamelijke type der Joden". In de tweede plaats stelt ZOLLSCHAN dit Joodse ras voor als een „hoger" ras. Volgens hem zijn de Joden een eenheidstype met een grote weerstand en een grote stabiliteit. Ook hij vindt, evenals de nationaal-socialisten, een vermenging van de rassen uit den boze; ook hij meent, dat de lichamelijke verschillen, die hij aanneemt, onverbrekelijk samenhangen met verschillen in geest, in cultuur. Volgens ZOLLSCHAN heeft: „het begrip van de „geest" in tegenstelling tot dat van de „natuur", zich het eerst voorgedaan in het Joodse bewustzijn. Het is daarom, dat de morele- en rechtsbegrippen in de borst van het Joodse volk zijn ontstaan.... De afschaffing van de slavernij en de dienstbaarheid, de gelijkheid van de burgers, de ware moraal, de discipline van de geest, het terugdringen van de lagere driften, zijn Joodse ideeën". Men kan het zo krijgen, als men het hebben wil. Het Joodse volk is opgebouwd uit twee ongelijkwaardige rassen of het is een gelijk- en hoogwaardige raseenheid. Er zijn Joden, die de gelijkheid van de rassen verkondigen als zij verdrukt worden en andere Joden, die de ongelijkheid van de rassen volhouden, als zij zelf de heersende groep zijn, zoals in Palestina, of als het gaat tegen „ongewenste vreemdelingen", zoals de Oost-Joden in Duitsland. Maar waarom zouden dergelijke reactionaire theorieën juist bij de Joden niet voorkomen? Worden er bij andere volkeren niet eveneens „wetenschappelijke" meer- en minderwaardigheidstheorieën opgebouwd, al naar de behoefte? We zijn speciaal iets dieper op dit vraagstuk bij de Joden ingegaan, omdat hier wel zeer duidelijk blijkt, dat de rassentheorieën ten eerste geen kenmerk zijn van het fascisme in Duitsland of in Nederland alleen. Omdat verder duidelijk blijkt, dat al naar de verhoudingen, waarin een ras of een volk leeft ten opzichte van omgevende of samenwonende volkeren en rassen, steeds de rassentheorie wordt opgebouwd, die men meent, nodig te hebben. In werkelijkheid zijn immers de Joden een mengsel van zeer vele rassengroepen. De oorspronkelijke stammen in Palestina hadden al een tocht van 40 jaren door de woestijn achter zich, als de Bijbel juiste getallen aangeeft; zij waren reeds in Egypte1). En niemand weet, waar zij voordien waren, met welke rassen zij zich voordien mengden. Bovendien, hoe wordt in het Oude Testament niet gefulmineerd tegen de vermenging met omliggende rassen, in de periode, toen de Joden in Kanaan woonden! Hoe hebben de drie diaspora's, de twee Babylonische en de laatste — na de verwoesting van Jeruzalem in het jaar 69 — de Joodse stammen over grote delen van de aarde verspreid. Hierbij hebben zij zich gedwongen of vrijwillig met andere rassen vermengd, al wilde men deze vermenging van twee kanten vaak tegengaan. Zij het, dat de nationaal-socialisten de Joden als een minderwaardig en parasitair ras voorstellen, of dat de Zionistische nationalisten ditzelfde ras als een hoogtepunt van het menselijke geslacht zien, in beide gevallen spreekt men ten onrechte van een „Joods ras" als een rasseneenheid. Er is misschien wel géén groep, die zo talrijke en langdurige vermengingen met andere rassen heeft ondergaan, in de meest verschillende delen der wereld. THEODOOR BALK zegt dan ook zeer terecht van de Joden, dat zij „noch een ras, noch een volk zijn. Zij vormen een menging van rassen, die dank zij hun afzondering zekere morele en intellectuele kenmerken hebben ontwikkeld en bewaard". !) Trachtte FREUD niet op vrij goede gronden aan te tonen, dat zelfs Mozes een Egyptenaar was? DE RASSEN IN DE U.S.S.R. In het algemeen zijn we betreffende de problemen van meer- en minderwaardigheid van de rassen dus tot de conclusie gekomen, dat in deze indeling een grote fout ligt. En wel in het feit, dat men de verschillen in de cultuur en maatschappelijke hoogte — dus de verschillen in het phaenotype — terug wil brengen tot verschillen in het genotype —, dus op erfelijke anthropologische verschillen —. We zagen de grote invloed van de omstandigheden op de verschijningsvorm van de rassen, we zagen, dat in verschillende tijden geheel andere verdelingen van meer- en minderwaardigheid gegeven zouden moeten worden, daar de machts- en overheersingsverhoudingen tussen de verschillende rassen steeds veranderen. Dit was het grootste argument tegen de beweerde erfelijkheid van de geestelijke culturele rasverschillen. We zagen eveneens, dat de verschillen tussen bepaalde nationale groepen als rasverschillen werden gekenmerkt, met alle daaraan vastzittende gevolgtrekkingen. We zagen echter ook, dat de verheerlijkers van bepaalde heersende klassen niet tevreden zijn met de feitelijke sociaalpolitieke overheersing alleen, maar dat zij deze overheersing ook willen verklaren uit een rasverschil tussen de klassen van één volk. Zo werd wel duidelijk gedemonstreerd, dat al deze theorieën slechts theorieën „om der wille van de zaak" zijn. Steeds wil men de omstandigheden uitschakelen in de ontwikkeling van een bestaande toestand, — niet omdat deze omstandigheden geen invloed hebben, maar omdat men op deze wijze tracht om een verandering in die omstandigheden, in de overheersing van andere volkeren en andere klassen te voorkomen. In het volgende hoofdstuk zullen we nagaan, op welke wijze deze soort rastheorieën ook nog worden gebruikt, om de volkeren tegen elkaar op te zetten, als het in het belang van bepaalde heersende groepen is, indien men de politiek van een groep voorstelt als de missie van een ras, dat een bepaalde zending heeft te vervullen. De rassentheorieën worden dus niet alleen gebruikt, om bepaalde verhoudingen tussen rassen en volkeren en ook tussen klassen, te „vergulden" en in stand te houden. Zij worden evenzeer als argumenten voor een nieuwe overheersing gebruikt, voor oorlogen en voor een verder opbouwen van scheidsmuren tussen volkeren en tussen sociale en politieke groeperingen binnen één volk. Voordat we tot bespreking van deze feiten overgaan, moeten we ter verduidelijking nagaan, welke invloed de theorieën over de verschillende rassen binnen de grenzen van een staat ondergaan, indien in zo'n staat de tegenstelling tussen de heersende en de overheerste klassen en daarmede de tegenstelling tussen de heersende rasgroep en de overheerste nationaliteiten is verdwenen. In 1917 nam in Rusland de regering der U.S.S.R. de erfenis van het Tsarenrijk over. Hoe waren voordien de verhoudingen ten aanzien van de ons hier interesserende vraagstukken? Het rijk van de Russische Tsaren kende als heersende groep van eeuwen her de Russische adels-, grootgrondbezitters- en officiersgroep, hoofdzakelijk van GrootRussische oorsprong. Het vorstendom Moskou, het centrum van Groot-Rusland, had in een reeks van oorlogen en rooftochten in de loop van enkele honderden jaren de talrijke Russen en stammen van het vóóroorlogse Rusland onder zijn heerschappij verenigd. Zo de Finnen, de Esten, de Letten, de Lithauers, de Polen, de Oekrainers, de Witrussen, de Kozakken, de Tartaren en de vele Aziatische volkeren van Turkestan, Kaukasië en Siberië. Steeds bestonden grote nationale tegenstellingen. Steeds trachtte men de verschillende volkeren, die werden overheerst, met geweld te „Russificeren". De nationale culturen en talen trachtte men te onderdrukken en weg te vagen. De nationale tegenstellingen tussen de groepen werden als het nodig was aangevuurd volgens de stelregel: Verdeel en heers! Bij stijgende nood van het volk, bij ontevredenheid van het volk werden de pogroms tegen de nationale minderheid der Joden in scène gezet, om zo een voor de heersende groepen ongevaarlijke uitlaat te geven aan de sociale en politieke ontevredenheid. Na de val van het Tsarenrijk en het oprichten van de U.S.S.R. veranderde het economische en sociale aangezicht van het grote Rusland geheel. Inplaats van een kleine groep, die het eigen volk overheerste en andere volkeren in nationaal opzicht onderdrukte, kwam de regering van het volk zelf. De socialistische ontwikkeling van de structuur van het economische stelsel maakte langzamerhand een einde aan de indeling in klassen. Hierdoor vielen de tegenstellingen tussen de klassen, maar ook de tegenstellingen tussen de heersende groepen van Groot-Rusland en de overheerste volkeren van Rusland en Siberië weg. De halfkoloniale overheersing maakte plaats voor een nationale gelijkstelling in cultureel en juridisch opzicht. Dit was een gevolg van het verminderen van de economisch-sociale verschillen tussen de verschillende naties der U.S.S.R. Door deze maatschappelijke gelijkstelling werden de grote nationale tegenstellingen, die bij de economisch-sociale structuur van het Tsarenrijk niet alleen onoplosbaar waren, maar aangewakkerd werden, opgelost. Zeer duidelijk vindt dat zijn uitdrukking in de artikelen 13 en 15 van de grondwet van 5 December 1936: art. 13: De Unie van de Socialistische Sowjetrepublieken is een bondsstaat, gevormd op grond van de vrijwillige vereniging van de gelijkberechtigde Sowjet-republieken: Federatieve socialistische Sowjet-republiek Rusland, Oekraïne, Wit-Rusland, Azerbeidsjan, Georgië, Armenië, Toerkmenië, Oezbekistan, Tadzjikistan, Kazachstan en Kirgisistan. art. 15: De souvereiniteit der Unierepublieken wordt slechts binnen de in artikel 14 der grondwet der U.S.S.R. aangegeven grenzen beperkt. Daarbuiten oefent iedere republiek der Unie de staatsmacht zelfstandig uit. De U.S.S.R. beschermt de souvereine rechten der Unierepublieken. Artikel 14 spreekt over de economische en politieke verhoudingen. Het daarbuiten gelegen gebied van de eigen cultuur, van de eigen taal enz. blijft geheel onder art. 15. De gelijkheid van de volkeren en rassen, in het oude Rusland een bloedig onderdrukte wens, is in de U.S.S.R. een feit geworden. Met nadruk zegt art. 123: „De gelijkgerechtigheid van de burgers der U.S.S.R. op alle gebieden van het economische, staats-, culturele, maatschappelijke en politieke leven onafhankelijk van hun nationaliteit en ras, is onverbrekelijke wet. Iedere directe of indirecte beperking van de rechten, welke ook, of omgekeerd een vastleggen van directe of indirecte bevoordeling van burgers in verband met hun behoren tot een bepaald ras of een bepaalde nationaliteit, worden evenals iedere propaganda van een uitzonderingstoestand voor rassen of nationaliteiten of van haat en minachting tegen een ras of een nationaliteit, volgens de wet gestraft. De vraagstukken van de Joden en de Zigeuners, om enkele typische problemen in Oost-, Midden- en West-Europa te noemen, zijn door deze wetgevingen reeds tot een oplossing gebracht. Niet alleen in Birobidsjan, de Joodse kolonie in het „Verre Oosten", en in de Zigeunercollectieven op het land. Neen, de met de maatschappelijke tegenstellingen verdwijnende rassenhaat en rassenminachting heeft de natuurlijke oplossing van het verdwijnen der kasten in het gehele volk steeds meer bevorderd. De emancipatie der volkeren en der kasten schrijdt steeds voort, in gelijke tred met de economische ontwikkeling van het socialisme. HOOFDSTUKI VI Rassentheorieën en politiek Vele tegenstanders van de rassentheorieën van de soort, die in de vorige hoofdstukken werd bestreden, bepalen zich niet tot een critiek op anthropologische basis. Zij tonen uitvoerig aan, dat de fascistische rassentheorieën wetenschappelijk onjuist zijn, maar hun politieke bestrijding der rassentheorieën staat veelal niet op een wetenschappelijk peil. Wanneer men zich er afmaakt, met te schrijven, dat dergelijke theorieën een „terugval" in de Middeleeuwen betekenen, een achteruitgang van de culturele hoogte, enz., dan is dat misschien volkomen juist, maar zeker niet voldoende. Het is namelijk zéér onvolledig, om de foutieve opvattingen als zodanig te bestrijden en aan te tonen, dat deze veelal onzin bevatten. Het is daarnaast nodig, om „de zin in de onzin te ontdekken", zoals de Leidse hoogleraar JELGERSMA in een ander verband het eens kernachtig uitdrukte. Wat is nu de zin, de betekenis van de opbloei van de wetenschappelijk en menselijk minderwaardige opvattingen van vele rassentheoretici? In zijn boek „Ras, waarheid en mythe" heeft BALK zeer uitvoerig een desbetreffend onderzoek gepubliceerd. Aan hem hebben wij ook verschillende gezichtspunten en voorbeelden in het nu volgende hoofdstuk ontleend. We zullen in dit hoofdstuk echter telkens ook aan gegevens aanknopen, waartoe wij in vorige hoofdstukken waren genaderd, en die daar niet verder werden uitgewerkt. We zagen dan, dat de „bewijzen" betreffende de meerwaardigheid van een bepaald ras steeds de betekenis hadden, dat zij aan een bestaande overheersing van een volk door een ander volk, van een deel van een volk door een ander deel van een volk, een biologisch-erfelijk fundamem gaven. Dit betekent dus, dat de rassentheorieën aan bepaalde sociale machtsverhoudingen een erfelijke, een „eeuwige" ondergrond willen geven. Dit leidt dan tot verschillende gevolgen. Nemen de overheersten deze rassentheorieën aan, dan zijn zij dus min of meer overtuigd geworden van de noodzakelijkheid van hun ondergeschiktheid. Zij erkennen zelf hun minderwaardigheid, de meerwaardigheid der anderen. De anderen zijn op grond van hun aard de overheersers, zij zelf zijn op grond van hun aangeboren aard de onderworpenen, onbekwaam zichzelf te regeren, niet in staat over eigen wel en wee te beschikken. Aan de andere kant geven de rassentheorieën aan de overheersers een „wetenschappelijke" achtergrond voor de overheersing op andere rassen en groepen, waardoor zij het voor zich zelf en voor hun aanhangers aannemelijk maken, dat deze overheersing bestaat. Men geeft aan zijn machtspositie op deze wijze om zo te zeggen een „morele" achtergrond, voor de twijfelende aanhangers. Bovendien zijn de rassentheoriën echter bij uitstek geschikt, om de tegenstellingen tussen bepaalde volkeren te verscherpen, om deze tegenstellingen als uit de erfelijkheid, uit de aanleg, uit de „volkskarakters" voortkomend, voor te stellen. De grote betekenis hiervan is wel gebleken in de wereldoorlog, toen de anthropologen in beide kampen om het hardst het andere kamp als minderwaardig voorstelden. Een bijzondere betekenis hebben ook de rassentheorieën, waar zij — zoals speciaal de nationaal-socialistische theorieën — de rassentegenstellingen in plaats van andere tegenstellingen gaan stellen. Zo handelde men in Duitsland, terwijl in Nederland de N.S.B. op de voet volgt, om de groeiende tegenzin van grote groepen der bevolking tegen de heersende economische en sociale misstanden een afleiding te bezorgen naar een ongevaarlijk gebied. De boeren en de kleinburgers vooral, maar ook de Duitse intellectuelen, kwamen na inflatie en crisis in een steeds slechtere positie. De radicalisering van deze bevolkingsgroepen nam hand over hand toe. Indien zy zich zouden richten tegen de heersende economische en sociale toestanden als zodanig, zou een samengaan van deze groepen met de socialistische en communistische arbeiders. naderbij zijn gekomen. Om dit gevaar te bestrijden, was niets zo geschikt als de rassenleer. Men leidde aan de ene kant de aandacht van de economische oorzaken van de crisis af, men baande daarmede anderzijds de weg tot een bestrijding van Joodse concurrenten. De Jood als het „Grundübel", als de oorzaak van alle kwaad, was voor het Duitse kapitalisme niet alleen ongevaarlijk, maar bovendien nog voordelig, omdat tegenover de „Jodeninternationale" het arme, getroffen Duitse (of Nederlandse) volk een „eenheid van het bloed", een „volksgemeenschap" werd. Deze volksgemeenschap als „bloedgebonden eenheid" kende natuurlijk slechts gelijkheid van „ras", de beste gelijkheid, tegenover de indeling van het volk in maatschappelijke klassen, die voor een uitvinding van „de Joden" werd uitgekreten. Dat deze verklaring — die straks verder uitgebreid zal worden — van de „zin" in de „onzin" gerechtvaardigd is, zullen we thans aan de hand van uitlatingen van verschillende vooraanstaande theoretici nagaan. GROSS, leider van het bureau voor de verbreiding van bevolkingspolitiek en „Rassenpflege", de verantwoordelijke leider voor de rassentheorie en rassenopvoeding in Duitsland, schrijft in zijn brochure „Rassenpolitische Erziehung": „Vragen we ons af: Welke plaats dit gehele gebied (n.1. het gebied der rassenpolitiek, K.) in de opvoeding inneemt, dat evengoed als de bijzondere scholing ook de propaganda omvat, en verder: welke plaats ook het inlassen van een erfelijkheids-biologisch en rassenhygiënisch onderricht in de scholen en aan de hogescholen, in examen- en opleidingscursussen voor beambten, officieren enz., enz. eigenlijk tussen de twee andere grote gebieden inneemt, tussen onderzoek en practische toepassing — dan zien we dat dit gebied, dat anders in het algemeen een bemiddelende rol tussen die twee gebieden speelt, hier opeens een zeer bijzondere positieve betekenis krijgt en onmiddellijk met de practische uitvoering der dingen zelf meegroeit. Propaganda in de politiek, scholing, lering, zo- als wij ze tien jaren hebben bedreven, is middel tot het doel geweest; zij was niets anders dan een werktuig om een doel te bereiken.... Om dit doel: de overname van de regeringsmacht! te bereiken, moest noodzakelijkerwijze het tijdperk van de propaganda, agitatie, scholing, opvoeding voorafgaan, dat moest dienen, om diegenen de mogelijkheid tot de practische uitwerking te geven, die dit geweldige apparaat schiepen en in stand hielden. Wanneer we er thans over spreken, dat wij opvoeding, propaganda, scholing op het gebied der rassentheorieën bedrijven, dan is het nu geen middel meer tot het doel, maar een deel van het doel zelf, misschien zelfs het belangrijkste stuk". Met iets meer woorden zegt deze GROSS hier dus, dat de rassenpolitiek slechts een middel is geweest, om het doel, de overname van de regeringsmacht, te bereiken. En toen het doel eenmaal bereikt was, moest men „het geweldige apparaat" ook laten werken, om het opgroeiende geslacht met hetzelfde gif in te spuiten. Hier ziet men dus tweemaal bevestigd, dat de rassentheorieën en hun practische consequenties in zichzelf geen waarde hebben. Eerst hebben zij waarde als propagandistische frasen, later als bevrediging voor degenen, die aan de propaganda gingen geloven, om de gelovige kinderhand dan toch maar te vullen. De practische betekenis van de rassentheorieën, de zin van de onzin, wordt hier door GROSS — die het uit hoofde van zijn functie kan weten — wel zeer duidelijk uiteengezet. En we hebben geen reden, hem hier niet te geloven, daar zijn uitlatingen geheel overeenkomen met de feiten. Welke betekenis hebben de rassentheorieën thans, nu het fascisme de macht in handen heeft? In een boekje van STAMMLER over de rassenhygiëne in de volkse staat vinden we een hele lijst van wetenschappelijke gebieden, die het onderwijs in de nationaal-socialistische staat op een zeer bepaalde manier moet behandelen. We zullen zijn schema volgen en met uitspraken van bekende leiders en voorgangers op dit gebied illustreren. Voor de biologische wetenschappen geeft hij de volgende punten aan, die bij het onderwijs in acht genomen moeten worden: „De begrippen soort en ras. Meer- en minderwaardige soorten en rassen. Zuiverheid van ras en kruisingen. Ongelijkheid en gelijkheid van rassen en soorten. De strijd der organismen, der soorten en der rassen is de grondwet van de natuur". Deze punten hebben we behalve het laatste reeds behandeld. Dit laatste is echter van groot belang, het gaat om de leer van de strijd om het bestaan. Dat is de grondslag, op welke aan de Duitse jeugd wordt ingeprent, dat de strijd van de rassen als een onderdeel van de strijd om het bestaan de grondwet der natuur is. Het is de „biologische" voorbereiding voor de oorlog. Want zegt ROSENBERG niet duidelijk: „Wij pogen niet meer om krampachtig de wereldgeschiedenis op één noemer terug te brengen, om een harmonie te fantaseren. Want juist de plotseling in zijn betekenis geziene strijd der verschillende geaardheden schijnt ons thans het belangrijkste. Deze strijd van de verschillende rassenzielen, zij is voor ons thans het kernpunt van de wereld- en van de cultuurgeschiedenis." Het is hier niet de plaats, om de betekenis van de „wet van de strijd om het bestaan" in de dieren- en plantenwereld na te gaan. Wel kan men in de natuur van een voortdurende strijd spreken, maar evenzeer kan men in de natuur spreken van een wederzijds op elkaar aangewezen zijn. Men behoeft maar alle feiten na te gaan, die door sommigen als bewijzen worden beschouwd voor het bestaan van een almacht, n.1. elke harmonische instelling van verschillende organismen op elkaar. Maar zeker, ook indien we de strijd van dieren en planten een belangrijke factor willen noemen in de ontwikkeling der organismen, dan is het nog niet mogelijk, om deze eenzijdige, in de biologie geldende regel maar klakkeloos op de ontwikkeling der maatschappijen en culturen over te brengen. ENGELS zegt hierover zeer terecht, dat het „wel heel kinderlijk is, om de gehele grote rijkdom der geschiedkundige ontwikkeling en verwikkeling onder de magere en eenzijdige frase „strijd om het bestaan" onder te willen brengen". Deze kinderlijkheid is echter ROSENBERG niet te erg. Zij is immers een middel tot het doel der eenzijdige weerbaarmaking van het Duitse volk, met welke middelen ook. De gedachtegang is bovendien zeer eenvoudig en geschikt voor de propaganda. Men bewijst de strijd der rassen, men bewijst de meerwaardigheid van het „Duitse", Nordische, Germaanse ras of hoe men het ook noemen wil.... en de gevolgtrekking is niet moeilijk te trekken. Zij luidt: oorlog. De „zin van de wereldgeschiedenis is van het Noorden uitstralend over de gehele aarde gegaan, gedragen door een blauwogig, blond ras...." Ook thans weer gaat het Duitse volk een toekomst van overheersing tegemoet. De andere volkeren wachten er reeds op, of het koloniale volkeren zijn, of het volgens HITLER „vernegerde" Frankrijk, of het democratische Spaanse volk! Want, zegt ROSENBERG, „een deel der menselijke soorten nu bereikt de vervulling van zijn levenstaak reeds in de bevrediging van zijn laagste levensbehoeften. Dit is bij deze volkeren even natuurlijk als het onnatuurlijk zou zijn, wanneer de door de voorzienigheid tot het hogere bestemde rassen .... zich tot deze primitieve levensopvattingen terug zouden ontwikkelen". Nog iets duidelijker zegt een ander groot man op dit gebied, MOELLER VAN DEN BRUCK, zijn mening over de betekenis van de rassenvraagstukken. Volgens hem moeten in het „Duitse middelpuntrijk.... de volkeren van onze verwantschap, voor zover zij wat taal en geest betreft, Germaans gebleven zijn, zich met ons en onder elkaar tot een grote rassenstaat verbinden en voorwaartsschrijden tot een grote rassenkultuur, die zich dan over de ganse aarde zal verbreiden, zoals de kuituur van het oude Griekendom". Hij ziet wel in, dat dit strijd betekent, want hij verklaart vlak hierop: „En zo zal ook hier dan de beslissing wel een militaire zijn, daar zij vreedzaam bij herhaling niet mogelijk zal zijn". Steeds weer luidt de conclusie van de biologische rassentheorieën: oorlog!! De rassentheorieën zijn een wapen in de geestelijke voorbereiding van de oorlog. Politiek betekent de rassentheorie de verdediging van de meerwaardigheid van het Duitse volk, de aanprijzing van de strijd om het bestaan (lees van de oorlog), de prediking van de overheersing van het Duitse volk en de andere „Germaanse bondgenoten" (lees o.a. Nederland!) over de wereld, „ook al zal de beslissing wel een militaire zijn". De les in de Aardrijkskunde volgens de rassentheorieën, is even interessant. Daar noemt STAMMLER als belangrijke punten: „De kwestie van de plaats van het ras op aarde. Volk zonder land. Land zonder volk. De Duitse natie. De vaderlandsliefde". Volk zonder land: dat is Duitsland. Dikke boeken zijn over dit onderwerp verschenen. Evenzo over het onderwerp: „Land zonder volk", dat is o.a. de Oekraine, het deel der SowjetUnie, waarop Duitse militairen en politici een begerig oog werpen. Over deze beide onderwerpen sprak ook de Leider HITLER in 1936 op het congres in Neurenberg zeer veel. Samen met de ophemeling van het Duitse volk, het beste volk! het Nordische volk!! het volk met de lange schedels en de grootste hersencapaciteit en schedelindex, betekent ook dit weer: oorlog!! In de lessen over de geschiedenis wordt dit nog duidelijker. Als we alleen maar het punt betreffende de rassentheorieën aanhalen, n.1.: „Samenvatting van de geschiedenis van het Nordische ras, dat de beschaving heeft gebracht aan de andere volkeren. Het Nordische ras valt bijna samen met het Duitse ras". Wij moeten hierbij weer aan de zinnen herinneren, die boven van ROSENBERG en MOELLER VAN DEN BRUCK zijn aangehaald! De betekenis is duidelijk. Overheersing van Duitsland: de zin van de wereldgeschiedenis. Niet anders is het bij het godsdienstonderwijs. Daar lezen we over: „Verwekelijkte en heldhaftige religies. De nationale god en de internationale god. De Duitse deugd". De verwekelijkte religie is het Christendom van de Bergrede; het heldhaftige geloof is het Germaanse geloof aan de Arische Jezus. „Zoals CHAMBERLAIN en DELITZSCH reeds hebben aangeduid", schrijft ROSENBERG, „is de opvatting, als zou Christus vctn Joodse afkomst zijn, niet gerechtvaardigd, zelfs niet als men toegeeft, dat hij in een Joodse atmosfeer is opgegroeid". Zo wordt de Bijbelse god tot de Duitse, de Germaanse god, tot de nationale god der Duitsers, tot de opper-Ariër bij de gratie van HITLER en ROSENBERG! Weer een reden, om het Duitse volk trots te doen zijn op de leiders, die het deze kennis brachten, en op zichzelf, de voortbrenger van zoveel kuituur en kuituurdragers. Dat in de laatste groep van onderwijsonderwerpen, de Duitse taal- en letterkunde, naast Duitse legenden en verhalen de Duitse oorlogsliteratuur een ereplaats in moet nemen, zal tenslotte niemand verwonderen. Uit het voorgaande blijkt steeds duidelijker de betekenis der rassen-ideologie. Haar doel is niet het vormen van een wetenschappelijke theorie, maar het schragen van de overheersing van het Duitse volk en van andere volkeren, door de heersende groepen in Duitsland. De rassentheorieën zijn slechts een onderdeel van de daartoe gebruikte middelen. Zij zijn een doeltreffend middel, daar zij de aandacht van de eigenlijke achtergrond van de geschiedenis afleiden. Dit geldt niet alleen voor Duitsland! In vorige hoofdstukken toonden we het bestaan van dergelijke theorieën bij iedere verhouding tussen heersers en overheersten aan, ook in Nederland. Men moet de rassentheorieën ook politiek trachten te begrijpen. Het hangt geheel af van de omstandigheden, welke soort van argumenten in het ene of het andere land worden gebruikt. Voor sommige landen zijn bijvoorbeeld hele gebieden der rassentheorieën niet van belang. Zo zien we in Nederland zelden literatuur over de minderwaardigheid van de Aziatisch-Mongoloide rassen, die in Duitsland, in verband met de inval in de Oekraine, veel wordt gepropageerd. In Nederland treft men meer literatuur aan over de minderwaardigheid der Indonesiërs, waarvan als voorbeeld het artikel van den officier RONHAAR werd besproken. Zo is in Duitsland het anti-semitisme een belangrijke factor, terwijl het dit in Nederland, op het eerste gezicht, niet schijnt te zijn. Bij betere beschouwing van de praktijk der N.S.B. blijft er echter van haar theoretische af- keer van het anti-semitisme, uitgedrukt in brochure IV, niet veel over. Daar lezen we eerst de verwerping van het antisemitisme: „Zo verwerpen wij dus even uitdrukkelijk als MUSSOLINI theorieën, welke het geestelijk begrip natie door het meer materiële begrip ras willen beperken, en welke aan sommige rassen een in de zedelijke wereldorde liggende superioriteit boven andere rassen zouden willen toekennen" (pag. 26). We zullen deze frase hier aan de hand van de praktijk van het Nederlandse nationaal-socialisme zelf beschouwen. Tegelijkertijd kunnen we dan ingaan op de betekenis van het anti-semitisme. Dit probleem is immers, hoe weinig officieels we er ook in de brochures der N.S.B. over kunnen vinden, niettemin voor ons volk van belang geworden, omdat het in de praktijk van de Nederlandse fascisten een steeds bredere plaats inneemt. De N.S.B. dan kent alleen „rassen van den geest". De wetenschappelijke onhoudbaarheid van deze frase werd reeds eerder uiteengezet; hier letten we nu alleen op de politieke betekenis. En die is niet minder geraffineerd, dan de betekenis van de rassen van het bloed, zoals GROSS die in een bovengeciteerde rede uiteenzette. Want het spreken over „rassen" doet bij iedereen de gedachte aan erfelijkheid, aan „bloedgebondenheid" automatisch opkomen. In zoverre is de uitvlucht, gelegen in de woorden „van den geest", dan ook praktisch zonder betekenis.Door dit achtervoegsel wordt de term „ras" niet van zijn biologische betekenis ontdaan. Door deze term „van den geest" wordt dit soort rassentheorieën zelfs tot een venijniger wapen in de nationaal-socialistische handen. Want men is nu niet eens meer gebonden, zoals de Duitse rassentheoretici toch nog in grotere of kleinere mate, aan de wetenschappelijke anthropologie. Men kan met het begrip .„rassen van den geest" iedereen, die niet de geest der N.S.B.-ers bezit, van minderwaardigheid in rassenopzicht betichten. En ziet, de Nederlanders van de tweede rang, het minderwaardige ras zien we reeds op pag. 27 van brochure IV optreden, vlak na het afwijzen van het anti-semitisme. Dit ras zijn de Joden, die zich zelf op de basis van het ras onderling op bijzondere wijze verbonden willen houden, dus de Zionisten. Verder zijn het de „knechten van Moskou" en een gedeelte van de eenzijdige ontwapenaars, n.1. de verdwaasden. Zo wordt samen met de Zionistische Joden iedere felle tegenstander van bepaalde leerstukken van de N.S.B. tot een geestelijk minderwaardige vanwege het „ras". De moeilijkheid van den „Arischen" communist en den „Arischen" socialist of liberaal, waarmee de Duitse rassentheoretici nog te kampen hebben, is hier handig omzeild. De „rassenverdeling" van het Nederlandse volk is op deze wijze door een geheel willekeurige politieke waardemeting zo voor te stellen, als men zelf maar wil. De verschijnselen van het anti-semitisme in de N.S.B. zijn indertijd in brochure No. 3 van het Comité van Waakzaamheid zeer duidelijk opgesomd. Enkele voorbeelden uit nummers van Volk en Vaderland en het Nationale Dagblad zullen we straks aanhalen. Zij zouden met velen uit de nummers, die sindsdien zijn verschenen, te vermeerderen zijn. Dit anti-semitisme heeft onder meer twee bekentenissen. In de eerste plaats speculeert het op de belangen van bepaalde groepen der bevolking, die Joodse concurrenten hebben. Zo wordt tegen het geopend zijn van de winkels der Joodse winkeliers op Zondag gefulmineerd. In dit geval is de betekenis van het anti-semitisme wel duidelijk, evenals bij het beruchte „spoorkaartje" naar Palestina, e.d. Vergeten wij niet, dat dit anti-semitisme, als voorwendsel voor vernietiging van gevreesde concurrenten of eenvoudige roof, in landen als Duitsland en Oostenrijk een buitengewoon grote rol heeft gespeeld, en nog speelt. Minder gemakkelijk is het, de grondslagen van het antisemitisme te vinden, waar de aanleiding niet zo direct in het oog springt. Dat wil zeggen, die uitlatingen van antisemitisme, die slechts in het algemeen iets tegen de Joden beweren, hoe absurd het ook moge zijn. In dit kader passen de uitlatingen tegen het „wereldkapitalisme" en het „wereldcommunisme", als producten van het Jodendom. In de Dresdener Anzeiger en in de Courant vindt men op 20 Juli 1936 een verslag van een rede van MUSSERT. Beide stemmen er in overeen, dat MUSSERT verklaarde: „Het wereldcommunisme wordt verspreid door dat deel van het internationaal Jodendom, dat er overal uitgegooid wordt. Wij zullen de Joden beoordelen naar hun daden, de goeden hebben van ons niets te vrezen, de slechten zullen van zelf verdwijnen als wij aan het bewind komen". De uitlatingen van de N.S.B. tegen het kapitalisme beperken zich hoofdzakelijk tot campagnes tegen Joodse bankiers en industriëlen. We herinneren hier aan de veldtocht tegen „Sally" ZWANENBERG, tegen MANNHEIMER, tegen VAN DEN BERGH van de margarine-unie. We herinneren anderzijds aan de lastercampagne tegen socialisten en communisten, waarbij gefantaseerde of werkelijke Joodse namen steeds voluit wordt weergegeven Levi Blum). In de N.S.B.-pers schijnt men inderdaad geen andere leiders van de sociaaldemocratische, en communistische, maar ook van de liberale of vrijzinnig-democratische partijen meer te kennen, dan de Joden onder hen; en als het geen Joden zijn, dan is de karikaturist van deze pers niettemin vaardig genoeg, om ze toch met een „Joods profiel" uit te tekenen Waarom dit alles? Waarom dit anti-semitisme? Hoe is het mogelijk, dat aan de Joden tegelijk de schuld voor „het^ kapitalisme" en voor zijn tegenhanger, „het communisme" in de schoenen wordt geschoven? Wat is de zin van deze onzin? De zin ligt hierin, dat men met het „Joodse" bolsjewisme, als symbool voor de socialisten en de communisten, de arbeiders-vakverenigingen en politieke partijen treft, terwijl men met het „Joodse" kapitaal (in Duitsland heette dit Joodse kapitaal ook wel het „raffende" kapitaal tegenover het Arische, het „schaffende" kapitaal) de aandacht van het kapitalisme als zodanig afleidt. Van het nationaal-socialisme als maatschappelijk verschijnsel kan men slechts zeggen, dat het de rassentheorieën en het anti-semitisme gebruikt als een rookgordijn, dat de werkelijke stellingen verduistert en aan het gezicht onttrekt. Want de werkelijke zin van deze theorieën is het afleiden van de aandacht van de hoofdzaken, van de economischsociale moeilijkheden, waarin de kapitalistische landen — sedert de crisis in versterkte mate — verkeren. Wanneer slechts de Joden de schuld zijn van de uitwassen van het kapitalisme, kan dit kapitalisme, van de Joden gezuiverd, immers rustig blijven bestaan. Te meer, daar het nationaalsocialisme de „Marxistische partijen" niet alleen van de Joden zuiveren, maar geheel verbieden wil. De zin in de onzin is het scheppen van een mythe, van een fraseologische leer, die de maatschappelijke ontevredenheid afreageert en vermindert, die „nuttige" reacties als het vernietigen van de „Joodse marxistische en liberalistische partijen" op kan leveren. Een ander facet van de rassentheorieën, zoals de N.S.B. die verkondigt, is het prediken van het Germanendom, het voortdurende spreken over Saksers, Franken, Friezen, e.d., terwijl landdagen tot „hagespraken" worden omgedicht. In de N.S.B.-pers, bij de aankondiging van de candidaten voor de verkiezingen van 1937, kon men talrijke staaltjes van dit nieuwe woordgebruik vinden. Daar worden als Saksers, als Friezen, als erfboeren, enz. de talrijken aangekondigd, die voor een belangrijk deel geen andere dan deze raskwaliteiten schijnen te bezitten, omdat naast de rij van hun ouders en het feit van hun afstamming, bij de meesten een nadere beschouwing over eigen capaciteiten achterwege bleef. Wanneer nu voor één land geldt, dat de bevolking een mengsel is van allerlei groepen, dan is dat zeker voor Nederland! Reeds onder de candidaten van de N.S.B. komen ettelijken voor, wier voorouders naar Nederland kwamen „uit het Rijnland", uit Duitsland, uit „de Ardennen" en uit Engeland. Steeds heeft ons land opengestaan voor emigranten uit andere landen. Portugese Joden, Franse Hugenoten, vervolgden uit Duitsland en Engeland vonden een plaats binnen de grenzen der oude Republiek en van de tegenwoordige staat. De onvrijwillige toelating van de soldaten van de Spaanse koningen in de Republiek, gedurende de 80 jaren van de revolutie tegen het Spaanse feudalistische en absolutistische bewind, brachten een vermenging tot stand met vele der aan de andere en aan onze zijde vechtende soldaten van allerlei landsaard. Ook de Franse tijd en de latere vrijwillige huwelijken met onderdanen van andere landen, die in Nederland zeer veelvuldig zijn, hebben de ver- menging in de laatste anderhalve eeuw niet minder gemaakt. Maar waarom dan toch dat teruggaan naar vroegere eeuwen, dat opgeven over onze Saksische en Friese voorouders, enz., dat pronken met het ras? Niet alleen zijn deze beweringen feitelijk grotendeels onjuist, maar dit soort vragen is toch thans, na zoveel eeuwen, niet meer van belang? „Ze zijn wel van belang", zegt de N.S.B. „Wij moeten ons volk weer zijn zuiverheid teruggeven, zijn deugden, zijn oervolkskracht!" Wat hebben we dan te maken met die oude Saksers? Het gaat toch om vragen van ónze tijd! Laten we ze oplossen voor onze tijd! Maar de N.S.B. zoekt het in het verleden, in Wolfsangels en hagespraken, in Saksers en Germaanse trouw. Wat is de zin in dit teruggrijpen naar een verre afkomst, in deze mystieke, romantisch-fantastische vorm? De zin is het construeren van de schijn van een volkseenheid, terwijl de problemen juist liggen in de gespletenheid van het volk. Nadenken over de aard van deze gespletenheid, van deze tegenstellingen, is gevaarlijk! Dan raakt men aan de maatschappelijke vragen, terwijl de N.S.B. immers het maatschappelijke stelsel ongerept wil laten. Men brengt de mensen terug naar een gefantaseerde eenheid in vroegere tijden, waarvoor niemand bang is, maar waarvan ook niemand iets concreets zal kunnen verwachten. Weer blijken de rassentheorieën een rookgordijn te zijn, om de werkelijke stellingen in een mystiek duister te hullen. Men tracht de aanhang van het fascisme, — die voor een belangrijk deel pas de laatste jaren politiek actief is geworden, doordat zij pas de laatste jaren in haar maatschappelijke positie werd aangetast — weer aan deze maatschappij te binden. Dat is de zin van de volkseenheid, de rasseneenheid en de Wolfsangel! De rassentheorieën van de N.S.B. zijn welbewust in aansluiting aan die van de Duitse nationaal-socialisten gemaakt. Ook hier de Friezen en de Saksers, ook hier de strijd tegen „Frankrijk", dat in de terminologie van de N.S.B. identiek ie met de „Franken", de derde Germaanse volksstam, die in de Nederlandse geschiedenis optreedt. Bij de levensbeschrijving van VAN VESSEM staat in het extra verkiezingsnum- mer voor 1937 van VoVa: „Toen Karei de Frank nu 1000 jaar geleden de Friezen en Saksers van hun vrijheid beroofde, werden niet alleen 5000 Saksische edelen vermoord maar tevens werden 10.000 boeren van hun erfhoeven verdreven". Dit voorbeeld zou uit de populaire N.S.B.-literatuur nog met vele vermeerderd kunnen worden, waarin men de rassentheorieën propaganda vóór Duitsland en tegen Frankrijk Iaat maken. Hier ligt in de rassentheorieën ook het gevaar voor de onafhankelijkheid en de vrijheid van het Nederlandse volk. Deze theorieën knopen aan bij de theorieën van MOELLER VAN DEN BRUCK over de aaneensluiting van de Germaanse volkeren om het Germaanse middelpuntsrijk Duitsland. Hier worden de rassentheorieën gebruikt voor het binden van Nederland aan het fascistische Duitsland. Zowel bij het anti-semitisme, als bij de aanbidding van het Germaanse ras zien wij dus het „Derde Rijk" op de achtergrond staan — en met politieke bedoelingen, die zich tegen de belangen van het Nederlandse volk richten. De Germanen-theorieën trachten een ideologische brug te slaan tussen Nederland en Duitsland. De N.S.B. tracht ons er toe te brengen, om het erfdeel van de Nederlandse vrijheid te verkopen voor de linzenschotel van de rassengelijkheid der „Germanen"! Achter Mussert staat Hitier. INHOUDSOPGAVE: Blz. Voorwoord van den Uitgever 3 Inleiding 5 Hoofdstuk I Algemene beschouwingen. Aanleg en Omgeving 9 Hoofdstuk II De grondbeginselen van de erfelijkheidstheorieën 13 Hoofdstuk III Bewijzen voor de natuurlijke ontwikkeling (evolutie) 31 Hoofdstuk IV De indelingskenmerken der rassen .... 48 Hoofdstuk V Het gebruik van de term „ras" 61 Hoofdstuk VI Meer- en minderwaardige rassen 80 Hoofdstuk VII Rassentheorieën en politiek 100