ECONOMIE VAN DE INDISCHE ARCHIPEL DOOR Mr» A* H. STIKKER DERDE DRUK l B. WOLTERS - GRONINGEN, BATAVIA ECONOMIE VAN DE INDISCHE ARCHIPEL DOOR Mr. A. H. STIKKER LERAAR AAN DE HOGERE BURGERSCHOOL MET 5-JARIGE CURSUS TE BANDOENG DERDE DRUK Ing. f 2,75 Geb.. 3,10 BIJ J. B. WOLTERS' UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ N.V. GRONINGEN - BATAVIA - 1936 Scottweg 5 BOEKDRUKKERIJ J. B. WOLTERS' U.M. VOORBERICHT EERSTE DRUK Dit boek is bestemd voor Middelbare scholen in Nederlandsch-Indië. Het bevat een beknopt overzicht van de verschillende economische leerstukken en in aansluiting daarmede heb ik een beschrijving gegeven van de toestanden in de verschillende streken van de Archipel, waarbij ik telkens heb gewezen op de tegenstelling tussen de oorspronkelijk inheemse en de uitheemse productiewijze. Bijzondere dank ben ik verschuldigd aan Prof. J. van Gelderen voor zijn waardevolle opmerkingen, mij omtrent de samenstelling van een dergelijk leerboek verstrekt. Magelang, October 1932. STIKKER. VOORBERICHT TWEEDE DRUK Door mijn Europees verlof heb ik gelegenheid gevonden dit leerboek aan te vullen met in Nederland beschikbare gegevens uit litteratuur, welke ik uit den aard der zaak in mijn standplaats in Indië niet kon raadplegen. In verband hiermede en tevens naar aanleiding van opmerkingen, welke ik mocht ontvangen van degenen, die zich de moeite gegeven hebben mij hun oordeel over de eerste uitgave kenbaar te maken, zijn verschillende gedeelten van de eerste uitgave enigszins omgewerkt. Aan allen, die mij gesteund hebben bij deze werkzaamheden, betuig ik hiermede mijn hartelijke dank. Amsterdam, Januari 1934. STIKKER. VOORBERICHT DERDE DRUK Deze druk is vrijwel gelijk aan de tweede druk, met uitzondering van de wijzigingen, die nodig waren door de crisiswetgeving van de laatste jaren en de reorganisatie van het Volkscredietwezen. Van de opmerkingen, mij toegezonden door Dr. E. de Vries te Batavia, naar aanleiding van de 2de druk, heb ik een dankbaar gebruik gemaakt. Bandoeng, April 1936. STIKKER. HOOFDSTUK I ALGEMENE BEGINSELEN De economie is de wetenschap, die bestudeert de welvaart, omschrijving welke bij de mensen aanwezig is, de wijze waarop de mensen economienaar welvaart streven en de verschijnselen, die met dat streven samenhangen. In dit leerboek zal een uiteenzetting worden gegeven van de economie in het algemeen en in aansluiting daarmee zullen worden besproken de economische verschijnselen, die zich speciaal in de Indische Archipel voordoen. Men spreekt van welvaart, wanneer de mensen voldoende omschrijving in staat zijn hun levensbehoeften te bevredigen. De welvaart is welvaart' dus afhankelijk van twee omstandigheden. In de eerste plaats moet men zich afvragen: welke levensbehoeften doen zich bij de mensen voor en in de tweede plaats: over welke middelen beschikken de mensen om die behoeften te bevredigen. Om te kunnen leven moet ieder mens beschikken over Eerste ïevenseen zekere hoeveelheid spijs en drank, beschutting tegen weer behoeftenen wind. Wanneer één dezer behoeften niet bevredigd zou worden, zou men spoedig moeten sterven. Deze behoeften worden daarom genoemd: de eerste levensbehoeften. Daarnaast doen zich echter andere behoeften voor, die men eveneens tot de levensbehoeften kan rekenen. Een mens moet niet alleen eten en drinken om te kunnen leven, maar hij kan op den duur alleen een behoorlijk leven leiden bij een zekere ,,verzorging". Behoefte aan Wanneer een mens leeft van slechts zoveel voedsel, als verzorglng' juist voldoende is om niet te verhongeren, wanneer hij niet over goed drink- en badwater en zeep beschikt, wanneer hij niet voldoende beveiligd is tegen allerlei ziekten, dan kan men niet zeggen, dat hij in staat is behoorlijk te leven. Een mens, die in dergelijke omstandigheden verkeert, is niet in staat zijn lichamelijke en geestelijke krachten te ontplooien; hij wordt gekweld door armoede en ziekte en deze toestand brengt in den regel met zich mee, dat men, zowel lichamelijk als in geestelijk en moreel opzicht, in verval raakt. Men kan dus de levensbehoeften verdelen in twee groepen, n.1.: de eerste levensbehoeften en de verzorgingsbehoeften. Levens- De levensbehoeften doen zich niet bij alle mensen op behoeften niet geHjke wijze voor. Van groot belang is in de eerste plaats het mensen klimaat van het land, waar men woont. In Indië kan men veel gelijk, gemakkelijker zijn eerste levensbehoeften bevredigen dan in een land, dat minder rijk door de natuur bedeeld is, bijvoorbeeld in de noordelijke streken van Europa. Men heeft nu eenmaal in Rusland meer kleren, andere huizen en ander voedsel nodig dan op Java. Verder is de wijze, waarop zich de behoefte aan behoorlijke lichamelijke verzorging doet gevoelen, dikwijls afhankelijk van het inzicht en de ontwikkeling van de mensen zelf. Iemand, die niet weet, dat malaria wordt overgebracht door muskieten, zal geen behoefte gevoelen aan een klamboe en iemand, die geen begrip van bacteriën heeft, zal geen dringende behoefte gevoelen aan zeep, creoline, goed drinkwater enz. En wanneer iemand deze behoeften niet voelt, zal hij ook geen inspanning verrichten om zich de middelen te verschaffen deze behoeften te bevredigen. Heerschappij Om de levensbehoeften te kunnen bevredigen hebben de van den mensen strijd te voeren tegen de hen omringende natuur; zij mens over i i i i • • i de natuur, moeten trachten de natuur onder hun heerschappij te brengen. Alleen door zekere lichamelijke en geestelijke inspanning kunnen de levensbehoeften bevredigd worden, want, zoals het oude Griekse spreekwoord luidt: „niets geven de Goden zonder moeite". Dit wil evenwel nog niet zeggen, dat steeds alleen door uitputting van alle beschikbare krachten de levensbehoeften bevredigd kunnen worden. De mensen beschikken dikwijls over zoveel hulpmiddelen en werktuigen om de natuur onder hun heerschappij te brengen, zij weten met zoveel kennis en ervaring de natuurkrachten tot hun voordeel aan te wenden, dat vaak de levensbehoeften kunnen worden bevredigd, zonder alle krachten van lichaam en geest op te offeren. Wanneer de mensen derhalve slechts hun levensbehoeften bevredigen, zal bij velen een deel van de werkkracht, waarover zij beschikken, ongebruikt blijven. Extra- Evenwel doen zich naast de levensbehoeften nog andere behoeften, behoeften gevoelen, die alleen kunnen worden bevredigd door inspanning, hetzij lichamelijke, hetzij geestelijke. Deze behoeften zullen we noemen de extra-behoeften. De behoefte om spel of sport te beoefenen kan alleen bevredigd worden door inspanning. De behoefte om een groot huis te bezitten, fraaie kleren te dragen, gasten rijkelijk te onthalen, hieraan kan alleen worden voldaan door goederen. Die goederen kunnen alleen worden verkregen door meer inspanning te verrichten dan men voor de bevrediging van de levensbehoeften nodig heeft. De extra-behoeften, die zich bij de mensen voordoen vorderen derhalve de inspanning van krachten, die anders niet gebruikt zouden worden en hoe meer een mens al zijn krachten gebruikt, des te meer zal hij zijn lichaamskracht ,,trainen" en zijn denkvermogen ontwikkelen. Uit het bovenstaande blijkt, dat men zijn levensbehoeften kan bevredigen door goederen (voedsel, kleding, huisvesting, drinkwater, zeep, medicijnen enz.) en dat de extra-behoeften kunnen worden bevredigd op twee manieren n.1.: i°. door inspanning, die op zichzelf bevrediging geeft, dus: door sport of spel. 2°. door goederen (sieraden, fraaie kleren, een kostbaar gemeubileerd huis). Ook de extra-behoeften zijn niet bij alle mensen gelijk. Dc extraDe kracht, waarmee zij zich doen gevoelen, (hun intensiteit) en ^e„°^nbij hun verscheidenheid hangen ten nauwste samen met het alle mensen karakter, de zeden en de gewoonten van de mensen. gelijk. Nu leveren de economische vraagstukken, welke zich in Indië voordoen, grote moeilijkheden op, doordat dit eilandenrijk bewoond wordt door mensen van zeer verschillende landaard, karakter, zeden, gewoonten en trap van ontwikkeling. De inheemse landbouwer op Java, die ver van de grote steden op een moeilijk bereikbare berghelling woont, kent slechts weinig extra-behoeften; hij gevoelt zich reeds tevreden, wanneer hij voldoende voedsel heeft, wanneer hij over enige behoorlijke kledingstukken kan beschikken en bij bijzondere gelegenheden zijn familieleden en vrienden op een eetpartij kan onthalen. De Inlandse chauffeur, die te Soerabaia woont, heeft meer extra-behoeften; hij wil, dat hij en zijn gezin keurig gekleed zijn, wil graag een bioscoop bezoeken en een gramofoon bezitten. De Chinees leeft zeer sober, zolang hij een gering inkomen heeft, maar hoopt door spaarzaamheid en geluk in de handel eens een rijk man te worden en, wanneer hij eenmaal rijk is, ook te leven zo : ls een rijk man betaamt, n.1. door in een groot huis te wonen, een auto te bezitten enz. De Arabier leidt eveneens een sober leven, maar spant toch al zijn krachten in, om veel geld te verdienen en zich een groot vermogen te verwerven, niet zozeer om daardoor een luxueus leven te kunnen leiden, als wel, om door het bezit van een groot vermogen, dat belegd is in huizen of landerijen, in aanzien te komen. Ook wanneer hij rijk is, zal hij toch meestal eenvoudig blijven leven. De Nederlander, Engelsman of Duitser, die naar Indië reist om een bestaan te vinden en om, als hij daarmede succes behaald heeft, met pensioen of een „vermogen om van te leven", naar zijn geboorteland terug te gaan, leeft, wanneer zijn inkomen dat veroorlooft, in den regel minder sober dan de mensen, die tot andere bevolkingsgroepen horen. Zoals men in de economische leerboeken, in Europa geschreven, kan lezen, ontstaan er bij de mensen, (de mensen in Europa), wanneer de levensbehoeften bevredigd zijn: „nieuwe behoeften, die een grote verscheidenheid vertonen en voor onbeperkte uitbreiding vatbaar zijn". 1) De Nederlander, die naar Indië trekt om een bestaan te vinden, heeft zijn Europese behoeften behouden; hij spant zich niet alleen in, om zich een zo goed mogelijk bestaan in de toekomst te verzekeren, maar verlangt ook tijdens zijn verblijf in Indië enig „comfort" in zijn huis en enige verstrooiing daar buiten. Oorzaak van De verschillende bevolkingsgroepen, de mensen van vereconomische schillende landaard, leven in Indië niet geheel op zichzelf; verschijnselen men ziet, dat ze in allerlei opzichten samenwerken, met elkaar in indië. jn betrekking staan, bij hun streven naar welvaart. Derhalve doen zich hier te lande, in verband met het grote verschil in behoeften en de verschillende trap van ontwikkeling, die de mensen bereikt hebben, allerlei bijzondere economische verschijnselen voor, die men in een land met een meer gelijksoortige (homogene) bevolking niet aantreft. Wanneer men bestudeert de vraagstukken betreffende de prijsvorming, rentestand, arbeidslonen, dan moet men steeds met deze bijzondere toestand in Indië rekening houden. We zullen thans bespreken de middelen, waarmee de mensen hun behoeften bevredigen, waarbij we buiten be- Prof. Mr. I. B. Cohen, Hoofdlijnen der Staathuishoudkunde, pag. 2. schouwing zullen laten de behoeftebevrediging door middel van een zekere inspanning, zoals spel en sport, die verricht wordt terwille van de inspanning zelf. Men noemt de zaken, welke diensten kunnen bewijzen ter omschrijving bevrediging van de menselijke behoeften: de goederen. Het gocderenzand in de woestijn kan geen diensten bewijzen en behoort dus niet tot de goederen. Niet alle goederen zijn voor de economie van belang. De lucht, die in onbeperkte hoeveelheid aanwezig is, het water van een groot meer, staan in zo ruime mate ter beschikking, dat de welvaart van de mensen daarvan niet afhankelijk is. Om deze goederen te verkrijgen behoeft een mens geen bijzondere inspanning te verrichten. Van streven naar welvaart kan alleen sprake zijn ten opzichte van goederen, die in beperkte mate aanwezig zijn; daarom zijn alleen deze goederen voor de economie van betekenis. Men noemt de goederen, welke in beperkte mate aanwezig zijn daarom: de economische goederen Ecanomische en de goederen, die in onbeperkte hoeveelheid ter beschikking en met" i economische van de mensen staan: de niet economische of vrije goederen, goederen. In het vervolg zullen wij met het woord goederen steeds bedoelen: economische goederen. Moeten we de mensen zelf als goederen beschouwen ? stoffelijke en Nu de slavernij is afgeschaft kan men de mensen zelf moeilijk pe"oonhilte ^ ^ goederen. op één lijn stellen met koopwaren, die op de markt verkocht worden; wanneer een arbeider in loondienst werkt bij iemand anders heeft hij evenmin „zich zelf", met zijn gehele persoonlijkheid, verhuurd. Daarom is het onjuist de mensen zelf góederen te noemen. Een mens kan echter door zijn arbeidskracht, kennis en bekwaamheid diensten bewijzen ter bevrediging van menselijke behoeften, zodat we deze menselijke eigenschappen, de arbeidskracht, kennis en bekwaamheid, als goederen zullen beschouwen. Ter onderscheiding van de stoffelijke goederen, zoals voedsel, een huis, vruchtbare grond, zullen we deze eigenschappen noemen: de persoonlijke goederen. De mensen kunnen ter bevreding van hun behoeften op wi'2e waarop twee manieren over de goederen beschikken, n.1. door uit- overde3*" oefening van een tijdelijk gebruiksrecht, of als eigenaar (bezitter), goederen In de eerstgenoemde vorm is de macht om van de diensten beschikken, -vaa—een goed gebruik te maken, de ,,beschikkingsmacht", aan een zekere tijd gebonden; iemand huurt bijvoorbeeld een huis voor 6 maanden of laat een arbeider in zijn „dienst" voor i maand arbeid verrichten. In het tweede geval is de duur van de beschikkingsmacht onbepaald wat de tijd betreft; de eigenaar kan het goed, zolang het goed niet versleten is, gebruiken, zijn hele leven lang, en het daarna voor zijn erfgenamen achterlaten. x) omschrijving Elke dag hebben de mensen behoeften, welke bevredigd productie. moeten worclen en die bevrediging moet geschieden op de plaats, waar de mensen zich bevinden. De goederen zijn evenwel niet steeds vanzelf op de juiste plaats en het juiste ogenblik aanwezig om in die behoeften te voorzien. Wanneer een mens zodanig heeft ingewerkt op de hem omringende stoffelijke omgeving, dat er bepaalde goederen op de juiste plaats en tijd ter beschikking zijn om in de menselijke behoeften te voorzien, dan zegt men, dat die goederen zijn voortgebracht of geproduceerd. Produceren betekent niet: iets uit niets te voorschijn brengen, iets scheppen. Produceren is een zekere inwerking van de menselijke wil op de omgeving van den mens; die inwerking geschiedt met het doel om te bereiken, dat er bepaalde goederen onder de beschikkingsmacht van de mensen komen ter bevrediging van de behoeften. Produceren doet dus niet alleen de timmerman, die het hout zodanig vervormt, dat er een kast ontstaat, maar ook de spoorwegondernemer, die de goederen vervoert. Eveneens de winkelier, die zorgt, dat de mensen de goederen kunnen kopen, die ze nodig hebben en de rechter, die zorgt, dat „ieder het zijne" krijgt. Eveneens de onderwijzer, die zorgt, dat de kennis van de mensen verhoogd wordt en de geneesheer, die de arbeidskracht van de mensen tot herstel brengt. Wanneer we dus zeggen: een mens produceert, dan bedoelen we te zeggen, dat de productie tot stand komt volgens de menselijke wil. Men zegt: de aannemer bouwt een huis, waarmede men bedoelt: de bouw geschiedt onder zijn leiding, door samenwerking van de arbeiders en de grondstoffen. De landbouwer produceert, teelt, de gewassen betekent: de gewassen groeien door samenwerking van de grond, het water, De goederen, welke tot het „publiek eigendom" behoren, zoals openbare wegen, zullen we hier eenvoudigheidshalve buiten bespreking laten. het zonlicht, landbouwwerktuigen en de arbeidskracht, volgens de wil van den landbouwer. Men kan dus zeggen: de productie geschiedt door samenwerking van verschillende goederen krachtens de menselijke wil. Wanneer een mens alleen staat met zijn wil om te pro- individuele duceren, dan spreken we van individuele productie, bijvoorbeeld: de man, als zelfstandig kostwinner, produceert, om in de productie, behoeften van het gezin te voorzien. Wat betreft de gemeenschappelijke productie in de inheemse samenleving van Indië kunnen we onderscheiden: i°. de gezinsproductie. Wanneer het gezin tezamen produceert, bijvoorbeeld de man neemt het ploegen en eggen voor zijn rekening, de vrouw zorgt voor het planten en oogsten van de rijst en de kinderen helpen mee, wanneer zij opgegroeid zijn, dan is er gezinsproductie aanwezig. Gezinsproductie treft men aan naast individuele productie in alle landen van de wereld en in alle tijdperken van de geschiedenis der mensheid, niet alleen in de landbouw maar ook in de handel en bij de zogenaamde huisindustrie. 2°. de familieproductie. Men spreekt van familieproductie, wanneer een groep familieleden gezamenlijk produceert voor de gemeenschappelijke behoeften. Als voorbeeld zou men kunnen noemen de Minangkabause familiegemeenschap, zoals die in West-Sumatra wordt aangetroffen. De familieleden oefenen dikwijls gezamenlijk de landbouw uit op de gemeenschappelijke gronden en wonen soms in één complex gebouwen. Van de Lampongers wordt vermeld, dat de aanleg van droge rijstvelden (ladangs) door enige families gemeenschappelijk geschiedt; het uitpoten en wieden bezorgt elke familie afzonderlijk, terwijl bij de oogst weer gemeenschappelijke arbeid plaats heeft. In het Regentschap Pasoeroean vindt men langs de noordkust Madoerese familie-nederzettingen, die gezamenlijk een complex van gebouwen bewonen en gemeenschappelijk de landbouw uitoefenen op de velden, welke om die gebouwen gelegen zijn. 3°. de dorpsproductie. Deze verschilt in vele opzichten van de familieproductie, zoals zoeven omschreven. Het is hier niet de familieband, die de mensen bijeenhoudt, maar het dorpsverband. Het meest sprekende voorbeeld van dorpsproductie treft men aan in de Javaanse desa. De desa bestaat uit een groep van gezinnen, die elk afzonderlijk wonen; hun woonhuizen zijn evenwel dicht bijeengebouwd en om deze groep van woningen, de desa, liggen de bouwvelden. De bouwvelden zijn öf gemeenschappelijk bezit van een deel der desabewoners (communaal bezit) öf ze bestaan uit afzonderlijke stukken grond, die aan een aantal desabewoners individueel toebehoren (erfelijk individueel bezit). De productie van landbouwgewassen geschiedt in vele opzichten door gezamenlijke handelingen van alle desabewoners, voornamelijk bij de paditeelt. Het ploegen en eggen geschiedt door de mannen, individueel, soms met wederkerig hulpbetoon, terwijl het planten en oogsten in den regel geschiedt door alle vrouwelijke bewoners van de desa tezamen. Ieder, die meegeholpen heeft bij het planten en oogsten ontvangt deel (parawoloe), soms J of { deel, van hetgeen zij heeft binnengebracht. Op die wijze ontvangen ook de niet-grondbezitters een deel van de oogst; zij hebben recht dit gedeelte als snitloon (bawon) door hun vrouwen of dochters te laten verdienen. Een andere uiting van het desaverband is het wederkerig hulpbetoon bij het bouwen van huizen, de hulpverlening door desagenoten aan weduwen en wezen, (zie verder pag. 13). 40. de verenigingsproductie. Deze productiewijze ontstaat, wanneer een aantal personen zich bij elkaar aansluiten met het doel, gezamenlijk iets te produceren; de leden van zo'n vereniging zijn dan aan elkaar gebonden, niet door bloedverwantschap of dorpsverband, maar hoofdzakelijk door het gemeenschappelijke economische belang, dat zij willen behartigen. Als voorbeelden kan men noemen: de vissersverenigingen, die men in geheel Indië in de kustplaatsen aantreft; de verenigingen, opgericht door Boeginese zeevaarders, om scheepvaart en handel uit te oefenen 1), en de inheemse coöperatieve verenigingen, die in de laatste 10 jaren zijn ontstaan. De bovengenoemde 4 typen van producerende gemeenschappen, het gezin, de familie, het dorp, de productievereniging treft men, in talrijke variaties, in de inheemse samenleving in geheel Indië aan. 1) Dr. A. J. C. Krafft, Coöperatie in Indië, pag. 202. Het gemeenschappelijk oogsten van de padi door de bewoners van een dorp vindt men niet alleen op Java maar ook in Atjéh, Zuid-Sumatra, Borneo en de Minahassa. Van belang is nog te vermelden de soebakvereniging op Bali. Een soebak is een verzameling velden, die uit een gemeenschappelijke leiding hun bevloeiingswater ontvangen. De soebakvereniging is gevormd door personen, die gezamenlijk een complex gronden hebben ontgonnen; na de ontginning worden de gronden verdeeld onder de leden van de vereniging, maar de leden blijven in vele opzichten samenwerken, zoals bij het onderhoud van bevloeiingswerken, het gezamenlijk voldoen aan Godsdienstige verplichtingen. Van groot belang is de volgende kwestie: wanneer de men- individuaiisen gezamenlijk produceren, dan is het mogelijk, dat ze tc"en, so"*le j jr ' gebondenheid» uitsluitend aan elkaar zijn gebonden door de gemeenschappelijke economische belangen terwijl zij overigens hun zelfstandigheid, hun individualiteit, hebben behouden. Het is ook mogelijk, dat er naast de zuiver economische band nog andere „gebondenheid" bestaat, zoals bloedverwantschap, dorpsverband, gemeenschappelijke adat. Hoe sterker dergelijke sociale banden zich doen gevoelen, des te geringer zal de individualiteit van de mensen zijn. Deze sociale gebondenheid, die in alle landen van de wereld een kenmerk is van de boerenbevolking, doet zich in Indië, als agrarisch land, in vele streken bijzonder krachtig voelen, bijvoorbeeld in de desa's van Midden- en Oost-Java en de betekenis van het desaverband voor de bestudering van de economie van Indië wordt duidelijk, wanneer men bedenkt, dat, volgens de volkstelling van 1930, Indië bewoond wordt door ± 60.000.000 inheemsen, waarvan zb 30.000.000 wonen in Midden- en Oost-Java met inbegrip van de Vorstenlanden. In de oorspronkelijke Javaanse desa zijn de mensen, behalve Desaverband. door de gemeenschappelijke economische belangen, aan elkaar gehecht door sociale banden zoals: de gemeenschappelijke gehechtheid aan de grond, die soms gepaard gaat met gemeenschappelijk geloof aan- en verering van den desageest, den Danhjangdesa; soms is de desa aansprakelijk voor de misdrijven, die gepleegd zijn in het gebied van de desa, tegenover vreemdelingen, die daardoor schade hebben geleden; diefstal in eigen desa wordt soms als een zeer zwaar vergrijp gestraft met verlies van het aandeel in de communaal bezeten gronden; ieder is genoodzaakt zijn sociale verplichtingen, zoals het geven van slametans bij huwelijken, zorgvuldig na te komen. Iemand, die door bijzondere omstandigheden extra geld heeft verdiend, is verplicht ook zijn desagenoten daarvan te laten profiteren. Voegt men bij dit alles nog de bloedverwantschap, die meestal tussen de desagenoten bestaat, dan wordt het duidelijk, dat de individualiteit der bewoners van de oorspronkelijke Javaanse desa zeer gering is. Hoewel het desaverband in verschillende opzichten in Midden- en Oost-Java bezig is af te slijten, vooral in de desa's, die in, of in de nabijheid van, de steden zijn gelegen, hebben toch nog vele instellingen en gewoonten, die met dat desaverband samenhangen, zich hardnekkig weten te handhaven. Uiteenlopend Wat betreft de mindere of meerdere ontwikkeling der in- karakter der ciividUaliteit vertoont de inheemse samenleving van Indië een inheemse samenleving, grote verscheidenheid. In Midden- en Oost-Java is het desaverband bezig minder krachtig te worden. In West-Java is het desaverband over het algemeen minder sterk dan in het overige deel van Java. Ook op Madoera en in de buitengewesten wordt het dorpsverband, de familieband en het gezinsverband in de ene streek sterker gevoeld dan in de andere. Als uiterste voorbeeld van een volk, waarvan de individualiteit zeer gering is, kan men noemen: de Toradja's van Midden-Celebes. Hier wonen de familieleden meestal in een dorp tezamen. Individueel bezit van de grond is voor hen ondenkbaar, maar zelfs een speciaal recht van de gezamenlijke dorpsgenoten op de grond, die zij bewerken, wordt slechts zeer zwak gevoeld. Bewoners van andere dorpen mogen vrijelijk van deze grond, zonder enige vergoeding, gebruik maken. Eigendom van roerende zaken, van landbouwwerktuigen, buffels, is feitelijk ook uitgesloten. Een buffel moet worden afgestaan zodra een dorpsgenoot er om vraagt! Wanneer iemand een schuld heeft, zijn alle dorpsgenoten daarvoor mede aansprakelijk. *) Aan de andere kant treft men sterk ontwikkelde individualiteit aan bij de Atjehers, Maleiers, Minangkabauers, Madoerezen, Bantammers, Makassaren en Boeginezen, speciaal wanneer zij handel en scheepvaart uitoefenen. *) Prof. Mr. C. van Vollenhoven, Het adatrecht van Nederlandsch-Indië, pag. 365. Wat het karakter van de Nederlandse en Chinese samenleving in Karakter der Indië betreft, dit wordt uit den aard der zaak sterk beïnvloed "^^èving door de toestanden, die in Nederland en China heersen. in indië. Wat Nederland betreft, kan men ook daar onderscheid Gemeenmaken tussen individuele en gemeenschappelijke productie. De gemeenschappelijke productie geschiedt daar in den regel Nederland, op zodanige wijze, dat de deelnemers aan die productie alleen gebonden zijn door gemeenschappelijke economische belangen; behoudens de gezinsproductie en enkele gevallen van familieproductie, die kunnen worden aangetroffen in de landbouw en handel, is in den regel geen spoor van sociale gebondenheid te vinden, ook wanneer de mensen gezamenlijk produceren. Als voorbeeld kunnen we noemen: de naamloze vennootschap, een vorm van gemeenschappelijke productie, die we verderop uitvoeriger zullen bespreken. De naamloze vennootschap wordt gevormd door personen, die geld bijeen hebben gebracht voor de oprichting van een bedrijf, meestal een „grootbedrijf". De deelnemers worden aandeelhouders genoemd. Zij zijn niet persoonlijk aansprakelijk voor de schulden van de naamloze vennootschap. De schuldeisers van de naamloze vennootschap hebben slechts verhaal op de bezittingen van de vennootschap zelf. De aandeelhouders kunnen dus nooit meer verliezen dan het geld, dat ze er in hebben gestoken. Zij benoemen een directeur, die de leiding van het bedrijf op zich neemt, onder toezicht van commissarissen, eveneens door de aandeelhouders benoemd. De aandeelhouders ontvangen voor hun deelneming een schriftelijk bewijsstuk, dat meestal aan toonder is gesteld, d. w. z. elke houder van dat bewijsstuk wordt beschouwd als aandeelhouder en heeft stemrecht op de vergadering van aandeelhouders. Wanneer iemand wil ophouden aandeelhouder te zijn, heeft hij dus niets anders te doen, dan zijn bewijs van aandeel aan iemand anders te verkopen. Duizenden bewijzen van aandeel verwisselen dagelijks op de effectenbeurs te Amsterdam van eigenaar, geheel zonder medeweten van de directies. De band, die tussen de aandeelhouders bestaat, is dus niets anders dan het gemeenschappelijk belang, om elk jaar financiële winst te maken; die winst, het dividend, wordt ontvangen tegen inlevering van dividendbewijzen, dat zijn strookjes papier, die men van elk aandeel kan knippen. De aandeelhouders kennen overigens elkaar meestal niet eens en de directie weet meestal zelf niet, in welke handen de aandelen zich op een zeker ogenblik bevinden. De aandeelhouders bemoeien zich doorgaans zeer weinig met het bedrijf zelf. Naast de Naamloze Vennootschap is van belang te vermelden de Coöperatieve vereniging. Het verschil tussen de Naamloze Vennootschap en de Coöperatieve Vereniging in Nederland bestaat voornamelijk hierin, dat bij de N. V. het uitsluitend doel van de deelnemers is om zo veel mogelijk financiële winst te behalen met het geld, dat ze er in gestoken hebben (hun geld zo rendabel mogelijk te maken), terwijl de Coöperatie als doel heeft: speciale stoffelijke belangen van de leden door samenwerking te bevorderen, bijvoorbeeld: landbouwers richten een fabriek op om voor gezamenlijke rekening hun zuivelproducten te verwerken en tegen zo hoog mogelijke prijs te verkopen, of arbeiders richten tezamen een winkel van levensmiddelen op om op die wijze zo goedkoop mogelijk die levensmiddelen te kunnen kopen. De band, die de leden van de Coöperatie samenhoudt, is dus uitsluitend een economische band. De gebondenheid is hier evenwel sterker dan bij de Naamloze Vennootschap. De leden van de Coöperatie kunnen maar niet op elk ogenblik willekeurig zich aan de samenwerking onttrekken; hiervoor is in den regel een opzeggingstermijn nodig, terwijl men meestal nog enige tijd na de uittreding aansprakelijk blijft voor de schulden der Coöperatie, ontwikkeling In vroegere tijden ging ook in Europa de gemeenschappelijke van de ge- procluctie Veel meer samen met sociale gebondenheid. Familie- meenschappe- 17 t ïijkc productie productie bestond er op de landgoederen, de Latifundia, van in Europa. Romeinse heren en de Vroonhoeven van de Germaanse groten. Hier geschiedde de productie door de familieleden met behulp van slaven of lijfeigenen. Toen na de kruistochten de steden zich begonnen te ontwikkelen, werd buiten de steden de landbouw uitgeoefend door gezins- of familieproductie, terwijl binnen de steden de handwerksnijverheid werd uitgeoefend door de gilden. Een gilde was een productie-vereniging, die door de stedelijke overheid was gereglementeerd. De overheid stelde voor de producten van die gilden soms zelf de prijzen vast. Men mocht alleen een bepaald handwerk uitoefenen, wanneer men als lid van een gilde was toegelaten; dus vrije concurrentie bestond er niet. De leden van een gilde waren niet alleen aan elkaar gebonden door gemeenschappelijke economische belangen maar ook door andere gemeenschappelijke belangen. Ze woonden dikwijls in afzonderlijke wijken bij elkaar, hadden soms een gemeenschappelijken Schutspatroon en een eigen altaar in de kerk, ze waren verplicht invalide, oude en zieke leden te ondersteunen. De familieproductie in de landbouw moest in de loop der tijden steeds meer plaats maken voor gezinsproductie, terwijl het bedrijf van de handwerkslieden werd verdrongen door de fabrieksindustrie. De gilden hielden daardoor op te bestaan. De leiders van de fabrieksindustrie in Nederland en de arbeiders, die in „loondienst" in de fabriek werken, zijn alleen aan elkaar gebonden door economische belangen. In de laatste 50 jaren zijn de loonarbeiders er steeds meer toe overgegaan zich aaneen te sluiten tot vakverenigingen, die niet alleen economische, maar ook andere belangen nastreven, zoals het verkrijgen van politieke macht, bevorderen van de geestelijke ontwikkeling, bestrijden van drankmisbruik. In Italië streeft men er naar de sociale band tussen werkgevers en arbeiders weer te herstellen door de inrichting van de „Corporatieve Staat"; dit onderwerp wordt ook behandeld in de Pauselijke Encycliek „Quadragesimo anno" van 1931 over „Het herstel der sociale orde". Voorzover in Indië westerse gemeenschappelijke productie voorkomt, geschiedt dit vrijwel uitsluitend in de vorm van Naamloze Vennootschappen. Uit het bovenstaande volgt, dat de Nederlandse samenleving in Indië een sterk „individualistisch" karakter vertoont. De Chinese samenleving in Indië ontleent haar karakter Chinese eveneens aan toestanden in China en dan moet men in aan- sal"e"lc in inaie. merking nemen, dat vóór de revolutie van 1912 in China de sociale verhoudingen in dit land gekenmerkt werden door een zeer hecht familieverband, dat ook tot uiting kwam, voorzover daar van gemeenschappelijke productie sprake was. Sedert 1912 is dit familieverband begonnen „af te slijten". In Indië wordt door de Chinezen hoofdzakelijk handel uitgeoefend en in verband met het bovenstaande komt „familieproductie" in de Chinese handel veelvuldig voor; immers van de 1.200.000 Chinezen, die in Indië gevestigd zijn, bestaat een groot deel uit personen, of afstammelingen van personen, die vóór 1912 naar Indië zijn getrokken en dus de oude adat naar hier hebben overgebracht. stikker, Economie. 2 I De individuele en gemeenschappelijke productie in Indië is enigszins uitvoerig geschetst met het oog op het volgende. Invloed van Voor de economie is van belang na te gaan de behoeften de „individua- van mensen £)e intensiteit en verscheidenheid van de liteit" op de , 111 extra- behoeften, speciaal van de extra-behoeften, wordt beheerst behoeften. Jqqj. jg gewoonten en het karakter van de mensen. De extrabehoeften van de mensen zijn voor een deel afhankelijk van de omstandigheid: stellen de mensen zich als doel, zoveel mogelijk elkaar voorbij te streven, of is het de bedoeling, elkaar zoveel mogelijk te evenaren. Wanneer, zoals in de Nederlandse samenleving, de individualiteit van de mensen sterk ontwikkeld is, dan zal men in het algemeen zien, dat de extra-behoeften aan geen bepaalde grens gebonden zijn; de mensen zullen de drang voelen, hun eigen krachten zoveel mogelijk te ontplooien en tot ontwikkeling te brengen, men zal sterk de neiging voelen elkaar voorbij te streven en met die neiging hangt samen: de neiging om meer te „schijnen" dan een ander, een groter huis te bewonen, meer goederen te bezitten dan een ander, als teken van een hogere positie op de maatschappelijke ladder. Wanneer de individualiteit van de mensen niet sterk ontwikkeld is, wanneer zij samenhangen door allerlei sociale banden, wanneer de productie daarbij geschiedt door de familie of desa, dan zullen de leden van die gemeenschap in de eerste plaats er naar streven, hun deel van de opbrengst van de gemeenschappelijke productie te ontvangen; zij bereiken dat doel, door mede te werken aan die productie en verder niet tegen de „adat" te zondigen. Ze zullen niet zondigen tegen de adat uit vrees uit de gemeenschap te worden gestoten. Het is strijdig met de adat van de oorspronkelijke Javaanse desa om te trachten, ten koste van zijn desagenoten, tot welstand te komen, die groter is dan overeenkomt met de sociale positie, die men bekleedt. De extra-behoeften van een volk, waarvan de individualiteit sterk ontwikkeld is, zijn dus niet aan een bepaalde grens gebonden; de extra-behoeften van de mensen, die sterk sociaal aan elkaar zijn gebonden, zijn derhalve beperkt tot een zekere grens, die afhankelijk is van de „sociale ordening" van de samenleving, waartoe men behoort. In nauw verband met de productie staat het ruilverkeer. *) omschrijving Om de behoeften te kunnen bevredigen, hebben we gezegd, ruilenmoet een goed onder de beschikkingsmacht van de mensen komen en de beschikkingsmacht kan berusten op tijdelijk gebruiksrecht of eigendomsrecht (bezitsrecht). In de economie verstaan we onder ruilen: het elkander wederkerig afstaan van beschikkingsmacht. Men kan dus afstaan: eigendomsrecht tegen eigendomsrecht, tijdelijk gebruiksrecht tegen tijdelijk gebruiksrecht en eigendomsrecht tegen tijdelijk gebruiksrecht. Al deze handelingen noemt de economie: ruilhandelingen. Voorbeelden: De grondbezitter, die een bouw sawah verruilt tegen twee bouw droge grond; de arbeider, die een maand lang werkt tegen vergoeding van kost en inwoning; de tani, die een sawah bewerkt tegen vergoeding van een deel der opbrengst, de tani, die zijn buurman helpt bij het ploegen met de bedoeling, dat hij later, wanneer hijzelf moet ploegen, door dien buurman wordt geholpen (wederkerig hulpbetoon). De jurist zal alleen bij eerstgenoemd voorbeeld van ruil spreken. Wat is eigenlijk de oorzaak, dat de mensen voor de be- Taakverdeling vrediging van hun behoeften dikwijls vele ruilhandelingen hebben te verrichten? De oorzaak is hoofdzakelijk gelegen in de verschillende taak, die de mensen hebben te vervullen bij de productie, of zoals men dat uitdrukt: in de arbeidsverdeling. Wanneer het gezin, de familie, of het dorp als één geheel produceert voor eigen behoeften, dan vindt binnen die gemeenschap arbeidsverdeling plaats. Ieder verricht de taak, waartoe hij volgens zijn leeftijd, zijn krachten, het meest geschikt is. Ieder stelt zijn arbeidskracht, als het ware, ter beschikking van de gemeenschap en ontvangt daarvoor terug, wat hij voor eigen behoeften nodig heeft. In deze gevallen ruilt men dus niet met de deelgenoten van de gemeenschap afzonderlijk; men verricht feitelijk slechts één enkelvoudige ruilhandeling met de gemeenschap. Van eigenlijk ruilverkeer is in deze gevallen nog geen sprake. Eigenlijk ruilverkeer ontstaat, wanneer Ruilverkeer. *) Met het woord „ruilen" moeten we voorzichtig zijn, want in de economie heeft dit woord een veel ruimere betekenis dan in de rechtswetenschappen. Volgens het Burgerlijk Wetboek verstaat men onder ruilen: het elkander wederkerig afstaan van het eigendomsrecht over een zaak. de producenten niet meer uitsluitend voor eigen behoeften produceren; wanneer dus de individuele producent, of de producerende gemeenschap, goederen voortbrengt, die geheel of gedeeltelijk bestemd zijn voor de behoeftenbevrediging van andere producenten, terwijl ze in ruil daarvoor de beschikking krijgen over goederen ter bevrediging van eigen behoeften. Geid. De ruilhandelingen kunnen geschieden met of zonder gebruikmaking van een ruilmiddel. Het ruilmiddel, meestal genoemd: het geld, dient om het ruilverkeer gemakkelijk te maken. Het ruilen zonder geld levert vele moeilijkheden op. Practisch is dat alleen mogelijk bij goederen, die gemakkelijk deelbaar zijn, zoals landbouwproducten, grondstoffen, arbeidskracht. Immers de goederen worden in het ruilverkeer geruild in een bepaalde verhouding, volgens een bepaalde „ruilwaarde", waarover we later uitvoerig zullen spreken. Wanneer men dus arbeidskracht wil ruilen tegen padibossen en de ruilverhouding is zodanig, dat 2 dagen arbeid gelijk staat met 45 padibossen, dan levert ruilen, zonder dat er geld bij te pas komt, geen bezwaar op. Iemand, die een dag werkt, ontvangt zz\ padibos, werkt hij 3 dagen, dan krijgt hij 67\ padibos enz. Moeilijker wordt het, wanneer men goederen ruilt, die bezwaarlijk, of in het geheel niet, deelbaar zijn, bijvoorbeeld: fietsen, schrijfmachines, huizen. Wanneer 2 schrijfmachines verruild worden tegen 5 fietsen, dan kan men moeilijk 1 schrijfmachine verwisselen tegen fiets. Verder is er nog een andere moeilijkheid. Iemand, die een kast wil verruilen tegen voedsel en kleren, zal moeilijk iemand anders kunnen vinden, die de kast verlangt te bezitten en tevens de hoeveelheid voedsel en kleren wil afstaan, welke door eerstgenoemde persoon gewenst wordt. Om deze moeilijkheid uit de weg te ruimen, gebruiken de mensen bepaalde goederen als ruilmiddel. Reeds de Egyptenaren gebruikten ± 3000 jaar v. Chr. koper en goud als ruilmiddel. Ook andere goederen, zoals schelpen, ivoor en pelterijen, hebben dienst gedaan als ruilmiddel. In de tegenwoordige tijd zijn goud of zilver (of stukken papier, die de waarde vertegenwoordigen van een zekere hoeveelheid goud of zilver) het voornaamste ruilmiddel. De goederen, die men nu kwijt wil zijn „verkoopt" men tegen een hoeveelheid geld aan personen, die de goederen nodig hebben en voor dit geld „koopt" men de goederen, die men zelf nodig heeft, van andere mensen. In de westerse landen is de arbeidsverdeling tussen de ver1 schillende producenten zeer ver doorgevoerd en in verband daarmee is ook het ruilverkeer en het geldverkeer algemeen. Het voordeel van ver doorgevoerde arbeidsverdeling is, dat ieder mens zich in een bepaald beroep kan bekwamen. Iemand, die jaren lang timmerman is geweest, en niets anders, zal in dat beroep meer bekwaamheid hebben dan iemand, die wel eens aan zijn eigen huis getimmerd heeft en verder zijn eigen voedsel produceert en eigen kleren weeft. Wanneer drie mensen op laatstgenoemde manier produceren, geheel voor eigen behoeften, zullen zij in totaal minder bereiken dan een timmerman, landbouwer, wever, die zich uitsluitend met hun eigen vak bezig houden en hun producten onderling verruilen. Een tweede voordeel van ver doorgedreven arbeidsverdeling is de omstandigheid, dat ieder mens die taak verrichten kan, waartoe hij het meest geschikt is; een goede keuze van beroep levert niet alleen voordeel op voor de i persoon zelf, maar de totale productie in de menselijke samenleving zal er ook groter door worden. Ver doorgedreven arbeidsverdeling levert evenwel het bezwaar op, dat de mensen te eenzijdig ontwikkeld worden. Vooral bij arbeiders in grote fabrieken kan dit het geval zijn. Wanneer het lichaam of de hersenen zich uitsluitend op één enkele beweging of één enkele gedachtengang toeleggen, dan wordt een belangrijk deel van de lichaamskracht of van het denkvermogen steeds ongebruikt gelaten. De spieren, die weinig gebruikt worden, verliezen hun kracht en de hersenen kunnen een deel van hun werkzaamheid minder goed verrichten. Een eenzijdig ontwikkeld mens zal bezwaarlijk van beroep kunnen veranderen, wanneer de omstandigheden dit noodzakelijk zouden maken. Er is niet alleen taakverdeling voor de mensen mogelijk maar ook voor de grond. Wanneer elk stuk grond beplant wordt met die producten, waartoe de grond het meest geschikt is, dan zal de totale productie in de landbouw groter zijn dan bij een willekeurige beplanting. Ver doorgedreven arbeidsverdeling bij de mensen en taakverdeling bij de grond, over de gehele oppervlakte der aarde, is op den duur alleen mogelijk, wanneer het ruilverkeer zich in dezelfde mate heeft ontwikkeld. Wanneer er kans bestaat Voordeel arbeidsverdeling. Bezwaar eenzijdige ontwikkeling. Taakverdeling bij de grond. Gevaar van ver doorgedreven taakverdeling. op verstoring van het ruilverkeer door oorlog of andere oorzaken, dan levert een dergelijke arbeidsverdeling of taakverdeling dus een gevaar op. Wordt het ruilverkeer, waarvan deze arbeidsverdeling afhankelijk is, verstoord, dan zullen een groot aantal mensen arbeid moeten verrichten, waartoe ze minder goed in staat zijn en vele landbouwers zullen zich moeten toeleggen op een productie, waarvan ze misschien weinig verstand hebben; voorts zal de organisatie en de leiding van de productie geheel moeten worden veranderd, vele bedrijven worden ingekrompen of stopgezet met als gevolg: werkeloosheid. Uitheemse In Indië moet men ook in dit verband onderscheiden: de proproductie ductiewiize van de uitheemse en van de inheemse inwoners. voor de . in r handel. Voorzover de uitheemse bewoners landbouw of industrie uitoefenen, produceren zij „voor de handel" d. w. z. de producten worden tegen geld verkocht. De uitheemse productie geschiedt dus niet ter bevrediging van eigen behoeften, er vinden steeds ruilhandelingen plaats bij de voortbrenging en die ruilhandelingen geschieden steeds door tussenkomst van inheemse het geld. Wat de inheemse productiewijze betreft, moet men productie oncJerscheid maken tussen drie manieren van voortbrenging n.1.: behoeften en i°. productie uitsluitend voor eigen behoeften, v°ordd' 2°. productie gedeeltelijk voor eigen behoeften en gedeeltelijk voor de behoeften van anderen, 3°. productie uitsluitend voor de behoeften van anderen. De eerste productiewijze vindt men daar, waar de bevolking nog geheel in afzondering leeft; tegenwoordig zijn er in Indië slechts weinig streken meer te vinden, waar de mensen zo geïsoleerd wonen, dat ze geen enkele ruilhandeling met anderen verrichten, nimmer kleren, ijzerwaren, tabak ontvangen hebben in ruil voor hun eigen producten; of het zou moeten zijn in de diepste binnenlanden van Borneo of Nieuw Guinea. De tweede vorm is echter overheersend in de inheemse landbouw en daar de landbouw het hoofdmiddel van bestaan is voor de inheemsen, treft men deze productiewijze zeer algemeen aan. Het vasthouden aan productie gedeeltelijk voor eigen behoeften kan drie oorzaken hebben n.1.: i°. men woont zo afgelegen, dat de handel met de buitenwereld allerlei moeilijkheden meebrengt. Men is onbekend met de mensen, die de producten zouden kunnen kopen, het vervoer zou te veel kosten meebrengen. Men produceert dus hoofdzakelijk voor eigen behoeften en het voedsel, dat niet voor onmiddellijk verbruik nodig is, wordt opgeslagen in voorraadschuren; soms wordt padi van goede oogstjaren jaren lang bewaard om over voedsel te kunnen beschikken bij een mislukte oogst. 2°. De wijze, waarop de landbouw voor eigen behoeften wordt uitgeoefend, heeft grote betekenis voor de betrekkingen, welke er tussen de leden van de productiegemeenschap, familie of dorp bestaan. Als voorbeeld kunnen we hier noemen de voedselproductie, zoals die geschiedt door de oude dorpsgemeenschap van Java. Wanneer men grotendeels voor eigen behoeften blijft produceren, kunnen de adatinstellingen van de desa het best gehandhaafd blijven en, omdat men nu eenmaal die instellingen in de meeste desa's wenst te handhaven, is men gehecht aan deze wijze van voortbrenging. Ook wanneer de grond meer voordelen zou opleveren bij productie voor de handel, zal men er niet onmiddellijk toe overgaan de oude gewoonte prijs te geven. Bij de teelt van rijst is het mogelijk, de oude gewoonte te handhaven, dat de niet-grondbezitters kunnen deelnemen aan de productie en een deel van de oogst voor zich kunnen houden. Wanneer men overgaat tot de teelt van handelsgewassen, zou men de bestaande adat omtrent de bawon wellicht niet kunnen handhaven. 3°. Men voelt zich veiliger, en niet ten onrechte, wanneer men de verzorging van eigen behoeften voor een deel zelf in handen houdt. De landbouwer, die zijn eigen voedsel verbouwt, loopt weinig risico, wat zijn voedselvoorziening aangaat, afgezien van mislukking van de oogst. Hij heeft, wat zijn voedselvoorziening betreft, niet te maken met de schommelingen van marktprijzen, kan geen verlies lijden, doordat een opkoper hem niet betaalt en komt niet zo spoedig in verleiding om voorschot op zijn oogst te vragen, hetgeen met groot „renteverlies" gepaard zou gaan. Immers iemand, die niet van plan is zijn oogst ooit te verkopen, zal ook geen voorschot op de verkoopprijs vragen. Wanneer de productie geschiedt gedeeltelijk voor eigen consumptie en gedeeltelijk voor de handel dan wordt voor eigen consumptie voedsel geproduceerd. De productie voor de handel (kapok, vruchten, groenten, tabak of het „overschot" van de geteelde rijst, mais, ketela en cocosnoten) vindt dan plaats om geld in handen te krijgen voor belasting of om kleren en andere benodigdheden te kunnen kopen. inheemse Op Java worden de vandaar uitgevoerde Inlandse handelsïandbouw^op gewassen hoofdzakelijk geteeld door landbouwers, die tevens hun eigen voedsel verbouwen. De uitgevoerde kapok en copra zijn gewonnen hoofdzakelijk van kapokbomen en cocospalmen, die op de woonerven geplant zijn. De ketela, mais en cocosnoten zijn geteeld, gedeeltelijk voor eigen voedselvoorziening en gedeeltelijk voor export. De inheemse theeplanters in Oost- en West-Priangan en de tabaksplanters van Kedoe en Oost-Java zorgen meestal ook voor eigen voedselproductie. Grote klapper- en rubbertuinen, zoals die door de bevolking in de buitengewesten zijn aangelegd, vindt men op Java zeer weinig. inheemse Toen in de tweede helft der 19e eeuw de vraag naar Indische ^de^Buiten1 producten toenam, ondervond de uitbreiding van de klappergewesten. cultuur in de buitengewesten geen belemmering wat de beschikbare gronden betreft; naderhand zijn in de buitengewesten ook uitgestrekte rubbertuinen door de bevolking aangelegd. Op Java was vrijwel alle beschikbare grond reeds voor de voedselvoorziening in beslag genomen. Tengevolge hiervan komt productie-uitsluitend-voor-de-handel bij de inheemse landbouw in de buitengewesten meer voor dan op Java en moet ook naar evenredigheid naar de buitengewesten meer rijst worden geïmporteerd. Borneo en Celebes werden dan ook in 1930 en 1931 zwaar getroffen door de lage copraprijzen en Sumatra en Borneo door de lage rubberprijzen. Men kan een aanplant van cocospalmen of rubberbomen niet binnen enkele weken veranderen in sawahs of maisvelden. In 1931 en 1932 zijn vele inheemse producenten van rubber en coprah in de buitengewesten, vooral op Sumatra, er toe overgegaan naast de handelsgewassen ook weer eigen voedsel te produceren. Toen evenwel de prijzen van de tropische handelsproducten hoog waren, in de periode van 1925—1928, heeft de bevolking in de buitengewesten daarvan grote financiële voordelen getrokken. Goederenruii Op Java is tengevolge van de wereldcrisis het geldverkeer op Java' in de inheemse maatschappij sterk verminderd; de bevolking beschikt over weinig geld, moet zich beperken in het kopen van geimporteerde goederen, terwijl in sommige streken ge- deeltelijke ontheffing van belasting wordt verleend. De voedselvoorziening loopt betrekkelijk weinig gevaar; de producten, die op Java zijn voortgebracht, bestemd om op Java te worden verbruikt, worden thans, vooral in afgelegen streken, dikwijls verruild, zonder dat er geld bij te pas komt. Men ruilt dan bijvoorbeeld runderen tegen padibossen, kapok tegen mais, aardewerk tegen klapperolie enz. HOOFDSTUK II PRODUCTIE AFDELING 1 NATUUR, ARBEIDSKRACHT EN KAPITAALGOEDEREN Productie- We hebben boven gezegd, dat de productie geschiedt door goederen. samenwerking van verschillende goederen krachtens de menselijke wil. De goederen, welke aldus krachtens de menselijke wil samenwerken, zijn de productiegoederen. Men kan ze in drie groepen verdelen n.1.: i°. de natuur. Dit zijn alle goederen, die tot de zuivere natuurgaven behoren, zoals bijvoorbeeld de vruchtbare bodem, een waterval, waardoor electrische stroom kan worden opgewekt, delfstoffen, minerale bronnen. Deze goederen zijn dus niet zelf geproduceerd maar worden ons door de natuur geschonken. 2°. de arbeidskracht. Dit is het vermogen van de mensen om arbeid te verrichten. De arbeid is de inspanning, die niet wordt verricht omdat die inspanning op zich zelf aan een behoefte voldoet; het is een inspanning, die wordt verricht met het opzet om mee te werken aan de productie van goederen en door middel van die goederen de behoeften te bevredigen. Een landbouwer bewerkt de grond niet voor zijn genoegen maar met het doel levensmiddelen te produceren. De inspanning, die de landbouwer verricht, noemt men dus: arbeid. Een wandelaar of voetballer, die voor zijn genoegen inspanning verricht, arbeidt dus niet. Men noemt deze inspanning wel: vrije actie. 3°. de kapitaalgoederen. Dit zijn alle goederen, die zelf geproduceerd zijn met het voorop gezette doel, daarmee andere goederen te produceren. Voorbeelden van kapitaalgoederen zijn: machines, landbouwwerktuigen, irrigatieleidingen, steenkool en grondstoffen, welke niet meer tot de zuivere natuurgaven behoren (omdat ze reeds uit de mijnen zijn te voorschijn gebracht, reeds vervoerd zijn, een of andere bewerking hebben ondergaan). We kunnen dus zeggen, dat de productie geschiedt door samenwerking van natuur, arbeidskracht en kapitaalgoederen krachtens de menselijke wil. De indeling van de goederen, die voor de productie samen- verschil tuswerken, in bovengenoemde drie groepen is geschied, met het ^oepeJvan oog op de volgende grote verschilpunten, welke tussen die drie productiegroepen bestaan. goederen. De natuur is vanzelf aanwezig, dus wordt niet geproduceerd. De arbeidskracht wordt geproduceerd, doordat men eet, drinkt, slaapt, zijn krachten traint bij spel en sport. De mensen worden als het ware tot die productie aangedreven door het gevoel van honger, dorst, slaap en de lust om sport of spel te beoefenen; wanneer iemand gaat eten of slapen, doet hij dat in den regel niet „met het voorop gezette doel" om arbeidskracht te produceren en met behulp daarvan andere goederen voort te brengen, maar eenvoudig: omdat hij honger heeft of slaperig is. Met de productie van kapitaalgoederen is het geheel anders gesteld. Een mens produceert kapitaalgoederen met het oog op toekomstige behoeften en arbeidskracht wordt, als het ware „onbewust", geproduceerd terwijl men bezig is ogenblikkelijk gevoelde behoeften te bevredigen. Het produceren van kapitaalgoederen vordert dikwijls veel tijd. Wanneer iemand honger heeft, kan hij niet in vijf minuten een visnet vervaardigen om daarmee vissen te vangen en met behulp daarvan zijn honger te stillen. Een mens zal alleen tot de productie van kapitaalgoederen overgaan, wanneer hij in staat is zich een voorstelling te maken van toekomstige behoeften, soms maanden of jaren, voordat die behoeften zich doen gevoelen. En wanneer het kapitaalgoed eenmaal gereed is, moet hij rekening houden met het feit, dat alle kapitaalgoederen, hetzij na korte, hetzij na lange tijd, weer verslijten. Wanneer het kapitaalgoed versleten is, moet hij dus van te voren een nieuw exemplaar gereed hebben gemaakt, om op dezelfde wijze met zijn productie te kunnen doorgaan. Het produceren van kapitaalgoederen en productie met behulp van kapitaalgoederen is dus slechts mogelijk, wanneer de mensen in zekere mate in de toekomst kunnen zien. Men noemt de tijdsafstand van de „vooruitziende blik", die de mensen hebben, om hun toekomstige behoeften te zien: het Economisch economisch perspectief. Het vermogen, om met toekomstige perspectlef- behoeften rekening te houden, is niet bij alle mensen gelijk. Sommigen beweren, dat dit vermogen geheel afhangt van de menselijke aanleg; men zou dus een gering of een ver economisch perspectief als een aangeboren of erfelijke eigenschap moeten beschouwen; ook is volgens sommigen van belang de opvoeding en de omgeving, waarin men is opgegroeid. Anderen weer zeggen, dat het vermogen, om vooruit te zien in de toekomst, sterk kan worden beinvloed door het dagelijks werk, dat men verricht, door het beroep dat men uitoefent. Er is veel waars in de uitspraak van den Engelsen econoom Marshall, wanneer hij zegt: Mans character is formed by his daily work (het karakter van den mens wordt gevormd door zijn dagelijks werk). J) De onderscheiding van de productiegoederen in natuur, arbeidskracht en kapitaalgoederen is daarom zo belangrijk, omdat het groot verschil maakt, of deze groepen al of niet een gewichtige rol spelen. Geschiedt de productie hoofdzakelijk met behulp van natuur en arbeid, dan is een ver economisch perspectief niet een dringende noodzakelijkheid. Mensen, die hun gehele leven landbouw uitoefenen met weinig kapitaalgoederen, behoeven niet dagelijks ver vooruit op de toekomst te letten en juist, doordat ze het vermogen om ver vooruit te zien minder behoeven toe te passen, zal dat vermogen zich dikwijls niet sterk ontwikkelen. Mensen, die produceren met veel kapitaalgoederen, waarbij natuur en arbeid een bescheiden rol spelen, zullen over een ver economisch perspectief moeten beschikken. De primitieve bewoners van Nieuw Guinea, die in de bossen leven, van wat er te vangen en te grijpen valt en een zeer schamele vorm van landbouw uitoefenen, zullen hoofdzakelijk letten op de behoeften, die zich dagelijks voordoen. De sawahbezitter op Java zal bij het ploegen, eggen en planten van de padi hoofdzakelijk letten op de komende oogst. Hoe meer zijn blik overigens op de toekomst gericht is, des te meer zal hij de blijvende vruchtbaarheid van de grond verhogen, des te meer zal hij zich toeleggen op het verbeteren van zijn bevloeiingswerken. De verbeteringen, in de grond aangebracht om de vruchtbaarheid te verhogen en de be- Prof. Alfred Marshall, Principles of Economics, pag. i. vloeiïngswerken, kan men beschouwen als kapitaalgoederen. De chauffeur, die enige studie maakt van techniek, enige jaren lang geld op zij legt, om zelf een reparatieinrichting van automobielen te kunnen oprichten, daarna tot de oprichting overgaat en zo goed mogelijk werk aflevert om een „gevestigde naam" te krijgen, steeds zorg draagt, dat hij over de nodige geldmiddelen de beschikking houdt om versleten werktuigen en machines door nieuwe te kunnen vervangen, van hem kan gezegd worden, dat hij produceert hoofdzakelijk met kapitaalgoederen. Wanneer hij niet over een „vooruitziende blik" de beschikking had gehad zou hij zijn leven lang chauffeur zijn gebleven. Veel strijd wordt er gevoerd over de vraag, welke goederen is de vruchtmen als kapitaalgoederen moet beschouwen. bare grond In hoeverre moet men de vruchtbare grond als een g0ed? kapitaalgoed beschouwen? Een sawah is nimmer een zuivere gave van de natuur; vele jaren, misschien wel honderden jaren, geleden is er eerst woeste grond ontgonnen, er is een oerbos omgekapt, er zijn leidingen aangelegd voor de watertoevoer en afdammingen voor de waterkering. Gedeeltelijk is een sawah dus een gave van de natuur, maar gedeeltelijk ook een goed, dat door de mensen geproduceerd is. Voorzover de grond vruchtbaar en bruikbaar geworden is door menselijk toedoen, is dus de grond een kapitaalgoed. Behoort de kennis van een ingenieur of dokter tot de kapitaal- En de kennis goederen of tot de arbeidskracht? Het is een goed (een per- door °Pzette- .... j\ j r ii • Hjke studie soonlijk goed), dat zelf geproduceerd wordt door samenwerking verkregen? van de arbeidskracht, studieboeken, schoolgebouwen enz. krachtens de wil van dengene die studeert. Dit persoonlijke goed kan, wanneer het geproduceerd is, dienen als hulpmiddel bij de productie van andere goederen (bruggen, machines, arbeidskracht van andere mensen). Een student zal werken voor de toekomst en zijn ouders zullen misschien jaren lang gespaard hebben, om de studie van hun zoon te bekostigen. Alle kennis, die door opzettelijke studie is verkregen, kan men dus als kapitaalgoed (persoonlijk kapitaalgoed) beschouwen. Het goed vertoont dezelfde eigenschappen als machines, werktuigen enz. Beide soorten van goederen kan men noemen: een productiemiddel, dat met het oog op de toekomst is geproduceerd. verhouding De vraag, in welke verhouding de productiegoederen moeten volgens welke samenwerken, kan in het algemeen niet door de economie de productie- ^ goederen alleen beantwoord worden. Moet een stuk grond van i ha moeien ]-)ewer]ct worden door 3 arbeiders met 2 buffels en 1 ploeg, of samenwerken. door 2 arbeiders met 4 buffels en 2 ploegen ? Moet een meubelmaker werken met behulp van 8 werklieden en gereedschap ter waarde van ƒ 200,— of moet hij 3 arbeiders in dienst nemen en gereedschappen en machines ter waarde van ƒ 1000,— ? Hierop zal de economie alleen geen antwoord kunnen geven. Bij de bestudering van de economie kunnen we in het algemeen zeggen: bij elke productie moeten er bepaalde productiegoederen worden gebruikt in een bepaalde onderlinge verhouding om de productie zo voordelig mogelijk te maken; om derhalve te bereiken, dat de productie geschiedt met zo weinig mogelijk opofferingen en zo veel mogelijk resultaat. Welke productiegoederen moeten worden gebruikt en in welke onderlinge verhouding, voor de beantwoording van deze vraag moet men de technische mogelijkheden onderzoeken en deze in verband brengen met de bestaande prijzen van grondstoffen, arbeidskracht enz. en de te verwachten verkoopprijs van de producten. De technische mogelijkheden in de productie veranderen telkens door „uitvindingen", men moet bij de productie dus steeds rekening hcuden met de stand der techniek. Wanneer we in den vervolge spreken van: productie die plaats vindt volgens de stand der techniek bedoelen we daarmee: de productie, die zo voordelig mogelijk geschiedt in verband met de bestaande technische mogelijkheden, de bestaande prijzen van grondstoffen, arbeidskracht en de te verwachten verkoopprijs van de producten. AFDELING 2 VERHOGING VAN DE PRODUCTIE Noodzakelijk- In verband met de steeds toenemende bevolking in alle heid van janc[en) welke stijging dikwijls nog gepaard gaat met vermeerverhoging. dering van de behoeften van ieder mens afzonderlijk, moet de hoeveelheid goederen, waarmee de mensen hun behoeften bevredigen, eveneens toenemen. De productie moet dus steeds verhoogd worden. De productieverhoging kan in twee gevallen tot stand komen n.1.: A. wanneer men in staat is meer goederen voor de productie te laten samenwerken; B. wanneer men door een ,,uitvinding" in staat is met dezelfde hoeveelheid aanwezige goederen meer te produceren. Wat het onder letter A genoemde geval betreft, moeten we drie mogelijkheden onderscheiden: de onderlinge verhouding, volgens welke de productiegoederen samenwerken, kan n.1. door bijvoeging van meer productiegoederen: i°. beter worden, 2°. de verhouding kan gelijk blijven. 3°. de verhouding kan slechter worden. Wanneer genoemde verhouding beter wordt, doet zich het verschijnsel voor, dat de stijging van de opbrengst groter is dan de stijging van de kosten (hoeveelheid productiegoederen). Blijft de verhouding dezelfde, dan krijgt men het verschijnsel, dat de opbrengst van de productie evenredig stijgt met de kosten. Wordt de verhouding slechter dan krijgt men het verschijnsel, dat de opbrengst minder stijgt dan de kosten. In verband met de drie mogelijkheden, hierboven genoemd, kunnen zich dus drie uiteenlopende verschijnselen voordoen: i°. de meerdere stijging van de opbrengst. 2°. de evenredige stijging van de opbrengst. 3°. de mindere stijging van de opbrengst. Het verschijnsel van de meerdere stijging van de opbrengst Meerdere doet zich voor in het volgende geval: wanneer een landbouwer ^e'o'pbrèngst niet met zijn tijd is meegegaan en bijvoorbeeld geen kunstmest gebruikt, is er dus verbetering mogelijk in de verhouding, volgens welke hij de productiegoederen laat samenwerken. Hij produceert dus met te weinig kapitaalgoederen. Wanneer hij nu voor ƒ 20,— kunstmest gaat kopen, zal zijn productie misschien zodanig vermeerderen, dat de opbrengst ƒ 60,— meer waard is dan in vroegere jaren, toen hij nog geen kunstmest gebruikte. Zijn uitgaven voor de productie zijn dan misschien met 5 % gestegen en de opbrengst zelf met bijvoorbeeld 15 %. De opofferingen, welke voor de productie nodig waren en de opbrengst, zijn dus beiden gestegen, maar de stijging van de opbrengst is groter dan de stijging van de kosten. Evenredige Wanneer geen verbetering mogelijk is in de wijze van produceren (wanneer de productiegoederen derhalve reeds in de juiste verhouding samenwerken), dan zal men moeten trachten, bij vermeerdering van de productiegoederen, de verhouding zo goed mogelijk te handhaven, m. a. w. elke groep van productiegoederen moet evenzeer worden verhoogd. Wordt de aanwezige arbeidskracht met xo % verhoogd, dan moeten dus ook de beschikbare grond en de hoeveelheid kapitaalgoederen met 10 % worden verhoogd. Als voorbeeld kunnen we noemen de toestand in een land, waar de bevolking zich uitbreidt en waar een grote oppervlakte, nog niet ontgonnen vruchtbare grond beschikbaar is van dezelfde kwaliteit als de grond, die reeds in gebruik was. Wanneer nu de bevolking met 10 % toeneemt en het gelukt de productie met 10 % te doen stijgen, door de oppervlakte van de bouwvelden, het aantal arbeiders en de voorraad kapitaalgoederen eveneens met 10 % te vergroten, dan is dus de opbrengst van de productie evenredig gestegen met de hoeveelheid productiegoederen. Mindere Wanneer de productie reeds plaats vindt volgens de stand stijgmg van de techniek en men wil de productie verhogen, zonder dat het opbrengst. r gelukt de bestaande verhouding, volgens welke de productiegoederen samenwerken, te handhaven, dan zal die verhouding dus ongunstiger worden. Wanneer bijvoorbeeld in een land de bevolking zich uitbreidt, terwijl men de productie in de landbouw slechts kan verhogen door het in gebruik nemen van minder vruchtbare grond, dan zal dus de verhouding tussen natuur en arbeidskracht ongunstiger geworden zijn. De bevolking is bijvoorbeeld met 20 % gestegen en dus ook de beschikbare hoeveelheid arbeidskracht. Wanneer men met de meerdere arbeidskracht minder vruchtbare grond in gebruik moet nemen, dan zal de productie weliswaar stijgen, maar die stijging zal geen 20% zijn, doch slechts bijvoorbeeld 12%. Een meubelmaker, die geheel volgens de eisen der techniek werkt, zal slechts dan zonder schade zijn bedrijf kunnen uitbreiden, wanneer hij de bestaande verhouding tussen het aantal machines en arbeiders kan handhaven. Is hij wel in staat om meer arbeiders in dienst te nemen, maar heeft hij geen ruimte in zijn werkplaats om meer machines in gebruik te nemen, dan is het voor hem verstandiger zijn bedrijf zo te laten als het is. Verondersteld immers, dat hij geheel werkt volgens de stand der techniek en dat hij meer arbeiders in dienst gaat nemen om zijn productie uit te breiden; hij moet dan misschien f iooo,— loon per jaar meer betalen maar door het beperkt aantal machires en werktuigen zal hij bij verkoop van zijn meubels, misschien slechts f 100,— meer ontvangen. We hebben gezegd, dat in de tweede plaats de productie ontwikkeling kan worden verhoogd door uitvindingen; hierbij krijgen de der techniek, mensen dus meer inzicht in de techniek en met dezelfde hoeveelheid productiegoederen kunnen zij meer produceren dan voorheen. Dat er thans ongeveer 2 milliard mensen op onze aarde een bestaan kunnen vinden, deze toestand is alleen mogelijk geworden door de lange reeks uitvindingen, welke in de laatste i -o jaren zijn gedaan, te beginnen met het uitvinden en in gebruik nemen van de stoomwerktuigen in de tweede helft der 18de eeuw. Door uitvindingen wordt telkens verandering gebracht in de stand der techniek, waar elk producent zich naar te richten heeft. In de landbouw en industrie ontstaan dus telkens nieuwe „mogelijkheden" door verandering te brensen in de bestaande voortbrengings-methode. De heer¬ schappij van de mensen over de hen omringende natuur wordt dus steeds groter. In dit verband kan men onderscheiden verschillende trappen van ontwikkeling, die de productie doormaakt. Wat Indië betreft leeft men thans feitelijk, wat de voortschrijding der techniek betreft, in verschillende eeuwen tegelijk. Wanneer men reist van Nieuw Guinea naar de stad Soerabaja, dan verplaatst men zich van een streek waar toestanden heersen, zoals in Europa wellicht 5000 jaar geleden, naar een stad, waar men in vele opzichten dezelfde toestanden heeft, als in een moderne Europese stad. Wat de ontwikkeling van de inheemse landbouw betreft kan ontwikkeling men in Indië de volgende perioden onderscheiden x): 'andbTuw. i°. de periode van zuivere toeëigening. Deze primitieve toestand, waarbij de mensen uitsluitend leven van wat er „te vangen en te grijpen valt", zonder dat er sprake is van enige opzettelijke aanplant van landbouwgewassen, x) C. Lekkerkerker, De ontwikkelingsstadia van den Inlandschen landbouw in verband met de plantaardige voeding in den Indischen Archipel. Koloniaal Tijdschrift 1927, pag. 604. stikker, Economie. 3 Evenredige Wanneer geen verbetering mogelijk is in de wijze van proSt,,8ZrVenngsdt! duceren (wa™eer de productiegoederen derhalve reeds in de juiste verhouding samenwerken), dan zal men moeten trachten, bij vermeerdering van de productiegoederen, de verhouding zo goed mogelijk te handhaven, m. a. w. elke groep van productiegoederen moet evenzeer worden verhoogd. Wordt de aanwezige arbeidskracht met 10 % verhoogd, dan moeten dus ook de beschikbare grond en de hoeveelheid kapitaalgoederen met 10 % worden verhoogd. Als voorbeeld kunnen we noemen de toestand in een land, waar de bevolking zich uitbreidt en waar een grote oppervlakte, nog niet ontgonnen vruchtbare grond beschikbaar is van dezelfde kwaliteit als de grond, die reeds in gebruik was. Wanneer nu de bevolking met 10 % toeneemt en het gelukt de productie met 10 % te doen stijgen, door de oppervlakte van de bouwvelden, het aantal arbeiders en de voorraad kapitaalgoederen eveneens met 10 % te vergroten, dan is dus de opbrengst van de productie evenredig gestegen met de hoeveelheid productiegoederen. Mindere Wanneer de productie reeds plaats vindt volgens de stand '^opbrengs^ der techniek en men wil de productie verhogen, zonder dat het gelukt de bestaande verhouding, volgens welke de productiegoederen samenwerken, te handhaven, dan zal die verhouding dus ongunstiger worden. Wanneer bijvoorbeeld in een land de bevolking zich uitbreidt, terwijl men de productie in de landbouw slechts kan verhogen door het in gebruik nemen van minder vruchtbare grond, dan zal dus de verhouding tussen natuur en arbeidskracht ongunstiger geworden zijn. De bevolking is bijvoorbeeld met 20 % gestegen en dus ook de beschikbare hoeveelheid arbeidskracht. Wanneer men met de meerdere arbeidskracht minder vruchtbare grond in gebruik moet nemen, dan zal de productie weliswaar stijgen, maar die stijging zal geen 20% zijn, doch slechts bijvoorbeeld 12%. Een meubelmaker, die geheel volgens de eisen der techniek werkt, zal slechts dan zonder schade zijn bedrijf kunnen uitbreiden, wanneer hij de bestaande verhouding tussen het aantal machines en arbeiders kan handhaven. Is hij wel in staat om meer arbeiders in dienst te nemen, maar heeft hij geen ruimte in zijn werkplaats om meer machines in gebruik te nemen, dan is het voor hem verstandiger zijn bedrijf zo te laten als het is. Verondersteld immers, dat hij geheel werkt volgens de stand der techniek en dat hij meer arbeiders in dienst gaat nemen om zijn productie uit te breiden; hij moet dan misschien f iooo,— loon per jaar meer betalen maar door het beperkt aantal machires en werktuigen zal hij bij verkoop van zijn meubels, misschien slechts f ioo,— meer ontvangen. We hebben gezegd, dat in de tweede plaats de productie ontwikkeling kan worden verhoogd door uitvindingen; hierbij krijgen de der techniekmensen dus meer inzicht in de techniek en met dezelfde hoeveelheid productiegoederen kunnen zij meer produceren dan voorheen. Dat er thans ongeveer 2 milliard mensen op onze aarde een bestaan kunnen vinden, deze toestand is alleen mogelijk geworden door de lange reeks uitvindingen, welke in de laatste ieo jaren zijn gedaan, te beginnen met het uitvinden en in gebruik nemen van de stoomwerktuigen in de tweede helft der 18de eeuw. Door uitvindingen wordt telkens verandering gebracht in de stand der techniek, waar elk producent zich naar te richten heeft. In de landbouw en industrie ontstaan dus telkens nieuwe „mogelijkheden" door verandering te brengen in de bestaande voortbrengings-methode. De heerschappij van de mensen over de hen omringende natuur wordt dus steeds groter. In dit verband kan men onderscheiden verschillende trappen van ontwikkeling, die de productie doormaakt. Wat Indië betreft leeft men thans feitelijk, wat de voortschrijding der techniek betreft, in verschillende eeuwen tegelijk. Wanneer men reist van Nieuw Guinea naar de stad Soerabaja, dan verplaatst men zich van een streek waar toestanden heersen, zoals in Europa wellicht 5000 jaar geleden, naar een stad, waar men in vele opzichten dezelfde toestanden heeft, als in een moderne Europese stad. Wat de ontwikkeling van de inheemse landbouw betreft kan omwikkeling men in Indië de volgende perioden onderscheiden1): inheemse 0 J • t-n. . landbouw. 1 . de periode van zuivere toeëigening. Deze primitieve toestand, waarbij de mensen uitsluitend leven van wat er „te vangen en te grijpen valt", zonder dat er sprake is van enige opzettelijke aanplant van landbouwgewassen, *) C. Lekkerkerker, De ontwikkelingsstadia van den Inlandschen landbouw in verband met de plantaardige voeding in den Indischen Archipel. Koloniaal Tijdschrift 1927, pag. 604. stikker, Economie. , zal men hoögstens nog in de binnenlanden van Nieuw Guinea of bij de Koeboes op Sumatra kunnen aantreffen. Deze productiewijze geschiedt dus vrijwel uitsluitend door samenwerking van natuur en arbeidskracht zonder kapitaalgoederen. 2°. teelt van knolgewassen (kladi), vruchten en groenten. Deze vorm van landbouw kan zonder veel bijzondere inspanning en vrijwel zonder landbouwwerktuigen verricht worden. De benodigde werkzaamheden worden dikwijls uitsluitend' aan de vrouwen overgelaten. Runderen of buffels worden niet gehouden. Soms worden hierbij sagoof kokospalmen aangeplant. Deze cultuurvorm vindt men nog in vele streken van Nieuw Guinea en op verschillende kleinere eilanden van de Archipel. 3°. teelt van inheemse gierstsoorten en rijst. Van deze graancultuur kan men in 't algemeen zeggen, dat zij eerst dan mogelijk is wanneer de menselijke samenleving enigszins sociaal is geordend; bij de rijstcultuur is gemeenschappelijke aanwending van veel arbeid opeens, bij het planten en oogsten, noodzakelijk en deze arbeidsaanwending is alleen mogelijk wanneer vele mensen tegelijk, dus bijvoorbeeld alle leden van één familie of bewoners van één dorp, tezamen aan het werk kunnen deelnemen. Voorts kan deze cultuur alleen worden uitgeoefend door mensen met enig economisch perspectief; zij moeten verder in staat zijn de juiste tijd van zaaien en uitplanten te berekenen.*) Overigens kan men bij deze graancultuur nog verschillende trappen van ontwikkeling onderscheiden. Men kan onderscheid maken tussen de ladangcultuur en het bewerken van permanente sawahs. Bij ladangcultuur wordt de vruchtbare grond bruikbaar gemaakt door de daarop groeiende wildernis in brand te steken, de grond wordt daarop enigermate bewerkt met de patjol of men laat vee over de velden lopen, zodat de grond losgetrapt wordt. Wanneer de grond enige tijd beplant is geweest en de vruchtbaarheid verdwenen, gaat men tot het afbranden van andere gronden over. Deze methode (extensieve cultuur) wordt thans nog toegepast in x) Zie ook pag. 24. vele streken van Borneo, Celebes en Sumatra. Voor het in cultuur brengen van permanente sawahs met irrigatiewerken (intensieve cultuur) is een verder economisch perspectief vereist dan voor de ladangcultuur. Evenwel ïsladangcultuur in de Buitengewesten soms voordeliger dan permanente cultuur, wegens het feit, dat er in de Buitengewesten nog overvloed van gronden en weinig arbeidskrachten beschikbaar zijn; ook de grondsoort leent zich in de Buitengewesten soms beter voor ladangcultuur. Verder kan de graancultuur op verschillende wijzen worden uitgeoefend in verband met de mindere of meerdere aanwending van landbouwwerktuigen en vee. In sommige gedeelten van Borneo kent men de ploeg nog niet; op Java kan men weer onderscheiden: het gebruik van houten of ijzeren ploegen. Bij het oogsten van de rijst worden op Java de padihalmen één voor één met de ani-ani afgesneden; op die wijze kunnen de vrouwelijke bewoners van de desa het snitloon verdienen, zodat het oogsten van de padi met de sikkel geen ingang heeft gevonden, hoewel deze methode besparing van arbeidskrachten zou opleveren. In vele streken gaat men over tot het gebruik van kunstmest bij de rijstbouw; het aanwenden van kunstmest levert bij de rijstbouw echter niet altijd voordeel op („ondankbare grond ). 4°. teelt van overjarige handelsgewassen, zoals: thee, rubber, koffie, peper, vanille. Hierbij moet het economisch perspectief zich tot vele jaren in de toekomst uitstrekken; in den regel blijft de inheemse landbouwer hiernaast zijn eigen voedsel produceren zoals de vanilleplanter in Kedoe en de theeplanter in de Preanger. Nederland en andere „westerse" landen hebben, sedert de Agrarische uitvinding van de stoommachine en de daarop volgende andere !*^"rlg°e uitvindingen, een grote verandering ondergaan. In verschillende landen, landen, waar vroeger landbouw hoofdzaak was, heeft zich een omvangrijke fabrieksindustrie ontwikkeld. Terwijl vroeger de industrieproducten afkomstig waren van handwerkslieden, die met eenvoudige werktuigen hun arbeid hoofdzakelijk in hun eigen huis en soms in gemeenschappelijke werkplaatsen verrichtten, werden nu voortaan de producten der metaal-, houten textielindustrie machinaal vervaardigd. Vele arbeiders werden aanvankelijk verdrongen door de machine, maar door de geweldige vergroting van de productie, de vestiging van steeds meer nieuwe fabrieken, ontstond er weer meer vraag naar arbeiders. In Engeland heeft zich het eerst de fabrieksindustrie ontwikkeld in het begin der 19e eeuw. Sedert 1870 is ook Duitsland, waar vóór die tijd landbouw het hoofdmiddel van bestaan was, veranderd van een agrarisch land in een industrieland. In de Verenigde Staten, Frankrijk, Italië, België, Nederland leeft de bevolking thans eveneens voor een groot deel van de fabrieksindustrie. In Nederland wordt bovendien de landbouw zeer intensief uitgeoefend. Japan is in de laatste jaren een geduchte concurrent geworden van de zoëven genoemde industrielanden. Door de lage arbeidslonen kunnen vele industrieproducten daar met een kostprijs vervaardigd worden, die ver beneden de kostprijs ligt van de producten uit de andere landen.1) Rusland, China, Brits-Indië, Nederlandsch-Indië behoren thans nog tot de agrarische landen. In Rusland poogt men binnen zo kort mogelijke tijd (het vijfjarig plan) in toepassing te brengen alle technische uitvindingen, waarvan in de industriële landen reeds gebruik wordt gemaakt. industrie in Wat Nederlandsch-Indië betreft moet worden opgemerkt, dat Indle' de hier bestaande fabrieksindustrie vrijwel uitsluitend tot stand is gebracht door de uitheemse, voornamelijk de Nederlandse, bewoners met behulp van geld uit westerse landen afkomstig.2) De fabrieksindustrie is evenwel hoofdzakelijk landbouw-industrie, immers de suikerfabrieken, theefabrieken, vezelfabrieken, verwerken uitsluitend landbouwproducten. De producten van de metaalindustrie, textielfabrieken, chemische industrie, die men hier nodig heeft, moeten hoofdzakelijk uit het buitenland worden ingevoerd. Vóórdat in de andere landen van de wereld de fabrieksindustrie zo'n vlucht had genomen, vonden hier vele zelfstandig werkende inheemse handwerkslieden een bestaan en !) Men kan een duidelijk beeld krijgen van de enorme uitbreiding die de industrie in dit land in de laatste 10 jaren heeft ondergaan wanneer men ziet, dat in December 1927 in Japan 1036 waterkrachtstations in werking waren en 610 in aanbouw en in December 1930: 5310 stations in werking en 4813 in aanbouw. Deze goedkope drijfkracht voor de fabrieken werkt eveneens een lage kostprijs in de hand. 2) Zie pag. 57 e. v. stonden dikwijls hoog in aanzien. Men oefende voornamelijk de kunstnijverheid uit. De kopersmid legde zich toe op het maken van gamelans, de ijzersmid vervaardigde fraai bewerkte krissen, er waren bekwame goudsmeden en de batikindustrie stond op hoog peil. De voorziening in de levensbehoeften kon in vroegere jaren in dit zo rijk door de natuur gezegende land nu eenmaal geschieden op zodanige wijze, dat men, afgezien van de landbouwtechniek, de goederen, welke te: bevrediging van de levensbehoeften moesten dienen, kon voortbrengen zonder veel technische bekwaamheid. Technische bekwaamheid werd aan den dag gelegd bij het vervaardigen van muziekinstrumenten, wajangpoppen, gebatikte doeken, kunstig bewerkte koperen kannen en potten. In de Bataklanden op Sumatra en op het eiland Nias vindt men zeer kunstvol bewerkte huizen. Voorts werd technische bekwaamheid vereist bij het vervaardigen van allerlei soorten wapens. Doordat in vele opzichten een wijziging in de extra-behoeften heeft plaats gevonden, worden vele producten van deze inheemse nijverheid niet meer gevraagd. Velen kopen allerlei voorwerpen uit het buitenland geimporteerd in plaats van inheemse kunstproducten. De productie van geweven goederen en garens in fabrieken levert doorgaans meer voordeel op dan het vervaardigen van stoffen met het spinnewiel en eenvoudige weeftoestellen zodat, ondanks vele pogingen van bestuurszijde om de huisweverij te bevorderen, deze industrie het moest afleggen tegen de van buiten geimporteerde ,,katoentjes". De vroegere inheemse nijverheid is derhalve achteruit gegaan door wijziging in de behoeften en doordat deze productie niet voldeed aan de stand der techniek. Thans werken er talloze inheemse ambachtslieden in fabrieken, bij spoorwegondernemingen, als chauffeur, in loondienst bij uitheemse ondernemingen of particulieren. De laatste jaren valt er weer meerdere vraag te constateren naar producten van de inheemse huisindustrie. De vraag naar een speciaal soort stoffen, door huisindustrie geweven, (kain loerik) heeft bijvoorbeeld in Klaten (Soerakarta) de huisweverij weer doen opleven, terwijl, door het toenemende vreemdelingenverkeer, ook in de inheemse kunstnijverheid weer opleving valt waar te nemen. Voorts heeft de inheemse batikindustrie, die aanvankelijk te lijden had onder buitenlandse concurrentie, haar vroegere positie weer kunnen innemen. De Japanse namaakbatik-goederen schijnen het afgelegd te hebben tegen het inheemse product. In 1934 en 1935 zijn enkele kleine inheemse textielfabrieken opgericht. Verderop zullen we behandelen de maatregelen, die door de regering genomen worden om de inheemse nijverheid tot grotere bloei te brengen. Doelstelling De tegenstelling tussen de oorspronkelijke inheemse en uitspronkeujkè heemse productiewijze in Indië is voornamelijk hierin gelegen, inheemse dat een groot deel van de inheemsen produceren voor de levensen uitheemse behoefte en enige extra-behoeften, welke laatste aan een be- productie. ^ paalde grens zijn gebonden, terwijl de uitheemsen produceren voor behoeften, die niet aan een bepaalde begrenzing onderhevig zijn. De uitheemse producent streeft dus het doel na, zoveel mogelijk met zijn productie te bereiken als hij kan; de uitheemse producent heeft dus een voortdurende aandrang zijn productie te vergroten, tracht steeds zijn productiemethode te verbeteren. Deze neiging, die in verband staat met de voortdurende aandrang der behoeften, kan men bovendien verklaren uit de economische toestand in de landen, vanwaar de uitheemse beEconomisch woners afkomstig zijn. In Nederland is alle vruchtbare grond principe m reecjs m gebruik genomen en heeft men zelfs een deel van de Nederland. . Zuiderzee drooggelegd, om gebruik te kunnen maken van de vruchtbare bodem, die onder het water bedolven is. De 8 millioen mensen, die in Nederland wonen, zijn voor een belangrijk deel aangewezen op handel en industrie om in hun levensonderhoud te voorzien. Feitelijk kan men zeggen, dat reeds enige eeuwen terug het verschijnsel van de „mindere stijging van de opbrengst" zich in de landbouw in Nederland heeft voorgedaan, zodat reeds sedert de 16e eeuw vele bewoners een bestaan hebben gezocht in visserij, zeevaart, handel en industrie. De ontginning van zandgronden is eerst goed mogelijk geworden aan het einde van de 19e eeuw door de uitvinding van de kunstmest. Thans is de bevolking in Nederland nog steeds toenemende, zodat men gedwongen is steeds weer naar nieuwe productiemogelijkheden uit te zien. Het streven is daar steeds om met zo weinig mogelijk opofferingen zoveel mogelijk resultaat te verkrijgen, of, zoals men dat uitdrukt: de gehele productie wordt beheerst door het economisch principe, terwijl men steeds doende is de productie in nieuwe banen te leiden. De Nederlanders, die in Indië een bestaan zoeken ondergaan bij hun productie hier de invloed van de gedachtengang, die in Nederland bij de productie overheersend is. Voorts is van belang na te gaan de toestand in twee andere Economisch landen, van waaruit in de loop der tijden vele bewoners naar ch^Ten" Indië zijn getrokken, n.1. China en het zuidelijk deel van het Hadramaut. Arabische schiereiland: Hadramaut. *) Zowel de Chinezen als de Arabieren van Hadramaut zijn in hun land gewend aan een meedogenloze strijd om het bestaan. In China heersen, sedert de val van het keizerrijk in 1912, zeer ongeregelde toestanden, zodat de mogelijkheid voor de bevolking van meer dan 400 millioen mensen, om een bestaan te vinden, uiterst moeilijk is. In vele streken leeft men voortdurend in een toestand van hongersnood. Hadramaut, vroeger een machtig rijk, is sedert eeuwen een arm land. Het zou nog wel in staat zijn aan zijn inwoners levensonderhoud te verschaffen, indien het niet, wegens het ontbreken van een centraal gezag, in een staat van anarchie verkeerde, die alle welstand onmogelijk maakt. 2) In deze twee landen vindt men dus niet zozeer de neiging om door „uitvindingen" de productie te vergroten. Indien er slechts een krachtig centraal gezag bestond, zou in beide landen welvaart kunnen heersen en zouden de bewoners wellicht niet gedwongen zijn in Indië een bestaan te zoeken. Ook de toestanden in deze landen hebben hun stempel gedrukt op de Chinezen en Hadramieten, die naar Indië trekken. Ze zijn gewoon aan grote lichamelijke en geestelijke inspanning en worden, evenals de Nederlanders, beheerst door het economisch principe. De oorspronkelijke inheemse productiewijze vertoont een De werking geheel ander karakter. Het is van belang hier te wijzen op de ™°n^isch bevolkingstoename van Indië in de afgelopen 150 jaar. Deze principe in Indië tot nu Indië wordt blijkens de volkstelling van 1930 bewoond door ± 60.000.000 inheemsen, ± 240.000 Europeanen, hoofdzakelijk Nederlanders, ± 1.200.000 Chinezen en ± 110.000 andere Vreemde Oosterlingen. De „andere" Vreemde Oosterlingen bestaan ongeveer voor de helft uit Hadramieten. 2) Prof. Dr. C. Snouck Hurgronje. Telegraaf 21 Jan. 1932. toename heeft op Java en Madoera, volgens schattingen en tellingen, het volgende verloop gehad: 1780 ongeveer 2.000.000 1830 ,, 8.000.000 1880 ,, 20.000.000 I93° >> 40.000.000 Wat de bevolking in de buitengewesten betreft, vertonen de cijfers van de volkstellingen het volgende verloop. Deze cijfers geven evenwel geen juist beeld van de werkelijke toename, in verband met het feit, dat het centraal gezag in de buitengewesten in 1905 nog niet overal gevestigd was, zodat het werkelijke aantal mensen in 1905 wel groter zal zijn geweest dan 7.300.000. 1905 ongeveer 7.300.000 1920 ,, 13.800.000 1930 ,, 18.200.000 Hieronder volgt een vergelijking van de bevolkingstoename van Java en enkele andere landen, waarbij de cijfers ruw geschat zijn: 1800 1900 Europa 175.000.000 380.000.000 Eur. Rusland 35.000.000 106.000.000 Duitsland 22.000.000 56.000.000 Frankrijk 26.000.000 39.000.000 Gr. Britt. en Ierland 16.000.000 41.000.000 Italië 18.000.000 32.500.000 Nederland 1.500.000 5.200.000 Java en Madoera ... 3.500.000 28.000.000 Wat Japan betreft, de bevolking van dit land was tot ongeveer 1870 gedurende 150 jaar stationnair gebleven op ongeveer 30 millioen. Sedert 1870 is de bevolking aangegroeid tot 66 millioen in 1932. Men kan zich nu afvragen, hoe het mogelijk is, dat de bevolking van Java zoveel meer is toegenomen dan de bevolking van andere landen. De omstandigheden, welke deze uitbreiding hebben mogelijk gemaakt, zijn geweest: de rust en orde, welke zijn geschapen door het Nederlandse gezag, de verbetering van de hygienische toestanden, waardoor het sterftecijfer aanzienlijk is gedaald en tenslotte het feit, dat in 1800 nog grote uitgestrektheden zeer vruchtbare grond ongebruikt lagen. Men kan aannemen, dat de bevolkingsuitbreiding op Java in de afgelopen eeuw vergezeld ging van het verschijnsel van de „evenredige stijging van de opbrengst". Ook in de Buitengewesten heeft men, enkele streken uitgezonderd, een bevolkingsuitbreiding kunnen waarnemen, die vergezeld ging van de „evenredige stijging van de opbrengst". Op Sumatra zijn thans nog grote uitgestrektheden vruchtbare grond, die niet ontgonnen zijn. Dat er ook in de Indische archipel wel streken geweest zijn, waar zich het verschijnsel van de „mindere stijging van de opbrengst" voordeed door de uitbreiding van de bevolking, zodat er neiging tot „expansie" ontstond, daarvan levert het eiland Madoera een belangwekkend voorbeeld. Vele Madoerezen zijn in de loop der tijden naar de „Oosthoek" van Java verhuisd. *■) De „houding", die een groot deel van de inheemse bevolking van Indië tot nu toe bij de productie in de landbouw heeft aangenomen, is uit het bovenstaande te verklaren. Men werd bij de productie niet voortdurend aangedreven door een onbegrensde hoeveelheid behoeften en daar zich bij de uitbreiding van de bevolking veelal het verschijnsel van de evenredige stijging van de opbrengst voordeed, behoefde men niet zozeer volgens het economisch principe te werken, was niet gedwongen uit de grond te halen, wat er uit te halen is. Het spreekt vanzelf, dat ook in dit opzicht allerlei verschillen worden aangetroffen bij vergelijking van de ene streek met de andere en dat, vooral in de laatste jaren, degenen, die zich toeleggen op handelslandbouw, wel terdege kunnen uitrekenen het verschil tussen de kostprijs en de opbrengst van de productie, nu zij in moeilijkheden geraken door de lage verkoopprijzen. Thans, nu op Java vrijwel alle vruchtbare gronden in beslag zijn De werking genomen, is voor Java een bevolkingsaanwas, die gepaard gaat ™°n^isch 7. principe in x) Een interessante beschrijving van een dergelijk geval leest Indië in de men ook in het Koloniaal Tijdschrift van 1927, pag. 647. „Het toekomst, begrip Djawi bij den Dajak van Zuid-Borneo" door Dr. J. Mallinkcrodt. Van het land der Apo Kajan in Centraal Borneo wordt hier verteld: „Tot driemaal toe is dit land te klein geworden voor de toen daar gevestigde bevolking, met dat gevolg, dat er een volksverhuizing begon, die voor de volksordening in Centraal Borneo van zeer groote beteekenis is geweest. Oorlogen der stammen zijn er het gevolg van geweest, die leidden tot de opneming der overwonnenen in den stam der overwinnaars". met het verschijnsel van de evenredige stijging van de opbrengst in de landbouw, verder uitgesloten. De verdere bevolkingsaanwas zal dan een uitweg moeten vinden, doordat de mensen gaan verhuizen (emigreren) naar die streken in de buitengewesten, waar nog gronden beschikbaar zijn, even vruchtbaar als op Java. Voorzover dat niet mogelijk is, zal men moeten overgaan tot het in gebruik nemen van minder vruchtbare gronden op Java of in de buitengewesten. Men ondervindt dan de moeilijkheid van de mindere stijging van de opbrengst; de landbouwers zullen gedwongen zijn geheel volgens de bestaande eisen der techniek te werken, men zal moeten trachten de bestaande landbouwtechniek zelf te verbeteren door zelf nieuwe werkmethodes uit te vinden en velen zullen gedwongen zijn, in handel of industrie een bestaan te zoeken. Wanneer men de Indische Archipel als één geheel in beschouwing neemt, zal men moeten constateren, dat op den duur intensivering van de landbouw, en ontwikkeling van handel en industrie wel de enige uitweg zullen blijken te zijn. Immers de bevolking in de Buitengewesten breidt zich eveneens snel uit. Emigratie van bewoners van Java naar de Buitengewesten moet men derhalve slechts als een tijdelijke maatregel beschouwen om verlichting te brengen in de toestand op Java. Wanneer de bevolkingsuitbreiding derhalve in de toekomst dezelfde voortgang zal hebben in Indië als tot dusverre, zal men dus ook in Indië landbouw, handel en industrie moeten beoefenen met volledige toepassing van het economisch principe. We zullen thans voor elke groep van productiegoederen afzonderlijk nagaan, hoe de medewerking daarvan bij de productie kan worden verhoogd, waarbij we speciaal het oog richten op toestanden in Indië. verhoging In de eerste plaats is van belang na te gaan de ontginning van de yan woes(;e gronden. Voor Java en Madoera kan men beter door verhoog- inzicht krijgen in de toenemende oppervlakte van de ontgonnen de medewer- gronclen dan voor de buitengewesten, doordat voor de buitengrond; gewesten, wat de inheemse ontginning betreft, geen officiële ontginning. gegevens 2ijn bekend gemaakt. Van Java en Madoera, waarvan de totaal oppervlakte 13.227.410 ha bedraagt, was in 1924 ongeveer 7.091.300 ha en in 1934 ongeveer 7.743.600 ha in gebruik bij de inheemse bevolking. Een duidelijk beeld van de toeneming der ontgonnen gronden krijgt men, wanneer men vergelijkt de oppervlakte van de landrenteplichtige grond op Java en Madoera (de Vorstenlanden niet mede gerekend). In 1882 was deze oppervlakte ongeveer 2.600.000 ha1) en in 1931 ongeveer 6.700.000 ha. Ontginning van woeste grond geschiedt oorspronkelijk in de vorm van brandcultuur (ladangcultuur), zoals we reeds hebben besproken. Wanneer de uitgeputte grond weer wordt prijsgegeven aan de natuur gebeurt het soms, dat er weer bos ontstaat, zodat er weer een nieuwe humuslaag gekweekt wordt en na enige jaren wordt de grond dan opnieuw afgebrand en beplant. Men spreekt dan van wisselbouw. Wanneer geen nieuwe humuslaag wordt gevormd, is dus de vruchtbaarheid voorgoed verdwenen en dan kan men spreken van roofbouw. Een op hoger peil staande wijze van ontginning is die, waarbij de grond zodanig wordt bewerkt, dat daaraan blijvende vruchtbaarheid wordt gegeven. De ontginning van woeste gronden in vrijwel geheel Indië is aan wettelijke regelingen onderworpen om twee redenen: i°. met het doel roofbouw tegen te gaan. Speciaal op Java en Madoera kan roofbouw niet meer worden toegelaten, omdat men daar zuinig moet zijn met de vruchtbare grond, die nog beschikbaar is. 2) 2°. om te voorkomen, dat de berghellingen te veel van hun bossen worden beroofd.3) De bossen van de berghellingen hebben n.1. grote betekenis Noodzakeiykvoor de watervoorziening van de gronden, die aan de voet ^ van de berghelling zijn gelegen. Bij hevige regen dringt het bossen op de water, dat door de bossen op de berghelling wordt opge- bcrghellm8en' vangen, de bodem in, het wordt naar beneden gevoerd door ondergrondse kanalen en komt beneden aan de voet van de berg weer te voorschijn in de vorm van bronnen, soms enige maanden na de regentijd. Deze bronnen bewijzen dus grote x) Het cijfer van 2.600.000 is niet geheel betrouwbaar, doordat omstreeks 1880 de opmeting van de landrenteplichtige grond niet zo nauwkeurig geschiedde als tegenwoordig. 2) Wanneer vergunning tot ontginning wordt verleend verbindt de overheid daaraan bepaalde voorwaarden bijvoorbeeld: hellend terrein moet in terrasvorm worden bewerkt, zodat wegspoeling van de humuslaag wordt voorkomen. 3) Soms wordt de vergunning tot ontginning geweigerd om de bestaande wildhoutbossen in stand te houden. diensten voor de bevloeiing van de bouwvelden in het droge jaargetijde. Indien men nu de berghellingen van de bossen berooft, dringt het water niet in de bodem; het stroomt over de grondoppervlakte naar beneden, waarbij de humuslaag der berghelling wordt weggespoeld en beneden in de vlakte gevaar ontstaat voor overstroming, en verzanding van de riviermonden. In het droge jaargetijde leveren dan de bronnen geen water meer. Hieruit ziet men, dat de gemeenschap er groot belang bij heeft, dat aan willekeurige ontginning paal en perk wordt gesteld. In Frankrijk, Zwitserland en Italië (vooral sedert het bewind van Mussolini) wordt daarom uiterst streng de hand gehouden aan de regels, die voorgeschreven zijn voor de bescherming van bossen op de berghellingen. De ontginningsordonnantie van 1874 (gewijzigd in 1896 en 1925) voor Java en Madoera stelt als eis, dat voor elke ontginning vergunning wordt gevraagd aan de overheid. Men is er evenwel tot nu toe niet in geslaagd de ladangcultuur op Java geheel tegen te gaan. Officieel werd deze cultuur toegelaten in Zuid-Bantam (waar in 1900 bepaalde gebieden, de zogenaamde hoemablokken, voor de wisselbouw zijn aangewezen). In streken van de buitengewesten, waar nog voldoende vruchtbare grond beschikbaar is, en waar in dunbevolkte streken veel ladangcultuur voorkomt, levert deze ontginningswijze niet zo'n bezwaar op. watertoevoer Voor de voedselvoorziening van de bevolking is voorts van groot e° afvoer belang, dat de watertoevoer en waterafvoer behoorlijk geregeld is. Men moet onderscheid maken tussen: i°. bevloeide sawahs. 2°. sawahs van regen afhankelijk. 30. moerassawahs. 4°. tegalans, dat zijn droge gronden, beplant met mais, tabak enz. In 1934 bedroeg de oppervlakte van de bevloeide sawahs op Java en Madoera ongeveer 3.300.000 ha en van de andere gronden (in hoofdzaak tegalans) ongeveer 4.443. C 00 ha. Het water, dat kunstmatig wordt aangevoerd uit de rivieren, brengt allerlei voedingsstoffen voor de planten met zich mee, waardoor de blijvende vruchtbaarheid van de grond beter gewaarborgd is. Voor de aanvoer en afvoer van water zijn op Java kostbare kunstwerken aangelegd zoals: dalversperringen, stuwdammen, kanalen, waarvoor vele millioenen zijn uitgegeven. In 1930 is op Java en Madoera voor nieuwe irrigatiewerken door het Gouvernement en de Provincies in totaal uitgegeven ongeveer ƒ 7.000.000,— en voor herstel en onderhoud ongeveer ƒ 3.000.000,—. In verband met het feit, dat reeds tal van jaren door de overheid op die wijze gelden zijn besteed voor het aanleggen van irrigatiewerken, kan men dus zeggen, dat de inheemse landbouwer zijn bedrijf uitoefent, voor een belangrijk deel, met kapitaalgoederen, die hij niet door eigen besparing heeft verkregen, maar die hem door de overheid zijn verstrekt en zijn betaald met geld van de Overheid; door de verhoogde opbrengst van de Landrente worden deze gelden in vele gevallen weer aan het Land terugbetaald. Tenslotte is van belang er op te wijzen, dat de opbrengst Andere van de gronden, die bij de inheemse bevolking in gebruik ™^eg'*nng to' zijn, dikwijls aanzienlijk kan worden verhoogd: van de i°. door het bedrijf meer volgens de stand van de techniek van uit te oefenen, dus door betere landbouwwerktuigen te gebruiken, betere bemesting, de planttijd zo voordelig mogelijk te regelen, de veestapel te verbeteren; 2°. door elk stuk grond te beplanten met het gewas, waartoe de grond het meest geschikt is; 3°. door ruilverkaveling van de gronden toe te passen. Men spreekt van ruilverkaveling, wanneer in een bepaald gebied door onderlinge ruil van gronden de particuliere grondbezitters de grenzen van hun bezit zo regelmatig en doelmatig mogelijk regelen. Dikwijls komt het voor, dat door vererving of verkoop de stukken grond, die aan elk particulier bezitter toebehoren, een zeer ondoelmatige vorm hebben; bijvoorbeeld: de gronden van één persoon liggen in brokstukken verspreid, hebben een vorm, die te lang gerekt of te onregelmatig is. Door ruilverkaveling kan dan elk bezitter een stuk grond van behoorlijke vorm krijgen. x) *) De volgende cijfers geven een beeld van het aantal grondstukken in verhouding tot het aantal grondbezitters op Java en Madoera (zie Statistisch Jaaroverzicht over 1931, pag. 198). ai ai Aantal Aantal Aantal grondstukken grondbezitters grondstukken per bezitter 1925 5-720.433 16.290.042 2.85 1928 6.148.008 16.725.152 2.72 1931 6.840.248 19.157.694 2.80 Landbouw- Door de Landbouwvoorlichtingsdienst van het Gouvernement vooriichtmgs- 'n cje buitengewesten en van de Provincies op Java en Madoera wordt getracht, in verband met het bovenstaande, aan de bevolking meer kennis bij te brengen, terwijl deze dienst tevens bemiddeling verleent voor de aankoop van kunstmest, zaaizaad, landbouwwerktuigen enz. Uitheemse Wat de uitheemse productie betreft, moet in de eerste P'aa^s worden vermeld, dat uitheemsen het landbouwbedrijf slechts kunnen uitoefenen op gronden, die door het Gouvernement of de Zelfbesturende Vorsten in erfpacht of concessie voor bepaalde tijd zijn uitgegeven, terwijl voorts gronden, volgens bepaalde wettelijke regels, kunnen worden gehuurd van de inheemse bevolking; alleen op de zogenaamde particuliere landerijen wordt door uitheemsen landbouw uitgeoefend op gronden, die hun in eigendom toebehoren. In 1934 was de oppervlakte van de op Java en Madoera in erfpacht uitgegeven gronden ongeveer 593.000 ha waarvan 383.000 ha beplant was, en de oppervlakte van de gronden, gehuurd door uitheemse ondernemingen van inheemsen, grotendeels voor de aanplant van suikerriet, ongeveer 58.000 ha; in 1931 was deze oppervlakte 201.000 ha. In de Vorstenlanden op Java was de grond, waarop door uitheemse ondernemingen het landbouwbedrijf werd uitgeoefend, in 1934 ongeveer 56.000 ha. In de buitengewesten bedroeg in 1934 de oppervlakte van de aan uitheemse ondernemingen uitgegeven gronden in erfpacht of concessie in totaal ongeveer 1.472.000 ha waarvan ± 549.000 ha beplant was. De uitheemse landbouwondernemingen, die, zoals reeds gezegd, uitsluitend voor de handel produceren, trachten hun bedrijf steeds volgens de stand der techniek uit te oefenen. De leiders zijn vaak mensen met een wetenschappelijke opleiding. Niet alleen, dat zij trachten zoveel mogelijk te produceren volgens de stand der techniek, maar er wordt ook naar gestreefd op landbouwkundig of technisch gebied nieuwe methodes te ontdekken, nieuwe tabaksoorten, rubber-, thee-, koffie-, suikerrietvariëteiten te kweken, om de productie te doen geschieden met zo weinig mogelijk opofferingen en zo groot mogelijke opbrengst. Nu de prijzen van de handelsproducten zo zeer gedaald zijn sedert 1929, zijn vele ondernemingen met verlies gaan werken, vele ondernemingen zijn stop gezet. Hoe hoger de kostprijs was, des te eerder moest een onderneming worden gesloten. Wanneer de tegenwoordige crisistijd achter de rug is, zullen alleen die ondernemingen zijn overgebleven, die het meest volgens de stand van de techniek zijn ingericht, met een lage kostprijs werken en speciaal de ondernemingen, die voldoende kapitaalkrachtig zijn, doordat zij in de voorspoedige jaren voldoende reserves hebben gevormd. De westerse productiewijze is niet zonder invloed gebleven op de inheemse. De koelie, die op uitheemse ondernemingen werkt, doet heel wat kennis en ervaring op van de landbouwtechniek, nodig voor het telen van handelsgewassen. De inheemse rubber- en koffieplanter produceert hevearubber en robustakoffie in navolging van de uitheemse ondernemingen. In de inlandse rietsuikermolen wordt suikerriet vermalen van een variëteit, die oorspronkelijk door het Proefstation der Suikerondernemingen te Pasoeroean is gekweekt. De bevolkingstheecultuur in Oost- en West-Priangan heeft haar ontstaan geheel te danken aan de bemoeienissen van de regering sedert 1820 (en de uitheemse ondernemingen, die in latere jaren zijn ontstaan) om de cultuur van thee in Indië tot ontwikkeling te brengen. Reeds omstreeks 1880 waren er uitheemse theeondernemingen, die zaden verstrekten aan de bevolking voor de theeaanplant en sedert 1900 wordt ook door bestuursambtenaren en landbouwconsulenten propaganda onder de bevolking gemaakt voor de theecultuur. In 1931 bedroeg de oppervlakte van de theeaanplant van uitheemse ondernemingen ongeveer 130.000 ha en van de bevolkingsthee ongeveer 42000 ha. De rol, welke door de arbeid wordt vervuld, kan in de eerste plaats worden verhoogd bij uitbreiding van het beschikbare aantal arbeiders en dit aantal kan op twee manieren stijgen n.1.: i°. door bevolkingstoename. 2°. door landverhuizing, waarbij de arbeiders van een land of streek, waar overvloed van arbeidskrachten is, verhuizen naar een gebied, waar gebrek aan arbeiders heerst. We hebben reeds gezegd, dat bevolkingstoename in een land, waar de productie reeds voldoet aan de stand van de techniek, vergezeld moet gaan van evenredige toeneming van de hoeveelheid grond en kapitaalgoederen; immers alleen in dat geval is een evenredige stijging van de opbrengst mogelijk. Wanneer het verschijnsel van de mindere stijging van de opbrengst zich Invloed uitheemse landbouw op inheemse. Verhoging van de productie door verhoogde medewerking van de arbeidskracht. Bevolkingstoename. voordoet en het lukt niet, door allerlei uitvindingen aan dat bezwaar tegemoet te komen, dan zullen de mensen op den duur niet in hun behoeften op behoorlijke wijze kunnen voorzien. Leer van In 1798 verscheen een belangrijk economisch werk van den Maithus. Engelsen predikant Malthus, getiteld: An essay on the principle of population. In dit boek wordt betoogd, dat over het algemeen de bevolking veel sneller toeneemt dan de opbrengst van de productie. Volgens Malthus zou de bevolking in elke 25 jaar verdubbelen. Verhoging van de voedselproductie in 25 jaar, die met de verdubbeling van de bevolking gelijke tred hield, was in die tijd in Engeland niet mogelijk; er zou dus op den duur te weinig voedsel voor de mensen zijn en de bevolkingstoeneming zou op den duur vanzelf gestuit worden door hongersnood, armoede, ziekten, zedelijk verval. Om al die ellende te voorkomen was het volgens Malthus beter, dat de mensen zelf er toe overgingen, maatregelen te nemen om de gezinssterkte te beperken; men moest geen huwelijk sluiten, voordat men behoorlijk in staat zou zijn een gezin te onderhouden en verder moest men niet meer kinderen op de wereld brengen, dan men in staat was een behoorlijke opvoeding te geven. Over de leer van Malthus is onder de economen steeds grote strijd gevoerd en thans zijn er ook nog voorstanders en tegenstanders van de leer van Malthus. Als argument tegen deze leer zou men kunnen aanvoeren, dat Malthus geen rekening houdt met het feit, dat juist in moeilijke economische omstandigheden de mensen er in slagen door uitvindingen en ontdekkingen de productie weer te vergroten, zoals in de 19e eeuw is gebleken. Door deze moeilijke omstandigheden wordt dus de energie van de mensen verhoogd en alleen op die wijze is er dus „vooruitgang van de maatschappij" mogelijk. Als argument voor de leer van Malthus zou men kunnen zeggen, dat de toename van de bevolking de laatste 150 jaar slechts mogelijk is geworden, door ver doorgedreven industrialisatie van de productie, hetgeen noodzakelijk moest samengaan met ver doorgedreven verdeling' van arbeid tussen de verschillende landen van de aarde en het daarmee samenhangende handels- en geldverkeer. Tot nu toe bestaat er steeds gevaar voor verstoring van dit handels- en geldverkeer, zoals we later zullen zien. Men zou dus een dergelijke bevolkingsuitbreiding alleen dan kunnen goedpraten, wanneer de mensen de zekerheid hebben, dat het „productieapparaat", d. w. z. de gehele organisatie van de productie met handelsverkeer en geldverkeer, in stand zal blijven. Bevolkingsuitbreiding ontstaat, doordat er jaarlijks meer sterfte- en mensen geboren worden dan sterven. Volgens het Statistisch ^e0r°srtc Jaaroverzicht 1934 bedroeg in 1934 het aantal geboorten op Java en Madoera 28.5 °/00 en het aantal sterfgevallen 19.2 °/00In Nederland bedroeg het aantal geboorten in 1931 22.2 °/00 en het aantal sterfgevallen 9.6 °/00- In het algemeen zal het sterftecijfer dalen door bestrijding van besmettelijke ziekten, betere verzorging van zuigelingen, verbetering van hygienische toestanden; in het algemeen gesproken: door betere voorziening in de „verzorgingsbehoeften" van de mensen. Verder ziet men, dat bij het ontstaan van een sterk centraal gezag in een land, dat voorheen geteisterd werd door binnenlandse oorlogen, de bevolking snel toeneemt. Sumatra heeft hiervan de laatste 50 jaren een sprekend voorbeeld geleverd. Dikwijls gebeurt het, dat bij meerdere ontwikkeling van de mensen het geboortecijfer daalt. Dit valt te verklaren uit het feit, dat meer ontwikkelde mensen dikwijls meer aan de toekomst van hun kinderen denken en vinden, dat zij bij een talrijk kroost hun kinderen geen behoorlijke verzorging en opvoeding kunnen geven. Er zijn evenwel ook ontwikkelde mensen, die juist een talrijk kroost als een grote zegen beschouwen. De bevolkingsdichtheid is in de verschillende delen van BevoikingsIndië zeer uiteenlopend, hetgeen uit onderstaande cijfers, die dlchtheidweergeven het gemiddeld aantal inwoners per vierkante km in 1930 blijkt: Ned. Indië 31.13 Buitengewesten 10,33 Java en Madoera 308 Bantam 127 Djember 200 Bagelen 543 Landverhuizing binnen Java, transmigratie, heeft de laatste Migratie, jaren plaats gevonden van de dichtbevolkte streken, zoals stikker, Economie. 4 Bagelen, naar Besoeki. Ook heeft de regering getracht landverhuizing naar de buitengewesten, emigratie, te doen plaats vinden, speciaal naar de Lampongsche Districten. De landbouwkolonie, die daar gevestigd is, Gedong Tataan, herbergt thans meer dan 30.000 mensen van Java afkomstig. Nu zich daar een groot aantal blijvend heeft gevestigd, ondervinden degenen, die thans emigreren, niet meer de moeilijkheden, die de „voortrekkers" hebben ondervonden. Het is gemakkelijker zich bij een bestaande kolonisatie aan te sluiten dan een kolonisatie te stichten. Volgens de gegevens van de volkstelling woonden er in 1930 in de buitengewesten x. 151.000 mensen van Java afkomstig. Toen er veel vraag was naar tropische landbouwproducten zijn vele duizenden Javanen geëmigreerd naar de buitengewesten, speciaal naar Sumatra's Oostkust, om op de uitheemse landbouwondernemingen aldaar tijdelijk als koelie te werken. Deze emigratie had dus geen blijvende vestiging in de buitengewesten tengevolge. Nu de prijzen van de tropische landbouwproducten de laatste jaren zozeer zijn gedaald, zijn vele van die tijdelijke emigranten weer naar Java teruggekeerd; in 1932 is evenwel een begin gemaakt met de kolonisatie van Javaanse koelies in het gewest Sumatra's Oostkust. Wat verstaat men onder de uitdrukking: overbevolking? Men zegt, dat er overbevolking in een land is, wanneer de productie in dat land, ook wanneer deze geheel volgens de stand der techniek geschiedt, niet in staat is in de levensbehoeften van de bewoners te voorzien. Men spreekt van onderbevolking wanneer het aantal bewoners van een land te weinig arbeidskrachten oplevert om te produceren volgens de stand van de techniek. 1) Verbetering De medewerking van de arbeidskracht bij de productie kan Van de vercier verhoogd worden door verhoging van de arbeidskracht kwaliteit der arbeidskracht, zelf en door de vakkennis van de arbeiders te vergroten. De arbeidskracht van arbeiders, die te kort komen in hun verzorgingsbehoeften, kan aanzienlijk verhoogd worden door Men moet overbevolking niet verwarren met werkloosheid. In de U. S. A. zijn er thans, 1936, meer dan 9.000.000 werklozen. Het kan zeer goed mogelijk zijn, dat in een land geen overbevolking is terwijl er toch werkloosheid heerst. We zullen de werkloosheid behandelen bij de bespreking van de conjunctuurverschijnselen. betere voorziening in die behoeften. Een arbeider, die ondervoed is of lijdt aan tuberculose, malaria, mijnworm, frambosia enz. zal weinig uithoudingsvermogen hebben en met weinig attentie zijn werk verrichten. Wat de behandeling van dergelijke ziekten betreft, het is niet alleen nodig, dat de arbeider in staat wordt gesteld medische hulp in te roepen maar hem moet ook de nodige ontwikkeling bijgebracht worden, zodat hij de aard van die kwalen, het voorkomen en genezen er van, enigszins leert begrijpen. Evenals de medewerking van de grond kan worden verhoogd door daarin kapitaalgoederen vast te leggen zoals: kunstwerken voor bevloeiïng en afwatering, kunstmest enz. zo kan ook de medewerking van de arbeidskracht verhoogd worden door studie aan ambachtsscholen en andere onderwijsinrichtingen. We hebben reeds opgemerkt, dat vakkennis, welke door speciale studie is verkregen, als een kapitaalgoed moet worden beschouwd. Verder is de praestatie van de arbeidskracht afhankelijk van Arbeidsiust. de lust om te arbeiden. Men moet niet alleen in staat zijn om te arbeiden maar er moet ook werklust aanwezig zijn. Wanneer de „arbeidsonlust" zich sterk doet gevoelen, zal men met veel arbeidskracht weinig kunnen bereiken. Het vraagstuk van de arbeidsonlust hangt nauw samen met het vraagstuk van de menselijke behoeften en beide vraagstukken leveren vele moeilijkheden op. We hebben onderscheid gemaakt tussen vrije actie en arbeid en gezegd, dat de arbeid verricht wordt met het doel goederen te produceren en door middel van die goederen behoeften te bevredigen. Hoe groter dus de behoefte aan goederen is, des te meer wordt een mens aangespoord tot arbeid en des te beter wordt de arbeidsonlust overwonnen. De mensen streven er naar de beschikking over goederen te verkrijgen ter bevrediging van: i°. hun eerste levensbehoeften. 2°. hun verzorgingsbehoeften. 3°. hun extra-behoeften. Mensen met weinig ontwikkeling zullen zich dikwijls niet van hun verzorgingsbehoeften bewust zijn, zodat zij niet aangespoord worden tot arbeid om deze behoeften te bevredigen. Voorts zijn de extra-behoeften van de mensen zeer verschillend. De een tracht uit te blinken door sport of spel, de ander voelt er meer voor zijn medemensen voorbij te streven door een groot vermogen te bezitten of allerlei luxezaken. Bij de inheemsen, die nog in het oude desaverband thuis horen of produceren in familiegemeenschap, doet zich dikwijls de arbeidsonlust zeer sterk voelen, zodra de eerste levensbehoeften en enkele extra-behoeften (die, zoals we zagen, aan een zekere grens gebonden zijn) bevredigd zijn. Overigens is het ook hier onjuist om te „generaliseren" door te zeggen: alle overige bewoners van Indië, dus de inheemsen, die zich hebben los gemaakt van het desaverband, benevens alle uitheemsen, hebben een werklust, die geen grenzen kent. Men vindt nu eenmaal bij alle rassen en landaarden mensen met verschillend karakter, dus zowel ijverige als minder ijverige mensen. Bij de bestudering van de Land- en Volkenkunde van Indië leert men tal van bijzondere karaktertrekken kennen der verschillende volken van de Archipel, die soms in nauw verband staan met hun behoeften en de wijze waarop zij die behoeften bevredigen en dus voor de economische toestand van die volken van groot belang zijn. We kunnen daarop in dit beknopte werk niet uitvoerig ingaan. In afgelegen streken van de buitengewesten, waar nog niet zo lang geleden de man telkens het oorlogspad moest opgaan, is het niet te verwonderen, dat een groot deel van de arbeid, die nodig is voor de voorziening in de levensbehoeften, thans nog aan de vrouw wordt overgelaten. Bijna alle veldarbeid wordt dan door de vrouwen verricht terwijl de man meer denkt aan de bevrediging van allerlei extra-behoeften. Hij drijft handel of tracht op andere manieren bijverdienste te krijgen; dikwijls wordt het aldus verkregen geld besteed aan hanengevechten of ander dobbelspel; in de Bataklanden bijvoorbeeld hielden de mannen zich in vroegere jaren op meer onschuldige wijze bezig met het edele schaakspel of zij besteedden veel tijd aan het voeren van processen. Invloed van In dit verband is het van belang er op te wijzen, dat de geidbeiastmg. mensen njet alleen tot arbeid worden aangespoord door de behoefte aan goederen, maar dat een opgelegde geldbelasting soms een aansporing is om meer arbeid te verrichten. Voor mensen, waarvan de extra-behoeften onbegrensd zijn, heeft een opgelegde geldbelasting meestal de betekenis, dat zij moeten afzien van de bevrediging van de extra-behoeften, die zij zouden vervullen, wanneer geen belasting was opgelegd. Voor mensen, waarvan de extra-behoeften aan een zekere grens gebonden zijn en die nog wel meer arbeid zouden kunnen verrichten, boven de arbeid, die nodig is voor hun levensbehoeften en extra-behoeften, betekent een opgelegde belasting een aansporing tot meer arbeid, tot meer intensieve bewerking van de grond, tot het telen van handelsgewassen enz. We hebben reeds besproken de voordelen en de nadelen verhoging van de verdeling van arbeid. Uit hetgeen we besproken hebben p"°e"abt-èds" blijkt, dat de medewerking van de arbeidskracht eveneens door arbeidsverhoogd kan worden door doelmatige arbeidsverdeling. De hoeveelheid kapitaalgoederen, die bij de productie wordt verhoging vereist, hangt geheel af van de vorderingen, die de techniek p*"d„*tje heeft gemaakt, derhalve van de „stand van de techniek". In door verhoogverband met de uitbreiding van de bevolking over de gehele ^en™^wJcr aarde, moet ook de voorraad kapitaalgoederen steeds toenemen, kapitaaiEr moeten dus steeds meer kapitaalgoederen geproduceerd B°ederenworden. Ook wanneer de bevolking een tijdlang niet zou toenemen, zou de productie van nieuwe kapitaalgoederen, of het onderhoud en herstel van reeds bestaande kapitaalgoederen, steeds voortgang moeten hebben, omdat alle kapitaalgoederen aan slijtage onderhevig zijn. Sommige kapitaalgoederen kunnen honderd en meer jaren duren, zoals wegen en bruggen; andere moeten na kortere tijd vernieuwd worden. Benzine moet onmiddellijk bij verbruik vernieuwd worden, steenkool na enkele uren, smeerolie na enkele dagen, een slijpsteen na bijvoorbeeld 2 jaar, een vrachtauto na 6 jaar, een locomotief na 30 jaar enz. We hebben gezegd, dat het onderscheid tussen arbeidskracht en kapitaalgoederen hierin is gelegen, dat arbeidskracht wordt geproduceerd bij de vervulling van tegenwoordige behoeften en kapitaalgoederen met het oog op toekomstige behoeften. Iemand, die kapitaalgoederen produceert, moet de productiegoederen, waarover hij beschikt, dus niet aanwenden voor onmiddellijk gevoelde behoeften maar voor de toekomst. Daarom kan men zeggen: de productie van kapitaalgoederen is alleen mogelijk wanneer er gespaard wordt. Sparen betekent in het algemeen: minder verteren dan men kan verteren, met het oog sparen op toekomstige behoeften. Met verteren wordt hier bedoeld: het verbruiken van goederen voor onmiddellijk gevoelde behoeften. verschillende Besparing geschiedt in een maatschappij met weinig geldmanieren van verkeer enigszins anders dan in een maatschappij met veel sparen. arbejcjsverc[eijng> ruilverkeer en geldverkeer, hetgeen uit de volgende voorbeelden moge blijken. i°. voorbeeld: Robinson Crusoe heeft voor zijn voeding elke dag 4 vissen nodig; daarvoor moet hij de ganse dag bij de rivier staan, om ze met een pijl te doden. Hij heeft echter ook kleren nodig en een huis, doch heeft geen tijd deze te vervaardigen. Hij gaat nu een week lang leven van 2 vissen per dag en heeft dus op het eind van de week 14 vissen bespaard. De volgende week leeft hij van deze 14 vissen en heeft dan 7 dagen tijd om een visnet te maken, waarmee hij 20 vissen in een uur kan vangen. Met behulp van dat visnet kan hij dus zijn productie aanzienlijk vergroten. 2°. voorbeeld: A heeft een salaris van ƒ 200,— per maand; hij geeft per maand slechts ƒ 175,— uit en brengt telkens ƒ 25,— naar de Volkscredietbank. De Volkscredietbank leent dit geld weer uit aan landbouwers, bijvoorbeeld om ploegen te kopen. Door het gebruik van de ploegen verhogen de landbouwers hun productie en met het meerdere geld, dat ze daarvoor krijgen, lossen ze hun schuld bij de bank weer af. A heeft gespaard voor de toekomst. Het is bijvoorbeeld zijn plan om, wanneer hij ƒ 2000,— in totaal heeft gespaard, het geld van de bank terug te vragen en daarvoor een huis te kopen. Door die besparing zijn tevens de ploegen ontstaan. Immers, wanneer A het geld onmiddellijk had opgemaakt, bijvoorbeeld, door er een gramofoon of automobiel voor te kopen, dan zouden er grondstoffen, arbeidskracht enz. gebruikt zijn voor de vervaardiging van die goederen. A koopt echter geen gramofoon of automobiel, maar de landbouwers kopen ploegen. De grondstoffen en arbeidskracht, die voor de productie van gramofoons of luxe-auto's zouden zijn opgeofferd, kunnen door de besparing van A dus aangewend worden om ploegen te maken. In verband met het feit, dat alle kapitaalgoederen vroeg of vorm van „reserveren kat verslijten en door nieuwe moeten worden vervangen of hersteld moeten worden, moet er steeds weer gespaard worden, ook al zijn de kapitaalgoederen eenmaal geproduceerd. Bijvoorbeeld: Y heeft ƒ 20.000,— gespaard en gaat voor dit sparen in de geld een rijstpellerij oprichten. Verondersteld, dat gebouwen en machines na 20 jaar versleten zijn. Hij moet dan elk jaar ƒ 1000 en at- van zijn winst opzij leggen om na 20 jaar weer nieuwe machines sc ",ven ' te kunnen kopen en een nieuw gebouw te kunnen oprichten. Wanneer hij dat verzuimt, zal de fabriek na 20 jaar te gronde gaan, tenzij hij uit de winst van het laatste jaar ƒ 20.000,— kan betalen, maar in normale omstandigheden zal geen enkele fabrikant in één jaar een winst maken, even groot als de waarde van zijn gehele fabriek. Hieruit volgt dat, wanneer een tijdlang de mensen niet sparen, grote achteruitgang van de voorraad kapitaalgoederen daarvan het gevolg is. De aanwezige kapitaalgoederen verslijten, zonder dat ze door nieuwe worden vervangen. De noodzakelijkheid van besparing in een maatschappij, die met veel kapitaalgoederen produceert, wordt hierdoor duidelijk. Door de volgende omstandigheden kan de productie van Belemmering kapitaalgoederen dus worden belemmerd n.1.: klpitaa" ^ i°. wanneer de mensen niet gewoon zijn ver in de toekomst goederen, vooruit te zien en dus een gering economisch perspectief bezitten. 2°. wanneer de mensen niet gewoon zijn geld te sparen. 3°. wanneer de mensen slechts over zoveel goederen beschikken, als voldoende is voor hun eerste levensbehoeften zodat zij niet kunnen sparen. In een tropisch land kan men in de landbouw met weinig kapitaalgoederen volstaan. Kostbare boerenschuren met ruimte voor het vee, om de winter door te brengen, zoals voor het landbouwbedrijf in de koudere streken moeten worden gebouwd, heeft men hier niet nodig. De besparing, die door den tropischen landbouwer verricht wordt, komt hierop neer, dat hij zijn arbeidskracht aanwendt voor het ontginnen en bewerken van zijn gronden, het aanleggen en onderhoud van de bevloeiingswerken. We hebben er op gewezen, dat het merendeel van de Besparing in landbouwers, vooral op Java, gedeeltelijk produceert voor eigen ag"a'r"^sch voedselvoorziening en overigens handelsgewassen produceert land. om geld te krijgen voor belasting en de bevrediging van extra- behoeften. Besparing komt wel voor, maar hoofdzakelijk door het aanwenden van arbeidskracht, het „vastleggen" van arbeidskracht in het bedrijf en doordat men voedsel „in natura" bewaart voor de schrale tijd, die elk jaar in December en Januari in vele streken terugkeert; over het algemeen is dus het sparen van geld iets, waar men vreemd tegenover staat. De aanpassing aan westerse productiemethodes gaat derhalve gemakkelijker in streken, waar veel handelsgewassen geteeld worden. Men verkoopt zijn producten voor geld en met dat geld moet men zuinig omgaan om het gehele jaar door voedsel te kunnen kopen. Uit het bovenstaande blijkt, dat voor de bevolking van een tropisch land, waar hoofdzakelijk landbouw wordt uitgeoefend, de overgang naar een productiewijze met veel kapitaalgoederen, met fabrieksindustrie, bezwaarlijk ineens voltrokken kan worden, uitheems De grootbedrijven, welke in Indië zijn gevestigd x) gebruiken k bfrjifs" grotendeels kapitaalgoederen, gekocht met gelden, welke door indië. uitheemten zijn bespaard. Hieronder volgt een overzicht van de gelden, welke door uitheemsen in Indische ondernemingen zijn belegd. (Mededeelingen van het Centraal kantoor voor de Statistiek no. 96 pag. 20). Verder wordt, zoals reeds gezegd, het sparen belemmerd, wanneer de mensen in armoedige omstandigheden verkeren, wanneer zij alleen in staat zijn hun eerste levensbehoeften te bevredigen. Te sterke uitbreiding van de bevolking zal dus tengevolge hebben, dat er minder gespaard zal worden. Verder kan besparing belemmerd worden door mislukking van de oogst, te zware belastingdruk, werkloosheid. Gevolgen van In Indië sparen vele inheemsen door geld op te potten goud oppotten. gn daarvoor gouden sieraden en gouden munten te kopen. Deze voorwerpen worden als sieraad gedragen en kunnen in tijd van nood naar het pandhuis worden gebracht of worden verkocht. In verband met de moeilijke tijdsomstandigheden zijn in 1931 en 1932 grote hoeveelheden gouden voorwerpen in de desa verkocht aan opkopers en dit goud werd, soms na omsmelting, naar het buitenland verzonden. De hoeveelheid goud, welke in 1931 per postpaket naar het buitenland is verzonden wordt geschat op ƒ 20.000.000,— waarvan J) Vergelijk pag. 36. KAPITAALBELEGGINGEN OP JAVA AAN HET EIND VAN 1929 IN DUIZENDEN GULDENS Nationaliteit Suiker Rubber Koffie Thee Kina Totaal Nederlands 779-668 145.879 7I-7I6 104.255 I6-57I 1.118.089 Brits 10.104 80.794 20.028 28.466 2.693 142.085 Frans—Belgisch ... — 20.980 8.386 6.558 158 3S-992 Duits — 1-544 4-23° 6 5-78o Italiaans — 2.136 58 2.194 Japans 3-736 I-7I5 472 5-923 Onbekende nationalit. — 16.850 4-883 — 618 22.351 Totaal 793-508 269.808 105.071 I43-98i 20.046 1.332.414 KAPITAALBELEGGINGEN TER S. O. K. AAN HET EIND VAN 1929 IN DUIZENDEN GULDENS Nationaliteit Rubber Tabak Oliepalm Thee Vezel Klapper Gambir Totaal Nederlands . . . 128.900 116.250 47.910 24.414 40.000 3-278 — 360.752 Brits 104.684 — 3.030 14-554 — J-457 1.000 124.726 Amerikaans. . . 53-035 — — _ — 53-035 Frans-Belgisch . 41-874 3.000 27.704 — — — — 72.578 Zwitsers .... 3.542 750 — — — 122 — 4.414 Japans n.i57 — 2.560 — — — — 13-717 Duits 3.202 — 2.499 2.420 — — — 8.121 Andere national. 4.906 — — — — — — » 4.906 Totaal 351.301 120.000 83.703 41.388 40.000 4-857 1.000 642.249 KAPITAALBELEGGINGEN IN ZUID-SUMATRA AAN HET EIND VAN 1929 IN DUIZENDEN GULDENS Nationaliteit Rubber Koffie Thee Kina palmen Vezel Totaal Nederlands *7-585 17-600 12.257 3-698 5-123 1-026 57-28g Brits 6.893 1.865 2.485 — — — 11-243 Duits 1.319 I-358 21 1.306 — — 4-004 Frans—Belgisch 2.358 — — 3-258 Zwitsers — 799 — 799 Onbekende nationaliteit . . 10.059 3-451 — 33° — 13-84° Totaal 39-H4 25.073 14-763 5-334 5-123 1.026 90-433 ƒ 15.000.000,— van Java en het overige van de buitengewesten afkomstig was. x) Volgens het jaarverslag van het „Volkscredietwezen" over 1932 pag. 12 werd in 1932 voor ƒ 46.6 millioen goud en zilver voor particuliere rekening van Java en Madoera uitgevoerd, meest door de bevolking afgestoten goud, dat na omsmelting naar het buitenland werd gezonden. Het spreekt van zelf, dat een dergelijke besparing geen nieuwe kapitaalgoederen in het leven heeft geroepen. Ook koopt men voor het bespaarde geld huizen, grond of vee. De inheemse theeplanters van Oost- en West-Priangan hebben in de jaren, toen zij grote winsten behaalden met hun productie, deze winsten belegd door hun sawahbezit uit te breiden. 2) Door de overheid wordt propaganda gemaakt voor het sparen bij de Postspaarbank en de Volkscredietinstellingen. Deze instellingen kunnen dan de gelden uitlenen aan mensen, die kapitaalgoederen willen kopen. AFDELING 3 ORGANISATIE VAN DE PRODUCTIE verschil Bij de bespreking van de organisatie van de productie moeten karakter wg 00k Weer onderscheid maken tussen de oorspronkelijk- „onderne- t ming" en oor- inheemse en de uitheemse productiewijze. Het verschil spronkeiijkc tussen jiet karakter van de inheemse en het karakter van de inheemse _ _ , productie, uitheemse organisatie vloeit voort uit het verschil in doel, dat bij die twee productiewijzen gesteld wordt. Bij de inheemse productie is het doel: bevrediging van behoeften, die aan een zekere grens zijn gebonden; bij de uitheemse productie is het doel: zoveel mogelijk resultaat behalen met zo weinig mogelijk opofferingen en het verschil tussen opbrengst en opofferingen wordt „winst" genoemd (of: verlies). Bij de inheemse productie staat de voortbrenging van eigen voedsel op de voorgrond. Bij de uitheemse productie wordt alles in geld berekend. De opofferingen worden met geld betaald (arbeidsloon, grondhuur, kapitaalrente) en de opbrengst wordt *) Verslag van de Javasche Bank 1931—1932, pag. 37. 2) L. J. Vroon, De bevolkingstheecultuur in de Residentie West-Priangan, pag. 79. „verkocht". De „winst" betekent dus: de verkoopprijs van de producten, verminderd met de prijs van de opofferingen. Deze winst noemt men ook wel „ondernemerswinst". Degene, die de leiding heeft bij deze productie, wordt n.1. ondernemer genoemd en een aldus op westerse grondslag georganiseerd bedrijf heet: onderneming. De organisatie van een bepaalde productie is afhankelijk van de omstandigheid, of een bedrijf op kleine schaal of op grote schaal moet worden ingericht. Men maakt in dit verband de Klein- en tegenstelling: kleinbedrijf en grootbedrijf. grootbedrijf Eigenlijk kan de economie geen antwoord geven op de vraag of in een bepaald geval kleinbedrijf of grootbedrijf het meest gewenst is. Het is alweer een vraag, die 't best kan worden beantwoord door de „techniek", dus door speciale deskundigen op gebied van landbouwtechniek, industrie en handel. Voorbeelden van kleinbedrijf: reparatieinrichting voor fietsen, kapperswinkel, landbouwbedrijf met minder dan i bahoe grond. Deze bedrijven staan dikwijls onder leiding van één persoon, die de nodige arbeid zelf verricht. Een grootbedrijf is meestal voordeliger dan een kleinbedrijf, wanneer men volgens de „stand der techniek" kostbare kapitaalgoederen moet gebruiken. ]) Die kapitaalgoederen kunnen bijvoorbeeld zijn: een grote fabriek met vele kostbare machines, kennis door studie verkregen omtrent: techniek, landbouw, handel met het buitenland. Een machinale weverij, ondergebracht in één gebouw waarin 2000 weeftoestellen staan, bediend door 400 arbeiders, terwijl de toestellen aangedreven worden door één stoomturbine, levert meer voordeel op dan 2000 weeftoestellen, die in 2000 verschillende huizen staan en gebruikt worden door 2000 wevers bijwijze van huisindustrie; een hand-weefgetouw levert per uur heel wat minder werk af dan een fabriekstoestel, zodat de kostprijs van de machinaal geweven katoen lager is dan de kostprijs van de katoen, afkomstig van huisindustrie 2). Een *) Zie pag. 30. 2) Evenwel geldt deze redenering speciaal voor de zogenaamde massaproductie. Witkatoen kan derhalve voordeliger in een fabriek vervaardigd worden doch bontgeweven sarongs bijvoorbeeld, waarbij telkens volgens een ander patroon moet worden gewerkt, kunnen soms voordeliger op eenvoudige hand-weefgetouwen gemaakt worden. tabaksonderneming van 300 ha, die onder wetenschappelijke leiding staat en voor het buitenland produceert, levert meer voordeel op dan 300 kleine ondernemingen met elk 1 ha grond, die elk door één tabaksplanter worden bewerkt. De 300 tabaksplanters kunnen elk afzonderlijk zich moeilijk op de hoogte stellen van: vreemde talen, buitenlandse marktprijzen, de vraag van het publiek naar bepaalde kwaliteiten, methodes om de tabaksplant te veredelen. In verband met het bovenstaande is het duidelijk, dat voor landbouwbedrijven, die met weinig kapitaalgoederen produceren voor eigen voedselvoorziening, de vorm van kleinbedrijf geen bezwaar oplevert. Wanneer gewassen worden geteeld voor de buitenlandse markt, dan levert grootbedrijf meer voordeel op, vooral wanneer deze cultuur gepaard gaat met landbouwindustrie. Organisatie Wat de organisatie van het inheems landbouwbedrijf mheems betreft mQeten we letten op het onderscheid tussen com- landbouw- ..... bedrijf; munaal grondbezit en erfelijk individueel grondbezit. We spreken vormen van yan grondbezit en niet van grondeigendom. Raffles heeft grondbezit. a . . . gedurende zijn bewind in het begin der 19e eeuw als beginsel aangenomen, dat het eigendomsrecht op de grond, dat vroeger aan de Vorsten had behoord, aan „het Land" was overgegaan, met uitzondering van de Zelfbestuursgebieden. Eigendomsrecht op grond wordt thans alleen door anderen uitgeoefend, wanneer het Land stukken grond verkocht heeft, zoals vroeger met de „particuliere landerijen" is geschied en tegenwoordig nog mogelijk is met stukken grond niet groter dan 10 bouw, „bestemd tot uitbreiding van steden en dorpen en tot het oprichten van inrichtingen van nijverheid". De rechten, die de inheemse bevolking op de grond uitoefent, worden door de wet beschouwd als gebruiksrechten op Landsdomein. Dit zijn gebruiksrechten, waaraan geen bepaalde termijn is verbonden, dus men kan ze niet beschouwen als „tijdelijke gebruiksrechten", zoals hierboven omschreven. De meest voorkomende vorm van gebruiksrecht is het zogenaamde „Inlandse bezitsrecht". De gebruiksrechten zijn onaantastbaar, behoudens onteigening ten algemenen nutte. Ze mogen nimmer door uitheemsen worden uitgeoefend. Domeingronden, waarop geen rechten door anderen worden uitgeoefend, noemt men „vrije domeingrond". Voor de studie van de economie van Indië is het wenselijk, dat men een voor- stelling heeft van het onderscheid tussen domeingrond (grond in eigendom aan het Land behorende), de zogenaamde eigendomspercelen (stukken grond niet groter dan 10 bouw, die aan particulieren in eigendom behoren) en de Inlandse bezitsrechten x). Het bezitsrecht kan men beschouwen als het recht om zich als heer en meester over de grond te gedragen met inachtneming van de wettelijke bepalingen en de adatinstel lingen. De voornaamste beperking van de vrije beschikking van den bezitter over zijn grond door de wet is deze, dat de bezitsrechten niet kunnen worden uitgeoefend door uitheemsen; dus overgang van deze rechten door verkoop, schenking of nalatenschap aan uitheemsen is niet mogelijk. Voorts kan de vrije beschikking over de grond op verschillende manieren door regels van het adatrecht belemmerd worden. We komen hierop terug bij de bespreking van de grondprijzen. Men onderscheidt twee soorten van inlandse bezitsrechten, n.1. communaal bezitsrecht en erfelijk individueel bezitsrecht. Het verschil tussen deze twee vormen van bezitsrecht bestaat in het volgende. Het communaal bezitsrecht behoort aan een dorpsgemeenschap (desa) of familiegemeenschap. Op Java, waar communaal bezitsrecht van de desa veel voorkomt in Middenen Oost-Java, wordt het bezitsrecht van de desa in werkelijkheid uitgeoefend door een bepaalde groep van desabewoners, (de gogols, koelies). Aan deze personen worden bepaalde gedeelten van de gemeenschappelijke grond toegewezen om daarvan de voordelen te trekken. Soms wordt de grond periodiek, hetzij elk jaar, hetzij telkens na een bepaald aantal jaren, verdeeld en ook zijn er vele desa's, waar de grondstukken aan de gogols voor hun leven worden toegewezen. Men spreekt in het laatste geval van communaal bezit met vaste aandelen. Het erfelijk individueel bezit behoort niet aan een gemeenschap maar aan individuele personen. *) De wettelijke regelingen en adatinstellingen omtrent de rechten, die op grond worden uitgeoefend, (het „agrarisch recht") doen hun invloed gelden op de organisatie van het landbouwbedrijf, de koopwaarde en huurwaarde van de gronden en zijn dus voor de economie van grote betekenis. Volgens sommigen is het communaal bezit door de desabewoners ingesteld om een gelijkmatige verdeling te verkrijgen van de lasten, die aan het grondbezit verbonden zijn, zoals herendiensten, belastingen in geld of goederen. In 1927 waren er op Java en Madoera (de Vorstenlanden niet medegerekend) ± 1600 desa's met uitsluitend communaal bezit, ± 7200 desa's met alleen erfelijk individueel bezit en rt 9400 met gedeeltelijk communaal en gedeeltelijk erfelijk individueel bezit. De vraag, aan welke vorm van grondbezit de voorkeur moet worden gegeven, is voor de economie van grote betekenis. Communaal De voordelen van communaal bezit zijn: bezit pro en jO jjg landbouwer is zeker van zijn bestaan, doordat hij zelf contra. 1 • 1 •• 1 • - • zijn grond niet kan verkopen en men zijn grond niet in beslag kan nemen en publiek verkopen voor schulden. Deze bestaanszekerheid is evenwel minder groot wanneer de gogol op Java zijn grond voor een of meer toekomstige jaren kan „verhuren" met vooruitbetaling van de huursom (zie pag. 74). 2°. het communaal bezit doet de gemeenschapszin in stand blijven, heeft tengevolge, dat de lusten en lasten, aan het grondbezit verbonden, gelijkelijk worden gedragen. De nadelen zijn: i°. het communaal bezit, vooral bij wisseling van aandelen met korte periodes, bijvoorbeeld 1 of 2 jaar, vormt soms een belemmering voor de ontwikkeling van het landbouwbedrijf. Men kan niet van een landbouwer, die slechts voor één jaar een stuk grond in gebruik heeft, verwachten, dat hij al zijn krachten zal inspannen om de vruchtbaarheid van de grond te verhogen, immers hijzelf zal op den duur toch niet van de meerdere vruchtbaarheid profiteren. 2°. In een streek, waar armoede heerst, de aandelen van het communaal bezit klein zijn en de grond niet zeer vruchtbaar, kunnen de grondbezitters er dikwijls moeilijk toe besluiten hun grond in de steek te laten om naar een ander land te trekken. Immers ze kunnen hun hoedanigheid van gogol niet verkopen en krijgen er dus geen vergoeding voor; de emigratie wordt er dus door bemoeilijkt. 3°. De grondbezitter is niet in staat geld te lenen met zijn grond als waarborg. Landbouwbedrijven, waarbij men veel geld nodig heeft, omdat er veel kapitaalgoederen voor nodig zijn, zoals de tabakscultuur, kunnen dus bezwaarlijk op communale gronden worden uitgeoefend. Bij communaal bezit is dus de landbouwer wel gedwongen gewassen te telen, waarvoor weinig kapitaalgoederen nodig zijn; hij is dus gebonden aan de rijstcultuur l). 4°. de grondbezitter is bij communaal bezit, vooral bij communaal bezit met periodieke wisseling, dikwijls te veel afhankelijk van het desabestuur, wat allerlei ongewenste toestanden tengevolge kan hebben. In verband met de grote nadelen, die aan het communaal bezit verbonden zijn, is volgens de ontginningsordonnantie van 1925 bij ontginning alleen vestiging van erfelijk individueel bezitsrecht mogelijk. Verder heeft een wettelijke regeling van 1885 de conversie van communaal bezitsrecht in erfelijk individueel bezitsrecht mogelijk gemaakt, doch van deze regeling is door de bevolking niet veel gebruik gemaakt. Soms ontstaat erfelijk individueel bezitsrecht door afslijting van communaal bezitsrecht, bijvoorbeeld: communaal bezit met 10 jaarlijkse wisseling verandert in bezit met vaste aandelen en na verloop van tijd wordt het adat, de erfgenamen van de bezitters van vaste aandelen als opvolgers in dat grondbezit te beschouwen. Voor een goed begrip van de organisatie van het landbouw- Rechthebbenbedrijf moet men verder onderscheid maken tussen personen, dcn en • bewerkers* die rechten op de grond uitoefenen, de ,,rechthebbenden" (eigenaar, erfelijk individueel bezitter of aandeelhouder in communaal bezit) en degenen die het landbouwbedrijf op de grond uitoefenen, de ,.bewerkers" (Jav.: garap). Het *) Over het familiebezit van gronden in de Minangkabause landen schrijft M. Joustra (,,Minangkabau'' pag. 138): De aard van het familiebezit is een ernstige belemmering voor het aangaan van verbintenissen, die buiten de transacties inzake grond liggen. Voor bloei van handel en aanverwante bestaansmiddelen zou nodig zijn een veel vrijer beschikking van het individu over de voorwerpen van bezit. Hoe weldadig de adat-poesaka ook is in zoverre ze pauperisme voorkomt, voor de algemene economische vooruitgang is die adat een rem. stikker. Economie. c komt natuurlijk zeer veel voor, dat de rechthebbende op de grond zelf het landbouwbedrijf daarop uitoefent, bijvoorbeeld: de gouvernements djatibosbedrijven, die op vrije domeingrond worden uitgeoefend; de erf, ind. bezitter of de gogol, die zijn eigen grond bewerkt1). Wanneer evenwel de rechthebbende en de bewerker twee verschillende personen zijn, dan ontstaan verhoudingen, die voor de economie van speciaal belang kunnen zijn. We zullen derhalve enkele van die verhoudingen, die voor het landbouwbedrijf van belang zijn, bespreken. Horigheid en In vele landen van de wereld hebben toestanden geheerst, slavder"'J 'dn waarbij de bewerker van de grond in een afhankelijke positie bouw. verkeerde van den rechthebbende. Slavernij in de landbouw is aanwezig, wanneer de bewerker alle vrije beschikking over zijn arbeidskracht mist en men spreekt van horigheid, wanneer de bewerker gedeeltelijk de vrije beschikking over zijn arbeidskracht mist. In de middeleeuwen en voor die tijd, kwamen toestanden van slavernij en horigheid in allerlei vormen in Europa voor. In Rusland werden nog tot in de 19e eeuw de gronden van de landheren bewerkt door horigen. Wat Indië betreft, in 1859 is de wet tot afschaffing van de slavernij van kracht geworden en vanaf dat jaar is men begonnen aan toestanden van slavernij of horigheid een einde te maken; thans komt werkelijke slavernij of horigheid niet meer voor, behoudens enkele streken van Celebes. Het verschijnsel van pandelingschap zullen we behandelen bij de credietverlening. Grondbewerking door horigen of slaven kwam in de 19e eeuw nog overal op Sumatra voor. De slaven, die in het huis van hun meester woonden, hadden minder vrijheid dan de „behuisde slaven". De behuisde slaaf is zelfstandig gevestigd en krijgt een bepaald stuk grond toegewezen, dat hij moet *) Interessante beschouwingen over dit onderwerp leest men bij den Amerikaansen schrijver Taussig, Principles of Economics II pag. 78 en v., waar o. a. gezegd wordt: None the less, the most effective use of the land is likely to be made by the owner. Such at all events is the case where land is readily transferable, and so can be bid for and secured by those who know how best to make use of it. bewerken; deze slaven hadden dikwijls een vrij behoorlijk bestaan. Voor Palembang wordt vermeld, dat de slaven eigen gronden mochten bezitten; in de Lampongsche districten schijnt dit meestal niet geoorloofd geweest te zijn. Van Gorontalo wordt vermeld, dat de horigen het land van de adel bewerkten; de opbrengst was geheel voor de landheren terwijl de bewerkers slechts ontvingen wat ze voor hun eigen levensonderhoud nodig hadden 1). Van de Toradja's wordt medegedeeld, dat slaven dikwijls werden gehouden als teken van welstand, dus niet met het doel er zoveel mogelijk van te profiteren. Hoe meer slaven men bezat, des te hoger stond men in aanzien. Van de landbouwslaven in Zuid-Celebes wordt vermeld, dat ze in den regel niet meer kregen, dan ze voor hun levensonderhoud nodig hadden. In Zuid-Bali vond men horigen, die een bepaald stuk grond kregen toegewezen voor eigen levensonderhoud en overigens verplicht waren de sawahs van den vorst te bewerken (of om niet of tegen een kleine vergoeding) en bepaalde diensten te verrichten. Men onderscheidde roban pengajak, die een sawah in erfelijk vruchtgebruik kregen en de roban paoeman; de laatsten kregen gronden toegewezen, die ze gezamenlijk moesten bewerken (sekehe roban). Op Lombok had de vorst van Bali, na de verovering in 1740, gehele dorpen met bijbehorende gronden aan zijn legeraanvoerders en familieleden geschonken. De bewoners van die dorpen, de sepangan's, waren verplicht, onder toezicht van een rentmeester, de gronden welke tot die dorpen behoorden, te bewerken op zo voordelig mogelijke voorwaarden voor den eigenaar. Voor Java en Madoera moet onderscheid gemaakt worden tussen West-Java enerzijds en Midden- en Oost-Java anderzijds. In het laatstgenoemde gebied heeft de vorstenheerschappij haar stempel gedrukt op de economische omstandigheden van de bevolking, vooral op Madoera en het gebied dat samenvalt met de tegenwoordige Vorstenlanden. De bevolking verkeerde daar in een afhankelijke positie, doordat eigen grondbezit niet mogelijk was. Men had slechts een bewerkingsrecht op de grond van den Vorst. De bevolking *) Dr. A. M. P. A. Scheltema, Deelbouw in NederlandschIndië, pag. 333. behield in den regel van de oogst zoveel, als nodig was voor eigen levensbehoeften en de rest kwam aan den Vorst, zijn dienaren of familieleden en de rentmeesters (hekels). In WestJava schijnt men een dergelijke invloed van de Vorsten niet gekend te hebben. In de tijd van de Verenigde Oostindische Compagnie werd de bedrijfsvrijheid van den inheemsen tani belemmerd door de zogenaamde „contingenten en leveranties". De Vorsten en Hoofden hadden zich verplicht producten, die op de Europese markt verhandelbaar waren, te leveren en derhalve ,,deden zij hun invloed gelden" op de bevolking om die producten te telen. Deze gedwongen cultures kwamen overal voor waar de V. O. C. macht uitoefende. De verplichte leveranties werden afgeschaft tijdens het Engelse tussenbestuur en vervangen door het Landrentestelsel, waarover later meer. In de periode van 1830 tot ongeveer 1860 kwam het systeem van gedwongen cultures weer in gebruik. Er werden overeenkomsten met de bevolking gesloten om, ter vervanging van de landrente, (de landrente bestond bijvoorbeeld hierin, dat men f deel van de oogst moest afstaan) een zeker deel (bijvoorbeeld 1 deel) der gronden te beplanten met handelsproducten, zoals koffie, indigo, suiker, en deze producten aan de overheid uit te leveren. Het cultuurstelsel is afgeschaft wegens de grote misbruiken, die bij de toepassing ontstonden. De praktijk kwam hierop neer, dat aan den landbouwer slechts een bestaansminimum was verzekerd terwijl hij overigens gedwongen was, zijn arbeidskracht ter beschikking te stellen van de overheid. Na de afschaffing van het cultuurstelsel, omstreeks 1860, werd de landrente weer ingevoerd; het is geen wonder, dat deze afschaffing ongeveer samenvalt met de wet tot afschaffing van de slavernij in 1859. een bewijs, dat er andere ideeën bij de bewindhebbers waren doorgedrongen. In 1866 werd bekend gemaakt een proclamatie van den Gouverneur-Generaal, waarin onder meer werd gezegd, „dat de Koning aan de bevolking van Java de plechtige verzekering gaf, dat zeer ernstig zou worden gewaakt tegen alle inbreuk op de gebruiksrechten, die op de grond werden uitgeoefend". In 1867 werd door den Koning het bevel gegeven een onderzoek in te stellen naar de rechten van den Inlander op de grond op Java en Madoera, terwijl in 1870 het bestaande artikel 62 van het Regeringsreglement werd aangevuld met enige bepalingen, waardoor de inheemse rechten op de grond gewaarborgd werden. In de Vorstenlanden hebben nog tot 1912 toestanden geheerst, die een feodaal karakter droegen. Eigenlijke bezitsrechten werden vóór 1912 door de bevolking op de gronden nog niet uitgeoefend. De bevolking kreeg een deel (bijvoorbeeld 2/5) van de grond in bewerking ten eigen behoeve, terwijl men verplicht was een deel (bijvoorbeeld 2/5) ten behoeve van den Vorst, zijn dienaren of familieleden (apanagehouders) te bewerken en het overige werd bewerkt ten behoeve van den rentmeester (bekel). De apanagegronden werden dikwijls verhuurd aan landbouwondernemingen (voor de cultuur van tabak, indigo, suiker) en de bevolking was dan gedwongen, zonder vergoeding, voor die ondernemingen arbeid te verrichten. Sedert 1912 is men in de Vorstenlanden een agrarische hervorming begonnen om te bereiken, dat gedwongen arbeid zo spoedig mogelijk zou verdwijnen en individuele bezitsrechten op de grond konden worden uitgeoefend. In Indië komt beperking in de bedrijfsvrijheid in de landbouw thans nagenoeg niet meer voor. Als een overblijfsel kan men o. a. beschouwen de verplichting van de grondbezitters op Java en Madoera om de ambtsvelden van het dorpshoofd te bewerken tegen een kleine vergoeding. Deelbouw is de overeenkomst, waarbij de rechthebbende Deelbouw. van een stuk grond deze laat bewerken door iemand anders onder afspraak, dat ze de bruto-opbrengst samen delen; ze krijgen bijvoorbeeld ieder de helft of de bewerker ontvangt een derde en de rechthebbende twee derde deel van de oogst. De deelbouw vertoont enige gelijkenis met de maatschap of vennootschap. In beide gevallen brengen partijen iets ,,in het gemeen" met het doel, het daaruit ontstane voordeel met elkaar te delen. Er zijn echter ook velen die beweren, dat men de deelbouw als grondhuur moet beschouwen. Het is waar, dat vele economische stelregels, die voor de grondhuur gelden, ook op de deelbouw kunnen worden toegepast, zoals we later zullen zien. Deelbouw komt over de gehele wereld voor, speciaal in de Verenigde Staten, Italië en Frankrijk x). In Nederland en Engeland is dit stelsel vrijwel onbekend, vandaar dat in Nederlandse economieboeken over deelbouw niet wordt gesproken. Welke oorzaken kan men nu voor het bestaan van deelbouw aanwijzen? Deze oorzaken kunnen zeer verschillend zijn. In het algemeen kan men zeggen, dat de volgende omstandigheden het sluiten van deelbouwovereenkomsten in de hand werken: i°. groot risico in het landbouwbedrijf. Deelbouw levert dan het voordeel op van verdeling van het risico. Beide partijen worden evenzeer getroffen door het mislukken van de oogst, terwijl bij een goede oogst beide partijen daarvan voordeel trekken. 2°. ongelijke verdeling van het grondbezit. Wanneer er een klasse van groot-grondbezitters bestaat naast een klasse van mensen, die geen gronden bezitten en evenmin kapitaalkrachtig zijn, dan worden de gronden bewerkt door arbeiders in loondienst of er worden deelbouwovereenkomsten gesloten. Bij deelbouw zorgt dan de grondbezitter tevens voor de verstrekking van de kapitaalgoederen. 3°. wanneer in een land het werken in loondienst als weinig eervol wordt beschouwd. Deelbouw levert dan het voordeel op, dat de landbouwer, die geen eigen grond bezit, toch zelfstandig een boerenbedrijf kan uitoefenen en dus voor ,,vol" wordt aangezien. 4°. wanneer het geldverkeer weinig ontwikkeld is. Velen beweren, dat deelbouw over het algemeen niet bevorderlijk is voor de ontwikkeling van het landbouwbedrijf. Bewerker en rechthebbende zullen, zo zeggen zij, het hunne er toe bijdragen, om een gewone middelmatige oogst te verkrijgen maar meer ook niet. De bewerker zal zich niet tot het uiterste inspannen om een hoge opbrengst te verkrijgen, omdat hij slechts gedeeltelijk daarvan profiteert en evenzo redeneert de rechthebbende, wanneer de bewerker hem vraagt om meer dan de gewone hoeveelheid kapitaalgoederen te verstrekken. In landen waar zich het verschijnsel van de „mindere stijging van de opbrengst" in de landbouw in sterke 1) Dr. A. M. P. A. Scheltema, Deelbouw in NederlandschIndië, pag. 22. mate voordoet, en men dus zo streng mogelijk volgens het economisch principe moet werken, zou derhalve deelbouw geen geschikt systeem zijn *). Wat de verstrekking van de kapitaalgoederen en betaling van belasting betreft, kan men allerlei verschillen aanwijzen. Soms zorgt de bewerker daarvoor, soms de rechthebbende en soms ieder voor een deel. De bemoeienis van den rechthebbende met het bedrijf kan zijn: veel, weinig of helemaal niet. Dit hangt alles af van de vermogenstoestand van beide partijen, van de gewoonte, van de vraag, of de rechthebbende zelf een deskundig landbouwer is of niet. Deelbouw komt in de gehele Indische Archipel voor in allerlei verschillende vormen. Het is dus moeilijk, daarvan in het kort een beschrijving te geven; bij de bestudering van de deelbouw ondervindt een buitenstaander nog de moeilijkheid, dat hij soms niet de juiste verhouding kan beoordelen, Over de deelbouw in Italië leest men bij Dr. A. M. P. A. Scheltema, Deelbouw in Ned.-Indië pag. 22. Het eigenaardige van de deelbouw in Italië is, dat dit systeem van landbouwexploitatie door de gehele politieke en economische geschiedenis van dit land vrijwel intact is gebleven zonder veel van zijn kwantitatieve en kwalitatieve betekenis te hebben ingeboet. Zowel in het tijdvak, toen Italië nog uit vele kleine staten bestond, toen de geldsomloop nog gering was en de primitieve productiemiddelen krap en primitief waren en het systeem van halfbouw dus bij uitstek geschikt, als ten tijde van de Italiaanse eenheidsstaat, toen de intensieve geldhuishouding optrad, bleef de deelbouw bestaan In 1929 werd voor het eerst een collectief deelbouw-contract gesloten tussen een vereniging van landeigenaren, de ,,Confederazione Nazionale Fascista degli Agricoltori" en de vereniging van landarbeiders de ,,Confederazione Nazionale Sindicati Fascisti dell' Agricoltura", hetwelk door het Italiaanse Corporatieministerie bindend is verklaard. Bij Taussig, Principles of Economics II pag. 79 leest men: In the southern part of the United States there is a widespread practise of share tenancy among the negroes. The owners of the land here contribute a very large part (sometimes all) of the advances needed by the tenants: not only seed, implements, animals, but even the food of the negroes. This arrangement was doubtless inevitable under the conditions in which the Southern states found themselves at the close of the Civil War, the freedmen being destitute aiike of means and of any experience in agricultural management. doordat partijen zo goed als nimmer schriftelijke contracten sluiten. Alleen, wanneer de rechthebbende voorschot in geld geeft aan den bewerker, dan wordt dikwijls een schriftelijk stuk opgemaakt. Voor Indië zou men als bijzondere oorzaken van het bestaan van deelbouw kunnen noemen: i°. weinig ontwikkeld geldverkeer. Deze oorzaak zal waarschijnlijk in de Verenigde Staten ook invloed gehad hebben; immers in de landbouwstaten van dit rijk was het geldverkeer dikwijls zeer gebrekkig (in 1913 is getracht daarin verbetering te brengen door reorganisatie van de banken, die voor de geldcirculatie zorgen). 2°. tegenzin in het werken in loondienst, welke tegenzin vooral bij de verschillende volken van Sumatra sterk gevoeld wordt1). Het komt voor, dat men er de voorkeur aan geeft een deelbouwovereenkomst te sluiten, ook wanneer men door arbeid in loondienst een hoger inkomen zou verkrijgen. Immers de bewerker bij deelbouw bekleedt een hogere sociale positie dan de loonarbeider. 30. het landbouwbedrijf wordt in Indië dikwijls volgens vast ingewortelde gewoonten uitgeoefend en daar men bij deelbouw zich dus eenvoudig kan houden aan de gewoonte, omtrent de te verrichten arbeid en de te verstrekken hoeveelheid kapitaalgoederen, is er weinig kans op onenigheid tussen den bewerker en den rechthebbende. Wanneer het streven in de landbouw bestaat om uit de grond te halen wat er uit te halen is, dan is deelbouw meestal een minder geschikte bedrijfsvorm, zoals we hebben gezien. Over het algemeen worden in Indië gronden in deelbouw uitgegeven door den rechthebbende 2), wanneer hij zelf niet in staat is om de gronden te bewerken, bijvoorbeeld, doordat hij niet tot de werkbare mannen behoort, geen landbouwer van beroep is, doordat de grond voor hem te groot is om alleen te bewerken of doordat de grond te ver van zijn woonplaats *) Prof. Dr. H. Blink, Opkomst en ontwikkeling van Sumatra, pag. 39. 2) Behalve door de eigenlijke rechthebbenden worden ook gronden in deelbouw uitgegeven door inheemse geldschieters, die gronden in pand of huur hebben gekregen. is gelegen. In Atjeh zijn de landschapshoofden meestal grootgrondbezitters en geven dan deze gronden in deelbouw uit. In de Minahasa komt veel onverdeeld familiebezit voor. De leden van de familie zijn zelf dikwijls geen landbouwers maar werken op kantoren of in het leger. Deze gronden, de kalakeran gronden, worden meestal in deelbouw uitgegeven onder toezicht van een beheerder. In Zuid-Celebes zijn het de ornamentsvelden en ambtsvelden, die door de hoofden van de adatgemeenschappen in deelbouw worden uitgegeven. Grondhuur is de overeenkomst, waarbij de rechthebbende Grondhuur. op de grond deze laat bewerken door iemand anders, onder afspraak, dat de bewerker na afloop van de oogst een vooraf vastgestelde geldsom aan den rechthebbende zal geven. De bewerker is dus landbouwer, die zijn kennis en ervaring van het landbouwbedrijf productief wil maken maar geen eigen grond heeft. In dit opzicht lijkt dus de grondhuur veel op deelbouw. Het verschil tussen grondhuur en deelbouw is hierin gelegen, dat bij grondhuur de bewerker het grootste risico draagt. Alleen bij mislukking van de gehele oogst of een belangrijk deel van de oogst kan, volgens de meeste wettelijke bepalingen, de bewerker verlaging van huur krijgen. Het toezicht op het bedrijf door den grondeigenaar uitgeoefend is uiteenlopend en evenzo de kapitaalverstrekking. In Engeland en Nederland is grondhuur de gebruikelijke overeenkomst, die gesloten wordt tussen den grondeigenaar en den bewerker, waarbij de vergoeding steeds in geld wordt betaald. Hierbij kan aan beide zijden zeer streng het economisch principe worden toegepast. In Nederland komt het zeer veel voor, dat gronden bij openbare veiling of inschrijving worden verhuurd. De grondeigenaar ontvangt dus een huursom, die zo hoog mogelijk opgedreven is. De huurder zal zich op zijn beurt inspannen zoveel mogelijk opbrengst van de grond te trekken omdat alles, wat de grond meer oplevert dan de afgesproken huursom, voor hem is. In Indië is de huurovereenkomst, waarbij de bewerker een geldsom na afloop van de oogst betaalt, vrijwel onbekend 1). ') In West-Java komt het in de voormalige Preanger Regentschappen voor, dat de bewerker van een stuk grond na afloop van de oogst een vooraf vastgestelde hoeveelheid producten moet afstaan aan den rechthebbende. Wel komt voor een overeenkomst, die men grondhuur noemt, maar die in werkelijkheid veel van de eigenlijke grondhuur verschilt. De grondbezitter, die in geldverlegenheid verkeert door tegenspoed, of over geld wil beschikken om andere redenen, bijvoorbeeld om de bedevaart naar Mekka te doen, ontvangt een som geld en staat dan voor één oogst of voor een of meer jaren zijn grond af aan den persoon, die hem het geld verstrekt. Dit zou men dus kunnen noemen: grondhuur, waarbij de huur vooraf wordt betaald. Degeen, die het geld verstrekt, heeft het recht om gedurende het afgesproken tijdperk de voordelen te genieten, die de grond oplevert. Hij maakt gebruik van deze voordelen door de grond zelf te bewerken en de opbrengst voor zich te houden of .... door de grond in deelbouw uit te geven. De „huurder" behoeft dus niet zelf landbouwer te zijn. Hij kan zijn de „kapitalist" die geld verstrekt aan den grondbezitter, die om geld verlegen is. Bij deelbouw is de rechthebbende in den regel degeen, die de sterkere positie inneemt; immers hij verschaft de grond aan den landbouwer, die om grond verlegen is 1). Wanneer in Indië gronden, waarop Inlandse bezitsrechten worden uitgeoefend, tegen geldelijke vergoeding tijdelijk ter beschikking worden gesteld van uitheemse ondernemingen voor de verbouw van suikerriet, tabak of andere producten, dan spreekt men ook van grondhuur. Ook hier wordt de huur doorgaans vooraf betaald. Het gebeurt dan wel, dat de grondbezitter met de huursom, die hij van de onderneming ontvangt, probeert weer andere gronden te huren met vooruitbetaling van de huursom. Arbcidsovcr- In Europa denkt men gewoonlijk bij een arbeidsovereenkomst eenkomst m -n cjg eerste plaats aan een verhouding van ondergeschiktheid, de inheemse # ff landbouw. die bestaat tussen den „werkgever en den werknemer . Lr bestaat in de westerse landen een klasse van arbeiders, die hun arbeidskracht te huur aanbieden tegen geldloon aan de ondernemers en, wanneer de overeenkomst tot stand is gekomen, in een ondergeschikte positie komen te staan ten opzichte van de ondernemers. De arbeider moet dan werken J) J. W. Meijer Ranneft en Dr. W. Huender, Belastingdruk op de Inlandsche bevolking, pag. 176. volgens de bevelen van zijn werkgever, op de voorgeschreven tijd dagelijks met zijn werk beginnen, alleen rusten gedurende de voorgeschreven schafttijden, enz. Dergelijke verhoudingen staan in verband met de westerse productiewijze; men streeft naar zoveel mogelijk „efficiency" d. w. z. men tracht zoveel mogelijk voordeel te behalen met zo weinig mogelijk opofferingen. Hierbij is een ondergeschikte verhouding tussen patroon en arbeiders noodzakelijk, want anders komt er van een „systematische" productie niets terecht. In de inheemse landbouw produceert men hoofdzakelijk volgens de gewoonte; de grondslag van die gewoonte is voor een buitenstaander soms moeilijk na te gaan en men heeft zich er wel eens af gemaakt, door aan te nemen, dat die gewoonten op allerlei vreemdsoortig bijgeloof berusten. In de laatste jaren is men echter toch wel tot de overtuiging gekomen, dat die gewoonten niet altijd even willekeurig zijn. Hoe het ook zij, ieder, die in de landbouw werkzaam is, kent over het algemeen die gebruiken en dan kan men het stellen buiten een verhouding van ondergeschiktheid. Vandaar ook, dat men in de gevallen, waarbij iemand tijdelijk zijn arbeidskracht ter beschikking stelt van een landbouwer, meer een „vennootschappelijke" verhouding krijgt maar geen „loondienst". Het loon bestaat dan dikwijls niet uit een vooraf vastgesteld bedrag maar uit een deel van de opbrengst, zodat men kan spreken van een deelloonovereenkomst. Het verschil tussen een deelbouwovereenkomst en een deelloonovereenkomst is dus hierin gelegen, dat bij deelbouw de bewerker het gehele landbouw' bedrijf op een stuk grond uitoefent terwijl bij de deelloonovereenkomst de arbeider slechts enkele werkzaamheden verricht tegen vergoeding van een deel van de oogst, bijvoorbeeld: iemand helpt bij het planten en het oogsten van de padi en ontvangt l deel van de opbrengst; bij de inheemse rubbertuinen in de buitengewesten was het in de jaren 1925—1928 gebruikelijk, dat de tappers de helft van de opbrengst ontvingen (bagi doewa systeem). Van de Lampongsche districten wordt vermeld, dat bij de peperoogst veel Bantammers werkzaam zijn, die daarvoor de helft van het product ontvangen. Van grote betekenis in de inheemse samenleving is ook het wederkerig hulpbetoon. Bijvoorbeeld: A, die een sawah bezit, wordt bij het plantklaar maken van de grond in Juni geholpen door B. In September wordt B, die een hoger gelegen stuk „droge grond" bezit, door A geholpen bij het bewerken van zijn akker. Bij het bouwen van huizen ziet men op Java ook dikwijls, dat de eigenaar van het te bouwen huis door zijn desagenoten geholpen wordt. Stilzwijgend wordt dan aangenomen, dat hij op zijn beurt ook voor een desagenoot zal klaarstaan, wanneer die een huis te bouwen heeft1). Ook komt het in sommige streken voor, dat een landbouwer het te kort aan arbeidskracht, voor zijn bedrijf benodigd, aanvult, door een werkbare man als lid van zijn gezin te „adopteren" 2). Dergelijke „adoptie" kan echter ontaarden in een soort pandelingschap, bijvoorbeeld: A heeft met B, een grondbezitter, afgesproken dat hij voor B een jaar lang zal werken tegen vergoeding van kost en inwoning, enkele kleren en ƒ 25.—. Wanneer nu A aan B vraagt hem liever ƒ 15.— te geven bij het begin van zijn diensttijd in plaats van ƒ 25.— na afloop van het jaar en B is daartoe bereid, dan is A dus gedwongen een jaar lang te werken voor B; deze tijdelijke gebondenheid kan dan overgaan in voortdurende gebondenheid wanneer A telkens opnieuw vooruitbetaling vraagt. Deze ondergeschiktheid bestaat dan echter niet hierin, dat de arbeider letterlijk volgens de bevelen van den werkgever zijn arbeid moet verrichten, maar dat A niet vrij is de arbeidsovereenkomst te verbreken. Op Bali treft men nog als bijzonderheid aan, dat de arbeiders zich soms tot een vereniging hebben aaneen gesloten. Die aaneensluiting kan geschieden voor korte tijd of voor lange J) In het werk van M. Joustra, „Minangkabau" leest men, pag. 139: huur van diensten kwam vroeger al heel weinig voor. Daarvoor in de plaats trad het onderling hulpbetoon (adat batolong). Alleen voor speciaal werk (afwerken van een huis, smeedwerk) werd iemand in dienst genomen tegen betaling in geld of in andere zaken. 2) Volgens G. H. v. d. Kolff, Bevolkingsrietcultuur in Nederlandsch-Indië pag. 149, komt dit systeem in Kediri voor. Prof. C. van Vollenhoven, Het Adatrecht van Nederlandsch-Indië I pag. 365 deelt over de Minahasa mede: werkkrachten voor grondbewerking krijgt men zelden door loondienst, veelal door vermogensrechtelijke adoptie. tijd (sekehe padrep of sekehe manji). Dikwijls is het doel van deze arbeidsverenigingen, gezamenlijk extra inkomsten te verwerven voor de bestrijding van de kosten, verbonden aan gezamenlijke feestmaaltijden, speciaal wanneer de vereniging uit mannen bestaat. Verenigingen, die uit vrouwen bestaan, hebben meer als doel: voorziening in de levensbehoeften. Bij de Madoerezen en Bantammers komt dikwijls voor het verschijnsel van ,,in massa gaan werken" respectievelijk in Java's Oosthoek en de Lampongs. Op die wijze kunnen zij, ook wanneer zij in den vreemde zijn, hun familie- of dorpsverband handhaven. De gemiddelde oppervlakte van de landrente-plichtige Groot- en grond per bezitter bedroeg op Java en Madoera in 1934: West-Java —.97 ha Midden-Java —.83 ,, Oost-Java —.97 ,, heemse landbouw* In 1922 was de gemiddelde oppervlakte per bezitter op Java en Madoera 1.15 ha en in 1934 —.93 ha. Uit deze cijfers kan men zien, dat de gemiddelde oppervlakte grond per bezitter betrekkelijk klein is en in de laatste jaren zelfs achteruit is gegaan. Bij de teelt van voedingsgewassen komen inheemse grootbedrijven dan ook vrijwel niet voor. Men zou zich kunnen voorstellen, dat een groot-grondbezitter zijn gronden laat bewerken geheel volgens wetenschappelijke methodes met arbeiders in loondienst en men kan aannemen, dat dan bij de cultuur van rijst, mais of ketela groter resultaat zou worden verkregen. Maar de verbouw van voedingsgewassen geschiedt slechts zelden op „wetenschappelijke" manier en voor loondienst voelt men niet veel. Kostbare kapitaalgoederen behoeft men bij deze cultuur niet te gebruiken. In verband met het bovenstaande en in verband met het feit, dat men in de inheemse samenleving meer het streven aantreft om elkaar te evenaren, niet om elkaar voorbij te komen, is het niet te verwonderen, dat de landbouw, vooral op Java, hoofdzakelijk als kleinbedrijf wordt uitgeoefend. Een gemiddeld grondbezit van minder dan 1 ha (dwergbedrijf) belemmert echter, volgens landbouwtechnici, de ontwikkeling van het landbouwbedrijf. Onderstaande cijfers tonen evenwel aan, dat het grondbezit op Java niet overal even klein is 1) Wanneer iemand groot-grondbezitter is ziet men in den regel, dat hij de gronden, die hijzelf niet kan bewerken, in deelbouw uitgeeft, dus dan is er wel groot-grondbezit maar geen grootbedrijf. De bewerkers in deelbouw oefenen dan een zelfstandig klein-bedrijf uit op de gronden van den grootgrondbezitter. Omgekeerd gaat klein-grondbezit niet altijd samen met een zelfstandig kleinbedrijf. Wanneer de grondbezitters hun gronden hebben verhuurd aan suikerfabrieken is er geen sprake van inheems klein-bedrijf, ook wanneer de grondbezitters als koelie in loondienst hun eigen grond bewerken. Deze arbeid geschiedt dan geheel volgens de bevelen van de fabrieksemployé's. In Besoeki treft men soms als bijzonderheid aan in de tabakscultuur, dat de inheemse sawahbezitter bij gezegeld contract zijn grond voor 5 jaar telkens van Juli tot December verhuurt aan de Europese onderneming; hij verbindt zich verder, tegen tevoren overeengekomen plantlonen, de gevorderde werkzaamheden te verrichten en de oogst bij de onderneming binnen te brengen (tembaco sègelan). De plant- Onderzoek naar den belastingdruk op de Inlandsche bevolking, J. W. Meyer Ranneft en Dr. W. Huender, Bijlage VIII. Aantal personen in het bezit van meer dan 25 bouw grond. 1905 1925 Bantam 5 157 Batavia 7 376 Preanger 556 1226 Cheribon 18 268 Pekalongan 212 106 Semarang 95 250 Banjoemas 28 207 Kedoe 20 80 Rembang 23 43 Madioen 45 78 Kediri 25 107 Soerabaja 104 79 Pasoeroean 38 137 Besoeki 18 223 Madoera 15 50 lonen worden bepaald naar de kwantiteit en kwaliteit van de binnengebrachte oogstx). De tabak, die geheel zelfstandig door de grondbezitters wordt gekweekt (voornamelijk de „vooroogst die van Februari tot Juli op droge gronden geteeld wordt) en zelfstandig wordt verkocht heet dan tembaco prèman (vrijmantabak). In Kedoe is de zelfstandigheid van de kleine tabaksplanters dikwijls beperkt door voorschotten, afkomstig van de opkopers; in de laatste jaren is deze gebondenheid aan de opkopers echter minder geworden, doordat het lenen van de Volkscredietbanken meer ingang gevonden heeft. In Oost- en West-Priangan zijn de inheemse theeplanters vrij het bedrijf volgens eigen inzicht uit te oefenen en het product aan den meest-biedende te verkopen. Tussen de Europese en Chinese theefabrikanten, die het product opkopen, bestaat doorgaans grote concurrentie bij de opkoop. Bij deze theeplanters is het grondbezit echter dikwijls veel groter dan i ha. 2) In Nederland waren vroeger vele landbouwers enigszins gebonden in de uitoefening van hun bedrijf door hun verhouding tot de landbouwindustrie. Vele zuivelfabrieken en ook enkele strocartonfabrieken, aardappelmeelfabrieken en suikerfabrieken werden opgericht als zogenaamde „speculatieve" fabrieken, d. w. z. de fabrikant droeg zelf het risico van het bedrijf en sloot contracten met de landbouwers tot levering van melk, stro, aardappelen en suikerbieten tegen een vooraf vastgestelde prijs. Naderhand hebben vele landbouwers zich aaneengesloten tot coöperatieve verenigingen, die zelf ook dergelijke fabrieken hebben gebouwd en thans is de coöperatieve bedrijfsvorm hoofdzaak geworden. In Indië is de groothandel en de grootindustrie tot nu toe organisatie hoofdzakelijk door uitheemsen uitgeoefend en ook de tussenhandel is hoofdzakelijk in handen van uitheemsen. De industrie, inheemse handel en industrie is hoofdzakelijk kleinbedrijf, evenwel met enkele belangrijke uitzonderingen. In Koedoes zijn er vele rijke tabakshandelaren, die tabak van de planters kopen en deze laten verwerken, door huisindustrie of in werk- x) Zie „Tabak", uitgave van de Dienst der belastingen in Ned.-Indië, pag. 49. 2) Zie ook pag. 88 en 171. plaatsen, tot sigaretten of sigaren. In de Vorstenlanden zijn er inheemse batikhandelaren, die ook industriële ondernemingen hebben opgericht, waar vele batikwerksters de kost verdienen. Ook in de buitengewesten zijn er inheemse handelaren, die een belangrijke rol spelen bij de inter-insulaire handel in landbouw-, bosproducten of vee. De bedrijven in deze handel of industrie zijn vrijwel uitsluitend particuliere of familiebedrijven. Op de verenigingen van vissers en zeevaarders hebben we reeds gewezen. De laatste jaren bestaat er in de inheemse maatschappij grote belangstelling voor de coöperatieve bedrijfsvorm. organisatie We hebben reeds gezegd, dat het grootbedrijf in Indië grootbedrijf hoofdzakelijk onder leiding staat van uitheemsen. Deze in indië. grootbedrijven zijn opgericht voor de productie in de landbouw, de landbouw-industrie en de handel. Het doel van deze bedrijven is steeds: het behalen van winst, door te werken met zoveel mogelijk efficiency en in verband daarmee wordt de medewerking van de arbeidskracht hoofdzakelijk verricht in loondienst. Ultimo 1931 werkten er ongeveer 120.000 inheemse arbeiders in loondienst bij suikerondernemingen op Java, terwijl ongeveer 320.000 inheemse koelies, grotendeels van Java afkomstig, werkten in dienst van landbouw- of mij nbouwondernemingen in de buitengewesten, waarvan ongeveer 207.000 in het gewest Oostkust van Sumatra; ultimo 1934 waren deze cijfers respectievelijk: 29.000, 189.000 en 137.000. Voor de bevolking in de buitengewesten, speciaal op Sumatra, is het werken in loondienst weinig aantrekkelijk en daar er in de buitengewesten nog voldoende vruchtbare gronden beschikbaar zijn voor de mensen, die daar wonen, waren de ondernemingen aldaar genoodzaakt werkvolk op Java aan te werven; voor de bevolking van de minder welvarende streken van Java was dit een welkome gelegenheid om een beter bestaan te krijgen. Verderop zullen wij zien, op welke wijze de aanwerving van koelies geregeld is en welke wettelijke bepalingen gelden voor de wederzijdse verplichtingen tussen de koelies en de ondernemingen. Wat de verstrekking van kapitaalgoederen betreft en de leiding van de grootbedrijven, de wetgever in Indië heeft de mogelijkheid opengesteld verschillende organisaties in het leven te roepen, voor het geval bij deze grootbedrijven sprake is van gemeenschapsproductie. Hieronder volgt een overzicht van de organisaties, die volgens de wet kunnen worden gevormd: De Vennootschap onder firma is de vereniging van 2 of vennootschap meer personen, die onder een gemeenschappelijke naam onder flrma (firma) handel drijven. De eigenaars van het bedrijf zijn tevens de leiders. Zij zijn met hun gehele vermogen hoofdelijk aansprakelijk voor de schulden van de vennootschap. Uit de omstandigheid, dat tegenover de buitenwereld alle leden van de vennootschap als vertegenwoordigers van de vennootschap kunnen worden beschouwd en alle leden dus schulden kunnen maken, waarvoor de andere leden hoofdelijk aansprakelijk zijn, vloeit voort de noodzakelijkheid, dat de leden der vennootschap elkaar door en door kennen en vertrouwen. Het aantal leden der vennootschap is daardoor in den regel betrekkelijk klein en deze vorm is derhalve minder geschikt voor bedrijven, waarbij zeer veel kapitaalgoederen moeten worden gebruikt. De vorm van „naamloze vennootschap" is het meest geschikt Naamloze voor grote ondernemingen, die met veel kapitaalgoederen vennootschapmoeten werken. Hierboven hebben we reeds in het kort deze bedrijfsvorm besproken. De personen, die als aandeelhouder meedoen aan een op te richten naamloze vennootschap, kunnen nooit meer geld verliezen dan het bedrag, dat voor het aandeel is betaald. De mensen, die over geld beschikken, worden dus niet afgeschrikt om toe te treden als aandeelhouder door een of ander verder risico, dat ze lopen. Wanneer dus bijvoorbeeld enige ondernemende personen een grootbedrijf willen oprichten, dan gelukt het meestal wel mensen te vinden, die voor een of meer aandelen van ƒ 1000.— aandeelhouder willen worden, wanneer de vooruitzichten van de onderneming gunstig lijken en wanneer men vertrouwt, dat degenen, die de leiding op zich nemen bekwame vakmensen zijn. De overeenkomst, die door de aandeelhouders bij de oprichting wordt gesloten, wordt genoemd: de „statuten". De wet eist goedkeuring van deze statuten door den Gouverneur-Generaal, welke goedkeuring kan worden geweigerd, indien er „gewichtige bedenking tegen de oprichting bestaat" (bijvoorbeeld, wanneer de oprichters zeer ongunstig bekend staan) of wanneer de vennootschap stikker, Economie. 6 strijdt met de goede zeden of de openbare orde, of wanneer de statuten niet voldoen aan de eisen van de wet. De wet zegt bijvoorbeeld, dat de directeuren niet persoonlijk aansprakelijk zijn voor de schulden van de vennootschap; dat geen vaste uitkering per jaar aan de aandeelhouders mag worden beloofd, maar dat deze uitkering (het dividend) moet geschieden uit de inkomsten, na aftrek van alle uitgaven (Wetboek van Koophandel, art. 45 en 49). Vrijwel alle grote ondernemingen, die suiker, tabak, rubber en andere handelsproducten voortbrengen, de grote bankinstellingen in Indië, verschillende spoorweg- en tramwegondernemingen en mijnbouwmaatschappijen, zijn opgericht in de vorm van naamloze vennootschappen. De aandeelhouders van deze vennootschappen wonen voor een groot deel in Nederland. Ook zijn er enkele cultuurmaatschappijen, waarvan de aandeelhouders grotendeels vreemdelingen zijn, zoals Engelsen of Amerikanen 1). coöperatieve De Coöperatieve Vereniging zullen wij enigszins uitvoerig vereniging, behandelen, niet vanwege de grote vlucht, die de coöperatieve bedrijfsvorm in Indië reeds genomen heeft, maar omdat deze bedrijfsorganisatie van veel betekenis kan worden in de toekomst, speciaal voor de inheemse producenten, die daarvan de voordelen zullen leren inzien. In Indië bestaan er twee wettelijke regelingen voor coöperatieve ondernemingen naast elkaar, n.1. een Ordonnantie van 1933 en een Ordonnantie van 1927. Van de wettelijke regeling van 1933 kan iedereen gebruik maken, onverschillig tot welke bevolkingsgroep hij behoort, terwijl de Ordonnantie van 1927 alleen bestemd is voor „Inlandse natuurlijke- of rechtspersonen". Art. 2 van de Ordonnantie van 1933 zegt: „ Onder coöperatieve vereenigingen worden verstaan vereenigingen van personen, waarbij de in- en uittreding van leden is toegelaten en die de bevordering van de stoffelijke belangen van de leden ten doel hebben, als door middel van gemeenschappelijke uitoefening van hun nering of ambacht, door aanschaffing van hun benoodigdheden of het hun verstrekken van voorschotten of crediet. *) Zie pag. 57 e. v. Eene vereeniging, welke aan deze vereischten voldoet, verliest haar karakter niet, indien de statuten haar veroorloven haren werkkring tot derden uit te strekken, noch indien zij naast stoffelijke ook andere belangen behartigt". We hebben de tegenstelling tussen de naamloze vennootschap en de coöperatieve vereniging reeds besproken. Het doel bij de coöperatie is: de bevordering van speciale stoffelijke belangen van de leden door samenwerking. Men kan samenwerken bij de productie, dus dan is het doel, om door gezamenlijk optreden zo goedkoop mogelijk grondstoffen, door de leden geleverd, te verwerken en de aldus geproduceerde goederen zo voordelig mogelijk te verkopen. Men spreekt dan van productiecoöperatie. Ook is deze vorm van samenwerking mogelijk bij het inkopen van goederen, die men voor eigen behoeften nodig heeft en dan spreekt men van verbruikscoöperatie; en tenslotte kan men er naar streven, door samenwerking op zo voordelig mogelijke voorwaarden geld ter leen te krijgen en in dat geval vormt men een credietcoöperatie. Uit de bepalingen van de wet kan men afleiden, dat het doel in de eerste plaats is: de behartiging van de stoffelijke belangen. In Nederland wordt het merendeel der coöperaties opgericht uit zuiver materiële overwegingen; in het begin der 19e eeuw, toen de coöperatieve vereniging voor het eerst in gebruik kwam, had men daarover dikwijls geheel andere ideeën. Er werd in Engeland propaganda gemaakt voor deze wijze van samenwerking door den socialist Robert Owen. Hij stelde zich als ideaal voor ogen, dat de voortbrengingsmiddelen gemeenschappelijk bezit van alle mensen zouden zijn en niet in handen zouden blijven van de „bezittende klasse". Men zou de coöperatieve beweging van die tijd kunnen noemen een reactie tegen het individualisme. In Engeland en Nederland heeft de coöperatie zich evenwel op andere wijze ontwikkeld dan de oorspronkelijke propagandisten zich voor ogen hadden gesteld, speciaal wat de productie-coöperaties betreft. Oorspronkelijk had men in Engeland en ook in Frankrijk Productieveel propaganda gemaakt voor coöperaties, gesloten door cooperaties' industriële arbeiders, die zich eerst het nodige kapitaal zouden verschaffen en daarna zouden werken zonder patroon. Dergelijke coöperaties zijn nimmer tot grote bloei gekomen. Evenwel zijn naderhand vele ondernemers er toe overgegaan zich aaneen te sluiten tot coöperatieve verenigingen, omdat zij begrepen dat één grootbedrijf meer voordeel oplevert dan vele kleinbedrijven, of omdat zij van de voordelen, die vroeger door tussenhandel en fabrieken werden genoten, zelf wilden profiteren. We hebben reeds gewezen op de zuivel, strocarton en suikerfabrieken in Nederland, die contracten sloten met de landbouwers tot levering van de grondstoffen. Met de bedoeling zelf van de winsten, door deze fabrieken gemaakt, te profiteren zijn er vele coöperatieve zuivelfabrieken en cartonfabrieken en ook enkele coöperatieve suikerfabrieken door de landbouwers opgericht, die tot grote bloei zijn gekomen; in de laatste jaren hebben vele landbouwers evenwel zelf verliezen geleden door de lage prijzen van de producten van deze fabrieken, verbruiks- Deze coöperaties hebben vooral in Engeland succes gehad, coöperaties. Bekenc[ zjjn je Rochdale coöperaties, genoemd naar de stad, waar in 1844 voor het eerst een verbruikscoöperatie werd opgericht. Het zijn winkels op coöperatieve grondslag, waar leden of niet-leden de goederen, die zij voor persoonlijk verbruik nodig hebben, kunnen kopen tegen winkelprijs. De winst wordt dan onder de leden verdeeld of voor een of ander sociaal doeleinde ten bate der leden aangewend. De verschillende coöperatieve winkels sloten zich weer aaneen tot uihole-sale societies, dat zijn coöperaties, die zelf in 't groot de winkelwaren in Engeland opkochten of uit het buitenland importeerden, soms met eigen schepen. crediet- Dit zijn verenigingen van personen, die elk afzonderlijk coöperaties. moeilijk crediet kunnen krijgen, doordat zij niet voldoende waarborg kunnen bieden of doordat een geldschieter te weinig vertrouwen in hen heeft. Door zich aaneen te sluiten kunnen zij gezamenlijk meer waarborg geven, zodat buitenstaanders wel aan de coöperatie crediet durven geven, wat zij niet wilden doen aan de leden afzonderlijk. Behalve door geld te lenen van buitenaf kan die coöperatie de beschikking krijgen over geldmiddelen door contributies van de leden zelf of doordat er leden zijn, die tijdelijk hun gelden bij de coöperatie beleggen. Het bestuur van de coöperatie moet de leden door en door kennen en kan dan nagaan, hoeveel crediet het aan de leden kan geven uit de geldmiddelen van de coöperatie. Deze coöperaties zijn het eerst in Duitsland ontstaan. Wanneer zij gevormd worden door landbouwers worden zij Raiffeisenbanken genoemd, naar den man, die in het midden der 19e eeuw daarvoor propaganda heeft gemaakt in Duitsland. In Nederland zijn er meer dan 1200 van dergelijke banken door landbouwers opgericht (boerenleenbanken). In Indië is in 1915 door een Koninklijk Besluit, dat een Coöperatie getrouwe copie was van de wet op de coöperatieve verenigingen in Iodlc' in Nederland van 1876, de oprichting van coöperatieve verenigingen mogelijk gemaakt. Dit K. B. is thans vervangen door de ordonnantie van 1933. Deze regeling heeft niet veel succes gehad. Door uitheemsen werden slechts weinig coöperaties opgericht, doordat er geen behoefte aan een dergelijke bedrijfsvorm bestond en door de inheemsen niet, want de formaliteiten die moesten worden verricht waren tamelijk omslachtig en kostbaar. Bovendien bleek, dat vele inheemse coöperaties mislukten door gemis aan deskundige leiding en voorlichting. Om deze redenen heeft de wetgever in Indië in 1927 bij ordonnantie een afzonderlijke regeling gegeven voor coöperaties, die door inheemsen of inheemse verenigingen (coöperaties) zouden worden gevormd. Volgens de regeling van 1933 is voor de oprichting van een coöperatie een notariële acte nodig, de acte moet worden gepubliceerd in de Javasche Courant, worden ingeschreven in een register bij het Residentiegerecht en de goedkeuring van de acte moet worden gevraagd aan den Gouverneur-Generaal. De ordonnantie van 1927 zegt nu, dat de acte van oprichting ook onderhands kan geschieden en ter goedkeuring moet worden gezonden aan den Adviseur voor Volkscredietwezen en Coöperatie. Deze ambtenaar zorgt voor de verdere formaliteiten, zoals publicatie en inschrijving in openbare registers. Wanneer de coöperatie eenmaal volgens de voorschriften van 1927 is opgericht, blijft zij onder toezicht staan van personen door den Adviseur voor Volkscredietwezen en Coöperatie aangewezen. Deze personen kunnen advies geven voor de inrichting der administratie en moeten het financi le beheer van de Inlandse coöperaties controleren. De ordonnantie op de Inlandse coöperaties noemt in art. 6 enige eisen, waaraan de acte van oprichting moet voldoen om te worden goedgekeurd. De acte moet n.1. bevatten (behalve naam, plaats van vestiging, doel en regeling van het bestuur van de vereniging): i°. de bepaling, in welke mate en voor welke tijdsduur, elk der leden persoonlijk aansprakelijk is voor de verbintenissen en het tekort der vereniging. 2°. de voorwaarden van in- en uittreding der leden. Uit het bovenstaande kan men zien, dat de aansprakelijkheid van de leden afhangt van de statuten. Het is soms moeilijk uit te maken hoe die aansprakelijkheid bij de oprichting geregeld moet worden. Wanneer ieder lid slechts aansprakelijk is tot bijvoorbeeld één gulden, dan zal niemand aan de coöperatie crediet durven geven. Zijn de leden hoofdelijk aansprakelijk voor alle schulden, dan zal misschien niemand lid willen worden. Dikwijls ziet men de bepaling opgenomen, dat elk lid aansprakelijk is naar evenredigheid van het aantal leden. Zijn er dus 50 leden dan is elk lid voor ^ deel voor de schulden aansprakelijk of ook wel: elk lid is naar evenredigheid aansprakelijk, doch tot een maximum van bijvoorbeeld ƒ 200.—. Van veel belang is de bepaling, dat de coöperatie de bevoegdheid heeft, Inlandse bezitsrechten op gronden uit te oefenen. Art. 10 zegt, dat op het kantoor van de vereniging een register aanwezig moet zijn, waarin de toe- en uittreding van de leden wordt genoteerd. Dit boek moet dagelijks worden bijgehouden, immers het lidmaatschap wordt alleen bewezen door dit boek. Art. 21 zegt, dat ieder belanghebbende kosteloos inzage kan krijgen van dit register. Art. 19 en 20 zeggen, dat van de zuivere winst, die elk jaar gemaakt wordt, minstens een vierde gedeelte in een reservefonds moet worden gestort, totdat dit reservefonds een in de statuten voorgeschreven maximum heeft bereikt. x) Art. 22 zegt: ,,De bestuurders der vereeniging zijn verplicht den persoon, daartoe schriftelijk gemachtigd door den adviseur x) Wanneer dit reservefonds buiten het bedrijf wordt belegd (het reservefonds kan dus ook „in het bedrijf zelf" worden belegd) dan is belegging bij andere instellingen dan de Algemeene Volkscredietbank of de Postspaarbank alleen geoorloofd na goedkeuring door den Adviseur van Volkscredietwezen en Coöperatie. voor Volkscredietwezen en Coöperatie, in de gelegenheid te stellen tot uitoefening van controle". Inheemsen, die een coöperatieve vereniging willen oprichten, zijn niet gedwongen zich aan deze bepalingen te onderwerpen; immers zij kunnen ook van de regeling van 1933 gebruik maken; deze coöperatie staat niet onder controle vanwege de overheid, maar een coöperatie, opgericht volgens de regeling van 1933, mag geen Inlandse bezitsrechten uitoefenen. In verband met de minder gunstige toestand in landbouw, handel en industrie, die sedert 1928 is ingetreden, zijn na de invoering van de ordonnantie van 1927 betrekkelijk weinig coöperatieve verenigingen opgericht en de Inlandse coöperaties, die zijn opgericht, maken een moeilijke tijd door, zoals een coöperatie, die in de Minahasa is opgericht voor de verkoop van landbouwproducten, heeft ondervonden. In de grote steden zijn enkele verbruikscoöperaties opgericht. Ultimo 1930 bedroeg het aantal ingeschreven credietcoöperaties op Java en Madoera 81 en ultimo 1934 was dit aantal 186. In de stad Soerabaja zijn de bestaande desabanken omgezet in bank-coöperaties, in verband met de opheffing der Inlandse gemeenten binnen de stadsgemeente Soerabaja. Dikwijls worden zogenaamde coöperaties-zonder-rechtspersoonlij kheid opgericht. Dit zijn verenigingen van personen, die zich aaneensluiten om gezamenlijk hun stoffelijke belangen te behartigen, zonder dat zij de formaliteiten van de ordonnanties van 1927 of 1933 in acht nemen. Voor bedrijven van zeer bescheiden omvang kan dit dikwijls geen bezwaar opleveren, maar voor bedrijven, die op grotere schaal zijn opgezet, levert een dergelijke handelwijze het bewijs, dat men weinig kennis van zaken heeft. Een dergelijke vereniging zal moeilijk crediet van buitenaf kunnen krijgen. De bestuursleden lopen kans, dat zij persoonlijk voor de schulden van de vereniging worden aangesproken. Over de aansprakelijkheid der leden voor de schulden kunnen allerlei moeilijkheden ontstaan '). Wanneer er betere tijden zijn aangebroken en de prijzen x) Volgens het Statistisch Jaaroverzicht van Ned.-Indië over 1931 waren er einde 1931 op Java 1265 coöperaties bekend die niet waren „ingeschreven". Men neemt aan, dat het aantal onbekende niet ingeschreven coöperaties nog veel groter was. der producten van de handelslandbouw weer op een zodanig peil zijn gekomen, dat met deze voortbrenging winst kan worden behaald, dan zou voor de landbouwers de gelegenheid bestaan om, door het sluiten van coöperatieve verenigingen, zelf de voordelen te behalen van eventueel hoge prijzen van copra, kapok, ketela, tabak, thee enz. Tot nu toe leveren de landbouwers deze producten uit aan opkopers en, voorzover bij deze verkoop voorschotten zijn gegeven, behalen de landbouwers zelf dikwijls een voordeel, dat gering is in vergelijking met de winsten, die door de opkopers en verdere tussenhandelaren worden genoten 1). Een coöperatie van bijvoorbeeld tabaksplanters zou allerlei belangen van de leden kunnen behartigen n.1.: i°. het verwerken van de tabak in een coöperatieve werkplaats, 2°. het verkopen van de tabak naar het buitenland. 3°. het geven van inlichtingen over de meest gevraagde kwaliteit en de meest voordelige bemesting. 4°. het verstrekken van bibit en eventueel kunstmest aan de leden. 5°. het geven van voorschotten. De moeilijkheid, die vele coöperaties, niet alleen in Indië maar ook in andere landen, tot nu toe hebben ondervonden zijn dikwijls ontstaan door weinig deskundige leiding. De leider moet niet alleen met een zeker idealisme bezield zijn, maar hij moet tevens een goed „koopman" zijn. De leider van een handelsonderneming moet voor ioo % koopman zijn; van den leider van een industriële onderneming zegt men wel eens, dat hij „driekwart koopman" moet zijn. De grote moeilijkheid bij de industrie is in den regel niet gelegen in de techniek van het fabriceren van de goederen maar in het aankopen van de grondstoffen, het calculeren van de kostprijs, het verkopen van de producten. En een goed koopman kan men alleen worden door vele jaren van ervaring in de praktijk van de handel. Verder zijn dikwijls coöperaties mislukt door gebrek aan samenwerking tussen de leden. In een land als Indië, waar het samenhorigheidsgevoel dikwijls zeer sterk is, zal gebrek *) Op pag. 171 en 172 wordt dit opkoopsysteem nader besproken. aan samenwerking wellicht niet de grootste moeilijkheid zijn. Indien het lukt de moeilijkheden, verbonden aan de coöperatie, zoals hierboven omschreven, te overwinnen, dan zal de coöperatie zeer veel kunnen bijdragen tot de welvaart van de inheemse bevolking, speciaal van de landbouwers. In Brits-Indië heeft de coöperatie een grote vlucht genomen, coöperatie Speciaal de credietcoöperatie heeft daar succes gehad; men moet rits" n ,e* evenwel bij vergelijking van de toestand in Brits-Indië en Nederlandsch-Indië niet vergeten, dat in het eerstgenoemde land het geldverkeer veel eerder in alle streken is doorgedrongen dan in Nederlandsch-Indië het geval is geweest. In plaats van volkscredietbanken, dorpsbanken en desaloemboengs, zoals in Ned.-Indië, vindt men daar credietcoöperaties, die over het gehele land georganiseerd zijn, op zodanige wijze, dat bepaalde groepen van landelijke en stedelijke coöperaties tezamen weer een grotere coöperatie vormen, de Centrale Banken en deze Centrale Banken hebben zich weer aaneengesloten tot enkele grote coöperaties, de Provinciale Banken. Behalve credietverenigingen zijn op coöperatieve grondslag opgericht: woningbouw-verenigingen, irrigatie-verenigingen, in- en verkoopverenigingen, verenigingen voor ruilverkaveling, scheidsgerechtverenigingen, medische hulp-verenigingen en onderwijs-verenigingen. Deze coöperaties hebben dus niet altijd een zuiver materieel doel in tegenstelling met de meeste coöperaties in Engeland, Nederland, Duitsland en Frankrijk. De credietcoöperaties oefenen dikwijls een gunstige invloed uit op de leden. Leden, die in het krijt staan bij hun coöperatie, bevinden zich als het ware onder toezicht van hun medeleden om te voorkomen, dat zij door slecht levensgedrag niet in staat zullen zijn hun schulden te betalen. Wanneer de ontwikkeling van kleinbedrijf tot grootbedrijf ondemesteeds verder gaat, dan is daarvan het gevolg, dat het aantal bedrijven hoe langer hoe kleiner wordt. Het gevolg hiervan is weer dat een dergelijk gering aantal grootbedrijven er gemakkelijk in kan slagen op verschillende manieren samen te werken en derhalve de concurrentie uit te sluiten, bijvoorbeeld ten opzichte van de inkoop van grondstoffen, voorwaarden waarop overeenkomsten met arbeiders en employé's worden gesloten, kwaliteit en verkoopprijzen van de producten. Wanneer de ondernemingen, behoudens enkele afspraken, hun zelfstandigheid behouden, spreekt men van kartels; wanneer de ondernemers op zo grote schaal onderlinge afspraken hebben gemaakt, dat er van zelfstandigheid der afzonderlijke ondernemingen niets is overgebleven, dan spreekt men van trust. Wat Indië betreft kunnen we als voorbeeld noemen de vaststelling van de verkoopprijs van benzine en petroleum door middel van een onderlinge afspraak, gesloten tussen twee wereldcombinaties van olieondernemingen, de „Standard Oil"-groep en de „Koninklijke Shell"-groep. De Bataafsche Petroleum Maatschappij, die in Indië vele petroleumbronnen exploiteert, is een onderdeel van laatstgenoemde groep. Overheids- In de crisistijd, die sedert 1930 een aanvang heeft genomen, bemoeienis zjjn enkele tijdelijke ajspraken gemaakt tussen verschillende productie, landen van de wereld omtrent beperking van de productie en beperking van de verkoop (restrictie overeenkomst, poolvorming) om te voorkomen, dat vele ondernemingen te gronde gaan. Zo is het gelukt een dergelijke overeenkomst tot stand te brengen tussen de producerende landen van suiker, tin, rubber en thee. Op 31 December 1932 is opgericht te Batavia de Nederlandsch-Indische Vereeniging voor den Afzet van Suiker (Nivas). Dit is een organisatie voor de verkoop van de suiker, opgericht voor de tijd van 3 jaar. Hiervan zijn alle suikerproducenten op Java lid. In het bestuur is de regering vertegenwoordigd door 2 regerings-commissarissen; ook de Javasche Bank heeft een zetel in het bestuur; in verband met het feit, dat de productie van suiker tot 1933 op Java te hoog was opgevoerd, moesten verschillende suikerfabrieken tijdelijk of voorgoed worden stopgezet, hetgeen geschied is door de betrokken ondernemingen, in zodanige samenwerking met de Indische regering, dat de regering thans de omvang van de totale suikerproductie van Java geheel in handen heeft. De Thee-uitvoer-ordonnantie van 1933 en de Ondernemingsrubber-uitvoer-ordonnantie van 1934 stellen de Regering in staat om de jaarlijkse uitvoer van thee en rubber tot een zekere hoeveelheid te beperken. De jaarlijkse aanplant van thee en kina kan door de regering geregeld worden krachtens de Thee- aanplant-ordonnantie van 1933 en Kina-aanplant-ordonnantie van 1934. x) Een ander voorbeeld van bemoeienis van de regering met de productie is de Bedrijfsreglementerings-ordonnantie van 1934. Hierbij is aan de regering de bevoegdheid verleend de oprichting van nieuwe en de uitbreiding van bestaande bedrijven in Ned.Indië afhankelijk te stellen van speciale daartoe door de regering te verstrekken vergunningen, opdat zij het daardoor in de hand zou hebben in bepaalde bedrijfstakken de oprichting van een groter aantal ondernemingen, dan door de economische situatie in het bedrijf wordt gerechtvaardigd, te voorkomen. Tot nu toe (April 1936) is deze ordonnantie toepasselijk verklaard op het veembedrijf en drukkerijbedrijf in Indië. 2) Omtrent de vraag, in hoeverre de overheid de leiding van De overheid de productie in handen moet hebben en de beschikking behoort ^Jm""dcr~ te hebben over de productiemiddelen, bestaan verschillende meningen. De socialisten beantwoorden deze vraag meestal x) Over de bevolkingsrubber leest men in het jaarverslag van de Javasche Bank 1934/35 Pag- 5I: „Waar met betrekking tot de bevolkingsrubber een stelsel van individueele restrictie om technische redenen als onbekendheid met de grootte der aanplantingen en de daarop rustende eigendomsrechten — althans voorloopig — onoverkomelijke bezwaren bleek op te leveren, moest noodgedwongen tot toepassing van het veel ruwere middel eener heffing van een bijzonder uitvoerrecht worden overgegaan, hetwelk echter in de praktijk aan zijn doel: uitvoerbeperking, beantwoordde. Echter bleek het tijdelijk noodig bedoeld uitvoerrecht tot een bedrag van niet minder dan 20 ct. per kg op te voeren, waarmede duidelijk in het licht werd gesteld, dat het gekozen systeem slechts min of meer als noodmaatregel aanvaardbaar was. De Regeering nam dan ook het standpunt in, dat, zoo spoedig de omstandigheden dit zouden toelaten, van het uitvoerrechtstelsel zou dienen te worden afgestapt. Voor Banka en Billiton bleek dit reeds per 1 Januari 1935 mogelijk, terwijl met ingang van 1 April 1935 ook voor de gewesten Sumatra's Oostkust, Atjeh en Tapanoeli het stelsel van individueele restrictie werd ingevoerd. De ontvangsten uit hoofde van het bijzondere uitvoerrecht op rubber bedroegen in 1934/11.541.000.—; een gedeelte hiervan is voor welvaartswerken ten bate van de inheemsche bevolking in de rubberstreken aangewend." 2) Voor wat betreft regeringsbemoeienis inzake bescherming van de Indische landbouw, industrie en distributiebedrijven, zie Hoofdstuk III afdeling 3, pag. 120 v.v. in positieve zin, terwijl de tegenstanders van grote bemoeienis vanwege de overheid met de productie de vraag in ontkennende zin beantwoorden. De voorstanders van productie door de overheid zeggen, dat alleen de overheid er naar streven zal de belangen van de consumenten zo goed mogelijk te behartigen, terwijl de winsten, die door deze productie worden gemaakt, kunnen worden besteed voor het algemeen belang. Particuliere bedrijven zullen, 20 zeggen zij, voornamelijk letten op het behalen van zoveel mogelijk winst en die winst zal slechts komen ten bate van de ondernemers (aandeelhouders van naamloze vennootschappen) zelf. De tegenstanders van overheidsexploitatie beweren, dat de overheid niet in staat zal zijn om een bedrijf op commerciële wijze te leiden, omdat een langzaam werkende ,^verheidsmachine" niet voldoende doortastend en vlot zaken kan doen, dat de overheidsambtenaren handelservaring en ondernemingsgeest missen en niet voldoende zuinigheid in het beheer zullen in acht nemen, immers hun eigen belang is er niet mee gemoeid. Voorts beweren de tegenstanders van overheidsbedrijven, dat het zeer loffelijk is, de bewoners van een land te laten delen in de winsten van een onderneming, maar dat dan in een crisistijd de verliezen, door de overheid geleden, op de belastingbetalers moeten worden verhaald. De belangrijkste overheidsbedrijven in Indië zijn: de Bankatinmijnen, de zoutregie, post, telegraaf en telephoondienst, staatsspoor- en tramwegen, pandhuisdienst, djatihoutbedrijf. In de Verenigde Staten en Italië tracht men de crisistoestand te overwinnen door zeer vergaande regeringsbemoeienis met de productie, wat tengevolge zou kunnen hebben, dat er van de zelfstandigheid van de grote ondernemingen niet veel overblijft. In Rusland werkt de groot-industrie geheel onder leiding van regeringsambtenaren. HOOFDSTUK III RUILVERKEER AFDELING 1 PRIJSVORMING Ruilen betekent, zoals we gezien hebben, het verwisselen waarde eD van beschikkingsmacht. Die beschikkingsmacht kan zijn voor Pri,s onbepaalde tijd (eigendomsrecht) of voor bepaalde tijd (tijdelijk gebruiksrecht). De goederen worden volgens een bepaalde verhouding, een bepaalde waarde, tegen elkaar geruild. Men kan het woord waarde in verschillende betekenissen gebruiken n.1. i° in de betekenis van het belang, dat een bepaald goed voor een bepaald persoon (subject) heeft. Bijvoorbeeld men zegt: voor een stationschef is een goed horloge van grote waarde, omdat hij zonder dat voorwerp zijn betrekking niet behoorlijk kan vervullen. Waarde in deze betekenis noemt men ook wel: subjectieve waarde. 2°. in de betekenis van de verhouding, volgens welke een bepaald goed tegen andere goederen verruild wordt. Men zegt bijvoorbeeld: hoe groot is de waarde van dat huis, waarmee men bedoelt: hoe groot is de waarde van het huis ten opzichte van andere goederen. Meestal wordt deze waarde uitgedrukt in geld,.bijvoorbeeld: de waarde van een diamant is ƒ iooo.— en van een motorfiets ƒ 500.—. Het woord waarde in de betekenis van „ruilverhouding" noemt men ook wel: objectieve waarde of ruilwaarde. De ruilwaarde, uitgedrukt in geld, noemt men meestal: de prijs. De subjectieve waarde, welke iemand aan een bepaald Vraagprijs, horloge hecht, is dus de waarde, het belang, dat voor hem persoonlijk aan het bezit van dat horloge verbonden is. Hij kan zich afvragen: welke diensten, door dat horloge bewezen, zou ik missen, wanneer ik dat horloge niet meer zou bezitten. Wanneer iemand meerdere eenheden, meerdere exemplaren, van éénzelfde goed bezit, dan doet zich een bijzonder verschijnsel n.1. het verschijnsel van het grensnut, voor. In zo'n geval kan men zich afvragen: welk persoonlijk belang is er verbonden aan één van die exemplaren? Veronderstellen wij bijvoorbeeld, dat een landbouwer in het bezit is van vier broden. Wanneer hij slechts twee broden zou bezitten, zou hij deze gebruiken als voedsel voor zich en zijn gezin. Een derde brood zou hij niet meer als voedsel voor zich en zijn gezin kunnen aanwenden, zodat hij het als veevoer gebruikt en wanneer men hem nog een vierde brood zou verstrekken, dan zou hij dat aan zijn kippen geven. Indien hij dus vier broden heeft, zal hij bij verlies van één brood, onverschillig welk exemplaar, het voeren van zijn kippen stopzetten; het voeren van de kippen is het geringste nut, dat van het bezit van één brood afhankelijk is en dit geringste nut noemt men het grensnut. De subjectieve waarde, die men hecht aan één exemplaar van een goed, waarvan men meerdere exemplaren heeft, staat in verband met het grensnut, dat door het goed kan worden gesticht. Hoe meer exemplaren iemand van een bepaald goed tot zijn beschikking heeft, des te geringer zal dat grensnut worden en des te geringer zal dus ook de subjectieve waarde worden, welke hij aan één exemplaar hecht1). In verband met de subjectieve waarde, die aan een bepaald goed wordt gehecht, zal ieder een zekere prijs kunnen noemen, die hij hoogstens voor een bepaald goed zal willen betalen. Bijvoorbeeld: iemand, die reeds 6 paar schoenen heeft, zal voor een 7e paar hoogstens ƒ 3.-— willen betalen, maar iemand, die nog in het geheel geen schoenen heeft, zal voor één paar misschien wel ƒ 10.— willen geven. Deze prijs zou men kunnen noemen: de vraagprijs, dat is de prijs, waarvoor men de goederen hoogstens wil kopen, waarvoor de goederen ,,gevraagd" worden. De vraagprijs hangt dus samen met het grensnut, dat door een bepaald goed kan worden opgeleverd. De vraagprijs zal dus dalen, naar gelang men. meerdere exemplaren van een goed krijgt en de vraagprijs zal stijgen, wanneer er minder exemplaren ter beschikking komen. Ook door wijzigingen in de menselijke behoeften kunnen grensnut en vraagprijs van de goederen wijzigingen ondergaan. Kostprijs. Tegenover de behoeftebevrediging, die door een bepaald goed wordt teweeggebracht, staan de opofferingen, die voor *) De subjectieve waarde, die men aan één exemplaar van een bepaald goed hecht, waarvan men meerdere exemplaren heeft, wordt daarom wel genoemd: de grenswaarde. de productie van het goed zijn nodig geweest. De ruilwaarde(prijs) van de opofferingen (kosten om een bepaald goed te produceren) noemt men: de kostprijs; tegenover de vraagprijs staat dus de kostprijs. Bijvoorbeeld: om een kast te maken zijn opgeofferd: de diensten door de arbeidskracht van den timmerman bewezen, de planken, spijkers en verf. De ruilwaarde van deze opofferingen in geld uitgedrukt, noemt men: de kostprijs van de kast. Om rijst voort te brengen is opgeofferd: de arbeid om de grond te bewerken, de grond te ontginnen, irrigatieleidingen aan te leggen enz. We hebben gezegd, dat de vraagprijs bij ieder mens samenhangt met het grensnut, dat door een bepaald goed kan worden opgeleverd, zodat de vraagprijs daalt of stijgt, naarmate er meer of minder exemplaren van een bepaald goed tot zijn beschikking komen. Hoe staat het nu met de kostprijs per eenheid van een bepaald goed, wanneer er meer exemplaren van dat goed geproduceerd moeten worden? Dit hangt af van de vraag, welke van de drie verschijnselen zich bij de verhoging van de productie voordoen, de meerdere, de evenredige of de mindere stijging van de opbrengst. Bijvoorbeeld: wordt er meer steenkool in een land geproduceerd, waarbij zich het verschijnsel van de meerdere stijging van de opbrengst voordoet, dan zullen de opofferingen minder gestegen zijn dan de steenkoolproductie. De kosten per éénheid steenkool zullen dus minder worden. Evenzo zullen bij het verschijnsel van de evenredige stijging van de opbrengst de kosten per éénheid gelijk blijven en bij een mindere stijging van de opbrengst zullen de kosten per éénheid omhoog gaan. Omgekeerd, wanneer de productie van een bepaald goed niet verhoogd, doch verminderd wordt, dan zal, naargelang van omstandigheden, de kostprijs per éénheid stijgen, gelijk blijven of verminderen. Door uitvindingen verandert telkens de „stand van de techniek" en worden dus ook telkens veranderingen gebracht in bovengenoemde drie verschijnselen en de kostprijs van de goederen ondergaat dus telkens wijziging. We zullen thans nagaan hoe de ruilverhouding tussen de Prijsvorming goederen tot stand komt waarbij we zullen veronderstellen, dat de in .J101 ,vri,e ^ J ruilverkeer. ruilhandelingen steeds geschieden door tussenkomst van geld en waarbij we ons eenvoudigheidshalve zullen beperken tot koop en verkoop (huur en verhuur, eveneens ruilhandelingen, zoals wij gezien hebben, zullen wij dus buiten beschouwing laten). Wanneer een zeker aantal mensen op hetzelfde ogenblik bepaalde goederen wensen te kopen en tevens een andere groep mensen (de producenten) die goederen wensen te verkopen, en kopers en verkopers zijn bereid met elkaar „zaken te doen", dan zegt men, dat er voor die goederen een markt aanwezig is. De personen, die wel zouden willen kopen maar geen geld hebben en ook geen crediet kunnen krijgen, staan dus buiten de markt. Tegenover de mensen, die willen kopen staan dus de producenten, die willen verkopen of, zoals men zegt: tegenover de vraag staat het aanbod. Veronderstellen wij nu, dat kopers en verkopers op een bepaalde plaats bijeenkomen en dat alle kopers één exemplaar van hetzelfde goed willen kopen. Elke koper zal dan misschien niet dezelfde vraagprijs in zijn hoofd hebben, waarboven hij niet zal willen gaan en elke verkoper zal wellicht niet dezelfde kostprijs besteed hebben, waarbeneden hij niet wil verkopen *). Toch zal er op zo'n markt tenslotte één prijs zijn, waarvoor de goederen verkocht worden. Die prijs, de evenwichtsprijs (equatieprijs) zal zijn de prijs, waarop vraag en aanbod met elkaar in evenwicht zullen zijn. Veronderstellen wij, dat de volgende personen op de markt samenkomen en dat zij allen slechts één exemplaar willen verkopen of kopen, terwijl de verkopers elk een verschillende kostprijs hebben gehad en de kopers elk een verschillend bedrag hoogstens willen besteden. *) Het zal bij uitzondering kunnen gebeuren, dat iemand beneden kostprijs verkoopt; wanneer iemand steeds beneden kostprijs verkoopt, zal hij op den duur de productie moeten staken en dus van het toneel moeten verdwijnen. Verkopers Kopers A. kostprijs ƒ 50,—- B. „ „ 45— C. „ „ 43 — D. „ „ 41 — E. „ „ 40,— F. „ „ 38 — G. „ „ 34- H. vraagprijs ƒ 35,— I- „ 37 — J* 11 ii 39> K. „ „ 42,— L. 11 11 461 M. „ „ 49 — N. „ „ 51.— Op welke prijs zullen nu vraag en aanbod met elkaar in evenwicht zijn? Een prijs van ƒ 50,— zou niet mogelijk zijn, omdat tegenover de 7 verkopers slechts één koper zou staan. Evenmin een prijs van ƒ 45,— want dan zouden er 6 verkopers zijn en 3 kopers n.1. B. C. D. E. F. G. als verkopers en L. M. N. als kopers. De verkopers zullen dan door de „concurrentie" iets van de prijs laten vallen, bijvoorbeeld C. zal zijn koopwaar aanbieden voor ƒ 43,— uit vrees, dat hij er mee zal blijven zitten en de anderen wel hun waren zullen verkopen. Door dit bod komen er echter geen meerdere kopers. Eerst als D. zijn koopwaar aanbiedt voor bijvoorbeeld 41! of 41 gulden, zal ook K. in de gelegenheid zijn te kopen, A. B. C. kunnen dan echter niet meer verkopen. Bij een prijs van 41, 41^ of 42 gulden zullen er 4 kopers en 4 verkopers zijn. Het is nu de vraag of de prijs 41, 41-2 of 42 gulden wordt. Men zou kunnen zeggen, dat hangt af van de vraag, wie de meeste slagvaardigheid heeft bij de onderhandelingen. Men kan dus zeggen in het algemeen, dat de prijs het resultaat is van de subjectieve waardering der kopers enerzijds en de kosten van de verkopers anderzijds, dus kort gezegd: de prijs wordt bepaald door vraag en aanbod, de vraag hangt samen met de behoeften der mensen en het aanbod met de kosten 1). Uit de volgende voorbeelden moge blijken, dat zowel de kosten, enerzijds, als de behoefte, anderzijds, de prijs bepalen. Door de uitvinding van de draadloze telegraphie is de behoefte aan koperdraad afgenomen, het grensnut en de prijs, die de mensen voor koperdraad willen besteden (de vraagprijs) is dus ook gedaald en in verband daarmede is de marktprijs gedaald. Wanneer er een grote zilvermijn ontdekt wordt, zodat het zilver in prijs daalt, zullen de zilversmeden goedkoper grondstoffen tot hun beschikking krijgen. De kostprijs van zilveren voorwerpen daalt en de marktprijs zal dus ook dalen. Men kan dus zeggen: de prijs (marktprijs, equatieprijs) van een goed wordt bepaald door vraag en aanbod, de vraag hangt *) Sommige schrijvers verkondigen de leer, dat de prijs wordt bepaald alleen door de kosten, anderen zeggen, dat de prijs van de goederen alleen wordt beheerst door hun grenswaarde, omdat volgens hen de kosten zelf worden bepaald door de grenswaarde van de eindproducten. (Zie noot pag. 222). stikker, Economie. 7 samen met de behoefte en het aanbod hangt samen met de kosten. Beperking We hebben nu besproken, hoe de marktprijs tot stand komt Vconcurrentu door mededinging, concurrentie, van de kopers onderling en de verkopers onderling. Evenwel is vrije concurrentie soms beperkt, of geheel uitgesloten, aan de zijde van de producenten of bij de kopers. Deze belemmering kan geschieden door de wet, door feitelijke omstandigheden of door onderlinge afspraak. Belemmering door de wet heeft men bijvoorbeeld bij de regeling van de verlening van octrooien (octrooireglement). Iemand, die een uitvinding heeft gedaan, kan gedurende een zeker aantal jaren het recht verkrijgen, met uitsluiting van anderen, om volgens die uitvinding bepaalde artikelen te fabriceren. Iemand, die één of ander fabrieksmerk gebruikt voor zijn producten, kan dit merk laten inschrijven bij het „Kantoor voor den Industrieelen Eigendom" te Batavia. Concurrenten, die hetzelfde artikel fabriceren, mogen dan dat merk niet gebruiken. Belemmering van vrije concurrentie bij de productie bestaat voorts in geval van concessies door de overheid verleend volgens de daaromtrent bestaande wettelijke bepalingen, bijvoorbeeld voor de exploitatie van gronden, waarin zich mineralen, steenkool enz. bevinden, aanleg en exploitatie van electrische lichtleiding. Soms wordt door bepaalde omstandigheden de concurrentie belemmert, bijvoorbeeld: wanneer iemand in een stad, waar nog geen ijsfabriek bestaat, een dergelijke fabriek opricht, dan is het mogelijk, dat hij aanvankelijk grote winst behaalt, zonder dat hij voor concurrentie behoeft te vrezen. Het oprichten van een tweede fabriek neemt misschien geruime tijd in beslag en zolang er nog geen concurrentie is verschenen, kan de eerste fabriek grote winst maken. Wanneer handelaren afspreken, dat zij elk een afzonderlijke streek tot hun terrein van werkzaamheid zullen maken, zodat de één zijn waren niet mag kopen of verkopen op het gebied van den ander, is dus concurrentie uitgesloten door onderlinge afspraak. Bovengenoemde belemmeringen van de vrije concurrentie kunnen soms een aanzienlijke invloed uitoefenen op de prijzen van de goederen. Bij het verlenen van concessies kan echter de regering soms voorwaarden stellen omtrent de prijzen, die berekend worden. De verschijnselen, die zich in verband met de prijsvorming Prijsvorming in Indië voordoen, vertonen enkele bijzondere kenmerken, m Indle' welke men bij de bestudering van toestanden in andere landen niet aantreft. Deze kenmerken vinden hun ontstaan in allerlei omstandigheden, zoals: i°. het feit, dat er verschillende bevolkingsgroepen met zeer uitéénlopende ontwikkeling en karakter hier samenwonen; in dit verband is van belang de omstandigheid, dat de groothandel en tussenhandel meestal gedreven wordt door uitheemsen. 2°. het feit, dat het geldverkeer in sommige streken weinig ontwikkeld is. Men maakt wel eens onderscheid tussen de markt van handelswaren (voedsel, grondstoffen, kramerijen, kleding enz.), de arbeidsmarkt en de grondenmarkt. We zullen thans alleen nagaan de verschijnselen, die zich voordoen bij het ruilen der handelswaren; enkele bijzonderheden, die we daarbij aantreffen doen zich, zoals we later zullen zien, ook voor bij de arbeidsmarkt en grondenmarkt. De handelswaren kenmerken zich hierdoor, dat zij gemakkelijk verplaatsbaar zijn, gemakkelijk vervoerd kunnen worden en dikwijls enige tijd bewaard, opgeslagen, kunnen worden. Wanneer dus de prijs van bepaalde handelswaren in de éne streek hoger is, dan in de andere, dan ontstaat er bij een behoorlijk ontwikkeld handelsverkeer en bij behoorlijke verkeersmiddelen een verplaatsing van de goederen van de goedkopere streek naar de streek, waar de goederen duur zijn, net zolang, tot door het meerdere aanbod de prijzen in laatstgenoemde streek dalen, in de eerstgenoemde streek de prijzen door de afnemende voorraden stijgen en de prijzen in beide streken gelijk zijn. Men zegt wel eens J) dat de markt voor handelswaren in Plaatselijke Indië versnipperd is, tenminste wat betreft de handelswaren, pri's" ... irtr ' ^ verschillen. die door de inheemse bevolking worden geproduceerd en verbruikt. Immers de inheemsen houden zich slechts met de kleinhandel op; er zijn dus feitelijk evenveel markten in Indië als er pasars zijn. De prijzen op de verschillende pasars kunnen zeer uitéénlopen; deze prijsverschillen zouden door de tussenhandel weggewerkt kunnen worden, maar deze tussen- *) Inleiding tot de Economie der Inheemsche samenleving in Nederlandsch-Indië, uitgave van de Centrale Kas, pag. 84. handel is in handen van uitheemse kooplieden, die slechts gedeeltelijk in contact staan met de inheemse kleinhandel, dikwijls met voorschotten moeten werken om goederen in handen te krijgen en daarbij soms allerlei risico lopen. Ook zijn dikwijls hoge kosten van vervoer hier een belemmering. seizoen Verder kunnen handelswaren meestal gemakkelijk opgeslagen schomme- worc}en. heeft in landen met een ontwikkeld handelsverkeer hngen in de prijzen, en lage rentestandaard tengevolge, dat de prijzen, ook wat de tijd betreft, weinig verschillen. Men heeft dus geen grote prijsschommelingen in de loop van elk jaar, die verband houden met de verschillende omstandigheden van elk seizoen. Wanneer blijkt, dat er bijvoorbeeld steeds in de maand Juni veel vraag is en weinig aanbod van een bepaald product en in December juist weinig vraag en veel aanbod, dan wordt dat goed in de maand December gedeeltelijk buiten de markt gehouden; er wordt een voorraad opgeslagen en bewaard tot Juni, zodat vraag en aanbod gelijkmatig over het gehele jaar verdeeld worden. Er vinden dan geen belangrijke prijsschommelingen plaats. In Indië is het dikwijls anders. Na de padioogst wordt bijvoorbeeld een deel van de oogst verkocht om geld in handen te krijgen voor het betalen van belasting of andere schulden. Met die verkoop kan men niet wachten. In die tijd is er juist weinig vraag naar rijst, omdat immers de oogst juist is binnengekomen. In de schrale tijd, enige maanden vóór de oogst, is er wel vraag naar rijst, doordat er landbouwers zijn, die niet in staat waren een voorraad voedsel op te slaan, die tot de volgende oogst toereikend was. Ze vragen dan voorschot en met dat geld trachten zij rijst of andere voedingsmiddelen te kopen. Er ontstaat dan veel vraag en weinig aanbod, zodat de prijzen stijgen. Het voorschot wordt terugbetaald na de oogst met geld, dat verkregen is door verkoop van een deel van de oogst.1) Tawarren. In verband met het ontbreken van een regelmatig handelsverkeer en vaste marktprijzen is het niet te verwonderen, dat bij koop en verkoop de partijen zich dikwijls enigszins onzeker voelen, wat het loven en bieden (tawarren) betreft. Wanneer koper en verkoper tot een verschillende bevolkingsgroep behoren, kan er dikwijls een grote „ruimte" (marge) bestaan x) Zie ook pag. 171. tussen de vraagprijs van den koper en de kostprijs van den verkoper. Beide partijen zijn zich van die marge meestal wel bewust, maar de koper weet niet nauwkeurig te schatten, waar de kostprijs van den verkoper ligt en omgekeerd staat de verkoper vreemd tegenover de levensomstandigheden, de behoeften, de financiële draagkracht van den koper. Het gevolg hiervan is een eindeloos tawarren; beiden trachten zoveel mogelijk te profiteren van de marge. Het feit dat het geldverkeer in de ene streek minder ont- Abnormale wikkeld is dan in de andere, heeft ook tengevolge, dat er grote ^^kidg°°r prijsverschillen kunnen ontstaan. We hebben reeds opgemerkt, geldverkeer, dat in vele streken het ruilen van goederen tegen goederen weer hoe langer hoe meer in gebruik komt. Wanneer de mensen echter belasting in geld moeten betalen zijn zij verplicht hun producten tegen geld te verkopen en dan kunnen er in een afgelegen streek, waar het geldverkeer belangrijk verminderd is, zeer lage prijzen ontstaan. Verder moet men ook rekening houden met het feit, dat Hoge waarmen in Indië dikwijls met weinig kapitaalgoederen kan volstaan Jan bij de productie; maar de weinige kapitaalgoederen, die men goederen, gebruikt, hebben dan een hoge subjectieve waarde. Bijvoorbeeld: een landbouwer kan volstaan met één patjol (spade); wanneer hij er nog een tweede patjol bij zou krijgen zou het grensnut, door de tweede patjol gesticht, gering zijn. Maar wanneer hij de éne patjol, die hij bezit, zou verliezen, dan zou de opbrengst van de grond aanzienlijk verminderen. De éne patjol, die hij gebruikt, heeft dus voor hem een hoge subjectieve waarde. Wanneer hij dus geen patjol heeft, zal zijn vraagprijs hoog zijn en deze vraagprijs zal soms veel hoger zijn dan de kostprijs van het ijzer, dat uit het buitenland moet worden geimporteerd om de patjol te vervaardigen. In het algemeen kan men zeggen: in een tropisch land, waar de mensen hoofdzakelijk van de landbouw leven, heeft men, behalve de kapitaalgoederen, die in de grond zijn vastgelegd, (zoals waterleidingen, terrasvormige aanleg) weinig kapitaalgoederen nodig, maar de kapitaalgoederen, die men, buiten hetgeen in de grond is vastgelegd, gebruikt, hebben een hoge subjectieve waarde voor de producenten. De vraagprijs is dikwijls hoog in vergelijking met de kostprijs van de kapitaalgoederen, die geproduceerd worden in landen, waar men met zeer veel kapitaalgoederen werkt. In deze landen heeft men massa-productie van allerlei kapitaalgoederen; men heeft daar hoogovens, grote ijzergieterijen, fabrieken, waar het ruwijzer of staal verwerkt wordt en het ijzer van één enkele patjol heeft, door die productie in het groot, meestal een kostprijs, die veel geringer is dan de vraagprijs van den landbouwer in Indië, die geen patjol heeft. Ook door deze omstandigheid kan er een grote marge zijn tussen de vraagprijs en de kostprijs. x) Nemen de Sommigen zeggen: tengevolge van het feit, dat de grootdeilTgrooT handelaren een betrekkelijk gering aantal bedrijven hebben gehandei een vormd tegenover de vele millioenen inheemsen, die in kleinm°n°tischë bedrijf produceren, kan een dergelijk klein aantal grootbedrijven positie in ? gemakkelijk tot onderlinge afspraken komen om de concurrentie uit te sluiten. Deze bewering is evenwel niet altijd juist. De groothandelaren, die goederen importeren uit het buitenland, voeren een hevige concurrentie onder elkaar; Nederlandse, Engelse, Amerikaanse, Duitse en Japanse importeurs trachten allen het percentage van de goederen, dat uit hun vaderland afkomstig is, zo hoog mogelijk op te voeren, door de goederen tegen zo laag mogelijke prijzen te verkopen. De „monopolistische" positie van de tussenhandel ontstaat meestal door het voorschotsysteem. Een opkoper van kapok bijvoorbeeld, die jaren lang in dezelfde streek heeft gewoond, is in staat de mensen door voorschot aan zich te binden; hij kent de mensen en hun omstandigheden door en door en weet precies hoe ver hij met de voorschotten kan gaan. Een concurrent, die zich in deze streek komt vestigen, zal misschien niet in staat zijn daar vaste voet te krijgen, doordat hij te weinig met de plaatselijke toestanden op de hoogte is. In Kedoe bestaat evenwel soms concurrentie tussen Chinese sigarenfabrikanten uit Magelang en inheemse tabakshandelaren uit Koedoes bij de opkoop van tabak. In Oost en West Priangan is er dikwijls grote concurrentie geweest tussen de uitheemse theefabrikanten bij de opkoop van bevolkingsthee. Wat het al of niet uitsluiten der concurrentie betreft tussen de grootbedrijven, bestaan er ook weer grote verschillen bij vergelijking van de éne streek met de andere. 1) Zie hierover ook pag. 150. AFDELING 2 GELDVERKEER We hebben boven uiteengezet, hoe men er toe gekomen omwikkeling is voor ruilhandelingen het geld als ruilmiddel te gebruiken. Beldverkccr" Verder hebben we gezegd, dat in Indië nog in vele streken ruilhandelingen worden verricht, zonder dat men daarbij van geld gebruik maakt. Het geldverkeer ontwikkelt zich, naarmate de inheemsen hun producten aan uitheemsen tegen geld gaan verkopen of bij uitheemsen in loondienst gaan werken tegen geldloon. In de laatste jaren is de uitvoer vanuit Indië naar het buitenland van inheemse landbouwproducten sterk gedaald d. w. z., de uitgevoerde hoeveelheid is niet zozeer gedaald, maar wel de prijs waarvoor die hoeveelheid verkocht is. Voorts zijn er verschillende suikerfabrieken en bergcultures stop gezet, zodat de gelegenheid om in loondienst geld te verdienen minder is geworden. Terwijl vroeger, door de verkoop van goederen naar het buitenland en de vestiging van westerse ondernemingen, het geldverkeer steeds meer onder de bevolking zich heeft uitgebreid, neemt dit geldverkeer thans weer af door vermindering van die verkoop en stopzetting van .verschillende ondernemingen. Men heeft in Indië de volgende geldsoorten: Geldsoorten i°. het metaalgeld, in omloop gebracht door het land. 2°. het papiergeld (bankbiljetten), in omloop gebracht door de circulatiebank (de Javasche Bank). 3°. geldsurrogaten. Als zodanig kan men beschouwen: vorderingen op banken, die worden overgedragen, in betaling worden gegeven, door wissels, giro (overboeking) en telegrafische overdracht. De beide eerstgenoemden zijn wettig betaalmiddel. De geldsurrogaten zijn geen wettig betaalmiddel. De betekenis van de uitdrukking „wettig betaalmiddel" wettig betaalis de volgende. In verschillende wettelijke regelingen is bepaald, mlddeL dat elk schuldenaar van zijn verplichting is bevrijd, wanneer hij een van de wettige betaalmiddelen in betaling geeft. Hij mag zelf kiezen, welke van de geldsoorten hij daarvoor gebruiken wil. De schuldeiser kan dus niet een bepaalde geldsoort vorderen. In het belang van den schuldeiser is echter bepaald, dat metaalgeld van 25 cent, 10 cent, 5 cent, z\ cent, 1 cent en \ cent, slechts tot een beperkt bedrag wettig betaalmiddel zijn (25 cent en 10 cent tot en met ƒ 10.—, nikkelen stuivers tot en met ƒ 5.— en kopergeld tot en met ƒ 2.—). Men kan een schuld van ƒ 10.000.— dus niet betalen met een wagen vol centen. Rol die door Om als ruilmiddel te kunnen dienen, moet het geld zelf ook het goud gen zeicere Waarde hebben. Als grondslag van die waarde heeft wordt vervuld. men aangenomen de waarde van het goud. Het goud is een metaal dat, evenals het zilver, reeds sedert tal van eeuwen diensten heeft bewezen voor de vergemakkelijking van het ruilverkeer. Het goud is weinig aan slijtage onderhevig, het heeft een hoge waarde ten opzichte van andere goederen en, in normale tijdsomstandigheden, heeft het, behalve een hoge waarde, ook een betrekkelijk standvastige waarde ten opzichte van andere goederen. Immers het kan gemakkelijk verplaatst worden en het is niet aan bederf onderhevig, dus het kan gemakkelijk bewaard worden. Prijsverschillen, wat tijd of plaats betreft, kunnen dus gemakkelijk weggewerkt worden. Door deze eigenschappen is het goud bijzonder geschikt om het ruilverkeer gemakkelijk te maken. In vele landen waren daarom in vroegere tijden de gouden munten het voornaamste ruilmiddel. Ook heeft men in vele landen zilveren munten als voornaamste ruilmiddel ingevoerd, maar doordat de waarde van het zilver in de 19e eeuw, speciaal omstreeks 1870, aan grote schommelingen onderhevig was, heeft het zilver als zodanig in de meeste landen afgedaan. Thans berust de waarde van geld in Nederlandsch-Indië op de waarde van het goud. Als grondslag van de waarde van het geld kan men beschouwen het goudstuk van tien gulden, het gouden tientje, dat een hoeveelheid zuiver goud bevat van 6,048 gram. Door wettelijke bepalingen en verschillende maatregelen streeft men er zoveel mogelijk naar te bereiken: i°. dat de waarde van een gouden tientje steeds gelijk is aan de waarde van een hoeveelheid zuiver goud van 6,048 gram. 2°. dat de waarde van de andere geldsoorten gelijk is aan de waarde van het gouden tientje in verhouding van het aantal „guldens" dat door die geldsoorten wordt aangegeven. Men wil dus bereiken, dat bijvoorbeeld een bankbiljet waarop staat gedrukt „honderd gulden" steeds tien maal zoveel waard is als het gouden tientje waarop staat gestempeld: „tien gulden" of dat een zilveren munt, waarop is gestempeld „één gulden" steeds de waarde heeft van een tiende deel van een gouden tientje. Verder tracht men zoveel mogelijk te bereiken, dat de geldsurrogaten, hierboven genoemd, eveneens een waarde hebben, die overeenstemt met de waarde van het gouden tientje in verhouding tot het aantal „guldens", dat door die geldsurrogaten wordt vertegenwoordigd. Wanneer nu het goud een waarde heeft, die standvastig is ten opzichte van alle andere goederen, dan heeft dus ook het geld een standvastige waarde ten opzichte van die goederen, indien het gelukt de waarde van het gouden tientje ten opzichte van het goud en de waarde van de andere geldsoorten ten opzichte van het gouden tientje, te handhaven. De waardevastheid van het geld is van groot belang voor verband de welvaart van een land. Veranderingen in de prijzen van de ^®°mloop goederen kunnen immers door twee oorzaken worden teweeg en goederengébracht. De oorzaak kan liggen bij de goederen, bijvoorbeeld: pri,zende vraag naar graan stijgt, terwijl het aanbod gelijk blijft. De graanprijzen zullen dan stijgen en die stijging staat in verband met de meerdere vraag naar graan. De oorzaak kan ook liggen bij het geld. Wanneer de waarde van het geld daalt terwijl de ruilwaarde van de goederen gelijk blijft, dan betekent dit eveneens prijsstijging; maar de oorzaak van die prijsstijging is dan gelegen bij het geld. Sommigen beweren, dat de waarde van het geld zeer sterk afhankelijk is van de hoeveelheid geld, die in omloop is. Wanneer de hoeveelheid geld, die in omloop is, bijvoorbeeld twee maal zo groot wordt terwijl overigens de omvang van het ruilverkeer der goederen gelijk blijft, dan zullen de prijzen, zo zeggen zij, ook twee maal zo hoog worden. Deze theorie wordt wel de „quantiteits theorie" genoemd. Men moet echter niet alleen rekening houden met de hoeveelheid geld, die in omloop is, maar ook met de snelheid, waarmee het geld bij de mensen circuleert. Een gulden, die 4 maal per dag van eigenaar verwisselt heeft evenveel invloed op de prijzen als vier guldens, die eenmaal per dag uitgegeven worden. Het is een niet te ontkennen feit, dat na de oorlog van 1914—1918 in Duitsland de prijzen op fabelachtige wijze zijn gestegen toen er maar steeds meer papiergeld in omloop werd gebracht. Wanneer prijsstijging wordt veroorzaakt doordat er teveel geld in omloop is gebracht dan spreekt men van ,,inflatie" van het geld. Nadelen van De nadelen van prijsstijging of prijsdaling, waarvan de appreciatie en oorzaak js gelegen bij het geld, zijn: depreciatie o => j o j j van het geid. i°. de producenten worden op een dwaalspoor gebracht. Wanneer de prijzen dalen, zullen zij hun productie gaan beperken want zij menen, dat de behoefte van de mensen minder is geworden en wanneer de prijzen stijgen zullen zij hun productie uitbreiden. In beide gevallen is de behoefte van de mensen wellicht helemaal niet veranderd. Bij prijsdaling, waarvan de oorzaak bij het geld is gelegen (appreciatie van het geld) wordt er dus te weinig geproduceerd en bij prijsstijging, die wordt veroorzaakt door waardevermindering van het geld (depreciatie van het geld) bestaat er gevaar, dat de productie wordt uitgebreid zonder dat er reden voor is (overproductie). 2°. bij sterke depreciatie van het geld worden de mensen, die toevallig over grote voorraden goederen beschikken, plotseling rijk en de mensen, die een vast loon of salaris hebben, kunnen plotseling voor dat geld veel minder kopen. Velen van de mensen, die zo plotseling rijk geworden zijn, zullen hun geld verkwisten, doordat zij een dergelijke rijkdom niet gewoon zijn en de mensen met een vast loon kunnen veel minder sparen, dus de besparing wordt door een dubbele oorzaak belemmerd. Appreciatie van het geld heeft tengevolge, dat vele ondernemers verliezen lijden, dat de productie wordt ingekrompen dus ook de productie van kapitaalgoederen. Zowel bij depreciatie als bij appreciatie van het geld zal dus de hoeveelheid kapitaalgoederen verminderen. 3°. prijsschommelingen, die worden veroorzaakt door de schommelingen van de waarde van het geld, kunnen zo hevig zijn, dat geen enkele ondernemer ook maar bij benadering kan voorzien of hij winst zal maken dan wel verlies zal lijden. Het geregelde zakenleven verdwijnt en het handeldrijven wordt een soort dobbelspel. Solide „gevestigde" ondernemers moeten dikwijls het veld ruimen voor allerlei avonturiers, die grote winsten hebben gemaakt; het onderling vertrouwen tussen de producenten verdwijnt daardoor. Uit het bovenstaande blijkt wel, dat de handhaving van de waardevastheid van het geld van groot belang is voor de welvaart van een land. We zullen thans de verschillende geldsoorten bespreken en vervolgens nagaan, op welke wijze men tracht die waardevastheid te handhaven. De waarde van het gouden tientje is vastgekoppeld aan de Metaaigeid. waarde van het goud op de volgende manier. De Muntwet van 1912 zegt, dat particulieren steeds het recht hebben om gouden munten door tussenkomst van de regering in Nederland te laten slaan van ruw goud (tot een hoeveelheid van niet minder dan 300 kg), dat door die particulieren wordt verstrekt. Het gevolg hiervan is, dat de waarde van gouden tientjes niet hoger kan zijn dan de waarde van 6,048 gram zuiver goud. Immers wanneer het gouden tientje een hogere waarde heeft dan deze hoeveelheid goud, dan zullen er onmiddellijk mensen zijn, die ruw goud kopen en dit laten omsmelten tot gouden tientjes, omdat zij hiermee winst behalen. Door deze vraag naar ruw goud stijgt de waarde van het ruw goud (volgens de quantiteits theorie daalt ook de waarde van het gouden tientje, doordat er meer van die munten in omloop komen), net zo lang, totdat de waarde van het goudgeld weer gelijk is aan de hoeveelheid zuiver goud, die het bevat. Omgekeerd: wanneer de waarde van het gouden tientje minder zou zijn dan de waarde van een hoeveelheid goud van 6.048 gram, dan levert het voordeel op om van gouden tientjes ruw goud te maken; daardoor daalt de waarde van het ruw goud en in verband met het feit, dat er minder gouden tientjes in omloop komen, zal wellicht ook de waarde van het gouden tientje daardoor stijgen, totdat tenslotte beide waarden weer met elkaar overeenstemmen. De gouden munten worden slechts zelden als ruilmiddel gebruikt. Een grote hoeveelheid ligt in de kelders van de circulatiebank en we zullen later zien, met welk doel de Javasche Bank een goudvoorraad in haar kelders heeft liggen. Behalve de bepaling omtrent de vrije aanmunting zegt de Muntwet van 1912 ook, dat het goudgeld wettig betaalmiddel is.1) standaard- Men noemt de gouden munten in Indië Standaardgeld. geId" Standaardgeld is het geld, dat aan twee eisen voldoet nl. i°. het mag vrij worden aangemunt. 2°. het is wettig betaalmiddel tot een onbeperkt bedrag. De naam „standaardgeld" is ontleend aan de omstandigheid, dat het goudgeld door bovengenoemde wettelijke bepalingen de grondslag vormt voor de waarde van het geld. Naast het standaardgeld hebben we de zilveren munten van ƒ 2,50, ƒ 1,— en 50 cent. Dit noemt men tekengeld of tekenmunt. Tekenmunt is het geld, dat niet vrij kan worden aangemunt maar wel wettig betaalmiddel is tot een onbeperkt bedrag. Tenslotte hebben we in Indië de pasmunt om kleine bedragen af te passen. Pasmunt is het geld, dat niet vrij kan worden aangemunt en wettig betaalmiddel is tot een beperkt bedrag, (zilvergeld van 25 en 10 cent, nikkelgeld van 5 cent en kopergeld van 2"2, x cent en | cent). Het systeem, dat men in Indië heeft ingevoerd, noemt men het systeem van de hinkende standaard. Bij dit systeem heeft men dus naast het standaardgeld nog tekengeld en zonodig pasmunt. De enkele standaard is het systeem, waarbij slechts één muntsoort wettig betaalmiddel tot een onbeperkt bedrag is en tevens vrij kan worden aangemunt, terwijl daarnaast slechts pasmunt in omloop is. De dubbele standaard noemt men het systeem, waarbij twee muntsoorten van verschillend metaal vervaardigd, beiden vrij kunnen worden aangemunt en beiden wettig betaalmiddel zijn tot een onbeperkt bedrag. Vroeger had men in vele landen de dubbele standaard (bimetalisme) doch daaraan is een groot bezwaar verbonden. Verondersteld dat men gouden en zilveren munten in omloop heeft, beiden met een gewicht van 6 gram. De wettige verhouding is bijvoorbeeld 15:1, dus één goudstuk of 15 zilveren x) Naast de munten van ƒ 10,— worden er ook gouden munten van ƒ s,— geslagen. Deze munten zijn echter slechts in geringe hoeveelheid aangemaakt en men ziet ze zo goed als nimmer in het ruilverkeer dienst doen. munten kan men op gelijke wijze in betaling geven. Hierop is toepasselijk de ,,wet" van Gresham (Agent van Financiën onder Koningin Elisabeth van Engeland). Deze regel luidt: slecht geld verdrijft altijd goed geld, wanneer in een land de dubbele standaard is ingevoerd. Met slecht geld wordt bedoeld het standaardgeld, dat minder waard is geworden, dan het volgens de wettelijke verhouding ten opzichte van het andere standaardgeld zou moeten zijn. Wanneer bijvoorbeeld de verhouding tussen de werkelijke waarde van die standaardmunten wordt als 16 : i, dan wordt het voordelig om goudgeld naar het buitenland te sturen en daar te verkopen, voor de opbrengst van het goudgeld ruw zilver te kopen en daarvan zilveren munten te laten slaan. Voor elke gouden munt heeft men dan 16 zilveren munten terug gekregen en voor 15 zilveren munten kan men een gouden munt terug krijgen, die weer naar het buitenland zenden enz. zodat men telkens één zilveren munt als winst voor zich kan houden. Het resultaat zou zijn, dat er tenslotte maar één muntsoort overblijft, nl. die muntsoort waarvan de wettelijke waarde was overschat. Volgens deze redenering is dus de dubbele standaard niet wenselijk. Velen beweren echter, dat deze redenering niet opgaat wanneer elk land de dubbele standaard invoert (internationaal bimetalisme); dan zou bij daling van de zilverprijs elk land tegelijk goud gaan uitvoeren en dat is een onmogelijkheid. In Nederland heeft men eerst gehad de dubbele standaard Muntstelsel in nl. van 1816 tot 1847. Daarna werd in Nederland de zilveren standaard ingevoerd. Omstreeks 1870 werd in Amerika veel zilver ontdekt, zodat de zilverprijs daalde. Daarom is voorlopig de vrije aanmunting van zilvergeld stop gezet en in 1875 is in Nederland het goud tot standaardmetaal verheven. De zilveren munten, die toen in omloop waren, werden gedegradeerd tot tekengeld. In Indië heeft men pas in 1854 een behoorlijk muntstelsel gekregen nl. de enkele (zilveren) standaard, terwijl in 1877 dit stelsel is vervangen door de hinkende standaard, waarbij het goudgeld standaardgeld was. Dit stelsel is gehandhaafd bij de muntwet van 1912. In deze wet vindt men de gehele regeling van ons muntstelsel (gehalte van de munten, vrije aanmunting, wettig betaalmiddel). Het gehalte van het standaard- en tekengeld is thans als volgt: gehalte gewicht in grammen ƒ 10,— goud 900/1000 6,72 - 2,50 zilver 720/1000 25 - 1,— ,, 720/1000 10 - 0,50 „ 720/1000 5 In een gouden munt bevindt zich dus 9/10 maal 6,72 gram zuiver goud = 6,048 gram. Het gehalte van het zilvergeld was vroeger veel hoger nl. 945/1000. In November 1919 heeft men dit gehalte verlaagd omdat in 1919 de zilverprijs bedenkelijk begon te stijgen, zodat men bang was, dat alle zilveren munten zouden worden gesmolten of naar China zouden worden uitgevoerd; er kwam reeds gebrek aan klein geld, zodat men soms het arbeidsloon met bankbiljetten aan een groep arbeiders tegelijk moest uitbetalen, wat een zeer ongewenste toestand was. Men heeft toen twee maatregelen genomen; men heeft muntbiljetten van ƒ 2,50 en ƒ 1,— ingevoerd (aanvankelijk ook van 50 ct.) en tevens heeft men het gehalte van de nieuw aan te maken tekenmunten verlaagd tot 720/1000. Kort daarop is de zilverprijs weer gedaald, zodat de oude zilveren munten nog voor een deel in het verkeer zijn gebleven. *) De javasche De Circulatiebank in Indië, de Javasche Bank, opgericht in 1828, is een instelling, die het privilege (octrooi) heeft om papiergeld-aan-toonder in omloop te brengen. Dit papiergeld, de bankbiljetten, draagt als opschrift een verklaring, dat de Javasche Bank een zeker bedrag schuldig is aan toonder. Het Bank. x) De Muntbiljetten werden in omloop gebracht in 1919, zoals boven reeds vermeld. Er ontstond toen een belangrijke stijging van de zilverprijs, zodat men vreesde, dat het zilvergeld geheel uit de circulatie zou verdwijnen. De regering heeft toen als noodmaatregel dit papiergeld in omloop gebracht. Het opschrift luidde: „Muntbiljet van Nederlandsch-Indië. Inwisselbaar in zilver na aankondiging. Dit biljet wordt in betaling aangenomen bij alle landskantoren en bij de kantoren van de Javasche Bank." Bij de uitgifte werd bepaald dat ze wettig betaalmiddel zouden zijn tot elk bedrag. Het bleek, dat het publiek geenszins afkerig was van een dergelijk ruilmiddel; velen gaven zelfs de voorkeur aan „zilverbons" van ƒ2.50 boven een zilveren rijksdaalder. Toen de zilverprijs weer gedaald was zijn de muntbiljetten nog enige jaren in omloop gebleven. opschrift luidt: „De Javasche Bank betaalt aan toonder.... gulden." Het octrooi van de Javasche Bank is bij de wet van 1922, de Javasche Bankwet, weer opnieuw verleend onder de voorwaarden, bij die wet vastgesteld. De Javasche Bank is een naamloze vennootschap waarvoor bijzondere bepalingen gelden krachtens de Javasche Bankwet. Men heeft, zoals bij elke naamloze vennootschap, ook hier aandelen, er wordt zo mogelijk dividend aan de aandeelhouders uitgekeerd, er is een directie, bestaande uit een President en twee Directeuren en er zijn commissarissen. De Directie wordt evenwel niet benoemd door de aandeelhouders maar door den Gouverneur Generaal. Verder is er een gouvernementscommissaris, die toezicht houdt namens de regering. De jaarlijkse balansen- winst- en- verliesrekening moet, behalve door de aandeelhouders, worden goedgekeurd door den Gouverneur Generaal. De Javasche Bank moet een deel van de jaarlijkse winst aan het Land afstaan en de werkzaamheden van deze instelling zijn verder aan bepaalde voorschriften gebonden. Waarom geeft het Land zelf geen bankbiljetten uit ? En Positie van waarom is de Javasche Bank op bovengenoemde wijze in haar vrijheid van handelen beperkt? Men kan de positie van het bestuur van de Javasche Bank vergelijken met die van een rechter. Ze zijn beiden onderworpen aan de wet maar hebben overigens een onafhankelijke positie. Behoudens de wettelijke voorschriften, die moeten worden in acht genomen, kan niemand hen „bevelen" geven. Ze hebben beiden een groot landsbelang te behartigen; de Javasche Bank moet waken voor de waardevastheid van het geld en de rechter moet waken voor een onpartijdige rechtspraak. Men heeft gemeend, dat dergelijke belangen het best kunnen worden behartigd door betrekkelijk zelfstandige, neutrale organen, die zo nodig deze belangen tegen de regering zelf kunnen verdedigen. De Javasche Bank mag bankbiljetten in omloop brengen; werkkring dit geschiedt in hoofdzaak door aankoop van gouden en/of ™asdcche zilveren munt of muntmateriaal en door credietverlening. Bank. De bankbiljetten, welke in omloop zijn, vormen een schuld van de Javasche Bank. Daarnaast heeft de Javasche Bank echter nog andere schulden, waarvoor geen schuldbekentenissen aan toonder zijn uitgegeven. Deze schulden zijn hoofdzakelijk die, welke op naam van bepaalde schuldeisers worden in- geschreven in de boeken van de Javasche Bank of, zoals het in de taal der boekhouders luidt: „voor deze schuldeisers wordt een rekening-courant (lopende rekening) geopend in de boeken van de Javasche Bank op hun naam." Het bedrag van die schulden noemt men: de rekeningcourant saldo's. Zowel degeen, die houder is van een bankbiljet als degeen, die als schuldeiser in de boeken van de Javasche Bank staat ingeschreven, heeft dus een vordering op de Javasche Bank. Zowel door middel van bankbiljetten als door middel van de rekeningcourant saldo's (banksaldo's) kunnen de mensen elkaar betalingen doen. De overdracht van het banksaldo geschiedt, doordat de schuld geheel of gedeeltelijk wordt overgeschreven op naam van iemand anders na een verzoek tot overschrijving van dengeen die de betaling te doen heeft (giroverkeer). De overdracht kan ook geschieden door middel van een cheque, waardoor verzocht wordt aan de Javasche Bank een bedrag aan den schuldeiser uit te betalen. Wanneer dit verzoek niet door middel van een cheque geschiedt, maar telegrafisch wordt overgebracht, dan spreekt men van T.T. (telegrafisch transfert). Krachtens de Javasche Bankwet moet het gezamenlijk bedrag van alle direct opeisbare schulden van de Javasche Bank (hoofdzakelijk bankbiljetten en rekeningcourant saldo's) voor minstens 40 % gedekt zijn door gouden en/of zilveren munt of muntmateriaal. In 1914 is deze verplichting tot 20 % verminderd maar in 1928 is zij weer op 40 % teruggebracht. In 1928 is tevens bepaald, dat van deze verplichte dekking minstens f gedeelte in Nederlandsch Indië aanwezig moet zijn en dat tenminste J der metaaldekking moet bestaan uit munten, die tot ieder bedrag wettig betaalmiddel zijn (standpenningen). Wanneer er meer munten of muntmateriaal als dekking aanwezig zijn dan de voorgeschreven 40 %, dan noemt men dat 'meerdere het beschikbaar metaalsaldo. Tegenover de bankbiljetten en rekeningcourant saldo's, welke niet door munt of muntmateriaal gedekt zijn, moet de Javasche Bank andere „bezittingen" hebben en deze bezittingen bestaan grotendeels uit vorderingen, welke de Javasche Bank heeft op personen of instellingen, aan wie de Javasche bank crediet heeft verleend. Hiervoor zijn ook afzonderlijke voorschriften gegeven welke we zullen behandelen bij de credietverlening. ') Bij de bespreking van de „wisselkoersen" zullen we nagaan, op welke wijze de Javasche Bank het beschikbaar metaalsaldo kan aanwenden tot ondersteuning van de waardevastheid van de Indische gulden.2) De Javasche Bank is verplicht aan de regering renteloos voorschot te verstrekken, indien de regering dit wenst, tot hoogstens een bedrag van ƒ 6.000.000,— tenminste, wanneer het beschikbaar metaalsaldo dit toelaat. De Javasche Bank behaalt winst door rente in rekening te brengen bij de credietverlening, terwijl de Javasche Bank geen rentevergoeding geeft voor rekeningcourant saldo's of bankbiljetten. We hebben reeds vermeld, dat de mensen dikwijls hun Geldschulden betalen door overdracht van boekvorderingen op de surrogaten. Javasche Bank. Niet alleen vorderingen op de Javasche Bank worden op die wijze overgedragen en als geld beschouwd, maar ook vorderingen op andere grote bankinstellingen, hetzij in Indië, in Nederland of in het buitenland gevestigd. Die vorderingen kunnen op verschillende manieren worden overgedragen, zoals boven reeds vermeld, bijvoorbeeld: A heeft een vordering van ƒ 10.000,— op de Nederlandsche Handelmaatschappij te Soerabaia. Hij heeft goederen gekocht voor ƒ 5000,— van B te Semarang. Hij kan nu aan de Nederlandsche Handelmaatschappij verzoeken van die vordering ƒ 5000,— over te schrijven op naam van B, maar dit is alleen mogelijk, wanneer B een rekeningcourant heeft lopen bij de Nederlandsche Handelmaatschappij, Agentschap Semarang. Bij een dergelijke overdracht spreekt men van giro. Wanneer dit niet het geval is, dan doet A aan de Nederlandsche Handelmaatschappij het verzoek om ƒ 5000,— uit te betalen aan B. Dit verzoek wordt meestal in de vorm van een wissel gedaan, d. w. z. A trekt een wissel op zijn bank, stuurt die wissel aan B en B vraagt met die wissel in de hand betaling aan de Ned. Hand. Mij. Wanneer de betaling zeer snel moet geschieden, dan kan het verzoek telegrafisch worden overgebracht. De grote Indische banken hebben filialen gevestigd in de voornaamste steden in Indië en Nederland en in sommige buitenlandse steden, bijvoorbeeld Bombay, Yokohama, Shanghai. Wanneer Zie pag. 191. 2) Zie pag. 119. stikker, Economie. 8 A bijvoorbeeld ƒ 500,— zo snel mogelijk aan een familielid wil verzenden te Amsterdam, dan verzoekt de Ned. Hand. Mij te Soerabaia haar hoofdkantoor te Amsterdam per telegram: ,,in opdracht van A betaal ƒ 500,— aan B." Wanneer A evenwel een betaling heeft te doen aan C te Berlijn van 10.000 mark wegens gekochte goederen, hoe moet dan de betaling geschieden? Het hangt er van af of er veel haast bij de betaling is of niet. Wanneer de betaling met veel spoed moet geschieden dan handelt A als volgt. De grote banken in Indië hebben steeds vorderingen in vreemd geld op buitenlandse banken, bijvoorbeeld: de Ned. Hand. Mij heeft 300.000 Yen te vorderen van een bank in Yokohama, $ 1.000.000.— van een bank in New York, 3.000.000.— mark van een bank in Berlijn. De Nederlandsche Handelmaatschappij verzoekt nu telegrafisch aan die bank in Berlijn: ,,in opdracht van A. betaal 10.000 Mark aan C." Wanneer de betaling niet met zoveel spoed behoeft te geschieden dan schrijft de Nederlandsche Handelmaatschappij een wissel uit, door haar getrokken op de bank in Berlijn en aan de order gesteld van C. Deze wissel geeft de Ned. Hand. Mij aan A en A stuurt de wissel aan C. Op die wijze doen dus de vorderingen op bankinstellingen dienst als ruilmiddel. De wissels op grote banken, die gunstig bekend staan, gaan dikwijls van hand tot hand doordat ze telkens worden overgedragen door middel van endossement. De giro's, wissels en T. T.'s op gunstig bekend staande banken of liever gezegd: de vorderingen op de gunstig bekend staande banken, neemt men in betaling aan, niet omdat hier sprake is van wettig betaalmiddel, maar doordat de mensen aan die vorderingen evenveel vertrouwen hechten als aan de geldsoorten, die werkelijk wettig betaalmiddel zijn. Men kan hier dus spreken van geldsurrogaten. Wisselkoersen. We hebben gezien, dat grote betalingen naar het buitenland geschieden door overdracht van banksaldo's. Deze betalingen kunnen sneller geschieden en brengen minder risico en minder kosten met zich mee dan de betaling, die geschiedt door bijvoorbeeld bankbiljetten of goud naar het buitenland te zenden. De banken in Indië hebben vorderingen op banken in het buitenland in vreemd geld (vreemde valuta) en omgekeerd hebben de banken in het buitenland vorderingen op banken in Indië, in „Indische guldens". Bijvoorbeeld de Ned. Ind. Escompto Mij. te Batavia is 100.000 Indische guldens schuldig aan de National City Bank te New York en heeft van deze bank te vorderen $ 65.000,—. Hoe zijn die vorderingen over en weer ontstaan? Die vorderingen zijn grotendeels ontstaan door in- en uitvoer van goederen. Wanneer bijvoorbeeld X te Soerabaia 100.000 kg suiker verkoopt aan Y te Londen voor £ 800.— en de suiker wordt verzonden, dan heeft dus X £ 800.— te vorderen van Y te Londen. X, die zelf in Londen niets te kopen heeft, moet dus zien, dat hij die ponden omzet in guldens. Hij verkoopt nu die vordering bijvoorbeeld aan de Ned. Ind. Handelsbank te Soerabaia; hij draagt die vordering aan genoemde bankinstelling over door aan Y te Londen opdracht te geven de £ 800,— te storten bij een bank waarmee de Ned. Ind. Handelsbank in relatie staat, bijvoorbeeld bij de Westminster Bank te Londen, en daarbij te vermelden, dat die storting geschiedt ten gunste van de Ned. Ind. Handelsbank te Soerabaia. Op die manier krijgt dus de Ned. Ind. Handelsbank £ 800,— te vorderen van de Westminster Bank te Londen. Als vergoeding daarvoor krijgt X van de Ned. Ind. Handelsbank een bedrag in guldens uitbetaald. Op een dergelijke manier verzamelen zich alle vorderingen, die particuliere personen of maatschappijen, in Indië en in het buitenland, over en weer op elkaar krijgen door de goederenhandel, bij de grote banken, tenminste bij de meeste vorderingen geschiedt het op die wijze. Wanneer men alle direct opeisbare vorderingen, die er tussen een land en het gehele buitenland bestaan, bij elkaar telt dan heeft men dus een overzicht van de bedragen welke een land en de gezamenlijke andere landen over en weer op een zeker ogenblik aan elkaar schuldig zijn. Dit overzicht noemt men de betalingsbalans. Deze vorderingen ontstaan niet altijd Betalingsuitsluitend door koop en verkoop van goederen. Wanneer baIansiemand in het buitenland tegen salaris werkt krijgt hij eveneens een vordering in vreemd geld; wanneer een bepaald land een lening opneemt in het buitenland, dan krijgt dat land een vordering in vreemd geld en wanneer de rente en aflossing verschuldigd zijn dan ontstaat er een schuld in vreemd geld. Zo is er bijvoorbeeld, door ondernemingen in Indië ge- vestigd, veel geld geleend uit Nederland terwijl vele naamloze vennootschappen in Indië opgericht zijn met geld uit Nederland afkomstig. Voor de aflossing van schuld, de betaling van rente en dividend, krijgen personen in Nederland dus een vordering in Indische guldens. Handels- Men spreekt ook van handelsbalans. De handelsbalans is balans. egn overzicht van de hoeveelheid goederen (in gewicht, aantal of inhoud uitgedrukt en met vermelding van de koopprijs of verkoopprijs), welke een land gedurende een zekere tijd, bijvoorbeeld een jaar, heeft geëxporteerd en geimporteerd. Hieronder volgt een overzicht van de waarde van de invoer en uitvoer van handelswaren naar en van Indië, waarbij de cijfers over de jaren 1930 tot en met 1934 worden vergeleken (cijfers in ƒ 1000,—). x) INVOER Totaal Java en Madoera Buitengewesten 193° ƒ 892.000 ƒ 571.000 ƒ 321.000 1931 594.000 412.000 184.000 1932 394.000 263.000 131.000 J933 330.ooo 226.000 104.000 J934 300.000 199.000 101.000 UITVOER Totaal Java en Madoera Buitengewesten 1930 ƒ 1.167.000 ƒ 573.000 ƒ 594.000 1931 794.000 390.000 404.000 1932 600.000 300.000 300.000 1933 506.000 227.000 279.000 1934 519.000 221.000 298.000 EXCEDENT Totaal Java en Madoera Buitengewesten !930 + ƒ 275.000 + ƒ 2.000 + ƒ 273.000 1931 + 198.000 — 22.000 + 216.000 1932 + 206.000 + 37.000 + 169.000 J933 + 176.000 + 1.000 + 175.000 1934 + 219.000 + 22.000 + 197.000 *) Verslag van Javasche Bank 1931—1932 pag. 37. Verslag Javasche Bank 1934—1935 pag. 45. Uit het bovenstaande overzicht ziet men dat, wat geheel Indië betreft, de waarde van de uitvoer groter was dan de waarde van de invoer, maar dat het verschil tussen uitvoer en invoer, wat Java betreft, niet groot was. Wanneer er voor een hogere waarde wordt geëxporteerd dan er geimporteerd is, dan spreekt men van een gunstige handelsbalans en wanneer de waarde van de invoer de waarde van de uitvoer overtreft, dan spreekt men van een ongunstige handelsbalans (zie pagina 219). Door de in- en uitvoer ontstaan er, zoals we gezien hebben, over en weer vorderingen en die vorderingen verzamelen zich grotendeels bij de banken; wanneer nu die vorderingen, wat Indië betreft, uitsluitend zouden worden veroorzaakt door in- en uitvoer van handelswaren, dan zou men in Indië meer vorderingen op het buitenland krijgen dan het buitenland op Indië. Evenwel kreeg het buitenland tot nu toe, speciaal Nederland, weer vorderingen op Indië, doordat men in Indië rente en aflossing van schulden (Staatsleningen) moet betalen, terwijl door de alhier gevestigde naamloze vennootschappen, die met geld zijn opgericht, afkomstig van buitenlandse of Nederlandse aandeelhouders, winsten werden behaald; hierdoor werd men dus in Indië dividend schuldig aan het buitenland. De laatste 3 jaren is echter de winst, behaald door de naamloze vennootschappen in Indië gevestigd, aanzienlijk gedaald. Vele ondernemingen hebben over de jaren 1931 en 1932 met verlies gewerkt en geen dividend uitgekeerd. Verder zijn vorderingen van het buitenland ontstaan door „bewezen diensten", zoals arbeidspraestaties (salaris, pensioenen) vrachtvervoer per schip, assuranties. De vorderingen in vreemd geld, die men in Indië heeft op het buitenland, worden talloze keren overgedragen van de ene bank op de andere, of door particulieren aan banken verkocht of van banken gekocht. Degeen, die een vordering afstaat ontvangt daarvoor guldens. De prijs van een vordering in vreemd geld noemt men wisselkoers. Men vraagt: hoeveel guldens moet men betalen voor een Engels Pond, voor een Amerikaanse Dollar, Duitse Mark enz. In de kranten ziet men dagelijks genoteerd (vermeld) de buitenlandse wisselkoersen, bijvoorbeeld: Amerika T. T. en Zicht 1.46! Duitsland T. T. en Zicht 59^ Londen T. T. en Zicht 7.26 Japan T. T. en Zicht 42\ Stockholm Zicht 37 J Shanghai T. T. 44. De koersen worden uitgedrukt met de bijvoeging Zicht of T. T. waarmede bedoeld wordt de prijs van een wissel (zicht wissel) of van een telegrafische overdracht. Belang van Een standvastige wisselkoers ten opzichte van het buitenland ■bsMo^s'eT. is een groot voordeel voor de import- en exporthandel en voor de producenten, die voor de export produceren. De in Ned.-Indië geproduceerde thee wordt hoofdzakelijk verkocht naar Australië, Zuid-Afrika, Engeland en de Veren. Staten; wanneer de wisselkoersen van deze landen allerlei schommelingen vertonen, zoals thans, April 1936 het geval is, dan lopen de theeondernemingen groot risico wanneer zij hun verkoopcontracten in vreemde valuta afsluiten. Toen het Engelse Pond in September 1931 plotseling daalde van/12,10 tot ƒ 9,— hebben de theeproducenten in West-Java, die hun thee hadden verkocht in ponden, grote verliezen geleden. Dergelijke schommelingen in de buitenlandse wisselkoersen veroorzaken dus grote onzekerheid voor de bedrijven, die voor export produceren. In de 19e eeuw hebben de meeste landen hun geldwezen zodanig ingericht, dat goudgeld tot standaardgeld werd verheven, met de bedoeling, dat de waarde van het geld gebaseerd zou zijn op de waarde van de hoeveelheid zuiver goud in de standaardmunt aanwezig. De wisselkoers tussen twee landen, waar de gouden standaard gold, werd in normale omstandigheden dan ook beheerst door de hoeveelheid goud, welke zich bevond in de standaardmunten van beide landen. De koers van de Amerikaanse dollar in Indië was in normale tijden ongeveer ƒ 2.50 (met uitzondering van de jaren 1921 en 1922) want een goudstuk van 10 dollar bevat ongeveer 2\ maal zoveel goud als een gouden tientje. Thans zijn er slechts enkele landen overgebleven, die de waarde van hun geld op het peil van het standaardgeld hebben weten te handhaven. Men kan thans onderscheid maken tussen de volgende geldsoorten: i°. geld, waarvan de waarde gelijk is aan de waarde van de standaardmunt. 2°. geld, waarvan de waarde is losgeraakt van de standaardmunt, doch waarvan de waarde op een lager peil is gestabiliseerd. 3°. geld dat is losgeraakt van de standaardmunt en waarvan de waarde allerlei schommelingen vertoont; de waarde van dit geld is nog niet gestabiliseerd. Tot de eerste geldsoort behoren de Nederlandse gulden, de Indische gulden en de Zwitserse Franc. Tot de onder 2° genoemde geldsoorten behoort o. a. de Franse franc en tot de onder 30 genoemde geldsoorten behoren thans (April 1936) o. a. het Engelse pond en de Amerikaanse dollar. Het verloop der wisselkoersen levert in deze tijdsomstandigheden zeer veel moeilijke vraagstukken op en in dit beknopte werk kunnen we niet uitvoerig in beschouwing nemen de maatregelen, die thans genomen kunnen worden tot handhaving van een standvastige koers van de Indische gulden. Men kan zeggen, dat in het algemeen de wisselkoersen afhankelijk zijn van vraag en aanbod. Wanneer dus bijvoorbeeld de vraag naar- en het aanbod van Amerikaanse dollars met elkaar in evenwicht zijn dan vertoont de dollarkoers geen schommelingen ten opzichte van de andere geldsoorten. Voorts: dat vraag naar- en aanbod van een bepaalde valuta met elkaar in evenwicht zullen zijn, wanneer de betalingsbalans van het land, waar die valuta geldt, in evenwicht is; wanneer dus dat land evenveel van het buitenland te vorderen heeft als het schuldig is aan het buitenland. Wanneer dit evenwicht wordt verstoord, bijvoorbeeld doordat de schulden aan het buitenland te veel oplopen, dan kan dit evenwicht worden hersteld, o. a. doordat de circulatiebank goud uitvoert naar het buitenland. Ook zijn er vele landen, die dit evenwicht dan trachten te herstellen door de invoer van goederen uit het buitenland te belemmeren en de uitvoer naar het buitenland te bevorderen. Soms wordt ook door de circulatiebanken als maatregel genomen: verhoging of verlaging van de rente, die de circulatiebank berekent bij credietverlening. Door verhoging van de rente vermindert de vraag naar crediet, er worden vele credieten afgelost, de omloop van bankbiljetten neemt daardoor af, Standaardmunt cn wisselkoersen. Maatregelen tot handhaving wisselkoersen. door de mindere geldsomloop dalen de goederenprijzen in het land, waar die maatregel genomen wordt, het geld krijgt daar dus een hogere waarde zodat de buitenlandse wisselkoersen dalen. Tenslotte hebben de circulatiebanken soms vorderingen op buitenlandse banken in vreemd geld. De circulatiebanken kunnen bij schommelingen van de wisselkoersen dan zelf eventueel als koopster of verkoopster optreden en zodoende deze schommelingen matigen. AFDELING 3 MAATREGELEN TOT BESCHERMING VAN BINNENLANDSE LANDBOUW, INDUSTRIE EN DISTRIBUTIEBEDRIJF Beschermende In de eerste plaats dienen we in beschouwing te nemen de invoerrechten. besc}ierrnencLe invoerrechten. Van groot belang voor de internationale goederenhandel is de vraag, of de verschillende landen geheel onbelemmerd hun waren naar andere landen kunnen invoeren. In het merendeel der landen van de wereld worden nl. thans beschermende invoerrechten geheven. Dit zijn invoerrechten (belastingen, verschuldigd bij invoer van goederen uit het buitenland) die zo hoog zijn gesteld, dat buitenlandse producenten moeilijk kunnen concurreren tegen binnenlandse producenten. Ook wanneer de eigenlijke kostprijs van laatstgenoemde producenten hoger is en de kwaliteit van het product wellicht minder goed, dan kunnen buitenlandse producenten toch hun waren niet met voordeel verkopen; door de hoge invoerrechten is hun kostprijs inplaats van lager: hoger geworden dan de kostprijs van de góederen, die in het land zelf voortgebracht zijn, zodat de binnenlandse producenten kunstmatig beschermd worden tegen de buitenlandse concurrentie. Men moet onderscheid maken tussen invoerrechten, die alleen ten doel hebben een indirecte belasting te heffen op het verbruik van goederen en beschermende invoerrechten. De eerstgenoemde rechten, fiscale rechten, zijn zo laag gesteld, dat zij de kostprijs van de geïmporteerde goederen niet noemenswaard verhogen, zodat buitenlandse producenten van belemmering der vrije concurrentie niet veel bemerken. Fiscale invoerrechten worden uitsluitend geheven met het doel de financiële middelen van een land te versterken. Wanneer invoerrechten zo hoog worden gesteld, dat ze de invoer zouden belemmeren, dan zou de schatkist er wellicht geen meerdere inkomsten door verkrijgen. Beschermende of protectionistische rechten worden geheven met het doel de binnenlandse landbouw of industrie te beschermen, dus deze rechten moeten zo hoog worden gesteld, dat ook werkelijk de invoer van buitenlandse goederen er door wordt tegengegaan. Beschermende invoerrechten zijn om bovenvermelde reden dus meestal hoger dan fiscale invoerrechten. Over de voor- en nadelen van beschermende invoerrechten wordt reeds sedert meer dan een eeuw strijd gevoerd; het merendeel van de landen heeft thans de vrijhandel de rug toegekeerd. Als argumenten vóór beschermende invoerrechten zou Argumenten . vóór protcc- men kunnen aanvoeren: tionisme. Door beschermende invoerrechten kunnen nieuwe productietakken in het leven worden geroepen. Elke nieuwe productietak ondervindt grote moeilijkheden in de eerste jaren van haar bestaan. Men heeft nog geen ervaring in het bedrijf, alle personen, die aan het bedrijf meewerken, van de hoogste tot de laagste, moeten feitelijk hun vak nog leren, men moet nog leren, welke bedrijfsorganisatie de meest doelmatige is, waar de grondstoffen het voordeligst kunnen worden ingekocht enz. Zodoende werden nieuwe industrieën in de kinderjaren op de been gehouden. Dit is vooral van belang voor landen, waar nog zeer weinig industrieën gevestigd zijn, de zogenaamde agrarische landen. Door beschermende invoerrechten kan dus een agrarisch land veranderd worden in een land met een minder uitgesproken agrarisch karakter. Men krijgt dus ervaring om met behulp van veel kapitaalgoederen te produceren en op den duur zal het karakter van de bewoners van het land daardoor een belangrijke wijziging ondergaan. Bij velen zal het economisch perspectief groter worden en het algemene ontwikkelingspeil zal stijgen. Als tweede argument zou men kunnen aanvoeren, dat door beschermende rechten elk land er op ingesteld wordt datgene te produceren, wat het zelf nodig heeft. Men wordt dus onafhankelijk van de buitenlandse handel, hetgeen een groot voordeel zal zijn, wanneer die handel ernstig wordt belemmerd door oorlog, verstoring in de waardevastheid van buitenlandse Autarkie, geldsoorten of andere oorzaken. Het streven naar dergelijke onafhankelijkheid noemt men tegenwoordig autarkie. De tegenstanders van beschermende invoerrechten, de vrijhandelaren, zeggen het volgende: Argument Vrijhandel is noodzakelijk om de internationale arbeidsvertegen^protec- deling tot haar recht te doen komen. Elk land produceert dan datgene, waartoe het de meeste geschiktheid heeft en de totale opbrengst van de productie zal daardoor zo groot mogelijk zijn. Verder levert juist het ontbreken van bescherming een sterke prikkel op tot ontplooiing van energie. Op den duur zullen alle agrarische landen, waar de bevolking zich regelmatig uitbreidt, de moeilijkheden ondervinden van het verschijnsel van de mindere stijging van de opbrengst in de landbouw. Men wordt dan vanzelf gedwongen een uitweg te zoeken door andere productiewegen in te slaan. Er ontstaat huisindustrie, door de moeilijke omstandigheden leert men zuinig met geld omgaan, er wordt meer gespaard, uit de huisindustrie ontstaan bedrijven van middelmatige omvang en daaruit ontstaan weer grootbedrijven. Argument Hiertegen zouden de protectionisten kunnen aanvoeren, dat VO°tioPnisme een geldelijke ontwikkeling van huisindustrie tot grootindustrie niet mogelijk is, immers de huisindustrie zal bij het ontbreken van beschermende rechten niet kunnen concurreren tegen producten, afkomstig uit buitenlandse fabrieken, die meer volgens de stand der techniek produceren. In verband hiermede zal er dus geen huisindustrie kunnen ontstaan en van een geleidelijke overgang van agrarische productie naar industriële productie zal dus geen sprake kunnen zijn. Een plotselinge overgang van agrarische productie naar industriële productie met grootbedrijf heeft zonder beschermende invoerrechten nog veel minder kans van slagen. Argumenten Hiertegenover zou men het argument kunnen stellen, dat er tegen^protec- jn een iancij waar zeer weinig industrie wordt uitgeoefend, toch altijd bestaansmogelijkheden voor sommige takken van huisindustrie moeten zijn. Immers de buitenlandse producenten zijn altijd enigszins gehandicapt door de kosten van vervoer; de groothandel en tussenhandel, die zorgen, dat de buitenlandse producten ter plaatse aanwezig zijn, kunnen ook niet voor niets werken. Juist door het ontbreken van beschermende rechten zullen alleen die huisindustrieën kunnen ontstaan, waartoe de natuurlijke gesteldheid van het land en de aanwezige arbeidskrachten het meest geschikt zijn, zodat, wanneer zich uit die huisindustrieën op den duur grootindustrieën ontwikkelen, de grondslag voor die grootindustrieën zo „gezond" mogelijk is. Een ander argument van de vrijhandelaren is: er bestaat een nauw verband tussen de invoer en uitvoer van een land. Vermindert men in een land de invoer door hoge invoerrechten, dan vermindert dus de omvang van de vorderingen, die men in het buitenland heeft op dat land. De buitenlandse afnemers van de geëxporteerde goederen moeten deze goederen betalen met vorderingen, die men in het buitenland heeft verkregen door de geimporteerde goederen, maar door de vermindering van de omvang van die vorderingen wordt het moeilijk de beschikking over die vorderingen te krijgen. De prijs, die men daarvoor in het buitenland betaalt, de wisselkoers, zal dus stijgen, net zo lang, totdat het voordeliger wordt te betalen door middel van een goudzending. De hoeveelheid goud in het land, waar de beschermende invoerrechten geheven zijn zal dus toenemen en een algemene prijsstijging zal daarvan het gevolg zijn met alle nadelen, die verbonden zijn aan de schommeling in de waardevastheid van het geld. De export naar het buitenland zal door de hogere kostprijs verminderen. Terwijl de beschermde bedrijven misschien voordeel hebben gehad van de protectie ondervinden de bedrijven, die voor export werken, grote nadelen. Een ander bezwaar van de vrijhandelaren tegen protectionisme is: het zou misschien wenselijk zijn voor sommige landen nieuwe industrieën door beschermende rechten op de been te helpen, maar wanneer men voor een bepaalde bedrijfstak protectie toepast, vragen ook alle andere bedrijfstakken om bescherming. Wordt de metaalindustrie beschermd, dan moet ook de textielindustrie beschermd worden. Wanneer de industrie beschermd wordt, vraagt ook de landbouw om protectie. Tenslotte zal er dus protectie over de gehele linie zijn en een dergelijk stelsel van invoerrechten kan men, wanneer ze éénmaal allerlei bedrijven in het leven hebben geroepen, zeer moeilijk weer afschaffen. Afschaffing veroorzaakt prijsdaling, schommeling in de waardevastheid van het geld, faillissementen van wellicht vele ondernemingen. Andere maat- Andere maatregelen tot bescherming van binnenlandse landregelen tot bouw en industrie zijn o. a. technische hulp en voorlichting van- bescherming ... van binnen- wege de regering, subsidies, het beperken van de invoer van beïandse paaide producten uit het buitenland. landbouw en r r» • t i • •• • i industrie. In Brits-Indië is de regering doende een suikerindustrie in het leven te roepen, niet alleen door beschermende invoerrechten op buitenlandse suiker, maar ook door subsidies aan de fabrieken. Technische In de laatste jaren worden door de regering van Ned.-Indië hulp en voor- ernstige pogingen in het werk gesteld om door technische hulp lichting aan .... . . de industrie, en voorlichting verschillende industrieën te bevorderen. Naast de landbouwconsulenten zijn thans ook op verschillende plaatsen nijverheidsconsulenten aangesteld. In Bandoeng is een textielschool opgericht waar leerlingen uit alle delen van de Archipel enige maanden onderricht ontvangen teneinde als leider van kleine textielbedrijven werkzaam te kunnen zijn. Het Batikproefstation te Djocjacarta heeft veel bijgedragen tot wering van buitenlandse concurrentie. In vele landen wordt de invoer van bepaalde goederen uit het buitenland slechts tot een zekere hoeveelheid toegelaten Regeling rijst- (contingentering). In Ned.-Indië heeft de regering thans de import, bevoegdheid de invoer van rijst naar bepaalde gebiedsdelen geheel of gedeeltelijk stop te zetten teneinde abnormale prijsdaling in die gebiedsdelen te voorkomen. (Ordonnantie 1933 houdende invoerverbod van rijst met licentiestelsel). crisisinvoer- In September 1933 heeft de Volksraad aangenomen de ordonnantie voorgestelde ,, Crisisinvoer ordonnantie". De ordonnantie geeft aan de Regering o. a. de bevoegdheid om bij regeringsverordening te bepalen, dat de invoer van bepaalde goederen in het tolgebied van Ned.-Indië tijdelijk zal zijn verboden, voorzover de totale waarde, dan wel de totale hoeveelheid, of het totale gewicht van de invoer dier goederen hoger zou zijn dan een bedrag, hetwelk voor elk geval afzonderlijk nader zal worden bepaald. Zo een regeringsverordening is van kracht gedurende ten hoogste 10 maanden; binnen genoemde termijn wordt, voor zoveel nodig, bij ordonnantie in het bij de verordening geregelde onderwerp voorzien. In de memorie van toelichting merkt de Regering op, dat een stelsel van contingentering een doeltreffend middel biedt om de tijdelijke moeilijkheden waarin het bedrijfsleven h. t. 1. tengevolge van de overvoering van de Indische markt tegen buitengewoon lage prijzen verkeert, te weerstaan. Zij acht het onraadzaam onder de huidige omstandigheden de beginselen der handelspolitiek te wijzigen; dit kost te veel tijd en zou over enige tijd wellicht blijken in een verkeerde richting te zijn geleid. Volgens de memorie van antwoord laat de Ordonnantie de mogelijkheid open ook een ,,landencontingentering" toe te passen. Daardoor wordt de mogelijkheid geopend tot het verkrijgen van voordelen zowel t. a. v. de afzet van Indische producten als in andere opzichten. In feite komt een dergelijke transactie neer op een onderlinge ruil van voordelen. De ordonnantie laat eveneens vrijheid ook voor moederlandse belangen contingentering toe te passen wanneer dit aan de economische weerkracht van de Rijkseenheid ten goede komt en voorzover zulks mogelijk is zonder Indische belangen te schaden. Wat de uitheemse landbouw betreft, is het gebleken, dat de De crisis-, particuliere proefstations (zoals het Proefstation voor de Suikercultuur te Pasoeroean) belangrijke diensten hebben bewezen Kina-en Theevoor de bloei van verschillende takken van cultuur. Ordonnanties. Teneinde te voorkomen dat deze proefstations door de crisisomstandigheden hun werkzaamheden niet meer behoorlijk zouden kunnen vervullen, zijn in 1933 vastgesteld de Crisis-, Rubber-, Koffie- en Cacao-, Kina- en Thee-Ordonnanties. Het doel van deze ordonnanties is de voortzetting van de arbeid van de zoeven genoemde proefstations te waarborgen en de toepassing en verbruik van rubber, koffie, cacao, kina en thee te bevorderen. Europese ondernemingen kunnen hun producten niet vervoeren zonder vergunning van de „Crisis Centrales", moeten bijdragen in de kosten van de proefstations en hebben recht op voorlichting van deze stations. In 1935 is afgekondigd de invoer-licentiërings-verordening welke invoervoor de regering de mogelijkheid opent 'de invoer van alle licent'eringi~ o s j tr verordening goederen, waarvoor zij zulks wenselijk mocht achten, van ver- 1935. gunningen afhankelijk te stellen en de verdeling dier vergunningen tussen de daarvoor in aanmerking komende importeurs naar door haar vast te stellen normen te regelen. HOOFDSTUK IV VERDELING VAN HET MAATSCHAPPELIJK INKOMEN AFDELING 1 DE VERDELING VAN HET MAATSCHAPPELIJK INKOMEN IN HET ALGEMEEN We hebben vroeger gezegd, dat voor de productie verschillende goederen samenwerken en dat men deze goederen kan verdelen in drie groepen n.1. natuur, arbeidskracht en kapitaalgoederen. In de westerse landen, waar de ruilwaarde steeds in geld wordt uitgedrukt, waar in hoofdzaak geproduceerd wordt voor behoeften van anderen en dus de gehele productie gebaseerd is op ruilverkeer en waar tenslotte de productie geschiedt, als regel, onder leiding van de ondernemers met het doel, „winst" te behalen, kan men zich de volgende vraag stellen: de ondernemer heeft voor de productie de beschikkingsmacht moeten uitoefenen over de productiegoederen: natuur, arbeidskracht en kapitaalgoederen, anders had hij geen gebruik kunnen maken van de diensten van die goederen. De opbrengst van zijn productie heeft hij verkocht. Hoeveel moet hij nu van het geld, dat hij door die verkoop ontvangen heeft, uitkeren aan den grondeigenaar voor het gebruik van de grond, aan den arbeider voor zijn arbeid en aan den geldschieter, die hem geld geleend heeft om kapitaalgoederen te kunnen kopen en hoeveel mag hij voor zich houden? Bij deze vraag wordt dan, zoals uit de vraag zelf blijkt, verondersteld, dat de ondernemer zelf alleen maar de leiding van het bedrijf uitoefent, zelf buiten die leiding geen arbeid verricht, overigens niet produceert met eigen grond, geen eigen kapitaalgoederen heeft, maar geld moet lenen om kapitaalgoederen te kunnen kopen. In werkelijkheid is de ondernemer dikwijls zelf eigenaar van de grond, arbeidt zelf mee, enz. Volgens vele economen moet het antwoord op deze vraag luiden als volgt: De ondernemer betaalt voor het gebruik van de grond niet meer dan de huurprijs en de grondeigenaar zal niet tevreden zijn met minder dan de huurprijs m. a. w. de ondernemer betaalt een huursom, die bepaald wordt door vraag en aanbod op de „markt" waar gronden te huur worden aangeboden en te huur worden gevraagd. Op dezelfde wijze betaalt de ondernemer aan den arbeider het loon volgens de prijs van de arbeidsmarkt en voor de geldlening een vergoeding, die tot stand komt door vraag en aanbod op de „markt" waar geldleningen worden gevraagd en aangeboden. Wanneer de ondernemer voor de beschikking over de grond, arbeidskracht en kapitaalgoederen deze marktprijzen betaald heeft, dan mag hij datgene, wat er overblijft van de verkoopprijs der geproduceerde goederen, in zijn eigen zak steken als ondernemerswinst en als hij tekort komt, moet hij uit zijn eigen vermogen bijpassen en dat tekort noemt men: ondernemersverlies. Wanneer men de prijzen tezamen telt, waarvoor alle goederen, wat bedoeld in een bepaald tijdvak geproduceerd, verkocht worden, dan noemt men deze totaal-prijs weieens: het ,,maatschappelijk van het inkomen" en van dat maatschappelijk inkomen kan men dan ,r"aats,chapp®,' A c J lijk inkomen . zeggen, dat het uitgekeerd wordt (verdeeld wordt) als grondhuur, arbeidsloon, kapitaalrente en ondernemerswinst. Kan men nu hetzelfde zeggen van de productie, zoals die in Indië geschiedt? We hebben reeds gezegd, dat de productie in Indië gedeeltelijk op zuiver westerse grondslag geschiedt, maar dat bij de inheemse productie verschillende omstandigheden een zodanige invloed doen gelden, dat men allerlei economische verschijnselen, die zich bij de inheemse productie voordoen, niet geheel volgens „westerse theoriën" kan verklaren. Het economisch principe, dat als uitgangspunt genomen wordt bij alle westerse theorieën, is bij de inheemse productie dikwijls nog ver te zoeken, maar het is ook weer onjuist om te beweren, dat het economisch principe nooit bij de inheemse productie aanwezig is. Ook in dit opzicht verkeert deze productie in een stadium van overgang en zijn er allerlei verschillen en overgangstoestanden aan te wijzen. Evenzo is het gesteld met het doordringen van het geldverkeer. De redenering, dat de opbrengst van de productie verkocht wordt en dat de „ondernemer" van de financiële opbrengst moet aftrekken grondhuur, loon en rente en de rest voor zich mag houden, als ondernemerswinst, gaat dus wel op voor de uitheemse productie in Indië; voor de inheemse productie gedeeltelijk wel en gedeeltelijk niet. De „verde- Men zou, wat de oorspronkelijke inheemse productielij- in de gemeenschap betreft, die in hoofdzaak produceert voor eigen lijtrinheem- voedselvoorziening, de vraag kunnen stellen: hoe de geproduse maat- ceercie hoeveelheid voedsel verdeeld wordt. Het antwoord op schappij. vraag luidt dan eenvoudig: dat hangt af van de adat, van de sociale positie, die door de deelgerechtigden wordt bekleedt. Om de verdeling van het „westerse" maatschappelijk inkomen te kunnen nagaan moet men bestuderen door welke omstandigheden grondhuur, arbeidsloon, kapitaalrente en ondernemerswinst worden bepaald. Wat betreft de inheemse samenleving, waar het economisch principe reeds gedeeltelijk is doordrongen, zou men dus de vraag kunnen stellen: inhoeverre worden grondhuur, arbeidsloon, kapitaalrente en ondernemerswinst bepaald door het economisch principe en in hoeverre worden deze beïnvloed door de adat, door sociale verhoudingen. We zullen nu achtereenvolgens behandelen: het arbeidsloon, de kapitaalrente, de waarde van de grond (zowel de tijdelijke gebruikswaarde als de koopwaarde van de grond) en de ondernemerswinst. AFDELING 2 HET ARBEIDSLOON ^ . •• • We hebben vroeger uiteengezet, dat men wetenschappelijke Omschrijving vv ^ ° '3 - . « , arbeidsloon, kennis door opzettelijke studie verkregen, als een kapitaalgoed moet beschouwen en niet als arbeidskracht. Onder arbeidskracht dienen wij te verstaan: de spierkracht en de verstandelijke ontwikkeling door ervaring verkregen, waardoor een mens in staat is arbeid te verrichten. Het arbeidsloon is het loon, dat betaald wordt voor de tijdelijke beschikkingsmacht over het arbeidsvermogen van een ander mens. Men onderscheidt goederenloon en geldloon. Bij goederenloon wordt het loon betaald in goederen (bijvoorbeeld in padibossen bij de rijstoogst, of rubber bij de rubbertap). Bij geldloon wordt het loon uitbetaald in geld. Verder kan men onderscheiden: het uitgekeerde loon en het werkelijke loon. Bij geldloon is het uitgekeerde loon: de som geld, die de arbeider ontvangen heeft en het werkelijke loon: de hoeveelheid goederen, die hij voor dat geld kan krijgen om in zijn eigen behoeften te voorzien. Ontvangt iemand snitloon, dan is het uitgekeerde loon bijvoorbeeld 6 padibossen. Wanneer zij die padibossen voor eigen behoeften aanwendt, dan is dat tevens het werkelijk loon. Gaat zij de padibossen verkopen, bijvoorbeeld voor 30 cent, dan is het werkelijk loon: de hoeveelheid goederen, die zij voor die 30 cent kan kopen. Bij de rubbertap is het uitgekeerde loon: de hoeveelheid rubber en het werkelijk loon: de hoeveelheid goederen, die men kan kopen voor het geld, dat die rubber bij verkoop heeft opgebracht. De uitgekeerde lonen kunnen gelijk blijven, terwijl het werkelijke loon verandert en omgekeerd. Wanneer iemand in 1925 ƒ 15.— loon per maand verdient en in 1932 ook, dan is het uitgekeerde loon gelijk gebleven, terwijl het werkelijke loon misschien wel verdubbeld is door de daling van de goederenprijzen. Bij de bawon in de rijstcultuur en het bagi doewa systeem in de rubbercultuur moet men, voor de berekening van het werkelijk loon, weten: i°. hoeveel padibossen of rubber krijgt de arbeider uitgekeerd, 2°. voor welk bedrag kan hij deze goederen verkopen (dit is afhankelijk van de padiprijzen of rubberprijzen), 3°. hoeveel goederen kan hij voor dat bedrag kopen (deze hoeveelheid is afhankelijk van de prijzen van de levensmiddelen, enz.). Wanneer we verder over arbeidsloon spreken, zullen we steeds bedoelen: het uitgekeerde loon. Waarvan zijn nu de lonen afhankelijk? Evenals alle prijzen, van vraag en aanbod en de vraag staat in verband met de behoefte van de ondernemers om over arbeidskracht van anderen te beschikken terwijl het aanbod stikker, Economie. o Geldloon, goederenloon. Uitgekeerd loon, werkelijk loon. Door welke omstandigheden wordt het loon beïnvloed. in verband staat met de kosten, verbonden aan de „productie van arbeidskracht". Arbeidskracht ontstaat, doordat de arbeiders hun behoeften bevredigen en als „kosten" van de arbeidskracht kan men dus beschouwen, datgene wat nodig is om deze behoeften te bevredigen. Invloed van Uit het volgende moge blijken, dat de behoeften van de de behoeften ar{,ej 11 1 IJ iidunc. van 191 ö, weiKe regelingen geiueii vuui java en mduuda uitzondering van de Vorstenlanden, de particuliere landerijen en enkele streken van West-Java) en voorts bij het Vorstenlandsch Grondhuurreglement van 1918. Krachtens deze regelingen kunnen op bepaalde voorwaarden *) In het Blaadje voor het Volkscredietwezen van 15 April 1924 pag. 78 schrijft de landbouwleraar te Kediri, Karsono Prawirosoebroto: Hoe de Inlanders bij het huren van gronden te werk gaan, mag ik wel als bekend veronderstellen. De „kentjengan" of ,,kontanan" inhuur, waarbij de verhuurder de huursom vlak voor de afstand der grond van den huurder ontvangt, komt heel weinig voor. De meest voorkomende vorm van grond-verhuur is de „pendakan", waarbij de huurprijs een jaar voor de occupatie der verhuurde gronden wordt uitbetaald. Natuurlijk is de prijs veel lager dan die bij de kentjengan-inhuur. Is de eerste ƒ 40.— dan bedraagt de tweede wel ƒ 60.—. Wordt de huurschat 2, 3, 4 of 5 jaar van te voren betaald dan wordt de huurvorm resp. genoemd: séwan 2-, 3-, 4- of 5- tahoenan, waarbij de huurwaarde hoe langer hoe geringer wordt, welke huurwaarde bij de laatste vorm slechts ƒ 15.— bedraagt. ondernemingen vergunning krijgen het landbouwbedrijf (en daaraan verbonden landbouwindustrie) uit te oefenen op gronden, die gehuurd worden van inheemse bezitters. Deze ondernemingen zijn gebonden aan verschillende bepalingen, die de strekking hebben te waarborgen: i°. dat niet meer dan 3 deel van de tot een desa behorende sawahs of bouwvelden aan de landbouw der inheemse bevolking gedurende de gehele West-moesson (of een gedeelte daarvan) wordt onttrokken indien daardoor benadeling van de belangen der bevolking te duchten is (art. iog van de Grondhuurordonnantie). 2°. dat de tani niet van zijn grond zal vervreemden en daardoor het landbouwbedrijf zou „verleren". De gehuurde sawah moet, indien de huurtermijn meer dan 6 jaar bedraagt, met uitzondering van de eerste 6 jaar van de huurtermijn, telkens na verloop van ten hoogste 2 jaar, gedurende minstens een west-moesson, ter beschikking van den verhuurder worden gesteld. Een stuk grond wordt in den regel slechts éénmaal in een periode van 3 jaar met suikerriet beplant. Als maximum termijn waarvoor een suikerfabriek sawahs mag huren, heeft men vastgesteld 7 periodes van 3 jaar en \ jaar speling, derhalve 21 \ jaar. 3°. vooruitbetaling van de huursom slechts binnen een bepaalde periode, voorafgaande aan de ingebruikneming van de grond, mogelijk is; bij verhuur van sawahs op lange termijn (langer dan 22 jaar) mag de huursom niet betaald worden over een langere periode dan telkens een jaar of een oogstjaar. Deze periodieke betalingen mogen niet geschieden vóór de aanvang van het gebruikstijdvak, waarop zij betrekking hebben en, bij jaarlijkse betalingen, eerst in de loop van elk jaar. 40. voor lange contracten (langer dan 3! jaar) de bezitter een minimum huurprijs ontvangt. x) De minimum huurprijs wordt, wat de west-moesson betreft, berekend volgens de opbrengst, die de bezitter x) De bepalingen onder 3e en 4e genoemd zijn vastgesteld om te voorkomen dat de tani, met ziin gering economisch perspectief, er toe gebracht wordt voor een langdurige toekomstige periode tegen abnormaal lage huurprijs zijn gronden prijs te geven. zelf in zijn eigen bedrijf van de grond zou kunnen trekken. Daarbij wordt in aanmerking genomen: de normale hoeveelheid producten door de grond opgebracht, de gemiddelde prijzen van die producten, de kosten van bewerking (hierbij wordt gebruik gemaakt van de gegevens, door de „Dienst der Landrente" verkregen), terwijl men, voor de vaststelling van de huurwaarde voor de oost-moesson, acht slaat op de voorwaarden, volgens welke die gronden gewoonlijk in deelbouw worden uitgegeven. (Zie Bijblad op het Staatsblad van Ned.-Indië no. 9030). x) 5°. dat aan de watervoorziening der sawahs niet door het ondernemingsbedrijf afbreuk wordt gedaan. In Nederland kan men vrij gemakkelijk de koopprijs van Koopprijs van de gronden berekenen, wanneer men het bedrag weet, waarvoor g die gronden verhuurd worden. In verband met de rentestand van ongeveer 4 a 5 %, is die koopprijs steeds ongeveer 20 a 25 maal de huurprijs. In verband met het geringer economisch perspectief en het weinig ontwikkelde geldverkeer is de prijs, waarvoor de inheemse gronden in Indië verkocht worden in den regel minder dan 20 maal de „huurwaarde" en bovendien zeer onregelmatig. Uitvoerige gegevens zijn over de koopprijs van de inheemse gronden tot heden niet officieel gepubliceerd.2) In verband met het bovenstaande is reeds in 1875 elke Nietigheid ,,vervreemding" van inlandse gebruiksrechten aan uitheemsen TaiTlTtnietig verklaard, terwijl in 1912 onwettige occupatie van „domein- heemsen. gronden" door niet-Inlanders strafbaar is gesteld. Soms komt het voor, dat uitheemsen door middel van een inlandsen stroman sawahs of andere gronden opkopen. In de laatste jaren wordt *) Hierover wordt in het „Onderzoek naar de Belastingdruk op de Inlandsche Bevolking", door J. W. Meyer Ranneft en Dr. W. Huender opgemerkt: Bij de verhuur voor Europeesche cultures is de situatie deze, dat door de betere bedrijfsmethode een veel grooter product gemaakt wordt, waarvan den Inlandschen verhuurder en den Inlandschen arbeider samen een betrekkelijk klein deel toevalt, welk deel nochtans in absoluten zin vaak grooter is dan het product van den Inlandschen landbouwer. 2) Uit dergelijke gegevens zou men wellicht belangrijke conclusies kunnen trekken in hoeverre het economisch perspectief in de ene streek verder reikt dan in de andere. door verschillende landrechters de strafbepaling van 1912 toegepast op uitheemsen, die zich aan dergelijke ontduiking schuldig maken. Indien de bepalingen van 1875 en 1912 niet waren uitgevaardigd, zou wellicht een groot deel van alle inheemse gronden in handen van uitheemsen zijn geraakt wegens het grote verschil in waardering van de koopprijs. De prijs, waarvoor de gronden tussen de inheemsen onderling worden verkocht, wordt beinvloed door het economisch perspectief van koper en verkoper en overigens moet worden rekening gehouden met de volgende omstandigheden. De invloed grondbezitter neemt over het algemeen een hogere sociale factoreiT Posltie 'n dan de niet-grondbezitter; men is dikwijls zeer gehecht aan grond, die men door vererving heeft verkregen (.Poesaka-grond); in sommige desa's mogen gronden alleen verkocht worden aan desagenoten, of is verkoop aan iemand uit een andere desa alleen geoorloofd met toestemming van de desagenoten; ook zijn er desa's waar de adat geldt, dat poesakagronden alleen mogen worden verkocht met toestemming van bloedverwanten. Er zijn gronden, die geluk aanbrengen en er zijn gronden, die ongeluk aanbrengen. Het spreekt vanzelf, dat dergelijke omstandigheden een belangrijke invloed uitoefenen op de koopprijzen van de gronden en dat die prijzen zeer wisselvallig kunnen zijn. *) AFDELING 5 ONDERNEMERSWINST omschrijving Bij de productie, die volgens het economisch motief plaats ondernemers- vjncjt en waarbij geproduceerd wordt voor de handel, kan winst. men een financiële berekening maken over het resultaat van het bedrijf, zoals wij reeds hebben aangetoond. Worden de producten voor een bedrag verkocht, dat hoger is dan hetgeen nodig is voor de vergoeding van de medewerking van de grond, arbeidskracht en kapitaalgoederen, dan noemt men dat meerdere: ondernemerswinst. Wij hebben thans aangetoond, dat de vergoeding, die voor de medewerking van de grond -1) Zie pag. 165 over de grondprijzen bij publieke verkoop. wordt betaald, of als kapitaalrente moet worden beschouwd of gedeeltelijk als pachtwaarde en gedeeltelijk als kapitaalrente. Wij kunnen de ondernemerswinst splitsen in 2 bestand- Ondernemersdelen nl. het ondernemersloon en de risicopremie. Met risico- loon en premie wordt bedoeld dat deel van de ondernemerswinst, dat volgens de beginselen van een goed bedrijfsbeheer moet worden opzij gelegd voor de vorming van een reservefonds. Immers de resultaten van een bedrijf kunnen in de verschillende jaren zeer uiteenlopen en daarom is het verstandig om in de voorspoedige jaren een reservefonds te vormen, waaruit de verliezen in de slechte jaren te lijden, kunnen worden voldaan. Hetgeen overblijft na reservering van de risicopremie noemt men het ondernemersloon, omdat men het kan beschouwen als een beloning voor de arbeid, bekwaamheid en de ondernemingsgeest van den ondernemer. Sommigen echter noemen alleen ondernemersloon het bedrag, dat men als een redelijke vergoeding kan beschouwen voor de arbeid van den ondernemer. Hetgeen de ondernemer ontvangt boven dit ondernemersloon noemen zij dan de ondernemerspremie. Het is echter niet zo eenvoudig uit te maken, welk bedrag men als een redelijke vergoeding voor de arbeid van den ondernemer kan beschouwen. Men zou als maatstaf kunnen nemen het salaris van een ambtenaar, die hetzelfde werk verricht als de ondernemer, maar het is de vraag of men gemakkelijk een ambtenaar kan aanwijzen, die hetzelfde werk verricht. De beste maatstaf zou men kunnen vinden in het salaris van een directeur van een naamloze vennootschap. In een land, waar een dergelijke bedrijfsvorm veel voorkomt, is het loon, dat een directeur van de N. V. ontvangt afhankelijk van vraag naar en aanbod van personen, die de geschiktheid voor het werk van directeur hebben. Dit loon kan men dan beschouwen als een redelijke vergoeding voor de ondernemersarbeid, want een directeur van een N. V. verricht feitelijk ondernemersarbeid. Hoe kan men dan het dividend beschouwen dat de aandeel- Dividend houders van een N. V. ontvangen ? Verondersteld, dat de naamloze aandeelhouders 10 % dividend ontvangen. De aandeelhouders lappin, hebben geld aan de N. V. verstrekt en het inkomen, dat zij stikker, Economie. 11 nu door hun aandeelhoudersschap ontvangen, kan men gedeeltelijk beschouwen als kapitaalrente. Wanneer de rentestand 4 % is, zal men dus in dit geval de 10 % dividend moeten splitsen in 4 % rente en de rest is ondernemerspremie, immers het eigenlijke ondernemersloon is reeds betaald als salaris aan den directeur van de N. V. of men zou moeten zeggen: de rest is een beloning voor de ondernemingsgeest, die men getoond heeft door aandeelhouder te worden. Hoe het ook zij, men moet niet vergeten dat het dividend van een N. V. zeer wisselvallig kan zijn. Bijvoorbeeld, wanneer een N. V. in 5 achtereenvolgende jaren heeft uitgekeerd 5 %, 10 %, 10 %, 0%, o % dan heeft zij in totaal uitgekeerd 25 % of gemiddeld 5 %. HOOFDSTUK V CREDIETVERLENING crediet- verlcning. AFDELING 1 CREDIETVERLENING IN HET ALGEMEEN Men spreekt van credietverlening wanneer bij ruil een omschrijving tijdsruimte is gelegen tussen de wederzijdse praestaties. Crediet is afgeleid van het Latijnse „Credo" hetgeen betekent „ik vertrouw". Credietverlening gaat samen met vertrouwen. De credietgever heeft „beschikkingsmacht" prijsgegeven ten behoeve van iemand anders (den credietnemer) en hij vertrouwt, dat in de toekomst de credietnemer de verplichting zal nakomen, die hij van zijn kant op zich heeft genomen. Voorbeelden van credietverlening: i°. A. leent ƒ 100,— aan B. onder afspraak, dat B na een jaar ƒ no,— zal terugbetalen. 2°. A verkoopt een fiets, die contant kost ƒ ioo,— aan B voor ƒ i io,— onder afspraak dat B de fiets na 3 maanden zal betalen. 3°. A geeft ƒ 100,— aan B als voorschot op zijn oogst onder afspraak, dat B na 3 maanden een hoeveelheid producten voor een waarde van ƒ 110,— aan A zal uitleveren. 4°. A helpt B bij het ploegen in Februari onder afspraak dat B hem bij hetzelfde werk zal helpen in Mei. Door het ruilverkeer en het credietverkeer trachten de Doei van de mensen te bereiken, dat hun productie zoveel mogelijk geschiedt volgens de technische regel van de productie. Iemand, die voor zijn productie niet de beschikking heeft over de juiste hoeveelheid goederen, die gevorderd wordt door de technische regel, zal, door ruilhandelingen en desnoods door van crediet gebruik te maken, trachten over de juiste hoeveelheid goederen, in de juiste verhouding, de beschikking te krijgen. Het hierboven onder 40 genoemde voorbeeld, het weder- voordeel van kerig hulpbetoon, levert het voordeel op, dat men crediet ™cderkcr|s , . . hulpbetoon. krijgt zonder dat er sprake is van rentebetaling. Daarom gaan crediet¬ verlening. er stemmen op om dit gebruik, dat in vele streken van Indië de laatste jaren aan het minderen is, weer zoveel mogelijk in ere te herstellen. Wij hebben vroeger besproken de vergoeding, welke de credietgever kan vorderen voor het risico, dat hij loopt. Dit risico kan verkleind worden door verschillende soorten van waarborg, zekerheid, die de credietnemer soms verstrekt. De volgende soorten van waarborg verdienen bespreking: Hypotheek. Hypotheek is een zakelijk recht, dat op de onroerende goederen van den credietnemer gevestigd wordt; de credietgever heeft daardoor de bevoegdheid, om het goed bij niet betaling van de schuld publiek te verkopen en van de opbrengst zijn vordering af te houden. Ieder schuldeiser kan met zijn credietnemer een hypotheekovereenkomst sluiten, maar hypotheek kan slechts gevestigd worden op eigendomspercelen, op percelen, die zijn ingeschreven in de registers van het agrarisch-eigendomsrecht (dit recht zullen wij verderop bespreken) en verder op enkele zakelijke rechten, die door den credietnemer op de grond van iemand anders worden uitgeoefend, zoals: recht van opstal en erfpacht. Hypotheek is zelf een zakelijk recht, zodat het blijft bestaan, ook wanneer de grond (of het zakelijk recht), waarop het rust, aan iemand anders overgaat. De credietgever is preferent op de opbrengst bij publieke verkoop d. w. z. hij kan eerst zijn gehele vordering van de opbrengst afhouden en wat er overblijft is voor de andere schuldeisers, zo die er zijn. Uit het bovenstaande blijkt, dat op Inlandse bezitsrechten geen hypotheek kan worden gevestigd. Sommigen zeggen, Is het wen- dat het wenselijk zou zijn, hypotheek mogelijk te maken seiijk hypo- Qp Inlandse bezitsrechten ten behoeve van eiken credietgever, theek op inlandse onverschillig tot welke bevolkingsgroep hij behoort. De ingronden ]leemse grondbezitter zou dan gemakkelijker crediet kunnen maken? krijgen, doordat de credietgevers met een dergelijke waarborg weinig risico lopen. Er zou veel aanbod van crediet komen en daardoor zou de rente voor geldleningen dalen. Het bovenstaande is in zoverre onjuist, dat de credietgever groot risico loopt door de wisselvallige koopprijzen van de grond. Publieke verkoop van grond is in het adatrecht vrijwel onbekend en in vele desa's beschouwt men het als iets minderwaardigs om te trachten de grond van een desagenoot zo goedkoop mogelijk in handen te krijgen. Worden de gronden van een desahoofd op Java publiek verkocht, dan zullen zijn „onderdanen" soms niet eens durven bieden op de veiling. De opbrengst van dergelijke venduties is daarom dikwijls zeer laag. Aanbod van crediet op grote schaal en verlaging van de rentestand zal men dus niet kunnen verwachten van een dergelij ke regeling. Een tweede bezwaar tegen het toelaten van hypotheek op Inlandse gronden is de mogelijkheid, die daarmede geopend zou worden voor uitheemsen om gemakkelijk onwettige occupatie te plegen (zie pag. 159). Men koopt Knoeierij door gronden op naam van een stroman en vestigt hypotheek daarop ""^pinten, voor het bedrag van de koopprijs. Wanneer de stroman nu de grond aan een ander zou verkopen of wanneer hij overlijdt, dan blijft toch de hypotheek op de grond gevestigd. De onwettige occupant blijft daardoor macht over de grond uitoefenen en het zal hem overigens niet zo moeilijk vallen van de opbrengst van de grond te profiteren. Nu het recht van hypotheek niet is toegelaten, is aan de onwettige occupatie, afgezien van de strafbedreiging door St. 1912, groot risico verbonden. Immers, wanneer de stroman de grond verkoopt, heeft de onwettige occupant geen verhaal meer op de grond zelf. Hij heeft wellicht den stroman een schuldbekentenis laten tekenen voor de koopsom, maar hij kan geen beslag op de grond leggen, wanneer die aan een ander verkocht is. Het is wel gebeurd, dat de onwettige occupant den stroman agrarisch eigendomsrecht liet aanvragen. Dit is een soort van eigendomsrecht, dat de inheemse grondbezitter kan verkrijgen in de plaats van zijn erfelijk individueel bezitsrecht op de grond. Het staat gelijk met eigendomsrecht volgens het Burgerlijk wetboek, doch het mag slechts door inheemsen worden uitgeoefend, dus niet aan uitheemsen worden overgedragen. Op dit recht mag hypotheek gevestigd worden. De onwettige occupant kan dus eerst zijn stroman er toe brengen agrarisch eigendom aan te vragen, daarna vestigt hij hypotheek op dit recht en heeft zodoende macht over de grond gekregen. Bij het vaststellen van de regels voor agrarisch eigendomsrecht in 1872 heeft de wetgever natuurlijk nimmer de bedoeling gehad om dergelijke praktijken mogelijk te maken. De bedoeling heeft voorgezeten om aan den inheemsen bezitter meer rechtszekerheid te geven op zijn grond; immers bij het agrarisch eigendomsrecht worden de grenzen behoorlijk vastgelegd, terwijl in de regeling van 1872 allerlei voorschriften worden gegeven om een juiste overschrijving bij verkoop of overlijden te waarborgen. Wanneer er meer rechtszekerheid omtrent de grond ontstaat, zullen ook de grondprijzen stijgen en de bedoeling is dus tevens geweest om met die meerwaardige gronden als waarborg het „credietnemen" mogelijk te maken. Van de regeling van 1872 is evenwel slechts weinig gebruik gemaakt. Rechtszeker- In de laatste jaren is de rechtszekerheid omtrent de grondbezit' ^n'an<^se bezitsrechten aanmerkelijk verbeterd door verschillende voorschriften, die van de „Dienst der Landrente" zijn uitgegaan. De bestuursambtenaren moeten de overschrijvingen controleren en de grenzen worden nauwkeuriger opgemeten. De grondbezitter verkrijgt dus in deze tijd geen belangrijk grotere rechtszekerheid, wanneer hij agrarisch eigendomsrecht aanvraagt; in 1872 was dat geheel anders, want toen bestonden de grondenregisters van de „Dienst der Landrente", zoals die thans zijn ingericht, nog niet. Hypotheek op inlandse bezitsrechten zou dus wenselijk worden, zodra het grote verschil in waardering van de koopprijs van grond bij de bewoners van Indië is verdwenen. Vrees voor onwettige occupatie behoeft dan niet meer te bestaan, terwijl de opbrengst bij publieke verkoop van gronden hoger en regelmatiger zou zijn. Eerst dan zou in werkelijkheid groter aanbod van crediet plaats vinden. De rente voor geldleningen zou dan ook lager zijn. Om evenwel reeds thans credietneming mogelijk te maken tegen een rente, die belangrijk lager is dan zij volgens de rentestand in de inheemse maatschappij zou zijn, is in 1908 Crediet- een regeling gegeven betreffende het Credietverband. In 1908 verband, hgeft jg wetgever de vestiging van een met hypotheek overeenkomend zakelijk recht mogelijk gemaakt op Inlandse gebruiksrechten; dit recht, het credietverband, wordt hoofdzakelijk gevestigd op erfelijk individueel bezitsrecht. Communaal bezitsrecht kan nimmer publiek worden verkocht dus het kan ook niet dienen als waarborg bij credietverlening. Het recht verschilt overigens in dit opzicht van hypotheek, dat het alleen kan worden gevestigd ten behoeve van credietinstellingen, die bij speciale ordonnantie zullen worden aangewezen. Tot nu toe zijn als zodanig aangewezen o. a. de Algemeene Volkscredietbank, de N.V. Bank Nasional Indonesia te Soerabaja en de in 1932 opgerichte „stichting" Crediethulpbank voor Ned.-Indië te Batavia. De inheemse grondbezitter, die geld nodig heeft, kan de De grond ais volgende overeenkomsten sluiten.1) TredUtTfr- b" i°. hij kan de grond verkopen (adol lepas; Jav.; djoewal lening tus- 1 A /T 1 \ sen inheem- IcpdS, M.3,1.). ^ sen onderling. 2°. hij kan de grond verpanden (adol gaden; Jav.; djoewal gade, Mal.). 3°. hij kan de grond verhuren (adol taoenan Jav.; djoewal sewah Mal.). 4°. hij kan de grond als waarborg aanwijzen, zonder dat de grond wordt overgedragen aan den geldschieter. In het onder i° genoemde geval is er van credietverlening natuurlijk geen sprake. Grondverpanding is de overeenkomst, waarbij de crediet- Grondnemer een hem toebehorend stuk grond tijdelijk ten gebruike verpandiagafstaat aan den credietgever als waarborg voor een ontvangen geldlening. De credietnemer behoudt zelf het bezitsrecht en kan de grond te allen tijde weer inlossen. Rente wordt voor de geldlening niet betaald. Inplaats van een zeker bedrag als rente te ontvangen, mag de credietgever profiteren van de voordelen, die de grond oplevert. De credietgever kan de voordelen van de grond trekken door de grond zelf te bewerken of door de grond in deelbouw uit te geven. Soms geeft hij de grond in deelbouw aan den credietnemer.2) Het bedrag dat de credietnemer als hoofdsom ontvangt, zou feitelijk even hoog moeten zijn als de koopprijs van de grond. Risico is aan deze geldlening slechts in zoverre verbonden, dat de prijs van de producten door de grond opgeleverd, kan dalen, zodat de credietgever minder rente voor zijn geld *) Indonesische Sawah-Verpanding door Mr. Soebroto, pag. 2. 2) In de stad Semarang komt ook verpanding van huizen voor. De credietgever heeft dan het recht, zolang de hoofdsom van de geldlening niet is terugbetaald, de huur van het huis in ontvangst te nemen. ontvangt. Maar dat risico heeft men ook als men een stuk grond koopt. Dikwijls zal echter de koopprijs van de grond hoger zijn, dan de verpandingswaarde. Iemand, die zijn grond verkoopt, verliest zijn sociale positie als grondbezitter. De grondbezitter zal dus slechts in uiterste nood zijn grond verkopen. Is hij om geld verlegen, dan zal hij veel eerder geneigd zijn tot verpanding dan tot verkoop, ook al is de hoofdsom van de geldlening gering in verhouding tot het jaarlijks inkomen door de grond opgeleverd. *) In sommige streken van Indië komt dwangverpanding voor. In Zuid-Celebes kan iemand, die nalatig is in het voldoen van zijn schulden, gedwongen worden zijn akkers te verpanden aan zijn schuldeisers. Ook in de Minangkabause landen en op Bali komt deze instelling voor. inheemse Wij hebben boven reeds besproken, dat men de grondhuur grondhuur. jn Jnc]jg eveneens als een vorm van credietverlening moet beschouwen. Het verschil tussen grondverpanding en grondhuur is hierin gelegen, dat bij grondverpanding de credietnemer, behalve, dat hij het inkomen van de grond prijsgeeft, ook nog een hoofdsom moet terugbetalen, terwijl de verhuurder slechts het inkomen van de grond afstaat voor een of meer jaren (soms 5 a 10 jaren). De geldlening, die de verhuurder ontvangt is dus veel geringer dan het bedrag, dat de verpander in handen krijgt. Inlandse Bij de vierde vorm van credietverlening met grond als hypotheek. waarborg) die wij hierboven genoemd hebben, wordt de grond niet tijdelijk overgedragen aan den credietgever maar blijft in de macht van den credietnemer. Deze vorm van credietverlening is minder gebruikelijk dan de grondverpanding. Sommigen noemen deze waarborg „Inlandse Hypotheek" doch men kan deze waarborg niet op één lijn stellen met *) In het district Salaman, Residentie Kedoe, worden bijvoorbeeld de volgende overeenkomsten gesloten. Indien de credietnemer zelf bewerker van de grond blijft en de helft van de opbrengst aan den geldschieter moet afstaan, dan bedraagt de verpandingswaarde de helft van de koopprijs. Wanneer hij f van de opbrengst aan den geldschieter afstaat, dan bedraagt de verpandingswaarde § van de koopprijs. Indien de geldschieter de grond zelf bewerkt, is de verpandingswaarde f deel van de koopprijs. hypotheek, want executie door openbare verkoop is hierbij niet gebruikelijk. De grond wordt bij het sluiten van de geldlening als waarborg aangewezen. Soms heeft dan de credietgever het recht de grond te naasten als de lener hem niet terugbetaalt; soms komt het voor, dat bij wanbetaling de credietgever de grond in pand krijgt. Volgens het Burgerlijk Wetboek is borgtocht een overeen- Borgtocht, komst, waarbij een derde zich ten behoeve van den credietgever verbindt om de schuld van den credietnemer te betalen indien deze zelf daaraan niet voldoet. Bij sommige volken behoeft er voor borgtocht geen uitdrukkelijke overeenkomst gesloten te worden. Bij de Karo Bataks bijvoorbeeld heeft ieder volwassen man twee adatborgen, twee manlijke familieleden, die van rechtswege aansprakelijk zijn voor zijn schulden; bij de Toradjas op Celebes schijnt het voor te komen, dat alle dorpsgenoten aansprakelijk zijn voor de schulden die één van hen heeft aangegaan. Dit is volgens het Nederlands privaatrecht de overeen- Pandgeving. komst, waarbij de credietnemer aan den credietgever een roerende zaak in handen geeft als waarborg voor de geldlening. De credietgever mag de zaak publiek verkopen bij wanbetaling. Het Wetboek van Strafrecht art. 509 bedreigt straf tegen dengeen, die een bedrag van ƒ 100,— of minder uitleent tegen pandgeving. Hierdoor heeft het Landspandhuis het monopolie voor het uitlenen van geld tegen pandgeving, voorzover betreft kleine geldleningen. De strafbepaling hierboven genoemd is in het leven geroepen om woekerpraktijken, die bij pandgeving zeer gemakkelijk gepleegd kunnen worden, tegen te gaan. Pandelingschap kan men vergelijken met grondverpanding. PandeiingAls waarborg krijgt de geldschieter de beschikkingsmacht, schapniet over een stuk grond, maar over de arbeidskracht van een mens. Soms diende deze arbeid, behalve voor rentevergoeding, ook voor schulddelging, zodat de pandeling na zekere tijd vrij was. Soms diende de arbeid alleen als rentevergoeding, zodat de pandeling eerst vrij kwam bij aflossing van de hoofdsom; werd de hoofdsom niet afgelost, dan ontstond er dus een toestand van slavernij. Voor Java en Madoera is het nemen van pandelingen reeds in het begin van de 19e eeuw verboden. Het Regeringsreglement van 1854 gelastte de geleidelijke afschaffing in de buitengewesten. 1) Crediet- Wanneer bij credietverlening geen waarborg wordt gegeven, VCzonder sPreekt men wel van blanco-crediet. waarborg. Hierbij kan het risico zeer groot zijn, maar dit behoeft geenszins altijd het geval te zijn. Een blanco crediet, dat gegeven is aan een vermogend en betrouwbaar credietnemer, zal beter zijn dan het crediet aan een onsoliden credietnemer met twee onsolide borgen. Bankinstellingen zullen slechts dan blanco crediet geven, wanneer zij overtuigd zijn van de soliditeit van hun credietnemers. Particuliere beroepsgeldschieters in Indië geven echter dikwijls blanco crediet aan personen, waarvan met weinig zekerheid gezegd kan worden, dat zij ooit zullen terugbetalen. De verliezen, die zij lijden door wanbetaling, moeten echter weer goed gemaakt worden door de buitensporig hoge rente, die dan opgebracht moet worden door degenen, die hun verplichtingen nakomen. Pasarcrediet. Kleine voorschotten, die door Chinezen op de pasars worden gegeven van bijvoorbeeld 1 a 5 gulden worden terugbetaald meestal in 12 termijnen, waarbij elke termijn een tiende van de geleende som groot is (tien-twaalf-terug). Sommige locale verordeningen verbieden de uitoefening van het geldschietersbedrijf op de pasars. Accept- Wanneer het gaat om hogere bedragen vanaf ongeveer crediet. ƒ 2Q)— dan laten geldschieters in den regel hun credietnemers orderbiljetten (accepten) tekenen, waarbij dan de rente wordt betaald, doordat de credietnemer voor een hoger bedrag tekent dan hij ontvangen heeft. Wanneer iemand bijvoorbeeld ƒ 50,— leent en een accept tekent, over 3 maanden te betalen, van ƒ 70,—, is het nog geenszins de bedoeling van de twee partijen, dat die schuld over 3 maanden met ƒ 70,— wordt betaald. De afspraak is dan bijvoorbeeld, dat gedurende 7 maanden telkens ƒ 10,— zal worden betaald. Het accept wordt als een soort waarborg beschouwd, waarmede de geldschieter zich schadeloos kan stellen bij wanbetaling. Dergelijke accepten worden ook zeer veel door inheemsen getekend en een dergelijke ondertekening wordt door de recht- *) Prof. Mr. Ph. Kleintjes, Staatsinstellingen van NederlandschIndië, deel I, pag. 130. spraak beschouwd als een stilzwijgende onderwerping aan het Europese privaatrecht. Degene, die het accept heeft getekend en niet betaalt, wordt dan als gedaagde voor den Europesen rechter geroepen. (Op Java: Residentierechter voor vorderingen van ƒ 500,— of minder en Raad van Justitie voor bedragen boven ƒ 500,—). Wanneer inheemsen optreden als geldschieter, betekenen zij Gevaar van voor den minder ontwikkelden tani in zoverre een gevaar, dat ^,^c™ec(ers. zij zich door grondverpanding of grondhuur in het bezit kunnen stellen van de gronden. De inheemse landbouwers, die produceren voor de handel, voorschot op ontvangen dikwijls voorschotten van opkopers en zijn dan niet koops°ystéemP verplicht het geld terug te betalen, maar moeten een zekere hoeveelheid producten uitleveren. Ook deze credieten leveren den inheemsen tani meestal geen enkel voordeel door de hoge rente, die daarbij wordt berekend en we hebben er reeds op gewezen, dat door het vormen van verkoopcoöperaties de landbouwer het voordeel van hoge marktprijzen voor zichzelf kan houden. Dit opkoop-systeem komt in Midden- en Oost-Java meer voor dan in het Soendanees gebied van Java. x) In de buitengewesten vindt men het systeem ook in de ene streek meer dan in de andere. Op Java spelen vooral de Chinezen en soms ook de Hadramieten een belangrijke rol als opkopers. De Toradja's van Midden-Celebes staan vaak in de schuld bij Boeginese, Makasaarse en Gorontalese opkopers; de bewoners van de Aroe-eilanden leveren hun producten uit aan Makasaren J) In Kediri (Paree) komt het bijvoorbeeld voor, dat een eigenaar van kapokbomen, die een hoeveelheid kapok opleveren met een contante waarde van ƒ 40.— in 1930, de oogst van 1931 verkoopt voor ƒ 20.— en tevens verkoopt hij de oogst van 1932 voor ƒ 10.—, oogst 1933 voor ƒ 5.— en oogst 1934 en 1935 tezamen ook voor ƒ 5.—. In het Blaadje voor het Volkscredietwezen van April 1924 schrijft Karsono Prawirosoebroto, landbouwleraar te Kediri: „Ngidjo" is weer een andere vorm van woekerpractijk, die naar ik geloof aanvankelijk door de Chineezen werd toegepast, maar nu minstens even hard wordt nagevolgd door de Inlanders. Ngidjo is afgeleid van het woord „idjo", hetwelk beteekent „groen", aldus genoemd, omdat voorschot wordt verstrekt op het te leveren product, terwijl de aanplant nog groen te velde staat: Wordt het product naar zijn gewicht berekend, dan wordt het voorgeschoten bedrag genoemd „doewit pikoelan". De meest ge- en Chinezen, op de Kei-eilanden treden Makasaren en Hadramieten op als opkopers, in het Gewest Sumatra's Oostkust en de Riouw-archipel oefenen de Chinese , ,kedei-houders" soms grote macht uit als opkopers. In de Minangkabause landen is het opkoop-systeem minder gebruikelijk. In 1923 is bij ordonnantie verboden aan ondernemingen voor de bereiding van suiker of indigo (en in de residenties Pasoeroean en Kediri ook aan ondernemingen voor de bereiding van cassavemeel en andere cassaveproducten), welke geheel of gedeeltelijk berusten op de grondslag van overeenkomsten met de Inlandse bevolking tot inhuur van gronden, om zonder vergunning van den Directeur van Binnenlands Bestuur in haar fabrieken of werkplaatsen te verwerken suikerriet, indigo- of cassavegewas, welke door opkoop zijn verkregen, dan wel afkomstig zijn van grond als bedoeld in art. 1 der Grondhuurordonnantie, indien deze niet op de voet dier verordening door de betrokken onderneming voor de beplanting met genoemde gewassen is ingehuurd. x) woekerrente. Het is niet zo eenvoudig een omschrijving te geven van het begrip „woekerrente". Men zou aldus kunnen redeneren: wanneer een credietgever meer rente in ontvangst neemt dan overeenkomt met de „zuivere rente" + een normale vergoeding voor het risico + een normale beloning voor zijn werkzaamheden, dan kan men dat meerdere als woekerrente beschouwen. Wanneer de geldschieter een abnormaal hoge vergoeding ont- bruikelijke vorm bij dit stelsel is, dat de geldbehoevende eenige maanden voor den oogst een bepaald bedrag van den toekangngidjo ontvangt, met de belofte aan dezen, die hoeveelheid product te leveren, welke tijdens den oogst tweemaal dat bedrag zal kosten. Wanneer b.v. de padi i| maand oud is, zijn er tani's die voor ƒ 1.50 a ƒ 2.— bij den oogst 1 pikol padi willen leveren. De te verwachten prijs zal zijn ƒ3.50 a ƒ 4.—, waardoor zij dus voor een paar maanden een rente van ± 100 % moeten betalen. Het Ngidjo-systeem wordt ook toegepast bij andere gewassen, zooals: kedelee, katjang, cassave, tabak, riet e. a. Het komt vaak voor, dat de toekang-ngidjo gebruik maakt van tusschenpersonen, dit zijn meestal invloedrijke menschen in de dessa, waaronder ook dessa-bestuursleden. De toekang doet dit om zeker te zijn van het binnenkomen der producten, en de tusschenpersonen doen het om de fooitjes of omdat ze daarbij ten eigen voordeele hoogere rente kunnen bedingen. *) Zie ook pag. 79 en 88. vangt voor zijn werkzaamheden, dan parasiteert dus de geldschieter op de credietnemers. Wanneer de geldschieter een abnormale vergoeding voor het risico vraagt, doordat zijn risico zo abnormaal groot is, dan kan men zeggen, dat de wanbetalers parasiteren op degenen, die hun verplichtingen eerlijk nakomen, voor welk „parasitisme" de geldschieter zijn tussenkomst verleent. Een Koninklijk Besluit van 1916 (het woekerbesluit) zegt: Indien bij eene overeenkomst eene der partijen, misbruik makende van de lichtzinnigheid, onervarenheid of noodtoestand der wederpartij, voor zich of voor een derde eenig voordeel heeft bedongen, dat hare eigen uit de overeenkomst voortvloeiende verplichting zoodanig in waarde overtreft dat, in verband met de omstandigheden, de onevenredigheid van de wederzij dsche verbintenissen buitensporig is, kan de rechter, op verzoek der benadeelde partij, de verplichting dier partij matigen of de overeenkomst nietig verklaren en zal hij bij zijn uitspraak in het geding tevens de gevolgen voor beide partijen naar billijkheid regelen. Het bewijs door getuigen is in alle gevallen toegelaten. Bij de toepassing van dit besluit staat de rechter voor de moeilijkheid: is de „onevenredigheid van de wederzijdsche verbintenissen" buitensporig of niet buitensporig, m. a. w. is er sprake van woeker, ja of neen. De één zal een rente van 100 % per jaar bij blanco crediet buitensporig noemen en de ander zal dit normaal vinden. Sommige rechters laten een beroep op de woeker ordonnantie, wanneer iemand een orderbillet getekend heeft voor een hoger bedrag dan werkelijk is ontvangen, niet toe. In de Middeleeuwen, en vooral later, toen men in Europa Renteverbod meer begon te produceren met kapitaalgoederen, en er meer *"n™ax Europeanen en Eur. Corporaties 3.641.500, Inlanders >> 93S-IOO> Vreemde Oosterlingen . . ,, 280.700, ƒ 15.216.700,— j ƒ i5-2I6.700i I De Volkscredietbanken mochten crediet verlenen tegen alle soorten van waarborg en ook in blanco. Het credietverband hebben wij boven reeds besproken. Kleine credieten beneden ƒ 100,— werden dikwijls in blanco verleend. De verhouding tot de Centrale Kas was aldus. Overtollige kasmiddelen werden bij de Centrale Kas belegd en deze gelden werden uitgeleend aan instellingen, die kasmiddelen te kort kwamen of belegd in effecten. De ambtenaren van de Centrale Kas oefenden voortdurend controle uit op het beheer van de banken en gaven adviezen omtrent het beleid bij credietverlening en administratie. De hierboven geschetste organisatie bleek in de praktijk niet Aigemeene te voldoen, vooral met het oog op krachtige maatregelen, die ^kk"crcd'cl moesten worden genomen, om de, door de crisis ontstane, achterstand in de terugbetaling van uitgeleende gelden te bestrijden. De plaatselijke bankbesturen hadden te grote zelfstandigheid tegenover de centrale leiding, het bestuur van de Centrale Kas. In verband hiermee kwam in Februari 1934 de ordonnantie tot instelling van een Algemeene Volkscredietbank tot stand. De Centrale Kas werd krachtens deze ordonnantie opgeheven en haar bedrijf werd overgedragen aan de Algemeene Volkscredietbank die haar werkzaamheden begon op 15 April 1934. De Algemeene Volkscredietbank zou tevens overnemen de bedrijven van de plaatselijke Volkscredietbanken; de leden van deze plaatselijke verenigingen hebben, gevolg gevende aan een Regeringsrondschrijven van Februari 1934, besloten hun verenigingen te ontbinden en het bedrijf van hun banken over te dragen aan de Algemeene Volkscredietbank. De Directie van de Algemeene Volkscredietbank wordt benoemd door den Gouverneur Generaal; de plaatselijke besturen van de vroegere Volkscredietbanken zijn herschapen in Plaatselijke Commissies van Toezicht en Bijstand. Blijkens art. 2 van de bovengenoemde ordonnantie van 1934 heeft de Algemeene Volkscredietbank ten doel, in NederlandschIndië in het belang der volkswelvaart: a. het credietbedrijf uit te oefenen, ter voorziening in die credietbehoeften van groepen van ingezetenen van Ned.Indië en binnen Ned.-Indië gevestigde instellingen — zulks ongeacht landaard — waarin niet, of niet bevredigend, door andere credietinstellingen wordt voorzien. b. gelden van inlandse gemeenten, regentschappen en zelfbesturende landschappen met haar instellingen, van coöperatieve verenigingen en volkscredietinstellingen in belegging te nemen en zich met het bewaren en administreren van effecten en andere geldswaardige papieren dier lichamen en instellingen te belasten. c. in samenwerking met de Postspaarbank het sparen te bevorderen, onder meer, door spaargelden in belegging te nemen tegen een rente, niet hoger dan die der Postspaarbank. d. raad en bijstand te verlenen en toezicht en controle uit te oefenen op volkscredietinstellingen, coöperatieve verenigingen, Inlandse-gemeentecrediet-instellingen, zulks met in acht neming van de op dit stuk bestaande wettelijke regelingen. In de loop van 1934 is vervolgens een Rondschrijven van de Directie der Alg. Volkscred. Bank verzonden aan de Administrateurs der plaatselijke kantoren waarin o. m. wordt gezegd: de crisistoestand heeft in 1934 tengevolge gehad dat de landbouwende bevolking zich aan de enorme daling van BALANS PER 31 DECEMBER 1934. Kassaldi Kassiers' girorekening . . . . . ,, deposito-rekening . . Effecten ,, in bewaring van derden Leningen Opgekochte Onderpanden . . . Vooruitbetaalde gerechtskosten . Crediethulpbank Volkscredietbanken R/Crt. . . . Pensioen- en Uitkeringsfonds V.C.W Te vorderen interest op beleggingen Gebouwen Vervoermiddelen Inventaris Diverse Onkosten Diverse Debiteuren Interest te goed op leningen. Verlies ƒ 1.114 641. 7.900. 31-ioS 1.280 23-634 920 85 96 382 74 250 1.742 88 443 3 137 132 180 288,18 094-95 000,— 334.43 700,— 126,— 749.57 231,66 963,12 613.55 748.79 907.85 875,915,— 410,— 717.84 .100,53 .208,— •753.05 ƒ 70-215-737.52 Gouv. van Ned.-Indië Grondkapitaal Grootbanken Effectenbewaring van derden . . . Spaar- en Uitkeringsfonds personeel in n. a. verband . Verloffonds id. . . . Diverse Crediteuren Opgenomen gelden . Te betalen coupons Garantiefondsen . . Reservefondsen Volkscredietbanken Fondsbedrijfskosten Inl. Gem. Cred Instellingen Reserve Dub. Vorderingen . . . Reserve voor Koersverschillen . . . Interest vooruitontvangen op leningen Zuiver vermogen/16.403.730,58 af 7.009.301,45 ƒ 2.875.250,— 3.112.622,56 1.280.700,— 739.206,22 316.965,08 287.718,75 45.671.122,36 62.640,61 8.648,88 80.100,— 7-722,83 4.243.053 — 2.034.018,10 101.540,— 9-394-429.I3 00 u> ƒ 70.215.737,52 haar geldinkomen heeft aangepast door in haar bedrijf zo min mogelijk geld te gebruiken. Hierdoor is de behoefte aan klein crediet (tot ƒ 10,—) zeer toegenomen terwijl de behoefte aan groter crediet bij den tani belangrijk is afgenomen. De Directie stelt zich nu op het standpunt, dat de uitgifte van kleinere leningen moet worden overgelaten aan de desabanken en desaloemboengs en het middelbare en grotere crediet moet worden verzorgd door de Volkscredietbank. Deze instelling moet dan, meer dan in de afgelopen jaren, aan grotere leningen, aan het crediet voor handel, ambacht en nijverheid aandacht geven. Ook moet aan andere crediet mogehjkheden aandacht worden gegeven, bijvoorbeeld financiering van regentschaps- en landschapsbedrijven en -werken, alsmede van visserij en weverij in samenwerking met de betrokken voorlichtingsdiensten. Op Pag- 183 ziet men de balans van de Alg. Volkscred. Bank per ultimo 1934. Dorpscredict- Op Java waren er in 1934 in totaal 6.284 dorpsbanken en instellingen. g ^ desaloemboengs In 1925 bedroeg dit aantal respectievelijk 4.307 en 6.453. Het aantal dorpsbanken is dus gestegen en het aantal desaloemboengs is gedaald in de periode van 1925—1934. Op Java en Madoera onderscheidt men desabanken en desaloemboengs. Beiden zijn instellingen van de Inlandse gemeente. Het zijn gemeentebedrijven zoals het waterleidingbedrijf van de Stadsgemeente Soerabaia. x) *) Mr. Th. A. Fruin schrijft hierover in het maandblad „Volkscredietwezen" April 1933 pag. 478: Inderdaad zijn loemboengs en desabanken slechts in naam instellingen der Inlandsche gemeenten. In werkelijkheid vormen zij een door de Centrale Kas geleid credietapparaat, waarin de desahoofden, met hun handlangers, de rol van beheerders van plaatselijke kantoren spelen, beheerders wier werkelijke bevoegdheid over het algemeen weinig verder gaat, dan het uitgeven der afzonderlijke leeningen binnen enge grenzen, onder verplichting te zorgen, dat het geleende stipt volgens vaste schema's terugbetaald wordt. Het is evenwel gebleken, dat het streven der dienstleiding naar grooter soepelheid en meer vrijheid der instellingen steeds weer door onregelmatigheden en fraudes en gebrek aan inzicht der commissies verijdeld is. De desabanken lenen geld uit en bij de desaloemboengs kunnen de dorpsgenoten padi lenen. Het bestuur van een desabank wordt gevormd door een Desabanken. bankcommissie, waarvan de Loerah, het dorpshoofd, de leider is en enkele andere vooraanstaande personen lid zijn. De administratie wordt meestal gevoerd door een bankschrijver, die voor enkele desabanken tezamen wordt aangesteld en beurtelings op de verschillende zitdagen zijn diensten verricht. In het werk van Dr. J. C. W. Cramer: Het Volkscredietwezen in Nederlandsch-Indië, leest men over de dorpscredietinstellingen: ,,de dorpscredietinstellingen geven kleine leeningen uit op korten termijn, bestemd om evenwichtsverstoringen in het gezinsbudget, die bij vele Inlandsche gezinnen jaarlijksche verschijnselen zijn, te overbruggen; de volkscredietbanken verstrekken meer groote, langer loopende leeningen voor bepaald omschreven, grootere uitgaven." Er wordt dus niet zozeer gevraagd bij elk crediet, waarvoor het besteed wordt. De credieten worden niet alleen verleend om moeilijke tijden door te komen, maar soms ook om kleine handelaren aan de nodige geldmiddelen te helpen. In 1928 was de gemiddelde duur van de leningen van de volkscredietbanken 92 maand en van de desabanken 65 dagen. Men vraagt niet waarvoor het geld geleend wordt, maar er wordt wel op gelet door welke personen geleend wordt. Bij elke desabank wordt een register aangehouden, het boekoe-lid, waarin genoteerd staan degenen, die als lener worden toegelaten, met aantekening van het maximumcrediet, dat zij mogen ontvangen. Als zodanig worden slechts ingeschreven de desagenoten, die gunstig bekend staan. Wanneer een lener niet behoorlijk zijn verplichtingen nakomt, wordt hij geschrapt uit het boekoe-lid. Het uit te lenen geld wordt bij de oprichting van een desabank meestal verkregen door voorschot van de Volkscredietbank. In vroegere jaren soms door inleggelden van de desabewoners. In de Oosthoek van Java en tevens in Pekalongan en Tegal is het bij sommige desabanken gebruikelijk om bij de betaling van de rente nog een bedrag te storten als spaargeld, welke som ineens in de Poeasamaand wordt terug- betaald. Overigens moet men het hoofdzakelijk hebben van de vorming van een eigen vermogen en evenals bij de Volkscredietbanken gelukt het, door in de aanvang een extra-rente te heffen van de leningen, dit eigen vermogen vrij spoedig bij-een te brengen. In 1928 vormde het eigen vermogen van de desabanken 84 % van de gezamenlijke passiva, hetgeen beduidend meer is dan bij de Volkscredietbanken het geval was. Naarmate het eigen vermogen groeide, werden de inleggelden aan de leden of de voorschotten van de Volkscredietbanken terugbetaald. De rente der desabanken bedroeg in 1921 gemiddeld 47,6 % en in 1928 35,8 %. De desabanken zijn aan zeer strenge regels en controle onderworpen; de ervaring heeft geleerd dat alleen op die wijze de desabanken in stand kunnen worden gehouden. Krachtens een ordonnantie van 1934 zijn leiding en controle der Inlandse gemeente-credietinstellingen van de Centrale Kas op de beheerders der plaatselijke kantoren van de Alg. Volkscred. Bank overgegaan. Desaioem- De organisatie van de desaloemboengs op Java en Madoera, boengs. ]3esj:uur en he(; Qp deze instellingen uitgeoefende toezicht is nagenoeg gelijk aan de regelingen, die voor de desabanken gegeven zijn. De desaloemboengs zijn voorraadschuren, waarin padi wordt bewaard; het is de bedoeling deze padi uit te lenen in de „schrale tijd" (December, Januari) en na de oogst (Mei, Juni) moet de geleende hoeveelheid, vermeerderd met een bepaalde hoeveelheid als rente, worden teruggebracht. De rente wordt besteed voor onkosten van de administratie, voor eventueel te betalen rente aan de Volkscredietbank, voor de vorming van een eigen vermogen en om het gewichtsverlies van de voorraad door indroging goed te maken. De desaloemboengs hebben hun bestaan te danken aan het feit, dat in normale omstandigheden (de crisisjaren 1931 en 1932 buiten beschouwing gelaten) de padiprijzen elk jaar een regelmatig terugkerende schommeling vertonen. In de schrale tijd is de prijs bijvoorbeeld ƒ 4,— en na de oogst ƒ 3,—. In 1926 was het gemiddelde prijsverschil voor heel Java 37 %. Wanneer nu iemand in de schrale tijd 4 pikoel padi leent, waarvoor hij na de oogst 6 pikoel moet terugbrengen, dan leent hij bij bovengenoemde prijzen in de schrale tijd voor een bedrag van ƒ 16,— en moet na de oogst voor een waarde van ƒ 18, terugbrengen. Hij heeft dus eigenlijk slechts 12^ % rente over 6 maanden of 25 % per jaar rente betaald. De geleende padi wordt gebruikt als voedsel, of om lonen te betalen bij het planten en ploegen in de vorm van padibossen. Op die wijze komt men gemakkelijker de schrale tijd door dan wanneer men in die periode rijst zou moeten kopen van handelaren, die na de oogst de padi voor ƒ 3. per pikoel hebben opgekocht en in de schrale tijd deze voorraden voor ƒ 4,— weer verkopen. In verband met het toenemende geldverkeer in de jaren, voorafgaande aan de crisistijd, is het aantal desaloemboengs gedaald. In 1925 waren er op Java en Madoera 6453 en in 1930 5761 desaloemboengs. Toch is de totaal uitgeleende hoeveelheid, die over 1925 1.614.000 pikoel was, toegenomen tot 1.743.300 pikoel in 1930. Dorpsloemboengs komen in de buitengewesten niet voor. Dorps- In de buitengewesten waren er ultimo 1934 498 dorpsbanken, jnest^neBne_n m welk aantal men als volgt kan verdelen: gewesten. Benkoelen 15 Sumatra's Westkust 359 Sumatra's Oostkust 41 Menado 20 Bali en Lombok 63 Over het algemeen is gebleken, dat de controle op de dorpsbanken in de buitengewesten zeer bezwaarlijk gaat. In Palembang waren er ultimo 1930 nog 81 dorpsbanken, die thans zijn opgeheven. In Benkoelen waren er van de 73 dorpsbanken in 1930 op ulto. 1934 nog 15 overgebleven. In 1915 bestonden in „Sumatra's Westkust" 523 negaribanken, die aangesloten waren bij de „Volksbank Minangkabau", (een instelling, die was opgericht naar het voorbeeld van de Centrale Raiffeisenbank te Utrecht). Deze Volksbank zou zowel financiële centrale als leidster en controlevoerster der dorpsbankjes zijn. Het succes van deze organisatie was niet groot. In 1918 is de band tussen deze volksbank en de negaribankjes verbroken en is het toezicht op de negaribankjes overgegaan op de ambtenaren van de Centrale Kas. Thans heeft de Alg. Volkscred. Bank de dorpsbanken in de buitengewesten onder haar rechtstreekse controle met uitzondering van de banken van Sumatra's Oostkust, Bali en Lombok. AFDELING 3 GOUVERNEMENTSPANDHUIZEN Deze instellingen zijn, evenals de Volkscredietinstellingen, georganiseerd, volgens de adviezen van de Wolff van Westerrode. Het doel is om te voorkomen, dat personen, die tijdelijk geld nodig hebben en roerende zaken in pand kunnen geven, in handen van woekeraars vallen. Bij het verpanden van roerende zaken kunnen woekerpraktijken zeer gemakkelijk worden uitgeoefend. Immers de geldschieter heeft door het pand, dat hij in handen heeft, grote macht over zijn leners. Afbetalingen van rente of hoofdsom geschieden meestal zonder kwitantie en minder ontwikkelde mensen kunnen op die manier gedwongen worden buitensporig hoge afbetalingen te doen. Er bestaat echter grote behoefte bij de bevolking aan dergelijk crediet, ook in verband met de wijze van sparen, die bij de inheemse bevolking gebruikelijk is. Wij hebben boven er reeds op gewezen dat het sparen van geld minder gebruikelijk is. Iemand die extra verdienste heeft, koopt dikwijls gouden of zilveren sieraden; in tijd van nood worden deze voorwerpen niet verkocht, maar bij voorkeur beleend, omdat men hoopt ze later weer in te lossen. Men kan dit vergelijken met den grondbezitter, die geld nodig heeft. Hij zal dikwijls liever zijn grond verpanden, ook wanneer dit geschiedt op zeer bezwaarlijke voorwaarden, dan verkopen. De vrees om geheel afstand te doen van eigendomsrecht en de neiging om de tegenwoordige lasten op de toekomst af te wentelen maakt, dat men in moeilijke omstandigheden dikwijls in de eerste plaats probeert goederen te belenen, hoewel verkoop tegen de marktprijs misschien veel voordeliger zou zijn. Ook worden kostbaarheden dikwijls naar het pandhuis gebracht, hoofdzakelijk omdat men geen betere plaats heeft om die voorwerpen veilig te bewaren. Wij hebben er reeds op gewezen, dat geld uitlenen voor bedragen van ƒ 100,— of minder tegen pand van roerende goederen strafbaar is. Daartegenover staat, dat voor de bevolking de gelegenheid geopend is om deze goederen te verpanden bij openbare instellingen. Elk voorwerp van een waarde van niet minder dan 20 cent moet als pand worden aangenomen (uitgezonderd goederen die aan bederf onderhevig zijn, dieren enz.). De waarde wordt getaxeerd volgens de marktprijs en daarop ontvangt men een lening die iets minder is dan de marktprijs (bijv. 20 % beneden de marktprijs) zodat eventueel achterstallige rente door het beleende voorwerp gedekt wordt. De rente voor de leningen komt neer op ongeveer 35 a 45 % per jaar. Terwijl het bij de volkscredietinstellingen de bedoeling is om niet meer rente te rekenen dan nodig is voor zuivere rente, risico en onkosten is de rente bij de pandhuisdienst hoger dan voor bestrijding van deze uitgaven nodig zou zijn. Het Land behaalt dus winst door het pandhuisbedrijf. Sommigen achten het ongewenst, dat het Land op die wijze feitelijk een belasting heft van mensen, die in moeilijke economische omstandigheden verkeren. Anderen daarentegen zeggen, dat een dergelijk systeem geen bezwaar oplevert, wanneer het Land de opbrengst van deze belasting besteedt voor de bevordering van de welvaart. Bovendien zal bij verlaging van de rente het aantal gesloten leningen toenemen en het ligt niet op de weg van de regering deze wijze van credietnemen aan te moedigen. Immers de credietnemer ondervindt niet alleen het nadeel, dat hij rente moet betalen, maar wanneer hij kapitaalgoederen verpandt, zoals fietsen, horloges, gereedschappen, kan hij geen gebruik maken van de diensten van deze goederen, zodat hij, behalve de rente die hij betaalt, nog „renteverlies" lijdt door het gemis van deze kapitaalgoederen. In het Gouvernement Soerakarta komen nog particuliere pandhuizen voor, die zijn opgericht met speciale vergunning (licentie-pandhuizen). AFDELING 4 PARTICULIERE BANKINSTELLINGEN Men kan onderscheid maken tussen: i°. deposito- en credietbanken 2°. hypotheekbanken 3°. spaarbanken. Deposito- en In het algemeen zijn de deposito- en credietbanken instellingen banken" Indië: naamloze vennootschappen) welke gelden van het publiek in belegging nemen tegen rentevergoeding en deze gelden uitlenen aan handels-, landbouw- of industriebedrijven, eveneens met rentevergoeding. De gelden, die in belegging worden genomen, zijn direct opvorderbaar (rekening courant) of opeisbaar met een opzeggingstermijn van 3 maanden, \ jaar of 1 jaar (deposito). Voor deposito wordt meer rente vergoed (3 3- 4 %) dan voor rekening-courant (bijvoorbeeld: 1 %). De credietverlening geschiedt met of zonder waarborg. De waarborg bij credietverlening kan zijn borgstelling, hypotheek, onderpand. In pand (belening) kunnen worden gegeven: effecten (aandelen in naamloze vennootschappen of schuldbekentenissen aan toonder, meestal genoemd obligaties) en handelsgoederen. Goederen- Voor het in belening nemen van handelsgoederen (koffie, tabak, suiker) hebben de banken in Indië eigen opslagplaatsen (goedangs). Ook komt het voor, dat handelsgoederen opgeslagen zijn bij een Veem (Blaauwhoedenveem-Friesseveem). Een Veem is een maatschappij, die als bedrijf uitoefent het opslaan van goederen tegen opslagbewijzen (celen). Dit zijn ontvangstbewijzen, die uitgeschreven zijn aan toonder of op naam van een bepaald persoon ,,of diens order". De houder van zo'n ceel of opslagbewijs kan nu de goederen bij een bank belenen door dit papier in pand te geven bij de bank, die het crediet verleent. Disconteren Verder geschiedt credietverlening door het disconteren van wissels. yan wisseis_ Iemand, die geld te vorderen heeft op een bepaalde vervaldag, bijvoorbeeld 1 October 1932, kan op de volgende wijze trachten reeds eerder de beschikking over dit geld te krijgen. Bijvoorbeeld A te Semarang heeft ƒ 10.000,—- te vorderen van B te Solo; de vordering wordt opeisbaar op i October 1932, A trekt nu bijvoorbeeld op 1 Juli 1932 een wissel op B aan de order van de Nederlandsch-Indische Handelsbank, te betalen op 1 October 1932 en zendt deze wissel ter acceptatie aan B. Wanneer 13 de wissel geaccepteerd aan A teruggezonden heeft, gaat A met de wissel naar genoemde bankinstelling en vraagt deze wissel te disconteren d. w. z. hij verzoekt, dat de bank de wissel van hem overneemt tegen contante betaling van het wisselbedrag, onder aftrek van de rente over drie maanden berekend. Wanneer A en B beiden als solide en vermogend bekend staan, zal de bank daartoe bereid zijn, betaalt dus bijvoorbeeld ƒ9900,— aan A uit en vraagt op de vervaldag betaling van ƒ 10.000, aan B. Indien B niet betaalt kan de bank betaling aan A vragen. Het voordeel van dergelijk crediet voor de bank is, dat de bank deze wissel onder zich houdt zolang de vervaldag niet is verschenen; indien zij zelf vóór die tijd geld nodig heeft, kan zij deze wissel weer bij een andere instelling, bijvoorbeeld de Javasche Bank, verdisconteren. De Javasche Bank verleent, op grond van de bepalingen van de Javasche Bankwet, vrijwel uitsluitend credieten door belening van goederen en effecten en door discontering van wissels. In Indië zijn de voornaamste depositobanken: Bankinst< i°. de Nederlandsche Handel Maatschappij. ^ 'n 2°. de Nederlandsch-Indische Handelsbank. 30. de Nederlandsch-Indische Escompto Maatschappij. De Nederlandsche Handel Maatschappij heeft haar naam te danken aan het feit, dat deze instelling in de tijd van het cultuurstelsel voor de regering de handelsproducten, die door dit stelsel waren verkregen, op de Europese markt verkocht. Thans is deze instelling hoofdzakelijk deposito- en credietbank, terwijl zij tevens een deel van haar bedrijfskapitaal belegd heeft in enkele suikerfabrieken. De Nederlandsch-Indische Handelsbank is eveneens deposito- en credietbank en is eigenares van aandelen in de N. V. Nederl.-Indische Landbouwmaatschappij; laatstgenoemde N. V. is eigenares van enkele suikerfabrieken. De Nederlandsch-Indische Escompto Maatschappij is alleen deposito- en credietbank. De bovengenoemde bankinstellingen belasten zich, naast het deposito- en credietbedrijf, met de navolgende werkzaamheden. A Z . ; T"gen ^ g6Ven Van "formaties. A te Semarang heeft bijvoorbeeld ƒ600,- te vorderen van B te Soerabam. Hij geeft de kwitantie of getrokken wissel in handen van zijn bank te Semarang, die de „incasso" doorgeeft an haar filiaal te Soerabaia. De Bank in Soerabaia biedt de lkh adeieb1 7 b6taling 3311 B" DeZe laatste 2al ^ licht de betaling weigeren; immers iemand, die zijn incasso's met betaalt, staat aangeschreven bij de bank als wanbetalerdoor het incassobedrijf kan elke bank zich op de hoogte stellen' welke bedrijven steeds op tijd aan hun verplichtingen voldoen en welke bedrijven minder solide zijn en op die ^ijze is elke van d hH m ,f°rmatieS te geven over de credietwaardigheid van de bedrijven die „ter plaatse" gevestigd zijn. b. kopen en verkopen van effecten; inChJTn T rk°Pen Van Wissels °f T-T■ °P ^den het binnenland of buitenland en het uitvoeren van giro's. iaLkiïZi r« ™rlopen van ***** emdgM 01 e. behandelen van documentaire accreditieven. Hieronder wordt het volgende verstaan. Wanneer twee personen in verschillende landen handel met elkaar willen drijven, zonder dat zij op de hoogte zijn van elkaar's financiële positie en betrouwbaarheid, dan doet zich steeds bij die handel de moeilijkheid voor: wat moet voorafgaan, de betaling of de levering der goederen. De koper zal niet willen betalen vóór de goederen hem geleverd zijn en de verkoper van zijn kant zal niet willen everen, voordat hij betaling heeft ontvangen. Deze moeilijkheid wordt nu op de volgende wijze opgelost. Wanneer goederen per zeeschip worden vervoerd, ontvangt e verzender in den regel een bewijs van ontvangst van de scheepvaartmaatschappij, genaamd connossement. Het connossement houdt in de verklaring van den kapitein van het schip, dat de goederen door hem zijn ontvangen voor verscheping naar een bepaalde plaats en door hem uitgeleverd zullen worden aan een bepaald persoon of diens order. Verondersteld nu, dat A te Soerabaia voor 1000 Yen glaswerk heeft gekocht vcin B in Yokohama. Hij geeft nu aan een bank in Soerabaia opdracht om een „documentair accreditief" (ook wel genoemd: documentair crediet) te openen bij een bank te Yokohama, betreffende deze aankoop; de bank in Soerabaia geeft nu opdracht aan een bank te Yokohama, waarmede zij in relatie staat, om aan B iooo Yen uit te betalen, wanneer hij vóór een bepaalde datum aan deze bank te Yokohama uitlevert het connossement over de verscheping van glaswerk naar Soerabaia. Wanneer de betaling is geschied, zendt de bank in Yokohama het connossement aan de bank in Soerabaia, die het vervolgens uitlevert aan A. A kan daarmede de goederen in ontvangst nemen bij aankomst van de boot. Dikwijls moet de verkoper in het buitenland aan de bank, die het crediet geopend heeft, niet alleen het connossement- inleveren, maar ook een polis, ten bewijze, dat hij voor de zeeverzekering heeft zorg gedragen; en soms een verklaring van een of andere autoriteit, dat de verzonden artikelen van goede kwaliteit zijn. Deze papieren tezamen noemt men de „documenten" vandaar de uitdrukking: „documentair accreditief". Dergelijke moeilijkheden doen zich niet alleen voor bij het handelsverkeer met het buitenland, doch uit den aard der zaak ook bij de inter-insulaire handel in Indië. Deze moeilijkheden doen zich vooral in sterke mate voelen, wanneer handel gedreven wordt met personen, die in afgelegen plaatsen in de buitengewesten wonen. Dikwijls worden bijvoorbeeld vanuit Java goederen naar dergelijke plaatsen verzonden in goed vertrouwen, dat de koper na ontvangst wel zo fatsoenlijk zal zijn de koopsom te zenden. In Nederland treft men deze instellingen in groten getale HyPotheekaan. Een hypotheekbank is een instelling, die geld uitleent bankenop lange termijn, waarbij hypotheek op huizen en landerijen als waarborg wordt gegeven. Dit geld wordt verkregen van spaarders, die hun geld op lange termijn willen beleggen. Zij ontvangen daarvoor zogenaamde „pandbrieven", dat zijn schuldbekentenissen aan toonder, uitgegeven door hypotheekbanken; de pandbrieven worden binnen een zekere tijd, bijvoorbeeld 30 jaar, afgelost. Elk jaar wordt door loting een zeker aantal pandbrieven aangewezen, die afgelost zullen worden. De pandbrieven geven 435% rente per jaar. In Indië zijn tot nu toe 3 hypotheekbanken opgericht nl. de Javasche Hypotheekbank, de Nederlandsch-Indische stikker, Economie. 13 Hypotheekbank en de Eerste Nederlandsch-Indische Spaarkas en Hypotheekbank, terwijl in Nederland meer dan 70 van dergelijke instellingen bestaan. Dit verschil vindt zijn oorzaak in het feit, dat in Indië slechts op eigendomspercelen, recht van opstal enz., hypotheek mogelijk is. Spaarbanken. Spaarbanken zijn instellingen, die gelden, met een zekere termijn opzegbaar, (bijvoorbeeld 1 maand, 3 maanden of 1 jaar) in ontvangst nemen van spaarders. De spaarders ontvangen daarvoor 2 a 3 a 4 % rente. Deze gelden worden weer rentegevend belegd tegen 5 a 6 a 7 %> doordat de spaarbank obligaties koopt of gelden uitleent met hypotheek als waarborg. Behalve door hypotheek- en spaarbanken worden ook door Levensverzekering Maatschappijen, Pensioenfondsen en de Weeskamers gelden uitgezet tegen hypotheek. HOOFDSTUK VI CONJUNCTUUR Het is niet gemakkelijk te zeggen, wat eigenlijk met het Begrip woord conjunctuur wordt bedoeld; men zou het als volgt j'uu°r",unc kunnen uitdrukken: conjunctuur betekent „gezondheidstoestand" van de maatschappij, van economisch standpunt beschouwd. Het menselijk lichaam is gezond, wanneer alle organen in goede toestand zijn, en hun taak behoorlijk vervullen, wanneer bloedsomloop, ademhaling en spijsvertering ongestoord hun gang kunnen gaan. Zo kan men ook van de menselijke samenleving zeggen, dat zij min of meer gezond is. Wanneer de productiegoederen hun taak behoorlijk vervullen, wanneer door ruilverkeer en credietverlening de ondernemers de beschikking over goederen hebben verkregen op zodanige wijze, dat zoveel mogelijk is voldaan aan de technische regel van de productie, dan zegt men, dat de conjunctuur van de maatschappij gunstig is. Evenals er allerlei oorzaken kunnen zijn, die het menselijk lichaam ziek maken, evenzo kunnen er vele oorzaken zijn, die deze conjunctuur bederven. Oorlog, mislukking van de oogst, te grote oogst, te grote aanwas van de bevolking, onderling wantrouwen tussen de verschillende staten, annulering van staatsschulden, binnenlandse onlusten, te grote credietverlening door de banken enz. kunnen alle er toe bijdragen een ongunstige conjunctuur te scheppen en die conjunctuur kan zeer slecht worden, wanneer meerdere van die oorzaken tegelijk zich voordoen. De ongunstige conjunctuur kan een slepend karakter of een Malaise, „acuut" karakter aannemen. Een slechte conjunctuur met een criB,sslepend karakter noemt men malaise; een acute verslechtering van de conjunctuur noemt men crisis. De verschijnselen van malaise zijn: geleidelijk dalende goederenprijzen, weinig ondernemingen, die winst behalen en vele ondernemingen, die met verlies werken, weinig ondernemingslust om nieuwe zaken op touw te zetten, werkeloosheid, doordat de arbeidskracht niet productief kan worden aangewend, gebrek aan vertrouwen in andermans zaken, zodat men weinig crediet durft verstrekken. Bij een achteruitgaande conjunctuur worden de mensen soms door een paniek aangegrepen en dan ontstaat een crisis. Een crisis openbaart zich door plotselinge daling van goederenprijzen, plotselinge opzegging van credieten, het in elkaar storten van vele ondernemingen, die geen crediet kunnen krijgen of die het slachtoffer worden van wanbetaling door hun schuldenaren. Deze verschijnselen staan in verband met de plotselinge angst van de ondernemers, die proberen zoveel mogelijk te redden wat er te redden valt, die hun producten tegelijk te koop aanbieden, waartegenover geen voldoende vraag staat, de door hen verleende credieten opzeggen, omdat zij bang zijn, dat een ander hen voor is. Een gevolg van langdurige malaise of crisis is, dat de ondernemingen, die het slechtst beheerd zijn, van het toneel verdwijnen, zodat alleen de goede ondernemingen overblijven. De toestand kan zich herstellen, wanneer door de lage prijzen der grondstoffen en verlaagde arbeidslonen enkelen weer moed vatten om nieuwe ondernemingen op touw te zetten; door het succes van enkelen worden meerderen aangemoedigd, er worden nieuwe handelsrelaties aangeknoopt en langzaam aan komt weer het vertrouwen om credieten te verlenen. Een ander ziekteverschijnsel der maatschappij is de toestand waarbij teveel ondernemingslust aanwezig is. Wanneer een tijdlang de goederenprijzen abnormaal stijgen door een toevallige omstandigheid, bijvoorbeeld door een oorzaak bij het ruilmiddel gelegen, dan doet zich soms het omgekeerde voor als bij een crisis. De ondernemingslust wordt aangewakkerd door die stijging van de prijzen en door die meerdere ondernemingslust stijgen de prijzen nog meer. Men wordt onvoorzichtig met het verlenen van credieten. Velen maken grote winsten en men spreekt dan van een hoog-conjunctuur. Tenslotte blijkt, dat de productie te veel is opgedreven, dat het aanbod van geproduceerde goederen groter is dan overeenkomt met de behoeften en het inkomen van de grote massa der consumenten en eindelijk moet de hoogconjunctuur weer plaats maken voor een dalende conjunctuur. De vorming van grote kartels en trusten en, sedert 1932, de ver gaande controle van de regeringen van de verschillende landen van de wereld over de omvang van de productie, oefenen in dit opzicht een gunstige invloed uit. De concurrentie op leven en dood tussen de verschillende ondernemingen wordt daardoor beperkt en snelle prijswisseling van de producten kan daardoor worden voorkomen. Dergelijke verschijnselen, die thans de wereldhuishouding in haar geheel kunnen aantasten, oefenen ook haar invloed uit op de ondernemingen in Indië, die voor export produceren. Wanneer, zoals in Indië, het Land zelf als producent van exportgoederen optreedt (tin en djatihout) oefent de wereldconjunctuur een belangrijke invloed uit op 's Lands financiën. 13* HOOFDSTUK VII FINANCIËN VAN HET LAND EN DE LOCALE RESSORTEN Productie Er zijn verschillende takken van productie, die volgens overheid^ algemene opvatting door het land, gewest, stadsgemeenten, inlandse gemeenten of andere gebiedsdelen met eigen bestuur, moeten worden uitgeoefend. Datgene, wat niet door de bewoners van het Land zelf of particuliere ondernemingen kan worden gedaan voor verhoging van de algemene welvaart moet door de overheid worden verricht. Het spreekt vanzelf, dat binnenlands bestuur, landsverdediging, rechtspraak, politie, niet door particuliere ondernemingen kunnen worden uitgeoefend. Ook zou de algemene welvaart niet gediend zijn, wanneer aan particuliere ondernemingen de zorg voor het verkeer (wegen, bruggen, spoorwegen, havens, post, telegraaf, telefoon), onderwijs of volksgezondheid (verbetering hygiënische toestanden, pestbestrijding) geheel werd overgelaten. Het djatihoutbedrijf kan voorts moeilijk door particulieren worden uitgeoefend om de eenvoudige reden, dat dit bedrijf alleen rendabel is, wanneer men de djatibomen ongeveer 80 jaar laat groeien en een particuliere onderneming kan bezwaarlijk zolang wachten op het resultaat van haar productie. De zoutproductie en pandhuisdienst worden door de overheid uitgeoefend om prijsopdrijving of buitensporig hoge rente te voorkomen. Voorts heeft het Land de exploitatie van tinmijnen op Bangka en van enkele steenkolenmijnen aan zich gehouden en de invoer, bereiding en verkoop van opium. Uit het bovenstaande vloeit voort, dat de overheid uitgaven heeft te doen voor alle takken van productie, maar dat niet uit alle onderdelen van de overheidstaak inkomsten worden getrokken. De landsverdediging, binnenlands bestuur, politie, zorg voor de volksgezondheid brengen slechts uitgaven met zich mee doch geen inkomsten. De zorg voor het verkeer levert uitgaven maar ook inkomsten op, met uitzondering van het aanleggen van wegen en bruggen. Nu er geen tolrechten geheven worden trekt men daarvan geen inkomsten. Door het djatihoutbedrijf, zout- en opiumregie, pandhuisdienst, worden soms belangrijke winsten behaald, maar bij het onderwijs worden de uitgaven lang niet goedgemaakt door de heffing van schoolgelden. Bij de rechtspraak verdwijnen de inkomsten (zegelkosten enz.) „in het niet" in vergelijking met de uitgaven. In Indië, evenals in alle andere landen, zijn de totaal-uitgaven Betekenis van de genoemde productie-takken groter dan de totaalinkomsten. Het tekort moeten de bewoners opbrengen door belastingen. Evenals een particulier persoon, moet ook de overheid bij haar uitgaven rekening houden met de inkomsten. De uitgaven in het belang der volkswelvaart mogen niet zo hoog worden opgedreven, dat zij alleen gedekt kunnen worden door buitensporig zware belastingen, zodat de welvaart van het Land achteruit gaat inplaats van vooruit. Men zegt wel: de belastingen moeten worden opgebracht Belastingen uit het volksinkomen en mogen de aanwezige hoeveelheid ^"|.^Jivaarts' kapitaalgoederen niet aantasten. Deze redenering is echter speciaal van toepassing voor landen waar de kapitaalgoederen een overwegende rol spelen. Wat Indië betreft zou men beter in het algemeen kunnen zeggen: de uitgaven van de overheid in het belang der welvaart en de belastingheffingen moeten als resultaat opleveren: dat de volkswelvaart zich in stijgende lijn beweegt, m. a. w. dat de bewoners van Indië steeds beter in staat worden gesteld hun levensbehoeften te bevredigen. Volgens Prof. Dr. J. H. Boeke. (Het zakelijk en het persoonlijk element in de Koloniale Welvaartspolitiek), boven reeds vermeld, x) verdient een welvaartspolitiek, die op qualiteitsverbetering van de mensen aanstuurt, de voorkeur boven zakelijke welvaartspolitiek. Volgens hetgeen in dit leerboek is betoogd op pag. 28, is het dagelijks beroep, dat wordt uitgeoefend, van grote invloed op het karakter, de kwaliteit, van de mensen; de regering moet daarom niet alleen de inheemse landbouw bevorderen, maar de welvaartspolitiek moet ook gericht zijn op verbetering van het onderwijs en bevordering van de inheemse handel en industrie. Wanneer Indië langzamerhand verandert van een zuiver agrarisch land in een land waar ook handel en industrie een grote rol spelen, dan verandert ook het karakter, de „qualiteit" van de bewoners. *) Pag. 135- •sLands De taak van de overheid wordt echter, evenals in alle landen jncien en van jg wereld, de laatste jaren zeer bemoeilijkt door de crisis- de crisis. # ^ # ... verschijnselen; de plotselinge prijsdaling van de goederen heeft ook in Indië een plotselinge daling van 's Lands inkomsten veroorzaakt; men is dus verplicht de uitgaven naar evenredigheid te verminderen, doch dan staat men voor het gevaar, dat een overhaaste inkrimping van de overheidstaak ernstige stoornis in de volkswelvaart kan teweegbrengen. Uit onderstaande cijfers kan men nagaan de invloed van de wereldcrisis op 's Lands financiën. x) Gewone Dienst. Uitgaven Ontvangsten 1927 472.547.000 517.797.000 1928 496.939.000 528.294.000 1929 515.724.000 522.860.000 1930 524.071.000 441.484.000 1931 481.059.000 349.600.000 1932 424.100.000 274.600.000 !933 375.600.000 249.700.000 J934 337.000.000 255.200.000 Invloed van Wat de belastingen betreft, door de wijze waarop zij geheven belasting- worcien ]^an men een speciale invloed uitoefenen op de politiek. productie in het algemeen en de verdeling van het maatschappelijk inkomen. Door hoge invoerrechten op geimporteerde rijst zouden in Indië speciaal de minder bedeelden getroffen worden, want daardoor zou de voorziening in de eerste levensbehoeften duur gemaakt worden. Door hoge invoerrechten op luxeartikelen zouden alleen de mensen met een groot inkomen getroffen worden. Door hoge accijns op alcoholische dranken kan de productie van deze dranken belemmerd worden, ■eiastingnaar Het meest eenvoudige systeem van belastingheffing zou zijn, draagkracht, [e^ere bewoner van het land belasting betaalt naar evenredigheid van het aantal inwoners. Wanneer de uitgaven van het land geraamd worden op 100 millioen gulden en er wonen één millioen mensen in Verslag Javasche Bank 1934—J935 PaS- 64- het land, dan zou volgens dat systeem ieder ƒ 100,— belasting moeten betalen. Dit zou echter een onbillijke verdeling van de belastingdruk zijn, omdat niet alle mensen evenveel inkomen hebben en bovendien vele mensen in het geheel geen inkomen hebben. Men kan verder zeggen, dat het geld niet voor alle mensen hetzelfde „grensnut" heeft. Wanneer iemand met een inkomen van ƒ 100,— per jaar gedwongen wordt ƒ 5,— belasting te betalen drukt deze last zwaarder dan een aanslag van ƒ 500,— voor iemand met een inkomen van ƒ 10.000,— per jaar. In verband hiermede is in vele landen de progressieve Progressieve inkomstenbelasting ingesteld. Ieder betaalt een zeker percentage van zijn inkomen, maar het percentage wordt groter naarmate het inkomen stijgt. Iemand met een inkomen van ƒ 200,— per jaar betaalt bijv. 1 % en over een inkomen van ƒ 10.000,— wordt 10 % belasting betaald. Door dit stelsel wordt evenwel nog lang niet ieder naar zijn draagkracht aangeslagen. In elk land woont steeds een grote groep mensen waarvan het inkomen zeer moeilijk te schatten is. Bij personen met een vast salaris of loon is het inkomen niet moeilijk te schatten, maar bij mensen, die van de handel, landbouw of industrie leven, kan men zeer bezwaarlijk het inkomen nauwkeurig in guldens taxeren. De inheemse landbouwer in Indië, de kleine handelaar, zal het dikwijls zelf niet eens kunnen taxeren. Wanneer men dus alleen een inkomstenbelasting volgens het progressieve stelsel ging heffen, zouden er zeer veel onbillijkheden worden begaan, de één zou te veel en de ander te weinig betalen en mensen waarvan het inkomen moeilijk te schatten is (door den belastingambtenaar) zullen dikwijls neiging hebben hun inkomen te laag op te geven. Men kan dus moeilijk de draagkracht van de mensen alleen bepalen uit het inkomen. Daarom is in Indië, evenals in de meeste andere landen, naast de inkomstenbelasting ingesteld: een verteringsbelasting. Bij de verteringsbelasting wordt de draagkracht van den verteringsbelastingbetaler geschat naar de grootte van zijn uitgaven. belastlngOp die wijze wordt de draagkracht van de mensen dus als het ware van twee zijden bekeken. Men neemt als maatstaf de inkomsten en daarnaast als andere maatstaf: de uitgaven. Zowel het inkomen van de mensen als de uitgaven zijn dikwijls moeilijk te taxeren; er worden dus in beide gevallen fouten gemaakt maar men neemt aan, dat in vele gevallen die fouten elkaar opheffen. Wanneer iemand te weinig in de inkomstenbelasting is aangeslagen, is het mogelijk, dat hij te veel verteringsbelasting betaalt en dan is het resultaat, dat hij toch juist ongeveer volgens zijn draagkracht betaalt. Dikwijls zal natuurlijk een gemaakte fout niet opgeheven worden, maar een stelsel, dat een volmaakt zuivere aanslag volgens draagkracht oplevert, zal misschien nimmer gevonden worden. stelsels van Bij de inkomstenbelasting kan men verschillende stelsels '"beUsüng onderscheiden. Het inkomen kan ontstaan uit vermogen, dus bijvoorbeeld uit het bezit van grond, huizen, effecten, of het kan ontstaan uit arbeid. In vele landen wordt naast een „algemene inkomstenbelasting" nog een grond- en vermogensbelasting geheven. Onder algemene inkomstenbelasting verstaan we hier een belasting op het inkomen, ongeacht de wij ze waarop het inkomen is verkregen. De eigenaar van grond of effecten moet dan eerst meebetalen aan de algemene inkomstenbelasting. Hij wordt aangeslagen volgens het inkomen, dat hij trekt uit zijn vermogen. Iemand, die dus ƒ 10.000,—- per jaar inkomen geniet uit effecten en ƒ 5000,— inkomen door arbeid, zal dus eerst algemene inkomstenbelasting moeten betalen, die evenhoog is als de belasting van een ambtenaar met ƒ 15.000,— salaris per jaar. Daarnaast moet genoemde eigenaar van effecten nog vermogensbelasting betalen. Wanneer dit vermogen ƒ 200.000,— groot is, moet hij bijvoorbeeld bovendien 2 0/00 van zijn vermogen of ƒ 400,— als belasting betalen. Dit stelsel is ingevoerd omdat men aanneemt, dat iemand, die leeft van zijn vermogen, meer draagkracht heeft dan iemand, die leeft van zijn arbeid. Immers laatstgenoemde persoon moet sparen voor de toekomst, voor de „oude dag" en voor de andere persoon is dat geen dringende eis. Stelsels van Ook bij de verteringsbelasting onderscheidt men verschillende Vbelasting" s,;elsels- Er wordt bijvoorbeeld ,,accijns" geheven van den producent, die bepaalde goederen fabriceert; in Indië wordt bijvoorbeeld accijns betaald door de producenten van petroleum, benzine, alcoholische dranken, lucifers, over alle producten die zij fabriceren. De producenten kunnen deze accijns als een verhoging van hun kostprijs beschouwen en in verband met de stijging van de kostprijs stijgt ook de marktprijs. De consumenten van deze goederen betalen dan de accijns geheel of gedeeltelijk door de hogere prijzen. Men zegt dan, dat de accijns geheel of gedeeltelijk door de producenten op de consumenten is afgewenteld. Een andere vorm van verteringsbelasting is de belasting, die bij invoer uit het buitenland op bepaalde goederen geheven wordt van den importeur. Deze belasting, invoerrecht genaamd, wordt op dezelfde wijze als de accijns afgewenteld op de consumenten. Het is nu maar de vraag, welke goederen door invoerrechten worden getroffen. Worden alle ingevoerde goederen gelijkelijk bij de invoer belast, dan wordt aan het beginsel, dat voorgezeten heeft bij de instelling van de progressieve inkomstenbelasting tekort gedaan. Verondersteld dat men 5 % invoerrechten van alle ingevoerde goederen heft. Iemand die een klein inkomen heeft en dus hoofdzakelijk zijn eerste levensbehoeften bevredigt, moet dan misschien voor zijn levensmiddelen en kleren 5 % extra betalen; dit betekent voor hem een veel groter belastingdruk dan voor iemand met een inkomen van ƒ 12.000,—, die 5 % meer moet betalen voor de bevrediging van zijn levensbehoeften en extra-behoeften. De eerstgenoemde persoon zal op zijn eerste levensbehoeften moeten bezuinigen en laatstgenoemde zal alleen de bevrediging van zijn extrabehoeften gaan beperken. Om deze reden worden dan ook in Indië van goederen, die dienen voor bevrediging van eerste levensbehoeften, geen invoerrechten geheven, of lagere invoerrechten dan voor luxezaken. Een andere vorm van verteringsbelasting is de belasting naar de uiterlijke welstand. De draagkracht van de belastingbetalers wordt dan bijvoorbeeld beoordeeld naar de grootte van het huis, dat zij bewonen (huurwaarde van het huis), de waarde van hun meubels en het aantal fietsen en automobielen. In Indië wordt de belasting naar de uiterlijke welstand genoemd personele belasting. In Indië zijn de belastingen niet voor alle bevolkingsgroepen Niet voor aiie gelijk. Van inheemse grondbezitters wordt nl. een speciale bevolk!ngs" inkomstenbelasting geheven, die landrente wordt genoemd, dezelfde De grondbezitters zijn dan niet aangeslagen in de algemene belastinKinkomstenbelasting voor het inkomen, dat zij uit hun grondbezit genieten, dus het stelsel, dat men tegelijk met de inkomstenbelasting nog een afzonderlijke grondbelasting moet betalen, wordt hierbij niet toegepast. onderschei- Wij hebben reeds gewezen op het onderscheid tussen dmg van be- inkomstenbelasting en verteringsbelasting. De inkomsten- lastingen in t . soorten. belasting kan men onderverdelen in algemene inkomstenbelasting, vermogensbelasting en grondbelasting. De verteringsbelasting kan men onderverdelen in: i°. belasting op voorwerpen van verbruik (invoerrechten en accijnzen) en 2°. belasting naar uiterlijke welstand (personele belasting). Verder kan men nog de volgende onderscheidingen maken: a. directe en indirecte belasting. Men spreekt van directe belasting, wanneer de belasting wordt gedragen door dengene, die haar betaalt; men noemt een belasting indirect wanneer zij door dengene, die haar betaalt, kan worden afgewenteld op iemand anders. Zo is de inkomstenbelasting een directe en zijn de invoerrechten en accijnzen een indirecte belasting. b. belasting door het land opgelegd en belasting door locale ressorten opgelegd (bijvoorbeeld provinciale, gemeentelijke belasting, regentschaps- en desabelasting). c. belasting in geld, belasting in goederen en belasting in arbeid. Wanneer het geldverkeer in een land nog niet behoorlijk is doorgedrongen, worden dikwijls belastingen in goederen of arbeid geheven. Als voorbeeld van belasting in arbeid kan men voor Indië wijzen op de herendiensten, die thans nog in de buitengewesten en, voor zover Java en Madoera betreft, in de Vorstenlanden moeten worden verricht. Herendiensten worden verricht voor aanleg, onderhoud en herstel van wegen, bruggen, irrigatieleidingen. Voorts moeten de desabewoners op Java en Madoera allerlei diensten verrichten in het belang van de desa, zoals herstel en onderhoud van desawegen en bruggen, nachtwacht en rondediensten of in het belang van het desahoofd, zoals het bewerken van de ambtsvelden. van het desahoofd. Als belasting in goederen kan men beschouwen: de verplichte contingenten en leveranties uit de Compagniestijd, verplichte cultures tijdens het cultuurstelsel en voorts de belasting, die van de landbouwers werd gevorderd in de vorm van een deel van de padioogst of van de oogst van andere producten. Het tegenwoordige landrentestelsel schrijft belasting in geld voor. Volgens de landrenteregeling door Raffles in 1813 ingevoerd was ook de mogelijkheid opengesteld de belasting in goederen te betalen maar reeds Raffles wilde de betaling in geld zoveel mogelijk bevorderen. In de loop van de 19e eeuw heeft deze belasting geheel het karakter van een geldbelasting gekregen. Men zou als argument tegen de geldbelasting, op te brengen Argumenten door de inheemse bevolking, kunnen aanvoeren, dat het " dikwijls kleine budget van den Inlander, die zijn belasting in geld moet opbrengen, moeilijk de stoot kan verdragen, teweeggebracht door een plotselinge prijsdaling van goederen. Wanneer hij ƒ 10,— belasting per jaar moet betalen en hij de beschikking over die ƒ 10,— krijgt, door een deel van zijn padi te verkopen, dan maakt het voor hem een groot verschil of de padiprijs ƒ 4,— dan wel ƒ 2,— is. Wanneer de prijs van de padi daalt van ƒ 4,— op ƒ 2,— per pikoel, dan moet hij dus twee maal zoveel belasting betalen. Het zou dus beter passen bij het statische (niet aan veranderingen onderhevige) karakter van de inheemse productie, wanneer men de belasting zou heffen in goederen; immers het is in de laatste jaren gebleken, dat men geenszins kan rekenen op stabiele prijzen van de padi.J) Als argumenten vóór geldbelasting zou men kunnen aanvoeren: i°. het zou buitengewoon moeilijk worden in de tegenwoordige tijd om belasting in goederen te heffen, nu vele landbouwers niet meer uitsluitend padi produceren maar daarenboven, of ook uitsluitend: handelsproducten. Hoe zou men de hoeveelheid in te leveren mais, tabak, cassave moeten bepalen? 2°. voor de regering zouden de administratieve werkzaamheden aanzienlijk verzwaard worden, want bij een goederen- x) De gemiddelde prijs voor padiverkoop door de desa-loemboengs was op Java en Madoera als volgt: 193 0 ƒ 6.79 per quintaal. 193 1 ..3-94 .. 193 2 2.92 ,, 1933 2.18 „ 1934 1,96 ,, belasting zou men, behalve de vaststelling van de aanslag, . ook nog moeten regelen: de opslag, vervoer en verkoop van de ingeleverde goederen. 3°. een geldbelasting levert het voordeel op, dat de productie voor de handel er door bevorderd wordt, de landbouwers komen daardoor zelf meer in aanraking met het handelsverkeer en leren daardoor meer omgaan met geld. Wij zullen thans de in Indië bestaande belastingregelingen in het kort bespreken. Overzicht der l0- Inkomstenbelasting. regelingen. Ieder persoon, wiens inkomen geschat wordt op een „belastbaar minimum" of hoger, per jaar, moet een zeker percentage van dit inkomen als belasting betalen. Dit „belastbaar minimum" wordt door den Directeur van Financiën vastgesteld voor elk gewest of gedeelte van gewest afzonderlijk. De belasting bedraagt ƒ 2,— voor inkomens beneden ƒ 200,— per jaar; het percentage wordt hoger naarmate het inkomen stijgt boven ƒ 200,— per jaar. Men heeft berekend, dat op het platteland slechts 3.7 % van de bevolking een inkomen boven ƒ 100,— heeft. In de kleine steden is dit: 11.8 % en de grote steden 59-5 %• Vrijgesteld van belasting is het inkomen waarover reeds loonbelasting geheven is, het inkomen uit gronden, waarover reeds Inlandse belasting wordt geheven (Landrente) en verder zijn vrijgesteld van inkomstenbelasting de Inlandse ingezetenen van de Vorstenlanden op Java. 2°. Loonbelasting. Ze bedraagt 4 % van de inkomsten uit arbeidsovereenkomst. Deze belasting moet door den werkgever worden betaald maar hij kan ze op den werknemer verhalen. 30. Vennootschapsbelasting. Naamloze vennootschappen, vennootschappen onder firma, coöperatieve verenigingen, in Indië gevestigd, moeten over de door hen behaalde winst 20 % belasting betalen. Hierbij is dus niet het progressieve stelsel toegepast. 4°. Personele belasting. Alle personen, die een huis bewonen, waarvan de huurwaarde meer bedraagt dan een door den Gouverneur-Generaal locaal vast te stellen som, moeten betalen o. a. 5 % vandejaarlijksehuurwaardevanhethuis.dat zij bewonen. 2 % van de waarde van het meubilair. / 3.— per rijwiel. Bovendien moet ieder eigenaar van een automobiel ƒ 48,— per jaar personele belasting betalen. De grenzen van de huurwaarde der huizen, waar beneden geen personele belasting behoeft betaald te worden, zijn zodanig vastgesteld, dat het merendeel der inheemse bevolking niet aangeslagen is in de personele belasting. 5°. Verpondingsbelasting. Dit is een belasting, die geheven wordt van eigendomspercelen en andere Europese zakelijke rechten, zoals recht van opstal. Het is een grondbelasting, die geheven wordt naast de belasting op het inkomen, dat de eigenaar van de grond trekt. Als verpondingsbelasting moet elk jaar betaald worden in het algemeen § % van de verpondingswaarde (10 X de jaarlijkse huurwaarde). 6°. Vermogensbelasting. Deze belasting wordt geheven over het vermogen van hen, die binnen Ned.-Indië wonen en in enkele gevallen ook van hen, die buiten Ned.-Indië wonen. Indien het zuiver vermogen minder dan ƒ 25.000,— bedraagt wordt geen belasting geheven. Bedraagt het meer dan ƒ 25.000,— doch minder dan ƒ 120.000,— dan wordt geheven ƒ 2,50 per ƒ 1000,— over hetgeen het vermogen een bedrag van ƒ 24.000 te boven gaat. Is het vermogen ƒ 120.000,— of meer dan is verschuldigd ƒ 2,— per ƒ 1000,—. 7°. Recht van successie is een belasting, die geheven wordt van het zuiver bedrag ener nalatenschap (d. i. van alle daartoe behorende goederen en rechten, verminderd met de schulden) van een Europees ingezetene van Indië. Het recht bedraagt if % voor afstammelingen in de rechte nederdalende linie of voor echtgenoot met kinderen en klimt op, naarmate de erfgenamen minder na verwant zijn aan den erflater, tot 15 % maximum voor bloedverwanten in de 5de graad (of verdere graad) in de zijdlinie of voor personen, die geen bloedverwant zijn. 8°. Landrente. , De naam Landrente is voor het eerst gebezigd door Raffles, toen hij in 1813 een belasting ging heffen van inheemse grondbezitters. Daar volgens hem het Land eigenaar van alle grond was (voor zover niemand anders eigendomsrechten uitoefende) beschouwde hij deze belasting als een soort grondhuur (Landrent) die de inheemse grondbezitters moesten betalen. De grote moeilijkheid in die tijd was, dat de overheid niet voldoende op de hoogte was van: i°. de oppervlakte van de grond; 2°. de opbrengst van de grond; 30. de prijzen van de padi, In 1816 nam het Nederlandse bestuur deze regeling over. In den beginne nam men aan, dat niet meer dan A van de opbrengst moest worden betaald, hetzij in padi hetzij in geld. Men trachtte een zo billijk mogelijke regeling te treffen, waarvoor in de Preanger Regentschappen verschillende regelingen werden ingevoerd bij wijze van proefneming. De belasting werd aanvankelijk ook in producten doch later uitsluitend in geld geheven. In 1896 werd een Landrente-regeling voor de Preanger Regentschappen ingevoerd en deze werd, enigszins gewijzigd, in 1907 voor geheel Java en Madoera vastgesteld. In 1927 werd deze regeling herzien. Thans wordt landrente geheven in de Gouvernementslanden op Java en Madoera, benevens in de Z. en O. afdeeling van Bomeo, Celebes en Onderhoorigheden, Timor en Onderhoorigheden, Bali en Lombok. De vaststelling van de landrente moet thans om de 10 jaar geschieden. De grondslag vormt: i°. de oppervlakte van de grond; 2°. de productiviteit van de grond; 30. de padiprijs; 40. de algemene economische toestand in elk district. De grondoppervlakte van elke desa wordt thans opgemeten door de Topografische Dienst, waarvoor de zogenaamde Landrente Brigades, onder militaire leiding, de nodige werkzaamheden verrichten. De opmeting van de individueel bezeten gronden geschiedt meestal door een lid van het dorpsbestuur. De productiviteit wordt vastgesteld op de volgende wijze. Men berekent eerst de opbrengst in pikols droge padi van de sawahs en daartoe worden de sawahs van elk district in groepen ingedeeld. Om de netto opbrengst te verkrijgen, wordt per bahoe 10 pikol droge padi afgetrokken. De groepering geschiedt in overleg met en op aanwijzing van de grondbezitters zelf. Op die wijze verkrijgt men dus een groepering, waarbij bijvoorbeeld gronden van de eerste groep een belastbare opbrengst opleveren van 30 pikol, van de 2e groep 25 pikol enz. Daarna gaat men dit aantal pikols vermenigvuldigen met de gemiddelde padiprijs. De gemiddelde padiprijs wordt afgeleid uit de padiprijzen van de afgelopen 10 jaar. Op die wijze heeft men dus de belastbare opbrengst in geld uitgedrukt. Vervolgens wordt berekend de productiviteit van de droge gronden en woonerven. Daartoe gaat men eerst deze gronden in klassen verdelen, wederom in overleg met en op aanwijzing van de bevolking. Nu is het zeer moeilijk de productiviteit van deze gronden in geld uit te drukken; men komt nu toch tot een billijke aanslag voor de droge gronden door deze gronden te vergelijken met de sawahs. Dit geschiedt nl. doordat men de ruilwaarde (niet de koopprijs) van die gronden vergelijkt met de ruilwaarde van de sawahs. Men vraagt bijvoorbeeld aan de desabewoners in welke verhouding zij één bahoe van een bepaald stuk droge grond zouden willen verruilen tegen een bepaalde sawah. Wanneer nu bijvoorbeeld blijkt, dat de bewoners in die desa twee bahoe droge grond van de tweede klasse zouden willen verruilen tegen één bahoe sawah van de tweede groep en de productiviteit van sawahs van de tweede groep wordt op ƒ 60,— geschat dan wordt aangenomen dat de productiviteit van de droge grond van de tweede klasse ƒ 30,— bedraagt. Op dezelfde wijze wordt de productiviteit van de woonerven berekend. Op die wijze heeft men dus geschat de belastbare opbrengst in geld van de droge gronden, woonerven en sawahs. Nu moet nog vastgesteld worden de aanslag. Dit geschiedt doordat men alle districten verdeelt in economische kringen. Men gaat na de economische toestand van elke kring. Er wordt daarbij gelet op de gezondheidstoestand, de gelegenheid om arbeidsloon in geld te verdienen, men gaat na of er veel handel als nevenbedrijf wordt uitgeoefend, enz. In verband met deze indeling wordt de landrente vastgesteld, variërende van 8 % tot 20 % van de belastbare opbrengst. In een kring, die economisch „zwak" is, wordt dan de aanslag vastgesteld op bijvoorbeeld 8 tot 11 %. Is een kring economisch „middelmatig" dan is de aanslag van 12 tot 15 % en is de kring economisch „sterk" dan bedraagt de aanslag 16 tot 20 %. Om de economische toestand in de districtskringen na te kunnen gaan, worden economische beschrijvingen van elk district opgemaakt (districtsmonografieën). Gehele of gedeeltelijke ontheffing van landrente kan later verleend worden bij mislukking van de oogst, onbeplant-blijven van de grond of „buitengewone omstandigheden". De opmetingen, voor de Landrente-dienst uitgevoerd en de administratie van het grondbezit, die op de Landrentekantoren wordt bijgehouden, hebben langzamerhand een bijzondere betekenis gekregen voor de rechtszekerheid van de inheemse gronden. Het aanslagbiljet in de landrente, waarop de oppervlakte van elk stuk erfelijk individueel bezitsrecht is aangegeven en waarop de naam van den bezitter staat vermeld (model letter D.) wordt langzamerhand door vele grondbezitters beschouwd als een bewijsstuk, dat zij rechthebbende op de grond zijn. Voor geldleningen wordt het soms in „onderpand" gegeven en bij processen over grondbezit wordt het als bewijsmiddel overgelegd. Men heeft een strafbepaling vastgesteld voor personen, die verzuimen aangifte te doen bij den bestuursambtenaar (assistent wedono) betreffende overgang (verkoop, schenking, erfenis) van het grondbezit. Tot nu toe is die strafbepaling nog niet in werking getreden; men tracht voorlopig deze aangifte te bevorderen door er steeds op aan te dringen in desavergaderingen. De Directeur van Financiën heeft de bevoegdheid deze strafbepaling in bepaalde gebieden toepasselijk te verklaren. Wanneer de grondbezitters op den duur geleerd hebben, om van elke overgang aangifte te doen, dan zal de rechtszekerheid van het erfelijk individueel bezitsrecht aanzienlijk verhoogd zijn, waarvan het resultaat zal zijn: stijging van de koopprijs van de gronden en minder risico bij het vestigen van credietverband. 9°. Belasting in arbeid. Men moet onderscheid maken tussen herendiensten, dat zijn werkzaamheden, verricht ten behoeve van het Land (zoals aanleg en onderhoud van wegen), pantjendiensten op Java en Madoera, dat zijn huishoudelijke werkzaamheden ten behoeve van Inlandse Hoofden en desadiensten, dat zijn diensten, in het belang der desa verricht (zoals nachtwacht, aanleg en herstel van desawegen). Artikel 57 van het Regeringsreglement van 1855 schreef voor, dat in de „persoonlijke diensten trapsgewijze vermindering moest worden gebracht bestaanbaar met het algemeen belang." In verband hiermede zijn op Java en Madoera, met uitzondering van de Vorstenlanden, de pantjendiensten voor Inlandse bestuursambtenaren in 1882 afgeschaft. Daarvoor in de plaats trad een hoofdgeld van ƒ 1,— per jaar. In 1890 is men begonnen ook de herendiensten af te schaffen voor de Gouvernementslanden van Java en Madoera. In dit gebied heeft men de herendiensten geleidelijk verminderd totdat in 1916 deze belasting in arbeid feitelijk geheel is afgeschaft. Herendiensten voor aanleg en onderhoud van wegen worden thans niet meer gevorderd. Alleen bij natuurrampen, pestgevaar en andere bijzondere omstandigheden kunnen nog herendienstplichtigen worden opgeroepen. Bij de feitelijke afschaffing van de herendiensten heeft men in de Gouvernementslanden van Java en Madoera het hoofdgeld verhoogd tot ƒ 5,—. In het „Onderzoek naar den Belastingdruk op de Inlandsche Bevolking" samengesteld in 1926 door de Heren J. W. Meyer Ranneft en Dr. W. Huender is gewezen op de grote financiële last, die door dit hoofdgeld op de bevolking was gelegd. Het hoofdgeld is per 1 Januari 1927 afgeschaft voor de Gouvernementslanden van Java en Madoera. In de buitengewesten worden nog, met uitzondering van enkele gewesten, herendiensten verricht. De verplichting tot verrichten van herendiensten kan afgekocht worden. In 1934 bedroeg het aantal herendienstplichtigen ongeveer 1.432.000, waarvan 229.100 hadden gebruik gemaakt van de gelegenheid tot afkoop. Voor 1930 waren deze cijfers respectievelijk: 1.469.000 en 850.000. Op Bangka en Billiton zijn de herendiensten afgeschaft en vervangen door een hoofdgeld van ƒ 3,30. io°. In- en uitvoerrechten. Deze rechten zijn geregeld in de Indische Tariefwet van 1872 (sedert dien herhaaldelijk gewijzigd). Vóór 1872 werden uiteenlopende rechten (differentiële rechten) geheven van goederen van Nederlandse en van goederen van vreemde oorsprong, doch sedert 1872 wordt geen onderscheid gemaakt naar het land van herkomst. (Zie evenwel pag. 125). Wanneer men de invoerrechten, welke in Indië worden geheven, vergelijkt met de tarieven, welke in nagenoeg alle andere landen (behalve Nederland) worden geheven, dan kan men niet zeggen, dat deze tarieven een protectionistisch karakter dragen. Voor de invoer van rijst en verschillende grondstoffen worden in het geheel geen invoerrechten betaald. Voor de andere goederen worden rechten geheven van 6 tot 18%. De belasting voor luxe artikelen is 30 %. Voor wit katoen wordt 12 % geheven. Uitvoerrechten zijn belastingen, die worden geheven van bepaalde goederen bij de uitvoer, berekend volgens het gewicht of volgens de waarde. Deze goederen zijn: tin, rubber, coprah, peper, rotting, tabak en enkele andere. Tegen deze belasting bestaat het bezwaar, dat alle producenten er evenzeer door worden getroffen, onverschillig of zij winst hebben gemaakt of niet. ii°. Accijnzen. Dit zijn belastingen, die geheven worden op goederen ingevoerd uit het buitenland of geproduceerd in Indië; op petroleum, benzine, lucifers, alcoholische dranken, sigaren, sigaretten en rooktabak, in Indië geproduceerd, wordt accijns geheven. Op lucifers, tabak, petroleum en benzine, in Indië ingevoerd, wordt accijns + invoerrecht geheven. 12°. Overschrijvingsrecht. Dit is een belasting van 5 %, welke betaald moet worden voor alle overeenkomsten tot overdracht van eigendomspercelen, recht van opstal en andere „Europese" rechten op grond. Wanneer deze onroerende zaken worden verkregen uit nalatenschappen van Inlanders of Vreemde Oosterlingen, moet eveneens het overschrijvingsrecht betaald worden. 130. Zegelrecht. De zegelverordening van 1921, noemt verschillende schriftelijke stukken op, waarvoor zegelrecht moet worden betaald (in 't algemeen: alle stukken die opgemaakt zijn om tot bewijs te dienen). 140. Belastingen opgelegd door locale ressorten. Deze belastingen moeten, om in werking te kunnen treden, worden goedgekeurd door den Gouverneur-Generaal. HOOFDSTUK VÏII WELVAARTSONDERZOEK IN INDIË De regering van elk land moet zich steeds op de hoogte houden van de welvaart van de inwoners, om te kunnen beoordelen, welke maatregelen kunnen worden genomen ter verbetering van die welvaart. Om het nodige inzicht te verkrijgen in de welvaartstoestand van het land, heeft de regering in Indië aan verschillende ambtenaren (bestuursambtenaren, landbouwconsulenten) opdracht gegeven op gezette tijden verslag uit te brengen over de economische toestand van het gebied, waarvoor zij zijn aangesteld. Verder zijn door verschillende ambtenaren, in opdracht van Enquêtes, de regering of uit eigen initiatief, speciale economische onderzoekingen gehouden in bepaalde gebiedsdelen, die eveneens van grote waarde zijn om de welvaartstoestand te kunnen beoordelen. In de eerste plaats moet in dit verband gewezen worden op de zogenaamde districtsmonografieën, opgemaakt voor de vaststelling van de landrente aanslag. Voorts is van belang te vermelden de instelling in 1902 van de ,, mindere welvaartscommissie" welke commissie belast was een enquête in te stellen naar de welvaartstoestand van de inheemse bevolking van Java en Madoera. Dit onderzoek werd ingesteld in 1904 en 1905 en de resultaten werden gepubliceerd in zeer uitvoerige verslagen. In 1904 verscheen, eveneens in opdracht van de regering, een boekwerk, dat getiteld was: „Koloniaal-economische bijdragen" bevattende: i°. de economische toestand van Java's bevolking, door Mr. C. Th. van Deventer. 2°. de financiën van Indië door Dr. E. B. Kielstra. 3°. voorstellen ter verbetering van de welvaartstoestand op Java door Mr. D. Fock. Een onderzoek, zoals door Mr. van Deventer ingesteld, werd in 1920 opnieuw verricht door Dr. W. Huender; de resultaten hiervan zijn gepubliceerd in een boekwerk getiteld: „Overzicht van den economischen toestand der inheemsche bevolking van Java en Madoera." In 1924 nam de Tweede Kamer een motie aan van het lid stikker, Economie. 14 Albarda, waarin de wenselijkheid werd uitgesproken een onderzoek te doen instellen naar de economische toestand van de Inlandse bevolking van Nederlandsch-Indië. Naar aanleiding hiervan is een hernieuwd onderzoek ingesteld naar de welvaartstoestand van de Inlandse bevolking, thans voor geheel Indië. De bedoeling heeft hierbij voorgezeten om binnen een kort tijdsbestek tot een samenvattend overzicht te komen. Het resultaat van dit onderzoek (Verslag van den economischen toestand der Inlandsche bevolking) is in 1926 verschenen. Als voorbeelden van enquêtes, die in meer beperkte kring werden gehouden, kunnen worden genoemd: Landbouw en Welvaart in het Regentschap Pasoeroean door Dr. E. de Vries, Vergelijking van den economischen toestand der districten Tajoe en Djakanan door D. H. Burger, Economische beschrijving van de Kaloerahan Sidoardjo door Dr. L. Adam, Inlandsche Budgetten door Dr. J. H. Boeke. Voorts zijn talloze werken verschenen, waarin verslag wordt uitgebracht over het onderzoek, ingesteld naar bepaalde productietakken (cultuur van verschillende landbouwgewassen, bepaalde takken van nijverheid), of waarin verslag wordt uitgebracht over onderzoekingen ingesteld naar de belastingdruk op de inheemse bevolking. (In dit verband verdienen speciale vermelding: Onderzoek naar den belastingdruk op de Inlandsche bevolking van J. W. Meyer Ranneft en Dr. W. Huender 1926 en Verslag van den belastingdruk op de Inlandsche bevolking in de buitengewesten, van den Assistent Resident Fievez de Malines van Ginkel 1929). Naast de ambtelijke verslagen en de speciale enquêtes, zoals hierboven vermeld, is een onmisbaar middel voor de regering om geregeld op de hoogte te blijven van de welvaart in het land: de statistiek, statistiek. De statistiek is een bepaalde methode van onderzoek, welke hierin bestaat, dat men omtrent het onderwerp, dat onderzocht moet worden, cijfers verzamelt en die cijfers zodanig groepeert, dat een aanschouwelijk overzicht wordt verkregen. Als voorbeeld van een aanschouwelijke voorstelling, door groepering van cijfers verkregen, kan men beschouwen het overzicht van de toename van de bevolking in verschillende landen, hierboven op pagina 40 weergegeven. De betekenis van de statistiek voor het welvaartsonderzoek berust hierop, dat er een zeer nauw verband bestaat tussen de welvaartstoestand van een land in het algemeen en de maatschappelijke verschijnselen, de gebeurtenissen in de menselijke samenleving, die zich telkens voordoen. Wanneer de welvaart in een bepaald gebied gelijk blijft, dan ziet men, dat tal van gebeurtenissen op uiterst regelmatige wijze elk jaar in gelijken getale zich voordoen. Indien men dan het onderzoek in ruime kring, over een grote massa gevallen, instelt, dan vindt men die regelmaat bij de telling en groepering van allerlei zeer uiteenlopende feiten terug; men zal dan kunnen waarnemen, dat elk jaar het totaal aantal bewoners van een land met bijvoorbeeld 3 % toeneemt. Wanneer men hetzelfde onderzoek instelt binnen een kleinere kring, dan vindt men niet dezelfde regelmaat terug. Het aantal bewoners van een bepaald dorp zal bijvoorbeeld in 1920 met 8 % zijn gestegen, in 1921 met 1 %, in 1922 met 6 %. Neemt men een nog kleinere kring, dan vertonen deze cijfers een nog onregelmatiger beeld. Bijvoorbeeld: onderzoekt men de bevolkingstoename in een gehucht, waar 3 huizen staan, dan zal bijvoorbeeld het aantal inwoners in 1912 van 10 op 13, dus met 30 % zijn gestegen, in 1913 van 13 op 14, dus met 8 % zijn gestegen en in 1914 zal het aantal misschien met 20 % zijn gedaald. Hoe kleiner de kring van onderzoek is, des te onregelmatiger verlopen de cijfers der statistiek. Hoe groter het aantal gevallen dat onderzocht is, des te regelmatiger beeld vertonen deze cijfers. x) Deze regelmaat doet zich voor, wanneer de algemene welvaartstoestand gelijk blijft: zodra dus verschillende cijfers een onregelmatig verloop gaan vertonen, is dit een teken, dat de welvaartstoestand gedaald of gestegen is. De cijfers van de Statistiek krijgen vooral dan grote waarde, wanneer de gegevens niet alleen over een grote massa gevallen verzameld zijn, doch ook over een groot aantal jaren. Veronder- *) Het is merkwaardig, dat men deze regelmaat bij allerlei, ogenschijnlijk zeer willekeurige, gebeurtenissen terugvindt. In normale omstandigheden worden bijvoorbeeld in de stad Londen elk jaar een ongeveer gelijk aantal zelfmoorden gepleegd. Verondersteld dat in 1923 630 armbanden als gevonden voorwerpen zijn aangegeven, dan vindt men diezelfde cijfers in de daaropvolgende jaren vrijwel onveranderd terug. In 1924 zijn er bijvoor- steld, dat men berekend heeft, dat in 1928 op Java en Madoera de bevolking met ongeveer 430.000 mensen is toegenomen, dan krijgt dit getal eerst betekenis, wanneer men ook de bevolkingstoename van de voorafgaande jaren weet. De cijfers, die verkregen zijn door de telling van de feiten, moeten zodanig worden opgesteld, dat ieder zonder veel inspanning een indruk kan krijgen van het verloop van de cijfers, die door de verschillende periodes (jaren, maanden enz.) worden opgeleverd. Dit kan geschieden door grafische voorstellingen of door de cijfers zelf in een bepaald schema op te stellen, zoals voor de cijfers betreffende de invoer en uitvoer naar en van Indië op pag. 116 is geschied. In Indië worden door het Centraal Kantoor voor de Statistiek welk kantoor gevestigd is te Batavia, allerlei gegevens verzameld omtrent: de bevolking, zoals: samenstelling, bevolkingsdichtheid, volksgezondheid, intellectuele toestand van de bevolking, economische en sociale toestand van de bevolking en voorts omtrent: de voortbrenging, handel, prijzen, verkeerswezen, munt-, bank- en credietwezen. Deze cijfers worden jaarlijks gepubliceerd in het Statistisch Jaaroverzicht van Ned.Indië. Voor de toepassing van de Crisisinvoerordonnantie (zie pag. 124) hebben de cijfers van de in- en uitvoer grote voiks- betekenis. Voorts is door dit kantoor in 1930 voor het eerst teiimgen. egn volkstelling georganiseerd op de wijze, zoals dat in vele „westerse" landen en ook in Brits-Indië tegenwoordig geschiedt. In deze landen zullen voortaan om de 10 jaar, in 1940, 1950, 1960 enz. volkstellingen worden gehouden en in verband daarmede zal dat in Indië ook voortaan in dezelfde jaren geschieden. Bij de telling, die in 1930 is gehouden, werden gegevens verzameld omtrent het aantal bewoners van Indië, hun landaard en hun beroep. Op Java en Madoera geschiedde deze telling door speciaal daartoe aangewezen personen, die de huizen langs trokken en de beeld 660 armbanden als gevonden voorwerpen aangegeven, in 1925 611 en 1926 643 enz. Maar niet in 1924: 300 in 1925: 4000 in 1925: 25. Het is proefondervindelijk gebleken, dat deze regelmaat steeds optreedt wanneer de waarneming zich over een grote massa gevallen uitstrekt. In een dorp met 200 inwoners zal het aantal gevonden armbanden elk jaar zeer uiteenlopend zijn, in een stad als Londen zal dit steeds ongeveer hetzelfde zijn. gegevens verzamelden op lijsten, waarvoor de tellers enkele weken tijd hadden; daarna werd door een „momenttelling" op één bepaalde dag gecontroleerd of er inmiddels veranderingen hadden plaats gevonden. De gegevens van de moment-telling hebben gediend als grondslag voor de volkstelling.x) *) In de buitengewesten kon deze methode uit den aard der zaak niet overal gevolgd worden zodat men zich in sommige streken moest bepalen tot „schattingen". In vroegere jaren geschiedde de volkstelling niet zo methodisch. Sedert 1880 werden vijfjaarlijkse opnemingen gedaan tot 1905. Daarna vond een opneming plaats in 1917 en 1920. Een eigenlijk methodische telling geschiedde voor het eerst in 1930. HOOFDSTUK IX GESCHIEDENIS DER ECONOMIE In vele leerboeken spreekt men van staathuishoudkunde of volkshuishoudkunde inplaats van economie. Onder deze uitdrukkingen zou men moeten verstaan de wetenschap, die bestudeert de welvaart in een bepaalde staat of van een bepaald volk. Moeilijk- De wetenschap der economie heeft met bijzondere moeilijkheden ver- tg kampen, waarvan de voornaamste zijn: bonden aan de A studie der i°. men heeft geen instrumenten om bepaalde grootheden, economie. zoals de subjectieve waarde, de welvaart e. d. zuiver te meten en ook geen zuivere maatstaf, waaraan die grootheden kunnen worden gemeten. Het geld, waaraan de ruilwaarde gemeten kan worden, is geen zuivere maatstaf, want het schommelt zelf ook in waarde; 2°. men kan bij het onderwijs in de economie de verschillende stelregels niet aanschouwelijk voorstellen en evenmin kan men door proefnemingen de juistheid van die verschillende regels onderzoeken. 3°. in de economie bestaan geen wetenschappelijke termen, die algemeen gebruikelijk zijn, zoals bij de geneeskunde, scheikunde, plant- en dierkunde. x) 4°. Bij de behandeling van economische vraagstukken spelen gevoelskwesties bij velen een grote rol. De één vindt de bestaande inrichting van de menselijke samenleving voortreffelijk en rechtvaardig en de ander vindt, dat er op deze voortreffelijkheid en rechtvaardigheid heel wat aan te merken is. Wanneer men de inrichting der menselijke samenleving bestudeert komt men steeds in aanraking met allerlei economische vraagstukken en nu worden x) In deze wetenschappen gebruikt men dikwijls Latijnse of Griekse uitdrukkingen, die in alle landen van de wereld ingang hebben gevonden en waaraan steeds dezelfde betekenis wordt gehecht. In de economie heerst in dat opzicht de grootst mogelijke vrijheid, maar hierdoor ontstaat tevens veel misverstand en veel gedebatteer over de betekenis van bepaalde woorden. Over de betekenis van het woord „kapitaal" of „waarde" zijn bijvoorbeeld hele boekdelen volgeschreven. omgekeerd de economische vraagstukken vaak in verband gebracht met algemene sociale kwesties en het gevolg is, dat de zuiver economische vraagstukken dikwijls op allerlei manieren vertroebeld worden. Eigenlijk algemene belangstelling voor de economie is voor Mercantihet eerst ontstaan in de 17e eeuw bij de zogenaamde Mercanti- 1,stenlistische schrijvers, voornamelijk in Frankrijk en Engeland. In deze beide landen was toen een krachtig streven merkbaar om handel, scheepvaart en industrie te bevorderen en één van de middelen, waardoor men handel en industrie meende te kunnen bevorderen was goud en zilver; de regering moest bevorderen de toestroming van goud en zilver uit het buitenland, want „hoe meer edel metaal er in een land aanwezig was, des te groter zou de welvaart zijn." Er ontstond toen dus voor het eerst een algemene theorie over de vraag, wat voor de welvaart van een land wenselijk is. De stelregels van de Mercantilisten kwamen in het kort op het volgende neer. De welvaart van een land zou verhoogd worden door toeneming van de aanwezige hoeveelheid goud en zilver. De toestroming van edel metaal uit het buitenland zou plaats vinden, wanneer de staat zorgde, dat de hoeveelheid uitgevoerde goederen groter was dan de hoeveelheid uit het buitenland ingevoerde goederen. Men streefde dus naar een „voordelige handelsbalans". Het overschot van de uitvoer zou dan vanzelf betaald worden met goud en zilver. De invoer moest nu belemmerd worden door hoge invoerrechten en de uitvoer moest verhoogd worden door de inlandse industrie, die voor export werkte, zoveel mogelijk te bevorderen. Om deze industrie te bevorderen werden in Frankrijk verschillende staatsfabrieken opgericht onder leiding van Colbert, minister van Lodewijk XIV. Verder werden in Frankrijk reglementen voor de industrie uitgevaardigd, waarin uitvoerige voorschriften werden gegeven op welke wijze de industrie haar producten' moest voortbrengen. Woekerwetten werden uitgevaardigd om te bereiken, dat de industriële ondernemers op goedkope wijze geld konden lenen. Men kan als kenmerk van de mercantilistische leer beschouwen de opvatting, dat de Staat op allerlei manieren bemoeienis moest hebben met de productie. De richting van de physiocraten kan men beschouwen als PhysiocratcD. een reactie op de leer van de mercantilisten. Deze richting, waarvan in Frankrijk de voornaamste aanhangers waren: Quesnay, lijfarts van Lodewijk XV en Turgot, minister van Lodewijk XVI, gaat uit van de opvatting, dat de mensen niet mochten ingrijpen in de natuurlijke loop der dingen. De physiocraten waren dus tegenstanders van beschermende invoerrechten, reglementering van de industrie en woekerwetten. Terwijl de mercantilisten er naar streefden de handel en industrie te bevorderen, omdat volgens hen de welvaart van een land voornamelijk afhing van deze twee productie-takken, waren de physiocraten meer geneigd de landbouw als de voornaamste bron van welvaart te beschouwen, vandaar hun theorie, dat, aangezien de landbouw de enige bron van welvaart was, ook alleen de landbouwers belasting moesten betalen in de vorm van grondbelasting (impót unique). Klassieke De voormannen van de klassieke school: Adam Smith, Ricardo, schooi. JVfa/thus (in Engeland) zijn, met Turgot (in Frankrijk), de eigenlijke grondleggers geweest van de economie als wetenschap; vandaar dat men de richting door hen verkondigd wel noemt: de klassieke school. Adam Smith heeft in 1776 een economisch standaardwerk gepubliceerd getiteld: An Inquiry into the nature and causes of the wealth of nations. Dit werk geeft een overzicht van de wetenschap der economie. Hij toonde aan, dat niet alleen de handel en industrie bronnen van welvaart zijn of alleen de landbouw, maar dat allen, zowel fabrikant, handelaar als landbouwer, producent zijn. Hij wees op de verdeling van arbeid als middel om de productie te verhogen en stelde in het licht welke rol door arbeid en kapitaalgoederen werden vervuld. De klassieke school wordt ook wel genoemd de liberale school, omdat Adam Smith en zijn volgelingen dezelfde opvatting waren toegedaan als de physiocraten; ze waren nl. eveneens van mening, dat bij de productie zoveel mogelijk vrijheid moest heersen. De aanhangers van deze liberale theorieën hebben in het midden van de 19e eeuw in Engeland de afschaffing van de invoerrechten op graan bewerkt. Historische De historische school vormde weer een tegenstelling met de schooi, klassieke of liberale school; zij is in het begin der 19e eeuw in Duitsland ontstaan en heeft daar vele aanhangers gevonden. De klassieke school volgde de deductieve methode d. w. z. dat zij de economische wetenschap opbouwde uit abstracte redeneringen; men ging bijvoorbeeld uit van de vooropgezette stelregel, dat ieder mens zoveel mogelijk zijn eigen belang nastreeft. Toen zich op die wijze verschillende theorieën hadden gevormd, bijvoorbeeld de theorie, dat vrijhandel altijd en overal bevorderlijk is voor de algemene welvaart, streefden de aanhangers van de liberale school er naar deze theorieën ook in de praktijk toe te passen. Zij waren van mening, dat in elk land overheidsbemoeienis uit den boze was en vrijhandel zeer wenselijk. De historische school stelde zich op het standpunt, dat men niet van abstracte redeneringen moest uitgaan, maar van de feiten, die zich in werkelijkheid voor deden (inductieve methode). Elk land had als het ware zijn eigen economie d. w. z. in elk land waren verschillende omstandigheden aanwezig, waarmede de regering bij haar maatregelen in het belang der welvaart rekening moest houden. De economie moest dus in de eerste plaats studie maken van de bijzondere toestanden in elk land en tevens moest de wordingsgeschiedenis (historie) van elk land worden nagegaan om die omstandigheden beter te kunnen begrijpen. In verband hiermede moest elke regering een speciale gedragslijn volgen bij haar economische politiek. Zo waren de aanhangers van de historische school van oordeel, dat vrijhandel voor Engeland zeer voordelig zou kunnen zijn, maar dat in Duitsland hoge invoerrechten de welvaart zouden bevorderen. In verband hiermee spreken de Duitsers meestal van: National Oekonomie. In de tweede helft der 19e eeuw ontstond een richting in OostenrijkOostenrijk, welke men de Oostenrijkse school noemt. De se scho°1aanhangers van deze school passen vrijwel uitsluitend de deductieve methode toe. De voornaamste figuur van deze richting was von Böhm-Bawerk. Deze heeft een boek geschreven getiteld: ,,Kapital und Kapitalzins" dat thans nog in vele landen, ook in Nederland, grote invloed uitoefent. Volgens hem heeft het renteverschijnsel zijn ontstaan te danken hoofdzakelijk aan het feit, dat de mensen toekomstige voordelen minder hoog waarderen dan de voordelen, waarvan men onmiddellijk kan profiteren. Voorts heeft hij een uiteenzetting gegeven in dit boek van de grenswaardeleer. Volgens hem zijn de goederenprijzen uitsluitend afhankelijk van de grenswaarde van de goederen.*) „Socialisti- De aanhangers van de socialistische richting streven er naar SChe' tingel gronclslagen van de tegenwoordige menselijke samenleving te veranderen. Volgens hen is een van de grondslagen van de tegenwoordige samenleving het privaateigendomsrecht op de productie-goederen: grond en kapitaalgoederen. Deze productiemiddelen moeten in handen van de gemeenschap komen en daardoor zal volgens hen het verschijnsel van pachtwaarde, kapitaalrente en ondernemerswinst verdwijnen. Er zou dus op die wijze alleen arbeidsloon overblijven en op die wijze zou het maatschappelijk inkomen billijk verdeeld worden. Sommige aanhangers van deze richting willen slechts het privaateigendomsrecht op de grond afschaffen, anderen willen alle kapitaalgoederen aan dit recht onttrekken. Sommige socialisten willen hun doel bereiken door revolutie, dus door gewelddadige omverwerping van de bestaande maatschappelijke orde, anderen zeggen, dat de maatschappij zich vanzelf in die richting zal ontwikkelen en dat deze geleidelijke verandering zoveel mogelijk moet worden bevorderd. Sommige socialisten beschouwen het als een ideaal, dat de arbeiders van alle landen zich zullen verenigen tot een heilstaat, anderen willen de socialistische beginselen in hun eigen vaderland in praktijk brengen en stellen overigens hun nationaal belang boven alles (nationaal-socialisten in Duitsland). Er zijn socialisten, die hun doel willen bereiken door de instelling van een dictatuur, zoals de Bolsjewiki in Rusland, terwijl in meer democratisch gezinde landen de socialisten er naar streven de macht te veroveren voor ,,de arbeidersklasse" (sociaal democraten). De socialistische beginselen zijn voor het eerst in Frankrijk verkondigd en wel hoofdzakelijk in het begin van de 19e eeuw; later ook in Engeland en Duitsland. De bekendste figuur van deze richting was de Duitser *) In dit leerboek is gevolgd de redenering, dat alle prijzen bepaald worden enerzijds door de kosten van de producenten en anderzijds door de behoeften van de consumenten; deze beschouwingswijze wordt ook consequent gevolgd door de bekende economen van de nieuwe tijd: Marshall, hoogleraar te Cambridge en Cassel, hoogleraar te Stockholm. (Zie noot op pag. 94 en 97). Karl Marx (1818—1883), die het socialisme ook vooral van de economische zijde heeft bekeken. Zijn boek „Das Kapital, Kritik der politischen Oekonomie" bevat o. a. de volgende redenering. Volgens hem worden alle goederen verruild in een verhouding, die afhankelijk is van de hoeveelheid arbeid daaraan besteed. Is aan een tafel 2 maal zoveel arbeid besteed dan aan een stoel, dan wordt één tafel verruild tegen 2 stoelen. Volgens hem is de arbeid dus de bron van alle waarde en derhalve moeten ook de arbeiders de volle opbrengst ontvangen van hetgeen zij hebben geproduceerd. Zij ontvangen echter slechts zoveel als nodig is voor hun eerste levensbehoeften (in de tegenwoordige tijd is het arbeidsloon in Europa meestal hoger dan nodig is voor de eerste levensbehoeften) en dat is in den regel minder dan hetgeen, waarop zij recht hebben. De „kapitalisten", dat zijn degenen, die de ,,macht" uitoefenen over de grond en de kapitaalgoederen, maken van hun macht gebruik om een deel voor zichzelf te houden in de vorm van pacht en rente. De arbeidskracht heeft dus een hogere waarde dan hetgeen de arbeider als loon ontvangt en het verschil tussen deze hogere waarde en het werkelijke loon noemt hij de meerwaarde. Alles wat de „kapitalisten" aan pacht of rente of ondernemerswinst ontvangen is dus eigenlijk „meerwaarde", dat aan de arbeiders onthouden wordt. Het enige middel ter verbetering volgens Marx is, dat de grond en kapitaalgoederen in handen worden gesteld van de gemeenschap en deze gemeenschap zal dan alleen uit arbeiders bestaan. Volgens Marx zal deze toestand van zelf ontstaan, doordat het „kapitalisme" aan zijn eigen fouten te gronde zal gaan. Deze fouten zijn: er wordt bij de productie onvoldoende rekening gehouden met de behoeften, die moeten worden bevredigd, er is dus geen leiding bij de productie (behalve dan dat iedere ondernemer zich laat leiden door het streven om winst te behalen). Daardoor zullen er zich telkens overproductie en crisisverschijnselen voordoen. De klasse van kapitalisten zal daardoor op den duur steeds zwakker komen te staan, totdat tenslotte de arbeidersklasse de leiding der productie zelf in handen neemt. Om de arbeidersklasse in staat te stellen die leiding op zich te nemen moet men thans reeds beginnen de arbeiders zoveel mogelijk te ontwikkelen en tot zelfbewustheid te brengen. De bestrijders van het socialisme zeggen, dat een toestand, waarbij het privaateigendomsrecht is afgeschaft aan de mensen alle energie zou ontnemen. De productiewijze, die zich thans ontwikkeld heeft, alle „uitvindingen" die de laatste 150 jaar zijn tot stand gekomen, hebben hun ontstaan te danken aan de grote stuwkracht die uitgaat van de onbeperkte hoeveelheid persoonlijke behoeften naar goederen. In een socialistische maatschappij zouden de mensen niet meer trachten elkaar voorbij te streven, hun persoonlijke behoeften zouden geringer worden en er zou geen vooruitgang meer te bespeuren zijn in de maatschappij, doch stilstand. BALANS VAN DE JAVASCHE BANK Activa BALANS VAN DE AFGESLOTEN PER Beleningen (inclusief voorschotten in Rekg. Crt.) tegen onderpand van: Goederen Effecten en Wissels Hypothecaire Vorderingen Goud en Zilver Voorschotten aan het Gouvernement van N. I. (art. 13 van de Wet van 31 Maart 1922) Discontering: Handelspapier Vendupapier Belegd kapitaal: Effecten Hypotheken Belegd Reservefonds: Effecten Hypotheken Wissels buiten N. I. betaalbaar: Gekocht Af: verkocht, maar voor de Bank nog niet afgelopen Prolongatie in Nederland Specie in de Kassen: Gouden Munt Zilveren Munt Pasmunt Munt en Muntmateriaal: Munt Goud Muntmateriaal Goud Munt Zilver Muntmateriaal Zilver Belegd Pensioen- en Onderstandfonds . . . . Belegde Bijzondere Reserve Gebouwen der Bank Meubelen der Bank Diverse Rekeningen ƒ 2.359.251 03 „ 45.029.95496 465.290 19 387-919 ~ ƒ 48-242.41518 )) f 10.482.54461 ,, 174.92680 „ 10.657.471 41 ƒ 4-605.57940 _M ~ ~ 4-605.579 40 ƒ 4486.337 60 ~ ~ „ 4-486.337 60 ƒ 80I.24I 89 _» ,, 801.24189 ,, 6.500.000 — ƒ 49-338.675 — ,, 27.588.710 — ,, 223.175 59 n 77.150.56059 ƒ 43-I38.337 I2 ,, 25.001.269 12 i > _» zi " 68.139.68224 >i 4-850-732 io „ 2.209.71440 „ 5.710.000 — ',, 210.000 — „ 7.081.57913 ƒ240.645.313 94 JAVASCHE BANK ULTIMO MAART 1935 Passiva Kapitaal ƒ 9.000.000 Reservefonds .. 4.623.91860 Bijzondere Reserve (art. 7 van de Wet van 31 Maart 1922) ,, 2.613.551 80 Pensioen- en Onderstandfonds ,, 5-°67-638 83 Bankbiljetten in Omloop ,,180.341.930 — Bankwissels in Omloop ,, 904.087 80 Rekening-Courant Saldi: van het Gouvernement (art. 12 van de Wet van 31 Maart 1922) ƒ 5.186.263 14 van anderen 3°-655-459 36 Beambten-giro 940.832 83 Onafgehaalde dividenden i02det/m 106de boekjaar 19.206 25 ,, 36.801.76158 Reserve voor Vennootschapsbelasting .... ,, 245.910 — Aandeelhouders, wegens onverdeeld winstsaldo over het 106de boekjaar ,, 5MÓO Diverse Rekeningen ,, 10.19571 Netto Winst over het 107de boekjaar 1934/35 : Aandeelhouders ƒ 722.828 10 Gouvernement van N. I 182.828 10 Reservefonds 73.131 24 Tantièmes van Commissarissen, Directie en Personeel der Bank 57-OI7 58 ,, 1.035.80502 / / / / / f 240.645.313 94^ INHOUD HOOFDSTUK I Blz. ALGEMENE BEGINSELEN 5 Omschrijving economie. — Omschrijving welvaart. — Eerste levensbehoeften. — Behoefte aan verzorging. — Levensbehoeften niet bij alle mensen gelijk. — Heerschappij van den mens over de natuur. — Extra-behoeften. — De extra-behoeften evenmin bij alle mensen gelijk. — Oorzaak van bijzondere economische verschijnselen in Indië. — Omschrijving goederen. — Economische en niet economische goederen. — Stoffelijke en persoonlijke goederen. — Wijze waarop de mensen over de goederen kunnen beschikken. — Omschrijving productie. — Individuele en gemeenschappelijke productie. — Individualiteit en sociale gebondenheid. — Desaverband. — Uiteenlopend karakter der inheemse samenleving. — Karakter der uitheemse samenleving in Indië. Gemeenschappelijke productie in Nederland. — Ontwikkeling van de gemeenschappelijke productie in Europa. — Chinese samenleving in Indië. — Invloed van de „individualiteit" op de extra-behoeften. — Omschrijving ruilen. — Taakverdeling (arbeidsverdeling). — Ruilverkeer. — Geld. — Voordeel arbeidsverdeling. — Bezwaar eenzijdige ontwikkeling. — Taakverdeling bij de grond. — Gevaar van ver doorgedreven taakverdeling. — Uitheemse productie voor de handel. — Inheemse productie voor eigen behoeften en voor de handel. — Inheemse landbouw op Java. — Inheemse landbouw in de Buitengewesten. — Goederenruil op Java. HOOFDSTUK II PRODUCTIE Afdeling i : Natuur, Arbeidskracht en Kapitaalgoederen Productiegoederen. — Verschil tussen de 3 groepen van productiegoederen. — Economisch perspectief. — Is de vruchtbare grond een kapitaalgoed ? — En de kennis door opzettelijke studie verkregen? — Verhouding volgens welke de productiegoederen moeten samenwerken. Afdeling 2: Verhoging van de Productie Noodzakelijkheid van productieverhoging. — Meerdere stijging van de opbrengst. — Evenredige stijging van de opbrengst. — Mindere stijging van de opbrengst. — 26 26 30 Biz. Ontwikkeling der techniek. Ontwikkeling inheemse landbouw. — Agrarische landen en industriële landen. — Industrie in Indië. — Doelstelling bij de oorspronkelijke inheemse en uitheemse productie. — Economisch principe in Nederland. — Economisch principe in China en Hadramaut. — De werking van het economisch principe in Indië tot nu toe. — De werking van het economisch principe in Indië in de toekomst. — Verhoging van de productie door verhoogde medewerking van de grond; Ontginning. — Noodzakelijkheid bescherming van de bossen op de berghellingen. — Watertoevoer en waterafvoer. — Andere middelen tot verhoging van de opbrengst van de grond. — Landbouwvoorlichtingsdienst. — Uitheemse landbouw in Indië. — Invloed uitheemse landbouw op inheemse. — Verhoging van de productie door verhoogde medewerking van de arbeidskracht. —Bevolkingstoename. — Leer van Malthus. — Sterfte- en geboortecijfers. — Bevolkingsdichtheid. — Migratie. — Verbetering van de kwaliteit der arbeidskracht. — Arbeidslust. Invloed van de behoeften. — Invloed van geldbelasting. — Verhoging van arbeidspraestatie door arbeidsverdeling. — Verhoging van de productie door verhoogde medewerking van de kapitaalgoederen. — Omschrijving van het begrip sparen. — Verschillende manieren van sparen. — Sparen in de vorm van „reserveren en afschrijven". — Belemmering productie van kapitaalgoederen. •— Besparing in een tropisch-agrarisch land. — Uitheems, bedrijfskapitaal in Indië. — Gevolgen van goud oppotten. iFdeling 3: Organisatie van de Productie 60 Verschil karakter „onderneming" en oorspronkelijke inheemse productie. — Klein- en grootbedrijf. — Organisatie inheems landbouwbedrijf; Vormen van grondbezit. — Communaal bezit pro en contra. — Rechthebbenden en bewerkers. — Horigheid en slavernij in de landbouw. — Deelbouw. — Grondhuur. — Arbeidsovereenkomst in de inheemse landbouw. — Groot- en kleinbedrijf in de inheemse landbouw. — Organisatie van inheemse handel en industrie. — Organisatie van het grootbedrijf in Indië. — Vennootschap onder firma. ■— Naamloze vennootschap. — Coöperatieve vereniging. — Productiecoöperaties. — Verbruikscoöperaties. — Credietcoöperaties. — Coöperatie in Indië. — Coöperatie in Brits-Indië. — Ondernemingsverenigingen. — Overheids-bemoeienis met de productie. — De overheid als ondernemer. HOOFDSTUK III Blz. RUILVERKEER 93 Afdeling i : Prijsvorming 93 Waarde en Prijs. — Vraagprijs. — Kostprijs. — Prijsvorming in het vrije ruilverkeer. — Beperking van de vrije concurrentie. —• Prijsvorming in Indië. — Plaatselijke prijsverschillen. — Seizoenschommelingen in de prijzen. — Tawarren. — Abnormale prijzen door gebrekkig geldverkeer. — Hoge waardering van kapitaalgoederen. Nemen de tussenhandel en groothandel een monopolistische positie in? Afdeling 2: Geldverkeer 103 Ontwikkeling geldverkeer. — Geldsoorten in Indië. — Wettig betaalmiddel. — Rol die door het goud wordt vervuld. —• Verband tussen geldsomloop en goederenprijzen. ■— Nadelen van appreciatie en depreciatie van het geld. •— Metaalgeld. — Standaardgeld. — Muntstelsel in Nederland en Indië. — De Javasche Bank. — Positie van de Javasche Bank. — Werkkring van de Javasche Bank. — Geldsurrogaten. — Wisselkoersen. — Betalingsbalans. — Handelsbalans. — Belang van standvastige wisselkoersen. — Standaardmunt en wisselkoersen. — Maatregelen tot handhaving wisselkoersen. Afdeling 3: Maatregelen tot bescherming van binnenlandse landbouw, industrie en distributiebedrijf . . .120 Beschermende invoerrechten. — Argumenten vóór protectionisme. — Autarkie. — Argument tegen protectionisme. — Argument vóór protectionisme. — Argumenten tegen protectionisme. — Andere maatregelen tot bescherming van binnenlandse landbouw en industrie. — Technische hulp en voorlichting aan de industrie. — Regeling rijstimport. — Crisisinvoerordonnantie 1933. — De Crisis-, Rubber-, Koffie- en Cacao-, Kina- en Thee-Ordonnanties 1933. — Invoerlicentiëringsverordening 1935. HOOFDSTUK IV VERDELING VAN HET MAATSCHAPPELIJK INKOMEN 126 Afdeling i : De verdeling van het maatschappelijk inkomen in het algemeen 126 ■ Wat bedoeld wordt met „verdeling van het maatschappelijk inkomen". — De „verdeling" in de oorspronkelijke inheemse maatschappij. Blz. Afdeling 2: Het arbeidsloon 128 Omschrijving arbeidsloon. — Geldloon, goederenloon. Uitgekeerd loon, werkelijk loon. — Door welke omstandigheden wordt het loon beinvloed ? — Invloed van de behoeften der arbeiders op het „aanbod". — Invloed van de behoeften der ondernemers op de ,,vraag". — Arbeidslonen in Indië. — Wijze van vaststelling van het loon. — Lotsverbetering van de arbeiders. — Sociale wetgeving in Nederland. — Sociale wetgeving in Indië. — Lotsverbetering van de arbeiders vanwege de werkgevers. — Pogingen van de arbeiders zelf tot lotsverbetering. Afdeling 3: Kapitaalrente 143 Omschrijving kapitaalrente. — Rente en interest. — Door welke omstandigheden wordt de rentestand beinvloed ? Invloed van het economisch perspectief. — Invloed van andere omstandigheden. — Het rentevraagstuk in Indië. — Inheemse „vraagprijs" voor geldleningen. — „Kostprijs" van de geldleningen aan inheemsen. Afdeling 4: Prijs van de grond 152 Door welke omstandigheden worden de grondprijzen beinvloed? — Huurprijs van de grond. — Pachtwaarde. — Invloed ligging van de grond. — Invloed uitbreiding van de bevolking. — Invloed depreciatie of appreciatie van het geld. •— Invloed meerdere vraag naar landbouwproducten. — Fabrieken-ordonnantie en Grondhuurordonnantie. — Koopprijs van de gronden. — Nietigheid van vervreemding aan uitheemsen. Onwettige occupatie. — Invloed sociale factoren. Afdeling 5: Ondernemerswinst 160 Omschrijving ondernemerswinst. — Ondernemersloon en risicopremie. — Dividend naamloze vennootschappen. — HOOFDSTUK V CREDIET VERLENING 163 Afdeling i: Credietverlening in het algemeen. . . . 163 Omschrijving credietverlening. — Doel van de credietverlening. — Voordeel van wederkerig hulpbetoon. — Hypotheek. — Is het wenselijk hypotheek op inlandse gronden mogelijk te maken? — Knoeierij door onwettige occupanten. — Rechtszekerheid bij grondbezit. — Credietverband. — De grond als waarborg bij credietverlening tussen inheemsen onderling. — Grondverpanding. — Inheemse grondhuur. — Inlandse hypotheek. — Borgtocht. Pandgeving. — Pandelingschap. — Credietverlening zonder waarborg. — Pasarcrediet. — Acceptcrediet. — BIz. Gevaar van inheemse geldschieters. — Voorschot op de oogst, opkoopsysteem. — Woekerrente. — Renteverbod en maximumrente. — Geldschieterswet 1932 in Nederland. — Anti-woekerverenigingen. — Gevaar van accepten-crediet. Afdeling 2: Volkscredietwezen 176 Geschiedenis van het Volkscredietwezen. — Algemeene Volkscredietbank. — Dorpscredietinstellingen. — Desabanken. — Desaloemboengs. — Dorpsinstellingen in de buitengewesten. Afdeling 3: Gouvernementspandhuizen 188 Afdeling 4: Particuliere Bankinstellingen 190 Deposito- en credietbanken. — Goederencredieten. — Disconteren van wissels. — Bankinstellingen in Indië. — Hypotheekbanken. — Spaarbanken. HOOFDSTUK VI CONJUNCTUUR i95 Begrip „Conjunctuur". — Malaise, crisis. HOOFDSTUK VII FINANCIËN VAN HET LAND EN DE LOCALE RESSORTEN i98 Productie door de overheid. — Betekenis van „belastingen". — Belastingen en welvaartspolitiek. — 's Lands financiën en de crisis. — Invloed van belastingpolitiek. — Belasting naar draagkracht. -— Progressieve inkomstenbelasting. — Verteringsbelasting. — Stelsels van inkomstenbelasting. — Stelsels van verteringsbelasting. — Niet voor alle bevolkingsgroepen dezelfde belasting. — Onderscheiding van belastingen in soorten. — Argumenten pro en contra geldbelasting. -— Overzicht der belastingregelingen. HOOFDSTUK VIII WELVAARTSONDERZOEK IN INDIË 213 Enquêtes. — Statistiek. — Volkstellingen. HOOFDSTUK IX GESCHIEDENIS DER ECONOMIE 218 Moeilijkheden verbonden aan de studie der economie. ■— Mercantilisten. — Physiocraten. — Klassieke school. — Historische school. — Oostenrijkse school. — „Socialistische" opvattingen.