^» b»b :-^^B V&iKmWml^ '::'-^aé^É^P Ei - ' P|^it g#^B |HHk ^HHJ^j dlÈ ^b wE 8Pf Jl IrEEl - -^ ^p gii^H KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK GESCHENK VAN <^1^ ,^4ce, / <-/f3Z . ONHEIL IN DE VERTE DOOR B. ROEST CROLLIUS MCMXXXVI DEN HAAG H. P. LEOPOLD'S U.-M. N.V. INHOUD NOODZAKELIJKE OPSTELLING DER STUKKEN 1 DE AFVAART MACHTELOOS VERZET OP HOOGE ZEE 2 HET OPONTHOUD STIL LIGGEN MET WIND IN DE ZEILEN 3 DE VERVROEGDE THUISKOMST HET SCHIP WORDT TIJDELIJK OPGELEGD NOODZAKELIJKE OPSTELLING DER STUKKEN I Seffe is de kwaadste niet. Ze mogen zijn vriendinnen nawijzen en hem uitmaken voor dit en voor dat, op het onverwachts komt hij met een zet uit de hoek, waarvan je moet zeggen: die Seffe is onberekenbaar! Je kunt op dat heer nooit aan. Maanden zie je hem niet en ineens duikt hij op met verhalen waarvan je gelukkig weet dat ze gefantaseerd zijn. Maar soms blijken ze achteraf van a tot z waar en dat is nu met Seffe: er is geen houvast aan zijn woorden en probéér hem eens te vangen! Seffe zou bij tijd en wijle best een terechtwijzing kunnen gebruiken, maar waar leugen en waarheid zoo ineen zijn gevlochten, valt weinig terecht te wijzen. Zegt Seffe niet: alles kómt terecht... Had zijn vader geen handen voor slaag en z'n moeder geen kracht om te temmen? Ze zien zeker een genie in hem en kijken zich blind op die aap. Öns kind moest hij wezen: mannetje, Seffe, klets hier, klets op je andere wang en tien er bij als je niet doet wat we zeggen. Weineen, z'n aard is niet slecht. Maar tucht heeft hij nooit gekend en hoe weet hij de plichten van het leven als niemand ze hem wijst. Wij zeggen onze kinderen: éérst je eindexamen en met dat in je zak zie je een positie te krijgen. Als ze merken dat je wilt zijn er altijd die je helpen. Je moet je taak op aarde willen aanvaarden en je er niet aan onttrekken en het leven als vacantie beschouwen zooals Seffe. Laat dichters en dwepers maar praten, die parasiteeren op het werken van anderen. Ja, Godbetert, die Seffe maakt gedichten! Je zou het papier uit z'n handen grissen en hem er mee om de ooren slaan. Hoor eens Seffe, je komt pas kijken, en we hebben het beste met je voor. En nu hooren we, dat Seffe verloofd is. Daar gaan sterke verhalen van rond en als we ze gelooven is Seffe bekeerd. Het moet een mooi meisje zijn, mooi en met geld. Zéggen ze tenminste. In ieder geval heeft ze hem beter in toom dan zijn ouders: Seffe zoekt werk en daar lezen we waarachtig in de boekenrubriek dat eerstdaags van Seffe Verburg een roman verschijnt. Precies voor Seffe: altijd dat wat je niet verwacht. Hoe kan iemand met zoo weinig levenservaring boeken gaan schrijven, enfin, we zullen ze lezen. Wat dat meisje betreft, Seffe z'n toekomst is verzekerd. Zoo zie je hoe een rakker met z'n neus in de boter komt te vallen. We hebben het wel gezegd: die Seffe is de kwaadste niet! II Die kans heeft Marianne voorbij laten gaan. Nu staat zij voor de spiegel en beziet zij zich met spijtige oogen. Haar schoonheid zal over tien jaar vergaan zijn, misschien eerder. Was Net niet op haar dertigste verlept. Marianne had zich het leven anders gedacht. Is niet iedere dag gelijk aan de vorige en zie hoe haar lichaam er zijn mag. Ze bloeit binnen de muren van dit huis. Het werk waar Tine te lui voor is, houdt haar gevangen. Is het niet dwaasheid dat zij kookt en het huis schoon houdt. Moet ze dat doen tot haar zestigste, terwijl Tine lui in een stoel zit en haar menschen ontvangt. Moeder, je kan toch een meid of tenminste een werkster nemen. Je vader ligt onder zijn zerk, Marianne, vraag hém om het geld voor een meid. Jij bent de dochter des huizes en hebt je plichten als zoodanig. Marianne heeft zich ontkleed. Zacht valt het lamplicht over haar schouders. Ze vraagt zich voor de spiegel: waarom ben ik mooi en is er niemand die van mij houdt? Er zijn er die minder aan schoon hebben, en leven zij niet het leven van uitgaan en plezieren? Wat is mijn bestaan bij het hunne, vol avontuur en vroolijkheid! Zegt Tine niet: stil! als ze lacht. Seffe,.. Die kans is voorbij, misschien de kans van haar leven. Sinds hij weg is en de oudjes er zijn gebeurt alles in huis schuifelend en zacht alsof ergens een doode ligt. Marianne vreest de dood, misschien komt hij nog vóór ze heeft kunnen leven... Met haar zal het gaan zooals in het sprookje met die roode papaver. Die ieder voorbij ging omdat zij verborgen achter struiken in de schaduw bloeide. En die pas geplukt werd toen de kelk verdroogd en verschrompeld was. Ik wil geplukt worden. Ja, geplukt, herhaalt Marianne hardop. Ze tilt haar borsten in de hand en draait zich voor de spiegel. Over haar schouders ziet Ze de gebogen lijn van haar rug. Wat heb ik aan schoonheid zonder een man die van me houdt? Marianne voelt tranen. Hoe vaak heeft ze zoo al gestaan! En telkens bevonden dat zij mooi was, mooi en gaaf. Ondertusschen zijn vier jaren verloopen sedert haar vader is gestorven. Marianne is bang om oud te worden. Zal er nog éénmaal iemand komen die fluistert: ik houd van je? Heeft Seffe Verburg het niet gezegd: je slaapt Marianne, word wakker en ga leven. Voor een meisje als jij kan het leven een feest zijn. Ze moet vaak denken aan zijn woorden. Ze put er de hoop uit dat er eenmaal een hand zal zijn, die liefdevol over haar hoofd strijkt, terwijl een stem zegt: wat ben je mooi, Marianne. Beneden zit Seffe. Tine slaat nu en dan een blad om van haar boek. Ze heeft dag Seffe gezegd en: ik ga maar door. Waar is Marianne, die oude moet niet denken dat hij voor haar komt, zal hij het haar zeggen. Dat wil nog zijn liefde voor Marianne beletten. Oude menschen moeten weten dat er een tijd komt dat zij zich alleen met ouden moeten inlaten. In plaats van te trachten de hand te hebben in al wat jong is, zoo lang mogelijk. Tine stéélt van de jeugd van Marianne. Dat zit maar te lezen, houdt kransjes en laat Marianne opdraaien voor de boel. Seffe wil er niet aan, dat er geen geld is. Die oudjes brengen veel in en het huis is niet groot. Kon Seffe haar straffen, hij zou,.. Hij schrikt van de gedachte, maar joeg ze hem niet het huis uit omdat hij hield van Marianne? Seffe's moeder is dood. Zijn vader néémt het er van. Seffe werd uitbesteed en kwam in het huis van Tine. Dag Marianne! Dag Seffe! Nooit zal Seffe het Tine vergeven. Had ze hem eerlijk gezegd: Seffe, d'r uit! In plaats daarvan geeft ze hem eten dat niet goed is en spreekt ze kwaad tegen Marianne. Heeft ze niet zelfs zijn brieven geopend? Al gauw werd het Seffe teveel en al heeft hij er eeuwig spijt van, op een middag zegt hij: met de eerste ga ik weg. Maar Seffe... zegt Marianne en kijkt verschrikt. Ja, Marianne, 't is overal beter dan hier. Ga je gang, zegt Tine, voor jou een ander. Heeft hij in Marianne's oogen geen tranen gezien? Naderhand zegt Tine tegen zijn vader: het spijt me, ik zal Seffe zoo missen... Kwam er ooit iets van zijn boeken terecht als hij Marianne niet had? Seffe heeft van de handbijl gelezen, het heeft hem diep verontwaardigd. Dagen lang kon hij niet eten, niet slapen en waren zijn gedachten bij het meisje en de jongen in Duitschland die de 20e onthoofd zouden worden. Seffe heeft geleerd van de wreedheid der middeleeuwen, van radbraken en roosteren. En nu worden op een morgen de ongelukkigen naar de binnenplaats gesleept en door de beul onthoofd. De foltering der dagen vooraf heeft Seffe gefolterd. Het heeft hem bijna waanzinnig gemaakt, dat hij machteloos was om dit te voorkomen. Zij waren pas 19 jaar, dus jonger nog dan Seffe. Wat ze ook hadden misdaan, hij heeft ze tot zijn vrienden gemaakt en met hen geleden. Het was Seffe of hij zélf op zijn terechtstelling wachtte, soms ook of hij hen veroordeeld had. Hij voelde zich mateloos schuldig. Jullie lijdt niet voor niets, heeft Seffe gezegd, iedereen zal het weten. Het zal zijn eerste boek worden. Het was voor het eerst dat een protest tegen de menschen in hem opkwam. Heeft Seffe zich niet altijd verbaasd over hun macht over water en lucht, onderzeeërs, vliegtuigen. Heeft Seffe niet een hooge borst gezet toen op een nacht muziek uit Amerika door zijn radio klonk. Seffe voelde zich een met de menschen, later zou hij met hen werken om het onmogelijke te bereiken. Maar dit, het onthoofden van twee jonge menschen, heeft Seffe de oogen geopend. Hij ziet zijn oude vrienden aan en vraagt zich af: zijn dit mijn broeders, ben ik huns gelijke? Nooit, zegt Seffe, zoolang zij een menschelijk vergrijp straffen met een onmenschelijke dood. Hij denkt: dat zal mijn levenstaak zijn: de strijd tegen de doodstraf. De 20e stond Seffe 's morgens om zes uur op. Hij zocht ergens troost en liep in de ochtendstilte door de bosschen. De paden waren leeg. De zon rees boven de boomen en wierp een goud licht door de takken. De lucht was gezuiverd door de nacht. Seffe ademde diep. Maar daarginds werden er twee onthoofd. Seffe ging zitten op een bankje en snikte. Een musch kwam tot vlak bij zijn voeten. Maar zijn zij minder eenzaam in hun lot geweest? Mananne rust, zegt Tine. Ze weet wel dat Seffe niet voor haar komt. Hij mag dan komen een enkele maal, maar als ze het kan klaar spelen zal hij Marianne bij die gelegenheden niet zien. Hij stookt het kind op, niet voor niets heeft ze hem weggejaagd. Nu is het zaak de middenweg te houden, verbieden kan ze dat tusschen Marianne en Seffe niet. Marianne is een eigenwijs product, ze zou opstandig worden en heeft ze Marianne daar niet te zeer voor noodig? Jaap is een leuke om haar met dat kind te laten zitten, hij heeft z'n rust en kan zeggen: jij de rest. Maar in de keuken staan zal ze nooit. Voor Marianne is 't wat anders, die is groot gebracht in zulke dingen. Maar een Feuilletau doet zoo iets niet, stoffen en boenen. Ook wil ze Seffe Marianne niet laten, ze heeft een antipathie tegen die aap: ze voelt zich onzeker bij dat heer. Het is of hij haar steeds voor de gek houdt. En ligt in zijn stem niet altijd het verwijt van Marianne: waarom geen meid of tenminste een werkster... Hoe heet dat boek? vraagt Seffe. Vanmorgen heeft hij voor 't eerst zijn eigen boek in de etalage zien liggen en al verzette hij zich er tegen, 't gaf hem een geweldig voldaan gevoel. Waarachtig, hij is niet meer alleen Seffe. Hij kan iets óverleggen: dat heb ik geschreven en met een hooge borst: dat is mijn bijdrage aan de vervolmaking der menschheid. Nog vóór Tine antwoordt zegt hij: mijn boek is nu ook uitgekomen. Zoo, zegt Tine, hoe heet het? Het kost Seffe even moeite tegen de gehate oude de titel van zijn boek uit te spreken. Eer der menschheid. Hij kon niet meer terug, maar het is of hij tegenover dit mensch, dat hem haat, beliegt en belastert, zijn idealen staat te vergooien. In de klank van zijn stem heeft hij reeds zijn wond getoond, hij ziet hoe zij loert om de kwetsbare plek te treffen. Waar gaat het over, Seffe? Over de doodstraf, of liever tégen de doodstraf. Bij elk dezer woorden is het Seffe of hij iets te kijk stelt wat voorheen tot het intiemste van zijn leven behoorde. Ik ben ij del, denkt Seffe, ij del en kinderachtig. Vind jij soms niet, zegt Tine, dat ze schurken die stelen en moorden meteen moesten afmaken? En daarmee is het spel van kat en muis begonnen. Nee, zegt Seffe, dat vind ik niet. Niet te hopen dan dat jij aan de regeering komt, mooie boel zou. het zijn. Betere boel dan het nu is, denkt Seffe. Hij zegt: een mensch heeft het recht niet de ander te dooden bijwijze van straf. Die schurken zeker wel? Nee, die evenmin, maar zij moorden niet om te straffen, maar uit hartstocht, wraak, afgunst, dat is menschelijk, maar de doodstraf is ónmenschelijk... Ze moesten alle misdadigers afmaken, ze krijgen van ons geld eten in de gevangenis, is 't niet schande, zegt Tine met nadruk. Waar blijf ik nu met m'n boek? denkt Seffe, schrijven is nog wat anders dan praten. Hij zegt: komt Marianne niet beneden? En daarmee erkent hij zichzelf de nederlaag. Tegen domme menschen is het moeilijk redeneeren, maar het troost hem niet. Hij is moe en verdrietig en verlangt naar Marianne. Oude menschen zijn wreed en meedoogenloos in hun opvattingen, veel meer dan je in verband met hun lange leven zou verwachten. De wereld lijdt aan te oude menschen. Alleen van jonge menschen die jong denken is eenig heil te verwachten. Heeft hij het niet zelf in zijn Eer der Menschheid geschreven? Hij zou willen huilen bij Marianne. Wat ben je mooi... Ze heeft voor 't koken wat ouds aangetrokken. Waarom geeft haar moeder geen geld voor kleeren, ze is eigenlijk dienstmeid en werkster tegelijk. Maar wat zou ze zich opmaken in een huis met alleen oude menschen. Zeker niet voor het compliment van de Kra, die vijfentachtig is en van Tine's gasten het meeste betaalt: je ziet er deksels goed uit, Marianne, als ik jonger was, nóu... Dan Seffe! 't Is twee jaar geleden, maar nog zingen zijn woorden haar door 't hoofd: als een sprookje, Marianne, ik kan niet genoeg naar je kijken! Sefïe, is 't heusch? Ja, Marianne, en vanavond ga je mee uit, ik zeg niet waarheen... Seffe, dat zal moeder niet goed vinden... Let op Marianne, vanavond gaat een sprookje beginnen. Zeiden zijn oogen al niet: ik houd van je. Marianne's hart was vol geheimzinnige verwachting. Onder het eten zegt Seffe: ik ga straks naar 't museum, er is een tentoonstelling van oude kunst en Marianne gaat mee. En tegen Tine: U vindt het wel goed? Natuurlijk, zegt de Kra. Mevrouw Tennema knikt instemmend, ze was er vanmiddag geweest. En Tine, die geen uitweg meer zag: als 't niet te laat wordt, Seffe. Van zessen tot achten zijn twee lange uren. Toen ze eindelijk buiten stonden was Marianne moe van verlangen, was 't niet voor het eerst dat ze uit ging met een vriend en dan nog wel Seffe! Waar gingen ze heen? Déze kant uit, zegt Seffe. Maar Seffe, 't museum? Nee, Marianne, we gaan waar muziek is, geef me een arm. Marianne ademde de koele avondlucht, boven de huizen zag ze de sterren, in de straten waren de lantarens feestelijk ontstoken. In de maat Marianne, zegt Seffe, een-twee, een-twee. ♦. Hij voert haar door de drukke straten der binnenstad, 't Geeft niet waarheen, denkt Marianne, ze heeft nu haar vriend en zij zal hem vertrouwen, haar Seffe. Zij ziet hoe de gezichten der menschen in het schijnsel der lichten iets feestelijks hebben. O, Seffe, zegt ze, wat is het heerlijk! Hij drukt haar arm vaster en zegt: zoo kan het altijd wezen, Marianne, iedere avond. Maar moeder zal het niet goed vinden» iedere avond. Daar denken we nu niet aan, Marianne, nu gaan we samen plezieren, is't niet een sprookje ? Je hebt gelijk, Seffe, nu ben ik bij jou. Ze steken een plein over en dan zegt Seffe: hier is 't. De portier tikt aan z'n pet, ze gaan de draaideur in. Blauwe walm en geroezemoes als het geruisch van de zee slaan Marianne tegemoet. Hier heen, zegt Seffe. Hij neemt haar bij de hand en leidt haar tusschen de tafeltjes en stoelen naar het achtereinde van het zaaltje. Marianne voelt iedereen naar zich kijken, wat een hitte, het bloed stijgt naar haar wangen. Ziezoo, Marianne, daar zitten we, vind je het hier leuk? Ja, Seffe, zegt Marianne zacht. De violen van het orkest klinken klagend boven het gegons der stemmen. Seffe heeft thee voor haar besteld, of wil ze wat anders? Nee, 't is goed, ze wil niets anders. Seffe lacht om de grimassen van de dirigent, die in een rood jasje staat te dansen en met zijn armen zwaait. Marianne's oogen branden, de muziek stemt haar verdrietig, ze verlangde nu ergens veilig te zijn en te huilen. Ze hebben goed bier hier, zegt Seffe en neemt een slok, 't is trouwens hier altijd gezellig. Eindelijk staan ze weer buiten, Seffe neemt haar arm en vraagt: heb je het nu plezierig gehad, Marianne? Ja, Seffe, 't was fijn. Ze voelt tranen in haar oogen en denkt: was dit nu het sprookje? Hela, Seffe, zoo gaan we verkeerd... Nee, Marianne, we maken een ommetje, voor die eene avond geeft het niet wat later. Hij gaat met haar de donkere lanen in van het park. Marianne's hart begint te bonzen. Ze denkt: het is mijn eerste avontuur, laat ik niet kinderachtig zijn. Ze ademt de koele nachtlucht, wat is het stil hier, Seffe. Bij een bankje zegt hij: hier zullen we uitrusten. Maar ik ben niet moe, Seffe, en 't wordt zoo laat. Even maar, vind je het niet gezellig samen? Ja, dat wel. Kom, hij trekt haar naar zich toe en legt zijn arm over haar schouder. Marianne? Ja, Seffe? Ze hoort hem adem halen. Ze is bang, het is of er menschen staan in het donker, achter haar ritselt het. Ze grijpt Seffe's hand en wil zeggen: laten we gaan. Maar ineens voelt ze zijn gezicht vlak tegen het hare, Ze ruikt zijn adem: tabak, bier... Néé Seffe, ze duwt hem weg en staat op. Even blijft ze staan en hoopt ze dat hij het nog eens zal probeeren, maar ze heeft het avontuur voorbij laten gaan. Zwijgend loopen Ze naar huis. Bij de deur vraagt ze: Seffe, ben je boos? Heeft hij het toen niet gezegd: je slaapt, Marianne, word wakker en ga leven. Ze hoort nóg zijn woorden, hij zei het zoo zacht. Voor een meisje als jij kan het leven een feest zijn. En toen zijn ze naar binnen gegaan. - Beneden in de gang klinkt de stem van de Kra, militairement als altijd. Nu moet ik gaan koken, denkt Marianne. Hoe was die muziek ook weer, de muziek van haar eerste avontuur? Ze probeert zachtjes te zingen en slaat met de vinger de maat. De Kra en zijn vrouw komen thuis van de wandeling. Ha, die Seffe, zegt hij, sakker ju, een jongen als jij hoort te wandelen met dit weer, je ziet bleek, mannetje, donders bleek. Hard aan het werk, potverdikke? Die de Kra is een echt soldaat. Voor zoover na valt te gaan zijn zijn grootvaders het ook allemaal geweest. Hij spreekt in marschtempo, vlug en elk woord met hetzelfde zware accent. Al is hij over de tachtig en vergaat hij van de jicht, hij loopt nog zoo recht als een kaars. Ze zullen potdome zien dat hij het land heeft gediend! Hij geeft Seffe een klap op de schouder, vertel wat je doet tegenwoordig! Hij schrijft boeken, zegt Tine. Boeken? Kerel, je bent gek, waarvoor schrijf jij boeken? Je komt pas kijken, en waarover gaan die boeken? Weer is Tine hem voor: hij wil boeven en misdadigers vrij laten rondloopen. Ja, zoo ben je als je jong bent, zegt de Kra, maar als je ouder wordt denk je daar anders over. U moet het maar eens lezen, zegt Seffe. Hij denkt: verdere woorden zijn verspild aan deze menschen, moet je ze zien zitten. Het is heusch geen verdienste om oud te worden, dat weten ze zelf ook wel. Daarom doen ze het voorkomen of er heel wat wijsheid voor noodig is. Enfin, zegt de Kra en slaat op z'n verkalkte dijen, waarschuw me als je boekje verschenen is, sakkerju dan zal ik het lezen. Ha, daar hebben we onze Marianne, wel, kindlief, jou laten ze maar werken. En knipoogend naar Tine: maar ze is jong en gezond, potverdikke! Dag Marianne. Dag Seffe. Wat ziet ze er uit, denkt Seffe, kijk ze zitten, zijn Marianne, als die niet gehuild heeft... Zeg Seffe, zegt mevrouw Tennema, wat wil je eigenlijk later beginnen? Seffe wordt schrijver, zegt Tine, Marianne, haal de krant uit de bus. Ik wil in de uitgeverij, zegt Seffe, maar 't is moeilijk om een plaats te krijgen, zelfs als volontair. Haha, sakkerju, zegt de Kra, dan kan hij zijn eigen boeken uitgeven, die Seffe is slimmer dan je denkt! Tine en mevrouw Tennema lachen, de Kra's vrouw lacht mee al is ze potdoof. Is het niet een wonder, denkt Marianne, dat ik boven aan hem dacht terwijl hij hier zit. Ze had het eerder moeten weten, maar haar moeder gunt haar geen vriend. Is ze dan alleen voor dit huishouden geboren? Had ze toen Seffe zijn gang maar laten gaan! Al blijft hij komen, twee, drie maal in de maand, het blijft bij dag Marianne. Ze zou graag nog eenmaal vertrouwelijk met hem zijn en zeggen dat ze dat toen niet heeft gemeend en dat ze alles voor hem wil zijn, ja, alles... Ze vraagt: hoe is 't met je boek, mag ik het lezen? 't Is klaar, Marianne, ik zal je er een geven, 't ligt al in de winkels. Fijn, zegt ze en glimlacht. Is er iets heerlijkers dan Marianne te zien lachen, er gaat iets van uit dat al het donkere licht maakt, o, Marianne, dat ik die avond zoo dom ben geweest... Ik geloof dat Marianne die Seffe wel mag, zegt de Kra en mevrouw Tennema: wat zeg je van de oorlog in Abessinië? Oorlog is er altijd geweest, zegt Tine, en de Kra: het leven van de mensch is nu eenmaal strijd, zoolang er menschen zijn blijft er oorlog. Ik hoop niet dat Italië doorzet, zegt Marianne, ik vind oorlog afschuwelijk. En de Kra: laat Italië daar maar orde scheppen, ze kunnen best wat beschaving gebruiken die kannibalen, zwart tuig, sakker ju! Blank of bruin, zegt mevrouw Tennema, we zijn allemaal menschen, ik hoop dat Italië het klaarspeelt zónder oorlog, ik zeg maar: gij zult niet dooden. De Kra: kijk eens naar de dieren, verscheuren die elkaar niet? Daar geldt ook het recht van de sterkste, dat is de natuur. 't Is waar, zegt Tine, de dieren doen het ook, maar 't is toch afschuwelijk. We zijn geen dieren, zegt Seffe, we zijn ménschen, dat is het verschil. Jij bent niet in dienst geweest, mannetje, dat kan ik wel hooren, potverdikke, dan zou je anders praten. En Seffe: in ieder geval kan ik duidelijk zien dat ü in dienst bent geweest. Dat is brutaal, zegt Tine, en hij heeft ongelijk ook. Natuurlijk, zegt de Kra, maar, zooals ik zei, mevrouw Tennema, de oorlog is en blijft er, we moeten hem zien als een noodzakelijk kwaad en is hij er niet altijd geweest? Seffe voelt zich warm worden. Zulke menschen zijn het die het leven met hun domheid vergiftigen! Marianne kijkt hem aan, haar oogen zeggen: ik geef jóu gelijk. Ja, zucht mevrouw Tennema, zoo is het leven nu eenmaal. Dat is Seffe te erg en zit Marianne daar niet, hij zdl ze: néé, mevrouw Tennema, zoo is het leven niet, zoo wordt het leven gemaakt door leiders die de menschen ophitsen met leugens en hen met muziek het slagveld opjagen. Maar laten de generaals oppassen, ééns komt er een geslacht dat niet te lamlendig is om zich tegen die beestachtigheid te verzetten! Sakker ju, donder 'm d'r uit! schreeuwt de Kra en staat op. Ook Seffe staat op. Bied je excuses aan, Seffe, zegt Tine. Geen kwestie van, hij kijkt de Kra recht in de oogen. Hóór je me niet, vlegel, buldert de Kra in zijn gezicht, ik zeg dat ik gelijk heb! Nee, Marianne, Seffe kan er alleen wel uitkomen, jij moet gaan koken, dat gepraat in de vestibule. Ik heb altijd gelijk, die jongen moet op z'n donder hebben, sakkerju... Seffe wil de deur met een klap dichttrekken, maar hij bedenkt zich. Ook de buitendeur sluit hij zacht. Als ik hem straks eens boven in mijn kamer vond... denkt Marianne. Ze gaat naar de keuken en laat de anderen razen: Seffe dit, Seffe dat...! In de straat is het ongewoon druk, de menschen staan in groepjes langs de stoeprand. Agenten houden de rijweg vrij, auto's, fietsen, alles moet naar de kant. Vooruit! opschieten! In de verte klinkt marschmuziek, de klanken schetteren door de ijle vrieslucht. Wat gaat er gebeuren, vraagt Seffe aan een zware kerel die leunend op zijn fiets norsch in de richting van de muziek kijkt. De grenadiers komme trug van de maneuvers. Boven de huizen staan al sterren in de nog lichte lucht, in de straat is nog een flauwe schemer. Ineens schieten de lantaarns aan. In de verte ziet Seffe de lichten schitteren in het koper der instrumenten. In de huizen worden de gordijnen opzij geschoven, de menschen drukken hun gezichten tegen de ruiten. Op de bovenverdiepingen steken dienstmeiden de koppen naar buiten. Hoera, daar zijn ze! wordt er geroepen. De muziek gaat voórop, de wangen der blazers staan bol. Hun hoofden lijken te barsten. Het schelle geluid der trompetten doet de ooren pijn. Seffe voelt ineens de neiging om ook hoera te roepen. De muziek en het rytme der marcheerende mannen geven hem een op- gewonden gevoel in de borst dat alleen met juichen is te verdrijven. Maar Seffe verzet er zich tegen; hij wil zich door het vergif niet laten bedwelmen. Een eindelooze grauwe troep trekt voorbij, de helmen zwaar op de hoofden gedrukt. Eentonig kletsen de laarzen op de keien. Seffe zou Ze 't een voor een willen vragen: wil jij je voor het vaderland kapot laten schieten? Van wie houd je meer, van je vaderland of van je meisje? Wil jij in het gifgas stikken? Wil jij anderen dooden, droomer? Achter Seffe zegt een jongetje: moe, ikke ook soldaat... De menschen moeten uit hun domheid worden wakker geschud, denkt Seffe, net als ik ben wakker geschud door de doodstraf. Moet je ze zien gaan, zijn dat kerels van vleesch en bloed! Ze laten alles met zich doen tot doodschieten toe, als er maar iemand is die ze commandeert. Nee, zegt Seffe bijna hardop, ik wil niet gelooven dat ze slecht zijn, ze zijn dom. Nog altijd staat de man met de fiets naast hem. Hij kijkt strak naar de soldaten, uit zijn heele gestalte spreekt het verzet tegen de menschonwaardige vertooning. Ik ben niet alleen, denkt Seffe, hij is mijn kameraad en gaf Marianne me ook geen gelijk? Hij voelt zich. sterk en ademt diep. Door mijn boeken zal ik de menschen wakker schudden. In de verte, achter de huizen, klinkt de muziek, steeds zachter. Als de laatste soldaten voorbij zijn ziet Seffe dat in Tine's huis de Kra en mevrouw Tennema voor het raam staan. De Kra staat stram in de houding. Maar mevrouw Tennema trekt met een ruk de gordijnen dicht. Seffe loopt langzaam naar huis. Hij is zoo moe dat de lichten der étalages hem pijn doen. 's Avonds in bed klinkt nóg het gedreun der laarzen in zijn ooren. In de verte de muziek. III Tot zijn zesde jaar was Seffe een norsch jongetje. Pas toen hij op de lagere school ging en hij zich naar anderen moest schikken werd hij wat liever en meegaand. Van speelgoed wilde hij niets weten, vriendjes had hij niet. Wanneer hij boos was sloeg hij er op los en als de anderen sterker bleken spuugde hij. Zijn moeder had het land aan hem. Als hij aan visite werd getoond trok hij leelijke gezichten en zweeg. Of hij begon te schoppen en gooide opzettelijk kopjes omver. Zijn vader gaf hem geregeld slaag, maar dat kon niet te dikwijls, Seffe schreeuwde verschrikkelijk. De buren vroegen de volgende dag wat er aan de hand was geweest. Trouwens, slaag hielp niet. Zijn vader durfde niet goed raak te slaan en Seffe beschouwde het als een welkome gelegenheid om een keel op te zetten, pijn of geen pijn. Zijn moeder had zich haar kind anders voorgesteld, hij wil ons absoluut dwars zitten, is 't niet om wanhopig te worden? Ze was haar levenlang ziekelijk geweest. Verburg trouwde haar, misschien een beetje uit medelijden, maar hoofdzakelijk omdat zij tenger was. Ze werd er niet beter door, 't bleef sukkelen en Verburg had spijt. Als 't kind er is heb je afleiding, je zult zien, dan is alle narigheid achter de rug. Hij was veel uit huis, zakenreizen. In stilte stelde zij alle hoop op haar kindje. Maar wat een lastpost is nu die Sefïe, kun je houden van een kind dat nooit eens lief is? De eerste tijd leefde ze op en had ze een glimlach voor Verburg als hij moe thuis kwam. Hij verheugde zich 's morgens al hoe ze hem 's avonds zou verwelkomen. Maar toen ze de verwachting dat het humeur van haar jongen met de jaren zou verbeteren zag bedrogen, begon ze weer op bed te liggen en pijnen te krijgen. Verburg gaf Seffe een laatste pak rammel en besloot zich van die aap niets meer aan te trekken. Nog eenmaal zei hij tegen zijn vrouw: sta nu vanmiddag eens op, zet je er over heen, de dokter zegt dat je niets mankeert. Nee, zei ze, te moe. Van nu af liep hij menigmaal uit huis naar een ander lief. Totdat de meid vertelde dat ze meneer gezien had met een dame die nooit hier kwam. En daaraan is ze eigenlijk gestorven. Op een avond dat Verburg thuiskwam gaf ze geen antwoord meer. Verburg had twee moeilijke jaren van berouw. Hij besloot aan Seffe goed te maken wat hij aan haar had misdaan. Een jaar lang verwendde hij hem met alles wat hij maar hebben wilde, soms nam hij hem mee op reis. Seffe was nogal hebbelijk, hij vond het wel makkelijk zoo. Toen hij naar school ging vatte Verburg het oude leven weer op. Hij deed Seffe ergens in huis, hij had geld en wilde zijn handen vrij hebben. Seffe deed negen jaar over de lagere school, niet omdat hij te dom was, maar omdat hij tot nog toe nooit anders had gedaan dan waarin hij plezier had. Daarna zat Seffe nog twee jaar in de eerste van het gymnasium, maar hij werkte niet en werd meerdere malen van school gestuurd. Is het je toeleg om d'r af te komen, vroeg Verburg. Ja, ik heb er geen zin meer in. Ik wil dat je d'r op blijft, moet je soms later door de familie onderhouden worden? Maar Seffe staat al bij de deur: ik vertik het, zeg het maar aan Tilla. Die toespeling op zijn particuliere leven heeft Verburg hem nooit kunnen vergeven. Tot zijn eenentwintigste zal hij Seffe onderhouden, daarna moet hij maar zien hoe hij er komt. IV Ze mogen bij de van Hasselts die Seffe wel, al is 't een rare. Welke gek neemt de nacht voor de dag en wie heeft altijd de mond vol over het heil van de menschheid. Als je je boterham verdient mag je God op je knieën danken. Maar die Seffe bekommert zich over geen toekomst. Laat de jongen een ambacht leeren als hij te dom is voor de school, ze hebben het zijn vader gezegd, maar die heeft maling aan zijn Zoon. Die Seffe komt er wel, zegt hij, ik heb ook nooit een klap uitgevoerd. Zóu je zoo'n vader nu niet! Inplaats dat hij zegt: allé, steek de pooten uit je mouw. Maar makkelijk, zoo van je kinderen af te komen. Wij hebben een meisje van zeventien en een jongen van zes. En zonder er trotsch op te wezen kunnen we zeggen dat wij onze plicht hebben gedaan. Heusch, 't is hard werken voor Daan op het departement en scheutig betalen doen ze daar niet, dat weet u zelf, maar toch zit onze Eva in de vierde van de H.B.S. en je kunt er van op aan dat Dolf later zal studeeren, daar leggen we nu ieder jaar wat voor weg. We willen maar zeggen dat wij onze oogen later rustig kunnen sluiten. Met die Seffe is 't eigenlijk een zielig geval, het is hard voor een kind om geen moeder te hebben. Als de vader de leiding neemt en het kind op zijn plichten wijst kan het nog een bruikbaar mensch worden in de maatschappij. Maar die Verburg is een immoreel individu, kinderen krijgen, welja, en als 't te pas komt ze laten stikken. En nu is het met Seffe dat hij er absoluut niet van doordrongen is dat hij vooruit moet in de wereld. Dat zit maar met meisjes in kroegen, hebben we gehoord, en wat doet hij anders dan het geld van zijn vader opmaken. Laat liever de oude Verburg ons wat beter betalen, wat besteden we niet een zorg aan die jongen. We zouden zoo graag zien, dat hij iets leerde waar hij zijn brood mee kan verdienen, hoe moet dat later gaan als zijn vader er niet meer is. Hij moest eens weten hoe we 't beste met hem voor hebben, maar ja, als Seffe zegt: ik vertik het, dan sta je. En wat dat boek aangaat, dat is afwachten wat de critiek zegt. Hij heeft er nachten achtereen aan gewerkt, dat hebben we gezien aan de rekening van het licht en daarom gunnen we hem dat het wat is. Maar voor zoover we 't gelezen hebben is 't een sentimenteele geschiedenis. Dat die Seffe zich druk maakt over de doodstraf, die misschien nog ergens een enkele keer voorkomt, om-te-brullen is 't. Natuurlijk, middeleeuwsch vinden wij het ook, maar zeker niet de moeite waard om je daar zóó over op te winden. V Met Dolf sloot Seffe dadelijk vriendschap. Hij had nooit vrienden gehad, maar Dolf's blauwe oogen leken op de oogen van Marianne en Dolf had oprechte belangstelling: wat Seffe deed was goed! Voor mevrouw van Hasselt was het maar makkelijk dat Seffe haar Dolf bezig hield. Maar Seffe's luiheid was geen goed voorbeeld. Zouden ze daar later de last niet van krijgen? En van Hasselt: die Seffe is een beste, hij heeft verstand, dat is een feit al doet hij niet veel en voor Dolf is het wel goed dat hij ziet hoe het niet moet, Dolf is niet lui. Seffe staat 's morgens laat op en als 't nog tijd is vóór 't koffiedrinken doet hij een wandelingetje: es kijken hier, es kijken daar.. ♦ 's Middags: slapen of radio luisteren en als Dolf vrij heeft spelletjes, 's Avonds uit. Zwerven langs de straten of staan voor het huis van Marianne. Soms brandt het licht op haar kamer en glijdt een schaduw over het gordijn. Seffe verlangde naar Marianne, hij kon haar niet vergeten, nooit. Als hij aan haar dacht voelde hij een weeheid in zijn borst, o, Marianne. Door het verlangen kwam hij niet tot werken, hij was te ongedurig om zich ergens ernstig op toe te leggen. En Marianne wilde niets van hem weten. Zou ze anders het alleen zijn met hem vermijden wanneer hij haar bezocht? Seffe wachtte. Hoe dan ook, later zou Marianne zijn vrouw worden. Kon hij ooit met een andere gelukkig zijn? Verlangen en lui zijn is prettig, Seffe voelde er niets voor om zich in te spannen. Voor zijn part duurde het zijn levenlang zoo, als hij tenslotte maar stierf in de armen van Marianne. En toch. ♦. als ze nu kwam, zou hij niet alles voor haar doen, zich doodwerken desnoods? Dat niets doen van die jongen is een gruwel, zegt Eva en haar moeder: ja kind, dat gaat zoo als je geen ouders hebt die voor je zorgen. Seffe hield van van Hasselt die groote weemoedige oogen had. Hij vertelde Seffe dikwijls verhalen uit zijn jeugd met zachte stem en lange tusschenpoozen van zwijgen. En altijd het einde: zie je Seffe, dat is lang geleden en komt nooit meer terug. Aan tafel is Seffe de eenige die spreekt, de anderen luisteren en eten. Wat ik vanmiddag gezien heb, hè Dolf, was het niet geweldig? Moet u hooren... Die Seffe heeft zijn woorden altijd klaar, advocaat moest hij worden I De van Hasselts hebben lang geen spijt dat Ze Seffe er bij hebben genomen. Ten eerste kunnen ze het geld best gebruiken en ten tweede houdt Seffe er met zijn verhalen de vroolijkheid in. Maar ineens op een middag zegt Seffe geen woord, hij eet weinig en ziet bleek. Maar Seffe, wat heb je? Niets. Voel je je ziek? Nee. Zou je niet naar bed gaan? Nee. En Dolf: Seffe heeft de heele dag al niets gezegd. 's Avonds vraagt van Hasselt: Seffe vertel eens wat er is. Seffe begint te huilen. Zeg het maar, zegt van Hasselt. En toen vertelde Seffe wat hij gelezen had: ik moet steeds aan die twee denken, het is of ik er zelf aan moet. Je bent moe, Seffe, probeer je er over heen te zetten. . Nee, zegt Seffe, dat kan ik niet en dat wil ik niet. Je moet er niet aan denken Seffe, een mensch kan niet al het leed van de wereld op zijn schouders nemen. Van Hasselt legde zijn arm op Seffe's schouder, zul je het me altijd vertellen als je zoo iets hebt? Ja, zegt Seffe, hij ziet in de oogen van van Hasselt. Misschien hebben zij ook bruine oogen, bruin en met een groot verdriet er in. En nu is het al een jaar dat Seffe zich bijna iedere dag opsluit in zijn kamer. Wat hij daar uitvoert! Ik werk aan iets, zegt hij. Soms midden in de nacht hooren ze hem het huis uitgaan. Dolf zegt: Seffe is een saaie. 1 DE AFVAART MACHTELOOS VERZET OP HOOGE ZEE I De van Hasselts zijn al naar bed. Seffe werkt aan het laatste hoofdstuk. De regen waait in vlagen tegen de ruiten. Seffe schrijft langzaam. De juiste woorden willen vanavond niet komen, zijn gedachten dwalen af. Hij luistert naar de storm. Misschien dat het nu ook in Duitschland stormt. De wind giert langs het venstergat van de doodencel. Daarbinnen telt een jongen de uren van de nacht, morgen om zes uur komen ze hem halen. Hij luistert naar de geluiden van de wind, hoort hij daar al stappen op de gang ? Hij drukt zich in doodsangst tegen de muur. Maar er is niets dan de storm, die met hernieuwd bulderen het moedergeroep van de jongen overstemt. Hij slaat zijn handen stuk tegen de steenen muur als kon hij er een gat in slaan om door weg te vluchten, weg van de dood die hem wacht. Langzaam wijkt de nacht en wordt het lichter in de cel, de jongen praat met zijn moeder. Moeder, dadelijk word ik gehaald, dan ben ik bij je. Hij omhelst haar en gilt als hij merkt dat hij alleen is. Moeder kom toch gauw, ze willen me dood maken, is er dan niemand die me helpen wil! Ik zal het nooit meer doen, nooit, maar laat me leven, ik wil niet onder de bijl... moeder! Seffe schrikt en staat op, het is of hij de jongen hoort roepen. Ja, daar is het weer, hij schuift de gordijnen opzij en kijkt in de donkere tuin. Daar ziet hij de jongen geknield voor het blok, zijn hoofd voorover door riemen er tegen aan gedrukt. De beul heft de bijl... Seffe sluit de oogen en schuift het gordijn dicht. In zijn stoel zit de jongen. Ben je daar, vraagt Seffe, je hebt niet voor niets geleden en je zonden zijn al lang vergeven. Mijn boek zal velen wekken, zij zullen rillen van afschuw en het niet gelooven. Maar zij die zijn als ik zullen een verzet in zich voelen. En wie eenmaal dit verzet in zich heeft zal geen rust vinden tenzij in de strijd tegen het noodeloos lijden der menschen. Bedenkt wat het is dat in een niet ver land menschen worden geslacht. Wie krimpt niet ineen van ontzetting bij deze gedachte? De staat speculeert op de laagste instincten: zij heeft menschen in dienst wier werk het is andere menschen door bijlslagen af te maken. Stel het U voor: een vrouw, een meisje nog, ligt weerloos vastgebonden op het blok. Daaromheen staan de rechters die dit laffe vonnis velden en een aantal brave burgers als getuigen. De vrouw gilt van angst, zij roept om haar moeder, om haar man misschien, zij rukt aan de riemen waarmee zij aan het blok is gebonden. Rustig wordt door een der rechters het vonnis voorgelezen, de man laat zich door geen gegil in de war brengen: deze mensch heeft misdaan, deze mensch zal gestraft worden. Hij eindigt: Thans lever ik u over aan de Hemelsche Gerechtigheid, beul, doe uw plicht. De beul, een flinke gespierde kerel heft de zware bijl en laat deze neervallen op de nek van het meisje... Thuis zitten haar moeder, haar vader, haar man bijeen. Het is zes uur in de morgen. Nu gebeurt het, zegt haar moeder. Daarginds wordt haar kind gedood... Levenslang is nog veel erger, hoor ik iemand Zeggen. Maar wat moet zoo iemand dom zijn, dom en afgestompt. Laat hij zich het lijden indenken van een mensch die zijn laatste nacht eenzaam doorbrengt in de donkere cel. Niemand die hem in deze uren een woord van troost brengt, alleen de duisternis en het bonzen van zijn eigen hart. Langzaam, o, zoo langzaam wordt het licht. In de verte slaat een klok vijf uur. Over een uur komen ze hem halen. Eindelijk knarsen de sleutels in het slot van de celdeur: een geestelijke komt hem „voorbereiden". Die man heeft makkelijk praten, hém zullen ze niet slachten. Als hij weg is weer enkele folterende minuten en dan klinkt voor het laatst het knarsen van de sleutel: wilt u meekomen? Achter de bewaker staan vier pootige kerels voor het geval dat hij zich mocht verzetten. Met z'n vieren kunnen ze hem makkelijk aan. Maar wat zal hij zich nog verweren, zijn ziel is al doodgemarteld, hij is versuft van angst. Werktuiglijk loopt hij mee naar de binnenplaats... Is het niet ontzettend te beseffen dat menschen dit elkaar kunnen aandoen? Maar niemand bekommert zich om deze enkelingen, wier lijden slechts in dat van Christus zijn weerga vindt. ♦. En dan te bedenken dat ook rechters kunnen dwalen. Hoe vaak wordt niet na jaren een gevangene ontslagen omdat zijn onschuld aan het licht is gekomen. Maar de dooden kunnen niet gewekt worden. Diep heb ik mij geschaamd voor mijn mensch-zijn, toen ik, een jongen nog, hoorde van de doodstraf. Ik heb het niet willen gelooven, ik heb geroepen het is niet waar, de menschen dooden elkaar niet om hun zonden, er bestaan geen beulen meer. Maar er valt niet te ontkomen aan de waarheid. Las ik niet geregeld dat er menschen met de handbijl waren terechtgesteld en dat er weer nieuwe ter dood waren veroordeeld? En las ik niet van een jongen en een meisje van achttien die om hun zonde geslacht zouden worden... Wat gaat er om in de zie 1 van een kind dat van zulke dingen leest? Ik was op eenmaal tot de kennis van het leven gekomen, een kind dat zoo de verdorvenheid der menschen leert kennen kan aan hun goedheid niet meer gelooven, de droom van zijn jeugd is ten einde. Lag ik 's nachts niet woelende onder mijn dekens met bange oogen in het donker te kijken, hoorde ik niet telkens en telkens de doffe plof van de bijl op het blok, zag ik niet het bloed en de laatste siddering der weerlooze lichamen. Hoe schreide ik dan met mijn hoofd in het kussen tot de morgen door de gordijnen schemerde. Vader en moeder, eens de symbolen van het goede en veilige, werden mijn vijanden. Waren zij niet groote menschen en alleen daarom al slecht. Zei mijn kinderverstand niet dat wie zulke leelijke dingen deed als het doodslaan van vastgebonden menschen, niet anders dan slecht kon zijn? Wat was ik verontwaardigd! Wat heb ik mij geschaamd! Weten de ouderen wel wat zij hun kinderen aandoen door hen in couranten zulke berichten te laten lezen? Weten zij wel hoe zij daarmee de ziel van hun kind vergiftigen, hoe zij daarmee hun kinderen alle vertrouwen in de ouderen ontnemen? Dat zij zich niet schamen hun kinderen te toonen hoe het in de wereld der groote menschen toegaat. Dat zij de couranten niet uit hun handen rukken en zich verbergen voor de verschrikte oogen der kinderen die hen nawijzen: zóó slecht zijn jullie... Ik heb gepoogd me vertrouwd te maken met de doodstraf en de noodzakelijkheid er van in te zien. Ik heb geluisterd naar het verweer der groote menschen: oog om oog, tand om tand, misdadige elementen moeten uit de maatschappij worden verwijderd en vernietigd omdat zij niet op staatskosten kunnen worden onderhouden, er moet een voorbeeld worden gesteld... ik heb eerst al deze argumenten overwogen voor zoover ik dat kon, maar tenslotte heb ik ze naast me neergelegd. Niets is er dat mijn groeiend verzet kan stuiten, noch de moraliseerende theorieën der intellectueelen, noch de wreede zakelijkheid der harteloozen, noch het vergoelijkend glimlachje der berustenden. Ik heb mijn jeugd er voor gelaten om in opstand te komen tegen de grootste zonde der wereld: de dood als straf. Ik kan geen woorden vinden voor mijn verontwaardiging, geen woorden voor het als een geweldige natuurkracht in mij opwellende verzet tegen dit walgelijke bedrijf der menschen, die in zoovele andere zaken het schoonste en het hoogste hebben weten te bereiken. Sprakeloos zie ik hen aan, mijn ontzette oogen vragen: met welk recht hebt gij mij mijn jeugd ontnomen? Weet gij op welke maat een kinderhart slaat als het leest hoe in Amerika een neger vier maal naar een defecte electrische stoel werd gebracht vóór hij de dood vond? En waarom hebt ge mij niet verzwegen dat de beul van Berlijn ontslag heeft gevraagd omdat hij overspannen was geworden doordat hij bij de terechtstelling van twee zich hevig verzettende jonge mannen een keer missloeg en hij de bijl een tweede maal moest heffen voor zijn reeds met bloed overstroomde slachtoffer? Gij blijft mij het antwoord schuldig. Wat zult gij u nog druk maken, ge hebt misschien geen tien jaar meer te leven. Maar hóórt naar mij, hoort naar de stem van een kind dat het waagt u te beschuldigen: zij waren moordenaars misschien, maar ik zeg u: gij zijt nog erger, niet alleen hebt gij uw zondige broeders afgemaakt, gij hebt met hun bloed ook nog uw kinderen besmeurd. Schrik niet van de harde blik in onze oogen wanneer wij, als wij ouder zijn, de wereld van u overnemen: wij hebben uw slachterij wel gezien. Seffe legde zijn penhouder een oogenblik neer. Zijn oogen brandden van moeheid, maar zijn hart bonsde van de zelfde driftige verontwaardiging die hem, nu bijna een jaar geleden, deed besluiten de menschheid aan te klagen. Niet alleen de jongen en het meisje hebben zij vermoord, maar ook mij hebben zij gewond. En al ben ik eerst kermend van pijn van de menschen weggevlucht, nu keer ik tot hen terug en toon hun mijn litteekens. Hun schuldlooze kinderen hebben zij voor het leven verminkt met demerkteekensvan hun eigen schanddaden. Schuldloos ben ik, denkt Seffe, maar hoe schuldig voel ik me! Nooit kan ik meer terug keeren tot het oude leven van uitgaan en plevieren, mijn hart kan niet meer meeslaan op de maat der vreugde. Seffe voelde een groote ontroering nu hij de zekerheid in zich voelde dat zijn leven gewijd zou zijn aan de nagedachtenis van hen die onder menschenhanden vielen. Zij wenken mij vanuit de dood, ik zie hun gezichten die nog bleek en van angst vertrokken zijn. Buiten bulderde de storm. Het gaf Seffe een machtig gevoel in de nacht klaarwakker te zijn terwijl het noodweer woedde over de daken waaronder de menschen nu rustig sliepen. Het was als waakte hij over de wereld. Maar ik, die een hart heb en een geweten, ik spreek in naam der kinderen als ik zeg dat wij het geloof in de ouderen hebben verloren. Het moedergeroep van hen die zij slachtten heeft ons wakkergeschud uit de droom van onze jeugd, zagen wij niet bloed aan de handen van vader en moeder? Wij hebben er een onrustig hart en een onrustige slaap uit overgehouden. Maar nu staan wij hier en getuigen met vaste stem: wij willen niet worden als gij, wij willen ons hart behouden en wenschen geen beul voor onze zondaars. Ja, zij die weerloos op het blok zijn gebonden worden kinderen. Zij roepen in hun uiterste nood om u, ouderen, zij roepen: moeder...! Maar zij vergeten in hun doodsangst dat gij voor hen deze foltering hebt uitgedacht, gij harteloozen. Seffe wachtte een oogenblik en dacht er over na hoe hij de epiloog van zijn verhaal zou besluiten. Voor hem stond het portret van zijn moeder, een bleek ovaal gezicht met droeve oogen. Seffe kon zich haar stem niet meer herinneren. Zijn jeugd leek hem lang, lang geleden, hoe was het toch vroeger thuis. Hij had een vage herinnering aan een plaat boven zijn bed en aan de tuin waarin zonnebloemen stonden op hooge lange stelen. Zijn leven vóór zijn ontwaken scheen hem een bijna vergeten droom. Wat leef ik nog maar kort, dacht Seffe, dit boek is mijn eerste daad. Het is de inzet van mijn leven, ik hoop dat het de vlag wordt waarachter de kinderen zich zullen scharen. De kinderen, die later de nieuwe menschheid vormen. De menschheid zónder beulen. Nooit kan het verwijt der kinderen luid genoeg klinken. Duizenden kinderhanden zullen zich strekken en de ouderen nawijzen, het verdwijnend geslacht dat schaamtevol zijn bebloede bijlen tracht te verbergen. Want alleen door kinderen is een verloren menschheid te redden. Eindelijk klaar! dacht Seffe, hij zette een stevige kras achter het laatste woord en stond op. Hij had de vreemde verwachting dat iemand hem de hand zou reiken en gelukwenschen met de voltooiing. Maar het bleef stil. De storm was geminderd, de regen ritselde zacht tegen de ramen. Ik ben uitgesproken, er is niemand die mij antwoordt. Hij voelde zich alleen en koud. Zacht daalde hij door het nachtstille huis de trappen af. Beneden trok hij zijn jas aan. Hij zag zijn vermoeid gezicht in de spiegel. Ik leef toch heel alleen, wat maak ik me eigenlijk druk. Hij liep door de vochtige straten tusschen de huizen waar de menschen onbekommerd sliepen. Zijn stappen klonken hol tegen de donkere gesloten gevels. Seffe verlangde er naar iemand tegen te komen. Het was als liep hij door een oneindig groote verlaten zaal waar het altijd nacht was. Hij voelde zich de eenzaamste mensch ter wereld. Voor het huis van Marianne bleef hij een tijd staan, opziend naar het donkere raam van haar kamer. O, dat er nu eens een wonder gebeurde en zij hem zag staan en binnenriep... Seffe wachtte, hij durfde niet zachtjes te fluiten. Toen het weer begon te regenen liep hij verder. Het beangstigde hem nergens een levend wezen te zien. Als alle menschen eens plotseling van de aarde verdwenen waren en hij alleen overgebleven... Ik ben moe, maar toch liep hij vlugger, kijkend in alle straten om maar iemand te zien. Maar aan alle hoeken zag hij telkens dezelfde verlatenheid, de plassen glommen in het licht der lantarens. Is er dan geen politie 's nachts? Zijn hart begon te bonzen. Het leek een benauwde droom, maar hij was zich bewust klaar wakker te zijn. Hij holde over de leege straatvlakten, overal gaapten dezelfde donkere gevels hem aan. Het zweet brak hem uit, hij betastte zijn hoofd: ben ik krankzinnig, waar zijn de menschen? Hij bleef staan, wanhopig omziend naar alle kanten. In de verte naderde het lichtje van een fiets. Seffe haalde verruimd adem. Wie zou het zijn, hij voelde ineens een vreemde genegenheid voor de onbekende. Het was of hij in diepste nood een vriend had gevonden. Spijtig zag Seffe hoe het lichtje in een zijstraat verdween. Tegen het licht van een lantaarn kon hij zien dat het een agent was. Toen Seffe in het donkere huis voorzichtig weer de trap op ging, moest hij denken aan de jongen en het meisje van zijn boek. Hij zag in dat hij sterk moest zijn en voor zijn eigen angsten niet hun leed mocht vergeten. Ik heb toegegeven aan mijn moeheid en me belachelijk gemaakt, misschien hebben zij het gezien, ik moest me schamen. Op zijn kamer haalt hij uit een map een courantenuitknipsel: Te Berlijn zijn gisteren de negentienjarige Louise Schaubeck en de eveneens negentienjarige Hanz Heimann wegens poging tot moord ter dood veroordeeld. Zij zullen 20 Januari a.s. met de handbijl worden terechtgesteld. Hij probeert het bericht dat de groote ommekeer in zijn leven heeft gebracht te lezen, maar de regels verdoezelen door de tranen in zijn oogen. Neen, nooit, zegt Seffe hardop, nooit zal ik jullie vergeten. Ik heb jullie beter gekend dan wanneer jullie mijn broer en zuster waren geweest. Zien jullie die stapel beschreven papier? Dat is het begin van de inlossing van mijn belofte. In bed ligt Seffe lang te snikken, het is hem of hij al het leed van de wereld te dragen heeft. Als het licht al door de gordijnen schemert slaapt hij eindelijk in. Was Marianne daar niet die zachtjes de tranen uit zijn oogen veegde? IV Seffe had van Hasselt in vertrouwen genomen. Zoo nu en dan ging hij 's avonds naar zijn kamer om hem te vertellen hoe ver hij was opgeschoten. Van Hasselt zat 's avonds nooit bij zijn vrouw. Na het eten ging hij naar zijn kamer waar hij tot het naar bed gaan bleef zitten. Meestal had hij een boek bij zich, maar Seffe had hem er nooit een bladzij van zien omslaan. Het scheen Seffe of hij een verdriet te dragen had. Soms brak hij onder het spreken midden in een zin af en keek Seffe met angstige oogen aan alsof hij een verschrikkelijk gevaar Zag naderen. Seffe was er van overtuigd dat hij in uiterste nood op van Hasselt kon rekenen. En hij op mij ook, zei Seffe wel eens bijna hardop wanneer van Hasselt hem aankeek alsof hij van hem alle hulp verwachtte. Ik hoop dat mijn boek veel menschen de oogen zal openen, het is soms of alle menschen blind zijn. Het is te hopen, Seffe, maar wie moet je boek uitgeven. Ik geloof dat je te veel van jezelf verwacht. Je hebt vroeger nooit een regel geschreven en al is de bedoeling goed een boek moet ook een goede stijl hebben en zou jij die van de hemel hebben meegekregen? Je moet me goed begrijpen, Seffe, ik wil je niet ontmoedigen, maar ik ben heusch bang dat je te veel van jezelf verwacht, daar bereid je jezelf de grootste teleurstellingen mee. Seffe dacht lang na over de woorden van van Hasselt, hij begon er zich rekenschap van te geven dat hij schrijver was. Even, in een ijdele opwelling moest hij het hardop zeggen: de bekende schrijver Verburg... Maar hij onderdrukte zijn trots, hij had pas de eerste stap gedaan op een moeilijk begaanbare weg, hij mocht alleen maar blij zijn dat hij zijn taak gevonden had. En wat zei van Hasselt: een uitgever? Die zou hij vinden, vast en zeker, of zijn naam was niet Seffe. En hij zei tegen van Hasselt: ik heb de vaste wil om door te zetten en alles is tot nog toe zoo vanzelf gegaan dat het wel goed móet zijn. Van Hasselt dacht aan vroeger toen hij nog opstandige verzen schreef en zich warm maakte over het noodeloos leed in de wereld. Het leven in de maatschappij leert je dat gauw genoeg af, Seffe zal het moeilijk hebben later. En toch kan van zulke jonge menschen misschien de redding komen. Hij voelde zich een beetje jaloersch op Seffe's opstandigheid. Seffens overtuigde stem en zijn heldere jongensoogen deden soms iets in hem optintelen. Maar zijn baan en zijn huwelijk hadden hem alle veerkracht ontnomen, hij kon alleen nog maar in 't oude voetspoor gaan. En hij dacht aan zijn dood als alles voorbij zou zijn. Het waren gure Octoberdagen. Een dikke grijze lucht hing laag boven de huizen en maakte het leven in de straten eentonig en grauw. Seffe zag erg op tegen de winter. Nu zijn boek af was voelde hij een vreemde leegte alsof er eenig metgezel uit zijn leven verdwenen was. Hij had de stapel beschreven bloknootvellen in zijn kast opgeborgen, hij verlangde ze niet meer te zien, hij was er beu van. Misschien mis ik het geregeld bezig zijn, maar waarom probeer ik niet een uitgever te vinden? Hij begreep niet wat hem weerhield, hij voelde nergens lust toe. Seffe verlangde naar de zon, maar de sombere luchten weken niet. De dagen waren kort, in de straten hing een grijze mist die alles killer en verlatener maakte. Door wandelingen in de bosschen trachtte hij zijn moeheid te verliezen, maar de vochtige stammen en de magere takken opgestoken naar de mistroostige lucht wekten hem niet op. De trieste tooneelen van terechtstellingen wilden niet uit zijn gedachten verdwijnen, soms dacht hij: ik heb te veel gezien om ooit nog vroolijk te kunnen zijn. Wanneer Dolf 's middags vrij had nam Seffe hem mee, maar Dolf's kreten klonken angstig schel in het leege bosch, hij rende de heuvels op en af, waarom wil Seffe nu niet krijgertje spelen? Dolf, hier komen en stil nu... Seffe ergerde zich aan Dolf's vroolijkheid, maar hij wist ook dat het jaloezie was. En wanneer hij dacht aan Louise en Hanz wier korte leven op zoo'n vreeslijke wijze eindigde dan kon hij nauwelijks zijn tranen bedwingen, hij schaamde zich, misschien denken ze dat ik hen in de steek laat. En Dolf begon het al gauw te vervelen, hij ging liever spelen met z'n vriendjes, vervelende Seffe. Het is de terugslag, dacht van Hasselt, ik heb het zelf ook gekend, die moedeloosheid na het schrijven van iets dat me erg aangreep. Maar ik had vrienden met wie ik sprak. Seffe heeft niemand. Van Hasselt geneerde zich een beetje om veel belangstelling te toonen. Zag Seffe hem niet altijd als oudere? Maar op een avond dat Seffe lang en zwijgend bij hem had gezeten, zegt hij: Seffe, hoe is 't nu met je boek, schiet het op? 't Is klaar. En mag ik het dan niet lezen? Ja, maar ik wil er zelf niets meer van hooren, 't zou me gek maken. Je bent moe, Seffe, over een paar weken heb je er weer zin in. Haal het maar, ik wil het graag zien. Seffe kreeg door de woorden van van Hasselt ineens weer moed. Zou het alleen maar moeheid zijn en. niet dat hij te willoos was om door te zetten? Het gaf hem een triomfantelijk gevoel dat van Hasselt zou lezen wat hij, Seffe, had geschreven. Ja, als hij eenmaal een uitgever had dan zouden ontelbaren zijn boek lezen. Zijn hart klopte vlugger bij de gedachte. Waarachtig, niet voor niets hebben ze zijn jeugd ontnomen. Niet voor niets zijn Hanz en Louise. gestorven. Hij stond op en haalde zijn boek. Dank je, zegt van Hasselt. Seffe liet hem er alleen mee. Beneden zaten mevrouw van Hasselt en Eva. Toen Seffe binnenkwam keken ze verwonderd op. Ha, Seffe zien we je eindelijk 's avonds weer eens in de familiekring? Mogen we nu nóg niet weten waarover je boek gaat? Nee, ik vind het prettiger dat niemand het leest vóór dat het uit is. Uit? Seffe ga je het heusch uitgeven? Mevrouw van Hasselt zag hem aan, wat ziet die jongen moe. Natuurlijk wil ik probeeren het uit te geven, ik heb al die moeite niet voor niets gedaan. Mogen we het heusch niet lezen? Misschien, gaf Seffe toe. Hij vond het een genot te weten dat een ander las wat hij had geschreven. Maar ik moet me verzetten tegen mijn ij delheid. Hij nam een krant: Mussolini verscheept troepen naar Afrika. Dreigt er oorlog? Maar hij kon toch niet vergeten dat nu van Hasselt zijn boek zat te lezen. Je moet een tijd vroeg naar bed gaan, Seffe, je hebt veel te hard gewerkt. En Seffe: ja, dat zal ik doen. Eva kuchte, ze dacht: Seffe hard werken! Hij is te lui om een school af te loopen! Seffe keek de krant vluchtig door, hij was te onrustig om iets op z'n gemak te lezen. Er stonden groote koppen: Anti-semietische relletjes. Vier joden ernstig mishandeld. Hij las een gedeelte van het artikel, maar het maakte hem driftig. De wereld wordt hoe langer hoe onaesthetischer, je kunt nergens kijken of je ziet iets leelijks. Ik geloof dat ik gek zou worden wanneer ze van Hasselt zouden slaan alleen omdat hij een jood is of omdat er andere joden zijn die slechte dingen doen. Ik schaam me voor de joden. Seffe schoof de krant weg en dacht over de drie zonden der menschheid: doodstraf, oorlog en rassenhaat en het leek hem dat ze er alle drie waren omdat de menschen vergeten dat ieder mensch met zijn angst en pijnen maar alleen is. Seffe zag eens naar mevrouw van Hasselt en naar Eva: rustig geleund in hun stoelen lazen zij de krant. Ben ik dan zoo anders als zij? Zij maken zich toch ook niet druk, zij lezen de kranten en drinken thee alsof er in de wereld geen ellende bestond. Met wat ge- zelligheid is hun leventje tevreden, maar leven zij eigenlijk wel? Seffe voelde zich eenzaam met zijn gedachten. Hij had ineens het gevoel dat hij droomde. Misschien is alles maar een droom. Maar mevrouw van Hasselt wekte hem: wat zit je te suffen, Seffe? Toen de gangklok elf uur sloeg dacht hij dat van Hasselt wel klaar kon zijn met lezen. Hij stond op, zei goedennacht en ging naar boven. Van Hasselt stond voor het raam in de donkere tuin te kijken. Hij draaide zich met een ruk om. Seffe zag dat hij er moe uitzag. Je laat me schrikken, waarom kom je zoo zachtjes binnen? Ik kwam vragen of u het al uit had. Nee, Seffe, ik begin pas aan de epiloog, maar ik vind het erg mooi tot nu toe. Van Hasselt keerde zich weer om en tokkelde met zijn vingers op de ruit. Ik ga naar bed. Ja, Seffe, slaap lekker. Teleurgesteld ging Seffe naar zijn kamer. Hij had er op gerekend dat van Hasselt wat meer zou hebben gezegd. En dat van Hasselt het mooi vond viel hem teeen, hii had eigenlijk gehoopt dat van Hasselt diep onder de indruk zou zijn. Was van Hasselt dan tóch als alle anderen die hem dom en harteloos leken? Ik ben alleen, dacht Seffe, volkomen alleen in mijn strijd tegen het noodeloos leed der menschen. En juist daarom zag hij zich zelf nu met meer zekerheid als een die gezonden was om de menschheid te leeren. Ik ben uitverkoren, hij zei het hardop en voelde zich plotseling wonderlijk rustig. Hij knielde voor zijn bed. Hij voelde zich getild hoog boven de menschen, hoog boven de wereld die hij klein en nietig aan zijn voeten zag. En boven de talloozen die in smart en pijn smeekend de handen naar hem ophieven zag hij twee gezichten die hem lief waren. Toen hij een paar uur geslapen had schoot hij plotseling wakker, werd er aan de kamerdeur gemorreld? Hij zat rechtovereind en staarde met bonzend hart in het donker. Seffe, ben je nog wakker? Seffe schrok, hij herkende de stem van van Hasselt. Ja, is er iets gebeurd? Nee, ik kom even praten over je boek. Seffe zag hoe in het donker een gestalte naar hem toe kwam. Wilt u het licht niet opsteken? Nee, ik vind het wel. Van Hasselt ging zitten op de rand van zijn bed. Seffe hoorde hem ademhalen. Van Hasselts gestalte leek bijna onmenschelijk groot. Seffe wist niet of hij waakte of droomde. Je boek heeft me wel erg aangegrepen, Seffe, eigenlijk schaam ik me een beetje voor je, ik ben toch ook een van die ouderen. Vind je mij ook slecht? Zijn stem klonk verdrietig, het was of hij smeekte. Seffe voelde zich ineens weemoedig, hij had van Hasselt geen verdriet willen doen. Nee, ik houd van u. Is dat waar, Seffe, vind je me niet slecht... ook niet omdat... omdat ik een jood ben? Nee, natuurlijk niet, hoe kunt u dat denken? Eigenlij k bent u altijd mij n eenige vriend geweest. Seffe schaamde zich, het was of hij goed moest maken wat de wereld aan de joden had misdaan. Een groot medelijden vervulde hem, hij zocht de hand van van Hasselt en toen hij merkte dat deze ook de zijne zocht begreep hij ontroert dat van Hasselt bij hem vertroosting kwam zoeken. Hij zei: ik heb u altijd beschouwd als mijn vader en hij dacht: al is hij jood, al is hij duizendmaal jood. Je bent een beste jongen, Seffe, op mij kun je rekenen en dat boek moet uitgegeven worden, je kunt het op mijn kosten laten typen. Want zoo kan het niet naar een uitgever. Vindt u het heusch een goed boek? Gelooft u dat de menschen er door zullen leeren? Seffe, je bent jong en je hebt een goed hart en dat tezamen brengt mee dat je idealistisch bent. Maar in de maatschappij is geen plaats voor het idealisme van eerlijke jonge menschen, want de maatschappij wordt nu eenmaal geleid door ouderen die zoo lang mogelijk het heft in handen willen houden. En zooals je zelf zoo mooi in de epiloog laat uitkomen: er is een kloof tusschen de ouderen en de jongeren, er is geen vriendschappelijk samenwerken, maar vijandschap. En toch zou juist jullie idealisme de kracht kunnen zijn die naar een betere samenleving kon leiden. Maar de ouderen dulden de frissche levenskrachtige ideeën der jongeren niet, ze onderdrukken ze met alle middelen, eerlijke en oneerlijke, misschien is dat de zucht tot zelfbehoud. De strijd om het bestaan in deze maatschappij maakt je zoo en ik zeg je eerlijk dat ook ik in het begin jaloersch was op je jeugd en op je verzet tegen het slechte in de wereld. Daarom waarschuw ik je vast, Seffe, de menschen zullen lachen om je boek, maar wees sterk en laat je door niemand omver gooien. Van Hasselt zweeg. De maan, die door de wolken kwam, scheen door het raam naar binnen, een koud licht viel over de vloer en de muren. Seffe kon nu het gezicht van van Hasselt onderscheiden, hij zag de diepe vouwen om zijn mond. Hij herinnerde zich dat hij van Hasselt de laatste weken dikwijls had zien zitten met de handen voor zijn oogen alsof hij zware zorgen had en was het niet vreemd dat hij hier kwam, midden in de nacht? Seffe betrapte zich op de gedachte dat hij nu voor het eerst door zijn boek een mensch had ontroerd. Ik had eigenlijk gehoopt dat de menschen door mijn boek tot nadenken zouden komen, al weet ik wel dat er altijd zijn die lachen om alle goede dingen. Gelooft u niet dat velen zullen inzien dat zij voor de dood van Hanz en Louise mede-verantwoordelijk zijn? Je zult het erg moeilijk hebben, Seffe. Je vergeet nu al de onwil van de menschen om anderen gelijk te geven. Geloof me, er is niemand die je eenig succes gunt, juist omdat ze weten dat jij het bij het rechte eind hebt. Daarom moet je zorgen dat de menschen geen vat op je hebben en vooral voorzichtig zijn met de woorden die je schrijft, want je jeugd brengt mee dat je je nogal eens aan groote woorden te buiten gaat. Vooral wanneer je gedreven wordt door zulk een hartstochtelijke verontwaardiging als jij, verval je in holle rhetoriek en zij die kwaad willen zullen je er om nawijzen. Laat je verhaal eens een paar dagen liggen en kijk het dan nog eens zorgvuldig door. En als het eenmaal is uitgegeven, ben ik overtuigd dat de verschrikkelijke dood van Hanz en Louise de lezers zal schokken, al Zullen ze misschien hun ontroering trachten te verbergen door je boek af te kammen. Ik hoop, Seffe, dat er vele ouderen zijn die onder het lezen een kleur krijgen omdat ze zich schamen tegenover jou... Maar zal dan niemand zich er door geroepen voelen om mee te vechten tegen al dat noodeloos leed? Al zijn het er maar enkelen, al is het er maar één, dan is dat altijd nog winst. Toen ik je boek las voelde ik me weer jong en krachtig. Ik had lust om mijn vuisten te ballen, ik voelde me weer heerlijk opstandig zooals toen ik een jaar of twintig was, maar ik ben oud en de wereld moet van de joden niets hebben. Maar jij hebt nog een leven voor je, Seffe, en dit is een mooi begin. Ik ben blij dat u me dat allemaal bent komen vertellen. U bent toch de eenige die wezenlijk goed voor me zorgt. Ach Seffe, we zijn toch goede vrienden, nietwaar? Het is soms of jij de eenige bent die geen vooroordeel tegen me hebt. Jij gelooft toch niet dat de joden slechter zijn dan andere menschen? Hoe komt u daar toch bij, ik ben geen Duitscher! Ik beschouw u als mensch, als vriend en niet in de eerste plaats als jood, dat komt niet in mijn gedachten. Seffe voelde de vernedering die de jodenhaat van Hasselt had aangedaan en met ontzetting besefte hij dat in Duitschland tienduizenden joden dit zelfde ondergingen. Hij begreep welk een pijn het van Hasselt deed als een minder soort mensch te worden beschouwd, van Hasselt die een vader voor hem was en van wiens goedheid hij overtuigd was. Hier kon niet geholpen worden door woorden alleen. Alleen door daden zou hij van Hasselt van zijn trouw en vriendschap kunnen overtuigen. Het speet hem van Hasselt de laatste maanden verwaarloosd te hebben door zijn schrijverij, hij had van Hasselts zorgen aanvaard zonder hem iets terug te geven. Seffe schaamde zich. Het maakt me verdrietig, Seffe, dat ook jij later bedorven zult worden, zooals de meeste anderen die goed begonnen. Maar misschien ben jij flinker... Door het raam zag Seffe de kale takken tegen de zilvergrijze lucht. Hij wilde van Hasselt iets hartelijks zeggen, enkele woorden die misschien goed zouden maken wat hij te kort was geschoten. Maar een vreemde verlegenheid weerhield hem en hij dacht: wat is het moeilijk om goed te leven, ik weet niet eens of ik nu waak of droom. ♦. Van Hasselt stond op, 't is al laat, Seffe, laten we zien nog wat te slapen. En maak je geen zorgen over je boek, dat komt best in orde. Ik dank u wel voor alles. Seffe wilde nog wat zeggen, maar hij vond de woorden niet, 't leek hem alles maar een droom. Van Hasselt was al in 't donker bij de deur verdwenen. Waak ik? Droom ik? Seffe zag naar de lichte lucht waarin helgeel de maan stond. Toen sliep hij in. V Ja, zijn boek moest getikt worden. Hij be greep dat een uitgever niet de moeite nam om zijn handschrift te ontcijferen, wie weet hoeveel hij er per dag ontvangt. Seffe durfde er niet over te beginnen, hij wist nog steeds niet zeker of het een droom was geweest. Hij wachtte of van Hasselt uit zich zelf zou zeggen dat hij het kon laten tikken, maar van Hasselt was slecht gehumeurd, zei weinig en sloot 's avonds de deur van zijn kamer af. Dat had hij nog nooit gedaan. Hij maakt goud, zegt mevrouw van Hasselt, dat kunnen we best gebruiken. Seffe slenterde 's avonds door de straten, hij wilde niet in de huiskamer zitten onder de stekende blikken van Eva en het domme gepraat van haar moeder. In het vertrouwde licht der lantaarns onder de hooge nachtlucht voelde hij een vreemd verlangen, soms naar Marianne, soms naar de Zachte stem van van Hasselt: ook niet omdat... omdat ik een jood ben? Was het dan toch geen droom geweest? Sloot van Hasselt zich op omdat hij tobde over de jodenvervolging? Seffe maakte zich bezorgd, hij dacht aan de vouwen in van Hasselts gezicht die hij 's nachts had gezien als diepe donkere voren. Hij verweet zich dat hij van Hasselt in de steek liet. Misschien wacht hij tot ik bij hem aanklop, zou hij mij niet open doen? Soms stond hij voor de deur van van Hasselts kamer en luisterde, eenmaal hoorde hij papier ritselen. Overdag gaf van Hasselt hem nauwelijks antwoord, soms heelemaal niet, dan keek hij Seffe aan met holle afwezige blik... Seffe durfde niets te vragen, wat kan een mensch ongenaakbaar zijn. Vader is in de lappenmand, zegt Eva, hij moet er ons niet mee lastig vallen. 's Nachts ziet Seffe de gezichten van Hanz en Louise. Hij knikt hen toe dat ze niet ongerust behoeven te zijn, hij zal hen nooit vergeten. 't Is nu toch buiten zijn schuld dat hij moet wachten tot zijn vader zijn maandgeld stuurt... Voor het naar bed gaan zegt Seffe iedere avond op de gang: ik ga naar bed, welterusten, maar van achter de dichte deur klinkt geen antwoord. Het is Seffe of in die kamer iets vreeslijks aan het gebeuren is, hij heeft een angstig voorgevoel. Op een avond klopt hij op de deur: mag ik binnenkomen? Geen antwoord. Hij klopt harder. Geen antwoord. Mag ik binnenkomen! Een stem: welterusten. Was dat van Hasselt? Seffe blijft besluiteloos staan, ik moet iets doen, kon ik die deur maar openen en binnengaan. Hij zag van Hasselt zitten, somber voor zich uit starend, gekweld door het vernederend besef jood te zijn... ik ben een jood... een jood... een jood... ze wijzen me na: daar gaat een jood... een jood... Hij besloot er morgen met mevrouw van Hasselt over te spreken. Maar haar domme verstand zal het niet begrijpen en op haar gevoel kan hij niet werken. Een hart heeft ze niet: laat 'm toch goud maken als hij er zin in heeft. ♦. De nacht is eindeloos, Seffe waakdroomt, het klanklooze welterusten van van Hasselt klinkt als een eentonige dreun in zijn ooren: welterusten... welterusten... 's Morgens is er al vroeg leven in huis. Seffe springt uit bed, wat is er gebeurd! Op de gang staat Eva opgewonden tegen de meid te fluisteren: vader is ziek. Seffe schiet vlug z'n kleeren aan. Beneden staat mevrouw van Hasselt aan de telefoon: dokter, ik weet niet wat er met hem is, nee, hij geeft geen antwoord, heel graag dokter, ja, ja... Seffe, ga jij es naar 'm toe, hij zegt niets, hij kijkt me maar aan, hij zal toch niet gek worden, vooruit Eva, ruim die rommel op, dadelijk komt de dokter en bel even naar 't departement... Met bonzend hart opent Seffe de deur van de slaapkamer. Ha, Seffe, zegt van Hasselt, kom jij es bij me zitten. Van Hasselt heeft een roode kleur, zijn oogen schitteren als van iemand die groot nieuws gaat vertellen: weet jij wel, jong, dat hier een jood in bed ligt, zou ie niet wat afstand bewaren of durf ie het wel aan? Nu, maak je niet bezorgd, deze jood blijft er in en komt er niet meer uit, dacht je dat ik er niet genoeg van kreeg altijd te worden nagewezen: daar heb je die jood van Hasselt. Jij bent een goeierd, jou hebben ze nog niet verpest, maar de anderen zijn duivels. Thuis, op straat, op kantoor, nergens laten ze me met rust, dat is geen leven op die manier, ik ben er gek van, vannacht kwamen ze hier aan de deur morrelen om me te sarren ♦.. Hij viel terug in het kussen en sloot vermoeid de oogen. Vannacht, Seffe, ik dacht eerst dat jij het was, maar toen zag ik dat zij het waren... Seffe beefde van angst, het liefst liep hij hard weg om nooit, nooit meer die benauwde sissende stem van van Hasselt te hooren, maar hij verzette zich uit alle macht en probeerde in het vreemd vertrokken gezicht zijn oude vriend te herkennen. Van Hasselt richtte zich met een ruk op, greep Seffe's hand: als jij maar bij me blijft, jij bent de eenige die niet op me schieten zal. Hij legde de vinger op z'n mond, zag schichtig om zich heen en fluisterde: Seffe, ik heb een geheim plan, laten we samen naar Duitschland gaan en al die anti-semieten vermoorden, we moeten dat handig aanpakken en niet te lang wachten. Er moet eindelijk eens een voorbeeld gesteld worden, o, Seffe, je kunt niet begrijpen wat het is dag en nacht er op aangekeken te worden dat je jood bent... Maar meneer van Hasselt, dat doet toch niemand hier, we houden toch allemaal van u en onze kennissen en alle anderen, niemand heeft er toch ooit een woord over gezegd. .. Ach Seffe, jij begrijpt dat allemaal zoo niet, je bent nog te jong, dat niets zeggen is juist het ergste, kwamen ze er maar eerlijk voor uit, maar het gebeurt allemaal stiekum en achterbaks, nergens voel je je veilig. Maar ik heb er genoeg van, op mij zullen ze geen vat meer hebben... ik blijf tot mijn dood in bed... Seffe hoorde beneden de stem van de dokter. Seffe, ga es kijken wie dat is, in geen geval binnen laten, hoor! Zie je wel dat ze allemaal op me af komen? Waarom ga je niet, wil je me niet helpen, toe, ga nu... Seffe stond op, trillend op zijn beenen en opende de gangdeur. De dokter kwam de trap al op: we zullen es kijken naar de patiënt, dag jonge man, ik kom je aflossen! Seffe, doe de deur op slot, schreeuwde van Hasselt, d'r uit met die kerel, Seffe, help me, help me» ♦.! Seffe liet de deur open voor de dokter en vluchtte naar zijn kamer. Uit zijn kast haalde hij de stapel bloknootvellen, frommelde ze ineen en smeet ze in driftige woede over de grond: rotwereld... rotwereld...! Snikkend viel hij neer op bed. Beneden hoorde hij de booze stem van van Hasselt. Toen van Hasselt drie weken in een zenuwinrichting lag was er in zijn toestand nog steeds geen verbetering. Seffe hunkerde er naar hem op te zoeken, maar van Hasselt mocht volstrekt niemand bij zich hebben. In afwachting van zijn maandgeld deed Seffe lange wandelingen, het scheen hem dat wandelen hem sterker maakte, het loopen van flinke afstanden gaf hem een bevrijd gevoel, waardoor het leed van de wereld hem minder zwaar drukte. Hij meed de kale bosschen. Langs het strand, waar niet de beklemming is van straten en huizen maar de wijdsche ruimten van zee en lucht, was het of alle angsten en zorgen plaats maakten voor een weldadige gedachteloosheid. De in de verte zich verliezende lijn van de horizon, de geweldige wolkengevaarten die over dreven en het donderend geluid dat de wind soms meebracht van de golven waren voor Seffe een zoo grootsch en indrukwekkend beleven dat het hem soms leek of hij voor goed het kleingeestig gedoe der menschen de rug had toegekeerd. Maar wanneer hij dan naar huis liep en vanaf het hooge pad op het duin over de grauwe huizen der stad zag, verwachtte hij daar ontvangen te worden als de redder, als de trooster van alle leed, die de menschheid van haar zonden kwam bevrijden. En hij voelde daartoe de wijsheid, de kracht en de zekerheid. Hij zag daar van Hasselt neerliggen in een wit bed, angstig om zich heen kijkend naar zijn bespotters en verachters en hij zag sombere binnenplaatsen met schavotten en ginds zag hij soldaten zingend optrekken naar het slagveld. Hij voelde zich eenzaam dat hij dit alles zag en zij daar beneden blind waren. Maar wanneer hij weer in de stad door de straten liep, ging daar het leven zijn gewone gang, ratelden de karren, belden de trams en de fietsen en haastte ieder zich naar eigen bestemming terwijl ze van Seffe niet wisten, noch van zijn goddelijke zending. Thuis vond hij mevrouw van Hasselt die nijdig de meid commandeerde en Eva die liefst niet met dat lui varken in één kamer zat: wat ik je zeg, moeder, Seffe is er voor de helft schuld aan met z'n sentimenteel gezanik over de doodstraf, hij heeft vader er gek mee gemaakt, wat zat hij daar altijd op zijn kamer... Ja, Eva, die jongen moet hier weg, maar weet jij een ander? Het geld kunnen we niet missen en nu zéker niet. Seffe sprak weinig tegen hen. Hij luisterde nauwkeurig naar de telefoongesprekken van mevrouw van Hasselt met de dokter. Hij hoorde dat het nog lang zou duren voor van Hasselt bezoek mocht hebben, maar hoe het nu precies met hem was kwam hij niet te weten. Wanneer hij er naar vroeg antwoordde ze hem kort, enkele woorden maar, en dikwijls had hij het gevoel dat het niet klopte met hetgeen hij had afgeluisterd. Seffe bleef zooveel mogelijk uit huis, hij had nu nog gelegenheid om uit te rusten. Zoodra zijn maandgeld er was lag er veel werk voor de boeg, hij begon er zich op te verheugen. Hij vond zelfs dat hij nu zijn dagen verspilde. Van Hasselt had wel gelijk dat hij na eenige tijd van rust weer plezier in zijn werk zou krijgen. Maar Seffe begreep dat hij, nu van Hasselt ziek lag, bij moeheid en neerslachtigheid heelemédl nergens meer toevlucht zou vinden. De eenige die met hem meeleefde en door wie hij voelde begrepen te worden was onder de zegeningen van de rassenhaat bezweken. Want Seffe geloofde niet dat van Hasselt ooit nog beter werd. En als hij genas zouden dezelfde menschen die hem nu hadden gek gemaakt hem opnieuw gek maken. Seffe dacht in deze dagen dikwijls aan de talloozen die de sanatoria der wereld vullen omdat zij te zwak zijn om te leven in deze maatschappij waar zij zich veracht, vernederd en ont-menscht voelen om hun ras. Zij zijn schuw gemaakt en moe gemarteld. Zij vluchten in sanatoria en ziekenhuizen waar zij zich veilig voelen in hun witte bedden... Seffe zou van Hasselt willen goed doen, willen troosten en zeggen dat het niet waar is, maar van Hasselt lag ergens in een sanatorium, alleen... Seffe voelde de haat tegen het slechte in de menschen in zich groeien en de vroolijke gezichten op straat en achter de ramen van café's maakten hem woedend, tuig is het dat zich om de ellende in de wereld niet bekommert... 's Nachts zag hij eindelooze rijen bedden waarin menschen lagen als van Hasselt met angstoogen schuw om zich heen kijkend... Soms zag hij joden die op straat gesard werden en geslagen, zooals bijna dagelijks in de kranten te lezen was... en hij zag joden die in 't water sprongen en joden die alleen in hun kamer zich door het hoofd schoten, vóór zich een brief aan vrouw en kinderen... En achter al deze tooneelen zag hij als een steeds gelijke achtergrond de gezichten van Hanz en Louise die hem aanzagen, vragend, soms met het verdriet in de oogen om hun jong verloren leven... Zij maanden Seffe om trouw te blijven aan zijn belofte en Seffe wist dat al het andere leed ter wereld minder was dan hun leed. Dit gróótste leed, geleden door enkelen, door enkele zondaars maar. Seffe telde de dagen dat zijn maandgeld kwam, hij was nu uitgerust en voelde zich weer bereid. En hij wist niet dat het Marianne was die hem moed gaf om zijn groot werk te beginnen. Want het boek... ja het boek was nog maar een begin. VI Toen Seffe zijn maandgeld had ontvangen liet hij dadelijk zijn verhaal tikken, één keer met drie doorslagen, welke hij naar drie uitgevers zond, die na een maand nóg niet geantwoord hadden. De eerste dagen wachtte Seffe met spanning op iedere postbestelling, maar telkens werd hij teleurgesteld. Maar het lange wachten ontmoedigde hem niet, integendeel hij begreep dat dit de eerste beproeving was die hem werd opgelegd. Toch had hij er op gerekend na enkele dagen al antwoord te hebben. Een boek als dit, dat ten doel had de menschheid te leeren, móést toch worden uitgegeven, soo'n boek aan de menschheid te onthouden was een misdaad. Over van Hasselt kwamen iets betere berichten. Mevrouw van Hasselt was een keer bij hem geweest, maar ze was erg van hem geschrokken door de vreemde dingen die hij zei en de wijze waarop hij haar had aangekeken. Eva, kind, je zult je vader niet herkennen, die wordt nooit meer goed. Het weerzien had van Hasselt erg vermoeid zoodat de dokter verdere bezoeken voorloopig verbood. Seffe maakte zich ongerust dat de manuscripten waren verloren geraakt, hij besloot nog een week te wachten en dan nóg maar eens te schrijven. Het stelde hem diep teleur dat hij niet dadelijk een schitterend aanbod had ontvangen, hebben die uitgevers dan harten van steen? Seffe voelde zich in deze dagen dat alles tegen liep sterk aangetrokken tot Dolf, wiens onbevangen belangstelling voor alles wat hij in zijn wereld ontdekte hem benijdenswaardig leek. Kon ik ook maar alles met die blijde evenwichtigheid opnemen, kon ik ook om alles maar niet méér dan een blijde verwondering voelen. Maar dat zou de weg zijn naar een rustig, genietend leven, het begin van de dood. Misschien ook waren het de blauwe oogen van Dolf, die hem zijn nabijheid deden zoeken, omdat hun reine schuldloosheid juist in deze Zondige wereld zoo alleen en verlaten scheen. Seffe moest bij Dolf altijd aan Marianne denken, naar wier moederlijke liefde hij verlangde als naar het hoogst denkbare geluk op aarde. Bij haar zou hij voor zijn angsten altijd veilig zijn, zij zou hem de kracht en de moed geven om de strijd voor zijn hoog ideaal te kunnen volhouden. In haar omhelzing zou hij een veilig thuis vinden wanneer hij moe terugkeerde van zijn tochten tusschen de menschen om hen te leeren. En haar oogen zouden voor hem het geloof in een betere wereld levend houden. Seffe voelde telkens weer schaamte en spijt, diepe vernederende spijt dat hij zelf zich Marianne's liefde had ontzegd door toen op die avond in het park haar kinderlijke onschuld te hebben willen misbruiken. Zij was voor Seffe geworden als de herinnering aan het verloren paradijs. En het maakte hem prettig weemoedig wanneer hij in Dolf's oogen die van Marianne zag. Soms ging Seffe met Dolf en enkele van diens vriendjes voetballen op een open grasveldje in het bosch. Het vermaakte Seffe dat zij hem als een wijs groot mensch beschouwden. Ja, fijn was het dat zoo'n groote jongen met hen meedeed, ze noemden hem Seffe en vonden het heerlijk dat dat mocht. Seffe trapte met hen mee en was in alles een kei omdat hij hun aanvoerder was, hoera Seffe! Hij deed zoo goed mogelijk zijn best en liep zich buiten adem omdat het de tijd van het wachten kortte en hij het prettig vond nu eens te zijn waar geen zorgen waren, maar alleen uitbundige vroolijkheid. Soms maakte het hem weemoedig dat ook déze kinderen eens zouden ontwaken, zij weten niet wat hun te wachten staat. Dan voelde hij een groot medelijden, hij zou ze één voor één onder zijn hoede willen nemen om hun de aanblik van de wereld der groote menschen te besparen. En hij dacht hoe het zou zijn als later de menschen om hem heen zouden groepen en hem met vreugdevolle verwachting in de oogen aanzien zooals deze kinderen nü. Seffe is een luizige vent, zegt Dolf, maar lol trappen als vroeger kan hij niet meer. In deze dagen had Seffe een welkome ontmoeting. Nu van Hasselt ziek lag, mevrouw van Hasselt en Eva weinig tegen hem zeiden, begon zijn eenzaamheid hem te drukken. Hij voelde zich buiten de gemeenschap en geheel op zich zelf aangewezen, er was niemand met wie hij eenig contact had. Hij verlangde er naar eens vertrouwelijk te kunnen praten. Sefïe had op het gymnasium een vriend gehad met wie hij zich toen verbonden voelde omdat deze evenmin als Seffe voor school iets uitvoerde. Zij bedachten gezamenlijk uitvluchten om hun les niet te hoeven leeren en spijbelden om te fietsen of meisjes achterna te zitten. Toen Seffe op een avond dat hij niet kon inslapen een boek van de plank nam, Vluchtige Begroetingen van Aart van der Leeuw, herinnerde hij zich ineens Dirk Breitasch, die op het gym twee jaar naast hem had gezeten. Hij had van Dirk dit boek op z'n verjaardag gekregen met de woorden: het is een scherf van de hemel die je er aan herinnert dat er nog wat beters bestaat dan de rotzooi hier... Die Dirk was een levend raadsel voor de leeraren. Hij wasvoor z'n leeftijd buitengewoon belezen en pienter als geen ander, maar in de klas zou je zeggen dat hij de domste was, en altijd tegenspreken. Seffe had het boek niet mooi gevonden, alleen maar saai en toen Dirk merkte dat hij er niet enthousiast over was, zei hij: wacht maar mannetje tot je de menschen wat beter leert kennen, dan zul je zien wat een groot mensch Aart van der Leeuw was. En nu hij twee jaar later de Begroetingen weer opnieuw las, leek het hem of iemand van wie hij hield hem zacht de hand drukte. En steeds moest hij onder het lezen denken aan frissche zomersche dingen: aan golvend groen gras, aan diepblauwe lucht met witte wolken en vooral aan helder water waar de zon op stond zoodat het tintelde en leefde. Het boek maakte hem blij, telkens opnieuw en ja, Dirk had gelijk, Aart van der Leeuw was een groot mensch: scheen uit zijn woorden niet een wonderlijk licht? Hij vond het jammer dat Aart van der Leeuw niet meer leefde. Toch was het Seffe of hij zijn levende stem had gehoord. Hij dacht aan van Hasselt die eigenlijk ook dood was. Op een avond dat hij in bed lag en het licht al had uitgedaan kwam hij met een schok overeind, meenende het woord gevonden te hebben: vrede. Maar toen hij het een paar maal hardop had gezegd ging hij weer liggen en sliep onvoldaan in. Nee, het duidde het niet aan en toch... tóch was er iets dat gelijk aanwezig was in de oogen van Marianne, in de oogen van Dolf en in de woorden van Aart van der Leeuw, iets zóó rein, zóó puur, dat er misschien geen woorden voor bestonden. En op een morgen aan zee riep hij weer een woord uit: God. Maar in 't geluid van de zee en de wind verijlde dit woord tot een leege nietszeggende klank. Hij wist dat de menschen dit woord gebruikten om het allerhoogste aan te duiden en het leek hem bijna belachelijk dat zij er mee bedoelden waar hij woorden voor Zocht. Maar wat geeft het of ik er geen woorden voor vind, ik heb het gezien en het was ook in de oogen van Hanz en Louise. En hij dacht aan de woorden van Dirk Breitasch: een scherf van de hemel... Toen er de vijfde week nóg geen antwoord was, schreef Seffe aan elk der drie uitgevers een brief met nadrukkelijk verzoek om spoedig antwoord. En weer wachtte hij enkele dagen met spanning op iedere postbestelling, maar de uitgevers zwegen en Seffe besloot, wanneer het nog lang duurde, persoonlijk naar ze toe te gaan en op te spelen: of ze gék zijn om zóó'n boek aan de menschen te onthouden en als ze te lamlendig zijn om er aan te beginnen dan kunnen ze het meteen teruggeven, uitgevers genoeg en voor zóó'n boek zéker. Hij begreep dat hij geduld moest hebben, maar hij begreep óók dat hij na een bepaalde tijd zélf moest ingrijpen: geduld is een schoone Zaak, maar daarmee alleen kom je er niet. Op een middag dat hij met Dolf naar huis liep voelde hij zich van terzijde aangekeken en ineens een stem: ha, Verburg, lééf jij nog? Een klap op zijn schouder en naast zich zag Seffe Dirk Breitasch: potverdikke, Sefïe, kan jij loopen, hoe gaat het? Best, Dirk, óók toevallig, je was juist de laatste dagen in mijn gedachten en dit is een vriendje van me: Dolf. Wel Seffe, en waaraan heb ik die eer? Aart van der Leeuw, weet je nog wel dat je mij indertijd de Vluchtige Begroetingen hebt gegeven? Ja, en wat stelde je me toen teleur dat je ze niet mooi vond. Heb je ze nog wel eens overgelezen, vind je ze nu mooi? Prachtig, Dirk, en ik heb nu pas begrepen wat je bedoelde toen je zei dat het scherven van de hemel waren. Dat heeft dan lang geduurd! Ik heb je altijd een beste kerel gevonden, maar neem me niet kwalijk dat ik het zeg, je milieu was niet bepaald geschikt om je tot nadenken te brengen. Hoe heette dat meisje ook weer waar je toen in huis was, aardig kind was dat... Marianne... Ha, ik weet al meer dan je woorden zeggen, je hoeft niet meer rood te worden! Maakt ze het goed? O ja, maar ik zie haar niet dikwijls. Hier woon ik, Dirk, ik zou je wel vragen om binnen te komen, maar we eten dadelijk. Spreken we eens af? Vanavond Seffe, dan maken we een flinke wandeling, ik kom je halen direct na 't eten maar. Goed. Onder het eten merkte Seffe dat er iets moest zijn voorgevallen. Dolf zag er uit of hij gehuild had en mevrouw van Hasselt en Eva spraken geen woord, zoodat de stilte zwaar neerhing. Seffe trok er zich weinig van aan. Al waren het maar enkele woorden geweest, het gesprek met Dirk Breitasch had hem opgelucht. Het was of hij via Dirk ineens weer contact met de menschen en de dingen had ge- kregen, waardoor hij van het gevoel van afgezonderd zijn was bevrijd. Het ontging hem niet dat Eva en mevrouw van Hasselt blikken van verstandhouding wisselden, maar die twee hadden altijd tegen hem en van Hasselt samengespannen. En tóch was er iets dat dreigde... Wanneer zij wat zorgzamer voor van Hasselt waren geweest, was het nooit zoo ver met hem gekomen, ze hebben hem alleen gelaten met zijn angsten. Seffe maakte zich ongerust dat van Hasselt misschien erger zou zijn. Hij vroeg: hoe waren de berichten vandaag? Hij mag de volgende week weer bezoek hebben en misschien kan hij over een maand al naar huis denkt de dokter, hier, Seffe, moet je nog jus? Waarom zetten ze dan geen blijdere gezichten, zuurpruimen, hij zou ze eens flink de waarheid willen zeggen. Wat een feest als van Hasselt heelemaal beter kon worden! De dingen liepen weer mee en misschien dat er nu ook gauw bericht van een der uitgevers zal zijn. Hij dacht aan het gesprek met Dirk Breitasch en aan wat hij vanavond zou zeggen. Misschien kon hij Dirk winnen voor zijn plannen, zouden ze samen niet sterk staan? Hoe luider het protest der jongeren klonk, des te eerder werd het door de ouderen gehoord. Zou Dirk met zijn scherven van de hemel hetzelfde bedoelen als waar hij woorden voor had gezocht? Scherven waren van iets dat oorspronkelijk heel moet zijn geweest. Maar „hemel" is een vaag begrip, Seffe voelde dat zijn denken ontoereikend was om het te kunnen begrijpen, misschien weet Dirk het beter. Seffe, blijf je thuis vanavond? Nee, ik ga uit. Hij vouwde zijn servet en ging naar zijn kamer. Daar waren Hanz en Louise. VII Dirk stelde voor om langs het strand te wandelen, maar Seffe, die vreesde dat daar van vertrouwelijk spreken weinig zou komen, ging liever naar het bosch waar nog wel een bankje vrij was: het leek hem daar makkelijker om openhartig te zijn dan aan zee waar je onwillekeurig blijft luisteren naar het geluid van de golven en de wind. Dat is goed, zei Dirk, maar je hield vroeger Zoo van wandelen. Ja, maar ik loop het liefst alleen, of met Dolf, dat is het beste om eens een oogenblik uit je zorgen te zijn. God, kerel, wat ben jij zwaarwichtig geworden, je praat als een ouwe man. Ja, Dirk, maar ik ben veel veranderd bij vroeger, we hebben elkaar in lang niet gesproken. Kan jij zien of dat bankje daar leeg is? De boomen stonden als zwarte schimmen langs het pad. De wind zong door de takken, de stammen kraakten en steunden. Seffe overlegde: zal ik hem alles vertellen, waarom twijfel ik nu. Hij dacht opeens aan de avond met Marianne in het park. Het is leeg geloof ik, vreemd, zelfs zoo dichtbij twijfel je nog, het is of je overal menschen ziet in het donker. Ik geloof dat het vannacht gaat stormen, Seffe. Ja. Zeg Dirk, vind je niet dat de ouderen een beroerde wereld voor ons achterlaten? Maar makkelijk: après nous le déluge. Ze hebben te weinig aan hun kinderen gedacht... Je vergeet, Seffe, dat onze ouders de wereld weer van hun ouders hebben overgenomen en toen hebben de verstandigen onder hen zich nét zoo beklaagd als wij nu. Maar die verstandigen hebben toch ook maar lijdelijk toegezien dat in 1914 een groepje machtswellustelingen de volkeren opzweepte om elkaar te gaan uitmoorden. En met ons gaat het weer net zoo. Wij houden ons wel stil onder de weerzinwekkendste rassenhaat, onder de meest sadistische strafmethoden, onder een nieuwe oorlog die telkens op uitbreken staat. Al die millioenen van de wereldoorlog liggen in hun graf en zwijgen. Het spel kan opnieuw beginnen. En wij zwijgen ook. Wij zijn het slachtvee en we weten het allemaal. Maar Dirk, het moet toch eindelijk uit zijn dat de verstandigen lijdelijk toezien, ik kan me er tenminste niet bij neerleggen dat rassenhaat, handbijl en oorlog steeds vriendelijker onthaal vinden. Dus je rekent je tot de verstandigen? Misschien wel. Het gaat er om of je er genoegen mee neemt dat de menschelijke waardigheid vertrapt wordt. Het is trouwens meer een kwestie van het gevoel. Ik geloof dat de gevoeligen het vaker bij het rechte eind hebben dan de verstandigen. Het was ook een verstandig man die de electrische stoel bedacht, maar de gevoeligen stuit die moordmachine tegen de borst, zij walgen ervan... Seffe, dat zijn allemaal bespiegelingen waar je niets verder mee komt, hoogstens maken ze je sentimenteel. Je moet onder de oogen durven zien dat de menschen slecht zijn, harteloos en slecht, jij evengoed als ik. Enkelen maar, heel enkelen maar zijn er die goed zijn en als je die ziet krijg je sterk het gevoel dat die hier niet hooren. Ze herinneren je er aan dat er ééns een betere wereld moet zijn geweest, misschien wel op een andere planeet, maar hoe komen zij hier verzeild? Ik noem ze scherven van de hemel, Aart van der Leeuw was er ook zoo een. Maar wat beteekenen die enkelen, ze zijn te weinig in getal en te zeer verspreid om zich te kunnen organiseeren, enkelingen zijn machteloos. Wat heeft Christus kunnen uitrichten? Ze hebben hem gekruisigd. Nee, Seffe, wij vernietigen ons zelf. Over honderd jaar, na de laatste oorlog, als de menschen elkaar volledig hebben uitgemoord, is er weer rust op de aarde. Dan kan God zeggen: er is weer wat lijden minder in mijn heelal. Hoog in de takken begon de wind heviger te waaien, de storm floot van veraf aan. Een paartje liep langzaam voorbij en verdween als één groote zwarte gestalte in het donker. Seffe voelde druppels op z'n gezicht, maar hij dacht niet aan weggaan. Angstig gespannen wachtte hij op de verdere woorden van Dirk. En de groote mannen die de menschheid nog idealen voorhouden verstikken in de taaie grauwe massa van het volk: óf ze gaan ten onder aan hun teleurstellingen, óf ze trekken zich terug om geen vieze handen te krijgen en schrijven boeken die maar door enkelen gelezen worden. Want goede boeken verdwijnen in de massale kitsch-productie. Hoeveel schitterende ideeën zijn er niet neergeschreven, hoe zelden zijn ze verwerkelijkt. De massa is de remmende kracht voor alle verbetering. In de massa zijn alle menschelijke eigenschappen verhonderdvoudigd aanwezig, behalve de goede. Er zijn te veel menschen op de wereld, Seffe. Er is niemand meer die de zaak kan overzien. Dirk zweeg. Seffe zag de vage omtrek van zijn gestalte. Hij voelde zich machteloos om tegen Dirks woorden iets in te brengen, maar zijn gevoel kwam tegen deze ruwe en meedoogenlooze redeneeringen in opstand. Ben ik dan tusschen alle gevoellooze en afgestompte menschen de eenige die gevoel heeft? Misschien de laatste? Maar dan kan alleen ik de wereld nog redden. Hier zat nu een van die verdorvenen van zich zelf te vertellen. Seffe zal hem laten uitspreken zonder hem te bestrijden, hoe meer hij zich kennen laat des te beter. Ik moet het kwaad kennen om het te kunnen bestrijden. - En als je dat eenmaal aanvaardt word je heel wat bescheidener. En ook egoïstischer. Geen generatie is eenzamer geweest dan de onze. Wij zijn van iedereen verlaten, niemand weet raad met ons. Toekomst hebben we niet. Onze ouders zijn moegeleefd. Ze zijn versleten door de afschuwelijke oorlogsjaren en door de nog ergere jaren daarna. Hun gevoel is afgestompt. Aan hun paardemiddelen om nog te redden wat er te redden valt zijn zelfs wij al gewend, we zijn voor bloed niet meer bang. Zij weten dat het mis gaat en zij verzwijgen het ons uit schaamte. Maar in hun oogen staat het te lezen. Zij laten een barbaarsche wereld aan ons achter en om die niet te zien voetballen we, marcheeren we en verslinden we cigaretten. We staan alleen en kunnen bij niemand terecht, zelfs niet bij elkaar. De strijd om een bestaan heeft ons zoo gedegenereerd dat we niets te erg vinden om het de ander aan te doen, als we er maar één kwartje méér door kunnen verdienen. Voor iedere vacante positie staan we elkaar te verdringen als beesten aan de voerbak. En als we daarmee een stap verder komen duwen we de ander rustig het water in. In de komende Oorlog blijft er misschien toch niemand van ons over. - Wat wil je nog van ons verwachten? Wij zijn op ons twintigste jaar al een verbitterd en afgeleefd oorlogsgeslacht. Wij probeeren alleen nog maar ons lijf te redden. Plotseling sprong Seffe verschrikt op: hij hoorde duidelijk achter zich iemand naderen, hij zag strak in het donker. Seffe, wat is er? Dirks groote zwarte gestalte stond naast hem. Ik hoorde duidelijk iemand loopen, hier vlakbij. Wie is daar? vroeg Dirk luid en nadrukkelijk. Alleen enkele zware boomstammen waren te onderscheiden. Uit het geheimzinnig duister daarachter kreunde, zuchtte en blies de wind. Hoog in de lucht zwiepten de takken. Ik hoor niets, Seffe, alleen geluiden van de wind. Je zult je vergist hebben. Ze gingen weer zitten. Maar Seffe was niet gerust, hij durfde niet meer achter zich te zien. Dirks gezicht kon hij vaag onderscheiden, vaag lichtte het op uit het donker. Juist door dat vage leek het nu en dan een verschrikkelijk tronie. Wat kan een mensch zich klein en verlaten voelen, al is er iemand vlak bij je. Hij betrapte zich op het woord griezelig... Bah, ben ik een klein kind dat bang is in het donker, ik die de menschheid wil leeren! Laat ik liever zien wat ik uit de woorden van Dirk kan leeren. Seffe voelde zich opgewonden. Hoe dringend leek het hem dat er ingegrepen werd, dat er iemand opstond die op slag de menschheid tot bezinning bracht. Na dit intermezzo gaan we verder, zei Dirk en zweeg. Seffe schrok, hoorde hij toch ook iets? Hij luisterde angstig, maar na een oogenblik ging Dirk verder: je zult mijn oordeel over de menschen hard vinden of overdreven of eenzijdig. Maar stemt het niet tot nadenken dat ik, die niets te klagen heb en volkomen gezond ben, tot zoo'n oordeel kan komen? Ik heb op 't oogenblik een best leventje, Sefïe, een behoorlijke baan, een lief meisje en een veilig dak boven m'n hoofd, en toch ben ik niet gelukkig. En zoo is het met de meesten van ons: we weten te veel en onze ouders weten te weinig. Je vraagt me waarom ik niet rebelleer, waarom ik mijn waarheid niet uitschreeuw? Omdat het geen nut heeft te schreeuwen tegen doofstommen. De ouders willen ons niet hooren, omdat zij niet telkens aan ons herinnerd willen worden. Die honderdduizenden jonge menschen waar de wereld geen werk voor heeft die zijn hun plaag, die moeten wég. Die hebben te zwijgen en te wachten tot de volkeren weer zóó tegen elkaar zijn opgehitst dat ze ons op de slagvelden de dood kunnen injagen. Ons die zij zelf ter wereld brachten... Wij zijn de eenigen voor wie ze zich nog schamen kunnen, hun kinderen. Voor elkaar doen ze het allang niet meer... Het begon harder te regenen. De storm bracht de druppels in vlagen mee. Seffe zette z'n kraag op. Hij luisterde met bonzend hart. Je zegt dat het uit moet zijn dat de verstandigen lijdelijk toezien. Maar laat die verstandigen nu maar wérkelijk verstandig zijn. Er wordt tóch niet naar hen geluisterd. Wij gelooven het goede niet meer. Hoe kan het ook bij het voorbeeld dat de ouderen ons geven: het slachten met de handbijl, het aankweeken van rassenhaat, het uitmoorden van Abessijnsche vrouwen en kinderen met gifgas... hoe hebben ze Hauptmann gemarteld voor hij op de electrische stoel de dood vond... Wie het slechte predikt trekt de grootste schare. Wij luisteren liever naar de strijdlustige leuzen van fascistische leiders. Wij marcheeren, heffen spreekkoren aan en aanbidden eerzuchtige dictatoren om onze eenzaamheid niet te merken... Weer zweeg Dirk. Hij had zacht gesproken. Soms was hij nauwelijks te verstaan onder het geluid van de storm. Seffe dacht aan de electrische stoel. Maar handbijl, galg of electrische stoel, de kwelling van de eenzame laatste nacht bleef gelijk. In het donker zag hij de oogen van Hanz en Louise, die hem aanzagen: vergeet ons niet. Vergeet ons niet om de velen na ons. Wij zijn een verloren zaak, Seffe. We hadden de wereld tot een paradijs kunnen maken, maar we maakten haar tot een hel omdat we elkaar niet lief hadden. Omdat we alleen ons zelve lief hebben. Noch jij noch ik kan daar wat aan verbeteren. Uit onze slappe oorlogsgeneratie komen geen groote mannen voort. Probeer van je leven te maken wat je kan, Seffe, en houd in deze zwijnestal je handen zoo schoon mogelijk. Verzacht alleen leed dat je nachtrust verstoort en dan nog alleen als je er absoluut geen gevaar mee loopt. Bemoei je alleen met wie je noodig hebt. Houd je ellebogen vooruit om opzij te stompen wie je in de weg komt. En als je een meisje hebt, probéér haar dan lief te hebben, maar verwacht van haar niet meer dan je van de eerste de beste zoudt verwachten. Laat eer en geweten in de steek als je jezelf er mee redden kunt, de anderen doen het ook. Als je oorlog ruikt, maak dat je weg komt - mét je meisje - en doe niet mee aan die dwaasheid... Ik vind het een laffe houding, Dirk. Juist jij die zoo goed het slechte kent, moest al je tijd besteden om de menschheid te verbeteren. Al probéér je het maar, dan kunnen ze tenminste op je graf zetten dat je bedoeling goed was. Nu heb je heelemaal geen bedoeling, je wilt alleen maar profiteeren... En de doodstraf, Dirk, dat onmenschelijke lijden van hen die een menschelijke zonde begingen, voel je je daaraan niet medeschuldig zoo lang je zwijgt? De doodstraf is het primitieve instinct van weerwraak, de handbijl is daar de sadistische nuance van. Ieder mensch is met dat instinct behept, maar de meeste, waaronder ook ik, onderdrukken het. Dacht je dat ik me schuldig Zou voelen omdat een ander het de vrije loop laat? Je moet het zelf weten als jij een ander slaat, maar ik voel me er niet schuldig om. Ik zou me niet graag dermate met mijn medemenschen verbonden voelen. De foltering die aan een terechtstelling voorafgaat heb ik me ook wel eens ingedacht, maar wat zou ik lijden om andermans leed? Uit piëteit kun je de terechtgestelden nu en dan met een oogenblik stilte gedenken. Misschien hebben ze daar wat aan en misschien is het de God, die we ons allemaal graag denken, welgevallig... Spot niet zoo, Dirk. Toen ik voor het eerst van de doodstraf hoorde heeft het een ernstig mensch van me gemaakt. Hoe kun je nog lachen als je hun lot eenmaal hebt geweten. Ik weet geen zonde zoo erg dat hij de marteling van de laatste nacht vóór de terechtstelling waard is... het grootst denkbare leed op aarde wordt maar door die enkelen geleden. Seffe, willen we nu een oogenblik aan hen denken? Goed, Dirk. Dan moeten we onze oogen sluiten en een minuut niets zeggen. Ik kan wel zoo ongeveer voelen hoe lang een minuut duurt. Vooruit, daar gaat ie... Seffe deed z'n oogen dicht en zag recht in de oogen van Hanz en Louise. Misschien dat Ze zich nu minder eenzaam voelen in hun dood. Naast zich hoorde hij Dirk even bewegen, maar toen bleef deze ook stil. Het was een minuut van inkeer. Seffe dacht aan hen die reeds jong moesten sterven en aan hen die nu in eenzaamheid wachtten op hun terechtstelling. Hij voelde de regen in zijn hals loopen, maar hij bleef roerloos zitten. Niets mocht hem afleiden. Mijn boek wordt uitgegeven. Als ik geen uitgever vind doe ik het zelf. En Dirk zal ik bekeeren: hij zal mijn apostel zijn. De storm loeide met lange uithalen. Seffe rilde van kou, Dirks minuut duurde lang. Hij opende zijn oogen.♦. en zag met schrik dat hij nog maar alleen op de bank zat. Was Dirk misschien even weggegaan? Dirk! Geen antwoord. Seffe peilde het duister met z'n oogen. Dirk, waar ben je? Overal stonden vage gestalten die elk Dirk konden zijn. Overal om hem heen was geritsel, de wind rende door de struiken en joeg de regen in z'n gezicht. Een verschrikkelijke angst overviel hem: dat hij in de stormnacht moederziel alleen in het duistere bosch zat. Het donker leek te wemelen van zwarte gestalten, hier en daar en overal! Seffe begon te gillen en sloeg wild om zich heen. En om te vluchten voor de duivel die hem moest hebben rende hij het donker in, dan een pad volgend, dan botsend tegen boomen dwars door schrammende struiken. Hij gilde tegen de storm die boven hem met donderend geraas door de lucht ging. Het donker was eindeloos, achter zich hoorde hij het hijgen van zijn achtervolgers. Seffe gaf zich verloren, hij riep om Marianne... Opeens stond hij op een weg die verlicht was, happend naar adem en schroeiende pijn van de schrammen aan gezicht en handen. Hij was vlak bij huis. Een kalmte kwam over hem en met rustige stappen zette hij zich in tegen de storm die hem bijna omver duwde. Met bittere glimlach zag hij in zijn optornen tegen de wind de gelijkenis met wat zijn strijd tegen de slechtheid had moeten zijn. Dirk Breitasch was zijn eerste beproeving. Die had hij niet doorstaan. Voor hij in bed ging bette hij zijn schrammen. Hij droomde al half. Van louter moeheid sliep hij meteen in. Het licht brandde nog 's morgens. VIII 's Middags lagen er twee brieven voor Seffe. Een der uitgevers schreef dat hij de uitgave niet verantwoord achtte, de andere verzocht een onderhoud. En op deze eene stelde Seffe al zijn verwachting. Hij is geen onwijs, dat willen ze wel, maar nu zullen ze weten wat ze aan hem hebben. Tine en Eva krijgen een presentexemplaar: hier hè dat heb ik nou geschreven. Zullen ze kijken, dat hadden we niet gedacht. Potdosie die Seffe! Maar hij bedwong zijn vreugde. Opgepast! Hij was er al eerder ingevlogen: hij zal de nacht met Dirk Breitasch niet vergeten... Ja, of hij even komen wil, vooruit want de morgen is druk! Mevrouw van Hasselt opent de salondeur en wijst met waardig gebaar naar de canapé. Seffe volgt, de brief nog in de hand. Zitten en luisteren. Zij zit op de punt van een stoel en ziet onder 't spreken langs hem heen. Over een maand of zoo komt haar man gelukkig weer thuis al moet hij dan voorloopig nog liggen, rust en nog eens rust heeft de dokter gezegd, en nu zit het zoo dat zij en Eva vreezen dat het met Seffe in huis wel wat druk zou zijn enzoovoort en nu hadden ze als eenige oplossing gevonden dat Seffe dan maar eens uitkeek vast voor de volgende maand... het speet haar zeer en Eva trouwens ook, hij begreep de moeilijkheid toch wel? Seffe knikte: ja hij had het gisteren al begrepen. Nu, dan was alles gelukkig weer opgelost, ze ging door de schuifdeur naar de achterkamer waar Eva zat te luisteren. Seffe hoorde iets van gefeliciteerd maar de rest ging verloren in het rollen van de deur. Toen hij de brief tien keer had gelezen herinnerde hij zich weer het gesprek van een kwartier geleden. Dat worden dus andere kamers, andere menschen en wie weet een andere stad. Maar dat nooit, hij is al ver genoeg van Marianne. Van het geld van zijn boek kan hij wonen waar hij wil! Hij keek over de tuinen naar de balkons van de achterburen, misschien i kan hij voor *t geld een huisje koopen ergens in de bosschen, daar zullen ze wonen als hij en Marianne meerderjarig zijn. Meteen schreef hij de uitgever dat hij overmorgen kwam, hoogachtend, S. Verburg. Het voorspel is afgeloopen, nu begint het eigenlijke pas. Hij had geen postzegel van zes, dan maar twee van vijf er op. Nu niet op kleinigheden letten, maar de groote lijn zien alsjeblieft. Op weg naar de bus scheen een bleek winterzonnetje schuin in de straat, achter Seffe viel een lange smalle schaduw. Hij nam zijn hoed in de hand, het leven is niet kwaad voor wie zijn werk weet. Ik ben een man die wat beteekent, jawel, ik heb zoojuist mijn uitgever geschreven, zien jullie het niet aan me, ezels, hij keek de menschen recht in de gezichten. Heimelijk zag hij op tegen het bezoek aan de uitgever, zooals hij heimelijk alle kennismaking met vreemden vermijdde, je weet niet wat voor een kerel het is, maar wat een geluk als hij overmorgen 's avonds terugkeerde met alles voor elkaar! Prachtig trof het dat morgen Marianne jarig was, hij bedacht het met een schok, het stond roodomlijnd op z'n kalender. Het maakte hem zenuwachtig dat morgen weer de kans kwam. Maar hij durfde nauwelijks te hopen: én dit én het boek... zooveel geluk was voor hem, Seffe, niet weggelegd. En hij wist op 't oogenblik niet wat hem het dierbaarst was, ja, om te schamen is 't... Hij liep de stad in en stond voor honderd winkels, voor Marianne was niets mooi genoeg. Zijn beenen zwikten van moeheid toen hij eindelijk met de Vluchtige Begroetingen een winkel uitstapte. Onder het middageten is mevrouw van Hasselt een en al vriendelijkheid. De kwaadste maanden komen nog, maar 't is nu ook al guur, hier Sefïe, neem nog wat. Eva lacht tegen haar bord en begint onder de soep opeens te fluiten. Mag niet, zegt Dolf. Seffe's gedachten warrelen dooreen, hij is haast te moe om te eten, hij heeft een plan met Marianne's cadeau voor straks: dit nieuwe zal hij zelf houden, zijn eigen Vluchtige Begroetingen gaan in 't winkelpapier en zoo heeft Marianne iets dat vanaf de boekenplank een deel van zijn leven heeft gezien, een boek met historie en niet zoomaar koudweg uit de winkel. Hij piekert aan een brief die hij er in zal leggen en die hij vanavond in bed zal schrijven. Hij verheugt zich er op: schrijven is bijna praten, wat zal hij Marianne zeggen? Of het je gesmaakt heeft, vraagt voor de tweede maal mevrouw van Hasselt. O ja zeker, en óf! Professor, zegt Eva en Dolf: die Seffe! Zalig moe valt hij op z'n kamer in een stoel, heeft hij ook geloopen vanmiddag, maar voor Marianne liep je tot je neerviel. Ja, Marianne, moeheid voor jou is heerlijk, lala, Seffe zal werken en laten zien dat hij wat kan en misschien wil je het me later vergeven wat ik toen heb willen doen. Toen... Vooruit, waar zijn jullie, Hilda, Anne, Netty.. ♦ 't is weer vacantie, Seffe gaat de ronde doen, potverdikke geef me een zoen, wie kende beter de weg in het park bij avond! Stikdonker, maar Seffe weet de bankjes, allé niet bang zijn, je bent lief jij... En de andere avond sprak hij eender tegen Anne en de avond daarop precies zoo tegen Netty. Jong zijn we om te genieten. Zullen we? En toen Marianne. Seffe ziet haar voor zich, was hij een bleu jongetje van twaalf, kom eens dichtbij Marianne, zullen we? Versteend als een beeld ziet ze recht voor zich uit, haar heupen, haar borsten... Het kan ook Hilda of Netty geweest zijn, maar wie hem aanzag daarnd was Marianne: ik kom nooit meer Sefïe, 't is uit. Hij veegt zich het zweet van 't gezicht en denkt: nu maar dood. Hij gaat naar bed rillend tusschen de koude lakens. Alles weg, nu moet hij zelf ook maar weg. Hier lig ik, een warme levende nietsnut. En daar zijn Hanz en Louise. Hun gezichten zien strak langs hem heen, naar een ander, naar wie sterker is dan hij, ach jéjé, wat is hij een schoffie. Zijn kussen werd nat van de tranen en Marianne kwam niet. Hikhik, wat een schoffie. Eindelijk viel hij in een blauwe leegte. Ja, moeder, hier ben ik, uw Sefïe. IX 's Morgens bij het wakker worden is de brief het eerste in z'n gedachte, dan de zonde, dan de uitgever. De brief schrijft hij boven de dekens: veel lieve Mariannes en lieveling om de vier woorden en dat hij nu heel anders is geworden en dat hij nooit meer met meisjes uitgaat alleen om het vrijen, maar dat hij ernstig van iemand wil houden en die iemand ben jij, Marianne. Hij doet er aan 't slot nog enkele lievelingen bij en verscheurt de brief, schrijft er nóg een, bijna hetzelfde, en verscheurt ook die. Hij spreekt haar immers zelf vanmiddag. De zonde heeft hij misschien gedroomd, was hij niet doodmoe en sliep hij al niet toen hij het bed instapte. Is 't waar of niet waar, hij lag achterover, sloot z'n oogen en trachtte zich gisteren te herinneren. Maar waar of niet waar, gisteren is gisteren en Marianne is Netty niet. Rest dus de uitgever. Een schokkend iets dat boek van u, waarachtig, het heeft me zwaar getroffen, donders, zoo jong en zoo'n boek, dat brengt kapitalen in. Ja, en hij, Sefïe, daar rustig zitten, kalmpjes knikken en duizend gulden vragen en bij al die roem even z'n schouders ophalen. Overmoedig smeet hij zijn kussen de kamer in, plof, het gleed over het zeil tot bij de deur. Hij kleedde zich aan zooals alle schrijvers dat doen, langzaam en zorgvuldig, hij zat al met een nieuw boek in z'n hoofd, juju die Sefïe! Beste Marianne, hartelijk gefeliciteerd en bijgaand een cadeautje. Ik ben op 't oogenblik aan een boek bezig dat de volgende maand uitkomt. Hoe gaat het met jé? Dag! Je Seffe. Ziezoo, dit er bij als Tine niet thuis geeft. Hij kuste de envelop die Marianne zal verscheuren of bewaren misschien, las de brief van de uitgever - het stond er nog: verzoek ik u om een onderhoud ter bespreking van een en ander - en vertrok naar Marianne. Ha Sefïe, zegt Tine zonder hem binnen te laten, Mariannetje is ziek. Wilt u dit aan haar geven met hartelijke gelukwenschen? Ik zal het doen, gaat het goed met je? O ja, doet u de groeten. Hij zag de leugen op haar gezicht, maar gelukkig waren nu de kansen voor morgen gestegen, en was 't niet veel mooier als hij kon zeggen: hier, Marianne, hier is het boek dat ik heb geschreven... Zij zal een Sefïe krijgen die iets presteert, hij moet zich eerst haar waardig maken. 's Avonds stonden er groote koppen in de krant. Gespannen Europeesche toestand. Mobilisatie in Italië. Sefïe dacht aan Dirk Breitasch: wij zijn het slachtvee... Onder gemengd nieuws stond een artikeltje dat de terechtstelling van een vierendertigjarige vrouw in Birmingham beschreef. Je moet onder de oogen durven zien dat de menschen slecht zijn, harteloos en slecht... het zijn woorden van de duivel, maar is moord met moord vergelden niet duivelsch werk? De nacht was lang. Seffe corrigeerde drukproeven tot de letters voor z'n oogen dansten, elkaar de hand gaven en in drommen op hem toekwamen. Als mieren krioelden ze over z'n lijf. Hij wilde gillen, slaan, maar ze hadden hem in bedwang en begonnen te gonzen van plezier: Seffe gevangen, Seffe gevangen... Dan viel hij in een donkere put, hoog boven zich zag hij twee oogen die hem na staarden in zijn val, Seffe, daar ga je, je hebt je belofte verzaakt, rrrrt... hij schoot wakker met een gil: Marianne! In het donker zat hij overeind, luisterend en sliep in. 's Morgens las hij de brief nog eens voor de zekerheid en stak hem bij zich. Het was een heldere vriesdag. Als een zakenman stapte hij al om half negen de deur uit naar de trein. Vanuit hun kamers zagen Mevrouw van Hasselt en Eva hem na, ze hadden hem hooren scharrelen: hij had niet eens goedendag gezegd, de zonderling, die gaat op kamers uit. De kou beet in z'n gezicht, maar nu kwam het erop aan alles te trotseeren, hij trok er potverdikke op uit om zaken te doen en niet om te letten op kou. Door de straten stroomden de fietsers naar hun kantoren, lange zwijgende stoeten. Al zijn ze vroeg op toch slapen ze nog, dacht Seffe, maar zijn boek zal ze wekken, ze zullen niet langer slaven willen zijn, maar wakker, klaarwakker de strijd aanbinden tegen het noodeloos leed in de wereld» O dommen, o blinden, Seffe voelde ineens een groote liefde tot hen allen, hier stond hij als hun Christus, Maar ze zagen hem niet en gingen door. Zwaar drukte het hem dat hij alleen, heel alleen stond voor alles. Juist, u is Verburg, ik zal even bellen om uw manuscript, gaat u ondertusschen zitten, ja hallo wilt u even bovenbrengen het manuscript van Verburg, V-e-r-b-u-r-g, wat zegt u, hebt u het niet, dank üuü! Hallo! Hallo! Jan, zoek jij es naar dat werkje van Verburg, het ligt beslist beneden en breng het even hier, Verburg, nee, V-e-r-b-u-r-g, neenee, geen brug, maar burcht, oud kasteel, V-e-r-b-u-r-g. Ligt het niet in de la van het groote bureau? Het mannetje smeet de hoorn op het toestel en dook achter de boeken die op z'n bureau stonden. Seffe hoorde hem ademhalen maar zag hem niet. Toen begon een bedachtzame stem: dat werkje van u... - langzaam rees een klein kaal hoofdje boven de boeken - daar zat wel wat in, als ik me goed herinner, maarrrr... Het hoofdje zakte weg, een pen kraste op papier. Maarrr... klonk het gerekt vanachter de boeken, het is geen boekje dat gekocht zal worden, het is te... te,.. te... hoe zal ik het zeggen, de smaak van het publiek is anders georiënteerd, ik moet het dadelijk nog eens inzien, wij ontvangen zoovéél manuscripten. .. Even kwam het hoofdje boven de boeken uit. Het nam Seffe van onder tot boven op en zakte met een energiek schokje weg. Seffe voelde zijn hart bonzen, kan dat mannetje niet fatsoenlijk te voorschijn komen, heeft hij daarvoor een jaar geschreven, hier zit hij als Piet Snot. Achter de hooge ramen klonken de geluiden van de straat, de groote kamer leek hem opeens eng en benauwd. Na een eindelooze stilte werd er geklopt. Een roodharige jongen bracht op z'n teenen Seffe's boek bij het mannetje. Seffe hoorde hem zenuwachtig er in bladeren. Hij zal het zoo kreukelen dat ik het niet meer naar een ander kan sturen. Met een ruk schoof het mannetje zijn stoel achteruit en stond op, zijn hoofd kwam net boven de boekenborstwering. Hij wenkte Seffe dichterbij te komen, of nee, blijft u maar zitten, blijft u maar zitten... ik persoonlijk vind uw boek niet bijzonder. Sentimenteel en zeer pathetisch, u heeft niet de minste zelfbeheersching. Maar u meent het wel goed. Ik wil u een kans geven, meer ook niet. U draagt het auteursrecht aan ons over, de netto opbrengst wordt gelijkelijk tusschen u en mij verdeeld. Is dat afgesproken? Ja? Dan zal ik een contract in duplo laten tikken. Hallo, juffrouw Hendriks, wilt u even boven komen? Meneer Verburg, u is jong, ik raad u het beste als ik zeg: grijp deze kans... het is nu half December, als we ons haasten kan het nog in de voorjaarsaanbieding... juffrouw Hendriks wilt u een contract B in duplo tikken, wacht u eens even, meneer Verburg u gaat er toch mee accoord, nietwaar? Jawel, zegt Seffe, ik ga er mee accoord. Hij zag juffrouw Hendriks lachen tegen het man ^ netje. Was het niet goed wat hij zei, moest hij er soms voor bedanken dat het mannetje het risico aandurfde ? Ik vind het erg vriendelijk dat u het wilt uitgeven, ik hoop maar dat ik succes heb. Jajaja, dat hoop ik ook natuurlijk, juffrouw Hendriks, u tikt even het contract, nietwaar, neemt u deze brieven mee... Juffrouw Hendriks verdween geluidloos. Het mannetje verdween achter de boeken. Seffe zat alleen en wachtte. Hij hoorde de trams buiten, hij snakte naar vrijheid. Zijn boek kon hem ineens niets meer schelen, hij was moe, te moe om blij te zijn. Een klokje tikte, zoo nu en dan werd het overstemd door de geluiden buiten. Seffe zat doodstil. Nu hij eindelijk de zekerheid had dat zijn boek werd uitgegeven, voelde hij dezelfde teleurstelling als op die avond dat hij de laatste regel van zijn boek schreef: de alleenheid die schijnt te wijken onder het werk, maar die iemand overvalt zoodra hij „bereikt" heeft. Toen hij aan een apart tafeltje het contract had geteekend, dat hij niet durfde overlezen omdat juffrouw Hendriks achter hem stond te wachten, kwam het mannetje achter zijn verschansing vandaan: meneer Ver burg, we zullen hopen dat uw boek een groot succes heeft, het is ons beider belang, nietwaar. U krijgt binnen enkele dagen de eerste drukproeven en verder zal ik u geregeld van de gang van zaken op de hoogte houden, afgesproken? Juffrouw Hendriks, wilt u meneer Verburg even uitlaten? Het mannetje drukte Seffe vluchtig de hand en verdween vlug achter de boeken. Als in een droom ging Seffe de trappen af. Achter hem liep niet Marianne. De trein denderde, denderde. Sefïe zag over de weilanden onder de teerblauwe lucht. Hier en daar een boer die werkte op het onafzienbare land. Aan de einder begon een roze gloed. Een dompe melancholie viel als een zachte sneeuw in Seffe neer, een stil berusten dat bijna slapen was. Hij hoorde nog het rytme van de trein. Hij zag nog de sterren in de vrieslucht. Toen kuste hem Marianne totdat een conducteur zijn kaartje vroeg. 2 HET OPONTHOUD STIL LIGGEN MET WIND IN DE ZEILEN I Eenen Verburg is het. Je weet wel die z'n vader... Jaja... Nou mensch, moet je hooren: op een middag laat Eefje van Hasselt zich ontvallen dat ze een student in huis krijgen. Ik zeg: jullie hebben toch al een jongen, die rare, hoe heet ie ook weer? O, dat is Seffe Verburg, zegt ze, maar die gaat weg, die gaat ineens weg. Hoezoo, vraag ik. Gunst, zegt ze, hoe zou ik dat weten. Ik zag dat ze loog, ik zeg: wéét jij dat niet, Eefje, dat is nou om te lachen! Maar ik liet 'r niet los. Bij het weggaan begin ik weer: o ja, Eef, je zou me vertellen waarom die jongen weggaat. Ze kon er niet af, dat zag ze wel. 's Nachts laat thuis, weet u, dat kunnen we niet hebben en vooral vader niet, die vooral niet, nee... Kind, denk ik, je liegt door je duvel heen, maar ik liet haar gaan. Alleen vroeg ik en God zegen de greep: heeft ie al andere kamers? Nee, zegt ze, dat niet en nou ga ik maar. 's Avonds vertel ik het aan Kees. Bubbelebub, zegt hij, die moeten wij hebben, Greet, zie dat je die hier krijgt, kun je hem niet schrijven? Om kort te gaan, de volgende dag 's avonds hebben we 'm gevangen. En nu hebben we die van Hasselts óók door; ze hebben 'm weggedaan voor eentje die méér neerlegt en ik zeg maar die Eva he en een student he... ozoo, we begrijpen mekaar! Jaja... Na het twistgesprek met de Kra nam Seffe zich voor bij Tine nooit meer in huis te komen. Heeft hij een boek geschreven of niet, wat kunnen die afgeleefde wezens daartegenover Zetten? Die oude vechtjas, die z'n levenlang klaar heeft gestaan om op hoog bevel anderen te dooden, wil die nog wat inbrengen tegen hem, Seffe Verburg? Wil die op z'n oude dag nog een jongere lastig vallen met zijn opvattingen? Wij willen niets weten van de opvattingen der ouderen, wij hebben gezien waartoe die leiden. Laat ons onze eigen wereld opbouwen volgens onze eigen inzichten. Wij gaan bij ons geweten te rade en willen ons best doen elkander lief te hebben. Daarom laten wij ons niet ophitsen om elkander te dooden. Daarom haten wij elkander niet om een ras. En daarom ook willen wij geen menschen vermoorden bijwijze van straf. Omdat wij eerbied voor het leven hebben en geen kwaad met kwaad vergelden omdat dat het kwaad verdubbelt. Oude rammelkasten hoort ge het: wij hebben nog een leven vóór ons. Wij wenschen niet te vechten voor uw geschillen. Gaat gij elkaar maar te lijf met krukken, ge kunt uw invalidewagentjes als tanks gebruiken. Wij zullen die strijd van aderverkalking tegen aderverkalking rustig z'n gang laten gaan. Wij hebben ander werk. Wij gaan werken aan een nieuwe wereld, een wereld zonder uw kankers van oorlog, rassenhaat en doodstraf. Wij willen handelen uit liefde. Wij willen het omdat wij gezien hebben waar het andere toe leidt. Onze kinderen zullen het weer beter kunnen omdat zij aan ons een voorbeeld hebben. Dat hebben we aan u nooit gehad. Daarom danken we u af. Laat ons maar ploeteren: wij hebben elkaar lief, dan gaat het altijd goed. Wij weten dat gij toekijkt en u op ons falen verheugt. Gij ziet niet graag dat wij het beter doen, gij vechtjassen, rassenhaters, beulen. Maar hij die faalt op weg naar het goede kan rustig sterven. Kunt gij dat? Oude leelijke de Kra, je decoraties hebben je zoet gehouden, dommerd, neem ze vooral mee in je kist, dan lig je niet zoo alleen. Seffe voelde medelijden met die oude man, die zoo blind door de wereld was gegaan en in zijn domheid dacht een goed mensch te wezen. Ach, jéjé, Zondags werden zijn decoraties in de salon op de schoorsteen uitgestald. Ook een bofferd, hij heeft er niet eens voor hoeven te vechten. Op zoo iemand kun je niet boos zijn! Seffe besloot van nu af aan niet meer met ouderen te debatteeren. Het heeft immers geen zin: zij zijn een geslacht dat afgedaan heeft, dat de teugels al laat vieren. Tot de jongeren moest hij zich richten, tot hen die hun plaatsen gaan innemen. De nederlaag bij Tine had hem geleerd dat wie het hardste schreeuwt gelijk heeft. Hard schreeuwen overstemt het goede dat immers nooit luidruchtig is. - Maar zijn boek, zijn boek, dat waren letters die daar zwijgend stonden, onverbiddelijk zijn waarheid getuigende, telkens weer voor wie het opensloeg. Zoodra Seffe zijn boek in de etalages had zien liggen is hij dezelfde dag naar Marianne gegaan. Nu is hij Verburg, jaja, van dat boek, je weet wel... Hij gaf opzettelijk een beetje toe aan zijn trots, heb ik er recht op of niet, al was 't alleen maar om 't corrigeeren. Was het niet om gek te worden je eigen werk te moeten lezen, steeds weer je eigen woorden te hooren. Hij had al in een exemplaar zijn naam gezet, maar hij nam het niet naar haar mee. Wat heeft Tine er mee noodig en die oude de Kra. Maar nu heeft ze er om gevraagd: hoe is 't met je boek, mag ik het lezen? Seffe herhaalt het honderd maal op een dag: mag ik het lezen? O, Marianne, jij, mijn geluk, en hij keek naar de hemel die bedekt was of ergens in de verte, zuchtend, zuchtend om zooveel heerlijkheid. Iedere dag liep hij in de stad de boekwinkels af. In sommige lag het niet. Daar bleef hij voor de winkelruit staan alsof hij het te voorschijn kon tooveren. Soms kocht hij er een paar enveloppen om te zien of het binnen lag. En hij troostte er zich mee dat het wel niet zoo'n erg goede boekwinkel zou zijn. Maar in enkele winkels lag het dan toch. Daar zag hij, telkens opnieuw met een schok van blijdschap, zijn naam achter de winkelruit wenken: hallo Seffe! Voor de etalage bleef hij heen en weer drentelen, luisterend of de menschen die stil stonden iets over zijn boek zeiden. Maar ze zwegen of hadden het over andere boeken. Een keer hoorde hij: Verburg... Verburg ... nooit van gehoord, zeker weer een nieuwe. En onwillekeurig dacht Sefïe: ik sta verdikkeme naast je, zie je me dan niet. Opeens begreep hij dat zijn heele doen belachelijk was: natuurlijk kende niemand hem, hij had immers nog nooit eerder iets geschreven. En toch... toch had hij iets verwacht bij het verschijnen, iets... iets... Het was zoo ontzettend stil gegaan... zoo onopgemerkt alsof het niets bijzonders was. Hij had ook geen vrienden om er mee over te praten. Er was niemand die hem feliciteeren kon. Maar alle groote menschen waren eenzaam. Nu zouden wel gauw de recensies komen. Dan werd er in de kranten en tijdschriften over hem geschreven, o, Marianne lees je mee? Die dag bleef hij verder thuis. Dat geloop naar die winkels moest uit zijn. Hij moest nu zijn volgende daad overdenken. Die daad was menschen vereenigen die hij toe kon spreken. Klein beginnen natuurlijk. Als niemand sol- daat wil zijn is er nooit meer oorlog. Als niemand beul wil zijn wordt nooit meer een mensch terechtgesteld. Als we elkaar liefhebben: nooit meer rassenhaat... Hij heeft een plan. Hij heeft een heel groot plan. Kees Bruutman is belastingconsulent. Hij weet van belasting weinig af. Van schilderen ook niet. Toch schildert hij. Hij exposeert niet omdat de critiek zoo tégen hem is. Tegen hém, Kees Bruutman. Hij vindt Seffe een kwaje aap, mannetje zonder levenservaring, en niet in dienst geweest. Soldatenleven hardt, kweekt kerels. En die schrijverij is niets. Hij schreef ook op die leeftijd, bubbelebub. Vandaag hebben we 'm drie keer moeten roepen voor hij aan tafel kwam. Kees moet het hem maar eens zeggen. En zou je nou denken dat hij een woord spreekt onder 't eten? Hij kijkt straal langs ons heen. Meneer Verburg peinst, zegt Kees, en dan moet je de oogen zien die hij opzet. Dacht je dat hij ons z'n boek te lezen gaf? We kunnen het kóópen, maar we doen het niet. Die van Hasselts waren zoo gek niet als ze een ander konden krijgen, maar ji, we hebben het veel te noodig. 's Avonds kreeg Seffe van zijn vader een brief uit Nice. Zie je wel, jongen, dat diploma's er niets toe doen. De Verburgen zijn bijzondere menschen. Zij hebben geen lesjes van anderen noodig. Zij stoomen op eigen kracht. Op een goeie dag slaan ze hun slag en de wereld staat paf, Hoe dacht je dat ik aan m'n geld kwam? Een Verburg moet z'n kans afwachten, anders niet. Maar dan moet hij ook toeslaan, zie je, anders wordt hij een arme drommel. Stuur me gauw een exemplaar van je boek. Is 't een roman? Zeker een liefdesgeschiedenis. Daar zijn de Verburgen sterk in. Adieu! Een mensch kan zich vergissen, dacht Seffe. Groeten aan Tilla, op mijn boek kan hij wachten. Nu hij wat gaat beteekenen kan zijn vader wel vriendelijk zijn. Hij voelde zich alleen. Geen vader, geen moeder, niemand. Hij trok zijn jas aan en liep in de stroomende regen naar Marianne. De gevel van Tine's huis was donker. Seffe liep in de leege straat op en neer. Hu, wat een kou, de regen druppelde langs zijn gezicht. Voor 't eerst miste hij Marianne en was het denken aan haar hem niet voldoende. Hij stond daar in z'n eentje, Marianne was er niet. En die hem altijd had getroost en in slaap gekust... was een ander, was hij zélf. Marianne woonde ginds in het huis, maar zijn Marianne had hij zelf gemaakt, die woonde in hém en was nu dood. Hij wist het plotseling met pijnlijke zekerheid: die drie jaren van trouwe liefde aan Marianne waren vergeefsch. Zijn Marianne was geen Marianne van vleesch en bloed. Zij was een fantasie van hem zelf geweest. Hij was alleen, zonder iemand die van hem hield, zonder één mensch dat om hem treurde als hij stierf. Had ze het gevraagd of niet: mag ik het lezen? En was het de levende Marianne of niet? Morgen brengt hij haar zijn boek. En dan zal hij 't haar zeggen: dat hij van haar houden wil en dat ze zonder het zelf te weten steeds zijn liefste is geweest. De regen stroomde, stroomde. Druipnat kwam hij thuis: gesterkt en met nieuwe hoop. 's Nachts zochten zijn handen naar een hand. Maar er was niets, niets, niets... hij schoot overeind en zag in het donker. De regen praatte tegen de ruiten: morgen. ♦. morgen... morgen... II Toen hij 's morgens beneden kwam lag er naast zijn bord een brief met een handschrift dat hij niet kende. Met een schok bedacht hij: van Marianne! Om te bedanken voor zijn Vluchtige Begroetingen! Hij stak de brief in zijn binnenzak en at zoo vlug als hij kon. Meneer Verburg nog een kop thee? vroeg mevrouw Bruutman. Maar Seffe hoorde het niet, hij was al bezig aan de brief die hij haar terug zou schrijven: Marianne, heusch, geloof me... Meneer Verburg hé nog een kop thee! Filosoof, word es wakker, zei Kees en floot schel. Wat zegt u? vroeg Seffe. Dat het guur zal wezen vandaag bubbelebub. Op zijn kamer moest Seffe eerst even tot rust komen. Zijn hart bonsde van verwachting. Hij voelde eens, 't was geen dikke. Toen scheurde hij 'm moedig open. 't Was of hij met dit gebaar zijn toekomst bepaalde. Geachte Heer Verburg, namens den Heer D. van Hasselt, welke in het sanatorium Zonlicht verpleegd wordt, deel ik U mede, dat hij een bezoek van U ten zeerste op prijs zou stellen. Het bezoekuur is iederen dag van 2-4. De Heer van Hasselt ligt op kamer 36. Intusschen Hoogachtend: niet Marianne maar een onleesbare krabbel. Het bloed steeg hem naar zijn wangen, wilde hij de menschheid liefde prediken? Als jij maar bij me blijft, jij bent de eenige die niet op me schieten zal en hij zag weer die angstoogen naar hem, Seffe, alsof alle redding van hem kon komen. Hij had zijn vriend in de steek gelaten, totaal vergeten. Maar aan Marianne die hij nauwelijks kende had hij dag en nacht gedacht. Hij had een levende vergeten voor een die nooit bestaan had. Wat is het moeilijk om een goed mensch te zijn. Hoe vaak had hij nu al niet gefaald in zijn goede bedoelingen: Marianne, Dirk Breitasch en nu van Hasselt... Hij verwonderde zich er over dat hij het kwade deed terwijl hij het goede wilde. Hij piekerde, de brief viel op de grond. Hij kon geen schuld voelen, want hij had toch het goede gewild. En Seffe, die de menschheid wilde leeren, leerde dat de menschen niet altijd kunnen doen zooals ze willen. Voor het eerst schemerde het hem dat hij daarom ook over de menschheid toegeeflijker en milder moest denken. Hij raapte de brief van de grond en stak hem bij zich. Hij voelde zich bezwaard als een die een ernstige tijding heeft vernomen. Om half twee ging hij op weg naar van Hasselt. Een bleeke zon stond laag boven de straat. In de lucht was een geur van dorre blaren en rottend hout. Seffe slenterde. Hij zag op tegen het bezoek. Hij schaamde zich omdat hij van Hasselt alleen had gelaten, alleen in een sanatorium, omringd door vreemden. Het liefst ging hij nu wandelen aan de groote troostrijke zee of in de bosschen onder de stilwijze boomen. Om te probeeren weer zijn Marianne te vinden en te denken over de macht die de menschen anders deed doen dan zij wilden. Er was zóóveel in zijn gedachten dat hij er alleen mee wilde zijn, ergens in de stilte. En niet hier tusschen de huizen waar- over een loome winterdroefheid hing. Niet hier tusschen de menschen die zich allen haastten en tevreden keken alsof alles in orde was. Niet hier... Maar als hij de menschheid wilde leeren was dan zijn weg niet juist hier en niet aan een verlaten strand of in het eenzame bosch? Wanneer hij vluchtte liet hij van Hasselt wéér in de steek... En was zijn plaats niet juist bij hen die hem noodig hadden? Was het niet dwaasheid Marianne te zoeken aan zee of in de bosschen. Marianne woonde immers Mauritsstraat 26. Wat zou ze doen op het verlaten strand of in de leege bosschen? Hij begreep dat wie hij daar misschien vond weer niet de werkelijke was. Maar wat weerhield hem de werkelijke te zoeken... ineens voelde hij dat aan de overkant iemand naar hem keek. Dolf! Maar Dolf zag alweer recht voor zich uit, alsof hij Seffe niet had herkend. Seffe wilde hem achterna loopen en roepen: Dolf herken je me niet? Maar hij deed het niet en weer vroeg hij zich af waarom hij anders deed dan hij wilde. Hij liep door de drukke straten van de binnenstad. Seffe dwong zich om niet naar de boekenetalages te kijken. Hij wilde nu niet alleen aan zijn eigen belangetjes denken. Ook niet aan Dolf, die natuurlijk opgestookt was. Ook niet aan Marianne... Was hij een goed mensch of niet? Hij wilde alleen aan van Hasselt denken, de jood die de Christenen in een sanatorium hadden gejaagd. Van Hasselt was zijn eenige vriend van alle menschen... En weer begreep hij niet waarom hij niet blij der was dat van Hasselt beter werd, hij herinnerde zich dat hij van Hasselt eigenlijk heelemaal niet gemist had. Was hij dan zoo gevoelloos en zoo egoïst dat het geluk van anderen hem niet verheugde? Was zijn boek dan alleen maar poseeren geweest met slechtheid en leed van anderen zonder wezenlijk medelijden? Ik ben een nietsnut... een nietsnut... een nietsnut... Hij zag met verwondering naar de steeds aanhoudende menschenstroom die langs hem ging. Zij allen waren vervuld van iets, zij allen haastten zich naar een doel. Alleen hij liep doelloos... doelloos... want het doel dat hij had vervulde hem niet. Hij ging een winkel binnen en kocht wat bloemen. De portier van het sanatorium wees Seffe de weg: u gaat twee trappen op en dan is 't aan het einde van de gang rechts, kamer 36. Toen Seffe de breede trappen opliep was het of hij een andere wereld had betreden. Het was ernstig stil in het gebouw. Er hing een sterke lysolgeur. Seffe bleef even staan, en luisterde: het was of in de verte werd gefluisterd. Op de eerste gang zag hij een man en een vrouw met bezorgde gezichten. Zij spraken met een verpleegster die vriendelijk lachte en hen gerust stelde. Seffe ving enkele woorden op, hij vond het prettig naar die stem te luisteren: ernstig ziek was hij, ja, maar hoeveel maal waren niet menschen gezond hier vandaan gegaan die nog veel en veel erger waren en die de doktoren zoo goed als hadden opgegeven. .. nee, u maakt zich veel te ongerust. Seffe luisterde naar de lieve woorden en alsof ze tegen hem gericht waren voelde hij zich blij. Hij liep nog een trap op en stond op een lange schemerachtige gang met aan weerszijden deuren. Seffe zag opeens achter al die deuren lichte kamers met witte bedden waarin zieken lagen, stervenden misschien en menschen zooals van Hasselt die beter werden en door de ramen blij naar de wolken keken. Hier waren zij veilig, omringd door menschen die alles deden om hen beter te maken. En terwijl hij langs de deuren liep, 22, 24, 26, 28... bedacht hij dat ziekenhuizen de weinige plekken op aarde zijn waar liefde is en waar de menschen met opzet het goede willen. Toen hij bij kamer 30 was hoorde hij daarbinnen stemmen en een kermend geluid. Hij bleef staan en luisterde. Hij hoorde een mannenstem kalmeerend spreken. Ook hoorde hij vlugge voetstappen, zuster legt u de deken over z'n hoofd, zoo, voorzichtig aan maar. De deur ging open. Een verpleegster reed een ziekenwagentje de gang in waarop gestrekt onder de witte deken een gestalte lag, kermend. De dokter in een witte jas haastte zich weg. Verbouwereerd bleef Seffe staan kijken. Het gekerm sneed hem door de borst, hij voelde zich beklemd en angstig, waarom moeten de menschen zoo lijden, waarom, waarom... het was ineens of hij daar zelf lag, of hij daar zelf, kermend, werd weggereden... misschien om te sterven. En als een verschrikkelijk visioen ging het door zijn denken dat in de oorlog duizenden zoo lagen op de slagvelden, kermend onder de meest helsche pijnen van stukgeschoten armen en beenen of langzaam verbrandend door de gifgassen. Kamer 36. Hij ging binnen en hield de bloemen voor zich uit. In de hooge lichte kamer stond bij het raam een scherm. Ha Seffe, ben jij het, kom maar gauw hier. Het was van Hasselts gewone oude stem weer. Seffe liep op het scherm toe en stak de bloemen er achter, zoodat van Hasselt ze net zien kon. Heila, verkoop je bloemen tegenwoordig? riep van Hasselt vroolijk, kom nu zelf ook maar te voorschijn! Van Hasselt zat overeind te lezen. Hij legde zijn boek weg en toen hij Seffe zag kon hij zijn blijdschap nauwelijks bedwingen. Jonge, wat vind ik dat aardig van je, die bloemen! Neem die stoel en ga zitten, de zuster zal straks wel een vaas geven. Vertel eens hoe het met je gaat, je keek zoo verschrikkelijk ernstig toen je binnenkwam, hoe is het met je boek? O goed, dank u... Sefïe keek verbaasd naar van Hasselt die er dik en gezond uitzag, hij leek veel jonger, iets kinderlijks had hij door al dat blozende... En hoe maakt u het? U ziet er geweldig goed uit! Ja, ze hebben hier prachtig voor me gezorgd. Maar alles bij elkaar is 't een beroerde tijd geweest... ach Seffe, er werkte zooveel toe mee dat ik zoo geworden ben. Ik was al moe, zie je, 't was een drukke tijd op 't departement en als je moe bent zie je alle dingen anders, je gaat in een heel andere wereld leven... Maar vertel me nu eerst hoe 't met je boek staat. Ik ben er mee naar een uitgever gestapt en nu is 't uitgegeven, eindelijk. Gefeliciteerd, jongen, wat vind ik dat fijn voor je! Het is toch prachtig dat je dat op jouw leeftijd al hebt bereikt. Maar hoe heb je alles klaargespeeld. Is 'teen mooi contract? Seffe vertelde van zijn drie brieven aan drie uitgevers, van zijn ongeduldig wachten, maar eindelijk, meneer van Hasselt, kwam er antwoord, ik dacht al dat de boel verloren was geraakt... Van Hasselt luisterde met plezier; 't is toch een flinke kerel dat hij alles zoo in z'n eentje heeft klaargespeeld. Dat enthousiasme van die jongen is gewoonweg aanstekelijk. Ik kon m'n oogen niet gelooven toen ik het las, maar ja hoor, 't stond er: verzoek ik u om een onderhoud en de volgende morgen stond het er nóg en het gekke was dat ik er absoluut van overtuigd was dat hij het uitgeven wilde. Toen de reis er naar toe en toen 't onderhoud zelf, maar dat is me erg tegengevallen, moet u hooren, ik kwam binnen en.. ♦ Van Hasselt beleefde het heele bezoek bij de uitgever mee: 't kleine mannetje achter de boeken en dat hij 't sentimenteel en pathetisch had gevonden, maar dat hij toch zoo aardig was om Seffe een kans te geven... en de roodharige jongen die op de punten van z'n teenen liep en juffrouw Hendriks die... Van Hasselt luisterde en voelde een vage jaloezie. En 't contract, Seffe, wat stond daar nu precies in, dat is tenslotte het belangrijkste... Het contract? Ja, daar zal in gestaan hebben, dat hij 't uitgeven zou, hij heeft wel gezegd dat ik de auteursrechten aan hem overdraag en... Maar Seffe! Dat had je nooit moeten doen! Nu heb je niets meer over je boek te zeggen, niets, niets. Wat dom van je, je moet toch eerst een contract zorgvuldig lezen vóór je het teekent! En het afschrift waar heb je dat? Dat heb ik thuis nog wel ergens. Maar ik heb het boek toch zelf geschreven, dan is het toch van mij... Nee, Seffe, nu niet meer, je hebt er niets meer over te zeggen, je hebt immers alle rechten overgedragen en hoeveel heb je er voor gekregen? Voor gekregen? Ja, hoeveel heeft die uitgever voor je manuscript betaald? Niets, maar ik krijg in ieder geval de helft van de netto opbrengst. Seffe, kerel, wat heb je je beet laten nemen. Hoe kun je dat in Godsnaam ooit controleeren? Ik heb nooit van die uitgever gehoord, 't kan wel een oplichter zijn! Geen wonder dat die juffrouw Hendriks zoo vriendelijk lachte! Die lachte jou uit omdat je er zoo ingevlogen bent! Seffe zweeg. Hij voelde zich teleurgesteld, wat een wereld waar de eene mensch zich zoo tegen de andere moet wapenen. Kun je dan niemand meer vertrouwen? Had hij maar raad gevraagd aan van Hasselt, die mocht toen immers al lang weer bezoek hebben, 't was eigenlijk z'n gerechte straf. Je hoeft er niet verdrietig om te wezen, Seffe, 't ligt nu toch immers voor de ramen, 't is uitgegeven en dat is het voornaamste. Het is al prachtig dat jij het op jouw leeftijd zoo ver hebt gebracht. Maar 't is schandelijk dat zoo'n uitgever van jouw jeugd en onervarenheid heeft geprofiteerd... De deur ging open en een verpleegster kwam binnen met een kop thee voor van Hasselt. Het was dezelfde die Seffe op de gang de man en de vrouw had hooren gerust stellen. Ik wist niet dat u visite had, meneer van Hasselt, anders had ik natuurlijk twee kopjes gebracht... Ze geeft Seffe een hand. Van Hasselt zegt: dat is de jongeman waarvan ik u al verteld heb. Ja juist, de schrijver nietwaar? Seffe mompelde iets, hij voelde zich ineens getroffen door de liefde die van haar uitging, van haar oogen, van haar stem, van haar handdruk vooral, 't leek een droom. Ik hoop dat u veel succes zult hebben met uw boeken. Weer wist Seffe niet wat hij terug moest zeggen, hij voelde zich rood worden. De zuster lachte maar. Eigenlijk vond hij het niet erg dat zij zag dat hij verlegen was. Ze begreep het, hij zag het aan haar lieve gezicht. En, meneer Verburg, wat zegt u van onze patiënt, hola, van onze gezonde moet ik zeggen I Ziet hij er niet prachtig uit? En óf, zegt Seffe. Van Hasselt lachte. De zuster lachte. En Seffe lachte nu ook maar mee. Maar binnen in zich voelde hij een vreemde ontroering, iets om te huilen en te juichen tegelijk. Meneer van Hasselt, u drinkt gauw uw thee uit voordat ze koud wordt en ik breng dadelijk voor meneer Verburg ook nog een kopje mee en misschien... heb ik er wat lekkers bij! Zuster, doet u toch geen moeite... Maar ze verdween al achter het scherm, 't Was Seffe of 't ineens winter werd. Je ondergaat hier wat je denkt je levenlang te kort te zijn gekomen, 't zal me moeite kosten hier weg te gaan, Seffe! Ja, in de ziekenhuizen ben je nog 't veiligst, 't Is hier een andere wereld, je voelt het als je 't gebouw binnenkomt. Zoo lijkt het tenminste, Seffe, maar ik geloof dat het goede overal en het kwade ook overal is. Er zit iets grootsch in die eeuwige strijd tusschen goed en kwaad, iets dat de menschen staalt. Maar vanuit een ziekenhuis waar je als patiënt niets dan liefde en goede zorgen ondervindt lijkt de wereld een zinloos spel van gekken... Italië gaat in Abessynië de zwartjes vermoorden, de rest van Europa kijkt toe en denkt er niet aan de zwakken te helpen... in Bremen drijven ze een jong meisje door de straten met een bord op haar borst waarop staat dat ze de bruid is van een jood, achter haar een joelende menigte».. Hauptmann's terechtstelling voor de vierde keer uitgesteld... Ik mag nu weer kranten lezen, Seffe, maar ik heb er voorloopig voor bedankt, uit de droom waarin ik hier leefde wil ik nog niet ontwaken ... en toch zal ik weer tusschen de menschen moeten en mijn best doen in hen het goede te waardeeren, want wie het geloof in het goede heeft verloren is dood. Maar meneer van Hasselt, als je jong bent en je ziet hoe het in de wereld der ouderen toe gaat, dan kan je niet meer gelooven in het goede... Ik geloof dat het een fout is, Seffe, dat je in je boek alleen maar dat ééne hebt beschreven: het slechte. De menschen zijn niet alléén maar slecht, zoo zie jij ze. Zoo zijn ze in jouw wereld, of liever in de voorstelling, die jij jezelf van de wereld hebt gemaakt. De werkelijke menschen hebben slechte én goede eigenschappen. Die in jouw wereld zijn halve menschen, ze zijn alleen maar slecht en daarom bestaan ze niet. Je hebt terecht in je boek tegen menschonwaardige daden geprotesteerd, maar je hebt het gedaan zonder ook maar iets van de menschen te kennen die ze bedrijven. Je moet je oogen open doen en naar de menschen kijken. Hoe ouder je wordt en hoe meer menschen je leert kennen des te milder ga je over hen oordeelen... En zoo'n man als de Kra, die zijn leven in dienst gesteld heeft van de oorlog, daar oordeelt u zeker ook mild over? Zeker, Seffe, de Kra staat in dienst van zijn vaderland. Hij zal alleen dooden in het uiterste geval. Hij zal dooden of laten dooden om anderen te beschermen... Ik vind dooden slecht. Ook al is het voor het vage begrip „vaderland", het is en blijft een misdaad. Als niemand meer wil dooden hoeft er ook nooit gedood te worden! Seffe, ik ben blij dat je zoo'n idealist bent, maar laten we niet over het begrip vaderland beginnen, daar is de tijd te kort voor. Ik wilde je alleen maar laten zien dat een ander goed kan vinden wat jij slecht vindt. Maar ik geloof toch dat ik uit naam van duizenden jongeren spreek als ik zeg dat wij geen menschen meer dulden die bereid zijn onder bepaalde omstandigheden onschuldigen te dooden. Want onschuldigen zijn het toch die door hun bevelhebbers naar de slagvelden worden gestuurd. Er moest een uniformverbod komen over de heele wereld. Dan is de animo er af. Heusch, meneer van Hasselt, talloozen doen het alleen om het pakje. De Kra ook, die stalt z'n decoraties 's Zondags uit. Als niemand meer soldaat wil zijn is er nooit meer oorlog. Dat kan allemaal wel zijn, Seffe, maar een man als de Kra méént toch dat hij het goede doet. En jij meent ook dat je het goede doet, een ander doet wéér anders en meent ook de goede zaak te dienen... Maar de Kra wil het goede niet. Het kan hem niets schelen. Hij zegt: zoo lang er menschen zijn blijft er oorlog. Wat heeft de wereld aan zulke menschen? Komen we daarmee verder? Hij heeft makkelijk praten. Hij heeft een pensioen en met de wereld verder weinig meer te maken. Maar denkt hij een oogenblik aan ons, jongeren? Hij moet toch het verschrikkelijke van de oorlog wel kennen. Daarin heb je gelijk, Sefïe, zoo iemand leeft eigenlijk niet meer. Wie zich schikt en er genoegen mee neemt dat alles maar zoo blijft als het is, die parasiteert op de menschen. De zuster kwam binnen, lachend, wel wel, wat bent u druk aan 't debatteeren, wordt u niet te moe? Nee zuster, aan moeheid denken we nu niet meer! Ze bracht Seffe een kopje thee en had een schaaltje met koekjes meegebracht. Toen zij het Sefïe voorhield, stond zij vlak bij hem. Hij nam er eentje, 't was een gave. Zijn hand beefde. En zij lachte maar. Seffe had nog nooit zoo de goedheid van een mensch gezien. Nee maar, daar heb ik zooeven niet eens die bloemen ontdekt, wat een prachtige! Als ik over een kwartiertje meneer Verburg kom wegjagen breng ik een vaas mee! Vlug verdween ze en weer werd het winter. Toen ik je boek las, Sefïe, heb ik me tegenover jou geschaamd en voelde ik me schuldig aan de ellendige wereld die wij aan onze kinderen achterlaten. En iedere ernstige lezer geeft je gelijk, geeft je voor honderd procent gelijk, misschien zegt hij er bij: jaja, de wereld is toch verschrikkelijk, maar dat is dan ook de eenige uitwerking die je boek heeft. Je boek is een uiterst eenvoudige constateering, weliswaar in de vorm van een protest, maar het roept alleen maar uit: jullie ouderen zijn slecht en wij kinderen zijn goed, zonder ook maar ergens een reëele uitvoerbare oplossing te geven, en zonder ook maar ergens te wijzen op het goede, dat toch zelfs in ons ouderen nog is. Geloof me, Seffe, door de menschen alleen maar het slechte voor te houden wek je het slechte in hen nog erger op. Juist door ook op het goede te wijzen kun je het kwade het heftigst bestrijden. Van Hasselt zweeg en streek met zijn handen vermoeid over zijn hoofd. Seffe dacht na over zijn woorden: heb ik er in de proloog niet nadrukkelijk op gewezen dat de wereld lijdt aan te oude menschen? Heb ik niet duidelijk gezegd dat de ouderen hun verantwoordelijkheid tegenover hun kinderen beter moesten beseffen? Maar hij wilde dit alles tegen van Hasselt niet zeggen, hij behoort immers ook tot het verdwijnend geslacht dat zichzelf nog goedpraten wil. Maar waarom was hij zoo veranderd bij vroeger? Had hij die nacht niet gezegd dat hij zich door het boek heerlijk opstandig had gevoeld? Of was dat alles een droom geweest? Je moet niet denken dat ik je boek niet mooi vind, Seffe, integendeel, het is een prachtig stuk verontwaardiging. De lezer moet het beschouwen als een onweerswolk die voorbij trekt. Maar evenmin als het altijd leelijk weer is, evenmin is er alleen maar slechtheid in de wereld. Daarom is jouw boek halfslachtig, alles is er half in, elke waarheid is er maar half waar en dat komt doordat het geschreven is vanuit een wereld, waarin alleen maar halve menschen wonen, vanuit jóuw wereld... De zuster kwam terug met Seffe's anjelieren in een vaas die ze lachend hoog voor zich uithield, zoodat Sefïe haar blij gezicht door de bloemen heen zag. Zijn ze niet schitterend? vroeg ze, maar Seffe zat sprakeloos: zóó was zelfs zijn Marianne niet. Ze zette de bloemen op 't tafeltje en schikte ze nog wat. Seffe zag haar oogen die naar de bloemen keken. Haar handen bewogen zacht. Kijk eens, Seffe, dat kun je toch maar niet in de winkel koopen! Staan ze zoo niét prachtig? Maar Seffe antwoordde niet. Hij had ineens spijt van zijn boek. Hij zou willen wegrennen om het in alle winkels te gaan verscheuren. Want zij mag het niet lezen, nooit, nooit... Meneer Verburg zal langzamerhand een eind aan het debat moeten maken, want als 't aan meneer van Hasselt lag zat u hier vanavond nóg. Zuster, nu overdrijft u toch een beetje! Maar ik beloof u, als u straks terug komt heb ik meneer Verburg weggewerkt! Dan zal ik meneer Verburg maar meteen goedendag zeggen. Dag zuster... Had hij ooit zoo dag Marianne gezegd? Van Hasselt glimlachte. Toen zij weg was zei hij: ze is eenvoudig en doet haar werk en zonder het te weten maakt ze iedereen gelukkig. Zulke menschen komen in je boek niet voor, Seffe... Maar voor zulke menschen heb ik het ook niet geschreven, ik zou niet graag willen... Dadr heb je 't: je zou niet graag willen dat zij je boek las. Maar zij is niet de eenige. Als je ouder wordt, Seffe, dan zul je zien dat er heel veel van zulke goede menschen zijn en hén kwets je met je boek... Seffe antwoordde niet. Van Hasselt viel hem bitter tegen, was.dit zijn oude vriend? Hij wil me bekeeren tot een van die lauwen die hun levenlang de veilige middenweg begaan, die van alles zóó lang het voor en tegen wegen tot het te laat is. De harde waarheid zal altijd iemand kwetsen, namelijk juist diegene tegen wie zij niet gericht is... Maar Seffe zei dit niet. Hij begreep dat van Hasselts woorden vergif voor hem waren die het opstandige in hem doodden. Je kon in een boek toch niet petten voor wie het precies bestemd is... maar toch... hij keek naar de bloemen die zij geschikt had... Er zijn zoo heerlijk veel goede menschen... mijmerde van Hasselt voor zich heen, als je eens denkt dat de armen hier voor niets worden verpleegd... en alle liefdadigheidsinstellingen, die moet je toch ook niet vergeten... hen allen heb je in je boek betrokken, tegen hen allen heb jij je vuist opgeheven, jij Seffe... Seffe voelde zich alles ontvallen. Hij wist niets terug te zeggen, zijn hersens waren te moe, zijn hart té vol nog van een vreemde ontroering. Maar zijn eenzaamheid was wat grooter geworden: van Hasselt was zijn vriend niet meer... Hij dacht aan het oorlogsvisioen dat hij had gehad toen hij op de gang het gekerm van de zieke hoorde en een woede kwam in hem op tegen van Hasselt die hem verlaten had in zijn strijd voor een betere wereld. Woede omdat van Hasselt hem niet als een goed mensch wilde erkennen. Had hij niet een jaar achtereen hard gewerkt om in zijn boek de menschheid te zeggen dat het zoo niet langer kan, dat er verandering móet komen en dat de jongeren die verandering zullen brengen door de eerlijke wil elkaar lief te hebben... had hij de menschen te hard aangevallen en de goede gekwetst? Had hij wéér het kwade gedaan terwijl hij het goede wilde... ? Hij zal z'n boek nog eens aandachtig overlezen, vanavond nog, ja vanavond nog... Hij wilde van Hasselt iets terug zeggen, iets dat hem op slag van zijn goede wil kon overtuigen, maar hij vond niets, hij was te moe... te moe... hij zag de bloemen die hij voor zijn vriend had meegebracht, de tranen schoten in z'n oogen... Er klonk een overwinningsgeluid in van Hasselts stem toen hij zei: maar toch wil ik een goede afnemer van je zijn, Seffe, bestel er maar twee voor mijn rekening, ja, je moet gaan, 't is al kwart voor vier... Seffe was opgestaan en gaf van Hasselt een hand. Ik wensch u het beste, zei hij zacht. Wat is er, Seffe? Nee niets, wanneer gaat u naar huis? Over een week, 't zal me niet meevallen. Tot ziens, meneer van Hasselt... Dag Seffe, houd je taai... Toen Seffe weg was viel van Hasselt moe neer in zijn kussen. Ik heb alle idealen in die jongen willen dooden, alleen maar om mijn generatie en daardoor mezelf goed te praten. In het debat met een kind had hij de sterkste willen zijn... Een lafaard ben ik, want in mijn hart geef ik hem in alles gelijk. Maar ik ben oud, ik kan niet meer doen zooals ik wil... Dat kun je alleen als je jong bent. Hij voelde zich verdrietig... waarom had hij zoo gesproken? Seffe, kon ik het je maar allemaal uitleggen... Hij sliep vermoeid in en droomde angstig tot de zuster kwam. Boven de huizen was een ijle vrieslucht, de sterren stonden helder. Seffe liep door de drukke straten waar de lantaarns al brandden, hij was vol verlangen. De menschen gingen in een breede stroom langs hem heen, hier en daar groepten ze voor de ramen van een warenhuis of voor bioscopen. Boven het geroezemoes uit belden de trams. Seffe zag de tallooze door de lampen beschenen gezichten en in elk zag hij iets innigs, iets waardoor hij ineens van al die menschen hield. Hij bleef in sprakelooze verwondering staan kijken alsof hij voor het eerst de menschen ontdekte. Sommigen zagen hem aan en vonden hem een rare. Toen er naar hem gewezen werd liep hij door. Maar hij zag ieder die hem tegemoet kwam een oogenblik recht in het gezicht, wat was het heerlijk dat te doen. Er was in elk gezicht iets moois, iets dat hem blij en verlangend maakte. Maar ook weemoedig omdat hij niet begreep waarom ieder mensch zoo eenzaam was. Bij sommigen zag hij in de oogen het verlangen begrepen te worden, iets hongerigs dat hem vreemd pijn in de borst deed. Enkelen waren overmoedig blij en juist die maakten hem verdrietig, zij leken eenzamer dan alle anderen. Geboeid keek Seffe toe, wat was het wonderlijk te beseffen dat al die menschen leefden, ademden, dachten en hém zagen gaan. Hij kon het niet begrijpen, maar het was zoo mooi om het even in al z'n grootschheid te beseffen. En hij had groote spijt, berouw bijna, dat hij zijn boek had geschreven zonder de menschen te kennen. Want al die menschen van z'n boek, die vreeselijk slechte menschen, die woonden maar in hem, die waren dood: van Hasselt had gelijk. En hij schaamde zich om het woord liefde dat hij had misbruikt omdat hij niet wist wat het beteekende. Wat hij nu voelde, wat nü als een groot wonder over hem kwam, dat was liefde, liefde tot alle menschen. Nooit had hij vroeger naar de menschen gekeken, hij had hen geschuwd en dat had hem van de menschen vervreemd. Maar nu ging hij hen opnieuw kennen en beter. Hij zou hen allen, ja hen allen in allesomvattende liefde aan zijn hart willen drukken. En hij wist niet dat hij zoo kon lief hebben omdat hij haar liefhad die vanmiddag zijn bloemen had geschikt. De etalages waarin zijn boek lag liep hij voorbij zonder te kijken. Er was zooveel belangrijkers. III Toen Sefïe thuis kwam zaten de Bruutmans aan tafel. Sefïe hoorde in de gang al over zich fluisteren en toen hij de kamer binnenging was er een merkwaardige stilte. Seffe groette en ging zitten. De anderen aten zonder opkijken door. Bubbelebub, je bent laat, jongeman, zei Kees. Seffe zag hem eens aan, maar 't was hem niet mogelijk in die quasi-artistenkop iets moois te zien zooals bij die menschen op straat. Een uitzonderlijk akelige kerel, dacht Seffe, maar toch moet ik ook hem lief hebben, misschien is hij alleen maar dom. Ik heb in de stad gewandeld. Het spijt me erg, maar ik heb me vergist in de tijd. Heb je nog bulletins gezien? vraagt Attie. Bulletins? Wat voor bulletins? Over Italië natuurlijk! Nee niets gezien, wat is er dan in Italië? Ha bubbelebub die is goed bubbelebub die kunstenaars zijn altijd een jaar achter in de politiek l Zelfs Eduard Bruutman (driemaal bijna geslaagd doctoraal rechten) hief zijn altijd zwijgend hoofd op en zei: ja Pa, het is geweldig dat hij dat niet weet. O, u bedoelt over die kwestie in Abessynië, nee, daar heb ik niets over gezien... De krant is laat vandaag, zegt Greet, vreeselijk als ze daar weer gaan vechten, de menschen leeren nooit... die oorlog, jasses... Dat zullen ze niet doen, mama, zegt Attie, daar heeft Mussolini een veel te goedig gezicht voor, hij dreigt alleen maar. Verbeeld je, wéér een oorlog, nee hoor! Natuurlijk gaan ze vechten, zegt Kees, wat hebben die wilden de Italianen niet getart! Wie wat voor zijn land voelt laat dat niet op zich zitten. Als wij eens door een ander land zoo werden lastig gevallen dan gingen we ze te lijf, daar kun je van op aan bubbelebub wat jij, Eduard? Natuurlijk, Pa, wij zullen ons tot het uiterste verdedigen. Zelfs onze filosoof Seffe zou meetrekken, is 't niet? Ik zou wel moeten, meneer Bruutman, maar ik voel er niets voor. Hooren jullie dat? Hij voelt er niets voor om zijn land te verdedigen, vrouwen, kinderen en onze prachtige cultuur wil hij in de steek laten om zijn hachje te redden, ja jongen, kogels doen pijn daar heb je gelijk aan... 't Is het toppunt, Pa, zegt Eduard en Attie: 't is 't ergste dat hij de vrouwen onverdedigd achterlaat, bah! Seffe wond zich op. Hij wilde ze eerst laten praten en niets terugzeggen. Ze zullen hem weer overdonderen met hun groote monden, hij dacht aan de nederlaag bij Tine. Maar na de woorden van Attie kon hij zich niet meer houden: Ik wensch niet te dooden. Onder géén omstandigheid. Dan ben je een zoogenaamde défaitist, bubbelebub... Kan me niet schelen, ik wil geen onschuldigen vermoorden, nóóit. Onschuldigen? In een oorlog zullen we toch alleen maar de aanvallers dooden, wou je die soms onschuldig noemen? Wat hebben ze dan misdaan? De meeste zijn brave menschen die uit hun huiselijke kring werden weggehaald om te vechten, ze weten dikwijls niet eens waarvoor, behalve wanneer ze eerst door de per; flink opgezweept en belogen zijn... Maar 't zijn toch aanvallers, vreemden die je eigen land binnendringen... Maar als hij toch niet dooden wil... begon Gr eet die al ruzie voorzag... Laat me fatsoenlijk uitpraten. Stel je voor, Seffe, dat later kerels je huis binnendringen die je vrouw en je kinderen vermo... eh... aanvallen, zou je die niet er uit trappen? Of zet je de deur open om ze binnen te laten? Natuurlijk zal ik die er uit trappen als ik kan, want dat zijn reëele vijanden die je zelf betrapt op het doen van iets slechts, misdadigers. Maar een leger bestaat uit menschen die gedwóngen worden te moorden anders worden ze zelf doodgeschoten... Jij voelt niet nationaal, jongeman, dat komt nog wel als je ouder wordt. Vaderlandsliefde is een gave Gods, dat besef jij niet. Als ik onze forsche driekleur zie wapperen dan heb ik een heerlijk trotsch gevoel en dan weet ik dat ik daarvoor zou willen sterven... Voor die vlag zou u dus uw vrouw en kinderen in de steek willen laten? Ja, Seffe, want die vlag vertegenwoordigt ons land en als ik mijn land verdedig dan bescherm ik mijn vrouw en mijn kinderen bubbelebub. Het is een eer voor je vaderland te sterven. Onze cultuur, onze vrijheid zijn die je niets waard, zou je die zoo maar overgeven aan de vijand? Wij Hollanders zijn toch een vólk, een gemeenschap met een eigen volkslied. Heb jij niet een heerlijk gevoel in je binnenste wanneer een massa menschen uit volle borst het Wilhelmus zingt? Ik vind het altijd prachtig als mooie liederen door een massa menschen tegelijk worden gezongen, maar heerlijk, nee, ik vind het niet héérlijk. Ik geloof dat dat heerlijke gevoel bij het hooren zingen van het Wilhelmus in wezen niet supérieur is aan het heerlijke gevoel dat kinderen hebben bij het zien van ontuchtige plaatjes... Er was een plotselinge stilte. Seffe was van zijn eigen woorden geschrokken, misschien had hij Bruutman beleedigd. Maar het ergerde hem dat iemand om een heerlijk gevoel bereid was te dooden en gedood te worden. Staan er bij oorlog dan geen belangrijkere dingen op het spel dan alleen maar gevoelens? Mevrouw Bruutman en Attie keken met gefronst voorhoofd naar hun borden. Maar Bruutman, die dit als een kleine nederlaag voelde, maar toch in ieder geval wilde winnen, zei kalm: Kijk eens Seffe, je moet toch inzien dat het laf is de voordeelen van een land te genieten zonder die in geval van nood te willen verdedigen ... Welke voordeelen bedoelt u? Bubbelebub je vrijheid, je persoonlijke veiligheid, de cultuurschatten en alles wat de regeering ook in jouw belang doet... Maar meneer Bruutman, die voordeelen kan ik toch in elk ander land ook genieten... Ook in Duitschland? Misschien wat minder op het oogenblik. Maar zelfs als Duitschland ons land zou willen veroveren, dan vind ik dat we ze rustig binnen moeten laten en ons niet verdedigen. Laat dan in Godsnaam Nederlands vrijheid maar een tijdje worden ingeperkt, dat is altijd nog minder erg dan dat tienduizenden jonge Nederlanders en jonge Duitschers worden gedood. .. Bubbelebub dat is 't toppunt, je bent een landverrader bubbelebub en als alle Neder - landers in concentratiekampen worden gezet en jij ook. ♦. ? Ten eerste zullen ze dat niet doen, omdat niemand een land verovert om alle inwoners gevangen te zetten en ten tweede weten zij die zich tóch nog blijven verzetten aan welk risico zij zich blootstellen. Ze kunnen tevoren overwegen of zij terwille van hun overtuiging, hun vrijheid of wat dan ook, dat risico willen loopen. Hebben zij dat risico er niet voor over dan moeten ze maar probeeren gelukkig te zijn onder de nieuwe heerschappij. En dat zal in de meeste gevallen toch niet zoo moeilijk zijn. Want de regeeringen der landen mogen nóg zoo veel van elkaar verschillen, ze hebben toch allen gemeen dat zij hun volk de beste bestaansmogelijkheid willen verschaffen. Maar we moeten bereiken dat niemand meer soldaat wil zijn, dan worden de (diplomaten gedwongen naar menschlievender middelen om te zien voor het regelen van hun geschillen en om ooit zoover te komen moeten we bij de jeugd beginnen... Maar u zult mij toch moeten toegeven dat die honderden die misschien zouden worden opgesloten maar enkelen zijn, vergeleken bij de honderdduizenden jongemenschen die in een oorlog op afschuwelijke wijze zouden zijn gedood... Dat is van twee kwaden het minst erge kiezen, Pa, zegt Eduard. Juist, Eduard, maar hij vergeet zijn eer en de nationale gedachte... Ja, Pa, dat vergeet hij. Je bent als Nederlander geboren, Seffe, en dat legt verplichtingen op... Maar meneer Bruutman, dat is toch toeval! M'n ouders hadden toch evengoed Engelschen of Franschen kunnen wezen... Nee, jongeman, daar gaat het nu juist om, dat is door God beschikt. Maar we zijn toch in de eerste plaats allemaal ménschen en niet Franschen, Duitschers, Belgen... De bewoners van een andere planeet zouden zich een ongeluk lachen als zij zagen hoe hier de menschen zijn verdeeld in naties die elkaar op gezette tijden gaan vermoorden. Jij staat niet met je beide beenen op de grond jongeman, je moet er in de eerste plaats van uitgaan hoe de dingen zijn en niet hoe je dingen graag zoudt wenschen... Juist meneer Bruutman en nu zie ik dat wij in de allereerste plaats allemaal menschen zijn. Juist Seffe, en die menschen zijn verdeeld in naties... Dat is het verschrikkelijke, waarom zijn we niet allemaal verbroederd tot één groot wereldland? Omdat het dan een verweekelijkte boel zou worden. Het nationale besef maakt de volkeren juist sterk. Nu is er een wedstrijd tusschen de volkeren om ieder het beste te presteeren en de weermacht is de zichtbare uitdrukking van het zelfbewustzijn van een volk... Tjonge, dat klinkt geleerd, gelooft u heusch dat het volk met het mooiste leger ook het beste volk is...? Natuurlijk Sefïe, dat volk is bereid om zijn rechten te verdedigen wanneer die worden aangerand, zoo'n volk is een eenheid en eenheid maakt macht... Ik ben tenminste blij dat mijn Eduard als reserveofficier steeds klaar staat om zijn land te dienen. Hij draagt zijn uniform met eere, nietwaar Eduard? Jazeker, Pa. De consequentie van uw nationale redeneering is dat het u met trots zal vervullen wanneer u het bericht krijgt dat uw kind door een tank is platgereden of door een brisantbom in stukken is gescheurd... Dat leed zal ik dragen gesterkt door het besef dat mijn jongen op het veld van eer is gevallen en ik ben er van overtuigd dat Eduard bereid is zich voor het vaderland te offeren, nietwaar Eduard? .. .eh... ja zeker, Pa. Zie je wel, Seffe, dat is nog eens flink! Seffe had zich hoe langer hoe meer opgewonden. Zijn gezicht gloeide, zijn slapen bonsden. Hij kan er niet tegen op, hij kan niet op praten tegen die domme monden. Hij voelde de machteloosheid van zijn eigen woorden. O, waarom kon hij het niet zeggen zooals hij het in zich wist? Wie niet dooden wil heeft toch altijd gelijk. Hij zou met zijn vuist op tafel willen slaan en het ze in de ooren brullen dat zij verwaande egoïstische moordenaars zijn. Hij voelde dat hij weer de nederlaag zou lijden, waarom toch, hij wilde toch het goede. Onder de tafel balde hij zijn vuisten, hij wilde zich tot het laatste toe verzetten. U vindt het dus flink dat uw zoon bereid is om anderen te vermoorden, onschuldigen nog wel? Ja Seffe, ik vind het flink dat hij bereid is zijn land te verdedigen. Maar ik wil niet dooden, begrijpt u dat goed? Nooit, nooit! Christus heeft gezegd: gij zult niet dooden. Hij heeft nooit bedoeld dat wij daar onder bepaalde omstandigheden van mogen afwijken. En afgezien daarvan heb ik in mij de moreele wet dat ik niet dooden mag. Ze zullen mij er niet toe krijgen, nooit, nooit... Wat heeft de maatschappij aan zoo'n idealist die zijn vaderland vergeet? Wat heb ik te maken met m'n vaderland? Het is een kwestie tusschen God en mij of liever tusschen mijn geweten en mij. Ik wil rustig sterven en dat kan ik niet als ik menschen heb gedood. Ik wil niemand vermoorden al zou ik er duizend menschen mee kunnen redden, God kan dat nooit bedoeld hebben. Maar als 't er op aankomt durf jij toch niet dienst te weigeren, want dan word je meteen doodgeschoten... Laat ze rustig hun gang gaan, als ik maar niet hoef te dooden. Zij moeten het zelf weten als zij hun geweten met een moord willen bezwaren... Nee, mannetje, bubbelebub dat durf jij nooit... Ik durf het wél... Je durft het niet bubbelebub... 't Is wél! Kereltje hou toch op met je dom gepraat. Wat heb jij eigenlijk voor levenservaring? Je komt pas kijken... Het gaat er bij levenservaring niet om hoevéél je hebt meegemaakt, maar hoe je het meegemaakte hebt verwerkt en wat je er uit geleerd hebt... Je moest eens een sterfbed hebben meegemaakt bubbelebub zooals ik van mijn moeder, dan krijg je ineens een diepere kijk op het leven... Wie zegt u dat ik nooit een sterfbed heb meegemaakt? Ik heb nog wel veel ergere dingen meegemaakt. Het gaat niet om wat je uiterlijk beleeft, maar om wat je innerlijk dóórmaakt. .. Schei er toch uit, Kees, je krijgt tóch geen gelijk bij die jongen, zegt Greet. Hij wil het laatste woord hebben, Pa. Nee, meneer Bruutman, dat is het niet. Maar 't is eigenlijk dom van me om te probeeren u tot mijn zienswijze over te halen, het heeft geen nut. U bent over tien jaren misschien al dood en u zult trouwens nooit zooveel beteekenen dat u wezenlijke invloed op de maatschappij uitoefent. Het is niet van het minste belang hoe u er over denkt... Nee maar, dat is bubbelebub dat is bubbe- lebub ongeloofelijk arrogant, wat verbeeldt hij zich wel, ik zal.,. Kom Kees, je moet 't hem niet kwalijk nemen, zegt Greet, hij is jong en windt zich gauw op. Eduard, jij nog een aardappeltje? Bubbelebub, ik zal me er niet druk om maken, hij is in z'n puberteit, maar je groeit er overheen als je ouder wordt. Ze draaien er om heen, dacht Seffe, tegen oneerlijkheid kan ik het niet bolwerken. Hij keek ze eens aan: meneer Bruutman, mevrouw Bruutman, Attie en Kees... gewetenlooze individuen die de oorlog als iets noodzakelijks erkennen, als een door het doel geheiligd middel. Waarom krijg ik nooit gelijk, terwijl ik toch het goede wil? Hij kon er niet tegen op, o, wat is het verschrikkelijk niet op te kunnen tegen die muur van onwil! Maar waarom kon hij niet? Waaróm niet? Waarom hadden zij hun slimme antwoorden altijd dadelijk klaar? Hij debatteerde zonder vooraf over zijn woorden te hebben nagedacht. Hij dacht onder 't spreken. Hij sprak tegelijk met zijn denken mee. Daarom was hij in 't debat onvoorbereid, daarom konden zij hem telkens verrassen met hun overdachte trucs. Nee, met praten kom je er niet, alleen met „doen". Debatteeren is meestal net als oorlog, ook daar geldt het recht van de sterkste... Ik moet meer nadenken en in een debat beter voorbereid zijn. Ik moet de moreele wetten die mij ingeschapen zijn meer door mijn verstand controleeren en minder door mijn gevoel... Ook een andere harde waarheid begon hem te schemeren: dat, als 't er op aan komt, de meeste menschen vóór oorlog zijn... Seffe at zwijgend door en stond na afloop zwijgend van tafel op. Op de gang hoorde hij Bruutman zeggen: met die aap spreek ik niet meer bubbelebub. Greet, geef me een sinaasappel. .. IV Toen Seffe 's morgens wakker werd brandden zijn oogen nog van de tranen van de vorige avond. Maar toch voelde hij in zich een verborgen blijheid, een blijheid die nog maar door een woord gewekt hoefde te worden. In zijn half wakker zijn herinnerde hij zich alleen het debat met Bruutman dat hem zoo verdrietig had gemaakt. Maar ineens zat hij overeind: de verpleegster van van Hasselt! Hij ging weer liggen, trok de dekens over zich heen en mijmerde over haar liefheid, haar goedheid, die hem 's middags de wereld en de menschen zoo mooi had doen schijnen. Hij had het plan haar te schrijven, zou ze het begrijpen? Hij kleedde zich aan bijna zonder het te merken: zij was zoo lief, zoo goed, zij maakte iedereen gelukkig... Hij ging fluitend de trap af. Goede morgen held! zei Bruutman. Maar Seffe lette er niet op. Bij zijn bord lagen twee brieven. De eene was van de uitgeversmaatschappij, het handschrift van de andere herkende hij niet. Hij stak ze bij zich en at gehaast. Op z'n kamer twijfelde hij welke hij het eerst zou lezen. Maar vooruit, laat ik niet zoo kinderachtig zijn. Hij opende die met het onbekende handschrift. Zeer Geachte Heer Verburg, Uw bezoek bij mijn man heeft hem zeer vermoeid. Hij heeft een terugslag in zijn ziekte gekregen, zóó ernstig dat de dokter op zijn besluit om hem de volgende week naar huis te laten gaan is moeten terugkomen. Dat is hoofdzakelijk aan U te danken. U had kunnen begrijpen dat U een zieke niet met Uw persoonlijke problemen moet lastig vallen. Mijn man hoopt dat hij voortaan van Uw visites verschoond zal blijven en ook ik verbied U elk verder bezoek. Hoogachtend, E. M. van Hasselt. Seffe smeet de brief weg, daar geloof ik niets van! Dat heeft van Hasselt nooit gezegd! Zeer Geachte Heer Verburg... pfe, heeft ze 'm altijd Seffe genoemd of niet? Hij zal van Hasselt bezoeken zooveel hij wil. Alleen een dokter kan 't verbieden. Ze liegt het... hij zal het ziekenhuis opbellen, potverdikke... Maar achter zijn woede en ongeloof schemerde het hem al: dat hij weer het goede had gewild, maar het slechte had gedaan... Hij Zag het vermoeide gezicht van van Hasselt: dag Seffe, houd je taai... Ontmoedigd en zonder verwachting opende hij de brief van de uitgever. Geachte Heer Verburg, Bijgesloten doe ik U de eerste recensie van Uw boek toekomen. Ik moet U tot mijn spijt mededeelen dat Uw werk tot nog toe zeer slecht gaat. Er werden op de aanbiedingsreis maar 200 ex. verkocht. U ziet, fraai is het niet. We zullen echter het beste blijven hopen. Met vr. gr. Hoogachtend, H. E. Okkenvoort. De recensie was op de grond gevallen. Seffe griste haar op. Zijn oogen vlogen over de regels: VOORBARIG WERK Eer der Menschheid, S. Verburg. Uitgeversmij. H. E. Okkenvoort N.V. Het eenige wat in dit boekje te waardeeren valt is de goede bedoeling, maar men mag van een auteur, zelfs van een debuteerende, méér verwachten. De Heer Verburg schrijft een brokkelig taaltje. Dat is een debutant te vergeven. Ook de compositie van het geheel is uitermate zwak: een bombastische proloog, die weinig met het eigenlijkeverhaal te maken heeft en een epiloog, waarin het verhaal, dus de roman waar het om gaat, nog eens met andere woorden, zij het in 't kort, wordt herhaald. Maar ergerlijk en bepaald onvergeeflijk is het verwijt dat deze jongere de ouderen doet. De ouderen (wie precies daarmede worden bedoeld zegt de auteur nergens) hebben schuld aan de oorlog, aan de rassenhaat en aan de doodstraf. Over deze in zijn algemeenheid zeer vage bewering valt nog te praten. Maar beslist niet door de beugel kan het dat de auteur zich aanmatigt in zijn boekje ondubbelzinnig te doen uitkomen, dat volgens hem de ouderen deze euvelen der menschheid opzettelijk in de hand werken en exploiteeren ter bevrediging van hun egoïsme en sadistische neigingen. Dat is grof. En het toppunt is dat de auteur het voorstelt alsof alleen redding kan komen van jonge menschen die „jong denken". „Want alleen door kinderen is een verloren menschheid te redden" roept de schrijver uit en wij slaan in verbazing de handen in elkaar Zou hij dit werkelijk zelf gelooven? Zou hij werkelijk meenen dat de kinderen van nu later een geslacht vormen dat beter (ja, waarin eigenlijk?) is dan het thans levende ouderengeslacht? Wij begrijpen niet waarom de Heer Verburg zich zoo opwindt, hij leeft in een land waar hem toch waarlijk niets te kort wordt gedaan. Rest dus de goede bedoeling. Deze is de menschheid te verbeteren. Dat willen we allemaal. Moge deze jonge auteur, die hier en daar van aanleg blijk geeft, zich spoedig bezinnen en bezadigder werk publiceeren. R. L. Ha, de kwast zag wel graag dat ik met de wolven meehuilde in het bosch! Maar een Seffe Verburg ladt zich niet verleiden, wat dénkt de verrader wel! Bewaren! Allemaal bewaren! Om later de onwil der ouderen voor ideeën van jongeren mee aan te toonen. En hij dacht aan wat van Hasselt in die vreemde nacht had gezegd: de menschen zullen hun ontroering verbergen door je boek af te kammen... Seffe bleef bewegingloos zitten, de brief nog in zijn hand: wat is het wonderlijk in de wereld... waarom juicht niet iedereen nu er iemand is die positief het goede wil? Maar de menschen herkennen het goede niet omdat ze alleen met het kwade vertrouwd zijn. Ineens schrok hij op: hij hoorde zijn naam roepen hier vlakbij in de kamer. Hij luisterde gespannen. Maar meteen lachte hij zichzelf uit en tóch... Toen hij de trap afliep om te gaan wandelen, dacht hij even aan Hanz en Louise. Wat leek die tijd nu al weer lang geleden... Hij moest zijn eigen boek beslist nog eens overlezen. Vreemd klonk dat: zijn eigen boek. Misschien wilden die prettig weemoedige stemmingen dan nog eens over hem komen... of niet... of niet... Hij liep een half uurtje langs het strand zonder de zee te zien en keerde door het bosch terug. De menschen die hij ontmoette zagen er vaal en onbeduidend uit, hinderlijk. Seffe dacht na over alles en begreep er weinig van. 't Was soms of hij nauwelijks bestond. Of hij alleen maar een bijeenraapsel was van flarden gedachten, vage gevoelens en een lichaam dat hij nu en dan verwonderd herkende... Twee dagen later lag er weer een recensie. Seffe las met een nijdig gezicht. Hooghartig wilde hij zichzelf niet bekennen dat hij graag begrepen en geprezen wilde worden. RETOUR PARADIJS Eer der Menschheid, S. Verburg. Uitgeversmij. H. E. Okkenvoort N.V. Er valt niet aan te twijfelen dat de schrijver van dit werkje nog zeer jong is. Zijn schrijfwijze is zeer onpersoonlijk, terwijl de geheele opzet van deze schriftuur kinderlijk onbeholpen is. Toch mag men uit enkele aardig geslaagde zinnen de hoop afleiden dat S. Verburg t.z.t. zich een zekere schrijfvaardigheid zal verwer- ven. Afgezien van dit alles achten wij dit boek als verschijnsel zeer ernstig. De moraal die deze jongeman in een allerstunteligst Nederlandsch verkondigt is verderfelijk voor de opbouw van een nieuwe wereld. Dat veel van het oude heeft afgedaan en vervangen dient te worden door het nieuwe behoeft deze S. Verburg ons waarlijk niet meer te vertellen. Dat is het langzaam voortschrijdende proces van de Vooruitgang, de weg waarlangs de menschheid zich beweegt naar een waardevoller samenleving. Er worden in dit boek echter theorieën verkondigd die door de naïviteit waarmede zij worden gelanceerd de lezer een oogenblik voor zich innemen, maar die in feite de ziel van ons volk vergiftigen. Zijn zij eenerzijds de verweekelijkte uitloopers van een soort Humanisme dat niet meer van deze.tijd is, anderzijds speurt men achter deze zalvende prediking een toon van verzet welke men als opruiing tegen het wettig gezag moet kwalificeeren. S. Verburg wil terug naar het paradijs der consequente zachtzinnigheid. Het recept is eenvoudig: s.v.p. geen misdadigers dooden (och ja, die arme stakkers!), geen joden haten (want dat zijn toch óók menschen!!) en vooral geen oorlog voeren (motto: wat geven we om ons Vaderland?). O ja, daar moet nog bij dat al dit heil van de Kinderen (met een hoofdletter) moet komen want, ach Heere, die zijn zoo onschuldig en houden heelemaal niet van al die narigheid... Maar scherts terzijde. Dit boek is de uiting van een soort menschen waartegenover men onvoorwaardelijk een afwijzende houding dient aan te nemen. Onze tijd heeft geen behoefte aan weekdieren. Onze tijd heeft behoefte aan mannen van de daad. Mannen die bereid zijn hun bloed te offeren voor het vaderland. Mannen, niet alleen gespierd van leden, maar ook gespierd van geest, van wie de zedelijke verheffing van ons volk kan uitgaan. Een ziekelijke mentaliteit als van den Heer Verburg moet meedoogenloos uit onze natie worden weggesneden. Tegenover zijn „retour paradijs" stellen wij doelbewust: enkele reis naar een nieuwe Menschheid, gezond van geest en gezond van leden. C. R. Iticus. Ontmoedigd vouwde Sefïe de recensie ineen. Hij had de stille hoop gehad nu eindelijk eens een goed woord te hooren. De tranen sprongen in zijn oogen. Was dit het loon voor een jaar hard werken, dag in, dag uit, en hoe vaak niet 's nachts? Waarom toch konden ze niet begrijpen dat hij het goede wilde? Maar makkelijk een boek zoo in enkele woorden af te maken, de menschen die het niet gelezen hebben, kunnen het toch niet controleeren. Overgeleverd ben je aan die heeren, die hun werk van tien minuten stellen tegenover het werk van een jaar... Zou er niet één... niet één recensent zijn die zijn werk begreep... die inzag dat hij het goede wilde, het goede, het goede...? Beneden hoorde hij het gezelschap Bruutman schateren. Attie's lach gilde hoog boven alles uit. Sefïe voelde zich bitter eenzaam. Hij verlangde naar een mensch. Alleen maar naar een mensch. Die hem begreep en wiens warme hand hij voelen kon. Alles was dood om hem heen. Buiten begon het te sneeuwen. De eerste vlokken daalden traag alsof ze nog weifelden. De dikke grijze lucht was zwaar bepakt. Nu moest hij zich maar laten insneeuwen, ergens in een vergeten hoek. Ja, hij, Sefïe die niets goed kan doen. Veilig onder een witte vacht. Slapen en nergens van weten. Ze zouden hem wel vinden dan. Onder 't koffiedrinken zei Greet: Sefïe ziet moe. En Bruutman: let toch niet zoo op die jongen! Hij vergeet zijn bubbelebub, dacht Seffe, wat kan het me schelen hoe ik er uit zie, voor mijn part groen. Zou er nog niet één... nog niet één... ? Met die zou hij dan naar Marianne gaan. En dat insneeuwen maar een poosje uitstellen... Was 't niet natuurlijk dat de menschen die hem niet begrepen en een vijand in hem zagen er het eerste bij waren om zijn werk te bekladden? En misschien had van Hasselt wel gelijk en was die afkammerij niets dan verborgen ontroering. Maar 't kweekt geen lezers, zie je. Met de middagpost was er wéér een recensie. Sefïe holde er mee naar zijn kamer. S. Verburg: Eer der Menschheid. Uitgave H. E. Okkenvoort N.V. Een roman is dit boekje niet. Meer een aaneenschakeling van drie brokstukken, die los met elkaar in verband staan. Een fragmentarisch „epos" van sadisme en cynische verdorvenheid. Moraal hoeft men in dit boekje niet te zoeken. Taalkundig is de schrijver ontzettend slordig waardoor enkele lichtpuntjes, getuigend van beter kunnen, verzinken. Een onverkwikkelijk werkje. J. Holst. Naar die vent ga ik toe! Die z£l ik! Die zal ik!! Seffe stond driftig op, spuugde op het krantenuitknipseltje.Lammeling! Lammeling!! Hij trapte woedend zijn stoel omver als was dat J. Holst. Potverdikke, die vent zal er van lusten! Hij sloeg met zijn vuist op tafel, drie, vier keer, tot hij inzag dat dat het hoofd van Holst niet was. Nee, naar hem tóe moet ik! Hij is een kwaadwillige! Een kwaadwillige, die positief het slechte wil! Hij zal weten dat ik er een jaar voor gewerkt heb! Hij zal weten van mijn tranen, van mijn strijd tegen de slechtheid. Hij, die het waagt in enkele regels iets uit te schelden waaraan duizend maal zoo lang is gewerkt! Seffe holde de trap af, schoot zijn jas aan en kwam, toen zijn voeten zacht in de sneeuw schuifelden, tot kalmte. De wereld was wit. De menschen leken er klein en zwart in verdwaald. Een week lang wond hij zich op telkens als hij aan die Holst dacht. Hij kon het plan naar hem toe te gaan maar niet loslaten. Maar toen hij op een middag papier voor zich nam om de redactie van de krant om Holst's adres te vragen, was hij er van bevrijd: de aartsdomoor is het niet waard.. ♦ Voor 't eerst in zijn leven had Seffe bewust de behoefte in zich gevoeld om geweld te gebruiken. V Seffe was moe. Moe van 't denken, moe van 't onbegrepen zijn. Hij lag veel op bed met de handen onder zijn hoofd naar het plafond te staren. Soms sliep hij in. De dagen gingen langzaam en eentonig voorbij. Hevige regens sloegen tegen de ruiten. Waterzware Maartsche wolken dreven laag over. Wat is het nutteloos zoo te leven... telkens de nacht af te wachten die bevrijdt... telkens de dag te beginnen zonder hoop en niets te weten... niets... niets... behalve dat al mijn weten niet-begrijpen is. En dat al mijn denken zelfs voor 't eenvoudigste ontoereikend is... Hinderlijk sterk voelde Seffe het leven van zijn lichaam. Het bloed klopte in zijn handen, in zijn slapen... waarom... waarom... Alles is vergeefsch geweest: Hanz en Louise die hem verlaten hebben, van Hasselt die hem nawijst om zijn boek, Marianne die nooit bestaan heeft en Dolfs blauwe oogen die hem verraadden... wil maar het goede, je doet toch het slechte... Drie maal op een dag ziet Seffe de brievenbus na, er liggen vele brieven steeds, maar geeneen meer met H. E. Okkenvoort Uitgevers Mij. er op en de eene... die ééne goede recensie er in van wie hem begreep... Op een avond ligt er een brief van zijn vader: je bent binnenkort meerderjarig, sla eindelijk eens aan het werk. Ik heb veel pech gehad de laatste tijd zoodat het me moeite zal kosten je nog lang te onderhouden. Maak dat je op eigen beenen kunt staan als ik dood ben. Ik wacht nog steeds op je boek. Ze hebben me verteld dat het sukkelen is, beroerde recensies en zoo. Ja, vader, uw Seffe is een nietsnut die het goede wil en het slechte doet. Die de liefde wilde prediken maar toch de behoefte heeft gevoeld een ander half dood te slaan. Hij heeft zich moegewerkt en moe gedacht en niets er bij gewonnen. Uw Seffe moest maar verder niet leven. Menschen met een hart zijn eenzaam in deze wereld. Zij houden de menschen hun kapotgeslagen handen voor, maar niemand kijkt. De menschen zijn bang de liefde in zieh zelf te ontdekken. Zij zijn vertrouwder met hun haat. Zij hebben Seffe niet noodig. De wereld blijft ook zónder liefde wel bestaan. Ook zonder uw Seffe en daarom... De zee was donker en verlaten als een onherbergzaam land, dichtbij kruifden de golven hun witte koppen en stortten met donderend geraas ineen. De lucht was zwart zonder sterren. De wind woei aan uit de verte en gongde in Seffe's ooren. Zijn voeten schuifelden in het zand zacht als sneeuw. Het ijskoude water omspoelde zijn enkels en stak. Wereldkind weifelde. VI „De Verburgen zijn bijzondere menschen. Zij hebben geen lesjes van anderen noodig. Ze stoomen op eigen kracht. Op een goeie dag slaan ze hun slag en de wereld staat paf... Een Verburg moet z'n kans afwachten anders niet.. 's Morgens ligt er waarachtig een brief: H. E. Okkenvoort Uitgevers Mij. N.V. Zou je niet es goede morgen zeggen, vraagt Bruutman, of doen we daar net zoo min aan als aan vaderlandsliefde? Seffe heeft een minnebrief, zegt Attie en Eduard: nee, dat geloof ik niet, er stond een firmanaam op. Seffe laat ze praten. Wie maar door één mensch wordt begrepen is niet meer alleen. En die eene is nu gekomen... Hij ziet Kees een oogenblik recht in de oogen. Kees slaat de zijne neer. Om zich te redden zegt hij: die Seffe heeft iets van een veldheer, maar toch mag ik hem wel bubbelebub,♦. Seffe eet kalm af, hij heeft geen haast. Wie zeker is heeft de tijd. Eindelijk staat hij langzaam op en loopt hij langzaam de trap op, tergend langzaam om te genieten van de zekere en vreugdevolle verwachting. Op zijn kamer opent hij rustig de envelop en leest: Eer der Menschheid, S. Verburg. Uitgeversmij. H. E. OkkenvoortN.V. Ten opzichte van de technische fouten van dit boek is men na lezing volkomen ontwapend. De waarde van dit boek is niet af te meten aan litteraire normen alleen, dit boek is méér dan litteratuur, het stijgt er ver boven uit, het is de angstkreet van een in het nauwgedreven kind dat met wijd open oogen een verschrikkelijk gevaar ziet. Het valt niet te loochenen: er is in onze beschaving een terugval naar het barbaarsche zooals wij die uit de wereldgeschiedenis nog niet kennen. Allerwege krijgt bruut geweld de overhand boven redelijk overleg. Wanneer het eigenbelang er mee is gebaat wordt alles wat tot dusver het betere deel der menschheid vervulde: naastenliefde, rechtseerbiediging, enz. opzij gezet, en wel op zulk een overweldigend brutale wijze, dat het kwaad, juist door het overweldigende, aan de critiek van het meerendeel der menschen ontsnapt, ja zelfs de indruk van grootsche schoonheid op hen maakt, zooals b.v. een natuurgebeuren. Zoo kan men beleven dat een man die één mensch heeft vermoord als misdadiger wordt onthoofd of op de electrische stoel gekookt en dat een naburig staatshoofd in één enkele nacht tientallen menschen doodt en laat dooden zonder vorm van proces, zonder redelijke verantwoording achteraf en... allerwege wordt bewonderd om zijn „prestatie". Men kan hiertegen aanvoeren dat de menschen altijd zoo geweest zijn, dat het nu eenmaal zoo is enz., maar wie bereid is zonder zelfverblinding uit de feiten leering te trekken komt tot ernstige conclusies. Hij ziet: dat op middeleeuwsche wijze joden om hun ras gehaat en vervolgd worden (men drijft ze o.a. door de straten behangen met borden met smadelijke opschriften, urenlang tot ze uitgeput ineen zakken), dat, evenals in de middeleeuwen, menschen met de handbijl worden onthoofd. (Met dit verschil dat men er tegenwoordig allerlei wreed ceremonieel aan vooraf laat gaan: beul met hooge hoed, bijzondere kleeding der toeschouwers, bijbelvoorlezing tijdens het afhakken), dat zelfs jongens en meisjes van achttien jaar op die wijze worden onthoofd, dat een Westersche Christelijke mogendheid in Afrika een land „verovert" (zooals dat in de middeleeuwen gebeurde) waarbij weerlooze soldaten, vrouwen en kinderen vanuit vliegtuigen met gifgas werden vermoord, bij duizenden tegelijk, en Roode Kruistenten niet werden ontzien, dat een Europeesche mogendheid menschen in dienst heeft om in andere landen menschen te rooven die terechtgesteld moeten worden, dat in sommige landen duizenden kilo's etenswaren naar de mesthoop gaan, terwijl in andere landen duizenden menschen nauwelijks genoeg eten hebben en velen van honger omkomen, dat er een werkloozenleger van millioenen is, die op werk wachten en het niet krijgen, dat de landen zich bewapenen als nooit te voren, dat iedereen over vrede praat, maar zich op oorlog voorbereidt, dat vele landen een oorlog welkom is, omdat zij daardoor van het werkloozenleger worden bevrijd, dat een boek verschijnt: Eer der Menschheid van S. Verburg, waarin een kind van zijn angst voor deze ontredderde wereld getuigt en op redelijke gronden het thans levende ouderengeslacht voor deze chaos voor een groot deel aansprakelijk stelt. Wanneer het „kind" S. Verburg ons op de man af vraagt: „met welk recht hebt gij mij mijn jeugd ontnomen?" dan kunnen wij ouderen daar slechts zwijgend op antwoorden. Wij bekommeren ons immers niet meer om recht of om onze kinderen. Wij spannen ons alleen maar in om van ons werk in de wereld tenminste de schijn te redden. Welke middelen we daartoe gebruiken en hoe of onze kinderen daarover denken laat ons koud. Wij zetten een hooge borst en leggen hun het zwijgen op, eventueel onthoofden wij ze. Het dient eindelijk erkend te worden: ons geslacht denkt alleen aan 't eigen veege lijf. Wij kweeken kinderen uit genot en vergeten hen. Maar kinderoogen zien scherp. Die nu nog kind zijn zwijgen. Maar ook zij worden „ouderen" en de goeden onder hen zullen ons vervloeken, ons, die de wereld hadden kunnen redden door de liefde niet te verzaken. Wij hebben onze naasten niet lief. Wij zijn afgedwaald van Christus. Wie nog goede oogen heeft kan zien, dat velen onzer kinderen in hun nood dichter bij Hem staan en meer naar Hem leven dan wij die wekelijks de kerken vullen. Eer der Menschheid is het verhaal van een ter dood veroordeeling omsloten door twee kortere stukken welke over het eigelijke verhaal een voor- en een nabeschouwing bevatten. De stijl is voor een debuut opmerkelijk beheerscht en kenmerkt zich door eenvoud. Het is deze eenvoud die het geheel zoo aangrijpend maakt. Verburg is in alles het tegendeel van een poseur die met handige trucs de lezers wint. Hij spreekt direct tot het hart. Als mensch staat hij voor u, als mensch doet hij een beroep op uw geweten. En voor wie te verstaan weet klinkt tusschen de regels van dit boek één helder accoord: Christus, dat is: Liefde. Th. Landman. Het was Seffe of hij de warme handdruk van een vriend had gevoeld. Hij stond niet meer alleen in zijn werk voor de menschheid, zijn stem was gehoord! En ook de stem van Landman zal gehoord worden en die het gehoord hebben zullen weer hun stem verheffen, duizenden, honderdduizenden, millioenen zullen zich scharen achter de vlag der Liefde en hun Boodschap zeggen. O God! O Christus! het geweten der menschheid wordt wakker! Hoort, hoort: in eenen Verburg is onze Redder opgestaan!! Hij predikt ons de Liefde en wij volgen, volgen, volgen... Seffe schoof de wolken opzij en zag diep beneden zich de aarde als een wentelende bol. Hij zag hoe over die bol een licht gleed als daar nooit was geweest en luisterend hoorde hij een fijne muziek in 't heelal. Hij sloot weer de wolken en sliep gerust. Een ding stond bij Seffe vast: die Landman zou hij vandaag nog spreken. Hij holde de trap af, schoot zijn jas aan en tornde warmblij op tegen de snerpende Noordenwind. De kou beet in zijn gezicht, maar wat drommel, hier liep hij weer: Seffe Verburg, de schrijver van Eer der Menschheid. Heb je die recensie gelezen? In een etalage zag hij waarachtig zijn boek nog liggen en kijk, kijk, er zat een papieren strookje om met de twee laatste alinea's van de recensie! Hij was zoo dankbaar, zoo dankbaar, hij zou 't aan iedereen willen zeggen. Hij zou van louter blijdschap iedereen de hand willen drukken en in de oogen zien, of ze het wel wisten van zijn boek, dat het zoo'n prachtige recensie had... Maar de menschen liepen hem star voorbij, voor de kou in hun kragen gedoken ... wat is het moeilijk met zooveel vreugde alleen te blijven. Seffe stelde een programma op: vandaag vragen of Landman hem ontvangen kon en morgen naar... Marianne. Seffe's hart begon te bonzen: o, Marianne, hier ben ik eindelijk en nu blijf ik... geef me je handen, Marianne, laat ik je omhelzen dat ik zien kan dat je heusch, heusch, heusch bestaat... In een telefooncel zocht hij het nummer van Landman op en draaide het meteen, het kwam er nu op aan door te zetten. Vooruit, Seffe, laat zien wie je bent, lang genoeg heb je je door pech op je kop laten zitten, hallo! Ja, hallo met Verburg... Landman had vanavond wel een uurtje beschikbaar, ik vind het prettig met u kennis te maken, ik verwacht u dus om half acht. Uitstekend! De middag bracht Seffe door met lezen en herlezen van de recensie. Toen hij haar uit het hoofd kende nam hij een vel papier en ontwierp het plan voor een Wereldbond ter Bevordering van de Liefde op Christelijke grondslag. Toen hij dat in groote trekken klaar had schrapte hij die Christelijke grondslag. Wat wist hij eigenlijk van Christus? Christus was hem verborgen gebleven achter de afstootende muur van hol dogmatisch kerkritueel. Christus kende hij uit het gedwongen uitspellen van die saaie, saaie bijbel, uit de galmende preeken, vettig van rhetoriek, waar hij als kind naar luisteren moest. Christus kende hij uit de hysterische vroomdoenerij van moeders vriendinnen, de menschen hadden hem van Christus afkeerig gemaakt... Maar van achter die omheining was toch één woord van Christus tot hem doorgedrongen, een woord dat, zonder dat hij het zelf wist, als een zaad in hem was blijven sluimeren: Gij zult uwen naaste liefhebben als uzelven... En nu, vandaag... door die recensie... was hij 't zich bewust geworden: dat dit woord dé uitleg is voor alles... dat dit gebod gaf wat hij in zijn boek had willen geven tweeduizend jaar later... En hij wist dat hij nu voortaan minder eenzaam tusschen de menschen zou zijn. Onder het eten ging de telefoon. Bruutman luisterde: jazeker, ik zal 'm even roepen, één oogenblik alstublieft... Hij kwam met een ernstig gezicht op Seffe toe: daar heb je 't gedonder al, 't is de politie over je boek, ze willen die opruiende lectuur natuurlijk in beslag nemen, groot gelijk! Seffe schrok, wat zullen we nu weer hebben. Bevend nam hij de hoorn: Hallo! Ha, Seffe, ben jij daar, hoe gaat het? 't Was van Hasselt, Goddank! De anderen aan tafel lachten hem uit: die Seffe loopt er zoo lekkertjes in! Van Hasselt wilde weer eens wat met Ijem praten, je begrijpt Seffe, dat ik dat een beetje slim moet aanleggen, de domooren hier mogen je nu eenmaal niet graag... kun je vanavond om negen uur? Sefïe overlegde, het bezoek bij Landman was dan wel afgeloopen, dat sloot dan mooi aan. Uitstekend, meneer van Hasselt. Laten we elkaar dan zien op het Langeplein onder de klok. Prachtig, ja, tot vanavond! De Bruutmans juichten. Eduard tikte met zijn vork tegen de rand van zijn bord, die zat, Pa! Kees lachte nog eens hard om zichzelf en klopte Seffe op de schouder: je kunt zeggen wat je wilt bubbelebub, die Sefïe is de kwaadste niet... Sefïe voelde neiging om hem een klap te geven, maar hij bedwong zich uit alle macht: ook hem mag ik niet buitensluiten. VII Meneer Verburg, zooals u uit mijn bespreking heeft kunnen afleiden, heb ik uw boek met veel genoegen gelezen. Ik had wel begrepen dat u jong was, maar dat u zóó jong zoudt zijn had ik toch niet verwacht... Seffe zat in een lage leunstoel. In de andere hoek van de kamer zat Landman verscholen achter een hoog bureau waarop stapels boeken en papieren lagen. Zijn oud en vermoeid gezicht kwam er juist bovenuit. Sefïe dacht aan het bezoek bij zijn uitgever, hij nam zich voor op z'n hoede te zijn. Hij had aan hoofden die telkens achter boeken doken geen prettige herinnering. .. .maar ik meen u te moeten waarschuwen dat u van uw boek niets moet verwachten noch wat betreft de verkoop, noch wat betreft de moreele uitwerking op de menschen. Uw boek is over enkele maanden vergeten... Maar zullen de menschen het na uw bespreking niet juist gaan lezen? Ik denk dat mijn bespreking de menschen juist heeft afgeschrikt op misschien een enkele na.. ♦ u moet niet vergeten in welk een verdwazing de menschen op het oogenblik leveni In deze chaos tracht ieder alleen nog zichzelf te redden: wie naar zijn geweten luistert gaat ten onder. Daarom zullen de menschen uw boek naast zich neerleggen omdat het hen aan hun geweten herinnert... uw stem wórdt niet gehoord te midden van het gejuich der massa die zich verdringt om leiders die de leuzen uit hun mouw schudden... u begrijpt toch wel dat alleen maar juichen en leuzen nabrallen de menschen dom houdt... en dat is het juist wat zulke leiders willen: de menschen zóó dom maken dat zij bereid zijn voor de eer en de roem van de leider te vechten, dus anderen te dooden... Leiders die hun gave van massasuggestie anders gebruiken dan om de menschen naastenliefde te prediken zijn misdadigers. .. waar blijft de leider die de liefde, alleen maar de liefde predikt? Er is geen probleem Zoo groot of de liefde is er de sleutel voor. Die leider ben ik, dacht Seffe, hij zag naar de boekenrijen langs de muur. Ik heb alleen nog niet de wijsheid, dat maakt mij in mijn woorden de mindere van ieder ander, ik moet lezen, veel lezen... Maar meneer Landman, er zijn toch wel leiders die het goede willen... Zeker, zeker, meneer Verburg, maar zelfs al wérd hun stem gehoord, dan werden hun woorden niet begrepen omdat daar de menschen de laatste tientallen jaren stelselmatig te dom voor zijn gemaakt... en wat moeten we in Godsnaam van de nu levende jongerengeneratie verwachten? Zij zijn grootgebracht in een wereld waarin menschenroof, rassenhaat, moord en de meest gruwelijke oorlogsdaden getolereerde zaken zijn... zij weten niet beter of het hoort zoo. Op de scholen wordt hun de kuddegeest bijgebracht: klassen van dertig tot veertig leerlingen, ze leeren algebra en talen, men geeft ze kennis in plaats van inzicht dat het begin van alle liefde is... en buiten school leggen de leiders de hand op hen en pompen hen vol met leuzen waarvan de grond is: help mij op het paard dan zal ik jullie helpen... onze kinderen zijn niet vrij... waren ze dat maar... ze zijn de slaven van ons, ouderen... Landman zweeg, hij had iets onuitsprekelijk verdrietigs in zijn gezicht. Ik ben te laat gekomen, dacht Seffe en had een vaag schuldgevoel tegenover Landman. Hij kan mijn vriend niet meer zijn, hij is teleurgesteld, hij gelóóft niet meer. Hij laat de teugels los, wat altijd beter is dan ze in handen te houden als je al op krukken loopt, maar hij is niet minder eenzaam dan ik. Maar als er eens een jongere opstond die hen wees op het bedrog en hen vrij maakte door inzicht? Tot nu toe zijn de leiders steeds ouderen geweest, menschen boven de vijfendertig, wier invloed voor een groot deel in het ouder-zijn lag, ik geloof dat het wachten is op de leider die zijn invloed ontleent aan de waarheid die hij verkondigt... Meneer Verburg, de mensch heeft zijn vooroordeelen té lief om de waarheid te willen. U schat de menschen te hoog, voor velen zijn vooroordeelen de basis waarop zij leven. Wanneer u hun die vooroordeelen zoudt ontnemen dan voelen zij zich alles ontvallen omdat zij niet gewend zijn zonder vooroordeelen, dat is: vrij, te leven... Geeft u eens aan een militairist een boekje waarin het misdadige van het militairisme wordt aangetoond. In de meeste gevallen zal hij het niet eens willen lezen, hij is veel te bang dat één van zijn vooroordeelen hem zal ontvallen, hij durft geen vrij mensch te wezen. Misschien ook is hij bang voor de eenzaamheid, want wie vrij is, staat tusschen niet-vrij en alleen... Maar als er één begint dan komen er op den duur toch steeds méér vrije menschen die inzicht, dus liefde, prediken... Maar meneer Verburg, ik heb u toch aangetoond dat die zichzelf hebben vrijgemaakt voor doovemans ooren praten. Hoeveel menschen hebben uw boek gelezen, misschien honderd of twee honderd, wat is dat op de millioenen die achter vaandels aanhollen... In de kerken is men Christus zelf allang vergeten en waar men hem nog kent wordt hij dagelijks opnieuw gekruisigd... dacht u nu werkelijk dat in deze afgestompte inzichtslooze wereld een wereldleeraar die de liefde predikt gehoor zou vinden? Misschien vindt hij weerklank in de monden, maar niet in de harten... De mensch van nü, daarmee bedoel ik vooral de jongere generatie, is zóó verworden dat hij Zelfs geen inzicht meer wi'1... hij strijdt liever voor zijn vaderland dat een fictie is... hij haat liever joden die zijn gelijken zijn, hij straft liever een moord door zélf te moorden... Wij ouderen hebben onze kinderen 200 gemaakt, omdat we ons schaamden hun inzicht te geven in de wereld zooals die onder onze handen geworden is... Er was een lange stilte. Landman streek over zijn met rimpels doorgroefd voorhoofd. Seffe dacht aan Dirk Breitasch, ook die was een ontmoedigde, een mensch zonder hoop. Zij staan aan het ziekbed van een patiënt, kennen de oorzaak, de verschijnselen en de geneeswijze van de ziekte als geen ander, maar zijn te futloos om haar te genezen of om althans te redden wat er nog te redden valt... Seffe voelde zich eenzaam, hij had wéér een vriend verloren. Ik was erg blij met uw recensie, maar nu, eerlijk gezegd, veel minder... U had natuurlijk een vooroordeel wat betreft recensies, maar de waarheid is dat recensies op de verkoop van een boek bijna geen uitwerking hebben. Bijna niemand koopt een boek óm de recensie en dan een boek als dit dat de menschen alle eigenliefde wil ontnemen, een boek, waarvan de diepere grond is dat de paleisbewoners zich evenveel om de arme drommels in de sloppen als om zichzelf moeten bekommeren, nee, meneer Verburg, de menschen parasiteeren liever op het leven, u moet Ze niet storen. U moedigt mij niet aan... Nee, maar ik ben er van overtuigd dat u zich door mijn woorden niet zult laten ontmoedigen. Wie eenmaal inzicht heeft blijft het goede willen. Ik wil u alleen maar waarschuwen: u moet de wereld zien zooals zij is, idealisten raken met de beenen wel eens los van de grond... Ook Christus heeft maar enkele wezenlijke volgelingen in wie zijn leer levend is geworden. Voor de andere menschen is zijn leer een hol dogma, een recept dat zij innemen op hoop van zegen... Maar alle grooten op aarde vinden elkaar, is het niet door persoonlijk contact dan is het via boeken. De wezenlijk grooten zijn niet aan een natie gebonden omdat zij vrije menschen zijn die voor allen leven, ze zijn wereldkinderen... meneer Verburg (Landman zag vluchtig op zijn horloge) u moet het me niet kwalijk nemen maar ik moet onmiddellijk naar de redactie, ik ben al over tijd. Vertelt u eens, bent u al aan een nieuw werk begonnen? De wetenschap dat er menschen zijn die verlangend naar uw volgend boek uitzien moet u toch wel sterken... Landman was opgestaan en ging Seffe voor naar de deur. Seffe antwoordde maar wat, verder spreken met Landman was nutteloos: nee, begonnen nog niet, maar ik heb wel plannen... Nu meneer Verburg, dan wensch ik u het beste, het spijt me zeer dat ik u niet langer houden kan... Dag meneer Landman... Op de gang hielp Landman hem zwijgend in zijn jas. Toen zeiden ze elkaar nog eens goedendag en ging Seffe door de geopende deur de koude avondlucht in. Wéér had hij verloren waar hij dacht te zullen winnen. Wat ik ook doe en waar ik ook ga, ik blijf overal alleen. De menschen willen me niet. Toen hij op het Langeplein aankwam begon het te regenen. Het was vijf voor negen. Seffe ging onder de klok staan en wachtte. Het plein was verlaten, een enkele fietser die zich haastte voor de bui. De steenen glommen al in het lantaarnlicht. Na vijf minuten begon de regen te stroomen. De menschen vluchtten in de portieken. Seffe bleef waar hij stond. Hij mocht van Hasselt eens misloopen... Om kwart over negen was zijn jas zwaar van het water. Om half tien waren zijn schoenen doorweekt. Hij wachtte nog tot kwart voor tien. Ook van Hasselt wilde hij niet buiten sluiten... Toen ging hij naar huis. Moe, nat, koud, alleen. 3 DE VERVROEGDE THUISKOMST HET SCHIP WORDT TIJDELIJK OPGELEGD I 's Morgens lag er een brief van Marianne. Er was nog niemand aan de ontbijttafel. Seffe holde er vertwijfeld mee naar zijn kamer, het was of over zijn leven zou worden beslist, ja of nee,.♦ Beste Seffe, Ik móet je schrijven, want ik kan het niet langer inhouden. Je beide boeken liggen voor me. Ook een brief die je me vroeger eens hebt geschreven en nog enkele andere dingen liggen hier. Alles waaraan herinnering aan jou zit heb ik om me heen gelegd. Ik heb dat al zooveel avonden gedaan. Maar nu kom ik er toe je te schrijven, want ik wil dat je weet dat ik van je houd. Maar eerst moet ik je nog iets van vroeger vertellen. Toen je hier in huis kwam was jij de eerste jongen die ik leerde kennen. Moeder wilde nooit dat ik met andere menschen kennis maakte. Ik begin nu te begrijpen waarom. Je was voor mij een wonder. Vooral in 't begin heb ik dikwijls uren naar je zitten kijken. Misschien heb je het gemerkt. Maar je moet niet vergeten dat ik altijd in huis zit en werken moet voor moeder, zoodat ik weinig zie. Al gauw dacht ik dat ik van je hield. Want als je niet bij me was verlangde ik naar je en dan was alles zoo troosteloos. Maar bij jou verdween alle narigheid. Ik hield dan meer van moeder en zelfs de Kra hinderde me niet. 's Nachts huilde ik van verlangen. Je sliep twee kamers verder en hoorde me niet. Dat alles was maar verliefdheid. Ik kende je eigenlijk heelemaal niet, we hadden nooit gelegenheid om veel te praten. Maar toch zag ik wel hoe je soms naar me keek, dat was méér dan een omhelzing. Het maakte me een beetje bang. Soms, als ik alleen was, riep ik hard op: hij houdt van me, o, hij houdt van me...! Maar dan begon ik ineens weer te huilen zonder te weten waarom. Ik verlangde vreeslijk naar je, meer dan ik je nu in woorden kan zeggen, maar toch op een andere manier dan jij naar mij. Ik wilde alleen maar bij je zijn, me klein voelen bij jouw groote gestalte en naar je lieve woordjes luisteren. Je zoudt me ook een enkele keer mogen zoenen, maar vooral zou je me met je sterke handen moeten beschermen tegen allerlei gevaren... En toen kwam die avond dat je zei dat ik als een sprookje was. Het was het heerlijkste dat je me ooit had kunnen zeggen. Maar ons „museumbezoek" was een groote teleurstelling. Dat café vond ik afschuwelijk, ik kon wel huilen. Je deed wel flink en mannelijk, maar heel anders dan ik gedacht had. Toen we daarna naar het park gingen, begreep ik dat het „avontuur" pas begon. Ik had er altijd naar verlangd, maar nu het zoo vlakbij was werd ik bang. Er was een stem die zei: daar is het, Marianne, geniet er van... Maar in het donker zag ik het misvormde kindje dat meisjes krijgen die met slechte jongens meegaan. I Moeder had me dat vroeger dikwijls verteld. Ik was een kind, Sefïe, en jij al een man. Dat vergat je toen ik je hand moest weg duwen. Je hebt ook niet geweten hoeveel spijt ik achteraf heb gehad en hoe ik verwachtte dat je nog eens... Kort daarna ben je bij moeder weggegaan. Je had gelijk Sefïe, ze heeft je leelijk behandeld. Moeder gunde me jou niet. Maar mij liet je alleen. Sindsdien leef ik in verlangen naar jou, altijd naar jou, ik kan het niet langer verdragen zoo ver van je... Dikwijls fantaseer ik dat je bij me doet wat je toen in het park hebt willen doen... maar daarna voel ik mijn eenzaamheid pas goed... Seffe, waarom leef ik hier opgesloten tusschen vier muren? Waarom heb je me niet weggehaald van de de Kra's, mevrouw Tennema en ook van moeder... al die oude menschen in wier oogen ik steeds het verwijt zie dat ik jong ben en zij niet meer... Ik heb er steeds op gewacht. Zoo vaak meende ik je voetstap langs het huis te hooren. Nu kan ik niet meer. Ik ben zoo bang... zoo bang dat ik dood ga zonder dat iemand van me gehouden heeft... Je hebt gezegd: Marianne, voor jou kan het leven een feest zijn... O, Seffe, waarom kóm je dan niet om van het leven een feest te maken... voor ons samen. Nu roep ik je. Mijn geduld is op. Je beide boeken heb ik gelezen. Het eene dat ik van je gekregen heb en het andere dat je zelf hebt geschreven, maar dat je me niet gaf hoewel je het beloofde. Heb je dan niet begrepen dat ik er op wachtte, dat ik dagen achtereen telkens uit het raam keek om te zien of je aankwam in de verte? Je had het toch gezegd. Je hebt me er zoo blij mee gemaakt. Nu heb ik het maar gekocht, Seffe. Waarom wilde je niet binnenkomen toen je op m'n verjaardag de Vluchtige Begroetingen aan moeder af gaf? Moeder zei dat je geen tijd had. Ik was boven bezig mijn kamer op te ruimen, er stonden bloemen voor je. Moeder moest twee oudjes, die hier wonen willen, 't huis laten zien. Ik had je dus mooi op m'n kamer kunnen hebben... Ik heb zoo gehuild, Seffe, en hard je naam geroepen... maar dat geeft allemaal niets. De keer dat je hier was en je ruzie met de Kra had wilde ik je niet voor 't boek bedanken, die oudjes hebben er niet mee noodig. Ik was trouwens altijd al van plan om je te schrijven, maar ik had zoo graag gezien dat jij het eerste was, vind je 't erg kinderachtig? Van de Vluchtige Begroetingen heb ik genoten. Ik lees er nog iedere dag in, telkens als ik het uit heb begin ik overnieuw. 's Avonds neem ik het mee naar bed. 't Ligt tusschen mijn dekens omdat het van jou is. Maar uit het andere boek, jouw eigen boek, Seffe, heb ik jezélf leeren kennen. Als ik het 's avonds las zat je naast me en hoorde ik je stem. Ik hield je hand vast en je oogen zag ik heusch, heusch... Ik zag je voor me zooals je daar stond toen je de Kra de waarheid zei: rechtop als een held, je was zoo kalm en je oogen zoo helder, die zagen al naar een betere wereld... alles in jou is liefde, Seffe. O, ik houd zoo van je, ik houd zoo onuitsprekelijk veel van je! Je boek heeft mijn liefde voor jou verdiept. Het is niet meer dat eene, dat vage, maar nu weet ik hoe je bent, nu weet ik dat jij alleen maar liefde bent. Ik heb maar weinig gezien in mijn leven. Dit huis ken ik door en door en enkele straten ken ik wel. Ik mag van moeder nooit lang uit. Ook ben ik eens in Arnhem geweest, dat is elf jaar geleden. Maar uit jouw boek heb ik iets van de wereld leeren kennen, daar is nog veel te doen voor een goed mensch. Je hebt iets in me wakker geschud, het zal mijn geweten zijn. Opstandig ben ik. Soms wil ik moeder slaan, maar dan denk ik aan wat jij gezegd hebt: dat wij allen lief moeten hebben. Ik kan niet langer wachten, Seffe, ik wil weg uit dit benauwde en sombere huis, ik wil de wereld in. Eerst naar jou en dan werken in de wereld, voor alle menschen... Hier ben ik, Seffe. Wil je me niet, zeg het dan. Ik blijf tóch van je houden. En als ik niet meer kan, zal ik me verbranden. MA RI ANNE. Hij nam meteen papier en schreef, bevend.. Naast hem stond Marianne. Hij zei: Lieve Marianne, Ik ben niet eenzaam meer, je bent bij me. Geef me je hand, ik heb je veel te vertellen. Je zult niet doodgaan zonder dat iemand van je gehouden heeft, want ik houd van je, al van de eerste dag, dat ik bij je moeder in huis kwam. Lees het goed, Marianne: ik houd van je. In jouw brief staat hetzelfde: jij houdt van mij. Wij gaan voortaan samen door het leven. Dat we zoo lang in onze liefde gescheiden zijn geweest! Het is mijn schuld: ik heb toen in het park mijn ouder-zijn willen misbruiken. Jij was onwetend, een kind nog. Dat wist ik en daarom nam ik je mee in het donker. Je hebt me een les gegeven, Marianne, en ik heb voor mijn fout geboet. Ik durfde niet meer alleen met je te zijn omdat ik me schaamde. Dikwijls liep ik 's avonds onder je raam, verlangend. Maar ik vond dat ik je niet waard was en ik was bang dat je 't me verwijten zou, dat ik 't misschien aan je oogen zou zien. Als ik bij je moeder kwam, durfde ik je haast niet aan te kijken. En dan te weten dat jij naar mij verlangde... Wat ben ik dom dom dom geweest dat ik 't niet gemerkt heb... Maar nu weten we het van elkaar! De weg ligt open... naar de wereld, waar wij samen een taak hebben, ons werk voor alle menschen... Ik had verwacht na mijn boek honderden brieven te krijgen van gelijkdenkenden. Ik kreeg er één. Van jou. Die is me méér waard dan alles wat ik verwacht had... Zonder dat je het wist misschien, heb je altijd achter me gestaan. Jij zei me de weg. s Avonds als ik ging slapen boog je je over me heen, ik heb 't wel gezien. En toen iedereen en alles me in de steek had gelaten, zond je mij je brief. Ik was zóó vereenzaamd dat ik zelfs aan jouw bestaan niet meer geloofde. Marianne, dat hadden de menschen me aangepraat. Je hebt het zeker geweten toen je me schreef. Zelfs probeerden ze me wijs te maken dat de wereld zooals die in mijn boek staat, niet bestond. Voor mij mocht niets bestaan omdat in hun systeem de liefde niet past. De menschen praten je dóód, Marianne, als je het goede wil. Ze vallen je aan alsof je een gevaarlijk dier bent. Ze debatteeren je moe en dan probeeren ze je te vangen. Niet één, Marianne, niet één heeft er rustig naar me geluisterd om te probeeren mij te begrijpen. Ze slaan je dood met listigheidjes en maken je belachelijk. Ze hebben er alles voor over om hun heilige huisjes te beschermen. Ze zijn eenvoudig bang om je te begrijpen omdat dat hun „innerlijke zekerheden" wel eens aan het wankelen zou kunnen brengen... Het is in deze wereld een schande als je zegt dat je niet wilt dooden, nóóit, omdat je de menschen lief hebt. Je wordt gehoond als je er op wijst dat het in strijd is met de liefde als je een medemensch haat om zijn ras en het is ziekelijk als je de doodstraf liefdeloos vindt. ♦. want al die dingen, zie je, zijn er nu eenmaal omdat ze óók (let op dat: óók!) hun nuttige zijde hebben. .. Ik heb me verweerd tot het laatste toe, Marianne. Eén voor één hebben ze zich van me afgekeerd en nu sta ik alleen... met jou. Een mensch die waarlijk lief heeft is in deze wereld een uitgestootene ...omdat alle menschen zijn broeders zijn en omdat zijn vaderland de wereld is. Alleen voor het heil der menschen wil hij sterven... Maar wij willen graag uitgestooten wezen. Alle grooten zijn eenzaam geweest, dat kan een troost zijn. Ondanks hoon en vernedering zullen wij ons geloof blijven prediken. Wij houden stand op onze eenzame posten. De liefdeloozen roepen wij in 't gezicht: wij willen niet als gij, wij willen niet haten en niet dooden, hier staan wij en kunnen niet anders... De menschen zijn onwetend, Marianne, en niet slecht. Die zekerheid hebben ze me niet kunnen afnemen, evenmin als mijn geloof in de liefde als de uitweg voor alles. Ik ben moegepraat en moe gedacht. Ik heb de menschen wetend willen maken zonder zélf te weten. Om tot een samenleving te komen die gebaseerd is op naastenliefde is kennis noodig. Liefde alleen is niet genoeg. Ik heb met een vlag gezwaaid zonder practische wetten te geven. Daarom lachten de menschen me uit. Ze vonden de vlag wel mooi, maar ze begrepen niet waarom ik er zoo stom mee zwaaide op die berg. Ik heb te weinig nagedacht, Marianne, maar eerlijk gezegd ontbreekt me de moed om er aan te beginnen. Ik wil vóór alles rust. Ik kan niet meer. Van links naar rechts hebben ze me getrapt, maar 't was steeds in de richting van jou en nu ben ik bij je... In jouw armen wil ik uitrusten en daarna... als je me sterker hebt gemaakt, gaan we samen vérder... je Seffe. Hij ging zelf de brief bij Marianne in de bus gooien. Het was feest in de straten. Wonderlijk dat er geen vlaggen waren. Hij holde, holde... Marianne zag hem aanrennen uit de verte. Ze vloog de trappen af naar de bus. Seffe gooide zijn brief in haar handen. 's Middags liep hij duizend keer zijn kamer op en neer van ongeduld. Hij probeerde te lezen, maar in alle boeken stond Marianne. Wat was toch telkens die muziek in de verte? Hij schoof het raam open en luisterde. Hij hoorde alleen stadsgeluiden, auto's, trams... De wind was Marianne's hand door zijn haar. Hij begon weer zijn kamer op en neer te loopen. Hij wilde die trage uren kapot loopen. ♦. Het middageten duurde uren. Die Seffe zit in hooger sferen, zei Bruutman na afloop, 't is een wonderlijk sinjeur bubbelebub. 's Avonds hield Seffe de wacht bij de brievenbus. Honderdmaal kwamen voetstappen aan. Honderdmaal was het de brievenbesteller niet. Maar eindelijk eindelijk vielen er twee brieven het huis binnen. Seffe griste ze uit het kastje. Lieve Seffe, Morgenmiddag om half drie kom ik je halen. Moeder is dan de stad uit. Slaap gerust en denk aan jouw Marianne. In de andere brief zat een recensie. Seffe keek haar even door... een ergerlijk dom boek... het verhaal is onhandig opgezet en niet doorleefd... En de laatste zin: Wij weigeren aan te nemen dat deze schriftuur valt binnen de geestesgesteldheid van ons volk en van deze tijd. Maar wat kan het Sefïe schelen! Hij leest tien keer Marianne's briefje en dan gaat dat „Lieve Seffe" in hem zingen als een lief lied bij schemer.