HET GETIJ VERLOOPT VIGNETTEN VAN R. W. SNAPPER Op het plankier van het havenhoofd wacht een oude visscher, nieuwsgierig naar de vangst. 3S/Zo. HET GETIJ VERLOOPT DOOR K. NOREL G. F. CALLENBACH N.V. UITGEVER - BIJKERK Om de sfeer van het visschersvolk dichter te benaderen zijn namen, en in het bijzonder bijnamen gebruikt, die te Enkhuizen een bekende klank hebben. Nadrukkelijk wordt hierbij verklaard, dat de figuren in het boek met de werkelijke personen van die naam niets te maken hebben. DE SCHRIJVER. HOOFDSTUK I Water, water aan alle kant. Staalblauwe golven met witte kuiven. Ze dansen en rollen. Het water zwelt op tot een hooge kam, het kruift en stort neer. Woelig, bewegelijk, rein. Omhoog een bleek-blauwe winterhemel met witte wolken; op de kim rust een bank. Tusschen water en wolken een botter. De noorderbries blaast in zijn bruine zeil, en geeft de schuit slagzij naar stuurboord, zoodat de man aan het roer zich schrap moet zetten. De bries fluit door het want en de golven razen langs boord. „Zulle we d'r geen rif in legge?" heeft Goosem, de knecht, gevraagd, voor hij naar het vooronder ging om het potkacheltje op te stoken voor de thee. „Nog een hort je wachte," vond schipper Jeltes. Als je een paar dagen met blakte hebt gelegen, en er 's morgens nog amper genoeg wind is om vooruit te komen met de kor, dan minder je geen zeil bij het eerste slootje water, dat aan lei binnenkomt. Laat de botter nu maar eens rijen op de golven, en laat 'm maar eens trekken aan de kor. Dan heb je tenminste kans, dat je eindelijk een goed schot doet. Noord-oost koerst de botter. Aan stuurboord krijgt het water een flauw geel randje: de duinen van Terschelling. De „Brandaris" staat er als een donkere vinger op. In 't noorden verliest de streep zich in water en lucht. „Wat denk je van het weer, schipper?" vraagt Goosem, als hij weer boven komt. Hij kijkt omhoog: er komt meer vaart in de wolken; naar het westen: de bank groeit; naar de wimpel en naar het kompas: de wind is twee streken gekrompen. „Wat doet het glas?" is de weervraag van den schipper. „Een stuk gezakt." „We moesten er toch maar een touwtje om doen," oordeelt Jeltes. Als er zeil geminderd is, drinkt de schipper thee in het vooronder onderwijl Goosem de roerpen houdt. De wind haalt aan, merkt hij aan het stooten van de schuit. Een tikje op de barometer doet de zwarte naald weer verder naar beneden springen. Regen en wind voorspelt het glas nu al. We moeten oppassen, stelt Jeltes vast. We zitten hier dicht op de Terschellinger gronden. Na dit schot oploeven om de ruimte te krijgen. „D'r uit, Koert, hale!" roept hij in de richting van een gat in de wand van het vooronder. Er komt beweging onder de dekens. Een paar bekouste voeten werken zich uit de kooi. Een slaperig jongensgezicht rijst boven de kooirand. „Ja, je mag wel," moedigt de schipper aan. De jongen springt naar beneden, bonkt met zijn hoofd tegen het beschot: „Au! Deksels, hij stampt!" „Zoo word je wakker," meent Jeltes. „Opschieten, 't is tijd." Slaapdronken stommelt de jongen den schipper na. Buiten slaat hem een flap buiswater in het gezicht. Dat is om wakker te worden. Goosem laat z'n roer in de steek om mee te helpen bij het binnensjorren van de kor. De botter, die nu voor de kale mast ligt, springt als een dronken kalf. Elke golf neemt hem op en smijt hem neer. De golven kaatsen elkaar de schuit toe. De mannen merken dat niet. „Ahoi! Ahoi!" gaat hun roep. Hun voeten staan schoer tegen de ribben. Vaam voor vaam winnen ze op het zware kornet, totdat het tegen 't boord hangt. Ze zweeten ondanks de kille wind en het koude water. Nu komt de zak aan bod. Eén, twee.... één, twee.... nóg een zetje.... ziezoo! Een glibberige levende massa stort op de bodem van de schuit. Vluchtende krabben worden vertreden onder de klompen van de visschers. Je hoort hun schilden knappen. Een palinkje ontglipt onder de laningen. Schollen klepperen; tong ligt te happen naar lucht; poehanen kijken dwaas uit hun groote koppen. Goosem en Koert mikken de visch in de bunnen, schieten het ondermaatsche goed overboord, trappen alle krabben, die ze achterhalen kunnen, dood. De bodem van de schuit slibbert van vertrapte visch en wier, maarjiaspoelen is deze keer nauwlijks noodig, want de schipper heeft west ten noorden voorgelegd, en er komen nu flappen buiswater over. Bij elke breker spant zich een wit gordijn tot hoog boven de boeg, en bakken water vallen ver over de plecht. Goosem moet pompen om de schuit droog te houden. Noordwest is de wind nu; hij wint steeds in kracht. De fluittoon in het want wordt hooger; scherp loeft de botter bij de wind op. De korte winterdag loopt op een eind. Donkerder wordt het water, scherper teekenen zich de witte kuiven op de kammen af; de bank in het westen is nu een hooge grauwe muur geworden en looden wolken jagen ijlend langs het zwerk. Achter hen begint de „Brandaris" zijn breede schichten over zee te slaan, en zuid-op zien ze flauwtjes de beide armen van de Huisduinsche Lange Jan zwaaien. Het glas loopt nog gedurig achteruit. Jeltes' plan om vannacht te blijven visschen is nog niet opgegeven. Hij houdt nu van de kust af om de banken bij Terschelling te ontloopen. Als het rauw weer wordt, moet je in die buurt niet zijn. Maar de kor sleept nog achter het schip. „De ronde lamp hijschen, vader?" vraagt Koert. De schipper weifelt. Zal hij het wagen om te blijven korren? De wind zit in de stormhoek en het is winterdag. „Maar niet," beslist hij. „De kor maar inhale, en dan op Nieuwediep an." Als het zeil opnieuw gestreken is, wordt de botter heelemaal een kaatsbal van de golven. Hier huppelt een golf naar binnen en daar Koert rolt languit op de bodem van de schuit en het water klokt bij z'n oliegoed naar binnen. Het is heksenwerk om het net aan boord te krijgen en ze verspelen er een half uur mee. Dan is het aardedonker op zee. Zwart is het water en zwart is de lucht; als bleeke schimmen rijdt het schuim op de golven, die de botter rollen doen. Joep! daar stijgt het scheepje bovenop een golf, plons! daar gaat het in de diepte. Schipper Jeltes heeft het roer gesjord en zoekt steun aan de roerpen. Goosem en Koert pompen. De bries is een storm geworden. Wilder en wilder wordt de zee, en elke roller is raak. De botter kraakt in zijn spanten. Het water rijst binnenboord ondanks het stage pompen van twee man. En de noodende armen van Lange Jan zijn nog zóó ver.... Regen en wind heerschen over het stadje. De schuiten in de haven huppelen op grimmige golfjes. De storm raast om de kolossale haventoren, jaagt met een floep door zijn poort, zuigt dwars door de Bocht, en rammelt aan de oude huizen in de visschersbuurt. Een dakpan klettert op de keien.... nóg een.... Donker en bang ligt de visschershoek in de greep van het noodweer. Het oude huis wordt levend in zoo'n stormnacht. Er is gekraak op de trappen, gerommel op de zolder, gesteun in de leege bedstee van de voorbovenkamer. Men zegt dat de geest van den ouden gierigen koopman, die in dit huis zijn schatten heeft bijeengeschraapt en zich verhing, hier rondwaart als het stormt. Het is al tweehonderd jaar geleden, dat geval met dien koopman. Het gebeurde, toen de Indische retourvloot, waarop hij al zijn kaarten had gezet, in het Kanaal verging. Dat was tijdens de nabloei van de stad, die groot en rijk geweest is in de dagen van de Republiek. Maar de Duinkerkers hebben gekaapt, en de stormen hebben verwoest, en de Engelschen hebben gezegd: wij halen voortaan zelf ons goed, en de haven is verzand. Toen is de achteruitgang gekomen. Torens en kerken en huizen zijn gesloopt geworden, en pakhuizen van de Oostindische Compagnie.... En in de groote koopmanshuizen wonen nu visschers.... Het huis van den gierigaard is lang gemeden. De trapgevel is wrakkig ingepuind; de vrouwenkoppen in de gevel zijn geschonden; het huis heeft lange jaren met blinde oogen staan staren in de straat, en het is eigenlijk een wonder, dat het niet tot puin geslagen is onder sloophamers. Eens is het weer bewoond geweest, maar in een stormnacht zijn de bewoners weggevlucht. Men heeft geluiden gehoord in de voorbovenkamer, en toen men huiverend de trap opging om uit te vinden wat dat was, heeft men een schim gezien op de overloop, heeft men trap- treden hooren kraken en het spook langs zich voelen gaan.... Nu brandt er licht in het huis. Je ziet van buiten het zwarte rooster van kleine ruitjes tegen het geel van de lancaster. Een vrouw stopt kinderkousen, een klok tikt.... In de kamer is dat tikken van de klok het eenige geluid. Maar daarbuiten loeit de wind en in de kamer dringen de geluiden van het huis door: gekraak, gerommel en geklepper.... De vrouw kijkt af en toe schichtig naar de klok, haar vingers trillen, een traan drupt op haar stopwerk. De kous zakt in haar schoot en haar hoofd steunt in haar handen. Dan staat ze op en opent de gekierde bedsteedeuren wijd, zoodat het gaslicht op twee kinderkopjes valt. Ze zoent de slapende kinderen lang en hartstochtelijk. Ze gaat met een looplamp door de holle gang en beklimt de krakende trap.... Voor spoken vreest Ka niet. Toen ze als bruid van Jaap Jeltes voor het eerst in dit huis kwam, heeft haar bruidegom haar naar de voorbovenkamer gebracht en de deuren van de bedstee wijd opengetrokken. Ze heeft hem daarbij in zijn arm geknepen van angst. Maar Jaap heeft haar laten zien, dat er niets was en niets kón zijn. En op de eerste stormavond in hun huwelijk hebben ze samen een rondgang gemaakt door het huis bij het licht van een looplamp. Toen hebben ze gezien dat het gerommel kwam van een los blind, het gekraak ontstond door werking in de muren en het geruisch van het spook alleen de tocht was, die door het huis trok. Die eerste tijd was Ka nog niet heelemaal op haar gemak, als zij bij ruw weer alleen thuis was, maar met de jaren is de angst uitgesleten, en tegenwoordig kan ze hartelijk lachen als in de winkel van Oome Koos de spookgeschiedenissen in kleuren worden opgehaald.... Ka is over andere dingen ongerust. Haar man en haar oudste zijn op de Noordzee. Haar schoonzuster heeft vanavond nog nèt voor negenen een telegram uit Nieuwediep gekregen: Behouden binnen. Zij kreeg géén bericht.... Wit is haar gezicht en rood zijn haar oogen als ze op het boven-achterkamertje zich in een bedstee buigt en met haar hand strijkt over een meisjeshoofd .... Terug in de kamer neemt ze haar stopwerk weer. Het wil niet. Ze moet maar steeds luisteren naar het gieren van de storm over het dak en naar het klepperen van het losgeslagen blind. En ze ziet voor zich een wilde zee en een kleine botter, en daarin haar man en haar jongen.... Aan de wand hangt een schilderijtje, een bont plaatje. Daarop is ook een scheepje op een wilde zee. Er onder staat een vers. Ze kent het: Scheepke onder Jezus' hoede Met de kruisvlag hoog in top.... Dat lied gaat zingen in haar hoofd. Telkens keert het slot terug: Al staat de zee al hol en hoog En zweept de storm ons voort, Wij hebben 's Vaders Zoon aan boord En veilig strand voor 't oog. Zoo is het immers, weet ze. De Heere kan hen overal bewaren. Dan ontkleedt ze zich en knielt voor de bedstee. Als ze over de beddeplank stapt, buitelen gebroken klanken langs de ramen. De Zuidertoren speelt tien.... „Pompen, jongens, pompen!" Jeltes schreeuwt het boven de storm uit. Goosem staat stug en stoer te trekken aan de pomp. Een stage stroom gulpt naar buiten. Koert trekt bij rukken. Zijn handen gloeien; zijn armen zijn als lood; het is of met stokken op z'n rug gebeukt wordt, en hij zóó neer zal slaan. Hij moet blijven pompen. Het is allemaal water in de schuit en gedurig slaan er nieuwe flappen binnen. Als hij niet pompt, dan gaan ze naar de kelder. De koude kruipt Jeltes bij z'n lijf omhoog. Vier uur staat hij al met de voeten in ijzig water, en nu merkt hij pas, dat zijn onderlijf verkleumd is, nu hij een oogenblik de schuit kan laten loopen. Eindelijk hebben ze de hoogte. De schuit kan nu voor de wind weg loopen naar Nieuwediep, zonder gevaar, dat ze op de Texelsche gronden verdagen. De lange armen van Huisduinen maaien al dichtbij over zee. De havenvuren van Nieuwediep wenken vaag in de verte. Als de schuit op een golfrug zit, kun je ze zien; tusschen twee golven zijn de lichten natuurlijk weer weg — . Rats.... rats.... Daar rammelt het zeil in de lijken. Het kleppert alsof het scheuren zal; de schoot rammelt woest.... Met een schok valt de schuit over stuurboord.... Een kreet komt van voren! De wind is plotseling uitgeschoten.... Nou verdage we nog op de Razende Bol, flitst het Jeltes door het hoofd. Hij hangt met de rug tegen de roerpen, zet z'n klompen schoer tegen een spant, en duwt dat zijn lijf trilt en zijn slapen kloppen.... Tijd om Koert, die bij het overslaan van het zeil in een hoek gesmeten is, te helpen, heeft hij niet. Ze zouden met z'n allen het hoekje omgaan als hij het roer een seconde losliet. En Goosem pompt.... Wilder wordt de zee hier; nog hooger de golfslag.... De botter lijkt bekneld tusschen grauwe waterbergen.... Vlakbij brult de Razende Bol.... Eensklaps een stoot, die de schuit sidderen doet en den schipper neersmijt bij z'n roer. Een grondzee bespringt de E. H. 49. Het bottertje kraakt en verzinkt in watervloeden.... Een valsch waterzonnetje stuurt glimpen langs de brokkelige toppen van de gevels in de Breedstraat. Als het hooger klimt, blikkert het in groenig verweerde zolderruitjes. Eindelijk kijkt het in de kamers.... In het oude huis zitten een vrouw en vier kinderen rond de tafel. Ze eten stil. Kleine Riekus heeft grapjes willen maken met moeder, maar Theun heeft hem neergezet: „Hou op, zeun. 't Het stormd vannacht en vader is buiten." Riekus kent het verband tusschen die twee nog niet, maar als hij naar z'n moeder kijkt, komt er schrik in zijn blauwe oogjes. „Moessie 'huild?" vraagt hij, en zijn kleine handje gaat streelend langs haar witte wang. Ka geeft een kus op zijn blonde kopje en drukt zijn handje even heel stijf. Dan vermant ze zich: „Opschiete jongens, 't is tijd voor school." Als Theun zijn bordje leeg heeft, schuift hij een deurtje onder de vensterbank open, grijpt de Bijbel en zoekt naar de leeswijzer. „Vanmorgen maar Psalm 91, jongen," zegt z'n moeder. De jongen leest schoolsch en vlak. Maar als hij komt tot: ... .Ik zal hem verhooren; in de benauwdheid zal Ik bij hem zijn, Ik zal er hem uittrekken, en zal hem verheerlijken dan nokt zijn stem, en het laatste vers blijft hem in de keel steken. De beide meisjes schreien. Moeder veegt met een schortpunt langs de oogen en Riekus kijkt vragend de kleine kring rond: Wat is het toch raar vanmorgen.... Als moeder dankt, gebruikt ze altijd dezelfde woorden. De kinderen kennen ze precies: O, Heer! wij danken U van harte, voor nooddruft en voor overvloed, daar menig mensch eet brood der smarte, hebt Gij ons mild en wèl gevoed; doch geef, dat onze ziele niet aan dit verganklijk leven kleev'; maar alles doe, wat Gij gebiedt, en eindlijk eeuwig bij U leev'.... Amen! komt er dan altijd. Ditmaal aarzelt moeder even, zoekt naar woorden, zegt dan, haastig en gejaagd: O, Heer, wil gij onzen vader en Koert bij het leven sparen. Gij kunt het. Gij zijt machtig. Doe het uit genade om Jezus' wil, amen. Na het amen schuiven anders altijd vier stoelen tegelijk naar achter. Nu niet. Het blijft stil in de kamer.... drukkend stil. Tot moeder moet aansporen: „Vooruit jongens, naar school, 't Is over halfnegen." Mantels worden aangetrokken en dassen vastgeknoopt, en even later roffelen klompen over het runnetje achter 't huis en knarst de grendel van de poort. „Goed op Riekus passen, hoor, en 'm in het schooltje brengen," geeft Ka de meisjes als boodschap mee. Dan gaat ze de voordeur opendoen. Als ze de groote sleutel in het oude slot omdraait, knerst het geluid in de holle gang. Bij het lichten van klink en grendel geeft een echo antwoord. Eindelijk draait de breede deur op haar herre. Vrouwen praten in de straat. „Mensch, mensch, wat een weer vannacht. En een heel deel van de vloot buiten.... De jongens van de Does hebbe een telegram 'stuurd.... De Ram moet ook binnen weze.... Heb je al wat van Japie van Japie hoord?.... Niet?.... Och. Daar heb je Ka zelf." Ze gaan op haar af. „Al wat vernomen, buur?" Ka schudt van nee. Ze tuurt naar de straathoek. Begeerig of de telegrambesteller komen zal.... Er komt een fiets de hoek om, maar het is niet een met een rood spatbord. Een slagersjongen schiet voorbij. En Ka tuurt weer, onderwijl de vrouwen praten.... "Weer komt er iemand de hoek om. Een heer in het zwart met een hooge hoed. Ka geeft een gil, en als de vrouwen den man op de hoek gezien hebben, dwarrelen zij opeens uiteen. Ka struikelt over haar stoep, recht zich met moeite, slift haastig door de holle gang naar de kamer en tuurt verstolen en angstig in het spionnetje.... In de spiegel nadert de zwarte figuur. Hij loopt langzaam en staart recht voor zich uit.... Nu kan Ka zijn trekken onderscheiden. Zoo bedrukt heeft ze den dominee nog nooit gezien. Hij moet een rouwboodschap brengen, weet ze.... Nog tien, acht huizen, dan zal hij haar stoep opkomen, bellen.... Scherp en fel staat opeens die dag uit haar kinderjaren voor haar oogen, na net zoo'n stormnacht als deze. Toen was de dominee ook bij hen binnengekomen. Haar moeder had in de leunstoel gezeten: „Dominee, zeg het maar.... M'n man is dood," had ze gesproken met een stem zoo koud als glas. „God sta u bij in dit verlies, zuster Jaring," had hij geantwoord. Moeder had gegild en zij zelf was op de grond gaan liggen huilen en trappen.... In die nacht heeft ze haar vader verloren.... nu haar man! No°; één blik in het spionnetje. De zwarte figuur is vlakbij. Ka slaat haar handen voor de oogen, ze voelt het bloed wegtrekken, ze wordt koud. Het geluid van de zware koperen bel meent ze al te hooren.... De bel klinkt niét, stappen gaan voorbij, er is een zwarte schaduw langs het venster gegleden.... De dominee kwam niet voor haar! O, God.... behouden? Ka kan het heerlijke haast niet gelooven. Dan tuurt ze in het andere spionnetje den dominee na. Zoo volgen tientallen vrouwenoogen den rouwboodschapper, ofschoon hij door een leege straat gaat. Bijna aan het eind gaat hij een stoep op, opent een deur, treedt binnen in een nederig huisje.... Zoodra de dominee daar binnen is, komen de vrouwen op straat. Ze scholen in groepjes samen, fluisteren zacht. .. . „De Schokker is 'bleven," weten ze nu stellig. „"Wat moet Breg nou met d'r zeven bloeden van kinderen, en meer schuld dan eigendom?" Ka gaat spoedig weer in huis. Ze ruimt de tafel af, veegt de vloer. De boel moet op orde wezen als straks de kinderen uit school komen Maar het is of haar handen vastgehouden worden bij het werk.... Daarnet is de dominee voorbijgegaan. Maar er is nog altijd geen bericht uit Nieuwediep.... En 't is vaker gebeurd, dat de dominee op één dag in twee gezinnen een rouwboodschap bracht. Steunend wringt de botter zich uit het diepe waterbed omhoog. Een tweede stoot doet de schuit nog eens kraken.... Dan werpt een golf hem over de uiterste punt van de Razende Bol heen! De E. H. 49 staat tot het boord vol water. Maar de schuit drijft, schipper Jeltes heeft het roer weer in zijn knuisten en Goosem pompt. In het vooronder ligt Koert voor Pampus. De storm drijft de botter nu recht op fort Harssens aan. Lange Jan belicht hem al in de rug. Ddar ronden ze het licht van het Wierhoofd. Binnen! Ze glijden langs de hooge romp van het wachtschip, langs de pantserbooten naar de visschershoek. Op het plankier staan in het nachtelijk uur de visschers bijeen. „Japie van Japie!" signaleeren de Enkhuizers hun makker, zoo- dra de E. H. 49 in de lichtkring van de wallantaarn komt. „Hoe was 't?" vragen ze aan Jeltes. „We benne d'r," zegt die. „Maar vraag niet hoe!" Tegen twaalf uur galmt een bronsklank door de holle gang. „Daar zal je 't hebbe," schrikt Ka in de keuken. Ze slift naar voren. Achter de breede deur wacht haar lot. Ze ziet in haar verbeelding de zwarte jas en de hooge hoed, het bedrukte gezicht van vanmorgen.... Haar hart staat stil. Aarzelend licht ze de klink. .. . Een roode riem en een gebiesde pet! Een frissche jongen duwt haar een groen envelopje in de hand. Ze kan wel huilen van blijdschap. Ze weet het, nog eer ze het telegram gelezen heeft: dit is de redding. Dan scheurt ze het zegeltje stuk. „Behouden binnen. Jaap." „O, God, ik dank U!" stamelt de vrouw door haar tranen heen. De geur van aangebrande melk drijft Ka weer naar de keuken toe. HOOFDSTUK 11 Over de muur bij het Matrozenkerkhof hangt Theun. Hij tuurt over zee naar de aanzeilende schepen. Hoog boven de witte vuurtoren, die als een kleine kubus aan het eind van de groene dijk staat, komen ze de hoek omzetten, de botters, die thuisvaren van de Noordzee. Kleine, vage vlekjes zijn het op het grijze water, driehoekjes, die langzaam groeien. Naast-achter de botters hangt een rookwolk boven zee. De boot, weet Theun. De rookt komt sneller nader dan de zeilen. Uit de haven zeult traag een zwaarbeladen strijkbout: de pont met een spoortrein op zijn rug Theun kan nu een aantal botters onderscheiden. De schuit van Boerenjanje is al haast aan de kop van het Krabbersgat, Perzik en Pruim varen daarachter; hij herkent de schepen van de Garnil en de Trossesnijer. Maar de E. H. 49 is nog niet te zien. De jongen wordt koud van het lange wachten. Hij stampt met zijn klompen, loopt achter de zeemuur heen en weer, gaat voor tijdverdrijf het laantje in. Het plantsoen is kaal. De laatste bruine blaadjes ritselen omlaag en knisteren onder de klompen van den jongen. Maar mooi is het plantsoen altijd. Theun kan er tijden rondloopen, onder de zware oude iepen, langs de glooiende paadjes, rond de klare vijver. Door het donker netwerk van de boomekruinen zie je de transen van de Zuidertoren. Je hoort het geluid van zijn carillon en dat klinkt hier, tusschen de boomen en het kreupelhout, heel anders dan in de stad. Daar, in de drukte van de straten, als je joelt met je kameraden, hoor je het niet. Hier moet je er wel naar luisteren, naar dat bronzen zingen uit de lucht, met als ondertoon de branding, die achter de zeemuur tegen de glooiing breekt.... Opnieuw tuurt de jongen over zee. Er is nog niets te zien van de E. H. 49. Dat wordt een latertje met eten vandaag. Hij sjort zijn sportriem strakker om zijn holle maag, en wandelt de kant uit van het Staversche poortje. Hier begint de bebouwing: het hooge en breede Peperhuis, de vervallen pakhuizen en kantoren, aan wier gevels geschonden beeldhouwwerk herinnert aan vergane glorie. Hier losten vroeger de Oostinje-vaarders, weet Theun. Peper en kaneel, nootmuscaat en kerry. Achter de hooge ramen aan de kant van de Wierdijk zaten de klerken op hun hooge krukken, en van hier keken de kooplui over zee uit naar de Indische retourvloot, net als hij nu uitkijkt naar zijns vaders bottertje.... Mooie tijd was dat, die tijd van de groote scheepvaart en de rijke handel. Verre reizen deden de Enkhuizers toen. Vreemde landen veroverden ze mee, en hier stichtten ze de monumenten van hun arbeid en strijd: prachtige kerken, hooge torens, sterke forten, een trotsch stadhuis. Theun kan luisteren dat zijn wangen gloeien als er op school van de zeventiende eeuw verteld wordt, en hij fantaseert daar dan altijd heldendaden van Enkhuizers bij.... Maar hij moet terug naar de hoek bij de open glooiing. Moeder heeft hem op wachtpost gezet om uit te kijken en niet om te staan soezen bij het Peperhuis. Met de hand boven de oogen tuurt hij weer over zee. Eén schuit houdt hij vast in het vizier. Is het vader of is het hem niet? twijfelt hij. Dan heeft hij zekerheid: de nieuwe lap boven in het zeil, de half weggewaaide wimpel, het zijn stellige teekenen, dat de E. H. 49 op komst is. Zijn klompen klepperen op de Compagniesbrug. Hij draaft langs het stadhuis de Breedstraat op. Met een smak vliegt de poort achter het oude huis open, en nog op het runnetje schreeuwt hij al naar binnen: „Ze komme 'oor!" Dan zet Ka de aardappelen te vuur. Theun is blij, dat z'n vader binnen is, omdat er nu eten op tafel komt, maar daarom toch niet alleen. Hij vindt de tijd van de Noordzeevisscherij al even ongezellig als moeder. Eenmaal in de veertien dagen komen vader en Koert dan een Zondag thuis uit Nieuwediep. 's Zaterdagsavonds komen ze en 's Maandags gaan ze er met de eerste trein weer vandoor. Nu is dat weer voorbij voor een halfjaar. Eerst komen de Kerstdagen, en daarna de weken dat vader en Koert alle dagen thuis zijn, achter in de keuken, om de beug klaar te maken voor de haringteelt. En dan zijn ze visschers op de Zuiderzee. Eerst op haring en dan op ansjovis. Ze visschen dicht bij huis. Alleen bij blakte blijven ze eens een nacht weg en een heel enkele keer, als ze in een andere haven verwaaid liggen. Theun voelt zich behaaglijk, dat vader weer thuis is, en dat hij nu naast hem zitten mag bij het eten. Om een heeleboel dingen vindt hij dat heerlijk. Bijvoorbeeld ook omdat hij dan diep indoopen mag. Kijk, nou gaat vaders groote bruine hand naar het lokje. Vader doopt diep. Nu kan hij ook diep doopen. Het vet druipt van zijn aardappel af op de andere in de schaal, maar moeder zegt er niks van. Anders is ze d'r aanstonds bij met een: Héla, vet kost geld. Een beetje minder kan ook wel. Maar als vader het je voordoet, nou, dan mag je dat natuurlijk nadoen. Theun brengt weer een aardappel naar het lokje, laat hem heelemaal onderdompelen en loodst hem dan naar zijn mond. „Hoe was het op school?" vraagt Jeltes aan zijn jongen. „Een best rapport heeft de jonge," licht Ka haar man in. „Meester wou je wel es spreken over 'm." „Hm, hm," begrijpt Jeltes. „Ik had 'r anders over 'dacht om 'm an boord te nemen met de ansjoop." Smeekend kijken Theun's bruine oogen zijn vader aan. „Nou, wees maar niet baloord, jonge, 't Is nog niet zoo ver." Vreemd onderscheid is er tusschen zijn beide jongens, vindt Jeltes. Koert was er heet op om van school af te wezen en aan boord te komen. Hij zat als kind al altijd bij de haven en op de botter. Als ze op Woensdag of Zaterdagmiddag te schieten moesten, Koert wou mee, en al de jaren dat hij nu bij hem aan boord voer, had je nooit een klacht van den jongen gehoord. Altijd ree en gewillig, en zijn werk daar stond hij voor. Er groeide een baas-visscherman uit Koert. Theun was heel anders. Es een keer mee met de botter bij mooi weer, dat deed ie met plezier. Spleten en doppen kon hij heel handig, en hij deed het ook, als het werk hem opgelegd werd. Maar visschersbloed had de jongen niet in z'n aderen. Dat kon je zoo zien. Lezen, daar was hij gek op. En leeren dat de jongen kon! Laatst las hij aan tafel een opstel voor. Merakel, merakel! Net of het een boek was. En nou zou de meester komen. Natuurlijk om er over te praten dat de jongen doorleeren moest. Hij kon 'm anders best gebruiken aan boord. Je spaarde er haast een mansdeel mee uit en dat kon te pas komen in deze tijd, want vetpot was het niet.... De aardappelschaal is leeg. Moeder schept de borden vol met pap. Als het geklik van de lepels ophoudt, reikt Theun het Boek aan vader. Onder de eentonige dreun van Jeltes' zware bas dwalen de gedachten van den jongen af.... Straks op de Nor, hoopt hij. Het stof wolkt op in de holle keuken, waar Jeltes en Koert de netten boeten. Vroeger heeft Ka daar wel eens over gemopperd. Niks kon je knap houden. Op de schoorsteenmantel lag het stof elke morgen een vinger dik, je pas gepoetste lamp zat vol vuil, op de vloer allemaal rommel van touwtjes, draden, en uitgesneden stukken half vergaan gaal. En de heele lieve dag had je dat manvolk voor de voeten. Maar ze klaagt daar niet meer over. Ze is nu veel te blij, dat de Noordzeevisscherij er weer voor een halfjaar op zit, en na die vreeselijke nacht, nu twee maanden geleden, kan ze wel huilen van blijdschap, dat de mannen weer thuis zijn. Laat ze maar keet maken, zooveel als ze willen, zij heeft ze weer thuis. Ze zullen van haar geen kik over de rommel hooren. „Zou je niet probeere om an wal te blijven na de haring en ansjoop," heeft ze verleden jaar aan haar man gevraagd. Zooveel doen dat de laatste tijd. Na de haring- en ansjovistijd gaan ze eerst een poos op het land werken bij de tuinders, en tegen de winter gaan ze naar de zaadpakhuizen. Het loon mag er niet dik wezen, het is vast, en je bent alle nachten thuis. Jaap wou er niets van weten. „Ik ben visscherman van mijn vak," heeft hij gezegd. „Ik moet visscherman blijve. Op de bouw, dat is niks voor mijn." Als Jaap zoo spreekt, geeft zij het op. Het is een kopstuk, weet ze al van haar trouwen af.... Koert en z'n vader werken van 's morgens vroeg tot in de late avond aan dc beug. Dc lamp in de keuken moet 's morgens een tijd branden en 's avonds een hééle tijd, en Ka kijkt bezorgd in haar potje met gasdubbeltjes. Het is temet leeg en de maand is nog niet half om. Waar moet ze nieuwe weghalen als deze op zijn? Het is op de Noordzee niks gedaan geweest dit najaar. De rente voor de botter konden ze opbrengen. De aflossing moest wachten tot het volgend jaar, en van de nieuwe wintermantel, die Ka zoo graag hebben wou, kon niks komen. Jaap moest ook doorloopen met zijn zondagsche pak, groen van ouderdom. Ze was blij dat Theun nog een pakkie had kunnen krijgen, want de jongen was compleet uit z'n ouwe kleeren gegroeid. Maar Marijt en Fie hadden ook moeten overslaan. Met Marijt had ze d'r geen last mee gehad. Dat kind was altijd even tevreden. Maar Fie, o, lieve deugd, wat had 't gespookt, toen ze d'r zin niet kreeg. „Ja, ik zal nog langer met die verrotte mantel loope. Ik dank je stichtelijk!" Echter, of Fietje zich stichtelijk of onstichtelijk aanstelde, er hielp geen lieve moederen aan, ze kreeg de mantel niet. Ook niet toen ze vertelde, dat Sam wel op de pof geven wou, want „dat deed ie bij Sijt 'r moeder ook altijd." Gelukkig, er was van 't jaar vroeg haring in zee. Als het met die teelt nou wat worden wou, dan zou er misschien voor kleeren iets overschieten. Jeltes is even naar 't Suud geweest. „De Rittel heeft zes tal, en Kees van 't Huissie vierdehalf," vertelt hij. „"Wij moete morgen naar zee." „We benne op geen enden na klaar," streeft Goosem tegen. Hij trekt een net verder over zijn knie, en gaat een groot gat boeten. Z'n naald schiet door het garen en er groeit een diep-bruine stop in het uitgeloogde gaal. „Als we de heele beug niet voor mekaar krijge kenne, dan gaan we d'r maar met een deel reepen uit. We moeten naar zee," beslist Jeltes. Die avond zit Ka tot twaalf uur alleen in de voorkamer te soezen boven een stapel te stoppen sokken. Ze brengt de laatste koppen thee naar achter als de toren middernacht speelt en nog weten de mannen niet van ophouden. Theun zit druk mee te boeten. „Als jullie nou nooit uitscheie," maant zij. „Mensch, praat niet," bromt Jeltes, nijdig dat hij van 't jaar niet de eerste is, die de beug in zee heeft. Ze blijven werken, tot het carillon tweemaal één en tweemaal twee gespeeld heeft. Je hoort elk geluid van de toren in de doodsche stilte van de winternacht. Elke voorslag stapt over de daken heen, elk kwartierswijsje hoor je midden in een melodietje breken, elk halfuursliedje zweeft uit de hoogte naar beneden, en ieder uur zingt de toren vol en luid uit de „Jahreszeiten": „Komm holder Lenz, des Himmels Gabe, komm!" Theun neuriet het wijsje mee. Dat is de Zuier, die hoor je krachtig en klaar hier in de keuken. De Drommedaris is verder af. Zijn geluid dringt maar flauw in het huis door. Maar als om twee uur Jeltes de jongens naar hun bed jaagt, en Theun het venster van zijn kamer heeft opengestooten, dan komen, na de bronzen tonen van de Zuier, de dartele klanken van de haventoren aanzweven: „Holland, ze zeggen, je grond is zoo dras, Maar malsch zijn je weiden en puik is je gras!" Vol van muziek is de stad in deze stille winternacht. De maan spoelt bleek licht over de wemeling der daken, over de transen van de Zuidertoren. Scherp en donker staat de ranke spits van de Drommedaris onder de gouden schijf aan de hemel. „Knul, gooi dat raam dicht," moppert Koert in zijn ondergoed. „Ik verga hier van de koud." Het raam klapt in de sponning. Als Theun over zijn broer heen in de bedstee kruipt, hoort hij beneden nog gestommel. „We zullen klaar, al komen we niet uit de kleeren," hebben vader en Goosem tegen mekaar gezegd. Ze komen inderdaad niet uit de kleeren. Als het laatste gat gestopt is en het laatste netje in de simmen is gezet, beginnen Jeltes en zijn knecht de vlet te laden. Koert helpt, zoo uit zijn bed gerold, een handje mee, en het is amper licht of ze werken de vlet al, vol netten en met wapperende vaantjes achterop, naar buiten om ze vast te maken aan de botter. De E. H. 49 brengt de beug naar zee en 's daags daaraan komt Japie van Japie met haring aan de afslag. Hij deed een schot van acht tal, die een knappe prijs opbrengt. En daar volgt een schot van tien tal op en dan een van zes. Dat is een nachie werken waard. Zoo is er Zaterdag wat te skoven. Deze haringteelt zet aardig in, als 't zoo wat doorgaat, kan ie goed worden.... Van kort na Nieuwjaar tot over de helft van Februari vischt de heele vloot op haring. Elke middag loopt de haven vol. De Markers en de Bunschoters zijn er weer. Ballonbroeken en ronde zwarte hoedjes kruisen tusschen de pilowpakken der Enkhuizers in de afslag. Je ziet de roode boorden met B.U. en de klompen van de Markers naast de eigen schuiten in de haven. Het is een pittige teelt deze keer, goeie vangsten en met de prijs gaat het redelijk.... Sam loopt elke Zaterdagavond zijn boekjesklanten af, en komt dan met een zware beurs in zijn winkel terug; de weduwe Boon veegt op haar leitjes kruisjes uit. Er wordt afbetaald nu het lijen kan. En de winter blijft gelukkig uit. De visschers hebben alle dagen naar het scheepje op de Drommedaris gekeken, bang dat het misschien naar het oosten wijzen zou. Maar de wind blijft west. Doorgaans is de lucht vet en vaak valt er water. Het Drommedarislandje is klef en modderig en dc netten willen maar niet droog. De huisjes in de visschershoek staan kleums bijeengedrongen onder looden wolken, en het binnenhaventje is triest. Vandaag hangt er een dikke mist en morgen raast een storm, die de zee hol en vuil maakt, en witte randen hecht aan het Enkhuizer zand als daar de golven onder wolken schuim op breken. Zoo gaat er nogal eens een dag voorbij waarop de haven vol blijft omdat de vloot er niet uit durft. Maar wie telt dat bij winterdag? Morgen kun je er weer uit, en als de winter nu maar weg blijft, dan kunnen ze, met zooveel haring in zee, tien, twaalf goeie weken maken tot aan Paasch. Met het lengen van de dagen wordt de onrust kleiner. Om deze tijd van het jaar krijg je geen winter meer. „As deze week net zoo goed is as verleden week, dan krijg jij je nieuwe mantel," heeft Ka tegen Fie gezegd, en ze hoopt stilletjes, dat ze in Maart het pak voor d'r man bestellen kan. In de tweede helft van Februari draait het scheepje op de Drommedaris een halve slag om, maar dit kan de visschers nu niet meer uit het lood slaan. Een maand vroeger, dan was het een leelijk ding geweest. Nu komt er met oostenwind mooi winterweer. Dat kun je gebruiken na al die wind en nattigheid. Geen schipper denkt er aan, zijn netten thuis te halen. Het is nu juist extra vroolijk aan de buitenkant. De lucht is blauw en het koperen scheepje fonkelt in de zon. Het is of de oude toren zijn grijze kop veel monterder de lucht in steekt en of dc huisjes van de Bocht wakker worden na een winterslaap. De visschers tappen een mop en de meisjes, werkend in de bleekjes achter de afslag, gichelen tegen de jongens, die de netten aan de stijlen hangen. Aan de avond van die dag verstrakt de vroolijkheid een beetje. De wind haalt aan; hij tuimelt over de daken en rukt aan losse blinden, dat ze klepperen. De bloemen vliegen op de ruiten. Als Ka vóór het naar bed gaan het rolgordijn optrekt, nadat de lamp is uitgedraaid, valt de schijn der straatlantaarn door ijskristallen. Zelfs op de ramen van een kamer, waar gestookt wordt, staan winterbloemen! Dat zal een koekje bakken vannacht. Jeltes draait zich vaak om in bed die nacht. Hij kan er niet van slapen. Heel z'n boel staat in zee, en net in die leelijke hoek bij Medemblik, bot aan lager wal bij deze wind. Als hij er morgen niet bij kan komen, is alles misschien weg.... Vèr voor het daglicht aanbreekt klossen zijn klompen al hol in de hardbevroren straat. Hij moet naar het Suud. De haven is nog open. Natuurlijk is hij open. Bij zoo'n storm is het water er veel te wild om dicht te vriezen. Maar het Krabbersgat is vreemd rustig voor dat de noord-ooster er op staat. Daar heb je het al! Van het hoofd af zie je dat het water maar traag deint in de felle wind. Het grondijs loopt al. Nu zal het een dijer worden om de beug te halen. Maar ze moeten het natuurlijk probeeren. De E. H. 49 is een van de eerste de haven uit. Tot buiten het gat draagt de stroom hen mee; tot boven de Ven zeilen ze vlot op, en door het Wagenpad drijft de wind hen wel voort. Het lijkt warempel mee te vallen buiten. Ze zeilen verscheiden vaantjes voorbij. Stond hun beug hier nu ook maar! Jeltes is er niet gerust op, dat hij de zijne krijgt. Al het ijs loopt daar boven Medemblik vast bij deze wind, en als dat tot zijn netten is opgekruid, dan kun je d'r naar fluiten.... De schollen worden hier dichter en voor de boeg is de zee verdacht kalm en wonderlijk wit. Daar heb je het ijsveld al. „Met de kop er in, Vader," raadt Koert. Jeltes lacht om die raad. „Dan gaat de schuit an gort, jonge, en wij benne voor de vischjes." Hij wendt het roer. „Maar nou benne we alles kwijt!" roept de jongen uit. „Daar kon je wel es gelijk an hebbe," stemt de vader toe. Toch denkt hij er niet aan om zijn schuit in het ijs te sturen. Hij weet het al te goed: als de botter daar eenmaal in zit, komt hij er nooit meer uit. Het wordt tóch al een dobber om tegen de wind op te kloppen met al dat losse ijs in zee. Telkens bonken de schotsen tegen de boeg en het is een moordend werk om bij het laveeren de schuit door de wind te halen. "Want de planken zijn zoo glad als tin van het bevroren buiswater en de touwen van de zwaarden zitten vastgevroren iedere keer dat ze overstag moeten gaan. Met spijtige oogen kijken de mannen van de E.H. 49 naar de andere visschers, die dichter bij huis geschoten hebben. Zij werken hun netten nu in de vlet. De boel behouden, en een zood haring. Koert kan het haast niet hebben. Die anderen rollen er door en zij zitten er zoo leelijk tusschen. Jeltes neemt het kalm op: „Ja, jonge, zoo is het leven van een visscherman. Het is maar goed, dat we ons eigen lot niet in handen hebbe." Goosem praat er ruw-luchtig over: „Leve we weer een half jaar op de pof!" Het wordt nog een wintertje dat je heugen kan. Vorst tot de derde Maart en dan nog een dag of wat zoo'n zachte dooi, dat er geen ruimte in zee komt. Drie weken achtereen ijsbeeren de visschers langs de buitenkant. Drie weken lang staat het in de luwte achter de afslag vol. Piet Praatje doet lange verhalen, de Leugenkist weet het natuurlijk altijd sterker en de Kromvinger lacht om zijn spookhistories, dat het sap van z'n pruim om zijn tanden loopt. Maar de vrouwen thuis moeten maar zien hoe ze de tijd doorkomen zonder verdiensten. Bij de beste visscherlui, de schippers, die altijd goed in de vloot zijn, rolt het nog wel. Die hebben doorgaans wel een duitje achter de hand, maar bij de kleintjes en bij de knechts hangt de lamp al gauw voorover. Vrouw Jeltes heeft weer een dikke streep gehaald door het nieuwe pak van Jaap, en Fietje mag naar d'r mantel fluiten. Het geld in de potjes is dubbel en dwars noodig om deze weken door te komen, en Jaap telt z'n centen voor netten na. Het kistje zal schoon leeg gaan als ze de beug niet terug krijgen en daar is immers geen schijntje kans op. Alevel, de schoorsteen rookt nog. Ze lijden nog geen honger en Ka kan de kinderen 's middags nog met een pannetje eten naar deze en gene sturen, naar Goosem bijvoorbeeld, want daar nijpt het. Gister heeft Goosem z'n dochtertje aan Fie verteld, dat ze de avond te voren zonder boterham naar bed gegaan was. Alleen met een stuk wortel. Fie was er overstuur van, toen ze het verhaal aan haar moeder deed, en ze had zelf gevraagd of ze er wat brengen mocht. „Die mantel van mijn kan nog wel een jaar wachte, 'oor." Toen heeft Ka haar meisje over 'r haren gestreeld. "Wel wat lastig soms en wel wat astrant, maar een goed hart heeft het kind, — en 's middags heeft ze een pan hutspot vol geschept en er een lap paardenvleesch bovenop gelegd. Fie heeft het maaltje weggebracht. De zevende Maart stormt het uit het zuidwesten. De langver- wachte storm! Hij kan de visschers niet te hard razen deze keer. De storm brengt ruimte. Als hij uitgeraasd is, is het gat schoon. Op het Zand zijn nog bergen en ruggen en verderop in de richting van Urk zie je nog witte massa's drijven. Maar de Hollandsche kust is vrij. Nu op zoek naar de netten! De E.H. 49 steekt z'n kop de haven uit; hij huppelt weer op de golven. Hij zwenkt het "Wagenpad in, en als ze op de hoogte van Medemblik komen, turen drie paar oogen over het grijze water of ze het vaantje van de vleet niet ontdekken kunnen. Maar ze vinden het niet. Ze weten zeker dat ze precies de hoogte hebben, waar de beug geschoten is; de merken aan de wal kloppen op een haar. Maar de beug is weg! „De heele boel is naar de kelder," constateert Koert haast wanhopig.^ Ze blijven een poosje in de buurt laveeren. Het ijs kan het want soms een heel stuk wegschuiven. Werkelijk vinden ze dicht onder de wal een eenzaam vlaggetje. Het is hun hoofdbaken. Maar als ze het ophalen, blijkt er slechts een armelijk restje van de beug aan vast te zitten. "Wat lood en een hoop kurken aan warrig touwwerk. Het gaal is er finaal uitgeslagen. Een beetje rommel, dat is alles wat er van de kostbare beug over is. Koert kan er wel bij huilen; z'n mond trekt al krampachtig. „Geen gepeeuw," zet zijn vader hem op z'n nummer. „Griene doen we niet op de botter." Een stuk of wat reserve-netten zijn in de tijd van de gesloten visscherij al van zolder gehaald en nagekeken. De rest wordt nieuw besteld, en al heel gauw heeft Jeltes weer een nieuwe beug in zee. Maar het kistje is schoon leeg, en het boekje van de Boerenleenbank is aangesproken. Het is een pittige teelt deze keer, goeie vangsten en met de prijs gaat het redelijk. Weg is alles wat in de maanden Januari en Februari verdiend is. Ze zijn achterop geraakt inplaats van vooruitgegaan. De Zondag daarop is het Avondmaal. Jaap en Ka zijn samen naar de kerk. Toen Ka van tafel ging, gaf de dominee op Psalm n 6: „Nu zal ik voor de weldaan, die 'k genoot, Aan Hem, naar Zijn geloften, eer bewijzen, Hem onder al Zijn gunstgenooten prijzen...." Zingend loopt ze langs de bank waar Jaap in zit, met vochtige oogen.... „Wat geeft de Heere ons een weldaden," zegt ze onder het naar huis gaan tegen haar man. „Dat doet Hij, vrouw," beaamt Jeltes. „We kunne niet dankbaar genoeg weze." HOOFDSTUK III Kermis in het stadje. De fijne geveltjes van de oude huizen worden weggestopt achter spullen met vervaarlijke frontschilderijen. Springende paarden, tijgers, leeuwen. Duivels en draken en erg bloote juffrouwen. De serene rust van de stille grachtjes en van het statig plantsoen wordt verscheurd door claxons en sirenes, door de gillende fluit van „de stoom" en door de doffe knallen van het hoofd van Jut. De bronzen zang van de Sint Pancras en het zilveren jodelen van de Drommedaris gaan verloren in de drenzende deun van draaiorgels, en wie op tijd naar bed wil, heeft te kiezen tusschen de benauwdheid van een zolderkamer-met-geslotenramen, en een cacophonie van geluiden van het kermisterrein. De man, die de datum van deze kermis bedacht heeft, is met de visscherij niet onbekend geweest. Tweede helft van Juni: de ansjovisteelt loopt op z'n eind. Het geld van twee teelten, eerst de haring en daarna de ansjoop, is binnen. De beste en de drukste tijd van het jaar is achter de rug. Bij de ansjovisvangst hebben de visschers van twee, drie uur in de morgen tot aan de avond toe moeten werken. Nu zijn ze heet op een verzetje, en nu kunnen ze de centen laten rollen. Als tenminste de teelt een beetje redelijk is geweest. "Wanneer de ansjovis wegblijft, kan het met Enkhuizer kermis nog krappe sokken zijn. Maar deze keer zat de zee vol zilverwitte vischjes. Er zijn beste weken gemaakt, van twintig en dertig gulden een mans deel. En met de haring is het na die leelijke interval met dat late wintertje ook nog knap terechtgekomen. Reuzenvangsten in de laatste weken van de vasten. Duitschland kon haring gebruiken, zooveel als je maar sturen wou. En na de late Paasch kwam al heel gauw de ansjovis. De lui van de E.H. 49 hebben de netten opgehaald, zwaar en wit van de visch, en aan de kade hebben ze staan doppen tot in de late middag toe. Ka en Theun, Fie en Marijt hebben hard meegeholpen. Zoo is het voorjaar tóch nog goed geworden. Uit het deel voor schip en netten kon de averij van Februari betaald worden, en er bleef warempel nog wat over ook. Jaap kreeg zijn nieuwe pak. En nu is het dan kermis. Maar het gezin Jeltes doet er niet aan. „De duvel zit achter de kramen," heeft Ka haar kinderen geleerd. „Pas op, dat je d'r komt; anders neemt ie je zoo mee." Naar school moeten de jongens een andere weg nemen dan gewoonlijk, om het kermisterrein maar te vermijden, en Ka, die anders geen orgelman haar deur voorbij laat gaan, geeft deze week geen cent. Er is echter op deze regel één uitzondering. Zaterdagavond na het skoven doet Jaap het wit voor en het nieuwe pak aan. Ka haalt haar beste jurk uit de kast en samen gaan man en vrouw er op uit naar de kermis. De spullen krijgen geen klandizie van ze, in de comedie zal Jaap van z'n leven geen voet zetten, maar er is nog geen kermisZaterdag voorbijgegaan, of hij ging naar de Kaasmarkt toe, be- klom daar de stoepen van de Oranjezaal, en zette zich aan de open ramen van het hotelletje met een oue klare voor zich. Zoo heeft z'n vader het altijd gedaan, zoo doet hij het ook. En net als zijn moeder in haar dagen altijd met z'n vader meegegaan is, zoo gaat sinds hun trouwen Ka met hem mee. De kermis zwiert om hen heen. Op de hoek draait de mallemolen, blinkend van koper en kralen, met jongens en meiden op huppelende paarden en beren, en vrijende paartjes in gondels met rood fluweel. Daarachter paffen windbuksjes en barsten pijpestelen in een schiettent, en aan de kant van het Verlaat staan een paar acrobaten de menschen door groote woorden en rare toeren te lokken om in hun tent te gaan. Langs de kramen golft traag de menschenstroom. Jaap kijkt er uit het hooge raam van de Oranjezaal genoeglijk op neer. Dit is de wereld, weet hij, en morgen zal hij er niet aan denken om er een blik op te slaan. Morgen gaat hij langs een omweg naar de kerk. Maar om er op Zaterdagavond zoo even van te proeven: een dooie pier die daar een been in ziet. Wie alles zoo op zijn achterste kiezen neemt, die houdt het nergens. Hij nipt voorzichtig aan zijn derde glaasje, en smakt genoeglijk als hij het heete goed naar zijn maag voelt glijden. Hij leunt breed achterover in zijn stoel, de handen gevouwen op zijn buik. Het gekras der violen in de hoek van de zaal vloeit over hem heen. Zijn oogen luiken. „Het leven is toch zoo kwaad niet voor een visscherman," soest Jeltes wat nevelig. „Je krijgt alle dagen je buik vol, en je kunt alle jaren met de kermis hier een slokkie hale. M'n lieve, wat wil je nog meer?" „Nog es intappe?" biedt de waard aan. Jeltes is echter genoeg bij z'n positieven om te weten, dat het nu pas is. „Nee, dank je," weert hij af. En hij begrijpt, dat ze nu plaats moeten maken. Het loopt vol in het zaaltje. „Maar opstappe, ouwe?" stelt hij z'n vrouw voor. Die heeft daar al lang op gewacht. Op een punt van haar stoel heeft ze gezeten en haar likeurtje heeft ze schichtig opgedronken. Honderd spelden staken er in haar huid van vrees dat kennissen uit de kerk of vriendinnen van de krans haar zullen zien, en ze heeft zich geërgerd aan Jaap, dat die daar zoo bedaard en genoeglijk zat, en net deed of hij hier heelemaal thuis was. Wat voor Jaap een eenig uitje is, is voor haar een penetentie, en alleen omdat zijn moeder het ook altijd heeft gedaan en omdat haar man er op staat, gaat ze alle jaren weer mee. Ze stappen op, nadat Jaap met een breede zwaai betaald heeft, en bij de kraam van Fabrice koopt Ka oliebollen. Zij hebben hun kermis gehad; nu begint hij voor de kinderen. Met twee groote gele zakken, waarin de bruine vetvlekken snel grooter worden, komen ze thuis. Drie lekkere wit-besuikerde bollen zijn er voor elk. Ze happen allemaal gulzig in het nog warme baksel. Drie bollen blijven over; die zijn voor Riekus als hij morgenochtend wakker wordt.... Zeg nou maar es dat het gezin Jeltes niet knap kermis houdt. Dan doet een man als Goosem het anders. Goosem, anders een puike visscherman, is deze week temet niet te gebruiken. Woensdag had hij al haast voor zes. Geen tijd om een kop koffie te drinken onder het doppen. Hij riste wild in het gaal en de schipper had uit zijn mand een stuk of wat ansjovissen gehaald, waar de koppen nog aan zaten. „Zou Theun vanmiddag niet voor mijn mee te schieten kunne?" had hij gevraagd. Jeltes was er niet dadelijk voor. 't Was toch te mal, dat je een knecht vrij gaf voor de kermis. Maar Theun had graag gewild. Het was mooi weer en het leek hem best, om op deze vrije middag es weer het zeegat uit te gaan. Zoo was Theun die middag op de botter onderwijl Goosem z'n eigen klaarmaakte om met vrouw en kinderen naar de kermis te gaan. De volgende morgen had de E.H. 49 een half uur op Goosem moeten wachten. Eindelijk kwam hij aanzetten met een slaperig gezicht. „Dat ben ik niet van je gewoon, Goosem," had de schipper zachtjes verweten. Goosem had een beetje suf gelachen, ,,'t Is maar één keer kermis in 't jaar." „Goed en wel," vond de schipper. „Maar werken gaat voor." Toen hij eenmaal in de schommelende vlet stond en het zoute water om z'n ooren spatte, was Goosem's kermisroes voorbij. Zijn sterke knuisten sjorden het net, dat weer glansde van de visch. Hij haalde op en gaf door aan z'n maat, net na net, reep na reep. Twee uur achter elkaar peesde hij als voorman, dat de damp van zijn huid sloeg en 't zweet in pareltjes boven zijn ruige wimpers stond. En toen hij, in de botter terug, z'n olie-mouwen weer afstroopte en het velletje in een hoek smeet, kon hij een mooie taxatie maken: een duizend of tien, twaalf, denk ik. Gerust, Goosem was óók de raarste nog niet in de kermisweek. Er waren er wel, die het er anders van namen, en die dagen glad onbekwaam waren voor hun werk. Alleen op de laatste kermisavond is Goosem al te erg aan de rol geweest. Om drie uur zouden ze die morgen de haven uit, maar al wie kwam, Goosem niet. Tegen vieren was Jeltes er op af gegaan, had gerammeld aan de deur van Goosem z'n huisje. Zijn vrouw was in haar nachtjak naar voren gekomen. „Och, schipper," had ze gekermd. „Laveloos is ie. Ik kan gien beweging in 'm krijge. Een paar uur leden is ie thuis 'komen en nou leit ie daar." Jeltes was toen naar zijn eigen huis gegaan en had Theun gewekt. „Jij móst maar mee vanmorgen, Goosem is onbekwaam." Slaapdronken had Theun een broek aangetrokken. „Zoo'n akelige vent," had ie gemopperd aan het adres van den knecht. Maar toen hij eenmaal op zee was, had hij er schik in gekregen. Zoo op de golven te rijen, terwijl de eerste glimpen licht in het oosten uit de kim schieten, en de zee aan alle kanten vol schimmige zeilen is. De gouden bal te zien groeien en zwarte schaduwen van schepen te zien rijden langs de zonneschijf. Het is de moeite waard om daar een paar uur van je nachtrust voor te geven. Als de anderen in de vlet zijn om te halen, mag Theun de botter zoolang in de buurt houden. Hij laat hem telkens langs de slingerende vlet gaan, want het is een fijn gezicht, dat zwarte net uit het water te zien rijzen, dichtbespikkeld met de blinkende ansjovis. Vader vindt dat ook mooi, en alle visscherlui, maar zij bekijken het toch anders dan Theun. Zij meten de schoonheid van de visch naar het gewicht van het zilver, dat ze er voor krijgen. Voor Theun staan de duiten altijd op het tweede plan. Hij ziet schuimend water, een kleine vlet en een eindeloos net van zwart en zilver. Daar zou je een schilderij van kunnen maken! Jeltes is die dag kwaad geweest op z'n knecht, echt boos. „Met een stuk in de kraag in je nest legge als je werke moete, dat lijkt nergens na," heeft ie Goosem toegebeten, toen hij onder het doppen aan kwam zetten. Maar bij het skoven, de Zaterdag daaraan, heeft Jeltes nergens meer over gesproken. Goosem kreeg z'n zevende part van de besomming zonder een smoesje, en toen hij er zelf over begon, dat Theun er een deel van toe kwam, zei Jeltes: „Da's af!" In de kermisweek moet je wat door de vingers zien, zeggen alle visschers, want daar is nou eenmaal een slag volk, dat dan aan de rol moet. Anders gebeurt zulks nooit. Drank aan boord, je zult het zelden vinden. In de kroegen verschijnen visschers zelden of nooit. In alle havenplaatsen zie je 's avonds dronken lui op straat, maar in visschersplaatsen niet. Alleen met de kermis, dan moet de band ereis breken. In de „Witte" op een morgen in September. Kellners glijden met volle bladen langs de dichtbezette tafeltjes. Vanmiddag vergadert de Kamer. Verscheidene Kamerleden zijn nu hier, ook ministers en veel hooge ambtenaren. In een hoek bij het raam zit een kleine kring. Een fijne figuur met een groote, springende kuif, vormt het middelpunt. „En wat zegt u van de lezing, die ingenieur Lely gisteravond gehouden heeft, Excellentie?" Minister Heemskerk doet een trek aan zijn sigaar, tuurt naar de blauwe wolkjes. „Knappe voordracht, wisten we vooruit," antwoordt hij nonchalant. „Hij zei, dat z'n gewijzigde plannen technisch gemakkelijk uitvoerbaar waren." „Oh, daar twijfel ik niet aan. Ir. Lely uit geen beweringen, die hij niet volledig verantwoorden kan." „Ook de economische uitvoerbaarheid van zijn plannen heeft hij overtuigend aangetoond," houdt het Kamerlid vol. De minister kijkt naar buiten, antwoordt niet. Het Kamerlid is vasthoudend. „Excellentie, overweegt de regeering wellicht, de droogmaking aan te vatten?" „Wat de regecring overweegt hebt u verleden week Hare Majesteit in de Troonrede hooren zeggen, meneer De Muralt. De afsluiting en droogmaking der Zuiderzee zijn daarin niet genoemd, naar ik meen.... Ah, Lohman, kijk daar, wat een prachtige paarden!" De minister staat op, vol aandacht voor het span schimmels. „Fijne dieren, zeg. Kijk me die kopstand, die hooge gangen, magnifique!" Jonkheer De Muralt staart verbaasd naar de rug van den minister. Een referendaris glimlacht. „Zoo is hij.... brillant!.... Eh, wat die droogmaking van de Zuiderzee betreft, mijnheer De Muralt. Ik geloof, dat Ir. Lely zijn plannen opnieuw opbergen mag. Zoolang de Amerikaansche tarwe zoo goedkoop blijft, is er voor uitbreiding van onze bouwgrond weinig aanleiding. Ons kapitaal kan in Indië ruimschoots emplooy vinden. Er openen zich daar telkens verrassende perspectieven, nu de pacificatie van de buitenbezittingen voltooid is. Het Zuiderzeevraagstuk is op dit oogenblik weinig urgent, dunkt me." HOOFDSTUK IV De stage gang der seizoenen is verstoord. Haring, ansjovis, bot, schelvisch, schol.... Zuiderzee.... Noordzee...., Noordzee.... Zuiderzee.... Zoo is het gegaan jaar op jaar. Bij de vaders en de zoons.... Ze zijn in het vroege voorjaar op de haringvangst gegaan. Als de lente zoel werd, vischten ze naar ansjovis. Op warme zomerdagen dreven ze bij de botlijn rond. En bij rauwe herfststormen en in kille winternachten zwalkten hun scheepjes in of buiten het zicht der duinen. De visch, die kwam en ging, bepaalde immer weer hun arbeid en de zegen Gods bepaalde de maat van hun vangst. Die gang is verstoord. "Waar anders de visschersvloten korren, daar kruisen nu grijsgrauwe schepen. Ze varen 's nachts met gedoofde lichten en een enkele maal spat er een vuurstraal uit, gevolgd door een knal. Dat is bóven water. Echter ook daarónder loert het verderf. Er hangen ijzeren ballen onder water als reuzenkurken van een vleet, en er kruipen gedrochten rond, giftiger en boozer, dan waarvan grootvader Jeltes in zijn ergste spookverhalen ooit heeft verteld. Een Urker is op zoo'n bal gevaren en zijn schuit is aan splinters in de lucht gevlogen. Een Enkhuizer heeft voor zijn oogen een groote boot zien ondergaan, en terwijl die zonk, dook vlak bij hem een onderzeesch gedrocht op. Een poos is de vloot blijven visschen, ondanks de dreigende mijnenvelden, de kruisende torpedobooten en de loerende onderzeeërs. De mannen van de E.H. 49 hebben de ondergang van drie Engelsche kruisers gezien. De „Cressy", de „Hogue" en de „Aboukir", drie groote schepen, voeren in kiellinie achter elkaar. Eerst sprong de „Cressy" als een aangeschoten haas, toen hief de „Hogue" zijn achtersteven hoog boven het water uit, en vlak daarop maakte de „Aboukir" zware slagzij. Daarop verdwenen de kruisers in kolkende watermassa's. Maar het geschreeuw en gejammer van de matrozen drong tot de visschers door. Een paar sloepen met overlevenden hebben zij op sleeptouw genomen en naar IJmuiden gebracht. Op die dag van bloed en rook en vuurpilaren waren de meeste Enkhuizers al van de Noordzee af Ze hadden aan wal werk gekregen. Jeltes bleef visschen. Maar kort daarop kwam er een nacht, waarin de zwarte kimmen rood werden van vlammen, en de zee doordaverd van krakend geknal. De bommen gierden over de schuit en een granaat schoot de fokkesteng stuk.... De E.H. 49 was tusschen vechtende Duitsche en Britsche eskaders geraakt. Toen was de maat vol.... De E.H. 49 zeilde de dag daaraan de visschershoek in de haven van Nieuwediep voorbij en liep aan de oostkant de pier weer uit. Naar huis, weg van de verschrikkingen van de oorlog ter zee. En de dag na hun thuiskomst zat er al een bouwerman in de kamer van het oude huis aan de Breedstraat. ,,'k Heb gehoord, dat je van de Noordzee afbent. Je kunt bij mij op de bouw komen, en als je zoon en je knecht ook idee hebben, dan kunnen jullie allegaar wel komme." Er was gebrek aan werkvolk bij de tuinders, nu zooveel krachten in de mobilisatie waren. En zoo zijn Jeltes met Koert en Goosem op de bouw beland. Elke morgen halfzes gingen ze er op uit met de stikketrommel, en 's avonds halfzeven kwamen ze weer thuis. En elke Zaterdag brachten ze een goeie weekhuur mee. „Om mijn bleef het maar zoo," vond Ka. Het beviel haar wel. Op tijd thuis, vast geld, en geen gevaren van stormweer of van die leelijke mijnen en duikbooten. „Wat mijn aangaat niet," zei echter Jeltes. Heel de dag op je knieën in de modder rondkruipen of in het pakhuis alsmaar zaadjes afwegen en inpakken, hij vond het een kriem voor een visscherman, die al z'n leven op zee verkeerd heeft en schipper was op zijn eigen schuit. Elke avond moest hij nog even op het Suud zien, naar de haven vol werkelooze botters, en wandelen langs de zeemuur. Als hij dan de branding hoorde breken op de glooiing, als hij in het Krabbersgat de stroom zag trekken met kleine kolkjes en witte aders in het groene water, — dan persten zich zijn nagels in zijn handen. „Dit kan niet lang zoo dure, ik moet weer naar zee." Maar het duurde toch tot het nieuwe jaar. Toen zei Jeltes tot zijn baas: „Goosem en Koert kun je nog veertien dagen houe, maar mijn zie je vandaag voor 't lest." De zaadman had even sip gekeken, maar met goedmoedigheid had hij zich geschikt: „Als jij je verbeteren kunt, moet je gaan, man." Op een kille wintermorgen was de E.H. 49 er voor het eerst weer op uitgegaan. Een vochtige kou hing over zee. De vingers van den schipper verkleumden aan het roer, en de handen van Koert en Goosem konden de natte simmen amper houden. „Da's anders as in 't zaadpakhuis," riep Goosem tot zijn maat. Die beet zich op de lippen om niet te schreeuwen van de pijn, maar toch siste hij tusschen z'n tanden door: „En toch doen ik dit duizend keer liever." „Daar hoor ik jou," vond Goosem. Voor ze de haring uit de netten gingen halen, kropen ze met z'n drieën om het potkacheltje in het vooronder van de botter. De schipper schonk thee en Koert smeerde een dikke laag boter op het brood. Ze warmden hun verkleumde vingers rond de heete kommen en slurpten de thee zoo kokend, dat het in hun maag haast branden ging- Nooit smaakten thee en brood beter dan deze morgen na de maanden op de bouw en in het pakhuis. Kameraden hadden er hun schouders over opgehaald, dat Jeltes zoo haastig weer naar zee gegaan was. „Wij hebbe 't hier warm, en we verdiene goed. Op zee is 't lijen en op een houtje bijten," vonden ze. Maar dat laatste viel mee. Duitschland kocht haring tegen alle prijzen voor zijn leger. Er was op zee net zooveel te verdienen als op de bouw. Voor een schipper was er méér te halen dan een knechtenloon bij een bouwer of bij een zaadhandelaar. Toen vond een uittocht van visschers uit de zaadpakhuizen plaats. In vroege morgens botsten de rompen van de botters weer op elkander bij het dringen naar de havenmond. De zeilen zwermden uit als duiven van hun til. En elke middag sjouwden de visschers manden vol staalgerugde haringen de kaden op. Het geld stroomde binnen in het stadje. In de bouwershoek en in de visschersbuurt. De banketwinkels breidden uit; de slagers slachtten enkel koeien en geen paarden meer. Sam verkocht in één jaar meer ameublementen en karpetten dan anders in tien. Jongens liepen met dure cigaretten in het hoofd, en mannen trokken aan dikke sigaren met goudpapieren bandjes er om. „Kalm an, kalm an," ried Jeltes zijn vrouw en zijn jongens. Die raad was feitelijk overbodig. Ka hield van knap en netjes als het lijen kon, maar 't geld over de balk gooien, dat zou bij haar niet gebeuren. En Koert.... een kalf van een jongen was het. Hij werkte maar en hij trok 'm van geen ding wat aan. Naar meisjes keek hij niet, en wat het geld aangaat.... daar zorgde moeder wel voor. Of die er voor zorgde! Koert zat goed in de kleeren en hij had een aardig duitje op de spaarbank staan. Om Theun z'n leeren had ze wel eens in de kneep gezeten. In een krappe winter was het soms moeilijk geweest, het schoolgeld er uit te scheuren, en was de verleiding wel eens erg groot geweest om hem bij een baas te doen. Die verleiding was haar haast te sterk geworden, toen de jongen het zelf in de gaten kreeg, dat het er zoo om spande. „Als de lamp leeg is, moest je maar naar bed gaan," had ze eens op een avond gezegd. „Kan ik toch wel effen olie hale," had Theun geantwoord. „Nee, dat kan je niet." Groote oogen bij Theun, tot Marijt zei: „Sufferd, snap je 't niet; er is geen cent meer in huis." Toen was Theun geschrokken. Geen cent meer in huis, en hij geld kosten? Dat ging niet. Dan zocht hij morgen nog een baas. „Ik vertik 't om van jullie armoed te leeren," had hij gezegd. Jeltes had tusschenbeide moeten komen om den jongen van zijn plan af te brengen. En nu was Theun blij, dat hij op de Nor gebleven was. Volgend jaar kon hij zijn onderwijzersexamen al doen. Fietje begroette de nieuwe tijd met groote vreugde. Toen ze van school ging, had moeder haar in een dienstje willen doen, net als Hiltje. Marijt was bij haar in 't huishouden, en met z'n tweeën konden ze het makkelijk af. Fie moest er dus uit. Maar om te dienen, dat vertikte de jonge dame. Ze stampte met haar kleine voetje: „Ik doen 't niet. Bij de bazar vragen ze een winkeljuffrouw. Daar gaan ik op af." „"Wat zeg jij d'r van, man?" had Ka aan haar man gevraagd, en Jaap, die anders altijd onverzettelijk was, had deze keer toegegeven aan de gril van 't kind. „Een mensch z'n zin is een mensch z'n leven," had hij geantwoord. „As ze 't nou graag wil, laat 'r dan 'r gang gaan." Toen speelde er een hooghartig lachje om de lippen van Fie. Een lachje van overwinning, dat haar moeder zeer deed. Ze had zichzelf gepresenteerd in de winkel, en ze had de betrekking gekregen. Ze verdiende pittig, en haar baas was over haar tevreden. Een aardig voorkomen, handig en rap met haar bekje: dat verkoopt. Af en toe kreeg ze opslag. Alle weken zooveel afdragen aan moeder en zelf voor je kleeren zorgen, was de regeling, die Ka gemaakt had, en Fie vond dat best. Ze sliep op één kamertje met Hil. Die kwam op een morgen met staand zeil beneden. „Dat kind," zei ze. „Ze is zoo wereldsch als ze groot is. Zeep met een luchtje en poeiertjes het ze al maanden, en nou het ze me daar ondergoed an zonder mouwen, en een schoudertje zóó." Ze wees een vingerdikte aan. Marijt had gelachen bij die uitval. „Och, jij met je mouwtjes tot de ellebogen en je rokken tot je enkels.... we hoeve allemaal geen besjes te wezen.... Bartel maakt van jou een nonnetje." „Jij mocht willen, dat je in Bartel z'n schoenen stond," snibde Hil terug. „Jij diene ook nog volop de wereld. Spotten met het volkje, dat ken jij ook al. Nonnetje zeit ze daar! Wij moete niks van de roomschen hebbe, hoor, zooas jelui." Ka zuchtte. Kleine kinderen, kleine zorgen. Groote kinderen, groote zorgen, had haar moeder vroeger vaak gezegd. Ze ondervond dat in de laatste tijd. Je zou er baloord van worden, zooals die kinderen soms tegen elkander waren. En dat waren nou broers en zusters onder mekaar. Hil was altijd wat stijfjes geweest, ofschoon een degelijke en flinke meid. Maar sinds ze met Bartel liep, kon ze geen zonnetje meer zien schijnen, leek het wel. Als Fie es een moppig liedje zong, was Hil 'r gezicht een donderwolk, en als Theun eens een vroolijk deuntje floot, trokken haar mondhoeken naar omlaag. Er is geen bekommering om de zonden, praatte ze Bartel na. De menschen doen of er geen rechtvaardig oordeel is, en of er geen vloek en verdoemenis op ze drukt.... Toen Theun dat voor het eerst hoorde van Hil, was hij gaan lachen dat het daverde. „Waar haal je die kettersche preek vandaan, zus," had hij haar gevraagd. „Een vroolijk hart is een gedurige maaltijd," staat er in de Bijbel." En Fie had gespot: „Het 't klompekerkie je nóu al te pakken?" Zoo ging het nu al maanden. Altijd gewring en geplaag, vooral tusschen Hil en Fie. Hil was wat bedilderig, en haar praat was tegenwoordig wat erg ouwelijk, vond vrouw Jeltes. Maar had ze eensdeels niet gelijk? Werd er tegenwoordig maar niet geleefd voor geld en goed, en werd de vreeze Gods niet veronachtzaamd? Gingen Gods oordeelen niet over de aarde, en leefden de menschen niet rijker en vroolijker dan ooit tevoren? O, ze moest er niet aan denken, dat zij het tegenwoordig breed hadden, omdat daarginds arme soldaten werden doodgeschoten. Ging het met Fie ook niet een verkeerde kant op? Fiet kind leefde voor mooie kleeren en voor uitgaan. Ze ging naar de kerk, natuurlijk, maar dat ze begéérte had om het Woord te hooren, daar had ze nog nooit taal of teeken van gemerkt. En nou met die kleeren weer. Zij, Ka, had nooit blouses gedragen zonder kraagje en zonder lange mouw. Tegenwoordig liepen de meisjes allemaal met blocte hals, en Marijt had ook al jurken aan, waar je doorheen kijken kon. Bij Marijt had ze daar nooit wat op tegen gehad. Zij was een fiksche en degelijke meid, die er 's avonds nooit naar taalde om op een hort te gaan. Ze ging graag naar de Jongedochtersvereeniging en naar de kerk. Ze had oprecht den Heere lief. Dat wist Ka van de mooie middagen, die ze samen waren als zij breide en Marijt naaide. Dan zong Marijt vaak, het eene versje na het andere, ook van Jezus en van de hemel, van de stad met paleizen van kristal en straten van goud, met rivieren van zuiver water, en boomen, die altijd groen zijn.... en dan kon ze een heel enkele keer ophouden om te zeggen: .jFieerlijk, hè moeder, te weten dat Jezus ons dadr eens brengen zal." Zoo'n belijdenis van je kind te hooren, zoo eenvoudig en regelrecht uit het hart, Ka kon God op haar knieën voor die genade danken. Nee, voor Marijt was ze geen oogenblik bang, dat die het te licht opnam. Maar Fie!.... „Ik zal wel es met haar praten, Hil. Hou jij je d'r maar buiten," zei ze op de klacht over de kleeren. „Ja, vanzelf," pruttelde Hil. „Er buiten. Ik sta d'r altijd buiten. Jullie smoezen altijd met mekaar. Marijt mag lekker thuis blijven. Fie is 't verwende popke. Mij kunnen jullie slijten, hè, omdat ik het bij het volkje zoek." Ze wischte met een punt van haar bonte schort langs haar oogen, en slifte de deur uit naar haar dienst.... „Een stuk saggerijn is ze tegenwoordig," meende Fie, die vlak daarop de kamer binnenkwam. „Stil, Fie," bestrafte de moeder. „Zoo mag jij niet. Maar gauw ete." „Nou, 't is toch zeker zoo," mopperde het meisje nog. Dan sloot ze haar oogen voor het gebed, om dadelijk daarop toe te tasten. Een uur later tript ze de deur uit op hooge hakjes, taschje in de hand, fluweelen mutsje coquet op de donkere krullen. „Bonjour, Fie," groet een slagersjongen uitbundig. „Bonjour," zegt Fie nonchalant terug. Ze heeft amper oog voor den jongen. In de winkelstraat tuurt ze zoekend vooruit. Op de stoep van de bazar blijft ze even staan wachten. Daar zwaait de breede deur van een heerenhuis open. Een jonge man stapt naar buiten. Hij zwaait met een rottinkje naar haar: Saluut! Nu groet Fie niet nonchalant terug. Ze wuift lang en hoog en haar gezichtje straalt nog na als ze de winkel binnenstapt. Lex Branting wandelt naar het groote kantoor, waar hij straks de directeursplaats zal vervullen. Het geschut gromt in Noord-Frankrijk, aan de Russische grenzen, op de Balkan en bij de Brenner. Granaten ploegen de grond en scheuren jonge mannen uiteen. Armen, beenen, lillende lijven. Bloed en darmen in modder en drek. Op zee maaien zoeklichten, loeren U-booten. Torpedo's razen door het water, springen! Schepen zinken. Op het water gegil, dat smoort. Een grijpende hand nog, een gebalde vuist, water.... Na dagen spoelen er lijken aan de voet van blonde duinen, blauw en gezwollen.... De oorlog slaat de wereld dat ze druipt van bloed. In een klein land maakt een klein volk O.W. De tuinder delft goud uit de grond, de visschers scheppen zilver uit zee. HOOFDSTUK V Het Vaderland vraagt koren, spoedig en veel! Groote platen roepen het uit; de kranten herhalen de kreet; in de Kamer wordt al krachtiger de aandrang tot uitbreiding van de cultuurgrond. Onze schepen worden vastgehouden in Amerika. Ons land is afgesloten door mijnenvelden en U-booten. Het rantsoen op de broodkaarten is klein. Er wordt grasland gescheurd, maar het helpt niet genoeg. Méér land is noodig, méér koren, méér brood! Ir. Lely is minister. Dit is zijn uur! Het plan tot afsluiting en droogmaking der Zuiderzee, jaren aaneen in een archiefkast opgeborgen, maar kant en klaar, wordt te voorschijn gehaald. Ir. Lely heeft dat plan in een kabinetsraad gebracht, toen hij minister was in het kabinet Tienhoven-Tak. Hij heeft naar zijn verwezenlijking gestreefd in het ministerie Pierson, maar noch de eene noch de andere keer is het verder gekomen dan op de groene tafel van de Trèves-zaal. In 1913 schenen de kansen voor Lely eindelijk ten goede te keeren. „Ik acht de tijd gekomen om de afsluiting en droogmaking van de Zuiderzee ter hand te nemen," had hij in de Troonrede geschreven, en de Koningin sprak die woorden uit in de Ridderzaal. Maar anderen achtten den tijd gekomen om den oorlog ter hand te nemen, en het kabinet Cort van der Linden kreeg zwaarder zorgen aan zijn hoofd dan een dijk te bouwen en een zee van de kaart te schrappen. Nu echter brengt die zelfde oorlog voedselnood, landhonger. Er is een nijpende behoefte ontstaan aan de Zuiderzeegronden. Minister Lely legt zijn plan op tafel. Ziethier de verwezenlijking van al uw wenschen, voegt hij de roepende Kamer toe. Meer dan 200.000 H.A. vruchtbare grond. Land en brood! De bladen zingen er een loflied op. Nederland zal vechten met schop en spade inplaats van met geweer en bajonet. Met baggermolens en zandzuigers inplaats van met slagkruisers en torpedojagers. Wij zullen land veroveren, niet op een ander volk, maar op de zee! De kosten? Wie praat er van kosten tijdens een oorlog, die milliarden verslindt, en in een tijd dat het goud het neutrale handelsland binnenstroomt? De buitenlandsche pers streelt de nationale trots der Nederlanders: The Dutchmen keep true to their history. God created the world; the Dutchmen created their country, and now they are going to create another country again. l) — Les hollandais J) De Nederlanders doen hun geschiedenis eer aan. God schiep de wereld; de Hollanders schiepen hun land, en nu zijn zij van plan er nog een land bij te scheppen. attaquent la mer. 2) — Es zeigt sich, dasz unsre hollandische Nachbarn auch noch etwas andres können als schiebern. Ein tüchtiges Plan hat der ir Lely entworfen. °) De Nederlanders wrijven zich de oogen uit bij het lezen van die lof, na al de duwen en de speldeprikken, die zij van de oorlogvoerende landen te verduren hebben gehad. Als Jeltes op een middag van de botter thuis komt, staat er een groene briefkaart op de schoorsteenmantel. Het is een convocatie van de visschersvereeniging voor een vergadering. „Buitengewoon belangrijk! ' De heer Walrave, hoofd-ambtenaar van het Departement van Waterstaat, zal spreken over de plannen tot afsluiting en droogmaking van de Zuiderzee en over de gevolgen daarvan voor de Zuiderzeevisscherij. Op het Suud praat men de volgende dagen over niets anders dan over die vergadering. De Gknil lacht om die droogmakingsplannen: „Ze hebbe 't er al vijftig jaar over 'had, en d'r is nooit wat van komen." „Om mijn smijte ze de boel maar dicht," meent het Kacheltje. ,,'t Is toch nooit aers 'weest as armoed." „We'ja, hou jij je maar weer bij de smalle gemeente," plaagt de Klompleers. „Van die armoed heb jij zeker je huissies kocht, makker." „Als wij maar pensioen krijge, dan kunne ze van mijn hun gang gaan," oordeelt de Ram. „Da's vanzelf!" „Da's nogal kachel!" „Wij pensioen," galmt de een nog harder dan de ander. Iedereen krijgt pensioen. De ambtenaren niet zoo'n beetje. Als 2) De Nederlanders vallen de zee aan. ) Het blijkt dat onze hollandsche buren ook nog wat anders kunnen dan O.W. maken. Ir. Lely heeft een grootsch plan ontworpen. je tekort komt, dan is het tegenwoordig erg gemakkelijk. Je klopt maar aan bij de gemeente en je krijgt goedkoope cokes en goedkoope melk, en vleesch en eieren. Als ze de zee weg werken willen, laat ze hun gang gaan! Als zij maar onderdak zijn, dan kan de visscherij hun gestolen worden. Jeltes staat er bij en pruimt. Hij zegt niets. Hij kijkt naar de haven, die vol schepen ligt. De wimpels klepperen op de straffe bries: het want in de masten waait bol uit; je hoort de golfjes klotsen tegen de rompen. Het landje tusschen de afslag en de Drommedaris hangt vol met bruine netten. Weg zal dat allemaal wezen als de Zuiderzee dicht gaat. Pensioen kun je krijgen.... misschien. Dan kun je zitten, bij je vrouw achter de koffiepot, op je stoepenbank, of hier aan de haven, op een bankje of in het gras. Net als de oue lui nu doen, die niet meer naar zee kunnen. Dat zijn menschen die hun tijd gehad hebben, maar zij — hijzelf en de lui, die zich hier lekker maken met pensioen — staan in de kracht van hun leven. Jeltes weet wat het is, bij storm verwaaid te liggen en dan om te hangen, of in de winter bij dicht water weken achtereen niet te kunnen visschen Op 't slot gaan je vingers jeuken om weer aan de slag te gaan. Met hoeveel genoegen zijn hij en Goosem en Koert niet in de schuit gesprongen na die maanden op de bouw.... Jeltes raakt het niet kwijt. Als hij de volgende morgen met z'n schuit ronddobbert bij de ansjovisbeug, terwijl Koert en Goosem aan het halen zijn, slaat hij weer aan het prakkezeeren. Straks zit je in je luie stoel, dan loop je op je pantoffeltjes het runnetje af, of je begiet je bloempjes.... Hier kom je nooit meer: je haalt geen beug meer uit zee, en je zeilt niet meer met je botter. Straks zijn ze in de haven terug, aan het doppen. Jeltes haalt het want over de schragen, grijpt de ansjovis, knijpt tusschen duim en wijsvinger de kopjes van de weeke lijfjes. Zoo willen ze ons nou de zee afknijpen, denkt hij. Thuis wordt er natuurlijk druk over gepraat. Ka zal er zich wel in schikken. „Als jullie wat aers vinde kunne," zegt ze tegen haar man en Koert, „dan is 't mijn goed. Ik zal er blij om weze als jullie van dat zwalken op zee af benne. Ik zit nou heele winters in ongerustheid." Theun reageert fel: „De Zuiderzee dicht, en de visscherij weg! Al dat moois hier om hals brengen! Geen Volendammer dracht meer, geen Markers in de korte broek! Moeten de Bunschoter bontjes verdwijnen? En zullen we hier aan de haven niet meer de vroolijke drukte hebben van het haringlossen en van het ansjovisdoppen?" Hij kijkt naar de wand. Er hangt, tusschen stijve familie-foto's, een doekje van hem zelf: Een paar zeilen, een vlet, wat water. Aan de wal een donker net vol zilver. Mannen in oliegoed daaroverheen gebogen.... Tholen heeft hem er bij geholpen: tinten aangegeven, een paar wenken voor de compositie. Toen het klaar was, gaf de schilder hem een klopje op de schouder: Goed begin, hoor; ga maar door zoo. Je zit hier midden in de aardigste motieven. „Het zou de hemel geklaagd wezen, als ze dat allemaal vermoordden." „Nou, nouzet z'n moeder hem neer. „Zijn dat nou woorden, die een aanstaande meester op een christelijke school in z'n mond neme moet?" Fie spot met de extase van Theun. „Zoo'n eeuwige droomer! Je kijkt liever naar een ouwe Urkerin dan naar een knappe jonge meid. Je vindt die ouwe rommel in de Bocht nog mooier dan de villa van meneer Vogel in het Plantsoen. Ze moesten je in 't huussien van Schele Grietje stoppe met een Urker pakkie an." Fie lacht parelend met haar witte tanden bloot. „Ha, ha, jij liever as ik....!" Dan, op een andere toon: „Zeg, Marijt, wat staat er een dóddig japonnetje bij Heeger voor de ruiten. M'n beurs is leeg. Anders moest ik het v&st hebbe...." Theun haalt z'n schouders op. „Een kind praat naardat het verstand heeft, hè." Aan Jeltes gaat dit allemaal voorbij. We kunnen niet buiten de zee, spint hij voort aan zijn eigen gedachten. Als je er van kindsbeen op verkeerd hebt, dan aard je niet op het land. Op het land kan een visscher een handtast helpen, maar je kan toch niet tegen de bouwers op, en je hebt er ook geen wil. Nee, de zee moet blijven. 's Nachts ligt hij er van wakker. Hier moet wat tegen gedaan worden. Die meneer uit Den Haag komt, om te hooren hoe de visschers over de plannen van de afsluiting denken. Jeltes heeft nog geen visscher gesproken, die er tegen was. Als ze maar pensioen krijgen, dan kan de zee hun gestolen worden, zeggen ze. En anderen lachen wat om de plannen. „Denk je, dat ze dat ooit van z'n leven voor mekaar krijge?" zeggen ze. „Jij weet toch ook wel wat voor stroom er gaat in de Boontjes, in de Vlieter en in het Gaatje?" Ja, die stroom kent Jeltes wel. Hij begrijpt er ook geen steek van, hoe ze daar een dijk kunnen leggen. Maar de geleerde heeren zijn wat mans tegenwoordig. Daar moet je niet te gauw van zeggen, dat ze het niet kunnen. En als ze eenmaal beginnen, dan zetten ze dóór. Dat m^g niet! Daar moet wat tegen gedaan worden. De visschers mógen niet zeggen, dat ze dit goed vinden. Ze moeten Zaterdagavond aan dien meneer uit Den Haag vertellen, dat de visschers visschers willen blijven Maar wie moet dat zeggen? Piet Praatje, die altijd z'n mond open heeft op de vergadering, is er voor dat de boel dicht gaat, als hij maar pensioen krijgt. De Bek en de Roggetoeter kan het niks schelen wat er gebeurt. Er is geen een, die het er tegen opnemen wil. Dan.... dan komt hij aan de beurt, dan moet hij er tegen spreken. Maar hij is geen man van woorden. Hij zegt haast nooit wat op de vergaderingen van „Ons Belang". Hij is er geen man naar om dit aan te pakken.... Jeltes woelt in z'n bed. Ka wordt er mopperig van. „Als je nou nooit slapen gaan." „Ja vrouw," belooft Jeltes. Het wordt stil in de bedstee. Kort daarop ratelt de wekker. Het is twee uur. Jeltes zoekt slaperig naar het palletje, en kruipt stoetelig uit bed. Zijn hoofd is warm en zwaar. Hij doet een paar flinke halen aan de pomp, houdt z'n hoofd onder de straal. Hè, dat frischt op. Zoo spoelen de muizenissen weg. En nu de deur uit naar de botter. Die Zaterdagavond kreunen de uitgesleten treden van de trap in het oude vereenigingsgebouw onder vele zware voeten. Langzaam stommelen de visscherlui naar boven; langzaam, een beetje zwaaiend, gaan ze de vergaderzaal binnen. Van achter vult het zaaltje zich. Eerst gaapt er een wijde ruimte van leege stoelen tusscnen de leden en het bestuur, maar van lieverlee vult die ruimte zich. Ten slotte is er nauwlijks meer een plaatsje over voor den meneer van buiten om bij z'n lessenaar te staan, en voor den burgemeester om te zitten. Klop, klop! gaat de hamer op het groene kleed. Een kleine man staat recht en een zachte heesche stem spreekt: „Ik open de vergadering; ik heet den burgemeester en meneer Walrave welkom. Wij weten met welk doel we hier tezamen gekomen zijn. Het doet me genoegen dat zoovelen van onze leden aan de oproep gehoor gegeven hebben. Ik geef meneer Walrave het woord." De heer in het zwarte jacquet gaat staan met een bundel witte vellen in zijn hand. Hij spreekt lang, geeft reeksen cijfers, wijdt uit over de grootheid van dit ingenieurswerk, over de voordeelen, die behaald zullen worden voor de landbouw. Hij spreekt over de betere bevloeiïng van Friesland en Noord-Holland, die door de afsluiting verkregen wordt, en van de roem, die het kleine Nederland in zal leggen met dit groote werk des vredes. Tenslotte komt hij op de visscherij. Deze moet verdwijnen, helaas. Het wordt een verlies aan folklore, een verlies van een oudvaderlandsch bedrijf, dat kleurrijk en karakteristiek was, een geldelijk verlies ook. Maar geen onoverkomelijk verlies. Want met de statistieken in de hand kan worden bewezen, dat een vierkante kilometer bouwgrond vele malen meer opbrengt dan een vierkante kilometer vischwater. De visschers zullen een nieuw en beter emplooi kunnen vinden op het land. Het is een nationaal, maar het is zelfs ook een visschersbelang, dat de Zuiderzee wordt afgesloten en gedeeltelijk drooggemaakt. De zaal gonst als de spreker gaat zitten. De speech heeft weinig uitwerking gehad. De cijfers zijn de visschers over het hoofd gegaan. Dat de ingenieurs groot en knap zijn, gelooven ze wel. Van folklore hebben ze geen verstand. Het draait om de centen. Zij weten wat ze hebben, maar ze weten niet wat ze krijgen zullen. „Wie met den geachten spreker van gedachten wil wisselen, die kan daartoe de gelegenheid krijgen," praat de zachte heesche stem achter de groene tafel tegen het rumoer in. Een forsche visscher staat op: „Ik wou wel es wete wat of we krijge, als 't zoover is." Onder goedkeurend gemompel gaat hij weer zitten. De heer Walrave kan daar geen rechtstreeksch antwoord op geven. Natuurlijk zal de regeering geen smet laten kleven op dit groote werk. Maar de visschers zullen toch geen groote moeite hebben om bij verandering van werkkring zelfs zonder steun van de regeering een gelijk inkomen te verwerven als zij nu uit de visscherij trekken. Meneer Walrave beschikt over de gegevens der Inkomstenbelasting. Daaruit blijkt dat de inkomens van de visschers in het algemeen liggen beneden die der landarbeiders. Welnu, het moet toch voor een flink volk als dat van de Zuiderzee niet al te moeilijk zijn om zich een bestaan te verwerven gelijkwaardig aan dat der landarbeiders. Op een aanzienlijke verbetering van hun levensstandaard mogen zij rekenen na de afsluiting en droogmaking van de Zuiderzee. Weer gonst het in de zaal. Een paar hoofden worden nog rooder dan de zonverbrande visscherskoppen reeds zijn. De burgemeester glimlacht fijntjes bij de laatste woorden van den regeeringsvertegenwoordiger. Hij kent de gewoonten van de visschers wel bij het opgeven van hun inkomen voor de belasting. Alleen het mansdeel wordt voor inkomen aangegeven. Eenzevende van de besomming. De drie deelen, die een schipper daar nog boven krijgt, een deel voor de schuit en twee deelen voor de netten, blijven buiten beschouwing. Maar wat er daarvan overbleef na averij-reparatie, en vernieuwing voor het slijten van de boel, is voor velen zoo ruim geweest, dat ze er een paar huisjes voor hebben kunnen koopen of een mooi spaarbankboekje maken. Te ruilen met een landarbeider, dat zou deze schippers slecht aanstaan. „Als we ons eigen gat redde moete," zegt de visscher van daarstraks. „Laat ons dan maar vrij." Een goedkeurend gemompel drijft achter zijn woorden aan. Dan staat de burgemeester op. „Mannen," begint hij, „ik kan begrijpen, dat jullie tegenwoordig niet in een stemming verkeert om het eind van de visscherij te begeeren. Jullie hebt verleden jaar een best jaar gemaakt. De haringteelt van 't vooriaar was ook goed. Maar, hoe gaat het op 't oogenblik met de ansjovis? Dat wil immers niet. Hoeveel had jij vandaag, Buis, zestig kilo?" „Net an dertig, burgemeester." „De helft dus. Dat is géén vetpot, mannen. Het herinnert je er aan hoe je krappe tijden gehad hebt. Niet een paar weken es, tusschen twee beste teelten in, maar maanden en jaren achtereen. En bedenk nu, dat de regeering jullie helpen wil om hier uit te raken. Natuurlijk zal zij je behulpzaam zijn bij het zoeken van een andere werkkring. Je mag er op rekenen dat je tegemoetkoming ontvangt in te lijden schade. Naar ik van mijn relaties in parlementaire kringen vernomen heb, bestaat er gegrond uitzicht, dat de oudere visschers een uitkeering uit 's Rijks kas ontvangen, een soort pensioen dus".... Het is doodstil geworden in het zaaltje. Er zijn al koppen die knikken. Pensioen! Het wordt goed! „Zet jullie," gaat de burgemeester voort, „nu eens naast mekaar, de bouwershoek hier in de stad en de visschershoek. Bij jullie is het netjes en knap, daar niet van. Maar kan het er halen bij de bouwersbuurten? Daar staan villa's; daar worden alle jaren mooie nieuwe huizen gebouwd. Jullie zegt altijd: naar een bouwer kan een visscherman niet kijken. Welnu, wórdt dan tuinder. De regeering zal je ongetwijfeld helpen met crediet. Neen, natuurlijk hoef jullie allemaal niet van de zee af. Er zullen nog vele jaren verloopen eer de afsluiting voltooid is. Je zoons zullen tuinder worden, je jongens, die nog op school gaan, of nog in de wieg liggen, of nog geboren moeten worden. Jullie zult nog kunnen visschen naar hartelust. Als jullie oud bent, dan komt misschien de tijd dat het met de visscherij afgeloopen is. En dan — je hoeft er, meen ik, niet aan te twijfelen — zal voor jullie worden gezorgd op een manier, beter dan je zelf voor je zorgen kunt." De burgemeester heeft joviaal en overtuigend gesproken. Hij kent zijn Pappenheimers. Op de bouwers zijn de visschers altijd naijverig geweest. Over dingen, die in een verre toekomst liggen, hebben zij zich nog nooit druk gemaakt. En als hun een rustige oude dag verzekerd wordt, dan hebben zij geen verdere wenschen. „We'ja, late ze de boel maar dichtgooie," klinkt een stem. Jeltes heeft op zijn stoel zitten schuifelen. Straks onder de speech van den Haagschen meneer ook al. Maar onder die z'n spreken werd hij rustiger. Hij voelde, dat toen de wind onder de visschers uit een goeie hoek woei. En bij het heen en weer praten tusschen meneer Walrave en dien visscher, heeft ie z'n handen gewreven. Dat ging best. Boven verwachting best.... Totdat de burgemeester begon. Toen is hij weer harder gaan schuifelen op z'n stoel. Z'n hoofd werd heet, en nu, onder het roepen van zijn kameraden, breekt het zweet hem uit. „Als wij pensioen krijge, dan kunne ze de Zuiderzee van mijn stele," hoort hij achter zich. Er zwelt weer een gemompel door het zaaltje. Allemaal zijn ze voor de sluiting.... Maar hij niet. Hij is er tegen. Hij moet het zeggen. Hoe zou hij het ook weer zeggen? Vanmorgen op zee heeft hij het bedacht. Hij had een heele speech in z'n hoofd. Hoe was dat nou ook weer? Hij is het kwijt, heelemaal.... Hoe moet dat nou?.... Het hamertje danst in de handen van den voorzitter. ... „Is er niemand, die nog wat te zeggen heeft?" Dan stadt Jeltes. Zijn pet draait in zijn handen rond; zijn beenen trillen. „Mannen," begint hij haperend. „Denk er om wat het voor ons wezen zal als we van de zee af moete. Wie altijd op zee verkeerd heeft, kan niet wenne op het land. "Wij benne gelukkig 'weest op de botter; wij hebbe er ons dagelijksch brood verdiend Als de regeering het beter vindt dat de zee droog gaat, dan moet zij dat wete. Maar late wij als visscherlui er niet an mee werke om ons eigen graf te graven. Dat kon ons nog wel es berouwe." Jeltes zit weer. Hij heeft een paar zinnetjes gesproken, zonder overtuiging, zonder gloed, — hij stotterde haast. Rumoer slaat er aanstonds overheen. „Berouwe? Ha, ha, maar dat nooit, hoor!.... Haal ons maar uit onze armoed weg.... Als wij het geld maar uitbetaald krijge, dan benne wij al lang lekker Een baantje bij de stad krijg je, man, of een postje bij 't Rijk. Wil je nog mooier? Vast geld alle weken, en een best leven".... Zoo roepen de visschers door elkaar. Allemaal wat anders. Maar het komt allemaal op hetzelfde neer. De burgemeester staat op. „Mannen, we moeten tot een uitspraak komen. Meneer Walrave moet rapport uitbrengen van deze vergadering bij den minister. Ik stel u voor, dat hij den minister de volgende conclusie overbrengt: De visschersvereeniging heeft geen enkel bezwaar tegen het machtige werk der droogmaking van de Zuiderzee, mits de regeering zorg draagt voor een billijke tegemoetkoming in de schade door de visschers te lijden; mits zij hun hulp en steun toezegt bij het zoeken naar een andere werkkring, en mits zij aan de oude visschers, die niet meer in staat zijn om andere arbeid aan te vatten, een redelijke jaarlijksche uitkeering verstrekt...." Een daverend voetgetrappel is het fiat der visschers op het voorstel van den burgemeester. „Hè je dat leste 'hoord," zegt de een tegen den ander. „Dat is zooveel as pensioen op je ouwe dag." Ze gnuiven van plezier. En Jeltes zegt niets meer. Hij loopt naar huis, alleen. Met z'n makkers kan hij nu niet oploopen. Hij is te vol. Een brok perst naar zijn keel. Hij gaat langs de haven. Boven zee hangt de maan. Een smalle streep van kleine fonkelende lichtjes loopt van die plek over het water naar de wal. Tegen de gouden schemer zie je zwart en scherp de masten van de botters. Als donker kantwerk hangen de korren in het want.... Ting.... tang, klinkt de voorslag van de Drommedaris. Jeltes gaat over het plankier. Hij streelt de stevens van de botters, die tusschen de meerpalen door kijken. Ze zijn als koppen van trouwe paarden. Tusschen de karen wandelt hij door, de scherpe lucht van rottende ansjoviskoppen insnuivend. .. . Vies vinden de dames die lucht. Ze hoort bij het Suud, vindt Jeltes. Onder de poort van de Drommedaris draait hij zich nog eens om. Hij ziet het alles in één blik: de zee, de haven en de botters. ... „En dat gaat nou allemaal weg!" nokt hij. Boven zijn hoofd laat het carillon zijn vol-uurs liedje los: Wie wat worden wil, wel die zit niet stil Maar hij trekt het zeegat uit.... Dat was vroeger, denkt Jeltes. Tegenwoordig wille de lui het zeegat niet uit. Ze wille niks worde. Pensioen, dat is alles, wat ze begeeren. Dan gaan zijn voetstappen over de klapbrug en door de Bocht naar huis.... Die Zondag preekt de dominee over de tekst: De Heer regeert; Hij is met hoogheid bekleed. Hij brengt zijn preek in verband met de oorlog en met de dreigende geruchten van de laatste dagen. De verloven van de gemobiliseerden zijn ingetrokken. Er wordt gesproken van een Engelsche vlootaanval op de Schelde. De menschen zijn ontrust en bang geworden. ... .Vreest niet, de Heer regeert. Hij handelt met de volken naar Zijn wil en welbehagen. Hij neigt de harten der koningen als waterbeken. Geen ding zal er geschieden buiten Zijn wil.... Legt al uw zorgen in Zijn vaderhanden. Hij zal uw nooden vervullen, uw smart lenigen. Hij zal u het goede doen zien.... „Ja, erkent Jeltes. D^t is de weg. Wij moeten het aan den Heere overgeven... ." Als de kerk uitgaat, is de wolk, die er gehangen heeft, van zijn gelaat weg. Ka merkt het met vreugde. Thuis gekomen zegt ze: „Ik heb m'n Jaap weer terug. Nou ben je de ouwe weer." Ze geeft hem een kus op zijn voorhoofd. „Hei, vrouw," weert hij af. „De kinderen benne d'r bij." „Dat hindert vandaag niks," meent Ka, en overmoedig pakt ze hem nog eens. HOOFDSTUK VI Het woord is aan den Minister van Waterstaat." De Kamerpresident zegt het effen, nonchalant haast. Op dezelfde toon, waarop hij aan Duymaer van Twist het woord geeft tot het houden van zijn jaarlijksch pleidooi voor een leerstoel in de homoepathie. In de nissen van de gereserveerde tribune buigen zich hoofden naar voren. Het zijn koppen, die men in de Kamer zelden ziet: ingenieurs, waterbouwkundigen. Zij spitsen zich op wat er nu gebeuren gaat. Achter de lage regeeringstafel gaat Minister Lely staan. Breed, sterk, rustig. Toch is er een lichte trilling in zijn stem als hij aan zijn repliek begint. „Een woord van dank mag ik richten tot al die afgevaardigden, die hun instemming met het wetsontwerp hebben uitgesproken. Ook ik ben van meening, dat het een groote zegen voor ons land zou zijn, indien reeds thans de Zuiderzeegronden aan de voedselvoorziening des volks konden worden dienstbaar gemaakt. Wij zouden dan — sommige afgevaardigden hebben daar terecht op gewezen — indien niet geheel, dan toch grootendeels voor onze graanvoorziening onafhankelijk zijn van het buitenland. Hierin ligt een zeer dringende reden om met spoed voort te varen tot de uitvoering van de plannen. Het ligt in het voornemen der regeering om, zoodra de beide Kamers der Staten-Generaal hun goedkeuring aan het wetsontwerp hebben gehecht, met voortvarendheid de uitvoering ter hand te nemen. Aan de afgevaardigden, die nog eenige twijfel koesteren omtrent de technische uitvoerbaarheid van de plannen, wordt dezerzijds de verzekering gegeven, dat elk spoor van twijfel ongegrond is. De Nederlandsche waterbouwkunde zal zeker in staat zijn, het werk tot stand te brengen. Zij zal de naam, die zij hier te lande en in de vreemde heeft verworven, hoog houden. Uit haar naam mag ik reeds thans de natie danken voor het vertrouwen, dat deze, blijkens de ontvangst, die aan dit ontwerp in deze Kamer en in het land te beurt gevallen is, in haar stelt Tenslotte richt ik nog een enkel woord tot die afgevaardigden, die gevraagd hebben of maatregelen en voldoende maatregelen zullen worden getroffen ten behoeve van hen, die door de droogmaking in hun belangen worden geschaad, inzonderheid ten behoeve van de Zuiderzeevisschers. De beslissing over het amendement, ingediend door de geachte afgevaardigden, de heeren Duymaer van Twist en Snoeck Henkemans, laat de regeering gaarne aan de Kamer over. Eenig bezwaar bestaat er dezerzijds niet tegen. Want afgezien van de beslissing der Kamer nopens het amendement, verklaar ik hier uit naam der regeering: Aan dit groote werk zal geen smet kleven!" Bravo's in de Kamer. Een paar kloppen van de presidentshamer. Kamerleden komen op den minister toe, handdrukken, felicitaties .... Lely neemt ze in ontvangst met een vermoeide glimlach Hij ziet over de hoofden heen, dwars door de witte wanden.... Hij ziet een zee, en in die zee een dijk, breed en zwaar.... Het ideaal van zijn leven wordt werkelijkheid. Tóch niet tevergeefs is hij van ingenieur staatsman geworden. Twéémaal heeft hij de ministersteek voor niets gedragen, hij is de omweg voor het gouverneurschap van de West gegaan.... Een halve eeuw heeft hij moeten wachten. .. . Nu krijgt zijn leven z'n kroon. De Zuiderzee wordt afgesloten! Op 14 Juni 1918 bekrachtigt de Koningin de wet. De Drommedaris heeft in lange jaren niet zooveel drukte rondom zijn dikke buik gekend. Elke avond is de haven tot berstens toe gevuld met schepen, en elke morgen kijkt de toren over een zee vol zeilen uit. Er wordt gevischt van Kerst tot Kerst. Haring is bij hoopen uit zee gehaald tot aan de tijd dat de ansjoop er volop was. Toen is er weken achtereen gedopt, op het Suud en aan alle binnenhavens. De kaden lagen vol netten met zilver stiksel.... Er is op schol gevischt, op bot, op spiering.... En toen er geen visch meer te vangen was, toen waren er wel mosselen. Met ijzeren netten ploegden de visschers de banken af.... De menschen vechten om alles wat uit zee wordt opgehaald, want er is gebrek in het land, en Duitschland raast van de honger. Er is fleur rondom de oude toren omdat er ellende in de wereld is. Zes millioen mannen schieten inplaats van te werken; ze steken een bajonet in elkanders lijf inplaats dat ze een vrouw omhelzen. Daardoor leeft de boel hier op. Daardoor lijkt het rondom de toren weer op de oude tijden, toen de haringbuizen bij honderden uitvoeren en de walvischvaarders hier hun winterkwartier hadden; toen de schepen van de V.O.C. hier specerijen brachten en er de werven waren van de Admiraliteit van Holland. De kaden dreunen weer van menschen en op de werven zingen klinkhamers een luidruchtig lied. Op het betaalbord in de vischafslag rinkelt zilver en frutselt geldpapier. In dat fel en krachtig leven valt het bericht uit Den Haag. Het geeft een schok aan de visschers. Ze zijn vergeten de slechte ansjovisteelt van de tijd der regeeringsenquete. Ze weten niet meer van de avonden met een schrale of zónder boterham, en van het middagmaal, bestaande uit aardappels in wat olie gebakken. Ze denken er niet meer aan om bij winterdag op de Noordzee te zwalken. De Zuiderzee is tegenwoordig een goudmijn. En die zee gaat weg! „Nou heb je je zin, hè!" schampert Jeltes tegen den Garnil, die naast hem staat te doppen. De Garnil zet 'm er tegen in. „Eer 't zoover is, legge wij wel in de kist, makker," spot hij ruw. Zoo doen ze allemaal na de schrik der eerste dagen. Ze spotten ermee, of zwijgen ervan. Ze doppen en trappen in rottende ansjoviskoppen. Ze sjouwen hun mandjes visch naar de afslag. Ze beuren hun geld. Ze varen en visschen en werken. Er verandert niets op de kaden, in de havens en op zee. Maar de botters dragen een doodsmerk.... Riekus is twaalf. Hij mag van school en hij wil op de botter. Hij heeft niets van Theun. Hij rooit heelemaal op Koert en op z'n vader. Aan leeren heeft hij de dood gezien, en van het Suud is hij niet weg te slaan. Hij werkt de beug mee in de vlet en dopt en aast en spleet. En als hij het half kan flikken, gaat hij mee naar zee. Hij maakt daar een schotje voor en heeft er de gevolgen van het schotje voor over. Maar hij mag niet op de botter. „Je weet wel waarom niet," zegt zijn vader, als de jongen het vraagt. „Jannes van de Doove mag wel, en Klaas van de Does ook!" werpt Riekus tegen. „Mag Geert van de Kat ook, en Freek van de Roggetoeter, en Piet van de Amelander?" „Nee," weet Riekus, „die mogen ook niet." "Wat de Doove en de Does met hun jongens willen doen, dat moeten die weten. Jeltes doet het niet. Op het oogenblik is het verleidelijk om den jongen aan boord te nemen. Je kunt er een dik stuk geld door verdienen. Maar straks zouden ze voor je gaan staan en vragen: Waarom heb je me in het ongeluk geholpen? Koert is twee en twintig. Die kan niet meer terug. Die krijgt trouwens ook recht op steun. Maar Riekus komt niet op de vloot. Achteraf is het niet kwaad, dat Theun schoolmeester geworden is. Marijt scharrelt tegenwoordig. Fie is er mee thuis gekomen. „Ik heb Marijt 'zien," riep ze uitbundig. „Marijt met 'n jonge. Ze liepen op de Vest, en hij zoende d'r, nou!" Ze vertelde er niet bij, dat ze, toen ze 't zag, zelf op de Vest in het gras lag, ook met een jongen. „Wie was 't?" vraagt moeder. ,,'k Weet niet. 't Was donker." — „Fieeft er een een oogje op jou?" informeert Moeder aan Marijt, als ze thuis komt. Marijt wordt rood tot diep in haar hals. „Kleur maar niet, zussie," slaat Fie er haar mond in. „Je hebbe de jaren, hoor. Gunst, as ik zoo lang 'wacht had." Fie vindt het immes, dat Marijt een vrijer heeft. Zij werd altijd bepreekt om haar gescharrel. Als Marijt er ook aan doet, kunnen ze van haar niets meer zeggen, ,,'t Is een pittig knulletje, hoor!" plaagt ze verder. „Zal jij weten," nijdigt Marijt. Tegen moeder: „Wat doet dat kind 'r neus overal in te steken." „Jij stak 'm anders je toetje lief toe!" houdt Fie haar plagen vol. Marijt stuift op haar af. Fie, half in de gang: „Zeg es da'k lieg als je durft. Vijf minuten over half tien was 't...op de Zwarte Vest, bij 't derde bankje." Theun, achter een stapel schoolschriften, lacht dat hij schatert. „Ze heeft je goed bespionneerd, zus." „Een spóók is het," sist Marijt. „Bederft ze zoo je avond." „Die was dus wèl goed, hè!" grapt Theun. Marijt kan geen geplaag meer hebben. „Begin jij nou ook al?" maakt ze zich boos op hem. „Tut, tut, kruidje roer me niet, mag de jongen nou niks zegge?" sust moeder. Maar ze zet Theun toch op zijn plaats: „Bemoei jij je met je werk." Aan Marijt geeft ze met een vriendelijk vertrouwelijk knipoogje een kopje thee. Dat doet direct de boosheid zakken bij Marijt. Ze knipt terug, en er glijdt een glans van blijdschap over haar gezicht bij de herinnering aan de avond, en bij de wetenschap, dat moeder het goed vindt. Ka kijkt op de klok. Halftwaalf. Het volk zal wel zoo uit de kerk komen. Ze is mooi op tijd klaar. De kamer is aan kant: proper en glimmend. De koekjes liggen op de schaal, vaders sigaren op tafel, de koffie pruttelt op het lichtje, en er trekt een lekkere geur door de kamer, zoo'n echte Zondagmorgengeur. Ka heeft nog even tijd om te zitten en het Zondagsblad in te zien. Ze leest echter niet rustig. Telkens moet ze in het spionnetje de lange, zonnige straat afzien. Ze moet ook gedurig de kamer rondkijken of alles wel in de puntjes is. Ze staat op om een onnoozel pluisje van de lamp te halen, en komt nog eens uit haar stoel om een nietig plooitje in het tafelkleedje recht te strijken. Ze schuift het orgel open en haalt de looper van de toetsen. Dat staat het gezelligst. Het moet toch wat lijken als je een schoonzoon op bezoek krijgt! Schoonzoon? Och wat, losse scharrelderij is het nog. Voor het eerst zal Marijt den jongen meenemen. "Waar maakt ze zich eigenlijk zenuwachtig over? Dat heeft ze toch ook niet gedaan toen Hil voor het eerst Bartel meebracht? Ja, maar dat maakte toch effen een verschil. Bartel was een visschersjongen. Hem en z'n vader en z'n moeder en z'n heele familie had zij altijd gekend. Maar dit: een jongen van buiten de stad, een kantoorheertje. Marijt dééd het maar, hoor. Nou, als het een goeie jongen was, dan gunde Ka het haar graag. Daar komt het kerkvolk al Riekelt van Kees met z'n jongens, Jantje van Freek, Wander de Fuut en zijn vrouw Kat achter kat komen ze in haar spiegeltje En daar komt haar volkje aan: Jaap, Fie, Riekus, en daarachter Marijt en hem Sjonge, 't is een meneer, hoor! Eer Ka tijd heeft, hem goed op te nemen, rammelt de klink van de voordeur al, komt het geluid van snelle stappen door de holle gang, en gaat de deur wijd open. „Dag moes zeg, daar komen ze!" Fie is al even vol van Marijt 'r jongen als de moeder. Riekus rent binnen. „Moeder, daar komt Marijt an met een jongen, en die pakte d'r onderlest in het Plantsoen zoo maar vast." Fie schatert, Ka lacht. Riekus begrijpt niet wat voor geks hij gezegd heeft. Als Marijt met den jongen de kamer binnen komt, heeft Fie nog pret. „En hier is nu Kees Kuipers, Moeder," stelt Marijt hem voor. „Dag.... Kees," zegt moeder een beetje weifelend. „Vader is er nog niet. Ga maar zoolang zitten." Fie breekt het ijs. „U bent dus die meneer, die m'n zuster zoo maar vast pakt," zegt ze met pret in haar oogen. Even kijkt Kees verbaasd, en Marijt staat op het punt om boos te worden. Maar als Fie van Riekus heeft verteld, dan lachen ze allemaal.... op Riekus zelf na. Hij wil boos en beschaamd weg- loopen, maar moeder trekt hem naar zich toe. ,,'t Is niks hoor, jongen." Meteen komt Jeltes thuis. Hij heeft de zwarte jas al in de gang gehangen en hij zou het stijf halfhempie ook zeker losgepeuterd hebben als hij vandaag niet zooveel als de vrijer van Marijt goeiendag zeggen moest. Nu komt hij in pontificaal de kamer binnen. De jongen staat op en Jeltes schudt zijn hand, onderwijl Marijt met kleurtjes op de wangen het karpet bekijkt. Het stijve is echter gauw van de kennismaking af. Jeltes laat zich in zijn leunstoel zakken en Kees neemt weer plaats naast Marijt. Jeltes wijst naar de sigaren en noodigt: „Steek er es op." De beide mannen rooken, de koffie dampt, en als Theun ook nog thuis gekomen is, raken zij met z'n drieën aan de praat. „Zei Marijt niet, dat je op het kantoor van den gemeentearchitect zitte?" vraagt Jeltes. „Ik ben daar teekenaar, meneer." „Geen meneer, hoor. Ik ben Jeltes." „Voor vast?" informeert Theun. . „Nee, tijdelijk. Voor de nieuwe sluizen. Ik ben waterbouwkundige." „Zwervend leven zeker?" „Nogal, ik ben ook een jaar in Griekenland geweest." „Nou, Marijt," valt Fie in. „Dat wordt vrijen op een afstand, meid." Marijt kleurt. „Kun jij nou nooit je mond houe?" moppert ze. Maar Kees neemt het best op. „Zoo'n afstand is mij ook te groot, hoor. Ik hoop, ook als het werk hier klaar is, een beetje in de buurt te blijven." „Uitzicht?" vraagt Theun. „Nog niet, maar als ze straks met de Zuiderzeewerken beginnen, heb ik goede hoop, dat ze me daar gebruiken kunnen...." De deur gaat open. Hiltje komt binnen, gevolgd door een man in het zwart. „Dag vader," groet hij Jeltes lijzig. „Bartel," zegt Jeltes. Als hij bij Kees komt, springt deze op. „Mag ik me u even voorstellen, Kees Kuipers, kennis van Marijt." Misprijzend gaan Bartel's oogen langs het lichte costuum. Ze haken even aan de kleurige das en aan het zijden doekje uit de borstzak. „Goedendag," zegt hij dan. „Mene.... tekel," fluistert een meisjesstem achter Kees' rug. Marijt fronst om die spot van Fie. „Dus je hoopt op de Zuiderzeewerken?" gaat Theun door op het gesprek. Bartel zuigt de vlam in een sigaar. „Ja.... als ik daarbij komen kan!" Kees' oogen tintelen. „Je schijne er nogal mee op te hebben," meent Jeltes. „En of! Zoo'n werk, daar zinkt alles bij in het niet wat onze waterbouwers nog gemaakt hebben. Dat is méér dan het Suezen het Panamakanaal." „Wij loope d'r hier niet zoo hoog mee. Het beteekent het end van de visscherij, weet je." Tja.... dat is óók een standpunt. Daar heeft Kees Kuipers nooit aan gedacht. „Nou, dat zulle wij je niet kwalijk nemen, hoor," vergoelijkt Jeltes. „Jij staan er vanzelf heel anders tegenover." Theun klimt op zijn stokpaardje. „Een mooi werk voor jullie, natuurlijk," richt hij zich tot Kees. „Maar jö, er gaat ook zooveel moois bij verloren. Wat zouden Urk of Volendam of Marken wezen zonder de Zuiderzee? Och, man, die mutsjes en die jakjes van de Urkerinnen zijn zoo aardig, en de lange vlechten van de Markerinnetjes straks loopen ze met polka en met korte rokken...." „Een vlammetje op Urk, broer?" valt Fie er weer tusschen. „Of is 't een por op mij?" Ze steekt haar beenen van onder haar knierokje brutaal naar voren, en schudt haar kort geknipte kopje. „Zulle wij maar niet opstappe, Hil!" stelt Bartel voor. „Kom, kom, nog een bakkie, hoor," houdt moeder hen vast. „Op een been kan een mensch niet loope." „Moet je zóó gauw uit Gomorra weg?" spot de onverbeterlijke Fie. Bartel's oogen boren dwars door haar voile blouse heen. „Dat jij midden in de wereld leve, wete we wel," barst hij uit. „Maar 't lijkt wel, dat ze allegaar Gods dag ontheilige, hier. Al dat gepraat over aardsche dingen en niks as dat op de Dag des Heeren, dat is ontzettend." Onder het spreken zakt zijn drift snel, en keert de bedrukte plooi op zijn gezicht terug. „Och," vervolgt hij, „wat kan je ok aars verwachte as je ziel met het lichte ver- standsbrood gespijzigd wordt, en geen hemelsch manna van den Heere komt te ontvangen." Hierna trekt Bartel zwaar aan zijn sigaar. Kees kijkt verbaasd. Waar ben ik nü verzeild, denkt hij. Marijt is een eenige meid, Fie een tikje tè. Jeltes en zijn vrouw zijn hartelijke eenvoudige menschen, en Theun lijkt een vlotte kerel. Maar deze doodbidder en het bleeke meisje naast hem met een gezicht net zoo melig als hij? „Land, land...." begint Fie weer te spotten, maar haar vader belet haar om verder te gaan. „Ik wil dat spotten niet hooren," bestraft hij. Dan tot Bartel: „Onze deur staat voor je open, wagenwijd en altijd. Maar jij moet niet zóó beginnen. Es over de preek prate, graag. We hebbe vanmorgen een kostelijk woord mogen hooren. Van den Heiland, die al onze zorgen en zwarigheden op zijn schouders nemen wil, zoodat een Christen de gelukkigste en de vroolijkste mensch op aarde wordt.... Maar als wij es over andere dingen prate, dan moet jij daar niet op deze manier over afkraken. Dat wil ik nou van jou in m'n huis niet hoore, zie je." „We moesten maar gaan, niet?" vindt Hil. „Ja, we moesten maar gaan," meent Bartel ook. „Ken je dit soort menschen niet?" informeert Theun bij Kees, als Hil en Bartel weg zijn. „Nee, wat een wonderlijke taal." „Hij is nogal een erge taaie, hoor. Ze meenen het zoo erg niet, maar ze zeggen het wat raar. Sinds m'n zuster met hem is, gaat ze mee naar zijn kerkje. Toch jammer van de meid." „Nou, nou," treedt moeder voor Hil in de bres. „Ze hoort toch een zuivere waarheid daar. Het is in elk geval heel wat beter as dat ze nergens aan doet." „Dat laatste is natuurlijk zoo," erkent Theun. „Maar een zuivere waarheid? Ze méénen dat. Ze meenen zelfs dat zij alléén de zuivere waarheid hebben. Maar ik beweer, dat ze net zoover van het zuivere Woord af zijn, als.... als Rome." Dat trekt moeder in twijfel. Maar Theun houdt zijn stelling staande. „Vast!" roept hij uit. „Ze doen ontzettend te kort aan het offer van Christus. Zij met hun eeuwig geklaag over hun staat, en met hun zeuren over bevindingen. Die bevindinkjes moeten hen in de hemel brengen, zooals de Roomschen het verwachten van de goede werken. Dan is de genade geen genade meer, zeg ik met Paulus".... „Speel maar es, jongen," raadt z'n moeder om een eind aan het gesprek te maken. Theun loopt naar het orgel toe, fantaseert wat. „Alles was Odem hat," stelt hij dan voor. „Jij bent toch bas, niet Kees?" De jongelui komen om hem heen staan. Marijt zingt alt en Fie sopraan. Theun zelf tenor. Zoo hebben ze net een kwartet. Theun speelt, dat het orgeltje er van steunt en de jonge stemmen ruischen door de holle kamer. Jeltes en z'n vrouw zien van bij de tafel met vergenoegde gezichten dat zingen aan. „Nou nog een Wierdijkie om," stelt Theun voor, als het stuk uit is. „Dat we je nog maar veel zien magge, Kees," groet Jeltes bij het afscheid hartelijk. Marijt glundert bij die woorden van haar vader. De kennismaking is blijkbaar niet tegengevallen. Gevieren gaan ze de deur uit. Vrouw Jeltes kijkt ze na in het spionnetje. „Pittig stel," zegt ze van de jongelui. „Jammer alleen dat Fie zoo los is." Jeltes neemt dat zoo zwaar niet. „Och, wat wilde haren, die raakt ze met de jaren wel kwijt. Die jonge van Marijt lijkt me niet kwaad. Maar hij wil aan de dijk werke. Dat vind ik jammer, weet je." „Hoezoo?" verwondert Ka zich. „Ja, dat weet ik niet.... zoomaar." Vrouw Jeltes staat op. ,,'k Moet naar m'n eten." „En ik gaan nog effen op 't Suud zien." Maar vóór hij naar de haven gaat, doet Jeltes zijn half-hempie af. HOOFDSTUK VII De oorlog is over. Het eind komt met verschrikkingen. De Keizer van Duitschland en de Kroonprins vluchten naar Nederland. Op een kille mistige Novembermorgen komt de jonge Hohenzollern in het stadje op doorreis naar Wieringen. Op een sleepbootje, omringd door Nederlandsche officieren, vaart hij langs de botters. De visschers kijken onthutst naar den langen man met het scherpe gezicht. Zoo dicht hebben ze de oorlog niet bij zich gevoeld, als nu hij voorbij is. Voorbij? Er komen booze geruchten uit Den Haag en uit Rotterdam. De rooien willen de Koningin wegjagen, net als de Duitschers hun Keizer hebben weggejaagd. Idenburg bidt in de Ministerraad. De Friezen trekken naar Den Haag. Troelstra vlucht in bed Het leven herneemt zijn oude gang, de gang van vroeger, vóór de bewogenheid der oorlogsjaren. Er worden geen cigaretten meer aangestoken met briefjes van tien, er worden geen mosselen meer gegeten, en na de vasten is de haring geen geld meer waard.... De oude gang van de seizoenen komt terug. Haring, ansjovis, bot.... en dan? Naar de Noordzee? In vijf jaar zijn de visschers er niet geweest. Het lokt niet aan om weer te gaan zwalken op dat wilde water in een open bottertje. Om maanden van huis te zijn en elk oogenblik in gevaar te verkeeren dat een storm opsteekt, die het schuitje naar de kelder werkt. Vroeger hebben ze daar niet zoo over nagedacht. Het was vast pandoer; als de ansjovis voorbij was en bij de botvangst het vet van de ketel raakte, dan moesten ze naar buiten. Anders hadden ze immers geen brood. Nu roepen de tuinders om volk. De groenten zijn nog duur; aan aardappelen blijft gebrek. Op de bouw worden goede loonen betaald. De meeste visschers wikken niet lang. Ze laten de Noordzee aan de Urkers, die geen ander voorland hebben. Zij trekken naar de bouw. Zij wroetten in de grond. Zij rooien aardappelen, ze dorschen boonen, ze pakken zaad. Jeltes heeft langer gewikt. De botter opleggen, hij kan er niet toe komen. Al te scherp zitten in zijn herinnering gekerfd de maanden van 1914 op de bouw. Dat was geen harden. Maar weer naar de Noordzee? Hij denkt aan de nacht op de Razende Bol, aan vele andere gevallen, dat ze tusschen waterbergen zaten en de rollers over hun scheepje gingen; dat de banken van Terschelling dreigden of het Eierlandsche gat hen trok.... Hun scheepjes zijn toch eigenlijk niet gebouwd voor de Noordzee. „Late we 't nog maar es met de botlijn probeere," stelt Koert voor. „D'r benne nou minder varkens, dan heb je kans dat de spoeling dikker is." Verdeid, het ging nog niet zoo kwaad. Bij het inhalen van de lijn klepperde er aan menig haakje een bot. Er was aardig schol ook. Elke avond schepten ze een paar mandjes platvisch uit het bun, en elke Zaterdag was er een redelijk besomminkje te skoven. De helft van de vloot kon in het tweede halfjaar een visscherijtje maken, onderwijl het andere deel der visschers op de bouw een stuk brood verdiende. Zoo is er geen aanleiding om weer naar de Noordzee te gaan. En als de haringteelt weer aankomt, dan laten alle visschers hun schop of vlegel in de steek, en halen ze hun beug weer van de zolder. Dan zijn alle botters weer opgetuigd, en zijn uit het binnenhaventje de opgelegde vletten allemaal verdwenen. De Bunschoters en de Markers zijn weer de vaste voorjaarsgasten in de haven, en als de ansjovis in de westwal zit, komen de Lemsterlui er nog bij. De haven is weer barstend vol met visschers, zoodat de schepen van de droge vaart, wanneer zij schuilen willen als de stormbal uithangt, er haast geen plaats in kunnen vinden. In de haringtijd staan de kaden vol met kistjes stalen ruggen, en in de ansjovisteelt hangen er bruine netten vol zilver stiksel aan de wallen, alsof het tapijten waren ter eer der Koningin. Het is alles weer bij het oude. Het is béter dan vroeger. Ze kunnen dicht bij huis hun brood verdienen, en al is de boterham bescheiden, ze is toch ruimer dan ze voor de oorlog was. Jeltes zegt tegen Ka: „Het is zoo beter as in de oorlogstijd." Armoede of rijkdom geef mij niet, voed mij met het brood mijns bescheiden deels, zegt hij Agur na, en Jeltes hoopt, dat het zoo maar jaren blijft. Het blijft zoo.... De droogmaking is ver. Het is de vraag of er ooit wat van komt. Het geld groeit ook de heeren in Den Haag niet langer op de rug. Er zijn al weer visschers, die hun jongens op de vloot halen. De Urkers en de Markers doen het immers ook. „Die kunne niet aars," wordt daarop geantwoord. „Wij wel, gelukkig." O ja! zij wel. De bouw kan allerhande krachten gebruiken, want de bloembollenteelt komt op. Er wordt best verdiend door de kweekers en er worden goede loonen betaald. Ook op de kantoren is wel plaats voor kwieke jongens, en dan zijn er de fabrieken nog.... De jongens gaan daarom naar de bouw, naar een kantoor of naar de fabriek. En een deel visschers zit daar 's winters ook. Maar in het voorjaar zijn die allemaal weer op de vloot, want beter leven dan het visschersleven is er niet.... en de droogmaking is ver. In twintig verandert dat. Als de E.H. 49 achter de Kreupel vischt, komt er een groot bombarie aanzetten, getrokken door een sleepboot. Het is een bok, maar Jeltes, noch Goosem, noch Koert weten er van, dat er een schip gezonken is in de Wieringer koers. Waar kan dat ding dan voor wezen? Zeker voor Nieuwediep, vinden ze als oplossing. Op de thuisreis komen ze echter al wéér zoo'n bakbeest tegen, en in het Krabberskat ligt een ontzaglijke baggermolen voor anker. Die kasten gaan naar Wieringen, weten ze op 't Suud te vertellen. Het spul gaat beginnen. Het spul gaat beginnen!.... Als een steen valt dit weten op de visschers. Dagelijks gaan er meer kranen en baggermolens langs. Zij vormen een vijandelijke vloot. Het zijn geen vriendelijke blikken, waarmee de visschers het volk op de booten en de bakken aanzien. „Ze benne begonnen om ons graf te graven," stelt Jeltes de zaak thuis somber voor. „De eerste steek ligt al op de rand." Marijt wordt bleek als haar vader zoo praat, en moeder kalmeert hem: „Een beetje minder kan ook wel." „Minder! stuift Jeltes op. „Wou jij zegge, dat 't geen schandaal is, wat die lui daar op Wieringen uithalen gaan!" Zijn vrouw wijst op Marijt en hij begrijpt: „Hé, meid, kop op. Zoo bedoel ik dat niet, hoor. As Kees er een eerlijk stuk brood bij verdient, dan moeten wij hem dat niet misgunne." „Ik moet 't toch maar weer hoore," mokt Marijt zenuwachtig. „Vrouwvolk begrijp je nooit," schudt Jeltes z'n hoofd. „Snottere om niks." Toch zit het hem dwars, dat zijn aanstaande schoonzoon aan de dijk gaat werken. Hij moet zich daartegen verzetten, natuurlijk, en hij doet dat ook. Je kunt niet zeggen dat het niet goed is tusschen Jeltes en de verloofde van zijn dochter. Maar heelemaal in orde is het toch niet. Kees moet, als hij over is, oppassen, dat hij zich niet laat gaan, en Jeltes moet er ook op letten, dat hij zich inhoudt. Het staat twee tegen twee bij hem thuis. Jeltes en Theun aan de eene kant, Kees en Riekus aan de andere kant. Koert houdt 'm er buiten; dat is geen prater. Kees kan de droogmaking met vuur verdedigen. Een schitterende verbinding krijg je met Friesland; een ontzaglijk stuk grond wordt gewonnen. Geen brak water meer in de Friesche boezems. Veel minder kosten voor het uitmalen in Noord-Holland. Geen gevaar meer voor overstroomingen als in '16. Riekus is in de twee jaar, dat hij op de bouw werkt, heelemaal bouwerman geworden. Wat brengt de zee nou op? praat hij zijn baas na. Een schijntje visch uit zoo'n lap water. Wij halen uit een hoekje grond veel meer. Theun praat er tegen in: „Je moet je afvragen wat er met het volk hier gebeuren zal " „Hij heeft het weer krap over de karapoezen van de Urkers en de lijfjes van de Markerinnen!" spot Fie met een lach. Theun wuift dat weg: „Je krijgt me niet nijdig, zus!" Voortgaand: „Let er es op, hoe het met de godsdienst van de menschen is. Hier in Noord-Holland is alles modern, voorzoover het niet roomsch is behalve bij de visschers. Enkhuizen is orthodox. Marken ook en Urk is heelemaal gereformeerd. Daar zie je toch aan, dat de visscherij een stempel op de menschen zet, en geen slecht stempel, zou ik denken. Hoe zal dat gaan als de zee dicht is, en de menschen een heel ander bestaan leiden?" Dit gaat een beetje over vrouw Jeltes heen. Zij maakt er een eind aan. „Nog een bakje thee, jullie?" Natuurlijk nemen ze nog een bakje, en een saletje ook uit het glazen schaaltje, dat moeder hun voorhoudt. „Kom, zingen jullie nog maar es een versie, da's beter dan dat geharrewar." Vrouw Jeltes houdt van vrede in huis, en ze houdt van zingen ook. Het orgel gaat open. Theun zit al op de kruk. Vier jonge menschen scharen er zich omheen. Riekus wil ook meezingen, maar Fie stuurt hem naar zijn stoel terug. „Allo, vent. Jij hebt de baard in de keel." Ze zingen uit Valerius Gedenckklanck, koren uit de Schöpfung, uit Elias, uit Judas Maccabaus.... Boven de hoofden van Jeltes en Koert kringelen blauwe wolkjes van tabak. Vrouw Jeltes schenkt thee en deelt koekjes uit. Ze geniet er in als ze op zoo'n Zondagavond haar volkje om zich heen heeft. Als het orgel dicht gaat, willen de jongelui nog even een luchtje happen. „Magge we mee?" vragen Theun en Fie aan Kees en Marijt. „Een eindje," staan die genadig toe. „Natuurlijk een eindje. Bij het Plantsoen durven wij niet verder!" Ze gaan. Koert loopt er ook even uit, naar 't Suud. „Wat is Fie huiselijk tegenwoordig," meent Jeltes. Ka zucht: „Och ja, zoo lang as 't duurt, die jongen zit nu in Amerika, 't Kind is gek op hem, en ik geloof vast, dat hij wat met 'r speelt." De Septemberavond is stil en schoon. Een lucht vol sterren en een lichte maan. In de haven spitsen ranke masten. Bij de wandeling langs de Wierdijk murmelt de zee achter de muur. Op het verre water wenkt het licht van Urk, pinkt het vuur van de Ven. Daartusschen een paar gasboeien en een enkel topvuur van een late boot. Levend zilver stroomt onder de maan. „Jullie stadje is mooi, Theun!" roept Kees uit. „Je bent verliefd op Enkhuizen, jö," zegt Fie. „Ik zou het worden als ik het niet op een ander was," bekent Kees. In het halfduister zoeken zijn lippen een wang. Theun merkt dat niet en gaat op het eerste in: „En dit wil jij om zeep helpen." Nu is Kees weer de nuchtere waterbouwer: „Tja van een schilderij bij maanlicht kan een mensch niet leven." „Nou niet over die dingen beginnen, hoor," maant Marijt. „Nee, jullie hebt wat beters te doen." Is er een wrange ondertoon in deze scherts van Fie? Iets van jaloerschheid? Ze zijn bij het Plantsoen. Marijt en Kees loopen met de armen om elkanders rug geslagen een laantje in. Fie oogt hen even na, zooals ze daar gaan dicht aaneengedrukt, onder de huif van de linden, zwart tegen het licht van een verre lantaarn. „Kom mee, zus," dringt Theun. Ze wandelt met haar broer mee, maar haar gedachten blijven bij de twee daar in het laantje. Marijt scharrelde vroeger nooit, en nu. . .. het is goed tusschen die twee, dat wordt trouwen, vast. En zij, hoeveel jongens heeft zij al niet gehad, telkens voor een blauwe Maandag.... Lex.... — even lichten haar oogen op. maar die glans dooft weer.... och, Lex.... Ze zucht. Het Zuidertoren-carillon gaat spelen. Het brons zingt luid en vol in de zuivere stilte van de avond. Theun neuriet het Jagerskoor uit de Jahreszeiten mee. Fie zingt niet. Ze tobt. Een vroolijk gezicht zetten in gezelschap, dat is zoo'n kunst niet. Een grap rolt er vanzelf wel uit. Maar als je alleen bent, als je een ander zóó ziet. En als je dan van Lex nooit weet wat je aan hem hebt. Je jaren gaan voorbij. Als het waar is wat moeder zegt, dat het tóch nooit wat worden zal met Lex, dan, dan blijf je misschien over.... Fie schrikt bij die gedachte. Overblijven? Dat nooit! Haar witte tanden knarsen. Theun doet geen moeite om z'n zuster aan de praat te krijgen. Hij kijkt naar de toppen van de geveltjes. Je ziet hun trapjes klimmen in het maanlicht. De schijn van een lantaarn valt op muursteenen: een paard, een vrouw, leeuwenkoppen. In het grachtje maken vletten donkere vlekken; de brugjes spannen zich over het water. De waterpoort met de maan er achter is als het gouden slot op een snoer van gitten kralen. Moet dit nu weg? vraagt hij zichzelf. Moet dit nu weg? Morgen na schooltijd ga ik hier schilderen. De oue smidse, het steegje met de pereboom, en daarboven tegen het blauw van de lucht, de spits van de Zuier. HOOFDSTUK VIII Met hun drieën zitten ze in het cafétje in De Haukes, Jeltes, Koert en Goosem. Het bier glanst goudig in hun glazen onder een dikke witte schuimrand. Ze drinken gulzig na de heete dag. Van de vroege morgen af hebben ze met blakte op zee gezeten. Er was geen kijk op om naar huis te kunnen varen, en per slot hebben ze zich maar op de eb naar Wieringen laten drijven en daar hun visch gemarkt. Nu gieten ze het koele bier in hun verschroeide kelen. „Hoe staat het met de dijk, Lont?" informeert Jeltes bij den kastelein. De dikke waard komt achter zijn tapkast vandaan, sloft op hen toe. „Nog niet gehoord van dat akkevietje van gister?" vraagt hij. „Nee, wat dan?" „De heeleboel is in mekaar gerammeld daar bij Ewijcksluis. Niks meer te zien van de dijk. Finaal onder water de boel." De visschers grijnzen. „As je me nou," verbaast Koert zich. „En dat bij het fijnste weer van de wereld." „Hebbe we ons daarvoor nou kopzorg gemaakt?" roept Goosem uit. „Nou spelen ze het met het Amsteldiep nog niet eens klaar. Wat moet dat worde als ze straks op de ruimte komme." „Je zei toch dat 't bij Ewijcksluis 'beurd was?" wil Jeltes nog eens weten, en op het bevestigende knikje van den caféhouder, stelt hij vast: „Daar gaat geen stroom van beteekenis. As ze 't daar niet redde, dan komt er van de heele boel geen spaan terecht. Jongens, daar nemen we er nog een op. Lont, tap er es in!" Het bier schuimt weer in de glazen. „Weet je hoe 't gekomen is?" vraagt Koert het naadie van de kous. „Ze zegge van grondverschuiving. De grond is te week daar. Alles is weggeglist onder het gewicht van de dijk." De visschers hebben schik in het geval. Er schijnt wel een last van hen af te glijden. De heele dag hebben ze op de Zuiderzeewerken afgekeken. Wolken rook hingen over de heele breedte van het Amsteldiep. Ze hoorden de baggermolens knerpen. Ze zagen de kranen zwaaien, en de sleepbooten aanschieten tusschen het groote materiaal. Bij het afzakken naar Wieringen voeren ze dwars door de M.U.Z.-vloot heen, en hier in de haven ligt hun bottertje tusschen de bakken in. Nog nooit zoo erg als vandaag hebben ze angst gehad voor de toekomst van de visscherij. En nu dit! Lont heeft zichzelf ook ingeschonken. „Ik mag lije, dat het zoo maar wat doorgaat," zegt hij, terwijl hij een paar druppels bier van z'n lippen veegt. „Wij hier op Wieringen hebben er een goeie an tegenwoordig. Er worden beste loonen verdiend, en de polderjongens laten het geld rollen." „Ik mag 't ook lije," beaamt Jeltes. „Om jou, en om ons." De drie visschers breken op, maken een kuier naar de rand van het eiland, tot aan de plaats waar de dijk straks beginnen moet. Ze zien een zandplaat, een rug boven zee.... Anders is alles water. Hun grijns van straks komt terug. „En daar hebbe ze nou demee twee jaar over 'werkt met man en macht en allemaal machines," roept Koert uit. „Een robbeplaat hebbe ze in 't Amsteldiep gelegd. Als wij zoo oud worde als Methusalem, dan visschen we nog!" „Wat zou 't, man," beaamt Goosem gretig. „Ik heb het altijd al zeid. Ze krijge het nooit voor mekaar. In de Boontjes en de Vlieter jaagt de stroom alles kapot." Jeltes gelooft nu ook, dat hij zich te bang gemaakt heeft. Hij heeft altijd gewaarschuwd als sommige visschers de Zuiderzeeplannen luchtig opnamen. Denk je dat het ezels benne daar in Den Haag? Dat ze beginne zouen, als ze niet wisten, dat ze het klaar konden krijgen? Die lui uit Sliedrecht werken immers aan havens in China en Japan. Zouden die dit karweitje niet op kunnen knappen? Maar nu hij hier dit ziet, dit schamele resultaat van twee jaar werken en nu hij gehoord heeft, dat de boel bij Ewijcksluis in mekaar gezakt is, alweer — hij had er nooit van gehoord, dat zooiets ook al es eerder was voorgevallen! — nu komt er een blijde twijfel in hem aan de knapheid van de geleerde heeren.. . Het Suud lucht er van op, als de lui van de E.H. 49 het verhaal doen van wat ze op Wieringen gehoord en gezien hebben. De visschers hadden juist de laatste tijd erg in de put gezeten. Zooveel molens en kranen daar bij Wieringen aan het werk! Dat liep mis. En nu blijkt opeens, dat ze zich voor niets zorgen heb- ben gemaakt. De dijk komt er niet, en als ie er komt, dan met St. Juttemis. Zij visschen hun tijd nog wel uit.... De Zondag dat Kees weer eens over is, legt zijn schoonvader hem het vuur aan de schenen. „Hoe staat het met de dijk?" vraagt hij langs zijn neus weg onder het koffiedrinken na kerktijd. Kees kijkt verrast op. Dit onderwerp wordt doorgaans gemeden aan tafel. Hij zwijgt ervan omdat hij weet hoe de gevoelens zijn en de anderen doen hetzelfde om de vrede te bewaren. „O, goed," is zijn neutrale antwoord. „Dat akkevietje van verleden week is zeker ook goed, hè?" Jelte's stem is even effen als straks, en z'n gezicht verraadt geen spot. Koert echter gnuift achter zijn zakdoek. Kees krijgt een kleur. „Akkevietje?.... Wat bedoelt u?" probeert hij te ontwijken. „Weet de opzichter niet wat een visscherman wèl weet?" Even bijt Kees op zijn lippen. De hoofd-ingenieur heeft het technisch personeel verzocht te zwijgen over tegenslagen om de publieke opinie niet te ontrusten. „Ik begrijp niet wat u op het oog heeft," houdt hij nog vol. „Och, niks anders dan dat afglijdinkje bij Ewijcksluis." Nu moet Kees de spot in de woorden van Jeltes wel proeven. Maar hij klampt zich nog aan de letter vast: „Oh, dat afglijdinkje. Een van die kleine risicotje's, die aan elk werk vastzitten." Maar thans houdt Koert zich niet langer stil: „Ga op dak, zeg, met je smoesjes. De heele boel is bij Ewijcksluis naar de kelder gegaan." ^ „Jullie bént op de hoogte," moet Kees zich wat geraakt gewonnen geven. „Dat merk je. En wat zeg je d'r nou van?" „Een leelijke tegenvaller," erkent hij. „Maar we komen er natuurlijk overheen. De nieuwe zinkstukken liggen al klaar." „Ik noem het een torenbouw van Babel," valt Bartel in. „Jullie heffen de hand op tegen den Allerhoogste. Je verbeeld je dat je de schepping veranderen kan. Maar God zal het zoeken. God zal blazen in dit ijdel menschenwerk." Jeltes knikt instemmend. Dit is een van de weinige keeren, dat hij het met den aanstaande van zijn oudste dochter eens is. Kees bijt boos van zich af. „Je mag wel eens napluizen wat voor ijdele zonden je godzalige oud-vaders uitgehaald hebben, toen ze half Noord-Holland inpolderden!" „Hè?" Bartel begrijpt hem niet. „Wel man," schiet Kees uit. „De Beemster is toch ook drooggemaakt! En de Purmer en de Schermer.... En jij zou hier niet op die stoel zitten als er vroeger geen dijken om Noord-Holland waren gelegd...." „"Wou jij zeggen, dat de oud-vaders dat hebben gedaan?" vraagt Bartel. „Natuurlijk. Wou jij soms zeggen, dat het werk van onze kindskinderen was?" vraagt Kees op zijn beurt. Bartel haalt zijn schouders op. Dat ventje verbeeldt 'm van alles te weten en hij weet nog niet eens wat de oud-vaders zijn. „Mannetje, mannetje, dat je je nog maar eens dompelen mocht in hun godzalige werk. Het zou je verduisterd verstand verlichten en je vuile ziel reinigen, als het 't Opperwezen behagen mocht." „Zand erover, menschen," bezweert Theun de twist. „Laten we onze kostelijke Zondag niet bederven. Wat zeg je van dit doekje, Kees? Heb ik van de week gemaakt." Kees gaat er gretig op in, blij dat het gesprek op wat anders komt. „Fijn dingetje, zeg!" prijst hij het schilderijtje. „Ik zie jou ook wel es ergens anders dan voor de schoolbanken. Jö, wat heb je daar een fijn koloriet in gelegd, en wat een sféér! Dat buizen van die botter je ziet de golf breken!" Theun lacht zachtjes bij die lof. „En jij wilt die boel aan kant helpen." „Och, kerel, er is méér moois op de wereld dan de visscherij alleen!" Bartel schudt het hoofd. „Over de staat van hun ziel willen ze niet hooren," klaagt hij. „En het aardsche tranendal vinden ze mooi." „Oue zuurpruim," valt Fie in. „Hier, stop je mond met een stuk sprits." „Fie, Fie!" schudt vrouw Jeltes haar hoofd. „"Wanneer word jij toch es anders." Bartel verwaardigt haar geen woord, maar hij neemt gretig de koek en als het gebak op is, bijt hij voorzichtig het puntje van de sigaar, die Jeltes hem aangeboden heeft. Als er weer een jaar verloopen is, lachen alle visschers om de afsluiting. Drie jaar zijn ze nu aan het werk tusschen Wieringen en Ewijcksluis, en nog hebben ze niets anders gedaan, dan een zandplaat een stukje opgehoogd. „Wat moet dat worre, menschen," zegt Goosem ervan. „Wat moet dat worre? Drie jaar over zoo'n brokje; dan komen ze in dartig jeer met de heele dijk nog niet klaar." „Dartig jeer?" De Roggetoeter mikt een straal tabaksap op de keien. „In geen duzend jeer speulen ze dat klaar. Het wordt niks met die diek. Niks!" Een goed jaar tevoren hebben in de Driemaandelijksche Mededeelingen van de directie der Zuiderzeewerken deze regels gestaan: In verband met het terugloopen der Rijksmiddelen en den zeer onzekeren economischen toestand heeft de Regeering besloten de werken niet in het aanvankelijk voorgenomen tempo voort te zetten. Een vierjarig beperkt werkplan is opgezet, gedurende welk tijdvak de afsluiting van het Amsteldiep zal worden voltooid. Maar de Mededeelingen worden door de visschers niet gelezen. HOOFDSTUK IX Fie loopt op de Vest. Boven haar staat de frissche huif der iepen. Aan de glooiing lokt het gras, dat geel is van de boterbloemen en rood-bruin van de zuring. De gracht blikkert in de zon en de wijde polder praalt in vele kleuren. Het stadje pronkt met boeketten van witte perebloesem, en door die tooi heen lacht het dakenrood. Er boven staat, ernstig en kloek, de spits van de Zuidertoren. Fie viert het voorjaar, want Lex is weer thuis. Op zang heeft ze het gisteravond gehoord van een jongen van het kantoor: de jonge baas is vandaag uit Amerika teruggekomen. Die boodschap heeft Fie een schok bezorgd van blijdschap. Nu komen de mooie avonden weer terug van verleden zomer en van de zomers daarvoor. Ze zullen samen weer wandelen, hier op de Vest en ginds in het Plantsoen. Ze zullen samen fietsen langs stille wegen, en ze zullen samen rijden in zijn wagen naar verre steden. Varen zullen ze in zijn motorboot en stoeien op een weiland en rusten in het koele gras.... De lange saaie winter is voorbij. Lex is terug uit Amerika. Ze hoort zijn diepe stem weer, ze voelt zijn sterke arm om haar rug, z'n warme zoenen op haar lippen.... Moeder heeft haar geraden: laat den jongen toch loopen; vader zei: denk maar nooit dat hij je trouwt; dominee heeft haar na catechisatie apart genomen en haar gevraagd of zij als geloovig meisje er wel goed aan deed, omgang te hebben met een jongen, die voor de wereld leefde, en Hil zei maar steeds: geen beter bewijs, dat je een onbekeerd schepsel bent, dan dat gesjouw met zoo'n jongen. De vermaningen hebben niet geholpen. Er zijn huilbuien geweest en Fie heeft driftig op de grond gestampt: „Jullie begrijpen niet wat liefde is," heeft ze uitgeroepen. „Ik hou van Lex, en ik wil hem en geen ander." Toen Fie zoo uitviel, heeft haar moeder haar gevraagd: „Is dat nou echt waar? Komt daar niet wat anders bij? Yin je 't niet fijn, dat hij een meneer is, en rijk, en dat hij een auto heeft en zoo.... En is mijn meiske niet te veel gesteld op mooie kleeren en op grootsigheid?" Daarbij heeft Fie een kleur gekregen, maar ze heeft haar tanden op elkaar gezet: „Wat denkt u nou wel van me?" vroeg ze boos. „Kind," zei haar moeder toen met tranen: „Ik zeg het om je bestwil." Fie is boos weggeloopen. Maar op haar kamertje heeft ze gesnikt. Die andere keer, toen vader dat zei, heeft ze geantwoord: „Lex is een eerlijke jongen, hoor. Flet is leelijk van u, zoo kwaad van hem te denken!" Vader heeft z'n schouders opgehaald en niets meer gezegd. Maar Fie heeft later wel eens nagedacht over die woorden van haar vader. Lex kon zoo verschillend wezen. Soms reuze, en soms koel. De eene week had ie alle avonden en soms een middag erbij voor haar vrij, en de andere week liet hij zich niet zien. Zaken! Vriendinnen zeiden, dat hij vaak heel wat anders deed dan werken; hij was een fuifnummer en ging met an- dere meisjes om. Maar Fie geloofde daar niets van. Kletspraat natuurlijk van jaloersche schepsels, die 't niet hebben konden, dat zij met Lex was.... En toch was er achter in haar hart wel eens een lichte twijfel geslopen. "Waarom was Lex zoo wispelturig? "Waarom schreef hij haar nooit uit het buitenland? „Och meid," had hij gezegd, toen ze hem er naar vroeg. „Daar kómt niet van.... Je zit dag en nacht in een auto of in het spoor. Je moet 's avonds laat nog bij je klanten wezen" „Maar op Zondag heb je toch wel tijd?" had zij nog gevraagd. „Dit zijn mijn zonnedagen!" had Lex daarop geantwoord, en hij had haar naar zich toegetrokken en haar mond en oogen dicht gezoend. In die omhelzing had ze alle twijfel vergeten. Die gewetensvraag van den dominee! Ze had op het groene kleed van de tafel getuurd; ze had wat gespeeld met het gouden polshorloge, dat Lex haar cadeau gedaan had, en ze had gezwegen met een hooge kleur „Zij als geloovig meisje".... wist zij zelf wel of ze geloofde? De vragen op de leering kende ze altijd prompt, daar had ze een goed stel hersens voor Maar verschilde zij van anderen, die „voor de wereld" leefden? Dominee moest maar es weten, dat ze dansen kon, en dat ze vaak danste met Lex in Bergen of Alkmaar na een autotocht. „"Waarom zeg je nu niets, Fie?" had de dominee vriendelijk gevraagd. „Anders kan je toch je mondje ook wel roeren." Toen was ze gaan frutselen aan een volant van haar jurk, maar ze had nóg niets gezegd, en eindelijk had de dominee haar laten gaan met een: „Als je dan voor mij het antwoord niet weet, Fie, vraag dan in je gebed of God je de weg wil wijzen." Hij had Fie een stevige hand gegeven, maar zij had niet durven opzien in zijn grijze oogen. Heel stil was Fie weggeloopen. Ze had telkens moeten slikken, en ze was heel ernstig geweest. Maar op een hoek wachtten haar vriendinnen, en toen die nieuwsgierig vroegen: „Wat had ie?" stak zij haar arm bij hen door, en lachte: „Och, alleen maar een klein zedepreekie, dat bij m'n koue kleeren neerglijdt. Kom meiden, laten we es zien of Verlaat al nieuwe mantels in zijn etalage heeft...." Ach, ook dat gesprek met den dominee heeft Fie van de winter geplaagd. Ze heeft Marijt benijd om haar rustige liefde voor Kees, en Theun om z'n blijmoedig geloof en om z'n hartstocht voor schilderen, en Koert om zijn kalme gang door het leven, en vader en moeder, omdat die alles gelaten uit de hand des Heeren ontvangen, het zure en het zoet. Wat was haar eigen leven, doorvlamd van onrust en hartstocht, toch moeilijk en arm, en wat duurde het wachten op Lex eindeloos lang. Ze was ongeduldig en vaak bits. Ze zat 's avonds meestal thuis met een boek, stil en verveeld. Alleen als er bezoek was, veerde ze op. Dan vonkte haar scherpe geest en kon ze moppen tappen en priemen geven. Maar het zakte weer weg als ze alleen was, en met schrik zag ze in de spiegel, dat haar gezicht flets werd en dat er blauwe kringen onder haar oogen kwamen. De fleschjes op de toilettafel werden vermeerderd met een tubetje rouge. Gelukkig, dat Hil getrouwd was; anders had die weer wat om te vitten.... Maar nu is de winter voorbij, en de eenzaamheid is voorbij. Lex is weer thuis en de vreugden van de zomer komen weer terug. Ze is langs zee gekomen, waar de golfjes kruifden, de botters dansten en de meeuwen scheerden; ze is het dichte laantje om het kerkhof doorgewandeld, waar de blaren van de wilgen fluisteren van liefde. En nu wandelt ze hier op de Vest, midden in de weelde van de prille zomer Hier heeft ze Lex vaak ontmoet. Hier zal ze hem weer tegenkomen vandaag, morgen! Zij is van Lex en Lex is van haar, en samen zullen ze door het leven gaan.... Een blijde schok vaart plotseling door haar heen Aan de andere kant van de molen heeft ze hem gezien.... een schim maar van een lichtgrijs pak.... Maar hij is het, ze wéét het, het kan niet anders Nu is hij achter de molen. Daar, op de uiterste punt van het bastion, vlak onder de wieken, zullen ze elkaar ontmoeten. De kleuren vliegen haar de wangen uit, haar hart bonst hoog, haar oogen stralen. Ze tript als was ze een witte vlinder, ze spreidt haar bloote armen uit Het komt! Hij komt! Dan!.... Ze staat als raakte haar de bliksem. Haar armen hangen slap, haar kleur valt weg, haar oogen spalken wijd.... Lex.... met een ander! Met een vréémde vrouw.... Even schrikt hij.... Dan hoort Fie zijn donkere stem rustig verder praten. Lex gaat langs haar als was ze een vreemde. En zij staat stil, verdoofd. Ze kan niet denken en ze kan niet spreken. Haar hoofd is leeg en haar handen zijn koud als ijs.... Een oogenblik ziet ze achter zich. Het vreemde meisje dringt tegen Lex aan en Lex slaat zijn arm om haar rug.... Een gil snijdt door de zomeravond.... Dan stormt een meisje de Vest af, de smalle straten door naar huis. De dijksverhooging aan de Noordhollandsche kust ten noorden van Ewijcksluis is gereed gekomen. De beteugelingsdammen in het Amsteldiep zijn gelegd. Thans kan de verbinding tusschen de Noordhollandsche kust en Wieringen worden tot stand gebracht. Het verandert plotseling bij Wieringen. Het heele Amsteldiep, vlak tevoren haast verlaten, ligt nu weer vol bakken en sleepers; de baggermolens knarsen en steunen, de grijpers en de kranen zwaaien. De klei plenst in zee, zand met water gulpt uit de buizen van de zuigers. Drie jaar heeft er geen schot gezeten in het werk, naar het scheen. Een paar eilandjes, dat was alles wat je zag tusschen de vaste wal en Wieringen. Nu liggen er ruggen boven zee, grijze ruggen, die groeien en groeien, naar oost en naar west. Elke week wordt de dijk hooger, en elke week wordt hij langer.... „Dit jaar komt de sluiting," vertelt Kees. De braniestemming onder de visschers verdwijnt op slag. Er komt weer onrust. Het helpt niet als men hun vertelt dat met een afgesloten Amsteldiep de zee nog niet dicht is. De visschers weten opeens met absolute zekerheid, dat de ansjovis en de haring door het Amsteldiep in de Zuiderzee komen, en dat de visscherij dus stukken minder wordt, als dat gat dicht is. Het wordt een stormloop op Den Haag. In de wet van 'i 8 staat, dat maatregelen zullen worden getroffen tot tegemoetkoming aan de Zuiderzeebevolking. De belofte van Lely, dat er geen smet mag kleven aan het groote werk, moet ingelost worden. Schadevergoeding moeten de visschers hebben. Nog nooit hebben ze de kranten zoo goed gelezen als tegenwoordig. Voor het eerst pluizen ze de Kamerverslagen na. „Duymaer van Twist, da's nog es een kerel, die heeft het fijn gezeid," vertelt de Amelander op het Suud. ,,Mocht wat, schimpen de jongens van de Ruin. „Dat gewauwel van dien vent. Dan moet je Duys hebbe. Die durft de ministers anders van katoen te geven." „Snoeck Henkemans is de man, die voor ons werkt," beweert de Rakker. Zoo prijst elk zijn uil een valk. De regeering doet de toezegging, dat een wetsontwerp ter te- gemoetkoming aan de Zuiderzeevisschers ingevolge artikel 3 der wet van 14 Juni 1918 zal worden ingediend. Na die avond, dat Fie ontdaan en snikkend thuisgekomen is, is ze een lastig portret, vindt vrouw Jeltes. Tweemaal erger, dan verloopen winter. Ze behandelt haar moeder soms als een voetveeg. Ze kan in de kamer zitten zonder boe of bah te zeggen, te ellendig om een handtast werk te doen. „Kind, zet je d'r toch overheen," raadt haar moeder. „Is 't geen geluk dat ie je heeft laten schieten? Toch beter zoo dan dat ie je ongelukkig gemaakt had".... Als moeder zoo spreekt, dan kan er plotseling een hel vuur in Fie d'r doffe oogen lichten. Dat gloeit er soms ook als de jongens thuis zijn, vooral als Kees er is. Fie kan hem aanzien met een gulzige blik en als ze eens stoeien, dan vliegt het rood naar haar wangen en slaat de brand haar oogen uit. Vroeger vond Kees het wel leuk, zoo'n stoeipartijtje met Fie. Een vitale meid was ze, soms wat erg wild, maar pittig. Nu houdt hij haar een beetje op een afstand. Ook Theun en Koert zijn anders tegen Fie dan voorheen. Zij dollen liever niet meer met haar. Er is wat zwoels om het meisje.... Het wordt weer kermis. Zware wagens met vier paarden er voor rollen door de stad. Op de hoek van de straat kun je de kramen zien. Aan het eind staan de wagens, waar donkere vrouwen met bellen in de ooren in werken, en halfnaakte kinderen op de trapjes spelen. De eerste kermisavond gaat Fie uit. Pas tegen twaalven komt ze thuis. Ze wil voort naar boven gaan, maar als ze de trapdeur opent, hoort ze vaders stem in de holle gang: „Kom jij d'r es hier!" Ze komt in de kamer. Ook moeder is nog op. In haar nachtjak, het grijzend haar in een vlechtje, zit ze in haar leunstoel achter de tafel. „Waar heb jij gezeten?" vraagt Jeltes scherp. „Te kermis 'weest," antwoordt Fie brutaal. „Je weet toch, dat je dat niet mag!" „Ik ben drie en twintig!" De vader kijkt zijn dochter verbaasd aan: „Wat wou je daarmee zeggen?" „Dat ik geen kind meer ben." „En dus?" verwondert Jeltes zich nog meer. „Dat ik in dit opzicht net zulk soort rechten heb als u had op mijn leeftijd. U ging toch ook te kermis. Een paar jaar geleden deed u het nog. Wat hebt u mij dan te verbieden." Een purperrood trekt over Jeltes' gezicht. Zijn vrouw zit te trillen in haar stoel. „Dat.... dat was alleen op Zaterdagavond," stamelt hij. Het strakke en bevelende is uit zijn stem totaal verdwenen. Fie weet dat ze het gewonnen heeft. „U op Zaterdagavond, ik op Woensdag, zoo raken we aardig quitte," zegt ze luchtig. Ze wuift haar vader en moeder toe. „Welterusten luidjes, slaap lekker! Ik heb een reuzeavondje gehad, eindelijk weer es " Ze draait zich om op haar hooge hakjes, stapt weg met even wiegende heupen, haar korte krullen dansen in haar nek. Terwijl haar voeten kraken op de trap, zit Jeltes verslagen in zijn stoel. „Waarom wou je ook altijd naar de kermis," voegt zijn vrouw hem toe. „Ik ben er van stonde af tegen 'weest, maar jij wou en je zou. En nou heb je geen recht van spreken tegen je kinderen." „Wij hebbe 't toch altijd in het ordentelijke aangelegd," pleit hij zich vrij. „Als Fie het niet anders doet dan wij, dan doet ze d'r toch eigenlijk niet zooveel kwaad." „Als " meent de moeder. „Ik weet het niet, ik weet het niet. Ik ben wel es bang voor het kind tegenwoordig." In bed schreit ze nog. Wat is 't toch wat als je als ouder je kind geen goed voorbeeld geve. Ka heeft zelfverwijt. En Jeltes ook. Hij slaapt slecht die nacht. Zondagmiddag. Jeltes en zijn vrouw staan klaar om naar de kerk te gaan. „Toe Fie, het is tijd, leg nou neer dat boek." „Ja, Moeder, zóó. Nog even dit hoofdstuk uit, 't is zoo spannend." Ze slaat haar oogen er niet bij op. „Dat gelees ook altijd," pruttelt moeder. „Kom nou." Eindelijk klapt Fie het boek dicht. Ze zoekt haar hoed, moet haar haar nog even bijkammen. Jeltes en zijn vrouw wachten ongeduldig. „Och," doet Fie verschrikt. „Nou heb ik m'n taschje nog boven laten liggen. Even halen." Het verveelt Jeltes al lang. „We kenne niet langer wachten, hoor." „Nou, gaat u dan maar," vindt Fie best. „Dan kom ik u demee wel achterop." Bij de trap roept ze nog: „U weet dat ik vanavond bij Lies ben op te passen, hè." „Joe," antwoordt haar moeder, al half op straat. „Ze valt toch nog wel es mee ook," meent Jeltes, als ze samen buiten zijn. „Ze heeft er niet meer naar getaald om naar de kermis te gaan, na Woensdagavond." „Ze was juist erg gewillig," beaamt zijn vrouw. Fie staat op haar kamertje met een triomfant lachje om de mond. „Ziezoo, dat gaat goed." Ze roetst haar jurk over haar hoofd en gaat dan naar de kleerkast. Achterin hangt een japon van zwarte voile. Die haalt ze er uit en laat hem over haar hoofd glijden. De soepele stof vloeit langs haar lichaam. Nu treedt ze voor de spiegel. Het jurkje reikt tot op de knie. Het laat de armen tot op de schouders bloot. Haar huid glanst rozig door de dunne stof. Fie knikt zichzelf tevreden toe. Alleen haar teint is nog niet in orde. Maar daar helpen rouge en poeder voor. Buiten luidt de kerkklok. Het bim-bam doet de kleine ruitjes trillen in hun sponning. Even luistert Fie er naar. Even beven haar handen en aarzelt ze. Uit op Zondagmiddag? Dan zet er zich een scherpe trek om haar kleine mond. Het zk\\ Als vijf heldere slagen het zware luiden van de klok besluiten, licht Fie de klink van de achterdeur, wipt het runnetje over, het steegje door naar de gracht. Snel, wat gejaagd, loopt ze voort. Toch een beetje bang voor de buren.... In het plantsoen wacht een jongen.... „Je bent mooi op tijd," zegt die. „Natuurlijk!" antwoordt zij wat scherp. „Het was toch afgesproken." „Nou ja," goedigt hij. „Er kan toch wel eens wat tusschen kome." Naast elkaar loopen ze voort. „Za'we nou, za'we nou.... naar de worsteltent gaan," stelt hij onhandig voor. „Best," aanvaardt Fie kort. Op het kermisterrein merkt zij dat er naar hen gekeken wordt. Er zijn er, die mekaar aanstooten, die verstolen wijzen, die plot- seling zwijgen als ze bij hen zijn. Een enkele heeft een verholen spotlach. Fie trotseert het. Het kan haar niet bommen, dat ze haar, de „fijne", op de kermis zien. Het kan haar niet schelen, dat ze smoezen: „Heb je Fie 'zien. Lex heeft er laten loopen. Nou gaat ze met Freek." Ze weet zélf wel dat het een tuimel is van Lex naar een visschersknecht. Maar déze zal haar niet ontsnappen.... Freek geniet uitbundig bij de worstelaars. Zij glimlacht eens. Er priemt even een pijn in haar als ze denkt aan de charmante genoegens met Lex. Stel je voor: hij in een worsteltent. Uit de tent komen ze langs het hoofd van Jut. Freek wil slaan. Fie laat hem gaan. Zijn sterke vuisten heffen de hamer. Zijn pezig lijf spant zich. Dreunend valt de slag en met een doffe knal antwoordt het kruit boven in de paal: De kermisgast tooit z'n blauwe jasje met een blinkende medaille. „Nou naar de dancing," stelt zij voor. Als ze in de zaal haar jasje uittrekt, merkt ze zijn verwarring. Het bloed stijgt naar zijn hoofd, en hij kan de oogen haast niet van haar afhouden. Er gaat een helle brand in zijn blauwe oogen laaien, en zij vuurt die brand nog aan. Bij de eerste dans, als zijn hand haar rug raakt, hoort ze z'n heete stem aan zijn oor: „Wat ben je mooi, zeg! Wat ben je mooi." „Vin je?" lacht ze terug. „Voor jou, weet je." Verrukt drukt hij zich dichter tegen haar aan. Ze dansen lang. Na de dancing de comedie, en dan de wandeling in de zwoele zomernacht. „In de Boxeweid staan hooirookjes...." waagt Freek te-vertellen. „Daarheen!" wil Fie. HOOFDSTUK X Het helle licht van een vol-zomerdag valt in de statige trouwzaal. Het legt gouden glansen op het bronzen trijp van het behangsel. Het doet de witte plooikragen blinken boven de zwarte jurkjes van de weesjes op het oude schilderij. Het blanke vleesch der vrouwenfiguren aan het plafond licht op in zijn weerschijn. Maar het jonge bruidspaar ziet dit alles niet. Ze staren beiden recht voor zich uit, knipperend tegen het zonlicht. Ze zien alleen de groene tafel met het blank geschuurde tinnen inktstel en het groote boek. Zij tast aan haar gekapte hoofd en strijkt een plooitje glad in de witte zij van haar trouwjurk. Hij waagt een blik naar achter, de kring rond: zijn ouders, haar ouders, een schaar broers en zusters; achter de balie een aantal vrienden en vriendinnen.... En voor beiden is dit laatste uur een droom. Daar klakt een slot, een dikke deur draait langzaam open en waardig schrijdt de wethouder met het witte hoofd en de gouden bril naar de groote leunstoel voor de groene tafel. De ambtenaar leest. De wethouder spreekt. Het bruidspaar staat, haar bevende rechterhand in zijn vaste.... Twee monden zeggen ja op de groote vraag. Er worden namen geschreven in het dikke boek. Moeders handen trillen als ze de pen voert. Jeltes' naam staat stijf onder die van zijn dochter en schoonzoon. En dan laat de wethouder de ambtelijke toon varen. Dan gaat het lichten achter de gouden brilleglazen. Dan spreekt hij van moeiten en zorgen, die den getrouwden te wachten staan, van wolken, die zullen komen na de zomerzon, van beproevingen der liefde.... En van de genade des Vaders in de hemel, van de kracht des geloofs en van de vertroostingen des Heiligen Geestes.... De bode leidt de jonggehuwden over het marmer van de Witte Zaal, de zerken trappen af naar buiten, waar de paarden trappelend wachten. De rit gaat langs de havenkant. Je ziet de wimpels van de botters waaien. Drie hebben er de vlag in top. „Da's ter eer van ons," weet de bruid. „Oom Kees en oom Bertus hebben de vlag uit, en Koert zal 'm op onze schuit geheschen hebben." Een zonnige lach is er op het gezicht van den bruidegom.... Hij grijpt haar en steelt de eerste zoen in hun huwelijk. „Nou ben je écht mijn vrouwtje!" „Malle jut," weert zij af, met een snelle blik uit het rijtuigraam. Maar geen een heeft het gezien. De kerk begroet hen met het Bruidskoor. De dominee bidt en preekt. Zij knielen en zij verwonderen zich beiden, dat dit alles hun niet sterker ontroert. Alleen als de zegenbede wordt gezongen, springt een traan in de oogen van de bruid.... Maar ze zijn zichzelf pas weer als de trouwstoet teruggekeerd is in het oude huis, als vader Jeltes hen eenvoudig en hartelijk heeft gelukgewenscht.... „En dat de zegen des Heeren rusten mag op jullie verbond"; als moeder „Van 'tzelfde" heeft gewenscht, en al de anderen handen hebben gedrukt en zoenen gewisseld; als het heele gezelschap zich aan de lange tafels heeft geschaard, waar stapels versch gebakken binnenscholletjes tusschen bloemen staan. „Zoopas wérd ik geleefd," zegt Kees. „Door een koetsier, een bode en een koster. Nou leef ik me zelf weer." Hij zet de tanden in een knappend scholletje, en prijst: „Wat benne ze weer fijn!" Moeder Jeltes glundert bij die lof. „Van 't voorjaar, toen Griet trouwen ging, zat ik te grienen in de kerk," vertelt Marijt. „En nou ging het allemaal over me heen." „Je mocht het anders wel ter harte nemen," wil Bartel terecht wijzen. Een lachbui aan de overkant en een vischgraat in Bartel's mond zijn oorzaak, dat de les aan bruid en bruidegom totaal ontgaat.... Ze is nog onverwacht gekomen, de trouwerij van Kees en Marijt. „Och kind, je hebbe de tijd nog," had moeder gezegd, als er over gesproken werd. „Je zitte gauw genoeg in de zorgen. En heb je het niet best bij mijn?" Maar nu, nu het werk bij Wieringen voorloopig af is, en de firma Volkers een havenwerk in Portugal heeft aangenomen, waar Kees twee jaar heen moet, nu is de kogel door de kerk gegaan. „Je kunt daar beter getrouwd heen dan alleen," heeft Jeltes gezegd. „Dus geen bezwaar meer, nu ik niet meer aan de dijk werk?" vroeg Kees toen lachend, met een knipoogje naar Marijt. Jeltes lachte maar wat. Een feit is echter, dat hij hartelijker en vertrouwelijker jegens Kees is geworden sinds deze niet langer op Wieringen werkt. Je kunt jezelf honderd keer voorhouden, dat het verkeerd is; dat de jongen ginder aan de dijk even eerlijk zijn brood verdient als jij met je visscherij, en dat de dijk er net zoo goed om komt als je schoonzoon er aan werkt ja of nee, — maar je zet je eigen van binnen zoo maar niet om. Ka heeft het nog tegen willen houden. „M'n kind zoo ver weg in de vreemde. En 'r nooit zien al die jaren". Doch Jeltes heeft die bezwaren weggepraat. „De jongelui moete het leven in. Aanpakke moete ze." En nu is het dan feest! Moeder heeft gebakken en gekookt, dat het hoofd haar omliep. Theun heeft gedicht van een brave visschersdochter en een knappen dijkenbouwer, van een zangvereeniging met gemengd doel, van grachtjes met maneschijn en laantjes bij duisternis, van verre reizen naar een land van wijn en van olijven, en van hetgeen uit dat verre land eens wederkeeren zal.... Riekus heeft geleerd en gerepeteerd met breede gebaren en rollende oogen. En Koert heeft zoowaar ook in een hoekje gezeten met een boekje onder zijn neus.... Alleen Fie heeft niet meegedaan aan de voorbereiding voor de bruiloft en tijdens het feest zit ze stil met een pipsch gezichtje. Het repertoir wordt afgewerkt tusschen taart en sprits, tusschen wijn en boerenjongens.... het orgeltje wordt op de allerzwaarste proef gesteld.... Laat in de nacht, voordat Kees een speechje van dank richt tot ceremoniemeester Theun en tot alle anderen, komt er een schaal met gerookte paling op tafel. Als de gasten weg zijn, klimt Fie loom naar boven. Ze zakt op een stoel en huilt, 't Is zoo, weet ze. 't Is vast zoo.... Ik hèb m'n zin. Maar ze is er niet blij om. Bij Kees en Marijt was het zoo mooi, zoo mooi! Op het stadhuis. In de kerk. Hier in huis. En wat wa- ren ze gelukkig met elkaar. Een fééstdag was het voor ze. Hoe zal het bij haar wezen? Ze kleedt zich uit en stapt in bed. Jeltes is monter bezig op de botter. Zou je ook niet in je zin zijn bij een visscherijtje als vandaag? Koert haalt de botlijn in. Het bruine koord vliegt door zijn handen. De blinkende haakjes ontwijkt hij snel. Schipper Jeltes staat er bij met een open mes, en telkens als er een bot of een schol het boord binnenwipt en op de plank kletst, snijdt Jeltes met een snelle zwaai een draad door. Vandaag kan hij dikwijls snijden. Het kleppert in de schuit van de visch, en straks wordt een fijne zooi in de bunnen gemikt. Met zoo'n vangst is het plezierig werk, en met dit weer ook. Aan wal zweeten de menschen zich aan water, maar hier staat een heerlijk windje, dat de botter rustig deinen doet. Ze varen naar huis met afgezette motor. De botter loopt voor wind en stroom weg. Hij hangt lekker in zijn zeil en de golven loopen hem achterna. Ze komen van achter in. Ze zetten een kuif op en doen dan alsof ze de schuit binnen willen rollen. Maar de E.H. 49 tilt zijn achtereind omhoog, en de golf glijdt weg onder het boord. Nu zit Jeltes bij het roer te fluiten, Koert doet een tukje op de plecht, Goosem hangt tegen het bun. Een groote baggermolen vaart naar het zuiden, een kraanschip, een sleep met bakken. Dat is nog een oorzaak om in je nopjes te wezen, behalve de goeie vangst en het mooie weer. Daar gaat de rommel, die het Amsteldiep dicht gesmeten heeft. Op de aftocht is het. Het gaat naar Sliedrecht terug. Het gaat met de Zuiderzeewerken als vroeger met de toren van de Westerkerk. De fundamenten staan er, maar verder konden ze niet. Dit zint Jeltes. Een nachtmerrie zakt weg.... Als ze binnen zijn en de vangst gelost is, houdt Jeltes een brêedje apart. Dat is voor Ka. Hij neemt de visch mee in zijn roode zakdoek, en schudt, thuisgekomen, de scholletjes in een emmer. „Fijne binnenscholletjes, moeder," roept hij naar de keuken. „Zal ik ze voort maar effen bedoen?" ,,'t Is mijn wel goed," antwoordt Ka koud. Jeltes ziet vreemd op en gaat de keuken in. Hij kijkt zijn vrouw aan. „Is er wat?" vraagt hij bezorgd. Ze schudt haar hoofd. Maar Jeltes laat zich niet afschepen. „Ja, d'r is wat," zegt hij. „Je benne heelendal baloord. Wat scheelt er aan? Zeg het je man maar." Er persen tranen in haar oogen.... „Dat kind," snikt ze. „Dat arme kind." Nu begrijpt Jeltes dat er wat ergs aan de hand is. Hij vergeet z'n visch, vat de hand van zijn vrouw en gaat met haar naar de kamer. „Toe, vrouwtje, vertel maar es op." „Fie.... moet.... trouwen." Alsof de giek tegen zijn hoofd geslagen is, zoo voelt Jeltes zich op dit moment. „Fie trouwen!" roept hij uit. „Het me die meid?" Zijn verbazing slaat over in woede. „De deur uit met 'r! Ik wil ze in m'n huis niet hebbe." „Wie is 't?" tempert zich zijn boosheid spoedig. „Dat meubel van Branting soms?" „Nee, Freek van de Doove," vertelt zijn vrouw. „Al z'n dagen! Wanneer....?" „Met de kermis." Jeltes is purperrood. „Heeft ze toen?" „Die leste avond," vertelt zijn vrouw. „Wij dachten dat ze bij Lies was om op te passen." „Op Zóndagavond nog wel." Jeltes is verslagen, gebroken. Zijn dochter heeft zich vergooid. Hij staart in het vlammetje van het theelichtje. Het flakkert in de tocht, die door het open raam naar de gang trekt. Het trekt op, slaat neer, loeft, flapt dan uit „Wees nou niet al te bot tegen d'r," pleit de moeder. „Vin jij 't dan niet heel erg?" vraagt hij. „Bar!" zegt ze. „Maar het kind heeft er al weet genoeg van. Achter de hand weet je nou waarom ze zoo stil was de leste tijd. Op de bruiloft van Kees en Marijt immers ook." „Ze zal het niet breed krijge met Freek," gaan Jeltes' gedachten naar de toekomst toe. „Geen cent op de spaarbank moet je rekene, en te skoven valt er doorgaans niet zooveel bij de G^rnil." „Het ergste is," vindt zijn vrouw, „dat het een jonge is, die nergens aan doet." Dat dit nou op de kermis gebeuren moest, tobt Jeltes. Hij denkt aan die eerste avond, toen Fie voor hem stond. Brutaal en trots, en toen ze zei: „Wat dee u op mijn leeftijd als het kermis was?" Hij bekijkt de rood-zwarte strepen van het vloerkleed. Is dit nou mijn schuld, vraagt hij zich af. Is dit nou mijn schuld? Zijn boosheid is weg. Hij heeft medelijden met zijn kind, en hij heeft zelfverwijt. „Kom," zegt hij, opstaande, „ik moet de schokjes bedoen." Hij grijpt een visch in de kieuwen, zet het mes er in, dat de botten kraken, schraapt de grom uit het krimpend visschenlijf, en trekt drie japen over rug en buik.... Bij dat kraken en dat krimpen moet hij gedurig denken aan Fie. HOOFDSTUK XI Ministerraad. „....Ik ben het met den minister van financiën niet oneens, dat we in een eenmaal aangevangen werk niet mogen blijven steken. Wanneer hij van oordeel is, dat het financiëel perspectief dusdanig gunstig is, dat het een versnelde uitvoering van de werken toelaat, dan hoor ik dat met vreugde. Maar.... is er dan niet veel meer aanleiding om terug te komen op enkele bezuinigingsmaatregelen, die wij enkele jaren geleden met zooveel tegenzin hebben moeten nemen? De populariteit van ons kabinet zal daardoor ongetwijfeld stijgen. De verkiezingen zijn niet ver meer...." De minister speelt met zijn gouden potlood na deze woorden. Hij maakt dwaze teekeningen op de blanke blocnote voor hem, en hij vermijdt volstandig om naar de rechterkant van de tafel te zien.... Een andere minister spreekt: „... .Ook ik verneem met vreugde de mededeelingen van den heer Colijn over het verbeterd financiëel perspectief. Ik meen evenwel, dat de sociale voorzieningen daarvan in de eerste plaats moeten profiteeren. De Ziektewet wacht op invoering. Er zal den heer Colijn toch ook veel aan gelegen zijn om dit erfstuk van Talma in het staatsblad te zien...." Er worden nog meer bezwaren geopperd. „Wenscht de heer Colijn zijn voorstel nog nader te verdedigen?" vraagt de voorzitter van den ministerraad plechtmatig en droog. „Gaarne, mijnheer de president," komt van rechts de heldere stem van den minister van financiën. „Ik heb mijn voorstel natuurlijk niet gedaan dan nadat ik tot de overtuiging was gekomen, dat het financiëel verantwoord is om in een krachtig tempo met de Zuiderzeewerken voort te varen. De middelen vloeien de laatste tijd vrij ruim en de indices der bedrijvigheid hier te lande en elders wettigen het vermoeden, dat althans de eerste jaren op een ruime budgetpositie kan worden gerekend. Ook zal de geldmarkt in staat zijn, de noodige leeningen op te nemen. De financiëele verantwoordelijkheid neem ik ten volle voor mijn rekening. De gronden, waarop ik een versnelde afsluiting der Zuiderzee voorsta, zijn niet in de eerste plaats de „public opinion" in het buitenland, ofschoon ik niet geheel ongevoelig ben voor de goede naam, die Nederland met een werk van deze omvang in den vreemde vestigt. Van meer belang acht ik het echter, dat naar mijn oordeel zulk een groot nationaal werk een stimuleerende invloed zal hebben op de geest van ons volk. In Indië zijn in de laatste decenniën groote dingen geschied. Maar Indië is ver weg. De Zuiderzeewerken worden in ons midden uitgevoerd. Zij zullen ons volk leeren, dat wij geen uitgedoofde natie zijn. Wat de onderscheiden wenschen aangaat, door mijn ambtgenooten uitgesproken, sta mij toe, mijnheer de president, dat ik mij over elk van die niet uitspreek. In het algemeen heb ik ernstig bezwaar tegen al zulke maatregelen, die ons budget blijvend zullen belasten. Want hoe gunstig zich ook de naaste toekomst moge laten aanzien, ik blijf bij mijn reeds herhaaldelijk uitgesproken overtuiging, dat we met een zeer tijdelijke opleving te doen hebben, en dat hier wellicht reeds zeer spoedig een diepe val op volgen zal. Dan zullen we staan voor de noodzakelijkheid van nieuwe bezuinigingen op de staatsdienst in dezelfde of in nog ingrijpender mate, dan we in de beide laatste jaren hebben moeten toepassen. En deze zullen straks des te moeilijker zijn naarmate thans de uitgaven blijvend worden verhoogd. De belangrijkste uitgaven voor de afsluiting der Zuiderzee zullen kunnen worden bestreden uit de gemakkelijk vloeiende middelen van thans. Tegen de tijd dat de „boom" voorbij is, zullen, bij aanneming van mijn voorstel, de voornaamste werkzaamheden achter de rug en betaald kunnen zijn De sterke stem van den minister klinkt nog na in de verre hoeken van de hooge zaal, als Jhr. Ruys reeds droog invalt: „Nog een van de heeren, die over deze zaak iets in het midden heeft te brengen? Wat mij aangaat, ik sluit mij aan bij den minister van financiën." Van Swaay knikt instemmend. Van Karnebeek, gedoken in zijn hooge stoel, glimlacht voor zich heen en speelt met het zwarte koord van zijn lorgnet. Een paar ministers mompelen. Niemand tast het betoog van Colijn aan. De presidentshamer valt. De ministerraad heeft besloten tot versnelde uitvoering van de Zuiderzeewerken. Een suppletoir crediet zal bij de Staten-Generaal worden aangevraagd. Van Karnebeek duikt uit zijn stoel omhoog, loopt naar Colijn en drukt hem de hand. „Mijn hartelijke gelukwensch met dit voorloopig succes." Ook anderen complimenteeren. „Dank u," zegt Colijn. Hij werpt de rest van zijn sigaar in de aschbak en haalt zijn koker te voorschijn om een nieuwe in de brand te steken. Op het smalle schoorsteenmanteltje tikt driftig een kleine wekker. In de wieg bij het raam kraait een kind. Aan de tafel zit een jonge vrouw, die de naald door grof bombazijn jaagt. Het kraaien wordt schreeuwen. De jonge vrouw kijkt naar de klok, legt haar naaiwerk neer, en buigt zich over de wieg. Nu lichten haar moede oogen op, en lacht haar strakke mond: „Ja hoor, poppie, je krijgt van mammie, hoor, ja, ja " De kleine handjes grijpen, de oogjes zoeken, het mondje zuigt al, maar het huilen houdt aan tot de kleine drinkt. Dan is er in het kleine kamertje geen ander geluid dan het getik van het wekkertje, en af en toe een klokgeluidje van het kind. Dit zijn voor Fie de mooiste oogenblikken van de dag. Zoo te zitten in de stilte met je kind, dat je dwingt om de jacht van het werk te laten rusten. Het is heerlijk, te spelen met de grijpende handjes en de trappelende voetjes, het zijige haar te streelen, en je kind te voeden met je eigen melk. Het is dan toch niet allemaal narigheid met Fie. Ze leeft voor haar kind, en Freek is ook geen kwaje vent. Een goeie lobbes, die houdt van zijn vrouw en van de kleine. Fie haar oogen gaan naar de grond en er komen kleuren op haar wangen als ze aan haar dwaze zonden denkt. Vader is niet boos geweest. Hij was erg bedroefd, eigenlijk nog meer over zichzelf dan over haar. „Moet dit nou de straf voor mijn zonde wezen?" heeft hij zoo triest gevraagd. Dat heeft Fie door het hart gesneden. Vader zou de schuld dragen van haar zonde? „Nee, nee," heeft ze gezegd. „Nee, dat was niet uw schuld. Ik wou zélf zoo " Haar trouwdag! Wat een verschil met die van Kees en Marijt. Loopend zijn ze naar het stadhuis gegaan, alleen de getuigen mee. De wethouder met het witte haar heeft ook hen toegesproken, anders dan de vorige keer dat ze hem gehoord had. Ernstiger nog.... maar goed. Haar oogen knipperden toen ze de trouwzaal uitkwam. Toen zijn ze naar hun ouderlijk huis teruggegaan en al gauw daarop naar hun eigen huisje, hier in het nauwe straatje. Freek zijn ouders hadden het anders gewild. "Wat is een trouwerij nou zonder bruiloft, vonden ze. En dat het een moetje was, nou, dat ongeluk lag er nou eenmaal. Daar kon je toch ook niet eeuwig over treuren. Zij heeft er niet van willen hooren. Pret maken bij zoo'n schande, ik dank je, heeft ze gezegd. Daarbij heeft Freek haar even verwonderd aangekeken, en toen ze samen waren, vroeg hij: „Heb je het zelf dan niet 'wild?" Fie is er verlegen onder geworden. Aan die avond wil ze liever niet denken. Ze begrijpt nu zelf niet hoe ze zoo wezen kon. "Waarom heeft ze niet kunnen wachten op Gods tijd? Dat ze het krap heeft, is niet erg. Ze kan werken, al kijken de buurvrouwen ook met een scheef oog naar de fijne kantjes aan haar waschgoed, en al is het ook een vreemd gezicht, haar dunne, kleurige dessoutjes aan de lijn tusschen het grove baai van Freek. Zij kan werken. Zij naait voor anderen tegen de klippen op. En ze heeft „ja" kunnen zeggen op de vraag van moeder of ze zich wel redden kon bij het klaarmaken van de luiermand. Ze heeft den dokter kunnen betalen op de negende dag, en ze hield nog een kleinigheid over voor een cadeautje aan moeder voor al de hulp in de dagen dat zij in de kraam lag.... Maar d^t kon alleen omdat de oude dokter vijftien gulden op tafel had geteld, nadat zij het briefje van vijf en twintig had gegeven. Och nee, de armoede was het niet. Ze hadden immers een kleed op de vloer, een tafel en stoelen en knappe gordijntjes voor de ramen. Maar dat andere.... In de eerste maanden van hun trouwen ging Freek 's Zondagsmiddags naar het voetballand, 's Zondagsavonds, als z'n familie kwam, hoorde je niet anders dan over West-Frisia en Hollandia, over Ajax en Feyenoord en Blauw-wit.... En onderwijl kwamen de kaarten op tafel en de flesch, en dan werd er wel es gevloekt. Naar de kerk ging ze alleen. „Wil jij te kerk, mijn best, hoor!" zei Freek. „Ik leg je geen strootjen in de weg. Als ik maar niet naar die zwartrokken hoef. Geef mijn Buziau maar." Zoo ging ze alleen, en ze zat alleen in de groote oude kerk. Haar vriendinnen liep ze voorbij. O, die waren vriendelijk genoeg. Erg vriendelijk zelfs; met wat medelijden in haar oogen. Dat kon Fie niet zetten. Gek, dat je zoo'n drang kon hebben om naar de kerk te gaan. Vroeger was dat zoo niet. Dan kon ze uit de kerk komen zonder dat ze wist waar over gepreekt was. Ze keek vaak naar de kleine ruitjes in de hooge witte ramen. Net schubben waren die ruitjes, en wanneer het begon te donkeren, gingen ze blauwig glanzen als een haringrug. Duizend vlammetjes stonden er in als de zon naar binnen scheen. En als het woei, dan zag je de boomekruinen alsmaar zwaaien achter het witte glas. Dan keek ze wel eens schuin naar de burgemeestersbank, en gaf wel eens een stiekum knipoogje naar den zoon van den burgemeester, den marineofficier, als die over was. En hij knipoogde tegen haar Wat een flirt was ze toch vroeger geweest.... Tegenwoordig luisterde ze wel. Hongerig soms, of de dominee niet wat had voor haar. Och, ze kon al getroost worden door het vriendelijke gelaat daar boven het houtsnijwerk van de preekstoel. Onlangs preekte hij over Jesaja 53: „Want onze zonden heeft Hij op zich genomen, en onze smarten, die heeft Hij gedragen". ... .„Gaat gij gebukt onder uw zonden, geliefden? "Wordt gij gedrukt door de smart? Wie biddend tot Christus gaat, wordt van die zondelast bevrijd, die wordt van alle smart ontheven. Christus is onze trooster, onze vriend".... De stem van den prediker ruischte door de kerk, zoodat de verre wanden haar weerkaatsten: „Alles, alles is volbracht!" Toen was Fie niet alleen. Het was of op de leege stoel naast haar een Ander zat, een Vriend, Een, die het kruis van haar schouders lichtte en haar ondersteunde .... De laatste maanden voor de bevalling zijn het ergste geweest. Zulke lange dagen alleen. Zoo moe en pijnlijk. Een eindelooze knaging. Tegen de ure heeft ze vreeselijk opgezien en met geklemde tanden heeft ze op den dokter gewacht En wat is het toen eigenlijk goed geworden. Freek, och, hij bleef plomp en links. Maar hij is toch zorgzaam geweest, en wat was hij blij, toen haar moeder den kleinen Jacob in zijn armen legde.... Zou zou ik 't nou niet breken? had hij gevraagd. Toen moest ze lachen, zoo moe als ze was.... De kleine heeft al lang opgehouden te drinken. Hij ligt stil en tevreden met z'n volle buikje op haar schoot. Zijn handjes tasten onzeker naar haar jurk, de kleine beentjes trappen. Fie zoent het kopje. „En nou ga je in je wieg, hoor, kleine batter.... Ja, ja, in je wieg." Ze wischt de melk van het mondje en sluit de dekentjes over hem toe. Dan vliegt de naald weer door het bombazijn.... Freek is anders geworden na de geboorte van de kleine. Hij wandelt wel graag met haar zoo Zondags. Hij heeft er niet op tegen om mee te gaan naar haar ouders en schijnt er zich langzamerhand meer thuis te voelen. Met z'n oude kornuiten gaat hij maar zelden meer uit, en ze zitten vaak heele avonden samen bij elkaar. Als hij zit te boeten of een netje te breien en zij aan haar naai- of stopwerk is, dan kan het werkelijk gezellig wezen in de kale kamer. Ja, kaal is de kamer. En glimmend is Freek z'n jas, en slobberig wordt haar eigen mantel. De bruine kan geen nieuwe trekken. Het popke kostte te veel, en op het huisraad moest nog afbetaald worden. Maar de haringteelt is pittig geweest en met de ansjovis staat het er ook goed voor. Als zij er nu heel hard bij naait.... wie weet of ze dan niet heel gauw met een paar briefjes van tien naar Sam kan gaan. Zelfs een visschersknecht schijnt het tegenwoordig wel goed te hebben. Als dat nu zoo eens bleef. Maar de drooglegging! Freek heeft later nergens recht op. Hij is na 'i 8 bij de visscherij gekomen. Verleden jaar heeft vader Jeltes nog gezegd: „Jongen, het is op de vloot gevaarlijk voor jou. Zie dat je er op tijd tusschen uit komt." Maar Freek heeft gelachen, lang en luid. „De dijk," heeft hij gespot. „Die dijk komt er immers nooit. Vier jaar hebbe ze 'warkt over dat eindje tusschen Ewijcksluis en Wieringen. In geen dertig jaar krijge ze de boel dicht." Sinds zijn de baggermolens en de zuigers door het Krabbersgat naar Amsterdam teruggevaren. Er wordt op het Suud niet meer over de drooglegging gesproken. En van de besprekingen in de ministerraad hooren visschers uiteraard niets. HOOFDSTUK XII e kamer ziet er 's Zondagsch uit. Op tafel staan twee bekers YJ met sigaren en een schaal met taartjes prijkt op het nieuwe buffet; electrisch licht schijnt door een zijden kap. Jeltes zit breed in z'n zware, met leer bekleede leunstoel en z'n vrouw laat zich lekker in haar lage stoeltje zakken. Bij de zilveren bruiloft knapt een huishouden doorgaans op. Vandaag is het alevel niet de zilveren trouwdag. Jeltes is jarig. Op Ka d'r aandrang heeft hij het wit voor, en zij heeft een zwarte japon aangetrokken. Koert, Theun en de jarige zelf hebben alvast een sigaar uit een van de bekers genomen, maar Ka wacht met koekjes en thee tot de getrouwde kinderen er zijn. Daar komen Freek en Fie. „Vader, hartelijk gefeliciteerd, hoor." Fie laat de gelukwensch vergezeld gaan van een zoen op haar vaders stoppelige wang. „Dank je, dank je, kind," antwoordt Jeltes. En de zoen, die hij teruggeeft, zegt meer dan woorden, hoe hij van z'n dochter houdt, ondanks alles. „Ook zoo, vader," komt Freek er wat lummelig achteraan. Hij grijpt een stoel, zet die achterste vóór voor zich neer, en gaat zitten met z'n beenen breed uit en z'n kin op de leuning. Even flikkert het in Fie d'r oogen, maar ze bedwingt zich. Onopvallend loopt ze langs hem met een schoudertikje en een knipoog. Hij begrijpt. Even later zit hij gewoon op z'n stoel. De wind huilt om het huis. Je hoort boven geklepper en gekraak. In de holle gang fluit de wind en achter het lancaster is gekritsel tegen het glas. Dat is de jachtsneeuw. „Wat een weer, hè?" begint Moeder Jeltes. „Weergasch," vindt Freek. „Waaie, vrieze en dan nog die sneeuw." „Een geluk, dat je niet naar de Noordzee benne." „Nou," stemt Jeltes grif toe. „Zoo'n dag as deze: acht kansen op tien dat je d'r onder gaan." „Ik wou toch, dat we d'r nog vischten," merkt Freek op. „Och borst, je wete niet wat je zegge," moedert vrouw Jeltes. „As je nou naar de barrebiesjes wouen...." Voorloopig heeft Freek daar nog geen idee in. „Het leven is veuls te goed met Fie," vindt hij. En het doet de moeder goed, dat de jongen, die zoo onverwachts haar schoonzoon geworden is, aldus praat. De Heere kan uit het kwade nog wel eens wat goeds doen voortkomen. Freek is al heel wat veranderd in zijn trouwen.... en Fie ook gelukkig. „Nog bericht van Marijt?" informeert Fie. Theun grijpt een dikke brief van de schoorsteenmantel. „Hij was er vanmorgen." „Wat bijzonders?" „Demee komen ze thuis," licht moeder in met een glans van genoegen. „Is 't gerust? Da's vroeger dan ze 'dacht hadden." ,,'t Werk daar al af'loopen?" vraagt Freek. „Nog niet, maar z'n baas heeft hem hier noodig," antwoordt Theun. „Er komt hier een boel werk los." „Je zou zegge, wat zou het weze?" zoekt Koert. „Hij schrijft er niks over, wel?" Theun vermoedt, dat het de Zuiderzeewerken wel zullen zijn. De regeering wil daar nu haast mee maken. „Wille ze zeker weer een stuk of wat millioenen in zee kikkere," spot Freek er mee. „Ze konden er ons beter een part van geven. Wat jij, Fie?...." „Welja," antwoordt Fie afwezig. Ze heeft het veel te druk met haar moeder te vertellen van den kleinen Jacob. Hij eet 's middags al mee, een prakkie en wat pap. En het wordt al zoo hard in zijn mondje. Zou dat het eerste tandje soms wezen? Als je er met een lepel tegen tikt, is het net of je wat scherps hoort.... „Gerust, meid," weet de moeder. „Da's een tandje. Je zou zeggen, zoo voorlijk als dat kind is." Met een flap waait de voordeur open, bonst tegen de gangmuur. „Wa's dat?" schrikt vrouw Jeltes op. „Hou je kalm, mensch. Alleen meneer de wind maar," stelt haar man haar gerust. Theun is al naar de deur. In de gang hoor je stemmen, gestamp van voeten, geklop van jassen. Bartel en Hil komen de kamer in, hun wangen rood van storm en sneeuw. „Heb jullie het al 'hoord," vertelt Bartel na de felicitatie. „D'r moet een Urker in 't ijs zitten, een end achter het witte vuur." „Laat 'm versuipe," valt Freek ruw uit. „Zeker zoo'n hufter, die om de haverklap onze netten verinneweert. Tuig, die Urkers. Als ze het lappe kunne, kulen ze dwars door onze netten heen." „Nou, nou," kalmeert Jeltes z'n drift. „Als ze het lappe kenne, da's te veel zeid. D'r loopt ook nog wel es een goeie onder de Urkers, hoor." „Benne ze er al op af?" informeert Koert. „Niet dat ik weet," zegt Bartel. „Ze kenne d'r niet uit, hè. Met de vlet al zoo niet met al dat ijs in zee, en de sjouwhaalders loope ook niet hard. Er is niks te halen, weet je?" „Ik moet es kijke," staat Koert op. „Jullie mee?" Theun en Freek gaan mee. „Demee benne we weer terug!" groet Theun. „Denk er om dat je vrouw en kinderen hebbe, Bartel!" roept Hil haar man na. „Nou vanzelf." Fie loopt mee naar de gang, helpt Freek in z'n jekker. Ze slaat haar armen om hem heen. „Je benne toch voorzichtig," fluistert ze aan zijn oor. Hij zoent haar. Bij 't licht van het ganglampje ziet hij tranen in haar oogen. „Ik zal om jou denke, hoor, en om Japie. Voor zoo'n Urker waag ik m'n body niet." Als de deur openspringt, zuigt een felle kou de gang in. Sneeuw stuift naar binnen. Fie knippert tegen de vlokjes, die haar oogen raken en huivert van de kou. „Deur dicht!" beveelt Freek haar. Met z'n vieren tornen ze tegen de storm op. De noord-ooster snijdt als een mes in hun gezicht; de scherpe sneeuw priemt als naaldjes in hun wangen. Over de hooge muur heen kunnen ze de zee zien. Grauw is het daar; in een flauwe schemer plekt de sneeuw op het ijs. Achter de dikke wolken moet de maan lichten, anders zou het veel donkerder zijn. Af en toe zie je vlammetjes in 't grauw. Dat moet de stakelende botter zijn. Het schip is in gevaar. De noord-ooster jaagt al het ijs naar deze wal, en de schuit zit klem tusschen de schotsen. Elke minuut zal hij vaster bekneld raken in het ijs, en de schotsen zullen tegen het schip opgedreven worden, tot ze er over heen gaan.... of er dwars doorheen. Nu flakkert een heldere vlam door het grauwe duister. Hij dooft onmiddellijk weer. „Da's benzine 'weest," weet Freek. „Ze krijge het krap daar." De groep visschers staat werkeloos achter de zeemuur. Ze weten daar menschen in doodsnood en zij doen niets. Ze steken hun hoofd es boven de muur om meteen weer naar beneden te duiken. De fijne naaldjes van de jachtsneeuw steken zoo. Toch groeit er onrust onder de groep. Freek oordeelt dat je de lui toch niet als katten kunt laten verdrinken. „Ze bennen voor ons ook zoo lekker niet," meent de Ram. „Late ze van Urk uit de lui helpe." „Da's geen praat," weert Koert af. Dan, plotseling: „Ik gaan d'r op af! Help maar es mee een paar ladders hale." Vier, zes man staan klaar om hem te helpen. Uit een turf pakhuis halen ze ladders, werken die over de zeemuur, laten zich er bij neer glijden en staan dan op het buitenland, anders dras, maar nu har dbe vroren. Weer flakkert, ijl en fel, een noodsein van de botter. „Dank je," zegt Koert tegen z'n helpers. „Ik zal zien dat ik het red." „Ben je niet goed, man. Jij alleen? We gaan mee, hoor." Freek staat er voor klaar, Theun ook, Bartel eveneens. „Denk om je vrouwen en kinderen," waarschuwt Koert zijn zwagers. „Kan niet bomme," doet Freek ruw. „Die kerels moete d'r af." Bartel zegt niets. Hij zeult de ladder voort over de harde pollen van het buitenland. „Zou jij niet teruggaan?" raadt Theun hem nog eens. „Jullie hebbe vier kinderen en 't kan er om kraken." Bartel aarzelt geen oogenblik. „Als de Heere m'n ziel maar genadig wil weze. Voor het andere zal Hij ook wel zorge." Theun moet even naar z'n oudsten zwager kijken. Hij houdt niet van hem. Hij is hem te stijf en te vitterig, en z'n opvatting van de godsdienst staat hem tegen. Maar nu valt diezelfde Bartel hem mee. Hij is niet anders dan wanneer hij bij hen in de kamer zit. Stroef, uitgestreken, bedaard. Zoo waagt hij zijn leven misschien. „Je bent toch een kerel," mompelt hij. Ze komen aan het ijs, tasten voorzichtig met hun voeten. Het houdt. „Ladders vooruitschuiven," beveelt Koert. „Twee man aan elk. Freek en ik gaan voorop." Tot Theun en Bartel: „Jullie met je tweeën achter ons." Zoo gaan ze voort, recht tegen de storm en de sneeuw in, vier zwarte schimmen in het grauw van nacht en winter.... De wind snijdt in hun ooren, de sneeuw priemt in hun huid.... Hun voeten glijden op het gladde ijs, ze struikelen over vastgevroren schotsen, hun handen slaan tot bloed op puntige ijs- scherven De storm huilt en kritselend stuift de fijne jacht- sneeuw. Weer vlamt een noodkreet van de botter.... De lichten van de wal zakken weg. Vaag schemeren in het licht, dat de stad opgeeft, de boomen en de torens. Nog altijd houdt het ijs!.... Nu zien ze de donkere romp van de botter, de scheefhangende mast.... Een paarhonderd meter nog.... Daar knapt het ijs!.... Koert zakt weg, grijpt de ladder, trekt zich er aan op uit het water. „Daar blijve!" schreeuwt hij tegen Bartel en Theun. „Freek, op je buik, en schuif door dat ding!" Kruipend over het ijs schuift Freek de ladder door. „Nou jullie d'r achter," buldert Koert boven de storm uit. De ladder van Bartel en Theun schuift aan. „En nou blijve jullie hier wachten!" gelast Koert. „Freek en ik gaan er op af." Bartel wil rebelleeren, maar Koert houdt vol. „Ik met m'n natte pak moet werke. Dacht je dat ik doodvrieze wou?" Op de rand van het vaste ijsveld wachten de twee zwagers. Ze zien de beide anderen voorwaarts gaan, kruipend over de sporten en telkens een andere ladder naar voren schuivend. Het gaat langzaam, tergend langzaam En al scheever zakt de mast van de botter. Het ijs kruit er tegen op, weet Bartel. Straks moet de schuit kapseizen. „Als ze het.... als ze het nog maar halen," roept Theun uit. Je ziet de mast zinken. Theun's handen trillen, z'n hoofd gloeit ondanks de felle kou, zijn voeten zijn ijsblokken. Bartel staat stil als een steenen beeld. En onderwijl schuiven Freek en Koert over het ijs naar het vastgevroren schip. Ze kunnen nu het bonken van de schotsen tegen de scheepswand hooren. Het voortgaan kost hier haast helsche inspanning. De schotsen liggen los; het water golft tegen hun buik, terwijl ze over de ladders voorwaarts kruipen. Het is of het ijs langs hun bloote lijf schuift, zoo koud is het water. Nu ligt Koert aan de kop van de voorste ladder. Freek schuift de andere op. Nog één lengte, dan zullen ze er zijn. Koert wil weer verder kruipen, maar Freek houdt z'n been vast: „Blijf hier, ik gaan." Z'n lenig lichaam wringt zich over de sporten. In een wak buigt de ladder diep door, zoodat hij half onder water ligt. Maar hij houdt vol! Hij trekt de andere ladder op, schuift die door, tot onder het boord van de botter „Kom d'r af!" Drie schaduwen werken zich los van het schip, komen nader.. . En nu de terugtocht! Inplaats van met twee man, met vijf. Het ijs kraakt en duikt weg. Een schots knapt af, en het achtereind van de ladder zwiept in het water Een Urker zinkt komt boven, scharrelt weer vooruit Ze vorderen. Plots een doordringend gekraak. De botter is gekapseisd! De zware romp verbrijzelt het ijs, de mast beukt op de schotsen. Breede golven rollen over het deinende ijs, over de ladders en de menschen. Een berg van schotsen, die nu niet langer door het schip geweerd wordt, schuift krakend nader dreigt! „O, Heere," bidt de Urker. „Moeten we nu toch nog omkomen?" „Vooruit, vooruit!" drijft Freek. „Als die boel bij ons is eer dat we vaste grond hebbe, gaan we d'r an." Ze kruipen als razenden voort. De ladders schieten onder hun handen vooruit.... Maar de ijsberg nadert met gekraak en geknerp! Op het vaste ijsveld wachten Theun en Bartel. De eerste ladder is er. Theun en Bartel schieten toe, trekken een jongen Urker naar zich heen, nog een Op de tweede ladder kruipt de oude schipper. Vlak achter hem schuift de ijsmassa. „Ik.... ik kan niet meer!" Het is een schreeuw in doodsnood. Freek draait zich om om hem te helpen. Moeilijk beweegt hij zich in zijn doortrokken kleeren. Maar Bartel springt toe. Als een kat kruipt hij Freek en Koert voorbij. „Op mijn rug," bijt hij den Urker toe. Die klampt zich aan zijn redder vast, en terwijl het aanschuivende ijs dreigend knarst, kruipt Bartel met zijn zware vracht terug. De eerste schotsen schuiven tegen hen aan.... Op de rand wachten vijf man handenwringend.... „Ze h&len het niet!" Daar schiet opeens de ladder vooruit. Bartel valt plat op zijn buik met den Urker op z'n rug. „O, God, bewaar me!" perst het uit zijn mond. Maar dit is de redding! Een ijsschots is tegen de voet van de ladder vastgeloopen. De dreigende muur drukt nu zelf zijn prooi weg. Ze zijn op het vaste veld! Zes handen lichten den bewusteloozen schipper van Bartel's rug. Vier andere trekken hemzelf mee, en zes schimmen vluchten voor de witte dood, die zich nu brekend en krakend op het ijsveld stort... . Achter de muur wachten drie vrouwen en een man. Hil valt haar man om de hals en ze merkt niet eens, dat hij half ijs, half water is. Ka drukt haar jongens aan haar borst. Fie huilt bij Freek, maar door haar tranen heen lacht ze alweer: „Je benne tóch een kerel, hoor." Het licht in Freek zijn oogen, en hij zoent haar tusschen al het volk. Koert beveelt: „Die Urkers moete brandewijn en dan onder de wol." HOOFDSTUK XIII De E.H. 49 tokkert de haven uit. Achter de dam ligt de zee te glanzen als een tinnen plaat; in het gat trekt de eb lijnen en kringen. Een paar jaar geleden zou een visscher bij zoo'n blakte in de haven moeten blijven, of tenminste het tij moeten afwachten om zich daarop weg te laten drijven. Nu geef je maar een ruk aan de slinger en de motor trilt. Drie jaar geleden had geen enkele Enkhuizer ze nog. Jeltes is de eerste geweest, die het er op gewaagd heeft. Gewaagd, want de afsluiting was in zicht en er kroop een bonk geld in zoo'n Fordje. En toen hij het waagde, toen zijn schuit de haven uitvoer, terwijl de zee zoo glad als olie was, en zijn schuit met een paar wichies bot de haven intokkerde, als de andere botters nog weg en weer om hun lijntjes zochten, durfden de andere Enkhuizers het ook aan. Eer er een jaar om was, waren alle schuiten op de werf geweest, en nu was het elke morgen een geraas, gestamp en getokker in de haven, dat de oude Drommedaris er beduusd van was geworden. Fijne dingen, die motoren. In deze drie jaar heeft Jeltes de kosten er royaal uitgehaald. Je moet maar eens naast elkaar leggen de besommingen van de Markers, die nog altijd zeilen en van de Enkhuizer motorvloot. Vandaag liggen de Markers ook weer te wachten op wind, terwijl de Enkhuizers varen. Theun is mee aan boord. Hij doet dat meer op zijn vrije middagen als het mooi weer is. En vandaag is het al een bijzonder genot om de heete stad te ruilen voor een tochtje op zee, waar de koelte uit het water opslaat.... Ze gaan langs de zwemmers. Natte jongenskoppen, glimmende badmutsen zijn rond de botter.... „Hei, meester," roept een zwemster en ze zwaait een druipende arm boven water. „Bonjour, Mine," groet hij terug. „Maak dat je bij de wal komt. 't Is te gevaarlijk hier!" Ze lacht er om, duikt eens onder en laat zich dan drijven op haar rug.... Achter de botter is de stad. Rood, bruin en groen staat ze tegen het strakke blauw van de zomerhemel. De daken glanzen met een diep-roode tint, de leien van de Drommedaris lichten blauw, het koperen scheepje fonkelt, en tegen het bruin van zijn kolossale muren lichten wit de soepele lijnen van de groote stoomers op Stavoren. Enkhuizen is van alle kanten mooi, oordeelt Theun. Maar hier vandaan kijk je de bloem recht in haar hart. Dat schieten van de netten verveelt ook nooit om naar te kijken. Tjoep, daar gooit Koert het baken uit de vlet. Goosem laat het anker plonsen; het koord schiet er achteraan in zee en daarop volgt het fijne ansjovisgaal. Alsof een lancaster neergelaten wordt, zoo rolt, onder het lichte rommelen van de kurken tegen het boord, het lange net in zee. Daar tjoempt weer een anker, daar waait weer een vaan.... De vlet zakt maar gestadig weg op de eb, en ze leggen in een halfuur tijds een versperring in zee, die de ansjovis secuurder keert, dan het dichtste mijnenveld van de marine een vijand. Bij de thuisvaart kan het zeil öp en de motor £f. Er is onderdehand een koeltje komen blazen uit het zuid-oosten. Nu drijven ze rustig naar het noorden. De motoren zijn prachtig, is Theun z'n oordeel. Maar als je zeilen kunt, dan moet je het niet laten. Dat rustige deinen van nu met het geplas voor de boeg en het breede zeil boven je hoofd is tien keer mooier dan het driftige gekef van de motor met zijn oliestank. Koert zit met zijn rug tegen het opgetrokken zwaard naar het zuiden te turen. „Je zou zegge, wat mag daar aankomen." Zijn hand wijst naar de kim. Theun kan niets bijzonders ontdekken. Er zeilen een paar botters, een jachtje. Onder een rookwolk zwoegt een boot. „Wat bedoel je?" vraagt hij. „Daar achter die Marker," wijst hij weer. Theun haalt zijn schouders op. Hij ziet niets. Maar Jeltes heeft het vale stipje op de kim ontdekt. Hij weet ook niet wat het wezen kan. Een zeil is het niet, een stoomboot ook niet, voor een lichter of een sleepkaan is het te hoog. Een bok misschien? „Dan is 't een kanjer," meent Koert. Theun heeft er al gauw geen aandacht meer voor. Hij kijkt naar de kust, die achter Leek wegschiet naar Hoorn. Hij telt de torentjes boven de groene dijkrand. Dichtbij het kleine spitsje van Wijdenes, wat verder Hem en Venhuizen, en daar achter als een hooge rij de torens van de dichtbevolkte Streek. Hij oogt langs de oosterkim, waar een breede reeks driehoekjes op rust: de zeilen van veel botters. Hij staart in de golfjes, die jolig klokken tegen het scheepsboord. Over het vale stipje wordt niet meer gesproken. Maar als ze binnen zijn gekomen en na de boterham Koert en Theun nog even een buitenkantje doen, dan zien ze een log gevaarte door het Krabbersgat gaan. Een bok, zóó groot en zwaar als ze nog nooit hebben gezien. En als ze van de Harlinger steiger af weer zuidop zien, dan lijkt het of de kim vol is met vale stippen, die géén botters en géén jachten of tjalken zijn. Ze wachten. Er komen kraanschepen langs, vervaarlijke kranen met grijpers als de muilen van een walvisch. Sterke sleepers trekken ze stampend en rookend tegen de vloed op naar het noorden.... De volgende dag zijn er opnieuw vreemde schepen, alle even vervaarlijk en groot En de daaropvolgende dag alwéér meer. Het houdt niet op.... Het is of een scheepsmacht opstoomt voor een zeeoorlog, een wonderlijke scheepsmacht: bokken en kranen, zandzuigers en baggermolens, transporteurs, bakken en sleepers zonder tal.... De visschers hebben zich deze keer niet afgevraagd wat dit beteekende, zooals zes jaar geleden. Toen op de eerste bok een tweede en een derde volgden, wisten ze het: het spul begint weer daar bij Wieringen. En ze keken er naar met een mengeling van wrok en van spot. Vier jaar hebben ze geploeterd over het Amsteldiep. Veertig jaar zullen ze wurmen tusschen Den Oever en Zurich, en dan blijven ze nóg steken voor de geulen. Maar dit was slechts de lichte voorhoede van Worthman's marine. De hoofdmacht van de slagvloot moest nog volgen. Toen die opstoomde zagen ze er naar met ontsteltenis en verbijstering, met schrik en met haat.... De M.U.Z.-vloot stoomt op. De scheepsmacht der Zuiderzeewerken gaat slag leveren. Het program-Colijn tot versnelde uitvoering der Zuiderzeewerken wordt ten uitvoer gelegd. In de voorbije jaren is rustig gewerkt aan de verzwaring van oude dijken aan de kusten van Friesland en Holland. Nu zal met kracht de afsluiting ter hand genomen worden. Goosem wil er nog mee spotten: „Wat wille de lui!" Maar Jeltes slaat zijn overmoed neer: „Met zulke machines en zulke schepen kunne ze de Noordzee wel dempen." Ook de andere visschers begrijpen, dat het nu meenens wordt. De vloot van de M.U.Z. is tienmaal grooter en haar schepen zijn vijfmaal sterker dan het materiaal waarmee het Amsteldiep is afgesloten. De visschers vonden toen, dat dat al heele kasten waren. Nu zien ze dat het huikjes zijn geweest bij deze schepen vergeleken. De opmarsch van de Zuiderzee-marine slaat het visschersvolk met een kwellende angst. Weg zijn de monterheid en de vroolijkheid. Ze zien de zon niet meer glanzen op de golven, en ze letten bij nachtelijke vaarten niet meer op de koper-glimmende banen, die de maan in rimpelend water trekt. Ze luisteren niet meer naar het zingen van hun torens.... Het einde komt! Eens hebben ze daarvoor gevreesd, maar het gevaar scheen weg te zinken in een verre kim. Nu staat het weer dreigend voor hen Wat zal er van hen worden? De steunwet wordt hun plechtanker. Tot dusver hebben ze daar weinig aan gedacht. Ze vischten, en ze vischten goed, en de dijk schoot niet op. De afsluiting was verre. Nu lezen ze de wet. Ze lezen artikel 13. „Een tegemoetkoming kan worden verleend, wanneer voldoende middelen tot levensonderhoud ontbreken." Over het andere lezen ze heen. Dat kinderen van visschers worden geholpen bij het onderwijs, dat er hulp en raad wordt verleend bij verandering van werkkring, dat crediet wordt verschaft bij vervorming van een visschersbedrijf of bij de stichting van een nieuw bedrijf.... de visschers weten nauwlijks, dat dit ook in de wet staat. Artikel 13 grijnst hun tegen. Tegemoetkoming als.... de middelen tot levensonderhoud ontbreken. Dat is.... armen2org! Dat beteekent dat ze steun ontvangen kunnen als ze uitgekleed zijn. Als hun spaarduitjes zijn opgeteerd en ze niet meer hebben om van te leven. Dan worden ze.... bedeeld! De visschers loopen te hoop. Eerst op 't Suud en dan op hun vergadering .... Het kleine zaaltje boven de hooge, kromme trap loopt zoo vol als het nog nooit is geweest, en er wordt geschreeuwd zoo hard als er nog nimmer is geschreeuwd. De voorzitter beukt op de groene tafel, dat zijn hamer uit de steel springt en het slot is, dat een deputatie naar den burgemeester gaat. „Bij mij moet u feitelijk niet wezen," licht deze in. „Den Haag is het adres." „Of ik de wettelijke regeling niet onbillijk vind?" gaat de burgemeester voort. „Daar laat ik mij bij voorkeur niet over uit. Mijn positie laat dat niet toe. Maar — er speelt een glimlach om zijn lippen — een tikje eigen schuld zit er bij jullie wel " De beide afgevaardigden zetten groote oogen op. „De minister heeft de belastingaanslagen gebruikt als basis voor zijn regeling, weet je...." De visschers begrijpen het nog niet. „Wel," vervolgt de burgemeester. „Jullie begrijpt toch, dat het bedrag van de steun nooit hooger wordt dan de door jullie zelf aangegeven verdiensten van de laatste jaren." Nu schuiven de visschers onrustig op hun trijpen stoelen. De secretaris van „Ons Belang" veegt zich het zweet van zijn roode voorhoofd. Liever een dag doppen, dan een uur hier zitten, denkt hij. „De minister heeft toch een zuivere maatstaf van onze inkomsten uit de visscherij aan de cijfers van de vischafslag," doet de gewiekste voorzitter aan de hand. „Inderdaad," stemt de burgemeester toe. „Over die boeg moet jullie het gooien. Ik zou maar eens een audiëntie aanvragen." Naar Den Haag! is het wachtwoord op de eerstvolgende visschersvergadering, en een paar weken later scharrelen twee visschers, die nooit eerder Den Haag hebben gezien, op het Plein en op het Binnenhof. Het resultaat van de audiëntie is niet bemoedigend. Het artikel ligt zoo in de wet vast. Wetsherziening stuit op velerlei bezwaren en is op dit oogenblik ook weinig urgent. De afsluiting is immers nog niet voltooid en waarneembare schade is nog niet geleden. De visschers gelieven niet over het hoofd te zien, dat artikel 13, de steunregeling, slechts een van de vele manieren is, waarop aan de visschers tegemoetkoming wordt verschaft. Zoo heeft Den Haag de deputatie ingelicht. Het rapport ontketent een storm in het bovenzaaltje. De visschers voelen dat ze vast raken. Aan de eene kant deze harde wet en aan de andere kant de dijk. Daartusschen worden zij gekneld. Neen, de dijk is er nog niet. Maar als ze wat ver om de noord visschen, dan rust er vaak een bank op de kim. Een donkere dreigende bank, die straks omhoog klimmen zal en de hemel zwart zal maken van wolken en wind Die bank is de rook van de M.U.Z.-vloot. De oorlog daar in het noorden is begonnen. De schepen liggen in gevechtsformatie. Als ze heel dicht bijkomen, hooren ze de raderen der baggermolens knarsen en het keileem bonzen in de bakken.... Er moet uitkomst komen!.... „Naar de Kamerleden!" roept een visscher. „Naar de Kamerleden!" schreeuwen allen. De deputatie gaat weer naar Den Haag. Ze gaat meerdere malen. De visschers, die vroeger van Haagsche zaken niets afwisten, raken nu thuis in het serail. Ze confereeren met Duymaer en Duys. Met Snoeck Henkemans en Van de Bilt. En de verslagen van de deputatie zijn nu tienmaal opgewekter dan na de audiëntie bij den minister. Die Kamerleden, dat zijn nog eens mannen! Natuurlijk, artikel 13 deugt niet, heeft Duymaer gezegd. Bij de behandeling van het wetsontwerp heb ik daar met alle nadruk op gewezen.... Het moet veranderd worden. De minister verlangde echter voorloopig deze redactie, en we hebben ons daar tenslotte bij neergelegd, nadat we de stellige verzekering hadden ontvangen, dat er een wetsherziening zal komen voordat de afsluiting een feit is. Een fuik voor jullie, aldus Duys tegen de deputatie, dat artikel 13. Ik ben er falikant tegen geweest, en als het aan de sociaaldemocratische fractie had gelegen, dan was het er nooit gekomen. Wij hebben tegen willen stemmen. Maar de andere fracties — eh, ik zeg niets kwaads van de heeren Duymaer, Snoeck Henkemans en Van de Bilt, alle respect voor die heeren! — de rechtsche fracties durven aan den minister de tanden niet laten zien. Een mond hebben ze, zóó, maar als het op daden aankomt! — och, ze staan niet vrij tegenover de regeering, weet je. „Duymaer heeft toch flink voor ons gewerkt," meent de eene afgevaardigde. „Snoeck Henkemans en hij hebben artikel 3 in de wet van '18 gebracht," voegt de andere er aan toe. „Ik heb toch gezegd," herhaalt het Kamerlid, dat gemerkt heeft welk vleesch hij in de kuip heeft, „ik heb toch gezegd, dat ik niets ten nadeele van de heeren wil zeggen. Ongetwijfeld, ze hebben in '18 goed werk gedaan. We stonden toen schouder aan schouder. Maar in dit geval — u neemt me niet kwalijk, heeren, dat ik de waarheid zeg, — in dit geval hadden ze naar mijn meening een krachtiger houding kunnen aannemen. Intusschen, u kunt op mijn belangstelling voor uw zaak en op mijn volle medewerking staat maken. Alle gerechtvaardigde verlangens zal ik gaarne verdedigen. Ik vraag daarbij niet of deze door mijn partijgenooten worden geuit, dan wel door anderen. Opsteken, heeren!" De arbeidersvertegenwoordiger opent een cederhouten kistje. De visschers rooken en houden onder het praten hun neuzen graag even in de blauwe wolkjes. Zulke sigaren rooken zij niet alle dagen. „Die Duys is toch een reuzekerel," oordeelt de secretaris op de reis naar huis. „En zoo vriendelijk." „Ja," beaamt de voorzitter. „Maar we moete straks toch maar niet te veel bijzonderheden vertelle. Ze wille ons helpe, dat is genoeg. We moete de politiek buiten de vereeniging houden." „Vanzelf!" stemt de secretaris toe. De storm onder de visschers bedaart een weinig na deze bezoeken. De Kamerleden zijn op hun hand. Alle partijen hebben hun hulp en steun toegezegd. Wat hebben ze nu nog te vreezen? Ze mogen gerust zijn. Jeltes krijgt er zijn opgewektheid niet door terug. Laat dat met die steun nu nog in orde komen, wat helpt dat dan nog? De zee gaat weg. Zij kunnen niet meer varen en visschen. Wat moet hij straks doen? Op de bouw werken? Z'n handen staan niet naar dat werk en z'n hoofd nog minder. In een pakhuis dan? Het is nog naarder. Een winkeltje opzetten misschien? Eer dat hij asjeblieft en dankje spelen ging! Dan rondloopen met een paar gulden steun? Iets ergers dan nietsdoen is er niet. Jeltes betrapt zichzelf op een gebed: Heere, laat Gij dit werk niet gelukken. Verstoor Babels torenbouw. Maar hij schaamt zich voor zulk bidden. Een trekt zich geen steek aan van de heele M.U.Z.-vloot en van de ministers en de Kamerleden. Hij fluit een deun en zoent z n vrouw en pakt zijn kind. Hij eet lekker elke middag, en extra lekker als zijn vrouw binnenscholletjes gekookt heeft. Hij slaapt s nachts fijn. Hij rookt op tijd zijn pijpje, en kauwt zijn pruimpje. Zijn vrouw zegt: „Wat moet dat straks worden als de zee dicht is? Je hebt geen recht op steun." Zijn schoonvader waarschuwt: „Jongen, probeer een steedje ergens aers te krijgen. Je hebt nou de tijd nog." Maar de jonge visscher lacht, dat zijn sterke tanden bloot liggen, en hij zegt: „Ik ben visscherman en ik blijf visscherman. En die dijk? Die dijk komt er in der eeuwigheid niet." Deze eene is Freek! HOOFDSTUK XIV cn zandplaat in zee is het Breezand. Bij vloed duikt hij onder. Als het stormt, blijft hij dagen weg en wordt zijn plaats slechts gemerkt door rollende brekers en door witte randen van schuim. Bij eb is hij een gele vlek in een groene zee. Het Breezand is een zandplaat, waar nimmer een sprietje groeien zal en die door geen menschenvoet wordt betreden. Alleen de robben kruipen er op bij mooi weer. Ze schuren hun vette buiken in het warme zand, ze knipperen naar de zon en ze knappen een uiltje. De schepen mijden het Breezand. Het is gevaarlijk. Ze varen benoorden om, door de Doove Balg, of ze blijven beoosten in de Boontjes. En zelfs de visschers, die op allerhande plaatsen kruisen waar geen droog schip zich vertoonen zal, blijven een stuk uit de buurt om niet op de bank te verdagen. Een eenzame zandplaat w&s het Breezand. Want nu heerscht op en rond de plaat meer leven dan ergens elders op de Zuiderzee. Er is een wijd cordon van zware baggermolens om geslagen. De groote kamraderen in de torens van de molens knarsen; de emmers van de rupsband loopen druipend en kletterend om- hoog; de bonken keileem schuren door de uitgespreide goten en vallen bonzend in de bakken, die langszij der molens liggen. Zware rookwolken hangen over zee. Wolken van de zwoegende molens en van de sleepbooten, die onder dikke pluimen voor de volle bakken malen, van de kranen en de transporteurs, die aan de randen van de zandplaat werken. Daar hijgen machines, wringen en knarsen raderen, glijden volle grijpers piepend langs de armen van de transporteurs en botsen de bakken krakend tegen de sterke wanden van het zware materieel. Dat gaat zoo al weken en maanden achtereen. En het eenige zichtbare resultaat is, dat de gele zandplaat een grijze kraag gekregen heeft, en dat het Breezand, bij 't stijgen van de vloed, iets later onder water duikt. Freek, die van de E.H. 86 het werk op een afstand ziet, lacht met een grijns: wat doen de stakkers hier op zee? Kees, die als hoofdopzichter bij de M.U.Z. werkt, lacht met de triomf al in z'n oogen: dit is het begin van een prachtwerk. Het telegram, dat hen uit Lissabon terugriep, is door Marijt en Kees met een jubel ontvangen. Hij heeft den kleinen Jacob uit zijn wieg gehaald en is met hem rondgesprongen door de kamer: we gaan naar huis, we gaan naar huis! Jaap's weerwoord was een huildeun en Marijt heeft den jongen uit de armen van den onstuimigen vader gered. Maar toen ze zijn lakentjes weer netjes had geplooid, zei ze, over de wieg gebogen, precies hetzelfde als Kees gezegd had: „We gaan naar huis, hoor poppie, ja, ja, we gaan naar huis!" Marijt verlangde naar huis. De prachtige parken van Lissabon, zijn paleizen en monumenten, en de heerlijke heuvels achter de stad, hadden haar niet heen kunnen helpen over de beklemming, die ze voelde onder dit altijd buigende, uiterst correcte en overbeleefde volk, dat ze niet verstond en niet vertrouwen kon. En Kees verlangde ook naar Nederland terug, maar nóg meer naar het werk, dat daar nu te doen stond. Havens bouwen was geen nieuwtje meer. De beteugeling van het Amsteldiep, dat was jè waterwerk geweest. En nu zou er in volle zee gewerkt worden, in kolkende stroomen, op gebieden, waar storm en zee in al hun kracht heerschten! Hij had gepopeld, bij dit werk te mogen komen. En nu is hij dan bij de Zuiderzeewerken. Nu vaart hij op een sleepboot rond. Nu leidt hij het maken der zinkstukken, het vlechten van het rijshout tot mansdikke en eindeloos lange reuzenslangen, en het bouwen van groote vlotten uit deze slangen en uit het losse rijshout. Hij commandeert het eskadertje, dat het zinkstuk naar zijn plaats moet brengen. Tien, twaalf pramen met basalt laat hij er rondom leggen. Hij geeft het sein tot storten van het basalt en hij zorgt, dat deze reuzenmat gevlijd wordt in het bed, waar straks de dijk op rusten moet. Dan komen de onderlossers, kat achter kat, getrokken door de dampende hakkepoffers, en boven het zinkstuk laten zij hun lading keileem borrelend naar beneden glijden. Er komen tegenslagen. Een zuidwester steekt op en blaast het kleine grijze kraagje van het Breezand. Een noordwester drijft de Noordzee door de gaten, en een springvloed rukt het bed van rijshout en basalt met heel zijn vracht van keileem uit de geul, zoodat er geen kruimel van terug te vinden is. „Zie je nou wel," zegt Koert, als Kees bij zijn verlof van deze storm vertelt. „Zie je nou wel, dat jullie daar in open zee een leelijke dobber hebbe. En nou stond er nog maar een stijf briesje. Met zoo'n storm als in '16 gaat alles er an, wat jullie ook in zee gooie." Kees houdt daar z'n vroolijkheid bij. „Als je tien jaar bij water- werken hebt gezeten, dan bekijk je zoo'n tegenslag net zoo gelaten, als jullie een gescheurd net.... Dat is eenvoudig de risico van het vak. Daar reken je voor. En als vandaag de storm wat weg slaat, dan begin je morgen met frissche moed van voren af aan." Met méér schepen herhaalt Admiraal Worthman de aanval. Het cordon van baggermolens wordt dichter, de linie van kranen en transporteurs wordt zwaarder bezet. Nieuwe divisies onderlossers worden in de strijd geworpen. Zwaarder wordt de belasting der zinkstukken, die als mijnen in de bedreigde wateren worden neergelaten. De stormen blijven uit En eer een jaar verstreken is, is de zandplaat een eiland geworden en wonen er menschen, waar eens de robben speelden. „Wat zeg je d'r nou van?" vraagt Kees, als hij zijn zwager weer eens spreekt. „Knap werk," vindt Koert. „Ik neem m'n pet voor jullie af." Maar Freek, die er bij staat, behoudt zijn ongeloof in de ingenieurs en de polderjongens. Het Breezand is immers maar een plaat in rustig water. Ze moeten eerst maar es in de geulen komen, waar de stroom door trekt, in de Boontjes, in de Middelgronden, in de Blinde Geul of in De Vlieter. ,,'t Wordt niks, wat ik je zeg. 't Wordt niks." De vloot van Worthman wordt in twee eskaders verdeeld. De hoofdmacht blijft strijden op de noorder frontieren, een smaldeel wordt naar het westen gedirigeerd om op de Oude Zeug de aanval te richten. Tot nu toe hebben de visschers het werk maar zelden van dichtbij gezien. Het is een bijzonderheid, als ze zoo noordelijk visschen als het Breezand. Bij goed zicht hebben ze de rook kunnen waarnemen van de vechtende vloot, ze hebben dagelijks de convooien met proviand en munitie ontmoet, maar op het terrein van de slag kwamen ze spaarzamelijk. Nu wordt de strijd gevoerd op hun gebied. Rondom de Oude Zeug, midden in het vischwater, wordt een kring van molens gelegd, en daarbinnen kranen en transporteurs. De visschers hooren nu dagelijks het gestamp van de machines en het gedreun der raderen. De sleepbooten schieten elk oogenblik om hen heen, en ze moeten soms haastig bakzeil halen, willen ze niet dat een plompe bak hun bottertje ramt. Er komt op deze zandplaat net zoo'n kraag als op het Breezand. Er groeit ook hier een eiland, en dat eiland rekt zich uit naar het noordwesten en naar het zuidoosten met langgerekte punten. Er schieten ook bij Medemblik en Wieringen van die grijze armen in zee. De Wieringermeerdijk groeit van vier kanten tegelijk! En hij groeit snel. Als de E.H. 49 een week niet in deze contreien n ^ev^sc^t' zie ie ^at 8rÜze slangen al weer dichter naar elkander toegekropen en al weer dikker geworden zijn. Koert is nu over zijn twijfel heen. Hij weet zeker, dat de ingenieurs zullen slagen in hun plannen. Freek houdt zijn lach en zijn verachting, ,,'t Zeit niks, man, dat werk daar bij de Oue Zeug. De gaten, daar blijve ze wel lekker af." „Ik zou toch maar es uitkijke naar wat aers," raadt Jeltes zijn jongsten schoonzoon. „Demee is 't af'loopen met de visscherij, en op steun of zuks heb jij geen recht." Freek lacht en weigert: „An me nooit niet gaan ik van de botter af om die lui daar!" „Zelf wete, makker, berust Jeltes. „Ik heb je waarschouwd." Tegenover de zware muren van de Westerkerk en naast het oude munt-gebouw met zijn fijne renaissance gevel staat de gehoorzaal van het stadje. Het wanstaltig front, product van een poover architectje in de tijd van het diepst verval der Neder- landsche bouwkunst, vloekt tegen het waardig bouwwerk rond- ?Tde helverlichte vestibule staat een opgeknapte arbeider kaartjes te verkoopen: één dubbeltje maar. Het loopt aan. Meest arbeiders en arbeidersvrouwen gaan naar binnen, en jongelui, die weten, dat er vanavond een gijntje te beleven valt. Er zijn ook mannen bij, bij wie de blauwe trui uit het zwarte vest springt, en die zwarte garribaldi s dragen, mannen met een schommelende gang, die langzaam en wijdbeens naar voren gaan en bij elkander samen klitten. De voorzitter op het podium kijkt vergenoegd naar deze bezoekers, en hij fluistert tegen den langen heer, met het zwierige grijze haar, die naast hem zit: Ze zijn er, hoor, de visschers! De briefjes, voor elke vergadering huis aan huis in de visschershoek bezorgd, hebben eindelijk resultaat gehad. De voorzitter kondigt den spreker aan: Ons aller kameraad, partijgenoot Duys. .111 1 t-* De arbeiders en hun vrouwen klappen in de handen als Duys naar de lessenaar schrijdt. De jongelui trappelen dreunend. In de hoek der visschers blijft het stil, en Jeltes schuift onrustig op zijn stoel. Ik hoor hier eigenlijk niet, weet hij. En zijn onrust wordt grooter als Duys zijn rede houdt. Hij vlecht daar grapjes in over Joris Goedbloed van Patrimonium, en Kloris de Roomsche, die sukkels die geen kik durven geven als de rijken hun brandkasten vol stoppen en als de regeering het belastinggeld voor soldaatjes-spelerij verknoeit. Hij vaart uit tegen de christelijke krantjes, die alsmaar hakken op de S.D.A.P., inplaats dat ze arbeiders helpen om uit hun ellende weg te komen, en tegen de christelijke arbeiders, die op hun knieën liggen voor een zwartrok en in de houding springen voor een goudkraag, en die meenen, dat het zoodje oud-roest, dat daar in de millioenen- hoek te Den Helder ligt, nog een duit waard is. De zaal dreunt bij een goeie grap. Ze gichelt als generaal Duymaer in het zonnetje gezet wordt. Ze gilt van plezier als Duys een christelijke krant tusschen duim en vinger ver van zich af houdt om maar niet besmeurd te worden door die vuiligheid. Jeltes ziet z'n buren aan. Op hun gezichten ligt dezelfde teleurstelling en weerzin als op het zijne. Zijn ze daarvoor nou hierheen gekomen? Ze luisteren maar half. Daar komt Duys naar deze hoek van het podium wandelen. Hij wendt zich tot hen: „Nu kom ik tot de misère, waarin de Zuiderzeevisschers door de christelijke regeering zijn gebracht. De wet tot droogmaking der Zuiderzee draagt de datum 14 Juni 1918. Let op die datum, mijn hoorders! In artikel drie van die wet staat voorgeschreven, dat er een nieuwe, nadere wet moet worden gemaakt, waarin vastgesteld wordt de tegemoetkoming aan de Zuiderzeevisschers wegens de schade, die de afsluiting hen mocht berokkenen. Zéven jaar heeft het geduurd eer die wet er gekomen is. Zeven lange, lange jaren. De regeering heeft erg goed gezorgd, dat alles wat voor de dijk noodig was, er aanstonds kwam: rijshout, basalt, zinkstukken, en alles meer. Het doode materiaal, dat kwam er.... de levende menschen, de visschers, daar bekommerde de christelijke regeering zich voorloopig niet om! Na zeven jaren kwam de wet er dan. Maar wat voor een wet? Van het ontwerp zei de Christelijke Zeeliedenbond, dat alle gevoel van rechtvaardigheid en billijkheid er vreemd aan was. Dat zeggen — roept Duys, zwaaiend met het document in de richting van de visschers — christelijke voormannen over je eigen christelijke regeering: alle gevoel voor rechtvaardigheid en billijkheid is er vreemd aan! Hoor je het, mannen!" De groep visschers is nu ademlooze aandacht. Jeltes schuifelt nog op zijn stoel. Zou het zoo wezen? Zou de regeering hun werkelijk een loer draaien gaan en zou deze Duys hen uit de penarie helpen? Hij wil de gedachten wegdrukken, vertrouwen hebben in zijn eigen menschen en in de regeering. Maar als kleine duiveltjes springen ze weer naar voren. Deze duiveltjes dansen voor zijn oogen, op de maat der grijze lokken op het hoofd van den bewegelijken man op het podium. „Je dacht misschien — gaat Duys voort — dat de regeering luisteren zou naar deze klachten van haar trouwe medestanders? Dan kent ge de christelijke regeering niet. "Wat zei Minister Van Swaay? Hier heb ik de Handelingen: „De uitkeeringen moeten zoo laag mogelijk zijn. Ze moeten ook zoo weinig aantrekkelijk mogelijk zijn, zoodat men er slechts in het uiterste geval gebruik van zal maken." Er gaat een verbaasd gemompel op onder de visschers. Duys hoort het, en hij slaat er munt uit. „Armoe lijden moeten jullie, makkers, armoe! Dat vindt de regeering. En als jullie er dan uitgemergeld bij neervalt, nou, dan krijg je een bord bruine boonen met een spekzwoerdje, hoor!.... Want jullie bent immers van die beste, brave, stoere visschers." De zaal brult! Jeltes wordt gloeiend. Dat gaat te ver. Minister Van Swaay heeft het misschien zoo gezegd, maar zoo wil zijn partij het niet. Hij wil er tegen in gaan, interrumpeeren, maar de woorden smoren in zijn keel.... Duys heeft méér pijlen op zijn boog. Hij weet wel wat de visschers tot aan de keel zit. Dat er geen schadevergoeding gegeven wordt voor de straks waardelooze schepen en netten! „Wat staat er ook weer in de wet van 'i 8?" roept hij uit. „Er zal tegemoetkoming gegeven worden wegens de schade, die de afsluiting aan de visschers zal berokkenen. In de Zuiderzee^eww- wet lees ik geen woord over die tegemoetkoming. De sociaaldemocratische fractie heeft geprobeerd, een behoorlijke regeling van de waardevermindering in de wet te brengen. Zij heeft daartoe een amendement ingediend." Duys spreekt nu in de grootste ernst. Warm en dringend is zijn stem, als hij vervolgt: „Dit amendement is neergestemd. De Christelijke partijen waren er tegen. De „generaal" van de Generale Commissie, meneer Duymaer van Twist, tégen; meneer Snoeck Henkemans, de groote vriend van de christelijk— historische visschers, tégen; meneer Van den Heuvel, die verleden week op ditzelfde podium heeft staan razen tegen de sociaaldemocraten, tegen. Allen tegen! Zoo beloonen, visschers van Enkhuizen, de christelijke partijen, zoo beloonen de Kamerleden, die zich uitgeven voor speciale vertegenwoordigers van de visschers, uw trouw!".... Het is doodstil in de zaal. „Er is geen geld!" gaat Duys voort. „Voor de visschers geen geld. Maar voor de militaire slokop rinkelt het goud. Tegelijk met dat schrale en schriele ontwerp van de Zuiderzeesteunwet is een ander ingediend, één regelend het maken van de zoogenaamde militaire verdedigingswerken op de afsluitdijk, kostten 20 millioen gulden! Twintig millioen worden weggesmeten voor een stuk of wat cementen kastjes, die geen duit waard zijn, die aan gort gaan, als een vliegmachine er een bom op gooit. Twintig millioen!. En voor de visschers" Duys breekt af en wacht. „Bruine boonen!" galmt het uit de zaal. „Een mensch vraagt zich af," gaat Duys voort, „hoe het mogelijk is, dat de regeering zoo met de levensbelangen van de visschers durft te spelen, hoe zij het durft bestaan, hen zoo willens en wetens in de ellende te dompelen?.... Gij weet het antwoord niet? Ik wel. Dat is omdat ze met de visschers tóch geen last krijgt. Het wordt hier in een officieel rapport gezegd. De Zuiderzeevisschers zijn: ....„een eenvoudig, sober, godsdienstig en stoer volk, dat weinig eischen aan het leven stelt". Waarom zou de regeering zich nou druk maken voor de visschers? De lui gaan trouw naar de kerk, en ze maken geen herrie. Ze zijn niet rood. Zulk volk kun je op het randje van de honger laten leven...." Duys' woorden striemen. Zijn hooge stem zwiept door de zaal. „Visschers, protesteert tegen dit onrecht! strijdt ónze strijd, die uw strijd is, de strijd, waarin wij de regeering en de christelijke politieke partijen in de Tweede Kamer vierkant tegenover ons vinden. Zoekt steun bij de Kamerfractie, die voor u strijdt!...." Nu handklapt en trappelt alles. Oók de hoek, waarin de visschers zitten. Oók Jacob Jeltes. Als de zaal leegloopt, is de voorzitter enthousiast: „We krijgen ze!" roept hij. „We krijgen ze! Zag jullie ze klappen, kameraden?" „Ik weet het niet," antwoordt Duys, en hij wischt zich het zweet van zijn voorhoofd na de zware avond. „Ik ben d'r nog niet heelemaal zeker van. Als de zwartrokken ze weer onder hun preek krijgen, zwaaien ze misschien weer om. Maar — en de mondlijnen van het Kamerlid worden scherp — we houden vol. We moeten ze winnen. Onze kansen zijn nog nooit zoo goed geweest als nu." HOOFDSTUK XV Het Suud is vol van de rede van Duys. De jongens van de Sloffer, die op elke i Mei-dag de roode vlag in de mast van hun botter hijschen, snijden er over op: „Hij het de christelijken lekker op hun ziel 'geven. Het is jullie schuld, dat wij het zoo beroerd hebbe. Speelden jullie ook maar op je poot, dan deden ze wel aars daar in Den Haag. Maar jullie zijn groote flapdrollen. Ze wete wel dat je je toch koest houdt as een zieke kat. En nou trappe ze ons." Als anders de jongens van de Sloffer zoo razen, dan stuiten ze op een muur. Eén spuugt er es; een ander meent: „Hij zeit wat", en ze lachen de rooien in hun gezicht uit. Deze keer vinden ze weerklank. „Dat ik 't in alles met hem eens ben, kan ik niet zegge," vindt Goosem. „Maar er was een boel waars in wat ie gisteravond zei." „Die wet is in ieder geval een schandaal!" valt Jeltes in. De Sloffers glunderen Dat Japie van Japie óók al zoo praat. Nou komen d'r wel meer schapen over de rooie brug! „Maar eerlijk was ie toch niet," gaat Jeltes door. „Onze Kamer- leden vonden de wet ook niet goed. Die wouen ook dat er vergoeding voor schuit en netten kwam." „Dat wouen ze," grijnst Sweer van den Sloffer. „Ik wou zooveel. Maar je krijge niks op die manier." „Nou, krijg jij dan wat van Duys!" troeft Jeltes hem. Even is Sweer in verwarring. Z'n broer Jannes helpt hem er uit: „Waarom is dat?" — zegt hij — „Omdat jullie groote meneeren dat mandement van Duys niet stemme wouen. Als de christelijke partijen maar naast ons stonden, dan kwam alles voor mekaar. Maar dat doene ze niet. De heeren spele mooi weer als ze hier voor een vergadering spreke. Maar als het op doen ankomt, dan moet je ónze lui hebbe." „Da's waar," stemt de Poela toe. „Duys is bij mijn op zolder weest cm naar m'n netten te zien. En die aere lui, die kijke niet naar je om." Jeltes loopt er tusschen uit. V Hij heeft het deze keer niet gemakkelijk onder de makkers. „Als mijn tekst voor deze morgenure lees ik u Mattheüs 7 : 33." De grijze prediker op de hooge kansel is zacht begonnen. Nu zet zijn stem zich uit, dat de verre muren en de hooge gewelven het geluid weerkaatsen: „Maar zoekt eerst het Koninkrijk Gods en zijne gerechtigheid, en alle deze dingen zullen u toegeworpen worden." De vrouwen schikken zich op hun stoelen om op te zien naar het witte hoofd boven de zwarte toga, en de mannen trachten zich een houding te geven in de ongemakkelijke banken. Alleen de burgemeester in de overkapte en gebeeldhouwde bank, recht tegenover de preekstoel, zit kaarsrecht en kijkt strak vooruit. Jeltes voelt een wrevel in zich klimmen bij het hooren van de tekst. Hij denkt terug aan de avond in de Munt en aan de mor- gen op het Suud. Daar krijg je weer zoo'n onderdanigheidspreekje. Zoet wezen, kinderen, zoet! Hij kijkt langs z'n bank heen naar de blauwe zerken. Daar liggen lijken onder, geraamten, stof.... Laat de dominee daartegen preeken gaan van berusting .... „In stilheid en vertrouwen zal uwe sterkte zijn...." zegt de stem van de preekstoel.... Ja, ja.... Stil weze en vertrouwe, en onderwijl het gruwelijkst onrecht maar over je heen laten gaan.... „Dit beteekent in geen geval, geliefden, dat wij ons zouden onttrekken aan onze dagelijksche arbeid, of dat wij er niet naar zouden streven, dat onrecht worde geweerd.... Uw Vader weet, dat gij de dingen van het tijdelijk leven behoeft. Maar dit wil het zeggen, dat deze zorg voor het dagelijksch brood u niet overweldigen mag. Éérst het Koninkrijk Gods, en dan de dingen van het natuurlijke leven".... Even kijkt Jeltes op naar den dominee. Zien zijn vriendelijke oogen hèm nu aan? Neen, de predikant wendt zich al naar de andere kant.... En het zelfverwijt vloeit weer weg bij Jeltes. Wat drommel, moet hij zich de kaas van het brood laten eten door de regeering? Als hij de netten van zijn maat kapot vaart, wie moet dat dan betalen? Hij, Jeltes, natuurlijk. En als nou de regeering je heele boel waardeloos maakt, als je haring- en ansjovisbeug straks geen duit meer waard is, en je je schuit voor een appel en een ei van de hand doen moet, of moet laten rotten in de haven, enkel omdat de regeering die dijk gemaakt heeft, mag hij dat dan geen onrecht noemen? Is het een manier van doen van zijn partij om dat maar toe te laten, en zorgt de S.D.A.P. niet stukken beter voor haar menschen, en zelfs voor hen, die niet eens bij die partij hooren?.... ... .„"Want alle deze dingen zoeken de heidenen...." ruischt de stem van den prediker door de kerk. Voor mijn part doen de heidenen 't, mompelt Jeltes. Dan doen ze tenminste een goed werk. Zonder een zegen verlaat hij de kerk. Het gepensionneerde onderwijzertje, dat altijd zoo graag onder de visschers verkeerde, dat soms met hen praatte en veel naar hen luisterde, midden in hun kring op het Suud, — dat onderwijzertje wandelt tegenwoordig de vischafslag voorbij. Soms roept een visscher hem aan: „Hé, meester, heb je nog een beetje tabak?" Dan komt hij toeloopen, de zilveren tabaksdoos open: „Welzeker, vrind, stop ereis." Maar zoodra de pijp stijf gestopt is, klapt hij de doos weer dicht, laat ze in zijn jaszak glijden en gaat door. Het onderwijzertje heeft er geen plezier meer in, onder de visschers te verkeeren. Vroeger, toen was het gezellig. Toen hadden ze het over de vangst, over de visscherij, hier en op de Noordzee, over de stormen, die je daar overvallen konden. Ze sneden op over hun vangsten in vroeger jaren, en deden gruwelijke verhalen over spoken en zeeruiters en witte vrouwen met mantels van schuim. Tegenwoordig is dat anders. De dijk en de steun, daar tolt al hun praten om heen. Ze mopperen op de regeering, ze schelden op een minister, ze maken zich kwaad op Kamerleden. En de jongens van de Sloffer maken stiekum propaganda voor de S.D.A.P. Het onderwijzertje kan dat niet hooren. Hij beschouwt dit praten over de regeering als een soort majesteitsschennis en hij rilt van dit opsmeren der rooden.... Alle gezelligheid is verdwenen van de buitenkant. Hij ontloopt de pratende visscherlui. Onder deze omstandigheden naderen de verkiezingen. De Christelijke partijen hebben zich nooit bijzondere moeite gegeven voor de visschers. Die hoek was gaaf. Er kwamen altijd precies zooveel eigen stemmen uit de bus als de lijst van de kiesvereeniging aangaf. Maar tegenwoordig rommelde er wat. In de pluiscommissie was het verteld. Déze was ontevreden en die scheen wel rooie neigingen te hebben. Er kwamen strooibiljetten, speciaal voor de visschers. Met een overzicht van wat Duymaer van Twist en Snoeck Henkemans in '18 hadden gedaan en in '25 hadden gezegd, en bij elke begrooting van het Zuiderzeefonds hadden te berde gebracht. Met een erkenning, dat er aan de Zuiderzeesteunwet een heele boel haperde, en met een belofte, dat dit naar vermogen verholpen zou worden.... „Nóg is de Zuiderzee niet gesloten. Nóg is het oogenblik niet daar waarop de Steunwet volledig in werking treedt en tegemoetkoming wegens waardevermindering moet worden verstrekt.... Houdt u overtuigd, dat onze partij niets zal nalaten wat in haar vermogen is om te zorgen, dat aan onze visschers recht wordt gedaan, dat de Steunwet wordt herzien aleer de afsluiting een feit is!" Er komt prompt een biljet van de S.D.A.P. overheen. „Visschers! Laat u niet misleiden door mooie woorden. Tien jaar hebben de Christelijke partijen gelegenheid gehad om recht te doen. Zij hebben het verzuimd! Zij verwierpen het amendementDuys, door hetwelk uw rechten gewaarborgd zouden zijn. Stemt Duys!" Er is beroering op het Suud. Er is beroering in het oude huis aan de Breedstraat. „Ik 'loof warempel, dat we de rooien noodig hebbe om ons recht te krijgen," zegt Jeltes aan tafel. Zijn vrouw schrikt daar hevig van: „Je zalle toch zeker niet in je hoofd hale om op de socialen te stemmen?" roept ze uit. „Nou, zou dat nou zoo erg weze?" Theun kijkt z'n vader met groote oogen aan: „Zegt ü dat? U, die geen vreeselijker val bedenken kon, dan dat een Christenmensch rood werd?" „Dat was," verdedigt Jeltes zich, „dat was, toen ze de Koningin wegjage wouen." „Nou, man," valt zijn vrouw uit. „Doch je dat ze dat vandaag de dag niet doen wouen als ze de kans er toe hadden." Jeltes haalt de schouders op. „Ik gaan natuurlijk niet met ze onder een deken liggen. Maar in dit!...." Hij windt zich op: „Waarom geve onze Kamerleden ons ons recht dan ook niet. Ze stoote je uit je brood, en dan make ze ook je eigendom nog waardeloos. Een schande noem ik het, een schande.... Ze moesten die lui " Toornig balt hij zijn vuist. „Nou, nou, Vader, een beetje kalmer kan ook wel," wil Theun sussen. „Kalm? kalm? " Rood van kwaadheid staat de visscher nu midden in de kamer. „Ze moesten jou maar es an je boel komme. Jullie onderwijzers hebbe een leventje. Een paar uur in de school alle dagen, reuze-vacanties, dik geld verdiene.... En wij.... naar de bedeeling worde we 'stuurd!" Op de stemdag staat Jeltes aan de kade ansjovis te doppen. Van de kaaimuur aan de overkant roepen witte reuzenletters hem toe: Stemt Duys! Het zeil van de botter van de Sloffers is ook met reclame volgekalkt. Ze lokken Jeltes, die witte letters. Als het aan hem lag, stemde hij Duys vandaag. Hij zal het dan laten om Ka. Die heeft zooveel capsones gemaakt, dat hij tenslotte gezegd heeft: Nou, dan stem ik niet rood. Maar een aer stemme doen ik ook niet. Dan blijf ik op 't Suud vandaag." Met die woorden was Jeltes de deur uitgeloopen. En nu dopt hij hier, kwaad op zichzelf. Hij knijpt de ansjovis, dat het grom uit de weeke lijfjes spat. Hij rukt het net over de schraag, dat het fijne gaal kraakt. "Wat is hij voor een kerel, dat ie 'm beleze laat door zijn vrouw? "Wat ben jij een vent, dat je je beginsel over boord gooit, zegt een andere stem in hem. Maar zijn beginsel houdt hij immers! Houde? Wat is mijn beginsel, vraagt Jeltes zichzelf af. Hij weet er ternauwernood een antwoord op. Je leven draait de laatste tijd om steun en schadevergoeding. Je hebt geen plezier meer in je werk en je raakt geestelijk leeg. Alles is wrang en zuur tegenwoordig. En dat allemaal om die leelijke dijk. De jaren van vroeger komen voor zijn geest, toen ieder jaar precies zoo verliep als zijn voorganger. Toen je wist, dat altijd op de haring de ansjovis volgen zou, en na de botvangst de visscherij op de Noordzee. Een prachttijd was dat. En nou, je ziet de dood voor je oogen, om zoo te zeggen. En die ellende doet je eigen christelijke regeering je nou an. Die vermoordt de visscherij en smijt de visschers aan de kant als een hoop vuil.... Net zoo als hij hier met zijn klomp de ansjoviskoppen aan de kant schopt.... Je zou ze, die kerels in Den Haag, je zou ze.... Een hand op zijn schouder. „Jeltes, je hebt nog niet gestemd. Druk zeker, hè! "We komen je maar even halen met de auto. Over vijf minuten sta je weer aan je netjes. Kom maar gauw mee. Vuile vingers?.... Och, daar kijken we niet naar. Een schubbetje op het stembiljet, daar wordt het niet ongeldig van Zoo, stap in Ja, fijne kussens, hè. Zulke stoelen staan niet alle dagen tot je dienst. Geneer je niet, Jeltes. Neem plaats." De dominee houdt het portier open, geeft Jeltes een zacht duwtje in zijn rug. Zet zich dan naast hem in de auto. Van achter het stuurrad wuift meneer Branting den visscher joviaal toe. De auto zoemt weg. De haven vliegt voorbij; de werf glipt langs de ruiten; een paar straten.... zoevend stopt de wagen. Dominee helpt Jeltes uit de kussens, stopt hem de oproepingskaart in de hand, en het volgend moment staat Jeltes voor de tafel in het stembureau en hoort hij zijn naam aflezen. Pas als hij het biljet in het stemhokje openvouwt, vindt hij zichzelf terug. Wat heb ik nou gedaan, suft hij.'Ik zou immers niet stemmen. En nou doe ik het toch. Het groote vel ligt open voor hem. Hij zoekt niet. Het potlood gaat recht naar nummer één van lijst 24. Een roode stip komt voor de naam van Duymaer van Twist. Dan vouwt hij het biljet behoedzaam in de oude vorm en laat het glijden in de bruine bus. Vijf minuten later plukt hij weer ansjovis uit het net. Een groote ezel ben ik, scheldt hij zichzelf. Als een kalf laat ik mij meenemen door den dominee. En dan bedank ik hem ook nog voor het mooie ritje.... Boos schopt hij een deel ansjoviskoppen de haven in. In het verkiezingslokaal van de S.D.A.P. taxeeren ze de stembus van vandaag. „De visschershoek wordt prachtig," meent de voorzitter. „We hebbe daar fijn gewerkt. Ver over de honderd huisbezoeken en allemaal tuk. Ze zijn razend over de Zuiderzeesteunwet. Tweehonderd stemmen winnen we op z'n minst in die hoek." „Nou, nou, doe er de helft af, dan is het nog mooi," tempert de secretaris zijn vreugde. „Honderd dan, maar die ook op z'n allerminst." Daar komen de briefjes van de stembureaux. Winst.... verlies. ... winst.... winst.... Waar blijft toch de opgaaf van de visschershoek? Eindelijk, daar is hij.... Ha! Tien stemmen vooruit! De jongelui juichen. Hoera, alwéér gewonnen! Bij de bestuurstafel is het ijzig stil. Tien stemmetjes.... tien.... Dat is het resultaat van al hun werken, van hun schitterende kansen deze keer. De christelijke partijen hebben zich gehandhaafd. „Ik snap er geen bal van!" bekent de voorzitter. „Man, je begrijpt die visscherlui nooit!" zegt de secretaris. De Wieringermeerdijk groeit en groeit. Van het eiland op de Oude Zeug schieten de grijze armen al verder naar noord en zuid. Bij Medemblik kruipt een wit fort uit zee omhoog. De botters visschen nog achter de dijken. Bij vloed jagen hun schuiten op een felle stroom door het gat; bij eb kunnen hun motoren de schepen niet opdrijven. Rusteloos scheuren de baggermolens het keileem uit de zeebodem. Rusteloos planten de kranen en de transporteurs dat keileem op de dijk. De stroom bijt er centenaars af, maar het dubbele aantal wordt in hun plaats gestort. Bij de Oude Zeug wordt de grijze dijk al blauw door een bekleeding van basalt. En in het noorden levert de vloot van Worthman onverminderd slag. De verbinding van Kornwerderzand en Friesland is tot stand gekomen. Bij de Javaruggen ligt een grauwe dam hoog boven zee. „Wat zeg je d'r nou van, zwager?" vraagt Kees aan Freek. „Hoe langer het duurt, hoe leelijker jullie d'r af komme," beweert de jonge visscher koppig. „Wat bedoel je?" „Dat jullie de gaten nooit dicht krijge. Alles wat jullie in zee gooie, is in het water gesmeten." „Dat klopt!" lacht Theun. „Je begrijpt me wel," houdt Freek vol, niet van zins, het in de grap te gooien. Onverwoestbaar blijft bij Freek de overtuiging, dat het mis zal loopen, zoodra de dijkbouwers aan de geulen toekomen. In de Boontjes, in de Middelgronden en in de Vlieter gaat immers zoo'n kokende stroom, dat er niets tegen bestand is. En of Kees nu al praat over stortbedden en beteugelingsdammen, Freek laat zich niet van zijn stuk brengen. Ze krijgen de gaten nooit dicht; de visscherij blijft! Voorloopig blijft de visscherij in elk geval. Wat was er een haring van 't voorjaar en wat hebben ze nu een prachtige ansjovisteelt. Vier jaar geleden is al voorspeld, dat de visscherij hard achteruit zou gaan door de werken aan de dijk. Maar alle jaren wordt ze beter! Er komt ieder jaar méér visch in de Zuiderzee, en de ansjovisprijzen zijn zoo hoog als ze nog nooit geweest zijn. De visscherij zou geleidelijk liquideeren. Zoo wilden het de heeren in Den Haag en Amsterdam. Geen visscher liquideert echter. Je moest toch wel mal wezen als je niet profiteerde van zoo'n beste visscherij? In deze dagen van rijke vangsten en prachtige verdiensten raakt de gedachte aan de afsluiting weer op de achtergrond. Ze hebben geen tijd om aan de slechte Steunwet te denken. De visschers varen en doppen maar. En 's Zaterdags skoven ze! Sjonge, sjonge, wat brengt die ansjovis een dikke prijs op. Op de beurs in Amsterdam moeten ze er toch zeker een goed gat in zien! HOOFDSTUK XVI Thuis van school, laat Theun zich in zijn clubstoel zakken, neemt meteen de locale krant van tafel en loopt zonder veel interesse de koppen langs. „Weer een deputatie van de visschers naar Den Haag." 't Is al zoo vaak gebeurd. „De ansjovis-aanvoer bereikte gisteren een nieuw record." Dergelijke exclamaties zijn de laatste dagen schering en inslag. Theun leest erover heen, kijkt met een half oog naar de ongelukken en rechtzaken, en wil het blad al weer dichtvouwen als hij opeens geboeid wordt en lezen blijft.... Da's een aardig idee, mompelt hij na een poos. Een tentoonstelling bij gelegenheid van de afsluiting der Zuiderzee. Alles wat eigenaardig en karakteristiek is, wil men bijeenbrengen voor een veertien dagen om aan het land te laten zien, welke schatten aan folklore er rondom de Zuiderzee gevonden worden. Men zal een dorp maken van Marker-, Urker- en Volendammerhuisjes, en menschen van die eilanden, van de dorpen van de zuidwal en ook uit Hindeloopen zullen daar die weken wonen. Men zal laten zien, hoe er gevischt werd op de Zuiderzee, en waarop ge- vischt werd. Ook zal er kunst, samenhangend met de Zuiderzee, worden tentoongesteld: Hindelooper snijwerk, Marker huisvlijt, schilderijen, betrekking hebbende op de zee.... Als Theun dat leest, flitst hem wat door het hoofd. Zou hij durven? Hij leest door: Als tegenhanger van hetgeen verloren gaat, zal worden gedemonstreerd hetgeen er voor in de plaats komt. Het eerste koren, de eerste aardappelen en de eerste bieten van de nieuwe grond zullen aanwezig zijn. "Want de proefpolder bij Andijk zal volgend jaar zijn eerste vruchten geven. De zaadhandelaren hebben hun medewerking aan de expositie toegezegd. Zij zullen tuinen aanleggen om te demonstreeren: de visch gaat, maar de bloemen en het koren komen! En dat alles zal komen in Enkhuizen, de stad, wier historie op het allernauwst met de visscherij verbonden is, waar de straten en de grachten spreken van de schoonste perioden der Nederlandsche bouwkunst, en waar het statige plantsoen een waardige omlijsting zal zijn van de perspectieven der Zuiderzeegronden. Werkelijk, dat is een mooi idee, vindt Theun. Dat alles bijeen zien: zoo'n kleurige Marker pronkkamer, zoo'n popperig Volendammer woninkje, zoo'n sober Urker binnenhuisje, waar de Bijbel op een koperen standaard ligt.... Hij leest 's avonds aan zijn vader en Koert het artikel voor. Oók het slot: Op de laatste dag van de tentoonstelling, zoo ligt in het voornemen, zal een groote vlootrevue gehouden worden, waaraan, naar men hoopt, de heele visschersvloot uit alle havens van de Zuiderzee deel zal nemen. Immers nooit beter dan door het verzamelen van die groote vloot zal het Nederlandsche volk een indruk krijgen van hetgeen de Zuiderzee geweest is. De Z.V.T. — zoo eindigt het krantenartikel — zal leven en vroolijkheid in de stad brengen. Er zal weer eens ouderwets feest worden gevierd, zooals alleen Enkhuizen feest vieren kan, en voor de neringdoenden zal een rijke bron van inkomsten in de tentoonstelling gelegen zijn. Die laatste regels heeft Theun haast gedachteloos gelezen. Hij denkt meest aan de folkloristische beteekenis van de tentoonstelling. Hij ziet al voor zich de vlootrevue: de honderden Volendammer en Urker botters, de vele tientallen Enkhuizers, Harderwijkers en Bunschoters, de Marker en Stavorensche jollen, de Lemster schouwen. Duizend bruine zeilen op blanke golven.... Maar voor Jeltes maken deze laatste regels juist de maat vol. „Docht ik het niet?" barst hij uit. „Om féést is 't begonnen. Danse wille ze bij onze doodkist. En nou hebbe ze warempel de brutaliteit om te denken, dat wij daaraan mee gaan doen!" „Bekijkt u dat zoo?" vraagt Theun verrast. Hij heeft aan fuiverij geen oogenblik gedacht. „Je leze het toch!" valt Koert in. „Een ouerwetsche feestpartij wille ze er van make." „Dan benne zij bij mijn an het verkeerde adres," stelt Jeltes vast, „as ze dat maar wete." Dit is de algemeene ontvangst, die aan het plan van de commissie bij de visschers beschoren wordt. Het Suud is in opstand over de plannen, die de burgemeester en een stuk of wat kooplui hebben gemaakt. Zij bedanken er voor om hun eigen doodkisten met vlaggen te versieren en daarbij te gaan hossen. Alleen de jeugd onder de visschers maakt zich geen kopzorg over doodkisten, en vlast op een fuifje. Die jeugd is echter schaarsch geworden in de laatste jaren. Er zijn haast geen jongens op de vloot gekomen na '18. Freek is van de jongsten. De meeste visschers hebben al peper en zout in de haren of een kale kruin. Het eind van de luidruchtige vertoogen op het Suud is, dat ze in de stad feest mogen maken, zooveel als ze willen, zij blijven er buiten! Dan komt er een convocatie van de visschersvereeniging met als eenig agendapunt: Bespreking aangaande de Z.V.T. Wat heeft het bestuur nou aan z'n pet? vragen de visschers. Willen ze, dat we toch meedoen? Ze trekken den voorzitter aan zijn jasje, maar die houdt zich op de vlakte: „De burgemeester komt op de vergaring, die zal het jullie wel vertelle." De burgemeester spreekt op de vergadering. „Jullie hebt de plannen van het comité niet met plezier ontvangen?" begint hij. „Om de drommel niet!" roept een brutale uit. Een instemmend gegrom rommelt achter die woorden aan. De burgemeester wenkt om stilte. De voorzitter helpt hem met luid geklop. Eindelijk zakt het gerommel weg. „Dat was," vervolgt de burgemeester, „ook de stellige verwachting van het comité. Maar even stellig verwachten wij, dat na een nadere toelichting alle visschers hun medewerking gaan verleenen, niet alleen hier, maar uit alle havens rondom de Zuiderzee!" Weer vaart een doffe donder door de zaal. „De heele Zuierzee? Harderwijk zeker ook! Den Herder zélf misschien? Ha, ha! En de Volendammers! Wat zei lest zoo'n ballonbroek tegen den havenmeester? Jullie kan ploffe met je heele feest!" De burgemeester heeft geen haast om de stilte terug te roepen. Hij wacht rustig af, en als de visschers eindelijk uit zichzelf bedaren, zegt hij: „Ik meende, dat er nogal klachten zijn over het ontbreken van een regeling voor de waardevermindering van schip en netten." Ja, natuurlijk zijn die klachten er. Niet zoo'n beetje! Maar wat heeft die tentoonstelling daar nou mee te maken? Moeten ze soms feest vieren, omdat ze hun recht niet krijgen? „Waarop strandt jullie beroep op schadevergoeding?" vervolgt de burgemeester. „Waarom kun jullie de publieke opinie niet warm krijgen voor je zaak? Omdat het Nederlandsche volk niet weet, wat jullie hebt en wat jullie bent! Omdat de menschen jullie beschouwen als arm. Omdat men niet weet wat voor vloot de Zuiderzee bevischt. Maar als jullie nu, op deze tentoonstelling, laat zien wat er is op de eilanden en aan de kusten van de Zuiderzee. Als jullie bij de vlootrevue allemaal komt, en de zee hier vol ligt met de honderden, de duizenden schepen van de visschersvloot, dan kunnen jullie aan het volk, aan de regeering, misschien zelfs wel aan de Koningin zélf, laten zien: kijk, dat alles gaat verloren. Dat is straks niets meer waard. Deze vloot gaat rotten in de havens. En dïtn kunnen jullie, ernstig en waardig, zooals het goede vaderlanders past, maar beslist, je vraag stellen: Geef ons vergoeding voor deze schade!" Het rumoer is weg uit het zaaltje. Er is geluisterd met aandacht, later met spanning. En nu de burgemeester uitgesproken is, blijft het stil.... De voorzitter staat op: „Nu, mannen, wat zegge jullie d'r van? Het heele bestuur is er voor, dat we mee doen maar jullie moete het wete, hoor!" Het gegrom begint weer. Maar nu is het een toonladder hooger dan straks. „Had jij 'dacht, dat ze dit er mee voor hadden?" vraagt Jeltes z'n buurman. „Wel neen ik," antwoordt die. „Onze burgemeester is toch maar een gladde vent." „Dat is ie net!" vindt Jeltes. Het bestuur krijgt volledig fiat. Ze zullen allemaal meedoen, vast! Na de vergadering komt er nog wel een terugslag onder de visschers. De jongens van Sloffer lachen hoonend om hun hoop. „Wat denk je, dat het een sikkepitje geeft? Lol make doen ze op die tentoonstelling, man. De heeren wille champagne drinke. Als jullie maar de vlag hijsche wille en het Wilhelmus zinge, dan benne zij al lang lekker! Reken maar nooit niet dat je een cent krijge als je ze flikflooit. Vèchten moet je tegen ze. De vuist op tafel en de rooie vlag in de mast!" Er zijn er, die de belofte van meedoen aan de vlootrevue weer intrekken willen. Maar het bestuur zet de borst daar vierkant tegen. „Wat ben jullie voor weerhanen! Eerst niet, toen wel en nou weer niet.... Denk je dat wij met hangende pootjes bij den burgemeester komen wille? Geen spraak van! Een man een man, een woord een woord!" Bij Jeltes groeit langzaam het vertrouwen. Deze tentoonstelling wordt een roep om recht. En als bekend wordt, dat de Koningin zelf komen zal op de tentoonstelling, en dat de vlootrevue voor haar gehouden wordt, dan wordt het vertrouwen van Jeltes hecht en sterk. Zij zullen parade maken voor de Koningin. Koningin Wilhelmina zelf zal de vloot zien, die sterven gaat. Hij herinnert zich vaag, hoe in oude tijden de Oranjevorsten ook de partij van het volk gekozen hebben tegenover de regenten. Zoo zal het nu wéér gaan. Wat de minister niet geven wil, wat de Kamerleden niet bereiken kunnen, dat zal de Koningin hun schenken: recht! Het schijnt in deze maanden of Jeltes' weerzin tegen de droogmaking ook mindert. Per slot dien je toch nuchter te wezen en in te zien, dat land meer geeft dan water. Kijk maar naar Riekus. De jongen heeft het rijk. Hij heeft een villa laten zetten, zoo fijn, dat hij en Ka hun hoofden hebben geschud als ze eens even kwamen kijken tijdens de bouw. Maar Riekus kon contant betalen. Hij kon de meubels, en wat een fijne meubels, eveneens voetstoots betalen met klinkende munt. Hij kan gekleed gaan als een heer, zijn vrouw als een dame, en hun kinderen als burgemeesterskinderen. Reisjes maakten ze naar Brussel en Parijs. En na dat alles blijft er nog ruimschoots over om mee te deelen aan de armen en te geven aan de kerk. Onuitputtelijk is de opbrengst van de bloembollen. "Wat is Jeltes dankbaar, dat hij den jongen indertijd op de bouw gedaan heeft. En.... dat is toch alleen gebeurd omdat de droogmaking op komst was. Anders was hij vast visscherman geworden, en dan had ie het nooit verder gebracht dan hij. Een redelijk bestaan, daar niet van, maar toch op geen stukken na ooit wat de jongen nu heeft.... Ze hebben hun plannen voor de toekomst nu aardig klaar. Hij en Koert blijven visschen, zoo lang het kan, en als het afgeloopen is met de visscherij: wel, de deuren van Riekus' bollenschuur zijn wijd en zijn akkers zijn groot. Daar is wel plaats voor een fikschen kerel als Koert, en daar is voor vader Jeltes ook nog wel aanslag te vinden. Als er dan wat bijkomt van de uitkeering voor schuit en netten, die straks komen zal, dan hebben hij en z'n vrouw nog niet zoo'n kwade oude dag. Per slot voel je je ook ouder worden. Zoo als twintig jaar geleden sta je niet meer tegenover de visscherij. Je raakt het zwalken op zee en het verkeer in alle weer en wind ook wel eens moe. Ja, is de slotsom van zijn overleggingen, ik kon het toch wel wat te somber hebben ingezien. Misschien moet ik wel dankbaar wezen voor de droogmaking. Maar als Jeltes aan het roer van zijn botter staat, en hij ziet naar de lucht en het water, naar de zeilende wolken en de tuimelende golven, dan kan er toch een dikte in zijn keel omhoog kruipen. Voor de boeg breekt een golf in een witte waaier van schuim; bij het roer rutselt ruischend het water. Achter de schuit staan de meeuwen te bidden en duiken ze met toegeslagen vleugels in zee. Rondom zijn dansende botters en op de kim staan verre zeilen. Achter de groene dijk zijn spitse daken en slanke torens. Wat kan er halen bij het leven van een vrijen visscher op de Zuiderzee? Jeltes duwt dat weg Niet droomen, Jaap. Het moet! Het is beter zoo! Als wij ons recht maar krijge.... Tegen dat de tentoonstelling begint gaan Jeltes, Koert en Goosem aan het werk. Zij schrapen de mast; ze hanteeren verfkwast en teerbol. Ka wascht en strijkt een vlag, en op de dag dat Minister Reymer de feestweek opent, ligt de E.H. 49 glanzend van teer en harpuis, met opgefrischte merken, een nieuwe wimpel en een wapperende vlag te pronken in de haven alsof de schuit zóó van de werf kwam.... HOOFDSTUK VII Kees en Marijt zijn over voor het feest. Samen wandelen ze door de versierde stad. De bruggen dragen kolonnades van oranje en zware slingers van groen; de oude straten zijn overspannen met guirlandes. In de smalle hoofdstraat is een dak van dennegroen en vlaggen. Eerepoorten staan feestelijk opgericht. Alleen de visschershoek is kaal. Een buurt, die rouwt, versiert zich niet met vlaggen en met bloemen. Op de tentoonstelling staat in forsche schoven het eerste graan van het nieuwe land; daar ligt de eerste tarwe en gerst. In diorama's wordt de afsluitdijk vertoond, er is een maquette van de „Lely", en er zijn massa's foto's van de werken bij de dijk. Men ziet op platen de vloten van Worthman en De Blocq van Kuffeler. Kees z'n hart gaat er bij open. Hier ziet hij de eerste vruchten van het werk, waar hij ook mee aan arbeidt. Hier oogst de afsluiting der Zuiderzee haar eerste triumfen. En ginds, buiten het forsche hoofdgebouw, op een glooiend grasveld, staat de Zuider- zee in bloemen: een groote plattegrond van al de polders, en daarin bloeien begonia's en geraniums, daar slaat de salvia haar vlammen uit, en daar zijn de dijken gemerkt met het paarsblauw van de lobelia. Zoo zal het worden! roept Kees verrukt uit. Waar nu nog water is, zijn straks de bloemenvelden. Kees is niet de eenige, die geniet van het feest. Theun staat in de groote schilderijenzaal. Breede wanden, volgehangen met Zuiderzee-doeken. Doppende visschers; Volendammers aan de glooiing rustend; zeilende botters; vele malen een volle visschershaven, en even vaak de Drommedaris, Spui en Bocht. Er hangen ook een paar doekjes van hem, simpele stukjes: een vlet met visch, een botter aan het havenhoofd. Hij wandelt door het dorp. Hij ziet de dikke Bunschotensche in haar stijve dracht van boerenbont en -rood voor haar huisje schommelen. De Markerin, die op haar eiland geleerd heeft, hoe ze met vreemdelingen om moet springen, noodt hem binnen om 'm de bonte pracht van haar kamer te toonen. Ze slaat de deurtjes van het pronkbed open, en zit dan zedig, met de gouden vlechten in haar schoot, in haar hoekje. Maar op de tafel bedelt het schoteltje met zilvergeld den bezoeker om een fooi. De Volendamsche kijkt schalks en guitig en ziet er, in haar kleurige jak en met de witte hul, uit of ze zoo op de kermis zal gaan zwieren. Onhandig laat het oude Urker echtpaar zijn bezoekers binnen. Op hun eenzaam eiland komen weinig vreemden, en nu hun huisje de heele dag open moet staan voor den komenden en den gaanden man, nu worden zij er haast mee an. Maar als Theun belangstellend het kleurige letterwerk bekijkt en vraagt naar de familiebijbel, dan komen de verhalen over grootvader en grootmoeder, die dat letterwerk hebben gemaakt, en dan slaan oude, dikke handen de eerste bladen van de Bijbel om. Tot 1700 loopt het familieregister terug, en van de mannen, die op zee verdronken zijn, is het overlijden met roode letters vermeld. Er staan véél roode regels in het boek.... Hoe mooi zijn deze kleine huisjes en hoe rijk is deze dracht! Hoe simpel en goed zijn deze menschen! Wat is er een kunstzin opgebloeid aan deze kusten en op deze eilanden! En welk een sterk en schoon geloof leeft er onder het volk der Zuiderzee! 't Is mij goed, wat God doet, 't Is mij goed, wat mijn God mij beschikt, zingt het door Theun z'n hoofd. In dat liedje liggen uitgedrukt het geloof en vertrouwen van de menschen der Zuiderzee. Daardoor zijn zij altijd gesterkt en bemoedigd geworden. Daardoor hebben zij alle tegenslagen overwonnen en bleven zij rustig in alle gevaren. De zee vernielde hun netten en hun schepen. De stormen roofden honderden levens weg. Altijd voeren de visschers weer uit in hun ranke scheepjes. Altijd wierpen zij met nieuw vertrouwen hun netten in zee. Oh, het Zuiderzeeleven is zoo schoon. En nu — even prangt een felle pijn in Theun's borst — nu zie ik dit voor het laatst. Dit verdwijnt! Urk zit straks vast aan Friesland. Marken komt midden in het land te liggen. De ballonbroeken gaan naar het museum, en de lijfjes van de Urkerinnen zullen aanstonds alleen door besjes gedragen worden en daarna heelemaal niet meer. Dit is het weemoedige, dat over de feestelijke expositie hangt. Het is een afscheid van veel schoons en goeds. Het is veelvoudig sterven. Wie aan sterven denkt, Freek niet. Hij neemt het er eens van in deze weken. Een beste haring- en ansjovisteelt heeft hij achter de rug. De botvangst was niet slecht. Er zit een aardig stuivertje in het potje. En na een half jaar van hard werken en een nog veel langere tijd van goed oppassen, mag een mensch toch eindelijk wel eens de bloemetjes buiten zetten? Fie kan niet mee. Die loopt op alle dagen. Maar daarom hoeft hij toch niet thuis te blijven? Freek gaat de deur uit. Het triest verwijt in Fie d'r oogen heeft hij niet gezien. En als hij het gezien had, dan vergat hij het al gauw bij de hoempa's van het muziekcorps, dat de stad doorkruist en bij het hossen van een dikke drom jong volk achter de muziek. Freek dringt zich in de drom. "Waarom zal hij niet? Hij is nog jong, al heeft hij drie kinderen en is het vierde van plan te komen. En in deze dagen kent de stad geen onderscheid tusschen getrouwd en ongetrouwd, tusschen oud en jong, tusschen arm en rijk. Hij host aan de arm van een koopmansdochter. De muziek trekt langs het kermisterrein en daar drijft de hossende drom uiteen. Freek schommelt met een bakvisch in een schommelschuitje. In de Kolfbaan drinkt hij z'n glas, en hij danst tot middernacht. „Moet dat nou zoo?" vraagt Fie, als hij thuis komt. „Gunst, mensch," antwoordt Freek. „Waar maak jij je dik om. Iedereen is immers aan de rol in deze weken. Waarom zou ik er niet magge danse?" „Je moet toch een beetje aan mijn toestand denke?" „Oh, d^t," neemt Freek het luchtig op. „Het is drie keer gesmeerd 'gaan. 't Zal nou ook best rondloope." Dan draait Freek zich op zijn linkerzij en slaapt. Fie ligt lang wakker. Zooals bij Kees en Marijt wordt het bij ons nooit, weet ze. Kees zou nooit doen, wat Freek vanavond gedaan heeft, als Marijt in haar omstandigheden was. Haar verwijt aan Freek vloeit echter over in zelfverwijt. Ze moet steeds denken aan die andere nacht, toen er ook kermis was. Och, waarom wou ik toch niet wachte op Gods tijd? Schreiend dommelt ze weg. 's Avonds gaan Kees en Theun samen door de stad. In de vijvers van de parken beeft de weerschijn van de lichtjes, die boven het water stil te schijnen hangen. De lanen dragen van boom tot boom ketens van flonkerend goud. Als een brandende toorts staat boven de stad de verlichte Zuidertoren. De sprookjes van Andersen halen niet in fantastische pracht bij al dit droomend licht. En het schoonst van alles zijn de ranke lijnen van gloeiend goud, die het ophaalbruggetje bij de Drommedaris merken. De brug is altijd rank en soepel, maar nu de balken versmald zijn tot een streep van licht, en de stengen een simpele goudlijn zijn geworden, nu de weerschijn van dit licht vloeit in de rimpeling van het water van de Dijk, en de zware haventoren donker staat achter dit spel van flonkerende lijnen onder het flauwe licht van de besterde Septemberhemel, nu is hier een schoonheid, die ook Kees stil maakt. Kees heeft vaak gelachen om Theun z'n kunstgevoeligheid. „Jij bent een groote droomer," heeft hij wel eens gezegd. „En jij denkt in staal en beton," heeft Theun daarop geantwoord. Hier echter, bij dit heerlijk spel van licht en vormen, wordt ook zijn technisch hart getroffen. „Kom nu nog even mee," noodt Theun. Ze gaan samen over het bruggetje, onder de Drommedaris door naar de buitenkant. De maan staat boven zee. Stroomen van vloeiend goud zijn onder haar. Buiten deze lichte baan is de zee dof glanzend tin, waarboven groen en rood een paar geleidelichten stralen. Aan de kim knipt Urk. Dichtbij spant zich donker de leidam boven het water, en tegen dit fond van goud en zilver en fluweelig blauw staan rank en spits de masten van de botters, en hangen als ijl kantwerk de netten in het want. Met breede vlerken drijft een klipper in het Krabbersgat. Stil zien de zwagers het aan. En Kees moet het Theun toegeven: Alle sier, die menschen maken, kan niet halen bij de schoonheid, die God aan de Zuiderzee gegeven heeft. „Vreemd," zegt Kees. „Dat ik daar gewoonlijk zoo weinig oog voor heb." „Och, je oogen moeten wel eens geopend worden." „Ja," erkent Kees. „In tweeërlei opzicht." Kees en Marijt zijn in deze vacantiedagen dikwijls op de tentoonstelling. Op een stille middag zien ze de Marker bruiloft. Op een grasveld, tegen het dichte groen van een bosschage, scharen zich de bruiloftsgasten aan de tafels. Ze zingen psalmen en ze drinken wijn. Een oude geeft de zegen aan het jonge paar. Er hangt een haast devote stilte op het grasveld onder de hooge iepen. In die rust nadert een vrouw in paars en zwart met witte kant, een statige dame. Het is de Koningin-Moeder! Nu wordt de stilte onder het publiek haast tastbaar. En onder de oogen van de Vorstin vieren de Markers hun bruiloft met zooveel ernst en zooveel vuur, dat niemand langer denkt aan spel. Straks praat de Koningin-Moeder met het jonge paar. De bruid bloost; de bruidegom draait z'n hoed door zijn handen en hun eenige antwoorden zijn „ja, Majesteit" en „nee, Majesteit". Maar de grijze vorstin praat maar vriendelijk door en als straks de vrij- moedige ceremoniemeester bij Koningin Emma geroepen wordt, dan doet hij een breed verhaal en bij het heengaan grijpt zijn knokige vuist de fijne hand der Koningin. En dan doen de verlegen bruid en bruidegom dat ook. De Koningin-Moeder houdt altijd-door haar vriendelijke glimlach. En als ze oprijst van haar zetel om heen te gaan, dan zet het koor van Marker bruiloftsgasten in: Dat 's Heeren zegen op U daal! De Marker toeschouwers nemen de zang aanstonds over; heel het publiek stemt mede in. Een ruischende zegezang vergezelt de Koningin-Moeder. Als Kees en Marijt 's avonds van deze middag vertellen, dan springen Jeltes de tranen in de oogen. Zooveel vriendelijke goedheid bij de Koningin-Moeder! Het ontroert hem tot in zijn ziel, en het sterkt het vertrouwen, dat de laatste maanden gedurig vaster bij hem is geworden. Deze tentoonstelling, de vlootrevue van straks, worden de uitkomst voor de visschers. Het heele volk, de ministers, maar vooral de Koningin zullen zien wat er is rondom de Zuiderzee, en welk een sterke vloot straks gaat verdwijnen. Het lijdt nu geen twijfel of er zal recht gedaan worden aan de visschers, grootmoedig en royaal. Zelfs de grootheid der Zuiderzeewerken kwelt hem niet meer als vroeger. Hoe grooter en rijker immers de baten zijn, die uit de droogmaking gewonnen worden, des te guller zal men kunnen wezen voor de visschers. Zonder hartzeer heeft hij de tentoonstelling zien voorbereiden en de stad zich zien tooien. En hij is zelfs mild gestemd jegens het fuivend volk, dat heele nachten danst en drinkt en op vroege morgens zingend door de straten sliert. Ook voor hem is het feest, Het feest der eindelijke vervulling van gekrenkte rechten. Het bezoek van de Koningin-Moeder is er de voorbode van geweest. Straks, als Koningin Wilhelmina komt, dan wordt het hopen vervuld. Tegen het einde van de tweede week bereikt de Z.V.T. haar hoogtepunt. De visschers komen! Vol schepen is de zee. Uit het zuiden naderen dichte drommen Volendammers met hun chocolade zeilen. De lichte scheepjes van de zuidwal drijven bij honderdtallen nader. Met knetterende motoren als een machtig eskader rukt uit het noorden de zware Urkervloot aan. En tusschen al de donkere rompen van de visschersschepen blinken de witte jachten, die morgen een vroolijk cordon zullen vormen rondom de breede rijen van de visschersvloot. Blauw is de hemel en stralend de zon. De kim is haar-scherp en de zee heeft een staalglans. De vroege herfst zet een gouden lijst om dit waterfeest. Morgen, dan zal deze vloot haar Koningin begroeten.... Als Jeltes aan de morgen van de groote dag zijn hoofd buiten de deur steekt, kijkt hij met een paar bezorgde oogen naar de lucht. Een bolle bries uit het noord-oosten. Dat beteekent deining op zee en bot lager wal op de plaats waar de vloot straks ankeren moet. Dat wordt rijden voor de kale mast en bonken van de eene schuit op de andere. Daar komen ongelukken van! Het Suud is deunend vol met visscherlui uit alle havens. ,,'t Wordt niks, 't wordt niks." „We make averij als we d'r uit gaan." Het steekt Jeltes. Op deze dag was al zijn hoop gevestigd. Nu zou de Koningin de vloot zien: de zee bedekt met duizend schepen, een machtige vloot, die zich uit zou strekken van het Krabbersgat tot aan de Ven. De stervenden, die hun Koningin gaan groeten. Een klotsende kreet om recht. Moet dat nu overgaan? „Ik ga de vloot in de havens zien," beslist de Koningin. Vlootrevue in de havens. Het wordt een indrukwekkende parade. De ruime havens van de oude koopstad zijn voller dan ze in de rijkste dagen van de gouden eeuw ooit zijn geweest. Tot dichte bosschen rijen zich de masten. In elke top waait, klapperend op de bolle wind, de driekleur. Een zee van juichende vlaggen tegen het diepe blauw van de herfsthemel. Het is een schoone en sterke vloot, waar de koninklijke familie langs rijdt. De schepen blinken van teer en harpuis. Op de dekken en aan wal is een wemeling van de kleuren der jakken en der keursen van de visschersvrouwen. "Wuivend beantwoordt Hare Majesteit de groet van het Oranjelievend visschersvolk. Bij de deputatie van het visschersvolk stopt de koninklijke auto en een vrijmoedige Urker stapt breed en statig op de wagen toe. „Spreek maar", beduidt de Koningin hem. „Majesteit," begint de Urker. „Wij zijn gekomen om Uwe Majesteit te groeten. Wij komen hier als Zuiderzeevisschers voor het laatst. Vandaag zijn we nog visscherman. Over twee of drie jaar niet meer. Dan weten wij niet wat we moeten doen. Dan weten we ook niet wat er van onze schuiten worden moet. Majesteit, wij weten, hoe Uwer Majesteits Huis de nood der verdrukten gelenigd heeft, wij vertrouwen dat ook nu recht gedaan wordt..." Er knikken vele hoofden instemmend als de Urker zijn toespraak geëindigd heeft. De Koningin antwoordt met vriendelijke woorden. Een warme betuiging hoe zij meevoelt in hun nood. Een toezegging, dat het teberde gebrachte zal worden overwogen.... Dan gaat de Koninklijke auto verder langs het jubelende volk, langs de ongetelde schepen met hun glanzende boorden en masten en hun schoongeschrobde dekken. Morituri te salutant! De stervenden groeten u, Caesar. Zij groeten juichend! Zij zijn bereid te sterven! Zij plengen hun offer voor het nieuwe land. Omdat vast is hun hoop en volkomen hun vertrouwen, dat er recht geschiedt. De Koningin heeft de vloot gezien. De Koningin heeft hun roepstem gehoord. De Koningin is vertrokken, maar de stad feest nog. Het koper van fanfares schalt en op de tentoonstelling voeren de Volendammers klompendansen uit. Zingend gaan troepen visschers door de straten. Urk haakt bij Marken in en Bunschoten bij Harderwijk. Het is een kleurige drom, bij wie de vreugde over de gezichten spoelt. De vroolijkheid steekt ieder aan, en zelts in de visschersbuurt, die kaal en stil was in de eerste dagen van de tentoonstelling, wapperen nu de vlaggen en klinkt de zang. Teltes ziet het met een milde glimlach aan. Al heb je grijze haren, daarom kun je nog wel genoegen scheppen in de vreugde van het jonge volk. En al heb je zorgen, daarom kun je die wel een keer vergeten. Dat kun je vandaag al heel gemakkelijk. Het wachten is uit. Aan het onrecht komt een eind. De Koningin is er geweest. De Koningin zal in hun nood voorzien. De muziek klinkt Jeltes feestelijk in de ooren, en met innig genoegen kijkt hij naar de wapperende vlaggen op. . , T Bij de ophaalbrug staat een groepje Enkhuizer visschers. Jan v den Sloffer in het midden. Hij heeft een krant in de hand en hij zwaait daarmee, boos naar het schijnt... . Die vent ook altijd met zijn politiek, denkt Jeltes baloord. Wie maakt zich vandaag nou druk om wat er in de kranten staat. Midden op de brug maakt hij een beweging van omkeeren. Hij heeft er geen lust aan om vandaag naar het gezwets van de jongens van den Sloffer te luisteren. Vlootrevue in de havens. ... De stervenden, die hun Koningin gaan groeten.... Maar Jan heeft hem al in de gaten: „Hei, Jaap," schreeuwt hij. „Kom ereis hier. Een opfrisscher voor jou, vrind!" Jeltes weert af. „Geen opfrisscher noodig, makker. De Koningin is er vandaag 'weest. Da's meer dan genoeg." De ander lacht ruw en hatelijk. Jeltes maakt er zich korzelig om. „Zou je denke, dat het nou niet voor mekaar kwam? Nou, vist, makker. De regeering...." „Juist, de regeering," onderbreekt de Sloffer hem scherp. „Kijk hier, wat die lekkere regeering van jullie uithaalt!" Hij drukt Jeltes het avondblad onder de oogen. „Minister Reymer over de Zuiderzeesteunwet", zegt een opschrift. „Aanspraken op tegemoetkoming wegens waardevermindering afgewezen," staat daaronder. Jeltes voelt zich koud worden. Zijn hoofd loopt leeg. Hij moet zich vasthouden aan de leuning van de brug. Zijn koude hand omsluit een lampje van de illuminatie.... „Geen cent krijg je," schreeuwt de Sloffer het uit. „Geen cent! Dat heb je nou van je lieve Koningin!" Weer lacht hij rauw. „Hier.... hier ken ik niet bij," mompelt Jeltes verwezen. „Dit.... dit ken niet waar weze!" „Het staat er aars zwart op wit, oue. De vlag uutsteke, dat mag jullie. Naar de kerk gaan, hoera voor de Koningin roepe, en de heeren stemme maar je gerechtigheid krijg je niet." De Sloffer laat er een zware vloek op volgen. Jeltes wankelt weg zonder een woord. Op de tentoonstelling fiedelen de violen, op het kermisterrein drenzen de orgels. De stad fuift. Alles fuift. Wie op de Junikermis van z'n leven niet verschijnt, die zit nu het langst in de stoom, en wie nooit dansen heeft geleerd, slaat nu een kuitenflikker. De burgers fuiven en de visschers fuiven. Leeg zijn de duizend botters in de haven, maar vol zijn de kroegen. De wijn klokt in kelen, die geen drank gewend zijn en de lippen van strenge Puriteinen zoenen welige meisjesmonden. De visschers vieren uitbundig deze groote dag, de dag, waarop de Koningin hun nood zag en waarop de vervulling van hun rechten volgen zal..... . En zij weten niet dat deze zelfde avond alle kranten hun vonnis bevatten. Uit een onrustige slaap schrikt Jeltes wakker die nacht. Hij hoort kanonnen donderen en masten kraken. De visschersvloot wordt in elkaar geschoten, gebombardeerd terwijl ze in de havens ligt. De duizend schepen branden. De lucht kleurt rood als bloed Het zijn de daverende knallen, de rollende donders en de lichtschampen van een vuurwerk. De Z.V.T. wordt uitgeluid. HOOFDSTUK XVIII et is een trieste Zondag na veertien dagen feest, na vlootrevue 1 1 en koninklijk bezoek. De stad is rommelig. Verfomfaaid zijn de versieringen; op de brug laten geraniums en begonia's hun koppen hangen; gescheurd oranje-doek fladdert om dwaas-dikke kolonnades. Een besje heeft zich in een maskerade-pakje gestoken; het heeft zich aangesteld als een heete jonge meid. Nu de muziek zwijgt en de lichten niet meer glanzen, lijkt de heele feestweek een beetje zotte vertooning. Met wrange oogen ziet Jeltes het aan.... Ze hebben nu toch gedanst bij hun doodkist. Ze hebben gerekend op recht. Recht?.... ach wat. Minister Reymer heeft de visschers een slag in hun gezicht willen geven, en hij heeft daar de dag van de vlootrevue voor uitgezocht. Dan kon hij ze raken in één keer, allemaal! En de Koningin zette een lief gezicht.... En zoo ga je nu naar de kerk. Natuurlijk ga je naar de kerk. Je zou op Zondagmorgen niet anders kunnen loopen dan van je huis naar de kerk. Maar als deze morgen de tusschenzang wordt opgegeven, dan merkt Jeltes met een schok, dat hij geen woord van de heele preek heeft gehoord. Hij heeft gestaard naar het witte hoofd boven de zwarte toga op de preekstoel, maar hij heeft niets anders gezien dan karkassen van botters en het roode gezicht van een minister, die de visschers vloekt. Zoo erg als vandaag is het nog nooit met hem geweest bij een kerkgang. Hij heeft het meer gehad de laatste jaren, dat zijn gedachten wegdreven onder de preek. Dat hij heeft zitten piekeren over de zee, die dicht ging en over de boel, die niets meer waard zou wezen. Het is hem wel gebeurd, dat hij de tekst van de preek niet wist als de kerk uitging, en dat hij bij een buurman moest gluren, welke psalm er gezongen moest worden, omdat hij van het voorlezen glad niets had gehoord. De laatste tijd was dat echter beter geworden. Zijn vertrouwen op de Koningin had zijn geloof versterkt, leek het wel, en hij had een paar weken geleden nog zoo heerlijk meegezongen: „Opent uwen mond, Eischt van Mij vrijmoedig Op mijn trouw verbond. Al wat u ontbreekt Schenk Ik, zoo gij 't smeekt, Mild en overvloedig." En daarop is nu dit gevolgd. De hoon van Minister Reymer. Met een opstandig hart zit Jeltes in de kerk. Wat doe ik hier, vraagt hij zich af. Wat geeft dit kerkgaan? Waarom blijf ik hier niet vandaan, net als de jongens van de Sloffer? Waarom word ik niet rood, en vecht ik voor mijn recht? „De Heer is recht in al zijn weg en werk," geeft de dominee op te zingen. Jeltes hoort het met bitterheid. Recht? 't Is immers allemaal onrecht in de wereld.... allemaal. We worden bedrogen daar wij bij zitten.... Het orgel speelt, de gemeente zingt, het koraal ruischt machtig door de hooge kerkgewelven. Jeltes staart met opeengeklemde lippen naar de preekstoel. Een zware figuur op het podium. Zijn vleezige handen spelen met de dikke gouden ketting op zijn buik. De stem is schor en grof; de bespraaktheid groot. Kapot gaat de boel, kapot.... bij de eerste de beste noordwesterstorm met een noord-ooster verloop.... Twintig jaar heb ik op de Zuiderzee 'varen. Van Harderwijk tot de Wadden en van Blokzijl tot Wieringen. Ik ken dat water net als jullie allemaal het kennen, en beter dan de ingenieurs uit de teekenkamers in Den Haag en Delft. De heeren hebben eenvoudig de golfoploop vergeten, en ze hebben er niet aan 'dacht dat het water opstopt. Ze rekenen maar met de waterstanden bij Wieringen en bij Harlingen en ze weten niet, dat ze met die dijk een stop op een flesch zetten. Nu kan het water weg. De Zuiderzee neemt het op als een vergaarbak. Straks kan het Noordzeewater nergens meer heen, en dan slaat alles kapot, alles! Vier meter vijftig maken ze de dijk. In de Gereformeerde Kerk te Harderwijk zit een steen op een hoogte van 4.40 Meter. Zoo hoog is daar het water in 1600 'weest. Het zal bij de afsluitdijk stukken hooger worden, stukken! De zee is daar diep, de golf oploop geweldig. De boel is nooit te houden.... Niks waard is de boel. Bij dat stormpie van '28 hebbe we 't 'zien. Storm was het eigenlijk niet. Een dikke koelte. En wat hebben ze in kneep 'zeten bij de Zuiderzeewerken. De heele boel was bij mekaar 'trommeld. Van hoog tot laag stonden ze op de dijken. Daar schoot de wind uit. Redden wat er te redden valt, was het toen gezeid. Maar er viel niet veel te redden. De Wieringermeerdijk ging kapot. De dijk bij de proefpolder ging er an.... Straks gaat de afsluitdijk an brokken. En wij magge weer honderd millioen er bij betalen, mannen! Honderd millioen! As 't voor de dijk is, dan kenne ze geen krimp. Want daar is geld voor. En wij zijn zulke goedbloeden om het geld te geven. Nog is het niet te laat, mannen! Nóg hebben we onze Zuiderzee. Als de oogen van het volk maar open gaan, dan houden we haar. Dat moet! De zaal dreunt van voetgetrappel. Het is voor de visschers als een openbaring. Aan verzet tegen de droogmaking hebben ze niet gedacht. Ze hebben niet vermoed, dat dat kon. Eerst hebben ze gelachen om de droogmaking. Toen hebben ze gefoeterd en gevochten om zonder al te erge offers van de zee af te komen. In de dagen van de Z.V.T. hebben ze gehoopt op de Koningin. Nu heeft zich een wanhopige moedeloosheid van hen meester gemaakt. Een bittere, wrange berusting. En hier staat nu deze Harderwijker vischmeelfabrikant, deze eenvoudige ongeletterde kerel, die het de ingenieurs in hun aangezicht durft te zeggen: jullie berekeningen deuge niet, en die het aan de ministers durft te vertellen: jullie rentabiliteitsrekening komt niet uit. En heeft hij niet gelijk? Is er geen kraag op de dijken gezet, en is er in de Wieringermeer geen vluchtoord gekomen, de Den Herderterp? „We houe onze zee," roept de man op het podium uit, „als jullie me helpe!" De visschers geven de belofte met applaus en met geschreeuw. „Met het geld wordt het ook een ruïne," gaat Den Herder door. „Eén milliard zal dat lieve karweitje ons kosten. Dat zeg ik niet; dat zegt meneer Van Gijn — hij zwaait met een krantenknipsel. Een milliard tellen ze neer, voor ja, waarvoor? Voor slik, natte slik, waar niets groeie wil. Daar krijgen we dijken voor, die elk oogenblik onderloope, en polders, die zoo laag ligge, dat je ten eeuwigen dage pompe moet, dag en nacht, Zondag en door de week. We kunnen gerust zegge, dat er twee milliard naar de maan is".... „Nou twee? Straks hadt u het over één milliard!" roept een stem uit de zaal. Den Herder verwaardigt zich niet om daar antwoord op te geven. Twee milliard gooie ze weg En dan de visscherij nog. De besomming bedraagt 6 & 7 millioen per jaar. Daar leven 3000 visschers van. Maar behalve die leven er ook de kuipers van en de smeden, de ansjoviszouters en de haringrookers, de vischmeelfabrikanten, zooals ik en mijn volk, de handelaars en de spoorwegen. Bij die 7 millioen komt veel meer dan het dubbele bij. Het is wel 16 millioen met elkaar, of gekapitaliseerd 400 millioen. Twee en een half milliard guldens smijten ze weg, ... .en ze vermoorden jullie!. ... De zaal loeit. „Mijn eenige hoop is", zoo besluit Den Herder met een theatrale uithaal, „mijn eenige hoop is, dat de noordwesterstorm met het noorderverloop maar gauw komt. Dan blijft tenminste het laatste halve milliard bespaard.... en wij hebbe onze Zuiderzee weer!...." De zaal brult in vervoering en Den Herder zakt op een stoel neer, wrijft zich met een groote witte zakdoek het zweet van het voorhoofd en uit de hals en neemt een slok water. Hij heeft vrij debat gegeven. Een jonge man komt op het podium. .... Alle respect voor uw kennis van de Zuiderzee. Maar u wilt toch professor Lorentz niet beschuldigen, dat hij het niet wist! Weet u wel zeker, dat die steen daar te Harderwijk de waarheid spreekt. Ik heb gehoord, dat de inscriptie onduidelijk is, en dat de kerk, waar hij ingemetseld is, een nieuw gebouw is. Die steen is dus verplaatst. Is hij toen weer op dezelfde hoogte gebracht? Straks heb ik al geïnterrumpeerd, dat u van het eene milliard van Van Gijn er twee gemaakt hebt, maar ik heb hier een berekening van Dr. Colijn — toch ook een knap financier — waarin het totale verlies op hoogstens zoo millioen berekend wordt. Dat is een tiende van uw cijfer, meneer. Ernstig bezwaar heb ik tegen uw vermenigvuldiging van de besomming der visschers. Als ik uw methode volg, dan kan ik bij de oogst van een boer bijtellen de winst van den handelaar, het inkomen van den landeigenaar, de verdiensten van smid en timmerman, kunstmest- en zaadhandelaar, van spoor- en bootmaatschappijen. ... Je zou in het oneindige door kunnen gaan. Neen, als ge vergelijken wilt, zet dan naast elkaar de omzetten van de vischafslagen en de veilingen. De heer Den Herder sprak van 6^7 millioen als totaalbesomming der Zuiderzeevisschers. Laat ons gelooven dat dat cijfer juist is. Welnu, één groentenveiling hier in Drechterland zet in één jaar voor 3.5 millioen om; één bollenveiling veilde in één jaar voor 4.3 millioen. Dat is samen méér dan het totaal van de heele Zuiderzeevisscherij. En daar komen de kleine veilingen bij, de onderhandsche verkoop, de hééle zaadteelt. Ik tel er geen smeden en timmerlui of ansjoviszouters bij en ik ben zéér voorzichtig, als ik zeg dat de grond van Drechterland, van het kleine Drechterland, misschien een vijftigste groot van de oppervlakte der Zuiderzee, aanzienlijk méér opbrengt dan de heele visscherij.... De jonge man argumenteert tegen een muur. Hij spreekt voor een zaal met visschers, die in hun laatste vurige hoop gekrenkt zijn. Voor menschen, die zich voelen als vogels in een kooi. Zij hebben hun vleugels lam en stuk geslagen tegen de tralies en ze liggen nu aemechtig op de bodem. Den Herder opent een deur. Zij dringen naar die deur om uit de misère te komen. Een laatste, de éénige uitkomst. De argumenten van den jongen man beantwoorden ze met gehoon, en ze trappelen, wanneer Den Herder driftig met hem afrekent. „Ha, ha, jij zal meer van Harderwijk af weten dan ik, die er m'n heele leven gewoond heb. Colijn is jouw profeet, Van Gijn de mijne. En wat die 16 millioen van de besomming aangaat, nou mannen, wat zeg jullie: wie verdient meer aan de visch: de visscherman of de handelaar en de zouter?.... Weer dreunt de zaal van het applaus en Den Herder zoekt het sloteffect in een repetitie: Twee en een half milliard smijte ze in het water, en als er een storm komt met een noorderverloop, dan gaat de heele boel er onder, en verdrinken de arme menschen in de polders als katten.... De guldens van de visschers klinken in de schaal van het comité van actie. Nu kan Den Herder nog méér brochures schrijven, nog meer vergaderingen houden, een nieuwe film van de Zuiderzee laten maken, demonstraties op touw zetten tegen de afsluiting! Ook Jeltes zoekt in zijn beurs naar geld en laat het rinkelen op de witte schaal. En Freek heeft een barst in zijn klomp, zoo daverend heeft hij getrapt. De vergadering met Den Herder heeft een diepe indruk op Jeltes gemaakt. De Harderwijker wil hetzelfde wat hij vroeger gewild heeft. Géén afsluiting en géén droogmaking. De Zuiderzee houden en de visscherij ook. Dan hebben ze met steun en schadevergoeding en de heele soesah niets te maken. Dan blijven ze vrije visschers. Jeltes heeft, nadat hij die avond in '18 het pleit verloren had, en nadat de wet er door was, het als een afgedane zaak beschouwd. Er viel niets aan te veranderen. Den Herder meent van wel. Hij vecht en hij houdt vol. Hij krijgt steun. In de Munt een applaus alsof het dak naar beneden komen zou. Toen hij, Jeltes, indertijd er tegen praatte, lachten ze hem uit. Zou het nog over kunnen gaan? Zijn hunkerend hart grijpt er aan vast. HOOFDSTUK XIX Den Herder's film draait in het heele land; het getal zijner brochures vermenigvuldigt zich; een paar kranten hebben zich aan de zijde van den kampioen tegen de drooglegging geschaard. De visschers volgen zijn actie met gespannen verwachting. Maar ze houden hun hoofd koel. Ze rekenen met de voortgang der Zuiderzeewerken. En de goede vangsten, de hooge prijzen en de actie van den Harderwijker verleiden hen niet om nog langer het bedrijf in volle gang te houden. Nog één haring- en ansjovisteelt, dan kan het afgeloopen zijn; dan moet de visscherij liquideeren. Ze kunnen het risico niet meer staan om de versleten netten te vernieuwen, en daarom gaan ze combineeren, zooals de Generale Commissie voor uitvoering van de Zuiderzeesteunwet hun geraden heeft. Het Rijk helpt hen. Als twee visschers samen op een schuit gaan, dan werken zij mee aan de liquidatie van de Zuiderzeevisscherij, en in de mindere verdiensten, die daarvan het gevolg zijn, komt de Generale Commissie hun tegemoet. Beide schippers ontvangen een premie. Jeltes praait den Garnil over combinatie. Die verkeert in dezelfde omstandigheden als hij. De haringbeug zou voor de helft vernieuwd moeten worden. Als ze samen gaan visschen, kunnen ze een flinke beug in zee zetten zonder dat nieuwe netten behoeven te worden gekocht.... „Maar Goosem dan?" vraagt Jeltes. „En Freek dan?" werpt de > Garnil op. Die kunnen bij de combinatie niet aan boord blijven. Koert kan blijven, de zoon van den Garnil ook, maar de beide knechten moeten er uit. Het is beroerd, maar het kon erger. Goosem valt in de Steun wet; Freek valt daarbuiten. Maar Freek is een jongkerel met een paar fiksche handen aan zijn lijf. Hij zal met gemak een plaatsje vinden hier of daar. Freek's jonge zorgelooze kop krijgt weerzijds van de neus een diepe groef; zijn pet, die anders zwarte krullen springen laat, is in zijn oogen gedrukt; zijn lachende oogen zijn hard geworden. Het jentige is uit zijn houding weg.... De schipper heeft hem bedankt en bij alle andere schippers van de vloot heeft hij vergeefs een plaats gevraagd. Ze gaan allemaal combineeren. Alleen die met eigen volk vischt, doet het niet. Hij is geen eigen volk. Zoo beschouwt zijn schoonvader hem niet. Die drukt hem er juist uit, en dat is een Christen. Mooie christelijkheid van je vader, heeft hij Fie verweten. Zij heeft haar vader maar zwakjes verdedigd. Je kunt toch wat anders zoeken, heeft ze gezegd. Wat anders? Er is geen schipper, die hem hebben wil en op de bouw gaan, dat vertikt hij. Fie praat er thuis over, hoe Freek tegenwoordig is, en Jeltes gaat naar zijn schoonzoon toe. „Jonge," zegt hij. „Denk niet, dat dit is om jou tegen te staan. Maar straks is het toch af'loopen. Voor mijn en voor Koert ook. Het is beter dat je d'r nou maar uit- gaan. Nou vind je best wat anders. Straks, als ze allemaal tegelijk komme, zou dat misschien minder goed gaan. Je hebbe geen recht op steun. Werkelijk, 't is voor je eigen bestwil, dat ik zoo handel." Freek heeft weinig tegengesputterd. Hij bromt maar een beetje. Maar als Jeltes weg is, valt hij tegen Fie uit: „Laat 'm stikke met z'n bestwil." Fie buigt zich over het kindje aan haar borst, hun vierde. Er valt een traan op het witte truitje. Met een nijdige kop krijg je echter geen eten in huis. Al in weken heeft Freek niets verdiend. Hij dangelt maar rond aan de buitenkant met andere visschers. Maar die trekken steun, en hij niet. Hij helpt es een keer met lossen van de haring; hij werkt es een dag in de rookerijen en hij verdient dan een paar kwartjes en soms een paar gulden. Maar daar kan Fie de schoorsteen niet van rookende houden. Moeder stopt haar wel eens wat toe. Honger zullen ze niet lijden. Echter, het kan zoo niet blijven. „Ben jij te beroerd om aan te pakken!" zegt Jeltes scherp tegen zijn schoonzoon. „Dat had ik toch niet van je 'dacht." Freek begrijpt het ook. Het kan zoo niet langer. Hij moet dan maar zien of hij op de bouw kan komen. Door de bouwershoek gaat hij, langs grachten vol punters, langs putten, waar de geur van versche mest uit opstijgt. Hij belt bij een bekenden tuinder. „Geen volk noodig," is de boodschap, waarmee een kind hem aan de deur afscheept. Bij een tweede vraagt hij om werk. „Voorloopig volk genoeg, misschien straks bij het tulpenrooien." Een derde, een vierde, allen geven hetzelfde bescheid. Hij gaat het kantoor van een zaadhandelaar binnen. De directeur is vriendelijk, maar gebruiken kan hij Freek niet. „Alle plaatsen zijn op het oogenblik bezet. Misschien kan ik je van het najaar gebruiken. Ik zal graag om je denken.... Sigaar opsteken?.... En moed houden maar...." Freek kauwt op zijn sigaar, maar alle moed is weg. Met een vloek loopt hij naar huis. Zoo blijft Freek ijsbeeren op het Suud. Er gaan nu alle dagen schaaltjes eten van de Breedstraat naar het kleine huisje. De kolenboer brengt cokes, die door een ander is besteld. Ze krijgen hun buik vol en ze lijden geen kou, maar er is in een huishouden meer noodig dan eten en brand. En een jongkerel wordt er niet beter van als hij leegloopt. Op een avond komt Jeltes: „Ik weet werk voor je." Fie veert op als ze deze boodschap hoort. Freek zit recht op zijn stoel. „Werk?" vraagt hij hunkerend. „Bij wie? Kan 'k da'lijk aan de slag?" Jeltes aarzelt even. „Ja.... je kan voort aan de slag. Het is werk buiten de stad." „Bomt niet," antwoordt Freek, wien het leegloopen de keel uithangt. „Al was het an 't aere end van de wereld." „Nou, nou?...." lacht Fie voor het eerst na weken. Nog vertelt Jeltes niet, wat voor werk het is. ,,'t Is op zee," verduidelijkt hij alleen. „Prachtig!" vindt Freek. „Maar bij wie?" Nu moet het er uit. „Je kan bakschipper worde bij de Zuiderzeewerken," zegt Jeltes moeilijk. Dat is een klap. Bakschipper bij de Zuiderzeewerken. Dat beteekent meebouwen aan de dijk. Mee de visscherij kapot maken. Hij heeft gevloekt tegen de vloot van de Zuiderzeewerken. Hij heeft afgegeven op de Urkers, die aan de dijk werkten. Hij heeft gebluft: „Ik breek liever m'n pooten dan dat ik daar aan werken ging." Hij heeft gefoeterd op Kees, omdat die z'n brood ver- diende aan wat de dood van de visscherij wezen zou.... misschien. En nu zou hij zelf? „Ik vertik het," zegt hij. „Ik doen het niet, nooit." „Denk om je vrouw en kinderen, jonge," raadt z'n schoonvader. „En weet wel, als jij dit postje niet hebbe wille, tien anderen graag. Er loope zooveel jongelui van de vloot rond. Je kunne er een goed loon verdiene." „Ik gaan nog liever dood," wringt het heesch uit Freek zijn keel. Jeltes redeneert niet verder. „Denk jullie d'r maar es samen over na," groet hij. „En weet wel, as jij daar nou werke of niet, dat doet aan de dijk niks af of toe. Hij komt er of hij komt er niet. Met jou net zoo goed as zonder jou." Als hij de deur uitgaat, huilt Fie en zit Freek bij tafel, het hoofd in de handen. Veertien dagen later vaart Freek als bakschipper op de M.U.Z. 262. Met de combinaties gaat het zoo zoo. In het begin van de teelt, toen de vangst gering was, beviel het wel. Geen rekening van den nettenfabrikant en een uitkeering, die nog een beetje beter was dan de besomming op een schuit alleen geweest zou zijn. Maar met het voortgaan van de visscherij gaat de winst er af. De vangst wordt beter en beter. Ze wordt weer heel goed zelfs. En nu kan het schamele steunbedrag lang niet halen bij hetgeen de schippers derven aan de besomming. Met anderhalf deel minder moeten ze volstaan. Nu springen de bezwaren van de combinatie ook opeens naar voren. Jeltes vaart op de schuit van den Garnil voor de haringteelt. Straks met de ansjovis gaat het andersom. Maar deze teelt is hij knecht en geen schipper. Hij vaart op een vreemde schuit. Hij moet mee in de vlet om te schieten en te halen. Dat karwei valt niet mee als je het in jaren niet gedaan hebt en als er een aantal kruisjes op je rug wegen gaan. En er is af en toe verschil van meening. Als je altijd gewoon geweest bent om zelf te bepalen waar je je netten schieten zult, zij het dan in overleg met je volk, dan valt het niet mee om nu van een ander als laatste woord te hooren: „En ik zou zegge, dat 't nou maar es bij de Kreupel wezen moest." Nee, alles is het niet. Maar je zit in het schuitje en de uitkeering is toch een aardig steuntje in de rug voor het geval het straks minder mocht worden met de visscherij. Op een middag, dat Jeltes thuis komt, vindt hij een blauwe envelop op tafel. Afzender: Generale Commissie. Hij scheurt het couvert open en leest: „Naar uit de opgaven van uw besomming is gebleken, verkeert u niet langer in de omstandigheden bedoeld in artikel 13 der Zuiderzeesteunwet. Ik deel u daarom mede, dat op grond der wet niet langer steun ingevolge artikel 13 der wet aan u kan worden verleend, en laat u weten, dat de u toegekende uitkeering met ingang van heden ingetrokken is." Jeltes staat perplex. Hij loopt met het briefje in de hand naar den G&rnil. Die heeft een schrijven van dezelfde inhoud ontvangen. Samen gaan ze naar den voorzitter van de visschersvereeniging. Ze vinden hem zweetend in z'n woonkamer met een kring verbolgen visschers om zich heen. Allemaal hebben ze dezelfde verrassing thuis gevonden. „Een groot schandaal is het. Een groot schandaal. Daar hebbe ze je eerst lekker 'maakt met steun, en nou late ze je stikke." Enkelen vloeken. Het slot is, dat Jeltes met den voorzitter naar den burgemeester zal. In zijn statige werkkamer, tusschen wandschilderijen en gobelins, ontvangt deze de deputatie. Hij slaat de wet op. Leest artikel 13 steun kan worden verstrekt indien de middelen tot levensonderhoud ontbreken. „De Generale Commissie handelt geheel volgens de wet," concludeert de burgemeester. „Jullie verdient toch zonder de steun nog wel zooveel, dat je er van komen kunt." Dat doen ze. „Maar de schade, die we hebben van het gecombineerde varen, die zouden we toch terugkrijgen! Tenminste zoowat, is ons gezeid." „De wet voorziet niet in tegemoetkoming voor geleden schade. De commissie heeft op grond van de wet niet het recht om jullie steun te geven op dit oogenblik." „Ze hebbe het beloofd!" schreeuwt Jeltes het uit. „Als ze het beloofd hebben," merkt de burgemeester effen op, „dan zijn ze buiten hun boekje gegaan. Maar.... kan het ook zijn dat jullie het verkeerd begrepen hebt?" Op het Suud doen de voorzitter en Jeltes verslag van hun bezoek aan het stadhuis. „Ze hebbe ons weer belazerd!" is de opgekropte kreet van woede, die langs de kade rolt. „Als we dat 'weten hadden, dan hadden we 't nooit 'daan," meenen allen. „Had ik die ellende met Freek niet 'had," zegt Jeltes. Maar ze hebben het gedaan en ze kunnen nu niet meer terug. HOOFDSTUK XX Rook balt uit honderd pijpen en vette steenkoolwolken hangen boven zee. Het davert en dreunt op de zuigers, de molens en de transporteurs. Sirenes snerpen en fluiten loeien. Rommelend valt het keileem in de bakken. De vloot van de M.U.Z. levert slag op de Zuiderzee. Ver achter het front liggen de dreadnoughts, en hun donkere torens braken projectielen. In de voorste linie zijn de lichte kruisers, die laag op laag aan den vijand geven. Een harde en verbeten strijd wordt hier gevoerd tusschen menschelijk vermogen en de ongetemde krachten der natuur. De zee verliest het. Het Breezand is al lang een eiland. "Waar de robben hun uiltje knapten, daar wonen nu de polderjongens. De bakker bakt er en de kapper knipt en scheert er. Een kittig meisje schenkt thee in de cantine en een jonge dominee preekt 's Zondags in het Tehuis. Het Kornwerderzand zit vast aan Friesland en van het eiland in zee kruipen langzaam dikke grijze slangen naar oost en west.... Dagelijks zwaaien de groote armen van de kranen boven de wordende dijk. Met dat de zon op gaat beginnen de reuzengrijpers zich vast te bijten in de ladingen der bakken, en als de gouden bal al achter de westerkim is weggezakt, dan houden zij pas op, de bonken keileem te laten ploffen in het slinkend water. Langs de banen van de transporteurs schuift het leem voort in stage gang, en de groote sproeiers van de zuigers kwijlen zand en water in het dijkbed tusschen de harde wallen. Steunend, onder wolken van stoom, scheuren de baggermolens de stugge klei uit de zeebodem, knersend en druipend kruipen de emmers langs de rupsband naar de toren, en op elke tuimel van een emmer daarboven volgt de rommelende plons van het keileem langs de goten in de bak. En tusschen de baggermolens op de achtergrond van het strijdtooneel, en de kranen met de transporteurs in de voorste linies, daar zwoegen de tugs met hun lange sleep van zware bakken, daar jagen de witte directiebootjes, daar danst de postvlet van schip naar schip en daar scharrelen de schuitjes van de parlevinkers. Voor een traag zinkstuk, dat door een heftig malend hakkepoffertje getrokken wordt, wijkt alles op zij, zelfs de groote witte passagiersboot, die slag op slag met duizend enthousiaste vaderlanders aan boord dwars door de M.U.Z.-vloot vaart. En op de dijk is er niet minder gejacht en gedrijf dan op het water. Hier puffen driftig de smalspoorlocomotiefjes. Hier rammelen de kipkarren schommelend langs de rails. Hier knarsen de lieren, die de basaltblokken lichten, en blinken de schoppen van de gravers. Bij het werkhaventje ratelt staal op ijzer, en tooveren gelaarsde Sliedrechters van scheepsladingen rijshout reuzenslangen en -vlotten. Hier is Kees nu al drie jaar aan het werk en hij leeft er in. Hij heeft gezien hoe de M.U.Z. de slag won bij het Breezand; hij heeft meegemaakt de victorie van het Gaatje en het Zwin. Hij ziet de dijk alle dagen grooter en sterker worden en hij weet dat de tijd niet ver meer is, waarop Nederlandsch vernuft en Nederlandsche kracht de strijd tegen zee en stroom gewonnen zullen hebben. Dit is werk, dat je staalt, en waarvoor het een lust is om te leven. Dit is grooter en geweldiger dan de beteugeling van het Amsteldiep. Hier werk je op de volle ruimte, tegen storm en stroom, in geulen van twaalf meter diepte en op ruggen, waar een zware branding staat. Soms bijt de zee in de pas opgeworpen dijk en spoelt de stroom het werk van weken weg. Er zijn geulen geweest, waaruit het stugge keileem sneller wegspoelde dan het erin gestort kon worden. Zelfs de zinkstukken, groot en breed en bezwaard met centenaarslasten basalt, worden weggejaagd door de kokende vloeden. Het is hier werken en strijden in een kamp, die belachelijk ongelijk geleken heeft. Wat zullen menschen tegen machten? "Wat willen scheepjes en molentjes tegen de Golfstroom, die van de evenaar naar de noordpool trekt? Maar op iedere tegenslag volgt een overwinning; op elke nederlaag een nieuwe sprong vooruit. Kees komt 's avonds thuis, moe en mat, met schilfers keileem op z'n kleeren en opgedroogde modderspatten op zijn wangen. Het water is vaak door zijn laarzen heengedrongen of over de randen heen naar binnen gegudst, en Marijt moppert wel eens als haar man zoo ontoonbaar en zoo moe is. „Vent, ontzie je toch wat!" Dan pakt Kees haar, zoo vuil en zoo nat als hij is, en zoent haar tot haar rimpel glad is en haar mondje lacht. Maar als Kees de heele avond met teekeningen voor zich zit en alsmaar cijfert en werkt, dan pakt zij op haar beurt haar man. „Dat je opgaat in je werk is goed en wel, maar nu is het mijn beurt, hoor!" En dan moet bij hèm de frons uit het voorhoofd, en moet zijn mond zich plooien tot een lach van vreugde om het bezit van zoo'n heerlijk vrouwtje. Oh, het is een vreugde om hier te werken. Om land te scheppen uit water, om stroomen te breidelen en een zee te overwinnen. De Wieringermeerdijk is al dicht, de Leemans en de Lely zuigen met hun machtige pompen de polder leeg. Je ziet de spiegel van het water zakken. Op de Lely loopen witte banen aan en door het gonzend hart van het sterke gemaal trekt bruisend het water, om in donderende kolken naar zee uit te stroomen. Dit land is al gewonnen. Op het oogenblik zie je, staande bij de Oude Zeug, nog enkel water, en daarachter alleen ver in het noorden het hooge land van Wieringen; een rood dak achter een verre dijk, en diep in het zuiden de torentjes van Medemblik. Straks zal al dit water land zijn. Dan zal hier het dakenrood van boerderijen wezen, en zullen de torens naar de hemel wijzen, 's Zondags wandelen Kees en Marijt met den kleinen Jaap aan de hand en Toosje in de wagen langs de haven van Den Oever, een haven, vol met schepen van de M.U.Z. Ze kerken in het oude kerkje van Oosterland, voorheen haast ongebruikt, maar nu Zondag aan Zondag vol met Zuiderzeewerkers en straks natuurlijk vol met kolonisten van het nieuwe land. De jonge dominee is huisvriend bij Kees en Marijt, en hij is even geestdriftig voor het werk als de hoofdopzichter. „Tjonge, wat doen jullie hier toch fijn werk," zegt hij. „Daar is meer roem mee te halen en meer eer mee in te leggen dan een leger in een oorlog halen kan. Jullie annexeert een provincie, maar je doodt geen mensch en je krenkt het recht niet. En dat ons kleine Nederland dit doet! Het is méér dan De Lesseps ge- daan heeft bij Suez, en Amerika aan de landengte van Panama. De vijfjaarsplannen van Rusland kunnen bij dit werk niet in de schaduw staan. Ulrich von Hütten moest nog leven. Hij zou nog veel harder dan toen roepen: Het is een lust om te leven!" Marijt lacht wat om het enthousiasme van de mannen. Maar dat het een lust is om te leven, dat vindt zij ook. Ze knuffelt de kleine Toos, ze aait Jaap's kopje, en ze kijkt met een tikje van trots naar haar man.... Miserabele dagen zijn het voor Freek geweest, de eerste weken dat hij bij de M.U.Z. was. De armoede heeft er hem ten slotte heen gedreven. Fie had geen eten meer in huis, en Jeltes had hem te verstaan gegeven, dat hij geen cent steun meer gaf als Freek het werk niet aanpakte, dat voor hem klaar lag. Toen heeft hij eindelijk zijn plunjezak op de schouder geheschen en zich gemeld. Schipper op bak 262 is hij geworden. De „Johanna" sleept zijn bak 's morgens de haven uit om hem te meeren bij een baggermolen en als hij vol is, te trekken naar een kraanschip. Met een steek in zijn hart, heeft Freek de eerste keer de grijper in zijn bak zien woelen en de kluiten hooren kletsen op het weeke lichaam van de dijk. „Nou doen ik er zelf aan mee. Nou vermoor ik zelf de visscherij Toen z'n maat op de bak dat hoorde, lachte die dat het daverde. „Wat voor een wezel ben je! Kan het jou bomme wat er hier van de boel wordt? Wij strijke Zaterdags ons geld op en daarmee is het af. De rest sjakt louw." Het eten in de keet was een andere narigheid. De laatste maanden was het thuis schraal geweest. Maar nu pas merkt hij hoe lekker Fie kan koken. Dit klinkklare vet, deze slecht gewasschen groenten, dit taaie vleesch, het wil hem amper door de keel. En de avonden! Kaarten, drinken en vloeken en platte grappen met het grove wijf van den keetbaas. Waarom heb ik hier eigenlijk last van, vroeg Freek zichzelf af. Vroeger kaartte ik toch ook, en de taal van onze ploeg in het café van Wessels was ook zoo fijn niet. Ben ik nou in m'n trouwen zoo veranderd? De slaapzaal was al even groezelig als de rest, de stroozak hard en de dekens dun en vaak kon hij de slaap niet vatten, zoo kriebelde het op z'n rug, in z'n nek en aan z'n beenen. Dat was de eerste week, en Freek ademde verruimd, toen hij 's Zaterdags met de plunjezak op de schouder op de sleepboot stapte, die de verlofgangers naar de vaste wal bracht. De blauwe briefjes, die hij voor Fie op tafel lei en het blije gezicht, dat ze toen zette, vergoedden veel. Een barrel moest je toch wel wezen als je niet werkte wat je werken kon voor je vrouw en kinderen. Toen hij 's Maandags weer wegging, groette hij monter en stapte hij kwiek. Maar hij moest toch wat wegslikken toen hij op de hoek van de straat voor het laatst naar Fie gewuifd had. Kop er voor, sprak hij zichzelf moed in. Je doet het voor Fie en de kleintjes. De tweede week werd het al beter. Het werk wende. Het was een lauwe baan. De sleepboot trok je bak wel. Even vastleggen bij de molen en bij de kraan of transporteur, of de bodem van je onderlosser opendraaien boven het sluitgat. Je was 's avonds op tijd klaar. Het leek niet op het nachtbraken bij de visscherij en op het ploeteren bij het halen van de vleet. En dat je nou op deze manier de visscherij om hals bracht, wie dacht daaraan? Je deed je werk en je streek je geld op.... uit! De avonden zijn ook lang zoo akelig niet meer. De 262 is nu op Wieringen gestationneerd inplaats van op 't Breezand. Freek gaat, als hij zich opgeknapt heeft, es bij Kees en Marijt kijken, en die ontvangen hem vriendelijk en hartelijk. Hij komt er drie, vier avonden achter elkaar. Kees zijn sigaren zijn goed en Marijt heeft lekkere thee en koekjes. Maar Freek vindt het toch erg deftig bij Kees in huis en als de dominee er zit, dan voelt hij zich wat vreemd. Zoo'n fijne boel is eigenlijk niks voor hem. „Morgenavond zal ik jullie maar niet lastig vallen," zegt hij de vierde avond bij het weggaan. „Jonge, je valt ons heelemaal niet lastig," houdt Marijt hem vast. „"We vinden 't echt leuk dat je komt." Of dat nu heelemaal waar is? Gister heeft Marijt tegen Kees gezegd: „Heelemaal eigen ben je toch zoo maar niet met Freek, vin je wel?" — „Nee, het rechte contact ontbreekt," erkende Kees. „Maar we moeten hem niet afstooten, hoor. De jongen heeft behoefte aan een huiselijke omgeving en aan leiding. Als hij niet bij ons is, dan loopt hij naar de café's en dat deugt voor hem heelemaal niet." Freek gaat de volgende avond samen met zijn maat de wal op. „Gaan nou es met mijn mee," noodt die. „Je benne toch ook geen dooie diender. Bij Lont is 't een gezellige boel." Freek weifelt even. Wat zou Fie hiervan zeggen? Gelukkig, dat je nu dicht bij Kees en Marijt zit, had ze bij het vorige verlof zoo blij gezegd.... En Kees en Marijt waren vriendelijk genoeg. Daar viel niets op te zeggen. Maar als nu die dominee er weer zat en Kees en hij praatten over dingen, waar Freek de ballen niet van snapte.... Dan zat je je te versaggerijnen in de mooie kamer van je zwager.... En wat zou het nou hinderen om es een uurtje in een café te zitten, een biertje te drinken en een potje te biljarten? Niets immers! „Top!" zegt Freek. „Ik ga mee." Het is vol bij Lont, en gezellig. Het bier schuimt in de glazen en de ballen ketsen op het biljart. De radio speelt en de polderjongens maken grappen. Freek biljart ook, eerst wat onwennig, want hij heeft het spel de laatste tijd verwaarloosd. Maar al heel gauw is hij op stoot. Fïij legt een kaartje.... hij drinkt, en wordt vroolijk. Later op de avond gaat een groote roldeur open. „Thialf" heeft een uitvoering gegeven en na afloop is het bal. De Wieringsche paartjes glijden over de dansvloer. Zuiderzeewerkers dansen met Wieringsche meisjes. Freek kijkt er naar met heete oogen. Een blonde met een helle blik treuzelt bij Freek z'n tafeltje. Zou hij? Je bent getrouwd, flitst het door hem heen. Denk aan Fie. Het meisje kijkt. Ze lacht lokkend. Freek lacht ook. Hij staat al op. Hun handen vatten elkaar. Zijn arm gaat rond haar schouder. De muziek speelt een vlotte wals. Ze danst goed, constateert Freek. Samen draaien ze de warme zaal door.... „Nou, wat zeg je d'r van?" informeert Freek's maat als ze naar de keet gaan. „Een toffe boel, en ik had daar een reuze-meid." De ander grinnikt. Als Freek weer geld uittelt voor Fie, is er minder dan de vorige keer. „Hoe zit dat?" vraagt ze. „Geen overwerk deze keer, en je kan daar op Wieringen toch ook niet op een houtje bijte." Freek zegt het met een afgewend gelaat, en daardoor merkt Fie niet hoe hij kleurt bij deze woorden. „Hoe gaat het met Kees en Marijt en de kinderen?" informeert Fie verder. „O, best," antwoordt Freek. HOOFDSTUK XXI In Den Haag wandelen Jeltes en de voorzitter van de visschersvereeniging. Ze zijn samen afgevaardigd om de Kamerzitting bij te wonen, waarin de herziening van de Zuiderzeesteunwet zal worden behandeld. Jeltes is gegaan omdat hij nu eenmaal gekozen is, maar belangstelling of lust heeft hij hoegenaamd niet. Het wordt natuurlijk toch niets. De Kamerleden, ja, die zijn vriendelijk genoeg. Die staan klaar met mooie woorden en gulle beloften, de een nog royaler dan de ander. Maar de visschers zijn aan de weet gekomen, dat een Kamerlid ook maar een gewoon mensch is, net als ieder ander, en dat hij niet aan het laadje van de staatskas zit. De minister, van dien moeten ze het hebben. En de minister heeft de visschers een trap in hun gezicht gegeven op de dag van de vlootrevue. Die trap voelt Jeltes nog alle dagen schrijnen. Hij is norsch, wrevelig, opstandig geworden, en de poets, die aan de visschers met de combinatie der bedrijven is gebakken, heeft daar het zijne nog aan toe gedaan. Thuis is hij stil en stug, op de botter doet hij zijn werk al mopperend, en op het Suud hoort hij tegenwoordig bij de klagers, om wie de jon- gens van den Sloffer zich in de handen wrijven. Alle dagen opnieuw wringt de wrevel bij Jeltes zich omhoog en hij kan zich met de vlakke hand voor het voorhoofd slaan als hij aan de laatste verkiezing denkt. Gek is hij geweest, gèk om toen Duys niet te stemmen. En waarom deed hij het eigenlijk niet? Waarom niet? Uit angst voor den dominee? Dat was het niet. De dominee had er niets van gemerkt als hij een hokje op een andere lijst gekleurd had. En de dominee kon hem tegenwoordig ook weinig schelen. Hij ging nog regelmatig naar de kerk, uit gewoonte, maar hij luisterde niet meer naar de preek. Een dominee z'n bedje is gespreid en zijn tafeltje gedekt. Wat kon zoo'n man komen in de zorgen van een visscher, wiens bedrijf kapot gemaakt wordt en aan wien zijn recht wordt onthouden? De beide visschers gaan door fraaie lanen vol rijke villa's. Wat een weelde, wat een weelde! roept Jeltes grimmig uit. Zooveel rijkdom en niets voor ons. Wij krijgen niet eens ons recht. Zijn opstandigheid groeit als ze in de statige regeeringswijk komen, het Plein oversteken en onder de poort van het Binnenhof doorgaan. Het is alles strenge deftigheid.... Van de smalle tribune zien de visschers neer op de groene bankjes en de lage tafel midden in de zaal. De bijenkorf gonst hevig. Er worden grapjes verkocht, er wordt gelachen.... Naar den voorzitter luistert niemand. Duymaer van Twist spreekt. Och, wat de man zegt is goed. De wenschen van de visschers zijn billijk en rechtvaardig. Zij hebben recht op hulp en tegemoetkoming. De door de regeering voorgestelde herziening is volstrekt ongenoegzaam. Maar hij praat voor stoelen en banken. Het onderling discours der Kamerleden wordt alleen wat luider om het trompetgeschal van den generaal te overstemmen. En de minister slijpt een puntje aan zijn potlood. Duys komt aan 't woord. Hij klaagt in woorden, die aan de felle klappen van een zweep doen denken, over de rechtsche Kamerleden, die zijn initiatief-voorstel niet wilden steunen; hij klaagt over de christelijke krantjes, die hem, Duys, verdacht maken bij de visschers; hij klaagt ook over de visschers, die geen teeken van waardeering toonen, hoe je je ook voor ze uitslooft.... Jeltes' buurman stoot hem aan: „Voel je, hoe ie 'm rijdt?".... „Hm," bromt Jeltes. „Om zieltjes is het hem begonnen, aers niks." De zaal is half leeggeloopen.... Minister Reymer babbelt vroolijk met Aalberse; Snoeck Henkemans hangt bij Schokking over het bankje, Smeenk zit te schrijven, en Duys praat maar voor het vaderland weg, maar over het wetsontwerp spreekt hij niet. Zie je wel, denkt Jeltes. Precies wat ik gezegd heb. Het wordt niks. Duymaer draait zijn speechje af, Duys kift tegen de andere Kamerleden in plaats van dat hij voor ons pleit. De minister lacht om het een en om het ander. Hij doet precies wat hij wil en de Kamer slikt het wel. Dat zul je straks zien. Duys is klaar. „Aan Mr. Heemskerk is het woord," zegt de voorzitter. „Hé, die!" verwonderen de beide visschers zich. Die heeft zich nog nooit met de visscherij bemoeid. Ze kennen hem alleen van naam. Een gebogen gestalte gaat naar de katheder. Waar heb ik die oue baas meer gezien? vraagt Jeltes zich af. Die breede witte kuif, die hangende snor? Hij weet het niet.... Heemskerk begint te spreken, zacht, met een vermoeide stem. De eerste woorden dringen niet eens tot de tribune door, maar in de zaal komt een eigenaardige verandering. Het gepraat verstomt, de Kamerleden loopen op het spreekgestoelte toe, groepen er luisterend omheen. Minister Reymer kijkt oplettend naar den spreker, met zekere onrust, schijnt het.... „Het heeft de schijn," zegt Heemskerk, „dat het eenige moeite kost om den minister ontvankelijk te maken voor gemeen overleg met de Kamer ten aanzien van deze aangelegenheid. Bij de behandeling van het Zuiderzeefonds zijn hier in het vorige jaar een aantal wenschen geuit, maar aan geene daarvan is de minister tegemoetgekomen. Dezelfde wenschen zijn weer naar voren gebracht in het voorloopig verslag op dit wetsontwerp; in de memorie van antwoord zijn deze opnieuw van de hand gewezen. Ik moet er den minister vriendelijk aan herinneren, dat er gemeen overleg plaats heeft tusschen de regeering en de StatenGeneraal, en ik zou gaarne zien dat dit overleg behoorlijk tot zijn recht komt. Ik vertrouw dat de minister zich alsnog tot overleg bereid zal toonen, want indien dit niet het geval was, zou de mogelijkheid niet uitgesloten zijn, dat er een conflict rees tusschen den minister en de Kamer, en dat zou mij spijten.... Ik op mijn leeftijd ben namelijk meer op vrede gesteld".... Er wordt onderdrukt gelachen bij deze woorden, maar Minister Reymer lacht niet. Hij staart strak op zijn tafel en speelt zenuwachtig met zijn potlood. Er komen meer sprekers: Snoeck Henkemans, Van de Bilt, Vos, Kersten, Joekes. Ze hameren op hetzelfde aambeeld en ze refereeren zich allen aan Mr. Heemskerk. Er heerscht nu een geladen atmosfeer in de Kamer. Het lijkt er op of de Kamer aan den minister het recht voor de visschers ontwringen wil. Jeltes leunt over de balustrade. Er is weer hoop ontvonkt, en die gloort nu krachtig aan. Tegen deze stroom kan Reymer niet op. Zie hem schuiven op zijn stoel. Hij bijt op zijn lippen, verfrommelt zijn papier.... Als de minister aan het woord zal komen, wordt de zitting verdaagd. „Wel, wat zeg je daarvan?" vraagt Jeltes' makker als ze weer op het Binnenhof loopen. ,,'t Ging prachtig!" erkent die. Maar dan komt de herinnering aan de dag van de vlootrevue weer boven. Toen ging het ook prachtig, maar het liep finaal mis. Als hier nu weer een klap op kwam? „Die Heemskerk," zegt hij, „waar heb ik dien meer gezien?" „Weet je dat niet meer? Hij was op de protestvergadering, man, die meneer in die dikke jas in het hoekje van het podium." Nu herinnert Jeltes het zich. De mislukte protestvergadering. Er waren visschers genoeg: Volendammers, Urkers, Bunschoters en Lemsterlui, uit alle havens van de Zuiderzee. Maar de ministers waren er niet, en maar heel weinig Kamerleden. Alleen hun kennissen: Van de Bilt, Duys, Duymaer, Snoeck Henkemans.... Hij, Heemskerk, was er ook. Hij zat maar stil te kijken, weggedoken in een breede shawl, alsof alles hem voorbij ging; hij zei geen woord. En nu springt hij zoo voor hen in het vuur.... Maar Jeltes kan nóg niet gelooven, dat het lukken zal. De volgende dag zitten de beide visschers weer op de eerste rij van de tribune. Minister Reymer verdedigt zijn ontwerp. Hij somt op op welke manieren de visschers geholpen kunnen worden, meet dit breed uit, komt dan tot de waardevermindering, draait er een poos omheen, maar besluit eindelijk: de regeering kan in een schadevergoeding wegens waardevermindering niet treden. Jeltes gaat door de grond als hij het hoort. Daar heb je het! De Kamer mag opspelen zooveel ze wil, de regeering doet het niet. Duymaer, Duys en Snoeck Henkemans konden het niet klaar spelen, Heemskerk kan het ook niet. „Verloren spul," zegt hij schor tegen z'n metgezel. „Wacht even!" antwoordt die. Zijn vinger wijst naar beneden, naar Heemskerk, die naar voren loopt. Gisteren was Heemskerk's toon vriendelijk en luchtig. Nu is ze ernstig en een tikje scherp: „De minister blijkt ondanks het dringend verzoek van zoovele leden dezer Kamer niet ontvankelijk voor gemeen overleg. De minister stelt bovendien de kwestie anders dan ze dezerzijds gesteld is. Schadevergoeding wijst de minister af. Maar ik heb gisteren gevraagd om maatregelen ter tegemoetkoming in de schade, die aan de Zuiderzeebevolking wordt berokkend door de droogmaking. De minister gelieve er rekening mede te houden, dat mijn fractie, en als ik het wel heb een belangrijk deel van deze Kamer op het vervullen van dezen wensch zeer hooge prijs stelt. Het zou kunnen zijn, nóg meer prijs dan op het aanblijven van den Minister van Waterstaat...." Er heerscht beweging in de zaal. Minister Reymer is zoo bleek als het papier waar hij op staart. Dezelfde rij van gister repliceert. Hun wijs en hun woorden zijn eenerlei. Het is verwonderlijk hoe Duys, die gister tegen Duymaer blafte, nu willig de leiding van Heemskerk volgt.... Op de tribune popelen twee harten. Ze zouden al die lui wel van het spreekgestoelte weg willen kijken, hoe vriendelijk ze ook voor de visschers pleiten, want zij voelen het, de strijd gaat tusschen twee slechts, tusschen Heemskerk en Reymer. Eindelijk komt de minister weer aan het woord. Heemskerk staat vlak voor de katheder. „.... de regeering is niet ongenegen, te voldoen aan de blijkbaar algemeene wensch der Kamer om een tegemoetkoming aan de Zuiderzeebevolking in overweging te nemen...." „Wees zoo vriendelijk u stelliger uit te spreken," vraagt Heemskerk. „De geachte afgevaardigde heeft toch gehoord, dat de regeering tegemoetkoming wegens waardevermindering in overweging wil nemen," herhaalt de gekwelde minister. „De Kamer vraagt een toezegging, dat deze tegemoetkoming zal worden verleend " houdt Heemskerk vol. Er staat een strakke spanning in de zaal. Ieder voelt het: de minister wil zich zijn vrijheid voorbehouden; Heemskerk dwingt hem, zich te binden. Nog geeft Reymer de kamp niet op: „De toezegging der overweging is reeds verleend," zegt hij scherp. De stem van den ouden staatsman blijft zacht, maar ze is vast en nadrukkelijk, als hij den minister toevoegt: „Thans wensch ik een categorisch ja of neen op déze vraag: Zal de regeering tegemoetkoming verleenen aan de Zuiderzee- visschers en aan de andere gedupeerden in de schade die zij lijden?" In de geladen stilte hoort men de ventilators in de verre hoeken zoemen. De minister kijkt rond, hulpeloos als een gevangen vogel. Dan komt, moeilijk en schor, over zijn lippen: „Ja." Het wetsontwerp wordt aangenomen. HOOFDSTUK XXII ooals na een mistige morgen wind en zon soms trekken gaan elk aan een kant van de natte deken, die op zee ligt, en in een paar minuten de trieste nevel vluchten kan voor stralend zonlicht en een speelsche bries, zoo heeft de gedenkwaardige Kamerzitting Jeltes' leven om doen slaan en trouwens dat van bijna alle visschers. Gister was het nog potdik van mist op het Suud. De schuitjes lagen verkommerd aan het plankier, de huisjes van de visschersbuurt stonden kleums en huiverend in de kille mistgreep, het geklepel van de Drommedaris zakte dof en zonder weerklank in de watten deken. Over heel het stadje hing de melancholie van het verval en van de dreigende dood, en het traag kloppend leven keek alleen van achter horretjes en door spionnetjes naar buiten. Vandaag blaast er een frissche wind, die de zee doet kruiven, dat de golven leutig tegen het boord der botters slaan. Vandaag laten de roode daken zich zonnen en staan de ramen van de visscherswoningen in brand. En de Drommedaris jodelt vol en luid zijn liedjes. Er is gerucht van spelende kinderen in de straat- jes en op het Suud wordt voor het eerst sinds maanden weer gul gelachen. Dat heeft de Kamerzitting gedaan. De visschers ontvangen hun recht. De dringende roep van vele jaren is eindelijk verhoord. Tegemoetkoming zal worden verleend in de schade door waardevermindering van schuit en netten ontstaan. "Wonderlijk! nu dit zeer weggenomen is, weten plotseling de visschers de Zuiderzeesteunwet ook in ander opzicht te waardeeren. Het is niet alleen een wet, waarin bedeeling wordt gegeven aan wie niet langer vischt. Ze biedt ook hulp bij het zoeken van een andere werkkring. Voor postjes bij het Rijk hebben Zuiderzeevisschers voorrang. Willen ze een handeltje opzetten, dan krijgen ze crediet. Als ze een Noordzeebotter verlangen om buitengaats te visschen, dan kan dat met behulp van rijksgeld. De visschers leeren inzien, dat dit eigenlijk de voornaamste en de beste soort van steun is. Met je armen over elkaar zitten en 's Zaterdags de hand ophouden, dat is toch ook geen leven voor een gezond mensch. Daar word je lui en lamlendig van. Ledigheid is des duivels oorkussen, heeft Salomo gezegd. Neen, hulp om op een andere manier een eerlijk stuk brood te verdienen is stukken beter. Den Herder vervaagt. De herinnering aan den jongen debater in de Munt komt boven. Het was toch immers zoo. Zet de afslag naast de veiling te Bovenkarspel. Er gaat op de veilingen tienmaal meer om. En op hoe'n klein lapje grond verbouwen de tuinders al die tulpen, aardappelen en kool. Als je dat vergelijkt met hun vischwater, dan komt er honderd maal meer van het land dan uit zee. De Harderwijker krijgt voor zijn actie geen duit meer van de visschers. Heemskerk is opeens hun kampioen geworden. „As die oue er niet 'weest was, dan hadden we nooit 'kregen wat we nou hebbe," heeft de voorzitter uitgeroepen, toen hij verslag deed van de Haagsche reis. Den Herder heeft afgedaan, Duys telt niet meer mee. Heemskerk, die is de groote strijder voor de visschers. Als Jeltes de volgende Zondag in de kerk zit, kruipt het rood der schaamte naar zijn wangen. De dominee dankt voor de ontvangen zegeningen. Hij heeft stof tot danken. Maar mag hij danken, hij, die opstandig is geweest en wrevelig, die niet tot God gegaan is met zijn nood, maar die gescholden heeft op een minister en bijna ook gescholden heeft op de Koningin? Hij, die er niet aan gedacht heeft, dat de Heere helpen kan uit alle nood. „Vergeef ons ons kleingeloof en onze twijfel," bidt de dominee. Jeltes moet bekennen, dat er bij hem ongeloof geweest is en dat hij aan de twijfel niet eens toekwam. Hij heeft God totaal buiten z'n zorgen gelaten. Hij heeft alléén willen vechten met een harde kop en een harde ziel. Voor de stem Gods, zooals die hier elke Zondag tot hem kwam, heeft hij zijn ooren toegestopt, en naar een vermaan van zijn vrouw heeft hij niet willen hooren. In zijn gebed gedenkt de dominee het besluit, dat deze week in de Kamer gevallen is „van zoo rijke beteekenis voor deze gemeente". Hij noemt het een „verhooring van veler dringende gebeden". Het zweet breekt Jeltes uit de poriën. Anderen hebben gebeden, hij heeft gevloekt.... De tekst treft hem als een zweepslag. „In stilheid en vertrouwen zal uwe sterkte zijn." Het is een vonnis over zijn leven van de laatste maanden. En elk woord van den prediker drijft meer dorens in Jeltes' vleesch. De dominee spreekt van de troost, die God geeft aan de zachtmoedigen, de uitkomst, die Hij schenken wil op een innig smeekgebed. Maar hij was niet zachtmoedig en hij smeekte niet. De dienst wordt een kwelling voor hem. Hij voelt zich als een vreemde tusschen de menschen, met wie hij zijn leven lang is opgegaan. Hij heeft hier als een huichelaar gezeten Hij vouwde zijn handen, maar hij bad niet; hij zong mee, maar er was geen psalm in zijn hart; de boodschap Gods is over hem heen gegaan, maanden aaneen. Nu hunkert Jeltes naar een verlossend woord, maar het komt niet. Deze preek slaat hem alleen neer, de zang der gemeente benauwt hem, en als hij heengaat over de blauwe zerken, dan rolt het zware geluid van het orgel hem als een oordeelsdonder na. Buiten wacht Ka hem op. Ze ziet hem met bezorgdheid komen. Wat is dat toch met Jaap? Wat is dat toch? De laatste tijd is alle vreugde weg uit hun huis. Sinds de vlootrevue is haar man altijd bitter geweest en ontoegankelijk. Hij broedde maar voort op het onrecht, en het gaf niet of ze al zei, dat hij zich door deze dingen niet zoo in beslag mocht laten nemen, omdat dat zonde was. Zijn bijbellezen was een doffe dreun, waar geen glans meer doorblonk en zijn bidden een gedachteloos zeggen van altijd dezelfde woorden. Deze week leek het wat beter. Na de Haagsche reis was hij monter en vroolijk, en dankbaar ook. En ze hoopte dat nu alles weer het oude worden zou. En nu dit! In de kerk heeft ze er al erg in gehad, zooals ze hem van haar plaats op de stoelen zag zitten in zijn hooge bank. En nu ziet ze hem komen tusschen het kerkvolk schuifelend uit het hooge portaal, met gebogen rug en leege oogen Bij de afstap strompelt hij. Hij heeft die niet eens gezien. Ka schiet toe. „Is er wat, man?" „Wel neen, wat zou 't," weert hij af. Maar meteen zakt hij weer weg in zijn dofheid. Sliffend slaat hij de weg naar huis in. Ka gaat zuchtend naast hem. Als ze naar hem opziet, blinkt in zijn oog een traan. „Man," zegt ze geschrokken. Ze herinnert zich niet, dat ze ooit tranen bij hem heeft gezien. Thuis komt hij los. „Een ellendeling ben ik," bekent Jeltes. „God heb ik vergeten.... en nou heeft de Heere het toch nog zoo goed 'maakt. Ik ben dit niet waard. Ik verdien straf. Straf moet ik hebbe." Ka zit er verslagen bij. Zij weet geen woorden. Zij is altijd geleid en gedragen geworden door haar man, ook in de dingen van het geloof. Nu kan zij aan hem geen steun geven. Als de kinderen thuis komen, verbergen beiden hun ontdaanheid. Ze praten over allerlei, maar het vlot niet. Alleen als de kleintjes van Fie gaan dollen, dan raken de grootouders voor een poosje over hun baloordheid heen. Maar dubbel en dwars komt die terug als Jeltes straks alleen in zijn hoekje zit en Ka in de keuken het eten bedoet. Wist ik maar hoe ik het aanpakke moest, denkt ze. Onder het eten verbaast Theun zich over de drukkende stilte. „Wat is er toch?" vraagt hij. Maar de ouders kunnen het niet zeggen. „Geef de Bijbel even an, Moeder?" Het is de vraag die elke middag weerkeert, als het geklik der lepels opgehouden heeft, en altijd weer gaat op die vraag Ka's hand onder de vensterbank en daarna met het Boek naar Jeltes. Ditmaal echter zegt ze: „Vandaag wou ik graag leze." „Goed," vindt Jeltes. De jongens verwonderen zich om den een zoowel als om de ander. Ka kiest Psalm 51. Haar dunne stem beeft, en zij moet slikk en als ze leest: „Wees mij genadig, o God, naar uwe goedertierenheid; delg mijn overtredingen uit naar de grootheid uwer barmhartigheden...." Beklemmend stil is het in de kamer. ... .Want ik ken mijn overtredingen en mijn zonde is steeds voor mij.... De bevende stem wankelt door de stilte. Jeltes staart recht naai de zolderbalken met brandende oogen. De beide zoons zijn ontroerd. En de moeder leest David's boete uit tot aan vers 19: ... .De offeranden Gods zijn een gebroken geest; een gebroken en verslagen hart zult Gij, o God, niet verachten.... Dan breekt haar stem in snikken. Ze slaat het boek dicht. Geen der mannen spreekt. Eindelijk zegt zij: „Late we maar over-stil danke deze keer." Theun en Koert gaan de kamer uit; ze weten zich te veel hier op dit oogenblik. Als ze weg zijn, loopt Jeltes op zijn vrouw toe en kust haar. „Je hadt het niet beter kunnen doen," belijdt hij. Dan strijkt ze haar verwarde haren uit haar oogen en lacht zachtjes door haar tranen heen: „Mijn man! O, God, ik ben zoo dankbaar, want nu is alles goed." HOOFDSTUK XXIII Tegen een stijve zuidwester klopt de E.H. 49 op naar huis. Jeltes is weer schipper op zijn eigen schuit. Hij staat aan 't roer, onderwijl Koert en de Garnil bezig zijn met spleten. De schuit slingert en stampt. Bij elke stoot staat het buiswater als een wit gordijn voor de boeg; het stort op de plecht en het plenst over de olie jassen van de visschers. Jeltes heeft z'n draai. Zoo'n zeetje als vandaag, wanneer van alle kanten de gekraagde golven op je toeloopen en je schuit zijn neus zoo lekker in de brekers zet; zoo'n bries, waar je scherp tegenop loeven kunt, om dan weer door de wind te gaan, en met de wind op zij hoogte te halen; wat jagende wolken aan de lucht en de zon in je nek; een dansende schuit en een paar flinke wichies bot in je bun zoo is het een lust om te leven. Jeltes is trouwens doorgaans monter tegenwoordig. Nu hij weer op zijn eigen schuit vaart, en nu de tijd van de haring en ansjovis voorbij is, heeft hij van de combinatie geen berouw. Als je met botlijnen vischt, haalt de besomming nooit de hoogte van de haring- en ansjovistijd, en nu wordt de premie voor de combinatie weer uitgekeerd. De Rijksdienst doet het niet slecht tegenwoordig. Er zijn van de zomer aan verscheidene oude visscherlui uitkeeringen verstrekt, en menigeen is aan een bedrijfje geholpen. Goosem ook, die heeft een vischwinkel in Amsterdam gekregen. Freek verdient een knap loon bij de Zuiderzeewerken. Koert en hij hebben nog geen haast om er uit te komen. Ze zullen zelfs met de Rijksdienst niets te maken hebben, naar ze hopen. Als je jezelf kunt redden, is dat altijd beter dan afhankelijk te wezen van een ander. Zij zullen een goed heenkomen vinden in de tulpen. Riekus heeft dat uit zijn eigen aangeboden. Koert kan hij best gebruiken op de bouw en in zijn bollenschuur, en hem — z'n vader — zal hij ook heel graag in zijn bedrijf halen. Als hij dan bij Riekus allerhande sjouwtjes op kan knappen en daarbij de uitkeering krijgt voor z'n schuit en voor z'n netten, heusch, dan wordt het goed. Hij heeft duizend zorgen voor niets in zijn hoofd gehaald. De Heere heeft alles wonderlijk wel gemaakt. Hij kan niet dankbaar genoeg zijn. Tusschen de blinkende tegels van de Hollandsche Vischwinkel in de Govert Flinckstraat, achter het glas en koper van de etalage en achter het marmer van het toonbankblad, staat Goosem. Twee duizend gulden voorschot heeft de Rijksdienst hem ter hand gesteld om dit zaakje te beginnen, en Goosem heeft het royale aanbod graag aanvaard. Een nette vischwinkel was het in een volkrijke buurt. De oude eigenaar had er goede zaken gedaan. Het is te doen, meenden de heeren van Het Rokin, toen zij de stukken zagen, en toen de onderhandelingen zoo ver waren, was Leen gekomen om de winkel en de woning te bezien. De winkel was ruim en frisch. Maar de woning? Een donkere kamer, een smalle hooge trap om in de slaaphokjes te komen. Nooit zon in huis, behalve een uurtje in het midden van de zomer. Haar huisje in Enkhuizen was niet weelderig, maar 's morgens scheen de zon in je bedstee, en 's middags had je hem in het tuintje. Nee, bij Enkhuizen kon Amsterdam niet halen. Alevel, daar waren geen verdiensten meer en hier wel. „Doen, man," ried Leen. „Samen zulle we de kost verdiene." En nu is het dan de eerste dag dat de winkel open is. In de uitstalkast liggen op het koude marmer de kabeljauwen en de schelvisschen, op witte schalen bruingebakken botjes; vettig glanst de paling. En op de glazen planken staan de potjes met haring in het zuur en ansjovis; in een hoek een vaatje Hollandsche nieuwe. En tusschen visch en marmer Goosem, wat stijf en onwennig in de gladgestreken witte jas, en een beetje verlegen tegenover de klanten, maar moedig en blij, omdat het deze eerste dag al blijkt, dat er loop in de zaak zit. Leen moet al gauw meehelpen. Zij weegt en telt, terwijl hij de visch bereidt. Er komen menschen om een bosje paling; een werkman moet drie Hollandsche nieuwe hebben; een kind stapt de winkel in: „Vier scholle van drie stuiver het stuk, mefrau." Goosem snijdt en kerft, Leen laat de schalen klikken, het geld rinkelt in de la. Tevreden sluiten ze 's avonds de winkel, en als Goosem de volgende morgen op de vischmarkt een Urker kennis ontmoet, dan vertelt hij hem hoe goed hij het getroffen heeft in Amsterdam. ,,'k Wou," zegt hij, „dat de zee tien jaar eerder dicht 'gaan was, dan was ik hier allang een man in bonus worren." Op een avond wandelt Jeltes naar Riekus. Hij wil dan nu maar es een vaste afspraak maken voor volgend jaar. Koert en hij hebben goedgevonden dat ze nog op haring zullen visschen, want die zou nog wel in zee komen, zeiden de ingenieurs, maar niet meer op ansjovis. Het gat zou wel dicht wezen tegen de tijd dat de ansjovis in de Zuiderzee komen moest en dus ging het over met die visscherij. Het kwam best uit zoo. De haringtijd was een stille tijd op de bouw en tegen dat die teelt afgeloopen was, begon de drukte met de tulpen. „Riekus is nog niet thuis, Vader," zegt Trijn. „Hij zal zoo wel kome. Wacht u maar even in de kamer." Wat hebbe de jongelui het toch goed, denkt Jeltes, terwijl hij zich in de crapeaud laat zakken. Een pracht van een huis, een fijne tuin, een groote bollenschuur er achter. En kijk hier nou om je heen. Een piano, radio, stoelen waar je temet in verdrinkt, een kleed op de vloer, waar je geen voetstap op hooren kunt. En daarbij nog alles voor een ander over. Toen het bij Fie en Freek verleden jaar krap was, heeft Riekus ze het meeste toegestopt. Het kan beter van een stad als van een dorp, heeft hij gezegd. Laat mij maar voor de brandstof zorgen. Ik heb de cokes toch goedkoop voor mijn kassen en voor m'n centrale verwarming. En de kinderkleertjes, die Fie ontving, kwamen ook allemaal van villa „Bartigon". Daar komt Riekus al aan in zijn schuitje. Kijk, kleine Jaap en kleine Willem varen met hem mee. Japie stuurt, terwijl zijn vader de kloet hanteert. Nu ligt het schuitje voor de stoep. Jeltes staat in de erker en wuift naar de kleinkinderen. Die lachen en roepen tegen opa.... „Ik kwam er op terug, waar we 't onderlest over had hebbe," begint Jeltes, als zijn zoon gewasschen en verkleed in de andere crapeaud plaats genomen heeft. „Op haring wouen we nog vissche; de ansjoop zal wel niet meer kome. Tegen die tijd zal jij ons best gebruike kunne denk." Jeltes wacht nauwlijks op een antwoord. Dit is eigenlijk niet anders dan even vastleggen wat al lang afgesproken is. Maar waarom zegt Riekus nu niet dadelijk „Ja." Waarom zit hij maar strak naar buiten te staren, naar het puntdak van de oude boerderij aan de overkant van het water? Waarom is hij zoo bleek, en waarom kijkt hij zoo donker, zoo triest? HOOFDSTUK XXIV ee, Jan, vandaag gaan ik zelf naar de veiling. Deze eerste „IN dag moet ik es hoogte halen, hoe het gaat met de prijzen." De knecht reikt de kloet over en Riekus Jeltes duwt de schuit af. Knie aan de helmstok, staat hij in de kleine ruimte, die opengelaten is achter in de volle schuit. Zijn kloet glijdt door de volle vuist, tjoempt in het water. Een krachtige stoot duwt de schuit wiegelend voort. Zoo puntert Riekus verder door de breede slooten van de polder. Hoe dichter hij bij de veiling komt, hoe drukker het op het water wordt. Motoren tokkeren en als er zoo'n vlugge motorschuit hem inhaalt, dan haakt Riekus de kruk van zijn kloet aan het boord van den kennis vast en laat hij zich optrekken tot aan het haventje achter de veiling. Honderden schuitjes wachten hier, en al die schuitjes zijn beladen met aardappelen. Hoog zijn de gonje-zakken opgestapeld, en van de bovenste laag zijn de randen teruggeslagen en liggen de blanke, geel-vleezige aardappelen zoo voor het oog. De oogst is ruim en goed. De vruchtbare polder heeft welig gedragen. Een overvloed van goed en smakelijk voedsel wacht op de eters. Nu luidt de bel in het klokketorentje bovenop het veilingsgebouw, en de schuitjes glijden één voor één door de bochtige gang, die als een kippenren over het water staat. Ook Riekus' schuit glijdt langzaam door de halfdonkere vaargang naar het licht, de ruimte en het geroes van de groote veilingzaal.... Riekus let op de kooplui in de banken. Hij wil er een wijzen op zijn waar. Zijn aardappelen zijn groote schotsche van het beste land, waar doorgaans meer voor betaald wordt dan de gewone marktprijs De koopman kijkt echter niet. Geen enkele handelaar neemt notitie van deze schuit. De afslager roept af, de veilingklok gaat draaien en Riekus' oogen richten zich gespannen op de wijzer. Die draait, en draait Die draait maar dóór! Waar blijft het belletje? Waar blijft het gloeiend lichtje in de groote plaat? Star kijkt Riekus naar de zwarte wijzer. Hoe laag gaan de prijzen vandaag? Hoe laag?! Is er nu nóg geen handelaar, die drukt?.. . Nóg niet? Nóg niet?! De wijzer daalt en daalt er komt geen geluid. De wijzer daalt tot nul. „Doorgedraaid!" roept de afslager koud. „Volgende!" Doorgedraaid! Onverkocht! Geen koopers voor dit kostelijk product! Met een felle steek van zijn kloet, die het schuitje tjoempen doet en breede rimpels in het stille water slaat, schiet Riekus zijn schuit naar buiten. „Je kunt lossen bij de belt!" roept de afslager hem na. Naar de belt! Daarheen vaart een heele file schuiten. Kaailoopers helpen de tuinders lossen. De hoop groeit al. Ruwe voeten treden op de aardappelen, zoodat het gele vruchtvleesch wegspat en aan de plompe schoenen kleven blijft. Het wordt een hooge hoop, die met de dag zal groeien tot een berg, en waar de stank van het verderf met enkele weken uit zal opgaan. Een berg der verschrikking! En leeg en stil ligt het groote spooremplacement: vijf havens naast elkaar, waar tien treinen tegelijk beladen kunnen worden. Er staat één eenzaam wagonnetje en een paar schuitjes liggen er omheen. Zwitserland heeft een klein partijtje gekocht vandaag. Maar Duitschland was niet in de markt, en het is zoo goed als zeker, dat Duitschland niet in de markt komt, het heele seizoen niet, en het volgend jaar ook niet. Duitschland zorgt voor zichzelf. Het heeft Nederland niet noodig. In het veilingcafé drinkt Riekus zijn glas bier. Hij strijkt den voorzitter van de veiling aan: „Barre boel, hè!" „Beroerd," stemt die toe. „En wat zal 't worde...." „As 't met de kool strakkies maar wat beter gaat!" „Net zoo mis als met de aarpels, man. Duitschland koopt ook geen kool van 't jaar. Je kenne ze op je land wel stuk slaan...." Riekus klemt zich vast aan zijn laatste hoop. „Gelukkig, dat we de bollen nog hebbe. Daar moet 't toch van komme." De veilingleider slaat met zijn vuist op tafel: „De bollen," profeteert hij. „De bollen, die zulle ons naar de kelder helpe.... Je selle es zien wat er beurt straks as de bollenveilingen beginne.... Afbraakprijzen, man! En de kramen, waar de lui hun leste centen in stoken hebbe.... niet zóóveel waard!" Hij klakt met duim en vinger. Riekus voelt dat hij koud wordt. Hij heeft méér dan zijn laatste cent in z'n bollenkraam zitten. Hij heeft er op geleend.... Hij heeft een reuze-kraam. En nu.... volgend jaar alles weg? „Kom, kom," zegt hij. ,,'t Zal wel wat meevalle." . „Ik hoop het om jou, vrind. Maar ik dank de hemel, dat ik verleden jaar de heele boel an kant daan heb.... Beste prijs maakt." De veilingleider wordt door andere tuinders aangeklampt. Riekus blijft zitten, wit en stil. Als hij opstaat en wegloopt, roept de kastelein hem na: „Nog betale, Jeltes!" „O, ja!" zegt hij, en telt het geld uit. Zijn glas staat nog halfvol op zijn tafeltje. De tocht naar huis gaat voor de wind. Het zeil staat bol; luid klokt het water voor de boeg, rutselend trekt het langs het roer. Een blauwe hemel, waaraan kleine witte wolkjes drijven, spant zich boven de wijde polder. De zon straalt op welig loof en pralende bloemen. Vol en schoon is de vroege zomer.... en de wasdom dringt en springt uit de aarde.... Wasdom.... voor de belt! Na die tocht vindt Riekus zijn vader op hem wachten.... „Ben je niet goed soms?" vraagt Jeltes, als zijn zoon maar voor zich staren blijft, en hem geen antwoord geeft. Nu lacht Riekus schril. „Goed! Ik ben erg best. Ik slaan volgend jaar failliet." Jeltes wil meelachen, maar het gaat hem slecht af. Zulke vreemde grappen is hij van Riekus niet gewoon. „Wa's dat nou voor gekke praat?" vraagt hij. „Ik heb vandaag m'n aarpels naar de belt 'kruid En morgen doen ik dat weer.... en straks slaan ik m'n kool op het land stuk.... En mijn bollen voer ik aan de koeien op." Weer lacht Riekus. Er is wat angstaanjagends in die lach. „Is 't den jongen in z'n hoofd slagen?" vraagt Jeltes zich in ontzetting af. „Nee," spot Riekus. „Het is de wereld in zijn hoofd slagen!" Dan, zich dwingend om kalm te zijn: ,,'t Is de crisis. In het buitenland koopen ze onze aardappels niet meer.... en straks onze kool niet.... en onze bloembollen ook niet. En nou stikke wij met het zaakje." De crisis! De kranten staan er alle dagen vol van. Crisis in Amerika, in Engeland, in Duitschland. Er komt werkloosheid in de groote steden. Hebben zij daar wat mee te maken? De tuinders en de visschers? „Er is land te veel aan alle kanten!" roept Riekus bitter uit. „En nou gaan ze hier de Zuiderzee dicht maken. Het eenige wat goed is, de visscherij, breken ze de nek. En ze make er land van. Wel ja, er kan méér bij op de belt!" Weer lacht hij schrijnend. „U snapt, vader, dat ik u en Koert nou niet gebruiken kan. Ik kon volgend jaar wel es bij u kome om de hand op te houen." Ja, dat begrijpt Jeltes. Maar hij kan deze dingen niet verwerken. Hij blijft suf zitten tegenover zijn zoon. En die staart maar naar buiten, naar het koperen paardje op het dak van de oude boerderij aan de overkant. Maar hij ziet het dingetje niet. Hij ziet ook niet de blauwe lucht daarboven. Hij ziet alleen de toekomst: grauw, zwart.... Met een volle bronsklank klingelt de gong voor het avondeten. „God sterke je," zegt Jeltes, terwijl hij opstaat uit de diepe fauteuil, en over het zachte tapijt de kamer door gaat. In de hall neemt hij zijn hoed van de gebeeldhouwde kapstok. De zware eiken deur zoeft achter hem in het slot, het grind van het breede tuinpad knerpt onder zijn voet. Bij het gesmede hek keert hij zich nog even om. Hooge muren, spiegelglas, glans van lak, blinkend koper.... Villa „Bartigon" wordt beschenen door een zinkende zon. HOOFDSTUK XXV De wachtkamer van het groote kantoorgebouw aan het Rokin is vol. Een paar Markers zitten stil en ernstig in een hoek. Drie Bunschoters praten mompelend met elkaar. Een Volendammer, die nooit de moed laat zakken, omdat „ons lieve Heer" voor alles zorgen zal, trekt glunder aan zijn pijpje. Een koppel Urkers voert het hoogste woord en stoft er op, hoeveel geld zij wel los kunnen krijgen van de Rijksdienst. „Och, man", zegt er een. ,,'t Is niks geen kwaje tijd tegenswoordig. "Wij hebbe nog nooit op zukke flinke schepen varen als nou. Motórre van 80 en 100 paardekrachte, en een stel snurrevaad-nette, waar je een paar duzend gulde voor neertelle moete." De Markers kijken in schuwe bewondering naar den Urker. „Hoe zalle je die aflossing betale, man?" vraagt een Bunschoter verbaasd. „Betale?" De Urker lacht. „We betale as 't land betaalt." „Ze zulle je wel an je broek komme, makker!" meent de Bunschoter. „Dan neme ze die maar," berust de Urker. „Als ze me mijn Marregien maar houwe late, dan kunne ze met me uithale wat of ze wille." De lui lachen. Een bode verschijnt in de deur: „De deputatie van Visscherijbelangen kan binnenkomen." De Urkers gaan. „Brutale kerels zijn het," meent een Marker. „Met hun groote bek regeere ze de halve wereld," vult een Bun- schoter aan. „Ze komme nog wel es op de koffie," voorspelt de Volendammer. „Wacht maar!" Hij snuift genoeglijk in de zoetig- blauwe rook uit zijn pijp „Straks loope ze met de strop om de nek." Koert Jeltes zit er zwijgend tusschen. Ongemakkelijk voelt hij zich, nu hij voor het eerst op de mat moet bij den directeur van de Rijksdienst. Hij had het anders voor gehad. Bij Riekus zou hij komen. Zijn spaarbankboekje zou hij in de bollenkraam steken, en hij zou z'n portie krijgen van de winst, die met dat geld gemaakt werd. Gelukkig dat hij het nog niet gedaan heeft. Het geld zou allemaal weg geweest zijn. Elke gulden, die je in de bollen steekt, is naar de maan, heeft Riekus tegen hem gezegd. Kans op werk bij Riekus is er nu heelemaal niet. En nu is Koert dus op de Rijksdienst aangewezen. Hij moet met z'n pet in z'n hand op de mat staan en vragen of de heeren misschien ook een postje voor hem weten.... „K. Jeltes," zegt de bode in de open deur. Door lange marmeren gangen volgt de visscher hem. Een hooge deur wijkt open. Hij staat in een ruime kamer tegenover een gebeeldhouwd schrijfbureau en staart op een gladde kruin. Het hoofd richt zich op. „Jeltes?" vraagt de directeur. „Belanghebbende bij de Zuiderzeesteunwet, nietwaar?" Koert knikt. „Wat was er van je verlangen?" „Ik kwam vragen of u ook een baantje voor me wist." „Welke betrekking prefereer je?" informeert de ambtenaar. „Liefst bij het loodswezen," antwoordt Koert. De ambtenaar schrijft. „Ook nog een ander verlangen, indien dit niet vervuld kan worden?" vraagt hij onder het schrijven door. Koert heeft daarover nog niet nagedacht. „Als je geen andere wensch hebt, word je alleen op deze lijst geplaatst," deelt de directeur mede, en hij maakt een hoofdbeweging om duidelijk te maken, dat hij het onderhoud als afgeloopen beschouwt. „Gaat dit zoo gemakkelijk?" vraagt Koert zich af. Het valt hem parten mee. „Hoor ik er dan wel van, meneer?" vraagt hij. „Te zijner tijd, ja," zegt de koele stem. „Dank u wel, meneer, dank u," stamelt Koert. Hij is al bijna bij de deur als hij zich aarzelend weer omdraait, en vraagt: „Meneer?" „Ja." Er is wrevel in dat korte antwoord. De blanke hand, die de zilveren bouton van de schel al gevat had, zakt toch weer terug, en Koert vraagt: „Is er kans, dat ik gauw hoor, wanneer er een plaats voor mij is, meneer?" Er trekt een frons in het effen voorhoofd achter het bureau. „Neen," zegt de ambtenaar. „Niets van te zeggen. De beoordeeling ligt niet aan mij." Koert wordt vrijmoediger: „Weet u dan ook, hoeveel of er vóór me zijn?" „Honderdvijftig," antwoordt de ambtenaar. „En hoeveel plaatsen komen er jaarlijks open?" „Zoo'n twintig doorgaans." „Da's acht jaar wachte!" roept de visscher uit. „Maar dan heb ik er immers niks an. Waarom heb u me dat niet eerder zeid?" Er is vertwijfeling in zijn stem. De directeur haalt zijn schouders op. „Mijn plicht is, uw vragen te beantwoorden. Meer niet." „Is er bij andere betrekkingen meer kans?" vraagt Koert. Nu ontwaakt de mensch achter het ambtelijk masker. ,,'t Is een ellendige historie," roept hij uit, schril van opgekropte spanning. „We hadden het zoo aardig voor elkaar. De grootste helft van de visschers zou naar de particuliere bedrijven afvloeien, naar land en tuinbouw en naar de industrie. Een aantal zouden we in een of ander bedrijfje zetten. Een groep wilden we helpen voor de Noordzeevisscherij en voor de binnenvisscherij in het IJselmeer. En voor de rest waren er rijksbetrekkingen bij de vleet. Een aantal oudjes kregen steun.... De crisis heeft alles kapot geslagen, alles. Naar de landbouw of de industrie gaat er niet een. De bedrijfjes, waar wij ze aan helpen, slaan failliet omdat er geen nering is, nu de crisis alle menschen arm maakt. Het Rijk moet overal volk ontslaan inplaats van dat het frisch volk gebruiken kan.... Jullie wijt het ons, dat wij jullie niet helpen. Heusch, wij willen wel anders, graag. Maar wij kunnen niet We wéten geen werk voor jullie." Koert is weer op zijn stoel gezakt, verplet. De toekomst slaat dicht als de zee bij zware mist. „Wat moeten we nou?" steunt hij. „De steun is het eenige " luidt het bescheid van den directeur. De steun je hand ophoue voor een armzalige bedeeling, terwijl je in de kracht van je leven staat. „Waarom," barst hij los. „Waarom hebbe jullie toch de zee dicht maakt?" „Konden wij deze tijd voorzien?" vraagt de directeur nu scherp. „Kon iemand in '18 weten dat het zoo'n tijd zou wezen als de afsluitdijk klaar was?" Neen, natuurlijk, niemand kon dit voorzien. Terug naar huis spoort Koert door het land van wind en water boven het IJ. Malsch zijn de weiden en glanzend het vee. De puntdaken van de boerderijen springen uit een krans van helder loover. Op de kimmen staan veel torenspitsen. Voorbij Hoorn donkert op de velden het aardappelloof. Langs de Streek staan overal de bloemen te bloeien In de handen van geknielde arbeiders blinken korte spaden. Door de vaarten zeilen volle schuiten naar de veiling toe.... De volle zomer stooft West-Friesland en de zuidenwind waait koelte door het open raam in de coupé.... Opeens een walgelijke lucht Een dame drukt haar zakdoek tegen haar neus. Koert moet door zijn handen ademhalen. Een zure, rottende stank vult de heele wagen.... Hoe kan dat? Wat is dat? „Sluit het raampje maar," raadt een handelsreiziger. „Het wordt straks nog erger." Zijn hand wijst naar de overkant van de spoorsloot. Eindeloos rijen zich daar bruine bergen met gele toppen.... Het zijn de aardappels, die op de veiling doordraaien. Het is de oogst van een vruchtbaar land, het werk der handen van een nijver volk, dat aan verrotting prijs gegeven wordt. Het zijn de bergen der verschrikking, die zich uitstrekken van Hoogkarspel tot Enkhuizen, en ginder aan de Langendijk. Koert slaat zich voor het voorhoofd. Nou make ze nieuw land en ze jage ons weg van de zee. De haring is prijzig, de ansjovis is duur! Maar geen visscher mag meer visschen. Er moet land komen, land! En de vruchten van het land liggen hier te rotten! Waensinnighe waereldt! Langs de uitgesleten treden van een donkere trap klimt Goosem naar boven. Er hangt een etenslucht en het ruikt er naar ongewasschen luiers. Achter dichte deuren tieren vrouwen en huilen kinderen. Goosem klopt op een deur en wacht. Hij klopt nog eens.... „Moedèr!.... vólk!" blèrt een kind. Het slot knipt en in het lichtvak verschijnt een vrouw met slierende haren. ,,'k Kwam es vragen of u misschien dat postje betale wou, juffrouw." „Betale?" krijscht de vrouw. „Betale? Late de meneeren op het stadhuis je maar betale. M'n man heb geen werk en ik heb geen centen!" De deur slaat dicht. Goosem daalt tastend de trap af, beklimt een andere, klopt weer aan een deur. „Man, ik hèb niet," antwoordt een bleeke vrouw op zijn vraag. „Ik wou je graag betale, maar m'n man is al meer dan een jaar werkloos." „Kunt u ook niet wat afbetale?" vraagt de vischkoopman. Het vrouwtje zucht, zoekt in haar platte portemonnaie. Van de drie kwartjes, die er in zijn, geeft ze Goosem een. Hij durft het nauwlijks aannemen. Dan scheldt hij aan een deftig huis. Een dienstmeisje in zwart en wit doet open. Ze is gedresseerd. „Mevrouw zal wel gireeren," snibt ze en de zware deur draait dicht. Maar Goosem houdt zijn voet op de mat: „Dat kenne we. Al zes keer heb je me zoo af'scheept en nog nooit heb ik geld 'zien. Ik wil mevrouw spreken." Mevrouw komt in een wolk van parfum en met een lieve glim- lach: „Och, het spijt me zoo. Op het oogenblik juist geen kasgeld. Wees zoo vriendelijk en kom volgende week terug." „Dat hebt u al eerder beloofd, mevrouw, en ik weet niet hoe vaak zou u gireeren." „Ach, toch? Ik weet dat heusch niet meer. Maar u wilt wel zoo vriendelijk zijn, nietwaar? U bent zoo'n aardig vischboertje!" Haar glimlach straalt; haar blanke hand geeft een joviaal klopje, maar meteen dringt ze hem zachtjes de deur uit. Voor een gesloten deur bergt Goosem een kwitantie van ƒ 30. weer in zijn jaszak. Zoo gaat dat maar door. De posten in het boekje van de pofklanten groeien. Ze groeien al sterker naarmate de werkloosheid toeneemt en de verdiensten minderen. En de inhoud van de geldla, in de eerste tijd van hun verblijf in Amsterdam zoo ruim, is al sinds maanden elke Zaterdag geringer. Op zijn beurt moet Goosem kwitanties uitstellen. Als de menschen mij niet betalen, kan ik het u ook niet doen, schrijft hij naar IJmuiden. De vischhandelaar uit Enkhuizen geeft hem zes maanden crediet vanwege de oude kennis. Maar ook die maanden raken om. Er komt een ambtenaar van de Rijksdienst. Op het voorschot, verstrekt ingevolge de Zuiderzeesteunwet, zijn rente en aflossing verschenen. „Ik heb niet," moet Goosem hem afwijzen. In het donkere kamertje achter de winkel is niets dan triestheid. Er is geen geld en er is geen moed meer. Met de kinderen weten ze ook geen raad. Twee meisjes zijn op een mode-atelier geweest. Ontslagen wegens slapte. Een jongen werkte op een scheepswerf. Ook hij kreeg ontslag. De tweede jongen helpt in de winkel. Maar er is bijna niets voor hem te doen. HOOFDSTUK XXVI et een grimmig plezier kijkt Freek, als hij de handle in de pal 1V 1 gegooid heeft, achter zich, waar het schuimend water geel en grauw gekleurd wordt. Daar gaat weer een lading keileem! De hoeveelste vandaag? De honderdste vast in deze week. De klei wordt weggezogen door de stroom, verstrooid in zee. Het keileem is hard en stug en zwaar, het kleeft en klontert samen, en vormt een materiaal voor dijkbouw als nergens op de wereld wordt gevonden. Maar in de wilde stroom van het sluitgat van de Middelgronden, daar houdt het niet. De hakkepoffers malen steunend tegen de stroom op. De bakschippers draaien de bodems van hun onderlossers open precies tusschen de beide dijkkoppen. Bonkend stort het keileem uit de schepen in de wilde stroom. Maar het raakt de grond niet eens. De vloeden sleuren een lading mee veel sneller dan de sleepbooten ze aan kunnen voeren. En het helpt niet of De Blocq van Kuffeler al heel zijn vloot van baggermolens rondom de Middelgronden concentreert en alle sleepbooten en bakken hier laat werken. De stroom laat zich niet temmen. Freek ervaart het met een donker genot. Zie je nou wel, zijn voorspelling komt toch uit. Op de platen en de droogten, in het stille water, daar kunnen de ingenieurs een dijk leggen. Maar in de geulen lukt het niet! De sleepboot zwenkt nu bij; de bak krijgt de volle kracht van de stroom op zijn flank. Hij schokt en schudt en schuift terug in de witte wieling van de vloed, die loeiend door het sluitgat breekt. Bij kenterend tij blijven er een paar ladingen liggen, maar niet zoodra breken vloed of eb weer door of het water achter het sluitgat kleurt grauw en geel, ten teeken dat de pas gelegde drempel weer verdwijnt. Stortbedden er in, commandeert de leiding van het werk. Er komt een heele vloot met rijshout. De Sliedrechters gaan vlechten. De zinkstukken worden grooter dan ooit en hun belasting aan basalt heeft een fantastisch gewicht. Maar als éénmaal eb en vloed door het sluitgat zijn getrokken, dan drijft het rijshout verstrooid in zee en is al het basalt weggespoeld. De zee strijdt tegen haar belagers. Machtig zijn de schepen van de M.U.Z., haar baggermolens en haar kranen. Maar sterker is de zee, die haar blanke vloeden zendt en in een wieling van schuim en golven het menschenwerk vernielt. De stroom schuurt de bodem uit; hij vreet aan de koppen van de dijken. Het sluitgat verbreedt en verdiept. En de winter staat voor de deur! De ingenieurs zijn stil en verbeten. De Blocq van Kuffeler vaart met een kerf terzijde van zijn neus en een diepe rimpel in z'n voorhoofd de werken langs. Freek neemt er een extra borrel op. Zoo gaat het hem wel naar de zin. Goed geld verdienen en een vroolijk leventje. En van de afsluiting komt geen spaan terecht! Op een verlof-Zondag is hij uitermate vroolijk. Hij wil Jeltes en Koert hun kopzorg uit het hoofd praten. „Wat maak jullie je druk om de visscherij. De Zuierzee blijft! Jullie kunt je heele leven vissche. Daar bij de afsluitdijk loopt het toch falikant af. Ze nekke de Middelgronden niet." Licht er een flauwe hoop bij de visschers? Zou er dan toch uitkomst wezen uit hun ellende? Och, 't is Freek, die het zegt. Op die z'n woorden geeft de lommerd geen geld. Freek slaagt er niet in, de doffe stemming op het Suud te breken. De visschers paaien zich niet met de hoop, dat er nog een dageraad voor hen zal lichten. De afsluiting en de crisis spannen samen om hen in het verderf te storten. Den Herder kan de afsluiting niet keeren. Zijn daverende brochures en zijn film helpen niet. Wat zouden ze dan verwachten van Freek? „Och makker, ze hebben het Gaatje en het Zwin immers ook al dicht. Hier spelen ze het ook wel klaar." Freek gaat naar het werk terug. Hij groeit nog meer als hij merkt, dat de poging om het gat te stoppen opgegeven is. Ze gaan nu een dammetje maken een eind buiten de dijk. Een krom dammetje, waarvan Freek het doel niet naspeuren kan, en over welks nut hij zich ook niet bekommert, 't Is weer meer werk en dus meer loon. Dit werk vlot best. Het dammetje komt buiten het hart van de stroom. Een tweede dammetje wordt aangelegd, ook krom, aan de andere kant van het sluitgat. Geen van de beide dammen komt boven water uit. Dan houden ze er mee op, en worden de onderlossers weer naar het sluitgat gedirigeerd. Freek verkneukelt zich. Eerst tijd en geld verknoeid aan de dammetjes, die niet eens boven water uit komen, en nu zal hier weer monnikenwerk gebeuren. Maar hoe gaat het nu? De zinkstukken houden! Het keileem hecht vast! De stroom in het gat is minder hevig dan hij geweest is. De kleine onderwater-dammetjes beteugelen de stroom en maken dat de sluiting voortgang hebben kan. Als Freek's bak na het draaien van de handle weer omhoogschiet, dan kijkt hij angstig achterom. Waar blijft het grauw en geel van het opgeloste leem? Het vertoont zich niet. Groen en wit blijft het water achter de bak, klaar en rein. De lading heeft zich gehecht aan het zinkstuk. De drempel is hooger geworden, de afsluiting is dichterbij gekomen. Freek geeft zich nog niet gewonnen. Duizend meter is het gat nog wijd. Straks als het vierhonderd, tweehonderd meter is geworden, dan moet dezelfde stroom door een zooveel nauwer gat. Dan zwelt hij weer in kracht. En straks komen de najaarsstormen. Die ruimen de dammetjes op en brengen in één nacht de Middelgronden weer op hun oude breedte. Ook de ingenieurs weten, dat ze er nog niet zijn. De stroom in de Middelgronden is sterker dan in welke andere geul ook, en als straks de najaarsstormen waaien, dan.... Vaart moet er achter het werk. Vaart zet al het volk van de M.U.Z. Het wordt een spannende strijd, wie winnaar zal worden, de elementen der natuur of de mensch. Er wordt gestreden met grimmige volharding en felle hartstocht om de strijd te winnen. De mannen op de bakken en de molens, op de hakkepoffers en de kranen worden door werkdrift aangegrepen. Zij werken nu niet meer voor dertig of veertig blanke guldens in de week. Zij werken wijl ze willen winnen. De zee wordt donker van de vette rook. De nachten worden rood en rossig doorvlamd van zoeklichten. Twintig molens, vijftig sleepbooten, acht kranen, twaalf transporteurs en honderd bakken werken bij de Middelgronden. Dagen en nachten zwoegen de compressors, knarsen de raderen en krijschen de lieren. Er is bij de Middelgronden een zeeslag aan de gang, meer gigantisch dan ooit op Holland's kusten is gestreden. Deze werkdrift verwart Freek. Fïoe feller de anderen strijden, des te sterker klemt bij hem de vrees, dat het tóch zal lukken om het gat te sluiten. Hij wordt meegezogen in de algemeene hurrie. De sleepbootkapitein scheldt als hij een oogenblik te laat z'n bodem losdraait. Het dekknechtje op de „Loosdrecht" foetert als hij niet rap genoeg een lijntje overgooit. Hij moet voort, al bespringen hem ook de duiveltjes, die schateren: je graaft je graf, je graaft het graf van je makkers! Als er nog tweehonderd meters te dichten zijn, stokt het werk opnieuw. Freek heeft wéér gelijk gehad. Hoe nauwer het gat werd, hoe feller de stroom. De beteugelingsdammen kunnen niet meer voorkomen, dat het keileem weggezogen wordt. Met een wilde vreugde ziet Freek de gele en grijze strepen weer in het water achter zijn bak. Daar gaat de boel weer, hoera! Volhouden, volhouden! drijven de ingenieurs. Nog blijven de herfststormen uit. Nieuwe zinkstukken varen aan, zwaarder dan ooit. Een heele rijnkast met basalt wordt op één zoo'n vlot geworpen. Kosten? Geit spielt keine Rolle. Met millioenen zijn de begrootingen al overschreden. Met tien- tallen millioenen! Den Herder schreeuwt het van de daken. Er komt weifeling in het parlement. Senatoren spreken van een bodemlooze put, en raden om terug te keeren eer de fouten onherstelbaar zullen zijn. Colijn's geloof is ongeschokt. Moeilijkheden zijn er om te overwinnen; tegenslagen dienen om er door gestaald te worden. Door een tijdelijke crisis worden alleen kortzichtigen ontmoedigd. Ons volk moet toonen dat het kan volharden! Vooruit, vooruit! Eer de stormen komen. De onderlossers dringen bij het gat als mieren rond een hoop. Vijf ladingen worden verzwolgen, tien nieuwe ladingen gaan in zee. Aan de dijkkoppen werken acht kraanschepen, vier aan elke kop. De grijpers bijten zich vast in het keileem, rukken de stugge klei omhoog, laten de bonken kletsend vallen op de weeke koppen van de dijken. De zee schuurt en kookt. De machines denderen en dreunen. En de stormen blijven weg. Freek moet meedoen. Daverend valt het leem uit de uitgespreide goten van de baggermolen in zijn bak. Boven het gat draaien zijn handen aan de handles dat de spieren trillen. Een karige rust wordt hem slechts af en toe gegund. Vaak moet hij heele nachten werken op een zee, waar de stroom brult in duistere diepten. Zijn oogen worden wild, zijn gezicht is een grauwe donderwolk, en hij kan alleen zijn ellende verzetten met het kruikje, dat in zijn kooi staat in het vooronder. Als de bak langszij van de molen ligt, dan duikt hij door het mangat naar beneden. En als hij weer boven komt, strijkt hij met zijn mouw langs zijn lippen, en smakt met zijn tong. Dan ziet hij de wereld weer dapperder aan Maar als de invloed van de drank uitgewerkt is, slaat zijn moed weer neer. Dan weet hij het: het gaat op de sluiting aan, het gat gaat dicht.... De Zuiderzee gaat dood! Straks zal hij in Enkhuizen terugkomen, bij de visschers, die zwart zien van honger en ellende. Dan zullen ze hem aanwijzen met beenige vingers, en ze zullen hem toeschreeuwen: Jij hebt ons in de hel gebracht, jij, jij! Jij hebt de visscherij vermoord.... Ahoi! seint de sleepboot. Lossen! Freeks handen grijpen willoos naar de pal. Hij draait aan de kruk, de ketting knarst en de bodem opent zich. Brullend ontvangt de stroom de lading. Wéér een bak. Wéér een palm op de drempel. Wéér wordt het sluitgat kleiner.... HOOFDSTUK XXVII Een landerige herfstdag. De lucht is vuilwit, de zee ziet geel en grauw schuim is op de golven. De Drommedaris heeft zijn kop in vette watten gestoken, en als lood hangt het wolkendek op de visschershoek. Klein en armelijk is de buurt nu. De trapgeveltjes zijn ingepuind, de leeuwen op de gevelsteenen hebben gaten in het lijf en de vrouwenkoppen zijn geschonden. Er loopen slecht gevoegde scheuren door het metselwerk, en de muren hangen voor- of achterover, zakken scheef of krom. Deze huisjes zijn als een schaar oude mannetjes, die mummelend de dood verwachten. En de haven is niet anders. Daar liggen botters, onttakeld en slecht gekalefaterd. Zinken platen merken op hun buiken de wonden, die de leeftijd sloeg. Teer en verf zijn uitgespaard. Wie bekommert zich nog om een schip dat sterven gaat? Tegen de houten wanden van het havenkantoor hangt een troep visschers. Hun leege oogen staren over een leege zee. Slechts een eenzaam vletje zeult door het gat. De visschers pruimen zwijgend. Dit zwijgen is drukkender dan de opstandigheid van vroeger. De jongens van de Sloffer hebben nog weer geprobeerd, het verzet op te stoken, maar hun vlamme- tjes zijn gesmoord in het drab van moedeloosheid. Als de Sloffers stoken, dan mikken de visschers hun pruim te water en draaien zich om. Ze verknoeien er geen woorden aan. Uit de grauwte komt motorgeklop. Een botter wikkelt zich uit de nevels los. „Japie van Japie!" herkent een van de visschers de schuit. „Had die z'n beug in zee?" „Naar Amsterdam weest," licht de G^rnil in. „Hij het Goosem z'n boeltje terug'haald." „Goosem? En die had toch zoo'n pittig zaakje in Mokum!" „Pittig wéést, man! 't "Was nou niks meer. Hij zat daar rondom in de werkloozen. Die kochten alles op de pof. Het Rokin spit er alles bij in, en Goosem komt thuis zoo arm als de mieren." Het zwijgen valt weer. Dit zijn tegenwoordig dagelijksche mededeelingen op het Suud. Alles wat de visschers probeeren om bij de visscherij vandaan te komen, breekt hun bij de handen af. En de tijd, dat het met de visscherij afgeloopen zal zijn, staat vlak voor de deur. De E.H. 49 draait de haven in. Armen gaan omhoog op de botter. Andere groeten van de wal. Maar er zit niets jentigs meer in die zwaai en hij gaat niet gepaard met de blijde roep van vroeger. Als de botter in het binnenhaventje gelost wordt, druilt de regen neer. Er is weinig aan gelegen, dat de meubeltjes nat worden, want het is een armzalig boeltje, dat in een armzalig huisje gebracht wordt. Is dit de terugkeer? Goosem heeft er naar verlangd als hij door de drukke straten met de hooge huizen liep en langs donkere trappen naar boven klom. Hij heeft gewalgd van het geschreeuw der Joden en het gegil der meiden; van de stank der trappen en van de geur der zwoele kamertjes. Ach, nu hij hier komt, hangt de mist over alles. Er is geen uitzicht Nu is de spanning bij de middelgronden op het hevigst. . . . De vloed jaagt kolkend door het gat. ... de kranen met de grijpers vechten. .. . FOTO K. L. M. over zee en geen uitzicht op de toekomst. Alles is klef en klam. Het kleine huisje is koud en hufterig en de menschen zijn moedeloos. Straks moet hij de hand ophouden om steun. Triest is deze thuiskomst. Alleen de kinderen lachen en roepen. Zij hebben oude vriendjes weergevonden en die helpen dapper mee om het huisraad van de schuit naar de woning te dragen. Jeltes is ouder geworden in dit halfjaar. Bij zijn slapen wordt het wit en de groeven rond zijn neus zijn dieper; de schouders zakken door. De slagen zijn ook zoo hard en zoo fel geweest. En de toekomst is nu veel donkerder dan een jaar geleden. Toen kon Heemskerk redden, maar wie helpt nu? Goosem heeft hij uit Amsterdam teruggehaald. Koert heeft geen schijn van kans op een postje. Riekus, die hun toevlucht wezen zou, zit zelf in nood. Freek, ja, Freek is onderdak voorloopig, maar of het daar goed gaat, dat weet Jeltes niet. De jongen is bar onverschillig tegenwoordig, en Fie is nog veel triester dan toen Freek hier zonder werk rondliep. Ze vertelt niet veel, maar ze heeft wel eens roode oogen, en ze kan haar kinderen soms zoo vreemd aanhalen, zoo wild en zoo bang. Maar och, Fie is altijd al anders geweest dan de anderen.... Toch moet er aan Freek wel iets haperen. Bij zijn laatste verlof heeft hij op Zondagavond in de kroeg gezeten en hij is laveloos thuisgebracht. In de eerste jaren van zijn trouwen heeft hij toch goed opgepast, zoolang tot hij naar de dijk gegaan is. Is die jongen nu nog niet vertrouwd om alleen te loopen? Dit heeft Jeltes ouder gemaakt, maar Ka heeft toch over haar man niet die zorg, die ze gehad heeft. In de kerk kijkt ze vaak naar hem. Haar stoel staat schuins achter zijn bank. Zijn hoofd is nu altijd luisterend geheven naar de preekstoel en hij zingt gretig mee. Zijn tafelgebed is eerbiedig en warm en geen gewende dreun. Je ziet het op zijn gelaat ook. De haren zijn witter en de groeven dieper, maar de trek om de mond mist de hardheid van het vorig jaar en uit de blauwe oogen licht vrede. Tabakswalm en jeneverlucht hangen in de gelagkamer van Hein. De radio jankt onder de lage zoldering, ivoren ballen ketsen op groen laken. In een hoek winden een stel visschers zich op. „En ik zeg maar, jij vermoore ons, Freek. Jij vermoore de heele visscherij daar aan de dijk." „Vermoore, ha, ha, ha " lacht Freek met een dubbele tong. „Lus jij d'r nog een, makker? Hein, nog een rondje!" De kastelein vult de glaasjes uit de witte karaf. „Jij benne een reuze-kerel, een reuze-kerel, Freek." De Krieuw nipt gulzig aan zijn glaasje. De Gannef zaagt op zijn boom door. „Je helpe ons tóch naar de hel met je werken aan die dijk daar. Azze je een kerel wazze, dan dan " Hij weet 't niet verder en grijpt naar zijn glaasje. Klokkend gaat de drank door zijn keel. Hij strijkt over zijn trui, waaronder hij het heete vocht voelt glijden. „Zallefie voor je buikie, Freek." In Freek's bedwelmde zinnen hebben zich een paar woorden vastgehecht. Vermoore hel azze je een kerel wazze. Nou, hij is een kerel.... Hij zal.... wat duivel! hij zal!.... „En we nemen nog een drupske," lijzen z'n makkers. Freek is de draad weer kwijt. „We'ja, Hein, tap nog es een rondje. Hij drinkt en lalt: „We gaan nog niet naar huis, we gaan nog niet naar huis" Dan breekt hij af, en schreeuwt: „Om mijn dondert de heele boel daar in mekaar." De anderen lachen met waterige oogen. Riekus zit aan zijn schrijfbureau met zijn hoofd in zijn handen te staren op een papier vol cijfers. Op de kool geen cent verdiend van 't jaar. Bij de aardappelen moest dik geld bij. De zaadteelt kan het loon van het werkvolk niet eens opbrengen. En de bollen! Ach, de bollen! Verleden jaar kon hij zijn kraam nog op ƒ50.000 schatten. Nu is hij geen ƒ5000 meer waard. Verleden jaar kon hij z'n land nog met een dikke winst hebben verkocht. Nu komt de hypotheek er lang niet uit. Verleden jaar was hij een welvarend man. Nu zit hij diep onder de schuld. En wat zal het worden? Hij heeft poters in de schuur, maar volgend jaar zal hij de aardappelen weer naar de belt kunnen kruien. De kool kan hij weer stukslaan op het veld. En de bollen, de dure bollen, waar kort geleden de handelaars nog om vochten, die zijn misschien goed voor een koeboer om op te voeren aan zijn vee. Je weet geen raad met je land. Riekus vouwt gedachteloos een drukwerkenveloppe open, die zoo juist gebracht is. Een prospectus van de Wieringermeerdirectie haalt hij er uit. Op gunstige voorwaarden kan een boerderij gepacht worden op de eerste Zuiderzeegronden .... „zeer goede vooruitzichten." De jonge tuinder lacht bitter. Hier stik je in de grond. Daar maken ze nieuw land, ten koste van honderden millioenen, en ten koste van de visscherij. Dolle wereld toch! De visscherij gaf brood de laatste jaren, goed brood zelfs. En die brengen ze nu om hals. De visscher moet boer en tuinder worden.... om failliet te slaan. Ben je billijk, Riekus? zegt een stem. Weet je of de visscherij ook goed zou wezen als de ansjoviszouters er niet op speculeerden, dat het straks afgeloopen zal zijn met de ansjovisvangst? Kon de regeering in '18 voorzien, dat het zoo'n tijd zou wezen als nu op het oogenblik dat de dijk dicht gaat? Geloof je ook niet, dat de landbouwcrisis eens voorbij zal gaan, en dat dan de Zuiderzee gronden van groote waarde zullen wezen voor het land? De tuinder dringt die gedachten weg. Hij zit in de penarie. Wie weet of hem geen executie bedreigt of een faillissement? En wat heeft hij er aan als het later misschien beter wordt, als hem eerst de das omgedaan is? Nijdig frommelt hij het prospectus ineen en trapt het naar een hoek van de kamer. Tusschen z'n kornuiten staat Freek aan de havenkant. „Gaan je d'r weer op af, Freekie?" lijst de Gannef. „Ja," zegt Freek. „Draai je de strop weer wat vaster om ons nek?" zeurt de Gannef verder. „Stik," verwenscht Freek hem. „Ik snap in de wereld niet, dat je bij die rotzooi weze wille," vindt de Knokker. Nee, dat begrijpt Freek ook niet best. In het begin, toen ieder werkte om geld en om de platte gijn, toen was het er uit te houden. Tegenwoordig, nu ze van hoog tot laag er mee bezeten zijn om de dijk dicht te maken, leef je er in een hel. „Jij verdiene om ons krepeere te laten," plaagt de Gannef verder. Freek wordt warm. Hij heeft al wat gedronken vandaag. Zijn bloed vloeit snel. „Wat let me," bluft hij. „Wat let me, om de heele boel kapot te maken? Wat let me!" Het stel lacht hoonend. „Wat wou jij, Freekie, jij?" „As je dat doene, ben je een kerel," port de Knokker hem aan. „Je zalle 't zien," zegt Freek. „Kom jonges, we neme nog een neutje bij oome Hein." HOOFDSTUK XXVIII Nu is de spanning bij de Middelgronden op het hevigst. Nog honderd, nog tachtig meter is het sluitgat wijd.... De vloed jaagt kolkend naar binnen, en de eb perst bruisend het water naar zee. Witte banen van schuim merken van verre de stroom. Het werken met de onderlossers is afgeloopen. Het gat is te smal en de stroom is te sterk om er nog met gevulde bakken doorheen te gaan. De kranen met de grijpers vechten nu alleen. De zware schepen werken bij de koppen, dag en nacht. Hun bekken vreten in de bakken, hun armen zwaaien, hun lasten tuimelen bonzend op de dijk. De grijpers klauwen en zwaaien bij bleeke najaarszon, in mist en regen, als de wind fluit en de zee gromt, en in duistere nachten bij de felle schijn van scherpe lichten. Hun tempo schijnt nog met de dag te stijgen. De manometers op de kraanschepen staan onophoudelijk op de roode streep, stoom sist, dikke rook balt uit hun pijpen. De stokers sparen geen steenkool, en de man in het machinehuis laat z'n grijper van boven af met een zware val in de bakken duiken.... Van veraf dringt het gegrom der molens door. Zij verscheuren de bodem van de Zuiderzee om die zee te breidelen. De hakke- I poffers hijgen voor de zware bakken en de werkdrift vlamt op alle schepen. Vooruit, vooruit! De barometer daalt; de herfststorm dreigt; een springvloed kan iedere dag komen om alles te vernielen. Vooruit, vooruit! De M.U.Z. moet het winnen van de zee. Nederland zal de Golfstroom slaan. Er komen grauwe wolkenstoeten uit het westen. De bries zingt dreigend in het want! Nog harder stoken de sleepers; nog haastiger maken de bakschippers voort; nog sneller gooien de lui van de molens de volle bakken los. De Blocq van Kuffeler vaart met zijn witte motorboot dag en nacht rond het werk. De ingenieurs verlaten de plechten van de kranen niet. De jonge stokers zweeten voor hun vuren. En zelfs bejaarde kapiteins, zeebonken, die bij storm of ijsgang nooit veranderen, die hun pijp stoppen als een ander van opwinding trilt, die malen nu haastig aan stuurrad, jagen in scherpe bochten om de molens heen en foeteren als een ander zijn bak eerder langszij heeft dan zij.... "We winnen! We winnen! zingt het lied van de arbeid in knerpende raderen, in stampende cylinders, in jagende schroeven.. . En daartusschen leeft Freek. Zijn makkers thuis zijn werkloos. De visschersvloot is gedoemd om weg te rotten. Armoe en ellende heerschen onder het visschersvolk. Doordat deze dijk er komt! En daarom juicht dit volk hier. Om dat te bewerken pezen ze dag en nacht. Rood zijn de donkere nachten van de vonken, die spatten uit de pijpen en door de gloed van open ketels. Rood zijn de nachten, rood als bloed. Het bloed van de visschers. Het dwarrelt in Freek's kop. Zijn huid zweet. Zijn vuisten trillen.... zijn bloed jaagt en hamert. Als de bak langszij van een molen ligt, duikt Freek in het voor- onder. Tastend gaat hij naar zijn kooi. Zijn vingers zoeken tusschen het beddegoed en vinden de flesch. Hij neemt een slok. Dat warmt en dat montert op. Als je de flesch niet had, zou je gek worden onder dit volk, dat met verdol de dijk dicht hebben wil. Gek om die hurrie en die drift, gek van dit tempo, dag en nacht. Maar heb je een flinke slok in je bast, dan wordt je kop licht en zien je oogen de zon weer over de wereld schijnen.... Weer gaat de flesch aan de mond en klokt de drank in de keel.... Pas op, Freek, je moet nog werken vandaag. Het keileem valt rommelend in de bak, bonst tegen de wanden van het vooronder. Het is of het dondert. Het noodweer over de visscherij.... Nog één keer zet Freek de flesch aan zijn mond. Dan moet het uit zijn. Hij probeert de kurk weer op de flesch te werken. Mis.... De flesch stoot op en de drank loopt over zijn bevende handen.... Hij probeert het nog eens. Nu zuigt de kurk vast. Als Freek een roode kop uit het mangat steekt, is de bak al vol. Op de molen willen ze losmaken en de „Ariadne" ligt klaar om op te trekken. „Wat duivel, schipper, schiet op," schreeuwen ze op de molen. „Eeuwig drankorgel, zal je nooit ophouden met suipen," roept de sleepbootkapitein, die Freek z'n zonden kent. Een ingenieur aan boord van de molen dient hem een berisping toe. Freek scheldt op den ingenieur net zoo hard als op de anderen en loopt slingerend naar het roer. De roerpen in zijn vuist, staat hij op dek. Hij voelt zich sterk en dapper. Hij lapt de heele boel hier aan z'n laars. Hij zal es laten zien wat hij durft! De sleep nadert het sluitgat. Het gedender der kraanschepen kun je al hooren over het water. Je ziet de groote grijpers zwaaien door de lucht.... Daar zijn ze, denkt Freek, de serpenten, die de zee kapot maken. Daar liggen ze, de satans, die de visscherij vermoorden. Straks zullen die ondieren weer woelen in zijn lading.... en zal hij ze helpen.... Maar hij doet dat niet meer. Om de drommel niet! Fiij zal toonen dat hij durft! Z'n ontstoken geest zendt krankzinnige gedachten naar z'n beneveld brein. Ha ja, dat k&n, dat moet, dat zal! Vaster grijpt z'n vuist de roerpen. Een wilde triumf laait in zijn oogen. Hij laat het roer geschoerd staan en als de vloed zijn bak sterker voortdrijft, zoodat de staaldraad van de sleepboot slap hangt, dan rent hij naar voren en frutselt wat bij de bolder, om daarna naar z'n roer terug te draven. „In orde," sist het tusschen zijn tanden. Een donkere gloed straalt door z'n troebele oogen heen. „Ze gaan d'r an, ze gaan d'r an," triumfeert hij bij voorbaat. De stroom is nu kokend.... De zware bak vliegt vooruit, en de „Ariadne" heeft al een andere koers voorgelegd om de bak eerst voorzichtig uit het hart van de stroom te halen, straks heelemaal om te trekken, en hem dan voorzichtig te laten zakken tot naast het kraanschip. „Ahoi," waarschuwt de „Ariadne". Dat beteekent dat Freek zijn roer wenden moet om zijn bak uit de stroom weg te sturen achter de sleepboot aan. Maar Freek legt zijn roer niet om. Hij kijkt niet eens naar het sleepbootje. Hij ziet recht voor zich uit naar het groote kraanschip, welks grijper zijn monsterlijke bek daar hoog in de lucht heeft opengesperd. „Schipper!" schreeuwt de dekknecht van de „Ariadne". De staaldraad gaat spannen; hij rijst al hoog uit het water. Als de bak niet aanstonds bijdraait, gebeurt er een ongeluk. Freek laat den kerel schreeuwen. En het ongeluk gebeurt niet. De staaldraad schiet los, zonder dat er een schok gevoeld wordt. Er schieten vlammen uit Freek's oogen. Hij stampt op het ijzeren dek „Hoera, 't gaat loos!" Aan boord van de „Ariadne" staart men het in ontzetting aan. Wat zal er gebeuren met de losse bak en den dronken schipper? Zóó door het gat, door die wielende stroom, tusschen de groote kraanschepen door? Dat gaat niet goed, dat gaat niet goed! Freek staat als een koning op zijn schip. Dit is één slag gewonnen, nu de tweede, de groote! De stroom zwiept de logge bak vooruit, recht op de witte wieling van het gat aan, naar de smalle opening tusschen de werkende kranen. Een wilde lach schatert luid. Wraak wraak voor de zee.... dood aan het monster.... De bek van het monster spalkt hoog in de lucht. Freek heft zijn vuist er tegen. „Ik zal je.... ik torpedeer je!" krijscht hij schor. Nog honderd meter van het gat.... de bak schudt in de razende stroom.... nog vijftig meter.... De bak stormt recht op het gat aan.... Dan zet Freek zijn sterke lijf schoer tegen de roerpen. Zijn voeten planten zich tegen het boord. Hij kromt zich dat zijn spieren trillen en zijn botten kraken.... Het roer wijkt.... de kop buigt.... De bak rent op het kraanschip toe.... „Ha, ha, ik torpedeer 'm," gilt Freek. Zijn lach smoort in een kanonschot.... De botsing veegt een man over boord. Een been steekt op uit de witte vloed, een hand tast boven het schuim. De stroom ijlt met het lichaam weg; draaiende kolken scheuren hun prooi omlaag. HOOFDSTUK XXIX In de holle keuken zit Jacob Jeltes met de ansjovisbeug. Het stof wolkt om hem heen als alle jaren, en hij snijdt brokken uit het versleten gaal op dezelfde manier als hij het van kindsbeen af gedaan heeft. Maar deze keer doet zijn mes óók meer. Het snijdt het lood af; het haalt ook goed gaal uit de lijken. Jeltes sloopt zijn ansjovisbeug. De oude schipper kan er niet vroolijk bij wezen. "Wie neemt met een lach afscheid van de dingen, waar hij zijn heele leven met zijn hart aan gehangen heeft? Maar Jeltes is toch ook niet bitter. Hij rukt niet nijdig aan het gaal, zooals hij dat gedaan heeft op die verkiezingsdag, toen hij bijna zijn beginsel, zijn Christelijke levensovertuiging uit wrok en ongeduld verloochend heeft. Een kalme berusting is over Jacob Jeltes gekomen, en die is er gebleven, ondanks de slagen, die ook in de voorbijgegane winter op zijn huis gevallen zijn. Een vreemd ongeluk is het geweest met Freek. De menschen op de sleepboot hebben nooit kunnen begrijpen, hoe de bak los heeft kunnen schieten van de sleeptros en hoe de botsing met het kraanschip, die Freek overboord geworpen heeft, kon ontstaan. Ze hebben lang tevergeefs naar hem gezocht. Zijn lijk is pas gevonden op de dag dat de sluiting van de Middelgronden werd voltooid. Fie heeft veel weet gehad van de dood van haar man. Zoo ruw als hij was en zoo raar als hij zich de laatste tijd gedroeg, en zoo verkeerd als hun huwelijk begonnen was, hielden ze toch van elkaar. Het is een heel ding geweest, dat Fie met haar kinderen hier in huis kwam. Ons huis is groot genoeg, heeft Jeltes zelf gezegd, en dat is waar ook. Maar vier van die jonge kwanten onder je dak, dat geeft een drukte, die je op je oude dag wel niet meer zoo goed schijnt te kunnen verdragen. Jeltes' handen rusten op zijn knieën. Hij kijkt naar buiten, naar het tuintje, waar de eerste tulpen uit de knop springen. Hij denkt aan de bezwaren, die zijn vrouw opgeworpen heeft, toen Fie bij hen in huis zou komen. Man, heeft ze gezegd, denk er aan, dat het afgeloopen is met de visscherij en met de verdiensten. Denk er aan, dat Koert ook niet weet wat hij aan moet pakken als deze haringteelt afgeloopen is. Denk er aan, dat Riekus zelf in de ellende zit inplaats dat hij bij kan springen, en Theun kan toch ons allemaal niet op zijn schouders dragen. Toen heeft Jeltes met zijn gekloofde hand over het rimpelig voorhoofd van zijn vrouw gestreken en haar diep in de oogen gekeken. Vrouwtje, heeft hij gezegd, op de toon waarop hij veertig jaar geleden ook tot haar spreken kon, vrouwtje, wat ben je toch aan het rekenen, en waar is je geloof? Wist jij, toen we trouwden, hoe het gaan zou met de visscherij? Wist jij of mijn beug heel zou blijven of vernield zou worden door ijs of storm? Wist jij, als ik naar de Noordzee ging, of ik levend terug komen zou? Dat wisten we immers nooit. Maar we hebben ons in vertrouwen overgegeven aan God, en heeft Hij het niet altijd goed met ons gemaakt? We hebben het wel eens krap gehad, en we hadden wel eens tegenslagen, en ik ben wel eens in gevaar geweest, maar de Heere heeft ons altijd geholpen. En is diezelfde God ook nu niet in de hemel? Toen zijn Ka d'r oogen troebel geworden en ze heeft haar oude armen om haar man heen geslagen, net als vroeger, en gezegd: Nou ben je heelemaal mijn oude Jacob weer. Nou help je me weer, zooals je me in het begin van ons trouwen altijd geholpen hebt. Aan deze dingen denkt Jeltes terwijl hij met het halfgesloopte net op zijn knieën in de donkerende keuken zit. Met schaamte heeft hij zich zijn wankelingen herinnerd uit de jaren toen de slag dreigde, zijn verbittering, toen het scheen of aan de visschers geen recht geschonken zou worden. Dat recht is echter verleend, en dat de hulp, die de regeering schenken wou, niet meer resultaat heeft, is immers haar schuld niet. De crisis is een kwaad, dat geen menschen ons aandoen. Jeltes draait het licht op en gaat dan door met snijden. Zelfs dit sloopwerk kan zijn evenwicht niet verbreken. Daar gaat zijn beug; het is voor hem een beeld van zijn eigen leven, dat naar de avond neigt. De beste puntjes zijn er af. Hij had van 't voorjaar last van kortademigheid bij het zware werk van het inhalen van de haringnetten. De rheumatiek kon hem af en toe duchtig plagen. Het is niet kwaad, Jeltes, dat je eerdaags ophoudt met visschen; dat natte werk is niets meer voor je, had de oude dokter gezegd. Al was de dijk er niet gekomen, dan had hij met een of twee jaar toch de zee vaarwel moeten zeggen. Nu kreeg hij alleen wat eerder rust. En nu kon hij straks rekenen op een uitkeering van de Zuiderzeesteunwet. Waarop had hij kunnen rekenen als de zee open was gebleven? Met een weemoedige glimlach denkt Jeltes aan Riekus. Toen die verleden jaar de klap kreeg met zijn aardappelen en zijn tulpen, heeft hij gescholden op de afsluiting net zoo hard als hij een paar jaar tevoren er over geroepen had. De jongen was uit het lood geslagen door zijn tegenslag. Riekus is later de dingen wat rustiger gaan bezien. Die goeie jaren van de visscherij waren net zoo'n vleug als onze gouden bollenjaren zijn geweest, heeft hij gezegd. Oorlog, na-oorlog en daarna de speculatie op de afsluiting. Dat was de oorzaak dat de ansjovis zoo duur was. Let maar eens op, de ansjovis van de laatste drie, vier jaar zit nog allemaal in de veemen in Amsterdam. Als Duitschland niet heel gauw koopen gaat, blijven de speculanten met de stroppen zitten. De goede jaren zouden voor de visschers, ook als de Zuiderzee nog volop visch had, net zoo goed voorbij zijn als voor de boeren en de tuinders. En als deze crisis weer overgaat, dan komt alles weer in de oude banen. Dan wordt het op z'n allerbest weer zoo als voor de oorlog. Jeltes gelooft dat ook. Het zou met de visscherij weer net zoo worden als het voor jaren was, nu eens een goede en dan weer een slechte teelt. Soms een dikke, maar dikwijls een schrale boterham, en ook wel eens zoo dat de honger om de hoek kwam kijken. Een toestand, waarbij veel visschers weer met zekere jaloerschheid naar de tuinders zouden kijken. Riekus had nu alweer een beetje hoop. De regeering gaf steun aan de tarweboeren, ze zou de veehouders helpen, en stellig zouden ook de tuinders niet in de steek gelaten worden. En als eenmaal deze zware tijden voorbij waren, dan zou er in de bollenteelt wel weer een goed stuk brood zitten. Riekus dacht heusch al aan de Wieringermeer. Hij had de gewassen in de Proefpolder gezien. Hij had de analyses van de grondmonsters in de Wieringermeer bekeken; de pachtvoorwaarden voor het nieuwe land gelezen. Op die versche grond moeten de bollen willen groeien, had hij gezegd. Ik denk er sterk over, daar straks een bedrijf te beginnen. Zoo zou dus zijn eigen zoon nog van de droogmaking profiteeren. „Opa, komt u eten?" vraagt de kleine Jacob. Jeltes gooit het net van zijn knieën, klopt het stof van zijn broek en volgt zijn kleinkind naar de kamer. De volgende morgen doet Jeltes zijn vaste wandeling naar het Suud. Hij gaat langs de muur en kijkt uit over het Krabbersgat. Het gat ligt stil en dood. De stroom trekt er niet langer kolkjes en schuimstrepen in. Het water leeft niet meer. Nu komt het oude zeer nog even boven. De stroom, die altijd trok bij eb of vloed, gaf aan het Krabbersgat zijn leven. Die gaf ook jeu aan het varen. Je kon het voelen aan het roer, wanneer bij het uitvaren de stroom de kop van de botter pakte, en het was bij het binnenloopen altijd weer een wikken en mikken hoeveel de stroom meegaf of tegenhield. De laatste keeren dat hij zijn schuit naar buiten stuurde of naar binnen loodste, had hij het telkens met een soort van teleurstelling ervaren, dat hij niet meer hoefde te rekenen met de stroom, omdat het hier dood water was geworden. De oude schipper wandelt langs de haven. Daar ligt de vloot. Het is een armelijk restje van wat ze eens geweest is. Een twintig, dertig botters nog. In '18 waren er ver over de honderd. En nu steken van deze weinige scheepjes nog onderscheiden masten kaal en spichtig omhoog: de botters zijn onttakeld. Daarginds bij de sluizen ligt een vreemd schip. Visschers drommen erbij samen. Jeltes gaat er ook op toe. Het is een nieuwe kotter voor de jongens van de Rittel. Ze hebben hem laten bouwen met steun van het Rokin. Jeltes stapt aan boord. Hij bekijkt het hechte schip, de sterke motor, de stevige lieren, het kornet en de netten voor de snurrevaad: een volledige uitrusting voor de Noordzeevisscherij. Jannes van de Rittel laat hem de kajuit zien, de stuurkast. Jeltes neemt het stuurrad even in zijn handen, slaat een blik op het kompas. Zijn oude oogen lichten op. „Jongen," zegt hij tegen Koert, die naast hem staat, „zoo'n scheepie moest jij kunnen krijgen. Als je met zoo'n schuit op de Noordzee gaat visschen, dan ben je er beter voor klaar dan wij met onze open schuitjes zonder motor twintig jaar geleden. Zoo zou ik er zélf nog wel op uit willen gaan. Ze hebben ons de zee afgenomen, maar met deze schepen zoeken wij de zee weer op!" Een dag of wat later maakt Koert zijn tweede reis naar Amsterdam. Hij staat nog eens op de mat voor de heeren van het Rokin. Deze keer komt hij monterder thuis dan de vorige maal. Een jaar later ligt er wéér een nieuwe kotter in de haven. E.H. 49 staat in forsche witte letters op het zwarte boord geschilderd. Koert staat aan het roer als de zware motor begint te pompen. Hij stuurt zijn schip de haven uit om zijn eerste reis naar de Noordzee te maken. Jacob Jeltes blijft aan wal. Hij wuift zijn zoon na, houterig, want zijn arm is stijf van rheumatiek. Maar zijn oude oogen lachen en hij kijkt zijn jongen na tot de schuit achter de Ven verdwenen is. Dan wandelt hij naar „Bartigon". Daar staan de kamers leeg en de meubels gepakt. Riekus wordt pachter in de Meer. Vandaag zal hij vertrekken. Die nacht slapen Jeltes en zijn vrouw slecht. „Weet je nog van die storm van '12?" vraagt hij. „Of ik," herinnert ze zich onmiddellijk. „Ik dacht toen dat we het niet halen zouden." „Ik meende vast dat jullie gebleven was." „Lijkt dit daar nu niet erg veel op?" „Wat?" vraagt vrouw Jeltes, nu in twijfel wat haar man bedoelt. „Dit van de droogmaking. Wij dachten dat er nooit geen dageraad meer komen zou, en toen de crisis er nog bij kwam, zaten we net zoo in de kneep als wij in die nacht bij Onrust. En de Heere heeft het nu net zoo goed gemaakt als toen." Zij danken en zij bidden samen.