MENSCHEN IN DE SCHADUW MENSCHEN IN DE SCHADUW MEDEWERKERS: H. TH. DE BOOY ~ Dr J. A. H. J. S. BRUINS SLOT ~ Prof. Dr C. GERRETSON o A. M. W. J. R HAMMACHER ~ Dr K. HEEROMA «• Ds W. A. HOEK o A. v. HOOGSTRATEN— SCHOCH - Arts A. HIJMANS WOUTER PAAP «=> Mr N. STUFKENS INLEIDING: Mr ROEL HOUWINK 's-GRAVENHAGE D. A. DAAMEN'S UITGEVERSMAATSCHAPPIJ N.V. INLEIDING door Mr ROEL HOUWINK Sedert de moderne publiciteitsmethodes met behulp van blocnote en camera al wat er op deze wereld gebeurt aan de openbaarheid hebben prijsgegeven, zou men kunnen meenen, dat er, althans in principe, geen werkelijk belangrijke menschen meer in de schaduw der onbekendheid verborgen blijven. En wie eenmaal tot deze overtuiging gekomen is, gaat licht een stap verder en beschouwt de mate van bekendheid, waarin zich deze of gene figuur verheugen mag als een graadmeter voor de beteekenis zijner persoonlijkheid. Wij leven op het oogenblik in zulk een tijd, die de Faam aanbidt. Geheel ons publieke leven, de schaal onzer waardeeringen incluis, is ingesteld op „namen", d.w.z. op bekendheid. Wre niet in het naakte, harde licht der schijnwerpers heeft gestaan, hetzij omdat hij een mensch vermoord heeft, hetzij omdat hij iemand het leven heeft gered ,—■ om ons bij twee uitersten te bepalen, doch er is hier een oneindige reeks van schakeeringen mogelijk is niet in tel. Hij beteekent niets. De schaduw der onbekendheid onttrekt hem aan het gezicht. Doch erger is het meestal gesteld met dengeen, op wien korten tijd het zoozeer begeerde licht der schijnwerpers viel en die daarna terugzinkt in de schaduw. Want het kwade gerucht, dat zwanger van allerlei verdachtmakingen gaat, achtervolgt hem en vertroebelt de atmosfeer, zoodat ook de besten en sterksten het op den duur niet uithouden en eindigen met aan God, zichzelf en de wereld te vertwijfelen. Slechts enkelen, doch niet door eigen kracht, blijven in deze kelderlucht won- cterlijlc bewaard, omdat zij geborgen zijn in een Andere Schaduw, die met moederlijke vleugelen mild en troostend over hun naamlooze eenzaamheid valt. * * * Om echter een juist inzicht te krijgen in de werkelijke waarden, die ons menschenleven en onze samenleving bepalen, moeten wij beginnen met ons los te maken uit het infernaal spel der publiciteit, dat daarom vaak zulke demonische vormen aanneemt, omdat het in toenemende mate door den Mammon wordt beheerscht. Bekendheid immers brengt niet alleen „eer en „aanzien" met zich, waarbij wij dan nog maar in het midden willen laten, op welke basis deze bekendheid berust, met welke middelen en ten koste waarvan zij verkregen is, en tenslotte: wat de ware beteekenis van deze eer en van dit aanzien moet heeten. Neen, zij brengt tegenwoordig behalve dergelijke platonische geneugten, zeer aardsche en materieele voordeelen met zich. Streven naar „bekendheid" is daarom geen zelfzuchtige ijdelheid meer, waar men elkander met een superieur glimlachje op aan kan zien (elk zichzelf uitnemender achtend dan den ander!), doch een meer en meer in zwang komende manier om op een betrekkelijk gemakkelijke wijze in zeer korten tijd een groote som gelds bijeen te vergaren; een reëele handelsdaad derhalve, waarop uit economisch oogpunt niets te zeggen valt. Het mag waar zijn, dat een filmster niet zulk een ideaal leven heeft als sommige meisjes het zich droomen en Hollywood is niet schaarsch met aangrijpende beschrijvingen van haar vermoeiende dagtaak, maar toch betwijfel ik het, of de besognes van Greta Garbo te vergelijken zijn met de dagelijksche werkzaamheden van de duizenden tikstertjes, die overal ter wereld iederen morgen het zooveelste ve Iletje in hun machine draaien, om maar te zwijgen van de gemechaniseerde arbeid der fabrieksmeisjes, terwijl wij dan bovendien het verschil tusschen het „honorarium" van Greta Garbo en het salaris van juffrouw Pieterse maar buiten beschouwing laten. Neen, wij gelooven, dat men het zoeken van geldelijk voordeel in het spel der publiciteit niet weg kan praten, ook al brengt, gelijk in Amerika vaak het geval is, het verwerven van „bekendheid levensgevaar met zich. Dit „levensgevaar" immers wordt niet geriskeerd met het oog op een eventueel te verwerven bekendheid (de man, die van de x-te verdieping sprong, enz.), doch met het oog op de verzilvering ervan. Want zóó krankzinnig-ijdel is ten slotte geen normaal mensch, dat hij zijn leven in de waagschaal stelt louter en alleen om „bekend" te worden. Dit verband tusschen finantieel belang en publiciteit mogen wij niet uit het oog verliezen, wanneer wij kritisch willen blijven staan ten opzichte van de waarde van al wat zich verdringt om in het licht der schijnwerpers te komen. Want het gaat daar niet om de eer en het aanzien alleen, maar ook om de toegift van den Mammon. Zij hoort —< soms wellicht noodgedwongen! bij de eer. Daarbij komt nog een andere factor, die hier niet onvermeld mag worden gelaten. Het publiek is, naar mate de mensch oppervlakkiger en innerlijk armer werd, steeds meer gaan verlangen naar sensatie. En het sensationeele heeft nu eenmaal de eigenaardigheid, dat het een onbegrensde begeerte naar meer en heviger sensatie teweeg brengt. Het is duidelijk, dat onder deze omstandigheden het „publiceeren als zoodanig een geweldige vlucht genomen heeft. Alles wat kans op sensatie biedt, wordt gestimuleerd en waar de sensatie op zichzelf niet aanwezig is, wordt zij gecreëerd en dan wordt dit alles ten laatste zonder terughoudendheid gepubliceerd of in een zoodanige „verhul- ling", dat dit de zaak nog slechts des te pikanter maakt. Er is dus niet alleen een bonte stroom, die zich, als vogels naar het vuurtorenlicht, magisch getrokken voortbeweegt naar die plaatsen, waar de schijnwerpers der publiciteit in al hun betooverende glorie staan opgesteld, maar er is ook het voortdurend tastend en grijpend zich voortbewegen van de lichtbundels dier schijnwerpers zelf. Het zoeklicht van pers en radio-reportage zoekt gretig naar sensaties, telkens naar nieuwe sensaties. En wij hebben het al lang gewoon Ieeren vinden, dat het duistere oog van den camera-man geen halt maakt noch voor den dood noch voor den persoonlijken smart der nabestaanden. Zooals wij het aan het begin van ons opstel zeiden: AI wat er op deze wereld gebeurt, is aan de openbaarheid prijs gegeven. Wanneer wij nu deze drie bestanddeel en, waaruit de moderne publiciteit bestaat <— het streven naar eer en aanzien, het mammonisme en de zucht tot sensatie —, tezamenvatten, dan blijkt daaruit wel heel duidelijk, dat bekendheid op zichzelf geenerlei waarborg is voor de werkelijke beteekenis van dengeen, die deze bekendheid geniet; ja, dat men veeleer in de verleiding zou komen het algemeen-bekende als zoodanig voor het minst waardevolle te houden. Doch dan zouden wij dezelfde fout maken als degenen, die in hun onschuld of zeggen wij liever: in hun onnoozelheid >—• nog altijd meenen, dat „bekendheid en „belangrijkheid synonieme begrippen zijn. En het is beter dit te vermijden. Want: wij moeten (uit reactie!) vooral niet sentimenteel of pathetisch denken over de onbekendheid, d.w.z. over de menschen in de schaduw. En dat behoeven wij zeker niet te doen in dezen tijd, nu „populariteit" vraag het maar eens aan een „beroemd man dezer eeuw! i—i allesbehalve een sinecure is te noemen. Wij vermoeden, dat de schaduw der onbekendheid tegenwoordig niet altijd „duf , maar ook wel eens te „koel' zal zijn. En sommigen zullen misschien gaarne met verbrande huid, na een vluchtige kennismaking met de schijnwerpers, naar deze koelte terugkeeren en zich gelukkig prijzen, dat het hun gegeven werd althans hun ziel te redden uit dit doodende licht. Wat leeft en werkt in de schaduw der onbekendheid zal, als het werkelijk van waarde is, juist niet begeeren door een vlucht in de openbaarheid zich te onttrekken aan zijn taak. Want juist omdat het zelf een zinvol en vruchtbaar bestaan heeft, zal het de zinloosheid en de onvruchtbaarheid van het spel der publiciteit doorzien. Wij moeten dus niet, denkend aan menschen in de schaduw, meenen, dat wij geroepen zijn hen uit hun onbekendheid weg te stooten. Het is niet belangrijk of zij bekend zijn of niet, noch of zij bekend geweest zijn of niet en evenmin of zij het al dan niet zullen worden. W^at belangrijk is, is of hun leven in de schaduw ons op zichzelf iets te zeggen heeft. Met andere woorden: of wij voor ons eigen leven iets Ieeren kunnen van deze menschen, die geheel of gedeeltelijk tijdens hun leven in de schaduw bleven. En dit is vooral van belang in den tegenwoordigen tijd, omdat het geheele aspect van de wereld er ons toe drijven wil om alleen en in hoofdzaak waarde toe te kennen aan alles wat niet in de schaduw bleef, maar wat fel belicht of zichzelf belichtend, waar wij gaan of staan, tot onze aandacht schreeuwt. Dat deze menschen in de schaduw bleven, is niet van belang. Het is, gelooven wij, altijd een wijze en een liefdevolle beschikking Gods, wanneer Hij den één beproeft in het licht der schijnwerpers en den andere in hun dikwijls zware slagschaduwen. Het past ons niet hierover te oordeelen en het waarom van dit alles blijft ons ondoorgrondelijk. Doch wel kunnen wij vele en goede dingen Ieeren van deze levens, die in de schaduw bleven, die ons kunnen sterken en troosten in onzen eigen strijd en die ons, juist omdat zij zeiven in de schaduw hieven, tot een lichtgevend voorbeeld kunnen zijn bij onze persoonlijke moeilijkheden. * * * In het hier volgend boek nu vindt de lezer de levens beschreven van een aantal menschen, die in verhouding tot de werkelijke beteekenis van hun persoonlijkheid niet of nauwelijks door „de wereld zijn opgemerkt of in herinnering gehouden. Uit den aard der zaak is dit slechts een uiterst geringe greep uit het groot aantal van onbekenden en miskenden, die ten onrechte buiten het gezichtsveld van onzen tijd gekomen zijn. Naar volledigheid noch naar systematische eenheid kon worden gestreefd. Iets dergelijks zou trouwens niet strooken met den opzet van dezen bundel, die in hoofdzaak een algemeene cultureele bedoeling heeft <—- vandaar dat de hier beschreven levens van „menschen in de schaduw" zich op onderling zoozeer verschillende gebieden afspelen: naastenliefde, politiek, kunst, economie, zending en theologie — en geen wetenschappelijk karakter draagt. Het zou niet moeilijk zijn een tweede tiental namen te bedenken van figuren, die in de geschiedenis van ons volk ten onrechte onbekend gebleven zijn. Wij zullen dan ook niet trachten een andere motiveering voor de hier bijeengebrachte keuze te geven dan deze, dat wij een tiental in ons oog daartoe bekwame auteurs verzocht hebben naar eigen inzicht ons een levensbeschrijving te doen toekomen van een persoonlijkheid, welke binnen het bestek van hun eigen belangstellingssfeer ten onrechte naar hun meening onbekend of miskend was gebleven. Wel hebben wij hun verzocht zich daarbij zooveel mogelijk te bepalen tot het naast verleden van ons land, omdat wij meenden, dat hierdoor het getuigenis, dat deze levens van „menschen in de schaduw ' voor ons afleggen, des te sprekender zou zijn. Dat wij van deze schrijvers zonder uitzondering zulk een spontane en serieuze medewerking mochten ondervinden, zal, naar wij hopen, voor den lezer een waarborg mogen zijn, dat hij met dit hoek een werk ter hand neemt, dat gedragen wordt door een in cultureel opzicht inderdaad belangrijke gedachte. Wat ons persoonlijk betreft, wij hebben naast hetgeen hierboven in het algemeen over het karakter van dit boek werd gezegd, vooral hierin zijn beteekenis gezien, dat het tegemoet komt aan een in velerlei kring vaak dringend gevoelde behoefte aan levensbeschrijvingen van uit sociaal en ethisch oogpunt belangrijke figuren, opdat zij zouden kunnen helpen als richtinggevende voorbeelden aan een opgroeiend geslacht, dat leeft in een verwarden, van negativisme en extremisme gelijkelijk fataal doortrokken tijd. Hoevele jonge menschen leven in deze dagen niet naar een gesloten toekomst toe! Er is geen richting in hun leven, öf zij hebben zich blindelings overgeleverd aan een leuze, waarvan zij de reëele waarde nimmer hebben gepeild. Zij twijfelen aan „alles" of aan „niets", maar hebben in elk geval de dienende houding tegenover het leven verloren. Hun activiteit uit zich in agitatie of in een cynisch scepticisme, dat alle menschelijke bewogenheid ontkent. Deze dienende houding echter tegenover het leven <—• dit begrip hier verstaan in den zin van onze gansche menschelijke levenswerkelijkheid, zooals deze in de samenleving en in het verkeer van mensch met mensch tot uiting komt beteekent eerst de volle ontplooiing van ons mensch-zijn. Het dunkt ons daarom van het allergrootste gewicht, dat de jongeren weder oog krijgen voor de existentieele beteekenis van deze dienende levenshouding; met andere woorden, dat zij haar Ieeren verstaan als een bestaanswijze, die alleen ten volle „menschelijk" heeten mag. En wat zou daartoe beter dienen kunnen dan Het vóórbeeld, niet bet gefantaseerde, maar bet gelééfde voorbeeld, dat — dit is bet voordeel van bet gelééfde boven bet levende voorbeeld! in de documenten van zijn leven tot in zijn laatste consequenties zichtbaar geworden is! Waar zal dit levensbeeld ecbter zicb scherper en met grooter diepte afteekenen dan als scbaduw tegen Iicbtl Want onder bet geweld der schijnwerpers nemen menschelijke figuren maar al te vaak de gestalte van gepleisterde heiligenbeelden aan. Doch waar niet de felle stralen van hoogmoed en sensatie het schouwtooneel des levens met zijn spelers en trawanten in gloed zetten, maar enkel het Eeuwig Licht van Gods Gerechtigheid de duisternis der wereld met Zijn wig doorklieft, daar schouwen wij in al zijn voorloopigheid en gebrekkigheid den zin van het menschelijk leven pas in werkelijkheid. Hier stokt immers „ons oordeelen en worden vrijen gebonden en gebondenen vrij. * * * De levens van menschen in de schaduw hebben het oordeel der wereld achter zich. Het vonnis is over hen gestreken, maar daardoor juist krijgt voor ons, later levenden, hun bestaan die eigenaardige doorzichtigheid, waarbij de zin van hun leven aan den dag komt. Het is of zij losgemaakt zijn uit de dubbelzinnigheid der wereld. „Succes" en „resultaat , deze tooverwoorden van onzen tijd, hebben op hun levens geen vat meer. Het succes is twijfelachtig gebleken en het resultaat heeft, naar materialistische berekening, de moeite niet geloond. Derhalve leiden zij niet in tot modern heroïsme; doch zij doen iets veel beters dan dat: zij wijzen heen naar een zinvol leven desondanks; dat niet bepaald wordt door zoo twijfelachtige en wankele factoren als roem en succes. Zij wijzen heen naar waarachtige levenswaarden als trouw, plichtsbesef, naastenliefde, eerlijkheid, verantwoordelijkheidsgevoel; waarden, die niet afhankelijk zijn van meer of minder geld, van ziekte of gezondheid, van werk of geen werk; kortom: voorwaarden, zonder welke het den mensch niet mogelijk is als mensch te leven en zonder welke het ons niet gegeven zal zijn onze ontredderde wereld en onze vastgeloopen samenleving tot herstel te brengen. Wij meenen daarom, dat deze bundel levensbeschrijvingen van menschen in de schaduw naast zijn cultureele waarde in het bijzonder beteekenis heeft als een werk, waarin praktische levenswijsheid ons den zin des levens (voorzoover dit aan menschen mogelijk is) ontsluit. Menschen in de schaduw. 2 KERELS VAN DE KUST door H. Th. de BOOY Korten tijd geleden werd te Terschelling een huis afgebroken, dat ouderdomsverschijnselen vertoonde. Niet, dat dit iets bijzonders is; er worden dagelijks oude huizen afgebroken, doch het is wel een groote zeldzaamheid, als men tusschen de brokstukken een medaille vindt, die 85 jaar geleden is geschonken voor een gevaarvolle redding. Er zijn in de 114 jaar, dat in Nederland van een georganiseerd reddingwezen sprake is, veel reddingen verricht door onze kustbevolking, doch alvorens een medaille werd toegekend, moest het toch wel een bijzonder moeilijke tocht zijn geweest. En zoo kan men er dus wel zeker van zijn, dat de te Terschelling gevonden bronzen medaille van de Noord- en Zuid-Hollandsche Reddingmaatschappij, waar niet anders op staat dan: Aan Pieter Jans Groendijk Sophia 3 September 1853 eerlijk verdiend is. Bijzonderheden over de redding van 6 man van de „Sophia zijn helaas niet meer te vinden; in het archief van de N.Z.H.R.M. zijn slechts enkele brieven en strandingsrapporten uit de eerste halve eeuw (de N.Z.H.R.M. werd 11 November 1824 opgericht) bewaard gebleven en met den besten wil ter wereld is niet meer na te gaan wie de 11 of 12 andere Terschellingers waren, die met Groendijk tegen de branding vochten om de bemanning van de „Sophia' te redden. Het eenige, dat er van bekend is, staat in den brief van 12 September 1853 van het Hoofdbestuur der N.Z.H.R.M. aan de plaatselijke reddingscommissie te Terschelling: „Wij hebben met groot genoegen gezien, hoe onverschrokken de „inwoners van Terschelling zich gedragen hebben bij de redding van „de Equipage van het schip „Sophia". Als men zooveel en zoo moedig „zich voor zijn evenmenschen waagt, dan moet zeker de voldoening „groot zijn, wanneer de redding gelukkig afloopt. Wij hebben gemeend „bij de belooningen dan ook verder te moeten gaan dan het Reglement „bepaald voorschrijft en wenschen aan de redders elk ƒ 12.»— te geven „benevens een bronzen medaille...' * * * Veel ophef werd er in de 19e eeuw niet gemaakt als het een redding aan de kust betrof; de N.Z.H.R.M. stelde zich van den aanvang af op het standpunt, dat de redders geen voorwerpen van heldenvereering mochten zijn. „De zaak zelve moet goed en prijzenswaardig zijn, maar zich niet door veel gedruisch en ophef aanprijzen; wij moeten zoo eenvoudig mogelijk onzen weg gaan... schrijft het Bestuur in 1825. Van de redders der vorige generatie is alleen Dorus Rijkers algemeen bekend geworden, maar wie weet nu nog iets van de talrijke roeiers en bootslieden der reddingbooten uit de eerste % eeuw van het bestaan der Reddingmaatschappijen? W^ij zijn er reeds lang aan gewend, dat in de havens motorreddingbooten gereed liggen, die zelfs met het zwaarste noodweer in staat zijn hulp te brengen aan door woeste grondzeeën geteisterde schepen op de buitengronden. Wij vinden het vanzelfsprekend, dat deze booten met radiotelefonie-installaties zijn uitgerust, zoodat zij voort- durend contact kunnen Kouden met de kustwachtposten. Het kost ons reec's moeite om in te denken met welke — in onze oogen gebrekkige <— middelen de redders uit de vorige eeuw den strijd tegen de branding aanbonden. Voor ons, 20e eeuwers, is de 19e eeuw reeds in nevelen gebuid. Zij is geschiedenis geworden en alleen uit enkele oude reddingstaten en rapporten kunnen wij tracbten ons een beeld te vormen van de reddingen der vorige generatie. De uiterst sober gestelde rapporten zijn dikwijls moeilijk leesbaar, de inkt verbleekte en bet papier is vergeeld. Docb als men onze kust en de buitengronden kent, in een roeireddingboot beeft meegeroeid en dus kan begrijpen, wat bet wil zeggen teruggeslagen te worden door de branding, weet men wel wat bet beteekent, als in een rapport wordt vermeld: „de reddingboot kon bet zwaar geteisterde scbip niet bereiken, zij dreef er langs en kwam xooo M. benoorden bet scbip weder aan strand; 3 riemen zijn gebroken, terwijl de boot scbade opliep, doordat zij op een paal stootte... Tusscben de regels van bet zakelijk relaas voelen wij dan iets van den ontembaren moed en bet doorzettingsvermogen, dat de roeiers bezielde; de mist, die bet verleden voor ons bedekt, trekt op en bet is alsof wij de bouten scbepen (die vroeger in veel grooter getale op onze kust schipbreuk leden dan tbans de ijzeren en stalen scbepen, die niet meer afhankelijk zijn van den wind) zien temidden van de woeste brekers. Het is alsof wij de noodkreten hooren van de schipbreukelingen, die een toevlucht zochten in het want en dan begrijpen we ook iets van het machtelooze gevoel, dat zoo dikwijls onze kustbewoners moet hebben bekropen als zij niet in staat waren hulp te bieden. Kritiek werd hun dan nimmer gespaard; steeds waren er menschen, die niet konden begrijpen, dat het volslagen onmogelijk kan zijn om met een roeireddingboot door de branding te komen en dat pogingen om dit dan toch te doen met zelfmoord gelijk staan. Als een redding gelukte, volgde een rapport aan het Hoofdbestuur te Amsterdam, soms een berichtje van enkele regels in de kranten, de belooning in den vorm van geld —i of, in enkele gevallen, een medaille of getuigschrift en dat was alles. Maar het lichtend voorbeeld der pioniers van ons Reddingwezen heeft langzamerhand een schoone traditie opgebouwd en dit is de kostbare schat, die de vorige generatie aan de redders van deze eeuw heeft nagelaten. Het is helaas onmogelijk om op de verdiensten van de talrijke figuren van groot formaat uit het reddingwezen van de vorige eeuw het volle licht te laten schijnen... en wij zullen ons tot enkele grepen uit oude rapporten moeten beperken. Maar deze enkele fragmenten geven in hun sobere bewoordingen toch een duidelijk beeld van de spanning, gevaren en vermoeienissen, verbonden aan het redden van zeelieden van „schepen in nood". De mannen, die in de 19e eeuw hun leven waagden in den strijd tegen de branding, waren natuurlijk geen heiligen, maar zij zijn dan toch de eersten geweest, die niet op buit en strandroof bedacht waren en dientengevolge de schipbreukelingen aan hun lot overlieten. Dit is een van de redenen waarom de oude geschiedenis van ons reddingwezen zoo verheugend is; zij bewijst, dat de menschheid vooruit gaat, en dat wij niet te pessimistisch hoeven te zijn over de verontrustende verschijnselen van dezen tijd, die op het tegenovergestelde wijzen. „Schip in nood .... hoeveel malen heeft deze kreet de bevolking van een kustplaats je niet opgeschrikt en tot handelen aangespoord! „Schip in nood": de reddingboot gaat uit... * * * In den nacht van 3 op 4 December 1882 strandde het ss. „Strathmore nabij Callantsoog. De secretaris der plaatselijke commissie, de heer Joh. Vis, stuurde 6 December den navolgenden brief aan het Hoofdbestuur der N.Z.H.R.M. : ,,Op den morgen van 4 December werd de reddingboot te water „gelaten, doch de bemanning van de „Strathmore hoopte door het „uitwerpen van een deel der lading het schip zoodanig te lichten, dat „men het met behulp van een paar sleepbooten weder vlot kon krijgen. „In den namiddag verschenen dan ook de beide sleepbooten „Her„cules" en „Stad Amsterdam", die evenwel na vele vergeefsche moeite „aangewend te hebben, tegen het vallen van den avond weder huis„waarts keerden. Daar de zee gaandeweg onstuimiger werd en de „golven met woede over het schip heenvlogen, gaf men vanaf hel schip „het sein om hulp. Opnieuw stak de reddingboot in zee, terwijl men „moeite had met deze door de voortdurend in kracht toenemende bran„ding heen te komen. Eindelijk bereikte men het schip en eenigen der „bemanning sprongen in de reddingboot, waarmede men vervolgens „naar het strand terugkeerde. Halverwege tusschen schip en strand „zijnde sloeg de reddingboot om, waarschijnlijk, omdat de voorsteven „op een bank stiet en door de kracht, waarmede de boot aankwam, „over den kop sloeg. Het gelukte enkele opvarenden zich aan en op „de omgekeerde boot vast te klemmen, doch 9 man — en wel 3 schipbreukelingen, 2 roeiers uit Petten en 4 van Callantsoog (de laatste „zes genoemden allen huisvaders met kinderen) — kwamen in de „golven om." De plaatselijke commissie van Petten ontving s avonds 6 uur het verzoek van de plaatselijke commissie te Callantsoog om met de Pettemer reddingboot te komen, aangezien er nog verschillende schepelingen a/b van de „Strathmore" om hulp riepen. Uit het rapport van de Pettemer reddingcommissie ontleenen wij het navolgende: „Aan dit verzoek werd, niettegenstaande het zeer donker was, dade„Iijk voldaan en hoewel onze manschappen nog afgemat waren van „de vermoeienissen, te Callantsoog uitgestaan, waren zij onmiddellijk „bereid ons te volgen en werd de tocht, welke door de in aanbouw „zijnde zeeweringen en kribben niet langs het strand kon geschieden, „maar binnen door (via de Zijpe langs het N.-H. kanaal) ten 7 u. „aanvaard. Wij bereikten 's nachts 1V2 uur Callantsoog. De duisternis „en steeds aanhoudende regen beletten ons eerder dan om ten 4 u. „pogingen tot redding aan te wenden, welke pogingen twee uur later „met de beste uitslag werden bekroond en waarbij 12 in nood ver„keerende schipbreukelingen behouden aan wal werden gebracht. „Na deze welgeslaagde redding vingen wij de terugtocht aan; ten „3 u. n.m. waren wij weder te Petten met eenige schade aan lantaarns, „scaphanders (zwemvesten), en bootswagen...' * * * Men ziet het, soberder kan deze ramp, die aan 6 redders het leven kostte, wel niet beschreven worden... Welk een romantiek schuilt er in zulk een nachtelijke redding: het brullen van de branding, de witte brekers, die over het wrak slaan, het geschreeuw der in doodsangst verkeerende schipbreukelingen, regenvlagen, stuivend zand, het dansende licht van enkele terpentijnfakkels en de heroïsche worsteling van 10 roeiers, die, hoewel doornat, koud en moe, den strijd niet willen opgeven... Ook de commissieleden, die in zulke nachten de reddingboot vergezelden op haar dikwijls lange en moeizame tocht langs de duinreep, soms tot hun middel wadend door de aanschietende zeeën, komt hulde toe voor de wijze, waarop zij zich kweten van de vrijwillig op zich genomen, verantwoordelijke taak. Men leze bijv. wat de Egmondsche reddingcommissie schreef na een poging tot redding in den nacht van 28 op 2Q Januari 1883: ,,In den avond van 28 Januari kwam hier het bericht, dat ongeveer „10 mijl benoorden ons dorp een schip was gestrand en dat zich nog „menschen aan boord bevonden. Het woei hard uit het Z.YV. Voor alle „zekerheid om geen vergeefsche reis te doen, zonden wij een expresse te „paard er heen, die spoedig terugkeerde en het eerste bericht bevestigde. Het zal ongeveer 9 uur zijn geweest, toen wij, vergezeld van „de bemanning der boot en de helpers, het dorp verlieten. Na vele „hindernissen kwamen wij tegen 12 u. 's nachts =t 1000 el van de „strandingsplaats af aan, toen wij het bericht kregen, dat de redding„boot van Petten reeds te water was. Een donderend „vooruit klonk „door de lucht; de paarden werden tot het uiterste aangedreven en ,,zoo vloog de karavaan het strand langs. Daar er veel streek (stroom) „liep, lieten wij de boot een eind bezuiden het schip (de Fransche „sloep „Carnet") te water. De poging tot redding van de reddingboot „van Petten mislukte... Onze boot kwam langszij en de zich a/b bevindende kapitein en jongen werden afgehaald, meer dood dan „levend. Na de redding begon het te hagelen en te regenen en er was „geen mogelijkheid meer om langs het strand terug te keeren. Met „groote moeite brachten wij de boot in den stikdonkeren nacht op den „dijk van Petten, waarbij een paard onder den wagen geraakte... „Tegen 5 uur arriveerden wij te Hargen, waar wij de bemanning koffie „hebben laten geven en tegen 7 uur was de karavaan weer thuis. Deze „reis zal ieder lid der commissie, ieder redder en helper tot zijn laatste „oogenblik in het geheugen blijven. Er waren menschen, die verschillende open plekken aan het lijf hadden door het Ioopen met nat goed." Tenslotte nog een rapport uit Egmond a/Zee van den voorzitter der Reddingcommissie Planteijdt (die zich gedurende 32 jaar en wel van 1852/—1884 als lid der plaatselijke reddingcommissie buitengemeen verdienstelijk maakte), dd. 3 Februari 1877, i.z. de stranding van het ss. „Ulysses" op 31 Januari 1877. „...Den ganschen nacht was het strand voor niemand passeerbaar „en eerst 's morgens 8 uur ontving ik het eerste bericht van de stranding. „Half negen vertrokken wij met alle reddingmiddelen (boot en vuur„pijltoestel) na eerst een behoorlijken weg gemaakt te hebben (om op „het strand te komen)... Bij aankomst bleek, dat de equipage zich in „het want had geborgen en dat dek en brug ontoegankelijk waren. Het „schip zat op de 2e bank en was door de reddingboot niet te benaderen, „daar niemand der equipage nog in staat was een aan boord gegooide „dreg of lijn aan te nemen... Vandaar, dat wij op het geschreeuw der „schipbreukelingen met het vuurpijltoestel zijn begonnen ter hunner ge„ruststelling. De eerste pijl liep goed over het schip, doch de lijn werd „door den sterken N.W. wind voor het schip geworpen. Pijl No. 2 „kwam aan boord, doch stuitte tegen de schoorsteen af, waardoor de „vuurpijllat brak. No. 3 is gebarsten en heeft de Iade van het schiet„toestel uit elkaar geslagen. No. 4 stuitte op het schip af. Daarna „is de boot te water gelaten, 1000 M. bovenstrooms van het wrak. „Zij had hevig te kampen tegen de branding. Het gelukte vóór den „boeg de zware dreg te laten vallen en daar een buitengemeen sterke „stroom Zuidwaarts liep, kon hier door, mede met behulp eener andere „lijn, het schip worden benaderd. De zware lijn van de dreg moest „worden gekapt. Met de eerste tocht werden 20 man van boord „gehaald; de een na den ander wierp zich in de boot, zooals dit gewoonlijk gaat. Toen zij aan wal waren, vertoonde zich nog weder een „in het want, zoodat nog een tweede reis moest worden gemaakt. Men „wierp hem de lichte dreg toe, die toevallig in zijn kleeren terecht „kwam, zoodat hij over boord tuimelde en in de boot werd opgenomen. „De man was öp. De kapitein was vóór de stranding over boord geslagen; de machinisten zijn waarschijnlijk in de machinekamer, de „2e stuurman in kooi verdronken en de jongen van uitputting op de „brug om het leven gekomen. De redding is mooi geweest..." * * * Het reddingwezen is wèl veranderd in den loop der tijden; de moderne techniek bracht betere reddingmiddelen, waarmede véél meer kon worden verricht dan met de open roeibooten waarvan er thans nog een steeds kleiner wordend aantal op onze kust zijn gestationneerd. Eén ding is echter niet veranderd: dat is de geest van onze kustbewoners, wier beste eigenschappen wakker worden als zij hun krachten kunnen meten in den eerlijken, sportieven strijd tegen de branding. In dezen tijd van snelle reportage met pen, film of radio-omroep is het natuurlijk zeer begrijpelijk, dat elke schipbreuk op onze kust de volle aandacht trekt en de bemanningen der reddingbooten, die vrijwillig de gevaren der branding trotseerden, den lof wordt toegezwaaid, dien zij verdienen. Maar al zullen de mannen, die zich thans verdienstelijk maken met het mooiste, doch ook moeilijkste werk, dat van een zeeman kan worden gevraagd, niet meer zoo „in de schaduw blijven, zooals hun groote voorgangers, ook hun werk wordt snel vergeten en daarom is het goed ook van het werk der huidige redders een beeld te geven. Het heeft geen zin namen te noemen: iedere schipper van een reddingboot, die de kans krijgt, zijn krachten te meten in den spannenden strijd tegen de branding, geeft zich met zijn geheele persoon en zal geen grootere belooning kunnen krijgen dan de intense voldoening, menschenlevens te hebben mogen redden... Als secretaris van de Noord- en Zuid-HoIIandsche Reddingmaat- schappij heb ik het voorrecht vele redders aan onze kust te hebben leeren kennen en ik weet dus uit ervaring welk een groot oogenblik het in hun leven is als zij worden geroepen om met hun reddingboot zee te kiezen... Hoe dikwijls heb ik in gedachten de worsteling van reddingbooten in een storm al niet gevolgd... Maar Iaat ik probeeren de spanning van een stormnacht te beschrijven: Rrrring... Rrrring... de telefoon. Dat kan slechts één ding beteekenen in een nacht als deze. Huilend giert de wind om het huis, de regen klettert tegen de ramen. Een woeste Noordwester loeit over land en zee en met bulderende vlagen dondert het geweld van den orkaan in den onheilspellenden dreigenden winternacht. Het is bij twaalven. Rrring... rrring ratelt de telefoon. „Hallo, hallo... hier Terschelling, er is een schip in nood.' En dan meldt de secretaris der plaatselijke Reddingcommissie, dat de kustwacht noodseinen heeft gezien in N.'W. richting: 4 vuurpijlen; vergissen is niet mogelijk al is er zoo nu en dan heel weinig zicht door de zware regen- en hagelbuien. De motorreddingboot „Brandaris heeft de haven reeds verlaten, ook de sleepbooten van Doeksen varen uit. „Als er bijzonderheden zijn te melden, zal ik U op de hoogte houden „De Brandaris uit in dezen stormnacht!... Ik weet wat dat beteekent. Zonder veel te zeggen zal de schipper zijn mannen bij elkaar hebben geroepen, die daarop hun warme veilige huizen hebben verlaten, om worstelend tegen den wind, die door het dorpje buldert, snel naar de motorreddingboot te Ioopen, die rukkend aan stevige meertouwen langs den steiger ligt te rijden. De motoren worden aangezet, oliegoed en zwemvesten voor den dag gehaald, de luiken dichtgegooid, trossen losgesmeten en dan gaat het met „volle kracht vooruit, den storm en het gevaar tegemoet! Zes man aan boord van een 18 meter lange motorreddingboot, die steigeren zal als een paard en met doffe klappen zal neervallen in golfdalen. Slingerend en stampend zal de „Brandaris" zich een weg banen door de tot schuim geslagen stormzee. Donderend brullende grondzeeën komen op het kleine dappere reddingbootje aanstormen. Maar telkens schudt het den witten breker van zich af en kruipt opnieuw tegen een steilen berg water op. Ja, het is geen kinderwerk om in zulk hondenweer s nachts over de gronden, waar geen schip het zou kunnen uithouden, te varen. Daar behoort, behalve moed en uithoudingsvermogen, zeemanschap toe, dat slechts na langdurige ervaring kan worden verkregen... „Rrrring... rrrring..." Terschelling roept opnieuw. Het in nood verkeerende schip vraagt dringend om hulp, de luiken zijn ingeslagen, de stuurmachine defect; het drijft snel om de Oost. De „Brandaris is met een radio-telefonie-installatie uitgerust en de kustwacht Terschelling kan dus den schipper mededeelen waar het in nood verkeerende schip zich bevindt. De zeekaart ligt op mijn bureau en een potloodkruisje geeft de positie van het zinkende schip aan. De „Brandaris kan er over 1V2 uur zijn als alles goed gaat. Op de kaart lijkt het zoo eenvoudig. Na overleg met Terschelling wordt besloten ook de reddingboot „Insulinde" van Oostmahorn uit te sturen; het kan immers zijn, dat de „Brandaris" het ontredderde schip misloopt. „Oostmahorn 2, juffrouw, Oostmahorn: de O van Otto, de S van Simon, de T van Teunis... ja, juffrouw, 't is een doorverbinding; maakt U er dringend van. Even later de zware stem van den vertegenwoordiger der Reddingmaatschappij te Oostmahorn: „Wij dachten het wel, mijnheer, de bemanning is al aan boord". En zoo vaart dus ook de „Insulinde" in den barren nacht uit. Een krachtproef wordt het voor schip en bemanning; in gedachten volg ik de zware reis van de beide reddingbooten, en kan moeilijk aan iets anders meer denken. „Rrrring ... weer de telefoon. Het Algemeen Nederlandsch Persbureau vraagt informaties. Veel valt er nog niet te zeggen, er kunnen nog uren voorbij gaan voor er iets naders bekend is. De barometer is rijzende en de wind ruimt. Zoo nu en dan is het of de storm even ademhaalt om echter daarna met dubbele kracht voort te razen; krakend storten takken naar beneden. De felle regenbuien ratelen tegen het zwarte glas. Hou je taai „Brandaris" en „Insulinde". Verschillende oefentochten maakte ik reeds mede met deze reddingbooten en ik weet hoe de schippers en bemanning er steeds naar verlangen om werkelijk „op redding" uit te gaan. AI beseffen zij beter dan wie ook wat een scheepsramp kan beteekenen, zij snakken ernaar om met hun prachtige materiaal den strijd tegen de zee aan te binden en de voldoening te beleven als overwinnaars uit dien eerlijken mannelijken strijd tegen de elementen in behouden haven terug te keeren, liefst met geredde schipbreukelingen aan boord. Iets van den geest der strandjutters, die een gestrand schip beschouwden als een welkom geschenk waarop zij recht hadden, leeft nog steeds in de redders der aoste eeuw. Alleen zijn zij van strandroovers, die de schipbreukelingen aan hun lot overlieten, redders geworden! De storm blijft bulderen... ik kan toch niet meer slapen zoolang elk oogenblik berichten kunnen binnenkomen van de reddingbooten. Wachten duurt lang en de spanning wordt steeds grooter. Aan elke reddingtocht is immers risico verbonden; één ongelukkige grondzee, één onfortuinlijke manoeuvre of een defect aan de motoren op een kritiek moment kan fataal zijn. En dan de riskante manoeuvre van het langszij komen van het schip... „Rrrring"... „Hallo, hallo", 't is moeilijk om rustig te blijven, om hier in een kamer de berichten af te wachten uit de barre gronden van Terschelling, waar thans een strijd op leven en dood wordt gestreden. Op Terschelling en Oostmahorn zitten nu de vrouwen van Schipper, motordrijver, stuurman en matrozen van de beide reddingbooten in gespannen aandacht voor het radiotoestel, dat op de 175 M. golf, waarmede de „Insulinde en de „Brandaris kunnen zenden, is afgestemd. „Hallo... hallo hier Terschelling", 't geluid is zeer zacht, zeker een storing in de lijn. „Hier Terschelling: de „Brandaris heeft net geseind, dat het schip snel zinkende is, de sleepbooten zijn in de buurt, doch de verbinding is verbroken. De positie is dwars van Midsland, 2 mijl uit den wal... Nu komt het er op aan; het leven van alle opvarenden hangt af van de wijze waarop de schipper der reddingboot manoeuvreert. Als het diepgezonken schip op de buitenbank stoot, loopt het groote kans te breken. In volle zee zal de bemanning moeten worden overgenomen. Weer telefoon: IJmuidenmeldt, dat Scheveningen-Radio noodseinen heeft opgevangen van een schip, dat in nood verkeert bij den drempel van de Wester Eems. Daar moet de „Insulinde dan maar naar toe. En via den kustwachtzender op den vuurtoren Brandaris te Terschelling wordt de schipper van de „Insulinde" op de hoogte gebracht van de situatie. Een prachtding voor het reddingwezen is die radio. De wind loeit onheilspellend... in zulk een storm moeten er ook wel ongelukken gebeuren. Als het materieel zich maar goed houdt. Dikwijls wordt er geoefend, maar voor sommige reddingstations duurt het jaren alvorens zij daadwerkelijk dienst moeten doen. Als dan onverwachts het groote moment komt, moeten zij paraat zijn. Of dit zoo is, kan echter eerst blijken wanneer de proef op de som wordt genomen. Thans valt er niets meer te veranderen en moet in vertrouwen het resultaat worden afgewacht. Dit is steeds moeilijk; vooral als men zich rechtstreeks verantwoordelijk voelt voor de paraatheid der reddingsorganisatie en weet hoe weinig er noodig is om een redding te doen mislukken. Half drie. Nog steeds woedt de orkaan. Over enkele uren zullen de ochtendbladen verschijnen met een lange rubriek stormschade... Dikke letters: „Noordwester raast over het land . „Vele schepen in nood" enz. enz. Wat is wachten toch moeilijk. Drie uur... Rrrring... rrring Ja, ja ik hoor U... Is 't waarachtig? Allemaal? Bravo r-* Bravo Brandaris, een knap stukje werk. Een prachtbericht, dat doet me veel genoegen. Wensch den schipper en bemanning geluk!" Geslaagd!... 23 man van een ten doode opgeschreven schip gered. Wat zullen mijn vrienden in Terschelling gelukkig zijn. Over het redden van 23 menschenlevens, doch ook over het feit, dat zij met de „Brandaris hebben kunnen toonen uit welk hout zij zijn gesneden. Wij mogen dankbaar zijn. Zoo kan het gaan als in barre stormnachten de reddingbooten worden uitgeroepen, bemand door kustbewoners, die vrijwillig hun leven offeren om dat van anderen te redden. Deze redders hebben recht op uitstekend materieel en wanneer zij uitgaan, kunnen zij het rustige gevoel hebben, dat, mocht er een ongeluk gebeuren, voor hun nabestaanden wordt gezorgd. Wie zou er gaan als zij niet gingen? En toch, ondanks de publiciteit van dezen tijd, blijven ook zij in de schaduw evenals hun groote voor- gangers, die met in onze oogen gebrekkige reddingmiddelen duizenden schipbreukelingen van een wissen dood redden. Laat bet zoo blijven: heldenvereering zou bet reddingwezen geen goed doen. Doch dit neemt niet weg, dat wij met groote dankbaarheid en bewondering van het werk onzer kerels van de kust mogen getuigen. Menschen in de schaduw. 3 Mr L. W. C. KEUCHENIUS door Dr J. A. H. J. S. BRUINS SLOT De nagedachtenis van den Christen-Staatsman Keuchenius ligt onder de schaduw der Karakterstudiën. Een schaduw, inderdaad. De karakterstudie brengt ons de persoonlijkheid, de psychologie. Op zichzelf een waardevol onderdeel van het historisch onderzoek, krijgen wij hier spoedig zelfs van het goede te veel. De strijd om het karakter van Keuchenius, van de brochure van Iz. J. Lion uit 1869, die Keuchenius in zijn karakter aantastte, tot op de apologie van Keuchenius' zoon uit 1925, heeft de historische beteekenis van Keuchenius voor het nageslacht slechts weinig verhelderd. Ook waar in dien strijd misverstand en laster achterhaald werd, in zooverre was hij een noodzakelijk kwaad, <—• liet hij van Keuchenius te zeer een aphoristischen indruk beklijven. Pikanterie genoeg, maar het multum ging in de multa teloor. En niet alleen, dat de karakterstudiën de historische beteekenis niet aan het licht doen treden, hun schaduw camoufleert die beteekenis. In 1896 schreef Mr O. J. H. Graaf van Limburg Stirum een proeve van een karakterschets, een goed geschreven en zorgvuldig gedocumenteerd opstel, dat Keuchenius' deugden en gebreken beide recht doet wedervaren en de laatste, zoo dat mogelijk is, telkens in bonam partem opvat. In één woord: een geschrift, dat ten volle bedoelt Keuchenius op waarde te schatten. En wat is het eindoordeel over Keuchenius, waartoe de schrijver komt? „Een man van groote gaven en talenten... singulier in alles... een man van uitgebreide kundig- heden en schier ongeëvenaarde werkkracht, doch tevens een wiens critische geest, hoeveel diensten deze hem ook bewijzen mocht bij de beoordeeling van vraagstukken, hem bij het oplossen ervan in den weg heeft gestaan. Bovenal intusschen een man, die de vaan des geloofs hoog heeft gehouden in een tijd van ongeloof... Zal Keuchenius naam blijven leven bij de na ons te komen geslachten, het zal om zijne belijdenis zijn, om de toepassing van deze in zijn particulier leven; om de bewijzen zijner godsvrucht, van welke hij vooral in het smartelijk lijden, dat zijn sterfbed vooraf ging, zulke treffende blijken gegeven heeft.' Nu wij twee geslachten bijna den tijd waarop dit geschreven werd, voorbij zijn, is Keuchenius' naam voor ons toch iets anders dan die van „een mislukt staatsman, maar een Evangeliebelijder . De historische beteekenis van Keuchenius is den dag der kleine dingen ontgroeid en boven de betrekkelijke ups en downs van een parlementair en ministerieel leven uitgerezen. Zoo willen wij hem trachten te zien als toepasser eener belijdenis in het openbare leven, als de grondlegger, als de trouwe en principiëele woordvoerder eener antirevolutionaire koloniale politiek gedurende een lange reeks van jaren, gelijk Idenburg hem heeft genoemd. * * * Een antirevolutionaire koloniale politiek vóór het jaar 1866, het jaar, dat Keuchenius in de Tweede Kamer voor het eerst zijn intrede deed, bestond niet. Er was nog nauwelijks antirevolutionaire politiek überhaupt. Sinds db 1830 deed Groen van Prinsterer alle moeite om een antirevolutionaire politiek op schoolgebied, om antirevolutionaire beginselen in het algemeen tot uitdrukking te brengen en weerklank te doen vinden. Dit laatste tot dusverre allerminst met toenemend succes. Op het gebied der koloniale aangelegenheden had Groen geen opinie. De antirevolutionaire kamerleden namen te dien aanzien over het algemeen geen eigen standpunt in, maar vergenoegden zich met een keuze te doen uit de controversen, zooals die door liberalen en conservatieven werden opgediend. Overeenkomstig de sociologische geaardheid der toenmalige antirevolutionaire groep ging de keuze meestentijds in de richting van het conservatieve standpunt, al moet erkend worden, dat te dien aanzien uitzonderingen voorkwamen. Wij moeten ons de verhoudingen, maatschappelijke en staatkundige, waaronder Keuchenius opgroeide, en waaronder hij zijn loopbaan tot =t 1865 volbracht, goed voor oogen stellen, willen wij de beteekenis van den Staatsman Keuchenius verstaan. Uiteraard is daarbij niet minder van beteekenis de persoonlijkheid Keuchenius, zooals die vóór 1866, in verband met die verhoudingen, was gevormd. * * * De staatkundige verhoudingen in Nederland droegen in de eerste helft der vorige eeuw het stempel van Koning Willem I. Deze had terecht als zijn groote taak gezien in Nederland leiding te geven aan de nationale consolidatie, die op het nationaal réveil van 1813 noodzakelijk volgen moest. Uiteraard, en de beweging van 1813 wees ook zeker wel in die richting, had die consolidatie moeten groeien uit typisch-Nederlandsche beginselen, die ons volk innerlijk eigen zijn en die men uit de Nederlandsche historie moest opgraven. De Koning echter had een Napoleontische leerschool doorloopen, gelijk ook vele vooraanstaande Nederlanders. Dit had tot gevolg, dat men na 1813 de klaar liggende en reeds gewende Napoleontische practijk van regeeren ging volgen in stede van een eigen regeeringsvorm en regeeringswijze, die aan het karakter, de behoeften en de beginselen van bet Nederlandsche volk tegemoetkwam, te scheppen en toe te passen. Zoowel met betrekking tot zijn eigen aanleg als ten aanzien van bet vrijwel murwe volk, koos de Koning, die bij dit alles den Napoleon kon verbullen in den Oranjevorst, alzoo den weg van den minsten weerstand. Zoo construeerde men ter nationale consolidatie den eenheidsstaat. Zooals Groen opmerkte, net andersom dan het moest; men liet den Volksgeest op den Burgerzin berusten. Daaruit volgde een noodlottige consequentie, die tot op heden nog doorwerkt: Nationaal denken is gelijk denken. De Koning aanvaardde haar. Vandaar het gecentraliseerde autoritaire gezag van Willem I. Vandaar de steeds krasser doorgevoerde saecularisatie, de ontgeestelijking van staat en politiek. Vandaar de gelijkschakelingspogingen in kerk- en schoolpolitiek. Het gemis van een nationaal-geestelijken ondergrond voor zijn politiek moest worden vergoed door het pragmatisch-rationalistisch doel: welvaart en verlichting te brengen aan de bevolking. Aan deze politiek ontbrak alle mystiek: Die van Napoleon was nog reëeler geweest. Daar zat de „gloire de Ia France" nog achter. In Nederland strandde deze politiek ten slotte dan ook op wat er aan essentieels nog leefde van de oude traditie. Het geloof, dat, gelijk Groen opmerkte, de levensadem der Republiek was geweest, kon de gelijkschakeling in kerk en school niet aanvaarden. Noch de Roomsche. noch de Gereformeerde Kerk wenschte zich te schikken. De breuk met België, de afscheiding van 1834. en de opening van den schoolstrijd, markeeren het falen van s Konings politiek. Het falen bracht geen reformatie. De mantel van Willem I viel in 1848 op de leiders van de liberale burgerklasse. Dezen verbeterden de organisatie, maar de grondslag, de geestelijke gelijkschakeling, zoowel als het doel, welvaart en rationalistische verlichting, bleven. Slechts gaf de verbeterde organisatie de mogelijkheid om op den duur een andere politiek tot gelding te brengen. * * * Indië speelde in 's Konings Nederlandsche welvaartsplannen een belangrijke rol. Daarbij, en dat moet billijkheidshalve terdege erkend worden, dacht men ook aan Indië zelf. Intensiever dan de Compagnie het had gedaan, zou Indië in de Rijks-economie worden betrokken. Het Nederlandsche stelsel werd mutatis mutandis op Indië toegepast. Daarbij had de regeering gemakkelijk spel. Ten eerste omdat in Indië geen nationale krachten nog werkten, die een staatkundig-economische constructie konden ontwrichten, ten tweede omdat het Nederlandsche volk groot geworden was bij de gedachte aan en het misbruik van Indië als een exploitatie-terrein en hier dus vanuit Nederland niet een 's Konings politiek tegenwerkende factor uit het verleden werkte. In Indië, zoo kan men zeggen, gelukte de nieuwe politiek. Het autoritaire régime sprak voor de kolonie met zijn geestelijk-nationaal sluimerende massa's vanzelf. De economische zijde van s Konings politiek kreeg vorm in het cultuurstelsel, dat omstreeks 1830 door den graaf van den Bosch werd ingevoerd 1). Het cultuurstelsel verplichtte den Javaan tot bebouwing van een gedeelte van zijn grond met producten voor de wereldmarkt. Deze werden dan tegen een bepaald plantloon door de regeering overgenomen en verkocht. De overschietende baten vloeiden in de Nederlandsche schatkist. Het stelsel was in zijn opzet bedoeld om zoowel den Javaan als den Nederlandschen Staat baat te brengen. In de practijk echter werd de Javaan gedupeerd, 1) Zie het artikel „Johannes van den Bosch", door Prof. Dr. F. C. Gerretson, op blz. 63 van dit boek. doordat de regeering op het plantloon rigoureus beknibbelde en doordat de Inlandsche Koofden, die met de uitvoering waren belast, Kun onderKoorigen knevelden. Principiëel berustte Ket op twee pijlers, die kenmerkend zijn voor Ket autoritaire régime; allereerst op den dwangarbeid door den Javaan, wiens eigen persoonlijkheid daarin niet tot ontwikkeling gebracht, maar onderdrukt werd en vervolgens op die typiscKe figuur van Ket moderne collectivisme, den Staat-koopman, den dooder van Ket particuliere initiatief. * * # Onder deze staatkundige verKoudingen bracht Keuchenius zijn jeugd in Nederland door, en begon hij zijn loopbaan in Indië. De familie Keuchenius, aanvankelijk een geslacht van predikanten, artsen en leeraars, had zich, te beginnen met den grootvader van onzen Keuchenius, in Indië gevestigd en was daar werkzaam in den handel en bij het gouvernement. Als jongen van zeven jaar werd de toen reeds enkele jaren moederlooze Keuchenius voor zijn opvoeding naar Nederland gezonden. Hier kwam hij op een kostschool, alwaar hem, naar zijn getuigenis op zijn laatste ziekbed, reeds vroeg den heilweg gewezen werd. Hij ontving er, gelijk Kuyper zegt, de eerste diepere indrukken „van aller hooge roeping om zich, als schepsel Gods voor den Almachtige te buigen, en, als in zonde geboren, den Zoon te kussen tot zielsbehoud". De kostschoolpropaedeuse bleek even voortreffelijk te zijn als de capaciteiten van den leerling. Anders ware het niet mogelijk geweest, dat Keuchenius, begin 1840 aangekomen aan de Leidsche Universiteit, in Juni 184a reeds kon promoveeren tot Doctor in het Romeinsch en Hedendaagsch Recht. Promotie en examens geschiedden met den grootsten lof. Op den leeftijd van twintig jaren zette hij nu weder zijn voet op den Indischen bodem. Het vuur- pijlachtige, dat zijn studie gekenmerkt had, openbaarde zich ook in zijn eerste Indische carrière. In 1844 begonnen op den ondersten trap van de hiërarchie der Staande Magistratuur, was hij reeds in 1850 den bovensten sport onmiddellijk nabij als Advocaat-Generaal bij het Hooggerechtshof van Nederlandsch-Indië. Nog geen twee jaren later, nauwelijks 29 jaren oud, werd hij benoemd tot Raadsheer in dat Hof, Indië s hoogste rechtscollege. Een dergelijke ambtelijke loopbaan was, ook voor Indië, phenomenaal. Hij bewees een uitzonderlijk en bruikbaar intellect, alsmede een bijzonder groote werkkracht, die met name in de tropen niet zonder een sterken wil worden gecoördineerd. De erkenning van dit alles en van „een voorbeeldig levensgedrag en braaf karakter", zooals zijn superieuren het uitdrukten, hadden Keuchenius tot hiertoe gebracht. Het jaar 1854 zag Keuchenius in Nederland terug. Een tweejarig verlof bleek noodig tot herstel van de verteerde kracht. Bij den aanvang van dat verlof trof hem te Aken, waar hij een kuur deed, een aanval van beroerte, die, hoezeer hij er overigens ook voorspoedig van genas, hem voor de 39 jaren, die nog komen zouden, een scheef getrokken gelaat, een tranend oog en een ietwat slependen gang bezorgde. In het najaar van 1854 werd hij nu belast met de waarneming van de functie van Secretaris-Generaal van het departement van Koloniën. Hiermede kwam Keuchenius na 12 jaren Indisch leven in aanraking met de Indische politiek. De positie was juist in die dagen bijzonder belangrijk, daar een nieuw Regeerings-reglement, zooiets als een Grondwet voor Nederlandsch-Indië, juist was afgekondigd en de inwerking-stelling daarvan allerlei organieke maatregelen vroeg. Vervolgens begon in dien tijd de onbevredigende werking van het cultuurstelsel meer en meer tot de publieke opinie door te dringen. De kolo- niale kwestie zou naast de schoolkwestie de spil worden, waar de Nederlandsche politiek om ging draaien. * * * De beide groote politieke richtingen uit het midden der vorige eeuw, de conservatieven en de liberalen, dachten in principe over den aard van den Nederlandschen staat en van de beginselen der NederIandsche politiek gelijk. Beiden bereden zij het spoor, waarop Willem I den vaderlandschen trein had gezet. Het autocratische gezagsapparaat, dat onder Willem I dien trein had voortbewogen en dat door zijn ongecontroleerde en niet te controleeren kracht zoo slecht voldaan had, was nu gewijzigd in het constitutioneele stelsel van regeeren, dat in de Staten-Generaal rem en evenwichtsorgaan bezat. Over de snelheid mocht men nu verschillen, over de route bestond geen twijfel onder de partijen. Thorbecke zag de geschiedenis als een werdendes Ganze: het verleden is de kiem, waaruit de inhoud van komende tijden zich organisch vormt. Het heerschende rationalisme had zich echter een welvaarts- en verlichtingsideaal gevormd, dat op zich zelf stond, los van de historie, los van recht en religie, autonoom. Dit ideaal was verblindend, maar koud. Het lag niet verankerd in het Nederlandsche wezen, maar in een geabstraheerde, menschelijke, cosmopolitische Rede. De lijn dier politiek liep uit op denationalisatie. De geschiedenis zou voor Nederland zoo allerminst een werdendes Ganze blijken. Integendeel, de kiem van het verleden zou welhaast door den splijtzwam van het rationalisme de toekomst uitstooten. De denkende natie voelde geen verband met de traditioneele natie. Zoo werd het Ganze aan het Werden opgeofferd. Hierin was tusschen conservatieven en liberalen geen verschil. De liberalen beraamden het, de conservatieven beaamden het, aarzelend; de liberalen liepen vooraan, de conservatieven volgden, doch achteruitloopende. De liberalen gingen met blijdschap, de conservatieven met heimwee, een ijdel gevoel, daar hun gang tenslotte in het door hen geaccepteerde liberale Werden der dingen besloten lag. Zoo werd de conservatieve partij de partij voor die liberalen, die niet zoo vlug mee konden komen. Zij kwamen een trein later. De schoolstrijd is het bewijs hiervan. De traditioneele historische natie vroeg hierin om haar recht. Conservatieven en liberalen weigerden het unaniem en stuurden in de schoolpolitiek aan op het gelijkgeschakelde onderwijs van de toen moderne verlichting met de christelijke deugden als symbool van conservatieve achterlijkheid. Hoe werkte nu deze partij-tegenstelling voor de Indische politiek? Vooral van liberalen kant kwamen de gemotiveerde klachten over de slechte werking van het cultuurstelsel. Het knevelen en knibbelen was een ernstige aanklacht voor een Staat, die welvaart en verlichting, een breede en royale politiek voorstond. Langzamerhand vormde zich hierover een liberale opinie, die eindigde in den drang tot afschaffing van het cultuurstelsel, tot invoering van den vrijen landbouw en tot toelating van de particuliere nijverheid op ruime schaal. De Staat-koopman, die tot dusverre het monopolie had, moest verdwijnen. De Staatrechter en wetgever zou alleen overblijven. Dit impliceerde het op den duur verdwijnen van het batig slot, dat de Indische middelen ten bate van de Nederlandsche schatkist opleverden. Evenals in andere opzichten zouden de conservatieven ook hier de liberalen eigenlijk moeten volgen. Zij moesten natuurlijk de fouten toegeven. Maar de conservatieve instelling brengt er toe, die fouten te verkleinen, ze meer in de toepassing dan in het hart van een bestaande regeling te zoeken. Het liberale, vooruitstrevende standpunt, berustend op doctrine en logica, vreesde niet een bestaanden toestand, ooit niet als Hij voordeelig was, aan te tasten, als hij niet juist was. De conservatieve instelling, die meegaand en behoudend was, de kool en de geit wilde sparen, was minder los van de gouden werkelijkheid van het batig slot. Men wilde in ieder geval het batig slot behouden. Waarom? vroegen de liberalen. Er ligt toch geen redelijke oorzaak aan deze jaarlijksche uitkeeringen van Indië aan Nederland ten grondslag. De indirecte bate, die de werkzaamheid van Nederlanders in Indië voor Nederland oplevert, is toch voldoende belooning voor het werk, dat Nederland in Indië verricht? Een verdediging van het klassiek-conservatieve standpunt in dezen is te vinden in een advies van het lid van den Raad van Indië, van der Wijck, weergegeven in het fraaie en heldere proefschrift van Dr S. L. van der Wal: ,,De motie-Keuchenius . De financieele kwestie, zoo zegt hij, is toch van overwegend belang bij de beschouwing van het cultuurstelsel. Daarom moet het gehandhaafd blijven. Ook dwang arbeid kan er niet bij worden gemist, want het stelsel berust op dwang en de instandhouding zal steeds klimmenden dwang vorderen. Is dat niet te verdedigen uit algemeene beginselen van recht, de zelfde tegenwerping Iaat zich tegen het geheele cultuurstelsel maken... het geheele cultuurstelsel vloeit als het ware onder de pen weg, wanneer men het, volgens onze begrippen van recht, beredeneerd wil verdedigen. Natuurlijk dachten en draafden niet alle conservatieven zoo door. Er waren velerlei gradatie s tusschen liberalen en conservatieven in dezen. Opheffing van het cultuurstelsel kon ook geleidelijk geschieden, maar het punt waar het op aan komt is dit, dat de conservatieven het liberale standpunt hadden te aanvaarden, dan wel zich aan het bestaande argumentloos vast te klampen. Zij deden het laatste. Niets anders dan gierigheid, de politiek van het batig slot, aldus was het oordeel van Keuchenius. Tot de vorming van dit oordeel en tot de verkrijging van een eigen opvatting van koloniale politiek had Keuchenius in zijn nieuwe, tijdelijke betrekking een bij uitstek geschikte gelegenheid. Welk een kans om een „koloniale specialiteit te worden voor een bekwaam man, die de Indische zaken zoo van alle kanten te zien kreeg, zonder dat hij aan den weg behoefde te timmeren. Toch werd Keuchenius geen „koloniale specialiteit". Dat wilde hij niet. Van stonde af aan greep hij in de koloniale kwestie de nationale kwestie. Dat beteekende, dat hij in de conservatief-Iiberale tegenstelling ter zake de liberale pogingen tot een radicale oplossing waardeerde en het conservatieve standpunt, als in het gunstigste geval een bereidheid tot lapwerk, verwierp. Hoe ver zou hij nu met zijn waardeering kunnen gaan? Daarvoor was beslissend wat hij in Nederland nationaal achtte te zijn. Hij had daarbij te kiezen tusschen de denkende natie en de traditioneele natie, in den praegnanten zin, waarin wij die uitdrukkingen hiervoor bezigden. Bij het doen van de keuze werd Keuchenius leerling van Groen van Prinsterer. De jaren 1854—<1859, de jaren, dat hij aan het departement van koloniën werkzaam was, waren in dit opzicht beslissend. In de binnenlandsche politiek werd trouwens in die jaren om den inhoud van het begrip nationaal gestreden met betrekking tot de school. In de wet van der Brugghen van 1857 won de denkende natie. De richting Groen van Prinsterer leed de nederlaag. Keuchenius stond (ook) hier aan de zijde der overwonnen richting. Zijn Christelijke geloofsovertuiging heeft, gelijk Rutgers zegt, door zijn verblijf in Holland en zijn verkeer in Christelijke kringen aldaar aan beslistheid en vastheid en helderheid veel gewonnen. Ongetwijfeld moet hierin de groote invloed van Groen van Prinsterer worden erkend. Keuchenius zelf had het ziek gerealiseerd. Toen hij in 1859 op het punt stond, weer naar Indië te vertrekken, schreef hij aan Groen: „En spoediger zou het Rijk van onzen éénen Heer en Zaligmaker in het verre Oosten gebracht zijn en zouden Mohamedanen en Heidenen zich in de zegeningen van het geloof in Christus verblijd hebben, indien wij, die onder hen geleefd hebben, slechts minder schroomvallig geweest waren om Zijnen Naam te belijden onder de menschen, en de Christenen in het algemeen niet zooveel hadden beraamd, en, helaas! ook gedaan om Zijne komst te vertragen, ja, zoo het kon, onmogelijk te maken. Dat ik mij thans daarover schaam, ik dank het, voor zooveel hier sprake kan zijn van menschelijken invloed, in de eerste plaats aan Uwe schriften en aan Uw voorbeeld. Moge dit gevoel dagelijks in mij versterkt en bij anderen opgewekt, eenmaal mijn vaderland en zijn koloniën tot zegen worden, meer nog dan nu, zoude ik mijn vijfjarig verblijf in Nederland en de vriendschap van U als eene van Gods grootste weldaden, aan mij bewezen aanmerken." In de schoolkwestie had Keuchenius Groen ondubbelzinnig getuigenis gegeven van zijn houding. De overwonnen richting was de secte, die overal tegenspraak ontmoet. Keuchenius twijfelde niet aan haar uiteindelijk succes, s Daags na dien somberen dag, toen het wetsontwerp van der Brugghen was aangenomen in de Tweede Kamer en Groen als daad van protest zijn ontslag had genomen, „een protest tegen beginselen van wetgeving en bestuur, waarbij, noch op volksgeloof, noch op volksrecht, noch op volksbehoefte, noch op den eenigen grondslag van ware volksverlichting, noch op de voorwaarde van volkszegen mag worden gelet, gelijk hij aan de Kiesvereeniging te Leiden schreef, ontving hij van Keuchenius een brief, waarin deze hem bemoedigde: „Spoediger, geloof ik, dan menigeen denkt, zal de tijdgenoot Deze afbeeldingen behooren bij bet artikel van Dr /. A. H. ]. S. Bruins Slot (Pag. 37—6l) en werden welwillend afgestaan door de Dr A. Kuyper-Stichting te 's-Gravenbage. Beneden: Fragment uit een brief van Keuchenius, geschreven te Batavia op 51 Mei 1879, nadat hij zijn telegram met de bekende woorden: Elected, I submit, had gezonden aan het Antirevolutionair Comité te Gorcum (26 Mei 1879). _ , Deze brief werd door Dr H. Colijn aan de Dr Kuyper Stichting afgestaan. /// ^ ^ y , ^ J *■ ^ ^ ^ ^ ' ^ ^ ' ^7 ^ / CZ£S £*J r o£c-xyypjj e<^> £&_, y*. <^y ^ t*e-tS£LeSc/Ct**s /'A»*/ ^ iSKtsi /ie<, £1^4+,' esijLt^t.^. . ê>c J>. ^^£J) « 1 l i Ü Links: Fragment uit een brief van Gra J. van den Bosch, gedateerd 14 Mei 18:,•) De stranding van de stoomboot „Willem I", meer dan 100 jaar geleden, op een koraalrif in de Moluksche Zee Rechts op de plaat ziet men de roei-reddingboot worstelen met de branding, om het ondergaande schip te hulp te komen. Kerels van de k n s t j de miskenning en smart, waaraan U hebt blootgestaan, doen wijken voor een eerbiediging Uwer in Christelijk geloof gewortelde en door geenen wind van leering, noch door voorbijgaande toestanden bewogene beginselen, en zal de afval van sommigen zich oplossen in de aansluiting van velen . * * * Waarom hierop zoo uitvoerig gewezen? Omdat er uit blijkt hoe Keuchenius, met zijn leermeester, tegenover de toen moderne denkkracht, de geloofskracht, tegenover den van het traditioneele volksleven Iosgemaakten tijdgeest, den door het Christelijk geloof gequalificeerden nationalen geest, als politiek handelingsprincipe aanvaardde. Ook omdat hij voor dat principe, in Nederland, hier en overzee, een groot verschiet zag. Het werd openbaar, toen hij in 1860 in Indië terugkwam als lid van den Raad van Nederlandsch-Indië. In die betrekking, waarbij voortdurend adviezen aan de Regeering moesten worden uitgebracht, kreeg hij de gelegenheid zijn inzichten over de politiek kenbaar te maken. Het is daarbij opmerkelijk, hoezeer Keuchenius, ook als hij zich bij het gevoelen van zijn medeleden aansloot >—1 immers in concrete gevallen is het zoo dikwijls slechts een kwestie van ja of neen, ook al zijn er vele wegen, die tot beide slotsommen voeren •— zich toch geheel stelde buiten de velleïteiten van de controverse tusschen liberalen en conservatieven. Van der Wal zegt het zoo zuiver: „Zijn bestrijding der conservatieve en liberale richting is een zuiver principieele; in de practische uitwerking van zijn program is hij gematigd vooruitstrevend en staat hij niet ver van de hervormende behouders onder de conservatieven en de behoudende hervormers onder de liberalen. Tusschen Keuche- Menschen in de schaduw. 4 nius' politiële en die der conservatieven en liberalen is een verschil in grondslag, een tegenstelling, die behoudenden en vooruitstrevenden wezenlijk vereenigt. Niet ver, in hetgeen de practijk incidenteel naar voren schoof! Onmetelijk ver in uitgangspunt en dus in doel! Keuchenius heeft overigens met zeldzame vasthoudendheid aan de orde van den dag haar plaats als schakel in den keten, tusschen zijn uitgangspunt en zijn doel aangewezen. Men kreeg er spoedig genoeg van, als van de daden van een, „die den godsdienst met de politiek vermengde", en dat heeft zijn ambtelijke loopbaan dan ook verder gestuit. Ook daar, waar bij gebrek aan een practische tegenstelling ons dit theologiseeren van Keuchenius minder ad rem voorkomt en daarom als tactisch minder gelukkig, moeten wij ons steeds bewust blijven, dat om, gelijk Keuchenius' roeping was, een geheel nieuwe gedachte te introduceeren in een maatschappij en in een omgeving voor wie dezelve totaal vreemd was en ook nagenoeg zonder historische reminiscentie, het frappez toujours een psychologisch volkomen verklaarbare practijk werd, waaraan ook de eere niet mag worden ontzegd dat het plutót fort que juste er althans niet op van toepassing was. Tusschen twee gedachten ging de strijd. Zal men Indië overdekken met factorijen van een moderne Oost-Indische Compagnie, of zal men het overdekken met openbare scholen om Heidenen en Mohammedanen aan het denkend deel der natie te assimileeren? De eerste gedachte, de conservatieve, was alleen aan Nederland, de tweede, de liberale, was aan Indië gewijd. Men kon ook beide gedachten in meerdere of in mindere mate aanhangen. Daarin waren de overgangen tusschen liberaal en conservatief gelegen en daarin resulteerde ergens ten slotte de politiek, die het won. En, nu wij hiermede den strijd om Indië in de vorige eeuw in een tweetal vergelijkingen hebben gecomprimeerd, die natuurlijk aan de euvelen van elke vergelijking en van elke compressie lijden, maar die het Kart van de conservatieve en liberale systemen bloot leggen, kan men Keucbenius' radicaal-andere politiek niet beter weergeven, dan door den zin: Geef aan Indië Christelijke scbolen; breng aan Indië den Christus. Deze gedachte, die men los van deze vergelijkingen, ternauwernood als een politieke zou onderscheiden, is in dit verband voor ieder, die van de Nederlandsche geschiedenis van de vorige eeuw maar iets weet, herkenbaar als een politieke van de voornaamste orde. Keuchenius, die van 1854 tot 1859 i*1 Nederland den strijd van Groen meegestreden had, doorzag de nationaal-politieke mérites daarvan zoo fel, dat hij, wat niemand deed, de grondmotieven van de liberaal-conservatieve schoolpolitiek in den strijd over het cultuurstelsel terug vond. Niemand, die dit begreep. Groen nog niet. En de tegenstanders niet. Het verwijt van vermenging van godsdienst met politiek was dan ook zoo vreemd niet. Men begreep niet, dat hier politiek zich mengde met politiek in een verbitterden strijd. Zoo schreef Busken Huet, de liberaal-conservatieve regeeringsjournalist in Indië: ,,De heer Keuchenius wil wel, dat Indië een maatschappelijke hervorming ondergaan zal, maar hij wil dat niet onvoorwaardelijk. Het godsdienstige gaat bij hem boven het maatschappelijke en volgens hem zal Nederlands schuld aan Indië niet afgelost zijn, voor en aleer Indië in het bezit zal zijn gesteld van een bepaalden vorm van godsvereering... Niet de koloniale politiek, maar het godsdienstig geloof (is) zijn liefde. Als publiek persoon is de eerste plaats in zijn hart bezet door de religie... Gepreoccupeerd door de godsdienstige kwestie, kan hij aan de koloniale slechts de helft van zijn gemoed wijden.' Groen merkte daar tegen op, dat de koloniale kwestie het met de helft van Keuchenius' gemoed ook al best kon stellen. Maar dat deed Keuchenius geen recht wedervaren, omdat het niet het door Huet geconstrueerde dualisme weersprak. De koloniale kwestie was voor Keuchenius een godsdienstige kwestie, evenzeer als voor Groen de schoolkwestie een godsdienstige kwestie was. De conservatieven en liberalen verschilden in opvatting hierover, of en in hoeverre de band tusschen Indië en Nederland zou worden gevormd door het batig slot of door een rationalistische verheffing en verlichting. Hoe geheel anders vat Keuchenius de Rijkseenheid-gedachte. De historische exploitatie en de moderne gedachte van een door Aufklarung te delgen schuld aan den inlander worden herboren en herwrocht in nationaal-religieuzen zin: „Wanneer het Regeeringsreglement in eerlijkheid en getrouwheid wordt uitgevoerd", zegt Keuchenius, „verkrijgt Nederlandsch-Indië allengs de waarde van een talent, hetwelk, van God ontvangen, ook eenmaal aan Hem zal moeten worden verantwoord; en wordt het een uitgestrekt veld, waar een klein volk niet alleen gelegenheid vindt de rijkdommen van des Allerhoog sten mildheid te verzamelen, maar waar het ook voor zich de eer ziet weggelegd millioenen Zijner schepselen gelukkig te maken en voor Zijn Koningrijk te winnen." Keuchenius zag in Indië geen „pachthoeve of „wingewest", in den Javaan geen dwangarbeider; hij was allerminst conservatief, dat is duidelijk. Maar wat wilde hij dan? De liberalen hadden een program: afschaffing van de staatscultures met dwangarbeid; eigen grond voor den inlander om door hem als vrij man te worden bewerkt, met als noodzakelijk complement, de gouvernementsschool. In het ontwerpcultuurwet van Fransen van de Putte van 1865, waarin het radicaalliberale standpunt was neergelegd, zou de inlander Europeeschen grondeigendom en het cultuurstelsel den doodsteek krijgen. Keuchenius openbaarde zich als tegenstander van Fransen van de Putte. Uitdrukkelijk verklaart hij, dat de bedoeling des ministers zijn sympathie heeft, doch dat hij met den inhoud van het ontwerp niet kan meegaan. Het radicale: het cultuurstelsel moet weg, dat paste bij Keuchenius' karakter en beginselen; het abrupte: het moet onmiddellijk geheel weg, stootte hem, den kenner van het Indische karakter en de Indische toestanden, af. Keuchenius wilde radicaal breken met de bestaande politiek, maar hij wilde het schip van staat niet zulk een abrupte zwenking laten maken, dat roer en masten zouden knappen. Het abrupte in de liberale politiek ook blijkbaar in het in één slag practisch afschaffen van het batig slot was, en hier komt het geestelijk element naar voren, een gevolg van de liberale geestelijke instelling. Het cosmopolitisch rationalisme wilde begrippen en instellingen, die het op bepaalden grond profijtelijk achtte en het misschien ergens ook al wel geweest waren, zoo maar ineens overbrengen in een maatschappij, waaraan die begrippen en instellingen wezensvreemd waren. Keuchenius wilde in Indië en in de verhouding van Nederland tot Indië een radicale verandering, een verandering in het levensbeginsel, welke zou moeten uitbotten in een totale levensvernieuwing. De liberalen wilden een uitwendige regeling, een maatschappelijken bovenbouw, die — men vergeve de beeldspraak — niet in Indië geworteld was, die niet in het verleden gekiemd, maar in hun tijdgeest uitgebroed was. De gouvernementsscholen zouden de breuken heelen en de Indische harten, via het Indische verstand, binden aan het nieuwgeïnstitueerde. De cultuur, zonder historisch fundament, waarmede in Nederland werd geëxperimenteerd, maar waartegen de Nederlandsche maatschappij nog verweer bood, zou ook op Indië gelegd worden. Ziet hoe Keuchenius deze poging bestrijdt: „Er is zeker een groote schuld van Nederland tegenover Indië, doch de schuld, die in mijn oog het grootst is, maar nog altijd het meest wordt voorbijgezien, bestaat wel daarin, dat Nederland, na eerst de prediking van het Christendom geweerd of belemmerd te hebben, nu in het protestantsche kerkgenootschap en in het openbaar onderwijs eene richting steunt en bezoldigt, die zoo hier als ginds met de verwerping van den Zoon des menschen, de verheffing van den mensch der zonde; met de lastering van het vleesch gewordene Woord, de aanbidding van het zich tot Woord ontwikkelende vleesch, ten gevolge heeft... „Waarlijk, God is jegens Nederland te genadig geweest, dan dat het den hoon, die Hem hier wordt aangedaan, nog in Indië zoude mogen versterken en Indië jegens Nederland te goed, dan dat voor de reeds niet te duur betaalde voortbrengselen van zijnen grond alleen de vruchten van eenen onzaligen tijdgeest zouden mogen worden in ruil gegeven... „De beschaving, welke van een Christen-volk uitgaande, met de verloochening van den Zaligmaker der wereld begint, is een terugtred naar het heidendom in zijn afzigtelijksten vorm en wordt, als den Heer een gruwel, een iegelijk volk tot verderf.' Keuchenius had twee bezwaren; de nieuwe regeling zou door het Europeesche eigendomsrecht Java in rep en roer brengen en door het loslaten van het batig slot zonder overgangstijd de Rijksfinanciën in de war brengen. Het andere bezwaar was, dat de nieuwe regeling juist in deze haar radicale en abrupte structuur gegrond was in en gesecondeerd werd door de cosmopolitische rationalistische cultuurprincipes. Zoo iemand, dan heeft Keuchenius den politieken strijd over dit ontwerp en over alles wat er aan vooraf ging onderkend als een onderdeel van den algemeen geestelijken strijd dier dagen. Vandaar dat hij de liberalen in hun streven naar vooruitgang tegen- over de conservatieven zoo goed kon waardeeren en tegenover de „onheilen , die Indië van de conservatieven te lijden en te duchten had, het „goede van de liberalen prees. Vandaar, dat hij ook de deugden van de conservatieve individuen tegenover het rampzalige van hun stelsel zeer wel kon zien. Den Minister van Koloniën en Gouverneur-Generaal Pahud onder wien het regeeringsreglement was uitgevaardigd en die in Indië „recht boven willekeur had gesteld, zwaaide hij grooten lof toe. Maar Keuchenius doorzag dat conservatieven en liberalen in hun onderlinge tegenstelling samen onbewust hun „godsdienst" in hun politiek mengden, den godsdienst van het denken zonder gelooven, van het Christendom boven geloofsverdeeldheid, van het gesaeculariseerde Christendom van de Westersche leest, waarop men nu in Indië alles schoeien zou. De Nederlandsche regeering, die in Indië de Christelijke zending ternauwernood duldde en openlijk tegenstond, dreef in wetgeving en politiek zelf de zending van de secte der modernen. De analogie tusschen koloniale politiek en schoolpolitiek was voor Keuchenius volkomen duidelijk. Keuchenius, dit gedurende zijn lidmaatschap van den Raad van Nederlandsch-Indië genoegzaam getoond hebbende, was voor de conservatieve en liberale regeeringskringen niet meer bruikbaar. Toen het vice-presidentschap van den Raad van Indië open kwam en Keuchenius, ofschoon wegens zijn capaciteiten daarvoor de aangewezen candidaat, gepasseerd werd, nam hij zijn ontslag als lid van den Raad en ging, als ambtenaar ter beschikking, met twee jaar verlof om gezondheidsredenen naar Nederland terug. * * * Men had hier eenige moeite om Keuchenius goed te rubriceeren. Thorbecke had hem, den Secretaris-Generaal onder drie conservatieve ministers, eens voor „lichtschuwe oudgast" uitgemaakt. Keuchenius' hier niet onbekende verzet tegen de plannen van Fransen van de Putte was door sommige conservatieven als conservatief verzet opgevat. Anderen, die wisten van wat Keuchenius in Indië had voorgestaan, noemden hem echter een radicaal: Keuchenius vooruitgangsdrang deed voor die der liberalen niet onder. Men vergat dan daarbij acht te geven op den afgrond, die er gaapte tusschen de, door Keuchenius als onmisbare voorwaarde voor allen stoffelijken vooruitgang geëischte, geestelijke ontwikkeling, welke de vrije toelating der zending onmiddellijk impliceerde, en de door de liberalen gepropageerde verstandelijke ontwikkeling. Wat Keuchenius van de liberalen scheidde, scheidde de conservatieven van de liberalen niet. De conservatieven waren even bang voor de zending als de liberalen. Zooals de Iaatsten daarbij vreesden, dat hun verlichtingsideaal in de knel zou komen, zoo vreesden de eersten daarbij voor het batig slot. Immers het Christendom zou voor de maatschappij een vrijheid vragen, waarbij dwangcultures en daaruit getrokken batig slot zouden verdorren. Het schijnt de „hoogste ontwikkeling van het staatkundig farizeïsme , zoo critiseerde Keuchenius eens dit conservatie standpunt, dat men vrije cultures weigert in te voeren, zoolang de Javanen geen Christenen zijn, maar dat men, wanneer uit dien hoofde de vrije prediking van het Christendom gevraagd wordt, tegenwerpt, dat daaraan niet gedacht mag worden, zoolang de Javanen Mohamedanen zijn. Na zijn terugkomst wijdde Keuchenius zich voorshands aan de belangen der zending en aan die der bevordering van het Christendom in de ontkerstende Indische kerk. Een maatschappij tot bevordering van de Christelijke Belangen in Nederlandsch-Indië was van die actie het aanvankelijk gevolg. De politiek, die Keuchenius wenschte voor Indië, kon slechts gefundeerd zijn in een breede actie van het Christelijke Nederlandsche volk. De kerstening van Indië, waarin de Indische vooruitgang zich zou moeten bedden, was de roeping niet der Overheid, maar van Nederlands Christenvolk. Deze roeping te wekken en te versterken zag Keuchenius thans als zijn eerste taak. Het is te begrijpen, dat Keuchenius, met dit doel voor oogen, aanvankelijk aarzelde zich in de politiek te begeven en een Kamerzetel te aanvaarden. Hier zou hij komen te staan midden in den strijd tusschen conservatieven en liberalen, zonder nochtans voor de eigen politieke opvatting een front van eenige beteekenis te kunnen vormen. Het voorwerk was daartoe nog niet gedaan. Bij het zich concentreeren op zendingsactie zou het voor den politieken strijd noodzakelijke voorwerk vanzelf geschieden. De menschen zouden warm gemaakt worden voor Indië. Men zou de moeilijkheden der zending, waarmede men kwam te worstelen, zien als door de regeeringspolitiek in den weg gelegd. Zoo zou de Christelijke koloniale staatkunde vanzelf ontstaan uit het zich bemoeien van de Christelijke natie met Indië, en sterker worden, naarmate deze bemoeienis intensiever werd. De zaak liep geheel anders. Op het onverwachtst lieten de liberalen, die, met Fransen van de Putte aan het hoofd, de koloniale kwestie op het punt stonden van in hun geest op te lossen, door onderlinge verdeeldheid de teugels glippen. Het ontwerp-cultuurwet viel op 18 Mei 1866. De conservatieven kwamen aan bod. * * * Niet alleen voor Indië, ook voor het Rijk in Europa, was de strijd spannend. Het nieuwe ministerie zou de koloniale kwestie moeten oplossen, maar tevens ons vaderland moeten leiden door de internationale spanningen, waarmede tusschen 1866 en 1871 de sfeer geladen was. De Fransch-Duitsche tegenstelling nam voortdurend in hevigheid toe en Nederland lag in de gevarenzone. Onder die omstandigheden wenschte de Koning een nationaal ministerie, dat zich niet met de vervulling van partijdesiderata, dus ook niet met de schoolkwestie, zou bezig houden. De opdracht tot kabinetsvorming werd ten slotte verleend aan Mr P. Mijer, die de koloniale oppositie tegen Fransen van de Putte had geleid en aan den graaf van Zuylen, een diplomaat, met het oog op de buitenlandsche moeilijkheden. De graaf van Zuylen had zich enkele maanden te voren in een brochure „Agitatie of Plichtsbetrachting in den schoolstrijd aan de zijde van Groen gesteld. Groen verwachtte nu van van Zuylen, dat hij als minister de schoolkwestie aan de orde zou stellen. Maar wat kon men van van Zuylen verwachten? Eenerzijds wierp men hem zijn brochure voor de voeten, aan den anderen kant bond de koning hem de handen ten aanzien van het programma. De graaf van Zuylen, zeer conservatief in zijn opvattingen omtrent de houding, die hem tot den Koning betaamde, liet zich de handen binden en schopte zijn brochure weg. Ffierop keerde Groen, die nu in van Zuylen een tweede van der Brugghen zag, zich tegen het ministerie. Om pijnlijke parlementaire conflicten te vermijden, keerde hij echter bij de in Juni 1866 gehouden verkiezingen niet weer in de Tweede Kamer terug. Zijn antirevolutionaire medeleden steunden van Zuylen; daarom dreef Groen Keuchenius in zijn plaats de Tweede Kamer in. Voor Keuchenius, „iemand, die, zonder aanneming des persoons, de waarheid bovenal stelt', was, dus schreef Groen hem „een schoone taak, een aangewezen roeping weggelegd." Zoo kwam Keuchenius in s Lands Arena. Om de schoolkwestie. Maar, hij kende den samenhang, ook om de koloniale kwestie. Deze werd vèruit de belangrijkste in deze periode. Mr P. Mijer was minister van Koloniën geworden en zou de cultuur-kwestie oplossen. Keuchenius achtte dat geen onmogelijke taak. De cultuurwet, die Indië noodig had, lag technisch bepaald tusschen de abrupte afschaffing en de integrale handhaving van het cultuurstelsel. De wet moest een compromis zijn. Keuchenius had zelf als lid van den Raad van Indië reeds een proeve van een ontwerp geleverd. Gezien de politieke verhoudingen zou het compromis daar komen te liggen, waar conservatieve hebzucht en liberale verlichting tegen elkaar zouden opwegen. Keuchenius zou zijn invloed kunnen oefenen om het compromis daai te krijgen, waar het het meest in het kader van zijn Christelijk-nationaal Rijkseenheids-ideaal zou passen. Evenwel, er kwam van een regeling van de cultuurkwestie niets terecht. Want Mijer trad af, voor hij iets had verricht en werd Gouverneur-Generaal. Om dat aftreden heeft zich een stuk parlementaire geschiedenis geweven, waarin Keuchenius de hoofdrol vervulde. Wij behoeven er hier niet op in te gaan. Want dit gedeelte van Keuchenius' leven ligt allerminst in de schaduw. Het pro en contra ten aanzien van Keuchenius' rol, die culmineerde in de befaamde motie-Keuchenius, waarbij Mijer's aftreden als minister, voor hij gedaan had wat hij had moeten doen, werd gelaakt, is genoegzaam uitgesponnen. Slechts iets, dat uit hoofde van den opzet van dit geschrift naar voren moet worden gebracht, willen wij hierover zeggen. De tactiek der conservatieven was steeds om, indien iets krachtens de eischen des tijds moest geschieden, de macht uit de handen hunner tegenstanders te ontfutselen, teneinde het noodzakelijke te verhinderen. Zoo was een en ander maal de oplossing van de schoolkwestie mislukt. Zoo mislukte thans de oplossing van de koloniale kwestie. Op zichzelf was dat niet zoo erg, want de historie Iaat zich niet door conservativisme van de wijs brengen. Maar het erge was, dat de antirevolutionairen zich steeds door de conservatieven op sleeptouw lieten nemen. Groen heeft dit enkele malen ondervonden, toen hij in de schoolkwestie door de meesten zijner vrienden verlaten werd. Keuchenius ondervond het thans. Zijn scherp optreden tegen het ministerie Mijer, waaruit Mijer weggeloopen was, vond geen steun bij de antirevolutionairen. Slechts Groen steunde hem. De tijd vorderde een oplossing van de cultuurkwestie. En het Christelijk beginsel vorderde een oplossing in bepaalde richting. De conservatieven zagen het aankomen en wisten den trein op een dood spoor te rijden. Toen Keuchenius de zaak bij den waren naam noemde, werd hij daarvoor gehoond als een anti-nationale revolutionair, als een Lumey. Op zichzelf ook niet erg, maar het erge was, dat de antirevolutionairen ook daarin meededen. Voor Keuchenius was het een ramp, dat deze gebeurtenis zijn loopbaan brak. Zijn ambtelijke loopbaan, want de regeering kon hem in Indië niet meer gebruiken. Zijn politieke, want hij was voor een lange reeks van jaren niet meer gewild als candidaat voor de Tweede Kamer. Zoo toog hij, om den broode, als advocaat weder naar Indië. Men kan de latere politieke loopbaan van Keuchenius sinds 1879 eerst als Kamerlid en later als Minister ongetwijfeld zien als een soort van eerherstel, hoewel ook hierin veel leed Keuchenius' deel geweest is. Maar groote beteekenis voor de politieke figuur van Keuchenius heeft deze politieke toegift niet. Het is ook zeker niet noodig. Keuchenius heeft bij Groen van Prinsterer het proces verhaast, waardoor antirevolutionairen en conservatieven uiteen gingen. Hij heeft dat met zijn persoon betaald. Hij heeft daardoor de antirevolutionaire volkspartij mogelijk gemaakt. Hij is daardoor in zekeren zin het koppelteeken tusschen Groen en Kuyper geworden. Want zoolang de antirevolutionaire groep in sociologischen zin conservatief georiënteerd was >—> het „onheilig verbond met de conservatieven , noemt Keuchenius het <— kon zij niet openstaan voor Kuyper s antirevolutionaire synthese. Hij heeft die synthese zelf practisch reeds aan het licht gebracht, toen hij aan de antirevolutionaire partij naast een schoolpolitiek een koloniale politiek gaf en alzoo die partij incidenteele anti-schoolwetpartij af maakte. Hij heeft dat gedaan samen met Groen en homogeen met Groen. Hij is door dat alles geworden een hoeksteen in het gebouw van de antirevolutionaire partijhistorie. En hij is in dit alles een nationale figuur geworden, omdat zijn antirevolutionaire Indische politiek, in haar dubbelen verschijningsvorm van volkszaak: de zending en van regeeringszaak: de antirevolutionaire ethische politiek jegens den Inlander, aan Indië laat hetgeen Indië's goed is en aan Indië geeft, hetgeen Nederlands hoogste goed is. JOHANNES VAN DEN BOSCH PHYSIOCRAAT door Prof. Dr C. GERRETSON I De overgang van de 18e naar de 19e eeuw wordt gekenmerkt door een radicale omwenteling in het leven van ons volk. Die omwenteling draagt een zoowel staatkundig als economiscli karakter. De hoofdtrekken der staatkundige omwenteling: de val der Republiek, de Fransche overheersching en de vestiging der Monarchie, zijn ons allen, uit de schooljaren, welbekend. Minder duidelijk is den meesten onzer de beteekenis van de economische omwenteling, die, deels de oorzaak, deels het gevolg van genoemde staatkundige gebeurtenissen is geweest. Van deze economische omwenteling is Johannes van den Bosch een kind geweest en een leider geworden. De Republiek der Vereenigde Nederlanden was geboren en getogen als een gemeenebest van kooplieden. Kooplieden speelden de eerste viool in de vluchtelingenkerken, die de eerste kernen vormden van den nationalen opstand. En toen de opstand geslaagd was, waren het de zeegewesten, die de landprovinciën; de koopsteden, die de zeegewesten; de kooplieden, die de stadsbesturen beheerschten. Ook toen er, in den loop der tijden, een scherper differentiatie op sociaal gebied ontstond, bleef dit karakter onaangetast. Temple, de bekende Engelsche gezant, beschreef de Republiek als een staat, waar „niemand geen koopman was", en daarmee bedoelde hij: „niemand, die meetelde . En tot diep in de 18e eeuw, eigenlijk tot den val der Republiek toe, Menschen in de schaduw. 5 bleef in de oogen zoowel van de gemeente als van de regeering de koopman de eenige volwaardige burger. De koopman, dat was de Hollander „comme il faut"; wie het niet was, probeerde het te worden. Het land telde staatkundig noch economisch mee. De landprovinciën? Het Noorden en de rivierenstreek uitgezonderd: onvruchtbare zandvlakten, waar kale jonkers de rol van regenten speelden. En in de zeeprovinciën? De rijke stedelingen mochten er hun speelhuizen en hun heerenboerderijen hebben; maar wat bracht het op? Door de bank nog geen a %, terwijl de koopman een winst van 10 % a 15 % op zijn bedrijfskapitaal als niet meer dan normaal beschouwde. En geld, in 't bijzonder ook rentenbezit, was in dit gemeenebest van kooplieden de hoogste en welhaast eenige maatstaf van maatschappelijke waarde; „het gaat om de poen", zooals een Amsterdamsch schotschriftje het geestig uitdrukte, en „poen" werd slechts door den koophandel in 't land gebracht. Deze eenzijdige oriëntatie maakte, dat het landbouwbedrijf en de Iandbouwstand tijdens de Republiek weinig geacht waren. Beiden waren dan ook zeer achterlijk. Ontzettend waren de toestanden, die in het zwaar belaste Staats-Brabant ten platten lande heerschten. Maar ook op de Veluwe, ook in de aan Westfalen grenzende zandgronden heerschte vreeselijke armoede. Bekend is het tafreel, dat Serrurier, in zijn Boeren-Goudmijn, van de levensomstandigheden der landbevolking in de ontginningsgebieden ophangt. „Bouwvallige hutten, slecht bearbeid weiland, meestal weinig beter dan de belendende heide, waarvan het afgegraven is; menschen met ingevallen kaken en holle oogen, of van een akelig wild uitzicht; halfnaakte kinderen, die de reizigers halve uren ver naloopen, ter verkrijging van een paar duiten . En al mocht het op de klei van oudsher beter gesteld zijn, ook daar was de toestand in de 18e eeuw hoogstens gelijkblijvend, en vaak achteruitgaande. Terwijl overal de „lompe hoer" in beschaving verre ten achter stond bij den ten onzent inderdaad zeer ontwikkelden „burger". Zoo was het niet alleen in de Republiek. Ook in Frankrijk, eens een Iandbouwland bij uitnemendheid, was deze hoofdbron der volkswelvaart sedert lang verstopt; reeds tijdens de laatste jaren van Lodewijk XIV bestond daar een noodtoestand, die niet naliet de beste koppen met groote zorg te vervullen. Uit Frankrijk ook kwam de eerste principiëele reactie tegen de overschatting van handel en geldrijkdom, die zich, van de Republiek uit, over geheel Europa had verspreid, en die ook het leidend motief van Colberts welvaartspolitiek was geweest. Het was in den kring van het Fransche hof, dat deze reactie het eerst tot uitdrukking kwam en wel bij monde van den lijfchirurg van Lodewijk XV, Francois Quesnay. Het was, althans openlijk, niet het belang van den boer, dat hem inspireerde, maar het belang van den Koning. Volgens de absolutistische denkbeelden, die Lodewijk XIV in zijn Mémoire pour llnstruction du Dauphin, zijn' opvolger had ingeprent: „Tout ce qui se trouve dans I étendue de nos Etats nous appartient..." En dus „pauvre paysan, pauvre roil" Tegenover de theorie van het mercantilisme had nu Quesnay in zijn beroemde, in 1757 in de Encyclopedie verschenen, artikel over de Granen een warme apologie van den landbouw gegeven. In lijnrechte tegenstelling met de in Holland heerschende opvatting, die alleen den koophandel als het den vrijen burger voegend bedrijf beschouwde, prees hij, op voorbeeld der Ouden, de landbouw als het alleen menschwaardig bedrijf. „Van alle broodwinningen ', schreef hij, „is er geen beter, geen overvloediger, geen aangenamer, geen passender, geen den vrijen mensch waardiger, dan de landbouw. En in zijn Maximes de Gouvernement had hij er een zwaarwichtig woord bij gevoegd: „La terre est Iunique source de richesses et c est I agriculture qui Ia multiplie . Dat woord had indruk gemaakt; rond Kern had zich een kring van vrienden, van bewonderaars gevormd; hij had zijn denkbeelden in zijn Tableau économique geformuleerd; en zoo was hij de stichter geworden van de school der Physiocraten, die al spoedig, vooral in de landbouwende vastelandstaten, talrijke vooraanstaande aanhangers telde: ook Joseph II, de verlichte despoot, die de Zuidelijke Nederlanden beheerschte, onderging, zooals uit zijn decreet betreffende de vrijheid van den graanhandel bleek, op belangrijke punten zijn invloed. n Het is begrijpelijk, dat de invloed der Physiocraten in de Republiek, althans in den beginne, zeer gering was. Ondanks den algemeenen achteruitgang van handel, visscherij en industrie beleefden de groote koopsteden in de 2e helft van de 18e eeuw nog een tijdperk van grooten nabloei; de internationale geld- en wisselhandel, de neutrale handel gedurende den oorlog tusschen Engeland en Frankrijk; het verwerken en vertieren van de rijke retouren der Compagnie bleef schatten in het land brengen; en waar het overgeleverd handelsstelsel nog steeds zulke overvloedige vruchten afwierp, had men voor theoretiseeren weinig lust en tijd. Dat veranderde echter, toen men zich in 1781 door den 4en Engelschen oorlog plotseling van de zee en de koloniën zag afgesneden en deze toestand, na een kort tijdperk van schijnbaar herstel, in 1795 een bestendig karakter begon aan te nemen. Nu begon men te zien, wat men vroeger niet had willen zien: dat de groote handelsbloei van de Republiek het gevolg was geweest van bijzondere omstandigheden, die nimmer zouden teragkeeren; en dat men, nu het getij verliep, zich haasten moest, om de bakens te verzetten. Het uitzicht van ons volk veranderde: de blik, die zeewaarts gericht was, keerde zich naar het land. Natuurlijk geschiedde dit niet in eens, en niet zonder strijd. Ook niet zonder een theoretische mise au point van het vraagstuk. Het middelpunt van den strijd werd gevormd door de vraag naar de beteekenis en de plaats van de nijverheid. Hoezeer in de Republiek de handel hoofdzaak was geweest, toch had ook de nijverheid een groote rol gespeeld. Doch volgens de klassieke HoIIandsche opvatting behoorde de industrie afhankelijk te zijn van den handel. En inderdaad was dit in Holland ook het geval: de handel bracht de grondstoffen aan die dan in Holland bewerkt, en, veredeld, weer werden uitgevoerd. De nieuwe school zag de industrie echter afhankelijk van den landbouw: niet in herstellen van den handel, maar in het verheffen van den landbouw moest de grondslag van een duurzame, niet van de willekeur van het zeebeheerschend Albion afhankelijke, volkswelvaart gezocht worden. De beide economische scholen, als men ze zoo noemen mag (want de geleerde wereld speelde in het conflict slechts een zeer onbeduidende rol) waren, grosso modo, gecantonneerd in de twee groote politieke kampen, waarin ons ongelukkig vaderland toen was verdeeld: de Engelsch-gezinden bleven in den regel bij de oude, de Fransch-gezinden omhelsden meestal de nieuwe leer. En deze Iaatsten voegden er de practijk bij: talrijke ondernemers van groote Iandontginningen, zooals Daendels en Staring, zijn bekende patriotten. Bevreemdend als dit, op 't eerste gezicht, schijnen mag, Iaat het zich toch zeer wel verklaren; het was een gevolg van de verschillende staatkundige verantwoorde- Iijkheden, die beide partijen te dragen hadden. De Engelschgezinden mochten Kopen, dat met de heropening van de niet door hun toedoen afgesloten vrije zee, de oude welvaart zou terugkeeren; de Franschgezinden waren ziek wel bewust, dat bet een gevolg was van hun bondgenootschap met de Franscben, dat bet nationaal bedrijf vernietigd en b.v. de laatste, buitengewoon kostbare, Indiscbe retourvloot onderschept was. De Patriotten voelden zicb dus moreel verantwoordelijk, om de volksbuisbouding een nieuwe, met bet nieuwe politieke bondgenootschap strookende, oriëntatie te verschaffen. Hoe fel de beide richtingen tegenover elkaar stonden, en wat zij meenden en leerden, blijkt wellicht het best uit de scherpe oppositie, die Gijsbert Karei van Hogendorp, de aristocratische, Engelsch- en Orangistisch-gezinde verdediger van het klassieke standpunt van den Amsterdamschen groothandel, heeft gevoerd tegen de belastingplannen van den Fransch- en republikeinsch-gezinden Kees, Gogel. Tot die „nieuwe school ' behoort Johannes van den Bosch. Niet in dogmatischen zin. Het is zelfs niet zeker of hij Quesnay heeft gekend. Zeker niet in zijn jeugd: hij kon, toen hij officier werd, amper schrijven. Maar er liep nu eenmaal door den tijd een nieuwe strooming, waarin hij van zijn eerste jeugd af, leerde zwemmen. Zijn tijd begint hem te leiden; hij eindigt met zijn tijd te leiden. Van de mannen-van- de daad zijner generatie heeft niemand zoo diep onder zijn eigen tijd gezeten; maar niemand ook is er zoo ver boven uitgekomen. Wil men 't geval verbeeld? Op de markt des levens komt een jong paard in de richting van een flaneerenden jongen rennen, hij vat het bij de manen, werpt zich erop, bedwingt het en weet het voor den nationalen ploeg te spannen. Het paard is het Physiocratisme. De jongen Van den Bosch. Het doet er niet toe, of de jongen geweten heeft, uit welke stoeterij het dier ontloopen was. III Van den Bosch was een kind van het land. Hij was in 1780 te Herwijnen, een vlek in den lielerwaard, tusschen Tiel en Den Bommel, geboren. Zijn vader was plattelandsgeneesheer; een man van verlichte denkbeelden, die, van Katholiek Protestant geworden, zijn eerste standplaats, Waalwijk, deswege had moeten verlaten. Een mooie, frissche, begaafde, echte jongensachtige jongen, die, meer dan in de boeken, op de kostschool te Tiel, in de vrije natuur in en om zijn geboortedorp zijn oogen de kost gaf. Daar, in de hoeven langs den dijk, was hij kind aan huis; daar mocht hij met de boeren het land op, naar de welige akkers en weiden van die vruchtbare streek, daar ontsprong zijn liefde voor, zijn geloof in, de moederaarde: het grondmotief van heel zijn dadenrijk leven. Verderop, achter den dijk, stroomde de Waal, de machtige verkeers- en vervoersweg: een tweede levensmotief was aangeslagen. En een uurtje langs Vuren en Dalem den dijk af: Gorkum, reeds van verre zichtbaar, met zijn machtige vestingwerken, die hij nieuwsgierig verspiedde, met zijn schoongerokte officieren, die hij eerzuchtig benijdde. En wanneer Vader uit de stad terugkwam met verhalen van oorlog en oproer overal, dan was het of de wind der Vrijheid door de stille dorpshuiskamer woei. Hij was nog geen man, toen de Vrijheid de rivieren overschreed; wat raakte 't hem, dat haar lijfwacht geen hemd aan 't lijf, geen broek om de billen had? Welke vijftienjarige aarzelde ooit haar roepstem te volgen? Hij genoot, heet het, een „opleiding tot genieofficier ; heel diep zal t niet gegaan zijn: maar hij wilde weg, de wijde wereld in, waarom niet naar de, nu genationaliseerde, kolonies? Een rekest om plaatsing als genie-officier op het van nu af aan door de Engelschen bedreigde Java was spoedig neergepend: een paar schetsjes van fortificaties werden er aan toegevoegd, en al wemelde het van spelfouten, het Comité tot de zaken van den Oost-Indischen Handel en Bezittingen, dat voor de bijna onmogelijke taak stond, de Bataafsche kolonie met betrouwbaar personeel te voorzien, kon zoo nauw niet kijken, vooral niet nu hij — of liever zijn vader aanbood zelf de kosten van den overtocht te betalen; en zoo wist ons jongmaatje, tot ïste luitenant, a raison van 50 heele guldens per maand, gebombardeerd, via Kopenhagen in den loop van 1799 Batavia te bereiken. Maar daar, op het Kasteel, wist men nog van den Prins geen kwaad. Wel waren er berichten van de omwenteling in het moederland overgewaaid, en zelfs hadden de pennisten, die armoedzaaiers onder de Compagnie-beambten, een soort opstootje-op-papier georganiseerd, maar men had ze spoedig aan het verstand gebracht, dat men hier aan de Vrijheid tot nader order nog niet deed, en de Hooge Tafel stond nog altoos stevig op zijn pooten. Tot die stevigheid had vooral een man bijgedragen, die uit patria was uitgezonden, om de, naar het heette, verachterde zaken van het Indisch hoofdkantoor der Compagnie in loco te onderzoeken, maar die dóór of ondanks dat onderzoek, (daarover Ioopen de meeningen, naar de partijstandpunten, tot den huidigen dag uiteen), zich als een der stutten van het bestaande stelsel had ontpopt en de sterke man van het heerschend bewind was geworden: de Commissaris Generaal Nederburgh. Geheel in zijn geest dacht en werkte de onlangs benoemde Gouverneur Generaal, de energieke, bekwame en koppige Van Overstraten. Heeft Van den Bosch Nederburgh nog gekend? Zoo niet, Van Overstraten te beter! De kring der Europeanen, en daarbinnen die der Compagniedienaren, was zeer eng: in toto destijds nog geen lOOO man. En daaronder waren niet veel bruikbare krachten, zoodat een frissche, gave jongen spoedig opviel. Het oude, eens vrijwel onneembare, Kasteel was uit den tijd, en men was juist aan 't piekeren over een nieuwe fortificatie van Batavia, die de regeeringszetel der Compagnie tegen een aanslag der Iooze Britten moest vrijwaren. Ook Van Overstraten zelf had een plan ontworpen. Onder die omstandigheden was de komst van een „deskundige" een niet te versmaden aanwinst; ook Van den Bosch ging aan t teekenen, en daar in t land der blinden éénoog Koning is, had hij gemakkelijk spel; de oude Landvoogd streek zijn vlag voor den jongen genist; een benoeming door den legercommandant tevens adjudant-generaal De Sandol Roy, tot kapitein-adjudant van Van Overstraten was zijn belooning. De indruk, dien de persoonlijkheid en de beginselen van Van Overstraten op het impressionabel hart van zijn jongen adjudant maakten, is kort, en nochtans diep en duurzaam geweest; nog geen half jaar na Van den Bosch' benoeming kwam deze laatste der groote Landvoogden onder de oude bedeeling te vallen. Doch Van den Bosch' weg was nu gebaand; ook onder Van Overstraten's opvolger bleef hij snel bevordering maken; reeds in 1807 vinden wij hem als luitenant-kolonel-adjudant: de aangewezen opvolger van zijn chef, De Sandol Roy. Veel had daartoe buiten kijf bijgedragen zijn gelukkig assaut op een fortje, dat nog weerloozer was dan het Kasteel: het hartje van zijn chefs aankomend dochterke, die hij, in 1804, zooals bij verstandige jongens toen te doen gebruikelijk was, trouwde. Toch kon deze dubbele hofmakerij een bedrijvig man, als Van den Bosch van nature was, op den duur geen levensvervulling geven, en zoo begon hij zijn vrije tijd te besteden om boven zijn karige gage wat bij te verdienen. Dat was niets nieuws en niets onbehoorlijks; zoo was het onder de Compagnie gebruik geweest, en zoo bleef het, nu de Compagnie ter. ziele was gegaan en de Republiek haar erfenis had aanvaard. Men gaat nu eenmaal niet naar den Oost om vliegen te vangen. Nieuw echter, althans betrekkelijk, was het bedrijf, waaraan hij zijn krachten wijdde. Vóór den 4en Engelschen oorlog hadden de Compagniesdienaren door de tank Kun bijverdiensten in den morshandel gezocht. Maar sedert het verkeer met het moederland was afgebroken, was die j\andel moeilijker geworden. En in de geïsoleerde kolonie was een gelijksoortige omwenteling begonnen, als in het moederland reeds in gang was: de oude handelsfactorij begon, eerst langzaam, daarna sneller, het karakter aan te nemen van een landbouwkolonie. De mogelijkheid daartoe was geschapen door omstandigheden, die reeds uit Coen's tijd stamden. Na de stichting van Batavia had de toch reeds spaarzame inlandsche bevolking het land in de omgeving van het Kasteel der ongeloovigen verlaten en ontruimd; zoo waren de Ommelanden van Batavia, de kustvlakten van het oude Jacatra, de onbetwiste eigendom van den overwinnaar geworden. Deze trachtte ze weer bebouwd en bevolkt te krijgen, eerst, door ze in leen uit te geven, daarna door ze in vollen eigendom te verkoopen. Maar het had lang geduurd, eer de Chineezen, die schrandere zakenlui, er wat in begonnen te zien; en nog heel wat langer eer ook de Nederlanders zich voor dergelijke „particuliere landerijen' als beleggingsobjecten gingen interesseeren. Pas in de laatste helft van de 18e eeuw was er werkelijk schot in de zaak gekomen, en nu zag men overal in den omtrek van Batavia, tot ver in de richting van Buitenzorg, schitterende lustverblijven van den Bataviaschen rijkdom als centra van uitgestrekte Iandbouw-ondernemingen. Geen wonder, dat ook Van den Bosch alras „in het landelijke ging, zooals het met een typisch Indischen term heet. Natuurlijk kon er bij den jongen officier geen sprake van zijn een bestaand landgoed over te nemen; maar er was nog onontgonnen land genoeg in de Ommelanden verkrijgbaar; eenige duizenden hectaren moerasland waren spoedig verworven en met behulp van een bekwamen Chinees als bedrijfsleider slaagde hij erin, geholpen door de tijdsomstandigheden, zijn onderneming tot zoo grooten bloei te brengen, dat hij haar in 1808 voor 8 maal de aankoopwaarde van den grond van de hand kon doen. Het was door die onderneming, dat hij de diepgaande kennis van de practijk van verschillende tropische cultures verwierf, die den grondslag vormde van zijn later beleid als Gouverneur Generaal. De oorzaak, die hem noopte, om zijn landgoed van de hand te doen, was overigens niet aangenaam. Hoezeer, in het algemeen, in geestelijken zin een kind van zijn tijd, en dus vervuld met de denkbeelden der verlichting, was hij toch te jong uit het vaderland vertrokken om in de groote politieke tegenstellingen een scherp omlijnd standpunt in te nemen. Moge hij al, van huis uit, vermoedelijk zoowat gekeesd hebben: eenmaal ingetrouwd in den kring der Hooge Indische Regeering, had hij zich ook met de denkbeelden van het Indisch ancien régime al spoedig vereenzelvigd. IV Maar dat régime, hoe zelfbewust het zich tegenover de patricische revolutie aanvankelijk ook had weten te handhaven, wist toch zijn dagen geteld, en toen op een goeien dag Daendels te Anjer aan wal stapte, had de laatste Compagnies-Landvoogd, Weise, (van komaf een Hamburgsche handelsreiziger, die in een Amsterdamsche nachtkroeg voor de Oost geronseld was ) het maar de veiligste weg gevonden, den revolutionairen geweldenaar, ondanks zijn gebrek aan legitimatiebewijzen, zonder tegenstribbelen de teugels van het bewind over te geven. En daarmee was het met de hooge-oomes van het ancien régime gedaan; de een na den ander vloog er uit, of ontsprong eigener beweging den dans. Tot de eersten behoorde De Sandol Roy: de nieuwe Landvoogd zou zijn eigen opperbevelhebber zijn. Van den Bosch volgde al spoedig het voorbeeld van zijn schoonvader. Trok hij zich op zijn landgoed terug? Het is waarschijnlijk. Hield hij zich toch niet volkomen stil? Ook dat moet worden aangenomen. Althans in November 1810 ontving hij bevel om Java binnen 24 uur te verlaten! Het scheepje, dat hem naar Europa terugvoerde, werd echter in de golf van Biscaje door den Engelschman buitgemaakt. Aanvankelijk geïnterneerd, verkreeg hij spoedig vergunning zich op parool in de omgeving van Londen te vestigen om later tegen een Engelsch officier te worden uitgewisseld. In den herfst van 1813 vinden wij hem, niet ver van zijn geboortedorp, in de omgeving van Gorkum gevestigd. Wat hij in die dagen uitvoerde, is niet met zekerheid bekend. Gaarne gissen wij, dat hij zich met economische en agronomische studiën heeft beziggehouden: Ieegloopen lag niet in zijn aard. Maar liever nog verbeelden wij hem ons in den valavond der zomerdagen, onopgemerkt opmerkzaam, dolend in en om de hem zoo welbekende vesting Gorkum, 't geziene en gehoorde „overleggende in zijn hart". Voor dat overleggen waren redenen te over. Van den Bosch mocht, in staatkundigen zin, reeds lang niet meer tot de Patriotten gerekend worden, een warm patriot was hij gebleven; en zoo hij van huis uit republikeinsche neigingen had meegebracht, zoowel zijn militaire scholing als zijn oostersche ervaring hadden hem een monarchale overtuiging geschonken. En de politieke atmosfeer was zwoel, als bij een naderend onweer. Toen... een bliksemflits en een donderslag: Leipzig. Is het wonder, dat wij reeds in de eerste dagen na het begin van den Volksopstand Van den Bosch te Amsterdam en in aanraking met de leiders der nationale wedergeboorte vinden? Hij beeft een concreet plan: bij biedt aan Gorkum te overrompelen. Maar de „doodvoorzichtige Amsterdammers aldus een zijner biographen, „durfden er niet op aan en zoo ging een mooie kans verloren". Inderdaad. En toch hebben de Amsterdammers wellicht gelijk gehad. Want Gorkum, de sluitsteen, die de HoIIandsche waterlinie en de linie der Groote Rivieren verbond, beheerschte den aftochtsweg der Franschen naar het Zuiden. En daar nu het weerlooze Amsterdam niets inniger begeerde, dan Molitor zijn afmarsch citissimo te zien voortzetten, zou de uitvoering van Van den Bosch plan, militair gesproken, wel een briljant wapenfeit, maar, staatkundig geoordeeld, tevens een onverantwoordelijke onderneming zijn geweest: wanneer men iemand de kamer wil uithebben, moet men de deur niet afsluiten. En dus hielden de Amsterdammers Van den Bosch vast, zetten hem aan t werven, en zonden hem, met de eerste bijeengetrommelde benden, den over Gorkum aftrekkenden Molitor op de hielen. Op. die manier werd hem vergund aan Nederland een veel grooter dienst te doen, dan de overrompeling van Gorkum ooit had kunnen zijn: op 2Q November bezette hij Utrecht, nog net bij tijd om Bülow, die met zijn Pruisen een etmaal later arriveerde, te beletten om, zooals diens bedoeling was, daar, in het centrum des Lands, een Pruisische Voorloopige Regeering op te zetten. Zijn kranig gedrag bleef bij den Souvereinen Vorst niet onopgemerkt; aanstonds bij de vestiging van het Koninkrijk kreeg hij den, in verband met Napoleons aanval, uiterst verantwoordelijken post van chef van den staf der belangrijke vesting Maastricht. Doch na Waterloo was het gevaar voorbij, en de garnizoensdienst was er niet naar een dadendorstig man als Van den Bosch te boeien. V Zijn hart trok naar Java terug. Het heerlijke eiland was aan het herboren Nederland weergegeven. En daarmee was het debat over de beste koloniale bestuurs- en beheers-vorm, dat het geheele revolutionaire tijdperk tot aan de inlijving toe vervuld had, heropend. De keus stond tusschen drie stelsels en elk stelsel had zijn partijgangers: die van het oude Compagniesstelsel; die van het stelsel, dat Daendels had ingevoerd; en die van de door Raffles toegepaste beginselen. Daendels zelf vertegenwoordigde zijn eigen stelsel: hij ondersteunde zijn candidatuur met een lijvig overzicht van zijn werk. Hogendorp ondersteunde met zijn toen groote gezag de beginselen van Raffles; zijn candidaat voor de landvoogdij was zijn broer Dirk, wiens stelsel, meende Gijsbert Karei terecht, in het wezenlijke met het Engelsche overeenstemde; het Compagniesstelsel vond zijn beste verdediger in Van den Bosch, die in een Brief zijn denkbeelden uiteenzette. Het resultaat was nihil. Van den Bosch meende n.I., dat de keuze zou gaan tusschen de beide stelsels, die hij zelf had gekend: het stelsel der Compagnie en dat van Daendels; en natuurlijk nam hij stelling voor het eerste en tegen het laatste. Maar hij misrekende zich; het stelsel van Daendels was, in het oog van den Vorst, reeds gevallen om en met de persoonlijkheid waarmede het vereenzelvigd was: Daendels kreeg een eervolle begrafenis in de bocht van Guinea. In werkelijkheid ging het tusschen de stelsels der Nederlandsche en der Engelsche Oost-Indische Compagnie, welk laatste, door Raffles ingevoerd, als het liberale stelsel gold. De Koning, die ook liberaal begeerde te zijn, liet zich tot op zekere hoogte door Hogendorp belezen; maar, van andere zijde gewaar- schuwd, hield hij de kerk in 't midden en zond, met een liberaal ontwerps-regeerings-reglement als leidraad, een commissie-generaal, Elout, Buyskes en Van der Capellen, uit, om, in zijn naam, het hestuur naar hevind van zaken in te richten; na volbrachte zending zou Van der Capellen, een homo novus in koloniale zaken, als Landvoogd achterblijven. Maar Van den Bosch was er de man niet naar, om zijn inzichten zonder strijd prijs te geven. In een driedeelig, aan den Koning opgedragen, werk, gaf hij in 1818 een uitvoerige beschrijving der teruggekregen bezittingen, die tevens een uitvoerige en zakelijke verdediging inhield van het oude stelsel. Maar nu was de spits van het betoog minder tegen Daendels dan tegen Raffles gericht. Naar zulk een betoog zou echter eerst geluisterd worden, wanneer het door Hogendorp aanbevolen stelsel op een mislukking uitliep. En zoover was het nog niet. Zoolang Elout, (in zake koloniale politiek Hogendorps geestverwant), het heft in handen hield, was er voor Van den Bosch denkbeelden geen plaats. VI Maar ook buiten de koloniën was er werk genoeg aan den vaderIandschen winkel. Reeds hebben wij een blik geworpen op de merkwaardige wijziging in het nationaal bedrijf, die zich vóór den ondergang der Republiek begon af te teekenen. Tijdens Van den Bosch' afwezigheid had zich deze ontwikkeling met groote snelheid voltrokken. De zeesteden, door handel en nijverheid verlaten, waren verarmd; de landprovinciën, naar verhouding, welvarend. Maar de stedelijke bevolking had de roepstem naar het land niet gevolgd; ze was zonder initiatief blijven Kangen waar ze hing. Was, aanvankelijk, nog een naar omstandigheden voldoende verzorging uit de fondsen der kerkelijke diaconieën en der tallooze liefdadige stichtingen mogelijk geweest: na de tieërceering was deze volkomen onvoldoende geworden. Zoo had zich allengs een proletariaat gevormd, welks stoffelijke en zedelijke ellende, meest verborgen in de sloppen en poorten, zich, in het steeds toenemend aantal bedeelden, vondelingen en bedelaars, aan de weerzinnige aandacht der burgerij opdrong. Was het afkeer en vrees alleen, die het vraagstuk der armoede in het centrum der maatschappelijke belangstelling en der staatkundige bemoeiing stelde? Voorzeker nietl Een groote liefdadigheid had tot de deugden der Republiek behoord. En de Revolutie, meer op wegneming van de oorzaken, dan op leniging van de gevolgen der armoede bedacht, had in de eerste nationale constitutie van 1798 het recht op arbeid voor de werkelooze armen pi echtig erkend: ...volgt uit het recht van den burger op arbeid, niet ook de plicht van de overheid op of werkverschaffing óf onderhoud van den arbeidswilligen burger? De tijden waren er echter niet naar, om de consequenties te trekken uit dergelijke revolutionaire beginselen; Napoleon had het recht op arbeid alras tot arbeidsdwang en dwangarbeid omgefatsoeneerd: maar het inzicht, dat liefdadigheid zonder meer het vraagstuk niet oplossen kon, was diep in het bewustzijn van den tijd ingedrongen: ,,wie niet werkt, zal ook niet eten" was een algemeen aanvaard maxime van Armenzorg geworden. Dit had er toe geleid, dat men afkeerig was geworden van de ouderwetsche liefdadigheid, die alleen gaf, zonder zich om de consequenties van dat geven-zonder-meer te bekommeren. Trouwens het euvel was te diep ingevreten, dan dat het door individueele hulp of plaatselijke vereeniging gebeterd kon worden. Het was een nationaal vraagstuk van den eersten rang geworden, en het kon alleen nationaal met succes worden aangepakt. Zulk een nationale oplossing kon op twee verschillende wijzen worden beproefd. De Grondwet had aan een oplossing door tusschenkomst van den Staat gedacht; in art. 238 was „het armbestuur en de opvoeding der arme kinderen" als een „zaak van hoog aanbelang aan de aanhoudende zorg van de Regeering aanbevolen. In uitvoering van die grondwettelijke opdracht had Koning Willem I, zoodra de vestiging van het Rijk voltooid was, een ambtelijke commissie met het onderzoek naar de te nemen maatregelen belast. Maar er was nog een andere oplossing denkbaar: men kon het vraagstuk laten aanvatten door het particulier initiatief, door de natie zelf, georganiseerd in een nationale vereeniging. De Staat kon dan dat initiatief steunen en de gevonden oplossing bij de wet homologeeren. Er bestond van zulk een oplossing, door de natie-zelf van een groot nationaal vraagstuk, een aantrekkelijk voorbeeld, dat, terecht, niet alleen de natie met trots, maar ook den vreemden overheerscher met bewondering had vervuld: de nationale school. Inderdaad was het onderwijsstelsel, dat in de wet van 1806 was vastgelegd, juist daarom zoo nationaal, omdat het de zeer voorzichtige codificatie was van hetgeen uit de vrije maatschappij, in het bijzonder ook uit den kring van het „Nut van 't Algemeen", de groote nationale cultuurvereeniging uit het revolutionaire tijdperk, was opgekomen. Diezelfde methode, die eenerzijds bevrediging schonk aan de nieuwe, uit en met den eenheidsstaat geboren behoefte aan nationaal samenhandelen, anderzijds uitdrukking gaf aan den nog steeds zeer Ievendigen afkeer van ambtenarij, kon nu ook met betrekking tot het vraagstuk van de armoede worden toegepast. Het is namelijk niet toevallig, dat de Grondwet van 1814 zulk een Menschen in de schaduw. 6 nauw verband legt tusschen armenzorg en zorg voor het armenonderwijs, en het is evenmin verwonderlijk, dat de eerste particulier, R. Scherenberg, die zich tot de ambtelijke commissie van 1816 wendt met een plan-van-oplossing, tevens een groot man is in den kring van het Nut. Zijn plan was trouwens lang niet het eerste. Het had sedert het einde van de 18e eeuw letterlijk plannen geregend. Maar al die plannen droegen het karakter van het tijdperk, vóór de eenheid der natie door de revolutie was verwerkelijkt: het waren stedelijke plannen. En daar de steden, buiten den kwijnenden handel alleen wat industrie bezaten, kwamen al die pogingen neer op zoogenaamde „pauperfabrieken", waar armen en armenkinderen, tegen genot van voedsel, kleeding en, soms, eenig onderwijs werden gedwongen tot arbeid. De bedoeling was, dat die bedrijven hun eigen kosten zouden dekken, en de armenzorg zich zelf zou bedruipen. Maar deze bedoeling werd meestal niet bereikt; de tijden werkten niet mee; en, onbedoeld, deden deze fabrieken de bestaande nijverheid soms concurrentie aan. Bovenal: zelfs waar dat stelsel slaagde, werd wèl de armenzorg onafhankelijk van de publieke kas, maar daarom de arme nog niet een zelfstandig burger. De overbevolkte steden bleven opgescheept zitten met een groot „erfelijk armlastig" bevolkingsdeel. In één woord, de armenzorg leidde op deze wijze nooit tot werkelijke genezing, maar uitsluitend tot leniging van de sociale kwaal, die zij bestreed. AI deze omstandigheden leidden tot een opnieuw stellen van het vraagstuk, met als hoofdeischen, wat de methode betrof: een nationaal eenheidsstelsel, en wat het doel aanging: een stelsel, dat de armoede niet lenigen zou, maar uitroeien. VII Het was aan deze grootsche taak, dat Van den Bosch in de volgende jaren zijn bezielende kracht zou wijden. Er was voor dit besluit, op dit tijdstip, een zeer bepaalde aanleiding. Nauwelijks scheen, te WaterIoo, het monster van den oorlog voor langen tijd bedwongen, of een gevaarlijker vijand dan Napoleon ooit geweest was, overrompelde het herademend Europa: de Honger. Het jaar 1816 was een buitengewoon nat jaar, zoodat de graanoogst vrijwel overal mislukte; de prijzen van het brood stegen onrustbarend en de nood steeg zoo hoog, dat het stadsproletariaat, om het veege leven te rekken, zijn toevlucht moest nemen tot den afval der vuilnisbelten. Wiselius' politierapporten uit Amsterdam luidden onrustbarend; te Brussel kwam het tot een begin van hongeroproer. Er moest worden ingegrepen, sneller, afdoender, dan van 's Konings ambtelijke commissie kon worden verwacht. In het begin van 1818 bereikte den Koning een verzoekschrift, waarbij Hem werd medegedeeld, dat een „aanzienlijk getal ' zijner onderdanen zich vereenigd hadden om een Maatschappij van Weldadigheid op te richten, welker doel, naar uit de bijgevoegde statuten bleek, de werkelooze armen, uit den toestand van verbastering, waartoe zij vervallen zijn, op te beuren en tot eene hoogere beschaving, verlichting en werkdadigheid op te leiden. Niet slechts het getal, maar ook de stand dier onderdanen was aanzienlijk: uit een ingesloten opgave bleek, dat Prins Frederik voorzitter en een serie sommiteiten bijzitters zouden zijn. Maar de drijfkracht van de geheele zaak was de man, die het stuk had onderteekend: Johannes van den Bosch. Blijkens dit verzoekschrift bedoelde de Maatschappij aanvankelijk haar doel te bereiken, in de eerste plaats door „fabriekmatige inrichtingen" en pas in de tweede plaats door „ontginning en kolonisatie van woeste gronden door 's Lands armen": maar deze volgorde was slechts een reverentie voor de opvattingen van den nog niet geheel verleden tijd. Van den aanvang af, stond de kolonisatie bij Van den Bosch op den voorgrond; daarin openbaarde zich zijn physiocratisch grondgeloof: alleen de moederaarde is de schatkamer van allen rijkdom; voor een zieke maatschappij is er maar één geneesmiddel: terug naar het land. Alleen daardoor is genezing te vinden voor de zedelijke en lichamelijke kwalen van een verziekt stadsproletariaat; alleen de landbouw kan den pauper op bescheiden schaal weer tot een economisch-onafhankelijk en dus sociaal-vrij lid der maatschappij maken. Berustte dit laatste geloof; dat het landbouwbedrijf den landbouwer, in den regel althans, zijn levensonderhoud verschaft; dat kolonisatie dus èn de armenzorg èn den arme zelfstandig maakte, •—< op een juisten grondslag? Misschien niet. In hetzelfde jaar, waarin Van den Bosch zijn Maatschappij oprichtte, crepeerden er in Brabant keuterboertjes van den honger. De leidende klasse van ons land was in dien tijd nog overwegend steedsch; men kende den nood in de steden; het platteland had wel armen, maar geen paupers, geen proletariaat; er was geen werkeloosheid, en men vermoedde onder het strooien dak van boer en visscher toch altijd een disch, waarop het brood eens bescheiden deels niet ontbrak. Maar bovendien! er school in de berekeningen van Van den Bosch een factor, die de 18e eeuw niet of nauwelijks had gekend; de wetenschap had zijn intrede in den landbouw gedaan; van betere bemesting en grondbewerking verwachtte men, reeds toen, de wonderen, die eerst tegen het einde der 19e eeuw werkelijkheid zijn geworden. De Koning greep den steun, die hem bij de uitvoering van zijn veelomvattende taak door dit nationaal initiatief geboden werd, met beide handen aan. Met zijn geheelen invloed plaatste hij zich achter den stouten durver; hij had er niet veel van dat slag in de dommelende natie van toen. Zoo groeide de betrekking, door de Maatschappij geschapen, uit tot een samenwerking, die de geheele rijkseconomie omvatte en aan welke geen einde kwam, eer de Koning Iijdens- en strijdens-moe, zijn Kroon neerlegde: Van den Bosch is de economische rijkskanselier en, inzake de welvaartspolitiek, de alter ego van onzen eersten Koning geworden. VIII Zullen wij de lotgevallen van de Maatschappij en haar stichtingen onder Van den Bosch' krachtig en toegewijd bestuur in bijzonderheden nagaan? De verleiding daartoe is groot; maar de ons voor deze schets toegemeten ruimte verbiedt zulks. Ze zijn, althans in hoofdzaken, trouwens algemeen bekend. Onnoodig dus, opnieuw te verhalen, wat reeds tallooze malen verhaald is; hoe Van den Bosch zich voorstelde ,,to make the desert blossom' van Coevorden tot Assen; hoe het welslagen van dien opzet: de arme bij den akker te brengen, afhing van twee factoren: de qualiteit van den grond en de qualiteit van den kolonist. Hoe hij, wat den grond betrof, tengevolge van het markenwezen slechts moeilijk groote, niet al te slechte terreinen voor billijken prijs kon krijgen; hoe hij tenslotte toch, zij het tegen een veel te hoogen prijs, de hand wist te leggen op een buitengoed en er, in den loop der jaren, nog ettelijke duizenden hectaren bijkocht; hoe hij, met eerbiedwaardige toewijding, de nieuwste bemestingsmethoden toepaste, om den armen grond te verbeteren. Maar ook: hoe het uitschot cjer groote steden, verliederlijkte bede- laars, verlepte weezen, die het Gouvernement hem op zijn dak zond, niet voor regeneratie vatbaar bleek... Het slechtste menschen-materiaal op den slechtsten grond, is het wonder, dat het physiocratisch ideaal niet tot werkelijkheid kon komen? De onderneming kon zich nooit geheel bedruipen; het Gouvernement moest steeds bijpassen; en eindelijk raakte de Maatschappij in zoo groote moeilijkheden, dat ze haar wezen: haar zelfstandigheid tegenover den Staat, moest inboeten. Is Van den Bosch' stichting dus een mislukking geweest? Indien ooit dan geldt voor ondernemingen van deze soort, dat niet de uitslag maar het doel in de waardeering behoort voorop te staan. Maar bovendien, al is het doel: de algeheele uitdelging van het pauperdom, niet <—> natuurlijk niet! «—< bereikt: toch zijn de bereikte resultaten allerminst gering. In de eerste plaats de finantieele resultaten. Om deze juist te waardeeren, behoort men waarlijk niet alleen het exploitatie-deficit in aanmerking te nemen. Men zou daarvan dienen af te trekken het bedrag, dat het onderhoud der kolonisten van verschillende gading zou hebben gekost, wanneer zij niet naar het land waren overgebracht. In de tweede plaats valt te Ietten op de resultaten, die bereikt zijn uit sociaal oogpunt, <—• zoowel gezien uit het standpunt van het algemeen maatschappelijk belang als uit dat van het individueel welzijn der paupers. Overziet men den toestand aan de hand van het jaarverslag 1826/27, dus ongeveer op het oogenblik, dat Van den Bosch genoopt was de leiding van zijn stichting uit handen te geven, dan blijkt, dat in de eerste 9 jaar toch heel wat bereikt is. In de eerste plaats, — en dit was een groot maatschappelijk belang, 1—1 hebben de kolonies, en voorgoed, een einde gemaakt aan de plaag der bedelarij. Maar dat was niet alles. In totaal waren ca. 2700 H.A. in cultuur gebracht. De totale bevolking der Icolonie bedroeg 6748 Koofden. Daarvan was ca. de helft, 3400 hoofden, volgens contract met de Maatschappij, door het Gouvernement, meest dwangsgewijze, uit de groote steden naar het land overgebracht. Onder deze 3400 hoofden waren 1600 bedelaars en 1800 weezen, doch hiervan was meer dan de helft <—< 2000 hoofden (en van de kinderen zelfs 2Is) door zwakheid of invaliditeit onbekwaam om zijn eigen kost geheel of gedeeltelijk te verdienen. Voor dit uitschot moest het Gouvernement dus bijpassen. Nochtans bleek deze nieuwe en gezonder vorm van armenzorg ca. 1/3 goedkooper, dan de tot dusver gebruikelijke. De rest van de 6748 hoofden was ondergebracht in de vrije koloniën. Hier bedroeg de bevolking dus bijna 2200 zielen, verdeeld over ca. 320, elk door een gezin bewoonde, kleine hoeven. Deze als gezond en tevreden beschreven bevolking, die bijkans geheel in haar behoeften voorzag, en gedeeltelijk een kleine pacht opbracht, vormde dus het batig saldo van de onderneming in socialen zin: armen, die voor zich en hun kinderen een eigen, vrijwel onafhankelijk bestaan hadden veroverd en van het leger der verteerders tot dat van de voortbrengers waren teruggebracht. En bovendien was een voorbeeld gesteld, dat de geheele verdere eeuw zou bevruchten. Is dit resultaat voor de nationale huishouding zoo gering? IX ,,De „nationale huishouding...!" Wie, in die eerste jaren van herademing na de uitputtende jaren der inlijving, dacht, bij dien term verder dan het volksbedrijf binnen de, nu verruimde, palen van het oude gemeenebest? Maar in werkelijkheid was het gebied dier huishouding geenszins beperkt tot de enkele honderden vierkante kilometers plas en was, hei en wei in het rijksgebied aan de Noordzeel De Natie was, bij de vestiging van het Koninkrijk, in het bezit gekomen van twee tot dan door Engeland beslagen, kostbare stukken uit de nalatenschap van het wereldrijk, dat de vereenigde koopmanschap der Republiek had opgebouwd: Suriname en Java. Het is waar, dat genoemde erfgenaam, die ietwat sukkelachtig was uitgevallen, van de waarde dezer nalatenschap niet veel benul had, en de energie miste, om ze weer rendabel te maken. Maar dat was nu juist een kolfj e naar de hand van den man, dien de Voorzienigheid tot Curator over de Nederlandsche natie-in-verval had geplaatst. Hij althans zou niets onbeproefd laten om de koloniën weer, als in de tijden van voorspoed, tot een bron van vertier en welvaart te herscheppen. Om nu de koloniale politiek van onzen eersten Koning, wiens vertrouwde helper Van den Bosch worden zou, naar waarde te kunnen schatten, moet men zich goed duidelijk maken, dat de koloniën destijds, naar de algemeene opvatting, werden beschouwd als domeinen, die door den Staat op dezelfde wijze werden bezeten als een landeigenaar zijn pachthoeven bezit. Onze tijd is daarover anders gaan denken; maar 't spreekt vanzelf, dat wij bij de beoordeeling der moreele waarde van de economische politiek van den Koning en van Van den Bosch niet moeten uitgaan van onze, maar van hunne denkbeelden. In de eerste tijden der Compagnie had men zich vooral toegelegd op den handel op de koloniën, maar, zooals we reeds zagen, sedert den val der Republiek was men steeds meer de waarde van het territoriaal bezit als zoodanig gaan beseffen. Het groote koloniale vraagstuk was nu, hoe de natie het meeste voordeel trekken kon uit de bebouwing van zijn overzeesche landerijen. Bij de oplossing van dat vraagstuk had men rekening te houden met de omstandigheid, dat aan den Koning en zijn Regeering de humanitaire denkbeelden van de Verlichting en de Revolutie niet onopgemerkt waren voorbijgegaan. De regeeringspolitiek was uitgesproken ethisch georiënteerd; en dit bracht mede, dat men het „meeste voordeel niet tot eiken koste, en vooral niet ten koste van het recht en de welvaart van bewoners en bebouwers van deze nationale domeinen zocht te behalen. Zooals een rechtvaardig landheer wèl een redelijke pacht van zijn pachtboeren bedingt, maar bij de bepaling daarvan toch ook rekening houdt met de norm, dat de arbeider zijn loon waard is, en dus ook de pachter moet kunnen leven, — zoo diende ook het agrarische stelsel een redelijke verdeeling te bevorderen van het „produit net van den tropischen landbouw tusschen den landbouwer en den landheer, het Gouvernement. Bij het uitwerken van dit agrarische exploitatie-stelsel had men natuurlijk rekening te houden met de bestaande toestanden. Deze verschilden in de West en de Oost in sterke mate, maar toch niet zoozeer, dat er geen punten van aanraking bestonden: integendeel: het stelsel van de West was reeds begonnen een sterken invloed op dat van de Oost uit te oefenenl Wat den bodem betreft, was de toestand, die door de verovering geschapen was: de veroveraar, overheer over allen grond, <—• noch in de Oost noch in de West onveranderd blijven bestaan. In de Wrest was geen of bijna geen inheemsche landbouwende bevolking; de vruchtbaarste aan de zeekust gelegen gronden waren in allodialen eigendom aan Europeesche plantage-ondernemers afgestaan; de rest was een onmetelijk woest en dus waardeloos domein. Door de afwezigheid van inheemsche landbouwers was het noodzakelijk geweest uitheem- sche landarbeiders uit Afrika aan te voeren: deze, door de Amsterdamsche geldmarkt gefinancierde slavenplantages badden, vooral na den ondergang van St. Domingo, eenige schitterende jaren gemaakt, waaraan de berinnering zeer levendig was gebleven. Met de kortzichtigheid, die de Amsterdamsche beurs steeds heeft gekenmerkt, beschouwde men dus dit West-Indische cultuurstelsel als het ware, dat nu, na den val van het gehate Compagniesmonopolie, ook in de Oost moest worden toegepast: het was vooral Van Hogendorp, die in zijn Amsterdamsche jaren met de oordeelen en vooroordeelen van den koopmansstand was doordrongen geraakt, die van den aanvang van het Herstel af, in die richting invloed had uitgeoefend. De Koning had aanvankelijk wel naar Hogendorps advies geluisterd, maar toch niet zonder aarzeling: er waren deskundigen genoeg, die waarschuwden, dat het Westersche stelsel voor de Oost niet geschikt was. Maar tenslotte had de Koning toch de proef gewaagd: 'Jout, die als leider van de Commissie Generaal met de organisatie an het bestuur en het beheer van Java belast was, was in hart en "lieren een aanhanger van de particuliere, door Europeesch kapitaal gefinancierde, en door Europeanen geleide groote landbouwondernemingen. De slechte finantieele uitkomsten zoowel van de West als van de Oost hadden den Koning echter tot het inzicht gebracht, dat er met 'iet liberale stelsel niets te beginnen viel, en dat een verandering broodnoodig was. Eer de Koning daartoe besloot was het echter noodzake.ijk, om over vertrouwbare gegevens aangaande de beide grondactoren van ieder agrarisch stelsel, bodem en bouwman, te beschikken. Vooral om te kunnen beslissen, op welk gedeelte van het koloniaal ioezit, de West of de Oost, de hoofdaandacht van de regeering moest worden gericht: want Suriname en Java produceerden ongeveer dezelfde producten voor de Europeesche stapelmarkt, en het zou dwaasheid geweest zijn beide domeinen door concurrentie elkander de prijzen op de wereldmarkt te laten bederven. Voornamelijk om dit punt te bestudeeren werd Van den Bosch, zeer tegen zijn zin, uit zijn geliefde Frederiksoord, bet hoofdkwartier van zijn Maatschappij, weggeroepen en door den Koning in commissie gesteld naar West-Indië, waarheen hij in October 1827 uit Hellevoet vertrok, om tegen het eind van het jaar in de West aan te komen. X Voornamelijk... want Van den Bosch, die een uitstekend organisator was, had van den Koning een heel lijstje met opdrachten en een groote vrijheid van beslissing meegekregen, zoodat hij in weinig tijd veel kon tot stand brengen. Cucagao, waar hij het eerst arriveerde, werd tot een vrijhaven verklaard en met een Koloniale Bank begiftigd. Daarna kwamen de overige Nederlandsche eilanden Onder en Boven den Wind aan de beurt. Overal was het de bedoeling ze van den steun van het moederland onafhankelijk te maken. Ook het sinds den Vierden Engelschen Oorlog befaamde St. Eustatius had de eer van een bezoek; maar „de Gouden Rots" had sinds lang zijn beteekenis als rendez-vous der Amerikaansche en Europeesche monopoliebrekers verloren en het door Van den Bosch op eigen gezag toegepaste panacée: de verklaring tot vrijhaven, bleek niet in staat ook maar iets van den vroegeren bloei te herstellen: de Venusbaai bleef verlaten en de pakhuizen aan de reede vielen in puin. Einde April arriveerde Van den Bosch in Suriname, zijn hoofd- bestemming. Daar vond hij letterlijk alles te reorganiseeren. Het zou ons te ver voeren Kern daar in zijn arbeid in bijzonderheden gade te slaan. Maar omtrent de hoofdzaak van zijn onderzoek, de rentabiliteit van ket bestaande agrarische stelsel, was zijn meening al zeer spoedig gevestigd: Suriname had, als kolonie, geen toekomst. Ook deze meening was gebaseerd op zijn inzicht omtrent de waarde van de meergenoemde hoofdfactoren van elke kolonisatie. Aangaande den rijkdom van den bodem kon geen twijfel bestaan. Maar hoe stond het met den beschikbaren arbeid? Suriname was een slavenkolonie en de toestand der slaven was er ook in den bloeitijd zeker niet slechter dan elders in de West geweest, maar hij was er, sedert het verval was ingetreden, natuurlijk niet beter op geworden. Zoo slecht was, door de bank, de toestand, dat van een natuurlijken aanwas van den slavenstapel geen sprake was, en het aantal voor het plantagebedrijf benoodigde werkkrachten door invoer van nieuwe slaven moest worden aangevuld. Nu had echter Engeland, onder den invloed der Kwakers, te Weenen de afschaffing van den slavenhandel weten door te zetten, waardoor niet slechts Elmina, de Nederlandsche factorij op de kust van Guinea, zijn beteekenis verloren had, maar ook het agrarische stelsel van de West zijn economischen grondslag verloren had: immers de slavenstapel was nu tot langzaam uitsterven gedoemd. Wilde men in de kolonie in de toekomst arbeidskrachten behouden, dan zat er niets anders op dan te trachten de reeds talrijke vrije negers, hetzij tot vrije boeren (zooals, naar het gerucht ging, op Haïti gelukt was), hetzij tot vrije plantagearbeiders op te voeden. Eigenlijk gezegd dus ongeveer hetzelfde wat Van den Bosch in patria beproefd had, maar dan met zwartjes. Het hoeft geen betoog, dat Van den Bosch over de mogelijkheid om in die richting iets te bereiken zeer optimistisch gezind was: de stichting van een Gouvernementsplantage, die met vrije negers werken zou, bedoelde in die richting te sturen. Maar achter Van den Bosch den econoom school altijd Van den Bosch de philantroop. Dit bleek uit zijn houding ten opzichte van de slaven: lotsverbetering van den „ongelukkigen Neger' is hem een „heilige plicht". Van den Bosch zag bovendien zeer goed in, dat na de afschaffing van den slavenhandel de afschaffing ook van de slavernij slechts een kwestie van tijd was: de zorg voor den slaaf was slechts de inleiding van de opvoeding tot vrijen arbeider. Ook hier zou echter de menschenliefde bedrogen uitkomen. De ontaarde Surinaamsche neger bleek al evenmin opvoedbaar tot zelfstandigen veldarbeider als de Amsterdamsche proletariër. Dit zou eerst blijken na Van den Bosch vertrek. Maar hij was te schrander om niet in te zien, dat Suriname hem de vervulling van zijn ideaal niet zou geven. Zoo had hij dan hier zijn tweede les gehad in de practijk van zijn levensideaal; hij wist nu, dat men met slechte boeren, zooals de Surinaamsche negers, vrij of onvrij, tenslotte zijn, ook op den besten grond geen produit net verkrijgen kon. XI In September 1828 kwam Van den Bosch thuis. Nauwelijks aangekomen, haastte hij zich naar zijn geliefd Frederiksoord terug. Maar de Koning had hem naar de West slechts een proefvaart laten maken; content over den uitslag van zijn zending had hij hem reeds bestemd voor het hoogste ambt, dat de Koning te vergeven had. Op uitdrukkelijk bevel des Konings door Minister Elout voorgedragen werd hij reeds ió October 1828 tot Gouverneur Generaal van Nederlandsch Indië benoemd. Die benoeming geschiedde op een voor de geschiedenis van het jonge Koninkrijk uiterst critisch moment. Het bestuur van den eersten landvoogd was met een groot tekort geëindigd. De Koning had een Zuidelijk ambtenaar van groote administratieve bekwaamheid, Du Bus, als Commissaris Generaal met een dergelijke zending als Van den Bosch naar den Oost gezonden om orde op zaken te stellen en de balans tusschen in- en uitgaven in evenwicht te brengen. Maar ondanks scherpe bezuiniging was dit doel niet bereikt, doordat de kort voor het vertrek van Van der Capellen uitgebroken Java-oorlog schatten verslonden had. Een en ander maal had de Koning de noodige gelden aan de kolonie weten te fourneeren. Maar ook nu, nu de Java-oorlog ten einde liep, moest er nog een flink kapitaal worden ingestoken om het restant van de oorlogsschuld af te doen en het noodige administratieve bedrijfskapitaal te verschaffen. Daarvoor moest de Koning bij de Staten Generaal terechtkomen. Maar juist in die dagen brak tusschen den Koning en de Tweede Kamer het groote constitutioneele conflict uit, dat de inleiding zou blijken tot de afscheiding van België en den ondergang van het Rijk. Op de medewerking van de Tweede Kamer viel dus niet te rekenen en zoo werd het volstrekt noodzakelijk om het Indisch budget ten spoedigste geheel sluitend te maken. Waar verdere vermindering van de uitgaven vrijwel onmogelijk was, kon dit alleen geschieden door, op de een of andere wijze, het inkomen van de kolonie te vermeerderen. En daar de bodem het eenige kapitaal van Java was, dat rendabel gemaakt kon worden, was dit alleen mogelijk door onverwijlde invoering van het agrarisch stelsel, dat in den koristen tijd de grootste vermeerdering van Java's productie van voor den Europeeschen stapel geschikte tropische producten beloofde. Nu waren op Java, naar wij zagen, twee agrarische stelsels naast elkaar in zwang: het stelsel van de Bovenlanden, waar men het inheemsche stelsel behouden had, en het stelsel van de Bataviasche Ommelanden, dat Van den Bosch in zijn jonge jaren uit eigen ervaring had Ieeren kennen. Aanvankelijk had men het laatste stelsel, dat door Gijsbert Karei werd voorgestaan, aanvaard. Maar Van der Capellen had de verdere uitgifte in eigendom of in huur van landerijen aan Europeanen stop gezet. Daardoor niet afgeschrikt had men aan Du Bus Van Hogendorps oudsten zoon Willem als agrarisch adviseur medegegeven, die dit stelsel opnieuw in een lijvig rapport met groote bekwaamheid had uitgewerkt. Dit stelsel kwam neer op de uitgifte aan Europeanen van nieuwe particuliere landerijen, die met Europeesch kapitaal en Europeesche leiding met vrije Javaansche arbeiders werken zou: deze plantages zouden dus de bruine navolging vormen van het zwarte voorbeeld, dat Van den Bosch aan de Saramakka had willen geven, met dit verschil, dat niet het koloniaal bestuur, (zooals bij die proefplantage het geval was), maar Europeesche ondernemers het bedrijf zouden leiden. Van Hogendorps rapport werd nu door den Koning aan Van den Bosch voorgelegd om bericht en raad. Die raad behoefde, met de in West-Indië opgedane kennis van zaken, niet meer te berusten op abstracte denkbeelden, maar kon worden afgeleid uit een concrete vergelijkende kostprijsberekening van een dergelijke particuliere onderneming in de West en in de Oost. Die berekening kwam voor de Oost niet gunstig uit. De grond van Java was, naar Van den Bosch' oordeel, minder vruchtbaar dan die van Suriname; de Javaan was als arbeider niet sterk, de vrije neger op Haïti verzette in een zelfden tijd vijf maal meer werk. Het loon, dat de Europeescke ondernemers aan den Javaanscken arbeider zou moeten betalen, was veel kooger, dan ket weinige, dat de zelfstandige vrije negerplanter op de Antillen voor zijn onderkoud noodig kad. En tenslotte was de vrackt van de West naar de Europeescke stapelmarkten veel goedkooper dan van Java. Het product van de Oostindiscke particuliere plantage zou dus nooit met dat van de Westindiscke ditto kunnen concurreeren. Anders stond ket met de productie volgens ket oude Compagniesstelsel. Dit stelsel kad in de Preanger Regentsckappen al de stormen van de Revolutie en de Restauratie overleefd en was, door de bank, zóó rendabel gebleken, dat ket de kurk vormde, waarop de Indiscke finantiën dreven. Van den Bosck stelde nu voor dit reeds in 1818 in zijn kiervoorgenoemde werk verdedigde stelsel op gekeel Java in te voeren: de opbrengst van de zoo verkregen vermeerderde exportabele koeveelkeid producten zou niet alleen ruimsckoots voldoende zijn om de Bestuursonkosten van de kolonie te dekken, maar bovendien aan den Staat een kem, als Overkeer-eigenaar van Java's bodem, volgens de Pkysiocratiscke Leer recktmatig toekomend 1) produit net opleveren. Deze belangrijke zaak was juist rijp voor de beslissing des Konings geworden, toen ket latente conflict met de Tweede Kamer eindelijk uitbarstte. Den 20en Mei was de Koning genoodzaakt de zitting van de Tweede Kamer, ter voorkoming van erger, overkaast te sluiten. En den volgenden dag gaf kij Van den Bosck de stellige last ket door kem voorgedragen stelsel in te voeren, met de opbrengst de Indiscke balans in evenwickt te brengen en zoo de noodlijdende koloniale onderneming ket rentegevend stadium in te leiden. Het was een beslissing van wijde draagkracht en die de Koning l) Vgl. E. Daire: Introduction Sur la Doctrine des Physiocrates, in: Collection des Principaux Economistes, Paris, 1846, II, 1, p. XLII. altoos met groote dankbaarheid herdacht, wanneer de Tweede Kamer hem in later jaren het leven zuur maakte. i—i „Is er niet," placht hij dan te zeggen, „een tijd geweest, dat ik volgens hen de Koloniën moest opgeven? Wat had het moederland er aan?... Maar ik zag het beter in, of niet ik, maar de Voorzienigheid gaf het mij inl Bij deze door den Koning bevolen derde en laatste poging is Van den Bosch, als Landvoogd van Nederlandsch-Indië er eindelijk in geslaagd, zijn ideaal te verwerkelijken. Eerst op Java vond hij de beide voor die verwerkelijking noodzakelijke factoren; de beste bodem en de beste bouwman 1), <—■< eere zij den tani! *-< vereenigd. * * * „Is dit," hoor ik ietwat schamper vragen, „nu alles, wat wij over Van den Bosch als stichter van het cultuurstelsel te hooren krijgen? Zwijgt de verteller, juist nu het belangrijkste kapittel uit het leven zijns helds wordt opgeslagen? Inderdaad, de verteller zwijgt. Maar is dit, in het kader waarvoor dit stukje bestemd is, niet natuurlijk? Van den Bosch de Landvoogd, de Minister, de Graaf is moeilijk onder te brengen in de classe der „menschen in de schaduwl Maar over deze schitterende officieele persoonlijkheid van Van den Bosch is een zwarte schaduw gevallen. De schaduw van het liberale oordeel over het cultuurstelsel, t welk uiteraard ook zijn schepper treft. Is, inderdaad, dit stelsel een smet op onze koloniale geschiedenis, dan kleeft die smet ook op de nagedachtenis van Graaf Jan. Naar mijn inzicht is echter dit oordeel een vóóroordeel. Het is niet 1) „De beste bouwman": niet in den zin van de meest geschoolde, maar van de hechtst aan den bodem en zijn bedrijf verbondene, de meest toegewijde. Menschen in de schaduw. 7 mijn taak dit inzicht Kier toe te lichten: jongere vrienden hebben die taak trouwens reeds eenigermate overgenomen x). Men mag aannemen, dat deze studies niet zonder invloed zullen blijven op 's mans nieuwe levensbeeld, dat een bekwame pen 2) bezig is te ontwerpen. Het is niet in de laatste plaats uit belangstelling in dit ontwerp, dat ik nog eens de aandacht heb willen vestigen op de innerlijke eenheid van het leven en streven van Van den Bosch vóór en na zijn optreden als Landvoogd: slechts uit die eenheid Iaat zich de ware geest kennen, waaruit het zoo gesmade cultuurstelsel is geboren. Dit stelsel is de schepping van een idealist: maar van een practisch idealist: een philantroop uit de school van Quesnay. Inderdaad is Java, onder Van den Bosch' cultuurstelsel, de eenige, en schitterend geslaagde, toepassing op groote schaal van het, naar de gesteldheid van tijd en plaats gewijzigde, grondbeginsel der Physiocratie. * * * Teruggekeerd in Holland heeft Van den Bosch nog enkele jaren zijn Koning als Minister van Koloniën ter zijde gestaan. Toen hij eindelijk voor de Tweede Kamer wijken moest, voelde de Koning, dat ook zijn tijd gekomen was. Het werk van beide mannen was onafscheidelijk geworden. De kern van hun opvatting heeft Van den Bosch nog eens duidelijk geformuleerd, toen hij, na zijn aftreden als Minister tot lid van de 1) Vgl. Dr W. A. Knibbe: De vestiging der monarchie, Utrecht, 1935. en Dr S. J. Ottow: De oorsprong der Conservatieve Richting, Utrecht, 1937. 2) Prof. G. Gongrijp te Rotterdam die, op uitnoodiging van Prof. Z. N. Snellen, voor Oosthoek te Utrecht een biographie zal schrijven. Tweede Kamer gekozen, zijn meening kenbaar maakte over den besten weg om uit de finantieele moeilijkheden te geraken. Scherp stonden toen twee opvattingen tegen elkaar. De opvatting van de liberale burgerij, die bij monde van Van Hall redding zocht in bezuiniging op de uitgaven en verhooging van de belastingen. Van den Bosch stelde met nadruk daartegenover, dat de belastingschroef niet verder kon worden aangedraaid: reeds bracht de natie één derde van het nationale inkomen op. Verdere bezuiniging achtte hij ondoenlijk zonder de vitale belangen der natie aan te tasten. Er was, volgens hem, maar één middel tot redding: het openen van nieuwe bronnen van bestaan. „Welvaart, welvaart te verspreiden onder de bevolking moet het hoofddoel zijn van ieder Gouvernement! En daarom, in stede van bezuiniging en belasting: stichting van nieuwe nationale bedrijven; bevordering van het fabriekswezen, aanleg van spoorwegen, verbetering van waterwegen, ontginning van woeste gronden, droogleggen van de Haarlemmermeer! De Koning was reeds gestorven: maar het was of hij bij monde van zijn trouwen dienaar nog eens tot de natie sprak/ Tot de natie van toen alleen? De vergelijking met heden dringt zich op. Ook thans staan dezelfde twee opvattingen scherp tegenover elkaar. Is het wonder, dat zij, die niet kunnen gelooven aan de alleenzaligmakende kracht van bezuniging, juncto belastingverhooging, in Van den Bosch en zijn Koninklijken Meester leiders zien ook voor onzen tijd? DE SCHILDER WILLEM WITSEN door A. M. HAMMACHER Men moet zich eigenlijk uit den tijd terugtrekken om de kunstenaars, tusschen 1855^-1865 geboren, de volle aandacht van den geest te geven. De tijd is zoo meesleepend; er staat zoo weinig overeind, er groeit zooveel, nu hier dan daar; beloften, fel ziek voordoende talenten verschijnen plotseling in een sckel licht, maar staande blijven weinigen; binnen tien jaren vaak zijn ze weer weg, nieuwe krachten dringen zich op en vergruizelen op hun beurt. Het is een verbeten, niemand en niets ontziend leven geworden. Er is brandlucht overal; er is haast, jacht; iedereen, alles wordt opgejaagd. Er is vaart in den tijd, een vaart, zonder eenig respect, een tuimeling van talenten. Is het wonder, dat in zulk een vaart van leven het publiek en degenen, die het publiek geven wat men meent dat het vraagt, de kracht niet vinden om zich rekenschap te geven van hetgeen achter dien tijd ligt, als een voorhof, als een drempel? Het is in 1914 geweest, toen de deur werd toegeslagen. Toen is over menig kunstenaarsleven der vorige eeuw de schaduw gevallen, die de laatste levensjaren vaak bitter en moeilijk hebben gemaakt. Toen is het zich afkeeren begonnen van hetgeen intuïtief gevoeld werd als verleden tijd. Het zich afwenden van waarden, die bij de vroegere generaties in eere werden gehouden, maar bij de jongeren hoe langer hoe meer vergroofden, omdat het moeilijke en hevige leven en zijn nood zich andere doeleinden stelde en nieuwe waarden poogde te vinden, omdat men zich wilde onttrekken aan de autoriteit van een vroegere generatie. Wie niets begrijpt van deze razende koortsen, wie niet weet wat het regenereerende kan zijn van een ziekte, die de ge- heele gesteldheid raakt, begrijpt niet wat de achtergrond is van dat zich afkeeren, vergroven en vergruizelen. Hij houdt alleen zijn wrok en zijn haat over tegen den nieuwen tijd. Hij verliest zijn hechtingen met een deel van het voortgaande leven en verteederd zal hij zich keeren tot wat zijn oude hart heeft. Dit kan één van de redenen zijn, om zich te keeren tot voor 1914. Maar het is niet de eenig mogelijke en verkieslijke. Er is een andere aandrift om het verband te hervinden met den belangrijken tijd voor 19x4. Een verband, dat noodig is, uitermate noodig, wil men niet afzakken tot een narcisme van den eigen tijd, tot een schromelijk overschatten van den tijd als de tijd bij uitnemendheid. Het werk, dat nu ontstaat, hoe vrij en eigen ook, is nooit buiten hetgeen vroeger gedaan werd denkbaar. Wij leven eng en bekrompen, als wij alleen maar uit zijn op hetgeen ons van nut lijkt, van dadelijk nut liefst, voor eigen tijd en leven. Wij beperken zeer ons gezichtsvermogen als wij de maatstaf gaan aanleggen van hetgeen ons interessant lijkt, omdat het om een of andere reden lijkt samen te klinken met hetgeen nu ontstaat. Het laatste is de gemakkelijkste, de eenvoudigste en de natuurlijkste reactie. Ze moet er zijn en ze is er vanzelf, zonder eenige moeite. Elke tijd heeft zijn eigen kinderlijke wijze van ongeremd laten liggen wat op een bepaald moment verveelt, niet smaakt of niet amusant is en ongeremd grijpen naar hetgeen zijn eigen spiegel der lusten voortoovert. Dat is van waarde; het toovert verrassende dingen te voorschijn. Maar het is een wijze van zien en reageeren, die voor zuivering vatbaar is. Wrant bij deze impulsieve en intuïtieve reacties staat altijd het eigen ik voorop en dan komt in de tweede plaats pas het werk van anderen. Wij zijn de belangrijken, wij komen in de eerste plaats; belangrijk boven alles, boven het vroegere en het toekomende, op grond van het enkele, afdoende, animale feit, dat wij nu leven. Wie echter ook Let heden in zijn betrekkelijkheid kan zien en in iederen tijd een eigen wijze ziet van het leven voelen, begrijpen, uitdrukken, beelden, in iederen tijd een eigen vormgeving met een eigen drang naar het absolute herkent, vindt verbanden, die niet enkel door het belang van nu, door de lusten of onlusten van heden worden gedirigeerd. Dit inzicht sluit ons niet op in de kooi van den tijd, maar opent een vrijheid van beweging en gezicht, die tevens ruimte brengt, ruimte naar voren, naar achteren, naar alle kanten. * * H: "Zoo blijkt de generatie, geboren tusschen 1855^1865, bij iedere nieuwe poging om ons rekenschap te geven van de krachten, die toen sterk waren, ongewoon rijk te zijn geweest aan belangrijke begaafde menschen van een formaat, dat, wij kunnen het zonder voorbehoud erkennen, zeer zeldzaam is. Deze kunstenaars zijn niet alle even groot, even omvattend en zuiver geweest. Maar goed beschouwd behoeven wij ons niet ongerust te maken, dat van deze generatie op den duur minder bestand zal blijken te zijn tegen de vergetelheid der tijden dan men, vol van nieuwe indrukken en kort na de verguizing, geneigd is aan te nemen. Het zal meevallen. Men kan eigenlijk slechts beducht zijn voor degenen, die tijdens hun leven, meer dan goed is, eigen roem hebben opgehouden, zonder genoegzaam zorg voor het essentieele in hun leven. Roem vertroebelt en de dood doet altijd snel bemerken of het werk of andere persoonlijke oorzaken de roem omhoog hebben gehouden. Voor het wezenlijke in het werk behoeft niemand beducht te zijn. Tijdelijke vergetelheid is vaak een uitstekende aanleiding om de indrukken te vernieuwen, die dan in den regel zuiverder en frisscher, vrijer van persoonlijke zaken dan tijdens het leven mogelijk was, zich kunnen richten enkel en alleen op de qualiteiten van het werk. Tot de schilders, die spoedig den terugslag der na-oorlogsche gevoelens ondervonden, behoorde Witsen. Nu er afstand is, blijkt dat ook te zijnen opzichte de waardeering herstel behoeft, want een rustig terugzien van het werk zal essentieele qualiteiten van een begaafd schilder en zuiver mensch vinden, die duren. Willem Witsen werd 13 Aug. 1860 te Amsterdam geboren. Van 1876 tot 1884 werkte hij op de Rijksacademie, toen de Poorter en later Aug. Allebé de leiding hadden. Amsterdam was de stad van het oude patriciërsgeslacht Witsen. Het is ook voor Witsen, ondanks zijn talrijke reizen en zijn langdurige verblijven elders, het zwaartepunt gebleven. Evenals zijn tijdgenooten heeft hij de aanwijzingen van Allebé als een vormende invloed ondergaan. Het impressionisme had evenzeer vat op hem. Maar in die kentering heeft de vorm-versterkende invloed van Allebé het bij hem gewonnen van de impressionistische opvatting. De Amsterdamsche motieven van zijn werk hebben dat vaak de vergelijking met Breitner in gelijksoortige motieven doen ondergaan. Er is ook aanleiding tot die vergelijking. De naturalistische bedoelingen hadden velen gemeen in de jaren omstreeks 1890. Zoo vindt men b.v. in een uitvoerige studie van M. L. Berckenhoff (N.R.Ct. 16 Nov. 1890) aangeteekend dat Breitner, die uit de sfeer van Mauve wilde komen, letterlijk alles naar model ging schilderen. Het verlangen om reëel te blijven en het ontstaan van een z.g. atelierpalet te verhinderen, was zoo sterk, dat zelfs voor de groote caveleriestukken van Breitner, paard voor paard, berijder na berijder, werden bestudeerd. Breitner zocht, wat de menschen betreft, de middenstand, de burgerij, bewust te ontgaan. Hij zocht „ras" en vond dat bij de Amsterdamsche meiden van verscheiden beroep. Uit vroege brieven van Breitner aan A. P. van Stolk (Rotterdamsche Jaarboekje 1935, gepubliceerd door Dr E. Wiersum) weten wij hoe hij Isaac Israëls benijd heeft wegens het gemak van omgaan met de „dames uit de hoogere kringen . De schilders van deze naturalistische richting hadden in die jaren gemeen een onverholen afkeer van de zoogenaamde burgerij, een behoefte aan motieven, die levend en echt waren en een behoefte aan grondige natuur- en modelstudie. Hoort men, dat Witsen studies maakte van steensoorten en houtconstructies, dat hij niet alleen ter plaatse ging etsen maar in een bepaalde periode ook ter plaatse de geëtste platen ging bijten, dan behoort dat minder, zooals weieens ten onrechte is opgemerkt, tot de ambachtelijke neigingen, maar tot een ver gedreven behoefte aan contact met de natuurbron. Men kon nooit genoeg inzuigen van de natuurlijke werkelijkheid, nooit genoeg controle houden over de zuiverheid der middelen. Het was een behoefte aan grondig weten, aan indringende kennis. In wezen een reactie op het pur sang impressionisme en niet een onverdachte uiting van dat impressionisme, zooals van Deyssel gaarne de geheele bent samenvatte onder die benaming. Goed beschouwd was men niet ontgroeid aan het impressionisme; de schilders en schrijvers waren er nog sterk aan verbonden. Doch een analyse van de werkmethode van Breitner, Witsen en Verster doet zien, dat daarin andere elementen waren gekomen, die geheel verklaren waarom Verster, Witsen en op den duur zelfs Breitner, zich niet konden onttrekken aan een vormversterking en een natuurlijke wetensdrang, die het werk langzaam veranderde. Bij de impulsieve hartstochtelijke naturen, als van Breitner en Verster, wisselden de perioden af waarin zij uitvoerig en bedwongen werkten of zich lieten gaan op den schok der sterke schildershartstochten. Vooral Verster was aan die afwisseling sterk onderhevig. Bij Witsen is een grooter gelijkmatigheid te constateeren dan bij Verster en Breitner. De onderlinge verschillen tusschen deze zijn belangrijk geweest, hoewel er in groote trekken een gemeenschap was van houding en verhouding tot leven en wereld en van de natuur hunner werkwijze. Hoe kunnen we Witsen zien in verhouding tot eenige tijdgenooten: Breitner, Verster, Karsen, Isaac Israëls, van Looy. Wat zijn aanraking met andere „ambachten" betreft, heeft niemand zoo dicht bij de letterkundigen van '80 gestaan als juist Witsen. In zijn geval is niet alleen sprake van omgang en vriendschap, maar van vormende invloeden. Het is, ondanks de talrijke belangrijke gegevens bijeengebracht in het boek van Prof. G. Brom over de betrekkingen van schilders en schrijvers, nog een braakliggend terrein, de aard en de beteekenis vast te stellen van die betrekkingen. In ieder geval kan men paren onderscheiden en in elk van die relaties ligt een sleutel voor het wezen van de betrokkenen. Bij Verster denkt men onontkoombaar aan Albert Verwey. De vriendschap van deze twee getuigde van een zoo sterk wederzijdsch begrip, dat ongetwijfeld van een wezensovereenstemming mag worden gesproken. Het stemt ook geheel overeen met den moeilijk en teruggetrokken levenden Verster, dat hij zich niet in het gewoel van de Tachtigers begaf, maar zich aansloot bij den dichter-denker, die ook voor de jeugd, (werk en leven) van Henriëtte van der Schalk van zoo n groote beteekenis is geweest, die daar den jongen schilder Roland Holst ontmoette. Een ontmoeting, waar een schilder en een schrijfster in samengingen, die in menig opzicht voor hun verder leven geestelijk gelijk gericht waren. In van Looy viel het schrijver- en schilderschap samen. Het stemt weder geheel overeen met den aard van Jan Veth en zijn kunst, dat zich een band tot Prof. Huizinga vormde. Het historische besef in beiden, de veelzijdigheid van Veth's belangstelling en zijn actieve aandacht voor de cultuurwaarden in ons land, zijn begrip van den intellectueelen mensch en diens sfeer, waren ook hier grond te over voor een meer dan toevallige wederkeerigheid van gevoelens en inzichten. Het moet Kier bij deze schetsmatige aanduidingen blijven, doch het zal stellig de moeite loonen de psychologie dezer betrekkingen op te sporen Voor Witsen zijn de betrekkingen tot KIoos en van Deyssel van groot belang geweest. Kloos heeft zelf de vormende waarde van Witsen voor zijn vroege jaren uitgesproken. Van Deyssel heeft inzicht in het werk van Witsen getoond, dat verder ging dan de letterkundige uiting van een vriendschappelijk gevoel (gedenkschriften, pag. 286, e.v.). De aard van Witsen, wiens cultuur letterkundige scholing had, maakte het omgaan met letterkundigen gemakkelijker, maar als er geen diepere aanleiding voor was geweest, zouden deze relaties niet den vorm hebben gekregen, die ze nu vertoonden. En hier raakt men een belangrijke plek in de beteekenis dezer verhoudingen. Dat Verlaine bij diens bekende bezoek aan ons land in 189a te Amsterdam in het huis van Witsen logeerde, Oosterpark 82, geeft op zichzelf niet meer dan een toevallige, aardige bijzonderheid weer. Doch het typeert wel hoe Witsens huis, waar ook Breitner en Isaac Israëls ateliers hebben gehad en dat nog intact, met zijn groote vervulde ruimten, de sfeer van die jaren in zich draagt, tijden lang een bekend ontmoetingspunt is geweest voor de kunstenaars. Witsen kon krachtens zijn geaardheid en de aanleg van zijn geest inderdaad een centrum zijn. Hij was niet alleen een schilder, hij was belezen, hij begreep de dichters van zijn tijd, hij had een groote muzikaliteit en speelde ongewoon goed cel, hij was een schaker; kortom Witsen had het plan en de ruimte van die begenadigde menschensoort, waarin vormgevende vermogens, zuiverheid van gevoel en intelligentie op gelukkige wijze samentreffen. De innerlijke bewogenheid van dergelijke naturen wordt vaak onderschat, omdat zij niet alleen hun veelzijdigheid beheerschen, maar tevens hun bewogenheid beheerschen. Een later tijd kon zich juist hierin vergissen, toen de ongeremdheid van de uiting de maatstaf werd voor de hevigheid en de bewogenheid van het gevoel. Zoo is er voor de relatie tot KIoos en van Deyssel ook in den aard van het werk een grondslag te vinden. De wijze van zien, zooals wij die kunnen afleiden uit de geschriften van van Deyssel, stemt tot op zekere hoogte overeen met de wijze van zien zooals wij die kunnen vermoeden uit het geschilderde werk van Witsen. Als van Deyssel schrijft „uit het leven van Frank Rozelaar" zijn er wonderlijke stemmingen van kamers, steden en landschappen, die de stillevenkunst der oude Hollanders met de fijne, sensitieve gewaarwordingen der late 19de eeuw vereenigen. Als hij met onnavolgbare innigheid de dingen in de kamers beschrijft, dan is dat meer dan die dingen, dan is het de aandoening en de uitstraling van die dingen, de aandoening van het licht en de stemming, de sfeer. En hij schrijft daarover met een nauwkeurigheid, die in wezen geen andere is dan de nauwkeurigheid, die Verster hanteerde toen hij zat te turen en te werken aan de HoogIandsche Kerkgracht, toen hij het huisje te Borger teekende, steentje voor steentje en de nauwkeurigheid, die Witsen bezielde, toen hij de waterkanten van Dordtsche huizen schilderde en later, toen hij de uitvoerige stillevens gaf, zooals dat glanzende en in de doorwerking strak en bloeiend gebleven stilleven van kerstrozen in een chineesche kom. Een verzonkenheid van kleur, die verholen van gloed is en een heerlijk besef van de vormkracht der dingen, die zoo n werk dragen in de volheid van een verdiepte levensaandacht. Van Deyssel schrijft in Frank Rozelaar over de paarl-grijze luchten, over fijne takjes tegen die luchten, over sparreboschjes, roerlooze stammen, schaduwen en ijlte. Hij ziet alles stil en mooi, niet een enkel oogenblik, maar uren lang. Het blijft mooi en gelukkig, ook in de donkerte, ook in de regens. „Midden in de stormen zal zijn licht zacht en onbewogen zijn . Hij schrijft ook over de leegte, over de dofheid, neerslachtigheid. Het mooi-zien is dan weg. Hij ziet de vale achtergrond der dingen. De verwantschap in het zien van Witsen is onloochenbaar. Wie dit naturalisme naar zijn buitenkant schat, kan spreken van de „fotografische nauwkeurigheid ', van het peuterig detail en de bevroren wereld (Brom). Wie zich een onmisbare voedingsbron heeft verschaft in het burgerlijke van het leven, kan gewagen van de „gore burgergrachtjes" van Writsen, waar over alles hangt een matte grauwheid en ditzelfde trieste spreekt uit de saai-bleeke kleur en het benepen-regelmatige Iijnenstel van kozijnen" (Frans Coenen). Brom zag hier de keerzij der zelfverheffing, van de Ik-vergoding, die het geloof bij de Nieuwe Gids uitmaakte. Hier is het knooppunt der misvattingen in het oordeel. De burgerlijkheid, de fotografische nauwkeurigheid, hebben in wezen niets te maken met hetgeen Writsen bewoog tot het schilderen van de stilste kanten van het leven. Het is eens een mode geweest Breitner en Witsen tegenover elkander te stellen als de man die de beweging zocht van het groeiende en wordende Amsterdam en de man, die het historische, het stille en oude Amsterdam zocht. Wie Breitner's werk nagaat vindt in hem, behalve de geniale schilder van groote, laaiende driften, van breed en seigneuriaal schilderen, een stilleren Breitner, wiens toets gladder is, wiens kleur bezonken en veraf lijkt, wiens heele instelling van een verlangzaamd en verinnigd zien getuigt. Hij schildert zoo de grachten, de schuiten, de kaden, met weinig figuur. En wie dit bedenkt, ziet de tegenstelling, die oogenschijnlijk iets pakkends heeft, aan waarde verliezen. Nog sterker zal hij die tegenstelling als onbruikbaar Ieeren zien, als hij weet hoe ook Writsen zijn tijden heeft gehad van vurig, breed en gespannen schilderen. Er is het portret van een jonge vrouw, dat in twee uren voltooid werd en dat van een kracht en rijpheid van kunnen is, van een zekerheid van toets en gloed van zien, waardoor het niet schetsmatig maar volledig is, vol van leven en diep-boeiend door de grootheid der spanning. Aan zoo n portret van groot élan wordt het duidelijk, dat deze man zijn lange voorbereidingen had, zoodat, als hij zich eenmaal zette tot het doen, niet de oppervlakkigheid van het plotselinge zien, maar de voltooiing, de vrucht van een Ianggerijpt zien werd verkregen. Zoo was het ook veelal bij Verster. Jaren kon die de dingen in zich omdragen eer het moment er was waarop bij zich gaf. Er is in Witsen een andere reden geweest waarom hij juist zocht wat in de stilte van het leven was. Er zijn doeken van hem, die eer dan aan Breitner aan Karsen doen denken. In Karsen kan men niet herkennen de kant van Witsen, die zooeven beschreven werd, den voluit in figuur, portret, naakt, zich uitlevenden schilder. Maar wel herkent men in Witsen, betgeen ook Karsen heeft, die innerlijke schuwheid voor het Ievensgewoel, die een kinderlijke zuiverheid is van bet wezen. Het aanwezig zijn van deze gesteldheid in Witsen volgt b.v. uit doeken van Amsterdam, waarin het late licht, de herfst van het seizoen, de eenzaamheid der dingen groot en zwaar doet worden. Het besef van de eenzaamheid der dingen ontstaat in een herkenning van het ik en in die herkenning ontstaat een vertrouwdheid, een innigheid, die een vervulling wordt. Dan valt de luide wereld weg; al wat rumoer heet verzinkt en in de dan zich openende stilte vloeit een kleur en zingt een geluid, dat de innigste stem is van der dingen wezen. Vreemd aan het dagleven, te bepaald, te zuiver voor den droom, maar juist in die kanteling, waar het fijnste tevens bet wezenlijkste kan zijn, juist waar alles ademloos en bewegingloos is. Niet in de burgerlijkheid, waar Coenen, die de verveling zag, niet buiten kon, niet in bet a-godsdienstige van de Ik-verheffing, is de ver- klaring van deze neiging tot de stille kant der steden, maar in de schuwheid van het zuiver gebleven ik, waarin leeft een mogelijkheid voor subliem en wezenlijk zien, aan de grenzen der steden en aan de grenzen der dagen. In dit verband dient ook Pieter Meiners (l857<—1903) te worden genoemd, een geheel vergeten scbilder uit die jaren, die zich zeer tot Witsen voelde aangetrokken. Hij heeft er op Ewijkshoeve (het landgoed der Witsens bij Lage Vuurscbe) langen tijd in een soort schuur vertoefd, waar hij uiterst sober en eenzelvig leefde. Hij was een scbilder van een niet groot en niet diep, maar zeer zuiver en innig stilleven en van goede portretten. Wat Witsen en Meiners bijeen bracht moet diezelfde ondergrond hebben gehad van zien en voelen, die in Karsen zoo merkwaardig naar één kant is uitgegroeid, in een donkerte en een schemering, waarin zoo gaarne zich verliezen, die aan de maatschappij zich wonden. Maar Meiners had daarbij, wat Karsen niet bezat, de aanleg voor het portret en deze bezat ook Witsen in opmerkelijke mate. Het bracht hem en hield hem dichter bij de menschen en in de wereld, dan de schilder die zich, als Verster, in het stilleven voornamelijk terugtrok, maar daarin sublimeerde tot een ongekende hoogte i—i of die zich, als Karsen, terugtrok van de menscben in het als een bedroefd stilleven geziene stadsgezicht en landschap. De portrettist van professie uit die dagen is Jan Veth. geworden. Van de tijdgenooten hebben velen de aanleg voor het portret getoond, maar bij niemand is ze zoo tot een vak uitgegroeid als bij Jan Veth. De weinige portretten van Verster hebben hem niet in de eerste plaats tot een schilder van den mensch gemaakt. Ook Breitner, ondanks zijn machtige visite in zelfportretten en in het grandioze portret van Mevr. Mann^-Bouwmeester, is niet in de eerste plaats boeiend door zijn kijk op den mensch, wel door zijn houding en zijn kijk op houdingen. Menschen in de schaduw. 8 Isaac Israëls is de intelligente fijne schilder van een licht portret geworden, nerveus, vol inzicht, doch snel wegwandelend als li ij scherp en raak had gepeild. Enkele portretten van TTioIen blijven bij, omdat ze de zuiverheid en de eenvoud hebben, die vaak zoek is in het geroutineerde vakwerk. Haverman dient genoemd te worden in dezen kring. Maar Veth blijft de gespecialiseerde portrettist, die het vermogen had zijn menschen te kunnen zien en begrijpen in hun stand, hun vak en hun kader. Hij is in zijn beste portretten daarboven uitgekomen, maar zijn gemiddelde, dat overigens nog uitgaat boven menig gemiddeld portret van tegenwoordig, was een maatschappelijk portret. De menschen, zooals ze ingedeeld waren in die dagen, naar rang en stand. De stand der geleerden, de stand der rechters, de medici, de advocaten, de kooplieden. Het portret dat Witsen teekende en schilderde was niet het typisch coloristische portret van Breitner»—'Verster, noch het lichte nerveusimpressionistische van Isaac Israëls. Het was wat inzicht en begrip van het menschelijk niveau betreft dichter bij Jan Veth, die hij in intelligentie niets toegaf. Maar tevens was hij in de kleur vaak sterker, voller, zonder het droge van Veth, zonder diens vaak schrale peuterigheid. Een portret als dat van de oude mevrouw van Royen uit 1907 is een der zeer goede voorbeelden van zijn portretkunst. Het is zuiver en eenvoudig gezien, menschelijk-getroffen en toch vol bedwang en reserve. Een aristocratisch portret, dat in den mensch de sfeer van het geslacht doet zien en het innig eerbiedwaardige van het oude leven. Dit nobele portret is zeer zuiver geschilderd, zonder openlijke bravour, maar met een kunde, die in de donkere japon, in de handen, in de oogen en bij de slapen, zeer gave deelen heeft. Ik noemde reeds de in enkele uren geschilderde hartstochtelijke beeltenis van zijn jonge vrouw, coloristisch vrijer en bloeiender, driftig van toets. Maar er zijn ook de beeltenissen van tijdgenooten, bet overbekende, frontale van KIoos (ets) en het minder bekende van Jacobus van Looy, met zuiver begrip voor dit hartelijke, glundere en trouwe gelaat geteekend en waarin vooral het tintelende der levende oogen achter de brilleglazen zoon portret boven elk gemiddelde heft. De qualiteit ligt niet aan de oppervlakte. In reproducties is juist dat ééne wezenlijke weg, waar het op aan komt en de beheersching is zoo volkomen, dat de aan extremer uitingen gewende beschouwer zich gemakkelijk vergissen zal, als hij het vonkje van het indringende zien niet heeft. Tenslotte: Witsen de etser. De motieven die hem boeiden putte hij zelden in één werk uit. Hij had de behoefte ~ en dit kenmerkt den man, die uit het impressionisme voortgekomen, de scholing van Allebé in groote mate in zich had opgenomen een motief langs verscheidene wegen te benaderen. Het is onjuist, zooals in de beschouwing van Aegidius Timmerman van 1Q12 staat, dat hij vaak voor zijn aquarellen en etsen eerst een olieverfschets maakte. Er zijn schetsboeken te over, waarin uitvoerig het geheel of deelen van etsen te vinden zijn. Hij heeft een motief niet altijd uitgeput qua motief in een of andere techniek. Hij komt er op terug, in aquarel of olieverf, maar ze moeten dan op zich zelf worden gezien. Typeerend voor Witsen is het zelf met uiterste zorg drukken van zijn werk. Hij liet niets over en terecht. Het soms ter plaatse etsen en bijten was zijn naturalistische behoefte, het tot een uiterste voltooien behoorde tot het ambtachtelijke van zijn aard. Daardoor was hij ook gestempeld als een overgangs-impressionist. Zijn opvatting van het etsen — ook in de moeilijke techniek van het drukken der kleuren wtfs van huis uit picturaal. Het schilderachtige was en bleef overheerschend, doch geheel anders dan in de reeks der etsen van Verster, die zich fel en vervoerd liet gaan in een geniale lijnenwirwar. Witsen bleef in zijn etsen, ondanks de picturale grondslag, het echte prentkarakter bewaren. Er lag een traditie in van de plaat, die zijn etsen in wezen, evenals zijn beste schilderijen, boven en in zekeren zin voor het impressionisme deden komen. Wat de 19de eeuw nog had gegeven is de reproductieve ets, het zorgvuldig nagaan van een schilderij tot in de uiterste fijnheden van de factuur der schilders (waardoor een graveur als Icke in zijn tijd tegelijk een volledig en beproefd kenner en begrijper van Hals en Rembrandt kon worden), dat bracht Witsen als een late ambachtelijke traditie over in zijn platen, die daardoor geheel het karakter van de beste 19de eeuwsche plaat, doch met vrije motieven, vertegenwoordigden. * * * Zoo zien we Witsen temidden der Amsterdammers, die na de Haagsche school, beïnvloed door AHebé, de schilderkunst in dit land verder brachten en gedeeltelijk in een nieuwe zone. In deze groep was geen eenheid noch een leider, zoomin als de Tachtigers (volgens Eerens in diens correctie op Anthonie Donker) een uitgesproken leider bezaten. Witsen is in deze groep de schilder, die niet literair schildert, maar krachtens zijn aard het dichtst bij van Deyssel en Kloos komt te staan. Dichter dan Breitner, die niet het beschouwende van Kloos had noch het bespiegelend aanschouwen der dingen van van Deyssel. Witsen is voluit een schilder van het beeld der stille dingen. Hij is de schilder van de stilten der groote en kleine steden, de stilte van het besneeuwde Londen, zoowel als de stilte van het oude Amsterdam en de kleine stadjes uit de provincie. Anders dan Kaiser, anders dan Tholen. Veelzijdig, van techniek en van visie. Witsen weet de waarde der historie en der traditie. Hij leest de oude huizen, de muren, de ramen, de stoepen, zooals hij gezichten leest. Hij ziet de teekens van hetgeen het leven de dingen en de menschen aandoet. Tegelijker- tijd heeft hij, wat van zijn tijd is, de zeer fijn gecultiveerde zintuigen, die registreeren de waarnemingen dier zintuigen tot aan de grenzen van het mogelijke. Men dient dit uiterst-persoonlijke <—< het individualisme >-> echter niet uitsluitend als een verbrokkeling te zien, maar wel degelijk als een vrij algemeen < een aan allen gemeen verschijnsel in den tijd. Het was feitelijk een algemeene gesteldheid, een modus van onderlinge herkenning, waardoor men elkanders vreemdheid begreep, verband voelde en de tegenkant <—< elkander tegelijkertijd hinderde en ergerde. De ruzie uit die jaren, de explosies, de scheldpartijen, ze dienen gezien te worden in het plan van die nerveuse hypercultuur der zintuigen. Inhaerent daaraan was de somberheid en de angst. Het palet van velen wordt in die jaren van moedeloosheid en neerslachtigheid donker, zwaar. Er dient een verband te worden gelegd tusschen de psychische gesteldheid van het individualisme en de kleurgeving uit die jaren. Het karakteristieke voor Witsen is, dat hij in die sfeer deelt zonder aan houding en aan grensgevoel te verliezen. Hij wordt door zijn besef van de waarde der traditie in evenwicht gehouden. Men vindt in hem bijéén wat bij anderen gesplitst is. Doorzijn gevoel voor het detail en zijn reserve blijft hij typisch-HoIIandsch in den ruimen zin van het woord. Het vormgevoel beantwoordt op gelukkige wijze aan zijn nauwkeurigheid en zijn drang tot het beproefde handwerk. Daardoor komt de typisch impressionistische wijze van zien en schilderen bij hem slechts bij vlagen nog tot zijn recht. In een groot doek, als het wintergezicht in het Oosterpark, blijkt hij ook in dezen schildertrant van een onbetwistbaar meesterschap. Doch de vormvolledigheid wint het bij hem, al voert ze hem nooit tot de spanningen waarin Verster zijn diepte vond. Hij krijgt die compleetheid en volheid, die in de 19de eeuw, over het impressionisme heen, een late en weemoedige verrijking wordt van de meer concreet ingestelde 17e eeuwsche stilleven- en interieurkunst. In de periode omstreeks 1890 behoort Witsen dus niet tot degenen, die door het ontwakend vormgevoel de kunst ontdekken, die niet verkleefd is aan Ket dagelijksche leven en zijn beelden, maar de symbolische vormgeving zoekt. Deze menschen (der Kinderen, Roland Holst, Toorop, Thorn Prikker, Mendes da Costa) gingen een andere richting uit en zochten het levensverband terug, om gesteund door die kracht te hervinden de kunst, die vertegenwoordigend is. Tot dezulken heeft Witsen niet behoord. Hij heeft wel de overgang gevoeld en in zijn kunst tot uitdrukking gebracht. Hij heeft op zeer indringende wijze uiting gegeven aan de eenzaamheid en de stilte, die altijd aan de grenzen wacht waar het dagelijksche leven uit zijn volheid en drift tot de beschouwing ingaat. EENIGE LITERATUUR OVER WITSEN: Aeg. W. Timmerman — HoIIandsche Schilders van dezen tijd. — Elsevier — Amsterdam. N. van Harpen — Willem Witsen — 1924 — de Bussy — Amsterdam. Lodewijk van Deyssel — Gedenkschriften. Prof. G. Brom — HoIIandsche Schilders en schrijvers in de vorige eeuw. Willem KIoos — Nieuwe Gids. 1923. I en II. G. H. Marius — de HoIIandsche Schilderkunst in de 19de eeuw (1920) bi. 255 ev. Alb. Plasschaert — HoIIandsche Schilderkunst — de Amsterdammers van AHebé, pag. 42 ev. R. W. P. de Vries — Willem Witsen f. Elseviers Maandschrift, deel 65, blz. 427. GEORGE FRANS HASPELS door Dr K. HEEROMA Voor Wiïma De familie Haspels stamt uit Nijmegen. Dat was in de tijd toen George Frans jong was <—< hij werd er 7 April 1864 geboren /— nog een kleine in zichzelf opgesloten vestingstad in een uithoek van het land. Het lag ver van Holland waar het leven zich vernieuwde, waar de hoge heren woonden die met vérziende blik het land regeerden en de toekomst verkenden, maar zich om de oude vesting, die als een trouw soldaat op een bijna vergeten en doelloos geworden post de grens bewaakte, niet veel bekommerden. En Nijmegen zelf aarzelde of het, roemend in zijn beslotenheid, moest volharden in het zinvol beleven van de zinloos geworden traditie, of dat het de wallen moest doorbreken en met nieuwe waakzaamheid speuren naar een nieuwe wijdere levensvorm. Het hollandse spoorwegverkeer liet Nijmegen lang op een afstand staan en Van Gend en Loos, de enige verbinding met Holland, hield in Lent, aan de overzijde van de Waal, halt, zodra de gierbrug wegens ijsgang in de rivier opgeborgen moest worden: alleen wie er een barre tocht per veerboot tussen de ijsschotsen door voor over had kon de stad verlaten. Maar hield Holland zich afzijdig, dan zou Nijmegen zelf het initiatief nemen om zijn isolement te verbreken: er werd een spoorweg aangelegd naar Kleef, aan de andere zijde van de duitse grens, en het spoorwegstation van dit kleefse lijntje was zozeer symbool van Nijmegens bevrijding, dat men er een monument voor oprichtte toen het geopend werd. De tijd was toen opeens vol van vernieuwingen. De wallen werden geslecht, de bastions, waar de schooljongens hun avontuurlijke spelletjes konden spelen en veldslag leveren tegen elkaar, werden als bouwterrein verkocht. Nieuwe buitenwijken verrezen en de binnenstad verloor zijn aristokratische bewoners. De oude stad stierf af, een nieuwe stad rees op. Het oude leven was voorbijgegaan, maar een nieuw leven had zich baan gebroken en verzoende met wat verloren was. Haspels heeft over dit alles boeiend verteld in zijn roman Herrijzenis. Hij herinnert aan de felle brochurenstrijd die toen in Nijmegen is gevoerd over de ontmanteling van de vesting. De oude vestingscommandant verdedigt, trouw aan zijn herinneringen, het behoud van het oude Nijmegen tot in de dood, want bij een dynamietontploffing wordt hij door een vallend brok steen van zijn muren getroffen. Nooit heeft hij beseft dat het zijn eigen zoon was die in een anonieme brochure het slechten van de wallen had bepleit. Hoewel Haspels in dit boek met zijn volle liefde aan de kant van de vader staat, staat hij met zijn volle geloof aan de kant van de zoon. Het nieuwe leven delgt door zijn geloof ook de schuld die het onnadenkend tegenover het oude op zich heeft geladen. Haspels is wel een liefdevolle beschouwer, maar geen verheerlijker van wat heeft uitgediend. Hoe zou het ook kunnen! Had niet zijn eigen vader, Jan Haspels, als aannemer deelgenomen aan de opbouw van de nieuwe stad? Was die vader niet de verpersoonlijkte ondernemingslust van het nieuwontwaakte leven? Maar bedachtzaam: nooit stak hij zich in speculatieve bouwerij. Het nieuwe moest solied kunnen groeien op de basis van het oude. Haspels en zijn vader zijn voor wie beider leven beschouwt eigenlijk zo volkomen eens geestes, dat men zich, bij verwisseling der omstandigheden, de zoon bijna wel als bedachtzaam ontginnend bouwonder- nemer en de vader als bedachtzaam verkennend romanschrijver zou kunnen voorstellen. Want de vader had ook een schoonheidlievende geest, ogen om te zien en een hart om te verstaan. Het waren twee neven van hem, Dirk en Jaap Haspels, die, nadat een rondreizende franse troep hun liefde voor het toneel had wakker geroepen, hun positie in de nijmeegse samenleving eraan hadden gegeven om zich als toneelspelers en leiders van de troep van Le Gras, Van Zuylen en Haspels een nieuwe naam te verwerven. Of in Jan Haspels, de vader, ook een zelfde zwerfdrang heeft gezeten weet ik niet. Toen hij als jongeman, zó uit zijn kostschool te Dedemsvaart, voor een tamelijk calamiteuse boedel kwam te staan, bracht hij weinig meer mee in het leven dan de roem van een goed danseur te zijn, wat Frans en wat goede manieren. Maar hij heeft zwijgend aangepakt toen zijn betrekkingen hem in een zaakje van bouwmaterialen zetten, waar hij evenveel verstand van had als een pasgeboren kind. Zijn werk liet hem weinig tijd voor reizen, maar als hij het eens een enkele keer kon doen, reisde hij, evenals later zijn zoon George Frans, met een open oog en een ontvankelijke verbeelding, en thuisgekomen wist hij er zó van te vertellen dat zijn kinderen het zich nu nog herinneren, alsof zij het zelf beleefd hadden. Zij herinneren zich ook hoe moeder eens »—< het grote gezin had het niet breed en het was dus een hele uitgaaf — een nieuw degelijk koehaar karpet had gekocht, een neutraal, gangbaar fabrieksding, en hoe vader, geconfronteerd met de nieuwe aanwinst, tot aller ontzetting verklaarde: „dat ding wil ik niet in mijn huis hebben, daar kan ik niet bij leven!" En hoe vader toen thuisgekomen was met een reusachtig, maar in het midden tot op de draad versleten, smyrnatapijt, voor een koopje ergens op de kop getikt. En hoe toen de stoffeerder moest komen om uit de vier hoeken van het tapijt een nieuw kleed aaneen te naaien tot „a joy for ever", al bleven de naden van de nieuwe schoonheid misschien nog wel een beetje te zien. Nog moeten er stukken van dit fantastische tapijt in de familie over zijn! Het zijn maar enkele flitsen die de herinnering van Haspels, de vader, heeft bewaard, genoeg om hem ons te laten zien als een man in wie de energie van een nieuwe tijd was ontwaakt en die, naar de mate zijner beperkte mogelijkheden, een kunstenaar moet zijn geweest. Wie hem uit Nijmegen mee heeft genomen naar het veluwse randstadje Nijkerk, weet ik niet, evenmin door welke omstandigheden hij daar juist met het gezin van de réveil-dominee Callenbach in aanraking moest komen. Haspels, de vader, was opgegroeid in een liberaal milieu dat weinig belangstelling voor geloofsaangelegenheden had. Het verkeer met de familie Callenbach bracht hem echter uit zijn betrekkelijke onverschilligheid tot een levend geloof. Een van de dochters, Catharina Maria Callenbach, ging als zijn vrouw naar Nijmegen mee. Uit dit huwelijk werd George Frans Haspels geboren. Zijn voornamen ontving hij van het réveil t—i hij deelt ze o.a. met de uitgever G. F. Callenbach en de predikant G. F. Gezelle Meerburg, zijn achternaam ontving hij van een schoonheidlievend geslacht met durf en verbeelding hij deelt hem met toneelspelers. Door zijn vrouw werd Haspels, de vader, als vanzelf opgenomen in de nijmeegse réveil-kring. Het middelpunt van deze, voor het grootste deel aristokratische, gemeenschap was de Waalse Kerk, daar de grote Hervormde Kerk in die tijd modern was. De geestelijke leiders van de réveil-beweging waren daar achtereenvolgens de pasteurs Zubli en Stoop, een van de meest vooraanstaande figuren de anti-revolutionnaire minister Van der Brugghen, tegenvoeter van Groen en stichter van de eerste kristelijke school op de Klokkenberg. Haspels, de zoon, die natuurlijk ook leerling van de Klokkenberg geweest is en door zijn voorliefde voor franse citaten steeds zal blijven verraden dat hij in een Waalse gemeente is opgegroeid, vertelt ergens een anekdote die de geest van deze réveil-kring treffend illustreert, het grote onderlinge vertrouwen dat er heerste ook hij verschil van positie en persoonlijkheid: ,,In '57 wordt op zekeren Zondag het avondmaal bediend in de Fransche kerk. Pasteur Stoop noodigt de broeders en Van der Brugghen staat op om toe te treden. Naast hem zit een andere broeder, die uit de bank treedt om Van der Brugghen te laten passeeren. Deze knikt hem toe dat hij gerust zal voorgaan, maar de ander schudt van neen: hij heeft geen vrijmoedigheid. Van der Brugghen, die hem als een oprecht broeder kent, zegt dat hij dan ook geen vrijmoedigheid heeft. Van der Brugghen tegen te houden, dat durft de ander niet voor zijn rekening nemenl Hij aarzelt; Van der Brugghen neemt hem bij de hand, en zoo naderen de broeders tot den heiligen disch. 's Middags gaat die andere broeder door de Burchstraat en staat ineens stokstijf, want daar stoot hij op Van der Brugghen, die... uit de sociëteit komt! Van der Brugghen glimlacht, begrijpt, en vertelt dat hij morgen in de Kamer een wet moet verdedigen, dat ze uit Den Haag hem de couranten niet hebben gezonden, en hij die zelf maar even is gaan inzien. De ander begrijpt ook, en met een handdruk scheiden ze. Getrouw is de minister, zoowel wanneer hij in den grond wereldsche twijfelingen bij een bevestigden broeder overwint, als wanneer hij op Zondag uit een sociëteit neemt, wat hij morgen niet missen kan in zijn goddelijk beroep." Dit is de erfenis van moederszijde. Van deze intieme réveil-kring, die ook de van huis uit burgerlijke families in zijn aristokratische levenssfeer opnam, erft Haspels de brede levensstijl, de vroomheid die, zij het misschien minder uit principe dan uit traditie, niet buiten een kulturele vormgeving kan, de afkeer van kleinburgerlijk formalisme, de levende kerkelijke traditie die echter meer behoefte heeft aan getuigenis dan aan eredienst. Het is volkomen natuurlijk dat hij dominee wil worden, immers ook een stuk moederlijke réveil-traditie. Maar het is even natuurlijk dat hij, naar mate hij meer zichzelf wordt, deze réveil-traditie zal louteren en zich zal zuiveren van haar vooroordelen. Want van vaderszijde is hij kunstenaar. Een dominee zal hij worden, ja maar geen traditionele. De vormgeving van de dominee behoudt hij slechts in zoverre die voor hem als kunstenaar zinvol kan zijn. Dominee wil hij zijn, want hij wil zich als gelovige „mededelen tot een deelgenootschap des geloofs. Maar wil de kunstenaar iets anders? Dominee en kunstenaar doordringen elkaar bij Haspels zozeer, dat zij zich nog slechts laten onderscheiden als verschillende aspecten van eenzelfde drang. De kunstenaar bevrijdt de dominee uit de verouderde versterkingen waarmee de historische ontwikkeling zijn functie had omwald, de dominee leert de kunstenaar de zin van zijn scheppingsdrang verstaan. De weg van de aanstaande dominee voert na de Iagereschooljaren op de Klokkenberg over het nijmeegse gymnasium naar de utrechtse universiteit. De jonge Haspels die, blijkens zijn kleurige jeugdherinneringen later, ook in die jaren al sterk met het oog geleefd moet hebben, heeft het op de school niet gemakkelijk. De school tracht ons een leven, dat wij nog niet ervaren hebben, door een systematische ordening te Ieren beheersen, maar een natuur als die van Haspels kan geen ordening aanvaarden dan die uit de ervaringen van het leven zelf opspringt. De kunstenaar, „altijd weer opnieuw geboren, ongeleerd , kan nooit behoren tot het „gelukkig volk" der wetenschap „dat zijn schat verzamelt en beheert . Deze woorden waarmee de dichter Albert Verwey zijn positie als professor aan de leidse hogeschool tekende, moeten wij in herinnering houden, wanneer wij van Haspels, die later als criticus toch over zon verbazende belezenheid blijkt te beschikken en zo intelligent zijn oordeel over geestelijke stromingen weet te formuleren, horen dat hij s avonds soms uren over zijn schoolwerk moest zitten tobben om er te komen. Ook als student had hij blijkbaar moeite met de wetenschap. Een rasechte theoloog is hij nooit geworden. De theologie vertegenwoordigde eer een stuk schoolsheid in zijn leven, een weerstand die overwonnen moest worden, en hij heeft zeker geen grote verwachtingen gewekt bij zijn professoren. Behalve Valeton, de oudtestamenticus, heeft ook geen van hen veel invloed op hem uitgeoefend, en deze enige dan nog uitsluitend als persoonlijkheid, als geestelijk leider, niet als man van wetenschap. Hij was een van die studenten over wie hun omgeving zich verbaast dat zij er tenslotte nog komen. Toen hij in 1888 zijn intree deed in Colmschate, zijn eerste gemeente, was hij er echter zelf ook meer dan iemand anders van overtuigd dat hij nog niets wist en dat het leven hem nog alles te Ieren had. Dan heeft de school voorgoed afgedaan en kan de ontwikkeling van zijn eigenlijke aard, de kunstenaar in hem beginnen. Eén belangrijk ding heeft de school die universiteit heet hem echter niet kunnen ontnemen: een geloof dat een vast vertrouwen is op God die ons tot dit leven heeft gewekt en die ons er ook doorheen zal leiden. En een ander belangrijk ding heeft die school hem, zij het ondanks zichzelf, geschonken wanneer hij het leven intreedt: een kring van vrienden die ondanks grote verschillen in aanleg en opvattingen ik noem namen als die van Gerretsen, Nijmegenaar als Haspels zelf, Talma, de latere minister, G. J. A. Jonker »—< elkaar een leven lang vertrouwen en dragen, de verwerkelijking van een gemeenschap des geloofs waarin de tegenstellingen van het leven verzoend worden. Wanneer wij de ontplooiing van Haspels aard en verbeelding verder gaan gadeslaan, moeten wij zijn persoonlijke ontwikkeling dus steeds beheerst zien door deze dubbele macht: de verbondenheid in geloof aan de grond van ket bestaan en de drang-tot-eenwording in geloof met bet aan eigen aard tegengestelde. In Colmscbate, de kleine landelijke gemeente onder de rook van Deventer, zien wij Haspels bet leven voor de tweede maal Ieren. Dat blijkt al uit de enscenering van zijn romans. Natuur en samenleving van Nijmegen, de stad van zijn jeugdindrukken en eerste bewustwording, vormen de achtergrond van zijn eerste romanprobeersel Frans Burgstein, rommelige voorraadschuur van nog niet ten volle gepeilde motieven en onverwerkte stijlmanieren, en van het tien jaar jongere, reeds veel beheerster opgezette maar nog onvoldoende opgeloste Herrijzenis. Daartussenin ligt de verschijning van Ab-Hurck, Haspels avontuurlijke verkenning van de mogelijkheden van zijn eigen aard, nadat hij in Frans Burgstein de erfenis zijner traditie heeft geïnd, en in dit Ab-Hurck, zonderling als verhaaltje maar toch een stuk paradoxaal doorleefde werkelijkheid, beginnen natuur en samenleving van Colmschate, het terrein van zijn tweede bewustwording en het rijpen zijner mannelijke verbeelding, mee te spelen. Dezelfde achtergrond heeft ook Boete, verschenen na Herrijzenis en Haspels eerste volkomen evenwichtig uitgebouwde verhaal. De volgende roman De Stad aan het Veer, die ons naar Tholen voert, is niet meer dan een verpozing, maar in David en Jonathan, het laatste grote verhaal dat Haspels geschreven heeft en waarin hij, zijn vroege dood als het ware voorvoelend, als in een testament alles nog eens heeft samengevat wat hij te zeggen had, zien wij hem weer teruggrijpen naar het landschap van de Achterhoek, waarin hij in zijn Colmschater tijd het leven geleerd had en tot kunstenaar gerijpt was. Merkwaardig is het dat reeds in Ab-Hurck de grote stad in zijn dubbelzinnige rol van gangmaker en ontbinder van het leven optreedt YVaterloo-Bridge in Londen (aquarel) Willem Witsen Winterlandschap (aquarel) Willem W itscn als tegenspeler van de statische landelijke samenleving. Hetzelfde zien wij minder scherp ook in Boete, maar eerst recht in David en Jonathan, waar de hele bouw van het verhaal door deze tegenstelling van stad en land beheerst wordt. Daar is de stad Rotterdam, in Ab-Hurck is het Amsterdam. Opvallenderwijs treedt Utrecht, de stad waar Haspels zijn theologische examens heeft afgelegd, vrijwel nooit in zijn werk op, hoogstens, zoals in Frans Burgstein, om ons een studentenfuif binnen te voeren, als een dankbare attentie aan de vriendschap die het studentenleven hem heeft gebracht. Wanneer de jonge dominee, nog ongetrouwd *-> een zuster doet de huishouding de pastorie van Colmschate heeft betrokken, is het zijn eerste zorg de boeren te Ieren kennen. Hij wordt boer met de boeren om hun leider te kunnen zijn. En te gemakkelijker valt hem dit, doordat hij in de boerse samenleving zoveel herkent wat tot het eigenste van zijn persoonlijkheid behoort: het aristokratische besef dat de geest van het individu pas zijn volle diepgang krijgt door de zinvolle aanvaarding van de door het verleden opgelegde vormen, het beheerste leven in eerbied voor het onkenbare dat het leven beheerst. De boeren, ondanks, of juist doordat, zij in veel bij de ontwikkeling van de maatschappelijke vormen zijn achtergebleven, hebben in hun onbewustheid ook veel bewaard dat bij die ontwikkeling verloren is gegaan. Dit doet Haspels tot hen uitgaan om aandachtig te zien en te luisteren, wetend dat achter iedere, ook de lachwekkendste, bekrompenheid een paradoxale wijsheid kan schuilen. Dit doet hem in hen de eigenlijke adel van de samenleving herkennen, al weet hij tegelijk dat dit in geen vorm is uit te spreken zonder dat men zich daardoor belachelijk maakt, allereerst bij de boeren zelf. In Ab-Hurck geeft hij een, nog wat te los en anekdotisch en bovendien lichtelijk karikaturiserend, beeld van zijn omgang met de boeren, waarvan ik een Menschen in de schaduw. 9 fragment wil aanhalen. Ds. Ab-Hurck zit met zijn „juffrouw" aan een boerenbruiloft: „Ab-Hurck zat naast Clara onder de breede met porcelein versierde schouw, te zien, hoe ieder der gasten aan zijn type getrouw bleef. De markten-bereizende paardenkoopman wist onder aanhoudend lepelen uit zijn glas den lachlust en de fantasie van jonge boeren bezig te houden door verhalen van fijne handelsknepen en domme vreemde kooplui; twee oudjes, patriciërs onder de oud-hoevige boeren, behandelden met guitig-knippende oogjes de laatste dwaasheden der Iandbouwlezers; een ouderling bekeek met een dijkgraaf en een daglooner de langdurige vacature van 't naaste dorp; een bleeke vrouw, een „fijne uit de fijnen", zat met rustig vrome oogen te staren, zooals een religieuse zit tusschen haar babbelende leerlingen; en hij zelf werd door des jonkers werkbaas >— een amphibie tusschen boer en burger <—• aangevallen met politieke woordjes-voor-tijdverdrijf, als „Daar in Den Haag schijnen ze weer..." of: „Daar in Parijs hebben ze weer...", die hij beantwoordde met een hoofdknik, een vaag glimlachje of met een opmerking op een gansch ander gebied. En midden in die feestelijke, druk doende menschen voelde hij zich gaan drijven op de golven der zomeravondkalmte, die de linde voor het raam in slaap wiegde, en hij kon vergeten 't geen achter was en behoefde niet te gaan zien 't geen voor was en met een zacht, bijna wezenloos lachje zat hij, zooals een teer droomend meisken zit tusschen haar spelende broertjes. Maar o, dat die broertjes soms zoo wild kunnen doen! De komieke jongen van daar straks was op gaan staan en had een erbarmelijke rijmelarij gezegd, vol plaatselijke toespelingen, waarvan Ab-Hurck niets begreep, dan alleen de slotvermaning goed te drinken. Deze rijmelarij had met een stormtrom bij de gasten den lust wakker geroepen, zich zelf in al hun geestigheid te toonen. Die t kon, retoucheerde een oude anecdote met scherpe kleuren; die dit niet Icon, bulderde van het lachen, en wien dit niet goed afging, stampte met knarsenden hak den vloer. Wat toch het woord een macht is! dacht Ab-Hurck en Clara stond op en zeide, teruggekeerd met den jongen met de harmonica, in haar reine slankheid zich heffend boven het gewoel: ,,Ik vind, we moesten eens zingen. Allemaal meedoen en goed luisteren naar de harmonica. „Wilhelmus , dat kennen we allemaal." „Ja, ja, Wil-hellemus!" riepen er een paar, maar vóór Ab-Hurck nog goed was bekomen van zijn blijde verbazing, dat dit volkslied hier zoo geliefd was, begreep hij de populariteit er van, toen deze variant werd in 't rond gebulderd: Wilhellemis was achttien jaren. Toen trok hij uit zijns vaders land, Een koets met achttien paarden, Een rietstok in zijn rechterhand... „Neen , zei een oudje, dat hoofdschuddend een pijpje had gestopt onder het voorstel van Clara, „in mijn jongen tijd zongen we op elke bruiloft ,,'t lof op liedekens-wijs!" Kom, jonge klant, speel op." En waarlijk daar klinkt het: Juich aarde, juich alom den Heer! Dient God met blijdschap! Geeft Hem eer!... De jongeren half-kwaad op 't gemoedelijk oudje, luisterden toch scherp, alsof ze reeds vermoedden, dat zij het later ook zouden opgeven en meezingen, en Ab-Hurck genoot en begreep door dezen eenen honderdsten psalm op liedekens-wijs meer van de schoonheid van het Oud-HoIIandsche leven, dan door uren van studeeren over de schilderstukken en geschiedenisoorkonden onzer Vaderen. En terwijl de bruigom-gastheer van die kalmte gebruik maakte om aan t verzoek van zijn vrouw te voldoen en wat worsten van de wimme te halen, zei Ab-Hurck met ferme blijheid: „Zie, dat was nu mooi, heel mooi , en met zijn glas opstaande, „nu heb ik weer eens gehoord, wat ik al lang wist: Bruid en Bruigom, jelui zijn van adel!...' Ik zal het verdere verloop, dat wel wat te veel naar het burleske getrokken wordt doordat de boer in zijn schrik over die zonderlinge toast een worst Iaat vallen, juist om de hals van de dominee, wat aanleiding geeft tot de uitroep: „Onze domeneer is nu hansworst", hier niet citeren. Ab-Hurck vertegenwoordigt Haspels zeker wel grotendeels door wat hij denkt, maar niet door wat hij doet en zegt. Haspels heeft niet bij de boeren aangezeten om hun hansworst te worden, maar om hun vertrouwen te winnen en daardoor hun geestelijke leider te kunnen zijn. Hij trachtte hun samenleving in zich op te nemen en hij verrijkte en verdiepte zichzelf daar ongetwijfeld door, maar hij bleef zich bewust dat hij er niet in op mocht gaan, maar er een kracht ter vernieuwing in moest zijn. Zo had hij b.v. wat studie gemaakt van de, toen juist opkomende, nieuwe bemestingsmethoden. Hij zag in dat de schrale grond door de kunstmest veel meer zou kunnen opbrengen en vroeg, om dat aan te tonen, aan zijn kerkvoogdij een klein hoekje kerkeland ten gebruike, waar niets groeien wou dan wat mager gras en hei. Voor de ogen van zijn sceptische kerkvoogden maakte hij er een mooi stukje grasland van! Het ontginnen zat de zoon van de nijmeegse bouwondernemer in het bloed. Het was een drang die hij moest volgen, ook al hing hij met zijn hart aan het oude dat rustte in zijn natuurlijke gegroeidheid. Ontginning van oude, niet meer rendabele landgoederen, verdeling en exploitatie van marlcegronden, dat eeuwenoude ingeslapen bezit der gemeenschap, is een telkens terugkerend motief in zijn boeken. Hij bleef, al kwam bij in een conservatieve boerengemeente tot bewustwording van eigen aard, een zoon van de stad en van de nieuwe tijd. Ook op andere punten zien wij de dominee soms tegenover de tradities van zijn dorp staan. Colmscbate was een plaats met een gemoedelijk-evangeliscbe kerkelijke traditie die buiten de ïQe-eeuwse ricbtingsstrijd tussen modernisme en réveil-ortbodoxie was blijven staan, een gemeente die de kerk niet bad losgelaten in baar levensgewoonten, maar ook niet bizonder kerks, en vooral allerminst puriteins was. De „oude gele kerk" waar Ds AbHurck bet evangelie in verkondigt beeft „aan baar lichtzijde" de pastorie, „een witte villa met klimop", maar: „aan baar schaduwzijde rustte de kroeg, een groot, oud gebouw". In een gemeente als Colmscbate moest de pastorie baar centrale plaats in bet leven delen met de kroeg, en Haspels, al kon bij zicb op menig punt niet vinden in de te begrensde formules van de réveil-ortbodoxie, al noemde bij zicb zelfs „niet orthodox , was toch te zeer bezield door het getuigenis van het réveil dan dat een dergelijk traditioneel en gemoedelijk evenwicht tussen kerk en kroeg hem niet zou benauwen. Ik citeer enkele zinnen uit een brief aan een vriend: ,,'t Schoolfeest wordt heden gevierd op C. Nu zijn de kinderen weg en nu wordt de kroeg uit elkaar gedanst en geschreeuwd door de feestvierende groote kinderen. Dat gaat den geheelen avond door, en eindigt in dronkenschap en liederlijkheid. Ik zit in angsten. Men is niet bij me geweest met de inteekenlijst. Alles is buiten mij omgegaan. Ik had geen vrijmoedigheid er heen te gaan. Met het kinderfeest sanctioneer je meteen de kroeg. De kroeghouder staat altijd boven op de lijst met de grootste gave." Als Haspels rijpt tot het zien van de werkelijkheid, kan hij deze toch alleen aanvaarden voorzover zij wordt gedragen en doordrongen van het geloof. Alleen het zien van de gelovige is een „zaligend zien". En de verbeelding van de kunstenaar die gedragen wordt door dit „zaligend zien kan niet anders zijn dan een macht tot vernieuwing. Dit is heel iets anders dan een kunst met ethische bijbedoelingen. De echte „ziener" wordt vanzelf een „apostel" zonder dat hij aan iets anders hoeft te denken dan aan zijn kunst. Daarop komt, kort samengevat, Haspels' hele kunstleer neer, zoals die in zijn Colmschater wordingstijd zich in hem ontwikkeld heeft. Nadat hij zich daar eerst als „boer (priester der levensgeheimen maar ook reiziger in kunstmest!) gerealiseerd had, realiseert hij zich als kunstenaar. Opmerkelijk laat eigenlijk, want als hij zijn eerste boeken, Frans Burgstein en Ab-Hurck, publiceert, loopt hij al tegen de dertig. In zijn jongensjaren en studententijd is er niets wat de literator in de dop verraadt. De school moet hem wel heel sterk geremd hebben. In de pastorie begint hij echter te lezen. Eenmaal in de week trekt hij naar de leeszaal te Deventer om er de tijdschriften bij te houden. Op aanwijzing van zijn vriend Bierens de Haan ontdekt hij de tachtigers, zijn tijdgenoten. Grote postpakketten met boeken gaan er telkens heen en weer tussen de pastorieën van Colmschate en Ootmarsum, waar Bierens de Haan stond. Hij leest ook de oudere en nieuwere klassieken, Goethe vooral, nu eerst werkelijk vruchtbaar, niet meer voor de school maar voor het leven. Hij oefent zich als criticus door zijn oordeel over de gelezen boeken vast te leggen in schriften. Volkomen onafhankelijk en „ongeleerd geeft hij zich rekenschap van de verschijnselen in het literaire leven. Hij behoort tot geen partij, politieke overwegingen, van welke soort ook, blijven hem dus vreemd. Op deze wijze ontwikkelt hij zich tot een echte tachtiger. Hij is niet de eerste tachtiger uit réveil-kring, veeleer de laatste. Niet de eerste, want ook Albert Verwey, de belangrijkste der tachtigers, kwam uit een réveil-milieu. Toen bij Verwey echter het „zien kwam, toen hij als kunstenaar uit zijn eigen ogen leerde kijken, was hij nog heel jong, 17 of 18 jaar, en zijn réveil-geloof was toen nog niet tot mannelijke rijpheid gekomen. Wanneer Verwey zich later als man rekenschap gaat geven van het geloof dat zijn verbeelding schraagt, de „op onsterfelijkheid gerichte wil", is het geen kristelijk geloof meer, ofschoon het er vele punten van aanraking mee heeft gehouden. Bij Haspels, bij wie, als gezegd, de ontwikkeling tot kunstenaar even Iaat kwam als bij Verwey vroeg, had het van het réveil geërfd geloof al zó krachtig eigen leven gekregen, dat het „zien" van de kunstenaar het niet meer kon ontaarden, maar er integendeel zelf door „gezaligd" werd. Bij geen van de andere kunstenaars die uit réveil kring zijn voortgekomen en die onder invloed van de tachtiger vernieuwing hebben Ieren „zien , is er echter zo n persoonlijke, door geen dogmatische formulering of politieke groepering beïnvloede, synthese tussen het „zien van de kunstenaar en de „zaliging" van het geloof tot stand gekomen. Seerp Anema in het bizonder, maar in meerdere of mindere mate ook de gehele Kristelijk-Iiteraire beweging die na 1900 is opgekomen, is niet te denken zonder hetzij de dogmatischkerkelijke, hetzij de politieke vernieuwing van Kuyper, en kuyperiaanse tachtigers kunnen alleen imitatie-tachtigers zijn. Haspels' vernieuwing van het réveil-geloof is daarentegen volkomen persoonlijk, volkomen ondogmatisch, volkomen los van Kuyper. Hij heeft geen partij of groep gesticht. Hij zet in zijn persoon het onverdeelde réveil voort in een tijd toen het réveil alom gesectariseerd werd tot kristelijk deel der natie. Men kan namen noemen als Beets, Van der Brugghen, de Ia Saussaye Sr., en van al dezen kan men wellicht trekken bij Haspels terugvinden, maar steeds persoonlijk vernieuwd en in een eigen vorm, want hij is steeds voor alles „Haspels , de laatste réveil literator zonder partij en, daardoor, de laatste tachtiger uit réveil-kring. Als de kunstenaar in Haspels zich echter tot tachtiger literator gaat ontwikkelen, is de dominee in hem verplicht zich rekenschap te geven van deze nieuwe figuur. De dominee was er al voor de literator, maar de literator is niet door toedoen van de dominee ontstaan. De gelovige is het die beiden verbindt. Haspels houdt dan een lezing over Onze literatuur en onze evangelieprediking. Literatuur en evangelieprediking beginnen met niets met elkaar uitstaande te hebben, zij eindigen met in elkaar op te gaan, wanneer het de persoon van de gelovige is die beide doordringt en daardoor verbindt. De tachtiger literator geeft zich rekening van zijn domineeschap en voelt dat hij geen gewone dominee kan zijn, geen dominee die ook wat aan literatuur doet zoals de 19e eeuwse predikant-dichters. Immers het „zien eist de gehele persoonlijkheid op, ook de dominee. Bij deze principiële oplossing blijven hoogstens nog praktische problemen over zoals b.v. het probleem van de tijd: waar haalt iemand de tijd vandaan om in eenzelfde leven tegelijk een gemeente te leiden en romans te schrijven? Dergelijke problemen kunnen ingrijpend zijn t—> is Haspels lichaam niet aan de veelzijdigheid van zijn geest bezweken? •—* zij tasten de eenheid der persoonlijkheid niet aan. Haspels is geen gespleten figuur, maar vond zijn innerlijke harmonie in een innerlijke vriendschap tussen dominee en literator, waarbij beiden zichzelf konden blijven omdat zij in wezen één waren. Het valt op hoe volstrekt persoonlijk het conflict hier is opgelost. Vóór noch na Haspels heeft iemand literatuur en evangelieprediking op deze wijze gecombineerd. Geen van de ïge-eeuwse literaire dominees heeft de literator zo serieus genomen als hij, waarschijnlijk wel omdat zij geen van allen een zo serieus literator geweest zijn. Geen van de 20e-eeuwse serieuze literatoren heeft de moed gehad om dominee te worden. Als Haspels zijn programma ontwikkelt hoe hij zijn domineeschap en zijn literatorschap denkt te combineren, staat hij al niet meer als dominee in Colmschate. In 1896 wordt hij in Kralingen beroepen en na acht jaar neemt hij afscheid van zijn boerengemeente. Dan gaat hij in het dorp dat bezig was een buitenwijk van de grote stad te worden, later, sinds 1901, in Rotterdam zelf, op de speeltafel van het grote leven werpen wat hij door zijn bewustwording in de stilte gewonnen had. Er volgt een periode van mateloze activiteit op allerlei, niet het minst op literair gebied. 16 Dec. 1916 is hij uitgespeeld, opgebrand. Zijn laatste maanden slijt hij weer in de gelderse Achterhoek, niet ver van de plaats waar het „word wie gij zijt" een onontkoombaar gebod voor hem was geworden. Hoezeer het ook Haspels lichamelijke ondergang is geworden dat hij naar de stad is gegaan, toch zou men zich zijn leven moeilijk anders kunnen voorstellen. Hoe gelukkig hij ook in Colmschate geweest is 1— hij had er veel eerder vandaan kunnen gaan als hij gewild had hij was er tenslotte geen man voor om zijn hele leven in een dorpsgemeente van 400 zielen te blijven werken. Hij was een te bewegelijke geest, had te veel „behoefte om zich mee te delen", tij was, zoon van zijn vader, te veel bouwer, cultuurmens. In 1893 was hij in Colmschate getrouwd met Charlotte Kleyn van Brandes, dochter van een kunstschilder die zich na veel omzwervingen daar gevestigd had. Misschien is zijn huwelijk en de gedachte aan de opvoeding zijner kinderen van enige invloed geweest op zijn vertrek, maar stellig aanvaarddde hij het beroep naar Kralingen ook als een soort rehabilitatie na de teleurstelling over de ontvangst van Ab-Hurck. Dit was nl. door een kristelijk publiek dat nog slechts aan brave huis- kamerromannetjes toe was en van een zo stoutmoedige verkenning van geloof en leven, als Haspels Kier in jeugdige onbezonnenheid gewaagd had, van schrik achterover sloeg, buitengewoon slecht ontvangen. Het was een boek geworden waar verontwaardigd tegen gepreekt werd, dat door iemand als Hendrik Pierson, de man van Zetten, schandalig en onzedelijk gevonden werd. Zijn broer, de esteet Allard Pierson, had er een betere kijk op en bemerkte wel de originaliteit die achter dit barokke en paradoxale verhaal school. De ontvangst van Ab-Hurck is wel zeer kenmerkend voor het kulturele peil van het toenmalige kristelijke publiek en bewijst hoe geheel zelfstandig Haspels zijn weg zocht, hoe persoonlijk hij de geestelijke traditie van het réveil vernieuwde. Niettemin, de reactie van het publiek moet hem wel diep hebben getroffen en werd hem aanleiding zich op zijn vorm te bezinnen. Zijn nieuwe experimenten werden de schetsen en novellen, verzameld in de bundels Vreugden van Holland en Zee en Heide, waarbij enkele opmerkelijk opgezette verhalen zijn, maar waarin hij zich vooral blijkt te hebben ontwikkeld tot een ziener van het hollandse landschap, een verbeelder van de hollandse atmosfeer. Zij vestigden zijn naam bij het grote publiek en bezorgden hem een vooraanstaande kritische positie als redakteur van het in 1900 nieuw-opgerichte maandblad Onze Eeuw. Wij zullen nü deze novellen hoofdzakelijk waarderen als voorstudies van zijn latere romans, maar destijds hebben, merkwaardig genoeg, de romans, waarin de geestelijke achtergrond veel dieper gepeild is en de samenwerking van landschappelijke en geestelijke atmosfeer inniger, veel minder succes gehad dan de novellen. Al met al is Haspels met zijn komst naar Kralingen en Rotterdam zo voor het uiterlijk ongetwijfeld „uit de schaduw getreden. Hij begint iets als een gevierd literator te worden, die sterkere en zwakkere ogenblikken heeft, maar naar wie toch geluisterd wordt, ook door de deftige letterkundige vergaderingen. Ab-Hurck is ruimschoots gewroken. Zie ook zijn portret: de rustige verzekerdheid van iemand die zijn vorm heeft gevonden; ogen die in hun opslag niets te verbergen of te suggereren hehben, omdat zij weten te zien, met aan weerszijden de rimpeltjes van een verinnerlijkte glimlach; een mond die rustig wacht op de woorden die hij te spreken krijgt; een volle, zuiver rechthoekig geknipte baard die aan het gesproken woord een achtergrond van welbewuste stilering geeft. Zie, dat is onmiskenbaar iemand met een positie. Men kan vragen of deze positie misschien niet wat te duur gekocht is, of die rimpels in het voorhoofd niet wat te diep zijn voor zijn leeftijd, of die gespannenheid in zijn houding niet enige vermoeidheid verraadt. Maar de frisheid van zijn blik, de vitaliteit van zijn zinswendingen doet ons vergeten de vraag te stellen. Totdat de dood ongevraagd antwoord geeft. Toch, al is hij nu als publiek persoon in het volle licht, in een al te vol licht zelfs, komen te staan, is hiermee zijn innerlijkste wezen wel meer tot zijn recht gekomen, is dit misschien juist niet enigszins in de schaduw gedrongen? Het onbevangen experimenteren in het Colmschater isolement, open naar hemel en aarde, had het ietwat onvast bestuurde maar eigen wegen zoekend verhaal Ab-Hurck opgeleverd, en had bovendien dominee en literator in hem tot één ziel en één lichaam doen worden. Ab-Hurck was versmaad en Haspels vindt de vorm die het literair publiek bevredigt. Hoe komt het echter dat dit werk, in aanmerking genomen de originaliteit van Haspels' geest, nu zo weinig meer gelezen wordt, dat het niet tot de tachtiger klassieken is gaan behoren zoals b.v. Eline Vere of Van Looy's proza? Dat komt, moeten we antwoorden, doordat de stijl niet geheel adaequaat is met de inhoud. Als wij een natuurbeschrijving van Haspels aandachtig lezen, spreekt daaruit nog steeds een opmerkelijk indringend atmos- ferisch gevoel. Maar dit aandachtig lezen kost ons wel enige moeite. Die stijl is wat te uitbundig en aangeleerd en beantwoordt niet ten volle aan de innerlijke visie van de schrijver. En wij vragen: was Haspels in Ab-Hurck misschien niet op weg naar een stijl die zuiverder aan zijn innerlijkste wezen beantwoordde dan de evenwichtiger, maar nu reeds in sommige opzichten verouderde, stijl van zijn later werk? Heeft hij, toen hij zijn positie vond in de grotestadskultuur, niet, onbewust wellicht, iets van Colmschate opgeofferd? „O die zalige rust van den Achterhoek! schrijft hij uit Kralingen aan een vriend die dominee in Rekken is: „Ik benijd je dien met mijn volle hart. Ik heet toch hier nog buiten te wonen maar jawel... En wat is er van die andere Colmschater verworvenheid, de eenheid van dominee en literator, in Rotterdam terecht gekomen? Werd hij eigenlijk niets steeds meer uiteengerukt in hier de dominee die preekte en catechiseerde, dóór de literator die romans en kritieken schreef in Onze Eeuw? Werd zijn „literatuur" ook werkelijk door „de gemeente' als „evangelieprediking" ontvangen, werd hij, plat gezegd, door het kristelijk publiek gelezen? Het komt mij voor dat de ontwikkeling van „het kristelijk deel der natie die de nieuwe tijd meebracht als een tragische complicatie de figuur van Haspels enigszins in de schaduw heeft gezet, daarmee een belangrijk stuk réveil-traditie veronachtzamend. Haspels heeft altijd buiten de kristelijk-Iiteraire beweging gestaan. Toen hij als kunstenaar ontwaakte bestond die beweging nog niet en later heeft hij nooit behoefte gevoeld om er zich bij aan te sluiten. Hij schreef in Onze Eeuw, zij in Ons Tijd SC hrift. Misschien zag de aristokraat in hem, geestelijk gevoed door een lange kulturele traditie, wel een beetje neer op dat weerbarstig geploeter van die eerst onlangs kultureel-gemobiliseerde discipelen van Kuyper, zoals dézen zich misschien heimelijk niet geheel op hun gemak voelden tegenover die deftige dominee, die man van het vak, een der kunnen en toch zo heel anders. Maar de grond van de tegenstelling lag dieper dan in een dergelijke uiterlijke wederzijdse reserve: Haspels erkende geen partijen of richtingen en kon dus ook niet een „eigen" kristelijke literatuur van een zichzelf bij uitnemendheid kristelijk noemende groepering erkennen. Hij erkende alleen literatuur enerzijds, evangelieprediking anderzijds, en deze twee in hemzelf één. De historische ontwikkeling heeft echter gewild dat de groepsvorming, ook de kristelijke, een allesbeheersende macht in ons kulturele leven is geworden. Wij hebben in die kristelijke groepsvorming naast veel onheiligs ook een zin erkend die Haspels niet zag, misschien doordat hij zich de „gemeente niet reëel genoeg heeft voorgesteld, en, terecht of ten onrechte, deze groepsvorming beheerst onze historische kijk. Hierdoor is Haspels' werk enigszins buiten onze aandacht komen te liggen. Het is immers niet helemaal zeker of hij wel voor honderd percent tot „onze kristelijke auteurs" behoort? De figuur van Haspels houdt immers een implicite kritiek in op „onze kristelijk-Iiteraire beweging ? Zo is, na zijn dood nog meer dan tijdens zijn leven, want de visie der historieschrijving heeft intussen het hare ertoe gedaan, Haspels uiteengerukt in enerzijds wijlen zeker rotterdams dominee die ons niet aangaat, wanneer we geen Rotterdammer of dominee zijn, anderzijds zeker literator van een goede tweede soort, die ons evenmin aangaat, omdat zijn werk geen overweldigende indruk meer op ons maakt en hij niet is te exploiteren bij onze bezinning op het verleden. En de volkomen originele persoonlijkheid van Haspels, de tachtiger die de réveil-traditie vernieuwde, de ziener voor wie literatuur en evangelieprediking in elkaar opgingen, staat in de schaduw", ook al scheen hij destijds in het volle licht te staan. Er is een merkwaardige overeenkomst tussen Haspels' leven zoals dat nu voor ons is komen te staan en de motieven van zijn werken. Er is één motievencomplex dat in iets andere groepering telkens weer terugkeert en dat dus wel het wezenlijkste van zijn persoonlijkheid moet uitdrukken: het is de tegenstelling tussen oude tijd en nieuwe tijd, traditie en vernieuwing, die elkaar als schaduw en licht bevechten en toch ook eikaars complementen zijn en niet buiten elkaar kunnen bestaan. De zinvolle concentratie van het in zichzelf rustende leven zou tot verstarring neigen, wanneer niet de op het eerste gezicht zinloos schijnende expansie van het buiten zichzelf tredende leven haar doorbrak. Maar dit leven met zijn spel van tegengestelden kan zich niet voltrekken zonder schuld. De oude tijd is schuldig tegenover de nieuwe tijd, omdat hij die in zijn ontwikkeling remt. En de nieuwe tijd is schuldig tegenover de oude tijd omdat hij die doodt om zelf te kunnen leven. Alleen in het geloof kan deze schuld verzoend worden, omdat door het geloof de conflicten van de tijd worden opgeheven in de eeuwigheid. Een variant van dit motief is de tegenstelling tussen hart en norm, persoonlijke waarheid en algemene wetmatigheid, innerlijke aanschouwing en uiterlijke krachtsontplooiing, of hoe ook verder te formuleren, dikwijls belichaamd in een tegenstelling tussen vrouw en man, die in de liefde zijn oplossing vindt en uit de tijdelijke sfeer in de eeuwige wordt opgetrokken. Zonderling is het dat Haspels tijdgenoten dit grondprobleem van zijn bestaan dat, hetzij in maatschappelijke, hetzij in psychologische vorm, zijn hele werk beheerst, zo weinig hebben opgemerkt. De Ia Saussaye Jr, Haspels' levensbeschrijver, zegt zelfs: „een knoop te leggen, een verwikkeling kunstig in elkaar te zetten is zijn werk niet, zijn talent is nergens dramatisch . En dat terwijl juist in bijna iedere novelle, in iedere roman een strijd om het bestaan gevoerd wordt 1 In de beide onhandige eerstelingen Frans Burgstein en Ab-Hurck vinden wij het schuldmotief reeds, weliswaar onbeholpen maar niettemin zeer welbewust, geponeerd. In Frans Burgstein is Ket de expansieve jongeman die in reactie op de beslotenheid zijner kristelijke opvoeding Het „wereldse leven verkent en, op een avond Iaat enigszins aangeschoten thuiskomend, aanleiding geeft tot een ongeluk dat de middellijke oorzaak wordt van de dood van zijn moeders oude vrome dienstmeid, symbool zijner kristelijke jeugd en deugd. Natuurlijk speelt deze dienstmeid op baar sterfbed nog een rol bij zijn bekering! Weinig minder drakerig is bet scbuldmotief in AbHurch. De dichterlijke dominee die het in het conservatieve onbegrip van zijn dorpsgemeente niet uit kan houden en naar de grote stad vlucht om er als redacteur van een kunsttijdschrift zijn behoefte aan geestelijke expansie bot te vieren, verliest daar zijn kind, de belichaming van de zuiverheid en onbevangenheid van zijn vroeger leven, doordat zij door een onvoorzichtigheid van een zijner artistieke vrienden met een venerische ziekte besmet wordt. Zulke motieven krijgen natuurlijk pas waarde in het licht van Haspels' latere ontwikkeling. In de novelle De liefde der Eerwaarde (uit Vreugden van Holland) treedt voor het eerst het oude familiebuiten op dat door de verarming en het gemis aan aanpassingsvermogen van de aristokratische bezitters niet meer in stand gehouden kan worden. Het ligt hier echter nog niet, zoals later, in de Achterhoek, maar op het waddeneiland Tessel, één van Haspels' bedevaartsplaatsen op zijn verkenningstochten door het hollandse landschap. Het oud-nieuw-motief is hier verbonden aan het motief der liefde van aan elkaar tegengestelde personen. De vrouw, de „eerwaarde" erfgename van het vermolmde buiten, is een natuur die in aanschouwing leeft, de man is een niet al te diep levende maar energieke avonturier, die al spoedig opgaat in een politieke carrière en daarbij de misstap van zijn jeugd, waardoor hij zich een kind bij een vlielands meisje verwekte, maar al te gemakkelijk gladstrijkt. Het conflict tussen de tegengestelde naturen wordt Kier niet dadelijk verzoend. De liefde van de vrouw richt ziek geheel op het onwettige kind, de belichaming van de schuld der tegenpartij. Deze zoon neemt zij bij zich in huis en stelt hem met de uiterste inspanning in staat om te studeren voor dominee. De novelle eindigt ermee dat de pleegmoeder met de zoon die een beroep naar een drents dorp heeft aangenomen, Tessel verlaat en daarmee verzoend afscheid neemt van het verleden. De oplossing is hier nog niet volkomen goed doorwerkt en helder verbeeld, maar het blijft niettemin een origineel opgezette novelle die beloften inhoudt voor later. Het motief van de ontginning vinden we voor het eerst in de novelle Eene Proefneming (uit Zee en Heide). De „proefneming" eist hier echter al dadelijk een offer, de nieuwe tijd verwerkelijkt zich niet zonder schuld op zich te Iaden: de eerste ontginner gaat aan zijn tegenslagen te gronde, maar heeft toch de richting aangewezen van een toekomstige ontwikkeling. Veel breder is het ontginningsmotief uitgewerkt in de nu volgende roman, Herrijzenis, die ik in het begin van dit opstel al heb aangehaald toen de ontmanteling van Haspels geboortestad Nijmegen als symbool van het doorbreken van de nieuwe tijd ter sprake kwam. Ook hier eist de nieuwe tijd zijn offer in de persoon van de oude vestingcommandant. Het schuldmotief is hier al veel natuurlijker aangebracht dan bv. in Haspels' eerste romanpogingen, maar toch blijft de schuld hier meer symbolisch dan daadwerkelijk. Het tragisch toeval dat de oude heer juist onder de neervallende steenbrokken van de opgeblazen vestingmuur moest terecht komen, blijft een toeval, en de louteringskuur van zijn zoon, die met cynische zelfbewustheid de noodzakelijke expansiedrang van de nieuwe tijd had verdedigd, lijdt er onder dat zijn schuld enkel een Deze afbeeldingen behooren bij het artikel van Dr K. Heeroma over Ds G. F. Haspels (Pag. 121—148). 1 •^7 <-» •1 fe**' VaEtö^^ 4A^-~ t £& 2^+^£- /U~^eJ< 7 ^ J| £4/? *^/Y Ds G. F. Haspels Foto: H. Berssenbrugge Links: De familie van Ds Haspels teekende bij het hiernaast afgedrukte gedichtje aan: dit versje maakte hij als opdracht voor een hoekje, dat zijn Moeder op haar verjaardag kreeg. Het roefje is onze oude huiskamer achter de winkel in de Molenstraat te Nijmegen. Ds J. W. Swaan, van Wichmond (Gld.) (behoort bij het artikel van Ds W. A. Hoek, pag. 151—i7l). Links: Jkvr. Anna Johanna Maria leding van Berkhout. (behoort bij hel artikel van A. van Hoogstraten Schoch, pag. 175—*9$). symbolische gestalte heeft gekregen. De oplossing van de tegenstelling m het huwelijk van die zoon met het meisje dat de oude vader tijdens zijn aftakeling heeft verzorgd (ook een telkens terugkerende figuur bij Haspels!) voelen wij nog meer als een compositorische eis van het verhaal dan als psychologisch volkomen geslaagd. De tweedelige roman Boete brengt een nog verdere verbreding der visie en verdieping der motieven. Het achterhoekse landgoed De Dulis onder tet beheer van de laatste Van Heesele, een goedwillig maar zwak oud man, steeds meer achteruitgegaan en zwaar onder de schulden gekomen. In zijn dochter Bertha is het gevoel voor landelijke traditie en natuurgebondenheid vlees geworden, maar zij mist de kracht om, als haar vader aandringt op een huwelijk met de volkomen aan haar tegengestelde Louis Dubarcq, man van de wereld, energiek avonturier als rentmeester op het vervallen goed aanvaard in de hoop dat hij het nieuw leven zal kunnen inblazen, hem te weigeren. De markeverdeling loopt op teleurstelling en schuld uit, de ontginningen mislukken, het huwelijk is ongelukkig, het goed wordt verlaten voor de stad. Na twintig jaar komt echter de terugkeer. Het goed is dan weer teruggevallen in de familie en in Carel Dubarcq, de zoon van Bertha en Louis, is ook de ontginningsdrang van zijn vader ontwaakt. Op moderner leest geschoeid lukken de ontginningen nu prachtig, maar door zijn rechtlijnig, enkel door verstandelijke berekening beheerst, exploiteren laadt ook de jonge Dubarcq weer een schuld op zich tegenover het historisch gegroeide dat hij niet in zijn zinvolle gebondenheid begrijpt: hun enige pachtboer, van ouder op ouder de trouwste vazal van het goed, wordt door Carels hardhandig optreden tot zelfmoord gedreven. In Carel Dubarcq leeft echter, erfenis van zijn moeder, de mogelijkheid tot boete en loutering. Ook hier wordt evenals in Herrijzenis de oplossing van het conflict tussen oud en Menschen in de schaduw. 10 nieuw belichaamd in een huwelijk waar de loutering toe heeft voorbereid. Carel trouwt met het onderwijzeresje Marie van Essen, de dochter van de schoolmeester, die indertijd als erfzoon van de oude meiersplaats de markeverdeling had voorbereid en daarmee de weg tot de vernieuwing van de landelijke samenleving had gebaand, de schoolmeester die Bertha indertijd had liefgehad maar met wie zij niet had mogen trouwen. Na deze roman trekt de novelle De Voorlezing (uit Onder de Brandaris) onze aandacht. Hier is het schijnbaar een zuiver psychologisch conflict, een tegenstelling tussen de normatief denkende geleerde en de met hart en oog levende kunstzinnig begaafde vrouw, tussen mensen die elkaar telkens van zich afstoten en tenslotte toch, door een allesoverwinnende liefde aan zichzelf ontheven, elkaar mogen bereiken. Schijnbaar zuiver psychologisch, want inderdaad loopt het oud-nieuwmotief ook hier weer door heen. De vrouw is de laatste loot van een oud, verfijnd geslacht, die zich, van haar dromen en de natuur omringd, vestigt in een deftig oudhollands huis op Vlieland, en de man van studie is de zoon van een carrière-makende koopmansfamilie, opgenomen in de Ieidse traditie maar tegelijk die vernieuwende door de scherpte van zijn geest. Herkennen we in deze tegenstelling van wetenschapsmens en kunstenaar ook niet, op een hoger plan geheven, iets van het gevecht dat de „ziener Haspels in zijn jeugd tegen het „weten van de school heeft moeten voeren? Tenslotte zijn laatste roman David en Jonathan, geschreven in 1914, twee jaar voor zijn dood. Dit is het verhaal van de ondergang en herrijzenis van het achterhoekse landgoed De Geere en zijn laatste erfgenaam Lodewijk Utenhage. Lodewijk is de Jonathan van zijn vriend Karei van Renkum, als domineeszoon opgegroeid in de dorps- pastorie bij De Geere, maar zijn theologische studie opgevend voor een carrière in de zakenwereld. Lodewijk is door Karei ook in de rotterdamse zakenwereld gepousseerd, maar terwijl het Karei met zijn scherpe intuïtie in alles voor de wind gaat, blijft zijn vriend met zijn aristokratische trouw en traditie altijd aan 't sukkelen. Tenslotte weet Karei Lodewijk deelgenoot in een bloeiende tabakszaak te maken, maar de bedorven atmosfeer van de fabriek en de ploertige zakelijkheid van zijn compagnon, knakken de gezondheid van de geboren buitenman. Ondertussen is De Geere ook onder de hamer gekomen en Karei besluit het goed, om het in de familie te houden — hij is met een zuster van Lodewijk getrouwd /— zelf te gaan ontginnen. Lodewijk die dit plan eerst luid heeft toegejuicht, als alles wat zijn vriend onderneemt, deinst, als hij de werkelijkheid van zo n vernieuwing-door-ontginning aanschouwt, verschrikt terug, want De Geere van zijn herinneringen, van zijn geslacht, wordt erdoor vermoord. Maar als hij, ziek van de stad, naar het voorvaderlijk landgoed terugkeert om er zijn laatste maanden door te brengen, gaan zijn ogen open voor de schoonheid van de nieuwe Geere. Karei, die wroeging voelt om wat hij, ondanks zichzelf, bij de opbouw van zijn schitterend succesleven heeft misdaan tegen zijn hartsvriend, door hem een zakenpositie op te dringen die niet strookte met zijn natuur, en het erfgoed van zijn voorvaderen aan te passen aan de eisen van een nieuwe tijd, wordt door deze ondergang, die een opstanding is, gelouterd tot een zinvol aanvaarden van zijn bestaan. Oude en nieuwe tijd, dood en leven, hebben in dit verhaal vriendschap gesloten, omdat zij beseffen beide hun taak te hebben in Gods bestel. Is de literatuur hier geen evangelieprediking, zonder nochtans een ogenblik op te houden literatuur te zijn? Het literaire kleed dat Haspels zich gemaakt heeft was evenmin als het geïmproviseerde smyrnatapijt van zijn schoonheidlievende vader, een kleed zonder naden, maar er zijn niettemin stukken in die de tijden zullen trotseren en die wij met eerbied in onze familie zullen bewaren. Omdat hij zijn literatuur die evangelieprediking was met zijn leven heeft gevoed. J. W. SWAAN EEN ACHTERHOEKSCH PREDIKANT door Ds W. A. HOEK Aan den rand van de eenzame akkers staat sterk en koninklijk de sobere eik. De groote wereld gaat aan hem voorbij. Toeristencentrum is hij niet, en geen „gids", die hem vermeldt. Slechts de bewoners der streek weten van zijn bestaan. Zij maken geen opzettelijke tochten naar hem heen. Doch soms moeten zij in zijn nabijheid wezen. Dan rijst hij op voor hun bewonderend oog. Vaak ook zien zij hem in hun gedachten. Een enkele maal zelfs is hij een onderdeel van hun gesprek. En steeds is hij hun „groote boom". Komt hij te vallen, hij blijft als machtige herinnering. Verdwaalt er, terwijl hij nog staat, een vreemdeling aan zijn voet, die mensch herademt. Wat is het hier stil en goed. Alles is natuur; en toch schijnt het, of alles tempel is. Zoo zou ik verder kunnen mediteeren. Maar genoeg van eiken in de natuur. Ik eindig daarmee. Doch niet dan na geconstateerd te hebben, dat ik met mijn gedachten toefde in het Geldersche land. Nader, in den Gelderschen Achterhoek. Daar staat hij ergens, nederig van positie en groot van wezen, de eik in letterlijken zin, waar ik aan dacht. En daar stond eens, totdat hij in het najaar van 1928 plotseling viel, niet minder nederig en groot, de geestelijke eik, waar wij op de volgende bladzijden aan mogen denken. * * * Een eik van een man! De ware eik behoort in het boerenland. De stadsche toerist aan zijn voet is feitelijk een vloek; maar het landvolk, rustend in zijn schaduw wij zien de Rembrandtieke penteekening <— vloekt er niet. Zoo stond ook deze eik, daar buiten op het land. Gelijk hij daar stond, was het goed. Ook rustte menigeen in zijn schaduw. Hij viel. Nog rusten zij, die hem hebben gekend. Want de nagedachtenis des rechtvaardigen — hoe spreekt een profeet van „eikeboomen der gerechtigheid' >—i is een zegen en een rust. Gelukt het mij, den boom te teekenen, ook wij zullen iets daarvan ervaren. * * * Nu ik er mij toe zet, om iets van hem te zeggen, treft het mij, hoe weinig er feitelijk van hem te zeggen valt. Met officieele „mannen van beteekenis" is dat anders. Er zijn ,,faits et gestes in overvloed en hun biograaf vindt dankbaar werk. Dit boek echter is grootendeels gewijd aan hen, die ver van s levens heirbaan hun dagen leefden. „Menschen in de schaduw" heeft men hen genoemd. Doch daar, in de verte en de schaduw „gebeurt' niet veel. De indruk, dien er het leven wekt, is van bijna stil te staan. En wat er gebeurt, het behoort zoo tot het huiselijke, het algemeen menschelijke en alledaagsche, dat het schier de moeite van het vermelden niet waardig schijnt. Een man trouwt. Ongetwijfeld voor hem een gebeurtenis. Maar toch naar buiten niet. De burgerlijke stand verslaat zulke gebeurtenissen bij duizenden. De man krijgt kinderen. Het Ievenswonderl Hoe levender mensch en welk een levend mensch was hij, de eik van dit verhaal <—< hoe dieper wonder. Voor den verwonderden blik is ieder kind nieuw, alsof er nog nooit een mensch op aarde geboren was. Doch ondertusschen is zelfs dit wonder van een nimmer rustende frequentie. Het is even wonderlijk als algemeen. Ook de Bijbel is er sober mede. „Hij gewon zonen en dochteren"; meer niet. Zoodat Kier niets te vertellen en te beschouwen valt. Een vrouw sterft jong. Zij Iaat een jongen weduwnaar met kleine kinderen achter. Dit is meer „gebeurtenis , dan het zoo juist vermelde. Het komt zeldzamer voor, en is heviger. Maar niet te lang er bij stil gestaan! Ook hiervan weet in langzaam regelmatig tempo de burgerlijke stand, en wij weten het met hem. De man leeft enkele maanden of jaren als weduwnaar voort. Dan komt de gebeurtenis, die officieel opnieuw weinig gebeurtenis is. Hij hertrouwt. Hij doet het voor zijn kinderen, de moederlooze, voor zichzelven, voor beide partijen. Niemand, die het hem ten kwade duidt. „Met de dooden kan men niet huizen", zegt een praktisch spreekwoord, en de zedelijke waarde van den mensch staat of valt niet met zijn monogame trouw. Ook de man in de schaduw leefde enkele maanden na den vroegen dood van zijn vrouw. De maanden werden jaren, en nog leefde hij. Zoo ging het voort. Hij leefde als weduwnaar en hertrouwde niét. Een bedroefde en geknakte weduwnaar? Ik heb hem in de periode onmiddellijk na den slag niet gekend. Toen ik hem voor het eerst ontmoette, was het reeds jaren daarna. En hij gaf allerminst den indruk van een gebroken man te zijn. Een kleine veerkrachtige gestalte, die bleek de weerspiegeling van den geest te zijn. Een bijna fransche levendigheid. Het sprankelde en tintelde. En toch, voor wie hem leerden kennen, een weduwnaar. Er zijn enkele mannen, die dat op een wonderlijke wijze blijven. AI het triest weduwnaarachtige, het zielig-beklagenswaardige (o, wat zou men den arme alleen reeds voor den troost weer spoedig een goede vrouw toewenschen!) is uit hen weg. Het is, of zij hun gemis niet voelen. In zekeren zin doen zij dat ook niet. „Met de dooden kan men niet Kuizen". DocK Kier blijkt eensklaps, dat er uitzonderingen op dezen regel zijn. Een weduwnaar leeft als getrouwd. Zij, die Keenging, is zóó voor Kern blijven leven, dat Kij praktiscK geen weduwnaar meer is. Aan den wand een verbleekend portret in verouderde mode. In Ket Kart een nooit verbleekende en verouderende herinnering. Is Kij een geloovige, dan staat zijn Kerinnering ook op de groote toekomst gericKt. Zijn weduwnaarscKap is tot tijdelijke scKeiding, tot vergankelijk intermezzo geworden. Spreekt Kij over zijn gestorven vrouw, Ket is met den klank, waarmede men over een levende spreekt. En wie als vriend in zijn Kuis toeft, voelt een eigenaardige tegenwoordigKeid. De gastvrouw is er niet meer, en tocK zou zij elk oogenblik kunnen binnenkomen. Maar de kinderen! De arme, moederlooze kinderen, die op zichzelven reeds een meer dan geldig motief voor een tweede Kuwelijk vormen! Wonderlijk, er blijk en mannen te bestaan, die „every inch" man blijven, en tocK kunnen zij de plaatsvervangers van een vrouw en moeder zijn. Zoo was Ket ook Kier. Nadere bijzonderheden mogen verzwegen zijn. Dit boek mag niet al te persoonlijk, intiem en onbescheiden worden. Reeds Keb ik genoeg verteld. Gebruikte ik onder dit alles Ket woord „trouw"? Zoo neen, van Ket begrip zelf was ik tocK wel vervuld. Maar valt er, nu Ket Kuiselijke is afgesneden, geen enkel evenement te vermelden, wat Ket openbare, in dit geval Ket kerkelijke betreft? Antwoord: neen. Hij geeft zijn kronikeur wel bitter weinig last. Die behoeft er geen oud kerkelijk handboek op na te slaan, om nauwkeurig te controleeren, in welke plaatsen en telkens voor hoe lang hij de Nederlandsche Hervormde Kerk heeft mogen dienen. Eén, zegge één, plaatsnaam is te onthouden. Eens werd hij beroepen. Hij kwam. De bevestiging en intree. Dat zijn, voor wien het betreft, hevige gebeurte- nissen. Het leven steigert als in een springvloed op. Dan de eerste ervaringen in de nieuwe gemeente. Men merke Kier de woorden „eerst en „nieuw", en besefte, Koe zeer zij Ket aroma van Ket leven dragen. Hoe ver staat een nieuwe lente af van winter en van dood. Maar iedere lente ebt, geleidelijk, onKerroepelijk, radicaal. Na twee volle jaren is de eerste gemeente voor den jongen dominé niet meer nieuw. Gelukkig, dat Kier uitkomsten zijn. Na twee jaar is Kij ook beroepbaar. Iets van de romantiek en poëzie van den candidatentijd keert terug. In anderen vorm. Eens trok Kij er, „op beroep preekend , op uit, om zicK een gemeente te veroveren. Nu is er Ket passief wacKten op, of in de gedaanten van „Koorders een nieuwe gemeente aan den Korizont verscKijnen wil. De motieven voor dat uitziend wacKten zijn vele en velerlei. Zij Ioopen ook dooreen en vormen eigenaardige combinaties. Men moge ze menscKelijk noemen, ja zelfs klein-menscKelijk, wie er van meet af aan vrij van zou zijn, is tè Koog menscK, om waarlijk menscK te zijn. Ik noem ze nu maar ruw en verward acKter elkander op. Natuurlijke eerzucKt. Even natuurlijk verlangen naar Ket nieuwe „an und für sicK". De romantiscKe spanning der keuze. Hoop op maatscKappelijke lotsverbetering. Niet minder Koop op geestelijke lotsverbetering. Zie Kier een dor scKema. DocK welk een psycKoIogiscK materiaal ligt in dit alles. De eerzucKt b.v.I Wie Keeft, gezien wat men Keden „minderwaardigKeidscompIexen noemt, niet eens noodig, begeerd te zijn? „Onze dominé Keeft een beroep, gaat er door Ket dorp. De menscKen staren Kem eensklaps met andere oogen aan. Hun dominé, waar zij misscKien alles en alles op aan te merken Kebben, is, begeerd als Kij wordt door de buitenwereld, tocK nog de eerste de beste niet. En dan Ket verlangen naar Ket nieuwe! Dat kan laag bij de grondscKe veranderingszucKt zijn, maar niet minder een scKier Keilig smachten, om in een nieuwen werkkring van den bodem af, zonder den remmenden nasleep van oude fouten, te mogen beginnen en alles beter te gaan doen. Misschien zijn ket ook wel beide motieven door elkander keen. Zoo zou ik verder kunnen gaan. Maar ik bedwing mijzelven. Ik wilde slechts zeggen, dat ket zeker niet alles is voor den dominé, om zelden of nooit beroepen te worden. Blijft kij daar frisch en kracktig onder, kij is een bijzonder man. Met kem, die genoemd of ongenoemd ket middelpunt van deze meditatie vormt, is dit alles gesckied. Ik keb kem gekend in de tweede kelft van zijn ambtelijke loopbaan. De kritieke periode was toen reeds lang voorbij. Hij was weduwnaar, en wij wisten, dat kij ket blijven zou. Hij was de pastor van Wichmond en wij konden ons niet anders indenken, dan dat kij ket zou zijn tot emeritaat of dood. Men spreekt van een vruckt, die ziek keeft „gezet". Zoo kad ziek ook alles bij kem gezet. Nu was ket sleckts een zaak van rijpen. Maar wie zal zeggen, koe veel stormen en dreiging in de eerste periode waren voorafgegaan? Alleen een dood mensck is van nature verzoend met altijd ketzelfde. Het bruisende leven hunkert naar ket nieuwe. Sleckts ket verdiepte leven kan in de eentonigkeid opnieuw ket leven vinden. Hij dan maakte als dominé geen gesckiedenis. Hij bleef, waar kij was onafgebroken meer dan een kwart eeuw lang. De eenige groote, vernieuwende gebeurtenis werd het vroege heengaan van zijn vrouw. Was dit alles een ongeluk? Desnoods dan alleen in den weemoedigen, negatieven zin van het uitblijven van een groot geluk? Als dit zoo is, er kwam dan toch een geluk bij dit ongeluk. Dat geluk lag in het soort gemeente, dat hij dienen mocht. Te weten, een gemeente midden in den Achterhoek, aardrijkskundig, maar voor alles essentieel. Een typisch Achterhoeksche gemeente dus. Hier moet ik mij met geweld beperken. Hoe gaarne schreef ik nu op een afstand nog eens een „kerkelijke psychologie van den Achterhoek". Doch slechts één ding zij hier in isolement scherp gememoreerd. Er is een specifiek Achterhoeksche uitdrukking. Zij luidt: „Kunnig met dominee," d.w.z. bekend, vertrouwd met den dominé. Maar die uitdrukking is het eigenlijke nog niet. Op zichzelve is zij wezenloos. Ook hier is het de toon, die de muziek en daarin het leven maakt. Men moet het hooren zéggen met Achterhoeksche zangerigheid. Soms zingt er een stille voldoening in. Het is, wanneer met blijdschap wordt geconstateerd, dat nu dominé. de eens onbekende, onbegrepene en min of meer gewantrouwde, bekend, begrepen, vertrouwd begint te worden. Hij slaat aan. Zijn prediking, zijn onderwijs, zijn woord op huis- en ziekenbezoek, geheel zijn persoonlijkheid slaan aan. Daar is tijd voor noodig. In de natuur gaat het overal langzaam en degelijk toe. Maar daarom ook klinkt soms datzelfde zangerige, droef en met een klank van verwijt. Een dominé maakt aanstalten om naar een andere gemeente te vertrekken. En nu ging het juist zoo goed! Wij waren eindelijk bezig, „kunnig" met elkaar te worden. Als de dominé toch persé niet wilde blijven, hij had beter gedaan, enkele jaren vroeger te vertrekken, toen hij nog niet zoo aangeslagen was. Dan was er nog weinig met hem verloren gegaan. Een boer ploegt desnoods het pas gezaaide land, maar toch nooit het rijpend koren onder. In één woord gezegd, de Achterhoeksche natuur r— ik bedoel de geestelijke, die stil en mooi is als de stoffelijke «—< is niet grootsteedsch gelijk het Athene van Hand. 17 en gelijk zoo menige stad, stedeke en dorp in ons land, die niet in Handelingen staan vermeld. Zij is boersch. Boersch in den besten, nobelsten zin, dien het woord mag dragen. Zij doet denken aan eikenhout, zoo langzaam gegroeid, zoo soli ed, zoo sober schoon. Daar zijn gemeenten, voor wie een dominé na snellen opbloei op den duur crescendo vervelender wordt, alleen omdat hij bij kaar blijft. Hij bewijst zichzelven en haar geen grooter dienst dan door zich binnen niet al te langen tijd te laten wegberoepen. Dan is het nieuwe nog niet geheel van hem af. Maar zoo is het niet in de trouwe dorpen van den Achterhoek. Hier vereert men gemakkelijker de ondergaande dan de opgaande zon. Dit alles bedoelde ik met „een groot geluk bij een ongeluk Hij, de weinig beroepene en nooit vertrokkene, had het in dezen wel bijzonder goed met de natuur van zijn gemeente getroffen. En zij met hem. Want een Achterhoeker is niet zoo goedmoedig, of er zullen altijd wel dominé s zijn, waarmede hij te „kunnig" wordt. Misschien, dat een zuivere intuïtie hem zelfs met een enkelen in luttele dagen geheel ,,kunnig maakt. Maar dan is het in het negatieve inzicht, dat de dominé een vergissing is, en dat het met hem nooit en te nimmer wat worden kan. Deze dominé echter trof het met zijn gemeente, omdat zij het met hem getroffen had. Hoe bewegelijk naar den geest en hoe wijd van aandacht, hij had het eikenhoutachtig degelijke, waardoor hij zich geconcentreerd aan één klein stukje van de groote wereld geven kon. Ondertusschen heb ik aanleiding gegeven tot een historisch misverstand, waardoor hem onrecht zou worden aangedaan. Onwillekeurig kan men uit het bovenstaande opmaken, dat hij nooit beroepen werd, dus nooit zelf de kans kreeg, zijn oude gemeente voor een nieuwe te verwisselen. Dit is niet zoo. Een menigte van beroepen werd nimmer zijn deel, maar twéé heeft hij er in den loop der jaren toch ontvangen. Hij bedankte. Van het eene bedanken zijn de motieven mij onbekend, maar van het andere kan ik er één, en waarschijnlijk wel het doorslaggevende, opnoemen. Het was een badplaats aan de Noordzeekust, die hem riep. Toen veel bescheidener dan heden, met slechts ingeborenen als bewoners in tien maanden van het jaar, en in de twee zomermaanden enkele dozijnen badgasten, maar toch een badplaats. „Ach ja, zei hij eens met die eigenaardige schouderbeweging, waarmede hij over iets, dat hem dwaas leek, een oordeel velde, „ach ja," zei hij, toen men hem later vroeg, waarom hij deze kans zich had laten ontgaan, ,,'s winters was het nog iets geweest: maar wat had ik zomers voor al die ontwikkelde menschen moeten preeken; dat moet een ander maar doen. Men ziet, aan zelf-overschatting leed hij niet, althans niet op het punt van kanselgaven. Ik zou trouwens geen enkel punt kunnen noemen, waarop hij wèl die neiging vertoonde. Daar bestond bij hem psychologisch geen mogelijkheid voor. Want om zichzelf te overschatten, moet men toch beginnen met zich ernstig te schatten. En het laatste is een liefhebberij, die voor hem weinig of geen bekoring had. Deed hij het een enkele maal, dan was het als in het zoo juist gesignaleerde geval, dat een ander hem dwong, voor een daad van blijkb are zelfonderschatting zich te verdedigen. Daar zijn gelukkig in deze booze wereld nog altijd argelooze naturen, tegen welke waarlijk niet gezegd mag worden: „wees u zelf, sprak ik tot iemand; maar hij kon niet, hij was niemand." Zij zijn zichzelf, en leven en handelen daaruit. Wat zij zeggen, doen, zwijgen en laten, het draagt alles den stempel van een sterke persoonlijkheid. Maar die persoonlijkheid is niet het voorwerp van hun belangstelling. Zij gebruiken haar wel, doch bekijken haar weinig of niet. Daarom Iaboreeren zij ook niet aan het afgrijselijke „minderwaardigheidscomplex". Hun zuivere ootmoed maakt hen daartegen bij voorbaat immuun. Hier begint mij eensklaps het woord „humor" door den geest te spelen. De humor doet feitelijk aan 's levens feilen strijd niet mee. Daar is hij te rustig beschouwend voor. Hij staat ergens op het trottoir, ziet den kleurrijken en in eigen oogen o zoo prachtigen en gewichtigen stoet voorbijtrekken, bewondert wat er aan te bewonderen is, glimlacht over alles, waarover te glimlachen valt, denkt van het geheel het zijne, soms in ernst, en vaak in vriendelijken spot. Feitelijk is altijd zijn ernst met spot, en zijn spot met ernst gemengd. Want hij ziet de relativiteit van al het aardsche, dat steeds geneigd is te doen. alsof het van absolute waarde is. Zoo was ook de levenshouding van hem, dien ik hier beschrijven mag, in wezen humoristisch. Op zijn eigen bescheiden akker arbeidde hij, totdat de dood hem riep, met volle kracht. Maar ieder trouw arbeider mag op zijn tijd de spade in den grond steken, den rug rechten, aandachtig zien naar wat daarginds over den grooten weg voorbij hem jaagt, er het zijne van denken, om dan weer glimlachend verder te arbeiden. Hoe heeft hij gearbeid, jaar in, jaar uitl Het kleine stukje kerkelijke wereld, dat hem was toevertrouwd, is waarlijk niet onbewerkt gebleven. Maar hoe heeft hij ook telkens opgezien en nagedacht. Als arbeider op eigen terrein was hij fel en actief. Als toeschouwer was hij louter toe-schouwer, deelnemend en toch bijna passief, en geheel „hors de concours". Daar kreeg b.v. een collega een „eervol" beroep. Prachtig! De man verdiende het dubbel en dwars, en de gemeente, die hem beriep, deed wijs. Daar ontving een ander een nog schitterender beroep. Maar wat bezielde die roepende gemeente nu? Was het haar naar het hoofd geslagen? Zoo veel anderen, in wier schaduw de begeerde niet kon staan, en nu deze wonderlijke keuzei Eens zat hij onder de intreeprediking van een nieuwen buurtcollega. Des morgens was die bevestigd door iemand, wiens naam door geheel de kerk daverde als een klok. Dan zou, zoo rekende hij in zijn argeloosheid, de bevestigde ook niet de eerste de beste zijn. Want wie zich door een geweldige Iaat inleiden, die niet eens familie of intieme relatie van hem is, mag toch ook zelf wel iemand van behoorlijk geestelijke afmetingen zijn. Doch de intree-preek viel geweldig tegen. Niemand durfde na afloop iets zeggen. Er hing een beklemmend zwijgen. Maar hij, de rondborstige, wist den machtigen bevestiger apart 6e krijgen, stootte hem op zijn levendige wijze aan, en zei met een flikkering in zijn oogen: „jij moet heel wat in hem bekeken hebben; vertel eens, wat was er toch voor bijzonders aan die preek?" Hoe ootmoedig en tevreden met zijn bescheiden deel hij ook mocht zijn, niemand moest het wagen, hem knollen voor citroenen te verkoopen. Hij zag de werkelijkheid zooals zij was, dacht er het zijne van, en sprak zoo noodig er ook zijn oordeel over uit. Waar hij om des gewetens wille meende te moeten protesteeren, daar protesteerde hij. Er lag in dezen kleinen, vriendelijken mensch iets van het vuur van een Johannes den Dooper. De collega in zijn omgeving, die waarlijk niet aan overdreven plichtsvervulling mank ging, kreeg vroeg of laat te vernemen, dat een salaris er is, om voor te werken; een vrouw, die haar man tot verkeerde dingen aanzette, of, even erg, van goede dingen afhield, kon eindelijk van hem, den gentleman, te hooren krijgen, dat zij naar zijn diepste overtuiging het vleesch geworden ongeluk was van haar echtgenoot. Dit alles is zeer aardig en merkwaardig op het geduldige papier. Maar men bedenke opnieuw, dat hij het ook tegenover een dorpsgemeente betrachtte, die zijn eerste en laatste zou zijn, en waarin hij dus voor al zijn dagen opgesloten was. De dorpeling nu heeft vele deugden. Een daarvan is de kracht van zijn memorie. De stadsman leeft in den regel emotioneeler, doch ook vergeetachtiger. Maar het dorpsche memorie onthoudt zoowel vriendelijkheden als werkelijke of vermeende beleedigingen. Er is niet zooveel voor noodig, om daar buiten op het vredig land iemand voor altijd tegen zich in het harnas te jagen. Ook heeft het dorpsbestaan zijn bijzondere bekoorlijkheden. Een daarvan is, dat men zoo dicht bij elkander leeft. Het heeft iets van één groot Menschen in de schaduw. 11 gezin. „Deelend in elkanders vreugde, deelend in elkanders smart. Maar er is toch ook de onbekoorlijkheid, dat men zoo gemakkelijk met elkander botst, en elkaar daarna zoo moeilijk ontwijken kan. Men loopt elkaar schier automatisch tegen het lijf (en tegen de ziel). En een geslaagde ontwijking, welk een benauwend positieve werkelijkheid is zij! Ik denk b.v. aan het gemeentelid, dat boos op zijn dominé wordt en daarom zijn plaats in de kerk ledig IaatI Er is in het bedehuis geen plaats zóó vol en zóó rumoerig als juist die stille en ledige. Nu ik dit alles, dat betrekking heeft op een, die bijna reeds tien jaar aan allen aardschen strijd ontheven is, neerschrijf, en daarbij bedenk, hoe gevoelig de dorpsche verhoudingen zijn, en hoe hij, de held van deze historie, vele kunsten verstond, behalve die van het „aap, wat heb je mooie jongen spelen, nu ga ik nog bijna mijn hart vast houden, of het alles wel goed kan afgeloopen zijn. Het is goed afgeIoopen. Stil, geleidelijk schoot hij wortel in zijn dorpschen grond. En toen hij plotseling stierf, was het, of de oude eik op den ouden brink door een cycloon was neergemaaid. Daar komt een dorpsbeeld in geen tientallen jaren meer van boven op. Maar hoe stil dat wortelen en groeien ook gegaan is, er moeten desniettemin pijnlijke botsingen geweest zijn. En toch was hij de eik, die door allen werd bemind en geheel tot de dorpsgemeenschap behoorde. Hoe dat mogelijk werd? Ik geloof, dat hier twee krachten op elkander inwerkten. Aan den eenen kant zijn pastorale hart. Hij had zijn menschen lief en daarom kon hij hen troosten en als het moest, de harde waarheid zeggen. Dat hield hij vol, jaar in, jaar uit. Zijn pastorale liefde bleek pastorale trouw te zijn. En aan den anderen kant, de kracht, die ik de Achterhoeksche bezonkenheid zou willen noemen. Zij voelt zich niet alleen door de dingen gestreeld of beleedigd, al naar het valt, maar denkt ook over ze na. Dan komt hun ware waarde aan het licht. Dan kan het wel eens blijken, dat b.v. de dominé, die zoo Ieelijk de waarheid (en voor den betrokkene was het natuurlijk in eerste instantie de Ieelijke onwaarheid) had gezegd, dat niet voor zijn pleizier, doch uit liefde had gedaan. Hij meende het althans goed en... hij had eigenlijk ook nog gelijk. Zoo behoeft men waarlijk niet alleen langs den weg van vriendelijkheden „kunnig" met elkaar te worden. — Hij groeide dus in zijn dorp, jaar in, jaar uit. Wat is dat rustig gezegdl Het doet denken aan den ouden dichter, die zoo vriendelijk zong: „hoe genoegelijk rolt het leven des gerusten landmans heen. Maar weer blijkt het papier geduldiger èn vriendelijker dan de werkelijkheid te zijn. Ook de „geruste" landman heeft zijn zorgen. AI zijn het alleen maar de zorgen, die het weer hem baart. En die zijn heel wat ernstiger dan de bekommeringen van den toerist, voor wien enkele vacantiedagen of desnoods geheel een vacantie kan verloren gaan. Erg genoeg! Doch een oogst en een bedrijf wegen toch nog zwaarder dan een vacantie. Dit wat den landman betreft. En wat den Iandelijken dominé aangaat? Hij kan, als hij wil, zijn oogstzorgen o zoo licht nemen. Er is ook in het geestelijke een „Gods water over Gods akker laten Ioopen , en ieder gemeentelid is tenslotte toch verantwoordelijk voor zijn eigen ziele-zaligheid. Hij kan zich zelfs bezorgder maken voor de vrucht in zijn tuin, dan voor zijn eigenlijken pastoralen akker. Maar als hij zijn goddelijke taak in ernst neemt? Dan is het een benauwend ding, om dorpsdominé te zijn. De stadspredikant met zijn gemeente der „veel te velen" heeft iets van een vliegend evangelist. Hij strooit zijn zaad maar uit en „merkt de uitkomst niet". Doek de prediker op het land is als zijn buurman, de boer. Hij zaait èn ziet. De uitkomst, gelukkend of mislukkend, is steeds onder het bereik van zijn blik. Inderdaad, hij heeft, in tegenstelling met zijn stadscollega, den draver, een overzichtelijk arbeidsveld. Dit klinkt idyllisch. De pastorale idylle is ook befaamd. Maar dit brengt tevens een zware verantwoordelijkheid mee. De vlucht in den tuin (niet als tijdelijke verpoozing doch als genoegelijk levensdoel), of in de studeerkamer, of van gemeente naar gemeente is alleszins zielkundig begrijpelijk. Wee den man, die blijft, Waarlijk blijft. Niet alleen met zijn lichaam en aardsche positie, maar met zijn hart, zijn aandacht en geweten. Blijft, zooals de boer bij dag en nacht op zijn akkers blijft. Werkt hij er niet op of loopt hij er niet langs, hij is er toch van vervuld. Hij draagt een, naar den mensch gesproken, te zware verantwoordelijkheid. De „genoegelijkheid" is hier ver. En dan, iets anders nog in dat „jaar in, jaar uit". Het klinkt zoo rustig. Doch op den duur, welk een al te rustige eentonigheid! Altijd alles hetzelfde. Hetzelfde kerkje, dezelfde huizen en dezelfde menschen, dezelfde vragen, dezelfde afwezigheid van vragen, hetzelfde leven en dezelfde dood. Daar gaat de dominé rond van woning tot woning. Heeft hij waarlijk een goede tijding te brengen? Ach, geen jaar, geen half jaar misschien geleden nog heeft hij dezelfde tijding ook gebracht. De een geloofde haar en de ander geloofde haar niet, een derde nam haar fatsoenshalve voor kennisgeving aan, maar veel veranderd is er inmiddels niet. Men leze er ter illustratie het derde hoofdstuk van Prediker eens op na. En daar staat hij op zijn kansel. Hij heeft er meer gestaan. Op de feestdagen wordt hij zich dat bijzonder duidelijk bewust. Hoe vele malen heeft hij op Kerstfeest al over de Engelenboodschap of „het alzoo lief" gepreekt. Maar ook op gewone Zondagen wil Prediker 3 verbijsterend angstig aan hem worden vervuld. Hij, dien ik, terwijl ik zoo over het dorpsdominésleven in het algemeen schreef, geen seconde uit het oog verloren heb, heeft dat alles doorgemaakt. Hij had mogen verdorren en versomberen, en niemand, die het hem euvel had kunnen duiden. Maar hij leefde en bleef leven. Zijn haren vergrijsden, zijn gezicht kreeg de markante trekken van een stijlvollen ouderdom, doch in zijn geheele wezen was iets levendigs als van een jongen candidaat. Op de samenkomsten van ons collega'svrienden-gezelschap, dat uit zeven Achterhoeksche dorpsdominé's bestond, was hij de bewegelijkste, die het alles in beweging bracht. Zoo zijn de feiten. En feiten vragen om verklaring. Lag dit onverwoestbaar leven in zijn natuurlijken aanleg? Zeker, het ging niet buiten dien aanleg om. Maar met aanleg alleen bereikt een dominé niet veel. Hoogstens wordt hij er een gezellig causeur, een goedmoedig zedelijk vermaner, een ornament bij bruiloften en begrafenissen door. Paulus echter spreekt van een Woord der verzoening, „in ons gelegd '. Dat is iets anders nog dan aanleg. En naarmate de dominé meer dominé wordt, zal wat van buiten en van Boven af in hem gelegd is, machtiger dan zijn aanleg zijn. Het eerste wordt zijn kracht, en het tweede is slechts zijn instrument. Zoo was het ook met dezen dominé. Hij had zijn gemeente meer dan zijn, overigens zeer bijzondere, persoonlijkheid te brengen. Dat meerdere hield geheel zijn optreden sterk en frisch. Het bewaarde hem er o.a. voor van zijn huisbezoeken genoegelijke praatjes over het weer alleen, of vriendelijke informaties naar een teedere gezondheid te maken. Hij had een tijding. Tijding is nieuws. Is het nieuwe van de tijding af, dan is de tijding geen tijding meer. Wel was zijn boodschap altijd oud. Wat negentien eeuwen, ja in beginsel zoo lang als er een Paradijs verloren ging, reeds heeft bestaan, is waarlijk niet onder het „laatste nieuws" te rekenen. Maar nieuws is het wel. Hoe meer ook de Heilige Geest de oogen er voor opent, hoe nieuwer het wordt, dat Evangelie van Jezus Christus, den Zoon van God, en onzen Heer. Het „ziet, het is alles nieuw geworden, staat niet toevallig in het hoofdstuk, dat van de „bediening der verzoening" spreekt. Aan onzen ambtsbroeder van de ééne gemeente hebben wij kunnen zien, hoe altijd nieuw en vernieuwend het Evangelie des Kruises is. Wij hoorden het b.v. op onze maandelijksche samenkomsten, wanneer hij zijn exegese van het Johannes-Evangelie ten beste gaf; wij lazen het in de artikelen, die hij, de Redacteur-Torenwachter, wekelijks in „de Wachter" schreef. En zoo moet het ook in zijn gemeente zijn geweest. Met dat altijd nieuwe Evangelie ging hij jong en blijmoedig den kansel op. Met datzelfde Evangelie trok hij er ook, even jong en blijde, voor huis- en ziekenbezoek op uit. Weer moet ik het woord „eentonig gebruiken. Zulke bezoeken in den beperkten cirkel van een dorpsgemeente worden toch op den duur zeer zeker eentonig. En in dat laatste ligt iets van den dood. Inderdaad! Maar een spreekwoord zegt, dat wij door zure appels heen moeten bijten. Dat valt soms op den duur i—i en hoeveel tijd had hij voor dat „op den duur ? i—> wonderlijk mee. Hoe meer men van het zure eet, hoe aangenamer het wordt van smaak. Zoo is het, vermoed ik, ook met hem gegaan. Er ligt iets doodelijk eentonigs in het altijd weer met eenzelfde boodschap in het zelfde huis te moeten komen, maar ook iets levend intiems. Een goede herder gaat niet gauw aan de constantheid van zijn kudde en van zijn arbeid dood. Slechter verdraagt hij een te sterke verandering. Als de kudde niet dezelfde was, dan zou zij ook geen kudde met eere zijn. En als dan bovendien over herder en kudde de koepel van een Eeuwig Koninkrijk zich welft! Men zegt terecht, dat Hollands luchten zulke afwisselende luchten zijn, en daardoor is eenzelfde landschap altijd nieuw. Maar bij den wisselenden rijkdom van het aloude Evangelie zijn onze machtigste wolken-luchten slechts kinderspel. Dus ben ik overtuigd, dat hij onder het dak van zijn Geldersche boerderijen en boerderijtjes op den duur meer afwisseling beleefd heeft, dan men op het eerste gezicht vermoeden zou. Ook is er nog een innerlijke belooning van goede werken. Zij dragen hun vrucht in zichzelven. Het is voor den trouwen dominee geen ontmoedigende ervaring, met hartelijke vertrouwelijkheid als de „kunnige" bij uitnemendheid te worden begroet. „Voor wat hoort wat". Het offer, dat in het „altijd hetzelfde ligt, weegt tegen den rijkdom der vertrouwelijkheid niet op. Zoo is hij langzaam en zeker geworden de dominé van ééne plaats. Zij was van hem en hij van haar, en gelijk het ging, ging het goed. Maar weer heb ik een uitdrukking gebruikt, die dreigt hem onrecht aan te doen. Hoe geconcentreerd hij ook op zijne ééne gemeente was, en hoe volkomen hij in haar opging, zijn belangstelling was te universeel, om zich tot haar te beperken. De gemeente was hem het kasteel, waarin hij veilig woonde èn tevens zijn uitvalspoort. Ik vertelde reeds van zijn lidmaatschap van het predikantengezelschap „De Regenboog' . Jaren lang was hij secretaris, daarna voorzitter. Hij was, als ik het zoo mag uitdrukken, ons felste lid. De „Regenboog' was hem schier heilig. Hij beteekende vóór hem het maandelijksche vriendschappelijke contact in zijn isolement met zes bevriende collega's en door hen weer met de kerk, de theologie en geheel de wijde wereld. Een tocht naar Zulphen, de plaats der samenkomsten, was Kern een bedevaart, slechts zelden nagelaten door absolute overmacht van omstandigheden. Op die samenkomsten kwam zijn persoolijkheid wel bijzonder duidelijk uit. Hij begon als een levendig causeur, zich snel met alles, waarvan hij vervuld was, van den een tot den ander wendend. Dan plotseling vlamde zijn ernst als geestelijk arbeider, die niet alleen gekomen was, om te praten. „We moesten beginnen!" Hij zat reeds op den voorzittersstoel en de hamer knalde. Dan de werkzaamheden zeiven. Exegese en lezing of preek. Het scherpst zag men hem weer bij de discussie als hij nadacht over iets, dat hem niet helder was. Hij behoorde immers tot de wijzen, die weinig weten en begrijpen, maar altijd blijven zoeken. Plotseling kon hij zich met een vraag tot een onzer richten. Ik schrok altijd een weinig, wanneer hij met een Ievendigen ruk van het hoofd, zijn klare oogen op mij vestigde. Het was niet zijn bedoeling, ons te examineeren, Iaat staan er te doen inloopen, maar als wij een slap antwoord gaven, dan kwamen wij voor ons gevoel er niet gelukkig af. Soms zochten wij hem natuurlijk ook in eigen woning op. In zijn reeds ouderwetsche huiskamer heerschte die eigenaardige sfeer van weldoende intimiteit, waarvan alleen het oude het geheim bezit. Er was een vriendelijke afgeslotenheid. En toch voelden wij, dat dit huis midden op de wereld stond. Het was, of er van alle windstreken draden samenkwamen. Dat lag niet aan het huis, maar aan den bewoner met zijn belangstelling voor alles wat buiten den kleinen kring van zijn onmiddellijke omgeving stond. Hij leefde er zoo in mee, dat hij zijn isolement niet pijnlijk voelde. Dit kwam ook duidelijk in de rubriek ,,de Wachttoren' uit, die hij van week tot week in „de Wachter (Kerkelijk weekblad voor de Classis Zutphen der Herv. Kerk) redi- geerde. Over alles, wat er in de wijde wereld, speciaal in de wijde kerk gebeurde, mediteerde bij daar hardop. Een geconcentreerd man dus, en toch zoo groot van aandacht. Een man, vast van karakter en geloof, en tegelijk zoo ruim van waardeering. Geen allemansvriend, maar wel veler vriend. Ernstig en tevens blijmoedig. Doch op het laatst van zijn leven is er toch een schaduw van verdriet over hem gevallen. Hij had in zijn lange leven op één plaats er zoo veel zien komen en gaan, ook in zijn geliefden „Regenboog". Veerkrachtig genoeg was hij naar den geest, om zich steeds bij de nieuwe menschen aan te passen. Maar in de laatste jaren voor zijn dood bleek dat niet meer zoo goed te willen gaan. In betrekkelijk korten tijd had de Regenboog zijn meeste leden naar het Westen des Iands zien vertrekken. Anderen kwamen in hun plaats. Hij bleef als voorzitter. Maar het gelukte hem niet meer volkomen, zich bij die anderen aan te sluiten. De heengeganen richtten een Westelijken Regenboog op, waarvan hij tot eere-voorzitter werd benoemd. Wrij dachten aan een, natuurlijk volkomen in eerlijkheid en ernst bedoelden, eere-naam. Hij echter nam het zwaarder op en beschouwde zich volkomen als actief lid. Hoe ver de reis naar de vergadering ook was, steeds kwam hij trouw op het appèl. Levendig als altijd en de ziel van het gezelschap. Maar er zweefde nu toch weemoed om hem heen. Niet wij waren de uit den goeden Achterhoek verbannenen, doch hij had iets van den banneling; banneling, omdat zijn vrienden hem zoo alleen gelaten hadden. Toen een onzer indertijd het beroep naar het Wresten had aangenomen, en de menschen hem telkens zeiden „de dominé van... gaat ook weg", moet hij met de droeve woorden van Elisa geantwoord hebben: „ik weet het ook wel; zwijgt gij stil, en er niet verder op zijn ingegaan. Eenmaal slechts verzuimde hij den Regenboog AVest. De ver- . gadering was bepaald op een der eerste dagen van Januari, als recreatie na de drukke weken voor den dominé aan ket einde van ket jaar. Ieder rekende op zijn komst. Maar in zijn plaats was er een brief van verkindering. Hij kon niet komen, omdat kij gewoon was op dezen dag van Januari zijn nieuwsjaarsbezoeken te brengen aan de buurt, en kij daar niet van mockt afwijken. Hier zien wij plotseling een stukje dorpsleven en dorpstrouw op zijn best en ket wordt nog beter, wanneer wij bedenken, dat de buurt uit Hervormd, kerksck en onkerksck Gereformeerd en Roomsck bestond. Geen wonder, dat zijn 25-jarig jubileum als predikant van de Hervormde Kerk en tevens van één gemeente in die kerk ket voorreckt van de één plaats-mannen! een algemeene feestdag was op ket dorp. Jong en lenig sprong kij op de nieuwe fiets, die kem onder anderen aangeboden was, en reed er temidden der menigte, gracieus groetend met zijn koogen koed, ket plein voor de kerk op rond. Maar na dit jubileum begonnen de gebreken van den ouden dag te komen. Bronckitis en wat dies meer zij. Men moet roeien met de riemen, die men keeft. In dit geval, men moet arbeiden met de lichamelijke krackten, die nog ter besckikking staan. Zoo was zijn praktiscke wijskeid. Moest er b.v. tegen den wind in een verre zieke bezoekt worden, zijn toestand was geen excuse, om weg te blijven. Die toestand moest sleckts geleid worden. Hij deed ket door er per fiets op uit te trekken, om de zooveel meter af te stappen, met den rug naar den wind op adem trackten te komen, en dan maar weer voort! Zoo moet men kem op ket laatst van zijn leven dikwijls kijgend kebben zien staan. In zijn metropool, de koofdstad van den Ackterkoek, stierf kij plotseling op straat. Geen sterfbed dus met getuigenissen. Doek wel een leven, vol getuigenis. De begrafenis was één stille triumpk. Een dorp in beweging. Van alle kanten, langs wegen en paden, schreden Achterhoeksche mannen en vrouwen aan. Werden er tranen gelaten? Ik herinner het mij niet. Deze streek is stil, ook in haar smart. Maar er hing iets ontzaggelijk plechtigs in de lucht. Het was een Protestantsche heiligendag. Zoo wordt een man begraven, die niet tevergeefs geleefd heeft, is mijn hoofdindruk, nu bijna tien volle jaren later. Deze man is niet gerechtvaardigd door zijn goede werken. Hij was een geloovig Protestant, een Paulinisch christen. Ik mag ook kortweg zeggen, dat hij een christen was. Christus was hem de Weg. Maar daarom is zijn aardsche weg van zooveel beteekenis geweest. En het spoor daarvan blijft. Een gemeente, als die hij dienen mocht, vergeet den dominé niet, met wien zij zoo wonderlijk „kunnig werd. EN IK DOE HET TOCH door A. VAN HOOGSTRATEN—SCHOCH /\ één van Haarlems burgers in de helft van de vorige eeuw eens /v had moeten voorspellen, wie in hun woonplaats den diaconessenarbeid zou beginnen, wie in Nederland de verzorging der epileptici ter hand zou nemen, zou hij nimmer gedacht hebben aan het sportieve, vroolijke levenslustige jonge meisje, dat langs de straten en door den Hout reed in het open rijtuigje, met den palfrenier achterin, terwijl ze zelf mende. „Niet altijd even voorzichtig," mompelde men — „niet altijd even matig van snelheid," oordeelde men. Misschien zat er wat te veel <—i grit i—i in het meisje, zooals Dr. Colijn overmoedige energie in jeugd betitelt. Misschien was er iets in haar, dat zich verzette tegen het lot van jonge meisjes uit die dagen. Misschien was ze wel in ideeën wat geavanceerd voor die jaren. Hoe het zij voor wie zich als hervormster geboren voelt, voor die is het hard om op te gaan in handwerken, schilderen, visites maken en op plechtige feesten verschijnen. Zelf zegt Anna Johanna M.aria Teding van Berkhout niets over dit alles, als ze in haar keurige, fijne, karakteristieke handschrift haar jeugd beschrijft. „Op 1 Maart 1833 te Haarlem geboren, bragt ik mijn gansche jeugd door bij mijn ouders aan huis, s winters Nieuwe gracht 74 te Haarlem en s zomers op Aelbertsberg te Bloemendaal." Als ze ooit in opstand geweest is over het lot van de jonge vrouw in het midden der vorige eeuw, dan heeft ze dat nooit uitgesproken. Men heeft veel meer den indruk, dat ze buitengewoon genoten heeft van het buitenleven en van het zijn in het huis van haar ouders. In 1850 is ze door Dominé van Hamel als lidmaat van de Waalsche kerk bevestigd en steeds is ze lid van dat kerkgenootschap gebleven. Onder de meubels, die freule Teding van Berkhout aan vrienden heeft nagelaten, bevindt zich nog de stoel van mooi uitgesneden model die de dames in dien tijd in de kerk op de plaats, die ze gehuurd hadden, gebruikten. Het was oorspronkelijk de stoel van haar moeder, maar zeker zal ze menigmaal zelf op die plaats gezeten hebben, totdat men ook in de Waalsche kerk overging tot zetels, die het eigendom van de kerk waren. Als ze onvoldaan of ontevreden over haar jeugdleven was geweest, dan zou ze ook niet geschreven hebben, toen ze haar moeder verloor in 1869 (haar vader had ze al op drie-en-twintig-jarigen leeftijd verloren) .. „De dood van mijn moeder en al de pijnlijke veranderingen, die daarop volgden, brachten mij in een staat van verslagenheid, die ik niet kan beschrijven." Zooals bij velen, die bijzondere dingen tot stand hebben gebracht, zien we, dat haar tijd van voorbereiding voor de dingen waartoe ze geroepen werd, lang is geweest. Zooals bij velen, die baanbrekend werk hebben gedaan, zien we, dat ook zij een geestelijke cnsis hee die het leven van vele wereldbekende philantropen heeft beschreven, zegt: „We vinden bij allen als grondslag van hun wezen levendige godsdienstige bewustheid, verkregen veelal na zwaren innerlijken strijd in hun jeugd. . . Ook Freule Teding van Berkhout maakt een geestelijke cnsis door. Nadat ze de mazelen gekregen had, die, zooals dat bij groote men- schen wel eens meer gebeurt, Kaar aan den rand van het graf Hadden gebracht, meldt ze: „In November 1868 kwam een zware krankheid een groote verandering in mijn in- en uitwendig leven brengen. Het geloof werd een werkelijkheid voor mij en tevens voelde ik mij inwendig geroepen om mijn verder leven aan zieken en ongelukkigen te wijden. Ik leerde verstaan het Woord des Heeren uit Mattheüs 25 vers 40 en daarenboven wist ik door eigen ervaring wat het is, om ziek te zijn tot nabij den dood; dus kon ik aan haar, die zieken verplegen, zeggen doe dit of doe dat niet..." De menschen, die haar in dien tijd kenden, getuigen van haar. „Ze werd steeds beheerscht door een sterk verlangen om zich aan iets goeds te kunnen wijden. Haar hart trok naar het ongelukkige, met nadruk naar zieken, heen. Niets kon haar aangenamer zijn dan aan zieken iets te brengen en hen een vriendelijk woord toe te spreken. Deze innerlijke drang om te helpen en goed te doen is met het klimmen van haar jaren uitgegroeid tot een heilige passie om anderen te dienen. "U kunt zich niet voorstellen, heeft iemand gezegd, die haar jaren van nabij gadesloeg, „hoe deze beheerschte, ingetogen, schuchtere, in zichzelf gekeerde vrouw opleefde, als er sprake van was, aan iemand liefde en goedheid te bewijzen. Ik herinner mij hoe er tijding kwam in het diaconessenhuis van twee zusters ^ die afgestaan waren aan het ziekenhuis in Batavia „Tjikini dat ze lijdende aan t.b.c. terugkwamen naar Holland. Dadelijk besloot zij, dat die zusters eerst een tijd in Zwitserland de sterkende berglucht moesten genieten en ze liet er op volgen: „van ons huis moeten twee zusters gaan om hen bij aankomst van de boot in Marseille te verwelkomen." Dat alles financierde ze met een soort heilige blijdschap." Na den dood van haar moeder erfde ze een huis in Bloemendaal; en om aan den drang, die in haar was, tegemoet te komen, nam zij Menschen in de schaduw. 12 in Kuis zwakke of Kerstellende jonge vrouwen op, om ze door een verblijf in de buitenlucht en met versterkende kost weer in staat te stellen in Ket groote leven terug te keeren. Dat zoo iets niet ieders werk is, Kebben de ervaringen van menige gefortuneerde vrouw, die Ket voorbeeld van freule Teding van Berk- Kout Keeft willen volgen, bewezen. Er is veel zelfverloochening, er is veel liefde toe noodig om je uis te vullen met vreemden, die Kun eigen sfeer meebrengen en vaak ook Kun minder aangename hebbelijkheden en niet altijd even bescheiden en tactvol zijn. Of ze in aanraking gekomen is met de réveil-menschen en met de bijeenkomsten, die eerst zonder dames en later met hun aanwezigKeid werden gehouden, meldt ze in haar levensbeschrijving met. Wel vertelt ze, dat ze in 1870 kennis maakte met Freule F. C. . erg, toen ze een tijd te Zandvoort vertoefde. De ziekenverpleging hield de aandacht van vele vooraanstaande vrouwen bezig. De FranschDuitscKe oorlog Kad deze zaak aanKangig gemaakt Vele jonge vrouwen boden zicK aan om met ambulances mee te trekW missch.en wel aangevuurd door den arbeid van Florence Nightingale. De ziekenverpleging stond in die dagen heelemaal nog niet op een hoog peil. Het pleit voor Freule Teding van Berkhout en het is een bewijs voor haar gaafheid en degelijkheid, dat ze zich niet wilde geven voor een arbeid, dien ze niet kende, om aldus de verwarring oP Ket slagveld en in de ambulances te vergrooten; goede wil is daar niet de "dzaak a s deze niet gedragen wordt door kennis van zaken. Haar praktische deed haar een cursus volgen van Dr Aalbersberg, uitgaande van het Roode Kruis. Daar mocht ze de eerste beginselen van ziekenverp eging en verbandleer leeren. Die praktische zin dreef haar ook om al erlex inrichtingen hier en in het buitenland te gaan zier. Ze bezocht ai verplegingen in Kaiserwerth, Bonn, Duisburg, Dusseldorf e.a. Ook bezocht ze het diaconessenwerk in Utrecht. De kennismaking met Mejuffrouw Henriette Swellengrebel had grooten invloed op haar verder leven. Door haar scherpe opmerkingsgave zag zij veel goeds, maar ook veel, dat ze anders zou willen inrichten in de gestichten en huizen, die ze bezocht. In Haarlem benoemde men haar tot lid, later tot presidente van het Comité van ziekenverpleging en daarna tot Regentes van het groote of Sint-EIizabethsgasthuis. Ze was heelemaal geen gewoon comitélid, iemand, die trouw op vergaderingen verschijnt, sympathiek toeluistert en na het voorlezen der notulen trouwhartig verklaart, niets aan te merken te hebben. Neen, ze had wel degelijk op- en aanmerkingen ze drong er ernstig op aan, dat men verbeteringen zou invoeren. Ze kwam vaak in de huizen, ze leerde patienten kennen; het woord „nazorg" bestond toen nog niet, maar ze bedreef „nazorg" zonder het woord te kennen en zonder het iets bijzonders te vinden. Heeren bestuurderen en Heeren regenten waren in dien tijd vooral niet gediend van critiek. Heel vriendelijk drukt Freule van Teding van Berkhout zich over hun geesteshouding uit. „Ik had niet die medewerking, die ik begeerde. Ze was nooit woordenrijk, zei iemand, die haar kende, maar ze had de kostelijke gave om met weinig woorden veel te zeggen. We moeten ook niet vergeten, dat pas in 1879 Dr Berns, die bekend was met de verbeterde ziekenverpleging in Duitschland, het Burgerziekenhuis in Amsterdam oprichtte, dat in 1883 slechts negen gediplomeerde verpleegsters in ons land waren en dat in 1892 pas de Bond van Ziekenhuisverpleging door freule de Bosch Kemper werd opgericht. In 1844 werd het diaconessenhuis te Utrecht opgericht, in 1863 het Haagsche, in 1874 het Haarlemsche. Dat deze diaconessen-inrichtingen niet meer invloed uitoefenden op stedelijke ziekenhuizen e.a., is te wijten aan Kun meer teruggetrokken houding. Hoe het ook zij, toen Freule Teding van Berkhout bemerkte, dat men haar liet praten, nam zij een kloek besluit. Waarom praten over dingen, die je zelf niet onder de knie hebt... waarom in theorie iets weten en niet uit de praktijk dacht ze. Ze vroeg aan Dr van Tienhoven, den directeur van het stedelijk ziekenhuis te 's-Gravenhage of ze daar een tijd lang het werk van een gewone verpleegster mocht doen. Het meest grove werk heeft ze daar verricht; de directeur was streng en spaarde haar in niets, maar de jonge vrouw hield vol. Ze gaf niet toe aan haar medelijden met de patienten; ze liet zich daar niet door afleiden, maar leerde wat ze kon. Dr van Tienhoven was zóó tevreden, dat hij haar gaarne wilde behouden en haar een plaats aanbood als opzichteres over de oppasseressen. „Mijn werk ligt in Haarlem," was haar antwoord. Datzelfde antwoord heeft ze gegeven, toen men haar benoemde als besturende zuster van het diaconessenhuis in Utrecht als opvolgster van Mejuffrouw Swellengrebel. In onzen tijd is er niets bijzonders aan, dat een jonge vrouw, die m groote verfijning is groot gebracht, ruw werk doet. Wij kennen prinsessen en gravinnen, die trappen dweilen en gangen bezemen, maar in dien tijd was het iets uitzonderlijks. Freule Teding van Berkhout schrijft over dien tijd op haar rustige onopgesmukte manier: „ik heb mij daar veel eigen gemaakt voor het werk, dat mij voor oogen stond... In 1876 bracht de bekende Ds O. G. Heldring een bezoek te Bloemendaal aan freule Teding van Berkhout. Deze predikant was op de hoogte van de moeilijkheden en de zorgen van een groot deel van ons volk. Hij was gewend om rond te trekken en met de menschen te spreken en zich op de hoogte te stellen van de nooden der bevolking. Hij had gehoord, dat freule Teding van Berkhout vau plan was, in Haarlem een diaconessenKuis te openen. Volgens hem was er iets, dat nog veel dringender de aandacht noodig had... Dat was het lot der epileptischen. Niemand trok zich daarvan iets aan... In het krankzinnigengesticht te Meerenterg werden meer dan honderd epileptischen verpleegd; die menschen behoorden daar niet. Naar Bielefeld werden patiënten uit Holland gezonden, ver weg van allen, die ze liefhadden. Niemand trok zich het lot van hen aan. „U moet het doen... heusch, het ligt op uw weg." „Ik kan het niet doen," was haar antwoord. „Deze woorden troffen mij wel, maar de Lezwaren waren te groot, weinig dacht ik, dat deze woorden na eenigen tijd bewaarheid zouden worden, staat in haar eigen levensbericht te lezen... Ze kon ook niet alles tegelijk doen. Ze wilde Bloemendaal verlaten en een diaconessenhuis in Haarlem beginnen. Het verlaten van haar prettige buitenhuis heeft haar veel gekost. Ze schreef in een brief aan iemand, die wist hoezeer ze het buitenleven beminde — „Niemand wingt mij er toe — toch is er een drang in mij, die zacht, maar sterk is; en ik dank God, dat ik onder dien drang ben. Nu God mij in Haarlem werk geeft, moet ik bedaard doen wat op mijn weg komt en niet gejaagd zijn en dat zou gebeuren als ik mijn zomerverblijf aanhield. Het is kiezen of deelen en is het zoo, dat het daar altijd op neerkomt." In een bnef van 30 Sept. 1873 lezen we: „Nu moet ge niet denken, dat ik altijd zoo moedig ben; ik kan er soms des nachts niet van slapen, maar in den grond van mijn hart ligt toch de innige wensch om het groote doel vóór alles te laten gaan." In 1874 kwam er een huis met grooten tuin te koop op de Nieuwe gracht No. 90. „Dit nam ik in eigendom met het oog op mijn verlangen om zieken te kunnen opnemen," meldt ze. Tegelijkertijd met haar huis kreeg ze ook als levensgeschenk de hulp en de toewijding van een hoogstaanden dokter als Dr Posthuma en de komst van de eerste zuster, Suze van Baarda, en de aanvraag van de eerste patiënt, een jongen, die aan een heupziekte leed en thuis alle noodige zorg miste; in een ommezien waren er vijf andere. We peinzen in onze dagen wel eens over het werk van de besturen e zuster van een groote ziekeninrichting. Dit is echter van geen beteekenis, vergeleken met den moeizamen arbeid van onze pioniersters. Laat Freule Teding van Berkhout het zelf maar vertellen: „Onmogelijk is het mij, weer te geven wat er in de volgende jaren alzoo is omgegaan. Gebrek aan hulp, zoodat wij menschen in huis moesten nemen, die dikwijls ongeschikt bleken te zijn, gebrek aan localiteiten om storende patiënten, waaronder ook mannelijke, behoorlijk af te zonderen, gebrek aan wezenlijke sympathie van buiten af en wat niet al. In November 1874 schrijft ze aan een vriendin: „Ge kunt u mij niet voorstellen, zooals ik nu ben; geen wonder, want ik kan rnezeh soms niet terugvinden. Ik ken moeilijker tijden dan deze, ten minste pijnlijker, maar zeker geen meer vreemde, dan ik nu doormaa . , is me zoo wonderlijk; soms ontzinkt me gewoon de moed, maar goddank, ik blijf gelooven, dat het zoo goed is en ik kan en ik wil niet meer terug. Het is alles zoo vreemd; ik voel mij alsof ik meer op me genomen heb dan ik dragen kan, maar de Heer za mij ^jTeen anderen brief lezen we: „het is zulk een ernstige zaak ik dacht niet, dat zooiets in mijn leven me wachtte. Ik heb niet gedac t, dat ik ooit aan het Hoofd van een inrichting zou moeten staan, maar toch, nu de Heer er mij toe bracht, ben ik het begonnen... Er waren ook lichtpunten, vele zelfs. ,,Ik het een ijzeren gezondheid, getuigt ze van zich zelf. Ik geniet van het heerlijke bedrijvige leven. Ik geniet van de trouwe medewerking en de vriendschap van Ds A. W. Bronsveld, van den Heer T. M. Looman, die onze zieken bezoeken en bijbellezingen voor onze zieken en huisgenooten komen houden." Ze is dankbaar als ze een huis er bij kan koopen, grenzende aan het eerste, en de huizen nu door tusschendeuren worden verbonden en de tuinen één gemaakt. Hoewel het niet het oorspronkelijke plan van freule Teding van Berkhout was, begon het huis den vorm van een diaconessenhuis aan te nemen. In 1882 kwam de bekende en algemeen gewaardeerde Zuster Hoog, later besturende Zuster geworden, in het huis. Freule Teding van Berkhout had dan ook heel wat andere dingen aan het hoofd. In 1879 was haar opname gevraagd voor een ouderloos meisje, lijdende aan vallende ziekte. Na herhaald aandringen nam ze het op in haar ziekenhuis, maar het meisje kon er niet blijven; het gaf te veel stoornis in de ziekenzalen; het werd met een ander gebracht naar de inrichtingen te Bielefeld. Op den terugweg rijpte bij haar het plan om iets te beginnen voor de epileptischen in Nederland. Men hoorde niet van het plan, of alle goede stuurlui stonden tegelijk aan den wal. „Hoe onvoorzichtig! Hoe weinig doordacht! wat haalt u aan? _ een bekend medicus moest het haar beslist ontraden: „waarlijk freule, deze taak zal u voor veel te groote bezwaren plaatsen, bezwaren, die u van te voren niet kunt overzien..." Toen heeft ze het fiere woord gesproken: „en ik doè het tóch..." Ze achtte den tijd gekomen. Iemand, die haar jaren van dichtbij heeft gadegeslagen, zegt van haar: Ze was begiftigd — deze vrouw, zoo besloten en weinig mededeelzaam met veel gaven van verstand en bart en met een innerlijke stuwkracht, die baar iedere moeilijkheid in karakter en iederen schroom deed overwinnen. Het was dan ook wat! De bekwame stuurlui aan den wal spraken zéér wijze woorden. Er waren vier groote bezwaren: lijders aan vallende ziekte zijn bijna altijd prikkelbaar; men moet niet een aantal van zulke menschen bij elkaar brengen; het tweede: ge zult niemand vinden, die ze zou willen verplegen en indien al, dan bestaat de kans, dat de verplegenden het zelf zullen krijgen; het derde: ons volk voelt er niet voor; het zal geld kosten; waar krijgt ge het vandaan? het vierde: die menschen worden toch niet beter — waartoe dan al die kosten? Dat freule Teding van Berkhout begaafd was met gaven van verstand, bewijst, dat ze haar moedige daad heeft laten ondersteunen door de medewerking van anderen. Zij zou het kleine huisje in haar tuin wel bouwen; zij zou wel helpen verplegen; zij zou alles wel betalen, maar... de moreele steun van een comité had ze noodig... Dat was een verstandige inzet. Ten haren huize verschenen Ds Barger, de Heer Bierens de Haan, Mr Prins, Jhr Quarles van Ufford, Dr L. Heldring, de Heer Looman. Ds Barger leidde de vergadering; de Heer Bierens de Haan maakte de notulen. Een vergadering in optima forma... Met bekwamen spoed deed ze een klein huisje verrijzen achter in haar tuin op de Nieuwe Gracht; het huisje had ze al laten bouwen, voordat de vergadering plaats had, zóo vast was ze besloten om den arbeid ter hand te nemen. Het huisje „Zoar" dat beteekent: nietig — had een groote en een kleine kamer met keuken, terwijl boven een paar kleine slaapkamertjes waren. De tuin bestond uit eenige vierkante meters grond tusscben muren en booge heiningen, al te rijk beschaduwd door een kastanjeboom. Er was een aparte ingang aan de Parklaan; het huisje bestaat nog precies zooals het gebouwd is. In Mei 1882 werd het in gebruik genomen; vijf, later acht, patiënten werden opgenomen. Was de leiding van het diaconessenhuis in het begin niet gemakkelijk, deze leiding bleek nog veel moeilijker. Van alle kanten kwamen de aanvragen opzetten om opneming, zoodra bekend werd, dat de mogelijkheid bestond, een epileptische patiënt onder te brengen. Men had van te voren goed afgesproken, dat men geen patiënten zou aannemen, die niet gevaarlijk waren en wier omgang niet nadeelig voor anderen was. Een medische verklaring en de invulling van een reeks vragen door een geneesheer werd geeischt, doch die maatregel bleek lang niet voldoende. — In meer dan één geval werd geen volledige opgave verstrekt en was de beantwoording der vragen allesbehalve nauwkeurig. Als men eindelijk meende, een patiënt te kunnen opnemen, dan bleek die opneming niet zonder ongewenschte gevolgen. De hoofdoorzaak school echter, ja zeker ook wel in het ongewone voor de verzorgsters van den omgang met de epileptischen, maar toch voornamelijk in de meer dan beperkte ruimte. Allen waren voortdurend met elkaar in één huiskamer, allen zaten aan dezelfde tafel en wie wéét, hoè lastig, hoè prikkelbaar epileptischen kunnen zijn, begrijpt terstond, dat dit noodzakelijk met elkaar zijn in een niet ruim vertrek meermalen tot heftige tooneelen aanleiding gaf en dat verwijdering van de eene of andere verpleegde wegens verregaande kwaadaardigheid niet kon uitblijven. De bekwame stuurlui aan wal, die dus het eerste bezwaar hadden geopperd, hadden in zeker opzicht wel gelijk gehad. De Directrice, die als hulp-zuster Suse van Baarda had, liet zich door niets ter neer slaan. Nooit had ze het zóó druk gehad in eenigen tijd van haar leven als in deze dagen. Overal moest ze haast tegelijk zijn met de zorgen en belangen van haar twee inrichtingen, ja vooral met die van het kleine Zoar, waar zulk moeilijk werk met zulke kleine hulpmiddelen was begonnen. Ze stak de handen zelf uit de mouw. Ze dweilde zalen, ze „temde" onrustigen, ze bemoedigde de zusters, ze sprak wankelmoedigen moed in. Als ze thuis sliep, dan was ze om acht uur toch weer in het huis present. Het is eigenaardig, dat ze in dezen tijd in het geheel niet door haar werk gedrukt werd. Integendeel. „Wie den moed heeft zich voor dit werk te geven," zegt ze, „wordt er vanzelf aan gehecht." Maar desniettemin waren de moeilijkheden groot; gebrek aan plaats was wel het lastigste inconvenient. Zooals gezegd, eerst waren er vijf, weldra acht meisjes in het kleine Zoar; het kon onmogelijk lang zoo blijven. In het eerste jaar moest men reeds vijf en veertig patiënten weigeren. Het is eigenaardig, dat ook Pastor Fliedner er een historisch geworden tuinhuisje op nahield, waarin hij den arbeid van het reclasseeringswerk is begonnen. Twee vrouwen, ontslagen uit de Düsseldorfsche gevangenis, heeft hij daar geherbergd, totdat deze zich weer door eerlijken arbeid in haar onderhoud konden voorzien. Datzelfde werk, dat toen verguisd en bespot werd, is nu een der meest populaire vormen van naastendienst geworden. Mr. de Graaf schrijft in een artikel in het gedenkboek, uitgegeven ter gelegenheid van het vijftigjarig bestaan van de Christelijke vereeniging voor de verpleging van lijders aan vallende ziekte, dat men op de vergaderingen van het Réveil en geinspireerd door het gehoorde aldaar tot christelijk-socialen arbeid is gekomen en dat het werk te Zetten, te Hoenderloo, te Neerbosch en het werk onder de epileptici door Freule Teding van Berkhout daaraan zijn oorsprong heeft te danken. Had het Réveil eerst een uitgesproken dichterlijk-profetisch karakter, daarna almeer een theologisch karakter, zonder nog sociale bewogenheid of sociale bemoeienis, Iaat staan sociale studie... het was de groote philantroop Ds O. G. Heldring, die begreep dat, om de maatschappij op te heffen, hij het persoonlijk initiatief van den enkeling noodig had. „Genootschappen," beweerde hij, „zijn rustpunten, waar de mensch zijn geloof en liefde nederlegt om eens te zien wat goed hij met zijn 5 gulden kan doen." Hij moest de persoonlijke overgave van den mensch hebben; er was zooveel te doen, zooveel, dat schreeuwde om hulp. Het was zijn dringende opdracht aan Freule Teding van Berkhout, sprekende met haar over den toestand der epileptischen en wie de zorg van hen op zich moest nemen,... dat moet ü doen... Hij plaatste haar voor het eerst tegenover dezen grooten nood. Maar ook zij had het werk nooit kunnen beginnen, als niet veel vroeger al een opwekking was gekomen onder de jonge vrouwen. In Kaiserswerth had Dominé Fliedner in 1836 zijn diaconessenhuis gesticht en dat voorbeeld bracht de menschen bij ons aan het denken. Reeds in 1844 was er een oproep door ons land gegaan of er geen jonge vrouwen gevonden zouden kunnen worden, die door geen huiselijke betrekkingen gebonden waren, die bereid zouden zijn haar gaven en talenten in s Heeren dienst te stellen om te worden dienstmaagden van den Heer Jezus Christus en dit te toonen door de verzorging van kranken, door dwalenden terecht te brengen, zwakken te sterken en treurenden te troosten. Het rondschrijven was onderteekend, door vier dames: Baronesse van Zuylen-van Nijevelt-Teding van Berkhout, Mevrouw van Reede van Oudtshoorn-Singendonck, Baronesse van Boetzelaer-Both Hendrilcsen, Baronesse van TuyII van SerooskerkenHartsinck. Weldra werden twee jonge vrouwen naar Kaiserswerth gezonden en in 1844 werd liet Diaconessenhuis in Utrecht opgericht, dat evenals Kaiserswerth een opleidingsinstituut werd voor velen in den lande... Ook de zusters aan wie freule Teding van Berkhout de moeilijke taak oplegde om de eerste patiënten te verplegen in het kleine Zoar, werden eerst naar Bielefeld gezonden om daar den arheid te Ieeren. En een zuster uit Bielefeld kwam eenigen tijd naar Holland om het werk op gang te helpen. Men moet over die verpleging vooral niet gering denken, want als men de liefde niet in het hart heeft en geleerd heeft hoè het te doen, kan men deze taak onmogelijk op zich nemen. Het diaconessenhuis te Haarlem had beloofd om geregeld te zorgen voor de zusters. Wie de Kronieken van het begin van het werk doorleest, bemerkt, dat men ook hier vaak met de leiding te kampen had en telkens greep freule Teding van Berkhout weer in en nam dan weer de hoofdleiding op zich... Twee jaar had het kleine huisje Zoar dienst gedaan; het werk, dat in de schaduw en in alle stilte was begonnen, breidde zich uit en men moest wel een groot nieuw gebouw neerzetten, want de nood drong... Het ontving den naam van Bethesda, huis van Barmhartigheid. De jongens, die door de ouders gebracht werden ter verpleging, kregen eerst onderdak in Zoar, later in een huisje van freule Teding van Berkhout in Zandvoort, maar ook dat bleek niet geschikt. Ook deed de kwestie zich voor wat men met de mannen zou doen, die zich aanmeldden en voor wie verpleging ook zoo dringend noodig was. Dominé Barger vertelt, dat hij op een vergadering, waar enkel meer eenvoudige menschen bijeen waren, als terloops vertelde, dat men aan het uitzien was naar een Kuis waar men de mannen zou kunnen verplegen, die aan vallende ziekte leden. Hij kon niet vermoeden dat er onder hen een eigenaar van een landgoed was. Iemand nam opeens het woord en zeide, dat de buitenplaats Meer en Bosch hem toebehoorde, dat hij het nu verhuurd had, maar dat hij tegen een matigen prijs er wel afstand van wilde doen. Voor vijf-en-twintigduizend gulden zou het huis, met tuinmanswoning het eigendom van de vereeniging zijn. Dominé Barger besloot, moeite te doen, om het geld bij elkaar te krijgen. Met den Heer van Bylandt bezocht hij op zekeren morgen de bekende Haagsche Mejuffrouw Jochems, die zoo oneindig veel goed met haar geld heeft gedaan. „Wel," zeide Mejuffrouw Jochems, „ik voel wel iets voor dat plan en ik kan er wel vijftien duizend gulden voor afstaan." Men kan begrijpen met welk een gevoel van dankbaarheid de heeren van hun bezoek weerkeerden en met welk een spoed de ontbrekende gelden werden gevonden na zulk een schitterend voorbeeld. In 1888 wordt naast Bethesda Sarepta gebouwd en in 1889, naast Meer en Bosch, Salem. Een ziekenhuisje volgde. In 1891 Rustoord, later volgde Irene en 't Boschhuis. In 1895 het groote huis EbenHaëzer. In 1899 in Haarlem Silo. In 1904 Rehoboth en Bethel. In 1905 Nieuw-Zoar in Heemstede. In 1911 in Haarlem Nieuw-Bethesda. In 1925 Overbosch en in 1926 't Nieuwe Huis; in 1930 het Boschhuis en drie jaar geleden werd de Emmakliniek gebouwd, het mooie doelmatige observatie-huis. Als buitenstaanders zullen we ons niet bezig houden met te vermelden waar al deze huizen voor dienen. Wie nu de beide inrichtingen bezoekt èn in Haarlem èn in Heemstede, ziet al die verschillende gebouwen voor zich, die ten dienste staan van de ongeveer vijfhonderd verpleegden. Er bestaan een paar interessante foto's: Meer en Bosch te Heem- stede vanuit de lucht gezien en Bethesda Sarepta te Haarlem, ook vanuit de lucht gefotografeerd. Als de stichtster van het kleine huisje „Zoar" eens als een visioen had kunnen zien in de toekomst op dien dag, waarvan ze schrijft: „ik raakte in dringende verlegenheid, want dringende aanvragen voor opname kwamen tot mij, zoowel voor vrouwelijke patiënten als voor jongens, terwijl plaatsgebrek mij belette er aan te voldoen. Toen besloot ik een poging te wagen tot vorming van een comité" hoeveel meer moed zou ze dan gehad hebben, maar zij die niet zien en nochthans gelooven, ze gaan tastend hun weg. Hetgeen zeker is in hun binnenste, dat is hun roeping en verder laten ze alles aan God over. Onmogelijk heeft ze ook kunnen overzien, hoe die arbeid, in alle stilte begonnen, aanleiding zou zijn tot in het leven roepen van allerlei nieuwe soorten van arbeid der liefde. De diacoon, tot nu toe m ons land een zeldzaamheid, deed zijn intrede in onze samenleving. Toen Freule Teding van Berkhout den drang niet langer kon weerstaan ook jongens en mannen in haar inrichting op te nemen, begreep het Bestuur, begreep zij, dat mannelijke hulp noodig was. Maar mannen waren over het algemeen niet voor de verpleging geschikt. Mannen, die zich aan de verpleging wilden wijden, deden een geheel andere daad dan een zuster. Deze, als ze om de een of andere reden tot de maatschappij terugkeert, ziet zich toegenomen in waarde; een Broeder, die tot de samenleving terugkeert, ziet vele wegen voor hem afgesloten. In 1831 heeft Graaf Adelbert von der Recke von Volmerstein, die de lazaretten in den oorlog van nabij had gezien, al geschreven over de noodzakelijkheid van een goed geschoold en in waren christelijken geest en onbaatzuchtige liefde werkzaam verpIegingspersoneeL Ze richtte hij in 18x9 een „Rettungsanstalt" in Düselthal op. De geschiedenis der Duitsche Broederhuizen vermeldt, dat men met veel moeite te kampen heeft gehad om deze op goede hoogte te krijgen. Toen aldus in ons land de behoefte aan broeders zich openbaarde, was het natuurlijk, dat men zich wendde tot Duitschland, waar men in ervaring ons jaren en jaren vooruit was. De eerste Directeur Dominé Creutzberg, stelde zich van de opleiding van beslist christelijke jonge menschen veel voor. Deze heeft het echter niet mogen beleven, dat een genoegzaam aantal zich voor dezen arbeid aanbood. Het was eerst onder het directeurschap van den Heer J. L. Zegers, dat de broederkring zich uitbreidde. Weldra waren er 20 en in den loop der jaren klom het aantal tot tachtig. Langzamerhand zijn er ook broeders uitgezonden naar verschillende andere posten. Ze werden eerst alleen in de zieken- en krankzinnigenverpleging opgeleid, maar allengs werd die opleiding breeder en meeromvattend, zoodat eindelijk de kring een bakermat werd voor arbeiders op het terrein der Inwendige Zending. De groei van den arbeid onder de epileptischen bracht mede een dichter naderen van de maatschappelijke nooden. Toen Freule Teding van Berkhout voor haar diaconesseninrichting een goede besturende zuster in Zuster Hoog had gevonden en voor de inrichting Bethesda-Sarepta Zuster Breda Kleinenberg, voor Meer en Bosch Dominé Creutzberg en later de Heer Zegers, en alles uitstekend ging en goed geregeld was, trok zij zich terug. De gezonde, geleidelijke goede groei van de door haar opgerichte vereenigingen vervulde haar met groote blijdschap en dankbaarheid en ze verheugde er zich van harte in; maar op die ontwikkeling heeft ze niet veel invloed meer gehad. Ze ging veel op reis, vertoefde tijden lang in het buitenland. Deze houding is door velen niet begrepen. Zij was er zelf de vrouw niet naar om uitleg van haar daden te geven 1—< zij, de vrouw van weinig woorden. De Heer Zegers, die Kaar natuurlijk goed kende, schrijft hierover: „Was zij er de persoon niet naar om los te laten, wat zij eenmaal overtuigd van Gods wil had aangegrepen, zij liet los, wanneer zij oordeelde, dat daarvoor de tijd gekomen was en zij ging dan onafhankelijk van het oordeel ook harer vrienden haar eigen gang. Toen alles geregeld was, liet zij het werk in andere handen over, het echter vasthoudende met haar hart en haar gebed. Zoo heeft zij de laatste jaren naar het uitwendige buiten haar eigen stichtingen heel dikwijls en vaak heel lang in het buitenland geleefd, doch haar vertrouwden weten hoe de belangen dier Stichtingen haar voortdurend bezig hielden. Freule Teding van Berkhout geeft in haar eigen levensoverzicht niet den minsten uitleg; ze schrijft: „het Bestuur ging in 1885 over tot de benoeming van een directeur, Dominé L. H. T. Creutzberg, die tevens de geestelijke leiding op zich nam. Sinds dat het Bestuur van het diakonessenhuis en het Bestuur der verpleging van lijders aan vallende ziekten naast elkaar, maar onafhankelijk van elkaar werkzaam zijn, kwam het mij gewenscht voor mijn ontslag te nemen als Bestuurslid der genoemde Vereeniging. Ik verhuisde in November 1894 naar Parklaan 19. De Heer Zegers schrijft in een kleine brochure, die hij uitgaf bij gelegenheid van haar heengaan, dat aan velen haar ontslagaanvrage raadselachtig is voorgekomen en zeker is deze verhouding tot een arbeid, waarvan zij de grondslagen gelegd heeft en dien zij liefhad en bleef liefhebben, niet altijd juist beoordeeld. Het hangt zeker nauw samen met een eigenaardigen trek in haar persoonlijkheid. Waar zij zelve niet genoegzaam te zorgen had, daar gevoelde zij zich ook niet geheel thuis. En zij kon niet alles zelf blijven doen. Zij moest •de leiding wel aan de inmiddels gevormde Besturen der Inrichtingen overlaten. Hare kinderen, om het zoo eens te noemen, groeiden Kaar boven het hoofd. Bij den groei van het werk moesten de onontbeerlijke krachten aangesteld worden. Maar nu meende zij ook, dat men haar niet meer noodig had en zij onttrok zich, meenende, dat het belang van de zaak dit beslist vorderde. Dit was in die kringen lang niet aangenaam en meermalen heeft men dao rover zijn verwondering uitgesproken. Voor haar zelve stond het vast, dat het zoo moest. Haar tegenwoordigheid zou anderen slechts de vrijheid van handelen belemmeren. Het kostte haar veel. Het was een daad van zelfverloochening, de kinderen, die zij liefhad los te laten en het is later wel gebleken, dat de stichtingen toch steeds haar gedachten in beslag bleven nemen. En nu kan men over haar opvattingen oordeelen, zooals men wil, vast staat, dat zij meende in het belang van het werk zoo en niet anders te moeten handelen; en ook dat dwingt ten slotte eerbied af voor zulk een karakter. Ik zit in de kamer van Zuster Breda Kleinenberg, deze eerbiedwaardige vrouw, die zoovele jaren besturende Zuster is geweest van Bethesda-Sarepta, van 18951—1923. Zij heeft de oprichtster der Inrichtingen zeer lief gehad! Als we praten, wijst ze mij in een hoek haar bureau; aan den muur hangen eenige teekeningen en schilderijen, die ze in haar jonge jaren vervaardigde. „Vertel mij, vraag ik, „hoe was ze in den omgang." „Gesloten, zegt ze, „schuchter om zich uit te drukken, maar met een warm hart, sterk meelevend met alles en geheel opgaande in de geestelijke dingen, als men met haar er over sprak. Ik kwam veel bij haar en vertelde haar van alles van de inrichting. Ze was al dichter en dichter in de buurt van haar stichtingen komen wonen, want haar hart trok er heen; dat verloochende zich niet. Op zekeren dag kwam ik bij haar en vond haar zeer lijdende; we Menschen in de schaduw. 13 wisten het beiden, dat van deze ziekte geen beterschap, wel een langzame achteruitgang te wachten was. >f „Als u eens bij ons kwam en wij u geheel konden verzorgen, zeide ik. Zoo geschiedde het; de Freule betrok een paar kamers in een van de huizen aan de Hazepaterslaan. Het was een groote vreugde voor de inrichting. Ze ontving geregeld patiënten bij zich en deelde weer als te voren in al hun lief en leed. Op zekeren dag ontving ze mij met een glimlach. „Raad nu eens, zei ze, „wat Betje Rijnvis tegen me gezegd heeft. „Ja Freule, je weet ook wel, wat je gedaan hebt, je bent uit het nest gevlogen, maar nu je de warmte noodig hebt, kom je er weer in. Ze was altijd zeer gevoelig voor humor. Op haar boven-achterkamer had zij het gezicht op haar geliefd Bethesda en vaak sprak ze over den ouden tijd en diepte ze allerlei herinneringen op. In 1907 beleefde zij het zilveren feest van de vereeniging voor de verpleging van de lijders aan vallende ziekte. 's Avonds ontving ze twee der verpleegden. Zij hadden het Bestuur een lauwerkrans aangeboden, maar dit had gezegd: deze lauwerkrans behoort niet bij ons, maar bij de stichtster dezer Vereeniging. Hoe heeft ze zich verheugd over dat zilveren feest. Dominé Barger schreef in het boek, dat bij gelegenheid van het vijf en twintig jarig jubileum uitkwam: „wie er van de eerste oprichters der Vereeniging nog in leven zijn, staan met mij verwonderd en zij danken God. dat Hij zoo groote dingen heeft willen doen door hunne hand en het hun zoo duidelijk deed zien, dat Hij het deed. Gode alleen de eer. ^ De laatste levensmaanden zijn moeilijk voor haar geweest, zoo vertelt Zuster Breda Kleinenberg verder, „want ze werd volstrekt hulpbehoevend, maar zij noemde haar levensavond schoon nu ze dien mocht doorbrengen te midden van allen, die ze zoo hef had gehad en dagelijks nog mocht hooren van alles wat Kaar zoo vurig interesseerde Ze heeft de helderheid van geest mogen behouden tot het laatste oogenblik en dat heeft ze zoo vurig begeerd. In vollen vrede is ze heengegaan, zes-en-zeventig jaar oud." Als ik nu alles van deze invloedrijke vrouw heb gehoord, die in 1899 nog door H.M. de Koningin is begiftigd met het ridderteeken der orde van Oranje-Nassau, hetgeen ze als haar niet toekomende beschouwde in haar eenvoud, stel ik me voor, dat als ze deze levensbeschrijving zou kunnen lezen, ze mij verwijtend zou aankijken en zeggen: „dat had u nooit moeten doen; ik wensch niet, dat er over mij gesproken wordt, als ware ik iets bijzonders." Ik zou haar antwoorden met de woorden van den heer Zegers, die neerschrijft aan het eind van zijn eeresaluut: „maar de beteekenis van uw leven is met den dood niet geëindigd. Wie historie heeft gemaakt, moet goed vinden, om een plaats in de historiebladen in te nemen." Het werk, dat in de schaduw begonnen is en in het licht van de sympathie van een geheel volk is uitgegroeid, moet herdacht worden, niet alleen in een boek, dat bij jubilea aan de belanghebbenden wordt uitgedeeld, maar in boeken, die iedereen in handen komen, om hen te spreken van het mosterdzaad, dat een boom werd, telkens wéér in de geschiedenis der menschheid. De sympathie van heel een volk heeft dezen arbeid veroverd. Toen de Freule haar huisje bouwde, hebben de betweters gezegd: het zal nooit gaan, want voor zóóiets zal nooit genoegzaam geld gevonden worden. Nederland heeft niet alleen groote giften gegeven, maar nu al sinds 1892 heeft men met dubbeltjes en centen groote sommen bijeen gebracht om de zaak te steunen. Iemand hoorde op het Zendingsfeest den directeur spreken. Hij was zoo onder den indruk, dat hij dacht: „ik ga wat doen. Hij begon bij enkele vrienden een wekelijksche contributie van één tot vijf cent te vragen. Het eerste jaar kwam honderdvijftig gulden bijeen, het tweede jaar tweehonderdvijftig. In Breukelen werd de eerste halve stuiversvereeniging opgericht, maar feitelijk begon van Rotterdam de victorie. Broeder Hoekendijk vertelde op een anti-kermisvergadering van de lijders aan vallende ziekte over die halve-stuivers-vereeniging. De werkzame Rotterdammers pakten de zaak aan, zooals ze gewend zijn. De vereeniging nam den naam aan van „De Macht van het kleine"; overal werden plaatselijke vereenigingen opgericht. Deze namen in aantal, in invloed, in liefde steeds toe, zoodat ze nu zijn geworden een machtige Vereeniging, die een eigen maandblad heeft en per jaar bijna een ton inzamelt. Te denken, dat er ten tijde, dat Freule Teding van Berkhout haar arbeid begon, een koopman was, een bekend man, die zeide: „ach wat! 't is weggegooid geld; het ware beter, dat men een groot schip met al die lijders vulde en dan het schip liet zinken in de diepte der zee." Te denken, dat nu door de nieuwe geneeswijze een nieuwe mogelijkheid is geopend, dat er door bijzondere geneesmiddelen en door dieet menschen kunnen genezen van deze vreeselijke ziekte. We zien dus, hoe wij allen geroepen worden om den arbeid, in zoo grooten eenvoud begonnen, voort te zetten. Het is een eereschuld aan de vrouw, die de durf heeft gehad. Het is een eereschuld tegenover de broeders en de zusters, die het offer brengen om dagelijks zich met de verpleging bezig te houden en het te doen, zooals ze het doen. Prof. A. J. Th. Jonker, die de dingen zoo raak kon zeggen, schreef eenmaal: „Wie t werk op een afstand gadeslaat, kan met een beetje dichterlijken aanleg plus een rijmwoordenboek zonder veel moeite een half dozijn lofliederen op de poëzie der christelijke menschenliefde vervaardigen. Maar in werkelijkheid schuilen er achter dat poëtisch waas toch o, zulke prozaïsche dingen; t is al een heele taak, dat proza dag aan dag in stille zelfverloochening te aanvaarden en dan dat te doen met muziek, zielsmuziek, vroolijke zielsmuziek. Ook het lijden, dat onze broeders en zusters voortdurend omringt, moet, dunkt mij, telkens een domper zetten op de vlam der blijmoedigheid. Een kille egoïst, die zich er niets van aantrekt, kan het er vrij gemakkelijk onder uithouden. Maar wee degene, die medevoelt, medelijdt al de naamlooze smart van die gebroken levens. Wie liefheeft, wordt martelaar in deze wereld. ,,On tremble toujours quand on aime" heeft een Fransche dichteres gezongen... Maar een verdrietig mensch slaat nog beter figuur op een bruiloft dan in een christelijke inrichting tot verpleging van kranken en ongelukkigen. Zij, die zich aan den arbeid der dienende liefde wijden, hebben de groote taak, met hun gansche persoonlijkheid, om het leven der zieken iets in te dragen van de groote blijdschap, ons door God in Christus geschonken. Zij, die barmhartigheid doen, behooren in barmhartigheid te wandelen. Was dat alles niet aan Freule Teding van Berkhout geschonken? In een der laatste bladen van ,,de Macht van het Kleine", lees ik, dat Broeder Hofman herdacht met al de geestdriftige verpleegden, dat hij 40 jaar dezen arbeid heeft gedaan en van Broeder de Haan, die zeven en veertig jaar zijn beste krachten aan Meer en Bosch heeft gegeven. Jazeker, we hebben een eereschuld aan de oprichtster, een eereschuld aan hen, die vandaag nog haar werk voortzetten in wat voor vorm ook, en die doen wat wij niet kunnen doen, maar dan rekenen op onze hulp, onze belangstelling, ons medeleven. We zullen niet hopen, dat in de jaren die komen, de gestichten zich nog zullen uitbreiden; we zullen veeleer wenschen, dat de idealen van Dr B. Ch. Ledeboer, de dirigeerende geneesheer der Stichtingen, in vervulling zullen gaan en dat door een tijdige oordeelkundige geneeswijze en nazorg het aantal zal toenemen, dat hersteld in de maatschappij kan terugkeeren en ook, dat het patiëntenaantal in het geheele land zal afnemen en dat met groot enthousiasme de arbeid, in de schaduw begonnen, in het volle licht van aller sympathie en liefde zal voortgezet worden. LITERATUUROPGAVE. „Het réveil in Nederland , door M. Elisabetb Kluit. „Menschen der Liebe , door Karl Nötzel. Gedenkschrift der Ckr. Ver. voor de verpleging van lijders aan vallende ziekte 1882—1907. brochure bij gelegenheid van bet overlijden van Jonkvr. A. J. M. Teding van Berkbout, door J. L. Zegers. Lief en Leed in dienst der Chr. Barmbartigbeid, 1882—1907Licht en Scbaduw, Gedenkboek 1882—1932Elfde jaargang van bet Nederlandscbe diakonaat. Familiepapieren. Dr SUFFRIDUS RENICUS HERMANIDES door A. HIJMANS. arts Toen Hermanides zich te Geldermalsen vestigde, was hij dertig jaar oud. Dertig jaren ook Leeft hij er als algemeen-praktiseerend geneeskundige gewerkt en wij beginnen dan ook met de vermelding van dit gegeven, omdat hij zóó wel in de eerste plaats verdient gezien te worden: de huisdokter met een drukke praktijk, die dit werk weet te vereenigen met zeer veel ander werk, dat van beteekenis is geworden ver buiten het terrein der eigen, dagelijksche werkzaamheden. Deze dokter te Geldermalsen treedt ons uit zijn nagelaten geesteskinderen, maar eveneens uit de mededeelingen van wie hem kenden, tegemoet als een merkwaardig man, een ongelooflijk harde werker, een strijdbaar schrijver. Er is nog een kringetje van menschen, die hem persoonlijk kenden en waardeerden, maar het bleek mij toch inderdaad, dat de herinnering aan zijn persoon en werk reeds voor een groot deel vervaagd was in den nevel der jaren. In zijn tijd bleef hij allerminst in de schaduw; noch de beteekenis van hetgeen hij te zeggen had, noch zijn persoonlijke geaardheid waren daar naar. Maar wat was tot mij doorgedrongen vanuit die schaduw, die door de onweerstaanbare jaren over ons allen gelegd wordt? In de eerste plaats herinnerde ik mij een voordracht van Prof. L. Bouman, naar ik meen in 1906, te Utrecht gehouden over vitalisme en neo-vitalisme, waarin Bouman op kennelijk-dankbare wijze uiting gaf aan hetgeen Hermanides voor hem beteekend had om als geloovige de natuur- en geneeskundige wetenschap te beoefenen. Indruk maakte op mij de wijze, waarop Bouman uiting gaf aan het feit, dat hij onder den indruk was van Hermanides werk in genoemd opzicht. En in de tweede plaats was mij bekend, dat Dr H. Pierson te Zetten in zijn taaien heldenstrijd tegen de reglementeering der prostitutie een even onvermoeibaren medestrijder bezat in dokter Hermanides te Geldermalsen; in dezen strijd vond Pierson in Hermanides zijn geneeskundige rechterhand. Terwijl alle bijzonderheden mij onbekend gebleven waren, gaf het voorgaande aanleiding op deze lichtflitsen af te gaan; en deze moeite is niet onbeloond gebleven. Suffridus Renicus Hermanides werd ai Mei 184a te Hoogwoud geboren, waar zijn vader geneesheer was; ook zijn grootvader behoorde tot den geneeskundigen stand en stond te Opperdoes, terwijl de vader van dezen laatste predikant te Aartswoud was. Hij bezocht de latijnsche school te Hoorn en werd 21 Sept. 1859 te Leiden ingeschreven als student in de geneeskunde; 9 Oct. 1863 werd hij candidaat en 28 Juni 1865 promoveerde hij tot medicinae doctor, na verdediging van een proefschrift: „Aneurysma aortae thoracicae descendentis". Het treft wel even, dat geen enkele van de 13 stellingen, die bij dit proefschrift behooren, wijst op algemeen-wijsgeerige of sociaal-geneeskundige belangstelling bij den jongen Hermanides. Woorden van dank wijdt hij aan twee van zijn gymnasiumleeraren te Hoorn en treffend is wat hij hier zegt tot zijn vader; hij blijkt in verder leven een diepen indruk mee te nemen van zijn ouderlijk tehuis en zijn gevoelig karakter, dat zich steeds weer in zijn geschriften doet gelden, treedt ook hier naar voren. 13 Oct. 1865 promoveerde hij tot artis obstetriciae doctor (hierop betrekking hebbende stellingen heb ik niet gevonden, ook niet van elders in handen kunnen krijgen) en 7 Nov. 1866 tot chirurgiae doctor op 15 stellingen, van welke weer geen enkele blijk geeft van andere dan klinische belangstelling 1). Na zijn promotie in de geneeskunde werd Hermanides assistent in het Buitengasthuis te Amsterdam en werkte daar tot in 1867; op 11 Mei van dit jaar vestigde hij zich te Tricht (bij Geldermalsen), terwijl hij dan enkele weken later, 12 Juni 1867, lid wordt van den geneeskundigen kring te Tiel, afdeeling van de Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der geneeskunst. Op 10 Oct. 1867 huwde hij te Amsterdam met zijn nicht Johanna Louisa Willemina Hermanides, geb. 9 Juli 1845 te Amsterdam, wier vader, C. Hermanides, graanhandelaar te Amsterdam was. Uit dit huwelijk werden zes zoons geboien, van wie één zeer vroegtijdig overleden is; van de anderen zijn er drie arts en twee predikant bij de Ned. Herv. Kerk geworden. Te Tricht kreeg hij een uitgebreide praktijk, terwijl zijn wetenschappelijk-klinische belangstelling zich uit in een 14-tal voordrachten en demonstraties op de vergaderingen van den geneeskundigen kring. De meest verschillende onderwerpen heeft hij in deze en later te noemen voordrachten behandeld. Hij werd ook naar buiten bekend, zoodat hem in den Fransch-Duitschen oorlog 1870/71 de leiding van een Nederlandsche ambulance werd opgedragen. Over zijn chirurgische bevindingen, bij dit werk opgedaan, heeft hij voor den geneeskundigen kring te Tiel twee voordrachten gehouden 2). 1) Over de beteekenis dezer 3 doctoraten zie men: „Gedenkboek der Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der geneeskunst bij haar vijf en zeventigjarig bestaan", 8 Juli 1924 (1849—1924), blzz. 21, 22 en 36. 2) Ook gepubliceerd in: „Nederl. Tijdschr. v. Geneeskunde", 1872. II. 1. De Hollandsche ambulance was, met de Pruisische en Beiersche. gevestigd in liet kasteel van Lodewijk XIV in Versailles, waar Hermanides als chef vele Duitsche vorstelijke personen leerde kennen bij Kun bezoek op de ambulance. Als een merkwaardigheid vertelde bij wel, dat bij daar eens voor een paar kwartjes een paar paarden beeft gekocbt: met een rijtuig met artsen moest bij naar bet slagveld; andere dan aangeschoten paarden, die tocb nog wel voor een rijtuig gezet konden worden en Ioopen konden, waren eenvoudig niet te krijgen. Diepe indrukken beeft bij bier opgedaan: deze bezielden bem nog en deden bem naar de pen grijpen, toen in 1907 de tweede vredesconferentie in den Haag gehouden werd (de eerste werd gehouden in 1899) 1). En dan schrijft bij over een onderwerp, dat tot nu toe toch wel verre buiten de sfeer van zijn bemoeiingen lag. Een hartstochtelijk man is Hermanides; dat blijkt hier uit dit artikel zooals telkens weer uit zijn geschriften. En dan komt hij mij een heel ander mensch voor, dan de intellectualist, dien ik in bem zie, wanneer hij zijn gedachten ontwikkelt over de verhouding van geloof en wetenschap. In de toekomst ziet hij, dat er „een eind aan den oorlog zal komen, door de al grooter en grooter wordende verwoestingen, tengevolge van de ontplofbare stoffen, die de chemie den strijdenden aan de hand zal doen". Hugo de Groot's „Recht van oorlog en vrede" heeft hij gelezen en dan ziet bij een aantal volgende vredesconferenties, de een voortbouwend op de resultaten van de andere, en dan vraagt hij om het internationaal worden van de veiligheid, die de rechtsinstellingen schenken binnen de grenzen van een Staat. „Men richte internationale hoven van appèl op, waarbij ieder volk 1) „De Vredes-conferentie en de Medische Faculteit . in: „Geneeskundige Courant", 27 Juli 1907. •■recht kan vinden; en desnoods <—* ten behoeve van ontevredenen met „de uitspraak een hof van cassatie, dat recht spreekt in hoogste „instantie... „De Staat, die zich tegen de einduitspraak blijft verzetten, worde „dood verklaard. Met hem worden alle internationale betrekkingen „en handelsbelangen afgebroken. Zulk een isolement kan geen land „uithouden". En als hij in dit artikel zegt niet te twijfelen aan de zegepraal van het recht over het geweld oh, konden wij het hem nazeggen! dan gebruikt hij, zonder dit verder aan te duiden, de spreuk uit zijn familiewapen: v. v. v., d.w.z. vincit vim virtus: deugd overwint geweld. In dit wapen staat bovenaan de figuur van Herman = Arminius, die Germanie van 't dwangjuk der Romeinen verloste door de volslagen overwinning g n. Chr. op Quintilius Varus in het Teutoburgerwoud; de knielende figuur is een Romein. Uit erkentelijkheid voor zijn werk als leider der Hollandsche ambulance werden hem zes onderscheidingen toegekend; Ridderkruis Legioen van Eer; Kroonorde van Pruisen; Duitsche herinneringsmedaille aan den oorlog 1870/71; Fransch herinneringskruis idem; herinneringspenning Roode Kruis conventie; herinneringsmedaille 100ste geboortedag Kaiser Wilhelm I. Waarom heeft het werk van dezen man, dat door de geneeskundige bestrijding van de reglementeering der prostitutie uit sociaal-geneeskundig oogpunt, maar secundair ook uit dit juridisch en moreel oogpunt, zoo buitengewoon belangrijk was, in ons land geen officieele erkenning gevonden? De verklaring ligt vermoedelijk in het volgende. Hermanides was mede-oprichter der Vrije Universiteit te Amsterdam: de bedoeling was toen een christelijke universiteit, waar christelijk onderwijs gegeven zou worden, wat voor Hermanides hetzelfde was als gereformeerd onderwijs; hij schrijft ergens: „Gereformeerd en „Christelijk" zijn voor den Gereformeerde woorden van eenerlei beteekenis" x). Maar dat beteekende toen allerminst, dat de Vrije Universiteit een bepaald kerkelijk cachet zou dragen; zoo was het voor H. en zoo moest het ook blijven. In 1886 veranderde Kuyper in dit opzicht van houding en werd de Vrije Universiteit ten nauwste gebonden aan de Gereformeerde Kerken. Hierin heeft Hermanides Kuyper niet willen volgen; van afscheiding der vaderlandsche Kerk wilde hij niets weten en zoo moest hij den kring der Vrije Universiteit verlaten. Dit heeft Kuyper hem nooit vergeven. Op 7 Juli *9°3 werd het „Christelijk Sanatorium voor zenuwlijders" te Zeist door Koningin Emma geopend, waarvan Hermanides de eerste Geneesheer-Directeur was, bij welke gelegenheid hij ook de openingsrede hield ). Vanuit het Bestuur was Hermanides voorgedragen voor een Koninklijke onderscheiding, hem toe te kennen bij de gelegenheid der opening Kuyper, die toen Minister van Binnenlandsche Zaken was, heeft dit echter niet gewild. Op 13 October 1872 vestigt hij zich dan te Geldermalsen waar hij, zooals reeds gezegd, gedurende 30 jaren de algemeene praktijk hee t uitgeoefend. Van hieruit hield hij tot in het voorjaar van 1898 ^ verder heb ik het niet kunnen nagaan - 46 voordrachten en demonstraties voor den geneeskundigen kring te Tiel. Als lid van dezen kring heeft hij grooten invloed uitgeoefend op het geneeskundig wetenschappelijk leven in zijn omgeving; hij en zijn trouwe vriend F. Ph. Küthe waren de personen, van wie een opgewekt leven uitging. Vele jongeren, die daar met hem in aanraking kwamen, 1) Nederl. Tijclschr. voor Geneeskunde", 1883, blz. 128. a) Verschenen in de „Geneeskundige Courant" van 39 Aug. 1903. spraken over Iiem met groote waardeering, al konden zij zijn inzichten lang niet altijd deelen; en wij mogen wel veronderstellen, dat zijn inzichten op natuur-philosophisch terrein, vooral als hij zich uitte over de verhouding van geloof en wetenschap, bij verreweg de meesten geen instemming vonden. Maar zijn persoon en werk waren zoo geacht, dat hij 18 Aug. 1881 onder-voorzitter, 27 Febr. 1896 voorzitter van den kring Tiel werd; dit is hij gebleven tot 14 Dec. 1899. Toen deze kring haar 50-jarig bestaan herdacht, rustte op hem de taak op 18 Aug. 1898 de feestrede uit te spreken. Zijn onderwerp was: „De diepste grond der wetenschap" 1); op het exemplaar, dat voor mij ligt, staat geschreven het woord van den ouden mathematicus, Archimedes van Syracuse, dat ook ergens in deze voordracht genoemd wordt: 5o(T nol nou otco "). In deze voordracht ligt klaar voor ons de intellectualistische wijze, waarop Hermanides de verhouding van geloof en wetenschap ziet; later komen wij hierop nog terug, maar wij wijzen er nu reeds op, dat wij hier als zijn opvatting vinden, dat het geloof even goed als het weten een acte is van het intellect en dat zij beide lichtstralen uit ééne bron zijn 3). Ook buiten den Tielschen kring bewoog hij zich in de geneeskundige wereld: van 1876^-1878 was hij lid van het Hoofdbestuur der NederIandsche maatschappij tot bevordering der geneeskunst 4). Zooals reeds gezegd droegen Hermanides' godsdienstige opvatting 1) Verschenen in de „Geneeskundige Courant" van 4 en 11 Aug. 1898. 2) Geef mij een plaats, waar ik staan kan; geef mij grond onder de voeten. 3) t.z.p.; eveneens in: „Openingsrede in de 10e vergadering van de Christelijke Vereeniging van natuur- en geneeskundigen", in: „Orgaan van de Christelijke Vereeniging enz.", 1901 No. 1, blzz. 3—18: nader: blz. 6. 4) Reeds in 1872 werd hij door den kring Tiel candidaat gesteld voor het Hoofdbestuur, maar toen niet benoemd door de Algemeene Vergadering. en inzicht een gereformeerd stempel, maar bij de doleantie van 1886 weigerde hij de vaderlandsche Kerk te verlaten; wel bleef hij, die anti-revolutionair was, in politiek opzicht een volgeling van Kuyper en steunde dezen in den verkiezingsstrijd in Tiel en omgeving; jarenlang was hij voorzitter van de anti-revolutionaire kiesvereeniging „voor Tiel en OmstrekenIn een schrijven van 30 Nov. 1891 schrijft hij aan Kuyper een en ander over de organisatie der anti-revolutionaire kiesvereeniging en over den te voeren verkiezingsstrijd; en dan blijkt men ook daar in zijn omgeving onderscheid te maken tusschen het antirevolutionaire beginsel en de persoon van Kuyper, want <— schrijft hij •—! „beter wordt geacht, dat U geen „agent zendt. Een onbekende ,,voert hier weinig uit. Iets anders is... een Spreker. Maar geen „Kuype,,riaan". In uw persoon heeft men hier de dood gezien. Met U wordt ,,de goegemeente vrees aangejaagd . In dit verband een kleine opmerking wat betreft zijn uiterlijk: hij droeg steeds den breedgeranden flambard, dien Kuyper placht te dragen. Tweemaal heeft Hermanides vanuit Geldermalsen een bezoek gebracht aan het Instituut Pasteur te Parijs, zeer waarschijnlijk in 1886 en 1891; de beide voordrachten, die hij er in den Tielschen kring over gehouden heeft, zijn n.I. van 14 Oct. 1886 en 10 Dec. 1891- Vol bewondering is hij voor de persoon van Pasteur; ik kan niet vinden, of en waar deze voordrachten gepubliceerd zijn, maar in het manuscript lees ik: „Pasteur is een veelzijdig ontwikkeld man; specialiteit op ieder gebied, waarop hij zich bewoog. Overal waar hij kwam, kon hij zeggen: veni, vidi, vici. Hij is een eenvoudig-wetenschappelijk man — zoo over-natuurlijk. Daarom juist is hij een schepper, een ontginnerl Men verbaast zich over de eenvoudigheid, natuurlijkheid zijner experimenten. Hé, denkt men onwillekeurig, dat had ik ook kunnen vinden. En toch, hij vond het maar alléén. Vele van de voor den geneeskundigen kring gehouden voordrachten gaan over bijzondere gevallen, die zich in zijn praktijk hadden voorgedaan en dan kan ik niet anders dan met bewondering waarnemen, hoe deze praktiseerend geneeskundige de moeilijkheden zelfstandig aanpakte en verwerkte. In 't bijzonder voelde Hermanides zich altijd aangetrokken tot psychiatrie en neurologie; over zeer belangrijke onderdeelen hiervan hield hij in zijn Geldermalsenschen tijd 11 voordrachten; in deze richting is hij dan ook verder gegaan, zooals later nog blijken zal. Begrijpelijk is dan ook, dat hij met zijn nooit rustenden drang tot daden in 1884 ijverig mede werkte tot de oprichting van de Vereeniging tot christelijke verzorging van krankzinnigen, waarvan hij tot korten tijd voor zijn dood bestuurslid is geweest. Met den architect Wentink heeft hij een krachtig aandeel gehad in de eerste plannen van het gesticht Veldwijk te Ermelo. Aanvankelijk stond deze vereeniging op confessioneel standpunt zonder hiermede eenigerlei kerkelijke uitsluiting te bedoelen. In den loop der jaren verschoof echter haar karakter al meer in gereformeerdkerkelijke richting, wat aan Hermanides, die aan aard en geschiedenis van dit werk zoo verknocht was, groot verdriet berokkend heeft. Op de jaarvergadering, xi April 1907 te Zwolle gehouden, werd het besluit genomen een overeenkomst te sluiten met de Vrije Universiteit. Krachtig heeft Hermanides zich hiertegen verzet; toch was hij in Mei 1907 nog te zeer aan „Veldwijk" gehecht, om de Vereeniging na en wegens het te Zwolle genomen besluit te verlaten, zooals eenige andere niet-gereformeerden hebben gedaan; volkomen begrijpelijk voor wie bedenkt, dat hij er zoo ontzaglijk veel voor had gedaan. Maar het doortrekken der gereformeerd-kerkelijke lijn vond consequenten voortgang, zoodat hij eenigen tijd later (vermoedelijk eind 1907 of begin 1908) een Menschen in de schaduw. 14 brief van liet testuur ontving met een wenk zich maar terug te trekken; deze brief bleek niet terug te vinden en is waarschijnlijk door bem verscheurd. Deze „wenk" heeft Hermanides bitter gegriefd; hierbij komt, dat hij zich reeds oud en ziek voelde als gevolg van de ziekte, waaraan hij ongeveer een jaar later zou overlijden. Zenuwachtig, bleek, innerlijk woedend, neemt hij een briefkaart en schrijft hierop niet anders dan: „Ondergeteekende bedankt hierbij als bestuurslid van Veldwijk". Uit een 7-tal voordrachten blijkt zijn belangstelling voor bacteriologie en epidemiologie, ongeacht het feit van zijn beide, reeds genoemde bezoeken aan het Instituut Pasteur en zijn hiervan gegeven verslagen. Zijn eerbied voor de persoonlijkheid van den mensch •— één der niet-geneeskundige motieven in den strijd tegen de reglementeering der prostitutie — deed hem tegenstander zijn van gedwongen vaccinatie, hoewel hij overtuigd voorstander was van de inenting tegen pokken; meermalen is hij hierin verkeerd beoordeeld. Nu ongeveer 36 jaren geleden benoemde het Hoofdbestuur van de Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der geneeskunst een commissie „om een onderzoek in te stellen onder de Nederlandsche geneeskundigen naar mogelijke schadelijke gevolgen der vaccinatie . Hermanides was één van de 5 leden dezer commissie, waarvan de Amsterdamsche hoogleeraar Stokvis voorzitter was; en hij zou hierin stellig niet meegewerkt hebben, indien hij niet de persoonlijke, vrijwillige inenting volkomen geoorloofd en nuttig gevonden zou hebben 1). 1) Het rapport van dit onderzoek verscheen in het „Nederl. Tijdschr. voor Geneeskunde , 14 Juni 1902, blzz. 1361—1370. Gezien zijn groote, algemeene belangstelling, is het niet te verwonderen, dat hij o.a. curator was van het christelijk gymnasium te Zetten (het eerste in ons land) — andere functies hespreken wij later in ander verhand — en dat hij met belangrijke, leiding gevende figuren in aanraking kwam; ik vond brieven van Jhr Mr. A. F. de Savornin Lohman; Ds J. van Dijk Mzn, den stichter der Doetinchemsche Inrichtingen; Dr Mr W. van den Bergh, naar wien de Dr Mr Willem van den Bergh-Stichting te Noordwijk-Binnen genoemd is, en Prof. Dr J. W. Gunning, hoogleeraar in de scheikunde te Amsterdam; vooral belangrijk zijn een 10-tal brieven van den laatste; later kom ik hierop nog terug. In leven en werk van dezen stoeren werker lag een geweldig stuk idealisme en dan bedoel ik dit zeer bepaald in humanistischen, nietchristelijken zin. Hij geloofde aan den vooruitgang van wetenschap en geneeskunde en zag a.h.w. in de toekomst de vruchten der wetenschappelijk beoefende geneeskunde. Men bedenke hierbij, dat Hermanides met «ijn geheele ziel meeleefde in de omwenteling, die het natuur- en geneeskundig denken in zijn jonge jaren doormaakte. En met gespannen verwachting en overmoedige woorden verklaart hij te behooren tot de jongere generatie van geneeskundigen, die bewust den band met een vroegere generatie begeert te verbreken. Het humanistisch karakter dezer bezieling zie ik niet zonder meer in zijn vereering van het logisch stelsel en het systematisch denken, maar wel hierin, dat hij deze beide steeds weer in nauwsten samenhang ziet met het Van de sindsdien bekend en gevreesd geworden encepbalitis postvaccinatoria is in die dagen niets bemerkt. Op dit rapport is later de aandacht gevestigd door zijn zoon, C. H. Hermanides, arts te Noordwijk aan Zee. in bet „Nederl. Tijdscbr. voor Geneeskunde", 22 Oct. 1927, blzz. 1786—1787. godsdienstig leven en beleven van den geloovige. Ik herinner nogmaals aan zijn formuleering, dat het geloof een acte is van het intellect. Deze onstuimige, van idealisme vervulde drang tot voorwaartsgaan; deze vereering der geneeskundige wetenschap, die gereed staat tot nieuwe ontplooiing te komen, treffen in twee voordrachten, die voorzoover ik kan nagaan, geen van beide in druk verschenen zijn en beide gehouden werden voor den geneeskundigen kring te Tiel: „Het parasitismus' , op 23 Mei 1872 en: „Het oude en het nieuwe geloof" (bedoeld wordt: oude en nieuwe opvattingen in de geneeskunde) op 28 Mei 1874. In de eerstgenoemde: „Het parasitismus bestrijdt hij een collega P. (vermoedelijk A. Pynacker Hordijk te Drumpt), die blijkbaar kort tevoren een voordracht gehouden had met het doel de leer van het contagium *) omver te werpen en waarvan het thema was: Alle infectieziekte is gevolg van miasma! 2). Hiertegenover treedt Hermanides dan op als geharnast strijder met een uitvoerig betoog, waarin hij tegenover het miasma ket contagium plaatst: alle infectieziekten zijn contagieus; hij spreekt van „besmettende mikrokokken ; wij zouden het tegenwoordig liever zoo zeggen, dat het hierbij gaat om bacterieele infectie. En dan eindigt hij dithyrambisch: „Ik stel me de wetenschap der geneeskunde voor als een schoon, doch nog niet onthuld Minervabeeld >— dat alle geneeskundigen in zijn geheelen omvang, in al zijne trekken wenschen en trachten te aanschouwen. Daartoe moet natuurlijk de maagd ontsluierd I De oude geneeskundigen, die met allen ijver hun best deden, trokken maar, dan aan deze slip, dan aan die zijde •—> maar vorderden niet. Minerva bleef in het duister gehuld! Doch daar komen physica, 1) Smetstof, die door direct contact de ziekte overdraagt. 2) Uitwaseming, die via de lucht de ziekte overdraagt. chemie, physiologie, histiologie en mikroskoop <—• niet in het wilde maar trekken, doch Iogisch-geregeld i—< de een gesteund door den ander i—< en wat de oude geneeskundigen niet vermochten > dat zijn bezig de nieuweren, geruggesteund door de hulptroepen, te bewerkstelligen i—i Mijne Vrienden, ik zie reeds een groot deel der maagd!!!" De tweede, biervoor genoemde voordracht: „Het oude en het nieuwe geloof vangt hij merkwaardigerwijs aan met als motto het Paulinisch woord: „Het oude is voorbijgegaan; ziet, het is alles nieuw geworden" 1); de mogelijkheid dezer nivelleering valt naar ik meen weer te verklaren uit zijn systematiseerend, intellectualistisch gestempeld karakter. En even verder kan hij dan ook zeggen, dat „onze eeuw" de spreuk van den wijze „niets nieuws onder de zon" 2) beschaamd maakt. De praktijk •—> zoo zegt de 32-jarige Hermanides hier <—> kent in onzen tijd drie soorten van geneesheeren: 1. de verouderde; 2. de conservatieve; en 3. de moderne medici; of onder meer kenmerkende benaming: oud-empirici, nieuw-empirici en physiologische medici. De richting der jongste partij is de z.g. physiologische <—> in therapie, zoowel als in de verschillende hoofdstukken der pathologie. Ten aanzien dezer physiologische richting spreekt hij van „onze partij en dan lezen wij 1—1 waarlijk het staat er : „Wij gelooven in de physiologie als het kind in zijn vader. De Natuurkunde in haar ganschen omvang is en zal blijven het laatste systeem 1—< neen, dit is te kunstmatig r— de laatste kracht, waaruit de geneeskunde zal groeien organisch en vrij . En deze voordracht eindigt met ongeveer dezelfde peroratie als de vorige; alleen het allerlaatste zinnetje is gewijzigd, iets voorzichtiger 1) II Cor. V : 17. 2) Pred. I : 9. en bescheidener in verwachting geworden; nu luidt het: ,,M. H. nu heb ik hoop op het eenmaal slagen der onthulling.' Ik noemde zijn liefde voor logica en systematisch denken; gaarne citeerde hij een gedichtje van J. J. L. ten Kate: „Orde in uw denken, orde in uw streven, Orde in uw harte, orde in uw huis! Orde is de grondwet van alle leven, Wortel der welvaart, steunkracht van 't kruis '. En hij voegde er dan aan toe: Orde! Orde! Orde! Vier jaren, nadat hij de laatstgenoemde voordracht over „Het oude en het nieuwe geloof' hield, heeft Hermanides het manuscript aan zijn vriend Dr Baerken in den Haag toegezonden en onder dagteekening van 6 Juni 1878 er een uitvoerig onderschrift aan toegevoegd, waarin hij zegt: „Zoo schreef en dacht ik zeker >—• 4 jaren geleden! Ik was toen 4 jaren jonger dus, en was toen ook 4 jaren idealistischer en phantastischer. Hoewel ik nog in dezelfde richting voortwerk als ik toen meende de eenig goede te wezen, zóó dweep ik thans toch niet meer met het succes in de toekomst. De physiologie zal mijns inziens steeds een onoplosbaar raadsel blijven, wijl de mensch van zijn eerste wording tot zijn Iaatsten snik een eeuwig raadsel zal zijn. Quis et qualis homo? 1). Evenmin als hier beneden ooit God begrepen zal kunnen worden, evenmin iets van zijn werk in zijn geheel... Ik zend u evenwel deze voor den Tielschen kring gehouden lezing om u te doen weten, wie uw vriend van vóór 4 jaren was. Mogelijk slechts korten tijd, wellicht niet langer dan toen hij dit schreef, 't Is ook misschien goed voor u dit te lezen om een 1) NVie en Koe is de mensch? weinigje van uw medisch bijgeloof »—< wiens symptomen ik bij u ontdekt meen te hebben genezen te worden... Raadselen zonder tal >—> en 't Raadsel van ons Leven zal wel het grootste raadsel zijn". Hier is de vereering der systematiseerende wetenschap, het geloof in de veelbelovende physiologie toch wel geheel doorbroken. En om vooral niet den indruk te geven, dat ik zou meenen met de aanwijzing zijner vereering van systematiek en logica alles of ook maar het voornaamste van zijn leven gezegd te hebben, vermeld ik de volgende verzen, die ik tusschen zijn nagelaten papieren vond: Zóó zij het, God van liefde en vrede; Neem in dit huis der rust uw woonï Daal' op ons aller smeekgebede Een rijken zegen van uw troon. Zóó zij het!... Wilt gij met ons wonen, Gij trouwe God, onz' steun en kracht! Dek met de vleuglen uwer liefde De tente, waar G ons hebt gebracht. Ons lot rust veilig in uw handen; Wijdt Gij dit huis ten tempel in, En maak door heii ge liefdebanden Ons tot een heilig huisgezin! (Vrij naar Gez. 225, Vervolgbundel op de Ev. Gez.) Zijn warme, godsdienstige toewijding, berustend op dieper motief dan het logisch denken ooit geven kan, blijkt ook uit de trouw, waarmede hij jarenlang, samen met zijn vrouw, te Geldermalsen een Zon- dagschool geleid heeft. Daar gaven zij beiden samen les; deze Zondagschool breidde zich later uit, zoodat er toen onderwijskrachten bij moesten komen. En nu nog iets, wat een ongewoon stuk levenshouding is voor verintellectualiseerde vereerders van het „christelijk systeem en wat ik juist in het leven van dezen man met dankbaarheid heb opgemerkt. Toen hij Geldermalsen verliet was hij, de man van onverdacht gereformeerd beginsel, blij opgevolgd te worden door een jonger collega, met wien hij zich als geloovige in Christus één mocht weten, maar die mogelijk alles maar zeker niet gereformeerd was of wilde zijn; en met vol vertrouwen gaf hij dezen ook zijn geliefde Zondagschool over! Op 20 Febr. 1902 nam hij afscheid van den kring Tiel en in Maart daaropvolgend legde hij de praktijk te Geldermalsen neer, daar hij benoemd was tot Geneesheer-Directeur van het „Christelijke Sanatorium voor zenuwlijders te Zeist. Om zich verder te bekwamen voor de moeilijke taak, die hem wachtte, vertrok hij toen naar het buitenland en vertoefde geruimen tijd eerst te Weenen en hierna te Berlijn. Op 24 Juni 1902 werd de vir juvenis ornatissimus 1) Suffridus Renicus Hermanides Dr med. Batavus ingeschreven als studiosus der medische faculteit en hier heeft de zestigjarige een tijdlang intensief gestudeerd, met name neurologie en psychiatrie, onder de hoogleeraren JoIIy, Mendel, Koppen, Seiffer en Henneberg; in het Anmeldebuch vond ik het zomersemester Mei-—Augustus 1902 genoteerd. Met eerbied werd met name te Berlijn gesproken over den geleerde met een werkkracht, die vele jongeren beschaamde. Hij heeft dit later meer- 1) „Zeer geëerde jonge man": gebruikelijke term bij de inschrijving als student. malen den gelukkigsten tijd van zijn leven genoemd, omdat hij zich Kier ongestoord aan de studie kon wijden. Samen met Koppen bewerkte hij in Berlijn een uitvoerige studie 1). In Juli 1903 aanvaardde hij zijn nieuwe functie te Zeist; zijn openingsrede op 7 Juli 1903 werd reeds vermeld. De nieuwe taak was voor hem te moeilijker, omdat hij van het stichtingsleven weinig of geen ervaring had. Hij moest zich in een geheel nieuwen arbeid inwerken op een leeftijd, waarop menigeen aan vermindering van werk of rustnemen gaat denken. Zijn taak vatte hij niet licht op; er was gedurende de eerste 1V2 jaar op de stichting nog geen geestelijk verzorger; al dien tijd heeft hij Zondag aan Zondag 's middags op het sanatorium een godsdienstoefening geleid, soms ook tweemaal op één Zondag. Hij maakte er een volledige preek van, die hij op schrift stelde en voor de vuist uitsprak, 's Winters en bij slecht weer werden die godsdienstoefeningen gehouden in de groote zaal van het sanatorium; bij goed weer in het bosch in een dal, terwijl de hoorders op den omliggenden heuvel zaten. Deze taak werd van hem afgenomen, toen op 5 Jan. 1905 een predikant als geestelijk-verzorger van het sanatorium geïnstalleerd werd. Van dezen laatste heeft hij ontzaglijk veel verdriet beleefd; hij vertrouwde de persoon van den nieuwen functionaris niet en de ontdekking eener immoreele verhouding met een verpleegster bevestigde tenslotte zijn vermoedens. Verdriet en zorg als gevolg dezer ellendige geschiedenis zijn wel mede oorzaak, zoo niet hoofdoorzaak geweest in het ontstaan der l) Dr S. R. Hermanides und Dr M. Koppen: „Ueber die Furchen und über den Bau der Grosshirnrinde bei den Lissencepbalen insbesondere über die Localisation des motorischen Centrums und der Sehregion", in: „Arcbiv für Psychiatrie", Bd 37, Heft 2. ziekte, waaraan hij in 1906 begon te lijden. Hij kreeg last van slapeloosheid, begon te sukkelen; alles een gevolg van de Basedowsche ziekte, die zich bij hem ontwikkelde. Een rust van zes weken bracht niet de gewenschte genezing. In Februari 1907 moest hij zijn ambt neerleggen en is toen in den Haag gaan wonen, waar hij rust moest nemen. Daar heeft hij met oude bezieling het hiervoor genoemd artikel: ,,De Vredesconferentie en de Medische Faculteit' geschreven, waarschijnlijk zijn laatste pennevrucht. Op 26 Dec. 1908 overleed hij in den Haag; de teraardebestelling vond plaats op Oud Eikenduinen. Een palmtak dekte de kist; op verzoek der familie werden geen bloemen meegevoerd, daar dit niet in den geest van den overledene geweest zou zijn. Op zijn grafsteen liet zijn vrouw den tekst beitelen: „Ik heb den goeden strijd gestreden, ik heb den loop geëindigd, ik heb het geloof behouden" 1). In een kort levensbericht over Hermanides noemt Prof. Winkler als zijn grootste eigenschap zijn geestdrift voor de geneeskundige wetenschap, die hij met ongeëvenaarde werkkracht diende. En dan even verder: „Hermanides was openlijke waardeering weinig gewoon, zocht ze ook niet. Strikt eerlijk man uit één stuk, met neiging tot strijden, meer met de pen dan met het woord, stond hij met zijn meening dikwijls tegenover de in geneeskundige kringen heerschende overtuigingen" 2). Bij de herdenking zijner nagedachtenis in de vergadering van 21 Jan. 1909 van de Afdeeling 's-Gravenhage en Omstreken van de Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der geneeskunst, werd door den voorzitter van hem gezegd „dat deze zeer bescheiden man 1) II Tim. IV: 7. 2) Prof. Dr C. Winkler: ,,In memoriam Dr S. R. Hermanides", in „Nederl. Tijclsclir. v. Gen.", 16 Jan. 1909, blz. 190. geackt was door vriend en tegenstander . Hermanides kaalde dikwijls aan, dat Ckristmas Evans, de oude Welscke prediker, met zijn witte poney over de keuvelen van Wales reed. Op zijn sterfbed reed kij nog in gedackten op zijn kit en riep <—• en zeer dikwijls reciteerde Hermanides deze woorden : Vooruit, vooruit! Werk door en woeker met uw uren. Spaar gaaf nock krackt! Straks daalt de nackt; De roest verslijt nog meer dan t sckuren . En in aansluiting kieraan is een zegwijze van Hermanides zelf te noemen: „Rust roest —• ongetwijfeld; maar roest rust niet . Wij staan nu nog nader stil bij een drietal gebieden, die, zooals reeds gezegd, Hermanides volle belangstelling kadden en waarop kij gewerkt keeft met alle energie, die in kem was. In de eerste plaats: de vraag, koe een geloovig ckristen ket gebied der natuur- en geneeskundige wetensckappen benadert, kield kem voortdurend bezig; over de verkouding van geloof en wetensckap werd kij niet moede te spreken. Hij was pkilosopkisck aangelegd en mockt gaarne op psyckologisck, pkilosopkisck en godsdienstig gebied aan zijn meening uiting geven. De wijze nu, waarop kij deze vragen ziet en bekandelt, is ongetwijfeld intellectualistisck; men kerinnere ziek zijn formuleering, dat ket geloof een acte is van ket intellect of, zooals kij elders zegt, dat ket geloof vruckt is van een psyekiseke functie x). 1) „Openingsrede in de 10e vergadering enz.", in: „Orgaan van de Christelijke Vereeniging enz.", lQOl No. 1, tlzz. 3—18; nader: blz. 5. Ik denk nu weer aan bet Schriftwoord op zijn graf. Samen staande voor dit woord van den Apostel, moeten wij bet er toch wel over eens zijn, dat bij dit Dan is ook begrijpelijk, dat de mensch langs tweeërlei weg tot zekerheid kan komen langs den weg van wetenschap en langs dien van geloof en dat beiderlei zekerheid als van één orde behandeld wordt -1). Aan al ons weten moet geloof voorafgaan; alle weten rust op geloof. En dan blijkt dit geloof te liggen in Ket feit, dat wij aannemen, dat onze zintuigen, wat aantal en volkomenheid betreft met hun specifieke energie, goed aangelegd, d.i. er op aangelegd zijn om ons de voorwerpen in hun ware wezenlijkheid te doen kennen. Of ook het geloof berust op anderer getuigenis; dan spreken wij niet van weten, maar van gelooven. Conclusie: zoowel geloof als weten wordt door middel van de zintuigen geleverd i—i het staat er werkelijk >—• hetzij van onze eigen zintuigen, hetzij van die van anderen 2). In dezen gedachtegang ziet hij geloof in psychologischen zin en geloof in godsdienstigen zin, dit laatste uitdrukkend de relatie van God en mensch, Schepper en schepsel, als van gelijke waarde of van één orde. Ik geloof, dat wij Hermanides geen onrecht doen, wanneer wij hem om deze gelijkstelling en om de wijze, waarop hij deze vragen in zijn voordrachten en geschriften behandelt, in zijn godsdienstige woord de opvatting van het geloof als psychische functie of acte van het intellect onhoudbaar is. Bestaat hier een misvatting? Bij Hermanides en de zijnen? Bij Schr. dezes? Maar dit is toch wel zeker, dat wiens graf naar waarheid dit woord draagt, aan alle discussie over acte of functie of welke formuleering ook, ontheven is. 1) t.z.p., blz. 3. 2) t.z.p., blzz. 3—8. Zie ook: „Iets over de oorzaken der verschillende wereldbeschouwingen", Openingsrede, gehouden 30 Sept. 1902 in de 13e vergadering van de Christelijke Vereeniging enz., in: „Orgaan van de Christelijke Vereeniging enz.", 1903 No. 2, blzz. 29—42; nader: blz. 34. Dat de verscheidenheid der menschen berust zoowel op herediteit als op milieu-invloeden, blijkt hij reeds scherp te zien; zie blzz. 33 en 41. formuleering een intellectualist noemen. Dat hij ijverde om de verstrooide en weinig talrijke, geloovige beoefenaars der natuur- en geneeskundige wetenschappen met elkaar in verbinding en in één organisatie samen te brengen, baart na het voorgaande geen verwondering. Op 20 Dec. 1895 kwamen ten huize van den Heer Keuchenius te Scheveningen een viertal beoefenaars van de natuur- en geneeskunde samen; naast den gastheer de heeren: Hermanides, Bakhuis Roozeboom en den Houter. Zij wilden de vraag bespreken, of de tijd gekomen was om tot aaneensluiting der boven aangeduide geestverwanten te komen. Op 15 Jan. 1896 kwamen voor hetzelfde doel 16 heeren te Utrecht samen; de voorzitter der voorloopige commissie, Hermanides, gaf een inleiding en zette het doel uiteen, waarvoor men bijeengekomen was. Na deze doorwrochte redevoering werd met algemeene stemmen de wenschelijkheid eener vereeniging uitgesproken. Deze ontving den naam: „Christelijke Vereeniging van natuur- en geneeskundigen . Later werd Hermanides definitief voorzitter der vereeniging en hij heeft in de volgende jaren ontzaglijk hard voor haar gewerkt. Op hare vergaderingen ontbrak hij nooit en moest hij niet persoonlijk een voordracht houden, dan was het toch zijn openingswoord, dat met belangstelling moest worden aangehoord. Toen de vereeniging in 1907 haar lO-jarig bestaan vierde 1), kon hij niet meer aanwezig zijn en daarna moest men telkens hooren, dat Hermanides door ziekte verhinderd was. Toch had hij ook voor die feestviering een kernachtig woord in den eigenaardigen stijl, waarin men geheel zijn persoon met zijn levendige gebaren kon terug vinden 2). 1) Op 9 Maart 1897 verkreeg de vereeniging de Koninklijke goedkeuring op hare statuten. 2) „Over den grondslag der wetenschap , in: „Orgaan van de Christelijke Hij bleef in dit zijn kind belangstellen en in de laatste maanden van zijn leven gaf bij nog blijken, dat bij alles wilde doen om de vereeniging tot grooter bloei en krachtiger werking te brengen. Hermanides was ook één der oprichters van de Lucas-sticbting, een vereeniging, die in 1882 werd opgericht (op 19 Oct. 1882 werd de Koninklijke goedkeuring op hare statuten verkregen) en zich ten doel stelde „te voorzien in de behoefte aan godvruchtige artsen". Nu lag het in zijn bedoeling, dat de „kweekelingen" der Lucasstichting zouden gaan naar de Vrije Universiteit, die toen nog geen bepaald kerkelijk stempel droeg. In een brief aan Kuyper van 31 Oct. 1882 zegt hij het volgende: „Meent de meerderheid, dat er geen christelijke wetenschap *-> dus ook geen dito-paedagogiek >—< kan bestaan, dan trek ik, die van deze alléén heil verwacht en geen vrijheid gevoel geld uit der geloovigen zak, die toch al zóó aangesproken wordt, te kloppen om meer artsen te voorzien, mij terug. Gaat de meerderheid met mij mede, dan gaan onze Lucassen (ach, stoot u niet aan den naam, wat doet die er toe?) naar de Vrije Universiteit. AI is er nog geen medische faculteit en al zal 't om de groote kostbaarheid nog wel wat duren, eer er een Vereeniging enz.", Jg. 1906/1907, blzz. 1—27; onder het artikel staat: „Wegens ongesteldheid van den voorzitter door diens plaatsvervanger. Prof. Bakhuis Roozeboom, voorgelezen . Behalve de reeds genoemde artt. vond ik in ditzelfde orgaan: „Wetenschap en Zedelijkheid , 1902 No. 4, blzz. 95—1^6- „Officieuse „Kerken", 1902 No. 5, blzz. 151—159. „Rede gehouden 27 Deca 1903 in de vergadering van de Christelijke Vereeniging enz.", 1904 No. 2, blzz. 25—42- „Gebedsgenezing, uit philosophisch oogpunt beschouwd", 1904 No. 2, blzz. 68—76. „Beperking der vivisectie", 1904 No. 2, blzz. 203—212. volledige en een philosophische zijn toch zegt 't geloof zal zij komen." Kort daarop heeft Hermanides zich uit het Bestuur teruggetrokken, waaruit wel is af te leiden, dat de meerderheid zijn inzicht niet deelde; in de Memorie van Toelichting bij de Statuten, gedateerd Oct. 1882, is ook niets te vinden over eenige voorkeur voor één der universiteiten. In een schrijven van 24 Oct. 1882 toont Prof. J. W. Gunning zich zeer bezorgd over zijn voornemen uit het Bestuur te treden en dringt sterk bij hem aan, de zaak nog eens goed te overleggen en geen besluit te nemen, alvorens hij alle factoren goed zou kunnen beoordeelen. Nu dan nog een enkel woord over de correspondentie tusschen Gunning en Hermanides. In zijn genoemden brief aan Kuyper van 31 Oct. 1882 doelt hij ook op deze correspondentie en zegt dan: „De vraag is: Is er een christelijke (of wat hetzelfde zegt een gereformeerde) medische paedagogiek? Neen, zegt Prof. Gunning (chemicus). Hij kan zich aan de Vrije Universiteit op gereformeerden grondslag niet aansluiten om haar art. 2, dat gereformeerd onderwijs bepaalt in alle faculteiten •— wat hij niet mogelijk acht voor de natuurkunde en geneeskunde. Ja, beweer ik, een konsekwent wetenschappelijk geIoovige neemt geen „science indépendante" aan, evenmin als een „morale". Alle wetenschap komt van God en keere tot Hem weer, d.i. bedoele Zijne eer". Deze mannen van zóó verschillenden kijk op de verhouding van geloof (christendom) en wetenschap, konden elkaar niet loslaten, gelijk ook Gunning in den aanhef van een brief van 13 Dec. 1883 constateert, en hun correspondentie spreekt van groote hoogachting en vriendschap. „Ik acht u zoo hoog <—< zegt Gunning eenmaal *) »— dat ik voor l) In een brief van 9 April 1883. mijzelven volkomen verzekerd ben, dat gij dit eenmaal zoo zult inzien als ik het door Gods genade doe. Slechts één gevaar loopt gij: n.I. professor te worden aan Kuyper's universiteit! Dan wordt gij aan de dwaling geketend! In de tweede plaats staan wij nog even stil — ik noemde Ket reeds <—< bij Hermanides' intense belangstelling voor psychiatrie en neurologie. Meermalen schreef hij uitvoerige artikelen in „De Psychiatrische-", later in „De Psychiatrische en Neurologische Bladen : ik tel een 8-tal, zonder dat ik weet, of wat ik ter beschikking heb volledig is 1). „Virchow's Archiv für pathologische Anatomie und Physiologie und für klinische Medizin" 2) bevatte een artikel van hem: „Syphilis und tabes", dat eveneens geplaatst werd in den Feestbundel van de Psychiatrische Bladen. Over „De wording, de geschiedenis en het tegenwoordig standpunt der aphasiologie" schreef hij 4 artikelen in de „Geneeskundige Courant 3). Zijn studie tezamen met Dr M. Koppen over de hersenen van de mol: „Ueber die Furchen enz.", werd reeds genoemd. En dan is hier vooral te noemen zijn grootste werk, in 1903 in twee deelen te Haarlem en Parijs verschenen: „Les affections parasyphilitiques", opgedragen aan Fournier en met een voorwoord van de hoogleeraren S. Mendes da Costa en C. Winkler. Dit blijft zijn hoofdwerk, waaraan door de Academie de Médicine te Parijs de prijs voor het beste werk, dat over syphilis en verwante ziekten in de laatste jaren 1) In Ket „Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde" verschenen tusschen 1867 en 1895 van zijn hand 18 artikelen over zeer uiteenloopende onderwerpen. 2) 148 Band 1897, blzz. 102—139- 3) In de „Geneeskundige Courant" van 8, 15. aa en 29 Juni 1907. yDeze afbeeldingen behooren bij het artikel van A. Hijmans over Dr S. R. Hermanides (Pag. 201—230). Rechts: Het wapen van de Familie hermanides, waarin de spreuk v.v.v., vincit vim virtus, deugd overwint getveld, de lijfspreuk van Dr Hermanides. y(-< /Z^ czj24 A^^x.. ./"Z-i— ^ ^ ^ "(^y Boven: Dr Hermanides; deze foto werd genomen kort na den Fransch-Duitschen oorlog, waarin Dr Hermanides bij de Nederlandsche ambulance werkzaam was, voor welk werk hem verschillende buitenlandsche onderscheidingen werden verleend. Links: Fragment uit een brief van Jhr Dr A. F. de Savornin Lohman, gedateerd 30 Sept. 1882 en gericht aan Dr Hermanides. Deze afbeeldingen behooren bij het artikel van A. Hijmans over Dr S. R. Hermanides (Pag. 20 i—232). Dr S. R. Hermanides Links: Dr S. R. Hermanides (geheel I rechts) in zijn familie-kring. Deze foto > is van omstreeks 1900. verschenen was, de „Prix de Ricord", werd toegekend 1). Het was voor Hermanides een gelukkig oogenblik, toen Fournier hem in een zeer vleiend schrijven over zijn boek, van die onderscheiding kennis gaf. Hij heeft het voor een groot deel bewerkt in zijn dokterskoetsje, waarin hij n.b. licht had laten aanbrengen. In den tijd, dat hij Directeur was van het „Christelijk Sanatorium voor zenuwlijders" te Zeist, vertegenwoordigde hij de Regeering op het Ve Internationale Congres voor Psychologie, dat 26^—30 April 1903 te Rome gehouden werd. Daar sprak hij voor de vuist weg 1—1 hij had er n.I. niet op gerekend te moeten spreken het volgende begroetingswoord: ,,M. Ie président, messieurs et mesdames! Le pays de Rembrandt, de Spinoza, de Boerhaave, fait ses compliments au pays de Dante, de Rafaël, de Michel Angelo, de Morgagni, de... de... oü finirais-je? Un salut a Rome, Ia grande métropole! Pourquoi Rome est devenue si grande? Regardez en haut (daar omhoog hing een groot doek, voorstellende de wolvin, die Romulus en Remus zoogt) ...I alimentation primitive si forte... héréditaire... Regardez un peu plus bas (juist onder deze schilderij stond een groot beeld van Paus Urbanus VIII), vous voyez Ia Ie représentant de Dieu. Eh bien, Ia réunion harmonique de ces deux, du corporel et du psychique, e est Ia cause de Ia grandeur de Rome... et Ia science, qui nous amène vers ce Iieu ici, Ia psychologie, a dans nos assemblées a compter avec cette réunion harmonique" 2). Weer beluisteren wij hier den intellectualist, die het Goddelijke 1) Zie uitvoerige bespreking door Dr H. Zeehuisen in: „Ned. Tijdschr. v. Geneesk.", 14 Mei 1904, blzz. 109a—1096. 2) „M. de Voorzitter, Dames en Heerenl Het land van Rembrandt, van Spinoza, van Boerhaave, begroet het Inad van Dante, van Rafaël, van Michel Menschen in de schaduw. 15 (i.c. „den vertegenwoordiger Gods' ) in één adem noemt met de psychische zijde van het menschenleven en dit, merkwaardigerwijs, op een congres, waarop in de sectie gewijd aan de experimenteele psychologie, ook over de psychologie van het dier gesproken werd. Weer missen wij hier de overtuiging, dat het geloof in religieusen zin een volstrekt eigen, op zich zelf staand karakter heeft en met de lichamelijke en psychische zijden van het menschenleven net evenveel of even weinig te maken heeft. Wat wij in deze formuleering missen, is het besef van distantie: het besef van den volstrekten afstand, die er is tusschen het schepsel en den Almachtigen God. Hermanides was mede-oprichter van de Vereeniging tot christelijke verzorging van zenuwlijders en het sanatorium te Zeist is grootendeels naar zijne inzichten eveneens door den reeds genoemden architect Wentink gebouwd. Van het voorloopig bestuur was hij voorzitter, maar in een uitvoerig stuk, gedateerd Mei 1900, deelt hij mede, dat hij het presidium Angelo, van Morgagni, van... van... maar waar zou ik eindigen? Een groet aan Rome, de groote wereldstad! Waarom is Rome zoo groot geworden? Zie omhoog (daar omhoog hing een groot doek, voorstellende de wolvin, die Romulus en Remus zoogt)... de zoo krachtige oer-voeding... overgeërfd... Zie een weinig lager (juist onder deze schilderij stond een groot beeld van Paus Urbanus VIII), daar ziet gij den vertegenwoordiger Gods. Welnu, de harmonische vereeniging van deze beide, het lichamelijke en het psychische, is de oorzaak van Rome's grootheid... en de wetenschap, die ons hier gebracht heeft, de psychologie, heeft in onze vergaderingen te rekenen met deze harmonische eenheid' . Deze woorden zijn te vinden in Hermanides uitvoerig verslag van het congres in: „Bijvoegsel tot de Nederlandsche Staatscourant van Woensdag 2 Aug. 1905, No. 179." teruggeeft in dezelfde Kanden, als waaruit hij het ontvangen heeft. De reden hiervan was de duidelijk aan den dag getreden heterogeniteit tusschen de leden van het bestuur en den voorzitter. En dan zet hij uitvoerig uiteen, waar het om gaat; hij heeft er bezwaar tegen, dat de grondslag der vereeniging en der van haar uitgaande stichtingen is „de Heilige Schrift naar de verklaring, vervat in hare belijdenisschriften: de belijdenis, de catechismus en de vijf artikelen tegen de remonstranten Met deze redactie kan hij zich niet vereenigen, n.I. niet voor een Statuut eener maatschappelijke vereeniging, gelijk de wordende vereeniging zal zijn; en nu Iaat ik om het belang dezer zaak zijn motiveering woordelijk volgen: „1° wijl deze formule een volstrekt kerkelijke formule is. De „formulieren van eenigheid" zijn eens in hunne drie-eenheid gegeven als accoord van kerkelijke gemeenschap, om der gemeenschap wille van de gereformeerde kerken, om deze kerken te vereenigen onder ééne belijdenis, wat voor de zuiverhouding der kerken noodig was. Deze hadden een gemeenschapsband, een vereenigingsband noodig en er was geen betere en vollediger (voor dien tijd) dan die de volle belijd enis des gereformeerden geloofs terug gaf. De kerken konden met geen minder toe. De geheele belijdenis des geloofs der kerk diende in dat gezamenlijke program teruggegeven te worden. Voor de kerken gegeven, blijve zij voor haar, en voor haar alleen, en als zoodanig aarvaard ik ze „im Groszen und Ganzen", maar voor een christelijk-maatschappelijke vereeniging aanvaard ik ze niet. Die geheele belijdenis in de 3 formulieren vervat, past niet op een maatschappelijke vereeniging. Voor haar zijn ze niet gegeven. Zij dienen niet als „accoord van maatschappelijke gemeenschap". Een kerk is geen maatschappelijke vereeniging. Ik acht het een ont- wijding der door de historie als kerkelijk geijkte, gewijde formulieren ze als grondslag te gebruiken voor een maatschappelijke vereeniging. Wij willen geen kerkelijke vereeniging, maar eene, die los is van alle kerken en alle kerkelijke banden... 2° kan ik mij met deze redactie niet vereenigen voor een maatschappelijke vereeniging, wijl door deze formule de vereeniging een kerkelijk cachet krijgt, wat in dezen tijd van kerkdijken strijd vóór alles dient te worden vermeden. En dan pleit hij verder als een hooge christelijke roeping voor het broederlijk samenwerken van alle geloovigen in den sociaal-philantropischen arbeid. Ik ben in onzen kerkelijken hof en in de gaarde van ons NederIandsch protestantsch-christelijk vereenigingsleven wel zoo thuis _ bijna zeg ik: helaas! —• dat ik er van overtuigd ben, dat in dit opzicht Hermanides ons ook nu nog wat te zeggen heeft. En nu in de derde plaats dan zijn strijd tegen de reglementeering der prostitutie, waarin hem het geneeskundig strijdperk was toebedeeld. Zeven-en-twintig jaren lang, sinds 8 Juni 1881, was hij lid van het Hoofdbestuur van de Nederl. Vereeniging tegen de prostitutie. Hij was een der eerste geneeskundigen, die de zijde van de bestrijders der reglementeering koos. In zijn scherpe veroordeeling van de reglementeering was hij zijn tijd ver vooruit, al dacht men in die dagen het omgekeerde. En hij heeft dezen strijd zeer bepaald als geneeskundige gestreden, in t bijzonder tusschen 1880 en 1885, tegenover Fokker, van Overbeek de Meyer en Menno Huizinga. Hoe puntig blijkt nu zijn pen, hoe militant nu zijn houding! Hij heeft de argumenten van zijn tegenstanders gekraakt; er is geen stuk van heel gebleven. Maar het ging dan ook om wat de zelfstandig denkende geneesheer herkent als een geneeskundige onwaarheid, zelfbedrog bij de tegenstanders, èn om onrecht tegenover meisjes en vrouwen zoogenaamd ten bate der dierbare gezondheid van de mannelijke helft der samenleving. Wat weinigen destijds verwacht hebben, Hermanides en de zijnen hebben tenslotte op dit gebied de overwinning behaald. En nu moet toch wel in dit verband gewezen worden op een tekortkoming in de Graaf s voortreffelijke, boeiende werk over den strijd tegen de prostitutie: bij degenen, die Pierson steunden, wordt de naam van Hermanides noode gemist; hier is hij, of liever zijn werk, toch wel onverdiend in de schaduw gebleven -1). Hermanides heeft op dit gebied juist als geneeskundige voortreffelijk materiaal bijeengebracht en het is goed, dat deze bronnen weer eens onder de algemeene aandacht gebracht worden. Daarom worden ze hieronder tezamen aangegeven 2). De tijd kan komen, dat wij er opnieuw uit moeten putten. 1) Mr A. de Graaf: „De ontwikkeling van den strijd tegen de onzedelijkheid: de strijd tegen de prostitutie", Utrecht 1923: zie blzz. 109 en 110. 2) Het Rapport der Heeren Prof. van Overbeek de Meyer, Prof. A. P. Fokker en Dr Menno Huizinga aan de Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der geneeskunst beoordeeld door Dr W. van den Bergh, Prof. Dr J. W. Gunning, Dr S. R. Hermanides, H. Pierson en Jhr Mr O. Q. van Swinderen, s-Gravenhage 1882: Hermanides opstel is te vinden blzz. 39—66. „Reglementeering der prostitutie, Hygiënisch gerechtvaardigd? Openbare brief aan Prof. Dr G. van Overbeek de Meyer", 's-Gravenhage 1883. „Geen logica in den Haarlemmerhout. Openbare brief aan de Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der geneeskunst", Tiel 1889. „Bestrijding der syphilis van overheidswege", in: „Handelingen van het nationaal congres tegen de prostitutie te Amsterdam, 30 April en drie volgende En nu wil ik met het oog op den veelomvattenden arbeid van Hermanides, waarvan ik bedoelde een indruk te geven, met het oog vooral ook op tendens en vrucht van dezen arbeid, dit opstel besluiten met een woord van Vergilius, dat hij veel gebruikte en dat ik ook eenmaal in één van zijn voordrachten x) tegenkwam: „Sic vos non vobis mellificatis apes' 2). Om drie dingen gaat het hierbij: om de voortreffelijke qualiteit van het bijeengebrachte; om de groote quantiteit van wat saamgedragen werd; en om het feit: dat dit alles ten dienste van anderen staat. Voor wie de voorgaande bladzijden gevolgd heeft, is de vergelijking duidelijk. Volk en samenleving mogen dankbaar zijn voor het werk van dezen Geldermalsenschen dokter. dagen", 's-Gravenliage 1889; blzz. 63—76. „Analyse van het „Rapport der Commissie van onderzoek naar de frequentie van syphilis en venerische ziekten in de gemeente Groningen , in: „Het Maandblad Getuigen en Redden", 1 Juli 1893, blzz. 49—54. „Bekampfung der ansteckenden Geschlechtskrankheiten als Volksseuche , Haarlem en Jena 1905. Zie uitvoerige bespreking van dit laatste door Dr D. Snoeck Henkemans in: „Het Maanblad Getuigen en Redden", 1 Aug./i Sept. 1903, blzz. 61—65. Dit boek verscheen twee jaren na de verschijning van zijn groote werk! 1) Feestrede over: „De diepste grond der wetenschap", uitgesproken ter gelegenheid van het 30-jarig bestaan van den Tielschen kring op Donderdag 18 Aug. 1898, in de „Geneeskundige Courant" van 4 en 11 Aug. 1898; in den overdruk op blz. 6. 2) Gij bijen maakt wel honing, maar niet voor u zelf. CARL SMULDERS door WOUTER PAAP Smulders' karakter en werk kan men alleen begrijpen, wanneer men in het oog houdt, dat hij J<[ederlander was. Dr J. C. HOL Wanneer men in muzikaal-geïnteresseerde kringen den naam Carl Smulders ter sprake brengt, blijkt gewoonlijk, dat men dezen naam nauwelijks kent. Hoogstens weet iemand uit bet gezelschap dat deze Smulders een stuk voor violoncel en orkest geschreven heeft onder een Hebreeuwschen titel (Smulders' „Rosch Haschana" wordt dan nog bij voorkeur verward met Max Bruch's „Kol Nidrei ), de bewonderaars van Diepenbrock weten, dat hij tot diens vriendenkring behoorde en de kenners van de mannenkoor-literatuur blijken wel eens van Smulders' moeilijke, doch dankbare mannenkoren gehoord te hebben, waarmede de befaamde „Maastrichter Staar" eertijds menig succes geoogst heeft. Toen mij gevraagd werd, of er ook een Nederlandsch musicus was, die in het kader van de uitgave „Menschen in de schaduw verdiende behandeld te worden, meende ik, dat een opstel over Carl Smulders aan den opzet van dit boek volledig zou beantwoorden. Smulders heeft in het begin van deze eeuw in ons land als componist wel eenige bekendheid genoten, doch hij werd spoedig weer vergeten en van zijn veelzijdige begaafdheid: als pianist, paedagoog, romancier, essayist èn uitvinder, is slechts weinig doorgedrongen in onze gewesten. Smulders is als componist (want hij was in de eerste plaats componist) van deze veelzijdige begaafdheid min of meer het slachtoffer geworden, want het is nu eenmaal zóó gesteld, dat in ons land iedere musicus, die nog over een ander talent beschikt dan het strikt-muzikale, onherroepe- lijk onder verdenking staat. Dat in één mensch velerlei aanleg vereenigd kan zijn en tot uiting kan worden gebracht, wordt in onzen tijd van overdreven specialisatie veelal beschouwd als een welhaast strafbare overtreding. Diepenbrock heeft dit tijdens zijn leven vaak op pijnlijke wijze ondervonden en het feit, dat de componist Matthijs Vermeulen in literaire kringen wordt gewaardeerd, doch in muzikale kringen stelselmatig geïgnoreerd, is in dit opzicht teekenend genoeg. In de Nederlandsche geschriften over muziek is aan het werk van Carl Smulders zelden eenige aandacht besteed. De eenige uitzondering hierop is de musicoloog Dr J. C. Hol te Genève, die in zijn jeugd eenige van goed begrip getuigende opstellen over Smulders heeft geschreven (men zie diens in 1904 verschenen, doch thans ten onrechte nagenoeg vergeten „Muzikale Fantasieën en Kritieken") en in de laatste jaren, o.a. in de N.R.Ct. en in het tijdschrift „Caecilia en de Muziek" door middel van biografie en muzikale analyse opnieuw de aandacht heeft gevestigd op deze merkwaardige figuur. Deze essays verschaften mij een zeer te waardeeren leiddraad bij deze kleine studie. Doch daarnaast ben ik dank verschuldigd aan eenige familie-leden en vrienden van Carl Smulders, die mij met de grootste welwillendheid de gevraagde gegevens verschaften. De zusters van den componist: Hélène Smulders, die in de woning in de Rue Wazon te Luik de huishouding bestierde, mevrouw Fr. Prinsen-Smulders, de weduwe van den Amsterdamschen hoogleeraar en haar dochter, Dr M. W. Prinsen, vertelden mij veel uit zijn leven en verschaften mij de gedrukte composities en de voornaamste manuscripten. Van informatief belang waren ook de boeiende gesprekken met Prof. Emile Witmeur, hoogleeraar in de moderne talen aan de Universiteit te Luik, den boezemvriend van Carl Smulders, en met Louis Lavoye, Smulders' opvolger als Ieeraar in de harmonieleer aan het Conservatorium te Luik, een uitnemend kenner van het muzikaal oeuvre van Carl Smulders. Mevrouw E. Diepenbrock-de Jong van Beek en Donk was zoo vriendelijk, mij inzage te verleenen van de correspondentie, welke in de jaren 1893^-'1907 tusschen Diepenbrock en Smulders is gevoerd. * * * Charles x) Smulders werd 8 Mei 1863 te Maastricht geboren. Reeds op twaalfjarigen leeftijd waagde hij zijn eerste compositie-pogingen, doch zijn vader kantte zich tegen een muzikale opleiding, waarschijnlijk omdat de muzieklessen aan Charles' oudere broers en zusters slechts weinig resultaat hadden opgeleverd. Smulders vader, die uit Amsterdam afkomstig was, dreef te Maastricht een pianohandel. Hij was een man van uitgesproken muzikalen aanleg en bovendien bezat hij een groote belangstelling voor technische en mechanische vraagstukken. Hij was de uitvinder van het piano-klavier voor klokkenspelen. Dit systeem werd door hem o.a. toegepast bij de carillons te Maastricht (Stadhuis), Antwerpen, Hamburg en Kopenhagen. De beiaardiers bleven toch de voorkeur geven aan het stokkenklavier en het is opmerkelijk dat de jonge Charles, die deze technische begaafdheid van zijn vader erfde en hem bij diens proeven, o.a. in het stadspark te Maastricht, behulpzaam was, toen reeds weinig heil zag in deze uitvinding. Hoewel vader en zoon in aanleg veel overeenstemming toonden, konden zij het toch heel weinig met elkander vinden. De 1) Smulders publiceerde zijn werken onder den voornaam Carl, misschien omdat zijn eerste gedrukte composities hij Duitsche uitgevers verschenen. Zijn moeder noemde f 1 em altijd Charles en hij had ook gaarne, dat zijn intieme vrienden hem hij dezen naam noemden. Bij den inval der Duitschers in Luik tijdens den oorlog van 1914 werd zijn woning ontzien. Men heeft dit wel toegeschreven aan het feit, dat het naamplaatje op zijn deur den naam Carl vermeldde. vader was een streng en heerschzuchtig man, die geen tegenspraak kon dulden. Menig conflict was hiervan het gevolg. Charles' jeugd werd hierdoor vergald en zij die hem van zeer nabij gekend hebben, zeggen dat de neerslag van deze ongelukkige, onbegrepen jeugd hem zijn geheele leven is bijgebleven. De toekomstplannen van Charles, die in Maastricht de H.B.S. bezocht, gingen niet in de eerste plaats uit naar een muzikale vakopleiding. Hij bezat een grooten aanleg voor wiskunde en het was aanvankelijk zijn wensch, ingenieur te worden. Hij kreeg echter geen toestemming om in Delft te gaan studeeren en toen trok hem de officiersopleiding aan, waarbij hem eveneens zijn aanleg voor wiskunde en techniek te pas zou komen. Smulders moet toen reeds geweten hebben, dat de muziek, welke hij in zich had, toch wel tot uiting zou komen, welke loopbaan hij ook koos. Op veertienjarigen leeftijd ging hij naar Schoonhoven en liet zich inschrijven voor een officiers-cursus. Door een ministerieele beschikking ging deze cursus echter op het laatste oogenblik niet door en Charles keerde teleurgesteld naar huis terug. Bijna een jaar lang liep hij doelloos rond, kreeg pianoles van een middelmatigen muziekmeester, grasduinde op eigen compas in de piano- en orgel-literatuur, totdat zijn vader hem toestemming gaf om als spoorstudent aan het Conservatorium van Luik te gaan studeeren. Hij werd in een solfège-klas geplaatst met veel jongere mede-leerlingen, doch toen de directeur J. Th.- Radoux een trio voor piano, viool en violoncel 1) van hem in handen kreeg, l) Het is in dit verband opmerkelijk, dat César Franck, die te Luik geboren is, eveneens zijn zelfstandig talent voor bet eerst openbaarde in den vorm van een trio. Ook Franck bad aanvankelijk te kampen met de heerscbzucbt van zijn vader, die hem, tegen zijn wezenlijken aanleg in, een loopbaan als pianovirtuoos trachtte op te dringen. waaruit een bijzondere aanleg voor compositie sprak, werd hij van deze lessen ontslagen. Hij kwam rechtstreeks onder leiding te staan van Radoux, die, >—• zelf bekwaam koor-componist, »— hem zeer grondig met de koor-compositie vertrouwd maakte. Smulders beeft van deze lessen veel profijt gebad, want zijn composities voor mannenkoor (o.a. „La Mer", „La Route", „Pater Noster", „Au Soleil", „Les Animaux malades de Ia peste en „Psaume") munten uit door een superieure bebeerscbing van bet stemmen-materiaal en een zeer natuurlijke vocale schrijfwijze. Smulders was onder zijn mede-studenten een uitblinker. Hij behaalde in 1886 de gouden médaille voor pianospel met de voordracht van een eigen pianoconcert en toen hij in 1888 eind-examen had gedaan, werd hij onmiddellijk aangesteld als Ieeraar aan het Luiksche Conservatorium, aanvankelijk voor solfège, later voor harmonie-leer. Deze spoedige benoeming bespaarde hem de maatschappelijke „struggle for Iife , welke zoo menig jong kunstenaar moet doormaken en bovendien werd hem door dezen werkkring betrekkelijk veel vrijen tijd gegarandeerd, welken hij besteden kon aan zijn scheppend werk en zijn ambities op velerlei terrein. Smulders heeft dan ook tot aan den pensioengerechtigden leeftijd deze functie bekleed en hij is op en top Luikenaar geworden. Toch vraagt men zich wel eens af, of deze lotsbeschikking voor de volledige ontplooiing van Smulders' kunstenaarschap wel zoo gunstig is geweest. Luik is in cultureel opzicht een sterk geïsoleerde stad en in de kringen van het Conservatorium, een degelijke, conservatieve instelling, onderhield men nagenoeg geen contact met de muzikale buitenwereld. Smulders had als Ieeraar aan het Conservatorium een vrij verbonden leven x) en 1) S. moest zich herhaaldelijk excuseeren bij gelegenheden, welke juist voor het cultureel verkeer aantrekkelijk waren. Zelfs het huwelijksdiner van zijn aan de typisch-Luiksche neiging om dicht-bij-honk te blijven beeft bij meer en meer toegegeven. In 1891 beeft Smulders als vertegenwoordiger van bet Luiksche Conservatorium deelgenomen aan bet concours voor den Prix de Rome, waarvoor bij zicb moest laten naturaliseeren. Een van zijn beide mededingers was Guillaume Lekeu, de boogstbegaafde leerling van César Franck en Vincent d Indy, die eenige jaren nadien (in 1894) op vier en twintigjarigen leeftijd is overleden. Smulders bad een groote waardeering voor bet talent van Lekeu. Het stond van den aanvang voor bem vast, dat den Prix aan Lekeu toekwam en bij bad zicb voorgenomen, wanneer de jury bem zelf bekronen mocbt, den prijs aan Lekeu af te staan, omdat bij stellig overtuigd was van diens superioriteit. De jury besliste ecbter in bet voordeel van den derden deelnemer en bierbij gaf bet motief den doorslag, dat deze wegens den leeftijdsgrens bet volgend jaar niet meer zou kunnen meedingen. Smulders ontving de tweede prijs en werd uitgenoodigd om vooral bet volgend jaar weer mee te doen. Hij was ecbter zoo verontwaardigd over de beslissing der jury, dat bij zicb voorgoed terugtrok. Van de cantate „Andromède , welke bij als proefstuk componeerde, verschenen naderhand eenige symfonische fragmenten in piano-transcriptie in druk x): het voorspel voor het tweede deel (een melodieus, Franckiaansch stuk), de „Danse des Ethiopiens en de „Marche Solennelle , welke hij aan Willem Mengelberg heeft opgedragen. Dit fleurige en pompeuze stuk, waarin een dalend kwartenmotief karakteristiek is (evenals in de Reiter-Polonaise van Chopin en in het Xe Deum van Diepenbrock gebruikt om intiemen vriend Diepenbrock, waar ook Gorter en Der Kinderen aanwezig waren en waarop bij zich zoozeer verheugd had, moest hij verzuimen, omdat hij op dien dag eenige uren les te geven had. 1) Uitg. Leopold Muraille, Luik. een massaal voortschrijden te suggereeren) is door Mengelberg in het Amsterdamsche Concertgebouw uitgevoerd. * * * Smulders was bij zijn leerlingen buitengewoon geliefd. Ter gelegenheid van de Smuldersherdenking te Maastricht, welke 28 April 36 plaats vond door het Stedelijk Orkest o.I.v. Henri Hermans (een oudIeerling van Smulders) en de „Maastrichter Staar", schreef Vic. Vermin een artikel in de Limburger Koerier, waaraan het volgende is ontleend: „Met eindeloos geduld en feilloozen tact wijdde hij zijn leerlingen in, of het de meest elementaire beginselen der accoordenleer betrof of de meest gecompliceerde contrapuntische problemen. Zijn karige technische toelichtingen werden bij tijd en wijle afgewisseld met licht ironische opmerkingen, die ondanks hun vaak vlijmscherpe raakheid nooit beleedigend waren voor het lijdend voorwerp in casu en die veel bijdroegen tot die bepaalde sfeer van oplettendheid en spanning, die zijn cursussen steeds kenmerkten. „Als u de alt, die dat zingen kan eens tegenkomt, moet u haar eens meebrengen; het lijkt me interessant om te zien hoe die dame eruit ziet, als ze dit zingt. Een ander maal schreef hij boven een tenor-partij, die een poging scheen te doen, een of ander hoogterecord te verbeteren, met stereotypisch gebaar „Excelsior"." Smulders bezat hart voor de jongeren. Hij zocht naar de bron van hun talent en kende geen jalouzie. Zijn paedagogische arbeid werd gekenmerkt door eenvoud en onbaatzuchtigheid en menige leerling heeft hij belangeloos voortgeholpen. Hij bracht zijn leerlingen liefde bij voor het métier, doch tegelijkertijd wist hij er hun van te doordringen, dat men van de kunst nimmer een „métier mag maken. Op het Belgische opleidings-systeem, waarbij de eerzucht der Ieer- lingen systematisch geprikkeld wordt door het uitloven van prijzen en médailles, vormde de bescheidenheid van Smulders en zijn HolIandsche nuchterheid een heilzaam correctief. Hij deed niet mee met den drang naar het uiterlijk succes. Hoewel zijn pianistische capaciteiten van dien aard waren, dat hij als virtuoos een groote carrière had kunnen maken, hield hij zich zooveel mogelijk afzijdig van het podium. Hij onderhield nauwgezet zijn techniek en toen hij op middelbaren leeftijd tot het inzicht kwam, dat het zijn techniek ten goede zou komen, wanneer hij de pezen van zijn hand welke de vingers verbinden, liet doorsnijden, doorstond hij op eigen risico twee zware handoperaties. Ook was hij een bekwaam organist, hetgeen blijkt uit het feit, dat hij, toen in 1894 het plan bestond om den Mis van Diepenbrock in het Conservatorium uit te voeren (dit plan is echter niet doorgegaan), dadelijk op zich nam, om de zéér veel eischende orgelpartij te spelen. Hoe hoog hij als pianist stond aangeschreven, kan men afleiden uit het feit, dat hij omstreeks 1902 door de directie van het Conservatorium te Aken werd uitgenoodigd, speciale klavier-cursussen te geven aan de verstgevorderde leerlingen van deze instelling. Ook heeft hij eenige malen aan het Belgische hof een recital gegeven. Smulders speelde echter het liefst voor zich alleen (hij vond dit „zulk een goede bezigheid voor een eenzaam mensch") en wanneer hij een enkele maal optrad *), had hij het gevoel, „qu'il devait des tours". Hij voelde zich in de concertzaal niet thuis en vooral het applaus was hem een gruwel. Hij had iets groots bedoeld en moest... buigingen 1) In April 1896 speelde hij in het Concertgebouw te Amsterdam zijn eigen piano-concert in a-klein met groot succes. Niemand dacht er echter blijkbaar aan. hem aan de hoofdstad te binden en toch was dit het juiste moment geweest om dit uitzonderlijke talent in het Nederlandsche muziekleven te betrekken) Deze afbeelding behoort bij hel artikel van W^outer Paap over Carl Smulders (Pag. 233—2 6l). fragment uit den eersten brief van Carl Smulders aan Alphons Diepenbrock. Het begin, waarop liet hierboven afgedrukte aansluit luidt: Waarde Heer Diepenbroclc, Uw lieve brief beeft me recbt gelukkig gemaakt. Het is nu eenmaal waar, dat n kunstenaar beboefte beeft aan waardeering en aan erkenning, al heb ik ook geprobeerd, mij t tegenovergestelde wijs te maken. Een waardeering, tot mij komende van U, was dubbel verwarmend, fn gelukkige oogenbfikken... En bet slot luidt: Voor nadere kennismaking houd ik mij zeer aanbevolen. Niet weinig zou het mij verheugen als U kondet besluiten om de familie v. d. Meer en mij eens in Maastricht te komen opzoeken. Ik koester die hoop. In dank met de meeste hoogachting (w.g.) Charles Smulders. De brief is gedateerd Nov. 93. Smulders woonde toen in Luik: Rue Gretry 133. Carl Smulders Zendeling C. L. B;nk (behoort bij het artikel van Mr N. Stufkens: „Waaronder ik dienen mag"). maken. Smulders, die de ware „nature d'artiste" bezat, behoorde tot de uitzonderlijke figuren in de wereld der muziek, voor wie de kunst iets is, dat ver boven de dagelijksche werkelijkheid uit stijgt. Voor Kern bestond de voldoening van den kunstenaar niet uit „hohe Honorare und gute Recensionen (Mahler). Hij liet den stroom van critieken rustig langs ziek been gaan en was alleen gevoelig voor bet oordeel van de enkele vrienden, met wie bij zicb in den geest verbonden gevoelde. * * * Tot deze vrienden behoorde in de eerste plaats Alpbons Diepenbrock. Toen Smulders in 1892 kennis maakte met Diepenbrock's magistraal opstel „Melodie en Gedachte" in de Nieuwe Gids, voelde bij in bem onmiddellijk een geestverwant. Hij zond bem een exemplaar van zijn pianoconcert x) met de aanteekening op den omslag „om mij voor te stellen aan den auteur van „Melodie en Gedachte". Deze reactie op zijn essay was voor Diepenbrock een heerlijke verrassing. Het meest verheugde het hem nog, dat dit teeken van instemming afkomstig was van een „werkelijk musicus , een man van het vak. Men moet niet vergeten, dat Diepenbrock in dien tijd nog volkomen buiten het muziekleven stond. Hij woonde in 's Hertogenbosch, waar hij als Ieeraar aan het Gymnasium verbonden was en voelde het als een sterk gemis, dat hij hier afzijdig stond van bet cultureele leven, waaraan hij in zijn studententijd te Amsterdam zoo intens had deelgenomen. Door de vakmusici werd hij beschouwd als een dilettant (een gymnasium-Ieeraar, die voor zijn plezier wat componeerde) en het feit, dat een gezaghebbend vakman als Smulders contact met l) Uitgegeven bij Breitkopf und Hartel en opgedragen aan J. Th. Radoux. Menschen in de schaduw. 16 hem zocht, was voor hem een groote voldoening. Diepenbrock speelde Smulders' piano-concert door en hij had hiermee een feestelijker! dag. In een brief aan Der Kinderen noemde hij dit concert „een heel sympathiek werk van werkelijke wijding en groot vermogen, met piëteit en aandacht opgeteekend." Zij, die Diepenbrock's kunst-opvatting uit zijn geschriften hebben Ieeren kennen, weten, dat dit de hoogste lof is welke hij een scheppend kunstenaar toekende. Smulders gold vanaf dit oogenblik voor Diepenbrock als de eerste Hollandsche componist van dien tijd. Hij waardeerde in Smulders den volleerden vakman, doch het trof hem vooral, dat Smulders dit vakmanschap dienstbaar maakte aan een waarachtige inspiratie en een innige expressie. Componisten in den zin van klank-samenstellers waren er omstreeks i8qo wel eenige in ons land, doch men zag vergeefs uit naar het genie, dat ~ zooals Diepenbrock het uitdrukte - „zijn gemoedsleven tot toongestalten kan symboliseeren." Wie op het oogenblik het Pianoconcert van Smulders bestudeert, zal zich misschien moeilijk kunnen voorstellen, dat Diepenbrock voor dit werk zóózeer in extase kwam. Doch men mag niet uit het oog verliezen het oogenblik waarop Diepenbrock dit werk leerde kennen. Temidden van alle dorheid was dit werk inderdaad een oase. een „zonnegloren", zooals Diepenbrock de muziek van Smulders eens heeft genoemd in de opdracht, waarmede hij hem „in diepen eerbied, hartelijke vriendschap, innige dankbaarheid" het manuscript van zijn „Missa in die festo ten ge- Uit deg correspondentie, welke zich tusschen Smulders en Diepenbrock ontspon, groeide een hechte vriendschap, een vriendschap voor het leven. Zij leerden elkander persoonlijk kennen ten huize van de familie van der Meer de Walcheren te Maastricht. Van der Meer was een wijnkooper, die op zijn zakenreizen altijd zijn viool meenam en 5*=c™ 2sr rErr'=^V ZJZirirzz epenbrock een beschrijving van de ontmoetingen van Diepenbrock ,J'eP"e «■«*««*> indruk is mij bijgebleven van de uren j( lepenbrock) op een middag en een avond, uren achtereen' aalTr 6,1 V°°r ?"'eS SmuW-' 'J- <™P°ni»t - CZ de I ??n,SerV°'ori°,nIte L«il- z'jn Mi» voorspeelde en voorzong van de losse bladen der drukproeven. die ik Kern, „aas, de pian~,en mocht aangeven. Hij zat hoog voor de piano - dat beroerde Lubel' Te 7 F ï f*""? ^ fe"en I,inJer- <*Mve t«ch vantta hel 7 e"^ jUgf * 2Uiïere mete»IHnnk hem hijzonder bekoorde. H,j speelde dan zijn Mis op dien lang-geleden dagvoor d^bel k jS,CTe"tn !n d° Ume'- H'' 'P^'do d' koren, het dubbel koor en de orgelpartij. Hij vergiste zich vaak, hij wa, geen pianist, hij topte heftig op de pedalen, maar dc piano had den ZifrL8CaU°nen U"'t 8el[regen Va" "" 1,661 andCT' nstrumenh hn aldoor zong hij op eigenaardige wijze. Het Rad in miin Innder-verbeelding iets geheimzinnigs, dat blatend of keelklank angen. dat wonderlijke geneurie, nu eens zachter, dan weer sterker rond ir;a?h;titv--rendr,mof;r r T dinsen 'ooverd° inziek g ah hij ons thu" £££ jn vader de Sonate s van Franck en Lekeu, de Cantilene van Smul- .Bran^^rM^tos1IvJ.m". Je" hu"M ders 1), of uit de partituren van Wagner, den afgod der kunstenaars van dien tijd. Maar ook werd er veel gesproken over literatuur. Diepenbrock vertelde van Gorter en diens „Mei", van de Sonnetten van KIoos, van de Nieuwe-Gidsbeweging, van Nietzsche, van de moderne Franschen. # * * Men beeft bet wel eens willen voorstellen, alsof Diepenbrock, die nimmer een geregelde muzikale vak-opleiding bad genoten, in Smulders zijn Ieeraar bad gevonden. In zekeren zin is dit waar — Diepenbrock stuurde eens een portret aan Smulders met de opdracht „a mon cber maitre C. S." —, docb men moet zicb deze verhouding toch niet te didactisch voorstellen. Diepenbrock heeft van Smulders nimmer ,,les gehad in den academischen zin van het woord, doch wel heeft hij uit de briefwisseling (en waarschijnlijk meer nog uit de gesprekken) veel leerzaam profijt getrokken wat de practische dingen van het componeeren betreft. Smulders was geen geborneerd vakman, die p zooals maar al te dikwijls geschiedt ^ zich verre verheven gevoelde boven den autodidact. Hij was wellicht de eerste musicus van professie, die Diepenbrock niet als dilettant beschouwde. Daarom was het voor Diepenbrock juist in deze moeilijke periode in zijn leven van scheppend kunstenaar zulk een geluk, dat hij een vriend gevonden had, met wien hij onbevangen en zonder gevaar om niet voor „vol" te worden aangezien. over allerlei onderwerpen betreffende de geheimen van het vak van gedachten kon wisselen. Bij Smulders vond hij — de eenzame in het rijk der muziek — de eerste sympathie, welke hem den moed en kracht gaven om verder te werken. Zij hielden elkander voortdurend i) Een voorstudie voor het (nimmer voltooide) symfonische gedicht „Hildhyllia", bij Breitkopf und Hartel in druk verschenen en opgedragen aan Jhr. P. van der Meer de Walcheren. op de hoogte van hun werk Zij stuurden elkander de melodieën toe, welke hun waren ingevallen; zij pleegden wederkeer!g overleg tijdens de conceptie van hun werk. Zij vertrouwden elkander hun bewonderingen toe (welke gewoonlijk overeenstemden) en gaven elkander hun ergernissen te kennen. Zij vonden hij elkander begrip en steun wat hun kunstopvattingen betrof en daar zij beiden dikwijls het gevoel hadden, buiten de muzikale maatschappij te staan, vonden zij bij elkander de weerklank, waaraan toch ieder kunstenaar, hoe teruggetrokken hij ook leeft, behoefte heeft. Diepenbrock en Smulders konden elkander in deze jaren niet missen. Tijdens den scheppenden arbeid dacht de een dikwijls, hoe de ander erover oordeelen zou. Wanneer zich tijdens het werk problemen voordeden, konden zij altijd bij elkander te rade gaan, zoowel wat de algemeene richtlijnen als wat de technische détails betrof. Zij stuurden elkander de voltooide manuscripten toe en wachtten met spanning elkanders reactie af. Kortom, zij waren — zooals Diepenbrock het eens treffend heeft uitgedrukt ~ elkanders „getuigen". Zij ontdekten zichzelf aan elkander in de beslissende periode van hun leven, waarin zij rijpten tot het volledige kunstenaarschap, zoowel naar den geest als naar de beheersching der uitaruKKingsmidcIelen. Wat hun muzikale inzichten betrof en ook wat betrof hun hooge opvatting van het kunstenaarschap (welke verre verwijderd was van het fabriekmatige en afkeerig van iederen vorm van koopmanschap en reclame) waren Smulders en Diepenbrock het ten volle met elkander eens, doch dit neemt niet weg, dat zij in sommige opzichten elkanders antipoden waren. Deze kloof was wellicht het diepste op het terrein van den godsdienst. Diepenbrock was een geboren katholiek: „Het katholicisme, de eenige instelling, waarvan hij de ware bovenmenschej bestemming voor oorsprong en doel erkende, bevredigde hem vol- komen," schreef Hendrik Andriessen in zijn „Herinnering aan Diepenbrock" (De Gemeenschap, Maart 1928), waarin ook Diepenbrock s verhouding tot de katholieke levenspraktijk met piëteit en diep inzicht wordt beschreven. Smulders had een protestantsche opvoeding genoten. Zijn vader, die van katholieken huize was, had met het geloof gebroken; zijn grootouders van moederszijde waren protestant. Men zou misschien kunnen zeggen, dat Smulders een religieus scepticisme was toegedaan. Hij was gewapend tegen iedere illusie en zijn ,,fin-desiècle" /— gevoelens spreken uit het feit, dat hij in de cultureele toekomst van Europa niet meer geloofde. De vroegtijdige dood van Guillaume Lekeu, op wien hij al zijn hoop voor de toekomst der muziek gevestigd had, bracht hem een zwaren slag toe. Hij schreef aan Diepenbrock: „Het verlies van dat geloof aan „la fidelité des événements" is voor mij een zwaar iets. Het is zoo n groot geluk, aan iets te kunnen gelooven." Toch werkte in Smulders nog wel iets door van de katholieke erfenis, welke hij van zijn voorgeslacht had meegekregen. Toen hij in het voorjaar van 1902 op de huwelijksreis de Nötre Dame te Parijs eenige malen bezocht, dacht hij dikwijls aan Diepenbrock en diens geesteswereld. Hij zond hem een briefkaart: ,,de nouveau j ai senti que les Iiens mysterieux nous unissent . Ook in zijn werk komt het religieuze sentiment herhaaldelijk tot uiting, o.a. in zijn chef d'oeuvre „Rosch Haschana". dat op het nieuwjaarsgebed in de Joodsche ritus is geinspireerd, in zijn pieus „Ave Maria , zijn „Pater Noster" en de „Psaume" voor mannenkoor, waarvoor hij zelf de tekst geschreven heeft. Ook op andere gebieden bestonden er groote verschillen tusschen Smulders en Diepenbrock. Hun literaire appreciatie liep vaak ver uiteen en toen Smulders in 1906 zijn eersten roman publiceerde („FeuiIIes d'Or"), toonde Diepenbrock zich met deze overschakeling van zijn scheppend vermogen op een ander terrein dan ket muzikale, zeer weinig ingenomen. De literatuur nam in Diepenbrock's leven een belangrijke plaats in, zij gaf hem dikwijls de impuls voor zijn muzikale scheppingen, doch hij gevoelde zich in de eerste plaats musicus, componist; en hoewel hij in zijn jeugd opstellen heeft geschreven van hoog literair gehalte, welke zich niet enkel tot de muzikale verschijnselen beperkten, heeft hij zich van deze werkzaamheid bij het klimmen der jaren meer en meer onthouden. Hoewel hij waardeering had voor het literaire werk van Smulders, bond hij hem bij het verschijnen van diens eersten roman toch op het hart, vooral niet te vergeten, dat hij naar zijn diepsten aanleg allereerst musicus was en dat hij er van doordrongen moest blijven, dat „de muziek in waarheid en schoonheid alle talen van de wereld overtreft." Het is te hopen, dat de correspondentie tusschen Smulders en Diepenbrock welke van de jaren 1893^-1907 vrij volledig bewaard is gebleven, hetzij in extenso, hetzij in haar belangrijkste fragmenten, mettertijd gepubliceerd zal worden. Deze brieven werpen een scherp licht op het Nederlandsche cultuur- en muziekleven van de belangrijke periode, waarin de muzikale renaissance zich in ons land baan brak. Immers, deze is grootendeels van Diepenbrock uitgegaan, doch men mag nimmer vergeten, dat het Carl Smulders was, die hem in de moeilijkste periode van zijn leven, toen hij dikwijls door twijfel en melancholie bezocht werd, als een begrijpend en stimuleerend vriend heeft bijgestaan. Smulders schreef zijn brieven bij voorkeur in het Fransch, omdat het HoIIandsch schrijven hem te veel tijd kostte. Hij drukte zich in het Fransch zeer concies en helder uit en wekte daarmee Diepenbrock's bewondering. Ook de brieven van Diepenbrock zijn buitengewoon boeiend, vooral wat betreft zijn visie op de muzikale buitenwereld. Uit de correspondentie blijlct, dat Diepenbrock en Smulders elkander zoowel in Luik als in Amsterdam (waar Diepenbrock in 1897 was gaan wonen) herhaaldelijk hebben ontmoet. Zij zagen iedere ontmoeting met verlangen tegemoet en zoutten de onderwerpen op, waarover zij van gedachten zouden wisselen. Ook brachten zij soms samen eenige dagen door in de Ardennen, het lievelingsoord van Smulders, waar hij ontzaglijk veel van hield, zoowel in den zomer als in den winter en onder alle weersgesteldheden. Smulders was een groot vriend van de natuur (een van de aantrekkelijkheden in het verblijf in de vrije natuur schuilde voor hem in het feit, dat hij er mets menschelijks in terugvond) en wanneer hij een paar dagen vacantie had, trok hij de Ardennen in, welke hij veel meer bewonderde dan het Zwitsersche berglandschap, dat hij vermoeiend en plaatjes-achtig vond. In den zomer van 1901 zaten Smulders en Diepenbrock samen in de jury voor een koorzang-concours, dat uitgeschreven was door de „Maastreechter Staar". Zij hadden ieder een speciaal werk voor deze gelegenheid gecomponeerd, dat als verplicht nummer moest worden gezongen: het „Pater Noster" van Smulders en „Carmen Saeculare van Diepenbrock. Het was een van de zeer weinige keeren dat beide kunstenaars in het georganiseerde muziek-bedrijf een taak vervulden, doch zij konden zich in deze wedstrijdsfeer, waarin de kunst tot een soort van sport verlaagd werd, moeilijk thuis vinden. Hun „Mer er schap verliep niet zonder conflicten met de organisatoren van den wedstrijd en beide kunstenaars hebben gezworen om vanaf dit oogenblik niet meer aan zulk een onderneming mee te doen. In Januari 1902 werd in het Concertgebouw te Amsterdam een driedaagsch Nederlandsch Muziekfeest gehouden, uitgaande van de Maatschappij tot Bevordering der Toonkunst. De programma's waren opgesteld door een Commissie, waarin zitting hadden Willem Mengel- berg, Bernard Zweers en Alphons Diepenbrock. Dit was voor het eerst, dat Diepenbrock in de „officieele" muziekwereld een verantwoordelijke functie werd opgedragen. Het zal waarschijnlijk wel op Diepenbrock's voorstel zijn geweest, dat op den eersten avond twee orkestwerken van Smulders werden uitgevoerd: bet symfonisch gedicht „Chant d'Amour en de „Prière" voor violoncel-solo en orkest, „Rosch-Haschana , waarin de cellist I. Mossel de solopartij vervulde. Hoewel Smulders de Belgische nationaliteit had aangenomen, werd hij op deze manifestatie van Nederlandsche muziek toch tot de HoIIandsche componisten gerekend. Op dienzelfden avond werden uitgevoerd de Koninginnemarsch van Emile von Brucken Fock, de Voorspelen tot en Rijen uit Gijsbrecht van Aemstel van Bernard Zweers en het Te Deum Laudamus van Alphons Diepenbrock. Dit was een juiste erkenning van de verdiensten van Carl Smulders (op het programma stond zijn naam aangekondigd met de voorletter K) voor de Nederlandsche muziek en het is stellig te betreuren, dat sindsdien zijn symfonisch werk in ons land zoo zelden meer gespeeld werd. Van de weinige HoIIandsche dirigenten, die zich voor het werk van Smulders daadwerkelijk interesseerden, moet nog genoemd worden Wouter Hutschenruyter, die met het U.S.O. te Utrecht, Rotterdam en elders verscheidene composities van Smulders heeft vertolkt. Dat het werk van Smulders zoowel in België als in ons land reeds tijdens zijn leven in vergetelheid dreigde te geraken, was ook wel eenigszins aan zijn eigen houding toe te schrijven. Hij stond zijn partituren gaarne ter uitvoering af, doch hij wachtte, tot het hem door de dirigenten werd gevraagd. Zelf bracht hij zijn partituren niet in circulatie en daar hij vooral op Iateren leeftijd een zeer teruggetrokken leven leidde, was het niet geheel te verwonderen, dat zijn composities op den achtergrond geraakten. * * * Gedurende den Wereldoorlog kwamen Smulders en Diepenbrock herhaaldelijk met elkander in contact. De oorlog was een van de meest smartelijke ervaringen, welke Smulders heeft doorgemaakt. De overtocht van de Duitsche troepen over de Maas, welke hij vanuit zijn raam gadesloeg, heeft hem hevig aangegrepen. Hij nam de vlucht en kwam als een gebroken man, beroofd van de weinige bezittingen welke hij in allerijl nog had meegenomen, bij zijn zwager Prinsen te Nijmegen aan en zijn eerste woorden waren, dat hij nooit meer een noot muziek zou schrijven. Hij had wel spoedig in Luik kunnen terugkeeren, wanneer hij een stuk had willen teekenen, waarin hij zich bereid verklaarde, om onder toezicht van de Duitschers zijn functie aan het Conservatorium te blijven vervullen. Doch hij -peigerde dit en gedurende de oorlogsjaren bleef hij in ons land, waar hij] üen bate van de Belgische oorlogsslachtoffers en vluchtelingen zonder middelen van bestaan, concerten en lezingen hield in allerlei plaatsen, o.a. in Amsterdam, Rotterdam, Utrecht, Arnhem en Maastricht. Hij heeft in deze periode verscheidene liederen geschreven, welke met den oorlog in verband stonden („Fleur de France", „Les Cloches de Belgique", „Le Ruisseau de chez nous". „Ceux qui pieusement sont morts pour la Patrie , „Aan Koning Albert", „Aan Koningin Elisabeth"). Het zijn gelegenheidsliederen, welke niet altijd even diep van inspiratie zijn, doch een lied als „Ceux qui pieusement sont morts pour Ia Patrie" (tekst van Victor Hugo) bezit een zuivere ontroeringskracht en het moet in die dagen van oorlogsspanning en oorlogsleed een diepen indruk gemaakt hebben, evenals „Les Cloches de Belgique" (tekst van René Malherbe) met zijn breedstroomende, sterk bewogen melodie. Deze liederen werden op de concerten verkocht ten bate van de Belgische vluchtelingen. Smulders behandelde in zijn lezingen niet alleen muzikale onderwerpen (o.a. César Franck) doch hij sprak ook over cultureele en politieke onder- werpen. (In „de Telegraaf" publiceerde Lij een reeks anti-Duitsche artikelen, sterk tendentieus en getuigend van groote historische kennis). Als voorbeeld, hoe deze avonden waren ingericht neem ik het programma over van een „Soirée Patriotique", welke op 15 November 1915 onder auspiciën van de „Union Beige d'Amsterdam" in het Gebouw Heystee aan de Heerengracht gegeven werd: 1. La Brabangonne. II. Aan Koningin Elizabeth. Aan Koning Albert (gezongen door de Maastrichtsche zangeres Jenny Goovaerts, begeleid door Smulders). III. Conférence, „La Psychologie du Barbare' par Mr. Carl Smulders 1). IV. „Landweerlied", A. Diepenbrock; „Fleurs de France", C. Smulders: „Les Poilus de I Argonne", A. Diepenbrock. V. Chant Populaire Wallon, C. Smulders, executé par I'auteur. VI. De Vlaamsche Leeuw, La Brabangonne. Ook Diepenbrock heeft zich in den oorlogstijd herhaaldelijk in de politieke kwesties gemengd en ook hij gaf daarbij blijk van een rigoreuze anti-Duitsche gezindheid. Inzake de verwoesting van Leuven heeft hij zich in antwoord op een enquête van het weekblad „De Amsterdammer in zeer scherpe bewoordingen uitgelaten, hetgeen ten gevolge had, dat hij in eenige Duitsche bladen (o.a. in de „Signale für die Musikalische Welt") werd aangevallen. En ook in Diepenbrock's muzikaal oeuvre vindt men een neerslag van de sterkbewogen oorlogsjaren: in het geestdriftige „Landstormlied" (uitgegeven door S. L. van Looy), maar vooral in het lied „Les Poilus de IArgonne", waarvan Vermeulen schreef: „eene muziek op Spaansch rythme zou men zeggen, fel en bewogen door eene furia francese, die u sidderen doet, ongelooflijk sidderen in een anti-boche vibratie van het edelste geweld, dat triomfeert in de vrijheidslievende Marseillaise." „Als men t) Deze fervent anti-Pruisische causerie verscheen in druk (Publiée par I'Union Beige de Maestricht). de laatste stroplie hoort, dan beten ik, dat men verscheurd is door het heiligste der enthousiasmes en het oogenblik beleeft, dat eene eeuwigheid waard is." Diepenbrock heeft ook medegewerkt aan de soirée s, welke gegeven werden van „L'oeuvre des Prisonniers Beiges , waarvan Smulders vriend Pierre Hans (de uitvinder van het klavier „Hans met een bijzondere klaviatuur) het secretariaat bekleedde. O.a. gaf hij met Anke Schierbeek een liederen-avond, waarop de bovengenoemde liederen van Carl Smulders voorkwamen, naast liederen van Debussy en Diepenbrock zelf. # # # De oorlogsjaren zijn voor Carl Smulders, ondanks de groote activiteit welke hij in die periode ontwikkelde, desolate jaren geweest. De ellende, waarin Europa werd gedompeld, heeft hij zich zeer aangetrokken en toen hij eindelijk naar Luik kon terugkeeren en zijn dagelijksche werkzaamheden kon hervatten, bleven de sporen van dien tijd, waarin hij zoo wreed uit zijn sfeer gerukt was, nog zeer lang merkbaar. Hij trok zich terug in zijn studeervertrek in de woning aan de Rue Wazon en hoewel hij zeker niet menschenschuw was, concentreerde hij zich steeds sterker op zichzelf en nam aan het openbare leven geen deel meer. De omgang met menschen en alle oppervlakkige conservatie, welke daarmede gepaard gaat, beschouwde hij als verloren tijd. Hij hield slechts contact met enkele vrienden, met wien hij een intellectueel en boeiend gesprek kon voeren. Prof. Emile Witmeur, die tot deze intimi behoorde, verbaasde zich dikwijls over de veelzijdige kennis, welke hij tijdens deze gesprekken toonde te bezitten. Hij bezat de kennis van den astronoom, den wiskunstenaar, den archeoloog. Zijn eruditie bestond niet uit boeken-wijsheid, doch zijn speurende geest drong gemakkelijk door tot allerlei gebieden en hij bezat een stalen geheugen. Hij was ketgeen men in den Renaissance-tijd een „uomo universale" plackt te noemen en kij stond ziek op deze veelzijdige begaafdheid nimmer voor. Besckeidenkeid was ook in deze dingen een van zijn meest op den voorgrond tredende eigensckappen. In deze jaren keeft Smulders ziek in ket bijzonder toegelegd op zijn meckaniscke uitvindingen. Hij bezat op dit gebied een inventieve geest en vond allerlei praktiscke verbeteringen uit in de gebruiksvoorwerpen uit zijn onmiddellijke omgeving, elk een patentje op zichzelf. Hij bezat een eigen manier van de gordijnen op te hangen, aan zijn kachel bracht hij kleine verbeteringen aan, welke de warmtecirculatie bevorderden, en zelfs voor het krullen van zijn snor had hij een speciaal instrumentje uitgedachtl Smulders' belangstelling bleef echter niet beperkt tot dergelijke kleine genoegens welke hij in het voorbijgaan opknapte. Zijn werkzaamheid op dit gebied tastte veel verder door in de verschijnselen der natuur. Hij observeerde scherp en geduldig de krachten en tegenkrachten, waardoor de bewegingen van de Ievenlooze dingen worden bestuurd en hij zocht voortdurend naar vereenvoudigingen in het overbrengen van deze krachten en naar het verminderen van den weerstand, waarmede iedere mechanische beweging gepaard gaat. De hefboom was het phenomeen, dat sterk zijn interesse trok en hij zocht in de pianomechaniek naar middelen om een zoo subtiel mogelijken aanslag te verkrijgen, waarbij zoo weinig mogelijk van de intentie van den speler bij de verwerkelijking van het klankbeeld verloren gaat. De meeste afwijkingen, welke men in later tijd heeft willen aanbrengen in den piano-bouw, hadden slechts betrekking op uiterlijke dingen: op de rangschikking der toetsen voornamelijk, zooals bij het Janko-klavier of het „Strahlen"-klavier. Smulders hield zich echter met veel wezenlijker dingen bezig: hij trachtte verbeteringen aan te brengen in den aanslag van het instrument, het beslissende moment voor de sensibiliteit van het spel en de schoonheid van den toon. Voor degenen, die zich voor deze mechanische vraagstukken interesseeren, is de kleine geïllustreerde brochure (12 bladzijden in het geheel) „La Nouvelle Mécanique du Piano", welke Smulders in eigen beheer uitgaf, ongetwijfeld zeer instructief. Smulders beschikte over het vermogen, om in enkele woorden de meest ingewikkelde zaken helder uiteen te zetten. Deze kunst heeft hij in deze merkwaardige brochure op meesterlijke wijze toegepast. Tot aan zijn dood toe was Smulders bezig, om een wijze van aanslag uit te vinden, welke niet alleen van groote gevoeligheid moest zijn zangerig en parelend tot in het dynamisch minimum *-< doch welke tevens van een feillooze preciesheid moest zijn, waarbij de fijnste en snelste rythmische figuren glashelder tot hun recht konden komen. Carl Smulders heeft een vleugel nagelaten, waarin zijn nieuwste vindingen op dit gebied zijn toegepast. Met behulp van de eenvoudigste instrumenten gewoonlijk niet anders dan een pennemesje —• bracht hij deze verbeteringen tot stand. Het lijkt mij niet uitgesloten, dat dit instrument voor de toekomst in den klavierbouw beteekenis zal blijken te bezitten. Smulders leefde niet in een gunstigen tijd, om zijn verbeteringen te kunnen doorvoeren. Zijn uitvindingen zouden een revolutie teweeg brengen op het gebied van den piano-bouw, de fabrieken zouden nieuwe machines moeten aanschaffen, kortom, het bedrijf in de fabriek, welke volgens Smulders' systeem te werk zou gaan, zou geheel gereorganiseerd moeten worden. Daar was in den crisis-tijd natuurlijk geen denken aan. Met de aanbieding van zijn brevetten had Smulders dan ook geen succes. Een firma wilde zijn vinding ruilen voor een nieuwe piano, waarvan Smulders dan zelf de helft zou moeten betalen. .. Eén uitvinding heeft Smulders aan een piano-fabrikant verkocht, n.I. het „pédale expressive", waarvan het effect geroemd is door de pianisten Alfred Cortot, Arthur de Greef en Wilhelm Backhaus en den dirigent Pierre Monteux. Koningin Elisabeth bezat zulk een instrument en toen Ignace Paderewski een recital aan het hof gaf, toonde hij zich met de werking van dit pedaal ten zeerste ingenomen. Tenslotte heeft Smulders nog het jalouzie-systeem van het orgel bij den vleugel toegepast; de firma Gaveau bracht deze vinding bij enkele instrumenten in praktijk. Men heeft wel eens vermoed, dat Carl Smulders tot het schrijven van romans is overgegaan, omdat zijn muzikale scheppingen zoo weinig weerklank vonden, uit een aanvankelijke teleurstelling dus. Volgens Prof. Witmeur, die Smulders in zijn scheppenden arbeid van zeer nabij gevolgd heeft, kan deze opvatting echter geen stand houden. Smulders was een kunstenaar, die zoowel de gave bezat om zich in klanken als in woorden uit te drukken en hij gehoorzaamde, ook als schrijver, slechts aan zijn diepste ingevingen. Toen Diepenbrock zich ongerust maakte, dat de componist in Smulders verloren zou gaan terwille van den schrijver, antwoordde hij, dat hij wèl met schrijven zou doorgaan (zijn eerste roman was reeds dadelijk een succes), doch dat hij dit als een ontspanning beschouwde. Hij zou vóór alles musicus blijven. Zijn vier romans verschenen achtereenvolgens in 1906 („Les Feuilles d'Or), 1907 („La Correspondance de Sylvain Dartois"), 1910 („La Ferme des Cladauderies") en 1915 („Vers les Sommets"). Deze vlugge opeenvolging wijst op een grooten innerlijken drang. Het is niet onwaarschijnlijk, dat de ervaringen van den oorlog (welke hij in zijn Iaatsten roman met een zekere clair-voyance had voorspeld) Kern als romancier liet zwijgen hebben opgelegd. Smulders heeft in zijn jeugd een intensieve belangstelling gehad voor de vernieuwing, welke zich in de Nederlandsche literatuur voltrok. Hij was een trouw lezer van „De Nieuwe Gids" en een groot bewonderaar van Willem KIoos en Lodewijk van Deyssel. Ook was hij zeer gesteld op het werk van Jacques Perk. Hij vertaalde een van diens Sonnetten aan Mathilde, welke wellicht een bijzondere aantrekkingskracht voor hem bezaten, omdat zij geschreven zijn in de Ardennen, waar hij eveneens zoo dikwijls inspiratie had gevonden *). Doch zijn grootste en blijvende liefde ging uit naar het werk van Herman Gorter, wiens „Mei hij zoo dikwijls herlas, totdat hij het geheele gedicht van buiten kende. Het is opmerkelijk, dat Gorter, toen een zangeres hem den „Hymnus van Smulders voorzong, zoo diep door deze melodie getroffen werd, dat hij haar nog dagenlang voor zich heen bleef neuriën. Hij maakte een Nederlandsche vertaling van den tekst van dit lied (van Hugo Salus) en zond deze aan Smulders. Er ontspon zich een briefwisseling tusschen beide kunstenaars, doch deze schijnt helaas verloren gegaan te zijn. Wanneer men Smulders' romans achtereenvolgens leest, valt het op, dat hij in het hanteeren van dezen kunstvorm bij ieder volgend boek vaardiger is geworden. De eerste roman is wat den bouw betreft zeer wankel; er bestaat geen evenwicht tusschen de verhalende en de essayistische elementen, tusschen de natuurbeschrijvingen en de feiten. De tweede roman, welke in briefvorm is geschreven, is reeds hechter van structuur, boeiender, en in den derden roman beeft Smulders de losse, levendige schrijfwijze gevonden, welke in zijn Iaatsten roman gecombineerd wordt met een zeer scherpe psychologie. Literaire mees- t) Deze vertaling in het Fransch komt voor in den roman „Feuilles d'Or". terwerken kan men deze romans, welke hier en daar sterk den invloed toonen van Anatole France, niet noemen. Doch zij bevatten prachtig geschreven bladzijden en nemen ongetwijfeld een plaats van beteekenis in de Waalsche literatuur in. Het zou te ver voeren, Smulders' romans elk afzonderlijk aan een bespreking te onderwerpen. Een uitzondering moet echter gemaakt worden voor „Les Feuilles d'Or", omdat dit werk, hoewel het zwakst van conceptie, tenslotte toch het langst in de herinnering blijft voortleven. Misschien komt dit, omdat Smulders in dezen roman, welke in den ik-vorm is geschreven, het meest van zijn persoonlijke belevenissen heeft neergelegd. Het verhaal speelt in de Ardennen en deze omgeving heeft den auteur gelegenheid gegeven tot zeer fraaie en plastische natuurbeschrijvingen. Smulders onthoudt zich echter van iederen vorm van mooi-schrijverij. Zijn stijl is geserreerd en ieder woord is de uitdrukking van een gedachte. De ontdekking van de geheimzinnige grot en alle verwikkelingen, welke daaruit voortvloeien, zijn wellicht voor den archeoloog aantrekkelijk, doch de muzikale lezer zal het meest geboeid worden door de muzikale beschouwingen, welke eigenlijk buiten het kader van den roman vallen, doch waarin Smulders zijn muzikaal „credo" op overtuigende wijze heeft neergeschreven. Als uitgangspunt kiest hij de melodie van het Adagio van de vioolsonate van Guillaume Lekeu, een melodie welke hij mateloos bewondert en waarvan hij zulk een boeiende beschrijving geeft, dat zij den lezer van de bladzijden tegenklinkt. Het beschrijven van een melodie is een van de meest précaire ondernemingen, welke een literator kan aangaan en gewoonlijk loopt zij uit op een antimuzikale mislukking. Deze passage van Smulders is wellicht het eenige geslaagde exempel op dit gebied. Alleen een musicus, beter nog: een componist, is in staat op deze wijze een melodie in woorden weer te geven, wanneer hij althans beschikt over het literair talent van een Menschen in de schaduw. 17 Smulders. Wanneer men deze beschrijving leest, gevoelt men de vreugden van het musiceeren aan den lijve. Dit geldt ook voor de literaire paraphrase op de „Hymne voor viool van Diepenbrock. De extase van Smulders' woorden loopt volkomen parallel met de extase van Diepenbrock s melodie. Nogmaals: bet behoort tot de zeldzame uitzonderingen in de literatuur, dat de muzikale en literaire elementen tot zulk een zuivere synthese zijn vereenigd. Het is niet willekeurig, dat Smulders voor deze beschrijvingen de melodieën koos van Lekeu's vioolsonate en de Hymne van Diepenbrock, want voor hem lagen in de werken van deze beide componisten de kiemen voor de toekomst der muziek. Het grafschrift, dat Franz Grillparzer aan Schubert wijdde: ,,De dood begroef hier een rijk bezit, maar nog schooner verwachtingen" kan nog in sterker mate gelden voor Lekeu. Smulders was er van overtuigd, dat Lekeu, wanneer hij in leven was gebleven, met Diepenbrock en hem zelf een hecht driemanschap gevormd zou hebben, dat in staat was, een nieuwen muzikalen stijl te scheppen. Ook Diepenbrock was ten overstaan van Lekeu deze meening toegedaan. * * • Wanneer men het werk van Carl Smulders wil leeren kennen, kan men niet beter doen, dan zijn „Rosch-Haschana voor violoncel en orkest (waarvan het klavier-uittreksel in druk verschenen is) ter hand te nemen. Want in dit werk heeft de componist zijn muzikaal ego het zuiverst en volledigst uitgedrukt. Deze compositie staat hier en daar te boek als een „bewerking" van een Hebreeuwsche melodie, doch wie het werk aldus beschouwt, doet het in zijn inspiratieve genese schromelijk te kort. Dit symfonisch gedicht is geïnspireerd op het gebed, dat in de Joodsche Synagoge op den Oudejaarsavond wordt uitgesproken. De ondertitel luidt: „Prière pour une vie nouvelle, meilleure". Het gebed vangt aan met de sombere, dreigende profetische uitspraken, waarin het Joodsche volk op zijn dwalingen wordt gewezen. Het dringt aan op een streng gewetens-onderzoek en de zondaar wordt zich van zijn onwaardigheid bewust. Een groote climax eindigt met een kreet van angst. Doch men belooft, opnieuw de wetten na te komen en deze belofte brengt een aanvankelijken vrede onder de aanwezigen, welke langzamerhand overgaat in een gevoel van dankbaarheid en vreugde, in de zekerheid, dat het gebed verhooring heeft gevonden. Het hoofdmotief van het werk is inderdaad van Hebreeuwschen oorsprong. Doch de wijze waarop de componist dezen melodischen impuls heeft uitgewerkt, stijgt verre uit boven hetgeen men onder een bewering van of een fantasie op een gegeven thema pleegt te verstaan, omulders heeft de mysterieuze kracht van deze eenvoudige melodie diep op zich laten inwerken; de kinetische energie, welke het kenmerk is van iedere waarachtige, levensvatbare melodie, is in zijn binnenste gaan vibreeren en uit deze kiem is het werk luisterrijk opgegroeid Nieuwe gedachten stroomden toe, o.a. de bas-melodie, welke met haar enorme stijgkracht een werkzaam evenwicht vormt tegenover het dalende hoofd-motief en uit deze beide melodische gestalten heeft zich een stroomende, bezielde muziek ontwikkeld, welke, zooals Dr J. C. Hol opmerkte, klaar is, als een ciceroniaansche redevoering, teeder als een gebed, „Rosch-Haschana is een werk van voorname geesteshouding, „een werk" — zooals Diepenbrock schreef — „dat om zijn klare en diepe sereniteit, zijn edele en fiere resignatie, zijn krachtige en milde melodie, zijn fijnen, stillen, matgouden orkestklank, in dezen tijd, waarin de instrumentale muziek bezig is zich in excentriciteiten te verliezen 1), een exceptioneele verkwikking mag heeten. „Rosch-Haschana" munt uit door een prachtige, diffuus-lumineuze instrumentatie, waarvan Smulders het geheim bezat, een voor dien tijd geheel nieuwe sonoriteit, welke aan de instrumenten een ongekend klankkarakter verleende. Het is uitermate te betreuren, dat deze partituur ons niet meer ontsloten wordt. Zij zou voor menigeen een openbaring zijn en de solist zou gelegenheid hebben, zijn instrument innig te doen zingen, want deze partij is voortreffelijk voor het instrument geschreven, hetgeen o.a. Casals getuigd heeft. Of voor de muziek van Carl Smulders een blijvende toekomst is weggelegd, is een vraag, welke moeilijk te beantwoorden is. Men heeft wel eens het gevoel, dat de duidelijke tweespalt tusschen de Germaansche en Latijnsche elementen deze toekomst in den weg zal staan. Doch het is thans nog niet het oogenblik om hieromtrent een definitief oordeel uit te spreken. De toestand van veronachtzaming waarin het oeuvre van Smulders zich nu reeds bevindt, is stellig niet in overeen- 1) Diepenbrock doelt hier kennelijk op een werk als „AIso sprach Zarathustra" van Richard Strauss. dat in dien tijd in Amsterdam heftig bewonderd werd en dat door D. gekenschetst werd als een „barbaarsche arlequinade . stemming met de waarde, welke het voor het heden zou kunnen vertegenwoordigen. Deze toestand staat bovendien een zuiver oordeel in den weg. Juist nu in onze Nederlandsche muziek de melodie van grooten adem in eere wordt hersteld, lijkt de tijd rijp, om aandacht te vragen voor Smulders' melodie met haar vaak intense spanningen, haar eerlijke bewogenheid, haar weldadige rust. Het zou zeker geen verloren tijd zijn, wanneer de dirigenten zich eens aandachtig bezig hielden met orkestwerken als „Chant d'Amour „Adieu-Absence-Retour", ,,L Aurore-Le jour-Le Crépuscule . De violisten zouden hun répertoire kunnen verrijken met de „Cantilene , de „Cavatine" en de beide vioolsonaten, waarvan de laatste gedrukt verdient te worden. Smulders maakte zich niet ongerust over het feit, dat zijn muziek slechts weinig weerklank vond, al heeft hij hiervan de teleurstelling ongetwijfeld vaak bitter ervaren. „Cette musique aura son heure, je suis tranquille a ce sujet", heeft hij eens in een van zijn brieven geschreven. Het is hier niet de plaats om in uitvoerige muzikale analyses te treden, welke alleen voor den vakman van belang zouden zijn. Doch zij, die zich ernstig in zijn werk verdiepen, zullen er niet in willen berusten, dat deze muziek in den maalstroom der actualiteit voortijdig zal ondergaan. „WAARONDER IK DIENEN MAG" door Mr N. STUFKENS „Ver, daar ver in die land, waar die windkolke draai en die zonnebrand laai, ligt in geel zand te smoren d'eenzaam Hollandergraf. Het is tientallen jaren geleden, dat ik deze verzen zoo ongeveer ergens las; ik weet niet van wien en ik weet niet meer waar. Lang vergeten, komen zij mij in den Iaatsten tijd telkens weer in de herinnering, wanneer ik denk aan het aangrijpende werken en lijden van den zendeling-timmerman Bink op Nieuw-Guinea. Het zullen wel de regels zijn, die Dr A. W. Bronsveld bij Binks dood aan hem wijdde, welke mij de zooveel suggestiever Afrikaansche verzen doen associëeren met vier aandoenlijke kindergraven te Manokwari, aan de Noord-Westkust van het groote mysterieuze eiland, en met de verlaten rustplaats van den moedigen strijder zelf, daar naast zijn blanke kerkje aan het strand van het rotseilandje Roon. „Van zijn verren, zwaren post Heeft de Heer hem afgelost. Hij rust in 't geblakerd zand van het onherbergzaam strand; En wij buigen stil het hoofd, Fluisterend: God zij geloofd! Bijna niemand heeft geschreid. Toen hij werd in 't graf geleid. Psalmen, lied ren en gebeên Ruischen over 't plekjen Keen, 't Plekjen in het verre strand. Waar hij rust in 't schrale zand. • •••••••••• ^ Eenzaam ligt het stof daar neer, Maar bewaakt door zijnen Heer. — x) Er zijn in de geschiedenis der zending vele figuren naar voren getreden, wier naam ieder meelevend lid der Christelijke gemeente bekend is, en zij verdienen ten volle deze erkenning om de rijke vrucht op hun arbeid, om hun onversaagden moed en nooit verlammende energie, hun pionierslust en hun strategische bekwaamheid, om hun nooit aflatende liefde voor „de schapen, die nog niet zijn toegebracht" en hun onwankelbare geloofskracht bovenal. Maar de faam dezer geesteshelden, wier leven de volksverbeelding greep, dreigt wel eens al te zeer het beeld te overschaduwen van de stille, naamlooze werkers, die in bereidheid tot zelfverloochenenden dienst voor de grooten niet onderdeden, maar door den onopzichtigen, als geluidloozen gang van hun arbeid, en vooral doordat zij de vrucht van hun stug pionierswerk zelf niet meer beleefden, niet doordrongen tot de dankbare herinnering der geestverwante buitenwereld. Toch ligt er bij nader toezien juist in déze levens zooveel, dat ons regelrecht brengt tot het hart van de waarachtige zendingsdrift. Het is mij daarom een vreugde hier het beeld te mogen schetsen van een man, wiens moeizaamblijde levensgang representatief is voor die van vele vergetenen uit 1) Ber. UtT. Zendingsvereeniging, 1899. de eerste jaren van ploegen en zaaien op de dorre geestesgronden van Nieuw-Guinea. Stellig, het leven van Bink heeft een eigen grootsche bewogenheid, en hij, die bij zijn leven weinig erkenning vond, heeft in den engeren zendingskring nadien een zekere romantische vereering genoten, die mogelijk wat al te gereede zijn herinnering met het woord „tragisch" placht te begeleiden. Maar buiten dien engeren kring brak de kennis van zijn verborgen, „terloopsch" heldendom niet door, hoewel juist dit leven met zijn zware accenten van leed en mislukking in staat is de eenvoudige, meest algemeene menschelijke gevoelens van dankbare bewondering wakker te roepen. Een Christelijke gemeente, die zich meer Zendingsgemeente weten gaat, mag daarbij echter niet blijven staan. Zij late zich verkwikken door de ootmoedige gehoorzaamheid van dezen simpelen timmermansknecht, die zulk een aangrijpende ernst maakte met Jezus opdracht tot getuigenis onder alle volkeren. Maar zij vergete niet, dat hier in haar plaats gestreden en geleden is, en dat haar eerbied alleen dan zinvol is. wanneer zij ten volle bereid is de verantwoordelijkheid voor de voortzetting en uitbreiding van Binks levenswerk onder de zoo radicaal veranderde omstandigheden op zich te nemen. G. L. Bink was een Leidsche volksjongen, een kundig, degelijk man in zijn timmervak, van typisch-HoIIandsche nuchterheid, opgewekt en vol „volkschen" humor, die hem ook in de moeilijkste omstandigheden niet verlaten zou. Vooral door zijn lidmaatschap van de jongelingsvereeniging komt hij in den stroom van de geestelijke opleving, die in het midden der vorige eeuw als doorwerking van het Réveil de breedere gemeente aanraken gaat. Hij is geen „stichtelijk" man in den ietwat bedenkelijken zin; zijn in 1900 gepubliceerd relaas van de wijze, waarop hij zendeling-werkman werd, getuigt van een ver- Wikkende zakelijkheid. Zijn aard vond aansluiting bij dien trek van het Réveil, waardoor het zich zoo opmerkelijk onderscheidde van vele opwekkingsbewegingen van vroeger en later tijd: de overtuiging, dat het Christgeloovige leven zich niet stellen mag buiten de vragen van de kerkelijke, politieke en sociale samenleving, maar midden daarin als „zoutend zout", belijdend èn richting wijzend, heeft werkzaam te zijn. Met name in de bescheiden, maar ongekend werkzame en beweeglijke figuur van Ds O. G. Heldring heeft het Réveil een als vanzelfsprekend wezensverband erkend tusschen deze sociaal-politieke actie en dit Evangelisch getuigenis door woord en daad binnen het eigen volksleven, en de zending onder de nog niet door het Evangelie bereikte volkeren. De man, die het initiatief nam tot de vergaderingen der „Christelijke vrienden en hun maandschrift redigeerde, de stichter der Zettensche inrichtingen, de opbouwer van het dorp Hoenderloo, de kolonisator van de Anna Paulownapolder en zooveel meer, was tegelijk degene, die, met name door zijn actie voor het uitzenden van Christen-werklieden naar Indië, belangstelling vroeg voor een wijder en intenser bemoeiing met de Evangelisatie in de overzeesche gewesten. Het is opmerkelijk, dat dit wezensverband, welks miskenning de zending in een onvruchtbaar isolement drijft, op de hoogtepunten van ons zendingsleven altijd weer erkenning vraagt. Dr J. W. Gunning bijv., die meer dan een ander, rondom de eeuw-wende, zijn stempel gezet heeft op de Nederlandsche zendingsactie, zooals zij met name door de Hervormde gedragen wordt, heeft tijdens zijn Eerbeeksch pastoraat in zijn dorpje een sociale bedrijvigheid ontwikkeld, die, bij alle verschil in proportie, in karakter Heldrings arbeid nabij komt. De jonge Leidsche timmermansknecht zet zijn hart op het zendelingschap. Zijn geringe schoolkennis is een hinderpaal, maar op eigen kosten neemt hij deel aan de opleidingsklasse van den Utrechtschen van Lummel, die meer kwekelingen voorbereidde op de eigenlijke zendingsopleiding van de in 59 opgerichte Utrechtsche zendingsvereeniging. In 1870, op 25-jarigen leeftijd, wordt Bink door deze corporatie met twee anderen aangenomen voor het proefjaar. Het is aan twijfel onderkevig, of kij aan de intellectueele eiscken zou kebben kunnen voldoen, maar de proef wordt niet ten einde gebracht. Een maand later reeds stelt het bestuur hem voor, de voor N.-Guinea bestemde zendelingen Niks en Meeuwig naar hun verlangen als timmerman voor den bouw hunner woningen te vergezellen. Men krijgt den indruk, dat deze wijziging in zijn plan Bink weinig moeilijkheid bezorgt, hem veeleer behaagt om de zekerheid en onmiddellijkheid zijner uitzending. Vragen van stand en prestige komen niet bij hem op; van de bezwaren, die een zoo gebrekkige voorbereiding voor het werk zelf met zich brengt, heeft hij weinig weet. De aanbieding is hem een Goddelijke aanwijzing, dat zóó zijn leven het zendingsdoel het best dienen zal, en van den aanvang af neemt alleen het verlangen daartoe hem werkelijk in beslag. In trouwhartige concentratie op dit ééne zoekt hij ook het bezwaar te overwinnen, dat inderdaad gelding heeft: ongehuwd uitgaan is voor hem, maar vooral voor het werk onmogelijk, en hij heeft geen bruid. Er is een Leidsch meisje, dat hem vergezellen wil, maar haar vader weigert onvoorwaardelijk zijn dochter naar de rimboe te laten trekken. Men wijst hem nu op een verwante van een der met hem vertrekkende zendelingen: in een handomdraaien is de zaak voor elkaar en wordt het huwelijk voltrokken. Wel heeft deze overijldheid zich in zijn leven gewroken! Spoedig volgt nu, Nov. 1870, de afreis: de tocht is voorspoedig, maar het duurt in dien tijd dan toch nog een honderd dagen, vóór Java bereikt wordt. En het wordt 187a, vóór het jonge gezin zich te Manokwari vestigen gaat. Nieuw-Guinea, het op een na grootste eiland der wereld, 23 maal zoo groot als Nederland en nu zoo sterk binnen den lering der wereldbelangstelling getrokken, bleef tot Ket begin der 16e eeuw bij de Europeanen onbekend. Eerst in dien tijd bebben toevallig de Portugees Menezes en de Spanjaard Saavedra bet „Zuidland ontdekt; in 1545 werd bet voor de Spaanscbe kroon in bezit genomen en NieuwGuinea gedoopt om een vermeende gelijkenis met de kust van bet Afrikaanscbe Guinea. Ook daarna is bet practiscb tot de 19e eeuw onbekend gebleven, niettegenstaande helkleurige verbalen over vermoede goudschatten. In 1828 werd voor Nederland een gedeelte, dat =t 48 % van bet eiland beslaat, officieel in bezit genomen, maar eerst sedert '98 valt van een geregeld bestuur te spreken. Toen in 1855 de eerste zendelingen landden, beperkte bet Nederlandscbe bestuur zicb nog tot nu en dan een strafexpeditie, wanneer de krijgszuchtige stammen bet al te gortig gemaakt badden. AI moeten er omstreeks 1550 reeds eenige Christenen op de Papoesche eilanden geweest zijn meer dan een tweedehandsche vermelding staat niet ten dienste >—•, van een eigenlijk contact tusschen Nieuw-Guinea en de Christelijke kerk viel eerst te spreken, toen Ds Heldring de „Christen-werklieden" Ottow en Geissler naar deze volstrekt onbekende streken deed uitgaan. Heldring stond in vuur en vlam voor de gedachte van den BerIijnschen vader Gossner, die de uitzending van werklieden propageerde, welke geen kosten van opleiding en onderhoud met zich zou brengen. Zij zouden zich door hun handwerk onderhouden en in hun vrijen tijd het Evangelie prediken. Heldring wist de „Christelijke vrienden" voor dit plan te winnen; een commissie uit hun midden toog in 1848 aan 't werk en zond tot '58 een 50 personen uit, voor het overgroote deel Duitschers uit Gossners kring. Daarna is men al duidelijker gaan inzien, van welk een fatale miskenning der Oostersche samenleving tij dit plan werd uitgegaan. Voor zoover zij niet spoedig ontnuchterd tot een anderen levensstaat overgingen of als slachtoffer vielen van de moorddadige koortsen, zagen de zendeling-werklieden, die voor Kun vakkennis natuurlijk in de primitieve subtropische maatschappij geen Ioonend emplooi vonden en op geen geregelde ondersteuning rekenen mochten, zich gedwongen zich op veeteelt en den handel in inheemsche producten te werpen, met al de geestelijke risico s, daaraan voor den zendingsarbeid verbonden. Des te meer eerbied moet men daarom hebben voor mannen als de genoemden, die den korten levenstijd, welke N.-Guinea dezen pioniers toemat, onder onnoemelijk lijden, in ondragelijke eenzaamheid hebben gevuld met voor ongeschoolden haast onoverkomelijk moeilijke taalarbeid, aardrijks- en volkskundige exploratie, met schoolhouden en den opbouw eener huisgemeente. Het is begrijpelijk, dat de Utrechtsche Zendingsvereeniging, toen zij op Heldrings aandringen in 1861 N.-Guinea in haar arbeidssfeer trok, wei-opgeleide en gesalarieerde zendelingen als van Hasselt Sr. uitzond, die intusschen innig met de „Gossnersche mannen samenwerkten. De arbeid bleek echter zoo moeizaam, een geweldige aardbeving verstoorde zoozeer alle plannen, dat de U.Z.V. in 65 besloot het N.-Guinea-werk op te geven. Weer zijn het dan mannen uit den kring van Gossner, die hun arbeidskracht beschikbaar stellen en het wanhopige besluit te niet doen. Er wordt nu scheiding gemaakt tusschen geordende zendelingen en zendelingwerklieden. De Iaatsten zijn nu gesalarieerd, maar aangewezen op vakarbeid ten dienste, op tuinbouw, handel en het verzamelen van planten en gesteenten ten bate der zending. In deze richting denkt men zich Binks arbeid: allereerst timmerarbeid aan zendingshuizen, schooltjes en kerkjes. Daarnaast mag hij zich aan zendingswerk wijden en krijgt al spoedig toestemming school te houden. Dat hij zich op een naburige, maar toch zelfstandige post vestigt, ligt in de lijn van deze dubbele opdracht. Het is in Manokwari, later de eerste zetel van de bestuurs-vestiging. toen een onaanzienlijk plaatsje bij Dore, het vroegere werkterrein van Ottow. Met opgewektheid begint de Hollander met bet trouwhartige gezicht boven het schippersbaardje, zijn arbeid. Het is een geduchte overgang voor den Leidschen werkman, die zonder noemenswaardige talen- en volkenkennis daar plotseling is neergezet tusschen de Papoea s van de Noordkust! Natuurlijk is er zijn timmerplicht; handig als hij is, past hij zijn techniek vlot bij de nieuwe gegevens aan. Behalve zijn eigen huis is daar het werk voor de collega's, die hem misschien wel wat al te gemakkelijk voor een karweitje laten overkomen. Maar getrouw en ijverig voldoet hij aan hun wenschen. De onmisbare werktuigen moeten eerst zelf nog vervaardigd worden en hij heeft hoogstens een beetje hulp van de inheemsche inwoners in het zendelmgsgezm. De vrije dorpsbewoners zijn niet tot geregelden arbeid te krijgen. Binks practische zin doet hem ten volle inzien, dat in het land der blinden éénoog de verantwoordelijkheid van het koningschap op zie moét nemen, en hij laat zijn energie niet verlammen door de lacunes in zijn kennis. Zoo moet hij reeds dadelijk in 73 als dokter optreden. Er brak een dysenterie-epidemie uit en in radeloosheid zocht men heil bij den blanke, die zooveel belangstelling in hun leven toonde en altijd tot hulp gereed was. Bink had van een Amerikaanschen walvischvaarder een paar fleschjes „painkiller" gekocht, een destijds in Indie geliefd huismiddeltje tegen alle kwalen, zooals ten onzent toenmaa s de Haarlemmerolie. Daarmee bedokterde hij nu de dysentenehjders, althans bij enkelen naar zijn indruk niet zonder resultaat. Maar m zijn hart was hij bovenal zendingsman; dat hij niet geordend, dus met bevoegd was de sacramenten te bedienen, was voorloopig het kleinste bezwaar. Zoodra hij zich voor de Papoea's verstaanbaar kon maken, begon hij in zijn huis 's morgens en 's avonds godsdienstoefening te houden, daarbij argeloos den vertrouwden ritus volgend: gezang, voorlezing van een stukje Bijbelsche geschiedenis, een korte verklaring en gebed. Zij werd, behalve door zijn vrouw, bijgewoond door zijn vier Papoesche huisgenooten, die hij naar het toenmalig gebruik onder de zendelingen op N.-Guinea uit de slavernij had vrijgekocht. Deze methode had zoowel een stoffelijk als een geestelijk doel. Het zendingsgezin kon in het moordende klimaat niet zonder hulp en van de vrije Papoea s viel die niet te verwachten. Arbeiden voor voedsel <—• wat sago en wat visch, die zonder veel moeite te krijgen waren, volstonden volkomen 1—1 was hun een ondenkbaarheid. Het vrijkoopen van jonge slaven en slavinnen, d.w.z. kinderen van een anderen stam, die bij een „raak (een koppesnellerstocht) waren buitgemaakt, bood de eenige uitweg. Deze leerden nu in het zendelingsgezin een andere levensvorm kennen, werden niet als ding behandeld, kwamen in dagelijksch contact met de Evangelische gedachte. Zoo werd een huisgemeente gevormd, waaromheen zich straks een dorpsgemeente zou kunnen kristalliseeren. Deze methode had uiteraard groote bezwaren en er zijn in het moederland hevige discussies gevoerd over deze „vermomde slavernij ", waarbij de proporties echter wel eens uit het oog verloren werden. Zeker, voor den Papoea was het onderscheid tusschen de eigen slavernij en de dienstbaarheid in het zendelingsgezin niet direct doorzichtig; het Iaat zich begrijpen, dat eens na een geslaagde verkoop de vroegere eigenaar verzekerde, wel spoedig een nieuwe levering te zullen gaan roovenl Maar bij de gegeven mogelijkheden had juist de volstrekt andersoortige betrekking tusschen den zendeling en zijn pleegkind een voorbeeldelijke beteekenis, die op den duur ook de dorpsbewoners niet Menschen in de schaduw. 18 ontging. De zendelingen, Bink vooraan, hebben met deze pleegkinderen groote moeilijkheden en diepe teleurstellingen doorgemaakt, maar er ook rijke vreugden aan beleefd. De eerste Papoea, dien Bink later op Roon doopte, was een pleegzoon, welke hem van Manokwari gevolgd was. Als achtjarig jongetje werd hij hem te koop geboden; rillend en bevend stond het kereltje erbij. Toen de koop voor ƒ 80.^ gesloten was, gaf het zoontje van den oorspronkelijken eigenaar zijn speelkameraadje een trap ten afscheid na. De dood van dezen „Woensdag" bij een pokkenepidemie, enkele dagen vóór zijn huwelijk, heeft Bink hevig ontroerd en de eenzaamheid zijner laatste levensjaren nog vergroot. Toen later door het gouvernement de slavenhandel verboden en de raaks onmogelijk gemaakt werden, hield natuurlijk ook de vrijkoop op. Toen hadden zich echter de arbeidsmogelijkheden der zending ook reeds aanzienlijk gewijzigd. Zaterdags ging Bink in de kampong rondzeggen, dat het den volgenden dag Zondag zou zijn en men hem een groot genoegen zou doen met in den kerkdienst te komen. Ook deze was geheel naar vaderlandschen trant ingericht, zooals trouwens ook op de andere Guineesche posten het geval was. Aanvankelijk kwam vrijwel niemand, later een enkele, nooit velen. „Voor wat ons daar verteld wordt, kunnen we niets koopen," werd Bink telkens geantwoord. Ook buiten deze vaste rondgangen zocht hij de menschen geregeld op in hun huizen, de groote, door vele gezinnen bewoonde paalwoningen, waaronder bij vloed de zee golfde en die langs een ingekorven boomstam beklommen moesten worden. In de breede middengang, de conversatiezaal van al de huisgenooten, onder de schedels der op raak gedooden, trachtte hij in gesprek te komen en iets te verstaan van hun magisch animisme, dat tooverkracht toekende aan menschen en dieren en dingen en hun gansche kijk op het leven doortrok. Hij ontdekte hun nooit aflatende vrees, die Ken weerloos overgaf aan de bedriegerijen der konoors, een soort toovenaars, die tegen goede betaling Kun de Kuip verzekerden van den geest, Kun „Keer", met wien zij in directe verbinding stonden en voor wien zij offers en eerbewijzen eiscKten. Hij leerde iets begrijpen van de beteekenis, die Ket koppensnellen —> Koe spande Kij zicK in Ken daarvan terug te Kouden! < voor Ken bezat: zicK meester maken van de zielestof van den vijand om eigen zielestof te vermeerderen. Want zielestof, aan alle ding eigen, is levenskracht; zij kan geKeel of ten deele verloren gaan dan is er de dood en de ziekte voor Kaar beKoud en versterking moet gewaakt worden. Hij kreeg een diepen indruk van Kun ontzag voor den korwar, Ket na een sterfgeval onder zang en dans der verwanten gesneden Kouten beeldje, waarin dan onder nacKtelijk feestgeroes de „doodenziel gejaagd moet worden, opdat zij voortaan raad geve bij belangrijke gebeurtenissen. Toen Bink zijn groote Kuis gebouwd Kad •— Ket verKoogde aanzienlijk zijn prestige! >— werd Kem bij de feestelijke opening gulweg ter bescherming tegen brandstichting zulk een korwar present gedaan! Op zijn verzet verzekerden de Mesorezen goedmoedig „KaKoe", „gij Kebt gelijk", evenals bij zijn aandrang om „Zondag te maken", maar trokken er zicK verder niet veel van aan. Mede daarom zocKt Kij Ket vooral bij de jeugd; de scbool kon niet regelmatig geKouden worden, omdat Kij telkens voor timmerwerk van Kuis moest, maar was Kij aanwezig, dan Kield Kij Kaar iederen morgen 1V4 uur. In '77 Kad Kij na stagnatie wegens Kuizenbouw 20 leerlingen, maar Ket aantal slonk tot de Kelft, toen Kij... weigerde aan de ouders scKooIgeld te betalen! Met drogen Kumor vertelt Bink dit alles in zijn gezapig-breede brieven en rapporten aan zijn UtrecKtscK bestuur; Kij verfraait werkelijk niet, maar tusscKen de regels door leest men zijn vreugde om de scKamele winst, dat dan tocK enkelen tot de godsdienstoefeningen komen, die Kij nu op twee plaatsen houdt, dat sommige ouders hun kinderen ook tegen hun zin naar de school drijven, dat hij iets verwachten mag van de vier meisjes en drie jongens, die als pleegkinderen bij hem inwonen. Men zou het werkelijk uit deze in den grondtoon toch altijd hoopvolle brieven niet hooren, dat in deze jaren slag op slag hem trof in zijn huiselijk leven. Vijf kinderen zijn hem in Manokwari geschonken, vier heeft hij er moeten begraven. Het vijfde, het eenige, dat hun bleef, was idioot en leed in hevige mate aan toevallen. Brinks vrouw heeft dit niet kunnen dragen; in dezen tijd begint de zielsziekte zich te vertoonen, die later haar geestelijke en lichamelijke ondergang zal brengen. Het is ons niet gegeven de volheid van zulk een lijden te omvamen, wij kunnen slechts zwijgen bij het beeld dezer beroofde moeder, die in een moordend klimaat, onder den dagelijkschen greep der malaria, al meer bevangen werd door de dwanggedachte der achteruitzetting. Het was haar immer zwaar gevallen, dat haar man slechts zendeling-werkman was, en zij leed onder een zekere neerbuigendheid van de zijde van sommige collega's en hunne vrouwen. Haar verziekte denken verweet meer en meer Bink zijn argeloosheid, die haar ongevoeligheid scheen, en de echtgenoot miste wel eenigszins den tact haar te leiden tot eigen hooge houding. Toen in 1880 het bestuur der U.Z.V. Bink door de zendelingen van Hasselt, Woelders en Jens als zendeling-leeraar liet ordenen, was het ziekteproces reeds te ver voortgeschreden. Kunnen wij het leed der vrouw zoo nog eenigszins benaderen, machteloos slaan onze woorden neer bij de gedachte aan den eenvoudigen man, die aldus in zijn gezin den dubbelen last van leed en verwijt te torsen had, zijn arbeid vrijwel onvruchtbaar zag blijven en toch bleef werken en vasthouden in sterk geloof: een vaste grond der dingen die men hoopt, een bewijs der zaken die men niet ziet. In Maart 1884 heeft Bink, nadat vrouw en kind op een schoener naar Holland vertrokken waren, Manokwari met zijn elf pleegkinderen verlaten om te gaan arbeiden op het eilandje Roon vóór de Wandammerbaai. De bevolking van Manokwari was in den loop der jaren langzaam, maar zeker achteruitgeloopen. Zij had er zich aanvankelijk gevestigd na een felle stamtwist, die tot scheuring leidde; nu de tijd de herinnering vervaagde, trok men terug, z.g. om de ongezondheid der streek. Het was begrijpelijk, dat Bink naar meer werk verlangde. De 27 kinderen, die in 79 zijn schooltje bevolkten, kwamen meerendeels van elders. Als gebruikelijk liep eind '80 het aantal op tot 38, want het ging naar Kerstmis... en de Kerstuitdeeling. Een 40, 50 menschen kwamen Zondags luisteren. Toch schreef Bink „van wezenlijke toenadering tot het Evangelie is niet veel te bemerken; het is nog om Toewan te believen. „De heerlijkste dag zijns levens was de 2e Kerstdag 1880, toen twee van zijn nu volwassen huisgenooten door van Hasselt »—< Bink was nog niet geordend <— gedoopt werden. Maar overigens zag hij ook in 83 nog weinig vrucht, zoowel op zijn schoolals op zijn Evangelisatiearbeid. Een smid, zoo vertelt hij als typisch voorbeeld, vroeg hem een nieuwe blaasbalg voor hem te maken. Bink was alleen bereid hem met raad en werktuigen te dienen. De smid liet nu zijn vrouw het karweitje opknappen. Zondags was hij bij Bink in de kerk: „Als u ook het werk voor mij gedaan had, zou ik met vrouw, kinderen en slaven gekomen zijn." »— Dat ook op N.-Guinea Gods Koninkrijk openbaar zou worden, geloofde Bink onvoorwaardelijk, maar nog na zijn 11de Kerstfeest schreef hij: „het blijft een vragen naar de dingen dezer aarde.' Zijn gezondheidstoestand dwong hem tot aanzienlijk dagelijksch kininegebruik. Toen hem nu voorgesteld werd naar Roon te verhuizen, stelde hij zijn Papoea's voor de keuze: of hij heengaan of zij afzien van hun voornemen tot her- bouw van de Rumsram, het jongelingenverblijf. Bink zag een herleving van het heidendom in de terugkeer tot dit „heiligdom . AI betreurden zij Binks vertrek, het plan wilden zij niet laten varen. Reeds vroeger had Bink met zendeling Jens Roon met t oog op de vestiging van een zendingspost bezocht. Het kleine eiland — de schatting van het inwoneraantal wisselt tusschen 450 en 900, men kon het in 13 uur rondroeien was een handelsknooppunt en daarom werd er reeds in '66 een der Gossnersche mannen, Rudolph Beyer. heengezonden. Na den plotselingen dood zijner vrouw verliet deze de post reeds weer in '69. Bink en Jens kregen een gunstigen indruk en daarom bestemde het U.Z.V.-bestuur den jongen van Balen om met den ervaren Bink er heen te gaan. De bewoners hadden zich in 8a begeerig getoond naar de vestiging van een zendeling en schriltehjk beloofd voor een huis en goede ontvangst te zullen zorgen. Van die belofte inzake huishouw was niets terechtgekomen. Toen de boot die voor niet minder dan ƒ ÏOOO.^ de zendelingen en hun gezelschap overbracht, hen aan land zette, moest direct een noodschuurtje voor den nacht in elkaar geprutst worden. De bevolking geleek zeer op die van Doré; maar haar leven was nog ruwer en ongebondener dan dat in Manokwari. Veelwijverij was inheemsch, toch kwam er veel overspe voor Moorden en rooven waren aan de orde van den dag; telkens werden wraaktochten georganiseerd. Vaak was het om den zendeling heen een echte dronkemansboel. Het was dan 's nachts een leven a s een oordeel, en als de sagoweer - gegist palmsap - toereikte vooral toen de handel in paradijsvogels veel en gemakkelijk geld binnenbracht, kon het feest dagen lang duren. Om velerlei aanleiding ^ ijv. dat de band om een kinderenkel te nauw was geworden en gebroken moest worden ^ werd zulk een bacchanaal gehouden. De onophoude- Iijke dreun der dansende voeten op de losse plankieren was vooral in tijden van ziekte een kwelling voor het zendelingengezin, dat nacht op nacht om zijn rust gebracht werd. Na zulk een feest was vrijwel iedere kampongbewoner dronken. De arbeid ging ongeveer op dezelfde wijze zijn gang als in Manokwari en was zeker even moeizaam. Eerst moest natuurlijk een geschikte woning gebouwd worden. Om de beurt hielden Van Balen en Bink godsdienstoefening, spoedig op twee „negorijen , zoolang er geen kerk was, in den breeden gang der hier al zeer groote paalwoningen. De zendeling zat op een stuk van een prauw temidden der nu eens luisterende, dan pratende en sirih-kauwende mannen, vrouwen en kinderen, die eerst van alle kanten bijeengehaald moesten worden. Bink gaf den bezoekers !—• tot ergernis van Van Balen na afloop van den dienst, mannen en vrouwen, een stukje gambir een ingrediënt voor de pruim en een beetje tabak, den kinderen een kaakje. Dit was overigens op de meeste posten het gebruik en Bink, overtuigd, dat zonder deze gift het gehoor verdwijnen zou 1), was reeds dankbaar voor de aanwezigheid uit zoo stoffelijk motief: ,,Hoe zullen zij in Hem gelooven, van welken zij niet gehoord hebben?" Ook hier tegen Kerstmis een extra mooie opkomst in den kerkdienst en op het spoedig geopende schooltje, want dan konden er wel eens geschenken uitgedeeld worden. Bij hoog water kwam geen kind ter school, verzekert Bink. Ze kunnen zwemmen als bruinvisschen, maar voor school maken zij geen voet nat. Na het werk mede op gang gebracht te hebben, vertrok Bink in 85 voor het eerst na 15 jaren i—> vaste periodieke verloven kende men nog niet <—> naar Nederland. De begeerte was sterk zijn vrouw weer 1) Bij zijn afwezigheid en na zijn dood is het afgeschaft. Dit schijnt geen noemenswaardigen invloed op den omvang van het gehoor gehad te hebben. te zien en het kind, dat nu in de Heemsteedsche inrichting verpleegd werd, en het contact met de zendende gemeente gaf hem veel vreugde. Maar zijn hart was bij de Papoea's en blijde keerde hij in Jan. 87 op Roon terug, nu vergezeld door zijn vrouw. Zware slagen hadden intusschen de arbeiders op Roon getroffen: Van Balen verloor zijn jongste kind en zijn vrouw, Splunder, die Bink tijdelijk verving, stierf, enkele weken na zijn kindje, op de boot naar Ternate. De prediking bleef afstuiten op de onverschilligheid der hoorders, al plachten er een 50 tot 150 op te komen. <— De samenwerking tusschen Bink en van Balen heeft na Jan. '87 niet lang geduurd. De moeilijkheid lag in de toenemende zielsziekte van Mevrouw Bink, die haar Van Balens aanwezigheid als een poging tot wegwerken van haar echtgenoot deed wantrouwen. Herhaalde scènes deden uiteengaan wenschelijk lijken. Met nieuwen moed toog Bink aan het werk, niettegenstaande zijn groot huiselijk leed. Het kwam zoover, dat Zondagsmorgens de vrouw van den zendeling van haar voorgalerij den kerkgangers toeriep toch niet binnen te gaan, omdat het immers alles bedrog was... Binks volharding scheen bekroond te zullen worden: in '89 kwam er vrucht op zijn prediking. Dat jaar doopte hij voor t eerst een inboorling van Roon, een jonge man, die op eigen verzoek nu den naam van Johannes ontving. Het schoolbezoek werd beter. Bink was, naar eigen verklaring, geen groot zanger, maar hij had de belangstelling der Papoe's voor het lied opgemerkt en gaf nu veel kracht aan het zangonderwijs. Hij woekerde met het ééne talent; zelfs vertaalde hij in dezen tijd enkele Bijbelboeken in het Noemfoorsch. Hij begon met... „Richteren", bewerkte later „Samuël" en hoopte ook „Koningen nog klaar te krijgen. Over de waardij van dit werk heb ik geen oordeel gehoord; met verbazing ziet men dezen wel naieven mensch den zeld- zamen Iezenden Papoea's van t Noemfoorsche taalgebied juist déze historische boeken als eerste lectuur aanbieden. Had hij zoo groote belangstelling gevonden voor deze verbalen uit Zabms druk door kem gebruikten bundel, dat bij kier 't gemakkelijkst een weg tot zelfstandige Bijbellectuur gebaand zag? In ieder geval beeft zijn ambtgenoot in Andai de eerste bewerkingen den druk waard geacbt. Er is iets wonderlijks groots in, dezen man zoo onbeholpen, maar zoo oneindig toegewijd aan al dit moeizame werk te zien. Na de bemoedigende ervaringen van '89 volgde weer tegenslag. De plotselinge dood van twee jonge mannen bij een feest wekt zulk een vrees, dat bijna allen het eiland verlaten en maanden wegblijven. Dan weer zijn er handelaars in paradijsvogels en schildpad, die extra hoog betalen en den kampong doen Ieegstroomen. Hevige koortsen en een abces aan 't been kwelden hem. Zijn vrouw, die over wat geld beschikte, verliet bij zijn afwezigheid en zonder zijn weten het eiland om naar Nederland te gaan, waar haar levenslicht spoedig uitdoofde, evenals dat van den zieken zoon. Bink klaagt, dat zijn arbeid enkel zaaien blijft, maar in één adem voegt hij er aan toe, dat er langzaam, ja zeer langzaam werking van het Evangelie te bemerken valt. Zijn milde humor blijft hem trouw: de Rooners hebben nu het Kerstverhaal voor de achtste maal gehoord, maar voor 't meerendeel er nog weinig van begrepen. Op tweeden Kerstdag heeft hij de feestvoering „zonderling besloten met schijfschieten voor de jongens. Den volgenden Zondag was het gehoor ver boven het gemiddelde: „zeker tot dankzegging voor het genotene. Het was in deze jaren van volstrekte eenzaamheid voor Bink een vreugde, wanneer de zendelingen elders zijn hulp als bouwmeester inriepen. Met gulle hulpvaardigheid stond hij ten dienste, ook wanneer ziekte of besmettingsgevaar transport gewenscht maakten. Om dat mogelijk te maken schuwde de bescheiden man geen doortastende maatregelen. ^ Een bijzonder genoegen gaf hem ook de opdracht van het U.Z.V.-bestuur tot een verkenningstocht naar het onbekende gebied rondom de Humboldtsbaai. Deze reis. waarvan het Konink. Nederl. Aardr. Genootschap in haar tijdschrift van 94 gaarne een verslag opnam, nam een drietal maanden in beslag, en hij rac t vandaar een a-tal jongens voor enkele weken mee naar Roon. Interessante gegevens brengt hij over de stammen ginds, die geen menschenroof en geen slavernij kennen, monogamie betrachten, en bij wie de strijd om het bestaan totaal onbekend is, over hun taal en feestkleedij. Maar het belanrijkste is zijn doordringen naar het ettelijke uren landinwaarts gelegen Sentani-meer. Bink was de eerste vreemdeling, die dit Sentani-meer bezocht en bevaren heeft. - Hij kan de vestiging van een zendingspost aan de baai aanbevelen, brengt zelfs de vraag van den korano van Tobadi om een zendeling over. Eerst omstreeks 1910 werd daar de arbeid aangevangen, eerst in 1915 kwam er een eigen zendeling. Twee data vragen nog even bijzondere aandacht. In 94 kon Bink zijn keurig kerkje, waaraan hij geruimen tijd gebouwd had, m gebruik nemen. Hij heeft het bekostigd uit de opbrengst van vogelhuiden en de gift van Leidsche Zondagsschoolkinderen. Deze laatste was hem liever dan de kisten met eetwaren, die welmeenende, meewarige zendingskransen hem een enkele maal toezonden! Het zendelingstractement was bitter klein toen ƒ 100.^ per maand voor menschen, die op ingevoerd voedsel aangewezen waren! maar zulk een „bedeeling maakte hem woedend. In den kerkdienst Iaat hij in den tusschenzang _ hoe onverdroten worden nog de HoIIandsche kerkelijke gebruiken met huid en Kaar overgeplant! r— voor t eerst een jongen met het collectezakje rondgaan voor de Zending. De groote gedachte, zending door de broeders van het eigen volk heeft hier nog geen greep: geen een naakte Rooner heeft nog iets gegeven, meldt Bink na enkele weken. Op 26 April '95 is het de gedenkdag van zijn 25-jarige arbeid. Bink zou hem bij de volharding der Rooners in het heidendom liefst maar stil hebben laten voorbijgaan. Maar de vrienden in Nederland hadden hem niet vergeten en dat deed hem toch goed. Men zond hem een bundel vriendengroeten, Beets schreef erin: „Hij werke rustig voort en blijv' t geloof bewaren Aan d'Eenen, die niet vraagt naar d'uitslag, maar naar t Hoe... In '96 treft hem de dood van zijn pleegzoon Woensdag en van het pleegmeisje Eva, zijn trouwe hulp op de school. Op 2 Sept. mag hij dan 6 volwassen inlanders met 2 kinderen doopen. 13 lidmaten telde nu zijn gemeente (6 vrijgekochten) met 2 kinderen. Maar dan decimeert de pokziekte de bevolking, die angstig uitwijkt. Bink zelf sukkelt allang, nu komt er Indische spruw en waterzucht bij en moet hij het verlof naar Oost-Java wel aannemen, dat het Zendingsbestuur hem tot dusver vergeefs opdrong. Na enkele maanden keert hij terug, te vroeg, maar hij verlangt zoo naar zijn werk. Spoedig stort hij dan weer in. Zend. Van Balen spoedt zich op 't bericht van ernstige ziekte »—> een middenoorontsteking de Wandammerbaai over, maar vindt Bink reeds stervend (3 Mei 1899). De pleegkinderen dragen het lijk naar 't graf. Van Balen houdt een toespraak in de kerk. „De belangstelling onder de Rooners was niet groot." Er stonden er verscheidene te praten in de buurt der kerkramen... De Rooners, die hij in zijn brieven placht aan te duiden als de menschen, „waaronder ik dienen mag. Het moet in zijn laatste levensjaren geweest zijn, dat Bink in gesprek kwam met een drietal HoIIandsche handelsmenschen van standing. Op Kun vraag: „hoeveel bekeerlingen telt ge? , antwoordt Kij: „14. en daar zal nog wel kaf onder het koren zijn." „Hoe eer hoe beter ophouden dan." „Ophouden? Al was het niets dan kaf, het komt vast en zeker, vast en zeker komt het. Kan men een leven, dat in dezen toon de rekening opmaken mag, tragisch noemen? Nog enkele jaren is de toestand op Roon in groote trekken gelijk gebleven, al kan reeds zendeling Metz in 1900 van moedgevende berichten gewagen. Er zijn reeds 26 doopcandidaten... Maar het verliep weer, naar ouden trant. Er komt dan een goeroe te arbeiden en in Dec. 1906 heeft hij meer dan 40 catechisanten. Van Balen bezocht Ket als consulent en vindt een radicaal andere geest. Op Oudejaarsdag 1907 wordt openlijk met Ket Keidendom gebroken: op Ket strand stookt men een groot vuur van korwars, amuletten en rouwteekens. De reden? Een jongen heeft een droom gehad. Een van Binks zeven pleeg jongens, brutaal en ongezeggelijk, heeft hem veel leed berokkend. Hij werd Christen, maar meenens was t niet. Hij stierf na een ongeval, maar vertelde drie dagen te voren van een droom, die hem zijn dood na deze termijn voorspelde, doch hem gelegenheid bood tot bekeering. Aan allen, die hem bezochten, gaf hij de vermaning door. Dit gebeuren was de naaste aanleiding tot den brandstapel op den Oudejaarsavond, die weer het sein werd voor een wijde geestelijke beweging. Zij greep al de zendingsressorten aan. maar ging uit van Roon, de rotsgrond, waarover Bink 15 jaar zonder noemenswaardig resultaat de ploeg had getrokken... Er is sindsdien veel veranderd in Papoea-land. Nieuw-Guinea is ontdekt door de wetenschap, door de administratie en door het kapitaal. Er zijn weinig witte plekken meer op de kaart. De Ned. N. G. Petr. Maatsch. begon in 36 met de exploratie en Iuchtkarteering. Resident Haga deed met Dr Visman in 9 dagen van Ambon uit per vliegtuig een rondreis langs alle stations. Dr Cator, ass.-res., toog naar de Wisselmeren en voegde een 10.000 inwoners toe aan het tot dusver geschatte aantal. De „Nederl. Maatsch. voor N.-Guinea" zal land- en boschbouw aanpakken. Petroleum- en goudbedrijven zijn in actie. Alleen bij de petroleum werkten begin 1938 1460 Aziaten, waarvan 760 Papoea s. De Japansche ondernemingen hebben al 400 koelies in dienst. Nieuw-Guinea wórdt in razend tempo door de Westersche civilisatie overweldigd. Van het oude samenstel van gewoonten en plichten, gefundeerd in een religieus levensbesef van eigen aard, blijft geen steen op den ander. Weerloos staan de Papoea's in de koude stormen dezer algeheele omwenteling. Tenzij..., tenzij de zending, d.i. de Christelijke Kerk bereid is ook nu Papoea te dienen met de zelfverloochening der oude pioniers. Toen niemand zich om dit volk bekommerde, hebben mannen als Bink hun leven en dat der hunnen eraan gegeven, „ziende op het gebod, blind in de toekomst." Hun methode moest grondig herzien worden, hun argelooze vereenzelviging van het Christendom met Westersche levensvormen zou in dezen tijd verwoestend werken. Maar hun zendingsdrift, die zonder slagen volhouden kon in onzelfzuchtige overgave, beziele ook ons geslacht, nu de vruchten zooveel rijker, maar de gevaren ook zoo veel grooter zijn. In 1937 waren er 62.000 gedoopten; jaarlijks komen er 10.000 bij. „Sinds een aantal jaren is Nieuw-Guinea het eiland geworden, waarover in de Zendingspropaganda het overwinningslied gezongen wordt, zegt Prof. Kraemer. Voor dezen geweldigen arbeid staan 17 zendelingen; het getal schreeuwt om uitbreiding, maar er zijn geen middelen beschikbaar. „De zending is de eenige activiteit [op NieuwGuinea], die in de achter ons liggende periode veel schade leed," zegt Dr W. C. Klein. Zal de Christelijke gemeente de erfenis van Bink en zijn medestrijders aanvaarden? Op de wand van Binks kamer hingen aangeplakt enkele regels van Beets. Wij zullen waarschijnlijk de verzen als zoodanig minder bewonderen, maar geldt hun oproep en troost niet ook ons? „Verdrijf de nacht, verstoor zijn werk door d Evangeliestem, De Heiden vraagt niet naar uw hulp, God vraagt voor hem. De taak is zwaar, de vrucht komt traag en zorglijk voort, Getroost u dit, werk door en bid, God werkt en hoort. Voor deze schets maakte ik dankbaar gebruik van S. Coolsma, De Zendingseeuw. Ds. J. Rauws: Nieuw-Guinea (Onze Zendingsvelden I), Kol. A. Haga, Nederl. Nieuw-Guinea etc., J. L. van Haspelt, Gedenkboek van een 25-jarig zendingsleven op Nieuw-Guinea en van de „Berigten der Utr. Zend. Vereen. 1874—1QOO. Ik citeerde ook Prof. Kraemer: De huidige stand van bet Christendom in Ned.-Oost-Indië, Dr W. C. Klein: Wat er de laatste vier jaren op Nieuw-Guinea gedaan is in Koloniaal Tijdschrift Juli 38, en Tijdschrift van het Kon. Ned. Aardr. Gen. ade serie dl. XI, '94. blz. 325 sq. Veel dank ik aan Ds. Rauws, die mij zijn excerpten uit de notulen der U.Z.V. ten dienste stelde, aan de ongepubliceerde, mij ter inzage gegeven herinneringen van Zend. J. A. van Balen en van Zend. Metz en vooral aan de mondelinge mededeelingen van hen, die Bink of zijn arbeidsveld gekend hebben. INHOUD Blz. Inleiding, door Mr Roel Houwink 7 Kerels van de Kust, door H. Th. de Booy l9 Mr L. W. C. Keuchenius, door Dr J. A. H. J. S. Bruins Slot 37 Johannes van den Bosch, door Prof. C. Gerretson 65 De schilder Willem Witsen, door A. M. Hammacher .... 103 George Frans Haspels, door Dr K. Heeroma 121 J. W. Swaan, een Achterhoeksch predikant, door Ds W. A. Hoek *51 En ik doe het tóch, door A van Hoogstraten^-Schoch . . . . 175 Dr Suffridus Renicus Hermanides, door A. Hijmans . . . . 201 Carl Smulders, door Wouter Paap 233 „Waaronder ik dienen mag , door Mr N. Stufkens 263