Een boek uit de Cultuur serie is een geschenk voor het leven Jury Romanprijsvraag Z.H.U. DE WATEREN WERDEN STIL öe wateRen weRóen stil ZUID-HOLLANDSCHE UITGEVERS MAATSCHAPPIJ - DEN HAAG DOOR ALDOUS HUXLEY UIT HET ENGELSCH VERTAALD DOOB MARIANNE PHILIPS De Engelsche titel van dit boek luidt: „Eyeless in Gaza," HOOFDSTUK I 30 AUGUSTUS 1933 De foto's waren bijna zoo vaag als herinneringen. Deze jonge vrouw, die ergens in een tuin had gestaan bij den aanvang der eeuw, leek wel een morgenspook. Anthony Beavis zag dat het zijn moeder moest wezen. Een paar jaar of misschien slechts een paar maanden voor haar dood. Maar de mode — en hij staarde op het bruin fantoom —, de mode schept haar vormen met de snoeischaar. Ongelooflijk, — die wespentaille, die lange hellende val van den boezem, zonder eenigen zichtbaren samenhang met het naakte lichaam eronder. En al dat haar, als een ornamenteele misvorming bovenop den schedel. Hoe curieus afzichtelijk en weerzinwekkend leek dit alles in 1933. En toch, als hij zijn oogen sloot (wat hij niet kon nalaten), zag hij zijn moeder schoon en loom op haar chaiselongue liggen; of vlug en lenig tennissen; of vogellicht scheren over het ijs van een langvervlogen winter. Precies zoo ging het met Mary Amberley's foto's van tien jaar later. De rok was nog even lang, en in haar smaller uitstaande japonstolp gleden de vrouwen nog altijd voetloos voort, als liepen ze op rolletjes. Wel waren de borsten een beetje opgestulpt en het overdadige achterste wat ingehaald, maar de geheele vorm van het bekleede lichaam was nog altijd merkwaardig onwaarschijnlijk, — een krab in een schaal van baleinen. En die enorme veerenhoed van 1911 was gewoonweg een Fransche eersteklas begrafenis. Hoe was het mogelijk dat eenig toerekenbaar mensch ooit bekoord kon zijn door een dergelijke verschijning, een dergelijke remedie tegen de liefde ? En toch, ondanks deze foto's, leefde zij in zijn herinnering als de lijfeüjke verleideüjkheid. Bij den aanblik dier gevederde krab op wieltjes had zijn hart sneller geklopt, had hij zijn adem voelen stokken. Nu, twintig, dertig jaar nadien, vertoonden de foto's nog slechts oneigenlijke en ongewone dingen. En het ongewone (o jammerlijke reflex!) is altijd het onzinnige. Zijn herinneringen daarentegen, bestonden uit de emoties die hij had gevoeld, toen dat onzinnige niets onzinnigs had omdat het als vanzelfsprekend werd aanvaard. De drama's der herinnering zijn altijd Hamlet in modern costuum. Wat had hij zijn moeder mooi gevonden — ja, mooi onder die gekronkelde haaruitwassen en ondanks het uitpuilende achterste en den langgerekten boezem. En Mary, hoe razend begeerlijk was Mary geweest, zelfs onder dat dekschild en met die begrafenispluimen. En ook hijzelf in zijn beige covercoatje met de helroode baret, — of in het groenfluweelen maskeradepakje met jabot, — of op school in zijn Norfolkpak, waarvan de broek onder de knie uitliep in nauwe stijve kokers, — met een gesteven boord en een bolhoed voor den Zondag, en de roodzwarte schoolpet op gewone dagen, — ook hijzelf was in zijn eigen herinnering altijd normaal gekleed geweest en nimmer het absurde schertsfiguurtje van deze kieken. En, voor zijn innerlijk gevoel, niet slechter af dan de kleine jongens, nu dertig jaar later, in hun truien en korte broekjes. Hetgeen bewijst, — overwoog Anthony generaliseerend, terwijl hij zijn Etonsche beeltenis in hoogen hoed en jacquet bekeek, — hetgeen bewijst, dat de vooruitgang alleen be- en omschreven maar nooit persoonlijk beleefd kan worden. Hij greep naar zijn aanteekenboek, opende het en schreef: „Vooruitgang kan wellicht worden waargenomen door de historici, maar nimmer worden ervaren door hen die actueel zijn betrokken bij de onderstelde voorwaartsche beweging. De jongeren worden onder de vooruitgaande omstandigheden geboren, de ouderen nemen ze binnen een paar maanden of jaren als vanzelfsprekend aan. Vooruitgang wordt niet gevoeld als vooruitgang. Ze wekt geen dankbaarheid, — alleen ontstemming, wanneer door een of andere oorzaak de pas ontdekte geriefelijkheden weigeren te functionneeren. De menschen nemen niet den tijd om God te danken voor den auto; ze vloeken alleen als de carburator verstopt is." Hij sloot het boek en keerde terug tot den hoogen hoed van 1907. Er klonken voetstappen en toen hij opkeek, zag hij Helen Ledwidge, die met haar lange veerende passen aankwam over het terras. Haar gezicht onder den breeden stroohoed werd verlicht door den weerschijn van haar vlamroode strandpyama. Alsof ze in de hel was. En feitelijk was ze daar ook, dacht hij voort. De geest is zijn eigen ruimte; zij droeg haar hel met zich mee. De hel van haar grotesk huwelijk en misschien nog andere hellediepten. Maar hij had zich altijd onthouden van een te nauwkeurig onderzoek naar hun gesteldheid, hij had altijd gedaan of het hem ontging, wanneer zij zich als gids aanbood langs hun kronkelwegen. Ontdekkingstochten en navorschingen zouden hem doen belanden in god-weet-wat voor poelen van emoties en verantwoordelijkheidsgevoelens. En hij had tijd noch energie voor emoties en verantwoordelijkheden. Eerst kwam zijn werk. Zijn nieuwsgierigheid onderdrukkend, bleef hij koppig in de rol, die hij zichzelf had toebedeeld, — de rol van den objectieven wijsgeer, van den verstrooiden man der wetenschap, die blind is voor wat ieder ander in het oog springt. Hij deed of hij in haar gelaat niet anders waarnam dan de uiterlijke schoonheid van vorm en materie. Terwijl het vleesch natuurlijk nooit geheel ondoorschijnend is; de ziel blijft zichtbaar achter de haar omvattende wanden. Helen's heldergrijze oogen, haar fijngewelfde bovenlip, waren hard en bijna leelijk van wrokkende vreugdeloosheid. De hellegloed doofde toen ze uit het zonlicht in de schaduw van het huis trad, maar haar plotselinge bleekheid deed de verbitterde melancholie van haar gelaatsuitdrukking nog sterker uitkomen. Anthony keek haar aan, maar stond niet op en begroette haar ook niet op andere wijze. Er bestond een overeenkomst tusschen hen, dat ze nooit omslag van iets zouden maken, zelfs niet den omslag van een „goedenmorgen". Vooral geen overbodige drukte. Terwijl Helen door de open tuindeuren de kamer binnenkwam, hervatte hij de bestudeering van zijn foto's. „Zoo, hier ben ik," zei ze zonder een glimlach. Ze trok zich den hoed van het hoofd en schudde met een mooie, ongeduldige hoofdbeweging haar rosbruine krullen naar achteren. „Afschuwelijk heet vandaag." Ze gooide den hoed op de sofa en liep de kamer door naar den hoek waar Anthony aan zijn schrijftafel zat. „Ben je niet aan het werk?" vroeg ze verwonderd. Het was zoo ongewoon om hem niet verdiept te vinden in boeken en papieren. Hij schudde het hoofd. „Vandaag doe ik niet aan sociologie." „Wat heb je daar?" Staande naast zijn stoel, boog ze zich over de verspreid liggende kieken. „Mijn stoffelijke overschotten." Hij overhandigde haar den geest van den dooden Eton-scholier. Ze bestudeerde een oogenblik zwijgend het portret. „Je zag er toen wel aardig uit," verklaarde ze. „Merci mon vieux!" Hij klopte haar ironisch hartelijk tegen haar dij. „Op school noemden ze me Benger." Tusschen zijn vingertoppen en haar elastisch vleesch bleef de zijde een hinderlijk droge glissende substantie, die den tastzin eigenaardig onaangenaam aandeed. „Geef hem Benger's kindermeel! Omdat ik er zoo baby-achtig uitzag." „Lief," ging ze voort zonder naar zijn interruptie te luisteren, „je zag er toen echt lief uit. Aandoenlijk." „Maar dat ben ik nog," betuigde Anthony en zag met een glimlach naar haar op. Zij keek even op hem neer zonder te spreken. Onder het dikke, donkere haar was zijn voorhoofd mooi glad en kalm, als het voorhoofd van een nadenkend kind. Ook de korte, lichtopgewipte neus was kinderlijk, maar meer grappig-kinderlijk. De oogen tusschen de even genepen oogleden tintelden van een ingehouden lach, en ook om de mondhoeken lag een glimlach, een vaag ironische glimlach, die op een of andere wijze ontkende wat de lippen door haar vorm schenen uit te drukken. Het waren volle, mooi besneden lippen, zinnelijk, maar tegelijkertijd ernstig, droevig, en bijna sidderend sensitief. Het was alsof zijn lippen naakt lagen in haar donkere sensualiteit, zonder verweer overgeleverd aan haar hulpeloosheid door de kleine onagressieve kin eronder. „Het ergste is, dat je gelijk hebt," zei Helen eindelijk. „Je bent lief, je bent aandoenlijk. God mag weten waarom. Want eigenlijk moest je het niet zijn. In werkelijkheid is het allemaal zwendel, een truc om te maken dat men van je houdt op valsche voorwendsels." „Kom, kom!" protesteerde hij. „Je maakt dat men je alles voor niets geeft." „Maar ik draai tenminste niet heen om het feit dat het inderdaad niets is. Ik pretendeer nooit dat het een Groote Passie is." Hij Het de r rollen en haalde de a bespottelijk lang uit. „Niet eens een Wahlverwandschaft," voegde hij erbij, zijn toevlucht nemend tot het Duitsche idioom om de heele romantische bedoening van subtiele relaties en hevige emoties zoo bespottelijk mogelijk te laten klinken. „Een beetje amusement, meer niet." „Een beetje amusement," klonk Helen's ironische echo. Maar onderwijl dacht ze aan die periode in het begin van hun verhouding, toen ze als het ware had staan wachten of ze hem hef mocht hebben, had staan wachten op zijn drempel tot hij haar zou binnenroepen. Maar hoe beslist (ondanks zijn zwijgzaamheid en aangeleerde zachtzinnigheid), hoe afdoend en gedecideerd had hij haar buitengesloten. Even had ze op het punt gestaan om te rebelleeren, toen had ze met de verbitterde en sarcastische gelatenheid waarmee ze de wereld had leeren bejegenen, zijn voorwaarden aangenomen. Ze waren te aannemelijker omdat er geen betere mogelijkheid in zicht was, omdat hij inderdaad een opmerkelijk mensch was en ze hem tenslotte erg graag mocht; en ook, wijl hij haar tenminste physiek wist te bevredigen. „Een beetje amusement, meer niet," herhaalde ze en lachte een kort snerpend lachje. Anthony bezag haar met een snellen blik, terwijl hij zich verontrust afvroeg of zij van plan was hun stilzwijgend aangegane overeenkomst te verbreken en te zinspelen op eenig verboden onderwerp. Maar zijn vrees bleek ongerechtvaardigd. „Ja, ik geef toe," zei ze na een korte stilte, „je komt er eerlijk voor uit. Maar dat verandert niets aan het feit, dat je altijd iets voor niets krijgt. Noem het dan maar onopzettelijken zwendel. Ik denk dat het komt, omdat je je uiterlijk mee hebt. Mooi is, wie mooi doet, — maar in jouw geval, wie niet mooi doet." Ze boog zich weer over de foto's. „Wie is dat?" Hij aarzelde even eer hij antwoordde. Toen zei hij, glimlachend, hoewel hij zich vrij onbehaaglijk voelde: „Een van de niet-groote passies. Ze heette Gladys." „Zooiets dacht ik al!" Helen trok verachtelijk haar neus op. „Waarom heb je haar laten schieten ?" „Dat heb ik niet gedaan. Ze prefereerde een ander. Niet dat het me veel kon schelen," ging hij voort, maar ze viel hem in de rede. „Misschien sprak die andere man wel eens met haar als ze in bed lagen." Anthony kleurde. „Hoe bedoel je?" „Zonderling genoeg zijn er vrouwen die het aardig vinden als men in bed met ze praat. En aangezien jij het niet deed . . . Tenminste, je doet het nooit." Ze wierp Gladys terzijde en greep naar de vrouw in het toilet van 1900. „Is dat je moeder?" Anthony knikte. „En dat is de jouwe," zei hij terwijl hij haar Mary Amberley met de rouwpluimen toeschoof. Toen zei hij met afschuw in zijn stem: „Wat ellendig toch, dat men dien heelen last van afgedane ervaringen met zich mee moet sleepen. Er moest een methode zijn om je overbodige herinneringen kwijt te raken. Wat heb ik een hekel aan dien beroerden Proust. Heusch, ik kan hem niet uitstaan." En hij begon met sappig komische welsprekendheid het beeld op te roepen van dien asthmatischen zoeker naar den verloren tijd, die akelig wit en slap, met bijna vrouwelijke, hoewel lang en zwart behaarde borsten, voor altijd neerhurkte in het lauwe bad van zijn teruggeroepen verleden. En al de vunze zeepklodders van ontelbare voorafgaande waschpartijen dreven om hem heen, al het opgegaarde vuil van jaren lag in korsten tegen de kanten van het bad of hing donker omlaag in het water. En daar zat hij dan middenin, een bleeke weerzinwekkende invahde, die telkens sponzenvol van zijn eigen dikke soep opnam en uitkneep over zijn gezicht, kommenvol ervan opschepte en met tevreden aandacht het grauwe korrelige vocht door zijn mond liet loopen, terwijl hij ermee gorgelde en vol piëteit zijn neusgaten ermee spoelde, als een vrome Hindoe in den Ganges. „Je praat over hem," zei Helen, „alsof hij je persoonlijke vijand is." Anthony lachte slechts. In de nu volgende stilte nam Helen het verbleekte portret van haar moeder op en ging het ingespannen bestudeeren, als ware het een geheimzinnige hiëroglief, die na ontcijfering den sleutel tot een geheim zou geven, een raadsel oplossen. Even bleef Anthony haar gadeslaan, — toen dwong hij zichzelf tot activiteit. Uit den hoop portretten vischte hij zijn oom James op, gekleed in de tennisdracht van 1906. Al lang dood, — aan kanker, arme oude stakker, en voorzien van alle vertroostingen der Katholieke Kerk. Hij liet de kiek vallen en nam een andere. Deze toonde een groep menschen tegen een achtergrond van wazige Zwitsersche bergen, — zijn vader, zijn stiefmoeder, zijn twee stiefzusters. Achterop stond: „Grindelwald 1912" in mijnheer Beavis' net handschrift. Hij zag dat ze bergstokken bij zich hadden, alle vier. „En ik zou willen," zei hij luid, en legde de foto neer, „ik zou willen, dat mijn dagen stuk voor stuk van elkaar gescheiden bleven door een onnatuurlijk gebrek aan piëteit." Helen keek op van haar onontcijferbare hiëroglief. „Waarom verdoe je dan je tijd met het bekijken van oude foto's?" „Ik was mijn kast aan het opruimen," vertelde hij. „Ze kwamen aan het licht, net als Toet-Ankh-Amen. Ik kon de verleiding niet weerstaan om ze te bekijken. Daarbij ben ik jarig vandaag." «Jarig?" „Twee en veertig." Anthony schudde zijn hoofd. „Ontzettend deprimeerend. En omdat een mensch zijn beroerde stemmingen altijd nog beroerder wil maken . . ." Hij pakte een handvol kieken op en liet ze weer vallen. „Deze lijken kwamen juist op het goede oogenblik. Zoo ontdekt men den vinger der Voorzienigheid. Of den bokkepoot van het toeval, als je dat verkiest." „Je hield erg veel van haar, niet?" vroeg Helen na een nieuwe stilte, en stak hem het spookachtig beeld van haar moeder toe, opdat hij het zien zou. Hij knikte. „Ze heeft een geciviliseerd mensch van me gemaakt," zei hij, om het gesprek een andere wending te geven. „Ik was een halve wilde toen ze aan mijn opvoeding begon." Hij had geen behoefte om uit te weiden over zijn gevoelens voor Mary Amberley, — vooral niet tegenover Helen (hoewel dit laatste ongetwijfeld een onzinnig overblijfsel van barbarisme was). „Het noodlot der blanke vrouw," voegde hij er lachend aan toe. Toen nam hij opnieuw de groep met de bergstokken op: „Dit is bijvoorbeeld ook iets waarvan zij me heeft verlost. Donker Zwitserland. Ik kan haar nooit dankbaar genoeg zijn." „Jammer dat zij zichzelf niet kon verlossen," zei Helen, toen ze de bergstokken had bekeken. „Hoe is het eigenlijk met haar?" Helen haalde haar schouders op. „Toen ze dit voorjaar uit het sanatorium kwam, was ze genezen. Maar ze is er natuurlijk weer mee begonnen. Altijd hetzelfde liedje. Morfine afgewisseld door drank. Toen ik hierheen kwam, heb ik haar in Parijs opgezocht. Het was afschuwelijk!" Ze rilde. De hand die nog altijd ironisch hartelijk tegen haar dij lag, voelde zich daar plotseling buitengewoon misplaatst. Anthony liet haar vallen. „Ik weet niet wat het ergste is," vervolgde Helen na een oogenblik. „Haar vuilheid — je hebt geen idee van den toestand waarin ze leeft — of haar kwaadaardigheid. En dat ellendige liegen." Ze zuchtte diep. Anthony nam haar hand en drukte die met een gebaar, dat niets ironisch meer had. „Arme Helen!" Een paar seconden stond ze roerloos met afgewend hoofd en zweeg; toen wierp ze haar schouders naar achteren, als wilde ze zich wakker schudden. Hij voelde haar inerte hand weer vast worden om de zijne, haar gelaat sprankelde van roekelooze en opzettelijke vroolijkheid. „Integendeel. Arme Anthony!" zei ze, en gaf diep in haar keel een eigenaardig onverwacht geluid, dat leek op een ingeslikt lachje. „Als men van valsche voorwendsels spreekt. . .!" Hij wilde juist verzekeren, dat die, wat haar betreft, zeker niet valsch waren, toen ze zich over hem heen boog en met bijna verbolgen heftigheid haar mond op den zijnen drukte. HOOFDSTUK II UIT HET DAGBOEK VAN A. B. 4 APRIL 1934 Iedere biografie kan worden samengevat in vijf woorden: Video meliora proboque, deteriora sequor. Zooals alle andere menschelijke wezens weet ik wat ik eigenlijk moest doen, maar toch blijf ik doen wat ik weet dat ik niet moet doen. Vanmiddag bijvoorbeeld ging ik den armen Beppo opzoeken, die miserabel zat te herstellen van zijn griep. Ik wist dat ik bij hem had moeten blijven, om hem gelegenheid te geven zijn hart te luchten over de ondankbaarheid en de wreedheid der jeugd, zijn angst voor de eenzaamheid van den naderenden ouderdom, zijn vreeselijke vermoedens dat de menschen hem vervelend gaan vinden en niet langer a la page. De Bolinsky's hadden hem niet geïnviteerd op hun partij. Hagworm had hem sedert November niet meer voor een week-end gevraagd ... Ik wist dat ik sympathiek had moeten luisteren, goeden raad geven en hem bezweren om niet te tobben over onvermijdelijke en futiele zaken. Natuurlijk zou mijn raad niet zijn opgevolgd — zooals gewoonlijk; maar tenslotte weet men dat nooit vooruit en moest dus nimmer verzuimen om raad te geven. In plaats daarvan suste ik mijn geweten al bij voorbaat door hem een pond dure druiven te koopen, en loog iets bij elkaar over een comité, waar ik zoo gauw mogelijk heen moest. Terwijl ik in werkelijkheid eenvoudig niet den moed had om voor de zooveelste maal het zelfbeklag van den armen Beppo aan te hooren. Ik trachtte mijn gedrag te rechtvaardigen zoowel met de vijf shilling fruit als met rechtgeaarde gedachten: de man behoorde op zijn vijftigste jaar zoo verstandig te zijn om niet meer te hechten aan liefdesaffaires, invitaties voor diners en het ontmoeten van de menschen die men dient te ontmoeten. Hij moest niet zoo'n ezel zijn, en dus (onfeilbare logica!) lag het niet op mijn weg om te doen, wat ik wist dat ik diende te doen. En zoo haastte ik mij al na een kwartier bij hem weg — en liet den armen stakker alleen met zijn eenzaamheid en zijn ziekelijk zelfbeklag. Morgen ga ik hem minstens twee uur gezelschap houden. „Zonden waarin men lichtelijk vervalt" — is die uitdrukking nog bruikbaar? Neen, ze heeft te veel onaangename boventonen en implicaties: — bloed van het Lam, — vreeselijk om te vallen in de handen van den levenden God, — hellevuur, — sexueele obsessies, — „ergernissen" — kuischheid in plaats van barmhartigheid. (Let wel, dat die arme goede Beppo, als je hem binnenste buiten keert = de Heilige Paulus). Ook houdt het begrip zonde dat onophoudelijk werken aan eigen ziel in, dat zooveel vroomheid ontsiert. Lees in dit verband het dagboek van Prince, dien ijverigen evangelisator, die later zijn „Woonplaats der Liefde" stichtte — onder Leiding, zooals de Buchmanieten zouden zeggen; want zijn langverdrongen wensch naar promiscuïteit drong eindelijk door tot zijn bewustzijn als een bevel van den Heiligen Geest (waarmee hij zich tenslotte identificeerde), om „het vleesch te verzoenen met God." En hij ondernam die verzoening — in het openbaar naar het schijnt, en op de salonsofa. Neen, die uitdrukking is niet te gebruiken, evenmin als men in een dergelijke terminologie denken kan. Maar dat beteekent natuurlijk niet, dat er geen hardnekkige neigingen tot verkeerd handelen bestaan of dat het niet zaak zou zijn om deze objectief te onderzoeken en te trachten er iets tegen te doen. Hier volgt een opmerking van Miller, toen we naar een van zijn Indiaansche patiënten in de bergen reden: „In werkelijkheid en naar zijn aard is ieder mensch een eenheid; maar jij hebt die eenheid kunstmatig vervormd tot een drie-eenheid. Een bekwaam man en twee idioten, — dat heb je van jezelf gemaakt. Een bewonderenswaardig hanteerder van ideeën, vastgeklonken aan een anderen persoon, die wat zelfkennis en gevoel betreft, niet veel meer is dan een zwakzinnige; en die beiden weer gekoppeld aan een halfwijs lichaam. Een lichaam dat hopeloos onkundig is van alles wat het doet en voelt, een lichaam zonder eenig talent, dat niet weet hoe het met zichzelf of een ander moet omgaan. Twee imbecielen en een intellectueel. Maar de mensch is een democratie waarin de meerderheid regeert. Je zult je met die meerderheid moeten bezighouden." Dit dagboek is een eerste stap. Zelfkennis is een essentieele voorwaarde voor zelfverbetering. (Abstracte wetenschap gaat vooraf aan toegepaste.) De zonde waarin ik „lichtelijk verval" is onverschilligheid. Ik kan mij niet bekommeren over anderen. Of liever, ik wil het niet. Want ik vermijd zorgvuldig elke gelegenheid om te worden lastig gevallen. Een noodzakelijk onderdeel van de behandeling is nu om net zooveel van die vervelende gelegenheden op te zoeken als men maar kan, ja zelfs om ze willens en wetens te scheppen. Onverschilligheid is een vorm van luiheid. Want iemand kan hard werken, iets wat ik inderdaad altijd heb gedaan, en toch zwelgen in vadzigheid; vlijtig zijn in zijn vak, maar schandalig lui in alles wat niet het vak betreft. Dat spreekt vanzelf, want het vak beteekent plezierig werk. Terwijl dat wat buiten het vak ligt, dus in mijn geval persoonlijke relaties, veel onpleizierigen en zwaren arbeid vereischt. Zelfs toenemend onpleizierig, want de hang om persoonlijke relaties te vermijden, wordt na verloop van tijd een gewoontehouding. Onverschilligheid is een vorm van luiheid, en luiheid is weer een symptoom van liefdeloosheid. Men is niet gemakzuchtig tegenover dat wat men liefheeft. Het probleem is: hoe moet men liefhebben? (Ook dit woord is verdacht, omdat het te veel beduimeld is.) Er moest een middel zijn om woorden chemisch te reinigen en te desinfecteeren. Liefde, reinheid, goedheid, geest, — een hoop vuil linnen dat op de waschvrouw ligt te wachten. Hoe moet men het dan aanleggen om — niet liefde, want dat is een ongewasschen zakdoek, maar, — laat ik zeggen, voortdurende hartelijke belangstelling voor een ander te voelen? Hoe moet men hem op anthropologische wijze naderen, zooals die goede Miller het noemen zou? Het is niet gemakkelijk om hierop een antwoord te vinden. 5 APRIL Den heelen ochtend gewerkt. Want het zou dwaas zijn als ik mijn materiaal geen vorm gaf. Een nieuwen vorm natuurlijk. Oorspronkelijk dacht ik, dat het zooiets moest worden als een uitgebreide Bouvard et Pécuchet, opgebouwd uit historische feiten. Een voorbeeld van nutteloosheid, oogenschijnlijk objectief, wetenschappelijk, maar, naar ik mij nu duidelijk maak, geconstrueerd om mijn eigen levenswijze te rechtvaardigen. Indien de menschen altijd hadden gehandeld als halfwijzen of bavianen, dan was ik in mijn recht als ik op mijn gemak met mijn tooneelkijker in de stalles bleef zitten. Maar als het mogelijk was om iets te bereiken, als hun gedrag gewijzigd kon worden . . . ? Intusschen kan een beschrijving van dat gedrag en een opsomming van de verschillende methoden om het te wijzigen van belang zijn. Hoewel niet van zoo groot belang dat dit een volledige onthouding van alle andere vormen van activiteit kan rechtvaardigen. Vanmiddag ging ik naar Miller en ontmoette daar een dominee die ernst maakt met het christendom en een pacifistische organisatie heeft gesticht. Hij heet Purchas. Van middelbaren leeftijd. Het robuustopgewekte type christen. (Het kost eenige moeite om toe te geven, dat iemand gemeenplaatsen kan gebruiken en toch intelligent zijn!) Maar een erg geschikt soort man. Eigenlijk meer dan geschikt. Bijna indrukwekkend. De bedoeling is nu om Purchas' organisatie te benutten en uit te breiden. Organisatievorm: de kleine groep als eenheid, zooals de agape der eerste christenen of de communistische cel. (Let wel, dat alle geslaagde bewegingen zijn samengesteld uit roeiers-achten of voetbalelftallen.) De groepen van Purchas openen haar samenkomsten met gebed. Het staat proefondervindelijk vast, dat een sfeer van eerbiedig religieuze toewijding het prestatievermogen verhoogt en den geest van samenwerking en zelfopoffering stimuleert. Maar devotie in christelijken geest is volkomen uitgesloten. Miller acht een niettheologische meditatie-methode mogelijk. Hetgeen hij natuurlijk zou willen doen samengaan met een training in het juiste gebruik van het eigen zelf, beginnende met beheersching van het lichaam, om daardoor, gezien de eenheid van lichaam en ziel, tot beheersching van impulsen en gevoelens te komen. Maar dit is onuitvoerbaar. De vereischte leeraren bestaan zelfs niet. „We moeten vanuit het mentale maar doen wat we kunnen. Ons physiek zal ons natuurlijk in den steek laten. Het vleesch is zwak in zooveel meer opzichten dan wij denken." Ik beloofde financieelen steun, beloofde ook een paar artikelen te schrijven en te spreken voor de groepen. Dit laatste is het moeilijkst omdat ik altijd heb geweigerd in het openbaar op te treden. Toen Purchas weg was, vroeg ik Miller, of ik lessen in welsprekendheid nemen zou. Antwoord. „Als je les gaat nemen voordat je gezond bent, en physiek gecoördineerd, zul je hoogstens nog een manier meer leeren, waarop je jezelf kunt misbruiken. Word gezond, kom tot coördinatie, gebruik jezelf op de juiste wijze en je zult precies spreken zooals je wilt. Dan is het gedaan met alle moeilijkheden, van plankenkoorts tot stemvorming toe." Toen gaf Miller mij les hoe ik mijn „zelf" moest gebruiken. Ik moest leeren om in een stoel te zitten, eruit op te staan, achter- en voorover te buigen. Hij waarschuwde dat het eerst wel een beetje doelloos zou lijken. Maar dat mijn belangstelling en begrip zouden toenemen met het bereiken van een resultaat. En dat ik hier de oplossing zou vinden van het probleem: video meliora proboque, deteriora sequor. Een techniek om goede intenties in daden om te zetten en zeker te zijn, dat men doet wat men weet te moeten doen. Bracht den avond door bij Beppo. Nadat ik heele catalogi van misères had aangehoord, opperde ik de gedachte, dat er geen genezing maar alleen prophylaxe mogelijk was. Hij reageerde hierop met hartstochtelijke woede: ik beroofde het leven van elk interesse en veroordeelde hem tot zelfmoord. Als antwoord merkte ik op, dat er meer dan één soort interesse bestond. Hij zei dat hij liever doodging, dan zijn speciaal interesse op te geven, veranderde toen van idee en zei, De wateren werden stil 2 dat hij God zou danken als hij het opgeven kon. Maar voor welk ander interesse ? Ik noemde het pacifisme. Maar hij was al pacifist, was het altijd geweest. Ja, dat wist ik; maar een passieve, een negatieve pacifist. Er bestond ook zooiets als actief en positief pacifisme. Hij luisterde en zei, dat hij erover na zou denken, en dat het mogelijk een uitweg was. HOOFDSTUK III 30 AUGUSTUS 1933 Van het platte dak richtte de blik zich naar het westen, waar de pijnboomglooiingen daalden tot aan de zee, — een blauwe baai van de Middellandsche Zee, omzoomd met rotsblokken als met bleeke gebeenten en omsloten door bergen, die langs hun onderste hellingen waren bedekt met het groen van den wijnstok en het grijs der olijfboomen, en hoogerop met de duistere tinten der pijnen, het rood van de aarde, het wit van de rotsen en het rossige bruin van dor heidekruid. De lange, rechte kamlijn van de Sainte-Baume stond metaalscherp maar blauw van afstand tusschen de silhouetten der minder verwijderde bergtoppen. Naar het noorden en het zuiden werd de tuin begrensd door pijnboomen, maar naar het oosten stegen de wijngaarden en olijfbosschen langs roodaarden terrassen omhoog naar een top, waar de laatste boomen, nu eens donker en somber en dan weer beweeglijk van bevend zilver, zich afteekenden tegen de lucht. Op het dak lagen matrassen voor het zonnebad en op een van deze hadden zij zich neergelegd met het hoofd in de smalle schaduw van de zuidbalustrade. De zon stond op middaghoogte; het zonlicht viel steil uit een wolkeloozen hemel. Nu en dan verhief zich een zwakke bries, die weer wegstierf, om later opnieuw aan te zwellen. In dien stroom van grillig getemperde hitte scheen de huid een verfijnder gevoeligheid te verkrijgen, een bijna onafhankelijk bewustzijn, alsof ze nieuw leven indronk van de zon. En het was, of dit vreemde hevige, vlammende leven uit de wereldruimte heensloeg door de huid en het vleesch daaronder doordrong en transformeerde, tot het geheele lichaam bestond uit onbekende zonnestof, en zelfs de ziel zich voelde wegsmelten uit haar eigen identiteit en iets anders werd, iets van afwijkenden, anders-dan-menschelijken aard. Er bestaan zoo weinig gelaatsuitdrukkingen; hier heerscht zulk een schaarschte, vergeleken met de veelheid van gedachten, gevoelens en gewaarwordingen, zulk een vernederend gebrek aan reflexbewegingen, zelfs aan bewust expressieve gebaren! Nog helder van geest, ondanks zijn vervreemding van zichzelf, observeerde Anthony de symptomen van het doodsbed, waaraan ook hij deelhad, als moordenaar en als medeslachtoffer. Rusteloos wentelde zij haar hoofd over de kussens, dan naar deze, dan naar gene zijde, als zocht ze, maar altijd vergeefs, naar een nog zoo luttele verlichting, een nog zoo kort respijt van haar ondraaglijk lijden. Soms wrong ze haar handen met het gebaar van een wanhopige, die smeekt, dat de lijdensbeker hem voorbij mag gaan, dan bracht zij ze aan haar mond en zette haar tanden in de geklemde knokkels of drukte een pols in haar gesperden mond, alsof ze haar eigen schreeuwen wilde verstikken. Haar vertrokken gelaat was een masker van de diepste smart. Toen hij zich vooroverboog naar die getourmenteerde lippen, zag hij plotseling, dat dit het gelaat was van een van Van der Weyden's heilige vrouwen aan den voet van het Kruis. En toen, van het eene moment op het andere, werd alles stil. Het slachtoffer rolde haar gemarteld hoofd niet langer over het kussen. De smeekende handen vielen slap neer. De gekwelde pijnexpressie maakte plaats voor een bovenmenschelijke en verzaligde sereniteit. De mond werd ernstig als die van een heilige. Welk verrukkelijk visioen had zich opengedaan achter haar gesloten oogleden? Zij lagen langen tijd in een gouden bedwelming van verzadigde begeerte. Anthony was de eerste die zich bewoog. Gedreven door de stomme, gedachtelooze dankbaarheid en teederheid van zijn bevredigd lichaam, strekte hij een streelende hand naar haar uit. Haar huid voelde heet aan, als een vrucht in de zon. Hij kwam overeind op zijn elleboog en deed zijn oogen open. „Je bent net een Gauguin," zei hij even later. Bruin als een Gauguin en — viel hem op — ook even eigenaardig vlak als een Gauguin; want de zonverbrande huid miste de paarlmoerglanzen van karmijn en blauw en groen, die het blanke, ongebruinde lichaam zijn eigenaardig plastische weelderigheid geven. De klank van zijn stem doorbrak met een heftigen schok den warmen, verrukkelijk buitenbewusten droomtoestand waarin Helen verkeerde. Ze kreunde haast van pijn. Waarom liet hij haar niet met rust? Ze was zoo gelukkig geweest in die andere wereld van haar herschapen lichaam; en nu riep hij haar terug, — terug naar deze wereld, terug naar l~mr gewone hel van leegte en dorheid en ontevredenheid. Ze liet zijn woorden onbeantwoord, sloot haar oogen nog vaster voor de dreigende werkelijkheid en trachtte zich opnieuw toegang te verschaffen tot het paradijs waaruit ze was weggesleurd. Even bruin als een Gauguin en even vlak . . . Maar de eerste Gauguin, die hij had gezien (en, herinnerde hij zich, waarvoor hij veel meer bewondering had geveinsd, dan hij werkelijk gevoelde) was geweest met Mary Amberley, toen in Parijs — in dien opwindenden, en, voor den jongen van twintig die hij was, zoo buitengewonen en apocalyptischen tijd. Hij fronste zijn wenkbrauwen: dat verleden van hem begon lastig te worden. Maar toen hij, om het te ontvluchten, zich overboog naar Helen's schouder en dien wilde kussen, bemerkte hij dat haar zonnewarme huid doortrokken was van een flauwe en toch penetranten geur, tegelijk zilt en rookerig, een geur die hem oogenblikkelijk terugbracht naar een groote kalkgroeve in een zijwand van de Chilterns, waar hij, samen met Brian Foxe, een onverklaarbaar genotvol uur had beleefd met het op elkander slaan van twee vuursteenen, en het herhaald wellustig besnuffelen van de plek waar de vonk zijn karakteristiek scherpen geur van zee en verbranding had achtergelaten. „N-net r-rook onder de z-zee," had Brian stotterend verklaard, toen hij hem aan de steenen had laten ruiken. Zelfs de schijnbaar massiefste deelen van de ons omringende werkelijkheid zijn ondermijnd met valkuilen. Wat was positiever hier, in het tegenwoordige, dan het lichaam van een vrouw in den zonneschijn? En toch had het hem in den steek gelaten. De vaste grond van deze tastbare onmiddellijkheid en van zijn eigen physieke teederheid was onder zijn voeten vaneen gespleten en had hem laten vallen in een anderen tijd en plaats. Niets was zeker. Zelfs deze huid geurde naar rook onder de zee. Deze levende huid, deze hier aanwezige huid; maar Brian was al bijna twintig jaar dood. Een kalkgroeve, een schilderijenmuseum, een gebruind lichaam in de zon, hier aanwezig en riekend naar zilten rook, — hier aanwezig met een scherpe muskuslucht, (als dat van Mary, herinnerde hij zich). Ergens in den menschelijken geest was een gek die een pak foto's schudde en op goed geluk deelde, ze nogmaals schudde en in andere volgorde deelde, altijd en altijd weer zonder einde. Er bestond geen afloopende tijdsduur. De idioot herinnerde zich geen verschil tusschen eerder of later. Het schellinkje was even werkelijk en levend als het parket. Dat er tien jaren lagen tusschen de vuursteenen en de Gauguins, was geen gegeven feit, maar kon alleen achteraf worden vastgesteld door het rekenend intellect. De vijf en dertig jaren van zijn bewust bestaan waren hem, althans in hun onmiddellijkheid, alleen bekend als een chaos — een pakje kieken in de hand van een krankzinnige. En wie besliste welke afbeeldingen behouden moesten blijven en welke weggeworpen? Volgens de Freudianen: een angstig en libidineus dier. Maar de Freudianen waren het slachtoffer van een jammerlijk dwaalbegrip; waren onverbeterlijke rationalisten, altijd op zoek naar afdoende bewijzen, naar begrijpelijke motieven. Van alle motieven zijn angst en lust het gemakkelijkst te begrijpen. En dus . .. Maar de psychologie had even weinig recht om anthropomorph of zelfs zoömorph te zijn, als eenige andere wetenschap. De mensch was niet alleen een met rede begaafd wezen of een dier, maar ook een verzameling deeltjes, onderhevig aan de kanswetten. Som- mige dingen onthield men om hun nut of hun aantrekkelijkheid voor de hoogere geestvermogens, andere werden door het leidinggevend dier onthouden (ofwel opzettelijk vergeten) om hun gevoelsinhoud. Maar wat geschiedde er met de ontelbare onthouden dingen zonder eenigen bij zonderen gevoelsinhoud, zonder nut of schoonheid of beteekenis voor de ratio ? In zulke gevallen scheen het geheugen alleen een kwestie van meer of minder gelukkig toeval te zijn. Op het oogenblik van de gebeurtenissen waren eenige deeltjes toevallig in een gunstige positie en — klik! de gebeurtenis was vastgelegd, onuitwischbaar opgeteekend. Volkomen zonder reden. Behalve, schoot hem nu verontrustend te binnen, — behalve natuurlijk voor het geval dat de reden niet lag in wat vóór, maar in wat na de gebeurtenis kwam, in dat wat toekomst was geweest. Stel eens, dat het heele schilderijenmuseum was geregistreerd en opgeborgen in de kelders van zijn geest met het eenig en uitsluitend doel om juist op dit moment naar boven gebracht te worden in zijn bewustzijn! Naar boven gebracht op dezen dag, nu hij tweeënveertig was en zeker van zichzelf, tweeënveertig en met gevestigde opinies, zichzelf voorgoed gelijkblijvend; naar boven gebracht tegelijk met die kritieke puberteitsjaren, tegelijk met de vrouw, die zijn leermeesteres was geweest, zijn eerste maitresse, en die nu nauwelijks meer een menschelijk wezen mocht heeten, eenzaam wegrottend in een smerig hol! En stel eens, dat dat dwaze kinderlijke spel met de vuursteenen een zin had gehad, een diepe bedoeling, niet meer en niet minder dan deze: om herdacht te worden, hier op dit gloeiende dak, nu, terwijl hij met zijn lippen het zonnewarme vleesch van Helen beroerde! Opdat hij midden onder die daad van onbevangen en onverantwoordelijke sensualiteit aan Brian zou moeten denken, aan Brian en aan de dingen waarvoor Brian had geleefd, — ja, en ook was gestorven, kwam hem plotseling een ander beeld herinneren, gestorven aan den voet van juist eenzelfde rots als die waaronder ze als kinderen hadden gespeeld in de kalkgroeve. Ja, zelfs Brian's zelfmoord, realiseerde hij zich met ontzetting, zelfs het arme neergesmakte lichaam op de rotsblokken, was op geheimzinnige wijze inbegrepen in deze heete huid. Een, twee, drie, vier, — met een tel bij iedere handbeweging begon hij haar te streelen. Het was een magisch gebaar; als het vaak genoeg werd herhaald, voerde het hem voorbij het gebied van verleden en toekomst, voorbij goed en kwaad, naar het tactvol, in zichzelf besloten, atomistisch tegenwoordige. Deeltjes van gedachten, begeerten en gevoelens in ongeordende beweging tusschen tijdsdeeltjes, soms in toevallig contact, en zich dan weer, even toevallig, uiteenbewegend. Een speelzaal, een gekkenhuis, een dierentuin, maar ook, ergens in een hoekje, een bibliotheek en iemand die nadacht. En die iemand was wel zeer afhankelijk van de genade der croupiers, van de genade der idioten en dieren, maar nog altijd ontembaar en onvermoeid. Nog een jaar of twee, drie, en zijn „Beginselen der Sociologie" zou voltooid zijn. Ondanks alles; ja, ondanks alles, dacht hij met een zekere tartende opgetogenheid, en telde twee en dertig, drie en dertig, vier en dertig, vijf en dertig . . . HOOFDSTUK IV 6 NOVEMBER 1902 Horens en daartusschen een vlok oranje haar, een rose bek die zich onderzoekend boog over een klein kopje en schoteltje, oogen die een meer-dan-menschelijke verbazing uitdrukten. „ossekracht" verkondigde het aanplakbiljet met letters van tien centimeter, „ossekracht in ttw theekopje". Het ding was bedoeld om de menschen te bewijzen dat ze vleeschextract moesten koopen, deed hen vleeschextract koopen. Os en Kopje. De woorden, de platkomische afbeelding, overdekten dien zomer en herfst de Graafschappen als een vuile huiduitslag. Een van de vele vieze en schandelijke infecties. De trein waarin Anthony Beavis door Surrey reed, rolde langs mijlenlange eczemen van ordinairheid. Pillen, zeep, hoestbonbons en — nog rooder ontstoken en schurftiger dan al het andere — het vleeschextract, de os in het kopje. „Een en dertig . . . twee en dertig," zei de jongen in zichzelf en had spijt, dat hij niet dadelijk bij het vertrek van den trein met tellen was begonnen. Tusschen Waterloo Station en Clapham Junction moesten honderden ossen zijn geweest. Millioenen. Tegenover hem, op de andere hoekplaats, zat de vader van Anthony achterovergeleund met de linkerhand voor zijn oogen. Zijn lippen bewogen zich onder de bruine hangsnor. „Wacht mij daarginds," sprak John Beavis tegen haar, die, achter zijn gesloten oogen, soms nog in leven was en soms het koude onbeweeglijke ding van zijn jongste herinneringen: „Wacht mij daarginds; getrouwlijk zal 'k U volgen in dat kale dal." Natuurlijk bestond er geen onsterfelijkheid. Hoe kon het ook nog ? Na Darwin, na de gezusters Fox, na John Beavis' eigen vader, den chirurg? Achter dat kale dal was verder niets. Maar toch, ja toch: Wacht mij daarginds, wacht mij, wacht, wacht! „Drie en dertig." Anthony wendde zich af van het voorbij jagend landschap en zag plotseling de hand die over zijn vaders oogen lag, en zijn prevelende lippen. Opeens scheen het hem een schandelijk verraad, dat hij er ooit aan had gedacht om die ossen te tellen. En oom James, aan het andere einde van de coupé, met zijn Times — en zijn lezend gezicht waarover om de paar seconden een plotselinge zenuwtrekking schoot — die had tenminste zoo fatsoenlijk kunnen zijn om niet juist nu te zitten lezen — nu, terwijl ze op weg waren naar. . . Anthony weigerde de woorden te denken; woorden zouden het allemaal zoo duidelijk maken, en hij wilde het niet te duidelijk weten. Al was het ook schandalig om de Times te lezen, het andere was vreeselijk, te vreeselijk om eraan te denken en toch zoo vreeselijk, dat men er wel aan denken moest. Door zijn tranen heen keek Anthony weer uit het coupéraam. Het groen en gouden licht van den laten nazomer vloeide dooreen tot een vochtig kleurenspel. En plotseling gaven de wielen van den trein een duidelijken dreun te hooren. „Dood-en-dood-en-dood . . riepen ze, „dood-en-dood-en-dood . . Altijd door. De tranen stroomden uit zijn oogen, liepen een kort oogenblik warm over zijn wangen en werden toen ijskoud. Hij haalde zijn zakdoek voor den dag en wreef ze weg, wreef de mist weg uit zijn oogen. Onder de zon lag de lichte wereld voor hem als een groot, kunstig bewerkt juweel. De olmen waren tot bleek goud verwelkt. Roerloos en kolossaal stonden ze boven de velden en schenen te mediteeren, schenen zich iets te herinneren, schenen op dit oogenblik van glanzend herfstgetij, aan den rand van het onontkoombaar verval, de gansche langdurige glorie van lente en zomer nog eenmaal te zien en te beleven in een laatste samenvattende extase. De trein passeerde een brug. „dood-en-dood-en-dood ..krijschten de wielen in plotselinge razernij, „en-dood-en-dood!" Anthony probeerde om niet te luisteren, — maar tevergeefs; probeerde toen om de wielen iets anders te laten zeggen. Waarom zeiden ze bijvoorbeeld niet: In geval van nood aan de noodrem trekken? Dat deden ze anders toch ook. Hij dwong ze met inspanning van wil om hun refrein te veranderen. „In geval van nood aan de noodrem trekken, in geval van nooden-dood-en-dood-en-dood . . ." Het hielp niet. Mijnheer Beavis liet zijn hand zakken en keek uit het raam. Wat stonden die herfstboomen daar vroolijk! Ze zouden zelfs wreed-vroolijk, tergend-vroolijk zijn geweest, als er in hun roerloosheid niet een zekere vertwijfeling had gelegen, een porseleinen breekbaarheid, die het ongeluk tot zich noodde, die profetisch de komende duisternis aankondigde, waarin de zwarte takken zich gefolterd zouden krommen tusschen de sterren, en de hagelsteenen tot pijlen worden gezweept op den krijschenden wind. Oom James sloeg een blad van zijn Times om. „de heer chamberlain bezoekt tjniversity college school". Wat had die oude schurk nu weer ? Onthulling van een gedenkplaat voor oud-leerlingen, die in den oorlog waren gesneuveld. „Meer dan honderd jongemannen snelden naar het front en twaalf van hen gaven in Zuid-Afrika hun leven voor het vaderland. (Toejuichingen.) „Misleide idioten," dacht oom James, die altijd een hartstochtelijk pro-Boer was geweest. Weer doemden tusschen de echte koeien in hun wei de enorme horens, de driehoekige roode haarvlok, de speurende neusgaten en het theekopje op. Anthony deed zijn oogen dicht om de verschijning buiten te sluiten. „Neen, ik wil niet," zei hij — met dezelfde beslistheid waarmee hij zich tevoren tegen de wielen had verzet. Hij wilde niets weten van het vreeselijke en hij wilde niets weten van den os. Maar wat hielp het, dat hij niets wilde weten ? De wielen bleven het refrein in zijn ooren dreunen. En hoe kon hij het feit negeeren, dat deze os de vier en dertigste rechts van Clapham Junction was? Een getal blijft altijd een getal, zelfs al is men op weg naar . . . Maar opzettelijk tellen was gemeen, tellen was net zoo iets als de Times van oom James. Tellen was ontduiking, was verraad. En toch was dat andere, dat andere waarover ze eigenlijk behoorden te denken heusch al te vreeselijk. Eigenlijk te onnatuurlijk. „Wat we ook mogen hebben gedacht, of zelfs nog mochten denken aangaande de oorzaken, de noodzakelijkheid, de rechtmatigheid van den oorlog, die nu gelukkig tot een einde is gebracht, ik onderstel, dat wij allen een gevoel van diepe voldoening in ons dragen, wijl het mannelijk deel der natie gevolg gaf aan de roepstem van het vaderland toen het zijn kinderen te wapen riep ..." Met een gezicht dat trok van zenuwachtige ergernis legde oom James de Times neer en keek op zijn horloge. „Twee en een halve minuut te laat," zei hij wrevelig. „Was het maar honderd jaar later," dacht zijn broer. „Of tien jaar vroeger — neen, twaalf, dertien. Het eerste jaar van ons trouwen." James Beavis keek uit het raampje. „En het is zeker nog anderhalve kilometer tot Lollingdon," ging hij voort. Zijn vingers trokken weer naar den chronometer in zijn vestzak als naar een zeere plek, een pijnlijke kies. De tijd om den tijd. Altijd de tijd, allesbeheerschend en categorisch. — Tijd, om op een horloge te kijken en den tijd te bepalen . . . De wielen spraken onduidelijk en onduidelijker en werden tenslotte onverstaanbaar. De remmen knarsten. „Lollingdon, Lollingdon," riep de conducteur. Maar oom James stond al op het perron. „Vlug!" riep hij, terwijl hij op zijn lange beenen met groote stappen naast den nog niet eens geheel stilstaanden trein liep. Zijn hand ging weer naar het geheimzinnig gezwel dat altijddurend aan zijn bewustzijn knaagde. „Vlug!" John Beavis voelde een plotselingen wrok tegen zijn broer. „Waarom wil hij dat ik mij haast ?" Alsof er iets viel te verzuimen, de een of andere vermakelijkheid, een al te kortstondig genoegen. Achter zijn vader aan, klom Anthony den trein uit. Ze liepen naar den uitgang langs een muur van woorden en aanplakbiljetten, „een guinea per doos een zegen voor de menschheid het pickwick de uil en doodt muggen, luizen, torren ossekracht . . Daar waren opeens weer de horens, de expressieve oogen, het kopje, het vijf en dertigste kopje — „Neen, ik wil niet, ik wil niet", maar toch het vijf en dertigste, het vijf en dertigste rechts, vanaf Clapham Junction. Het rijtuig rook naar stroo en leer. En naar het jaar achtentachtig, was het niet? Ja, achtentachtig; dien Kerstmis toen ze naar het bal van de Champernownes waren gereden — hij en zij en haar moeder, met een schapevachten deken over hun knieën tegen de kou. En de rug van zijn hand was als bij toeval (want hij had nog geen opzettelijk gebaar durven maken) als bij ongeluk langs de hare gegleden en was er luchtig tegen blijven rusten. Haar moeder vertelde hoe lastig het was om dienstboden te krijgen — en als men ze eenmaal had, konden ze niets, waren ze lui. Zij had haar hand niet teruggetrokken! Zou dat beteekenen, dat ze het goedvond? Hij waagde de kans, zijn vingers sloten om de hare. Ze hadden geen respect, ging haar moeder voort, ze waren . . . Hij voelde dat zijn handdruk werd beantwoord, zag op, en raadde in het duister dat ze hem toelachte. „Ik weet heusch niet, waar het heen moet tegenwoordig," zei haar moeder. Als zwijgend commentaar had hij Maggy's tanden ondeugend zien flikkeren, en het kleine handdrukje werd een verrukkelijk, geheim en onwettig complot. Langzaam trok het oude paard hen voort, hoefslag na hoefslag. Langzaam voort door de lanen, tot in het hart van het groote goud- en kristallen herfstjuweel, waar het eindelijk stilstond in het middelpunt. In den zonneschijn leek de kerktoren opgetrokken uit grijs amber. James Beavis zag geërgerd, dat de klok achter liep. Ze gingen door den overdekten ingang van het kerkhof. Vier menschen in ontstellend en afschuwelijk zwarte kleeren, liepen voor hen uit op het pad. Twee kolossale vrouwen (voor Anthony waren het allemaal reuzinnen) torenden als groote inktzwarte kegels omhoog boven de flagstones. Naast hen hepen een paar abnormaal lange mannen, door hun hooge hoeden vergroot tot meer dan natuurlijke afmetingen. „De Champernownes," zei James Beavis; en de lettergrepen van dien bekenden naam drongen als een zwaard, het zooveelste zwaard, tot in de levende kern van zijn broeders wezen. „De Champernownes en — eventjes denken — hoe heet die jongeman ook weer, waarmee hun dochter is getrouwd ? Anstey ? Annerley ?" Hij keek vragend naar John; maar John staarde recht voor zich uit en gaf geen antwoord. „Amershon ? Atherton?" James Beavis fronste geprikkeld zijn wenkbrauwen. Angstvallig precies als hij was, hechtte hij groote beteekenis aan namen, data en cijfers en was zeer trotsch op zijn talent om ze correct weer te geven. Een kleine geheugenstoornis kon hem razend maken. „Atherton? Anderson?" En het was heelemaal om dol te worden, omdat het zoo'n knappe jongen was, een jongen met houding, iemand die zich wist te bewegen, — niet op de hersenlooze militairstramme manier van zijn schoonvader, den generaal, maar elegant, gemakkelijk. „Hoe moet ik hem nu aanspreken ?" dacht hij bij zichzelf; en zijn wang begon te trillen alsof onder zijn huid een levend schepsel zat opgesloten, dat heftig worstelde om los te komen. Ze gingen verder. Anthony had een gevoel alsof hij zijn eigen hart had ingeslikt, ingeslikt aan één brok, zonder te kauwen. Hij voelde zich flauw worden, als wachtte hem een afstraffing met het rietje van het schoolhoofd. De zwarte reuzen hielden stil, keerden om en kwamen hen tegemoet. Er werden hoeden afgenomen en handen gedrukt. „En daar hebben we die lieve kleine Anthony!" zei Lady Champernowne, toen het eindelijk zijn beurt was. In een spontane opwelling bukte ze zich en kuste hem. Ze was dik en haar lippen lieten een vies, vochtig plekje achter op zijn wang. Anthony voelde een diepen afkeer. „Misschien moest ik hem ook wel een zoen geven," dacht Mary Amberley, toen ze zag wat haar moeder deed. De menschen verwachtten zulke rare dingen van je als je getrouwd was. Zes maanden geleden, toen ze pas van school was en nog Mary Champernowne heette, zou ze er niet aan hebben gedacht. Maar nu . . . je kon nooit weten. Eindelijk echter besloot ze den jongen geen zoen te geven, het zou heusch al te dwaas staan. Ze drukte zijn hand zonder iets te zeggen en glimlachte hem alleen maar toe uit de veilige verte van haar geheim geluk. Ze was bijna vijf maanden zwanger en had de laatste twee, drie weken in een soort slaperig bedwelmende zaligheid geleefd, te midden van een wereld die ongekend schoon en rijk en vriendelijk was geworden. Toen ze dezen morgen in den zachtschommelenden landauer door het landschap was gereden, had de geheele streek een paradijs geleken. En dit groene grasveldje tusschen de gouden boomen en den toren was de authentieke hof van Eden. Ja, die arme mevrouw Beavis was dood, en ze was nog zoo mooi geweest en zoo jong. Het was erg droevig. Maar hoe het ook zij, dit droevige raakte niet aan haar geheime blijdschap, het het haar innerlijk volmaakt onaangedaan, als betrof het het droevige lot van iemand op een andere planeet. Anthony keek een oogenblik omhoog in het glimlachend gelaat dat zoo licht scheen binnen zijn zwarte omlijsting, zoo stralend van inwendigen vrede en geluk, voelde zich toen hevig verlegen worden en sloeg zijn oogen neer. Intusschen beschouwde Roger Amberley geïnteresseerd zijn schoonvader en vroeg zich verwonderd af hoe het mogelijk was, dat iemand zoo feilloos een bepaalde figuur kon voorstellen; hoe iemand het gedaan kreeg om in werkelijkheid een generaal te zijn en tegelijk in uiterlijk en toon zoo precies op een operette-generaal te lijken. Op en top Grossmith! — zelfs bij een begrafenis, zelfs terwijl hij een paar welgekozen woorden richtte tot den beroofden echtgenoot. Amberley's lippen trokken onweerhoudbaar onder zijn mooie bruine snor. „Hij ziet eruit of hij er kapot van is," dacht de generaal, terwijl hij met John Beavis sprak, en had medelijden met den armen drommel, hoewel hij hem nog altijd niet kon zetten. Want de man was natuurlijk een vervelende, geaffecteerde en verwaande kwibus; uiterst knap maar tegelijk een pias. En wat het ergste was: geen man voor mannen. Altijd midden tusschen de rokken. Moeders rokken, de rokken van tantes, de rokken van zijn vrouw. Een paar jaar militairen dienst zou uitstekend voor hem zijn geweest. Maar hij zag er ellendig kapot uit. En Maisie was een lief klein ding geweest. Te goed voor hem, dat sprak van zelf. . . Ze stonden een oogenblik bijeen, toen zetten ze zich gezamenlijk en langzaam in beweging naar de kerk. Anthony liep in hun midden, een dwerg tusschen de reuzen. Hun zwartheid omsloot hem, verduissterde den hemel en maakte den amberen toren en de boomen onzichtbaar. Hij liep als op den bodem van een voortschuivenden put, de zwarte wanden ritselden om hem heen. Hij begon te schreien. Hij had er niet van willen weten — had zijn best gedaan om niet te weten, althans niet anders dan oppervlakkig, bijvoorbeeld zooals men weet dat vijfendertig na vierendertig komt, maar deze zwarte put was donker door den intensen gruwel van den dood. Er was geen uitkomst. Hij brak uit in niet te onderdrukken gesnik. Mary Amberley, verloren in de verrukte beschouwing van het gouden bladernet tegen den lichten hemel, keek een oogenblik neer op het kleine schepsel dat daar weende op een andere planeet, en wendde zich toen weer af. „Arm kind," zei zijn vader binnensmonds, en voegde er toen bij: „arm moederloos kind," als bood hij op tegen zichzelf. Hij was blij dat het hem zooveel pijn deed om die woorden uit te spreken, want hij verlangde zijn smart te voelen. Hij zag neer op zijn zoontje, zag het krampachtig verdriet op zijn gezicht, zag de kwellende pijn dier volle gevoelige lippen en boven al dit betraande en verwrongene het breede hooge voorhoofd, schijnbaar onbewogen in zijn gladde reinheid; zag dit alles en voelde zijn hart samenkrimpen in nog smartelijker pijn. „Lieve jongen!" zei hij hardop en bedacht bij die woorden hoe dit verdriet hen zeker nader tot elkaar zou brengen. Men had zulke eigenaardige moeilijkheden met een kind — het was zoo lastig om natuurlijk te zijn, om contact te krijgen. Maar, stellig, stellig, dit verdriet en hun gemeenschappelijke herinneringen ... Hij drukte de kleine hand die in de zijne lag. Ze waren bij de kerkdeur. De put ging uiteen. „Het lijkt wel Thibet," dacht oom James, terwijl hij zijn hoed afnam. „Waarom trekken we maar niet meteen onze schoenen uit?" Binnen in de kerk hing een oeroude duisternis, een reuk van eeuwenlange boersche vroomheid. Na een paar ademhalingen in die zoetigmuffe atmosfeer voelde Anthony zich kokhalzen van walging. Daarstraks had hij uit angst en ellende al zijn hart ingeslikt en nu kwam daarbij nog deze stank, deze smerige stank, die verraadde dat het hier wemelde van bacillen. . . . „Het stinkt naar de bacillen!" Hij hoorde haar stem — haar stem die altijd anders klonk als ze over bacillen sprak, die een vreemde stem werd, alsof iemand anders het woord nam. Gewoonlijk, als ze zich niet boos maakte, klonk de stem zacht, eigenlijk wat traag, — grappig-traag of soms vermoeid-traag. Maar de bacillen maakten haar plotseling fel en angstig tegelijk. „Je moet altijd uitspuwen als het ergens vies ruikt," had ze hem geleerd. „Er konden wel eens typhusbacillen in de lucht zitten." Terwijl hij zich haar woorden te binnen riep, begon zijn speeksel te vloeien. Maar hoe kon hij hier uitspuwen, in de kerk ? Er zat niets anders op dan dat hij zijn speeksel inslikte en terwijl hij het deed, rilde hij van angst en van een afkeer die hem misselijk maakte. En stel je eens voor dat hij werkelijk misselijk werd in deze stinkende omgeving! De angstvoorstelling maakte dat hij zich nog draaieriger ging voelen. En wat moest men doen en laten tijdens den dienst? Hij was nog nooit bij een begrafenis geweest. James Beavis keek op zijn horloge. Nog drie minuten eer de hocuspocus begon. Waarom had John niet vastgehouden aan een begrafenis zonder kerkdienst? Maisie was nooit erg gesteld geweest op dit soort dingen. Een dwaas vrouwtje; maar niet dwaas ten opzichte van den godsdienst. Haar dwaasheid was de gewone wereldsche dwaasheid der simpele vrouwelijke frivoliteit. De dwaasheid van romannetjes te liggen lezen op een sofa, afgewisseld door den onzin van tea's en picknicks en bals. Ongelooflijk, dat John dat soort nonsens had kunnen verdragen, het zelfs aardig had gevonden. Kakelende hennen om een theetafel. Een geërgerd minachtende rimpel verscheen tusschen James Beavis' wenkbrauwen. Hij haatte de vrouwen — had een afschuw van ze. Al die weeke zwellende rondingen van haar lichaam. Afgrijselijk. En haar domheid, haar hersenloosheid. Maar, hoe dan ook, Maisie had nooit de zwartrokken nageloopen. Het kwam door die ellendige familie van haar. Er waren Dekens in de familie; — Dekens en de vrouwen van Dekens. John had hen niet willen grieven. Karakterloos van hem. Men behoorde juist aanstoot te geven — het betrof een principieele kwestie. Het orgel zette in. Een kleine processie koorhemden kwam binnen door de open deur. Een paar mannen droegen iets dat een hoogen stapel bloemen leek. Er volgde gezang. Toen stilte. En toen begon de geestelijke met een eigenaardig soort stem: „Thans is Christus uit den dood herrezen," en ging voort en voort, allemaal over God, en den dood, en beesten te Ephesus en het stoffelijk omhulsel. Maar Anthony hoorde het nauwelijks omdat hij aan niets anders kon denken dan aan die bacillen, die er nog altijd waren ondanks den geur van de bloemen, en aan het speeksel dat in zijn mond bleef vloeien en dat hij moest inslikken ongeacht typhus en influenza, en dan nog aan het afschuwelijk gevoel van misselijkheid in zijn maag. Hoelang zou het nog duren? „Net een geit," dacht James Beavis terwijl hij luisterde naar de intonatie van den hulpprediker. Hij keek opnieuw naar dien jeugdigen schoonzoon van de Champernownes. Anderton ? Abdy . . . ? Wat een mooi klassiek profiel! Zijn broer zat met gebogen hoofd. Zijn hand lag over zijn oogen en hij dacht aan de asch in die urn, daar onder de bloemen — de asch die eens haar lichaam was geweest. Eindelijk was de dienst afgeloopen. „Goddank!" dacht Anthony, terwijl hij heimelijk in zijn zakdoek spuwde en hem toen met bacillen en al in zijn zak stopte. „Goddank!" Hij was niet misselijk geweest. Hij volgde zijn vader naar de deur en ademde verrukt de frissche lucht in terwijl hij uit de schemering naar buiten stapte. De zon scheen nog altijd. Hij keek in het rond en omhoog naar de lichte lucht. Boven hem, in den kerktoren, klonk het plotselinge gekrijsch der torenkraaien als het scherp geluid van een steen, die langs een bevroren vijver wordt gekaatst en onder voortdurend glasachtig gerinkel over het ijs schiet. „Foei Anthony, je moet geen steenen op het ijs gooien," had zijn moeder geroepen. „Ze vriezen vast, en de schaatsenrijders . . Hij herinnerde zich hoe ze naar hem toe was komen zwieren, op één voet, scherend als een zeemeeuw, had hij gedacht; heelemaal in het wit: prachtig! En nu . . . De tranen kwamen weer in zijn oogen. Maar, waarom had ze er toch zoo op gestaan, dat hij leerde schaatsen rijden? „Ik wil liever niet," had hij gezegd; en toen ze vroeg hoe dat kwam, was hij niet in staat geweest om iets uit te leggen. Natuurlijk was hij bang om uitgelachen te worden. De menschen konden zoo gek doen. Maar hoe had hij haar dat moeten zeggen? Tenslotte was hij gaan huilen — waar iedereen bij was. Er had hem niets ergers kunnen overkomen. Bijna had hij dien morgen een hekel aan haar gekregen. En nu was zij dood en boven in den toren smeten de torenkraaien met steenen naar het ijs van verleden winter. Ze stonden naast het graf. Mijnheer Beavis drukte nog eens de hand van zijn zoontje. Hij wilde het effect van deze laatste pijnlijkste momenten van het kindergemoed afwenden. „Flink zijn!" fluisterde hij. Die maning was evenzeer tot hemzelf gericht als tot den jongen. Anthony boog zich voorover en keek in het gat. Het scheen vreeselijk diep. Hij beefde, sloot zijn oogen en onmiddellijk was ze er weer en zwierde naar hem toe, wit, als een zeemeeuw, en ook zooals ze hem in haar witsatijnen avondjapon goedennacht kwam zeggen, voor ze uit dineeren ging. Dan boog ze zich over zijn bed met zoo'n geur om zich heen en met de koelheid van haar bloote armen. „Je lijkt wel een poes," zei ze, als hij zijn wang over haar armen wreef. „Waarom spin je eigenlijk niet, nu je toch bezig bent?" „Maar," dacht oom James tevreden, „hij heeft tenminste op zijn stuk gestaan wat de crematie betreft. Daarin hebben de Christenen het dan toch moeten afleggen. Herrijzenis des Vleesches! Welja! In het jaar Onzes Heeren 1902!" Als zijn tijd was gekomen, bedacht John Beavis, wilde hij hier ook begraven worden. In dit zelfde graf. Zijn asch bij de hare. De geestelijke was alweer aan het spreken met die vreemdsoortige stem. „Heer, Gij kent de geheimenissen onzes harten ..." Anthony deed zijn oogen open. Een kleine terracotta doos werd door twee mannen neergelaten in het gat; ze was niet veel grooter dan een biscuitblik. De doos raakte den bodem, de touwen werden opgehaald. „Stof bij stof," blaatte de geitenstem, „asch bij asch." „Mijn asch bij haar asch," dacht John Beavis. „Dooreengemengd." En plotseling herinnerde hij zich dien tijd in Rome, een jaar na hun huwelijk, de Juninachten met de glimwormen als lichtzinnig verdwaalde sterren onder de boomen van de Villa Doria. „Die ons verachtelijk lichaam zal verheerlijken tot het zal zijn als Zijn eigen stralend Lichaam . . „Verachtelijk, verachtelijk?" Zijn gansche ziel was één protest. De aarde viel neer, de eene spadevol na de andere. De doos was nu bijna geheel bedekt. Ze was zoo klein, zoo akelig en onvermoed klein. .. Het beeld van den enormen os en het minuscule theekopje rees weer op in Anthony's verbeelding. Rees ontuchtelijk omhoog en liet zich niet bannen. Nog altijd krijschten de kraaien in den toren. Als een zeemeeuw was ze naar hem toegezwierd, prachtig. Maar de os was er nog altijd, nog altijd in zijn theekopje, nog altijd min en verfoeilijk; maar hijzelf toch altijd nog minner en verfoeilijker. John Beavis liet het handje los dat hij tot nu toe had vastgehouden, sloeg zijn arm om de schouders van den jongen en drukte het smalle lichaampje tegen zijn eigen lichaam, — vaster en vaster, tot hij het schokkende snikken meevoelde in zijn eigen vleesch. „Arm kind! Arm moederloos kind!" De wateren werden stil 3 HOOFDSTUK V 8 DECEMBER 1926 Dat durf je niet," zei Joyce. „Jawel." „Neen, je durft niet." „Ik zeg je van wèl," verzekerde Helen Amberley, nog nadrukkelijker. „Je komt in de gevangenis, als je wordt gesnapt," zei de oudste zuster, nuchter om er razend van te worden. „Neen, niet in de gevangenis," verbeterde zij zichzelf. „Daar ben je te jong voor. Ze sturen je naar een opvoedingsgesticht." Het bloed vloog naar Helen's wangen. „Jij met je opvoedingsgestichten!" zei ze, op een toon die verachtelijk moest klinken, maar die trilde van niet te onderdrukken ergernis. Dat opvoedingsgesticht was een persoonlijke beleediging. De gevangenis was iets verschrikkelijks, zoo verschrikkelijk dat het er haast mooi van werd. (Ze had Chillon bezichtigd en over de Brug der Zuchten geloopen.) Maar een opvoedingsgesticht — neen! dat was het toppunt van banaliteit. Een opvoedingsgesticht was zooiets als een W. C.-gebouwtje of een station van de District Railway. „Opvoedingsgestichten!" herhaalde zij. Het typeerde Joyce, dat ze aan opvoedingsgestichten dacht. Altijd haalde ze alles wat leuk of avontuurlijk was door den modder. En, wat het zoo erg maakte, gewoonlijk was ze volkomen in haar recht, de modder bestond uit feiten, de modder was gezond verstand. „Je denkt dat ik niet zou durven, omdat jij niet durft," ging Helen voort. „Nu, dan zal ik het doen. Ik zal je wel leeren. Uit iederen winkel waar we binnengaan, zal ik iets wegstelen. Uit iederen winkel. Zoo, nu weet je het." Joyce begon zich ernstig ongerust te voelen, ze keek haar zuster vragend aan. Helen liet niets van zich zien dan een bleek en strak profiel met uitdagend geheven kin. „Luister eens even," begon ze streng. „Ik luister niet," sprak Helen recht voor zich uit in een onpersoonlijke ruimte. „Doe niet zoo zot. Je lijkt wel een klein kind!" Er kwam geen antwoord, het profiel geleek dat van een jonge koningin op een muntstempel. Ze sloegen den hoek om naar Gloucester Road en naderden de winkels. Maar stel dat het ongelukskind werkelijk deed wat ze zei? Joyce veranderde van strategie. „Natuurlijk weet ik wel dat je durft," zei ze verzoenend. Er kwam geen antwoord. „Ik twijfel er geen oogenblik aan." Ze keerde zich opnieuw tot Helen, maar het profiel bleef roerloos voor zich uit staren met afgewende oogen. Op den volgenden hoek, nog geen dertig meter verder, lag de kruidenierszaak. Er was geen tijd te verliezen. Joyce deed afstand van het laatste restje hoogmoed dat haar was gebleven. „Luister eens even Helen," zei ze, en haar stem klonk smeekend; zij deed een beroep op haar zusters grootmoedigheid. „Ik wou erg graag dat je het niet deed." In gedachten zag ze het heele betreurenswaardige tooneel. Helen, die op heeterdaad werd betrapt; de verontwaardigde winkelier, die al luider en luider ging spreken; haar eigen pogingen tot verklaring en verontschuldiging, die alle uitwerking misten door de onverdragelijke houding der andere. Want Helen zou er natuurlijk doodstil bij staan, geen woord van rechtvaardiging of spijt doen hooren en kalm minachtend glimlachen alsof zij een hooger wezen was en alle anderen slechts stof onder haar voeten. Hetgeen de winkelier nog meer zou opwinden, tot hij ten laatste de politie liet halen. En dan . . . Maar wat zou Colin zeggen als hij het hoorde? Zijn toekomstige schoonzuster gearresteerd wegens diefstal! Hij zou hun engagement wel eens kunnen afmaken! „Och, doe het toch alsjeblieft niet," smeekte zij. „Toe, alsjeblieft!" Maar ze had evengoed aan den beeldenaar van Koning George kunnen vragen om zich van zijn halven kroon naar haar toe te keeren en haar een knipoogje te geven. Helen hield vol en bleef een in zilver gestempelde jonge koningin. „Toe nou!" herhaalde Joyce, bijna schreiend. Het was een marteling om te bedenken, dat ze Colin zou kunnen verliezen. „Alsjeblieft!" Maar het luchtje van de kruidenierswaren drong al in haar neusgaten; ze stonden op den drempel. Ze greep haar zuster bij een mouw, maar Helen schudde haar van zich af en stapte meteen naar binnen. Joyce volgde. Het hart zonk haar in de schoenen, als ging ze naar haar eigen terechtstelling. De jongeman, achter zijn toonbank met kaas en spek, glimlachte verwelkomend toen ze binnentraden. Om verdenking te ontgaan en zijn onvermijdelijke verontwaardiging al bij voorbaat te verzachten, glimlachte Joyce uitbundig hartelijk terug. Neen, dat was te overdadig. Ze herstelde haar gelaatsuitdrukking. Kalm, op haar gemak, een echte dame, maar tegelijk beminnelijk; beminnelijk en (hoe was het woord ook weer?) o ja, minzaam — zooals Koningin Alexandra. Minzaam volgde ze Helen door den winkel. Maar waarom, dacht zij, waarom had ze in 's hemelsnaam het onderwerp der misdadigheid aangeroerd ? Waarom was ze, Helen kennende, zoo dwaas geweest, om te beweren dat iemand die behoorlijk was opgevoed geen misdadiger kon zijn? Het was duidelijk, hoe Helen daarop zou reageeren. Ze had er gewoonweg zelf om gevraagd. Hun moeder had het boodschappenlijstje aan haar jongste dochter gegeven. „Omdat ze haast net zoo'n warhoofd is als ik," had mevrouw Amberley uitgelegd, met het tikje hoorbare voldoening dat Joyce altijd zoo irriteerde. Men had niet het recht om te pochen op zijn fouten. „Dan leert ze misschien hoe ze een goede huishoudster moet worden. — God sta haar bij!" had ze er zachtjes grinnekend aan toegevoegd. Voor de toonbank vouwde Helen het papier open en las. Zeer uit de hoogte en zonder eenigen glimlach alsof een gravin haar bevelen uitdeelde, zei ze tegen de verkoopster: „Eerst koffie. Twee pond — die melange van 2 shilling 4." Het meisje bleek zichtbaar beleedigd door Helen's toon en feudale manieren. Joyce voelde zich verplicht om haar met dubbele compenseerende minzaamheid toe te lachen. „Probeer je een beetje beleefder te gedragen!" fluisterde ze, toen het meisje was heengegaan om de koffie te halen. Helen bleef zwijgen, maar met moeite. Beleefd, jawel! Tegen dat afschuwelijke kleine schele schepsel, dat zich niet eens waschte onder haar armen! O, wat had ze een hekel aan alles wat leelijk en mismaakt en vuil was! Hoe verafschuwde ze . . . „En doe om 's hemelswil geen idiote dingen," ging Joyce voort. „Ik verbied je absoluut. . Maar nog terwijl ze sprak, stak Helen haar hand uit en nam zonder de minste poging om iets te verbergen, het bovenste tablet van een moeizaam opgericht chocoladereepen-bouwsel, dat als een spiraalvormige zuil op de toonbank stond, — nam het en borg het toen met eenzelfde rustig bedachtzame beweging voorzichtig weg in haar mandje. Maar eer de misdaad geheel was volvoerd, had Joyce zich omgekeerd en was weggeloopen. „Ik kan zeggen dat ik haar heelemaal niet ken," dacht ze. Maar dat zou natuurlijk niet helpen. Iedereen wist dat ze zusters waren. „O Colin," kreet ze in haar binnenste, „Colin!" Eenpyramide van kreeft-in-blik rees plotseling voor haar omhoog. Ze stond stil. „Kalm zijn," zei ze in zichzelf. „Ik moet kalm blijven." Haar hart bonsde van ontzetting en de karmozijnen kreeften op de etiketten der bussen trilden nevelig voor haar oogen. Ze durfde niet omkijken; maar door het dreunen van haar hartslag heen luisterde ze gespannen tot het onontkoombare geschreeuw zou opklinken. „Ik weet niet of U interesse hebt voor kreeft, juffrouw," sprak een vertrouwelijke stem fluisterend aan haar linkeroor. Joyce schrok heftig; toen gelukte het haar met moeite om te glimlachen. Ze schudde het hoofd. „Deze soort kunnen wij U zeer aanbevelen. — Als u eenmaal een blik hebt geprobeerd, weet ik zeker ..." „En nu," zei Helen kalmpjes op denzelfden tartend feudalen toon, „nu moet ik nog tien pond suiker hebben. Maar die moet u laten bezorgen." Ze gingen den winkel uit. De jongeman van de kaas-en-spekafdeeling glimlachte ten afscheid; het waren aardige meisjes en vaste klanten. Met groote inspanning gelukte het Joyce om nog eenmaal minzaam te doen. Maar zoodra ze buiten de deur waren was het of haar trekken uiteenvielen tot een chaos van heftige emotie. „Helen!" zei ze woedend. „Helen!" Maar Helen was nog steeds de jonge koningin op haar zilveren florijn, een sprakeloos profiel. „Helen!" Tusschen handschoen en mouw vond Joyce een centimeter van haar zusters naakte huid en kneep, zoo hard ze kon. Helen rukte haar arm terug. Zonder opzij te kijken, zei ze zachtjes: „Als je me nog één keer verveelt, duw ik je in de goot," en bleef profiel. Joyce opende haar mond om iets te zeggen, veranderde toen van inzicht en sloot hem weer op een eigenaardige manier. Ze wist, dat als ze inderdaad iets zei, Helen haar zonder pardon in de goot zou gooien. Ze moest zich tevreden stellen met een schouderophaling en een waardige houding. Bij den groenteman was het stampvol. Terwijl ze op haar beurt wachtte, graaide Helen op haar gemak een paar sinaasappelen. „Wil jij er ook een ?" hoonde ze Joyce, toen ze den winkel verlieten. Nu werd Joyce op haar beurt tot een muntprofiel. In den papierwinkel waren jammer genoeg geen andere klanten, die de aandacht van de menschen achter de toonbank konden afleiden. Maar Helen bleek ook tegen deze situatie opgewassen. Plotseling rolde een handvol kleingeld over den vloer en terwijl de bedienden jacht maakten op de weggerolde pennies, voorzag zij zich van een vlakgom en drie beste potlooden. De moeilijkheden begonnen pas bij den slager. Gewoonlijk weigerde Helen om er zelfs maar binnen te gaan. De aanblik en de walgelijke lucht der bleeke kadavers wekten haar heftigen afkeer. Maar dezen morgen liep ze meteen naar binnen, ondanks haar afkeer. Het was een eerezaak. Uit iederen winkel, had ze gezegd, en ze zou Joyce geen gelegenheid geven om haar van valsch spel te beschuldigen. De eerste halve minuut, zoolang haar longen nog gevuld waren met de versche buitenlucht, ging alles goed. Maar lieve god, toen ze eindelijk moest ademhalen . . . God! Ze drukte haar zakdoek tegen haar neus, maar de scherp prikkelende stank der karkassen drong door den dam van haar parfum, zoodat een ademhaling, die begon met Quelques Fleurs, op afschuwelijke wijze eindigde bij een dood schaap, of, aanvangend met geronnen bloed, ongemerkt werd getransponeerd in Jasmijn of Ambergris. Een klant ging heen en nu wendde de slager zich tot haar. Het was een man op leeftijd, heel dik, en met een vierkant zwaar gezicht, dat vaderlijk welwillend op haar neerzag. „Precies Mr. Baldwin," dacht ze, en zei toen hardop, maar gesmoord door haar zakdoek: „Anderhalf pond biefstuk." De slager kwam meteen terug met een homp vleesch dat geheel was bedekt met geronnen bloed. „Hier heb ik een mooi stukje, juffrouw!" Hij betastte het vochtige roode brok met het liefdevol enthousiasme van den kunstenaar. „Werkelijk, een prachtig stuk." Het was de Mr. Baldwin, wiens streelende vingers langs zijn Virgilius gleden, die liefdevol de krullende ezelsooren van zijn Webb betastte. „Ik eet beslist geen vleesch meer," dacht ze toen Mr. Baldwin zich omkeerde en het vleesch begon te snijden. „Maar wat moet ik hier wegnemen ?" Ze keek om zich heen. „Wat ter wereld . . . ? O ja!" Een marmeren plank liep op tafelhoogte langs een van de winkelmuren. Daarop lag in bakken een collectie bleekroode en purperbruine afzichtelijke ingewanden. En tusschen de ingewanden lag een haak een groote stalen S, aan de gebogen punten nog bevlekt met het bloed van het uitgekrabde en onthoofde lijk, dat er aan opgehangen was geweest. Ze keek snel rond. Het scheen een geschikt oogenblik. De slager woog haar biefstuk, zijn knecht praatte met die akelige oude vrouw die op een buldog leek en de caissière was verdiept in haar rekeningen. Staande bij de winkeldeur, hield Joyce zich hautain op een afstand en speelde met overtuiging maar al te zichtbaar ijverig haar rol; de rol van iemand die naar de lucht kijkt en overweegt of dat motregentje nog een echte bui zou kunnen worden. Helen deed drie vlugge schreden, pakte den haak op en liet hem juist in haar mand zakken, toen de slagersstem zei: „Pas op juffrouw," en toen bezorgd. „U zult u vuil maken als u aan die haken komt." De schok en de schrik leken op de steilste helling van de Tobogan, — je werd er flauw en misselijk van. Een scheut schuldig bloed schoot omhoog in haar wangen, oogen en voorhoofd! Ze trachtte te lachen. „Ik keek maar even." De haak kletterde weer tegen het marmer. „Ik zou niet graag willen, dat u uw kleeren bedierf, juffrouw. Hij glimlachte vaderlijk, meer dan ooit Mr. Baldwin. Omdat ze niets beters wist te zeggen of te doen, lachte Helen nog eens zenuwachtig, en ademde dusdoende een nieuwe diepe teug lijkenlucht in. Bah! Ze verkwikte haar neus maar weer met Quelques Fleurs. „Een pond en vier ons, juffrouw." Ze knikte dat het goed was. Maar wat moest ze nu wegnemen ? En hoe kreeg ze de kans? „Verder nog iets vanmorgen?" Ja, dat was het eenige, — nog wat bestellen. Dat gaf tijd om te denken, gelegenheid om te handelen. „Hebt u. . ." ze aarzelde, „. . . hebt u misschien zwezerikken ?" Ja zeker, Mr. Baldwin had zwezerikken, en ze lagen op de plank bij de andere ingewanden. Vlak bij den haak. „Och, ik weet niet hoeveel het er moeten zijn," antwoordde ze, op zijn vraag hoeveel ze noodig had. „Geeft u maar zooals altijd." Ze keek wanhopig rond, terwijl hij zich met de zwezerikken bezighield. Er was niets in dien vervloekten winkel, dat ze kon wegnemen, niets dan de haak. En nu hij dien eenmaal in haar handen had gezien, kon er geen sprake meer zijn van den haak. Heelemaal niets. Tenminste ... Ze had het! Een rilling liep haar door de leden. Maar ze fronste haar wenkbrauwen en zette haar tanden op elkaar; ze was vastbesloten om dit door te zetten. „En nu," zei ze, toen hij de zwezerikken had ingepakt, „nu moet ik een paar van die hebben." Ze wees op de bundels dofbleeke worsten die aan den anderen kant van den winkel op stapels lagen. „Ik doe het als hij mij zijn rug toekeert," dacht ze. Maar de juffrouw aan de cassa was uit haar rekeningen opgedoken en keek den winkel rond. „O, verdomme, verdomme!" schreeuwde Helen geluidloos in haar verbeelding, en toen: „Goddank," het meisje had zich weer omgekeerd. Haar hand schoot naar voren, maar de afgewende blik keerde terug. „O, verdomd!" Haar hand viel neer. En nu was het te laat. Mr. Baldwin had de worstjes gehaald, had zich omgekeerd en kwam weer naar haar toe. „Is dat alles, juffrouw?" „Laat me eens denken." Helen's wenkbrauwen gingen aarzelend omhoog, ze moest tijd zien te winnen. „Ik geloof zeker dat er nog iets was . .. iets anders . . ." De seconden gingen voorbij, het was afschuwelijk; ze stelde zich aan of ze gek was, compleet idioot. Maar ze gaf niet op. Ze weigerde haar nederlaag te aanvaarden. „We hebben vanmorgen juist prachtig lamsvleesch aangekregen. Jonge lammeren," zei de slager met zijn artistiekste intonatie, alsof hij over de Georgica sprak. Helen schudde haar hoofd; ze kon toch niet ook nog lamsvleesch gaan koopen. Plotseling zette het meisje aan de cassa zich weer tot schrijven. Het was nu of nooit. „Neen," zei ze beslist, „ik neem nog een pond van die worst." „Nog een pond?" Mr. Baldwin keek verbaasd. Geen wonder! dacht ze. Thuis zouden ze niet minder verbaasd zijn. „Ja, geeft u nog maar een pond erbij," zei ze en glimlachte innemend, als vroeg ze om een gunst. Hij liep terug naar de plank. De cassajuffrouw zat nog altijd te schrijven, de oude vrouw met het bulhondengezicht stond aan één stuk door te praten tegen den knecht. Haastig — want er was geen seconde te verliezen — draaide Helen zich om naar de marmeren plank. Ze had besloten dat het een van die nieren moest zijn. Het ding glibberde bijna obsceen tusschen haar glacéleeren vingers — als een naakte slak, als een weekdier. Tenslotte moest ze het met de volle hand vastgrijpen. Goddank dat er handschoenen bestaan, dacht ze! Terwijl ze het in haar mand liet vallen, kreeg ze den zonderlingen inval, dat ze om de een of andere reden gedwongen zou kunnen worden om het vreeselijke ding in haar mond te stoppen, zoo rauw als het was en klam van onbeschrijfelijk slijm; — in haar mond te stoppen, te kauwen, te proeven en in te slikken. Opnieuw liep haar een rilling van afgrijzen door de leden, ditmaal zoo hevig, dat er iets scheen te scheuren in het binnenste van haar lichaam. Joyce, die allang genoeg had van haar meteorologische rol, stond een huis verder voor het raam van den bloemist chrysanthemums te bekijken. Ze hield een uitgezochte hatelijkheid bereid voor het moment dat Helen uit de slagerij zou komen. Maar toen ze het bleeke, rampzalige gezicht van haar zusje zag, vergat ze haar meest gewettigde grieven. „Neen, maar, Helen, wat is er aan de hand?" Als eenig antwoord begon Helen plotseling te schreien. „Wat is er?" Ze schudde haar hoofd, wendde zich af en bracht haar hand naar haar oogen om de tranen weg te vegen. „Maar zeg dan toch . . ." „O!" Helen schrikte en gaf een gil alsof ze door een wesp was gestoken. Een uitdrukking van doodelijken afschuw trok haar gezicht tot rimpels. „O, wat vies; wat walgelijk vies," herhaalde ze, terwijl ze haar vingers bekeek. Toen zette ze haar mand op het plaveisel, knoopte den handschoen los, stroopte hem van haar hand en smeet hem met een heftig gebaar van zich af in de goot. HOOFDSTUK VI 6 NOVEMBER 1902 De conducteur floot af en gehoorzaam zette de trein zich in beweging — met een slakkengangetje langs Keating; — langs Branson; langs Pickwick, de Uil en Waverley; met toenemende snelheid langs Beecham, Owbridge, Carter, Pears; langs Humphrey's staalconstructies, dan zoowat met een twintigmij lsvaart langs Eno, voorbij Pears, Pears, Pears, Pears, Pears, — en plotseling dook het perron met de staketsels omlaag en was weg, werd opgeslokt door het groene land. Anthony leunde achterover in zijn hoekje en zuchtte van dankbaarheid. Eindelijk was hij dan toch ontsnapt; hij was omhooggeklommen uit dien zwarten put waar ze hem hadden ingeduwd. Hij had zijn vrijheid terug. De wielen zongen lustig in zijn ooren. „In geval van nood aan de noodrem trekken . . . een boete van vijf Pond, vijf Pond, vijf pond, vijf pond . . Maar de lunch bij Oma was meer dan vreeselijk geweest! „Werk," zei James Beavis. „Dat is het eenige in zoo'n tijd." Zijn broer knikte. „Het eenige," stemde hij toe. Toen, na een korte aarzeling, zei hij: „Het is een keiharde slag." Het klonk ietwat onzeker en geremd, doordat hij zich uitdrukte in het vreemde jargon, dat hij voor de Engelsche omgangstaal hield. John Beavis putte het grootste deel van de „gangbare uitdrukkingen" die hij gebruikte, uit boeken. Die „keiharde slag" was een beeld, ontleend aan de boxmatches die hij nooit had bijgewoond. „Gelukkig", ging hij voort, „heb ik op het oogenblik heel wat werk op stapel staan." Hij dacht aan zijn lezingen. Hij dacht aan zijn bijdragen voor de Oxford Dictionary. De bergen boeken, de drukproeven, zijn omvangrijk kaartregister, de brieven van collega's philologen. En zijn doorwrochte verhandeling over de volksuitdrukkingen ten tijde van Jacobus I. „Niet dat ik ergens „onderuit" wil," ging hij voort, met hoorbaar geïmiteerde aanhalingsteekens voor en achter het weinig deftige woord. James moest niet denken, dat hij zijn verdriet wilde begraven onder het werk. Hij tastte naar een zegswijze. „Het is . . . het is een heilige plicht. . . om me taai te houden," bracht hij er tenslotte uit. James bleef knikken met korte rukjes van zijn hoofd, alsof hij te voren reeds alles wist wat zijn broer zou willen of mogelijkerwijs zou kunnen zeggen. Zijn gezicht trilde voortdurend van plotselinge zenuwtrekkingen. Het nerveuze ongeduld ondermijnde hem als de tering, hij werd erdoor weggevreten tot op het been. „Juist," zei hij, „juist." En gaf een laatste knikje. Een lange stilte zette in. „Morgen," dacht Anthony, „hebben we algebra van Jimbug." Het was een naargeestig vooruitzicht; hij was slecht in wiskunde en mijnheer Jameson bleef te allen tijde een gevreesd leeraar, zelfs als hij alleen maar grappig deed. „Als Jimbug me gaat sarren, net als verleden week . . Anthony's wenkbrauwen trokken zich samen; het bloed steeg naar zijn wangen, toen hij zich het tooneel herinnerde. Jimbug had sarcastische opmerkingen gemaakt en hem aan zijn haar getrokken. Hij was gaan grienen. (Iedereen zou hebben gegriend.) Een traan was terechtgekomen op de vergelijking, die hij trachtte uit te werken en had een groote ronde vlek gemaakt. Die ellendige Staithes had hem er later om te grazen genomen. Gelukkig was Foxe gekomen en had hem ontzet. Foxe werd uitgelachen omdat hij stotterde, maar eigenlijk was hij ontzettend geschikt. Aan Waterloo-Station namen Anthony en zijn vader een hansom. Oom James wilde liever loopen. „Binnen elf minuten kan ik aan de Club zijn," vertelde hij hun. Zijn hand ging naar zijn vestzakje. Hij keek op zijn horloge, keerde zich om, en liep zonder iets te zeggen, met lange passen den oprit af. „Euston!" riep John Beavis omhoog naar den koetsier. Het paard zette zijn pooten voorzichtig neer tegen de gladde helling en zette zich langzaam in beweging; het rijtuigje schommelde als een schip. Anthony neuriede de Washington Post. Altijd wanneer hij in een hansom reed, voelde hij zich bovenmate gelukkig. Onder aan den oprit zweepte de koetsier zijn paard in draf. Ze reden door een walm van bier en gebakken visch, toen door Good-Bye Dolly Gray op een cornet en zwenkten af naar Waterloo Bridge Road. Aan alle kanten loeide en ratelde het verkeer om hen heen. Als zijn vader er niet was geweest, zou Anthony uit volle borst hebben gezongen. Het late licht van den namiddag hing nog als een lichtgetinte rook boven de geveltoppen. En opeens was daar de rivier, glanzig, met donkere aken en een sleepboot, en de koepel van St. Paul als een ballon in de lucht, en de geheimzinnige Shot Tower. Op de brug stond een man, die brood strooide voor de meeuwen. Ze kwamen vaag omlijnd, bijna onzichtbaar, aangegleden door de lucht; dan keerden ze op een zwenkenden slag van hun grijze wieken, alsof ze zich afzetten tegen hun eigen snelheid. En plotseling flikkerden ze en werden glanzig als sneeuw tegen een donker omzoomde lucht en kringden dan weer weg uit het licht naar de onzichtbaarheid. Anthony keek en hield op met neuriën. Precies zoo zwenkt een schaatsenrijder, die naar je toe komt zwieren over het ijs. En plotseling verbrak mijnheer Beavis een lange stilte, alsof ook hij, verontrustenderwijs, de innerlijke beteekenis dier zwierende vogels had begrepen. Hij drukte Anthony's arm. „Beste jongen!" Met beklemd hart wachtte Anthony op wat hij zou gaan zeggen. „In het vervolg zullen we elkander moeten helpen en steunen," zei mijnheer Beavis. De jongen maakte een vaag toestemmend geluid. „Stevig steunen. Omdat we allebei. . ." hij weifelde, „omdat we haar allebei hebben liefgehad." Er ontstond een nieuwe stilte. „O, laat hem toch ophouden," bad Anthony. Vergeefs. Zijn vader ging voort: „We zullen haar altijd trouw blijven," zei hij. „Altijd . . . Nooit haar vertrouwen beschamen, — nietwaar?" Anthony knikte. „Nooit!" herhaalde John Beavis met nadruk. En in zichzelf herhaalde hij voor de zooveelste maal de regels die hem al deze dagen hadden vervolgd: „Tot ziekte of ouderdom of smart, Mijn lichaam mengelt met de asch Die ik bemin, waakt heel mijn hart Bij de open rustplaats in uw graf. Wacht mij daarginds!" Toen zei hij hardop en op haast uitdagenden toon: „Voor ons zal ze nooit sterven. Ze zal levend blijven wonen in ons hart, — is het niet ?" „Levend," ging zijn vader voort, — „zoodat wij voor haar kunnen leven; mooi en edel leven, zooals zij het zou willen." Hij hield stil, zoekend naar een „gangbare uitdrukking"; het moest een uitdrukking zijn die een schooljongen kon begrijpen en waardeeren. „Leven ... als een paar reuzekerels," bracht hij er op onnatuurlijken toon uit. „En reuzekerels," verbeterde hij zijn oorspronkelijke zegswijze, „die tegelijk boezemvrienden zijn. Gezworen kameraden. We zullen kameraden worden, — nietwaar Anthony?" Anthony knikte nogmaals. Hij werd bevangen door kwellende schaamte en verlegenheid. „Kameraden." Het was een woord uit een kostschoolboek. „De vijfde klas van St. Dominicus." Je moest erom lachen wanneer je zooiets las, 't was om te brullen, om te hoonen. „Kameraad." En van je eigen vader! Hij voelde zich blozen. Toen hij, om zijn verwarring te verbergen, door het zij raampje keek, zag hij een der grijze vogels, die uit de lucht nederwiekte naar de brug, nader en naderbij. Toen boog de vogel hellend over naar links, zwenkte, schitterde een kort oogenblik, veranderde van gedaante en was verdwenen. Op schoo was iedereen vreeselijk geschikt. Eigenlijk te geschikt. De jongens deden zoo tactvol hun best om zijn persoonlijke gevoelens te ontzien en hem niet te kwetsen door hun eigen opgewektheid, dat ze hem na eenig gedwongen en onnatuurlijk vriendelijkheidsbetoon in zijn eentje lieten staan. Het was alsof ze hem hadden doodverklaard, vond Anthony. Indien hij was betrapt op stelen of klikken, hadden ze hem haast niets ergers kunnen aandoen. Nooit, sinds de eerste dagen van zijn eerste trimester op school, had hij zich zoo hopeloos overal buiten voelen staan als dezen avond. „Wat jammer dat je vanmiddag den wedstrijd hebt gemist," zei Thompson, toen ze aan tafel gingen voor het avondeten. Zijn stem had precies zoo kunnen klinken als Anthony een oom was geweest, die hem op school kwam bezoeken. „Is er goed gespeeld?" vroeg Anthony even onnatuurlijk beleefd. „O, uitstekend. Maar ze hebben toch gewonnen. Drie—twee." Het gesprek stokte. Thompson zocht moeizaam naar iets wat hij nu kon gaan zeggen. Die limerick van Butterworth over die juffrouw uit Londen ? Neen, die kon hij onmogelijk oververtellen; tenminste niet vandaag nu Beavis zijn moeder . . . Maar wat dan ? Gelukkig loste een rumoerige drukte aan het andere eind van de tafel zijn probleem op. Hij had een excuus om zich van Anthony af te wenden. „Wat is er?" schreeuwde hij, onnoodig geïnteresseerd. „Wat is er ?" Spoedig zat iedereen te praten en te lachen. Anthony luisterde en keek toe van de overzij eener onzichtbare kloof. „Agnes!" riep iemand tot de dienstbode. „Agnes!" „Agners citroenpers," zei Mark Staithes — maar gedempt zoodat ze het niet kon hooren; beleediging van het personeel was een halsmisdaad in Bulstrode en werd daarom des te meer gewaardeerd, zelfs sotto voce. Die citroenpers verwekte een uitbarsting van gelach. Staithes zelf echter bleef ernstig kijken. Het gaf hem een ongewoon gevoel van macht en superioriteit om zonder een spier te vertrekken te blijven zitten te midden van gelach, dat hij zelf had uitgelokt. Daarbij was het een familietraditie. Geen enkele Staithes lachte ooit om zijn eigen moppen, geestigheden of snedige antwoorden. Mark Staithes, die de tafel rondkeek, zag dat dat ongeluk van een Benger Beavis met zijn babygezicht niet met de rest meelachte en voelde een seconde lang een diep hartstochtelijke woede tegen dien enkeling, die het waagde om zich niet te amuseeren met zijn grap. Wat de beleediging nog onverdraaglijker maakte, was het feit dat Benger zoo'n absoluut onbeteekenend individu was. Van voetbal kende hij niets en zijn cricket was ook niet veel waard. Leeren was het eenige wat hij kon. Leeren! Hoe durfde zoo'n wezen met een strak gezicht te blijven zitten, als hij .. . Toen viel hem plotseling in dat de stumperd zijn moeder had verloren; hij verzachtte zijn harde trekken, en wierp hem van de overzij der tusschen hen liggende ruimte een glimlachje van herkenning en sympathie toe. Anthony glimlachte terug en keek toen den anderen kant uit. Hij kleurde van geheime verwarring alsof men hem had betrapt op iets verkeerds. Het bewustzijn van zijn eigen grootmoedigheid en het schouwspel van Benger's verlegenheid brachten Staithes weer in zijn humeur. „Agnes!" schreeuwde hij, „Agnes!" Eindelijk kwam de dikke en chronisch slechtgehumeurde Agnes naar hen toe. „Nog een beetje marmelade alsjeblieft, Agnes." „Een meetje barmelade," riep Thompson. Iedereen moest weer lachen, niet om die rotte grap, maar eenvoudig omdat iedereen verlangde te lachen. „En brootie." „Ja, meer breud." „Meer breud alsjeblieft, Agnes!" „Breud! Jawel!" zei Agnes verontwaardigd, terwijl ze de leege broodschaal opnam. „Waarom zeggen jullie niet behoorlijk wat jullie bedoelen ?" Het gelach verdubbelde. Ze konden niet zeggen wat ze bedoelden, waren er absoluut niet toe in staat, — want om „brootie" en „breud" te zeggen in plaats van brood, was een traditie van Bulstrode en het symbool hunner saamhoorigheid, was het zegel op hun superioriteit tegenover heel de rest der oningewijde wereld. „Jullie zijn doodgewoon een troep domme babies," zei Agnes; en omdat ze hen nog vond lachen toen ze even later terugkwam met het brood, herhaalde ze: „Doodgewone babies," met de uitgesproken bedoeling om hen te beleedigen. Maar haar aanval raakte hen niet, ze hadden geen aandacht meer voor haar, ze waren volkomen weg in hun extase van redeloos gelach. Anthony had graag meegelachen, maar durfde alleen beleefd en uit de verte glimlachen, zooals iemand in een vreemd land, die wil toonen dat hij geen bezwaar heeft dat andere menschen zich amuseeren, hoewel hijzelf de grap niet begrijpt. En even later toen hij voelde dat hij honger had, zat hij onverwachts met stomheid geslagen boven zijn leege bord. Want, gewijde paria als hij nu was, kon hij niet om meer „breud" of een stuk „brootie" vragen zonder onhebbelijk of indringerig te worden, — onhebbelijk omdat iemand die geheiligd is door den dood van zijn moeder, blijkbaar geen rare woorden kon zeggen, en indringerig omdat een buitenstaander geen recht had op het speciale dialect van de uitverkorenen. Ten laatste mompelde hij: „Geef me even het brood alsjeblieft," en kleurde tot over zijn ooren, omdat de woorden zoo ellendig stom en onnatuurlijk klonken. Overgebogen naar zijn buurman aan de andere zij, vervolgde Thompson zijn gefluisterde limerick, „. . . haar katje gevonden," besloot hij; ze gilden van den lach. Goddank, Thompson had niets gehoord. Anthony voelde zich ten zeerste opgelucht. Ondanks zijn honger vroeg hij niet voor de tweede maal. Er ontstond beweging aan de hoofdtafel; Jimbug stond op. Een afgrijselijk lawaai van stoelpooten die over planken schraapten vulde de zaal als met een massief brok geluid, en loste toen op in de leegte van een volkomen stilte. „Voor alles wat wij hebben genoten . . Het gepraat barstte opnieuw los, de jongens drongen naar de deur. In de gang voelde Anthony een hand op zijn arm. „Hallo, B-benger." „Hallo, Foxe." Hij kon geen „hallo Paardekop" zeggen, vanwege dat wat dezen morgen was gebeurd. In de gegeven omstandigheden was „Paardekop" even ongepast als „brootie". „Ik moet je iets laten zien," zei Brian Foxe en zijn melancholiek, bijna leelijk gezicht scheen plotseling te stralen toen hij Anthony toelachte. De lui lachten om Foxe omdat hij stotterde en op een paard leek, maar haast iedereen hield van hem. Hoewel hij eigenlijk te veel blokte en niet sportief was aangelegd. Hij deed ook een beetje te heilig bij vieze moppen en scheen nooit narigheid met de leeraren te hebben. Maar ondanks alles moest je wel van hem houden, omdat hij zoo vreeselijk geschikt was. Te geschikt zelfs; want het was natuurlijk verkeerd om met de Biggen om te gaan zooals hij deed — alsof ze gelijken waren. Stel je voor! Misselijke kleine apen van negen de gelijken van jongens van elf of twaalf. Neen, Foxe was mis wat de Biggen betrof, daarover was maar één opinie. Desondanks mocht iedereen den Paardekop graag lijden. „Wat heb je?" vroeg Anthony; en hij was Paardekop zoo dankbaar, wijl hij gewoon natuurlijk tegen hem deed, dat hij juist heel norsch sprak, uit angst dat de ander iets zou merken van wat hij voelde. „Kom maar kijken," wilde Brian zeggen, maar hij kwam niet verder dan „K-k-k-k . . ." De benauwde klakgeluiden hielden aan. Op een anderen tijd had Anthony misschien gelachen, of geroepen: „Moet jullie hooren; de Paardekop doet of hij zeeziek is." Maar vandaag zei hij niets en dacht alleen hoe vreeselijk jammer het was voor den stakkerd. Eindelijk gaf Foxe de poging tot „kom maar kijken" op en stootte in plaats daarvan uit: „Het is in m-mijn sp-peelgoedkist." Ze renden de trappen af naar de donkere gang waar de speelgoedkisten stonden. „H-hier!" zei Brian en lichtte het deksel op. Anthony keek. „Verdraaid!" riep hij, toen hij het sierlijke scheepje zag, een driemastertje met papieren razeilen, „dat is een prachtstuk. Heb je het zelf gemaakt ?" Brian knikte. Hij had dien middag de heele timmermanswerkplaats voor zich alleen gehad — al het benoodigde gereedschap. Daardoor zag het er zoo echt uit. Hij had graag alles willen uitleggen en zijn blijdschap over het bereikte resultaat met Anthony deelen, maar hij kende zijn gestotter. Al zijn pleizier zou verloren gaan, terwijl hij het moeizaam trachtte uit te drukken. Bovendien was „timmermanswerkplaats" een vreeselijk moeilijk woord. Hij moest zich tevreden stellen met: „V-vanavond zullen we k-kijken hoe het v-vaart." Maar de glimlach die deze woorden vergezelde, scheen hun ontoereikendheid te verontschuldigen en tegeüjk op te heffen. Anthony glimlachte terug. Ze begrepen elkander. Voorzichtig en liefdevol haalde Brian de drie masten uit luciferstokjes neer en het ze met zeilen en al in den binnenzak van zijn jasje glijden; de romp ging in zijn broekzak. Een bel luidde; het was bedtijd. Brian sloot gehoorzaam zijn speelgoedkist. Samen gingen ze weer de trap op. „Ik heb vandaag vijfmaal gew-wonnen met die fijne k-katapult van me." „Vijfmaal!" riep Anthony. „Leve de ouwe Paardekop!" Vergetend dat hij een verstooteling, een gewijde paria was, lachte hij hardop. Hij voelde zich warm en thuis. Hij herinnerde zich pas weer iets, toen hij zich uitkleedde in zijn afgeschoten slaaphokje, dat kwam door de tandpoeder. „Tweemaal daags," hoorde hij haar zeggen, terwijl hij zijn natten borstel doopte in het roze stof met de carbollucht. „En als je eventjes kunt, ook na de lunch. Tegen de bacillen." „Maar moeder, je denkt toch zeker niet dat ik naar boven zal gaan om ze ook nog eens na de lunch te poetsen!" Zijn gekwetste ijdelheid (dacht ze nu werkelijk dat zijn tanden zoo vuil waren?) had hem brutaal gemaakt. Achteraf bedacht hij het excuus, dat de schoolregels verboden om overdag op de slaapzaal te komen. Aan den anderen kant van het houten schot dat zijn slaaphokje van dat van Anthony scheidde, stapte Brian Foxe onderwijl in zijn pyamabroek. Eerst het linkerbeen, toen het rechter. Maar juist toen hij de broek wou optrekken, viel hem plotsehng zoo iets vreeselijks in, dat hij het bijna hardop uitschreeuwde. „Stel je eens voor dat mijn moeder doodging!" En ze zou kunnen doodgaan, zij kon natuurlijk evengoed sterven als de moeder van Beavis. En meteen zag hij haar liggen, thuis, in haar bed. Akelig bleek. En hij hoorde duidelijk het doodsgereutel, — dat doodsgereutel waarover je altijd in de boeken las — en het was net het geluid van een van die groote houten ratels waarmee je de vogels opjaagt. Luid en onophoudelijk, als het geluid van een machine. Het was haast niet mogelijk, dat een menschelijk wezen zoo'n geluid voortbracht. Maar het kwam toch uit haar mond. Het was doodsgereutel. Ze was stervende. Met zijn broek nog half langs zijn dijen, bleef Brian roerloos staan en staarde voor zich uit naar den bruin gevernisten wand terwijl zijn oogen zich vulden met tranen. Het was meer dan verschrikkelijk. De doodkist; en het leege huis; en niemand om hem te komen goedennacht zeggen als hij slapen ging. Plotseling rukte hij zich los uit zijn onbeweeglijkheid, trok zijn broek op en strikte bijna heftig de banden dicht. „Maar ze is niet dood!" dacht hij in zichzelf. „Het is heelemaal niet waar." Twee hokjes verder het Thompson een van zijn harde en onwaarschijnlijk langaangehouden winden, waarvoor hij in Bulstrode beroemd was. Meteen klonken er kreten en een koor van meer-stemmig gelach. Zelfs Brian lachte — Brian, die gewoonlijk niet wilde toegeven dat er iets bijzonder grappigs was aan dat soort geluiden. Maar op dit moment was hij zoo vervuld van blijde opluchting, dat iedere aanleiding tot lachen hem welkom was. Ze leefde immers nog! En hoewel zij het niet prettig zou vinden dat hij lachte om zoo iets banaals, kon hij gewoonweg niet laten om zijn dankbaarheid hoorbaar tot uiting te brengen. Hij schaterde uitbundig; maar hield toen ineens op. Hij had aan Beavis moeten denken. Die zijn moeder was werkelijk dood. Wat moest hij wel voelen ? Brian schaamde zich dat hij had gelachen en nog wel om deze reden. Later, toen het licht was afgedraaid, klom hij op de stang aan het hoofdeind van zijn bed en keek over het schot in Anthony's hokje. „Z-zeg," fluisterde hij, „z-zullen we nu eens p-probeeren hoe het nieuwe s-sch- . . ., hoe de nieuwe b-boot vaart ?" Anthony sprong uit zijn bed. Het was een kille nacht, dus trok hij zijn badjas en pantoffels aan; toen klom hij geluidloos op een stoel, schoof het lange baaien gordijn opzij en stapte op de vensterbank. Het gordijn viel weer achter hem neer en sloot hem binnen de raamkozijnen. Het was een hoog smal venster, door een houten dwarsbalk in tweeën verdeeld. De onderste en grootste helft bestond uit een paar schuiframen, het kleine bovenvenster hing aan scharnieren en sloeg naar buiten open. Als het onderste schuifraam gesloten was, bevond de smalle bovenrand zich te halver hoogte van het venster. Als een jongen daarop ging staan, kon hij gemakkelijk zijn hoofd en schouders wringen door de kleine vierkante opening erboven. Ieder paar ramen was gevat in een dakkapel, zoodat je, wanneer je naar buiten leunde, het pannendak aan beide zijden steil zag afloopen naar omlaag en vlak voor je, op gelijke hoogte met den dwarsbalk, de goot die het water van het dak moest afvoeren. De goot! Het was Brian, die haar mogelijkheden had ontdekt. Een graszode, heimelijk mee naar bed genomen in een uitpuilenden broekzak, een paar steenen — en de dam was klaar. Als hij gelegd was, haalde je al de waterkannen van de slaapzaal bij elkaar, heesch ze een voor een omhoog en schonk haar inhoud uit in de goot. Den volgenden morgen kon niemand zich wasschen, maar wat zou dat? Een lange smalle zee strekte zich naar beide zijden uit het duister in. Een boot kon er met vastgezet roer op drijven, en die vijftien meter onbegrensd water prikkelde de verbeelding. Het werd alleen gevaarlijk als het ging regenen. Als het hard regende, moest iemand, ongeacht de gevolgen, naar boven sluipen en den dijk doorsteken. Anders liep de goot over en een lekkage beteekende lastige nasporingen en onaangename straffen. Staande tusschen het koude glas en het ruwe, harige baai van de gordijnen leunden Brian en Anthony in de duisternis ieder aan een kant uit hun tweelingvenster. Een baksteenen stijl was het eenige wat hen scheidde; ze konden fluisterend samen spreken. „Vooruit maar, Paardekop," beval Anthony. „Blazen!" En Paardekop ging blazen, als een allegorische Zephyr op een schilderij. De papieren zeilen vingen wind; de boot zette zich in glijdende beweging langs den smallen waterweg. „Fijn!" zei Anthony geestdriftig. Vooroverbuigend, zoodat zijn wang haast het water raakte, keek hij met expresselijk vaaggerichten blik toe, tot het naderend stukje speelgoed op wonderbaarlijke wijze werd omgetooverd in een geweldigen driemaster, die spookachtig en geluidloos uit het verre duister op hem afkwam. Een 'groot schip — een linieschip — honderd en tien vuurmonden — met volle tuigage — de Noordoost-Passaat blaast onafgebroken — het schip loopt tien knoopen — acht glazen klonken van ... Hij schrikte heftig toen de voormast in aanraking kwam met zijn neus. Met een schok stond de werkelijkheid weer op haar plaats. „Het is net een echt schip," zei hij tegen Brian, toen hij het bootje liet keeren in de goot. „Hou je hoofd omlaag en kijk door je eene oog. Ik zal wel blazen." Langzaam voer de majestueuze driemaster terug. „Het 1-lijkt wel de Fighting T-t-t- . . . Ken je die s-schilderij ?" De wateren werden stil 4 Anthony knikte; hij hield er niet van om zijn onkunde te erkennen. „T-temeraire," bracht Brian er eindelijk uit. „Ja, ja," zei Anthony ongeduldig alsof hij het al dien tijd al had geweten. Hij boog weer voorover en trachtte opnieuw het visioen op te roepen van die kanonneerboot met haar honderd en tien stukken, die werd voortgejaagd door den Noordoost-Passaat. Maar zonder resultaat. De kleine boot liet zich niet meer omtooveren. Toch was het een mooi schip, ,,'t Is een prachtstuk," zei hij hardop. „Het ligt alleen een beetje scheef," zei Brian met bescheiden critiek op het werk zijner handen. „Maar dat vind ik juist zoo aardig," verzekerde Anthony. „Zoo is het net of het hielt op den wind." Hielen — het gaf hem een bijzonder pleizierig gevoel om dat woord uit te spreken. Hij had het nog nooit hardop gezegd — alleen in boeken gelezen. Een fijn woord! En een aanleiding zoekend om het te herhalen, zei hij: „Kijk eens, hoe het hielt als het echt hard waait." Hij blies zoo hard dat het bootje bijna kapseisde. De orkaan, fantaseerde hij . .. pakte het schip aan stuurboord . .. nam de bramzeilen mee en de voorste ra . . . sloeg een gat in onze eenige boot... ze helde tot het dolboord het water raakte . .. Maar het was vermoeiend om zoo hard te blijven blazen. Hij keek op van de goot; zijn oog ging over den hemel; hij luisterde gespannen naar de stilte. De lucht was merkwaardig onbewogen, de nacht bijna wolkeloos. En wat een sterren! Daar was Orion met zijn voet verward in de takken van dien eik. En Sirius. En al de andere waarvoor hij geen namen kende. Duizenden en millioenen sterren. „Gossie!" fluisterde hij eindelijk. „W-waar zouden ze t-toch voor d-dienen ?" zei Brian na een lange stilte. „Wat — de sterren?" Brian knikte. Anthony herinnerde zich wat zijn oom James had gezegd. „Ze dienen nergens voor." „M-maar dat k-kan n-niet anders," wierp Brian tegen. „Waarom niet?" „O-omdat a-alles ergens voor d-dient." „Dat geloof ik niet." „D-denk maar eens aan de b-b-bijen," zei Brian met eenige moeite. Anthony's overtuiging begon te wankelen. Ze hadden een paar plantkundelessen gehad van den Bul, en hadden teekeningen moeten maken van stampers en zoo. Bijen — ja; die dienden blijkbaar ergens voor. Als hij zich maar precies kon herinneren wat oom James had gezegd. De ijzeren . . . hoe heetten ze toch. . . der natuur. Wat voor ijzeren dingen ook weer? „En de b-bergen," ging Brian moeizaam voort. „Het zou niet genoeg r-regenen als er geen b-bergen waren." „Wel, waarvoor denk jij dan dat ze dienen ?" vroeg Anthony en wees naar de sterren met een opwaartsche beweging van zijn kin. „M-misschien wonen er m-menschen." „Alleen op Mars," zei Anthony met dogmatische verzekerdheid. Er heerschte stilte. Toen zei Brian op beslisten toon, alsof hij eindelijk, ondanks alles besloten had om zich te uiten: „S-soms d-denk ik wel eens, d-dat ze w-werkelijk leven." Hij keek zijn vriend ongerust aan; zou Benger gaan lachen? Maar Anthony, die omhoog naar de sterren keek, onthield zich van elk spottend geluid of gebaar en knikte alleen ernstig. Brian's schuw, weerloos geheimpje bleek veilig, het had geen kwetsuur opgeloopen. Hij voelde een diepe dankbaarheid. Plotseling was het hem of een groote golf opwelde en hooger en hooger rees in zijn lichaam. Hij werd haast verstikt door dien hevigen vloed van liefde en („O, stel je voor, dat het mijn moeder was") doordringend medelijden met den armen Benger. Zijn keel kneep dicht, de tranen kwamen in zijn oogen, hij had graag zijn hand uitgestoken en de hand van Benger gevat, maar zooiets deed men natuurlijk niet. Intusschen keek Anthony nog altijd omhoog naar Sirius. „Leven," herhaalde hij bij zichzelf. „Leven." Het was alsof midden in den hemel een hart stond dat klopte van licht. En opeens herinnerde hij zich het jonge vogeltje, dat hij in de laatste Paaschvacantie had gevonden. Het lag op den grond en kon niet vliegen. Zijn moeder had hem uitgelachen omdat hij het niet durfde opnemen. Hij hield wel van groote dieren, maar hij was doodsbang om iets kleins en levends aan te raken. Eindelijk had hij zich vermand en het vogeltje gegrepen. En het kleine wezentje had in zijn hand gelegen als een hart met veertjes, dat tegen zijn handpalm en vingers klopte als een vuistvol warm, sidderend bloed. Daar omhoog, boven de boomkruinen, was Sirius net zoo'n hart. Levend. Maar natuurlijk zou oom James er alleen om lachen. Gekwetst door dien denkbeeldigen spot en beschaamd dat hij zich had laten verleiden tot zulke kinderachtigheden, vroeg hij verstoord: „Maar hoe kun je nu denken dat ze leven?" en wendde zich van de sterren af. Brian kromp ineen. „Waarom wordt hij boos ?" vroeg hij zich af. Toen begon hij hardop: „Nu, als God toch leeft. . „Maar mijn vader gaat niet naar de kerk," wierp Anthony tegen. „N-neen, m-maar . .Wat had hij op dit oogenblik weinig zin in redeneeren! Anthony kon niet wachten. „Hij gelooft niet aan dat soort dingen." „M-maar het k-komt ook niet aan op de k-kerk, het k-komt aan op G-God." O, als hij toch maar niet zoo ellendig stotterde. Hij zou het allemaal zoo goed kunnen uitleggen; hij kon alles zeggen wat zijn moeder had gezegd. Maar hoe dan ook, op dit moment waren zelfs de dingen die zij had gezegd niet van belang. Zeggen was niet de hoofdzaak; de hoofdzaak was om van iemand te houden, van hem te houden tot het pijn deed. „Mijn oom," zei Anthony, „gelooft heelemaal niet aan God. — Ik ook niet," voegde hij er uitdagend bij. Maar Brian nam den handschoen niet op. „Z-zeg, B-b-b- . . bracht hij er tenslotte uit, „z-z-zeg B-b-b-b . . ." Juist de intensiteit van zijn verlangen deed hem nog heviger stotteren. „B-Benger," bracht hij er tenslotte uit. Het was een foltering om te voelen hoe de stroom van zijn liefde aldus werd gestuit en afgeleid. Opgestuwd achter het onzinnig futiele beletsel dat zijn voortgang belemmerde, rees de vloed hooger en hooger, scheen kracht te zamelen en werd tenslotte zoo overmachtig in hem, dat Brian, volkomen vergeten dat men zooiets niet deed, plotseling zijn hand op Anthony's arm legde. Zijn vingers gleden omlaag langs de mouw, sloten zich om den blooten pols, en telkens als daarna zijn gestotter zich plaatste tusschen zijn emotie en haar voorwerp, klemde zijn hand in een haast vertwijfelden greep. „Het sp-pijt me zoo v-vreeselijk van je m-moeder," ging hij voort. „Ik w-wilde het st-traks 1-liever niet zeggen; omdat de anderen er b-bij w-waren. W-weet je ik d-d-d. . ." hij omklemde Anthony's pols nog vaster, het was alsof hij zijn stokkende woorden wilde aanvullen met het onmiddellijk getuigenis eener aanraking, alsof hij den ander wilde doordringen van het besef dat die innerlijke stroom nog steeds bestond en zijn kracht niet verflauwde, ondanks den tijdelijken stilstand van zijn loop. Hij begon den zin opnieuw en kreeg nu voldoende vaart om over de hindernis heen te komen. „Ik d-dacht er net over d-dat het b-best m-mijn m-moeder had kunnen z-zijn. O, B-beavis het moet versch-chrikkelijk wezen!" In het eerste oogenblik van verrassing had Anthony hem aangezien met een uitdrukking van wantrouwen, bijna van vrees op het gelaat. Maar terwijl de ander verder stotterde, smolt die eerste afwerende verstrakking weg, tot hij eindelijk begon te schreien zonder zich te schamen voor wat hij deed. Langen tijd stonden de kinderen, zonder te spreken, in wankel evenwicht tusschen de hooge raamposten. Beider wangen waren koud van de tranen; maar de greep van die troostende hand om Anthony's pols bleef voortdurend vast klemmen, als de greep van een drenkeling. Plotseling zwol uit de duisternis een windvlaag aan, begeleid door een dun geritsel van dorre bladeren. Het driemastertje bewoog zich als ontwaakte het uit den slaap, en geluidloos, met den achtersteven vooruit, begon het langs de goot te glijden, alsof het zich in beweging zette naar een bepaalde bestemming. De dienstboden waren naar bed, het geheele huis was stil. Langzaam en in het duister verliet John Beavis zijn studeerkamer en klom de trap op, langs het portaal van de entresol, langs den salon, trede na trede naar de tweede verdieping. Buiten, in de leege straat naderden hoefslagen en stierven weer weg. De stilte nam weer de overhand, — de stilte van zijn eenzaamheid, de stilte (hij sidderde) van haar graf. Hij stond stil en luisterde secondenlang naar het kloppen van zijn hart; toen beklom hij vastbesloten de twee laatste treden, stak het donkere portaal over en draaide aan de deur het licht op. Zijn eigen beeltenis trad hem bleek starend tegemoet uit den spiegel van de toilettafel. De zilveren borstels lagen op hun gewone plaats. De bakjes en speldenkussens, de rij kristallen flacons. Hij wendde het hoofd af. Een hoek van de breede rose donsdeken was weggeslagen; hij zag de twee kussens liggen, wang tegen wang, en daarboven tegen den muur die fotogravure van de Sixtijnsche Madonna, die ze samen hadden gekocht in een winkel bij het Britsch Museum. Toen hij zich omkeerde, zag hij in den spiegel van de kleerenkast zichzelf opnieuw, akelig zwart in volle lengte. De kleerenkast. . . Hij liep de kamer door en draaide den sleutel terug in het slot. De zware spiegeldeur zwaaide vanzelf open en plotseling ademde hij den geur van haar eigen nabijheid, een vaag parfum van vioolwortel, heimelijk versterkt als het ware door een scherper, warmer geur. Grijs, wit, groen, zachtroze, zwart, — japon naast japon. Het was alsof ze tienmaal was gestorven en tienmaal hier opgehangen, — slap en ijzingwekkend hoofdeloos, maar nog ironischerwijs omgeven door een aureool, den symbolisch zoeten geur van haar leven. Hij stak zijn hand uit en betastte de gladde zijde, het laken, het neteldoek, het fluweel, de gansche verscheidenheid van weefsels. Bij zijn aanraking verspreidden de afhangende plooien hun geur nog sterker; hij sloot zijn oogen en ademde haar waarneembare aanwezigheid in. Maar wat van haar over was, had men verbrand, en de asch lag onder in dien kuil op het kerkhof te Lollingdon. „Wacht mij daarginds," fluisterde John Beavis hoorbaar in de stilte. Zijn keel kromp pijnlijk samen; de tranen welden over zijn gesloten oogleden. Hij sloot de kastdeur, keerde zich om en begon zich uit te kleeden. Plotseling werd hij zich bewust van een overstelpende moeheid. Het kostte hem de grootste inspanning om zich te wasschen. Toen hij in bed lag, viel hij bijna onmiddellijk in slaap. Tegen den ochtend, toen de straatgeluiden en het licht van den nieuwen dag door de omhullende lagen van zijn inwendige duisternis begonnen te breken, droomde John Beavis, dat hij door de gang liep die naar zijn collegezaal in King's College leidde. Neen, niet liep, maar rende. Want de gang was onmetelijk lang geworden en er bestond een verschrikkelijk dringende reden om spoedig aan het eind te komen, om er op tijd te wezen. Op tijd waarvoor? Dat wist hij niet, maar hij holde voort, en voelde een beklemmenden angst, die als het ware in hem oprees en zich uitzette, in hem groeide van oogenblik tot oogenblik. En toen hij ten laatste de deur van de collegezaal opendeed, was het heelemaal niet de collegezaal, maar hun slaapkamer thuis, waar Maisie naar adem lag te hijgen. Haar gezicht was opgezet van de koorts, donkergekleurd door de afschuwelijk naderende verstikking. Als twee blauwachtige lijkkleurige striemen streepten haar vaneenwijkende lippen er dwars overheen. Het was zulk een afgrijselijk gezicht, dat hij klaar wakker schrikte. Het daglicht scheen bleek tusschen de gordijnen en deed de rose tint van de donsdeken duidelijk uitkomen; een lichte flits schoot uit de spiegeldeur van de kleerkast; buiten riep een melkboer: „Mèllek, mèllek," terwijl hij zijn klanten afliep. Alles was geruststellend gewoon en stond op de plaats waar het hoorde. Het was alleen een bange droom geweest. Toen draaide hij zijn hoofd om, en zag dat de andere helft van het breede bed leeg was. De bel kwam dichter en dichter bij, ploegde haar weg door de diepe warme massa's van zijn slaap en hamerde tenslotte onbarmhartig op zijn naakt en sidderend bewustzijn. Wat een gemeen lawaai maakte dat ding. Maar de eerste vijf minuten hoefde hij nog niet aan opstaan te denken. Onder zijn dekens was het hemelsch warm. Toen, — en dat bedierf alles, — herinnerde hij zich dat hij het eerste uur algebra had, van Jimbug. Zijn hart klopte in zijn keel. Die ellendige vierkantsvergelijkingen. Jimbug zou wel weer tegen hem te keer gaan. Het was gemeen. En natuurlijk zou hij gaan huilen. Maar toen viel hem in, dat Jimbug vandaag waarschijnlijk niet te keer zou gaan, vanwege — herinnerde hij zich plotseling — dat wat gisteren was gebeurd. Paardekop was gisteravond ongelooflijk geschikt geweest, dacht hij verder. Maar het werd tijd om op te staan. Een, twee, drie, en brrr, wat was het smerig koud! Hij schoot juist omhoog in zijn hemd, toen iemand zachtjes op de deur van zijn slaaphokje tikte. Met een laatsten ruk wrong hij zijn hoofd weer naar het daglicht en ging opendoen. In den doorloop stond Staithes. Staithes, — wel met een blijkbaar vriendelijk bedoelden grijns, maar toch. . . Anthony voelde zich verontrust. Wantrouwend, maar met een huichelachtigen welkomstglimlach begon hij: „Wat is er aan de hand?" Maar de ander hield een vinger op zijn lippen. „Kom maar kijken," fluisterde hij. „Het is schitterend." , Anthony voelde zich gevleid door deze uitnoodiging van iemand, die als captain van het voetbalelftal het recht had en het gewoonlijk ook nam, om hem uiterst hatelijk te bejegenen. Hij was bang voor Staithes, hij mocht hem niet, — en juist om deze reden deed het hem bijzonder veel genoegen, dat Staithes de moeite nam om hem uit zichzelf op te komen zoeken . . . Het slaaphokje van Staithes was al propvol. De geheimzinnige stilte ziedde en borrelde van onderdrukte opwinding. Thompson had zijn zakdoek in zijn mond moeten stoppen om niet te lachen en Pembroke-Jones lag dubbel in een aanval van geluidlooze pret. Partridge stond geklemd in de nauwe ruimte tusschen het voeteneind van het bed en de waschtafel en drukte zijn eene wang tegen het schot. Staithes tikte hem op den schouder, Partridge keerde zich om en kwam naar het midden van het kamertje; zijn sproetengezicht vertrok van de lol, en hij schudde en trappelde alsof zijn blaas moest barsten. Staithes wees naar de plek waar hij had gestaan en Anthony wrong zich erheen. Een houtknoest was uit het schot weggebroken en nu kon men door het gaatje alles zien wat in het hokje ernaast gebeurde. Op het bed lag Ledwidge, de Bril, met niets dan een flanelletje en een breukband aan. Zijn oogen hield hij gesloten achter zijn dikke brilleglazen; zijn mond stond open. Op zijn gezicht lag een uitdrukking van rustige vrede en vreugde, alsof hij in de kerk was. „Is hij er nog?" fluisterde Staithes. Met een grijns keek Anthony om en knikte; toen drukte hij zijn oogen nog vaster tegen het kijkgat. Wat het zoo bij uitstek komiek maakte, was het feit dat het de Bril was, de spot van de school, het algemeen slachtoffer, dat door zijn zwakte en verlegenheid onvermijdelijk was voorbeschikt tot vervolgingen. Dit was weer iets nieuw om hem mee te plagen. „Laten we hem aan het schrikken maken," stelde Staithes voor en klom op de stang aan het hoofdeinde van het bed. Partridge, de middenvoor van het eerste elftal, maakte een beweging om hem te volgen. Maar onverwachts keerde Staithes zich tot Anthony. „Vooruit Beavis," fluisterde hij. „Kom hier naast mij staan." Hij wilde den stakkerd een speciale vriendelijkheid bewijzen, vanwege die geschiedenis met zijn oude vrouw. Daarbij vond hij het prettig, dat hij dien lummel van een Partridge eens af kon bluffen. Anthony nam de vereerende invitatie met een haast kruiperige bereidwilligheid aan, en klom naast hem omhoog. De anderen bielden zich in wankel evenwicht op het voeteneinde. Op een teeken van Staithes richtten allen zich zoo hoog mogelijk op, staken hun hoofden over het schot en loeiden hun spot en hoon uit. Aldus met een schok teruggeroepen uit zijn dierbaar, viezig Edentje van de lavementspuit en het rietje, (het had tot nog toe geen vrouwelijke bewoners) uitte de Bril een kreet van schrik; dol van angst opende hij zijn oogen, werd een oogenblik heel wit en toen rood. Met twee handen trok hij zijn flanel omlaag, maar het was te kort om zijn naaktheid of zelfs maar zijn breukband te bedekken. Bespottelijk kort, als het hemdje van een zuigeling. („We moeten zien dat ze het dit kwartaal nog uithouden," had zijn moeder gezegd. „Die wollen dingen zijn zoo vreeselijk duur." Het had haar groote opofferingen gekost om hem naar Bulstrode te zenden.) „Trekken, trekken!" schreeuwde Staithes met sarcastische aanmoediging van zijn pogen. Staithes lichtte zijn eene voet op, deed zijn met leer bezoolde pantoffel uit, mikte, gooide en trof den Bril opzij tegen zijn wang. Die gaf een kreet van pijn, sprong uit bed en bleef met opgetrokken schouders staan. Zijn mager armpje hield hij als dekking boven zijn hoofd terwijl hij naar de sarrende gezichten keek met een paar oogen die overliepen van tranen. „Smijt hem jullie pantoffels ook naar zijn kop," riep Staithes de anderen toe. Toen eerst zag hij den pasaangekomene, die in de open deur van zijn hokje stond. „Hallo Paardekop," zei hij en trok zijn andere pantoffel uit, „kom hier en mik ook eens." Hij hief zijn arm omhoog, maar eer hij kon gooien, was Paardekop op het bed gesprongen en had hem bij zijn pols gegrepen. „N-nee," zei hij. „Sch-chei uit." En hij greep ook Thompson's arm beet. Anthony smeet zijn pantoffel over Staithes' schouder, zoo hard hij maar kon. De Bril bukte en de pantoffel bonkte tegen het houten schot achter zijn rug. „B-Beavis!" riep Paardekop, — zoo verwijtend, dat Anthony plotseling een nijpende schaamte voelde. „Ik heb hem niet geraakt," verontschuldigde hij zich, en merkte opeens dat hij door een onverklaarbare oorzaak moest denken aan dat afschuwelijke diepe gat op het kerkhof in Lollingdon. Staithes had zijn spraak teruggekregen. „Ik begrijp niet wat je wilt, Paardekop," zei hij boos en trok de pantoffel uit Brian's hand. „Waarom bemoei je je niet met je eigen zaken?" „H-het is n-niet eerlijk," zei Brian. „Dat is het wèl." „V-vijf tegen een." „Maar je weet niet wat hij uitvoerde." „Dat d-d-doet er niet -t-t-t- . . ., d-dat k-kan me niet sch-chelen." „Het zou je wel kunnen schelen als je wist wat het was," zei Staithes en begon zoo grof mogelijk te vertellen wat de Bril had uitgevoerd. Brian sloeg zijn oogen neer, zijn wangen werden opeens heel rood, het maakte hem altijd ellendig als hij schunnigheden moest aanhoor en, — ellendig en tegelijk beschaamd over zichzelf. „Kijk die goeie Paardekop eens blozen!" riep Partridge en allen lachten, — maar niemand spottender dan Anthony. Want Anthony had tijd gehad om zich te schamen over zijn schaamte; tijd om de gedachte aan dien kuil in Lollingdon van zich af te zetten; en ook tijd om te ontdekken dat hij dien braven Paardekop opeens bijna haatte. „Omdat hij zoo walgelijk heilig is," zou hij hebben gezegd als iemand hem had gevraagd om dien afkeer te motiveeren. Maar de ware reden lag dieper, meer in het duister; als hij Paardekop haatte, was het, omdat Paardekop zoo vreeselijk geschikt was, omdat hij den moed had te staan voor zijn overtuiging, die, zooals Anthony voelde, ook zijn eigen overtuiging diende te zijn, en dat inderdaad ook zou wezen, als hij zich maar kon dwingen om er den moed toe te bezitten. Juist omdat hij Paardekop zoo waardeerde, had hij nu een hekel aan hem. Of liever, omdat er zoo veel redenen waren om hem te waardeeren, — en daarentegen zoo weinig waarom Paardekop hem waardeeren kon. Paardekop bezat allerlei goede eigenschappen, die hij zelf miste, öf, wat erger was, wel bezat, maar om een of andere reden niet tot uiting kon brengen. Dat plotselinge hoonende spotgelach was de uitdrukking van een zekere wrokkige jaloezie op een superioriteit, die hij beminde en bewonderde. In zekeren zin werden de wrok en de naijver zelfs veroorzaakt door die liefde en die bewondering, — veroorzaakt maar gewoonlijk latent gehouden onder den drempel van zijn bewustzijn, waaruit alleen een crisis als hij nu doormaakte, ze plotseling te voorschijn kon roepen. „Je had hem moeten zien," zei Staithes. Nu hij zich weer in een betere bui voelde, lachte hij, — kon hij zich veroorloven te lachen. „Met zijn breukband aan," voegde Anthony erbij, op een toon van gedégouteerde minachting. Dat de Bril een breuk had, vormde een verzwarende omstandigheid bij zijn misdaad. „Ja, met zijn rottige breukband aan!" bevestigde Staithes goedkeurend. Het was een uitgemaakte zaak; die breukband, in combinatie J met zijn bril en zijn angstige verlegenheid maakte het gooien met de pantoffels niet alleen onvermijdelijk, maar ook gewettigd, een moreele plicht. „Hij is walgelijk," ging Anthony voort en voelde zich innerlijk plezierig warm worden van rechtmatige verontwaardiging. Voor het eerst sedert Staithes was begonnen de bezigheden van den Bril te beschrijven, keek Brian op. „M-maar w-waarom is hij w-walgelijker dan een ander?" vroeg hij zachtjes. „Tenslotte," ging hij voort en het bloed steeg opnieuw naar zijn wangen, „is hij n-niet d-d . . . d-d-e eenige." Er ontstond een oogenblik van onbehaaglijke stilte. Natuurlijk was hij niet de eenige. Maar wel de eenige, dachten ze allen, die een breukband droeg, en een bril, en een flanel dat te kort voor hem was; de eenige die het op klaarlichten dag deed en er zich bij liet betrappen. Er was een onderscheid. Staithes begon een tegenaanval op een ander front. „Predikatie door den Eerwaarden Paardekop," zei hij spottend, meteen weer meester van het initiatief en van zijn superieure positie. „Jesses!" vervolgde hij op geheel anderen toon, „het is al laat, we moeten opschieten." HOOFDSTUK VII UIT A. B.'s DAGBOEK 8 APRIL 1934 Voorwaardelijke reflexen." Wat heb ik een hoop genoegen beleefd aan dien braven Pavlov, toen ik hem voor het eerst las. De definitieve ontmaskering van alle menschelijke pretenties. We waren allemaal reuen en teven met elkaar. Waf-waf, besnuffel den lantaarnpaal, til je achterpoot op, begraaf je been. Geen geklets over vrijen wil, over goedheid, waarheid enzoovoorts. Iedere eeuw heeft zijn psychologische revolutionnairen. La Mettrie, Hume, Condillac en tenslotte de laatste en meest vernietigende der achttiende-eeuwsche beeldenstormers, de Marquis de Sade. In wezen waarschijnlijk de laatste en meest omverwerpende revolutionnair. Maar slechts weinigen hebben den moed om de revolutionnaire bewijsvoering te volgen tot aan de Sade s conclusies. Intusschen bleef de wetenschap niet stil staan. Afgezien dan van de Sade, bleek de dix-huitième beeldenstorm ontoereikend. De negentiende eeuw moest opnieuw beginnen. Marx en de Darwinisten, die nog altijd bij ons zijn, — Marx zelfs als een obsessie. Intusschen heeft de twintigste eeuw een nieuwe groep omverwerpers voortgebracht, — Freud, en toen die begon af te takelen, Pavlov en de Behavioristen. Voorwaardelijke reflexen: — ik herinner me, dat het achter alles de deur scheen dicht te doen. Terwijl het natuurlijk alleen maar opnieuw het dogma van den vrijen wil stelde. Want als men reflexen afhankelijk kan maken van zekere voorwaarden, dan kan men ze ook afhankelijk maken van andere voorwaarden. Het „zelf" op de juiste wijze leeren gebruiken nadat men het eerst verkeerd heeft gebruikt, — wat is dit anders dan het scheppen van nieuwe voorwaarden voor zijn reflexen ? Geluncht bij mijn vader. Opgewekter dan ik hem den laatsten tijd heb gezien, maar oud en zich hierin, merkwaardigerwijs, blijkbaar verheugend. Maakte veel vertoon van de moeite die het hem kostte om uit zijn stoel te komen, of langzaam de trap op te klimmen. Een manier van doen, denk ik, die zijn gevoel van importantie moet verhoogen. Misschien ook een manier om medelijden op te wekken wanneer hij daar toevallig zin in heeft. Baby schreeuwt, in de hoop dat moeder zal komen en zich met hem bezighouden. Dat gaat zoo door, van de wieg tot het graf. Miller zegt, dat ouderdom grootendeels een slechte gewoonte is. Het gebruik conditionneert de functie. Ga door de wereld alsof je wordt gemarteld door rheumatiek, en je zult jezelf zulke hevige spierinspanningen opleggen, dat je inderdaad een slachtoffer van de rheumatiek wordt. Gedraag je als een grijsaard en je lichaam zal gaan functionneeren als dat van een grijsaard, je gaat denken en voelen als een oud man. De magere Pantalon op zijn pantoffels — in letterlijken zin een rol die men speelt. Als je weigert hem te spelen en je aan die weigering houdt, word je geen Pantalon. —Ik onderstel dat dit grootendeels juist is. In ieder geval speelt mijn vader zijn tegenwoordige rol con brio. Een der groote voordeelen van den ouden dag, — vooropgesteld dat iemands economische positie redelijk zeker is en zijn gezondheid niet al te slecht, — is dat men zich een zekeren innerlijken vrede kan veroorloven. Het graf is nabij, men heeft zich tot gewoonte gemaakt om zich niets te veel aan te trekken, men kan de dingen dus gemakkelijk van bovenaf beschouwen. Met een Alziend Oog. Mijn vader bijvoorbeeld beschouwde aldus den vrede. Ja, hij gaf toe dat de menschen krankzinnig waren; er zou wel heel gauw een nieuwe oorlog uitbreken — omstreeks 1940, dacht hij. (Een datum, en dit zegt al genoeg, waarop hij bijna zeker dood denkt te zijn!) Ja, veel erger dan de laatste oorlog; en waarschijnlijk zou de beschaving van West-Europa erdoor vernietigd worden. Maar kwam dat er nu werkelijk zooveel op aan ? De beschaving zou zich voortzetten in andere werelddeelen en opnieuw tot ontwikkeling komen in de verwoeste gebieden. We gebruikten een geheel onjuiste tijdschaal. We moesten het niet zoo beschouwen alsof we leefden in de dertiger jaren der twintigste eeuw, maar op een zeker tijdstip tusschen twee ijstijden. En hij besloot met een citaat van Goethe, — alles Vergangliche ist nur ein Gleichniss. Hetgeen ongetwijfeld allemaal volkomen waar is, maar niet de geheele waarheid. Vrage: Hoe vereenigt men het geloof dat de wereld grootendeels een schijnbeeld is met het geloof, dat het niettemin noodzakelijk is om dat schijnbeeld te verbeteren ? Hoe wordt men evenwichtig zonder onverschillig te worden, tegelijk vredig als een oud, en actief als een jong man ? HOOFDSTUK VIII 30 AUGUSTUS 1933 Die gemeene paardevliegen!" Helen wreef over de plek waar haar arm rood begon te worden. Anthony gaf geen geluid. Ze bleef hem korten tijd zwijgend bekijken. „Wat heb je een hoop ribben!" zei ze eindelijk. „Schizothyme lichaamsbouw," antwoordde hij van achter den arm, waarmee hij zijn gezicht voor het licht beschutte. „Daardoor ben ik hier. Voorbestemd door den hoek van mijn ribben." „Voorbestemd tot wat?" „Tot sociologie; en in den tusschentijd tot dit." Hij hief zijn hand op, maakte een kort gebaar in het rond en liet hem weer op de matras terugvallen. „Maar wat is „dit"?" hield zij vol. „Dit ?" herhaalde Anthony. „Ja . . ." Hij aarzelde. Maar het zou te lang duren als hij ging spreken over de aangeboren tegenstelling tusschen de hartstochten en het intellect, over geïsoleerde zinnelijkheid, gesteriliseerde ideeën. „Wel, jij," bracht hij er eindelijk uit. „Ik?" „O, ik geef toe, dat het iemand anders zou kunnen zijn," zei hij, en lachte, inwendig geamuseerd door zijn eigen cynisme. Ook Helen lachte, maar met ontstellende bitterheid. „Ik ben iemand anders." „Wat bedoel je daarmee?" vroeg hij en ontblootte zijn gezicht om naar haar te kijken. „Daarmee bedoel ik wat ik zeg. Geloof jij, dat ikzelf hier ben — mijn ware zelf?" „Ware Zelf!" spotte hij. „Je praat als een theosoof." „En jij praat als een gek," zei ze. „Opzettelijk. Omdat je natuurlijk geen gek bent." Er ontstond een lange stilte. Zelf, het ware zelf. Maar waar, maar hoe, maar tot welken prijs? Ja, vooral tot welken prijs? Er bestonden Cavells en Florence Nightingales. Maar dat soort dingen was onmogelijk; en bovenal belachelijk. Zij fronste haar wenkbrauwen, ze schudde haar hoofd; toen opende ze de oogen die ze gesloten had gehouden, en zocht naar iets in de buitenwereld dat haar kon afleiden van de nuttelooze en lastige gedachten daarbinnen. De voorgrond was geheel gevuld met Anthony. Zij bleef een oogenblik naar hem kijken, toen stak ze met een soort gefascineerden weerzin haar hand uit als naar een onweerstaanbaar vreemd maar afstootend dier en raakte aan het rose gerimpelde vel van het groote litteeken, dat diagonaalsgewijs over zijn dij liep, drie of vier centimeter boven de knie. „Doet het nog pijn?" vroeg ze. „Als ik moe ben. En soms bij vochtig weer." Hij lichtte zijn hoofd wat op van de matras, boog tegelijk zijn rechterknie en beschouwde het lidteeken. „Het heeft iets van de Renaissance," zei hij nadenkend. „Afgehouwen rompen." Helen rilde. „Het moet vreeselijk zijn geweest! Ik vind pijn afschuwelijk!" riep ze met plotselinge heftigheid, en in haar toon klonk een hartstochtelijke, diep persoonlijke wrok. „Afschuwelijk!" herhaalde ze, en al de Cavells en Florence Nightingales mochten het hooren. Zij had hem weer teruggestooten in het verleden. Die herfstdag in Tidworth, achttien jaar geleden. Oefening in granaatwerpen. Een idiote recruut had verkeerd gegooid. Het geschreeuw, zijn panische schrik, de schok. Hoe vreemd ver verwijderd en onbelangrijk leek nu dit alles; het was alsof men door het verkeerde einde van een telescoop keek. En zelfs de pijn, al die maanden van pijn, waren samengekrompen, bijna als waren ze er niet geweest. Lichamelijk was het het ergste wat hem ooit was overkomen, — en de gek die zijn geheugen beheerde, had het zoo goed als vergeten. „Pijn kan men zich niet herinneren," zei hij hardop. „Ik wel." „Neen, dat kun je niet. Je kunt je alleen herinneren bij welke gelegenheid het was, en onder welke omstandigheden." De gelegenheid. De vroedvrouw in de rue de la Tombe-Issoire. De begeleidende omstandigheden: vuilheid en vernedering. De uitdrukking van haar gelaat werd harder, terwijl ze naar zijn woorden luisterde. „Je kunt je nooit precies herinneren hoe de pijn werkelijk was," ging hij voort. „Evenmin als je het je herinneren kunt van lichamelijk genot. Bijvoorbeeld daarnet, voor een half uur, — dat kun je je niet herinneren. Er bestaat niet zoo iets als het opnieuw tot stand brengen van een gebeurtenis. En dat is maar goed ook." Hij glimlachte. „Stel je voor, als je je eens volledig geuren kon herinneren of kussen! Wat zou hun realiteit dan vervelend worden! En welke vrouw met een geheugen zou ooit meer dan één kind willen hebben ?" Helen maakte een onrustige beweging. „Ik begrijp toch al niet hoe eenige vrouw dat kan willen," zei ze zachtjes. „Het is eenmaal zoo," ging hij voort, „dat pijn en genot telkens nieuw zijn, iederen keer dat je ze voelt. Splinternieuw. Eikegardenia is de eerste gardenia waaraan je ruikt. En iedere bevalling . . ." „Je praat weer als een gek," viel ze hem geërgerd in de rede. „Je houdt je niet aan je uitgangspunt." „Ik dacht juist dat ik bezig was om het te verhelderen," protesteerde hij. „En, hoe het zij, wat is dan dat uitgangspunt?" „Dat ben ik, jij, het werkelijke leven, geluk. En jij zwamt en babbelt maar in de ruimte. Als een gek." „En hoe staat het dan met jou?" vroeg hij. „Ga jij zoo handig om met dat werkelijke leven ? Ben jij zoo'n expert in het geluk ?" In beider geest riepen zijn woorden het beeld op van een schichtige figuur, verscholen achter brilleglazen. Dat gekke huwelijk! Wat kon er haar in 's hemelsnaam toe hebben gebracht? Die brave Hugh was natuurlijk sentimenteel verliefd geweest. Maar was dat voldoende reden ? En daarna, wat voor desillusies zou zij hebben meegemaakt? Physiologische, onderstelde hij, tenminste voor het grootste deel. Kluchtig, als je daaraan dacht in verband met dien goeien Hugh. Anthony's mondhoeken begonnen te trillen. Maar voor Helen was de klucht natuurlijk uitsluitend een ramp geweest. Hij had wel graag de details willen kennen, — maar langs een omweg, zoodat hij er niet om hoefde vragen of confidenties aanhooren. Confidenties waren gevaarlijk, confidenties ontnamen je je vrijheid, — net als vliegenpapier; ja, als vliegenpapier . . . Helen zuchtte; toen strekte ze haar schouders naar achteren en zei op resoluten toon: „Gedane zaken nemen geen keer. En daarbij is het mijn zaak." Gelukkig maar, dacht hij. Er hing een stilte. „Hoe lang was je in het hospitaal met die wond?" vroeg ze op anderen toon. „Bijna tien maanden. Het was afgrijseüjk geïnfecteerd. Alles bij elkaar hebben ze zesmaal moeten opereeren." „Wat vreeselijk!" Anthony haalde zijn schouders op. Het had hem tenminste bewaard voor de loopgraven. Zonder Gods hulp . . . „Vreemd toch," ging hij voort, „dat Gods hulp soms zulke rare vormen aanneemt. Een halfwijze boerenkaffer met een handgranaat. Zonder hem zou ik naar Frankrijk zijn verscheept en afgeslacht — zoo zeker als wat. Hij heeft mij het leven gered." Even wachtte hij. „En ook de vrijheid," ging hij voort. „Ik had me laten bedwelmen door dien aanvangsroes van den oorlog. „De eer is als een koning weergekeerd tot de aard". Maar ik denk, dat je te jong bent om ooit gehoord te hebben van dien armen Rupert. Het leek toen, in 1914, of het zin had. „De eer is weergekeerd.." Maar hij vergat erbij te vermelden dat ook de domheid was weergekeerd. In het hospitaal had ik alle gelegenheid om na te denken over dien tweeden koningsrit over de aarde. De domheid was weergekeerd als een koning, — neen als een keizer, als een goddelijk Führer van alle Ariërs. Het was een ontnuchterende overpeinzing. Ontnuchterend en diep bevrijdend. En die had ik te danken aan den boerenkaffer. Hij was een der getrouwste onderdanen van den grooten Führer." Even bleef het stil. „Soms voel ik me een beetje ongerust, — net als Polycrates — omdat het me zoo is meegeloopen in het leven. Alle omstandigheden schijnen altijd te hebben samengespannen in mijn voordeel. Zelfs deze omstandigheid." Hij raakte aan het lidteeken. „Misschien moest ik het een of ander doen om den naijver der goden te bezweren, — een ring in zee gooien bijvoorbeeld, als ik de volgende maal ga baden." Hij lachte een kort lachje. „De moeilijkheid is alleen, dat ik geen ring bezit." HOOFDSTUK IX 2 APRIL 1903 Aan Paddington-Station stapten Mr. Beavis en Anthony in een leege derdeklas coupé en wachtten tot de trein zou vertrekken. Een treinreis was voor Anthony nog altijd ontzaglijk belangrijk, nog steeds iets als een sacrament. In onvolgroeiden staat is de mannelijke ziel naturaliter ferrovialis. Dit kolossale groene monster van goddelijke hoedanigheid, dat daar nu het station kwam binnenstuiven en stilhield aan het eerste perron, — zonder Watt en Stephenson zou het nooit zoo majesteitelijk zijn binnengerold in zijn hoofdstedelijke cathedraal van roetig glas. Maar de intensiteit van Anthony's geluksgevoel toen hij het goddelijk schepsel zag naderen, toen hij zijn stank van kolenwalm en heete oüe inademde, toen hij de tsj-ff, tsj-ff, tsj-ff van zijn stoomend hijgen hoorde en bijna onbewust imiteerde, was voldoende bewijs, dat het jongenshart op een of andere mysterieuze wijze voorbereid moet zijn geweest voor de verschijning van Blazende Billy en De Vuurpijl, dat de werkelijke locomotief, toen hij verscheen, overeenkomst (en welk een bevredigende!) moet hebben vertoond met zeker vaag, profetisch beeld van een locomotief, dat reeds in den geest der kinderen aanwezig was sedert den aanvang van het palaeolithisch tijdperk. Tsj-ff, tsj-ff; dan stilte; dan het vreeselijk, zielsverbijsterend gebrul van ontsnappenden stoom. Wonderbaarlijk! Heerlijk! Twee dikke oude dametjes, met zwarte capothoedjes op als een paar Koningin Victoriatjes, liepen langzaam voorbij, op zoek naar een coupé waar ze niet zouden worden gekeeld of genoodzaakt om naar zondige taal te luisteren. Mijnheer Beavis zag er heel fatsoenlijk uit, heusch. Ze stonden stil en pleegden overleg; maar Anthony, die uit het raampje leunde, trok zoo'n leelijk gezicht tegen ze, dat ze verder gingen. Hij glimlachte triomfantelijk. Het doel van het heilige reisspel was, onder andere, om de coupé voor jezelf alleen te houden, — dit stond ongeveer gelijk met een Mariage bij bezique; je maakte om zoo te zeggen veertig punten iedermaal dat je weer een station uitreed zonder een vreemde in de coupé. Lunchen in den restauratiewagen was zooiets als een Suite. En het was dubbel bezique, — maar dat had Anthony tot dusver nog nooit gehad, — als je reisde in een slip-wagon. De conducteur floot. Er kwam beweging in den trein. „Hoera!" schreeuwde Anthony. Het spel was goed begonnen, bij den eersten slag een Mariage. Maar een paar minuten later had hij spijt van de oude dametjes. Want De wateren werden stil 5 John Beavis maakte zich plotseling los uit zijn afgetrokken stilte, boog zich voorover en beroerde de knie van zijn zoon. „Herinner je je wat voor dag het is vandaag ?" vroeg hij op zachten, en, voor Anthony, onbegrijpelijk beteekenisvollen toon. Anthony keek hem weifelend aan en begon toen de rol te acteeren van een cijferaar, die zich wenkbrauwfronsend verdiept in een moeilijk probleem. Er was iets in de houding van zijn vader, dat zulk acteeren onvermijdelijk maakte. „Laat eens zien," zei hij gedwongen, „we zijn afgereisd op den eenendertigsten, — of was het den dertigsten? Dat was Zaterdag en vandaag is het Maandag . . „Vandaag is het de tweede," zei zijn vader met dezelfde zachte stem. Anthony voelde zich niet op zijn gemak. Als zijn vader toch den datum wist, waarom vroeg hij er dan naar? „Het is vandaag precies vijf maanden," ging mijnheer Beavis voort. Vijf maanden? En toen zonk zijn hart opeens draaierig weg in zijn borst. Anthony begreep waarover zijn vader het had. De tweede November, de tweede April. Vandaag voor vijf maanden was ze gestorven. „Alle tweeden van de maand, — daar probeerde je heilige dagen van te maken." Anthony knikte en wendde zijn oogen af met een gevoel van schuldige verlegenheid. „Verbonden door natuurlijke piëteit," zei mijnheer Beavis. Waarover had hij het toch in godsnaam? En, o, waarom, waarom moest hij zulke dingen zeggen? Zoo akelig; zoo onbehoorlijk, ja, onbehoorlijk; men wist niet welken kant men moest opkijken. Net als vroeger toen Oma's maag na het eten van die nare, borrelende geluiden maakte... Mijnheer Beavis, die naar het afgewende gezicht van zijn zoontje keek, merkte teekenen van weerstand op en voelde zich gekwetst en bedroefd. Maar toen ging zijn droefheid over in heimelijke ergernis dat Anthony niet zoo pijnlijk leed als hijzelf. Het kind was natuurlijk nog wel erg jong, niet bij machte om den vollen omvang van zijn verlies te realiseeren, maar toch, maar toch ... Tot Anthony's onuitsprekelijke opluchting begon de trein vaart te minderen voor de eerste stopplaats. De buitenwijken van Slough passeerden langzamer en langzamer. Tegen al de regels van het heilige spel in, bad hij dat er iemand bij hen in de coupé zou komen. En, goddank, er kwam iemand, — een grove man met een paarsrood gezicht, dien Anthony bij iedere andere gelegenheid zou hebben verafschuwd. Op dit moment hield hij bijna van hem. Mijnheer Beavis legde zijn hand over zijn oogen en trok zich opnieuw terug in een eigen wereld van stilte. In het rijtuig, dat ze aan het station in Twyford hadden gehuurd, stapelde Anthony's vader beleediging op beleediging. „Je moet je zoo goed mogelijk gedragen," leerde hij. „Natuurlijk," zei Anthony kortaf. „En zorg dat je nooit te laat bent," vervolgde mijnheer Beavis. „En wees niet gulzig aan tafel." Hij aarzelde, glimlachte bij voorbaat om wat hij ging zeggen en plaatste toen zijn slang-woord: „Hoe voortreffelijk de „bik" ook mag wezen." Even bleef het stil. „En wees beleefd tegen de gedienstigen," voegde hij erbij. Van den hoofdweg sloegen ze een oprijlaan in, die zich tusschen hooge bosschages van rhododendrons slingerde. Toen vertoonde zich plotseling aan de overzij van een grasveld met verspreid staande boomen een gepleisterde Georgiaansche gevel. Het huis was niet heel groot, maar solide gebouwd, comfortabel en tegelijk sierlijk. Men begreep dadelijk dat het gezet moest zijn door iemand die voor iedere gelegenheid een passend citaat uit Horatius wist aan te halen. De vader van Rachel Foxe, dacht mijnheer Beavis, terwijl hij het bekeek, moest een hoop geld hebben nagelaten. Scheepvaartarchitectuur, — en had die ouweheer niet het een of ander uitgevonden dat was aangekocht door het ministerie van Marine ? Foxe had er ook goed bijgezeten: het had iets te maken met kolen. (Wat stonden die narcissen daar alleraardigst in het gras onder dien boom.) Maar een harde, zwijgende, nurksche man, die, naar mijnheer Beavis zich herinnerde, indertijd niet eens zijn philologisch mopje over het woord „pencillae" had gesnapt. Hoewel hij het natuurlijk niet gemaakt zou hebben, indien hij destijds had geweten, dat de arme kerel een kwaadaardig gezwel had aan zijn twaalfvingerigen darm. Mevrouw Foxe en Brian kwamen naar buiten toen het rijtuig voorreed. De jongens verdwenen samen. Mijnheer Beavis volgde zijn gastvrouw naar den salon. Ze was een lange vrouw, zeer slank en ongebogen en met zulk een majestueuze houding, zulk een edele soberheid in de lijnen en uitdrukking van haar gelaat, dat mijnheer Beavis zich in haar nabijheid altijd wat geïntimideerd en onzeker voelde worden. „Het was buitengewoon vriendelijk van u om ons te vragen," zei hij. „En ik kan u niet zeggen hoeveel het wel zal beteekenen voor . . ." hij aarzelde een oogenblik; toen (het was de tweede van de maand), ging hij licht hoofdschuddend en op zachter toon voort, „voor dat arme moederlooze ventje van me, dat hier zijn vacantie bij u mag doorbrengen." Terwijl hij sprak, waren haar glanzige bruine oogen donker ge- worden van smartelijk meegevoel. Haar lippen, altijd al vast en serieus, hadden zich nu aaneengelegd tot meer dan gewonen ernst. „Maar ik ben juist zoo blij, dat hij hier is," zei ze met haar warme stem, waarin de gevoelstrillingen welluidend doorklonken. „Zelfzuchtig blij, — voor Brian." Ze glimlachte en hij merkte op, dat haar mond, zelfs als ze lachte, bij alle sensibiliteit, alle gereedheid tot vreugde en smart, den ernst en de vastbesloten reinheid behield, die hem in rust kenmerkte. „Ja, uit zelfzucht," herhaalde ze. „Want als hij gelukkig is, ben ik het ook." Mijnheer Beavis knikte; toen zei hij zuchtend: „Men moet dankbaar zijn, dat men nog zooveel heeft overgehouden, — den weerschijn van een anders geluk." Grootmoediglijk stond hij Anthony toe om niet te lijden, — hoewel, natuurlijk, als de jongen een beetje ouder was en zich een en ander beter kon realiseeren . . . Mevrouw Foxe ging niet door op het onderwerp. In zijn woorden en manieren was iets, dat een lichten tegenzin in haar wekte, iets dat in wanklank kwam met haar gevoel. Maar ze haastte zich om dien onaangenamen indruk van zich af te zetten. Het belangrijke, het essentieele was tenslotte, dat de arme man had geleden en nog altijd leed. De onechte toon, als er al van onechtheid sprake was, volgde eerst daarna, slechts in de expressie van het leed. Ze stelde voor om voor theetijd nog een wandelingetje temaken, en dus liepen ze door den tuin tot in de geciviliseerde wildernis van boomen en gras die er omheen lag. Midden in het perceel laag hout, dat de bezitting naar het noorden begrensde, lag een open plek, waar drie kreupele kinderen kamperfoelie liepen te plukken. Met griezelige behendigheid zwaaiden ze zich op hun krukken van den eenen omrankten struik naar den anderen, terwijl ze schrille wanklanken van vervoering krijschten. Mevrouw Foxe vertelde, dat ze in een van de huisjes op haar terrein logeerden. „Drie van mijn kreupeltjes," noemde zij ze. Bij het hooren van haar stem keken de kinderen op en hobbelden terstond over het open terrein naar haar toe. „Tuf, kijk eens wat ik heb gevonden!" „Kijk-es, Juf!" „Hoe heet dat, Juf?" Ze gaf antwoord op hun vragen, stelde hun zelf andere, en beloofde dat ze hen des avonds zou komen opzoeken. Voelende dat ook hij wat behoorde te doen voor de kreupele kinderen, begon mijnheer Beavis hun iets te vertellen over de etymologie van het woord „kamperfoelie".,,Caprifolium in het Latijn, legde hij uit. „De „foelie" is er bij toeval in gekomen." Ze staarden hem begriploos aan. „Eenvoudig een blunder van de spraakmakende gemeente," ging hij voort, toen voegde hij er met een knipoogje bij: „ze hebben er een „janboel" van gemaakt. Net als bij onzen ouden vriend „hangmat". Het bleef stil. Mevrouw Foxe begon over iets anders. „Die arme kleine dreumesen!" zei ze, toen ze haar eindelijk lieten gaan. „Ze zijn zoo gelukkig, dat je erom zou kunnen schreien. En toch moet je ze week op week weer wegsturen. Terug naar hun slop. Het is ongelooflijk wreed. Maar wat kun je eraan doen ? Er zijn er zooveel. Je kunt niet de eene groep houden ten koste van de andere." Een tijdlang liepen ze in stilte voort en mevrouw Foxe betrapte zich plotseling op de gedachte, dat er ook geestelijk kreupelen bestonden. Menschen met zulke lamme en wrakke emoties, dat ze niet behoorlijk konden voelen; menschen met een soort bochel of misvorming van hun uitdrukkingsvermogen. Misschien was John Beavis wel zulk een mensch. Maar wat was ze weer onbillijk! En eigengereid! Oordeelt niet opdat gij niet geoordeeld worde. En ten slotte, al was het zoo, dan was dat een reden te meer om meelij met hem te hebben. „Ik denk dat het theetijd moet zijn," zei ze hardop; en om zichzelf af te houden van verdere oordeelvellingen, begon ze met hem te praten over de Scholen voor Onvolwaardigen, die ze had helpen oprichten in Notting Dale en St. Pancras. Ze beschreef het leven van het gebrekkige kind thuis — de ouders naar hun werk; geen glimp van een menschelijk gezicht van 's morgens tot 's avonds; geen behoorlijk voedsel; geen speelgoed, geen boeken, niets dan stilliggen en wachten — maar waarop? Toen vertelde ze hem van den ambulancewagen, die nu rondreed om de kinderen op te halen en naar school te brengen, over de speciale lessenaars, de lessen, de organisatie voor het verstrekken van een behoorlijken maaltijd. „En onze belooning," zei ze, toen ze de huisdeur opende, „is diezelfde hartbrekende vreugde, waarover ik zoojuist sprak. Ik kan er niets aan doen, maar ik voel het als een soort verwijt, een aanklacht. Eiken keer, dat ik die vreugde zie, vraag ik mezelf af met welk recht ik in de positie ben geplaatst, dat ik die zoo gemakkelijk kan geven, alleen door wat geld te besteden en een klein beetje aangename moeite te doen. Ja, met welk recht ?" Haar warme, heldere stem beefde even toen ze de vraag stelde. Ze hief haar handen met een vragend gebaar, liet ze toen weer vallen en liep snel den salon binnen. Mijnheer Beavis volgde haar zwijgend. Een soort van tintelende warmte had zich in zijn binnenste verspreid terwijl hij naar haar laatste woorden luisterde. Het geleek op de sensatie, die hij voelde, wanneer hij de laatste scène van Measure for Measure las, of Joachim hoorde in het Vioolconcert van Beethoven. Mijnheer Beavis kon maar twee nachten blijven logeeren. Er was een belangrijke bijeenkomst van de Vereeniging van Philologen. En dan natuurlijk zijn werk voor het Woordenboek. „De gewone tredmolen," verzekerde hij mevrouw Foxe op een toon van overdreven zelfbeklag en met een zucht die zelfs ternauwernood bedoelde te overtuigen. In werkelijkheid genoot hij van zijn werk en zou niet hebben geweten wat hij erzonder moest aanvangen. „En weet u nu zeker," ging hij voort, „dat Anthony u niet te veel tot last zal zijn ?" „Last ? Maar kijk toch eens!" En ze wees uit het raam naar het grasveld, waar de twee jongens op hun fietsen polo speelden. „En dat is het niet alleen," ging ze voort. „Ik heb me in deze paar dagen heusch al sterk aan Anthony gehecht. Er ligt zoo iets diep aandoenlijks over hem. Hij maakt eigenlijk zoo'n kwetsbaren indruk. Ondanks al zijn begaafdheid en verstand en vastbeslotenheid. Voor een deel is hij angstwekkend overgeleverd aan de genade van anderen." Ja, aan hun genade, herhaalde ze in zichzelf en dacht daarbij aan het breede en pure voorhoofd, aan die bijna trillend sensitieve lippen, aan het onbeteekenende, onkrachtige kinnetje. Hij was gemakkelijk te wonden, gemakkelijk te verleiden. Telkens als hij haar aankeek, gaf hij haar een haast schuldig verantwoordelijkheidsgevoel. „En toch," zei mijnheer Beavis, „zijn er momenten, waarop hij eigenaardig onverschillig lijkt." Zijn ergernis over de episode in den trein was nog niet gezakt. Want hoewel hij natuurlijk wenschte dat het kind gelukkig zou zijn, hoewel hij had geconcludeerd dat zijneenig mogelijk toekomstig geluk nog slechts kon liggen in de aanschouwing van het geluk van zijn kind, bleef de oude wrok op ondergrondsche wijze voortduren: hij voelde zich gegriefd dat Anthony niet meer had geleden, dat hij weerstand scheen te bieden aan het leed dat hem overkwam, het niet wilde aanvaarden. „Eigenaardig onverschillig," herhaalde hij. Mevrouw Foxe knikte. „Ja," zei ze, „hij draagt een soort harnas. Hij bedekt zijn kwetsbaarheid op de meest bedreigde plaats en onthult ze ergens anders, opdat de lichtere wonden een soort afleiding zullen vormen,zooiets als een compenseerenden prikkel. Het is zelfbescherming. En toch," (haar stem kreeg een ontroerend diepen toon) „en toch geloof ik dat het op den langen duur beter en geestelijk gezonder voor hem zou zijn, ja, en hem ook gelukkiger maken, als hij zich ertoe kon brengen om precies het tegenovergestelde te doen — als hij zich kon harnassen tegen de kleine, uitsluitend verwarrende wonden, zoowel van genot als van pijn, en zijn kwetsbaarheid alleen blootstellen aan de zware en doordringende houwen." „Wat ligt daar een waarheid in!" zei mijnheer Beavis, die vond dat de woorden geheel op hemzelf toepasseüjk waren. Het bleef stil. Toen terugspeurend naar zijn oorspronkelijke vraag, zei mevrouw Foxe beslist: „Neen, neen — ik voel het niet als een last, integendeel, ik vind het werkelijk buitengewoon prettig dat hij hier is. Niet alleen omdat hij het is, maar ook om wat hij voor Brian is, — en bovendien om wat Brian voor hem kan zijn. Het is eenig om ze samen aan den gang te zien. Ik wilde wel, dat ze iedere vacantie samen waren.' Mevrouw Foxe wachtte even. „Ik meen het serieus," ging ze voort. „Als u nog geen zomerplannen hebt gemaakt, wat zoudt u er dan van denken? Wij hebben voor Augustus een huisje in Tenby gehuurd. Waarom zouden u en Anthony daar ook niet wat kunnen vinden ?" Mijnheer Beavis vond het een prachtig plan; en ook de jongens waren verrukt toen het hun werd medegedeeld. „Dus dan nemen we alleen maar afscheid tot Augustus," zei mevrouw Foxe bij zijn vertrek. „Maar natuurlijk," voegde ze er bij, en haar toon ontving te meer warmte door haar bewuste poging tot hartelijkheid, „natuurlijk ontmoeten we elkaar nog voor dien tijd." Het rijtuig reed ratelend de laan uit. Een paar honderd meter lang holde Anthony ernaast, en riep „Dag!" en zwaaide zijn zakdoek met zulk een onstuimige heftigheid, dat mijnheer Beavis die aanzag voor een even hevigen spijt om zijn vertrek. In werkelijkheid daarentegen was het alleen een uiting van overstelpende energie en levenslust. De omstandigheden der laatste dagen hadden hem naar lichaam en geest vervuld met een diepe blijdschap omdat hij zich zoo heerlijk voelde leven. Dit geluk eischte lichamelijke expressie, en nu stelde zijn vaders vertrek hem in staat om te rennen en met zijn armen te zwaaien. Mijnheer Beavis was ten zeerste getroffen. Alleen, dacht hij weemoedig verder, alleen moest er een middel bestaan om deze liefde en zijn eigen liefde voor den jongen als het ware te kanaliseeren, zoodat de dorheden van hun dagelijkschen omgang erdoor werden besproeid. Vrouwen hadden zooveel meer verstand van die dingen. Het was aandoenlijk geweest om te zien hoe het arme kind op de hartelijkheid van mevrouw Foxe was ingegaan. En misschien, overwoog hij verder, misschien had Anthony juist zoo onverschillig geleken, omdat er geen vrouw aanwezig was die leiding aan zijn gevoelens gaf. Misschien kon een kind nooit volledig rouwen om zijn moeder, juist omdat het zijn moeder miste. Het was een vicieuze cirkel. Mevrouw Foxe zou een goeden invloed oefenen, niet alleen in dit geval maar in honderd andere. Mijnheer Beavis zuchtte. Als het voor een man en een vrouw maar mogelijk was om zich te vereenigen, niet in het huwelijk, maar voor een gemeenschappelijk doel, ten behoeve van moeder- of vaderlooze kinderen. Ze was een goede vrouw — bewonderenswaardig zelfs, een bijzondere vrouw. Maar desondanks (of eigenlijk juist daarom) zou het alleen een verbintenis voor een gemeenschappelijk doel kunnen zijn. Nimmer een huwelijk. En in ieder geval was Maisie er nog — die hem daarginds wachtte; hij zou getrouwlijk . . . Maar een verbintenis ten behoeve van de kinderen — dat zou geen ontrouw wezen. Anthony liep terug naar het huis en floot The Honeysuckle and the Bee. Hij hield van zijn vader — wel uit gewoonte, zooals men houdt van zijn geboorteplaats of de daar inheemsche keuken, — maar hij hield toch werkelijk van hem. Hetgeen echter niet wegnam dat hem in zijn vaders tegenwoordigheid altijd een onaangenaam gevoel bekroop. „Brian!" riep hij toen hij het huis naderde — en hoorde het zichzelf roepen; want het klonk raar dat hij hem Brian noemde in plaats van Foxe of Paardekop. Een beetje onmannelijk, zelfs wat aanstootelijk. Brian floot zijn antwoord uit de leerkamer. „Laten we gaan fietsen," riep Anthony. Op school plaagden ze dien goeien Paardekop met zijn vogelmanie. „Luister eens lui," kon Staithes zeggen, terwijl hij Paardekop bij den arm pakte, „raad jullie eens wat ik vandaag heb gezien! Twee spuugmeesjes en een peutepietje." En dan ging er een brullend gelach op, — een gelach waaraan Anthony altijd meedeed. Maar hier, waar niemand was die hem zich kon doen schamen voor zijn belangstelling in voorjaarstrek en nestkastjes en reigerkolonies, begon hij vol enthousiasme de vogels te observeeren. Als ze nat en modderig van hun middagwandeling thuiskwamen, vroeg hij, nog voordat de arme Brian tijd had gevonden een enkel gestotterd woord uit te brengen: „Weet u wat we gehoord hebben?" Triomfantelijk: „De eerste grasmusch!" of „De eerste fitis!" En dan zei Rachel Foxe: „Prachtig!" en zei het zoo, dat hij werd vervuld van trots en vreugde. Het was alsof die peutepietjes nooit hadden bestaan. Na de thee, als de gordijnen waren dichtgetrokken en de lampen binnengebracht, ging mevrouw Foxe hun voorlezen. Anthony, die Scott altijd doodelijk vervelend had gevonden, ontdekte, dat hij met de meest hartstochtelijke belangstelling naar de Fortunes of Nigel luisterde. De Paaschdagen naderden en Nigel werd tijdelijk opgeborgen. In plaats daarvan las mevrouw Foxe uit het Nieuwe Testament. „En Hij zeide tot hen: Mijne ziel is geheel bedroefd tot den dood toe; blijft hier en waakt met Mij. En een weinig voortgegaan zijnde, viel Hij op Zijn aangezicht, biddende en zeggende: „Mijn Vader, indien het mogelijk is, laat deze drinkbeker aan Mij voorbijgaan! Doch niet gelijk Ik wil, maar gelijk Gij wilt." Het lamplicht lag als een rond eiland in het kamerduister, een vage landtong van rossigen schijn strekte zich erheen uit het haardvuur. Anthony had zich languit op den grond gelegd en van den hoogen Italiaanschen zetel onder de lamp, kwamen de woorden als het ware herschapen tot hem neer, herschapen door die warme, welluidende stem, vervuld van beteekenissen die hij er nooit te voren in had gehoord of gezien. „En het was de derde ure en zij kruisigden hem." In de tien hartekloppen van het zwijgen dat volgde, was het hem of hij den hamer op de spijkers hoorde slaan. . . . Tik, tik, tik . . . Hij streek met de vingers van zijn eene hand over de gladde palm van de andere; zijn lichaam werd star van ontzetting, en door zijn gekrampte spieren ging een heftig trillende schok. „En als de zesde ure gekomen was, werd er duisternis over de geheele aarde, tot de negende ure toe." Mevrouw Foxe liet het boek zakken. „Dat is een van die toevoegingen, waarover ik jullie al vertelde," zei ze, „en waarmee op het oorspronkelijke verhaal wordt voortgeborduurd. Men mag niet vergeten in welke eeuw de schrijvers van de evangeliën leefden. Zij geloofden dat zulke dingen konden gebeuren; en, wat meer zegt, zij dachten dat ze bij gewichtige gelegenheden behoorden te gebeuren. Ze wilden Jezus eer bewijzen; ze wilden, dat zijn geschiedenis nog wonderbaarlijker zou klinken. Maar in dezen tijd maken zulke dingen het voor ons minder wonderbaarlijk; wij voelen niet dat ze iets bijdragen tot zijn eer. Het wonderbaarlijke voor ons," ging zij voort en in haar stem trilde een toon van diepe innigheid, „is dit, dat Jezus een mensch was, niet meer in staat om wonderen te doen en met niet meer kans dat ze voor hem zouden worden gedaan, dan wij. Slechts een mensch — en toch was hij in staat om te doen wat hij deed, om te zijn, wat hij was. Dat is het wonder." Er heerschte een lange stilte; alleen de klok tikte en op den haardrooster ruischte de vlam als zijde. Anthony lag op zijn rug en staarde naar het plafond. Alles werd plotseling helder en duidelijk. Oom James had gelijk; maar de andere menschen ook. Zij had aangetoond hoe ze allebei gelijk konden hebben. Alleen maar een mensch — en toch . . . O, hij wilde ook iets doen en zijn! Mevrouw Foxe nam het boek weer op. De dunne bladen ritselden als zij ze omsloeg. „En zeer vroeg op den eersten dag der week kwamen zij tot het graf, met zich brengende de specerijen die zij hadden bereid en eenige anderen kwamen met hen. En zij vonden den steen afgewenteld van het graf." De steen . . . Maar in Lollingdon was alleen aarde; en alleen asch in die kleine urn, — die urn, die niet grooter was dan een biscuitblik. Anthony sloot zijn oogen, in de hoop daarmee het afschuwelijk beeld buiten te sluiten; maar tegen de bloedroode duisternis staken de horens, de kroezige driehoek van roode krulharen zich nog scherper en levendiger af. Anthony bracht zijn hand naar zijn mond en begon zichzelf tot straf in zijn wijsvinger te bijten, harder en harder, tot het haast ondraaglijk pijn deed. Dien avond, toen ze hem goedennacht kwam zeggen, zette mevrouw Foxe zich op den rand van Anthony's bed en nam zijn hand. „Luister eens, Anthony," zei ze, „je moet niet bang zijn om aan haar te denken." „Bang ?" mompelde hij, alsof hij haar niet goed begrepen had. Maar hij had begrepen, — misschien meer begrepen dan zij had bedoeld. Het bloed steeg schuldig omhoog in zijn wangen. Hij was geschrokken, alsof ze hem in een val had gelokt, hem had betrapt, — geschrokken en daardoor wrokkig. „Je moet niet bang zijn om te lijden," ging zij voort. „Natuurlijk zul je verdriet hebben als je aan haar denkt: dat is onvermijdelijk. En het is goed. Verdriet is soms noodzakelijk — net als een operatie; wanneer je het ontwijkt, kun je niet gezond zijn. Als je aan haar denkt, zal je dat pijn doen, Anthony. Maar als je niet aan haar denkt, veroordeel je haar om voor de tweede maal te sterven. De geest der dooden leeft voort in God. En hij leeft ook voort in de geesten der levenden, om hen bij te staan, hen beter en sterker te maken. Maar die soort onsterfelijkheid kunnen de dooden alleen bereiken, als de levenden bereid zijn om ze hun te geven. Wil jij ze haar geven, Anthony ?" In stomme tranen knikte hij zijn antwoord. Het waren niet zoozeer de woorden die hem moed hadden gegeven, als het feit, dat de woorden van haar kwamen en werden uitgesproken door die overtuigende stem. Zijn angst bedaarde, zijn achterdochtige wrok smolt weg. In haar nabijheid voelde hij zich veilig. Zoo veilig, dat hij zich kon overgeven aan de snikken, die nu onweerstaanbaar omhoogwelden in zijn keel. „Arme kleine Anthony!" Ze streek over zijn haar. „Arme kleine Anthony! Er bestaat geen remedie; het zal altijd pijn blijven doen — altijd. Je zult nooit aan haar kunnen denken zonder dat je pijn voelt. Zelfs de tijd kan niet alle leed wegnemen, Anthony." Ze zweeg en bleef geruimen tijd stil zitten. Ze dacht aan haar vader, dacht aan haar echtgenoot. De oude man, zoo monumentaal, majestueus gelijk een profeet, — en daarna in zijn rolstoel, verlamd en vreemd ineengekrompen, met opzijhangend hoofd, kwijlend over zijn witten baard, haast niet in staat om te spreken ... En de man dien zij had gehuwd, uit bewondering voor zijn sterkte, uit eerbied voor zijn oprechtheid; en dien zij, zooals ze later na haar huwelijk ontdekte, niet liefhad en niet kon liefhebben. Want zij had ondervonden dat zijn sterkte kil was en zonder grootmoedigheid, dat zijn oprechtheid een wrange en wreede oprechtheid was. En de pijnen van zijn laatste lange ziekte hadden hem nog ongevoeliger en verbitterder gemaakt. Hij was onverzoenlijk gestorven, haar teederheid afwijzend tot het einde. „Ja, er zal altijd leed en droefheid blijven bestaan," ging ze eindelijk voort. „En ten slotte," — er kwam een warme, bijna uitdagend trotsche toon in haar stem, „hoe zou men ook verlangen dat het anders zou zijn? Jij zou je moeder niet willen vergeten, nietwaar Anthony? Of haar niet meer hef hebben, alleen om een beetje verdriet te ontloopen? Dat zou je toch zeker niet willen?" Snikkend schudde hij het hoofd. En het was volkomen waar. Op dit oogenblik verlangde hij niets te ontloopen. Onbegrijpelijkerwijs gaf het hem opluchting dat hij deze uiterste droefheid leed. En hij hield van haar, omdat het haar was gelukt hem te doen lijden. Mevrouw Foxe boog zich neer en kuste hem. „Arme kleine Anthony!" herhaalde ze nog eens. „Arme kleine Anthony!" Op Goeden Vrijdag regende het, maar 's Zaterdags sloeg het weer om en de Eerste Paaschdag was een symbolisch gouden dag, alsof het zoo moest zijn, alsof het een gelijkenis was. De herrijzenis van Christus en de hergeboorte der Natuur, — twee aspecten van hetzelfde mysterie. De zonneschijn, de wolken die als fragmenten van marmeren sculpturen in den lichtblauwen hemel stonden, schenen op diepe onuitsprekelijke wijze alles te bevestigen wat mevrouw Foxe had gezegd. Zij gingen niet naar de kerk, maar op het grasveld gezeten, las zij hun voor. Eerst een deel van het kerkformulier voor Paschen entoen een paar stukken uit „Het leven van Jezus" van Renan. De tranen stegen Anthony in de oogen terwijl hij luisterde en hij gevoelde een onuitsprekelijk verlangen om goed te zijn, om iets schoons, iets edels te verrichten. 's Maandags ontvingen ze een bezending slopkinderen, die den dag kwamen doorbrengen in den tuin en de boschjes. Op school in Bulstrode zou je ze schooiers hebben genoemd en had je hun bestaan op beleedigende wijze genegeerd. Gemeene schooiertjes; en als ze ouder werden, groeiden ze op tot kaffers en proleten. Hier echter was het anders. Mevrouw Foxe veranderde de schooiers in ongelukkige kinderen, die waarschijnlijk het heele jaar niets meer van de natuur te zien zouden krijgen. „Die arme stakkerds!" zei Anthony tegen haar toen ze aankwamen. Maar ondanks het medelijden dat hij zijn uiterste best deed te voelen, ondanks allen bewust goeden wil, was hij in zijn hart bang voor die lichamelijk achterlijke, maar desniettemin akelig volwassen kleine jongens, waarmee hij aangeboden had te spelen; hij was bang voor ze en dus had hij een hekel aan hen. Ze stonden mijlenver van hem af. Hun verstelde, morsige kleeren, hun vormelooze schoenen, waren als een andere huidskleur; hun achterbuurtidioom had Chineesch kunnen zijn. Hun heele verschijning maakte, dat hij zich haast schuldig met zichzelf verlegen voelde, hij wist zich geen houding te geven. En dan was er de wijze waarop ze hem bekeken, met smalende critiek op zijn nieuw pak en zijn ongewone manieren, de wijze waarop de brutaleren onder elkaar fluisterden en lachten. Als ze Brian uitlachten om zijn gestotter, lachte hij met hen mee; en na een korte poos lachten ze niet meer, of alleen nog op een vriendelijke, bijna sympathieke manier. Anthony daarentegen deed net of hij van hun spot geen notitie nam. Hem was altijd geleerd, zoowel met woorden als door de voortdurend stilzwijgende vanzelfsprekendheid en het voorbeeld der ouderen, dat een heer geen aandacht besteedt aan dat soort van dingen. Zoo ets is beneden zijn waardigheid. Hij gedroeg zich alsof hun gelach niet bestond. En zij gingen voort met lachen. Dien heelen morgen van honkbal en verstoppertje liep hij zich te verbijten. Maar met de lunch zou het nog erger worden. Hij had aangeboden om aan tafel te helpen bedienen. Tegen het werk zelf had hij geen enkel bezwaar. Maar toen de twintig kinderen in de eetkamer verzameld waren, vervulde hun armoelucht hem met een zoo verraderlijke walging (net als in de kerk te Lollingdon, alleen nog veel erger), dat hij tijdens het maal twee, drie keer weg moest glippen, om uit te spuwen in de W. C. „Het stinkt van de bacillen!" hoorde hij weer in zijn moeders wrevelig angstige stem. „Het stinkt van de bacillen." En toen mevrouw Foxe hem iets vroeg, kon hij alleen knikken en met dichten mond een onverstaanbaar geluid maken, want als hij sprak, zou hij moeten slikken. En wat zou hij dan wel inslikken? Hij werd al draaierig als hij eraan dacht. „Arme stakkerds!" zei hij nogmaals, toen hij met mevrouw Foxe en Brian stond te kijken terwijl ze heengingen. „Arme stakkerds!" en voelde zich dubbel beschaamd over zijn huichelarij toen mevrouw Foxe hem bedankte, dat hij zoo hard had gewerkt om hun pleizier te doen. Toen Anthony naar de leerkamer was gegaan, wendde ze zich tot Brian. „En jou dank ik ook, lieverd," zei ze. „Je hebt je prachtig gehouden." Brian schudde zijn hoofd met een kleur van pleizier. „Het was allemaal jouw werk," zei hij; en toen — omdat hij zooveel van haar hield en omdat ze zoo goed was, en heelemaal zoo'n wonder, — vulden zijn oogen zich plotseling met tranen. Samen gingen zij den tuin in. Haar hand lag op zijn schouder. Ze geurde heel even naar eau-de-Cologne, en opeens (en ook dit behoorde naar het scheen bij haar wonderdadigheid) kwam de zon te voorschijn van achter een wolk. „Kijk eens wat een goddelijke narcissen!" riep ze met een stem, die maakte, dat alles wat ze zei, voor Brian op vreemdsoortige wijze meer waar werd dan de waarheid zelf. „Mijn hart vloeit vol van blijden glans ... Weet je nog hoe het verder gaat, Brian ?" Hij knikte blozend en met stralende oogen. „En d-danst. . ." „En danst bij der narcissen dans." Ze drukte hem dichter tegen zich aan. Hij werd vervuld van een onuitsprekelijk geluk. Ze gingen in stilte verder. Haar rokken ruischten bij iedere schrede, — zooals de zee, dacht Brian, in Ventnor verleden jaar, toen hij niet kon slapen door het geluid van de golven op de kust. Hij had daar in het donker liggen luisteren naar het verre ademhalen van de zee en was bang geweest, bang, maar vooral droevig, vreeselijk droevig. Maar nu, in verband gebracht met zijn moeder, werden de herinneringen aan die vrees, aan die diepe redelooze droefheid zeer schoon en schenen tegelijkertijd op geheimzinnige wijze haar nieuwe schoonheid in haar te weerkaatsen, zoodat ze steeds wonderbaarlijker werd in zijn oog. Terwijl ze over het zonnig grasveld ruischte, kreeg ze deel aan de mysterieuze beteekenis van het door den wind bewogen duister, het onvermoeibaar rijzen en dalen der golven. „Arme kleine Anthony!" Mevrouw Foxe verbrak de lange stilte. „Het is hard, verschrikkelijk hard." Ook hard voor die armeMaisie, dacht zij. Dat sierlijke schepseltje, met haar buien van loomheid en stilzwijgendheid, van droomerige afwezigheid, en dan weer haar plotselinge uitbarstingen van lachende activiteit, wat had zoo'n wezentje uit te staan met den dood? Of, als je erover nadacht, met geboorte? Maisie, die een kind had groot te brengen, — het was niet minder onbegrijpelijk, dan Maisie, die moest sterven. „Het moet versch-sch-sch- . . ." maar „verschrikkelijk" wilde niet komen, „het moet v-vreeselijk zijn," zei Brian, moeizaam de hindernis ontwijkend, terwijl zijn emotie al vooruitschoot in een denkbeeldigen stroom van onuitgesproken en onuitsprekelijke woorden, „vreeselijk om g-geen m-moeder te hebben." Mevrouw Foxe glimlachte teeder, boog zich omlaag en legde even haar wang tegen zijn haar. „Maar ook vreeselijk om geen zoon te hebben," zei ze, en realiseerde onderwijl, dat die woorden zelfs nog meer waarheid bevatten dan zij had bedoeld, — dat ze waar bleven op het plan van een dieper, meer essentieel bestaan, dan waarop zij zich juist nu bewoog. Zij had gesproken over het heden; maar hoewel het vreeselijk zou zijn als ze hem thans niet had, hoe onvergelijkelijk veel vreeselijker zou het toen zijn geweest, nadat haar vader zijn beroerte had gekregen, en gedurende de ziektej aren van haar man! Indien tijd van pijn en smart en uiterste geestelijke ontbering, was haar liefde voor Brian het eenig bezit geweest dat haar was gebleven. Ja, vreeselijk dus, waarlijk vreeselijk om geen zoon te hebben. HOOFDSTUK X 16 JUNI 1912 Boeken! De tafel in Anthony's kamer was er geheel mee bedekt. De vijf foliodeelen van Bayle, in de Engelsche editie van 1738. De Summa contra Gentiles, in de vertaling van Rickaby. Problème du Style van De Gourmont. De Weg der Volmaaktheid. Dostojewsky's notities uit zijn ballingschap. Drie deelen Brieven van Byron. De werken van den Heiligen Joannes van het Kruis in het Spaansch. De tooneelwerken van Wycherley. Lee's History of Sacerdotal Celibacy. Eigenlijk moest men twee paar oogen hebben, dacht Anthony toen hij binnenkwam na zijn wandeling. Janus zou tegelijk Candide en de Imitatio kunnen lezen. Het leven was zoo kort en er waren zoo ontelbaar veel boeken. Hij bekeek met wellust zijn tafel en opende nu eens het eene, dan weer het andere boek. „Hij wilde niet gaan liggen," las hij; „toen bleek zijn nek te breed voor de opening, en de priester was genoodzaakt om zijn kreten te overstemmen door nog luider vermaningen. Eer mijn oog den slag kon waarnemen was het hoofd gescheiden van den romp; doch bij een poging om zich terug te trekken, hoewel de haren dit belemmerden, werd het eerste hoofd vlak onder de ooren afgehouwen; bij de beide andere geschiedde dit op juistere wijze. Het eerste maakte mij zeer warm en dorstig en deed mij zoo sidderen, dat ik den tooneelkijker haast niet kon vasthouden . . ." „Aangezien het geluk door het redelijk verstand wordt beschouwd als het meest bijzonder bezit, moet het in het redelijk verstand aansluiten bij iets dat dezen bij zonderen aard eigen is. Maar de driften zijn niet in het bijzonder eigen aan het redelijk verstand, doch worden gevonden in alle dingen, hoewel van elkander verschillend in verschillende wezens. De wil, zijnde een drift, behoort niet in het bijzonder tot het redelijk verstand, behalve voor zoover hij afhankelijk is van dat verstand; maar de rede zelf is in het bijzonder eigen aan het redelijk verstand. Het geluk is aldus eer een acte van verstand, substantieel en principieel, dan van den wil. . ." „Zelfs in de geheimste diepten van mijn ziel is het mij nooit mogelijk geweest om de liefde anders te beschouwen dan als een strijd, die begint met haat en eindigt met moreele onderwerping ..." — „ „Ik wil geen horens dragen, zeg ik; het is gevaarlijk om mij horens op te zetten." — „Wel, zijt gij reeds geheel bekomen van uw vorige oorvijg ?".... „La primera noche o purgación es amarga y terrible para el sentido, como ahora diremos. La segunda no tiene comparación, porque es horrenda y espantable para el espiritu . . ." — „Ik heb, naar ik meen, ergens gelezen, dat de preutschheid zich zoover uitstrekte, dat de dames niet zeiden: J'ai mangé des confitures maar J'ai mangé des fitures. Naar dezen maatstaf gerekend, diende meer dan de helft van de woorden uit het Woordenboek der Académie Fran9aise te worden geschrapt." Tenslotte bepaalde Anthony zich tot De Weg der Volmaaktheid van St. Teresa. Toen Brian een uur later binnenkwam, was hij gevorderd tot het Gebed van Rust. „D-druk bezig?" vroeg Brian. Anthony schudde zijn hoofd. De ander ging zitten. „Ik k-kwam k-kijken of er nog iets is af te sp-preken voor morgen." Mevrouw Foxe en Joan Thursley en mijnheer en mevrouw Beavis zouden den volgenden dag naar Oxford komen. Brian en Anthony zouden samen als gastheer optreden. Rijnwijn of Sauterne? Kreeftenmayonnaise of koude zalm? En wat kon men 's middags het best doen als het regende? „K-kom je vanavond bij de Fabians ?" vroeg Brian, toen de discussies over de plannen voor den volgenden dag ten einde waren. „Natuurlijk," zei Anthony. Er moest worden gestemd wie voorzitter zou zijn gedurende het volgende collegejaar. „Het zal spannen tusschen jou en Mark Staithes. Je hebt al je stemmen noodig . . . „Ik heb m-me t-teruggetrokken," viel Brian hem in de rede. „Teruggetrokken ? Waarom ?'' „Om v-verschillende redenen." Anthony keek hem hoofdschuddend aan. „Niet dat ikzelf me ooit beschikbaar zou hebben gesteld," zei hij. „Ik kan me niets vervelenders indenken, dan voorzitter te zijn van eenigerlei organisatie. Zelfs was het al erg genoeg om tot een organisatie te behooren. Waarom moest iemand gedwongen worden om beslissingen te nemen als men geen lust gevoelde iets te beslissen; zich vast te leggen op een serie principes, terwijl het van zoo essentieel belang was om vrij te zijn; zich te verbinden tot samenwerking met anderen, terwijl men waarschijnlijk veel liever alleen bleef; vooruit te beloven, dat men op een gegeven tijd op een gegeven plaats aanwezig zou zijn? Slechts met de grootste moeite had Brian hem kunnen overhalen om lid te worden van de Fabians; verder was hij nergens bij aangesloten. „Onbegrijpelijk vervelend," hield hij vol. „Maar ik begrijp niet waarom je je terugtrekt, nu je er eenmaal mee begonnen bent! „Mark is m-meer geschikt v-voor voorzitter dan ik. «Hij is brutaler, bedoel je dat?" „D-daarbij was hij er zoo v-vreeselijk op gesteld om g-gekozen te worden," begon Brian, en brak toen plotseling af door een maning van zijn geweten. Anthony zou kunnen denken, dat hij critiek op Mark Staithes wilde oefenen, dat hij zich het recht aanmatigde hem te patroniseeren. „Ik b-bedoel," ging hij snel voort, „d-dat hij z-zelf weet, hoe g-goed hij dat b-baantje zou waarnemen. T-terwijl ik . . . D-dus kon ik w-werkelijk niet inzien w-waarom ..." „Dus dacht je dat je hem net zoo goed zijn zin kon geven." „Neen, n-neen!" riep Brian ontsteld. „D-dat niet." „Hij moet haantje de voorste zijn," vervolgde Anthony met voorbijgaan van Brian's protest. „Zijn haan moet koning kraaien, al is het maar op het allerkleinste mesthoopje van de Fabians." Hij lachte. „Die arme Mark. Wat een ramp als hij het niet tot den top van zijn mesthoop kan brengen. Men is toch maar gelukkiger als men boeken prefereert." Hij klopte St. Teresa hartelijk op den band. „Maar het spijt me heusch dat je je hebt teruggetrokken. Ik had het amusant gevonden om te zien hoe Mark zich trachtte goed te houden nadat jij hem had verslagen. Na de stemming hou je een lezing, nietwaar?" ging hij voort. Brian knikte, opgelucht door deze verandering van onderwerp. „Over de Zond-d . . ." „Over de Zonde?" „Zond-dagsarbeid.'' Ze moesten allebei lachen. „Gek hè ?" zei Anthony, toen ze met lachen ophielden, „gek, dat alleen al de gedachte om tegen socialisten over de zonde te spreken zoo ... ja, eigenlijk zoo beleedigend lijkt. Zonde . . . socialisme." Hij schudde het hoofd. „Het is of je wilt fokken uit een eend en een zebra." „Je zou wel over de z-zonde kunnen spreken, als je van den anderen kant begon." „Van welken kant ?" „Den s-socialen kant. Een m-maatschappij die z-zoo was georganiseerd, dat het individu gew-woonweg geen z-zonden meer kon begaan." „Maar geloof jij heusch, dat er zoo'n maatschappij zou kunnen bestaan ?" „M-misschien," zei Brian twijfelend, maar bedacht tegeüjk dat het nauwelijks mogelijk was, dat een sociale verandering die lage begeerten waaraan hij leed, zou vernietigen, of zelfs maar wettigen, behalve dan binnen zekere conventioneele grenzen. Hij schudde zijn hoofd. „N-neen, ik z-zou niet w-weten hoe," eindigde hij. „Ik zie niet in dat je meer zou bereiken, dan dat je de menschelijke zonden van het eene plan naar het andere zou verschuiven. Maar dat hebben we al gedaan. Neem bijvoorbeeld jaloezie en eerzucht. Vroeger hadden die hun uitwerking op het gebied van het lichamelijk De wateren werden stil 6 geweld. Tegenwoordig hebben we de maatschappij zoo gereorganiseerd, dat ze zich voor het grootste deel moeten uitdrukken in den vorm van economischen wedijver." „Die w-we w-willen afschaffen." „En zoo het physiek geweld weer in de mode brengen, niet ?" „D-dat w-wou je w-wel, hè leelijkerd ?" zei Brian en lachte. Het bleef stil. Afwezig nam Brian De Weg der Volmaaktheid op en las al bladerend een regel hier en een paragraaf daar. Toen sloot hij het boek met een zucht, legde het weer op zijn plaats en zei hoofdschuddend: „Ik begrijp niet, dat jij dat s-soort dingen leest. Als je er toch niet in gelooft." „Maar ik geloof er wel in," hield Anthony vol. „Niet in de orthodoxe verklaringen natuurüjk. Die zijn tastbaar idioot. Maar in de feiten. En in de fundamenteele metaphysische leeringen der mystiek." „Je b-bedoelt, dat je tot de w-waarheid kunt komen door je er op een of andere wijze o-onmiddellijk mee te vereenigen?" Anthony knikte. „En tot de meest waardevolle en belangrijke soort van waarheid alleen op die manier." Brian zat een tijdje stil naar den grond te staren met zijn ellebogen op zijn knieën en zijn lang gezicht tusschen zijn handen. Eindelijk zei hij, zonder op te zien: „Ik h-heb den indruk d-dat je van t-twee w-walletjes w-w- .. „Wilt eten," hielp Anthony. De ander knikte. „Je s-scepticisme gebruik je t-tegenover de religie — eigenlijk t-tegenover elk soort i-idealisme," ging hij voort, denkend aan den puntigen spot waarmee Anthony zoo gaarne ieder enthousiasme dat hem overdreven leek, trachtte lek te prikken. „En d-dit soort dingen," — hij wees naar De Weg der Volmaaktheid — „tegenover w-wetenschappeüjke redeneeringen, w-anneer het toevallig past in de kraam van je b-b-b- ..." — „boek" wilde er niet uitkomen — „van je bee-oo-ee-ka..." Anthony stak zijn pijp op eer hij antwoordde. „Wel, waarom zou men niet van beide werelden profiteeren?" vroeg hij en wierp den afgebranden lucifer in den haard. „Of van alle werelden. Waarom niet ? „Och; c-consequentie en d-doelbewustheid . . ." „Maar ik hecht geen waarde aan doelbewustheid. Ik hecht waarde aan compleetheid, veelomvattendheid. Ik meen dat het iemands plicht is om al zijn mogelijkheden te ontwikkelen, — alle, zonder uitzondering. Om niet domweg aan een enkele mogelijkheid te blijven vasthouden. Doelbewustheid!" herhaalde hij. „Zeker. Oesters zijn doelbewust. Mieren zijn doelbewust." „H-Heiligen ook." „Nu, dat bevestigt me dan in mijn voornemen om geen heilige te worden." „M-maar hoe kun je iets d-doen, wat het ook z-zij, als je je het niet b-bewust ten doel stelt? Dat is de eerste v-voorwaarde als je iets t-tot st-tand wilt brengen." „Wie zegt jou, dat ik iets tot stand wil brengen?" vroeg Anthony. „Ik zeker niet. Ik wil alleen zijn, compleet zijn. En ik wil weten. En voor zoover het trachten naar weten doen beteekent, accepteer ik daarvan doelbewust de voorwaarden." Met zijn pijpesteel wees hij naar de boeken op tafel. „M-maar je accepteert niet de v-voorwaarden van die soort van w-weten," wierp Brian tegen en wees opnieuw naar De Weg der Volmaaktheid. „Bidden en v-vasten en zoo." „Omdat dat geen weten is, maar een bijzonder soort ervaring. Er ligt een enorm verschil tusschen weten en ervaren. Ongeveer als tusschen algebra-studie en naar bed gaan met een vrouw." Brian lachte niet. Nog altijd naar de vloer starend, zei hij: „M-maar d-denk je, dat m-mystieke ervaringen iemand in aanraking b-brengen met de w-waarheid?" „Dat doet naar bed gaan ook." „D-doet het d-dat ?" dwong Brian zich te vragen. Hij had een hekel aan dit genre conversatie, en meer dan ooit nu hij Joan liefhad, ja liefhad, en toch (hij verachtte er zich om) haar begeerde op een lage, verkeerde manier ...' „Als het de geschikte vrouw is," antwoordde de ander met een luchtig vertoon van kennis, als had hij met iedere soort vrouwelijk wezen geëxperimenteerd. In werkelijkheid was hij ongerept, hoewel hij zich zou hebben geschaamd om het toe te geven. „D-dan hoef jij je dus n-niet druk te maken over dat v-vasten," zei Brian, met plotselinge ironie. Anthony grinnikte. „Ik ben volkomen tevreden dat ik alleen maar iets weet van den weg der volmaaktheid." „Ik g-geloof, dat ik hem ook bij erv-varing zou willen k-kennen," zei Brian na een korte stilte. Anthony schudde het hoofd. „Niet de moeite waard," zei hij. „Dat is het bezwaar van alle doelbewuste activiteit; het kost je je vrijheid. Je wordt erdoor in een hoek gedreven. Je raakt erin gevangen." „Maar als je v-vrij wilt zijn, moet je je j-juist gevangen g-geven. Dat is de v-voorwaarde voor alle v-vrijheid, — tenminste voor de w-ware vrijheid." „Ware vrijheid!" herhaalde Anthony, een kanselstem parodieerend. „Op dat soort redeneering ben ik gewoonweg dol. Het tegenoverge- stelde van een ding is niet tegenovergesteld; o heden neen! Het is hetzelfde ding, maar in zijn ware gedaante. Vraag eengeheiden reactionnair wat conservatisme is, en hij zal zeggen: het ware socialisme. En de vakbladen van de bierbrouwers staan vol met artikelen over het schoone der ware matigheid. Gewone matigheid is alleen maar brutale onwil om te drinken; maar ware matigheid, ware matigheid is iets veel beschaafders. Ware matigheid is een flesch Bordeaux bij eiken maaltijd en drie dubbele whiskies na het diner. Wat mij betreft, ik ben erg voor ware matigheid, omdat ik een hekel heb aan matigheid. Maar ik wil vrij blijven. En daarom wil ik niets te maken hebben met ware vrijheid." . „W-wat niet w-wegneemt dat het ware v-vrijheid is," hield de ander koppig vol. „What's in a name?" ging Anthony voort. „Feitelijk alles, als de naam maar goed genoeg is. Vrijheid is een prachtige naam. Daarom wil je hem zoo graag gebruiken. Je denkt, als je het gevangenisleven maar ware vrijheid noemt, dat de menschen zullen worden aangetrokken door de gevangenis. En het ergste is, dat je volkomen gelijk hebt. Bij de meeste menschen geldt de naam meer dan het ding zelf. Ze volgen den man die hem het vaakst en met de luidste stem herhaalt. En natuurüjk is „Ware Vrijheid" inderdaad een betere naam dan vrijheid tout court. Waarheid, — dat is een van onze magische woorden. Combineer het met de magie van „Vrijheid" en het resultaat is verpletterend." Er heerschte een oogenblik stilte. Toen ging hij causeerend en op anderen toon voort: „Eigenaardig toch, dat de menschen nooit spreken over de ware waarheid. Ik denk dat het te raar in het oor zou klinken. Ware waarheid; ware waarheid," herhaalde hij, en luisterde opmerkzaam. „Neen, het schijnt niet te gaan. Het lijkt op beri-beri of Wagga-Wagga. Negertaal. Je kunt het niet als ernst beschouwen. Als je het tegendeel van de waarheid aannemelijk wilt maken, ben je gedwongen om het geestelijke waarheid te noemen, ot innerüjke waarheid, of hoogere waarheid, of zelfs ... „M-maar een oogenblik g-geleden zei je d-dat er z-zooiets bestond als hoogere waarheid. Iets w-waartoe je alleen op m-mystieke w wijze kon geraken. Je sp-preekt jezelf t-tegen." Anthony lachte. „Dat is een van de privileges der vrijheid. Daarbij," ging hij ernstiger voort, „is er het bekende verschil tusschen weten en beleven. De waarheid, die men weet, is niet dezelfde als de waarheid die men beleeft. Er moesten twee verschillende woorden voor zijn. „Jij w-weet je overal ui-uit te draaien. „ „Niet uit alles," hield Anthony vol. „Dit zal altijd blijven bestaan. Hij wees weer op de boeken. „Er zal altijd wetenschap blijven bestaan. De gevangenis der wetenschap — omdat de wetenschap natuurlijk ook een gevangenis is. Maar in die gevangenis wil ik altijd wel blijven." „Altijd?" vroeg Brian. „Waarom niet?" „D-dat is een te k-kostbare luxe." „Integendeel. Het eischt verzaking van genot en een arbeidzaam leven." „D-dat op z-zichzelf een genot is." „Natuurlijk. Maar mag men geen plezier in zijn werk hebben?" Brian knikte. „D-dat is het ook niet p-precies," zei hij. „Maar een mensch wil 1-liever niet zoo profi-t-teeren van zijn voorrechten." „Ik heb niet zooveel voorrechten," zei Anthony. „Zoowat zes pond per week," voegde hij erbij. Het was het inkomen, dat hij van zijn moeder had geërfd. „P-plus de rest." „Welke rest?" „De b-bof dat je h-houdt van dit s-soort d-dingen." Hij streek langs de folianten van Bayle. „En al je gaven." „Maar ik kan me toch niet kunstmatig dom maken," wierp Anthony tegen. „Net zoo min als jij." „N-neen, maar we k-kunnen d-dat wat we meegekregen hebben, gebruiken voor iets a-anders." „Iets waar we niet geschikt voor zijn," opperde de ander sarcastisch. Brian negeerde den spot. „Als een s-soort dankoffer," ging hij voort met nog intenser gepassionneerden ernst. „Waarvoor ?" „V-voor alles wat we h-hebben ontvangen. G-geld, om te beginnen. En v-verder w-wetenschap, smaak, het vermogen tot sch-sch. . ." Hij bedoelde „scheppen" maar moest zich tevreden stellen met „wat te doen." — „Een geleerde te z-zijn of een k-kunstenaar, — dat is alsof je je p-persoonlijk heil z-zoekt. Maar er is ook n-nog het K-koninkrijk Gods. D-dat wacht om verwerkelijkt te worden." „Door de Fabians ?" vroeg Anthony op gewild onnoozelen toon. „O-onder anderen." Er heerschte een lange minuut van stilte. „Zal ik het zeggen ?" vroeg Brian zich af. „Zal ik het hem vertellen ?" En plotseling, alsof een dijk bezweek, werd zijn besluiteloosheid weggevaagd. „Ik heb besloten," zei hij hardop, en de emotie waarmee hij de woorden sprak, was zoo sterk, dat ze hem haast buiten zijn weten overeind op zijn voeten zette en rusteloos heen en weer deed stappen door de kamer, „ik heb besloten, dat ik f-filosofie en g-geschiedenis en 1-litteratuur zal blijven studeeren, t-tot ik dertig ben. D-dan wordt hett-tijdom wat a-anders te doen. Iets dat m-meer rechtstreeks werkt." „Rechtstreeks?" herhaalde Anthony. „Hoe bedoel je?" „Om de m-menschen te bereiken. Om het K-koninkrijk Gods te verw-werk . . ." Juist de intensiteit van zijn verlangen om zijn gevoelens met den vriend te deelen, sloeg hem met stomheid. Terwijl hij luisterde naar Brian's woorden en opzag in dat ernstig en vurig gelaat, voelde Anthony zich getroffen, diep, tot in de kern van zijn wezen . . . voelde zich getroffen en kwam juist daardoor plotseling onder een soort dwang tot zelfverdediging, den dwang om zijn eigen aandoening en die van zijn vriend met groven spot te weerstaan. „De voeten wasschen van de armen, bijvoorbeeld," sloeg hij voor. „En ze afdrogen met je haren. Als je vroeg kaal wordt, krijg je daar een hoop last mee." Later, toen Brian was heengegaan, schaamde hij zich voor zijn platte schunnigheid, — schaamde zich tegelijk voor de gedachtelooze reflex, waarmee hij ze had geuit. Net als zoo'n kikker zonder ruggemerg, die zijn spieren samentrekt als je een druppel van een of ander zuur op zijn huid laat vallen. Een hersenlooze reactie. „Verdomme!" zei hij hardop en greep naar zijn boek. Hij was alweer verdiept in De Weg der Volmaaktheid toen er op de deur werd gebonsd en een stem, op gewild ruwen toon, als die van een sergeant-instructeur bij een parade, zijn naam schreeuwde. „Die rottige trappen van jou!" zei Gerry Watchett, terwijl hij binnenkwam. „Waarom woon je goddome in zoo'n smerig hol ? Gerry Watchett had een blanke huid, weinig uitgesproken trekken en golvend, goudbruin haar. Een knappe jongen, maar van een knapheid, die ondanks zijn lengte en krachtigen bouw, als meisjesmooi aandeed. Den oppervlakkigen beschouwer gaf hij den indruk van een zekere Arcadische frischheid en onschuld, die echter bij nadere waarneming op vreemdsoortige wijze werd gelogenstraft door de harde onbeschaamdheid in zijn blauwe oogen, den lichten trek van spot en minachting, die voortdurend op zijn gezicht verscheen en de ontstellende grofheid van zijn handen met de dikke, kortnagelige vingers. Anthony wees naar een stoel. Maar de ander schudde het hoofd. „Neen, ik heb haast. Ik viel alleen even binnen om te zeggen dat je vanavond moet komen eten." „Maar ik kan niet." Gerry keek ontevreden. „Waarom niet ? „Ik heb een vergadering van de Fabians." ^ „En noem je dat een reden om niet bij mij te komen eten? „Ik heb het eenmaal beloofd . .." „Dus ik zie je om acht uur ?" „Neen heusch . . „Doe niet zoo krankzinnig! Wat komt het er op aan ? Hebben ze een ouderavond ?" „Maar wat moet ik zeggen ?" „O, verdomd, alles wat je wilt. Zeg dat je een tweeling hebt gekregen." „Goed dan," stemde Anthony eindelijk toe. „Ik kom." „Dank u zeer," zei Gerry spottend beleefd. „Ik had je je nek gebroken als je het niet had gedaan. Nou, tot kijks." Bij de deur stond hij even stil. „Bimbo Abinger komt en Ted en Willie Monmouth en Scroope. Ik had Gorchakov ook erbij willen hebben, maar die idioot heeft kans gezien om op het laatste oogenblik ziek te worden. Daarom moest ik jou vragen," voegde hij eraan toe, zoo rustig en vanzelfsprekend, dat het veel beleedigender klonk dan welke nadruk ook. Toen keerde bij zich om en was weg. „M-mag je hem ?" had Brian eens gevraagd toen Gerry's naam tusschen hen ter sprake kwam. En omdat de vraag een onaangename echo wekte in zijn eigen bewustzijn, had Anthony met geheel onnoodige scherpte geantwoord, dat hij Gerry natuurlijk graag mocht. „Waarom denk je anders dat ik met hem omga?" had hij tenslotte geprikkeld en wantrouwend gezegd. Brian gaf geen antwoord; en de vraag was als een boemerang tot den vrager teruggekeerd. Ja, waarom ging hij eigenlijk om met Gerry? Want natuurlijk mocht hij den man heelemaal niet; Gerry had hem gekwetst en vernederd, en zou, naar hij zeker wist, hem opnieuw kwetsen en beleedigen bij de minste aanleiding zijnerzijds. Of waarschijnlijk zelfs zonder eenige aanleiding, — alleen voor de aardigheid, omdat hij er pleizier in had de menschen te beleedigen, omdat hij een natuurlijk talent bezat om anderen pijn te doen. Dus: waarom; waarom? Een deel van het verborgen oneervol motief was doodgewoon snobisme, zooals Anthony zichzelf toe moest geven. Het was absurd en belachelijk, maar het bleef een feit, dat hij er genoegen in vond om met Gerry en zijn vrienden om te gaan. Het bevredigde zijn ijdelheid om als intimus met deze jonge aristocraten en plutocraten te verkeeren en terzelfdertijd te weten dat hij hun meerdere was in intelligentie, smaak, oordeel; in al de dingen die van werkelijk belang waren. Zijn intellectueele meerderheid erkennende, verwachtten de jonge barbaren van hem, dat hij hun bewondering zou beloonen door hen aangenaam bezig te houden. Hij was hun intimus, ja; maar zooals Voltaire intiem mocht zijn met Frederik den Grooten en Diderot met Catherina van Rusland. De inwonende filosoof is slechts met moeite te onderscheiden van den hofnar. „Goed zoo, professor!" kon Gerry met eerlijke waardeering, maar tegelijk beleedigende neerbuigendheid zeggen na een van zijn geestige tirades. Of: „Schenk nog eens in voor die ouwe prof" — alsof hij een Italiaansche orgeldraaier was, die speelde voor een paar centen. De beschamende herinneringen begonnen hem opnieuw te prikken, scherp, als een insectensteek. Met plotselinge heftigheid rees Anthony op uit zijn stoel en begon wenkbrauwfronsend de kamer op en neer te loopen. Een burgerlijke snob, die geduld werd om zijn capaciteiten als conferencier. Het was een hatelijke, kwetsende gedachte. „Waarom verdraag ik het dan ?" vroeg hij zich af. „Waarom ben ik zoo'n verdomde idioot ? Ik zal Gerry een briefje schrijven dat ik niet kan komen." Maar de tijd verstreek; het briefje bleef ongeschreven. Want tenslotte, bedacht hij, bracht het ook zijn voordeelen mee, zijn voldoeningen. Een avond met Gerry en zijn vrienden werkte stimuleerend, werkte opvoedend. Niet stimuleerend en opvoedend door dat wat ze dachten of zegden — want ze waren allen hopeloos dom, grondeloos onwetend; maar door hetgeen ze waren, door dat wat de omstandigheden van hen hadden gemaakt. Want, dank zij hun geld en hun positie, was het hun mogelijk om te leven in een toestand van vrijheid, zooals Anthony zich slechts wist voor te stellen in zijn verbeelding, of waarover hij in boeken had gelezen. Het grootste deel van de beperkingen die hem altijd opgelegd waren geweest, bestond eenvoudig niet voor hen. Zij achtten het de natuurlijkste zaak ter wereld als zij zich vrijheden veroorloofden, die hij zich alleen in theorie permitteerde, en die hij zelfs dan voor zijn gevoel moest rechtvaardigen door een zorgvuldig vervalschte wijsbegeerte, een behendig verdraaide mystische theologie. Op niets anders steunend dan op hun sociale en economische omstandigheden, gedroegen deze onwetende barbaren zich van nature zooals hij zich niet waagde te gedragen, zelfs na alles te hebben gelezen wat Nietzsche had gezegd over den Übermensch of Casanova over de vrouwen. Ook behoefden ze geen studie te maken van Patanjali of Jacob Boehme om een verontschuldiging te zoeken voor de bedwelmingen van wijn en zinnelijkheid; zij bedronken zich evengoed en hadden hun liefjes als leefden ze in den Hof van Eden. Zij stonden niet beschroomd en verontschuldigend tegenover het leven, zooals Anthony, niet mismoedig en gevangen achter onzichtbare tralies, maar met de rustige onbeschaamde zekerheid van hen, die door God waren bestemd om voor hun plezier te leven, waartoe Hij had geordonneerd, dat al hun medemenschen hun zonder falen in hun verlangens tegemoet zouden komen. Het is waar, ook zij hadden hun beperkende vooroordeelen; bij gelegenheid waren ook zij even bereid om zich op te sluiten in de gevangenis van een voorschriftensysteem, als die arme goede Brian. Maar de voorschriften en vooroordeelen waren die van hun eigen bijzondere kaste; en misten dus, wat Anthony betrof, alle bindende kracht. Hun voorbeeld bevrijdde hem van de ketenen die zijn opvoeding hem had aangesmeed, maar het had geen macht om hem te klinken in die andere ketenen, waarin zijzelf door het leven gingen. De dwingende voorschriften van het fatsoen, de verlammende vrees voor de publieke opinie, de remmende stelregels van den voorzichtigen burgerstand, vielen in hun nabijheid van hem af; maar wanneer Bimbo Abinger verontwaardigd weigerde om zelfs maar te luisteren naar den voorslag om het reusachtige oude kasteel te verkoopen, dat als een monster driekwart van zijn inkomen opvrat, wanneer Scroope zich beklaagde, dat hij in de politiek moest gaan omdat in hun familie de oudste zoons altijd in het Lagerhuis hadden gezeten eer ze den titel erfden, dan voelde Anthony alleen de geamuseerde verbazing waarmee een ontdekkingsreiziger eertijds de ritueele sprongen en potsen van een troep morianen aanschouwde. Een denkend mensch laat zich niet bekeeren tot den dienst van Mumbo-Jumbo, maar hij maakt geen bezwaar om zoo nu en dan eens primitief te doen. De aanbidding van Mumbo-Jumbo beteekent het aanvaarden van taboes; en primitief doen beteekent vrijheid. „Ware Vrijheid!" grijnsde Anthony in zichzelf; zijn goed humeur en zijn gelijkmoedigheid waren teruggekeerd. Een snob, een burgerlijke snob. Maar zijn snobisme had een grond, een rechtvaardiging. En al waren de hooghartige jonge barbaren geneigd om hem te beschouwen als een beter soort clown, — wel dat was dan de prijs dien hij had te betalen voor de door hen geschonken vrijheid. Er stond geen enkele prijs op zijn verkeer met de Fabians; maar hoe weinig hadden die ook te geven. De socialistische leeringen mochten dan tot op zekere hoogte een theoretische bevrijding van het intellect meebrengen, het voorbeeld der jonge barbaren was een bevrijding in de sfeer van de practijk. „Spijt me vreeselijk," krabbelde hij op het briefje aan Brian. „Herinnerde me opeens, dat ik vanavond al was besproken voor een diner. („Besproken" was een woord van zijn vader, — waaraan hij zich gewoonlijk ergerde omdat het zoo gewild-geestig klonk. Hij bemerkte dat het hem spontaan uit de pen was gevloeid, toen hij een leugen neerschreef.) „Helaas" (ook dit was een geliefd gezegde van zijn vader), „zal ik je dus niet hooren spreken over de zonde! Zou me er graag uit willen draaien, maar zie geen kans. Je A." Tegen dat het fruit op tafel stond, waren ze allemaal knap dronken. Gerry Watchett vertelde Scroope van de Duitsche barones, die hij had gehad op de boot naar Egypte. Naar Abinger luisterde niemand, maar toch reciteerde hij limericks: de Juffrouw uit Wiek, De Oudeheer uit Devizes, die vent genaamd Maclaen — een heele encyclopedie van nationale biografieën. Ted en Willie hadden een heftigen woordenstrijd over de beste manier om korhoenders te schieten. Anthony was de eenige van het gezelschap die zweeg. Spreken zou het verfijnd geluk dat hij zat te genieten, hebben geschaad. Dat laatste glas champagne had hem bewoner gemaakt van een nieuwe wereld, die buitengewoon schoon en kostbaar en beteekenisvol was. De appels en sinaasappels in die zilveren schaal waren enorme juweelen. In het licht van de kandelaars stond glas naast glas gevuld, niet met wijn, maar met een groote gele beryl, hard en doorschijnend. De rozen hadden den glans van satijnen weefsel en tegelijk de glimmend vaste omlijning van metaal of glas. Zelfs het geluid was bevroren tot kristalachtigen klank. De Juffrouw uit Kew was voor zijn oor gelijkwaardig met een stuk gesneden jade en die hevig onbelangrijke discussie over de korhoenders leek op een winterschen waterval. Le transparent glacier des vols qui n'ont pas fui, dacht hij met stijgend genoegen. Alles was bovennatuurlijk schitterend en scherp omgrensd, maar hoe ver verwijderd tegelijk, hoe eigenaardig onttrokken aan zijn belangstelling! De gezichten, rondom de tafel, hoewel ze helder afstaken tegen de omringende kamerschemering hadden evengoed voorwerpen kunnen zijn, die hij door een spiegelglazen wand waarnam in een verlicht aquarium. En het aquarium was niet alleen daarbuiten, maar op geheimzinnige wijze ook binnen in hemzelf. Terwijl hij door het glas naar die wateranemonen en onderzeesche juweelen keek, was hij zelf een visch, maar een geniale visch, een visch die tegelijk een god was. iCHTHtTs-Zesos Chrisios theou huios soter. Zijn goddelijke visch-ziel hing daar in evenwicht in zijn vreemd element, en staarde, staarde door enorme oogen, die alles waarnamen, alles begrepen, maar geen aandeel namen in wat ze zagen. Zelfs zijn eigen handen die voor hem lagen, waren niet meer de zijne in den gewonen zin des woords. Uit de onbewogenheid van zijn aquarium bekeek hij ze met dezelfde abstracte en verheugde bewondering, die hij voor de vruchten en de bloemen gevoelde en voor de gezichten van zijn vrienden, eveneens omgetooverd tot stukjes stilleven. Die mooie handen! hoe wonderbaarlijk waren ze bedacht en gemaakt om haar ontelbare functies uit te oefenen, om tweeloops buksen te richten op vliegende vogels, om dijen van Duitsche baronessen op een mailboot te streelen, om denkbeeldige toonladders op het tafelkleed te spelen, — zooals hij nu deed. Hij beschouwde verrukt de bewegingen van zijn vingers, het lenige glijden van de pezen onder de huid. Volmaakte handen! Maar in werkelijkheid niet meer deel uitmakend van hemzelf dan de handen van Abinger die een banaan schilden, de handen van Scroope die een lucifer bij zijn sigaar hielden. Ik ben niet mijn lichaam, ik ben niet mijn gewaarwordingen, ik ben zelfs niet mijn verstand; Ik ben die Ik ben. Ik om die Ik om. Het heilige woord OM is Zijn symbool. Want de Eene is niet gescheiden van eenig ding en toch onderscheiden van alle dingen . .. „Hee, professor!" Een stuk sinaasappelschil trof hem tegen zijn wang. Geschrokken keek hij om. „Wat duivel, waar zit je toch aan te denken ?" vroeg Gerry Watchett met de geforceerd ruwe stem, die hij zoo nu en dan voor zijn plezier opzette als een afschuwelijk masker. De wateren van het aquarium, die zich heel even hadden bewogen, waren alweer tot rust gekomen. Anthony glimlachte Gerry toe in kalme verdraagzaamheid. Hij was alweer een visch, een goddelijke, en in zijn onbereikbaarheid gelukkige visch. „Ik dacht aan Plotinus," zei hij. „Waarom juist aan Plotinus ?" „Waarom aan Plotinus ? Maar mijn waarde heer, dat is toch duidelijk! Wetenschap is rede en de rede is menigvoudig." De visch had stem gekregen; als een gelijkmatige stroom vloeide zijn welsprekendheid voort uit het aquarium. „Maar als men zich nu eens bijzonder owmenigvoudig voelt — wel waaraan zou men dan denken zoo niet aan Plotinus? Tenzij u den pseudo-Dionysius prefereert, natuurlijk, ofEkkehard of St. Teresia. De vlucht van den alleene in den Al-Eenen. Zelfs St. Thomas moet erkennen, dat geen menschelijke geest de Goddelijke Substantie kan schouwen vooraleer hij is ontdaan van zijn lichamelijke zintuigen, hetzij door den dood, hetzij door een of andere extase. Let wel: een of andere extase. Een extase is altijd een extase door welke oorzaak ze ook mag zijn ontstaan. Of dat nu champagne is, of het zeggen van om, of op de punt van je neus staren, of kijken naar een crucifix, of omgang met een vrouw — bij voorkeur op een boot, Gerry; ik ben de laatste om het tegen te spreken, bij voorkeur op een boot. „What are the wild waves saying ?" Wat roepen de wilde golven? Verrukking! Extase! Ze brullen het gewoonweg uit. Totdat, luister goed, totdat de adem van dit lichamelijk samenstel en zelfs de beweging van ons menschelijk bloed bijna geheel tot stilstand is gekomen en we naar het lichaam te ruste zijn gelegd. Dan ontvangt de ziel een eigen leven, en onze blik, verstild . . ." „In Burma was eens een vent," riep Abinger plotseling uit. „Verstild," herhaalde Anthony luider, „door de macht der harmonie." „Die zijn liefje niet had verwend." „En de macht van diepe verrukking," schreeuwde Anthony. „Maar nu is hij getrouwd." „En blijft niet meer koud . . ." „Ziet in het wezen der dingen. Het wezen der dingen, zeg ik jullie. — En alle Fabians kunnen naar de hel loopen." Om ongeveer kwart voor twaalven was Anthony terug op zijn kamers. Toen hij zijn zitkamer binnenkwam, viel hem een hinderlijke schrik op het lijf, doordat iemand plotseling omhoogschoot uit een fauteuil als een duveltje uit een doosje. „Jezus, ik schrik me een ongeluk . . .!" „Eindelijk!" zei Mark Staithes. Zijn gezicht met de scherp gestempelde trekken droeg een uitdrukking van geërgerd ongeduld. „Ik heb bijna een uur zitten wachten." Minachtend ging hij voort: „Je bent dronken." „Alsof jij nooit dronken bent geweest!" antwoordde Anthony. „Ik weet nog . . „Ik ook," viel Mark Staithes hem in de rede. „Maar dat was in mijn eerste jaar." In zijn eerste jaar, toen hij het noodzakelijk had gevonden om te bewijzen dat hij een man was — mannelijker dan de taaiste van hen, lawaaiiger, steviger drinker. „Nu heb ik wat beters te doen." „Dat denk jij" zei Anthony. De ander keek op zijn horloge. „Ik heb zoowat zeven minuten," zei hij. „Ben je nuchter genoeg om naar me te luisteren?" Anthony zette zich waardig en zwijgzaam neer. Mark Staithes, kort maar breedgeschouderd en krachtig, zag bijna dreigend op hem neer. „Het gaat over Brian," zei hij. „Over Brian?" Anthony toonde met een glimlach, dat hij op de hoogte was. „Goed dat ik eraan denk. Ik had je wel mogen feliciteeren als zijnde onze aanstaande voorzitter." „Idioot!" zei Mark boos. „Denk je dat ik loop te bedelen? Toen hij zich terugtrok, heb ik me ook teruggetrokken." „En het baantje overgelaten aan die ongelukkige kleine Mumby ?" „Wat heb ik verdomme met Mumby te maken ?" „Wat heeft wie dan ook met wie dan ook anders te maken ?" orakelde Anthony. „Goddank niets. Absoluut n. . „Wat bedoelt hij ermee om me zoo te beleedigen?" „Wie? De kleine Mumby?" „Neen; Brian natuurlijk." „Hij wil je een vriendelijkheid bewijzen." „Ik pas voor zijn vervloekte vriendelijkheden," zei Mark. „Waarom gedraagt hij zich niet als een gewoon mensch?" „Omdat hij er nu eenmaal lol in heeft om zich te gedragen als een Christen." „Nu, vertel hem dan in Godsnaam, dat hij zijn lolletjes in het vervolg met een ander moet uithalen. Ik ben er niet op gesteld dat ze Christelijke grapjes met me maken." „Jij houdt meer van hanegevechten, blijkbaar." „Wat bedoel je?" „Anders is er geen aardigheid aan het plaatsje bovenop den mesthoop. Daarentegen wil Brian dat we allemaal leuke kleine kapoentjes met elkander zullen zijn. En wat de mesthoopen betreft, ben ik het heelemaal met Brian eens. Ik begin alleen te twijfelen, zoodra het over de hennen gaat." Mark keek op zijn horloge. „Ik moet weg." Bij de deur keerde hij zich nog eens om. „Denk erom dat je hem vertelt wat ik je heb gezegd. Ik mag Brian graag en ik wil geen ruzie met hem hebben. Maar als hij nog eens probeert om barmhartig en Christelijk te zijn . . „Verbeurt de arme jongen voorgoed je achting," besloot Anthony. „Pias!" zei Staithes, trok de deur met een slag achter zich dicht, en haastte zich de trappen af. Alleen gebleven, nam Anthony het vijfde deel van de Historical Dictionary en begon te lezen wat Bayle had te vertellen over Spinoza. HOOFDSTUK XI 8 DECEMBER 1926 Condar intra meum latus! Het is het eenige toevluchtsoord, dat ons is gebleven." Anthony rolde het vel uit zijn schrijfmachine, voegde het bij de andere vellen die voor hem op tafel lagen, stak ze tezamen met een paperclip en begon te lezen wat hij had geschreven. Hoofdstuk XI van zijn „Beginselen der Sociologie" moest handelen over Het Individu en zijn opvattingen van de Persoonlijkheid. Hij had den dag doorgebracht met het onmethodisch neerkrabbelen van een paar voorloopige overpeinzingen. „Cogito ergo sum," las hij. „Maar waarom niet caco ergo sum? Eructo ergo sum? Of, om solipsisme te ontgaan, waarom nietfutuoergosumus? Onfatsoenlijke vragen. Maar wat is „persoonlijkheid" ? „MacTaggart kent zijn persoonlijkheid uit de onmiddellijke ervaring, die van anderen uit beschrijvingen. Hume en Bradley kennen de hunne in het geheel niet en gelooven ook niet dat er werkelijk zooiets bestaat. Louter haarklooverijen, — maar van denkbeeldige haren op een kaal hoofd. Waar het om gaat is dit, dat „Persoonlijkheid" nu eenmaal een gebruikelijke term is met een algemeen aangenomen beteekenis. „De menschen bediscussieeren mijn „persoonlijkheid." Waarover spreken ze? Niet over den homo cacans, noch over den homo eructans, zelfs niet over den homo futuens, behalve dan zeer oppervlakkig. Neen, ze spreken over den homo sentiens (onmogelijk Latijn) en den homo cogitans. En als ik in het openbaar over „mijzelf" spreek, heb ik het ook over die beide homines. In den hedendaagschen, traditioneelen zin van het woord, staat mijn „persoonlijkheid" voor wat ik denk en voel, — of liever, voor wat ik toegeef te denken en te voelen. Caco, eructo, futuo — ik geef nooit toe dat ik inderdaad de eerste persoon enkelvoud van die werkwoorden ben. Alleen als ze om deze of gene reden tastbaar mijn voelen en denken aandoen, worden de processen, die zij vertegenwoordigen, binnen het gebied van mijn „persoonlijkheid" opgenomen. (Deze censuur maakt alle litteratuur in laatste instantie tot onzin. Tooneelspelen en romans zijn eenvoudig onwaar.) „Dus is de „persoonlijkheid" het eervolle, of liever het potentieel eervolle. Niet, het moreel ongedifferentieerde. „Ze is ook het duurzame. Zeer korte ervaringen zijn zelfs minder persoonlijk dan oneervolle of alleen vegetatieve ervaringen. Ze worden slechts persoonlijk wanneer ze worden vergezeld door gevoel en ge- dachte, of worden teruggekaatst uit den spiegel van het geheugen. „Bij ontleding blijkt de materie te bestaan uit ledige ruimte en electrische ladingen. Neem een vrouw en een waschtafel. Ongelijksoortigheden. Maar de hen samenstellende electrische ladingen zijn gelijksoortig. Nog vreemder: ieder van deze samenstellende electrische ladingen verschilt naar haar aard van de geheele vrouw of de geheele waschtafel. Verandering in kwantiteit, mits groot genoeg, veroorzaakt verandering in kwaliteit. De menschelijke ervaring nu is hierin analoog aan de materie. Analyseer ze — en ge bevindt uzelf tegenover psychologische atomen. Een hoeveelheid dezer atomen vormt tezamen de normale ervaring en een selectie uit de normale ervaring vormt „persoonlijkheid". Ieder atoom op zichzelf is ongelijk aan normale ervaring en nog ongelijker aan persoonlijkheid. Omgekeerd gelijkt ieder atoom in een zekere ervaring op het overeenkomstig atoom van een andere. Microscopisch gezien, is het lichaam van een vrouw precies gelijk aan een waschtafel en de ervaring van Napoleon precies dezelfde als die van Wellington. Waardoor verbeelden wij ons, dat er vaste stof bestaat ? Door de grofheid van onze zintuigen. En waarom verbeelden wij ons, dat we samenhangende ervaringen en persoonlijkheid bezitten? Omdat ons verstand langzaam werkt en ons analytisch vermogen slechts zeer zwak is. Onze wereld en wij die erin leven, zijn de schepping van onverstand en slechte oogen. „Ons denken en zien zijn echter sinds kort verbeterd. Wij hebben instrumenten die de materie tot zeer kleine deeltjes terugbrengen en een mathematische techniek, die ons in staat stelt om na te denken over nog kleinere deeltjes. „De psychologen hebben geen nieuwe instrumenten, doch een nieuwe denktechniek. Al hun uitvindingen zijn zuiver verstandelijk — technieken van analyse en observatie, werkhypothesen. Dank zij de romanschrijvers en de beroepspsychologen, kunnen we ons ervaringsmateriaal evengoed verstandelijk vatten in atomen en oogenblikken als in massa's en uren. In het verleden was het alleen het genie gegeven om een passabel psycholoog te zijn. Vergelijk Chaucer's psychologie met die van Gower, en zelfs die van Boccaccio. Vergelijk die van Shakespeare met Ben Jonson. Het is niet alleen een verschil van kwaliteit maar ook van kwantiteit. De genieën wisten meer dan hun alleen maar intelligente tijdgenooten. „Tegenwoordig bestaat er een samenhangend geheel van wetenschap, een techniek, een werkhypothese. De totale som van wat een uitsluitend intelligent mensch kan weten, is enorm veel grooter dan bij een ongeleerd geniaal mensch die alleen op zijn intuïtie afgaat. „Voelden de Gowers en Johnsons zich belemmerd door hun onwetend- heid ? In het geheel niet. Hun onwetendheid was het normale weten van die dagen. Mochten een paar monsters van intuïtie soms al meer weten dan zij, de meerderheid wist zelfs nog minder. „Hier moet ik even afdwalen — sociologisch is deze afdwaling echter belangrijker dan het onderwerp waarvan ik afdwaal. Er bestaan modes voor de persoonlijkheid. Modes die wisselen met den tijd — zooals crinolines en strompelrokken — en modes die wisselen met de plaats — zooals de lendendoeken van de Goudkust en de rokcostuums van Lombard Street. In een primitieve maatschappij kleedt en wenscht iedereen zich te kleeden in dezelfde persoonlijkheid. Maar iedere samenleving heeft een verschillend psychologisch costuum. Bij de Indianen langs de Noordwestkust van den Stillen Oceaan was de ideale persoonlijkheid die van een ongevaarlijk krankzinnigen egoïst, die met zijn rivalen wedijverde op het gebied van rijkdom en opzichtige consumptie. Bij de Indianen uit de Pampa's was het die van een egoïst, die met anderen wedijverde op het gebied van krijgszuchtige daden. Bij de Pueblo-Indianen was het ideaal der persoonlijkheid niet de egoïst, noch de zwelger of vechter, maar de volmaakte kuddemensch, die zich inspant om nooit en door niets de aandacht te trekken, iemand die de traditioneele riten en gebaren kent en zijn best doet om precies te zijn als ieder ander. „Europeesche samenlevingen zijn uitgebreid en volgens ras, economie en beroep gedifferentieerd; het is dus moeilijk om eenige algemeengeldigheid op- of vast te leggen en er bestaan vele hedendaagsche persoonlijkheidsidealen. (N. B. Fascisten en Communisten trachten beiden het eene „ware" ideaal te scheppen, — met andere woorden: trachten geïndustrialiseerde Europeanen te doen handelen als Dajaks of Eskimo's. Op den langen duur is die poging tot mislukking gedoemd, maar wat zullen ze zich intusschen amuseeren met de kettervervolgingen!) „Wat zijn, in onze wereld, de heerschende modes ? Natuurlijk heeft men de gewone kerkelijke en commercieele modes, — gelanceerd door de kleine zaakjes in de zijstraten. En dan la haute couture. Ravissante personalité d'intérieur de chez Proust. Maison Nietzsche et Kipling. personalité de sport. Personalité de nuit, création de Lawrence. Personalité de bain, par Joyce. Let op het interessante feit, dat onder al het opgenoemde de personalité de sport de eenige is, die werkelijk als persoonlijkheid kan gelden in den gebruikelijken zin des woords. De andere zijn in meer of mindere mate onpersoonlijk, wijl voor een grooter of kleiner deel atomisch. En dit brengt ons terug tot Shakespeare en Ben Jonson. Een pragmaticus zou zeggen dat de psychologie van Jonson meer „waarheid" bevatte dan die van Shakespeare. Inderdaad zagen de meeste van zijn tijdgenooten zichzelf en werden zij door anderen gezien als Temperamenten. Alleen een Shakespeare kon begrijpen hoeveel meer er nog te zien was buiten de gebieden van het Temperament, achter het conventioneele, algemeen aanvaarde masker. Maar Shakespeare was in de kleinst mogelijke minderheid, — of, als men Montaigne erbij wil tellen, in een op één na kleinst mogelijke minderheid. Met die Temperamenten viel te „werken"; met de samengestelde, ten deele geatomiseerde persoonlijkheden van Shakespeare ging dat niet. „In het verhaal van „De nieuwe kleeren van den Keizer" bemerkt het kind, dat de groote man naakt is. Met Shakespeare gebeurde het tegenovergestelde. Zijn tijdgenooten dachten dat ze alleen maar naakte Temperamenten waren; hij zag dat ze gekleed gingen in een heele garderobe van psychologische maskeradecostuums. „Neem Hamlet. Hamlet bewoonde een wereld waarin Polonius de beste psycholoog was. Als hij even weinig had geweten als Polonius, zou hij gelukkig zijn geweest. Maar hij wist te veel en ziedaar de heele tragedie. Lees zijn gelijkenis van de muziekinstrumenten. Polonius en de anderen namen voor bewezen aan, dat de mensch een dubbeltjesfluitje is met niet meer dan zes kleppen. Hamlet wist dat hij, tenminste potentieel, een heel symphonie-orkest vertegenwoordigde. „In haar aberratie verklapt Ophelia de waarheid. „Wij weten wat wij zijn, maar niet wat wij zouden kunnen zijn." Polonius weet heel precies wat hij en de andere menschen zijn, voor zoover de heerschende opvattingen gaan. Dat weet Hamlet ook, maar tevens wat zij zouden kunnen zijn buiten het geldend systeem van maskers en temperamenten. „Het is geen kleinigheid om de eenige mensch van je tijd te zijn, die tegelijk doorziet wat de menschen zijn en wat zij zouden kunnen zijn. Shakespeare moet zoo nu en dan een benauwd halfuurtje hebben doorgemaakt. „Het bleef voor Blake weggelegd om het psychologisch atomisme te rationaliseeren tot een filosofisch systeem. Volgens Blake (en na hem, volgens Proust, volgens Lawrence) is de mensch eenvoudig een opeenvolging van toestanden. Het predicaat goed en kwaad kan alleen worden toegekend aan deze toestanden, nooit aan individuen, die feitelijk niet bestaan, behalve dan als de plek waar de toestanden voorkomen. Het is het einde van de persoonlijkheid in den ouden zin des woords. Tusschen haakjes — want dit ligt geheel buiten het sociologisch terrein — is het het begin van een nieuw soort persoonlijkheid ? Die van den totalen mensch, ongecensureerd, ongeselecteerd, of om een ander beeld te gebruiken, ongekanaliseerd langs de afvoerbuis van eenige bijzondere Weltanschauung — in één woord, van den mensch die inderdaad is, De wateren werden stil 7 wat hij zou kunnen zijn ? Zulk een mensch is de tegenstelling van eiken variant op den fundamenteel Christelijken mensch uit onze historie. En toch is hij in zekeren zin ook de realisatie van de ideale persoonlijkheid zooals de Jezus der Evangeliën die opvatte. Evenals Jezus' ideale persoonlijkheid is de totale, ongezuiverde, ongekanaliseerde mensch (le) niet farizeesch, d.w.z. niet hangend aan conventie en sociale positie, niet opgeblazen van hoogmoed omdat hij beter is dan andere menschen; (2e) nederig doordat hij zichzelf aanvaardt voor wat hij is en weigert om zichzelf boven zijn menschelijken staat te verheffen; (3e) arm van geest, voorzoover „hij" — zijn ego — geen duurzame èischen stelt aan wat dan ook en tevreden is met wat een persoonlijkheid van het oude type psychologische en filosofische ontbering zou schijnen; (4e) als een kindeke in zijn aanvaarding van de onmiddellijk gegeven ervaring terwille van die ervaring zelf, in zijn weigering om te denken aan den dag van morgen, in zijn gereedheid om de dooden door de dooden te laten begraven; (5e) geen veinzer of leugenaar, aangezien er geen vaststaand voorbeeld is, waarop hij als individu moet voorgeven te lijken. „Vrage: heeft de oude persoonlijkheid ooit werkelijk bestaan? In het jaar m voelen de menschen x binnen het totaal z. In het jaar n voelen zij dezelfde x binnen een geheel ander totaal. Maar x is een primaire aandoening — van vitale beteekenis voor de persoonlijkheid. En toch wordt x gevoeld binnen totaliteiten die veranderen met de veranderende opvattingen der mode. „Liever dood dan eerloos." Maar het gaat met de eer net als met de damesrokken. Kort, lang, wijd, nauw, over onderrokken, zonder onderbroek. Tot ongeveer 1750 werd er van je verwacht dat je je doodelijk beleedigd zou voelen (en voelde je je dat ook inderdaad) als je een man zag, die je zuster in haar derrière kneep. Je verontwaardiging was zoo hevig, dat je moest trachten hem te vermoorden. Heden ten dage zetelt onze eer niet langer in de vleezige lichaamsdeelen onzer vrouwelijke familieleden, maar is veranderd van domicilie. Enzoovoorts, tot in het oneindige. „Dus wat is de persoonlijkheid ? En wat is ze niet ? „Ze is niet onze totale ervaring. Ze is niet het psychologisch atoom of moment. Ze is niet gelijk aan zinsindrukken als zoodanig, noch aan het vegetatieve bestaan. „Ze is ervaring in massa's en uren. Ze is gedachte en gevoel. „En wie kiest, al schiftend, uit de totale ervaring, en volgens welk principe ? Soms doen wij dat — wie die wij dan ook mogen zijn. Maar even dikwijls doet men het voor ons — door middel van de collectieve onwijsheid van een klasse, een geheele samenleving. Onze „persoonlijkheid" is voor een belangrijk deel niet eens ons persoonlijk eigendom. „Men begint dit feit hoewel flauw, toch in steeds breeder kringen te realiseeren. Tegelijkertijd past een steeds grooter aantal menschen de moderne technieken toe, om zichzelf en anderen zoowel microscopisch en van oogenblik tot oogenblik, als bij massa's en uren te beschouwen. Daarenboven worden steeds meer menschen, doordat zij een werkhypothese voor het onbewuste bezitten, zich bewust van hun geheime motieven, en ontdekken op deze wijze de groote rol, die de minder eervolle en vegetatieve ervaringselementen in hun leven spelen. Met welk gevolg ? Dat de oude opvatting der persoonlijkheid begint af te brokkelen. En niet alleen de opvatting, maar ook de zaak zelf. „Krachtige persoonlijkheden" en zelfs „uitgesproken persoonlijkheden" worden steeds zeldzamer. De Fascisten moeten hun uiterste best doen om ze willens en wetens te fabriceeren met behulp van een passend opvoedingssysteem. Een opvoeding die simplificeert, Eskimiseert, die onderdrukking van psychologische kennis paart aan het inprenten van ontzag voor psychologische onkunde. Een afschuwelijke politiek — maar onvermijdelijk, naar ik onderstel, en, sociologisch gesproken, mist. Want onze psychologische scherpzinnigheid brengt waarschijnlijk schade toe aan de maatschappij. De maatschappij heeft behoefte aan eenvoudige Jonsonsche Temperamenten, niet aan vormlooze verzamelingen van bewuste ik-toestanden. Alweer een voorbeeld van de verderfelijkheid eener al te groote kennis en een al te volmaakte wetenschappelijke techniek. „Eens te meer verspreidt Hamlet hier licht. Poloniusis als persoon veel duidelijker en vaster omlijnd dan de prins. De persoonlijkheid van Hamlet is inderdaad zoo weinig omlijnd, dat de commentatoren duizenden pagina's hebben gewijd aan de vraag wat ze nu eigenlijk was. Natuurlijk was het in werkelijkheid zoo, dat Hamlet heelemaal geen persoonlijkheid had, — dat hij veel te veel wist om er een te hebben. Hij kende zijn totale ervaring, atoom voor atoom en moment voor moment en aanvaardde geen leidend beginsel, dat hem kon dwingen om de eene atoomfiguur of -structuur te verkiezen boven de andere. Zichzelf en anderen was hij alleen een opeenvolging van meer of minder onsamenhangende toestanden. Vandaar de radeloosheid te Elseneur en sindsdien, tot heden toe, bij de Shakespeare-verklaarders. Eer, Religie, Verantwoordelijkheid, Liefde, — al de conventioneele steunpilaren die de gewone persoonlijkheid schragen, zijn in dit geval weggeknaagd. Hamlet is zijn eigen termiet, en heeft zich van een toren tot een hoop zaagsel gevreten. Er is maar één ding waardoor Polonius en de anderen dit feit niet terstond ontdekken. Wat ook de toestand van zijn geest moge zijn, Hamiets lichaam is nog steeds intact, ongeatomiseerd, macroscopisch waarneembaar voor de zintuigen. En misschien is dit ten slotte wel de werkelijke reden voor ons geloof in de persoonlijkheid: het bestaan en het voortduren van lichamen. En misschien is alles wat het begrip der samenhangende individueele continuïteit aan werkelijkheid bevat, uitsluitend een functie van dezen physieken duur. „Wat een prachtig haar, en wat een mooi figuur! Ik vind mevrouw Jones een beeldige persoonlijkheid." Toen ik dit hoorde, in de bus die langs Fifth Avenue reed, moest ik lachen. Terwijl ik eigenlijk had moeten toehooren alsof Spinoza aan het woord was. Want wat is het meest persoonlijke aan een menschelijk wezen? Niet zijn geest,— maar zijn lichaam. Een Hearst, een Rothermere kunnen mijn gevoelens modeleeren, mijn gedachten in een zekere richting dwingen. Maar geen enkele propaganda kan mijn spijsvertering of mijn stofwisseling gelijkmaken aan de hunne. Cogito, ergo Rothermere est. Maar caco, ergo sum. „En hier ligt, onderstel ik, de reden waarom in de laatste jaren met zooveel aandrang wordt opgekomen voor de rechten van het lichaam. Van de Padvinders tot de beschaafde sodomieten, en van Elizabeth Arden tot D. H. Lawrence (in het voorbijgaan gezegd een der machtigste persoonlijkheidstormers: er komen geen „figuren" in zijn boeken voor). Altijd en overal het lichaam. Nu heeft het lichaam één enorme verdienste: er bestaat geen twijfel of het wel aanwezig is. Terwijl de persoonlijkheid volkomen in stukken kan liggen, — tot zaagsel kan zijn geknaagd, zooals bij Hamlet. Tegenwoordig bezitten alleen de dommen en gevoelloozen een sterke en scherpomlijnde persoonlijkheid. Slechts de barbaren onder ons „weten wat zij zijn." De geciviliseerden zijn zich bewust van „wat zij zouden kunnen zijn," en zijn dus niet in staat om te weten wat zij ten opzichte van practische, sociale doeleinden, feitelijk zijn, — zij hebben vergeten hoe zij zich een persoonlijkheid kunnen kiezen uit hun totaal atomisch ervaringsmateriaal. Te midden van het drijfzand dezer onzekerheid staat het lichaam als een Rots der Eeuwen. Jesu, pro me perforatus Condar intra tuum latus. „Zelfs het geloof hunkert naar warme holten van doorboord vleesch. Hoeveel wilder nog moet dan wel de aandrang zijn waarmee een scepticisme, dat zelfs heeft opgehouden te gelooven aan de eigen persoonlijkheid, zijn eischen stelt. Condar intra mettm latus! Het is het eenige toevluchtsoord, dat ons is gebleven." Anthony legde het getypte concept neer, leunde achterover en wiegde zich in hachelijk evenwicht op de achterpooten van zijn stoel. Noch niet zoo gek, dacht hij. Maar het was duidelijk, dat er leemten waren, onverdedigbare algemeenheden. Hij had geschreven over de wereld in het algemeen, alsof die wereld in het algemeen zoo was als hijzelf, — natuurlijk met den wensch dat het inderdaad zoo mocht zijn. Want wat zou alles in dat geval eenvoudig zijn. En wat plezierig! Ieder mensch een opeenvolging van toestanden, omsloten door het vleesch van zijn eigen flanken. En indien een ander samenvattend beginsel noodig bleek, bestond er altijd nog wel een of ander boeiend en heerlijk intellectueel onderwerp, Sociologie bijvoorbeeld, om dat blijvend lichaam aan te vullen. Condar intra meum laborem. In plaats daarvan... Hij zuchtte. Ondanks Hamlet, ondanks de Boeken der Profeten, ondanks Du coté de chez Swann en Women in Love, was de wereld nog altijd vol met Jonsonsche Temperamenten. Vol met de schurken van het melodrama en de even jammerlijke filmhelden, vol met Poincaré's, Mussolini's, Northcliffes, vol met eer- en hebzuchtige onruststokers van iederen vorm en kaliber. Hij kreeg een idee. Hij liet zijn stoel weer naar voren vallen en nam zijn vulpen op. „Laatste zwakheid van den „superieuren geest", deze eerste, misschien eenige oorzaak der zonde, krabbelde hij. „Superieure geest = booze geest. Den boom kent men aan de vruchten. Wat zijn de vruchten van roem en eerzucht en van het verlangen om uit te blinken ? Oorlog, nationalisme, economische wedijver, snobisme, klassenhaat, rasvooroordeel. Comus is volkomen in zijn recht dat hij zinnelijkheid predikt; en wat dom van Satan om een, noem het ahimsa beoefenend Messias, te willen verleiden met roem, macht en heerlijkheid, — waarvan de uitkomsten onvermijdelijk uit geweld en dwang moeten bestaan. Vergeleken met roemzucht is simpele sensualiteit bijna onschadelijk. Als Freud gelijk had en de sexualiteit een overheerschende factor was, zouden we vrijwel in het paradijs leven. Helaas heeft hij maar voor de helft gelijk. Adler voor de andere helft. Hinc illae lacrimae." Hij keek op zijn horloge. Tien minuten voor halfacht en om acht uur moest hij in Kensington zijn. Terwijl hij zijn bad nam, hielden zijn gedachten zich bezig met den komenden avond. Het was nu twaalf jaar geleden, dat hij met Mary Amberley had gebroken. In die twaalf jaar had hij haar alleen uit de verte gezien, — een- of tweemaal op een schilderijententoonstelling en aan den overkant van een salon bij een gemeenschappelijke kennis. „Ik hoop nooit meer een woord met je te wisselen," had hij haar in dien laatsten brief geschreven. En toch, toen een paar dagen geleden haar verzoenende invitatie onverwachts tusschen de andere brieven op zijn ontbijttafel verscheen, had hij onmiddellijk geaccepteerd; haar uitnoodiging aangenomen op denzelfden toon waarin ze was gesteld, — terloops, zakelijk, zonder andere zinspeling op het verleden dan een: Ja, het is lang geleden dat ik op No. 17 heb gedineerd. En waarom ook niet, tenslotte? Waarvoor was het nuttig om de dingen een definitief en onherroepelijk karakter te geven? Welk recht had de man van 1914 om den man van 1926 voor een voldongen feit te stellen ? De man van 1914 was een belichaamde toestand van woede geweest, van schaamte, ellende en ontreddering. Vandaag bevond zijn geest zich in een staat van blijmoedige kalmte, die, wat Mary Amberley betrof, vermengd was met een groote dosis nieuwsgierigheid. Hoe zou ze er thans uitzien, — op haar drie-en-veertigste, als hij zich niet vergiste ? En was ze werkelijk zoo amusant als hij zich haar herinnerde? Of was zijn bewondering alleen het gevolg — het dwaze, heerlijke gevolg — geweest van jeugdige onervarenheid ? Zou zijn zwaan een gans blijken te zijn? Of nog wel altijd een zwaan, maar (arme Mary) aan den rui en van middelbaren leeftijd ? Vervuld van deze vragen haastte hij zich de trap af en de straat op. HOOFDSTUK XII 30 AUGUSTUS 1933 Een flauw geruisch raakte de halfbewuste zoomen hunner bedwelming, zwol geleidelijk aan, als in een schelp, die dichter en dichter aan het oor wordt gebracht, en ging tenslotte over in een ratelend lawaai, dat brutaal de aandacht opeischte. Anthony opende zijn oogen, juist ver genoeg om te zien dat het vliegtuig zich bijna recht boven hen bevond. Verblind door het felle blauw van den hemel, sloot hij ze weer onmiddellijk. „Die vervloekte machines!" zei hij. Toen ging hij met een lachje voort: „Die hebben daarboven een prachtuitzicht op ons. Het Alziend Oog is er niets bij." Helen gaf geen antwoord, maar glimlachte achter haar gesloten oogleden. Ze stelde het zich voor. Oogen die uitpuilden van wellustig gnuivende afkeuring! Het visioen van dien hemelschen bezoeker was onweerstaanbaar komiek. „David en Bathseba," ging hij voort. „Jammer, dat bij een snelheid van 160 kilometer . . Een eigenaardig, jankend geluid doorpriemde het gedreun van de machine. Anthony opende nogmaals zijn oogen en zag nog juist een donker voorwerp naar zich toe vallen. Hij gaf een kreet, en maakte een snel, automatisch gebaar om zijn gezicht te beschermen. Met een heftigen maar doffen en kleffen schok sloeg het ding tegen het platte dak op een paar meter afstand van waar zij lagen. Droppels van een krachtig wegspuitende vloeistof troffen hun huid en werden een oogenblik later akelig kil bij het aanzwellen van de westerbries. Een lange seconde bleef het stil. „Christenzielen!" fluisterde Anthony eindelijk. Beiden waren ze van top tot teen met bloed bespat. Aan hun voeten lag in een roode plas het bijna vormeloos kadaver van een foxterrier. Het gedreun van de zich verwijderende vliegmachine verzwakte tot een schor gebrom en plotseling werd het oor zich weer bewust van het schril gekras der cicaden. Anthony haalde diep adem; toen bracht hij het met moeite en nog altijd onzeker tot lachen. „Dat is weer een reden te meer om niet van honden te houden," zei hij terwijl hij zich overeind werkte. Toen keek hij neer op zijn bloedig bespat lichaam met een gezicht dat zich rimpelde van afkeer. „Wat zou je zeggen van een bad ?" vroeg hij, zich tot Helen wendend. Ze zat daar roerloos en staarde met wijdgeopende oogen naar het afschuwelijk uiteengeslagen kadaver. Haar gezicht zag heel bleek en een weggespatte straal bloed had diagonaalsgewijs een lange roode streep getrokken, die rechts van haar kin over haar mond naar haar linker ooghoek liep. „Je ziet eruit als Lady Macbeth," zei hij met een nieuwe poging tot vroolijkheid. „Allons." Hij tikte haar op den schouder. „Weg, vuile vlek! Die verdomde viezigheid gaat opdrogen op mijn lijf. Precies seccotine." Als eenig antwoord bedekte Helen haar gezicht met haar handen en begon te snikken. Even stond Anthony doodstil te kijken hoe ze daar neerzat, ineengedoken, hopeloos rampzalig in haar met bloed bespatte naaktheid en luisterde hij naar het smartelijk geluid van haar schreien. „Precies seccotine." Zijn eigen woorden galmden als een beschamende echo na in zijn ooren. Hij voelde een trilling van medelijden en toen een bijna heftige liefdesontroering voor deze gekwetste en lijdende vrouw, deze persoon, ja deze persoon, die hij niet had willen kennen, die hij bewust had genegeerd alsof ze geen ander bestaan bezat dan in verband met lichamelijk genot. Nu, terwijl ze daar snikkend neerknielde, schenen al de teederheid die hij ooit voor haar lichaam had gevoeld, al de toegenegenheid die stilzwijgend in hun zinnelijkheid was begrepen geweest en nimmer tot uitdrukking gekomen, zich plotseling in een bliksemstraal van opgehoopt gevoel te ontladen op deze persoon, dezen belichaamden geest, die zich eenzaam en weenend verborg achter een paar handen. Hij knielde naast haar neer op de matras en legde met een beweging die alles moest uitdrukken wat hij op dit oogenblik voelde, zijn arm om haar schouder. Maar zij huiverde terug voor zijn aanraking alsof die haar verontreinigde. Met een heftig, rillend gebaar schudde ze haar hoofd. „Maar Helen . . ." drong hij aan, in de domme overtuiging dat ergens een misverstand moest bestaan, dat het onmogelijk was dat zij niet voelde wat hij voelde. De kwestie was alleen dat hij haar moest duidelijk maken wat er met hem was gebeurd. Opnieuw legde hij zijn hand op haar schouder. „Maar ik geef wel om je, ik houd . . . Zelfs op dit oogenblik wees hij het woord „liefde" terug. „Raak me niet aan," schreeuwde ze bijna rauw en boog zich van hem af. Hij trok zijn hand terug maar bleef naast haar knielen in een mistroostig en verslagen zwijgen. Hij dacht aan den tijd toen ze had gewild dat hij haar zou toestaan om hem hef te hebben, en hoe hij haar had trachten te ontwijken, hoe hij had geweigerd om meer van haar persoon te ontvangen of meer van zichzelf te geven dan de toevallige verliefdheid nu en dan van hun lichamen. Tenslotte had zij zijn voorwaarden aangenomen, — zoo volledig aangenomen, dat hij nu . . . „Helen," waagde hij nog eens. Hij moest maken dat ze hem begreep. Helen schudde nogmaals het hoofd. „Laat me met rust," zei ze, en toen hij onbeweeglijk bleef, nam ze haar handen van haar gezicht, nu zoo grotesk met bloed besmeurd, enkeek hem aan. „Kun je dan niet eindelijk weggaan ?" vroeg ze, met een poging tot koele, onverschillige afwijzing van zijn indringerigheid. Maar plotseling begonnen haar tranen weer te vloeien. „Och, ga toch alsjeblieft weg!" smeekte ze. Haar stem brak. Ze keerde zich af en verborg opnieuw haar gezicht in haar handen. Anthony weifelde een oogenblik; toen zag hij in, dat het den toestand alleen zou verergeren als hij bleef. Hij stond op en liet haar alleen. „Geef haar den tijd," zei hij bij zichzelf, „geef haar den tijd!" Hij nam een bad, kleedde zich aan en ging naar beneden in de zitkamer. De foto's lagen nog juist zooals hij ze had achtergelaten over de tafel verspreid. Hij ging zitten en begon ze systematisch, persoon voor persoon, tot kleine stapeltjes te sorteeren. Mary met pluimen, Mary die met een sluier om haar hoed, een vooroorlogschen Renault beklom; Mary in zee badend bij Dieppe, in een lijfje met halve mouwen en een ballonbroek, die tot aan de knie was bedekt met een kort rokje. Zijn moeder in een tuin; en de duiven voederend op de Piazza San Marco; en haar graf op het kerkhof van Lollingdon. Zijn vader met een alpenstok; angeseilt met een gids opeensneeuwhelling; en nog eens met Pauline en de twee kinderen. Oom James op zijn fiets; oom James met een gespikkelden stroohoed; aan het roeien op de Serpentine; in gesprek, tien jaar later, met herstellende soldaten in een hospitaaltuin. Dan Brian; Brian met Anthony's eigen vroeger zelf in Bulstrode; Brian in een punter met Joan en mevrouw Foxe; Brian op een klimtocht in het Lake District. Dat meisje waarmee hij een paar maal was uitgeweest in New-York, — was het in '27 geweest of in '28? Zijn grootmoeder. Zijn tantes. Een half dozijn kieken van Gladys. . . Een half uur later hoorde hij Helen's voetstappen, eerst voorzichtig en langzaam op de steile trap die van het dak naar beneden leidde, toen vlug over de gang. Hij hoorde hoe het water in het bad stroomde. Tijd, hij moest haar den tijd laten. Hij besloot haar te behandelen alsof er niets was gebeurd. Hij groette haar dus bijna vrooüjk, toen ze de kamer binnenkwam. „Wel ?" vroeg hij opgewekt en keek op van zijn foto's. Maar de aanblik van haar bleek en strak beheerscht gelaat vervulde hem met een angstig voorgevoel. „Ik ga," zei ze. „Nu al? Voor de lunch?" Ze knikte. „Waarom dan?" „Ik vind het prettiger," was alles wat ze zei. Anthony zweeg een oogenblik en vroeg zich af of hij niet moest tegenspreken, aandringen, haar zeggen wat hij haar daarstraks op het dak had trachten te zeggen. Maar haar ijzige ongenaakbaarheid verkondigde al van te voren dat zijn poging nutteloos zou zijn. Later, als ze over den eersten schrik heen was, als ze den tijd had gehad ... „Goed dan," zei hij hardop. „Ik zal je met den wagen naar het hotel brengen." Helen schudde haar hoofd. „Neen, ik ga loopen." „Toch niet in deze hitte!" „Ik ga loopen," zei ze op een toon, die geen tegenspraak toeliet. „Enfin, als je het ook prettiger vindt om te smelten . . ." Hij trachtte te glimlachen, maar met weinig succes. Zij ging de openslaande deuren door naar het terras en plotseling werd haar bleek, strak gelaat bijna vurig verlicht door den weerschijn van haar pyama. Weer in de hel, dacht hij bij zichzelf, terwijl hij haar volgde. „Waarom ga je naar buiten?" vroeg ze. „Ik breng je weg tot aan het hek." „Dat is niet noodig." „Ik vind het prettiger." Ze glimlachte niet terug, maar liep zwijgend door. Twee hooge volle budleya's stonden ter weerszijden van de steenen treden, die van het terras naar den tuin leidden. In de heete lucht kwam de bloemengeur (schijnbaar al warm van nature) hun intens zoet en doordringend tegemoet. „Verrukkelijk" zei Anthony hardop, toen ze in de geurige sfeer der bloemen traden. „Haast te verrukkelijk. Maar kijk eens!" riep hij op anderen toon en greep haar mouw. „Kijk toch eens!" Een pas ontpopte koninginnepage, nog ongerept en glanzend, had zich,f neergezet op een van de paarse bloempluimen. De zachtgele vleugels met hun zwarte teekening en hun kringen van blauw en karmozijn hadden zich wijd uitgespreid in het zonlicht. Bovenaan welfde zich hun omtrek als de kromming van een sabel, en van de hoeken bewoog de lijn zich sierlijk omlaag naar de beide uitstekende punten van de onderste vleugels. De heele vlinder scheen een symbool, een hiëroglief van vroolijke luchtige snelheid. Zijn gespreide vleugeltjes sidderden van niet te bedwingen levensvolheid, van hartstochtelijke energie. Haastig, hongerig, maar met buitengewoon doelbewuste bewegingen, stak het diertje zijn ontrolde honigslurf in de kleine trompetvormige bloempjes die tezamen den pluim vormden. Een snel be- weginkje van kop en thorax en de sonde had doel getroffen, om een oogenblik later te worden teruggetrokken en even vlug en feilloos tusschen de lippen van een ander en nog een ander bloempje te duiken, tot alle bloesems op bereikbaren afstand waren onderzocht en het noodig werd om zich verder te haasten naar een nog niet geplunderd deel van de tros. Nog eens, en nog eens, tot in het levend middelpunt der wachtende bloemen, diep tot in de verhulde en verborgen bronnen dier heete, bedwelmende zoetheid! Nog eens, nog eens — met welk een onvermoeibaren wellust, met welk een drift van doelbewuste, nauwkeurig handelende begeerte! Minutenlang bleven ze toezien. Toen stak Helen plotseling haar hand uit en sloeg tegen den bloemtros waarop de vlinder zich had neergezet. Maar nog voor haar vinger de bloemen zelfs had aangeraakt, was het lichte, vroohjke wezentje weg. Een snelle slag van de vleugeltjes, toen een lange, stijgende vlucht; nog wat fladderende wendingen, een reeks van dalingen en stijgingen en het was achter het huis uit het gezicht verdwenen. „Waarom deed je dat?" vroeg Anthony. Alsof ze zijn vraag niet had gehoord, liep Helen vlug de treden af en verder langs het kiezelpad. Bij het tuinhek stond ze stil en keerde zich om. „Adieu, Anthony." „Wanneer kom je terug?" vroeg hij. Helen keek hem een paar seconden aan zonder te spreken, toen schudde ze het hoofd. „Ik kom niet terug," zei ze eindelijk. „Je komt niet terug?" herhaalde hij. „Wat bedoel je daarmee?" Maar ze had het hek al achter zich dichtgeslagen en liep haastig met lange veerende passen den stoffigen weg af onder de pijnboomen. Anthony zag haar na en wist dat het, voor het oogenblik tenminste, nergens toe diende om iets te ondernemen. Het zou den toestand alleen maar verergeren als hij haar nu achterna ging. Later misschien; vanavond, als ze den tijd had gehad . . . Maar terwijl hij terugliep langs het tuinpad, zonder aandacht nu voor den geur der budleya's, vroeg hij zich onrustig af, of het zelfs later wel ergens voor dienen zou. Hij wist hoe koppig Helen kon zijn. En daarbij, welk recht kon hij doen gelden, nu, na al deze maanden waarin hij haar had afgewezen, had geweigerd om ook maar eenig recht te doen gelden? „Maar ik ben gek," zei hij hardop, toen hij de keukendeur opendeed, „ik ben krankzinnig." En hij poogde zijn verstand terug te vinden door het heele incident te kleineeren, het in andere proporties te zien. Het was onaangenaam geweest, toegegeven. Maar niet onaangenaam genoeg om te rechtvaardigen dat Helen zich gedroeg alsof ze Ibsen speelde. Een soort Poppenhuis opvoerde, dacht hij in zichzelf (met een poging om de heele zaak tot een voldoend bespottelijke formule terug te brengen) terwijl er geen pop en geen huis bestond; want ze kon zich toch werkelijk niet beklagen, dat die goeie Hugh haar ooit had opgesloten, of dat hijzelf eenigen aanslag op haar vrijheid had willen plegen. Hij had er integendeel juist op gestaan, dat ze vrij zou blijven. Haar vrijheid was ook de zijne; indien zij zijn slavin was geworden, zou hij onvermijdelijk tot haar slaaf zijn gemaakt. Wat zijn eigen emoties betrof, daar op dat dak, — die opwelling van teederheid, de hunkering om te kennen en lief te hebben wat daar zoo smartelijk leed in dat plotseling niet meer in de eerste plaats begeerlijk lichaam, — die waren natuurlijk echt geweest, dat waren feiten uit zijn onmiddellijke ervaring. Maar zij konden tenslotte worden verklaard, wegverklaard, als niet meer dan overdreven producten van zijn zeer natuurlijk medeleven met haar leed in een oogenblik van verwarring. Tijd was de eenige oplossing. Als haar even de tijd werd gelaten, zou zij weer willen luisteren naar wat hij te zeggen had, en hij van zijn kant zou niets meer wenschen te zeggen van al wat zij zoo juist had geweigerd aan te hooren. Hij deed de ijskast open en zag dat Mme Cayol wat koud kalfsvleesch voor hem had neergezet en een slaatje van komkommer met tomaten. Mme Cayol koesterde wat hem betrof een ware passie voor koud kalfsvleesch; ze zette het hem gedurig voor. Hoewel Anthony er niet dol op was, at hij het toch liever op dan dat hij met Mme Cayol verhandelingen hield over zijn menu. Er gingen soms heele weken voorbij waarin hij was verlost van de noodzakelijkheid om meer te zeggen dan Bonjour en A demain, Mme Cayol, en IIfait beau aujourd'hui, of Quel vent!, al naar het geval zich voordeed. lederen morgen kwam ze twee uren, ruimde op, maakte het eten klaar, dekte de tafel en ging weer heen. Hij achtte die regeling zoo volmaakt als eenige aardsche regeling ten naastebij kon wezen. Koud kalfsvleesch was al het minste wat men voor een dergelijke bediening mocht overhebben. Vastbesloten zette Anthony zich tot zijn maal aan de tafel die in de schaduw van den grooten vijgeboom op het terras stond en bladerde al etend, in zijn laatste aanteekenboek. Er ging niets boven werken, verzekerde hij zichzelf, er was niets dat iemand zoo afdoend een bepaald persoonlijk gevoel kon doen vergeten als een goede generalisatie. Het woord „vrijheid" trof zijn oog, en bij de herinnering aan de voldoening die hij een paar maanden geleden had gevoeld, toen hij die ideeën goed en wel op papier had staan, begon hij te lezen. „Acton wilde de Geschiedenis der Menschheid schrijven als een Geschiedenis van de Idee der Vrijheid. Maar niemand kan een Geschiedenis van de Idee der Vrijheid schrijven zonder dat hij tegelijk een Geschiedenis van het Feit der Slavernij schrijft. „Het Feit der Slavernij. Of liever der Slavernijen. Want bij zijn opeenvolgende pogingen om de Idee der Vrijheid te realiseeren, verwisselt de mensch voortdurend den eenen vorm van slavernij voor den anderen. „De primitieve slavernij beteekent afhankelijk zijn van een leege maag en een ongunstig seizoen. In één woord: afhankelijkheid van de natuur. Men ontkomt aan de natuur door sociale organisatie en technische vindingen. In een moderne stad is men in staat te vergeten dat er zooiets als natuur bestaat — vooral de natuur in zijn meer onmenschelijke en vijandige aspecten. De halve bevolking van Europa leeft in een volkomen zelfgemaakt heelal. „Schaf de hoorigheid aan de natuur af en dadelijk ontstaat een andere vorm van slavernij. De onderwerping aan instellingen: Godsdienstige instellingen, wettelijke instellingen, militaire instellingen, economische instellingen, opvoedkundige, artistieke en wetenschappelijke instellingen. „De geheele moderne geschiedenis is een Geschiedenis van de Idee der Onafhankelijkheid van Instellingen, het is ook de Geschiedenis van het Feit der Afhankelijkheid van Instellingen. „De natuur is zinloos. Instellingen hebben beteekenis en doel omdat ze menschenwerk zijn. De omstandigheden veranderen sneller dan de instellingen. Wat eens zin had, heeft niet langer zin. Een blijvende instelling doet denken aan iemand die logische redeneering toepast op een nietbestaanden toestand, geschapen door een idéé fixe of een hallucinatie. Eenzelfde situatie ontstaat als instellingen de letter van de wet gaan toepassen op individueele gevallen. De instelling zou rationeel werken als de omstandigheden, waarvoor ze gold, werkelijk bestonden. Maar in werkelijkheid bestaan ze niet. Afhankelijk zijn van een instelling is zooiets als afhankelijk zijn van een paranoia-lijder, die wel hallucinaties heeft maar nog in het bezit is van al zijn verstandelijke vermogens. Afhankelijk zijn van de natuur is hetzelfde als afhankelijk zijn van een idioot, die zelfs te weinig geestvermogens bezit om hallucinaties te kunnen hebben. „Rebellie tegen bestaande instellingen voert tijdelijk tot anarchie. Maar anarchie beteekent afhankelijkheid van de natuur, en voor een beschaafd mensch is afhankelijkheid van de natuur nog onverdraaghjker dan afhankelijkheid van instellingen. Door het scheppen van nieuwe instellingen ontkomt men aan de anarchie. Soms is er geen periode van anarchie — geen tijdelijke afhankelijkheid van de natuur; de menschen gaan onmiddellijk van de eene reeks instellingen over op de andere. „Instellingen worden veranderd teneinde de Idee der Vrijheid te verwerkelijken. Het feit der nieuwe slavernij wordt eerst beseft na verloop van tijd. Zoo geschiedt het, dat in iederen tijd van verzet tegen bestaande instellingen een periode voorkomt van gelukkige wittebroodsweken, waarin de menschen gelooven dat ze eindelijk de vrijheid hebben verworven. „O zaligheid, te leven bij 't gloren van dien dag." En niet alleen bij het gloren van de Fransche revolutie. Welk een onvermengd geluk bijvoorbeeld, bij het gloren van de Franciscaansche beweging, bij het gloren van de Reformatie, van het Christendom en den Islam. Zelfs bij het gloren van den Wereldoorlog. Zulke wittebroodsweken kunnen wel twintig of dertig jaar duren! Dan echter begint het feit der nieuwe slavernij tot het bewustzijn van de menschen door te dringen. Men ontdekt, dat de idee der vrijheid niet is verwerkelijkt door de laatste veranderingen en dat de nieuwe instellingen even onvrij maken als de oude. Wat nu gedaan ? De nieuwe instellingen verwisselen voor nieuwere. En als die wittebroodsweken voorbij zijn ? De nieuwste verwisselen vdor nog nieuwere. Enzoovoorts, — waarschijnlijk tot in het oneindige. „Welke samenleving men ook neemt, werkelijke vrijheid bestaat daarin slechts voor een zeer klein aantal individuen. Eerste voorwaarde voor een zij het slechts gedeeltelijke vrijheid is het bestaan van gunstige economische omstandigheden. Wil die vrijheid ook maar iets vollediger zijn, dan moeten er ook gunstige intellectueele, psychologische en biologische omstandigheden bestaan. Individuen voor wie al deze omstandigheden gunstig zijn, worden geen slaven van een instelling. Voor hen zijn die instellingen zooiets als een solied gebouwd toestel, waaraan zij eiken gewenschten gymnastischen toer kunnen maken. De onbuigzame structuur der maatschappij in haar geheel stelt deze bevoorrechte enkelen in staat om zich los te maken van intellectueele en conventioneele zedelijke banden zonder eenig risico voor henzelf of voor de gemeenschap in het algemeen. Alle persoonlijke vrijheid — en er is geen vrijheid die niet persoonlijk is — wordt slechts genoten op voorwaarde van zekeren algemeenen vorm van slavernij." Anthony sloot zijn aanteekenboek met het gevoel dat hij geen regel verder kon lezen. Niet dat zijn woorden hem nu minder waar voorkwamen dan toen hij ze neerschreef. Op hun eigen wijze en op hun bijzonder plan waren zij waar. Hoe kwam het dan dat dit alles zoo volslagen foutief en gewrongen leek ? Om een innerlijke discussie over deze vraag te ontloopen, ging hij het huis binnen en begon aan de History of Mechanical Inventions van Usher. Om half vijf herinnerde hij zich plotseling den dooden hond. Nog een paar uur, en in deze hitte . . . Hij ging snel naar het gereedschapschuurtje. De gloeiende zon had de aarde van den onverzorgden tuin als tot baksteen verhard; toen hij eindelijk den kuil had gegraven, droop hij van het zweet. Met zijn spa in de hand, ging hij naar boven op het dak. Daar lag de hond. De bloedvlekken op zijn vel, op de balustrade, op de matrassen hadden een kleur van oudroest aangenomen. Na een aantal vruchtelooze pogingen gelukte het hem het kadaver op zijn spade te scheppen en het met vliegen en al — want de vliegen weigerden zich te laten storen — over de balustrade te gooien. Hij ging de trappen af en den tuin in; en daar, alsof hij hardnekkig bleef meedoen aan een griezeligen wedstrijd in aardappelrapen, schepte hij het ding voor de zooveelste maal op en bracht het akelig bungelend over het ijzer van zijn schop naar het graf. Toen hij terugkwam, voelde hij zich zoo misselijk dat hij een glas cognac moest drinken. Daarna ging hij beneden naar zee om een flink eind te zwemmen. Om zes uur, toen hij zich weer had aangekleed, nam hij zijn wagen en reed naar het hotel om met Helen te praten. Hij berekende dat zij nu wel over den eersten schrik heen zou zijn en bereid om naar hem te luisteren. Vervuld van een eigenaardige opgetogenheid zat hij achter het stuur. Hij dacht niet meer aan dat Poppenhuis of aan zijn verstandig besluit om een helder hoofd te bewaren. Binnen een paar minuten zou hij haar weerzien, zou hij haar vertellen van de ontdekking die hij dien morgen zoo plotseling had gedaan: de ontdekking dat hij stapelgek was geweest en erger, onzegbaar veel erger dan gek . . . Het zou moeilijk, ja bijna onmogelijk zijn om al die dingen over zichzelf te zeggen; maar juist daarom maakte de gedachte dat hij ze zeggen ging, hem diep gelukkig. Hij hield stil voor den hotelingang en liep haastig de hall binnen. ,,Madame Ledwidge est-elle dans sa chambre, mademoiselle ?" „Mais non, monsieur, madame vient de partir." ,,Elle vient de partir?" „Madame est allée prendre le rapide a Toulon." Anthony keek op zijn horloge. De trein was al weg. Er bestond geen enkele kans dat het hem zou gelukken om met zijn miserabel wagentje Marseille te bereiken voor den vertrektijd naar Parijs. „Merci, mademoiselle, merci," zei hij, uit kracht van gewoonte terugvallend in de overdreven beleefdheid, waarmee hij zich beveiligde tegen de verontrustende wereld der lagere klassen. „Mais de rien, monsieur." Hij reed naar huis terug en overlegde mistroostig of hij eigenlijk niet dankbaar moest zijn dat hij er zoo afkwam. In zijn afwezigheid was de post bezorgd. Er lag een brief van zijn effectenhandelaar, die hem adviseerde om tenminste een gedeelte te verkoopen van dien post mijnaandeelen, dien hij had geërfd van oom James. Er scheen niet veel kans te zijn op een verdere rijzing. Met het oog hierop zou het verstandig zijn om gebruik te maken van de tegenwoordige koersen en opnieuw te beleggen in betrouwbare Engelsche industriefondsen, zooals . . . Hij wierp den brief terzijde. De omstandigheden hadden weer eens te zijnen gunste samengespannen en bedolven hem boosaardiglijk onder materieele voordeelen. Nu, in de crisis, was hij beter af dan ooit te voren. Beter af, terwijl andere menschen slechter af waren. Vrijer, terwijl zij steeds hopeloozer werden geknecht. De ring van Polycrates . . . Het zag er uit alsof de Goden hun wraak waren begonnen. Hij ging vroeg naar bed en werd om twee uur wakker door den overbekenden, afschuwelijken droom die hem al in zijn jongenstijd had achtervolgd en hem zelfs als volwassen man van tijd tot tijd bleef kwellen. De inhoud was altijd dezelfde. Er was nooit heel veel te zien; maar gewoonlijk was hij zich bewust dat er nog anderen waren, dat hij was omringd door vage presenties. Hij nam een hap ondefinieerbaar voedsel, dat meteen begon uit te zetten tusschen zijn tanden en voortdurend rubberachtiger en tegelijk kleveriger werd, tot het ging lijken op een prop, waarop een soort gom was gesmeerd die in een dikke laag opdroogde tegen zijn tanden, tong en verhemelte. Dit onuitsprekelijk weerzinwekkend proces van verstikkende expansie, van plakkerig stollen en klonteren, zette zich zonder ophouden voort. Hij trachtte te slikken, trachtte over te geven, ondanks de onduidelijke maar hinderlijke tegenwoordigheid der onbekenden. Het hielp niet. Ten laatste was hij gedwongen om de viezigheid met zijn vingers uit zijn mond te harken — het eene taaie, draderige brok na het andere. Maar al zijn moeite was vergeefs. Want de prop bleef uitzetten, de kleverige laag werd voortdurend dikker en harder. Tot hij tenslotte werd verlost doordat hij wakker schrikte. Dezen nacht stond de uitdijende hap in een zeker vaag maar gruwelijk verband met den hond. Rillend werd hij wakker, en kon, eenmaal ontwaakt, niet meer in slaap komen. Een enorme ophooping van verwaarloosde herinneringen brak als het ware door in zijn bewuste aandacht. Die foto's. Zijn moeder en Mary Amberley. Brian in de kalkgroeve, uit het verleden opgeroepen door dien zoutigen geur van zonnewarm vleesch, en nog eens Brian, dood aan den voet van een rots en overdekt met vliegen — zooals die hond . . . HOOFDSTUK XIII 20 MEI 1934 Hield gisteravond mijn tweede redevoering. Voelde me niet bijzonder zenuwachtig. Het is heelemaal niet moeilijk, zoodra je eenmaal tot de conclusie bent gekomen dat het er niet toe doet of je je belachelijk maakt. Maar het werkt deprimeerend. Vijfhonderd menschen bij elkander in een zaal zijn in zekeren zin niet concreet meer. Men richt zich tot een collectief noumenon, tot een abstractie, en niet tot een groep individuen. Alleen de menschen die reeds geheel of gedeeltelijk zijn overtuigd van wat je zegt, verlangen je te begrijpen. De rest is onoverkomelijk hardleersch. In een particulier gesprek zou je je mannetje ongetwijfeld zoover kunnen brengen, dat hij tenminste, hoewel tegen zijn zin, een poging deed om je te begrijpen. Het feit dat er toehoorders zijn, doet de niet-begrijper volharden in zijn onbegrip. Vooral als hij na afloop vragen kan stellen. Hiervoor bestaan eenige voor de hand liggende redenen. Op zichzelf is het al een genot om op te staan zoodat er naar je wordt gekeken, — in vele gevallen zelfs een zoo doordringend genot dat het nadert tot pijn. Een verrukkelijk pijnigend orgasme, waarin men zijn drang tot zelfbevestiging uitleeft. Het genot wordt nog grooter als het een vijandige vraag is. Vijandigheid getuigt van persoonlijke onafhankelijkheid. En bewijst tegelijkertijd dat het slechts aan het toeval is te wijten, dat de vrager niet zelf op het podium staat, — aan het toeval of wel, dat spreekt vanzelf, aan de opzettelijke machinaties van een paar schurken, die zijn opinie willen onderdrukken. Natuurlijk hebben de vragen en interrupties gewoonlijk niets uit te staan met het onderwerp. Debaters leven (zooals wij allen) in hun eigen particuliere wereld en doen geen moeite om toegang te vinden tot andermans werelden. Bij openbare debatten gaan de uiteenzettingen meestal volkomen langs elkander heen; men voert ze ieder in een andere taal en zonder tolk. Mark woonde de vergadering bij en deed later, op mijn kamer, nog het zijne om mijn neerslachtigheid te vergrooten. „Je kunt evengoed voor de koeien in de wei gaan spreken." Ik was bijna geneigd om hem gelijk te geven. Al mijn oude gewoonten van denken, leven en voelen, dreven mij in zijn richting. Een redelooze wereld, waaraan hoegenaamd niets is te verbeteren — hoe aangenaam zou dat niet zijn! Zoo'n wereld kun je den rug toekeeren en (aangezien er toch niets te doen valt) voortgaan met de compilatie van je handboek over sociologie — de wetenschap der menschelijke redeloosheid. Gisteravond met Mark, betrapte ik mij erop, dat ik met intens genoegen uit- De wateren werden stil 8 weidde over de stompzinnigheid van mijn publiek en van menschelijke wezens in het algemeen. Betrapte me, en hield me in. Ik bedacht, dat ik zaad had uitgestrooid en dat, al zou slechts één zaadje wortel schieten, het de moeite waard was geweest de vergadering te houden. Zelfs de moeite waard, ook al ontkiemde er geen enkele korrel — terwille van mijzelf, bij wijze van oefening, van voorbereiding om het den volgenden keer beter te doen. Van dit alles zei ik niets. Ik hield alleen op met spreken en waarschijnlijk veranderde mijn gelaatsuitdrukking. Mark, die altijd alles ziet, begon te lachen. Voorzag al den tijd dat ik bij het spreken over een persoon of groep zou beginnen met het adjectief „beminde . „De beminde Communisten", „de beminde wapenfabrikanten , „onze beminde Generaal Goering". Ik moest lachen want hij was amusant op zijn beste bijtende manier. Maar als we inderdaad voldoende liefde en goedheid bezaten, zou het ons stellig gelukken om een zekere mate van wederkeerige liefde en goedheid op te roepen bij haast ieder waarmee we in aanraking kwamen, wie hij of zij ook mocht zijn. En in dat geval zou feitelijk bijna iedereen „bemind" kunnen worden. Op het oogenblik lijken de meeste menschen ons min of meer stompzinnig of afstootend; de fout ligt stellig evenzeer bij onszelf als bij hen. 24 MEI 1934 Vanmorgen vier uur besteed aan het verwerken van mijn notities. Bijzonder aangenaam! Wat zou het een klein kunstje zijn om terug te glippen naar het ongestoord bestaan van een geleerde of schacheraar in ideeën! Terug naar dat „Hoogere Leven" dat niet anders is dan levend doodzijn. Vrede, opheffing van verantwoordelijkheid — al de zaligheden van den dood hier en nu. Vroeger moest je in een klooster gaan om ze te vinden. Je betaalde voor de geneugten van den dood met gehoorzaamheid, armoede en kuischheid. Nu kun je ze gratis in de bewoonde wereld bekomen. Volledig doodzijn te midden van het leven. Springlevend doodzijn, doodzijn onder het genot van wijntje en Trijntje, dood op je eigen houtje, zonder dat iemand den baas over je speelt. Van geleerden, filosofen, mannen der wetenschap, neemt men gewoonlijk aan dat ze onpractisch zijn. Maar welke andere categorie van menschen heeft het zoover gebracht dat de wereld hen aanvaardt naar hun eigen waardeschatting, en wat nog verbazingwekkender is, aldus blijft aanvaarden. De koningen der aarde hebben hun goddelijke rechten verloren en het ziet er naar uit of ook de plutocraten de hunne zullen verhezen. Maar de Hoogere Levenaars behouden hun etiket van superioriteit. Ze plukken de vrucht van hun volharding. Volharding in het omhoogsteken van zichzelf en het kleineeren van anderen. Jaar in, jaar uit, en zoo al zestig eeuwen lang. Wij zijn Hoog, jullie Laag, wij zijn van den Geest, jullie van de Wereld. Altijd en altijd door, net als Sunlight Zeep. Het wordt nu aangenomen als een axioma. Maar in werkelijkheid is het Hoogere Leven alleen maar een betere kwaliteit vervangingsmiddel voor den dood. Een geslaagder vlucht voor de verantwoordlijkheden van het leven dan alcohol of morphine of verslaafdheid aan sexualiteit of bezit. Drank en bedwelmende middelen verwoesten de gezondheid. De sexueel verslaafden komen vroeger of later voor verantwoordelijkheden te staan. De slaven van het bezit kunnen nooit al de postzegels bekomen, al de chineesche vazen, huizen, orchideeënsoorten en dergelijke, die zij begeeren. Hun manier om voor het leven te vluchten is een Tantaluskwelling. De Hoogere Levenaar daarentegen vlucht naar een wereld waar geen risico voor de gezondheid bestaat, en een minimum van verantwoordelijkheden en kwellingen. Wat meer zegt, een wereld die door de algemeene opinie als feitelijk superieur wordt beschouwd aan de wereld van het actief verantwoordelijke leven — een hoogere wereld. De Hoogere Lijntrekker kan zich gewoonweg wentelen in zijn goed geweten. Want wat is gemakkelijker, dan om in een leven van studie en onderzoek kwaliteiten te ontdekken die op één lijn kunnen worden gesteld met alle zedelijke deugden! Sommige hiervan staan niet alleen op één lijn, maar dekken elkander zelfs geheel, zijn identiek: volharding, geduld, zelfvergetelheid en wat dies meer zij. Goede middelen, die evengoed naar een slecht doel kunnen leiden. Want je kunt hard en toegewijd werken aan van alles en nog wat — van atoomphysica tot valschheid in geschrifte en handel in blanke slavinnen. De rest zijn ethische deugden getransponeerd in het verstandelijke. Eenvoud van den artistieken en mathematischen vorm. Zuiver wetenschappelijk onderzoek. Zelfstandige gedachten. Stoutmoedige hypothesen. Onaantastbare logica. Gematigde inzichten. Verstandelijke nederigheid tegenover de feiten. Al de cardinale deugden in maskeradecostuum. De Hoogere Levenaars komen ertoe om zichzelf als heiligen te beschouwen, — heiligen van de kunst, van de wetenschap, de studie. Au pied de la lettre beschouwd, een zuiver figuurlijke en overdrachtelijke heiligheid. „Zalig zijn de armen van geest." De Hoogere Levenaar heeft zelfs een equivalent voor geestelijke armoede. Als man der wetenschap tracht hij zich niet te laten beïnvloeden door zijn eigen interessen en vooroordeelen. Maar dat is nog niet alles. De zedelijke armoede van geest brengt mee dat men zich geen zorgen maakt voor den dag van morgen, dat men de dooden laat begraven door de dooden, dat men zijn leven verliest om het te behouden. De Hoogere Levenaar kan ook een parodie maken van deze verzakingen. Ik weet het, want ik heb het zelf gedaan en was daar zelfs trotsch op. Alleen in die andere, Hoogere wereld leef je verantwoordelijk en zonder hiaten. In deze wereld maak je je los van je verleden en weigert je te binden voor de toekomst; je hebt geen overtuiging, maar leeft bij het oogenblik; je doet afstand van je eigen identiteit, behalve dan als Hooger Levenaar, en wordt eenvoudig de opeenvolgende reeks van je bestaanstoestanden. Een meer dan Franciscaansche armoede. Die echter kan samengaan met meer dan Napoleontische triomfen van imperialisme. Vroeger dacht ik vrij te zijn van den Wille zur Macht. Nu zie ik dat ik dien wil minder botvierde op menschen dan wel op gedachten. Dat ik onbekende terreinen van wetenschap wilde veroveren. Een probleem de baas worden. Ideeën in overeenstemming of in tegenspraak met elkaar brengen. Weerspannige woorden dwingen om zich in rij en gelid te voegen. Al de genoegens van het dictatorschap zonder eenigerlei risico of verantwoordelijkheid. HOOFDSTUK XIV 8 DECEMBER 1926 Tegen etenstijd was het al een vertelling — de laatste aanwinst van Mary Amberley's repertoire. De laatsten, en voor Anthony's critisch opmerkzaam oor even goed als de beste klassieken van de verzameling. Het werd hem nu duidelijk dat, vanaf de ontvangst van haar invitatie, zijn nieuwsgierigheid vermengd was geweest met een zekere wraakzuchtige hoop, dat zij in haar nadeel zou zijn veranderd, hetzij relatief in zijn eigen wetend oog, hetzij absoluut door het verstrijken dier twaalf lange jaren; dat zij zou zijn afgetakeld, vergeleken bij wat zij vroeger was of bij wat zij in zijn verbeelding was geweest ten tijde dat hij haar liefhad. Tot zijn schande, moest hij zich thans bekennen, had hij een lichte teleurstelling gevoeld, toen zij zoo weinig veranderd bleek, zoo weinig verschillend van de Mary Amberley zijner herinneringen. Zij was drieënveertig. Maar haar lichaam was haast nog even slank als vroeger en zij bezat nog al haar oude beweeglijkheid. Zelfs meer dan die vroegere beweeglijkheid, want hij had opgemerkt, dat ze nu opzettelijk beweeglijk deed, dat ze een rol speelde, de rol van iemand, die zich in een jeugdige opwelling laat verleiden tot snelle en heftige bewegingen, — haar bovendien ook speelde in gevallen waar die opwelling onmogelijk langs natuurlijken weg kon zijn ontstaan. Voor het eten nam zij hem mee naar boven op haar slaapkamer om hem een paar naakten van Pascin te laten zien, die ze zoojuist had gekocht. De eerste helft van de treden nam ze, al pratend, met normale snelheid; maar toen, als herinnerde ze zich plotseling, dat het een bewijs van bedaagdheid is om langzaam een trap op te loopen, begon ze plotseling te rennen — neen, te galoppeeren, verbeterde Anthony zichzelf nu hij zich het geval herinnerde: galoppeer en was het woord. En toen ze in den salon terugkwamen, had geen wildebras van zestien zich roekeloozer in een hoek van de sofa kunnen gooien of met speelscher gebaar haar beenen optrekken. Zelfs de Mary van 1914 had zich nooit zoo jeugdig gedragen. Had het ook niet gekund, zelfs al had zij gewild, bedacht hij, met al die rokken en onderrokken. Maar nu, met die korte rokjes . . . Het was natuurlijk mal, maar, concludeerde hij onpartijdiglijk, nog niet pijnlijk mal. Want Mary kon wat haar uiterlijk betrof nog steeds aanspraak maken op de jonge rol. Onder de vage stigmata der vermoeidheid scheen haar slechts weinig afgeleefd gelaat nog altijd te sprankelen van de oude lachende vitaliteit. En wat haar begaafdheid betrof — wel, deze improvisatie (en het moest een improvisatie zijn, aangezien het geval zich eerst dezen morgen had afgespeeld), deze improvisatie op het thema van de door Helen gestolen nier was een meesterstukje. „Ik zal het corpus delicti laten balsemen," eindigde ze op een toon van nagemaakten ernst, maar vol onderdrukten lachlust. „Balsemen en.." Maar, opspuitend als een onvoorzichtig geopend kogelfleschje, viel Beppo Bowles in: „Ik kan je een adres geven voor dat balsemen." Hij glimlachte, hij knipperde met zijn oogen, hij wrong zich in bochten. Zijn heele mollige en blozende figuur scheen deel te hebben aan wat hij zei; hij sprak met ieder orgaan van zijn lichaam. „Uit De Begrafenisondernemer." Hij zwaaide met zijn hand en declameerde, „H. H. Lijkbezorgers! Vertoont uw product na het balsemen dat onaangenaam stopverfachtig voorkomen ? Zoo ja . . ." Mevrouw Amberley had gelachen — wat vluchtig misschien; want zij hield er niet van om midden in een verhaal gestoord te worden. Natuurlijk was Beppo een schat. Zoo jongensachtig, ondanks zijn buikje en zijn kale kruin. (Zoo meisjesachtig zelfs, nu en dan.) Maar toch . . . Ze ontnam hem het woord met een „Schitterend!" Toen wendde ze zich weer tot de rest van de tafel. „Wel, zooals ik zei," ging zij voort, „ik zal het laten balsemen en onder zoo'n glazen stolp leggen . . . Beppo kon zich niet inhouden en merkte spuitwaterachtig op: „Compleet of het lééft." „Zoo'n stolp," herhaalde mevrouw Amberley zonder den interruptor aan te zien, „die je in pensions ziet. Met vogels eronder. Opgezette vogeltjes." Ze haalde het woord lang uit, de o modifieerend tot een Duitsche ö; en door een onbegrijpelijke oorzaak werden de vogels, die Teutoonsche Vö-ögeltjes plotseling buitengewoon komiek. Haar stem, vond Anthony, klonk beter dan ooit. Die bezat thans een lichte heeschheid, als dauw op een vrucht, als de nevel waarachter men op een zomerschen dag vanaf Waterloo Bridge soms St. Paul ziet liggen. Achter dat gordijn van gazige heeschheid scheen haar stem een dieper beteekenis aan te nemen; het verrijkte als het ware de schoonheden van het vocale landschap dat erachter lag. Terwijl hij nog oplettender luisterde, trachtte hij de cadenzen van haar spreekstem in zijn geheugen vast te leggen, en in de hen samenstellende klanken te ontleden. Bij het ontwerpen van zijn „Beginselen der Sociologie" had hij zich voorgesteld een hoofdstuk te wijden aan Massa-suggestie en Propaganda. Een van de paragrafen zou handelen over Het Suggestieve Geluid. Het suggestief opwindend meesleepende geluid van Savonarola of Lloyd George bijvoorbeeld. Het suggestief kalmeerende geluid van intoneerende priesters; het suggestief lachwekkende geluid van sommige clowns; , het suggestief wellustige geluid van zekere acteurs en actrices en zangers, sommige sirenen en Don Juans uit het gewone leven. Hij kwam tot de slotsom, dat Mary's talent bestond uit het produceeren van een geluid dat tegelijk sex-appeal en humor bevatte. Zij kon klanken voort- brengen, die de snaren van lachlust of begeerte deden trillen, maar nooit die van de smart, of het medelijden, of de verontwaardiging. In oogenblikken van emotioneele spanning (en hij herinnerde zich de akelige scènes die zij placht te maken) verloor haar stem alle beheersching en ontaardde in een schorren, schrillen chaos. De stemklank waarmee zij haar klachten, verwijten of leed uitte, wekte in den hoorder alleen een zeker lichamelijk onbehagen. Terwijl bij mevrouw Foxe, dacht hij nu verder, alleen het geluid van haar stem voldoende was geweest om zijn instemming en sympathie af te dwingen met wat zij zei. Het was dezelfde geheimzinnige gave die Robespierre tot macht had verheven, die Whitefield in staat had gesteld om door een simpele herhaling, twee- of driemaal, van denzelfden vromen aanroep, den meest verharden scepticus tot tranen te roeren. Er bestaan suggestieve geluiden die in staat zijn den luisteraar te overtuigen van de existentie Gods. Die Vö-ögeltjes! Ze lachten allen, ze konden eenvoudig niet anders. Zelfs Colin Egerton, zelfs Hugh Ledwidge, en toch had Hugh, vanaf het oogenblik dat die beroerde Beavis den salon was binnengekomen, geen rustig oogenblik meer gehad. Beavis dien hij altijd uit den weg trachtte te blijven . . . Waarom had Mary hem er niets van verteld? Een oogenblik verbeeldde hij zich dat het een complot was. Mary had Beavis expres geïnviteerd om hem te schande te maken, omdat ze wist dat die vent getuige was geweest van zijn vernederingen in Bulstrode. Er zouden er twee komen: Staithes (want hij wist dat Staithes na het diner werd verwacht) en Beavis. Hugh had er zich bij neergelegd om Staithes hier te ontmoeten, had ook geen bezwaar hem te ontmoeten. Staithes herinnerde zich hem niet meer, dat stond vast. Maar Beavis — altijd wanneer hij Beavis tegenkwam, kreeg Hugh den indruk, dat de man hem op een rare manier aankeek. En nu had Mary hem expres geïnviteerd opdat hij Staithes kon helpen herinneren; waarna zij hem tezamen konden sarren met die herinneringen. Hoe hij zich had probeeren af te maken van voetbal; hoe hij had geblèrd toen het zijn beurt was om bij een brandweeroefening langs het touw omlaag te glijden; hoe hij had geklikt tegen Jimbug, en daarna spitsroeden had moeten loopen tusschen een dubbele rij jongens, gewapend met natte, tot knuppels gerolde handdoeken; hoe ze over dat schot heen hadden gekeken . . . Hij rilde. Maar natuurlijk, nu hij er nog eens ernstig over nadacht, kon het onmogelijk een complot zijn. Het was niet denkbaar. Toch was hij blij toen ze naar beneden gingen om te dineeren en hij van Beavis gescheiden raakte. Het ging moeilijk om langs Helen heen een gesprek te voeren. En na het eten zou hij zijn best doen om hem te ontloopen . .. Wat Colin betreft, die had zich gedurende den ganschen maaltijd in een toestand van verbijstering bevonden, die naarmate ze toenam en hij zich hoe langer hoe meer hopeloos overal buiten voelde staan, vermengd werd met een gestadig groeiende woede en afkeuring, tot hij ten laatste tegen zichzelf zei (wat hij bij de eerst voorkomende gelegenheid tegen Joyce dacht te zeggen): „Ik mag dan dom zijn en al wat je verder wilt," — en zijn innerlijke stem sprak deze bekentenis uit op een toon van vastberaden minachting, als ware het een bekentenis van kracht en niet van zwakheid — „ik mag dan dom zijn en al wat je wilt, maar tenminste — enfin, ik weet tenminste wat ik heb te doen en te laten." Dit alles en nog veel meer zou hij Joyce vertellen; en Joyce (hij had haar even aangekeken midden onder een van Beppo's schandelijke verhalen en een nederigen, angstigen, smeekend verontschuldigenden blik opgevangen), Joyce zou ieder woord beamen, dat hij zei. Want het arme schepseltje leek wel een ondergeschoven kind, een wisselkind van landelijk onschuldige afkomst die door een of ander onverklaarbare vergissing was terecht gekomen in de armen van een onmogelijke, zinnelooze moeder, die haar tegen haar eigen natuur in, dwong om te verkeeren met die. . . die. . . (Hij wist geen fatsoenlijken naam voor Beppo te vinden.) En hij Colin Egerton, was de St.George die haar zou bevrijden. Het feit, dat zij wachtte op bevrijding (zooals een rein jong meisje dat in handen is gevallen van handelaars in blanke slavinnen) was een van de redenen waarom hij zich zoo sterk tot haar voelde aangetrokken. Een van de redenen waarom hij haar liefhad was, dat hij zulk een heftigen afkeer had van Beppo Bowles; dien griezeligen dégénéré (dat was het woord), en zijn instemming met al wat Joyce was en deed stond in evenredige verhouding tot zijn antipathie (nog verhoogd door een zekeren angst) tegen haar moeder. En toch, ondanks die antipathie en ondanks zijn angst voor haar scherpe tong en haar doordringend ironische blikken kon hij zich niet weerhouden om mee te lachen met de rest. Die langaangehouden Vö-ögeltjes onder hun glazen stolp waren onweerstaanbaar. Op mevrouw Amberley had hun gelach een uitwerking als champagne — het verwarmde en prikkelde haar. „En op het voetstuk zal ik een inscriptie laten zetten," vervolgde zij, haar stem verheffend boven het lawaai: „Deze nier werd met levensgevaar gestolen door Helen Amberley ondankg ..." „Och Mams, hou toch op!" Helen bloosde van genoegen en ergernis tegelijk. „Toe nou!" Het was wel aardig om de heldin te zijn van een verhaal waarnaar iedereen luisterde, — maar de heldin had tegelijk iets van een ezelin. Ze nam haar moeder kwalijk dat die de ezelachtigheid uitbuitte. „. . . ondanks levenslange gewetensbezwaren tegen het slagersbedrijf," ging mevrouw Amberley voort. Toen vervolgde ze op anderen toon: „Arme schat. Ze heeft nooit tegen onaangename geurtjes gekund. Slagers, vischboeren, — en ik zal nooit den eersten en eenigen keer vergeten, dat ik haar mee naar de kerk heb genomen!" („Eersten en eenigen keer," dacht Colin. „Geen wonder dat ze tot zulke dingen komt".) „O, ik geef toe," riep mevrouw Amberley, „een dorpsgemeente op een natten Zondagochtend — wel, ronduit gezegd, die kan stinken. Oorverdoovend! Maar toch . . „Het is de geur van heiligheid," merkte Anthony Beavis op en zich tot Helen wendend zei hij: „Ik heb er zelf aan geleden. En leerde uw moeder u ook dat u moest uitspuwen als het ergens vies rook ? Mijn moeder liet me dat altijd doen. Het maakte den kerkgang nogal ingewikkeld." „Ik behoefde haar niet te laten uitspuwen," antwoordde mevrouw Amberley in plaats van haar dochter. „Ze werd vanzelf misselijk. Over den astrakanmantel van Lady Worplesdon. Ik heb me nooit meer in fatsoenlijk gezelschap kunnen vertoonen. — Den hemel zij dank!" voegde ze erbij. Beppo sputterde een protest tegen haar onuitgesproken zelfaantijgingen. De conversatie werd van de nieren afgerangeerd en bewoog zich verder langs een andere lijn. Helen bleef zwijgend en onopgemerkt zitten. Haar gezichtje had zich plotseling verduisterd. „Ik raak beslist geen vleesch meer aan," had ze gezegd. En hier zat zij nu met een stuk van dat gruwelijke roode brok koe aan haar vork gespietst. „Ik ben onverbeterlijk," dacht zij. Pas sérieuse had de oude Mme Delécluze gedecreteerd. En hoewel men van het oude kreng niet kon verwachten dat ze als hoofd van een finishing-school iets anders zou zeggen, toch had ze gelijk; in den grond der zaak had ze volkomen gelijk. „Ik ben niet serieus. Ik ben .. Maar plotseling werd zij zich bewust dat de stem, die onduidelijk en van een schijnbaar onmetelijken afstand in haar rechteroor had geklonken, zich tot haar persoonlijk richtte. „. . . Proust," hoorde zij de stem zeggen, en werd zich bewust dat hij denzelfden lettergreep minsters al tweemaal te voren had gezegd. Ze keek schuldig om zich heen en zag, met een kleur van verlegenheid, dat het gezicht van Hugh Ledwidge haar aarzelend en onzeker aankeek. Hij glimlachte raar, zijn brilleglazen schitterden; hij wendde zich af. Ze voelde zich dubbel verward en beschaamd. „Het spijt me, maar ik verstond niet precies . . ." bracht ze er mompelend uit. „O, het doet er niet toe," mompelde hij terug. „Het is werkelijk niet belangrijk." Niet belangrijk; maar het had hem bijna vijf minuten gekost om dat gambiet over Proust te bedenken. „Ik moet iets tegen haar zeggen," had hij zich voorgehouden, toen hij zag dat Beavis goed en wel in een intiem gesprek met Mary Amberley en Beppo was gewikkeld. „Ik moet wat zeggen." Maar wat? Wat zei men eigenlijk tegen een jongmeisje van achttien? Hij had graag iets over haarzelf gezegd, misschien zelfs een kleine galanterie. Over haar jurk bijvoorbeeld. „Wat aardig!" Neen dat was een beetje vaag en algemeen. „Wat kleurt hij goed bij je teint, en je oogen!" (Welke kleur hadden die eigenlijk ?) Of hij zou haar iets kunnen vragen over fuifjes. Ging ze veel uit ? Met (heel ondeugend!) vriendjes? Maar hij wist dat dit hem te slecht zou afgaan. Daarbij wilde hij liever niet aan haar denken in verband met jongens, — hij prefereerde haar maagdelijk; „du bist wie eine Blume . . ." Of, „vertel mij eens," zou hij kunnen zeggen, ernstig maar met een glimlach, „vertel mij eens Helen, hoe zijn de jonge menschen tegenwoordig in werkelijkheid? Hoe staan ze nu eigenlijk tegenover de dingen?" En Helen zou haar ellebogen op tafel zetten en zich terzijde naar hem toebuigen en hem nauwkeurig alles vertellen wat hij wenschte te weten over haar geheimzinnige wereld; de wereld waar de menschen dansten en naar feesten gingen en altijd persoonlijke verhoudingen met elkaar hadden; zou hem alles, alles vertellen ofwel, wat waarschijnlijker was, niets vertellen, zoodat het ermee zou eindigen dat hij zich een impertinenten dwaas voelde. Neen, neen; zoo ging het niet, zoo ging het absoluut niet. Dit was alleen maar fantasie, alleen een wenschdroom. Toen was die vraag over Proust bij hem opgekomen. Wat dacht ze over Proust? Het was een geruststellend onpersoonlijke vraag — iets dat hij kon vragen zonder dat hij zich raar en onnatuurlijk voelde doen. Maar die afwezigheid van iets persoonlijks kon gemakkelijk aanleiding worden voor een lang gesprek — altijd in het abstracte, altijd in een reageerbuisje als het ware — een gesprek over de meest intiem emotioneele, zelfs (neen, neen; maar toch, men kon nooit weten; het was een stuitend idee en toch . . .) zelfs over physiologische onderwerpen. Als men over Proust sprak, werd het mogelijk om alles te zeggen, — letterlijk alles, maar altijd binnen de grenzen van een strikt litterair commentaar. Prachtig! Hij had zich tot Helen gewend. n „Ik onderstel dat je je net zoo voor Proust interesseert als iedereen. Geen antwoord. Van den anderen kant van de tafel kwamen vlagen van mevrouw Amberley's gesprek met Anthony en Beppo: ze hadden het over de hebbelijkheden van hun vrienden. Colin Egerton was op tijgerjacht in Midden-Indië. Hij kuchte, toen herhaalde hij: „Je bent zeker ook een bewonderaarster van Proust? Net als wij allemaal? Maar het omlaaggebogen en neerslachtig profiel gaf geen teeken van leven. Met het ongelukkig gevoel dat hij zich gedroeg als een gek, probeerde Hugh Ledwidge het voor den derden keer. „Ik wou dat je me eens vertelde," zei hij luider, met een stem, die hij zelf merkwaardig onnatuurlijk hoorde klinken, „wat jij wel over Proust denkt." Helen bleef op tafel staren, naar een onzichtbaar voorwerp, vlak voor haar bord. Pas sérieuse! Ze dacht aan al de onserieuze dingen die zij wel eens gedaan had in haar leven, al de rare, gemeene en vreeseüjke dingen. Hugh Ledwidge werd overvallen door een soort panische verwarring. Hij voelde zich zooals hij zich zou voelen als midden in Piccadilly zijn broek afzakte, — ten einde raad. Ieder ander zou natuurlijk gewoon een duwtje tegen haar arm geven en zeggen: „Denk je na over je zonden, Helen?" Dat zou doodeenvoudig zijn, volkomen passend in de situatie! Het zou van het heele geval direct een grapje maken — een grapje bovendien waarvan zij het mikpunt was. Hij zou zich eens en vooral een positie van plagende superioriteit scheppen. „Droomen, midden onder een diner ? Waarover ? Over wie ?" Heel gewiekst en ondeugend. En zij zou blozen en gichelen — omdat hij het wilde, op zijn bevel. Als een ervaren matador zou hij zijn roode vaantje wuiven en zij zou hier bukken en ginds aanvallen en zich dwaas en charmant blootgeven, tot hij ten laatste met opgeheven degen . . . Maar hoe eenvoudig en verstandig en strategisch voordeelig dit alles ook mocht zijn, het was Hugh Ledwidge geheel onmogelijk om een begin te maken. Daar lag haar bloote arm, mager als die van een klein meisje; maar toch kon hij er niet toe komen om zijn hand uit te strekken en hem aan te raken. En die jolige vraag naar haar zonden — het was eenvoudig ondoenlijk om die te stellen; zijn stembanden gaven geen geluid. Er gingen dertig seconden voorbij — dertig seconden van toenemende verwarring en onzekerheid. Toen keek ze naar hem om alsof ze had geslapen en wakker werd. Wat had hij gezegd? Maar het was onmogelijk om die vraag over Proust nog eens te herhalen. „Het doet er niet toe. Het was niet belangrijk." Hij keek een anderen kant op. Maar waarom, o waarom was hij zoo idioot, zoo belachelijk incompetent? Op zijn vijfendertigste. Nel mezzo del cammin. Stel je Dante voor in dezelfde omstandigheden! Dante, met zijn stalen profiel, die alles doorkliefde als een geestelijke Dreadnought. En wat ter wereld moest hij nu tegen haar zeggen in plaats van die onbruikbaar geworden opmerking omtrent Proust ? Wat dan toch in 's hemelsnaam . . . ? Tenslotte legde zij haar hand op zijn arm. „Het spijt me erg," zei ze met werkelijke wroeging. Ze probeerde goed te maken wat zij had bedorven door haar slechte manieren en door de lichtzinnigheid waarmee ze Mr. Baldwin's zwaarbeduimelde koe had opgegeten. Daarbij hield ze heusch wel van dien goeien Hugh. Hij was erg aardig, hij had zich veel moeite gegeven om haar al die Mexicaansche dingen in het Museum te laten zien. „Ik heb een afspraak met mijnheer Ledwidge," had zij gezegd. En al de beambten hadden haar verrukkelijk eerbiedig behandeld. Zij was naar zijn eigen kamer gebracht — het privévertrek van den onderdirecteur der afdeeling, — alsof zij een of ander belangrijk personage was. Alsof de eene groote archeoloog den anderen een bezoek bracht. Het was werkelijk buitengewoon interessant geweest. Alleen, — en dit was een bewijs te meer hoe akelig onserieus zij was, — had zij alweer het meeste vergeten van wat hij haar had verteld. „Het spijt me vreeselijk," herhaalde zij; en dat was de oprechte waarheid. Zij wist, hoe hij zich moest voelen. „Zie je," legde zij uit, „Oma is doof. Ik weet zelf hoe akelig het is als ik iets tweemaal moet zeggen. Het klinkt zoo idioot. Ongeveer zooals Mr. Shandy en de klok, begrijp je wat ik bedoel ? Neem het me maar niet kwalijk." Zij drukte smeekend zijn arm. Toen, met haar ellebogen op tafei en zich terzij tot hem keerend in precies dezelfde vertrouwelijke houding die hij zich had voorgesteld, zei ze: „Luister eens Hugh, jij bent toch, serieus niet waar? Sérieux bedoel ik." „Ik geloof het wel," stamelde hij. Hij had juist, hoewel wat laat, begrepen wat zij meende met die zinspeling op Mr. Shandy, en dat plotseling besef had hem een schok gegeven. „Ik bedoel," ging zij voort, „dat je moeilijk aan het Museum kon wezen, als je niet serieus was." „Neen," gaf hij toe, „dat zou waarschijnlijk niet kunnen." Maar dacht hij, nog altijd in beslag genomen door Mr. Shandy, er bestaat tenslotte zooiets als theoretische wetenschap. (En wist hij dat dan niet ? Veel te goed helaas.) Theoretische wetenschap buiten eenig verband met werkelijke ervaring. Ongerealiseerd, niet doorleefd. „O God!" kreunde hij inwendig. „Nu dan, ik ben niet serieus," zei Helen. Ze voelde groote behoefte om haar hart uit te storten, om hulp te vragen. Er waren oogenblikken — en zij herhaalden zich vooral wanneer zij om een of andere reden aan zichzelf twijfelde, — oogenblikken dat alles om haar heen een ontzettend vaag en onbetrouwbaar voorkomen kreeg. Alles om haar heen — maar in de practijk kwam het natuurlijk tenslotte neer op de onbetrouwbaarheid van haar moeder. Helen hield veel van haar moeder, maar tegelijkertijd moest zij zich bekennen, dat ze niets aan haar had. „Mams is precies een flauwe mop," had ze eens tegen Joyce gezegd. „Je denkt dat je op een stoel gaat zitten, maar de stoel wordt onder je weggetrokken en je valt met een akeligen schok op je bips." Maar al wat Joyce had gezegd, was: „Helen, gebruik toch alsjeblieft niet zulke woorden." Ezelskop! Hoewel men natuurlijk moest toegeven, dat Joyce een stoel was, waarop men inderdaad kon zitten. Maar een stoel die voor niet veel was te gebruiken, een stoel voor onbelangrijke gelegenheden — en wat had je daar nu aan ? Joyce was te jong; en zelfs al was ze ouder geweest, dan had ze de dingen toch niet echt kunnen begrijpen. En nu ze met Colin verloofd was, begreep ze blijkbaar hoe langer hoe minder. God, wat een stommeling was die man. Maar toch, als je het over een stoel had, dan was dat er een. Een stoel als een rots der eeuwen. Maar, jammer genoeg, zoo'n ongemakkelijk model stoel, dat je gedwongen was om de raarste en vreemdsoortigste houdingen aan te nemen. Tot haar geluk echter scheen Joyce geen last te hebben van dat gebrek aan comfort. Helen die het in deze afmattende wereld zonder stoel moest stellen, kon er haar bijna om benijden. Intusschen was die goeie Hugh er nog. Ze zette zich met haar volle gewicht neer. „Mijn gebrek," ging ze voort, „is, dat ik zoo hopeloos frivool ben." „Dat kan ik werkelijk niet aannemen," zei hij; hoewel hij zich niet kon voorstellen waarom hij het zei. Want het was nogal duidelijk dat hij haar moest aanmoedigen om op te biechten en niet haar verzekeren dat zij geen zonden te biechten had. Het was alsof hij heimelijk bang was, juist voor datgene waarnaar hij had verlangd. „Ik geloof niet dat je .. Maar gelukkig kon niets wat hij zei haar van haar voornemen afbrengen. Zij wilde en zou hem als stoel gebruiken. „Neen, neen, het is echt waar," zei ze, „je kunt je niet voorstellen hoe lichtzinnig ik ben. Ik zal je maar vertellen . . Een half uur later, in den kleinen salon, zat hij een lijst op te maken van de boeken die zij behoorde te lezen. Vroeg-Grieksche Filosofen van Burnet; Phaedrus, Timaeus, de Apologie en het Symposion in de vertaling van Jowett; de Ethica van Nicomacheus; de kleine anthologie der Grieksche moralisten van Cornford; Marcus Aurelius; een goede vertaling van Lucretius; de Plotinus van Inge. Al sprekende werd zijn houding los, verzekerd, autoritair. Hij was als een visch die men van het droge terugbrengt in zijn eigen element. „Dat zal je een idee geven hoe de Ouden over die dingen dachten." Ze knikte. Terwijl ze de geschreven lijst bekeek, kreeg haar gezicht een uitdrukking van ernst en beslistheid. Ze had zich voorgenomen dat ze een bril zou dragen, en dat ze een tafel op haar slaapkamer zou laten zetten zoodat ze niet gestoord zou worden als ze daar zat achter haar stapels boeken en haar schrijfgerei. En dictaatcahiers — of, nog beter, een kaartsysteem. Het beteekende een nieuw leven — een leven met inhoud en doel. In den salon zette iemand een gramofoonplaat op. Vanzelf begon haar voet de maat te tikken. Een, twee, drie, een, twee, drie, —het was een wals. Maar waar zwierven haar gedachten ? Ze fronste ernstig haar voorhoofd en hield haar voet stil. „Wat het moderne denken betreft," zei Hugh, „iedereen die iets van de moderne cultuur wil begrijpen, moet noodzakeüjk beginnen met deze twee boeken" — en zijn pen vloog over het papier, — de Essais van Montaigne en Pascal's Pensees." Hij onderstreepte de namen. En dan moest je toch ook maar even de Discours sur la Méthode inzien." „Welke methode?" vroeg Helen. Maar Hugh had de vraag niet gehoord. „En Hobbes ook maar, als je er den tijd voor hebt," ging hij voort met steeds toenemende zekerheid en zelfvertrouwen. „En vooral Newton. Dat is absoluut noodzakelijk. Want als je de filosofie van Newton niet begrijpt, weet je niet waarom de wetenschap zich moest ontwikkelen zooals ze heeft gedaan. Alles wat je noodig hebt, kun je vinden in de Metaphysical Foundations of Modern Science van Burt." Het bleef even stil terwijl hij schreef. Tom was gekomen en Eileen en Sybil. Helen kon ze hooren praten in de andere kamer. „Dan hebben we Hume," ging hij voort. „Je moest maar beginnen met de Essays. Die zijn magnifiek; die vertoonen een inzicht, een ontzaglijke wijsheid...!" „Wijsheid," herhaalde Helen en glimlachte van stil genoegen. Ja, dat was nu precies het woord waarop ze had gewacht, — precies wat zij zelf wilde wezen: wijs, als een olifant, als een oude herdershond, wijs als Hume, wanneer je dat verkoos. Maar natuurlijk moest je tegelijk jezelf blijven. Wijs, maar jong; wijs, maar vroolijk en aantrekkelijk; wijs, maar onstuimig en . . . „Ik zal je maar niet lastig vallen met Kant," zei Hugh toegeeflijk. „Maar," en hij stelde het potlood weer in werking, „ik denk toch dat je een paar van de moderne Kantianen zult moeten lezen. Die Philosofie des Als-Ob van Vaihinger bijvoorbeeld, en dan von Uexküll's Theoretische Biologie. Onze heele wetenschap van de twintigste eeuw is op Kant gebaseerd, zie je. Net zooals de wetenschap van de achttiende en de negentiende eeuw onder invloed van Newton heeft gestaan . . „Zoo, Helen!" Ze schrikten en keken op, — in het glimlachende, onbeschaamd knappe gezicht van Gerry Watchett. Zijn oogen, die helblauw afstaken tegen zijn verbrande huid, keken spottend van den een naar de ander. Hij kwam een stap dichterbij en legde zijn hand familiaar op Helen's schouder. „Waar zijn jullie mee bezig? Kruiswoordraadsels?" Hij gaf den schouder twee of drie klapjes. „Alsof hij zijn paard voorheeft," dacht Hugh verontwaardigd. En inderdaad, — de man had iets van een staljongen. Dat kroezige, golvende, goudbruine haar, die stompe jongensachtige en toch massieve gelaatsvorm, — het kwam zoo uit den stal, zoo van Epsom Downs. Helen gaf hem een kort glimlachje, dat minachend superieur bedoelde te zijn, — de glimlach van een intellectueel. „Natuurlijk denk jij dadelijk aan kruiswoordraadsels!" zei ze, en ging toen op anderen toon voort: „jullie kennen elkaar, nietwaar?" Ze keek vragend van Gerry naar Hugh. „En of," antwoordde Gerry. Met zijn rechterhand nog altijd op haar schouder, hief hij de linker omhoog voor de zotte nabootsing van een militair saluut. „Goedenavond, kolonel." Hugh groette schaapachtig terug. Al zijn kracht en zelfvertrouwen ontvielen hem bij dezen gedwongen terugkeer uit de wereld der boeken naar die van zijn persoonlijk bestaan; hij voelde zich als een albatros op het vasteland; hopeloos onbeholpen, nutteloos en leelijk. En toch, hoe eenvoudig zou het zijn geweest om wetend te glimlachen en veelbeteekenend te zeggen: „Jazeker, ik ken mijnheer Watchett zelfs heel goed." Waarbij zijn toon te kennen moest geven: „ik ken hem precies voor wat hij is: effectenzwendelaar, beroepsspeler en beroepsminnaar." Sedert kort de minnaar van Mary Amberley, werd verteld. „Ik ken hem inderdaad bijzonder goed!" Zooiets had hij heel gemakkelijk kunnen zeggen. Maar hij zeide het niet: hij glimlachte alleen en bracht zijn hand ietwat stuntelig naar zijn voorhoofd. Intusschen had Gerry zich op de leuning van de sofa gezet en staarde door den rook van zijn sigaret met rustige en ongegeneerde brutaliteit naar Helen. Het leek wel of hij haar keurde, punt voor punt, — beenen, flanken, romp, achterdeelen. Eindelijk zei hij: „Weet je wel, dat je iederen dag mooier wordt, Helen!" Helen bloosde en wierp haar hoofd lachend achterover, toen echter verstijfde haar gezicht plotseling tot een onnatuurlijke strakheid. Ze was boos, — ten eerste op Gerry om zijn verdomde onbeschaamdheid, maar vooral boos op zichzelf, omdat zij die verdomde onbeschaamdheid aardig had gevonden en dadelijk zoo vernederend automatisch had gereageerd op zijn beleedigende vleierij. Ze had gebloosd en gegicheld als een schoolmeisje! Waar bleef nu de Philosophie des Als-Ob, en de hoornen bril en het nieuwe leven en het kaartsysteem . . . ? Er behoefde maar een man te komen die zei: „Je bent mooi," en het was of ze nooit aan zulke dingen had gedacht. Ze wendde zich tot Hugh, — om bescherming, om bijstand. Maar zoodra haar oogen de zijne ontmoetten, keek hij den anderen kant uit. Er kwam een peinzend afwezige uitdrukking op zijn gezicht alsof hij aan iets anders dacht. Ze vroeg zich af of hij boos op haar kon zijn. Ergerde hij zich omdat ze Gerry's complimentje aardig had gevonden ? Maar dat was net zooiets alsof je schrikte bij het afgaan van een geweer, — je kon er niets aan doen. Dat moest hij kunnen begrijpen, hij moest zich kunnen indenken, dat ze werkelijk dat nieuwe leven wilde gaan leiden, dat ze er gewoonweg naar snakte om wijs te zijn. En in plaats daarvan verdween hij in het niet en wenschte zich niet met haar te bemoeien. O, het was echt gemeen. Achter zijn koel, gereserveerd masker voelde Hugh zich meer dan ooit als de Albatros van Baudelaire. Ce voyageur ailé, comme il est gauche et veule! Lui, naguère si beau, qu'il est comique et laid! Waar bleven nu zijn krachtige en majestueuze vleugelslagen in het neo-Kantiaansch azuur? In de andere kamer schetterde de gramofoon: „ Yes, sir, she is my Baby ƒ" Gerry floot een paar maten en stelde toen voor: „Zullen we een klein foxtrotje, Helen? Natuurlijk alleen als je klaar bent met den kolonel." Hij wierp een spottenden blik op Hugh's afgewend gelaat. „Ik stoor niet graag . . Op haar beurt keek Helen naar Hugh. „Zeg . . ." begon ze twijfelend. Maar zonder op te zien, zei Hugh haastig: „O, heelemaal niet, heelemaal niet," en vroeg zich intusschen reeds af, hoe hij er in 's hemelsnaam toe kwam om zijn eigen nederlaag te erkennen zelfs nog voor de strijd begonnen was. Hoe kwam hij er toe om haar aan dien stalknecht af te staan? Dwaas, die hij was! Lafaard! Maar, zoo troostte hij zich cynisch, waarschijnlijk prefereerde zij den stalknecht. Hij stond op, mompelde dat hij iemand moest spreken over iets dat hem was ingevallen en ging naar de deur, die uitkwam op de gang en de trap. „Enfin, als hij mij toch niet bij zich wil houden," dacht Helen gekrenkt, „als mijn gezelschap hem niet de moeite waard is . . .!" Ze voelde zich beleedigd. „De kolonel af," zei Gerry. „Nu, hoe zit het, dansen wij nog?" Hij stond op, kwam naar haar toe en stak zijn hand uit. Helen vatte de hand en trok zich overeind uit den lagen stoel. „No, sir, dorit saymaybe" zong hij, terwijl hij zijn arm om haar middel legde. Zij traden in den golvenden stroom van de muziek. Zigzagsgewijs leidde hij haar tusschen stoelen en tafels door naar de andere kamer. HOOFDSTUK XV JUNI 1903 — JANUARI 1904 Het was een ritus geworden, een sacrament (zoo noemde John Beavis het in zichzelf): een sacrament van communie. Eerst opende hij de kastdeur en betastte haar japonnen. Met gesloten oogen snoof hij den geur op, den vagen zoeten geur van haar lichaam, die hem tegemoet stroomde over een steeds breeder wordenden afgrond van tijd. Dan kwamen de laden. Deze drie, aan zijn linkerhand, bevatten haar linnengoed. De zakjes met lavendel waren dichtgebonden met een lichtblauw lint. De kant langs het nachthemd dat hij nu openvouwde, had gerust tegen haar Zelfs in gedachten vermeed John Beavis het woord „borsten" uit te spreken. Hij stelde zich alleen de rondingen voor van haar vleesch dat welfde en daalde onder het ingewikkeld patroon der kant; dan riep hij zich die nachten in Rome voor den geest, en dacht tenslotte aan Lollingdon en dat kale dal; de zwarte aarde, de gruwelijke, donkere stilte. Nadat het nachthemd was toegevouwen en weer opgeborgen, kwamen de twee laatjes rechts aan de beurt — de handschoenen die haar handen hadden omsloten, de ceintuurs die haar lichaam hadden omgord en die hij nu om zijn pols wond of als een gebedsriem om zijn slapen legde. En het ceremonieel eindigde met het lezen van haar brieven die aandoenlijk kinderlijke brieven die zij tijdens hun verloving had geschreven. Hiermee was de uiterste zielefoltering bereikt; de ritueele handeling was voltrokken en hij kon zich te bed leggen met een zwaard meer door het hart. Maar den laatsten tijd scheen het zwaard stomper te zijn geworden. Het was alsof haar dood, die hem tot dusver zoo levend had doorboord, nu zelf begon te sterven. De ritus scheen zijn magische werking te verliezen: het werd hoe langer hoe moeilijker om den uitersten zielsangst te bereiken, en, eenmaal bereikt, was hij minder pijnlijk en dus minder bevredigend. Want het was juist de pijn van zijn verlies die zijn leven al deze maanden waarde had gegeven. Zijn begeerte en teederheid waren plotseling beroofd van haar voorwerp. Het was een amputatie geweest, een foltering. En nu liet ook deze pijn (alles wat hem van haar was gebleven), dit kostbare hartzeer, hem in den steek en begon af te sterven, juist zooals Maisie zelf was gestorven. Dezen avond scheen de pijn wel volkomen te zijn verdwenen. Hij begroef zijn gezicht in de geparfumeerde plooien van haar japonnen. Hij spreidde de kanten uit, die zij tegen haar huid had gedragen. Hij blies een van haar handschoenen op en keek naar het langzaam samen- Dc wateren werden stil 9 schrompelen van het beeld harer handen, dat stierf en stierf tot het leer weer slap hing, ontdaan zelfs van iederen schijn van leven. Maar geen dezer riten had uitwerking; John Beavis bleef ongeroerd. Hij wist dat zij dood was en dat hij een vreeselijk verlies had geleden. Maar hij voelde niets van dat verlies — niets dan een zekere dorre ledigheid van geest. Hij ging naar bed, onbevredigd, ja vernederd. Magische handelingen ontleenen haar bestaansrecht aan haar welslagen; als zij falen en de geëigende emotioneele resultaten uitblijven, voelt hij die de handeling verricht, dat hij alleen maar zichzelf bespottelijk heeft gemaakt. Het duurde langen tijd eer John Beavis, dor en droog als een mummie in de stoffige leegte van zijn eigen grafkamer, den slaap kon vatten. Twaalf; een; twee; en toen, nadat hij reeds volkomen wanhoopte, sliep hij in en droomde dat ze naast hem lag; en het was de Maisie uit het eerste jaar van hun huwelijk, met de welvende rondingen van haar vleesch, dat rees en daalde onder de kant, en met lippen die zich openden in heerlijk onschuldige willigheid. Hij nam haar in zijn armen. Het was voor het eerst sedert haar dood, dat zij hem in zijn droom anders dan stervende was verschenen. John Beavis ontwaakte met een gevoel van schaamte; en toen hij later op den dag juffrouw Gannett zag, die hem zooals gewoonlijk zichtbaar stond op te wachten in de gang voor zijn collegekamer, deed hij alsof hij haar niet had gezien, maar haastte zich voorbij met neergeslagen oogen en gefronste wenkbrauwen alsof hij zich bezighield met een of ander diepzinnig en onoplosbaar probleem uit de hoogere philologie. Maar den volgenden middag was hij aanwezig op den wekelijkschen ontvangdag van zijn oude tante Edith, en natuurlijk — hoewel hij misschien wat te overdreven zijn verwondering uitte toen hij haar zag natuurlijk was juffrouw Gannett er ook, zooals hij wel had geweten; want zij sloeg geen enkelen Donderdag van tante Edith over. „Wat had u gisteren een haast," zei ze, nadat zijn verwondering weer was gezakt. „Ik ? Wanneer ?" Hij deed of hij haar niet begreep. „Gisteren, na uw college." „Maar was u daar dan? Ik heb u niet gezien." „Nu denkt hij ook nog dat ik zijn colleges verzuim !" jammerde zij tegen een niet bestaanden toehoorder. Sedert zij hem twee maanden geleden in den salon van tante Edith had ontmoet, had juffrouw Gannett trouw al zijn openbare voordrachten gevolgd. „Om mijn geest te ontwikkelen," legde ze uit. En voegde er dan half grappig en half mistroostig aan toe: „Omdat dat zoo erg noodig is. Meneer Beavis protesteerde. „Maar zooiets heb ik heelemaal niet gezegd." „Ik zal u mijn aanteekeningen laten zien." „Neen, doe dat alsjeblieft niet!" Nu was het zijn beurt om plaagziek te worden. „Als u wist hoe ik het land heb aan mijn eigen colleges." „U liep mij tenminste in de gang haast overhoop toen u klaar was." „O, was het toenl" „Ik heb nog nooit iemand zoo zien rennen." Hij knikte. „Ja, ik was gehaast; het is waar. Ik had een faculteitsvergadering. Nog al belangrijk," voegde hij er gewichtig aan toe. Ze keek hem aan met wijdopen oogen; haar toon en uitdrukking verloren hun speelschheid en werden diep ernstig. „Het moet wel eens lastig wezen," zei ze, „om zoo'n belangrijke persoonlijkheid te zijn — is het niet ?" Meneer Beavis keek glimlachend neer op het ernstige en geïntimideerde kind tegenover hem — naar het onschuldige kind dat tegelijk een aangenaam mollige jonge vrouw van zevenentwintig was, met een kortneuzig knap gezichtje, — glimlachte van genoegen en streek over zijn snor. „O, heelemaal niet zoo erg belangrijk," weerde hij af. „Ik ben lang niet zoo'n. . ." Hij aarzelde even, zijn mond trok, hij knipoogde en plaatste toen zijn slangwoord: „Lang niet zoo'n „hooge oome" als u wel denkt." Er lag dien morgen maar één brief. Van Anthony, zag meneer Beavis, terwijl hij de enveloppe openscheurde. Bulstrode, 26 Juni Lieve vader. — Bedankt voor Uw brief. Ik dacht dat wij in de vacantie naar Tenby gingen. Dat had u toch afgesproken met mevrouw Foxe ? Foxe zegt dat ze op ons rekent, dus moesten wij misschien liever niet naar Zwitserland gaan, zooals u van plan bent. Gisteren hadden we twee wedstrijden, het eerste elftal tegen Sunny Bank en het tweede tegen Mumbridge; we hebben ze alle twee gewonnen, wat natuurlijk reusachtig was. Ik speelde in het tweede en maakte zes not-out. We zijn aan een Fransch boek begonnen, het heet Lettres de mon Moulin, ik vind het rottig. Meer nieuws heb ik niet, dus eindig ik met hartelijke groeten, — Uw liefhebbende zoon, Anthony. P. S. — Vergeet u alstublieft niet om mevrouw Foxe te schrijven, want Foxe zegt, dat zij vast denkt, dat we in Tenby komen." Al lezende fronste meneer Beavis zijn voorhoofd en na het ontbijt zette hij zich dadelijk tot het schrijven van een antwoord. Earl's Court Square, 2 7-VI-03 „Lieve Anthony, — Het heeft mij teleurgesteld dat je het, naar ik hoopte, voor jou zeer interessante nieuws met zoo weinig enthousiasme hebt ontvangen. Op jouw leeftijd zou ik zeker verrukt zijn geweest bij het vooruitzicht om een „buitenlandsche" reis te maken, speciaal naar Zwitserland. De afspraak met mevrouw Foxe was nooit anders dan van zeer voorloopigen aard. Het is haast onnoodig te zeggen dat ik haar dadelijk heb geschreven zoodra de schoone gelegenheid zich voordeed om in gezelschap van een paar verwante zielen het Berner-Oberland te bezoeken, hetgeen eerst eenige dagen geleden het geval was en mij heeft doen besluiten om de uitvoering van onze vage Tenby-plannen op te schorten. Als je precies wilt weten waar wij heengaan, neem dan maar de kaart van Zwitserland. Zoek Interlaken op en het meer van Brienz, ga van het meer in oostelijke richting naar Meiringen en dan zuidwaarts tot aan Grindelwald. We logeeren in Rosenlaui, aan den voet van den Scheidegg, bijna in de schaduw van reuzen als de Jungfrau, Weisshorn & Co. Zelf ken ik de omgeving niet, maar ik hoor van alle kanten dat het er „reuze" is, een waar stukje paradijs. Het deed mij bijzonder veel genoegen om te hooren, dat je zulk een eervol aandeel hebt gehad aan jullie wedstrijd. Ga zoo voort, mijn zoon, steeds excelsior. Ik hoop het volgend jaar mee te maken, dat je de eer van het Eerste Elftal ophoudt. Ik ben het niet met je eens, dat Daudet „rottig" is. Ik vermoed dat zijn rottigheid voornamelijk bestaat in de moeilijkheden die hij den beginner oplevert. Wanneer je de taal eenmaal volledig beheerscht, zul je ongetwijfeld de teedere bekoring van zijn stijl en zijn raken humor gaan waardeeren. Ik hoop, dat je zoo hard mogelijk zult werken om te trachten je wiskunde op te halen. Ik moet bekennen dat ikzelf op dat terrein ook nooit heb uitgeblonken, zoodat ik kan meevoelen met je moeilijkheden. Maar vlijt verricht wonderen en ik ben zeker, dat als je gaat „aanpooten" in algebra en meetkunde, je het volgend jaar om dezen tijd gemakkelijk zoo ver kunt zijn dat je het vergelijkend examen voor een beurs aflegt. — Als altijd je je zeer toegenegen vader, J. B. „Wat verdomd belabberd!" zei Anthony, toen hij klaar was met zijn vaders brief. De tranen kwamen hem in de oogen; hij voelde zich ondraaglijk gegriefd en teleurgesteld. „W-wat z-zegt hij d-dan?" vroeg Brian. „Het is allemaal al kant en klaar. Hij heeft je moeder geschreven, dat we naar het een of andere stinkgat in Zwitserland gaan in plaats van naar Tenby. O, het is om op te kotsen!" Hij kneep den brief in elkaar en gooide hem woedend op den grond, keerde zich toen af en trachtte zijn woede te koelen door een schop tegen zijn speelgoedkist. „Om op te kotsen, te kotsen!" bleef hij herhalen. Ook Brian was ontzet. Ze hadden zich in Tenby zoo heerlijk gedacht te amuseeren, ze hadden zich alles al in hun verbeelding voorgesteld, alles tot in elk heerlijk detail vooruit bepaald; en ziedaar, rang! Al het toekomstig plezier lag aan stukken. „M-maar," zei hij eindelijk na een lange stilte, „m-misschien vind je het t-toch wel 1-leuk in Z-Zwitserland." En gedreven door een plotselingen impuls, waarvoor hij moeilijk een verklaring had kunnen geven, raapte hij den brief van meneer Beavis op, streek de verfrommelde blaadjes glad en gaf hem terug aan Anthony. „H-hier is je b-brief," zei hij. Anthony keek er een oogenblik naar, opende zijn mond alsof hij ging spreken, deed hem toen weer dicht, nam den brief aan en stak hem in zijn zak. Toen ze in Rosenlaui aankwamen, bleken de verwante zielen waarmee ze het Berner-Oberland zouden exploreeren, juffrouw Gannett en haar oude schoolvriendin, juffrouw Piper. Meneer Beavis sprak gewoonlijk over ze als „de meisjes" of ook, met de pseudo-chevalereske philologische snaakschheid die hij zoo savoureerde, als de „jongedametjes" — dominicellae, dubbel verkleinwoord van domina. De kleine, kleine joffertjes! Telkens als hij het woord uitsprak, glimlachte hij in zichzelven. In Anthony's oogen waren de joffertjes een paar vervelende en al oudachtige vrouwmenschen. De magere Piper was net een gouvernante. Dan had hij nog maar liever die dikke ouwe Gannett, ondanks het akelig geloei en gegil waarmee ze lachte of de puffende, zweetende manier, waarop ze tegen de bergen opzwoegde. Gannet meende het tenminste niet kwaad met je. Gelukkig waren er nog twee andere Engelsche jongens in het hotel. Ze kwamen wel uit Manchester en spraken een beetje raar, maar het waren geschikte lui en ze kenden een ongelooflijk aantal schuine moppen. Bovendien hadden ze in de bosschen achter het hotel een grot ontdekt, waar ze hun sigaretten bewaarden. Toen hij in Bulstrode terugkwam, verkondigde Anthony trotsch, dat hij bijna iederen dag van de vacantie had gerookt. Op een Zaterdag in November kwam meneer Beavis in den namiddag naar Bulstrode. Eerst keken ze een beetje naar het voetballen en maakten toen een deprimeerende wandeling, die echter tenslotte eindigde in „Het Koninklijke Wapen." Meneer Beavis bestelde versche bollen en „gebakken eieren voor dezen stoeren jongeling" (met een beteekenisvol knipoogje naar de serveerjuffrouw). „En dan nog wat kersenjam — je houdt toch het meest van kersenjam, nietwaar?" Anthony knikte. Hij hield het meest van kersenjam. Maar een dergelijke overdadige belangstelling maakte hem een beetje kopschuw. Waarvoor diende het allemaal? Wilde hij iets gaan zeggen over zijn werk ? Over het examen voor die beurs, den volgenden zomer ? Over . . ? Hij bloosde. Maar dat kon zijn vader tenslotte onmogelijk weten. Onmogelijk. Tenslotte gaf hij het op; hij had geen idee wat het zou kunnen zijn. Maar toen zijn vader zich na een ongewoon lange stilte naar hem toeboog en zei: „Ik heb interessant nieuws voor je, beste jongen," wist Anthony in een moment van plotseling inzicht precies wat er zou komen. „Hij gaat met dat Gannett-mensch trouwen," dacht hij bij zichzelf. Dat ging hij inderdaad. Half December. „Prettig gezelschap voor jou," zei meneer Beavis. Dat jeugdige in haar. En die frissche, meisjesachtige opgewektheid! „Een tweede moeder en bovendien een kameraad." Anthony knikte. Maar „gezelschap" en „kameraad" — wat wilde hij daarmee ? Hij dacht aan de vette oude Gannett, zooals ze tegen de hellingen achter Rosenlaui opzwoegde met een vuurrood gezicht en een zweetlucht, een stank . . . En plotseling klonk hem de stem van zijn moeder in de ooren. „Pauline wil dat je haar bij haar voornaam noemt," ging meneer Beavis voort. „Dat is . . . „lolliger", denk je niet ?" Anthony zei „Ja", omdat dit blijkbaar van hem werd verwacht en bediende zich nog eens van de kersenjam. „Derde persoon enkelvoud aorist van rüvpi}" vroeg Anthony. Paardekop zei het verkeerd. Staithes gaf het goede antwoord. „Tweede meervoud plusquamperfectum van tpx.opxil" Brian weifelde, maar door ernstiger oorzaken dan zijn gestotter. „Je hersens zijn verstopt vanavond, Paardekop," zei Anthony en wees met zijn vinger naar Staithes, die opnieuw het juiste antwoord gaf. „Goed zoo Staithes." En met een parodie op Jimbug's dreunende basstem, citeerde hij Jimbug's meest oudbakken mop: „Wat afvalt, moet rotten, Paardekop." „Arme ouwe Paardekop ?" zei Staithes en sloeg Brian op den rug. Nu Paardekop wel zoo goed wilde zijn om minder Grieksche grammatica te kennen dan hij, had Staithes hem bijna lief. Het was bij elven, het licht was al lang uit en ze zaten met zijn drieën op elkaar gedrongen in de W. C. Anthony in zijn kwaliteit van examinator, troonde majesteitelijk op den bril en de twee anderen zaten op hun hielen aan zijn voeten gehurkt. De Meinacht was stil en warm; in een kleine zes weken moesten ze examen doen voor hun beurs, Brian en Anthony in Eton, Mark Staithes in Rugby. Na de laatste Kerstvacantie was Staithes in Bulstrode teruggekomen met de plotselinge mededeeling, dat hij ging werken voor een beurs. Een verrassend, en voor zijn vleiers en aanhangers hoogst ontstellend nieuwtje! Tot dusver had het bij hen als axioma gegolden, dat werken idioot en ieder die werkte, verachtelijk was. En nu ging Staithes met al de andere ploeteraars mededingen naar een beurs. Met Benger Beavis, met den Paardekop en met Ledwidge, dien miserabelen worm van een Bril. Het had hun verraad geschenen aan al wat heilig was. Staithes had hen gerustgesteld, vooreerst door zijn woorden, en daarna, meer afdoend, door zijn daden. Het idee van die beurs kwam van zijn ouweheer. Natuurlijk niet om het geld, haastte hij zich erbij te voegen. Zijn vader gaf geen snars om de duiten. Maar om de eer en de glorie en omdat het een Familietraditie was. Zijn vader zelf en zijn ooms, zijn broers — allemaal hadden ze een beurs gehaald. Het ging niet aan om de Familie te schande te maken. Wat niet wegnam, dat blokken stinkend vervelend was, en dat alle blokkers die blokten omdat zij het prettig vonden, zooals Paardekop en Beavis, of terwille van het geld, zooals die kale neet van een Bril, miserabele wezens waren. En teneinde dit te bewijzen had hij Paardekop uitgejouwd om zijn gestamel en zijn peutepietjes, had hij een vervolging ingesteld tegen den Bril, omdat die er bij het voetballen uit angst vandoor was gegaan, had hij tijdens het studieuur een paar pennen in het achterwerk van Beavis gestoken, en hoewel hijzelf heel hard werkte, had hij dat weer goedgemaakt door meer dan ooit aan sport te doen en door iedereen bij elke gelegenheid te vertellen hoe beestachtig vervelend hij dat geblok vond en hoe zeker hij was, dat hij geen schijn van kans had voor een beurs. Toen hij zijn figuur voldoende had gered, was hij tegenover Beavis en Paardekop van tactiek veranderd. Nadat hij zich een tijdlang voortdurend vriendelijker jegens hen had betoond, was hij tenslotte aangekomen met het voorstel om een vereeniging te stichten tot onderlinge assistentie bij het blokken. Ook was hij het, die bij het begin van het laatste kwartaal had voorgesteld om nachtelijke zittingen in de W. C. te houden. Brian had ook den Bril tot deze studie-bijeenkomsten willen toelaten; maar hiertegen hadden de beide anderen zich verzet; en de W. C. was inderdaad zichtbaar te nauw om vier jongens te bergen. Hij moest er zich mee vergenoegen om den Bril nu en dan overdag bijstand te verleenen. De nacht en de W. C. bleven gereserveerd voor het driemanschap. „Ik b-ben een b-beetje m-m-m- . . begon Brian, om zijn pech met de Grieksche werkwoorden te verklaren; en zei noodgedwongen met schijnbare affectatie: „w-wat v-vermoeid v-vanavond." Zijn bleekheid en de doorzichtig blauwe kringen onder zijn oogen waren een duidelijk bewijs voor de waarheid van zijn woorden; maar Mark Staithes beschouwde ze als een uitvlucht waardoor Paardekop eenigszins dacht te ontkomen aan de pijnlijke nederlaag, hem toegebracht door iemand die niet, zooals zijn tegenstanders, sedert jaren had geblokt, maar slechts een paar maanden. Het was een onuitgesproken bekentenis van minderwaardigheid. Staithes voelde dat hij na zulk een triomf grootmoedig kon zijn. „Lam voor je!" zei hij op bekommerden toon en toen: „Laten we maar een beetje uitrusten." Anthony diepte drie gembernoten op uit den zak van zijn ochtendjas. Ze waren slap van ouderdom maar daarom niet minder welkom. Voor den duizendsten keer sedert er was besloten dat hij een beurs moest halen, zei Staithes: „Ik wou dat ik maar een schijn van kans had." „Je h-hebt een heel g-goeie kans." „Nee, dat heb ik niet. Het is alleen een krankzinnig idee van mijn ouweheer. Krankzinnig!" herhaalde hij en schudde zijn hoofd. Maar in werkelijkheid voelde hij een warme tinteling van trots en verrukking, nu hij zich zijn vaders woorden herinnerde: „Wij Staithesen . . . Als iemand een Staithes is ... Je hebt net zulke goede hersens als wij allemaal, en evenveel doorzettingsvermogen . . ." Hij dwong zich tot een zucht en hield vol: „Geen schijn van kans." „Je hebt w-wel k-kans, heusch." „Klets!" Hij weigerde zelfs de mogelijkheid toe te geven. Als hij dan zakte, kon hij lachend zeggen: „Zie je wel". En als hij slaagde, zooals hij heimelijk verwachtte, zou de zegepraal des te grooter zijn. Hoe hardnekkiger hij daarenboven zijn kansen ontkende, hoe vaker zij hun streelende verzekeringen van zijn mogelijk en waarschijnlijk succes zouden herhalen. En daarenboven beteekende dit een succes op hun eigen gebied; succes ondanks zijn, tot aan het laatste kwartaal consequent volgehouden weigering om ernst te maken met dat belachelijke geblok. Het volgend eerbewijs kwam van Benger. „Jimbug denkt dat je een kans maakt," zei hij. „Ik hoorde hem er gisteren over praten met Jacko." „Wat weet die ouwe halfgare Jimbug daar nu van!" Staithes keek smalend, maar achter zijn minachtend masker glansden zijn bruine oogen van genoegen. „En wat Jacko betreft. . Een plotseling gerammel aan den deurknop deed hen allen opschrikken. „Zeg jongens," fluisterde een smeekende stem door het sleutelgat, „schiet een beetje op asjeblieft! Ik heb vreeselijke buikpijn." Brian stond haastig op van de vloer. „W-we m-moeten hem b-binnenlaten," begon hij. Maar Staithes trok hem weer omlaag. „Doe niet zoo onzinnig!" zei hij en toen, naar de deur gewend: „Ga maar op een van de plee's beneden. We hebben geen tijd." „Maar ik moet zoo vreeselijk noodig." „Maak dan maar gauw dat je wegkomt." „Jullie zijn rotzakken!" schold de fluisterstem. Toen riep hij gedempt: „Jezus!" waarna ze hoorden hoe een paar pantoffelvoeten in paniek de trappen afrenden. Staithes grijnsde. „Ik zal hem wel leeren," zei hij. „Zullen we ons nu maar weer eens op de Grieksche grammatica werpen?" Al bij voorbaat verontwaardigd, had James Beavis zijn ergernis nog voelen stijgen met iedere minuut die hij onder het dak van zijn broer doorbracht. Het huis stonk gewoonweg naar den echtelijken staat. Je stikte er bijkans. En daar zat John en koesterde zich met welbehagen in die onzichtbare uitstraling eener verborgen vrouwelijke warmte, en ademde, diep tevreden, weerzinwekkend gelukkig, al die bedomptheid met sidderende neusgaten in. Als een marmot, moest James Beavis opeens denken, een marmot met zijn wijfje, vacht tegen vacht in hun onderaardsch hol. Ja, het huis was gewoonweg een hol, — een hol, met John, als een magere marmot, aan het eene eind van de tafel, en die weeke, uitpuilende marmottenvrouw aan het andere, en tusschen hen in, aan iederen kant van de tafel, hijzelf, vervuld van woede en walging, en die ongelukkige kleine Anthony, als een wisselkind uit de wereld van de frissche lucht, gegrepen, omlaaggetrokken en gevangengehouden in het marmottenhol. De verontwaardiging wekte in zijn binnenste een heftig medelijden en een even heftige toegenegenheid voor het arme kind, en tevens, achteraf, voor de arme Maisie. Bij haar leven had hij Maisie altijd als lichtelijk ontoerekenbaar beschouwd — hopeloos dwaas en lichtzinnig. Nu echter deden het huwelijk van John en de benauwend echtelijke sfeer die het te zichtbaar gelukkige paar omgaf, hem al zijn vroegere aanmerkingen op de levende Maisie vergeten en maakten haar in zijn herinnering tot een zeer hoogstaande vrouw, (zij had tenminste den goeden smaak gehad om slank te zijn), die na haar dood door haar echtgenoot werd opgeofferd aan die hinderlijk vleezige vrouwelijke marmot. Afgrijselijk. Hij had gelijk dat hij woedend was. Intusschen had Pauline geweigerd om zich voor de tweede maal van de chocolavla te bedienen. „Maar lieverd, je moet nog een keer nemen," drong John Beavis aan. Pauline slaakte een welbewust nagemaakten zucht van oververzadiging. „Ik zou niet meer kunnen." „Niet eens je geliefde chocolatl?" Als meneer Beavis over chocolade sprak, gebruikte hij altijd den oorspronkelijken Aztekischen term. Pauline keek den schotel speelsch vragend aan. ,,Eigenlijk moest ik het niet doen," zei ze, aldus toegevend dat haar oververzadiging nog niet de uiterste grenzen had bereikt. „Ja, eigenlijk wel" drong hij vleiend aan. „Nu probeert hij om mij vet te mesten!" klaagde ze met lachend verwijt. „Hij leidt me in verzoeking!" „Wel, laat je leiden." Ditmaal zuchtte Pauline als een martelares. „Nu goed dan," zei ze onderworpen. Het meisje, dat al dien tijd onverstoorbaar had staan wachten op den afloop der discussie, hield haar nog eens den schotel voor. Pauline bediende zich. „Zoo, nu ben je zoet," zei meneer Beavis op een toon en met een knipoogje van sportieve pseudo-vaderlijkheid. „En, James, moet jij nu niet het goede voorbeeld volgen?" James' walging en woede waren gestegen tot een dergelijken graad van intensiteit, dat hij niet waagde te spreken, uit angst dat hij iets beleedigends zeggen zou. Hij bepaalde zich tot een kort hoofdschudden. „Jij geen chocolatl meer?" Meneer Beavis wendde zich tot Anthony. „Maar over de pudding zul je je toch wel ontfermen?" Anthony ontfermde zich. „Goed zoo!" zei zijn vader. „Dat noem ik . . ." — hij aarzelde een fractie van een seconde — „ . . . noem ik bikken." HOOFDSTUK XVI 17 JUNI 1912 De spraakzaamheid waarmee Anthony zich op weg naar het station met Brian onderhield, was een symptoom van zijn innerlijk schuldgevoel. Door zijn woordenvloed en zijn levendige aandacht trachtte hij goed te maken, wat hij den vorigen avond had misdaan. Niet dat Brian hem eenig verwijt had gemaakt; hij scheen juist zijn best te doen om niet te spreken over het kwetsende voorval van gisteren. Zijn stilzwijgen was voor Anthony een verontschuldiging tot het uitstellen van elke mededeeling omtrent het onaangename onderwerp Mark Staithes. Den een of anderen dag zou hij natuurlijk over die onplezierige historie moeten spreken (wat waren de menschen toch lastig met hun ingewikkeld geharrewar!), maar voor het oogenblik, verzekerde hij zichzelf, was het beter om te wachten tot Brian er zelf over zou beginnen. Intusschen dwong zijn onrustig geweten hem jegens Brian tot een speciaal vertoon van hartelijkheid, een extra poging om interessante dingen te zeggen en zich geïnteresseerd te toonen. Geïnteresseerd in de verzen van Edward Thomas, terwijl ze door Beaumont-street liepen; in Bergson tegenover Worcester; in de nationalisatie der kolenindustrie op Hythe Bridge en ten slotte in Joan Thursley onder het viaduct en langs den oprit naar het station. „Het is m-merkwaardig," zei Brian, na een vrij lang inleidend zwijgen, dat hij met zichtbare moeite moest breken, „d-dat je haar n-nog n-nooit hebt ontmoet." „Dis aliter visum" antwoordde Anthony in zijn vaders besten klassieken stijl. Hoewel de goden, bedacht hij, allicht van opinie zouden zijn veranderd als hij de invitaties van mevrouw Foxe had aangenomen en in Twyford was gaan logeeren. „Ik hoop d-dat jullie m-met elkaar z-zult kunnen opschieten," zei Brian. „Dat zullen we zeker." „Ze is niet zoo vreeselijk k-k-k- . . ." Geduldig begon hij opnieuw: „vreeselijk k-knap. N-niet zoo in het alg-gemeen. Je z-zou haast d-denken, dat ze z-zich a-alleen interesseerde v-voor de nat-t-t . ." Maar „natuur" wilde er niet uitkomen; Brian was gedwongen om een schijnbaar aanstellerige uitdrukking te gebruiken; „voor het b-buitenleven," bracht hij er tenslotte uit. „H-honden en v-vogels en zoo." Anthony knikte en moest even onmerkbaar glimlachen toen hij zich die spuugmeesjes en peutepietjes uit de dagen van Bulstrode herinnerde. „M-maar als je haar b-beter leert k-kennen," ging Brian moeizaam voort, „z-zul je z-zien dat er v-veel meer in haar z-zit dan je d-denkt. Ze is b-buitengewoon g-gevoelig voor p-p-p . . . voor v-verzen. W-wordworth en M-meredith bijvoorbeeld. Ik st-ta altijd v-verbaasd over haar z-zuiver oordeel." Inwendig glimlachte Anthony sarcastisch. Meredith. Inderdaad, het kon niemand anders zijn. De ander bleef zwijgen en overlegde hoe hij alles zou uitleggen, en zelfs, of hij wel zou trachten om iets uit te leggen. Hij had alles tegen, — zijn eigen physieke belemmeringen, de moeilijkheid om wat hij zeggen moest onder woorden te brengen en de mogelijkheid dat Anthony niet eens zou willen begrijpen wat hij zei, maar zich zou verschuilen achter zijn cynisme en eenvoudig niet thuis geven. Brian dacht aan hun eerste ontmoeting. De verwarrende ontdekking van twee vreemden in de zitkamer, toen hij verhit en met zijn haar nog nat van den regen, binnenkwam om thee te drinken. Zijn moeder noemde een naam: „Mevrouw Thursley." Terwijl hij de magere, verfomfaaide vrouw de hand drukte, begreep hij, dat zij de echtgenoote van den nieuwen predikant moest zijn. Ze had een bewust opgewekten glimlach en zulke gewild innemende manieren, dat ze lispelde als ze sprak. „En dit is Joan." Het meisje stak haar hand uit. Terwijl hij die drukte, boog haar tenger lichaam zich van zijn onbekende aanwezigheid af met een schuchtere beweging, die echter aanbiddelijk bevallig was, als het buigen en zwichten van een jongen boom voor den wind. Die beweging was het schoonste en tegelijk het aandoenlijkste, dat hij ooit had gezien. „We hebben juist gehoord, dat u zooveel van vogels houdt," zei mevrouw Thursley opdringerig beleefd en met nog nadrukkelijker vertoon van haar reeds veel te opgewekten christelijken beroepsglimlach. „Joan ook. Ze is een echte ornithologe." Blozend mompelde het meisje een tegenwerping. „Ze zal het heerlijk vinden dat er iemand is, waarmee ze over haar dierbare vogels kan praten. Is het niet, Joanie?" Joan was zoo hevig verlegen, dat ze er eenvoudig niets kon uitbrengen. Terwijl hij naar haar rood afgewend gezichtje keek, werd Brian vervuld van deernis en teederheid. Zijn hart begon heftig te kloppen. Met een mengeling van vrees en verrukking werd hij zich bewust, dat er iets wonderlijks, iets onherroepelijks was gebeurd. En daarna, dacht hij verder, was die tijd gekomen, vier of vijf maanden later, toen ze samen bij haar oom in East Sussex hadden gelogeerd. In die andere omgeving, ver van haar ouders, was ze als omgeruild, . niet voor een ander mensch maar voor haar eigen oorspronkelijk zelf, voor het gelukkige vroolijke openhartige meisje, dat ze thuis onmogelijk kon zijn. Want thuis leefde ze onder dwang. Het chronisch gemopper van haar vader en zijn herhaalde uitbarstingen van slecht humeur deden haar in voortdurenden angst leven. En hoewel ze haar moeder liefhad, voelde ze dat die liefde haar beroofde van haar vrijheid, was ze zich vagelijk bewust dat ze door middel van die liefde werd geexploiteerd. En tenslotte was er de kille verstijvende atmosfeer van de fatsoenlijke armoede waarin zij leefden, de nooit aflatende spanning van den strijd om den schijn te bewaren, om stand op te houden. Thuis was het Joan onmogelijk om geheel zichzelf te zijn; maar ginds, in het ruime huis te Iden, tusschen de rustige, gemakkelijk levende bewoners, deed haar tijdelijke vrijheid haar stralen van geluk. Verbijsterd en verblind verloor Brian zijn hart ten tweeden male. Hij dacht aan den dag toen ze samen waren gaan wandelen door het lage land bij Winchelsea. De meidoorn bloeide; de schapen en hun lammeren stonden als witte sterrenbeelden uitgezet tegen het wijde, vlakke grasland; langs den bewogen hemel boven hun hoofden gleden de witte wolken voort op den wind. Onuitsprekelijk schoon! En plotseling scheen het hem toe dat zij liepen te midden van de afbeelding hunner liefde. De wereld was hun liefde en hun liefde was de wereld; en die wereld had een beteekenis, droeg diepte na diepte van geheime bedoeling. Het bewijs van Gods goedheid dreef mee in de wolken daaromhoog, verschool zich in de grazende schapen, glansde uit ieder doornbosch van brandenden bloesem, — liep in hemzelf en Joan hand aan hand over het gras, en manifesteerde zich in hun blijdschap. In dit apocalyptisch oogenblik scheen het hem toe, dat zijn liefde niet bleef beperkt tot hemzelf, maar op geheimzinnige wijze gelijkwaardig was aan wind en zonneschijn en aan al dit witte glanzen tegen het groen en blauw der lente. Zijn gevoelens voor Joan werden mee opgenomen in het geheel der wereld, ze hadden een goddelijke en universeele beteekenis. Hij had haar oneindig lief en dit maakte dat hij alles in de wereld even lief kon hebben als haar. De herinnering aan die ondervinding was hem dierbaar, zeker thans, nu de aard van zijn gevoelens een verandering had ondergaan. Hoe doorzichtig ook en schijnbaar zuiver als water in de lente, die oneindige liefde van hem was mettertijd uitgekristalliseerd tot bepaalde begeerten. Et son bras et sa jambe, et sa cuisse et ses reins, Polis comme de Vhuile, onduleux comme un cygne, Passaient devant mes yeux clairvoyants et sereins, Et son ventre et ses seins, ces grappes de ma vigne. Vanaf het oogenblik dat Anthony hem het gedicht had laten lezen, hadden die versregels hem vervolgd in zijn verbeelding; eerst op onpersoonlijke wijze, maar later definitief verbonden met het beeld van Joan. Polis comme de Vhuile, onduleux comme un cygne. Hij raakte ze niet meer kwijt. De woorden waren hem bijgebleven, onuitwischbaar, als wroeging, als de herinnering aan een misdaad. Ze gingen het station binnen en zagen dat ze nog bijna vijf minuten moesten wachten. Langzaam liepen de twee jonge mannen op en neer langs het perron. Brian deed een poging om het schandelijk beeld van die borsten en die glanzend-gladde buik kwijt te raken. „M-mijn m-moeder houdt v-veel v-van haar," zei hij. „Dat is erg plezierig," zei Anthony; maar op hetzelfde moment dat hij de woorden sprak, hoorde hij dat hij zijn bijval wel wat overdreven formuleerde. Als hij verliefd werd zou hij het meisje stellig niet meenemen opdat zijn vader en Pauline haar konden zien. Op zicht! Zij hadden immers niets goed te keuren — of af te keuren wat op hetzelfde neerkwam. Met mevrouw Foxe was het natuurlijk iets anders; haar opinie had meer waarde dan die van Pauline of zijn vader. Maar tenslotte zou hij ook bezwaar hebben dat mevrouw Foxe zich ermee bemoeide — zelfs, dacht hij verder, waarschijnlijk nog meer bezwaar, juist om haar superioriteit. Want die superioriteit gaf haar zekere aanspraken, zekere rechten. Men zou haar oordeel niet zoo gemakkelijk kunnen negeeren als bijvoorbeeld dat van Pauline. Hij hield heel veel van mevrouw Foxe, hij had grooten eerbied en bewondering voor haar; maar juist om die reden voelde hij haar als een mogelijke bedreiging van zijn vrijheid. Want waarschijnlijk — en indien zij zijn manier van de dingen te beschouwen kende, zelfs zeker — zou zij bezwaren maken. En hoewel zij haar critiek voornamelijk zou baseeren op de grondslagen van haar vrijzinnig-christelijk inzicht, en hoewel dat modernisme precies even ongerijmd, en, ondanks zijn pretenties „wetenschappelijk" te zijn, even hopeloos van redelijkheid was ontbloot als het meest onmogelijke fetichisme — toch zouden haar woorden, juist omdat ze van haar kwamen, gewicht in de schaal leggen, overdenking vereischen. Zoodat hij dus zijn best deed om niet in een positie te komen waarin hij zou moeten luisteren. Het was nu al langer dan een jaar geleden, dat hij op haar uitnoodiging bij hen buiten had gelogeerd. Dis aliter visum. Maar hij voelde zich toch wat onrustig als hij dacht aan de ontmoeting die hem met haar te wachten stond. De trein stoof het station binnen en een minuut later stonden ze allen aan het andere eind van het perron — meneer Beavis in een grijs pak en naast hem Pauline, heel breed in het lila, haar gezicht apoplec- tisch blauw door de schaduw van haar lila parasol, en daarachter, rechtop en vorstelijk, mevrouw Foxe, in gezelschap van een lang meisje met een flaphoed en een gebloemde japon. Meneer Beavis bediende zich voor zijn begroeting van de luimige pseudo-heroïsche houding die Anthony in het bijzonder tegenstond. „Zes kostbare zielen," citeerde hij, terwijl hij zijn zoon op den schouder klopte, „of eigenlijk vier kostbare zielen, maar brandend van verlangen om je door dik en dun te volgen; vol mannenmoed, met ontembare couragie." „Zoo, Anthony." De stem van mevrouw Foxe klonk diep melodieus van genegenheid. „Ik heb je in geen tijden gezien." „Ja, het is een tijd geleden." Hij lachte gedwongen, en trachtte zich intusschen de ingewikkelde excuses te herinneren waarmee hij haar invitaties had afgeslagen. In geen geval mocht hij zichzelf tegenspreken. Wanneer was het geweest, — met Paschen of met Kerstmis —, dat hij noodzakelijk in Londen moest blijven om in het Britsch Museum te werken ? Hij voelde een tikje op zijn arm. Dankbaar voor iedere aanleiding om het moeilijke gesprek af te breken, wendde hij zich schielijk om. „J-joan," zei Brian tegen het meisje met het gebloemde japonnetje, „d-dit is nu Anthony." „Heel aangenaam," mompelde hij. „Ik heb veel van je gehoord door . . ." Aardig haar, dacht hij en die lichtbruine oogen waren prettig helder en levendig. Maar het profiel was te scherp geteekend en hoewel ze goedbesneden lippen had, was haar mond te groot. Ze had te veel van een boerenmeisje, vond hij, en haar kleeren waren te zichtbaar in huis gemaakt. Hijzelf prefereerde iets met meer steedsche allure. „Nu, voer ons aan, Macduff," zei mijnheer Beavis. Ze verheten het station en wandelden langzaam langs de schaduwzijde van de straat naar het stadscentrum. Mijnheer Beavis, nog altijd in zijn rol van vroolijken John Gilpin, alsof (en dit vooral ergerde Anthony) het zijn eerste uitstapje was sedert twintig jaar, weidde in snaaksche termen uit over het Oxford van zijn eigen studententijd. Mevrouw Foxe luisterde, glimlachte op het juiste oogenblik en stelde zakelijke vragen. Pauline klaagde van tijd tot tijd over de hitte. Haar gezicht glom, en Anthony, die somber zwijgend naast haar liep, rook met afkeer, hoe haar natuurlijke lichaamsgeur in scherpte toenam. Achter zich hoorde hij brokstukken van een gesprek tusschen Brian en Joan. .. een groote, groote roofvogel," zei ze. Ze had een levendige, snelle spraak. „Het was stellig een kiekendief." — „H-had hij s-strepen op zijn st-t-t-t... op zijn staart ?" — „Precies. Donkere strepen op een lichtgrijzen grond." — „D-dan w-was het een w-wijfje," zei Brian. „D-de w-wijfjes hebben st-strepen op haar st-taart." Anthony glimlachte sarcastisch in zichzelf. Ze kwamen voorbij het Ashmolean Museum, toen een dame, die langzaam en als mistroostig het museum verliet, hen plotseling toewuifde. Terwijl ze den naam van meneer Beavis riep, en toen ze allen naar haar omzagen, ook dien van mevrouw Foxe, kwam ze de stoep afhollen in hun richting. „Neen maar, het is Mary Champernowne," zei mevrouw Foxe. „Eigenlijk moest ik Mary Amberley zeggen." Of misschien niet zeggen, bedacht zij, nu de Amberley's gescheiden waren. De naam en het bekende gezicht wekten in meneer Beavis alleen een aangenaam gevoel van verrassing en herkenning. „Welkom," zei hij en gaf zich houding door met een kluchtigen, pseudo-chevaleresken zwaai zijn hoed af te nemen. „Welkom, schoone vrouwe." Mary Amberley greep de hand van mevrouw Foxe. „Wat een meevaller," riep ze ademloos uit. Mevrouw Foxe verbaasde zich over deze hartelijkheid. Mary's moeder was een vriendin van haar, maar Mary had zich altijd op een afstand gehouden. En daarbij had zij sedert haar huwelijk verkeerd in kringen, die mevrouw Foxe niet kende en waartegen ze principieele bezwaren had. „Wat een ongelooflijke meevaller!" herhaalde de nieuwaangekomene, terwijl ze zich tot meneer Beavis wendde. „De meevaller is geheel aan onze zijde," zei hij galant. „Je kent mijn vrouw, nietwaar ? En dezen stoeren jongeling ?' Zijn oogen schitterden en zijn mondhoeken trokken geamuseerd onder zijn snor. Hij legde zijn hand op Anthony's arm. „Den stamhouder ?" Ze glimlachte Anthony toe. Een vreemde glimlach, dacht hij. Het was een scheef glimlachje met gesloten lippen dat de uiting scheen van een geheime bedoeling. „Ik heb u in jaren niet gezien, zei ze. „Niet meer sedert. . ." In werkelijkheid niet meer sedert de begrafenis van de eerste mevrouw Beavis. Maar dat kon men toch moeilijk zeggen. „Niet meer sedert u zoo'n kleine jongen was!" Ze hield haar gehandschoende hand voor haar oog en mat tusschen duim en wijsvinger een afstand van een paar centimeter. Anthony lachte verlegen. Hoewel vol bewondering, voelde hij zich geïntimideerd door zooveel schoonheid, gemak en elegantie. Mevrouw Amberley drukte Joan en Brian de hand en zei toen, ter verklaring van haar abnormale hartelijkheid, tot mevrouw Foxe: „Ik voelde me precies Robinson Crusoë. Alleen op een onbewoond eiland. Ze legde een comischen nadruk op dat langgerekte „ei . „Absoluut van de wereld afgesneden. Heer en meester over alles wat ik zag. En terwijl ze langzaam verder liepen over St. Giles, stak ze van wal met een ingewikkeld verhaal over een logeerpartij in de Cotswolds en over een afspraak om den achttienden in Oxford op weg naar huis een paar vrienden te ontmoeten; over haar treinreis vanaf Chipping Campden en hoe ze precies op tijd op de afgesproken plaats was geweest, hoe ze had staan wachten, hoe ze eerst ongeduldig en toen razend van woede was geworden en tenslotte had ontdekt dat ze een dag te vroeg was: het was de zeventiende. „Dat is nu typisch iets voor mij." Iedereen had groot plezier. Want het verhaal hing aan elkaar van onverwachte fantasieën en gekke invallen en het werd verteld met een stem, die zich uiterst subtiel wist aan te passen aan de woorden — een stem die wist wanneer ze zich ademloos moest voorthaasten en wanneer ze langzaam en lijzig moest uithalen of onverstaanbaar wegzinken naar onuitgesproken bedoelingen. Zelfs mevrouw Foxe, die zich eigenlijk niet wenschte te amuseeren — vanwege die echtscheiding — was niet in staat de vertelling te weerstaan. Op Mary Amberley werkte hun gelach als champagne; het verwarmde haar en wekte in haar lichaam een tintelende opgetogenheid. Natuurlijk waren het vervelende types — echte filisters. Maar zelfs de bijval van kaffers en filisters blijft bijval en werkt opwindend. Haar oogen glansden, haar wangen kregen kleur. „Zoo ben ik nu. Hopeloos!" klaagde ze toen hun gelach ophield; maar haar gebaar van wanhopige zelfverachting was slechts een charge; in werkelijkheid waszetrotschophaar onbekwaamheden, die ze beschouwde als een deel van haar vrouwelijke charme. „Wel, hoe het zij," eindigde ze, „daar zat ik. Na de schipbreuk. Heelemaal alleen op een onbewoond eiland." Een kort oogenblik liepen ze zwijgend verder. Ieder van hen hield zich bezig met de gedachte, dat men haar zou moeten vragen voor de lunch, — een gedachte, die bij mevrouw Foxe gepaard ging met ergernis, en bij Anthony met een verward verlangen. De lunch werd op zijn kamers gegeven; als gastheer was hij de aangewezen persoon om haar te vragen. En hij verlangde haar te vragen — verlangde het hevig. Maar wat zouden de anderen zeggen? Moest hij eigenlijk niet eerst met hen overleggen? Meneer Beavis loste op eigen initiatief het probleem voor hem op. „Ik denk" — hij aarzelde even en ging toen met een knipoogje voort: „Ik denk dat er een gast meer zal aanzitten aan onzen „feestelijken disch," niet Anthony?" „Maar ik kan me toch niet opdringen," verweerde ze zich, en wendde zich van den vader naar den zoon. Het leek een aardige jongen, dacht ze, intelligent en gevoelig. Ook wel knap van uiterlijk. De wateren werden stil 10 „Maar ik verzeker u . . bleef Anthony ernstig en onsamenhangend herhalen, „ik verzeker u . . „Nu, als ik werkelijk mag . . Ze bedankte hem met een glimlach van plotselinge intimiteit, haast van medeplichtigheid — alsof er een bijzondere band tusschen hen bestond, alsof zij de eenigen van het heele gezelschap waren, die kijk op de wereldsche zaken hadden. Na de lunch moest Joan de merkwaardigheden van Oxford zien, meneer Beavis had een afspraak met een philologischen collega in Woodstock Road; en Pauline zei dat ze zin had om het zich gemakkelijk te maken tot aan theetijd. Anthony was de aangewezen persoon om Mary Amberley bezig te houden. Alleen al het vooruitzicht bracht hem in een heerlijke onrust. In de hansom, die hen naar Magdalen Bridge reed, wendde Mary Amberley hem haar gezicht toe, dat tintelde van plotselinge ondeugendheid. „Eindelijk ontsnapt," zei ze. Anthony knikte en glimlachte terug met een blik van begrip en medeplichtigheid. „Ja, ze waren een beetje zwaar op de hand," zei hij. „Eigenlijk mocht ik wel mijn excuses maken." „Ik heb er dikwijls over gedacht om een vereeniging te stichten voor de opheffing van het gezinsverband," ging zij voort. „Ouders moesten nooit in de buurt van hun kinderen mogen komen." „Zoo dacht Plato er ook over," zei hij, nogal pedant. „Ja, maar Plato wilde dat de staat over de kinderen zou bazen in plaats van hun vaders en moeders. Ik wil dat niemand over ze baast." Hij waagde een persoonlijke vraag. „Hebben ze over u gebaasd?" vroeg hij. Mary Amberley knikte. „Vreeselijk. Er zijn maar weinig kinderen zoozeer bemind als ik. Ze mishandelden me gewoonweg met hun affectie. Ze hebben me geestelijk kreupel gemaakt. Het heeft me jaren gekost om die misvorming te boven te komen." Even bleef het stil. Toen bekeek ze hem met een blik, die hem verlegen maakte, een taxeerenden blik, alsof hij te koop werd geboden. „Weet je wel," zei ze, „dat ik je de laatste maal heb gezien bij je moeders begrafenis ?" De ondergrondsche associatie tusschen deze opmerking en wat er aan was voorafgegaan, joeg hem een schuldigen blos naar de wangen, als bij een dubbelzinnige uitdrukking in gemengd gezelschap. „Ja, dat herinner ik me," mompelde hij, en ergerde zich aan zichzelf dat hij zich zoo hinderlijk verlegen voelde. Tegelijk schaamde hij zich, dat hij deze vaag aangeduide critiek op zijn moeder zonder protest liet voorbijgaan, dat hij zelfs zoo weinig lust had gevoeld om te protesteeren. „Je was toen een akelig klein jongetje," ging zij voort, nog steeds met denzelfden deskundigen blik. „Wat zijn kleine jongens toch vreeselijk! Het is haast ongelooflijk dat ze ooit kunnen opgroeien tot presentabele menschelijke wezens. En," ging ze voort, „er zijn ook een heeleboel die het nooit zoover brengen. Triestig, vind je niet ? — dat de meeste menschen zoo leelijk zijn en zoo dom; zoo immens en grondeloos vervelend!" Anthony gebruikte al zijn wilskracht en bevrijdde zich met niet onverdienstelijk élan uit zijn verlegenheid. „Ik hoop dat ik niet bij die meeste menschen behoor," zei hij en keek recht in haar oogen. Mevrouw Amberley schudde haar hoofd en antwoordde ernstig en zakelijk: „Neen. Ik zat er juist over te denken met hoeveel succes je de gruwelen van den jongenstijd te boven bent gekomen." Hij kleurde opnieuw, ditmaal van genoegen. „Laat eens zien, hoe oud ben je nu?" vroeg zij. „Twintig — bijna eenentwintig." „En ik word dertig dezen winter. Vreemd," ging zij voort, „hoe de dingen van beteekenis kunnen veranderen. Toen ik je voor het laatst zag, vormden die negen jaren als het ware een afgrond tusschen ons beiden. Onoverbrugbaar naar het scheen. We behoorden tot een totaal andere categorie. En toch zitten we daar opeens aan denzelfden kant van de kloof, alsof het het meest natuurlijke ding van de wereld is. Wat het nu ook inderdaad is." Ze draaide zich om en lachtte hem toe met het geheime beteekenisvolle lachje van haar aaneengesloten lippen. Haar donkere oogen dansten van vroolijkheid. Tot zijn groote opluchting, — want in zijn opwinding en verlegenheid zou hij niet hebben geweten wat hij moest zeggen —, liet ze hem geen tijd om op haar woorden in te gaan. „Ha, daar is Magdalen," zei ze. „Wat kan die late Gothiek toch neerdrukkend zijn! Zoo zonder eenige grootheid! Geen wonder dat Gibbon weinig op had met de Middeleeuwen!" Plotseling zweeg ze stil. Ze herinnerde zich bij welke gelegenheid haar man die opmerking over Gibbon had gemaakt. Een paar maanden na hun huwelijk. Ze was gechoqueerd geweest en tevens verbaasd over zijn luchtige critiek op dingen, die men haar in haar jeugd had leeren zien als te heilig voor een persoonlijk oordeel, — gechoqueerd, maar ook hevig geïnteresseerd en verrukt. Want wat was het amusant om met de heilige dingen te zien smijten. En in die dagen was Roger nog aanbiddelijk geweest. Ze zuchtte, schudde toen ietwat geprikkeld haar sentimenteele bui van zich af en praatte verder over die afgrijselijke architectuur. Het rijtuigje hield stil bij de brug. Ze stapten uit en gingen naar beneden, naar het bootenhuis. Mary Amberley lag zwijgend tegen de kussens van den punter, terwijl Anthony de boot stroomopwaarts boomde. Een groene wereld dreef voorbij haar halfgesloten oogen. Een groene duisternis van gebladerte, dat in bogen over de olijfkleurige schaduwen en de geelgroene glansen van het water hing; een schemer van groene gewelven, slechts van afstand tot afstand doorbroken door het uitzicht op ruime groene weiden met hier en daar een alleenstaanden olm. En voortdurend was er de lichte wier-achtige geur der rivier; en de lucht die zoo zacht en warm langs de huid streelde, dat men zich haast niet meer bewust was van de grenzen tusschen het zelf en het niet-zelf, maar, niet langer van het andere gescheiden door begrenzende vlakken, zich voelde oplossen en slaperig wegsmelten in den allesomvattenden zomer. Staande op den achtersteven, zag Anthony van boven op haar neer. Willoos en indolent lag ze aan zijn voeten. Terwijl hij naar haar keek, zijn langen vaarboom hanteerend met een behendigheid die hem trotsch maakte op zichzelf, voelde hij zich vol van juichende kracht en meerderheidsbesef. Er bestond nu geen afstand meer tusschen hen. Zij was een vrouw, hij een man. Hij haalde zijn slependen vaarboom op en wierp hem vooruit met een ongedwongen, sierlijk gebaar, een beweging van rustige en volmaakte zekerheid. Dan zette hij den boom stevig vast in den modderbodem, spande zijn spieren tegen den weerstand en de punter schoot vooruit; het eind van den stok liet los uit de rivierbedding, sleepte een oogenblik en werd opnieuw sierüjk, gemakkeüjk, deskundig vooruitgeworpen. Plotseling sloeg ze haar oogleden omhoog en keek hem aan met denzelfden onbevangen taxeerenden blik, die hem in het rijtuig zoo verlegen had gemaakt. Op hetzelfde oogenblik vervluchtigde al zijn mannelijk zelfvertrouwen. „Arme Anthony," zei ze eindelijk en haar gezicht kwam als het ware naderbij in een plotselingen glimlach. „Ik word al warm als ik naar je kijk. Toen de punter was vastgelegd, stapte hij naar voren. Zij verschikte haar rokken om plaats te maken op het kussen aan haar zij en hij zette zich naast haar neer. , Terugkomend op het onderwerp dat ze in het rijtuig hadden behandeld, zei ze: „Ik geloof, dat je vader niet erg den baas over je speelt, wel?" Hij schudde ontkennend het hoofd. „En ook niet probeert om je te chanteeren met zijn aanhankelijkheid, zou ik zeggen." , x, Anthony voelde zich onverwacht loyaal tegenover zijn vader. „IK geloof, dat hij altijd erg veel van me heeft gehouden." „O, natuurlijk," zei mevrouw Amberley ongeduldig. „Ik begrijp wel, dat hij je niet heeft afgeranseld." Ondanks zichzelf moest Anthony lachen. Het denkbeeld, dat zijn vader hem met een stok achterna zou zitten, was onweerstaanbaar comiek. Toen zei hij ernstiger: „Hij was nooit zoo dichtbij, dat hij me had kunnen afranselen. Hij hield zich altijd op een afstand." „Ja, men voelt dat hij een bijzonder talent heeft om afstanden te bewaren. En toch schijnt je stiefmoeder uitstekend met hem op te schieten. Dat deed je moeder ook, geloof ik." Zij schudde nadenkend het hoofd. „Maar ja, het huwelijk is zoo'n eigenaardige en onberekenbare instelling. Menschen die volgens den buitenstaander in het geheel niet bij elkaar passen, blijven samen, en anderen, die voor elkaar schijnen geschapen, gaan uit elkaar. En waarom ? Dat mag God weten. Maar ik onderstel dat het gewoonlijk neerkomt op wat Milton „De Verwantschap van het Bed" noemt." Ze gaf haar opinie met koddige overdrijving, maar Anthony moest zoo zijn best doen, om zich niet verbaasd te toonen over deze luchtige uitspraak (omtrent iets dat hij tot dusver in het bijzijn van een dame als onuitsprekelijk had beschouwd) dat hij niet lachte, — want lachen zou uitgelegd kunnen worden als een automatische schooljongensreactie op een schuine mop — ja zelfs niet glimlachte, maar ernstig met het hoofd knikte alsof hij de juistheid van een meetkundige stelling toegaf. Op ernstigen en deskundigen toon zeide hij: „Ja, ik denk wel dat het gewoonlijk daaraan ligt!" „Die arme mevrouw Foxe," ging Mary Amberley voort. „Ik geloof dat in haar geval maar een minimum van verwantschap bestond." „Hebt u haar man gekend?" vroeg hij. „Alleen als kind. En dan vind je den eenen volwassene precies even vervelend als den anderen. Maar mijn moeder heeft mij dikwijls van hem verteld. Door en door beestachtig. En door en door deugdzaam. God beware me voor een deugdzaam beest! De kwaadaardige zijn al erg genoeg; maar ze gedragen zich tenminste niet beestachtig uit principe. Ze zijn inconsequent en dus zijn ze bij ongeluk ook wel eens aardig. Maar de deugdzamen moeten er altijd aan denken; die zijn nooit anders dan beestachtig. Arme vrouw! Ze heeft een hondenleven gehad, vrees ik. Maar ze schijnt heel aardig revanche te nemen op haar zoon." „Maar ze aanbidt Brian gewoonweg," protesteerde hij. „En Brian aanbidt haar." „Dat is precies wat ik wilde zeggen. Al de liefde die ze nooit van haar man heeft ontvangen en al de liefde die zij hem nooit heeft gegeven, wordt nu uitgestort over dien stakkerd van een jongen." »Hij is geen stakkerd." „Misschien weet hij het niet. Nog niet. Maar wacht maar!" Toen ging zij na een korte stilte voort: „Jij bent goed af. Een heeleboel beter dan je zelf weet.'" HOOFDSTUK XVII 6 MEI 1934 Schriftelijke vredespropaganda — maar in welken vorm ? Men kan zich concentreeren op de economie: tariefmuren, ontwrichte muntstelsels, beperking van immigratie, particuliere belangen die tot eiken prijs winst willen maken. Enzoovoorts. Men kan zich concentreeren op de politiek: gevaren van de idee der staatssouvereiniteit, zijnde de staat een volkomen a-moreele wezenheid met belangen die onvereenigbaar zijn met de belangen van andere souvereine staten. Men kan politieke en economische remedies voorstellen — handelsovereenkomsten, internationale arbitrage, collectieve veiligheid. Verstandige voorschriften na een uitgebreide en degelijke diagnose. Maar heeft het diagnostisch onderzoek zich ver genoeg uitgestrekt en zal de patiënt de voorgeschreven geneeswijze volgen? Deze vraag kwam vandaag op tijdens het gesprek met Miller. Het antwoord luidde ontkennend. De patiënt kan de voorgeschreven geneeswijze niet volgen om de eenvoudige reden, dat er geen patiënt bestaat. Staten en Naties hebben geen eigen bestaan als zoodanig. Er bestaan alleen menschen. Groepen van menschen die in zekere gebieden leven en moeten gehoorzamen aan zekere instellingen. De naties zullen haar nationale tactiek niet veranderen tenzij en totdat de menschen hun particuliere tactiek veranderen. Alle regeeringen, zelfs die van Hitier, van Stalin, van Mussolini, zijn representatief. Hedendaagsche nationale gedragingen zijn een vergroote projectie der hedendaagsche individueele gedragingen. Of liever, om nauwkeurig te zijn, een vergroote projectie der geheime wenschen en bedoelingen van het individu. Want we zouden ons allen graag veel slechter gedragen dan ons geweten en ons ontzag voor de publieke opinie ons toestaan. Een van de grootste aantrekkelijkheden van het patriotisme is, dat het onze slechtste wenschen voorkomt. Verpersoonlijkt in onze natie, kunnen we onverdacht en naar hartelust donderen en bedonderen. Wat meer zegt, donderen en be donderen in de vaste overtuiging dat we buitengewoon deugdzaam zijn. Hoe zoet en voegzaam is het om te moorden, te liegen, te folteren terwille van het vaderland. Goede internationale politiek is de projectie van individueele goede bedoelingen en menschlievende verlangens en moet van gelijken aard zijn als goede inter-persoonlijke politiek. Pacifistische propaganda moet zich zoowel tot de menschen als tot hun regeeringen richten; ze moet tegelijk uitgaan van den omtrek en van het middelpunt. Empirische feiten: Ten eerste. Wij zijn allen in staat om andere menschelijke wezens lief te hebben. Ten tweede. We beperken die liefde. Ten derde. Het is mogelijk om elke beperking te boven te komen indien wij dat wenschen. (Het is een bewezen feit dat ieder die wil, zijn persoonlijken afkeer, klassebewustzijn, nationale haatgevoelens en rasvooroordeelen kan overwinnen. Het gaat niet gemakkelijk, maar het is mogelijk, als we maar willen en onze goede bedoelingen ten uitvoer weten te brengen.) Ten vierde. Liefde, die zich uit in een goede behandeling van anderen wekt liefde. Haat, die zich uit in slechte behandeling, wekt haat. Gezien in het licht dezer feiten, is het duidelijk hoe het onderling verkeer tusschen personen, klassen en naties zou moeten zijn. Maar nog eens, deze wetenschap alleen snijdt geen hout. Weten doen we allen, maar bijna allen verzuimen we te handelen. De vraag gaat, zooals gewoonlijk, over de beste methode om goede bedoelingen in daden om te zetten. Naast veel andere dingen behoort de vredespropaganda ook een serie voorschriften te geven voor de moeilijke kunst van karakterhervorming. Ik weet, Zoo zijn verdoemden, en hun geesel is, Gelijk ook mij, het eigen zwoegend zelf, Maar gruwlijker. De hel is de onmacht, om iets anders te zijn dan het wezen, dat men gewoonlijk zijn eigen daden ziet doen. Toen ik van Miller terugkwam, dook ik even in de toiletten bij Marble Arch, en liep daar tegen Beppo Bowles op, die in diep gesprek was gewikkeld met een van die hoedlooze jongelui in flanellen broek, die er uitzien als studenten en die ik houd voor zeer jonge jongste kantoor- of winkelbedienden. Beppo's gezicht was een mengsel van verrukking en angst. Overgelukkig, dronken van sidderende verwachting en tegelijk vreeselijk ongerust en bang. Hij zou een blauwtje kunnen loopen: onuitsprekelijke vernedering! Hij zou geen blauwtje kunnen loopen: dreigende gevaren! Onbevredigde verlangens als zijn poging geen succes had, een wreede slag voor zijn trots, een wond tot in den diepsten wortel zijner persoonlijkheid. En, in geval van succes (ondanks alle gevoel van zegepraal) de vrees voor chantage en den politierechter. Arme stakkerd! Hij was vreeselijk verlegen toen hij me zag. Ik knikte maar alleen en liep hem vlug voorbij. B.'s hel: ondergrondsche toiletten met rijen urinoirs, die zich naar alle richtingen tot in het oneindige uitstrekken, en bij ieder urinoir een jongen. En Beppo, die voor eeuwig langs de rijen heen en weer loopt — zijn eigen zwoegend zelf, maar gruwelijker. HOOFDSTUK XVIII 8 DECEMBER 1926 Er kwamen steeds meer gasten — meest jongelui, kennissen van Joyce en Helen. Ze begaven zich plichtgetrouw naar den verren hoek van den salon, waar mevrouw Amberley zat tusschen Beppo Bowles en Anthony, zeiden goedenavond en haastten zich dan weg om te gaan dansen. „Ze zetten je precies op je plaats, als een mensch van middelbaren leeftijd," zei Anthony; maar blijkbaar wilde mevrouw Amberley de opmerking niet hooren of had ze inderdaad slechts ooren voor wat Beppo met luidruchtig opspuitend enthousiasme vertelde over Berlijn — tegenwoordig de amusantste stad van Europa! Want in welke andere stad vond je bijvoorbeeld die speciale hoeren voor masochisten, met kaplaarzen aan, ja heusch, echte kaplaarzen! En het Museum voor Sexologie: die foto's en wasmodellen —haast al te zeer trompe l'oeil — en die verwonderlijke hoornen artikelen uit Japan, dat vreemde en vernuftige kleermakerswerk voor exhibitionisten! En al die alleraardigste kleine Lesbische bars, al die cabarets waar de jongens rondliepen in vrouwenkleeren . . . „Daar is Mark Staithes," viel mevrouw Amberley hem in de rede en wenkte naar een vrij korten, breedgeschouderden man, die juist den salon was binnengekomen. „Ik ben vergeten," zei ze tot Anthony, „of je hem kent." „Alleen maar de laatste dertig jaar," antwoordde hij. Opnieuw vond hij er een zeker boosaardig genoegen in om een bijna overdreven nadruk te leggen op zijn vervlogen jeugd. Als hij niet jong meer was, dan had Mary al sedert negen jaar opgehouden jong te zijn. „Maar soms zagen we elkaar in jaren niet," verduidelijkte hij. „Eerst tijdens den oorlog en later al dien tijd toen hij in Mexico was. En sinds hij terug is, heb ik hem nog zoowat niet ontmoet... Ik vind het erg prettig, dat ik hem nu eens tref." „Het is een eigenaardig type," zei Mary Amberley, en dacht aan den tijd, zoowat achttien maanden geleden, toen hij pas terug was uit Mexico en haar voor het eerst had bezocht. Zijn verschijning, zijn geheele houding, die deden denken aan een of ander onwereldschen, fanatieken heremiet, hadden haar ten sterkste aangetrokken. Ze had al haar verleidingskunsten op hem beproefd, maar zonder het minste effect. Hij had ze genegeerd, — maar zoo volkomen en absoluut genegeerd, dat zij hem voor zijn weigering geen wrok toedroeg, overtuigd als zij was, dat het in werkelijkheid geen afwijzing was geweest maar alleen, con- stateerde ze deskundig, een symptoom van impotentie of anders, maar minder waarschijnlijk (hoewel men het natuurlijk nooit wist, men wist het nooit) van homosexualiteit. „Een eigenaardig type," herhaalde ze, en nam zich voor om zoodra de gelegenheid zich voordeed bij Beppo te informeeren naar die homosexualiteit. Hij zou het stellig weten. Ze wisten het altijd van elkaar. Ze wenkte nog een keer. „Kom hier bij ons zitten, Mark," riep ze door het lawaai van de gramofoon heen. Staithes stak over naar hun kant, trok een stoel naar zich toe en ging zitten. Zijn haar was van zijn voorhoofd teruggeweken en werd al grijs aan de slapen. Zijn gebruind gezicht — het gezicht van den fanatieken heremiet, dat Mary Amberley zoo vreemd aantrekkelijk had geschenen — was diep doorploegd met rimpels. Er was geen gladde vetlaag die de onderliggende structuur verborg. Iedere spierbundel van wang en kaak teekende zich scherp en afzonderlijk af onder de huid, zooals de spieren op de lindenhouten beelden van gevilde menschelijke wezens, die de anatomische leskamers der Renaissance stoffeerden. Als hij glimlachte — en eiken keer dat dit geschiedde, was het alsof het gevilde beeld ging leven en zijn ondraaglijke pijn uitdrukte — kon men het heele mechanisme van zijn smartelijke grimas volgen; het op- en zijwaarts rekken van den zygmaticus major, het spannen van den risorius en het samentrekken van de groote kringspieren om de oogleden. „Stoor ik ?" vroeg hij, en keek met scherp onderzoekende bewegingen van den een naar den ander. „Beppo zat ons te vertellen over Berlijn," zei mevrouw Amberley. „Ik ben er even heengewipt om hier de Algemeene Staking te ontloopen," legde Beppo uit. „Natuurlijk," zei Staithes, en zijn gezicht trok pijnlijk van minachtend vermaak. „Wat een goddelijke stad!" knalde Beppo onweerhoudbaar los. „Voel je het net zoo als Lord Haldane ? Alsof het je geestelijk vaderland is ?" „Vleeschelijk," verduidelijkte Anthony. Beppo gichelde, verheugd dat hij schuld mocht bekennen. „Ja he, die jongens in travesti!" moest hij verrukt toegeven. „Ik was er dezen winter," zei Staithes. „Voor zaken. Maar men moet natuurlijk ook zijn tol aan het amusement betalen. Dat nachtleven . . „Vond je het niet interessant?" „O, verbazend!" „Zie je wel ?" Beppo triumfeerde. „Een van die wezens kwam aan mijn tafeltje zitten," ging Staithes voort. „Ik danste ermee. Het zag eruit als een vrouw." „Je kunt ze gewoonweg niet van elkaar onderscheiden," riep Beppo opgewonden, alsof het een persoonlijke verdienste van hemzelf was. „Toen we gedanst hadden, schminkte het zich een beetje bij en dronken we bier, maar niet veel. Toen het het me een paar schuine foto's zien. Van die chirurgische, ontnuchterende soort foto's, — je weet wel. Je wordt er neerslachtig van. Misschien dat de conversatie daardoor stokte, in ieder geval ontstonden er onaangename hiaten in het gesprek. Noch ik noch het wezen wisten wat we nog meer moesten zeggen. We waren gekalmeerd." Hij stak zijn twee dunne, knokige handen horizontaal voor zich uit, alsof hij ze langs een absoluut plat oppervlak liet glijden. „Volkomen gekalmeerd. Totdat het creatuur een buitengewoon opmerkelijk ding deed. Een van zijn gewone trucs waarschijnlijk, maar aangezien ik nog nooit zooiets had meegemaakt, kwam ik onder den indruk. „Wil je eens wat zien?" vroeg het. Ik zei ja, en meteen begon het te duwen en te trekken aan iets onder zijn blouse. „Kijk nu maar!" zei het eindelijk. Ik keek. Het lachte zegevierend, precies als iemand die schoppenaas uitspeelt — of eigenlijk twee schoppenazen, want wat het voor me op tafel deponeerde, vormde een paar. Een paar prachtige valsche borsten van rose gummispons." „Wat walgelijk!" riep mevrouw Amberley, terwijl Anthony lachte en Beppo's rond gezicht een uitdrukking van pijnlijke bekommering aannam. „Walgelijk!" herhaalde zij. „Ja, maar uiterst bevredigend!" hield Staithes vol en produceerde de smartelijk verwrongen grimas, die bij hem voor een glimlach gold. „Het is zoo prettig als de dingen precies gebeuren zooals ze moeten gebeuren, — artistiek, symbolisch. Twee gummiborsten tusschen de bierpotten — zoo behoort de ondeugd er uit te zien. En toen het er nu inderdaad uitzag zooals het was, gaf je dat het gevoel alsof alles opeens sloot als een bus. Feilloos, prachtig. Ja, prachtig," herhaalde hij. „Prachtig van walgelijkheid." „Maar toch zul je moeten toegeven," hield Beppo vol, „dat er een boel valt te zeggen voor een stad waar dat soort dingen kan gebeuren. In het openbaar," ging hij ernstig voort, „let wel, in het openbaar. De Duitsche regeering is de tolerantste van de heele wereld. Dat zul je me moeten toegeven." 3,0, dat doe ik direct," zei Staithes. „Ze tolereeren alles en iedereen. Niet alleen meiden met gesteven plastrons en jongens met gummiborsten, maar ook monarchisten, fascisten, Junkers, Krupps. Ik moet dankbaar erkennen dat ze ook communisten tolereeren. Al hun vijanden, van iedere kleur." „Dat vind ik wel mooi," zei mevrouw Amberley. „Inderdaad heel mooi, totdat de vijanden opstaan en de regeering vernietigen. Ik hoop alleen maar dat de communisten er het eerst bij zullen zijn." „Maar waarom zouden die vijanden een regeering vernietigen, die hen verdraagzaam behandelt?" „Waarom zouden ze niet ? Zij gelooven niet in verdraagzaamheid. En zeer terecht," voegde hij eraan toe. „Je bent een barbaar," protesteerde Beppo. „Dat dient men wel te zijn als men in deze duistere Middeleeuwen moet leven. Menschen zooals jullie zijn overgebleven uit het tijdperk der Antonijnen." Hij keek met zijn gevilden glimlach van den een naar den ander en schudde zijn hoofd. „Jullie houden nog aan het eerste deel van Gibbon, terwijl we in werkelijkheid al ver in het derde zijn." „Bedoel je ... ? Maar mijn hemel," onderbrak mevrouw Amberley zichzelf, „daar is Gerry!" Bij haar woorden en bij het aanschouwen van Gerry zelf, die foxtrottend met Helen uit den kleinen salon kwam, greep Anthony naar zijn portefeuille en onderzocht snel den inhoud. „Goddank!" zei hij. „Maar twee pond." Gerry had hem de vorige maand met tien gesnapt en ze op grond van een alleronwaarschijnlijkst droevig verhaal alle tien geleend. Natuurlijk had hij niets van het verhaal moeten gelooven en zich moeten onthouden van een leening. Tien pond was meer dan hij kon missen. Hij had dat ook gezegd, maar was toch niet flink genoeg geweest om bij zijn weigering te blijven. Het had hem meer dan veertien dagen van de striktste zuinigheid gekost om het verlies van dat geld te boven te komen. Rekenen was een onplezierige bezigheid; maar het zou nog onplezieriger zijn geweest als hij neen had moeten zeggen en blijven zeggen tegen Gerry's aandrang en verwijten in. Hij was altijd bereid om zijn rechten op te offeren aan zijn gemak. De menschen dachten dat hij onbaatzuchtig was, en hij had het prettig gevonden, hij deed zelfs zijn best om hun opvatting te kunnen onderschrijven. Maar voortdurend brak het bewustzijn van den waren staat van zaken bij hem door, en in dat geval aanvaardde hij zijn zelfkennis meteen glimlach. Ook nu lachte hij. „Maar twee pond," herhaalde hij. „Dat kan ik gelukkig nog missen . . ." Hij brak af. Achter den rug van Mary om, had Beppo hem op zijn schouder getikt en zat nu veelbeteekenende gezichten te trekken. Anthony keek weer voor zich uit en zag dat zij nog altijd gespannen en met gefronste wenkbrauwen naar den juist binnengekomene zat te staren. „Hij zei, dat hij niet kwam vanavond." Het was bijna alsof ze in zichzelf praatte. Toen riep ze door de muziek heen op scherpen toon „Gerry!", met een stem, die plotseling alle bekoring had verloren, — een stem, die Anthony op pijnlijke wijze herinnerde aan de weerzinwekkende scènes waarin hijzelf lang geleden een rol had gespeeld. Dat was het dus, constateerde hij, en had medelijden met de arme Mary. Gerry Watchett draaide zich om en keek haar aan met een kort glimlachje, zelfs met iets dat op een knipoogje leek, alsof ze samen van een uitstekende mop afwisten. Toen keek hij weer omlaag en praatte verder met zijn partner. Mevrouw Amberley kleurde van plotselinge woede. Hoe durfde hij op die manier tegen haar grinniken ? Het was onuitstaanbaar. Even onuitstaanbaar als de manier — echt iets voor hem! — waarop hij onaangekondigd uit de lucht kwam vallen — ongegeneerd dansend met een andere vrouw, alsof het de natuurlijkste zaak van de wereld was. Dit keer was die andere vrouw wel alleen Helen, maar dat kwam omdat hij niemand anders had kunnen vinden om mee te dansen, — niemand ergers. „Béést!" dacht ze, terwijl ze hem met haar oogen door het vertrek volgde. Toen dwong ze zich om naar iets anders te kijken, weer aandacht te toonen voor wat er om haar heen gebeurde. een land als dit," zei Mark Staithes, „een land, waar een kwart van de bevolking door-en-door bourgeois is en een ander kwart hartstochtelijk verlangt om tot de bourgeoisie te behooren." „Je overdrijft," wierp Anthony tegen. „Absoluut niet. Hoeveel stemmen krijgt de Labour Party bij de verkiezingen? Een derde van het uitgebrachte aantal. Ik zal royaal zijn en aannemen dat ze het op een goeden dag tot de helft van het stemmental brengen. De rest is bourgeoisie. Echte bourgeoisie uit eigenbelang en angst, of namaak-bourgeoisie uit snobisme of verbeelding. Het is kinderachtig om te meenen, dat je met parlementaire middelen je doel kunt bereiken." „En met niet-parlementaire ?" „Heb je een kans." „Geen al te groote kans," zei Anthony. „Tegen het moderne wapenmateriaal." „Dat weet ik ook," zei Mark Staithes. „Natuurlijk weet ik dat. Het is nogal duidelijk dat de hoogere standen kunnen winnen, als ze inderdaad gebruikmaken van hun macht. Waarschijnlijk zouden ze het zelfs kunnen winnen zonder tanks of vliegtuigen, — alleen al omdat ze van huis uit betere soldaten zijn dan het proletariaat." „Betere soldaten ?" protesteerde Beppo, die dacht aan zijn vrienden van de Lijfgarde. „Ja. Door hun opvoeding. Een bourgeois wordt minstens tien tot zestien jaar geoefend en wat meer zegt, grootendeels op kostschool, dat beteekent dus in de kazerne. Daarentegen groeit een arbeiderskind op in het gezin en krijgt niet meer dan zes of zeven jaren dagschool. Zestien jaar gehoorzaamheid en esprit de corps! Geen wonder dat de slag van Waterloo werd gewonnen op de speelvelden van Eton. Als ze maar voor de helft gebruik maken van hun hulpmiddelen — en zonder scrupules — hebben ze het spel gewonnen." „Denk je dat ze ze zullen gebruiken?" Mark haalde de schouders op. „In ieder geval schijnen de Duitsche republikeinen niet geneigd om de hunne te gebruiken. En herinner je maar eens wat hier tijdens de Algemeene Staking is gebeurd. Zelfs de industrieelen waren in meerderheid voor een compromis." „Om de eenvoudige reden," viel Anthony in, „dat je als industrieel alleen succes kunt hebben als je altijd en overal een compromis tracht te vinden. Je doet geen zaken door op je stuk te blijven staan, maar door te sjacheren." „Hoe het zij," ging Mark voort, „het blijft een feit dat de beschikbare middelen niet zijn gebruikt. Dat geeft me eenig recht om te hopen, dat een revolutie kans van slagen heeft. Op één voorwaarde: dat er snel wordt doorgezet. Want zoodra ze eenmaal gaan begrijpen dat ze werkelijk gevaar loopen, zullen ze natuurlijk hun scrupules vergeten. Maar ik denk dat ze misschien net lang genoeg zullen aarzelen om een revolutie mogelijk te maken. Een paar uren van gewetensbezwaar zouden al voldoende zijn. Ja, ondanks de tanks, bestaat er nog altijd kans op succes. Maar je moet van tevoren klaar staan om je kans waar te nemen. Niet zooals die idioten van de T. U. C. . . . Of de groote massa der vakvereenigingsleden, trouwens. Die zitten even vol met gemoedsbezwaren als de bourgeoisie. Dat zijn de naweeën van het protestantsche Christendom. Je hebt geen idee hoeveel er tijdens de Algemeene Staking aan preek en en psalmzingen is gedaan. Ik stond er paf van. Maar het is goed om zich op het ergste voor te bereiden. Misschien dat de jongere generatie . . ." Hij schudde zijn hoofd. „Maar zelfs van hen ben ik niet zeker. Het Methodisme mag dan in verval zijn geraakt, maar let eens op al die spiritualistische kerkjes, die overal in de industriegebieden uit den grond rijzen! Als paddestoelen!" Toen hij de volgende maal voorbijkwam, riep Gerry haar naam; maar Mary Amberley weigerde van zijn begroeting nota te nemen. Ze wendde zich koel terzijde en veinsde uitsluitend belangstelling voor wat Anthony zei. „Stom wijf!" dacht Gerry, terwijl hij naar haar afgewend gezicht keek. Toen vroeg hij hardop aan Helen: „Wat zou je ervan zeggen, als we die plaat nog een keer opzetten?" Helen knikte verrukt. De muziek der sferen, een visioen van zaligheid . . . Doch waarom zou de hemel het monopolie zijn van oog en oor ? Ook de beweeglijke spieren hebben haar paradijs. De hemel is niet slechts licht en harmonie, maar ook dans. „Twee seconden," zei Gerry, toen ze bij de gramofoon waren. Terwijl hij de veer opdraaide, bleef Helen roerloos staan. Haar armen hingen slap langs haar zijden, ze hield haar oogen dicht. Ze sloot zich af van de wereld, sloot zich af van het bestaan. In deze stille leegte tusschen twee hemelen van beweging had het bestaan zijn zin verloren. Even zweeg de muziek en begon toen weer, midden in een maat. Achter haar gesloten oogleden was ze zich bewust dat Gerry zich had bewogen, dat hij over haar heengebogen stond, van heel dichtbij. Toen legde hij zijn arm om haar leden. „Op gij Christenstrijders!" zei hij en opnieuw traden ze in den stroom der muziek, in den hemel van harmonisch bewegende spieren. Het was even stil gebleven. Vastbesloten om geen notitie te nemen van dien beestachtigen vent, wendde mevrouw Amberley zich tot Staithes. „En hoe gaat het met die parfums van jou?" vroeg ze met een vertoon van levendige, geamuseerde belangstelling. „Bloeiend," antwoordde hij. „Ik heb drie nieuwe destillatoren moeten bestellen en meer arbeiders aangenomen." Mevrouw Amberley glimlachte hem toe en schudde het hoofd. „Wie had dat van jou kunnen denken," zei ze. „Het is eigenlijk volkomen bespottelijk dat juist jij een parfumfabrikant moest worden." „Waarom ?" „De minst lichtzinnige man ter wereld," ging zij voort, „de minst galante, de meest onverzoenlijke vrouwenhater!" (Impotent of homosexueel — daaraan viel niet te twijfelen; en, na dat verhaal over Berlijn, bijna zeker impotent, dacht ze.) Met een glimlach van gepijnigden spot zei Staithes: „Maar is het je dan nooit ingevallen dat zooiets juist de oorzaak zou kunnen zijn dat men parfums gaat maken?" „De oorzaak?" „Een manier om je gebrek aan galanterie te toonen." In werkelijkheid was het bloot toeval dat hij in de parfumbranche was terecht gekomen. Zijn oog was gevallen op een advertentie in de Times, waarin goedkoop een fabriekje werd aangeboden . . . Niets dan een gelukkig toeval. Maar nu, achteraf, verhoogde het zijn gevoel van eigenwaarde om te kunnen zeggen dat hij welbewust dit beroep had gekozen als een uiting van minachting voor de vrouwen in wier be- hoeften hij voorzag. De leugen, dien hij wenschte en zelfs al half geloofde waar te zijn, gaf hem een positie van meerderheid tegenover de vrouwen in het algemeen en op dit moment tegenover Mary Amberley in het bijzonder. Hij boog zich voorover, nam Mary's hand, hief die omhoog als wilde hij ze kussen, rook echter alleen even aan haar huid — en liet toen de hand weer vallen. „Een klein voorbeeld," zei hij, „er zit civet in die rommel die jij gebruikt." „Nu, wat zou dat?" „O, niets," zei Staithes, „heelemaal niets, als je tenminste houdt van de afscheidingen van een bunzing." Mevrouw Amberley trok een vies gezicht. „In Abessinië," ging hij voort, „hebben ze farms met civet-katten. Tweemaal in de week neem je een stok en gaat naar ze porren tot je ze goed bang en kwaadaardig hebt gemaakt. Dan gaan ze hun viezigheid afscheiden. Net als kinderen die van angst in hun broek doen. Dan pak je ze tusschen een tang, zoodat ze je niet kunnen bijten en schraapt den inhoud uit een huidzakje dat aan hun geslachtsorganen zit. Dat doe je met een eierlepeltje en de smurrie is een soort geel vuil, zooiets als oorsmeer. Het stinkt als de hel, zoolang het nog onvermengd is. We krijgen het in Londen aan in buffelhorens. Groote hoornen van overvloed vol met donkerbruin stinkend oorsmeer. Wat meer zegt: tegen den prijs van 117 shilling per ons. Dat is een van deredenen, waarom jullie parfums zoo duur zijn. Arme menschen kunnen zich niet veroorloven om zich in te smeren met kattenvuil. Die moeten zich behelpen met ordinaire iso-eugenol en phenylacetaldehyde." Colin en Joyce hadden opgehouden met dansen en zaten in de gang buiten de salondeur. Alleen. Eindelijk kreeg Colin gelegenheid om lucht te geven aan de rechtmatige verontwaardiging die zich sedert het diner al meer en meer in hem had opgehoopt. „Ik moet zeggen, Joyce," begon hij, „je moeder heeft daar een paar gasten ..." In de oogen waarmee Joyce hem aanzag, lag zoowel angst als adoratie. „Ja, het is waar," zei ze verontschuldigend. „Je hebt gelijk," en haastte zich om onderdanig instemming te betuigen met al wat hij dacht over de gedegenereerdheid van Beppo en het cynisme van Anthony Beavis. Toen ze echter zag hoezeer hij genoot van zijn verontwaardiging, en dat zijzelf daar eer voor- dan nadeel van kon hebben, lichtte ze hem zelfs uit eigen beweging in, dat de man die het laatst was binnengekomen en nu bij haar moeder zat, een bolsjewiek was. Ja, Mark Staithes was een bolsjewiek. Eindelijk kon Colin de woorden spreken waarover hij den ganschen avond had nagedacht. „Ik mag dan dom zijn en al wat je wilt," zei hij, met een vertoon van nederigheid dat als dekmantel fungeerde voor zijn verwaande voldoening over de zeer buitengewone kwaliteit van zijn gewoonheid; „ik mag dan een sukkel zijn en slecht opgevoed, — maar ik weet tenminste (hier veranderde hij van toon en verkondigde trotsch zijn overtuiging, dat hij van een unieke alledaagschheid was) — „ik weet tenminste wat men doet en niet doet. Ik bedoel, als men een heer is." Hij onderstreepte zijn woorden juist voldoende om ze lichtelijk komiek te doen klinken en aldus te bewijzen, dat hij gevoel voor humor had. Ernstig spreken over iets dat men ernstig opnam — dat was nu juist een van de dingen die men niet deed. Dat tikje humor bewees duidelijker dan eenig pathos, dan welke ontroerde stemtrilling ook, dat hij deze dingen inderdaad ernstig nam — zooals een uniek normale heer behoorde te doen. En natuurlijk begreep Joyce dit alles. Ze zag hem aan met aanbiddende oogen en drukte zijn hand. Dansen, dansen .. . Ach, dacht Helen, als men toch maar altijd kon blijven doordansen! Als je maar niet zooveel tijd moest besteden aan andere dingen! Meestal aan verkeerde dingen, domme dingen, dingen waar je naderhand spijt van had. Als ze danste, verloor ze haar leven om het te vinden; verloor ze haar eigen persoonlijkheid en werd iets dat grooter was dan zijzelf; verloor ze haar zorgen en haar afkeer van zichzelf in een blijde, harmonische zekerheid; verloor ze haar ondeugden en werd volmaakt; verloor ze het verleden dat ze betreurde en de toekomst die ze vreesde en won een tijdloos „nu" van volkomen geluk. Zij, die niet kon schilderen, niet kon schrijven, zelfs niet zuiver zingen, werd terwijl ze danste, tot kunstenares; neen tot meer dan kunstenares; ze werd een god, de schepper van een nieuwen hemel en een nieuwe aarde, een schepper die zich verheugde in zijn schepping en zag dat het goed was. „ „Yes, Sir, she's my baby. No, Sir . ." Gerry hield op met neuriën. „Gisteravond heb ik zestig pond gewonnen met pokeren," zei hij. „Niet kwaad, hè?" Ze keek met een glimlach naar hem op en knikte in extatisch zwijgen. Niet kwaad? Goed, goed — alles was wonderbaarlijk goed. „En ik kan jullie niet zeggen," zei Staithes, „hoe heerlijk ik het vind om diï advertenties te schrijven." Zijn aangezichtsspieren werkten als bij een anatomische demonstratie. „Die over onwelriekende adem en lichaamsstank." „Vreeselijk!" Mevrouw Amberley rilde. „Afschuwelijk! Er is maar De wateren werden stil 11 één Victoriaansche traditie die ik kan waardeeren, en dat is de traditie om niet over die dingen te spreken." „Daarom is het juist zoo aardig als je er wel over kunt spreken," zei Staithes en keek haar stralend aan uit saamgetrokken kringspieren. „Ik dwing de menschen om zich volledig, geformuleerd rekenschap te geven van hun eigen afstootelijkheid en die van anderen. Daarin zit het mooie van die soort advertenties. Het schudt ze wakker." „En hun zakken leeg," merkte Anthony op. „Je vergeet de financieele voordeelen." Staithes haalde zijn schouders op. „Die zijn maar bijzaak," zei hij en het was duidelijk, dacht Anthony, terwijl hij hem zat te observeeren, dat de man de waarheid sprak. Voor hem was de winst inderdaad bijzaak. „De aardigheid zit voornamelijk in het omverwerpen van de conventies waarachter jullie je verschuilt," vervolgde hij tegen Mary. „Dan besef je weerloos het onbetwistbaar feit, dat je niets kunt beginnen zonder je medemenschen, en dat ze je misselijk maken zoodra je met ze te doen krijgt." HOOFDSTUK XIX 7 JULI 1912 Mevrouw Foxe bekeek haar bezette agenda. De blaadjes zagen zwart van de reeksen afspraken en vastgestelde middagen voor armbezoek of toezicht bij de gebrekkige kinderen. En in den tusschentijd zou ze visites moeten maken en ontvangen en theedrinken in de pastorie en lunchen bij kennissen in Londen. En toch (dat wist ze al vooruit), zou de komende zomer in zijn geheel een indruk van leegte laten. Als Brian er niet was, leken de dagen altijd vreemdsoortig leeg, hoe overvuld met activiteit ze ook mochten zijn. Andere jaren was er des zomers altijd een tusschenperiode van welbesteden tijd geweest. Maar nu ging Brian in Juli naar Duitschland nadat hij niet meer dan een paar weken thuis was geweest. Hij moest er de taal leeren, dat was absoluut noodzakelijk. Ze wist dat hij moest gaan; ze verlangde serieus dat hij ging, maar toch, nu het oogenblik voor zijn vertrek daar was, leed ze eronder. Ze wenschte dat ze gewoon zelfzuchtig kon zijn en hem thuis houden. „Morgen om dezen tijd," zei ze toen Brian de kamer binnenkwam, „ben je midden in Londen en op weg naar Liverpool Station." Hij knikte zonder te spreken, bukte zich met zijn hand op haar schouder en kuste haar. Mevrouw Foxe keek naar hem op en glimlachte. Toen, voor het oogenblik vergetend, dat ze zichzelf had beloofd om niet met hem te spreken over wat ze gevoelde, zeide ze: „het zal een erg leege en vreugdelooze zomer worden, vrees ik," en verweet zich onmiddellijk daarna dat zij oorzaak was van de verdrietige uitdrukking op zijn gezicht; verweet het zich, hoewel een deel van haar wezen zich tegelijk verheugde, dat ook hij van zijn kant haar zoozeer liefhad, zoo subtiel deelnam in haar gevoelens. „Tenzij je de leegte vult met je brieven," voegde zij er ter verklaring bij. „Je schrijft me toch, nietwaar?" „D-dat sp-p-p . . . N-natuurlijk zal ik u schrijven." Mevrouw Foxe stelde voor om te gaan wandelen, of zouden ze een ritje in den dogcart maken? Verlegen keek Brian op zijn horloge. „Maar ik 1-lunch immers b-bij de Th-thursley's," antwoordde hij bijna verdrietig. „W-we z-zullen er niet veel t-t-t- . . . g-gelegenheid voor hebben," (hoe ergerlijk klonken hem die bespottelijke omschrijvingen in het oor!) „Wat vreeselijk dom van me," riep mevrouw Foxe. „Ik was je heele lunch vergeten!" Inderdaad had ze het vergeten, en het plotseling hernieuwd besef dat ze hem op dezen laatsten dag urenlang zou moeten missen, stak haar als een wond. Met alle macht trachtte ze te verhinderen, dat eenig blijk van de pijn die zij voelde, zichtbaar werd op haar gelaat of hoorbaar in haar stem. „Maar er zal toch nog wel even tijd zijn om den tuin rond te loopen, nietwaar ?" Ze gingen door de openslaande deuren naar buiten en toen langs het lange groene pad tusschen de borders. Het was een dag zonder zon, maar toch was het warm, bijna drukkend. Onder den grijzen hemel werden de bloemen zoo fel van kleur, dat het haast onnatuurlijk scheen. Aan het eind van het pad gekomen, wenddden ze zich zwijgend om en wandelden weer terug. „Ik ben blij, dat het Joan is," zei mevrouw Foxe eindelijk, „en ik ben blij, dat je zooveel om haar geeft. Hoewel het eigenlijk jammer is dat je haar nu al hebt ontmoet. Want ik vrees, dat de tijd je erg lang zal vallen voordat je in staat bent om te gaan trouwen." Brian knikte zwijgend. „Het zal een proeftijd worden," ging zij voort. „Een moeilijke tijd en misschien niet onverdeeld gelukkig . . . Maar toch" (en hier kreeg haar stem een ontroerende trilling) „toch ben ik blij, dat het zoo is geloopen. Ja blij" herhaalde ze. „Omdat ik geloof in de liefde." Zij geloofde erin zooals de armen gelooven in een hiernamaals van onbezorgde heerlijkheid, — omdat ze nooit liefde had gekend. Ze had achting gevoeld voor haar echtgenoot, had hem bewonderd voor wat hij tot stand bracht, hem gewaardeerd voor wat in hem te waardeeren viel en een moederlijk medelijden gehad met zijn zwakheden. Maar er had nooit een alles herscheppende passie tusschen hen bestaan, en zijn vleeschelijke aanraking was haar altijd een bijna onverdraaglijke schending gebleven. Ze had hem nooit liefgehad. Daarom had ze zulk een sterk geloof in de werkelijkheid der liefde. Er moest noodzakelijk liefde bestaan, opdat de ongunstige balans van haar persoonlijke ervaring tenminste langs anderen weg sluitend zou worden gemaakt. Bovendien waren daar toch nog de getuigenissen der dichters — ja, de liefde bestond en was iets wonderbaars, een heilige openbaring. „Het is zooiets als een bijzondere genade," ging zij voort, „ons door God gezonden, om ons te helpen, ons sterker en beter te maken en ons te verlossen van het kwade. Het valt licht om het mindere af te wijzen als men het meerdere, het betere heeft gekozen." Licht genoeg, dacht Brian in de stilte die nu volgde, zelfs als men niet het betere heeft gekozen. Twee jaar geleden, toen hij en Anthony in Grenoble woonden om Fransch te leeren en die vrouw in het CafeConcert aan hun tafeltje was komen zitten, had het weerstaan van dat soort verleiding hem geen moeite gekost. „Tu as Vair bien vicieux," had ze tegen hem gezegd in de eerste entr'acte en toen tot Anthony: „II doit être terrible avec lesfemmes, hein ?" Daarna had ze hun voorgesteld om mee te gaan naar haar huis. „Tous les deux, j'ai une petite amie. Nous nous amuserons bien gentiment. On vousfera voir des choses droles. Toi qui es si vicieux — fa famusera." Neen, het was zeker niet moeilijk geweest om die verleiding te weerstaan, zelfs al kende hij Joan toen nog in het geheel niet. De werkelijke verleidingen kwamen niet van het minste, maar van het beste. In Grenoble was dat het beste uit de literatuur geweest. Et son ventre, et ses sems, ces grappes de ma vigne . . . Elle se coula a mon coté, nCappela des noms les plus tendres en des noms les plus effroyablement grossiers, qui glissaient sur ses lèvres en suaves murmures. Puis elle se tut et commenga a me donner ces baisers qu'elle savait. . . Het was hem gebleken, dat de scheppingen der groote stylisten een veel gevaarlijker aantrekkingskracht hadden en veel moeilijker waren te weerstaan dan de onsmakelijke realiteiten van het Café-Concert. En nu hij de beste realiteit had gekozen die bestaanbaar was, had de slechtste nog veel minder effect, ja kon in de verste verte geen verleiding meer worden genoemd. Als er sprake was van verleiding, kwam die ook nu van het beste. Het was hem onmogelijk geweest om begeerte te voelen voor het minne, ordinaire, half dierlijke schepsel van het Café-Concert. Maar Joan was mooi, Joan was beschaafd, Joan interesseerde zich voor de dingen waarin hij zelf belangstelde — en was juist daarom begeerlijk. Juist omdat ze het beste vertegenwoordigde (en dit maakte voor hem de paradox zoo pijnlijk en verwarrend om te doorleven), begeerde hij haar op de verkeerde manier, lichamelijk . . . „Herinner je je die regels van Meredith?" zei mevrouw Foxe, de stilte verbrekend. En zij citeerde: ,, „Liefde's machtige vulkaan Slingert de aardklomp hemelwaarts." " „Liefde is zooiets als de steen der wijzen," ging zij voort. „Niet alleen dat ze ons bevrijdt, maar ze herschept ook alle dingen. Het slijk wordt goud en de aarde een hemel." Brian knikte toestemmend. Maar desondanks, bedacht hij intusschen, vertoonden die wellustige maar aangezichtlooze lichamen, die door de stylisten waren geschapen, tegenwoordig de trekken van Joan. Ondanks die liefde, of eigenlijk juist door die liefde hadden de Succubi nu een naam, een persoonlijkheid. De stalklok sloeg twaalf; en bij den eersten slag ontstond een geluidlooze explosie van duiven, die als sneeuwvlokken omhoog dwarrelden tegen den massief duisteren achtergrond der olmen. „Schoonheid!" zei mevrouw Foxe met een soort sprakelooze intensiteit. „Maar stel nu," dacht Brian plotseling, „stel nu eens dat ze plotseling al haar geld kwijtraakte? En als Joan nu eens even arm was als die stakkerd in Grenoble, even hopeloos afgesneden van eiken anderen uitweg ?" Langzaam stierf de laatste klokketoon weg. Een voor een lieten de rondfladderende duiven zich weer neder op het torentje van hun til, boven de klok. „Misschien," zei mevrouw Foxe, „was het beter dat je nu maar ging, als je op tijd wilt zijn." Brian wist hoe zijn moeder er tegen opzag om hem te laten gaan; en dit blijk van edelmoedigheid gaf hem een gevoel van schuld, en tegelijk (daar hij zich liever niet schuldig wilde voelen) een zeker ressentiment. „M-maar ik h-heb toch g-geen heel uur noodig om v-vijf kilometer te f-fietsen," zei hij bijna wrokkig. Een oogenblik later schaamde hij zich voor dien geërgerden stemklank en de rest van den tijd dien hij bij haar bleef, toonde hij zich nog hartelijker dan anders. Om half een nam hij zijn fiets en reed naar de Thursley's. De dienstbode opende de negentiende-eeuwsch Gothische huisdeur en hij stapte binnen in een luchtje van warme pudding met kool. Zooals gewoonlijk. De pastorie rook altijd naar warme pudding en kool. Hij had ontdekt dat dit een verschijnsel van armoede was en als zoodanig gaf het hem een gevoel van moreele verlegenheid, alsof hij iets verkeerds had gedaan en last had van zijn geweten. Hij werd naar den salon gebracht. Mevrouw Thursley stond op van haar schrijftafel. Ze ging hem tegemoet om hem te ontvangen, alsof hij een of andere deftige oude dame was. „Ach, beste Brian!" riep zij. Haar christelijke beroepsglimlach parelde van glanzend valsche tanden. „Wat heerlijk om je te zien!" Zij greep zijn hand en hield die vast. „En je lieve moeder — hoe maakt die het? Waarschijnlijk verdrietig, omdat je naar Duitschland gaat. We zijn allemaal verdrietig wat dat betreft. Je verstaat het om te maken dat de menschen je missen wanneer je er niet bent,"vervolgde ze op dezelfde complimenteuze manier, terwijl Brian kleurde en zich niet wist te bergen van verlegenheid. Mevrouw Thursley had de gewoonte om de menschen vlak in hun gezicht prettige dingen te zeggen, vooral in het gezicht van rijke en invloedrijke menschen, menschen die haar mogelijk van dienst zouden kunnen zijn. Als men haar tot een verklaring had gedwongen, zou ze het een christeüjke gewoonte hebben genoemd. De gewoonte om zijn 1 naaste lief te hebben, in ieder mensch het goede te zien en een sfeer te scheppen van onderlinge welwillendheid en vertrouwen. Maar onder dit getuigenis, ja bijna onder den drempel van haar bewustzijn, lag de wetenschap, dat de meeste menschen gevoelig zijn voor vleierij, hoe grof die ook mag zijn, en bereid om er op een of andere wijze voor te betalen. Maar plotseling brak ze haar lofzang op zijn persoon af. „O, daar is Joan," riep ze. „Nu heb je zeker wel wat beters te doen dan met haar vervelende oude moeder te praten, — wat zeg jij, Joanie?" vervolgde ze, op een toon vol dartele beteekenis. De beide jonge menschen keken elkaar sprakeloos verlegen aan. Plotseling vloog de deur open en stormde meneer Thursley de kamer binnen. „Kijk eens hier, asjeblieft!" riep hij met een stem, die trilde van woede, en hield een glazen inktpot omhoog. „Vertel jij me nu maar hoe ik mijn werk moet doen met een halven millimeter bezinksel! Indoopen, indoopen, indoopen, den heelen morgen lang. Geen mogelijkheid om meer dan twee woorden tegelijk te schrijven .. „Hier is Brian, Paps," zei Joan, in de hoop (een hoop die ze reeds tevoren ij del wist) dat hij door de aanwezigheid van een vreemde tot schaamte en tot zwijgen zou worden gebracht. Meneer Thursley staarde wild naar Brian, reikte hem een hand, draaide zich om, en zette zijn vertoornde aanklacht voort. Zijn puntige neus zag nog steeds wit van woede. „Zoo gaat het hier in huis nu altijd. Hoe kan men verwachten dat iemand op die manier serieus werkt ?" „O God," bad Joan in zichzelf, „laat hem ophouden, laat hem toch zijn mond houden." „Alsof hij niet in staat is om zelf zijn inktpot te vullen!" moest Brian denken. „Waarom vertelt ze hem dat niet?" Maar het was mevrouw Thursley onmogelijk om iets dergelijks te zeggen of zelfs maar te denken. Hij had zijn preeken, zijn artikelen in de Guardian, zijn studies over het Neo-Platonisme. Hoe kon men dan verlangen dat hij zijn eigen inktpot vulde ? Na vijf en twintig jaren van onderdanig aangeboden en ondoordacht aanvaarde slavernij waren zoowel hij als zij overtuigd, was het hun zelfs een onweerlegbaar axioma geworden, dat hij niet zooiets kon doen. Bovendien zou hij nog veel woedender worden als zij op eenigerlei wijze te kennen gaf dat hij niet volkomen in zijn recht was. De hemel mocht weten, wat hij nog meer zou gaan doen of zeggen — en nog wel in het bijzijn van Brian! Ze begon excuses te maken voor den leegen inktpot. Onderdanige excuses namens zichzelf, namens Joan, namens de dienstbode. Haar stem klonk tegelijk smeekend en sussend; ze sprak alsof ze te doen had met een tusschending tusschen Jehova en een woesten, kwaadaardigen hond, die ieder oogenblik kon bijten. De gong — de Thursley's hadden een gong, die men van het eene tot het andere eind van een hertogelijk slot had kunnen hooren,— dreunde een donderend fortissimo, dat zelfs den predikant tot stilte noopte. Maar terwijl de klank nog wegtrilde, begon hij opnieuw. „Zoo heel veel vraag ik toch werkelijk niet," zei hij. „Misschien wordt hij rustiger als hij iets te eten heeft gehad," dacht mevrouw Thursley en ging voor naar de eetkamer. Joan volgde haar. Brian wilde mijnheer Thursley laten voorgaan; maar zelfs te midden van zijn gerechten toorn dacht de predikant aan zijn goede manieren. Hij legde een hand op den schouder van Brian en dreef hem voor zich uit naar de deur, terwijl hij zijn vrouw voortdurend uit de verte bleef bestoken. „Niet meer dan een klein beetje stilte, uitsluitend de allereenvoudigste materieele voorwaarden om mijn werk te doen. Het uiterste minimum. Maar zelfs dat krijg ik niet gedaan. In huis heerscht een lawaai als in een spoorwegstation en mijn inktpot wordt verwaarloosd tot ik niets dan wat zwarte modder heb om mee te schrijven." Mevrouw Thursley liep saamgekrompen en met gebogen hoofd onder dit bombardement door. Maar Brian lette op dat Joan geheel was verstrakt; haar lichaam werd stijf en onbevallig van overmatige spanning. In de eetkamer stonden de twee jongens, Joan's broertjes, al achter hun stoelen. Toen meneer Thursley hen zag, liet hij het onderwerp van den inktpot varen voor het lawaai in huis. „Als een spoorwegstation," herhaalde hij en zijn rechtmatige verontwaardiging vlamde met vernieuwde hevigheid in hem op. „George en Arthur hebben den heelen morgen de trappen op en af gerend en door den tuin gehold. Waarom zorg je niet, dat ze zich behoorlijk gedragen?" Ze stonden nu allen op hun plaats; mevrouw Thursley aan het eene eind van de tafel, haar echtgenoot aan het andere; de twee jongens aan haar linkerzij; Joan en Brian rechts. Zij stonden en wachtten tot de predikant zou bidden. „Als een paar vagebonden," zei meneer Thursley; het vuur van zijn rechtmatigen toorn laaide door hem heen; hij werd doorgloeid van een tintelende warmte, — vreeselijk heerlijk. „Als een paar wilden." Hij bedwong zich, het zijn lange gespleten kin op zijn borst vallen en was stil. Zijn neus zag nog doodsbleek van woede, zijn neusgaten krompen in en zetten uit met regelmatig terugkeerende trillende bewegingen, als zeedieren in een aquarium. In zijn linkerhand hield hij nog altijd den inktpot. ,,Benedictus benedicat, per Jesum Christum Dominum nostrum," zei hij ten laatste met zijn altaarstem, die laag klonk met een ietsje tremolo vol bovenzinnelijke bedoeling. Er ontstond een gedruisch van lang ingehouden en plotseling vrijgelaten beweging. Allen gingen zitten. „Een geschreeuw en een gebrul," zei meneer Thursley, den toon der vroomheid weer verlatend voor zijn oorspronkelijke schrille agressiviteit. „Hoe moet ik op die manier mijn werk doen ?" Met een verontwaardigden bonk zette hij den inktpot voor zich neer op tafel en ontplooide zijn servet. Aan het andere eind van de tafel zat mevrouw Thursley met ongelooflijke snelheid de rollade te snijden. „Geef dat door aan je vader," zei ze tot den jongen naast haar. Het was zaak om hem zoo gauw mogelijk aan het eten te krijgen. Een paar seconden later presenteerde het binnenmeisje meneer Thursley de groente. Haar boezelaar en mutsje waren glimmend gesteven en ze was even goed gedrild als een gardesoldaat. De groenteschalen waren afzichtelijk, maar blijkbaar duur geweest; de lepels waren van zwaar victoriaansch zilver. Hiermee bediende de predikant zich eerst van de aardappelen en toen van de fijngestampte en tot vochtige groene baksteenen geperste kool. Nog nagenietend van zijn woede, zei meneer Thursley: „Vrouwen kunnen eenvoudig niet begrijpen wat serieus werk is." Toen begon hij te eten. Nadat zij de anderen van hun rollade had voorzien, waagde mevrouw Thursley een opmerking. „Brian gaat morgen naar Duitschland," zei zij. Meneer Thursley keek op, maar bleef dooreten, zeer snel kauwend met zijn voortanden, zooals een konijn. „Welk deel van Duitschland ?" vroeg hij en wierp een scherp onderzoekenden blik op Brian. Zijn neus had weer een normale kleur. „M-marburg." „Waar die universiteit is?" Brian knikte. Met een ratelend geluid, alsof men kolen stortte door een brandstoffenkoker, barstte meneer Thursley in lachen uit. „Pas maar op dat je niet te veel bier drinkt met die studenten," zei hij. Het onweer was voorbij. Vanuit de dankbaarheid haars harten en tevens, om haar echtgenoot te bewijzen dat zij zijn grap onweerstaanbaar vond, lachte mevrouw Thursley mee. „Ja, ja," riep ze, „pas daar maar voor op!" Brian glimlachte en schudde het hoofd. „Water of spuitwater?" vroeg het dienstmeisje aan zijn oor. Terwijl ze zich over hem heen boog, kraakte ze van stijfsel en baleinen. „W-water, alstub-blieft." Na de lunch, toen de predikant weer was teruggekeerd naar zijn kamer, stelde mevrouw Thursley op haar opgewekte, verwarrend veelbeteekenende manier voor, dat de jongelui een eindje samen zouden gaan wandelen. De spitsboogvormige voordeur viel achter hen dicht. Joan haalde diep adem, zooals een gevangene die eindelijk in vrijheid is gesteld. De hemel was nog betrokken, en onder de laaghangende grijze wolken was de lucht zoel en als het ware slap van moeheid, uitgeput door den last van een te drukkenden zomer. Toen zij van den straatweg af het bosch betraden, was de stilte daar benauwend, als de opzettelijke stilte van bewuste wezens, vol van onuitgesproken gedachten en verborgen gevoelens. Een onzichtbare boomkruiper begon te zingen maar het was alsof het heldere vroolijke geluid zijn oorsprong had in een anderen tijd en plaats. Hand in hand liepen ze verder en, tegelijk met de stilte van het bosch, hing tusschen hen de diepere, geheimere, ondoordringbaarder stilte van hun eigen onuitgesproken gevoelens. De stilte van de klachten die haar loyaliteit haar verbood te uiten en het medelijden, dat hij verzwijgen moest zoolang zij niet klaagde, omdat hij haar zou kwetsen indien hij het onder woorden bracht; haar verlangen naar den troost van zijn armen en de begeerten die in hem werkten tegen zijn wil. Hun weg voerde hen tusschen breede rhododendrongroepen, en plotseling stonden zij in een nauwe kloof, die aan alle zijden was afgesloten door ondoordringbaar, zwartgroen gebladerte. Het was een eenzaamheid te midden van de eenzaamheid, het beeld van hun eigen persoonlijk stilzwijgen, als een zichtbare holte in het grootere zwijgen van het bosch. „Om b-bang van te w-worden," fluisterde hij, terwijl ze stonden te luisteren, — te luisteren (want er was niets anders te hooren) naar het kloppen van hun eigen hart, naar elkanders ademhaling en naar al de woorden die onuitgesproken bleven hangen tusschen hen in. Plotseling kon zij zich niet langer goedhouden. „Als ik er aan denk, hoe het thuis zal worden . . Tegen haar wil had de klacht zichzelf geuit. „O, Brian, ik wou dat je niet wegging!" Brian keek haar aan en bij het zien van haar bevende lippen en haar oogen vol tranen, was het hem alsof hij zichzelf verloor in een vloed van teederheid en medelijden. Hij stamelde haar naam en legde zijn arm om haar heen. Een kort oogenblik stond Joan heel stil met gebogen hoofd, haar voorhoofd rustte tegen zijn schouder. Zijn lippen voelden de electriseerende aanraking van haar haren, hij rook hun geur. Plotseling maakte ze een beweging alsof ze ontwaakte uit den slaap. Ze trok zich een eindje van hem terug en keek op in zijn gezicht. In haar blik lag een wanhopige, bijna onmenschelijke starheid. „Liefste," fluisterde hij. Als eenig antwoord schudde ze haar hoofd. Maar waarom? Wat was het dat ze aldus weigerde ? Wat bevatte zijn liefdesuiting dat haar neen deed zeggen? „Maar J-Joan . . . ?" Er klonk onrust in zijn stem. Ze gaf nog altijd geen antwoord, keek hem alleen aan en schudde nog eens langzaam het hoofd. Wat al ontkenningen drukten zich uit in die enkele beweging! De weigering om zich te beklagen, de zelfontzegging van haar kans op geluk, de droevige zekerheid, dat noch al haar liefde noch al de zijne iets konden veranderen aan het leed van hun scheiding; het vaste besluit om geen misbruik te maken van zijn medelijden en geen hartstochtelijke bekentenis uit te lokken, hoezeer ze er ook naar mocht verlangen . . . Plotseling nam hij haar gezicht tusschen zijn handen, bukte zich en kuste haar op den mond. Maar juist hiertoe, had ze zich voorgenomen, wilde ze hem niet brengen, deze daad van hem vermocht immers niets tegen haar onvermij delijk verdriet? Een paar seconden verstrakte haar lichaam in tegenweer; ze trachtte nog eenmaal haar hoofd te schudden, zich terug te trekken. Toen, overmeesterd door een verlangen dat sterker was dan zijzelf, lag ze willoos in zijn armen; haar gesloten tegenstrevende lippen gingen vaneen en werden week onder zijn kussen; haar oogleden sloten zich en er was niets anders meer in de wereld dan zijn mond en het smalle harde lichaam, dat zich aandrukte tegen het hare. Vingers woelden in haar nekharen, gleden langs haar hals en lieten zich neer op haar borst. Alle kracht verliet haar, ze voelde zich dieper en dieper wegzinken in die mysterieuze andere wereld achter haar oogleden, in het blinde heelal van den tastzin. Opeens maakte hij zich plotseling en zonder waarschuwing van haar los, alsof hij haastig gehoorzaamde aan een geluidloos bevel. Een oogenblik dacht ze dat zij zou vallen; maar haar knieën kregen juist bijtijds weer kracht. Ze wankelde onzeker, hervond toen haar evenwicht en tegelijk het bewustzijn van de beleediging die hij haar had aangedaan. Ze had op hem gesteund met haar heele wezen, zoowel naar lichaam als ziel, en hij had toegelaten dat ze viel, hij had zijn lippen, zijn armen en borst terug getrokken en haar plotseling koud en akelig onbeschermd laten staan — weerloos, bijna naakt. Ze opende een paar gekrenkte verwijtende oogen en zag hem daar bleek en eigenaardig schuldig staan; een oogenblik ontmoette hij haar blik en wendde toen zijn gelaat terzijde. Haar spijtig gevoel van beleedigd te zijn maakte plaats voor bezorgdheid. „Wat is er met je, Brian?" Hij keek haar een oogenblik aan en keerde zich toen weer af. „Misschien doen we beter om naar huis te gaan," zei hij zachtjes. Het was een dag in het laatst van September. Onder een bleekblauwen hemel spreidden de verten zich weemoedig en onbeschrijfelijk teeder in lichten nevel. De wereld scheen verwijderd en irreëel, zooals een herinnering of een ideaal. De trein stond stil. Brian wenkte den eenzamen kruier, maar stapte niettemin zelf uit met de zwaarste suite-case. Hij had ontdekt, dat hij door inspanning van eigen spieren zijn geweten kon ontheffen van den last, die, naarmate hij ouder werd, steeds zwaarder ging drukken, wijl hij in staat was om met geld de diensten van arme menschen te koopen. De kruier kwam aanrennen en trok Brian den koffer bijkans uit handen. Ook hij bezat een geweten. „Dat is mijn werk, meneer," zei hij, bijna verontwaardigd. „Er z-zijn n-nog t-twee in de c-c-c . . . daarbinnen," verbeterde hij, lang nadat de kruier in de onuitsprekelijke coupé was gestegen om de overige bagage bijeen te zoeken. „Z-zal ik even h-helpen?' bood hij aan. Het was een oude man, wel veertig jaar ouder dan hijzelf, schatte Brian; hij was grijs en had rimpels, maar hij sprak hem aan met „meneer", droeg zijn koffers en zou dankbaar zijn voor een shilling. „Z-zal ik . . . ?" De oude kruier gaf niet eens antwoord, maar zwaaide de suite-cases uit het rek met een duidelijk vertoon van trots op zijn deskundig aangewende kracht. Een tikje op Brian's schouder maakte dat hij zich plotseling omkeerde. Het kwam van Joan. „In naam des Konings!" zei ze, maar de lach die haar woorden vergezelde, klonk geforceerd en er lag een uitdrukking van onrust in haar oogen, de opgegaarde onrust van een wekenlang verwarrend argumenteeren met zichzelf. Al die rare, mistroostige brieven die hij haar uit Duitschland had geschreven — ze hadden haar in pijnlijke onzekerheid gelaten van wat ze had te denken, hoe ze zich moest voelen, wat ze van hem had te verwachten bij zijn thuiskomst. Het was waar, in zijn brieven had hij alleen zichzelf verwijten gemaakt, — verwijten van een zoo groote heftigheid, dat ze het zich niet kon verklaren. Maar voor zoover ze dan aansprakelijk was voor wat in het bosch was gebeurd (en natuurlijk was ze mee aansprakelijk; waarom niet? wat was er nu verkeerd aan een enkelen kus ?) voelde ze dat die verwijten ook tot haar waren gericht. En als hij haar iets verweet, had hij haar dan nog wel lief? Wat waren zijn werkelijke gevoelens omtrent haar, omtrent zichzelf, omtrent hun onderlinge verhouding ? Het was alleen, omdat ze eenvoudig geen minuut langer dan noodig op antwoord kon wachten, dat ze naar het station was gekomen om hem clandestien te ontmoeten. Brian stond sprakeloos; hij had niet verwacht haar zoo spoedig te zien, en was bijna ontdaan toen hij aldus onvoorbereid tegenover haar stond. Automatisch stak hij zijn hand uit. Joan greep die hand, die ze in de hare klemde, stijf, stijf, als hoopte ze de realiteit van haar liefde tot hem te doen doordringen, maar zelfs terwijl ze het deed, boog ze zich van hem af, — onrustig en verward door haar onzekerheid of hij niet veranderd zou kunnen zijn, — boog zich van hem af als van een vreemde. De gratie dier schuchtere, schuwe beweging trof hem even diep als bij hun eerste ontmoeting. Ondanks de verwarring, die erdoor werd uitgedrukt, was het de gratie van een jongen boom in den wind. Dat beeld was hem vroeger al ingevallen. En nu gebeurde het opnieuw en ook ditmaal was de schoonheid van het gebaar een openbaring; maar treffender nog dan dien eersten keer, omdat eruit bleek, dat hij weer een vreemde voor haar was geworden. Een vreemde echter, bij wien haar klemmende hand bijna heftig protesteerde tegen dit hernieuwd vervreemden. Terwijl haar gelaat opzag in het zijne, begon het te weifelen; en plotseling doofde de kunstmatige opgewektheid tot drukkenden angst. „Ben je niet blij, dat je me ziet, Brian?" vroeg zij. Haar woorden braken den ban; hij was weer in staat om te glimlachen en te spreken. „B-blij ?" herhaalde hij en kuste ten antwoord haar hand. „M-maar ik had n-niet gedacht d-dat je h-hier zou zijn. Ik b-ben er haast van g-geschrokken." De uitdrukking van zijn gezicht stelde haar gerust. Die eerste seconden van stilzwijgen had zijn onbeweeglijk, versteend gelaat bijna vijandelijk geleken. Nu herschiep die glimlach hem tot den Brian van vroeger, den Brian, dien zij had liefgehad, die zoo gevoelig was en zoo lief en goed en zoo mooi in zijn goedheid, ja mooi, ondanks dat lange, eigenaardige gezicht, dat schrale lichaam, die bungelende, links bewegende ledematen. Onder veel lawaai zette de trein zich in beweging, nam toe in vaart en verdween uit het gezicht. De oude kruier ging heen om een kruiwagen te halen. Ze stonden alleen aan het eind van het lange perron. „Ik was bang, dat je me niet liefhad," zei ze na een lange stilte. „Maar, J-Joan!" verdedigde hij zich. Ze glimlachten elkaar toe; maar even later keek hij een anderen kant op. Haar niet liefhebben? dacht hij. De moeilijkheid was juist dat hij haar te veel liefhad, haar liefhad op de verkeerde manier, al behoorde zij tot het beste. „Ik dacht dat je boos op me was." „W-waarom z-zou ik boos zijn?" Hij hield nog altijd zijn gezicht afgewend. „Je weet wel waarom." „Ik was n-niet b-boos op jou." „Maar het was mijn schuld." Brian schudde het hoofd. „D-dat is niet w-waar." „Jawel," hield zij vol. Bij de herinnering aan wat hij had gevoeld toen hij haar in zijn armen hield in die donkere grot tusschen de rhododendronboschjes, schudde hij voor de tweede maal en nog nadrukkelijker zijn hoofd. Daar was de oude kruier weer terug met zijn kruiwagen en zijn opmerkingen over het weer, zijn nieuwtjes en zijn praatjes. Ze liepen achter hem aan en speelden te zijnen behoeve hun rol als bijpersonen in het plaatselijk schouwtooneel. Toen ze bijna aan het hek waren, legde Joan haar hand op den arm van Brian. „Het is in orde, niet ?" Hun oogen ontmoetten elkaar. „Mag ik me gelukkig voelen?" Hij glimlachte zonder te spreken en knikte. In den dogcart op weg naar huis moest hij voortdurend blijven denken aan den plotselingen glans op haar gezicht als antwoord op zijn zwijgend gebaar. En al wat hij kon doen om haar voor zooveel liefde te beloonen, was . . . Hij dacht weer aan de rhododendronboschjes en schaamde zich diep. Toen ze van Brian hoorde dat Joan aan het station was geweest, voelde mevrouw Foxe een steek van ergernis. Wat gaf haar het recht ? Nog voor zijn eigen moeder . . . En bovendien was het tegen de afspraak! Want Joan had haar invitatie aangenomen om op den dag na Brian's terugkeer te komen lunchen. Wat stilzwijgend inhield, dat zij mevrouw Foxe het uitsluitend recht toekende om hem op den eersten dag voor zich alleen te houden. Maar in plaats daarvan was ze op slinksche wijze naar het station geslopen om hem op te vangen bij zijn aankomst. Het was bijna oneerlijk. De driftige verontwaardiging en jalouzie van mevrouw Foxe duurden slechts een paar oogenblikken; juist door haar hevigheid besefte ze te sneller haar verkeerdheid, haar minderwaardigheid. Haar gelaat had niets verraden van wat ze voelde. Met een glimlach van vermaakte toegeeflijkheid luisterde ze naar het vage, gestotterde verslag van Brian aangaande de ontmoeting. Toen bedwong ze met een krachtige wilsinspanning niet alleen de uiting van haar gevoelens maar bande ook de gevoelens zelf buiten haar bewustzijn. Al wat een schijnbaar onpersoonlijke voorkeur voor het goede haar toestond, was een zeker gevoel van afkeuring en spijt omdat Joan, — hoe moest ze het noemen? — een tekort aan openhartigheid had getoond. Het was niet geheel juist, dat het meisje had getracht haar buiten haar weten voor te zijn. Niet geheel juist; maar wel zeer begrijpelijk, bedacht zij nu verder, zeer vergeeflijk. Als men verliefd is ... En Joan had een impulsief, een emotioneel karakter. Wat ook zijn goeden kant had, overwoog mevrouw Foxe. Een impuls werkt even sterk of hij op het goede of op het slechte is gericht. Als men dien diepen, machtigen levensstroom van haar in de juiste bedding wist te leiden, als men zich wist te beroepen op wat het beste in haar was, als men haar kon sterken in haar hooge en edelmoedige aspiraties — wel, dan zou ze een prachtig mensch kunnen worden. Een prachtig mensch, herhaalde mevrouw Foxe nadrukkelijk tot zichzelf. „Wel," zei ze den volgenden dag toen Joan kwam lunchen, „ik hoor dat je onzen trekker in de vlucht hebt gevangen, nog eer hij tijd had om neer te strijken." Haar toon klonk speelsch en haar gelaat vertoonde een beminnelijken glimlach. Maar Joan bloosde schuldig. „U vond het toch niet erg?" vroeg ze. „Erg?" herhaalde mevrouw Foxe. „Maar, beste kind, waarom zou ik? Ik dacht alleen dat we voor vandaag hadden afgesproken. Maar natuurlijk, als je het gevoel had dat je absoluut niet kon wachten!" „Het spijt me," zei Joan. Maar iets dat op haat geleek, steeg heet omhoog in haar binnenste. Mevrouw Foxe legde haar hand vriendschappelijk op den schouder van het meisje. „Laten we den tuin ingaan," stelde ze voor, „en zien of we Brian ergens kunnen vinden." HOOFDSTUK XX 8 DECEMBER 1926 Toen hij op zijn teenen den kleinen salon verliet, hadHugh Ledwidge gehoopt te kunnen genieten van wat stille eenzaamheid, maar op het portaal viel hij in handen van Joyce en Collin. En het bleek dat Collin zich verbazend interesseerde voor inboorlingen en altijd al had verlangd om met een beroeps-ethnoloog te spreken over zijn ervaringen op Indische jachtpartijen. Hij moest meer dan een half uur toehooren, terwijl de jongeman zijn leekenonzin luchtte over Indië en Oeganda. Een onmetelijke moeheid overstelpte hem. Hij had maar één verlangen: te ontsnappen uit dit papagaaienhuis vol nutteloos gebabbel en terug te keeren tot genotvolle stilte in gezelschap van een boek. Eindelijk gingen ze goddank heen, en diep ademhalend, sterkte hij zich voor de laatste marteling van het goedendagzeggen. Dat afscheidnemen aan het eind van een avond was een van de dingen die Hugh het hevigst tegenstonden. Je nog eens te moeten blootstellen aan persoonlijk contact, nog eens te worden gedwongen om te staan grijnzen en brabbelen en huichelarij te bedrijven, terwijl je doodmoe was en ernaar snakte om alleen te zijn, hoe afgrijselijk was dat toch. Vooral bij Mary Amberley. Er waren avonden dat die vrouw je gewoonweg niet toestond om goedendag te zeggen, maar zich wanhopig aan je vastklampte alsof ze bezig was te verdrinken. Vragen, confidenties, gewaagde gesprekken over diverse liefdesaffaires — alles om je maar een paar minuten langer bij zich te houden. Het heengaan van haar gasten scheen ze te voelen als een langzaam afsterven, deel na deel, van haar eigen wezen. Het hart zonk hem in de schoenen, terwijl hij door de kamer op haar toeliep. „Dat verdomde mensch! dacht hij en verwenschte haar hartgrondig; verwenschte haar niet alleen om deze en andere redenen, maar ook omdat Helen nog altijd danste met dien stalknecht. En ook, zooals hij nu in een nieuwen aanval van gramschap nevelig waarnam door den mist van zijn zwakke oogen, omdat Staithes en die vent van Beavis bij haar zaten. Al zijn dolle gedachten over die samenzwering stortten zich opnieuw over zijn geest. Ze hadden over hem zitten praten, — over hem en die brandladder, over hem op het voetbalveld, over hem, zooals ze toen hun pantoffels over het schot van zijn slaaphokje hadden gegooid. Op een gegeven oogenblik wilde hij zelfs omkeeren en zonder iets te zeggen het huis uitsluipen. Maar ze hadden hem zien aankomen, ze zouden vermoeden waarom hij op de vlucht was gegaan en hem des te harder uitlachen. Zijn gezond verstand begon weer te werken; het was allemaal onzin; er bestond geen samenzwering. Het was onmogelijk. En zelfs al herinnerde Beavis zich iets, dan was er nog geen reden waarom hij erover zou spreken. Maar toch, maar toch . . . Hugh Ledwidge wierp zijn smalle schouders achteruit en stapte resoluut op de verwachte hinderlaag af. Tot zijn onmetelijke opluchting liet Mary Amberley hem bijna zonder protest gaan. „Moet je weg, Hugh ? Zoo gauw al ?" Dat was alles. Ze scheen wat afwezig, scheen aan andere dingen te denken. Beppo spetterde vriendschappelijk; Staithes knikte alleen en toen was de beurt aan Beavis. Was die glimlach van hem inderdaad wat hij leek — alleen maar oppervlakkig en conventioneel vriendelijk? Of bevatte hij verborgen bedoelingen, schemerden er heimelijk spottende herinneringen aan vroegere schande in door? Hugh draaide zich om en maakte dat hij weg kwam. Waarom, vroeg hij zich af, ging een mensch toch in 's hemelsnaam naar die idiote partijen? En waarom bleef men gaan, en erger, nogmaals en nogmaals gaan, terwijl men toch wist dat de heele zaak volkomen doelloos en vervelend was ? Mark Staithes wendde zich tot Anthony. „Weet je wel wie dat is ?" vroeg hij. „Wie ? Ledwidge ? Is er iets bijzonders met hem ?" Staithes gaf uitleg. „De Bril?" Anthony lachte. „Neen maar, natuurlijk weet ik dat nog. Die arme Bril! Wat zijn we toch duivelsch gemeen tegen hem geweest!" „Daarom heb ik altijd gedaan of ik niet wist wie hij was," zei Staithes en lachte een anatomischen glimlach van meewarige minachting. „Het zou een daad van barmhartigheid zijn," ging hij voort, „als jij dat ook deed." Het gaf hem een onvermengd genoegen om Hugh Ledwidge de hand boven het hoofd te houden. Volkomen doelloos en vervelend — ja, en vernederend, dacht Hugh, vernederend bovendien. Want er gebeurde altijd iets vernederends. Er was altijd een Beavis die lachte, een Gerry Watchett, die zich gedroeg als een brutale knecht.... Achter zich hoorde hij haastige voeten de trap afkomen. „Hugh! Hugh!" Bijna schuldbewust schrikte hij op. „Waarom loop je stiekem weg zonder me goedennacht te zeggen ?" „Ik dacht dat je het te druk had," begon hij, met een poging tot scherts en knipoogde haar toe van achter zijn brilleglazen. Toen zweeg hij plotseling verwonderd en bijna eerbiedig. Ze stond daar drie treden boven hem, met haar eene hand op de leuning en de gespreide vingers van de andere steunend tegen den tegenoverliggenden wand, haar leden gestrekt als tot een opwaartsche De wateren werden stil 12 vlucht. Wat was haar overkomen, welk wonder had zich aan haar voltrokken ? Het warm geestdriftig gelaat boven hem scheen te stralen van innerlijk licht. Dit was niet meer Helen, maar een of ander bovennatuurlijk wezen. In tegenwoordigheid van deze onaardsche schoonheid schaamde hij zich over zijn wetend knipoogje, over de onwaardigheid van zijn flauwe grap. „Te druk ?" sprak ze hem na. „Ik was alleen maar aan het dansen." En dit klonk alsof een naïeve en argelooze Mozes tegen zijn ontstelde Israëlieten had gezegd: „Ik praatte alleen maar wat met Jehova." „Je hebt geen enkele verontschuldiging," ging zij voort. Toen, alsof haar plotseling een nieuwe en merkwaardige gedachte inviel, ging ze snel en op anderen toon voort: „Of had je een bepaalde reden om boos op me te zijn?" > . .. . Eerst schudde hij het hoofd; maar bij nader inzien, voelde hij zich gedrongen, om zoo mogelijk eenigen uitleg te geven. „Ik was niet boos," verduidelijkte hij, „alleen . . . alleen een beetje eenzelvig. Het was alsof het licht achter haar gelaat ging opgloeien tot een vlam van nog sterkeren schijn. Eenzelvig! Dat was werkelijk meer dan vermakelijk! De dansbeweging had haar tot volkomenheid gebracht, had de aarde in een hemel herschapen. Ze kon alleen nog maar lachen bij de gedachte, dat iemand „eenzelvig" (bespottelijk woord!) kon zijn, dat men iets anders zou kunnen voelen dan een overstelpende liefde voor alles en iedereen. „Je bent toch een rare Hugh!" „Zeer vereerd met je opinie." Zijn toon klonk beleedigd, hij had zijn hoofd afgewend. . . . De zijde van haar japon ritselde snel, een vleugje parfum woei koel tegen zijn wang — en opeens stond ze nog maar een trede boven hem, vlakbij. „Ben je nu boos, omdat ik zei dat je een rare was?" vroeg ze. Hij sloeg zijn oogen weer omhoog en zag haar gezicht op gelijke hoogte met het zijne. Vermurwd door de oprechte bezorgdheid, die het uitdrukte, schudde hij het hoofd. „Ik bedoelde niet raar op de gewone akelige manier, legde ze uit. „Ik bedoelde... hoe zal ik het zeggen ? Leuk raar, zie je. Raar, maar toch een schat." In oogenblikken van dreigend persoonlijk contact biedt een tiJdlS aangenomen kluchthouding de beste bescherming. Met een glimlach legde Hugh zijn rechterhand op zijn hart. „Je suis pénétré de reconnaissance," wilde hij zeggen als bewijs van erkentelijkheid voor dat „schat". De onmiddellijke, automatische reactie op haar woorden was een hoofsche snakerij, een pseudo-chevaleresk gebaar. „Je suis pénétré . . ." Maar Helen liet hem geen tijd om stelling te nemen achter zijn rococo-grapje. Want als vervolg op haar woorden legde ze twee handen op zijn schouders en kuste hem op zijn mond. Een kort oogenblik zonk hij haast door den grond van verrassing en verlegenheid en een soort bedwelmende, chaotische vreugde. Helen boog achteruit en keek hem aan. Hij was heel bleek geworden en trok een gezicht of hij een spook had gezien. Ze moest lachen — want hij was grappiger dan ooit — boog zich toen voorover en kuste hem nog eens. Den eersten keer dat ze hem kuste, had ze het gedaan uit overstelpende levensvolheid, wijl ze volmaakt was in een volmaakte wereld. Maar zijn ontsteld gezicht was zoo dwaas komiek dat die volheid van volmaakt leven bij zijn aanblik werd omgezet in een soort ondeugenden moedwil. Den tweeden keer dat ze hem kuste, was het voor de grap; voor de grap en tegelijkertijd uit nieuwsgierigheid. Het was een experiment in humoristisch wetenschappelijken geest. Ze voelde zich een vivisector, die vrijheid van handelen ontleende aan zijn volmaaktheid, gerechtvaardigd werd door zijn geluk. Bovendien had Hugh een buitengewoon prettigen mond. Ze had nooit tevoren zulke volle zachte lippen gekust; het was een verrassend aangename ervaring geweest. Niet alleen dat ze, wetenschappelijk, wilde waarnemen wat het rare wezen verder zou gaan doen; ze wilde ook nog een keer dat koele, veerkrachtige tegen haar mond voelen en die vreemde siddering van genot ondergaan die, uitgaande van haar lippen, snel en haast ondraaglijk als vleugelslagen van een vlinder langs haar lichaam gleden. „Het was erg lief van je om al die moeite te doen," zei ze tot rechtvaardiging van dien tweeden kus. De vlinders hadden opnieuw verrukkelijk gesidderd en zich met een electriseerende huivering van trillende vleugels op haar borsten gezet. „Al die moeite 'om me op te voeden." Maar hij kon alleen „Helen ?" fluisteren en eer hij tijd had gehad om na te denken, had hij zijn armen om haar heen gelegd en haar gekust. Voor de derde maal zijn mond, en die fladderende vlinders langs haar huid . . . Maar, o, wat trok hij zich schielijk terug! „Helen!" herhaalde hij. Zij zagen elkander aan; en nu hij tijd had gehad om na te denken, voelde Hugh zich plotseling vreeselijk verlegen. Zijn handen gleden onmerkbaar van haar lichaam af. Hij wist niet wat hij tegen haar zeggen moest of liever, hij wist het wel, maar zag geen kans om het te zeggen. Zijn hart klopte pijnlijk heftig. „Ik heb je lief! Ik heb jenoodig!" riepj ja schreeuwde hij haar toe uit zijn verlegen sprakeloosheid. Maar er kwam geen woord bij hem uit. Hij glimlachte haar toe met een vrij dwaas gezicht en sloeg zijn oogen neer, zijn oogen, die, naar hem nu inviel, achter zijn dikke brilleglazen zoo akelig op visschenoogen moesten lijken. „Wat is hij toch grappig," dacht Helen. Maar haar wetenschappelijke lachlust was gedoofd. Zijn verlegenheid werkte aanstekelijk. Om een eind te maken aan de moeilijke situatie, zei ze: „Ik ga al ^ die boeken lezen. En, dat is waar ook, je moet me de lijst nog geven." Dankbaar dat ze hem voorzag van een onderwerp, waarover het hem mogelijk was te spreken, keek hij opnieuw naar haar op — doch vanwege die nu inderdaad uitpuilende schelvischoogen, slechts een kort oogenblik. „Ik zal hem nog wat aanvullen, en je hem dan sturen," zei hij. Een paar seconden later begreep hij eerst, dat hij in zijn ondoordachtheid het kostelijk onpersoonlijke thema der boeken in een enkelen volzin had uitgeput. De stilte bleef benauwend aanhouden en tenslotte, omdat er niets meer te zeggen was, besloot hij in wanhoop om maar goedennacht te zeggen. Met een poging om zijn stemklank een oneindig liefdevolle beteekenis te verleenen, zei hij: „Goedennacht, Helen." Die enkele woorden moesten even welsprekend zijn als een lange redevoering. Maar zou ze de welsprekendheid ervan hooren, zou zij hun diepe beteekenis vatten? Hij boog zich tot haar over en kuste haar nog een keer, vlug en licht, met een kus van verteederd eerbiedige toewijding. Maar hij had buiten Helen gerekend. De verlegenheid waarachter haar moedwillige volmaaktheid zich tijdelijk had verscholen, was vervlogen bij de aanraking van zijn lippen; ze was opnieuw de lachende vivisector. , „Zoen me nog eens, Hugh," zei ze. En toen hij gehoorzaamde, wilde zij hem niet loslaten, maar hield zijn mond tegen den haren gedrukt, secondenlang... Het gedruisch van stemmen en muziek werd plotseling luider, iemand had de salondeur opengemaakt. „Goeden nacht, Hugh," fluisterde ze tegen zijn lippen; het hem toen los en holde bij twee treden tegelijk de trap op. Terwijl hij haar nakeek, hoe ze de kamer uitrende om dien braven Ledwidge goedennacht te zeggen, had Gerry voldaan in zichzelf geglimlacht. Een rood hoofd, en glanzende, schitterende oogen. Alsof ze een flesch champagne ophad. Die danste met haar heele lichaam en ziel. Het was lollig als ze op die manier hun hoofd kwijtraakten, zoo zonder voorbehoud, geestdriftig en volledig kwijtraakten. Niets achterhielden, maar alles zoo gezegd over den balk smeten. De meeste meisjes waren zoo verdomd krenterig en berekenend. Ze raakten alleen de helft van hun hoofd kwijt en bewaarden zuinig de andere helft om er de vermoorde onschuld mee te spelen. Doortrapte kleine teven! Maar bij Helen voelde je dat de motor op maximum toerental liep. Ze gaf vol gas, gaf er niet om of er iets in den weg stond. Zooiets mocht hij wel en niet alleen omdat hij hoopte te profiteeren van dat kwijtgeraakte hoofd, maar ook meer belangloos, omdat hij nu eenmaal bewondering had voor menschen die zich durfden te laten gaan en geen klap gaven om de gevolgen. Zulke menschen hadden iets moois, iets vrijgevigs en moedigs. Als hij het zich kon permitteeren was hij ook zoo. Er zat pit in haar, dat was het. En iets wat temperament kon worden. Juist stond hij dit met innerlijke voldoening te bedenken, toen hij plotseling opschrok doordat iemand hem achter zijn rug op den arm tikte. Zijn schrik veranderde bijna onmiddellijk in woede. Er was niets waaraan hij meer hekel had, dan overrompeld te worden wanneer hij niet op zijn qui-vive was. Met een ruk draaide hij zich om en ziende dat het Mary Amberley was, die hem had aangeraakt, trachtte hij zijn gezicht weer in de plooi te brengen. Maar vergeefs; de harde wrok in zijn oogen logenstrafte zijn glimlach. Maar Mary was zelf te boos om eenig teeken van zijn ergernis waar te nemen. „Ik moet met je praten, Gerry," zei ze gedempt, met een stem die ze vlak en kalm trachtte te houden, maar die ondanks al haar pogingen bleef trillen. „Jezus!" dacht hij, „een scène", en voelde zich nog meer gebeten op het lastige schepsel. „Praat dan maar," zei hij hardop en haalde met een beleedigend air van onverschilligheid zijn cigarettenkoker te voorschijn, die hij opende en haar voorhield. „Niet hier," zei ze. Gerry deed of hij haar niet begreep. „Sorry. Ik dacht dat het je niet schelen kon of er hier werd gerookt." „Pias!" Plotseling en heftig brak haar woede zich baan. „Kom mee!" beval ze. Ze greep hem bij zijn mouw en sleurde hem bijkans naar de deur. Toen Helen naar boven kwam rennen, zag ze nog juist hoe haar moeder en Gerry de salon-etage verheten en de trap opgingen naar de bovenverdiepingen van het hooge huis. Al wat ze dacht was: „Ik zal iemand anders moeten zoeken om mee te dansen." Een oogenblik later had zij den kleinen Peter Quinn gevonden en gleed opnieuw binnen in het paradijs. „Als je het over klaploopers hebt!" zei Anthony, toen hun gastvrouw met Gerry Watchett de kamer had verlaten. „Ik had niet begrepen, dat Gerry de tegenwoordige ambtsbekleeder was . . ." Beppo knikte. „Arme Mary!" zuchtte hij. „Integendeel," zei Staithes, „rijke Mary! Arm wordt ze pas later." „En is er niets tegen te doen?" vroeg Anthony. „Ze zou het je nooit vergeven, als je het probeerde." Anthony schudde het hoofd. „Die ellendige dwanghandelingen! Net als koekoeken in Augustus. Of herten in October." „Tegenover mij vertoonde ze ook symptomen van dwanghandelingen," zei Staithes. „Kort nadat ik haar voor het eerst had ontmoet. Maar ik heb er haar gauw van genezen. En daarna kwam die schurk van een Watchett." „Fantastisch, waar zulke aristocraten al toe kunnen komen!" Anthony sprak op een toon van wetenschappelijke geestdrift. Staithes verwrong zijn gevild gezicht tot een masker van minachting. „Een doodgewone ordinaire gangster," zei hij. „Hoe je in Oxford met hem hebt kunnen opschieten, is me eenvoudig een raadsel. In werkelijkheid amuseerde hij zich natuurlijk naarstig met de veronderstelling, dat het minderwaardige hielenlikkerij van Anthony was geweest. „Niets dan snobisme," zei Anthony en beroofde door deze nonchalante bekentenis den ander voor de helft van zijn plezier. „Maar zie je, ik beweer dat menschen zooals Gerry een integreerend deel uitmaken van iedere vrije opvoeding. Toen hij rijk was, stak hij werkelijk uit boven de gewone maat. Hij bezat een merkwaardig onbevangen en onbaatzuchtige roekeloosheid. Maar nu . . Hij hief zijn hand op en liet ze weer vallen. „Een doodgewone gangster — je hebt volkomen gelijk. Maar dat is juist het interessante van de zaak, — het gemak waarmee aristocraten tot gangsters kunnen worden. Tenslotte heel begrijpelijk als je er over nadenkt. Hier heb je iemand die is opgevoed in het geloof dat hij een heilig recht bezit op het beste van alles wat bestaat. En zoolang men hem dat recht toekent, is het allemaal noblesse oblige en eergevoel wat de klok slaat. Natuurlijk vermengd met een dosis onbeschaamdheid, maar toch werkelijk aanwezig. Ontneem je hem nu zijn inkomen, dan kunnen er de gekste dingen gebeuren. De voorzienigheid heeft je bestemd om van alles het beste te genieten, heeft dus ook bedoeld dat je de middelen zoudt hebben om je dat beste te verschaffen; geeft je dus het recht, indien je die middelen niet op rechtmatige wijze kunt bekomen, ze op onrechtmatige wijze te bemachtigen. In het verleden zou iemand als Gerry zich hebben toegelegd op rooverij of simonie. Hij zou een pracht van een condottiere zijn geweest, een haast volmaakte kardinaal. Maar tegenwoordig gaat het in de kerk en het leger te eerzaam en te vakkundig toe. Er is geen plaats meer voor amateurs. De verarmde edelman ziet zich genoodzaakt om in den handel te gaan. Auto's te verkoopen. De menschen vol te stoppen met obli- gaties en aandeden. Twijfelachtige maatschappijen te stichten. Natuurlijk gepaard aan een oordeelkundige prostitutie van zijn eigen lichaam, als hij een behoorlijk voorkomen heeft. Heeft hij het geluk, dat hij bij zijn geboorte een gladde tong heeft meegekregen, dan kan hij als society-verslaggever heel aardig zijn kostje scharrelen met de nettere vormen van chantage en stroopsmeerderij. Noblesse oblige, maar armoede ook. En als je onder obligatie staat van beide tegelijk — nu, dan doen wij middenstanders beter om ons zilver te gaan tellen. Maar in plaats daarvan . . Hij haalde zijn schouders op. „Arme Mary." Boven, in de slaapkamer, stroomde de vloed van Mary's verwijten en schimpwoorden onafgebroken voort. Gerry keek haar zelfs niet aan. Met zijn rug naar haar toe, scheen hij verdiept in de beschouwing van den Pascin boven den schoorsteenmantel. De schilderij toonde twee vrouwen en raccourci, die naakt op een bed lagen. „Ik vind dat een aardig stuk," zei hij met bewuste nonchalance, toen mevrouw Amberley even stilhield om adem te halen. „Je kunt zien, dat de man die het heeft geschilderd, even te voren bij die meiden had gelegen. Bij allebei. Tegelijk," voegde hij erbij. Mary Amberley werd heel bleek; haar lippen trilden, haar neusvleugels sidderden alsof ze een eigen en afzonderlijk leven leidden, onafhankelijk van haar wil. „Je hebt niet eens naar me geluisterd," riep ze. „O, je bent vreeselijk, je bent een ellendeling!" De vloed kwam weer opzetten, vervaarlijker dan ooit. Nog steeds met zijn rug naar haar toe, bleef Gerry kalm de naakten van Pascin beschouwen; eindelijk blies hij een laatsten wolk cigarettendamp uit, wierp het eindje in den haard en keerde zich om. „Als je eindelijk klaar bent," zei hij met vermoeide stem, „kunnen we net zoo goed naar bed gaan." En na een korte stilte waarin ze, onmachtig een woord te uiten, hem met felle woede in het gezicht staarde, ging hij ironisch glimlachend voort: „Want tenslotte is het je daar toch maar om te doen," en kwam door de kamer naar haar toe. Toen hij vlak bij haar was, stond hij stil en stak haar uitnoodigend zijn handen toe. Het waren groote, onberispelijk verzorgde, maar grove, ongevoelige, dierlijke handen. „Afzichtelijke handen," dacht Mary terwijl ze ernaar keek, „afschuwelijke handen!" Op dit oogenblik te afschuwelijker, omdat juist haar leelijkheid, haar dierlijkheid haar indertijd hadden aangetrokken, haar tot haar schande bleven aantrekken, ondanks alle redenen om hem te haten. „Nu, kom je niet ?" vroeg hij op denzelfden verveelden, spottenden toon. Ze antwoordde met een slag naar zijn gezicht. Maar hij was haar te vlug, greep halverwege haar hand en, toen ze hem met de andere wilde raken, ook die. Zijn greep maakte haar weerloos. Hij bleef glimlachend op haar neerzien, terwijl hij haar, zonder een woord te zeggen, stap voor stap achteruit drong naar het bed. „Beest dat je bent. Beest!" herhaalde ze, en verweerde zich, maar vergeefs, en onbewust genietend van haar weerloosheid. Hij duwde haar tegen het voeteneind van het lage divanbed, verder en verder, onverbiddelijk, tot ze tenslotte haar evenwicht verloor en achterover viel op de sprei — achterover, terwijl hij zich over haar heenboog met een knie op den bedrand en nog altijd dienzelfden spottenden glimlach om zijn lippen. „Beest! Beest!" Maar in werkelijkheid, zooals zij zich heimelijk moest bekennen — en die bekentenis werkte juist door zijn schaamteloosheid als een roes — in werkelijkheid begeerde ze behandeld te worden zooals hij haar behandelde — als een prostituee, als een dier; en dat in haar eigen huis, en, nog erger, met haar gasten, die naar haar uitzagen, en de onafgesloten deur, en haar dochters, die niet zouden begrijpen waar ze was, en misschien zelfs juist op hetzelfde moment de trap opkwamen om haar te zoeken. Ja, in werkelijkheid was dit wat zij begeerde. Nog altijd tegenstrevend, gaf ze zich over aan het besef, aan de onmiddellijke physieke intuïtie, dat deze onverdraaglijke onteering de vervulling was van een oud verlangen, een even wonderbaarlijke als vreeselijke revelatie, dat het een Openbaring was, die alles omvatte, engel en beest, lam en hoer in een enkele zalige, weerzinwekkende, overstelpende ervaring ... „Tusschen beschaving en sexualiteit," zei Anthony, „bestaat een bepaalde samenhang; hoe hooger beschaving, hoe machtiger de sexualiteit!" „Goeie help," zei Beppo, opspuitend van genoegen, „wat moeten we dan beschaafd wezen!" „Beschaving beteekent voedsel en literatuur in overvloed. Biefstuk en magazines voor iedereen. Eersteklas proteïne voor het lichaam, en vierdeklas liefdesgeschiedenissen voor den geest. En dat in een veilige stadswereld, waar gevaren noch physieke vermoeienissen bestaan. In een stad zooals deze bijvoorbeeld, kun je jaren achtereen leven, zonder dat je behoeft te weten dat er zooiets als natuur bestaat. Alles is door menschen gemaakt en loopt punctueel en gemakkelijk. Maar de menschen krijgen ook eenmaal genoeg van hun gemak; ze willen opwinding; ze willen gevaren en verrassingen. Waar moeten zij die vinden onder de tegenwoordige bedeeling ? In de winstmakerij, in de politiek, nu en dan in den oorlog, in de sport en tenslotte in de sexualiteit. Maar de meeste menschen kunnen geen speculanten of actieve politici worden; van den oorlog is de aardigheid tegenwoordig wel ongeveer af, en de moeilijkste en gevaarlijkste takken van sport zijn gereserveerd voor de rijkaards. Zoodat er niets overblijft dan het geslachtsleven. Naarmate het peil der materieele voorzieningen rijst, rijzen ook de kracht en de invloed der sexualiteit. Moeten onvermijdelijk rijzen. En aangezien voedsel en literatuur tegelijkertijd de hoeveelheid beschikbare sexueele begeerte heeft vermeerderd . . Hij haalde zijn schouders op. „Enfin, — zoo staan dus de zaken." Beppo was verrukt. „Dat verklaart alles," riep hij. „Tout comprendre c'est tout pardonner." Tot zijn groote vreugde ontdekte hij, dat Anthony's redeneering niet alleen een vrijspraak inhield, maar ook de meest volledige toegeeflijkheid — tegenover iedereen (want Beppo wenschte onzelfzuchtig dat iedereen zich even gelukkig mocht voelen als hij) en tegenover alles en alles, van de charmante barmen in Toulon, tot die snollen in rijlaarzen (zoo heelemaal niets voor hem) op den Kurfürstendamm. Staithes zei niets maar dacht na. Als de sociale vooruitgang niet meer beteekende dan grootere zwijnerij voor een grooter aantal menschen, waarom dan — en wat dan ? „Herinner jullie je die opmerking van Dr. Johnson?" begon Anthony weer met een opgetogen klank in zijn stem. Het citaat was hem plotseling ingevallen, als een onverwacht geschenk van zijn geheugen aan zijn redeneerend verstand, — het had zijn gedachtenstructuur verrijkt, zijn argumentatie aangevuld en er een wijdere strekking aan gegeven. Zijn stem verraadde het triomfantelijk genoegen, dat hij gevoelde. „Hoe is het ook weer? „„Een mensch gebruikt zijn tijd zelden onschuldiger dan wanneer hij zich bezighoudt met geldverdienen." " Zoo zegt hij het ongeveer. Schitterend!" Hij lachte hardop. „De onschuld van de menschen die leven van het bloed en zweet der armen, maar wel oppassen, dat ze de vrouw van hun naaste niet in haar achterwerk knijpen! De onschuld van een Ford, van een Rockefeller! De negentiende eeuw was de Eeuw der Onschuld — van dat soort onschuld tenminste. Met het gevolg, dat we nu haast geneigd zijn om te zeggen, dat een mensch zijn tijd zelden onschuldiger gebruikt dan wanneer hij zich bezighoudt met de liefde." Het bleef even stil. Staithes keek op zijn horloge. „Het wordt tijd, dat we hier wegkomen," zei hij. „Maar de moeilijkheid," ging hij voort, terwijl hij zich in zijn stoel omkeerde en zijn blik over de kamer liet gaan, „de moeilijkheid zit hem in onze gastvrouw." Ze stonden op en terwijl Beppo zich naar de overzij van de kamer haastte om een paar jeugdige bekenden te begroeten, begaven Staithes en Anthony zich naar de deur. „De moeilijkheid," bleef Staithes herhalen, „de moeilijkheid . . In de gang echter ontmoetten ze mevrouw Amberley met Gerry, die samen de trap afkwamen. „We zochten je," zei Anthony. „We wilden goedendag zeggen." „Nu al?" riep Mary met een plotselingen aanval van angst. Maar ze bleven op hun stuk staan. Een paar minuten later liepen ze met zijn drieën op straat, Staithes, Gerry Watchett en Anthony. Gerry verbrak het eerst de stilte. „Die oude heksen," zei hij op een toon van peinzenden wrok en schudde zijn hoofd. Toen stelde hij met opgewekter stem voor: „Wat zouden jullie zeggen van een spelletje poker?" Maar Mark Staithes wilde en Anthony kon niet pokeren; hij was gedwongen om alleen verder te gaan en toeschietelijker gezelschap te zoeken. „Die zijn we gelukkig kwijt," zei Mark. „En wat zou je er nu van denken om een uurtje met mij mee te gaan naar mijn kamers ?" Dit was het belangrijkste, voelde Hugh Ledwidge, terwijl hij huiswaarts keerde, het belangrijkste en ook het buitengewoonste, ongelooflijkste ding dat hem ooit was overkomen. Zoo mooi en zoo jong. „Zoo slank van leden". Het was een overweldigende verrassing geweest. Haar mond op zijn mond. Ach, waarom had hij niet meer moed, meer tegenwoordigheid van geest getoond? Er was zooveel dat hij had kunnen zeggen, zooveel dat uit zijn handelingen had moeten blijken! En toch was het in zekeren zin beter, dat hij zich had gedragen zooals hij had gedaan, — dom en verlegen en onzinnig. Beter, omdat nu afdoende was bewezen, dat zij van hem hield; omdat het meer waarde gaf aan haar jeugdige, reine daad. Spontaan, zonder dwang, ja zelfs ondanks een zeker verweer van zijn zijde, was ze tot hem afgedaald, had haar handen op zijn schouders gelegd, en hem gekust. Gekust ondanks alles, herhaalde hij bij zichzelf met een soort verwonderden triomf, die zich eigenaardig vermengde met zijn gevoel van schaamte en zijn bewustzijn van eigen zwakheid en ontoereikendheid. Ondanks alles en alles. Non piü andrai, neuriede hij bij zichzelf, terwijl hij doorliep; en toen, alsof het een lentemorgen in de duinen was in plaats van een vochtige Londensche nacht, liet hij zich gaan in iets dat kennelijk zingen was. Delle belle turbando il riposo Narcissetto, Adoncino d'amor . . . Thuis ging hij dadelijk voor zijn schrijftafel zitten en begon haar te schrijven. „Helen, Helen . . . Als ik de lettergrepen te vaak herhaal, verliezen ze hun beteekenis, dan worden ze slechts een geluid in mijn stille kamer en verschrikken mij door hun zinloosheid. Maar als ik den naam twee of drie maal uitspreek, heel zachtjes, dan wordt hij rijk en vol! Vol van echo's en associaties. Wat mij betreft, zonder verband met de oorspronkelijke Grieksche Helena. In haar voel ik niets dan de rijpe vrouw — niets dan de echtgenoote van Menelaus, die op den loop ging met Paris. Zij is nooit werkelijk jong, zooals jij — heerlijk, verrukkelijk jong, als een bloem. Neen, het is eer de Helen van Poe, die mij verschijnt in den naam. De schoonheid, die den reiziger terugvoert naar zijn eigen geboortestrand — zijn eigen land. Niet naar het tastbare wereldsche land van den hartstocht. Neen; naar dat verderliggende, zeldzamer en lieflijker land daarachter en daarboven, en dat toch den hartstocht inhoudt en insluit, zelfs terwijl het dien te boven gaat. . ." Het was een lange brief, maar op een drafje kon hij nog juist de lichting van middernacht halen. Het triomfantelijk gevoel waarmee hij dezen tweeden keer terugkeerde, was bijna geheel vrij van bijmengsels. Voor het oogenblik had hij zijn verlegenheid, zijn beschamende lafheid vergeten, hij herinnerde zich alleen het gevoel van verheffing en macht dat hem had vervuld toen hij zijn brief schreef. Uitgestegen als hij was boven zijn normaal ikbestaan, vergat hij zelfs bij het uitkleeden om zooals gewoonlijk, zijn breukband te verbergen in de latafel, opdat juffrouw Brinton, die hem 's morgens vroeg zijn thee op bed bracht, dien niet zou zien. In bed lag hij langen tijd te denken, — teederlijk, vaderlijk, dichterlijk en tegelijk met begeerte; maar een zoo aarzelend teedere begeerte, dat de wellust op een gebed ging lijken, — te denken aan Helen's verrukkelijke jeugd, haar slankgevormde jeugd, en haar onschuld, haar slanke onschuld, en die onverwachte, die wonderbare kussen. HOOFDSTUK XXI 31 AUGUSTUS 1933 Helen belde aan en luisterde. In de stilte achter de gesloten deur verroerde zich niets. Ze kwam zoo van het station, nadat ze des nachts had doorgereisd; het was nog geen tien uur, haar moeder sliep waarschijnlijk nog. Ze belde nog eens, en, nadat zij even had gewacht, nog een keer. In diepe rust — als ze tenminste vannacht niet was weggebleven. Waar kon ze zijn? En bij wie? Bij de herinnering aan den vreeselijken Rus, dien zij op haar moeders flat had ontmoet, toen zij de laatste maal in Parijs was, fronste Helen haar wenkbrauwen. Ze belde een vierde, een vijfde maal. Plotseling hoorde ze in het appartement beweging ontstaan. Helen zuchtte, deels van opluchting omdat haar moeder alleen maar in slaap was geweest, deels van vrees voor wat de komende minuten en uren zouden brengen. Eindelijk ging de deur open en gaf toegang naar een schemerduister dat naar katten rook en naar ether en bedorven voedsel en daar, in een vuile, rose pyama, stond haar moeder, met verward, oranjegeverfd haar en knipperende, nog vreemd en slaperig gezwollen oogen. Gedurende een seconde werd haar gezicht tot een masker, een opgezet en ouwelijk masker van stomme verbazing en onbegrip; toen flitste het tot leven, bijna tot jeugd, door den plotselingen glimlach van eerlijke opgetogenheid. „Wat eenig!" riep mevrouw Amberley. „Lieverd, wat ben ik blij, dat ik je zie." Als zij niet had geweten — uit zeer bittere ervaring! — dat zulk een opwelling van vroolijkheid en hartelijkheid in het gunstigste geval onvermijdelijk werd gevolgd door een gemelijke moedeloosheid en in het ongunstigste door een aanval van dolzinnige woede, zou Helen geroerd zijn geweest door de warmte waarmee haar moeder haar begroette. Nu echter het ze zich alleen even kussen. Met een gezicht, dat nog altijd strak en ijzig stond, stapte ze over den drempel de weerzinwekkend bekende nachtmerrie van haar moeders leven binnen. Ditmaal ontdekte zij een komisch element in de nachtmerrie. „Het komt allemaal door die gemeene oude femme de ménage," legde mevrouw Amberley uit, toen zij in het muffe portaaltje stonden. „Ze stal voortdurend mijn kousen. Dus moest ik de deur van mijn slaapkamer afsluiten als ik uitging. En toen heb ik den sleutel verloren, ik weet zelf niet hoe. Je weet hoe ik ben," voegde zij er zelfvoldaan bij, uit macht van gewoonte pochend op de verstrooidheid, die altijd haar trots was geweest. „Ik vrees, dat het een hopeloos geval is." Zij schudde haar hoofd en lachte haar geheimzinnig veelbeteekenend scheef glimlachje. „Toen ik thuis kwam, moest ik het paneel inslaan." Ze wees naar het langwerpige gat in de benedenhelft van de deur. „Je had moeten zien hoe ik stond te bonken met dat strijkijzer!" Haar stem was vol van vibreerend gelach. „Gelukkig was het hout zoo dun als een lucifertje. Ongelooflijk slechte kwaliteit, zooals alles in dit ellendige hol." „En ben je er toen doorheen gekropen?" vroeg Helen. „Ja. Zóó." Mevrouw Amberley ging op haar knieën liggen, stak haar hoofd door het gat, keerde zich naar één kant zoodat ze er een arm en een schouder door kon werken, trok en duwde zich toen verwonderlijk lenig met haar voeten aan deze en haar hand aan gene zijde door de deur tot alleen haar beenen nog in het portaal waren. Toen trok ze eerst het eene en daarna het andere been naar binnen. Een oogenblik later stak mevrouw Amberley haar ietwat verhit gezicht door de opening, alsof ze uit een hondenhok keek. „Zie je wel ?" zei ze. „Het is een klein kunstje. En weet je wat het mooiste is, — die oude madame Roget is er veel te dik voor. Ze komt er met geen mogelijkheid doorheen. Ik hoef geen zorg meer te hebben over mijn kousen." „Bedoel je, dat ze nooit in je slaapkamer komt ?" Mevrouw Amberley schudde haar hoofd. „Ze is er niet binnen geweest sedert ik den sleutel heb verloren en dat is zeker drie weken geleden." Haar stem klonk zegevierend. „Maar wie maakt het bed op en houdt den boel schoon?" „Och . .." Ze aarzelde even. „Wel, ik natuurlijk," antwoordde ze wat geprikkeld. „Jij?" „Ja, waarom niet?" Uit haar hondenhok keek mevrouw Amberley bijna uitdagend omhoog in het gezicht van haar dochter. Er heerschte een stilte. Toen barstten ze beiden tegelijk in lachen uit. „Laat eens kijken," zei Helen nog altijd glimlachend en liet zich ook op handen en voeten vallen. Haar ijzige trekken hadden zich verzacht, waren tot leven gekomen, ze voelde een innerlijke warmte. Haar moeder had er zoo dwaas uitgezien toen ze uit haar hok omhooggluurde, zoo kinderlijk grappig, dat zij haar plotseling weer kon liefhebben. Haar kon liefhebben terwijl ze om haar lachte, juist omdat ze om haar lachen kon. Mevrouw Amberley trok haar hoofd terug. „Natuurlijk is het een beetje slordig," gaf ze vrij ongerust toe, terwijl Helen zich door het gat van de deur wrong. Nog altijd geknield, schoof ze een hoopje vuil ondergoed en de etensresten van den vorigen dag onder het bed. Toen Helen weer overeind stond, keek ze de slaapkamer rond. Het was nog smeriger dan ze had verwacht — veel en veel smeriger. Ze deed haar best om te blijven lachen; maar haar gezichtsspieren weigerden haar te gehoorzamen. Drie dagen later reisde Helen terug naar Londen. Nadat ze de Engelsche courant had opengevouwen, die ze aan de Gare du Nord had gekocht, las ze met eenzelfde afwezigheid van belangstelling de berichten over de depressie, de testmatch, de Nazis, de New Deal. Met een zucht sloeg ze de pagina om. Haar oog viel op de kapitaal gedrukte woorden: „Een Voortreffelijk Debuut." En daaronder met kleinere letter: „De Onzichtbare Minnaar. Door Hugh Ledwidge. Boekbespreking door Catesby Rudges." Helen vouwde het blad glad om het handelbaarder te maken en begon met tot het uiterste gespannen opmerkzaamheid te lezen. „Weer zoo'n boek, dacht ik, net als de rest. En ik stond op het punt om het ongelezen terzijde te werpen. Maar gelukkig was er iets — een geheimzinnige intuïtie, naar ik onderstel — dat mij van plan deed veranderen. Ik deed het boek open. Ik bladerde wat en las hier en daar een zin. En de zinnen die ik las, waren juweelen — sieraden van gesneden kristal. Ik besloot het boek te lezen. Dat was om negen uur 's avonds. En te middernacht zat ik nog altijd als betooverd te lezen. Het was bijna twee uur eer ik naar bed ging — in een roes van geestdrift voor het meesterwerk dat ik zoojuist gelezen had. Hoe zal ik u dit boek beschrijven ? Ik zou het een fantasie kunnen noemen en die omschrijving zou tot op zekere hoogte juist zijn. „De Onzichtbare Minnaar" is een fantasie. Maar een fantasie, die tegelijk aangrijpend en luchtig is, diepzinnig en tegelijk boeiend en licht; een fantasie die zoowel den lach als den traan omvat, die tegelijk een fijnen humor toont en de verheven spiritualiteit van een Sir Galahad. Ze is vol van hartbrekende vroolijkheid en haar lach is bedauwd met tranen. En dit alles doordrenkt met een naïeve en kinderlijke reinheid, oneindig verfrisschend in deze wereld van Freudianen en auteurs van sexueel-physiologische romans en meer van dat vermoeiend slag menschen. Deze fantasie over den onzichtbaren, maar steeds aanwezigen, steeds waakzamen, steeds aanbiddenden minnaar en zijn kind-geliefde vertoont een bijna hemelsche onschuld. Als ik dit boek in een enkelen volzin moet karakteriseeren, doe ik dit het best door te zeggen, dat het de geschiedenis is van Dante en Beatrice, verhaald door Andersen . . ." Deze woorden, gevoegd bij de herinnering aan Hugh's zeldzame en smadelijke pogingen tot liefdesverkeer, veroorzaakten in Helen's geest een soort van heftige chemische reactie. Ze barstte in lachen uit; en daar de echo van die belachelijke uitdrukking bleef doorklinken en haar groteske herinneringen zich met steeds toenemende helderheid en met steeds vollediger, pijnlijk onsmakelijke details bleven opdringen, duurde haar lachbui onbedwingbaar voort. De geschiedenis van Dante en Beatrice, verhaald door Andersen! Tranen van opgewonden plezier liepen haar over de wangen; ze raakte buiten adem en haar keelspieren knepen dicht in een haast martelende kramp. Maar ze moest blijven doorlachen — het was haar volslagen onmogelijk om op te houden, ze leek door een duivel bezeten. Tot haar geluk was ze alleen in de coupé. Men zou haar voor stapelgek hebben gehouden. In de taxi, op weg naar de flat van Hugh — die ook haar flat was, ondanks Dante en Beatrice en Hans Handersen — voelde ze zich benieuwd of hij al in bed zou liggen en hoe ontsteld hij wel zou zijn als hij haar zag. Ze had hem geen bericht van haar komst gezonden; hij had zich dus niet op een ontvangst kunnen voorbereiden, zich niet kunnen wapenen tegen haar grofstoffelijke aanwezigheid. Die arme brave Hugh! dacht ze met spottend medelijden. Genietend van zijn onzichtbaar privé-vermaak, net als Dante met zijn schim, en dan plotseling deze vernietigende overval van Signora Alighieri! Maar, toen ze eindelijk voor de deur van de flat stond en in haar tasch naar den sleutel zocht, bemerkte ze dat zijn onzichtbare eenzaamheid dezen avond reeds was verstoord. Er speelde iemand op de piano; er klonk geluid van stemmen en gelach. Hugh scheen een avondje te geven. En opeens zag Helen zich in gedachten haar dramatisch entrée maken gelijk de geest van Banquo, en die voorstelling verrukte haar. De lectuur van dat artikel had haar heele wezen tijdelijk getransponeerd in den toonaard van den lach. Al het bestaande werd een wilde, uitzonderlijke, reusachtige kolder, — en indien het dat nog niet was, moest men het ervan maken. Met een tinteling van gespannen verwachting ontsloot ze de deur en glipte stilletjes de hall binnen. Aan den kleerstandaard en op de stoelen hing en lag een collectie vreemde hoeden. Een paar welgestelde hoeden, zag ze, gloednieuw en welgevormd, en de rest vormeloos en afgedragen; klaarblijkelijk hoeden van intellectueele armen. Op het marmeren blad van het tafeltje lagen een paar brieven. Uit gewoonte boog ze zich voorover om te zien of er iets bij was en ontdekte dat een ervan aan haar was geadresseerd — door Anthony zag ze; en ook dat was grappig. Dacht hij werkelijk, dat ze zijn brieven zou lezen? De ezel! Ze stopte de enveloppe ongeopend in haar taschje en liep toen op haar teenen door de gang naar haar kamer. Wat was het daar netjes opgeruimd! En wat levenloos! Precies een familiegraf onder stoflakens. Ze deed haar mantel en hoed af, waschte zich, kamde haar haar, maakte haar gezicht op, en sloop toen even stil als ze was gekomen, terug naar de hall. Aan de deur van de zitkamer bleef ze staan, om te probeeren of ze aan de stemmen kon hooren wie de gasten waren. Natuurlijk Beppo Bowles; dat gegichel, gekwek en gespetter was onmiskenbaar. En Mark Staithes. En dan een stem die ze niet thuis kon brengen en een andere stem, heel zacht en vertrouwelijk; die moest van den ouden Croyland zijn. En wie was die bespottelijke buitenlander die alles zoo langzaam en zwaarwichtig op denzelfden toon zei? Ze stond meer dan een minuut voor de deur, toen draaide ze zachtjes den knop om, trok de deur langzaam open en schoof geluidloos de kamer binnen. Niemand had iets gemerkt. Mark Staithes zat voor de piano. Aan zijn eene zijde stond Beppo, dikker dan ooit zag ze, en kaler en nog zenuwachtiger opgewonden, en aan de andere, — juist, met baard en al! — de oude Croyland. Ze leunden tegen het instrument en zagen op Mark neer terwijl hij sprak. Hugh zat op de sofa bij den haard, met den eigenaar van de stem die zij niet had herkend, maar die bleek te behooren aan Caldwell, den uitgever, — de uitgever van „De Onzichtbare Minnaar" natuurlijk, bedacht ze, en bedwong met moeite een nieuwen aanval van vroolijkheid. In hun gezelschap bevond zich een jonge man dien zij nog nooit had ontmoet, — een jongeman met witblond haar en een open, frischgekleurd gelaat dat op dit oogenblik een haast kinderlijken ernst uitdrukte. Het vreemde accent kwam klaarblijkelijk van hem — Duitsch, onderstelde ze. Maar nu was het oogenblik gekomen. „Goeden avond," sprak ze en trad naar voren. Ze schrikten allen op; maar de arme Hugh ontving een schok alsof iemand aan zijn oor een kanon had afgeschoten. En toen de eerste schrik voorbij was, — die wanhopig verslagen uitdrukking van zijn gezicht! Onweerstaanbaar komiek! „Wat zeg je ervan, Hugh," zei ze. Zonder een woord te kunnen uitbrengen, keek hij omhoog in haar lachend gezicht. Al dien tijd, sedert de eerste prijzende recensies van zijn boek waren binnengekomen, had hij zich zoo sterk gevoeld, zoo heerlijk verzekerd van zichzelf. En hier kwam Helen — om hem te vernederen, om getuigenis af te leggen van zijn schande. „Ik wist niet," gelukte het hem onsamenhangend te stamelen. „Ik bedoel, waarom heb je ... ?" Maar Caldwell, die op het gebied van toasten een reputatie had op te houden, viel hem in de rede. Hij hief het glas, dat hij vasthield, omhoog en riep uit: „Op de Muze! Op de Muze en — ik geloof niet in- discreet te zijn, als ik dit zeg — tevens de heldin van ons meesterwerk. Verrukt over zijn eigen gelukkige formuleering, keek hij stralend naar Helen; keerde zich toen tot Hugh met een gebaar van toegenegen bezitterschap en klopte hem op den schouder. „Je moet meedrinken, oude jongen. Het compliment is niet tot jou gericht, — dezen keer nu eens niet." En hij gnuifde en grinnikte van plezier. Hugh deed wat hem was gezegd en nam met neergeslagen oogen een slok whiskeysoda. „Wel bedankt hoor, wel bedankt," riep Helen. Inwendig bleef haar lachbui razen als water in een ketel. Ze gaf haar eene hand aan Caldwell en de andere aan Hugh. „Ik kan jullie niet vertellen, hoe aangedaan ik was," ging zij voort. „Dante en Beatrice, verhaald door Hans Andersen — het klinkt meer dan verrukkelijk." Blozend trachtte Hugh te protesteeren. „Dat vreeselijke artikel. . ." Ze viel hem in de rede. „Maar waarom ben je er zoo geheimzinnig mee geweest?" vroeg zij. Ja, waarom, waarom? dacht Hugh en dacht tegelijkertijd, dat hij gek was geweest om het boek te publiceeren zonder het Helen eerst te laten zien. Hij had altijd verlangd om het haar te toonen en er altijd op het laatste oogenblik tegen opgezien als tegen een te gênante en te moeilijke taak. Maar het verlangen om te publiceeren was hem bijgebleven, was sterker geworden tot hij tenlaatste zoo onverstandig was geweest om het manuscript naar Caldwell te brengen en, nadat het was aangenomen, met hem af te spreken dat het zou verschijnen terwijl Helen buitenslands was. Alsof dat kon verhinderen, dat ze het te weten kwam! Hij was gek geweest, stapelgek! En haar aanwezigheid op dezen avond met dien vreemden, wilden glimlach op haar gezicht en die schittering in haar oogen bewees duidelijk hoe gek hij wel was geweest. Een van de meest karakteristieke en aantrekkelijke eigenschappen van de kind-geliefde was haar glimlachende roekeloosheid; ze was een hemelsch enfant-terrible. Maar bij de echte Helen leek die roekeloosheid eer duivelsch. Ze was tot alles in staat, letterlijk tot alles. „Hoe kwam je er toe?" drong zij aan. Hij maakte een vaag verontschuldigend geluid. „Je had me moeten vertellen dat je Dante Andersen was, dan had ik geprobeerd om je waardig te zijn. Beatrice en Het Meisje met de Zwavelstokjes in één persoon. Goedenavond, Beppo! Dag Mark! Ze waren van de piano overgestoken om haar te begroeten. „En hoe gaat het u, mijnheer Croyland?" Mijnheer Croyland gaf een feillooze voorstelling van de begroeting eener lieftallige jonge vrouw door een deftig, oud heer — welwillend, en toch met een tikje speelschheid, een lichten naklank van galanterie. De wateren werden stil 13 „Wat een onverwacht genoegen," zuchtte hij met den zachten, bewust extatischen stemklank, dien hij gewoonlijk slechts gebruikte als hij quattrocento schilderijen beschreef, of zich richtte tot beroemdheden of multimillionnairs. Toen nam mijnheer Croyland, met een gebaar dat op schoone wijze een impulsieve opwelling van genegenheid uitdrukte, Helen's handen en drukte ze sandwichachtig tusschen zijn beide eigene. Hij had uiterst blanke, zachte handen, bijna griezelig klein en sierlijk. Vergeleken met deze handen kwam Helen haar eigen bruine hand voor als die van een boerin. De zilveren profetenbaard van mijnheer Croyland spleet vaneen in een glimlach die de beminnelijke bevestiging van zijn woorden en gebaren had moeten zijn, maar die integendeel door zijn onmatige breedte en de plotselinge, verscheurende wreedheid der groote gelige tanden alle werkelijkheid scheen te ontzeggen aan de verfijnd beschaafde manieren van den ouden heer. Deze glimlach behoorde aan den heer Croyland, die zoo winstgevend in Oude Meesters had gehandeld; de kleine blanke handen en haar genegen gebaren, de zachte extatische stem, die zulke uit het hart komende woorden sprak, waren het eigendom van den anderen, den etherischen Croyland die alleen gaf om Kunst. Helen maakte haar hand los. „U kent Italië toch zoo goed, mijnheer Croyland. Hebt u wel eens die porceleinen bekers gezien, die ze in Montecatini verkoopen om er het purgeerende water uit te drinken ?" vroeg ze. „Ze zijn wit met gouden letters, en er staat op: Io son Beatrice che tifaccio andare." „Wat een grofheid!" riep mijnheer Croyland uit en hief zijn kleine handjes in afschuw omhoog. „En toch is dat nu het soort grap dat ik werkelijk waardeer. Vooral, nu ik eigenlijk zelf Beatrice ben . . ." Ze bemerkte dat de vlasharige jonge man ongeveer een meter ten westen van haar stond te wachten, blijkbaar in de hoop haar aandacht te trekken. Helen onderbrak zichzelf en keerde zich naar hem toe, terwijl ze haar hand uitstak. De jonge man nam de hand, boog met gestrekt bovenlijf, zei „Giesebrecht", en drukte ze stevig. Helen lachte (want dit was een nieuwe grap), antwoordde „Ledwidge" en toen als ter verduidelijking, „geboren Amberley." Eenigszins perplex door dit onverwacht gambiet maakte de jongeman zwijgend een tweede buiging. Staithes kwam tusschenbeide om uit te leggen dat Ekki Giesebrecht een ontdekking van hem was. Een Duitsche vluchteling. Niet om zijn neus, voegde hij er bij, terwijl hij haar (uit medelijden met den armen Hugh) vertrouwelijk wegtrok uit de groep om de sofa; niet om zijn neus — maar om zijn politieke overtuiging. Wel een Ariër, maar communist — geestdriftig en volkomen orthodox. „Hij gelooft, dat zoodra alle inkomens gelijk zijn, de menschen niet wreed meer zullen wezen. Ook dat alle macht dan automatisch in handen van de besten zal komen. En hij is absoluut overtuigd dat niemand die aan de macht komt, in staat zal zijn om zelfs maar te verlangen die macht te misbruiken." Staithes schudde het hoofd. „Men weet werkelijk niet of men bewondering en jaloezie moet voelen, of God moet danken dat je niet zelf als zoo'n ezel geschapen bent. En om de zaak nog ingewikkelder te maken, is hij zoo'n door en door goede ezel. Een ezel met de zedelijke kwaliteiten van een heilige. Daarom is hij zoo'n voortreffelijk propagandist. Heiligheid heeft haast evenveel effect als sex-appeal." Hij trok een stoel bij voor Helen, zette zich weer aan de piano en begon de eerste maten van Beethoven's Für Elise te spelen, brak toen af, en zich weer tot haar wendend, hernam hij: „De moeilijkheid is deze, dat niets effect heeft. Geloof niet, intelligentie niet, heiligheid niet, zelfs laagheid niet — niets. Het geloof is alleen georganiseerde en in bepaalde banen geleide domheid. Het mag dan een paar bergen verzetten door er koppig tegenaan te blijven stooten, maar het draagt oogkleppen, het ziet niet, dat je de bergen niet vernietigt door ze te verzetten, maar ze alleen van den eenen kant naar den anderen schuift. Om dat te kunnen inzien, heb je intelligentie noodig, maar intelligentie is niet veel waard omdat de menschen er niet in geestdrift voor kunnen raken; de eerste de beste Hitier of Mussolini kan ermee doen wat hij wil, — trouwens iedereen die enthousiasme weet te wekken. En men kan enthousiasme wekken voor ieder doel, hoe idioot en misdadig het ook is." Helen zat naar den overkant van de kamer te kijken. „Zou dat de natuurlijke kleur van zijn haar wezen?" zei ze, meer tegen zichzelf dan tegen Staithes. Toen, tot hem terugkeerend, vroeg ze: „En hoe staat het dan met de heiligheid?" „Nu, kijk maar wat de geschiedenis leert," antwoordde hij. „Ik weet niets van geschiedenis af." „Natuurlijk niet. Maar je hebt misschien wel eens gehoord van iemand die Jezus wordt genoemd. En ongetwijfeld lees je nu en dan de krant. Combineer het ochtendblad nu maar met den heilige en trek dan je eigen conclusies." Helen knikte. „Die heb ik getrokken." „Als heiligheid op zich zelf voldoende was om de wereld te redden," ging hij voort, „dan zou de wereld klaarblijkelijk al lang geleden gered zijn. Tientallen keeren. Maar heiligheid kan bestaan zonder intelligentie. En hoewel het een aantrekkelijk ding is, is het niet aantrekkelijker dan een hoop andere dingen, — goed eten bijvoorbeeld, comfort, samen naar bed gaan, den baas spelen, je beter voelen dan een ander." Lachend (want ook dit was om te lachen), zei Helen: „Het lijkt wel alsof er niets anders opzit, dan den boel neer te gooien en een onzichtbare minnaar te worden." Zij nam een sandwich en een tumbler witten wijn van het dienblad. De groep aan het andere eind van de kamer was uiteengegaan. Beppo en mijnheer Croyland zakten weer af naar de piano. Staithes glimlachte hen tegemoet en hervatte het gesprek, waar het door Helen's komst was afgebroken. „Er is nog een mogelijkheid," zei hij. „Men zou aestheet kunnen worden." „Je gebruikt dat woord alsof het een beleediging is," protesteerde Beppo met de onverbloemde gemelijkheid die, naarmate hij ouder werd, steeds meer vat op hem kreeg. Het leven behandelde hem slecht — het maakte hem kaler, maakte hem dikker, maakte dat jonge menschen hoe langer hoe minder lust hadden om hem als hun tijdgenoot te behandelen, maakte het hem voortdurend moeilijker om sexueele successen te behalen, maakte dat die jonge Duitscher van Staithes zich bijna lomp tegen hem gedroeg. „Waarom zou men zich schamen om voor de schoonheid te leven ?" Het idee dat Beppo voor de schoonheid leefde — Beppo, met zijn uitpuilend vest en de gespannen breede zitting van zijn geruite pantalon, zijn kale kruin en zijn Florentijnsche pagekrullen, maakte dat Helen zich bijna verslikte in haar wijn. Uit de diepten van zijn fauteuil murmelde mijnheer Croyland: „ „Glory be to God for dappled things." Geloofd zij God voor de nuancen der dingen. Ik heb onlangs Pater Hopkins nog eens overgelezen. Wat treft dat toch altijd weer diep! Als een dolk. „What lovely behaviour of silk-sack clouds ƒ" " Hij zuchtte, en wiegde peinzend zijn hoofd. „Het is een van de dingen, die iemand wonden door hun liefelijkheid. Wonden en desondanks kracht geven, het leven waard maken om geleefd te worden." Er heerschte een stilte als in een kathedraal. „Beppo wees een engel en geef mij nog een beetje van dien Rijnwijn," zei Helen terwijl ze met moeite den lachklank in haar stem bedwong. Mijnheer Croyland zat teruggetrokken achter zijn halfgesloten oogleden, bewoner van een hooger universum. Toen het gerinkel der glazen weer had opgehouden, citeerde hij verder: „Ripeness is all." Entoen: „ „ That sober certainty of waking Miss." — „Zaligheid in ontwaakten staat." sprak hij met nadruk. „Een scherp bewustzijn van zaligheid. En dan bestaan er natuurlijk schilderijen — de Watteaus in Dresden, en de „Transfiguratie" van Bellini en die portretten van Rafael in de Pitti. Pijlers om de ziel te schragen. En dan sommige philosophieën. Zarathustra en het Symposion." Hij wuifde met zijn handje. „Zonder dat alles zouden we verloren zijn — verloren!" „Moet ik daaruit begrijpen dat u mèt dat alles gered bent?" vroeg Mark van zijn pianokruk, en zonder op antwoord te wachten, ging hij voort: „Ik wou dat ik het was. Maar er blijkt in al die dingen zoo weinig substantie te zitten. Zelfs in het kleine beetje dat werkelijk substantieel is. Want natuurlijk is het grootste deel van het menschelijk denken nooit anders dan inhoudloos geweest. En wat de kunst en de literatuur betreft — och, kijk maar naar de musea en de bibliotheken. Bekijk ze alleen maar! Negenennegentig procent is onzin en doodgewone rommel." „Maar de Grieken," wierp mijnheer Croyland tegen, „en de Florentijnen, de Chineezen . . ." Hij schetste een verfijnd bevallig gebaar in de lucht, alsof hij zijn vingers liet glijden langs de zijden van een Sung pot, of rondom den bekervormigen navel van een waternymph der Hoogrenaissance. Een subtiele glimlach, bedoeld als de gelaatsexpressie der madonna van Luini, verscheen om zijn mond; maar tusschen de vaneengaande haarvacht, vertoonden zich wreed en roofzuchtig zijn groote gele tanden, — zelfs toen hij sprak over de fresco's van Schifanoia, zelfs terwijl hij, als een Orphisch mysterie, den naam fluisterde van Vermeer van Delft. „Onzin," hield Staithes vol, „bijna zonder uitzondering onzin en rommel. En het meeste van wat geen onzin of rommel is, is alleen maar gewoon goed. Precies wat u of ik ook zouden kunnen, als we er ons een beetje op toelegden," verduidelijkte hij. „En als men zichzelf kent — het miserabele zwakzinnige kleine ik, dat desondanks tot deze dingen in staat is — wel, dan kan men zich werkelijk niet druk maken en de dingen zelf erg ernstig opnemen." Uit de gefronste wenkbrauwen van mijnheer Croyland bleek duidelijk, dat hij niet geheel in dezen geest over zijn eigen ik dacht. „Natuurlijk kan men dat soort gedoe toch wel aardig vinden om allerlei niet ter zake dienende redenen. Om zijn ongecompliceerdheid bijvoorbeeld, als je iets voelt voor techniek of interpretatie. Een doorloopende beweging in de bas bijvoorbeeld, terwijl de rechterhand schijnbaar willekeurig moduleert. Dat geeft altijd bijzondere voldoening! Maar och, dat doet timmeren ook. Neen, het gewone goede werk is tenslotte niet interessant. Hoe groot de kunde of het talent ook moge zijn. In laatste instantie is het waardeloos; het verschilt alleen in graad van het slechte werk. Componeeren als Brahms bijvoorbeeld, wat is dat eigenlijk anders dan componeeren zooals Meyerbeer, alleen ingewikkelder en intellectueeler ? Daarentegen is de beste Beethoven even ver verheven boven de beste Brahms als boven de slechtste Meyerbeer. Het is een verschil in soort. Men leeft in een andere wereld." „Een andere wereld," echode mijnheer Croyland op vromen fluistertoon. „Maar dat is juist, wat ik jullie duidelijk trachtte te maken. In de hoogste kunst betreedt men een andere wereld." Beppo spetterde nadrukkelijk bijval. „Een wereld," hield mijnheer Croyland aan, „van goden en engelen." „Vergeet de onzichtbare minnaars niet," zei Helen, die haar witten wijn dronk, en alles steeds daverender grappig vond worden. Mijnheer Croyland negeerde de interruptie. „Een betere wereld," ging hij voort. „De groote kunstenaars voeren ons ten hemel." „Maar ze laten je er nooit lang blijven," wierp Staithes tegen. „Ze laten je alleen maar een glimp van die betere wereld zien en je dan weer, floep, in den modder vallen. Het is wonderbaarlijk, zoolang als het duurt. Maar het duurt zoo kort. En zelfs terwijl ze me inderdaad in den hemel hebben gekregen, betrap ik mij erop, dat ik mij blijf afvragen: Is dat alles ? Is er niets meer dan dat, niets dat verder reikt ? Die andere wereld is niet anders genoeg. Zelfs Macbeth niet, zelfs de Mis in D, zelfs de Hemelvaart van El Greco niet." Hij schudde het hoofd. „Vroeger had ik er genoeg aan. Toen waren ze een bevrijding en een steun. Maar tegenwoordig . . . tegenwoordig merk ik dat ik verlang naar iets meer, naar iets dat hemelscher, minder menschelijk is. Ja, minder menschelijk," herhaalde hij. Toen wrong zijn gevild gelaat zich tot een gefolterden glimlach. „Ik voel het net zoo als Zuster Cavell," vervolgde bij. „Schilderijen, muziek, literatuur, philosophie — dat alles is onvoldoende." „Wat is dan wel voldoende?" vroeg Beppo. „Politiek? — Wetenschap ? — Geldverdienen ?" Staithes schudde zijn hoofd bij iedere nieuw geopperde mogelijkheid. „Maar wat is er dan nog meer?" vroeg Beppo. Mark zag hem een oogenblik zwijgend aan. Toen zei hij nog steeds anatomisch glimlachend: „Niets — absoluut niets." „Spreek voor jezelf," zei mijnheer Croyland. „Mij zijn die dingen voldoende." Hij liet opnieuw zijn oogleden neer en trok zich terug in zijn geestelijk bolwerk. Terwijl hij naar hem keek, voelde Staithes plotseling een boosaardig verlangen om de opgeblazen zelfvoldaanheid van den ouden heer lek te prikken, om een gat te kerven in den grooten ballon vol cultureel gas, waarmee mijnheer Croyland zijn onsmakelijk gesjacher hemelhoog wist op te voeren in de ijle atmospheer der zuivere aesthetiek. „En wat zegt u dan van den dood ? Vindt u ze ook afdoende tegen den dood ?" drong hij aan, op een toon die plotseling ruw ondervragend was geworden. Hij zweeg, en een kort oogenblik was de oude man omgeven door een angstwekkend veelbeteekenende stilte — de stilte van menschen, die in tegenwoordigheid van een veroordeelde of een onherstelbaar kranke tactvol het onafwendbaar vonnis negeeren. „Of, wat dat betreft, afdoende tegenover het leven," ging Mark Staithes iets meedoogender voort, „tegenover het leven in zijn onplezierige of gevaarlijke aspecten?" „Zooals honden die uit een vliegtuig op je neervallen!" riep er Helen lachend tusschendoor. „Maar waarover hei je het toch?" riep Beppo. „Pater Hopkins beschermt niet tegen honden," ging ze ademloos voort. „Ik ben het met jou eens, Mark. Een goede paraplu is meer waard dan . . Mijnheer Croyland kwam overeind uit zijn stoel. „Ik ga naar bed," zei hij. „En dat moest jij ook doen, lievekind." Het witte handje legde zich welwillend, bijna apostolisch op haar schouder. „Je bent moe van de reis." „U bedoelt, dat u denkt dat ik dronken ben," antwoordde Helen en veegde haar oogen af. „Wel, misschien hebt u gelijk. Gosjemijne," ging ze voort, „wat is het heerlijk om eens te kunnen lachen!" Toen mijnheer Croyland in gezelschap van Beppo was heengegaan, begon Staithes tegen haar. „Je doet raar, Helen." „Ik amuseer me," legde ze uit. „Waarmee ?" „Met alles. Maar het begon met Dante; Dante en Andersen. Als jij met Hugh was getrouwd, zou je begrijpen waarom dat juist zoo buitengewoon grappig is. Stel je het gezicht van Europa voor wanneer ze plotseling had ontdekt dat de stier niemand anders was dan Narcissus!" „Ik geloof, dat je een beetje minder hard moet praten," zei Staithes, met een blik naar de overzij van de kamer, waar Hugh, met een uitdrukking van hopelooze ellende op zijn gezicht, deed alsof hij luisterde naar een levendige discussie tusschen Caldwell en den jongen Duitscher. Ook Helen keek even om, maar keerde zich toen weer met een onverschillige schouderbeweging tot Staithes. „Als hij zegt dat hij onzichtbaar is, waarom zou ik dan niet zeggen dat ik onhoorbaar ben ?" Haar oogen schitterden weer van het lachen. „Ik zal een boek schrijven, dat ik De Onhoorbare Geliefde noem. Een vrouw, die precies zegt wat zij van haar minnaars denkt, op het moment dat ze haar hun liefde bewijzen. Maar ze kunnen haar niet hooren. Ze verstaan geen woord." Ze dronk haar glas leeg en vulde het opnieuw. „En wat zegt ze van hen?" „De waarheid natuurlijk. Niets dan de waarheid. Dat de romantische Don Juan een doodgewone oplichter is. Alleen vrees ik, dat ze dit in werkelijkheid pas later zou merken. Hoe het zij, men zou zich wat dichterlijke vrijheid mogen veroorloven — en de esprit d'escalier laten samenvallen met het romantische minnespel. De maneschijn, en „lieveling", en „ik aanbid je", en die bijzondere gewaarwordingen — en op hetzelfde oogenblik, „je bent niets dan een gauwdief, niets dan een lage laffe afzetter. En dan komt de geestelijke minnaar — Hans Dante, om zoo te zeggen." Ze schudde haar hoofd. „Als je van Kraft Ebbing spreekt!" „Maar wat zegt zij tegen hem?" „Ja, inderdaad!" Helen nam een slok wijn. „Gelukkig kan men haar niet hooren. Dat chapiter kunnen we beter overslaan en dadelijk tot den epicuristischen wijze komen. Wat den wijze betreft, over hem behoeft ze niet zoo geheimzinnig te wezen. „Je denkt een man te zijn, omdat je toevallig niet impotent bent." Dat is wat ze tegen hem zegt. „Maar in werkelijkheid ben je geen man. En geen mensch. Je bent onder-menschelijk. Ondanks — of liever juist door je wijsheid. In sommige opzichten nog erger dan de zwendelaar. En dan, pats, valt de hond naar beneden als een teeken des hemels!" „Maar welke hond dan toch?" „Wel, de hond waartegen zelfs Pater Hopkins je niet kan beschermen. Het soort hond, dat als een bom barst, wanneer je hem uit een vliegtuig laat vallen. Boem!" De lachende opwinding ziedde en borrelde in haar binnenste, zocht expressie, zocht een uitweg, en was alleen tot bedaren te brengen door een of ander schandaal, door een publieke krenking van haar eigen en anderer gevoelens. „Hij viel bijna bovenop Anthony en mij," ging zij voort en het gaf haar een eigenaardige opluchting om aldus openlijk en luidruchtig vroolijk over het onmededeelbaar feit te spreken. „Het was op het dak van zijn huis. En we hadden geen kleeren aan. Precies de Hof van Eden. En toen kwam opeens die hond uit de lucht vallen, — en explodeerde, zeg ik je, explodeerde letterlijk." Ze stak haar handen met een heftig gebaar vooruit. „Hondenbloed van top tot teen. We dropen, ja heusch, we dropen! Wat dien imbeciel niet heeft belet om me een brief te schrijven." Ze opende haar tasch en haalde den brief te voorschijn. „Misschien stelt hij zich ook nog voor dat ik hem lezen zal. Alsof er niets was gebeurd, alsof we nog altijd in den Hof van Eden waren. Ik heb hem altijd wel verteld, dat hij gek was. Hier!" Ze overhandigde den brief aan Staithes. „Maak open en kijk wat de idioot te zeggen heeft. Iets geestigs natuurlijk; iets luchtigs en vluchtigs, humoristisch verbaasd hoe ik het in mijn dwaas hoofdje kon halen om weg te loopen. Maar waarom lees je hem niet?" vroeg ze, toen ze zag dat Mark den brief nog ongeopend in de hand hield. „Ben je er werkelijk op gesteld?" ^ „Natuurlijk. Lees hem hardop. Reciteer hem met expressie. Ze liet spottend haar r's rollen. „Goed dan." Hij scheurde de enveloppe open en vouwde de dunne blaadjes uiteen. „ „Ik ging je opzoeken in het hotel," " las hij langzaam en met moeite vanwege het kleine, haastige schrift. ,, „Je waart weg, — en het leek een sterven." " „Ezel!" merkte Helen op. „ „Waarschijnlijk is het te laat en waarschijnlijk nutteloos, maar ik voel dat ik moet trachten om je in dezen brief iets te vertellen van de dingen die ik je gisteravond in woorden had willen zeggen. In zekeren zin is dat gemakkelijker — want als het erom gaat een zuiver persoonlijk contact met een ander menschelijk wezen tot stand te brengen, ben ik niets waard. Maar aan den anderen kant, is het veel moeilijker, want deze geschreven woorden moeten woorden blijven, ze zullen tot je komen, als dreven ze in een leegte, zonder eenigen steun, zonder mijn physieke aanwezigheid om ze leven te geven." " Helen uitte een kort minachtend lachje. „Alsof dat een aanbeveling zou zijn!" Ze dronk nog wat wijn. „ „Wel, wat ik je dan wilde vertellen," " las Staithes verder, „ „was dit: dat plotseling (het was als een bekeering, een inspiratie) terwijl je daar gisteren op het dak lag geknield, na dat afschuwelijke voorval ..."" J „Hij bedoelt de hond," zei Helen. „Waarom zegt hij dat met? ,, „. . . dat ik plotseling begreep . . ." " Mark Staithes brak plotseling af. „Hoor eens," zei hij „ik kan werkelijk niet verdergaan." „Waarom niet ? Ik sta erop dat je verdergaat," riep ze opgewonden. Hij schudde zijn hoofd. „Daar heb ik het recht niet toe!" „Maar dat recht heb ik je gegeven." „Ja, dat weet ik. Maar hij niet." „Wat heeft hij ermee te maken ? Nu ik den brief van hem heb gekregen . . „Maar het is een liefdesbrief." „Een liefdesbrief?" herhaalde Helen ongeloovig en barstte toen in lachen uit. „Dat is kostelijk!" riep ze. „Dat is werkelijk prachtig! Hier, geef hier." Ze trok hem den brief uit de hand. „Waar zijn we gebleven ? Juist, hier! „ „. . . op het dak lag geknield na dat afschuwelijke voorval, begreep ik plotseling, dat ik tegenover jou in een soort hemeltergenden leugen had geleefd." " Ze declameerde de woorden en begeleidde ze met theatrale gebaren. „ „Ik begreep, dat ondanks al mijn ingewikkelde pogingen om het voor te stellen als een onverantwoordelijk onbelangrijk amusement, ik je werkelijk liefhad." " „Hij had me werkelijk lie-ief," herhaalde ze, het woord uitrekkend tot een groteske caricatuur van zichzelf. „Is dat niet buitengewoon ? Hij had me werkelijk lie-ief." Ze draaide zich om in haar stoel. „Hugh!" riep ze naar de overzij van de kamer. „Helen, wees stil!" Maar haar verlangen, haar innerlijke behoefte om het schandaal te volmaken, was te dringend. Ze schudde de remmende hand af, die Staithes op haar arm had gelegd en riep Hugh voor de tweede maal bij zijn naam. „Ik wilde jullie alleen vertellen, dat hij me werkelijk liefhad!" zeide ze toen iedereen haar aanzag en zwaaide met den brief. „Hou toch in godsnaam je mond!" „Ik denk er niet aan om mijn mond te houden," antwoordde ze boos terwijl ze zich weer tot Mark keerde. „Waarom zou ik Hugh het goede nieuws niet vertellen 2 Hij zal er verrukt over zijn, gezien hoe lie-ief hij me zelf heeft. Want je hebt me toch lief, nietwaar Hughie." Ze draaide zich weer naar den anderen kant. Haar gelaat was verhit en schitterde van opwinding. „Nietwaar ?" Hugh gaf geen antwoord, maar bleef bleek en sprakeloos zitten en staarde naar den grond. „Natuurlijk heb je me lie-ief," antwoordde zij voor hem. „Ondanks alle verschijnselen van het tegendeel. Of liever," verbeterde zij zichzelf, „ondanks alle verdwijnselen, — want die liefde van jou is altijd onzichtbaar geweest. O ja, lieve Hugh, absoluut onzichtbaar. Maar toch . . . Ondanks alle verdwijnselen van het tegendeel, heb je me toch lie-ief, nietwaar ? Is het niet ?" drong ze aan met een poging om hem tot antwoord te nopen. „Je hebt me toch lief?" Hugh stond op en rende bijkans de kamer uit, zonder een woord te zeggen. „Hugh!" riep Caldwell hem na, „Hugh!" Er kwam geen antwoord. Caldwell keek om zich heen naar de anderen. „Ik vind, dat iemand moest gaan zien of hij geen kwaad kan," zei hij, met de moederlijke zorg van een uitgever, die vreest, dat een prima literair bezit zich wellicht plotseling zou kunnen verdoen. „Men kan nooit weten." Hij sprong op en haastte zich achter Hugh aan. De deur sloeg dicht. Een oogenblik bleef het stil. Toen barstte Helen verbluffenderwij s in lachen uit. „Schrikt u maar niet, Herr Giesebrecht," zei ze, zich tot den jongen Duitscher wendend. „Het is alleen maar een stukje Engelsch familieleven. Die Familie im Wohnzimmer, zooals we dat op school leerden. Was tut die Mutter ? Die Mutter spielt Klavier. Und was tut der Vater? Der Vater sitzt in einem Lehnstuhl und raucht seine Pfeife. Dat is alles, Herr Giesebrecht. Alleen maar een typische bourgeois- familie." . „Bourgeois," herhaalde de jongeman, en knikte ernstig. „U hebt meer gelijk dan u denkt." „Heb ik heusch?" „U bent een schlachtoffer," ging hij voort, langzaam sprekend en met een pauze na ieder woord, „een schlachtoffer van de kapitalistische maatschappij. Die is gansch verdorven . . . Helen wierp het hoofd in den nek en lachte nog luider dan te voren; toen beheerschte ze zich met moeite en hijgde, „u moet niet denken, dat ik u uitlach. Ik vind dat u erg hef tegen me bent, — heel erg geschikt. En waarschijnlijk hebt u volkomen gelijk wat de kapitalistische maatschappij betreft. Alleen scheen het, juist op dit moment, een beetje — waarom weet ik niet — een beetje . . ." Haar lach kreeg weer de overhand. „Neem me niet kwalijk." „We moeten gaan," zei Mark en stond op uit zijn stoel. Ook de jonge Duitscher stond op en kwam door de kamer naar hen toe. „Goedennacht, Helen." „Goedennacht, Mark. Goedennacht, meneer Giesebrecht. Kom me nog eens opzoeken. Doet u het ? Den volgenden keer zal ik me beter gedragen." Hij glimlachte terug en boog. „Ik zal komen wanneer u maar wilt," zei hij. HOOFDSTUK XXII 8 DECEMBER 1926 Mark bewoonde een somber huis in een zijstraat van de Fulham Road. Donkerbruine baksteen met terracotta versieringen. En van binnen: gebloemd linoleum, stukken rood Axminsterkarpet, okergele behangsels bezaaid met boeketten korenbloemen, en groene dito, bedekt met roode rozen; donkergebeitste eiken stoelen en tafels; ripsen gordijnen, bamboestandaards die blauwgeglazuurde potten droegen. Alles was zoo algeheel en zonder uitzondering afzichtelijk, dat het alleen opzet kon wezen, overwoog Anthony. Mark moest met opzet de leelijkste omgeving hebben uitgezocht die hij kon vinden. Blijkbaar om zichzelf te straffen, — maar waarvoor, voor welke misdaad? „Wil je bier?" Anthony knikte. De ander maakte een flesch open en vulde een enkel glas; hij dronk zelf niet mee. „Je speelt nog altijd, zie ik," zei Anthony, en wees in de richting van de piano. „Een beetje," moest Mark bekennen. „Het geeft troost." Het feit, dat bijvoorbeeld de Mattheus Passion en de Sonate für Hammerklavier menschenwerk waren, bleef een bron van hoop. Tenslotte was het niet ondenkbaar dat de menschheid den een of anderen dag op een of andere manier wat meer Johan-Sebastiaan-achtig gemaakt kon worden. Als er geen Wohltemperiertes Klavier bestond, waarom zou men zich dan druk maken om zelfs maar te verlangen naar revolutionnaire veranderingen ? „Als met een revolutie alleen wordt bereikt, dat het gewone slag menschen wordt veranderd in een gewoon slag menschen van een beetje andere soort, dan is de kool het sop niet waard." Anthony maakte bezwaar. Voor den socioloog was een revolutie de interessantste van alle takken van sport. „Om naar te kijken of om mee te doen?" „Om naar te kijken natuurlijk." Een grondeloos komiek schouwspel in zijn groteskheid, en eindeloos afwisselend. Maar als men goed toekeek, kon men onder die verscheidenheid de eenvormigheden ondekken, de vaste regels van het oneindig varieerende spel. „Een revolutie, om de gewone menschheid om te zetten in een gewone menschheid van een andere soort, vind je dat angstwekkend? Maar ik hoop juist dat ik lang genoeg zal leven, om te zien hoe de theorie aan de practijk wordt getoetst. Ik kan me niets bevredigenders voorstellen, dan te mogen constateeren hoe na de catastrophale omvorming van alle dingen, dezelfde oude eenvormigheden zich op eenigszins andere wijze gaan uitwerken. Precies alsof men uit logische redeneeringen het bestaan eener nieuwe planeet afleidt en haar dan ontdekt door den telescoop. Wat betreft de mogelijkheid om meer JohanSebastiaans voort te brengen . . ." Hij haalde zijn schouders op. „Je kunt je net zoo goed inbeelden dat de revolutie het aantal Siameesche tweelingen zal doen toenemen." Dat was het voornaamste verschil tusschen de literatuur en het leven. In de boeken is het percentage buitengewone menschen hoog in vergelijking met het normale; in de werkelijkheid zeer laag. „Boeken zijn opium," zei Mark. „Precies. Daarom staat het te bezien of er ooit zooiets als een proletarische literatuur zal kunnen bestaan. Zelfs proletarische boeken zullen handelen over buitengewone proletariërs. En buitengewone proletariërs zijn evenmin proletarisch als buitengewone bourgeois bourgeois zijn. Het leven is zoo banaal, dat de literatuur zich moet bezighouden met het exceptioneele. Exceptioneele begaving, macht, sociale positie, rijkdom. Vandaar al die groote geesten in de romanliteratuur, die leiders en hertogen en millionnairs. Men kan wanhopig medelijden hebben met menschen, die geheel worden geconditionneerd door de omstandigheden, maar men kan hun levens niet al te dramatisch opvatten. Dramatiek is alleen mogelijk waar vrije keuze bestaat. En vrije keuze begint eerst daar, waar de sociale of psychologische omstandigheden exceptioneel zijn. Daarom worden de personen der verbeeldingsliteratuur altijd gerecruteerd uit de bladzijden van Who's Who." „Maar denk je werkelijk dat menschen met geld of macht vrij zijn?" „In ieder geval vrijer dan arme menschen. Minder volledig geconditionneerd door het stoffelijke en door den wil van anderen." Mark schudde het hoofd. „Je kent mijn vader niet," zei hij. „Of die misselijke broers van me." In Bulstrode, herinnerde Anthony zich, was het altijd geweest: „Mijn oude heer zegt. .." of „Mijn broer in Cambridge . . ." „Heel het laag gebroed der Staithesen," ging Mark voort. Hij beschreef den Staithes die het had gebracht tot Commandeur van St. Michael en St. George en Onder-Staatssecretaris voor het leven. Hevig in zijn nopjes met dit alles, heilig verzekerd van zijn eigen buitengewone verdiensten, en in voortdurende zelfaanbidding omdat hij zulk een groot man was. „Alsof het eenige werkelijke moeite kost om te komen waar hij ge- komen is! Alsof er de minste verdienste schuilt in dat soort pietepeuterige veroveringetjes!" Mark trok zijn gevilde grimas van minachtenden weerzin. „Hij denkt dat hij een wonder is." En de andere Staithesen, de Staithesen der jongere generatie — ook die dachten dat ze wonderen waren. Een van hen zat in Delhi en wijdde er zich heldhaftig aan de onderdrukking van Indiërs, die niet voor zichzelf konden opkomen. En de andere was aan de Beurs en had er groot succes. Succes ? Waarmee ? Met de listige exploitatie van onwetendheid en hebzucht en de manieën van gokkers en gierigaards. En het toppunt was, dat de man er zich daarbij nog op beroemde, dat hij expert was in liefdeszaken, een Don Juan van professie. (Waarom de arme drommel niet eens een beetje plezier mocht hebben, vermocht Anthony, al nippend aan zijn bier, niet te vatten.) Dat was nog eens een jongen! Een rekel! Een rekel onder de teven — wat een succes! „En die noem jij vrij," besloot Mark. „Maar hoe kan iemand, die verlangt omhoog te klimmen, vrij zijn? Hij zit vast aan zijn ladder." „Maar de sociale ladders," wierp Anthony tegen, „worden breeder naarmate men hooger komt. Onderaan kun je er met moeite je voet op krijgen maar aan het boveneind zijn de sporten twintig meter breed." „Wel, misschien heeft men daar inderdaad een ruimere zitplaats dan de bankbediende," gaf Mark toe. „Maar niet ruim genoeg voor mij. En niet hoog genoeg en vooral niet zindelijk genoeg." Wat waren ze woedend geweest toen hij tijdens den oorlog dienst had genomen als gewoon soldaat! Ze hadden het gevoeld als een familieschande. Die wezens waren niet in staat om in te zien, dat, als men voor de keus werd gesteld, het fatsoenlijker was om soldaat te willen zijn dan stafofficier. „Allemaal drollen, door en door," zei hij. „Daarom kunnen ze ook niet anders dan drekkige gedachten denken. En bovenal kunnen ze niet begrijpen, dat een ander op andere manier denkt. Drollen blijven drollen en zoodra ze te doen krijgen met iemand die geen drol is, weten ze zich geen raad." En na den oorlog kwam die baan, die zijn vader met zooveel moeite voor hem had gevonden, — in de City, bij Lazarus & Coit, niet meer en niet minder! — De baan die zoomaar op hem lag te wachten tegen dat hij gedemobiliseerd zou zijn. Een positie met bijna onbeperkte vooruitzichten voor een jongen man met hersens en energie — in één woord voor een Staithes. Zijn vader was er haast lyrisch bij geworden. „Een inkomen met vier nullen tegen dat je vijftig bent," had hij gezegd en was zoowel ontdaan en bedroefd als doodelijk beleedigd en razend van woede geweest, toen Mark had geantwoord, dat hij niet van plan was om het aan te nemen. „ „Waarom dan niet ?" bleef de arme oude drol maar vragen. „Waarom niet ?" En hij was eenvoudig niet in staat om in te zien, dat ik zijn baantje niet kon aannemen juist omdat het zoo goed was. Zoo onrechtvaardig goed. Zoo verachtelijk goed! Hij kon het maar niet inzien. Volgens zijn opvatting had ik erop moeten afstormen, hals over kop, alsof al de Gadareensche zwijnen één zwijn waren geworden. In plaats daarvan gaf ik hem zijn koeienhoop terug en ging naar Mexico — om het beheer te voeren over een kof&c-finca." „Maar wist je dan wat af van koffie ?" „Natuurlijk niet. Dat was een van de attracties van die baan." Hij glimlachte. „Toen ik er inderdaad iets van afwist, kwam ik terug om te zien of er hier iets te beginnen was." „En is er iets te beginnen?" De ander haalde zijn schouders op. Dat mocht God weten. Je werd lid van de Partij, je verspreidde lectuur, je betaalde knokploegen met wat je verdiende op de synthetische anjelieren, je sprak voor vergaderingen en schreef artikelen. En misschien diende het allemaal nergens voor. Misschien dat het gunstige oogenblik zich integendeel den een of anderen dag vanzelf voor zou doen . . . „En wat dan?" vroeg Anthony. „Ja, dat is juist de vraag. In het begin is alles precies zooals het wezen moet. De allereerste phasen van een revolutie zijn heerlijk. Zoolang het erom gaat om de menschen bovenaan weg te werken. Maar daarna, als de zaak succes heeft — wat dan ? Meer radiotoestellen, meer bonbons, meer schoonheidsinstituten, meer meisjes met betere voorbehoedmiddelen." Hij schudde het hoofd. „Zoodra je de menschen de gelegenheid geeft om zich als zwijnen te gedragen, grijpen ze haar dankbaar aan. Die vrijheid waarover je het zoojuist had, die vrijheid bovenaan de maatschappelijke ladder, — is niets anders dan de vrijheid om een zwijn te zijn; of, tweede mogelijkheid, een pedante kwast, een zelfvoldane fariseeër, zooals mijn vader! Of anders allebei tegelijk, zooals mijn dierbare broeder. Een pedant zwijn. In Rusland hebben ze tot dusver nog geen kans gehad om zwijnen te worden. De omstandigheden hebben hen gedwongen om asceten te zijn. Maar stel dat hun economisch experiment gelukt, stel dat er een tijd van welvaart komt voor allen, wat verhindert hen dan om Babbitts te worden? Millioenen en millioenen slappe zwijnige Babbitts, geregeerd door een kleine minderheid van eerzuchtige Staithesen." Anthony glimlachte. „Een nieuwe phase in het spel, gespeeld volgens de oude onveranderlijke regels." „Ik ben verschrikkelijk bang dat je gelijk hebt," zei de ander. „Natuurlijk is het zuiver Marxistisch. Gedrag en denkwijzen worden bepaald door de economische omstandigheden. Kweek gelijke omstandigheden als die van Babbitt en je kweekt onvermijdelijk zijn manieren en gewoonten aan. Christenezielen!" Hij stond op, liep naar de piano, trok een stoel naar zich toe en ging zitten. „Laten we dien smaak uit onzen mond zien te krijgen." Even hield hij zijn groote beenige handen boven het klavier; toen begon hij de Toccata en Fuga in D van Bach te spelen. Ze bevonden zich in een ander heelal, een wereld waar Babbitts noch Staithesen bestonden, waar ze ondenkbaar waren. Mark had niet meer dan een paar minuten gespeeld, toen de deur openging en een bejaarde magere vrouw met een paardegezicht, een bruinzijden japon en een oud kaal bruin bontje om haar hals, de kamer binnenkwam. Ze liep op haar teenen en stelde blijkens haar ingewikkelde pantomime de personificatie der stilte voor, maar produceerde dusdoende een ongelooflijke hoeveelheid en verscheidenheid van hinderlijke geluiden, — gekraak van schoenen, geritsel van zijde, glasachtig gekletter van kralenkettingen en gerinkel van de zilveren voorwerpen die aan kettinkjes van haar middel afhingen. Mark bleef doorspelen zonder zijn hoofd om te draaien. Verlegen stond Anthony op en boog. Het mensch met het paardegezicht wees hem terug naar zijn plaats en zette zich met een laatste langdurige geluidsuitbarsting op de sofa. „Heerlijk!" riep ze, toen het laatste accoord was aangeslagen. „Speel nog wat meer voor ons, Mark." Maar Mark stond op en schudde het hoofd. „Mag ik je Miss Pendle voorstellen," zei hij tot Anthony, en lichtte toen de oude vrouw in: „Anthony Beavis was tegelijk met mij in Bulstrode." Anthony kreeg een hand. Ze glimlachte hem toe. Haar valsche, slecht passende tanden waren onwaarschijnlijk veel te wit en glanzig. „Dus u was samen met Mark in Bulstrode!" riep ze uit. „Dat is merkwaardig." „Merkwaardig, dat we nog een woord met elkaar willen wisselen ?" vroeg Mark. „Neen, neen," zei Miss Pendle en gaf hem een tikje op den arm met een speelschheid, die Anthony bepaald spookachtig voorkwam. „Je weet precies wat ik bedoel. Hij is altijd zoo geweest, mijnheer Beavis, zelfs toen hij een jongen was, — herinnert u zich dat nog ?" Anthony knikte plichtmatig toestemmend. „Zoo scherp en sarcastisch! Zelfs nog voor u hem in Bulstrode leerde kennen. Vreeselijk!" Ze blikkerde met haar valsche tanden naar Mark in een sprankelende imitatie van liefdevol verwijt. „Hij was mijn eerste leerling," deelde ze vertrouwelijk mede. „En ik was zijn eerste onderwijzeres." Anthony voegde zich hoffelijk in de situatie. „Sta mij toe Mark geluk te wenschen en u te condoleeren," zei hij. Miss Pendle keek Mark aan. „Denk je dat ik zijn condoleanties noodig heb?" vroeg ze, bijna zoo ondeugend als een jong meisje dat coquet naar complimentjes vischt. Mark gaf geen antwoord, maar glimlachte en haalde zijn schouders op. „Ik zal een beetje thee gaan zetten," zei hij. „Je lust wel thee, nietwaar Penny ?" Miss Pendle knikte en hij stond op en ging de kamer uit. Anthony vroeg zich juist verontrust af wat hij tegen deze angstwekkend menschelijke oude hit moest zeggen, toen Miss Pendle tegen hem begon te praten. „Mark is een bijzonder mensch; heusch, een bijzonder mensch." Haar valsche tanden schitterden, haar woorden kwamen bij stroomen en met opvallend weinig hippische heftigheid. Anthony voelde zich ineenkrimpen van huiverigen weerzin. „Niemand weet hoe goed hij is," ging zij voort. „Hij houdt er niet van dat men erover spreekt; maar dat kan me niet schelen, — ik wil dat de menschen het zullen weten." Ze knikte met zooveel nadruk, dat de kralen van haar halsketting ratelden. „Verleden jaar was ik ziek," ging zij voort. Al haar spaargeld was op en ze kon geen andere betrekking vinden. In haar wanhoop had ze naar eenige vroegere broodheeren geschreven, naar Sir Michael Staithes onder andere. „Sir Michael stuurde me vijf pond," zei ze. „Dat hield me even op de been. Toen was ik gedwongen om nog een keer te schrijven. Hij zei dat hij niet meer kon doen. Maar hij vertelde het geval aan Mark. En wat denkt u dat Mark deed ?" Ze zweeg en keek Anthony aan; een extatisch paard, met een teedere en tegelijk zegevierende uitdrukking in haar roodomrande, betraande bruine oogen. „Wat deed hij ?" vroeg Anthony. „Hij zocht me op waar ik toen woonde, — ik had een kamer in Camberwell — zocht me op en nam me met zich mee. Zonder een oogenblik te verliezen. Zoodra ik mijn boeltje had gepakt, bracht hij me hierheen. En sedert heb ik al dien tijd de huishouding voor hem gedaan. Wat zegt u daar wel van, mijnheer Beavis ?" vroeg zij. Haar stem trilde en ze moest haar oogen afvegen, maar ze behield haar triomfantelijke uitdrukking. „Wat zegt u daarvan ?" Anthony wist inderdaad niet wat hij ervan moest zeggen, maar zei toch dat het buitengewoon was. „Buitengewoon," herhaalde het paard goedkeurend. „Zoo is het precies. Maar u moet hem niet vertellen dat ik er met u over heb gesproken. Hij zou woedend op me zijn. Hij is net als die evangelietekst over je linkerhand die niet mag weten wat de rechter doet. Zoo is hij nu ook." Ze gaf een laatsten veeg over haar oogen en snoot haar neus. De wateren werden stil 14 „Daar hoor ik hem aankomen," zei ze en eer Anthony haar voor kon zijn, was ze opgesprongen, was in een vlaag van geritsel en geratel door de kamer gestoven en had de deur geopend. Mark kwam binnen; hij droeg een blad met theegerei en een schaal gemengde biscuits. Miss Pendle schonk thee, zei dat ze zoo laat in den avond eigenlijk niets meer moest eten, maar nam toch een rond koekje met rose glazuur. „Vertelt u me nu eens wat voor knaapje Jongeheer Mark in Bulstrode is geweest," zei ze op haar schalksche manier. „Altijd bezig met kattekwaad, wed ik!" Ze nam nog een hap van haar koekje. „Hij heeft me erg op mijn kop gezeten," zei Anthony. Miss Pendle staakte even haar vlug geknabbel om hardop te lachen. „Jij stoute jongen!" zei ze tegen Mark; toen begonnen haar kaken weer te werken. „Het was zijn goed recht omdat hij zoo uitstekend voetbalde." „Ja, je was captain van het elftal, is het niet ?" „Dat ben ik vergeten," zei Mark. „Hij is het vergeten!" herhaalde Miss Pendle en keek Anthony triomfantelijk aan. „Dat is weer net iets voor hem. Hij is het vergeten!" Ze bediende zich nog eens uit de schaal met koekjes, de gewone opzij schuivend, tot ze er een met suiker vond. Toen begon ze opnieuw te knabbelen met den intensen, geconcentreerden hartstocht van hen die geen zingenot hebben gekend dan van het smaakorgaan. Toen ze naar bed was, zetten de beide mannen zich weer bij den haard. Er heerschte een lange stilte. „Ze is eenigszins aandoenlijk," zei Anthony tenslotte. Het duurde even eer Mark antwoordde. „Een beetje al te aandoenlijk," kwam er eindelijk bij hem uit. Anthony keek hem in het gezicht en zag daar de anatomische demonstratie van smalenden spot. Opnieuw bleef het stil. De klok, gedragen door twee gedrapeerde nimfen van verguld brons, stond te tikken tusschen de imitatie-Saksische beeldjes, die de étagères van den drukken schoorsteenmantel overvulden. Ja, concludeerde Anthony naarmate zijn oog ieder detail der diverse zonden tegen den goeden smaak in zich opnam, het was leelijkheid met voorbedachten rade. En het arme oude paard — was dat alleen maar het grootste en monsterlijkste van de prullaria? „Het verwondert me dat je geen haren hemd draagt," zei hij. „Maar och, misschien doe je dat ook wel." HOOFDSTUK XXIII 1 JUNI 1934 Voor het eerst sedert mijn terugkomst uit Amerika Helen ontmoet. Dezen avond, terwijl ik met Mark zat te eten. Denk na over de beteekenis van een aangezicht. Een gelaat kan een symbool zijn voor een hoeveelheid stof, die bij behandeling in opeenvolgende details boekdeelen zou vullen. Voor dengeen op wien het zijn symbolische werking uitoefent, beteekent het een enorme som van gevoelens en gedachten, opnieuw tebinnengebrachte gewaarwordingen, indrukken, oordeelen, ervaringen, — die alle tegelijkertijd en samengevat in een enkelen oogopslag, tot hem doordringen. Toen ze het restaurant binnenkwam, was dat ongeveer hetzelfde als de plotselinge, alles omvattende visie van den drenkeling op zijn leven. Een onbelangrijk, slecht leven, en een visie vol spijt en berouw. Wat al verkeerde beslissingen en onherroepelijk verzuimde gelegenheden! En dat mismoedig gelaat was niet alleen een symbool dat indirect uitdrukking gaf aan mijn levensgeschiedenis, het was ook de directe uitdrukking van de hare. En voor den deprimeerenden en verbitterenden aard dier geschiedenis was ik zeker voor een deel aansprakelijk. Als ik de liefde had aanvaard, die zij mij had willen schenken, als ik mijzelf had toegestaan om ook van mijn kant lief te hebben . . . En ik had kunnen liefhebben. Maar ik verkoos vrij te blijven ten behoeve van mijn werk — met andere woorden: slaaf te blijven in een wereld waarin geen sprake van vrijheid kon zijn, ten behoeve van mijn liefhebberijen. Ik verlangde sensualiteit zonder verantwoordelijkheid, geen liefde. Met andere woorden, ik wenschte dat zij een middel zou zijn tot het doel van mijn louter lichamelijke bevrediging en, omgekeerd, ik zelf natuurlijk een middel tot de hare. Eigenaardig, hoe weinig het er toe schijnt te doen of men een lichamelijke „verhouding" heeft gehad! Het doet niets toe of af aan haar onverschilligheid of mijn sentiment. Er bestaat een uitspraak van La Rochefoucauld, dat vrouwen zich niets herinneren van de gunsten, die zij haar gewezen minnaars hebben toegestaan. Ik vond het een aardig gezegde omdat het cynisch klonk, maar in werkelijkheid is het alleen de vaststelling van het nuchtere feit, dat iets, dat niet belangrijk is bedoeld, i.c. zinnelijkheid ook niet belangrijk is. In het samenstel van mijn tegenwoordige gedachten en herinneringen is, naar ik bemerk, vrijwel geen plaats voor lichamelijke begeerten. Ondanks het feit dat ik herinneringen bezit aan intense en volledige bevrediging. Merkwaardig in hoe sterke mate de erotiek afhankelijk is van eigen keuze en geestesinstelling. Ik denk tegenwoordig niet vaak vanuit het erotische maar zou het gemakkelijk kunnen als ik wilde. Kies een geestesinstelling waarbij de individuen worden beschouwd in verband met hun capaciteit tot het ontvangen of schenken van zingenot, richt de aandacht op zinnelijke bevrediging en de erotiek zal enorm belangrijk schijnen, groote hoeveelheden energie zullen in erotische banen worden geleid. Kies een andere opvatting van het individu, een ander gezichtsveld, en de energie zal elders afvloeien, de erotiek een betrekkelijk onbelangrijk aspect aannemen. Discussieerden een groot deel van den avond over den vrede en de sociale rechtvaardigheid. Mark, zoo sarcastisch denigreerend als hij maar kon over Miller, en over wat hij mijn neo-Jezus-incarnatie noemde. „Als de zwijnentroep zin heeft om elkaar onderling uit te moorden, laat ze dan hun gang gaan; je kunt ze toch niet tegenhouden. Zwijnen blijven zwijnen." Maar kunnen menschen worden hield ik vol. Homo non nascitur, fit. Of liever, maakt zichzelf, bouwt zichzelf op uit de aanwezige menschelijke elementen en mogelijkheden waarmee hij is geboren. Helen kwam met de gewone communistische redeneering — geen vrede of sociale rechtvaardigheid zonder voorafgaande „liquidatie" van kapitalisten, liberalen enzoovoorts. Alsof men door het gebruik van gewelddadige en onrechtvaardige middelen tot vrede en recht kon komen! De middelen bepalen het doel en moeten in overeenstemming zijn met het beoogde doel. Middelen die in wezen verschillen van de beoogde doeleinden, leiden tot een doel dat overeenstemt met dat wezen, en niet naar dat waarheen zij bedoelden te voeren. Geweld en oorlog leiden naar een vrede en een maatschappelijke ordening, die de kiemen bevatten voor nog meer oorlog en nog meer geweld. De oorlog die een eind zou maken aan den oorlog, liep als gewoonlijk uit op een vrede die in wezen op een oorlog leek; de revolutie ter bereiking van het communisme leidde tot een autoritairen staat, waar een minderheid regeert door politiemaatregelen a la Metternich-Hitler-Mussolini, en waar de macht om te verdrukken op grond van geldbezit, is vervangen door de macht om te verdrukken op grond van het lidmaatschap der oligarchie. Vrede en sociale rechtvaardigheid worden alleen bereikt met rechtvaardige en vreedzame middelen. En de menschen kunnen alleen rechtvaardig en vredelievend handelen, indien zij zich daartoe individueel hebben geoefend, zelfs onder omstandigheden waarin het gemakkelijker zou zijn om zich gewelddadig en onrechtvaardig te gedragen. En het moet tegelijk een geestelijke en een lichamelijke training zijn. Bekendheid met de aanwending van het eigen zelf en van datgene waartoe het moet worden aangewend. Neo-Ignatius en neoSandow was het oordeel van Mark. Zetten Mark in een taxi en gingen, omdat het zoo'n mooie avond was, heelemaal te voet van Soho naar Chelsea. De schouwburgen Hepen leeg. Helen's slecht humeur klaarde plotseling op tot boosaardige opgewektheid; ze begon luidkeels de voorbijgangers te critiseeren. Alsof we in den dierentuin waren. Gênant, maar grappig en scherp. Bijvoorbeeld toen ze wees naar de rijke jongelui met hooge hoeden, die hun best deden om er uit te zien als De Reszke Aristocrat, of hun cigarettenkokers openden en sloten op de manier van Gerald du Maurier. Of naar de vrouwen die op Vogue probeerden te lijken, of dure advertenties (voor winter-boottochten of bontmantels) imiteerden met rechtopgericht hoofd en laatdunkend neergeslagen oogleden, — of liepen te bungelen als filmvamps, met haar buik vooruit alsof ze tweelingen verwachtten. Erbarmelijk op welke voorbeelden de menschen zich inspireeren. Vroeger was het de Navolging van Christus, — tegenwoordig van Hollywood. Zwegen stil, toen we eenmaal buiten het gedrang kwamen. Helen vroeg of ik gelukkig was. Ik zei, ja — hoewel ik niet kon zeggen of geluk het juiste woord was. Werkelijker, vollediger, belangstellender, aandachtiger. Indien al niet precies gelukkig, toch in ieder geval met grootere mogelijkheden tot geluk. Een nieuwe stilte. Toen: „Ik dacht dat ik je nooit meer zou kunnen aanzien, vanwege dien hond. Toen kwam Ekki, en de hond werd volkomen onbelangrijk. En nu Ekki er niet meer is, blijft het onbelangrijk. Om een andere reden. Alles is feitelijk onbelangrijk. Behalve het Communisme." Maar dit laatste bedacht ze pas achteraf, — het was een geloofsbelijdenis uit kracht van gewoonte. Ik zei dat we hetzelfde doel nastreefden en alleen verschilden in de keuze der middelen. Voor haar rechtvaardigde het doel de middelen, voor mij de middelen het doel. Misschien, zei ik, zou ze ook eens het belang inzien van de middelen. 3 JUNI 1934 Bemerkte vandaag onder de les van Miller plotseling, dat ik een stapje verder was in mijn begrip van de theorie en de toepassing in de practijk. Om het zelf op de juiste wijze te leeren gebruiken, moet men zich eerst leeren remmen bij ieder onjuist gebruik. Weiger je te laten opjagen om je doel te bereiken op een wijze die (in het persoonlijke, psycho-physiologische) overeenkomt met een gewelddadige revolutie; onderdruk die neiging, concentreer je op de juiste middelen, en handel eerst dan. Deze werkwijze leidt tot kennis der goede en verkeerde aanwending van het zelf, — leert ze van elkander onderscheiden. Op het „gevoel". Het resultaat is toenemende opmerkzaamheid en toenemende beheersching. Opmerkzaamheid en beheersching geven een nieuwe beteekenis aan alledaagschheden. Eigenlijk bestaat er niets meer dat alledaagsch is of verwaarloosd kan worden. Tandenpoetsen bijvoorbeeld, schoenen aandoen, al dergelijke handelingen zijn door voortgezet zelfmisbruik teruggebracht tot een soort vervelend niet-bestaan. Word bewust, leer te remmen, houd op een begeerig doelbereiker te zijn, concentreer je op de middelen en het vervelende niet-bestaan verandert in een boeiende, interessante realiteit. In het laatste boek van EvansWentz over Thibet vind ik onder de „Voorschriften der Goeroe's" het uitdrukkelijk gebod: „Onderhoud voortdurend een waakzaam bewustzijn bij het loopen, zitten, eten, slapen." Zooals de meeste geboden, onverzeld van instructies om ze op de juiste wijze uit te voeren. Hier echter gaan de practische onderrichtingen samen met de geboden; men ontvangt onderricht hoe men opmerkzaam en aandachtig moet worden. En dat niet alleen. Ook hoe men de daden waarvoor opmerkzaamheid is gewekt op de goede in plaats van de verkeerde wijze moet uitvoeren. Dat is nog niet alles. Opmerkzaamheid en beheersching zijn overdraagbaar, er is een transmissiemogelijkheid. De ervaring, verworven bij het leeren kennen van het spieraspect der eenheid ziellichaam, kan worden toegepast bij het onderzoek van andere aspecten. Er ontstaat een toenemend vermogen om in zichzelf de motieven te vinden voor ieder bepaald onderdeel van het gedrag, om de juiste hoedanigheid van een gevoel te schatten, de ware beteekenis van een gedachte. Ook wordt men zich helderder en samenhangender bewust van wat in de buitenwereld omgaat, en het onderscheidingsvermogen dat met dit verhoogde bewustzijn samengaat, werkt doeltreffender. Er bestaat ook een transmissie der beheersching. Leer de kunst om jezelf te remmen bij verkeerd spiergebruik en je leert de kunst om meer ingewikkelde reeksen van gedragingen te remmen. En niet alleen dit: men kan voorkomen zoowel als genezen. Bij de juiste correlatie doen vele gelegenheden voor ongewenscht gedrag zich niet eens voor. Het is bijvoorbeeld uit met neurotische angsten en depressies, — ongeacht de voorafgaande levenshistorie. Want let wel: de meeste kinder- en puberteitshistories zijn fataal, maar toch ontwikkelt zich slechts bij enkele individuen een ernstige neurose. En dat zijn juist zij, bij wie het zelf op bijzonder slechte manier wordt aangewend. Zij gaan onder door te zwakken weerstand. In de practijk gaat iedere neurose gepaard met een of ander verkeerd aanwensel. (Zie de typisch verkeerde lichaamshouding van neurotici en krankzinnigen. Hun gekromden rug, gespannen spieren, gebogen hoofd.) Pas reëducatie toe, geef hun het juiste lichaamsgebruik terug. Neem den sluitsteen uit het gewelf der neurotische persoonlijkheid, en de neurotische persoonlijkheid stort ineen. In plaats daarvan wordt een persoonlijkheid opgebouwd, die het lichaam op de juiste wijze weet te gebruiken. Maar (aangezien de eenheid lichaam-ziel niet valt te ontkennen, behalve dan in het denken) brengt het juiste gebrui van het lichaam een juist gebruik van den geest mee. De meesten van ons zijn lichtelijk neurotisch. Zelfs een lichte neurose geeft eindeloos veel aanleidingen tot verkeerd gedrag. Onderricht in de juiste aanwending van het zelf maakt een einde aan de neurose, — en aldus aan vele aanleidingen voor verkeerd gedrag. Tot dusver dacht men dat een preventieve moraal buiten het individu omging. Er werden sociale en economische hervormingen ingevoerd om de gelegenheid tot slee t gedrag weg te nemen. Dat is belangrijk. Maar lang niet voldoende. Juist die overtuiging dat het voldoende is, maakt de denkwijze die vooruitgang identificeert met sociale hervormingen, zoo zinloos. Dat ik er de zinloosheid van begreep, heeft mij altijd genoegen gedaan. Een prik geven in omvangrijke, stijf opgeblazen ballons is een buitengewoon aantrekkelijk vermaak. Maar een beetje kinderachtig en men krijgt er gauw genoeg van. Welk een voldoening dus als men ontdekt dat er een manier blijkt te zijn om zin te maken uit den onzin. Een methode om zoowel innerlijk als uiterlijk vooruitgang te bereiken. Vooruitgang, met alleen als staatsburger, als een op de machine ingesteld machinegebruiker, maar ook als menschelijk wezen. Voorkomen is goed; maar neemt niets weg van de noodzakelijkheid om te genezen. Het vermogen om verkeerd gedrag te verbeteren, schijnt in wezen gelijk te zijn aan het vermogen om de onjuiste coördinatie van ziel en lichaam te genezen. Dit laatste leert men terwijl men het zelf op de juiste wijze leert gebruiken. Er bestaat een transmissie, een overdracht: het vermogen om te remmen en te beheerschen. Het valt lichter om ongewenschte aandriften tegen te gaan. Lichter om het betere niet alleen te zien en te erkennen, maar ook na te volgen. Lichter om goede bedoelingen in daden om te zetten, en om geduldig te zijn, goedgehumeurd, vriendelijk, onbaatzuchtig, kuisch. HOOFDSTUK XXIV 23 JUNI en 5 JULI 1927 Ze kon het wel niet betalen, maar dat hinderde niet. Mevrouw Amberley was gewend om dingen te doen, die zij niet kon betalen. Eigenlijk was het doodeenvoudig; je verkocht een stukje oorlogsleening en je was overal mee klaar. Met je autotocht door Italië, je Naakten van Pascin, je rekening bij Fortnum en Mason. En lest best, daar zat je in Berkshire, in een schat van een oud, naar pot-pourri geurend huisje, met torenhooge linden op het grasveld en heuvels, die zich buiten je achterdeur mijlenver in gladde groene naaktheid uitstrekten onder de hooge lucht. Ze kon het niet betalen; maar het was zoo mooi, zoo heerlijk. En wat beteekende tenslotte honderdvijftig pond oorlogsleening ? Hoeveel rente gaf dat heelemaal ? Als je er de belasting aftrok, ongeveer vijf pond per jaar. En wat was vijf pond per jaar? Absoluut niets. En daarenboven zou Gerry haar geld anders voor haar beleggen. Haar kapitaal mocht dan wat gekrompen zijn, maar haar inkomen zou binnenkort gaan toenemen. Het volgend jaar zou ze het kunnen betalen, en in afwachting van die schoone toekomst zat ze alvast hier, onder de linden op het grasveld, met haar gasten om zich heen. Helen lag, steunend op haar elleboog, op een plaid achter haar moeders stoel. Ze had geen aandacht voor wat er werd gezegd. Het was hier buiten zoo verrukkelijk mooi, dat men werkelijk niet kon luisteren naar wat die brave Anthony beweerde over de plaats der machine in de historie; neen, spelen met het katje was het eenige, wat men in zulke hemelsche omstandigheden doen kon. Ze had ontdekt, dat het katje het meest hield van het plaid-spelletje. Je duwde heel langzaam een takje onder de punt van de plaid, tot het ondereind er aan den anderen kant uit kwam, alsof de kop van een dier voorzichtig buiten zijn hol loerde. Een klein eindje maar, erg wantrouwend; dan trok je het weer met een ruk terug. Het dier was bang geworden en had haastig dekking gezocht. Dan, al zijn moed bijeenrapend, kwam het weer naar buiten, snuffelde rechts en links tusschen de grassprietjes, en trok zich opnieuw terug om veilig onder de plaid zijn maal te beëindigen. Een paar lange seconden gingen voorbij, dan sprong het met een wip naar buiten, als een duveltje uit een doosje, als wilde het een dreigend gevaar te vlug af zijn — en sprong op het zelfde moment weer terug. Dan naderde het nog een keer, weifelend en onwillig, — alleen uit harde noodzaak en tegen beter weten in, — het kwam naar buiten en je voelde hoe het zich bewust was, tot slachtoffer te zijn aangewezen, hoe het een voorgevoel had van zijn vreeselijk lot. En voortdurend volgde het cypersche katje zijn komen en gaan met gespannen uitdrukkingslooze wreedheid. Telkens als het takje weer onder de plaid verdween, sloop het met oneindige voorzorgen een paar centimeter dichterbij. Dichter- en dichterbij, tot eindelijk het oogenblik was gekomen, waarop het neerdook voor den laatsten beslissenden sprong. De groene oogjes tuurden dwaas onheilspellend; het kleine lichaampje was zoo sterk geladen met tijgerachtige intense doelbewustheid, dat niet alleen het staartje maar het heele achterdeeltje trilde van emotioneele spanning. Onderwijl ruischten de linden boven haar hoofd op den zachten wind, en gleden ronde gouden lichtplekken geluidloos heen en weer over het gras. Aan de overzij van het gazon vlamden de borders in het zonlicht alsof ze vuur hadden gevat, en verderweg lagen de heuvels als enorme dieren, in diepe rust verzonken, terwijl donkerblauwe wolkschaduwen over hun flanken schoven. Het was alles zoo schoon, zoo hemelsch, dat Helen hét nu en dan eenvoudig niet langer kon uithouden, maar het takje moest neergooien, het katje oppakken, haar wang langs zijn zijden vachtje wrijven en in babytaai inhoudlooze woorden tegen hem fluisteren, hem dan met grappig-bungelende pootjes omhoog moest houden voor haar gezicht zoodat hun neuzen elkaar bijna raakten, en in zijn effen heldere oogjes staren, tot het hulpelooze diertje zoo deerniswaardig begon te miauwen, dat ze hem weer moest loslaten. „Armlieverdje! murmelde ze berouwvol. „Heb ik hem zoo geplaagd?" Maar het plagen had resultaat gehad; de pijnlijke overdaad van haar geluk was al het ware afgevloeid en had haar opgelucht achtergelaten; de hemelsche schoonheid was weer te verdragen. Ze raapte het takje op. Vergevingsgezind, wijl het alles reeds lang had vergeten, begon het katje het spel van voren af aan. Het rinkelen van een fietsbel deed haar opzien. Het was de postbode, die de laan opreed met de namiddagbestelling. Helen stond haastig op en liep met het katje in haar arm, vlug, maar onopvallend naar ze hoopte, op het huis toe. Bij de deur ontmoette zij het kamermeisje, dat naar buiten kwam met de brieven. Er waren twee voor haar. De eerste die zij openmaakte, was van Joyce, uit Aldershot. (Ze moest glimlachen, toen ze het briefhoofd las.) „Joyce woont nu in A-Aldershot," zou haar moeder zeggen, met hol zwaarwichtigen nadruk op de langgerekte eerste lettergreep en met een lichtelijk gechoqueerde verwondering in haar stem, alsof het werkelijk onbegrijpelijk was dat een dochter van haar zich in zulk een oord kon bevinden. „In A-Aldershot, lieve menschen." En zij zag kans, die militaire voorstad te omgeven met de legendarische uitzonderlijkheid van Thibet, de huivering en de onbereikbaarheid van het donkerste Liberia. „Ze woont in A-A-Aldershot, — als een echte Mem-Sahib." „Alleen een paar woorden," las Helen nog altijd glimlachend, „om je te bedanken voor je lieven brief. Ik maak me heusch ongerust over wat je schrijft van moeder, dat ze zooveel slaapmiddelen gebruikt. Die kunnen niet goed voor haar zijn. Colin gelooft, dat ze meer lichaamsbeweging moet nemen. Je zou haar kunnen aanraden om te gaan paardrijden. Ik heb den laatsten tijd rijles gehad, en het is werkelijk verrukkelijk wanneer je er eenmaal aan gewend bent. We zijn nu heelemaal op orde en je hebt geen idee hoe allerliefst ons huisje er nu uitziet. Colin en ik hebben gewerkt als koelies om alles op zijn plaats te krijgen en ik moet zeggen, dat het resultaat zeer de moeite waard is. Ik had een hoop enerveerende visites af te leggen; maar iedereen is erg lief voor me geweest en ik voel me nu heelemaal thuis. Colin zendt hartelijke groeten. Je Joyce." De andere brief — die waarvoor ze den postbode tegemoet was gegaan — kwam van Hugh Ledwidge. Als de brieven bij mevrouw Amberley op het grasveld waren gebracht, als zij ze in het openbaar had uitgedeeld . . . Terwijl ze bedacht wat haar moeder wel gezegd zou hebben over dien brief van Hugh, kleurde Helen alleen bij de voorstelling al van schaamte en boosheid. Want ze zou die dingen zeggen ondanks al die menschen om haar heen, of eigenlijk juist om die menschen. Wanneer ze alleen waren, kwam Helen er gewoonlijk af met een plagend woord. Maar als er andere menschen bij waren, voelde mevrouw Amberley zich door haar gehoor geïnspireerd om van wal te steken met uitvoerige beschrijvingen en commentaren. „Hugh en Helen," kon ze dan zeggen, „zijn een cocktail van Socrates en Alcibiades en Don Quichotte en Dulcinea." Er waren oogenblikken, dat ze haar moeder niet kon uitstaan. „Het is een geval," zei de denkbeeldige stem, „een geval van: „Geliefde, U minde ik niet zoo zeer, minde ik de Ethnologie niet meer." Helen had veel te verduren gehad vanwege die brieven. Ze scheurde de enveloppe open. 22-6-27. „Midzomerdag. Maar ik onderstel dat je te jong bent, Helen, om veel waarde te hechten aan bijzondere dagen. Alles bij elkaar ben je nog maar zevenduizend dagen op de wereld; en iemand moet er minstens tienduizend hebben beleefd voor hij begint te realiseeren dat hun aantal niet onbeperkt is en dat men er niet alles mee kan doen wat men wil. Ik ben nu al meer dan dertienduizend dagen hier en het einde komt al in zicht, de onbegrensde mogelijkheden hebben grenzen gekregen. Men kan niet verder springen dan zijn stok lang is en daarbij springt men slechts in één richting, en is de stok meestal niet erg stevig. Als men jong is, denkt men dat men van het eene fantastische land in het andere kan blijven springen. Van de Himalaya's naar het eiland van Robinson en van Klondyke naar Atlantis. Maar tegen dat je tienduizend dagen hebt geleefd, ga je begrijpen dat je tevreden zult mogen zijn als je over een paar slooten springt en op een voetpad uitkomt. Het is een ontnuchterend inzicht; en Midzomerdag is een van de dagen die je dat bijbrengt. De langste dag. Een van de zestig of zeventig langste dagen van je vijfentwintigduizend. En wat heb ik gedaan met dezen langsten dag — den langsten van dat luttele beetje gelijkvormige broddeldagen ? Als ik een opsomming van mijn bezigheden moest geven, zou het een schandelijk dwaze en zinlooze lijst worden. Het eenige verdienstelijke en in den dieperen zin des woords verstandige ding, dat ik vandaag heb gedaan, is, dat ik een beetje aan jou heb gedacht en dezen brief geschreven . . „Interessante post?" vroeg mevrouw Amberley, toen haar dochter terugkwam van het huis. „Alleen een briefje van Joyce." „Van onze Mem-Sahib}" Helen knikte. „Ze woont in A-Aldershot, moet jullie weten," vertelde Mary Amberley het aanwezige gezelschap. „In A-A-Aldershot," herhaalde ze en rekte de eerste lettergreep net zoolang uit, tot de plaats zelf belachelijk irreëel werd en het feit dat Joyce er woonde, een fantastische en eenigszins dubbelzinnige mythe. „Je mag den hemel danken, dat jij niet in Aldershot woont," zei Anthony. „Eigenlijk behoorde je er te wonen. De dochter van een generaal." Het eerste moment was Mary ontstemd door zijn interruptie; ze had er zich op verheugd om haar fantastische variaties op het thema Aldershot te kunnen ontwikkelen. Maar haar opgewektheid keerde terug, toen ze bemerkte dat hij haar had voorzien van andere en schoonere mogelijkheden. „Ja, dat is waar," riep ze gretig. „De dochter van een generaal. En weten jullie wel dat het een Godswonder is dat ik op dit oogenblik geen kolonelsvrouw ben? Het scheelde maar een haar of ik was met een militair getrouwd. Maar een haar, zeg ik jullie. Het was een prachtstuk van een man. Maar zonder hersens." Ze klopte tegen haar voorhoofd. „Massief ivoor. Het was mijn geluk, dat hij zoo dende- rend vervelend was. Als hij maar een heel klein beetje vlugger van begrip was geweest, zou ik met hem naar Indië zijn gegaan. En hoe had dat moeten afloopen? Je kunt het je eenvoudig niet voorstellen." „Neen, dat kun je je niet voorstellen!" herhaalde Beppo met een spritsend lachje. „Integendeel," zei Anthony, „je kunt het je uitstekend voorstellen, lederen avond club van zessen tot achten; bals bij den gouverneur; overspel in het heete seizoen en polo in het koele; doorloopend last met de inlandsche bedienden; voortdurende geldmoeilijkheden en huiselijke scènes; af en toe aanvallen van malaria en dysenterie; iedere maand een pakket met tweedehands romans van de Times Book Club; en intusschen het onverbiddelijke ouderworden — tweemaal zoo gauw als in Engeland. Als je ooit in Indië bent geweest, is er niets wat je je gemakkelijker kunt voorstellen." „En denk je dat dat allemaal ook met mij zou zijn gebeurd ?" vroeg Mary. „Wat had er anders kunnen gebeuren? Je denkt toch zeker niet, dat je je in Quetta had druk gemaakt over Pascins ?" Mary lachte. „Of Max Jacob had gelezen in Rawalpindi ? Je zou een Mem-Sahib zijn geweest net als de andere Mem-Sahibs. Misschien een beetje verveelder en ontevredener dan de meeste andere. Maar toch een MemSahib." „Waarschijnlijk," gaf ze toe. „Maar is een mensch dan zoo hopeloos overgeleverd aan de omstandigheden?" Hij knikte. „Dus je denkt niet dat ik eraan was ontkomen." „Ik zie niet in waarom." „Maar dat beteekent, dat er in werkelijkheid niet zooiets bestaat als ik. Ik" herhaalde ze, terwijl ze haar eene hand op haar borst legde. „Ik besta dus niet werkelijk." „Neen, natuurlijk doe je dat niet. Niet in dien absoluten zin. Je bent een chemische verbinding, geen element." „Maar als je toch niet echt bestaat, dan vraag je je af. . aarzelde zij. „Waarom een mensch zoo'n drukte maakt over alles," hielp Anthony. „Al dat gehuil en hoerageroep en tandgeknars. Over de lotgevallen van een zelf, dat in werkelijkheid geen zelf is, — alleen het resultaat van een hoop toevalligheden. En natuurlijk," ging hij voort, „zoodra je je dat eenmaal gaat afvragen, zie je direct, dat er inderdaad geen reden is om zoo'n drukte te maken. En dan maak je geen drukte — tenminste, als je verstandig bent. Zooals ik," voegde hij er glimlachend aan toe. Er ontstond een stilte. „Dan maak je geen drukte," zei mevrouw Amberley in ziclizelf en dacht aan Gerry Watchett. „Je maakt geen drukte." Maar moest je je er dan niet druk over maken, als hij zoo stompzinnig was, zoo zelfzuchtig, zoo grof, en tegelijkertijd zoo waanzinnig begeerlijk — als water in de woestijn, als slaap na slapeloosheid ? Ze haatte hem, maar bij de gedachte dat hij over een paar dagen komen zou, dat hij bij haar in huis zou verblijven, tintelde haar lichaam in een gevoel van prikkelende warmte. Ze sloot haar oogen en haalde diep adem. Met het katje nog altijd als een bontachtige baby in haar armen, was Helen weggestapt over het grasveld. Ze verlangde ernaar om alleen te zijn, buiten het bereik van dat gelach en die hinderlijk overbodige stemmen. „Zevenduizend dagen," bleef ze herhalen. En het was niet alleen de ondergaande zon, die alles zulk een plechtige en statige schoonheid gaf; het was ook de gedachte aan het voorbijgaan der dagen, aan de menschelijke beperkingen, aan het uiteindelijk onvermijdelijk vergaan. „Zevenduizend dagen," zei ze hardop, „zevenduizend dagen." De tranen kwamen haar in de oogen; ze drukte het slapende katje nog vaster aan haar borst. Savernake, The white Horse, Oxford; en daar tusschendoor het geraas en gekrijsch van Gerry's Bugatti, het blazen van den wind, de zwaaien en schokken, de ijzingwekkende maar tegelijk verrukkelijke angsten eener buitensporige snelheid. En nu waren ze weer thuis. Het leek of het een eeuw had geduurd en tegelijk of ze nooit weg waren geweest. De wagen kwam tot stilstand; maar Helen maakte geen aanstalten om uit te stappen. „Wat is er aan de hand ?" vroeg Gerry. „Waarom ga je er niet uit ?" „Dan is het zoo definitief voorbij," zei ze met een zucht. „Alsof je de betoovering verbreekt. Alsof je buiten den magischen cirkel stapt." „Magisch ?" herhaalde hij vragend. „Wat voor magie PWitte ofzwarte ?" Helen lachte. „Bonte. Volkomen hemelsch en volkomen verschrikkelijk. Weet je, Gerry, je moest in de gevangenis worden gezet voor de manier waarop jij rijdt. Of in een gekkenhuis. Krankzinnig en misdadig. Maar ik vond het heerlijk," voegde zij erbij, terwijl zij het portier opende en uitstapte. „Goed zoo!" was al wat hij antwoordde, terwijl hij haar toelachte met een glimlach dien hij met opzet zoo weinig mogelijk amoureus maakte. Hij gaf gas en schoot in een stank van verbrande castorolie den hoek van het huis om naar de garage. Een schat van een kind! dacht hij. En wat was hij verstandig geweest om het bij haar aan te pakken op de manier van een leuken, doodeerlijken grooten broer! Grondaas. Het wild moet eerst aan je wennen. Binnenkort at ze uit de hand. De moeilijkheid zat hem natuurlijk in Mary. Lastig wijf! dacht hij, met een plotselinge opwelling van haat. Een jaloersche, wantrouwende bemoeial, die deed of hij haar persoonlijk eigendom was. En gulzig, onverzadelijk. Voortdurend drong ze zich aan hem op, — drong hem dat verouderend lichaam van haar op. Terwijl hij den wagen de garage indraaide, stond zijn gezicht rimpelig van afkeer. Maar goddank, bedacht hij verder, had ze nu die kou op haar lever, of wat het dan wezen mocht. Dat zou haar voorloopig wel kalmeeren en uit zijn buurt houden. Zonder zich tijd te gunnen om haar mantel uit te doen, zonder aan de ongesteldheid van haar moeder te denken, ja, op dit moment zelfs haar moeders gansche bestaan vergetend, rende Helen de hall door en stormde de keuken binnen. „Waar is Tompy, juffrouw Weeks ?" vroeg ze de keukenmeid. De zonneschijn, het open land en Gerry's Bugatti hadden gemaakt, dat ze nu absoluut noodzakelijk het katje in haar armen moest nemen. Onmiddellijk. „Ik moet Tompy hebben," drong zij aan. En als excuus en verklaring voegde zij erbij: „Ik had vanmorgen geen tijd om naar hem te kijken; we gingen zoo haastig weg." „Het lijkt wel of Tompy niet goed is, juffrouw Helen." Juffrouw Weeks legde haar naaiwerk neer. „Niet goed?" „Ik heb hem daarginder neergezet," ging juffrouw Weeks verder, terwijl ze opstond van haar houten stoel en voorging naar de bijkeuken. „Het is er koeler. Hij scheen zoo'n last te hebben van de warmte. Het leek wel of hij wat koortsig was. Ik weet heusch niet wat hem mankeert," besloot ze op half klagenden half deelnemenden toon. Ze had medelijden met Tompy. Maar ze had ook medelijden met zichzelf, omdat Tompy haar al dien last had bezorgd. Het katje lag in de schaduw onder den gootsteen. Op haar knieën naast het mandje, wilde Helen haar hand uitsteken om het beestje op te nemen, maar trok hem met een uitroep van ontzetting weer terug, alsof ze vreesde iets afstootends aan te raken. „Wat is er met hem gebeurd ?" riep ze. Het cypersche velletje van de kleine kat had zijn gladheid, zijn zijdeachtigen glans verloren, en was verdoft tot vochtige ongelijke plukjes haar. De oogjes zaten dichtgekleefd in een gele afscheiding. Zijn mooi geteekend kopje was overdekt met het slijm dat uit zijn neusgaatjes liep. De gekke, lieve, kleine Tompy waar ze gisteren nog mee had gespeeld, de grappige, allerliefste Tompy, die ze aandoenlijk hulpeloos in haar eene hand omhoog had gehouden, die ze tegen haar gezicht had gedrukt, die ze in de oogjes had gekeken, was verdwenen en in zijn plaats lag een slap vies vodje levend afval. Net als die nieren, viel haar met een plotselinge walging in; en meteen schaamde ze zich voor zichzelf, dat ze die gedachte had gehad, dat zij er met dat eerste gebaar van afkeer automatisch op had gereageerd, zelfs nog voor de gedachte zelf haar bewust was geworden. „Wat ben ik toch een creatuur!" dacht zij. „Wat een ellendig creatuur!" Tompy was ziek, rampzalig, misschien stervende. En zij was zelfs te vies van hem geweest om hem aan te raken. Met een poging om haar tegenzin te overwinnen, stak ze voor de tweede maal haar hand uit, nam het katje op (met een afkeer, die haar deed walgen) en streelde met de vingers van haar vrije hand het vochtige besmeurde velletje. De tranen welden omhoog in haar oogen, vloeiden over en liepen langs haar wangen. „Wat verschrikkelijk, wat verschrikkelijk," herhaalde ze met gebroken stem. Arme kleine Tompy! Mooie, lieve, grappige, kleine Tompy! Vermoord — neen, erger dan vermoord, — verlaagd tot een vies klein hoopje vuilnis; zonder eenige reden, zoomaar, doelloos; en nog wel op dezen dag der dagen, dezen hemelschen dag met de wolken boven de White Horse en de zon die door het gebladerte scheen in de bosschen van Savernake. En, wat het nog erger maakte, nu was ze nog vies ook van het arme dier en was bang om hem aan te raken, net of hij zoo'n vieze nier was, — en ze had nog wel gedaan alsof ze van hem hield, — ze hield ook werkelijk van hem, verzekerde ze zichzelf. Maar het diende nergens toe dat ze hem zoo vasthield en aaide; het veranderde niets aan wat zij werkelijk voelde. Ze mocht dan deze handbeweging maken alsof ze haar tegenzin had overwonnen, maar de tegenzin bleef bestaan. Ondanks dat ze van hem hield. Ze hief haar nat gezicht op naar juffrouw Weeks. „Wat moeten we doen?" Juffrouw Weeks schudde haar hoofd. „Ik heb nooit gezien dat je veel kon doen," zei ze. „Tenminste niet aan katten." „Maar er moet toch iets zijn." „Niets dan ze aan hun lot overlaten," verzekerde juffrouw Weeks, met een pessimisme, dat klaarblijkelijk werd versterkt door haar besluit om zich geen moeite aan te halen. Toen, getroffen door den aanblik van Helen's wanhopig verdriet, zei ze troostend: „Hij zal wel weer beter worden, kind. Je hoeft er niet om te huilen. Laat hem zich maar gezondslapen." Voetstappen klonken op de tegelsteenen van het stalplein en door het open raam kwam de lichtelijk valsch gefloten melodie van „Yes Sir she's my baby." Helen kwam overeind uit haar gebukte houding. stak haar hoofd uit het raam en riep: „Gerry !"In antwoord op zijn verwonderd medelijdend gezicht, voegde ze erbij: „Er is iets vreeselijks gebeurd." In zijn groote, krachtige handen scheen Tompy een nog miserabeler hoopje nietigheid dan ooit. Maar wat was hij voorzichtig, en handig! Terwijl ze toezag, hoe hij de oogen van het katje schoonmaakte en het slijm uit de neusgaatjes veegde, stond Helen verbaasd over de verfijnde zekerheid van zijn bewegingen. Zijzelf, bedacht ze met nog scherper besef van haar eigen schandelijke onbruikbaarheid, was niet in staat geweest om iets anders te doen dan Tompy's vachtje te streelen en vies van hem te zijn. Hopeloos, volslagen hopeloos! En toen hij haar hulp inriep om Tompy de helft van een fijngemaakt aspirientje in melk te laten slikken, deed ze alles verkeerd en morste met het drankje. „Misschien kan ik het beter alleen," zei hij en nam haar den lepel af. De maat harer vernederingen was vol. . . Mary Amberley was verontwaardigd. Daar lag zij, koortsig en pijnlijk, en, wat erger was, zich opwindend tot nog hooger koorts ennogheviger pijn als ze dacht aan Gerry's woeste rijden. En hier kwam Helen toevallig eens haar kamer binnenwandelen, terwijl ze al meer dan twee uur thuis was, — meer dan twee uur zonder dat ze zelfs de moeite had genomen om te komen kijken hoe het met haar was, meer dan twee uur, terwijl haar moeder — let wel, haar moeder! — hier in doodsangst had gelegen bij de gedachte dat er een ongeluk moest zijn gebeurd. „Maar Tompy lag te sterven," legde Helen uit. „Nu is hij dood." Haar gezichtje zag heel bleek, haar oogen waren rood van het huilen. „Enfin, als je zoo'n smerige kat liever hebt dan je moeder . . „Bovendien sliep je. Als je niet had geslapen, had je den wagen hooren terugkomen." „Nu gun je me niet eens een beetje slaap," zei mevrouw Amberley bitter. „Mag ik dan geen oogenblik vrij zijn van pijn ? Daarbij," ging zij voort, „lag ik niet te slapen. Ik lag te ijlen. Ik heb vandaag een paar maal geijld. Nogal natuurlijk dat ik den wagen niet heb gehoord." Haar oog viel op het fleschje Somnifeen dat op het nachttafeltje stond, en het vermoeden dat ook Helen het had gezien, maakte haar nog boozer. „Ik heb je altijd wel voor een egoïst gehouden," ging zij voort. „Maar ik moet zeggen, ik wist niet dat het zoo erg was. Op een ander oogenblik zou Helen zijn opgestoven om zich woedend te verdedigen of schuldbewust in tranen zijn uitgebarsten. Maar vandaag voelde ze zich te ongelukkig om nog meer tranen te schreien, te zeer gebroken door schaamte en verdriet om zelfs tegen het scheeuwendste onrecht op te komen. Haar zwijgen prikkelde mevrouw Amberley nog meer. „Ik heb altijd gedacht," hernam ze, „dat je alleen egoïstisch was uit gedachteloosheid. Maar nu zie ik dat het harteloosheid is. Doodgewone harteloosheid. De beste jaren van mijn leven heb ik aan je opgeofferd, — en wat is mijn dank ?" Haar stem trilde terwijl ze de vraag stelde. Ze was overtuigd van de werkelijkheid dier opoffering, diep geroerd bij de gedachte, hoe groot die wel was, een matelooze opoffering, als van een martelares. „De meest hondsche onverschilligheid. Als ik aan den kant van den weg lag te crepeeren, zou het je nog koud laten. Je zou je veel meer aantrekken van je kat. En maak nu dat je wegkomt," schreeuwde ze bijna. „Ga weg! Ik weet zeker dat mijn temperatuur weer omhoog is gegaan. Ga weg!" Nadat hij alleen had gedineerd — want Helen liet zeggen dat ze hoofdpijn had en op haar kamer bleef — ging Gerry naar boven om mevrouw Amberley gezelschap te houden. Hij was dien avond bijzonder charmant, en zoo vol hartelijke zorgen, dat Mary al haar opgezamelde redenen tot beklag vergat en zich van voren af aan in hem verliefde. Maar nu op geheel andere gronden — niet omdat hij zoo knap was en haar zoo vanzelfsprekend en onbeschaamd overheerschte en zulk een doortastend en volleerd minnaar was, maar omdat hij zoo lief was en zorgzaam en hartelijk, in één woord alles waarvan ze vroeger wist, dat hij het niet was. Het sloeg half elf. Hij stond op uit zijn stoel. „Het wordt tijd voor je tukje." Mary protesteerde; maar hij stond op zijn stuk, — voor haar eigen bestwil. De normale dosis Somnifeen was dertig droppels, maar hij mat er vijfenveertig af om zeker te zijn dat ze zou slapen, liet haar drinken, stopte haar in, („precies een oude kindermeid," riep ze en lachte van genoegen terwijl hij bezig was rondom het bed), knipte toen, nadat hij haar met bijna moederlijke teederheid goedennacht had gekust, het licht uit en liet haar alleen. De klok van den dorpstoren sloeg elf. Wat klonk dat droevig, dacht Helen, terwijl ze luisterde naar de verre klokkegalmen, hoe eenzaam en verlaten! Het was alsof ze luisterde naar de stem van haar eigen geest, die op geheimzinnige wijze terugkaatste tegen de wanden van den omringenden nacht. Een, twee, drie, vier. Iedere teedere, gebarsten toon leek nog hopeloozer weemoedig dan de vorige, scheen op te doemen uit de diepten van een nog onpeilbaarder eenzaamheid. Tompy was dood en ze was zelfs niet in staat geweest om hem een lepeltje melk met asperine te geven, had zelfs niet de kracht gehad om over haar afkeer heen te komen. De wateren werden stil 15 Zelfzuchtig en harteloos; haar moeder had volkomen gelijk. Maar niet alleen zelfzuchtig, ook verlaten, geheel verlaten te midden van de zinlooze boosaardigheden die de arme kleine Tompy hadden vermoord. Haar harteloosheid sprak tot haar met het wanhopige stemgeluid van die klok en rondom was het nacht, leeg en onmetelijk. „Helen!" Ze schrikte en keerde haar hoofd om. De kamer was ondoordringbaar duister. „Ik ben het," ging de stem van Gerry voort. „Ik was zoo ongerust over je. Voel je je wat beter ?" Haar eerste verbazing en schrik maakten plaats voor een gevoel van geraaktheid omdat hij de intimiteit van haar verdriet durfde verstoren. „Je hoefde niet ongerust te zijn," zei ze koel. „Er mankeert me niets." Omgeven door de vage geuren van zijn Turksche tabak, de pepermunt van zijn tandpasta en de rhum van zijn haarwater, kwam hij onzichtbaar naderbij. Een tastende hand gleed boven de deken over haar scheenbeen; de veeren van de matras kraakten en gaven mee onder zijn gewicht, terwijl hij op den rand van het bed ging zitten. „Ik voelde me een beetje schuldig," ging hij voort. „Al die loopings!" De klank van zijn stem verraadde een ongezienen glimlach en deed de schertsende, teedere tinteling van verborgen oogen vermoeden. Ze bleef zwijgen en er ontstond een lange stilte. Verkeerd aangepakt, dacht Gerry en fronste in het donker zijn voorhoofd. Toen gooide hij het over een anderen boeg. „Ik moet voortdurend denken aan die zielige kleine Tompy," zei hij op gewijzigden toon. „Merkwaardig hoe ondersteboven je ervan kunt zijn als een dier op die manier ziek wordt. Het lijkt zoo vreeselijk onrechtvaardig" Een paar minuten later was ze aan het huilen en had hij een aanleiding om haar te troosten. Even voorzichtig als hij Tompy had behandeld en met al de teederheid die mevrouw Amberley zoo had getroffen, streelde hij over haar haren. Later, toen ze ophield met snikken, streek hij met de vingers van zijn andere hand langs haar blooten arm. Altijd en altijd weer, met de geduldige regelmaat van een kindermeid die het haar toevertrouwde wicht in slaap sust; altijd en altijd weer . . . Driehonderd keer op zijn minst, dacht hij intusschen, eer hij een beweging riskeerde, die ook maar eenigszins als amoureus kon worden opgevat. Driehonderd keer en zelfs dan mochten zijn streelingen slechts onmerkbaar van richting veranderen, als geleid door een reeks van toevalligheden, tot de hand die nu op haar arm lag geleidelijk en onopzettelijk met hetzelfde moederlijke geduld langs haar borst zou strijken, terwijl de vingers die methodisch heen en weer bewogen door haar krullen, zouden afdwalen naar haar oor en van het oor over haar wang naar haar lippen, en daar zouden blijven liggen, luchtig en kuisch met een trillende belofte van kussen, — de voorboden en gevolmachtigden van den mond, die zich eindelijk in het duister zou neerlaten op den haren, om het loon te ontvangen voor zijn geduldig wachten. HOOFDSTUK XXV 20 MEI 1931 Opnieuw was het een „slag." Fitzsimmons, Jeffries, Jack Johnson, Carpentier, Dempsey, Gene Tunney — de kampioenen kwamen en gingen, maar de beeldspraak waarmee mijnheer Beavis zijn opeenvolgende verliezen beschreef, bleef dezelfde. Ja, een keiharde slag. En toch, scheen het Anthony toe, dat zijn vaders stem bijna triomfantelijk klonk, toen hij aan de lunchtafel zijn herinneringen ophaalde van oom James in zijn schooljongenstijd. „Die arme James ... Hij had van dat krullende haar . . . nos et mutamur." Zijn medelijden en spijt waren vermengd met iets als voldoening, — de voldoening van een oud man, die zich nog steeds voelt leven, nog steeds in staat om de begrafenis van zijn tijdgenooten en jongeren bij te wonen. „Twee jaar," vervolgde hij. „James en ik scheelden niet veelminder dan twee jaar. Op school was ik Beavis senior." Hij schudde treurig het hoofd, maar in zijn oude verdofte oogen lag een niet te bedwingen opgewektheid. „Arme James!" Hij zuchtte. „We hebben elkaar de laatste jaren niet veel gezien. Niet meer sedert zijn bekeering. Hoe is hij ertoe gekomen ? Ik snap het niet. Hij — en katholiek ..." Anthony zei niets. Maar tenslotte, moest hij denken, was het niet zoo verwonderlijk. De arme oude stakker was opgegroeid als Bradlaughatheïst. Al pronkend met zijn kosmischen trots en zijn halsstarrig scepticisme, had hij dienen te zwelgen in geluk. Maar tot zijn ongeluk was hij homo-sexueel geweest in een tijd toen men zooiets niet eens aan zichzelf kon bekennen. Geïntroverteerde pederastie; — het had zijn gansche leven vergiftigd, had zijn metaphysische en heerlijk Pickwick-achtige vertwijfeling tot echte huis-, tuin- of keuken-ellende gemaakt. Mistroostigheid en zenuwzwakte; eigenlijk was de oude man half gek geweest. (Wat hem niet had verhinderd een eersteklas actuaris te zijn.) Toen, tijdens den oorlog, was de zon even door de wolken gebroken. Men kon vriendelijk zijn voor gewonde soldaten, — vriendelijk pro patria en met onbevlekt geweten. Anthony herinnerde zich de bezoeken die oom James hem in het hospitaal bracht. Hij kwam bijna iederen dag. Beladen met goede gaven, zoowel voor den echten neef als voor een dozijn geadopteerde. In die dagen lag op zijn mager, zwaarmoedig gelaat een voortdurende glimlach. Maar het geluk duurt niet eeuwig. De wapenstilstand kwam en na die vier jaar in het paradijs zag de hel er nog zwarter uit dan te voren. In 1923 was hij paapsch geworden. Men kon niet anders verwachten. Maar mijnheer Beavis kon het eenvoudig niet begrijpen. Als hij dacht aan James, omgeven door Jezuieten, James op en neer duikend bij de mis, James op weg naar Lourdes met zijn onopereerbaar gezwel, James stervende onder alle vertroostingen van het geloof, — werd hij vervuld van verbazing en afgrijzen. „En toch," zei Anthony, „heb ik bewondering voor de manier waarop ze je uitgeleide doen uit het leven. Sterven wordt zoo licht tot een dierlijk proces. Nog typischer dierlijk zelfs dan zeeziekte." Hij zweeg een oogenblik bij de gedachte aan het laatste en meest physiologische uur van den armen oom James. De zware rochelende ademhaling, het donker gapende hol van den mond, het grabbelend tasten van de handen. „Wat verstandig van de Kerk om er een ceremonie van te maken!" „Charades," zei mijnheer Beavis minachtend. „Maar uitstekende charades," hield Anthony vol. „Een kunstwerk. Op zichzelf heeft de zaak iets van een overtocht over het Kanaal bij ruw weer, — alleen een beetje erger. Maar zij zien kans om er iets moois en beteekenisvols van te maken. Hoofdzakelijk voor de toeschouwers natuurlijk. Maar misschien ook beteekenisvol voor den hoofdpersoon." Het bleef stil. De dienstbode verwisselde de borden en bracht het dessert binnen. „Een stukje appeltaart?" vroeg Pauline terwijl ze de deegkorst sneed. „Appelschotel, beste kind!" Mijnheer Beavis sprak op strengen toon. „Wanneer zul je eindelijk leeren, dat dit geen taart is ? Zoo'n ding met een deegdeksel erop heet appelschotel." Ze bedienden zich van room en suiker. „Wat ik zeggen wil," zei Pauline plotseling, „hebben jullie gehoord van mevrouw Foxe ?" Anthony en mijnheer Beavis schudden het hoofd. „Maggie Clark vertelde het me gisteren. Ze heeft een beroerte gehad." „Lieve help," zei mijnheer Beavis. Toen voegde hij er peinzend aan toe: „Merkwaardig toch, hoe de menschen uit iemands leven kunnen verdwijnen. Nadat ze er eerst zooveel deel aan hebben gehad. Ik geloof dat ik mevrouw Foxe in de laatste twintig jaar geen zesmaal heb gezien. En toch, voor dien tijd . . ." „Ze had geen gevoel voor humor," zei Pauline bij wijze van verklaring. Mijnheer Beavis wendde zich tot Anthony. „Ik denk niet dat het. . . hoe zal ik het zeggen,. . . erg „aangebleven" is tusschen jullie, nadat die arme jongen van haar gestorven was." Anthony schudde zwijgend het hoofd. Hij vond het niet plezierig dat men hem herinnerde aan alles wat hij had gedaan om het niet te laten „aanblijven" met mevrouw Foxe. Hij herinnerde zich de lange, hartelijke brieven die zij hem had geschreven tijdens het eerste oorlogsjaar, — brieven die hij hoe langer hoe korter, oppervlakkiger, conventioneeler en tenslotte in het geheel niet meer had beantwoord; ja zelfs niet gelezen. Niet gelezen en toch — bewogen door een zekere bijgeloovige gewetenswroeging ook nooit had weggeworpen. Zeker een dozijn van die blauwe enveloppen, geadresseerd in haar forsch, duidelijk, vloeiend handschrift, lag nog steeds ongeopend in een van zijn bureauladen. Hun aanwezigheid op die plaats was op duistere, onverklaarbare wijze een veiligheidsklep voor zijn geweten. Geen volkomen doeltreffende veiligheidsklep. De vraag van zijn vader wekte een gevoel van onbehaaglijkheid in hem; hij haastte zich om het gesprek een andere wending te geven. „En wat hebt u den laatsten tijd zoo al nagevorscht ?" vroeg hij in het speelsch-archaïsche taaltje, dat zijn vader zelf wel gebruikte. Mijnheer Beavis lachte geamuseerd en begon te spreken over zijn onderzoekingen op het gebied der moderne americanismen. Merkwaardig sappige uitdrukkingen! Een rijkdom van nieuwe zegswijzen en origineele beelden! Hor se feathers, dish the dope, button up your face, — verrukkelijk! „En hoe zou jij het vinden, als men je een ƒever Frau noemde ?" vroeg hij zijn jongste dochter, die zich gedurende den heelen maaltijd zwijgend en streng afzijdig had gehouden. „Of, ik zou kunnen zeggen, dat jij een dame complex had, Anthony." Hij glom van plezier. „Het lijkt wel chineesch," zei Pauline van het andere eind van de tafel. Over haar rond placide gezicht verspreidde de lach zich in concentrische golven van week rose vleesch; al haar kinnen begonnen te trillen als gelei. Ze stak haar hand uit, nam een paar bonbons uit het zilveren schaaltje dat voor haar op tafel stond en stopte er een in haar mond. , Mijnheer Beavis, die zich nu tot den vereischten staat van ondeugendheid had opgewerkt, boog zich tot Anthony en vroeg vertrouwelijk fluisterend: „Wat zou je doen als de fever Frau zoo onfortuinlijk was to be storked ?" Het waren schatten, dacht Diana; dat sprak vanzelf. Maar wat konden ze toch dwaas doen. Onuitsprekelijk dwaas! Maar hoe het zij, Anthony had niet het recht om hen te critiseeren; en het was duidelijk genoeg, dat hij ze, ondanks zijn houding van uiterste beleefdheid, aan het critiseeren was, de naarling! Ze voelde zich hevig verontwaardigd. Niemand had het recht om critiek te oefenen dan zijzelf en misschien haar zuster. Ze trachtte een hatelijkheid te bedenken, die ze tegen Anthony zou kunnen zeggen, maar hij gaf haar geen kans en ze had geen talent voor stekelig- heden. Het eenige, wat haar overbleef, was haar voorhoofd te fronsen en te zwijgen. En bovendien werd het weer tijd voor het lab. „Ik moet weg," zei ze op haar norsche bruuske manier en stond op. „Ik verbied je absoluut om al die zoetigheid te eten," voegde ze erbij en boog zich over haar moeder voor een kus. „Doktersadvies." „Je bent nog geen dokter, lieverd." „Neen, maar het volgend jaar wel." Pauline stopte kalmpjes de tweede bonbon in haar mond. „En het volgend jaar eet ik misschien geen zoetigheid meer," zei ze. Een paar minuten later ging Anthony heen. Terwijl hij door South Kensington liep, bemerkte hij dat zijn gedachten weer waren teruggekeerd tot mevrouw Foxe. Was het een zware attaque geweest, vroeg hij zich af. Was ze verlamd ? Hij had zijn vader zoo haastig belet om over haar te spreken, dat Pauline geen tijd had gehad om meer te vertellen. Hij stelde zich voor hoe ze daar lag, hulpeloos, half dood, en was ontzet, dat hij naast zijn gevoel van deelneming een zekere voldoening, een zekere opluchting bij zich waarnam. Want tenslotte was zij de hoofdgetuige voor de aanklacht, de persoon die het vernietigendst bewijs tegen hem kon leveren. Als zij dood was, of zelfs maar halfdood, kon men haar niet als getuige oproepen; en bij ontstentenis van deze getuige, verviel het gansche geding tegen hem. Een deel van zijn wezen voelde zich verheugd over die mededeeling van Pauline. Schandelijk verheugd. Hij probeerde aan iets anders te denken en hield intusschen een bus aan, teneinde nog vlugger de veilige haven van de London Library te bereiken. Hij bleef er bijna drie uur om gegevens te verzamelen uit de geschiedenis der Wederdoopers, toen wandelde hij terug naar zijn kamer in Bloomsbury. Gladys zou dien middag voor het eten bij hem komen. Het meisje was den laatsten tijd een beetje vermoeiend geweest; maar toch . . . Hij glimlachte in zichzelf bij het aangenaam vooruitzicht. Om zes uur zou ze komen, maar om kwart over was ze er nog niet. Ook niet om half zeven. Noch om zeven uur. Noch om half acht. Om acht uur, nadat zijn eerste ongeduld en woede hadden plaats gemaakt voor een moedeloos zelfonderzoek, stond hij te kijken naar die blauwe, in 1914 en '15 afgestempelde enveloppen met haar adres in het handschrift van mevrouw Foxe — stond erop neer te kijken en zich af te vragen of hij ze openen zou. Hij had nog steeds geen besluit genomen, toen de telefoon rinkelde en Mark Staithes hem vroeg of hij misschien mee wilde gaan dineeren. Er had zich op het laatste oogenblik een klein gezelschap gevormd. Pitchley ging mee, en zijn vrouw, de psychologe, en Sen, die Indische politicus en Helen Ledwidge . . . Anthony legde de brieven weer in hun la en liep snel het huis uit. HOOFDSTUK XXVI 5 SEPTEMBER 1933 Het was over tweeën. Anthony lag op zijn rug en staarde omhoog in het duister. Het was alsof de slaap zich opzettelijk ver hield, werd tegengehouden door iemand anders, een kwaadwilligen vreemdeling, die zijn eigen lichaam bewoonde. Buiten onder de pijnboomen zaagden de cicaden onophoudelijk door op het thema van hun bestaan; en bij lange tusschenpoozen verhief zich het geluid van kraaiende hanen, zwol aan uit het duister, werd luider, kwam nader, totdat alle hanen in de omringende tuinen elkaar over en weer hun uitdagingen toeschetterden, schal op schal. En dan zweeg, zonder eenige aanleiding eerst de een en dan de ander, en deinde de geluidsuitbarsting flauwer en flauwer weg naar steeds verder verwijderde verten, — dwars door Frankrijk, verbeeldde hij zich, terwijl hij zijn gehoor spande naar het wijkend geluid, — een terugloopende golf van ordeloos gekraai. Misschien wel honderden mijlen. En dan zou de golf weer ergens omkeeren en opnieuw aanrollen, even vlug als ze was komen opzetten. Misschien wel heelemaal terug van de Noordzeekust, over de slagvelden, buitenom Parijs, en dan, van vogel tot verren vogel, dwars door de bosschen; dan over de vlakten van Beauce, op en neer langs de berghellingen van Bourgondië en met een vaart, als een tweede rivier van geluid, door het Rhónedal langs Valence, langs Orange en Avignon, langs Arles en Aix en over de kale bergen van Provence, tot ze opnieuw, een uur na haar vorigen doortocht met schril lawaai heensloeg over het doordringend en gelijkmatig gekras der cicaden, dat nimmer had afgelaten gelijk een andere soort stilte. Hij moest plotseling denken aan een passage in The Man who Died van Lawrence, en dankbaar voor een aanleiding om een korte poos zijn vergeefsche jacht op den slaap te staken, draaide hij het licht aan en ging naar beneden om het boek op te zoeken. Ja, daar was het. „Toen hij naar buiten kwam, kraaide de jonge haan. Het was een beknotte, genepen kreet, maar de stem van het dier had iets dat sterker was dan droefheid. Er klonk de noodzakelijkheid in om te leven en zelfs om den triomf van het leven uit te roepen. De man die gestorven was, stond daar en zag hoe de ontvluchte en weer gevangen haan zijn veeren opzette, zich op zijn teenen omhoog strekte, zijn kop opstak en zijn bek opende voor een nieuwe uitdaging van het leven aan den dood. De dappere klanken schalden omhoog en hoewel ze werden belemmerd door het koord om den vogelpoot, werden ze niet verstikt. De man die was gestorven, zag het leven naakt, zag een oneindige vastberadenheid die zich rondom verhief in woeste of teerbelijnde golfkammen, schuimkoppen die opdoken uit de blauwe onzichtbaarheid, een zwart- en oranje haan en groene vlamtongen uitschietend uit den vijgenboom. Al deze dingen en schepselen der lente daagden op, gloeiend van begeerte en zelfbevestiging. Ze kwamen als schuimtoppen uit den blauwen vloed van onzichtbare begeerte, uit de onmetelijke onzichtbare zee van kracht, en zij kwamen kleurig en tastbaar, voorbijgaand en toch onsterfelijk in hun komen. De man die gestorven was, zag hoe de dingen die niet gestorven waren, werden opgestuwd tot bestaan, maar hij zag niet langer hun trillend verlangen om te bestaan en te zijn. Hij hoorde slechts hun klinkende, schallende, tartende uitdaging aan alle andere bestaande dingen . . Anthony las verder, las het verhaal ten einde van den man die was gestorven en weer tot het leven teruggekeerd, de man die zelf de ontsnapte haan was; zette het boek weer op zijn plaats en ging naar bed. Schuim op de golven dier onzichtbare zee van begeerte en kracht. Maar het leven, het leven als zoodanig, protesteerde hij innerlijk, — zulk een leven was niet voldoende. Hoe kon men zich tevreden stellen met iets dat slechts naamlooze energie was, met een kracht die zelfs geen individualiteit inhield, die ondanks zijn geheimzinnige goddelijkheid verstoken was van bewustzijn, beneden goed en kwaad ? De cicaden krasten zonder ophouden, en tegen vier uur rolde opnieuw een vloedgolf van hanengekraai over het land en verdween uit het gehoor in de richting van Italië. Het leven dat zich onweerhoudbaar uitleeft. Maar er bestonden andere zinnebeelden, bedacht hij, pregnanter en indrukwekkender dan de kraaiende haan of de jonge bladeren die uit het beenig witte skelet van den winterschen vijgenboom braken. Hij herinnerde zich die film die hij had gezien en die de bevruchting toonde van de eicel van een konijn. Spermatozoïden, op het doek een handbreed lang, drongen zich woest naar hun doel — de maan-achtige bol van het ei. Ontelbaar vele, uit alle richtingen aanstuwend met als razend trillende flagellae. Nu hadden de eersten hun doelwit bereikt, en groeven zich naar binnen, zich heenbrekend door den buitenwand van levende materie, terwijl ze in hun hevige haast heele cellen losrukten, die wegdreven en verloren gingen. En ten laatste drong een der invallers door tot in de levende kern, de bevruchtingsdaad was geschied; en plotseling kwam er beweging in den tot nu passieven bol. Hij onderging een heftig samentrekkenden schok, het gladde oppervlak begon zich te rimpelen en werd in zekeren zin ondoordringbaar voor de overige spermatozoïden, die er zich vergeefs tegenaan wierpen. En daarna begon het ei zich te deelen, het trok beide zijden van den wand naar binnen tot zij elkaar in het middenpunt raakten, en er waren twee cellen inplaats van één; de twee cellen herhaalden dit proces en er waren er vier, daarna acht, daarna zestien. En binnen in de cellen bevonden de protoplasmakorrels zich in voortdurende beweging, als erwten in een kookpot, maar zelf werkzaam, aangedreven door eigen energie. Vergeleken met deze allerkleinste deeltjes van de levende materie, leefden de kraaiende haan en de cicaden, die eindeloos hun bestaan bleven verkondigen, maar zwakjes. Onder de microscoop deed het leven zich veel vuriger en onbedwingbaarder voor dan in de gewone wereld. Onbedwingbaar op tegelijk troostrijke en angstwekkende wijze. Want ze was inderdaad angstwekkend, de verschrikkelijke onbewustheid dier onoverwinnelijke krioelende begeerte! Hoe afgrijselijk was dit geheele vertoon van submentale passie, van heftig en onpersoonlijk egoïsme! Onverdraaglijk, tenzij men het alleen beschouwde als ruw materiaal en beschikbare energie. Ja, ruw materiaal en vormen van energie. Indrukwekkend door hun kwantiteit en hun duur. Maar kwalitatief hadden ze alleen potentieele waarde: ze werden eerst waardevol als ze in iets anders waren omgezet, als ze gebruikt werden om een verderliggend doel te dienen. Lawrence was tevreden geweest met het lichamelijke doel, had het voldoende geacht. De haan, die naamloos kraaide, vocht, paarde — en de mensch even naamloos als de haan. Liever deze onverstandelijke naamloosheid, had hij verkondigd, dan de onsmakelijke verhoudingen tusschen menschelijke wezens die slechts halverwege tot bewustheid zijn gekomen, nog maar voor een deel zijn beschaafd. Maar Lawrence had nooit door een microscoop gekeken, had nimmer biologische energie waargenomen in haar fundamenteelen, ongedifferentieerden staat. Hij had er niet naar verlangd om te kijken, had principieel bezwaar gemaakt tegen microscopen uit angst voor wat ze zouden openbaren; en zijn angst was gerechtvaardigd geweest. Die diepten na diepten van onbeteugeld dooreenwoelende naamloosheid zouden hem hebben doen gruwen. Hij had erop aangedrongen dat het ruwe materiaal verwerkt zou worden — maar slechts tot zekere hoogte en niet verder; dat de primaire dooreenwoelende energie gebruikt zou worden voor de betrekkelijk hoogere doeleinden van het dierüjk bestaan, maar niet voor een leven dat boven het dierlijke, lichamelijke, uitging. Een willekeurige en onlogische houding. Want de andere, verder liggende doeleinden en ordeningen bestonden evenzeer en konden niet worden voorbijgegaan. Terwijl het menschelijk dier zich voortbewoog door ruimte en tijd, had het ze op zijn pad ontdekt in hun onmiskenbare aanwezigheid en werkelijkheid. Denken en kennis vergaren — dat waren de doeleinden waarvoor hijzelf de energie had gebruikt, die daar dooreenwoelde onder de microscoop en uitdagingen kraaide in het duister. Denken als doel en kennen als doel. En nu stond hem plotseling klaar en duidelijk voor den geest dat dit slechts middelen waren, evenzeer ruw materiaal als het leven zelf. Grondstof, meer niet, — en hij had een voorgevoel, ja hij wist wat het afgewerkt product zou moeten worden. En een deel van zijn wezen kwam in opstand tegen die wetenschap. Wat nu ? Moest hij gaan probeeren om dat te maken van het materiaal van zijn leven, denken en kennis, — nu nog, op zijn leeftijd en als geciviliseerd mensch ? Het denkbeeld alleen was al belachelijk. Een van de vele dwaze, katterige nawerkingen van het christendom, — zooals zijn vaders afschrik van de minder welvoeglijke realiteiten des levens of het psalmgezang der arbeiders tijdens de Algemeene Staking. De haarpijn, de hikgeluiden van den godsdienst van gisteren. Maar een ander deel van zijn geest hield zich mismoedig bezig met de gedachte, dat het hem nimmer zou gelukken om zijn ruwe grondstof om te zetten in het afgewerkte product; dat hij niet wist hoe of waar hij moest beginnen, dat hij bang was zich bespottelijk te maken, dat hij er den noodigen moed toe miste, het geduld, de geestkracht. Tegen zevenen, toen de zon achter de blinden al hoog boven den horizon stond, viel hij in een zwaren slaap, waaruit hij drie uur later wakker schrikte, om te ontdekken dat Mark Staithes naast zijn bed stond, en hem glimlachend door het muggengaas bespiedde, als een ironische, nieuwsgierige gargouille. „Mark?" vroeg hij hoogelijk verbaasd. „Wat kom jij in 's hemelsnaam . . . ?" „Precies een bruidje!" zei Mark en porde met zijn vinger in het gaas. „Compleet première communion ! Ik stond te kijken hoe je sliep." „Al lang?" „O, je hoeft niet bang te zijn," antwoordde Mark, niet op de gedane, maar op de onuitgesproken vraag die in Anthony's geërgerden toon doorklonk. „Je geeft jezelf niet bloot in je slaap. Integendeel, je neemt anderen voor je in. Ik heb nog nooit iemand gezien, die er zoo onschuldig uitzag als jij daar onder dien sluier. Precies Reynolds. Het Kind Samuel. Echt hef." Bij de herinnering, dat Helen*- dien morgen van de catastrophe, hetzelfde woord had gebruikt, fronste Anthony zijn voorhoofd. Na een korte stilte vroeg hij: „Waarom ben je gekomen?" „Om bij je te logeeren." „Niemand heeft je gevraagd." „Dat staat nog te bezien," zei Mark. „Hoe bedoel je?" „Ik bedoel, dat je het misschien achteraf zult ontdekken." „Wat ontdekken?" „Dat je me wilde vragen. Zonder te weten dat je het wilde." „Waarom denk je dat ?" Mark trok een stoel naar zich toe en ging zitten voor hij antwoord gaf. „Ik heb Helen gesproken op den avond dat ze in Londen terugkwam." „Zoo ?" Anthony maakte zijn toon zoo effen en uitdrukkingsloos als hij kon. „Waar?" voegde hij erbij. „Bij Hugh. Hugh gaf een avondje. Er waren een paar onaangename momenten." „Hoezoo ?" „Wel, omdat zij ze onaangenaam wilde maken. Ze scheen een beetje van streek, zie je." „Vertelde ze je hoe dat kwam?" Mark knikte. „Ze liet me zelfs je brief lezen. Het begin, dan altijd. Ik wilde niet verder gaan." „Wilde Helen, dat je mijn brief las ?" „Ja. Hardop. Ze was er niet af te brengen. Maar zooals ik zeg, ze was wat van streek." Er heerschte een lange stilte. „Daarom kwam ik hierheen," ging hij tenslotte voort. „Met de gedachte dat ik blij zou zijn om je te zien ?" vroeg de ander op ironischen toon. „Met de gedachte dat je blij zou zijn om mij te zien," zei Mark ernstig. Opnieuw bleef het stil. „Och, misschien heb je niet eens heelemaal ongelijk," zei Anthony. „In zekeren zin kan ik natuurlijk zelfs je gezicht niet verdragen." Hij glimlachte naar Mark. „Niet persoonlijk bedoeld, hoor. Ik zou net zoo min het gezicht van een ander kunnen verdragen. Maar toch ben ik blij dat je gekomen bent. En dat is wel persoonlijk. Omdat ik denk dat jij misschien — misschien wel eenige notie zult hebben hoe de zaak in elkaar zit," besloot hij in het vage blijvend. „Als er iemand is, die me kan . . ." Bijna had hij „helpen" gezegd; maar de gedachte van geholpen te worden stond hem zoo tegen, wekte zulke groteske associaties met de welgekozen woorden van den dominé na een sterfgeval in de familie, of de vriendschappelijk openhartige toespraak van den kostschoolleeraar over sexueele verleidingen, dat hij verlegen afbrak. „Als er iemand is, die een verstandige opmerking over deze dingen kan maken," ging hij voort op een ander uitdrukkingsniveau, „dan ben jij het." Mark knikte zonder te spreken en bedacht hoe het den man typeerde, dat hij bleef spreken over verstandige opmerkingen — zelfs nu! „Ik heb het gevoel," vervolgde Anthony langzaam, zijn innerlijke weerstanden overwinnend eer hij kon spreken, „ik heb het gevoel, dat ik hier graag overheen wil, dat ik de zaak wil regelen. Op een nieuwen grondslag," bracht hij er uit, met een inspanning, alsof hij op de pijnbank lag. „De tegenwoordige . . Hij schudde zijn hoofd. „Daar heb ik een beetje genoeg van." Met een gevoel van schaamte realiseerde hij de belachelijke ontoereikendheid en de erger dan belachelijke onwaarheid dezer geflatteerde voorstelling. „Zoo gaat het niet langer," voegde hij er resoluut aan toe. „Het is een grondslag waarop maar een schimmetje valt te baseeren. En om hem toch te kunnen gebruiken, heb ik mezelf in een schim veranderd." Na eenig zwijgen ging hij langzaam voort: „De laatste dagen had ik voortdurend het vreemdsoortig gevoel dat ik eigenlijk niet heelemaal bestond, dat ik al jarenlang niet had bestaan. Vanaf den tijd ... Ja, ik weet niet precies welken tijd. Sedert den oorlog, denk ik." Hij kon er zich niet toe brengen om over Brian te spreken. „Ik was er niet heelemaal bij," herhaalde hij. „Een heeleboel menschen zijn er niet bij," zei Mark. „Niet als menschen tenminste. Alleen als dieren en belichaamde functies." „Dieren en belichaamde functies," herhaalde de ander. „Juist zooals je zegt. Maar in de meeste gevallen hebben ze geen andere keus; de omstandigheden staan hun geen existentie toe. Terwijl ik vrij was om te kiezen, — tenminste voor zoover iemand vrij kan zijn. Ik was met opzet afwezig." „En ben je van plan om me te vertellen, dat je nu pas het feit hebt ontdekt, dat je er nooit bent geweest?" Anthony schudde het hoofd. „Neen, neen, ik heb het natuurlijk geweten. Den heelen tijd. Maar alleen in theorie. Op dezelfde manier als je weet. . . nu, bijvoorbeeld, dat er vogels zijn die in symbiose leven met wespen. Een eigenaardig en interessant feit, meer niet. Ik zorgde dat het niet meer ging beteekenen. En ik had mijn verontschuldigingen klaar. Ten eerste: mijn werk. Een te sterk persoonlijk leven zou schade doen aan mijn werk. En dan de behoefte aan vrijheid: vrijheid om te denken, vrijheid om mijn drang naar kennis uit te leven, kennis omtrent de wereld. En vrijheid om de vrijheid. Ik wilde vrij zijn omdat het onverdraaglijk was om gebonden te wezen." „Daar kan ik inkomen," zei Mark, „aangenomen tenminste dat er iemand is om van die vrijheid te genieten. En aangenomen," ging hij voort, „dat die iemand zich zijn vrijheid bewust maakt door de hindernissen te overwinnen die die vrijheid in den weg staan. Maar hoe kun je vrij zijn als er geen „je" bestaat ?" „Tot dusver heb ik het net andersom gesteld," zei Anthony. „Hoe kun je vrij zijn — of liever (want dit moet afgescheiden van het persoonlijke worden gedacht) hoe kan er vrijheid bestaan — zoolang het „je", het „ik" bestaat? Zoo'n „ik" dient consequent en verantwoordelijk te zijn, het moet keuzen doen en zich binden. Maar als je kunt afkomen van dat „ik", ben je meteen af van je verantwoordelijkheden en de noodzakelijkheid om consequent te zijn. Je bent vrij om te bestaan als een reeks toestanden zonder verleden of toekomst, die door niets worden bepaald of beïnvloed dan door de herinneringen en verwachtingen waaraan je nog onwillekeurig vastzit." Na een stilte ging hij voort: „De onbegrijpelijke stomheid van dien braven Socrates! Om zich te verbeelden, dat iemand alleen maar de juiste gedragslijn hoefde te kennen om die ook te volgen. In de practijk kent men haar altijd — en toch volgt men haar meer niet dan wel. Of misschien ben jij niet zoo," ging hij op anderen toon voort, terwijl hij Mark door het muskietennet aankeek. „Men komt er zoo gauw toe alle anderen zijn eigen fouten aan te wrijven. Slapheid, in mijn geval. Om niet te spreken van slaphartigheid," ging hij voort met een automatisch opkomenden lach, die bewees, hoezeer het hem een tweede natuur was geworden om alles wat op een persoonlijke confidentie leek weer in te trekken, zoodra het was uitgesproken, om in den geest van den toehoorder twijfel te wekken aan den ernst waarmee hij een meening verkondigde; „slapheid, verlegenheid, en doodgewone luiheid en lafheid tegenover alles wat niet mijn werk is." Hij lachte opnieuw alsof dit alles maar onzin was en de moeite van het vertellen niet waard. „Men denkt er niet aan dat anderen verschillend kunnen zijn. Geestkrachtig, standvastig. Jij doet zeker altijd wat je denkt dat goed is." „Dat doe ik," antwoordde Mark. „Of het goed of slecht is." Hij lachte zijn anatomischen glimlach. Anthony legde zich weer achterover op zijn kussen, met zijn handen in zijn nek en halfgesloten oogen. Na een lange stilte keerde hij zich tot Staithes en zei bruusk: „Overkomt het jou nooit dat je er gewoonweg de pest aan hebt om te doen wat je je heb voorgenomen ? Daarnet bijvoorbeeld, lag ik me plotseling af te vragen, waarom ik in 's hemelsnaam op die manier tegen je heb gepraat, — waarom ik al die dingen heb gedacht voor je kwam — waarom ik mezelf heb willen dwingen om iets te gaan ondernemen. Ik lag me erover te verbazen. Ik had er absoluut de pest over in en bedacht dat het maar het beste zou zijn om me van alles af te maken en tot de oude sleur terug te keeren. Tot mijn goede leven. Hoewel het goede leventje fataal voor me zou zijn. Fataal en doodelijk vervelend, maar toch: mijn koninkrijk voor een goed leven." Hij schudde het hoofd. „Zoo zou het waarschijnlijk zijn gegaan als jij niet was gekomen om op mijn eergevoel te werken en me een soort besluit te laten nemen — ik zou weer zijn teruggevlucht naar het goede leven." Hij lachte. „En misschien," ging hij voort, „doe ik het zelfs nu nog. Ondanks jou." Hij kwam overeind, lichtte het muskietennet op en stapte uit bed. „Ik ga mijn bad nemen. HOOFDSTUK XXVII 27 MEI 1914 Toen Anthony beneden kwam om te ontbijten, was zijn vader de beide kinderen aan het uitleggen wat ze eigenlijk aten. . . alleen een andere vorm van pottage. Jullie zegt porridge omdat" hij knipoogde hen toe — „jullie tong liever lui dan moe is." De kleine meisjes bleven kalm dooreten. „Zoo Anthony!" ging mijnheer Beavis voort. „Beter laat dan nooit. Wat nu ? Geen pottage vanmorgen ? Maar je neemt toch zeker wel een Aberdeensche cotelet ?" Anthony nam gebakken schelvisch en ging op zijn plaats zitten. „Hier is een brief voor je," zei mijnheer Beavis en reikte de enveloppe over. „Is dat niet de hand van Brian ?" Anthony knikte. „Heeft hij nog altijd plezier in zijn werk, daar in Manchester?" „Ik geloof het wel," antwoordde Anthony. „Alleen doet hij natuurlijk veel te veel. Hij is tot een of twee uur 's nachts aan de krant. En dan werkt hij nog den heelen middag aan zijn dissertatie." „Wel, het is prettig dat er nog jonge menschen zijn, die wat energie overhebben voor hun idealen," zei mijnheer Beavis. „Want natuurlijk is het niet noodig dat hij zoo hard werkt. Zijn moeder heeft duiten genoeg, dat is zeker." Hoewel hij vond dat Brian onzinnig handelde, ergerde Anthony zich zoo aan die „duiten" dat hij zijn vader snijdend scherp antwoordde. „Hij wil geen geld van zijn moeder aannemen," zei hij uiterst koel. „Het gaat om het principe." Er ontstond een afleiding, doordat de kinderen hun leege papborden wegzetten en van Aberdeensche coteletten werden bediend. Anthony nam de gelegenheid waar om zijn brief te lezen. „Je hebt in lang niets van je laten hooren. Hier gaat alles gewoon, of liever, zou gewoon gaan als ik me wat plezieriger voelde. Maar met slapen wil het niet erg en mijn ingewanden werken ook niet zooals ze moesten. Met het gevolg dat ik een beetje slabak met mijn dissertatie, aangezien ik aan de krant niet slabakken kan. Een en ander doet me verlangend uitzien naar onze voorgenomen veertien dagen in Langdale. Laat me in 's hemelsnaam niet in den steek. Wat heeft een mensch toch een last van zijn body zoodra er maar een kleinigheid misgaat. En wat dat betreft, ook als alles goed gaat. Een hoop ouderwetsche ongemakken bij elkaar. Soms erger ik me hevig aan deze physieke predestinatie tot vuilbekkerij en obsceniteiten. Schrijf eens gauw en vertel me hoe het je gaat, wat je den laatsten tijd hebt gelezen en of je interessante menschen hebt ontmoet. En wil je me een plezier doen ? Joan woont tegenwoordig in Londen; ze logeert bij haar tante en doet werk voor de menschen van den Armenraad. Haar vader wilde natuurlijk niet dat zij ging, — die hield haar liever thuis om haar te kunnen tyranniseeren. Ze hebben er lang strijd over gevoerd, maar tenslotte heeft hij verloren; ze is nu al meer dan een maand in Londen. Iets waarvoor ik buitengewoon dankbaar ben — maar tegelijk, om verschillende redenen, een beetje ongerust. Als ik hier de weekends wegkon, ging ik zelf; maar ik kan niet. En misschien is dat in zekeren zin ook maar het beste. In mijn tegenwoordige wormstekige conditie zou ik haar plezier maar bederven; en daarbij zijn er nog enkele andere complicaties die ik niet per brief kan behandelen, mRar als je in Juli naar het noorden komt, zal ik het mondeling trachten te doen. Ik had je eigenlijk al eerder om raad moeten vragen. Je hebt een helderder hoofd dan ik. Tenslotte is dat weer de reden waarom ik je niet eerder over deze zaak heb gesproken — ik was bang om me in jouw oogen belachelijk te maken! Zoo idioot kan een mensch zijn. Maar enfin, we bespreken dit alles wel later. Wil jij intusschen eens contact met haar zoeken, haar een keer mee uit eten nemen en zien dat je haar aan de praat krijgt? En wil je mij dan schrijven en me vertellen hoe je denkt dat ze op het Londensche leven reageert, wat zij vindt van het leven in het algemeen, enzoovoorts. Het is zulk een plotselinge overgang — van het platteland naar Londen, van fatsoenlijke armoede naar een rijke omgeving en van onderwerping aan haar vaders kwaadaardige dwingelandij naar de onafhankelijkheid. Een erg gewelddadige overgang, en hoewel ik er mij over verheug, ben ik toch een beetje ongerust over de mogelijke gevolgen. Enfin, kijk maar eens. Je B. F." Anthony ging nog denzelfden dag kijken. Terwijl ze elkaar de hand gaven in de hall van het restaurant zag hij, dat ze nog even verlegen was als vroeger, ze had nog denzelfden schuwen glimlach, dezelfde deinzende beweging waarmee ze voor hem terugweek. Naar gelaat en lichaam was ze meer vrouw dan toen hij haar een jaar geleden had gezien, ook leek ze mooier geworden, — voornamelijk blijkbaar omdat ze beter was gekleed. Zij betraden het restaurant en gingen zitten. Anthony zocht het menu uit, bestelde een flesch Vouvray, en begon toen het terrein te verkennen. Londen — hoe vond ze Londen? Verrukkelijk. En het werk ook? Het werk op kantoor niet zoo erg. Maar ze hielp driemaal in de week in een crèche. „Ik ben dol op kleine kinderen." „Zelfs op die heele kleine, die zoo akelig ruiken?" Joan was verontwaardigd. „Ze zijn schattig. Ik vind het heerlijk om bij ze te werken. Bovendien kan ik nu met een goed geweten van de rest van Londen genieten. Ik heb het gevoel dat ik mijn schouwburgen en bals niet cadeau krijg." Haar verlegenheid deed haar conversatie uiteenvallen in fragmenten, bracht er als het ware afwissend licht en schaduw in. Het eene oogenblik sprak ze moeilijk, haast zonder haar lippen te bewegen, met afgewend gelaat en zachte, onduidelijke stem; het volgende werd haar bedeesdheid weggevaagd door een plotselinge, heftige gemoedsbeweging — verrukking of droefheid of onbedwingbare vroolijkheid en keek ze hem aan met verrassend moedig geworden oogen; van amper hoorbaar werd haar stem helder en duidelijk, haar sterke witte tanden schitterden tusschen een paar lippen die zich vrij moedig openden voor de uiting van haar gevoelens. Dan weer scheen het alsof ze zich plotseling ontzette over haar eigen moed, ze moest eraan denken dat hij haar misschien onderwijl zat te critiseeren. Wat dacht hij wel van haar ? Had ze zich gek aangesteld? Haar stem weifelde, het bloed steeg haar naar de wangen, ze zag neer op haar bord. De volgende minuten kon hij niets meer uit haar krijgen dan korte gemompelde antwoorden op zijn vragen, en was een enkel vluchtig, zenuwachtig lachje het eenig loon voor zijn verdienstelijkste pogingen om haar bezig te houden. Doch de spijzen en de wijn deden het hunne, en naarmate de lunch vorderde, raakte ze meer op haar gemak met hem. Ze begonnen over Brian te spreken. „Je moet ervoor zorgen dat hij niet zoo hard werkt," zei hij. „Denk je, dat ik er niet mijn best voor doe ?" Toen vervolgde ze, en er klonk bijna wrok in haar stem: „Het ligt in zijn karakter. Hij is zoo verschrikkelijk consciëntieus." „Maar jij bent er juist om hem minder consciëntieus te maken." Hij lachte haar toe in de verwachting dat ze terug zou lachen. Maar in plaats daarvan trokken haar wenkbrauwen zich samen; op haar gezicht kwam een uitdrukking van geërgerde mistroostigheid. „Jij hebt gemakkelijk praten," pruttelde ze. Even bleef het stil, terwijl ze met neergeslagen oogen aan haar wijn nipte. Voor het eerst viel Anthony in, dat ze hadden kunnen trouwen, als De wateren werden stil 16 Brian had willen besluiten om zich door zijn moeder te laten onderhouden. Wat ter wereld hield hem tegen, gezien hoe verliefd hij was op het meisje ... ? Bij de Pêche Melba werd hem alles duidelijk. „Het is zoo moeilijk om er over te praten," zei ze. „Ik heb het eigenlijk nooit met iemand besproken. Maar met jou is het wat anders. Jij kent Brian al zoo lang; je bent zijn oudste vriend. Jij zult het wel begrijpen. Ik voel dat ik het jou wel vertellen kan." Nieuwsgierig, maar tegelijk wat onrustig mompelde hij een vage beleefdheid. Zijn onzekere houding ontging haar; voor haar was Anthony op dit oogenblik nog slechts de door den hemel gezonden gelegenheid om een vloed van pijnigende gevoelens, die reeds te lang op uitdrukking hadden gewacht, in woorden te gieten. „Het komt door die gewetensbezwaren van hem. Als ik je alles zou vertellen . . .! Waarom haalt hij in zijn hoofd dat er iets verkeerds is aan de liefde ? Ik bedoel de gewone liefde. Die waar je blij van wordt. Hij denkt dat het verkeerd is, hij denkt dat hij eigenlijk niet zooiets mag voelen." Ze schoof haar bord weg en terwijl ze met haar elleboog op tarel naar hem overboog, begon ze op gedempten, meer vertrouwelijken toon te vertellen van de kussen die Brian haar had gegeven en waarover hij zich had geschaamd en de andere kussen, die hij haar bij wijze van boetedoening niet had willen geven. Verbaasd luisterde Anthony toe. „Zekere complicaties" had Brian in zijn brief geschreven; dat was wel erg zacht uitgedrukt. Het was eenvoudig krankzinnig. Tragisch — maar tegelijk grotesk en belachelijk. Mary, bedacht hij, zou het vast een bijzonder koddig verhaal vinden. „Hij zei dat hij me waardig wilde zijn," ging zij voort. „Mijn lielae waardig. Maar het eenige gevolg was, dat ik me onwaardig ging voelen. In alle opzichten onwaardig. En schuldig, het gaf een gevoel alsof ik iets verkeerds had gedaan. En ook iets vies, begrijp je wat ik bedoel ? — alsof ik in de modder was gevallen. Maar het is toch niet verkeerd, vind je wel, Anthony ?" vroeg ze ernstig. „Ik bedoel, we hebben nooit iets gedaan, dat niet. . . hoe zal ik het zeggen . .. volkomen onschuldig was. Waarom noemt hij zich dan onwaardig en maakt dat ik me ook onwaardig voel. Waarom dan toch ?" drong zij aan. De tranen stonden haar in de oogen. „Hij is altijd een beetje zoo geweest," zei Anthony. „Misschien heeft zijn opvoeding . . . Zijn moeder is een bijzondere persoonlijkheid, ging hij voort en terwijl hij die woorden uitsprak, realiseerde hij zich plotseling, dat ze waren ontleend aan het idioom van mevrouw Foxe zelf. „Maar misschien werkt ze juist daarom een beetje benauwend." Joan knikte nadrukkelijk, maar zei niets. „Misschien heeft ze hem een beetje te hoog leeren grijpen," ging hij voort. „In het algemeen een beetje te hoog — zie je in wat ik bedoel ? — Zelfs wanneer hij niet direct haar voorbeeld volgt. Dat idee bijvoorbeeld om niet haar geld te willen aannemen . . ." Joan ging met hartstochtelijke gretigheid op het onderwerp in. „Ja, ja. Waarom moet hij toch altijd anders zijn dan anderen ? Tenslotte zijn er toch nog meer goede menschen in de wereld en die vinden het niet noodig. Begrijp me goed," ging zij voort en keek Anthony scherp in het gelaat, alsof ze daar iedere uitdrukking van critiek, of, erger nog, van neerbuigenden spot meteen wilde opvangen en in de kiem smoren. „Begrijp me goed, ik vind het prachtig wat hij doet. Prachtig!" herhaalde ze bijna uitdagend. Toen hernam ze den critischen toon dien ze Anthony niet toestond, maar waarop zij door haar gevoelens voor Brian recht meende te hebben. „Hoe het zij," ging zij voort, „ik kan heusch niet inzien, hoe het hem zou kunnen schaden als hij het geld aannam. Ik geloof, dat het voornamelijk de schuld van zijn moeder is." „Maar hij vertelde mij dat mevrouw Foxe had geprobeerd om hem te overtuigen, dat hij het moest aannemen," zei Anthony verwonderd. „Jawel, dien schijn gaf ze het. In Mei waren we een weekend bij haar om er over te praten. Ze verzekerde hem den heelen tijd dat er niets verkeerds aan was en dat hij om mij moest denken en gaan trouwen. Maar later, toen Brian en ik haar vertelden dat ik goedvond om het niet aan te nemen . . ." Anthony viel haar in de rede. „Maar vond je het dan goed ?" Joan sloeg haar oogen neer. „Aan den eenen kant wel," zei ze stuursch. Toen keek ze weer op en zei met plotselinge woede: „Wat moest ik anders doen dan toestemmen? Wetende dat hij het wilde, — en dat hij het zou doen bovendien, zelfs al vond ik het niet goed. En daarbij, dat zei ik straks al, er was heusch iets groots en bewonderenswaardigs in. Natuurlijk heb ik toegestemd. Maar toestemmen beteekende niet, dat het werkelijk mijn wil was om dat geld te weigeren. En daarin zit nu haar valschheid — ze deed net of ze dacht dat ik erop stond, dat hij zou weigeren en wenschte hem en mij geluk met ons besluit. Ze noemde ons heldhaftig, enzoovoorts, enzoovoorts, en stijfde hem zoo in zijn ideeën. Het is haar schuld, zeg ik je. Veel meer dan je denkt." Ze zweeg en Anthony vond het maar het beste om het onderwerp te laten varen. De hemel mocht weten wat ze nog meer zou zeggen als hij haar verder liet praten over mevrouw Foxe. „Die arme Brian," zei hij en nam zijn toevlucht tot een gemeenplaats. „Het beste is de vijand van het goede." „Ja juist, zoo is het!" riep zij. „De vijand van het goede. Hij doet zijn best om volmaakt te zijn — maar wat is het gevolg ? Dat hij zichzelf martelt en mij kwetst. Waarom maakt hij dat ik me vuil en slecht moet voelen? Want dat doet hij. Terwijl ik toch geen kwaad heb gedaan. Hij evenmin, wat dat betreft. En toch wil hij, dat ik tegenover hem hetzelfde gevoel zal hebben. Vuil en slecht. Waarom maakt hij het me zoo moeilijk ? Zoo moeilijk als hij maar met mogelijkheid kan." Haar stem beefde, de tranen liepen over haar wangen. Ze haalde haar zakdoek voor den dag en wreef haastig over haar oogen. „Neem me niet kwalijk," zei ze. „Ik stel me gek aan. Maar als je eens wist hoe hard het voor me is. Ik heb zooveel van hem gehouden en ik wil zoo graag van hem blijven houden. Maar hij schijnt het niet te willen. Het zou zoo mooi kunnen zijn, maar hij doet zijn best om het allemaal leelijk en akelig te maken. Even zweeg ze; toen, terwijl haar stem tot gefluister daalde, zei ze: „Ik vraag me wel eens af of ik het nog veel langer zal kunnen volhouden." Moest dat beteekenen, overlegde hij, dat ze al had besloten om het af te maken, — dat ze al iemand anders had ontmoet, bereid om haar op normaler, minder tragische wijze te beminnen en door haar bemind te worden dan Brian? Neen, waarschijnlijk niet, besloot hij. .Maar naar alle waarschijnlijkheid zou dit binnenkort wel het geval zijn. Op haar manier bezat ze een zekere charme, al trok die hem nu niet in het bijzonder aan. Er zou geen gebrek zijn aan huwelijkscandidaten; en indien er zich een geschikte meldde, zou zij dan in staat zijn, afgezien van wat ze bewust verstandelijk mocht wenschen — om hem af te wijzen ? Joan verbrak de stilte. „Ik droom zoo dikwijls van het huis waar we zullen wonen," zei zij. „Dan ga ik van de eene kamer naar de andere en alles ziet er zoo gezellig uit. Met zulke aardige gordijnen en stoelovertrekken. En vazen vol bloemen." Ze zuchtte, wachtte even en zei toen: „Begrijp jij, waarom hij geen geld van zijn moeder wil aannemen ? Anthony aarzelde een seconde; toen antwoordde hij, opzettelijk vaag blijvend: „Ik begrijp het wel, maar ik geloof niet dat ik het zelf zou doen." Ze zuchtte een tweeden keer. „Dat gevoel heb ik ook. Ze keek op haar horloge en n^m toen haar handschoenen op. „Ik moet weg." Bij dezen overgang van vertrouwelijk contact tot de prozaïsche wereld van tijd, menschen en afspraken, ontwaakte ze plotseling weer tot den pijnlijken twijfel aan zichzelf. Had ze hem zitten vervelen ? Vond hij dat ze zich had aangesteld ? Ze keek hem onderzoekend aan in een poging om zijn gedachten te raden en sloeg toen haar oogen neer. „Ik vrees, dat ik erg veel over mezelf heb gepraat," mompelde ze. „Ik had je niet lastig moeten vallen..." M Hij protesteerde. „Ik wilde alleen dat ik er iets aan kon doen. Joan hief het gelaat omhoog en glimlachte hem dankbaar toe. „Je hebt al een heeleboel gedaan door naar me te luisteren." Ze verheten het restaurant en nadat hij haar naar haar bus had gebracht, ging hij te voet naar het Britsch Museum, onderwijl bepeinzend, hoe die brief aan Brian eruit moest zien. Zou hij zijn handen aftrekken van het geheele geval en alleen een paar woorden krabbelen, om te zeggen, dat Joan gezond en tevreden scheen ? Of zou hij verraden dat zij hem alles had verteld om vervolgens tegaan betoogen, waarschuwen, raadgeven ? Hij liep tusschen de zware zuilen van den ingang door en trad de schemerige koelte binnen. Het zou een preek in optima forma worden, dacht hij met tegenzin. Was het maar mogelijk om het probleem te benaderen zooals het benaderd diende te worden, — als een klucht van Rabelais. Maar natuurlijk kon men moeilijk verwachten, dat de arme Brian het in dat licht zou zien. Hoewel het uitstekend voor hem zou zijn, als hij de dingen voor de afwisseling eens op de manier van Rabelais kon beschouwen. Anthony toonde den porder zijn toegangskaart en liep door den breeden corridor naar de Leeszaal. Het was altijd dezelfde moeilijkheid, peinsde hij, je kon iemand nooit zoo beïnvloeden, dat hij iemand anders werd dan zichzelf, dat hij toegankelijk werd voor redeneeringen waarvan hij niet al te voren de geldigheid aannam. Hij duwde de deur open en stond onder den koepel in den vagen doordringenden geur van boeken. Millioenen boeken. En al die honderdduizenden schrijvers, — eeuw na eeuw — ieder voor zich overtuigd, dat hij gelijk had, overtuigd dat hij het geheim des levens kende, overtuigd dat hij de rest van de wereld kon overtuigen als hij het maar zwart op wit zette! Terwijl het in de practijk natuurlijk hierop neerkwam, dat men niemand anders overtuigde dan de menschen die door aanleg en omstandigheden al daadwerkelijk of in beginsel overtuigd waren. En zelfs op deze menschen kon men niet vast rekenen. De omstandigheden konden zich wijzigen. Wat in Januari overtuigend was, behoefde niet noodzakelijk overtuigend te zijn in Augustus. De beambte overhandigde hem de boeken die voor hem achtergehouden waren, waarna hij zijn plaats opzocht. Bergen van den geest in nooit eindigende barensweeën; en wat baarden zij tenslotte ? Wel, si ridicülum murem requiris, circumspice. Voldaan over dien inval, keek hij om zich heen naar zijn mede-boekenlezers, — de walrus-achtige mannen, de kleurlooze wijfjes, de ontvleesde, en de overvette Indiërs, de veteranen met hun snorren en de gebrilde jongelui. De erfgenamen van de wijsheid der eeuwen. Als je het ernstig opnam, werkte het deprimeerend; maar tevens onweerstaanbaar komiek. Hij ging zitten en opende zijn boek — Tableau de VInconstance des Mauvais Anges van De Lancre — bij de plaats waar hij den vorigen dag was opgehouden. ,,Le Diable estoit en forme de bouc, ayant une queue et au dessoubs un visage d'homme noir, ou elle fut contrainte le baiser .. Hij lachte geluidloos in zichzelf. Dat is iets voor Mary, dacht hij. Om vijf uur stond hij op, gaf zijn boeken af aan de uitleentafel en nam de electrische ondergrondsche naar Gloucester Road. Een paar minuten later stond hij bij Mary Amberley voor de deur. De dienstbode deed open; hij glimlachte haar familiaar toe en nam zich als vriend van den huize de vrijheid om onaangediend de trap naar den salon op te rennen. „Ik weet een verhaal voor je," kondigde hij aan, terwijl hij den kamerafstand overstak. „Een schuin verhaal, hoop ik," antwoordde Mary Amberley van de sofa. Anthony kuste haar de hand op de lichtelijk overdreven manier die hij zich den laatsten tijd had eigen gemaakt en ging zitten. „Den schuine is alles schuin," zei hij. „Ja, wat plezierig, niet?" Met haar typisch scheef glimlachje en een gitachtige flonkering tusschen haar saamgenepen oogleden, ging ze voort: „Een gore ziel is een voortdurend feest." De grap was oud en niet van haarzelf, maar Anthony's gelach deed haar daarom niet minder aangenaam aan. Het was een hartelijk gelach, luid en langdurig, luider en langduriger dan de grap zelf wettigde. Maar hij lachte eigenlijk ook niet om die grap. Die was alleen maar de aanleiding; zijn lach was de reactie, niet op een enkelen prikkel, maar op de geheele zeldzame en opwindende situatie. Vrijelijk over alles (let wel, alles) te kunnen spreken met een vrouw, een dame, een echte, onvervalschte Engelsche lady, die bovendien zijn maitresse was, bovendien Mallarmé had gelezen, en bovendien een vriendin was van Guillaume Apollinaire; en toe te luisteren terwijl de lady in het openbaar propageerde wat ze zelf in practijk bracht, haar te hooren spreken over bedden, over W. C.'s, over de physiologie van hetgeen (want het oude Saksische woord bleef voorloopig onuitsprekelijk) ze gedwongen waren l'amour te noemen, die ervaring was voor Anthony na twee jaar en ondanks het feit dat Mary hem zoo nu en dan bedroog, nog altijd een bedwelmend mengsel van bevrijding en verboden vrucht, van troost en kitteling. In de wereld van zijn vader, in de wereld van Pauline en de tantes, ontbraken deze dingen ten eenenmale — maar ontbraken met een pijnlijk scherp in het oog vallende afwezigheid. Zooals de gehypnotiseerde patiënt, wien men heeft bevolen om schoppen vijf voor een stuk blanco karton aan te zien, zoo verkeerden zij, maar dan opzettelijk, in de onmacht om ongewenschte dingen op te merken; als bij onderlinge afspraak bewaarden ze het stilzwijgen over alles waarvoor ze blind Waren. De natuurlijke functies, zelfs van de lagere dieren, werden genegeerd; er werd gezwegen, zelfs waar het viervoeters betrof. Dat incident met de geit bijvoorbeeld, — tegenwoordig het onderwerp van een der beste anecdoten uit Anthony's collectie — was inderdaad zeldzaam komiek. Maar veel en veel komieker thans dan indertijd, twee jaar voor hij Mary leerde kennen, toen het werkelijk was gebeurd. Terwijl zij picnicten op dien afschuwelijken Scheidegg pas, terwijl de Weiszhorn als een obsessie boven hen hing en een met zorg door meneer Beavis uitgezocht polletje gentianen aan hun voeten prijkte, was een halfvolwassen geit de familie komen opzoeken, belust op het zout van hun hardgekookte eieren. Schichtig, en ondanks hun opgetogenheid een beetje vies van het beest, hadden zijn twee stiefzusjes hun handen uitgestoken om zich te laten likken, terwijl Pauline een kiekje maakte en mijnheer Beavis, die voornamelijk een philologisch interesse in geiten had, Theocritus citeerde. Een landelijke idylle! Maar plotseling had het kleine dier zijn pootjes gespreid en terwijl het uit de langgerekte pupillen van zijn groote gele oogen naar de familie Beavis staarde, begon het te wateren over de gentianen. „Ze zijn niet erg royaal met hun boter," en „Wat ziet die goeie Weiszhorn er vandaag grappig uit," riepen Pauline en mijnheer Beavis bijna gelijktijdig, — zij op een toon van beklag tusschen haar sandwich speurend, en hij, in de verte turend en met een onvervalscht Wordsworthiaansch enthousiasme in zijn stem, al drukte zich dat ook uit in de termen van een beschaafden en door en door Engelschen humor. Met schuldige haast slikten de beide kinderen hun aanvankelijken schreeuw van schrik en plezier in, en keerden zich toen met ijzige gezichtjes af van elkander en van de schandalige geit. Dank zij aller medewerking was de wereld van mijnheer Beavis en Pauline en de tantes tijdelijk tot rust en achtenswaardigheid teruggekeerd. „En wat is het dan voor een verhaal?" vroeg mevrouw Amberley toen hij met lachen ophield. „Dat zal ik je vertellen," zei Anthony en zweeg even, terwijl hij zijn sigaret opstak en nadacht over wat hij zou gaan zeggen en hoe hij het wilde zeggen. Zijn eerzucht was in het geding; het moest een prima verhaal worden, vermakelijk en toch psychologisch gefundeerd, een verhaal voor de rookkamer en tegelijk voor de bibliotheek en het laboratorium. Hij zou Mary dwingen tot een dubbelen cijns van gelach en bewondering. „Ken je Brian Foxe?" begon hij. „Natuurlijk." „Die goeie Brian!" Door zijn toon, door het gebruik van het beschermende adjectief, schiep Anthony zich al dadelijk een positie van superioriteit, vestigde hij zijn rechten, — het recht van den verlichten en wetenschappelijken vivisector om te ontleden en te onderzoeken. Ja, die goeie Brian! Dat maniakale tobben van hem over de kuischheid! Kuischheid — de onnatuurlijkste van alle sexueele afwijkingen, voegde hij er langs zijn neus weg bij, — uit een boek van Remy de Gourmont. Mary's waardeerende glimlach was hem een spoorslag tot nieuwe geestigheden. Geestigheden ten koste van Brian natuurlijk. Maar dat zag hij op het moment niet in. „Maar wat kun je verwachten," viel mevrouw Amberley in „van iemand met een dergelijke moeder? Een geestelijke vampier. Een typische St. Monica." „St. Monica van Ary Scheffer," bood hij op. Niet dat mevrouw Foxe ook maar iets bezat van de ziekelijke onoprechtheid van Scheffer's heilige. Maar het doel van zijn vertelling was het opwekken van Mary's lachlust en bewondering en dit doel was voldoende rechtvaardiging voor ieder denkbaar middel. Dat van Scheffer was een alleraardigst grapje, te goed om te laten loopen, zelfs al ging het niet heelemaal op. En toen Mary haar (tijdelijke) lievelingsuitdrukking bezigde, en van de baarmoederlijke reacties van mevrouw Foxe sprak, ging hij gretig op haar woorden in en begon ze toe te passen, niet alleen op mevrouw Foxe, maar ook op Joan en zelfs (een nieuwe geestigheid distilleerend uit de physieke onmogelijkheid van de zaak) op Brian. Brian's baarmoederlijke reacties op kuischheid in het algemeen, in conflict rakend met de baarmoederlijke reactie van hem en Joan op algemeen menschelijke begeerten — het was een drama. Een drama, zette hij uiteen, waarvan hij het bestaan tot dusver slechts had vermoed en uit eigen waarneming afgeleid. Nu behoefde hij niet meer te raden; hij wist. Uit de beste bron. Die arme Joan! De vivisector legde het volgend object op de operatietafel. „Precies eerste christenen," luidde het commentaar van mevrouw Amberley, toen hij had uitgesproken. Door de giftige minachting in haar stem realiseerde hij plotseling, voor de eerste maal sedert hij zijn verhaal begon, dat Brian zijn vriend was en dat Joan oprecht bedroefd was geweest. Hij voelde behoefte, maar te laat, om te verklaren dat, hoewel het den schijn had van het tegenovergestelde, er niemand bestond waarop hij meer was gesteld en waarvoor hij meer bewondering en respect had dan Brian. „Je moet me niet verkeerd begrijpen," zei hij achteraf en in zijn verbeelding tegen Mary, „ik ben ontzaglijk aan hem gehecht." Binnenin zijn hersens werd hij zelfs lyrisch over het onderwerp. Maar al zijn innerlijke welsprekendheid kon niets veranderen aan het feit, dat hij een hem toevertrouwd geheim had verraden en kwaad had gesproken zonder eenige nadere verklaring of verdediging. Terwijl hij sprak had hij zijn kwaadsprekerij aangezien voor een bewijs van zijn eigen psychologische scherpzinnigheid; de geschonden confidenties hadden het noodzakelijke feitenmateriaal geleverd, om er zijn scherpzinnigheid aan te demonstreeren. Maar nu . . . Hij voelde zich plotseling verward en sprakeloos van zelfverwijt. „Ik had ontzettend medelijden met Joan," stamelde hij in een poging om het goed te maken. „Ik heb beloofd dat ik zou doen wat ik kon om het arme kind te helpen. Maar wat moet ik doen ? Daar gaat het om. Wat kan ik doen ?" Hij overdreef welbewust de radeloosheid in zijn stem. Het feit dat hij geen raad wist, gaf hem het recht om Joan's vertrouwelijke mededeelingen over te brengen; hij begon zich zelfs al in te praten, dat hij de heele geschiedenis alleen had verteld om bij Mary raad te vragen, — raad van een vrouw van ondervinding, een vrouw van de wereld. Maar de vrouw van ondervinding zat hem op hoogst verontrustende wijze aan te kijken. Haar oogleden heten nog slechts een spottende glinstering door, haar linkermondhoek trok ironisch omhoog. „Wat ik het aardigst aan je vind," zei ze op deskundigen toon, „is je onschuld." Haar woorden beleedigden hem dusdanig, dat hij oogenblikkelijk Joan, Brian en zijn eigen onwaardig gedrag vergat om alleen nog maar te denken aan zijn geraakte ijdelheid. „Dank je," zei hij en trachtte haar hartgrondig vermaakt toe te lachen. Onschuldig — vond ze hem onschuldig ? Na dien tijd samen in Parijs ? Na zijn grapjes over baarmoederlijke reacties ? „Zoo heerlijk jong en roerend." „Dank je voor je opinie." Zijn glimlach derailleerde; hij voelde het bloed naar zijn wangen stijgen. „Er komt een meisje bij je," ging mevrouw Amberley voort, „en beklaagt zich omdat ze niet genoeg gekust wordt. En jij komt me plechtig vragen wat je moet doen om haar te helpen! En nu krijg je een kleur als een boei. Lieveling, je bent heusch aanbiddelijk." Ze legde haar hand op zijn arm. „Kniel neer, hier op den grond," beval ze. Hij gehoorzaamde nogal schaapachtig. Mary Amberley keek hem een poosje zwijgend aan met dezelfde vroolijk spottende uitdrukking in haar oogen. Toen vroeg ze zachtjes: „Zal ik je wijzen wat je kunt doen om haar te helpen ? Wil ik het je wijzen ?" Hij knikte zwijgend; maar, nog altijd op armlengte, bleef ze hem glimlachend en onderzoekend aankijken. „Of doe ik een dwaasheid dat ik het je leer ?" vroeg ze. „Zul je niet een al te goede leerling blijken ?Zal ik later niet jaloersch moeten worden ?" Ze schudde haar hoofd en glimlachte — een opgewekte, „geciviliseerde" glimlach. „Neen, ik zie geen heil in jaloerschheid." Ze nam zijn gezicht tusschen haar twee handen, fluisterde: „Zóó kun je haar helpen," en trok hem naar zich toe. Anthony had het als een vernedering gevoeld dat zij op deze, bijna minachtende wijze de domineerende rol< aan zich trok; maar noch schaamte, noch ergernis verhinderden zijn lichaam om de bekende sidderingen van genot en begeerte te voelen. Hij gaf zich over aan haar kussen. Er sloeg een klok, en oogenblikkelijk naderde van een bovenverdieping het geluid van schrille kinderstemmen. Mevrouw Amberley boog zich achterover en duwde hem van zich af met haar hand op zijn mond. „Je zult je even netjes moeten houden," zei ze lachend. „Het is zes uur. Om zes uur speel ik voor liefhebbende moeder." Anthony krabbelde haastig overeind. Om zich een onschuldige houding te geven, stak hij over naar den haard, waar hij met zijn ellebogen op den schoorsteenmantel een aquarel van Conder ging bekijken. De deur vloog open. Met een gil als de stoomfluit van een sneltrein kwam een rond kindje van ongeveer vijf jaar de kamer binnenstuiven en stortte zich letterlijk op haar moeder. Nog een klein meisje, drie of vier jaar ouder dan het eerste, holde achter haar aan. „Helen!" herhaalde zij voortdurend, en haar gezichtje met zijn uitdrukking van zorg en verwijt was de dwaze caricatuur van het gezicht eener gouvernante. „Helen! Het mag niet." Ze beriep zich op mevrouw Amberley. „Zeg haar dan toch dat zij niet zoo mag gillen, Mammie." Maar mevrouw Amberley lachte en liet haar vingers door het dikke gele haar van het kleintje glijden. „Joyce gelooft in de Tien Geboden," zei ze tegen Anthony. „Dat geloof heeft ze bij haar geboorte meegekregen ? Nietwaar schat ?" Ze legde haar arm om den schouder van Joyce en gaf haar een kus. „Terwijl Helen en ik . . ." Ze schudde haar hoofd. „Onbesneden in hart en nieren. Wij kunnen maar niet onzen nek buigen." „Juffie zegt, dat je een stijven nek krijgt als je in den tocht zit," leerde Joyce en was heftig beleedigd toen haar moeder en Anthony, en van den weeromstuit zelfs het nietsbegrijpende Heientje in lachen uitbarstten. „Maar het is zoo!" riep ze en in haar oogen stonden tranen van deugdzame verontwaardiging. „Juffie heeft het zelf gezegd!" HOOFDSTUK XXVIII 25 JUNI 1934 Hoe gemakkelijk zou men een Stiggins in modern costuum kunnen worden! Een veel verfijnder 'en daardoor verfoeilijker en gevaarlijker Stiggins. Want natuurlijk was Stiggins zelf te dom om wezenlijk perfide te zijn of anderen veel kwaad te kunnen doen. Terwijl ik, als ik er mij op wilde toeleggen, de hemel weet wat zou kunnen bereiken op het gebied van leugens der ziel. En zelfs al legde ik er mij niet op toe, dan nog zou ik het ver kunnen brengen, — zooals ik vandaag met afschuw ontwaarde, toen ik mijzelf hoorde praten tegen Purchas en drie of vier van zijn jonge volgers. Hoorde praten over het „anthropologisch contact" van Miller; hoorde praten over vrede als levenshouding zoowel als internationaal beleid, — zijnde de levenshouding voorwaarde voor ieder beleid, dat ook maar eenigszins op blijvend succes wil hopen. Zoo begrijpelijk, diepzinnig, overtuigend hoorde praten! (De arme drommels luisterden met hun tong uit hun mond.) Veel overtuigender dan Purchas zelf zou kunnen; die robuust-humoristisch-christelijke stijl van hem heeft in den aanvang wel effect, maar geeft den hoorders al spoedig het gevoel dat ze van uit de hoogte worden toegesproken. Zij houden ervan, dat een spreker volkomen ernstig, maar tegelijk begrijpelijk is. Waar ik toevallig den slag van heb. Zoo zat ik dus een werkelijk meesterlijke verhandeling te houden over het geestelijke leven, onderwijl een intens genoegen puttend uit dat meesterschap en mijzelf heimelijk gelukwenschend, dat ik niet alleen zoo knap maar ook zoo goed was — toen ik opeens inzag wie ik was: Stiggins. Iemand die praatte en theorieën ten beste gaf omtrent moed, zelfopoffering, geduld, zonder eenige kennis van de practijk. Er bovendien over praatte tegen menschen die wèl practisch hadden beoefend wat ik verkondigde — zoo doeltreffend verkondigde dat de rollen werden omgewisseld: zij luisterden naar mij, niet ik naar hen. De ontdekking van wat ik deed, kwam als een plotseling inzicht. Ik werd overstelpt door schaamte. En toch bleef ik schaamteloos doorpraten. Echter niet lang. Na een paar minuten voelde ik mij eenvoudig gedwongen om op te houden, excuses te maken en te verzekeren dat het niet op mijn weg lag om over deze dingen te spreken. Dit bewijst hoe gemakkelijk het is om onbewust en bij vergissing een Stiggins te worden. Maar ook dat deze onbewustheid geen verontschuldiging is en dat men verantwoordelijk blijft voor de vergissing, die natuurlijk voortkomt uit het voldoeningwekkend gevoel dat men meer talent bezit dan andere menschen en hen door middel van die talenten domineert. Hoe komt het dat men in onbewustheid leeft? Omdat men nooit de moeite neemt zijn motieven te onderzoeken; en men onderzoekt zijn motieven niet omdat ze meestal beschamend zijn. En als men wel zijn motieven onderzoekt, vertelt men zichzelf net zoolang onwaarheden, tot men gaat gelooven, dat het goede motieven zijn. Wat ook de overtuiging van den zelfbewusten Stiggins is. Ik heb de neiging om te willen opvallen of boven anderen uit te steken altijd ordinair geacht en dacht mijzelf betrekkelijk vrij van zulke onfijnheden. Maar voor zoover ik er dan vrij van was, kwam dat, zooals ik nu inzie, uitsluitend door mijn onverschilligheid die mij van den omgang met anderen afhield, en door de uiterlijke economische en innerlijke intellectueele omstandigheden, die een socioloog van mij hebben gemaakt in plaats van een bankier, administrateur of ingenieur, die door zijn werk in onmiddellijke aanraking komt met zijn medemenschen. Geen contact met anderen zoeken is verkeerd, dat is mij nu wel duidelijk; maar zoodra ik in contact met hen kom, betrap ik mij er op dat ik indruk wil maken en een overheerschende rol spelen. Wat erger is, indruk maken door mij, evenals Stiggins, op den voorgrond te dringen met een vertoon van deugd, dat alleen op woorden steunt en niet op daden. Het is wel vernederend om te moeten constateeren, dat mijn onderstelde goede eigenschappen voornamelijk voortkomen uit mijn levensomstandigheden en uit een aangeleerde onverschilligheid, die mij afhoudt van de gelegenheden om verkeerd te handelen — ook om goed te handelen trouwens, aangezien het uiterst moeiüjk is om öf goed öf verkeerd te handelen tenzij in verhouding tot anderen. En nog vernederender is het om te ontdekken, dat zoodra men ijverig heeft getracht om de noodzakelijke gelegenheden te scheppen, men er onmiddellijk op reageert met een verkeerde handelwijze. Conclusie: Mediteeren over de deugden, die het tegendeel vormen van ij delheid, eerzucht en schijnheiligheid. HOOFDSTUK XXIX 2 MEI 1931 De rolgordijnen waren opgehaald; het zonlicht spreidde lichte plekken over de toilettafel. Helen lag nog in bed, zooals gewoonlijk. De dagen duurden zoo lang. Onder de donsdeken gedoken, in de lauwe verdoovende warmte van haar eigen lichaam, kortte zij zich de uren met slapen, met vage onsamenhangende gedachten en het dommelig lezen van boeken. Dezen morgen was het boek een deel gedichten van Shelley. „Warme zoele geur," las zij, de woorden hoorbaar voor zich heenfluisterend, „zijgt neder uit haar lichte kleed . .(Ze zag een langbeenige gestalte in wit neteldoek met afhangende schouders en opgestulpte borsten.) . . . haar lichte kleed En losse lokken; en waar een zware vlecht Heeft losgelaten en meewappert op haar spoed . . . (De gestalte liep nu snel voort op lage schoenen met stompe neuzen en gekruiste zwarte linten over witkatoenen kousen.) Wordt zelfs de zoele wind doordrenkt van zoetheid, En zonder zintuig speurt de ziel een wilden geur Die als een vurige dauwdrop smelt en zinkt Tot in het hart van den bevroren knop .. . De halfopen roos maakte plaats voor het vreemd vertrokken gezicht van Mark Staithes. Dat wat hij haar onlangs op een avond had verteld over parfums. Muskus, ambergris ... En Henri IV met zijn bromidrose van de voeten. Bien vous en prend d'être roi; sans cela on ne vous pourrait souffrir. Vous puez comme charogne. Ze trok een vies gezicht. Het luchtje van Hugh was precies zure melk. Er sloeg een klok. Negen, tien, elf, twaalf. Twaalf! Ze voelde iets als schuld; maar nam zich toen obstinaat voor om in bed te blijven lunchen. Een bekende stem — die van Cynthia — klonk verwijtend na in haar geheugen: „Je moest meer uitgaan, meer menschen zien." Maar de menschen, die menschen van Cynthia, waren zoo vervelend. Achter hagr gesloten oogleden zag zij haar moeder die zich op den schedel klopte: „Massief ivoor, lieve kind!" Hopeloos dom, onwetend, onartistiek, sloom. „Ik ben opgevoed boven mijn geestelijken stand," had ze onlangs op dien avond tegen Anthony gezegd. „Zoodat het nu een marteling voor mij is, als ik moet omgaan met menschen die even dwaas en onopgevoed zijn als ikzelf. Een ware marteling." Cynthia was lief natuurlijk; was altijd lief geweest, vanaf den tijd dat ze samen op school waren. Maar de man van Cynthia — die speurhond! En de jongemannen uit haar kring en de jonge vrouwen van die jongemannen! „Dit is een vriendje van me. Mijn vriendinnetje." Ze kon die woorden niet uitstaan, voornamelijk om de manier waarop ze werden gezegd. Ze moesten zoo tactvol en elegant laten doorschemeren dat men samen naar bed ging! Terwijl de meesten in werkelijkheid uiterst fatsoenlijk en eerzaam waren. En in een enkel zeldzaam geval van oneerzaamheid, leek het nog gemeener — dubbele huichelarij. Inderdaad samen naar bed te gaan en het voor te stellen alsof je alleen ondeugend den schijn ervan aanneemt! Al dat miezerige gedoe van de Engelsche betere standen! En dan speelden ze ook altijd gezelschapsspelletjes. „Spelletjes doe-oen," teemde de stem van mevrouw Amberley uit een prae-morphinistisch verleden. „Een Kostschool in iedere Huiskamer." Nog meer van dat soort menschen zien ? Blijven meedoen aan de dingen die zij deden . . . ? Ze schudde het hoofd. Vrouw! Zuster! Engel! Poolster van het Lot Dat langs zoo sterrelooze banen ging . . . Was het alleen maar onzin ? Of had het een beteekenis — een wonderbaarlijke beteekenis, waarvan zij de ervaring miste? Ja toch, zij bezat ervaring. Want in de velden der Onsterflijkheid Heeft mijn ziel de uwe goddelijke eer bewezen, Een hemelsch oord omvatte uw hemelsch wezen . . . Achteraf was het vernederend om het te moeten erkennen, maar het bleef een feit dat ze toen, met Gerry, precies had geweten wat die regels beteekenden. Een hemelsch wezen in een hemelsch oord. En het oord was een bed geweest en het hemelsche wezen een zwendelaar, tegelijk virtuoos in de kunst der liefde. Ze verdiepte zich met pervers genoegen en zoo grof als ze maar kon, in de dwaze tegenstelling tusschen de feiten en haar toenmalige gevoelens. Ik min u; ja, ik voel, Dat op mijn hartebron een zegel ligt, Opdat het water rein en zuiver büjve Voor u.. . Helen lachte geluidloos. De klank van de klok die het kwartier sloeg, deed haar weer denken aan Cynthia's raad. Er waren ook nog andere menschen — de menschen die ze ontmoette als Hugh en zij een diner hadden van het Museum of de Universiteit. „Van die godvreezende menschen" (het was weer de stem van haar moeder), „die God nog altijd vreezen, hoewel ze hem overboord hebben gegooid." Die God vreesden in comité's, Hem vreesden in nimmer eindigende discussies over de Planmatig Geordende Samenleving. Maar hoe waren Gerry's knappe uiterlijk of zijn liefdestechniek ooit planmatig uit de wereld te bannen? Of de foetus, die onweerhoudbaar groeide en doorgroeide in de baarmoeder ? „Een gecoördineerd plan voor de volkshuisvesting over het geheele land!" Zij herinnerde zich de vurige, overtuigende stem van Frank Ditchling. Hij had een wipneus en zijn beide neusgaten bleven je onvermoeibaar aanstaren, als een tweede paar oogen. „Hergroepeering der bevolking . . . Randgemeenten . . . Groene gordels om de steden . . . Liften, ook in arbeiderswoningblokken . . ." Ze had toegeluisterd, ze was bezweken voor de magie van zijn hypnotische neusgaten en op het moment zelf had het prachtig geschenen, waard om er je leven voor te geven. Maar achteraf. . . Liften waren natuurlijk erg gemakkelijk, — ze wilde wel dat er een bij haar eigen flat was. In parken kon je prettig wandelen. Maar ze betwijfelde of de kruistocht van Frank Ditchling eenigen invloed zou hebben op de belangrijker kwesties. Planmatige volkshuisvesting zou haar moeder niet minder onzindelijk maken, minder hopeloos de slavin van haar vergiftigd lichaam. En Hugh — zou Hugh ook maar iets veranderen al woonde hij in een randgemeente en al had hij een lift in plaats van de vier trappen die hij hier in Londen moest beklimmen? Hugh! Ze dacht met een spotlach aan zijn brieven — aan al die fijngevoelde mooie dingen die hij had geschreven — en toen aan den man, zooals hij in de alledaagsche werkelijkheid haar echtgenoot was geweest. „Zeg maar hoe ik je kan helpen, Hugh." Ze had zijn papieren willen ordenen, zijn brieven typen, dingen voor hem op willen zoeken in de bibliotheek. Maar met een paar oogen die glazig bleven achter zijn brilleglazen, had hij overal het hoofd bij geschud: of hij had geen hulp noodig, öf ze was niet in staat om hem te helpen. „Ik wil graag een goede vrouw voor je zijn, Hugh." Met den nagalm van haar moeders lach nog in haar ooren, had het moeite gekost om die woorden uit te spreken. Maar ze had ze oprecht gemeend, ze wilde een goede vrouw zijn. Zijn sokken stoppen, zijn melk warmen voor hij naar bed ging, zich inwerken in zijn onderwerp, in één woord voor de eerste maal van haar leven volmaakt serieus zijn. Maar Hugh verlangde niet dat ze een goede vrouw zou zijn, verlangde voor zoover ze zien kon heelemaal niet dat ze wat dan ook zou zijn. Een hemelsch wezen in een hemelsch oord. Maar het oord bestond alleen uit zijn briefwisseling; voor hem was ze slechts aanwezig als eindstation van de posterijen. Hij verlangde haar niet eens inbed — tenminste niet al te zeer, niet op de gewone manier. Groene gordels, jawel! Al die dingen waren niet wezenlijk van belang. Van belang echter was de stilte waarin Hugh zich hulde als ze samen aan tafel zaten te eten. Van belang was de martelaarshouding die hij aannam als ze zijn studeerkamer binnenkwam terwijl hij zat te werken. Van belang de stiekeme, minderwaardige manier waarop hij in het duister toenadering tot haar zocht, zijn weerzinwekkend abstracte en passielooze sensualiteit, waarbij haar slechts een ideëele rol werd toebedeeld. Van belang was de uitdrukking van wanhoop — bijna van ontzetting en afschuw — die ze bij hem had waargenomen, toen ze tijdens de eerste weken van hun huwelijk met influenza te bed had gelegen. Hij had haar opgepast en in den beginne had haar dit ontroerd, had zij zich dankbaar gevoeld. Maar toen ze ontdekte welk een heldhaftige inspanning het hem kostte om haar ziek lichaam te verplegen, was haar dankbaarheid verdwenen als sneeuw voor de zon. Op zichzelf beschouwd moest men natuurlijk zijn wilskracht bewonderen. Maar wat zij hem kwalijk nam, wat zij hem niet kon vergeven, was het feit dat hij die wilskracht noodig had. Ze had gewild, dat hij haar zou aanvaarden zooals zij was, zelfs terwijl ze koorts had of gal overgaf. In dat boek over mystiek dat ze had gelezen, stond een verhaal over Madame Guyon, die een afschuwelijke klodder slijm en speeksel van den grond had opgeraapt en in haar mond gestoken als proeve van wilskracht. In haar ziekte had zij Hugh moeten dienen als krachtproef voor zijn wil, en sindsdien was iedere maand opnieuw die heimelijke afkeer van haar lichaam teruggekeerd. Het was een ondraaglijke beleediging — die even ondraaglijk zou zijn in een dier randgemeenten van Ditchling; in de planmatige wereld waarover die godvreezende atheïsten altijd samen aan het praten waren. Maar, — Fanny Carling bestond ook nog. Helen noemde haar „de Muis", zoo klein en grijs en geluidloos vlug was ze. Maar een mystieke muis. Een muis met zeldzaam groote blauwe oogen die voortdurend verbaasd schenen over dat wat zij achter de uiterlijke verschijning der dingen zagen. Verbaasd, maar tegelijk stralend van een onverklaarbaar geluk — een geluk dat Helen bijna ontoelaatbaar voorkwam, maar waarop zij toch jaloersch was. „Hoe kan men gelooven aan dingen die kennelijk onwaar zijn ?" had zij gevraagd, half uit plaagzucht en half uit een oprecht verlangen om een waardevol geheim te leeren kennen. „Door te leven," had de Muis geantwoord. „Als je op de goede manier leeft, blijken al die dingen tenslotte kennelijk waar te zijn." En ze praatte voort, onbegrijpelijken onzin over de liefde tot God en het liefhebben van menschen en dingen terwille van God. „Ik begrijp niet wat je bedoelt." — „Omdat je het niet wilt begrijpen, Helen." Een dom antwoord, een antwoord om razend van te worden! „Hoe weet je wat ik wel en niet wil ?" Zuchtend greep Helen weer naar haar boek. Nooit voelde ik mij getrokken tot de leer Dat ieder mensch zich uit den grooten hoop Een minnares moet kiezen of een vriend, („Een vriendje van me . . .") En alle anderen, hoe schoon ook en hoe wijs Voorbij moet gaan, hoewel 't modern fatsoen Dit eischt en het de weg is van den slaaf, De platgetreden weg van al die arme slaven, Die moeizaam tijgen naar het land der dooden Over den breeden heirweg van de wereld, Geketend aan een vriend, een vijand soms, Voor heel dien levenslangen somberen tocht. Een levenslange sombere tocht, herhaalde ze bij zichzelf. Maar, peinsde ze, de tocht kon even lang vallen en even somber zijn in gezelschap van velen als met een alleen, — met Bob en Cecil en Quentin, als met Hugh. Liefde weegt niet gelijk de vrek zijn goud, Zij geeft en deelt wijl zij haar schat behoudt. „Daar geloof ik niets van," zei ze hardop; en hoe het ook zij, er was niet veel liefde aan te pas gekomen. Met dien armen kleinen Cecil had ze nooit anders dan medeüjden gehad, het ook nooit anders voorgesteld. En met Quentin was het alleen, — eigenlijk alleen een hygiënische maatregel. Wat Bob betrof, die had inderdaad van haar gehouden en zij, van haar kant, had haar best gedaan om van hem te houden. Maar achter zijn charmante manieren en zijn mannelijk, knap uiterlijk, was hij in werkelijkheid volkomen inhoudloos. En wat was hij als minnaqr hopeloos onhandig geweest, hoe onbeschaafd en zonder begrip! Na een paar weken had ze het al uitgemaakt. En misschien, dacht ze verder, was dit wel haar fatum — om alleen haar hart te kunnen verliezen aan mannen als Gerry en alleen bemind te worden door mannen als Bob en Hugh en Cecil. Om zich te moeten buigen voor bruutheid en laagheid en aangebeden te worden door de ontoereikenden. De telefoon rinkelde. Helen nam den hoorn op. De wateren werden stil 17 „Hallo." Het antwoord kwam met de stem van Anthony Beavis. Hij vroeg haar of ze den volgenden dag met hem wilde gaan dineeren. „Dolgraag," zei ze, hoewel ze haar avond al aan Quentin had beloofd. Toen ze zich weer in haar kussens achteroverlegde, lag er een glimlach op haar gelaat. Een intelligent man, dacht zij. Wel vijftig van die ongelukkige Ceciltjes en Quentins waard. Een onderhoudend en aangenaam mensch, zelfs vrij knap. Wat was hij dien avond aardig tegen haar geweest, toen bij dat diner van Mark! Hij had echt zijn best gedaan om aardig te wezen. Terwijl die pedante ezel van een Pitchley zijn best had gedaan om lomp en snauwerig te zijn. Ze had zich al afgevraagd of Anthony misschien iets voor haar voelde, had het eigenlijk een beetje gehoopt. Nu wettigde deze invitatie niet alleen de hoop, maar ook de onderstelling. Ze neuriede zachtjes en wierp toen energiek de dekens van zich af. Ze had besloten om op te staan voor de lunch. HOOFDSTUK XXX JULI 1914 Voor Mary Amberley waren deze lente en voorzomer akelig saai geweest. Anthony was een lieve jongen, beslist. Maar twee jaar was een lange tijd; het nieuwtje was van hem af. En dan was hij heusch al te verliefd. Het was natuurlijk leuk als de menschen verliefd op je waren, maar het mocht niet te hevig zijn en niet te lang duren. Dan begonnen ze lastig te worden; ze gingen zich verbeelden dat zij rechten hadden en jij plichten. Hetgeen onuitstaanbaar was. Wat had Anthony dezen winter niet een herrie gemaakt over dien kunstcriticus in Parijs! In zekeren zin was het vleiend geweest. Mary had maar zelden iemand zoo wanhopig ontdaan gezien. En aangezien de kunstcriticus bij nadere kennismaking een vrij vervelend type was gebleken, had ze zich met veel genoegen tot terugkeer laten bewegen door Anthony's stomme ellende en tranen. Maar het principe deugde niet. Ze hield er niet van dat men haar door een soort chantage tot liefde preste. Vooral als het een chantage zonder einde was. Ze hield van korte, scherpe, opwindende dingen. Een andermaal, en met een ander dan met den kunstcriticus, zou ze zich stellig niet meer door Anthony laten chanteeren. Maar jammer genoeg, was er niemand anders in zicht dan Sidney Gattick — en ze was het nog niet met zichzelf eens of ze de stem en de manieren van Sidney wel kon verdragen. Het leek wel of er in de wereld opeens geen enkel grappig of sensationeel ding meer gebeurde. Er zat niets anders op dan dat men zelf iets liet gebeuren. Om deze reden kwam ze steeds weer bij Anthony terug op wat ze de „behandeling" van Joan noemde, bij haar onderwerp blijvend met een volharding, volstrekt onevenredig aan het interesse dat ze voelde voor Joan of Brian Foxe of zelfs voor Anthony. Ze ging er ook alleen zoo op door in de hoop wat amusement te destilleeren uit de vervelende leegte der dagen. „Hoe staat het eigenlijk met de behandeling?" vroeg ze weer eens op dien namiddag in Juli. Anthony antwoordde met een lang, zorgvuldig voorbereid verhaal over zijn positie van Edele Vriend; en hoe hij langzamerhand al op intiemeren voet met haar raakte als Groote Broer; hoe hij zich haast onmerkbaar dacht te ontpoppen tot Sentimenteele Neef; en van Sentimenteele Neef tot. . . „Hetgeen beteekent," viel mevrouw Amberley hem in de rede, „dat je heelemaal niets doet." Anthony protesteerde. „Ik heb geen haast. Ik ga strategisch te werk." „Strategisch!" bauwde ze hem minachtend na. „Het is eenvoudig gebrek aan durf." Hij ontkende, maar moest desondanks blozen. Want natuurlijk had ze voor een deel gelijk. Hij bezat inderdaad weinig durf. Niettegenstaande hij nu al twee jaar lang de minnaar van Mary was, had hij in den omgang met vrouwen nog altijd last van verlegenheid, nog altijd gebrek aan zelfvertrouwen. Maar zijn verlegenheid was niet de eenige remmende invloed. Ook gewetensbezwaar, genegenheid, loyaliteit hielden hem terug. Maar het was vrijwel onmogelijk om over deze dingen met Mary te praten. Ze zou zeggen dat hij zijn angst slechts wilde maskeeren met een uitgezochte collectie flatteuze verkleedpakjes; ze zou eenvoudig weigeren te gelooven aan de oprechtheid van die andere gevoelens. En jammer genoeg zou er wel eenige reden voor die weigering zijn. Want tenslotte was er niet veel van dat berouw en die genegenheid en loyaliteit gebleken, toen hij haar het verhaal oorspronkelijk vertelde. Hoe dikwijls had hij zich later, in nuttelooze driftbuien, niet verwenscht, dat hij het had gedaan! En, met een poging om de schuld voor een deel van zich af te schuiven, ook Mary verwenscht! Had zij hem niet kunnen waarschuwen, dat hij bezig was om uit doodgewone brooddronkenheid en ij delheid het vertrouwen van anderen te schenden ? Ze had moeten weigeren hem aan te hooren. „De waarheid is," ging Mary onverbiddelijk voort, „dat je geen fut genoeg hebt om een vrouw te zoenen. Je kunt alleen maar een onweerstaanbaar teeder en melancholiek gezicht zetten en zwijgend smeeken om verleid te worden." „Wat een onzin!" Maar zijn blos was hooger dan ooit. Zonder op zijn woorden te letten, ging Mary verder: „Je moet niet denken dat zij je zal verleiden. Daar is ze te jong voor. Misschien niet te jong om er aanvechting toe te voelen. Want jij werkt op het moederinstinct en dat bezit zelfs een kind van drie jaar. Zelfs een kind van drie jaar zou haar hartje voor je voelen smelten. Sme-elten." Zij haalde den klinker spottend uit. „Maar verleiden . . ." Mevrouw Amberley schudde het hoofd. „Zooiets kun je pas veel later verwachten. Zeker niet van een meisje van twintig." „In ieder geval staat vast," zei Anthony, die haar wilde afbrengen van deze pijnlijke ontleding van zijn karakter, „dat ik Joan nooit buitengewoon aantrekkelijk heb gevonden. Een beetje te landelijk." Hij overdreef den woordklank naar Mary's voorbeeld. „Daarbij is ze eigenlijk vrij kinderachtig," voegde hij erbij en had reeds dadelijk berouw van zijn woorden, want Mary schoot op hem neer als een havik. „Kinderachtig!" herhaalde zij. „Die is goed. En jij dan? De pot verwijt den ketel! De zuigflesch noemt de luier kinderachtig." Toen hervatte ze haar betoog bij het punt waar hij haar te voren in de rede was gevallen. „Natuurlijk spreekt het vanzelf dat jij haar dat kwalijk neemt. Ze is te kinderachtig voor je. Te kinderachtig om met jou te beginnen. Kinderachtig genoeg om te verwachten dat jij met haar beginnen zult. Arm kind! ze is aan het verkeerde adres. Ze zal niet meer zoenen uit jou halen dan uit dien onnoozelen eerste-christen van haar. Niettegenstaande je een geciviliseerd mensch beweert te zijn . . ." De deur ging open, zoodat ze moest zwijgen. „Mijnheer Gattick," zei het meisje. Sidney Gattick schreed de kamer binnen. Hij was breed en blozend en straalde haast zichtbaar zijn zelftevredenheid en zelfvertrouwen uit. Zijn stem dreunde en galmde toen hij hen begroette en naar haar gezondheid informeerde. Het was een lage viriele stem, zoo viriel als slechts de stem van een acteur-regisseur, die de rol van den sterken man speelt, kan klinken. En plotseling viel Anthony op, dat ook zijn profiel een acteursprofiel was — te edel om heelemaal echt te zijn. Maar, bedacht hij verder, en zijn minachting was evenredig aan zijn jaloezie en zijn bittere afgunst op het wereldsch succes van den man, wat waren advocaten tenslotte anders dan acteurs? Knappe acteurs, maar van het soort knapheid van goed afgerichte examinandi; ze pompen niet meer in dan ze voor een rechtszaak noodig hebben en vergeten het weer zoodra die is afgeloopen. Precies zooals men Formeele Logica of de Handelingen der Apostelen blokt voor zijn Candidaats Philosophie of Theologie. Geen sprake van echte intelligentie of samenhangende ideeën. Niets dan de geest van een examinandus in het lichaam van een acteur en sprekend met diens dreunend stemgeluid. En daarvoor betaalde de maatschappij zoo'n vent vijf of zes duizend pond per jaar. En de vent zelf beschouwde zich als een belangrijk, wijs, vooraanstaand man en achtte zich in een positie, om beschermend te doen tegen anderen. Niet dat het er veel op aankwam, verzekerde Anthony zichzelf, dat die holle lawaaiige kermisgast hem patroniseerde. Het was om te lachen, zoo zot was het! Maar ondanks de zotheid en zelfs terwijl je erom lachte, werkte die beschermende houding pijnlijk vernederend. De manier bijvoorbeeld, waarop hij nu den grijzen militair van rang voorstelde, den rondborstigen landedelman, en „Zoo Anthony, jongen!" zei terwijl hij hem op den schouder klopte! Het was bepaald onuitstaanbaar. Ditmaal echter vond Anthony dat het de moeite loonde om zijn onverdraaglijkheid te verdragen. De man mocht dan een vervelende en pedante kwast zijn, maar zijn komst had hem tenminste verlost van de aanvallen van Mary. In tegenwoordigheid van Gattick kon ze niet blijven doorpraten over Joan. Maar hij had gerekend buiten Mary en haar verveling, haar dwingende behoefte om te maken dat er iets grappigs en opwindends gebeurde. Weinig dingen zijn opwindender dan opzettelijke tactloosheid en grappiger dan het schouwspel van andermans verlegenheid. Nog eer Gattick tijd had gehad om zijn inleidend gedaver te beëindigen, was ze al weer begonnen over het bekende pijnlijke onderwerp. „Toen jij zoo oud was als Anthony," ving ze aan, „wachtte je toen ook tot een vrouw zoo goed wilde zijn om je te verleiden ?" „Ik?" Ze knikte. Over de eerste verbazing heen, glimlachte Gattick den wetenden glimlach van den ervaren Don Juan en zei met zijn virielste jeune premier-stem: „Natuurlijk niet." Hij lachte zelfvoldaan. „Integendeel, ik vrees dat ik meestal juist te doortastend te werk ging. Ik heb nogal eens een draai om mijn ooren gehad. Maar meer niet dan wel." Hij knipoogde dubbelzinnig. „Anthony blijft er liever bij zitten," zei mevrouw Amberley. „Hij zit stilletjes te wachten tot de vrouw hem avances maakt." „O, maar dat is mis Anthony, dat is heelemaal mis," zei Gattick en opnieuw riep zijn stem het beeld op van een paar krijgshaftige snorren en de Harris tweeds van den landedelman. „Daar is nu een arm meisje, dat graag gekust wil worden," ging mevrouw Amberley voort. „En hij heeft gewoonweg niet den moed om zijn arm om haar heen te slaan en het te doen." „Heb je niets tot je verdediging aan te voeren, Anthony ?" vroeg Gattick. Met een vrij slecht geslaagde poging om onverschillig te schijnen, haalde Anthony zijn schouders op. „Alleen maar, dat het niet waar is." „Wat is niet waar?" vroeg Mary. „Dat ik niet durf." „Maar het is wel waar dat jejiaar niet gekust hebt. Is het waar of niet ?" hield ze aan. „Waar of niet ? Ik trek alleen de evidente conclusie uit de feiten." En toen hij moest toegeven dat wat ze zei juist was, ging ze voort: „Jij bent advocaat, Sidney. Zeg nu zelf, is die conclusie niet gewettigd?" „Volkomen gewettigd," zei Gattick en de Lord Chancellor zelf had niet met meer aplomb kunnen spreken. Hij werd omstraald door een visioen van toga's en pruiken; hij was het vleeschgeworden Recht. Anthony opende zijn mond om iets te zeggen, maar sloot hem weer. Hoe kon hij uitleggen wat hij werkelijk voelde? In het bijzijn van Gattick nog wel, en terwijl Mary koppig volhardde in haar uitsluitend „geciviliseerde" houding ? En als hij het inderdaad voelde, waarom — daar had je weer dezelfde vraag — waarom had hij haar die geschiedenis dan verteld ? En op die manier verteld, — alsof hij een vivisectie-plegende comediant was ? IJdelheid was het geweest, brooddronkenheid; en dan natuurlijk het feit, dat hij verliefd op haar was en haar ten koste van alles trachtte te behagen, zelfs ten koste van zijn werkelijke gevoelens. (En bovendien, moest hij zich nu bekennen, had hij op het moment dat hij het haar vertelde, eigenlijk niets anders gevoeld, dan het verlangen om geestig te zijn.) Maar nogmaals, dit alles kon niet onder woorden worden gebracht. Gattick wist niets van hun verhouding, mocht er ook niets van weten. En zelfs afgezien van Gattick, zou het moeilijk, zoo niet onmogelijk zijn geweest om Mary een verklaring te geven. Ze zou hem uitlachen omdat hij zoo romantisch was — romantisch ten opzichte van Brian en van Joan en zelfs van haarzelf, — zou het dwaas en belachelijk van hem vinden dat hij van een eenvoudigen erotischen molshoop een tragischen berg maakte. „De menschen willen maar niet inzien," placht zij te zeggen, „dat de mons Veneris geen Mount Everest is. Idioten!" Toen hij tenslotte ging spreken, zei hij alleen: „Ik doe het niet, omdat ik niet wil." „Omdat je niet durft," riep Mary. „Ik durf wèl." „Niet waar!" Haar donkere oogen straalden. Ze amuseerde zich koninklijk. Dreunend, maar met een lachenden ondertoon in zijn zwaarwichtigheid, hield de Lord Chancellor de controversie gaande. „Er zijn verpletterende bewijzen tegen je," zei hij. „Ik wil er om wedden," zei Mary. „Vijf tegen een. Als je haar binnen de maand kust, geef ik je vijf pond." „Maar ik zeg je, dat ik niet wil," hield hij vol. „Neen, zoo kom je er niet af. Wedden is wedden. Jij krijgt vijf pond als je het binnen een maand klaar speelt. En doe je het niet, dan betaal je mij een pond." „Je bent veel te royaal," zei Gattick. „Eén pond, meer niet," herhaalde ze. „Maar ik spreek nooit meer tegen je." Een paar seconden lang keken ze elkaar zwijgend aan. Anthony was doodsbleek geworden. Mary glimlachte het verholen glimlachje van haar gesloten lippen. Haar oogen glommen plagend tusschen haar halfgesloten oogleden. Wat dreef haar om zoo onuitstaanbaar tegen hem te zijn, zoo afschuwelijk gemeen? Hij haatte haar en haatte haar dubbel om zijn eigen begeerte, om het genot dat hij zich herinnerde en weer tegemoetzag, om het bevrijdend effect van haar geestigheid en kennis, in één woord, om alles, wat hem dwong precies te doen wat zij verlangde. Zelfs terwijl hij wist, dat het onzinnig en verkeerd was. Mary, die hem gadesloeg, zag den opstandigen haat in zijn oogen, en, toen hij ze eindelijk neersloeg, het teeken van haar eigen overwinning „Nooit meer," herhaalde ze. „Ik meen het." Toen Anthony thuis in de gang zijn hoed ophing, riep zijn vader hem bij zich binnen. „Kom eens kijken, jongen." „Verdomme!" dacht Anthony geërgerd, en betrad zijn vaders studeerkamer met een stuursch gezicht, dat echter op mijnheer Beavis geen indruk maakte, omdat hij veel te druk bezig was. „Ik ben me een beetje aan het vermaken met de kaart," zei mijnheer Beavis, die aan zijn schrijftafel zat achter een uitgespreid blad van de Zwitsersche stafkaart. Hij had een waren hartstocht voor landkaarten, gedeeltelijk omdat hij zooveel van wandelen hield en gedeeltelijk als gevolg van zijn vakinteresse voor plaatsnamen. „Comballas," mompelde hij in zichzelf, zonder van de kaart op te zien. „Chamossaire. Heerlijk, heerlijk." Toen wendde hij zich tot Anthony. „Het is zonde en jammer," zei hij, „dat je het niet met je geweten overeen kunt brengen om vacantie te nemen en met ons mee te gaan." Anthony, die een opdracht van zijn studiegroep als excuus had gebruikt om in Engeland bij Mary te blijven, knikte stemmig. „Men kan werkelijk niet serieus werken in die hooge lucht," zei hij. „Voor zoover ik kan nagaan," zei mijnheer Beavis, tot zijn kaart terugkeerend, „zullen we rondom Diablerets allergenoeglijkst kunnen wandelen en klauteren. En wat is die naam zelf niet verrukkelijk," voegde hij er terloops bij. „Hier bijvoorbeeld, langs den Col du Pillon." Zijn vinger gleed zigzagsgewijs langs de kronkelingen van een weg. „Kun je goed zien ?" Anthony boog zich nonchalant wat verder voorover. „Neen, zoo zie je niets," ging mijnheer Beavis voort. „Ik bedek alles met mijn hand." Hij richtte zich op en voelde in zijn zakken, eerst in de eene en toen in de andere. „Wel allemachtig," zei hij en fronste zijn wenkbrauwen, maar plotseling veranderde hij van gelaatsuitdrukking en glimlachte veelbeteekenend terwijl hem zijn meest gewaagd philologisch grapje inviel. „Waar heb ik toch mijn kleene, kleene penis ? Of, juister gezegd, mijn kleene, kleene penis-je . . Anthony stond zoo versteld, dat hij in antwoord op het oolijk dubbelzinnige knipoogje van zijn vader niet anders wist te doen, dan hem wezenloos en verward aanstaren. „Mijn potlood," moest mijnheer Beavis hem uitleggen.,,Penecillus: verkleinwoord van peniculus: dubbel verkleinwoord van penis; hetgeen, zooals je weet," ging hij voort, terwijl hij het kleene-kleene ten laatste uit zijn linkerborstzak opdiepte, „oorspronkelijk „staart" beteekende. En nu gaan we onze krachten nog eens op den Col du Pillon beproeven." Hij hield de potloodpunt boven de kaart en wees de voetpaden aan. „En als we den top van den Col bereikt hebben," ging hij voort, „gaan we om den noord-noordwestelijken wand van Mont Fornettaz totdat we. . Dit was de eerste keer, bedacht Anthony, dat zijn vader in zijn bijzijn eenige toespeling had gemaakt op de physiologie der sexen. HOOFDSTUK XXXI 6 SEPTEMBER 1933 De dood," zei Mark Staithes. „Dat is het eenige wat we tot dusver nog niet geheel hebben kunnen vulgariseeren. Niet omdat we niet zouden willen, natuurlijk. We lijken precies honden in een tempelhof. We dribbelen rond met „ een onuitputtelijke blaas en zijn niet tevreden als we niet tegen ieder standbeeld een poot oplichten. En gewoonlijk lukt ons dat ook. Kunst, religie, heldenmoed, liefde — overal hebben we ons visitekaartje achtergelaten. Maar de dood — daar kunnen we niet bijkomen. Dat beeld hebben we niet kunnen bevuilen. Tenminste, nog niet. Maar de vooruitgang gaat nog altijd vooruit." Hij demonstreerde de anatomie van een glimlach. „Grootsche verwachtingen, toekomstige ontwikkelingen . . Zijn beenige handen breidden zich uit in een wijd gebaar. „Vandaag of morgen ziet het een of andere kennelgenie natuurlijk toch kans om naar boven te klimmen en een goed gemikt huldeblijk, pang, midden op het gezicht van het standbeeld te deponeeren. Maar gelukkig is de vooruitgang nog niet zoo ver. De dood bestaat nog." „Hij bestaat," herhaalde Anthony. „Maar het rookgordijn is tamelijk dik. Meestal lukt het ons om hem te vergeten." „Maar niet altijd. Hij blijft, en laat zich niet bezweren. Hij is nog onaangetast. Eigenlijk," omschreef Mark verder: „minder dan onaangetast. Wij hebben breedere en betere rookgordijnen dan onze voorvaderen. Maar achter dien rook is de vijand veel geduchter. Ik zou haast zeggen, dat de dood is gegroeid, nu de hoop en de vertroostingen zijn weggenomen. Zooveel gegroeid, dat hij haast weer evenveel ruimte inneemt als in den tijd toen de menschen nog in ernst aan een hel geloofden. Want als je een ijverig bioscoop-bezoekend, krantenlezend, wedstrijdgenietend, bonbons-etend, modern mensch bent, is de dood inderdaad de hel. lederen keer dat het rookgordijn even optrekt, krijgen de menschen er een glimp van te zien en schrikken ze zich een ongeluk. Ik vind dat een erg opbeurende gedachte." Hij glimlachte opnieuw. „Het verzoent je met een heeleboel dingen. Zelfs met die bedrijvige hondjes op den acropolis." Even bleef het stil. Toen besloot hij op anderen toon: „Het is een troost om te bedenken dat de dood ons niet in den steek laat. Al het andere mag ons hebben verlaten, maar de dood büjft ons trouw. Als we zin hebben om ons leven te wagen, kunnen we het even volledig wagen als altijd." Hij stond op, liep een paar maal de kamer rond, bleef toen stilstaan bij den stoel waarop Anthony zat, en zei: „Daarover kwam ik nu eigenlijk met je spreken." „Waarover ?" „Over die kwestie van je leven wagen. Ik voel me langzamerhand alsof ik zit vastgekleefd. Tot mijn nek weggezogen in het moeras der beschaafde menschheid." Hij trok een gezicht alsof hij een vuilen stank rook. „Er schijnt nog maar één uitweg te zijn. Weer eens wat te wagen. Gevaar te loopen. Dat zou zooiets zijn als frissche lucht happen. Ik dacht dat jij misschien ook . . Hij maakte den zin niet af. „Ik heb me tot dusver nooit in gevaar begeven," zei Anthony na een tijdje. „Alleen heeft een ander mij eens in gevaar gebracht," voegde hij er aan toe, bij de herinnering aan den boerenkaffer met de handgranaat. „Is dat niet een goede reden om ermee te beginnen?" „De moeilijkheid," zei Anthony en fronste zijn voorhoofd bij de gedachte, „de moeilijkheid zit hierin, dat ik altijd een lafaard ben geweest. Stellig een zedelijke lafaard. Misschien ook wel lichamelijk laf — dat weet ik niet. Ik heb nooit wezenlijk de kans gekregen om erachter te komen." „Ik zou zeggen dat dat een nog overtuigender reden is." „Misschien." „Als het erom gaat het fundament van je leven te veranderen, is het dan niet het beste om het met één slag te veranderen ?" „Met één slag in een lijk te veranderen?" „Neen, neen. Alleen maar gevaar, geen zelfmoord. De zaak die ik op het oog heb, is alleen maar gevaarlijk. Meer niet." Hij ging weer zitten. „Ik heb kort geleden een brief gehad," begon hij. „Van een ouden vriend van mij, in Mexico. Een man waarmee ik heb gewerkt op die koffie finca. Hij heet Jorge Fuentes. Een opmerkelijke vent, in zijn soort." Hij begon het leven van Don Jorge te schetsen. Belegerd door de revolutionnairen op zijn landgoed in het dal van Oaxaca. De meeste grondbezitters waren gevlucht. Hij was een van de weinigen, die tegenweer boden. Eerst had hij zijn twee broers gehad om hem te helpen. Maar die waren gedood, de een door een schot op afstand, de andere door machetes, uit een hinderlaag tusschen de cactussen. Hij had het gevecht alleen voortgezet. Toen, op een dag dat hij was uitgereden om naar zijn velden te kijken, hadden een stuk of twaalf lui kans gezien om het huis binnen te dringen. Toen hij terugkwam, vond hij de verminkte lijken van zijn vrouw en hun twee kleine jongens op de binnenplaats liggen. Daarna leek het hem niet meer de moeite waard om het goed te verdedigen. Hij bleef nog lang genoeg om drie van de moordenaars dood te schieten, verliet toen zijn erfgoed en ging voor anderen werken. Het was in dien tijd dat Mark hem had leeren kennen. Nu bezat hij weer een eigen huis en wat land, trad op als tusschenpersoon voor het meerendeel der planters langs de Oceaankust van Oaxaca; wierf arbeids- krachten voor hen aan in de bergdorpen en was de eenige mensch die het vertrouwen der Indianen bezat, de eenige ook, die hen niet trachtte te bedriegen. Den laatsten tijd echter, waren er moeilijkheden gerezen. Don Jorge was aan politiek gaan doen, was partijleider geworden, had zich vijanden gemaakt en bijna even gevaarlijke vrienden. Hij had zich tegen de regeering gekeerd, en werd nu met zijn medestanders vervolgd door den gouverneur van den staat Oaxaca. Een slecht mensch volgens Don Jorge; omkoopbaar, onrechtvaardig — onbemind bovendien. Het zou niet veel moeite kosten om hem weg te werken. Een deel van de troepen zou zeker overloopen. Maar voor hij iets begon, wilde Don Jorge weten, of er eenige kans was, dat Mark zich in de naaste toekomst in de buurt van Oaxaca zou bevinden. „Die arme Jorge! Hij heeft een meer dan aandoenlijk geloof in de juistheid van mijn oordeel." Mark lachte. Een gloed van voldoening verspreidde zich warm door zijn lichaam nu hij aldus het door Don Jorge in hem gestelde vertrouwen kleineerde en de redenen voor dat vertrouwen verzweeg. Hij had Anthony kunnen vertellen hoe de stommeling zich op een keer had laten vangen door een stel bandieten en de wijze waarop hij was gered. Een interessant verhaal en dat hemzelf eer aandeed. Maar het gaf hem meer voldoening om het niet te vertellen dan wel. „Natuurlijk is mijn oordeel beter dan het zijne," ging Mark voort. „Maar dat wil niet veel zeggen. Don Jorge is moedig — zoo moedig als een leeuw; maar roekeloos. Hij weet geen weg met de werkelijkheid. Zijn coup d'état wordt een mislukking." „Tenzij jij erbij bent om hem te helpen, onderstel ik. En denk je erbij te zijn?" Mark knikte. „Ik heb hem geschreven dat ik afreis zoodra ik mijn zaken in Engeland heb geregeld. Toen viel me in dat jij . . Weer maakte hij zijn zin niet af en keek vragend naar Anthony. „Denk je dat het een rechtvaardige zaak is ?" vroeg Anthony eindelijk. De ander lachte. „Even rechtvaardig als van ieder ander Mexicaansch politicus," antwoordde hij. „Is dat rechtvaardig genoeg?" „Voor mijn doel wel. En wat is tenslotte een rechtvaardige zaak? Dwingelandij onder volkscommissarissen, dwingelandij onder Gauleiter — zooveel verschil maakt dat allemaal niet. Een drilsergeant blijft een drilsergeant, wat ook de kleur van zijn hemd mag zijn." „Dus revolutie om de revolutie?" „Neen, revolutie voor mij. Voor iederen man die er aan deelneemt. Want iedereen kan er evenveel lol aan beleven als ik." „Ik heb idee dat het goed voor me zou zijn," bracht Anthony na een tijdje uit. „Daar ben ik zeker van." „Hoewel ik doodsbang ben — zelfs zoo ver weg als hier." „Dat zal het nog interessanter maken." Anthony haalde diep adem. „Goed dan," zei hij tenslotte. „Ik ga met je mee." En op heftigen toon besloot hij: „Het is het stomste en meest zinnelooze idee waarvan ik ooit heb gehoord. — En dus, gezien hoe verstandig ik altijd mijn zinnen bij elkaar heb gehouden . . ." Hij brak af en greep lachend naar zijn pijp en zijn blik tabak. HOOFDSTUK XXXII 29 JULI 1934 Heb vandaag met Helen naar Miller geluisterd, toen hij onder schafttijd op Tower Hill sprak. Een hoop menschen. Hij sprak goed. Gaf verstandelijke redeneeringen, grapjes en gevoelsargumenten in de juiste verhouding. Onderwerp: Vrede. Vrede altijd en overal of nooit en nergens. Vrede internationaal onbereikbaar, tenzij omgezet in een tactiek van vredelievende verhoudingen tusschen individuen. Militaristen in eigen huis, op fabriek of kantoor, tegenover minderen en mededingers, kunnen redelijkerwijs niet van de hen vertegenwoordigende regeeringen verwachten, dat zij zich pacifistisch zullen gedragen. Huichelarij en gebrek aan inzicht bij de voorstanders van vrede tusschen de staten, die tegelijk in zaken of familieleven een privé-oorlog voeren. Onderwijl kwamen er voortdurend communistische interrupties uit het publiek. Hoe is het mogelijk om iets te bereiken zonder revolutie? Zonder de individuen en klassen die den socialen vooruitgang in den weg staan, te liquideeren ? Enzoovoorts. Antwoord (steeds zeldzaam goedmoedig en geestig): de middelen bepalen het doel. Geweld en dwang leiden tot een na-revolutionnaire maatschappij, die niet communistisch is, maar hiërarchisch (zooals de Russische) geregeerd door een oligarchie die zich bedient van de methoden der geheime politie. En meer zulke middelen. Na een kwartier ongeveer beklom een booze jonge debater het muurtje waarop Miller stond en dreigde hem eraf te slaan als hij niet zijn mond hield. „Ga je gang maar, Sjors." De menschen lachten; de jongeman werd steeds boozer, kwam dichterbij, balde zijn vuist en zette zich in postuur. „Kom er af ouwe zwamneus, anders . .Miller bleef onbeweeglijk en glimlachend staan, handen omlaag en zei: Uitstekend, hij had geen enkel bezwaar om eraf gegooid te worden. De aanvaller maakte boksbewegingen en bracht zijn vuist tot op een paar centimeter van Millers neus. De oude man verroerde zich niet en gaf geen enkel blijk van angst of boosheid. De ander trok zijn hand terug, sloeg Miller echter niet in het gezicht maar tegen de borst. Tamelijk hard. Miller wankelde, verloor zijn evenwicht, viel van den muur en tusschen het publiek. Maakte excuses tegen de menschen waarop hij was terechtgekomen, lachte, stond op en klom weer op den muur. Het schouwspel herhaalde zich. Opnieuw schudde de jongeman de vuist voor zijn gezicht, en toen Miller geen hand uitstak en vrees noch woede toonde, raakte hij hem opnieuw tegen de borst. Miller viel en klom weer naar boven. Kreeg weer een slag. Kwam opnieuw overeind. Dit keer bracht de man zichzelf zoover, dat hij het gezicht raakte, maar alleen met de vlakke hand. Miller hield zijn hoofd omhoog en bleef glimlachen. „Slag op den kop van Jut. Drie keer voor een dubbeltje, Sjors." De man gaf een lagen stoot en sloeg hem van den muur. Weer overeind. Miller keek op zijn horloge. „Nog tien minuten voor je weer aan je werk moet, Sjors. Vooruit maar." Doch ditmaal kon de man zich nog slechts ertoe brengen zijn vuist te schudden en Miller een ouden reactionnairen bloedzuiger te schelden. Toen keerde hij zich om en liep weg langs den muur, achtervolgd door spotgelach, geestigheden en gefluit van de menigte. Miller zette zijn rede voort. De reacties van Helen waren uiterst merkwaardig. Ontzetting bij het zien der gewelddaden van den jongen man tegen den ouden. Maar tegelijk woede jegens Miller, omdat hij zich zonder tegenweer liet stooten en slaan. De oorzaak van die woede ? Is mij duister; maar ik denk dat zij ergernis voelde over zijn succes. Ergernis over het feit dat de jongeman langs psychologischen weg tot onmacht werd gedoemd. Ergernis over dit zichtbaar bewijs, dat er een even bruikbaar middel bestaat als het terrorisme, en een geweldlooze methode om het te bestrijden. „Het is niets dan een handigheidje, een truc," zei ze. Geen erg gemakkelijke truc, hield ik vol; en ook dat ik dien zeker niet zou kunnen toepassen. „Iedereen die wil kan het leeren." „Misschien; zou het niet een goed ding zijn als we het met z'n allen probeerden ?" „Neen, ik vind het onzinnig." „Waarom ?" Ze moest naar een antwoord zoeken. Tenslotte vond ze met moeite een formuleering. „Omdat het onnatuurlijk is," was haar oordeel, dat ze verder ontwikkelde tot een soort gelijkheids-philosofie. „Ik wil graag zijn zooals andere menschen. Dezelfde gevoelens hebben als zij en dezelfde interessen. Ik wil mij niet anders maken dan ik ben. Niet meer dan een gewoon mensch; niet iemand die er trotsch op is, dat hij een moeilijk kunstje heeft geleerd. Zooals die oude Miller van jou." Ik wees erop dat we toch nog meer moeilijke kunstjes moesten leeren, zooals chauffeeren, op kantoren werken, lezen en schrijven, de straat oversteken. Waarom zouden we allemaal ook niet dit moeilijke kunstje leeren? Dat bovendien zooveel meer nut had. Als iedereen het leerde, kon men zich het genoegen gunnen om gelijk te zijn aan de anderen, men kon zonder gevaar hun gevoelens deelen, in de overtuiging dat men deel had aan iets goeds en niet aan iets slechts. Maar Helen was niet tot rede te brengen. En toen ik voorstelde om met den ouden man mee te gaan voor een late lunch, weigerde ze. Zei dat ze geen kennis met hem wilde maken. Dat die jongeman volkomen gelijk had gehad; Miller was een reactionnair. Onder den dekmantel van zijn mooie praatjes over maatschappelijke rechtvaardigheid, was hij eenvoudig een werktuig der conservatieven. Zijn bewering dat wijziging van de maatschappelijke orde niet voldoende was, maar moest samengaan met en voortspruiten uit een wijziging in de menschelijke verhoudingen — wat was dat anders dan een pleidooi voor het conservatisme? „Ik vind hem gevaarlijk," zei ze. „En jou vind ik ook gevaarlijk." Maar met mij wilde ze wel gaan lunchen. Waaruit bleek hoe weinig vrees ze had voor mijn overredingskracht! Argumenten — ik mocht goede argumenten hebben bij het dozijn, daar was ze ontoegankelijk voor. Maar de daad van Miller was tusschen de voegen van haar harnas gedrongen. Hij leefde volgens zijn leer, het het niet alleen bij redeneeringen. Haar overtuiging, dat ik haar niet zooals hij tusschen het harnas zou kunnen raken, was diep beleedigend voor mij. Vooral omdat ik wist dat er goede grond was voor die overtuiging. Volharding, moed, uithoudingsvermogen vinden alle hun oorsprong in liefde. Voor wie de goedheid voldoende liefheeft, zijn onverschilligheid en luiheid ondenkbaar. De moed stroomt ons toe, zooals bij een moeder die haar kind verdedigt; en tegelijk vervalt de vrees voor den tegenstander, die, hoe hij ook mag handelen, wordt bemind om de mogelijkheden tot goedheid, die hij in zich draagt. Pijn, vermoeienis, afkeuring verduurt men blijmoedig, omdat ze van geen belang zijn, vergeleken met de goedheid, die men liefheeft en waarnaar men streeft. Welk een ontzaglijk wijde kloof scheidt mij van dezen toestand! Het feit, dat Helen niet bang was voor mijn (uitsluitend theoretische) gevaarlijkheid, terwijl ze wel angst had voor Miller (omdat hij leefde volgens zijn leer), vormde een pijnlijke herinnering aan het bestaan dier kloof. HOOFDSTUK XXXIII 18 JULI 1914 Het gordijn ging omhoog en voor hen, in het groene maanlicht, lag Venetië, waar Jago en Roderigo samen stonden te praten in een leege straat. „Licht, zeg ik! Licht!" riep Brabantio uit zijn raam. En oogenblikkelijk liep de straat vol menschen, klonk gekletter van wapens en harnassen en vlamden de toortsen en lantaarns geel in de groene duisternis . . . „Afschuwelijk ordinaire decors helaas," zei Anthony, toen het gordijn zakte na de eerste scène. Joan keek hem verwonderd aan. „Vond je? — Ja, eigenlijk heb je gelijk," ging ze huichelachtig voort, zich als philister buigend voor den man van smaak. In werkelijkheid had zij de decors prachtig gevonden. „Weet je," bekende zij, „dit is pas de vijfde keer dat ik in een schouwburg kom." „Pas de vijfde keer ?" herhaalde hij ongeloovig. Maar daar was een andere straat en nog meer gewapende mannen en daar was ook Jago weer, robuust en opschepperig, en Othello zelf, vorstelijk, waardig, een gebieder in ieder woord en gebaar; en wat bleef hij heldhaftig kalm toen Brabantio opkwam met al zijn mannen, en het toortslicht flikkerde op speren en hellebaarden! „Steek op uw blanke klingen, want de nachtdauw zal die doen roesten." Een vreemd angstgevoel liep langs haar ruggegraat, terwijl ze zag hoe hij de donkere hand hief en de punten der zwaarden onder zijn onweerstaanbaren wil neerzonken naar den grond. „Hij zegt de verzen goed," moest Anthony toegeven. De raadskamer was rijk met tapijten gestoffeerd, de senatoren in hun roode toga's kwamen en gingen. En daar was Othello weer. Nog altijd even vorstelijk, maar ditmaal van een vorstelijkheid, die zich niet uitte in bevelen of een handgebaar, maar, uitgestegen boven de gewone wereld, — in de kalme, majestueuze woordmuziek van het relaas zijner liefdewerving. Waarbij 'k van diepe grotten, wildernissen Steenklompen, rotsen, hemelhooge bergen Te spreken had. Haar lippen bewogen terwijl ze hem de bekende woorden nasprak, — bekende woorden, maar zoo volkomen herschapen door de stem en De wateren werden stil 18 het gebaar van den spreker, door de gansche omgeving, dat ze geheel nieuw leken. En daar kwam Desdemona, zoo mooi en zoo jong, met haar onbedekten hals en schouders, die teer en slank oprezen uit de zware pracht van haar kleed. Onder het weelderig brocaat, de liefelijke argeloosheid van een meisjeslichaam, en onder de statige taal een meisjesstem. U eer ik, dien mijn eerbied toekomt. Ik ben uw kind. — Doch hier staat mijn gemaal. Weer voelde ze die rilling langs haar ruggegraat. En nu waren ze allen verdwenen, Othello, Desdemona, de senatoren en soldaten, al het schoone en edele, — alleen Jago en Roderigo bleven achter en staken fluisterend de hoofden bijeen in de leege zaal. „Als zij genoeg heeft van zijn lichaam, zal zij haar keus berouwen." En dan die vreeselijke alleenspraak. Het kwade, willens en wetens en zich als kwaad bewust. .. Het applaus en het licht na het eerste bedrijf, waren een grove stoornis; en toen Anthony vroeg of hij haar een doos bonbons mocht koopen, weigerde ze bijna verontwaardigd. „Denk je dat er heusch menschen bestaan als Jago ?" vroeg ze. Hij schudde ontkennend het hoofd. „Als menschen kwaad doen, zeggen ze niet tegen zichzelf, dat het werkelijk kwaad is. Of ze doen het zonder erbij te denken, öf ze trachten zichzelf te bewijzen dat het goed is. Jago is een slecht mensch, die zichzelf beoordeelt naar het oordeel van anderen." De lichten gingen weer uit. Ze waren op Cyprus. In de stralende zon de aankomst van Desdemona, daarna van Othello, — ach, en wat lag er een beschermende teederheid in zijn liefde! De zon ging onder. Het drinkgelag, de twist, het schrille schrapen van zwaard op zwaard in het spelonkachtig duister tusschen de steenen muren, en dan weer Othello, die allen vorstelijk en gebiedend tot gehoorzaamheid roept. Vorsteüjk en gebiedend voor de laatste maal. Want het was vreeselijk om te zien hoe in de volgende acten de groote krijgsman, de hooge ambtsbekleeder, de beschaafde Venetiaan onder Jago's slooperswerk ineenstortte tot den Afrikaan, den wilde, het onbeheerschte oerdier! Zakdoek — bekentenis — zakdoek!... Neuzen, ooren en lippen! „Hoe is het mogelijk ?" En dan het besluit om te moorden. „Niet met vergif, worg haar in bed, het bed, dat zij bevlekt heeft." En daarna, zijn vreeselijke uitbarsting van woede tegen Desdemona, de in het openbaar toegediende vuistslag; en dan, in de vernederende eenzaamheid der afgesloten kamer, die samenspraak tusschen het knielende meisje en een Othello, die een kort oogenblik weer bij zinnen is, die zijn % verstand terugheeft, maar het lage, minne verstand van een Jago, dat in zijn cynisme alleen het slechte kent, dat slechts gelooft aan de bestaanbaarheid van het allerminste. Zoo vergeef mij. Ik hield u voor die sluwe Venetiaansche snol Die met Othello huwde. Zijn stem had een afschuwelijken spotklank, een ondertoon van akelig, obsceen gelach. Ze begon onbedwingbaar te beven. „Ik kan het niet verdragen," fluisterde ze Anthony toe tusschen twee tafereelen. „Terwijl men vooruit weet, wat er komt. Hetisvreeselijk, verschrikkelijk. Ik houd het gewoonweg niet uit." Ze zag bleek en haar stem verried een heftige spanning en ontroering. „Laten we dan weggaan," stelde hij voor. „Nu meteen." Ze schudde het hoofd. „Neen, neen. Ik moet het tot het einde toe zien. Het moet." „Maar als je er niet tegen kunt. . . ?" „Ik kan het niet uitleggen. Nu niet tenminste." Het gordijn ging weer omhoog. Mijn moeder had een dienstmaagd, Barbara, Die had een liefste die haar trouwloos werd En haar verliet. Zij kende een lied van „wilgen". Haar hart klopte met zware slagen; ze voelde zich misselijk van afwachting op wat komen moest. Desdemona begon te zingen, het klonk haast als een kinderstem, liefelijk maar dun en ongeoefend. Ach, de arme zat zuchtende onder den esch, Zingt „wilgen, groene wilgen". Het beeld ging trillen en werd wazig; de tranen liepen Joan langs de wangen. Eindelijk was het voorbij. Ze stonden weer op straat. Joan haalde diep adem. „Ik zou een heel eind willen loopen. Mijlen en mijlen ver doorloopen, zonder stil te staan." „Maar dat kun je niet," zei hij kortaf, „in deze jurk." Joan keek hem aan met een uitdrukking van pijnlijke verwondering. „Ben je boos op me ?" vroeg ze. Kleurend deed hij zijn best om het weg te lachen. „Boos ? Waarom zou ik in 's hemelsnaam boos zijn?" Maar natuurlijk had ze gelijk. Hij was boos, — boos op alles en iedereen, die iets te maken had met den tegenwoordigen ondraaglijken toestand; op Mary, omdat zij hem erin had gebracht; op Joan omdat over haar die monsterachtige weddenschap liep; op Brian, omdat hij in laatste instantie verantwoordelijk was voor alles; op Shakespeare zelfs, en op de acteurs en deze duwende en dringende menigte ... „Wees toch niet boos," smeekte ze. „Het was zoo'n heerlijke avond. Als je wist hoe een wonderbaarlijk gevoel het me heeft gegeven. Maar ik moet erg voorzichtig zijn met het wonder. Alsof ik een vaas draag, die tot den rand toe gevuld is. Een klein schokje maar en alles gaat er overheen. Help jij me het veilig thuisbrengen!" Haar woorden gaven hem een verlegen, bijna schuldig gevoel. Hij lachte nerveus. „Denk je dat je het veilig thuis kunt brengen in een hansom?" Bij dit voorstel glansde haar gezicht van genoegen. Hij wenkte en het rijtuigje hield vlak voor hen stil. Toen ze waren ingestegen en de deurtjes achter zich hadden dicht getrokken, gaf de koetsier een rukje aan de teugels. Het oude paard zette eerst langzaam een paar stappen vooruit en ging toen op het klappen van de zweep, met tegenzin over in een uiterst tragen draf. Langs Coventry Street, door het helle licht van Piccadilly Circus, door Piccadilly. Boven de torenspits van St. James smeulde een koperkleurige gloed tegen een vaalzwarten hemel. Het perspectief van de lange reeksen lantaarns, die zich weerspiegelden in den glimmend-zwarten rijweg, deed onuitsprekelijk triestig aan. Maar daar waren de boomen van het Green Park, — en overal waar het lantaarnlicht van onderop de bladeren bescheen, ontvingen ze een onaardsche jonge frischheid, die iedere lente te boven ging. Er bestond leven zoowel als dood. _ Joan zat en zweeg; in haar binnenste omvatte ze aandachtig den breekbaren beker met het vreemde geluk, dat tegelijk de diepste droefheid inhield. Desdemona was dood, Othello was dood, en de lantaarns die eindeloos bleven terugwijken naar een engerwordend perspectief, waren het symbool van eenzelfde lot. En toch waren de weemoed van die convergeerende evenwijdigen en de smart der tragedie even wezenlijke bestanddeelen van de blijdschap die zij voelde, als haar verrukking over de rijke pracht der verzen en haar behagen in de beteekenisvolle, bijna allegorische schoonheid van dat verlichte gebladerte. Want haar blijdschap was niet een enkele, bijzondere aandoening, die alle andere uitsloot, neen, ze was een geheel van aandoeningen, juister uitgedrukt, een toestand van algemeene, ongedifferentieerde ontroering. De boven- tonen en weerklanken van afschuw, verrukking, medelijden en gelach trilden in haar geest na tot harmonie. Zij zat daar rustig achter het langzaam voortdravende paard, maar haar rust bevatte de kiem van iederen hartstocht. Droefheid, vreugde, angst, vroolijkheid, — alles was er gelijktijdig, op niet te vatten wijze vereenigd in haar geest. Ze koesterde teeder het breekbaar wonder. Een hansom, bedacht hij, was de klassieke gelegenheid. Ze waren al aan Hyde Park Corner; hij had nu minstens haar hand moesten vasthouden. Maar ze zat daar als een standbeeld en staarde in het niets, in een andere wereld. Ze zou het als een persoonlijke aanranding voelen, wanneer hij haar ruw tot de werkelijkheid terugriep. „Ik zal Mary wat voor moeten jokken," besloot hij. Maar dat zou niet zoo gemakkelijk gaan. Mary had een bijzonder talent om leugens te ontdekken. De teugels werden aangehaald; het oude paard minderde behoedzaam vaart en stond stil. Ze waren er. Ach, dacht Joan, het had te kort geduurd, veel te kort. Ze had wel altijd zoo willen doorrijden en zwijgend genieten van haar onmededeelbare blijdschap. Met een zucht zette ze haar voet op het plaveisel. „Tante Fanny heeft gevraagd, of je nog even wilde komen goedennachtzeggen, als ze niet naar bed was." Daarmee was zijn laatste kans verkeken, bedacht hij, terwijl hij achter haar de stoep opliep en de flauwverlichte hall betrad. „Tante Fanny," riep Joan zachtjes, en opende de salondeur. Maar er kwam geen antwoord, de kamer was donker. „Is ze naar bed ?" Ze keerde zich weer naar hem om en knikte bevestigend. Een oogenblik stonden ze zwijgend bijeen. „Ik moet weg," zei hij eindelijk. „Het was een zalige avond, Anthony. Eenvoudig verrukkelijk." „Ik ben blij dat je het prettig vond," zei hij. Achter zijn glimlach verborg hij de verontrustende gedachte, dat zijn laatste kans toch nog niet verkeken was. „Het was veel meer dan prettig," sprak ze. „Het was ... Ik kan niet zeggen hoe het was." Ze glimlachte hem toe, zei „Goedennacht" en stak haar hand uit. Anthony nam de hand en zei op zijn beurt goedennacht. En toen, plotseling besloten, dat het nu of nooit moest zijn, deed hij een stap naar voren, legde zijn arm om haar schouder en kuste haar. Het plotselinge van zijn besluit en zijn verlegenheid gaven zijn bewegingen een onhandige bruuskheid, die niet anders zou zijn geweest, als zijn daad was voortgekomen uit een heftigen impuls, die onbedwing- baar alle banden breekt. Eerst beroerden zijn lippen haar wang, toen vonden ze haar mond. Het leek of ze zich wilde terugtrekken en haar hoofd afwenden, maar de beweging werd bijna in den aanvang reeds gestuit. Onweerstaanbaar aangelokt, keerde haar mond terug naar den zijnen. Al de vage en onbepaalde emotie, die zich gedurende den avond in haar had opgehoopt, kristalliseerde als het ware plotseling rondom haar verrassing en zijn blijkbare begeerte en dit bijna folterend genot, dat zich van haar lippen door haar gansche lichaam verspreidde en bezit nam van haar geest. De verbazing en verontwaardiging dier eerste seconde werden verzwolgen door een vloed van nieuwe gewaarwordingen. Het was alsof een onverwacht fel licht een rustige duisternis doorschoot, alsof de losse, stomme snaren van een instrument werden opgespannen en steeds schriller en doordringender vibreerden, tot de straling en de spanning tenslotte zichzelf vernietigden door haar eigen intensiteit. Ze voelde zich leeg worden, onmeetbare ruimten, duistere afgronden deden zich in haar open. Anthony voelde haar lichaam slap en zwaar in zijn armen zinken. Zoo zwaar zelfs en met zulk een onverwacht gewicht, dat hij bijna het evenwicht verloor. Hij wankelde, zette zich toen schrap en greep haar steviger tegen zich aan. „Wat is er, Joan ?" Ze gaf geen antwoord, maar legde haar voorhoofd tegen zijn schouder. Hij voelde, dat zij zou vallen als hij haar nu losliet. Misschien was ze wel ziek. Hij zou om hulp moeten roepen — de tante wakker maken, uitleggen, wat er was gebeurd ... In wanhoop vroeg hij zich af, wat hij moest doen. Hij keek om zich heen. Door de open salondeur wierp de ganglantaarn een lichtstreep over het ondereind van een sofa, bekleed met gele cretonne. Nog altijd met zijn eenen arm om haar schouder, hield hij haar overeind, terwijl hij bukkend den anderen arm om haar knieën legde; toen tilde hij haar met inspanning (want zij was zwaarder dan hij had gedacht) van den grond, droeg haar langs het smalle lichtpad de duisternis in en legde haar zoo behoedzaam als haar gewicht toeliet, op de sofa. „Voel je je nu beter ?" vroeg hij, terwijl hij bij haar op den vloer knielde. Joan haalde diep adem, streek met haar hand over haar voorhoofd, opende toen haar oogen en keek hem aan, maar slechts een kort oogenblik. Overstelpt door schaamte en verlegenheid, verborg ze haar gezicht in haar handen. „Ik weet niet wat er is gebeurd. Ik voelde me opeens zoo flauw," fluisterde ze. Even bleef ze zwijgen; de lichten waren weer aan, de gespannen snaren trilden, — maar niet ondraaglijk of overmatig. Ze liet haar handen zakken en keerde zich tot hem met een verlegen glimlachje. Zijn oogen, die nu gewend waren aan het halfduister, keken angstig in haar gezicht. Goddank, ze scheen weer in orde te zijn. Hij hoefde niet de tante te roepen. Hij voelde een zoo diepe opluchting, dat hij haar hand nam en die teeder drukte. „Ben je niet boos op me, Anthony ?" „Waarom zou ik?" „Omdat je er alle recht toe hebt. Hoe kom ik ook zoo flauw te vallen . .." Haar gezicht voelde zich naakt en onbeschut; ze onttrok haar hand aan zijngreep en verborg opnieuw beschaamd haar oogen. Flauw te vallen . . .! De herinnering werkte vernederend. „Hij heeft me lief," sprak het in haar binnenste, terwijl ze aan zijn plotseling, zwijgend, heftig gebaar dacht. En Brian ? Maar Brian's afwezigheid scheen in de zooveelste macht verheven, hij was afwezig in een ongekenden graad, afwezig, alsof hij nooit aanwezig was geweest. Werkelijk nabij was slechts deze levende aanwezigheid aan haar zijde, de aanwezigheid dier begeerte, dier handen en mond, de mogelijkheid van kussen, die aanstonds tot werkelijkheid konden worden. Ze voelde haar borst uitzetten maar wist zelf niet hoe diep ze adem haalde, het was of een ander het deed. „Hij heeft me lief," herhaalde ze; het was haar rechtvaardiging. Ze liet haar handen van haar gezicht zinken, keek hem even in de-oogen en stak haar armen uit; toen fluisterde ze zijn naam en trok zijn hoofd neer tot het hare. „Nu, hoe is het afgeloopen ?" riep Mary hem van de sofa tegemoet toen hij binnenkwam. Ze meende uit het sombere gezicht van Anthony te moeten opmaken, dat zij de weddenschap had gewonnen, en dit verdroot haar. Plotseling voelde ze zich woedend op hem worden, dubbel en driedubbel woedend: ten eerste omdat hij zoo futloos was, ten tweede omdat hij, ondanks zijn futloosheid niet genoeg om haar gaf om zijn weddenschap te winnen en ten derde omdat hij haar op deze wijze dwong tot iets waar ze absoluut geen zin in had. Sedert Sydney Gattick haar een dag lang in zijn auto mee naar buiten had genomen, was ze overtuigd, dat hij volkomen onuitstaanbaar was. Met hem vergeleken kwam Anthony haar nu voor als een hoogst aantrekkelijk mensch. Ze wenschte hem niet van zich weg te zenden, zelfs niet tijdelijk. Maar ze had hem uitvoerig en plechtiglijk gedreigd, en als zij haar bedreiging niet tenminste gedeelteüjk waarmaakte, zou ze al haar autoriteit verliezen. En nu dwong die naarling haar om te doen wat ze had gezegd. Op agressief verwijtenden toon zei ze: „Je bent laf geweest en .'hebt verloren. Ik kan het zien." Hij schudde het hoofd. „Neen, ik heb gewonnen." Mary keek hem twijfelend aan. „Ik geloof, dat je staat te liegen." „Geen sprake van." Hij ging naast haar op de sofa zitten. „En waarom kijk je dan zoo sip? Dat is niet bijzonder vleiend voor mij." „Waarom heb je er mij in 's hemelsnaam toe aangezet ?" barstte hij los. „Het was idioot." Het was ook verkeerd; doch indien hij dat zei, zou Mary alleen maar lachen. „Ik heb altijd geweten, dat het idioot was. Maar jij stond erop." Zijn stem klonk schril van wrok en zelfbeklag. „God mag weten in wat voor moeilijkheden ik me nu heb gebracht." En Joan en Brian ook, wat dat betreft. „God mag het weten." „Maar zeg dan wat er is gebeurd," riep Mary. „Zeg het dan. Zit niet te lamenteeren als een ongeluksprofeet." Haar oogen schitterden vroolijk nieuwsgierig, ze vermoedde een heerlijk ingewikkelde en fantastische situatie. „Vertel op." „Nu, ik heb gedaan wat je zei dat ik doen moest," antwoordde hij stuursch. „Je bent een held!" „Er is niets grappigs aan." „Wat ? Heb je een klap in je gezicht gehad ?" Anthony fronste korzelig zijn voorhoofd en schudde het hoofd. „Hoe nam ze het dan op ?" „Dat is juist het ongeluk: ze nam het ernstig op." „Ernstig ?" ondervroeg Mary verder. „Bedoel je, dat ze dreigde om het aan papa te vertellen ?" „Ik bedoel, dat ze dacht, dat ik van haar hield. Ze wil het afmaken met Brian." Mevrouw Amberley wierp het hoofd achterover en brak uit in haar helderen, vollen, vibreerenden schaterlach. Anthony was verontwaardigd. „Het is geen mop." „Daar vergis je je in." Mary veegde haar oogen af en haalde diep adem. „Het is een van de beste moppen, die ik ooit heb gehoord. Maar wat wil je nu gaan doen?" „Haar vertellen, dat alles op een vergissing berust." „Dat zal een prachtige scène worden." Hij schudde zijn hoofd. „Ik doe het per brief." „Dapper hoor, net als altijd." Ze klopte hem op zijn knie. „Maar nu wil ik de détails weten. Hoe komt het dat je het zoover hebt laten komen ? Zoover dat ze wel moest denken dat je van haar hield ? Zoover dat ze het af wil maken met Brian? Kon je er niet bijtijds een stokje voor steken?" „Dat ging moeilijk," mompelde hij en vermeed haar onderzoekenden blik. „Tenslotte ... enfin, ik was den toestand tenslotte niet meer heelemaal meester." „Je bedoelt, dat je je hoofd kwijtraakte." „Als je het zoo wilt noemen," gaf hij onwillig toe, en bedacht onderwijl dat hij gek was geweest, stapelgek. Hij had zich natuurlijk terug moeten trekken toen zij zich in het duister tot hem wendde, hij had haar kussen moeten afwijzen en haar goed duidelijk maken, dat de zijne slechts luchthartig en zonder eenige bedoeling waren gegeven. Maar in plaats daarvan had hij haar kussen aanvaard. Uit luiheid en lafheid, omdat het hem te veel inspanning kostte, om de vereischte en uitteraard moeilijke verklaring te geven; uit een zekere vage en misplaatste goedheid des harten, omdat zij zich gekwetst en beschaamd zou hebben gevoeld als hij had geweigerd en omdat hij het uiterst onaangenaam vond om er getuige van te zijn dat hij iemand pijn deed. En toen hij ze had aanvaard, had hij genoten van haar kussen en had ze teruggegeven met een vurigheid, die naar hij wist, alleen voortkwam uit toevallige en kortstondige zinnelijkheid, maar die, zooals hij nu inzag (en zelfs toen had geweten) door Joan onvermijdelijk zou worden beschouwd als uitsluitend door haar opgewekt en met haarzelf als eenig en onvervangbaar voorwerp. Een onpartijdig toeschouwer zou zeggen, dat hij ijverig zijn best had gedaan, om in den kortst mogelijken tijd een zoo groot mogelijke hoeveelheid misverstand te scheppen. „Hoe denk je je eruit te redden?" vroeg Mary. Bijna haatte hij haar, wijl zij de vraag stelde, die hem voortdurend bleef martelen. „Ik ben van plan om haar een brief te schrijven," zei hij. Alsof dat een antwoord was! „En wat zal Brian er wel van zeggen?" „Morgen ga ik bij hem logeeren," was zijn weinig steekhoudend antwoord. „In het Lake-district." „Net Wö-ödsworth," zei Mary. „Wat zal dat leuk zijn. En wat ga je hem nu precies vertellen over Joan ?" ging ze onvermurwbaar voort. „O, ik zal het hem wel uitleggen." „Maar stel je voor, dat Joan het eerst begint met uitleggen, — op een andere manier?" Hij schudde zijn hoofd. „Ik heb haar gezegd, dat ze Brian niet moest schrijven eer ik met hem had gesproken." „En denk je dat ze zal doen wat jij vraagt ?" „Waarom zou ze niet?" Mary haalde haar schouders op en keek hem aan met haar scheef glimlachje, terwijl haar oogen als smalle strepen schitterden tusschen halfgesloten leden. „Waarom zou ze eigenlijk wèl?" HOOFDSTUK XXXIV 3 MAART 1928 Reorganisatie . . „Hergroepeering . . „Kapitaalsafschrijving in verband met de heerschende conjunctuur. . Anthony keek op van het bedrukte papier en zag, dat Mary Amberley, overeindgezeten tegen haar kussens, hem verwarrend strak zat aan te staren. „Wel ?" vroeg ze en boog zich in zijn richting. Een slordige haarkrul, geverfd in een onmogelijke tint oranje, hing dronken over haar voorhoofd. Terwijl ze ging verzitten, viel haar bedjasje open en onder de vuile kant zwaaiden haar borsten zwaar naar hem toe. „Wat beteekent het allemaal ?" „Het beteekent, dat ze zoobeleefd mogelijk faillietgaan op jouwkosten." „Faillietgaan ?" „Ja, en je drieëndertig procent uitbetalen." „Maar Gerry zei dat ze er zoo goed voorstonden," protesteerde ze op verontwaardigd klagenden toon. „Gerry weet ook niet alles," verklaarde hij barmhartig. Maar natuurlijk had de schurk het heel goed geweten; geweten en van zijn wetenschap gebruik gemaakt; zich behoorlijk laten betalen door de menschen die van hun aandeelen af wilden eer de krach kwam. „Waarom vraag je het hem niet zelf?" zei hij, op een toon, waarin zijn ergernis doorschemerde, dat Mary hem op dezen eersten avond na zijn terugkomst uit New-York reeds dadelijk binnenhaalde in de verwikkelingen van haar onsmakelijke tragedie. Al de anderen, onderstelde hij, hadden haar waarschijnlijk den rug toegekeerd sedert ze was begonnen met die morfine; van al haar vrienden was hij de eenige die door zijn verblijf buitenslands nog geen gelegenheid of reden had gehad om haar te ontvluchten. Hun vriendschap verkeerde door zijn afwezigheid nog in denzelfden toestand als voor zijn vertrek, geconserveerd als in een koelcel. Toen ze hem zoo dringend had gevraagd om bij haar te komen, had hij geen enkel excuus voor een weigering gehad. Bovendien overdreven de menschen altijd; het kon niet zoo erg met haar zijn als ze vertelden. „Waarom vraag je het hem niet zelf?" herhaalde hij geïrriteerd. «Hij is naar Canada." „O. Is hij naar Canada..." Het bleef stil. Hij legde het papier op de sprei. Mevrouw Amberley nam het op en las het over, — voor den honderdsten keer, in de onzinnige vertwijfelde hoop, dat er dezen honderdsten keer iets anders in zou kunnen staan, iets nieuws. Anthony bekeek haar zooals ze daar zat. Het nachtkastlampje bescheen haar profiel met onmeedoogend ontsluierende helderheid. Wat had ze holle wangen! En die lijnen om haar mond, en die verkleurde huidplooien onder haar oogen! Bij de herinnering hoe zij er had uitgezien toen hij haar de laatste maal had ontmoet, verleden zomer nog, in Berkshire, voelde Anthony zich ontzet. Het vergif had haar twintig jaar ouder gemaakt in de helft van het aantal maanden. En niet alleen haar lichaam was verwoest, de morfine had ook haar karakter aangetast, had een ander wezen van haar gemaakt, een lager wezen. De menschen hadden niet overdreven. Die verstrooidheid bijvoorbeeld, die vaagheid waarop ze altijd zoo hinderlijk ijdel was geweest alsof het een vrouwelijke charme te meer van haar was, had zich nu bijna geperverteerd tot de onverschilligheid van een imbeciel. Ze vergat de dingen, ze merkte niets op, en vooral, niets kon haar meer schelen, ze kon zich niet langer wat dan ook aantrekken. Haar vettig, ongekamd haar was clownesk geverfd, waarschijnlijk omdat ze hoopte zoo iets terug te winnen van de aantrekkingskracht, die ze ondanks alles verloren wist. Een onhandig opgelegde smeer roode verf verbreedde scheef en vormeloos haar onderlip. Een sigarettenstompje had een rond gat gebrand in de donsdeken en telkens als ze zich bewoog, dwarrelden de veeren omhoog als sneeuwvlokken. De kussens waren besmeurd met rouge en eigeel, het teruggeslagen laken vertoonde een koffievlek. Schuin tusschen haar lichaam en den muur stond een blad met overgebleven eten in wankel evenwicht; een mes met jusplekken was eraf gegleden en lag op de sprei. Met een driftige beweging frommelde mevrouw Amberley het papier in elkaar en wierp het van zich af. „De ellendeling!" riep ze en haar stem beefde van woede, „de ellendeling! Hij heeft me gewoonweg gedwongen om er mijn geld in te steken. En nu zie je het resultaat." Haar tranen stroomden, het zwartsel van haar geschilderde wimpers biggelde in lange zwarte strepen over haar wangen. Ondanks haar woedend gesnik bleef ze doorpraten. „Hij heeft het met opzet gedaan. Alleen om mij te benadeelen. Hij is een sadist, heusch. Hij vindt het prettig om de menschen kwaad te doen; hij doet het voor zijn plezier." „Neen, voor geld," had Anthony bijna gezegd, maar hij hield zich in. Blijkbaar gaf het haar eenigen troost dat ze niet was bedrogen uit ordinaire, financieele motieven, maar ongemotiveerd, op grond van een duivelachtigheid, die voortkwam uit het wezen zelf van de liefdedrift en ermee samenhing. Het zou onbarmhartig zijn om haar van haar illusie te berooven. Het arme mensch moest maar gelooven wat het minst pijnlijk en vernederend voor haar was. Hoe minder hij haar bovendien tegensprak of van haar onderwerp afbracht, hoe eerder ze zou ophouden. Zoowel uit voorzichtigheid als om haar gevoelens te sparen, bepaalde hij zich tot een neutraal knikje. „Als ik denk aan alles wat ik voor dien man heb gedaan!" barstte mevrouw Amberley uit. Maar terwijl ze een onsamenhangende opsomming gaf van haar royaliteiten en vriendelijkheden moest Anthony onwillekeurig denken aan al wat de man voor haar had gedaan en vooral aan de uitdrukkingen waarmee Gerry placht te beschrijven wat hij deed. Grove, ongewoon cynische uitdrukkingen. Uitdrukkingen van ongelooflijke ploertigheid. Even stond je versteld, dan voelde je plotseling een schaterlach die je bevrijdde, hoewel je je tegelijk schaamde, dat zulke ontoelaatbare gemeenheden een element van bevrijdende waarheid in zich droegen. Maar toch was het zoo. „De intelligentste menschen van Londen," snikte mevrouw Amberley. „Hij heeft ze allemaal hier in mijn huis leeren kennen." „Die oude heksen!" klonk de stem van Gerry Watchett duidelijk in Anthony's herinnering. „Ze zijn tot alles in staat om het van je gedaan te krijgen, letterlijk tot alles." „Niet dat hij ze ooit heeft kunnen apprecieeren," ging ze voort. „Daarvoor was hij te dom, te veel barbaar." „In haar soort is het geen kwaje ouwe teef, tenminste zoolang ze genoeg krijgt om haar kalm te houden. De vraag is alleen: hoe geef je haar genoeg ? Het is een karwei, dat kan ik jullie vertellen. Haar stem kreeg een anderen klank, haar woede sloeg om in zelfbeklag. „Wat moet ik beginnen ?" klaagde ze. „Wat kan ik beginnen ? Zonder een cent. Ik zal van den steun moeten leven." Hij trachtte haar gerust te stellen. Er was nog wel wat. Heusch nog een behoorlijk sommetje. Ze behoefde volstrekt geen gebrek lijden. Als ze zuinig leefde, met overleg . . . „Maar ik zal mijn huis uit moeten," viel ze hem in de rede, en toen hij haar toegaf dat ze inderdaad niet zoo kon blijven wonen, brak ze uit in hernieuwd en nog luider gejammer. Haar huis uitgaan was erger dan doodarm zijn en van den steun leven, — het was erger, omdat ze het zich kon voorstellen, omdat de mogelijkheid dichter bij de realiteit van haar tegenwoordig leven lag. Hoe kon ze leven zonder haar schilderijen, zonder haar meubelen ? Leelijke dingen maakten haar gewoonweg onpasselijk. En kleine kamers, — ze kreeg engtevrees in kleine kamers. En wat moest ze in 's hemelsnaam beginnen zonder haar boeken ? Hoe stelde hij zich voor dat ze zou kunnen werken als ze arm was ? Want natuurlijk ging ze werken, ze had al bedacht, dat ze een critisch essay over den modernen Franschen roman zou gaan schrijven. Ja, hoe wilde hij eigenlijk dat ze dat zou doen, als hij haar haar boeken afnam ? Anthony verschoof ongeduldig in zijn stoel. „Ik wil heelemaal niet dat je iets zult doen. Ik vertel je alleen wat je zelf zult inzien dat je doen moet." Er heerschte een lange stilte. Toen, met een lachje dat ze smeekend en beminnelijk trachtte te maken, zei ze: „Ben je boos op me?" „Heelemaal niet. Ik vraag je alleen om je rekenschap te geven van de feiten." Hij stond op, en daar hij voelde aankomen dat hij voorgoed verwikkeld zou kunnen raken in Mary's treurige omstandigheden, stelde hij symbolisch zijn recht op vrijheid vast door rusteloos de kamer op en neer te loopen. „Ik moet iets tegen haar zeggen over die morfine," dacht hij, „haar zien over te halen om zich in een sanatorium te laten behandelen. Voor haar eigen bestwil. En voor die arme Helen." Maar hij kende Mary. Ze zou gaan tegenspreken, schreeuwen, een driftaanval krijgen. Het zou een lawaai worden als in een kroeg. Of erger, veel en veel erger, dacht hij rillend, ze zou berouw krijgen, beloften afleggen, wegsmelten in tranen. Hij zou worden gepromoveerd tot haar eenigen vriend, haar zedelijken steun voor het leven. Tenslotte zei hij maar niets. „Het zou nergens voor dienen," verzekerde hij zichzelf. „Bij zulke morfine-patiënten geeft het nooit iets." „Men moet de werkelijkheid onder de oogen zien," zei hij hardop. Een leege frase — maar wat kon hij anders zeggen? Op het onverwachtst viel ze hem bij, zoo plotseling onderworpen, dat het hem bepaald verontrustte. Ja, hij had absoluut gelijk. Het gaf niets of je bleef nakaarten, en aan luchtkasteelen had je ook niet veel. Er moest een plan worden gemaakt — massa's plannen — serieuze, practische, verstandige plannen voor het nieuwe leven. Ze zag hem aan met een lachje van verstandhouding, alsof ze gingen samenzweren. Wantrouwend en met tegenzin gaf hij gevolg aan haar uitnoodiging om op den rand van het bed te komen zitten. De plannen ontvouwden zich, niet eens heelemaal onverstandig. Een flatje in Hampstead. Of anders een klein huisje in een van die zijstraten van de Kings Road in Chelsea. Misschien zou ze nu en dan nog wel een partijtje kunnen geven, zoo eenvoudig mogelijk. Haar echte vrienden zouden toch wel komen, al ging het eenvoudig toe, — dacht hij ook niet ? drong ze aan, met een haast roerende behoefte om gerustgesteld te worden. „Natuurlijk," moest hij zeggen; hoewel het niet de eenvoud was, die hen zou doen wegblijven, maar haar vuilheid en slordigheid, de morfine, de walgelijke etherlucht van haar adem. „We zullen van die grappige flesschen-picnics houden," zei ze. „Je zult zien hoe leuk het wordt." Haar trekken leefden op. „Wat breng jij voor een flesch mee, Anthony ?" En voor hij kon antwoorden, ging ze voort: „We zullen hem hevig omkrijgen met al die mixed drinks. Hevig . . ." Even later deed ze hem al het verhaal, dat George Wyvern het den laatsten tijd in zijn hoofd had gehaald om haar avances te maken. Nogal pijnlijk, in de gegeven omstandigheden — aangezien Sally Wyvern ook al... enfin! Ze lachte het raadselachtige glimlachje van haar gesloten mond en halfgeloken oogleden. En wat werkelijk meer dan eigenaardig was, zelfs die goede Hugh Ledwidge had onlangs teekenen vertoond .. . Anthony luisterde vol verbazing. Die bedroevend weinige echte vrienden waren plotseling als bij tooverslag veranderd in een heel leger onstuimige minnaars. Zou ze werkelijk gelooven in haar eigen bedenksels ? Maar och, dacht hij verder, wat deed het er eigenlijk toe of ze er wel of niet aan geloofde ? Zelfs al fantaseerde ze bewust, toch hadden haar vertelsels blijkbaar de macht om haar op te vroolijken, om haar, al was het dan voor een oogenblik, terug te brengen tot een toestand van opgewekt zelfvertrouwen. „Toen in Parijs," zei ze vertrouwelijk. „Weet je nog wel ?" Neen, dit was al te erg. „Hotel des Saints-Pères." Haar stemklank werd dieper en trilde van een verholen lach. Anthony knikte zonder het hoofd op te richten. Klaarblijkelijk wenschte ze, dat haar heimelijke pret weerklank bij hem zou vinden, dat hij zou ingaan op die zinspeling op hun vroegere schuine grapjes over de Heilige Vaders, en hun eigen amusementen onder dat hooge kerkelijke patronaat. In het jargon hunner intimiteit beteekende „een heiligevadertje" hetzelfde als samen naar bed gaan. Hij fronste zijn voorhoofd en voelde zich plotseling ontzettend nijdig. Hoe had ze de brutaliteit. . .! Er gingen seconden voorbij. Met een wanhopige poging om zijn ijzige stilte te overbruggen, zei Mary met een klank van sentimenteele herinnering in haar stem: „We hebben een boel plezier gehad samen." „Een heeleboel," beaamde hij, zoo nuchter mogelijk. Plotseling nam ze zijn hand. „Ach, Anthony!" „O God!" dacht hij en probeerde zich zoo tactvol mogelijk los te maken. Maar de greep van haar heete, droge vingers bleef knellen om de zijne. „We waren gek, dat we ruzie hebben gemaakt," ging ze voort. „Of liever, ik was gek." „Heelemaal niet," zei hij beleefd. „Die idiote weddenschap!" Ze schudde haar hoofd. „En Sidney." „Je hebt gedaan, wat je wilde." „Ik heb gedaan, wat ik niet wilde," gaf ze haastig ten antwoord. Altijd doet men dingen die men niet wil, — uit domheid of eenvoudig uit koppigheid en perversiteit. Men verkiest het slechte, juist omdat het slecht is. Hyperion of een sater, — dus de sater." „Maar er zijn gevallen," kon hij niet laten te zeggen, „waarin men meer aan den sater heeft." Mary zuchtte zonder op zijn woorden in te gaan en sloot haar oogen. „Doen wat je niet wilt," herhaalde ze alsof ze tegen zichzelf sprak. „Altijd doen wat je niet wilt." Ze liet zijn hand los, vouwde haar eigen handen achter haar nek en leunde achterover tegen de kussens in de hem van vroeger zoo bekende houding, die in het Hötel des Saints-Pères zoo verrukkelijk was geweest van bevallige indolentie, zoo razend verleidelijk door de wijze waarop ze haar blanken ronden hals achterwaarts boog en haar geheven borsten spande onder het kantwerk alsof ze zich tot slachtoffer bood. Maar nu waren de kanten vuil en gescheurd, de borsten hingen vermoeid omlaag onder haar eigen gewicht, de hals van het slachtoffer was niet langer een gladde zuil van blank vleesch, maar verdord, gerimpeld, hol ingevallen tusschen strakke pezen. Ze opende haar oogen en ontsteld herkende hij den blik dien ze hem toewierp. Het was dezelfde, volkomen dezelfde blik, tegelijk kwijnend en cynisch, humoristisch en vol loome overgave, die hem vijfden jaar geleden in Parijs, maar toen onweerstaanbaar, had aangelokt. Het was de blik van 1913 in het gelaat van 1928 — pijnlijk uit zijn verband gerukt. Ontzet staarde hij haar een paar seconden lang aan; toen gelukte het hem om de stilte te verbreken. „Ik moet weg." Maar nog eer hij kon opstaan, had mevrouw Amberley zich vlug voorovergebogen en haar handen op zijn schouders gelegd. „Neen, ga niet weg. Je moet niet weggaan." Opnieuw trachtte ze zich lachend wellustig aan te bieden, maar haar oogen verraadden haar angst. Anthony schudde zijn hoofd. Ondanks den walgelijken etherstank deed hij zijn best om te glimlachen, terwijl hij jokte dat hij had beloofd om elf uur aan een soupertje te zijn. Vriendelijk, maar met een vast en beslist gebaar verwijderde hij de handen die hem tegenhielden en bleef rechtop naast het bed staan. "Welterusten, MarY-" Zijn stem had een warmen klank; thans kon hij zich veroorloven om hartelijk te zijn. „Bon courage!" Hij drukte haar handen, toen boog hij zich neer en kuste ze, een voor een. Nu hij weer overeind stond en de weg naar de vrijheid voor hem openlag, voelde hij dat hij zich zoowat iedere gevoelsdemonstratie kon permitteren. Maar in plaats dat ze hem daartoe gelegenheid gaf, beantwoordde Mary Amberley hem met een stargeworden blik, een blik, als versteend van onwrikbare ellende. Het lichte, luchtig-harteüjke masker, dat hij zich had opgezet bleek plotseling akelig weinig te passen in de werkelijke situatie. Hij voelde physiek, in zijn aangezichtsspieren, hoe ontoereikend het was. Dwaas, huichelaar, lafaard! Maar toch stormde hij bijkans de deur uit en de trap af. „Indien een vrouw," las Helen in de Encyclopedie, „gebruik maakt van vergif of eenig andere schadelijk middel of zich op bij de wet verboden wijze bedient van een instrument of ander hulpmiddel teneinde aldus bij zichzelf abortus op te wekken, maakt zij zich schuldig aan . . Ze hoorde een geluid van voetstappen op de trap. Dat moest Anthony zijn. Haastig stond ze op en liep naar het portaal. „Hallo!" Maar ze ging niet in op zijn glimlachenden groet en deed ook niet of ze blij was hem te zien. Het gelaat, dat ze hem toewendde, was even tragisch ontdaan van elke conventioneele beleefdheidsuitdrukking als dat van haar moeder was geweest. „Wat is er met jou, Helen ?" De uitroep ontsnapte hem eer hij het wist. Een paar seconden bleef ze hem zwijgend aanzien, toen schudde ze het hoofd en begon hem te ondervragen over die aandeelen, over den heelen financieelen toestand. Het was natuurlijk te begrijpen, dacht hij, terwijl hij haar vragen beantwoordde, dat dit alles haar overstuur moest maken. Maar zoo erg overstuur — en hij keek haar nog eens aan: neen — dat had hij niet verwacht. Het meisje had nooit overdreven veel van haar moeder gehouden. Hoe kon het anders bij het niets ontziend egoïsme van Mary ? En het was ook al bijna een jaar geleden dat het ongelukkige schepsel was begonnen met haar morfine. Men zou denken, dat de eerste afschuw nu wel overwonnen moest zijn. En toch had hij nooit een mismoediger gelaat gezien. Het streed tegen zijn gevoelens, dat zooveel frischheid en jeugd konden samengaan met een zoo diepe wanhoop, het gaf hem een eigenaardig gevoel van schuld, van schuldige verantwoordelijkheid. Maar toen hij haar ten tweeden male een deelnemende vraag stelde, schudde ze alleen haar hoofd en keerde zich van hem af. „Ga nu maar," zei ze. Anthony aarzelde een oogenblik en vertrok. Tenslotte wilde ze zelf dat hij heen zou gaan. Zich nog steeds schuldig voelend, maar tegelijk innig opgelucht, trok hij de voordeur achter zich dicht, haalde diep adem, en richtte zijn schreden naar het station van de Underground. Helen keerde terug naar haar Encyclopedie. . . teneinde aldus bij zichzelf abortus op te wekken, maakt zij zich schuldig aan misdrijf. Dit misdrijf wordt gestraft met levenslangen dwangarbeid, tenminste niet korter dan drie jaren, of een gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren. Indien het kind levend wordt geboren . Maar er stond niet bij welke vergiften het waren of welke instrumenten je moest nemen en hoe je ze moest gebruiken. Alleen die idiote onzin over dwangarbeid. Voor den zooveelsten keer bleek de weg waarlangs ze had willen ontsnappen, haar versperd. Het was alsof de heele wereld samenspande om haar met haar ondenkbaar verschrikkelijk geheim in een hoek te drijven. De klok in den kleinen salon sloeg elf melodieuze slagen. Helen zette het zware boekdeel op zijn plaats en ging de trap op naar haar moeders Kamer. Toen ze binnenkwam was mevrouw Amberley doende om met ongewoon voorzichtige en nauwkeurige bewegingen een injectiespuitje te vullen uit een kleine glazen ampul. Ze schrikte toen de deur openging, keek op en wilde het spuitje en de ampul onder het beddegoed stoppen; maar remde halverwege haar eigen gebaar uit angst dat ze van het kostbare vocht zou morsen. „Ga weg!" riep ze kwaad. „Waarom kom je binnen zonder te kloppen Ik wil niet dat je zoomaar in mijn kamer komt," riep ze nog scheller, verheugd dat ze een reden voor haar woede had gevonden. Een paar seconden lang stond Helen roerloos in den deurpost, als door ZC 3311 W3t ZC mCt dgen °°gen Z3g't0en liep ze snel de kamer „Geef mij die dingen," zei ze en stak haar hand uit. Mevrouw Amberley week achteruit naar den muur „Ga wee'" schreeuwde ze. 5' „Maar je hebt beloofd . . ." „Ik heb niets beloofd." „Welwaar, Mammie." „Nietwaar. En bovendien doe ik waar ik zin in heb " Zonder een woord te zeggen stak Helen haar hand uit en greep haar moeder om den pols. Mevrouw Amberley gilde zoo luid, dat Helen haar moest loslaten uit angst dat de dienstboden naar beneden zouden Komen om te zien wat er gebeurde. Mevrouw Amberley hield op met schreeuwen, maar zag Helen aan met een blik die schrikwekkend was van kwaadaardigheid. „Als ik door jouw schuld iets hiervan mors," zei ze met een stem die trilde van woede, dan vermoord ik je. Vermoord ik je," herhaalde ze. Een oogenblik keken ze elkaar aan zonder te spreken. Toen verbrak Helen de stilte. „Je wilt me vermoorden," zei ze langzaam, „omdat ik met wil dat je jezelf vermoordt." Ze haalde haar schouders op. „Enfin, als je Je werkelijk van kant wüt maken .. " Ze maakte den zin niet af. Mevrouw Amberley staarde haar zwijgend aan. „Als je werkelijk De wateren werden stil 19 wilt. . Ze herinnerde zich de woorden die ze, slechts enkele minuten geleden, tegen Anthony had gesproken en plotseling stroomden de tranen haar langs de wangen. Ze werd overstelpt door medelijden met zichzelve. „Denk je dat ik het wil doen ?" zei ze tusschen haar snikken door. „Ik verfoei het, ik vind het afschuwelijk. Maar ik kan het niet laten." Helen ging op den rand van het bed zitten en legde haar arm om haar moeders schouders. „Mammie, lieverd!" smeekte ze. „Je moet niet huilen. Het komt wel weer in orde." Ze was diep ontroerd. „Het is allemaal de schuld van Gerry," riep mevrouw Amberley en zonder iets te bemerken van den trillenden schok die Helen door de leden ging, vervolgde ze, „alles is zijn schuld. Alles. Ik heb altijd wel geweten dat hij een beest was. Zelfs toen ik het meest van hem hield." Helen nam haar arm van den schouder dien ze omvatte, alsof haar moeder plotseling een vreemde was geworden, die men niet zoo intiem kon aanraken. „Van hem hield?" fluisterde ze ongeloovig. „Op die manier ?" In antwoord op een gansch andere vraag, zich verdedigend tegen een nooit gedaan verwijt, zei mevrouw Amberley: „Ik kon er niets aan doen. Het ging net als met dit." Even hief ze haar hand met het injectiespuitje omhoog. „Bedoel je," zei Helen uiterst langzaam, alsof ze zich over een on- overwinnelijken afkeer moest heenzetten: „Bedoel je, dat hij dat hij je minnaar was?" De vreemde toon van haar stem bracht mevrouw Amberley voor het eerst sedert het gesprek was begonnen, tot zooiets als bewustzijn van haar dochters werkelijk persoonlijk bestaan. Ze keerde zich om en keek Helen aan met een verbaasde uitdrukking op haar gezicht. „Wist je dat niet ?" Bij het zien van de ongewone bleekheid en de onweerhoudbaar trillende lippen van het meisje, werd de oudere vrouw aangegrepen door plotseling zelfverwijt. „Maar liefje, dat spijt me. Ik kon niet denken ... Je bent nog zoo jong; je kunt het niet begrijpen. Je kunt niet. . . Maar waar ga je naartoe? Kom hier! Helen!" De deur sloeg dicht. Mevrouw Amberley maakte een beweging of ze haar dochter achterna wilde, bedacht zich echter en zette in plaats daarvan haar afgebroken bezigheden voort. Ze vulde haar injectiespuitje. HOOFDSTUK XXXV 4 AUGUSTUS 1934 Gedeprimeerd thuisgekomen na een avond met Helen en een half dozijn van haar jonge politieke medestanders. Dat hartstochtelijke verlangen om al wie het niet met hen eens is te „liquideeren"! En die heilige overtuiging dat liquidatie noodzakelijk is! Stuitend, — maar niet anders te verwachten. Wie het vraagstuk der maatschappelijke hervormingen uitsluitend als een politiek of economisch probleem beschouwt, is wel gedwongen om zulk een liquidatie te aanvaarden en in de practijk toe te passen. Zie het wereldgebeuren van den jongsten tijd. Het industrialisme heeft gelijken tred gehouden met de bevolkingstoename. Zoolang nu de afzetmogelijkheden toenemen, lossen de beide hoofdproblemen van iedere geïndustrialiseerde maatschappij zich vanzelf op. Nieuwe vindingen mogen automatisch eenige werkeloosheid doen ontstaan, maar de uitbreiding van het afzetgebied verhelpt dit weer. De enkeling mag dan onvoldoende koopkracht bezitten, maar het totale aantal enkelingen wordt steeds grooter. Vele kleine koopkrachten geven hetzelfde resultaat als een beperkter aantal groote. Onze bevolking blijft tegenwoordig stationnair, binnenkort zal ze gaan afnemen. Inkrimping in plaats van uitbreiding der afzetmogelijkheden. Dit beteekent, dat de automatische oplossing van economische problemen tot het verleden behoort. De geboortebeperking maakt een intelligente coordinatie-politiek noodzakelijk. Wil de machine blijven draaien dan moet er een uitgebreid plan worden ontworpen. Met andere woorden: de politici zullen ongeveer twintig maal intelligenter moeten worden dan tot dusver. Zal er voldoende aanbod van intelligentie zijn om de vraag te dekken? En, zooals Miller altijd weer herhaalt, intelligentie staat natuurlijk met op zichzelf. Het doelbewust ontwerpen van intelligente plannen beïnvloedt de gevoelswereld der plannenmakers. Bezie nu eens de Engelsche politiek. We hebben tal van hervormingen ingevoerd, zonder ooit de prmcipes te aanvaarden, waarop ze steunen. (Vergelijk de tegenwoordige positie van den koning met zijn titels. Vergelijk de bestaande staatscontrole met onze verontruste verzekeringen dat we nooit iets van het socialisme zullen willen weten.) De Engelsche politiek kent geen veelomvattende plannen en vrijwel geen principieele opvattingen. Wat is het resultaat ? Onder andere, dat de Engelsche politiek over het algemeen altijd een zeer goedmoedig karakter behoudt. Om een heel eenvoudige reden. Behandel practische problemen naar gelang ze zich voordoen en zonder ze aan principes te binden; politiek is een zaak van geven en nemen, van bieden en laten. Nu kunnen sjacheraars wel eens hun goed humeur verliezen, doch gewoonlijk zien ze elkaar niet aan voor duivels in menschengedaante. Maar menschen met principes en systematische plannenmakers doen dat wel. Een principe is uitteraard juist; een plan maakt men ten bate van het volk. Axiomata waaruit logisch volgt, dat de menschen, die het oneens zijn met je plannen en je niet willen helpen om ze uit te voeren, vijanden zijn van de menschheid en van het goede. Ze zijn niet langer mannen en vrouwen maar de verpersoonlijking van het kwaad, vleeschgeworden duivels. Mannen en vrouwen dooden is verkeerd, maar het is een plicht om duivels te dooden. Vandaar het Heilige Officie, Robespierre en de GPOE. Menschen met een sterk religieus of revolutionnair geloof, menschen met weloverdachte plannen om het lot van hun medemenschen te verbeteren, hetzij in deze wereld of in gene, hebben altijd een systematischer en koelbloediger wreedheid vertoond dan wie ook. Denken volgens vaste principes heeft een nasleep van machinegeweren. Een regeering met een uitgebreid plan tot verbetering der samenleving is een regeering die de pijnbank toepast. Hiertegenover staat dat wie nooit aan principes denkt en ook geen plannen maakt, maar iedere situatie afzonderlijk beschouwt en behandelt naarmate ze zich voordoet, zich de luxe kan permitteeren om er ongewapende politieagenten, vrijheid van het woord en habeas corpus op na te houden. Prachtig. Maar wat geschiedt, als een geïndustrialiseerde maatschappij erin slaagt (a) om met steeds toenemende snelheid technische verbeteringen in te voeren, (b) verwekking van nieuwe individuen te verhinderen? Antwoord: zulk een maatschappij zal zich planmatig moeten ordenen overeenkomstig algemeene politieke en economische principes, of ineenstorten. Maar regeeringen die er principes en plannen op nahielden, waren gewoonlijk tyrannieke regeeringen met politiespionnen en terrorisme. Moeten we ons onderwerpen aan slavernij en tortuur terwille van planmatige ordening? Ineenstorting dus aan den eenen kant. Inquisitie en GPOE-overheersching aan den anderen. Een moeilijk dilemma, indien men zich beperkt tot de zuiver economische en politieke beschouwingswijze. Maar stelt men zijn gedachten in op individueele mannen, vrouwen en kinderen, en niet op Staten, Godsdiensten, Economische Systemen en dergelijke abstracties, dan is er hoop dat men de tegenstellingen te boven komt. Want zoodra men de concrete menschen gaat beschouwen ziet men dadelijk, dat afwezigheid van dwang een eerste voorwaarde is voor hun ontwikkeling tot volgroeide menschelijke wezens; dat een vorm van welvaart, bestaande uit het bezit van onnoodige voorwerpen niet bevorderlijk is voor het individueel welzijn; dat niemand beter wordt van vrijen tijd die wordt doorgebracht met passieve vermaken; dat de gemakken van het stadsleven worden gekocht tot een tehoogen physiologischen en geestelijken prijs; dat een opvoeding, die ertoe leidt dat men het eigen zelf verkeerd aanwendt, waardeloos is; dat een samenleving waarin de individuen om de paar jaar gedwongen worden op te trekken en elkaar te vermoorden, verkeerd is georganiseerd. Enzoovoorts. Zoodra men echter uitgaat van den Staat, het Geloof, een Economisch Systeem, ontstaat een volledige Unwertung der Werte. De individuen moeten elkaar vermoorden omdat het belang der Natie dit eischt; hun opvoeding moet zijn gericht op het bereiken van een doel met voorbijgaan der middelen, omdat er schoolmeesters zijn, die niet beter weten; ze moeten in steden wonen, moeten tijd hebben om kranten te lezen en bioscopen te bezoeken, moeten worden opgewekt om dingen te koopen, die ze niet noodig hebben, aangezien et industrieele stelsel eenmaal bestaat en in stand moet worden gehouden; moeten van bovenaf worden geringeloord en geknecht, omdat ze anders misschien zouden gaan nadenken en hun regeerders last bezorgen. De Sabbath is gemaakt voor den mensch. Maar de tegenwoordige mensch doet als de Farizeeërs en houdt vol dat hij is gemaakt ten behoeve van al de dmgen — wetenschap, industrie, natie, geld, godsdienst, scholen — die in werkelijkheid voor hem zijn gemaakt. Waarom Omdat hij zich zoo weinig bewust is van zijn eigen belang als menschelijk wezen, dat hij in de onweerstaanbare verleiding komt, om zichzelf aan deze afgoden te offeren. Hiertegen bestaat geen remedie dan dat men aandacht kweekt voor zijn eigen menschelijke belangen, en is die aandacht eenmaal gewekt, leert om vanuit de aandachtige houding te handelen. Hetgeen beteekent, dat men het zelf leert gebruiken en zijn eigen geest richting geeft. Het wordt bijna vervelend zooals men altijd weer op hetzelfde punt uitkomt. Wat zou het prettig wezen, als we voor de afwisseling eens een anderen uitweg uit onze moeilijkheden konden vinden! Een korteren weg. Een methode, die even weinig persoonlijke inspanning vereischte als het uitbrengen van een stem of het geven van de order om een „staatsvijand" dood te schieten. Hulp van buitenaf, zooals een dosis calomel. HOOFDSTUK XXXVI 19 JULI 1914 In den trein die hem naar het noorden bracht, zat Anthony te piekeren over wat hem te wachten stond. Binnen twee, hoogstens drie dagen moest Brian weten wat er was voorgevallen en moest er een brief aan Joan zijn geschreven. In welke bewoordingen ? En hoe moest hij zich verontschuldigen ? Zou hij de volle waarheid vertellen over zijn weddenschap met Mary ? Voor hemzelf bracht dit zekere voordeden mee; als hij de waarheid vertelde, kon hij de schuld voor het gebeurde grootendeels op Mary schuiven, — maar, bedacht hij verder, op gevaar af dat men hem voor een miserabelen zwakkeling hield. En dat was niet het eenige nadeel: voor Joan zou de waarheid een onverdraaglijke krenking zijn. Al wierp hij ook nog zooveel van de schuld op Mary, de beleediging tegenover Joan werd er niet minder om. Kon hij de waarheid maar alleen aan Brian vertellen, en iets anders aan Joan! Maar dat was onmogelijk, hij moest hun allebei hetzelfde verhaal doen, en, terwille van Joan, een onwaar verhaal. Maar wat voor verhaal ? Welke verklaring van de feiten zou hemzelf het minst te schande en Joan zoo min mogelijk beschaamd maken ? Alles bij elkaar, besloot hij, was het het beste om te zeggen dat hij zijn hoofd was kwijtgeraakt, — dat hij was meegesleept door een plotselingen impuls, waarvan hij eerst later het waanzinnige had begrepen en waar hij spijt van had. Niet hijzelf maar iemand anders had haar gekust, — zoo zou hij het inkleeden als hij Joan schreef. Iemand anders — maar ook niet al te anders. Ze zou het onaangenaam vinden als hij haar het gevoel gaf, dat het maar een tijdelijke baviaan was geweest, die zich in den onverlichten salon zoo had gedragen. Voor een deel althans, moest hij zelf de persoon blijven die haar had gekust. Voldoende zichzelf om al dien tijd zeer op haar gesteld te zijn geweest en diep medelijden te hebben gehad; maar iemand anders, voor zoover die iemand had toegelaten dat de omstandigheden van den bewusten avond de bestaande genegenheid en sympathie deden omslaan in — wat ? Liefde ? Begeerte ? Neen, hij moest oppassen om niet al te nauwkeurig te omschrijven; hij zou het moeten hebben over zijn verwarring en tijdelijke verstandsverbijstering, waardoor een verhouding was bedorven die zoo prachtig was geweest; enzoovoorts, enzoovoorts. Intusschen kon hij alleen zeggen dat hij berouw had en zich schaamde; dat hij nu sterker dan ooit voelde hoe Brian de eenige man was, die haar waardig was, dat de moeilijkheden tusschen haar en Brian van voorbijgaanden aard waren en dat spoedig . . . En de rest. Ja, die brief moest vrij gemakkelijk te schrijven zijn. De moeilijkheid was, dat er daarna gesprekken en uitleggingen van hem zouden worden verwacht; dat hij verwijten en confidenties zou moeten aanhooren; zich misschien zou moeten teweerstellen tegen hartstochtelijke liefdesverklaringen. En in den tusschentijd zou hij Brian moeten inlichten — en bij Brian zou de zaak al dadelijk beginnen met de gesprekken; en hoe meer hij over die gesprekken dacht, hoe moeilijker het hem viel om te voorspellen welke rol Brian daarbij zou spelen. Anthony stelde zich voor hoe hijzelf zou trachten uit te leggen, dat hij niet verliefd was, dat Joan alleen een kort oogenblik haar hoofd was kwijtgeraakt, evenals hij het zijne, dat zich niets had gewijzigd en dat Brian niets anders had te doen dan naar haar toe te gaan en haar zelf te kussen. Maar zou hij kunnen maken dat Brian hem geloofde ? Gezien hoe de man was, scheen het hem waarschijnlijk — en steeds waarschijnlijker hoe meer hij erover nadacht — dat het hem niet zou gelukken. Brian was juist het soort man om zich te verbeelden, dat men een vrouw slechts kon kussen onder den drang van een liefde, die voortkwam uit de diepste diepten van het gemoed. Hij zou vernemen dat Joan was gekust en zelf had teruggekust. En de uitvoerigste betoogen over kwijtgeraakte hoofden zouden niet in staat zijn hem te overtuigen dat het hier om iets anders ging dan om een ernstig geval van de heiligste min. En, overwoog Anthony verder, wat zou de man dan doen ? Natuurlijk zou hij zich gekrenkt en tekortgedaan voelen, maar er was alle kans dat hij niemand iets zou verwijten. Neen, er kon veel erger gebeuren. Brian zou waarschijnlijk alle schuld op zich nemen, zou van al zijn rechten afstand doen en weigeren om Anthony te gelooven als deze zwoer dat hij niet verliefd was en de heele zaak een flauwe grap was geweest. Hij zou erop aandringen, juist omdat het zulk een smartelijk offer voor hem was, dat Joan den man moest toebehooren dien zij werkelijk beminde en door wien zij werkelijk werd bemind. En stel je voor, dat Joan van haar kant dan toestemde! En waarschijnlijk, dacht Anthony met ontzetting toen hij zich herinnerde hoe ze zijn kussen had beantwoord, waarschijnlijk, ja zelfs zoo goed als zeker, zou ze dat doen. Een schrikwekkend vooruitzicht ! Hij durfde het zich niet indenken. En waarom zou hij het zich tenslotte indenken ? Hij kon zijn fondsen beleenen — genoeg geld opnemen om zes maanden en desnoods een jaar buitenslands te gaan en te blijven. En terwijl de Midlands voorbij het raam golfden, leunde hij achterover met gesloten oogen en zag zichzelf al in Italië, of, als Italië nog te dicht bij Engeland was, in Griekenland, in Egypte, zelfs in Indië, de Maleische gewesten, Java. Met Mary; want Mary moest natuurlijk mee, tenminste een gedeelte van den tijd. Ze kon de kinderen bij het een of ander familielid onderbrengen, en Egypte, overlegde hij, practisch tot in zijn dagdroomen, Egypte was heel goedkoop in het ria- seizoen en die angst voor een oorlog beteekende natuurlijk niets. Zou Luxor inderdaad zoo imposant zijn als het er op de foto's uitzag ? En het Parthenon ? En Paestum ? En hoe zou het in de tropen wezen ? In zijn verbeelding voer hij in de Aegeïsche Zee van eiland tot eiland, rookte haschisch in de sloppen van Caïro en nam bhang in Benares, speelde in Oost-Indië een beetje voor Joseph Conrad, en, tusschen koperkleurige meisjes en gardenia's zelfs voor een soort Loti. Tenslotte, en ondanks 's mans chromolithografischen stijl, imiteerde hij in de Stille Zuidzee nog even Gauguin, hoewel hij dien onmogelijk zoo kon waardeeren als Mary. Door deze toekomstige en hypothetische escapades ontvluchtte hij tegelijk het hier en nu, zoodat hij, in zijn wagonhoek gezeten, een tijdlang volkomen de aanleiding tot zijn voorgenomen vlucht in het exotische vergat. De herinnering aan wat was geschied en het verontrustend vooruitzicht van wat zou gaan geschieden, keerde eerst terug toen hij zich bewust werd, dat de trein door Shap Feil reed, en dat hij op het perron in Ambleside met Brian zou staan praten eer het een uur verder was. Al de oude vragen drongen zich nog kwellender aan hem op. Wat^zou Brian zeggen ? En Joan, wanneer ze zijn brief ontving ? Ontstellende! vragen! Waarom had hij het ook zoover laten komen dat hij er antwoord op moest geven of ontvangen ? Hij was stapelgek geweest dat hij niet dadelijk de vlucht had genomen! Hij had nu al in Venetië kunnen zijn, in Calabrië, op een schip in de Middellandsche Zee. Buiten het bereik van brieven. Veilig en tevreden door de volledige onbekendheid met de gevolgen van zijn daden. En vrij. In plaats daarvan was hij domweg gebleven waar hij was en had zich laten beheerschen door de omstandigheden, die zijn dwaas gedrag had geschapen. Maar zelfs nu, te elfder ure, was het nog niet te laat. Hij kon aan het volgend station uitstappen, naar Londen terugreizen, wat geld opnemen en maken dat hij binnen vier en twintig uur het land uit was. Maar toen de trein te Kendal stopte, bewoog hij zich niet. Hij huiverde ervoor terug om van het eene oogenblik op het andere een zoo plotseling besluit te nemen. Hij had een hekel aan pijnlijke dingen, en zag met angst tegemoet wat hem in de komende paar dagen en weken te wachten stond. Maar zijn angst voor pijn was kleiner dan zijn angst voor een actief optreden. Het viel hem gemakkelijker om dat wat hem overkwam lijdelijk aan te nemen, dan een beslissende keuze te doen en daarnaar te handelen. Toen de trein weer verder reed, vond hij verschillende redenen, waarom het goed was dat hij dat besluit niet had genomen. Brian rekende op hem en zou zoo ontsteld zijn door zijn wegblijven, dathij instaat was om naar Londen te snellen en te onderzoeken wat er was gebeurd; met de kans natuurlijk dat hij Joan ontmoette en alles opeens te weten kwam. En wat moest hij zijn vader voor uitleg geven ? Bovendien had hij geen enkele reden om aan te nemen, dat Mary met hem mee zou gaan. Ze had haar zomerplannen gemaakt en zou die niet willen en misschien ook niet kunnen veranderen. En wie weet welke mededingers er zouden komen opdagen terwijl hij weg was. Bovendien, hield hij zich voor, was het laf om op de vlucht te slaan, en bedacht dadelijk daarop dat hij waarschijnlijk zijn moeilijkheden evengoed te boven kon komen als hij in Engeland bleef. Met wat tact en een beetje lijdelijk verzet... Brian wachtte op het perron toen de trein aankwam en hem ziende, voelde Anthony een plotselingen schok van medelijden en ontsteltenis. Want de man zelf en zijn kleeren hadden opvallend en pijnlijk weinig overeenkomst. Zijn jasje, zijn korte ruwlinnen broek, zijn kousen, zijn beslagen schoenen, zijn uitpuilende rugzak waren de zinnebeelden van energie en landelijke gezondheid. Maar de Brian, die deze symbolen droeg, was de levende tegenspraak van hun beteekenis. Zijn lang gezicht was ziekelijk bleek en uitgemergeld. De neus leek grooter dan vroeger, de oogholten dieper, de jukbeenderen staken verder uit. En toen hij sprak, stotterde hij heviger dan ooit. „Wat is er met jou gebeurd ?" riep Anthony en legde zijn hand op den schouder van zijn vriend. „Je ziet er ellendig uit." Half ontroerd door deze zichtbaar oprechte bezorgdheid (het was merkwaardig dacht hij hoe onverwacht hartelijk Anthony soms kon wezen) en half geërgerd omdat de ander nu zijn waren toestand kende, schudde Brian zijn hoofd en mompelde iets over een beetje vermoeidheid en over behoefte aan rust. Maar zijn opvatting van rust kwam blijkbaar neer op wandelingen van twintig mijl per dag, helling op en helling af, zoo steil als hij ze maar kon vinden. Anthony keek hem afkeurend aan. „Je behoorde op een ruststoel te liggen," zei hij, maar nog, terwijl hij sprak, zag hij al, dat zijn raad niet in goede aarde viel. Voor Brian was het een soort dogma dat krachtige lichaamsbeweging in een berglandschap van nature heilzaam was. Heilzaam vanwege Wordsworth en ook omdat in zijn moeders christelijke voorstellingswereld het natuurtafereel de plaats innam van een openbaring. „Ik h-hou van 1-loopen," hield Brian vol. „G-gisteren heb ik een d-dompelaar gezien. Het z-zit h-hier vol met a-aardige vogels." In zijn ontsteltenis over het ziekelijk voorkomen van zijn vriend had Anthony alles omtrent Joan en de gebeurtenissen der laatste dagen vergeten; maar die vogels (die vö-ögeltjes, die peutepietjes) brachten hem plotseling met een schok het voorgevallene te binnen. Met een plotseling gevoel van schaamte nam Anthony zijn hand van Brian's schouder, alsof hij was betrapt op minderwaardige huichelarij. Zwijgend liepen ze het perron af en den straatweg op. Daar stonden ze stil om te overleggen. Brian wilde de bagage door den kruier laten bezorgen en zelf te voet naar hun landhuisje in Langdale gaan. Anthony stelde voor om een auto te nemen. „Je zult vandaag geen stap meer loopen," zei hij; en toen Brian zich verzette omdat hij dien dag nog niet genoeg beweging had gehad, gooide hij het over een anderen boeg en zei dat hij zelf vermoeid was van de reis en dat hij in ieder geval niet kon gaan wandelen, omdat hij geen geschikte kleeren en schoenen aanhad. Na een laatste bede dat hem zou worden toegestaan om alleen naar Langdale terug te loopen, moest Brian toegeven en zich onderwerpen aan een auto. Zij reden weg. Na lang wachten verbrak Brian de stilte. „Heb je in kort n-nog iets v-van Joan gezien?" vroeg hij. De ander knikte zonder te spreken. „H-hoe w-was het m-met haar?" „Uitstekend," hoorde Anthony zich zeggen, met den opgewekt onbepaalden stemklank, waarmee men antwoordt op vragen naar de gezondheid van iemand waarin men niet bijster belangstelt. De leugen — want het was een leugen door hetgeen ongezegd bleef — was vanzelf bij hem opgekomen. Door middel van dien leugen had zijn geest zich teweergesteld tegen de vraag van Brian, zooals zijn lichaam zich prompt en automatisch door het knipperen van een ooglid, een terugwijken, het heffen van een arm, zou hebben verweerd tegen een uitschietende vuist. Maar het woord was nog niet van zijn lippen of hij had spijt van de korte vluchtige wijze waarop hij het had geuit, — of hij voelde dat hij het onmiddellijk moest aanvullen met een verduidelijking op anderen, ernstiger toon. Hij moest nu onmiddellijk ingrijpen en alles zonder verder uitstel eerlijk opbiechten. Maar de tijd ging voorbij zonder dat hij een begin kon maken; en na een paar seconden had hij zijn lafheid alreeds de waardiger benaming van consideratie gegeven, had hij zich al voorgehouden, dat het Brian in zijn tegenwoordigen gezondheidstoestand zou schaden als hij zich nu al tegenover hem uitsprak, dat hij als goed vriend verplicht was om af te wachten en een oogenblik te kiezen, misschien morgen of overmorgen, waarop Brian beter in staat zou zijn om het nieuws te vernemen. „D-denk je d-dat ze 1-loopt te tobben ?" ging Brian voort. „Ik b-bedoel over d-dat uitstel v-van onze t-trouwplannen ?" „Ja," gaf Anthony toe, „natuurlijk is ze daar niet erg blij mee." Brian schudde het hoofd. „I-ik ook niet. M-maar ik g-geloof dat ik er g-goed aan doe, en ik d-denk d-dat ze op den d-duur ook z-zal inzien, d-dat het g-goed is." Toen, na eenig zwijgen zei hij: „Als ik er m-maar volkomen z-zeker van was. S-soms v-vraag ik me af, of het n-met een soort z-zelfzucht is " „Wat ?" „Om je aan p-principes te h-houden, z-zonder aan de m-menschen e d-denken. M-menschen — andere m-menschen b-bedoel ik — z-zijn m-misschien nog b-belangrijker, dan een p-principe, al w-weet 'JLat g"g°ed IS. M-maar als je je n-niet aan je p-principes houdt. . ." ij aarzelde, wendde Anthony een onzeker en verdrietig gezicht toe, keek toen weer voor zich en besloot wanhopig: „Waar b-blijf je d-dan „De sabbath is gemaakt voor den mensch," zeide Anthony: en beacht geergerd hoe dom Bnan had gedaan om niet al het geld aan te nemen dat luj krijgen kon en op staanden voet te trouwen. Als Joan goed en wel getrouwd was geweest, zouden er geen confidenties en g en weddenschap zijn geweest, geen kussen en geen ellendige nasleep van die kussen. Om nog niet eens van die arme Joan te spreken. ±li) begon zich bijna rechtmatig verontwaardigd te voelen op Brian bSnLl H mfS ï kegrepeii van het fundamenteel christelijke beginsel, dat de sabbath is gemaakt voor den mensch en niet de wpTh uT Sabbath' Maar' vroe§ Plotseling een manende stem, s de sabbath dan zoozeer voor den mensch gemaakt, dat deze het recht ad om voor een weddenschap andermans gevoelens uit het evenwicht te brengen, een sinds lang bestaande verhouding te verstoren en een vriend te verraden ? Onderwijl moest Brian denken aan dien keer, toen Joan en hij de kwestie met zijn moeder hadden besproken, nu een paar maanden geleden " ->1? "°.g altl>d °P het standpunt, dat je dat geld niet moogt aanvn™° ? ,had ze gevraagd, en toen hij zei, dat hij niet van meening was veranderd, was ze erop doorgegaan en had met opsomming van alle argumenten uiteengezet waarom het niet verkeerd zou zijn als hij het :~Het ?ySteem m0Cht dan onrechtvaardig wezen en men kon zich erplicht voelen om het te wijzigen, maar intusschen kon men zijn nancieele voorrechten benutten om de individueele slachtoffers van sc^keT^g^ " StCUn t£ gCVen ^ bCWegingen V°°r WCn- hCu ? -het tenminste aItiJd gevoeld," besloot zijn moeder. Hn daar had zij goed aan gedaan, had hij haar verzekerd en ook dat üij er met aan dacht om cntiek te oefenen op wat ze had gedaan of zelfs ^ te™eiT het Cntiek verdiende- Maar dat kwam omdat hun zoovee}. verschilden. Als man had hij gelegenheid om A ° * verdienen, iets wat zij nooit had gehad. Bovendien was zij indertij dachtergebieven met verantwoordehjkheden, terwijl hij „Maar Joan dan ?" viel zij hem in de rede en legde al sprekend, haar hand met een hartelijk gebaar op den arm van Joan. „Is Joan geen verantwoordelijkheid ?" Hij sloeg zijn oogen neer en zei niets, omdat hij voelde dat die vraag niet door hem beantwoord kon worden. Er verstreken eenige lange seconden van pijnlijk afwachtend stilzwijgen. Hij vroeg zich af of Joan zou spreken en wat hij moest zeggen en doen indien zij niet sprak. Tot zijn opluchting zei Joan: „Tenslotte was Brian toen nog een kind. Maar ik ben volwassen. Ik ben verantwoordelijk voor mijzelf en ik begrijp waarom hij het doet." Doch haar stem klonk eigenaardig vlak en gesmoord. Hij hief het hoofd op en zag haar aan met een dankbaren glimlach. Maar haar blik bleef koel en als uit de verte; haar oogen ontmoetten een oogenblik de zijne en keken toen weer weg. „Begrijp je waarom hij het doet?" vroeg zijn moeder. Joan knikte. „En ben je het er mee eens ?" Ze aarzelde even en knikte nogmaals. „Als Brian denkt dat hij er goed aan doet," begon ze en brak weer af. Zijn moeder keek van den een naar de ander. „Ik vind jullie een vrij heldhaftig paar jongemenschen," zei ze en haar stem verleende die woorden een hoogere beteekenis, zoo schoon klonk ze, zoo vol trillende ontroering. Hij voelde zijn opvattingen bevestigd. Maar later, herinnerde hij zich nu angstig en verslagen, later, toen Joan en hij samen alleen waren en hij haar trachtte te danken voor wat ze had gedaan, had ze zich spijtig en met bitteren wrok tegen hem gekeerd. „Je houdt meer van je eigen ideeën dan van mij. Veel meer." Brian zuchtte en maakte zich los uit zijn langdurige mijmering. Hij keek naar de boomen langs den wegkant, naar de bergen die onder de late namiddagzon zoo weelderig in licht en schaduw prijkten en naar de witmarmeren wolkeilanden hoog in de lucht. Hij keek, hij zag hoe schoon ze waren en hun schoonheid kwam hem hopeloos onbelangrijk voor. „Ik zou den hemel danken," zei hij, „als ik wist wat ik doen moest." Dat zou Anthony ook, hoewel hij niets zei van dien aard. HOOFDSTUK XXXVII HERFST 1933 Mark had meer tijd noodig om zijn zaken te regelen dan hij oorspronkelijk dacht en gedurende de lange weken die aan hun vertrek voorafgingen, kwamen er oogenblikken waarop Anthony de verleiding om de heele belachelijke onder.... nem^n§ °P geven en opnieuw de wijk te nemen naar die verrukkelijke andere wereld van zuidelijken zonneschijn en abstracte ideeën, bijna geen weerstand kon bieden. „Waarvoor ga je nu eigenlijk precies ?" vroeg hij geërgerd. „Voor de mop," was alles wat Mark zich verwaardigde te antwoorden „En die Don Jorge van je," hield Anthony vol. „Wat hoopt die te bereiken met zijn revolutietje ?" „Zijn eigen meerdere glorie." „Maar de boeren, de Indianen?" „Die zijn en blijven net als altijd en overal: in de verdrukking." helpen ?t"Ch ^ ^ ^ m°eite Waard om 'e vriend Jorge te gaan „De moeite waard voor mij." Mark glimlachte anatomisch. „En de moeite waard voor jou. Heel erg de moeite waard voor jou," verzekerde hij met nadruk. „Maar als ik het goed begrijp niet voor die peons." ^et noo^t* Wat hebben de Fransche peons aan hun revolutie gehad of, wat dat betreft, onze vrienden in Rusland ? Een paar jaar lang een plezierigen roes. En dan weer den gewonen tredmolen. Misschien een beetje verguld en opgeschilderd. Maar in wezen altijd nog hetzelfde oude raderwerk." „En denk jij dat ik „voor de mop" met je mee zal gaan ?" De gedachte aan de Middellandsche zeekust en zijn boeken deed Anthony's verontwaardiging nog stijgen. „Het is krankzinnig, het is misdadig." „Met andere woorden," zei Mark, „je bent bang. Waarom ook niet? Alleen, als het zoo is, zeg het dan in godsnaam. Heb den moed van je lafheid." ' Hij had zich hevig gekwetst gevoeld omdat Mark hem de waarheid zei, en hij er niets tegenin kon brengen. Als mijnheer Beavis er niet was geweest, en die ontmoeting met Helen en tenslotte met Beppo Bowles zou hij misschien inderdaad den moed van zijn lafheid hebben gehad! Maar zij bewezen hem de onmogelijkheid om zich terug te trekken. Eerstens zijn vader, nog altijd diep weggedoken in zijn echtelijk hol, tusschen rokken en etymologieën en den reuk van rossige vrouwen, maar zoo nerveus en ontdaan als Anthony hem nog nooit had gezien; beleedigd, verontwaardigd, vol bitteren wrok. Het voorzitterschap van de Philologische Vereeniging, dat hem zonder eenigen twijfel had toegekomen, was in plaats daarvan ten deel gevallen aan Jenkins. Jawel, aan Jenkins! Een gewone leeghoofdige popularisator, het tegenovergestelde van een werkelijken geleerde. Een kwakzalver, een philologische zwendelaar, eigenlijk een „flesschentrekker." De verkiezing van Jenkins had mijnheer Beavis plotseling nader bij den dood gebracht. Hij had altijd jong geleken voor zijn jaren, nu zag men hem plotseling zijn leeftijd aan. Een oude man; en bovendien vermoeid, innerlijk uitgehold. „Ik maak mij erg ongerust over hem," had Pauline Anthony toevertrouwd. „Hij is bezig om zichzelf ziek te maken. En, als je het goed beschouwt, om zoo iets kinderachtigs. Ik kan hem maar niet aan zijn verstand brengen, dat het niets beteekent. Of liever ik kan niet maken dat hij het op die manier voelt. Want natuurlijk ziet hij het wel in, maar toch blijft hij tobben." Zelfs in het diepste sensueele holletje, peinsde Anthony, terwijl hij terugwandelde naar zijn kamer, zelfs in het meest knusse intellectueele andere-wereldje, wist het noodlot je te vinden. En plotseling bemerkte hij, dat, hoewel hij zijn leven lang had getracht om zich los te maken van de normen uit zijn vaders wereld, hij precies was geworden wat zijn vader was — een man in een hol. Met het eenige verschil, dat het hol in zijn geval intermitteerend onechtelijk was, terwijl dat van zijn vader bij voortduring echtelijk bleef, — en dat zijn ideeën betrekking hadden op de maatschappij en niet op woorden. Momenteel leefde hij buiten zijn hol — was hij eruit gejaagd, als door fretten. Maar het zou hem geen moeite kosten om erin terug te keeren, de verleiding had hem al te pakken. Terugkeeren en knus en veilig geborgen zijn. Neen, toch niet veilig; dat was het juist. Ieder oogenblik kon er voor het een of andere voorzitterschap een Jenkins worden gekozen, waardoor men in zijn hol van abstracties en sensualiteit weerloos ten offer viel aan den eersten den besten kinderachtigen woedeaanval die wilde opkomen. Buiten het hol zou men misschien kunnen leeren om zich tegen dergelijke onvoorziene gevallen te wapenen. Hij besloot om met Mark mee te gaan. Maar in de dagen die volgden keerde de verleiding telkens terug. Ondanks het schouwspel van de destructieve kinderachtigheid waaraan mijnheer Beavis leed, bleef het „goede leventje" een groote aantrekkingskracht oefenen. „Mark is gek," verzekerde hij zichzelf bij herhaling. „Wat we gaan doen, is dom en verkeerd. En goed beschouwd is mijn sociologie wèl belangrijk. Het leert de menschen helder denken." Was het geen „plicht" (mal woord!) om er mee voort te gaan? Maar toen, zes weken na zijn terugkomst in Londen, zag hij Helen en Beppo Bowles, — beiden in den loop van een enkelen namiddag. Helen ontmoette hij toevallig. In de Fransche zaal van de National Gallery. Anthony stond voorovergebogen om beter de Mont Sainte Victoire van Cézanne te bekijken, toen hij bemerkte dat twee andere bezoekers juist achter hem stilstonden. Hij ging wat opzij om hun het uitzicht op de schilderij te laten en zette zijn nauwkeurig onderzoek van de factuur voort. Er gingen eenige seconden voorbij. Toen zei een mannenstem uiterst langzaam en met een vreemd accent: „Hier zie je nu hoe de negentiendeeeuwsche kleinburger zich uit den greep van het industrialisme trachtte te bevrijden. Waarom moet hij dit soort landschappen schilderen, en zoo romantisch ? Omdat hij de nieuwe productiemethoden wil vergeten. Omdat hij niet wil denken aan het proletariaat. Daarom." „Ja, daar zal het wel van komen," zei een andere stem. Met een schok herkende Anthony de stem van Helen. Juist dacht hij: „Wat moet ik doen ?" toen de stem verder sprak. „Neen maar, daar heb je Anthony!" Een hand beroerde zijn arm. Hij strekte zijn rug en keerde zich naar haar toe met de gebaren en geluiden die geacht worden uitdrukking te geven aan blijde verrassing. Het gelaat, dat hij de laatste maal had gezien toen het afwisselend een ijzige koelte of een spotlach vertoonde, vervolgens de extatische marteling van het zingenot, daarna bezoedeld met bloed en jammerlijk chaotisch van onuitsprekelijk verdriet, tenslotte weer even hard als het te voren was geweest, neen harder, hard als een steen — dat gelaat was nu verheugend levend en teeder, van binnenuit verhelderd door een zekere rustige vreugde. Ze zag hem aan zonder een spoor van verlegenheid. Het was alsof het verleden volkomen was uitgewischt, alsof alleen het tegenwoordige voor haar bestond en reëel was. „Dit is Ekki Giesebrecht," zei ze. De blondharige jongeman naast haar maakte een strakke buiging, terwijl ze een handdruk wisselden. „Hij moest uit Duitschland vluchten," legde ze uit. „Ze zouden hem hebben vermoord om zijn politieke overtuiging." Wat hij voelde terwijl hij van het eene blijde gezicht naar het andere keek was geen jaloezie, — geen jaloezie, maar een zoo doordringend verdriet, dat het lichamelijke pijn geleek. Een pijn die aanhield, en zelfs niet verminderde door den plechtigen onzin van het cursusje dat Helen nu ten beste gaf over kunst als uiting van klassebelangen. Terwijl hij luisterde, kon hij inwendig lachen, kon hij geamuseerd zijn gedachten laten gaan over de fantastische bijproducten der liefde op het gebied van smaak, politieke opinie en godsdienstige over- tuiging, maar achter dien lach en onder die ironische overdenkingen bleef de pijn van zijn verdriet voortduren. Toen ze vroeg of hij met hen ging theedrinken, weigerde hij. „Ik heb Beppo beloofd, dat ik bij hem zou komen," verontschuldigde hij zich. „Geef hem mijn groeten," zei ze, en vroeg nog of hij sedert zijn terugkomst Hugh al had ontmoet. Anthony schudde het hoofd. „We gaan van elkaar, weet je." Hij deed zijn best om te glimlachen. „Ik wensch jullie een voorspoedige scheiding," zei hij en maakte dat hij wegkwam. Hij liep door den blauwigen mist van den laten namiddag en dacht aan dien zachten glans op haar gezicht en voelde naast de pijn van zijn verdriet, nog een andere, diepere pijn opkomen, de pijn van onvoldaanheid met zichzelf. Sedert hij in Londen terug was, had hij zijn gewone Londensche leven geleid, — lunches met mannen van zaken of wetenschap, diners, waarbij de conversatie luchtiger en amusanter werd gehouden door de aanwezigheid van vrouwen — en het gemakkelijke beteekenislooze succes dat zijn begaafdheden en een zekere natuurlijke charme hem bij zulke bijeenkomsten deden behalen, had hem bijna geheel zijn onvoldaanheid doen vergeten, had belet dat de kwelling ervan doordrong tot zijn bewustzijn zooals een verdoovend middel iemand tijdelijk zijn zenuw- of kiespijn doet vergeten. Deze ontmoeting met Helen had onmiddellijk het pijnstillend middel geneutraliseerd, en hem weerloos overgeleverd aan een pijn, die door de tijdelijke verdooving geen greintje was verminderd, — er in werkelijkheid eer door was toegenomen. Want de ontdekking dat hij zich door een slaapmiddel van zoo poovere kwaliteit had laten sussen, voegde een nieuwe reden tot ontevredenheid bij de oude. En dan te denken dat hij reeds ernstig had overwogen om terug te keeren tot zijn vroegere kalme bestaan! Zoo kalmpjes onsmakelijk, zoo kalmpjes onmenschwaardig en, ondanks de hoeveelheid gedachtenarbeid, die eraan vastzat, zoo kalmpjes onzinnig. De onderneming van Mark mocht dan al een dom en zelfs ergerlijk waagstuk zijn, maar was toch altijd te verkiezen boven de levenlooze rust van wat studie en toevallige sensueele verstrooiingen aan de kust van de Middellandsche Zee. Toen hij voor de deur van Beppo's flat stond, hoorde hij stemgeluiden — van Beppo en een anderen man. Hij belde aan. Er gingen een paar minuten voorbij; de deur bleef dicht. De stemmen praatten voort, onduidelijk, maar met zulke schrille kefjes van den kant van Beppo en zulk een crescendo van barsch geblaf van den vreemde, dat het onmiskenbaar ruzie beteekende. Hij belde nog eens. Eerst volgde nog meer gekef en geschreeuw en toen het geluid van haastige voetstappen. De deur werd opengeworpen, en daar stond Beppo. Zijn gezicht zag vuurrood en zijn kale kruin glom van het zweet. Achter hem vertoonde zich een nogal ordinaire knappe jongeman met een klein snorretje, zorgvuldig gegolfd en geplakt bruin haar, en een rechte militaire houding. Hij was gekleed in een blauw cheviot pak van uitzonderlijk, bijna onwaarschijnlijk goede coupe. „Kom binnen," zei Beppo, bijna hijgend. „Stoor ik?" „Neen, neen. Mijn vriend wilde juist gaan — excuseer, — meneer Simpson — hij was juist bezig om weg te gaan." „Zoo? Weg te gaan?" vroeg de jongeman op veelbeteekenenden toon en met een Nottinghamshire accent. „Dat wist ik niet." „Misschien doe ik beter om weg te gaan," bood Anthony aan. „Neen, alsjeblieft niet, alsjeblieft niet." In Beppo's stem lag een bijna wanhopige smeekbede. De jongeman lachte. „Hij zoekt assistentie — dat is het. Hij denkt dat ik hem zal chanteeren. En dat kon ik ook als wilde." Hij keek Anthony veelbeteekenend aan uit een paar brutale oogen. „Maar ik wil niet." Hij zette een gezicht, dat verheven moreele verontwaardiging moest uitdrukken. „Nog voor geen duizend pond. Daar moet je een stinkerd voor wezen, zeg ik." Zijn verontwaardiging kwam van het algemeen verhevene terug tot het aardsche en richtte zich op Beppo. „Maar je hoeft net zoo min op de centen te zitten," ging hij voort. „Daar moet je ook een stinkerd voor wezen." Hij stak zijn vinger beschuldigend vooruit. „Je bent een gierig, smerig zwijn. Dat kan je je voor gezegd houden. Ik heb het al meer gezegd en ik zeg het nog eens. En het kan me niet schelen of iemand me hoort. Omdat ik het kan bewijzen. Een gierig, smerig zwijn." „In orde. 't Is al in orde," riep Beppo op den toon van iemand die zich op genade of ongenade overgeeft. Hij greep Anthony bij den arm. „Ga zoolang in de zitkamer, alsjeblieft," smeekte hij. Anthony deed wat hem was gezegd. In de gang, achter de deur, werden bijna fluisterend een paar woorden gewisseld. Toen, na een korte stilte, sloeg de voordeur dicht en kwam Beppo bleek en verstrooid de kamer binnen. Met zijn eene hand veegde hij zijn voorhoofd af, maar eerst toen hij was gaan zitten, zag hij wat hij in de andere hield. Zijn dikke witte vingers omsloten zijn portefeuille. Verlegen borg hij het compromittante voorwerp in zijn binnenzak. Toen barstte zijn ellende even spetterend /lo^, als bij andere gelegenheden zijn vroolijkheid. „Ze denken alleen maar aan geld!" Het spoot als een kogelfleschje. „Je hebt het zelf gezien. Waarom zou ik er omheen draaien? Alleen maar aan geld." En hij ratelde verder en uitte kwekkend en sputterend De wateren werden stil 20 zijn bijna onsamenhangende aanklacht tegen hen en zijn medelijden met zichzelf. Ja, hij was dubbel te beklagen — eerstens om alles wat hij had te lijden door „hun" inhalige manieren, terwijl hij de liefde zocht om de liefde, en het avontuur om het avontuur; en tweedens omdat het hem steeds minder lukte, om ook maar eenige bevrediging te vinden in een erotische ervaring die niet volkomen nieuw was. Herhaling deed de ervaring afstompen. Herhaling doodde wat hij noemde de frisson. Onzegbare tragedie. Hij, die zoo verlangde om begrepen te worden, die zoo verlangde naar teederheid, naar vriendschappelijkheid, was gedoemd om nimmer te vinden wat hij zocht. Van een verhouding met iemand van zijn eigen stand, iemand waarmee men kon praten, was al lang geen sprake meer. Maar hoe kon er ware teederheid bestaan zonder een lichamelijke verhouding ? Met hen was zulk een verhouding mogelijk, zelfs razend begeerlijk. Maar er kon evenmin teederheid ontbloeien zonder uitwisseling van gedachten als zonder zinnelijkheid. En het scheen dat een zinnelijkheid die geheel was ontdaan van verstandelijk contact en teederheid, nog alleen mogelijk was onder den prikkel van een voortdurend wisselen van object. lederen keer moest er een ander komen. Hij was te beklagen — maar het had ook zijn romantische zijde. Of kon die tenminste hebben — had het altijd gehad. Tegenwoordig, klaagde Beppo, waren „ze" anders dan vroeger, was het geld de hoofdzaak, waren ze schaamteloos hebzuchtig, niet beter dan prostituées. „Daarstraks heb je het kunnen zien," zei hij. „De gemeenheid, de laagheid!" Zijn ellende borrelde over als onder een inwendigen koolzuurdruk. In zijn opwinding heesch hij zich omhoog uit zijn stoel en begon de kamer op en neer te loopen, zoodat Anthony beurtelings uitzicht had op zijn uitpuilend vest, zijn overdadige Sulka-das, zijn gezicht met de afhangende onderkinnen, zijn kalen, glimmenden schedel, en dan weer de breede zitting van zijn lichtgeruiten pantalon, het zwarte jasje dat peervormig opliep naar een paar smalle schouders en, om den boog van zijn kale kruin, het pluizige lichtbruine haar, dat rechtgesneden als bij een Florentijnschen page op zijn kraag stond. „En ik ben geen gierigaard, dat kan ik je bezweren. Ik heb een hoop fouten, maar gierig ben ik niet. V^aarom kunnen ze niet begrijpen dat het geen gierigheid is, maar alleen de wensch om . . . om ... hij aarzelde, „enfin, om de zaak op een menschelijken grondslag te houden ? Zoodat er nog iets van romantiek of avontuur aan blijft. Maar in plaats daarvan maken ze deze ellendige, vernederende scènes. Ze willen niets begrijpen, absoluut niets begrijpen." Hij zweeg en bleef de kamer op en neer loopen. Anthony onthield zich van een antwoord, maar vroeg zich inwendig af in hoeverre die arme, goeie Beppo de waarheid kende, — of dat hij wellicht evenmin iets wilde begrijpen, — niet wilde begrijpen, dat het „hun" moeilijk moest vallen om eenige romantiek te ontdekken aan zijn aftakelenden en onsmakelij ken persoon, en dat zijn geld de eenige bekoring was die hem restte, behalve dan een zekere goede smaak en vlugheid van begrip die „zij" niet in staat waren te waardeeren. Wist hij dit alles ? Ja natuurlijk, het kon niet anders. Hij wist het zelfs heel goed maar wilde het niet begrijpen. „Net als ik," moest Anthony zich bekennen. Dien avond telefoneerde hij naar Mark om hem definitief te zeggen dat hij hun passage kon bespreken. HOOFDSTUK XXXVIII 10 AUGUSTUS 1934 Vanavond begon Helen weer over Miller. Haatdragend en opgewonden. (Sommige herinneringen en gedachtengangen hebben iets van een pijnlijke kies, die men voortdurend moet aanraken, alleen maar om zich te verzekeren dat hij nog pijn doet.) Geweldloosheid: ditmaal was het niet alleen een doodgewoon onbeduidend kunstje, maar was het ook verkeerd. Als je overtuigd bent dat de menschen slecht zijn, heb je geen excuus als je niet probeert om te maken dat ze zich behoorlijk gedragen. Accoord: maar hoe krijg je dat het best gedaan? Met geweld? Maar geweld mag de menschen dan al voor het oogenblik de uiterlijk goede gedragsvormen in acht doen nemen, het leidt niet tot werkelijk en duurzaam goed gedrag. Ze verweet mij dat ik de werkelijke consequenties niet aandurfde en daarom toevlucht nam tot een vaag idealisme. Tenslotte bleek alles neer te komen op haar wraakzuchtigen haat tegen de Nazi's. Vrede op aarde, behalve voor de Nazi's en, van den weeromstuit, voor de Fascisten. Die moesten worden afgestraft en hardhandig uitgeroeid — als ratten. (Let op, dat we allemaal voor negenennegentig procent pacifist zijn. Geheel volgens de Bergrede, — als we maar Tamerlan of Napoleon mogen spelen in het bijzondere eene procent van onze speciale gevallen. Vrede, volmaakte vrede, zoolang men ons den oorlog toestaat, die ons convenieert. Gevolg: iedereen is het voorbeschikte slachtoffer van den bij uitzondering toelaatbaren oorlog van een ander. Negenennegentigprocents-pacifisme is slechts een andere naam voor militarisme. Zal er vrede zijn, dan moet het honderdprocents-pacifisme worden.) We wisselden een groot aantal argumenten en zeiden toen langen tijd niets. Tenslotte begon ze over Giesebrecht te spreken. Afgemaakt na god-weet-wat-voor folteringen. „Verwonder je je dan nog dat ik zoo tegenover de Nazi's sta?" Ik verwonderde me absoluut niet — evenmin als over de Nazi's zelf. Het zou eerder verwonderlijk zijn als er verdraagzaamheid was van hun kant en vergevingsgezindheid van den haren. „Maar de persoon die iets had kunnen vergeven, verdween tegelijk met de verdwijning van Ekki. Zoolang hij bij me was, was ik goed. Nu ben ik slecht. Als hij er nog was, zou ik misschien in staat zijn om hen te vergeven dat ze hem van me wegnamen. Maar dat is natuurlijk onbestaanbaar. Ik zal hen nooit kunnen vergeven. (Natuurlijk bestond hierop een antwoord. Maar het kwam mij voor dat ik, zijnde wat ik ben en handelend zooals ik nog steeds handel, geen recht had om dat antwoord te geven.) Ze ging voort te beschrijven wat hij voor haar was geweest. Iemand dien ze kon liefhebben zonder dat ze zich behoefde te schamen, zooals ze zich had moeten schamen over haar liefde voor Gerry. Iemand dien ze had kunnen liefhebben met haar geheele wezen — „niet alleen maar nu en dan, en met een deel van mijzelf, op een dak; of alleen maar voor de grap, in een atelier eer men gaat eten." En ze kwam weer op hetzelfde terug — dat Ekki haar niet alleen gelukkig had gemaakt, maar ook vriendelijk, oprecht, onzelfzuchtig. „Toen ik met hem leefde, was ik een ander mensch. Of misschien juist mijzelf — voor de eerste maal." En toen: „Herinner je je nog hoe je me hebt uitgelachen dien keer op het dak, toen ik sprak over mijn ware zelf?" Of ik het me herinnerde! Op dat oogenblik was ik zelfs niet waarachtig genoeg, om in te zien hoever ik verwijderd was van ware werkelijkheid. Later eerst, toen ik haar zag schreien, toen ik wist dat ik willens en wetens had geweigerd om haar lief te hebben, ging ik het inzien. Na een stilte: „In het begin had ik net zooveel van je kunnen houden als van Ekki, geloof ik." En ik had natuurlijk mijn best gedaan om er haar van af te brengen. Haar oogen schitterden van plotselingen moedwilligen spot. Zooals vroeger bij haar moeder. „Merkwaardig hoe dwaas een tragedie kan zijn, als je er van den verkeerden kant naar kijkt!" Toen, nog steeds met een glimlach, „verbeeld je je nog altijd, dat je om mij geeft? Dat je me, om zoo te zeggen, lie-iefhebt ?" Geen verbeelding, had haar werkelijk lief. Ze hief haar hand op als een verkeersagent. „Geen filmfraaiigheden alsjeblieft. Als je daarmee begint, heb je voorgoed bij me afgedaan. Wat me zou spijten. Omdat ik je, tot mijn eigen verwondering, werkelijk graag mag. Ondanks alles. Ik had het nooit gedacht. Zeker niet na dien hond. Maar toch is het zoo." Op haar gezicht verscheen weer die pijnlijke vroolijkheid. „Er zijn zooveel dingen die ik nooit meer dacht te zullen doen. Stevig middageten bijvoorbeeld, maar drie dagen later deed ik het al. En naar bed willen met iemand. Dat kon ik me niet voorstellen, het leek eenvoudig heiligschennis. En toch moest ik er na drie of vier maanden aan denken, ik droomde ervan. En waarschijnlijk zal ik het een dezer dagen werkelijk doen. Doen „zonder eenige verplichting" zooals ze zeggen wanneer ze je een stofzuiger op zicht sturen. Precies zooals vroeger." Ze lachte weer. „Hoogstwaarschijnlijk met jou, Anthony. Tot de volgende hond naar beneden valt. Zou jij nog eens willen beginnen?" Niet op den ouden voet. Ik zou meer willen geven, meer willen ontvangen. „Om te geven en te ontvangen moeten er twee zijn." Toen bracht ze het gesprek op andere dingen; met wie had ik een verhouding op dit oogenblik ? En toen ik antwoordde: met niemand, vroeg ze of het niet moeilijk en onplezierig was om in onthouding te leven en waarom ik Mark Staithes wilde nadoen. Trachtte haar uit te leggen, dat ik geen imitatie van Mark bedoelde, dat Mark asceet was om de ascese, en vooral voor zijn eigen genoegen, opdat hij zich nog meer apart kon voelen staan, nog sterker zichzelf, in nog gunstiger positie om op anderen neer te zien. Terwijl mijn onthouding beteekende, dat ik de kans wilde vermijden om mijn individueele afgescheidenheid nog te versterken door sensualiteit. Haat, woede, eerzucht ontkennen uitdrukkelijk de menschelijke saamhoorigheid, wellust en hebzucht doen indirect en stilzwijgend hetzelfde — doordat ze uitsluitend blijven staan bij bijzondere individueele ervaringen en, wat den wellust betreft, andere menschen slechts gebruiken als het middel om deze ervaringen op te doen. Hoewel minder gevaarlijk dan kwaadwilligheid, en de zucht naar overmacht, overwicht, of maatschappelijke grootheid, is wellust toch onvereenigbaar met pacifisme; kan er alleen mee samengaan als hij niet langer zijn doel zoekt in zichzelf, maar tot een middel wordt om twee afzonderlijke individuen in liefde te vereenigen. Zulk een bijzondere vereeniging: symbool van vereeniging en eenheid in het algemeen. HOOFDSTUK XXXIX 25 MAART 1928 Als Helen haar oogen gesloten hield, ontsprong aan het roode duister achter haar oogleden een wild en chaotisch leven. Het was als een spoorwegstation, vol haastige menschen en luide stemmen; en de kleuren gloeiden, de vormen teekenden zich af, overwerkelijk scherpbelijnd als geslepen juweelen, als vormen en kleuren onder kalklicht. Het leek alsof de koorts binnen in haar hoofd een gansche menigte had samengebracht, lampen had ingeschakeld en een gramofoon aangezet. En op het onnatuurlijk schitterende tooneel kwamen en gingen de figuren naar eigen believen en toonden een onbarmhartige minachting voor haar persoonlijke verlangens. Ze kwamen, gingen, spraken, gesticuleerden, speelden zonder ophouden haar ingewikkelde krankzinnige drama's, zonder medelijden met haar vermoeidheid en zonder zich iets aan te trekken van haar verlangen naar rust en eenzaamheid. Soms opende ze haar oogen, met de stille hoop, dat de buitenwereld den jachtigen waanzin daarbinnen zou verdrijven. Maar het licht hinderde haar, en ondanks de rozentuilen op het behangsel, ondanks de witte sprei en de bedknoppen aan het voeteneind, ondanks den spiegel, den haarborstel en de flesch Eeau-de-Cologne, bleven die figuren aan den binnenkant van haar oogen onverstoorbaar haar eigen leven volgen. Een opgewonden, dolzinnig leven — nu eens volkomen langs haar heengaand, als een verhaal dat door een ander is bedacht, en dan opeens, plotseling en hartverscheurend, haar eigen leven. Dezen morgen bijvoorbeeld of dezen middag (wat was het eigenlijk ? er bestond geen tijd en toch duurde hij eindeloos: maar in elk geval was het juist nadat Mme. Bonifay bij haar in de kamer was geweest — stinkend, stinkend naar knoflook en vuil ondergoed), was er een enorme zaal met standbeelden geweest. Vergulde standbeelden. Voltaire was er ook bij, achttien meter hoog, en dan zoo'n Chineesche kameel, reusachtig groot. Er stonden troepjes menschen, smaakvol gegroepeerd, als op een tooneel. Ze waren ook op een tooneel en speelden een boeiend stuk, met liefdesscènes en revolvers. Wat schenen de schijnwerpers hel en wat spraken de menschen duidelijk en nadrukkeijk! Ieder woord een klokketoon, iedere figuur een schelle lamp. „Handen omhoog ... Ik heb je lief. . . Als ze door het luik valt. . ." Maar wie waren het toch en wat zeiden ze ? En nu gingen ze om een of andere onbegrijpelijke reden over rekenkunde praten. Zes en zestig yards linoleum tegen drie-en-elf per yard. En de vrouw met de revolver was opeens Miss Cosmas. Er was geen Voltaire en geen vergulde kameel. Alleen het schoolbord. Miss Cosmas had altijd een hekel aan haar gehad omdat ze geen wiskunde kende; ze was altijd akelig en gemeen tegen haar geweest. „Drie-en-elf," schreeuwde Miss Cosmas, „drie-enelf." Maar het huisnummer van Mme. Bonifay was elf, en opnieuw liep Helen in de Rue de la Tombe-Issoire, en voelde zich bij iederen stap misselijker worden van angst. Weer liep ze langzaam en langzamer, in de hoop er nooit te zullen komen. Maar de huizen kwamen uit de hoogte op haar af, als de muren langs de roltrappen in de Underground. Vielen omlaag, naar haar toe, tot nummer elf verticaal tegenover haar stond en bleven toen roerloos en geluidloos waar ze waren. „Mme. Bonifay. Sage Femme de Ière Classe." Ze stond te kijken naar de woorden, juist zooals ze twee dagen te voren in werkelijkheid had gestaan; toen liep ze verder, juist zooals ze toen verder was geloopen. Nog een enkele minuut, bedelde ze bij zichzelf, tot ze haar zenuwen de baas was, tot ze zich minder misselijk voelde. Ze liep de straat uit en was in een tuin, met haar grootmoeder en Hugh Ledwidge. Het was een ommuurde tuin met een dennenbosch aan het eene eind. En een man kwam het bosch uitloopen, een man met een afschuwelijk soort huiduitslag op zijn gezicht. Roode puisten en korsten en schilfers. Ontzettend! Maar haar grootmoeder zei alleen: „God heeft hem in het gezicht gespuwd," en iedereen lachte. Maar toen ze verder liep, stond er een bed midden in het bosch, en hoe het kwam, wist ze niet, maar plotseling lag ze op het bed en keek naar nog veel meer menschen in een ander stuk, misschien ook wel hetzelfde stuk. Schel verlicht door schijnwerpers en met stemmen die als klokken in haar ooren galmden, maar niet te verstaan noch te herkennen. En daar was Gerry en zat op den rand van haar bed en kuste haar en streek over haar schouders, haar borsten. „O Gerry, het mag niet! Al die menschen kunnen ons zien. Niet doen, Gerry!" Maar toen ze hem trachtte weg te duwen, leek hij wel een blok graniet, niet te verwrikken; en voortdurend riepen zijn handen en lippen lichte vlinders van kort sidderend genot wakker onder haar huid; en tegelijk verwekten haar schaamte, haar ontzetting omdat al die menschen haar zagen, een bijzondere, aparte lichamelijke kwelling, — een snelvoetiger, ongetemder sidderende sensatie, die niets meer had van een vlinder, maar van een groote tor, weerzinwekkend in haar aanraking en toch angstig heerlijk. „Niet doen, Gerry, niet doen!" En plotseling herinnerde zij zich alles — dien nacht nadat het katje was gestorven en al die andere nachten, en toen de eerste verschijnselen, haar groeienden angst en den dag dat ze hem had opgebeld en men haar had gezegd, dat hij naar Canada was, en tenslotte het geld en dien avond toen haar moeder . . . „Ik haat je!" riep ze; maar toen het haar eindelijk gelukte om hem met een laatste hevige krachtsinspanning van zich af te duwen, voelde ze een zoo doordringenden steek van pijn, dat voor een oogenblik haar koortsdroom haar verliet en ze geheel was overgeleverd aan de onmiddellijke physieke werkelijkheid. Langzaam zakte de pijn weg; opnieuw werd ze ingesloten door die andere wereld van de koorts. En nu was het niet meer Gerry maar Mme. Bonifay. Mme. Bonifay met dat ding in haar hand. Je vous ferai un peu mal. En het was niet het bed of het dennenbosch maar de sofa in de zitkamer van Mme. Bonifay. Ze zette haar tanden op elkaar, precies zooals ze ze toen op elkaar had gezet. Alleen was het ditmaal erger omdat ze wist wat er ging gebeuren; en die menschen in het kalklicht waren er nog altijd en speelden hun stuk verder. En terwijl ze daar op de sofa lag, vervulde ze ook een rol in dat tooneelstuk en was tenslotte niet meer zichzelf maar iemand anders, iemand in een badpak, met reusachtige borsten, net als Lady Knipe. En waarom zouden haar borsten ook niet zoo kunnen worden ? Met helderen belklank, maar toch onverstaanbaar, bespraken de acteurs deze ontstellende mogelijkheid. De mogelijkheid van een Helen met enorme borsten, een Helen met dikke lagen vet om haar heupen, een Helen met plooien in haar dijen, een Helen met troepen en troepen kinderen, — kinderen die aan één stuk door blèrden, en dan die afgrijselijke lucht van zure melk en luiers. En plotseling kwam Joyce die haar kinderwagen voortduwde door de straten van Aldershot. De baby moest de lucht in. En ze voedde hem. Tegelijk afgestooten en aangetrokken zag Helen toe hoe hij zich vastklemde en zoog. Plat aangedrongen tegen de borst, droeg het kleine kikkergezichtje een uitdrukking van doelbewuste gulzigheid, die dan, naarmate het maagje zich vulde, overging in slaperige imbeciele extase. Maar de handjes, — die waren volmaakt menschelijk, kleine wonderen van teederheid en sierlijkheid, fijngevormde, snoezige handjes! Onweerstaanbare handjes! Zij nam de baby van Joyce over, drukte hem dicht tegen zich aan en boog haar hoofd naar voren om die aanbiddelijke vingertjes te kussen. Maar wat ze in haar armen hield, was het stervende katje, waren die nieren bij den slager, was het gruwelijke ding, dat ze had gezien toen ze even haar oogen opsloeg, en dat Mme. Bonifay luchtig had opgepakt en in een tinnen bakje naar de keuken gedragen. De chirurg was tijdig geroepen en Helen was nu geheel buiten gevaar. Mme. Bonifay, gerustgesteld, had weer den moederlijken en tegelijk Rabelais-achtigen humor aangenomen, die haar van nature eigen was. Ze gaf Helen nu bijna een knipoogje als ze sprak over de operatie die haar het leven had gered. Met een soort jolige ondeugendheid kon ze zeggen: „Ton petit curetage" alsof ze over een of ander clandestien amusement sprak. In Helen's oor klonk iedere toon van die vette, montere stem als een beleediging, een vernedering te meer. Ze was nu koortsvrij en ondanks haar momenteele zwakte was haar geest volkomen helder. Ze bewoonde weer de gewone wereld. Als ze haar hoofd omdraaide, zag ze haar beeld in den spiegel van de kleerenkast. In zekeren zin was het haar een voldoening om te zien hoe mager en bleek ze was, hoe doorzichtig de blauwe kringen onder haar oogen waren en hoe de oogen zelf leven en glans hadden verloren. Ze zou zich nu hebben kunnen poederen, haar lippen bijverven, wat rouge op haar wangen leggen en weer glans borstelen in haar dof, onordelijk haar; maar ze hield koppig vast aan haar ziekelijke bleekheid en slordigheid. „Net als het katje," moest ze telkens denken. Verworden tot een vies vodje slap vleesch; van een opgewekt levend wezen veranderd in iets afzichtelijks, iets dat leek op die nieren, op dat onbeschrijflijke ding dat Mme. Bonifay ... Ze rilde. En nu was het ton petit curetage — op denzelfden toon als ton petit amoureux. Het was verschrikkelijk, de uiterste vernedering. Ze kon dat vreeselijke wijf niet luchten, maar was tegelijk blij dat het zoo afschuwelijk was. Die jolige grove ordinairheid hoorde er eigenlijk bij, paste bij al het andere. Maar als Mme. Bonifay de kamer uit was, begon ze stilletjes te huilen. Ze had zielsmedelijden met zichzelf. Toen Mme. Bonifay op den tweeden ochtend na de petit curetage onverwachts terugkwam, vond ze haar met een gezicht, dat baadde in tranen. Oprecht ontdaan, trachtte ze haar te troosten. Maar de troost rook als gewoonlijk naar uien. Lichamelijk walgend en tevens geergerd over deze bemoeienis met haar particulier verdriet, draaide Helen zich om en toen Mme. Bonifay haar desondanks haar medegevoel wilde opdringen, schudde ze het hoofd en stuurde haar weg. Mme. Bonifay aarzelde een oogenblik maar gehoorzaamde; echter niet dan nadat ze haar vurige kolen op het hoofd had gestapeld in den vorm van een zachtzinnige, veelbeteekenende opmerking over den brief dien ze had meegebracht en dien ze nu bij Helen op het kussen legde. Van hem. Een goed hart, ondanks alles . . . Het bleek een brief van Hugh te zijn. „Vacantie in Parijs!" schreef hij. „Wat benijd ik je Helen, hier in mijn somber hokje tusschen de rariteiten! Parijs midden in den zomer. Van een luchtige schoonheid, als deze stad met de nevelige vergezichten nooit kan bezitten. Londen is altijd weemoedig, zelfs bij zonneschijn. Men snakt er naar den helderen, ondubbelzinnigen gloed van een Parijschen zomer. Wat zou ik er ook graag heen willen! Eerstens uit zelfzucht natuurüjk, om het genoegen bij jou te zijn en weg van Londen en het Museum. En dan, niet zelfzuchtig, maar terwille van jou — omdat de gedachte me hindert dat je heelemaal alleen in Parijs bent. Theoretisch, met mijn hersens, weet ik dat er niet veel kans is dat er iets met je gebeurt. Maar toch, — maar toch — ik zou bij je willen zijn, om je te beschermen; wel onzichtbaar zoodat je er niets van zoudt merken en mijn aanhankelijkheid niet zoudt voelen als opdringerigheid, maar toch zoo dat het je steun zou geven door het gevoel met zijn tweeën te zijn in plaats van alleen. Hoewel ik helaas, als het er op aankomt, geen erg bruikbare tweede ben. (Hoe vaak erger ik mij niet aan mijzelf om mijn schandelijke ontoereikendheid!) Maar toch misschien beter ik dan niemand. En ik zou nooit lastig zijn, of te ver gaan, of me ergens mee bemoeien. Ik zou niet voor je behoeven te bestaan, behalve wanneer je me noodig had. Mijn eenige belooning zou zijn, dat ik in je nabijheid was en je hoorde en zag zooals iemand die uit een stoffige omgeving in een tuin komt, zich beloond voelt als hij naar de bloeiende boomen kijkt en naar de fonteinen luistert. „Ik heb het je nooit verteld (want ik was bang dat je zou lachen — maar lach gerust; het hindert niet: tenslotte ben jij het die lacht), maar het gebeurt weieens, dat ik in mijzelf verhalen zit te bedenken, — verhalen waarin ik altijd bij je ben, op dezelfde manier als ik je nu vertelde dat ik in Parijs bij je zou willen zijn. Om op je te passen, om te zorgen dat je geen kwaad overkomt en tot belooning te worden verkwikt door je liefelijkheid, verwarmd door je gloed en verrukt door je lichte reinheid .. ." Woedend, als had hij den inhoud opzettelijk zoo ironisch gemaakt, wierp Helen den brief van zich af. Maar een uur later had ze hem weer opgeraapt en begon hem opnieuw van voren af aan te lezen. Want het was tenslotte een troost, om te weten dat er iemand was die iets om haar gaf. HOOFDSTUK XL 11 SEPTEMBER 1934 Met Miller naar een vertooning van wetenschappelijke films. De ontwikkeling van den zeeëgel. Bevruchting, celdeeling, groei. Herhaling van het obsedeerend visioen van verleden jaar, een visioen van meer dan Bergsoniaansche levenskracht, een uiteindelijke Donkere God, veel donkerder, vreemder en heftiger dan eenig god uit de verbeelding van Lawrence. Ruwe grondstof, die op zijn eigen, on-menschelijk gebied alreeds een volkomen afgewerkt product vormt. Daarna een film over den aardworm. Een wekenlang hermaphrodiet liefdesspel tusschen worm en worm in een koker van slijm. Toen een ongelooflijk mooie film over het leven van de vleeschvlieg. De eieren. De maden op haar stuk rottend vleesch. Sneeuwwit, als een kudde schapen in de wei. Wegvluchtend voor lichtstralen. Vervolgens, na een groei van vijf dagen, zich ingravend onder de aarde, waar ze een cocon maken. Na nog twaalf dagen komt de vlieg te voorschijn. Een fantastisch opstandingsproces. Een orgaan in den kop wordt als een ballon opgeblazen. Zoover opgeblazen tot de wanden van den cocon vaneensplijten. De vlieg werkt zich naar buiten. Nu positief lichtgevoelig, in plaats van negatief zooals vóór haar gedaanteverwisseling. (Secundair en bijkomstig wonder!) Graaft zich omhoog naar het licht. Aan de oppervlakte gekomen, ziet men hoe zij haar week vochtig lichaam letterlijk volpompt met lucht en haar gekreukte vleugels strakt door bloed in de aderen te persen. Een wonderlijk, ontroerend schouwspel. Ik stelde Miller de vraag, welke invloed er zou uitgaan van het verspreiden van dergelijke kennis. Kennis omtrent een wereld, onvergelijkelijk veel schooner en onwaarschijnlijker dan de verbeeldingen van welken mythe-maker ook. Een wereld, waarvan tot voor enkele jaren niemand iets wist dan een enkel handjevol menschen. Welk effect zal het hebben als dit alles wordt ontdekt door iedereen? Miller lachte. „Precies evenveel of even weinig effect als de menschen zelf verlangen. Wie liever aan sexueele zaken en aan geld denkt, zal blijven denken aan sexualiteit en geld. Hoe luide de films ook Gods glorie verkondigen." Blijkbaar houd ik nog altijd vast aan de naïeve opvatting dat gunstige omstandigheden onvermijdelijk en automatisch gunstig moeten werken. Neen, nog eens, de ruwe grondstof moet bewerkt worden. Men kan het geloof in een automatischen vooruitgang niet loslaten omdat men die domme opvatting wil blijven koesteren: ze is zoo troostrijk. Troostrijk, omdat de geheele verantwoordelijkheid voor al wat men doet of verzuimt te doen, erdoor wordt afgewenteld op iets of iemand anders. HOOFDSTUK XLI DECEMBER 1933 De Colon reden ze des avonds in een rijtuig langs den zeeboulevard. De zee lag daar bleekwit, als een enorm visschenoog, en scheen dood. Tegen een avondrood als een prentbriefkaart teekenden de buitensporig hooge, dunne palmen zich af als een beeld van gelaten hopeloosheid; de heete lucht vulde de neusgaten met wollen damp. Ze zwommen een beetje rond in het warme visschenoog en keerden toen in den vallenden avond terug naar de stad. De rijken konden na het eten profiteeren van cabaretvoorstellingen met dure consumpties en echte blanke prostituees van tien dollar. De armen werden in de achterstraten afgewacht door mulattenvrouwen, gezeten aan deuren, die direct toegang gaven tot verlichte slaapkamers. „Als men werkelijk volgens het programma te werk wilde gaan," zei Anthony, toen ze laat in den avond terugwandelden naar hun hotel, „behoorde men zich eigenlijk een syphilisinfectie te gaan halen." Zweetlucht, alcoholwasem, stank van riolen en afval en goedkoope parfums; en toen, den volgenden morgen, het kanaal, de groote sluizen, het schip dat omhoog klom uit den eenen Oceaan en weer omlaag naar den anderen. Een bovenmenschelijke prestatie, die, zooals Mark anatomisch glimlachend verklaarde, het mogelijk maakte om hoeren en whisky te water van Colon naar Panama te transporteeren in plaats van over land. Hun schip zette koers naar het noorden. Iedere twee, drie dagen deden ze een of ander haventje aan om lading in te nemen. Uit de bananen te San José kwam een wollige spin, zoo groot als een vuist, hun kajuit binnenwandelen. Op de reede van Champerico, waar lichters balen koffie aanvoerden, viel een Indiaan in zee en verdronk. Des nachts was het niet het schip, dat zich verplaatste, maar de sterren. Ze rezen langzaam, langs hellende banen, stonden op haar culminatiepunt, schoten omlaag, bewogen zich aarzelend naar rechts en weer naar links, begonnen dan weer van voren af aan en rezen opnieuw naar het zenith. „Om draaierig van te worden," was Anthony's uitspraak, „maar erg mooi." Een vooruitgang op de gewone hemelmachi nerie. Men kon er eindeloos naar liggen kijken. Met hoorbaar grimmige voldoening antwoordde Staithes, dat ze in Puerto San Felipe zouden zijn eer het twee dagen verder was. Puerto San Felipe was een huttendorp met een paar houten opslagloodsen voor koffie. De havenagent van Don Jorge hielp hen door de douane heen. Een raszuivere Spanjaard, halfdood van tropische ziekten, maar nog steeds uitgezocht hoffelijk. „Mijn huis is het uwe," verzekerde hij hun terwijl ze het steile pad naar zijn bungalow beklommen, „mijn huis is het uwe." Langs de veranda hingen orchideeën, en daartusschen kooien vol onophoudelijk schreeuwende groene parkieten. Een afgemagerde vrouw, oud voor haar tijd en moe, hopeloos moe, over de grenzen van haar uithoudingsvermogen heen, kwam naar buiten sloffen om hen te verwelkomen en zich al van te voren te verontschuldigen voor haar ontvangst. Puerto San Felipe was een kleine plaats met gebrekkige accomodatie; en bovendien, vertelde ze verder, was het kind niet goed, heelemaal niet goed. Mark vroeg haar wat het scheelde. Ze keek hem aan met oogen die star stonden van moeheid, en antwoordde afwezig dat het koorts had, koorts en pijn in het hoofd. Ze gingen het huis met haar binnen, en ze wees naar een klein meisje, dat op een kampbed lag en rusteloos haar hoofd heen en weer wentelde, alsof ze, maar altijd vergeefs, een koel plekje zocht waarop haar wang kon rusten, een andere houding, die verlichting zou brengen van haar pijn. De kamer was vol vliegen en uit de keuken kwam een walm van gebakken visch. Terwijl hij naar het kind keek, moest Anthony plotseling denken aan Helen, dien dag op het dak — toen zij haar hoofd wentelde en wentelde onder de foltering van het genot. „Ik denk dat het middenoorontsteking is," zei Mark. „Of misschien een meningitis." Terwijl hij sprak, haalde het meisje een paar dunne armpjes van onder het laken, en begon met het hoofd tusschen de handjes, nog heftiger heen en weer te rollen, tot ze ten slotte uitbarstte in gillend geschreeuw. Onmiddellijk zwol het lawaai van de parkieten op de veranda krijschend aan tot een oorverdoovend maximum. „Stil toch, stil," herhaalde de moeder voortdurend, eerst vleiend, toen met toenemenden nadruk, smeekend, vermanend, het kind bevelend om op te houden met schreeuwen, om minder pijn te lijden. Het gillen hield aan, het hoofd bleef van den eenen kant naar den anderen rollen. Gefolterd door genot en gefolterd door pijn. Willoos overgeleverd aan huid en slijm, overgeleverd aan die dunne zenuwdraden. „Stil toch, stil," herhaalde de vrouw bijna boos. Ze boog zich over het bed en trok de opgeheven armpjes van het kind met geweld omlaag, toen greep ze de dunne polsjes in haar eene hand en legde de andere op het hoofdje om te maken dat het stil bleef liggen op het kussen. Onophoudelijk gillend, worstelde het kleine meisje om los te komen. Debeenige hand der vrouw klemde vaster om de polsjes, rustte nog zwaarder op het voorhoofd. Als ze de uitingen van pijn met geweld onderdrukte, zou de pijn zelf misschien ophouden, zou het kind misschien niet langer schreeuwen, zou het overeind gaan zitten, glimlachen en genezen zijn. „Stil toch, stil," gebood ze tusschen haar opeengeklemde tanden. Met een hevige krachtsinspanning bevrijdde het meisje haar armpjes uit den greep dier klauwende vingers; de handen vlogen weer naar het hoofdje. Voordat de vrouw ze opnieuw kon grijpen, tikte Mark haar op den arm. Ze keek naar hem om. „Ik zou er maar liever niets aan doen," zei hij. Gehoorzaam richtte ze zich op en ging naar de deur die op de veranda uitkwam. Ze liepen achter haar aan. Er was niets waarmee ze konden helpen. „Mi casa es suya." Goddank was dat niet zoo. Het gegil van het kind had opgehouden; maar die visch die stond te bakken, die parkieten tusschen de orchideeën . .. Beleefd wees Mark de uitnoodiging voor een vroege lunch af. Ze traden weer naar buiten in de hinderlijke zonnehitte. De mozos hadden hun bagage op pakezels geladen en de rijdieren stonden al gezadeld in de schaduw van een boom. Ze gespten enorme sporen aan en stegen op. Van de kust kronkelde het pad hooger en hooger door een woestenij die zilvergrijs en rosbruin zag van droogte. Kaarsrecht op zijn zadel met rugsteun, zat Mark Timon of Athens te lezen in zijn zakuitgave van de Tragediën. Telkens als hij een bladzijde omsloeg, gaf hij zijn muildier de sporen. Dan klom het de volgende paar meter wat vlugger om daarna weer terug te vallen in zijn gewonen langzamen stap. In het hotel te Tapatlan, waar ze dien nacht logeerden, werd Anthony voor het eerst van zijn leven door wandluizen gebeten en den volgenden morgen was het een aanval van dysenterie . . . Den vierden dag was hij zoover hersteld dat hij uit kon gaan om de bezienswaardigheden te bezichtigen. De laatste aardbeving had de kerk vrijwel tot een ruïne gemaakt. Dikke zwarte trossen vleermuizen hingen als rijpe pruimen van de dakspanten; een Indiaansche jongen, blootvoets en in lompen, veegde hun uitwerpselen bijeen; barokheiligen spreidden hun armen en gebaarden van hun altaren in een stargeworden kramp van devotie. Ze traden weer naar buiten op de markt, waar bruine Indiaansche vrouwen, geheimzinnig en als het ware in hinderlaag binnen haar donkere sjaals, in het stof zaten gehurkt voor stapeltjes vruchten en verlepte groenten. Op het stalletje van den slager was het vleesch be- dekt met een korst van vliegen. Ezeltjes draafden voorbij op kleine vlugge hoefjes terwijl ze rhythmisch hun lange ooren schudden. Zwijgende vrouwen kwamen en gingen, met petroleumblikken vol water op het hoofd en van onder breede hoedranden werden de vreemden opgenomen door ondoorgrondelijk flikkerende donkere oogen, oogen als van een reptiel, schijnbaar ontdaan van elke nieuwsgierigheid, elke belangstelling, elk bewustzijn zelfs van hun aanwezigheid. „Ik ben moe," verklaarde Anthony. Ze hadden niet zoo ver geloopen, maar in Tapatlan was het reeds een onmetelijke inspanning om te leven en zich van iets bewust te zijn. „Als ik sterf," vervolgde hij na een stilte, „sturen ze me naar dit stuk hel. Dat zie ik zoo." De bar van het hotel bevond zich in een crypt-achtige ruimte, met een gewelfde zoldering, die in het midden werd geschraagd door een gemetselden pilaar, onevenredig zwaar ten opzichte van zijn hoogte, teneinde de aardschokken te weerstaan. „Oud-Saksisch beendergraf," zei Mark en het Anthony achter in een rieten stoel, terwijl hijzelf naar hun kamer ging om een zakdoek te halen. Tegen de bar leunde een elegant gekleede jonge Mexicaan in rijbroek en met een enormen vilthoed, die tegen de eigenares stond op te scheppen over de alligators die hij had geschoten in de moerassen aan de monding van de Coppahta, over zijn onverzettelijkheid tegenover de Indianen die voor den pluk op zijn plantage waren aangekomen en over de winsten die hij dacht te maken als hij zijn oogst verkocht. „Stevig aangeschoten," dacht Anthony, terwijl hij luisterde en toekeek uit zijn stoel. Hij zat nog te genieten van het schouwspel, toen de jongeman zich omkeerde, met de gewichtige vormelijkheid van iemand die zoo dronken is dat hij alles bewust-bedachtzaam moet doen, een buiging maakte en vroeg of de geachte vreemdeling een glas tequila met hem wilde drinken. Anthony was zoo moe, dat zijn Spaansch nog minder wilde vlotten dan gewoonlijk. Zijn pogingen om uit te leggen dat hij ongesteld was geweest en dat het niet goed voor hem zou zijn om alcohol te drinken, eindigden al spoedig in gebrabbel. De jongeman luisterde, terwijl hij hem voortdurend bleef aanzien met een paar donkere oogen, even schitterend als van de Indianen, maar die, anders dan bij deze, een begrijpelijke uitdrukking droegen, — Europeesche oogen waarin het mogehjk was een hevige, hartstochtelijke belangstelling, een op een bepaald punt gerichte aandacht te lezen. Anthony stotterde verder en plotseling vertoonden die oogen een nieuwe en gevaarlijke flikkering, een uitdrukking van woede verwrong het knappe gezicht, de knokels van de sterke grijphanden werden wit terwijl de handen zich balden. Dreigend stapte de jongeman naar voren. De wateren werden stil 21 „Usted me disprecia," schreeuwde hij. Zijn gebaar en zijn heftige toon joegen Anthony een soort panischen schrik aan. Hij kwam haastig overeind en schoof achter zijn stoel. Toen begon hij, met een stem die kalme overreding moest uitdrukken, maar ondanks alle pogingen tot vastheid en ernst, schril en amechtig bleef beven, den jongen man uit te leggen, dat hij er niet aan dacht om iemand minachtend te behandelen en dat er alleen maar kwestie was, — hij zocht naar een medische verklaring en vond niets beters dan buikpijn — alleen maar kwestie van un dolor en mi estómago. Om onbekende redenen bleek het woord estómago het toppunt van ergerlijke beleediging. Hij blafte iets onverstaanbaars maar dat duidelijk als scheldwoord was bedoeld; zijn hand ging weer naar zijn achterzak en keerde, onderwijl de eigenares om hulp schreeuwde, met een revolver terug. „Niet doen, niet doen!" riep Anthony, zonder te weten wat hij zei; en stoof met verbazingwekkende snelheid zijn hoek uit om dekking te zoeken achter den zwaren zuil midden in het vertrek. Een secondelang was de jongeman uit het gezicht. Maar als hij nu eens op zijn teenen nader sloop? Anthony stelde zich voor, hoe de revolver plotseling om den pilaar heen op zijn gezicht werd gericht, of anders van den achterkant, — hij zou voelen hoe de loop tegen zijn rug werd gedrukt, zou den afgrijselijken knal hooren en dan .... Hij werd aangegrepen door een zoo hevigen angst, dat het leek op ondraaglijke lichamelijke pijn; zijn hart bonsde uiterst heftig en hij had een gevoel of hij misselijk zou worden. Zijn angst bedwingend door nog heviger angst, stak hij zijn hoofd naar links. De jongeman stond slechts een paar meter van hem af en staarde gespannen kwaadaardig naar den pilaar. Anthony zag hem met een schok in actie komen en sprong met een wanhopigen kreet naar rechts, keek weer uit en sprong terug naar links; toen opnieuw naar rechts. „Zoo gaat het niet langer," dacht hij. „Ik houd het niet meer uit." De gedachte aan het pistool, dat onverwachts om den pilaar kon verschijnen, dwong hem opnieuw tot uitkijken. De jongeman maakte een beweging en hij vloog haastig naar links. Wat hij het meest vreesde, was het geluid van de afgaande revolver. Dat vreeselijke geluid, plotseling en vernietigend, zooals het geluid van die vroegere explosie, jaren geleden. Zijn oogleden waren verstijfd en beefden onbedwingbaar, gereed om dicht te knijpen, wachtend op het ontzettend gebeuren. Zijn wimpers trilden voor zijn oogen en het was nog slechts door een soort mist, dat hij, om den pilaar heenglurend, de deur zag opengaan, Mark haastig het vertrek zag oversteken en den jongeman bij den pols grijpen... Het pistool ging af en weerkaatste met een ontstellend harden slag tegen muren en zoldering. Anthony gaf een luiden schreeuw, als had men hem gewond, en drukte zich met gesloten oogen tegen den pilaar. Hij was zich van niets anders meer bewust dan van zijn misselijkheid, de pijn in zijn geslachtsdeelen en zijn darmkrampen. Ineengekrompen tot een bevend beeld van angst wachtte hij op het volgende schot. Wachtte schijnbaar uren. Intusschen waren vage stemmen onverstaanbaar aan het onderhandelen. Plotseling schokte hij op door een tikje op zijn schouder. „Niet doen," schreeuwde hij en toen hij zijn oogleden opsloeg, die nog trilden onder den drang om zich saam te nijpen, zag hij Mark Staithes, die in iedere gelaatsspier zijn goedmoedig vermaak uitdrukte. „Alles is veilig," zei hij, „kom maar te voorschijn." Ten diepste beschaamd en vernederd verliet Anthony zijn verdekte stelling. De jonge Mexicaan stond alweer te drinken aan de bar. Bij hun nadering keerde hij zich om en kwam hun met uitgestrekte armen tegemoet. ,>Hombre," zei hij tot Anthony, terwijl hij hem hartelijk de hand schudde, ,,hombre/" Anthony had zich nog nooit zoo rampzalig beschaamd gevoeld. HOOFDSTUK XLII 15 SEPTEMBER 1934 Heb deze laatste dagen een meditatie opgebouwd naar een uitspraak van William Penn: „Geweld dwingt, maar liefde wint, en hij die het eerst vergeeft, behaalt den prijs." „Geweld dwingt." Ik visualiseer menschen, die geweld toepassen. Eerst man tegen man. Met vuisten, messen, knuppels, zweepen. Rood en blauwzwart gestriemd vleesch. Rijtwonden, kneuzingen, gebroken beenderen die met puntige splinters door de huid boren, afschuwelijk gezwollen en bloedige gezichten. Tracht dan in mijn eigen lichaam de pijn na te voelen van een vermorzelden vinger, of stok- en zweepslagen over mijn gezicht of de schroeiende aanraking van roodgloeiend ijzer. Elke beestachtigheid en marteling op korten afstand. Daarna geweld van verderaf. Kogels uit machinegeweren, ontplofbare stoffen, blaartrekkende gassen, stikgassen, vuur uit vlammenwerpers. Tenslotte geweld in den vorm van economischen dwang. Uitgehongerde kinderen met opgezette buikjes en armen en beenen als staakjes. Vrouwen die oud zijn op haar dertigste. En die levende lijken, in Durham en Zuid-Wales, die roerloos aan de straathoeken staan of zwijgend door den modder schuifelen. Ja, geweld dwingt. Dwingt door den dood, dwingt door wonden, dwingt door uithongering en terreur. Ik zie angstige gezichten, zie kruiperige slaafsche gebaren. De barsche directeur achter zijn schrijftafel. De bediende, die siddert voor het dreigend ontslag. Geweld en dwang — de gewelddadige ontkenning van 's menschen uiteindelijke eenheid met den mensch. „Geweld dwingt, maar liefde wint." Ik leef mij in in de geschiedenis van Penn zelf, onder de Roodhuiden. Herinner mij hoe Miller de vijandige achterdocht van de Indianen uit de bergdorpen deed bedaren. Denk aan Pennell bij de Noord-Westgrens; aan de Quakers tijdens den Russischen hongersnood, aan Elisabeth Fry en Damien. Vervolgens overdenk ik hoe liefde kan doorwerken in de politiek. Campbell-Bannerman's aandrang tot herstel en schadeloosstellingen in Zuid-Afrika — ongeacht de protesten, de Cassandra-achtige voorspellingen der „verstandige en practische menschen" zooals Arthur Balfour. Liefde wint, zelfs als ze zich vertoont in den groven, gewrongen vorm van een juist politiek staatsbestel. „Hij die het eerst vergeeft, behaalt den prijs." In Zuid-Afrika wisten de Engelschen hen, wien zij onrecht hadden aangedaan, te vergeven, — hetgeen slechts iets minder moeilijk is, dan hen te vergeven door wie ons onrecht is geschied, — en behaalden aldus een prijs, dien zij nimmer zouden hebben gewonnen door voortgezetten dwang. Na den laatsten oorlog zijn er geen prijzen behaald, omdat tot nog toe geen enkele combattant hen door wien hij is verongelijkt, of dien hij heeft verongelijkt, heeft weten te vergeven. Consequent op iedere situatie toegepast, wint de liefde altijd. Het is een empirisch vaststaand feit. Met liefde is iedereen het best gediend. Niet alleen diegenen naar wie liefde uitgaat, maar ook hij die liefheeft zelf. Want de liefde voert zichzelf bezielende kracht toe, brengt zelf de middelen voort die haar toepassing mogelijk maken. Om blijvend lief te hebben, heeft men geduld, moed, lijdzaamheid noodig. Maar juist dit actieve liefhebben schept de voorwaarden tot eigen instandhouding. De liefde wint het pleit, omdat hij die liefheeft, geduldig en moedig is terwille van dat wat hij liefheeft. En wat heeft hij lief? Goedheid en den aanleg tot goedheid in alle menschelijke wezens — zelfs in hen die te zijnen opzichte pertinent weigeren om dien aanleg tot uiting te brengen. Indien de liefde maar groot genoeg is, kan ze zelfs den angst voor de daden van kwaadwillige vijanden verdrijven. Ik eindig, terwijl ik de gedachte aan goedheid als het ware in stilte uitbreid voor mijn geestesoog. Goedheid, immanent als mogelijkheid, transcendent als beseft ideaal, dat in zijn volmaaktheid omvat kan worden, maar ook vatbaar is voor verwerkelijking in de practijk, voor een tenminste gedeeltelijke belichaming in iedere situatie waarin we ons mogen bevinden. „Gedachte aan goedheid" is een verkeerde uitdrukking. Want in werkelijkheid is het een geheel samenstel van gedachten en gevoelens. Dit gansche samenstel nu, houd ik volkomen roerloos vast, terwijl ik het tegelijk en ongedeeld waarneem — houd het vast zonder woorden, zonder beelden, zonder begripsoordeel, als een enkelvoudige ongedeelde eenheid. Houd het vast — tot ik weer terug moet keeren, terug tot woorden, terug tenslotte (doch verkwikt, helderder bewust, completer als het ware) tot het dagelijksch leven. 17 SEPTEMBER 1934 Gerequireerd door Helen om haar zuster en zwager uit Indië die met verlof hier zijn, te helpen bezighouden. Was verplicht me in gala te steken — voor het eerst dezen winter — omdat Colin niet wilde riskeeren in een theater of de Savoy Grill gezien te worden met iets anders dan een witte das. Een deprimeerende avond. Joyce lijdend en afgemagerd voor haar tijd. Colin heimelijk geïnteresseerd voor vollere, frisschere lichamen. Zij, jaloersch en vitterig; hij, wrokkig, doordat hij zich gebonden voelt aan haar en de kinderen en haar de gestrengheid van zijn eigen principes verwijt, die hem niet toestaan om zoo'n losbol te zijn, als hij wel zou willen wezen. Beiden chronisch geprikkeld door den ander. Voortdurend uitbarstingen van slecht humeur en nijdige of hatelijke woordenwisselingen. Colin had ook nog andere grieven. Het scheen, dat Engeland niet voldoenden eerbied bewees aan den officier en gentleman. De taxichauffeurs waren brutaal, de lui uit de lagere standen liepen hem op straat bijna omver. „Noemen ze dit hier een land voor blanken ?" (Het was in de pauze, na zijn tweeden borrel in de schouwburgbar.) „Dan vergissen ze zich. Geef mij maar Poena." Wij allen hebben onze Poena's, bedenk ik nu, vluchtgaten uit de onaangename werkelijkheid. Miller kan nooit genoeg waarschuwen voor het gevaar, dat meditatie zulk een vluchtgat zou kunnen worden. Quiëtisme kan je reinste zelfbevrediging zijn. Charismata op de manier van masturbatie. Een masturbatie echter, die door de dilettant-mystici die haar beoefenen, wordt omhangen met de heiligste benamingen van religie en philosophie. „Het beschouwende leven." Het kan tot een soort superieur vervangingsmiddel voor Mariene Dietrich worden gemaakt: een onderwerp voor erotische mijmeringen in den schemer. Meditatie is waardevol, niet als aangenaam doel in zichzelf maar slechts als middel om gewenschte veranderingen in persoonlijkheid en levenswijze tot stand te brengen. Contemplatief leven wü niet zeggen: leven in een of ander verrukkelijk wellustig of flatteerend Poena; het wil zeggen: leven in Londen, maar er leven in anderen stijl dan de proleet. HOOFDSTUK XLIII 20 EN 21 JULI 1914 Het juiste, het gunstige oogenblik om Brian de waarheid te vertellen — of tenminste zooveel van de waarheid als dienstig voor hem was — scheen zich nooit voor te doen. Dien eersten avond was het al van te voren uitgesloten — omdat Anthony oordeelde, dat hij zich wel even den tijd mocht gunnen en omdat de arme Brian er zoo ziek en vermoeid uitzag. Bij het avondeten en daarna hield Anthony het gesprek zoo onderhoudend doch onpersoonlijk als hij maar kon. Hij sprak over de Réflections sur la Violence van Sorel, — onplezierige lectuur voor Fabians! En had Brian gezien hoe afdoend zijn geliefde Bergson door Julien Benda op zijn nummer was gezet ? En wat dacht hij over de rijmlooze verzen van Lascelles Abercrombie ? Den volgenden morgen ondernamen ze een tocht over de Langdale Pikes. Ze waren geen van beiden in training, maar ondanks zijn kortademigheid en hartkloppingen hield Brian vol met een Spartaansche hardnekkigheid, die Anthony eerst onzinnig en daarna ergerlijk vond. Toen ze laat in den namiddag thuiskwamen, waren ze allebei door en door vermoeid, maar Anthony nog boos bovendien. Rust en een maaltijd verbeterden wel iets aan zijn humeur, maar het bleef hem onmogelijk om zich tegenover Brian anders te gedragen dan als iemand die wel vergiffenis schenkt, maar toch in zijn waardigheid is getast; en het was nogal duidelijk dat het mededeelen van de bewuste waarheid niet bevorderlijk zou zijn voor het behoud van zijn waardigheid. Zij brachten den avond zwijgend door, Anthony verdiept in zijn boek, en de ander rusteloos door het vertrek zwervend alsof hij wachtte op de gelegenheid om zich uit te spreken — een gelegenheid die Anthony, schijnbaar hevig geboeid door zijn lectuur, hem bewust weigerde te verschaffen. Den volgenden morgen in bed voelde Anthony zich klaarwakker schrikken bij de onaangename gedachte dat de tijd opschoot, en niet alleen voor hemzelf maar ook voor Joan en Brian. Joan's ongeduld zou sterker kunnen büjken dan haar belofte om niet aan Brian te schrijven; hoe langer hij bovendien de onvermij delijke uiteenzetting met Brian verschoof, hoe slechter indruk hij op hem moest maken. Hij bedacht dus de uitvlucht van een blaar op zijn hiel en liet Brian alleen vertrekken. Nadat hij hem had nagekeken zooals hij daar onweerhoudbaar heenschreed en de steile helling achter hun huisje beklom, ging hij zijn brief aan Joan zitten schrijven. Of liever, trachtte hij dien te schrijven, want ieder kladje dat hij samenstelde, vertoonde het eene of het andere zwakke punt en elk dier beide zwakke punten stelde hem, naar hij zag, bloot aan een ander gevaar. Legde hij te veel den nadruk op de waardeering en de toegenegenheid, die hem dien vervloekten avond zijn hoofd hadden doen verliezen, dan zou zij antwoorden dat zooveel waardeering en toegenegenheid in combinatie met dat hoofdverliezen, neerkwam op liefhebben, en dat dit hem het recht gaf (gezien de gangbare opinie dat liefde alles rechtvaardigt) om Brian te verraden. Doch legde hij te uitsluitend den nadruk op dat verloren hoofd en zijn tijdelijke ontoerekenbaarheid, dan zou ze zich beleedigd gevoelen en zich beklagen bij Brian, bij mevrouw Foxe, wellicht bij haar familie, en moord en brand schreeuwen over dien ploert, dien verleider en de hemel mocht weten wat al meer. Nadat het hem drie uren tijds en een tiental blaadjes schrijfpapier had gekost, bleek zijn beste resultaat nog te onbevredigend om te worden verzonden. Hij legde het geërgerd naast zich neer en wierp, wanhopig als hij was, een brief vol heftig verwijt aan Mary op het papier. Vervloekt creatuur! Het was allemaal haar schuld. „Opzettelijke kwaadwilligheid..„Een schaamteloos misbruik van mijn liefde. . „Behandelt me als een of ander dier, dat je naar hartelust kunt sarren. . De zinnen vloeiden hem uit de pen. „Dit is een afscheid," eindigde hij en geloofde met de helft van zijn verstand werkelijk in wat hij zoo dramatisch neerschreef. „Ik wensch je nooit terug te zien. Nooit." Maar, bedacht de andere helft intusschen, een twist kan altijd bijgelegd worden; op deze manier gaf hij haar een lesje en misschien, als ze zich behoorlijk gedroeg, als hij voelde dat hij beslist niet buiten haar kon ... Hij sloot den brief cn stapte meteen naar het dorp om hem te posten. Deze uiting van beslistheid herstelde hem eenigszins in zijn eigen achting. Terwijl hij terugliep, kwam hij tot het ditmaal zeer bepaalde besluit, dat hij nog denzelfden avond met Brian zou spreken, en den volgenden morgen, als hij wist hoe Brian op een en ander reageerde, een nieuwen brief aan Joan zou schrijven. Om zes uur was Brian thuis, vol trots over het feit, dat hij verder had geloopen en meer bergtoppen had bereikt dan bij eenige andere gelegenheid in zijn leven, maar ondanks zijn verrukte mededeelingen volkomen uitgeput. Bij het zien van dat gelaat dat hij zoo lang had gekend, dat gelaat, nu zoo tragisch afgetobd en uitgeteerd onder den glimlach die het verhelderde, onderging Anthony opnieuw en nog intenser de ontroering van den eersten avond — angstige bezorgdheid over den ouden vriend, machteloos meegevoel met het lijden van een menschelijk wezen — en tegelijk een pijnlijk gevoel van schuld tegenover den vriend, van verantwoordelijkheid voor het menschelijk wezen. Als hij op staanden voet had opgebiecht, zou dit de pijn hebben verlicht en had hij tevens uiting kunnen geven aan wat hij voor Brian voelde. Maar hij aarzelde, hij zweeg, en binnen een paar seconden hadden zijn sympathie en bezorgdheid zich door een bijna spontaan psychologisch-chemisch proces met zijn schuldgevoel verbonden tot een soort van woede. Ja, hij nam Brian absoluut kwalijk dat hij er zoo moe uitzag, dat hij al zoo neerslachtig was en nog veel neerslachtiger zou worden zoodra hij de waarheid leerde kennen. „Je bent gek om je zoo oververmoeid te maken," bromde hij, en joeg hem het huis in, zoodat hij voor het eten nog wat kon slapen. Na het eten gingen ze naar buiten, spreidden een plaid uit, en legden zich op het smalle afloopende grasveldje voor het huisje. Daar lagen ze op te zien naar den hemel die, aanvankelijk nog groen door het laatste lichten van den zomeravondschemer, steeds dieper en dieper blauw werd. Nu was het oogenblik gekomen, onherroepelijk gekomen, dacht Anthony met angst om het hart en bereidde zich in een lang stilzwijgen voor om te beginnen. In zijn verbeelding probeerde hij de eene inleiding na de andere, weifelend tusschen een plotseling en haastig alles-eruitgooien en een meer omslachtige tactiek, die het slachtoffer geleidelijk zou voorbereiden op den laatsten schok. Maar hij had nog steeds niet besloten hoe hij zijn biecht het best zou aanvangen, toen de ander plotseling in een stotterenden woordenvloed uitbrak. Klaarblijkelijk had ook hij op een gelegenheid gewacht om zijn hart te luchten, en in plaats dat Anthony zooals hij zich had voorgenomen, den berouwvollen zondaar kon spelen, bemerkte hij (tot de opluchting van een deel van zijn wezen en de ontsteltenis en verwarring van den bewoner eener diepere bewustzijnslaag) dat hij plotseling werd geroepen om de rol van biechtvader en geestelijk leidsman te vervullen; geroepen om weer van voren af aan te luisteren naar het verhaal dat Joan hem al eens had gedaan, het verhaal dat hij zoo geanimeerd aan Mary Amberley had oververteld, na het te hebben versierd met St. Monica's en baarmoederlijke reacties. Hij moest aanhooren hoe beschamend en pijnlijk zijn vriend het vond, dat hij niet in staat was om zijn lichaam te beheerschen, om al de lage begeerten te verjagen, die zijn liefde voor Joan onwaardig waren. Of misschien, lichtte Brian nader toe, terwijl hij citeerde hoe de machtige vulkaan van Meredith de aarde hemelwaarts slingert, misschien niet onwaardig indien de omstandigheden het mogelijk hadden gemaakt, dat zijn gevoelens de hun toekomende plaats kregen in het samengesteld geheel van een volmaakt huwelijk, maar onwaardig op dit moment, nu het nog onmogelijk was om ze hun gewettigde uiting te geven, onwaardig voor zoover ze het gezag van zijn bewusten wil vermochten te trotseeren. „Ik m-moest v-vluchten," verklaarde hij. „Ik m-moest m-mijn lichaam op een afs-t-tand in v-veiligheid brengen. O-omdat ik me n-niet k-kon b-b-b .. .". — „Beheerschen" wilde er niet uitkomen en hij moest zich tevreden stellen met een ander minder pregnante uitdrukking, „om m-mezelf b-baas te b-blijven. Een m-mensch moest zich sch-chamen dat hij z-zoo z-zwak is," ging Brian voort. Anthony knikte. Zwak eer men kon besluiten om te kussen en niet minder zwak als het erom ging een voor het oogenblik aangename ervaring te onderbreken, — hoewel hierbij nog iets anders dan zwakheid in het spel was geweest, iets positiefs: het pervers genot in een daad, die men dom, gevaarlijk en verkeerd weet. „Maar als je zv-weet, dat je er niet t-tegenop kunt," ging Brian voort, „lijkt het me b-beter om er maar v-vandoor te gaan. B-beter dan dat je in m-moeilijkheden raakt, d-die je had k-kunnen voorkomen." „Ja, dat ben ik met je eens," zei Anthony en vroeg zich onderwijl af, waarom hij zijn ingeving niet had gevolgd en in Kendal was omgekeerd. „En n-niet alleen jezelf m-maar ook andere m-menschen. D-die breng je ook in m-moeilijkheden." Er ontstond een lange stilte; waarna hij langzaam en met moeite begon uit te leggen, dat het mooie, het prachtige aan Joan, haar natuurlijkheid was. Ze bezat de kracht van de dingen der natuur en hun spontaniteit; ze was warm, als de natuur, en mild en volkomen onschuldig. Ze was als een zomersch landschap, als een bloeiende boom, als een watervogel, die glanzend en heloogig tusschen rietpluimen schiet. Vooral die natuurlijkheid had hij in haar liefgehad, omdat het de aanvullende tegenstelling van zijn eigen nauwgezetheid en intellectualisme was. Maar juist door diezelfde natuurlijkheid was het Joan vrijwel onmogelijk geweest om te begrijpen waarom hij haar bijzijn zoo gevaarlijk vond, waarom hij het noodig had gevonden om op een afstand van haar te blijven. Zijn gereserveerde houding had haar gekwetst, ze had gemeend dat het kwam omdat hij haar niet liefhad; terwijl in werkelijkheid . . . In werkelijkheid, dacht Anthony bij zichzelf en ondervond een zekeren troost, een opleving van zijn superioriteitsgevoel in het spottend cynisme van zijn gedachten, in werkelijkheid was het zoo, dat ze snakte naar kussen, dat haar lichaam zich reeds bij zijn eerste liefkoozing had verraden en nog slechts een sidderend, trillend protest was geweest tegen de onthouding die het was opgelegd. „In w-werkelijkheid," ging Brian moeizaam voort, „heb ik h-haar meer 1-lief dan ooit. O-onuitsprekelijk lief." Even zweeg hij weer, toen keek hij op naar Anthony en vroeg: „W-wat moet ik d-doen ?" Anthony, nog steeds in zijn cynische bui, voelde zich heimelijk trotsch op de grofheid die hem ten antwoord inviel — maar zijn triomf was even kortstondig als gemakkelijk; want zijn eerste inval werd bijna onmiddellijk achterhaald door het verontrustend besef, dat hij voor een keuze stond: óf hij moest Brian vertellen wat tusschen hemzelf en Joan was voorgevallen, öf hij moest een kalmeerend en nietszeggend antwoord geven op zijn vraag en het mededeelen van de waarheid uitstellen tot later. Het kalmeerende antwoord zou een monsterachtige onwaarheid zijn door alles wat het verzweeg; en als hij later de waarheid moest vertellen, zouden deze leugen en al de andere leugens, die opgesloten lagen in zijn zwijgen en zijn onbelangrijke praatjes gedurende meer dan twee dagen, hem onvermijdelijk worden kwalijk genomen. Maar om nu plotseling de geheele waarheid te vertellen, en in dit verband, zou extra pijnlijk zijn — en niet alleen pijnlijk voor hemzelf, maar, dacht hij verder, ook en vooral voor Brian. Na al wat Brian dezen avond had gezegd, zou het regelrechte wreedheid, een bewuste beleediging zijn, als hij rondweg vertelde, wat er was gebeurd. „Wat m-moet ik d-doen?" drong Brian aan. „Ik vind," antwoordde Anthony op zachten toon, „ik vind dat je rekening moet houden met de werkelijkheid." Zijn besluit was genomen — of liever, corrigeerde hij zich, toen hij later in de eenzaamheid van zijn slaapkamer de gebeurtenissen van den avond overdacht, het besluit had zichzelf genomen. Al reconstrueerende had hij het gevoel, dat het heele geval buiten hem om was gegaan. HOOFDSTUK XLIV 21 SEPTEMBER 1934 Woorden van de Heilige Theresia. „Laat ons naar onze eigen fouten zien en niet naar die van anderen. Wij moeten niet verlangen dat elkeen onze voetstappen zal volgen, en ons evenmin vermeten om leiding te geven in geestelijke zaken terwijl wij wellicht zelf niet weten wat geestelijkheid is. De ijver voor het welzijn der zielen, hoewel van God gegeven, kan ons licht op een dwaalspoor leiden." Voeg hierbij: „Het is een groote genade Gods dat wij zelfonderzoek verrichten, maar zooals men wel zegt: te veel schaadt evenzeer als te weinig; geloof mij, met Gods hulp zullen wij meer bereiken door beschouwing van het goddelijke dan door de oogen op onszelf te richten." Misschien bestaat God, misschien ook niet. Maar het is een waarneembaar feit dat de beschouwing van het goddelijke — van goedheid in haar meest onvoorwaardelijken vorm — een middel is om die goedheid in beperkte mate in het eigen leven te verwerkelijken en meermalen tot de ervaring leidt, dat als het ware hulp wordt verleend bij die verwerkelijking, hulp van een ander wezen dan iemands gewone zelf en oneindig daarboven verheven. De God der Christenen, het Geestelijk Beginsel der Boeddhisten — zijn interpretaties van concrete ervaringen, waarbij de Boeddhistische de rationaliseering is van een toestand, die verder voorbij het normale ligt dan de Christelijke. Natuurlijk hebben ook Christenen meermalen dien geestesstaat ervaren, hoewel ze later groote moeite hadden om hem in orthodoxe bewoordingen te omschrijven. Beide voorstellingen hebben recht van bestaan — precies zooals èn de macroscopische èn de microscopische opvatting der materie recht van bestaan heeft. Wij beschouwen het universum met iets als een lichamelijk-verstandelijk apparaat. Dat apparaat reageert slechts op enkele prikkels. Binnen betrekkelijk nauwe grenzen is het verstelbaar. De aard van ieder bijzonder instrument en de instelling waartoe men ons heeft opgevoed, of die wij bewust hebben verkozen, bepaalt den aard der gegevens, die ieder van ons als primair en vaststaand aanvaardt. Uit die gegevens kan men conclusies trekken. Deze kunnen logisch houdbaar of onhoudbaar zijn. Iedere wijsgeerige wereldbeschouwing is intellectueel gewettigd, ten eerste: indien ze uitgaat van feiten die voor den wijsgeer vaststaande gegevens zijn, en ten tweede: indien de logische constructie, gebaseerd op die feiten, houdbaar is. Maar een intellectueel gewettigde levens- en wereldbeschouwing is niet hetzelfde als een moreel gewettigde. We kunnen ons instrument bewust, door een wilsdaad, een bepaalde instelling geven. Dit beteekent dat we door onzen wil wijziging kunnen brengen in de persoonlijke ervaringen die aan onze filosofie ten grondslag liggen, de gegevens waarvan we uitgaan bij onze redeneeringen. Probleem: een werkelijk solide logische verbinding te leggen tusschen gegeven feiten en wijsgeerige gevolgtrekkingen. Vrijwel onoplosbaar. Geen enkel bomvrij argument voor eenige gangbare cosmologische theorie. Wat moeten we dan doen? Ons zooveel mogelijk houden aan de empirische feiten — en ons steeds herinneren dat deze gewijzigd kunnen worden door ieder die zijn waarnemingsapparaat wil wijzigen. Zoodat men bijvoorbeeld, al naar men wil, ongeneeslijke zinneloosheid en verdorvenheid kan waarnemen of levensvatbare mogelijkheden ten goede. — Het gaat er maar om wat men kiest. HOOFDSTUK XLV 14 APRIL 1928 Onuitsprekelijk gelukkig had haar brief hem moeten maken. Maar terwijl hij op en neer liep — in plaats van te lunchen — op en neer door de lange zaal van de Ethnografische Afdeeling, stond het gezicht van Hugh alleen maar radeloos en wanhopig. Voortdurend moest hij zich de woorden van Helen's brief herinneren. „Niemand kan het wat schelen of ik leef of dood ben." Terwijl hij voorbijging, staarde hem uit de Mexicaansche vitrine een kristallen doodssymbool aan en nog een tweede schedel, ingelegd met turkooizen. „Niemand . . Het had zijn groote kans moeten zijn. In zijn dagdroomen, — sidderend van medelijden maar ook van hoop — had hij zich haar ongelukkig voorgesteld. Als ze zich ongelukkig voelde, zou ze naar hem toekomen. „Niemand. . „Niemand, behalve jij." Terwijl hij verder las, werden zijn jubelende trots en vreugde getemperd door het besef, dat ze niet goed had begrepen hoe hij eigenlijk van haar hield, dat ze den waren aard van zijn gevoelens niet kende. „Mijn moeder ?" had ze geschreven. „Maar dat is tenslotte iemand anders, sinds ze dat afschuwelijke goed neemt, — eigenlijk was ze altijd iemand anders, zelfs toen ze nog gewoon was (maar natuurlijk niet zoo anders). Juist zooals ik welbeschouwd altijd een ander was. Zij zag een dochter in mij; maar ik ben altijd zelfzuchtig geweest en wilde geen verantwoordeüjkheid. Net zooals zij. Ik was iemand anders. Hoe kon ze dan om me geven ? Jij bent niet zelfzuchtig, Hugh, jij hebt iets belangeloos . . ." Maar het ging niet alleen om belang of belangeloosheid, begon hij zich te verdedigen, terwijl van rechts al de geschilderde gezichten der Peruaansche vazen op hem neerstaarden met de roerlooze intensiteit van versteend leven. Het ging om iets anders, iets diepers, iets van geestelijker aard. Aan zijn linkerhand hingen trofeeën van Papoeasche koppensnellers, verschrompeld, maar fantastisch beschilderd, als koppen van onthoofde clowns. De schedels uit de Torres Straat hadden ingezette ronde oogen van glanzend parelmoer. Ja, geestelijker, hield Hugh vol, en dacht aan wat hij over haar had geschreven — lyrisch, — let wel: lyrisch! — en aan de subtiele analyse van zijn eigen ontroeringen. Daarin lag wel belangeloosheid maar als het ware opgenomen in beschouwelijkheid, verfijnd tot aesthetiek. De belangeloosheid van een schilderij, de belangeloosheid van een Watteau, een Cima da Conegliano. En ook zij, het voorwerp van zijn beschouwende en aesthetische belangeloosheid — ook zij bezat in zijn verbeeldingen en in de zich opstapelende vellen van zijn manuscript de hoedanigheden van een schilderij of een muziekstuk, iets dat al geluk genoeg gaf als men er voor altijd naar mocht kijken of luisteren; misschien ook aanraken nu en dan, als een beeldhouwwerk, en liefkoozen met haast onmerkbare teederheid. En soms had ze het koud in die verbeeldingen en was ze ongelukkig — niemand kan het wat schelen — en vroeg om getroost en verwarmd te worden en kroop in zijn armen; in die belangelooze, beschouwelijke, immaterieele armen van hem, en lag daar veilig, maar naakt, lag er als een schilderij, maagdelijk, ideaal, maar wegsmeltend, zich oplossend . . . Bepluimd als een gezant in gala-uniform, versierd met vogelbek en haaientanden, had eenmaal dit houten dansmasker zijn drager doen gevoelen, dat hij meer was dan mensch, dat hij verwant was aan de goden. „Je hebt gezegd dat je altijd bij me zou willen zijn. Nu, ik heb er den laatsten tijd veel over nagedacht en ik geloof dat ik het ook graag zou willen. Lieve Hugh, ik ben niet verliefd op je, maar ik hou meer van jou dan van iemand anders. Ik vind je aardiger, vriendelijker, zachter, onzelfzuchtiger. En mij dunkt dat die basis goed genoeg is om er op voort te bouwen." Toen hij deze woorden voor het eerst las, hadden ze hem in een soort paniekstemming gebracht, en hier liep hij nu, een en al opwinding en protest tusschen Nieuw-Caledonië en de Salomons Eilanden. De Melanesische weduwe opende een deurtje in den buik van een houten bonitovisch en daar, ongeveer als een kamerpot, stond de schedel van haar echtgenoot. Maar hij had uitsluitend bij haar willen zijn op geestelijke en aesthetische wijze. Had ze dat niet begrepen ? Hij had het haar toch wel duidelijk genoeg gemaakt? „Als je me nog altijd wilt — daar heb je me, ik wil ook." Het was ontzettend, dacht hij, ontzettend! Ze stelde hem voor een beslissing en verhinderde hem neen te zeggen, door aan te nemen dat hij al ja had gezegd. Hij voelde zich in den val gelokt, in een hoek gedreven. Trouwen? Maar dan zou hij zijn heele manier van leven moeten veranderen. De flat was niet groot genoeg. Ze zou 's middags vleesch willen eten. Juffrouw Barton zou hem den dienst opzeggen. Enkele van de speren aan zijn linkerhand droegen punten van lavaglas, andere speerbladen bestonden uit wervels van den pijlstaartrog, nog andere uit menschenbeenderen. „Waarschijnlijk denk je, dat ik een dom lichtzinnig kind ben, zonder verantwoordelijkheidsgevoel, en dat ben ik tot dusver ook geweest. Ik ben onverbeterlijk. Maar ik ben niet onverbeterlijk geboren — ik ben zoo geworden door het soort leven dat ik heb geleefd. Nu wil ik anders wórden en ik weet dat ik anders worden kan. Sérieuse. Ik wil een goede vrouw voor je zijn, al klinkt dat gek en geneert men zich als men het op papier zet. Maar ik verdraai het om me nog langer te schamen om goed te zijn, ik verdraai het ten eenenmale." Juist dat gemis van verantwoordeüjkheidsgevoel, dacht hij, was een van haar liefste en aandoenlijkste eigenschappen. Het onderscheidde haar van de gewone wereld, het stelde haar buiten en boven de menigte. Hij wilde niet dat ze zich verantwoordelijk zou voelen, dat ze een goede vrouw voor hem zou zijn. Hij wilde dat ze zou zijn als Ariel, als het subtiele persoontje uit zijn eigen manuscript, een wezen van andere orde, ontstegen aan goed en kwaad. Het beeld van een negerin, die met twee handen haar lange puntige borsten vasthield, glinsterde donker achter zijn glaswand. Haar buik was getatoueerd en haar navel stak naar buiten in den vorm van een kegeltje. De speerpunten in de volgende kast waren van ijzer. Als Ariel, herhaalde hij bij zichzelf, of als die Watteau's in Dresden, of Debussy. De resonator van deze xylophoon bestond niet uit den gebruikelijken kalebas maar uit een menschenschedel; aaneengeregen schedels slingerden zich rondom de fetisch-horens, en de offer-trom uit Aschanti was omhangen met dijbeenderen. Ze bracht alles in de war, dacht hij inwendig geërgerd. En plotseling, toen hij opkeek, zag hij haar aankomen. Haastig liep ze door het nauwe gangetje tusschen de vitrines naar hem toe. „Ben je daar zelf?" bracht hij er fluisterend uit. Maar Helen was veel te ontdaan om te zien hoe verslagen hij keek, hoe bleek hij werd en hoe schuldig hij daarna bloosde, te veel vervuld van haar eigen gedachten om te hooren hoe verschrikt en beangst zijn stem klonk. „Wees maar niet boos," zei ze ademloos, terwijl ze zijn hand greep. „Ik was niet van plan om je hier lastig te komen vallen. Maar je hebt geen idee hoe het thuis is geweest vanmorgen." Ze schudde haar hoofd, haar lippen beefden. „Moeder leek wel krankzinnig. Ik kan je niet vertellen . . . Hugh, jij bent de eenige mensch .. ." Hij probeerde onhandig om haar te troosten. Maar in werkelijkheid was alles volkomen anders dan wanneer hij haar in zijn verbeelding ongelukkig zag. Zijn verbeelding had hem altijd de heerlijkste mogelijkheden geopend; de werkelijkheid dreigde met onontkoombare rampen. In wanhoop zocht hij een uitweg door van onderwerp te veranderen. Deze dingen uit Benin waren heusch interessant. Die ivoren luipaard, met zijn vlekken van ingelegde koperen schijfjes. Die bronzen negerkrijgers, met hun bladvormige speren en zwaarden en de afhangende hoofden van hun vijanden aan den gordel. De baardige Europeanen met arendsneuzen en hun zestiende-eeuwsche stormhoeden en pofbroeken, hun snaphanen in de hand en een kruis om den hals. Grappig, merkte hij in het voorbijgaan op, dat die zwartjes niets anders van het christendom hadden geleerd, dan hoe men de menschen moest kruisigen. De strafexpeditie van 1897 vond het daar vol met kruisen. En deze prachtige jongemeisjeskop, met die spitse Phrygische muts van koralen . . . „Kijk eens," viel Helen hem plotseling in de rede. Ze stroopte haar mouw op en liet hem twee roode halve cirkeltjes zien op de huid van haar onderarm, een paar centimeter boven haar pols. „Daar heeft ze haar tanden gezet, toen ik probeerde om haar weer in bed te krijgen." Hugh voelde een schok van medelijden en verontwaardiging. „Maar dat is verschrikkelijk!" riep hij. „Meer dan verschrikkelijk." Hij nam haar hand. „Arm kind!" Een oogenblik stonden ze zwijgend naast elkaar. Toen werd zijn medelijden plotseling doorbroken door het besef dat was gebeurd wat hij vreesde. Er was niet meer aan te ontkomen. Hij bemerkte dat hij weer aan juffrouw Barton dacht. Wat moest hij beginnen als ze hem den dienst opzei? De wateren werden stil 22 HOOFDSTUK XLVI 30 OCTOBER 1934 Aan tafel zei Mark, dat hij Anna Karenina weer eens had overgelezen. Een goed boek, vond hij, voor zoover een roman goed kan zijn, maar hij beklaagde zich over het gebrek aan waarachtigheid, zelfs van de beste verbeeldingsliteratuur. Begon toen de verschillende leemten op te sommen. Een bijna totale verwaarloozing van de kleine physiologische gebeurtenissen, die het aangenaam of onaangenaam karakter van het alledagsleven bepalen. Iemands ontlasting bijvoorbeeld, die een dag kan doen slagen of mislukken. Zijn spijsvertering. En, wat de heldinnen van roman en drama betreft, de menstruatie. Verder alle lichte ongesteldheden, — verkoudheid, rheumatiek, hoofdpijn, overprikkelde oogen. Chronische lichamelijke gebreken (zooals mismaaktheid of impotentie) die uitgroeien tot welig tierende geestesafwijkingen. En omgekeerd de plotselinge vlagen van meer dan normale gezondheid, door onbekende werkingen van organen of spierstelsel. Dan, geen enkele vermelding van het feit dat simpele gewaarwordingen zooveel kunnen bijdragen tot ons geluk. Een heet bad bijvoorbeeld, de smaak van gebakken ontbijtspek, de aanraking van bont, de geur van fresia's. In het gewone leven kan een leege cigarettenkoker iemand meer ellende bezorgen dan de afwezigheid van een geliefde; in boeken nooit. Evenmin wordt gesproken over de kleine genoegens, die de meeste menschenlevens vullen. Krantenlezen, winkels kijken, een praatje maken; vervolgens diverse soorten dagdroomen, vanaf het fantaseeren in bed over dat wat men zou doen als men den minnaar, het uiterlijk, het inkomen, de sociale positie had die men begeert, tot de passieve aanvaarding der Hollywoodsche confectie-dagdroomen in den bioscoop. Liegen door weglating of verzwijging leidt onvermijdelijk tot uitdrukkelijke leugens. De literatuur neemt als vaststaand aan, dat menschelijke wezens zich laten leiden, zij het al niet door de rede, dan toch door begrijpelijke, geordende mededeelbare gevoelens. Terwijl de feitelijke toestand volkomen anders is. Soms komen er inderdaad gevoelens bij te pas en soms niet. Liefde is het hoogste gebod, maar het kan gebeuren dat men den adelbrief der liefde uitreikt aan een buitensporige voorliefde voor iemands geur of bouw, een waanzinnig verlangen naar het opnieuw beleven van een sensatie, die door een bepaalde behendigheid wordt opgeroepen. Of denk aan de gevallen (die zelden openbaar worden maar niettemin veelvuldig voorkomen, zooals ieder die met deze dingen bekend is, kan getuigen!), gevallen van eminente staatslieden, geestelijken, juristen, grootindustrieelen — uiterlijk zoo evenwichtig en intelligent, door zulke hooge beginselen geleid — maar heimelijk met een onweerstaanbaren drang naar alcohol, jongemannen, kleine meisjes in treinen, exhibitionisme, dobbelen of potten, mishandelen van zwakken, zweepslagen op het eigen lichaam, al de ontelbare, krankzinnige perversies van de zucht naar geld en macht en positie aan den eenen kant en naar sexueel genot aan den anderen. Gewone hebbelijkheden of neigingen en krankzinnige schandelijke begeerten, die alle spelen een even groote rol in het menschelijk bestaan als de geordende, erkende gevoelens. En de verbeeldingsliteratuur verzwijgt dit alles en verspreidt een enorme leugen omtrent den waren aard van mannen en vrouwen. „Wat ongetwijfeld verstandig is. Want als men de menschen hun waren aard onthulde, zouden ze elkander uitroeien als ongedierte of zich gaan ophangen. Maar intusschen heb ik werkelijk geen zin meer om nog romans te lezen. Leugens zijn niet interessant. Hoe dichterlijk men ze ook uitdrukt. Ze zijn alleen maar vervelend." Moest toegeven, dat de verbeeldingsliteratuur niet presteert wat men van haar mag verwachten. Dat het in de eerste plaats noodig is, om overal kennis van te nemen, — en niet alleen uit wetenschappelijke werken, maar ook in een vorm die den geest in zijn geheel van de feiten weet te doordringen, en niet alleen het intellect. Volledige expressie (door middel der verbeeldingsliteratuur), die leidt tot volledige kennis (door den geest in zijn geheel) van de volledige waarheid, is de eerste onontbeerlijke voorwaarde voor iederen stap tot herstel, iedere poging tot opbouw van een waarlijk menschelijk wezen. Opbouw van binnenuit door onderricht en oefening in het juiste gebruik van het zelf, een zoowel lichamelijke als verstandelijke oefening. Terzelfdertijd opbouw van buitenaf door middel van sociale en economische maatregelen, ontworpen in het licht eener volledige kennis van het individu en van de wijze waarop het individu zichzelf kan hervormen. Mark lachte alleen en zei dat ik hem deed denken aan de lui die langs de deur stofzuigers trachten te verkoopen. 4 NOVEMBER 1934 Uitstekende meeting in Newcastle met Miller en Purchas. Een groot en enthousiast publiek, voornamelijk van minderbedeelden. Let op het gewichtige feit, dat pacifisme gewoonlijk omgekeerd evenredig is aan de welvaart. Hoe grooter armoede, hoe langduriger werkloosheid, des te vaster het besluit om niet meer te vechten en des te algemeener het scepticisme tegenover de gebruikelijke afgoden, het Britsche Rijk, de Nationale Eer, enzoovoorts. Een negatieve houding, nauw samenhangend met slechte economische voorwaarden. En dus onbetrouwbaar. Dergelijk pacifisme bezit geen zelfstandig leven. Ten eerste staat het weerstandsloos tegenover ieder die geld kan bieden — en bedreiging met oorlog zou de arbeidsgelegenheid enorm doen toenemen. Ten tweede staat het machteloos tegenover ieder die aankomt met een verlokkelijk positieve leerstelling — hoe krankzinnig en misdadig die positiviteit ook mag zijn. De geest verafschuwt het vacuum. Negatief pacifisme en scepticisme omtrent bestaande instellingen, zijn niet meer dan holten in den geest, leegten die wachten om gevuld te worden. Fascisme en communisme bezitten genoeg positieven inhoud om als vulling te dienen. Indien er plotseling iemand opdaagt met de talenten van een Hitier is de negatieve ruimte in een oogwenk volgepompt. En de teleurgestelde pacifistische sceptici worden van den eenen dag op den anderen tot afgerichte fanatici voor het nationalisme, den klassenstrijd of wat het verder wezen mag. Vrage: hebben we tijd genoeg om het vacuum te vullen met positief pacifisme? Of, indien we al den tijd hebben, bezitten we ook de bekwaamheid? HOOFDSTUK XLVII 10 EN 11 JANUARI 1934 O ogenschijnlijk was het telegram van Don Jorge een order tot onmiddellijken verkoop van zeshonderd balen koffie. In werkelijkheid was het een bericht, dat het oogenblik was gekomen en hij hen zoo spoedig mogelijk verwachtte. Mark keek onomwonden vijandig naar zijn metgezel. „Die vervloekte darmen van jou!" zei hij. Anthony maakte tegenwerpingen en zei dat hij weer heelemaal in orde was. „De tocht is te zwaar voor je." „Dat is hij niet." „Dat is hij wel," herhaalde Mark en zijn bezorgdheid ging gepaard met hevige ergernis. „Drie dagen op een muildier over die verdomde bergen. Dat houdt niemand uit in jouw toestand." Beleedigd door deze woorden en bang dat Mark zijn eventueele toegeeflijkheid zou uitleggen als onwil om de komende moeilijkheden en gevaren te trotseeren, hield Anthony koppig vol, dat hij overal toe in staat was. Mark die dit wel graag wilde gelooven, het zich zonder veel moeite overhalen. Aan Don Jorge werd telegrafisch geantwoord, dat de zeshonderd balen onmiddellijk zouden worden verkocht; waarschijnlijk zou hij Vrijdag verdere bijzonderheden vernemen. En na de lunch, in de brandende hitte van den vroegen namiddag, begaven ze zich op weg naar een finca hoog in de bergen boven Tapatlan, waar een vriend van Don Jorge hun 's nachts onderdak zou verschaffen. Opnieuw haalde Mark zijn zakeditie van Shakespeare voor den dag en vier uur lang spoorden zij hun onwillige rijdieren tegen de hellingen op, hooger en hooger tusschen stoffige maïsstoppels en nog hooger door droog, ontbladerd struikgewas, dat tenslotte plaats maakte voor het groene, goud doorglansde duister van koffieplantages onder hooge schaduwboomen. Verder en verder opwaarts, terwijl Mark den heelen Hamlet en twee bedrijven van Troilus en Cressida las en Anthony zich versuft van vermoeidheid zat af te vragen, hoe lang hij het nog zou kunnen uithouden. Maar toen de avond viel, bereikten ze tenslotte hun bestemming. Den volgenden morgen om vier uur zaten ze alweer in het zadel. Onder de boomen heerschte een tweevoudig zwarte nacht van sterrenloos duister; maar de muildieren zochten met geruststellende zekerheid hun weg langs het kronkelend pad. Van tijd tot tijd reden ze onder onzichtbare citroenboomen en in het duister was de bloemengeur als een korte, onfeilbare openbaring van bovenaardsche dingen, — een kortstondige extase, en dan, terwijl de muildieren stapje voor stapje hooger klommen op het steenen pad, kwam het vervagen van de bovennatuurlijke aanwezigheid en de terugkeer tot het gewone leven, symbolisch voorgesteld door den reuk van leer en zweet. De zon ging op. Kort daarna lieten ze de boschontginning der koffieplantages achter zich en kwamen op een hoogvlakte van kale rotsblokken en dennenbosschen. Het pad kronkelde bijna steeds op gelijke hoogte langs de borstweringen en getande wanden van een gebergte. Links daalde de bodem steil af naar een nog in donkere schaduw rustende vallei. In de verte, achter een lucht, nevelig door het stof van het droge jaargetij en den rook der boschvuren, hing hoog in de lucht iets vaags en wits dat de Stille Oceaan was. Mark vervolgde zijn lectuur van Troilus en Cressida. Een daling, zoo steil dat ze moesten afstappen en hun dieren aan den teugel leiden, bracht hen een uur later aan den oever van een rivier die ze doorwaadden. In de schroeiende zon bestegen ze de helling boven den anderen oever. Nergens was schaduw en de uitgestrekte kale bergen hadden den tint van bestoven, dor gras. Er bewoog zich niets, zelfs geen hagedis tusschen de steenen. Nergens was leven te zien of te hooren. Het was alsof de chaos der dooreengeworpen rotsen zich in hopelooze leegte uitstrekte tot in het oneindige, alsof ze voorbij de grenzen der wereld waren binnengereden in het niets, in een eindelooze uitgestrektheid van heete en dorre negatie. Om elf uur hielden ze stil om te eten en een uur later waren ze weer op weg, met de zon bijna recht boven hun hoofd. Het pad steeg, daalde vijfhonderd meter omlaag naar een ravijn en klom weer omhoog. Om drie uur was Anthony zoo moe, dat hij bijna niet meer kon denken of zelfs maar kijken. Het landschap scheen nader te komen en terug te wijken voor zijn oogen, soms werd het donker en verdween geheel. Hij hoorde stemmen. In zijn geest begonnen de gedachten een eigen leven te leiden — een autonoom leven van verwarrende krankzinnige willekeur. Het eene beeld volgde het andere op in een fantasmagorie, die hij niet bij machte was te verdrijven. Hij voelde zich als bezeten; gedwongen om het leven van een ander te leven en te denken met het verstand van een ander. Maar het zweet, dat als water langs zijn gezicht gutste en zijn hemd en katoenen rijbroek doorweekte, de ondraaglijke pijn in zijn lenden en dijen — die behoorden bij hemzelf. Bij hemzelf, folterend, ondraaglijk. Hij had aanvechtingen om te kreunen, ja in tranen uit te barsten. Maar onder den koortsdroom van dien ander, herinnerde hij zich zijn geruststellende verzekering aan Mark, zijn optimistische belofte, dat hij niet moe zou worden. Hij schudde zijn hoofd en reed verder — verder door de schijnwereld van vreemde fantasieën en een slechts half zichtbaar, terugwijkend landschap, verder door de afschuwelijke werkelijkheid van zijn pijn en vermoeidheid. De stem van Mark deed hem opschokken uit zijn verdooving. „Gaat het?" Hij keek op en terwijl hij met moeite zijn blik instelde en vestigde, zag hij dat Mark halt had gehouden en op hem wachtte aan den volgenden hoek van het pad, vlak boven hem. Vijftig meter hooger op de helling reed de mozo achter het pakdier. „Moela-a-a!" klonk zijn languitgehaalde kreet, vergezeld van den doffen slag van een stok op een muildierenhuid. ^ „Sorry," mompelde Anthony. „Ik ben een beetje achtergeraakt. „Weet je zeker dat het gaat?" Hij knikte. „ „Binnen het uur zijn we er," zei Mark. „Zie maar dat je het volhoudt. In de schaduw van zijn enormen stroohoed verwrong zich zijn mager gezicht tot een bemoedigenden glimlach. Anthony glimlachte erkentelijk terug. Om Mark gerust te stellen, probeerde hij een grapje te maken over het gebrekkig comfort van hun harde houten zadels. Mark lachte. „Als we het er zonder ongelukken afbrengen, zullen we een paar zilveren billen offeren aan den Heiügen Jacobus van Compostella." Hij rukte aan de teugels en gaf zijn muildier de sporen. Het dier sprong tegen de helling op; maar struikelde in de afglijdende, wegrollende steenen en viel op de knieën. Anthony had zijn oogen gesloten om ze een oogenblik rust te geven van het felle licht. Op het lawaai van den val deed hij ze open en zag Mark, die met het gezicht tegen den grond lag, en den muilezel die zich met heftige krampachtige bewegingen overeind werkte. Met een schok sprong het landschap terug tot vaste vormen, de bewegende figuren stonden stil. Anthony vergat de pijn in zijn rug en beenen, zwaaide zich omlaag uit het zadel en holde het pad op. Bij zijn nadering rolde Mark zich om en ging overeind zitten. „Bezeerd?" vroeg Anthony. De ander schudde het hoofd maar zei niets. „Je bloedt." De broek was aan de linkerknie opengescheurd en langs het been kroop een roode vlek omlaag. Anthony schreeuwde den mozo toe, dat hij moest omkeeren met het pakdier; toen knielde hij neer, opende zijn zakmes, stak het lemmet in de scheur en zaagde een lang, onregelmatig split door de stijve, weerbarstige stof. „Je bederft mijn broek," zei Mark. Het was het eerste geluid dat hij gaf. Anthony zei niets, maar scheurde een breede reep linnen weg. De geheele knieschijf en het boveneind van het scheenbeen waren nog slechts ontveld rood vleesch en daar waar geen bloed droop, grijs van stof en steengruis. De binnenkant van de knie had een diepe, hevig bloedende wond. Anthony fronste zijn wenkbrauwen en zette zijn tanden in zijn onderlip alsof hij zelf pijn had. Een opwelling van physieken afschuw vermengde zich met zijn ontsteltenis en meegevoel. Hij huiverde. Mark had zich voorovergebogen om de gewonde knie te bekijken. „Ziet er leelijk uit," was zijn oordeel. Anthony knikte zwijgend, ontschroefde zijn waterflesch, maakte zijn zakdoek nat en begon het vuil uit de wond te wasschen. Zijn emotie was gezakt, hij werd volkomen in beslag genomen door zijn taak van het oogenblik. Niets was nu belangrijker dan om dat vuil weg te wasschen zonder Mark pijn te doen. Intusschen was de mozo bij hen teruggekomen met het pakdier en stond zwijgend met expressielooze zwarte oogen toe te zien, wat er gebeurde. „Waarschijnlijk vindt hij dat we onnoodige drukte maken," zei Mark met een poging tot glimlachen. Anthony stond op, beval den mozo om de lasten van het muildier los te gespen en trok de medicijnkist uit een van de zeildoeken pakken. De stekende pijn van den desinfectans deed Mark verlichting zoeken in een uitbundig lachsalvo. „Jodium is ten minste vrij van humanitaire nonsens. Het houdt zich aan het goede ouderwetsche principe om je te pijnigen voor je eigen bestwil. Net als Jehova. Godallemachtig!" Hij lachte nog eens, terwijl Anthony een volgend stuk rauw vleesch afwischte. „Help me eens even," ging hij voort toen de knie was verbonden. Anthony hielp hem opstaan en hij deed een paar passen op en neer langs het pad. „Er schijnt niets aan te mankeeren." Hij bukte zich om naar de voorbeenen van zijn muildier te kijken. Ze waren bijna niet geschramd. „Er is geen enkele reden om niet dadelijk verder te gaan," besloot hij. Ze hielpen hem opstijgen en met het ongekwetste been spoorde hij zijn rijdier in snellen gang tegen den berg op. Het laatste stuk van den weg zag Anthony niet meer van hem dan een rechten en onbeweeglijken rug, doch soms, op de zig-zag einden van het pad een strakbleek, als uit marmer gehouwen profiel, — het beeld van den stoïcijn, levend gevild, maar zijn pijnen in stilte verdurend. Binnen het vastgestelde uur — want het beliefde Mark om een tempo te kiezen, dat de muildieren deed hijgen en zweeten in de namiddaghitte — reden ze San Cristobal el Alto binnen. De dertig of veertig Indiaansche ranchos van het dorp waren gebouwd op een smal bergje tusschen twee steil neerschietende afgronden, waarachter naar beide zijden de bergen zich chaotisch uitstrekten, keten na keten, tot in het nevelig verschiet. Bij het zien van de voorname reizigers kwam de dorpswinkelier haastig naar buiten op de plaza om hun een nachtverblijf aan te bieden. Mark hoorde hem aan en knikte, maakte toen een beweging om af te stijgen, maar liet zich met een schok van pijn in het zadel terugvallen. Hij bleef recht voor zich uitzien. „Jullie zult me van dat vervloekte beest af moeten helpen," riep hij luid met woedende stem. Anthony en de mozo hielpen hem naar beneden, maar toen hij eenmaal grond onder de voeten voelde, weigerde hij allen verderen bijstand. „Ik kan wel alleen loopen," zei hij kortaf en wenkbrauwfronsend alsof Anthony hem had willen beleedigen, toen hij hem een arm aanbood. Hun nachtkwartier bleek te bestaan uit een houten loods, voor de helft gevuld met balen koffie en huiden. Nadat hij inspectie had gehouden, hinkte Mark weer naar buiten om het rieten afdak te bekijken, waar de muildieren gestald zouden worden. Daarna stelde hij voor om wat door het dorp te wandelen en „de merkwaardigheden te bezichtigen," zooals hij het uitdrukte. Klaarblijkelijk had hij zooveel pijn bij het loopen, dat hij niet waagde iets te zeggen. Zwijgend staken ze de kleine plaza over, zwijgend bezochten ze de kerk, de school, de cabildo, de dorpsgevangenis. Zwijgend en achter elkaar aan. Want als hij naast hem ging loopen, had Anthony bedacht, zou hij Mark's gezicht kunnen zien en zou Mark zich bespionneerd voelen. En als hij vooropliep, zou dat een beleediging zijn, of een aansporing voor Mark om vlugger te loopen. Opzettelijk bleef hij een paar pas achter, zonder een woord te zeggen, op de wijze der indiaansche vrouw die in het stof aandrentelt achter haar echtgenoot. Het duurde bijna een half uur voordat Mark vond dat hij zichzelf voldoende had gemarteld. „Ziezoo. Dat waren dus de merkwaardigheden," zei hij grimmig. „Laten we wat gaan eten." De nacht was doordringend koud, het bed niet meer dan een houten plank. Den volgenden morgen werd Anthony wakkergeroepen uit een slaap zonder rust of verkwikking. „Opstaan!" schreeuwde Mark hem toe. „Opstaan!" Anthony kwam verschrikt overeind en zag dat Mark, op zijn elboog steunend, hem van de andere brits, met booze oogen aankeek. „We moeten weg," sprak denorsche stem verder. „Het is over zessen." „Hoe is het met de knie?" vroeg Anthony, die zich plotseling het ongeval van den vorigen dag herinnerde. „Nog hetzelfde." „Heb je geslapen?" „Neen, natuurlijk niet," antwoordde Mark geprikkeld. Toen zei hij zonder Anthony aan te zien: „Ik kan niet uit bed komen. Dat ding zit heelemaal vastgeplakt." Anthony trok zijn schoenen aan en nadat hij de deur van de loods had opengezet om wat licht binnen te laten, ging hij op den rand van Mark's bed zitten. „We moeten er maar schoon verband om doen," zei hij en begon de windsels los te wikkelen. Het gaas zat op het rauwe vleesch gekleefd. Anthony trok er voorzichtig aan en liet toen los. „Ik zal zien of ik in den winkel een beetje warm water kan krijgen," zei hij. Mark lachte kort en grimmig, nam een punt van het gaas tusschen duim en wijsvinger en gaf een heftigen ruk. De roode vierkante lap bleef in zijn hand. „Niet doen!" riep Anthony met een rilling als voelde hij zelf de pijn. De ander had alleen een minachtenden glimlach voor hem over. „Je hebt het weer aan het bloeden gemaakt," ging hij op anderen toon voort, zijn uitroep medisch rechtvaardigend. Maar toen hij zich vooroverboog om te zien naar dat wat Mark had opengelegd, was het niet het straaltje versch bloed, dat hem het meest verontrustte. De heele knie was akelig gezwollen en bijna zwart door de kneuzingen. En langs de randen van de opnieuw geopende wond zag het vleesch geel van etter. „Met die knie kun je onmogelijk loopen," zei hij. „Dat is mijn zaak," antwoordde Mark en voegde er even later aan toe: „tenslotte heb jij het eergisteren ook gedaan." Die woorden bevatten een smalende kleineering. „Als een stumperd zooals jij zijn pijn kan beheerschen, dan kan ik toch zeker. . ." Dat moesten zijn woorden beteekenen. Maar Anthony begreep, dat Mark geen opzettelijke beleediging bedoelde; ze ontsprongen aan de diepten eener aanmatiging, bijna kinderlijk van simplistische verzekerdheid. Er lag iets ontroerends, iets lachwekkends in een dergelijke naïveteit. Bovendien had de stakkerd pijn aan zijn knie. Het was nu niet het oogenblik om zich beleedigd te voelen. „Ik was toen al bijna beter," argumenteerde hij op verzoenenden toon. „Maar dat been ziet er uit of je er ieder oogenblik een infectie aan kunt krijgen." Mark trok zijn wenkbrauwen samen. „Als ik eenmaal op mijn muil- dier zit, is het in orde," hield hij vol. „Het been is alleen een beetje stijf en gekneusd, dat is alles. Bovendien," vervolgde hij, in tegenspraak met zichzelf, „zal er in Miajutla wel een dokter zijn. Hoe eerder ik hem de zaak laat zien hoe beter." „Onderweg maak je het tienmaal erger. Als je hier een paar dagen zou blijven ..." . m „Don Jorge zou denken dat ik hem in den steek liet." ^Don Jorge kan stikken! Stuur hem een telegram." ^Er loopt hier geen telegraaflijn. Ik heb ernaar geïnformeerd." „Stuur den mozo." t Mark schudde zijn hoofd. „Dan komt er niets van terecht." „Waarom niet?" „Zoodra hij kans ziet, drinkt hij zich dronken." „Met andere woorden, jij hebt geen zin om hem te sturen." „Daarbij is het nu te laat," ging Mark voort. „Binnen een paar dagen begint Don Jorge zijn actie." „En denk je dat je in staat zult zijn om mee te doen ?" „Ik ben van plan om erbij te zijn," zei Mark. „Dat kun je niet." „Ik zeg je dat ik erbij zal zijn. Ik doe wat ik heb beloofd." Zijn stem klonk koud en norsch van ingehouden woede. „En help me nu overeind," beval hij. „Neen. Dat doe ik niet." De twee mannen keken elkaar zwijgend aan. Toen deed Mark een poging om zich te beheerschen. Hij haalde zijn schouders op. „Ook goed," zei hij. „Ik zal den mozo roepen. En als je bang bent om door te gaan naar Miajutla," vervolgde hij op snijdend minachtenden toon, „dan kun je terugrijden naar Tapatlan. Ik ga wel alleen verder.'' Hij wendde zich naar de open deur. „Juan," schreeuwde hij, „Juan! Anthony gaf zich gewonnen. „Doe waar je zin in hebt. Als jij je wilt gedragen als een gek .. ." Hij maakte den zin niet af. „Maar ik neem het niet op mijn verantwoording." „Dat wordt je ook niet gevraagd," antwoordde Mark. Anthony stond op en ging de medicijnkist halen. Zwijgend waschte hij de wond uit en bedekte ze met schoon gaas. Terwijl hij de knie zoo goed en kwaad als het ging trachtte te zwachtelen, zei hij: „Als we eens ophielden met ruziemaken? Zou dat het geval niet vereenvoudigen?" Nog een paar seconden hield Mark zich vijandig afgewend; toen keek hij op en vertrok zijn gezicht tot een vriendschappeüjk verzoenenden glimlach. „Vrede op aarde," zei hij en knikte toestemmend. „Laten we vrede sluiten." Maar hij had buiten de pijn gerekend. Zoodra hij zich opmaakte om uit bed te komen, begon de kwelling. Want zelfs met hulp van Anthony bleek het hem onmogelijk om op te staan zonder de gewonde knie te buigen, en dat buigen was een marteling. Toen hij tenslotte naast het bed stond zag hij grauwwit, en was zijn gezicht verstard tot een soort verwoedheid. „Gaat het?" vroeg Anthony. Mark knikte, en alsof de ander zijn ergste vijand was geworden, hinkte hij de loods uit zonder hem verder een blik te gunnen. De marteling begon opnieuw, toen het tijd werd om op te stijgen en herhaalde zich bij iederen stap van het muildier. Evenals den vorigen dag nam Mark de leiding. Door zich aan het hoofd van den troep te plaatsen, bewees hij zijn meerderheid en stelde zich tegelijk buiten het bereik van onderzoekende blikken. De lucht was nog koud, maar Anthony zag dat hij nu en dan zijn zakdoek voor den dag haalde en zijn gezicht afveegde alsof hij zweette. En telkens als hij zijn zakdoek weer wegstak, gaf hij zijn rijdier een extra nijdigen por met zijn eene beschikbare spoor. Het pad daalde, steeg weer omhoog, daalde door dennenbosschen, daalde en daalde. Het duurde een uur, twee, drie uren; de zon stond hoog aan den hemel, het was drukkend heet. Drie uur, drie en een half; toen vertoonden zich open plekken in het woud, hellende akkers, stoppelig Indiaansch koren, een groep hutten, een oude vrouw die water aandroeg en bruine kinderen, die gedwee in het stof speelden. Ze waren weer aan den rand van een dorp. „Zullen we hier stilhouden en wat eten ?" riep Anthony en gaf zijn viervoeter de sporen. „Misschien kunnen we versche eieren krijgen," vervolgde hij, toen hij het andere muildier had ingehaald. Het gezicht waarmee Mark hem aankeek, was zoo wit als een doek en toen hij zijn samengeklemde tanden vaneendeed om te spreken, trilde zijn onderkaak onweerhoudbaar. „Ik vind dat we maar door moesten rijden," begon hij met bijna onhoorbare stem. „We hebben nog een heel eind . . ." Toen zakten zijn oogleden trillend neer, zijn hoofd viel naar voren, zijn lichaam scheen in elkaar te zakken; hij viel voorover op den nek van zijn muildier, gleed af naar opzij en zou op den grond zijn geslagen, als Anthony hem niet bij een arm had gegrepen en hem overeind had gehouden. HOOFDSTUK XLVIII 23 JULI 1914 Anthony was weer ingedut nadat hij was gewekt en kwam te laat aan het ontbijt. Toen hij de kleine zitkamer binnentrad, keek Brian met verschrikte oogen op en stak den brief waarin hij had zitten lezen, met een schuldig gebaar in zijn zak, maar niet voordat Anthony uit de verte de duidelijke kenmerken van Joan's handschrift had herkend, een vrij zwaar schrift met ingewikkelde lussen. Met opzet legde hij een zorgelooze opgewektheid in zijn „goeden morgen," ging toen aan tafel zitten en begon zijn koffie in te schenken met een nauwgezetheid als gold het een ingewikkeld wetenschappelijk proces dat al zijn aandacht vroeg. „Zal ik het hem vertellen ?" vroeg hij zich af. „Ja, ik moet het vertellen. Het moet van mijn kant komen, zelfs nu hij alles weet. Beroerde meid! Waarom houdt ze zich niet aan de afspraak?" Hij voelde zich rechtmatig vertoornd op Joan. Wat donder! Waarom brak ze haar belofte ? En wat had ze Brian verteld ? Wat moest er gebeuren als zijn eigen relaas afweek van het hare ? En hoe het ook zij, wat een figuur sloeg hij als hij nu, terwijl het te laat was, ging opbiechten. Ze ontnam hem de gelegenheid, ja zelfs de mogelijkheid om Brian te vertellen wat er was gebeurd. Het schepsel had hem in een scheeve positie gebracht; en naarmate zijn woede overging in zelfbeklag, kwam hij zich voor als iemand, die vervuld van goede bedoelingen, te elfder ure boosaardiglijk wordt verhinderd om ze ten uitvoer te brengen. Ze had hem den mond gesnoerd, juist toen hij klaarstond om de woorden te spreken die alles zouden verklaren en rechtzetten en hem daardoor in een absoluut onhoudbare positie gebracht. Kon zij hem soms zeggen, verdomme, hoe hij zich tegenover Brian moest gedragen nu Brian alles wist ? Voorloopig gaf hij alvast zelf antwoord op die vraag, doordat hij zich terugtrok achter de Manchester Guardian. Aldus verscholen, veinsde hij onder het eten van zijn roereieren een hartstochtelijke belangstelling voor al dat ongelooflijke nieuws uit Rusland en Oostenrijk en Duitschland. Maar hoe langer de stilte aanhield, des te ondraaglijker werd ze. „Dat oorlogsgedoe ziet er niet mooi uit," zei hij eindelijk, zonder zijn beschutting op te geven. Van den anderen kant van de tafel mompelde Brian flauwtjes iets dat op instemming leek. Een paar seconden later kwam het geluid van een stoel die achteruit wordt geschoven. Anthony zat er nog steeds bij alsof hij zich dermate interesseerde voor de Russische mobilisatie, dat hij oog noch oor had voor wat in zijn nabijheid geschiedde. Eerst toen Brian de deur al had opengedaan, kwam hij met een duidelijk zichtbaren schok tot bewustzijn van wat hem omringde. „Ga je al op stap ?" vroeg hij zich halverwege omkeerend, maar niet zoover dat hij het gezicht van den ander kon zien. „Ik d-denk d-dat ik v-vanmorgen maar n-niet uitga." „Heel verstandig." Anthony knikte met het goedkeurend air van een huisdokter en zei dat hijzelf van plan was om in het dorp een fiets te huren en even naar beneden te wippen, naar Ambleside, om een paar inkoopen te doen. „Bij de lunch zien we elkaar weer," besloot hij. Brian zei niets, de deur sloot zich achter hem. Om kwart voor eenen had Anthony de gehuurde fiets teruggebracht en besteeg hij de helling naar hun huisje. Ditmaal stond zijn besluit eens en voor al onherroepelijk vast. Zoodra hij thuiskwam, zou hij Brian alles vertellen, — bijna alles. „Brian!" riep hij al op den drempel. Er kwam geen antwoord. „Brian!" De keukendeur ging open en de oude vrouw Benson die voor hen kookte en den boel schoonhield, kwam op het gangetje. Ze vertelde, dat mijnheer Foxe ongeveer een half uur geleden was gaan wandelen. Hij kwam niet thuis lunchen, had hij gezegd, maar (wat zegt u daar van ?) hij had niets willen eten eer hij wegging; zij had er nog voor gezorgd, dat hij een paar boterhammen en een hard ei meenam. Met een gevoel van innerlijke onrust zat Anthony aan zijn eenzamen maaltijd. Brian had hem met opzet ontweken en moest dus boos zijn — of erger nog, bedacht hij, gekwetst — zoo diep gekwetst, dat hij zijn bijzijn niet kon verdragen. Die gedachte gaf hem een schok; het was zoo ellendig om iemand te kwetsen, zoo pijnlijk zelfs voor hem die kwetste. En indien Brian terugkwam van zijn wandeling en grootmoedig vergiffenis wilde schenken — en Anthony hem kennende, was zeker dat het zoo zou gaan — wat dan ? Het was even pijnlijk om vergiffenis te moeten ontvangen, vooral voor een vergrijp dat men niet zelf had bekend. „Had ik het hem maar kunnen vertellen," herhaalde hij voortdurend in zichzelf, „had ik het hem maar kunnen vertellen," en stond op het punt zichzelf wijs te maken dat hem de gelegenheid daartoe was ontnomen. Na de lunch beklom hij de woeste helling achter het huisje, in de hoop (want het werd nu dringend noodzakelijk om te spreken) en tegelijk hevig bevreesd (want spreken zou zoo uiterst pijnlijk zijn) dat hij Brian zou ontmoeten. Maar hij ontmoette niemand. Terwijl hij op den top zat uit te rusten, gelukte het hem om zijn zorgen tijdelijk te vergeten door sarcastische beschouwingen over het uitzicht. Typisch Engelsch, hinderlijk Engelsch, dacht hij, en wenschte dat Mary erbij was om naar zijn op- en aanmerkingen te luisteren. Bergen, dalen, meren, maar alles van de nietigste afmeting. Miserabel bekrompen en petieterig, net als de Engelsche rustieke bouwstijl, — overal intieme hoekjes en aardige trekjes, maar niets dat schoon was of verheven. Niets dat haalde bij het beweeglijk lijnenspel der Barok of den grootheidswaan der Renaissance. Knusse brave volkomenheid op kleine schaal. Bijna geheel opgemonterd begon hij den terugtocht naar omlaag. „Neen," zei de oude vrouw Benson, „mijnheer Foxe is niet thuis." Hij dronk zijn thee in eenzaamheid. Daarna lag hij in een rieten stoel op het grasveld en las wat de Gourmont over den stijl zei. Om zes uur kwam vrouw Benson naar buiten om hem uitvoerig te berichten, dat ze tafel had gedekt en dat er koud lamsvleesch in de provisiekast stond. Toen zei ze goedenavond en daalde den weg af naar haar eigen huis. Even later begonnen de muggen te steken en ging hij naar binnen. Het vogeltje in de koekoeksklok opende zijn deurtje, riep zeven mag] „koekoek" en hulde zich weer in zwijgen. Anthony vervolgde zijn lectuur over de stijlvormen. Een half uur later wipte het vogeltje weer naar buiten voor een enkelen kreet. Het was tijd voor het avondeten. Anthony stond op en liep naar de achterdeur. Er was geen Brian te bekennen. Hij keerde terug naar de zitkamer en ging voor de afwisseling Santayana lezen. De koekoek uitte acht schrille hikgeluiden. Boven de oranjevlek van den zonsondergang verscheen de avondster. Hij stak de lamp aan en trok de gordijnen dicht. Toen ging hij weer zitten en trachtte verder te lezen in Santayana, maar de zorgvuldig gepolijste schelpen dier wijsheid gleden over het oppervlak van zijn geest zonder het geringste spoor na te laten. Eindelijk deed hij het boek dicht. De koekoek deelde hem mede, dat het half negen was. Een ongeluk? Zou de kerel een ongeluk hebben gehad, vroeg hij zich af? Maar tenslotte krijgt een mensch niet zoomaar een ongeluk, tenminste niet terwijl hij een kalm wandelingetje maakt. Plotseüng viel hem iets anders in, en op hetzelfde oogenblik vervaagde zelfs de mogelijkheid van verstuikte enkels of gebroken beenen. Die wandeling, — daarvan was hij nu volkomen zeker — was een wandeling naar het station geweest. Brian zat in den trein naar Londen, was op weg naar Joan. Als je er over nadacht, was het zoo duidelijk als wat. Het kon eenvoudig niet anders. „Jezus!" zei Anthony hardop in de stilte van het kamertje. Toen haalde hij zijn schouders op. Juist de hopeloosheid van zijn toestand maakte hem cynisch en onverschillig. Hij stak een kaars op en ging de kamer uit om het koude lamsvleesch te halen. Ditmaal, besloot hij al etende, ging hij er werkelijk vandoor. Hij zou vluchten en zich schuilhouden tot de toestand zich gunstiger liet aanzien. Hij voelde niets dat op wroeging leek. Door naar Londen te gaan, had Brian hem naar zijn oordeel ontslagen van elke verdere verantwoordelijkheid; hij voelde zich vrij om te doen wat hem het beste voorkwam. Na het eten nam hij maatregelen voor zijn vlucht. Hij liep de trap op en begon zijn koffer te pakken. Toen viel hem in, dat hij Brian The Wife of Sir Isaac Harman had geleend om in bed te lezen, en bij die gedachte stak hij met zijn kandelaar in de hand de gang over. Op de latafel in Brian's kamer stonden drie enveloppen opvallend rechtop tegen den muur. Terwijl hij op den drempel stond, kon hij zien dat er twee gefrankeerde en een ongefrankeerde waren. Hij liep de kamer door om ze van dichtbij te bekijken. De ongefrankeerde brief was geadresseerd aan hemzelf, de andere twee aan mevrouw Foxe en aan Joan. Hij zette den kandelaar neer, nam den aan hem gerichten brief en scheurde hem open. Een onbepaalde maar doordringende angst vervulde zijn geest, de angst voor iets onbekends, iets dat hij niet durfde leeren kennen. Langen tijd stond hij zoo met de open enveloppe in zijn hand en luisterde naar het bonzen van zijn eigen bloed. Eindelijk vermande hij zich en haalde de gevouwen velletjes te voorschijn. Er waren er twee, het eene beschreven door Brian, het andere door Joan. Boven den brief van Joan stond in Brian's schrift: „Lees dit zelf." Hij las. „Lieve Brian, — Als je deze ontvangt, heeft Anthony je verteld wat er is gebeurd. En weet je, het is ook werkelijk „gebeurd" — van buiten af; begrijp je wat ik bedoel ? Zooals een ongeluk, een trein bijvoorbeeld, die op je inrijdt. Ik had er tenminste nog nooit aan gedacht en Anthony ook niet, geloof ik — tenminste niet echt. Opeens ontdekten we dat we elkaar liefhadden. Het reed op ons in en over ons heen. Er was geen sprake van iets opzettelijks. Daarom voel ik me ook niet schuldig. Natuurlijk doet het me verdriet, meer dan ik kan zeggen, omdat ik weet hoeveel pijn ik je moet doen. En ik ben bereid tot alles wat kan helpen om die pijn te verzachten. Ik ben bereid om je vergiffenis te vragen. Maar niet met het gevoel, dat ik ergens schuld aan heb of dat ik je gemeen zou hebben behandeld. Dat gevoel zou ik alleen hebben als ik het willens en wetens had gedaan; maar zoo was het niet. Ik zei je immers al dat het buiten mijn wil met me is gebeurd. Lieve Brian, het spijt me onzegbaar dat ik je moet pijndoen. Juist omdat jij het bent. Als ik het met opzet moest doen, zou ik het niet kunnen. Net zoomin als jij mij met opzet had kunnen pijndoen. Het is zoomaar gebeurd, net zooals het gebeurde, dat je mij pijn deed doordat je altijd zoo bang was voor de liefde. Je wilde het wel niet, maar je deed het toch. Zonder dat je het kon helpen. Die impuls, die maakte dat je me pijn deed, kwam op je af en ging over je heen, net als die liefdesimpuls die op mij en Anthony afkwam. Brian, ik geloof dat niemand er iets aan kan doen. We hebben geen geluk gehad. Alles had zoo mooi en goed kunnen zijn. En toen gebeurden er allerlei dingen — eerst met jou zoodat je me verdriet moest doen, en toen met mij. Misschien kunnen we later nog vrienden worden. Ik hoop het. Daarom lieve Brian, neem ik geen afscheid van je. Wat er ook mag gebeuren, ik blijf altijd je je liefhebbende vriendin Joan." Teneinde zijn zelfrespect te bewaren en zijn hevige onrust tot zwijgen te brengen, dwong Anthony zich tot een denigreerende beschouwing over den werkelijk walgelijken stijl waarin dit soort brieven gewoonlijk werd geschreven. Zijdelings verwant aan de kanselrhetoriek, concludeerde hij, en trachtte zich te doen glimlachen. Maar het ging niet. Zijn gezicht wilde niet gehoorzamen. Hij liet den brief van Joan vallen en nam met tegenzin het blaadje op, dat door Brian was beschreven. „Beste A., — Hierbij den brief dien ik dezen morgen van Joan ontving. Lees hem zelf; dat spaart mij uitleggingen. Hoe heeft hij het kunnen doen ? Dat is de vraag die ik mij al den heelen morgen heb gesteld en nu stel ik hem jou. Hoe kon je het doen ? De omstandigheden kunnen haar desnoods hebben meegesleurd, — als een trein zooals ze zegt, en daaraan heb ik schuld, dat weet ik —, maar met jou stond het anders. Je hebt me genoeg verteld over jezelf en Mary Amberley om me te doen begrijpen, dat er in jouw geval geen sprake kon zijn van een trein, zooals bij die arme Joan. Waarom heb je het gedaan? En waarom ben je hierheen gekomen en heb je gedaan alsof er niets was gebeurd ? Hoe kon je hier zitten en me laten vertellen van mijn moeilijkheden met Joan en doen of je met mij meeleefde, terwijl je haar een paar avonden te voren de kussen had gegeven, waartoe ik niet in staat was ? God weet dat ik in mijn leven allerlei slechte en stomme dingen heb gedaan en allerlei leugens heb verteld, maar ik ben heilig overtuigd, dat ik niet had kunnen doen wat jij hebt gedaan. Ik had nooit gedacht, dat er iemand bestond die zooiets doen kon. Ik geloof dat ik al deze jaren heb geleefd als een goedaardige gek; ik wist een- De wateren werden stil 23 voudig niet dat zooiets op deze wereld kon voorkomen. Een jaar geleden had ik misschien geweten hoe me te houden, nu blijkt dat het inderdaad kan. Maar op dit oogenblik gaat het niet. Ik weet dat ik op de een of andere manier gek zou worden als ik het probeerde. Dit laatste jaar heeft meer van mijn krachten gevergd dan ik dacht. Ik merk nu, dat ik van binnen heelemaal in stukken lig en dat ik mij alleen door een voortdurende wilsinspanning bij elkaar heb kunnen houden. Net alsof het een gebroken standbeeld nog gelukt om op de een of andere manier overeind te blijven staan. En nu is het afgeloopen. Ik kan me niet meer overeind houden. Ik weet dat als ik je nu zou ontmoeten, — en ik zeg dit niet omdat ik vind dat je iets hebt gedaan wat je niet had mogen doen; het zou me met iedereen zoo gaan, zelfs met mijn moeder — ja, als ik wie dan ook moest zien die ooit iets voor me heeft beteekend, dat ik dan in elkaar zou storten en in stukken vallen. Het eene oogenblik een standbeeld en het volgende een hoop stof en vormelooze brokken. Ik heb niet den moed om de proef te nemen. Misschien moest het wel, maar ik kan gewoonweg niet. Toen ik dezen brief begon te schrijven, was ik boos op je, ik haatte je bijna; maar nu merk ik, dat de haat is verdwenen. God zegen je, B." Anthony stak de beide brieven en de opengescheurde enveloppe in zijn zak, nam de twee gefrankeerde enveloppen en den kandelaar en zocht de zitkamer op. Een half uur later ging hij naar de keuken, waar het fornuis nog lag te smeulen, en verbrandde een voor een alle papieren die Brian had achtergelaten. De twee ongeopende brieven met hun dicht samengevouwen inhoud brandden slechts langzaam en moesten telkens opnieuw worden aangestoken, maar eindelijk was het gebeurd. Met een pook stampte hij het verkoolde papier tot asch, joeg voor het laatst de vlam op en legde het fornuisdeksel weer op zijn plaats. Toen stapte hij den tuin in en de treden af naar den straatweg. Terwijl hij naar het dorp liep, trof hem plotseling de gedachte dat hij nu nooit meer met Mary samen zou kunnen zijn. Ze zou hem ondervragen, zou de waarheid bij stukjes en beetjes uit hem trekken en daarna gaan rondbazuinen. Bovendien, — wilde hij haar eigenlijk nog wel zien, nu Brian zich had... Hij kon er niet toe komen om het woord uit te spreken, zelfs niet in zijn eigen gedachten. „Jezus!" zei hij hardop. Aan het dorp gekomen, stond hij een oogenblik stil om te bedenken wat hij zou zeggen als hij bij den veldwachter kwam. „Mijn vriend is verdwaald . . . Mijn vriend is al den heelen dag weg ... Ik maak me ongerust over mijn vriend. . Het deed er niet toe; hij haastte zich voort en wenschte nog maar één ding: dat het achter den rug was. HOOFDSTUK XLIX 12 EN 14 JANUARI 1934 In de kleine rancho was het donker en van noentijd tot zonsondergang smoorheet; dan den ganschen nacht door koud. Een planken wand scheidde de hut in twee gedeelten; midden in het voorste vertrek bevond zich een haard van ruwe steenen en als er vuur werd aangelegd om te koken, trok de rook langzaam weg door spleten in de vensterlooze houten muren. Het meubilair bestond uit een krukje, twee petroleumblikken voor het water, een paar aarden kookpotten en een steenen vijzel om maïs te stampen. Aan de andere zij van het schot stonden een paar houten britsen op schragen en op een daarvan werd Mark neergelegd. Den volgenden morgen lag hij koortsig te ijlen. De infectie had zich van de knie naar omlaag uitgebreid en het been was bijna tot den enkel gezwollen. Terwijl Anthony daar in het heete halfduister zat te luisteren naar het gemompel en de plotselinge kreten van dien vreemdeling op het bed, had hij slechts één beslissing te nemen. Zou hij den mozo naar Miajutla zenden om den dokter en de noodige geneesmiddelen te halen ? Of zou hij zelf gaan ? Van twee kwaden moest hij het beste kiezen. Hij dacht aan den armen Mark, hulpeloos achtergelaten in de handen van deze onwetende en niet al te goedgezinde wilden. Maar ook al bleef hij zelf bij hem, wat kon hij dan nog beginnen met de middelen waarover hij beschikte? En stel dat hij den mozo zond en het dezen niet gelukte om den dokter te overtuigen dat hij dadelijk moest komen ? Stel dat hij verzuimde het noodige mee te brengen, of misschien zelfs in het geheel niet terugkwam? Miajutla, had Mark gezegd, lag in het land van de pulque; men zwom er in goedkoopen alcohol. Als hij zelf ging en hard doorreed, zat hij binnen dertig uur weer bij Mark aan bed. Een blanke met geld op zak kon den dokter met dreigementen en beloften tot spoed aanzetten. En wat bijna even belangrijk was, hij wist welke voorraden hij mee terug moest brengen. Zijn besluit was genomen. Hij stond op, ging naar de deur en riep den mozo toe om zijn muildier te zadelen. Hij had nog geen twee uur gereden, toen het wonder geschiedde. Bij een kronkeling van het pad zag hij op nog geen vijftig meter afstand een blanke aankomen, gevolgd door twee Indianen, de een bereden en de ander te voet achter een paar beladen pakdieren. Toen ze elkaar genaderd waren, nam de blanke met een hoffelijk gebaar zijn hoed af. Het haar eronder was lichtbruin, vergrijsd boven de ooren en de blauwe oogen stonden opvallend licht in het diep gebronsd gelaat. „Buenas dtas, caballero," zei hij. Er viel niet te twijfelen aan het accent. „Goeden morgen," antwoordde Anthony. Zij haalden de teugels aan, brachten hun dieren naast elkaar tot staan en begonnen een gesprek. „Dat was het eerste woord Engelsch, dat ik in zeven en een halve maand heb gehoord," zei de vreemdeling. Hij was een kleine man van gevorderden leeftijd, kort en schraal maar met een mooie rechte houding, die hem een zekere waardigheid verleende. Hij had een eigenaardig geproportioneerd gezicht met een ongewoon langen bovenlip tusschen een korten neus en een breeden, vast gesloten mond. Een mond als van een inquisiteur. Maar de inquisiteur had vergeten wie hij was en had leeren glimlachen. In de diepe huidplooien, die de intens gevoelige mondhoeken van de wangen scheidden, nestelde een stil vermaak en de dooreengestrengelde lijnen rondom de heldere onderzoekende oogen schenen teekens en hiëroglyphische symbolen voor een voortdurend opwellenden vriendschappelijken humor. Een eigenaardig gezicht, vond Anthony, maar uiterst aantrekkelijk. „Mijn naam is James Miller," zei de vreemde. „Wie bent u ?" En toen hij op de hoogte was gebracht, vroeg hij: „Ben je alleen op reis, Anthony Beavis ?" den ander op Quaker-manier met beide namen aansprekend. Anthony vertelde hem waarom en waarheen hij op weg was. „Weet u misschien iets af van de doctoren in Miajutla?" eindigde hij. Plotseling teekenden de hiëroglyphen rondom de oogen zich scherper, de potentieele vroolijkheid om de mondhoeken werd levende werkelijkheid. De kleine man glimlachte. „Ik weet iets af van de doctoren hier" zei hij en klopte zich op de borst. „M. D., Edinburgh. En wat nog beter is, een behoorlijke voorraad materia medica op die muildieren daar." Toen veranderde zijn toon. „Kom," zei hij levendig, „laten we zoo gauw mogelijk teruggaan naar dien armen vriend van je." Anthony liet zijn muildier keeren en zij aan zij reden de twee mannen het pad op. „Wel Anthony Beavis," zei de dokter, „je was juist aan het goede adres." Anthony knikte. „Tot mijn geluk," zei hij, „had ik niet gebeden, anders had ik moeten gelooven in een bijzondere voorzienigheid en een wonderbaarlijke tusschenkomst." „En dat zou al te gek zijn," stemde de dokter toe. „Niet dat er ooit iets bij toeval gebeurt, natuurlijk. Je neemt de kaart die de goochelaar je dwingt te nemen, — de kaart die hij je met je eigen medewerking onvermijdelijk opdwingt. Het is een kwestie van oorzaak en gevolg. Wat ben je van je vak ?" vroeg hij zonder overgang. „Waarschijnlijk zoudt u mij een socioloog noemen. Dat was ik tenminste." „Heusch ? Is het waar ?" De dokter scheen verrast en in zijn schik. „Ik ben anthropoloog," ging hij voort. „De laatste maanden heb ik in Chiapas onder de Lacandonen geleefd. Aardige menschen, als je ze eenmaal kent. En ik heb er een hoop materiaal verzameld. Wat ik zeggen wilde, ben je getrouwd?" „Neen." „Nooit geweest?" „Neen." Dokter Miller schudde zijn hoofd. „Dat is verkeerd Anthony Beavis," zei hij. „Je had moeten trouwen." „Waarom zegt u dat?" „Ik kan het zien aan je gezicht. Daar en daar." Hij raakte zijn lippen en voorhoofd aan. „Ik ben getrouwd geweest. Veertien jaar. Toen stierf mijn vrouw aan zwartwaterkoorts. Terwijl we in West-Afrika werkten. Zij had ook gestudeerd. In sommige opzichten was ze nog verder in haar vak dan ik." Hij zuchtte. „Er had een goed echtgenoot uit je kunnen groeien, weet je. Misschien kan het zelfs nu nog. Hoe oud ben je ?" „Drie en veertig." „En jong voor je leeftijd. Hoewel ik niet tevreden ben over die gore huid van je," ergerde hij zich plotseling. „Heb je veel last van verstopping ?" „Och neen," antwoordde Anthony glimlachend en vroeg zich af of het prettig zou zijn als iedereen op die manier tegen je sprak. Allicht wat vermoeiend om alle menschen die je tegenkwam te moeten behandelen als menschelijke wezens, die stuk voor stuk het recht hebben om alles van je af te weten; maar toch interessanter dan ze te moeten beschouwen als dingen, — als klompen vleesch, die naast je worden neergezet in een bus of tegen je aanbotsen op het trottoir. „Niet erg," verbeterde hij zichzelf. „Je bedoelt: niet bepaald hinderlijk," zei de dokter. „En heb je last van huiduitslag?" „Een beetje, nu en dan." „En het haar ziet schilferig." Dr. Miller bevestigde met een knikje zijn eigen diagnose. „En heb je niet vaak hoofdpijn ?" Anthony moest toegeven dat hij soms hoofdpijn had. „En een stijven nek natuurlijk en rheumatische aandoeningen. Jawel. Jawel. Als je nog een paar jaar zoo doorgaat, wordt het ischias of aderverkalking." De dokter zweeg even terwijl hij Anthony onderzoekend aankeek. „Precies. Die gore bleeke huid," herhaalde hij en schudde zijn hoofd. „En de bijbehoorende ironie en het scepticisme en de houding van waar-dient-het-allemaal-voor! Volkomen negatief. Alles wat je denkt is negatief." Anthony lachte, maar alleen om een zekere onrust te verbergen. Dit soort menschelijke omgang met iedereen kon wel wat lastig worden. „Denk nu alsjeblieft niet dat ik je wil critiseeren!" riep de dokter en zijn stem klonk oprecht verontrust. Anthony bleef lachen, maar zonder overtuiging. „Haal vooral niet in je hoofd, dat ik je op een of andere manier de les wil lezen." Hij stak zijn hand uit en klopte Anthony hartelijk op den schouder. „We zijn nu eenmaal wat we zijn; en als het er op aankomt om van onszelf te maken wat we moesten zijn, — wel —, dan valt dat nog niet zoo gemakkelijk. Neen, lang niet gemakkelijk, Anthony Beavis. Hoe kun je verwachten dat je anders dan negatief denkt, wanneer je aan chronische darmvergiftiging lijdt? Ermee bent geboren, onderstel ik. Erfelijk belast. En dan die kromme rug van je. Zooals je daar op dat muildier hangt, — vreeselijk. Alsof er een lading keien op je arme ruggewervels drukt. Men hoort ze gewoonweg tegen elkander knarsen. En als de ruggegraat in zoo'n toestand is, wat komt er dan terecht van de rest van het lichaam ? Men rilt als men er aan denkt." „En toch," zei Anthony lichtelijk gepiqueerd door die onbarmhartige opsomming van zijn lichamelijke gebreken, ,,— en toch leef ik nog. Ik ben er nog altijd om het na te vertellen." „Iemand is er inderdaad om het na te vertellen," antwoordde de dokter. „Maar is hij zooals jij zoudt willen dat hij was ?" Anthony gaf geen antwoord. Hij glimlachte gedwongen. „En zelfs die iemand zal het niet zoo heel lang meer navertellen, als je niet oppast. Ik meen het," hield hij vol. „Ik meen het in ernst. Als je wilt blijven bestaan, zul je je leven moeten veranderen. En als het op veranderen aankomt — nu — dan heb je al de hulp noodig die je krijgen kunt — van God tot en met den dokter. Ik vertel je dit allemaal, omdat je me bevalt," verduidelijkte hij. „Ik vind het de moeite waard om je te veranderen." „Dank u," zei Anthony en glimlachte, ditmaal van genoegen. „Om te beginnen zou ik, van medisch standpunt, een tijdlang geregeld darmspoelingen willen voorschrijven." „En van het standpunt van God," zei Anthony, die zijn voldoening lucht gaf door goedmoedigen spot, „geregeld bidden en vasten." „Neen, neen," verzette de dokter zich op diep ernstigen toon: „niet vasten. Alleen een geschikt dieet. Geen vleesch, dat is je reinste vergif in jouw geval. Ook geen melk, die blaast je maar op met gas. Je kunt zuivel gebruiken in den vorm van boter en kaas, maar nooit vloeibaar. Zoo weinig mogelijk eieren. En niet meer dan een enkelen zwaren maaltijd per dag. Meer dan de helft van al den rommel die je eet, is overbodig. En wat dat bidden betreft. . hij zuchtte en trok peinzend zijn voorhoofd op, „daar heb ik nooit veel mee opgehad, weet je, tenminste niet met wat men gewoonlijk bidden noemt. Al dat gevraag om bijzondere gunsten en leiding en vergiffenis — ik heb altijd gemerkt, dat je er egoïstisch van wordt, voortdurend vervuld van je eigen belachelijk pseudo-belangrijk persoonlijkheidje. Als je op de gebruikelijke manier bidt, doordrenk je jezelf met jezelf. Je keert terug tot je eigen uitwerpselen, begrijp je wat ik bedoel? Terwijl we juist allemaal zoeken naar een manier om onze eigen uitwerpselen te boven te komen." Een manier, dacht Anthony, om uit te komen boven de boeken, boven geparfumeerd en veerkrachtig vrouwenvleesch, boven vrees en traagheid, boven de verdrietige maar innerlijk vleiende beschouwingwijze die deze wereld doet zien als een wildebeestenspel of een krankzinnigengesticht. „Uit te komen boven deze petieterige halvestuiverspersoonlijkheid," zei de dokter, „met al zijn miserabel nietige deugden en gebreken, al zijn dwaze begeerten en domme pretenties. Als je niet oppast, versterkt het gebed alleen de verkeerde neiging om je te concentreeren op je eigen persoon. Ik verzeker je, ik heb het klinisch geobserveerd en het schijnt op de meeste menschen ongeveer dezelfde uitwerking te hebben als vleeschgebruik. Bidden maakt dat je nog meer op jezelf komt te staan, dat je je nog meer afscheidt. Net wat een biefstuk doet. Let eens op het onderling verband tusschen godsdienst en dieet. De Christenen eten vleesch, drinken alcohol en rooken tabak; en het Christendom verheerlijkt de persoonlijkheid, hecht groote waarde aan het smeekgebed, leert dat God in toorn ontsteekt en vergoelijkt kettervervolging. Met de Joden en de Mohammedanen gaat het net zoo. Kosjer voedsel en een ijverzuchtige Jehova. Schapen- en ossenvleesch — en een persoonlijk voortbestaan tusschen de Houris in het hiernamaals, een wrekende Allah en heilige oorlogen. Kijk nu eens naar de Boeddhisten. Groenten en water. En wat is hun geestelijke overtuiging ? In plaats dat ze de persoonlijkheid verheerlijken, trachten ze die te boven te komen. Ze stellen zich ook niet voor, dat God in woede kan ontsteken. De onontwikkelden denken dat hij barmhartig is, en de meer verlichten erkennen, dat hij niet bestaat behalve dan als de onpersoonlijke geest die het universum bezielt Dus zenden ze geen smeekbeden op, maar mediteeren, — of met andere woorden, trachten hun eigen geest te doen opgaan in den universeelen geest. En ten slotte gelooven ze niet in een bijzondere Voorzienigheid voor het individu; ze gelooven aan een zedelijke wereldorde waarin iedere gebeurtenis zijn bijzondere oorzaak heeft en tot bijzondere gevolgen leidt, — waar de waarzegger je wel dwingt om een zekere kaart te nemen, maar alleen omdat je eigen vroegere daden den waarzegger dwingen om je die kaart op te dwingen. Welk een hemelsbreed verschil met Jehova en God den Vader en onsterfelijke individueele zielen. Het komt natuurlijk omdat we denken zooals we eten. Ik eet als een Boeddhist omdat ik vind dat ik er gezond en plezierig bij blijf. Het resultaat is, dat ik denk als een Boeddhist — en Boeddhistisch denkende, word ik gesterkt in mijn besluit om als een Boeddhist te eten." „En nu geeft u mij den raad om als een Boeddhist te eten." „Ongeveer." „En wilt u ook dat ik als een Boeddhist zal gaan denken ?" „Op den duur zul je er niet aan kunnen ontkomen. Maar het is natuurlijk beter als je het bewust doet." „Wel," zei Anthony, „goed beschouwd denk ik al als een Boeddhist. Niet in alles natuurlijk, maar stellig in veel opzichten. Ondanks de gebraden rosbief." „Je denkt, dat je denkt als een Boeddhist," zei de dokter. „Maar je vergist je. Negatief denken is niet denken als een Boeddhist; het is denken als een christen, die meer vleesch eet dan zijn darmen kunnen verdragen." Anthony lachte. „Ja, ik weet dat het grappig klinkt," zei de dokter. „Maar dat komt omdat je een dualist bent." „Dat ben ik niet." „Misschien niet in theorie. Maar nu de practijk, — hoe kun je in de practijk iets anders zijn dan een dualist? Wat ben je eigenlijk, Anthony Beavis ? Een man met hersens — dat is duidelijk genoeg. Maar het is ook duidelijk, dat je een stompzinnig lichaam hebt. Een doelmatig werkend denkapparaat en een hopeloos onwetend stel spieren en beenderen en ingewanden. Natuurlijk ben je een dualist. Je leeft je dualisme. En een van de redenen waarom je dualistisch leeft, is deze, dat je jezelf vergiftigt met te veel dierlijke eiwitten. Net als millioenen andere menschen natuurlijk! Wat is heden ten dage de grootste vijand van het Christendom ? Bevroren vleesch. In het verleden waren alleen menschen uit de hoogere standen volslagen sceptisch en wanhopig en negatief. Waarom? Onder andere, omdat alleen zij zich konden permitteeren om te veel vleesch te eten. Tegenwoordig bestaat er goedkoop Canterbury lamsvleesch en bevroren Argentijnsche runderbout. Zelfs de armste menschen kunnen zich nu voldoende vergif aanschaffen om tot volslagen scepticisme en pessimisme te vervallen. Alleen de heftigste emoties zijn nog in staat om hen tot doelbewuste activiteit te prikkelen, en wat erger is, de eenige activiteit waartoe ze het brengen, is van den duivel. Slechts door de meest hysterische oproepen kunnen ze nog worden aangezet om Joden te vervolgen of socialisten te vermoorden of oorlog te voeren. Toevallig ben jij persoonlijk te intelligent om fascist of nationalist te zijn; maar ik blijf er bij, het is alleen een kwestie van theorie, geen levenskwestie. Je kunt me gelooven Anthony Beavis, je darmen zijn rijp voor elk fascisme of nationalisme. Ze doen je ernaar snakken om verdreven te worden uit de afschuwelijke negativiteit, waartoe ze je doemen — om met geweld tot geweld te worden gedreven." „Inderdaad," zei Anthony, „dat is een van de redenen waarom ik hier ben." Hij wees met zijn hand naar den dooreengeworpen chaos van het gebergte. „Alleen om mijn negativiteit uit te drijven. We waren juist op weg naar een revolutie, toen die arme Staithes zich bezeerde." De dokter knikte. „Zie je wel," zei hij, „zie je wel! En denk je dat je hier zoudt zijn als je gezonde darmen had?" „Och, dat weet ik niet zoo precies," antwoordde Anthony lachend. „Je weet heel goed dat je niet hier zou zijn," zei de dokter op bijna strengen toon. „Niet voor zoo'n dollemansonderneming tenminste. Want natuurlijk zou je hier kunnen zijn als anthropoloog bijvoorbeeld, of als onderwijzer of heelmeester, als al wat je maar wilt, voor zoover het kon dienen om menschen te begrijpen en te helpen." Anthony knikte nadenkend, maar zonder te spreken; en een tijdlang reden ze zwijgend verder. Buitenshuis was het licht en onder den blooten hemel was het zindelijker dan in de kleine rancho. Dokter Miller had buiten het dorp een open plek in het bosch uitgezocht als operatiezaal. „In de hoop dat de vliegen ons hier met rust laten," zei hij, maar niet al te optimistisch. Zijn twee mozo's hadden een haard gebouwd en op het vuur stond een ijzeren pot met kokend water. Van den schoolmeester hadden ze een tafel en een paar krukjes geleend, benevens kommen voor de ontsmettingsmiddelen en een katoenen laken om over het bed te leggen. De dokter had Mark een dosis nembutal gegeven en toen het zoover was, werd hij slapend weggedragen naar de plek tusschen de dennen. Alle jongens van het dorp begeleidden de baar en stonden er in aandachtige stilte omheen terwijl de patiënt op het bed werd gelegd. Met hun lange broeken, hun breede hoeden en gevouwen schouderdekentjes leken zij geen kinderen maar lachwekkende duplicaatjes van volwassenen. Toen Anthony, die het gangreneuze been had vastgehouden, zich oprichtte en rondkeek en zich omgeven zag door al die bruine gezichten en het glimmen van al die zwarte starende oogen, sloeg zijn groeiend angstgevoel om in onbeheerschte woede. „Uit den weg!" schreeuwde hij in het Engelsch en liep armzwaaiend op hen af. „Weg met jullie, klein tuig!" De kinderen gingen achteruit, maar langzaam en onwillig en met de zichtbare bedoeling om weer dichterbij te komen zoodra hij zijn rug zou keeren. Anthony deed een vluggen uitval en greep een kleinen jongen bij den arm. „Klein kreng!" Hij schudde het kind heftig heen en weer. Toen, in een onweerstaanbaren drang om iemand pijn te doen, gaf hij hem zoo'n klap om zijn ooren, dat de groote hoed tusschen de boomen vloog. Zonder een kik te geven liep het kind zijn kameraadjes achterna. Anthony maakte een laatste dreigend gebaar in hun richting, keerde zich toen om en liep terug naar het midden van het veldje. Hij had nog geen twee stappen gedaan, of een goed gemikte steen trof hem midden tusschen de schouders. Hij keerde zich woedend om en braakte een stroom ontuchtigheden, zooals hij niet had geuit sedert hij van school was. Dokter Miller die bij de tafel zijn handen stond te wasschen, keek op. „Wat is er aan de hand?" vroeg hij. „Dat kleine ongedierte gooit met steenen." „Je eigen schuld," zei de dokter weinig deelnemend. „Bemoei je niet met hen en kom hier en doe je plicht." Dit ongewoon kerkelijk en militair aandoende woord bracht hem met een schok tot het onaangename inzicht, dat hij zich had gedragen als een gek. Erger dan een gek. Tegelijk met het besef van zijn ergerlijk dwaas gedrag, kwam de drang om het te rechtvaardigen. Op gechoqueerden en verontwaardigden toon vroeg hij: „U laat ze toch zeker niet toekijken?" „Wat kan ik eraan doen als ze daar zin in hebben ?" vroeg de dokter, terwijl hij zijn handen afdroogde. „En nu Anthony Beavis," vervolgde hij op strengen toon, „moet je je kordaat houden. Dit geval is al moeilijk genoeg, zonder dat jij het op je zenuwen krijgt." Tot zwijgen gebracht en verstoord op Miller uit schaamte over zichzelf, waschte Anthony zijn handen en trok het schoone overhemd aan, dat dienst moest doen als doktersjas. „Ziezoo," zei de dokter en deed een stap naar voren. „Nu moeten we eerst den bloedtoevoer naar het been stuiten." „Het" been, niet „zijn" been, dacht Anthony, terwijl hij naast den dokter stond en neerzag op den slapenden man op het bed. Het been. Iets onpersoonlijks, iets dat niemand in het bijzonder toebehoorde. Maar het gezicht van Mark, zijn slapend gezicht, dat daar nu zoo ongelooflijk kalm lag, zoo glad ondanks zijn magerheid, alsof deze op dood gelijkende verdooving een nieuwe huid over de gevilde en verwrongen spieren had gespannen, — dit kon nooit alleen maar „het" gezicht wezen. Het was „zijn" gezicht, hoe weinig het ook geleek op het minachtende, gepijnigde masker waardoor Mark gewoonlijk uitkeek op de wereld. Misschien was het juist zoozeer het zijne door die geringe gelijkenis. Hij herinnerde zich plotseling wat Mark nog geen vier maanden geleden, daar aan de Middellandsche zeekust, tegen hem had gezegd, toen hij, wakkerwordend, had gezien hoe die nu gesloten, maar toen wijdopen oogen hem glinsterend van sarcasme en spotzucht observeerden door het muskietengaas. Misschien is men in werkelijkheid wel, wat men schijnt te zijn in zijn slaap. Onschuld en vrede — het eenig wezenlijke van den geest, en al het andere bloot toeval. „Neem zijn voet," beval dokter Miller, „en til het been op. Houd het zooveel mogelijk verticaal." Anthony deed wat hem was opgedragen. Zooals het afschuwelijk gezwollen en verkleurde been nu grotesk omhoogstak, had het meer dan ooit iets onpersoonlijks, scheen het meer dan ooit een ding te zijn. De stank van rottend vleesch drong in zijn neusgaten. Tusschen de boomen achter hen, hoorde hij een stem iets onverstaanbaars zeggen; een hinnekend gelach ging op. „Laat den mozo nu den voet overnemen en kom mij hier helpen." Anthony gehoorzaamde en rook weer den harsgeur van het bosch. „Houd dat fleschje voor me vast." Er ontstond een verbaasd gemompel van ,, Amarillo !" toen de dokter de dij met trypaflavine besmeerde. Anthony beschouwde opnieuw het gezicht van zijn vriend; het bleef onverstoorbaar sereen. Stil en rein van nature. Het been met het zwarte doode vleesch, de zaag in gindsche kom met permangaanoplossing, de messen en pincetten, de kinderen die onbeweeglijk aandachtig uit het bosch gluurden, — dit alles stond in geen enkel verband met den wezenlijken Mark. „Nu de chloroform," zei dokter Miller. „En de watten. Ik zal je laten zien hoe je moet doen. Dan zul je je verder alleen moeten redden." Hij opende de flesch en plotseling werd de geur van zonbeschenen dennenhout overstemd door een prikkelende, walgingwekkende zoetheid. „Zoo. Nu ken je het kunstje," zei de dokter. „Ga nu maar zoo voort. Ik zal je wel vertellen wanneer je moet ophouden. Ik moet het been eerst afsnoeren." Vogels waren er niet, ook haast geen insecten. In het woud heerschte een doodsche stilte. Het zonnige veldje was een klein eiland van woor- den en beweging in een oceaan van stilte. En in het middenpunt van dat eiland lag een tweede stilte, dieper en vollediger nog dan die van het woud. Het knevelverband zat op zijn plaats. Dokter Miller gaf den mozo order om het vreemd omhoogstekende been te laten zakken. Hij trok een krukje naar den kant van het bed, ging zitten, stond weer op en terwijl hij zijn handen voor het laatst waschte, legde hij Anthony uit, dat hij zittend zou moeten opereeren. Het bed was te laag voor hem om te blijven staan. Toen ging hij weer zitten, stak zijn vingers in de kom met permangaanoplossing en vischte er een scalpel uit. Anthony zag hoe breede lappen huid werden teruggeslagen, ongeveer als de schil van een enorme banaan, doch de schil van een roode, een bloedende vrucht, en plotseling werd hij aangegrepen door een akelig gevoel van misselijkheid. Het speeksel stroomde hem in den mond, en hij moest blijven slikken en slikken om het kwijt te raken. Onwillekeurig verschafte hij zich lucht door kokhalzend te hoesten. „Kalm blijven," zei de dokter zonder op te zien. Met een arterieklem sloot hij het eind van een bloedend vat af. „Beschouw het van den wetenschappelijken kant." Opnieuw gaf hij een snellen haal door het roode vleesch. „En als je met alle geweld wilt kotsen," vervolgde hij, opzettelijk ruw, „doe het dan in godsnaam zoo gauw mogelijk." Toen vervolgde hij op anderen toon — den toon van een professor, die zijn studenten een interessant detail demonstreert: „De zenuwen moeten een heel eind worden ingekort. Als het weefsel heelt, ontstaat er een enorme retractie. En in ieder geval," vervolgde hij, „zal hij, als hij thuiskomt, waarschijnlijk nog eens geamputeerd moeten worden. Er zal wel geen erg mooie stomp van komen." Kalm en vredig, verlost van allen wrok, alle begeerte, en eerzucht, lag daar het gelaat van iemand die zich had bevrijd, iemand voor wien geen traliën of ketenen meer bestonden, geen gemetselde graven, iemand waarop de vogellijm geen vat meer had. Het gelaat van een bevrijd mensch . . . Maar, peinsde Anthony, in werkelijkheid was zijn vrijheid hem van buitenaf opgedwongen door dezen weeën damp. Zou een mensch ook zijn eigen bevrijder kunnen worden ? Er bestonden strikken en vallen, maar ook middelen om eruit te ontsnappen. Gevangenissen; maar men kon ze opensluiten. En al zouden de martelkamers ook nimmer worden afgeschaft, misschien was het mogelijk dat de martelingen eenmaal onbelangrijk gingen schijnen. Even onbelangrijk als nu, voor Mark, dit zagend geluid, het knarsen en piepen van de stalen tanden die in het been drongen en van het stalen zaagblad, dat heen en weer schuurde in de dieper wordende groef. Mark lag daar vredig, bijna glimlachend. HOOFDSTUK L KERSTMIS 1934 God. — Persoonlijk of onpersoonlijk ? Quien sabe ? Alleen een openbaring kan op dergelijke vragen antwoord geven. En elke openbaring heeft iets onbetrouwbaars, — doet denken aan drie troefazen, die men uit zijn mouw goochelt. Van meer belang is de practische kant van de kwestie. Wat geeft een mensch grooter kracht tot goedzijn, — geloof in een persoonlijk of in een onpersoonlijk God ? Antwoord: dat hangt ervan af. Bij sommige menschen werkt de geest zus, bij andere zoo. De mijne heeft geen behoefte, ja mist zelfs het vermogen om de wereld te denken in het kader van het persoonlijke. Patanjali zegt, dat je wel of niet aan een persoonlijk God kunt gelooven, al naar je zelf verkiest, maar dat het resultaat in beide gevallen gelijk blijft. Wat is de beste weg voor hen, wier natuur het persoonlijke als krachtbron noodig heeft, maar die onmogelijk kunnen gelooven, dat de leiding van het heelal berust bij een „persoon" in den voor ons ook maar eenigszins begrijpelijken zin des woords? In de meeste gevallen verwerpen zij iedere handeling die men religieus zou kunnen noemen. Maar dit komt erop neer, dat men het kind weggooit met het badwater. De begeerde verhouding tot een persoonlijkheid kan ook historisch zijn en niet ontologisch. Een contact, niet met iemand die op dit moment het heelal bestuurt, maar met iemand waarvan men weet dat hij op een zeker tijdstip in het verleden heeft bestaan. De Navolging van Christus of van eenige andere historische figuur, waarvan men aanneemt, dat ze vroeger ergens heeft bestaan, heeft evenveel effect als de navolging van een voorbeeld dat men zich hier en nu voorstelt. En het mediteeren over goedheid, de eenwording met goedheid en het contempleeren van goedheid zijn doeltreffende middelen gebleken om goedheid in het leven te verwezenlijken. Zelfs al is dat waarover men mediteert, dat men contempleert en waarmede men zich vereenigt geen persoon maar een algemeen bewustzijn, of zelfs een ideaal dat men alleen aanwezig denkt in den menschelijken geest. Het grondprobleem betreft de practijk en wel het uitwerken van stelselmatige psychologische oefeningen voor mannen en vrouwen van elk type. Het Katholicisme beschikt over vele systemen van innerlijk gebed, — Jezuïetisch, Franciscaansch, Ligoristisch, Carmelietiscb. enzoovoorts. Ook het Hindoeïsme en het (Noordelijk, Zuidelijk en Zen-) Boeddhisme bezitten velerlei stelsels voor geestelijke oefening. Hier valt een grootsch werk te verrichten. Het verzamelen en samenvatten van gegevens uit al deze bronnen. Het raad- plegen van geschriften en wat nog belangrijker is, van menschen die persoonlijk hebben toegepast wat de geschriften leeren en ervaring hebben in het onderrichten van aanvangers. Misschien is het mettertijd mogelijk om een volledige en definitieve Ars Contemplativa samen te stellen. Een reeks van technieken, aangepast aan de verschillende menschelijke bewustzijnstypen. Een technische leidraad bij de meditatie over, de eenwording met en de contemplatie van goedheid. Doeleinden op zichzelf, maar tegelijkertijd middelen om iets van die goedheid door daden te verwezenlijken. 1 JANUARI 1935 Machines en goede organisatievormen zijn moderne uitvindingen waarvoor men moet betalen, zooals voor alle zegeningen. Betalen op velerlei wijze. Onder andere met het algemeen geloof, aangewakkerd door een mechanistische en sociale efficiency, dat de vooruitgang automatisch tot stand komt en van buitenaf kan worden opgedrongen. Individueel behoeven we er geen hand voor uit te steken. Liquideer minder gewenschte personen, distribueer voldoende geld en goederen — en alles komt in orde. Het is een regressie tot de magie, een willige overgave aan 's menschen natuurlijke traagheid. Het is opvallend hoe deze neiging het geheele moderne leven doordringt en op ieder punt tot uiting komt. Uiterlijk schijnt er geen enkel verband te bestaan tusschen de Webbs en de Sovjets aan den eenen kant, en het moderne Katholicisme aan den anderen. Maar welk een diepgaande ondergrondsche overeenkomst! De Katholieke opleving der laatste jaren is in wezen een opleving van het sacrament. Van Katholiek standpunt gezien leven we in de „Eeuw van het Sacrament." Het magisch vermogen der sacramenten wordt voldoende geacht voor ons zieleheil. Het bewust verrichte innerlijke gebed ontbreekt geheel. Volkomen analoog aan de Webbs-Sovjet-opvatting van den vooruitgang door middel van machines en doeltreffende organisatie.Voor de Engelsche Katholieken heeft het sacrament dezelfde psychologische waarde als de tractor voor de Russen. HOOFDSTUK LI 7 FEBRUARI 1934 Dokter Miller steeg af aan de open deur, liet zijn muildier onder de hoede van den mozo en stapte de hut binnen. Mark zat overeind in zijn bed en zag hem binnenkomen — een kleine rechtopgerichte figuur met levendigen gang. Uit zijn blauwe oogen straalde belangstellende hartelijkheid en de opgewektheid om zijn mondhoeken wachtte tot ze zich zou mogen uiten in een lach. „En hoe maken de patiëntjes het vanavond?" Mark verwrong zijn bleek en nog ingevallen gezicht tot een snijdend ironischen glimlach. Op een krukje naast het bed gezeten, bezag Anthony hem met een snellen blik. Hij herinnerde zich de kalme rust van datzelfde gelaat drie weken geleden, onder de pijnboomen in den vroegen ochtendzonneschijn. Rust en vrede. Maar nu het leven in hem was teruggekeerd, nu hij gered was en herstellende, was die vrede verdwenen en had hem achtergelaten als den verbitterden vijand van alles en allen. Er was haat geweest in zijn oogen, zelfs nog voor hij sterk genoeg was om te spreken. Haat tegen ieder die in zijn nabijheid kwam — maar vooral tegen den goeden Miller. „Ik kan zijn eeuwigen glimlach niet uitstaan," had hij later tegen Anthony gezegd. „Niemand heeft het recht om rond te loopen als een levende advertentie voor een of ander purgeermiddel." Maar dit was niet de ware reden van Mark's tegenzin. Hij haatte Miller om zijn afhankelijkheid van hem, en om de toewijding, de niet aflatende waakzaamheid, de kundigheid waarmee de man hem verzorgde. Arme Mark! Hoe leed hij eronder, dat hij een dienst moest aannemen en erger, dat zijn eigen lichaamszwakte hem dwong zulk een dienst te vragen. Hoe ergerde het hem dat hem hartelijkheid werd betoond door iemand waarvan hij zich onmogelijk den meerdere kon voelen! Vanaf het oogenblik, dat zijn bewustzijn was teruggekeerd, had hij een hekel gehad aan den dokter en zijn tegenzin nam toe met iederen dag, dat de oude man zijn vertrek uitstelde om hem op te passen. „Maar waarom reist u toch niet verder ?" had hij gevraagd, en toen de dokter antwoordde dat hij geen haast had en van plan was om bij hem te blijven tot hij goed en wel de kust had bereikt, en zelfs gedurende den tocht door het Kanaal en naar Engeland waarheen hijzelf ook terugkeerde, had hij heftig geprotesteerd en gezegd, dat zijn been bijna genezen was, dat hij gemakkelijk naar Puerto San Felipe kon komen en dat hij waarschijnlijk een boot noordwaarts naar Los Angelos nemen zou. Maar de dokter was gebleven om hem te verzorgen en had de rest van den tijd gebruikt om uit te rijden naar de omliggende dorpen en er de zieken te behandelen. Voor den herstellende was dit een bron van ergernis te meer — hoewel Anthony niet precies begreep waarom het hem zoo hinderde. Misschien ergerde hij zich aan het feit, dat hijzelf niet de weldoener der Indianen kon zijn. In ieder geval, zoo stonden de zaken; hij kon er nooit genoeg van krijgen om den goeden Miller te plagen met zijn „patiëntjes". Toen was, veertien dagen na de operatie, het bericht gekomen, dat de poging tot opstand van Don Jorge smadelijk was mislukt. Men had hem overvallen terwijl hij onvoldoende beschermd was, levend gevat en zonder vorm van proces gefusilleerd, tegelijk met zijn tweeden bevelhebber. Het bericht luidde verder, dat de twee mannen samen moppen hadden getapt terwijl ze door soldaten omringd naar het kerkhof hepen, waar hun graf al gegraven was. „En hij is gestorven," had Mark eraan toegevoegd, „in de overtuiging dat ik op het laatste oogenblik bang was geworden en hem in den steek had gelaten." Die gedachte pijnigde hem als een tweede wonde. „Als ik dat verdomde ongeluk niet had gehad . . herhaalde hij voortdurend. „Als ik er bij was geweest om hem raad te geven . . . Die dolle haast van hem! Daarom had hij gevraagd of ik kwam. Hij had geen vertrouwen in zijn eigen oordeel. En hier lag ik in dit stinkende varkenskot, terwijl de arme kerel naar het kerkhof marcheerde . . ." En moppen tapte, terwijl hij de koude morgenlucht opsnoof. „Huele al cimintero, Don Jaime." Hijzelf zou ook moppen hebben getapt. In plaats daarvan . . . Natuurlijk was het niets dan pech, niets dan een typisch staaltje van den stompzin der voorzienigheid; maar hij kon onmogelijk zijn grieven luchten tegen een niet-aanwezige voorzienigheid. Hij had niemand dan Anthony en den dokter. Na het nieuws van Don Jorge's dood behandelde hij hen steeds verbitterder en haatdragender. Het was alsof hij hen persoonlijk verantwoordelijk achtte voor wat er was gebeurd. Hen beiden, maar vooral den dokter. „En hebt u nogal succes met den professioneelen glimlach ?" vervolgde Mark op denzelfden spottenden toon waarmee hij naar de patiëntjes had gevraagd. „Zit u erg dierbaar aan het ziekbed?" „Ik vrees, dat het succes niet zoo heel groot is," antwoordde dokter Miller goedgeluimd, terwijl hij zijn hoed afnam en ging zitten. „Óf ze hebben geen bed om naast te zitten, alleen een deken op den vloer, of zij spreken geen Spaansch en ik niet hun speciaal soort Indiaansch dialect. En hoe gaat het jouw persoon?" vroeg hij. „Mijn persoon," zei Mark op een toon van uitgesproken minachting en afkeer, alsof het gezegde van den dokter een soort woordvuilnis was dat hij afwees, „maakt het heel goed, dank u." „Maar hij accepteert de filosofie van Berkeley," viel Anthony in. „Hij voelt pijn in een knie die hij niet heeft." Mark keek hem een oogenblik aan met steenharden afkeer; toen keerde hij zich om, en terwijl hij zijn blik vestigde op het glanzige avondlandschap buiten de deur van de hut, zei hij koel: „Het is geen pijn," hoewel hij Anthony nog een half uur te voren zijn sensaties als pijn had beschreven. „Alleen het gevoel dat de knie er nog is." „Daar is weinig aan te doen, vrees ik." De dokter schudde zijn hoofd. „Dat verwachtte ik ook niet," zei Mark uit de hoogte, alsof hij een aanval op zijn eer terugwees. Dokter Miller verbrak de onaangename stilte, met de opmerking dat er in de hoogergelegen dalen veel kropziekte voorkwam. „Dat heeft zijn charme," zei Mark en streek over een denkbeeldig uitwas aan zijn keel. „Ik denk wel eens met weemoed terug aan die cretins die je in Zwitserland tegenkwam toen ik een kind was! Ze hebben ze weg-gejodieerd, vrees ik. De wereld is tegenwoordig zoo vervloekt hygiënisch." Hij schudde het hoofd en glimlachte anatomisch. „Wat voeren ze daar uit in die hooge valleien?" vroeg hij. „Maïs verbouwen," zei de dokter. „En elkaar vermoorden in hun vrijen tijd. Er ligt een heel netwerk van vendetta's over die bergen. Iedereen is er bij betrokken. Ik heb met de verantwoordelijke menschen gepraat en hen trachten te overtuigen, dat ze al de oude rekeningen moesten doorhalen en met een schoone lei beginnen." „Wat zullen ze zich dan liederlijk vervelen." „Neen. Als vervangingsmiddel leer ik ze voetballen. Wedstrijden tusschen de dorpen." Hij glimlachte. „Ik heb veel ondervinding op het gebied van vendetta's," vervolgde hij. „Over de heele wereld. Eigenlijk hebben ze er allemaal een gloeienden hekel aan. Ze zijn wat blij met voetbal, zoodra ze er eenmaal aan gewend zijn." „Christus!" „Waarom „Christus" ?" „Die eeuwige sport! Komen we daar dan nooit van af?" „Maar dat is de belangrijkste Engelsche bijdrage tot de beschaving," zei de dokter. „Veel belangrijker dan de parlementaire regeeringsvorm of stoommachines of de Principia van Newton. Belangrijker zelfs dan de Engelsche dichtkunst. Poëzie kan nooit een vervangingsmiddel worden voor oorlog en moord. Maar sport wel. Een degelijk en volkomen bruikbaar vervangingsmiddel." „Vervangingsmiddelen!" echode Mark verachtelijk. „Jullie zijn allemaal tevreden met vervangingsmiddelen. Anthony zoekt de zijne in De wateren werden stil 24 bed of in de leeszaal van het Britsch Museum. U vindt de uwe op het voetbalveld. God sta jullie bij! Waarom zijn jullie zoo bang voor het ding zelf?" Er volgde een kort zwijgen. Dokter Miller keek naar Anthony, maar toen hij zag dat deze geen plan had om te antwoorden, wendde hij zich weer tot den ander. „Het is geen kwestie van bangzijn, Mark Staithes," zei hij rustig en mild. „Het is een kwestie van keuze; de keuze van iets goeds in plaats van iets slechts ..." „Ik vertrouw het niet als men iets goeds kiest, dat toevalligerwijs minder moed vereischt dan iets slechts." „Is het gevaar jouw maatstaf voor goedheid ?" Mark haalde zijn schouders op. „Wat is goedheid ? Dat is gewoonlijk een lastige vraag. Maar in ieder geval kan men zeker zijn dat het goed is om moedig een gevaar te trotseeren." „En geeft dat jou het recht om bewust gevaarlijke situaties te scheppen — ten koste van anderen?" Dokter Miller schudde het hoofd. „Dat is niet de weg, Mark Staithes. Als je moed wilt toonen, waarom doe je het dan niet voor een goede zaak?" „Zooals voetbalonderricht aan de zwartjes," grijnsde Mark spottend. „Hetgeen niet altijd zoo gemakkelijk is als het er uitziet." „Ze begrijpen niet veel van de buitenspelregels denk ik." „Ze wenschen heelemaal geen regels te begrijpen, behalve den regel om de menschen van het andere dorp te vermoorden. En als je dan tusschen twee elftallen staat die tot de tanden zijn gewapend en er naar snakken om elkaar aan te vliegen . . ." Hij hield even stil. Er trilde een glimlach om zijn breeden mond en terwijl zijn oogleden zich samentrokken, werden de aanvankelijk haast onzichtbare hiëroglyphen om zijn oogen steeds duidelijker tot het uiterlijk teeken van innerlijk vermaak. „Wel, zooals ik zeg, het is niet heelemaal zoo gemakkelijk als het er uitziet. Heb jij wel eens gestaan tegenover een hoop woedende menschen die je wilden afmaken?" Mark knikte en op zijn gezicht verscheen een uitdrukking van onbarmhartige voldoening. „Verschillende keeren," antwoordde hij. „Toen ik bedrijfsleider was op een kof]fe-finca, een beetje verderop aan de kust, in Chiapas." „En was je ongewapend?" „Ongewapend," herhaalde Mark en voegde er ter verklaring bij: „De politici hadden het in dien tijd nog over de revolutie. Het land aan het volk, en wat dies meer zij. Op een goeden morgen kwamen de dorpsbewoners om de bezitting in beslag te nemen." „En jij met jouw principes," zei Anthony, „had dat uitstekend moeten vinden." „En vond het natuurlijk uitstekend. Maar dat kon ik moeilijk toegeven — althans niet onder deze omstandigheden." „Waarom niet?" „Wel, dat is nogal duidelijk, nietwaar? Daar kwamen ze en marcheerden op me af. Moest ik hun mededeelen dat ik accoord ging met hun politiek en hun dan het landgoed overhandigen? Neen, dat zou heusch een beetje te eenvoudig zijn geweest!" „Wat deed je dan?" „Den eersten keer waren er een goede honderd," vertelde Mark. „Versierd als kerstboomen met geweren en patroongordels en allemaal met hun machetes. Maar beleefd en zachtzinnig. Ze hadden geen bijzondere grieven tegen me en de revolutionnaire gedachte was hun vreemd; ze waren niet al te zeker van zichzelf. Hoewel ze nooit veel lawaai maken," vervolgde hij. „Ik heb ze zien moorden zonder geluid te geven. Als visschen. Dit land hier is een aquarium." „Het schijnt een aquarium," verbeterde dokter Miller. „Maar als men eenmaal weet hoe de visschen denken . . „Ik heb het altijd belangrijker gevonden om te weten hoe ze drinken," zei Mark. De werkelijke vijand is de tequila. Gelukkig waren de mijne nuchter, anders . . . Enfin, wie weet wat er zou zijn gebeurd." Hij wachtte even en ging toen voort. „Ze stonden op den cementen droogvloer en ik zat voor de deur van het kantoor een paar treden hooger dan zij. Hoog boven hen verheven, als bij een durbar. Alsof ik audientie hield voor mijn getrouwe onderdanen." Hij lachte, zijn wangen hadden zich gekleurd en hij sprak met een animo alsof de woorden een aangenamen smaak achterlieten. „Honderd gemeene koffiekleurige peons die met kraalachtige schildpadoogen naar je opstaren — zooiets stelt je niet op je gemak. Maar het gelukte me om mijn gezicht en mijn stem in bedwang te houden. Daarbij hielp het veel, merkte ik, wanneer ik naar die creaturen keek alsof het een vies soort insecten was. Kakkerlakken, mestkevers. Eenvoudig een honderd groote starende luizen. Het hielp, zeg ik. Maar mijn hart klopte toch een beetje. Op eigen gelegenheid, — jullie kent dat gevoel misschien ook wel. Het is alsof onder je ribben een levende vogel zit. Een vogel met eigen vogelbewustzijn, die zijn eigen bijzondere angsten uitstaat. Een raar gevoel, maar erg opwekkend. Ik geloof dat ik mijn heele leven niet zoo gelukkig ben geweest als dien dag. Het feit dat je een tegen honderd bent. Honderd, en tot de tanden gewapend. Maar luizen, alleen maar luizen. Terwijl die eene een mensch is. Het was een heerlijk gevoel." Hij zweeg even en glimlachte in zichzelf. „En wat gebeurde er toen ?" vroeg Anthony. „Niets. Ik hield eenvoudig een kleine redevoering vanaf mijn troon. Vertelde hun dat de finca niet van mij was en ik dus niets had weg te geven. Dat ik echter voorloopig nog verantwoordelijk was voor de bezitting en dat ik zou weten wat ik had te doen, zoodra ik iemand te pakken kreeg, die zonder vergunning het terrein opkwam of verboden dingen deed. Vastberaden en waardig, het echte Durbar-air. Waarna ik opstond, hun mededeelde dat ze konden gaan en het pad opliep naar het huis. Ik denk dat ik nog zoowat een minuut in het gezicht bleef. Een volle minuut met mijn rug naar hen toe. En er waren minstens honderd van dat crapule, niemand had ooit kunnen nagaan wie het schot had gelost. Die vogel onder mijn ribben!" Hij hief zijn hand omhoog en maakte met zijn vingers een fladderende beweging door de lucht. „En dan was er nog een ander gevoel — mieren die op en neer hepen langs mijn ruggegraat. Allerlei angsten, — maar alleen van het lichaam. Op zichzelf staande angsten — begrijp jullie wat ik bedoel ? Met mijn verstand wist ik, dat ze niet zouden schieten, niet konden schieten. Honderd miserabele luizen — het was hun moreel onmogelijk. Een vogel onder mijn ribben en mieren langs mijn ruggegraat; maar in mijn schedel woonde een mensch; en die mensch was zeker van zichzelf hoewel het lichaam twijfelde; hij wist dat het spel gewonnen was. Het was een lange minuut, maar een mooie. Een heel mooie minuut. En daarna kwamen meer zulke minuten. Ze schoten altijd des avonds, uit de kreupelboschjes. Ik was binnen hun gezichtskring, maar zij lagen buiten den mijnen. Buiten den kring van mijn bewustzijn en mijn wil. Dat was de reden waarom ze durfden schieten. Als de man weg is, dansen de luizen. Gelukkig dat een Indiaan, ondanks al zijn durf, nooit raak leert schieten. Als het lang genoeg had geduurd, zouden ze me misschien nog bij ongeluk hebben geraakt. Maar intusschen ging de revolutie uit de mode. Hier, aan de kust van den Stillen Oceaan, was er nooit veel animo voor." Hij stak een sigaret op. Er heerschte een lange stilte. „Wel," zei dokter Miller eindelijk, „dat is dus ook een manier om met een vijandige menigte om te gaan. En het feit, dat je in staat bent om het na te vertellen, bewijst dat die manier soms succes heeft. Maar het is niet mijn manier. Ik ben een anthropoloog, weet je." „Wat maakt dat voor verschil ?" „Een heel groot verschil," antwoordde dokter Miller. „Een anthropoloog is iemand die studie maakt van menschen. Maar jij hebt liever te doen met luizen. Ik zou je een entomoloog kunnen noemen, Mark Staithes." Zijn glimlach ontmoette geen enkel blijk van tegemoetkoming, het gelaat van Mark bleef ijskoud, terwijl zijn blik dien van den dokter kruiste. Toen keek hij een anderen kant op. „Entomoloog!" sprak hij hoonend na. „Dat is malligheid. Waarom speelt u met woorden?" „Omdat woorden gedachten uitdrukken, Mark Staithes, en gedachten bepalen handelingen. Als je een mensch een luis noemt, houdt dat in, dat je van plan bent hem als een luis te behandelen. Noem je hem daarentegen een mensch, dan beteekent het dat je van plan bent om hem te behandelen als een mensch. Het is mijn vak om menschen te bestudeeren. Hetgeen meebrengt, dat ik ze altijd bij dien naam moet noemen, dat ik altijd over hen moet denken als menschen en hen als menschen moet behandelen. Want als je menschen niet behandelt als menschen gedragen ze zich ook niet als menschen. Maar, zeg ik nog eens, ik ben een anthropoloog. Wat ik noodig heb, is menschelijk materiaal. Geen insectenmateriaal.'' Mark barstte uit in een korten lach. „Je kunt wel menschelijk materiaal noodig hebben," zei hij. „Maar dat wil nog niet zeggen dat je het ook krijgt. Wat je werkelijk krijgt. . Hij lachte nog eens. „Nu, meestal is het doodgewone, onvervalschte luis." „Neen," zei dokter Miller. „Daar vergis je je in. Als je menschen zoekt, vind je ze ook. In de meeste gevallen zelfs heel behoorlijke menschen. Ga bijvoorbeeld onder een wantrouwende onderdrukte wilde bevolking, ga zonder wapens, met open handen." Hij hield zijn groote vierkante handen vooruit met een gebaar alsof hij iets aanbood. „Ga naar ze toe met het onwrikbare, hardnekkige voornemen om ze goed te doen — hun zieken te genezen bijvoorbeeld. Het kan me niet schelen hoeveel bitterheid en wrok ze tegen de blanken koesteren; als je maar tijd genoeg krijgt, om je bedoelingen duidelijk te maken, zullen ze je tenslotte aanvaarden als een vriend, zullen ze menschelijke wezens blijken, die jou als een menschelijk wezen behandelen. Natuurlijk," ging hij voort, terwijl de schriftteekens van innerlijk vermaak zich weer om zijn oogen griften, „natuurlijk gebert het wel eens, dat ze je niet den tijd laten. Ze rijgen je aan een speer voor je halverwege bent. Maar het gebeurt niet vaak — mij is het tenminste nooit gebeurd zooals je ziet — en gebeurt het wel, nu, dan bestaat er altijd hoop, dat de volgende man meer succes heeft. Anthropologen kunnen worden gedood, maar de anthropologie blijft en moet op den duur stellig succes hebben. Terwijl jouw entomologische wijze van kennismaken.. Hij schudde het hoofd. „Misschien slaagt die in den beginne; gewoonlijk kun je de menschen wel bangmaken en intimideeren tot ze zich onderwerpen. Dat wil zeggen, door ze als luizen te behandelen, kun je gewoonlijk wel maken dat ze zich als luizen gedragen — wegkruipen of rennen om zich te verbergen. Maar zoodra ze kans zien, vallen ze op je aan. De anthropoloog loopt het risico, dat hij wordt gedood terwijl hij het eerste contact zoekt, maar daarna is hij veilig, mensch onder menschen. De entomoloog is aanvankelijk veilig; maar hij is een luizenjager onder de luizen — en wat erger is, onder luizen die hem kwalijk nemen, dat hij ze als luizen behandelt, die weten, dat ze geen luizen zijn. Zijn moeilijkheden komen pas later. Het is de oude geschiedenis: Met bajonetten kun je een heeleboel doen, maar je kunt er niet op zitten." „Je hoeft er niet op te zitten," zei Mark. „Jij wordt niet in je achterste geprikt, maar de anderen. Als je de bajonetten een beetje intelligent hanteert, zie ik niet in waarom je niet tot in het oneindige de baas zou blijven. De eigenlijke moeilijkheid zit natuurlijk hierin, dat er te weinig intelligentie bestaat. De meeste luizenjagers zijn niet te onderscheiden van de luizen. „Precies," stemde dokter Miller toe. „En de eenige remedie is, dat de luizenjager zijn bajonetten opzijgooit en de luizen behandelt als menschen." „Maar we hadden het over intelligentie," zei Mark. Zijn minachtend toegeeflijke toon gaf aan, dat hij moeite deed om den ouden dwaas te vergeven, dat hij niet tot denken in staat was. „Sentimenteel zijn heeft niets te maken met intelligentie." „Integendeel," hield de dokter vol. „Het heeft er alles mee te maken. Je kunt niet intelligent oordeelen over menschelijke wezens, tenzij je eerst je sentiment laat spreken. Sentiment in den goeden zin natuurlijk. In dien zin, dat je van ze houdt. Dat is de eerste en onmisbare voorwaarde om ze te begrijpen. Als je niet van ze houdt, kun je ze onmogelijk begrijpen, al je scherpzinnigheid wordt eenvoudig een andere vorm van onbegrip." „En als je wel om ze geeft," zei Mark, „word je meegesleept door je dronkemansemoties en verliest het vermogen om ze te zien zooals ze zijn. Kijk maar eens wat voor bespottelijke en minderwaardige dingen er gebeuren als menschen te veel van iemand houden. De verliefde jongelui die zich verbeelden dat hun afzichtelijke idiote meisjes toonbeelden van schoonheid en geest zijn. De toegewijde vrouwen, die haar leven lang blijven gelooven, dat er niets charmanters, edelers, wijzers, diepzinnigers bestaat dan haar misselijke mannetjes." „Waarschijnlijk hebben ze volkomen gelijk," zei dokter Miller. „Niet de liefde is blind, maar onverschilligheid en afkeer." „De lie-iefde!" sprak Mark hem hoonend na. „Zouden we nu maar niet een psalm aanheffen?" „Met genoegen." Dokter Miller glimlachte. „Een Christelijke psalm of een Boeddhistische of een Confuciaansche — wat je maar wilt. Ik ben anthropoloog; en wat is anthropologie ten slotte anders dan toegepaste wetenschappelijke religie ?" Na een lang stilzwijgen nam Anthony het woord. „Waarom past u die alleen toe op morianen?" vroeg hij. „Het hemd is nader dan de rok. Waarom begint u niet bij onszelf, in Engeland ?" „Inderdaad," zei de dokter. „Daar had het ook moeten beginnen. Dat het overzee begonnen is, is alleen een geschiedkundig toeval. Het begon overzee omdat we imperialisten waren en zoodoende in aanraking kwamen met menschen die er andere en dus schijnbaar vreemdere gewoonten op nahielden dan wij. Ik herhaal, het was een toeval. Maar een in menig opzicht gelukkig toeval. Want daaraan is het te danken dat we een hoop feitenkennis hebben opgedaan en ons een waardevolle techniek hebben eigengemaakt, die we waarschijnlijk thuis niet hadden kunnen aanleeren. Om twee redenen. Omdat het zoo moeilijk is om jezelf onpartijdig te beoordeelen en nog moeilijker om juist te oordeelen over iets dat zeer ingewikkeld is. Bij ons zou men beide tegelijk moeten doen, — wij bezitten een uitgebreide beschaving die nu eenmaal onze eigen beschaving is. Wilde samenlevingen zijn niet anders dan beschaafde samenlevingen op kleine schaal en minder star georganiseerd. We kunnen er vrij gemakkelijk begrip van krijgen. En als we de wilden eenmaal kunnen begrijpen, bemerken we dat we ook de beschaafden hebben leeren begrijpen. En dat niet alleen. Wilden zijn gewoonlijk vijandig en wantrouwend. De anthropoloog moet leeren hoe die vijandschap en dat wantrouwen te overwinnen. En als hij het heeft geleerd, kent hij tegelijk het heele geheim der politiek." „En dat is ... ?" „Dat als je de menschen behoorlijk behandelt, ze jou ook behoorlijk behandelen." „U bent wel een beetje optimistisch, niet ?" „Neen. Op den langen duur zullen ze je altijd goed behandelen." „Op den langen duur," zei Mark ongeduldig, „zijn we allemaal dood en begraven. Hoe staat het met den korten duur?" „Daarvoor moet je een risico aandurven." „Maar Europeanen zijn geen Zondagschool wilden. Het wordt een enorm risico." „Best mogelijk. Maar altijd kleiner dan het risico dat je loopt door de menschen slecht te behandelen en tot strijd aan te zetten. Bovendien zijn ze niet slechter dan de wilden. Men heeft ze alleen verkeerd aangepakt, — ze hebben een beetje anthropologie noodig, dat is alles." „En van wie krijgen ze die anthropologie ?" „Wel, van mij onder anderen," antwoordde dokter Miller. „En ik hoop, ook van jou, Mark Staithes." Mark trok zijn gevilden grijns en schudde het hoofd. „Laten ze elkaar maar onderling de keel afsnijden," zei hij. „Ze doen het toch, wat je ze ook vertelt. Houd je er dus buiten en laat ze in vrede hun idiote oorlogen voeren. Bovendien," en hij wees naar het gevlochten mandewerk dat zijn wond beschermde tegen den druk der dekens, „wat kan ik nog uitvoeren ? Toekijken, dat het is eenige. We kunnen beter allemaal blijven toekijken. Tenslotte zal het niet zoo heel lang meer duren. Nog een paar jaar, dan . . ." Hij zweeg even, staarde omlaag en fronste zijn voorhoofd. „Hoe waren ook weer die regels van Rochester ? Ja juist." Hij hief zijn hoofd weer op en sprak: Geleerd door ouderdom, ervaring en verval Naakt hij den dood, en weet nu eens voor al, Dat hij op heel zijn wreeden levenstocht Gedwaald heeft en vergeefs een doel gezocht, De robot ligt defect bij stof en vuil, Wat redeneerde en dacht, rot weg in d'afvalkuil. „Defect bij stof en vuil," herhaalde hij. „Dat is werkelijk prachtig gezegd. Defect bij het vuil. En je hoeft niet eens te wachten tot je dood bent. Zullen we maar niet vast een aardig vuilnishoopje opzoeken ?" Hij wendde zich tot Anthony. „Gezellig samen wegkruipen in de koeienvla en toekijken hoe de dokter zijn innemendsten professioneelen glimlach toepast op Generaal Göring? Wat zullen we lachen!" „Neen," zei Anthony. „Ik denk dat ik me maar liever laat uitlachen in gezelschap van Miller." HOOFDSTUK Lil 24 JULI 1914 Ze gingen met zijn vieren zoeken: Anthony, de veldwachter, een oude schaapherder met grijze snorren en het majestueus profiel van een Victoriaansch staatsman, en een blonde, blozende zeventienjarige jongen, de zoon van den bakker. De jongen moest het zeildoek van den brancard dragen; de lange stokken werden door den veldwachter en den schaapherder als staf gebruikt. Achter het huisje liepen ze in verspreide linie de berghelling op, hetgeen Anthony aan wilddrijvers deed denken. Het was een schitterende dag, onbewolkt en windstil. In de verte lagen de bergen als het ware achter dunne sluiers, geweven uit een overmaat van zonlicht en bijna ongekleurd. Het gras en het heidekruid onder hun voeten was stoffig van de lange droogte. Anthony deed zijn jasje af, en bij nader inzien, ook zijn hoed. Een lichte zonnesteek zou de zaak vereenvoudigen, zou hem ontslaan van de noodzaak om uideg te geven of vragen te beantwoorden. Hij voelde zich zelfs nu al vrij misselijk, ook had hij kramp in zijn ingewanden. Maar dat was niet voldoende. Wat zou het hem veel moeilijkheden besparen als hij werkelijk ziek kon worden. Terwijl ze langzaam verder klommen, bracht hij nu en dan zijn hand aan zijn hoofd en voelde hoe heet zijn haar was. Zoo heet als het vel van een kat, die voor het vuur heeft gezeten. Het speet hem dat hij zulk dik haar had. Drie uur later hadden ze gevonden wat ze zochten. Het lichaam van Brian lag met het gezicht omlaag in een soort rotsachtigen inham aan den voet van een steilen wand boven het bergmeertje. Tusschen de steenklompen groeiden varens en rotsplanten en in de heete atmosfeer werkte haar zoetachtige, benauwde geur bijna bedwelmend sterk. De plek gonsde van de vliegen. De veldwachter keerde het lichaam om, maar het verminkte gelaat was haast niet te herkennen, Anthony keek even en wendde zich toen af. Zijn geheele lichaam was onbedwingbaar gaan beven; hij moest tegen een rotsblok leunen om niet te vallen. „Kom, jongen." De oude schaapherder nam hem bij den arm, leidde hem weg en zette hem ergens in het gras, waar hij het lijk niet kon zien. Anthony wachtte. Een buizerd kringde langzaam tegen de lucht, als wees hij op een onzichtbare wijzerplaat het verstrijken van den tijd aan. Eindelijk kwamen ze van achter den rotswand te voorschijn. De schaapherder en de jongen liepen voorop, ieder aan een handvat van de baar, terwijl de veldwachter achteraan het geheele gewicht aan beide stokken moest tillen. Ze hadden Brian zijn gescheurde jasje uitgetrokken en het over zijn gezicht gelegd. Een verstijfde arm was ondanks al hun pogingen blijven uitsteken, en zwaaide en trilde nu in de ruimte. Het hemd was met bloed bevlekt. Anthony stond op en ondanks aller protest zette hij door, dat hij den veldwachter voor de helft van zijn vracht mocht ontlasten. Uiterst langzaam daalden zij af naar het dal. Toen ze eindelijk het huisje bereikten, was het over drieën. Later onderzocht de veldwachter den inhoud van jas- en broekzakken. Een tabakszak, een pijp, het pakje boterhammen van juffrouw Benson, zes of zeven shilling kleingeld en een cahier, voor de helft volgeschreven met notities over de economische geschiedenis van het Romeinsche rijk. Niet de minste aanwijzing, dat het gebeurde iets anders kon zijn geweest dan een ongeval. Mevrouw Foxe kwam den volgenden avond. Star van zelfbeheersching, luisterde ze in den beginne zwijgend en ijzig strak naar wat Anthony mededeelde; toen bezweek ze plotseling, stortte als het ware ineen en barstte in hartstochtelijk schreien uit. Een oogenblik bleef Anthony weifelend bij haar staan; toen sloop hij de kamer uit. Den volgenden morgen, toen hij haar weerzag, had mevrouw Foxe haar kalmte herwonnen — maar een ander soort kalmte. De kalmte van een levend, voelend wezen, niet langer de werktuiglijke en kille roerloosheid van een standbeeld. Onder haar oogen lagen donkere kringen en haar gezicht was dat van een oude en lijdende vrouw; maar er was lieflijkheid en rust in dat lijden en een uitdrukking van waardigheid, bijna van majesteit. Haar aanziende, voelde Anthony een hevige schaamte, als bevond hij zich in tegenwoordigheid van iets dat hij onwaardig was, dat hij geen recht had te naderen. Schaamte en schuld, grooter schuld zelfs dan den vorigen avond, toen haar verdriet haar te machtig was geworden. Het liefst had hij opnieuw willen ontsnappen; maar ze hield hem den geheelen morgen bij zich, terwijl ze daar neerzat, soms zwijgend, en soms sprekend met haar langzame, welluidende stembuigingen. Voor Anthony was zoowel haar spreken als haar zwijgen eenzelfde marteling. Het was folterpijn om daar te moeten zitten zonder iets te zeggen, naar het tikken van de klok te luisteren en na te denken, te tobben over de naaste toekomst — hoe hij van Joan moest afkomen, wat hij tegen haar moest zeggen over dien vervloekten brief van haar, — en daarbij tersluiks een blik te werpen op mevrouw Foxe en zich af te vragen wat er in haar geest omging en of ze iets afwist, eenig vermoeden had zelfs, van wat in werkelijkheid was gebeurd. Ja, haar zwijgen was pijnlijk, maar even pijnlijk waren haar woorden. „Ik begrijp het nu pas," begon ze langzaam en peinzend. „Ik begrijp nu, dat ik hem op de verkeerde manier heb liefgehad — te veel als een bezit." Wat moest hij zeggen ? Dat het waar was ? Natuurlijk was het waar. Als een vampier had ze zich aan den geest van den armen Brian vastgehecht. Zijn levensbloed weggezogen. (St. Monica, herinnerde hij zich, St. Monica van Ary Scheffer.) Ja, een vampier. Als er iemand aansprakelijk was voor den dood van Brian, dan was zij het. Maar zijn verontwaardiging, die slechts een andere vorm van zelfverdediging was, smolt weg toen ze verder sprak. „Misschien was dat een van de redenen waarom het is gebeurd; ik moest leeren dat men niet op die manier mag liefhebben." Na een poosje vervolgde ze: „Ik denk dat Brian al genoeg had geleerd. Eigenlijk had hij niet veel meer te leeren. Hij wist al dadelijk zooveel. Net als Mozart — alleen had hij geen aanleg voor muziek maar voor liefde. Misschien kon hij daarom al zoo gauw heengaan. Terwijl ik . . ." Ze schudde het hoofd. „Ik moest deze les ontvangen. Hoe kon ik na al die lange leerjaren nog zoo eigenwijs en onwetend zijn!" Ze zuchtte en verviel weer in zwijgen. Een vampier — maar ze wist het tenminste; ze gaf toe dat de schuld voor een deel bij haar lag. Er bestond nog een ander deel, het zijne, — dat hij nog niet had opgebiecht. „Ik moet het haar zeggen," maande hij zichzelf en dacht aan al wat was voortgekomen uit zijn onvermogen om Brian de waarheid te vertellen. Maar terwijl hij nog aarzelde, begon mevrouw Foxe opnieuw. „Men moest iedereen kunnen liefhebben als een eenigen zoon," ging zij voort. „En zijn eigen eenigen zoon als een van de vele anderen. Het spreekt vanzelf dat men zijn zoon meer liefheeft dan de rest, er is veel meer gelegenheid om hem lief te hebben. Maar het verschil moest alleen liggen in de intensiteit, en niet in den aard van die liefde. Men zou hem moeten liefhebben zooals alle andere eenige zonen — terwille van God en niet van zichzelf." Haar innige, dieptrillende stem bleef verder spreken, en bij ieder woord, dat ze uitte, voelde Anthony zich schuldiger; — schuldiger en tegelijk vollediger en hopeloozer gebonden aan zijn schuld. Hoe langer zij doorsprak op dezen toon van gelatenheid en hoe langer hij uitstelde om haar de waarheid te vertellen, des te moeilijker werd het om haar van haar dwaling af te helpen. „Luister eens, Anthony," hervatte zij na een volgende lange stilte. „Je weet hoeveel ik altijd van je heb gehouden. Al dadelijk nadat je moeder was gestorven — weet je wel? — toen je voor het eerst bij ons kwam logeeren. Je was zoo'n hulpeloos ventje. En zoo ben ik je altijd blijven zien. Hulpeloos ondanks het harnas dat je moest beschermen. Want natuurlijk heb je altijd een harnas gedragen, je draagt het nog. Om je te beschermen tegen gevaren — tegen mij onder andere." Ze zag hem glimlachend aan. Anthony sloeg zijn oogen neer, bloosde en mompelde iets onsamenhangends. „Het doet er niet toe om welke reden je je wilde beschermen," ging ze voort. „Ik verlang het niet te weten, tenzij je het mij zelf vertellen wilt. En misschien zul je er voortaan nog meer voor voelen om je te beschermen. Want ik wilde je zeggen, Anthony, dat ik het prettig zou vinden, als jij de plaats van Brian innam. De plaats," verduidelijkte ze, „die Brian had moeten innemen als ik hem op de goede manier had liefgehad. De plaats van dien eenigen zoon, die ons gelegenheid geeft tot grootere liefde. Ik zou willen dat jij die zoon was, Anthony. Maar ik wil me natuurlijk niet aan je opdringen. Je moet zelf beslissen." Hij bleef stil zitten met afgewend gelaat en gebogen hoofd. „Gooi het eruit," schreeuwde een stem in zijn binnenste. „Zeg de waarheid, wat er ook van mag komen!" Maar was het te voren al moeilijk geweest, nu was het onmogelijk geworden. Wat deed ze ook te zeggen dat hij de plaats van Brian moest innemen! Ze had het zelf onmogelijk gemaakt. Hij voelde zich trillen van nuttelooze woede. Waarom het ze hem niet met rust, waarom liet ze hem niet weggaan, zoodat hij alleen kon zijn? Plotseling kneep zijn keel zich samen, de tranen sprongen hem in de oogen, zijn borstspieren spanden zich heftig in kramp op kramp; hij snikte. Mevrouw Foxe kwam door de kamer naar hem toe, boog zich over hem heen en legde haar hand op zijn schouder. „Arme Anthony," fluisterde zij. Hij was onherroepelijk vastgenageld aan zijn leugen. Dien avond schreef hij aan Joan. Dat afgrijselijke ongeval. En zoo onnoodig. Zoo zinloos, ondanks alle tragiek. In ieder geval stond het vast, dat het was gebeurd eer hij gelegenheid had gehad om met Brian over het bewuste voorval in Londen te spreken. En, hoe zat het eigenlijk, had zij Brian nog geschreven ? Nadat de arme kerel van huis was gegaan, had de middagpost een brief gebracht, die door haar geadresseerd leek te zijn. Hij zou hem voor haar bewaren en persoonlijk teruggeven als hij haar de volgende maal zag. Mevrouw Foxe droeg haar verlies intusschen bewonderenswaardig en ze moesten zich allemaal flink houden en hij was haar altijd toegenegen. HOOFDSTUK LUI 3 FEBRUARI 1935 Helen kwam de zitkamer binnen. In haar hand droeg ze een spetterende bakpan met bacon, zoo van het vuur. „We gaan ontbijten!" riep ze. ,,Komme gleich," klonk het antwoord uit de slaapkamer en een oogenblik later vertoonde Ekki zich in hemdsmouwen aan de open deur, met zijn scheermes in de hand en zijn frisch, blozend gezicht vol zeepschuim. „Ik ben dadelijk klaar," zei hij in het Engelsch en verdween weer. Helen moest glimlachen terwijl ze ging zitten. Omdat ze hem zoo liefhad, genoot ze uitermate van dit voortdurend en intiem contact met hem — een contact waartoe hun armoede hen dwong. Waarom begeeren de menschen toch groote huizen, eigen kamers en al dergelijke persoonlijke schuilplaatsen, die de welgestelden meenen niet te kunnen missen? Het was haar onbegrijpelijk, tenminste nu. Zachtjes en valsch neuriënd, schonk Helen thee, bediende zich van het spek en begon toen de ontvangen post uit te zoeken. Helen Amberley. Geen mevrouw. Communistische oprechtheid en zakelijkheid. Ze opende de enveloppe. De brief kwam uit Newcastle. Was het mogelijk, dat zij of Giesebrecht in Maart voor een groep jonge kameraden kwam spreken over den toestand in Duitschland ? Ja, dat zou ze nog eens moeten zien. Den Heer E. Giesebrecht. Uit Zwitserland; en dat dunne puntige schrift moest van Holtzmann zijn. Ekki zou in zijn schik wezen. „Er is iets van Holtzmann," zei ze toen hij binnenkwam. „Ik ben benieuwd wat hij nu weer voor berichten heeft." Ekki nam den brief en opende hem met de methodische bedaardheid die al zijn handelingen kenmerkte; legde hem toen naast zijn bord en sneed een stuk ontbijtspek af. Hij stopte het spek in zijn mond, nam toen den brief weer op en begon langzaam kauwend te lezen. Op zijn gelaat verscheen een uitdrukking van gespannen en geconcentreerden ernst; hij kon nooit iets doen of het moest grondig en met volle toewijding geschieden. Toen hij aan het eind was gekomen, sloeg hij weer terug naar het eerste blaadje en begon van voren af aan. Helen kon haar ongeduld niet langer bedwingen. „Is er iets bijzonders ?" vroeg ze. Holtzmann was het best ingelicht van alle uitgeweken journalisten; hij had altijd nieuwe informaties. „Vertel eens wat hij te zeggen heeft." Ekki gaf niet direct antwoord maar las nog een paar seconden zwijgend verder, toen vouwde hij den brief dicht en stak hem in zijn zak. Eindelijk keek hij haar aan. „Mach is in Bazel," antwoordde hij. „Mach?" herhaalde ze. „Bedoel je Ludwig Mach?" Gedurende de laatste maanden had de naam van dezen vindingrijkste en dapperste van alle Duitsche kameraden die de verspreiding van communistische propaganda en illegale lectuur bezorgden, voor Helen een vertrouwden en tegelijk legendarischen klank gekregen, als ware het de naam eener litteraire of mythologische figuur. Dat Ludwig Mach zich in Bazel bevond, scheen haar bijna even onwaarschijnlijk als dat Odysseus er zou zijn of Wodan of de Roode Pimpernel. „Ludwig Mach uit Stuttgart?" bleef ze ongeloovig vragen. Ekki knikte. „Ik moet er heen om hem te spreken. Morgen." In zijn langzame nadrukkelijke vreemdelingen-uitspraak kregen de woorden een eigenaardigen toon van volstrekte onherroepeüjkheid. Zelfs zijn meest oppervlakkige beweringen klonken in het Engelsch altijd alsof hij onder eede getuigde. „Ik moet er heen," herhaalde hij. Aldus bedachtzaam en gewetensvol gearticuleerd, had iedere lettergreep dezelfde waarde. Een Engelschman, hoe beslist ook zijn voornemens waren, zou den zin nooit anders hebben gezegd dan als een soort ingeslikten anapaest: Ik-moet-er-heen. In iederen anderen man zou deze manier van spreken — zoo zwaar op de hand, zoo Jehovaachtig, gelijk zijzelf het plagend uitdrukte — Helen onweerstaanbaar dwaas hebben geschenen. Maar Ekki gaf het een verhoogde bekoring. Door een of andere oorzaak scheen het goed en gepast, dat deze man, dien zij (afgezien nog van het feit dat ze hem liefhad) meer bewonderde en hoogachtte dan eenig ander dien ze ooit had ontmoet, zoo ontroerend dwaas kon zijn. „Als ik niet nu en dan om hem kon lachen," ontleedde ze haar eigen gevoelens, „zou het ongezond worden. Een poel van stilstaande adoratie. Net als de godsdienst. Of een van die honden van Landseer. Doordat ik lachen kan, blijft alles luchtig en beweeglijk." Terwijl ze naar hem luisterde en keek, (zijn gezicht was zoo dwaas onschuldig van jongen argeloozen ernst en tegelijk zoo heldhaftig vastberaden) voelde Helen wat ze al zoo vaak had gevoeld: dat ze hartelijk zou kunnen lachen, en dan op haar knieën vallen en zijn handen kussen. „Ik moet er ook heen," zei ze hardop, zijn uitspraak imiteerend. Het eerste oogenblik dacht hij dat ze een grapje maakte, maar toen hij begreep dat ze meende wat ze zei, werd hij ernstig en begon bedenkingen te maken. De vermoeienis — want ze zouden derde klasse moeten reizen. En de kosten. Maar plotseling kreeg Helen iets van haar moeder — werd ze een verwende vrouw, die wilde dat men aan haar grillen zou toegeven. „Het zou zoo leuk zijn," riep ze opgewonden. „Zoo avontuurlijk!" En toen hij in zijn afwijzende nuchtere houding volhardde, werd ze boos. „Ik ga toch met je mee," herhaalde ze koppig. „Ik wil." Holtzmann kwam hen van den trein halen, maar bleek niet de lange, stramme, gedistingeerde figuur uit Helen's werkzame verbeelding, doch een korte en plompe man met een rol vet in zijn nek en een weeken vormeloozen neus, die als een aardappel tusschen zijn varkensoogjes was geplakt. Toen ze zijn hand drukte, was die zoo kil en zweeterig, dat haar eigen hand een gevoel van verontreiniging kreeg; heimelijk wreef ze haar af aan haar rok toen hij een oogenblik niet keek. Maar erger dan zijn uiterlijk en zijn zweethanden waren de man zijn manieren. Ze kon zien dat haar aanwezigheid hem van zijn stuk bracht. „Ik had niet verwacht..stamelde hij toen Ekki haar voorstelde; en een oogenblik was het of zijn trekken zich verwarden tot een geagiteerden chaos. Toen herstelde hij zich en werd demonstratief beleefd en joviaal. Terwijl ze het perron afliepen, was het gnadige Fr au, lieber Ekki, unbeschreiblich froh, voor en na. Precies een ontmoeting op het tooneel, vond Helen. En bovendien slecht gespeeld, als door een acteur van een derderangs reizenden troep. En dan die ellendige zenuwachtigheid! Het was schandalig dat een man zoo kon gichelen en gesticuleeren en gezichten trekken. „Wat een engerd," fluisterde ze in zichzelf. Naast hem gaande voelde ze zich gehuld in een aura van verzet en afkeer. Dat afgrijselijke type had plotseling al het plezier van de reis bedorven. Ze wenschte bijna dat ze niet was meegegaan. Terwijl Holtzmann een gechargeerde uitbeelding gaf van iemand, die den kruier op het hart drukt om voorzichtig te zijn met den typewriter, gelukte het Helen om Ekki toe te fluisteren: „Wat een vreeselijke man." „Vind je heusch ?" vroeg Ekki oprecht verbaasd. „Ik geloof niet. . ." Hij maakte den zin niet af en schudde zijn hoofd. Even rimpelde hij perplex zijn glad voorhoofd. Maar een oogenblik later onderbrak hij Holtzmann's hernieuwde betuigingen van hartelijkheid en genoegen en vroeg wat Mach over den tegenwoordigen toestand in Duitschland dacht. Terwijl Holtzmann antwoordde, luisterde hij met de diepste aandacht. Helen liep zwijgend naast hem voort. Aan den eenen kant was ze verontwaardigd over zijn ongevoeligheid voor uiterlijke indrukken, maar tegelijk bewonderde ze zijn vermogen om alles wat hij niet belangrijk achtte, van zich af te zetten. „Mannen zijn eigenaardige wezens," moest ze denken. „Maar toch wilde ik maar dat ik zoo was." In plaats daarvan Het zij zich van de wijs brengen door gezichten, gegichel en gebaren, verklungelde ze haar emoties aan varkensoogen en vetplooien. En onderwijl liepen millioenen mannen en vrouwen en kinderen koud en hongerig rond, werden ze uitgebuit, afgebeuld, werden ze behandeld niet als menschen, maar als lastdieren, of kamraderen, of hefboomen; moesten millioenen in voortdurenden angst en ellende en wanhoop leven, werden ze aangeblaft en geranseld, opgezweept met leugens en banggemaakt met dreigementen en slagen, werden ze heren derwaarts gedreven als redelooze dieren op weg naar de veemarkt, naar het uiteindelijk slachthuis. En wat deed zij ? Haar neus optrekken voor Holtzmann omdat hij zweeterige handen had — in plaats dat ze hem behoorlijk respecteerde voor wat hij had gewaagd, voor wat hij had geleden ter wille van die millioenen ongelukkigen. Hij mocht dan zweethanden hebben, maar hij leefde in ballingschap, van de hand in den tand, werd vervolgd om zijn principes en was een kampioen voor recht en waarheid. Ze schaamde zich voor zichzelf, maar kon toch niet ontkomen aan de gedachte, dat het leven voor iemand als Ekki eigenaardig eng en beperkt moest zijn, van een kleurloosheid die men zich niet kon voorstellen. Een leven van zwart op wit, bedacht ze, hard en helder en scherp als een gravure van Dürer. Haar eigen wereld was geheel anders — was een wazige kleurige Turner, een Monet, een felle Gauguin. Maar wat had Anthony dien morgen ook weer gezegd, daar op dat gloeiende dak ? „Je lijkt wel een Gauguin," en plotseling kromp ze ineen, hier, te Bazel, in het kille halfduister van het station, ineen als van lichamelijke pijn. „O, wat vreeselijk," zei ze in zichzelf. „Wat vreeselijk!" „En het Arbeidsleger," vroeg Ekki gespannen verder, „wat zegt Mach over de stemming in de werkkampen?" Voor het station bleven ze stilstaan. „We zullen maar eerst onze bagage naar een hotel brengen," stelde Ekki voor. Maar daar wilde Holtzmann niet van hooren. „Neen, neen, je moet dadelijk meekomen," drong hij jachtig aan. „We moeten dadelijk naar mijn huis. Mach zit er te wachten. Mach zou er niets van begrijpen als we te laat kwamen." Maar toen Ekki toegaf, bleef hij nog altijd onzeker en nerveus aan den rand van het trottoir staan, ongeveer als een zwemmer die niet durft te duiken. „Wat heeft die man toch?" dacht Helen ongeduldig en vroeg toen hardop: „Zeg, waarom nemen we geen taxi ?", voor het oogenblik vergeten dat de tijd van taxi's al sinds lang voorbij was. Tegenwoordig nam je een tram of de bus. Maar Gauguin had haar weer in het verleden verplaatst, het leek vanzelfsprekend dat ze aan taxi's dacht. Holtzmann gaf geen antwoord; maar greep Ekki plotseling bij den arm, met het snelle opgewonden gebaar van iemand, die door de omstandigheden tot een onaangenaam besluit wordt gedwongen. Toen trok hij hem opzij en begon haastig en fluisterend met hem te praten. Terwijl Ekki luisterde, zag Helen een verwonderde en ontstemde uitdrukking op zijn gezicht komen. Zijn lippen bewogen, klaarblijkelijk maakte hij tegenwerpingen. De ander antwoordde met een lichtelijk afkeurenden glimlach en begon over zijn mouw te strijken, alsof hij hoopte om hem al streelende tot meegaandheid te bewegen. Tenslotte knikte Ekki toestemmend en terwijl hij zich tot Helen wendde, zei hij op zijn korte zwaarwichtige manier: „Hij zegt, dat Mach het niet prettig zou vinden als er iemand meekwam." „Denkt hij dat ik hem aan de Nazi's zal verraden?" vroeg Helen verontwaardigd. „Het gaat niet om jou," legde Ekki uit. „Hij kent je niet. Als hij je kende, was het iets anders. Maar hij is bang. Hij is bang voor ieder dien hij niet kent. En hij heeft gelijk, dat hij bang is," ging hij voort op den dogmatisch beslisten toon, die beduidde dat het debat was gesloten. Met groote moeite gelukte het Helen om haar spijt en haar ergernis te verduwen. Ze knikte. „Nu goed, dan zie ik jullie wel als we gaan lunchen. Maar," kon ze niet laten erbij te voegen, „ik begrijp eigenlijk niet waarom ik dan hierheen ben gekomen." „Beste miss Amberley, chère consoeur, gnadige Frau, kameraad . . Holtzmann putte zich uit in alle burgerlijke en communistische hoffelijkheden die hem ter beschikking stonden. „Es tut mir so leid. Het spijt me vreeselijk." Maar hier had ze het adres van zijn huis. Om half een. En als hij haar een raad mocht geven, hoe ze het best haar ochtend in Bazel kon doorbrengen . . . Ze liet het kaartje in haar tasch glijden en zonder verder naar zijn raadgevingen te luisteren, keerde ze de twee mannen haar rug toe en stapte haastig weg. „Helen!" riep Ekki haar achterna. Maar ze deed alsof ze hem niet hoorde. Hij riep niet nog eens. Het was koud, maar de zon scheen en de lucht had een helder lichtblauwe tint. En plotseling lagen de hooge huizen achter haar en stond ze aan den Rijn. Over den kademuur geleund, zag ze het groene water langs zich heenschieten, geluidloos maar snel en doelbewust als een levend wezen, als het leven zelf, als de verborgen kracht van de wereld, eeuwig en onweerstaanbaar vloeiende; tot het haar tenslotte te moede was alsof ze zelf meestroomde met de machtige rivier, of ze er één mee was, of ze deelhad aan zijn macht. „En moet Trelawney sterven?" zong ze eer ze het wist. „En moet Trelawney sterven? Wel twintigduizend Cornishmen zullen zijn zaak beërven." En plotseling scheen het zeker dat ze zouden overwinnen, dat de revolutie komende was — De wateren werden stil 25 dat ze naderde, ginds, juist achter die laatste bocht van de rivier. Onweerstaanbaar spoedde de vloed zich erheen. En wat was ze intusschen dwaas geweest om boos op Ekki te worden — niet alleen dwaas maar ook gemeen. Na een poosje ging haar berouw over in teedere verrukking, bij de gedachte aan hun aanstaande verzoening. „Liefste," zou ze tegen hem zeggen, „liefste, vergeef me maar, ik ben onhebbelijk en dom geweest." Dan zou hij zijn eenen arm om haar heen leggen, en met zijn andere hand zou hij haar de haren van het voorhoofd strijken, hij zou zich over haar heenbuigen en haar kussen . . . Terwijl ze verderliep, stroomde de Rijn nog altijd door haar heen, en ontheven van haar schuldgevoel tegenover Ekki, voelde ze zich onstoffelijk, gewichtloos, voelde ze zich bijna zweven — zweven in een ijle prikkelende atmosfeer van blijdschap. De hongerende millioenen vervaagden opnieuw tot een verwijderde abstractie. Wat was alles goed en mooi, — juist zooals het wezen moest. Zelfs de dikke oude vrouwen waren volmaakt, evenals de negentiende-eeuwsche Gothische huizen. En deze kop heete chocolade, hier in dit café, wat verrukkelijk was die, boven alle beschrijving verrukkelijk! En de oude kellner, die zoo vriendelijk en zoo vaderlijk deed. Vriendelijk en vaderlijk, dat kwam er nog bij, in een verwonderlijk Zwitsersch-Duitsch, dat je deed brullen van het lachen, alsof alles wat hij zei — van zijn opmerkingen over het weer tot zijn klachten over den slechten tijd — één voortdurende reusachtige kolder was. Wat een keelgeluiden! En dat gehinnik! Precies de taal van de Houyhnhms, dacht ze en verlokte hem met eindeloos plezier tot telkens hernieuwd gehinnik en gerochel. Van het café ging ze tenslotte naar het schilderijenmuseum; en dat bleek in zijn soort even onweerstaanbaar komisch als het Duitsch van den kellner. Die Boecklins bijvoorbeeld! Al die merkwaardige schilderijen, die ze tot dusver alleen op ansichtkarten had gezien of als kleurreproducties tegen pensionmuren in Dresden. Meerminnen en tritonen, alsof ze voor de lens waren gekiekt, centauren in stijve geforceerde houdingen, als renpaarden op de opnamen van een fotoreporter. En dat alles geschilderd met een goede trouw en een vlijtige talentloosheid, die • eenvoudig aandoenlijk waren. En daar — onuitsprekelijke vreugde! — was de Toteninsel. Kerkhofcypressen, tempels als witte grafmonumenten, figuren in lange gewaden, een eenzame boot die het donkerwijnroode meer overstak . . . Het was een prachtmop. Helen moest hardop lachen. Ondanks alles bleef ze de dochter van haar moeder. Toen ze naar den uitgang terugliep, bleef ze in een zaal met primitieven even stilstaan voor een doek met het martelaarschap van St. Erasmus. Een beul in vijftiendeeeuwsch costuum, met een zalmkleurig wambuis, draaide aandachtig de spil van een windas, — aldus de darmen van den heilige meter na meter te voorschijn trekkend uit een gapende opening in den mageren buik. Onderwijl lag het slachtoffer achterover, als op een sofa, volkomen op zijn gemak, met ten hemel geslagen oogen en een uitdrukking van onverstoorbare blijmoedigheid op het gelaat. Deze grap was minder geestig dan de Toteninsel— had meer van een grol; maar was op haar eigen simpele wijze niet minder voortreffelijk. Ze glimlachte nog na toen ze weer op straat stond. Het bleek dat Holtzmann slechts een paar honderd meter van het museum woonde, in een aardig vroeg-negentiende-eeuwsch huisje (veel te goed voor een man met zweethanden!) dat van de straat werd gescheiden door een grintpleintje. Er stond een groote auto voor de deur. Zou die van Holtzmann zijn? dacht ze benieuwd. Dan moest hij geld hebben, de oude schurk. De weg naar zijn huis had haar zoo weinig tijd gekost, dat het nauwelijks kwart over twaalf was toen ze de stoep opliep. „Het doet er niet toe," dacht ze. „Ze moeten maar goedvinden dat ik kom. Ik verdraai het om nog een minuut langer te wachten." De gedachte dat ze het volgende oogenblik weer bij Ekki zou zijn, deed haar hart sneller kloppen. „Wat ben ik toch onwijs! Volkomen onwijs." Maar wat was het verrukkelijk om onwijs te kunnen zijn! Ze belde aan. Holtzmann deed zelf open — tot haar verwondering in zijn overjas —, alsof hij op het punt stond om uit te gaan. Toen hij haar zag, vertoonde zijn gezicht weer dezelfde uitdrukking waarmee hij haar aan het station had begroet. „U bent erg vroeg," zei hij met een poging tot glimlachen, maar zijn verwarring en zenuwachtigheid hadden veel van een angstaanval. „We hadden u niet verwacht voor halfeen." Helen lachte. „Ik had mezelf evenmin verwacht," verklaarde ze. „Maar ik was eerder hier dan ik dacht." Ze maakte een beweging om over den drempel te stappen, maar Holtzmann stak zijn arm uit. „We zijn nog niet klaar," zei hij. Zijn gezicht gloeide en zweette van verlegenheid. „Zou u niet over een kwartiertje terug willen komen ?" smeekte hij bijna. „Een enkel kwartiertje ?" „Nur ein Viertelstündchen." Helen lachte. Ze moest denken aan de geborduurde sofakussens waarop de Geheimrats eertijds de gevolgen van hun zwaren middagmaaltijd wegsliepen. „Maar waarom kan ik niet binnen wachten?" Ze werkte zich langs hem heen, een donker gangetje in, dat naar eten rook en naar bedompte lucht. „Waar is Ekki," vroeg ze, plotseling aangegrepen door de behoefte om hem te zien, hem dadelijk te zien zonder een seconde uitstel, opdat ze hem zou kunnen vertellen, wat een miserabel creatuur zij was geweest, maar dat ze hem niettemin onzegbaar liefhad, en hoe gelukkig ze zich voelde en hoe ze er naar hunkerde om haar geluk met hem te deelen! Aan het andere eind van de vestibule was een deur die op een kier stond. Haastig liep Helen er heen en riep zijn naam. „Halt!" schreeuwde Holtzmann achter haar. Maar ze was al over den drempel. Het vertrek waarin ze zich bevond was een slaapkamer. Op het smalle ijzeren bed lag Ekki, geheel gekleed, met zijn hoofd opzij en zijn mond open. Zijn adem ging traag met slepende ronkgeluiden; hij sliep — maar zooals ze hem nog nooit had zien slapen. „Ekki!" kon ze nog juist roepen, terwijl een deur sloeg, een andere stem zich bij dien van Holtzmann voegde en in de vestibule heftig rumoer en beweging ontstond. „Mijn liefste . . ." Toen sloot zich plotseling van achteren een hand om haar schouder. Ze keek om, zag het gezicht van een vreemden man op een paar duim afstand van het hare, hoorde ergens uit den achtergrond Holtzmann's „Schnell, Willi, schnell!" en een bijna gefluisterd „Schmutziges Frauenzimmer," dat de vreemde uitstootte tusschen zijn opeengeklemde tanden. Het volgende oogenblik, toen ze haar mond opensperde om te schreeuwen, ontving ze een vreeselijken stoot tegen haar kin, zoodat haar tanden op elkaar sloegen, en voelde zich wegzinken in een zwarte duisternis. Toen ze bijkwam lag ze in bed op een ziekenzaal. Een paar boeren hadden haar bewusteloos in een boschje gevonden, ongeveer vijf of zes mijl buiten de stad. Een ziekenauto had haar naar Bazel teruggebracht. Eerst den volgenden morgen toen de veronal uitgewerkt was, herinnerde zij zich wat er was gebeurd. Maar toen was Ekki al bijna twintig uur lang over de grens in Duitschland. HOOFDSTUK LIV 23 FEBRUARI 1935 Anthony had den geheelen morgen brieven gedicteerd op het bureau van de organisatie. Voor het grootste deel betroffen ze de verstandelijke bezwaren van zoogenaamde pacifisten. „Wat zoudt ge doen, als ge een vreemden soldaat zag die uw zuster aanrandde ?" Wel, wat je verder ook doen mocht, toch in geen geval je zoon uitsturen om den achterneef van dien soldaat te vermoorden. Een afmattend werkje! Maar het moest nu eenmaal gedaan worden. Hij dicteerde zeven en twintig brieven, en toen was het tijd om bij Helen te gaan lunchen. „Er is zoowat niets te eten," zei ze toen hij binnenkwam. „Ik had totaal geen zin om te koken. Wat is het toch onzegbaar vervelend om voedsel klaar te maken." Er klonk een bijna woedende wrok in haar stem. Ze gingen zitten en aten blikzalm met sla. Anthony probeerde een gesprek te voeren, maar zijn woorden stuitten af op het ondoordringbaar pantser van haar stuursch, zwaarmoedig stilzwijgen. Tenslotte bleef ook hij woordeloos zitten. „Het is vandaag juist een jaar," kwam er eindelijk bij haar uit. „Wat is een jaar?" „Vandaag voor een jaar hebben die duivels in Bazel. . . ." Ze schudde het hoofd en was weer stil. Anthony zei niets. Hij voelde dat alles wat hij zei haar voorbij zou gaan, dat het als een beleediging moest klinken. „Vaak wensch ik, dat ze mij ook maar hadden vermoord," ging ze langzaam voort. „In plaats van me hier te laten wegrotten, als een stuk afval op den vuilnishoop. Als een dood katje," voegde ze er even later aan toe. „Aas, niets dan aas." De woorden droegen een accent van heftigen afkeer. „Waarom zeg je dat?" vroeg hij. „Omdat het waar is. Ik ben aas. Een kreng ben ik." „Dat hoef je niet te zijn." „Er is niets aan te doen. Ik ben een kreng van nature." „Neen, dat ben je niet," hield hij vol. „Je hebt het zelf gezegd. Toen Ekki er nog was . . „Neen, toen was ik geen kreng." „Wat je eens bent geweest, kun je altijd weer worden." „Niet zonder hem." Hij knikte. „Jawel, als je maar wilt. Het is een kwestie van keuze. Je moet kiezen en dan aan het werk gaan in de goede richting." Helen schudde haar hoofd. „Ze hadden me moeten doodmaken. Als je eens wist hoe ik mezelf de keel uithang!" Ze trok een gezicht alsof ze walgde. „Ik ben een nietsnut. Erger dan een nietsnut. Alleen maar een stuk vuil." Na een poosje ging ze voort: „Ik heb zelfs geen interesse voor Ekki's werk. Ik houd niet van zijn vrienden. Ze zijn communist, maar even misselijk en benepen als iedereen. Dom, ordinair, jaloersch, eerzuchtig. Een mensch kan zich evengoed het genoegen gunnen om een chinchillamantel te dragen en bij Claridge te lunchen. Waarschijnlijk eindigt het er mee dat ik me aan een rijken man verkoop. Als ik er tenminste een kan vinden." Ze lachte nog eens. Toen hervatte ze op een toon van bittere zelfverachting: „Vandaag pas een jaar, en toch heb ik er al genoeg van. Meer dan genoeg. Ik snak ernaar om er af te zijn. Ik ben een misselijk wezen." „Maar is dat heelemaal je eigen schuld ?" „Natuurlijk." Anthony schudde ontkennend het hoofd. „Misschien ligt het wel aan het werk." „Hoe bedoel je?" „Georganiseerde haat is nu niet bepaald aantrekkelijk. Niet iets waarvoor de meeste menschen werkelijk willen leven." „Ekki heeft ervoor geleefd. Er zijn hoopen menschen die ervoor leven." „Maar wat voor menschen?" vroeg hij. „Je hebt ze in drie soorten. Idealisten met een buitengewoon talent voor zelfmisleiding. Of ze weten niet eens dat het georganiseerde haat is, öf ze gelooven te goeder trouw dat het doel de middelen heiligt en dat de middelen geen invloed hebben op het doel. Zoo iemand was Ekki en zij vormen de meerderheid. En dan zijn er twee minderheden. De eene minderheid bestaat uit menschen die weten dat de heele zaak op georganiseerde haat berust en zich daarin verheugen. En de andere bestaat uit eerzuchtigen die de beweging alleen gebruiken als een geschikt werktuig om het doel van hun eerzucht te bereiken. Jij bent niet eerzuchtig, Helen, en je lijdt ook niet aan zelfbedrog. En ondanks wat vandaag voor een jaar is gebeurd, heb je in werkelijkheid geen behoefte om menschen te liquideeren, zelfs geen Nazi's. En daarom komen de chinchilla's en de orchideeën je zoo aantrekkelijk voor. Niet omdat je er werkelijk naar verlangt. Maar alleen omdat het andere zoo weinig bevrediging geeft." Het bleef even stil. Helen stond op, haalde schoone borden en zette een schaal met vruchten op tafel. „Wat geeft dan wèl bevrediging ? vroeg ze, terwijl ze een appel nam. „Om te beginnen," antwoordde hij, „het beoefenen van de moeilijke kunst om anderen lief te hebben." „Maar de meeste menschen zijn afschuwelijk." „Ze zijn afschuwelijk, omdat we ze verafschuwen. Als we ze beminden, zouden ze beminnelijk zijn." „Denk je dat dat werkelijk zoo is ?" „Ik ben zeker dat het zoo is." „En wat is er nog meer?" „Er is geen „meer" ", antwoordde hij. „Omdat het natuurlijk een werk voor je heele leven is. Elk wijzigingsproces is een levenswerk. Telkens als je een bergtop bereikt, sta je tegenover een nieuwen top — een top dien je van beneden niet kon zien. Neem bijvoorbeeld het geestelijklichamelijk mechanisme. Je begint te leeren hoe je het beter zou kunnen gebruiken; je maakt vorderingen in de goede richting en van het punt waartoe je bent gevorderd, ontdek je hoe je het nog beter kunt gebruiken. Enzoovoorts, enzoovoorts, tot in het oneindige. Ideale doeleinden wijken terug naarmate je ze nadert; je ziet dat ze anders en merkwaardiger zijn dan ze je toeschenen eer je vorderingen begon te maken. Precies zoo gaat het als je tracht je verhouding tot andere menschen te wijzigen. Iedere stap voorwaarts toont de noodzakelijkheid om meer voorwaartsche stappen te doen — onvoorziene stappen naar een bestemming, die je niet kende bij je vertrek. Ja, het duurt een menschenleven," herhaalde hij. „Er bestaat geen „meer". Alleen kan men pogen om, al verdergaand, datgene wat men op het terrein van het persoonlijke heeft ontdekt, te projecteeren op politiek en economisch terrein. Een van de eerste ontdekkingen," vervolgde hij, „een van de allereerste is wel, dat georganiseerde haat en georganiseerd geweld niet de beste middelen zijn om vrede en recht te waarborgen. Alle menschen zijn in staat om alle andere menschen lief te hebben. Maar we hebben onze liefde kunstmatig beperkt door middel van algemeen aangenomen tradities van haat en geweld. Onze liefde blijft beperkt binnen families en stamgroepen, binnen klassen en naties. Jouw geestverwanten willen die beperkingen opheffen door toepassing van nog meer haat en geweld, — dat wil zeggen, door precies dezelfde middelen, die oorspronkelijk de beperkingen veroorzaakt hebben." Hij glimlachte. „Verbaast het je nu, dat je dergelijk werk wat onbevredigend vindt ?" Even bleef Helen hem zwijgend aanzien, toen schudde ze haar hoofd. „Ik kies mijn chinchillamantel." „Neen, dat doe je niet." „Ja, dat doe ik wel. Ik ben toch maar liever een stuk vuil. Dat is gemakkelijker." Ze stond op. „Wat denk je van een kop koffie ?" Terwijl ze in het keukentje wachtten tot het water kookte, begon ze hem plotseling te vertellen van een zekeren jongeman uit het advertentievak. Ze had hem een paar weken geleden ontmoet. Een buitengewoon onderhoudend en intelligent type! En hij had zich hevig in haar verliefd. Haar gezicht lichtte op van een soort roekelooze lachende plaagzucht. Toen begon ze de verdiensten van den jongeman op te sommen als een afslager op de veiling. „Blauwe oogen, krulhaar, geweldige schouders, smalle heupen, eersteklas amateur bokser — iets waartoe jij het nooit hebt gebracht, arme jongen," voegde ze er terloops en smalend aan toe. „Inderdaad volkomen bedwaardig. Tenminste, zoo op het oog. Want natuurlijk weet men zooiets nooit voor men het heeft geprobeerd, nietwaar ? Ik heb goeden zin om vannacht de proef te nemen. Ter herdenking van den verjaardag. Vind je dat geen goed idee, Anthony?" En toen hij niet antwoordde, drong ze aan: „Vind je niet ? Vind je niet ?" Oplettend speurde ze in zijn gezicht naar teekenen van ergernis of jaloezie of weerzin. Anthony beantwoordde haar glimlach. „Het is niet zoo gemakkelijk om een stuk vuil te zijn," zei hij. „Ik denk dat het zelfs erg zwaar werk moet wezen." De levendigheid verdween van haar gelaat. „Zwaar werk," herhaalde ze. „Misschien is dat juist een reden om de proefneming voort te zetten." Na een poosje, terwijl ze de filter bijschonk, vroeg ze: „Heb je niet gezegd dat je vanavond een vergadering had ?" „Ja, in Battersea." „Misschien kom ik naar je luisteren. Natuurlijk alleen," vervolgde ze met een geforceerden lach, „als ik niet besluit om den verjaardag op de andere manier te vieren." Nadat ze hun koffie hadden gedronken, wandelde Anthony weer naar zijn kamer om een paar uur te werken aan een nieuwe brochure, die hij Purchas beloofd had te zullen schrijven. Met de middagpost waren twee brieven gekomen. Een kwam van Miller en beschreef de uitstekende vergaderingen, die hij in Edinburgh en Glasgow had gehad. De andere vermeldde geen afzender en was met de machine geschreven. „Mijnheer," begon hij, „we houden u al eenigen tijd in het oog en hebben besloten, dat wij u niet langer kunnen toestaan om op uw tegenwoordige perfide en verraderlijke wijze voort te gaan. Wij waarschuwen u bij voorbaat. Als u het nog eens waagt om een van uw liederlijke redevoeringen te houden, zullen we u behandelen zooals u verdient. Het geeft u niets of u zich tot de politie wendt. Vroeg of laat krijgen we u toch te pakken en dan zult u uw plezier opkunnen. Er is aangekondigd dat u vanavond in Battersea spreekt. Wij komen ook. Als u dus uw laffe huid liefhebt, raden wij u aan om weg te blijven. Eigenlijk verdient u deze waarschuwing niet, maar wij wenschen ons sportief te gedragen, zelfs tegenover een stinkerd zooals u. Met beleefde groeten, Een groep vaderlandslievende Engelschen." Moest het een grap voorstellen ? vroeg Anthony zich af. Neen, waarschijnlijk was het ernstig gemeend. „Wat zullen die zich deugdzaam voelen!" dacht hij bij zichzelf. „En wat heldhaftig! Kampvechters voor Engeland." Maar de slagen der kampvechters, bedacht hij toen hij voor het vuur ging zitten, de slagen zouden op hem neerkomen, — als hij zijn rede hield tenminste, of als zij niet werden verhinderd om hem aan te vallen. En hij dacht er natuurlijk niet aan om niet zijn rede te houden, evenmin als hij eraan dacht om de bescherming van de politie in te roepen. Er zat niets anders op, dan dat hij zijn leer in practijk bracht. Maar zou hij genoeg geestkracht bezitten om vol te houden? Stel dat ze hem aanvielen, dat ze hem begonnen af te ranselen? Zou hij het weten te doorstaan? Hij trachtte aan de brochure te werken, maar steeds weer kwamen deze persoonlijke vragen terug en verdrongen de verderliggende en onpersoonlijker problemen van koloniën en prestige, afzetmarkten, beleggingen, emigratie enz. Hij visualiseerde den vreeselijken trek van woede op de verwrongen gezichten der mannen. Hoorde in zijn verbeelding hun ruwe, beleedigende woorden, zag handen, die zich ophieven en neervielen. Zou hij in staat zijn om dit alles het hoofd te bieden? En de pijn der stompen en slagen — scherp en folterend op zijn gezicht, zwaar en bedwelmend op zijn lichaam — hoeveel zou hij kunnen verdragen en voor hoelang ? Was Miller maar hier om hem raad te geven en moed in te spreken! Maar Miller was in Glasgow. Hij begon steeds meer aan zichzelf te twijfelen. Rustig te blijven staan en zich te laten afranselen zonder terug te slaan en zonder te wijken, — daartoe zou hij nooit in staat zijn. „Ik ben te veel lamzak," herhaalde hij voortdurend, bezeten door den angst om laf te zijn. Bij de herinnering aan zijn gedrag in Tapatlan bloosde hij van schaamte. En ditmaal zou hij zich in het openbaar blameeren. Iedereen zou er getuige van zijn — Helen met alle anderen. En ook, dacht hij verder, verviel ditmaal de verontschuldiging van het onverwachtsche. Hij was gewaarschuwd — „zelfs een stinkerd als jij." Bovendien had hij al maandenlang geoefend hoe hij zich had te houden bij een dergelijke gebeurlijkheid. De scène was inge- studeerd. Hij kende iedere klaus en ieder gebaar van buiten. Maar zou hij zich zijn rol herinneren als het werkelijk zoover was, als de pijn niet langer fictief maar reëel zou zijn? Wat waarborgde hem dat hij niet hopeloos zou falen? In tegenwoordigheid van Helen, — juist nu Helen aarzelend op den drempel stond van haar eigen leven, misschien van het zijne. Daar kwam bij, dat als hij faalde, hij niet alleen schande bracht over zichzelf. Falen beteekende verloochening van zijn overtuiging, verminking van zijn levensbeschouwing en verraad jegens zijn vrienden. „Maar waarom ben je ook zoo'n ezel?" begon een stemmetje te vragen. „Waarom heb je jezelf ook opgescheept met overtuigingen en levensbeschouwingen? En waarom breng je je ook in een positie, waarbij je iemand zou kunnen verraden? Waarom ga je maar niet weer datgene doen, waarvoor de natuur je heeft bestemd, — toekijken uit je loge en critiek oefenen? Wat komt het er tenslotte allemaal op aan ? En zelfs al komt het er wel op aan, wat kun jij dan nog doen? Waarom leg je je niet neer bij het onvermijdelijke en gaat intusschen voort met het werk, dat je het beste ligt?" De stem sprak uit een wolk van vermoeidheid. Een minuut lang was hij nog slechts een doode droge huls, die niets omsloot dan zwarte moeheid en negatie. „Bel ze op," ging de stem voort. „Zeg hun dat je griep hebt. Blijf een paar dagen in bed. En laat je dan door den dokter naar Zuid-Frankrijk sturen . . ." Plotseling lachte hij hardop. Het stemmetje klonk niet langer sinister of arglistig overredend, het klonk belachelijk. Tot een dergelijken graad opgevoerd en zoo onomwonden uitgedrukt, werkte het laaghartige bijna komisch. „Eenheid," fluisterde hij voor zich heen. Hij was met hen verbonden zooals de hand verbonden is met den arm. Verbonden met zijn vrienden, verbonden zelfs met hen die hadden verklaard zijn vijanden te zijn. Er was niets dat hij kon doen, zonder dat het hen allen beïnvloedde, vijanden zoowel als vrienden — ten goede, als dat wat hij deed goed was, ten kwade indien het slecht was. Eenheid, herhaalde hij. Eenheid. Eenheid van het menschdom, eenheid van alle leven, zelfs van alle zijn. Allereerst stoffelijke eenheid. Eenheid, zelfs in de verscheidenheid, zelfs in de gescheidenheid. Op zichzelf staande groepeeringen, maar overal gelijk van aard. Overal dezelfde rangschikking, structuur, figuur, der laatste energetische eenheden. Dezelfde — zoowel aan het oppervlak der zon als in het levende vleesch dat door de zon wordt beschenen; in de geurige bloempluimen der buddleyastruik als in de blauwe zee en in de wolken langs den horizon; in den revolver van den dronken Mexicaan als in het donkere geronnen bloed op dat verminkte gelaat tusschen de rotsblokken, in het versche bloed dat rood over Helen's naakte lichaam spatte, in de droppels die uit Mark's rauwe gekneusde knie sijpelden. Gelijke structuren en gelijke structuren van structuren. Hij hield de gedachte hieraan vast in zijn geest, tegelijk met de gedachte aan het leven dat zich onophoudelijk voortbeweegt tusschen de structuren, verwerpend en verkiezend terwille van zijn eigen bedoelingen. Het leven, dat eenvoudige structuren opbouwt tot meer ingewikkelde, complex-identiek over uitgestrekte gebieden van bezielde stof. Het sperma dringt door in het ei, de cel deelt en deelt om tenslotte deze of die mensch, rat, paard te worden. De hypophyse van een koe maakt dat kikvorschen zich buiten het seizoen gaan voortplanten. Urine van een zwangere vrouw prikkelt de geslachtsfunctie bij muizen. Schapenschildklier verandert de axolotl van een larve met kieuwen in een door longen ademenden salamander, en den kropzieken stompzinnigen dwerg in een welgevormd en intelligent mensch. De verschillende vormen van dierlijk leven zijn opgebouwd uit onderling verwisselbare structuren. Ook tusschen dier en plant, tusschen plant en onbezielde stof kunnen structuren worden verwisseld. Structuren in zaad en blad en wortel, zelve opgebouwd uit de eenvoudiger structuren aanwezig in lucht en bodem, — kunnen worden opgenomen en omgezet door insecten, reptielen, zoogdieren, visschen. Eenheid van leven. Een eenheid, die zelfs wordt bewezen door de vernietiging van het eene leven door het andere. Leven en al het zijnde is een. Anders zou geen enkel levend wezen zich kunnen voeden met een ander of met de hem omgevende niet-levende stof. Een, zelfs in de vernietiging, een, ondanks de gescheidenheid. Ieder organisme is uniek, is eenig. Eenig, en toch vereenigd met alle andere organismen, door de gelijkgeaardheid zijner laatste samenstellende deelen; eenig, boven het substraat der physische identiteit. En de menschelijke geest ? Ook geesten zijn uniek, zijn eenig in hun soort, maar eenig boven het substratum eener geestelijke identiteit. Identiteit en dus verwisselbaarheid van liefde, vertrouwen en moed. Onbevreesde genegenheid geeft den krankzinnige zijn gezond verstand terug, verandert den vijandigen wilde in een vriend, temt het verscheurende dier. De geestelijke figuur der liefde kan van den eenen geest op den anderen worden overgebracht zonder zijn kracht te verliezen, juist zooals men de physische structuur van een hormoon met al zijn werkingsmogelijkheid van het eene lichaam overbrengt naar het andere. En niet alleen liefde, maar ook haat; niet alleen vertrouwen, maar ook wantrouwen; niet alleen vriendelijkheid, edelmoedigheid, dapperheid, maar ook boosaardigheid, hebzucht en vrees. Gevoelens die scheiding brengen; maar het feit dat ze uitwisselbaar zijn, dat ze van geest op geest kunnen worden overgedragen en toch al hun oorspronkelijke stuwing behouden, is een bewijs voor de fundamenteele eenheid der afzonderlijke geesten. Eenheid is een onloochenbaar feit, maar gescheidenheid evenzeer — en deze is inderdaad feitelijker dan de eenheid. Het is onnoodig over het feit der gescheidenheid te mediteeren. Men is het zich voortdurend bewust. Voortdurend bewust dat men bijzonder en afgezonderd is; en slechts zelden en dan nog meest alleen verstandelijk bewust, — als gevolg van een logisch denkproces, — dat men een is met andere geesten, andere levens en al het zijnde. Bijwijlen ontstaat een intuïtie van eenheid. Een toevallig opkomende intuïtie, of een waarnaar stap voor stap wordt getracht in meditatie. Een, een, een, herhaalde hij; maar een in verdeeldheid; vereenigd en toch gescheiden. Kwaad is wat nadruk legt op de verdeeldheid; goed, alles wat de eenheid met andere levens en andere wezens bevordert. Trots, haat, toorn zijn essentieel slechte gevoelens, essentieel slecht omdat ze alle een versterking beteekenen van de eenmaal gegeven gescheidenheid, omdat ze vasthouden aan verdeeldheid en verbijzondering, omdat ze andere levens en wezens verwerpen en ontkennen. Wellust en begeerte houden eveneens vast aan persoonlijke afgescheidenheid, maar dit vasthouden brengt niet mee, dat het opzichzelfstaande wezen zich negatief verhoudt tot de andere wezens waarvan hij is gescheiden. De wellust zegt alleen: „Ik wil genieten," niet „Gij moet lijden." Begeerte is in eerste instantie niet anders dan het verlangen naar eigen bevrediging, en wenscht den ander niet van bevrediging uit te sluiten. Zij zijn verkeerd wijl ze den nadruk leggen op het afgescheiden zelf; maar minder verkeerd dan haat of toorn, omdat hun zelfbevestiging niet gepaard gaat met de ontkenning van anderen. Maar waarom toch die verdeeldheid ? Waarom is het onvermijdelijk, dat zelfs in de volmaaktste liefde, en, aan het andere eind van de bestaansladder, zelfs in dat wat beneden goed en kwaad is of schijnt te liggen, — het euvel der afgescheidenheid blijft bestaan ? Een scheiding, zelfs tusschen heilige en heilige, zelfs tusschen de eene simpele physische structuur en de andere. De eene mensch kan niet eten voor den ander. De beste moet denken, moet genieten en lijden, moet tasten, zien, ruiken, hooren, proeven in eenzaamheid. De goede mensch is alleen een minder volkomen gesloten wereld dan de slechte, maar toch gesloten, zooals ook het atoom een gesloten wereld is. Maar natuurlijk, als er bestaan moet zijn — een bestaan zooals wij het kennen — moet het zijnde zich ordenen in gesloten werelden. Geesten als de onze kunnen de ongedifferentieerde eenheid slechts waarnemen als een niets. De onontkoombare paradox ligt hierin, dat ons verlangen uitgaat naar = Een, maar dat we meestal vinden dat 1 = _L dus nul. Afgescheidenheid, verscheidenheid zijn voorwaarden voor ons bestaan. Alleen op deze voorwaarden bezitten we leven en bewustzijn, kennen wij goed en kwaad en zijn in staat om ertusschen te kiezen, herkennen we waarheid en ervaren schoonheid. Maar afgescheidenheid is een kwaad. Het kwade is dus voorwaarde voor het leven, voorwaarde voor een bewust bestaan, voor het kennen van het goede en schoone. Wat van ons wordt verlangd, wat menschen tenslotte van zichzelf gaan verlangen, is het verwerkelijken van eenheid tusschen wezens, die niet zouden zijn zoo ze niet gescheiden waren; de verwezenlijking van het goede door schepselen die niet zouden bestaan als ze niet slecht waren. Een onmogelijkheid, — maar niettemin dat wat wordt verlangd. „Geboren onder de eene wet, tot de andere getrokken." Hijzelf, dacht Anthony verder, had verkozen om het geheele gebeuren te beschouwen als zinloos of als een flauwe aardigheid. Ja zeker, verkozen. Want het was een wilshandeling geweest. Indien het allemaal onzin was of een flauwe grap, dan was hij vrij om zijn boeken te lezen en zijn talent voor sarcastische opmerkingen te cultiveeren, dan was er geen enkele reden waarom hij niet zou slapen bij iedere knappe vrouw, die zich bereid verklaarde om bij hem te slapen. Als het echter geen onzin was, als het ook maar eenige beteekenis had, dan kon hij niet langer onverantwoordelijk voortleven. Dan bestonden er plichten tegenover zichzelf en anderen en het wezen der dingen. Plichten welker vervulling zou worden geschaad door dat slapen en in-hetwilde-weg lezen en zijn houding van gereserveerde superieure ironie. Hij had verkozen te denken, dat het onzin was, en inderdaad had het twintig jaar lang onzin geleken; onzin, ondanks sporadische verontrustende aanduidingen, dat er zin in zou kunnen liggen, en dat die zin juist was te vinden in dat wat hij verkozen had, onzin te noemen of een flauwe grap. En nu werd het tenslotte duidelijk, nu wist hij door een soort onmiddellijke ervaring, dat de zin vervat was in de paradox, in het feit, dat eenheid het begin was en het einde, en dat middelerwijl afgescheidenheid de voorwaarde was voor alle leven en bestaan; dezelfde afgescheidenheid die gelijkstond met het kwade. Ja, hield hij zich voor, de zin ligt hierin, dat men zichzelf den eisch stelt om het onmogelijke te volbrengen. De zin ligt hierin, dat zelfs met den besten wil ter wereld, geen afzonderlijk slecht geheel van een persoon of physische struc- tuur, zich ooit volkomen kan vereenigen met andere levens of wezens of met de totaliteit van leven en zijn. Zelfs de meest verheven goedheid kent niet het einde van de worsteling, want de natuur der gegeven dingen brengt mee, dat wat gesloten is nimmer volkomen geopend kan worden; het goede kan zich nimmer volkomen bevrijden van het kwade. Het is het afleggen van een proef, een opvoeding, een moeilijke ontdekkingstocht voor het gansche leven, misschien voor een gansche reeks levens. Leven na leven, doorgebracht in pogingen tot het geleidelijk ontsluiten van een gesloten wereld, — die steeds weer in het slot dreigt te springen zoodra men aflaat van zijn krachtsinspanning. Doorgebracht met het te boven komen der scheidingbrengende krachten van haat, boosaardigheid en trots. Doorgebracht met het verstillen van zelfbevestigende begeerten. Doorgebracht in voortdurende pogingen om tot eenheid te komen met andere levens en andere bestaansvormen. Die eenheid te ervaren in handelingen van liefde en erbarming. Haar op ander plan te ervaren door meditatie, door het inzicht der onmiddellijke intuïtie. Eenheid, ontheven aan scheidingen en verdeeldheid. Goedheid, ontheven aan de mogelijkheid van kwaad. Maar het feit der gescheidenheid blijft bestaan, altijd blijft het kwade de integreerende voorwaarde voor leven en zijn. De druk, die tot ontsluiting dwingt, mag niet verslappen. Maar zelfs voor de besten van ons is de algeheele eenwording nog onmetelijk ver verwijderd. Maar intusschen zijn daar liefde en erbarming. Voortdurend gedwarsboomd. Maar o, dat zij onvermoeibaar, onverzettelijk mogen arbeiden om alle hinderpalen te boven te komen: innerlijke traagheid, tegenzin, intellectueele laatdunkendheid; en ook de uiterlijke hindernissen, de anthipathieën en verdenkingen der anderen. Genegenheid, medelijden — en ook, terzelfdertijd, dit benaderen door het innerlijk schouwen, deze poging om de eenheid van levens en bestaan te realiseeren door het intellect en misschien eindelijk in een acte van volmaakt begrip door de intuïtie. Van de eene logische redeneering tot de andere, stap voor stap, naar een eenwording waarin geen woordargument meer bestaat doch alleen ervaring, alleen onmiddellijke kennis, als van een kleur, een geur, een weiluidenden klank. Stap voor stap tot de ervaring, dat men niet langer volkomen afgezonderd is, maar in de diepste diepten vereenigd met andere levens, met al het andere dat bestaat. Vereenigd in rust en vrede. In vrede, herhaalde hij, in vrede, in vrede. In de diepten van iederen geest, vrede. Dezelfde vrede voor allen, voor immer deinende tusschen geest en geest. Aan de oppervlakte de afzonderlijke golven, de draaikolken, het stuifwater; maar daaronder de voortdurende en gelijkblijvende uitgebreidheid der zee, kalmer naarmate ze dieper wordt, tot eindelijk de rust volkomen is. In de diepte ligt een verborgen vrede. Een altijd gelijke, verborgen vrede voor allen die ertoe kunnen afdalen. Een vrede, die, door een vreemde paradox, tegelijk bestand en oorzaak is van het woeden der oppervlakte. Uit vrede geboren, vernietigen de golven desondanks den vrede; vernietigen hem, maar zijn toch noodzakelijk; want zonder den storm aan de oppervlakte, zou er geen bestaan zijn, geen weten van goedheid, geen krachtsinspanning om de razernij, den vitusdans van het kwaad tot bedaren te brengen, geen herontdekking van de alles dragende rust, geen besef, dat zoowel aan razernij als aan vrede hetzelfde ten grondslag ligt. Razernij van het kwaad en de afgescheidenheid. Doch in vrede is eenheid. Eenheid met andere levens. Eenheid met al het zijnde. Want diep onder al het zijnde, onder de aantrekkingen en afstootingen, onder de ontelbare identieke maar afzonderlijke structuren, ligt vrede. Dezelfde vrede, die ten grondslag ligt aan den vitusdans van het verstand. Onmetelijk diepe, donkere vrede en rust. Rust van trots en haat en toorn, rust van begeerten en antipathieën, rust van al den scheidenden waanzin. Vrede door bevrijding, want vrede is bereikte vrijheid. Vrijheid en tegelijkertijd waarheid. De waarheid van het eenzijn, dat daadwerkelijk wordt ervaren. Vrede in de diepten, ver van den storm, vrede beneden de opgezweepte golven, het dolle stuivende schuim. Vrede in den diepen nacht van het water, vrede in de stilte, in de stille ledigheid waar geen tijd meer bestaat, waar geen beelden meer zijn en geen woorden. Niets dan het ervaren van vrede; vrede, als een donkere ruimte, elk persoonlijk leven tebuitengaand, en toch zelf een vorm van leven, intenser — ondanks al zijn vormloosheid, ondanks alle afwezigheid van doel of begeerte — rijker en van subtieler hoedanigheid dan het gewone leven. Vrede, die de grenzen van vrede overschrijdt, eerst op een punt gericht, zich samenvoegend, en dan zich uitbreidend in een grenzelooze ruimte. Vrede, als het ware aan de punt van een smallerwordenden kegel van concentratie en eliminatie, een kegel met zijn basis in de verwarringen van het woelend levensoppervlak en zijn top omlaag in den duisteren grondslag. En in het duister raakt de punt van den eenen kegel de punt van een anderen en van een enkel brandpunt breidt de vrede zich uit en uit naar een onmetelijk verre basis, een basis zoo uitgestrekt, zoo wijd, dat haar cirkel de grond en bron van alle leven is. Een kegel, met den top afgewend van het gebroken en ongestadige licht der oppervlakte, dat zijn basis is, een kegel die zich strekt naar een punt van geconcentreerde duisternis; en daar overgaande in een nieuwen kegel, die zich uitbreidt en uitbreidt door het duister, zie! naar een ander licht, gestadig, onbewogen, even volmaakt rustig als het duister waaruit het opstijgt. Van den omgekeerden kegel in den rechtstaanden. Een doortocht, van het breede, stormachtige licht naar het stille brandpunt der duisternis, en vandaar, door het brandpunt, door een breeder wordende duisternis tot in een ander licht. Van de beweging naar de rust en verder, door steeds dieper en intenser vrede, naar de laatste eenwording, het uiteindelijk licht, dat bron en grond is van alle dingen; oorzaak van het duister, van de ongevulde ruimte, de verzonken duisternis van levende rust; de oorzaak tenslotte van de razernij van golven en schuim — die nu zijn vergeten. Want nu blijft nog slechts het duister, dat zich uitbreidt en verdiept, zich verdiept tot licht; nu blijft nog alleen deze laatste vrede, het weten van een niet-gescheiden-zijn, de innerlijke verlichting . . . De klok sloeg zeven. Langzaam en voorzichtig liet hij zich terugglijden uit het licht, terug door het duister naar de gebroken schijnsels en schaduwen van het dagelijksch bestaan. Eindelijk stond hij op, en ging naar de keuken om wat eten voor zich klaar te maken. Hij had niet veel tijd, de vergadering begon om acht uur en het zou hem zeker een half uur kosten om naar de zaal te komen. Hij bracht een paar eieren aan de kook, ging zitten en nam alvast brood en kaas. Onbewogen en met kalme geestesklaarheid dacht hij na over wat hem te wachten stond. Wat het ook mocht zijn, het was goed.