DEMOGRAFIE VAN DE JODEN IN NEDERLAND DEMOGRAFIE VAN DE JODEN IN NEDERLAND DOOR E. BOEKMAN AMSTERDAM MENNO HERTZBERGER & Co. N.V. 1936 *rt \ INHOUD. Bladz. Inleiding 11 I. Aantal Joden Zeventiende en achttiende eeuw 16 Negentiende en twintigste eeuw 16 Aandeel der Joden in de geheele bevolking .... 17 Nederlandsch-Israëlieten 19 Portugeesch-Israëlieten 19 Waarde der cijfers 22 II. Verspreiding Verspreiding over provinciën 23 Idem over de groepen van gemeenten 29 Amsterdam 33 Aantal gemeenten waarin Joden wonen 35 III. Geslacht en Leeftijd Vrouwenoverschot 38 Leeftijd en geslacht 39 Idem naar grootte van gemeenten 40 Aard van de ongunstige leef tij dsverdeeling 42 Leeftijdsverdeeling vrouwen 44 Idem gehuwde vrouwen 45 IV. Huwelijk A. Rijk Verdeeling naar burgerlijken staat 47 Leeftijd der huwenden . 49 Kerkelijke inzegening 52 Waarde der cijfers. Bij de voorgaande cijfers en beschouwingen is uitgegaan van de veronderstelling, dat de gegevens der volkstellingen het definitieve antwoord geven op de vraag naar het aantal Joden in Nederland. Men mag aannemen, dat, behoudens weinig uitzonderingen, dit tot omstreeks 1900 ook wel het geval zal zijn geweest. Indien men het begrip Israëliet echter verder uitstrekt dan het behooren tot een der beide Israëlietische kerkgenootschappen, moet men deze cijfers onvolledig achten. De volkstelling stelt geen vragen omtrent godsdienst of religieus inzicht, doch omtrent het behooren tot een der bestaande kerkelijke gezindten of godsdienstige gemeenschappen. In den geweldigen groei van het aantal van hen die geacht wenschen te worden tot geen enkele kerkelijke gezindte te behooren, is ook bijgedragen door Joden. In welke mate dit het geval is, kan natuurlijk niet met nauwkeurigheid worden nagegaan. Dat, percentisch beschouwd, dit aantal niet overmatig groot kan zijn, zal nog blijken uit andere hoofdstukken. In dit verband zij er nog op gewezen, dat het formulier van de volkstelling van 1920 voor het eerst een vraag bevatte, welke bij de volkstelling van 1930 is achterwege gebleven. Van de 8164 mannen en 6699 vrouwen, die op de vraag of zij door geboorte, doop, belijdenis of besnijdenis wel tot een kerkelijke gezindte behoorden, doch daartoe niet meer gerekend wenschten te worden, een bevestigend antwoord gaven, behoorden 388 Nederlandsch-Israëlietische mannen en 269 vrouwen, en 25 Portugeesch-Israëlietische mannen en 20 vrouwen, of, in procenten uitgedrukt, 0,7 procent van alle Israëlietische mannen; 0,5 procent van alle Israëlietische vrouwen; voor beide geslachten tezamen 0,6 procent. Deze personen zijn in de hierboven vermelde en verder te gebruiken cijfers niet begrepen. Voor Amsterdam, waar men hoogere cijfers mocht verwachten, bedroegen zij voor de Nederlandsch-Israëlieten resp. 248 en 170; voor de Portugeesch-Israëlieten resp. 15 en 12. Voor het totaal der mannen bedraagt het percentage 0,8; voor de vrouwen 0,5. Voor beide geslachten tezamen 0,7 procent. Voor de niet-Joden bedroeg dit percentage 2,5. Fig. I. Reeds van 1849 op 1859 valt een daling te constateeren. Tot 1909 vindt dan een toeneming plaats, welke in 1920 gevolgd wordt door een niet onbelangrijke daling. De cijfers welke het aandeel van de Portugeesch-Israëlieten in de geheele bevolking tot uitdrukking brengen, vertoonden tot 1889 een neiging tot dalen, doch handhaafden zich sedertdien tot 1909. In 1920 en 1930 kwamen zij weder op een lager verhoudingscijfer; in laatstgenoemd jaar lager zelfs dan op eenig vorig tijdstip. II. Territoriale verspreiding der Joden (Ned. Isr. -f Portug. Isr.) (mannen en vrouwen tezamen) (Absolute cijfers) Jaren der volkstellingen. Groningen. Friesland. Drente. Overijsel. Gelderland. Utrecht. NoordHolland. ZuidHolland. Zeeland. NoordBrabant. Limburg. Het Rijk. 1830 2.660 1.555 1.172 2.231 2.748 1.484 24.117 7.596 454 1.476 904 46.397 1840 3.184 1.945 1.401 2.758 3.667 1.528 25.641 8.466 597 1.951 1.107 52.245 1849 3.772 2.026 1.955 3.227 4.195 1.511 27.807 10.314 710 1.850 1.259 58.626 1859 4.370 2.177 2.187 3.732 4.578 1.583 29.807 11.422 664 1.923 1.347 63.790 1869 4.526 2.173 2.339 3.768 4.745 1.512 32.953 12.152 504 1.961 1.370 68.003 1879 5.458 2.203 2.335 3.923 4.931 1.474 43.279 14.104 490 2.152 1.344 81.693 1889 5.946 1.817 2.327 4.182 5.243 1.426 57.257 15.277 412 2.252 1.185 97.324 1899 6.038 1.545 2.292 4.507 5.160 1.435 61.960 17.406 426 2.108 1.111 103.988 1909 5.686 1.284 2.186 4.401 5.171 1.390 64.426 18.733 381 1.784 960 106.402 1920 4.788 1.041 1.972 3.817 5.318 1.606 72.148 21.835 271 1.524 899 115.219 1930 4.363 907 1.647 3.644 5.229 1.674 69.277 22.542 193 1.654 787 111.917 TTT ( a. de geheele bevolking III. Verspreiding van < , t over de provinciën. ( b. de Joden (V erhoudingscij f ers) a. De geheele bevolking b. Joden Provinciën. —————— 1830 | 1879 1909 | 1920 1930 1830 1879 | 1909 | 1920 1930 Groningen . . . 6.07 6.31 5.60 5.33 4.95 5.73 6.68 5.34 4.16 3.90 Friesland. . . . 7.84 8.22 6.14 5.58 5.04 3.35 2.70 1.21 0.40 0.81 Drente 2.44 2.96 2.96 3.06 2.83 2.53 2.86 2.05 1.71 1.47 Overijsel .... 6.85 6.83 6.54 6.39 6.57 4.81 4.80 4.14 3.31 3.26 Gelderland . . . 11.85 11.63 10.92 10.60 10.45 5.92 6.04 4.86 4.61 4.67 Utrecht 5.06 4.78 4.92 4.99 5.13 3.20 1.80 1.31 1.40 1.50 Noord-Holland . 15.85 16.94 18.91 18.92 19.03 51.98 52.98 60.55 62.62 61.90 Zuid-Holland . . 18.32 20.03 23.74 24.45 24.67 16.37 17.26 17.60 18.95 20.14 Zeeland 5.25 4.70 3.97 3.57 3.07 0.98 0.60 0.36 0.24 0.17 Noord-Brabant . 13.34 11.63 10.64 10.69 11.32 3.18 2.63 1.68 1.32 1.48 Limburg .... 7.13 5.97 5.66 6.42 6.94 1.95 1.65 0.90 0.78 0.70 ~ Totaal . 100.— 100.— 100.— 100.— 100.— 100.— 100.— 100.— 100.— 100.— geheele bevolking en die van het Joodsche deel bestaan voor dat jaar ten aanzien van de drie zuidelijke provinciën. Terwijl in deze provinciën tezamen in 1830 ruim een kwart der bevolking woonde woonde er slechts zes procent van de Nederlandsche Joden. Sinds 1879 valt in de cijfers omtrent de Joden maar één regelmaat te ontdekken, namelijk, dat, tot 1920, slechts van Noord- en Zuidholland de percentages steeds grooter worden, terwijl die van alle overige provinciën een achteruitgang vertoonden. In 1930 was het cijfer van Noordholland iets gedaald. Tabellen II en III kunnen slechts een algemeen overzicht geven van de verspreiding der Joden over Nederland en over de ontwikkeling dier verspreiding. Om den quantitatieven grondslag dier ontwikkeling te leeren kennen, zijn nog andere cijfers noodig. Teneinde den groei, respectievelijk den achteruitgang te meten, is tabel IV samengesteld. In deze tabel, welke gebaseerd is op de cijfers van tabel II, is het aantal Joden, dat in elke provincie op 1 Januari 1830 woonde op 1Ö00 gesteld, terwijl hetzelfde is geschied met de cijfers omtrent het totaal aantal Joden in het Rijk op denzelfden datum. De cijfers van tabel IV toonen aan, dat het aantal Joden in de verschillende provinciën allerminst gelijkmatig toe- of afgenomen is. Tot 1860 steeg — zij het niet overal in dezelfde mate — in alle provinciën het aantal Joden. Slechts Zeeland maakt hierop een onbeteekenende uitzondering. Na 1860 vangt voor eenige provinciën reeds een periode van achteruitgang of stilstand aan. Dit was het geval met Friesland, Overijsel, Utrecht, Zeeland en Limburg. Voor de overige provinciën trad deze periode eerst later in, behalve voor Zuid-Holland, dat gedurende een eeuw een ononderbroken absolute en relatieve toeneming vertoont. Vergelijken wij de ontwikkeling van het aantal Joden in het Rijk met die in de provinciën afzonderlijk, over de geheele periode 1830— 1930, dan blijkt ons het volgende: 1. De beide provinciën, waarin reeds in 1830 het aantal Joden het grootst was — Noord- en Zuid-Holland — zijn de eenige, die, behoudens één uitzondering in 1930, in deze periode zonder onderbreking zijn gegroeid. Bovendien is deze groei in beide provinciën IV. Wijzigingen in de verspreiding der Joden sinds 1830. (Aantal Joden in elke provincie in 1830 = 1000). Jaren der volkstellingen. Groningen. Friesland. Drente. Overijsel. Gelderland. Utrecht. NoordHolland. ZuidHolland. Zeeland. NoordBrabant. Limburg. Het Rijk. 1830 1.000 1.000 1.000 1.000 1.000 1.000 1.000 1.000 1.000 1.000 1.000 1.000 1840 1.197 1.251 1.195 1.236 1.334 1.030 1.063 1.115 1.315 1.321 1.225 1.126 1849 1.418 1.303 1.668 1.446 1.527 1.018 1.153 1.334 1.564 1.253 1.393 1.264 1859 1.643 1.400 1.866 1.673 1.666 1.067 1.236 1.504 1.463 1.303 1.490 1.375 1869 1.702 1.397 1.996 1.689 1.727 1.019 1.366 1.600 1.110 1.329 1.516 1.466 1879 2.052 1.417 1.992 1.758 1.794 993 1.795 1.857 1.079 1.458 1.487 1.761 1889 2.235 1.169 1.986 1.875 1.908 960 2.374 2.011 908 1.526 1.311 2.098 1899 2.270 994 1.956 2.020 1.878 967 2.569 2.292 938 1.428 1.229 2.241 1909 2.138 826 1.865 1.973 1.882 937 2.671 2.466 839 1.209 1.062 2.293 1920 1.800 670 1.683 1.711 1.935 1.082 2.992 2.875 597 1.033 995 2.483 1930 1.644 583 1.405 1.633 1.910 1.128 2.872 2.967 425 1.121 871 2.412 VII. Verspreiding van j de geheele bevolking over de groepen van gemeenten ( B. de Joden in procenten van het totaal. Gemeenten 1849 1859 1869 1879 1889 1899 1909 1920 I 1930 met: A. Geheele bevolking. meer dan 100.000 inw. 14.20 14.53 14.82 16.10 18.86 22.28 23.46 24.17 27.24 20.000—100.000 „ 16.17 16.48 17.01 17.53 18.25 19.72 20.27 21.47 21.47 5.000— 20.000 „ 32.83 32.96 32.59 32.27 31.27 29.88 29.52 29.04 30.06 minder dan 5.000 „ 36.80 36.03 35.58 34.10 31.62 28.12 26.75 25.32 21.23 Het Rijk. . . 100.— 100.— 100.— 100.— 100.— 100— 100.— 100.— I 100 — Gemeenten met: B. Joden. meer dan 100.000 inw. 55.83 55.66 58.26 63.28 69.19 71.62 73.67 76.65 80.89 20.000—100.000 „ 13.26 13.59 12.93 11.93 10.62 10.59 11.88 11.72 9.92 5.000— 20.000 „ 19.18 19.77 18.59 16.11 13.28 12.01 10.73 9.42 7.57 minder dan 5.000 „ 11.73 10.98 10.22 8.68 6.91 5.78 3.72 2.21 1.62 Het Rijk. . . 100— 100.— |l00.— |l00.— |l00.— 100.— 100.— 100— 100.— Demografische Statistiek. 3 mate als die der kleinste gemeenten, welke een achteruitgang vertoont van 36.80 procent in 1849 tot 21.23 procent in 1930. De trek naar de grootere en grootste steden, welke in deze cijfers tot uiting komt, vinden wij in nog sterker mate terug bij die omtrent de Joden. Doch reeds bij het jaar van aanvang der vergelijking treft ons een groot verschil. Terwijl in 1849 toch van 10.000 personen der geheele bevolking er 1420 in de grootste steden woonden, woonden er in dat jaar van 10.000 Joden reeds 5583 in die gemeenten, dus meer dan de helft. De duidelijk waarneembare tendenz in de migratie der Joden blijkt het best uit de cijfers omtrent de groep der grootste en omtrent die der kleinste gemeenten. Bij de grootste gemeenten zien wij een nu eens sterker, dan weder zwakker, doch in elk geval ononderbroken sfijging van haar aandeel in het totaal aantal Joden. Daarentegen daalt, in de laatste decennia zelfs in een snel tempo, doch eveneens ononderbroken, het aandeel van de gemeenten met minder dan 5.000 inwoners. Tusschen deze uitersten vindt de beweging der beide overige groepen plaats, welke vóór 1870 nog een enkele, zij het geringe, stijging, doch eveneens aan het einde der ontwikkeling een lager percentage dan aan het begin vertoont. VIII. Aantal Joden in procenten van de geheele bevolking in elke groep van gemeenten. Groepen van gemeenten Percentage Joden Gemeenten met: 500 en minder inwoners 0,01 501— 1000 „ 0,02 1001— 2000 „ 0,05 2001— 5000 „ 0,13 5001— 10000 „ 0,26 10001— 20000 „ 0,45 20001— 50000 „ 0,54 50001—100000 „ 0,78 meer dan 100000 „ 4,19 Blijkt uit de hiervoren gegeven cijfers de tendenz in de ontwikkeling der migratie van de Joden, thans zij aangegeven welk percentage zij vormen van de totale bevolking van elk der groepen van gemeenten in 1930. (Tabel VIII, bladzijde 32). De regelmatige stijging van het aandeel der Joden met het toenemen van de grootte der gemeenten, behoeft na het voorgaande geen toelichting meer. Amsterdam. De bijzondere positie, welke Amsterdam als centrum van het Nederlandsche Jodendom inneemt, verdient hier nog afzonderlijke bespreking. Het groote aandeel van de provincie Noord-Holland in het totale aantal Joden, evenals de bijzondere groei van dit aandeel, vallen geheel terug te voeren tot de ontwikkeling welke Amsterdam in dit opzicht vertoont. De hieronder volgende cijfers kunnen dit duidelijk maken. IX. Aantal Joden te Amsterdam. Van het totale aan- n , , , i t j • xt j Groei van het aan- Jaren der Aantal Joden ,a J° en"J e, 61 tal Joden te Volkstellingen te Amsterdam an w0°n en e Amsterdam Amsterdam (1849 = 100) (m procenten) v ' 1849 25.156 43,08 100 1859 26.725 41,89 106 1869 29.952 44,04 119 1879 40.318 49,36 160 1889 54.479 55,97 201 1899 59.065 56,41 235 1909 60.970 57,30 242 1920a) 67.249 58,36 267 1920b) 68.758 59,67 273 1930 65.523 58,55 260 a) = vóór de annexatie, b) = na de annexatie. Sinds een halve eeuw woont dus meer dan de helft van de Nederlandsche Joden in de hoofdstad. In 1930 woonde van de geheele bevolking 10 procent in Amsterdam, van de Nederlandsche Joden 59 procent. Evenals bij de Joden voor het geheele Rijk, vindt ook voor Amsterdam de grootste toeneming plaats in de jaren tusschen 1870 en 1890. Terwijl in het Rijk het aantal Joden in de periode 1870—1879 toenam met 13.690 en in de periode 1881—1889 met 15.631, waren deze cijfers voor de Joden te Amsterdam in deze perioden resp. 10.366 en 14.161. Het overschot voor het Rijk zonder Amsterdam bedroeg dus slechts resp. 3324 en 1470 zielen. Deze groote toeneming bewijst, dat de immigratie in deze jaren de overheerschende factor was. Wellicht werkten in deze jaren twee oorzaken tot dit resultaat samen: de reeds op bladzijde 18 geconstateerde waarschijnlijke buitenlandsche immigratie, waarvan, gelijk te verwachten viel, het grootste deel zich concentreerde op de hoofdstad en de in die jaren bestaande bloei in de diamantnijverheid, de z.g. „kaapsche tijd", ten gevolge waarvan de juist aangevangen sterker migratie zich in het bijzonder op Amsterdam richtte x). De overheerschende positie welke Amsterdam inneemt, heeft voor de statistiek der Joden een gevolg, waarop hier dient te worden gewezen, namelijk de achteruitgang van het totaal aantal Joden, welke uit tabel II bleek. Het verband wordt duidelijk, wanneer men in het oog houdt, dat van 1920 op 1930 het totale aantal Joden is gedaald met 3302, het aantal in Noord-Holland met 2871 en het aantal in Amsterdam met 3235. Reeds bij de volkstelling van 1920 verklaarden 445 personen te Amsterdam, door geboorte of besnijdenis tot de Israëlietische kerkelijke gezindte te behooren, doch daartoe niet meer gerekend te willen worden (voor 1930 is dit cijfer niet bekend), buiten degenen die eenvoudig „geen godsdienst" opgaven. De groote toeneming van de „onkerkelijkheid" bij de volkstelling 1) Leonie van Nierop deelt in ,,De bevolkingsbeweging der Nederlandsche tad", mede, dat in 1870 de eerste Kaapsche diamanten werden aangevoerd. Het aantal diamantarbeiders steeg van naar schatting ongeveer 1100 in 1867, tot naar raming 3000 ; 1873. Sommigen meenen, dat er tusschen 1875 en 1880 ongeveer 15.000 a 20.000 t : mantwerkers te Amsterdam werkzaam waren (blz. 133). van 1930 geeft ons reden dit cijfer thans hooger te stellen. Aangenomen mag worden, dat op de daling in Amsterdam ook het lager geboortecijfer van invloed is, doch dit kan van de daling nog niet de voornaamste reden zijn. Wat voor Amsterdam geldt, geldt trouwens, zij het in geringer mate, ook voor de andere groote steden met hun belangrijker percentages „onkerkelijken" dan in de meeste kleinere plaatsen. Aantal gemeenten waarin Joden wonen. Uit de voorgaande tabellen kan inzicht worden verkregen in de vraag waar, in welke groepen van gemeenten, de Joden in Nederland wonen. Zij geven echter geen licht omtrent andere vragen, als: in hoeveel Nederlandsche gemeenten wonen Joden en in welken getale wonen zij in elk dier gemeenten? De cijfers van tabel X, betrekking hebbende op den aanvang en het einde der jongste halve eeuw, geven ons in deze een aanwijzing. Uit deze tabel blijkt, dat in ongeveer twee derden der 1078 Nederlandsche gemeenten geen Joden wonen; dat het aantal gemeenten waarin Joden wonen, in de laatste halve eeuw is gedaald van 464 tot 407; dat deze daling op het aantal gemeenten waarin 500 of meer Joden wonen geen invloed heeft gehad; dat deze daling in hoofdzaak de groepen van gemeenten betreft met minder dan 200 Joden; dat de groep gemeenten waarin 51—100 Joden wonen den sterksten achteruitgang vertoont; dat in 1879 van het aantal gemeenten waarin Joden woonden, driekwart 50 of minder Joden telden; dat in 1930 dit percentage is gestegen tot rond tachtig procent. Wanneer men, voor 1930, naast de cijfers van deze tabel de absolute en de relatieve cijfers plaatst omtrent het aantal Joden, X. Aantal gemeenten waarin Joden wonen. Aantal Gemeenten met een aantal Joodsche inwoners van: 1_50 51—100 101—200 | 201—300 | 301—500 1501—1000 11001 en meer| Totaal Provinciën volgens de volkstellingen van: 1879 | 1930 11879 | 1930 | 1879 | 1930 | 1879 1930 1879 1930 1879 1930 1879 ï 9301 1879 11930 Groningen 33 35 5 1 7 8 2 — 1 1 1 — 1 1 50 46 Friesland 12 13 2 — 3 — — — 1 — — 1 1 — 19 '14 Drente 22 23 2 1 2 1— 3 2 — 1 1 — — 29 29 Overijsel 28 30 9 4 2 3 1 1 3 2 2 2 — — 45 42 Gelderland 51 43 11 6 8 6 1 1 2 2 — — 1 2 74 60 Utrecht 17 20 2 1 — — — — 1 1 1 — — 1 21 23 N.-Holland 32 39 — 2 4 4 2 — 2 2 1 2 1 1 42 50 Z.-Holland 77 55 6 2 5 3—2 3 1— — 2 2 93 65 Zeeland 9 12 1 1 1— 1— — — — — — — 12 13 N.-Brabant 49 33 4 — 5 2 — 1 1 2 — — — — 59 38 Limburg 12 22 4 4 2 — 1 1 1 — — — — 20 27 Totaal 1879 342 46 39 8 17 6 6 464 „ 1930 325 22 27 9 11 6 7 407 dat in elk der groepen van gemeenten woonde, dan verkrijgt men het volgende overzicht: Amsterdam 65.523 = 58,55 procent 6 overige gem. m. m. dan 1000 Joden 26.480 = 23,66 „ 6 gemeenten met 501—1000 ,, 4.519 = 4,04 „ 11 „ „ 301— 500 „ 4.311 = 3,85 9 „ „ 201— 300 „ 2.204 = 1,98 27 „ „ 101— 200 „ 3.566 = 3,18 22 „ „ 51— 100 „ 1.539 = 1,37 325 „ „ minder dan 51 „ 3.775 = 3,37 „ Deze cijfers toonen aan, dat het gewicht van elk der groepen van gemeenschappen van Joden op het totaal afneemt, naarmate die gemeenschappen grooter in aantal, maar kleiner van omvang worden: eenerzijds een sterke concentratie in een groep van betrekkelijk weinige gemeenten; anderzijds een versnippering over vele honderden gemeenten. III GESLACHT EN LEEFTIJD. De cijfers omtrent de verdeeling naar geslacht in tabel I opgenomen, vertoonen met de overeenkomstige cijfers van bijna alle andere groepen der bevolking geen essentieele verschillen. Met uitzondering immers van de personen zonder kerkelijke gezindte, is het aantal vrouwen bij alle groepen hooger dan het aantal mannen. In welke mate hier overeenkomst en verschil bestaat, kan blijken uit de volgende tabel, die betrekking heeft op de laatste vier volkstellingen en per honderd mannen het overeenkomstige aantal vrouwen aangeeft. Vrouwenoverschot. XI. Vrouwenoverschot bij de volkstellingen van 1899—1930. 1899 1909 | 1920 | 1930 Gezindte — Aantal vrouwen op 100 mannen Nederlandsch-Israëliet 107 109 108 108 Portugeesch-Israëliet 115 115 110 113 Andere kerkelijke gezindten 103 103 103 104 Geen kerkelijke gezindte 71 79 82 86 De overeenkomst ten aanzien van de verdeeling der geslachten tusschen de Joden en de overige bevolking, is hierboven reeds aangewezen en bestaat in het vrouwenoverschot bij de personen behoorende tot de kerkelijke gezindten. Het verschil ligt hierin, dat het vrouwenoverschot bij de Joden niet onbelangrijk grooter is, dan bij de „andere kerkelijke gezindten", het grootst bij de kleinste groep, de Portugeesch-Israëlieten. Dit grooter vrouwenoverschot doet een relatief grooter aantal ongehuwde Joodsche vrouwen verwachten of bij de Joodsche vrouwen een relatief grooter aantal gemengde huwelijken, dan bij de vrouwen behoorende tot de andere of geen kerkelijke gezindten. Leeftijd en geslacht. De leeftijdsopbouw van de Joden wijkt belangrijk af van die der geheele Nederlandsche bevolking. Dit kan blijken uit de tabellen A en B (bladzijden 132 en 133), die de absolute en de percentische cijfers bevatten omtrent de verdeeling van de Nederlandsch- en Portugeesch-Israëlieten naar geslacht en leeftijd en daarnevens van de geheele Nederlandsche bevolking, volgens de uitkomsten der laatste vier volkstellingen. Uit tabellen A en B blijkt, dat gedurende de geheele periode waarop zij betrekking hebben, de jongste leeftijdsklassen bij de Joden slechter bezet zijn dan bij de geheele bevolking. Wel daalt ook bij de geheele bevolking van volkstelling tot volkstelling het aandeel dier klassen, bij de Joden vindt die daling in een sneller tempo plaats, zoodat het nadeelige verschil voor hen ook steeds grooter wordt. In de geheele periode 1899—1930 daalde het aantal jongens beneden de tien jaar bij de Nederlandsch-Israëlieten met 35 procent, het aantal meisjes dezer leeftijdsklasse met 36 procent. Bij de Portugeesch-Israëlieten bedroeg de daling voor de jongens 38 procent, voor de meisjes 36 procent. Voor de geheele Nederlandsche bevolking echter bedroeg de daling zoowel voor de jongens als de meisjes beneden tien jaar 13 procent. Scherper teekenen de onderlinge verhoudingen en verschillen zich nog af, wanneer men de cijfers van tabel B tot drie leeftijdsklassen terugbrengt, hetgeen hieronder in tabel XII is gebeurd. Deze cijfergroepeering doet de uit tabel B getrokken conclusies nog meer relief verkrijgen. XII. Verdeeling van Nederlandsch-Israelieten en Portu- geesch-israelieten naar geslacht en in drie leeftijdsgroepen bij de volkstellingen van 1899—1930. Jaren Nederlandsch- Portugeesch- Ne^rfandsche „ Israelieten Israelieten , „ • Leeftijden volks- bevolking tellin- gen mann. vrouw. mann. vrouw. mann. vrouw. 1899 43,9 40,7 44,1 40,0 45,2 43,5 Beneden 1909 39,1 35,3 39,4 33,9 44,9 43,2 20 jaar 1920 34,9 31,5 34,6 28,9 43,3 41,6 1930 31,0 27,9 31,0 26,8 40,8 39,2 1899 41 39,5 41,4 39,8 40,0 38,5 38,9 20—49 1909 42,9 45,2 41,4 45,4 39,2 39,8 jaar 1920 45,5 46,3 45,5 47,8 40,3 41,0 1930 45,2 45,1 46,1 45,9 41,4 42,3 1899 16,5 17,8 16,1 19,8 16,5 17,7 50 jaar 1909 17,9 19,2 19,1 20,7 16,0 17,0 en ouder 1920 19,5 22,1 18,9 23,4 16,4 17,5 1930 23,7 27,1 23,0 27,3 17,7 18,6 Overigens blijkt nog uit tabel XII, dat tusschen de cijfers van de Nederlandsch- en van de Portugeesch-Israëlieten geen verschillen van beteekenis bestaan. Ten aanzien van geboorte- en leeftijdsverhoudingen vormen zij als het ware één groep. Op te merken valt nog, dat in de klasse „beneden 20 jaar", het percentage voor de Portugeesch-Israëlietische vrouwen steeds het laagst is. Leeftijd en geslacht naar grootte van gemeenten. De bijzondere verspreiding van de Joden over de verschillende groepen van gemeenten, waarover hoofdstuk II handelt, doet de vraag opkomen of er verschillen van beteekenis bestaan tusschen de leeftijdsverhoudingen in de groote en de kleine gemeenten. Het antwoord op deze vraag geven de tabellen C en D (bladzijden 134 en 135) welke een verdeeling bevatten van de Joden in Nederland naar geslacht en leeftijd over de verschillende groepen van gemeenten bij de volkstelling van 1930. Trekt men, evenals met tabellen A en B gebeurde, ook van deze tabellen de cijfers samen, dan verkrijgt men het volgende resultaat. XIII. Verdeeling der Joden naar geslacht en leeftijd in drie leeftijdsgroepen over de gemeenten beneden en boven 100.000 inwoners bij de volkstelling van 1930. Gemeenten met een aantal inwoners van minder dan 100.000 meer dan 100.000 Leeftiiden mann. vrouw. mann. vrouw. mann. vrouw. mann. vrouw, absoluut in procenten absoluut in procenten Bened. 20 jaar 3029 3006 29,2 27,4 13613 13212 31,5 28,0 20—49 jaar 4494 4594 43,3 41,8 19775 21650 45,7 45,7 50 j. en ouder 2860 3378 27,5 30,8 9884 12391 22,8 26,3 Totaal 10383 10978 100,— 100,— 43272 47253 100,— 100,— Bij de mannen is de jongste leeftijdsklasse in de gemeenten met minder dan 100.000 inwoners nog iets slechter bezet dan in de groote gemeenten, evenals de groep 20—49 jarigen. In de kleine gemeenten vormen de Joodsche mannen dus een nog meer verouderende bevolking dan in de groote gemeenten. Bij de vrouwen is de jongste leeftijdsklasse in beide groepen van gemeenteneven sterk bezet. Ook hier is de oudste leeftijdsklasse in de groep der kleinere gemeenten zwaarder bezet dan in die der groote. In welke mate de factor verhuizing naar de groote stad in het verleden haar invloed heeft doen gelden zoowel op de leeftijdsverdeeling van Joden in de nieuwe als in die van de gemeenten waaruit de verhuizing geschiedde, valt niet na te gaan. Gezien de absolute cijfers, valt echter te verwachten, dat, ook bij het voortduren dezer migratie, de leeftijdsopbouw van de Joden in de groote gemeenten, voornamelijk Amsterdam, door de verhoudingen in de kleine gemeenten weinig meer kunnen worden beïnvloed. In elk geval blijkt uit deze cijfers, dat, zoo er in de kleine gemeenten % (—= AMSTERDAM VOLKSTELLING \QQQ ' I LEEFTUD50P&0UW VAM DE JOPEh g 20 " Ü EM VAM DE GEHEELE ^evolkimg g| ° -10j. 10-19 20-29 30-39 40-49 50-59 60-69 70-79 80- AANTAL PERSONEN IN ELKE LEEFTUDSGROEP Ih °/o VAN HET TOTAAL nog een toeneming van de Joden door geboorte zal plaats vinden, de mate dier toeneming naar verhouding niet groot er zal zijn dan in de groote plaatsen. Demogelijkheid van een aanwas van de Joodsche bevolking door krachten van het platteland is uiterst gering. Aard van de ongunstige leeftijdsver deeling. Bij een bevolking met een constante of toenemende geboorte is AAMTAL PER50MEN IN ELKE LEEFTÖD5GR0EP IN % VAN NET TOTAAL de jongste leeftijdsgroep het meest bezet en, zoo geen invloeden van buitenaf, als oorlog of migratie, zich doen gelden, elke volgende, door het afvallen van overledenen, zwakker dan de haar voorafgaande. Zij vertoont dus het beeld van de pyramide. Hoewel de basis van de pyramide der geheele Nederlandsche bevolking in verhouding tot de volgende laag van periode tot periode kleiner wordt en in breedte de volgende bedenkelijk dicht gaat naderen, vertoont het totaalbeeld toch nog altijd den pyramidevorm. Bij de Joden is dit niet meer het geval. Alle leeftijdsgroepen van 10 tot 40 jaren zijn bij de mannen sterker bezet dan van de groep der jongsten, terwijl dit voor de vrouwen zelfs geldt voor de groepen van 10 tot 50 jaren. Het doorwerken van de geconstateerde verhouding moet ten gevolge hebben, dat de geconstateerde leeftijdsverdeeling zich bij elke volgende volkstelling sterker zal accentueeren. Tot deze verwachting bestaat te meer reden, wanneer men in het oog houdt, dat juist van de vrouwen de cijfers voor de leeftijden der vruchtbaarheid lager zijn dan van de mannen in dezelfde leeftijden. De percentages der vrouwen zijn eerst na het 39e jaar regelmatig hooger dan van de mannen. Voor de Amsterdamsche verhoudingen zie men de grafieken 2 en 3. In deze grafieken komt duidelijk tot uitdrukking hoe de leeftijdsopbouw van de Amsterdamsche bevolking en van de Joden onder haar zich in de laatste dertig jaren heeft gewijzigd: een relatief belangrijke afneming der jongere en een groeiende beteekenis der oudere leeftijdsgroepen. Tevens blijkt, dat terwijl in 1899 de leeftijdsopbouw van het Joodsche deel der bevolking betrekkelijk weinig verschilde van dien der geheele bevolking, in de daarop volgende jaren de ontwikkeling voor de Joden in sneller tempo is verloopen, zoodat in 1930 een duidelijk verschil bestaat. Het groeiend overwicht van de oudere leeftijdsgroepen heeft onder de Joden reeds veel belangrijker afmetingen aangenomen dan onder de Amsterdamsche bevolking als geheel gezien. Leeftijdsverdeeling vrouwen. Het is duidelijk, dat de leeftijdsopbouw van belang is voor de procreatie. Vooral geldt dit van den leeftijdsopbouw der vrouwen en meer in het bijzonder van dien der gehuwde vrouwen. In het hoofdstuk „Huwelijk" wordt nader ingegaan op het verband dat bestaat tusschen den leeftijd waarop het huwelijk wordt gesloten en de huwelijksvruchtbaarheid, doch hier zij reeds gewezen op het feit, dat het aantal gehuwde vrouwen in den vruchtbaarheidsleeftijd bij de Joodsche vrouwen geringer is dan bij de geheele Nederlandsche vrouwelijke bevolking. Volgens de uitkomsten van de volkstelling 1930 waren de verhoudingen voor beide groepen de volgende: In den vruchtbaarheidsleeftijd zijn onder de Joodsche vrouwen dus minder vrouwen gehuwd dan onder de vrouwen der geheele bevolking, met andere woorden: onder de Joodsche vrouwen hebben relatief minder vrouwen deel aan de procreatie dan onder de vrouwen der niet-Joodsche bevolking. De invloed van deze omstandigheid op het aantal geboorten zou alleen te niet kunnen worden gedaan door een grooter gemiddelde vruchtbaarheid van de Joodsche gehuwde vrouw dan van de nietJoodsche. Zooals uit de cijfers, vermeld in het hoofdstuk „Geboorte", blijkt, is echter juist het tegendeel het geval. Voor de toekomst komt dit dus neer op een geringer aanvulling van de procreatieve leeftijdsgroepen, met als gevolg een verdere daling van het aantal geboorten. Leeftijdsver deeling gehuwde vrouwen. Het proces van den achteruitgang van het aandeel der gehuwde Joodsche vrouwen in het totaal van alle gehuwde vrouwen, is reeds geruimen tijd aan den gang. Dit kan blijken uit de cijfers van tabel XIV, welke berekend zijn naar de uitkomsten van de laatste drie volkstellingen. Bij de beschouwing van deze cijfers dient men er rekening mede te houden, dat in de eerste na-oorlogsjaren de huwelijksfrequentie zeer was gestegen, zoodat men mag aannemen, dat in normale omstandigheden ook de cijfers voor 1920 reeds beneden die van 1909 zouden zijn gebleven. In verband met de hiervoren gegeven beschouwingen is vooral de daling van het aandeel van de jongste en voor de procreatie voornaamste groep gehuwde vrouwen, van beteekenis. Juist van deze groep en van die der volgende, de 30—39-jarigen, is de daling het grootst geweest. T ,j Gehuwde vrouwen Gehuwde vrouwen ee y sgroepen onder Joodsche vrouwen onder alle vrouwen 20—29 jaar 37,3 % 42,3 % 30—39 „ 73,0 „ 78,1 „ 40—49 ,, 73,4 ,, 78,9 ,, XIV. Het aantal gehuwde Joodsche vrouwen pro mille van alle gehuwde vrouwen per leeftijdsgroep. T ,..Volkstellingen Leeftijdsgroepen ,909 1920 1930 20—29 jaar 16,7 16,0 11,5 30—39 „ 18,5 18,5 14,5 40—49 „ 20,2 20,7 18,2 50—59 „ 21,0 20,9 19,8 60—69 „ 21,5 21,2 19,5 70—79 „ 22,9 21,2 19,9 80— „ 25,2 21,5 23,8 20—29 „ 100 70 30—39 „ 100 78 40—49 „ 100 90 50 jaar en ouder 100 93 Duidelijk komt dit tot uitdrukking in het tweede gedeelte van tabel XIV, waarin het verhoudingscijfer voor 1909 telkens op 100 is gesteld. De prognose voor de volgende decennia kan men stellen door kennisneming van het aandeel der Joodsche vrouwen beneden den twintigjarigen leeftijd op alle vrouwen bij de jongste volkstelling. Ook omtrent dit gegeven zijn de verhoudingscijfers van de laatste drie volkstellingen naast elkaar geplaatst. Het aantal Joodsche vrouwen bedroeg pro mille van alle vrouwen Leeftijdsgroepen Volkstellingen 1909 1920 193C Beneden 10 jaar 13,7 12,2 9,1 10—19 jaar 17,2 14,1 11,8 De bij de geheele bevolking achtergebleven geboorte bij de Joden in de door de jaren der volkstellingen omspannen periode, komt in deze cijfers duidelijk tot uitdrukking. Van volkstelling tot volkstelling is het aandeel der Joodsche vrouwen beneden den twintigjarigen leeftijd gedaald. Dit moet tot gevolg hebben, dat bij een verdere daling, zelfs bij gelijkblijven van het percentage gehuwde Joodsche vrouwen, en van de gemiddelde Joodsche huwelijksvruchtbaarheid, de geboorte bij de Joden nog verder zal dalen. IV HUWELIJK. A. Rijk Verdeeling naar burgerlijken staat. De verdeeling van de Joden en van de geheele bevolking naar den burgerlijken staat op het tijdstip van de laatste drie volkstellingen blijkt uit tabel XV. Evenals bij vrijwel alle overige kerkelijke gezindten is het aantal der ongehuwden bij de Nederlandsch- en Portugeesch-Israëlietische kerkgenootschappen in deze jaren afgenomen en dat der gehuwden toegenomen. Doch afgescheiden van de gelijk verloopende stijging van het aantal gehuwden, is van volkstelling tot volkstelling het percentage gehuwden bij de Joden grooter dan bij de totale bevolking. Dit verschil is in elk van de hier vermelde elkaar opvolgende jaren zelfs toegenomen. De oorzaak van dit verschil ligt in de van de geheele bevolking afwijkende leeftijdsverdeeling der Joden, zoowel van mannen als van vrouwen. Uit deze omstandigheid is ook het verschil te verklaren, dat bestaat tusschen de op bladzijde 45 opgenomen percentages en die van deze tabel. Terwijl het percentage gehuwde Joodsche vrouwen in den vruchtbaarheidsleeftijd lager is dan het overeenkomstige van de niet-Joodsche vrouwen, is bij de overige leeftijdsgroepen juist het tegendeel het geval. Het percentage gehuwde vrouwen in de leeftijdsgroepen van 50 jaar en ouder, tezamen met de leeftijdsgroep 10—19 jaar, bedraagt voor de Joodsche vrouwen 27,5, voor de nietJoodsche vrouwen 19,4. Het gewicht van deze niet of weinig vruchtbare groepen op het totaal, heeft tot gevolg, dat het algemeene percentage gehuwde Joodsche vrouwen grooter is dan van de niet-Joodsche. Demografische Statistiek. 4 XV. Verdeeling van de Joden en van de geheele bevolking naar den burgerlijken staat bij de volkstellingen van 1909—1930. In procenten van het totaal aantal mannen, respectievelijk vrouwen van elk der gezindten bij elke volkstelling. Kerke- Ongehuwd Gehuwd Gehuwd geweest ^?ce1 mannen vrouwen mannen vrouwen mannen vrouwen gezind- ten 1909 1920|1930|1909|1920|1930 1909|1920 1930 1909|1920 1930 1909|1920|1930 1909 1920 1930 Neder!. Israël. 58,7 53,5 49,4 58,2 52,8 49,0 38,3 43,2 46,9 34,6 39,6 42,6 3,0 3,3 3,7 7,2 7,6 8,4 Portug. Israël. 58,2 52,9 48,C 57,1 52,0 48,3 38,7 43,6 48,2 34,6 40,1 42,7 3,1 3,5 3,8 8,3 7,9 9,0 Geheele bevolking 62,3 60,6 58,2 59,9 58,2 56,0 34,2 36,0 38,5 33,6 35,6 38,1 3,5 3,4 3,3 6,5 6,2 5,9 In overeenstemming met het bij vrijwel alle groepen waar te nemen verschijnsel, is ook bij de Joden het relatieve cijfer van de gehuwde mannen grooter dan dat der gehuwde vrouwen. Is het verschil bij de totale bevolking voor de drie tellingen resp. slechts 0,6, 0,4 en 0,4 procent, bij de Nederlandsch-Israëlieten is het niet minder dan 3,7, 3,6 en 4,3 procent, bij de Portugeesch-Israëlieten zelfs 4,1, 3,5 en 5,5 procent. De cijfers omtrent de gehuwd geweest zijnde mannen vertoonen geen kenmerkende verschillen tusschen de Joden en de geheele bevolking. Het percentage gehuwd geweest zijnde Joodsche vrouwen is niet slechts hooger dan dat onder de geheele vrouwelijke bevolking, doch ook in verhouding tot de Joodsche gehuwd geweest zijnde mannen is het belangrijk hooger: het bedraagt meer dan twee maal zooveel als dat van dezen. Opmerkelijk is hierbij, dat de cijfers omtrent de kleinste groep, de Portugeesch-Israëlietische, nog iets scherper gemarkeerde verhoudingen tot uitdrukking brengen, zoowel ten aanzien van de gehuwd geweest zijnden als ten aanzien van de gehuwden, dan die omtrent de Nederlandsch-Israëlietische. Zoowel bij de beoordeeling van dit grooter verschil als van de verschillen in het algemeen, welke in deze tabel tot uitdrukking komen, dient men te bedenken, dat tegenover elkaar staan cijfers van een bevolking in welke zich verhoudingen van stad en land hebben opgelost, en cijfers omtrent een bevolkingsgroep met een hoofdzakelijk stedelijk karakter. Nog sterker dan de NederlandschIsraëlieten is de kleine groep der Portugeesch-Israëlieten in de steden geconcentreerd, waardoor het scherper verschil ook wordt verklaard. Leeftijd der huwenden. Uit de cijfers voor 1906 verzameld omtrent den leeftijd der in het huwelijk getreden vrouwen naar de kerkelijke gezindten, volgen in tabel XVI de verhoudingscijfers. De huwelijksfrequentie der Israëlietische vrouwen vertoonde in het jaar 1906 blijkens deze cijfers weinig afwijking van die van alle huwende vrouwen. Het grootste deel van de huwende Israëlietische vrouwen, huwde XVI. Kerkelijke gezindte en leeftijd van de in 1906 in het huwelijk getreden vrouwen. Kerkelijke gezindten Aantal huwende vrouwen per 1000 vrouwen van iedere gezindte Percentsgewijze verhouding der verschillende leeftijdsklassen bij de huwende vrouwen Geboortejaren der huwende vrouwen 1886 en 1881-'85 1876-'80 1875 en Totaal daarna daarvóór 20 j. en 21-25 j. 26-30 j. 31 j. en jonger ouder Israëlietisch 15,09 7,52 39,17 28,17 25,14 100,- Protestantsch. . . . 15,67 10,21 53,53 20,38 15,89 100,- Roomsch-Katholiek . 13,80 8,63 39,93 29,64 21,80 100,- Overige gezindten. . 7,52 7,21 48,64 27,93 16,22 100,- Geen kerkel. gez. . . 8,26 16,45 45,67 24,03 13,85 100,- Totaal 14,82 9,70 48,70 23,62 17,99 100,- boven den vijf-en-twintigjarigen leeftijd (53 procent). Dit percentage is belangrijk hooger dan het algemeen percentage (42 procent) en wordt benaderd door dat van de Roomsche huwende vroawen (51 procent). Een overeenkomstig, doch nog iets uitgebreider onderzoek is ingesteld voor de huwenden in het jaar 1918, mannen zoowel als vrouwen, met deze beperking, dat het slechts betrekking heeft op de „jongmans" en „jonge dochters", m. a. w. op nog nimmer gehuwd geweest zijnde personen. De resultaten van dit onderzoek zijn vereenigd in tabel XVII. Dat de uitkomsten van het jaar 1906 zoomin als die van het jaar 1918 toevallige zijn, blijkt uit de groote overeenstemming tusschen beide. Beperken wij ons weder tot die voor de Israëlietische gezindten, dan treft opnieuw, dat bij de vrouwen het percentage twintigjarigen en jongeren het laagst is van alle groepen en belangrijk beneden het algemeen gemiddelde ligt. Ook voor de 21—24-jarigen XVII. De huwenden in 1918, naar de leeftijdsgroepen in verband met de kerkelijke gezindte (in procenten). Leeftijdsgroepen Kerkelnke —— gezindten 20 j. en 21-24 25-29 30 j. en Totaal jonger jaar jaar ouder Jongmans Israëlietisch 3,90 28,45 33,68 33,97 100,- Protestantsch.... 4,94 32,95 42,08 20,03 100- Roomsch-Katholiek . 3,89 27,40 40,46 28,25 100,- Overige gezindten . . 1,23 28,40 44,45 25,92 100,- Geen kerkel. gez.. . . 3,84 31,85 44,22 20,09 100,- Totaal 4,34 30,84 41,57 23,25 100- Jonge dochters Israëlietisch 10,79 36,09 31,07 22,05 100,- Protestantsch . . . . 15,56 41,42 29,87 13,15 100,- Roomsch-Katholiek . 14,02 36,12 31,67 18,19 100,- Overige gezindten . . 17,33 52,00 21,34 9,33 100,- Geen kerkel. gez.. . . 19,84 41,15 27,66 11,35 100,- Totaal 15,03 39,44 30,46 25,07 100,- is haar percentage het laagst. Het percentage is het hoogst voor de dertigjarigen en ouderen. Eenzelfde tendenz, doch in nog sterker mate, valt waar te nemen bij de Israëlietische mannen. Terwijl het algemeene percentage van de dertigjarigen en ouderen nog niet het kwart van het totaal bereikt, vormt deze groep van de Israëlietische mannen een derde. Het verschijnsel van den gemiddelden hoogeren leeftijd bij huwelijk van Joden dan van niet-Joden is een internationaal waargenomen verschijnsel*) en doet uiteraard zijn invloed gelden op de huwelijks- 1) Vgl. A. Ruppin, „Soziologie der Juden", I, blz. 195, die er ook op wijst, dat nog in het begin van de negentiende eeuw bij de Joden de vrouw in den regel op 18—20 jarigen leeftijd huwde en de man hoogstens eenige jaren later. vruchtbaarheid. In hoeverre het latere tijdstip van het huwelijk in verband staat met de andere beroepsverdeeling bij de Joden (grooter percentage Handel en Vrije beroepen), kan voor Nederland statistisch niet worden nagedaan. Kerkelijke inzegening. Voor de jaren 1914 en 1915 is een onderzoek ingesteld naar het aantal kerkelijke inzegeningen der in die jaren gesloten huwelijken. Dit onderzoek leverde omtrent de huwelijken waarbij beide huwenden tot denzelfden godsdienst behoorden, de volgende uitkomsten op: a , , , Kerkel. inzegeningen Kerkelijke gezindten Aantal huwelqken per ,00 hu|elijken 1914 1915 1914 1915 Israëlieten 686 736 93,7 92,2 Protestanten 24.270 24.220 33,7 33,5 Katholieken 11.841 11.497 95,3 94,2 Ook van de gemengde huwelijken, waarbij een van beide partijen Israëliet was, werd een aantal gevolgd door een kerkelijke inzegening. Echter is niet medegedeeld naar welken ritus die inzegeningen plaats vonden. In elk geval zal dit niet naar den Joodschen ritus zijn geweest en heeft het voor ons onderzoek dus geen beteekenis. Hoewel, zooals te verwachten was, het percentage kerkelijke inzegeningen bij de Roomsch-Katholieken het hoogst is, verschilt het percentage inzegeningen bij de Joden met dat dezer groep toch slechts weinig. Gegeven het veelal losse kerkelijk verband bij de Joden, krijgt dit percentage daardoor nog meer beteekenis. In slechts een derde der gevallen vond bij de Protestantsche huwelijken kerkelijke inzegening plaats1). 1) Volgens P. W. J. van den Berg, „Eenige huwelijksgebruiken" in „Mensch en Maatschappij", 1932, blz. 193, heeft de kerkelijke inzegening voor de Protestanten veel geringer beteekenis dan voor de andere groepen. „Is zij (de kerkelijke trouw) in de Gereformeerde kerken nog vrijwel regel, in menige Ned. Hervormde gemeente heeft zij bij menschenheugenis niet meer plaats gehad". „Een systematisch onderzoek over het geheele land zou ongetwijfeld aan den dag brengen, dat het slechts als plaatselijke of standszede nog voortleeft". B. Amsterdam Verdeeling naar burgerlijken staat. De verdeeling der Joden te Amsterdam naar den burgerlijken staat op het tijdstip van de laatste drie volkstellingen is opgenomen in tabel XVIII. XVIII. Verdeeling van Joden en niet-Joden te Amsterdam naar den burgerlijken staat bij de volkstellingen van 1909—1930. Volkstem- Joden Joden gen en bur- z ° gerlijken mann. vrouw. mann. vrouw. mann. vrouw. mann. vrouw. staat Absoluut Per 100 van het totaal 1909 ongehuwd . 16.887 19.034143.510153.259 58,86 58,97 59,54 58,03 gehuwd . . 10.999 10.894 89.718 90.653 38,34 33,57 37,22 34,32 geh. geweest 805 2.351 7.804 20.217 2,80 7,28 3,24 7,65 Totaal. . . 28.691 32.279 241.032 264.129100— 100— 100— 100,— 1920 ongehuwd . 17.354 19.112169.002174.418 52,98 53,08 56,87 55,00 gehuwd . . 14.385 14.167118.329 119.427 43,92 39,35 39,81 37,63 geh. geweest 1.016 2.726 9.869 23.360 3,10 7,57 3,32 7,37 Totaal. . . 32.755 36.005297.200317.205100,— 100,— joo,— 100,— 1930 ongehuwd . 15.119 16.826 176.375 184.588 48,53 48,97 52,75 51,63 gehuwd . . 14.873 14.631144.905 146.133 47,70 42,53 43,34 40,88 geh. geweest 1.173 2.901 13.067 26.795 3,70 8,50 3,91 7,49 Totaal. . . 31.165 34.358 334.347 357.516 roo,— 100,— 100— 100,— Behoudens enkele afwijkingen, welke geen essentieele beteekenis bezitten, komen in het algemeen de cijfers omtrent Amsterdam overeen met die omtrent het geheele Rijk, waarover hierboven ge- sproken werd. Niettemin zij n de verschillen tusschen de percentages der beide bevolkingsgroepen hier minder scherp dan zij voor het Rijk bleken te bestaan. In verband met het hierboven gezegde omtrent de vergelijkbaarheid der cijfers betreffende den burgerlijken staat, behoeft deze geringer scherpte der verschillen te Amsterdam geen verklaring meer. Godsdienst der huwenden. Voor Amsterdam beschikt men over ruimer materiaal omtrent den godsdienst der huwenden dan voor het Rijk. Van deze gegevens is hier slechts gebruik gemaakt voorzoover zij Joden betroffen of vergelijkingsmateriaal opleverden. In tabel XIX zijn de absolute cijfers opgenomen sinds het begin dezer eeuw. Eerst met ingang van het jaar 1911 ging men onderscheid maken tusschen huwelijken en huwenden. Huwelijksfrequentie naar geslacht. Beschouwing van de absolute cijfers dezer tabel doet zien, dat het aantal huwende Joodsche mannen het aantal huwende Joodsche vrouwen overtreft. Daar het aantal Joodsche vrouwen grooter is dan het aantal Joodsche mannen (Volkstelling 1920: mannen 32.767; vrouwen 36.011. Volkstelling 1930: mannen 31.296; vrouwen 34.507) beteekent dit, dat het aantal Joodsche vrouwen, dat ongehuwd blijft, absoluut en relatief grooter is dan het aantal ongehuwde Joodsche mannen. Ook op andere wijze blijkt het verschil in huwelijksfrequentie tusschen Joodsche mannen en Joodsche vrouwen onderling en tusschen deze beide groepen en de overige bevolking. Indien men namelijk het aantal gemiddeld per jaar in de periode 1929—1932 in het huwelijk getreden Joodsche en niet-Joodsche mannen en vrouwen betrekt op 1000 in den leeftijd van 20—50 jaar bij de Volkstelling van 1930 aanwezige niet gehuwde mannen, resp. vrouwen verkrijgt men de volgende uitkomsten: Joden niet-Joden Huwende mannen . ... 110,7 106,0 vrouwen. . . . 84,0 91,9 Deze cijfers toonen aan, dat de gemiddelde huwelijksfrequentie van de Joodsche mannen niet slechts hooger is dan van de Joodsche vrouwen, doch ook hooger is dan van de niet-Joodsche mannen. De huwelijksfrequentie van de Joodsche vrouwen ligt belangrijk beneden die van de niet-Joodsche vrouwen. Dat desondanks onder alle Joodsche vrouwen tezamen het percentage gehuwden grooter is dan onder de niet-Joodsche vrouwen (zie cijfers 1920 en 1930, tabel XVIII, bladzijde 53), hangt samen met het verschil in leeftijdsverdeeling. Huwelijksfrequentie per leeftijdsgroep. Van een tweetal jaren, 1930 en 1931, staan ons ook cijfers ten dienste omtrent de huwelijksfrequentie naar leeftijdsgroep. Past men voor de in genoemde jaren gesloten huwelijken per leeftijdsgroep dezelfde methode toe als hierboven geschiedde voor het totaal aantal huwenden in de jaren 1929—1932, dan zijn de gemiddelde uitkomsten per jaar: XX. Huwelijksfrequentie van Joden en niet-Joden te Amsterdam per 1000 van elk geslacht in iedere leeftijdsgroep. (Gemiddelde 1930/31). Joden niet-Joden Leeftijdsgroep mannen vrouwen mannen vrouwen 20—29 jaar 100 115 103 121 30—39 „ 129 51 121 57 40—49 76 31 69 25 50 jaar en hooger.... 26 4 23 6 Terwijl de Joodsche mannen in alle leeftijdsgroepen een hooger huwelijksfrequentie bezitten dan de niet-Joodsche, is deze frequentie echter lager voor den leeftijd van 20—29 jaar. Bij de Joodsche vrouwen is de huwelijksfrequentie hooger in den leeftijd van 40—49 jaar. In de beide jongere leeftijdsgroepen, m.a.w. in den voor de procreatie gunstigsten leeftijd, ligt zij belangrijk lager. Uit deze cijfers blijkt dus voor deze periode ook voor Amsterdam een op hoogeren leeftijd huwen bij de Joden dan bij de niet-Joden. Voor de geboortefrequentie zij n de verhoudingen, die uit bovenstaande cijfers blijken, voor de Joden ongunstiger dan voor de nietJoden. Omtrent de jaren 1930—1931 is het mogelijk een verdeeling te geven van de huwende Joodsche mannen en vrouwen naar den leeftijd op het tijdstip van het huwelijk. Deze verdeeling vindt men in tabel XXI, waarbij tevens onderscheid is gemaakt tusschen zuiver Joodsche en gemengde huwelijken. Bij de beoordeeling van deze cijfers heeft men wel in het oog te houden, dat zij niet betrekking hebben op het aantal huwenden van elke leeftijdsgroep in verhouding tot het totaal aantal tot elke groep behoorende perwonen, zooals de vorige tabel aangeeft, doch op het aantal huwenden op zich zelf beschouwd. Bijna twee derden van de huwenden, zoowel mannen als vrouwen, blijkt in deze jaren te zijn gehuwd in den leeftijd van 21—29 jaren. Van de mannen huwde een kleiner deel beneden dien leeftijd dan van de vrouwen. De afwijkingen per leeftijdsgroep zijn het geringst tusschen de percentages omtrent het totaal aantal huwenden en het aantal huwenden met een Joodsche (n) partner, hetgeen grootendeels verklaard wordt uit de omstandigheid, dat het algemeene totaal wordt beheerscht door deze huwelijken. Overigens zij op dit punt verwezen naar bladzijde 63. Het gemengde huwelijk bij Joden. Omtrent de cijfers der gemengd huwenden zij verwezen naar bladzijde 55. Alvorens de cijfers omtrent de gemengde huwelijken nader te beschouwen, zij er hier op gewezen, dat buiten beschouwing moesten blijven die huwelijken waarbij de Joodsche partij in een Joodschgemengd huwelijk nog vóór het sluiten van het huwelijk tot den godsdienst van de andere partij overging (het omgekeerde geval komt praktisch bijna niet voor) of bij het sluiten van het huwelijk opgaf godsdienstloos te zijn. Deze gevallen zijn statistisch niet na te gaan. XXI. De te Amsterdam in de jaren 1930 en '31 in het huwelijk getreden israelietische mannen en vrouwen naar den leeftijd op het tijdstip van het huwelijk. Israëlietische mannen met T , *Sr' l and" T + lSr" l and. rp Leeftijd vrouwen lot- vrouwen Tot. absolute cijfers in pT°Ce^J&n het —21 jaren.. . . 30 6 36 3,3 2,9 3,3 21 29 „ .... 574 114 688 63,9 55,7 62,3 30 39 „ . . . . 184 54 238 20,5 26,3 21,6 40—49 „ .. . . 55 16 71 6,1 y,8 6,4 50 j. en ouder . . 56 15 71 6,2 7,3 6,4 Totaal 899 205 1104 100- 100- 100- Israëlietische vrouwen met T f,", *Sr' l and' T~ + lSr" l rp . Leeftijd mannen iot- mannen lot* absolute cijfers in P1"00^™ het —21 jaren. ... 106 24 130 11,8 16,6 12,5 21 29 ,, .... 575 80 655 65,9 55,2 62,7 30—39 122 26 148 13,6 iy,g 14,2 40—49 „ . . . . 69 12 81 7,7 8,3 7,7 50 j. en ouder . . 27 3 30 3,0 2,1 2,9 Totaal 899 145 1044 100- 100- 100,- Bovendien zijn deze gevallen niet van groote beteekenis, daar het Joodsch-gemengde huwelijk in statistischen zin immers juist zijn karakter ontleent aan het feit, dat een van beide partijen nog bij het sluiten van het huwelijk tot het Jodendom behoort en de andere niet. Voor den anthropoloog moge dit anders zijn, statistisch valt het gemengde huwelijk niet anders te onderzoeken, daar, althans in 1 de meeste landen van Europa, het onderzoek naar anthropologische kenmerken van het individu niet beschouwd wordt te behooren tot de taak van den Staat. Wie dan ook met behulp van de statistiek den omvang van het gemengde huwelijk wil onderzoeken, kan niet anders doen dan uitgaan van den godsdienst der huwendenx). Voor Amsterdam mag men daarenboven aannemen, dat deze „fout" in de cijfers geringer beteekenis heeft dan in landen waar het gemengde huwelijk belemmeringen in den weg worden gelegd. Van de Joodsche mannen en vrouwen, die in het huwelijk traden, gingen een gemengd huwelijk aan: 1901—1905 6,02 procent 1906—1910 5,03 1911—1915 7,54 „ 1916—1920 10,25 1921—1925 11,14 1926—1930 14,16 1931—1934 16,86 Met de hierboven aangegeven beperking omtrent de gemengde huwelijken, kan uit deze cijfers de conclusie worden getrokken, dat, in tegenstelling tot de zuiver Joodsche huwelijken, het aantal gemengde huwelijken sinds de periode 1906—1910 ononderbroken is toegenomen. Bovendien vond de toeneming van het gemengde huwelijk ook in sneller tempo plaats dan die van de zuiver Joodsche huwelijken. Dit kan blijken, wanneer men het cijfer van de huwende Joodsche mannen en vrouwen uit de periode 1911—1915 op 100 stelt en daarnaar de cijfers van de volgende perioden berekent. (Zie blz. 60). Uit de cijfers van tabel XIX en uit die omtrent de percentische toeneming der huwenden, blijkt dus, dat de beteekenis van het gemengde huwelijk van periode tot periode toeneemt. 1) Vgl. A. Ruppin, t.a.p., I, blz. 210, die ook uitvoerige gegevens mededeelt omtrent het gemengd-Joodsche huwelijk in andere landen en steden. Israëlietische mannen vrouwen Gemiddeld per jaar van de periode huwend met Israël. Tniet" Israël. Tniet.Israel. Israël. 1911—1915. .... 100 100 100 100 1916—1920. ... 132 203 132 162 1921—1925. ... 139 212 139 215 1926—1930. ... 117 225 117 245 1931—1934. ... 121 316 121 278 De mate der toenemende beteekenis van het gemengde huwelijk kan ook blijken, wanneer men haar niet alleen afmeet naar het aantal huwende Joodsche mannen en vrouwen, maar ook naar het aantal Joodsche huwelijken. Op duizend zuiver Joodsche huwelijken bedroeg het aantal Joodsch-gemengde huwelijken in de perioden: 1901—1905 128 1906—1910 106 1911—1915 163 1916—1920 228 1921—1925 251 1926—1930 330 1931—1934 406 Sinds het begin dezer eeuw is het aantal Joodsch-gemengde huwelijken dus gegroeid van dertien tot een en veertig procent der zuiver Joodsche huwelijken. Tabel XXII geeft de cijfers van tabel XIX nog eens, doch omgerekend in procenten. Deze tabel doet op andere wijze de toenemende beteekenis van het gemengde huwelijk zien. Het percentage Joodsche mannen en vrouwen, dat een Joodsch huwelijk sloot, daalde van periode tot periode. XXII. De Joodsche huwenden te Amsterdam sinds 1901 naar den godsdienst der echtgenooten. (relatieve cijfers). Van 100 Israëlieten huwden met Niet-Israëlieten Jaren . Israëlieten Geen of Totaal percent. Protestant Katholiek onbekend gemengde huw. 1901—1905. . . . 88,65 6,76 3,82 0,77 11,35 1906—1910.... 90,43 5,80 2,86 0,91 9,57 Jaren Van 100 Israël, mannen huwden met Israëlieten niet-Israëlieten Protestant Katholiek Geen godsdienst Tot. percentage gemengd huwende Israël, mann. Tot. huwende Israëlietische mannen Van 100 Israël, vrouwen huwden met Israëlieten niet-Israëlieten Protestant Katholiek Geen godsdienst Tot. percentage gemengd huwende Israël, vrouw. Tot. huwende Israëlietische vrouwen 1911—1915 . . 91,32 5,08 2,54 1,06 8,68 100,- 93,62 3,59 1,18 1,61 6,38 100,- 1916—1920 . . 87,34 6,92 3,98 1,76 12,66 100,- 92,31 4,32 2,00 1,37 7,69 100,- 1921—1925 . . 87,34 7,26 3,43 1.97 12,66 100,- 90,44 4,73 2,89 1,94 9,56 100,- 1926—1930 . . 84,28 8,17 4,23 3,32 15,72 100- 87,46 6,29 2,65 3,60 12,54 100,- 1931—1934 . . 80,07 9,38 6,07 4,48 19,93 100,- 86,44 3,89 3,48 6,19 13,56 100,- Sloten in de periode 1911—1915 van elke honderd huwende Joodsche mannen rond negen een gemengd huwelijk, in de periode 1931—1934 Was dit percentage gestegen tot twintig; voor de vrouwen is dit percentage in dezelfde periode gestegen van zes tot veertien. In deze percentages komt het ook elders waargenomen verschijnsel tot uiting, dat meer Joodsche mannen dan Joodsche vrouwen een gemengd huwelijk aangaan. De meeste auteurs zoeken de verklaring van dit verschijnsel hierin, dat de Joodsche mannen meer in het economisch leven staan dan de Joodsche vrouwen en dus eerder gelegenheid hebben met niet-Joodsche vrouwen te huwen. Ook zou de Joodsche vrouw over het algemeen conservatiever zijn aangelegd dan de Joodsche man1). De hier gegeven cijfers vertoonen echter de merkwaardigheid, dat de frequentie van het gemengde huwelijk bij de Joodsche vrouwen nog wel geringer is dan bij de Joodsche mannen, doch het verschil in den loop van twintig jaren kleiner is geworden, niet door een daling dier frequentie bij de mannen, doch door een snellere stijging bij de vrouwen. Deze cijfers pleiten niet tegen de juistheid der vermelde verklaring. Ook thans is de frequentie voor de Joodsche vrouwen nog lager. De beroepswerkzaamheid van de Joodsche vrouw is echter in deze jaren toegenomen, waarmede zij in sociaal-economisch opzicht meer overeenkomst met den Joodschen man gaat vertoonen, waarvan ook haar conservatisme wellicht den invloed heeft ondergaan. Tabel XXI geeft voor de jaren 1930/'31 den leeftijd der Joodsche huwenden aan op het tijdstip van het huwelijk. Uit de in die tabel opgenomen percentages blijken in dit opzicht eenige merkwaardige verschillen te bestaan tusschen de Joodsch en de Joodsch-gemengd huwenden. Van de mannen, die een Joodsch huwelijk sloten, was 67,2 procent beneden den dertig-jarigen leeftijd en 32,8 procent daarboven. Deze percentages zijn echter voor de mannen die een gemengd huwelijk sloten respectievelijk 58,6 en 41,4. Van de mannen, die een gemengd 1) Vgl. Herbert Philippsthal in Allgemeines Statistisches Archiv", 1928, blz. 440 en 1930, blz. 272. XXIII. Het gemengde huwelijk te Amsterdam sinds 1911 bij Protestanten en Katholieken. Jaren Protestanten mannen vrouwen huwden met | huwden met Protestant Anderen of geen godsdienst Totaal Protestant Anderen of geen godsdienst Totaal Katholieken mannen vrouwen huwden met huwden met Roomsch Anderen of geen godsdienst Totaal Roomsch Anderen of geen godsdienst Totaal absoluut 1911 1915 . . 11.999 2.88014.879 11.999 3.29015.289 3.653 2.508 6.161 3.653 2.742 6.395 1916—1920 . . 13.108 3.65616.764 13.108 3.979 17.087 4.400 3.113 7.513 4.400 3.406 7.806 1921—1925 . . 14.035 4.709 18.744 14.035 4.874 18.909 5.156 3.424 8.580 5.156 3.987 9.143 1926—1930 . . 10.762 4.64415.40610.762 4.93415.696 4.718 3.044 7.762 4.718 3.548 8.266 1931_1934 . . 7.207 4.121 11.328 7.207 4.574 11.781 3.562 2.619 6.181 3.562 3.215 6.777 I relatief 1911—1915 . . 80,64 19,36 100 - 80,63 19,37 100- 59,29 40,71 100,- 57,17 42,83 100,- 1916—1920 . . 78,19 21,81 100,- 76,71 23,29 100,- 58,57 41,43 100,- 56,37 43,63 100,- 1921—1925 . . 74,87 25,13 100- 74,23 25,67 100,- 58,93 41,07 100- 56,39 43,61 100,- 1926—1930 . . 69,85 30,15 100,- 68,56 31,44 100- 60,78 39,22 100,- 57,08 42,92 100,- 1931—1934 . . 63,62 36,38 100,- 61,18 38,82 100,- 57,63 42,37 100,- 52,56 47,44 100- In de jaren 1931—1933 huwden ( P. I. vrouwen 18 = 18,8% 96 Portugeesch-Israël. mannen met j N. I. „ 54 — 56,2 „ (Andere ,, 24 = 25,0,, l P. I. mannen 18 = 25,7% 70 Portugeesch-Israël. vrouwen met j N. I. „ 37 = 52,g ( Andere „ 15 = 21,4 „ l N. I. vrouwen 1271 = 78,9% 1610 Nederl.-Israël, mannen met < P. I. ,, 37= 2,3,, ( Andere „ 302 = 18,8 „ i N. I. mannen 1271 —83,0% 1532 Nederl.-Israël. vrouwen met j P. I. ,, 54= 3,5,, ( Andere „ 207 = 13,5 „ Van de door leden der Portugeesch-Israëlietische gemeente gesloten huwelijken was slechts ruim twintig procent een PortugeeschIsraëlietisch huwelijk. De inschrompeling dezer gemeente blijkt uit deze cijfers duidelijk. Meer dan de helft der huwenden, zoowel van de mannen als van de vrouwen, sloot een huwelijk met een lid der Nederlandsch-Israëlietische gemeente. Overigens valt nog op te merken, dat het percentage gemengde huwelijken in den zin, waarin dit begrip hier is gebruikt, bij de Portugeesch-Israëlietische huwenden niet onbelangrijk hooger is dan bij de huwenden behoorende tot de Nederlandsch-Israëlietische gemeente. Huwelijken tusschen bloedverwanten. Het is bekend, dat huwelijken tusschen verwanten bij Joden veelvuldiger voorkomen dan bij de overige bevolking. Ook in Amsterdam is dit het geval, gelijk blijken kan uit onderstaande cijfers. Het aantal huwelijken tusschen oom en nicht en neef en tante blijkt weinig beteekenis te hebben. De cijfers tusschen haakjes achter de aantallen huwelijken tusschen neef en nicht geplaatst, geven de verhouding weer per honderd XXIV. Huwelijken tusschen bloedverwanten te Amsterdam. Aantal huwelijken tusschen Perioden Neef en nicht Oom en nicht Neef en tante Joden 0ve"ge , d Overige , , Overige bevolking Juuen bevolking Joden bevolking 1916-1920 . . 68 (2,6) 221 (o,8) 1 5 i 1921-1925. . 44 (J,6) 174(o,6) — 3 _ __ 1926-1930 . . 39(7,7) 148 (0,5) 2 2-6 gesloten huwelijken in dezelfde periode. Deze percentages toonen aan, dat huwelijken tusschen neef en nicht bij de Joden in Amsterdam ongeveer drie maal zoo veel voorkomen als bij de overige bevolking, hoewel het percentage zelve ook niet buitensporig hoog te noemen valt. De gegevens over vroegere perioden ontbreken ons, zoodat niet valt na te gaan welken invloed de grootere verspreiding der Joden over de geheele stad, het losser worden van den familieband ook, heeft gehad op dit verschijnsel. Kerkelijke inzegening. Tabel XXV bevat de gegevens omtrent het aantal Joodsche huweyken en het aantal dier huwelijken, welke gevolgd werden door een kerkelijke inzegening sinds 1901, verdeeld naar vijfjarige perioden. In dertig jaren tijds is het percentage Joodsche huwelijken, dat door een kerkelijke inzegening werd gevolgd, met vijf procenten gedaald. De beteekenis van dit percentage, zelfs na de geconstateerde daling, kan het best blijken, zoo men het vergelijkt met het percentage der kerkelijk ingezegende huwelijken van andere groepen. Die vergelijking kan niet teruggaan tot 1901, daar de officiëele Amsterdamsche statistiek de kerkelijke inzegeningen eerst sinds 1921 onderscheidt naar den godsdienst der huwenden1). odJL™VT d,e J°odsche huwelijken ook de cijfers vcor vroegere jaren konden worden f ™1 dankik aan de opgaven van de Nederlandsch Israëlietische Hoofdsynagoge en de Portugeesch Israëlietische Synagoge te Amsterdam. Vergelijking van de cijfers van overzicht XXVI met de cijfers omtrent het Rijk, op bladzijde 52, levert eenige interessante uitkomsten. In de eerste plaats treft het, dat terwijl het percentage Katholieke kerkelijk ingezegende huwelijken voor het Rijk 95 bedraagt, XXV. De sinds 1901 kerkelijk ingezegende Jood- sche huwelijken te amsterdam. Periode Aantal kwkdiike 0p 100 huwelijken inzegeni^gen huwelijken 1901—1905 . . 1834 1784 97,3 1906—1910 . . 2181 2135 97,9 1911—1915 . . 1979 1904 96,5 1916—1920 . . 2628 2525 96,1 1921—1925 . . 2753 2610 94,8 1926—1930 . . 2309 2161 93,6 1931—1933 . . 1380 1268 91,9 dit voor Amsterdam niet hooger is dan 76. In een kwart van de huwelijken tusschen Katholieken blijkt sinds 1921 het verband met de kerk dus zoo zwak te zijn, dat de huwenden geen prijs stelden op kerkelijke inzegening. Het aantal kerkelijk ingezegende Protestantsche huwelijken, dat voor het Rijk reeds het lage percentage van 34 had bereikt, blijkt voor Amsterdam nog lager te zijn, namelijk 31. Deze verschillen voor Katholieken en Protestanten vallen grootendeels te verklaren uit het feit, dat de eerste cijfers betrekking hebben op het Rijk, de laatste op de hoofdstad, waar de godsdienstige en kerkelijke band voor groote groepen van de bevolking losser is dan elders en uit het feit, dat de cijfers omtrent het Rijk ongeveer twintig jaar ouder zijn dan die omtrent Amsterdam. Zoo deze verklaringen juist zijn voor Protestanten en Katholieken, dan moeten zij uiteraard ook geldigheid hebben voor de cijfers der Joodsche huwelijken. Dan echter doet zich het eigenaardige verschijnsel voor, dat de percentages omtrent de Joodsche kerkelijk XXVI. De sinds 1921 kerkelijk ingezegende huwelijken te Amsterdam naar den godsdienst der echtgenooten. 1921—1925 1926—1930 1931—1933 Kerkelijke Kerkelijke Kerkelijke De echtgenooten waren Aantal inzegeningen AantaI inzegeningen AantaI inzegeningen ^•U,we~ ak Op 100 huwe" Op 100 huwe" Op 100 J l!' huwe" hjken ^ t" huwe" hjken ^ T huwelijken 'nnt lijken lijken beiden Protestant .... 14.035 4.298 30,6 10.762 3.402 31,6 5.334 1.672 31,3 „ Katholiek .... 5.156 3.959 76,8 4.718 3.601 76,3 2.627 1.986 75,6 Israëliet 2.753 2.610 94,8 2.309 2.161 93,6 1.380 1.268 91,9 Geen godsdienst . 1.184 13 1,1 2.341 39 1,7 1.525 25 1,6 Joden met anderen . . . 690 20 2,9 762 39 5,1 548 23 4,2 Overige gemengde huwel. 10.104 894 8,8 10.737 935 8,7 7.595 730 9,6 Totaal 33.922 11.794 34,8 31.629 10.177 32,2 19.009 5.704 30,0 1926—1933. Scheidingen van gemengde huwelijken van: Andere echtgenoot was: Joodsche mannen Joodsche vrouwen Protestant 51 (13,56) 36 (15,12) Katholiek 19 ( 9,09) 21 (16,41) Zonder kerk. gezindte . 28 (16,28) 37 (18,88) Totaal Joodsch-gemengde huwelijken ... 98 (12.0^ , 94 (17,00) 192 (14,66) Totaal zuiver J. huwel. 263 ( 7,13) Hoewel de absolute cijfers omtrent de echtscheidingen bij de Joodsch-gemengde huwelijken niet groot zijn, toonen de berekende verhoudingscijfers toch wel duidelijk een tendenz tot grooter echtscheidingsfrequentie bij de gemengde huwelijken dan bij de overige huwelijken aan. Het echtscheidingsfrequentiecijfer is bij de gemengde huwelijken, waarbij een Joodsche vrouw betrokken was, hooger dan bij die, waarbij de man Jood was. Dat de genoemde tendenz inderdaad bestaat en de verkregen uitkomst niet een resultaat is van opereeren met te kleine cijfers, blijkt niet alleen uit de buitenlandsche ervaring1), maar ook uit de cijfers omtrent de niet-Joodsche gemengde huwelijken te Amsterdam, welke hieronder volgen. Scheidingen van huwelijken, waarin: 1926—1933 Man Protestant, vrouw Katholiek. . . 433 (10,71) ,, „ ,, Geen kerk. gez. 269 ( 7,81) „ Katholiek, ,, Protestant . . 391 (10,73) ,, ,, „ Geen kerk. gez. 112 ( 9,09) ,, Geen kerkel. gez., „ Protestant . . 396 ( 9,21) ,, „ ,, ,, „ Katholiek. . . 194 (11,60) Totaal • 1795 ( 9,79) 1) Van de literatuur op dit punt zij verwezen naar W. Hanauer, „Die jüdisch. christ lichen Mischehen", in „Allgemeines Statistisches Archiv", 1928, blz. 531 en naar het in de vorige noot genoemde artikel van R. E. May. Deze cijfers toonen aan, dat de tendenz tot grooter echtscheidingsfrequentie ook de niet-Joodsch gemengde huwelijken eigen is. Het echtscheidingsfrequentiecijfer van elk der bovenstaande groepen is hooger dan van de Katholieke en Joodsche huwelijken; drie blijven beneden het frequentiecijfer van de Protestantsche echtscheidingen. Overigens is het een opmerkelijk feit, dat het frequentiecijfer van de echtscheidingen tusschen personen, die geen van beiden tot een kerkelijke gezindte behooren, niet onbelangrijk hooger blijkt te liggen dan het frequentiecijfer voor de niet-Joodsche gemengde huwelijken (resp. 13,92 en 9,79). Hooger dan het cijfer van de personen zonder kerkelijke gezindte en het hoogst van alle groepen, is het echtscheidingsfrequentiecijfer voor de Joodsch-gemengde huwelijken (resp. 13,92 en 14,66). ■MHM V GEBOORTE. A. Rijk Aantal geboorten. De jaarlijks verschijnende Statistiek van den Loop der Bevolking in Nederland bevat geen verdeeling naar kerkelijke gezindte. Daardoor beschikken wij slechts voor een zestal jaren uit het eerste decennium van deze eeuw over de resultaten van een voor die jaren speciaal ingesteld onderzoek naar het verband tusschen kerkelijke gezindte en demografische verschijnselen. De toen berekende cijfers omtrent het verband tusschen godsdienst en geboorte doen wij hieronder volgen. XXVII. Aantal wettig en onwettig geborenen naar de kerkelijke gezindte der moeder per 1000 vrouwen van elke kerkelijke gezindte *). Ket'i£fd.td'e 1 '906 1907 ~ ,908 ,909 Israëlietisch 41,90 39,49 36,87 33,93 Protestantsch 58,86 58,03 57,06 55,18 Roomsch-Katholiek . . 65,03 64,54 64,92 63,83 Geen kerkel. gezindte. . 36,32 40,11 40,41 42,28 Overigen 56,09 67,33 39,49 40,25 Het Rijk 60,22 59,62 58,97 57,46 1) Bij de beschouwing van de cijfers van deze tabel dient men in het oog te houden, dat bij de berekening is uitgegaan van de veronderstelling, dat de percentsgewijze verhouding der sterkte van de verschillende groepen van kerkelijke gezindten sedert 31 December 1899 geen verandering had ondergaan. Die percentages zijn dus toegepast op de gemiddelde vrouwelijke bevolking van de in deze tabel vermelde jaren om het Uit de cijfers der volkstelling, waarop de in deze tabel vereenigde berekeningen berusten, blijkt, dat in 1899 het percentage vrouwen tusschen 20 en 50 jaar bij de Israëlieten bedroeg 41,3; bij de Protestanten 39,2 en bij de Roomsch-Katholieken 38,4. Reeds in deze jaren was dus het percentage vrouwen in den vruchtbaren leeftijd voor de Israëlieten in verhouding tot de beide andere met name genoemde kerkelijke gezindten hoog, het aantal geboorten, blijkens bovenstaande cijfers, laag. Het laatst is voor de jaren 1909 en 1910 tezamen een soortgelijke berekening gemaakt, doch gesplitst naar wettig en onwettig geborenen. De uitkomsten dier berekening waren ten aanzien van de wettig geborenen de volgende: Aantal wettig geborenen gemiddeld in de jaren 1909 en 1910 naar de kerkelijke gezindte der moeder per 1000 gehuwde vrouwen beneden 50 jaar, van elke kerkelijke gezindte, op 31 December 1909. Ook uit deze cijfers, die nauwkeuriger zijn dan de vorige, daar zij berekend zijn naar het aantal gehuwde vrouwen beneden 50 jaar, blijkt het geboortecijfer voor de Joodsche moeders belangrijk beneden het algemeen geboortecijfer te liggen. Na 1910 is een verdeeling van de geboorten naar kerkelijke gezindten niet voortgezet. Eerst de publicatie omtrent de Volkstelling 1930 bevat weder enkele overzichten, die in staat zijn op het punt der vruchtbaarheid naar kerkelijke gezindte eenig inzicht te geven. De voornaamste dier gegevens vindt men in tabel XXVIII samengevat. Israëlietisch 157,13 Protestantsch 219,37 Roomsch-Katholiek 286,91 Geen kerkelijke gezindte 88,19 Overigen 60^80 Totaal 231,49 aantal levenden m iedere groep van kerkelijke gezindten te kunnen vaststellen. Daar lnr ?nm de uitkomsten der Volkstelling 1899 geen verband is gelegd tusschen «n? ? * / en klerkellJke gezindte, kon niet als deeler worden gebruikt het t7ehfjc\l7 bfneder! 50 Jaar, maar moest de geheele vrouwelijke bevolking ,gehuwd en ongehuwd) als zoodanig dienst doen. Huwelijksvruchtbaarheid. Teneinde onzuivere uitkomsten omtrent de huwelijksvruchtbaarheid te vermijden, zijn de huwelijken na 1910 gesloten, buiten dit onderzoek gehouden, daar deze nog niet een volledige huwelijksvruchtbaarheidsduur bezaten. De jongste onderzochte huwelijken zijn dus ten minste twintig jaren oud. Bij de beoordeeling der aldus verkregen uitkomsten, dient men er ook rekening mede te houden, dat zij niet alle in de vermelde perioden gesloten huwelijken betreffen, doch alleen die, waarvan de vrouw op 31 December 1930 nog in leven was. XXVIII. Kerkelijke gezindte en huwelijksvruchtbaarheid. Kerkelijke gezindte van de vrouw Huwelijken gesloten Protest. Geen Geheele in: Israël. (8 kerk. R. K. kerk. bevol- gez.) gez. king Gemiddeld aantal levend geborenen per echtpaar 1910—1906 3,37 4,84 6,66 4,12 5,20 1905—1901 3,86 5,36 7,26 4,75 5,77 1900—1896 4,45 5,79 7,67 5,29 6,21 1895—1891 4,99 6,19 7,95 5,95 6,61 1890—1886 5,55 6,65 8,21 6,27 6,98 1885 en daarvóór . . 7,18 7,10 8,57 6,91 7,42 Totaal 4,49 5,73 7,43 4,97 6,06 Echtparen met 0 kinderen (in procenten van het aantal echtparen) .1910—1906 5,76 4,67 3,92 5,31 4,61 1905—1901 5,43 4,46 4,18 5,10 4,50 1900—1896 4,60 4,82 4,21 5,34 4,70 1895—1891 4,56 4,52 4,12 4,98 4,53 1890—1886 6,13 4,43 4,55 4,92 4,56 1885 en daarvóór . . 7,14 4,97 5,13 5,24 5,05 Totaal 5,52 4,64 4,21 5,20 4,62 XXIX. Overzicht van het aantal gehuwde echtparen met volledigen huwelijks-vruchtbaarheidsduur waarbij de vrouw jodin was, naar den toestand op 31 december 1930, b = Aantal dezer echtparen met 0 kinderen. c — Levendgeborenen. a = Totaal aantal echtparen. d = Overleden kinderen. Gemeenten met een inwonertal van Het Rijk Huwe- 5000 en minder 5001—20.000 20.001—100.000 meer dan 100.000 lijken Aantal Aantal Aantal ! Aantal Aantal Aantal Aantal Aantal Aantal Aantal gesloten in: echtp. kind. echtp. j kind. echtp. kinderen echtparen kinderen echtparen kinderen abcdabcdabc d a b c d a b c d 1910-1906 7 1 21 2 67 4 196 23 74 3 239 15 981 57 3345 272 1129 65 3801 312 1905-1901 9 — 33 4 64 4 212 38 77 3 305 45 862 48 3352 348 1012 55 3902 435 1900-1896 10 — 38 2 31 2 108 12 56 6 250 30 664 27 2988 500 761 35 3384 544 1895-1891 7 1 24 7 26 1 109 14 30 1 157 31 463 21 2335 352 526 24 2625 404 1890-1886 2 — 12 2 17 2 76 12 32 5 130 22 406 21 2320 460 457 28 2538 496 1885 en daarvóór 5 — 38 5 25 — 166 28 28 2 200 40 390 30 2811 647 448 32 3215 720 Totaal 40 2 166 22 230 13 867 127 297 20 1281 183 3766 204 17151 2579 4333 239 19465 2911 De verhondingscijfers berekend uit de absolute cijfers van deze tabel zijn als volgt: XXX. Verhoudingscijfers van tabel XXIX. Gemeenten met een inwonertal van Huwelijken ge- sloten in 5000en 5001— 20.001— meer dan H f tj-i, minder 20.000 100.000 100.000 net K1JK Echtparen met 0 kinderen in procenten van het aantal echtparen 1910—1906 . . 14,29 5,97 4,05 5,81 5,76 1905—1901 . . — 6,25 3,90 5,57 5,43 1900—1896 . . — 6,45 10,71 4,07 4,60 1895—1891 . . 14,29 3,85 3,33 4,54 4,56 1890—1886 . . — 11,77 15,63 5,17 6,13 1885 en daarvóór — — 7,14 7,69 7,14 Totaal 5,— 5,65 6,73 5,42 5,52 1910—1906 . . 3,— 2,93 3,23 3,41 3,37 1905—1901 . . 3,67 3,31 3,96 3,89 3,86 1900—1896 .. . 3,80 3,48 4,46 4,50 4,45 1895—1891 . , 3,43 4,19 5,23 5,04 4,99 1890—1886 . . 6,— 4,47 4,06 5,71 5,55 1885 en daarvóór 7,60 6,64 7,14 7,21 7,18 Totaal 4,15 3,77 4,31 4,55 4,49 Gemiddeld aantal levend geborenen per echtpaar Ter vergelijking zij nog medegedeeld, dat de absolute totaalcijfers voor de andere groepen de navolgende zijn: Geen Protestanten Katholieken kerkel. gezindte Totaal aantal echtparen 159.146 69.914 34.751 w. o. kinderlooze „ 7.378 2.940 1.806 Levendgeborenen . . . 911.939 519.805 172.808 Overleden kinderen . . 168.262 115.782 28.782 Bij de beschouwing dezer cijfers dient men wel in het oog te houden, dat de absolute cijfers voor de Joden (vooral wanneer men ze beziet in verhouding tot die van de overige groepen) klein zijn. Demografische Statistiek. 6 A Is vergelijking van de uitkomsten van beide overzichten met die van de overige groepen nog mogelijk voor de totaalcijfers, zooals ook hierboven in overzicht XXVIII werd gedaan, het trekken van conclusies uit de gegevens omtrent de groepen van gemeenten, wordt riskanter naarmate de absolute cijfers voor die groepen kleiner worden en het toeval een grooter rol gaat spelen. Waar deze cijfers nog een behoorlijk aantal huwelijken en geboorten representeeren — dus voor de grootere gemeenten — vertoonen zij een beloop, dat niet noemenswaardig afwijkt van het algemeen beloop. Ten behoeve van de Internationale Vereeniging ter bestudeering van het Bevolkingsvraagstuk, heeft de Nederlandsche sectie dier vereeniging voor een viertal steden en ruim honderd gemeenten tusschen 4000 en 10.000 zielen een onderzoek ingesteld naar geboorte en kindersterfte omtrent alle huwelijken, gesloten in de jaren 1907 t/m 1911 en waarin de echtelieden tot 1928 waren bijeen gebleven x). Bij dit onderzoek is ook een verdeeling gemaakt naar den godsdienst der echtgenooten. Hoe belangrijk de uitkomsten van dit onderzoek in het algemeen ook zijn, omtrent de Joden op het platteland bevat het begrijpelijkerwijs kleine cijfers. Van de conclusies van het onderzoek zij hier vermeld, dat in stad en platteland de levendgeborenen hooge cijfers opleveren voor de Christelijk Gereformeerden en de R. K., lage cijfers voor de Israëlieten. „Wat de cijfers (over het gemiddelde aantal) per gezin overleden kinderen betreft, vallen de cijfers der R.K. op: in totaal voor de steden 0,45 en voor het platteland 0,75 tegen resp. 0,23 en 0,11 voor de Israëlieten Huwelijksdatum en datum eerstgeboorte. De huwelijksvruchtbaarheid is afhankelijk van factoren van verschillenden aard, van natuurlijken als bijvoorbeeld leeftijd der huwenden, van socialen als bijvoorbeeld welstand, maar ook van rationeelen als de bewuste regeling dier vruchtvaarheid. Debeteekenis van de laatste factor is uiteraard statistisch niet vast te stellen; omtrent de beide andere beschikken wij over geen of onvoldoende 1) De resultaten van dit onderzoek zijn opgenomen ui het artikel van ±Tot. tl.vv. Methorst, „Onderzoek naar nataliteit in verband met welstand en kindersterfte in ,,Mensch en Maatschappij", 1935, blz. 251 v.v. XXXI. Tijdsverloop tusschen datum van het huwelijk en het krijgen van het eerste levendgeboren kind; het totaal aantal gezinnen in iedere kerkelijke gezindte gelijk 100 gesteld x). Aant. gezinnen met 1 of meer kinderen Tijdsverloop Israëliet. . 761 21,8 2,2 2,2 10,2 13,1 6,6 4,2 24,2 6,8 5,1 2,6 0,8 Protestant. 11074 28,7 2,8 2,8 9,1 8,8 7,2 4,4 21,7 6,9 4,5 2,6 0,6 Katholiek . 5407 20,2 2,2 2,4 9,7 2,2 8,3 5,3 25,8 6,7 3,7 2,7 0,7 Over. kerk. gez. ... 190 21,1 2,6 1,1 10,5 15,8 6,3 3,2 22,6 4,2 8,9 3,7 — Geen ... 1272 30,8 2,6 2,8 7,7 7,4 5,3 4,6 21,5 8,3 5,6 2,5 1,0 Totaal. . . 26,0 2,6 2,6 9,3 9,9 7,3 4,7 23,0 6,9 4,4 2,6 0,6 Absolute ge- tallen . . 18704 4871 484 491 1731 1859 1374 871 4295 1296 823 488 121 i) Uit „Onderzoek naar nataliteit, enz." Zie bladzijde 80. 6 maanden en minder 7 maanden 8 maanden 9 maanden 10 maanden 11 maanden 12 maanden 12 mnd tot 2 jaar 2 tot 3 jaar 3 tot 5 jaar 5 tot 10 jaar 10 jaar en meer Kerkelijke gezindte der moeders gegevens. Het resultaat van het samenvallen van de genoemde factoren komt tot uitdrukking in het aantal geboorten per gezin. Natuurlijke en rationeele factoren komen echter ook, hetzij afzonderlijk, hetzij tezamen, tot uitdrukking in de cijfers omtrent het tijdstip waarop de kinderen worden geboren, in het bijzonder het eerste kind. Bij het hierboven genoemde onderzoek werd ook in deze richting naar gegevens gezocht, waarvan het resultaat in tabel XXXI is samengevat. Ten aanzien van de geboorten binnen zes maanden na het sluiten van het huwelijk, vertoonen de Katholieken de laagste cijfers, waarop onmiddellijk de „overige kerkelijke gezindten" en de Joden volgen. De hoogste cijfers hebben de moeders zonder kerkelijke gezindte, doch niet veel hoogere dan de Protestantsche. Het is opmerkelijk, dat in de cijfers omtrent het totaal aantal geboorten, welke langer dan een jaar na het sluiten van het huwelijk plaats vonden, tusschen de verschillende groepen zoo weinig verschillen blijken te bestaan. Ongeveer gelijk zijn hier de Katholieken en de Joden met resp. 39,6 en 39,5 procent. Het laagst is het cijfer voor deze geboorten voor de Protestanten met 36,3, voor wie echtet het percentage vroeggeboorten het hoogst is. Ook wanneer men her belangrijkste deel van dezen tijd afzonderlijk beschouwt — de periode twaalf maanden tot twee jaar — dan komen de Joden onmiddellijk na de Katholieken. Godsdienst kinderen uit gemengd huwelijk. Tot welken godsdienst of welk kerkgenootschap zullen de kinderen uit gemengde huwelijken behooren? Een poging op deze vraag een antwoord te vinden is ondernomen voor elk der jaren 1906— 1910. Een samenvatting van de resultaten van het voor die jaren ingestelde onderzoek, voorzoover daarbij Joodsche vaders of moeders betrokken waren, volgt in onderstaand overzicht. Een samenvatting dezer cijfers, benevens de in percenten uitgedrukte onderlinge verhoudingen, zijn in overzicht XXXIII opgenomen. In de cijfers dezer beide overzichten steekt in elk geval deze feitelijke onjuistheid, dat kinderen uit een niet-Israëlietische moeder noch door het Nederlandsch-, noch door het Portugeesch-Israëlie- XXXII. Wettig levend aangegevenen in de jaren 1906 1910, naar de kerkelijke gezindten der ouders, (een of beiden Joden), in verband met die der geborenen zelven. Kerkelijke gezindte geborenen Kerkelijke gezindte ouders Andere Israëliet dan Geen Totaal Israëliet Moeder Prot., vader Israël. 21 148 103 272 R- K-> „ 9 58 57 124 ov. k. gez. „ _ _ 2 2 „ geen kerk. ë^'r >' H 7 — 9 16 Israël., „ Prot. 21 60 62 143 R- K. 18 41 10 69 >> ,, ,, ov. k. gez. — — 1 1 " >> ,, geen k. gez. 11 — 16 27 Totaal 87 307 260 654~ Beide ouders Israëliet .... 10.889 21) 28 10.919 *) Protestant tisch kerkgenootschap als Israëlieten worden aanvaard. Zij kunnen dus niet geacht worden tot een dezer kerkgenootschappen te behooren. Hoogstens hebben deze cijfers dan ook waarde als aanwijzing van het verlangen der ouders ten opzichte van het kerkgenootschap dier kinderen. Overigens blijkt uit deze overzichten, dat, ook al zou deze omstandigheid niet gelden, naar het verlangen der ouders zelven 86 procent der kinderen uit deze gemengde huwelijken niet tot een van beide Israëlietische kerkgenootschappen mag worden gerekend. In totaal zullen ten hoogste slechts 50 van de 654 kinderen bij een dezer kerkgenootschappen zijn ingeschreven, dus 7 procent. Men mag de waarschijnlijkheid aanvaarden, dat de vermelde omstandigheid een der oorzaken is van de verschillen in de percen- XXXIII. Samenvatting en verdeeling in procenten der wettig levend aangegevenen in de jaren 1906—1910, naar de kerkelijke gezindten der ouders (een of beiden Joden), in verband met die der geborenen zelven. Kerkelijke gezindte geborenen Kerkelijke gezindte ouders <\ndere Israël. , T Geen Totaal dan Isr. absolute cijfers Moeder niet-Isr., vader Israëliet 37 206 171 414 Vader ,, , moeder ,, 50 101 89 240 Totaal 87 307 260 654 in procenten Moeder niet-Isr., vader Israëliet 8,94 49,76 41,30 100,- Vader ,, , moeder „ 20,83 42,09 37,08 100,- Totaal 13,30 46,95 39,75 100,- tische verhoudingen in de gevallen waarin de vader of de moeder niet-Israëliet is. Opvallend is, dat een grooter deel der kinderen tot een „ander kerkgenootschap" gaat behooren dan tot ,,geen". Buitenechtelijke geboorten. Voor de enkele jaren, waaromtrent de statistiek materiaal bevat omtrent kerkelijke gezindte en geboorte, zijn ook gegevens verzameld omtrent het aantal buitenechtelijk geborenen. Van jaar tot jaar constateerde de inleiding tot de statistiek van den loop der bevolking, waaraan deze cijfers zijn ontleend, „dat uit deze cijfers gunstige verhoudingen bij de Israëlieten blijken te bestaan". Deze gunstige verhoudingen bestaan in dit opzicht niet alleen in Nederland; zij zijn een internationaal verschijnsel. De oorzaken hiervan zijn voornamelijk van tweeërlei aard: van religieuzen en van sociaal-economischen. Men mag aannemen, dat de eerste oorzaak vroeger grooter beteekenis had dan de tweede, welke in bepaalde die, waarin de Joodsche meisjes het minst hun brood zoeken *). In de voorgaande tabel vindt men in verband gebracht cijfers omtrent de kerkelijke gezindte van de ongehuwde moeders, voorzoover zij tot de Joodsche behoorden en die van de geborenen zeiven. B. Amsterdam Aantal geboorten. Voor Amsterdam zijn in tabel XXXVI de absolute cijfers omtrent de geboorten, sinds 1901, verzameld, onderscheiden naar echtelijke en buitenechtelijke, naar den godsdienst der moeder, en gegroepeerd naar vijfjarige perioden. In dertig jaren tijds is het totaal aantal geboorten, zij het niet ononderbroken, toch geleidelijk van periode tot periode gedaald. De daling van het totaal aantal geboorten is echter niet bij alle groepen, waaruit dit totaal is samengesteld, waar te nemen. Tegenover een daling van het totaal aantal geboorten, staat een stijging van het aantal bij de groep der Katholieke moeders en der moeders met geen of onbekenden godsdienst. De algemeene daling is slechts terug te vinden bij de Israëlietische en Protestantsche moeders. Voor zoover de laatste groep betreft, moeten de oorzaken dezer daling worden gezocht behalve in een deelname aan de algemeene tendenz tot geboortedaling, in het gaan behooren van een deel der moeders van Protestantschen huize tot de groep der moeders van geen of onbekenden godsdienst. Hoewel beide oorzaken ook 1) W. Hanauer, „Uneheliche Geburten bei den Juden", in „Jahrbücher für NationalOekonomie und Statistiek", 1930, blz. 902, haalt, als bewijs hoezeer bij de buitenechtelijke geboorten niet de godsdienst, doch de sociaal-economische verhoudingen de grootste beteekenis hebben, een voor de Lutherschen in Hamburg ingesteld onderzoek aan. Bij de Lutherschen in de binnenstad blek n 5,6 buiten-echtelijke geboorten op 100 inwoners te zijn voorgekomen, in het rijke kwartier Harvestehude 0,7. Een soortgelijk onderzoek omtrent Joodsche ongehuwde moeders door F. A. Theilhaber op grond van de statistische uitkomsten voor de verschillende stadsdeelen van Berlijn ingesteld, leverde tot uitkomst, dat het percentage van het aantal buiten-echtelijke geboorten bijna wetmatig met het dalen van den welstand stijgt. In de armere buurten steeg het percentage tot bijna 18, in de welgestelde bedroeg het gemiddeld 2. „Zeitschrift für Demographie und Statistik der Juden", 1926, blz. 54. XXXVI. Aantal geboorten naar den godsdienst der moeder. Perioden Israëlie- Pr0Jes"" Katholiek onbekende Totaal tlSCh tantsch godsdienst Echtelijk geborenen 1901—1905. . 6.842 45.480 19.936 3.318 75.576 1906—1910. . 6.606 41.136 19.440 2.588 69.760 1911—1915. . 6.004 39.440 19.465 3.260 68.169 1916—1920. . 6.500 39.306 20.657 3.619 70.082 1921—1925 . 5.869 37.171 22.219 6.142 71.399 1926—1930. . 4.774 31.377 22.026 9.206 67.383 1931—1932. . 1.653 11.019 8.155 4.325 25.152 Buitenechtelijk geborenen 1901—1905. . 73 1867 876 574 *) 3390 1906—1910. . 84 1842 986 113 3025 1911—1915. . 98 1774 923 133 2928 1916—1920. . 108 1673 972 147 2900 1921—1925. . 99 1353 898 304 2654 1926—1930. . 100 1173 813 403 2489 1931—1932. . 31 379 313 208 931 1) Hieronder velen, wier godsdienst onbekend was. geldigheid bezitten voor de moeders van Katholieken huize, geldt de laatste van beiden waarschijnlijk in geringer mate voor de moeders van Israëlietischen huize. De beteekenis der daling van het aantal geboorten voor deze groep stijgt daardoor nog, daar hier niet in dezelfde mate kan worden gesproken van een reeds vóór de geboorten afstaan van een deel der geboorten aan een andere groep, doch van een reëele daling. Welke beteekenis de daling, onderscheidenlijk stijging van het aantal geboorten voor elk der groepen in percentisch opzicht heeft, blijkt uit de cijfers van het volgend overzicht, (zie blz. 88). Houdt men rekening met het hierboven gezegde omtrent het verschil in beteekenis van den overgang van moeders van Natuurlijk moet men er bij de beoordeeling van de cijfers van deze tabellen rekening mede houden, dat zij nog niet betrekking behoeven te hebben op de laatste kinderen der huwelijken en nieuwe geboorten het vruchtbaarheidscijfer kunnen verhoogen. Afgescheiden van de vraag of deze factor op de hoogte der cijfers grooten invloed kan hebben, mag men daarnaast niet uit het oog verliezen, dat geheel buiten beschouwing zijn gebleven de kinderlooze huwelijken, daar dit aantal niet nauwkeurig valt vast te stellen. Vruchtbaarheid gemengde huwelijken. De drie groepen van gemengde huwelijken tusschen Joden en niet-Joden blijken alle een geringere geboorte op te leveren dan de niet gemengde huwelijken. De absolute cijfers omtrent het gemengde huwelijk zijn belangrijk kleiner dan die omtrent de andere huwelijken en hoewel hierdoor dus een grooter voorzichtigheid bij het trekken van conclusies is geboden, spreken de uitkomsten toch een zoo duidelijke taal, dat zij ook voor Amsterdam de reeds elders waargenomen geringere geboorte bij de Joodsch-gemengde huwelijken, welke reeds lang de aandacht van statistici en sociologen heeft getrokken, aantoonen. Trekt men, evenals wij hierboven deden voor de niet-gemengde huwelijken, de cijfers van deze tabel samen voor de gemengde huwelijken, en neemt men daarbij ter vergelijking de cijfers van de huwelijken, waarbij een van beide partijen Protestant of Roomsch was, dan verkrijgt men voor de periode 1926—1930 de volgende uitkomst: Van alle geboorten waren bij de huwelijken van Joden met Protestanten met anderen Katholieken Eerstgeborenen 353 = 47,4% 2791 = 33,7% Tweede kind 211 = 28,6,, 2041 = 24,6,, Derde en volgende kind . . 179 = 24,0,, 3463 = 41,7 ,, Het is opmerkelijk, dat de cijfers omtrent de ProtestantschRoomsche huwelijken weinig afwijking vertoonen van die der huwelijken waarbij beide partijen Protestant waren of tot geen godsdienst behoorden. Het blijkt, dat deze huwelijken meer tendeeren naar de Protestantsche huwelijksvruchtbaarheid dan naar de Katholieke. Een eigen karakter vertoonen de cijfers omtrent deze groep niet. Geheel anders is het gesteld met de cijfers omtrent de gemengde huwelijken, waarbij de man of de vrouw Joodsch was en de andere partij niet. Van alle groepen huwelijken vertoonen de Joodsch-gemengde huwelijken de geringste vruchtbaarheid. Van de Joodsch-gemengde huwelijken, waarin kinderen geboren werden, is bijna de helft een eerste kind. Ruim een kwart van de huwelijken dezer groep, waarin kinderen werden geboren, bestaat uit gezinnen met twee kinderen, terwijl in slechts een kwart dezer huwelijken het gezin uit drie of meer kinderen bestaat1). Blijkens de uitkomsten van de Pruisische volkstelling van 1925, is de vruchtbaarheid van de gemengde huwelijken, waarbij de man Israëliet is, iets lager dan van de huwelijken, waarbij de vrouw Israëliet is. Zooals reeds hiervoren werd gezegd, is het sinds het jaar 1931 ook voor Amsterdam mogelijk het aantal kinderen uit de Joodsch-gemengde huwelijken na te gaan, waarbij de onderverdeeling ook in staat stelt de onderscheiding te maken, welke de Pruisische volkstelling kent. Deze cijfers volgen hier voor de jaren 1931—1932 gezamenlijk in tabel XL. In deze twee jaren bedroeg te Amsterdam het percentage eerste kinderen uit de gemengde huwelijken met een Joodschen vader 53 van het totaal aantal uit deze huwelijken geboren kinderen; het overeenkomstige percentage uit de gemengde huwelijken met een Joodsche moeder bedroeg 48. Hier valt dus het tegendeel te constateeren van de uitkomsten voor Pruisen. Toch zal eerst een grootere ervaring gelegenheid bieden na te gaan of deze tegenovergestelde ervaring voor Amsterdam meer is dan een toevalligheid. In deze twee jaren heeft overigens het aantal eerste kinderen de helft van het totaal bereikt. De vruchtbaarheid dezer huwelijken is dus nog verder gedaald. Over de oorzaken van de geringe vruchtbaarheid dezer gemengde huwelijken is reeds veel geschreven. Ziet men af van de opvatting, 1) De ervaring in Duitschland op dit punt valt als volgt samen te vatten: ,,In den Mischehen herrscht eine Kinderarmut, die ihresgleichen sucht. Das Emkindsystem ist vollkommen durchgeführt, das Keinkindsystem sehr weit verbreitet' Philippsthal, „Die Juden in Deutschland". Allgemeines Statistisches Archiv. 1929, blz. 440. XL. Levendgeborenen uit de Joodsch-gemengde huwelijken te Amsterdam in de jaren 1931—1932 naar het aantal der vroeger uit hetzelfde huwelijk geborenen. Vader Israëliet en moeder Moeder Israëliet en vader Kinderen Prote- Katho- Geen T , , Prote- Katho- Geen Totaal stant liek krk.gez. lotaal stant liek krk.gez. Tot. aantal kind. uit J. gem. huw. 1 e kind 42 20 23 85 13 7 51 71 156 2e ... 16 10 14 40 10 5 23 38 78 3e " 2 5 3 10 6 3 9 18 28 4e 6 2 1 9 4 — 3 7 16 5e 2 1 — 3 1 1 1 3 6 6e „ 3 1 2 6 1 1 4 6 12 7e, 1 — 2 3 3 - 3 6 9 8e „ 2 — 2 4 — — — — 4 9e en latere kinderen ..1 — — 1 — — I * Totaal 75 39~ 47 161 38 17 94 149 310 Demografische Statistiek. •vj DEMOGRAFIE VAN DE JODEN IN NEDERLAND DOOR E. BOEKMAN AMSTERDAM MENNO HERTZBERGER & Co. N.V. 1936 Bladt. B. Amsterdam Verdeeling naar burgerlijken staat 53 Godsdienst der huwenden 54 Huwelijksfrequentie naar geslacht 54 Idem naar leeftijdsgroep 56 Gemengd huwelijk bij Joden 57 Idem bij Protestanten en Katholieken 63 Huwelijken tusschen Nederlandsch- en Portugeesch- Israëlieten 65 Idem tusschen bloedverwanten 66 Kerkelijke inzegening 67 Echtscheiding 70 V. Geboorte A. Rijk Aantal geboorten 74 Huwelijksvruchtbaarheid 76 Huwelijksdatum en datum eerstgeboorte 80 Godsdienst kinderen uit gemengd huwelijk ..... 82 Buitenechtelijke geboorten 84 B. Amsterdam Aantal geboorten 86 Huwelijksvruchtbaarheid 88 Vruchtbaarheid van niet-gemengde huwelijken ... 92 Idem gemengde huwelijken 93 Kinderlooze huwelijken 96 Huwelijksdatum en datum eerstgeboorte 98 Godsdienst kinderen uit gemengd huwelijk 101 Buitenechtelijke geboorten 102 Besnijdenis 104 VI. Sterfte A. Rijk Sterfte naar godsdienst 106 Bladz. Idem naar geslacht 107 Kindersterfte 108 B. Amsterdam Sterfte naar leeftijd, geslacht en godsdienst . . . .110 Doodsoorzaken 115 Kindersterfte 117 Begrafenis 119 Slotbeschouwingen 121 Résumé èn fran9ais 136 De statistische publicaties waaraan het grondmateriaal voor deze studie is ontleend, zijn voor het Rijk de Jaargangen van de Statistiek van den Loop der Bevolking en de Statistiek van de Sterfte, voorzoover daarin verdeelingen zijn gemaakt naar kerkelijke gezindte, benevens de uitkomsten der tienjaarlijksche Volkstellingen, (uitgaven van het Centraal Bureau voor de Statistiek); voor Amsterdam het Statistisch Jaarboek en de publicaties omtrent de bevolking van Amsterdam (Statistische Mededeelingen nos. 67, 97 en 100 van het Bureau van Statistiek der gemeente Amsterdam). Daarnevens is gebruik gemaakt van gegevens verstrekt door de heeren Dr. D. M. Sluys en A. J. Mendes da Costa, respectievelijk secretaris van de Nederlandsch-Israëlietische Hoofdsynagoge en de Portugeesch-Israëlietische Gemeente te Amsterdam. Behalve op andere wijze toonde de heer Mr. Dr. J. H. van Zanten, directeur van het Bureau van Statistiek der gemeente Amsterdam, ook zijn belangstelling door het geven van toestemming tot het opnemen van een aantal nog niet gepubliceerde cijfers. Dezen heeren betuig ik hier gaarne mijn dank. Een bijzonder woord van dank zij hier gebracht aan den heer Drs. T. van den Brink, verbonden aan laatstgenoemd bureau, voor de door hem betoonde medewerking bij het samenstellen van het statistisch gedeelte van dit werk. INLEIDING. Indien een lezer van dit boek de opmerking mocht willen plaatsen, dat in den titel niet gesproken had moeten worden van de Joden in Nederland, doch van de Nederlandsche Joden, dan is niemand eerder dan de schrijver bereid de juistheid van die opmerking te erkennen. In den loop van eenige eeuwen immers zijn de Joden in Nederland geworden Nederlandsche Joden. Een groep van het Nederlandsche volk, die door geloof, traditie, herkomst, sociale positie, nog grootendeels een eigen karakter vertoont, doch die een deel vormt van het Nederlandsche volk. Wanneer, op gevaar af van misverstaan te worden, er hier toch de voorkeur aan is gegeven te spreken van de Joden in Nederland, dan dient men de verklaring hierin te zoeken, dat dit boek handelt over de bijzonderheden welke deze groep eigen zijn. Wie van een andere in bepaalde opzichten scherp te onderscheiden groep, hetzij bijvoorbeeld de Protestantsche, hetzij de Roomsch-Katholieke, hetzelfde zou willen ondernemen, zou ook voor zijn doel het best doen de hier gemaakte aanduiding te kiezen en niet te spreken van de Nederlandsche Protestanten of Nederlandsche Katholieken, doch van de Protestanten of Katholieken in Nederland. Niet over hetgeen de Joden van de overige bevolking scheidt, maar over hetgeen hen van haar onderscheidt, handelt dit boek dus. De titel doet er den lezer overigens op voorbereid zijn, dat hij hier niet alles zal vinden, waarin tusschen de Joden en de overige bevolking verschillen bestaan. Dit boek heeft slechts een beperkte taak. Het handelt over demografische verhoudingen bij de Joden en over niets anders. En dan nog alleen voorzoover die demografische verhoudingen statistisch kunnen worden vastgelegd. Bij de beschouwing dier verhoudingen moesten uiteraard ook dikwijls vergelijkingen worden gemaakt met de soortgelijke verhoudingen bij Protestanten, Katholieken en de groep zonder kerkelijke gezindte. Waar dit nuttig was, is dan ook voor die groepen nader ingegaan op hetgeen de statistiek ons omtrent haar zegt. De Nederlandsche statistiek gaat bij haar onderzoek van allerlei bevolkingsverschijnselen weinig ver in haar ontleding dier verschijnselen naar de godsdienstige gezindheid of de kerkgenootschappelijke verdeeling van het Nederlandsche volk. De oorzaak hiervan ligt minder in bezwaren van principieelen dan van finantieelen aard. In de publicaties van het Centraal Bureau voor de Statistiek ontmoet men immers herhaaldelijk de mededeeling, dat onderzoekingen van bepaalde feiten naar het vermelde criterium, in vroegere jaren aangevangen, uit overwegingen van bezuiniging moesten worden gestaakt. Daar in Nederland de statistiek altijd tot de eerste objecten van bezuiniging behoort, beteekent dit, dat voor belangrijke demografische feiten als geboorte, sterfte, huwelijk, deze staking feitelijk reeds sinds twintig jaren een definitieve toestand is geworden. Slechts eens in de tien jaren, bij de Volkstelling, maakt men gebruik van de gelegenheid om navraag te doen naar het kerkgenootschap van elk lid der bevolking. De aldus verkregen gegevens worden dan statistisch verwerkt, in verband met onderwerpen welke bij die telling punt van onderzoek vormen. De waardeering, welke men hiervoor moge hebben, kan toch niet beletten uit te spreken, dat men op deze wijze wel belangrijke momentopnamen verkrijgt, welke ook met elkaar vergeleken kunnen worden, doch dat hiermede een jaarlij ksche statistiek omtrent de voornaamste bevolkingsverschijnselen niet vervangen kan worden geacht. Meer dan iemand is de schrijver van deze studie er zich van bewust, dat hij dikwijls meer heeft aangewezen dan verklaard. Afgescheiden van de vraag of in het aantoonen van het bestaan van bepaalde feiten niet ook een nuttige taak kan gelegen zijn, moet hij er op wijzen, dat voor een sociale verklaring der hier getoonde feiten, ja, zelfs voor een statistische verklaring, al te vaak het materiaal ontbreekt. Om bijvoorbeeld de verschillen in huwelijksvruchtbaarheid te verklaren, moet men kunnen beschikken over een elementair gegeven als den leeftijd der huwenden, over gegevens omtrent den socialen staat der huwenden, en dergelijke gegevens, en deze dan in verband gebracht met de kerkelijke gezindte. Voor het Rijk ontbreken deze gegevens geheel en voor de gemeente Amsterdam een aantal voor de vroegere jaren. Voor het eerst is bij de Volkstelling 1930 het verband onderzocht tusschen beroep en godsdienst. Doch als middel tot verklaring der hier behandelde verschijnselen in den loop der jaren, kan de toen verkregen uitkomst geen dienst doen, omdat het een momentopname is, en materiaal omtrent vroegere verhoudingen ontbreekt, waardoor niet kan worden nagegaan, welke veranderingen ten aanzien van de onderzochte materie hebben plaatsgegrepen. De verklaring van de hier behandelde verschijnselen moet daardoor onvolledig blijven. Niet slechts geldt dit voor een onderzoek naar de demografische verhoudingen bij de Joden: het geldt eveneens voor elke andere op overeenkomstige wijze te onderscheiden groep. Dit ontbreken van voldoende materiaal valt te meer te betreuren, omdat door de groote toeneming van de groep ,,geen kerkelijke gezindte" een onderzoek als het onderhavige — en wederom geldt dit niet alleen voor de Joden — toch reeds meer moeilijkheden ondervindt dan vroeger het geval was. In onderzoekingen van dezen aard is door de toeneming dier groep een element van onzekerheid gekomen, tengevolge van het kleiner worden van de overige groepen, waardoor het eigen karakter van elk der groepen in dit opzicht niet meer zoo sterk kan blijken1). 1) Doordat de Joden in aantal zooveel geringer zijn dan de overige groepen, geldt dit voor hen wel het meest. Reeds voor jaren schreef de directeur van het gemeentelijk bureau van statistiek te Amsterdam, als conclusie van een door hem ingesteld onderzoek: „Ook hier is een zekere afval van den godsdienst te constateeren, die zich o.a. in gemengde huwelijken uit en waardoor op den duur wellicht de verschillen in ras zullen worden uitgewischt en verschillende speciale kenmerken zullen verdwijnen. Dit proces is nog slechts in het beginstadium, doch het maakt vorderingen en het zal in ieder geval mettertijd dit gevolg hebben, dat statistisch dit volksdeel moeilijk meer afzonderlijk zal zijn te houden". J. H. van Zanten, „Eenige demografische gegevens over de Joden te Amsterdam". „Mensch en Maatschappij", 1926. Het statistische rna.teria.cil voor een onderzoek als door den schrijver beoogd, is dus niet groot. Hij zou dan ook hebben nagelaten het in boekvorm te publiceeren, zoo het Bureau van Statistiek der gemeente Amsterdam niet over materiaal beschikte, dat het materiaal voor het Rijk uitmuntend aanvult. De arbeid van genoemd bureau bezit voor dit boek namelijk daarom zooveel beteekenis, omdat het grootste deel van de Nederlandsche Joden te Amsterdam woonachtig is. Sinds 1880, dus reeds gedurende bijna twee generaties, woont meer dan de helft der Nederlandsche Joden in de hoofdstad. De ontwikkeling der demografische verhoudingen bij de Joden te Amsterdam, is dan ook beheerschend voor die der overige Nederlandsche Joden. Kerkgenootschappelijk vallen de Nederlandsche Joden te verdeelen in leden van het Nederlandsch-Israëlietisch en het Portugeesch-Israëlietisch kerkgenootschap. Deze verdeeling is hier niet altijd toegepast. In het beschikbare statistische materiaal is deze verdeeling dikwijls verwaarloosd. En terecht, daar zij het materiaal op een aantal punten zoo klein zou hebben gemaakt, dat het toeval in de verkregen uitkomsten een te groote rol zou zijn gaan spelen. Toch zou dit als een noodzakelijkheid moeten zijn aanvaard, zoo er in demografisch opzicht inderdaad essentieele verschillen tusschen beide groepen bestonden. Met het verflauwen van de sociaal-economische verschillen echter, hebben ook de overige aan beteekenis verloren. Was het tot nu toe dubieus of in Nederland nog eigenlijk wel een noemenswaardig aantal Portugeesch-Israëlieten in den stricten zin van het woord bestaat, de uitkomsten van een op dit punt ingesteld onderzoek, hoe bescheiden zij ook mogen zijn, wijzen in de richting van een opgaan dezer groep in die der Nederlandsch-Israëlietische. In dit verband zij er ook op gewezen, dat in den tekst als regel wordt gesproken van Joden, in de tabellen van Israëlieten. De verklaring hiervan ligt in het feit, dat bij het gebruik maken van tabellen zooveel mogelijk de officieele benamingen zijn overgenomen. Het is niet de taak van den statisticus, in een beoordeeling te treden van de door hem waargenomen en uiteengezette verschijnselen. Doet hij dit toch, dan verricht hij werk in een andere qualiteit dan als statisticus. r In dit boek heeft de schrijver zich beperkt tot wat naar zijn inzicht de taak is van den statisticus. Het waardeeren van de hier blootgelegde feiten, evenals het aangeven van middelen en wegen om bepaalde uitkomsten in de toekomst anders te doen worden, is hier dan ook nagelaten. >;-j Ten slotte, de statistiek kan nooit, zelfs bij het volmaaktste materiaal, een definitieve verklaring geven van de hier behandelde verschijnselen, die niet alleen van socialen aard zijn, doch ook liggen op het gebied van religie, cultuur, psychologie. Heeft de statisticus hier zijn taak verricht met het beperkte materiaal waarover hij beschikt, dan begint een taak voor anderen. Demografische Statistiek. 2 I HET AANTAL JODEN IN NEDERLAND. Zeventiende en achttiende eeuw. Omtrent het aantal Joden, dat in de zeventiende en achttiende eeuw in Nederland leefde, bezitten wij geen betrouwbare gegevens. Het oudste ons bekende cijfer heeft betrekking op Amsterdam en is nog slechts een schatting. In 1720 zouden er 9000 a 9800, in 1737 ruim 11.000 Hoogduitsche Joden (de latere Nederlandsch-Israëlieten) hebben gewoond, terwijl voor 1780 het aantal Hoogduitsche Joden te Amsterdam wordt geschat op 19.000, dat der Portugeesche Joden op ruim 3.000 1). Uit den aard der zaak zijn deze schattingen onzeker, te meer waar ons de grondslagen onbekend zijn waarop zij rusten. De eerste telling welke een zekere nauwkeurigheid bereikte, is die van 1795, gehouden ter voorbereiding der verkiezing van ,,eene algemeene Nationaale Vergadering of Conventie" 2). De uitkomst dier telling leverde voor Amsterdam als resultaat een totaal van 20.335 Joden, Hoogduitsche en Portugeesche Joden te zamen. Negentiende en twintigste eeuw. De eerste door hun volledigheid betrouwbare cijfers omtrent het Nederlandsche volk en zijn samenstelling naar kerkelijke gezindte, leveren ons de Volkstellingen, waarvan de eerstgehoudene den stand weergeeft op 1 Januari 1830. Zoowel bij deze volkstelling als bij de tweede, van 1840, werd de bevolking alleen verdeeld in Protestanten (zonder dat medegedeeld werd, welke gezindten daartoe gerekend zijn), Katholieken, Israëlieten en Overigen. Sinds de volkstelling van 1849 echter ging men over tot een nauwkeuriger onderscheiding, zoowel van Protestanten als van 1) Vgl. H. J. Koenen, „Geschiedenis der Joden in Nederland," 1843, blz. 220. 2) Vgl. ,,De bevolking van Amsterdam in 1795", in „Tijdschrift voor Geschiedenis", 1930, blz. 278 v.v. Israëlieten. Hieraan is het te danken, dat in dit opzicht de Nederlandsche statistiek meer geeft dan de buitenlandsche. Het aantal Joden in Nederland sinds 1830 vindt men vermeld in tabel I. I. Aantal Nederlandsch- en Portugeesch-Israeliëten in Nederland sinds 1830, verdeeld naar geslacht. Nederl. Portug. Totaal Op io.ooo inwo- Israëlieten Israëlieten Israëlieten ners waren Jaren Ned. Port. Tot. mann. vrouw. mann. vrouw. mann. vrouw. jgr jgr jgr 1830 46.397 178 1840 52.245 183 1849 27.323 28.089 1.523 1.691 28.846 29.780 181 11 192 1859 29.996 30.754 1.416 1.624 31.412 32.378 184 9 193 1869 31.521 32.957 1.659 1.866 32.180 34.823 180 10 190 1879 38.182 39.893 1.703 1.915 39.885 41.808 195 9 204 1889 45.049 47.205 2.416 2.654 47.465 49.859 204 11 215 1899 47.478 50.865 2.628 3.017 50.106 53.882 193 11 204 1909 47.746 52.039 3.079 3.545 50.825 55.584 170 11 181 1920 52.591 56.702 2.815 3.115 55.406 59.817 159 9 168 1930 51.247 55.476 2.438 2.756 53.685 58.232 134 7 141 Aandeel der Joden in de geheele bevolking. De uit dit overzicht blijkende toeneming van het absolute aantal Joden in Nederland tot 1920 en de daarmede gepaard gaande relatieve achteruitgang van hun aandeel in de geheele Nederlandsche bevolking, wijzen in de richting van een snelleren groei van de nietJoodsche bevolking dan van de Joodsche. Inderdaad is dit ook het geval, zooals uit de volgende cijfers blijken kan, die het percentage uitdrukken der toeneming van beide categorieën in elke periode tusschen de elkander opvolgende volkstellingen. De cijfers van de perioden na 1889 bewijzen, dat de toeneming van het aantal Joden in Nederland, reeds sinds langer dan een generatie achterblijft bij de toeneming van de niet-Joodsche bevolking. . Percentage der toeneming van de ^>eri° e geheele bevolking Joden van 1830 tot 1840 9,45 12,60 „ 1840 „ 1849 6,86 12,21 „ 1849 „ 1859 8,25 8,88 „ 1859 „ 1869 8,17 6,60 „ 1869 „ 1879 12,10 20,13 „ 1879 „ 1889 12,43 19,13 „ 1889 „ 1899 13,14 6,85 „ 1899 „ 1909 14,77 2,32 „ 1909 „ 1920 17,19 8,29 „ 1920 „ 1930 15,59 — 2,87 Nadere beschouwing dezer cijfers doet zien, dat zoowel voor de geheele bevolking als voor de Joden de toenemingspercentages tot 1870 dalende waren. Na 1870 zijn de toenemingspercentages voor de geheele bevolking stijgende; voor de Joden na 1880, behoudens een enkele onderbreking, dalende. Na 1920 is het stijgingspercentage in een dalingspercentage verkeerd. Een merkwaardige afwijking vertoonen de stijgingspercentages voor de jaren tusschen 1869 en 1889. De oorzaken dier plotselinge stijging zijn niet met zekerheid vast te stellen. Waarschijnlijk is zij het gevolg van een in die jaren plaats gevonden immigratie van buitenlandsche Joden. Tusschen 1870 en 1890 vonden in OostEuropa groote Jodenvervolgingen plaats, ten gevolge waarvan vele vervolgden ook naar ons land kwamen, met de bedoeling verder te trekken. Het overgroote deel dezer vervolgden trok inderdaad naar Engeland en vooral naar Amerika. Doch blijkbaar is toch ook een aantal in Nederland gebleven1). De juistheid van deze veronderstelling wordt grooter, wanneer men in het oog houdt, dat de onderbreking der daling van het toenemingspercentage niet gelegen kan zijn in natuurlijke oorzaken. Stelt men het absolute cijfer der geheele Nederlandsche bevolking en daarnaast dat van het aantal Joden in Nederland van 1830 op 1) In Amsterdam telt men in het jaar 1883 het grootste aantal immigranten, vermeldt Leonie van Nierop in „De Bevolkingsbeweging der Nederlandsche stad", 1905, blz. 166. 100 en berekent men naar deze cijfers de uitkomsten van de volgende perioden, dan verkrijgt men onderstaande uitkomsten. De bevolking als geheel beschouwd, is in de eeuw 1830—1930 dus toegenomen met rond 200 procent, de Joden met rond 140 procent. In fig. I zijn beide cijferreeksen in beeld gebracht. Nederlandsch-Israëlieten. Uit de cijfers van tabel I blijkt, dat het aantal NederlandschIsraëlieten tot 1920 van periode tot periode in absoluten zin toenam. In 1930 maakt deze toeneming plaats voor een achteruitgang. Behoudens één uitzondering, namelijk bij de volkstelling van 1869, neemt ook de relatieve beteekenis der Nederlandsch-Israëlieten tot 1889 geregeld toe. In de op dat jaar volgende perioden echter ging deze verhouding in sterke mate achteruit. Reeds in 1909 was het aandeel dezer groep op de geheele Nederlandsche bevolking lager dan het in 1849 was geweest. Deze daling ging in de laatste beide perioden nog verder. Portugeesch-Israëlieten. De cijfers betreffende de Portugeesch-Israëlieten (de kleinste kerkelijke gezindte welke de volkstelling afzonderlijk vermeldt), vertoonen niet zulk een geregelde toeneming van hun absolute aantal. Geheele bevolking Joden 1830 100 100 1840 110 113 1849 117 126 1859 127 137 1869 137 147 1879 154 176 1889 173 210 1899 195 224 1909 224 229 1920 263 248 1930 304 241 Omtrent de verhouding van het aantal Portugeesch-Israëlieten tot het aantal Nederlandsch-Israëlieten zij er aan herinnerd, dat oorspronkelijk de Portugeesch-Israëlieten (Sefardiem) de meerderheid der Nederlandsche Joodsche bevolking vormden. Dit duurde echter slechts betrekkelijk korten tijd, daar na de sefardische Joden, die voor 't eerst omstreeks het einde der zestiende eeuw in Holland kwamen, in de zeventiende en achttiende eeuw veel grooter aantallen Duitsche en Poolsche Joden (Aschkenaziem) naar Holland emigreerden. In de periode sinds 1849 vormden de Portugeesch-Israëlieten van alle Nederlandsche Joden in de jaren der volkstellingen: De opmerkelijke verschillen, voornamelijk van socialen aard, die in de zeventiende en achttiende eeuw tusschen beide groepen Joden bestonden, zijn in den loop der negentiende eeuw in belangrijke mate verminderd en thans aan het verdwijnen. Ten aanzien van sociale omstandigheden, evenzeer als ten aanzien van geboorte- en leeftijdsverhoudingen bestaan er feitelijk geen verschillen meer. Beide kerkelijke gezindten vormen in deze opzichten dan ook eigenlijk één groep. De oorzaak van dit verschijnsel zal men grootendeels moeten zoeken in het feit, dat het aantal werkelijke Portugeesch-Israëlieten in Nederland niet meer in grooten getale bestaat. Terwijl de Portugeesche Joden vroeger bijna zonder uitzondering slechts onderling huwden, zijn de tegenwoordige Portugeesche Joden reeds in drie generaties voor het overgroote deel kinderen van NederlandschIsraëlietische moeders. Op dit punt zij overigens verwezen naar bladzijde 66. 1849 1859 1869 1879 1889 1899 1909 1920 1930 5,4 % 4,8 ,, 5,2 ,, 4,4 „ 5,2 ,, 5,4 „ 6,2 ,, 5,1 ,, 4,6 „ II VERSPREIDING. *) Verspreiding over provinciën. Een der oorzaken van de bijzondere demografische verhoudingen welke bij de Joden blijken te bestaan, is gelegen in hun zoozeer van die der geheele bevolking afwijkende verspreiding over het geheele land. Het aantal Joden, dat op de tijdstippen der onderscheidene volkstellingen in de verschillende provinciën woonde, is verzameld in tabel II (bladzijde 24). Tabel III dient om te doen zien in welke mate de verspreiding der Joden over de verschillende provinciën zich onderscheidt van die der geheele bevolking. In deze tabel is zoowel het cijfer der geheele bevolking als dat van het aantal Joden per provincie in elk der in de tabel genoemde jaren op 100 gesteld. Daar de wijzigingen in de verspreiding slechts zeer geleidelijk plaats vonden, was het niet noodig in deze tabel alle jaren tusschen 1830 en 1930 op te nemen. De ontwikkeling kan voldoende worden gevolgd uit de gegevens voor elk der vijf vermelde tijdstippen. Omtrent de keuze der jaren zij nog opgemerkt, dat in de eerste helft der hier behandelde eeuw, tusschen 1830 en 1880, de verschuivingen in langzamer tempo plaats vonden dan in de volgende periode. Daarom zijn van deze periode eenige jaren der Volkstellingen, in het bijzonder de laatste, vermeld. Blijkens deze cijfers woonde in 1830 reeds ruim de helft van alle Joden in Noordholland, van de geheele bevolking echter slechts zestien procent. De sterkste verschillen tusschen de cijfers van de 1) Voor uitvoeriger behandeling van het in dit hoofdstuk behandelde onderwerp zij verwezen naar het tijdschrift „Mensch en Maatschappij", jaargang 1934, blz. 174 v.v. zoowel absoluut als relatief sterker dan in het geheele Rijk. Van 1830 tot 1930 is het aantal Joden in het Rijk toegenomen met 141 procent, in Noord-Holland met 187 procent, in Zuid-Holland met 197 procent. Zeer belangrijk is de groei in beide provinciën in de periode 1869— 1879. In Noord-Holland vond toen toch een toeneming met bijna een derde — 31 procent — plaats, in Zuid-Holland een toeneming met 16 procent. 2. In alle overige provinciën is de groei beneden het gemiddelde van het Rijk gebleven. 3. In enkele provinciën is de groei sinds 1830 van geringe beteekenis, in drie provinciën is het aantal Joden zelfs geringer dan in 1830. De onbelangrijke groei vond plaats in Utrecht en NoordBrabant. Friesland, Zeeland en Limburg zijn de provinciën welke een absoluten achteruitgang vertoonen. In Friesland is het aantal Joden sinds 1830 afgenomen met 42 procent, in Zeeland met 58 procent. Stelt men tegenover elkander de provincie met den sterksten groei en de provincie met den sterksten achteruitgang, respectievelijk Noord-Holland en Zeeland, dan blijkt de eerstgenoemde provincie die te zijn welke altijd het grootste aantal Joden had, de laatste die met het geringste aantal Joden. Teneinde het aandeel der Joden op de bevolking van de verschillende provinciën na te gaan, is tabel V samengesteld. Beschouwing van de cijfers der afzonderlijke provinciën levert een zelfde resultaat op als wij reeds vermeldden in het hoofdstuk omtrent het aantal Joden ten aanzien van de geheele bevolking, zij het, dat de oorzaak bij de meeste provinciën afzonderlijk niet in de eerste plaats in de geboortecijfers, doch in de verhuizingen gezocht dient te worden. Met vijftig procent of meer ging sinds 1830 het verhoudingscijfer achteruit in de provinciën Friesland, Drente, Utrecht, Zeeland, Noord-Brabant en Limburg. Gewezen zij nog op de verhoudingscij fers van Noord- en Zuid-Holland. Ondanks de geconstateerde buitengewone toeneming van het aantal Joden in deze provinciën door immigratie, ging hun aantal, gemeten aan de toeneming van de geheele bevolking, toch achteruit. Dit is echter V. Het aantal Joden per 10.000 inwoners van elke provincie en het Rijk sinds 1830. jaren der volkstellingen. Groningen. Friesland. Drente. Overijsel. Gelderland. i Utrecht. NoordHolland. ZuidHolland. Zeeland. NoordBrabant. Limburg. Het Rijk. 1830 169 76 184 125 89 112 583 158 33 42 49 178 1840 181 85 193 140 106 105 578 161 39 52 56 183 1849 200 82 236 150 113 101 583 180 44 47 61 192 1859 210 79 230' 159 113 99 569 184 40 47 62 193 1869 201 74 221 148 110 87 571 177 28 46 61 190 1879 216 67 196 143 106 77 636 176 26 46 56 204 1889 218 54 178 142 102 65 690 161 21 44 46 215 1899 202 45 154 135 91 57 640 152 20 38 39 204 1909 173 36 126 115 81 48 582 135 16 29 29 181 1920 131 27 94 87 73 47 556 130 11 21 20 168 1930 111 23 74 70 63 41 459 115 8 18 14 141 eerst sinds het begin van de twintigste eeuw het geval. Vóór dien was het verhoudingscij fer hooger dan in 1830. Verspreiding over de groepen van gemeenten. Een onderzoek omtrent de verspreiding der Joden over de gemeenten van Nederland, kan eerst aanvangen met het jaai 1849. Dit vindt hierin zijn oorzaak, dat vóór de volkstelling van dat jaar een groepeering der gemeenten naar het aantal inwoners niet v, erd gemaakt. In de eerste plaats volgen in tabel VI de absolute cijfers omtrent de aantallen Joden, die op de tijdstippen der volkstellingen in de vier grootte-groepen van Nederlandsche gemeenten woonden. In aansluiting aan deze tabel hebben wij tabel VII samengesteld, waarin behalve het aantal Joden ook het cijfer der geheele bevolking in elk der in de tabel vermelde jaren op 100 is gesteld. Deze tabel biedt dus de gelegenheid zoowel de veranderingen in de cijfers VI. Aantal Joden in de verschillende groepen van gemeenten op het tijdstip der volkstellingen. Gemeenten met Jaren der volks- meer dan 20.000— 5.000— minder dan w„i o-i tellingen 100.000 100.000 20.000 5.000 jk inwoners 1849 32.732 7.778 11.239 6.877 58.626 1859 35.508 8.667 12.610 7.005 63.790 1869 39.619 8.792 12.641 6.951 68.003 1879 51.700 9.743 13.161 7.089 81.693 1889 67.338 10.334 12.925 6.727 97.324 1899 74.477 11.011 12.487 6.013 103.988 1909 78.388 12.639 11.411 3.964 106.402 1920 88.305 13.503 10.855 2.556 115.233 1930 90.525 11.107 8.469 1.816 111.917 omtrent de Joden afzonderlijk na te gaan als om deze te vergelijken met die der geheele bevolking. Beschouwing van de cijfers van tabel VII leert, dat de wijzigingen in de verdeeling zoowel van de bevolking in haar geheel als van de Joden over de verschillende categorieën van gemeenten, beheerscht worden door eenzelfde tendenz, namelijk tot belangrijke concentratie der bevolking in de groote centra. Bezien wij eerst de cijfers omtrent de geheele bevolking. Het blijkt dan, dat van alle groepen het aandeel der vier grootste gemeenten het sterkst gestegen is, namelijk van 14.20 procent in 1849 tot 27.24 procent in 1930. Ook van de tweede groep van gemeenten, de kleinere steden, steeg tot 1920 het aandeel eveneens voortdurend, doch in geringere mate, om in 1930 op dezelfde hoogte te blijven. Tegenover de stijging van het aandeel dezer groepen van gemeenten, staat de daling van het aandeel der beide andere, welke overigens allerminst voor beide in hetzelfde tempo plaatsvond. Wel is immers de derde groep, die der gemeenten met een bevolking van 5.000— 20.000 inwoners, ook achteruitgegaan, doch lang niet in dezelfde XIX. Te Amsterdam in het huwelijk getreden Joden sinds 1901 naar den godsdienst der echtgenooten. (Absolute cijfers). Israëlieten huwden met niet-Israëlieten Totaal aan- Jaren r——: tal hu we- Israëlieten n ~ lotaal aan- liiVpn Protestant Katholiek f6? n, tal gemengde 0 huwelijken 1901—1905 1834 140 79 16 235 2069 1906—1910 2181 140 69 22 231 2412 Jaren Israëlietische mannen huwden met Israëlieten I niet-Israëlieten Protestant Katholiek Geen godsdienst Totaal aantal gem. huwende Israël, mannen Totaal aantal huwende Israël, mannen Israëlietische vrouwen huwden met Israëlieten niet-Israëlieten Protestant Katholiek Geen godsdienst Totaal aantal gem. huwende Israëliet ische v po uwen Totaal aantal huwende Israël, vrouwen Tot. aantal gemengd huwenden (mann. + vrouw.) Totaal aantal huwenden 1911-1915 1979 110 55 23 188 2167 1979 76 25 34 135 2114 323 4281 1916-1920 2628 208 120 53 381 3009 2628 123 57 39 219 2847 600 5856 1921-1925 2753 229 108 62 399 3152 2753 144 88 59 291 3044 690 6196 1926-1930 2309 224 116 91 431 2740 2309 166 70 95 331 2640 762 5380 1931-1934 1913 224 145 107 476 2389 1913 86 77 137 300 2213 776 4602 huwelijk sloten, huwde dus een grooter deel op ouderen leeftijd dan van hen die een Joodsch huwelijk aangingen. Ook bij de vrouwen was het deel boven de dertig jaar huwenden grooter bij de gemengd dan bij de Joodsch huwenden. Terwijl het percentage beneden 21 jaar huwende vrouwen van de Joodsch huwenden echter 11,8 bedroeg, was dit van de gemengd huwenden 16,6. In de verschillende leeftijdsgroepen huwden in deze jaren gemengd: Duidelijk spreekt uit deze percentages wederom de tendenz van meer gemengd huwen van den man op lat eren dan dertigjarigen leeftijd. Bij de vrouwen is ook hier het percentage der gemengd huwenden het hoogst bij de jongste leeftijdsgroep. Vrijwel gelijk met dit percentage is dat der leeftijdsgroep 30—39 jaar. Bij de beschouwing dezer cijfers heeft men te bedenken, dat zij betrekking hebben op twee jaren en voorzichtigheidshalve dus afgezien moet worden van het trekken van bepaalde conclusies. Het gemengde huwelijk bij Protestanten en Katholieken. De verschillen tusschen de cijfers voor de gemengde huwelijken van Joden met Protestanten, resp. Katholieken (zie blz. 61), vallen grootendeels te verklaren uit het feit, dat het aantal Protestanten in Amsterdam zooveel grooter is dan het aantal Katholieken, waardoor de kans op een Joodsch-Protestantsch huwelijk grooter is dan op een Joodsch-Katholiek huwelijk. Dat deze verschillen niet in de eerste plaats voortspruiten uit verschillen in deze godsdiensten, blijkt Demografische Statistiek. 5 Mannen vrouwen Beneden 21 jaar 8,3% 18,4% 21—29 jaar 16,6 ,, 12,2,, 30—39 „ 22,7,. 17,6 „ 40—49 „ 22,5 „ 14,8 „ 50 jaar en ouder 21,1 „ io,o ,, Alle leeftijden tezamen . . 17,6 „ 13,8,, uit de cijfers omtrent de gemengde huwelijken van de beide groepen Protestanten en Katholieken onderling. Mede om de beteekenis van het gemengde huwelijk te kunnen nagaan voor deze groepen in vergelijking met de Joden te Amsterdamss tabel XXIII samengesteld. De belangrijke plaats welke het gemengde huwelijk bij de Protestanten en de Katholieken te Amsterdam inneemt, spreekt uit de cijfers van deze tabel duidelijk. De meeste gemengde huwelijken komen voor bij de Katholieken. In tegenstelling tot de cijfers omtrent de Joden, blijkt hier, zoowel bij Katholieken als bij Protestanten, het aantal vrouwen dat gemengde huwelijken aangaat, absoluut en relatief grooter te zijn dan het aantal mannen. Bij vergelijking met de laagste percentages, die van de Protestanten, blijkt tevens, dat de beteekenis van het gemengde huwelijk bij de Joden tot nu toe veel geringer is dan bij deze groep der bevolking. Het sterkst komt dit verschil tot uiting bij de percentages der vrouwen. Want wel is de toeneming van het gemengde huwelijk onder de Joodsche vrouwen, zooals boven bleek, in de laatste perioden snel toegenomen, doch ook op het tot nu toe bereikte hoogtepunt (14 procent van het totaal aantal huwende Joodsche vrouwen), blijft het toch nog belangrijk beneden het percentage Protestantsche gemengd huwende vrouwen (39 procent). Huwelijken tusschen Nederlandsch- en Portugeesch-Israëlieten. Een bijzondere plaats neemt in het verband, dat ons hier bezig houdt, het huwelijk tusschen Nederlandsch-Israëlieten en Portugeesch-Israëlieten in. In den ruimen zin van het woord is hier van gemengd huwelijk geen sprake. Uit historisch oogpunt echter zijn de religieuze, sociale en kerkelijke verschillen, welke tusschen beide Joodsche gemeenten eens bestonden, van dien aard, dat er reden is de cijfers omtrent de huwelijken van leden van beide gemeenten hier op te nemen. Oudere cijfers dan de hier gepubliceerde staan niet ter beschikking. ingezegende huwelijken voor het Rijk niet hooger zijn, doch lager dan die voor Amsterdam. Voor de beide jaren waarop het onderzoek omtrent het Rijk betrekking heeft, 1914 en 1915, bedroegen de cijfers der Joodsche huwelijken en kerkelijk ingezegende huwelijken, onderscheidenlijk: in procenten: 1914: 340 en 319 93,8 1915: 358 „ 340 94,9 terwijl het gemiddelde percentage te Amsterdam in die jaren 96,5 bedroeg. Overigens blijkt, dat het percentage Joodsche kerkelijk ingezegende huwelijken nog steeds bijna drie maal zoo groot is als het algemeene percentage te Amsterdam, terwijl het tevens verre boven het Katholieke percentage uitsteekt Het grootste deel dezer kerkelijk ingezegende huwelijken wordt gesloten door zooal niet ongeloovige, dan toch niet-orthodoxe Joden 1). Uit de hier gegeven percentages blijkt nu, dat op het gewichtige oogenblik van het huwelijk, hetzij uit traditie, hetzij uit andere oorzaken, de band met het Jodendom door het overgroote deel der huwenden toch zoo sterk wordt gevoeld, dat zij meer prijs stellen op een kerkelijke sanctie dan het geval is bij Protestanten en Katholieken. Echtscheiding. Gegevens omtrent het aantal echtscheidingen te Amsterdam verdeeld naar den godsdienst der gescheidenen, staan ons eerst sinds 1926 ten dienste. 1) In zijn classificatie der betrekkingen tot kerk en geloof, rangschikt J. P. Kruyt, in „De Onkerkelikheid in Nederland," 1933, blz. 17, deze personen tot de ongeloovige kerkelijkgezinden, een benaming, die vooral in het verband met de overige indeelingen der classificatie, de werkelijkheid benadert, doch in haar algemeenheid voor deze groep te ruim moet worden geacht. In de eerste plaats volgen hier cijfers omtrent de scheidingen van niet-gemengde huwelijken. Echtscheidingen tusschen: 1926—1933 Joden 263 ( 7,13) Protestanten 1621 (10,07) Katholieken 505 ( 6,88) Personen zonder kerkel gezindte 538 (13,92) De hier en op de volgende bladzijde tusschen haakjes geplaatste cijfers zijn de percentages, welke verkregen worden, wanneer men het aantal echtscheidingen berekent op honderd in dezelfde periode voltrokken huwelijken van dezelfde combinatie. Er zit in deze methode dit willekeurige, dat de echtscheidingen niet op juist dezelfde, zij het wel op dezelfde soort huwelijken betrekking hebben. Houdt men hiermede rekening, dan zijn de aldus verkregen verhoudingscijfers toch wel in staat eenige aanwijzing te vormen omtrent het verband tusschen kerkelijke gezindte en echtscheiding x). Het blijkt dan, dat het echtscheidingspercentage van Joden en Katholieken ongeveer gelijk is, zij het dat dit van de laatste groep het laagste is. Tusschen de percentages van deze beide groepen en dat van de Protestanten bestaat een duidelijk verschil. Het hoogste frequentiecijfer blijkt te bestaan bij de groep huwelijken tusschen personen, welke geen van beiden tot een kerkelijke gezindte behooren. Voor de gemengde huwelijken waarbij Joden betrokken waren, zijn de cijfers: 1) Een nauwkeuriger methode ware een berekening van het aantal echtscheidingen op het aantal bestaande huwelijken naar kerkelijke gezindte van man en vrouw. Daar dit aantal echter niet bekend is, moest van het tcepassen dezer methode worden afgezien. Waar het bij buitenlandsche onderzoekingen mogelijk was beide methoden toe te passen, bleken de uitkomsten van beide in groote trekken met elkander overeen te stemmen. Vgl. R. E. May, „Mischehen und Ehescheidungen", in „Schmollers Jahrbuch", 1929. I. bladzijde 395. Uit tabel XXVIII blijkt, dat alle kerkelijke gezindten aan de daling van de gemiddelde huwelijksvruchtbaarheid hebben deel gehad. De grootste daling valt echter waar te nemen bij de Joden 1). Sinds de periode 1886—1890 vertoonen zij het laagste cijfer van alle groepen. Bedroeg toen het gemiddeld aantal levend geborenen per echtpaar bijna 1 y2 kind minder dan het gemiddeld aantal voor alle huwelijken dier periode tezamen, voor de huwelijken gesloten in de periode 1910—1906 was het verschil gestegen tot bijna 2 kinderen per huwelijk. Vergelijking van de cijfers omtrent de verdeeling van de kinderlooze huwelijken over de verschillende kerkelijke gezindten, doet zien, dat, behoudens een enkele uitzondering, het percentage kinderlooze echtparen bij de Joden steeds hooger is dan bij de overige kerkelijke gezindten en bij de totale bevolking. Houdt men rekening met de uit de cijfers van dit overzicht blijkende tendenz, dan mag als verwachting omtrent de na 1910 gesloten huwelijken worden uitgesproken, dat bij deze het aantal kinderlooze huwelijken is toegenomen en het gemiddeld aantal kinderen per huwelijk nog verder is gedaald. Voorzoover de cijfers van dit overzicht betrekking hebben op huwelijken, waarbij de vrouw Jodin was, vindt men in tabel XXIX de absolute cijfers, verdeeld naar groepen van gemeenten. 1) Wij spreken hier van Joden en joodsche huwelijken, hoewel onder de cijfers ook begrepen zijn de huwelijken waarbij de vrouw Jodin was, de man echter tot een andere of geen kerkelijke gezindte behoorde. XXXIV. Aantal buitenechtelijk geborenen op 100 levend aangegevenen, gesplitst naar de kerkelijke gezindte der moeders. Kerkelijke gezindte der moeders 1906 1907 1908 1909 1910 Israëliet 1,53 1,64 1,42 1,85 1,74 Protestantsch 2,21 2,26 2,27 2,21 2,18 Roomsch-Katholiek .... 2,01 1,99 2,07 1,94 1,96 Geen kerkel. gezindte . . . 3,25 3,70 2,93 2,62 2,48 Overigen 3,64 1,77 1,90 1,56 1,68 Totaal 2,14 2,17 2,19 2,11 2,09 opzichten thans de eerste vervangen heeft. In vroegere eeuwen, toen de regelen en opvattingen van de Joodsche religie door grooter massa's werden nageleefd dan in de twintigste eeuw en buitenechtelijk geslachtsverkeer ten strengste werd veroordeeld, kwamen buitenechtelijke Joodsche geboorten zoo goed als niet voor. Toen later de kracht dezer regelen verzwakte, kreeg het sociaal-economische element meer beteekenis. In de kringen van de groote en kleine burgerij, waartoe niet onbelangrijke groepen der Joden behoorden, stond de buitenechtelijke geboorte in slecht aanzien en kwam zij dus zelden voor. Doch ook de beroepen van het vrouwelijk proletariaat, welke het hoogste contingent buiten-echtelijke geboorten opleveren, fabrieksarbeidsters, kellnerinnen, dienstboden, landarbeidsters, zijn XXXV. Godsdienst van de buitenechtelijk geborenen KerkeIi)£^Tndted'ér'tinderen 1906 | 1907 j 1908 | 1909 1910 Israëliet 33 32 28 35 32 Protestantsch 3 4 — 2 — Roomsch-Katholiek .... — 2 — — 1 Geen kerkel. gez 2 — 4 2 2 Totaal 38 38 32 39 35 Aantal geboorten gemiddeld per jaar; 1901—1905 = 100. Perioden Israëliet Protestant Katholiek ^bek^ Totaal 1901—1905. . . . 100,- 100,- 100,- 100,- 100,- 1906—1910. . . . 97,5 90,4 97,5 78,0 92,3 1911—1915. . . . 87,7 86,7 97,5 98,2 91,2 1916—1920. . . . 95,0 86,4 103,6 109,1 93,9 1921—1925. . . . 85,8 81,7 111,4 185,1 94,4 1926—1930. . . . 69,9 69,0 110,5 277,5 89,2 1931—1932. . . . 60,4 60,6 102,3 325,8 83,2 Israëlietischen en Protestantschen huize naar de groep moeders zonder of met onbekenden godsdienst, dan springt de groote geboortedaling bij de Israëlieten nog meer in het oog. Niet slechts is het aantal geboorten bij de Joden veel sneller en belangrijker gedaald dan van de geheele Amsterdamsche bevolking, doch het is thans met de cijfers omtrent geboorten uit de kleiner geworden Protestantsche groep ongeveer op een lijn gekomen. Huwelijksvruchtbaarheid. Een berekening van den omvang der wijzigingen in het aantal geboorten is ook mogelijk door het berekenen van het vruchtbaarheidscijfer, namelijk door het aantal echtelijke geboorten te betrekken op het aantal gehuwde vrouwen in den vruchtbaarheidsleeftijd. Deze berekening leidt voor Amsterdam tot de volgende uitkomst van Tabel XXXVII. Voor Amsterdam vallen blijkens deze percentages dezelfde conclusies te trekken als hierboven uit soortgelijke cijfers reeds werden getrokken voor het Rijk. Bij vergelijking treft het echter, dat terwijl het algemeene verhoudingscijfer voor het Rijk in de jaren 1909/1910 231 bedroeg en dit cijfer voor Amsterdam in de periode 1905/1914 reeds gedaald was tot 178, de cijfers voor de Israëlietische moeders onderscheidenlijk bedroegen 157 en 164. In de jaren rond 1910 was het geboortecijfer voor de Israëlieten te Amsterdam dus iets hooger dan voor de Israëlieten in het geheele Rijk. Daarna echter is te XXXVII. Gemiddeld aantal wettig levend geborenen te Amsterdam, per jaar per 1000 gehuwde vrouwen beneden 49 jaar van elke gezindte bij de volkstellingen van 1909, 1920 en 1930. niet-Israëlieten Alge- Perioden Israël. Prote- Katho- Geen TotaaI stant liek 1905—1914 164,0 186,0 215,7 69,1 179,2 177,7 1916—1925 123,0 163,5 200,0 45,7 143,7 141,7 1929—1932 87,2 134,8 171,3 47,3 107,5 105,8 Amsterdam de daling met groote snelheid ingetreden. In een periode van ongeveer twintig jaren (1910—1930) is het gemiddeld aantal kinderen per 1000 gehuwde Israëlietische vrouwen met bijna de helft gedaald1). Het cijfer der Katholieken is thans bijna dubbel zoo hoog als dat der Israëlieten. Bij de beoordeeling dezer cijfers dient men er rekening mede te houden, dat zij in zekeren zin de verhouding voor de Joden nog te gunstig voorstellen, daar zij ook betrekking hebben op de kinderen van Israëlietische moeders in gemengd huwelijk. Uit de in het hoofdstuk „Huwelijk" gegeven cijfers blijkt, dat het aantal der gemengd huwende Joodsche vrouwen voortdurend toeneemt, zoodat de invloed van dit verschijnsel op de aantallen kinderen, die niet slechts van een Joodsche moeder zijn, doch zelf ook Joden zullen worden, eveneens toeneemt. Daar het aantal uit Joodsche moeders in gemengde huwelijken geboren kinderen voor Amsterdam eerst sinds 1931 bekend is, kan de mate van dien invloed niet nader worden aangegeven. De vruchtbaarheid der verschillende groepen van huwelijken kan wel worden nagegaan door een verdeeling der geboorten op de wijze als in de tabellen, opgenomen op bladzijden 90 en 91 is gebeurd. 1) Als uitkomst van een particulier onderzoek te Rotterdam ingesteld, komt Dr. j. Sanders in „The Declining Birth Rate in Rotterdam", 1931, ook voor die stad tot de conclusie: ..The Tews have relatively very few children, the mixed marriage likewise . BI/. 1X9. XXXVIII. Levendgeborenen sedert 1921 naar het aantal der vroeger (absolute Beiden Israëliet Beiden Protestant Beiden Katholiek Kinderen 1921/ 1926/ 1931/ 1921/ 1926/ 1931/ 1921/ 1926/ 1931/ '25 '30 '32 '25 '30 '32 '25 '30 '32 le kind 2038 1658 594 9534 7848 2202 3828 3702 1355 2e ., 1468 1257 393 6731 5851 1696 3109 3281 1181 3e „ 764 596 174 4081 3380 969 2167 2414 846 4e „ 405 296 99 2425 1922 533 1516 1794 609 5e „ 261 203 65 1585 1237 324 1139 1271 472 6e „ 172 107 55 1021 789 246 868 911 363 7e 122 90 30 743 517 148 641 661 252 8e „ 94 64 23 530 378 107 455 481 183 9e en latere kinderen 172 102 40 1174 721 210 909 882 331 Totaal 5496 4373 1473 27824 22643 6435 14632 15397 5592 XXXIX. Levendgeborenen sedert 1921 naar het aantal der vroeger (relatieve Beiden Israëliet Beiden Protestant Beiden Katholiek Kinderen 1921/ 1926/ 1931/ 1921/ 1926/ 1931/ 1921/ 1926/ 1931/ '25 '30 '32 '25 '30 '32 '25 '30 '32 le kind 37,1 37,9 40,3 34,3 34,7 34,2 26,2 24,1 24,2 2e 26,7 28,7 26,7 24,2 25,8 26,3 21,2 21,3 21,1 3e 13,9 13,6 11,8 14,7 14,9 15,1 14,8 15,7 15,1 4e „ 7,4 6,8 6,7 8,7 8,5 8,3 10,4 11,6 10,9 5e „ 4,8 4,0 4,4 5,7 5,5 5,0 7,8 8,3 8,5 6e 3,1 2,4 3,8 3,7 3,5 3,8 5,9 5,9 6,5 7e 2,2 2,1 2,0 2,7 2,3 2,3 4,4 4,3 4,5 8e „ 1,7 1,5 1,6 1,9 1,7 1,7 3,1 3,1 3,3 9e en latere kinderen 3,1 3,0 2,7 4,1 3,1 3,3 6,2 5,7 5,9 Totaal 100,- 100- 100- 100,- 100- 100,- 100,- 100,- 100,- 1) Zonder die, waarvan het gegeven ontbreekt. T HETZELFDE HUWELIJK GEBORENEN ») EN DEN GODSDIENST DER OUDERS, cijfers). Beiden geen of onb. Isr. met Protestant Isr. met Katholiek Isr. m. geen of onb. 1921/ 1926/ 1931/ 1921/ 1926/ 1931/ 1921/ 1926/ 1931/ 1921/ 1926/ 1921/ '25 '30 '32 '25 '30 '32 '25 '30 '32 '25 '30 '32 1084 2088 1124 165 175 55 93 89 27 93 89 74 818 1472 811 97 111 26 61 46 15 54 54 37 523 777 407 41 46 8 28 19 8 19 18 12 317 487 217 24 16 10 7 11 2 10 16 4 210 280 127 16 11 3 6 6 2 4 8 1 151 177 85 4 6 4 6 2 2 3 4 6 99 117 66 4 2 4 1 — — 2 1 5 81 85 35 — 4 2 1 1 — — 1 2 169 193 67 1 4 1 — — — — 3 — 3452 5676 2939 352 375 113 203 174 56 185 194 141 UIT HETZELFDE HUWELIJK GEBORENEN *) EN DEN GODSDIENST DER OUDERS, cijfers). Beiden geen of onb. Isr. met Protestant Isr. met Katholiek Isr. m. geen of onb. 1921/ 1926/ 1931/ 1921/ 1926/ 1931/ 1921/ 1926/ 1931/ 1921/ "l926/ 1931/ '25 '30 '32 '25 '30 '32 '25 '30 '32 '25 '30 '32 31,4 36,8 38,2 46,9 46,7 48,7 45,8 51,2 48,2 50,3 45,9 52,5 23,7 25,9 27,6 27,6 29,7 23,0 30,0 26,5 26,7 29,2 27,9 26,2 15,2 13,7 13,8 11,6 12,3 7,1 13,8 10,9 14,3 10,3 9,4 8,5 9 2 8,6 7,4 6,9 4,3 8,8 3,4 6,3 3,6 5,4 8,2 2,8 6,1 4,9 4,3 4,5 2,9 2,7 3,0 3,4 3,6 2,2 4,1 0.7 4,4 3,1 2,9 1,1 1,6 3,5 3,0 1,1 3,6 1,6 2,0 4,3 2,9 2,1 2,3 1,1 0,5 3,5 0,5 — — 1,0 0,5 3,6 2,3 1,5 1,2 — 1,0 1,8 0,5 0,6 — — 0,5 1,4 4,8 3,4 2,3 0,3 1,0 0,9 — — — — 1,5 — 100,- 100,- 100,- 100,- 100,- 100,- 100,- 100,- 100,- 100,- 100,- 100- Ter toelichting van deze tabellen zij aangeteekend, dat bij de gemengde huwelijken geen onderscheid is gemaakt tusschen huwelijken, waarbij de man dan wel de vrouw Israëliet was. Vruchtbaarheid van niet-gemengde huwelijken. Beziet men van deze tabellen afzonderlijk de gegevens omtrent de huwelijken, waarbij man en vrouw tot denzelfden of beiden tot geen godsdienst behoorden, dan treft onmiddellijk het verschijnsel, dat de Katholieke huwelijken, waarin kinderen werden geboren, de kinderrijkste zijn. Bij deze huweüjken is een van de vier geboren kinderen een eerste kind. In drie kwart van de huwelijken dezer groep is het aantal kinderen dus twee of meer; in ruim de helft drie of meer. Het meest hiermede in tegenstelling staan de cijfers omtrent de Joodsche huwelijken, bij welke slechts ruim een van de drie kinderen een eerste kind is; in twee derden van de huwelijken dezer groep zijn niet meer dan twee kinderen. De cijfers omtrent de Protestantsche en godsdienstlooze huwelijken liggen tusschen deze uitersten in, doch naderen het meest de cijfers der Joodsche huwelijken. Overigens doet vergelijking van de percentages van deze tabellen zien, dat, behalve wederom bij de Katholieken, niet alleen bij de Joodsche huwelijken, doch ook bij de Protestantsche en godsdienstlooze huwelijken een tendenz tot een kleiner worden van het gezin bestaat. Hoezeer de Joodsche huwelijken zich uit een oogpunt van huwelijksvruchtbaarheid ongunstig onderscheiden van de drie overige groepen, spreekt duidelijk wanneer men de cijfers tot enkele groepen samentrekt, waarbij volstaan kan worden met die van de laatste vijfjarige periode (1926/30). Van 100 geboorten waren bij de huwelijken van Tr , Geenolonb. Joden Protestanten Katholieken g0(jsd. Eerstgeborenen . . . 37,9 34,7 24,1 36,8 Tweede kind .... 28,7 25,8 21,3 25,9 Derde en volgende kind 33,4 39,5 54,6 37,3 dat zij het natuurlijke gevolg zou zijn van de paring van verschillende rassen, waarvoor het geleverde bewijsmateriaal onvoldoende moet worden geacht1), dan blijven als vermoedelijke voornaamste oorzaken, welke ook door alle deskundigen op dit gebied worden aanvaard, over. a. de gemiddelde hoogere leeftijd, waarop deze huwelijken worden gesloten; b. de korter duur van deze huwelijken, niet slechts door de onder a genoemde oorzaak, maar ook door het grooter percentage echtscheidingen dan bij de overige huwelijken; c. de andere verdeeling van deze huwelijken over de sociale groepen, waardoor een grooter deel plaats vindt in de groepen, welke toch reeds kleine gezinnen wenschen. Deze laatste oorzaak vloeit dan voort uit de omstandigheid, dat het meerendeel dezer huwelijken is gebaseerd op rationalistischen en individualistischen grondslag, waarmede het bewust streven naar weinig kinderen samenhangt2). Men heeft vroeger, en waarschijnlijk niet ten onrechte, aangenomen, dat het feit, dat het gemengde huwelij k het meest voorkwam in de beschaafde, welgestelde, irreligieuse kringen, waarin de beperking van het aantal kinderen het meest verbreid is, de voornaamste oorzaak, dus een sociale, zou zijn van het hier geconstateerde verschijnsel. Naarmate deze beperking zich ook uitbreidde tot andere kringen en tevens het gemengde huwelijk in die kringen meer voorkwam, gaat deze verklaring uiteraard aan waarde verliezen. Het sociale element speelt hier dan ook nog een rol, maar krijgt een anderen inhoud dan voor eenige decennia. Kinderlooze huwelijken. Zooals hierboven reeds werd gezegd, is het aantal kinderlooze 1) Laat men de jongste Duitsche literatuur op dit punt buiten beschouwing, dan blijven er enkele gezaghebbende auteurs over die deze opvatting verdedigden. Men vindt deze vermeld in het op bladzijde 86 genoemde artikel van Hanauer. Ruppin, de groote Joodsche socioloog, was nog in de tweede druk van zijn boek „Die Juden der Gegenwart" (1911) eveneens aanhanger van deze opvatting (blz. 173). In de volledig omgewerkte uitgave van dit boek, „Soziologie der Juden", 1930, verklaart hij echter, dat ,,es fraglich bleibt, ob diese geringere Kinderzahl auf biologische Ursachen (etwa Inkcngruenz der Gatten zur Kinderzeugung als Folge ihrer Rassenverschiedenheit) oder auf gewollte Beschrankung der Kinderzahl, d.h. auf eine soziale Ursache zunickgeht". Band I, blz. 224. 2) Vgl. M. Marcuss, „Die Fruchtbarkeit der christlich-jüdischen Mischehe". Abhandlungen aus dem Gebiet der Sexualforschung, 1920 en „Der Zeugungswert der Verwandtcnche und der Mischehe", Zeitschrift für Sexualwissenschaft, Band 9. huwelijken niet bekend. Zonder dat volkomen nauwkeurigheid kan worden bereikt, kan echter wel een poging worden ondernomen dit aantal te benaderen. Deze poging bestaat in het tegenover elkaar stellen van het aantal gesloten huwelijken en het aantal eerstgeborenen in eenzelfde periode. Het laatste aantal bevat ook de eerstgeboorten uit huwelijken van een vorige periode en bevat niet de nog te verwachten eerstgeboorten. In welke mate de eene onzuiverheid de andere opheft, valt niet na te gaan, doch betrekt men een niet te korte periode in het onderzoek, dan wordt de beteekenis van beide omstandigheden geringer. Past men deze methode van onderzoek toe voor Amsterdam, dan verkrijgt men de volgende uitkomsten: Periode 1921—1930 Huwelijken tusschen Israël. Overige Alle Aantal Israël. Protest. Kathol. met huwe- huwe- anderen lijken lijken Huwelijken. . . 5062 24797 9874 1452 24366 65551 Eerstgeborenen . 3696 17382 7530 704 15471 44783 Verschil (in % v. h. aant. huw). 27,0 30,0 23,8 51,6 36,5 31,7 Uit deze cijfers blijkt, rekening houdende met de zooeven vermelde oorzaak van een zekere onnauwkeurigheid in de uitkomsten en met andere oorzaken, die een berekening als de hier gemaakte slechts de waarde van een schatting geven, dat bij de huwelijken tusschen personen van denzelfden godsdienst, het percentage kinderlooze huwelijken het hoogst is bij de Protestanten, het laagst bij de Katholieken; tusschen beide in ligt het cijfer van de Joodsche kinderlooze huwelijken. Bij de gemengde huwelijken tusschen Protestanten en Katholieken en de huwelijken tusschen personen zonder kerkelijke gezindte (tezamen gerangschikt onder „overige huwelijken") ligt het percentage hooger dan voor een dezer godsdienstige groepen. Een bijzonder hoog percentage kinderlooze huwelijken levert de groep gemengde huwelijken tusschen Joden en niet-Joden, namelijk 52 procent. Dit percentage steekt verre uit boven dat van het totaal van alle huwelijken en van alle overige groepen. Dat dit percentage de werkelijkheid zooal niet weergeeft, dan toch zeer dicht benadert — waardoor indirect het bewijs wordt geleverd, dat de hier toegepaste methode zeer wel bruikbaar is — blijkt bij vergelijking met overeenkomstige buitenlandsche cijfers. In Pruisen was het percentage kinderlooze Joodsch-gemengde huwelijken, vastgesteld op grond van de absolute cijfers, in 1895 35 procent, in Berlijn in 1900 41 procent, in Breslau in 1905 48 procent1). Huwelijksdatum en datum eerstgeboorte. Voor Amsterdam volgen op de beide volgende bladzijden gegevens van denzelfden aard als omtrent een aantal steden en kleinere plaatsen zijn vereenigd in tabel XXXI. Bij het verzamelen van deze gegevens is echter niet alleen rekening gehouden met den godsdienst van de moeder, doch ook met dien van den vader. Voor de jaren 1931 en 1932 was het mogelijk de detailleering nog iets verder door te voeren. Beschouwd over de geheele periode 1926—1932, zijn de percentages voor de geboorten, welke binnen negen maanden na den datum van het huwelijk plaats vonden, voor de Joodsche, Protestantsche en Katholieke huwelijken respectievelijk 21,6, 24,6 en 21,4. Het percentage is voor de Joodsche en Katholieke huwelijken dus ongeveer gelijk, voor de Protestantsche iets hooger. Vergelijkt men deze percentages met de overeenkomstige bij de gemengde huwelijken, dan treft het, dat hier als het ware twee groepen met eigen verhoudingen naast elkaar staan. Voor de Protestantsch-Katholieke huwelijken is het percentage vroeggeboorten voor de periode 1926—1932 40,8; voor de Joodsch-gemengde 1) Y&l- W. Hanauer, t.a.p. blz. 525. Hoezeer de ervaring ten aanzien van het gemengde huwelijk op de hier behandelde punten internationaal dezelfde is, blijkt behalve uit de bij Hanauer gegeven cijfers, o.a. ook uit een in „Revue Hongroise de Statistique" van October 1933 gepubliceerde uitvoerige studie van Th. Szél, „Les mariages mixtes", w aarvan de conclusie luidt: „En Hongrie, selon les statistiques, le divorce est plus fréquent dans les mariages mixtes que dans les mariages entre personnes d'une même réligion; en outre, ceux-la sont d une faible fécondité; il en est surtout des mariages entre chrétiens et israélites". XLI«. De in de periode 1926—1930 levend geboren eerste kinderen naar den tijd, verloopen sedert het huwelijk en naar den godsdienst der ouders. Daarvan in den tijd, verloopen sedert het hu- Totaal welijk.van Godsdienst levend korter g ,. langer korter q .. langer der eerst- dan , dan dan , dan ouders gebo- 9 mnd. ' 1 jaar 9 mnd. mn ' 1 jaar renen : — absolute cijfers in Proce+ntf van alle J eerstgeborenen Beiden Israëliet . 1658 355 267 1036 21,4 16,1 62,5 „ Protest.. . 7848 2024 1208 4616 25,8 15,4 58,8 „ Katholiek 3702 812 937 1953 21,9 25,4 52,7 Prot.-Katholiek. 2791 1131 346 1314 40,5 12,4 4j,i Overige .... 5904 2138 776 2990 36,2 12,2 50,6 «» Totaal 21903 6460 3534 11909 29,5 16,1 34,4 huwelijken in de jaren 1931—1932 39,7; voor de overige gemengde huwelijken in de periode 1926—1932 36,0 l). Een grooter deel van de gemengde huwelijken dan van die tusschen personen behoorende tot denzelfden godsdienst is dus blijkbaar een „gedwongen" huwelijk. Het percentage van de binnen negen maanden na het huwelijk geboren eerste kinderen is in de huwelijken tusschen personen zonder kerkelijke gezindte slechts voor de tweede periode bekend. Het ligt tusschen dat van de beide andere groepen in en bedraagt 32. De beteekenis van de voor-huwelijksche conceptie op het huwelijk, zoowel op dat tusschen personen van dezelfde gezindte, als op het gemengde huwelijk, blijkt dus niet afhankelijk te zijn van verschillen in godsdienst. Hier werken oorzaken, die voor alle godsdiensten dezelfde zijn. De Joodsch-gemengde huwelijken vertoon en dan ook hetzelfde beeld als de overige gemengde huwelijken. Bovendien bestaan in 1) In dit percentage zit een onnauwkeurigheid, daar het voor de jaren 1926—1930 ook betrekking heeft op de Joodsch-gemengde huwelijken. Dit is echter niet van veel invloed. XLI&. De in de jaren 1931—1932 levend geboren eerste kinderen naar den tijd, verloopen sedert het huwelijk en naar den godsdienst der ouders. Daarvan in den tijd, verloopen sedert het hu- Totaal weliJk' van Godsdienst levend korter g ,. langer korter Q ,. langer der eerst- dan , dan dan ' dan ouders gebo- 9 mnd. m 1 jaar 9 mnd. m 1 jaar renen ; absolute cijfers m Proce+nite" van a,le J eerstgeborenen Beiden Israëliet . 594 132 105 357 22,3 17,7 60,0 ,, Protest.. . 2202 450 366 1386 20,4 16,6 63,0 Katholiek 1355 272 362 721 20,- 26,8 53,2 ,, geen kerk. gez. 1114 351 113 650 31,5 10,1 58,4 Protest.-Kathol. 742 311 88 343 41,9 11,9 46,2 Israël.-niet-Isr. .156 62 22 72 39,7 14,1 46,2 waarvan Vader Isr./moe- der niet-Isr. . 85 34 10 41 40,0 11,8 48,2 Vader niet-Isr. moeder Isr. . 71 28 12 31 39,4 16,9 43,7 Overige .... 2380 850 280 1250 55,7 11,8 52,5 Totaal 8543 2428 1336 4779 28,5 15,6 55,9 deze jaren geen verschillen in de percentages voor de gemengde huwelijken met een Joodschen man of een Joodsche vrouw. De geboorten, welke 9—11 maanden na den datum van het huwelijk plaats vonden, vormen voor de Katholieke huwelijken ruim een kwart van het totaal aantal eerstgeboorten. Dit percentage is belangrijk hooger dan van de beide andere groepen huwelijken tusschen personen van denzelfden godsdienst, dat voor beide om het algemeen gemiddelde schommelt. Ook hier vertoont het percentage voor de Joden geen eigen karakter. Het percentage eerstgeboorten langer dan een jaar na den datum van het huwelijk, is bij de Katholieke huwelijken het laagst, bij de Joden nog iets hooger dan bij de Protestanten. De laagste cijfers geven hier de gemengde huwelijken, hetgeen een gevolg is van het hooge percentage vroeggeboorten. Overigens toont een vergelijking met de cijfers van tabel XXXI, dat de laatgeboorten in Amsterdam voor alle groepen een grooter percentage van het totaal aantal geboorten vormen dan voor het geheele land. Godsdienst kinderen uit gemengd huwelijk. Sinds 1931 is het mogelijk den godsdienst na te gaan, waartoe de uit gemengde huwelijken te Amsterdam geboren kinderen naar den wensch der ouders zullen behooren. De cijfers voor de jaren 1931 en 1932 zijn hieronder vereenigd. XLII. Levendgeborenen uit Joodsch-gemengde huwelijken naar godsdienst ouders en godsdienst kind. Godsdienst ouders Godsdienst kind vader/moeder Protest. Kathol. Israëliet Geen Totaal Protestant-Israëliet . . 2 — 12 24 38 Katholiek- . — — 3 14 17 Geen - „ . . — — 17 77 94 Israëliet-Protestant . . 8 — 2 65 75 „ -Katholiek . . — 4 2 33 39 „ -Geen .... — — 9 38 47 Totaal 10 4 45 251 310 Omtrent kinderen uit niet-Joodsche moeders, als wier godsdienst de Israëlietische werd opgegeven, zij verwezen naar de desbetreffende opmerking omtrent het overeenkomstige cijfer voor het Rijk op bladzijden 82/83. Vergelijking met de cijfers van het Rijk doet overigens de in twintig jaren voortgeschreden ongodsdienstigheid duidelijk zien. Want ook al houdt men rekening met het feit, dat de ongodsdienstig- heid in Amsterdam grooter is dan in het Rijk, dan treft het toch, dat terwijl van de kinderen uit de Joodsch-gemengde huwelijken in de periode 1906—1910 een grooter deel der kinderen tot een „ander kerkgenootschap dan een der Israëlietische" ging behooren dan tot „geen", in bovenstaande cijfers een geheel gewijzigde verhouding tot uitdrukking komt. Bedroeg het percentage godsdienstlooze kinderen toen veertig, dit percentage is voor Amsterdam in de jaren 1931—1932 gegroeid tot 81. Bedroeg het percentage kinderen van Joodsche moeders, dat als „Israëliet" werd opgegeven voor het Rijk in 1906—1910 vijftig, dit percentage is voor bovenstaande cijfers gedaald tot 21. Beschouwd op het totaal aantal kinderen uit alle Joodsch-gemengde huwelijken daalt dit percentage verder tot 10. Buitenechtelijke geboorten. In tabel XXXVI vindt men de absolute cijfers omtrent het aantal buitenechtelijke geboorten naar den godsdienst van de moeder. Hieronder vindt men deze cijfers in verhouding tot het totaal aantal levendgeborenen. XLIII. Aantal buitenechtelijk geborenen te Amsterdam op honderd levendgeborenen. Niet-Israëlieten Alge- Perioden Israël. — — — meen Protest. Kathol. Geen Totaal totaal 1905—1914 1,4 4,5 4,8 5,3 4,6 4,3 1916—1925 1,7 4,0 4,4 4,6 4,3 3,9 1929—1932 1,9 3,7 3,7 4,4 3,8 3,7 Reeds uit dit overzicht spreekt een bepaalde ontwikkeling in het beloop van de cijfers der buitenechtelijke geboorten. Toch is het betrekken van de cijfers der buitenechtelijke geboorten op die van de echtelijke, niet voldoende om die ontwikkeling zuiver te leeren kennen. Zij wordt bij deze methode immers rechtstreeks beïnvloed door de intensiteit der echtelijke geboorten. Daalt deze en blijft de buitenechtelijke geboorte dezelfde, dan stijgt het aan- deel der buitenechtelijke geboorten op het totaal, zonder dat een werkelijke toeneming heeft plaatsgevonden. Geldt dit voor alle groepen van de bevolking, het sterkst geldt dit zeker voor de Joden, bij wie de achteruitgang der geboorten sterker is dan bij de overige groepen der bevolking1). Teneinde deze beïnvloeding uit te schakelen is in het hierondervolgende overzicht een berekening gemaakt van het aantal buitenechtelijk levend geborenen per duizend niet-gehuwde vrouwen in den leeftijd van 10—49 jaar van elke gezindte aanwezig bij de laatste drie volkstellingeni). Dit overzicht bevat dus de cijfers omtrent de buitenechtelijke vruchtbaarheid. XLIV. Gemiddeld aantal buitenechtelijk levendgeborenen te Amsterdam, per jaar per duizend ongehuwde vrouwen van 10 49 jaar van elke gezindte bij de volkstellingen van 1909, 1920 en 1930. Niet-Israëlieten Alge- Perioden Israël. — — meen Protest. Kathol. Geen Totaal totaal 1905—1914 1,4 6,0 6,9 3,1 6,0 5,4 1916—1925 1,6 5,2 6,3 2,1 4,8 4,5 1929—1932 1,7 4,4 4,5 2,3 3,8 3,6 De cijfers van deze beide overzichten vertoonen ook voor Amsterdam hetzelfde beeld als de op bladzijde 84 vermelde gegevens omtrent het Rijk: ten aanzien van de buitenechtelijke geboorten bestaan bij de Joden belangrijk gunstiger verhoudingen dan bij de overige bevolking. 1) Vgl. W. Hanauer, t.a.p. en „Onderzoekingen naar de levensomstandigheden der in 1911 en 1912 te Amsterdam buiten echt geboren kinderen en hunne moeders", uitgave Centraal Bureau voor Maatschappelijk Hulpbetoon te Amsterdam, 1923, bldz. 65. 2) De leeftijdsindeeling van de tabellen der Volkstellingen maakte het niet mogelijk den aanvangsleeftijd hooger te stellen dan tien jaar. Tengevolge van de tien-jarige groepeeringen immers zou anders de aanvangsleeftijd moeten zijn gesteld op twintig' jaar, waardoor een belangrijk deel der ongehuwde moeders buiten beschouwing zou zijn gebleven. De thans gevolgde weg voorkomt deze fout. Het deel der ongehuwde vrouwen, dat om haar leeftijd voor ons onderzoek feitelijk niet in aanmerking komt, verspreidt zich naar vrijwel dezelfde verhouding over alle groepen en beïnvloedt dus niet het karakrte van de uitkomsten. Niettemin is de stijging van het percentage voor de Joodsche vrouwen, tezelfder tijd, dat het percentage voor de Protestantsche en Katholieke daalt, een opvallend verschijnsel. Het kan wijzen op een verdere verzwakking van de kracht der religieuze regelen, maar ook, en tegelijk, kan het 't gevolg zijn van veranderingen in de sociaal-economische verhoudingen en van de beroepsverhoudingen, waaronder groote deelen van de Amsterdamsche Joodsche vrouwelijke bevolking leven. Daar ons hieromtrent geen gegevens ten dienste staan, kunnen wij hierop niet nader ingaan en dus ook niet onderzoeken of, mutatis mutandis, voor Amsterdam geldt, wat Theilhaber in zijn op bladzijde 86 vermelde studie voor Berlijn verklaart: „Man fühlt förmlich aus den Ziffern der Statistik heraus, wie sich der Jude in den westlichen Teilen Berlins in die Mischehe flüchtet, wahrend im Osten für die Jüdin die uneheliche Mutterschaft als haufige Erscheinung auftritt. Sie tritt gewissermassen in das Manko, das die Statistik für die Mitbeteiligung an der Mischehe zeigt". Besnijdenis. Het volgend overzicht geeft de cijfers omtrent het aantal te Amsterdam uit Joodsche moeders geboren jongens en het aantal dier jongens, die niet besneden werden in de jaren 1932—1934. XLV. Aantal geboren en niet-besneden jongens in de jaren 1932—1934. *) Nederl. Isr. Gem. Portug. Isr. Gem. Beide Gemeenten tezamen Jaren niet- , niet- , niet- pro- ge oren besne(jen Se oren besneden ore besneden centen 1932 387 15 20 — 407 15 3,69 1933 471 33 11 3 482 36 7,47 1934 377 39 30 — 403 39 9,68 1) Opgaven van de secretarissen van de Nederlandsch-Israêlietische en de PortugeeschIsraëlietische gemeenten te Amsterdam. In deze drie jaren valt dus, in het bijzonder voor de NederlandschIsraëlietische gemeente, een duidelijke toeneming van het absolute en relatieve aantal niet besneden jongens uit Joodsche moeders te constateeren. De redenen, die tot het niet besnijden hebben geleid, zijn voor de geboorten uit moeders behoorende tot de Nederlandsch-Israëlietische gemeente de volgende: 1932 1933 1934 Kinderen geboren uit gemengd huwelijk. ..11 21 26 Overleden vóór de besnijdenis 3 2 2 Ouders geen kerkelijk huwelijk 1 2 1 Onbekende redenen1) — 8 10 Totaal 15 33 39 1) De kinderen uit deze groep behooren in hoofdzaak tot Duitsche ouders. De invloed van het gemengde huwelijk komt in deze cijfers duidelijk tot uiting. VII STERFTE. A. Rijk Sterfte naar godsdienst. Cijfers omtrent de sterfte naar kerkelijke gezindte lijden aan het euvel, dat in een aantal gevallen overledenen worden ingedeeld bij een kerkelijke gezindte, terwijl zij bij hun leven hadden verklaard niet tot eenige kerkelijke gezindte te willen behooren of daartoe gerekend te worden. Daarnevens zijn er de gevallen — voor ons onderzoek van het meeste belang — dat personen, die als Joden geboren werden, als leden van een Protestantsch kerkgenootschap, als Roomsch-Katholiek of als „zonder godsdienst" sterven. Men mag veilig aannemen, dat het aantal gevallen tot elk dezer groepen behoorende, niet zóó groote beteekenis heeft, dat zij de cijfers omtrent de sterfte naar godsdienst merkbaar beïnvloeden. Een verdeeling der overledenen naar groepen van kerkelijke gezindten vond plaats voor de jaren 1905—1910. De resultaten zijn in het navolgend overzicht vereenigd. XLVI. Aantal overledenen in de drie groepen van kerkelijke gezindten per 1000 levenden van elke groep in de jaren 1905—1910. 1905, 1906 1907, 1908 1909, 1910 Kerkelijke gezindten man- vrou- man- vrou- ma - vrou- nen wen nen wen m wen Israëlieten 24,4 20,6 23,1 21,4 23,6 22,3 Protestanten .... 29,8 28,0 28,9 27,5 28,3 26,6 Roomsch-Katholieken 35,4 32,9 34,9 32,7 32,4 30,1 Uit de cijfers van dit overzicht blijkt voor deze jaren een duidelijk geringer sterfte onder de Joden dan onder de beide andere groepen. De langere levensduur, die in deze cijfers zijn uitdrukking vindt, komt hun aantal ten goede. De geringer sterfte der Joden in deze jaren kan ook nog op andere wijze blijken. Stelt men voor deze jaren de sterfte van de Protestanten op 100, dan verkrijgt men voor de drie groepen de volgende cijfers: Protestanten Israëlieten Katholieken Jaren man- vrou- man- vrou- man- vrou- nen wen nen wen nen wen 1905—1906 100 100 82 74 119 118 1907—1908 100 100 80 78 121 119 1909—1909 100 100 83 84 114 113 Sterfte naar geslacht. Bij de sterfte naar de geslachten is voor 1905—1910 de relatieve sterfte onder de mannen in de drie groote groepen van kerkelijke gezindten in alle leeftijdsklassen hooger dan onder de vrouwen. Stelt men de mannensterfte = 100, dan verkrijgt men in de verschillende groepen de volgende cijfers voor de vrouwen: XLVII. Verhouding van vrouwen- tot mannensterfte 1905—1910. Israëlieten Protestanten Roomsch-Kathol. Geslacht 1905 1907 19()g ig05 1907 190g ig05 1909 1906 1908 1910 1906 1908 1910 1906 1908 1910 Mannen. 100 100 100 100 100 100 100 100 100 Vrouw.. 84 93 94 94 95 97 % 93 94 97 % Bij de Joden was in deze jaren het verschil tusschen de sterfte van mannen en vrouwen grooter dan bij de beide overige groepen. Kindersterfte. Omtrent de zuigelingensterfte staan ons gegevens ten dienste over de jaren 1906—1910. XLVIII. Zuigelingensterfte 1906—1910. Aantal overledenen beneden het jaar op 100 levend geborenen Jaren Geslacht Totaal Israël. Prot. R. K. (incl. overigen) 1906. . . jongens 8,94 12,36 17,01 13,75 meisjes 6,52 10,— 14,24 11,76 Totaal 7,78 11,31 15,66 12,71 1907, 1908 jongens 8,46 11,12 15,93 12,93 meisjes 7,85 9,34 12,92 10,68 Totaal 8,16 10,25 14,46 13,75 1909, 1910 jongens 7,34 9,63 14,07 11,35 meisjes 6,32 7,89 11,54 9,30 Totaal 6,83 8,78 12,83 10,35 De cijfers omtrent de Joodsche zuigelingensterfte zijn hier constant belangrijk lager dan van de beide andere groepen en liggen ook verre beneden het algemeen gemiddelde. Houdt men rekening met de cijfers omtrent de geboorten, dan komt ook in deze cijfers het feit tot uitdrukking, dat een groot geboortecijfer in den regel gepaard gaat met een groote sterfte van kinderen beneden het jaar, maar ook het omgekeerde, namelijk, dat een laag geboortecijfer bij bepaalde sociale omstandigheden samengaat met een laag cijfer voor zuigelingensterfte. Bij de volkstelling 1930 is een onderzoek ingesteld naar het aantal overleden kinderen per huwelijk. De voornaamste uitkomsten van dit onderzoek volgen hier. XLIX. Overleden kinderen in percenten van het aantal levend geborenen. Kerkelijke gezindte van de vrouw Huwelijken ge- Protest. Geen sloten in: Israël. (8 kerk. R. K. kerkel. Totaal gez.) gez. 1910—1906 8,21 11,98 16,55 11,77 13,46 1905—1901 11,15 14,79 19,90 14,66 16,47 1900—1896 16,08 18,09 23,55 17,88 19,82 1895—1891 15,39 20,53 25,43 20,29 21,95 1890—1886 19,54 23,92 27,74 22,34 24,83 1885 en daarvóór . . 22,40 28,35 31,49 26,72 28,94 Totaal 14,96 18,45 22,27 16,66 19,42 Deze tabel toont aan, dat in de meer dan een halve eeuw waarop zij betrekking heeft, de Joden steeds een lager kindersterfte hadden dan de overige groepen. Reeds in de oudste periode (1885 en daarvóór) was dit verschil belangrijk (algemeen percentage: 28,94; Joodsch percentage: 22,40). In dit overzicht komt ook de algemeene daling van de kindersterfte tot uiting. Voor de verschillende groepen en voor het totaal bedraagt deze daling voor de huwelijken van 1910—1906 in percenten uitgedrukt van die gesloten in 1885 en daarvóór: Joden 63 procent Protestanten. .58 „ Roomsch-Kath. 48 „ Geen kerk. gez. 57 ,, Totaal . . 53 „ Was dus reeds in de oudste hier vermelde periode de kindersterfte bij de Joden lager dan de totale kindersterfte, de daarna ingetreden daling dier sterfte was bij de Joden ook een snellere dan bij de overige groepen. Hoeveel sterker de kindersterfte bij de Joden is gedaald dan bij de overige groepen, kan hieruit blijken, dat het percentage overleden kinderen van Joodsche moeders uit de huwelijken gesloten in 1885 en daarvóór 23 procent lager en uit de huwelijken gesloten in de periode 1910—1906 39 procent lager was dan dat uit alle huwelijken tezamen in deze perioden. Bij deze cijfers heeft men er overigens rekening mede te houden, dat zij niet alleen betrekking hebben op jonge kinderen, doch op alle tot 31 December 1930 overleden kinderen uit deze huwelijken. De verklaring van het feit, dat de sterfte bij de Joden na de jaren rond 1890 nog zooveel sneller is gedaald dan van de overige groepen, moet voor een deel hierin worden gezocht, dat de Joden in zooveel sterker mate stadbewoners zijn dan de overige bevolking. Na ongeveer 1890 namen de groote steden meer systematisch, en geleid door het inzicht, dat dit een deel van de sociale taak der gemeentelijke overheid is, de sanitaire en hygiënische verzorging der bevolking ter hand. Daar het grootste deel der Joden in de steden woont, had dit op het sterftecijfer der Joden den grootsten invloed. In nog grooter mate geldt dit voor de zuigelingensterfte, welke ten gevolge van deze omstandigheden den gunstigen invloed ondervond van de intensiever zuigelingenzorg in de groote gemeenten en inzonderheid in Amsterdam. B. Amsterdam Sterfte naar leeftijd, geslacht en godsdienst. Voor de gegevens omtrent de sterfte naar den godsdienst van de overledenen te Amsterdam, gelden uiteraard eveneens de opmerkingen, waarmede dit hoofdstuk opende. Of op dit punt overigens verschillen bestaan tusschen de cijfers van het Rijk en die van Amsterdam, is onbekend. De hieronder volgende tabellen geven den omvang der sterfte sinds 1905, verdeeld in drie perioden, van de Joden en van de overige bevolking, verdeeld tegelijk naar leeftijd en geslacht. Tabel LI leert, dat tusschen 1905 en 1925 zoowel bij de Joodsche als bij de niet-Joodsche bevolking de mannensterfte grooter was dan de vrouwensterfte. In de periode 1928—1933 blijkt echter voor de Joden het omgekeerde het geval te zijn. L. Sterfte in de jaren rondom de laatste drie volkstellingen naar leeftijd, geslacht en godsdienst. (absolute cijfers) Mannen Vrouwen Godsdienst _20 | 20-29 | 30-39 | 40-49 | 50-79 | 80- T , -20 | 20-29 | 30-39 | 40-49 | 50-79 | 80- Tot j aar jaar ' A. 1905—1914 Joden. . . 903 166 176 213 1509 338 3305 690 112 195 239 1631 550 3417 Overige bevolking . 11893 1728 1639 2450 12452 2195 32357 10102 1719 1857 2226 13139 4123 33166 Totaal . . 12796 1894 1815 2663 13961 2533 35662 10792 1831 2052 2465 14770 4673 36583 B. 1916—1925 Joden. . . 671 193 166 256 1842 420 3548 534 211 215 274 1961 649 3844 Overige bevolking . 8920 2137 1887 2396 14710 2710 32760 7584 2332 2220 2472 15413 4536 34557 Totaal . . 9591 2330 2053 2652 16552 3130 36308 8118 2543 2435 2746 17374 5185 38401 C. 1928—1933 Joden. . . 184 61 72 162 1314 267 2060 164 76 90 164 1375 476 2345 Overige bevolking . 3113 822 938 1274 9635 2026 178091) 2396 827 1041 1347 9961 3056 18628 Totaal . . 3297 883 1010 1436 10949 2293 198691) 2560 903 1131 1511 11336 3532 20973 1) Onder wie 1, van wien leeftijd onbekend. Demografische Statistiek, LI. Sterfte in de jaren rondom de laatste drie volkstellingen naar leeftijd, geslacht en godsdienst. (relatieve cijfers) Mannen Vrouwen Godsdienst _20 | 20-29 | 30-39 | 40-49 | 50-79 | 80- T t -20 | 20-29 | 30-39 | 40-49 | 50-79 | 80- Tot jaar " jaar ' A. Op 1000 personen van elke groep, aanwezig bij de volkstelling 1909, per jaar Joden. . . 7,68 3,26 4,30 6,88 33,75 192,04 11,52 5,93 1,80 4,02 6,41 29,58 161,78 10,59 Overige bevolking . 11,42 4,21 4,95 9,25 35,35 209,05 13,42 9,71 3,67 4,94 7,44 30,20 176,20 12,56 Totaal . . 11,04 4,11 4,88 9,00 35,17 206,60 13,22 9,33 3,45 4,84 7,33 30,13 174,37 12,34 B. Op 1000 personen van elke groep, aanwezig bij de volkstelling 1920, per jaar Joden. . . 5,87 3,36 3,45 6,28 33,36 193,55 11,16 4,82 3,54 3,76 5,71 28,16 174,00 10,98 Overige bevolking . 8,19 4,03 4,55 7,39 33,90 210,57 11,67 7,05 4,11 4,87 6,94 29,69 182,83 11,52 Totaal . . 7,97 3,96 4,44 7,27 33,84 208,11 11,62 6,84 4,04 4,74 6,79 29,51 181,68 11,46 C. Op 1000 personen van elke groep, aanwezig bij de volkstelling 1930, per jaar Joden. . . 3,10 2,02 2,47 6,16 32,48 181,63 11,02 2,85 2,32 2,84 5,35 26,96 187,11 11,37 Overige bevolking . 4,29 2,33 2,88 5,06 28,39 189,17 8,88 3,36 2,06 2,92 5,01 25,64 173,14 8,68 Totaal . . 4,20 2,30 2,84 5,16 28,83 188,26 9,06 3,32 2,08 2,92 5,05 25,79 174,85 8,92 Uit deze tabel blijkt ook, dat de sterfte bij de mannen van beide groepen in de drie perioden is gedaald. Echter was de daling bij de Joden zóó gering en bij de overige bevolking zóó sterk, dat terwijl in de periode 1905—1914 het sterftecijfer van de Joodsche mannen lager was dan van de niet-Joodsche, dit reeds in de periode 1916— 1925 anders was geworden en in de periode 1928—1933 het cijfer van de Joodsche mannen belangrijk hooger is dan van de nietJoodsche. Het gemiddelde jaarlijksche sterftecijfer voor de Joodsche mannen is gedaald met vier procent, dat van de niet-Joodsche met vierendertig procent. Bij de vrouwen liggen de verhoudingen voor de Joden nog ongunstiger. Hier is het sterftecijfer niet langzaam gedaald, doch langzaam gestegen, terwijl het voor de niet-Joodsche vrouwen in denzelfden tijd een belangrijke daling vertoonde. Het sterftecijfer van de Joodsche vrouwen bedroeg in verhouding tot dat van de niet-Joodsche vrouwen in de periode 1905—1914 84 procent, in de periode 1916—1925 95 procent, in de periode 1928—1933 131 procent. Van de algemeene daling van het sterftecijfer te Amsterdam, valt dus sinds de periode, welke ligt rondom het jaar 1910, bij de Joodsche mannen het minst terug te vinden, bij de Joodsche vrouwen in het geheel niets. De sterfte verhoudingen, welke bij de Joden nog tot 1920 bij uitstek gunstig mochten worden genoemd1), zijn dus verdwenen. In welke mate dit ook voor de afzonderlijke leeftijdsgroepen het geval is, leert dezelfde tabel. Zij het niet voor alle leeftijdsgroepen in dezelfde mate, de verhoudingen waren zoowel voor de mannen als voor de vrouwen in de eerste beide perioden gunstiger voor de Joden dan voor de overige bevolking, waarbij op te merken valt, dat de verschillen in de tweede periode reeds geringer waren dan in de eerste. In de derde periode echter (1928—1933) is het sterftecijfer van de Joodsche mannen boven de veertig jaar, met uitzondering van de groep van tachtig jaar en ouder, hooger dan van de overeenkomstige leeftijdsgroepen der overige bevolking. 1) Vgl. „Statistiek der bevolking van Amsterdam tot 1921". Statistische Mededeeling no. 67, bldz. 172. Wat de vrouwen aangaat is in deze periode, behalve voor de jeugdigen (— 20 jaar) en de groep van 30 tot 39 jaar, van de Joodsche vrouwen het sterftecijfer in alle groepen hooger dan van de overige vrouwelijke bevolking. Om de mate der verschillen in de afzonderlijke leeftijdsgroepen voor elk der drie perioden na te gaan, kan overzicht Lil dienen. LIL Verhouding der sterfte van Joden tot de sterfte van niet-Joden te Amsterdam, naar geslacht en leeftijd in de jaren 1905—1933. Als de sterfte der Joden in elke leeftijdsgroep en in elke periode afzonderlijk, gesteld wordt = 100, dan bedraagt die der niet-Joden: Perioden •—— — ~~ Mannen _20 1 20-29 30-39 40-49 | 50-79 80- Tot~~ 1905-1914 148,7 130,7 115,1 134,4 104,7 108,8 116,5 1916-1925 139,5 119,9 131,6 117,7 101,2 108,8 104,6 1928-1933 136,4 115,3 116,6 82,1 87,4 103,6 80,7 Vrouwen 1905-1914 163,7 203,9 122,9 116,0 103,0 108,8 116,7 1916-1925 146,2 116,1 129,5 121,5 105,4 105,2 104,9 1928-1933 117,9 88,8 102,8 93,6 95,1 92,5 76,3 Ook wanneer men rekening houdt met de mogelijkheid van invloed van het toeval bij enkele groepen met lage absolute cijfers — een mogelijkheid, welke trouwens ook vroeger bestond — dan blijkt uit deze cijfers toch duidelijk, dat de omslag in de sterf teverhoudingen in de laatste periode niet een plotselinge is, doch voorafgegaan is door de reeds lagere cijfers der tweede periode. Treffend is bovendien, dat ook het gunstige verschil voor de Joden in de lagere leeftijdsklassen belangrijk is gedaald en voor de vrouwen in den leeftijd van 20—29 jaar in de periode 1928c 1933 reeds niet meer bestond. Voor wie bekend is met de opvattingen, welke in de literatuur tot uiting zijn gebracht omtrent de gunstige sterfteverhoudingen bij de Joden 1), is deze omslag in de sterftecijfers van Joden en nietJoden te Amsterdam eenigszins verrassend. Het gold immers tot nu toe min of meer als een vaststaand feit, steunende op de uitkomsten van de op dit punt gepubliceerde statistieken, dat, behoudens uitzonderingen voor een aantal ziekten2), de sterftecijfers van de Joden gunstiger waren en — op grond van bepaalde hun toegeschreven qualiteiten van biologischen, socialen en religieusen aard — ook gunstiger zouden blijven. Naarmate die qualiteiten zich bij de Joden wijzigen en zij meer gelijk worden aan hun omgeving, of, wat tot hetzelfde resultaat voert, zich de levensverhoudingen der hun omgevende bevolking in sociaal-hygiënisch opzicht verbeteren, of, ten slotte, beide wijzigingen zich tegelijk voltrekken, zullen de gunstiger sterftecijfers van de Joden benaderd of overtroffen worden door die van de niet-Joden. In Amsterdam blijken sinds het begin van deze eeuw al deze factoren te hebben samengewerkt, waardoor het sterftecijfer voor de niet-Joden ten slotte gunstiger is geworden 3). In welke mate elk dezer factoren van beteekenis is veranderd, valt niet na te gaan. Hier moet dan ook volstaan worden met het vermelden van de uitkomsten der sterftestatistiek, die met de opvattingen omtrent de stabiliteit van het gunstiger Joodsche sterftecijfer in strijd blijken te zijn. Doodsoorzaken. Tabel LI II bevat een verdeeling van de sterfgevallen te Amsterdam naar de doodsoorzaken bij Joden en niet-Joden in de perioden 1901—1913 en 1926—1930. Over de tusschenliggende jaren is op dit punt geen materiaal verzameld. Beperkt men zich tot de ziekten, welke in belangrijke mate in de statistiek der doodsoorzaken voorkomen, dan ervaart men uit deze 1) Een overzicht dier opvattingen vindt men in het boek van Dr. J. Sanders, „Ziekte en sterfte bij Joden en niet-Joden te Amsterdam", 1918. 2) Vgl. Sanders, t.a.p. blz. 92. 3) Voor Amsterdam, en waarschijnlijk ook voor Nederland, geldt wat Ruppin zegt naar aanleiding van een soortgelijk verloop der sterftecijfers van Pruisen en Hamburg: „Die Juden geben jetzt das an den Tod zurück, was sie ihm in den letzten Jahrhunderten vorenthalten haben". T.a.p. I, blz. 239. LUI. Sterfte te Amsterdam naar de doodsoorzaken bij Joden en niet-Joden in de perioden 1901—1913 en 1926—1930. Nos. van de verkorte internationale lijst Periode 1901—1913 Periode 1926—1930 Omschrijving der T , niet- To(jen «iet- joden niet- j d metdoodsoorzaken J 0Üen Joden J0Qen Joden J Joden J Joden absoluut in % v. h. tot. absoluut in % v. h. tot. 1-12 Besmettelijke ziekten. 422 6161 4,8 7,0 110 1627 3,1 5 0 13 Longtuberculose . . . 662 9996 7,5 11,3 138 2172 3,9 , 14-15 Hersent.b.c. en andere vormen van tuber- , culose 154 2663 1,7 2,0 43 709 1,3 2,3 16 Kanker en andere ma- Q ligne tumoren. . . 778 7478 8,8 8,5 515 4561 14,7 14 9 17 Meningitis 171 1612 1,9 1,8 8 130 0,2 0,4 18 Apoplexie, hersenver- 0 weeking 537 4707 6,1 5,3 235 1769 6,7 5,8 19 Hartgebreken .... 1063 5850 12,0 6,6 804 4184 22,9 13 7 20-21 Bronchitis 128 1985 1,5 23 40 499 1,1 1,6 22 Pneumonie 517 5685 5,8 6,4 114 1012 3,2 23 Andere ziekten v. d. ademhalingsorganen, uitgezonderd t.b.c. 410 6092 4,6 6,9 125 1598 3,6 5,2 24 Ziekten v. d. maag, . - uitgezonderd kanker 43 417 0,5 0,5 25 247 0,7 , 25 Gastro-enteritis ... 268 4580 3,0 5 2 19 248 0,5 0 8 26 Appendic. en typhlitis 29 190 0,3 0,2 24 61 0,7 0,5 27 Hernia, darmocclusie. 57 488 0,7 0,6 27 156 0,8 0 5 28 Levercirrhose .... 21 270 0,2 0,3 - 102 - 0,4 29 Nephritis 584 3931 6,6 4,4 221 1652 6,3 5,4 30 Ziekten v.d. geslachts- organen v.d. vrouw. 9 100 0,1 0,1 9 99 0,3 , 31-32 Ziekten v. zwanger- nq schap en kraambed. 29 430 0,3 0,5 21 285 0,6 33 Aangeboren zwakte en „ „ eebreken .... 357 3236 4,0 3,7 58 1155 1,6 3,8 34 Ouderdomszwakte.. 511 5251 5,5 5,9 129 1369 3,7 4,5 35 Gewelddadige dood ? 7 .6 Z r" fm00rd)' ' 2Z oi li 3] »7 % l'o 37 Andere ziekten . . . 1526 11199 17 3 12,6 652 4596 18 6 1S.1 38 Onbekende oorzaak . 316 3490 3,6 3,9 97 ; ; Totaal 8851 88468 100,- 100- 3509 30538 100,- 100,- tabel, dat in beide perioden de Joden percentisch lagere cijfers hadden voor besmettelijke ziekten, tuberculose en ziekten van de ademhalingsorganen; hoogere percentages hadden zij voor apoplexie, hersenverweeking, hartgebreken en nephritis. Vergelijking van de percentages van beide perioden leert, dat zich ook enkele belangrijke wijzigingen hebben voorgedaan. Hierbij heeft men wel te bedenken, dat een hooger of lager percentage van een doodsoorzaak niet altijd het gevolg behoeft te zijn van een meer of minder voorkomen van deze oorzaak, doch ook het gevolg kan zijn van een gewijzigde frequentie van een andere. Toch moet er van worden afgezien, deze statistiek hier nader te behandelen. Hier dient te worden volstaan met het woord, dat Verrijn Stuart plaatste in het hoofdstuk over de sterfte in zijn „Inleiding tot de beoefening der Statistiek": „Het zou mij voeren buiten het kader van dit boek, indien ik bij de uitkomsten van de statistiek der doodsoorzaken met eenige uitvoerigheid wilde stilstaan. Dit behoort meer tot het domein der medische wetenschap dan tot dat van den statisticus" 1). Kindersterfte. Hierboven werd reeds gewezen op de belangrijk gunstiger kindersterfte bij de Joden dan bij de overige bevolking. De laatste jaren, waarop de cijfers van het Rijk betrekking hebben, zijn echter die omtrent de huwelijken gesloten in de jaren 1906—1910. De kinderen geboren uit in latere jaren gesloten huwelijken, vallen dus buiten de daar gegeven beschouwingen. Het Amsterdamsche materiaal stelt ons in staat het onderzoek naar geboorten en sterfte tot het jaar 1932 voort te zetten. Hieronder zijn de gegevens omtrent de kindersterfte te Amsterdam, vallende op elk der drie godsdienstgroepen, verzameld voor de jaren 1905—1932. 1) Eerste deel, 1910, blz. 320. Voor literatuur over de statistiek der doodsoorzaken zij overigens verwezen naar het reeds genoemde boek van Sanders, dat een uitgebreide literatuurlijst bevat en naar de verschillende jaargangen van het „Zeitschrift für Demographie und Statistik er Juden", waarin zeer veel materiaal en beschouwingen over dit onderwerp zijn opgenomen. - LIV. Sterfte van kinderen beneden het jaar naar den godsdienst der moeder. Jaren Israëliet Levend geborenen Overleden 0—1 jaar Overl. op 100 levend geborenen Protestant Levend geborenen Overleden 0—1 jaar Overl. op 100 levend geborenen Katholiek Levend geborenen Overleden 0—1 jaar Overl. op 100 levend geborenen {3 7 1905-1909 1332 101 7,6 8411 774 9,2 3911 418 10,7 •jM 1911-1920 1376 72 5,2 8655 484 5,6 4395 311 7,1 1921-1925 1174 47 4,0 7434 263 3,5 4443 174 3,9 éi 1926-1930 955 32 3,4 6275 200 3,2 4405 155 3,5 O \ 1931-1932 811 20 2,5 5318 141 2,6 3920 128 3,3 Uit statistieken omtrent vroegere jaren, zoowel van Nederland, (waarvan hierboven de resultaten zijn medegedeeld) als van andere landen1), is bekend, dat de Joodsche zuigelingensterfte zich als regel niet onbelangrijk gunstig onderscheidde van die der nietJoodsche. Omtrent de uitkomsten voor Amsterdam, voorzoover zij betrekking hebben op de jaren 1905—1920, zij hier de conclusie overgenomen, welke het gemeentelijk bureau voor statistiek trok in de op bladzijde 113 vermelde publicatie: „De kinderen van Katholieken sterven het meest; tusschen die van Protestantsche en Israëlietische ouders bestond vroeger een groot verschil ten gunste der laatsten. Het schijnt, dat de verzorging der zuigelingen door de Israëlieten vroeger veel beter was dan bij de Protestanten; immers was de sterfte in de eerste levensmaand bij beide groepen even groot, wat erop wijst, dat de kinderen even krachtig ter wereld kwamen, en de mindere sterfte bij de Israëlieten alleen aan betere verzorging te danken was. Echter is tegenwoordig de toestand bij de Protestanten zoodanig verbeterd, dat het verschil is verdwenen. Intusschen is ook de kindersterfte bij de Katholieken sedert 1905 tot op de helft gedaald . In de tendenz welke de cijfers van vóór 1921 bezaten, is in die 1) Vgl. B. h. Sajet en j. van Gelderen, „Kinkhoest, Een medisch-statistische studie", Amsterdam, 1919, blz. 49 en Sanders, t.a.p. blz. 65 v.v. van latere jaren geen wijziging gekomen. Bij alle groepen is de kindersterfte verder gedaald. Echter — bij de kinderen van Joodsche moeders het minst. Thans is haar cijfer voor de zuigelingensterfte vrijwel gelijk aan dat van de Protestantsche moeders. Het beloop dezer cijfers toont aan, dat de gunstige invloed welke is uitgegaan van de verbetering in de sociale omstandigheden der groote massa van de bevolking en van de gemeentelijke bemoeiingen op hygiënisch gebied, in het bijzonder ten aanzien van de zuigelingenzorg, zich sinds 1920 het sterkst op de zuigelingensterfte der niet-Joden hebben doen gevoelen. In de grootere daling van het cijfer voor de zuigelingensterfte der andere groepen, ligt een der oorzaken, welke de hierboven vermelde wijziging in de verhouding van het algemeen sterftecijfer ten gevolge hebben gehad. Begrafenis. Tot de kenmerken welke de verbondenheid der Joden met godsdienst, traditie of Joodsche gemeenschap bepalen, behooren, behalve besnijdenis en kerkelijk huwelijk, ook het begraven op Israëlietische begraafplaatsen1). Hieronder volgen voor Amsterdam de cijfers omtrent het aantal Joodsche begrafenissen, in de jaren 1929—1933, benevens het aantal overleden Joden in elk dier jaren. Aantal begrafenissen op de begraafplaatsen te T rj , Muider- tv Ouder- Totaal Aantal Jaren Zeeburg berg Diemen kerk oveded 1929 36 281 397 63 777 768 1930 28 252 381 56 717 710 1931 28 283 419 56 786 783 1932 25 240 384 61 710 702 1933 43 265 401 62 771 756 Totaal 160 1321 1982 298 3761 3719 1) Van hoeveel beteekenis de Joodsche begrafeniscijfers zijn, kan wel hieruit blijken, dat zij, bij gebreke aan een telling der Joden in Engeland en Londen, gebruikt worden als middel om hun aantal te berekenen. Voor Londen vormen zij „the only reliable data." „Journal of the Royal Statistical Society", 1933, blz. 87. In de achttiende eeuw heeft men op dezelfde wijze herhaaldelijk getracht het aantal Joden te Amsterdam te berekenen. Vgl. Koenen, t.a.p., blz. 219. Het meest verrassende in deze cijfers is natuurlijk, dat het aantal begrafenissen grooter is dan het aantal sterfgevallen. De oorzaak van dit verschil ligt voornamelijk hierin, dat onder de cijfers der begrafenissen ook begrepen zijn de doodgeborenen, die niet als overledenen worden geteld. Dit aantal vormt ongeveer tachtig procent van de begrafenissen op de begraafplaats Zeeburg. Het aantal Joden, dat van buiten Amsterdam op een der genoemde begraafplaatsen wordt begraven, is volgens verkregen inlichtingen ongeveer even groot als dat van te Amsterdam overleden Joden, die elders begraven worden. In elk geval blijkt uit bovenstaande cijfers, dat het overgroote deel der overleden Joden op een Joodsche begraafplaats wordt ter aarde besteld. SLOTBESCHOUWINGEN. Uit de voorgaande hoofdstukken dringt één conclusie duidelijk naar voren: de Joden in Nederland vormen in demografisch opzicht nog een afzonderlijke groep. Aan deze conclusie zij onmiddellijk de opmerking toegevoegd, dat hierin op zich zelf niets eigenaardigs steekt. Zou men immers de demografische verhoudingen bij eenige andere soortgelijke groep bestudeeren, hetzij bijvoorbeeld de Katholieke of de niet-kerkelijke, dan zou men tot dezelfde conclusie komen. Wil men het karakteristieke in de demografie der Joden aanwijzen, dat, wat haar onderscheidt van andere groepen, dan moet men bij al zijn beschouwingen in het oog houden, dat, anders dan bij de overige groepen het geval is, de Joden den invloed van de stad, meer in het bijzonder van de hoofdstad, sterker ondergaan dan eenige andere groep. De omvang van geboorte en sterfte — om ons te bepalen tot de twee voornaamste demografische verschijnselen — zijn voor de totale bevolking van ons land en voor elke groep, die niet geheel of grootendeels geconcentreerd is in een of enkele plaatsen, de resultante van verhoudingen, die territoriaal belangrijke verschillen vertoonen. Zij vormt een gemiddelde. Met de Joden is het anders. Het feit, dat zij in Nederland eigenlijk al sinds een eeuw voor het meerendeel stadbewoners zijn, doet den omvang van hun geboorte, (in 't groot gezien), niet een gemiddelde zijn van verhoudingen bestaande in de stad en op het land, doch voornamelijk van die in de stad alleen. Naarmate de Joden zich in de laatste halve eeuw meer van het platteland hebben teruggetrokken, zijn de verhoudingen, welke daar bestaan en de algemeene demografische uitkomsten in zoo sterke mate beïnvloeden, voor hen van minder beteekenis geworden. In enkele opzichten bovendien, is door het vertrek van zoovele Joden van het platteland en uit de kleine plaatsen, het overblijvende deel ook in absoluten zin van weinig belang geworden en speelt het Voor een deel ook geen rol meer in het sociale en demografische bestaan der Joden, zoomin als in het religieuze. Uit de op bladzijde 37 medegedeelde cijfers is gebleken, dat Amsterdam, dat een zoo beheerschende plaats inneemt, tezamen met nog slechts zes gemeenten (t.w. Apeldoorn, Arnhem, 's Gravenhage, Groningen, Rotterdam en Utrecht) 82 procent van de Nederlandsche Joden telt. De overige 18 procent zijn verspreid over 400 gemeenten. Deze cijfers zijn ter adstructie van het hiervoren gezegde, voldoende. Het aantal van 325 gemeenten waarin 50 of minder Joden woonden, verdient om zijn grootte nader geanalyseerd te worden. Deze analyse levert de volgende uitkomst: Aantal gemeenten waarin woonden: 1 Jood. . 50 2 Joden . 25 3-5 „ . 60 6-10 „ . 68 11-20 „ . 67 21-50 „ . 55 Totaal. . 325 Bedenkt men, dat naar Joodschen ritus eerst een tiental mannen een gemeente kan vormen in den Joodschen zin van het woord en slechts zulk een gemeente godsdienstoefeningen kan houden, dan blijkt uit deze cijfers, dat in ongeveer 270 van de 325 hier vermelde gemeenten Joodsch godsdienstig leven anders dan voorzoover dit individueel geleefd kan worden, feitelijk uitgesloten is. Voor de Joden als religieuze gemeenschap is natuurlijk ook de vraag van belang of en in hoeverre door verminderden godsdienstzin ook in gemeenten met meer dan tien Joodsche mannen dit gemeenteleven mogelijk is, doch daar deze vraag statistisch niet te beantwoorden valt, blijft zij hier buiten beschouwing. Feitelijk zijn de Joden in plaatsen, waar zij in zóó geringen getale leven als uit deze cijfers blijkt, afgesneden van de overige Nederlandsche Joodsche gemeenschap. De op het punt van de verspreiding der Joden geleverde cijfers toonen aan, dat buiten de zeven gemeenten, waarin het meerendeel der Joden woont, het reservoir, waaruit geput zou kunnen en moeten worden om de stedelijke Joodsche bevolking te vernieuwen te klein is geworden om hiertoe dienstig te zijn. De positie en de toekomst van het Nederlandsche Jodendom worden beheerscht door den omvang der geboorten. De sterfte heeft in dit opzicht veel minder beteekenis. De gunstiger sterfte waardoor de Joden zich van de overige groepen onderscheidden, zal niet weer gunstiger worden, in elk geval niet in die mate, dat zij voor hun toekomst nog veel gewicht in de schaal legt. Bovendien, de cijfers omtrent Amsterdam toonen aan, dat bij de Joden in dit opzicht reeds het hoogtepunt bereikt is en andere groepen op weg zijn hen in te halen of hebben ingehaald. Doch juist op het beheerschende punt is de toestand voor de Nederlandsche Joden ongunstig. Niet slechts, dat hun geboorte achterblijft bij de algemeene geboorte, enkele factoren doen verwachten, dat de geboorte nog verder zal dalen. De voornaamste der demografische factoren zijn: het geringer aantal huwende Joodsche vrouwen met Joodsche mannen tengevolge van het in toenemende mate gemengd huwen door Joodsche mannen; het dalend aantal aan de procreatie deel hebbende vrouwen; de geringer vruchtbaarheid der huwelijken; de toeneming van het gemengd huwelijk ook bij de vrouwen; het verlies van geboorten door het gemengde huwelijk. Uit de hiervoren gegeven cijfers is gebleken, dat al deze omstandigheden tezamen reeds tot een punt hebben geleid, waarop nog verdere daling valt te verwachten. De verhoudingen van de laatste dertig jaren kunnen voor de Amsterdamsche Joden reeds met enkele cijfers worden duidelijk gemaakt. De Joodsche bevolking is van 1900 tot 1930 toegenomen van 59065 tot 65523 = 9 procent Haar aandeel in de totale bevolking is gedaald van 11,6 tot 8,7 procent = — 25 „ Het aantal Joodsche personen, dat een huwelijk sloot, is van 1900 tot 1930 toegenomen van 662 tot 1059 = 60 Het aantal zuiver Joodsche huwelijken van 317 tot 444 = 40 Het aantal geborenen van Joodsche moeders is gedaald van 1415 tot 877 = — 38 „ De abnormale ontwikkeling in de onderlinge verhouding tusschen huwelijk en geboorte, spreekt uit deze cijfers zoo duidelijk, dat zij geen nadere toelichting behoeft. Bij een normaal beloop zou men bij toeneming van het aantal huwelijken ook een zekere toeneming der geboorten hebben mogen verwachten. Hier is juist, en in belangrijke mate, het tegendeel het geval. Hoe snel voor de Joden te Amsterdam het oogenblik nadert, waarop de sterfte de geboorte zal overtreffen en hun aantal dus door natuurlijke oorzaken in absoluten zin zal achteruitgaan, kan blijken uit tabel LV, welke als het ware een bevolkingsbalans vormt. Het dalen van het verschil, d. w. z. van het saldo, is uitsluitend het gevolg van de daling van het aantal geboorten, welke blijkens de cijfers voor de jaren na 1930 nog verder, en in snel tempo, voortgaat. Het van periode tot periode kleiner worden van het gunstig verschil vormt de basis voor de verwachting van een spoedig aanstaand ongunstig verschil, dat, wanneer men rekening houdt met de geboorten uit Joodsche moeders in gemengd huwelijk, eigenlijk thans reeds bestaat. Door gebrek aan dezelfde gegevens voor de Joden buiten Amster- I LV. Geboorte en sterfte van Joden te Amsterdam. (gemiddeld per jaar). üöriA/io Aantal I Aantal XT , geboorten | sterfgev. r c 1901—1905 .... 1368 706 662 1906—1910. . . . 1321 684 637 1911—1915. . . . 1201 651 550 1916—1920 .... 1300 771 529 1921—1925. ... 1172 708 464 1926—1930. ... 955 702 253 1931—1932 .... 826 743 83 dam, kan een overeenkomstig overzicht voor de Joden in het geheele Rijk niet worden samengesteld. Doch de in het hoofdstuk „Geboorte" opgenomen cijfers omtrent de daling in het gemiddeld aantal levend geboren kinderen per gezin, in verband gebracht met de niet bekende, doch in verband met den leeftijdsopbouw te verwachten sterftecijfers, geven reden voor het geheele Nederlandsche Jodendom eenzelfde ontwikkeling aan te nemen. Hier moge het oordeel worden aangehaald van Professor C. A. Verrijn Stuart omtrent de in de Volkstelling opgenomen cijfers: ,,De grootste daling in het gemiddeld aantal levendgeboren kinderen per gezin valt bij de Israëlieten waar te nemen, die in ons land gelijk elders (bijvoorbeeld in Duitschland, en dat reeds lang voor het Hitlerregime) hard bezig zijn „witten zelfmoord" te plegen" 1). Bij volgende volkstellingen zal kunnen blijken, welken invloed de demografische samenstelling van het Nederlandsche Jodendom heeft ondergaan van twee verschijnselen van de laatste jaren: eenerzijds de komst van Joden uit Duitschland, anderzijds het vertrek, vooral van jonge Joden, naar Palestina. Het is zeer de vraag of beide verschijnselen den abnormalen leeftijdsopbouw van het Nederlandsche Jodendom ten gunste zullen beïnvloeden. De Joden vormen in Nederland een regressief bevolkingstype, d. w. z. een bevolking, waarin het aandeel der ouder dan vijftig-jarigen overweegt. Dit regressieve karakter vertoont zich 1) „De Economist , 1935, blz. 356. it Lé van volkstelling tot volkstelling in sterker mate. Beziet men de op bladzijde 4o gegeven cijfers, dan blijkt, dat sinds de volkstelling van 1899 het grootoudersaandeel (50 jaar en ouder) nog sterker is toegenomen dan het oudersaandeel (20—49 jaar). De snelle veroudering van de geheele groep blijkt hier duidelijk uit. Evenzeer als de daling der geboorten en de gemiddeld langere levensduur bij het Nederlandsche volk als geheel, gevolgen heeft ten aanzien van het onderwijs (aantal onderwijzers, bouw van scholen, e.d.) en van verzorgingsgestichten voor ouden van dagen, evenzeer is dit het geval bij de Nederlandsche Joden als groep. Doch bij hen in nog sterker mate. Hun uitgaven voor ziekenhuizen, verzorging van arme ouden van dagen, en soortgelijke lasten, zullen door de bij hen bestaande snellere veroudering relatief ook sterker toenemen dan bij de geheele bevolking. In de inleiding wees ik er op, dat materiaal omtrent de sociale verhoudingen, zelfs van de beroepsverhoudingen, bij de verschillende deelen van het Nederlandsche volk ontbreekt. Het bij de volkstelling van 1930 ingestelde onderzoek naar het verband tusschen beroep en godsdienst heeft slechts waarde als begin- en vergelijkingsmateriaal voor de uitkomsten van volgende overeenkomstige onderzoekingen. Thans valt niet na te gaan of en in welke mate het gebleken naar elkaar toe groeien van bepaalde demografische verhoudingen als gemengd huwelijk, huwelijksvruchtbaarheid, buitenechtelijke geboorten, sterfte, van de verschillende groepen zijn oorzaak vindt in een meer aan elkaar gelijk worden van sociale verhoudingen. In een hoogst belangrijke studie wijst Lestschinsky op het feit, dat het Duitsche Jodendom in het begin van de negentiende eeuw bijna uitsluitend uit kleinburgers, winkeliertjes en venters, omstreeks de helft dier eeuw uit winkeliertjes, venters en zelfstandige handwerkers was samengesteld, in 1930 echter een uiterst geschakeerd sociaal beeld vertoonde, waarin de loonontvangers, de proletariërs, bij de beroepstelling van 1925 bijna de helft van alle in het bedrijfsleven staande Joden vormden x). 1) J. Lestschinsky, „Das wirtschaftliche Schicksal des deutschen Judentums 1932, blz. 87. Dat een dergelijke verandering in de sociale samenstelling van een bevolkingsgroep zich ook op demografisch gebied doet gevoelen, is duidelijk. Op kleine schaal valt dit zelfs binnen het Nederlandsché Jodendom aan te wijzen. De betrekkelijk geringe religieuse verschillen tusschen Hoogduitsche en Portugeesche Joden waren voldoende, om tot in de negentiende eeuw huwelijken tusschen leden van beide groepen als regel niet te doen plaats hebben. Het gelijk worden van de sociale verhoudingen van beide groepen deed in den loop dier eeuw die huwelijken min of meer regel worden. Met het wegvallen van de sociale verschillen, verzwakte ook de kracht van de religieuse verschillen1). Zoo de sociale ontwikkeling niet door invloeden van buiten wordt gestoord op de wijze als in Duitschland gebeurt, dan zal ook de sociale verdeeling van het Nederlandsche Jodendom steeds meer haar eigen karakter verliezen en grooter overeenstemming gaan vertoonen met die van het geheele Nederlandsche volk — waarbij natuurlijk voornamelijk valt te denken aan de bevolking van de groote steden. Op de religieuze en demografische verhoudingen zal dit uiteraard ook van invloed zijn. In dit verband zij nog eens gewezen op de uitspraak van den bevoegden beoordeelaar opgenomen in de noot op bladzijde 13. L it het aan deze studie ten grondslag liggende statistische materiaal is voldoende gebleken, dat er op demografisch gebied in een aantal opzichten belangrijke verschillen bestaan tusschen de naar godsdienst gescheiden volksgroepen. Het valt uiterst moeilijk de vraag te beantwoorden in welke mate de godsdienst in deze verschillen een factor van positieve bet eekenis is. De moeilijkheid zou geringer zijn, zoo inderdaad degenen, die als Jood, Protestant of Katholiek te boek staan, zich allen of in meerderheid gebonden zouden achten aan de regelen van hun godsdienst. De intensiteit van de geloofstrouw is onbekend en komt zeker niet in de statistiek tot uitdrukking. 1) Op soortgelijke wijze zijn ook de Hugenoten in Engeland verdwenen, nadat zij eerst getracht hadden het afzonderlijke bestaan van hun Kerk en gemeenschap te hand- ™aVfn' ' B' Namler ln ziJn inleiding tot het boek van Ruppin, „The Tews in the Modern World". London, 1934. blz. XXVIII. Demografische Statistiek. 9 Hier doet zich in anderen vorm hetzelfde voor als bij het verband tusschen godsdienst en criminaliteit. De op dat gebied blijkende verschillen leiden tot het stellen van de vraag waardoor de godsdienstige gezindheid van de eene groep blijkbaar zwakker rem is bij het plegen van misdrijven dan van de andere. Daar is de vraag dus niet of en in hoeverre de godsdienst in het algemeen of een bepaalde godsdienst zelve een criminogene factor vormt, maar in hoeverre hij bestaande, criminogene factoren kan onderdrukken of verzwakken. Zoo is het bijvoorbeeld ook bij de vermindering der geboorten. Niet bij alle godsdienstige groepen in dezelfde mate, doch bij alle duidelijk tot uitdrukking komend is de geboortevermindering, welke ten deele teruggebracht moet worden tot geboortebeperking. Dat de beteekenis van den godsdienst als remmende factor in dit proces ook bij die groep der bevolking bij welke die daling het geringst is — de Katholieke — niet over het geheele land dezelfde kracht bezit, blijkt voldoende uit de verschillen in de geboortecijfers voor de zuidelijke provinciën en de groote steden. Sterker kracht dan de godsdienst bezitten hier de sociale verhoudingen. Toch wil dit niet zeggen, dat dus aan den godsdienst in de demografische verschijnselen een ondergeschikte plaats moet worden toegekend. Het tegendeel is het geval. Beperken wij ons hier tot de Joden, dan staat onomstootelijk vast, dat het vasthouden aan de religieuze voorschriften niet alleen van gunstigen invloed is op de ziekte- en sterft everhoudingen, doch dat het ook op het geboortecijfer zijn invloed doet gelden. In een ook thans nog belangrijk opstel van B. Baneth 1), vat de schrijver die voorschriften als volgt tezamen: ,,Es gehort dazu die Frühehe, die Innigkeit der Familienliebe, die Keuschheit des Familienlebens, die Speisegezetze, die Maszigkeit besonders im Alkoholgenusz, die Beobachtung des Sabbaths und der Festtage sowie der Reinheits- und der Keuschheitsgesetze". Dat de groote massa der Nederlandsche Joden zich in de laatste 1) ,,Zur Krankheitsstatistik der Juden" in „Z. f. d. Dem. u. St. d. Juden , 1912, blz. 24. Vgl. ook H. B. Stephan, „Sterfte en Ziekten bij Joden", Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde, 1904, II, blz. 1631 en H. Pinkhof, „De eubiotiek van het Joodsche volk." Ibid. 1908, deel II, blz. 1170. decennia streng heeft gehouden aan de voorschriften der religie, is aan sterken twijfel onderhevig. Ware dit toch het geval geweest, dan zouden de hier medegedeelde uitkomsten andere hebben moeten zijn. Doch hetzelfde geldt ook voor het niet-Joodsche deel van het Nederlandsche volk. Voor beide groepen geldt, dat de sociale factoren in de laatste halve eeuw zich hier sterker hebben doen gelden. De sociale factoren welke, zooal niet naar beperking, dan toch naar vermindering der geboorten drijven — concentratie in steden, hoogere huwelijksleeftijd, vergrooting van welstand, e.d. kunnen latent blijven zoolang de kracht der religie zich doet gelden. Met het verzwakken of vervallen dier kracht winnen de sociale factoren aan beteekenis. Voor geen godsdienstige groep is dit proces reeds geëindigd. De toeneming van volkstelling tot volkstelling van de groep personen zonder kerkelijke gezindte, welke voornamelijk gevoed wordt uit het Protestantsche volksdeel, is hiervan het bewijs. De toeneming van deze groep, tezamen met de verzwakking van de kracht der godsdienstige gezindheid bij een deel van hen, die nog officieel tot een kerkelijke gezindte behooren, zal in de toekomst nog verdere demografische wijzigingen ten gevolge hebben. Het feit, dat de Joden in sommige opzichten de andere groepen in die ontwikkeling reeds vóór zijn, doet de mogelijkheid ontstaan, dat de geboortedaling bij die andere groepen relatief grooter zal wezen. De ontwikkeling der demografische verhoudingen bij de Joden is ook uit een algemeener oogpunt dan dat van het Nederlandsche Jodendom van belang. In den modernen tijd is de daling van het percentage der bevolking, dat op het land woont en de stijging van het percentage in de steden, voor schier elk volk als geheel regel geworden. De in dit opzicht bij de Joden in Nederland gebleken ontwikkeling is dan ook, wat haar strekking aangaat, in dezen zin niet abnormaal. Zij is echter als abnormaal te beschouwen, omdat zij in zoodanige mate van strekking tot realiteit is geworden, dat zij, zooals hierboven bleek (bladzijden 29 v.v.) het bestaan van een gezond evenwicht onmogelijk heeft gemaakt. Het demografische gegeven, waarin die abnormale verhouding het meest tot uitdrukking komt, is de geboorte. Uit de hiervoren gegeven cijfers is komen vast te staan, dat de Nederlandsche Joden zich van de overige groepen op dit punt niet onderscheiden door den achteruitgang der geboorten — deze valt voor alle groepen waar te nemen — doch door het tempo en de intensiteit van dien achteruitgang. Evenals elders het geval is, zijn uit een oogpunt van algemeene bevolkingspolitiek, ook in Nederland de Joden in bepaalde sociale opzichten hun tijd vooruit en vallen bij hen verhoudingen waar te nemen, die bij de overige bevolking eerst in de toekomst te verwachten zijn 1). Een enkel cijfer ten slotte kan deze stelling toelichten. Het gemiddeld aantal levendgeborenen per echtpaar, waarbij de vrouw Jodin was, bedroeg voor de huwelijken gesloten in de periode 1890—1886 5,55. Het overeenkomstige cijfer voor het totaal aantal huwelijken dierzelfde periode bedroeg 6,98. Dit laatste cijfer is eerst voor de huwelijken van twintig jaar later, dus voor die, welke gesloten zijn in de periode 1910—1906, gedaald tot 5,20, het niveau, dat reeds bijna was bereikt door de Joodsche huwelijken der periode 1890—1886. Omtrent de sterfte zagen wij voor Amsterdam, dat de gunstige cijfers welke de Joden rond 1909 vertoonden, eveneens twintig jaren later door de overige bevolking waren bereikt, zelfs overtroffen. In de leeftijdsverdeeling valt eenzelfde tendenz waar te nemen, hetgeen natuurlijk met deze geboorteverhoudingen in het nauwste verband staat. Tengevolge van de daling van het geboortecijfer ook bij de niet-Joodsche bevolking, zal in de toekomst ook voor haar het sterftecijfer een overeenkomstig verloop vertoonen. Ook voor Nederland geldt dan ook de uitspraak van Lestschinsky: ,, . . . überall eilt die jüdische Bevölkerung der nichtjüdischen Bevölkerung um mehrere Jahrzehnte voraus, insbesondere in Bezug auf das Sinken der Geburtlichkeit"2), evenals die van Ruppin: „Die Statistik der Juden zeigt hier besonders deutlich ihren Nutzen als Barometer für die allgemeine Statistik" 3). 1) Vgl. S. Behr, „Der Bevölkerungsrückgang der deutschen Juden", 1932, blz. 12' 2) „Metron", Revue Internationale de Statistique, 1926, blz. 80. 3) „Die Juden der Gegenwart", I, blz. 239. TABELLEN A. Verdeeling van Nederlandsch-Israelieten en Portu- geesch-israelieten en van de geheele nederlandsche bevolking naar geslacht en leeftijd bij de volkstellingen van 1899—1930. (absolute cijfers)1). Jaren Nederlandsch- Portugeesch- ^kfandsrhe^61 Leeftijden vJkrg_ Israëlieten Israëlieten bevolking tellingen mannen vrouwer mannen vrouwer mannen | vrouwen 1899 10484 10228 599 609 624075 615148 1909 9320 8986 583 533 710437 695502 Beneden 10 jaar. 1920 9012 8684 461 435 772833 748223 1930 7391 7143 345 355 853496 821752 1899 10355 10479 561 598 514821 509755 1909 9374 9351 632 670 590303 582433 10—19 jaren . . 1920 9370 9196 514 464 703265 688229 1930 8527 8337 409 383 758439 742070 1899 8130 9018 454 514 405387 424073 1909 8307 9453 504 620 462427 477213 20—29 „ . . 1920 8903 9149 521 538 560847 572421 1930 8104 8579 398 400 670750 690141 1899 6004 6833 323 407 316258 329112 1909 6955 7962 432 539 376621 395255 30—39 . . 1920 8061 9045 401 545 446006 462130 1930 7736 8190 396 439 535351 557893 1899 4628 5213 268 288 246324 250609 1909 5201 6096 340 449 294646 304630 40—49 „ . . 1920 7010 8070 361 405 367318 381575 1930 7304 8211 331 426 426552 440690 1899 3757 4082 191 257 193645 202859 1909 4003 4558 277 287 217514 225263 50—59 „ . . 1920 4940 5913 275 362 273692 285129 1930 6063 7092 278 336 338265 351026 1899 2443 2869 144 188 137560 151520 1909 2838 3221 169 245 150100 163241 60—69 . . 1920 3135 3888 178 204 174510 186627 1930 3798 4760 189 246 225277 237928 1899 1355 1640 69 119 67512 80335 1909 1348 1825 118 143 78379 90771 70—79 „ . . 1920 1712 2095 74 119 88325 100653 1930 1797 2418 75 127 106603 117081 1899 322 502 19 37 14969 20063 1909 400 586 24 59 18654 24702 80 jaar en ouder. 1920 448 661 30 43 23445 30036 1930 527 1 746 17 44 16 27943 20 34308 1899 47478 50865 2628 3017 2520602 2583535 _ , 1909 47746 52039 3079 3545 2899125 2959050 Totaal 1920 52591 56702 2815 3115 3410262 3455052 1930 51247 1 55476 2438 2756 3942676 3992889 1) De kleine cijfers bij enkele grootere geplaatst, betreffen het daarin begrepen aantal personen van onbekenden leeftijd. B. Verdeeling van Nederlandsch-Israelieten en Portu- GEESCH-israelieten en van de geheele nederlandsche bevolking naar den leeftijd bij de volkstellingen van 1899— 1930 in procenten van het totaal van elk geslacht in iedere groep bij elke telling. Jaren Nederlandsch- Portugeesch- ^^In'dsche^61" Leeftijden v^s_ Israëlieten Israëlieten bevolking tellingen mannen vrouwei mannen vrouwei mannen | vrouwen 1899 22,1 20,1 22,8 20,2 24,8 23,8 1909 19,5 17,3 18,9 15,0 24,5 23,5 Beneden 10 iaar 1920 17,1 15,3 16,4 14,0 22,7 22,7 üeneden w jaar. u;4 12 9 u 2 12>9 21>6 20,6 1899 21,8 20,6 21,3 19,8 20,4 19,7 1909 19,6 18,0 20,5 18,9 20,4 19,7 10—19 iaren 1920 17,8 16,2 18,2 14,9 20,6 19,9 10 19 jaren . . ^ ^ lf} g u g 192 lg 6 1899 17,1 17,7 17,3 17,0 16,1 16,4 1909 17,4 18,2 16,4 17,5 16,0 16,1 20—29 1920 16,9 16,1 18,5 17,3 16,4 16,6 1930 15,8 15,5 16,3 14,5 17,0 17,3 1899 12,6 13,4 12,3 13,5 12,6 12,8 1909 14,6 15,3 14,0 15,2 13,0 13,4 30—39 1920 15,3 16,0 14,2 17,5 13,1 13,4 1930 15,1 14,8 16,2 15,9 13,6 14,0 1899 9,8 10,3 10,2 9,5 9,8 9,7 1909 10,9 11,7 11,0 12,7 10,2 10,3 40—49 1920 13,3 14,2 12,8 13,0 10,8 11,0 1930 14,3 14,8 13,6 15,5 10,8 11,0 1899 7,9 8,0 7,3 8,5 7,7 7,9 1909 8,4 8,8 9,0 8,1 7,5 7,6 50—59 . . 1920 9,4 10,4 9,8 11,6 8,0 8,3 1930 11,8 12,8 11,4 12,2 8,6 8,8 1899 5,1 5,6 5,5 6,2 5,5 5,9 1909 5,9 6,2 5,5 6,9 5,2 5,5 CO—69 „ . . 1920 6,0 6,8 6,3 6,6 5,1 5,4 1930 7,4 8,6 7,8 8,9 5,7 6,0 1899 2,8 3,2 2,6 3,9 2,7 3,1 1909 2,8 3,5 3,8 4,0 2,7 3,1 70—79 . . 1920 3,3 3,7 2,6 3,8 2,6 2,9 1930 3,6 4,4 3,1 4,6 2,7 2,9 1899 0,7 1,0 0,7 1,2 0,6 0,8 1909 0,8 1,1 0,8 1,7 0,6 0,8 80 jaar en ouder. 1920 0,8 1,2 1,1 1,4 0,7 0,9 1930 1,0 1,3 0,7 1,6 0,7 0,9 1899 \ Totaal .... [ 100,- 100,— 100,— 100,- 100,- 100 — 1930 / C Verdeeling van de Joden in Nederland naar geslacht en leeftijd over de verschillende groepen van gemeenten bij de volkstelling van 31 december 1930. (absolute cijfers) Gemeenten met aantal inwoners Totaal ge- Leeftijden min5d0e0r0da" 5001-1000 10001-20000 20001-50000 J0001- meent, met meerman 100000 m. v. m. v. m. v. m. v. m. v. m. v. m. v. Beneden 10 jaar 105 103 245 223 388 356 330 377 380 346 1448 1405 6288 6093 10-19 „ 119 109 279 262 370 355 359 384 454 491 1581 1601 7325 7119 20-29 „ 101 86 214 193 348 343 353 336 480 493 1496 1451 7006 7527 30-39 „ 118 125 220 201 363 386 343 367 458 438 1502 1517 6630 7112 40-49 „ 133 130 205 237 388 401 354 349 416 509 1496 1626 6139 7011 50-59 „ 139 143 179 200 323 344 296 350 393 457 1330 1494 5011 5934 60-69 „ 96 115 136 160 237 293 173 217 237 296 879 1081 3108 3925 70-79 „ 60 79 73 73 136 177 95 155 107 125 471 609 1401 1936 80 jaar en ouder 30 24 32 32 45 52 30 38 43 48 180 194 364 596 Totaal . . 901 914 1583 1581 2598 2707 2333 2573 2968 3203 10383 10978 43272 47253 D. Verdeeling van de Joden in Nederland naar geslacht en leeftijd over de verschillende groepen van gemeenten bij de volkstelling van 31 december 1930. (verhoudingscij fers) Gemeenten met aantal inwoners Totaal ge- Leeftijden min$0r0din 5001-10000 10001-20000 20001-50000 Ser ïan "5ïooS" 100000 m. v. m. v. m. v. m. v. m. v. m. v. m. v. Beneden 10 jaar 11,7 11,3 15,5 14,1 15,0 13,2 14,1 14,7 12,7 10,8 14,0 12,8 14,5 12,9 10-19 „ 13,2 11,9 17,6 16,6 14,2 13,1 15,4 14,9 15,1 15,3 15,2 14,6 17,0 15,1 20-29 „ 11,2 9,4 13,5 12,2 13,4 12,7 15,1 13,0 16,0 15,4 14,4 13,2 16,2 15,9 30-39 „ 13,1 13,7 13,9 12,7 14,0 14,3 14,7 14,3 15,3 13,7 14,5 13,8 15,3 15,0 40-49 „ 14,8 14,2 13,0 15,0 15,0 14,8 15,2 13,6 14,9 15,9 14,4 14,8 14,2 14,8 50-59 „ 15,4 15,7 11,3 12,7 12,4 12,7 12,7 13,6 13,1 14,3 12,8 13,6 11,6 12,6 60-69 „ 10,7 12,6 8,6 10,1 9,1 10,8 7,4 8,4 7,9 9,2 8,5 9,8 7,2 8,3 70-79 „ 6,6 8,6 4,6 4,6 5,2 6,5 4,1 6,0 3,6 3,9 4,5 5,6 3,2 4,1 80 jaar en ouder 3,3 2,6 2,0 2,0 1,7 1,9 1,3 1,5 1,4 1,5 1,7 1,8 0,8 1,3 Totaal . . 100,- 100,- 100,- 100,- 100,- 100,- 100,- 100,- 100,- 100,- 100,- 100,- 100,- 100,- RÉSUMË. I. La population juive en Hollande (Tableau I). Alors qu'aux dix-septième et dix-huitième siècles on ne pouvait qu'évaluer approximativement le chiffre de la population juive en Hollande, les recensements établis depuis 1830 permettent de la fixer exactement. Le tableau I indique le nombre de Juifs a chaque recensement, divisés selon le sexe et en Aschkenaziem et Sefardiem. Elle mentionne en outre le nombre de Juifs par 10.000 habitants. L'augmentation du nombre de Juifs en Hollande est en régression depuis plus d'une génération relativement a la population nonjuive. Selon le pourcentage reproduit a la page 19, la population totale a augmenté dans la proportion de 200% environ, celle des Juifs de 140% environ. Outre par la diminution des naissances, le chiffre de la population juive, dans les dernières périodes décennales, a été défavorablement influencé par le nombre de personnes qui, lors du recensement, ont déclaré n'appartenir a aucune confession religieuse. II. Répartition sur la Hollande (Tableaux II—V). La répartition des Juifs en Hollande présente un tableau trés différent de celui de la population totale (Tableaux II et III). En 1830 plus que la moitié de la population juive habitait la Hollande Septentrionale (province), oü est situé Amsterdam, alors que seize pour cent seulement de la population totale y avait sa résidence. La Hollande Méridionale, oü se trouvent Rotterdam et La Haye, suivait immédiatement. Au cours du siècle qui s'est écoulé depuis, 1'accroissement dans ces deux provinces est supérieur a celui de tout le royaume, autant d'un point de vue absolu que d'un point de vue relatif. Dans toutes les autres pro vinces 1'accroissement est resté au-dessous de la moyenne générale, dans certaines d'entre elles on constate même une régression formelle. Quant a la répartition de la population entière et celle des Juifs dans les grandes agglomérations (tableaux VI et VII), on constate que dans les deux groupes la même tendance domine, a savoir la concentration importante dans les grands centres. Cette tendance est toutefois plus accentuée chez les Juifs. Amsterdam, la capitale du pays, prend une place prépondérante dans ce développement. Depuis un demi-siècle la moitié des Juifs néerlandais habitent la capitale. En 1930, 10% de la population totale habitait Amsterdam, cette proportion est de 60% chez les Juifs (tableau IX). III. Sexe et Age (Tableaux XI—XIV). Depuis des dizaines d'années les groupes les plus jeunes sont moins bien représentés chez les Juifs que dans la population totale. L importance relative de ces groupes diminue aussi, il est vrai, de recensement en recensement, en ce qui concerne la population totale du royaume, mais, chez les Juifs, cette diminution est plus rapide. Cette différence défavorable devient par conséquent de plus en plus grande chez eux. Dans la période de 1899—1930, le nombre de gargons et de filles de moins de dix ans a diminué chez les Juifs de 36%. Pour la Hollande entière ce chiffre n'est que de 13% pour le même groupe (tableau B). Dans la période de fécondité le nombre de femmes juives mariées est relativement moins grand que dans la population entière. Ce qui veut dire que les femmes juives ont donc une moins grande part que les non-juives a la procréation. Pour 1'avenir cela signifie qu il y aura un accroissement lent des groupes procréatifs, avec, comme résultat, une diminution nouvelle du nombre des naissances. IV. Mariages (Tableaux XV—XXVI). L'age moyen auquel on se marie est plus élevé chez les Juifs que chez les non-Juifs (tableaux XVI—XVII. Amsterdam, tableau XX). L'augmentation des mariages mixtes résulte des pourcentages établis aux pages 59 et 60. Le tableau XXII donne les proportions des mariages entre Juifs et des mariages mixtes, répartis d'après le sexe du conjoint. Le tableau XXIV donne le chiffre des mariages consanguins ou utérins chez les Juifs. Le tableau XXV montre la grande proportion des mariages religieux chez les Juifs. Le tableau XXVI nous montre que cette proportion est la plus grande de toutes les confessions religieuses. Page 71 présente le chiffre des divorces d'après la confession. La proportion des Juifs et des catholiques est a peu pres la même. Dans les mariages mixtes de tous les groupes de confessions religieuses les divorces sont plus fréquents que chez les mariages nonmixtes. Pour les mariages mixtes le chiffre le plus élevé se rencontre toutefois chez les Juifs. V. Naissances (Tableaux XXVII—XLV). Le chiffre des naissances est sensiblement plus bas proportionnellement chez les mères juives que le chiffre total des naissances (tableau XXVII). Le tableau XXVIII présente des chiffres sur la fécondité des mariages. Le tableau XXXI montre dans les différents groupes le temps qui s'écoule entre le mariage et la naissance du premier enfant; nous avons pris pour base cent ménages dans chaque confession. Le chiffre des naissances dans les six mois du mariage plaide en faveur des Juifs. II en est de même pour les enfants naturels (tableau XXXIV). L'auteur disposait de chiffres plus complets et plus détaillés en ce qui concerne Amsterdam que pour le reste du pays. Eu égard a ce qui a été dit ci-dessus quant a la place spéciale que prend Amsterdam relativement a la répartition de la population juive sur le pays, il importe d'observer que les résultats des phénomènes démographiques dans la capitale dominent en dernier ressort ceux de tout le pays. Le tableau XXXVI donne le chiffre total des naissances d'après la religion de la mère. Les chiffres placés entre parenthèses dans chaque colonne ont trait aux naissances d'enfants naturels. Le tableau XXXVII rend compte de la fécondité des mariages, basée sur le tableau précédent. Les tableaux XXXVIII et XXXIX donne la répartition des enfants nés vivants d'après le nombre d'enfants nés précédemment du même mariage en tenant compte de la religion des parents. Le nombre d'enfants dans les mariages non-mixtes est le plus grand chez les Catholiques, le plus bas chez les Israélites. Le pourcentage de la fécondité dans les mariages mixtes chez les Juifs est inférieur a celui des mariages mixtes entre protestants et catholiques. II appert des tableaux XLIII et XLIV que les chiffres sont aussi sensiblement plus favorables a Amsterdam en ce qui concerne les enfants naturels chez les Juifs que dans les autres groupes de la population. Le tableau XLV contient des données en ce qui concerne les naissances de gargons et le nombre et le pourcentage des non-circoncis. VI. Mortalité (Tableaux XLVI—LIV). Les tableaux XLVI—XLIX contiennent les chiffres concernant la mortalité d'après la religion; d'après la religion et le sexe, la mortalité des enfants au-dessous d'un an d'après la religion et le sexe. De ces chiffres il appert que la mortalité a diminué plus rapidement chez les Juifs que dans les autres groupes de la population. Cela s'explique en partie par le fait que la proportion des citadins est plus forte chez eux et que c'est précisément vers 1890 que les grandes villes se sont occupées plus systématiquement des mesures sanitaires et d'hygiène publique. Les tableaux L—LUI donnent a eet égard des chiffres semblables pour Amsterdam, mais plus détaillés. II appert de ces chiffres que la proportion des décès, qui, autrefois, était sensiblement plus favorable pour les Juifs que pour le reste de la population, est devenu petit a petit le même, voire plus défavorable dans certains cas. Conclusions. Dans le dernier chapitre 1'auteur traite des conséquences de la dispersion anormale des Juifs sur la Hollande quant aux rapports démographiques qui existent chez eux. II attire une fois de plus 1'attention sur le fait que 82% de la population juive de Hollande se concentre dans sept villes seulement, les 18% restants se répartissant sur 400 communes, dont 325 comptent 50 Juifs et moins (p. 122). Les chiffres que fournit Amsterdam (p. 124) montrent jusqu'a quel point les conséquences défavorables de la grande ville sont déja sensibles a eet égard. Le tableau LV contient les chiffres relatifs aux naissances et aux décès par an depuis 1901. En outre 1'auteur traite dans ce chapitre les rapports entre les facteurs religieux et sociaux. Finalement il montre que du point de vue général du problème de la population, les Juifs, dans ce pays aussi, sont en avance a certains égards et qu'il se présente chez eux des phénomènes qui ne se produiront que plus tard dans les autres groupes de la population. Tant en ce qui concerne les naissances qu'a 1'égard des décés, les rapports qu'on constate chez les Juifs ne se produisent que vingt ans plus tard environ parmi les autres groupes de la population.