HET HEERLIJK AMBACHT In den beginne wil de dichter schrijven Naar een programma, dringend tot de daad. Opdat de droom die voor zijn ogen staat Ten doortocht naar de eeuwigheid beklijve. De droom ontwijkt als de omarming sluit. Hij met zijn vangnet tussen de bedrijven Nog soms naar een speels woord, of het mocht blijven In het gespreide bed van rijm en maat. En zegt dan: wilt u hier voorzichtig schikken En wèl bedacht zijn dat niet aan uw blikken De droom ontwijkt als de omarming sluit. Want van uw spel o woord, dat ik moet roemen. Kent God alleen de regels: die zich noemen Uw dichters, zijn verrukt, komt het eens uit. KIND EN MAN Ik denk nu dat ik man werd om het kind Te kunnen vinden en dat in zijn klein Spelend lichaam voor een wereld van schijn De lach is waarmee eeuwigheid begint: Om het verwonderd kijken naar een vlieg Van zijn twee grote ogen, om zijn haar, Zijn sabbelbeesten en zijn rammelaar Waarmee hij keuvelt in zijn kleine wieg — Maar hij wil groot zijn en zijn groeien reikt Straks hoger dan de hand die zijn haar strijkt. Tot zijn onrustig-zoekend oog, gescherpt. Eenmaal mijn oudgeworden droom doorpriemt: Hij is het zaad dat naar zijn volheid kiemt En mij als een ontledigd huls verwerpt. ABRAHAM O God, spreidt gij nog deze avond tot een Lenteërbarming op mijn dof gezicht? Zal er nog nieuwe liefde gaan ontbotten En openbloeien tot een nieuw gedicht? Ach, zijn mijn dagen niet, en mijn gedachten, In dit oud lijf gestalteloos verdord? Slaapt niet voorgoed de smartelijk verwachte? O zoon, mijn zoon, die nooit geboren wordt EEN BOER Een boer die slaapt tegen de zwarte grond, In een laag dak, gebogen voor de nacht, Keert klein langs strakke populierenwacht 's Avonds zijn smal pad, zwijgend en gekromd. Maar als de verzadigde oogsttijd komt En hij de laatste trage wagenvracht Zomerschoven in de zatte schuur bracht, Dan voelt hij rust als een grote heemhond. Dan groeit zijn huis, drachtig van rijpe vrucht. Breed en zwaar-welvend in de avondlucht. Donker opstulpend aan de waterkant. Dan loopt hij ver de dijk langs, stug rechtop, Starend over zijn dampend akkerland. En avondzon glimt op zijn bruine kop. 3U-III UIT DE SONNETTEN VAN WORDSWORTH i. Dit is een avond ademloos en puur. Nu liggen uren stil, zoals een non Gebogen in aanbidding, en de zon Brandt aan de kimmen als een heilig vuur. Zachtheid van hemel streelt de zeeën. Hoor: Het machtig Wezen is daar weer ontwaakt Dat door zijn eeuwige beweging maakt Klanken als verre donder, altijd door O kindlief, ben je nu mijn deelgenoot In al die heerlijkheid en 't roert je niet? Ach, toch blijf je daar even heilig om. Want jij rust heel het jaar in Abrams schoot, En in het allerinnigst heiligdom Ben je bij God, en ik vermoed het niet. 2. Alleen de dichter weet hoe zoet de smart Is die hij om der Schoonheid wil moet lijden, Want hem alleen kon zij verrukt verleiden Haar na te volgen, in haar strik verward. Maar als hij de verheerlijking al zag, Hoe kan éen vloekend woord zijn vlucht verlomenl Hoe trekken vaak over zijn lichte dromen De grauwe wolken van ontwaakte dag1. Toch mort hij niet, want zijn gedachten staan Klaar als de morgenster die eindlijk hoog Door troebel schemeren van wolken brak. En schittert als een zacht gewelde traan Die even aarzelt aan een meisjesoog, Of als een druppel aan een dorentak. BIJ EEN NIEUW BEGIN Geeft mij gehoor, o makkers, wraakt het niet Dat één die uit uw rijen was geweken Weer het hoofd opheft om tot u te spreken. Staand in een rang waaruit men hem verstiet. Lang heb ik op mijn woorden moeten wachten. Van wat mij schraagde, van mijn droom, vervreemd. Maar wie zijn droom hervinden kan, herneemt Ook het vast evenwicht van zijn gedachten. Geen spotlachend of schennend woord der schare Deerde zozeer, als dat wie vrienden waren Mij krenking en verraad hadden bereid. Zal nu, niet meer gedrukt door bitter zwijgen, Mijn borst weer ademen, mijn stem weer stijgen, Van bitterheid en druk eindlijk bevrijd? OUDE VERZEN i. De geuren van de nacht en van de bomen Hebben mij droef en wonder loom gemaakt. Wie is hier sluipend in de hof gekomen, Wie is mij als een donkre droom genaakt? Wie is hier sluipend in de hof gekomen Die fluisterend mij met een kus verraadt? De geuren van de nacht en van de bomen Hebben mij droef en zeer berust gemaakt. 2. Zij die hem verre bleef en niet verstond En hem zag sterven als een vreemd verhaal. Boog zich over zijn gesloten mond Ten eersten maal: „Niet voor de dood kan hij de liefste zijn. Wanneer de overtocht geen wederkeer. Geen antwoord en geen raadsel kent. Geen woord — Niet voor de dood kan hij de liefste zijn. Kan hij éen kus lang mij de liefste zijn, Niet voor de dood." 3. Heer, laat mij nog niet doodgaan deze nacht. Ik ben nog niet bereid. Mijn leven Is mat en leeg. Ik heb u niets te geven. Wat ik gezondigd heb is niet geboet. Wat ik geschonden heb is niet genezen. Heer, laat mij nog niet doodgaan deze nacht. KWATRIJN Het kind in zijn verwonderde ontginning Kent van het leven spel en overwinning. Dus mag zijn zin doen, wie de zin heeft? Ja, Slechts wie de zin verloor, vindt de bezinning.. M sySfiBsiftrt&i tussen de bedrijven doon muus iacobse TUSSEN DE BEDRIJVEN GEDICHTEN VAN MUUS JACOBSE UITGEGEVEN DOOR BOSCH & KEUNING N.V., TE BAARN LIBELLEN-SERIE No. 311 Prijs van één nummer 45 cent. Vier nummers per nummer 40 ceni. Acht of meer nummers per nummer 35 ct. Dubbele nummers dubbele prijzen DE VOOROUDERS Zij waren boer of visser: ach, verstomd, Hebben hun namen alle klank verloren. Zwijgend, als in een laatst verweer, behoren Zij slechts de aarde die hen heeft gekromd. Maar heeft niet sóms hun oog trillend gewaakt, Als bloed van hun bloed thuiskwam, bitter schreiend Omdat een schoolmeester of koddebeier Aan hun jong eigen leven had geraakt? Zeg aan Muus Jacobse, naar wie ik heet. Als hij het hoofd wantrouwig van mij wendt Omdat ik woorden spreek die hij niet kent. Dat hij onwetend als mijn vader streed, En dat mij niets ten waakser oog zal komen Of het sliep donker in zijn blinde dromen. DAG VAN OORDEEL Ik zei: nu is uw oordeel zeer gewis. Want gruwelijke zaaiers werden wakker Die in de nacht zaaiden over uw akker Onkruid van oorlog en verdoemenis. Zal ik nu uitgaan, zal ik tot hen spreken Van uw vergelding en de blinde schrik Van het witzengend eeuwig ogenblik Waarin de wereld die gij schiept zal bréken? Maar Hij zei: Ik wil wachten tot de zaden Die in mijn grond opschoten tot het hoogste Gerijpt zijn. Ik wil in gerechtigheid Het goede niet vertreden met het kwade. Laat het tezamen opwassen ten oogste: Ik zal de maaier zenden op zijn tijd. VROUW JANSEN GAAT DOOD Voor H. Kreb. Niemand verliest er aan. Zij was al dood Toen ze nog leefde. Waarom leefde zij? Eenmaal, heel lang geleden, trouwde zij. Heel lang geleden ging hij ook weer dood. De boer was oud. Zij trouwde om het geld. Iedereen weet het. Ze had nog gelijk. Maar toen hij stierf, was ze opeens zo rijk. Dat ze schrok toen het haar werd voorgeteld. Al gauw werd ze toen gierig, maar vooral Bang naarmate ze ouder worden ging. Ze las in de krant iedre roofoverval En nam de pook mee als ze slapen ging. Nu loopt het op het eind met haar. Ze schreeuwt En wil niet dat de dokter aan haar raakt. Er komt haast geen familie want ze heeft Toch voor geeneen een testament gemaakt. Nu gaat vrouw Jansen dood. Ze heeft het zwaar. We kunnen het niet helpen. Ze is oud: Niet ver meer van de tweeëntachtig jaar. Ze denkt niet meer, heeft het alleen benauwd. Wees met vrouw Jansen, als ze doodgaat, Heer, Want wij verlaten haar, want wij zijn laf. Wij wachten maar en als ze dood is, Heer, Zullen wij haar begraven in een graf. Alles heeft zij vermoord, ook u, o Heer, Opdat haar eenzaamheid zeer groot zou zijn. Bedek vrouw Jansen als ze doodgaat. Heer, Onder de schaduw van ons aller pijn. Wees met vrouw Jansen als ze doodgaat, Heer. Geef ons geen zachter dood dan haar hard kruis, Want zij is een van ons — gedenk haar. Heer, Als Gij zult wonen in uws vaders huis. DE VLUCHT Toen wij dien avond bij elkander zaten Zijt gij gekomen met uw dreigend woord: Wij moesten opstaan en de stad verlaten, Naar buiten vluchten uit de donkre poort. Wij werden voortgedreven door uw handen, Altijd maar verder. Toen wij bleven staan Zagen wij achter ons met angstig branden Sodom en Gomorra in de nacht vergaan. 311-11 KWATRIJNEN VAN TWIJFEL Sinds ik hem volg als mijner liefde wit En kus met liefdewoorden, kwelt mij dit: Ben ik niet die voor glans van zilverlingen Verraad bij wien ik aan de tafel zit? Eenzaam, ook midden in het slaggerucht. Maakt mij één twijfel soms ter dood beducht, Dit: of ik niet voor hem heb willen strijden Om te vergeten dat ik ben gevlucht. 's Nachts kwam ik bij hem en hij zag mij aan, Maar heb ik van zijn woorden één verstaan? Nog zit ik aan zijn graf en wacht, en wacht — Zal hij niet opstaan om mij neer te slaan? NICODEMUS Meester, die ons van God gezonden zijt En ook de doden weer ten leven wekt, Als straks de laatste dood mijn ogen dekt. Zal ik dan leven in Uw eeuwigheid? Want eeuwigheid is voor die het niet weet. Het kind, maar die eens wist wordt oud en dort. Wie die ten tweeden maal geboren wordt? Wat bleef mij dan een droom van wat gij deedt? Dit is het woord van een die tot U kwam Des nachts, maar die U niet verstond, en ging. En U zag kruisigen — en die toen droef Uw dode lichaam in zijn armen nam En wikkelde in zijn herinnering En in de geuren van zijn tuin begroef. WANDELENDE JOOD Niet om de oude tempel weende Jezus, maar hij zag mij daar staan: Hij zag mijn vlammende lach de versteende Waarheid der eeuwen aan stukken slaan. En omdat hij toen om mij weende Kan ik de weg ter hel niet gaan, Maar moet ik zwerven tot mij een de Droevige ogen doet verstaan. Waarom was het dat hij toen schreide? Wat ging mijn nietigheid hem aan? Waarom kan ik niet ondergaan In eeuwige vergetelheid en Leid ik dit zinneloos bestaan, Zwervend tot aan het eind der tijden? DAVID Dit zei, stervende, David: in mijn dromen Heb ik het wel gezien, maar ik was bang de Stralende glans te schenden met mijn handen Als ik er, vlinder, zo maar aan zou komen. Misschien dat jij het nog eens doen kunt, jongen. Jouw handen zijn nog rein van bloed en zege. Maak jij het lied dat in mij is verzwegen, De tempel waar ik nooit aan ben begonnen. Dan knikt vroom-luisterende Salomo, Wetend hoe hij het doen zal: zo en zo. Nietwaar? Ja, ja, vader kan rustig sterven. En Davids handen, bevende en zwaar. Zoeken omhoog een zegenend gebaar, Of zij iets hieven dat geen wou beërven. ( . ROTS DER EEUWEN Wij hebben lachend bij zijn kruis gezeten En geen heeft naar de kruiseling gehoord. Maar geen kon lachende zijn stem vergeten, De stille echo van zijn laatste woord. Rots, uit de wateren die om hem woelen, Is hij gerezen, rust die rust beveelt. En spiegelt als de eeuwen om hem spoelen Zijn onveranderlijk en eeuwig beeld. WONDERBARE SPIJZIGING Hij sprak: die mèt mij togen ter woestijn En om mijn woord hun huis hebben vergeten, Ik wil niet dat hun hongert: laat hen éten, En nederzitten en verzadigd zijnl En zij: zend hen dan heen, want het gaat nachten. En leeg is deze plaats, de schare groot. Wat is een schaamle bete vis en brood Ten spijze voor de duizenden die wachten? Maar Hij: néémt van uw spijs, uw brood en vis. En doet een ieder aanzitten ter aarde, En gaat als knechten uit, en geeft om nietl Is aan mijns vaders welbereide dis Niet wat gij deelde meer dan gij bewaarde? Zamelt in korven wat u overschiet! SONNET VOOR DE VACANTIE De zon is een goed ding op je gezicht. En als de weg, die naar de droom moet leiden. Te lang en loom wordt, zijn er dan geen weiden Waar je kunt liggen met je ogen dicht? Dan wordt de lucht een lichte zee. De stad Ligt in de verte achter een paar bomen Ook stil en heel genoegelijk te dromen: Een bruinvis op een drooggevallen wad. En het kan zijn dat je er stil op zint Nu in een zuidelijke zee te baden, Of hoog te klimmen op een blauwe klip. Zodat het lichaam feest viert in de wind Onder de speelse tooi van de gewaden. Waaiende vlaggen op een zeilend schip. DE VIJVER Toen haar het bospad naar de vijver voerde, Nauwlijks beschaduwd van doorschijnend groen. Diep en onschendbaar in het onberoerde Licht van de koele noordse zomernoen, Wist zij zich ook, hoe argeloos en naakt. Veilig te gaan voor blikken en gebaren Om in haar hart het nog onaangeraakt Helder geheim heel zuiver te bewaren. DE MOEDERS Dit is de dag waarop wij hem gedenken. En Moeder heeft weer bloemen neergezet Rondom de glimlach van een jong portret: Wit zijn de bloemen die wij aan hem schenken. Want toen hij uittrok, glimlachend en jong. Hebben wij ransel en geweer getooid En witte bloemen op zijn hoofd gestrooid, Die toen hij uittrok glimlachte en zong. De graven en de kerkhoven zijn groot. Waar bleef de vijand die hem heeft gedood? Moeder, nooit zul je het te weten komen, En nooit haar kennen die, misschien, vannacht Naar andre witte bloemen kijkt en wacht Totdat hij weer komt spelen in haar dromen. GODENSCHEMERING i. Hoor door de rode schemering het kraaien Van dreigend fladderende onheilshaan! En van zijn vurig rode wieken waaien De eerste schaduwen der waanzin aan. Even flakkert de zon, oude lantaren, Siddert de koepel van zijn late schijn. Dan staan wij aan een donker raam te staren Waar ondoorgrondelijk de grotten zijn. 2. Als in brandrode schemering geslachten Goden en mensen zijn voorbijgegaan. Ontwaken wij leeg en alleen, verachten En vreemdelingen in een oud bestaan. Maar op een grasveld achter lage dennen Verlaten starend in een rode bron, Wenen weer onze ogen en herkennen De lichtruïnes van een dode zon. En zoeken wij als nieuwontroerde dwazen Tussen het gele gras met vreemde pijn Naar oude gouden schijven van de Asen Waarmee zij speelden op Walhalla's plein. 3. Een bonte dichterhorde fladdert druk Op luwe winden die hen vleiend strelen. Zij bouwen ergens hun hoog nest en kwelen Eén luide zomer, en dan waait het stuk. Niet zo de dichter die der tijden nuk Niet vreest en over eeuwen zal bevelen: Hij bouwt het huis waar zijn gedachten spelen Op vaste aarde van verstild geluk. En te verkeren kan hem enkel lusten In stilverkoren tuin, waar daggerucht Als een zachtrode bloem de ogen sloot. Waar het zo stil is in het avondrood Dat englenwiek de stilte zou ontrusten Der stille heuvlen en zeer stille lucht. 311-IV 4. Liefde noch oorlog, noch het groot geluid Van burgertwist, noch de onzeekre kamp Van leven tegen lot in ramp op ramp — Niet enkel zij zingen door onze fluit. Waar ongestoorde trouw en vrede woont, Daar is het onze Muze zoet te toeven. Waar de rook opstijgt uit een kleine hoeve In een omschemerd dal met bos bezoomd. Zij zoekt de deemoed en de stille dingen En wie aanvaarden, ongezien en vreedzaam, Houdt van een stroom door lage heuvelingen Voortvloeiend, helder, want hij vordert langzaam. Zacht zijn de liederen die blijven zingen, De zoetst geurende bloemen schuw en eenzaam. INHOUD Blz. 3 Het Heerlijk Ambacht . . 4 Kind en Man De Voorouders D Dag van Oordeel Vrouw Jansen gaat dood De Vlucht 1Q Kwatrijnen van Twijiel ^ Nicodemus Wandelende Jood u Rots der Eeuwen Wonderbare Spijziging 1b Abraham ^ Een Boer Sonnet voor de Vacantie De vijver De Moeders Godenschemering 2g Uit de Sonnetten van Wordsworth ^ Bij een nieuw Begin 28 Oude Verzen Kwatrijn