GESCHIEDENIS VAN NEDERLANDSCH INDIË ONDER LEIDING VAN DR. F. W. STAPEL DEEL I. A. PRAEHISTOR1E. DR. A. N. J. THOMASSEN A THUESSINK VAN DER HOOP. B. DE H1NDOEJAVAANSCHE TUD. PROF. DR. N. J. KROM. C. DE VERBREIDING VAN DEN ISLAM. R. A. KERN. DEEL 11. A. JAVAANSCHE GESCHIEDSCHRUVING. PROF. DR. C. C. BERG. B. PORTUGEEZEN EN SPANJAARDEN. C. WESSELS S.J. C. FRANSCHEN EN ENGELSCHEN. DR. H. TERPSTRA. D. DE NEDERLANDSCHE VOORCOMPAGNIEËN. DR. H. TERPSTRA. DEEL lil. A. DE OPRICHTING DER VEREENIGDE OOST1NDISCHE COMPAGNIE; B DE NEDERL. OOSTINDISCHE COMPAGNIE IN DE ZEVENTIENDE EEUW. DR. F. W. STAPEL. DEEL IV. DE NEDERL. OOSTINDISCHE COMPAGNIE IN DE ACHTTIENDE EEUW. PROF. DR. E. C. GODEE MOLSBERGEN. DEEL V. A DE BATAAFSCHE REPUBLIEK EN DE FRANSCHE TUD; B. HET ENGELSCHE TUSSCHENBESTUUR; C. HET KONINKRIJK DER NEDERLANDEN. DR. F. W. STAPEL. . DEEL VI. DE MODERNE TUD EN ZUN UITINGEN IN INDIË. DR. I. J. BRUGMANS. ILLUSTRATIEVE VERZORGING; J. C. LAMSTER. N.V. UITGEVERSMAATSCHAPPIJ «JOOST VAN DEN VONDEL» AMSTERDAM 1939 GESCHIEDENIS VAN NEDERLANDSCH INDIË DEEL m DR. F. W. STAPEL N.V. UITGEVERSMAATSCHAPPIJ «JOOST VAN DEN VONDEL» AMSTERDAM 1939 EERSTE HOOFDSTUK DE OPRICHTING DER VEREENIGDE OOSTINDISCHE COMPAGNIE "TT "~Tf it het relaas van de stichting en de daden der vóórcompagnieën zal het den lezer duidelijk zijn geworden, dat zoowel de stedehjke regeeringen als de gewestelijke of provinciale staten, en in laatste instantie ook de J- staten-generaal, de ontwikkeling van den Indischen handel met groote belangstelling hadden gevolgd. Zich niet vergenoegende met de rol van welwillende toeschouwers, hadden zij geholpen met raad en daad, geschut en ammunitie afgestaan, vrijdom van in- en uitvoerrechten verleend, premiën beschikbaar gesteld. Als een krachtig bewijs van het medeleven der autoriteiten moet men vooral de pogingen zien der verschillende regeeringscolleges, om door vereeniging en samenwerking der fel concurreerende compagnieën een dreigend verval van den Indischen handel te verhoeden. Slechts plaatselijk had men daarmee eenig succes gehad. Wij zagen, dat in het najaar van 1597 te Amsterdam de „Compagnie van Verre” en de „Nieuwe Compagnie” samensmolten tot de „Oude Compagnie”. Op haar beurt ging deze, onder invloed van de staten van Holland en de Amsterdamsche vroedschap in December 1600 een fusie aan met de, mede te Amsterdam gevestigde, „Nieuwe Brabantsche Compagnie”, en deze combinatie, die nu alle daar ter plaatse gevestigde reederijen op Indië omvatte, de „Eerste Vereenigde Compagnie op Oost-Indië te Amsterdam” geheeten, kreeg het monopolie voor die stad. Een soortgelijke samenwerking bedoelden ook de staten van Zeeland te bereiken, toen zij pogingen aanwendden om de beide Zeeuwsche compagnieën te vereenigen; het resultaat was niet meer, dan dat in den zomer van 1600 het grootste deel van de participanten der Veersche Compagnie zich bij de Middelburgsche aansloot, welke combinatie nu de „Vereenigde Zeeuwsche Compagnie” genoemd werd. Doch deze unificatie was niet zoo afdoende als de Amsterdamsche, en een monopolie kreeg zij niet. Immers, de rustelooze leider der Veersche onderneming, Balthasar de Moucheron, en enkele zijner invloedrijkste mede-participanten, die zich moeilijk naar anderen schikken konden, hadden geweigerd zich bij de nieuwe combinatie aan te sluiten. Zij bleven op eigen beenen staan en hebben in 1600 en 1601 nog vloten naar Indië gezonden. Hadden dus de staten van Zeeland voor hun gewest geen volledige samenwerking bereikt, in Holland was men daar nog verder van af. De Amsterdamsche combinatie, slechts plaatselijk gemonopoliseerd, had een krachtig mededingster in de te Rotterdam gevestigde „Magellaansche Compagnie”, terwijl in 1601 te Delft ook een compagnie werd opgericht. En meer concurrentie dreigde! Zoowel te Hoorn als te Enkhuizen waren besprekingen gaande, om ook daar voor den Indischen handel te gaan uitreeden. Op zichzelf vormen deze allerwegen opbruisende energie en ondernemingslust een verkwikkelijk beeld, doch zij brachten haar bezwaren mee. Elke maatschappij beschouwde de andere als kapers op de kust, als ongewenschte mededingers, die men vooral niet helpen moest. Integendeel, ieder achtte het zijn >elang den concurrent, waar mogelijk, dwars te zitten. Sterk was vooral de aninositeit tusschen Hollanders en Zeeuwen, uitvloeisel van het gewestelijk particuarisme. In het vaderland kwam die vijandige stemming o.a. tot uiting in de contrac:en, die elke compagnie afsloot met haar schippers, commiezen en stuurlieden, en vaarin als regel een clausule was opgenomen die hen verplichtte, zich nimmer in iienst van een concurreerende maatschappij te begeven en al hun handelingen en ïrvaringen geheim te houden. En wat de verhouding in Indië aangaat is teekenend iet voorschrift, dat de Vereenigde Compagnie van Amsterdam haar personeel meegaf, ïamelijk om, bij nadering van Zeeuwen, ter plaatse alle voorraden onmiddellijk op te «jopen. Dat bij zoodanig optreden de inkoopsprijzen snel opliepen, is geen wonder. Er was aan dien onderlingen strijd en naijver evenwel nog een ander gevaar verbonden dan het verminderen van de handelswinsten. De landsvijanden, de Portugezen (en in mindere mate ook de Spanjaarden) hadden groote macht in Indië. Zij waren niet in compagnieën georganiseerd, maar hun geheele Indische handel was in handen van den koning, vertegenwoordigd door den vice-rey in Goa; hun talrijke territoriale bezittingen waren kroonkoloniën. Bij hen dus de hoogst denkbare eenheid in organisatie en samenwerking. Het liet zich aanzien, dat op den duur de onderling verdeelde Nederlandsche Oost-Indiëvaarders zich daar tegenover niet zouden kunnen handhaven, te meer, waar ook de Engelschen hun kolonialen bandel hadden geconcentreerd in één compagnie, in 1600 tot stand gekomen. Velen in den lande waren zich dit dreigende gevaar volkomen bewust, en zij zochten naar middelen, om het te bezweren. Dat daarvoor samenwerking noodig zou zijn, was een ieder duidelijk, doch er bestond verschil van meening over de wijze, waarop deze moest worden bereikt. Het meest afdoende middel, het construeeren van ééne algemeene gemonopoliseerde maatschappij, die alle andere landgenooten van de vaart en handel op Indië uitsloot (en waartoe het ten slotte komen zou), lag niet in den geest van het volk, van welks vertegenwoordigers een der allergrootste weldra op eminente wijze het recht der vrije zeevaart zou bepleiten. Het is een der merkwaardigste voorbeelden van de ironie der geschiedenis, dat Hugo Grotius in 1608 zijn Mare Liberum zou schrijven in zijn hoedanigheid van historiograaf der Vereenigde Oostindische Compagnie, welke zelf voor tienduizenden ondernemende landgenooten de Indische zeeën onvrij verklaarde. Zoover was het evenwel nog niet; voorloopig zocht men naar eenige ordening en samenwerking. Het zijn twee colleges, die zich bij dit zoeken op den voorgrond plaatsen, en wel de staten van Holland, die zich uit den aard der zaak beperkten tot de in hun gewest gevestigde compagnieën, en de staten-generaal, die hun zorgen uitstrekten tot het geheele land, wat praktisch neerkwam op Holland en Zeeland, Haar de vaart op Indië zich tot deze twee gewesten bepaalde. Het is duidelijk, dat de taak der staten-generaal het zwaarst was. In den aanvang van 1598 riepen zij vertegenwoordigers van alle compagnieën naar Den Haag, en wezen m hun uitnoodiging op de wenschelijkheid, „dat alle de compagnieën in Hollant ende Zeelant metten anderen hun verdroegen en de reyse t’samen deden onder alzulcke conditiën, als men daartoe soude mogen verdraghen.” Hoewel allen de uitnoodiging aannamen, kwam het door toevallige omstandigheden niet tot een gezamenlijke bespreking, daar de Zeeuwsche afgevaardigden door ijsgang niet op den bepaalden dag aanwezig konden zijn. Toen zij in Den Haag aankwamen, waren de Hollanders reeds vertrokken. De afgevaardigden der beide gewesten hebben er zich nu toe bepaald, om afzonderlijk hun opvattingen met de landsregeering te bespreken, en daarbij bleek, dat de Zeeuwen huiverig waren om zich met de Hollanders te verbinden. Onder deze omstandigheden konden de staten-generaal niets beslissen, en zij vergenoegden er zich mede, aan alle betrokkenen een rondschrijven te zenden, waarin de vermaning vervat was, „haer saecken wyselijck te willen beleyden ende sorge dragen, dat zy nae de gelegentheyt, die sy sullen bevinden, onder den vyandt ende onder hun selven, malcanderen bejegenen in alle goede vruntschap, eenicheyt ende correspondentie, ende alle mogelyke assistentie doen, sonder d’een den anderen de trafficque te verhinderen.” De meesten namen deze vaderlijke vermaning voor kennisgeving aan; slechts één reageerde er op, en wel de Middelburgsche Compagnie, die in een schrijven aan de staten-generaal verklaarde, dat zij niet zou nalaten haar leidend personeel op de schepen en in Indië in dien zin last te geven, „mits dat men hun verseeckerden, dat die van de compagnië in Hollandt van gelycken beloven datelijck (= daadwerkelijk) nae te comen.” Kenmerkende uiting van het wantrouwen, dat in Zeeland, en niet slechts in de kringen van den Indischen handel, jegens Holland bestond. Nog eenige malen hebben de staten-generaal soortgelijke vermaningen tot de betrokkenen gericht, maar van eenige uitwerking is niets merkbaar. Iets meer bereikten op hun terrein de staten van Holland, die van den aanvang af het geneesmiddel zochten in beperking van het aantal compagnieën en concentratie van den Indischen handel. Toen in Augustus 1599 de Brabantsche Compagnie tot stand kwam, die aan de Hollandsche staten gelijke voorrechten vroeg als de zustermaatschappijen genoten, en tevens een Hoornsche combinatie toestemming vroeg ook daar ter plaatse een Indisch huis te mogen oprichten, adviseerden genoemde staten de aanvragers, om zich liever bij de reeds bestaande compagnieën aan te sluiten, „alsoo andersints geschapen is de voorschreven vaert tot niet te komen.” Dit advies schijnt eenig succes gehad te hebben; althans een Hoornsche compagnie kwam voorloopig niet tot stand, terwijl daarentegen veel Hoornsch kapitaal in de Oude Compagnie te Amsterdam werd gestoken. Maar de Brabantsche Compagnie ging haar eigen weg, totdat zij, zooals wij zagen, in December van het volgende jaar opging in de gemonopoliseerde Amsterdamsche combinatie. 2 Intusschen begonnen de nadeelen van de wilde vaart steeds duidelijker aan den dag te treden. Op den normalen Indischen handel werden de winsten voortdurend kleiner en velen konden de verleiding niet weerstaan, minder normale wegen in te slaan. In 1600 kwamen bij het Hollandsche statencollege twee klachten in, respectievelijk van Venetiaansche en Arabische kooplui, over zeeroof, door Hollandsche schepen in de Indische zeeën gepleegd. Het bleek noodig, dat er van hooger hand krachtig werd ingegrepen. Op de agenda hunner October-vergadering van 1600 plaatsten de staten van Holland nu het punt: „Op wat ordre ende politie de navigatie op Oost-Indiën zal worden gecontinueert, opdat by faute van dien deselve niet en kome in ruïne.” De besprekingen over dit punt leidden tot benoeming eener commissie, die den I7den Mei 1601 rapport uitbracht. Zij adviseerde alle in den lande bestaande compagnieën te vereenigen tot ééne maatschappij, waarin ieder landgenoot aandeel zou mogen hebben. Die algemeene compagnie zou groote macht moeten krijgen, welke zij echter slechts zou mogen uitoefenen in naam van de staten-generaal of van prins Maurits, wat haar trouwens meer autoriteit zou geven. Dit voorstel verwierf een groote meerderheid, die echter tevens begreep, dat een zoo gewichtige beslissing niet kon worden genomen door de staten van Holland, maar, wegens het belang voor de geheele republiek, tot de competentie van de staten-generaal behoorde. Weldra bleken niet alle belanghebbenden in Holland het inzicht hunner staten te deelen en toen de bewindhebbers der Vereenigde Compagnie van Amsterdam er kennis van kregen, dienden zij in het najaar een Remonstrantie in. Zij erkenden, dat ook hun de noodzaak gebleken was, den Indischen handel „uyt ééne handt ende deur ééne administratie” te drijven, maar zij kwamen er tegen op, dat dit geschieden zou door een nieuw te stichten maatschappij. Naar hun meening moest zoodanig monopolie, althans „voor Hollandt ende Westvrieslandt”, aan hén gegeven worden. Immers hun compagnie was een voortzetting van de Compagnie van Verre, die het initiatief voor een eigen vaart op Indië had genomen. Waren zij het niet geweest, die in 1592 iemand naar Lissabon hadden gezonden (bedoeld is natuurlijk Comelis de Houtman) om „aldaer secreete informatie te neemen op het stuck van den Oost-Indischen en Molukschen handel, metten aencleven van dyen.” Daarna hadden zij de omvangrijke voorbereidingen getroffen „ten overstaen van den eersaemen Petrus Plantius”; zij hadden er hun geld in gestoken en, zonder de minste zekerheid, de eerste vloot voor Indië uitgerust. Het was een ieder bekend, dat er op dien eersten tocht niets was verdiend; eerst later waren er winsten gekomen en daar hebben voor een groot deel anderen van geprofiteerd. Nu het noodig wordt geoordeeld dien handel in één hand te brengen, komen zij, als de stichters van de Nederlandsche vaart op Indië, daarvoor alleen in aanmerking. Mitsdien verzoeken zij „hen, re- JOAN VAN OLDENBARNEVELT NAAR EEN KOPERGRAVURE VAN WILLEM DELFF (IN 1617 NAAR V. MIEREVELDS SCHILDERIJ GEËTST). HIJ WERD IN 1547 TE AMERSFOORT GEBOREN, STUDEERDE TE LEUVEN EN BAZEL, EN VERVOLGDE ZIJN RECHTSKUNDIGE STUDIËN AAN VERSCHILLENDE HOOGESCHOLEN IN DUITSCHLAND EN ITALIË. IN 1577 WERD VAN OLDENBARNEVELT BENOEMD TOT PENSIONARIS VAN ROTTERDAM EN HIJ BEHOORDE TOT DE VERTROUWDE VRIENDEN VAN PRINS WILLEM VAN ORANJE. NA DEN SLUIPMOORD OP DEN PRINS VAN ORANJE IN 1584 WIST HIJ TE BEWERKEN, DAT DE TOEN 17-JARIGE PRINS MAURITS WERD BENOEMD TOT VOORZITTER VAN DEN RAAD VAN STATE EN VERVOLGENS TOT STADHOUDER, KAPITEINGENERAAL EN ADMIRAAL VAN HOLLAND EN ZEELAND. HIJZELF KREEG ALS RAADPENSIONARIS VAN HOLLAND PRACTISCH DE LEIDING DER REPUBLIEK IN HANDEN. TOEN NA DE EERSTE TOCHTEN NAAR OOST INDIË DE CONCURRENTIE TUSSCHEN DE „MAATSCHAPPIJEN VAN VERRE" DEN HANDEL OP INDIË DREIGDE TE VERLAMMEN, WAS HET HOOFDZAKELIJK AAN VAN OLDENBARNEVELT TE DANKEN, DAT IN 1602 DE GENERALE NEDERLANDSCHE GEOCTROYEERDE OOSTINDISCHE COMPAGNIE WERD OPGERICHT. OOK WERD DOOR ZIJN TOEDOEN HET TWAALFJARIG BESTAND MET SPANJE GESLOTEN (1609). BEKEND ZIJN DE GESCHILLEN OVER DE NATIONALE SYNODE EN HET VERZET VAN DE STATEN VAN HOLLAND EN VAN OLDENBARNEVELT TEGEN DE STATEN-GENERAAL, EN DE TRAGISCHE ONTKNOOPING DAARVAN, DIE EINDIGDE MET ZIJN ONTHOOFDING TE ’S GRAVENHAGE IN 1619. monstranten, te verleenen octrooy voor vijf en twintich jaeren eerstcommende, omme alleen vuyt den lande van Hollandt ende Westvrieslandt beoosten de Capo de Bone Esperance te mogen navigeren ende handelen, ende d’equipage binnen der stede Amstelredamme doen met verbodt van allen anderen, op alsulcke penen, als Uwer E. M. believen sal daertoe te statueren.” Desgewenscht zijn zij bereid, „alle ingesetenen van Hollandt ende Westvrieslandt in de compagnie ende negotie voorby de voorscreven Capo te laten participeren, naer den eysch van de vloote.” De staten van Holland stelden de remonstreerende bewindhebbers in de gelegenheid, hun vertoog mondeling toe te lichten tegenover gecommitteerden uit hun vergadering, doch toen in October het volle college de zaak in behandeling nam, bleek, dat de meerderheid het Amsterdamsche standpunt te bekrompen vond. Zij wenschten een reorganisatie „onder sulcken verstande, dat de gemene saecke daervan mogt profiteren.” Daarom besloten zij den 3isten October aan hun afgevaardigden ter staten-generaal op te dragen, de kwestie in dat lichaam aanhangig te maken, en er op aan te dringen, dat niet alleen de Amsterdamsche bewindhebbers zouden worden geraadpleegd, maar „ook die van Middelburg, van de Maze (= Rotterdam en Delft) en van het Noorderquartier” (= Hoorn en Enkhuizen). Op dit zeer gewichtige besluit is groote invloed uitgeoefend door den landsadvocaat van Holland, Johan van Oldenbarnevelt. Zoo komt dan ten tweeden male het vraagstuk der reorganisatie van den Indischen handel in ’s lands vergaderzaal; 7 November dienden de afgevaardigden van Holland hun voorstel in, en de staten-generaal zonden tegen den 26sten dier maand een oproep aan de bewindhebbers van alle bestaande compagnieën. Op dien dag ontbraken evenwel de afgevaardigden van de inmiddels te Hoorn gestichte compagnie, en men zond hun alsnog een aansporing. Den eersten December waren eindelijk allen bijeen en werden ontvangen door vier gecommitteerden uit de statengeneraal. Dezen noodigden op de eerste bijeenkomst alle aanwezigen uit, namens hun lastgevers een schriftelijke uiteenzetting in te dienen, hoe zij zich de combinatie dachten, welke adviezen dan het uitgangspunt bij de besprekingen zouden vormen. Toen den 6den December deze adviezen waren binnengekomen, begon men vol goeden moed, en over het eerste punt was men het spoedig eens. Het bepaalde, dat van alle te doene uitrustingen Amsterdam de helft zou betalen, Zeeland */4, de beide steden van de Maas samen Vs, en die van het Noorderkwartier ook samen V». Maar bij het tweede punt ontstond reeds oneenigheid. Het betrof de samenstelling van het generaal college, dat de algemeene leiding zou hebben en dat uit 18 of 19 personen zou bestaan. Voorgesteld werd, dat Amsterdam daarin 8 of 9 leden zou benoemen, Zeeland 4j de Maas 3 en het Noorderkwartier ook 3. Niemand had daartegen bezwaar, behalve dat de Zeeuwen verlangden dat het niet, zooals tevens was voorgesteld, steeds te Amsterdam zou vergaderen, doch bij beur- ten ook in Zeeland. Dit werd door de anderen ingewilligd, en hiermede scheen ook dit artikel aangenomen. Doch bij het notuleeren of „resumeeren” op den avond van 8 December, verklaarden de Zeeuwen, dat zij het zoo wenschten op te vatten, dat niet hoofdelijk zou worden gestemd, maar elke plaats één stem zou uitbrengen, m.a.w. Amsterdam, Zeeland, de Maas en het Noorderkwartier zouden in het dirigeerend college evenveel invloed hebben. Er kan voor deze volte-face geen andere reden gevonden worden, dan dat de Zeeuwen achteraf bevreesd waren voor het overwicht van Amsterdam; in elk geval was zij in strijd met den geest van het eerste artikel, en de anderen waren er dan ook tegen. Maar noch de vermaningen van de gecommitteerden der staten-generaal, noch die van de bewindhebbers der verschillende compagnieën, konden de Zeeuwen bewegen van hun eisch af te zien, zoodat men „naer veele propoosten en diversse discoursen” uiteen ging. De gecommitteerden stelden daarbij voor, „dat men de saecke sal uytstellen tot beter gelegentheyt”. De tweede poging der staten-generaal was mislukt. Toen de Zeeuwen twee dagen later van de staten-generaal afscheid namen, om naar hun gewest terug te keeren, kregen zij de vermaning mee „te willen letten op de schade ende interest, die alle de compagniën in de Oost-Indische handelinge sullen lyden, ingevalle dat deselve niet en souden verdragen ende daerinne vereenigen. Ende ten selven eynde alle goet rapport aen heure principalen te willen doen, om daertoe te mogen comen, ende, daerop gelast, wederom te keeren, mitsgaders om te adviseren, wat de t’samentlyke compagniën het land sullen begeren toe te leggen voor haerlieder octroy.” Uit deze afscheidswoorden blijkt wel, dat de staten-generaal niet van plan waren het er bij te laten. Inderdaad zonden zij na drie weken opnieuw een uitnoodiging aan de verschillende compagnieën, „omme eyndelijck de saecke tot verseeckertheyt van deselve vaert besloten te worden.” Den I5den Januari 1602 waren alle wederom in Den Haag vertegenwoordigd. De Amsterdamsche compagnie had 6 afgevaardigden gezonden, Zeeland eveneens 6, onder wie de lastige De Moucheron, Delft 3, Rotterdam 1, Hoorn 2 en Enkhuizen eveneens 2. Zij werden ontvangen door twee gedeputeerden uit de staten-generaal, namelijk Johan van Oldenbamevelt en den Zeeuw Albert Joachimi. Oldenbamevelt sprak de vergadering op indrukwekkende wijze toe. Hij vestigde er haar aandacht op, dat een eensgezinde regeling van den handel op Indië een zaak was van algemeen landsbelang. De koning van Spanje, die wel inzag dat hij het tegen een machtige eensgezinde organisatie zou moeten afleggen, had zijn hoop gevestigd „op de tweedraght ende separatie van de voorschreven Compagnië.” Daarom te meer moesten de aanwezigen trachten tot een accoord te komen, „tot afbreuck van den vyant ende verseeckertheyt van den Vaderlande.” Deze woorden misten hun invloed niet en de Zeeuwen waren aanvankelijk heel wat toeschietelijker. Nog dienzelfden dag werd artikel 2, thans eenigszins gewijzigd, ook door hen aangenomen. Het bepaalde nu, dat de directie zou worden gevoerd door een college van 17 personen, waarvan uit Amsterdam 8, uit Zeeland 4, van de Maas 2 en van het Noorderkwartier eveneens 2, terwijl de 17de persoon afwisselend door de laatste drie zou worden aangewezen. Dit was een veelbelovend begin, doch weldra dreigde De Moucheron roet in het eten te werpen. Hij verklaarde vóór een Vereenigde Compagnie te zijn, mits een aantal door hem te stellen eischen werden ingewilligd. Zoo wenschte hij met f 100000 deel te nemen, doch die eerst te storten, wanneer de zes schepen zijner compagnie, die nu in de vaart op Indië waren, zouden zijn teruggekeerd. Verder maakte hij aanspraak op een bewindhebberplaats, met voorbehoud echter van de vergaderingen alleen dan te zullen bijwonen, „als het hem te passé kwam.” Ten slotte wenschte hij zijn handelsrelatiën aan de Oostkust van Afrika, van Sofala en Melinde tot aan de Roode Zee, aan te houden. Na veel moeite gelukte het de gecommitteerden van de Generaliteit een vergelijk tot stand te brengen, waarbij de vergadering aan De Moucheron een bewindhebbersplaats toezegde, en hem vrijheid verleende om eerst drie of vier maanden na de oprichting der nieuwe compagnie te verklaren, met welk bedrag hij wilde deelnemen. Ook zou hij het eerste payement van zijn inleggeld niet contant behoeven te voldoen. Vrije vaart op de Oostkust van Afrika kon hem evenwel niet worden toegezegd. Nu volgden een aantal dagen van succes volle besprekingen en den 24sten Januari was de taak der gecombineerde vergadering afgeloopen; zij bood, als het resultaat harer besprekingen, aan de staten-generaal een drietal belangrijke documenten aan. In het eerste waren de punten vervat, die de vereeniging der verschillende compagnieën regelden; het bestond uit 15 artikelen, en werd wel aangeduid als de Acte van Unie der Sociëteiten. Het tweede document, dat 13 artikelen telde, regelde de verhouding van de te stichten Vereenigde Maatschappij tot den Staat, terwijl het derde stuk ten slotte een aantal overgangsbepalingen bevatte, in hoofdzaak betrekking hebbende op de liquidatie der bezittingen en schulden van de afzonderlijke compagnieën. Het bestond uit 5 artikelen. De bewindhebbers, die aan de samenstelling hadden deelgenomen, en bij deze gelegenheid voor het eerst worden aangeduid als „de gedeputeerden van de respective 6 Cameren, als Amsterdam, Middelborch, Delft, Rotterdamme, Hoorn ende Enckhuisen,” overhandigden de drie genoemde documenten op 24 Januari 1602 in de pleno-vergadering der staten-generaal, onder verklaring, zoo namens zichzelf, als voor hun mede-bewindhebbers, dat zij een vereeniging, gegrond op de aangeboden documenten, zouden goedkeuren, mits „sonder veranderinghe derselver artyckelen.” Verder zegden zij toe, allen op den avond van 11 Februari weer aanwezig te zullen zijn „in der herberghe in Den Haech”, om van de staten-generaal octrooi te verkrijgen en dat plechtig te onderteekenen, onder voorwaarde evenwel, „soo het octroy niet vercreghen en conde werden, dat de Camers alsdan in haer geheel staen om te vereenighen ofte niet.” In elk geval zouden de afgevaardigden voorzien moeten zijn van een volledige volmacht, om namens hun compagnie of kamer een beslissing te nemen. Nu men eenmaal zoover gevorderd was, leek de totstandkoming der Vereenigde Compagnie nog slechts een formeele kwestie: het opstellen, door of namens de staten-generaal, van een octrooi, op den basis van de aangeboden documenten. Doch dit bleek nog heel wat voeten in de aarde te hebben en in plaats van op n Februari kwam het octrooi eerst op 20 Maart gereed. De oorzaak van deze vertraging lag uitsluitend bij Zeeland. Terwijl de staten van Holland de beslissing omtrent het octrooi geheel overlieten aan hun vertegenwoordigers ter Generaliteit, onder wie Johan van Oldenbamevelt, dachten de staten van Zeeland daar anders over. Zij wenschten punt voor punt in hun college te bespreken en, op grond van die besprekingen, hun gedeputeerden opdracht te geven. Den I4den Februari kwamen zij daartoe bijeen en al spoedig bleken er ernstige meeningsverschillen te bestaan. Wel werden in de volgende weken de voornaamste punten besproken, doch geen enkele beslissing werd genomen. Het laat zich denken, dat de voorstanders eener vereeniging dit met leede oogen zagen, en in Holland meende men iets te moeten doen, om aan dit talmen een einde te maken. Den 5den Maart verscheen in het college der staten van Zeeland een deputatie uit Holland, onder leiding van Oldenbamevelt; zij wees de Zeeuwsche collega’s op „de groote importantie ende consequentie, dependerende van de vereeninge van de negotianten op Oost-Indië, ende wat merckelycke afbreuck den Koningh van Spagniën daerby zoude gebeuren, ende de groote versterckinge voor dese landen.” Er zijn redenen om aan te nemen, dat Oldenbamevelt de felle oppositie van enkele Zeeuwsche kooplieden, meest aangeduid als de „negotianten”, heeft toegeschreven aan gestook van de landsvijanden. Immers kort voor zijn vertrek naar Zeeland had hij een verklaring gepubliceerd, waarin hij een spoedige totstandkoming der Vereenigde Compagnie in uitzicht stelde, „indien de meneën en practiquen der gemeene vianden, ofte der coopluyden, onder deselve ressorteerende, geen nieuwen stock in ’t wiel steken en het voorscreven eerlijck, dienstelijck ende profytelijck werck verhinderen.” De komst der deputatie uit Holland had voorloopig weinig invloed op de Zeeuwsche oppositie; deze zag niet het algemeen landsbelang, maar werd alleen gedreven door eigen oogenblikkelijk voordeel. Zoo kwam de admiraliteit op tegen de aan de Vereenigde Compagnie te verleenen vrijdom van convooien en licenten, die het genoemde college in de beurs zou treffen. De steden Vlissingen en Vere wenschten deel te hebben aan de equipage der Indische vloten en eischten bovendien voor DIE STAT^ft GENERAEL DER VEREENIÉHDE NEDERLANDEN, Alton den ghtnen die dese jegenwoordige sul) [en ward^ifgethoo»^ Saluyt, Doen te weeten! Aengesien dëb welstant van de Vèreenichde Landen principalïjck is bestaende in de Navigatie, handelinge ende commerciën, die vuyte selve Landen van allen ouden tijden gedreven ende van tijt tot tijt loffelijck vermeerdert sijn, niet alleen mette nagebuere Coninckrycken ende Lantslhappeo, maer oock metten ghenen verder van dese Landen in Europa, Asiën ende Africa gelegen, ende dat beneffens deselve inde naeste thien jaren herwaerts by eenige principale Coopluiden der voorsohr. Landen, lieffhebberen vande Navigatie, handelinge ende commerciën ‘ op vreempde Landen, in Compaignie binnen de stadt Amstelredam opgericht, mit groote costen, moeyten, ende periculen by de handt genomen is de seer loffelycke Navigatie, handelinge ende trafficque opte Oost-Indiën, daervan de apparentie goet ende groot bevonden sijnde, waren onlancx (=■ niet lang) daerna by verscheyden andere Coopluiden, soo in Zeelandt, opte Maze als in den Noorderquartier ende Westvrieslant mede gelycke Compaigniën opgericht ende de voorschr. navigatie handelinge ende commercie datelijck by de handt genomen, hetweltk by ons geconsidereert ende rijpelijck overwogen wesende hoeveele de Vereenighde Landen ende den goeden ingesetenen derselver daeraen gelegen was dat deselve navigatie, handelinge ende commercie onder een goede generale ordre, politie, correspondentie ende gemeenschap: beleydt onderhouden ende vermeerdert mochte werden, hadden goetgevonden daertoe de Bewinthebbers der voorschreven Compaigniën voor ons te bescryven ende deselve te proponeeren, dat eerlijck, dienstelijck ende proffijtelijck (niet alleen voor de Vereenichde Landen, maer oock voor allen denghenen, die dese loffelijcke handelinge by de Aanhef van het Octrooi, door de Staten Generaal aan de V.O.C. verleend, 20 Maart 1602, zich eenige bewindhebbersplaatsen op. Vooral deze laatste eisch deed de hartstochten hoog oplaaien: Zierikzee en Goes verklaarden, dat, als sommige steden bepaalde voordeelen eischten, zij niet minder waren en gelijke voordeelen wenschten. Ten slotte gaven de hiervoor reeds genoemde negotianten te kennen, dat zij tegen elke combinatie waren en geheel vrij wilden blijven. Zoo was de stand van zaken vrij hopeloos, toen enkele voorstanders een beroep deden op prins Maurits, die zich op dat oogenblik juist in Middelburg bevond. De prins nam deze moeilijke taak op zich en noodigde vertegenwoordigers van Vlissingen en Vere, benevens de opponeerende negotianten, tot een bespreking. Ook de deputatie uit Holland, met Oldenbamevelt aan het hoofd, alsmede het Zeeuwsche lid der staten-generaal, Joachimi, namen deel aan de besprekingen, die „op verscheyde dagen ende uuren” gehouden werden en, tegen veler verwachting, tot een groot succes werden. Op den ióden Maart was men het over de laatste verschilpunten eens geworden en nu spoedden allen zich naar Den Haag, waar op 18, 19 en 20 Maart de besognes ter vergadering van de staten-generaal werden voortgezet. Op laatstgenoemden datum, post prandium, was het werk voltooid, zoodat toen „met meerderheyt van stemmen het octroy opte vereeninge der compagniën voor den tijd van 21 jaeren wierd gearresteert.” Vóór wij het in zijn gevolgen zoo belangrijke octrooi nader bespreken, nog een enkel woord over twee der bewerkers daarvan. Zonder eenigen twijfel is Johan van Oldenbamevelt de groote drijfkracht geweest in de pogingen tot concentratie der Indische vaart, eerst in de staten van Holland, vervolgens ter staten-generaal, en eindelijk als hoofd der deputatie naar Zeeland. Dit eischt te meer bewondering, als wij constateeren dat hij een krachtig voorstander was van een geheel vrije handel en concurrentie, die aan den meest ondernemende de overwinning over de anderen schonk: principieel was hij tegen een monopolie, dat één lichaam boven alle andere bevoordeelde. Nog kort voor zijn dood verklaarde hij (Verhoren van Oldenbamevelt, no 101) „dat van alle tyden in deselve landen van Hollant ende Westvrieslant verstaen is geweest, alle privative octroyen in ’t stuck van de navigatie, handelinge en commercie, den welstant van de landen, steden en ingesetenen te wesen prejudiciabel, ende dat zy daeromme met grooten ernst hen daertegen altijts hebben gestelt en geopposeert, ’t selve verwerpende als monopolie.” Hij had dus bij zijn streven tot formeering eener Generale Geoctroyeerde Compagnie eigen beginselen op zij gezet, omdat een bittere noodzaak het ditmaal eischte en hij bij de bestaande ontreddering van den Indischen handel daarin het eenig mogelijke redmiddel zag, zoowel voor de participanten, die groote kapitalen geriskeerd hadden, als voor den lande. Uit een aantal zijner hiervoor geciteerde uitspraken blijkt, dat het landsbelang voor hem prevaleerde. In een krachtige unificatie van den Indischen handel zag hij allereerst een middel, om Portugeezen en Spanjaarden ook in het Oosten met succes te bestrijden. Tot zekere hoogte geldt dit ook voor Maurits. Hij, die noch staatsman, noch koopman was, slaagde er in, de heftige Zeeuwsche oppostie tot medewerking te bewegen. Daarbij kan slechts het landsbelang zijn stimulans zijn geweest. Wij laten thans van het octrooi den geheelen aanhef volgen, om daarna artikels gewijze de hoofdinhoud in korte woorden weer te geven. „Die Staten Generael der Vereenichde Nederlanden, Allen den ghenen, die dese tegenwoordigen sullen wordden gethoont, Saluyt. Doen te weeten: Aengesien den welstant van de Vereenichde landen principalijck is bestaende in de navigatie, handelinge ende commerciën, die vuyte selve landen van allen ouden tyden gedreven ende van tijt tot tijt loffelijck vermeerdert zijn, niet alleen mette nagebuere coninckrycken ende lantschappen, maer oock metten ghenen verder van dese landen, in Europa, Asia ende Africa gelegen, ende dat beneffens deselve in de naeste thien jaren herwaerts by eenige principale coopluiden der voorscr. landen, lieffhebbers van de navigatie, handelinge ende commerciën op vreempde landen, in compaignie binnen de stadt Amstelredam opgericht, met groote costen, moeyten ende periculen by de handt genomen is de seer loffelycke navigatie, handelinge ende trafïicque opte Oostindiën, daervan de apparentie goet ende groot bevonden zijnde, waren onlancx (= niet lang) daema by verscheyden andere coopluiden, soo in Zeelandt, opte Maze als in den Noorderquartier ende West Vrieslant, mede gelycke compaigniën opgericht ende de voorscr. navigatie, handelinge ende commercie datelijck (= daadwerkelijk) by de handt genomen, ’t welck by ons geconsidereert ende rypelijck overwogen wesende, hoeveele de vereenichde landen ende den goeden ingesetenen derselver daeraen gelegen was, dat deselve navigatie, handelinge ende commercie onder een goede generale ordre, politie, correspondentie ende gemeenschap beleydt, onderhouden ende vermeerdert mogte wordden, hadden goetgevonden daertoe de bewinthebbers der voorscreven compaigniën voor ons te bescryven ende deselve te proponeren, dat eerlijck, dienstelijck ende profytelijck (niet alleen voor de vereenichde landen, maer oock voor allen denghenen, die dese loffelycke handelinge by de handt genomen hadden ende daerinne waeren participerende) soude wesen, dat deselve compaigniën vereenicht ende de voorscr. handelinge onder een vaste ende seeckere eenicheyt, ordre, ende politie soude mogen gemeen gehouden, gedreven ende vermeerdert worden voor allen den ingesetenen der vereenichde landen, die daerinne souden believen te participeren, ’t Welck by den gedeputeerden vuyte voorscr. compaigniën wel verstaan, ende oversulcx naer verscheyden communicatiën, deliberatiën, inductiën ende rapporten tot vereeninge gebrocht sijnde, hebben wy, nae rype beraedtslaginge, daerop gehouden, tot voorderinge van den dienst ende welstandt der vereenichde landen, eensamentlijck tot proffijt van allen den ingesetenen derselver, de voorscr. vereeninge geagreert ende bevesticht, aggreeren ende bevestigen by desen, vuyt souveraine macht ende authoriteit, oock met vaste wetenschap, onder die pointen, vryheden ende voordeelen, hiemae verklaert. 1. Van elke uitrusting zal Amsterdam bezorgen de helft, Zeeland */•> de Kamers op de Maas Vs en die in Westfriesland Vs. 2. De generale leiding zal berusten bij een college van 17 personen, waarvan Amsterdam er 8 zal aanwijzen, Zeeland 4, de Maas 2 en Westfriesland 2, terwijl de 17de persoon beurtelings zal worden aangewezen door Zeeland, de Maas en Noordholland of Westfriesland. 3. Dit college zal beslissen, wanneer men een vloot zal uitrusten, hoeveel schepen die zal tellen, etc. 4. Het zal afwisselend zes jaar in Amsterdam bijeenkomen en twee jaar in Zeeland. 5. De leden van dit college zullen gedurende hun werkzaamheden 4 gulden daags genieten, boven schuit- en wagengelden. 6. Kan men het over gewichtige zaken in het college van XVII niet eens worden, dan zal de beslissing staan aan de staten-generaal. 7. De Vereenigde Compagnie neemt een aanvang met 1602 en zal 21 jaar duren, doch telkens na 10 jaar zullen de boeken worden afgesloten, en dan zal elk participant desgewenscht zijn aandeel terug kunnen nemen. De schepen, die nog in 1602 zullen uitvaren, vallen buiten de eerste tienjarige rekening. (N.B. Dit verklaart den termijn van 21 jaren, nl. het eerste jaar apart en dan twee termijnen van 10 jaar). 8. De onkosten, gedragen door de deelnemers aan de eerste tienjarige rekening, benevens die, gedragen door de Magellaansche Compagnieën, en welke hun baten eerst zullen opleveren gedurende de tweede tienjarige rekening, zullen voor een redelijk gedeelte door de participanten van de laatste rekening vergoed worden. 9. Zij die reeds geld gestoken hebben in de voor 1602 voorgenomen reis, en geen genoegen nemen met deze vereeniging, kunnen hunne ingelegde kapitalen terugvorderen. Zij zullen dan voor den tijd, dat ze hun geld gemist hebben, een rente krijgen van 71/* procent per jaar, of ook meer, indien hun dit toegezegd was. 10. Alle ingezetenen van de republiek zullen in de Vereenigde Compagnie mogen deelnemen, met elk gewenscht bedrag. Indien echter een hooger totaalbedrag wordt ingeschreven, dan voor den handel noodig wordt geacht, zullen zij, die voor meer dan 30000 gulden hebben ingeschreven, dit bedrag naar verhouding moeten verminderen, om de kleinere inschrijvers plaats te geven. 11. Vóór 1 April moet bij openbare aanplakking van biljetten worden bekend gemaakt, dat de inschrijving open zal staan van dien datum tot 1 September. De inschrijvers zullen een derde van hun inschrijving moeten storten voor de uitrusting van 1603, een derde voor die van 1604 en de rest voor 1605. Zij zullen een maand, voordat zij storten moeten, door de bewindhebbers worden gewaarschuwd. Evenzoo zullen zij in Maart 1612 gewaarschuwd moeten worden, dat zij bij het einde van de eerste tienjarige rekening vrijheid hebben om in de Compagnie te blijven, of hun kapitaal terug te vragen. 12. Elk terugkeerend schip zal de haven moeten binnenloopen, waar het uitgezeild is. Moet door weersomstandigheden een schip in de haven van een andere kamer inloopen, dan waarvoor het is uitgezeild, dan behoudt echter de kamer van uitreeding de administratie over schip en lading, mits ze er eenige harer bewindhebbers heen zendt. Kan ze dat niet, dan komt de administratie bij de kamer, waar het schip is ingeloopen. 13. Heeft een kamer specerijen in voorraad, dan zal ze een gedeelte daarvan in commissie moeten geven aan andere kamers, die geen voorraad hebben, en er om verzoeken. 14. Als een kamer een of meer schepen uitrust, dan moet ze drie maanden na het vertrek der schepen de equipage-rekening afgesloten hebben en die dan binnen een maand aan de andere kamers toezenden. De generale rekening aan het eind van elke tienjarige periode, moet in het openbaar geschieden, nadat van te voren door aanplakking van biljetten iedereen gewaarschuwd is, die deze openbare rekening zal willen aanhooren. 15. Indien de ingezetenen van een stad of provincie te zamen meer dan 50000 gulden hebben ingelegd, zal zoodanige stad of provincie opgave kunnen eischen van de binnengekomen ladingen alsmede van de opbrengst der verkochte waren. 16. Elke provincie zal een agent kunnen aanwijzen, die de inschrijfgelden uit die provincie verzamelt en in-massa inlegt. Aan hem zullen ook de dividenden voor dat kapitaal worden uitbetaald. Hij zal toegang hebben tot de vergaderingen van die kamer, waar hij het kapitaal gestort heeft, en hem zullen alle gewenschte inlichtingen verstrekt worden. Zoodanig agent zal alleen kunnen worden benoemd, als een provincie voor minstens 50000 gulden inschrijft. 17. Aan de participanten zal dividend worden uitgekeerd als er 5% winst is gemaakt. (N.B. Dit artikel is niet duidelijk. Er staat woordelijk: „Alsser van de retouren vijff ten hondert in casse sal wesen, sall men aen die participanten vuytdeelinge doen.”) 18. De bewindhebbers van de oude compagnieën zullen dezelfde functie uitoefenen in de kamers van de Vereenigde Compagnie, namelijk voor Amsterdam: Gerryt Bycker, Reynier Pauw, Pieter Dircxz. Hasselaer, Jacques de Velaer, Jehan Janssz. Carel, Bemert Berrewijns, Jehan Poppen, Hans Hunger, Heyndrik Buyck, Louys del Beque, Dirck van Os, Fran5ois van Houve, Elbert Lucasz, Isaac le Maire, Syvert Pietersz. Sem, Gerryt Reinst, Marcus Vogelaer, Jehan Hermensen, Guert *) Het is belangwekkend dat Poppe bij abuis zijn inschrijving begint met de formule, zooals die m de 17e eeuw gebruikt werd bij coöperatieve assuranties. Eerste bladzijde van bet participatieboek der Kamer Amsterdam van de V.O.G., (1602). «rsJ.Kj.v 90 asv msuisjanm isni&a 190 uoawfiqisinsq na ncv suysusiu sjeiaa .(tOil) DircxSj Huybrecht Wachtmans, Leonart Ray, Albert Symonsz. Joncheyn ende Arent ten Grootenhuys. 19. Voor de kamer van Zeeland: Adriaen Hendricxz. ten Haeff, Jacob Boreel, Jehan Lambertsz. Coole, Jacob Pietersz. de Weert, Comelis Meunicx, Adriaen Bommené, Laurens Bacx, Everhardt Becquer, Amoult le Clerck, Arnoult Verhouve, Gherardt van Schoonhove, Nicolaas Pietersz, Balthasar van Vlierden ende Balthasar de Moucheron. 20. Voor de kamer van Delft: Jehan Jansz. Lodensteyn, Dirck Bruynssz. van der Dussen, Gerrit Dircxz. Meerman, Comelis Adriaenssz. Bogaert, Michiel Janssz. Sasbout, Willem Joosten d’Edel, Dirck Gerritsz. Meerman, Jehan Praet, Jacob Sandersen Balbiaen, Hendrick Otte ende Jasper Moerman. 21. Voor de kamer Rotterdam: Fop Pietersz. van der Meyden, Willem Janssz. Frack, Gerryt Huygensen, Pieter Leonaertsz. Busch, Jehan van der Veecken, Willem Janssz. van Loon, Jehan Jacobsz. Musch, Adriaen Spyeryng ende Comelis Matelief de Jonge. 22. Voor de kamer Hoorn: Claes Jacobsz. Syms, Cornelis Comelisz. Veen, Willem Pietersz. Crap, Pieter Janssz. Liom, (N.B. In het origineele octrooi staan achter de 4 namen van Hoorn twee regels stippeltjes. Klaarblijkelijk was men bij het teekenen van het document in Den Haag niet op de hoogte van de namen van alle Hoomsche bewindhebbers. Uit andere stukken blijkt, dat nog moesten volgen de namen: Vrerick Gerritsz. Schilder, Outger Jacobsz. en Pieter Janssoon Schock. Het openlaten van deze drie namen is oorzaak, dat alle auteurs het totaal aantal bewindhebbers bij de oprichting stellen °P 73j terwijl het inderdaad 76 moet zijn.) 23. Voor de kamer Enkhuizen: Lucas Gerrytz., Willem Cornelisz. de Jonge, Jehan Pietersz. Schram, Hendrick Gruyter, Jehan Laurensz. van Loosen, Dirck Dircxz. Steenhuysen, Jacob Jacobsz. Hynloopen, Fran?ois du Gardyn ende Willem Brasser. 24. Indien eenige dezer bewindhebbers overlijden of ontslag nemen, zullen, indien de kamers dit goedvinden, geen opvolgers worden benoemd, totdat de volgende getallen zullen zijn bereikt: 25. Voor Amsterdam 20, Zeeland 12, Delft 7, Rotterdam, Enkhuizen en Hoorn eveneens 7. (N.B. Het totaal aantal voor alle kamers zou dus normaal 60 zijn.) 26. Bij het ontstaan van een vacature zullen de overgebleven bewindhebbers der betrokken kamer een voordracht opmaken van drie bekwame en geziene personen, en uit dit drietal zullen de staten der provincie een benoeming doen. Dit benoemingsrecht mogen de staten ook aan een ander lichaam delegeeren. (N.B. Het is regel geworden, dat de provinciale staten de benoeming overdroegen aan de vroedschappen der steden, waar de kamers gevestigd waren. Dit verklaart, dat men onder de bewindhebbers vrijwel uitsluitend personen uit de stedelijke reeeerinescolleges vindt.) 27. De bewindhebbers moeten onder eede plechtig beloven, hun ambt getrouw te vervullen, en in het aannemen van inschrijvingen en het uitdeden van dividenden te zullen handelen zonder aanzien des persoons. 28. Om tot bewindhebber te worden gekozen, moet men minstens 6000 gulden aandeel in de compagnie hebben, behalve voor Hoorn en Enkhuizen, waarvoor 3000 gulden genoeg is. 29. De bewindhebbers genieten 1 procent van de kosten der uitreeding, en evenveel van de waarde der inkomende retouren uit Indië, van welk totaalbedrag Amsterdam de helft krijgt, Zeeland V« en de vier andere kamers ieder x/u. 30. Zij mogen ten laste van de compagnie geen provisie brengen voor opgenomen gelden, noch aan anderen commissieloon uitkeeren. 31. Van hun provisie moeten de bewindhebbers hun boekhouders, kassiers en ander personeel betalen, zoodat die kosten niet ten laste van de participanten komen. 32. Mocht een bewindhebber insolvent geraken, dan zijn de andere bewindhebbers der zelfde kamer aansprakelijk voor de schaden, die daaruit voor de compagnie zouden voortvloeien. 33. Evenzoo zijn de bewindhebbers aansprakelijk voor hun kassiers. 34. Om het effect van de compagnie te krachtiger te doen zijn in het belang van den lande, den handel en de aandeelhouders, zal niemand buiten de compagnie uit de republiek mogen varen beoosten de Kaap de Goede Hoop of door de Straat van Magalhaes, op verbeurte van schepen en lading, behalve de beide Rotterdamsche compagnieën, (die krachtens de hun vroeger verleende concessie nog recht hadden op twee reizen door de genoemde straat) mits ze hun schepen daartoe binnen vier jaar afzenden. 35. De Vereenigde Compagnie zal in de landen beoosten de Kaap, tot aan de Straat van Magalhaes, in naam van de staten-generaal, met vorsten en potentaten contracten en verbonden mogen aangaan; ze mag forten bouwen, gouverneurs en rechters aanstellen, soldaten in dienst nemen, mits alle aangestelden een eed van trouw doen aan de staten-generaal en, voor zoover den handel aangaat, aan de compagnie. Worden ambtenaren door haar ontslagen, dan zullen die het recht hebben, indien ze meenen onrechtvaardig te zijn behandeld, zich op de staten-generaal te beroepen. Bij aankomst van schepen uit Indië zullen de bewindhebbers verplicht zijn, de staten-generaal van het verrichte daar te lande op de hoogte te stellen, om daarop hun goedkeuring of bevestiging te verkrijgen. 36. Indien de compagnie in Indië benadeeld of bedrogen wordt, zal zij daarvoor op de wijze, die haar het best schikt, vergoeding mogen eischen of met geweld nemen, mits bij thuiskomst der schepen de colleges van admiraliteit daarvan op de hoogte worden gesteld. De daarbij verkregen goederen (N.B. bedoeld is op vijanden behaalde buit) zullen in het vaderland ten voordeele van de compagnie worden verkocht. 37. Zoo ook zal zij op de landsvijanden veroverde schepen mogen te gelde maken, waarbij zij eerst de in den strijd door haar geleden schade mag aftrekken, om dan van het resteerende, zooals dat gebruikelijk is, 20 procent aan de admiraliteitscolleges en 10 procent aan ’s lands admiraal (= prins Maurits) uit te keeren. 38. De door de compagnie aan te voeren specerijen, Chineesche zijde en katoenen stoffen zullen nooit aan in- en uitvoerrechten hooger belast worden dan volgens het thans, in 1602, geldende tarief. 39. Zonder toestemming van de compagnie zal de landsregeering nooit beslag mogen leggen op haar schepen, kanonnen of ammunitie. 40. De compagnie zal bij den verkoop harer specerijen gebruik moeten maken van de Amsterdamsche gewichten. 41. Bij verkoop van specerijen zullen de kamers het gebruikelijke waaggeld moeten betalen, doch niet bij het overladen van hare schepen in de pakhuizen. 42. Die iets op de compagnie te pretendeeren heeft, zal niet gerechtigd zijn beslag te leggen op de personen of goederen der bewindhebbers, maar de compagnie als zoodanig voor den rechter moeten dagen. 43. De provoosten van de compagnie zullen het recht hebben op het gebied van den staat het aangemonsterde scheepsvolk zoo noodig te arresteeren en aan boord te brengen, mits de plaatselijke autoriteiten daarvan te voren kennis gevende. 44. Als een vergoeding voor dit octrooi zal de compagnie aan den staat betalen een som van 25000 gulden, welk bedrag de staat echter weer inlegt als aandeel in de compagnie, om daarvan hetzelfde effect te genieten als de andere participanten. 45. De bevelhebbers der thuiskomende vloten zullen verplicht zijn een verslag van hun reis te komen uitbrengen aan de staten-generaal. 46. Alle autoriteiten en ingezetenen worden gelast, deze punten stipt na te komen. Door de aanneming van het octrooi was de basis voor de Vereenigde Nederlandsche Geoctroyeerde Oostindische Compagnie, kortweg Vereenigde Oostindische Compagnie of V.O.C., gelegd. Wij zullen nu nagaan, op welke wijze uitvoering gegeven werd aan de voorgeschreven bepalingen en hoe dus de compagnie daadwerkelijk tot stand kwam. Ter uitvoering van artikel 10 van het octrooi, hetwelk bepaalde dat ieder ingezetene van de republiek aandeel zou kunnen nemen, werden op de kantoren der 6 kamers z.g. participatie-boeken neergelegd, waarin elk deelnemer persoonlijk, dan wel door tusschenkomst van een bewindhebber, voor elk willekeurig bedrag kon inschrijven. Toen op den avond van 31 Augustus de termijn verstreken was, bleken de volgende kapitalen beschikbaar te zijn gesteld: Amsterdam f 3674915 Zeeland „ 1300405 en 4 stuivers Delft „ 469400 Rotterdam ,, 173000 Hoorn ,, 266868 Enkhuizen ,, 540000 Totaal ,, 6424588 en 4 stuivers Gemakshalve heeft men na eenigen tijd een aantal inschrijvingen afgerond en toen is het totale kapitaal gekomen op f 6440200, in welk bedrag tot het einde van de compagnie geen wijziging meer is gebracht. Van de oorspronkelijke inteekenboeken is alleen het Amsterdamsche bewaard gebleven, en het loont ten zeerste de moeite, dit wat nader te bekijken. Het valt dan allereerst op, dat de eerste inschrijving, die van den bewindhebber Gerrit Bicker, ten bedrage van f 12000, eerst op 5 Augustus is geschied, dus ruim vier maanden na de openstelling. Blijkbaar had niemand de eerste willen zijn, want nu de ban eindelijk gebroken was, volgden er dagelijks tientallen liefhebbers, en dat wel uit alle deelen van het land, ook van plaatsen, welker inschrijvingen men niet te Amsterdam zou verwachten. Immers, dat deelnemers uit Groningen, Leeuwarden, Arnhem, Nijmegen, Utrecht, Haarlem, Monnikendam etc. zich te Amsterdam doen inschrijven, ligt voor de hand. Van participanten te Alkmaar en Schiedam verwacht men anders; voor hen lijken de kamers te Hoorn en Rotterdam aangewezen. Om welke redenen deze lieden Amsterdam prefereerden, is niet duidelijk. Nog vreemder lijkt het, dat ook een Middelburger en een Rotterdammer hun inschrijvingen te Amsterdam plaatsen en de in hun eigen woonplaats gevestigde kamers voorbijgaan. Misschien wilden zij voor het betrekkelijk kleine kringetje van zakenmenschen in hun woonplaats niet weten, voor hoeveel zij participeerden. Ook in het buitenland wonende Nederlanders komen voor; wij vonden onder de participanten te Londen en te Wesel gevestigde landgenooten. Een der grootste inschrijvingen lijkt afkomstig te zijn van een te Amsterdam wonenden Duitscher, die men dan blijkbaar maar als landgenoot heeft beschouwd, zooals men trouwens met Oost-Friezen en andere „Oosterlingen” wel meer deed. Wij leiden ’s mans nationaliteit af uit de spelling zijner inschrijving, die aldus luidt: „lek, Wessel Schenck, belove up toe bringe in diser Companey, up die conditië, int hoofft van dese boeck verhalt (bedoeld is verhaald) die sume vieff duysent £ VI... f 30000.” (een pond Vlaams was f 6) De bedragen der inschrijvingen in het Amsterdamsche participanten-boeck loopen zeer uiteen. Er zijn twee inschrijvingen van f 50, een van welke is gestort door burgemeester Reynier Pauw, op naam van een zijner dienstmaagden. Pauw heeft trouwens meer leden van zijn personeel met kleine inschrijvingen bedacht. Verder is er één inschrijving van f 60, diverse van 75, 100 en 150 gulden, doch de meeste loopen in de duizenden, soms zelfs in de tienduizenden. Wanneer men de getallen in de kolommen doorziet, vindt men als grootste bedrag f 60000, ingeschreven door den bekenden Amsterdamschen koopman Pieter Lyntgens, waarop volgen de muntmeester van Leeuwarden, Wilm van Vyersz., met f 55000 en de bewindhebber Jacques de Velaer met 45 000. Bij nader onderzoek echter blijkt Lyntgens toch niet de grootste aandeelhouder te zijn; verschillende inteekenaren hebben namelijk meer dan éénmaal ingeschreven, en onder deze is er een, wiens totaal nog belangrijk boven dat van Lyntgens uitgaat, namelijk de bekende grootkoopman Isaac Lemaire, waarschijnlijk wel de rijkste landgenoot. Wij vonden van hem, behalve belangrijke inschrijvingen ten name van zijn vrouw en vele zijner kinderen (hij had er 22!), voor zich persoonlijk de volgende bedragen: Op 5 Augustus . f 12000 Op 14 Augustus . f 12000 Later op dienzelfden I4den Augustus nogmaals f 12000 Op 30 Augustus f 36000 Op 31 Augustus f 25000 Zoodat hij met een totaal van f 97000 de grootste der oorspronkelijke aandeelhouders was. Op hem volgden dan Lyntgens met f 60000, Jacques de Velaer, die driemaal inschreef voor een totaal van f 57900, en muntmeester Van Vyersz. met f 55000. Ook inschrijvingen van 36000 en 30000 gulden komen voor. Het blijft mogelijk, ofschoon niet waarschijnlijk, dat in Zeeland of elders nog grootere kapitalen door één persoon zijn ingeschreven (b.v. door De Moucheron), evenzeer trouwens als het theoretisch mogelijk is, dat mannen als Lemaire en Lyntgens ook nog in andere kamers hebben ingeschreven, en dus hun aandeelenkapitaal nöggrooteris geweest. Volgens artikel 11 van het octrooi zouden de participanten hun kapitaal in drie termijnen moeten storten, namelijk \/3 voor de uitrusting van 1603, */» voor die van 1604 en het laatste derdepart voor 1605, doch men is daar om goede redenen van afgeweken. Bij de conditiën van inschrijving was bepaald, dat ieder participant van zijn gestorte kapitaal, zoolang de vloot, voor welker uitrusting het gestorte bedrag bestemd was, nog geen zee had gekozen, rente zou genieten, berekend naar 8 procent per jaar. De bewindhebbers namen dus telkens niet meer op, dan voorloopig voor de equipage noodig was, en dit verklaart, dat de ingeschreven bedragen niet in drie, maar in twaalf termijnen zijn opgevraagd. Voor de eerste uitrusting zijn twaalfdeparten opgevraagd in Mei, Juli, September en October 1603. Inschrijvingen van f 100 en daarbeneden waren van deze regeling uitgesloten en moesten bij eerste aanvrage in hun geheel worden gestort. Zoodra de vloot zee gekozen had, Meld de rentebetaling op en begon het risico voor den participant te loopen. Dit was een oud Nederlandsch gebruik, dat ook bij de voorcompagnieën toepassing had gevonden. Tegen Mei 1603 werden de eerste bedragen opgevraagd en konden de kamers beginnen met de uitrusting van de eerste vloot. Doch inmiddels hadden verschillende oude compagnieën vóór de vereeniging tot stand was gekomen, toebereidselen gemaakt, om in 1602 schepen uit te zenden. Artikel 7 van het octrooi bepaalde uitdrukkelijk, dat deze schepen buiten de eerste tienjarige rekening der V.O.C. zouden vallen. Wel werden ze geadministreerd door Heeren-XVII, maar in afzonderlijke boeken, en uitsluitend ten behoeve van de participanten der oorspronkelijke compagnieën. Deze schepen zijn niet elk op eigen gelegenheid naar Indië gegaan, maar tot één vloot vereenigd. Men noemde deze onderneming, die een soort overgang vormt tusschen de elkaar beconcurreerende vloten van de jaren der wilde vaart en de gemonopoliseerde eenheid der V.O.C., de „Compagnie van de veertien schepen.” Deze benaming was in zooverre onjuist, dat de vloot uit 15 schepen bestond, doch een daarvan, een zeer klein jachtje, het Papegayken, telde men niet mee. In deze gecombineerde onderneming nam de Vereenigde Comp. van Amsterdam deel met 6 schepen; Mauritius, Hollandia, Nassau, Son, Maan en Sterre, benevens het genoemde jachtje; de Vereenigde Zeeuwsche met 3, nl. Zirkzee, Goes en Vlissingen; de in 1601 te Delft opgerichte compagnie met één schip, de Eendragt; de in hetzelfde jaar tot stand gekomen compagnieën in het Noorderkwartier met twee, de Hollandsche Tuyn en de Maagt van Enkhuysen, en ten slotte de compagnie te Rotterdam eveneens met twee, de Rotterdam en de Erasmus. Het bevel over deze onderneming werd opgedragen aan den ons reeds bekenden admiraal Wybrand van Warwijck. Blijkens de hem meegegeven instructie zou het in de eerste plaats zijn taak zijn, een zoo voordeelig mogelijken handel te drijven, wat ditmaal niet zoo moeilijk zou zijn als dat de laatste jaren het geval was geweest, daar men nu niet tegen elkaar zou opbieden, maar als één lichaam handelen. Ook zou men ditmaal geen mededinging van andere Europeanen ondervinden, daar „van dit jaer 1602 geen andere schepen uyt dese landen, nogh oock van Vranckrijck of Engelant varen, als alleen voor dese Compagnie.” Maar naast bevordering van den handel was het de taak van Van Warwijck, in Indië den overgang van de voorcompagnieën tot de V.O.C. te bewerkstelligen. Daartoe werd hem in zijn instructie o.a. opgedragen, om uit te zien naar een geschikt punt voor een blijvende Nederlandsche kolonisatie: „Den admirael ende den breeden raet sullen agt nemen ende letten of ontrent of in de Straat van Sunda niet eenigh bequaem eylant en is, om op de navolgende reyse gepeupleert te werden.” Met de verschillende voorcompagnieën was overeengekomen, dat deze vloot van hunne restanten in Indië 150 lasten, berekend naar 3000 Amsterdamsche ponden elk last, naar het vaderland zou overbrengen, tegen een vergoeding van 1000 gulden het last. Ter beheering hunner dan nog overgebleven goederen en contanten zouden nog eenige ambtenaren dier voorcompagnieën werkzaam mogen blijven. Indien er onder het overige personeel geschikte ambtenaren waren, die in dienst van de V.O.C. wilden overgaan, mocht Van Warwijck hen aannemen tegen redelijke salarissen, „mits altoos niet excedeerende de f 75 ter maent . . . welcke gagiën van den tijt des accoorts af tot laste van dese Compagnie (de V.O.C.) sullen komen.” Ook zal de admiraal de in Indië aanwezige jachten der Amsterdamsche Compagnie mogen ovememen, „mits lettende in aller maniere daarin voorsigtighlijck te handelen en mette prijs in billickheyt te accorderen.” De drie schepen uit Zeeland vertrokken reeds 30 Maart 1602 uit de Wielingen, onder den vice-admiraal Sebald de Weert; zij hadden opdracht eerst naar Ceilon en van daar naar Atjèh te gaan. Van de rest der vloot vertrokken de schepen van Amsterdam en het Noorderkwartier den iyden Juni uit Tessel; die van Rotterdam en Delft, 18 Juni uit het Goereesche Gat gezeild, sloten zich in de Noordzee bij hen aan. Zij zouden bij elkaar blijven tot in den Indischen Oceaan op 8 graden N.B., vanwaar er dan drie rechtstreeks naar Atjèh zouden worden gedirigeerd. De acht overige en het jachtje moesten onder Van Warwijck zelf linea recta naar Bantam zeilen. Daar zou de breede raad, in verband met de omstandigheden in Indië, beslissen, hoe zij verder moesten worden verdeeld, en welke er naar de Molukken en naar China zouden gaan. Het Papegayken was speciaal bestemd om de verbinding tusschen de verschillende schepen, kantoren en eilanden te onderhouden. Wij willen thans een overzicht geven van de verrichtingen dezer vloot, wier werkzaamheden voor een deel beschouwd kunnen worden als behoorende tot de vestiging der V.O.C. Eerst volgen wij dan de drie schepen onder De Weert, 30 Maart 1602 uit Zeeland vertrokken. Overeenkomstig zijn opdracht had de vice-admiraal den koers rechtstreeks op Ceilon gesteld, waar hij 28 November het anker liet vallen op de reede van Baticalo aan de oostkust, waar Joris van Spilbergen een half jaar te voren zoo’n goed onthaal had gevonden. Ook aan De Weert viel een vriendelijke ontvangst door den strandvorst ten deel en hij werd met zes statieolifanten binnen de stad gehaald. Al spoedig bleek hem evenwel, dat hij, evenmin als Van Spilbergen, hier een behoorlijke lading zou kunnen krijgen. Daarom zond hij alvast twee zijner schepen, de Goes en de Vlissingen, vooruit naar Atjèh, en besloot zelf, met zes man, naar den keizer van Kandi op te trekken. Door slecht weer en ongebaande wegen had ons zevental voor den afstand van circa 40 mijl 3 niet minder dan 5 dagen noodig. Halverwegen kwamen hen 7 gezanten van den keizer tegemoet, om te vernemen wie zij waren en met welke bedoelingen zij kwamen. Toen De Weert hun dit verteld had (de conversatie geschiedde in het Portugeesch) keerden twee der gezanten onmiddellijk naar Kandi terug, twee reisden door naar de kust, terwijl de drie overigen de Nederlanders gezelschap bleven houden. Op een halven dagmarsch van de residentie wachtte hun een eerewacht met muziek, terwijl er voor De Weert en enkele der zijnen draagstoelen waren. Ook de ontvangst door den maharadja zelf was uiterst vriendelijk en eervol. In de ontvangstzaal hing het portret van prins Maurits, door Van Spilbergen aan den vorst geschonken. Toen in den loop van het gesprek De Weert zijn zegelring toonde, met hetzelfde wapen dat op het portret stond, was alle wantrouwen geweken. De verhouding werd nu zelfs zeer hartelijk; bij den aanvang van een volgende bespreking sloot de vorst den vice-admiraal „in teecken van vrientschap in sijn armen, hem soo stijf druckende, dat de ribben in’t lijf seer deden en hy veel liever van eene fraaye vryster ware omhelst geweest.” Bij de besprekingen liet De Weert zich ontvallen, dat de Nederlanders onverzoenlijke vijanden waren van de Portugeezen, en dat zijn instructie hem machtigde, die allerwegen aan te tasten. Don Joan, zooals de maharadja door de Europeanen genoemd werd, merkte toen aanstonds op, dat hij dan op de juiste plaats gekomen was, daar niemand zooveel last van de Portugeezen had als hij, en dat hij een ijverig bondgenoot van de Nederlanders zijn wilde. Als dezen de Portugeesche vesting Punto de Gale aan de zeezijde insloten, zou hij, maharadja, die aan de landzijde aantasten; de vice-admiraal moest er maar aanstonds heen zeilen. Dit nu was allerminst de bedoeling van De Weert, die bovendien slechts éen schip tot zijn beschikking had. Hij deelde daarom aan den vorst mede, dat de Nederlanders voor hun hulp de conditie stelden, dat ze alle onkosten vergoed zouden krijgen. Als nu Zijn Hoogheid eens begon met hem een flinke lading te geven, zou hij aanstonds versterking gaan halen. De maharadja wilde dit wel gaarne doen, maar van de oude oogst was niets meer over en het kon nog wel enkele maanden duren, voor de nieuwe voorraden er waren. Zou het daarom niet beter zijn, als De Weert eerst die assistentie ging halen? Op alle mogelijke wijzen trachtte de handige vorst den zeeman voor dit denkbeeld te winnen. Als de Portugeezen uit Punto de Gale verdreven waren, zouden de Nederlanders zich in die plaats mogen vestigen en hij, maharadja, zou hun jaarlijks 2000 kwintalen kaneel ten geschenke aanbieden. Door zijn dochtertje liet hij De Weert een gouden beker, door zijn zoon een met goud gemonteerde kris aanbieden. Hij verklaarde er ernstig over te denken, zijn zoon naar prins Maurits te zenden, om in de krijgskunde te worden onderwezen. Dit alles maakte diepen indruk op den argeloozen zeeman, die ontroerd zijn zwaard aan den kroonprins aanbood en den vorst den steun der Nederlanders toezegde. V* daiK5Lunus een aantai scnepen uit Atjèh gaan halen. De maharadja zwoer daarop, voor eeuwig een vriend van de Hollanders te zullen zijn, en noemde zich e “er°iano en armos (wapenbroeder) van prins Maurits. Met een vorstelijk gelelde keerde De Weert naar Baticalo terug; onder de geschenken, hem meegegeven, bevonden zich 20 kwintalen kaneel en 16 kwintalen peper. Op den I4den Januan 1603 lichtte de Zirkzee het anker, en De Weert richtte den steven naar Atjeh, waar hij voldoende versterking hoopte te vinden om de schoone plannen, m Kandi beraamd, ten uitvoer te kunnen brengen. Den ioden Februari kwam De Weert op Atjèh aan; hij vond er de reeds enkele jaren bestaande Zeeuwsche factorij in goeden staat. Op de reede lagen niet minder T^n 1 Nederlandsche schepen, namehjk twee van de Zeeuwsche Compagnie van De Moucheron, onder Joris van Spilbergen; verder de Hollandia, Hollandsche uyn en Sterre, uit de vloot van Van Warwijck, benevens de twee uit zijn eigen eskader, de Goes en de Vlissingen. Hij had dus uit zijn compagnie er zes tot zijn beschikking en het liefst zou hij daarmede maar dadelijk naar Ceilon zijn teruggekeerd. Doch dit ging nu eenmaal niet; Atjèh was een der rijkste peper-produceerende anden, en De Weert moest ook om de handelsbelangen van zijn compagnie denken en dus een poging doen om lading te krijgen. De sultan ontving hem met alle eeren vriendschapsbewijzen, en ook overigens leek de ontvangst hier veel op die aan de Ceilonsche kust. Immers ook deze vorst vroeg steun tegen de Portugeezen, en ook hij had thans geen voorraden, maar zou die eerst over een goed half jaar uit den meuwen oogst krijgen. Onder de hoofden en bevolking waren er velen, die de groote vloot van gewapende Nederlandsche schepen op hun ree met wantrouwen gadesloegen. Een aantal voorname kooplieden uit Gudjarat (Guzeratte) in VoorIndië, die al jaren lang handel met Atjèh dreven, waren bovendien allerminst gesteld op zulk een groot aantal Hollandsche concurrenten en trachtten te beletten dat dezen peper kregen. Al spoedig merkte De Weert, dat hier geen zaken voor hem te doen waren en hij begon toebereidselen voor zijn vertrek te maken. Van den sultan verkreeg hij toestemming, om een loge voor de V.O.C. in te richten; toen hij me evenwel met een palissade wilde omringen, werd hem dit verboden. Na van Van Spilbergen nog een schip, De Ram, te hebben gekocht, gaf hij den sultan zijn voornemen te kennen, om naar Ceilon terug tekeeren. De vorst verzocht hem eenige gezanten, die hij naar den keizer van Kandi wilde zenden, mee te nemen, wat De Weert met weigeren kon. In den vroegen morgen van 3 April 1603 ging hij met 7 schepen zeil naar Ceilon, waar hem, naar zijn overtuiging, voordeel èn roem wachtten. Drie weken na het vertrek van Atjeh kreeg men de Ceilonsche kust weer in zicht en op den namiddag van 25 April lag de vloot op de reede van Baticalo, waar ook iu de ontvangst allervriendelijkst was. Na eenige dagen bracht de vorst met veel statie een bezoek aan de schepen. Wachtende op berichten uit Kandi, aan welks teizer De Weert schriftelijk kennis van zijn terugkomst gegeven had, poogde hij Intusschen met enkele omliggende plaatsen handelsrelatiën aan te knoopen, met weinig succes evenwel. Nog vóór er berichten uit Kandi gekomen waren, kregen de Hollanders onaangenaamheden met de strandbevolking. Op de schepen had men gebrek aan versche victualie, en om daarin te voorzien, hadden enkele der Nederlanders in het bosch eenige runderen geschoten. Deze dieren bleken van de bevolking te zijn, die ten hoogste verbitterd was. Het baatte niet, of men volledige schadeloosstelling aanbood; de oorzaak zat dieper. Voor de Singhaleezen is het rund een gewijd dier en zij waren in hun heiligste gevoelens gekwetst. Toen daarop de leiders der Hollanders naar den vorst gingen om zijn bemiddeling in te roepen tot het aankoopen van slachtvee, was ook de radja diep verontwaardigd, en zeide, dat de Hollanders zich in dit opzicht nog wreeder gedroegen dan de Portugeezen; die hadden hun runderen altijd ontzien. Hij, koning van Baticalo, wilde liever zijn leven geven, dan het dooden van runderen toe te staan. Sedert dit voorval bleef de verhouding met de kustbevolking gespannen. Den I3den Mei ontving De Weert een brief van den keizer van Kandi, geschreven in het Nederlandsch, en wel door Erasmus Matsbergen, een der opvarenden van de vloot van Van Spilbergen, die in dienst van den maharadja was overgegaan. De vorst deelde mede, dat hij zich in het binnenland op een oorlogsexpeditie bevond. Hij verzocht De Weert, nu een aanval op Punto de Gale te ondernemen, maar vooraf naar hem te komen, om besprekingen te houden. Op dit laatste kon De Weert niet ingaan, daar dit hem te veel tijd zou kosten. Hij maakte evenwel aanstalten om naar Punto de Gale te stevenen, doch even vóór hij de ankers wilde lichten, naderde een groot Portugeesch schip de reede, klaarblijkelijk niet wetende, dat d^ar een vijandelijke vloot lag. Weldra hadden een aantal gewapende sloepen den Portugees omsingeld, en deze gaf schip en lading over, op conditie van lijfsbehoud. Tot vreugde der Hollanders bleek dit schip deel te hebben uitgemaakt van een eskader van vier, en op de volgende dagen vielen ook de dne andere hun in handen. Het spreekt vanzelf, dat dit heuglijke nieuws onmiddellijk aan den maharadja moest worden bekend gemaakt, die er zich zeer verblijd over betoonde. Hij schreef aan den vice-admiraal, dat hij naar Baticalo zou komen, om de overwinning luisterrijk te vieren, maar drong er tevens op aan, de gevangen Portugeezen tot zijn komst aan te houden. Dit laatste stemde De Weert tot nadenken. Hij wist maar al te goed, hoe hevig de vorst de Portugeezen haatte, en veronderstelde nu, dat het aanhouden dienen moest om den maharadja in staat te stellen, zijn vijanden den marteldood te doen sterven. Daartoe wilde de Hollandsche zeeman niet medewerken; hij had immers de Portugeezen lijfsbehoud toegezegd? Daarom liet hij REEDS IN NOVEMBER VAN HET JAAR 1602 WAS DE VICE-ADMIRAAL SEBALDT DE WEERT MET EEN DRIErAL SCHEPEN OP DE REEDE VAN BATICALO (OOSTKUST VAN CEILON) AANGEKOMEN EN MET GROOTE GASTVRIJHEID DOOR DEN VORST ONTVANGEN. OOK DE ONTVANGST DOOR DEN VORST VAN KANDY [N HET BINNENLAND VAN HET EILAND WAS ZEER HARTELIJK: „... OVER AL WAER HY QUAM / WEL GHETRACTEERT / ENDE KOST-VRY GEHOUDEN IS; OMTRENT TER HALVER WEGHEN COMENDE/ZIJN HEM 7 MANNEN ONTMOET / VAN DEN CONINGH GESONDEN / OM TE VERNEMEN WAT SCHEPEN ENDE yOLCK OP SIJN CUSTEN GHECOMEN WAREN:... DEN CONINCK DE TIJD INGE ONTFANGENDE / SONT HEM VOORTS EENICH VOLCK MET SPIJS / FRUYTEN / ENDE ANDERE LIEFLIJCKHEDEN TEGHENS: ENDE DAER OP MEDE SIJN SWAGER / MET OMTRENT 100 MANNEN / MET PIJPEN / TROMMELEN / EN EEN PALANKIN 1 OFTE DRAEGHBEDDEKEN / OM DEN VICE-ADMIRAEL VAN ETTELIJKE PERSOONEN DAER IN TE LATEN DRAGHEN / VOORTS EERLIJCKEN TE ONTFANGEN / ENDE TOT HEM INDE STADT TE GELEYDEN.” ZOOALS OOK ELDERS IN DEN ARCHIPEL, WERD DIT GASTVRIJE ONTHAAL NIET ONBELANGRIJK BEÏNVLOED DOOR DE HOOP VAN DEN VORST VAN KANDY, DAT DE NEDERLANDERS HEM ZOUDEN HELPEN OM DE PORTUGEEZEN VAN CEILON TE VERDRIJVEN. DE PLAAT STELT EEN VOLGENDE ONTMOETING VAN DE WEERT MET DEN VORST VAN BATICALO VOOR, EIND APRIL 1603. „... EEN WEYNICH VOOR DES CONINCX VERTRECK KOMT DAER EEN GOGELAER VOOR DE DACH MET YSERE KETENEN OM 'T LIJF / ... NEEMT EEN GROOT BREET MES AEN DE KETEN VAST GEMAECKT / STEECKT DAER MEDE DOOR HET DICKE VAN SIJN DYE / DE KETEN DOOR HET VLEES DOOR TRECKENDE / LIET DIE SOO INDE WONDEN HANGHEN I ... SOUDE DESELVIGE MEDE DOOR SIJN HALS GESTEECKEN HEBBEN; DOCH ALSOO DE HOLLANDEREN DAER WEYNICH VERMAECK IN HADDEN / WIERDT SULCX ACHTERGELATEN / DE KETEN UYT DE WONDE WEDER TRECKENDE / HEEFT DIE MET SCHOON WATER GESUYVERT / ENDE EEN STUCK VAN EEN AERDEN POT DAER OVER GEBONDEN / HEBBENDE VEEL LIT-TEECKENEN AEN SIJN BEENEN / SOO DAT HY SULCX GEWENT WAS MEER TE DOEN. aAn de goede verstandhouding kwam ruim een maand later plotseling een einde, doordat OP DEN EERSTEN JUNI DE WEERT MET RUIM VEERTIG VAN ZIJN MANNEN ONVERHOEDS DOOR HET GEVOLG VAN DEN VORST VAN KANDY WERD OVERVALLEN EN VERMOORD. WAT DE WERKELIJKE AANLEIDING TOT DEZE BOTSING IS GEWEEST, IS NIET OPGEHELDERD. DE VORST LIET LATER BERICHTEN DAT HIJ DE WEERT, DIE HEM MET EENIGEN AANDRANG HAD UITGENOODIGD OM EENS AAN BOORD DE SCHEPEN TE KOMEN ZIEN, ER VAN VERDACHT HEM GEVANGEN TE WILLEN NEMEN OF HEM AAN BOORD TE WILLEN VERMOORDEN. DE HOLLANDERS ECHTER WAREN VAN MEENING, DAT DE VORST VERTOORND WAS OVER HET LOS LATEN VAN EEN AANTAL PORTUGEESCHE KRIJGSGEVANGENEN, AAN WIEN BIJ DE VEROVERING HUNNER SCHEPEN LIJFSBEHOUD WAS TOEGEZEGD: „DEN CONINGH HET VEROVEREN VAN DESE SCHEPEN VERNEMENDE / WAS HEEL VERBLIJT / DIES HEM GEREET MAECKTEN OM DEN 25 (MEI) NAER MATECALO TOT DEN VICE-ADMIRAEL TE REYSEN / HEM VOOR HEENEN SCHRIJVENDE DAT HIJ DE GHEVANGHENE PORTUGESEN NIET SOUDE LOS LATEN / MAER DOODEN OFTE HEM OVERLEVEREN I ... MAER ALSOO DE PORTUGESEN QUARTIER TOEGHESEYT WAS / HEBBEN SY HAER WOORT DAER IN NIET WILLEN BREECKEN / OM DEN CONINGH DAER MEDE TE BEHAGEN." VERGELIJK KAARTJE VAN CEILON DEEL II P. 455 EN 45^, EN OOST-INDISCHE REYSE ONDER DEN ADMIRAEL WYBRANDT VAN WAERWIJCK P. 7, 17, 18, 21 EN PLAAT 4. aanstonds twee der Portugeesche schepen ontladen en stelde ze toen ter beschikking zijner gevangenen, die er mede naar hun landgenooten aan de kust van Koromandel vertrokken, „haer seer over de beleeftheyt ende goedt tractement van de Hollanderen bedanckende.” De Nederlanders begrepen wel, dat de keizer het vrijlaten der Portugeezen niet vriendelijk zou opnemen, „maer alsoo de Portugesen quartier toeghescyt was, hebben sy haer woort daerin niet willen breecken om den coningh da ermede te behagen. Den 3osten Mei ontvingen zij bericht, dat Don Joan den volgenden dag al zijn intocht in Baticalo zou houden, doch het werd een dag later. Den eersten Juni trok De Weert met 200 man, voorzien van vaandels en voorafgegaan door tamboers en hoornblazers, den vorst tegemoet. Deze deed, alsof hij die ontvangst zeer op prijs stelde, en na eenigen tijd met den vice-admiraal te hebben gesproken, noodigde hij dezen uit, zijn soldaten naar boord terug te zenden en zelf met zijn voornaamste officieren bij hem te blijven eten. De Weert nam dit voorstel aan, maar tijdens den maaltijd hebben een groot aantal gewapende Singhaleezen de Hollanders overvallen en gedood. Ook de soldaten, die zonder hun officieren in troepjes naar de schepen terugkeerden „ghelijck verstroyde schapen,” werden overvallen, en een aantal hunner vonden eveneens den dood. In totaal kostte dit verraad aan 47 Hollanders het leven, terwijl er nog 6 zwaar gekwetst aan boord geraakten. Den volgenden dag verscheen een der Atjèhsche gezanten met een vredevlag bij de schepen en reikte een brief van den maharadja over. Deze trachtte daarin de schuld van zich af te schuiven en stelde het voor, alsof De Weert en zijn officieren van plan geweest waren hem te overvallen, en dat hij dus uit zelfverdediging gehandeld had. Wat er precies gebeurd is, weten wij niet, daar alle aanwezige Nederlanders gedood zijn, en de berichten van andere zijde elkander tegenspreken. Het waarschijnlijkst is, dat de vorst, vertoornd over het vrijlaten der Portugeezen (die hij had willen gebruiken om ze uit te wisselen tegen een zijner zoons, die als krijgsgevangene in Colombo zat), nog meer tegen de Hollanders is ingenomen door de stokerijen der Atjehsche gezanten, die ontevreden waren over de weinige ïgards, waarmede zij aan boord van De Weert’s schepen waren behandeld. Bovendien schijnt De Weert tijdens den maaltijd veel wijn te hebben gedronken en in zijn roes wat erg vrijpostig tegen den heerscher, die aan een goddelijke vereering gewend was, te zijn opgetreden. 3p de schepen moest men nu allereerst een nieuwen vice-admiraal verkiezen en ie breede raad wees daartoe aan den schipper van de Hollandsche Tuyn, Jacob Pietersz., die in zijn nieuwe qualiteit overging op het schip van De Weert, de Zirkzee. De raad schijnt niet aan een wraakneming over de moordpartij te hebben gedacht; trouwens Don Joan was onmiddellijk naar het binnenland teruggekeerd, en den vorst van Baticalo kon men geen medeplichtigheid bewijzen. Men besloot daarom te vertrekken, en wees elk schip zijn bestemming aan: Goes moest naar Bantam zeilen, om daar lading in te nemen en tevens Van Warwijck het treurige nieuws mede te deelen. Vlissingen, Sterre en Hollandsche Tuyn zouden op Atjèh peper gaan innemen, Hollandia en Ram kregen opdracht lading te gaan zoeken op de kust van Koromandel en in Bengalen, terwijl de nieuwe vice-admiraal zelf voorloopig mee naar Atjèh gaan zou. Nog werd het vertrek eenigen tijd uitgesteld, want uit Kandi kwam een bode, die de verontschuldigingen van zijn vorst overbracht, benevens diens duur bezworen verzekering, dat hij de vriendschap der Hollanders wenschte en in zijn residentie een rijken voorraad kaneel en peper voor hen gereed had liggen. De vlootraad oordeelde het voor de toekomst nuttiger, Ceilon niet als vijanden te verlaten, en een onverschrokken jonkman, de ondercommies Jacob Comelisz., bood zich aan, om in Kandi poolshoogte te gaan nemen. Hij werd er zeer heusch ontvangen, maar de beloofde groote lading lag er niet. Toen hij terug kwam, vergezeld van eenige Kandische gezanten, die opnieuw tot samenwerking tegen de Portugeezen uitnoodigden, besloten de Nederlanders, die intusschen van een particulier 80000 pond kaneel hadden gekocht, daar niet op in te gaan. Met wijziging van het oorspronkelijke plan, vertrok de Goes rechtstreeks naar Bantam, terwijl alle andere schepen naar Atjèh koersten. Ook ditmaal was daar geen behoorlijke lading te krijgen; wel trof men er het Papegayken, juist van Bantam gekomen met de tijding, dat Van Warwijck met het gros der vloot op de reede van die plaats ten anker was gekomen. Jacob Pietersz. zond nu Hollandia, Sterre en Vlissingen naar zijn admiraal op Bantam, terwijl hij zelf met Zirkzee en Hollandsche Tuyn door de Straat van Malaka naar het Nederlandsche kantoor op Djohor stevende. In genoemde Straat maakte hij eenige kleine Portugeesche vaartuigen buit en ontving kort daarop een schrijven van den Nederlandschen resident in Djohor, Jacob Buysen, die hem waarschuwde dat de rivier van die plaats door een Portugeesche vloot werd geblokkeerd. Pietersz. trok er onmiddellijk heen en viel de Portugeezen met groote moed en onstuimigheid aan. Ofschoon dezen zich niet minder dapper verdedigden, moesten zij ten slotte toch de blokkade opgeven. De dankbare sultan van Djohor beloonde Pietersz. met een gouden kris. Van Djohor trok men naar het noordelijker gelegen Patani, dat toen een zeer belangrijk kantoor was. Na lang wachten kreeg Pietersz. hier een rijke lading; bovendien stichtte hij er een loge der V.O.C. en knoopte handelsbetrekkingen aan met Siam. Tegen het einde van het jaar 1603 trok hij met de volgeladen Zirkzee naar Bantam, spoedig gevolgd door de Hollandsche Tuyn. Beide schepen aanvaardden in April 1604 de thuisreis. Zij kwamen behouden in het vaderland aan, echter met dan na een langdurige en door vele ziekten geteisterde reis, gedurende welke in totaal 77 opvarenden stierven, onder wie de vice-admiraal Cornelis Pietersz. Thans volgen wij den admiraal Van Warwijck, die den i7den Juni 1602 met 8 schepen en het Papegayken de reede van Tessel had verlaten; op de Noordzee voegden zich de twee schepen van Rotterdam en het eene van Delft bij hem. De uitreis dezer groote vloot is verre van voorspoedig geweest. Al dadelijk was zij genoodzaakt wegens tegenwind te Plymouth binnen te loopen, waar men bijna drie weken werkeloos moest liggen wachten. Eerst den i2den December passeerde men de Kaap de Goede Hoop en van daar zeilden Hollandia, Hollandsche Tuyn en Sterre op eigen gelegenheid naar Atjèh, waar ze, zooals wij reeds zagen, met het eskader-De Weert vereenigd werden. Van Warwijck zelf koerste zuidelijker op en bereikte Bantam op den 29sten April 1603, dat is na een reis van 317 dagen! De eerste onderhandelingen vielen niet mee; ze Hepen over de door de Hollanders te betalen rechten bij den aankoop en inscheep van peper en andere specerijen. De sjahbandar, leider der handelszaken van het rijk, was een hebzuchtig man, die probeerde zooveel mogeHjk los te krijgen. Na zich een tijd lang te hebben verzet, moest Van Warwijck in dit opzicht toegeven, maar toen men het eenmaal over de rechten eens was, ging de handel boven verwachting vlot en binnen twee maanden —, konden de Eendracht en de Maagt van Enkhuysen met een volle lading peper naar het vaderland worden gezonden. Ze ondernamen de reis in gezelschap van den admiraal Van Spilbergen, van de compagnie van De Moucheron. Vier maanden later vertrokken wederom twee schepen, Mauritius en Rotterdam, met een zeer waardevol cargasoen, bestaande uit peper, kruidnagelen, muskaatnoten en foehe. Ook deze maakten de thuisreis in gezelschap, en wel van Jacob van Heemskerck, admiraal van de Amsterdamsche Compagnie, die o.a. twee gezanten van den sultan van Djohor aan boord had, welke een verdrag met prins Maurits wilden gaan sluiten. Kort daarop zond Van Warwijck Goes en Maan naar Grissee; het eerste dezer schepen was hem van Ceilon toegezonden, terwijl hij weldra via Atjèh nog VHssingen, Hollandia en Sterre zag verschijnen. Nadat Goes met een lading van Grissee op Bantam was teruggekeerd, ging ook dit schip, in gezelschap van de inmiddels volladen Sterre, eveneens huis-toe. Ten slotte moeten wij nog melden, dat hij reeds in den aanvang van Juni Erasmus en Nassau naar China had gezonden. Op den 2osten Augustus verkreeg Van Warwijck van den regent van Bantam een “rf met steenen gebouw, om in te richten tot loge der V.O.C. Dit was niet de eerste loge dier compagnie; Atjèh was eenige maanden voorgegaan. Maar het Bantamsche kantoor zou voor de eerstvolgende jaren het middelpunt van ’s compagnies handel laar te lande vormen. Het eerste hoofd dier loge werd de opperkoopman Fran^ois Wittert, die zich met negen man en een flink bedrijfskapitaal in de nieuwe loge nstaUeerde. Van Warwijck voorzag Wittert en zijn raad van eenuitgebreidemstructie. Eoen de admiraal den nden November 1603 eindelijk Bantam verliet, had hij :eeds veel bereikt: hij had een centrum voor ’s compagnies handel gegrondvest, ies geladen schepen naar het vaderland gedirigeerd, twee ter verkenning naar ^.hina gezonden, terwijl de Maan op Grissee in lading lag. Bij zich had hij nog slechts de Zon, Hollandia en Vlissingen, benevens twee jachten. Met dit vijftal /ertrok hij naar Grissee, waar hij de Maan nog aantrof. Dok op Grissee slaagde Van Warwijck er in een loge voor de V.O.C. op te richten. De regent van de plaats gaf de toezegging, dat de Nederlanders in het geheel geen rechten of tollen zouden behoeven te betalen, mits zij hunnerzijds beloofden, geen vijandelijkheden te zullen plegen tegen daar op de reede komende Portugeezen. Deze toezegging werd gegeven, waarna Dirck van Leeuwen zich met zes man in de loge vestigde. Van hier uit zond Van 'Warwijck een der jachten naar Banda, om muskaatnoten te laden} de Maan moest eerst naar Bah en van daar eveneens naar Banda, terwijl de Zon naar Temate, het land van de kruidnagelen, vertrok. Met de overige twee schepen en een jacht lichtte de admiraal den 6den December het anker, om zich zoo spoedig mogelijk naar Djohor te begeven, bevreesd als hij was, dat de sultan van dit rijk door de Portugeezen in het nauw zou worden gebracht. De heerschende westmoesson was evenwel ten zeerste ongeschikt om van Grissee naar Djohor te zeilen, en het duurde bijna vijf maanden, eer hij laatstgenoemde plaats bereikte, waar hij 3 Mei voor anker kwam. Op de reis er heen had hij de westkust van Bomeo aangedaan en te Soekadana een partijtje diamanten gekocht. Weldra bleek, dat zijn vrees niet ongegrond geweest was; na het vertrek van den vice-admiraal Pietersz. had de sultan het weer met de Portugeezen aan den stok gekregen. Van Warwijck spoorde den vorst tot volharding aan en voorzag hem van geschut en ammunitie. Zelf zeilde hij door naar Patani en zond van daar den opperkoopman Comelis Specx met brieven en geschenken naar de koningin van Siam. Hij had vernomen, dat deze vorstin jaarlijks een gezantschap naar China placht te zenden, en hij hoopte dat zij zou toestaan, dat Specx met het eerstvolgende gezantschap mee zou mogen reizen, om handelsrelaties met het hemelsche rijk aan te knoopen. Deze wensch is evenwel niet in vervulling gegaan, daar juist in dit jaar door allerlei omstandigheden geen Siameesch gezantschap vertrok. Den 27sten Juni lichtte Van Warwijck daarop het anker, om zelf naar China te zeilen, waarheen hij, zooals wij zagen, Nassau en Erasmus reeds vooruitgezonden had. Deze beide schepen hadden zich er toe bepaald nabij Macao een zeer rijk beladen Portugeesche „kraak” te nemen en waren vervolgens naar Bantam teruggekeerd. Van Warwijck zelf probeerde het nu elders aan de Chineesche kust, een heel eind noordelijker Han Macao, maar ook hij werd niet tot den handel toegelaten. Wel ontving hij van eenige voorname Chineesche handelaars de toezegging, dat zij eenige jonken met hun meest begeerde producten, zijde en porcelein, naar Bantam en Patani zouden zenden, om ze daar aan de Nederlanders te verhandelen. Langs de kust van IndoChina keerde Van Warwijck nu terug; hij zond de Vlissingen naar Bantam, om daar haar lading aan te vullen en dan de thuisreis te aanvaarden. Zelf bleef hij tot Maart 1605 langs de kust van Zuid-Indo-China kruisen in de hoop, evenals Van Heemskerck, hier een rijke Portugeesche kraak te pakken te krijgen. Op zijn kruistocht vond hij die niet, maar wel, toen hij eindelijk naar Patani terugkeerde. Daar werd er namelijk een door het hoofd van de Nederlandsche loge, den koopman Claes Simonsz. Meebaal, in de rivier geblokkeerd gehouden. Van Warwijck maakte er zich nu meester van, doch de Portugeezen hadden al gelegenheid gehad het kostbaarste deel der lading over land weg te voeren. Nog lag de admiraal op Patani, toen het schip Vlissingen, dat hij reeds lang op Bantam waande, onverwacht terugkwam. Het was, na eerst een Portugeesch scheepje te hebben genomen, voor Djohor met de blokkadevloot der Portugeezen slaags geweest, maar had den aanval met succes afgeslagen. Van Warwijck zond de Vlissingen aanstonds naar Djohor terug, en trok daar zelf ook heen, na de op Patani door Pietersz. gestichte loge der V.O.C. te hebben georganiseerd en onder leiding van den opperkoopman Ferdinand Michiels te hebben geplaatst, wien hij nadrukkelijk het aanknoopen van handelsrelaties met Siam aanbeval. Via Djohor, waar hij den sultan opnieuw van oorlogsmateriaal voorzag, keerde hij nu naar Bantam terug. Hij vulde daar zijn lading aan uit de door Wittert opgekochte voorraden en aanvaardde eindelijk op den 6den Februari 1606 de thuisreis met de Vlissingen en de Hollandia, benevens drie schepen van de V.O.C., die inmiddels met de vloot van Steven van der Haghen in Indië waren aangeland. De terugreis verliep niet zonder tegenslag; het admiraalsschip sprong lek en moest op Mauritius worden hersteld. Daardoor kwam hij eerst in Juni 1607, dus na een afwezigheid van vijf jaren, in het vaderland aan. Van Warwijck’s reis is in vele opzichten belangrijk geweest. Hij heeft de V.O.C. als het ware in Indië geïnstalleerd, door er haar eerste loges te stichten en een aantal nieuwe relaties aan te knoopen. Ook de participanten der oude compagnieën, vereenigd tot de z.g. compagnie der 14 schepen, konden over hem tevreden zijn. Zijn onderneming heeft hun 265 procent van hun inleg teruggegeven, of m.a.w. ze hebben 165 procent winst gemaakt, waarvan 50 procent was verkregen uit op ien landsvijand veroverden buit en de rest uit zuivere handelswinst. Ma beëindiging van den tocht der 14 schepen kon de V.O.C. van het haar verleende nonopolie gaan genieten en is dus feitelijk de geschiedenis van haar stichting ten -inde. Toch kunnen wij dit hoofdstuk nog niet beëindigen alvorens te hebben gevezen op de moeielijkheden, die zij in de eerste jaren ondervond met de Magelaansche Compagnie. Bij artikel 34 van het octrooi had deze Rotterdamsche compagnie handhaving verkregen van de oude rechten, die haar toestonden nog eenige reizen naar Indië te maken door de Straat van Magalhaes, mits ze haar schepen uitzond binnen vier jaren na dagteekening van het octrooi. Haar bewindhebbers evenwel, die op de onderneming onder Olivier van Noort zooveel verloren hadden, dat zij niet eens in staat waren geweest om de gages van het scheepsvolk te betalen, dachten er voorloopig niet aan, weer een vloot uit te rusten, en ze zouden er ook niet gemakkelijk het benoodigde kapitaal voor hebben gevonden. Met een in Februari 1603 uit Indië terugkeerend schip van de Amsterdamsche compagnie ontvingen zij echter een zeer verrassend bericht, dat hun plannen geheel wijzigde. Men zal zich herinneren, dat Van Noort het schip van zijn vice-admiraal, de Hendrick Fredrick, op de westkust van Zuid-Amerika in een storm was kwijtgeraakt, en dat hij het nooit teruggezien had. Welnu, dit schip, dat men reeds lang had afgeschreven, was na een uiterst merkwaardige en aan avonturen rijke reis ten slotte nog op Temate aangeland. Daar hadden de opvarenden het zeer ontramponeerde en niet meer zeewaardige schip met zijn geheelen inventaris aan den sultan verkocht, waarna de meesten hunner met een zelf getimmerd jachtje naar Bantam waren gezeild en daar dienst genomen hadden bij de Amsterdamsche compagnie. De commies van de Hendrick Fredrick evenwel, Bartholomeus de Graeff, was met enkele zijner mannen op Temate achtergebleven, en bij den verkoop van schip, kanonnen, ammunitie etc. had hij betaling in kruidnagelen bedongen. De sultan had zich verbonden zijn schuld uit den oogst der volgende jaren af te doen met 190000 pond nagelen. Deze hoeveelheid alleen zou reeds voldoende zijn, om de kosten van een nieuwe uitrusting geheel goed te maken, daar de nagelen in Holland circa f. 2,50 per pond opbrachten. Toen dan ook de bewindhebbers het heuglijke nieuws ontvingen, maakten zij hun voornemen bekend, om in den zomer van 1603 eenige schepen uit te zenden, die door de Straat van Magalhaes naar de Molukken en China zouden zeilen. Hoewel hun dit, als gezegd, bij het octrooi van de V.O.C. uitdrukkelijk was toegestaan, maakte deze daar toch bezwaar tegen en beweerde, dat zoodanige uitrusting zou ingaan tegen den geest van het haar verleende octrooi. Om de Magellaansche tegemoet te komen, bood zij aan op zeer billijke conditiën de bewuste nagelen en andere restanten, benevens het personeel, voor haar naar Holland over te brengen. Doch daar wilden de Rotterdammers niets van weten en het kwam tot hevige oneenigheden. Ten slotte besloten beide compagnieën, zich te onderwerpen aan de arbitrage van de staten-generaal, en deze publiceerden den 7den October 1603 de volgende beslissing: De Magellaansche Compagnie zal afstand doen van haar rechten op eenige reizen naar Indië. Daartegenover zal de V.O.C. alle specerijen, welke de Magellaansche in Indië heeft, benevens die, welke zij binnen vijf jaar nog zal koopen uit haar in Indië aanwezige middelen, naar het vaderland overbrengen. Zoolang de door De Graeff van den Temataanschen vorst bedongen nagelen nog niet zijn geleverd, mag de V.O.C. op dat eiland geen specerijen koopen. De V.O.C. zal voor het transport der goederen van de Magellaansche de volgende betaling erlangen: voor de eerste twintig lasten, niets; voor de volgende dertig lasten, f 600 het last en voor het meerdere f 1000 het last. Voorloopig waren beide partijen met deze uitspraak tevreden en in de volgende jaren bracht de V.O.C. heel wat specerijen voor de Magellaansche naar het vaderland, doch nog lang niet alles, daar zij allereerst haar eigen producten transporteerde. Ook kreeg de Magellaansche de haar van den sultan toekomende nagelen maar in betrekkelijk kleine afbetalingen, zoodat het heel wat jaren duurde, voor deze transactie was afgewikkeld. In 1613 begon het de V.O.C. te vervelen en zij weigerde verder transport. Ook verklaarde zij zich niet bereid een opvolger voor Bartholomeus de Graeff, die intusschen overleden was, naar Ternate te brengen. Wederom kwam het tot heftige en langdurige oneenigheden. In 1627 bemoeiden de staten van Holland er zich mee en wezen gedelegeerde rechters aan, om in het geschil uitspraak te doen. Eerst den iyden December 1633 volgde het vonnis, dat voor de V.O.C. niet malsch was. Immers zij werd verklaard de overeenkomst van 1603 willekeurig te hebben verbroken en derhalve veroordeeld om de Magellaansche alle geleden schaden met den interest te vergoeden. Het bedrag hiervan bepaalden de rechters op ruim 300000 gulden! Van dit vonnis vroegen de bewindhebbers der V.O.C. revisie aan, met dit succes, dat de vergoeding ten slotte werd teruggebracht tot f 175000. Inderdaad is dit bedrag uitbetaald, waardoor de participanten der Magellaansche, of hunne nazaten, in 1635 nog een slotuitkeering kregen van 85 procent van hun inleg! Alvorens nu de geschiedenis der ontwikkeling van de compagnie te geven, willen wij ten slotte nog kort uiteenzetten, hoe zij in Holland werkte en op welke wijze haar uitrustingen tot stand kwamen. Elk jaar bepaalden Heeren-XVII, welke producten, en in welke hoeveelheden, zij met de dat jaar naar Indië vertrekkende vloot wenschten te ontvangen. Men noemde dit den vaderlandschen „eisch”, zooals de voorraden en artikelen, die de leiders in Indië aanvroegen, de Indische eisch genoemd werd. In verband met hun eisch stelden Heeren-XVII dan het aantal schepen vast, waaruit de vloot zou bestaan, en wezen dan tevens aan, welk aandeel elke kamer in die vloot zou hebben en hoeveel schepen zij op haar werf zou uitrusten. Was de equipage geheel gereed, dan kwamen vertegenwoordigers der kamers bijeen, om de z.g. egalisatie-rekening op te maken. Het octrooi bepaalde in artikel 1, dat Amsterdam van elke uitrusting de helft zou betalen, Zeeland */* en elk der vier kleine kamers l/w. Wat nu elke kamer te veel of te weinig in de equipage-rekening had bijgedragen, werd na het vertrek der vloot verrekend of ge-egaliseerd. Evenzoo ging het met de binnenkomende lading, die in totaal ook verdeeld moest worden volgens de verhoudingsgetallen 8, 4, 1, 1, 1, 1. Wat een kamer in zeker jaar boven of beneden haar quotum aan Indische producten had ontvangen, werd aan het einde van dat jaar ge-egaliseerd. Die egalisatie mocht in producten of in contanten geschieden. Heeren-XVII stelden de prijzen en conditiën voor den verkoop der producten vast, die natuurlijk voor elke kamer dezelfde waren. Ook van de andere lasten maakte men jaarlijks een egalisatie-rekening. Elk ambtenaar, die naar Indië vertrok, was bij een bepaalde kamer aangenomen en ingeschreven, die dan ook zijn gage moest betalen. Maar van het totaal der uitbetaalde gages moest ten slotte Amsterdam weer de helft dragen, Zeeland V*? etc. Evenals van de participatie-boeken alleen het Amsterdamsche is overgebleven, zoo is ook in hoofdzaak alleen van de kamer Amsterdam de boekhouding bewaard (gedeeltelijk ook van Zeeland). Hieruit kunnen op eenvoudige wijze de resultaten van de geheele compagnie worden berekend. Men heeft namelijk slechts de cijfers der Amsterdamsche lasten en lusten te verdubbelen, om de winst- en verliesrekening der geheele compagnie te kennen. TWEEDE HOOFDSTUK DE EERSTE JAREN DER VEREENIGDE OOSTINDISCHE COMPAGNIE IN INDIË )e in 1602 onder Van Warwijck uitgevaren vloot was, zooals wij gezien hebben, uitgerust voor rekening van de oude compagnieën; zij viel buiten de eerste tienjarige rekening en de baten kwamen uitsluitend ten goede aan de participanten der oorspronkelijke ondernemingen op Indië, ook al werd de administratie gevoerd door de bewindhebbers der V.O.C. Maar nauwelijks had Van Warwijck zee gekozen, of Heeren-XVII begonnen met man en macht aan de uitrusting der eerste eigen vloot die, onder bevel van den ons reeds bekenden admiraal Steven van der Haghen, den i8den December 1603 het anker lichtte. Ze bestond uit 13 schepen, waarvan er evenwel een, de Gouda, niet tijdig gereed was en eerst in het vroege voorjaar van 1604 op eigen gelegenheid de groote reis aanvaardde. Klaarblijkelijk was het de bedoeling van bewindhebbers om de landsvijanden niet lang in onzekerheid te laten omtrent de wijze, waarop het nieuwe lichaam, dat nu de geheele Nederlandsche vaart op Indië in handen had genomen, van plan was op te treden. Immers deze eerste vloot maakt, zoowel door haar uitrusting als door de aan den admiraal meegegeven instructie, meer den indruk van een oorlogsexpeditie dan een handelsondememing. Er waren maar betrekkelijk weinig koopmanschappen aan boord, in totaal voor nog geen ton aan waarde, maar zeer veel ammunitie en bijna 71/, ton aan Spaansche realen, het meest gewilde geld over de geheele wereld; ook toen was geld de zenuw van den oorlog. De inleiding of het „manifest” op de instructie spreekt duidelijke taal. Bewindhebbers wijzen er Van der Haghen en zijn raad op, dat de Spanjaarden en Portugeezen, „als vianden van onse gemeene vaderlandt ende de gemeene welstandt” den handel der Nederlanders op Oost en West hebben trachten onmogelijk te maken „met alle onbehoorlycke ende violente middelen, quade ende valsche prakte gelijck de dagelycxe experientie is leerende”. Dan volgen een paar her¬ inneringen aan het wreede optreden der vijanden tegen landgenooten en hun ophitsen der inheemsche vorsten tegen de Nederlanders, die zij als zeeschuimers voorstelden. Dit alles is voor bewindhebbers oorzaak geweest, „dat wy genootsaakt zijn tot bescherminghe van onse luyden ende de ingesetenen van de eylanden ende andere, onse vrunden wesende, alsoock tot voordeel ende verseeckeringh van den Oostindischen handel, alle offentie den Spaniaerts, Portugysen ende hare adherenten aen te doen”. Volgens de instructie zelf moest Van der Haghen eenigen tijd met de hoofdmacht van zijn vloot post vatten in de Straat van Mosambique, om daar de Portugeesche „kraken , op weg van Lissabon naar Goa, op te wachten en te nemen. Vervolgens zou hij van daar hebben te koersen naar Goa zelf, om de Nederlandsche vlag te vertoonen in het gezicht van de residentie van den Portugeeschen vice-rey en, zoo mogelijk, met de Malabaarsche vorsten een verbond van vriendschap te sluiten. Na dit gedaan te hebben moest hij naar Malaka zeilen en den sultan van Djohor in ;en aanslag op deze vesting bij staan, om zich ten slotte naar de Molukken te begeren, en deze specerij-eilanden van Spanjaarden en Portugeezen te zuiveren. Ondanks dit oorlogzuchtige doel mocht de handel niet uit het oog worden verloren en daartoe stelden bewindhebbers aan Van der Haghen een „informatie” ter tiand, waarin de beteekenis van de voornaamste handelsplaatsen van Indië klaar sn duidelijk werd uiteengezet. Wij voegen hier aan toe, dat een der twee Atjèhsche gezanten, in 1602 naar prins Maurits afgevaardigd (de andere was in Nederland overleden), op de vloot van Van der Haghen naar zijn land terugkeerde. Als gezegd stak de vloot 18 December 1603 in zee. Het begin was niet voorspoedig, want eerst den 30sten Mei bevond Van der Haghen zich op de hoogte van de Kaap en hij kwam 21 Juni voor de kust van Sofala in Straat Mosambique ten anker. De Jonge heeft in zijn voortreffelijk werk, De Opkomst van het Nederlandsch gezag in Oost-Indië, de aandacht gevestigd op een episode, die zich hier afspeelde en waaruit blijkt, dat de ruwe Hollandsche zeebonken niet altijd van fijn gevoel ontbloot waren. Van der Haghen stuurde twee zijner schippers met een koopman naar wal, om het land te verkennen. Dit drietal kwam bij een paar hutten, welker bewoners voor de vreemdelingen gevlucht waren. Zij vonden er slechts een vrouw, die zoo juist moeder geworden was. „De vrouw liep heen, alsof het niet geschiet en was, ende haer cleyn kindeke leyde se in ’t sant neder; en wy gaven haer een ider onsen neusdoeck en leyden se het cleyn kindeke op t lijff ende onder ’t hooft; doch niemant van ons drieën of ging met weenende oogen van haer wech, want het niet om te sien was in soo soberen staet de luyden daer leefden”. Weldra evenwel stegen minder weeke gevoelens in de mannen op, want er werd „klaar voor het gevecht” gecommandeerd. Een week lang heeft Van der Haghen hier getracht de landsvijanden zoo zwaar mogelijk te benadeelen, doch is daarin slechts zeer gedeeltelijk geslaagd. Door gewapende sloepen liet hij een kraak van onder het vuur der Portugeesche kasteelen weghalen; het schip had een waardevolle lading ivoor in. Een vijftal kleinere scheepjes deed hij in vlammen opgaan, maar een groot opgezette landtocht met 150 gewapenden leverde niets op. Ook de rijkgeladen uit Portugal verwachte kraken, het eigenlijke doel van het verblijf alhier, kreeg men niet te zien; ze waren klaarblijkelijk tijdig gewaarschuwd. Langer op hen te wachten kwam niet met den voortvarenden aard van den admiraal overeen; daarom liet hij drie schepen in de straat achter en trok zelf den 25sten Augustus 1604 met de rest van de vloot naar de Malabaarsche kust, waar hij den 26sten September aankwam op de reede van Goa. De gewaarschuwde Portugeezen waren op hun hoede en er viel hier niets voor de Nederlanders te bereiken; zij moesten zich bepalen tot vlagvertoon en een beschieting van de stad en de kasteelen. Na eenige weken de plaats te hebben geblokkeerd, verzeilde Van der Haghen naar Calicut, de residentie van den nog steeds machtigen Samorijn, den felsten vijand van de Portugeezen. Deze laatsten, een samengaan van hun Europeesche en Indische tegenstanders willende voorkomen, deden met niet minder dan 20 fregatten een aanval op de Nederlandsche vloot, doch moesten spoedig afdeinzen. Den 6den November kwamen de drie bij Mosambique achtergelaten schepen bij den admiraal terug en den uden dier maand sloot deze in naam van „de Ed. Mogende Heeren Staten-Generaell ende Sijn princelycke Extie Mauritius, etc.” met den Samorijn „een vast verbondt, eeuwige ende onverbreeckelycke alliantie tot verdruckingh der Portugeesen ende alle hare geassocieerde, [om] haer te verdryven uyt alle de landen van Syne Mayesteyt en ook uyt geheell Indiën”. Men vindt deze overeenkomst in deel I van het Corpus Diplomaticum Neerlando-Indicum op blz. 30. Partijen verbonden zich geen vrede met de Portugeezen te sluiten zonder goedkeuring en toestemming van de andere. V7at den handel betreft, werden de Nederlanders uitgenoodigd zoo spoedig mogelijk schepen en volk naar Calicut te zenden, waar ze ter beveiliging van hun menschen en goederen een fortresse zouden mogen bouwen. Drie dagen na het teekenen van deze overeenkomst werd afscheid genomen. Overeenkomstig zijn instructie zond Van der Haghen twee schepen naar Suratte, met opdracht daar een factorij der V.O.C. te stichten, als welker hoofd de koopman David van Deynsen zou optreden. Deze vestiging zou een noodlottig verloop hebben. Nadat de beide schepen weer vertrokken waren, bleef Van Deynsen met een paar helpers en een voorraad geld en goederen op Suratte achter, om daar zaken te doen. Door ophitsing der Portugeezen lieten evenwel hebzuchtige inheemsche machthebbers zich bewegen den weerloozen Nederlandschen koopman gevangen te zetten en zich van de hem door zijn meesters toevertrouwde baten meester te maken. Tot wanhoop gebracht door gruwelijke folteringen heeft de ongelukkige Van Deynsen zich m 1607 door een pistoolschot van het leven beroofd. De compagnie had toen nog geen macht genoeg om wraak te nemen, maar later zou ze op dit wanbedrijf nog terugkomen. Intusschen was Van der Haghen van Calicut naar den Archipel gezeild; hij liet den Atjèhschen gezant door het jacht Delft naar zijn land terugbrengen en kwam zelf met de rest van zijn vloot op Oudejaarsdag 1604 op de reede van Bantam ten anker. Hier werd hij opgewacht door een deputatie uit Ambon. Men zal zich herinneren, dat de admiraal tijdens zijn vorige bezoek aan Indië in 1600 te Hitoe (noordkust van Ambon) het kasteel van Verre, alias Kota-Warwijck, had gebouwd en er een kleine bezetting in gelegd had. Eenige maanden na zijn vertrek had men evenwel, door gebrek aan manschappen, dit kasteel weer moeten verlaten, waarop de Portugeesche admiraal, Andreas Furtado de Mendoza, het had doen bezetten 4 en op bloedige wijze wraak had genomen op de Amboneezen. Tal van dorpen en negorijen had hij in vlammen doen opgaan} de nagel-aanplantingen vermeld. Zoo drukkend was sedert de Portugeesche overheersching voor de Amboneezen geweest, dat zij ten einde raad besloten hadden hun land aan de Nederlanders op te dragen, mits die hen slechts van de gehate onderdrukkers zouden bevrijden. Daar de uit Nederland komende vloten als eerste haven in den Archipel steeds Bantam aandeden, hadden de Amboneezen derwaarts een deputatie gezonden, die nu Van der Haghen op de hoogte bracht van den toestand van hun land en hunne wenschen en verlangens. Onmiddellijk besloot de admiraal, op het verzoek der deputatie in te gaan. Nadat hij, ingevolge zijn instructie, Jan Willemsz. Verschoor tot opperkoopman en hoofd van ’s compagnies handel te Bantam had geïnstalleerd, trok hij 25 Februari 1605 via Djakatra, Gresik (Grissee) en Bima naar Ambon, waar hij 21 Februari voor anker kwam in de baai, nabij het groote Portugeesche kasteel. Terwijl hij aanstalten maakte om het te bestormen, gaven de Portugeezen, nog voor er een schot gelost was, zich den 23sten over. Van der Haghen legde een bezetting in het kasteel en herdoopte het in Victoria. Daarop sloot hij den 25sten een tweetal overeenkomsten met de bevolking, en wel een met den „capiteyn en de hoofden van Hitoe en een tweede met den regent (patih) van Oma of Haroekoe. Ook deze beide overeenkomsten vindt men in het Corpus Diplomaticum Neerlando-Indicum, deel I, blz. 31. Die van Hitoe beloven en zweren allereerst, „de Staten-Generaell van de Vereenigde Nederlanden, Zijn Princelycke Extle ende den gouverneur van Amboyna gehouw en getrouw te zijn, soolang als wy leven.” Zij zouden verder den te benoemen Nederlandschen gouverneur steeds tegen zijn vijanden bijstaan en al hun kruidnagelen alleen aan de Nederlanders verkoopen. Ten aanzien van de wederzijdsche godsdiensten verbonden partijen zich, elkaar „geen molestie nogh overlast” aan te doen. .. De patih van Oma, vroeger een vazal der Portugeezen, stelde zich nu met al zijn onderdanen eveneens onder de staten-generaal en prins Maurits, „wesende hunne vasallen”. Alle diensten en verplichtingen, die hij te voren verschuldigd was aan den koning van Portugal, zou hij voortaan aan de Nederlanders bewijzen. Eenige dagen later, den 6den Maart, verbonden zich een aantal op Ambon gevestigde Portugeezen, die daar met inheemsche vrouwen getrouwd waren, zich m het vervolg als trouwe onderdanen van de Nederlandsche regeering te zullen gedragen; nadat zij dit bij eede bezworen hadden, kregen zij permissie om met hun gezinnen op het eiland te blijven wonen. Men kan het belang der door Van der Haghen op Ambon afgesloten contracten slechts dan naar waarde schatten, als men zich realiseert, dat daardoor de Nederlanders het eerste territorium en de eerste souvereiniteitsrechten m den Archipe verkregen. Aldus beschouwd vormt het in 1605 op Ambon tot stand gebrachte de kiem van het huidige Nederlandsch-Indië. Aan boord van de vloot had zich ook de ons reeds bekende Frederik de Houtman bevonden, die in kwaliteit van opperkoopman was uitgevaren. Door zijn beide vroegere reizen naar Indië, maar niet minder door zijn tweejarig verblijf op Atjèh, was hij een der beste kenners van Indië. Hem installeerde de admiraal nu als eersten gouverneur van Ambon, en als zoodanig heeft De Houtman zeer verdienstelijk werk gedaan. Enkele dagen later splitste Van der Haghen zijn vloot in verschillende deelen. Den vice-admiraal, Comelis Bastiaansz., zond hij met vijf schepen naar Tidore, om daar een aanslag te doen op het Portugeesche kasteel. Eén schip, de Hoorn, bleef voor Ambon, om een lading kruidnagelen in te nemen, terwijl de admiraal zelf met de Vereenigde Provintiën en enkele kleinere vaartuigen naar Banda besloot te gaan. Wij zullen eerst het eskader-Bastiaansz. volgen. Nadat de vice-admiraal den 2den Mei voor Tidore was aangekomen, veroverde hij daar weldra twee Portugeesche vaartuigen en richtte zich vervolgens tegen het kasteel. De vijanden verdedigden zich echter zeer dapper en sloegen twee aanvallen af, waarbij aan weerszijden veel slachtoffers vielen. Bij de derde bestorming belandde een Nederlandsche kogel in het kruitmagazijn der Portugeezen, dat daarop met 76 verdedigers in de lucht sprong. Weldra viel nu het kasteel in Nederlandsche handen; Bastiaansz. stond den bevelhebber der Portugeezen, Pedro Alvarez de Abreu, toe, met al zijn ondergeschikten (volgens Valentijn ongeveer vijfhonderd sterk) op eenige kleine scheepjes naar de Spaansche haven Manila te vertrekken. De Tematanen, die de Nederlanders geholpen hadden, plunderden den inhoud van het kasteel, wat Bastiaansz niet kon beletten. Deze legde er daarop een kleine bezetting in, wat hij voldoende achtte om terugkeer der Portugeezen te voorkomen. Inderdaad zijn dezen niet meer in de Molukken teruggekomen, maar toch ware het beter geweest, als Bastiaansz. den raad van den sultan van Temate had opgevolgd, die adviseerde een sterke bezetting achter te laten. Het volgende jaar kwam namelijk een groote Spaansche vloot uit Manila, onder Don Pedro da Cunha, die het kasteel heroverde en zich bovendien van een deel van Ternate meester maakte. Het zou nu nog jaren duren, eer de Spanjaarden voor goed de Molukken verlieten. Na zijn vertrek van Tidore bracht Bastiaansz. een bezoek aan het eiland Makian (het was de eerste maal, dat dit eiland door Nederlanders bezocht werd) en kreeg daar een volle scheepslading kruidnagelen. Twee zijner schepen vertrokken vervolgens over Bantam, de drie andere over Patani en Djohor, naar het vaderland. Van der Haghen zelf was den isten April van Ambon naar de Banda-eilanden ver- zeildj waar zijn komst dringend noodig was. Hij had namelijk bericht ontvangen, dat daar eenige Nederlanders waren vermoord. De reden daarvan is niet met zekerheid bekend, doch het is waarschijnlijk, dat er een godsdienstkwestie aan ten grondslag lag. Een tweetal Nederlanders zou op Bandanaira tot den islam zijn overgegaan en hun landgenooten, daarover verbitterd, zouden hen hebben vermoord in het huis van een mohammedaansch voorganger. Daarop zou de bevolking in opstand zijn gekomen. Hoe dit zij, het hoofd der Nederlandsche loge, Jacob de Bitter, was naar Ceram gevlucht en had van daar bericht naar Ambon gezonden. Van der Haghen slaagde er in, de gemoederen te kalmeeren en hij sloot den I3den, Juli 1605 een verdrag met de voornaamste hoofden der Banda-eilanden (Corpus Diplomaticum N. I. deel I, blz. 36). Het iste artikel luidde: „dat een igelijck van voorschreven partyen, te weten de Hollanders en de Bandanesen, sullen Godt almaghtigh dienen, elck nae de gratie en gave, die Godt haer verleent heefft zonder malcanderen om zulcx in eenige manieren in de wege te zijn, te beletten, te haten offte den anderen een quaedt herdt toe te dragen, waeruyt dat soude mogen spruyten eenige vyanschap; maer zall d’ een den anderen well bejegenen ende voorstaen, ende ’t rest Gode bevelen”. Verder beloofden de Bandaneezen den opperkoopman Hendrik van Bergel, tot „overste” der V.O.C. benoemd (hij kreeg in 1606 den titel van gouverneur) steeds te zullen bijstaan tegen eventueele vijanden, gelijk ook omgekeerd de compagnie de bevolking van Banda in bescherming zou nemen. Alle nootmuskaat en foelie zou uitsluitend aan de Nederlanders worden verkocht tegen redelijke prijzen. Er is in deze overeenkomst geen sprake van Nederlandsche souvereiniteit; het is louter een verdrag van handel en vriendschap. Nadat Van der Haghen voor zijn schip en het jacht Het Duyfken een rijke lading had verkregen, vertrok hij naar Bantam, van welke plaats hij den ioden October 1605 de thuisreis aanvaardde; 23 Juli 1606 liet hij op de reede van Tessel het anker vallen. Wij willen hier nog aan toevoegen, dat toen hij vele jaren later, in 1620, in de vergaderzaal van Heeren-XVII te Amsterdam een kaart van Ambon zag hangen, waarop het portret van Frederik de Houtman was geschilderd, hij daartegen opkwam, omdat hij, Van der Haghen, de veroveraar van Ambon geweest was. Heeren-XVII moesten dit erkennen en zij stonden hem toe, ,,t’ zynen koste een ander te laten maken en zijn pourtrait daarin te doen schilderen”. Het belangrijkste resultaat van de eerste vloot der V.O.C. is ongetwijfeld geweest het vestigen van het Nederlandsche oppergezag op Ambon, maar ook buiten den Archipel is een niet onbelangrijk resultaat verkregen. Reeds bespraken wij de overeenkomst met den Samorijn, vorst van Calicut aan de Malabaarsche kust. Echter ook aan de niet minder belangrijke kust van Koromandel kwamen eenige vestigingen tot stand en wel door een der schepen uit Van der Haghen’s vloot, het jacht Delft, dat, zooals wij zagen, den uit Nederland terugkeerenden Atjèhschen gezant naar zijn vaderland had teruggebracht. Na dien heeft dit jacht van den Archipel uit tot tweemaal toe een reis naar Koromandel gemaakt, de eerste onder den opperkoopman Guilliam Lodewijcx, de tweede onder diens collega Paulus van Soldt. Eerstgenoemde stichtte in 1605 reeds een loge op de belangrijke plaats Mazulipatnam, waar hij eenige Nederlanders onder Pieter Isaacx Eyloff achterliet, waarna hij naar Bantam terugkeerde. Van daar vertrok Van Soldt in December 1605, liep "erst op Atjèh aan, waar hij voordeelige zaken deed, en richtte zich vervolgens naar Koromandel. Op dit gedeelte der reis ontmoette hij twee Portugeezen, die hij van -en gedeelte hunner lading beroofde. In April op de kust aangekomen, slaagde hij sr in toestemming tot den handel te krijgen op Petapoelie, waar hij een loge stichtte, iie onder bevel kwam van Dirck van Leeuwen. Daarna keerde Van Soldt naar Mazulipatnam terug, waar Eyloff moeilijkheden had gekregen met de plaatselijke regenten, die buitensporige in- en uitvoerrechten eischten, gemiddeld 12 procent. Ioen Van Soldt geen bevredigende oplossing verkrijgen kon, aanvaardde hij persoonlijk de zware landreis naar de hoofdstad van het machtige koninkrijk Golkonda 'n wendde zich tot den vorst. Deze verleende in Augustus 1606 een firman of koninklijken gunstbrief, krachtens welke de Nederlanders in zijn geheele rijk geen ïoogere tollen behoefden te betalen dan 4 procent en bovendien het recht kregen ot het bouwen van een eigen huis op Mazulipatnam, waarvoor hun de grond werd ifgestaan. (Corpus Dipl. N. I. deel I, blz. 45—46). Met een rijke lading kustkleeden keerde Van Soldt in September 1606 naar Bantam terug, waar hij 12 Januari 1607 tankwam. Op de twee reizen van de Delft is de grond gelegd voor den later zoo ïiterst belangrijken handel der Nederlanders aan de kust van Koromandel. Tessel tot Tessel heeft de onderneming van Steven van den Haghen twee jaar n zeven maanden geduurd, terwijl de Delft eerst in het voorjaar van 1608 thuiskwam en dus 41/* jaar was weggeweest. Daar de bewindhebbers der compagnie ninstens een vloot per jaar naar Indië zonden, zal het den lezer duidelijk zijn, dat ich meerdere vloten of deelen van vloten tegelijk in de Indische wateren bevonden n dat een schip soms onder een anderen admiraal thuisvoer Han onder welken iet was uitgevaren. Soms ook waren er twee admiralen gelijk in Indië, een enkele naai was er voor korten tijd in het geheel geen. Van een consequente strakke leiding Ier compagmeszaken in Indië was dan ook in deze jaren geen sprake. tan een deel zijner instructie had Van der Haghen door een samenloop van omtandigheden niet kunnen voldoen, namelijk wat betreft een aanslag op het Portueesche Malaka. Het was Comelis Mateliefï, de jonge, oud-bewindhebber der V.O.C., die, 12 Mei 1605 met een welgewapende vloot uit Tessel gezeild, dit „exploit” ter hand zou nemen. Het toeval wilde, dat Matelieff op Nieuwjaarsdag 1606 bij Mauritius ten anker kwam, juist toen Van der Haghen zich daar met zijn twee thuisvarende schepen bevond. Op genoemd eiland hadden de beide admiraals een bespreking over „den staet ende gelegentheyt van alle Indische saken.” Van der Haghen wees er onder andere op, dat hij Malaka niet had kunnen aantasten; hij gaf zijn collega „den quaden troost”, dat de Portugeesche commandeur dezer plaats, Andreas Furtado de Mendoza, al sedert twee jaar bezig was zijn stad met bolwerken te versterken en dat hij een bezetting van 8000 man tot zijn beschikking had. (Dit bleek later zeer overdreven). Door een en ander liet Matelieff zich niet afschrikken en hij koerste van Mauritius regelrecht naar het Maleische Schiereiland. Een poging om Malaka bij verrassing te nemen, mislukte, waarop hij naar Batoesawer, de hoofdplaats van het rijk van Djohor, stevende. Hier sloot hij den iyden Mei met den sultan een overeenkomst (Corpus Dipl. N. I. deel I, blz. 41—45)- Men zou gezamenlijk de stad aan de Portugeezen ontnemen, waarna de plaats zelf voor eeuwig in vrijen eigendom aan de Nederlanders zou behooren. Het om de stad gelegen land zou aan den sultan (aan wiens voorvaderen de Portugeezen het in 1511 ontnomen hadden) worden teruggegeven. Verder bevatte het contract de gewone bepalingen van handelsvrijheid, wederzijdsche hulp en verbod voor beide partijen om elkander in godsdienstzaken „eenigh schandaell” aan te doen. Nu keerde men naar Malaka terug, maar al spoedig bleek, dat de krachtig versterkte stad slechts door een geregeld beleg zou zijn te nemen. Men omsingelde de plaats dan ook en Matelieff wierp aan de kust een batterij op, waarmede hij den vijand dwong de voorstad prijs te geven. Verder kwam men evenwel voorloopig niet en Matelieff speculeerde op uithongering der stad. Met behulp der Djohoreezen hield hij ze vier maanden ingesloten, gedurende welken tijd er in de vloot zeer velen ziek werden. Ook andere zorgen hielden den admiraal bezig. De aan den wal gelegerde matrozen en soldaten konden van de inlanders arak koopen en dronkenschap was aan de orde van den dag. Bovendien vernam hij, dat de vijand hulp uit Goa verwachtte. Eenige desperate uitvallen der bezetting wist hij af te slaan. Op den i4den Augustus zag men een groote vloot naderen; het was de lang verwachte Portugeesche armada, door den vice-rey uit Goa gezonden om Malaka te ontzetten. Ze bestond uit 16 groote galjoenen, 4 galeien, 1 karveel en 14 fusten. Eenige verwoede gevechten hadden plaats, waarin de armada ernstige verliezen leed, maar ook Matelieff twee schepen verloor. Ten slotte zag deze zich genoodzaakt, het beleg voorloopig op te breken en hij verzeilde naar Batoesawer. Daar sloot hij met den sultan een „tweede accoordt” (Corpus Dipl. I, blz. 47 4^)j waarbij deze asm de Nederlanders, zoolang Malaka niet in hun bezit was, een loge in zijn residentie aanbood. Inderdaad kwam nu een vestiging te Batoesawer tot stand. Onmiddellijk na het teekenen van het nieuwe accoord keerde Matelieff met de vloot naar Malaka terug en deed een verwoeden aanval op de armada. Het succes was ditmaal groot; de Portugeezen verloren 7 schepen en 500 man. Niettemin moest Matelieff van verderen strijd afzien, daar hij de handelsbelangen der compagnie niet mocht verwaarloozen. In een zijner brieven beklaagt hij er zich over, dat hij tegelijk moest handeldrijven en oorlogvoeren, wat moeilijk te vereenigen was. Tot in het begin van Januari 1607 bleef hij nog in de straat kruisen en nam eenige vijandelijke schepen, maar toen dwong de moesson hem zijn reis te vervolgen. Den 6den Januari verdeelde hij zijn 9 overgebleven schepen in twee eskaders; het eene, uit 3 schepen bestaande, zond hij onder zijn vice-admiraal, Olivier de Vivere, naar Atjèh, terwijl hijzelf met de 6 andere via Bantam naar de Molukken zeilde. Tegen de verwachting kon De Vivere op Atjèh geen lading krijgen. Wel sloot hij er met den sultan een „accoordt” (Corpus Dipl. I, blz. 48—50), waarbij onder meer de Nederlanders toegestaan werd te Atj èh een nieuwe loge te bouwen, wat echter voorloopig nog niet geschied is. Vervolgens zond hij een zijner schepen, De Groote Zon, naar Koromandel, om de door de Delft gestichte kantoren te gaan bezoeken, en koerste met de beide andere naar Bantam. Daar kreeg hij een volle lading specerijen en vertrok daarmee naar het vaderland. Beide schepen kwamen in Mei 1608 behouden aan, maar De Vivere zelf was op Mauritius overleden. Reeds te Bantam, waar hij zich maar korten tijd ophield, had Matelieff ongunstige tijdingen uit de Molukken vernomen. In Maart 1606 was aldaar een sterke Spaansche vloot onder Don Pedro da Cunha uit de Philippijnen aangekomen, had het fort op Tidore heroverd en, met de Tidoreezen verbonden, een belangrijk deel van Ternate bezet, vrijwel de geheele westelijke helft van het eiland. De sultan, Said Oedin, was gevankelijk naar Manila gevoerd, waar hij tot zijn dood zou blijven. Zijn zoon, nog een kind, zwierf met een aantal rijksgrooten op Halmahera rond, en zijn voogd, de onderkoning Hidajat, had een afgezant naar Bantam gezonden om de Hollanders te hulp te roepen. Matelieff aarzelde niet en stevende allereerst naar Ambon, waar hij, in overleg met den gouverneur Frederik de Houtman, een aantal dringende zaken afdeed en o.a. aan matrozen en soldaten, die zich daar blijvend vestigen wilden, toestond met Amboneesche vrouwen te trouwen. Vervolgens zeilde hij naar Ternate, waar hij 10 Mei 1607 met 8 schepen aankwam. Op verzoek van den onderkoning bouwde hij aan de oostzijde, bij het dorp Malajoe, een kasteel, dat weldra den naam Orangie kreeg en als tegenwicht voor het Spaansche fort aan de westkust, Gamlamo, diende. Verder sloot hij met de raden van den jongen koning een „accoordt” (Corpus Dipl. I, blz. 50—53). Hij beloofde daarbij met zijn vloot op Ternate te blijven tot aan de voltooiing van het kasteel. Na zijn vertrek zou hij er een behoorlijke bezetting benevens eenige schepen achterlaten. Ook zegde hij toe bij zijn terugkeer in Holland te zullen aandringen op het zenden van een flinke macht naar de Molukken, om de Castiljanen voor goed te verdrijven. Daarentegen namen de Tematanen bij eede de staten-generaal aan als hun beschermheeren. De kosten van het Nederlandsche garnizoen zouden door den sultan betaald worden, die zich ook verbond, alle kruidnagelen alleen aan de Nederlanders te zullen leveren. Geen van beide partijen zou zonder de andere vrede sluiten met de Spanjaarden of Tidoreezen. Intusschen was men met den bouw van de sterkte begonnen; ze kwam vrijwel geheel door den arbeid van de Nederlandsche matrozen en soldaten tot stand, daar de Tematanen, ondanks de dreigementen hunner hoofden en van den admiraal, elk oogenblik drosten en zich in het bosch verborgen. Alleen reeds het denkbeeld, zoo hard te moeten sjouwen als die Hollanders deden, vervulde hen met ontzetting en afkeer. Maar ook bij de blanke zeelieden ontstond op den duur ontevredenheid over het zware graafwerk, waarvoor zij niet waren aangemonsterd, en door dreigementen en beloften moest de admiraal hen aan het werk houden. Den 8sten Juni 1607 was het vrijwel gereed en kon Mateliefï er een bezetting in leggen. Tot hoofd van de Nederlandsche vestigingen in de Molukken benoemde hij Gerrit Gerritsz. van den Buys, die den titel kreeg van gouverneur, terwijl Jan Rosengeyn als kapitein ter zee het bevel kreeg over de 4 jachten, die op Temate werden gestationneerd. Na den 2östen Juni het reeds een maand tevoren door de Tematanen beëedigde accoord te hebben geteekend, vertrok Mateliefï dienzelfden dag met 3 schepen en een jacht naar China, waar hij in opdracht van Heeren-XVII de handelsmogelijkheden moest gaan onderzoeken. Twee maanden later, den 28sten Augustus, ankerde het smaldeel in den mond der rivier van Kanton. Mateliefï begon daar met de mandarijnen te onderhandelen om toestemming te krijgen de rivier op te varen tot aan de stad. Gedurende de langwijlige besprekingen bemerkte hij, dat de trouwelooze mandarijnen heimelijk in contact waren getreden met de Portugeezen van Macao. Toen hij kort daarop een Portugeesche vloot van 6 schepen aan de kim zag opdoemen en nieuwe bewijzen kreeg van de „geveynstheyt” der mandarijnen, moest hij vreezen in de rivier te worden opgesloten en koos, vóór het te laat was, het ruime sop. De tweede poging om met China tot een geregelden handel te komen, had dus al even weinig succes als de eerste door Van Warwijck had gehad. Via Tjsampa, waar hij ververschingen bekwam, keerde Mateliefï naar den Archipel terug en zond daar zijn schepen naar verschillende havens om lading voor het moederland in te nemen. Hijzelf deed Pahan op het Maleische Schiereiland aan en verzeilde van daar naar Bantam, waar hij 27 November 1607 aankwam. Daar vond DE VLOOT VAN CORNELIS MATELIEF VOOR MALAKA 1606, NAAR EEN GRAVURE IN „HISTORISCHE VERHAEL VAN DE TREFFELIJCKE REYSE, GEDAEN ... DOOR ... CORNELIS MATELIEF ... 1605-1608". BEGIN ENDE VOORTGANGH ... DL. II. MET EEN VLOOT VAN ELF SCHEPEN KWAM MATELIEF EIND APRIL 1606 OP DE REEDE VAN MALAKA AAN, EN OP 17 MEI WERD DOOR HEM NAMENS DE V. O. C. EEN OVEREENKOMST GESLOTEN MET DEN VORST VAN DJOHOR, OM GEZAMENLIJK MALAKA OP DE PORTUGEEZEN TE VEROVEREN. REEDS HAD DE NEDERLANDSCHE VLOOTVOOGD GEDURENDE DRIE EN EEN HALVE MAAND DE STAD BELEGERD, WAARBIJ HIJ VRIJWEL UITSLUITEND OP ZIJN EIGEN KRIJGSMACHT (11 SCHEPEN MET ONGEVEER 1200 MAN) WAS AANGEWEZEN, TOEN OP 17 AUGUSTUS EEN PORTUGEESCHE VLOOT VAN 35 SCHEPEN MET 3700 KOPPEN BEMAND VOOR MALAKA VERSCHEEN. MATELIEF WACHTTE DEN AANVAL NIET AF DOCH ZEILDE DE PORTUGEEZEN TEGEMOET EN BRACHT HUN EEN VERLIES VAN TWEE SCHEPEN EN 500 * 600 MAN TOE. DE NEDERLANDERS VERLOREN TWEE SCHEPEN EN 24 MAN. EEN TWEEDE ZEEGEVECHT OP 22 AUGUSTUS BLEEF ONBESLIST. DE TEEKENING GEEFT EEN BEELD VAN HET BEGIN DEZER TWEEDE ONTMOETING: OP DEN VOORGROND EN LINKS 8 VAN DE 9 NEDERLANDSCHE SCHEPEN, MEER NAAR HET MIDDEN HET GROOTSTE DEEL DER PORTUGEESCHE SCHEEPSMACHT BESTAANDE UIT 7 GALJOENEN, 3 GALEIEN EN 12 FUSTEN. OP DEN ACHTERGROND HET VERSTERKTE MALAKA. DEN 24STEN AUGUSTUS ZEILDE MATELIEF NAAR DE HOOFDPLAATS DJOHOR (OP DE ZUIDPUNT VAN HET MALEISCHE SCHIEREILAND) EN SLOOT OP 23 SEPTEMBER EEN NIEUWE OVEREENKOMST MET DEN VORST: „DOCH DEWIJL DAT HET GOD DE HEER ALMACHTIG NIET EN HEEFT BELIEFT / DAT WY DE STAD EN FORTERESSE VAN MALACCA TOT NOCH TOE HEBBEN KONNEN VEROVEREN / WAER DEUR EENIGE ARTIJCKELEN VAN WEERSSIJDEN NIET EN KONNEN WORDEN ONDERHOUDEN / AL NAMELIJCK HET BESITTEN VAN DE STADT VOOR DE HEEREN STATEN,ENDE VAN DE VOOR-STADT / MITSGADERS HET GEHEELE LANT VOOR DE CONING VAN IHOR (DJOHOR), WILLEN SULCKS TOT NAERDER GELEGENTHEYT UYTSTELLEN / DAT GODT DE GRATIE SAL BELIEVE TE GEVE TOT VEROVERINGE DER SELVER / DOOR NEERSTIGHEYT VANDE HEEREN STATEN EN DE CONING VAN IHOR . . .” DE V.O.C. VERKREEG DE TOESTEMMING OM ELDERS IN DJOHOR EEN FACTORIJ TE STICHTEN; EN ZOOALS BEKEND DUURDE HET NOG TOT 1641 ALEER DE „NEERSTIGHEYT VANDE HEEREN STATEN” HARE BELONING VOND IN DE VEROVERING VAN HET HARDNEKKIG VERDEDIGDE EN GOED VERSTERKTE MALAKA. hij het schip, De groote Zon, uit Koromandel gekomen, dat hij rechtstreeks naar de Molukken dirigeerde, daar hij zich over den toestand op Temate bezorgd maakte. Op den dag af een maand na zijn aankomst te Bantam kwam daar een schip uit het vaderland aan; het was de Gelderland, door Heeren-XVII met een speciale geheime opdracht naar de admiraals in de Indische wateren gezonden. De directeuren der compagnie verlangden uitdrukkelijk, dat voorloopig de handelsbelangen naar den achtergrond zouden worden verplaatst en de strijd tegen de landsvijanden de voornaamste plaats zou innemen. Zooals wij beneden zien zullen stond deze opdracht in verband met de vredesbesprekingen, die in Europa begonnen waren tusschen den koning van Spanje en de Nederlandsche republiek. Met name wenschten de Zeventien de Portugeezen uit de Straat van Malaka te weeren. Voor het geval de voorgenomen verovering van de stad Malaka nog niet had plaats gehad, moest Djohor worden bezet en versterkt, en tevens het vaarwater tusschen Malaka en China geregeld worden bekruist. Met de strekking dezer nieuwe instructie was Mateliefï het geheel eens: „Dat de heeren bewinthebberen de negotie willen postponeren ende eerst de oorloge by der hand vatten, daer doen se na mijn oordeel heel wijslijc aen.” Voor hem persoonlijk kwam deze opdracht evenwel te laat, want op hèt oogenblik dat hij haar ontving, kon hij ze niet meer uitvoeren. Ten eerste was de westmoesson doorgekomen en daarmee een zeilen van Bantam naar Djohor onmogelijk. Verder waren zijn schepen over den Archipel verspreid en enkele daarvan reeds op weg naar het vaderland, terwijl hijzelf met het oog op de thuisreis een volle lading had ingenomen. Zoo was hij het aanvankelijk niet met zichzelf eens, wat hem te doen stond. Doch den 6den Januari 1608 verscheen een vaderlandsche vloot van 7 schepen, onder den admiraal Paulus van Caerden, op de Bantamsche ree. Matelieff stelde den nieuw aangekomene terstond in kennis met de geheime instructie, maar deelde hem tevens als zijn persoonlijk gevoelen mede, dat voor het oogenblik hulp voor de landgenooten in de Molukken het eerst noodige was. „Want soo de vyandt al meester in de Straet van Malacca wordt, is de schade wel te verhalen, maer meester wordende in Ternate, is sy irreparabel.” Bovendien was verzeilen naar Djohor in dezen tijd van het jaar toch onmogelijk. Van Caerden, van wien Mateliefï de zeer juist gebleken karakteristiek geeft: „Hart ende couragie scheen hy genoeg te hebben; dan, ware te wenschen geweest, dat hy wat meerder sorghe hadde gehadt”, sloeg den raad van zijn collega in den wind en wendde den steven naar Djohor. Doch na vier dagen kwam hij te Bantam terug; de onbezeilbaarheid van Djohor was hem inderdaad gebleken. Er bleef hem nu niets anders over dan naar de Molukken te gaan. Intusschen maakte Matelieff aanstalten voor de thuisreis. Eerst benoemde hij tot opvolger van Jan Willemsz. Verschoor een der menschen uit zijn eigen vloot, namelijk Jacques l’Hermite, tot directeur van ’s compagnies handel op Bantam. Den 28sten Januari 1608 vertrok hij aan boord van de Oranje huistoe; als passagiers bevonden zich ook een tweetal hooggeplaatste Siameezen aan boord, door hun koning als gezanten naar prins Maurits gezonden. Toen de Oranje den eersten September daarop in de Wielingen voor anker kwam, lag meer dan de helft der bemanning ziek. Matelieff bracht persoonlijk de Siameesche gezanten naar Den Haag, en, na zoowel door de staten van Holland als de staten-generaal te zijn bedankt, werd hij ten paleize van prins Maurits genoodigd, „daer hy den geheelen avond mede alles vertelde, wat hem op de reyse was bejegent”. De bezorgdheid van Matelieff over het gebrek aan tact van den man, op wien de leiding der actie in Indië was overgegaan, zou op den duur gerechtvaardigd blijken. Met 9 schepen in Mei 1606 uit Tessel vertrokken, was Van Caerden niet voor 29 Maart 1607 in de baai van Mosambique aangekomen. Daar landde hij op het eilandje, waarop de versterkte stad der Portugeezen gelegen was en begon deze te belegeren. Bijna twee maanden is hij hiermede bezig geweest en wist daarbij een kerk en eenige andere gebouwen in brand te steken en twee niet zeer waardevolle schepen buit te maken. Maar bij een vastberaden uitval der Portugeezen leed hij ernstige verhezen en gaf toen meteen den strijd op: 18 Mei lichtte hij het anker. Bij het uitzeilen uit de baai verloor hij een zijner schepen, dat aan den grond liep en door den vijand lek werd geschoten. Van Caerden wist opvarenden en lading te redden en stak vervolgens het wrak in brand. Een tiental dagen bleef hij nog voor de baai liggen en zeilde toen naar de Komoren om te ververschen. Daar bleef hij tot in de tweede helft van Juli en besloot toen naar Mosambique terug te keeren, in de hoop daar nu eenige rijke kraken aan te treffen. Toen hij er 4 Augustus aankwam, lagen er inderdaad drie kraken, maar de Portugeezen waren nu natuurlijk op hun hoede en hadden de schepen zoo dicht onder de kanonnen van het kasteel voor anker gelegd, dat Van Caerden er niets tegen kon beginnen. Nog drie weken bleef hij voor de baai liggen, hoewel er nu geen kans op eenig voordeel meer was en vertrok toen ten tweeden male, thans naar Goa, onderweg een Portugeesch scheepje nemende. Maar ook op de Malabaarsche kust kon hij niets uitvoeren, daar de vijand tijdig was gewaarschuwd. Zijn plan was nu naar Malaka te gaan, doch door zijn lang treuzelen voor Mosambique was de gunstige tijd voorbij en de moesson voerde hem regelrecht van Ceilon naar Straat Soenda. Toen hij den 6den Januari bij Matelieff op de reede van Bantam aankwam, was hij reeds een jaar en acht maanden van huis, zonder iets van beteekenis te hebben uitgevoerd en met verlies van een zijner schepen. Wij zeiden reeds, dat hij zijn plan om naar Djohor te zeilen, moest opgeven en den 2isten Januari vertrok hij via Ambon naar Ternate, waar hij 18 Mei aankwam. Hij vond hier de in bezetting gelaten Neder- landsche schepen, vermeerderd met een veroverd Spaansch fregat. In overeenstemming met de geheime instructie, die een aanvallenden oorlog voorschreef, beraamde hij nu een plan om de Spaansche kasteden op Tidore en Gamlamo te veroveren, waartoe de Tematanen hulptroepen te zijner beschikking beloofden te stellen. Nog voordat hij een begin van uitvoering aan deze plannen gegeven had, vernam hij echter, dat het Spaansche fort op Makian maar een zwakke bezetting had en besloot dit eerst te nemen. Met een schip en twee jachten trok hij er heen en kreeg het door een stormaanval in enkele uren in bezit. Behalve kanonnen en andere wapenen viel hem ook een belangrijke voorraad specerijen in handen. Het fort herdoopte hij in Mauritius en gaf het een bezetting onder den dapperen kapitein Apollonius Schotte. De regent van het eiland legde een eed van trouw af aan de Nederlanders en den sultan van Ternate. Nu ontbood Van Caerden ook de overige schepen naar Makian en toen zijn geheele vloot daar op de ree lag, had i Juli 1608 een hevige zeebeving plaats, waardoor twee schepen van hun ankers werden gerukt en op de koraalriffen wrak geslagen. Bemanning en lading konden evenwel worden gered. Het schijnt, dat het verlies van twee zijner grootste schepen voor Van Caerden een aanleiding was, om van den voorgenomen aanval op de Spaansche forten op Ternate en Tidore af te zien. Tegen de instructie zond hij drie schepen naar Bantam, om daar hun lading aan te vullen en dan naar het vaderland te zeilen. Zelf trok hij in Augustus met een klein vaartuig naar een eilandje onder de kust van Halmahera, waarop een Spaansche schans met een bezetting van 10 man lag, die hij veroverde. Weldra bleek, hoe roekeloos het was zich met een klein, nauwelijks weerbaar scheepje in dit vaarwater te wagen. Op den terugtocht werd hij in de baai van Loloda door twee Spaansche galeien aangetast en zoo hevig beschoten, dat hij spoedig veel dooden en gewonden had, zoodat hij zich op genade en ongenade moest overgeven. Hij werd op Gamlamo gevangen gezet, terwijl zijn ongelukkige schepelingen als roeiers op de Spaansche galeien werden geplaatst. Wij zullen Van Caerden later nog ontmoeten. Het is slechts te danken aan de omstandigheid, dat de Spanjaarden sukkelden met gebrek aan manschappen en vivres, dat na de gevangenneming van den admiraal de Molukken niet geheel voor onze landgenooten verloren gingen. Van een krachtige actie der Nederlanders in de Indische wateren zou geen sprake meer zijn, vóór er een nieuwe vloot en een nieuwe bevelhebber uit het vaderland waren aangekomen. Gelukkig zou dit niet heel lang duren. De krachtige Portugeesche armada die, zij het niet zonder ernstige verhezen, er dan toch maar in geslaagd was Mateliefï te beletten zich van Malaka meester te maken, en de Spaansche macht uit Manila, die Tidore had heroverd en WestTernate bezet, waren de bewijzen dat Philips III, koning van Spanje en Portugal, niet geneigd was zonder meer de Nederlanders als concurrenten in de Indische wateren te dulden. Van hun kant wenschten de bewindhebbers der compagnie niet slechts te behouden wat zij reeds verkregen hadden, maar zij wilden tot eiken prijs hun positie in het Oosten versterken, te meer waar er geruchten liepen, dat in het geheim namens den Spaanschen koning besprekingen waren geopend over een mogelijken vrede. Immers, kwam zoo’n vrede tot stand, dan zou de compagnie verder de Portugeesche en Spaansche vestigingen en schepen moeten verschoonen, en zou ze zich niet meer in de plaats der vijanden kunnen stellen, maar hoogstens een bescheiden positie naast of achter hen kunnen innemen. Zoo werden bewindhebbers dan door de omstandigheden genoodzaakt hun vloten meer tot den oorlog dan tot de negotie uit te rusten, waardoor uit den aard der zaak de kosten grooter, de handelswinsten kleiner werden dan onder normale omstandigheden het geval zou zijn geweest. Heeren-XVII verzuimden niet, dit onder de aandacht der statengeneraal te brengen, er op wijzende, dat de strijd, welken de compagnie in Indië voerde, aan het land ten goede kwam, omdat een belangrijk deel der SpaanschPortugeesche macht daardoor in Indië werd vastgehouden. Zij gaven tevens als hun meening te kennen, dat dit hun recht gaf op steun van den lande, afgezien nog van het feit, dat de compagnie zonder dien steun niet zou kunnen doorgaan dergelijke dure expedities uit te rusten. Dat de regeering reeds bij voorbaat overtuigd was geweest van de beteekenis der compagnie als strijdmiddel tegen de landsvijanden, was gebleken bij de besprekingen, die geleid hadden tot de oprichting der V.O.C. Zoowel Oldenbamevelt als de staten-generaal hadden immers in de vereeniging der verschillende kleine compagnieën een zaak gezien, „den welstant der Vereenichde Landen in ’t generaal betreffende”. Velen in den lande, in beginsel voorstanders van een geheel vrijen handel, hadden de oprichting der compagnie gesteund, om daardoor den oorlog tegen Spanje „sooveel doenlijck van dese landen, tot derselver ontlastinge, af te leyden, en die in Oost-Indiën, buyten kosten van den Staat, door de voorschreven Compagnie te laten voeren.” Niets lag dus meer voor de hand, dan dat staat en compagnie elkander steunden. Reeds in 1605 hadden de staten-generaal een eersten stap in deze richting gedaan, door een vloot onder den Zeeuwschen admiraal Haultain naar de Spaansch-Portugeesche kusten te zenden, om zooveel mogelijk het uitloopen van vijandelijke schepen naar Oost- en West-Indië te beletten of althans te bemoeilijken, welke poging in 1606 herhaald werd. Deze tweede onderneming is algemeen bekend geworden door den heldendood van vice-admiraal Reynier Klaessen, die liever de lont in het kruit stak en met vriend en vijand den dood inging, Han zich over te geven. Minder bekend is, dat de compagnie de ondernemingen onder Haultain financieel heeft gesteund, beide keeren met een bedrag van f 125 000. In 1607 trok ten derden male een landsvloot naar de Spaansche wateren, thans onder Jacob van Heemskerck, die zoowel Nova-Zembla als de Molukken uit eigen aanschouwing kende. Het succes was groot, maar duurgekocht: Van Heemskerck vernietigde de Spaansche vloot in de baai van Gibraltar, maar liet daarbij zelf het leven. Ook aan deze onderneming had de compagnie een groot aandeel gehad; tien der schepen en vier j achten waren door haar uitgerust. De staten hebben den steun der compagnie als een leening beschouwd, die later door hulp van hunne zijde is afgelost. Intusschen hadden bewindhebbers verontrustende berichten uit Indië ontvangen, met name over den toestand in de Molukken. Dit deed hen besluiten tegen eind 1607 een krachtige vloot naar Indië te zenden, waarbij zij thans op hun beurt den steun inriepen van de staten-generaal. Dezen stelden twee groote schepen ter beschikking van de compagnie, die, mede door deze versterking, den 22sten December een vloot zee kon doen kiezen, bestaande uit 9 zwaargewapende schepen en 4 jachten, onder den admiraal Pieter Willemsz. Verhoeff, een ervaren en stoutmoedig zeeman, die onder Heemskerck had gediend. Het was in vele opzichten een merkwaardige vloot, die eind 1607 de groote reis aanvaardde. Zoo kreeg de admiraal twee instructies mee, een openlijke en een geheime. De openlijke wekte den indruk, dat de schepen vooral ter negotie waren uitgerust; ze drukte Verhoeff en zijn raad op het hart, met alle vermogen den specerijhandel in de Molukken en den zijdehandel op China te bevorderen. Deze instructie was voorzien van een aantal bijlagen, op den handel betrekking hebbende, o.a. een handleiding voor de kooplieden, die als hoofden der kantoren zouden achterblijven. Maar de tweede, geheime, instructie wees er op, dat het eigenlijke doel was nu eens afdoende met de landsvijanden af te rekenen. Ook thans moest allereerst getracht worden de steunpunten der Portugeesche koloniale macht, Mosambique, Goa en Malaka te veroveren of te beschadigen, waarna de Molukken van vijanden dienden te worden gezuiverd. Alsof twee uitvoerige instructies nog niet genoeg waren, kreeg Verhoeff, zooals wij zien zullen, nog een derde nagezonden. Merkwaardig is de vloot van 1607 ook door een aantal der opvarenden, die later een groote rol zouden spelen in de geschiedenis van Moederland en Indië. Daar was allereerst de vice-admiraal, Fran^ois Wittert, die vroeger reeds in Indië gediend had als opperhoofd van de loge te Bantam. Ditmaal zou hij, na in de Molukken verdienstelijk werk te hebben geleverd, in den strijd tegen een overmachtige Spaansche vloot den heldendood sterven. Verder bevonden zich op deze vloot Jan Pieterszoon Coen, Jacques Specx en Piet Hein. De beide eerstgenoemden, als onderkoopman uitgevaren (Coen op de Hoorn en Specx op het jacht de Griffioen) zouden als gouvemeur-generaal het bewind in Indië voeren; Piet Hein, de toekomstige veroveraar der zilvervloot, als hoogbootmansmaat op de Hollandia uitgezeild, bracht het op dezen tocht reeds tot schipper. De resultaten van de expeditie onder Verhoeff hebben niet aan de verwachtingen beantwoord, speciaal niet de ondernemingen tegen de Portugeesche centra. Verhoeff begon met een belegering van Mosambique, dat thans voor de derde maal een Hollandsche macht om zijn muren zag, maar zich ook nu dapper verdedigde. Daar de admiraal gewaarschuwd was niet in de fout van Van Caerden te vervallen en zich te lang voor deze plaats te laten ophouden, zeilde hij, na haar drie weken vergeefs te hebben ingesloten en eenige vijandelijke schepen te hebben buitgemaakt, den 23sten Augustus 1608 verder. Ruim drie weken later lag hij in de baai van Goa, splitste daar zijn vloot in twee deelen en doorkruiste met beide eskaders de wateren langs de Malabaarsche kust. Het resultaat was de verovering van één kraak. Den 9den September bevond hij zich te Calicut en teekende eenige dagen later een nieuw tractaat met den Samorijn, dat een uitbreiding was der overeenkomst, vier jaren te voren door Van der Haghen gesloten. (Corpus Dipl. N. I., deel I, blz. 53 en 54). Verhoeff verbond zich daarbij „alle faveur, hulpe ende assistentie met schepen en volck te doen om Zyne Mayesteyts en onse vyanden te ruineren en te destrueeren ... en tot dien fine twee schepen van Bantam neffens wel gequalificeerde coopluyden ende cargasoen van onse natie naer Calicut affsenden, om handelinge en commercie van coopmanschappen aldaar te beginnen ende te dryven.” Ten einde aan dit contract uitvoering te geven, zond Verhoeff een snelzeilende sloep naar Bantam, met opdracht aan 1’Hermite, twee a drie schepen met een flinke lading naar Calicut te zenden. Deze bleek echter voorloopig daartoe niet in staat, daar hij geen enkel schip tot zijn beschikking had. Intusschen had Verhoeff het jacht De Griffioen ter verkenning naar Atjèh gezonden en twee andere, De Arend en De Valk, onder den opperkoopman Jacob de Bitter, naar de Koromandelsche kantoren. Aan genoemde kust gekomen, was De Bitter door tegenwind genoodzaakt voor anker te gaan op de reede van Tegenapatnam, een plaats onder den naik van Gingier staande. De Nederlanders vonden daar niet slechts een vriendelijk onthaal, maar ook een ruime gelegenheid om voorraden van de bekende Koromandelsche „kleedjes” op te koopen, welke het meest gewilde handelsartikel in den Archipel uitmaakten. De naik bood aan, een oud vervallen fort van de Portugeezen voor hen te laten opbouwen, „ende met haarluyden in alle vrientschap te negotiëren”. De Bitter ging daar niet dadelijk op in, maar omdat de moesson bijna verloopen was, spoedde hij zich voort naar Mazulipatnam. Hij bezocht zoowel deze plaats als Petapoelie, voorzag beide kantoren van nieuwe lading en geldmiddelen, en vertrok 15 November 1608 weer naar het zuiden, voorzien van een tamelijke lading kleedjes. Vier dagen later ankerde hij andermaal op de reede van Tegenapatnam, en zond een viertal afgevaardigden naar de in het binnenland gelegen hoofdplaats Gingier. Ze werden daar met groote blijdschap ontvangen en verkregen den 3osten November een caul of gunstbrief. (Corpus Dipl. N. I., deel I, blz. 55). De naik verklaarde zich daarbij tot vijand der Portugeezen, beloofde de Nederlandsche vestiging in Tegenapatnam onder zijn bescherming te nemen en, evenals in Golkonda, niet meer dan 4 procent voor in- en uitvoerrechten te eischen. Zoo kwam hier het derde kantoor aan de Koromandelkust tot stand, waartien Nederlanders werden geplaatst. Den i3denDecember vertrokDeBitter naar den Archipel, al dadelijk een flink aantal geschilderde kleedjes medenemende. Wij keeren thans naar de vloot van Verhoeff terug. Deze was van Calicut naar Cochin gezeild, had daar de beide eskaders van zijn vloot weer vereenigd en stevende vervolgens naar de Straat van Malaka. Daar voegde De Griffioen, welk jacht Atjèh bezocht had, zich weer bij hem. Het had twee Atjèhsche gezanten aan boord, die namens den sultan Verhoeff uitnoodigden tot een bezoek aan hun rijk. De admiraal kon dit evenwel, als in strijd met zijn instructie, niet aannemen, doch zond een drietal gezanten met geschenken naar den sultan, om vriendschap te sluiten. Zelf bleef hij in de Straat van Malaka kruisen, waar hij eenige Portugeesche schepen buit maakte. Aangaande de weerbaarheid van Malaka kreeg hij dusdanige informaties, dat het hem niet geraden voorkwam, zonder krachtige hulp een aanval op die plaats te doen. Daarom zond hij brieven naar de Nederlandsche kooplieden te Batoesawer in Djohor, met opdracht om den sultan van dit rijk aan te sporen, ingevolge het met Matelieff gesloten verdrag een aantal schepen en troepen ter beschikking te stellen, ten einde gezamenlijk Malaka te veroveren. Doch de sultan was daartoe niet geneigd. Hij had al in langen tijd geen Nederlandsche schepen meer op zijn ree zien verschijnen, maar wel was er een Portugeesche vloot geweest, die, hoewel ze geen landing had ondernomen, toch veel ontsteltenis onder de bevolking had verspreid. Sedert was de sultan met de Portugeezen in vredesonderhandeling getreden, en hij weigerde nu ronduit met de Nederlanders tegen hen samen te werken. Verhoeff, die niettemin nog een poging wilde wagen, begaf zich in Januari 1609 persoonlijk naar Batoesawer. Wel werd hij daar met grooten luister ontvangen, maar iet bleek hem duidelijk, dat de vrees voor de Portugeezen te groot was. Daar de geheime instructie den admiraal belette, lang in de Straat te blijven, als er geen kans )p een spoedige verovering was, besloot hij nu te vertrekken, te meer, waar hij lositieve berichten ontvangen had van den gevaarlijken toestand der Nederlanders n de Molukken. Hij liet twee schepen, De Roode Leeuw met Pijlen en De Griffioen, >p de reede van Batoesawer achter, om contact tusschen Djohoreezen en Portugezen te beletten, en vertrok den 8sten Februari 1609 met de rest van zijn vloot ïaar Bantam. Op reis daarheen ontmoette hij het jacht De Goede Hoop, dat zeer gewichtige tijdingen uit het vaderland overbracht. sedert het voorjaar van 1606 waren in het geheim onderhandelingen gevoerd usschen vertegenwoordigers der aartshertogen Albertus en Isabella en Neder- landsche autoriteiten, onder wie Oldenbamevelt en prins Maurits, over een vrede of.langdurigen wapenstilstand tusschen Spanje en de Nederlanden. Van Nederlandsche zijde was al dadelijk als eerste eisch gesteld volledige onafhankelijkheid, waarop men van de andere zijde aanvankelijk niet wilde ingaan. Na eenige besprekingen evenwel liet de koning van Spanje weten, dat hij tot een erkenning der onafhankelijkheid wel zou willen overgaan, mits daartegenover volledige vrijheid van godsdienst voor de katholieken zou worden verleend. Gedurende de verdere onderhandelingen had een voorloopige wapenschorsing plaats en in den aanvang van 1608 werd de geheimhouding opgeheven en kwam er een talrijke, schitterend uitgeruste Spaansche deputatie naar Holland, door prins Maurits zelf ontvangen. Een belangrijk punt bij de verdere besprekingen was de zaak van den Indischen handel. Van Spaansche zijde eischte men algeheele opheffing van de Nederlandsche vaart en handel op Oost- en West-Indië; de vertegenwoordigers der staten-generaal verklaarden dit onaannemelijk. Het spreekt van zelf, dat de bewindhebbers der V.O.C. er ook krachtig tegen op kwamen; zij gaven een pamflet uit, getiteld: „Discours by forme van remonstrantie, vervattende de noodsaeckelickheyd van de Oostindische navigatie”. Op hun verzoek nam de vermaarde rechtsgeleerde, Hugo de Groot, „historiograef” der V.O.C., stelling tegen Spanje’s eisch in zijn beroemd geworden verhandeling, Mare Liberum (de Vrije Zee). Een tijd lang scheen een resultaat onmogelijk en waren de onderhandelingen geheel afgebroken, maar eindelijk kon den 9den April 1609 een wapenstilstand voor 12 jaar worden gesloten, het z.g. Twaalfjarig Bestand. Daarbij erkende Spanje de onafhankelijkheid der Nederlandsche gewesten en stond de vrije vaart en handel op Oost- en West-Indië toe. Ook buiten Europa zou het bestand van kracht zijn, maar, wegens den verren afstand, zou het daar eerst na een jaar ingaan. In Indië wist men van de aanvankelijk in het geheim gevoerde besprekingen weinig of niets en de eerste officieele mededeelingen ontving Verhoefï in Februari 1609 met De Goede Hoop, die reeds in den zomer van 1608 uit het vaderland was gezeild. Bewindhebbers deelden mede, dat vredesbesprekingen met Spanje waren aangeknoopt, en dat reeds een voorloopige wapenschorsing was gesloten. Wel konden zij nog niet voor zeker meedeelen, hoe de verdere besprekingen zouden afloopen, maar zij achtten het in elk geval gewenscht, den invloed der compagnie in Indië zooveel mogelijk uit te breiden, het aantal overeenkomsten met mheemsche vorsten te vermeerderen en daaraan kracht bij te zetten door het stichten van een groot aantal kantoren en, als het kon, forten. Het was namelijk zeer goed mogelijk, dat bij een definitieve overeenkomst het beginsel „uti possidetis” zou worden aangenomen, d.w.z. dat elk der partijen zou mogen houden, wat hij reeds had. En dus moest men maken, zooveel mogelijk te hebben! Ten slotte dienden de Indische vorsten, met wie men veelal overeenkomsten tegen Spanje en Portugal had ge- sloten, op een tactvolle wijze te worden voorbereid op een mogelijken wapenstilstand. De door De Goede Hoop aangebrachte „Memorie en Instructie” kwam voor den admiraal Verhoef! wel op een zeer ongunstig tijdstip. Op het Maleische Schiereiland hadden de Nederlanders het tegen de Portugeezen vrijwel afgelegd; immers, zij waren er niet in beslaagd,. Malaka te veroveren en hadden integendeel hun Djohoreeschen bondgenoot naar den vijand zien omzwenken. En uit de Molukken kwamen zeer ongunstige tijdingen van uitbreiding der Spaansche activiteit en onberekenbaarheid der inheemsche vorsten, terwijl juist deze specerij-eilanden de bewindhebbers zoo na aan het hart gingen. In de genoemde Memorie en Instructie stond daaromtrent: „Voomaementlijck so recommanderen wy ulieden de plaetsen van de Moluques en de eylanden van Banda op ’t allerhoochste, als sijnde dese landen en der Compagnie daeraen opt allerhoochste gheleegen; daerom so moet men geen arbeyt, moeyte noch oncosten daerinne spaeren, ja, alle dinghen verby ghaen om de Moluques en de eylanden van Banda boven alle in onse vruntschap ende contract te vercrygen. Ende so eenighe van de Moluques ons mochten wezen affgevallen ofï affgenomen, men moet se by alle wegen sien weder te crygen ende de Portugezen of Castilianen daeraf doen delogeren”. Zoo mogelijk nog sterker stond deze zorg voor de Molukken uitgedrukt in een brief der bewindhebbers van 29 Maart 1608, die tegelijk aan Verhoeff werd overhandigd. Daarin lezen wij: „De eylanden van Banda en de Moluques is het principale wit, waernaer wy schieten,... wy kunnen UE. niets gewisser ordonneren, dan alleenlijck op ’t allerhoochste recommanderen de eylanden, daer de naghelen mette nooten en de foelie groeyen, deselve soekende met tractaet ofte met geweld aen de Comp. te verbinden, vóór den isten September 1609 ofte eerder, oock op elck land een klein fortres opwerpende en met eenich krijghsvolck besettende.” Verhoeff besloot over de uitvoering der ontvangen bevelen overleg te plegen met den president en raad van de Nederlandsche loge op Bantam. Toen hij den I5den Februari 1609 op deze plaats aankwam, heerschten er binnenlandsche oneenigheden, zoodat het al dadelijk niet mogelijk was, overeenkomstig den wensch der bewindhebbers een nieuw contract met den vorst te sluiten. De raad besloot dan ook, de zaken daar ter plaatse over te laten aan het beleid van president 1’Hermite en verder de volgende maatregelen te nemen: 1. De voor Djohor achtergelaten schepen, De Roode Leeuw met Pijlen en De Griffioen, naar Japan te zenden tot het aanknoopen van handelsrelaties, waarop gunstige vooruitzichten bestonden. 2. De vice-admiraal Wittert met 4 schepen naar Makassar te dirigeeren, om er victualie voor de Molukken op te koopen en er, zoo mogelijk, een verdrag te 5 sluiten en een loge te stichten. Vervolgens moest Wittert zich naar de Molukken begeven, waarheen te voren reeds de van Koromandel teruggekeerde Jacob de Bitter met zijn twee jachten gezonden was. j. Verhoeff zelf zou met 8 schepen rechtstreeks naar Banda zeilen, daar een fort bouwen en met de bevolking nieuwe contracten afsluiten. Ten slotte zou Verhoeff, met Wittert vereenigd, de Spanjaarden uit de Molukken verdrijven. Dit plan de campagne was uitstekend van opzet en het beste, dat in de gegeven omstandigheden kon worden beraamd. Op de onderneming naar Japan, die een groot succes werd, komen wij beneden terug; wij zullen ons eerst met den Archipel zelf bezig houden. Op den 8sten April 1609 heten de schepen van Verhoeff het anker vallen op de reede van Bandanaira. Daar lagen alreeds zes Nederlandsche schepen, waaronder ook de Arend en de Valk, onder Jacob de Bitter van Koromandel gekomen. Bovendien vond men er het Engelsche schip Hector, captain William Keeling, dat twee maanden te voren daar was aangekomen. De Engelschman had in die twee maanden niet stil gezeten; hij had agenten afgezonden naar Poelau Ai en Poelau Roen, en, door het aanbieden van kostbare geschenken en brieven van den koning van Engeland, toestemming gekregen om zoowel op Naira als Lontor, waar Nederlandsche loges waren gevestigd, ook Engelsche kantoren te stichten. Tusschen beide naties was daarop een felle concurrentie ontstaan, waardoor de prijzen der noten met meer dan 30 procent opliepen. De Bandaneezen zagen met angst en vreeze de machtige Nederlandsche vloot ten anker komen; zou zij gekomen zijn om versterkingen op hun eilanden te bouwen, of om wraak te nemen voor de vroeger op Banda vermoorde Nederlanders? Toen Verhoeff nu inderdaad te kennen gaf, dat hij op Naira een fort wenschte op te richten ter bescherming van de Nederlandsche personen en handelsbelangen, en daarvoor de toestemming der hoofden vroeg, verzochten dezen uitstel om zich te beraden. Dadelijk begonnen zij zich in het geheim te bewapenen en trachtten een oud Portugeesch fort op Lontor in staat van verdediging te brengen. Bovendien traden ze in contact met Keeling, die hun als het meest af doende middel, om van de Nederlanders af te komen, aanraadde om Naira onder protectie van den koning van Engeland te stellen. Doch daarvoor voelden de Bandaneezen al even weinig. Toen het verleende uitstel verloopen was, drong Verhoeff op een beslissing aan en weigerde pertinent een nieuw uitstel, waarop de orang-kaja’s „naer eenige disputen” hun toestemming gaven. Aanstonds begon de admiraal nu met den bouw, doch men was nog maar kort bezig toen bleek, dat de uitgekozen plaats toch minder geschikt was. Daarom besloot men, een verlaten Portugeesch kasteel te herstellen, AFTEECKENINGHE VAN ’T FORT (NASSAU) OP ’T EYLANDT BANDA (BANDANAIRA). NAAR EEN GRAVURE IN OOST-INDISCHE VOYAGIE ONDER DEN ADMIRAEL W. VERHOEVEN. (BEGIN ENDE VOORTGANGH . . . DEEL II). „DEN 25 (APRIL 1609) IS DEN HEER ADMIRAEL MET SIJNEN BREEDEN RAEDT NEVENS SEVEN HONDERT GHEWAPENDE MANNEN TE LANDE GEVAREN / OM WERCK TE BEGINNEN; DAER COMENDE / VONDEN HET STEDEKEN VANDE INWOONDEREN VERLATEN / DIE NAER HET ANDER EYNDE VAN ’T EYLANDT GEVLUCHT WAREN / 'T WELCKE HAER SEER WEL TE PASSÉ QUAM OM TE LOGIEREN / DIES VOORTS ELCK SIJN QUARTIER ENDE CORPS DE GUARDE VERORDENEERT W1ERDEN / OOCK WEL SCHERPELIJCK VERBODEN / DAT HEM NIEMANDE SOUDE VERVORDEREN SONDER CONSENT UYT SIJN QUARTIER TE GAEN / OM ALLE STROOFERYEN AEN DE INWOONDEREN ENDE VRUCHTEN TE VERHOEDEN: SULCKX DAT SY TOT DEN 3 MAY BESICH WAREN MET BOOMEN AF TE HACKEN / OM PLAETSE TOT HET LEGGEN VAN ’T VOORSZ. FORT TE MAECKEN: DOCH ALSO SULCX GROOTEN ARBEYT / MOEYTEN ENDE KOSTEN WAS / OOCK DE GRONDT NIET AL TE EEQUAEM / SOO IS OP DEN 5 MAY BY DEN ADMIRAEL ENDE BREEDEN RAET GOEDT GHEVONDEN HET OUDE CASTEEL (’T WELCKE VOOR DESE VAN DE PORTUGESEN DAER GHEMAECKT WAS) WEDER OP TE MAECKEN / TE MEER ALSOO DAER ALREEDE EEN MUER OM LACH / OOCK DE GRONDT GOEDT ENDE VAST WAS / WANT HET ANDERE GROOTE MOEYTE ENDE TIJDT SOUDE GEKOST HEBBEN / DIES DAER VIER BOLWERCKEN AENCEMAECKT ZIJN / 2 OP ’T WATER / ENDE 2 TE LANDE LEGGENDE / IS EEN STERCK VIERCANT FORT / GHELIJCK SULCX IN DESE BYGAENDE FIGURE TE SIEN IS.” OOST-INDISCHE VOYAGIE ONDER DEN ADMIRAEL W. VERHOEVEN. BLZ. 50/51. DE AANDACHT WORDT GEVESTIGD OP DEN INDRUK, WELKEN DEZE TEEKENING MAAKT VAN EEN GETROUWE WEDERGAVE DER DETAILS: DE MET PALEN BESCHOEIDE WALLEN, DF. EENVOUDIGE GEBOUWEN, RAMEN, DEUREN EN DAKEN, DE DELEN VLOEREN DER GESCHUTSTELLINGEN, ENZ. „te meer, alsoo daer alreede een muer om lach, oock de grondt goedt ende vast was.” Het werd van vier nieuwe bolwerken voorzien en met 36 kanonnen bewapend. Intusschen werd de stemming der Bandaneezen er niet beter op, speciaal op het andere groote eiland, Lontor, waar zij zich verzetten tegen het bouwen van een nieuwe Nederlandsche loge. Weldra zou de spanning tot een catastrophe leiden. Op den morgen van 22 Mei vervoegde zich een deputatie van orang-kaja’s bij den admiraal, met verzoek tijd en plaats te bepalen voor een accoord, waarbij zij zich bereid verklaarden de Engelschen geheel uit te sluiten. Verhoeff nam dit gretig aan en stemde er in toe twee Nederlanders als gijzelaars af te staan. Dien middag begaf hij zich met zijn raad en een compagnie musketiers naar de afgesproken plaats, maar de Bandaneezen verschenen niet. Toen de admiraal een zijner menschen, die de taal kende, op informatie uitzond, kwam deze terug met de mededeeling, dat de Bandaneezen bevreesd waren geworden, toen zij de gewapende musketiers hadden gezien; zij wilden wel komen, als de soldaten eerst vertrokken. Met een onverklaarbare roekeloosheid voldeed Verhoeff aan dit verzoek, zond de militairen naar het fort en begaf zich met zijn raad naar een meer landwaarts gelegen bosch, waar de orang-kaja’s wachtten. Nauwelijks waren de Nederlanders daar gekomen, of het bosch werd door gewapenden omringd, en de admiraal met al zijn raadslieden, in totaal 34 man, werden afgemaakt. De overmoedig geworden Bandaneezen gingen nu de soldaten achterna, maar dezen sloegen hen op de vlucht en snelden naar het bosch, waar zij slechts lijken vonden, ook die der beide gijzelaars. Zij namen de doode lichamen mee en keerden naar het kasteel terug, „dat sy die nacht wel beset hielden”. Verhoeff’s lijk hadden zij gevonden zonder hoofd en met 29 wonden bedekt, terwijl ook de beide gijzelaars onthoofd waren. De verontwaardiging op de Nederlandsche schepen was groot, toen men daar het gebeurde vernam. Wij merken hierbij op, dat zich in die vloot ook de Hoorn bevond, op welk schip de 22-jarige onderkoopman Jan Pieterszoon Coen diende, die 12 jaar later de Banda-eilanden op onmeedogende wijze voor goed onder Nederlandsch gezag zou brengen. Kan de indruk, dien de moord op Verhoeff en zijn mannen op zijn jeugdig gemoed heeft gemaakt, ook van invloed zijn geweest op zijn latere hardheid? De dood van den dapperen maar roekeloozen Verhoeff was, in deze kritieke tijden, een zware slag voor de compagnie. In den vlootraad besloot men, bij afwezigheid van Wittert, de leiding op te dragen aan den ervaren schipper van de Hollandia, Simonjansz. Hoen, onder den titel van vice-admiraal. Deze kreeg al dadelijk een gewichtige beslissing te nemen. Op den dag na de moordpartij kwam een der op Lontor gelegen Nederlanders, Willem van den Ende, naar den nieuwen viceadmiraal. Hij was door de hoofden van Lontor gezonden om te verklaren, dat zij geheel onschuldig waren aan hetgeen op Naira was geschied. Zij lieten weten, dat de op hun eiland gevestigde Nederlanders geen leed zou geschieden, maar eischten daartegenover, dat het kasteel op Naira zou worden verlaten en dat de vloot zou vertrekken. Even als vroeger, zouden eenige kooplieden mogen achterblijven om vreedzaam handel te drijven. Mocht aan deze eischen niet worden voldaan, dan zouden ze genoodzaakt zijn, zich bij die van Naira aan te sluiten en de Nederlanders op hun eiland te dooden. Zooals verwacht mocht worden verwierp de vlootraad dit ultimatum en gelastte Van den Ende, dit antwoord over te brengen. Doch deze, bevreesd voor zijn leven, durfde de waarheid niet zeggen en beweerde, dat de raad de eischen ingewilligd had. Na eenige dagen kwamen twee orang-kaja’s met Van den Ende opnieuw naar de vloot, om verdere besprekingen te houden; ze werden tot hun verbazing door Hoen gevangen gehouden. Deze zond daarop een brief naar Lontor met de mededeeling, dat de beide gevangenen eerst zouden worden losgelaten, als de twee nog op Lontor aanwezige Nederlanders veilig in de vloot zouden zijn aangekomen. Mochten zij worden vermoord, dan zou hij ook de twee hoofden doen ophangen. Op dezen brief kwam geen antwoord, maar na eenige dagen vernam men, dat de twee op Lontor aanwezige landgenooten inderdaad waren vermoord. De vlootraad beantwoordde deze nieuwe gewelddaad met het hijschen van de bloedvlag, een beschieting van de negorij Lontor en verovering en verwoesting van een deel van Naira. Hoe vreemd het moge klinken, ging onder deze bedrijven de handel klaarblijkelijk door; immers op 22 Juni kon een schip vol noten en foelie naar het vaderland worden gezonden. Ook het kasteel op Naira was voltooid en Nassau gedoopt; Jacob de Bitter kreeg, onder den titel van gouverneur, het commando over de bezetting. Toen hij vernam dat te Selaman, op de noordkust van Lontor, druk gewerkt werd aan den bouw van eenige vaartuigen, besloot hij er met een aantal gewapenden heen te gaan om die te vernielen. De ingezetenen evenwel, geholpen door die van omliggende negorijen, sloegen den aanval af; De Bitter werd hierbij gewond en verloor 9 dooden en 70 gekwetsten. Van Nederlandsche zijde was men overtuigd, dat dit échec voor een groot deel aan captain Keeling te wijten was; deze zou, de toebereidselen gemerkt hebbende, de bewoners van Lontor hebben gewaarschuwd. Hoewel dit niet te bewijzen was, Het Hoen den Engelschman kortweg mededeelen, dat hij binnen vijf dagen zou hebben te vertrekken, waartegen Keeling protesteerde. Dit hielp hem evenwel niet en na enkele dagen uitstel moest hij het anker Hchten. Intusschen hadden die van Lontor, ondanks hun succesvolle verdediging van Selaman, ingezien, dat zij op den duur tegen de Nederlanders niet zouden zijn opgewassen; ook hadden zij gebrek aan voedsel, waarvan de eilanden zelf onvoldoende leverden, en dat van buiten moest worden aangevoerd. Daarom Heten zij vredesvoorsteUen doen. Den ioden Augustus 1609 kwam op het admiraalsschip van Hoen een vredestractaat tot stand. (Corpus Dipl. N. I. deell,blz. 66—69). Het heet te zijn gesloten door alle de eilanden van Banda, doch dit is niet juist, daar het vast staat, dat de hoofden van Poelau Ai en Poelau Roen niet vertegenwoordigd waren. Bij het „euwigh verbondt” beloven beide partijen elkaar „onveranderlycke broederlycke vrundschap”; zij zullen elkaar bijstaan tegen de Portugeezen en andere vijanden, terwijl de orang-kaja’s toezeggen al hun muskaatnoten en foelie alleen aan de Nederlanders te zullen leveren. Het eiland Naira, „met de wapenen geconquesteert”, wordt voor eeuwig in erfelijk bezit afgestaan aan de staten-generaal, prins Maurits en de bewindhebbers der compagnie. Zoo was dan in de Banda-eilanden voldaan aan de nadere instructie der bewindhebbers: het specerijen-monopolie was er verkregen, een der belangrijkste eilanden in Nederlandsch bezit overgegaan en van een kasteel voorzien. De vreugde in de vloot uitte zich door het lossen van 150 kanonschoten, zoodra het tractaat was geteekend. En al dadelijk begonnen de Bandaneezen groote hoeveelheiden noten aan het kasteel af te leveren. Hoen installeerde den I5den Augustus een nieuwen gouverneur, Hendrick van Bergel, daar De Bitter aan zijn voor Selaman opgeloopen wonden was gestorven. Nog een zijner schepen zond hij via Grissee naar Bantam, liet eenige andere voor Naira achter om te laden en vertrok zelf den I9den Augustus met drie schepen naar Ambon. Reeds drie dagen later kwam hij hier aan en bleef er slechts enkele weken. De zaken gingen goed op Ambon onder gouverneur Frederik de Houtman. Hij had 13 Maart te voren het bestaande verdrag van 1605 uitgebreid met een viertal belangrijke negorijen, en 26 April een overeenkomst gesloten met de hoofden van Roemakai op Zuidwest-Ceram. Juist enkele weken vóór Hoen’s aankomst had hij ook het contract met die van Hitoe bevestigd. Niettemin achtte Hoen het zijn plicht, krachtens de nadere instructie, nogmaals een bevestiging te doen bezweeren, wat 26 Augustus geschiedde (Corpus Dipl. N. I., deel I, blz. 70—72). Ook de Ternataansche stadhouders van eenige streken op Zuid-Ceram, nl. Loehoe, Kambelo en Lessidie, werden nu in het verdrag opgenomen. Zonder zich langer dan noodig was op Ambon op te houden, spoedde Hoen zich naar Temate, waar hij 25 September voor anker kwam. Het eerste, wat hij vernam, was, dat juist één dag te voren Wittert van deze plaats vertrokken was en zich met twee schepen, een jacht en een zeilsloep naar de Philippijnen had begeven. Wij dienen eerst na te gaan, wat Wittert tot dusver verricht had. 19 Februari voor Bantam uit de vloot van Verhoeff gezeild, om via Makassar naar de Molukken te stevenen, was Wittert op eerstgenoemde plaats vriendelijk ontvangen. Hij trad er al spoedig in onderhandeling met den sultan, die, in het belang van den handel zijner onderdanen en zijn eigen inkomsten uit havengelden, gaarne opnieuw een Nederlandsche vestiging in zijn land zag. Er was namelijk op Makassar, dat zoowel belangrijk was door zijn overvloed aan victualie als wegens zijn beteekenis als doorvoerhaven van specerijen, reeds van 1605 tot 1607 een factor van de V.O.C. gevestigd geweest, die evenwel in laatstgenoemd jaar wegens ergerlijke fraudes was afgezet. Sedert was er geen vertegenwoordiger van de compagnie meer geweest. Wittert ging met den sultan een overeenkomst aan (die niet bewaard is gebleven), volgens welke binnen het koningskasteel Samboepo een Nederlandsche loge werd gesticht, die onder leiding kwam van Samuel Denis. Vervolgens voer Wittert naar Temate, waar hij 23 Juni voor anker kwam en verslag kreeg van den ongunstigen toestand der landgenooten. Admiraal Van Caerden zat nog steeds te Gamlamo gevangen, zijn vloot was gedeeltelijk vernield, gedeeltelijk verspreid. Het was Wittert met zijn vier schepen niet mogelijk, tegen de sterke Spaansche vestingen op te treden en hij moest voorloopig een andere taktiek volgen. Daarom bevestigde hij allereerst het in 1607 door Matelieff met den sultan gesloten verdrag en breidde het uit (Corpus Dipl. N. I., deel I, blz. 61—65). Merkwaardig is de bepaling, dat, als de Nederlanders vrede sluiten met de Portugeezen en Spanjaarden, de Ternatanen en hun bondgenooten ook in dien vrede moeten worden opgenomen. Verder bouwde Wittert een kleine versterking op het tusschen Tidore en Makian gelegen eiland Moti en legde er een bezetting in. Daar hij nu voorloopig weinig nuttigs meer verrichten kon,besloot hij in dePhihppijnsche wateren te gaankruisen, in de hoop, den vijand eenige rijkgeladen schepen te kunnen ontnemen. Over enkele maanden zou hij dan naar Temate terugkeeren om, vereenigd met de daar verwacht wordende schepen uit de vloot van Verhoeff, krachtig te kunnen optreden. Wij zullen thans even op de geschiedenis vooruitloopen en een kort overzicht geven van Wittert’s sensationeelen tocht. Kruisende langs de westkust der Phihppijnen nam hij een aantal Spaansche schepen, deed den handel tusschen Manila en China zwaren afbreuk en behaalde een ongewoon rijken buit. Dit succes bracht er hem helaas toe, niet op den afgesproken tijd naar Temate terug te keeren, terwijl hijzelf en zijn opvarenden, overmoedig geworden, de vereischte voorzichtigheid uit het oog verloren. Terwijl zij op zekeren dag bezig waren enkele rijkgeladen jonken van hun lading te berooven, werden zij verrast door een aantal Spaansche oorlogsschepen uit Manila. Een verwoed gevecht ontstond, waarin ten slotte Wittert, na manmoedige tegenweer, met het grootste deel van zijn mannen sneuvelde. Twee zijner schepen vielen de Spanjaarden in handen; slechts het jacht en de zeilsloep slaagden er in te ontkomen en konden de onheilstijding naar de Molukken overbrengen. Inmiddels was, zooals wij zagen, één dag na Wittert’s vertrek van Temate, Hoen daar met zijn drie schepen aangekomen. Op de uiterste noordpunt van het eiland, bij het dorp Takoni (of Takoma) legde hij een versterking aan, die dennaamWillem- stad ontving; de bedoeling hiervan was de rondom gelegen belangrijke nageldistricten aan den Spaanschen invloed te onttrekken, wat inderdaad gelukte. Met medewerking der Tematanen ging Hoen vervolgens over tot een blokkade van Tidore, met het doel allen toevoer van levensmiddelen af te snijden. Tijdens de blokkade kwam men tot het inzicht, dat het van veel belang zou zijn eerst Batjan te nemen, op welk eiland een sterk Spaansch fort lag. Men zeilde daarheen en 25 November 1609 ging Hoen tot den eersten aanval over. Den volgenden morgen bleek, dat de Spanjaarden het fort gedurende den nacht hadden verlaten en zich op een berg, verder van de kust, verschanst hadden. Appolonius Schotte, de commandant van Makian, die eveneens van de partij was, omsingelde den berg met zijn musketiers en de vijand moest zich weldra overgeven. Het fort, met vier bolwerken versterkt, werd Bamevelt gedoopt; het kreeg een bezetting onder den kapitein Adriaen van der Dussen. Na dit belangrijke succes kwam op den ioden December een verdrag van vriendschap en samenwerking tot stand tusschen Nederlanders en Tematanen eenerzijds en den koning van Batjan met zijn vazallen anderzijds (Corpus Dipl. N. I., deel I, blz. 75—78). Ook hier kreeg de compagnie het handelsmonopolie. Aangemoedigd door deze successen sloeg Hoen nu opnieuw het beleg voor Tidore, doch was daar nog maar enkele weken mee bezig, toen hij plotseling stierf; zijn omgeving nam aan, dat hij vergiftigd was. Kort voor zijn dood was hij begonnen met den vijand te onderhandelen over uitlevering van Paulus van Caerden tegen een aantal op Batjan gevangen genomen Spanjaarden. Vlot ging die daar niet op in, maar na veel pourparlers werd men het eens en 23 Maart 1610 herkreeg Van Caerden de vrijheid. Intusschen was er ruim 21/» maand geen opperhoofd over de schepen geweest, nu niet alleen Verhoeff zelf, maar ook Wittert en Hoen overleden waren. Geen der schippers wilde bevelen van een ander afwachten; ieder deed, wat hem goeddocht. De opvarenden zelf spotten met dezen toestand en spraken smalend van „de schippersvloot”. Het zag er slecht uit, vooral toen de vijand uit Manila een versterking van 6 oorlogsfregatten kreeg. Het was puur geluk, dat twee dezer fregatten al spoedig de Nederlanders in handen vielen. Velen, vooral onder de ambtenaren en kooplieden aan den wal, zagen in, dat het hoog noodig was eenheid in de leiding te brengen. Toen nu Van Caerden de vrijheid herkregen had, leek hij de aangewezen man, om dit verlangen in praktijk te brengen. In den aanvang van Juni kwamen de voornaamste ambtenaren en zeebeden in het kasteel Orangie bijeen en kozen Paulus van Caerden tot gouverneur der Molucco’s. Het had er allen schijn van, dat nu het ergste achter den mg was. Doch de nieuwe gouverneur heeft nog geen zes weken het bewind gevoerd. Hij vertrok den I5den Juli met het jacht De Goede Hoop van Orangie naar Makian. Ongeveer halverwege, nabij de kust van Tidore, bleef het jacht wegens absolute windstilte drijven. Daar verscheen een Spaansch fregat, gesleept door een galei en een Tidoreesche cora-cora (oorlogsprauw). Dit drietal tastte De Goede Hoop aan en na een hevig gevecht van drie uren moest Van Caerden het aanbod, om zich op lijfsbehoud over te geven, aannemen. De vijand voerde hem weer naar Gamlamo, en toen de raad van het kasteel Orangie zich niet gerechtigd achtte om den zeer hoogen losprijs van 40000 realen, die de Spanjaarden eischten, te betalen, brachten dezen hem over naar Manila. Het laatste, dat men van hem hoorde, was, dat hij steenen moest sjouwen bij den bouw van een fort aldaar. Een poging van Pieter Both, om hem na het sluiten van het Bestand uit te wisselen, is mislukt. Andermaal ontbrak er nu een algemeen erkend leider in de Molukken en waren de Nederlandsche belangen aldaar toevertrouwd aan twistende schippers en kooplieden. Maar ook elders zag het er voor het Nederlandsche prestige niet best uit; de Banda-eilanden waren na Hoen’s vertrek al spoedig in volledigen opstand gekomen. Medio Februari 1610 verscheen daar weer een Engelsch schip, de Expedition, captain David Middleton. Reeds dadelijk bij zijn verschijning tusschen Naira en Lontor waren hem eenige Bantamsche prauwen aan boord gekomen, met klachten over de Nederlanders. Onmiddellijk nadat hij voor anker was gegaan, kwam een afgevaardigde van gouverneur Van Bergel, die van den Engelschman eischte, dat hij zijn schip naar een bepaald aangewezen plaats zou verhalen en daarna aan land komen, om zijn lastbrief te toonen. Het antwoord luidde, dat hij niet van plan was aan iemand zijn commissie te laten zien. Toen hij evenwel den volgenden dag merkte, dat op de Nederlandsche schepen toebereidselen tot een gevecht werden gemaakt, gaf hij schijnbaar toe en na eenige besprekingen ging hij onder zeil. Hij koerste naar de zuidkust van Ceram, liet daar zijn schip onder bewaking achter en vertrok met een pinas naar Poelau Ai. Men zal zich herinneren, dat zoowel dit eiland als Poelau Roen niet mee hadden gedaan aan het vredestractaat met Hoen. Ondanks het protest der Nederlanders kreeg Middleton op Ai een volle lading noten en foelie, terwijl de Nederlanders zelf op Naira vrijwel niets meer kregen. Daarom besloten dezen Poelau Ai met geweld aan te tasten, doch de daarheen zeilende schepen, met het grootste deel der bezetting aan boord, raakten beneden ’s winds en dreven steeds meer af. De moesson belette hun terug te keeren en ten slotte moesten de schippers besluiten, het naar Bantam te wenden. In het kasteel Nassau was maar een kleine bezetting achtergebleven, waartegen weldra alle eilanden der Banda-groep in vollen opstand kwamen. De toestand in de oostersche kwartieren, met uitzondering slechts van Ambon, liet zich hopeloos aanzien. De onder Verhoeff uitgevaren vloot heeft slechts op één punt een volledig succes bereikt, namelijk bij het stichten van handelsrelaties met Japan. In het tweede deel van dit werk is verteld, dat het schip De Liefde, uit de vloot van Mahu en De Cordes, na een moeilijken tocht in Japan was aangeland (blz. 406—407). Schipper was Jacob Quakemaeck, een neef van den admiraal Matelieff; koopman was Melchior van Santvoort, en stuurman de Engelschman William Adams. In April 1600 in Japan aangekomen, werden zij daar, ondanks de ophitsingen der Portugeezen, gastvrij ontvangen. Hun schip, eerst naar Osaka gebracht, zou vervolgens naar de hoofdstad Yedo (= Tokio) worden vervoerd, om daar te worden vertoond aan den shogun (rijksbestuurder, door de Nederlanders meestal keizer genoemd). Op reis daarheen leed het evenwel schipbreuk, waarbij de opvarenden en de lading behouden bleven. De „keizer” schonk de Nederlanders groote geldsommen en gaf hun toestemming in zijn land te handelen of een handwerk uit te oefenen; zij mochten het evenwel niet verlaten. In Nederland vernam men al vrij spoedig de behouden aankomst der 24 overgebleven Nederlanders van De Liefde in Japan, en wel door Olivier van Noort, die het tijdens zijn verblijf op de reede van Broenai in Januari 1601 weer vernomen had van een uit Japan gekomen Portugees. Op hun beurt kregen ook de 24 achtergeblevenen af en toe door middel van Portugeezen, die een geregelde vaart van Malaka via Macao op Nagasaki onderhielden, berichten van hun landgenooten. Zoo vernamen zij in 1603, dat er een Nederlandsche faktorij gesticht was te Patani, aan de oostkust van het Maleische Schiereiland. Op hun aandrang kregen zij ten slotte toestemming, om naar hun landgenooten terug te keeren. Bovendien schonk de gouverneur van Hirado hun een zeewaardige jonk en kregen zij door tusschenkomst van William Adams, die wegens zijn bekwaamheden bij de Japanners in hooge gunst stond, een pas of handelsbrief, waarbij aan de Nederlanders de vrije handel in Japan werd toegestaan. Den 2den December 1605 arriveerde de jonk met zijn Nederlandsche bemanning te Patani, waar men na eenigen tijd bericht ontving van Matelieff’s aankomst op de reede van Batoesawer (Djohor). Quakernaeck begaf er zich onmiddellijk heen en trachtte zijn oom te bewegen, eenige zijner schepen naar Japan te zenden, waar rijke handelsvoordeelen zouden zijn te behalen. Matelieff, die dit in strijd met zijn instructie achtte, ging er niet op in; hij plaatste zijn neef als kapitein op het schip Erasmus. Deze nieuwe functie, die Quakemaeck met tegenzin had aangenomen, daar hij wenschte te repatrieeren, vervulde hij maar kort; in den weldra gevolgden strijd met de Portugeesche armada sneuvelde hij. Melchior van Santvoort keerde als particulier naar Japan terug, maar van de stichting van een compagnieskantoor kwam voorloopig niets, hoewel Heeren-XVII het belang er van wel degelijk inzagen. Toen nu Verhoeff tijdens zijn verblijf op Bantam de geschiedenis van de verkregen handelsvrijheid in Japan vernam, gaf hij aan de voor Djohor liggende schepen De Roode Leeuw met Pijlen en De Griffioen opdracht, derwaarts te gaan. Dit geschiedde en via Patani kwamen beide schepen in het begin van Juli 1609 ten anker op de reede van HiradOj ook wel Firando genoemd. De gouverneur dier plaats deed alle mogelijke moeite hen over te halen, juist in deze plaats een kantoor te stichten. Langen tijd hadden de Portugeezen zijn haven bezocht, wat voor hem en zijn onderdanen groote voordeelen had meegebracht; maar kort te voren hadden zij hun handel op Nagasaki geconcentreerd. Alvorens hierin een beslissing te nemen, moest men trachten een bevestiging te krijgen van den vóór vier jaren verkregen vrijbrief. De raad der beide schepen zond eerst den onderkoopman Jacques Specx naar den gouverneur der keizerlijke rijksstad Nagasaki. Deze ontving hem vriendelijk en gaf de Hollanders toestemming om een gezantschap naar den „keizer” te zenden, wien zij eenige geschenken wilden aanbieden, benevens een brief van prins Maurits. De scheepsraad droeg deze eerste hofreis op aan de opperkooplieden der beide schepen, Abraham van den Broeck en Nicolaes Puyck; zij hadden het voorrecht te worden vergezeld door Melchior van Santvoort, die, hoewel hij niet in dienst van de V.O.C. was, zijn landgenooten helpen wilde. Ook deze reis werd een succes; zij kregen een pas, waarin aan alle Japansche autoriteiten werd opgedragen de Hollanders vrij toe te laten, waar zij ook zouden landen. (Corpus Diplomaticum N. I., deel I, blz. 69—70). Verder gaf de shogun hun een antwoordbrief mee aan prins Maurits den „Koning van Holland”. In dit schrijven spreekt hij den wensch uit, dat de Nederlandsche schepen in steeds toenemend aantal zijn land zullen bezoeken. Hij verleent hun toegang tot alle plaatsen, landen en eilanden van zijn rijk, waar zij ongehinderd handel zullen mogen drijven en huizen bouwen. Toen de opperkooplieden met dit heuglijke nieuws te Hirado waren teruggekeerd, besloot de scheepsraad op 20 September 1609, daar ter plaats een huis te huren en tot kantoor in te richten. Men droeg de leiding op aan Jacques Specx, die rang en titel van opperkoopman kreeg. Zijn personeel bestond uit drie assistentenboekhouders, een scheepsjongen en een der matrozen van De Liefde, die al vijf jaar in Japan gewoond had, en nu de dubbele functies van tolk en proviandmeester zou vervullen. De eerste voorraad handelswaren was niet groot; ze bestond uit een hoeveelheid ruwe Chineesche zijde, in Japan overigens zeer in trek, en 10 lasten peper. Specx kreeg de toezegging, dat men hem zoo spoedig mogelijk een schip met een uitgebreide en gevarieerde lading Hollandsche goederen zou toezenden. Zoo was dan de Nederlandsche faktorij in Japan gesticht, die daar eenige eeuwen lang een bijzondere positie zou innemen. Specx, die van 1609 tot 1613 en van 1614 tot 1621 de leiding heeft gehad, kon uitnemend met de Japanners omgaan. Als grondlegger van den Nederlandschen handel in Japan heeft hij groote verdiensten verworven. DERDE HOOFDSTUK • DE INSTELLING VAN HET GOUVERNEUR-GENERAALSCHAP. • DE EERSTE GOUVERNEURS-GENERAAL. Bij de besprekingen, die leiden zouden tot het Twaalfjarig Bestand, had de koning van Spanje langen tijd den eisch gesteld, dat de Nederlanders geheel zouden afzien van de vaart en handel op Indië; de staten-generaal en de compagnie hadden zich daar met groote beslistheid tegen gekant. Ten slotte had Spanje, schoorvoetend en met klaarblijkelijken tegenzin, berust in een redactie, die de Nederlanders bevredigen kon, daar zij hun wel is waar den handel ontzegde in alle plaatsen, waar de koning van Spanje (en Portugal) gezag uitoefende, maar hun die wel veroorloofde in de landen van andere vorsten en potentaten buiten Europa. Bovendien bepaalde een geheim artikel, dat de koning van het eerstgenoemde verbod dispensatie zou verleenen, „en sorte que le dit trafic leur soit libre et assuré”. Zooals wij reeds zeiden, zou het bestand in Indië ingaan een jaar na de onderteekening. Velen in de republiek hadden intusschen den indruk gekregen, dat dit alles de Spanjaarden geen ernst was en dat zij niet gezind waren de gedane concessies aangaande den Indischen handel na te komen. Dit wantrouwen blijkt wel heel duidelijk uit de instructies, die de bewindhebbers der V.O.C. aan hun schippers meegaven en waarin voorschriften staan voor het geval de Spanjaarden het bestand wèl nakomen, en andere, voor het geval zij dit niét doen. Weldra bleek, dat deze voorzorg niet overbodig was geweest. Toen Heeren-XVII een snelzeilend jacht, De Hazewind, onder leiding van den koopman Wemmer van Berchem naar Indië zonden, speciaal om daar den tekst van het bestand bekend te maken en dienovereenkomstig instructies te geven, lieten zij dit jacht Lissabon aanloopen, om ook een gemachtigde van den Spaanschen koning af te halen, die met een gelijk doel naar Indië zou vertrekken. Doch Van Berchem wachtte daar vergeefs op zijn Spaanschen collega, die, ondanks de gemaakte afspraak, niet verscheen, zoodat hij ten slotte de reis alleen voortzette. Al spoedig bleek, dat Spanje zich opzettelijk niet haastte, om zijn ambtenaren in Indië en Amerika van den gesloten wapenstilstand op de hoogte te brengen. Zoowel op de kust van Guinee als in Indië traden de Spaansche en Portugeesche bevelhebbers aanvallend op en bij protest van de tegenpartij beriepen zij er zich op, van hun souverein geenerlei mededeeling van een vrede of bestand te hebben ontvangen. Men krijgt den indruk, dat de leidende Spaansche staatslieden er van den beginne op hebben aangestuurd om door een wapenstilstand in Europa de krachten vrij te krijgen, noodig om de concurrenten voor goed uit Indië te verdrijven. Deze houding, hoezeer ook in strijd met de goede trouw, was aan vele Nederlanders niet onwelkom, want die verschafte hun het recht, van hun zijde ook den oorlog voort te zetten. En zooals het vaderland groot en sterk geworden was door den strijd met Spanje, zoo zou dat ook met Indië het geval kunnen worden. Deze optimisten zagen echter een belangrijk ding over het hoofd: in Europa had men tegen Spanje gestreden met de sympathie, soms zelfs met den steun, van de omliggende landen, met name Engeland en Frankrijk; in Indië kon men die sympathieke belangstelling niet verwachten, zeker niet van de Engelschen, met wie een felle concurrentiestrijd was uitgebroken. En ook van Fransche zijde was mededinging in aantocht, zooals reeds lang te voorzien was geweest. Koning Hendrik IV, overtuigd van het belang van een Franschen handel op Indië, mits beter georganiseerd dan de pogingen uit de vorige eeuw, had door zijn gezant Jeannin relaties aangeknoopt met invloedrijke Nederlandsche kooplieden, die zich, wegens oneenigheden met de bewindhebbers, uit de V.O.C. hadden teruggetrokken. Eerst onderhandelde hij met Pieter Lyntgens, later met Isaac Lemaire, over wien wij in een volgend hoofdstuk meer vernemen zullen. Met hun deskundige medewerking wilde de Fransche koning den Indischen handel van zijn land organiseeren. Reeds waren de voorbereidingen van Lemaire in een vergevorderd stadium gekomen, toen de Nederlandsche gezant te Parijs, de ervaren diplomaat Fran^ois Aerssens, den koning op het einde van 1609 tot andere gedachten wist te brengen. Hij vestigde de aandacht van den vorst op Amerika, waar de Franschen weinig of geen concurrenten zouden aantreffen en gemakkelijker successen zouden behalen dan in Indië. Zoo was dit gevaar voorloopig afgewend, doch de mogelijkheid van een Fransche mededinging bleef dreigen. In den loop van 1609 was de toestand van de compagnie weinig bevredigend; het was er ver van af dat de eerste zeven jaren van haar bestaan die resultaten hadden gebracht, welke bij de oprichting verwacht waren. De kostbare vloten, uitgerust tegen de Portugeesche versterkingen, waren in hun opzet niet geslaagd; de Spanjaarden zetelden nog steeds op Temate en enkele andere eilanden der Molukken. De aandeelhouders hadden nog geen cent dividend ontvangen. Daarbij liet het zich aanzien, dat de vijanden het bestand in Indië niet zouden eerbiedigen, terwijl de dienaren daar te lande klaagden over de toenemende concurrentie der Engelschen en ernstige moeilijkheden op Banda. Het werd de bewindhebbers duidelijk, dat, wilde de Nederlandsche handel op Indië met succes worden voortgezet en uitgebreid, allereerst eenheid en vastheid in het beleid daar te lande noodzakelijk waren. Daaraan had tot dusver te veel ontbroken. Het aantal kantoren en forten was er al vrij groot, maar ze lagen verspreid over een gebied, grooter dan Europa, terwijl elke vestiging zijn eigen hoofd had en een algemeen deskundig toezicht, dat de groote lijnen kon overzien, geheel ontbrak. Men had steeds den in Indië aanwezigen admiraal als de hoogste autoriteit beschouwd, wien allen gehoorzamen moesten. Doch die admiraal had geen vast verblijf; hij bevond zich nu eens hier, dan weer daar, had vaak de handen vol met het bestrijden der landsvijanden en was bovendien als regel slechts zeeman, zonder degelijke kennis van den handel. Sneuvelde of vertrok hij (of werd, als Van Caerden, gevangen genomen), vóór de volgende vloot was aangekomen, dan zat men zonder leider. Bevond hij zich daarentegen nog in Indië, nadat de nieuwe vloot verschenen was, dan bezat men daar dus twee leiders. Men zag in, dat dit stelsel niet deugde, daar eenheid en continuïteit in de leiding ontbraken. En waar de tijden voor de compagnie zoo moeilijk geworden waren, diende hierin ten spoedigste te worden voorzien. Hoe dit geschieden moest, lag voor de hand en bovendien had men het voorbeeld der Portugeezen, bij wie één persoon, de onderkoning of vice-rey, met een adviseerenden raad het algemeen bewind voerde over de bestuurs-, handels- en oorlogszaken. Den isten September 1609 besloot het college van Heeren-XVII, een vloot van 9 goed bewapende en bemande schepen naar Indië te zenden, die ditmaal niet zou worden gecommandeerd door een admiraal, „maer in plaetse van dien eenen Gouvemeur-Generael, soowel over dese vloote als over alle comptoiren en partyen, de Generaele Compagnie aengaende en in Oost-Indiën sijnde.” Men meende den daartoe geschikten man te hebben gevonden in Pieter Both, van Amersfoort, die, zooals wij in het tweede deel van dit werk gezien hebben, reeds eenmaal in Indië was geweest. Daar de compagnie haar octrooi van de staten-generaal had gekregen en zij bovendien alle „acten van souverainiteyt” slechts mocht uitoefenen in naam van die staten-generaal, droegen de bewindhebbers Pieter Both bij dit college voor en verzochten tevens goedkeuring op een door enkele gecommitteerden van de compagnie opgemaakte instructie. In hun vergadering van 27 November 1609 bepaalden de staten-generaal, dat zij „op ’t goed aenbrengen ende de praesentatie, aen Ons gedaen vanwegen de bewinthebberen van de Generaele Oostindische Compagnie der Vereenichde Nederlanden”, Pieter Both aanstelden tot gouverneur-generaal. Vervolgens keurden zij de door de compagnie opgemaakte ontwerp-instructie goed en authoriseerden ten slotte Both als algemeen bewindvoerder „over alle forten, plaetsen, comptoiren, persoonen ende negotie van de Vereenichde Oostindische Compagnie der Vereenichde Nederlanden”. In hun naam zou hij alle hooge ambtenaren den eed van trouw aan de staten-generaal en de compagnie mogen afnemen. Wij zullen van de 42 artikelen tellende instructie voor Both slechts de voornaamste bijzonderheden mededeelen. In Indië aangekomen zou Both allereerst een college hebben samen te stellen, de Raad van Indië geheeten, welk lichaam, hem zelf meegeteld, uit 5 personen zou bestaan. (Het wordt gewoonlijk aangeduid als Gouverneur-Generaal en Raad van Indië of G. G. en Raad.) Alle belangrijke zaken zouden bij meerderheid van stemmen door dit college worden vastgesteld. Het moest op alle plaatsen, waar de compagnie gevestigd was, raadscolleges aanstellen, die ook recht zouden spreken. Zelf zou de Raad van Indië, geassisteerd door een fiskaal, als hoogste rechtsprekend college optreden, waarbij het zich zou regelen naar de voorschriften omtrent de justitie, zooals die steeds aan de bevelhebbers der vloten werden medegegeven. Alle militaire en burgerlijke dienaren moesten door G. G. en Raad worden benoemd, bevorderd en ontslagen. Het regeerend college moest een onderzoek instellen naar de toestanden op alle kantoren en naar het gedrag der ambtenaren; ook naar de gezindheid der inheemsche vorsten, waarbij er vooral naar moest worden geïnformeerd, of die vorsten vrienden of vijanden van de Portugeezen waren. Deze onderzoekingen zouden vooral moeten dienen, „ten eynde gy uyt al ’t selve moogt weten, wat nodigh gedaen dient om den Oostindischen handel tot verbrydinge van den naem Christi, saligheyd der onchristenen, eere ende reputatie van onse natie, ten profite van de Compagnie niet alleen te continueeren, maer by alle mogelyke middelen te vergrooten.” Verder moesten G. G. en Raad uitzien naar een plaats, geschikt tot zetel van ’s compagnies bestuur en administratie,, ’t sy tot Bantam of Djohor ofte elders.” De op de vloot medegezonden predikanten en schoolmeesters dienden daar geplaatst te worden, waar zij het meeste nut zouden kunnen stichten tot vermaning van de dienaren der compagnie, bekeering van de heidenen en onderwijzing van de jeugd, „ten eynde de name Christi verbreyt en des compagnies dienst mach bevordert werden naer behoren.” Wat den handel aangaat, bevat de instructie in hoofdzaak algemeene adviezen, met uitzondering evenwel van de Molukken. Hieromtrent bepaalt artikel 22, dat vóór alle andere zaken daarop moet worden gelet, dat de handel der Molukken (Ambon en Banda nadrukkelijk daaronder begrepen) gereserveerd blijve voor de compagnie, zoodat andere natiën daarvan niets in handen krijgen. Daartoe zal het noodig zijn op de voornaamste plaatsen sterkten op te richten. Krachtig moet ook worden opgetreden tegen de regenten van den jongen koning van Bantam, die het de compagnie dikwijls zeer lastig maken met het opleggen van zware tollen en andere lasten. In dit verband beveelt de instructie aan, bij den vorst van het naburige Djakatra stappen te doen om daar een sterkte te mogen bouwen, opdat die plaats dan tot „rendez-vous van de gantsche Indiese navigatie” zal kunnen dienen. Met de overige vorsten, zoowel uit Voor-Indië, Achter-Indië, Siam als den Archipel, moet men trachten overeenkomsten te sluiten van alliantie, vrundschap en trafique, terwijl getracht moet worden een handel in Chineesche waren, vooral de kostbare zijde, tot stand te brengen. Bijzondere aandacht verdienen de voorschriften omtrent de houding tegenover Portugeezen en Spanjaarden, wat betreft de uitvoering van het Twaalfjarig Bestand. Zoo krachtig mogelijk moest worden opgetreden tegen den gebruikelijken laster der Portugeezen, die onze natie overal „odieus” trachtten te maken. Mochten zij en de Spanjaarden zich zoo ver vergeten, dat zij de Nederlanders of hun onderdanen en vrienden, aanvielen, „tegens het tractaet ende interpretatie van de Heeren StatenGenerael”, dan moeten G. G. en Raad zich daartegen krachtig verweren, „gedenckende onser natie’s eere ende reputatie te behouden, vermeerderen ende uyt te breyden met alle eerlycke en geoorloofde middelen”. Opvallend is ook, dat deze eerste instructie reeds voorschrijft, om streng te waken tegen particulieren handel en andere misbruiken van ’s compagnies dienaren (Art. 18). Dit bewijst, dat in de eerste jaren van het bestaan der compagnie dit kwaad reeds een emstigen omvang had aangenomen. Ten slotte vestigen wij de aandacht op artikel 37, waarin Both opgedragen wordt wraak te nemen op die van Suratte over den dood „van onsen getrouwen kloeckmoedigen David van Deynsen”. Zoodra dit mogelijk zijn zou, moest daar een krachtige scheepsmacht worden heengezonden om satisfactie voor Van Deynsens dood te eischen en schadevergoeding voor de compagnie. Bij weigering moest men zichzelf door represailles recht doen. Den 30sten Januari 1610 stak Both van Tessel uit in zee met 7 schepen en 1 jacht. Op deze vloot bevond zich ook Steven Doensen, de eerste door Heeren-XVII aangewezen raad van Indië. Behalve de zeelieden voeren er verder bezettingstroepen mee voor de forten in Indië, benevens predikanten en handwerkslieden. Voor het eerst ook bevonden er zich onder de opvarenden een aantal, die vergezeld waren van hun vrouwen en kinderen, daar men ditmaal blijvende volksplantingen wilde stichten. De uitreis was niet fortuinlijk; men verloor vele opvarenden door scheurbuik en andere ziekten en had bij de Kaap de Goede Hoop zware stormen te verduren. Door een en ander kwamen de eerste schepen eerst na ruim 11 maanden, op 19 December 1609, te Bantam aan. De positie der compagnie aldaar was verre van gunstig, voor een groot deel het gevolg van den lastigen aard der Bantammere, van zware ziekten en vele sterfgevallen onder het personeel, maar niet het minst van de ruwe levenswijze van de dienaren. Niettemin wilde Both er zich niet lang ophouden, daar het zwaartepunt van den Nederlandschen handel in de Molukken lag en de ernstige toestanden aldaar het eerst zijn aanwezigheid vereischten. Overeenkomstig zijn instructie installeerde hij te Bantam de eersten Raad van Indië, waarin naast Both en den reeds genoemden Steven Doensen, benoemd werden de directeur van het Bantamsche kantoor, Jacques PHermite en de opperkooplieden Mateo Coteels en Abraham Theunemans. Juist een maand na zijn aankomst, op 19 Januari 1611, vertrok Both met het gros der schepen oostwaarts. Zijn eerste aanloophaven lag slechts één dag verder; het was Djakatra, in zijn instructie genoemd als mogelijk rendez-vous. Weinige maanden vóór Both’s aankomst had reeds Jacques 1’Hermite, bedacht op de mogelijkheid, dat men t’ avond of morgen Bantam zou moeten verlaten, een overeenkomst gesloten met den pangéran (prins) van Djakatra, een leenvorst van Bantam, die evenwel een groote mate van zelfstandigheid genoot. l’Hermite had den pangéran geschenken overhandigd, benevens brieven van prins Maurits en de staten van Holland en daarop, tegen betaling van 1200 realen, een stuk grond 6 gekregen van 50 bij 50 vadem, om er een loge op te bouwen. In de gesloten overeenkomst kwamen de gebruikelijke bepalingen van vriendschap voor en kregen de Nederlanders o.a. vrijstelling van tollen op de ingevoerde levensmiddelen. Het was nu Both’s bedoeling, deze overeenkomst zoo uit te breiden, dat daarbij toestemming verleend werd voor den bouw van een fort. Dit achtte hij beslist noodig voor het rendez-vous of centrum van ’s compagnies bedrijf in Indië. Hij slaagde er evenwel niet in, deze bedoeling te verwezenlijken; de pangéran wilde het met 1’Hermite gesloten verdrag wel bevestigen, maar niet uitbreiden. Integendeel wenschte hij nog de bepaling te schrappen, waarbij hij vrijstelling van tollen op levensmiddelen had verleend, en Both was zoo goed niet, of hij moest daarin berusten. (Corpus Dipl. N. I., deel I, blz. 85—91). Vóór zijn vertrek gaf hij last, er een klein huis te bouwen, maar verkreeg daartoe nog een andere en beter gelegen plaats, dan door 1’Hermite was uitgekozen. Voorloopig zou er slechts een posthouder worden gevestigd. Nu spoedde Both zich naar de Molukken en kwam 11 Februari 1611 op Ambon aan, waar Frederik de Houtman nog steeds als gouverneur zetelde. De toestanden waren daar gunstiger dan elders in de oostersche kwartieren en daarom plaatste Both hier het grootste deel der gezinnen, die hij uit het vaderland meegebracht had. De huisvaders mochten er hun handwerk uitoefenen en kregen bovendien toestemming om op de omliggende eilanden handel te drijven, natuurlijk niet in concurrentie met de compagnie, maar uitsluitend in levensmiddelen en kleederen. Van Ambon begaf Both zich met 6 schepen naar de Banda-eilanden, waar hij nog 3 schepen op de ree van Naira vond. Hij deed eenige verkenningstochten naar Poelau Ai en Poelau Roen en liet het vervallen kasteel Nassau op Naira herstellen. Daar hem bleek, dat dit kasteel van het naburig gebergte door vijanden zou kunnen worden beheerscht, Het hij op dat gebergte een tweede fort bouwen, dat hij Belgica noemde. Het was nu de bedoeling van den gouvemeur-generaal, om met de bewoners van Lontor vrede te sluiten en dan op dat eiland eveneens een fort te bouwen. Daartoe begon hij besprekingen, doch ook hier bereikte hij zijn doel niet. Wel sloot hij 20 Augustus een overeenkomst met een aantal negorijen op Lontor, maar de hoofdnegorij, benevens Poelau Ai en Poelau Roen, deden daaraan niet mee. Zij eischten, alvorens in onderhandeling te willen treden, opheffing van de beide versterkingen op Naira. De overige negorijen beloofden bij het contract, gedurende de eerstvolgende vijf jaren hun noten en foehe alleen aan de Nederlanders te leveren. Na Nicolaes Prins als nieuwen gouverneur van Naira te hebben geïnstalleerd, vertrok Both den 8sten September met 4 schepen naar de eigenhjke Molukken. Daar aangekomen zond hij onmiddelhjk afgevaardigden met de noodige documenten naar den AMBOINA IN VOGELVLUCHT IN HET BEGIN VAN DE 17DE EEUW, NAAK BEN bLHiLUtKi) in nu i SEUM. OP HET ZUIDELIJKE SCHIEREILAND LAITIMOR IS DE LIGGING VAN HET FORT VICTORIA AANGEGEVEN. DE AFMETINGEN VAN DE PLAATSEN, KAMPOENGS, EN ANDERE TERREINVOORWERPEN ZIJN OP DE GEBRUIKELIJKE WIJZE NAAR VERHOUDING VEEL TE GROOT WEERGEGEVEN. (LAITIMOR IS ONGEVEER 26 KILOMETER LANG EN BIJ VICTORIA 8 KM. BREED, DE LENGTE VAN HET NOORDELIJKE SCHIEREILAND HITOE BEDRAAGT RUIM 50 KM.). OP DE NOORDKUST ZIJN EEN TWEETAL NEDERZETTINGEN MET AANLEGPLAATSEN VOOR PRAUWEN UITGEBEELD: IN DE WESTELIJKE HELFT HILA MET HET „KASTEEL VAN VERRE , IN HET OOSTELIJKE DEEL MAKALA. BIJ VERSCHILLENDE KAMPOENGS IS DE NAAM GESCHREVEN, O.A. LANGS DE ZUIDOOSTELIJKE KUSTSTROOK VAN LAITIMOR SOJA, KILANG, OEKOESILA, EMMA, ROETOENG, OE TOE MOER I E.A. TEN OOSTEN VAN HET HOOFDEILAND LIGGEN IN HET NOORDEN DE EILANDJES HAROEKOE EN SAPAROEA, EN DAAR TEN ZUIDEN VAN MOLANA EN NOESA LAOET. INTERESSANT IS HET BEELD VAN DE BEWAPENDE CORA-CORA OP DEN VOORGROND (EN ELDERS) MET DE ROEIERS OP DE UITLEGGERS GEZETEN (VERGELIJK OOK DEEL II BLZ. 195—196). IN HET VIGNET EEN PORTRET VAN FREDERIK DE HOUTMAN, DIE IN 1605 DOOR VAN DER HAGEN TOT EERSTEN LANDVOOGD VAN AMBOINA WERD AANGESTELD. Spaanschen gouverneur, Jeronimo da Silva, om hem te overtuigen van het gesloten bestand. Ofschoon wij uit andere bronnen weten, dat de Spanjaard daarvan reeds op de hoogte gebracht was, wilde hij dit niet erkennen, verklarende geen instructies dienaangaande te hebben ontvangen. Ook weigerde hij de door Both voorgestelde uitwisseling van krijgsgevangenen. Volgens de hem gegeven instructie, behoefde nu Both zich niet te ontzien, van zijn kant geweld te gebruiken, doch de bewindhebbers hadden hem wel groote opdrachten, maar slechts weinig soldaten medegegeven, zoodat hij voorloopig niet in staat was tot agressief optreden. Toen hij evenwel in December versterking van enkele schepen gekregen had, heeft hij die circa tien weken in de wateren tusschen Temate en Manila doen kruisen, waarbij een vijftal vijandelijke schepen met voorraden, voor de Molukken bestemd, werden buitgemaakt. Vervolgens richtte hij aan het strand bij Toloko, een eind ten noorden van Malajoe gelegen, een fortje op. Nu begon Da Silva zelf over het bestand te spreken, maar thans verklaarde Both daar niet op te kunnen ingaan, naar hij zeide, omdat de raden van Indië naar verschillende plaatsen vertrokken waren. Hij nam echter de noodige maatregelen, om op alles voorbereidt te zijn. Reeds 26 Maart 1611 had Adriaan Corsen, hoofd der bezetting op Takoni of Willemstad, een overeenkomst gesloten met een aantal negorijen op Halmahera, tegen de Spanjaarden en Portugeezen gericht. Both zelf bezocht de eilanden Batjan en Makian, waar hij de versterkingen verbeterde en uitbreidde en een strenge tucht onder de ambtenaren handhaafde. Op Batjan ontving hij een brief van den radja van Boeton, waarin deze hem meedeelde, dat hij van plan was een aanval te doen op het door zijn sandelhout waardevolle eiland Solor, in den Timor-archipel, dat zich in handen der Portugeezen bevond. Hij vestigde de aandacht der Nederlanders op deze onderneming, waarbij men zou kunnen samenwerken. Both zond nu den bekwamen en dapperen kapitein Apollonius Schotte, commandeur op Makian, met het schip Der Veer via Boeton naar Solor, en deze onderneming leidde tot een belangrijk succes. Den 5den Januari 1613 sloot Schotte een contract met den radja van Boeton (Corpus Dipl. N. I., deel I, blz. 104—108), waarbij men elkander hulp en steun toezegde. De Nederlanders zouden een fort op Boeton leggen, en er handel drijven zonder eenigerlei rechten te betalen. Merkwaardig is de bepaling, dat de vorst aan de Nederlandsche soldaten, die op zijn eiland in garnizoen komen zullen, toestemming geven zal om met vrije inheemsche vrouwen officieele huwelijken aan te gaan, waarbij hij dan die vrouwen niet zal beletten het christendom aan te nemen. Nadat Schotte versterking had gekregen van het jacht de Halve Maen, zette hij zijn tocht voort en kwam 17 Januari 1613 ten anker voor het op Solor gelegen Portugeesche kasteel Henricus, dat hij aanstonds begon te beschieten. Hij bracht een bij de landingsplaats gelegen batterij spoedig tot zwijgen, doch het zeer sterke kasteel kon hij niet zoo gauw in zijn macht krijgen, vooral doordat hij te weinig soldaten had Dm te landen en tot een stormaanval over te gaan. Terwijl hij nu de baai geblokkeerd hield, zond Schotte de Halve Maen naar Timor, om te trachten den steun van de inheemsche vorsten aldaar te verkrijgen, en vaardigde een stuurman met een prauw naar Amhnn af, om militaire versterking aan te vragen. De stuurman was het eerst terug en bracht 17 Maart 25 soldaten onder een vendrig en een voorraad kruit mee. De Halve Maen knoopte intusschen vriendschapsbetrekkingen aan met verschillende vorsten op Timor, met name die van Koepang. Zij wilden zich gaarne onder de Nederlandsche bescherming stellen, doch durfden geen steun bij de belegering van Solor verleenen, daar zij zeer bevreesd waren voor de wraak der Portugeezen, die in den Timor-archipel grooten invloed hadden. Den 3den April kreeg Schotte belangrijke versterking door het schip Zeeland, door Both te zijner beschikking gesteld. Nu voelde hij zich sterk genoeg, om tot een krachtiger actie over te gaan. Hij begon met een kanonnade, door de Portugeezen, die zich ook hier weer dappere vijanden betoonden, lustig beantwoord. Tijdens die beschieting verscheen op 18 April het schip Patani, eveneens van Ambon. Dit moest op den vijand wel een diepen indruk maken en Schotte meende dan ook een eisch tot overgave te kunnen stellen, met de bedreiging dat, als de Portugeezen daar niet op ingingen, hij bij verovering van het kasteel niemand zou sparen. Dit ultimatum veroorzaakte zoodanige vrees, dat de belegerden, na eenige besprekingen, zich den 20sten overgaven. Schotte had hun toegestaan, met krijgsmanseer uit te trekken en de helft hunner voorraden mee te nemen. Bij den uittocht bleek de bezetting te bestaan uit 30 blanke en 250 gekleurde soldaten, 7 monniken en een tros van vrouwen, kinderen en ongewapende inlanders van niet minder dan 700. Stellig zou de overgave niet zoo vlot verloopen zijn, indien de Portugeezen geweten hadden dat uit hunne garnizoenen op Timor een hulpexpeditie van 50 blanken en 450 kleurlingen onderweg was; deze kwam juist twee dagen te laat. De verovering van Solor is van grooten invloed geweest op de houding der vorsten van den Timor-archipel, waar tot dusver de Portugeezen de onbetwistbare meesters waren geweest en al circa tachtig jaren het monopolie in het kostbare en voor den handel op rihina en Japan onmisbare sandelhout bezeten hadden. Wij zien dan ook weldra officieele relaties tusschen die vorsten en de compagnie ontstaan. Schotte legde een bezetting in het kasteel, welks naam na eenigen tijd van Henricus in Frederik Hendrik veranderd is. Vervolgens vertrok hij naar Timor en hield daar voorloopige besprekingen met enkele vorsten. Wegens ernstige ziekte moest hij zich kort daarop naar Djakatra begeven. Nauwelijks hersteld is hij daar 25 November 1613 bij het baden in de rivier verdronken. Dat hij een man was van uitzonderlijke verdiensten, blijkt wel uit een brief van Jan Pieterszoon Coen, weldra hoofd van de kantoren Bantam en Djakatra, die, anders zoo karig met lof, in zijn missive van i Januari 1614 aan Heeren-XVII, woorden van groote waardeering aan Schottê wijdt. Na diens verdrinken te hebben beschreven, vervolgt Coen: „Den derden dach hebben het lichaam onbeschadicht gevonden ende is door den heer generael eerlijck begraeven. Zijn E. ende wy alle sijn hieromme uutdermaeten droevich geweest, wandt ditto Schott saliger was een soo manhaftigen soldaet, ervaeren persoon ende trouwhertigen lieffhebber van U.E. welstandt, als ymandt in Indiën. Daerover den E. heer gouvemeur-gennerael hem oock een van d’ aldertreffehjckxte scharges toegedocht ende oock toegeseyt hadde”. Dit laatste is een toespeling op het voornemen, Schotte op te nemen in den Raad van Indië. Wij hebben Both verlaten, toen hij zich in het najaar van 1612 op rondreis door de Molukken bevond. Van deze tournee keerde hij 13 Januari 1613 op het kasteel Orangie te Malajoe terug. Onder zijn persoonlijke leiding het hij het fortje Toloko voltooien en gaf het den naam Hollandia. Na enkele weken kreeg hij belangrijke versterking, bestaande uit 4 schepen onder Adriaen Block Martensz., die als commandeur eener compagniesvloot in het voorjaar van 1612 uit het vaderland vertrokken was. In een vergadering op 7 Februari besloot men op voorstel van Both een aanslag te doen op het Spaansche fort Marieko op Tidore. Met 5 schepen begaf Both zich derwaarts en bij het aanbreken van den dag, 9 Februari 1613, gaf men den geheel argeloozen vijand met grof geschut „reveihe-matijn”, om vervolgens met vijf compagnieën de verschansingen te bestormen. De Spanjaarden sloegen spoedig op de vlucht, roepende: „misericordia hollande principe Maurice”, waarna de Tematanen het kasteel en het er omheen gelegen dorp plunderden en ten slotte in brand staken. Both begon nu met den bouw van een betere versterking op Tidore, maar voltooide die niet zelf, daar commandeur Block Martensz. berichten medegebracht had, die den gouvemeur-generaal noopten naar Bantam te gaan. Vóór zijn vertrek benoemde hij Dr. Laurens Reaal, een Amsterdamsch patriciër, die in de rechten gestudeerd had en in 1611 aan het hoofd van een compagniesvloot naar Indië was gekomen, tot vice-gouverneur der Molukken. Door allerlei omstandigheden kon Both nog niet rechtstreeks naar Bantam vertrekken; hij zeilde eerst naar de Banda-eilanden, waar hij 16 Maart 1613 aankwam. De toestanden waren daar voor de compagnie nog altijd onbevredigend. Het door haar bezette eiland Naira leverde steeds minder noten op, doordat talrijke gezinnen naar elders waren vertrokken. De discipline onder de bezetting der beide forten het veel te wenschen over; Both zelf vond eenige soldaten slapende op hun wachtposten. Om een voorbeeld te stellen het hij de schuldigen ophangen, doch dit had een averechtsch effect, daar eenige andere soldaten, die zich waarschijnlijk ook schuldig voelden en straf vreesden, naar die van Lontor overhepen, zich daar heten besnijden en als mohammedanen de bescherming der bevolking verkregen. Eind April keerde Both via Ambon naar de Molukken terug, versterkt met een aantal uit het vaderland gekomen schepen. Van deze versterking maakte hij gebruik om de Spanjaarden op Tidore nogmaals een nederlaag toe te brengen en op enkele plaatsen aan de kust van Halmahera kleine garnizoenen te leggen. Eerst daarna vertrok hij eindelijk naar Java en liet 14 September het anker vallen op de reede van Grissee. Ook hier was de toestand niet best; de plaats, behoorende onder den vorst van Soerabaja, was kort te voren door den panembahan van Mataram veroverd en geplunderd en bij die gelegenheid had ook de in 1602 door Van Heemskerck gestichte loge, de eenige der compagnie op Oost-Java, het moeten ontgelden en was totaal afgebrand. Door een epidemie onder zijn troepen gedwongen, had de panembahan Oost-Java weer verlaten, maar van enkele zijner vertegenwoordigers vernam Both, dat de vorst geneigd was met de Nederlanders op vriendschappelijken voet te leven. Ook verschillende strandregenten noodigden den gouverneur-generaal uit in hun districten een loge te stichten. Na rijp beraad gaf Both ten slotte de voorkeur aan Djapara, hoofdzakelijk omdat op die plaats voor weinig geld rijst in overvloed te verkrijgen was, aan welk voedingsmiddel de compagnie groote behoefte had voor haar schepen en garnizoenen. Na den opperkoopman Lambert Dirckszoon Haga als hoofd van de nieuwe loge te hebben benoemd, zeilde Both den 3den October 1613 naar Bantam, op welke plaats, sedert zijn vertrek van daar in Januari 1611, heel wat was geschied. Zoowel de directeur Jacques 1’Hermite als diens opvolger Mateo Coteels hadden er door hun wangedrag, ergerlijke levenswijze en dronkenschap, zeer toe bijgedragen het prestige der Nederlanders te Bantam ernstig te schaden. Daar kwam bij, dat de rijksbestuurder, die den jongen sultan eenvoudig op zij geschoven had, een de Nederlanders vijandig gezind heerscher was, die de compagnie alle denkbare moeilijkheden in den weg legde. Op zekeren dag was de met kostbare producten volgestuwde loge der compagnie totaal afgebrand, naar men vermoedde tengevolge van kwaadwilligheid. Weinig tijd later waren enkele Hollanders overvallen en vermoord, terwijl toestemming tot opbouw van een nieuwe loge geweigerd werd. Bovendien had ook de pangéran van het nabijgelegen Djakatra geklaagd over den leider van het Nederlandsche kantoor aldaar, Abraham Theunemans, oud-fiskaal en N.B. lid van den Raad van Indië, dien de vorst er van beschuldigde, „dat hy eenige Javanen gheslaghen ende andere Chineesen in hechtenis gestelt hadde mede over droncken drincken ende andersins”. Zoo was de toestand te Bantam geweest, toen daar op den 9den Februari 1613 twee schepen uit het vaderland voor anker kwamen, onder leiding van een nauwelijks 26-jarig commandeur, met name Jan Pieterszoon Coen. In zijn eersten brief naar patria brengt deze een duidelijk verslag uit van de toestanden op Bantam en spaart daarbij zoomin de bedienden der compagnie aldaar als Heeren-XVII in het vaderland: „WaerHjck de compagnie is oock althemet soo caerich in ’t aennemen van haere principalen, dat daerdoor dickmael verstandige ende goede lieden achter- blyven Seyt men, sy zullen daer gaen om eere, gelijck men siet dat na eerlycke ambten althijts veel loops is, ick segge: wat eere wort daer toch by ons gegeven? ... Hiermede besluyte, dat de heeren oock na haer goet worden gedient; om op d’ eene syde te spaeren, verliest men wel duysent op d’ andere, ’t Is jammer, dat alsulcken treffelycken staet op sodaenighe pylare moet staen ende het schip met alsulcke onbevaeren Heden in een periculosen vaerwater met storm en onweer moet seylen”. WonderHjke woorden, getuigende van diepe wijsheid en durf tegenover de heeren-meesters, zooals men die van een 26-jarige niet verwachten zou. Krachtens zijn instructie benoemde Coen naast Coteels een viertal raadsHeden en verving Theunemans te Djakatra door een ander. Vervolgens voer hij naar Ambon en voegde zich daar bij Both, met wien hij den strijd tegen de Spanjaarden op Tidore meemaakte en vervolgens via Grissee en Djapara naar Bantam terugkeerde. Daar was intusschen Coteels overleden, waarschijnhjk ten gevolge van zijn ongeregeld leven. Als een bewijs, hoe gehaat hij zich bij de bevolking gemaakt had, kan dienen, dat een aantal Bantammers zijn lijk hadden opgegraven en verminkt. Gouvemeur-generaal Both, overtuigd dat te Bantam allereerst behoefte was aan een krachtig, ingetogen en rechtschapen man, benoemde Jan Pieterszoon Coen tot boekhouder-generaal der compagnie, tevens directeur van de kantoren te Bantam en Djakatra. In een missive aan Heeren-XVII Hcht Both deze keuze toe door het volgend judicium van den 26-jarige: „dat hy was een eerhjck ende godvreesent jonckman, seer modest van leven, zedig ende van goeder aert, geen dronckaert, niet hoovaerdig, seer bekwaem in den raed, in ’t stuck van de coopmanschap ende het boeckhouden hem wel verstaende.” Bij een gemeenschappehjk bezoek van Both en Coen aan Djakatra bleek de pangéran van deze plaats veel minder inschikkehjk jegens de Nederlanders dan hij bij het vorige bezoek van Both geweest was: hij wenschte geen toestemming te geven tot den bouw van een tweede pakhuis, waaraan dringend behoefte bestond, tenzij men hem van elk aankomend schip een belangrijk bedrag aan tollen zou afstaan. In geen geval zou hij er in berusten, dat de Nederlanders in zijn gebied een kasteel oprichtten, en toch achtte Coen dit noodzakehjk ingeval Djakatra het rendezvous zou worden, „opdat wy niet langer alla mercy van trouloose Mooren (= mohammedanen) en staen”. Voorloopig bleef er niets over dan~afwachten en geduld oefenen. In het voorjaar van 1614 zond Both, gedachtig aan de hem te Grissee bereikte mededeeling, dat de panembahan van Mataram een toenadering tot de Nederlanders wenschte, een gezantschap naar dien vorst, onder leiding van den commandeur Caspar van Zurck, die via Djapara naar den panembahan opreisde. De jonge vorst (hij was nog slechts 23 jaar) ontving den gezant met veel eerbewijzen, stond de compagnie toe te Djapara een kleine versterking te bouwen en er vrij rijst uit te voeren, terwijl hij zijn steun toezegde, ingeval de compagnie door Bantam mocht worden bedreigd. Onder de in ’s compagnies geschiedenis bekende hofreizen is die van Caspar van Zurck de eerste geweest. De vier jaren voor welke Both zich eind 1609 verbonden had, waren al ruimschoots om en hij verlangde naar het vaderland terug te keeren. Op verzoek van de hooge ambtenaren verklaarde hij zich evenwel bereid door te dienen, totdat zijn opvolger zou zijn aangekomen. Deze, Gerard Reynst, arriveerde 5 November 1614 te Bantam en nam reeds den volgenden dag de leiding over. En den 27sten December vertrok Both met een viertal schepen, wier lading op circa 4V1 millioen gulden inkoops werd geschat, naar het lieve vaderland, dat hij echter niet meer terugzag. Twee zijner schepen, en daarbij de Banda, waarop hij zich zelf bevond, gingen in een zwaren storm op de kust van Mauritius te gronde. Met vele anderen kwam ook Both daarbij om het leven. Hij werd begraven op Mauritius, waar de Bothsberg nog aan hem herinnert. De nieuwe gouvemeur-generaal, Gerard Reynst, was nog nimmer in Indië geweest, maar had als groot-koopman te Amsterdam een krachtdadig aandeel gehad in verschillende uitrustingen derwaarts. Zo was hij een der oprichters geweest van de in 1599 tot stand gekomen Nieuwe Brabantsche Compagnie, vervolgens bewindhebber van de Vereenigde Compagnie op Oost-Indië te Amsterdam en had ten slotte bij de stichting van de V.O.C. in 1602 ook in dit lichaam een bewindhebbersplaats vervuld. Den 2den Juni 1613 vertrok hij met een vloot van de reede van Tessel naar Bantam. Aan de oostkust van Afrika gekomen, nabij de Komoren, zond hij het jacht Nassau onder den commandeur Pieter van den Broecke naar de Roode Zee, om handelsbetrekkingen met Arabië aan te knoopen, waarin men slaagde. Wij komen later op de tochten van Van den Broecke terug. Zooals wij zagen, nam Reynst den 6den November 1614 het hooge bewind van Both over. Zijn eerste daad was het reorganiseeren van den Raad van Indië. HeerenXVII hadden bij besluit van 21 Februari 1613 den bekwamen admiraal Steven van der Haghen benoemd tot „tweeden persoon naest den Gouvemeur-Generael en eersten Raed van India”, terwijl zij Reynst ook hadden opgedragen den commandeur Caspar van Zurck in dit hooge college op te nemen. Deze was echter inmiddels overleden en Reynst stelde 13 November den nieuwen Raad samen uit de leden Steven van der Haghen, Steven Doenssen, Jaspar Jansz. en Comelis Dedel. Vijfde lid werd Jan Pieterszoon Coen, onder den titel van directeur-generaal over alle kantoren der compagnie in Indië. Hierdoor kwam er meer eenheid en samenwerking tusschen de verschillende kantoren. Coen bleef bovendien president van de loges op Bantam en Djakatra, terwijl Dedel tevens zou optreden als hoofd van de rechtspraak, onder den titel fiskaal-generaal. Nadat Reynst vervolgens een vergeefsche poging gedaan had om van den rijksbestuurder van Bantam vermindering te krijgen van de drukkende lasten, de compagnie daar ter plaatse opgelegd, het hij verder het beleid aldaar aan Coen over, en vertrok io December via Djakatra en Djapara naar de Molukken. De pangéran van Djakatra, die sedert de vestiging van een Nederlandsch kantoor in zijn gebied den handel aldaar sterk had zien toenemen, begon in navolging van Bantam steeds hooger eischen te stellen. Reynst wist evenwel een overeenkomst met hem te sluiten, waarbij hij tegen een jaarlijksch subsidie van 800 realen vrijstelling verleende van alle tollen en rechten, met uitzondering van daar ter plaatse in te koopen specerijen en sandelhout, waarvoor 5 procent uitvoerrecht zou worden betaald (Corpus Diplomaticum N. I., deel I, blz. 117—119). Op Djapara bleek Reynst, dat de regenten bezwaar gemaakt hadden tegen het bouwen van een versterkte steenen loge, ondanks de door den panembahan van Mataram gedane toezeggingen. Hij besloot, zoodra daartoe gelegenheid zou komen, een gezant naar Mataram te zenden, maar spoedde zich eerst naar de Molukken. De bewindhebbers hadden hem namelijk opgedragen zich zoo spoedig mogelijk meester te maken van Poelau Ai en er een fort te bouwen, omdat men de bewoners er van verdacht, hun noten aan de Engelschen te verkoopen. Den i8den Maart kwam Reynst met 3 schepen en 4 jachten ten anker op de reede van Naira, en dat juist op het goede moment, want den 2isten verscheen daar een Engelsch schip onder George Ball, met de bedoeling er een lading noten en foelie in te nemen. Dit werd hem door Reynst belet, maar Ball slaagde er in een aantal goederen op Ai aan land te brengen en het er een onderkoopman met een jachtje achter. Nadat Reynst versterking uit de Molukken had gekregen, landde hij 13 Mei op Ai en nam er een versterking, doch korten tijd daarna slaagden de Bandaneezen, die door de Engelschen van wapenen waren voorzien, er in, de Nederlanders te noodzaken, hun eiland weer te verlaten, „met schande en verhes van vele dooden en ghequesten.” Gelijktijdig kreeg Reynst bericht van groote activiteit der Engelschen op Ambon en ZuidCeram en hij besloot eerst derwaarts te gaan. Hij vond er het schip van Bah met een uit Bantam gekomen Engelsch jacht. Ondanks het protest van Adriaen Block Martens, die Frederik de Houtman als gouverneur van Ambon was opgevolgd, was Bah in onderhandeling getreden met een aantal nagelplanters van Loehoe en Kambelo, op Ceram, doch werd nu door Reynst genoodzaakt deze streken te verlaten. In de eigenlijke Molukken, waarheen de gouverneur-generaal zich nu begaf, was sedert het vertrek van Both de leiding in handen geweest van Dr. Laurens Reaal. De Spanjaarden hadden zich daar al dien tijd rustig gehouden, gedwongen door gebrek aan ammunitie en proviand, zoodat een meer militant aangelegd gouverneur dan Reaal daar stellig gebruik van zou hebben gemaakt. Dit was al tot Both doorgedrongen, die er de aandacht van zijn opvolger op had gevestigd. Reynst stelde nu een onderzoek in, maar vond geen aanleiding tot kritiek op den man, dien hij als zijn opvolger beschouwde. Gezamenlijk besloten zij geen gevolg te geven aan den eisch der bewindhebbers, om allen handel van inlanders in de Molukken te beletten, daar zij terecht inzagen, dat dit een onmenschelijke eisch was, die bovendien alle betrokkenen tot verbitterde vijanden van de compagnie zou maken. Vóór zijn terugkeer naar Bantam zond Reynst in Mei den raad van Indië Steven Doenssen met nog eenige anderen als gezanten naar Mataram, om bij den panembahan te klagen over de tegenwerking, te Djapara ondervonden. Daar er evenwel een hevige oorlog was uitgebroken tusschen een combinatie van Javaansche en Madoereesche regenten en Mataram, konden de gezanten niet tot den vorst van dit rijk doordringen. Den 4den October kwam Reynst te Bantam terug, na een afwezigheid van io maanden, gedurende welken tijd Coen daar heel wat had te stellen gehad, zoowel met de Bantammers als de Engelschen, die „na haren superben aert” niet geneigd waren in te gaan op een door Coen voorgestelde verdeeling van de beschikbare pepervoorraden. Het gevolg daarvan was geweest „een extraordinaire opjaginge”, een moordende concurrentie, vooral ook bij den aankoop van de kostbare zijde, die in belangrijke hoeveelheden door Chineesche jonken te Bantam werd aangebracht. Met toenemende ergernis zag Coen, dat de Engelschen veel nieuwe schepen uit hun land kregen, die van Bantam naar de westkust van Sumatra, naar Japan en zelfs naar het met de Nederlanders verbonden Ambon vertrokken en met volle ladingen terugkwamen. Ook de onderneming van Ball was te Bantam op touw gezet. De klachten in Coens’ brieven van deze jaren over de Engelschen zijn talrijk en bitter. Waar de Nederlanders ook nieuwe kantoren stichten, volgden hen de Engelschen op den voet, in Djakatra, Djambi, Patani, Siam en Japan, met geen ander doel dan om hun den rustigen handel te beletten. Ten bewijze van het anti-Nederlandsche optreden der Engelschen zond Coen twee hunner kanonnen naar het vaderland, door Reynst op P. Ai aan de Bandaneezen ontnomen. „De heeren mogen wel voor seker houden, dat in geheel Indiën geen schadelycker partye (= tegenstander) dan d’Engelsen hebben”. Bij de moeilijkheden met den rijksbestuurder toonde Coen zoowel staatkundige talenten als volharding te bezitten, al is het duidelijk dat hij herhaaldelijk zijn onstuimigen drang naar activiteit heeft moeten onderdrukken. Toen die rijksbestuurder nog steeds weigerde toestemming te geven tot den wederopbouw van een steenen loge en daarbij blijken liet dat hij meende de Nederlanders door zijn groote pepervoorraden in zijn macht te hebben, wees Coen hem er op, dat aan de kust van Malabaar meer peper groeide dan in Bantam en dat de compagnie van den Samorijn van Calicut reeds toestemming had om daar een loge en een kasteel te bouwen. Eindelijk gaf de rijksbestuurder gedeeltelijk toe; Coen mocht dan een steenen loge bouwen, maar niet met een étage er op, zooals hij gewild had, om daar de Chineesche zijde en de Koromandelsche kleedjes beter te kunnen bewaren voor vocht en insecten. Bij de besprekingen maakte Coen een handig gebruik van de „seer grooten jalousie”, die er tusschen Bantam en Djakatra bleek te bestaan ten opzichte van den Hollandschen handel. Dat beiden daar niet naar verlangden uit genegenheid voor de Nederlanders, maar louter om het aan hen te verdienen geld voor tollen en schenkingen, deed aan het feit niets af. Werd de rijksbestuurder te lastig, dan wendde Coen zich tot Djakatra en omgekeerd. Bij dit alles hadden de Nederlanders te Bantam veel te lijden van het ongezonde klimaat, waaraan vele tientallen landgenooten ten offer vielen. Zoo vond Reynst de toestanden te Bantam, toen hij daar 4 October 1615 terugkwam. Met Coen en de andere aanwezige raden van Indië overlegde hij nu over de uitvoering van het aloude maar nog steeds gewenschte plan der bewindhebbers, om de Portugeezen van Malaka en Djohor te verdrijven en op laatstgenoemde plaats een kasteel te bouwen. Een deel van dit plan moest al dadelijk worden opgegeven, toen men bericht ontving dat de sultan van Djohor uit zijn land was verdreven door de Atjèhers, die Batoesawer hadden vernield. Niettemin ging men over tot voorbereiding eener expeditie tegen Malaka, waarbij men hoopte de medio Februari uit Macao verwachte rijke kraken in handen te krijgen. Reynst zelf zou de leiding op zich nemen en na afloop van de onderneming tegen Malaka naar de Bandaeilanden doorgaan, om alsnog P. Ai te veroveren. Dit laatste achtte men voor het prestige van de compagnie dringend noodig, vooral toen een Engelsch jacht te Bantam eenige bewoners van Ai aanbracht, die met de Engelschen een contract wilden sluiten. Al spoedig bleek evenwel, dat de gezondheid van Reynst hem niet zou toestaan, de leiding van dien zwaren tocht op zich te nemen. Hij vertrok naar Djakatra, dat gezonder was dan Bantam, en de Raad van Indië droeg het bevel over de voorgenomen expeditie op aan Steven van den Haghen, die 24 October 1615 in zee stak. Intusschen werd de toestand van Reynst met den dag slechter en in de eerste dagen van December ontving hij bovendien een tweetal berichten, die hem sterk aangrepen. Het eerste was, dat twee schepen van Both waren vergaan; het tweede, dat zijn eigen zoon, uit Holland overgekomen, in het gezicht der kust van Java was over- leden. Dit was meer dan de zwaar zieke vader kon dragen en hij overleed 7 December te Djakatra. Hij werd begraven binnen de muren der loge, ter plaatse waar over enkele jaren het kasteel van Batavia zou verrijzen. Ruim 10 jaar later, den 30sten Mei 1626 heeft de Hooge Regeering zijn gebeente met groote statie doen overbrengen naar de eerste te Batavia gebouwde kerk, waar kort daarop ook het stoffelijk overschot van den dapperen Apollonius Schotte bijgezet werd. Op denzelfden dag dat Reynst overleed, kwam Van der Haghen op de reede van Malaka aan en zag daar een drietal zwaar gewapende galjoenen liggen. Na een kanonnade gingen de Nederlanders op 9 December tot een aanval met gewapende sloepen over, staken twee der Portugeezen in brand en veroverden de derde. Weldra bleek, dat deze overwinning van zeer bijzondere beteekenis was. Immers deze galjoenen waren door den vice-rey uit Goa naar Malaka gezonden, om zich daar te vereenigen met een Spaansche vloot, uit Manila verwacht, en dan gezamenlijk onder bevel van den dapperen commandeur Don Juan da Silva, de Nederlanders in de Molukken te overrompelen. Toen Van der Haghen uit krijgsgevangen Portugeezen het bestaan van deze plannen vernam, haastte hij zich naar de Molukken, daar de gunstige moesson om naar het oosten te zeilen, ten einde spoedde en hij vreesde, dat Da Silva van Manila uit rechtstreeks naar de Specerij-eilanden koersen zou. Dit laatste was evenwel niet het geval; de Spanjaard zeilde naar Malaka, om zijn bondgenooten te halen. Daar vernam hij, dat de galjoenen vernietigd waren, maar ook, dat men andere van Goa verwachtte. Deze kwamen evenwel niet en eenige maanden later is Da Silva op Malaka overleden, waarop zijn schepen naar Manila terugkeerden. Is dus Van der Haghen’s aanslag op Malaka als zoodanig niet gelukt, zoo heeft toch zijn optreden daar de Nederlanders in de Molukken voor een ernstige ramp behoed. Heeren-XVII hadden bepaald, dat voor het geval Reynst mocht komen te overlijden, de raden van Indië onder hun nadere goedkeuring een voorloopig opvolger zouden kiezen. Doch de raden waren in December 1615 her en der verspreid en dus moest de keuze van een nieuwen G. G. worden uitgesteld. Coen deed in deze omstandigheden, wat men van een man, als hij was, verwachten kon. Reeds vier dagen na den dood van Reynst deelde hij aan het hoofd der Engelschen te Bantam, John Jourdain, mede, dat de Nederlanders de monopolie-contracten met de vorsten der Specerij-eilanden zouden weten te doen eerbiedigen, en dat zij de Engelsche schepen, die zij in de wateren aldaar zouden aantreffen, als vijanden zouden behandelen. Den dag daarna zond hij een viertal schepen onder den commandeur Jan Dirckszoon Lam naar Ambon, met opdracht zich te vereenigen met door Reaal uit de Molukken te zenden hulptroepen en dan een aanslag te doen op Poelau Ai. Den 8sten Maart 1616 kwam Lam op de reede van Naira ten anker en maakte daar de noodige aanstalten. Terwijl hij hiermede bezig was, vernam hij, dat intusschen vier Engelsche schepen voor Ai ten anker waren gekomen en daar o. a. de gezanten hadden teruggebracht, die naar Bantam geweest waren. Lam spoedde zich nu daarheen met 9 schepen, waarvan er evenwel vijf beneden ’s winds geraakten, zoodat de strijd met vier tegen vier ging. Reeds waren de eerste schoten gewisseld, toen de Engelsche commandeur, Samuel Castleton, vernam wie zijn tegenstander was en daarop onmiddellijk den strijd staakte. Hij kende Lam, wien hij zeer veel te danken had. Eenige j aren vroeger had Castleton met een schip, waarvan de meeste opvarenden ziek waren, voor Sint-Helena gelegen om daar water in te nemen en zijn equipage te doen herstellen. Toen was hij door eenige Portugeesche schepen overvallen en het zou met hem en zijn mannen gedaan zijn geweest, als niet juist op tijd Lam daar was verschenen met een eskader en de Engelschen in bescherming had genomen. Lam had hen van ’t noodige voorzien en hun schip in de Hollandsche vloot doen meezeilen tot in het Engelsche kanaal. In strijd met zijn geheelen vlootraad weigerde Castleton nu tegen Lam te vechten, zeggende: „My is sooveel eere ende courtoisie van die man geschied, dat ick hem niet langer borghen can, maer hoope nu middel te hebben om yets op reeckeninghe in recompens te bewysen”. Hij liet zich naar Lam’s admiraalsschip roeien, bezwoer dat hij de Bandaneezen niet had bijgestaan, hoewel die van Ai hun land aan de Engelschen hadden opgedragen en gaf zelfs aanwijzing van de wegen en toegangen op dat eiland. Den 26sten Maart vertrok de Engelschman met zijn schepen onder het lossen van „meenigen eereschoot”. Lam keerde daarop naar Naira terug om de laatste hand aan zijn toebereidselen te leggen en ging 6 April tot den aanval over. Na eenige kleine versterkingen te hebben genomen richtte hij zich den 9den April tegen de hoofdbenteng, die hij dien dag met kanonnen beschoot. Den volgenden morgen bemerkte men, dat de vijanden ’s nachts in alle stilte waren gevlucht, waarbij, zooals later bleek, 400 menschen waren verdronken door overladen vaartuigen. Nog enkele bentengs vielen en daarmede was Ai in Nederlandsch bezit. Den 3den Mei sloot Lam een contract met de hoofden van Naira, Ai, Roen en Rozengain (Corpus Diplomaticum N.I., deel I, blz. 122—124). De contracteerenden beloofden daarbij in eeuwigen en vasten vrede met de Nederlanders te zullen leven, af te zien van alle pretentiën op Naira en Ai, geen Hollandsche overloopers meer te zullen besnijden en alle specerijen uitsluitend aan de Hollanders te zullen leveren. Men merke op, dat die van Lontor dit contract niet hadden geteekend. Tot luitenant-gouvemeur op Poeloe Ai benoemde Lam naast den gouverneur Dirck van de Sande, die op Naira resideerde, den kapitein Adriaen van der Dussen, en deze begon onmiddellijk met den bouw van een steenen fort, dat den naam Revengie kreeg. Het werd bewapend met geschut van een afgevaren schip, dat onder sloopershanden viel. Hierdoor kwamen ook een deel der Lontoreezen onder den indruk van de Nederlandsche macht en met hun goedvinden liet de gouverneur nu op Lontor’s noordkust in de negorij Oertatan een loge bouwen. Intusschen was Castleton naar Ceram gezeild en trachtte daar in contact te komen met de nagelhandelaars van Loehoe. Vóór deze plaats lagen evenwel drie Hollandsche schepen op wacht en de Engelschman kreeg er geen kans. Daarop wilde hij het in de Molukken probeeren, doch ook daar trof hij het slecht. Gouverneur Reaal had kort te voren versterking gekregen van de schepen, waarmede Joris van Spilbergen via straat Magalhaes uit het vaderland gekomen was en wist daarmee de inlanders te beletten, hun specerijen aan den Engelschman te verkoopen. Toen trad Castleton in relatie met de Spanjaarden op Tidore en dit konden en mochten de Nederlanders, naar Reaal meende, hem niet beletten, „ten reguarde van de alliantie tusschen de croone van Engeland en Hunne HoogMogenden”. Men kan er zeker van zijn, dat een Coen zich hierdoor niet zou hebben laten weerhouden! Nu evenwel verkochten de Spanjaarden gaarne een lading nagelen aan Castleton, in ruil tegen victualie, waaraan zij ernstig gebrek hadden. Nadat Steven van der Haghen van Malaka in de Molukken was aangekomen, bevonden zich daar de meeste leden van den Raad van Indië bijeen en nu ging men den I9den Juni 1616 over tot benoeming van een nieuwen gouverneur-generaal. De keuze viel op Dr. Laurens Reaal. Deze was, we zeiden het reeds, niet in de eerste plaats een man van het zwaard. Zich .op het ongetwijfeld juiste standpunt stellende, dat de compagnie alle acten van souvereiniteit slechts mocht uitoefenen in naam van de staten-generaal, meende hij dat het niet aanging de Engelschen, vrienden en geallieerden van diezelfde staten-generaal, als vijanden te tracteeren, al zou hij dan ook gaarne een weinig „rigoureuser” tegen hen zijn opgetreden. Maar dan zouden de bewindhebbers in het vaderland daartoe uitdrukkelijk last moeten verleenen en daarmede de verantwoordelijkheid geheel op zich nemen, opdat de ambtenaren in Indië „haer handen niet behoefden te branden”. In de eerste vergadering, die Reaal met zijn raad hield, bracht hij deze kwestie ter sprake en allen waren het met hem eens, om tegen de Engelschen geen geweld te gebruiken en daarbij ook „zonder uitdrukkelijken last tot het tegendeel in ’t vervolg te persisteeren”. Die uitdrukkelijke last evenwel was reeds onderweg. De vraag zal rijzen, of met de verkiezing van Reaal tot gouverneur-generaal de op dat tijdstip meest geschikte keuze gedaan is. Dat men in Indië Coen nog te jong achtte (hij was nog geen 30 jaar) is te begrijpen, maar het zal menigeen bevreemden, dat schijnbaar niemand gedacht heeft aan Steven van der Haghen, dapper en bekwaam zee- en krijgsman met groote Indische ervaring, beschaafd, met een breeden kijk op de zaken en ten slotte door de bewindhebbers als de rechterhand van Reynst met dezen uitgezonden onder den titel van tweeden persoon naast den G.G. en eersten raad van Indië. Het antwoord moet luiden, dat de bewindhebbers Van der Haghen waardeerden, maar niet als leider wenschten. Uit een door hem in 1611 aan de staten-generaal gerichte Remonstrantie leidden zij af, dat hij zich meer een dienaar voelde van Hunne HoogMogenden dan van de compagnie, terwijl uit zijn brieven overduidelijk bleek, dat hij geen voorstander-door-dik-en-dun was van ’s compagnies politiek. Zeer speciaal kon hij haar houding tegenover den Inlander, dien zij, naar zijn woorden, het brood uit den mond stootte, niet billijken. De leidende figuren in Indië wisten dit en zoo kan het ons niet verbazen, dat de humanistisch gevormde jurist Reaal gekozen werd, schoon de tijden een man met ijzeren vuist vroegen. Hoe Reaal zelf over zijn benoeming dacht, leert ons zijn brief aan Heeren-XVII van 22 September 1616. Hij beklaagt zich allereerst over de geringe gage, aan een zoo „lastich maer oock uyttermaten kostelijck” ambt verbonden, verklaart zich dan bereid zijn dienstverband van „ten aldernauwsten gerekent derdehalf! jaer” uit te dienen eri laat dan de namen van de hooge ambtenaren in Indië, die als zijn opvolger in aanmerking komen, de revue passeeren. Het eerst noemt hij Van der Haghen, die hem evenwel te kennen heeft gegeven het volgend jaar te willen repatrieeren en aan Heeren-XVII om gezondheidsredenen ontslag heeft verzocht. De overigen zijn beter voor andere ambten geschikt, zoodat alleen overblijft „Jan Pieterssen Coen, directeur-generaal tot Bantham, een persoon van grooten oordeel, neerstich ende cloeckmoedich, die ter plaetse leydt daer den stant van geheel Indiën hem thuys compt”. Wij loopen even op de geschiedenis vooruit als wij mededeelen, dat HeerenXVII in de eerste vergadering na ontvangst van Reaal’s brief (Augustus 1617 te Middelburg) besloten aan Reaal en Van der Haghen opdracht te zenden om met de eerst thuisvarende schepen te repatrieeren en tevens den 30-jarigen Coen tot gouverneur-generaal benoemden. Intusschen zou Reaal nog twee moeilijke jaren het opperbewind voeren. Door de aanwezigheid der eskaders van Spilbergen en Van der Haghen had hij in de Molukken 17 schepen bijeen met meer dan 1000 opvarenden. Daarmee kon iets groots worden aangepakt, doch men was het over het doel niet eens. Spilbergen en een aantal zijner ondergeschikte kapiteins wilden een van de hoofdkasteelen der Spanjaarden in de Molukken veroveren, doch Reaal wist, dat die zeer versterkt waren en achtte ze onneembaar. Mede in verband met een schrijven van de bewindhebbers wilde hij liever een aanslag op Manila doen. Beide partijen stonden heftig tegenover elkaar en men beweert zelfs, dat het tusschen Reaal en Van Spilbergen tot een tweegevecht kwam, waarin beiden gewond zouden zijn. Ten slotte werd besloten, dat Jan Dirckszoon Lam met een aantal welgewapende schepen een aanslag op Manila zou ondernemen. Toen hij zich in de wateren der Philippijnen bezig hield met het buitmaken van eenige Chineesche jonken, voor Manila bestemd, maakten de ge- waarschuwde Spanjaarden ijlings de galeien strijdvaardig, die van den mislukten tocht van Juan da Silva op Manila waren teruggekeerd. Toen zij daarmee gereed waren, zeilden zij uit om de Hollanders op te sporen. Lam had eenige zijner schepen met rijken buit weggezonden en er nog slechts zes bij zich; de Spaansche vloot telde 17 zeilen, waaronder zeven groote galjoenen. Ondanks die overmacht zag de overmoedige Lam den vijand „met blijdschap” komen. Bij het Witterts-eiland had den ióden April een hevige slag plaats, „hem latende aensien off hemel ende aarde souwde vergaen”. Twee van Lam’s schepen vlogen in brand en gingen totaal verloren; een derde zonk. Toen bleef hem niet anders over dan te trachten de drie overgeblevene te redden door den vijand te „ontzeilen”, waarin hij slaagde. Maar de nederlaag was onmiskenbaar. Toch werd deze onderneming ook den vijand noodlottig; terugkeerende naar Manila werd de Spaansche vloot door een typhoon overvallen, waarbij de meeste schepen op de kust van Luzon te pletter sloegen. Was dus het plan om iets groots tegen de Spanjaarden te ondernemen, mislukt, ook van elders kreeg Reaal zorgwekkende berichten en wel allereerst van de Bandaeilanden, die een nachtmerrie voor de compagnie waren, zij het dan ook grootendeels door haar eigen schuld. Nog tijdens de aanwezigheid van Reynst in de Molukken was de compagnie er in geslaagd het eiland Siaoe (een der Sanggir- of Sangihe-eilanden ten noorden van Celebes) te bezetten, welks bewoners lang met de Spanjaarden verbonden waren geweest. Daar men geen troepen beschikbaar had om op den duur dit afgelegen eiland van een behoorlijk garnizoen te voorzien, en men het evenmin aan de Spanjaarden gunde, hadden Reynst en zijn raad besloten de bewoners weg te voeren en hen op Naira, dat gedeeltelijk ontvolkt was, neer te zetten. Ruim 500 Siaoeërs waren toen onder een voorwendsel aan boord van de Hollandsche schepen gelokt en tegen hun zin weggevoerd. Reaal ontving nu bericht, dat het meerendeel hunner er in geslaagd was van Naira te ontvluchten en zich gedeeltelijk op Poelau Roen had neergezet, gedeeltelijk naar hun land was teruggekeerd, terwijl de Bandaneezen ondanks het met Lam gesloten contract, weer in verzet waren gekomen. Dit laatste was vooral veroorzaakt door het optreden van den Engelschen koopman Nathaniël Courthope, die met twee welvoorziene schepen uit het eskader van Castleton voor Poelau Roen ten anker was gekomen. Daar had hij de in ellendige omstandigheden levende bevolking ruimschoots van levensmiddelen voorzien en met hun hoofden een contract gesloten, waarin ook die van Ai waren opgenomen. Beide eilanden hadden zich daarbij onder Engelsch gezag geplaatst. Vervolgens had Courthope op het ten noorden van Roen gelegen rif Poelau Nailaka een batterij opgeworpen. In de laatste dagen van 1616 had Steven van der Haghen, toen gouverneur van Ambon, van een en ander bericht ontvangen en onmiddellijk zijn mede-raadslid, Comelis Dedel, derwaarts gezonden. Op den I3den Januari 1617 kwam Dedel met drie schepen bij Roen ten anker en zag daar niet alleen de twee goedbewapende Engelschen, maar ook een aantal batterijen op het strand. Aanstonds het de Engelschman de bloedvlag waaien en zond een sloep naar Dedel met den eisch, dat de Hollanders binnen vier glazen (twee uur) zouden moeten vertrekken en tevens Ai prijsgeven, daar zoowel die van Roen als die van Ai hun land hadden opgedragen aan den koning van Engeland. Werd aan dezen eisch niet voldaan, dan zou hij tot geweld overgaan. Dedel besloot zelf eens met Courthope te gaan praten, doch werd door dezen „met sulcken colere ende passie” ontvangen, dat hij niet eens aan het woord kon komen. Daarop belegde Dedel scheepsraad en deze oordeelde het raadzaam, voorloopig naar Naira terug te keeren. Immers niet alleen waren de Engelschen veel sterker bewapend (een hunner had zelfs twee lagen geschut), maar ze werden ook nog gesteund door hun batterijen op het strand. Van Naira zond Dedel een snelzeilend vaartuigje naar Ambon om versterking aan te vragen. Kort daarop zond Courthope een zijner schepen naar Ceram om water in te nemen, daar noch Roen, noch Ai drinkwater bezaten. Het toeval wilde, dat Dedel met zijn schip de Morgenster zich ook in dat vaarwater bevond en, den Engelschman herkennende, hem aangreep. Na een kort maar hevig gevecht moesten de Engelschen zich overgeven. 19 Februari kwam Dedel met zijn prijs op de reede van Naira aan en liet er 50 krijgsgevangenen in het kasteel Nassau opsluiten. Kort daarop kreeg Courthope oneenigheid met zijn eigen opvarenden en door hun onwil dreef ook zijn andere schip van Roen af en kon bij de kust van Lontor door de Nederlanders worden aangehaald. De tijdingen uit Banda hadden Reaal ten zeerste verontrust en hij begaf zich persoonlijk derwaarts; 3 April 1617 kwam hij op de reede van Naira aan. Hij trad in verbinding met Courthope, die nog steeds op Roen zat, en wilde hem, liefst langs minnelijken weg, overhalen de Banda-eilanden te verlaten. Doch daar voelde de Engelschman niets voor en hij bleef zelfs weigeren, toen Reaal hem teruggave van zijn beide schepen en volledige schadeloosstelling aanbood. Door Courthope’s strakke houding bleven de Engelsche aanspraken op Roen behouden, aanspraken die later een belangrijke rol zouden spelen in de verhouding tusschen Engeland en de Nederlandsche republiek. Door de voortdurende onrust in de Banda-eilanden was de bevolking, die haar voedsel van elders krijgen moest, zeer verarmd en hier en daar zelfs aan het uitsterven. Noodgedwongen gaven die van Lontor aan Reaal te kennen, dat zij tot vredesbesprekingen bereid waren en 30 April kwam een contract tot stand, waarin ook Naira, Ai en Rozengain werden opgenomen (Corpus Diplomaticum N.I., deel 1, blz. 127—130). De inhoud komt in hoofdzaak met de vroegere contracten overeen. Nieuw is slechts de eisch, dat geen bewoner van een der vier genoemde eilanden 7 n eenigerlei contact mag komen met die van Roen. Ook op Lontor zouden de Nederlanders een loge mogen vestigen. M meermalen hadden de Bandaneezen vrede gesloten, maar steeds was kort daarop ie strijd weer ontbrand. Reaal maakte zich dan ook geen illusies, dat ditmaal de /rede inderdaad „eeuwelijck” zou duren, zooals het contract dat uitdrukte. Hij schrijft althans aan Heeren-XVII: „Het ware te wenschen dat de vrede soo light onderhouden als wel gemaeckt koste werden, maer wat is ’t? Sy beloven dingen die het haer niet mogelijck is te onderhouden”. Bevat deze zinsnede niet een veroordeeling van hen, die de Bandaneezen zulke „dingen” voorleggen en laten bezweren? Sedert zijn benoeming tot gouvemeur-generaal had Reaal zijn voornaamsten medewerker, den directeur-generaal Coen, nog niet ontmoet. Uit hun correspondentie was evenwel een belangrijk verschil van opvatting gebleken, vooral wat betreft de houding tegenover de Engelschen. Reaal wilde jegens hen geen harde middelen gebruiken, behoudens speciale opdracht van bewindhebbers; Coen dacht daar heel anders over. Beiden achtten het gewenscht in een pleno vergadering van den Raad van Indië de te volgen politiek breedvoerig te bespreken. Derhalve besloten Reaal en zijn raadslieden, toen zij van de Banda-eilanden op Temate teruggekeerd waren, dat hij met den eersten gunstigen moesson naar Java zou vertrekken. Den i8den September 1617 ankerde Reaal met een vloot op de reede van Djapara, waar hij den toestand voor de compagnie niet bevredigend vond. Wel kon zij er de benoodigde rijst koopen, maar de plaatselijke regenten hadden nog steeds het bouwen van een versterkte loge tegengehouden. Een poging van den opperkoopman Gerrit Frederick Druyff, om door een persoonlijk bezoek aan den panembahan van Mataram dezen wensch van de compagnie in vervulling te doen gaan en tevens ’s vorsten medewerking te verkrijgen voor een eventueele actie tegen Bantam, was kort te voren op een mislukking uitgeloopen. Reaal gaf nu eenvoudig opdracht tot den bouw van een steenen pakhuis Over te gaan, en de aanwezigheid van zijn goedgewapende schepen op de ree droeg er zeker toe bij, dat dit zonder verzet geschieden kon. De voornaamste hoofden nam hij bovendien voor zich in door rijke geschenken. Ook gaf hij op hun verzoek een verklaring af, dat de bevolking op enkele plaatsen van Ambon en Banda handel zou mogen drijven. Dit laatste bleek echter weldra geheel in strijd met de wenschen van Heeren-XVII zoowel als met de opvattingen van Coen. In den aanvang van October kwam Reaal op Bantam aan, dat nog steeds het hoofdkantoor was van ’s compagnies handel, waar zoowel de schepen uit het vaderland als „„„ „TT „„-r rnm«:-F TL AND” VAN DEN vil i-«Kv-nu-^, HET SCHIP „DE EENDRACHT” VANJACOB I“^joor JACOB LE MAIRE", BEGIN EN VOORTNAAR EEN GRAVURE IN „AUSTRALISCHE N 1ACOB LE MAIRE EN WILLEM SCHOUTEN MET TWEE GANGH . . . DEEL II. IN JUNI l6l5 VERTROKKEN JACO^LE ZUIDPUNT EEN NIEU- SCHEPEN'„DE EENDRACHT” EN DE „HO ZOEKEN IN DECEMBER BEREIKTE MEN PORT DESIRE WE DOORVAART NAAR DE STILLE ZUIDZEEI TE ^ GEDURENDE HET SCHOON MAKEN VER- OP DE KUST VAN PATAGONIE, WAAR HET JACH » Qp DE EENDRACHT” OVER, DE TOCHT brandde, de bemanning van het verloken| sch p ,recht op onse neuse . Dit kon men niet toelaten en denzelfden dag, (het was een Zondag) besloot de raad, deze batterij te nemen en te slechten. Na een kanonnade trok men de rivier over en slaagde naar wensch. Niet alleen de Engelsche loge en batterij werden genomen en verbrand, maar evenzoo een daarnaast door de Djaktranen opgeworpen versterking. Deze onderneming kostte Coen 11 dooden en 12 gewonden. Den volgenden dag vond een heftig kanonvuur plaats tusschen Djakatra ;n het fort; de kanonnen van den vijand werden bediend door Engelsche kanonniers. Een poging, om den 25sten een der Djakatraansche batterijen te nemen, mislukte „n kostte een luitenant en dne man het leven. Dien dag kwam een compagniesjacht lit Djambi op de ree ten anker en bracht het aantal van Coen’s schepen op zeven. Foen de Engelschen te Bantam de vernieling van hun loge en versterking te Djakatra eernamen, waren zij woedend en wilden het personeel van de Nederlandsche loge .e Bantam te lijf, doch de rijksbestuurder belette dit en nam de Nederlanders onder :ijn bescherming. 3e raad te Djakatra besloot intusschen, gezien de geringe voorraad ammunitie, het fort te verlaten en al het volk, geld en koopmanschappen naar boord te brengen. Daartoe was het noodig dat de schepen, die bij Onrust lagen, dichter onder den wal kwamen. Dit geschiedde op 29 December. Toen men den volgenden morgen met de inscheping wilde beginnen, zag men n Engelsche schepen naderen en Coen begaf zich daarop onmiddellijk aan boord, om den vijand met zijn 7 schepen tegemoet te varen. Het bevel over het fort droeg hij op aan den commandeur Pieter van den Broecke, denzelfden, die vroeger in Arabië was geweest en zich sedert een beleidvol en dapper dienaar der compagnie had getoond. Als zijn raadslieden werden hem toegevoegd de opperkoopman Pieter van Raay en de kapitein-militair Jan van Gorcum. De bezetting bestond uit 250 weerbare mannen, waaronder 25 Japanners en 70 Inlanders; verder een aantal vrouwen, kinderen en Chineezen, in totaal 400 „eters”. Victualie was er genoeg, maar zeer weinig kruit, slechts 30 vaten. Ofschoon ook de schepen slecht van kruit voorzien waren, stond Coen toch nog 10 vaten voor het fort af. Daarin bevond zich ten slotte ook nog voor een waarde van 200000 realen aan geld en koopmanschappen. Oudejaarsdag 1618 zeilde Coen de Engejschen tegemoet; tegen den middag gingen ook dezen onder zeil, doch vóór men nog tot op schootsafstand was genaderd, lieten zij het anker weer vallen en wel boven ’s winds, zoodat de Nederlanders niet bij hen konden komen. Vervolgens zond Dale een sloep met een trompetter, die den eisch overbracht om de vlag te strijken. Coen antwoordde kort en krachtig met een tegeneisch: de Engelschen moesten De Swarte Leeuw teruggeven of anders zou hij zich „revengieren”. Daar bleef het dien dag bij. Op den vroegen morgen van Nieuwjaar 1619 zag men op Coen’s schepen een Nederlandsche sloep naderen. Ze kwam van het schip de Bergerboot, dat eenigen tijd tevoren uitgezonden was naar Djambi, doch daar de rivier door de Engelschen had geblokkeerd gevonden en daarom teruggekeerd was. Om te voorkomen, dat dit schip de Engelschen in handen viel, zeilde Coen nu rechtstreeks op hen aan en om tien uur ’s morgens begon van weerskanten het geschutvuur. Ruim drie uur duurde deze strijd, „in welcken tijt een derde part van al het cruyt, dat in onse vloot was, verschoten hebben”. De Engelschen, die het voordeel van den wind hadden, kwamen niet naderbij en durfden dus klaarblijkelijk hun tegenstanders niet abordeeren. Aan Nederlandsche zijde sneuvelden bij dit vuurgevecht zeven man. Tegenover dit verlies stond evenwel een winst: het hevige vuren had de aandacht getrokken van de naderende Bergerboot, die nu op haar hoede kon zijn en, buiten de Engelschen om, zich bij de landgenooten voegde en het aantal hunner schepen op acht bracht. Tegen den namiddag gingen beide vloten onder den wal voor anker en Coen riep zijn raad bijeen. De meeningen liepen uiteen: velen wilden den anderen dag de Engelschen aanvallen; anderen vreesden, dat er daarvoor te weinig kruit was. Toen Coen hun mededeelde, hoè weinig er nog maar was, „sach elck den ander aen en was goet raet dier . 1 ot een besluit kwam men met, doch toen men in den vroege morgen van 3 Januari zag, dat de Engelschen nog drie schepen uit Bantam hadde laten komen en men dus tegen een nog grooter overmacht zou komen te staan, werde de besprekingen hervat. Algemeen zag men in, dat thans van een aanval geen sprak kon zijn. Immers, zoodra het kruit verschoten was, zou men weerloos zijn. En da ging niet alleen de vloot verloren, maar ook het fort! Indien men evenwel oostwaart zeilde en in de Molukken assistentie ging halen, zou vrij zeker het fort intussche] vallen, doch men zou met meer schepen en ruimschoots voorzien van ammuniti terugkeeren en met de Engelschen kunnen afrekenen. Het was hard, om het for in den steek te laten, doch het nuchtere verstand zei, dat dit de eenige weg was „Hierop hebben het met leedtwesen zeewaerts gewent en sijn voorts om d’Oos geloopen”. Met een schuitje werd nog een laatste opdracht aan Van den Broeck gezonden. Men deelde hem mede, dat het niet meer mogelijk was menschen ei goederen uit het fort in de schepen te laden, maar dat men zoo spoedig mogelijl met een flinke macht zou terugkeeren. Intusschen moest hij zich zoo lang mogelijl verdedigen; kon hij het niet langer houden, dan werd best geoordeeld, het for aan de Engelschen en niet aan die van Djakatra over te geven. Vooral zou hij 01 zijn hoede moeten zijn om niet door quasi-vriendeiijke onderhandelingen van Bantam of Djakatra verrast te worden. Nog had Coen de reede niet verlaten, toen het fregat Ceylon, van Borneo gekomen zich bij hem voegde. Hij droeg nu den opperkoopman, Jacques Lefèbvre, op, mei dit goedbezeilde fregat in Straat Soenda te blijven kruisen, om de schepen, di€ uit het vaderland of uit andere Indische havens aankwamen, te waarschuwen. Toer aanvaardde hij de reis oostwaarts, nadat de raad nog besloten had het schip Delff dat een volle lading inhad, ijlings door Straat Bah naar het vaderland te zenden! Met dit schip gaf Coen een brief mee voor Heeren-XVII, waarin hij verslag uitbrengt over het gebeurde en daarin opnieuw aanleiding vindt tot klachten over gebrek aan volk en goed-uitgeruste schepen. „Ick sweer U by den Alderhoochsten, dat de generale Compagnie geen vyanden heeft die haer meer hinder ende schade doen, dan d’onwetentheyt ende onbedachtsaemheyt (hout het my ten besten) die onder U. E. regneert en de verstandige overstempt”. Daarmee konden de bewindhebbers het zich voor gezegd houden. Het moet Coen wel zeer hard gevallen zijn, het genomen besluit uit te voeren toen hij, bij den Hoek van Krawang gekomen, nog juistzienkon, dat de Engelsche vloot voor het fort ten anker ging. Maar het zal hem tot troost hebben gestrekt, dat dit besluit het verstandigste was, dat men in de gegeven omstandigheden had kunnen nemen. De geschiedenis der belegering van het fort te Djakatra, vele malen beschreven en zelfs bezongen, biedt bij exact onderzoek een weinig verheffend schouwspel. Er is weinig gevochten, maar des te meer gepraat, onderhandeld en gekonkeld tusschen de vier betrokken partijen: Hollanders, Engelschen, Bantammers en Djakatranen. In zijn verslag naar het vaderland drukt Coen dit later uit met de woorden, „sijnde de herdste oorloch na mijn vertreck met praetjens gevoert”. Van den Broecke heeft het vertrouwen, dat men op goede gronden in hem had gesteld, wel deerlijk beschaamd, even is het meerendeel zijner raadslieden en ondergeschikten. Indien niet de tegenstanders als met blindheid geslagen waren geweest, indien zij zich niet slechts hadden laten leiden door inhaligheid en onderlinge nijd en afgunst, dan zou het hun weinig moeite hebben gekost het fort met zijn waardevollen inhoud te nemen. De Engelsche admiraal Dale had reeds voor Coen’s vertrek met Ranamanggala, den Bantamschen rijksbestuurder, een overeenkomst gesloten, volgens welke zij te samen het Nederlandsche fort zouden veroveren; het fort zelf zou dan aan Bantam, de bezetting en de inhoud aan de Engelschen komen. Nadat Coen was vertrokken, sloot Dale dan ook het fort van de zeezijde af, doch de Bantammers verschenen voorloopig niet. Wel werden er de eerste tien dagen tusschen de stad Djakatra en het fort af en toe kanonschoten gewisseld, waarbij de kota nog al schade leed. Op den morgen van den i4den Januari vonden eenige Japansche soldaten buiten de muren van het fort een briefje aan een paal, waarin de pangéran den wensch naar vrede te kennen gaf. Van den Broecke ging daar op in en wees twee onderhandelaars aan; de besprekingen leidden tot een overeenkomst op 19 Januari (Corpus Diplomaticum N.I., deel 1, blz. 145—147). Tegen betaling van 5000 realen beloofde de vorst de Nederlandsche versterking (tegen zijn zin gebouwd) intact te laten tot den terugkeer van Coen, en niet te zullen dulden dat de Engelschen in de nabijheid een loge of schans bouwden, „om alle ongeneughte voor te komen . Na het teekenen van deze overeenkomst schenen de vijandelijkheden vergeten en ging zelfs de hofmeester van het fort in de stad inkoopen doen. De pangéran noodigde Van den Broecke uit, hem in zijn dalem een vriendschapsbezoek te komen brengen, en deze besloot den 22sten dit aan te nemen. Blijkbaar was hij den goeden raad vergeten, dien Coen hem in zijn laatste briefje gegeven had. De in het fort aanwezige predikant, Ds Adriaen Jacobszoon Hulsebos, waarschuwde den commandeur nog voor verraad, doch deze was er zeker van, den pangéran voor zich te hebben gewonnen en trok met zes man, onder wie de geneesheer Dr. Hendrick de Haen, naar de stad. Nauwelijks in het hof aangekomen werden zij overvallen, mishandeld en geboeid. Ook de fourageerende hofmeester werd op den pasar gegrepen, aan een touw gebonden en door de modderige straten naar den vorstelijken dalem gesleept. De verslagenheid in het fort was groot, vooral toen onmiddellijk daarop de vijandelijkheden weer begonnen en zoowel Engelschen als Djakatranen aan drie zijden om het fort batterijen begonnen op te werpen. Den volgenden dag kreeg de nieuwe bevelhebber, Pieter van Raay, een briefje, door Van den Broecke in opdracht van ucn vorst gcscnrcvcn^ waarin deze aanbood de gevangenen vrij te laten tegen een losprijs van ioooo realen, twee stukken geschut, met kruit en lood, en slooping van de kat, die zijn stad bedreigde. Van Raay ging daar niet op in, maar trad evenmin actief op, wat zeer goed mogelijk zou zijn geweest; hij meende echter, dat dit gevaar zou kunnen opleveren voor de gevangenen. In den morgen van 29 Januari bleken de vijanden dien nacht een brug over de rivier te hebben geslagen; enkele uren later ontving men een eisch tot overgave van admiraal Dale, met aanbod van lijfsbehoud. Quasi-edelmoedig schreef de Engelschman, dat hij de Nederlanders het lot wilde besparen, door Inlanders vermoord te worden; het was voor hen toch heel wat verkieslijker zich aan christenen dan aan „moren en mahumetisten” over te geven! Intusschen was deze christen met diezelfde mahumetisten in overleg aangaande een gezamenlijk optreden tegen zijn mede-christenen. Van Raay en zijn raad besloten, het Engelsche voorstel in overweging te nemen, een besluit, dat sterk was beïnvloed door de houding van Van den Broecke. Deze schreef uit zijn gevangenis te Djakatra vrijwel dagelijks smeekbriefjes aan de bezetting, drong aan op betaling van den gevraagden losprijs, beklaagde zich over de „steenen herten” zijner landgenooten en gaf ten slotte in een ook door Dr. de Haen onderteekend schrijven in overweging, het fort over te geven en elders heen te trekken; de pangéran en de Engelschen zouden daarbij zeker hun medewerking verleenen. Maar zij moesten zich haasten, want de Bantammers waren met een groot leger in aantocht en dat zou weer allerlei complicaties geven. Van Raay herinnerde zich in deze omstandigheden Coen’s advies: als het fort niet meer te houden is, geef het dan over aan de Engelschen en niet aan de inheemschen. Daarom besloot hij met zijn raad eerst te trachten de gevangenen los te krijgen en dan het aanbod der Engelschen aan te nemen. Doch bieden zat den Hollandschen koopman in het bloed en op den eisch van 10000 realen bood hij er 2000, welk schamel bod den vorst ten hoogste vertoornde. Hij eischte niet slechts een veel hooger bedrag, maar zette zijn eisch kracht bij door de gevangen Hollanders geboeid en met een strop om den hals voor de wallen te voeren. Tusschen Engelschen en Djakatranen geplaatst riep Van den Broecke nu zijn opvolger toe, dat hij toch met de Engelschen in akkoord zou treden; dat het fort immers niet te houden was; dat bij langer verzet het leven van de gevangenen èn van de bezetting op het spel stond. Dit alles, uitgeroepen ten aanhoore van de geheele bezetting, miste zijn uitwerking niet. Den isten Februari teekende de raad een capitulatie-verdrag (Corpus Diplomaticum N.I., deel 1, blz. 147—149) waarbij het fort met de bezetting en ammunitie aan de Engelschen, het geld, de koopmanschappen en een partij juweelen aan den pangéran werden overgegeven. De Engelschen zouden de bezetting op een hunner schepen naar Koromandel overbrengen; Van den Broecke en de andere gevangenen zouden worden uitgeleverd en ieder mocht zijn privé-bezittineen meenemen. Nauwelijks was dit akkoord geteekend, of alle tucht binnen het fort ging verloren en ieder sloeg aan het plunderen. Niet slechts soldaten en matrozen, maar ook „gequalificeerden”, verbraken kasten en kisten (waaronder er waren, die bezittingen van Coen bevatten) en eigenden zich den inhoud toe, onder het excuus, dat dit alles anders toch in handen der vijanden zou vallen. Eenvoudige soldaten hepen rond in fluweelen en zijden gewaden! De overgave was bepaald op 2 Februari, doch bij het aanbreken van dien dag vertoonde zich een onverwacht schouwspel. Op den tegenoverliggenden oever van de Tjiliwoeng, tusschen de Engelsche batterij en de kust, stonden eenige duizenden goedgewapende Bantamsche krijgers opgesteld, onder leiding van den sjahbandar of havenmeester van den sultan. Deze verbood de overgave van het fort op de in het akkoord genoemde voorwaarden, daar dezë capitulatie in strijd was met de oorspronkelijke overeenkomst tusschen Dale en den rijksbestuurder. Dit ingrijpen van Bantam veroorzaakte een algeheele wending in de situatie. Dale, die niet kon ontkennen het eerste verdrag met Bantam te hebben geschonden, was totaal van streek. Hij vluchtte in een schuitje naar zijn schepen op de ree en vertrok onmiddellijk met zijn geheele vloot naar Bantam, in de vrees, dat de sultan reeds wraak zou hebben genomen op zijn daar woonachtige landgenooten. De Bantamsche aanvoerder zette den Djakatraanschen pangéran af en dreef hem smadelijk het bosch in; vervolgens bevrijdde hij de Nederlandsche gevangenen van hun boeien en zond hen naar Bantam. Niet lang het hij de bezetting in twijfel omtrent zijn houding tegenover het fort: hij eischte overgave daarvan aan zijn vorst. Terwijl de heele bezetting te Bantam den terugkeer van Coen zou mogen afwachten, zou hij het fort doen sloopen en alle kanonnen, benevens de helft der gelden en koopmanschappen, voor zich behouden. Ten tweeden male waren Van Raay en zijn raden tot de overgave bereid, vóór dat de nood nog drong, maar ook ditmaal wenschten zij omtrent de voorwaarden nog wat te marchandeeren en stelden een formeel tegenvoorstel op (Corpus Diplomaticum N.I., deel 1, blz. 149—151). Zij wilden slechts een vierde van de gelden en koopmanschappen, benevens de helft der kanonnen afstaan. Daartegenover zou de sultan een aantal vaartuigen ter beschikking van de Hollanders stellen en van de Engelschen te Bantam een vrijgeleide voor die vaartuigen eischen. Dit tegenvoorstel werd 9 Februari naar Bantam gezonden en Van Raay was overtuigd, dat de sultan het wel zou aannemen. Toen het antwoord niet spoedig kwam, schreef hij, naar oud-vaderlandsch gebruik, tegen den I5den een bededag uit, „om Godt Almachtich te bidden om een goede uytcomste”. Op den morgen van dien dag predikte dominee Hulsebos en ging voor in het gebed; ’s middags geschiedde dit nog eens en ’s avonds had het gemeenschappehjk avondgebed plaats. Doch daarna bekroop velen de lust, om bij het avondeten een extra glas wijn te drinken en de biddag ontaardde in een dronkemanspartij. Eenige slavinnen en een lichtzinnig vrouwmensch uit Djakatra, een halfbloed-Portugeesche, werden in de groote zaal genoodigd om te zingen en te dansen. Toen het eigenlijke avondeten was afgeloopen, trokken de ondergeschikten zich terug, maar Van Raay en vijf van zijn raden, onder wie de predikant, bleven nog wat bijeen „en droncken Spaenschen wijn en speelden moy weder met die vrouwen... maer dat den domme overdach gepreect hadde, dat was haer al vergeten . Van oorlog merkte men op de volgende dagen niets meer; op Zondag 24 Februari zegende de dominee het huwelijk in van zes Nederlanders, die trouwden met inheemsche vrouwen, welke laatsten eerst gedoopt werden. Maandag daarop verschenen twee landgenooten uit Bantam; zij deelden namens den sultan mede, dat hij met het tegenvoorstel der bezetting geheel akkoord ging, doch dat Dale geen vrijgeleide aan de vertrekkende Nederlanders wilde geven. Wat nu te doen? De raad kwam wederom bijeen en thans, eindelijk, drong het tot de meerderheid door, dat bij de verdeeldheid tusschen Bantammers en Engelschen het fort nog niet verloren was. Den 27sten nam men eenparig het besluit, „de plaetse in te houden soolange het Godt geheven sal”. Men herstelde de tucht, het goede wacht houden en zond het 3 Maart op de reede verschijnend compagnies-jacht, de Tyger, naar Ambon, om aan Coen mede te deelen, „hoe dat wy het fort noch behouden hebben”. Op den I2den Maart riep Van Raay de geheele bezetting in de groote zaal bijeen en deelde mede, dat de raad besloten had, het fort een naam te geven, zooals alle versterkingen der compagnie in Indië een naam droegen. Die naam zou zijn Batavia, „soo placht Holland by oude tyden genaempt te worden”. De kat en de drie andere punten kregen nu eveneens namen: Westvrieslandt, Hollandia, Zeelandia en Geldna. Vervolgens plantte men, onder het schieten van een eereschot, op elke punt eai prinsevlag en deelde een extra-oorlam uit. Des avonds noodde Van Raay alle officieren aan zijn tafel, „en sy bedroncken met malcanderen het fort Batavia” Rustig gingen de dagen nu voorbij; op Paaschmaandag, 1 April, werd zelfs op de groote zaal een tooneelspel opgevoerd „van den coninck van Denemarken en van den coninck van Sweden”, gevolgd door een dans- en drinkpartij. Bij wijze van afwisseling deed men daarop 9 April weer wat oorlogswerk en vernielde de batterijen, indertijd door de Engelschen en Djakatranen om het fort opgeworpen. Daarbij ondervond men slechts een oogenblik enkelen tegenstand van een afdeeling Djakatranen, welke tegenstand later nog op een misverstand bleek te berusten. Hoe veilig men zich nu in het fort Batavia wel voelde, kan daaruit blijken, dat men de lading van een Nederlandsch jachtje, dat 22 April met een voorraad peper op de reede verscheen, in het fort opsloeg. Slechts de Bantamsche rijksbestuurder toonde zijn vijandige stemming, door alle te Bantam aanwezige Nederlanders, circa 100 man, in arrest te stellen. n den namiddag van Vrijdag io Mei zagen de schildwachten van het fort Batavia en inheemsche prauw, die van de reede de rivier opvoer en waarop eenige Euro>eanen stonden. Ze konden niet onderscheiden of het Nederlanders of Engelschen varen en sloegen alarm. Toen de prauw naderbij gekomen was, herkende men de aden van Indië Pieter de Carpentier en Andries Soury. Ze waren dien dag met het regat Ceylon bij de eilanden ten anker gekomen en kondigden de komst aan van Hoen, die met een groote vloot onderweg was en den 28sten op de reede verscheen. Vij hebben Coen verlaten, toen hij in de eerste dagen van Januari, door gebrek aan 'ruit genoodzaakt, besloten had naar de Molukken te zeilen om daar assistentie :e halen. Reeds den 4den Februari kwam hij voor Ambon aan, regelde daar de zaken net den gouverneur Herman van Speult en vertrok naar de Molukken. Bij Batjan mtmoette hij op den I5den Maart Reaal en van der Haghen, met wie hij naar \mbon terugkeerde. Daar nam hij het generale bewind van Reaal over en benoemde ïen aantal nieuwe raden van Indië. In een vergadering op den 23sten besloot het aieuwe college, allereerst de Engelsche vloot op te zoeken en te trachten zich daarvan neester te maken, evenals van alle Engelsche handelsschepen. Men zou hen dadelijk lanvallen, zonder een voorafgaande insinuatie. STaar alle plaatsen, waar compagniesschepen konden worden verwacht, zond Coen au de opdracht, dat ze zich moesten verzamelen bij de westpunt van Madoera. Zelf ging hij den 5den April op weg daarheen, doch schoot door den westelijken wind slecht op. Daarom gelastte hij den 9den de raden De Carpentier en Soury, met een snelzeilend fregat vooruit te gaan, om de bezetting van Djakatra, waarover hij zich zeer bezorgd maakte, moed in te spreken. Begin Mei was Coen bij Madoera’s westpunt en bleef daar tot den I4den; toen had hij 173 meest kloeke, schepen bijeen, meer dan hij zelf gehoopt had. Onder deze schepen waren er twee, rechtstreeks uit Nederland gekomen en rijkelijk van victualie voorzien, waaronder veel wijn en arak. Coen was daar zeer mee in zijn schik, want op zijn vloot was de voorraad dranken totaal uitgeput, zoodat zijn mannen al in drie maanden geen oorlam hadden ontvangen. Gezien de constitutie der tijden, kwamen deze schepen dus wel bijzonder van pas, „want onse natie drincken ofï sterven moeten”! Westwaarts zeilende komt de vloot 23 Mei voor Djapara en Coen neemt de gelegenheid waar om den aldaar gepleegden moord op ons volk nogmaals te wreken en de stad voor de tweede maal in brand te steken. Hij krijgt hier bericht van De Carpentier en Soury, die reeds goed en wel in het fort Batavia zitten en hem de Ceylon terugzenden met de mededeeling, dat Dale, de nadering van Coen vernomen hebbende, met 11 schepen in Straat Soenda is gaan liggen, „omme door te gaen soohaest onse compste vernemen souden”. Coen spoedt zich daarop verder en in een vergadering van 25 Mei stelt hij zijn raad voor, te Djakatra dadelijk in te grijpen, de stad re veroveren en tot een generaal rendez-vous te bestemmen. Het zal dan noodig zijn, ook het omliggende land in bezit te nemen, „om een vrye myme possessie en jurisdictie in ’t lant te becomen”. Hij acht het gewenscht, dat allen dit voorstel ernstig overwegen en stelt daarom de beslissing uit tot de „naeste vergadering”. Deze heeft 28 Mei op de reede van Djakatra plaats en met eenparige stemmen wordt tot den aanval op de stad besloten. Op 28 en 29 Mei wordt het volk geland en binnen het fort gebracht, dat nog steeds de prinsenvlag draagt. Dit is, schrijft Coen, niet te danken aan een kloekmoedige verdediging, verre van daar, maar alleen aan de„sonderlinge genade ende schickinghe Godes”. ’s Morgens van den 3osten trekt hij met 1000 man, verdeeld over 13 compagnieën, op Djakatra aan. In de stad bevinden zich, behalve de Djakatranen, 3000 man Bantamsche krijgslieden, die echter, als de Nederlanders met vliegende vaandels komen aanstormen, al spoedig op de vlucht slaan. Bij het binnentrekken van de stad vindt men op het marktplein een troep vastbesloten Javanen, die de Nederlanders braveeren, doch bij een resolute bestorming worden uiteengeslagen. De geheele verovering kost Coen maar een doode en eenige gewonden. De stad wordt verbrand, de steenen muren en bolwerken gesloopt; men vindt er meer dan 30 kanonnen, waarvan er evenwel slechts drie zijn opgesteld. Den volgenden dag trekt Coen met 600 man het achterland in, waar hij twee versterkte plaatsen vindt. De eerste wordt met succes bestormd, waarna de Javanen Ie tweede vanzelf verlaten. Hiermede is alle verzet geëindigd. Wij laten hier het fragment volgen uit Coen’s brief, waarmede hij het verslag der verovering besluit. „In deser vougen hebben wy die van Bantam uyt Jacatra geslagen, voet en dominie in ’t landt van Java becomen. Haere boosheyt is redelijck gestraft, ’t Is seecker, dat dese victorie ende het vluchten van de hoochmoedige Engelssen door gants Indiën een grooten schrick maecken sal. D’eere en reputatie van de Nederlantse natie sal hierdoor seer vermeerderen. Nu sal elckeen soecken onse vrient te wesen. Het fondament van soo lange gewenste rendevouz is nu geleyt. Een goet deel van ’t vruchtbaarste lantschap ende de visrijcxte zee van Indiën is nu uwe. Hierover bidde U.E. sent ons nu doch groote menichte van volck met alle nootlijckheden, opdat een royaael fort ende stadt (gelijck de heeren ontworpen hebben) bouwen mogen. Weest doch niet meer onbedacht noch onachtsaem, denckende dat ons hier wel redden sullen. Wilt doch in aller manieren voorcomen, dat men de Javanen niet leere oorlogen, en ontsiet noch en vreest het gewelt van U.E. vyanden niet, d’ontrouwe van de Mooren noch ondercruypinge van geveynsde vrienden. Siet ende considereert doch, wat een goede corragie vermach ende hoe d’Almogende voor ons gestreden ende U.E. gesegent heeft”. Nog op den avond van 30 Mei, den dag van de verwoesting van Djakatra, had Coen aan Pieter van den Broecke bericht daarvan gezonden in een briefje, waarin hij tevens mededeelde, spoedig naar Bantam te zullen komen, „omme die van Bantham te spreecken ende recht van d’Engelsen te voirderen”. De inhoud van dit schrijven was daar ter plaatse spoedig bekend en de rijksbestuurder, Ranamanggala, begon ijlings de stad in staat van verdediging te brengen, waartoe hij zelfs de geheele Chineezenwijk liet afbreken. Den 7den Juni verscheen Coen met zijn vloot voor de stad en eischte de vrijlating der Nederlandsche gevangenen. De rijksbestuurder wilde dit slechts doen, als hem werd gegarandeerd, dat de stad niet zou worden aangevallen. Coen’s antwoord Luidde, dat hij binnen 24 uur de gevangenen aan boord moest hebben, of dat hij anders zou overgaan tot „’t gene alreede by den raet gearresteert was”. Dit dreigement veroorzaakte hevige ontsteltenis bij Van den Broecke en zijn medegevangenen, die al eenige malen met den dood waren bedreigd. Maar ook de rijksbestuurder was blijkbaar onder den indruk van Coen’s forsche taal en leverde binnen den termijn de gevangenen uit. Hij was evenwel niet bereid, de Nederlanders wederom den handel toe te staan, waarop Coen den geheelen inventaris der loge aan boord liet brengen en tot een blokkade der stad overging. Aangaande de Engelschen had hij intusschen vernomen, dat Dale zijn vloot in een aantal eskaders had gesplitst en die naar verschillende richtingen gezonden had. Coen deed nu desgelijks: drie schepen bleven voor Bantam, ter blokkeering, liggen; drie zond hij er naar Straat Soenda; eveneens drie naar Patani op Malaka, en zes naar de westkust van Sumatra. Alle eskadercommandanten kregen bevel, de Engelsche schepen op te sporen en te nemen, hetzij met list of geweld. Binnen enkele maanden waren er 7 in hun handen gevallen, onder welke een groot, nieuw schip, kersversch uit Europa gekomen. Dale zelf, naar Koromandel gevlucht, overleed aldaar. Coen had zich intusschen naar Djakatra begeven, om het rendez-vous te stichten. Er ging voorloopig weinig in den handel om: Bantammers kwamen er natuurlijk niet, en de panembahan van Mataram had zijn volk verboden, naar Djakatra te varen. Hoe de stemming van Bantam ten opzichte van Coen was, bleek den I7den October. Dien dag verschenen twee afgevaardigden van Ranamanggala, met een tolk, om Coen te spreken. Ze werden ontvangen in de groote zaal van het kasteel, waar hun houding argwaan wekte. Bij onderzoek bleken alle drie een kris onder hun kleeren te hebben verborgen; zij bekenden met moordplannen te zijn gekomen. Zonder veel omslag werden zij zelf ter dood gebracht. SLOT VAN DEN BEKENDEN BRIEF VAN J.P.COEN AAN DE BEWINDHEBBERS VAn JJR v.w.v-.^io,. IN GROOTE MOEILIJKHEDEN VERKEERENDE TENGEVOLGE VAN DE VIJANDIGE HOUDING VAN DE ENGELSCHEN EN VAN DEN RIJKSBESTUURDER VAN BANTEN, SCHRIJFT HIJ: „DISPEREERT NIET, ONTSIET UWE VIJANDEN NIET, .. . DAER CAN IN INDIEN WAT GROOTS VERRICHT . . . WORDEN”. ivwamen er aus voorioopig weinig mheemsche handelaars, er verschenen wel Chineesche jonken, terwijl er zich ook vele Chineezen bhjvend vestigden. Weldra waren er al tusschen de drie en vierhonderd, voor een deel uit Bantam gevlucht. Het waren deels kooplieden, deels bekwame handwerkers. Coen was overtuigd, dat, indien Heeren-XVII zijn politiek ten opzichte van Bantam goedkeurden, d.w.z. dat hij de stad zou blijven blokkeeren en de Bantammers met hun peper laten zitten, dat dan Djakatra „eerlange de grootste coopstadt van gants Indiën” worden zou. Hij begon nu met den bouw van een groot kasteel, rondom het oude fort en 50 roeden in het vierkant. Het omliggende land liet hij draineeren; er werden slooten doorheen gegraven en met de uitgegraven aarde hoogde men den moerasgrond op. Den 29sten Maart 1620 benoemde Coen een baljuw voor de stad en de omgevingj zijn gebied wordt omschreven als „het voormalige coninckrijck Jacatra”, waarvan de grenzen zijn. in het westen Bantam, in het noorden de eilanden in de baai, aan de oostzijde Cheribon en in het zuiden de Indische Oceaan! Uit deze documenten en ook uit Coen s brieven blijkt, dat hij den naam Batavia vermijdt. Men beweert dat hij de plaats Nieuw-Hoom had willen noemen. Boven zijn brieven schrijft hij nog langen tijd: „In het casteel Jacatra”, en de stad noemt hij: „olim Jacatra”. Doch reeds lang te voren hadden Heeren-XVII bepaald, dat het toekomstig rendez-vous Batavia heeten zou, als een symbool van het geheele Nederlandsche volk, en zij handhaafden dit besluit. Ingevolge hunner speciale opdracht van 4 Maart 1621 kreeg de stad officieel den naam Batavia. Coen wilde in de nieuwe hoofdstad een volksplanting stichten, zooals hij dat o.a. ook op Ambon en Banda wenschte en waarvan hij de voordeelen in zijn Discoers van 1 Januari 1614 had uiteengezet. Daartoe ontbrak het vooral aan vrouwen en hij verzocht de bewindhebbers hem „groote menichte van jongers ende insonderheyt meyskens te zenden. Men kan daarmee de verschillende plaatsen in Indië peupleeren en tegelijk „veel weeshuysen der Vereenichde Nederlanden ontlasten”. Terwijl Coen met het nieuwe rendez-vous bezig was en intusschen den handel organiseerde en de correspondentie voerde met de talrijke kantoren, van Suratte af tot Japan toe, daarbij steeds de actie tegen de Engelschen op den voorgrond stellende, ontving hij den 27sten Maart 1620 uit het vaderland een bericht, dat hem moet hebben getroffen als een donderslag bij helderen hemel: Heeren-XVII hadden met de Engelsche compagnie een verdrag van vriendschap en samenwerking gesloten! Al van circa 1600 af hadden Engelsche en Nederlandsche Oostindië-vaarders zich beklaagd over wederzijdsche tegenwerking en vijandelijkheden. In 1611 wendde 9 » Engelsche compagnie zich tot koning Jacobus i met een onicieeie Kiacni over et optreden der Nederlanders, die alle andere natiën uit de Molukken weerden, icobus droeg zijn gezant bij de staten-generaal op, allerwegen in Indië vrije vaart Dor zijn onderdanen te eischen, ook in de Molukken. De staten wezen dien eisch an de hand, omdat de Nederlanders alleen de lasten droegen van den strijd tegen panj aarden en Portugeezen aldaar. Toen de wederzijdsche klachten zich herhaalden, rokken in 1613 een drietal Nederlandsche bewindhebbers naar Engeland, vergezeld oor niemand minder dan Hugo de Groot. Zij handhaafden het standpunt van 1611. e Nederlanders hadden de specerij-eilanden veroverd op hunne vijanden en daaroor recht op het monopolie verkregen. Men bood evenwel de Engelschen aan, p bepaalde voorwaarden met hun kapitaal in de V.O.C. te participeeren, waarvoor ij echter niets voelden. Weer twee jaar later, in den aanvang van 1615, bezocht een mgelsch gezantschap de republiek; ook nu nam Hugo de Groot aan de besprengen deel. Weer eischten de Engelschen vrije vaart op de Molukken, zich beroe>ende op het Volkenrecht; van Nederlandsche zijde betoogde men, dat inwilliging ran dien eisch niet redelijk, niet rechtmatig en niet mogelijk was. Slechts door de >pbrengst van de specerijen voor zich alleen te houden, kon de V.O.C. den zwaren trijd tegen de landsvijanden volhouden. Ook nu kwam men niet verder en de jesprekingen werden afgebroken. , 3et naderend einde van het 12-jarig bestand deed in 1618 de bewindhebbers verangen naar een regeling met Engeland; zij achtten het niet onmogelijk, dat dit land dch anders, bij de hervatting van den oorlog, onder de vijanden van de republiek sou scharen. In December 1618 vertrok weer een gezantschap naar Londen, bestaande zoowel uit vertegenwoordigers van de compagnie als van de staten-generaal. M dadelijk bij aankomst bemerkte de deputatie, dat de stemming in Engeland veel vijandiger was, dan bij de vroegere besprekingen. Vooral Jacobus zelf toonde zich zeer gereserveerd. Men beweert, dat zijn bekende ijdelheid geprikkeld was door de bestuurders van de Engelsche Compagnie, die hem zouden hebben medegedeeld, dat de Nederlanders in Indië rondbazuinden, dat de oude Sint Joris kindsch geworden was. Hoe dit zij, de onderhandelingen gingen aanvankelijk zeer stroef; een der grootste moeilijkheden vormde de vraag, of samenwerking moest worden verkregen door de wederzijdsche kapitalen te combineeren, of dat beide compagnieën afzonderlijk zouden blijven staan als volkomen gescheiden instellingen, die slechts samenwerkten. Eenige malen dreigden de onderhandelingen af te breken, oc e" lijk kwam 17 Juli 1619 een overeenkomst tot stand, die het volgende bepaalde: Alle grieven zouden van weerskanten zijn vergeten en vergeven; de wederzijdsche gevangenen zouden worden uitgeleverd en de veroverde schepen teruggegeven. .. ~ , . De handel in Indië zou voor beide compagnieën vrij en open zijn. De kapi- laien Dieven gescneiden en elke compagnie zou dus voor eigen rekening handelen. Men zou gezamenlijk trachten de hooge tollen en schenkingen aan de Indische vorsten te doen verminderen, de inkoopsprijzen tot een lager niveau terugbrengen en de verkoopsprijzen in Europa vaststellen. Van de totale in te koopen hoeveelheid peper zou elke compagnie de helft krijgen. Te Palleacatta, aan de kust van Koromandel, waar de Nederlanders een versterking hadden (het kasteel Geldria), zouden de Engelschen vrij mogen handelen, mits zij de helft van de kosten der bezetting op zich namen. In de Molukken, Ambon en Banda, kregen zij voor een derde aandeel in den specerijen-handel. Ter verdediging van de nederzettingen en den gemeenschappelijken handel stelde het tractaat een Raad van Defensie in, bestaande uit 8 leden, van elke partij 4. Het voorzitterschap zou beurtelings bij een Engelschmar^ en een Nederlander berusten. Deze Raad kreeg de beschikking over een Vloot van Defensie, samen te stellen uit 10 schepen van elke partij. Ieder zou de forten en versterkte plaatsen houden, die hij had, en het bouwen van nieuwe forten, waar de Engelschen sterk op hadden aangedrongen, zou hun de eerste 233 jaar niet geoorloofd zijn. Het was aan elk der partijen verboden ergens contracten aan te gaan, waarbij de ander werd uitgesloten. Ten slotte kwam men overeen pogingen te doen, om den vrijen handel in China te verkrijgen. In het schrijven, waarin de Zeventien Coen mededeeling doen van het gesloten tractaat (het wordt door een Engelsch schip overgebracht) spreken zij de hoop uit, dat, „alle verhinderinge cesserende... U.E. nu met meerder gerustheyt den handel in Indiën sullen connen benificieren, tot welstant van onse Compaignie”. Hij moet de overeenkomst punctueel uitvoeren en zich overtuigen, dat ook de Engelschen er zich nauwgezet aan houden. Speciaal wordt hem opgedragen, ook den handel met Bantam te „redresseeren”. Als leden van den Raad van Defensie wijzen bewindhebbers Coen zelf aan en Jacob Dedel, die samen de twee andere leden kiezen zullen. Zij moeten beginnen met tien schepen aan te wijzen, die deel zullen uitmaken van de Vloot van Defensie. Op de hem eigen ronde en duidelijke wijze geeft Coen zijn meening te kennen over het tractaat, van welks totstandkoming hij en zijn raden „tot onser aller verwondennge kennis hebben genomen. Klaarblijkelijk hebben de heeren weinig vertrouwen in Gods leiding gehad, „want was dit vertrouwen by U.E. geweest, de heeren souden ons soo haestich met soo herden toom niet gebreydelt ende soovele van haer rechtvaerdige conquesten niet overgegeven hebben... Heeft het U.E. aen goede advysen gebroocken?... Grooten danek zijn zy (de Engelschen) U.E. schuldich. rant hadden haerselven met recht uut Indien geholpen, ende de neeren neooen nun laer weder middenin geseth. Meenen zy ’t recht ende wel, sal t wel wesen; maer wederom quaet willende hebt ghylieden, ’t is te duchten, ’t serpent in de bosem jeseth. Wy bekennen, dat het de knecht niet en roert, wat de meester doet, maer venwel doet ons het gemeen gebreck (gelijck de zotten) spreecken... U.E. zijn, ,nder correctie, al te haestich geweest. Ende waeromme d Engelschen een derde ran de nagelen, noten ende foelye vergunt is, connen niet wel begrypen. Niet een landeken van ’t strandt hadden zy in de Moluccos, Amboyna noch Banda te preenderen”. STa aldus zijn gemoed te hebben gelucht, heeft Coen (het strekt hem tot eer) de jpdracht van zijn meesters uitgevoerd. Al dadelijk ontsloeg hij 50 Engelsche gehangenen en begon besprekingen met de leiders eener juist uit Engeland aangekomen vloot van 11 schepen, over de uitvoering der overeenkomst. Uiterst merkwaardig is, dat hij toen reeds het bouwen van een fort en het stichten van een kolonie aan de Kaap de Goede Hoop ter sprake bracht, om te dienen als ververschingsplaats voor de schepen. De eerste gecombineerde Engelsch-Nederlandsche vloot vertrok voor een onderneming tegen Manila. Het „redresseeren van den handel met Bantam ging echter niet zoo vlot. Nadat de Raad van Defensie te Djakatra geïnstalleerd was, vertrokken drie Engelschen en een Nederlander naar Bantam, waar zij Ranamanggala mededeelden, dat zij voortaan zouden samenwerken. Deze was daarover weinig gesticht; hij verklaarde wel de Engelschen aan land te willen toelaten, maar niet de Nederlanders. Coen leidde daaruit af, dat Bantam weer tusschen de beide Europeesche naties stoken wilde, en op zijn advies besloot de Raad van Defensie de blokkade van Bantam niet slechts voort te zetten, maar die intensiever toe te passen dan voorheen en bovendien de stad af en toe te beschieten. Een der gevolgen hiervan was, dat nu ook de Engelschen niet meer op Bantam handelen mochten en dus wel gedwongen waren, zich op Djakatra (de stad heette nog ^niet Batavia) neer te zetten. Coen voorzag daarvan op den duur moeilijkheden: „’t Is een superbe natie, die veel pretendeert”. Hij was evenwel niet van plan ter plaatse eenige andere autoriteit te dulden dan de zijne, hem verleend door den prins en de staten-generaal, in wier naam hij Djakatra veroverd had. Weldra deed zich een aanleiding voor. Het stuitte de Engelschen tegen de borst, dat zij in een door de Nederlanders gestichte stad zaten en daarom wilden zij zich buiten de eigenlijke plaats vestigen. Derhalve maakten zij aanstalten, hun oude loge en batterij aan den linkeroever van de Tjiliwoeng weer te betrekken. Coen en zijn raad achtten dit in geen geval toelaatbaar, want de batterij beheerschte den riviermond; zij deelden kort en goed aan de Engelschen mede, dat zij zich binnen de stad moesten installeeren. Deze voldeden daaraan, en daarbij ontging het Coen niet, dat zij hun huis versterkten en er 30 soldaten in legden, doch hij Het dat voor het oogenouK passeeren. m nooge mate ergerde hem evenwel de laatdunkende wijze, waarop zij tegen inheemsche en Chineesche inwoners der stad optraden. Vooral de Chineezen, (er waren er nu reeds 800) die Coen terecht een waardevol element in de nieuwe stad achtte, hadden veel van de Engelschen te lijden, wier soldaten en matrozen o.a. de vruchten uit de tuinen der Chineezen stalen; wanneer de bestolenen protesteerden, „gaven haer slagen toe”. Toen nu een Engelsch bottelier op zekeren dag een Chineesch koopman, met wien hij verschil van meening had, binnen de loge sleepte en hem daar liet geeselen, greep Coen in en daagde den bottelier voor den Raad van Justitie van het kasteel. De bottelier protesteerde: hij erkende geen andere overheid dan zijn eigen president; de Raad veroordeelde hem evenwel tot openbare geeseling. „Wy hebben”, schrijft Coen, „de sententie geapprobeert ende d executie laten doen”. Op een protest van den Engelschen president antwoordde Coen, dat Djakatra Nederlandsch gebied was, door de wapenen veroverd, en dat hij niet van plan was er eenige andere autoriteit te erkennen dan de Nederlandsche. Belangstellend vroeg de Engelschman, of Coen zich ten aanzien van de Molukken, Ambon en Banda op hetzelfde, standpunt stelde, waarop hij bevestigend antwoordde. Sedert namen de Engelschen niet meer deel aan de blokkade van Bantam. Een enkel woord thans over de inrichting van bestuur en rechtspraak over Batavia, zooals ook Coen na 25 Augustus 1621 de stad noemde. Het bestuur over stad en ommelanden hield Coen aan zich en dit is later altijd zoo gebleven. Overal elders, waar de compagnie souvereine rechten kreeg, werd het bestuur gevoerd door een gouverneur, maar Batavia heeft nooit een gouverneur gehad; het heeft steeds rechtstreeks onder den gouvemeur-generaal gestaan. Wij zeiden reeds, dat Coen 29 Maart 1620 een baljuw had aangesteld; eenige maanden later, 24 Juni van dat jaar, volgde de instelling van een Schepenbank. Dit college werd belast met de berechting van alle civiele zaken tusschen inwoners der stad; men gaf er ook den „kapitein” der Chineezen, Bencon, zitting in, maar nam er geen Engelschman in op. Bij haar rechtspraak zou de Schepenbank zich richten naar de Ordonnantie der Staten van Holland van 1 Aprü 1580, m.a.w. het Oudhollandsch recht werd ook voor Batavia van kracht verklaard. Crimineele zaken kwamen voor het college van „reghtsluyden van ’t fort”, later steeds Raad van Justitie genoemd. Het moest ook die civiele zaken behandelen, waarin uitsluitend compagniesdienaren waren betrokken. Wanneer burgers zich door een vonnis van de Schepenbank bezwaard achtten, konden zij daarvan appel aanvragen bij den Raad van Justitie. In hoofdzaak is deze verdeeling der rechtspraak te Batavia tot het einde der compagnie aldus gebleven; men had er zelfs een afzonderlijke gevangenis voor de Schepenbank en een voor den Raad van Justitie, in de wandeling genaamd de Stadsboeien en de Compagniesboeien. 3en isden Augustus van datzelfde jaar 1620 stelden Lx>en en zijn raaa net wapen ran de stad vast: „een sweert van azur, in een orange schilt, steeckende met de poincte deur een laurieren crans, van coleur bruyngroen”. Ook regelden zij de ïnancieele positie der stad, die haar eigen inkomsten zou trekken uit de in- en uitvoerrechten (van sommige waren 5j van andere 10 procent), uit betalingen voor tiet verkrijgen van tapvergunningen en uit een hoofdgeld van de Chineezen. Wij komen thans tot de verovering der Banda-eilanden, een daad, welker noodzakelijkheid reeds lang werd gevoeld, zoowel door de bewindhebbers als door Coen. Hadden niet de eersten reeds in 1608 geschreven: „Banda en de Molukken is het principaele wit, waemaer wy schieten”? Hadden zij niet steeds aangedrongen op de verkrijging van het absolute specerijen-monopolie, „met tractaet ofte met gewelt”? Coen had er als jonkman zijn admiraal op verraderlijke wijze zien overvallen en vermoorden; later, in verantwoordelijke positie geplaatst, had hij telkens weer rapporten ontvangen over schending der gesloten overeenkomsten door de Bandaneezen, meestal ten voordeele van de door hem zoo gehate Engelschen. Hij heeft dan ook met overtuiging de bevelen der Heeren en Meesters ten opzichte van Banda uitgevoerd. Niet dat hij dit deed, maar de wijze waarop, heeft zoowel bij tijdgenoot als nageslacht veel critiek ondervonden. Bij hun schending van de met de Nederlanders gesloten tractaten en bij hun ge wapend verzet hadden de Bandaneezen steeds gesteund op de Engelschen. Nu dezen met de Nederlanders door een verbond waren vereenigd, zou de positie der Bandaneezen er niet gemakkelijker op worden. In zijn brief aan de bewindhebbers van 26 October 1620 spreekt Coen de verwachting uit, dat zij nu wel weer vredesaanbiedingen zullen doen en zich schijnbaar ook wel rustig zullen houden, maar hun oude praktijken zullen ze toch niet kunnen afleggen en hun producten wederom aan anderen leveren, b.v. aan de Spanjaarden op Tidore. „Omme hierin na behooren te versien is noodich, dat Banda t’eenemael vermeestert ende met ander volck gepeupleert werde”. Den 24sten December besloot de Raad van Indië een expeditie naar Banda uit te rusten onder persoonlijke leiding van Coen, die zou worden vergezeld door de raden Frederik de Houtman en Dr. Martinus Sonck, advocaat-fiskaal. In een bijeenkomst van den Raad van Defensie werd aan de Engelschen medegedeeld, dat de onderneming ten doel had, den toestand in de Molukken, Ambon en Banda te verzekeren. Tevens vroeg men hun, of ze gezind waren ook een flinke macht derwaarts uit te zenden, „omme met den anderen dese voorgenomen tocht tot welstandt van beyde compagnieën te verrighten”. Het antwoord luidde, dat zij veel voor de onderneming voelden, doch door gebrek aan schepen en volk met konden meedoen. Ongetwijfeld is dit antwoord Coen zeer welgevallig geweest, ofschoon hij overtuigd was van de onjuistheid van het opgegeven motief. En inderdaad hebben de Engelschen, nog voor Coen s vertrek, drie schepen en een fregat naar de oostersche kwartieren gezonden, stellig met de bedoeling om zich te overtuigen, wat de Nederlanders zouden doen en hen, zoo mogelijk, te dwarsboomen. Den i3den Januari 1621 stak Coen in zee met een vloot van 12 schepen, bemand met 1500 koppen; met het oog op het vaarwater tusschen de verschillende eilanden nam men ook een groot aantal kleine inheemsche vaartuigen z.g. tingans, mee. Den i4den Februari op Ambon aangekomen, vernam men aldaar, dat het Engelsche opperhoofd op Roen aan de Lontoreezen een aantal kanonnen had aangeboden, tegen erkenning van de opperhoogheid des konings van Engeland over dit eiland. (Van het gesloten tractaat was daar toen nog niets bekend). Verder deelde het voornaamste hoofd op Ambon, de kapitein-Hitoe, aan Coen mede, dat de Lontoreezen zijn tusschenkomst hadden verzocht voor het sluiten van een accoord van vrede. Coen antwoordde daarop, dat hij maar al te wel ervaren had, wat de „bedriechelycke accoorden” van de Bandaneezen te beteekenen hadden. Hij stond echter den kapitein-Hitoe op diens herhaald verlangen toe, de onderneming mee te maken. De bevolking in de oostersche kwartieren schijnt sterk overtuigd te zijn geweest van de onneembaarheid der Bandasche versterkingen en dus van de mislukking der onderneming. Na zijn vloot nog met enkele schepen te hebben versterkt, vertrok Coen naar Banda en kwam 27 Februari voor Naira ten anker. De verschijning van zulk een groote vloot maakte diepen indruk op de Lontoreezen, die reeds door de Engelschen op Coen’s komst waren voorbereid; zij boden door tusschenkomst van den kapiteinHitoe, die hen eenige malen bezocht, een „eeuwich accoort” aan, met toezegging, al hun noten en foelie uitsluitend aan de Nederlanders te zullen leveren. Coen ging daar niet op in, onder verwijzing naar de talrijke vroegere overeenkomsten, die nimmer nagekomen waren. Integendeel trof hij voorbereidingen tot een aanval op Lontor, doch hij achtte het zijn plicht den Engelschen opperkoopman op Roen, Robert Hayes, die ook nog een loge op Lontor had, daarvan mededeeling te doen. Deze stelde daarop voor, de komst der Engelsche schepen af te wachten, doch Coen m zijn raad sloegen dit af en wezen er op, dat de onderneming door den Raad van Defensie was goedgekeurd. tn den nacht van 4 op 5 Maart begonnen de vijandelijkheden. Coen zond toen iet jacht t Hert naar de zuidkust van Lontor, daar hij vernomen had, dat de lewoners van de negorij Lakoei aan Portugeezen hun noten verkochten. Toen het acht daar den 6den Maart dicht aan wal ten anker was gekomen, werd het plotieling onder kanonvuur genomen, waardoor een aantal opvarenden den dood vond ‘n het schip zoo werd toegetakeld, dat het niet wegzeilen kon. Met veel inspanning slaagde men er in, het door enkele roeisloepen uit den wal te laten sleepen. De opvarenden verklaarden gezien te hebben dat het kanon, waardoor hun schip zoo was toegetakeld, door een Engelsch kanonnier was bediend; de Engelschen ontkenden dit ten sterkste en beweerden, dat het een Portugees was geweest. Na deze „misslach” besloot de raad, op den 7den Maart te middernacht met 17 compagnieën onder persoonlijke leiding van Coen op de noordkust van Lontor te landen en tegen de negorij Oertatan op te rukken. De landing leverde geen bezwaar op, doch toen men langs den eenig bruikbaren weg naar de op het gebergte gelegen negorij wilde optrekken, vond men dien weg versperd door een batterij, waarop de door de Engelschen geleverde kanonnen in stelling waren gebracht. Het bleek, dat deze plaats niet zonder zware verliezen te passeeren zou zijn en Coen oordeelde het raadzaam, terug te keeren. De op deze eerste dagen opgedane ervaringen hadden nu wel geleerd, dat de tegenstand grooter zou zijn, dan men verwacht had en dat dus een weloverlegd plan noodig zijn zou. Daartoe liet Coen zich den 9den Maart rondom het geheele eiland roeien om dit goed op te nemen. Nog dienzelfden middag sprak hij zijn raad op pittige wijze toe en stelde een aanval op de hoofdnegorij Lontor voor. De raad ging hiermee akkoord en in den vroegen morgen van 11 Maart zeilden 30 met soldaten gevulde tingans naar de kust en wel naar twee verschillende plaatsen, vanwaar men tegen het gebergte opklauterde en vervolgens van noord en zuid op Lontor aanviel. De bewoners werden totaal verrast en sloegen op de vlucht. Onder de gevangenen waren drie Engelschen, die door de Japansche soldaten zouden zijn doodgeslagen, als de Nederlanders het niet hadden belet. Zij werden eenige dagen gevangen gehouden en toen naar hun landgenooten op Roen gezonden. Men vond binnen de versterkte negorij vier groote en een aantal kleine kanonnen, benevens een flinke voorraad noten en foelie. De val van Lontor, dat onneembaar geacht werd, maakte op de overige bewoners van het pilanH een diepen indruk. Zij zonden afgevaardigden met een vredesvlag en geschenken en boden hun onderwerping aan. Coen eischte, alvorens besprekingen te openen, uitlevering van alle wapenen, slechting van de versterkingen en dat de voornaamste hoofden elk een zoon als gijzelaar zouden afstaan. Men zond een aantal, meest onbruikbare, musketten en tien hoofdenzonen. Weldra bleek, dat die van de negorij Selaman aan de besprekingen geen deel wenschten te nemen. Coen dreigde hen met geweld, tenzij ze er in toestemden, door de compagnie elders heen te worden vervoerd. Den I7den Maart stemden zij toe en nu scheen het doel der compagnie vrijwel bereikt. Men begon op Lontor een kasteel, Hollandia, te bouwen en begin April maakte Coen reeds aanstalten om naar Ambon terug te keeren. Doch kort daarop vernam hij van een spion, dat vele honderden vluchtelingen zich in het gebergte op een moeilijk toegankelijke plaats hadden verzameld en daar versterkingen aanlegden. Het waren niet slechts Lontoreezen, maar ook bewoners van Rozengain en andere eilanden. Besloten werd, met geweld tegen hen op te treden en verder zoo mogelijk alle inwoners naar Batavia over te brengen. Daartoe liet men overal bekend maken dat zij, die niet als vijanden wenschten te worden behandeld, zich naar het fort Nassau op Naira moesten begeven, om te worden overgebracht naar die plaatsen, welke de gouverneur-generaal zou goedvinden, met behoud van hun leven en bezittingen en vrijheid van godsdienst. Velen voldeden aan dit bevel, velen ook weigerden. Om hun ontsnapping te voorkomen, liet Coen stelselmatig alle strandkampongs en vaartuigen in brand steken. De tot gouverneur van Banda benoemde Martinus Sonck begaf zich met 5 compagnieën soldaten naar Selaman en trachtte door tusschenkomst van de bewoners dezer plaats de vluchtelingen uit het gebergte af te lokken, wat niet gelukte. Integendeel dreigden de vluchtelingen die van Selaman met den dood, als zij zich niet bij hen aansloten. Nu zond Sonck een kapitein met 50 man uit, om te trachten contact met de vluchtelingen te krijgen; hij werd evenwel met de wapenen ontvangen en moest met enkele verliezen retourneeren. Men besloot nu voorloopig af te wachten tot de vluchtelingen, door ontberingen gedreven, uit zichzelf omlaag komen zouden. Intusschen hadden ook die van Poelau Roen hun onderwerping aangeboden. Coen eischte, dat zij eerst de Engelschen van hun eiland zouden uitwijzen, wat zij deden; onder protest trokken de Engelschen zich terug op het koraal-eilandje Nailaka, ten noorden van Roen, waar zij een versterking hadden. Eenigen tijd later, 9 Mei, hebben de hoofden van Roen een contract geteekend, waarbij zij zich onder de Nederlandsche souvereiniteit plaatsten. (Corpus Diplomaticum N. I., Deel I, blz. 162—170). In een vergadering, door Coen den eersten Mei op zijn schip bijeengeroepen, deelde hij mede, dat hij vóór zijn aanstaand vertrek naar Ambon wel gaarne de Bandaeilanden in volkomen rust en verzekering zou zien. Het was evenwel duidelijk, dat de duizenden onverzoenlijken in het gebergte een blijvende bedreiging zouden vormen. Daarom werd besloten, nogmaals een poging te doen om afdoende met hen af te rekenen. Tevens keurde de vergadering goed, dat de zich reeds gemeld hebbende Bandaneezen, benevens de gevangenen, totaal 789 koppen, naar Batavia zouden worden gevoerd. Toen zij zouden vertrekken, hield men evenwel 47 hunner, allen orang-kaja’s, achter. Den 2den Mei trok kapitein Colff met 220 gewapenden ter verkenning het gebergte in. Hij stuitte weldra op krachtigen tegenstand, werd met kanonvuur ontvangen en vond op de hellingen heele rijen verschansingen. Met een verlies van 9 dooden en 35 gewonden keerde hij naar de kust terug. Coen was over de bekomen informaties ten hoogste verstoord; dat de vluchtelingen zich zóó krachtig hadden versterkt, moest natuurlijk bekend zijn geweest aan de 17 orang-kaja’s, die als gevangenen in het kasteel Nassau op Naira opgesloten zaten, in dezen hadden niets gezegd! Op aanklacht van Coen werden zij door den raad op le pijnbank verhoord. Twee hunner bleven onder de martelingen dood; een sprong )ver boord en verdronk; de 44 overigen werden ter dood veroordeeld en den 8sten Mei door Japansche soldaten met hun vlijmscherpe zwaarden letterlijk in stukken gehakt. Door den regenmoesson was het niet mogelijk met de Nederlandsche soldaten in het iooge, met oerbosch begroeide, gebergte door te dringen. Sonck bepaalde er zich ian ook toe, alle toegangswegen zoo goed mogelijk af te sluiten, wel wetende, dat ie honger zijn bondgenoot zou zijn. Den ióden Mei vertrok Coen naar Ambon, aan Sonck overlatende het „spel” te voltooien. Deze kon niet beletten, dat einde Juni een kleine 300 Bandaneezen, geholpen door Heden van Zuid-Ceram, er ondanks het stormachtige weer in slaagden, in prauwtjes te ontvluchten. Dit zijn de eenige Bandaneezen geweest, die hun leven én vrijheid behouden hebben, zij het met verhes van hun vaderland. Den 6den JuH stond het weer Sonck toe, om eindeUjk met een kleine 400 man het gebergte in te trekken. Het was er ongelooflijk koud en er hing een mist als in Holland in den winter. Maanden hadden de vluchtelingen hier vertoefd, zonder kleeren en met onvoldoende voedsel. Men ondervond dan ook weinig tegenstand meer, „alsoo meest alle de Bandanesen van honger ende miserie gestorven ende de hooffden gevlucht waren ’t En gebrak de resterende aen geen corragie, maer waeren op de compste van d’onsen aldaer niet verdacht. Op dit geberchte vonden ontrent 2000 huysen ende over de 1500 graven daer lagen noch 9 dooden onbegraven, moeder ende kint by den anderen...” Twee dagen later bereikte mm een andere schuilplaats en daar de mannen zich niet wilden overgeven, „wierden ontrent 40 dootgeslagen ende 66 vrouwen, kinderen met 7 mannen gevangen Na dese victorie sijn dagehcx verscheyde perthyen in ’t bos gesonden, omme de gevluchte, door ’t lant verstroyt, te soecken. Sy hebben daervan goede perthye, doch meest vrouwen ende kinderen, becomen ende sijn genootsaect geworden eenige, die haer geensints gevangen wilden geven, doot te slaen. Andere hebben haer selven van de chppen geworpen ende ’t lijff gemorselt Ontrent 2500 sijnder soo van honger en eHende als met den swaerde vergaen. Alsnoch hebben niet gehoort, datter van gants Banda meer dan ontrent 300 Bandanesen ontcomen sijn”. Nog was het gruwehjk bedrijf niet afgeloopen. Na eenigen tijd vernam Sonck, dat de bewoners van Roen, die na het gebeurde begrijpehjkerwijze groote vrees voor de Nederlanders koesterden, van plan waren hun eiland gezamenhjk te verlaten en zich naar Ceram te begeven. Dit was in strijd met de belangen der compagnie, die hen, na de ontvolking van Lontor, noodig had voor den muskaatnoten- pluk. Bovendien, sedert zij zich onder Nederlandsche souvereiniteit hadden gesteld, kwam zoo iets niet te pas. Sonck liet de geheele bevolking oplichten en alle volwassen mannen, te getale van 160, in koelen bloede dooden! Toen Coen dit vernam, schreef hij aan Sonck, het „seer gaeme” te hebben vernomen. Op deze wijze zijn de Banda-eilanden veroverd en ontvolkt. De compagnie verdeelde het land in tuinen of perken, die aan gewezen compagniesdienaren (perkeniers) werden afgestaan, om die met slaven te bearbeiden. Zij kregen eenigen steun, maar mochten hun noten en foelie alleen aan de compagnie leveren. Daarmede was het doel der bewindhebbers, en dat van Coen, bereikt, maar de wijze, waarop dit geschied was, wekte ook den tijdgenoot veel protest. Toen Aert Gysels, oud-opperkoopman en commandeur, gewezen medewerker van Coen, in het vaderland vernam, hoé de verovering geschied was, schreef hij: „Wy moeten weten, dat sy voor de vryheyt van haer landt gevochten hebben, daer wy soo menighe jaeren lijff ende goet voor opgestelt hebben”. Zelfs de bewindhebbers, op wier bevel de verovering geschied was, schrokken terug voor de methode. Als zij de eerste mededeelingen ontvangen, schrijven zij aan Coen: „D’executie van de orangcays is heel bloedich; wilt doch alles, zoo veel lydelijck is, versachten”. En na het einde te hebben vernomen zeggen zij in hun missive van 14 April 1622: „Wy hadden wel gewenst, dattet met gematigder middelen hadde connen beslist werden.... ’t sal wel ontsach, maer geen gunst baren. Die ’r veel doet vresen, moet veel vresen”. Het zijn wel is waar geen menschelijkheids-overwegingen, maar uitsluitend praktische redenen, die hun deze woorden ontlokten. VIJFDE HOOFDSTUK TOT DEN DOOD VAN COEN. Nog vóór Coen de Banda-eilanden had verlaten, waren de Engelschen er toe overgegaan handelskantoren te stichten op Ambon en Zuid-Ceram, waartoe zij nu, krachtens de overeenkomst tusschen beide compagnieën, het recht hadden. Het genoemde deel van Ceram, waar veel kruidnagelen groeiden, was een lastig gebied voor de compagnie. Wel hadden de bewoners der „nagelplaatsen” beloofd, hun product slechts aan de Nederlanders te zullen leveren en het daartoe aan het kasteel Victoria op Ambon te zullen brengen, doch zij kwamen die belofte niet na en brachten belangrijke deelen van hun oogst naar de Spanjaarden op Temate of de Portugeezen op Makassar. Staatkundig stond Zuid-Ceram onder den sultan van Temate, die er vertegenwoordigd was door een kimelaha (stadhouder); deze werd er op goede gronden van verdacht, de nagelsmokkelaars te steunen. Onmiddellijk na zijn aankomst op Ambon riep Coen de hoofden der nagelplaatsen tot een bespreking bijeen; die van Ambon verschenen, die van Ceram bleven weg. Klaarblijkelijk had het gebeurde op Banda hen voorzichtig gemaakt. Coen liet de opgekomen Amboneezen een nieuw contract bezweren, waarbij zij hun afhankelijkheid van de compagnie bevestigden (Corpus Diplomaticum N. I., deel I, blz. I7° I72)* Aan den gouverneur Herman van Speult gaf hij als zijn meening te kennen, dat op den duur de op Banda toegepaste methode ook op Ceram de compagnie uit de moeilijkheden zou moeten helpen. Voorloopig was de daartoe vereischte macht evenwel nog niet beschikbaar en Coen keerde naar Batavia terug, na Van Speult op het hart te hebben gedrukt, zijn autoriteit niet door de Engelschen te doen verkorten. Intusschen waren eenige honderden gevluchte Bandaneezen op Oost-Ceram aangekomen, waar zij veel invloed op de bevolking kregen door de strenge wijze, waarop zij hun godsdienstplichten nakwamen. Geleidelijk sloten die van Zuid-Ceram zich bij hen aan en namen hun anti-Nederlandsche gezindheid over. Ook de Temataansche kimelaha, Hidajat of Daja bij name, steunde hun actie. Van Speult achtte het noodig in te grijpen en vertrok met een hongi (oorlogsvloot) van 30 cora-cora’s of prauwen derwaarts. Zijn tocht had succes; aan de oostzijde van de Elpapoetihbaai liet hij een fort bouwen. Harderwijk genaamd, tuchtigde de negorij Lisabata aan de noordkust, omdat zij de vijanden der compagnie had gesteund en wist zoowel de bewoners der eilanden Mampa, Amblau en Boeroe, als die van enkele nagelplaatsen op Zuidwest-Ceram te bewegen, naar Ambon te komen. Daar stelden zij zich in 1622 en 1623 onder Nederlandsche opperhoogheid (Corpus Diplomaticum N. I., deel I, blz. 175—179). Gedurende zijn verblijf in de oostersche kwartieren had Coen ditmaal de eigenlijke Molukken niet bezocht. Van Ambon uit zond hij er nu den raad van Indië Frederick de Houtman heen, om den aftredenden gouverneur Lam te vervangen. Deze laatste a had zijn taak niet geheel en al vervuld in den geest van de bewindhebbers en Coen. Zoo had hij de hand gelicht met het voorschrift om alle vreemde handelaars uit de Molukken te weren, daar die de voor Ternate onmisbare rijst en andere victualie aanbrachten. Het trage plukken en leveren van de kruidnagelen, waarover de bewindhebbers zich beklaagden, had Lam hun eigen schuld genoemd, omdat zij veel te weinig betaalden. Tal van Tematanen maakten aanstalten hun land en nageltuinen te verlaten en naar Halmahera te emigreeren, waar althans de rijke sagobosschen steeds voldoende voedsel beloofden. Aan De Houtman gaf Coen nu opdracht, de Ternatanen te beletten hun land te verlaten, hen tot den nagelpluk te dwingen en ook overigens een agressieve politiek jegens hen te volgen. Al spoedig evenwel kwam De Houtman tot het inzicht, dat daarmee niets te bereiken was, en hij nam een meer tegemoetkomende houding aan. Wel had hij gaarne krachtig willen optreden tegen de Spanjaarden, die maar zeer zwakjes uit Manila ondersteund werden; hij achtte het zeer goed mogelijk hen thans definitief uit de Molukken te verdrijven, te meer, daar ook de Tematanen gaarne mee wilden doen. Doch De Houtman kreeg daarbij noch de bewindhebbers noch Coen aan zijn zijde; de benoodigde schepen en manschappen konden niet worden gemist en Coen vertrouwde bovendien de Tematanen niet. Deze politiek had het niet-voorziene gevolg dat, toen de Spanjaarden in Mei 1623 een aanzienlijke versterking kregen, de Tematanen zich met hen verzoenden en een wapenstilstand sloten. Coen was intusschen op Batavia aangekomen, waar de politiek tegenover Mataram zijn volle aandacht opeischte. Sedert zijn aanwezigheid op Java’s noordkust m het voorjaar van 1619, toen hij Djapara voor de tweede maal had getuchtigd en vriendschappelijke relaties had aangeknoopt met den vorst van Soerabaja, geslagen vijand van den panembahan van Mataram, had Coen zich de haat van dezen op den hals gehaald. De heerschzuchtige vorst trachtte eerst de Nederlanders te mtimideeren, door den uitvoer van rijst uit zijn land naar Djakatra te verbieden en tevens het gerucht te doen verspreiden, dat een machtig leger tegen deze plaats werd uitgerust. Een aanslag, door enkele zijner creaturen ondernomen op het personeel van ’s compagnies loge te Grissee, mislukte, doordat juist een goed uitgerust schip op de reede voor anker kwam. Toen dit alles geen succes bracht, wendde hij het over een anderen boeg en toonde geneigdheid tot toenadering. Hij het weten, dat hij de Nederlandsche gevangenen de vrijheid zou schenken, indien een gezantschap namms den gouvemeur-generaal een bezoek aan zijn hoofdstad zou brengen. Uit bekomen inlichtingen bleek, dat hij een zoodanig gezantschap zou beschouwen als een hem door de Nederlanders te brengen leenhulde. Immers, hij voelde en noemde zich heerscher van Java, en nu de Nederlanders zich op een deel van dit eiland hadden gevestigd, behoorden zij hem als leenheer te erkennen. Coen was daar niet op ingegaan, zelfs niet toen de vorst, om zijn goede gezindheid te toonen, in 1620 een zestal Nederlandsche gevangenen zonder losgeld had vrijgelaten. Tijdens Coen’s verblijf op Banda en Ambon had de panembahan zijn strijd tegen Soerabaja met kracht voortgezet en niet zonder succes. In 1621 veroverde hij Toeban, in het volgende jaar vernielde hij voor de tweede maal Grissee en hield een plundertocht in Soekadana, op Bomeo’s westkust, dat een onderhoorigheid was van Soerabaja. Daar, op Soekadana, was in de furie ook de Nederlandsche loge verbrand. Nauwelijks was nu Coen op Batavia teruggekeerd, toen daar op den I5den Juni 1622 gezanten verschenen van den regent van Tegal, die een voorstel deden nampns Mataram. De panembahan was in strijd geraakt met Bantam en wilde nu met de Nederlanders samen dat land veroveren. Hij verzocht Coen zelf naar zijn hoofdstad Karta te komen, dan wel gemachtigden te zenden. Hoewel Coen geenszins van plan was met Mataram tegen Bantam te strijden, omdat hij begreep dat na een eventueelen val van Bantam de beurt aan Batavia zou komen, bracht hij de voorstellen toch ter sprake in den Raad van Defensie en in den Raad van Indië. Dit laatste college besloot, om de ware bedoelingen te leeren kennen, een deputatie naar Mataram te zenden. Reeds 24 Juni vertrok een gezantschap, dat bestond uit den reeds eerder genoemden Dr. Hendrick de Haen en twee anderen. Na een reis van 7 weken kwamen zij den nden Augustus op Karta aan, waar de panembahan hen vriendelijk ontving. Hij zegde toe, de gevangenen in vrijheid te zullen stellen (wat echter voorloopig nog niet geschiedde), bood de compagnie zijn steun aan in geval zij door Bantam zou worden aangetast en overhandigde, als blijk van zijn goede gezindheid, zijn statiekris, met verzoek die aan Coen te willen aanbieden. Men scheidde in vriendschap, zonder dat evenwel de compagnie eenige toezegging deed. Reeds in Mei 1620 had Coen den wensch te kennen gegeven naar het vaderland terug te keeren; Heeren-XVII hadden hem daarop onder zeer vleiende bewoordingen verzocht, nog drie a vier jaar te willen aanblijven, in welk geval zijn salaris zou worden verhoogd tot f 800 per maand. Voor het geval hij evenwel van meening bleef heen te gaan, hadden zij hem gemachtigd met den Raad van Indië een provisioneel opvolger te kiezen. Daarop had Coen zijn vertrek van den aanvang van 1622 tot het begin van 1623 uitgesteld, maar toen besloot hij dan ook te gaan. In Rade van Indië had den 23sten Januari 1623 de verkiezing van een opvolger plaats, nadat Coen reeds te voren aan de buiten Batavia vertoevende extra-ordinaire raden verzocht had schriftelijk hun stem uit te brengen. Behoudens één stem, uitgebracht op Herman van Speult, kreeg de directeur-generaal Pieter de Carpentier alle stemmen, zoodat hij, tot de approbatie door Heeren-XVII, bij provisie tot gouverneur-generaal werd verklaard. Nadat Coen zijn opvolger den eed had afgenomen 10 en hem had voorzien van een „Advijs off Instructie”, vertrok hij den tweeden Februari met vier schepen naar het dierbaar vaderland. Pieter de Carpentier, geboren te Antwerpen uit ouders die, als velen hunner stadgenooten, om den geloove naar het noorden waren uitgeweken, had te Leiden eenige jaren in de Rechten gestudeerd en was vervolgens in den handel gegaan. In 1616 zonden Heeren-XVII hem naar Indië in den hoogen rang van opperkoopman en nog geen drie jaar later werd hij raad van Indië en directeur-generaal van den handel. Van den aanvang af was hij een der meest vertrouwde raadslieden van Coen, wat hij zoowel aan zijn grondige kennis van den handel als aan zijn karakter en levenswijze dankte. Hij was het, die met de ontzetvloot uit de Molukken teruggekeerd, aan de bezetting van Djakatra den terugkeer van Coen had aangekondigd. Sedert het verbond met de Engelschen had hij zonder onderbreking zitting gehad in den Raad van Defensie en was daar voor de belangen der Nederlanders opgekomen; nu droeg Coen hem met gerustheid het opperbewind over. De geschiedenis der compagnie geeft tal van voorbeelden, dat tot een hooger ambt benoemde functionarissen hun kracht en oorspronkelijkheid trachtten te bewijzen door af te wijken van de methode van hun voorganger, die als onjuist of verderfelijk te brandmerken en er vaak lijnrecht tegen in te gaan. Alvorens verder te bouwen achtten velen zich geroepen, eerst wat slooperswerk te verrichten. Zoo was De Carpentier niet; hij heeft zijn kracht gezocht (en gevonden) in het voortzetten van Coen’s werk volgens diens beginselen en zich bij moeilijke beslissingen in Rade van Indië zelfs meermalen openlijk beroepen op de hem door Coen gegeven instructie en recommandatie. Dat hij een geesteskind was van den slechts een goed jaar ouderen Coen (De Carpentier was nauwelijks 35 jaar, toen hij G.G. werd) blijkt duidelijk uit zijn optreden tegen Mataram en Bantam, vooral ook tegen de Engelschen. Doch dat reeds in de eerste maand van zijn bewind het groote en in zijn gevolgen zoo belangrijke conflict met de Engelschen zich voordeed, was louter toeval; hij kreeg er eerst kennis van, toen het drama reeds afgespeeld was. Wij doelen op het geding, dat door de Engelschen nog heden ten dage wordt aangeduid als de „Ambonsche moord”, door den onbevooroordeelden historicus als het „Ambonsch proces”. Hiervóór hebben wij er al eens op gewezen, dat de Engelschen krachtens het tractaat van 1619 ook op Ambon en omliggende eilanden loges hadden gesticht. Voor wat Ambon betreft, zaten zij daar niet alleen onder Nederlandsche jurisdictie, maar zelfs onder bescherming van het kasteel Victoria. Hun aantal, zoo op Ambon als omliggende eilanden, bedroeg ruim 20 man, een getal, dat bij aanwezigheid van Engelsche schepen op de ree natuurlijk belangrijk grooter was. De omgang tusschen beide naties was goed, totdat op den morgen van 23 Februari 1623 de dienstdoende luitenant aan Van Speult meedeelde, dat hij den vorigen avond tijdens het avondgebed een Japansch soldaat had aangetroffen op de wallen, waar het voor gewone soldaten buiten diensttijd verboden was zich op te houden. Bij onderzoek was hem verder gebleken, dat bedoelde Japanner aan een der Nederlandsche schildwachten gevraagd had, hoe sterk het garnizoen precies was en op welke uren ’s nachts de aflossing van de wacht plaats had. Het was, volgens den luitenant, niet de eerste maal, dat Japanners dergelijke belangstelling hadden getoond. Deze mededeeling trof Van Speult, daar het hem zelf reeds was opgevallen, dat de Japanners, schoon in Nederlandschen dienst, zich den laatsten tijd zooveel bij de Engelschen ophielden. Hij liet den Japanner voor zich roepen, maar kon niets uit hem krijgen. Toen bracht hij de kwestie voor den raad, die besloot den Japanner door den fiskaal te doen ondervragen. Ook nu liet de man niets los, maar was klaarblijkelijk zeer van streek. Daarop gaf de raad den fiskaal toestemming tot „torture” (pijniging) over te gaan, wat juridisch niet in den haak was. De Crimineele Ordonnantiën van 1570, die zoowel in het vaderland als in Indië van kracht waren, verbieden, op bloote vermoedens tot pijniging over te gaan. Niettemin, het geschiedde, en nu verklaarde de Japanner, dat hij op onderzoek was uitgezonden door een landgenoot van hem, die vroeger in Engelschen dienst was geweest. Deze had hem ook een belooning toegezegd, indien hij wilde medewerken aan het overleveren van het kasteel Victoria aan de Engelschen. Sedert had hij enkele bijeenkomsten in de Engelsche loge bijgewoond. Deze mededeelingen veroorzaakten groote ontsteltenis, te meer, toen de andere Japanner, na pijniging, een vrijwel gelijkluidende verklaring aflegde en er bijvoegde, dat het plan zou worden volvoerd, zoodra een Engelsch schip op de reede zou verschijnen. Ieder Japanner, die meedeed, zou duizend realen krijgen en aandeel in den buit. Nadat nog acht Japanners, op gelijke wijze afzonderlijk verhoord, het verklaarde bevestigd hadden, besloot de raad ook een der Engelschen te verhooren, en wel den barbier Abel Price, die juist in de gevangenis van het kasteel zat, omdat hij brand gesticht had in een Amboneesch huis en andere moedwil had gepleegd. Hij verklaarde na „kleyne torture met water”, op last van zijn president, Gabriel Towerson, met de Japanners te hebben geraadpleegd over inbezitneming van het kasteel. Nu Het de raad alle op Ambon aanwezige Engelschen arresteeren en op de volgende dagen een voor een ondervragen. De meesten bevestigden het gehoorde en voegden er een aantal bijzonderheden aan toe. Van deze bekentenissen werd er een geheel vrijwilfig, de meeste na Hchte pijniging, een tweetal eerst na „sware toture” afgelegd. Alle bekentenissen kwamen daarin overeen, dat het plan voor het eerst uitvoerig was besproken op Nieuwjaarsdag 1623, ten huize van Towerson. Deze zelf, het laatst ondervraagd, ontkende eerst, maar gaf na pijniging toe, dat de bekentenissen der anderen juist waren. Van Speult, die hem meermalen aan zijn tafel had genoodigd, vroeg na deze bekentenis, of dit nu de dank zou geweest zijn voor de betoonde gastvrijheid, waarop Towerson, volgens het proces-verbaal, na een zwaren zucht antwoordde: „Alas! If it were to beginne againe, it should never be done . Ten slotte gaf ook het opperhoofd van de slaven der compagnie, de in Bengalen geboren Portugees Augustino Peres, een volledige bevestiging. De verhooren van de ii Japanners, 18 Engelschen en i Portugees, op 23 Februari begonnen, waren 3 Maart afgeloopen. Op dezen laatsten dag waren eenige Engelschen verhoord, die eerst op 2 Maart ter plaatse waren aangekomen; zij bleken geen kennis van de samenzwering te hebben gehad. Van Speult was het nu niet zoo dadelijk met zichzelven eens, wat er gedaan moest worden. Eerst den 8sten Maart riep hij zijn raad weer bijeen en stelde voor alle beschuldigden, met de proces-stukken, naar Batavia op te zenden. Tegelijk wees hij er echter op, dat dit niet zonder gevaar was, daar er zoo aanstonds geen schip ter beschikking stond om hen over te voeren en het groot aantal gevangenen bij een overval van buiten veel risico met zich zou brengen. Daarop besloot de raad met algemeene stemmen de zaak „ter plaetse” te berechten, waartoe de instructie voor gouverneur en raad hun het recht gaf. Reeds den volgenden dag deed fiskaal De Bruyn zijn eisch en vorderde, op grond van hoogverraad, den dood door het zwaard voor 12 Engelschen, 10 Japanners en den Portugees; het lichaam van Towerson zou na de executie worden gevierendeeld. In naam van de staten-generaal wezen Van Speult en zijn raad den volgenden dag dien eisch toe, behoudens dat twee der Engelschen voorloopig zouden worden gespaard om de goederen hunner compagnie te beheeren en naar Batavia te voeren. Van Speult zelf wees een dier twee, John Beaumont, aan; de andere, Edward Collins, werd door het lot aangewezen. Nog dienzelfden dag had de voltrekking van het vonnis plaats en lieten dus 10 Engelschen, 10 Japanners en 1 Portugees het leven op het schavot. Wij willen hier nog bijvoegen, dat Collins na aankomst op Batavia wist te vluchten binnen de Engelsche loge aldaar; Beaumont daarentegen, in Rade van Indië geleid, bevestigde volmondig en geheel vrijwillig de samenzwering en smeekte om gratie, welke De Carpentier zoowel aan hem als aan Collins verleende. . . u . De gevolgen van dit rechtsgeding zijn lang en pijnlijk geweest. Eenige malen heert de „Ambon-massacre” als voorwendsel voor een oorlogsverklaring, meermalen voor in-beslagneming van schepen gediend. De Engelschen ontkenden, dat hier sprake was van een rechtsgeding en gingen er later zelfs toe over de geheele samenzwering te loochenen en een verzinsel van de Hollanders te noemen om hun concurrenten van Ambon te verwijderen. Van weerszijden werd in Europa de strijd langen tijd voortgezet door middel van pamfletten en toen eindelijk na den vrede van Breda in 1667 de zaak officieel als afgedaan beschouwd werd, bleef in Engeland de wrok bestaan. Verschillende geschriften hielden de herinnering levend aan de „barbarous cruelties and massacres, committed by the Dutch in the East-Indies”, en de bekende dichter Dryden schreef zelfs in 1673 een treurspel „Amboyna or the cruelties of the Dutch to the English merchants”. Ja, nog heden ten dage spreekt men in Engeland van de Ambonsche moord. Een onpartijdig onderzoek leidt echter ontwijfelbaar tot de conclusie dat, al zijn er dan ook bij de procedure juridische informaliteiten begaan, het bestaan van een samenzweering niet kan worden ontkend. Men kan desnoods toegeven, dat de straf wel zeer zwaar is geweest, doch men mag niet van een moord spreken. Men heeft het Ambonsche geding wel eens genoemd de echtscheidings-procedure tusschen de Engelsche en Hollandsche compagnieën en inderdaad maakte het een einde aan de samenwerking, die eigenlijk nooit van harte geschied was, en vooral den laatsten tijd veel te wenschen over liet. De gemeenschappelijk uitgevoerde ondernemingen zijn van uiterst weinig belang geweest. De eerste vloot, uitgerust voor den Raad van Defensie, bestaande uit 5 schepen van elke natie, vertrok in Juni 1620 onder den Nederlandschen admiraal Willem Jansz. naar Japan, waar toen beide compagnieën een loge hadden. Van daar zeilde de vloot met het z.g. noordermoesson naar de Philippijnen; volgens zijn instructie moest Jansz. hier zoowel op de Chineesche jonken, die vaak rijke ladingen aan de Spanjaarden, onze landsvijanden, brachten, als op de Spaansche zilverschepen uit Amerika kruisen. Gedurende 6 maanden, van Februari tot Juli 1621, heeft de Vloot van Defensie den vijand in dit vaarwater verontrust; de buit heeft zich beperkt tot een vijftal jonken. Na Coen’s terugkeer uit Banda in October 1621 vertrok de tweede Vloot van'Defensie naar Voor-Indië en Mosambique, om den handel der Portugeezen te bemoeilijken. Ze bestond ditmaal weer uit 5 Nederlandsche, doch slechts 4 Engelsche schepen, daar het de „vrunden” niet mogelijk was er 5 bijeen te krijgen. Het opperbevel berustte bij den Raad van Indië Jacob Dedel, terwijl Sir Humphrey FitzHerbert vice-admiraal was. Op dezen tocht braken eenige malen oneenigheden tusschen beide naties uit en het succes was maar matig; het bepaalde zich tot een tweetal buitgemaakte Portugeesche schepen. In October 1622 kwam men voor Suratte ten anker en bleef daar eenigen tijd voor herstel. Eerst den tweeden December werd de onderneming voortgezet en ging men over tot blokkade van de Portugeesche residentie Goa. Toen de zuidwestmoesson in Maart daarop het voortzetten van die blokkade onmogelijk maakte, keerde de vloot naar Batavia terug. De militaire samenwerking tusschen beide compagnieën heeft zich beperkt tot de twee hierboven besproken ondernemingen. Daarbij was aan het licht gekomen, dat de Engelschen veel moeite hadden om het vereischte aantal schepen bijeen te krijgen :n dat het zeer lastig was met hen samen te werken. De Ambonsche „moord maakte ïu definitief aan die samenwerking een einde. Wel waren de Engelschen toch al ran plan geweest zich wegens gebrek aan middelen geleidelijk uit de oostersche :wartieren terug te trekken, doch het gebeurde op Ambon verhaastte dit voornemen. Sij trokken nu al hun personeel op Batavia samen en maakten het daar de Hooge Hegeering geducht lastig met telkens weer nieuwe protesten, die wemelden van lanmatigingen en uittartingen. Men moet groote bewondering koesteren voor De 3arpentier’s bedaardheid en geduld; slechts in de brieven aan Heeren-XVII stort lij zijn hart uit en zucht! „Wy sijn hier met haer als met een moeyelycke vrouwe ipgescheept”. Hij trachtte intusschen zooveel mogelijk alle aanleiding tot verscherping van het conflict te voorkomen, doch handhaafde op krachtige wijze de Nederandsche souvereiniteit. Dit verdroot de Engelschen, en hun president het in optima 'orma mededeelen, dat hij van plan was met zijn menschen Batavia te verlaten om zich te vestigen op Bantam, dat nog steeds door de Nederlanders werd geblokkeerd. De Carpentier antwoordde, dat de Nederlanders in dat geval hun houding nader pverwegen zouden. Dit vage antwoord scheen den Engelschman niet te bevallen m hij vatte nu een ander plan op, namelijk om een der eilanden in Straat Soenda te bezetten, daarop een versterking te bouwen en van dit „anti-Batavia uit handel met Bantam en andere plaatsen in den Archipel te drijven en zoo de Nederlanders te beconcurreeren. Toen zij in 1624 met al hun hebben en houden Batavia verheten en tartend mededeelden, wat hun plannen waren, antwoordden G.G. en Rade rustig, dat zij daar niets tegen hadden. Van te voren was evenwel reeds een en ander van deze plannen aan De Carpentier ter oore gekomen en hij had zijn maatregelen genomen! de twee het meest voor een vestiging geschikte eilandjes in Straat Soenda had hij laten bezetten en op een van die twee, Poelau Sebesi, zelfs een fortje doen bouwen. Toen nu de Engelschen daar aankwamen woei er de Nederlandsche vlag en lag er een bezetting. Er bleef hun niets over, dan zich op een derde eiland, Lagoendi, te vestigen, dicht onder den Sumatra-wal gelegen, waar zij aanstonds met den bouw van een fort begonnen. Dit eiland was echter uitermate ongezond en het drinkwater moest er van elders worden aangevoerd. In vijf maanden tijd verloren de Engelschen er ruim 360 dooden en de overlevenden waren te zwak, om zich tegen de stroopende Sumatranen te verdedigen. In Mei 1625 kwamen enkelen hunner paar Batavia en smeekten de regeering hun ellendige landgenooten te doen afhalen. De Carpentier voldeed aan dit verzoek en stond hun een schoolgebouw te Batavia als woonplaats af. In den eersten tijd toonden zij zich dankbaar en volgzaam, maar na een jaar begonnen ze weer eischen te stellen en wilden o.a. de samenwerking van 1619 herstellen. De Carpentier ging daar niet toe over en in 1627, toen intusschen Coen weer in Indië was aangekomen, verheten de Engelschen Batavia voor goed en vestigden zich weer te Bantam, waar zij tot 1684 zouden blijven. Een goed deel der verdiensten van De Carpentier ligt in zijn organisatie van het bestuur, de rechtspraak en den eeredienst in ’s compagnies gebied en in het bijzonder te Batavia. Vóór alles moest deze plaats tegen vijandelijke aanvallen bestand gemaakt worden. Wel was het kasteel in staat van defensie, maar de stad zelf niet. Den 8sten Mei 1623 stelde De Carpentier voor alle ingezetenen een belasting vast op het vermogen (extraordinaire contributie nae elcx vermogen, van wat natie ofte qualiteyt), waarvan de opbrengst besteed werd tot uitbreiding van de verdedigingswerken der stad. In 1624 liet hij een voor die tijden modem schoolgebouw zetten, dat echter door onvoorziene omstandigheden niet lang aan zijn bestemming heeft voldaan. Na hun terugkeer van Lagoendi kregen de Engelschen het tijdelijk tot hun beschikking; tijdens het beleg in 1628 is het verbrand. Hetzelfde jaar 1624 bracht de eerste kerkenordening, namelijk een reglement voor de predikanten en krankbezoekers, terwijl in 1625 een belangrijke reorganisatie van de rechtspraak tot stand kwam door nieuwe instructies voor het college van Schepenen, den Raad van Justitie, den baljuw en andere gerechtsdienaars. Ook de eerste Weeskamer werd in dit jaar opgericht, om het erfdeel van verweesde Europeesche kinderen te beheeren en die weezen op te voeden. De thans nog bestaande Wees- en Boedelkamers dateeren van De Carpentier. Het in 1620 door Coen gebouwde stadhuis van Batavia, waarvan de bovenverdieping voor kerk werd gebruikt, voldeed al spoedig niet meer. Het door De Carpentier noodig geoordeelde grootere en beter ingerichte gebouw zou veel geld kosten en om dit te verkrijgen stelde hij in 1626 wederom een belasting op het inkomen der ingezetenen vast. Reeds den 30sten Mei, den gedenkdag van de verovering van Djakatra, had de eerste-steenlegging plaats en na een goed jaar kon het in gebruik genomen worden. Het is in dit stadhuis, dat het lichaam van Coen de eerste vijf jaar na zijn dood heeft gerust. De betrekkingen met de beide groote inheemsche rijken op Java hadden de volle belangstelling van De Carpentier, die ook hier de taktiek van Coen bleef volgen. Bantam’s sultan liet, nadat in 1624 de oude rijksbestuurder was afgetreden, de regeering te Batavia eenige malen polsen over het opheffen der blokkade en herstel der oude handelsrelaties. Zoowel in Nederland als te Batavia vreesde men, dat dit vooral aan de Engelschen ten goede zou komen en zoo bleef de bestaande toestand gehandhaafd. Wat Mataram betreft, in Mei 1623 zond De Carpentier den ons reeds bekenden Dr. de Haen andermaal derwaarts om een grooteren uitvoer van rijst naar Batavia te verkrijgen. De panembahan zegde dit toe en herhaalde zijn vriendschapsbetuigingen, benevens zijn waarschuwingen ten aanzien van Bantam, dat, naar hij zeide, net de Portugeezen van Malaka in onderhandeling was over een gemeenschappeijken aanval op Batavia. ;n 1624 maakte Mataram zich meester van het eiland Madoera; de panembahan iet 40000 Madoereezen naar Java overbrengen en een groot aantal hunner hoofden e Karta dooden. Onder voorwendsel van hem met deze schitterende overwinning reluk te wenschen, zond de Hooge Regeering hem in Augustus van dit jaar een gezantschap toe onder leiding van den opperkoopman Jan Vos. De eigenlijke beloeling echter was, opnieuw aan te dringen op ruimeren toevoer van rijst, waaraan nen te Batavia nog steeds gebrek had. De ontvangst was aanvankelijk weer vnenielijk, doch toen men Vos wilde overhalen den officieelen brief aldus te wijzigen, lat de aanhef zou luiden: „De slaaf van Syne Mayesteyt zendt met sijn slaven dit ;eschenk”, protesteerde Vos en verklaarde, dat de gouverneur-generaal „geen slaefï loch dienaer van den keyser was, dan wel een goede vrient, en dat Sijn Ed. nyemant Dnderdanich was als Godt en den coninck van Hollandt”. Deze forsche taal maakte indruk en men drong niet verder aan. Kort daarop liet de panembahan door eenige tusschenpersonen verzoeken, of de Nederlanders hem met eenige schepen wilden helpen bij de voorgenomen verovering van Soerabaja. Vos antwoordde, dat hij niet gemachtigd was, over dergelijke zaken te beslissen en adviseerde een gezantschap aan de Hooge Regeering zelf te zenden. Dit wilde de vorst niet; wanneer het verzoek niet werd ingewilligd, zou zijn gezant met beschaamde kaken staan en zijn vijanden zouden zich daarover verheugen. Hierbij bleef het, doch het volgende jaar slaagde hij er in Soerabaja zonder eenige hulp te veroveren. Nu kende zijn heerschzucht geen grenzen en hij nam den weidschen titel aan van soesoehoenan (wien alles onderworpen is). Allereerst wilde hij nu Bantam in zijn macht krijgen en in 1626 liet hij door de regenten van Kendal en Tegal te Batavia het verzoek overbrengen, om daarbij den steun van ’s compagnies schepen te mogen krijgen. G.G. en Rade, die begrepen dat de val van Bantam het voorspel zou zijn van een strijd tegen Batavia, gaven een ontwijkend antwoord en haalden zich daarmede de haat van den vorst op den hals. Het in 1626 naar Mataram gezonden gezantschap werd niet toegelaten en weldra bleek, dat de soesoehoenan in stilte een onderneming tegen Batavia voorbereidde. Een opstand van den regent van Pati noodzaakte hem evenwel, deze plannen uit te stellen. In de Molukken ging tijdens De Carpentier’s bewind niet alles naar wensch. De door uitspattingen verzwakte sultan Modafar van Ternate had geen gezag meer over zijn rijksgrooten, die onderling intrigeerden; de bevolking was ontevreden over het stelsel van de compagnie, die haar nagelen betaalde met rijst en minderwaardige kleeden. Zij zocht vergoeding in clandestienen handel met Tidoreezen, Spanjaarden en Makassaren, die het dubbele van de prijzen der compagnie boden. Zoo heerschte er veel onrust en gouverneur Jacques Lefèbvre, die over weinig schepen beschikte, geraakte in moeilijkheden. Een tijdelijke verbetering bracht in 1625 de verschijning van de Nassausche vloot. Tegen het einde van het bestand, in 1619, waren er in het vaderland voor het eerst plannen gevormd, om met een door de staten-generaal en de compagnie gezamenlijk uitgeruste vloot de Spanjaarden in Zuid-Amerika te benadeelen en daar rijken buit te behalen. Eerst in 1623 kwamen deze plannen tot uitvoering; op den 29sten April van dat jaar zeilde een vloot van 10 schepen en een jacht het Goereesche gat uit. Admiraal was Jacques PHermite, oud-president van ’s compagnies loge te Bantam; vice-admiraal de zeeman Geen Huygen Schapenham. Daar zoowel prins Maurits als zijn neef Willem Lodewijk, de stadhouder van Friesland, groote belangstelling hadden betoond bij de voorbereiding der onderneming, sprak men van de Nassausche vloot. Via de Afrikaansche kust koerste de vloot naar Zuid-Amerika, zeilde door Straat Lemaire en om Kaap Hoorn, en kwam zoo in den Stillen Oceaan. Het eerste doel was Lima, waar men de beroemde „zilverschepen” hoopte te verrassen. Deze waren juist een vijftal dagen te voren vertrokken, terwijl de stad zelf krachtig versterkt en van een flink garnizoen voorzien was, zoodat men zich bepalen moest tot het vernielen van eenige schepen op de ree. Den 2den Juni 1624 overleed hier admiraal l’Hermite en werd op het eilandje Callao de Lima begraven. Zijn opvolger Schapenham blokkeerde de havenplaatsen eenigen tijd en koerste vervolgens naar de kusten van Midden-Amerika en Mexico, waar hij zijn vloot in verschillende eskaders verdeelde, om te kruisen op de uit Manila verwachte schepen. Tot eind November bleef men hiermede bezig, zonder dat men de blijkbaar gewaarschuwde Manilaasvaarders te zien kreeg. Alles bij elkaar genomen is het succes van de Nassausche vloot dan ook maar zeer matig geweest; zoo heeft ze, in plaats van de verwachte 8 a 10 millioen, slechts ruim 100000 gulden aan buit verkregen. Op den 29sten November aanvaardde Schapenham den oversteek naar den Archipel en kwam den 6den Maart 1625 met zijn geheele vloot benevens twee Spaansche prijzen, op de reede van Temate voor anker. Het aantal opvarenden bedroeg toen nog ruim 1200 Het spreekt van zelf, dat een zoo machtige vloot op de bevolking diepen indruk maakte. Schapenham pleegde overleg met gouverneur Lefèbvre en men besloot nu over te gaan tot het sloopen van een tweetal forten, die de compagnie overbodig achtte, maar tegen welker afbraak de Ternatanen zich steeds hadden verzet. Zij moesten er zich thans wel bij neerleggen. Intusschen had Van Speult weer veel last met de nagelplaatsen op Zuidwest-Ceram, met name Loesisala, Loehoe en Kambelo. Na het overlijden van kimelaha Hidajat had diens opvolger, Leliato, de nagelsmokkelarij op denzelfden voet voortgezet. Zijn onderdanen waren zelfs tot openlijke vijandelijkheden overgegaan en hadden in 1624 een aanslag gepleegd op het fort Harderwijk, die nog maar juist verijdeld had kunnen worden. Toen nu de Nassausche vloot in den Archipel verscheen, was daarmede de kans voor Van Speult gekomen. De vloot verzeilde naar Ambon, waar men nu een expeditie uitrustte onder leiding van Van Speult en zijn aangewezen opvolger Jan van Gorcum, gesteund door de vloot onder Schapenham. Nadat Loehoe en een aantal kleinere versterkingen waren genomen, en een groot aantal inheemsche vaartuigen in brand waren gestoken, ging men over tot de „extirpatie van de nagelen. Niet minder dan 65000 boomen werden omgehakt! Toen het bericht daarvan tot Temate doordrong, protesteerden de rijksgrooten aldaar, aangezien Zuid-Ceram Ternataansch gebied was. Er volgden langdurige besprekingen, die eindigden met een verdrag (Corpus Diplomaticum N.I., deel I, blz. 209—210), waarbij de wapenen werden neergelegd en de kimelaha nadrukkelijk beloofde, dat alle nagelen uit zijn gebied uitsluitend aan de Nederlanders zouden worden geleverd. Reeds eenige malen had De Carpentier aan Heeren-XVII ontslag uit den dienst der compagnie verzocht om „nae sijn langduerige travailjes’ in het vaderland rust te kunnen gaan nemen. Het was evenwel nog onverwacht, toen op den 27sten September 1627 Jan Pieterszoon Coen, na een afwezigheid van 4V* jaar? Batavia aan wal stapte, om andermaal het opperbewind te aanvaarden. Deze terugkeer droeg zelfs rnin of meer een sensationeel karakter en er was heel wat aan voorafgegaan. Den 29sten September 1623 in het vaderland aangekomen, was Coen reeds twee dagen daarna in de vergadering der staten-generaal verschenen en had daar mondeling verslag uitgebracht over de toestanden in Indië en van de voornaamste gebeurtenissen, onder zijn bewind aldaar voorgevallen. Hunne Hoog-Mogenden hadden hem bedankt „voor sijn gedaene goede debvoiren” en hem verzocht zijn verslag voor hen op schrift te willen stellen. Zoodra de vergadering van de Zeventien bijeen gekomen was, had Coen ook daar rapport uitgebracht en van 9 tot 12 October besprekingen gehouden, waarbij hij den nadruk had gelegd op de middelen tot „redres van hetgeen in Indië niet naar wensch ging. Dit alles had hij reeds gedurende zijn thuisreis op schrift gesteld en 21 September afgesloten en geteekend. Het uitermate belangrijke document, waarvan hij na eenigen tijd ook een afschrift aan de statengeneraal toezond, draagt den titel: „Vertoogh van de Staet der Vereenichde Nederlanden in de quartieren van Oost-Indiën”. Op verschillende punten toont dit stuk duidelijk overeenkomst met het „Discoers” van 1 Januari 1614, waarnaar het ook verwijst, maar gaat in sommige opzichten veel verder. Het bepleit een algeheele verandering in de werkwijze der compagnie en noemt, als de drie hoofdmiddelen van redres: 1. Betere regeling van het beheer en verregaande bezuiniging. 2. „Aenplantinge van coloniën” en openstelling van den vrijen handel voor particulieren in Indië. 3. Uitbreiding van den handel met China. Het was vooral het tweede punt, dat Coen van belang achtte en waarin hij het verst van de bestaande principes der compagnie wilde afwijken. „Peuplatie” van Batavia en de ommelanden, Ambon en Banda, acht hij het eerst noodige en verwijst naar de resultaten, daarmee door de Portugeezen verkregen. Zonder dergelijke kolonisatie kan de compagnie onmogelijk blijven bestaan. En wat haar ondergang voor de geheele republiek zou beteekenen, „connen de verstandighe licht affmeten”. De argumenten uit het Discoers worden ook nu weer aangehaald: de groote garnizoenen jagen de compagnie op zware kosten, doch zullen gedeeltelijk kunnen vervangen worden door kolonisten. Van de door dezen uit te oefenen landbouw, veeteelt en visscherij zullen zoowel zij zelf als de compagnie kunnen profiteeren; de laatste zal al dadelijk veel minder scheepsruimte voor overvoer van victualie noodig hebben. Zou men aldus de helft der kosten van militaire bezetting uitsparen, de andere helft zou men ten laste van de burgerij kunnen brengen. Maar dan moeten talrijke gezinnen uit Nederland naar Indië worden overgebracht en wel „eerlycke lieden met goet capitael”. Ook het moederland, welks ingezetenen door de kleinheid van het land en de slappe negotie moeilijk aan den kost kunnen komen, zal daarvan profiteeren. Zonder veel kosten zal de compagnie de nieuwe kolonisten kunnen helpen door land, vruchtboomen en slaven aan hen te schenken. Nieuw is de thans voorgestelde vrije handel voor particulieren. Tegen betaling zal men de burgers patenten kunnen verleenen tot het drijven van „inlantsen” handel, d.w.z. den handel tusschen de plaatsen van Indië onderling, van de Kaap de Goede Hoop af tot Japan toe. In dien handel zullen zoovelen een bestaan kunnen vinden, dat van de door hen te betalen gelden niet slechts de kosten van oorlogsschepen en garnizoenen, maar ook die voor den aankoop van specerijen, bestreden zullen kunnen worden. Merkwaardig is Coen’s betoog, dat particulieren dien handel beter en met minder kosten zullen kunnen drijven dan de „commysen” van de compagnie. Hij wil hen gebruiken als vrachtvaarders voor de compagnie, of, zooals hij het uitdrukt: „de particulieren zullen voor de participanten van de compagnie varen”, en de producten van de buitenplaatsen naar Batavia en andere centra overbrengen. Dit zou natuurlijk aanleiding kunnen geven tot misbruiken als smokkelarij en particulieren handel, maar Coen geeft aan, hoe daarin kan worden voorzien. Het groote voordeel zal zijn, dat de compagnie weinig of geen schepen voor de vaart in Indië zelf meer zal noodig hebben en zal kunnen volstaan met de vaart van het moederland naar Indië en omgekeerd. Het college der Zeventien, dat in het algemeen Coen’s voorstellen met waardeerende belangstelling ontving, was over die vrije vaart voor particulieren niet enthousiast en verschillende zijner leden brachten daar „difficulteyten tegen in. Na discussie besloot men Coen’s voorstellen naar de verschillende kamers ter bestudeering door te zenden, om er dan later over te beraadslagen, maar tevens al dadelijk naar Indië te schrijven, dat men daar de door Coen reeds toegestane beperkte vrije vaart (tusschen enkele bepaald aangewezen havens), vooral niet zou uitbreiden en er streng toezicht op houden, „ten eynde de Compagnie buyten alle schade geconserveert blyve”. Wat de door Coen voorgestelde bezuiniging betreft, zoowel als de ontwikkeling van den handel op China (waarop wij in een volgend hoofdstuk terugkomen) daarin waren de Zeventien het geheel met Coen eens en zonden dienovereenkomstig instructies naar Indië. Behalve zijn „Vertoogh” had Coen de Heeren en Meesters nog iets anders overhandigd, en wel „eenen staet in forme van rekeninghe”, dat wil zeggen een lijst van vorderingen op de compagnie. Wij kennen die lijst niet, die door de bewindhebbers opzettelijk geheim is gehouden (de desbetreffende resolutie zegt: „waervan hier niet vermaent en wert”), maar wel weten wij, dat de heeren een aantal der posten „ongefondeert” achtten. Niettemin wilden zij hun waardeering voor Coen ook in daden toonen, en zij maakten van hun zijde ook een rekening op, in de stellige verwachting, dat Coen daarmede ten zeerste voldaan zou zijn. Den 23sten October 1623 boden zij Coen de volgende afrekening aan: 100 realen boven zijn gage voor het commandeurschap over de twee schepen, waarmee hij in 1612 naar Indië was gevaren. 400 gulden per maand over de jaren, dat hij directeur-generaal was geweest, met een extra belooning van 3000 carolus-guldens voor de goede diensten, in deze functie bewezen. Van 30 April 1618 (op welken dag hij zijn commissie als G.G. had ontvangen) tot den dag van terugkeer in Nederland, 800 gulden per maand. Voor de verovering vanDjakatraen de stichting van Batavia 7000 carolus-guldens. Voor de verovering der Banda-eilanden 3000 carolus-guldens. Als bijzondere waardeering voor zijn diensten in het algemeen een donatie van 10000 carolus-guldens, een gouden keten met medaille en loffelijke inscriptie ter waarde van 2000 gulden, benevens een vergulden statiedegen ter waarde van 400 carolus-guldens. Het is niet bekend, wat Coen de heeren daarop geantwoord heeft, maar een kleine drie weken later schrijft hij in een particulieren brief aan De Carpentier, dat zij zich vergissen als zij denken, dat daarmede zijn pretentie is afgedaan; „eer afrekene, dencke haer eens aen te spreken”. Ook in dit opzicht was Coen blijkbaar niet spoedig tevreden gesteld. Hij heeft de hem geboden afrekening voorloopig niet aanvaard en zijn pretentie gehandhaafd. In Mei 1624 benoemen de Zeventien een com- ;VA MENT, GEBOREN IN 1605, TRAD IN 1625 TE AMSTERDAM IN HET HUWELIJK MET JAN PIETERSZ. COEJN* tEEDS BESTOND HET VOORNEMEN COEN VOOR DE TWEEDE MAAL TOT GOUVERNEUR-GENERAAL VAN IEDERLANDSCH-INDIE TE BENOEMEN, DOCH ENGELAND HAD AAN DE STATEN DOEN WETEN, DAT EEN VERTREK VAN COEN NAAR INDIE DE STEMMING TE LONDEN TEN OPZICHTE VAN DE REPUBLIEK ZEER JNGUNSTIG ZOU BEÏNVLOEDEN. ZOOGENAAMD BUITEN WETEN DER STATEN GING HIJ TOEN IN 1627 NCOGNITO SCHEEP, EN KWAM NOG HETZELFDE JAAR IN INDIE AAN, WAAR HIJ HET BESTUUR IN HANDEN •JAM. ÏR IS NIET VEEL VERBEELDINGSKRACHT VOOR NOODIG OM ZICH MET BEHULP VAN DE BESCHIKBARE JEGEVENS EEN VOORSTELLING TE VORMEN VAN HET DAGELIJKSCH LEVEN VAN COENS HUISGEZIN: IIJ ZELF EEN HARDE WERKER, DIE BIJNA GEHEEL DOOR ZIJN TAAK IN BESLAG WERD GENOMEN, ZIJ EEN rROUWE GADE VOOR HAAR BIJNA 19 JAAR OUDEREN GEMAAL, TEZAMEN LEVENDE IN EEN JONGE, VREEMDE 5TAD, VER VAN HET VADERLAND, IN EEN VREEMDE MAATSCHAPPIJ, VOOR EEN GROOT DEEL UIT AVONTURIERS BESTAANDE. BEIDEN VAN ONBERISPELIJKEN LEVENSWANDEL, VROOM EN KERKSCH. COEN VOERDE DOOR WOORD EN DAAD, MAAR VOORAL DOOR HET VOORBEELD VAN ZIJN EIGEN GEZINSLEVEN, EEN KRACHriGEN STRIJD TEGEN DE BANDELOOSHEID EN DE TUCHTELOOSHEID, WAARDOOR DE TIJD DER EERSTE KOLONISTEN IN BATAVIA ZICH KENMERKTE; EN IN DIEN STRIJD WAS ZIJN JONGE GADE HEM TOT 3ROOTEN STEUN. ^ DOK IN POLITIEK OPZICHT WAS HET GEDURENDE DE KORTE PERIODE VAN 2V2 JAAR (MEDIO 1927 TOT [929) DAT EVA MENT IN BATAVIA VERTOEFDE, ALLES BEHALVE RUSTIG. TWEE MAAL (1628 EN 1629) HAD DE 5TAD EEN BELEGERING DOOR EEN GROOT MATARAMSCH LEGER TE DOORSTAAN (VERGELIJK DE PLATEN 3VER DE BELEGERING VAN BATAVIA IN 1628 EN BATAVIA IN VOGELVLUCHT). TOEN DE EERSTE BELEGERING MET EEN MISLUKTE OVERVALLING DOOR DE JAVANEN WERD INGELEID, BRAK ER ONDER DE BEWONERS EEN PANIEKJE UIT, DE CHINEEZEN VLUCHTTEN ONDER GROOT MISBAAR NAAR DE SCHEPEN, OOK DE EUROPEESCHE VROUWEN GINGEN AAN BOORD. EVA MENT ECHTER WEIGERDE OM DIT VOORBEELD TE VOLGEN EN BLEEF RUSTIG AAN DEN WAL. ZOOALS BEKEND OVERLEED COEN OP 21 SEPTEMBER 1629, EEN PAAR WEKEN VOOR HET EINDE VAN HET TWEEDE BELEG IN DECEMBER KEERDE EVA MENT NAAR HET MOEDERLAND TERUG. IN 1632 HERTROUWDE ZIJ MET MARINUS LOUYSZ., DE LATERE BEWINDHEBBER DER WEST-INDISCHE COMPAGNIE. IN 1646 TRAD ZIJ VOOR DE DERDE MAAL IN HET HUWELIJK, EN WERD ZIJ DE ECHTGENOOTE VAN MR. ISAAC BUYS, ADVOCAAT TE AMSTERDAM; ZIJ OVERLEED OP 53-JARIGEN LEEFTIJD. NAAR EEN GESCHILDERD PORTRET DOOR J. WAB IN HET WESTFRIESCH MUSEUM TE HOORN. ZIE OOK DE AANTEEKENING BIJ HET PORTRET VAN J. P. COEN (VORIGE PLAAT). missie, om te trachten met Coen tot overeenstemming te komen. Het resultaat is, dat hij verklaart genoegen te zullen nemen met nog 50000 gulden boven het hem gebodene, „hoewel meende, dat syne meriten meerder waren”. Eerst in October komt de commissie weer bij Coen; zij biedt f 20000 plus 5 procent sedert October 1623, maar komt ook met een vraag, namelijk of hij bereid is wederom als G.G. naar Indië te gaan. Coen accepteert het aanbod van de f 20000 en verklaart ook wel weer naar Indië te willen gaan, mits hij vóór dien „soude connen geraecken tot een bequaem ende goet partur tot eene huysvrouw, om met hem nae Indiën te gaen”, en bovendien de bewindhebbers hem „eerlycke conditiën” willen bieden. Over die conditiën was men het spoedig eens, terwijl aan enkele der wenschen van Coen werd tegemoetgekomen door het reglement van 17 October 1624, dat de voorwaarden vaststelde, waarop aan kolonisten land kon worden uitgegeven, èn die, waarop vrijburgers van Batavia, Ambon, Banda en de Molukken vergunning konden krijgen tot het uitoefenen van „de vryen handel ende traffique van d’Oost-Indiën”. Bovendien zouden eerlijke Hollandsche gezinnen, die zich in Indië wilden vestigen, passage op ’s compagnies schepen kunnen krijgen. Zoo was dit alles naar Coen’s wenschen geregeld, en toen hij zich kort daarop verloofde met de Amsterdamsche jongedochter Eva Ment, scheen niets zijn terugkeer naar Indië meer in den weg te staan. Huwelijk en vertrek werden vastgesteld tegen begin December 1624, doch ondervonden uitstel doordat Coen ernstig ziek werd. Eerst het voorjaar van 1625 bracht beterschap en 8 April had de huwelijksvoltrekking plaats. In dien tusschentijd evenwel was er van twee zijden een actie tegen Coen en zijn denkbeelden ontstaan. Een aantal aandeelhouders der compagnie, gewoonlijk aangeduid als de „doleerende participanten” of de „doleanten”, protesteerden op energieke wijze tegen het verleenen van vrijen handel aan burgers in Indië, waardoor, naar zij zeiden, de met hun kapitaal verkregen voordeelen aan particulieren werden weggeschonken. Dat het reglement op dien vrijen handel door bewindhebbers was vastgesteld zonder er de aandeelhouders of de staten-generaal in te kennen, maakte de zaak voor hen te meer verdacht. Zij wendden zich den iyden December 1624 met een protest tot de staten-generaal en lichtten dit mondeling toe. Op dienzelfden dag (dit zal wel geen toeval geweest zijn) diende de Engelsche gezant Carleton bij H.H.M. een memorie in, waarin hij uit naam van zijn koning, Jacobus I, aandrong op een verbod van Coen’s terugkeer naar Indië. De „Ambonsche moord”, kort te voren in Engeland bekend geworden, had daar hevige verontwaardiging gewekt, en hoewel deze betreurenswaardige geschiedenis was voorgevallen na Coen’s vertrek, stelde men hem er voor verantwoordelijk. Immers, zeiden de Engelschen, Coen had het tractaat van 1619 tusschen de beide compagnieën „openbaerlijck gevioleert”; hij had bij de verovering van Banda de rechten der Engelschen, die daar vestigingen hadden, geschonden, en te Batavia bovendien een Engelschman ver- oordeeld op een aanklacht van Chineezen, „wesende heydenen”. Door dit alles was hij de geestelijke vader geworden van de anti-Engelsche stemming onder de Nederlanders in Indië. Zijn terugkeer daarheen zou een daad van openlijke vijandschap jegens Engeland zijn. Beide protestenj zoowel dat van de doleanten als van de Engelsche regeeringj brachten de staten-generaal en de compagnie in groote moeilijkheden. Na vele discussiën spraken H.H.M. als hun meening uit, dat het onder deze omstandigheden niet geraden was Coen naar Indië te zenden en dat nader zou moeten worden gedelibereerd over de eventueele openstelling van den vrijen handel voor particulieren. Aan Coen persoonlijk schreven zij, „dat hy hem niet en onderstae te vertrecken”. Deze antwoordde daarop in een waardig schrijven van 22 April 1625. Hij verklaart niet te begrijpen hoe een vreemde natie in deze zaak eischen kan stellen en vreest, dat door toegeven aan dien eisch, de hoogheid van den Nederlandschen Staat onherstelbaar geschaad zal worden. Dat de Engelschen zich zoo krachtig tegen zijn terugkeer verzetten, kan voor H.H.M. een bewijs zijn, hoe noodig en important zijn aanwezigheid daar te lande is voor het belang van de republiek. Evenwel zal hij den last der staten opvolgen, „ende naer Indiën niet vertrecken voor dese tijd”. Deze laatste woorden wijzen er op, dat hij zich niet bindt voor de toekomst. Of H.H.M. daar overheen gelezen hebben? Zij deelen Carleton mede, dat Coen niet vertrekken zal „sonder naerder ordre”. Dit stelde de Engelschen klaarblijkelijk nog niet gerust, want zij herhalen periodiek, ook als Jacobus is opgevolgd door Karei I, hun eisch tot absoluut verbod van Coen’s terugkeer. In bewindhebberskringen hoopt men evenwel nog steeds, dat hij over eenigen tijd zal kunnen gaan. Wat het protest van de doleanten betreft, dat vond ten slotte bij een aantal bewindhebbers, die het heil van de compagnie in een absoluut monopolie zagen, weerklank, en 29 Maart 1626 besloten de Zeventien, het punt van den vrijen handel tot nader gelegenheid uit te stellen. Van dit uitstel is afstel gekomen en een geheel vrijen handel voor particulieren in Indië heeft de compagnie nimmer toegestaan. Ook de pogingen van Van Imhoff in deze richting, een goede honderd jaar later, zijn mislukt. Den I9den Maart 1627 verlieten eenige schepen de reede van Tessel en aanvaardden de reis naar Indië. Op een dier schepen, de Gallias, bevonden zich J. P. Coen, zijn vrouw, Eva Ment, en haar zuster, Lijsbeth Ment. Dit vertrek was zoo geheim gehouden, (de resoluties van Heeren-XVII spreken er met geen enkel woord over) dat de opvarenden, ja zelfs de commandeur der vloot, er niets van wisten. Eerst in de buurt van Madeira, toen de schepen dicht bij elkaar zeilden, herkenden eenige opvarenden van het Wapen van Hoorn Coen aan boord van de Gallias, en waren uiterst verbaasd, „alsoo vóór desen tijt noyt geweten hebben dat hy mede nae Indiën ginck”. Bij de Azoren maakte Coen zich vervolgens bekend, Het het schip Utrecht de commandeurs vlag strijken en heesch die op de Gallias. Ook de zich aan boord der Utrecht bevindende Perzische gezant. Musa Beg, die geruimen tijd in Nederland vertoefd had, vernam nu eerst, dat Coen zich in de vloot bevond. In het moederland was intusschen het vertrek al spoedig ruchtbaar geworden. Reeds den 25sten Maart, dus 6 dagen na het vertrek uit Tessel, wendde de waarnemende gezant van Engeland zich tot de staten-generaal en vroeg, onder mededeeling dat hij vernomen had dat Coen zou zijn vertrokken, of H.H.M. hem daartoe consent hadden verleend. Het antwoord luidde, dat Coen geen toestemming had verzocht en dat de staten geen kennis hadden van zijn vertrek. Eenige maanden later, toen Carleton zelf weer optrad, eischte hij terugroeping van Coen. Thans verklaarden de staten, dat slechts indien bij het voorgenomen onderzoek naar het Ambonsche rechtsgeding zou blijken, dat hij daaraan schuldig was, van terugroeping sprake zou kunnen zijn. Op zijn verderen tocht deed Coen nog een merkwaardige ervaring op. Zijn schip volgde de sedert 1617 (mede op zijn aandringen) voorgeschreven koers: van de Kaap recht oost tot op de lengte van Straat Soenda en dan noord-op. Als tal van andere schepen in die jaren is ook de Gallias daarbij gevaarlijk-dicht op de onherbergzame kust van West-Australië gekomen. Coen schrijft, dat zij op 5 September 1627 plotseling van zeer dichtbij de branding zagen en nog maar net van den lager wal konden afkomen. Hoe onnauwkeurig öf de kaarten, öf de metingen van de beide stuurlieden der Gallias waren, blijkt daaruit, dat men volgens den een nog 300, volgens den ander zelfs nog 350 mijlen van land moest zijn!! 27 September kwam Coen op Batavia aan en De Carpentier maakte geen bezwaar hem het G.G. schap over te dragen, ofschoon Coen door zijn overhaast en geheimzinnig vertrek geen commissie of aanstellingsbrief van de Zeventien kon toonen en als eenige bwijsstuk slechts een briefje meebracht, door zes leden van het college der XVII geteekend. Bij zijn ambtsaanvaarding vond Coen het kasteel en de stad Batavia in goeden staat, maar het garnizoen was veel te klein, niet meer dan 300 koppen. Bij den nog steeds bestaanden oorlogstoestand met Bantam waren de gevolgen daarvan herhaaldelijk merkbaar. In de bosschen om de stad zwierven benden plunderende Bantammers rond, terwijl de kust en zelfs de reede van Batavia door gewapende Bantamsche prauwen onveilig werden gemaakt. In de laatste maanden vóór Coen’s aankomst waren tal van Europeanen en Chineezen door deze vijanden vermoord, „ende sijn de hooffden in triumph tot Bantam gebracht tot onser groote schande en disreputatie”. En nauwelijks drie maanden, nadat hij het bewind aanvaard had, deden een aantal gewapende vaartuigen van den vijand zelfs een formeelen aanslag op het kasteel, zij het dan zonder succes. Een en ander was voor Coen als van ouds aanleiding om bij de bewindhebbers aan te dringen op het zenden van veel volk en naterialen uit Holland. Bovendien liet hij door een aantal ruiters de bosschen rondom le stad zuiveren en gaf last de wachtposten te verdubbelen, daar hij een aanval van ie steeds stoutmoediger wordende Bantammers vreesde. De aanval kwam, doch liet van het westen, maar van het oosten uit. 3p den I3den April 1628 verschenen 14 Mataramsche rijstprauwen op de Bataviasche reede; behalve rijst, brachten zij ook een Tegalschen regent mede, die aan de regeering het verzoek overbracht om 1. weer een Nederlandsch gezantschap naar Mataram te zenden, en 2. den soenan steun te willen verleenen in zijn voorgenomen strijd tegen Bantam. Coen voelde voor het eerste voorstel, dat door de Javanen gezien werd als een leenhulde van de Hollanders aan hun vorst, al even weinig als voor een gemeenschappelijken strijd tegen Bantam. Zijn politiek was nog steeds Bantam in het westen en Mataram in het oosten te beschouwen als de schalen eener balans, waarvan Batavia de as vormde en waar het dus met weinig moeite mogelijk moest zijn de schaal naar de eene of de andere zijde te doen overslaan. Men had er slechts te zorgen, „dat Bantam niet te kleen ende den Mataram niet te groot werd. Aan den gezant werd geantwoord, dat men niet geneigd was een gezantschap naar Mataram te zenden, zoolang Bahoeraksa, die een fel tegenstander der Hollanders was, het vertrouwen van den soenan bleef genieten j eventueele hulp tegen Bantam zou men intusschen nader in overweging nemen. De soenen, die begreep dat dit antwoord een gecamoufleerde weigering was, besloot nu gevolg te geven aan zijn voornemen, om den strijd met Batavia aan te binden. Op den 22sten Augustus kwam een Mataramsche handelsvloot van met minder dan 59 vaartuigen, met 900 opvarenden, ter reede Batavia aan. Zij brachten 120 lasten rijst en 150 runderen mee. Nu was er te Batavia, waar men al geruimen tijd van aanvoer uit Mataram verstoken was gebleven, groote behoefte aan victualie, maar men vond toch ook dezen grooten toevoer zoo opeens wel wat verdacht. Coen liet eerst het vee lossen en de ontladen vaartuigen onmiddellijk weer buiten den boom brengen, ondanks het protest der opvarenden. Twee dagen later verschenen nog 7 sterk bemande Javaansche prauwen op de ree, die men niet binnen den boom toeliet, zoodat ze buiten voor anker moesten gaan. Hun komst was aanleiding om extra-wacht te houden. Inderdaad probeerden zij ’s nachts met geweld binnen den boom bij de andere vaartuigen te komen. Terwijl men hier aan het vechten was, viel de bemanning van de vloot binnen den boom met groote onstuimigheid de kasteelwacht aan en een deel hunner kwam zelfs een oogenblik binnen het kasteel. Na een hevigen strijd werden ze teruggedreven, maar de aanvallen herhaalden zich op andere plaatsen. Dien geheelen dag en den daarop volgenden nacht werd doorgevochten. Toen de morgen wederom aanbrak, bleek een talrijk Mataramsch leger, onder aanvoering van Bahoeraksa en gesteund door de bevolking van eenige Preanger-districten, zich aan de landzijde voor de stad te hebben gelegerd. Om zijn beperkte macht te beter te kunnen concentreeren, deed Coen het zuidelijk gedeelte der stad verlaten en verbranden. Bahoeraksa Het een krans van loopgraven aanleggen en die steeds meer stadwaarts uitbreiden. In den nacht van io op n September organiseerde Coen een uitval, waarbij men er in slaagde de Javanen te verdrijven en de loopgraven te vernielen. Intusschen was het den vijand gelukt, de ten zuidoosten der stad gelegen veldschans Hollandia van de stad af te snijden en op den avond van 21 September ging hij tot een aanval daarop over. De schans werd verdedigd door 24 HoHanders onder een sergeant. Den geheelen nacht hield de kleine bezetting stand, maar des morgens was al hun ammunitie verschoten. Een der mannen Het zich van den wal zakken en slaagde er in, de stad te bereiken. Spoedig kwamen nu ontzettingstroepen opdagen en de Javanen moesten retireeren. Bahoeraksa gaf nu de loopgraven op en concentreerde zijn troepen in twee versterkte kampen ten oosten der stad. Van weerszijden bleef men nu een poos afwachten; daar de reede van vijanden was bevrijd, stond men te Batavia in open verbinding met de zee en kreeg zoo voldoenden toevoer van levensmiddelen en benoodigdheden. Coen bereidde nu een aanval op de versterkte kampen voor en den 2isten October trok een leger van ruim 2800 man onder Jacques Lefèbvre, thans raad van Indië, de stad uit. Het succes was voHedig: de Javanen werden uiteengeslagen, Bahoeraksa en zijn zoon sneuvelden, de hulptroepen uit den Preanger trokken naar hun land terug. Aan Nederlandsche zijde had men slechts 5 dooden en 50 gekwetsten, meest Nederlanders of Japanners. In de stad meende men, dat nu de strijd was afgeloopen, maar den volgenden dag werd een afdeeling, uitgezonden om de versterkingen der Javanen op te ruimen, overvaHen en in verwarring op de vlucht gedreven, waarbij niet minder dan 56 soldaten en 4 burgers sneuvelden. Het bleek, dat een nieuw leger uit Mataram was aangekomen onder den toemenggoeng Soera Agoelagoel, die door den soenan was afgezonden om de gevangen Nederlanders en den buit, die hij veronderstelde dat in het bezit van Bahoeraksa zouden zijn, naar Mataram te brengen. Hoewel dit eigenHjk zijn taak niet was, begon Soera Agoelagoel nu op zijn beurt de stad te belegeren en Het weer loopgraven maken. Ook trachtte hij de rivier af te dammen, in de hoop daardoor de stad te berooven van drinkwater en zoo tot overgave te dwingen, maar hij slaagde daarin niet. Toen hij nu zelf gebrek aan levensmiddelen kreeg en de regens begonnen door te komen, moest hij begin December zijn pogingen opgeven en den terugtocht aanvaarden. Maar alvorens daartoe over te gaan, Het hij twee van zijn onderbevelhebbers met al hun mannen, 744 in totaal, dooden, omdat zij bij een hernieuwde poging om de schans HoUandia te veroveren, geen succes hadden behaald. Een troep Nederlandsche soldaten, na het vertrek van de aanvaUers op verkenning uitgezonden, vond tot zijn ontzetting het veld met de honderden onbegraven Hjken. 11 De nederlaag van Mataram, voor de wallen van Batavia geleden, naa o.a. tot gevolg, dat Bantam neiging toonde om vrede te sluiten. Coen had wel lust, daarover Desprekingen te openen, vooral omdat er, als een gevolg van de blokkade, groote hoeveelheden peper lagen opgeslagen en hij vreesde dat de Engelschen, die kort aa zijn terugkeer uit Holland voorgoed Batavia hadden verlaten en hun oude loge te Bantam weer betrokken hadden, dien geheelen voorraad zouden opkoopen. De besprekingen hadden succes en zonder dat een officieel vredestractaat tot stand kwam maakte tnen een eind aan de vijandelijkheden. De Nederlandsche compagnie kreeg weer een loge te Bantam en de vaart tusschen deze plaats en Batavia werd heropend. Intusschen had Coen zoowel van Chineesche spionnen als van de sultans van Cheribon de waarschuwing ontvangen, dat de soenan, thans algemeen als Ageng (de Groote) aangeduid, weer een expeditie tegen Batavia voorbereidde. Inderdaad kwam het tot een tweede beleg, maar vóór wij tot de beschrijving daarvan overgaan, willen wij eerst een gebeurtenis bespreken, die niet slechts te Batavia, maar op alle Nederlandsche vestigingen in Indië en zelfs in het moederland, veel opzien baarde: het geval van Sara Specx en den vaandrig Pieter Cortenhoeff. Sara was de 12-jarige dochter van den raad van Indië en stichter van de Nederlandsche loge in Japan, Jacques Specx, en een Japansche moeder. Toen Specx in het begin van 1627 rnar Nederland vertrok, waarheen hij door bewindhebbers was opgeroepen om hen volledig in te lichten over den handel op Japan, had hij zijn dochtertje te Batavia achtergelaten onder de hoede van Coen, die Sara in zijn huis had opgenomen en als „staatsjoffer” aan zijn vrouw toegevoegd. Daar, ten huize van Coen, maakte zij kennis met den 18-jarigen vaandrig van de kasteelwacht, Pieter Cortenhoeff, buiten-echtelijken zoon van den vertegenwoordiger der compagnie in Arakan. De beide jongemenschen, kinderen nog naar hun leeftijd, maar door geboorte en klimaat vroeg volwassen, voelden zich tot elkander aangetrokken. Het ontbrak hun aan de noodige zelfbeheersching en op zekeren avond wist Cortenhoeff in de particuliere woning van Coen door te dringen en de kamer van Sara te bereiken. Wat zich daar toen afspeelde, zou door enkele andere „staatsj offeren zijn gezien. Coen, die herhaaldelijk op ondubbelzinnige wijze had laten merken, hoezeer hij het zedelooze leven van vele Europeanen in Indië verfoeide, en nog kort te voren een plakkaat daartegen had uitgevaardigd, was buiten zichzelf van woede toen hij vernam wat er gebeurd was, in zijn huis, in de vertrekken van zijn vrouw. Hij liet den fiskaal roepen en gelastte hem onmiddellijk een schavot te doen oprichten op het plein voor het kasteel en daar beide schuldigen te executeeren. De fiskaal en de twee eenige aanwezige raden van Indië, Anthony van Diemen en Dr. Pieter Vlack, voorzitter van den Raad van Justitie en zwager van Coen, trachtten den door ,AFFTEYCKENING HOE DEN CONINCK VAN JAVA MAYOR ONDERLEYT HEEFT D'STADT BATAVIA TE VERMEESTEREN, MET BELEGERINGE VAN DEN 25STEN AUGUSTUS 1638 TOT 3DEN DECEMBER.” DE KAART IS MET HET NOORDEN NAAR LINKS GETEEKEND. PRAUWEN OP DE REEDE VAN BATAVIA. B. 40 JAVAANSCHE PRAUWEN BUITEN DEN BOOM EN C. ONGEVEER so PRAUWEN BINNEN DEN BOOM. VAN WAARUIT IN DEN NACHT VAN 34 OP 35 AUGUSTUS 1638 DOOR 900 fAVANEN EEN PLOTSELINGE AANVAL OP HET KASTEEL BATAVIA WERD GEDAAN. 34. STRAND BEWESTEN HET KASTEEL, WAAR LANGS DE JAVANEN, NA DE MISLUKKING VAN DEZEN OVERVAL, OP DE VLUCHT SLOEGEN. DE ZUIDELIJKE HELFT VAN DE STAD BATAVIA, ZUID (OP DE KAART DUS RECHTS) VAN DE VIERDE EN LANGSTE DWARSGRACHT WERD DAARNA VEILIGHEIDSHALVE GERASEERD EN PRIJS GEGEVEN. MET UITZONDERING VAN HET REDUIT „HOLLAND”. DIT REDUIT LAG BINNEN DE OOSTELIJKE BUITENGRACHT OP HET PUNT, WAAR DEZE GRACHT MET DE RIVIER SAMENVIEL (OP DE KAART LINKS VAN M.) 36 AUGUSTUS, EEN DAG NA DEN OVERVAL, VERSCHEEN EEN JAVAANSCH LEGER VAN 10000 MAN ONDER TOEMENGGOENG BAHOERAKSA VAN KENDAL. F. EN G. LEGERPLAATS VAN 6000 MAN VAN MIDDEN- EN OOSTJAVA ONDER T. BAHOERAKSA, H. LEGERPLAATS VAN 4000 MAN VAN WEST-JAVA, E. BRUG DOOR DE JAVANEN OVER DE TJILIWOENG GESLAGEN. K. EN L. LOOPGRAVEN DOOR DE JAVANEN OP BEIDE RIVIEROEVERS AANGELEGD VOOR DE BELEGERING VAN HET REDUIT „HOLLAND". IN DEN NACHT VAN 31 OP 32 SEPTEMBER, MISLUKTE STORMAANVAL DER JAVANEN OP HET REDUIT. OP 22 SEPTEMBER DEED EEN TROEPENMACHT, WAARBIJ CHINEEZEN EN MARDIJKERS WAREN INGEDEELD, EEN UITVAL, WAARDOOR DE VIJAND UIT ZIJN LOOPGRAVEN OP BEIDE RIVIEROEVERS WERD VERDREVEN (ZIE DE UITVALLIJNEN BEZUIDEN — DUS RECHTS VAN — DE RIVIER EN OP DEN NOORDELIJKEN OEVER). DEN 21STEN OCTOBER RUKTE EEN LEGERMACHT VAN 500 MAN, VERSTERKT MET ONGEVEER 2300 BURGERS, JAPANNERS, CHINEEZEN, MARDIJKERS EN ANDERE HULPTROEPEN, UIT (ZIE DE UITVALLIJNEN DWARS DOOR K. EN L. BENOORDEN — DUS LINKS VAN — DE RIVIER). DEZE UITVAL WERD EEN VOLKOMEN SUCCES. HET EERST VIELEN DE NOORDELIJKSTE STELLINGEN (H) IN ONZE HANDEN, WAARNA DE GEHEELE VIJANDELIJKE LINIE WERD OPGEROLD EN HET JAVAANSCHE LEGER VERSLAGEN. BAHOERAKSA SNEUVELDE MET VELEN ZIJNER VOLGELINGEN, EN DE REST VAN DE JAVANEN SLOEG OP DE VLUCHT. DEN VOLGENDEN DAG, 23 OCTOBER, VERSCHEEN EEN NIEUWE JAVAANSCHE KRIJGSMACHT VAN ONGEVEER 20000 MAN ONDER TOEMENGGOENG SOERA-AGOELAGOEL. VAN DEZE TROEPEN WERDEN 15000 MAN GELEGERD TEN Z.O. VAN DE STAD BIJ AA, EN 5000 MAN BIJ BB. OOK DIT LEGER HAD GEEN SUCCES, EN BRAK TEN SLOTTE OP 3 DECEMBER HET BELEG OP. GG (BIJ HET ZUIDOOSTELIJK MOERAS) IS DE PLEK, WAAR DE NEDERLANDERS, NA HET VERTREK DER BELEGERAARS, DE LIJKEN VONDEN VAN TWEE JAVAANSCHE HOFGROOTEN EN 744 VOLGELINGEN, DIE T SOERA-AGOELAGOEL KORT VOOR ZIJN VERTREK HAD LATEN KRISSEN,OMDAT ZIJ NIET VOLDAAN HADDEN AAN DEN LAST VAN DEN VORST, OM ZICH BIJ EEN LAATSTEN STORMLOOP OP DE STAD a OUTRANCE DOOD TE VECHTEN. HH. BIJKAARTJE, WAAROP IS AANGEGEVEN DE RIVIERBOCHT OP RUIM 8 KILOMETER BOVENSTROOMS VAN BATAVIA, WAAR T. SOERA-AGOELAGOEL TEVERGEEFS HEEFT GETRACHT EEN KANAAL NAAR 7|F.F. TE LATEN GRAVEN, TENEINDE DF. RIVIER VAN BATAVIA AF TE LEIDEN. ZIE P. A. LEUPE. „BESCHRIJVING DER KAART VOORSTELLENDE DE BELEGERING VAN DE STAD BATAVIA 1628." BIJDRAGEN TAAL,LANDEN VOLKENKUNDE 1859, Blz. 305. VERGELIJK OOK DE VOLGENDE PLAAT. zijn toorn meegesleepten onder het oog te brengen, dat dit zoo maar niet ging en dat een behoorlijk rechtsgeding noodig was. Na hun te hebben toegebulderd of zij ook tot die zedelooze bende behoorden, liet Coen zich ten slotte overtuigen. Zonder uitstel nam de Raad van Justitie de zaak in behandeling en het bleek dat een aantal leden onder den indruk stond van den toom des machtigen; het vonnis althans was ongemeen zwaar en luidde: voor Cortenhoeff den dood door het zwaard, voor Sara strenge geeseling in het stadhuis, met open deuren (waardoor zij getuige was van de executie van Cortenhoeff). Opmerkelijk is, dat bij deze uitspraak de stemmen in Rade van Justitie staakten en dat toen de stem van den voorzitter, Pieter Vlack, de beslissing had gegeven. Een doodvonnis mocht in Indië niet worden uitgevoerd, tenzij in Rade van Indië bekrachtigd; toen het dit college werd voorgelegd, weigerde Van Diemen het goed te keuren, zoodat slechts met de stemmen van Coen en Vlack (beiden in zekeren zin geïnteresseerden) het fiat executio werd verleend. Den volgenden dag had de voltrekking plaats, ondanks dat vele notabele ingezetenen, onder wie de Kerkeraad, op gratie hadden aangedrongen. Laatstgenoemd college schreef naar aanleiding hiervan aan de Zeventien: „Net scheen een plage van Godt dat hy, die een soo grooten justicier altijts geweest is, hierinne sooverre afdwaelde”. Dit drama heeft nog lang nagewerkt en de gemoederen bezig gehouden, vooral in Batavia. Toen Specx in Indië terugkwam en weldra als G.G. optrad, weigerde hij deel te nemen aan het Heilig Avondmaal, zeggende dat hij niet in den vereischten ootmoed kon aanzitten met lieden, die een zoo onmenschelijk vonnis over zijn dochtertje hadden geveld. De Kerkeraad, die het om verschillende, redenen zeer ongewenscht achtte dat het hoofd der regeering niet deelnam aan dit hooge sacrament, heeft toen op de leden van den Raad van Justitie de kerkelijke censuur toegepast en hun daarmede de deelneming aan het Avondmaal ontzegd. Dat hebben HeerenXVII aan Specx, maar vooral aan den Kerkeraad, zeer kwalijk genomen en hen daarover duchtig gecapitteld. Bij schrijven van 23 November 1631 hebben zij den Kerkeraad nadrukkelijk het recht ontzegd, „haer als directeurs van de consciëntie van de Justitie (die Godt de Heere oordeelen sal) te qualificeeren”. Intusschen was op den i6den April 1629 te Batavia een vredesvoorstel ontvangen, zoo het heette namens soenan Ageng opgesteld door den regent van Tegal, die het door een zijner dienaren, zekeren Warga, had laten overbrengen. Deze lichtte het voorstel mondeling toe: de soenan was door Bahoeraksa misleid, had daardoor de bedoelingen der Hollanders miskend en vroeg vergiffenis. Dit was een soort zelfvernedering, die men bij Indische despoten niet licht aantreft, en juist daardoor werd Coen’s wantrouwen gewekt. Hij scheepte Warga af met een „gemaeckte bootschap en gaf aanstonds last het geschut op de wallen te plaatsen en de stad n staat van verdediging te brengen. Kort daarop kwam hem ter oore, dat nabij regal groote hoeveelheden rijst werden bijeengebracht en hij Het den regent dier plaats vragen, wat de bestemming dier voorraden was. Het antwoord luidde, dat ze /oor export nqar Batavia bestemd waren. Inderdaad kwamen op den 20sten Juni 13 volladen prauwen daar op de reede aan; de leider van dit transport was dezelfde Warga. Dit versterkte den argwaan en Warga werd in arrest gesteld en ondervraagd. Nadat hem Hjfsbehoud was beloofd, bekende hij als verspieder te zijn gezonden en dat de opgeslagen voorraden bestemd waren voor het leger van Ageng. Dit leger was reeds op marsch en bracht veel geschut mee. Coen zond dadehjk eenige jachten naar Tegal en Het de rijstvoorraden, benevens de stad zelf, in brand steken. Ook een bij Cheribon opgestapelde voorraad werd vernietigd. Van hoe groot belang deze maatregelen waren, bleek al spoedig, want toen zich tegen het einde van Augustus de voorloopers van het leger in de Bataviasche Ommelanden vertoonden, hadden zij reeds gebrek aan levensmiddelen en weldra ging geen dag voorbij of er kwamen Javaansche overloopers, door honger gedreven, binnen de stad. Niettemin maakte de vijand aanstalten voor een bestorming en begon medio September een aantal batterijen op te steüen. Een poging, om door een uitval van 350 marl onder Anthony van Diemen deze batterijen te vernielen, had maar gedeelteHjk succes. Honger en ziekte evenwel deden den vijand zeer veel kwaad, terwijl men in de stad zelf weinig van de belegering merkte, daar ze aan de zeezijde open was en het verkeer met Bantam en andere plaatsen ongestoord doorging. De toenemende eUende dwong den vijand reeds den tweeden October, zich meer naar het achterland terug te trekken en weinige dagen later begon de terugtocht naar Mataram, waarbij de afgelegde weg geteekend werd door een reeks Hjken van menschen en trekdieren, achtergelaten vrachtwagens etc. Het Nederlandsche rendez-vous, Batavia, had tot tweemaal toe het hoofd geboden aan grootsch opgezette aanvaUen van den machtigsten vorst van Java en daarmede de vuurproef doorstaan. Over het geheel heeft het tweede beleg veel minder gevaar opgeleverd dan het eerste, maar daar tegenover heeft de compagnie gedurende het tweede beleg een onherstelbaar verHes geleden, en wel door den dood van Coen. Reeds geruimen tijd was deze Hjdende aan dyssenterie, die hem zeer verzwakte. Zijn ijzeren wil hield hem evenwel op de been en hij bleef persoonlijk aUe aangelegenheden, zoowel van de correspondentie en den handel, als van de verdediging der stad, leiden. Den iyden September werd hem een dochtertje geboren; den 18-den teekende hij de resolutie, waarbij tot een aanval op ’s vijands batterijen besloten werd. Niemand had ook maar het minste vermoeden, dat zijn einde nabij was. Nog den 2osten toonde hij zich zeer „verstoort”, dat de aanvoerder der troepen, de capiteyn-majoor Adriaen Anthonisz., een vijandeHjk schot door zijn knie kreeg. Dien avond zat hij aan den gemeenschappelijken disch en at „hartig mee, waarbij evenwel de aanzittenden getroffen werden door zijn bleek en ernstig gelaat. Wat later op dien avond overviel hem plotseling een cholera-achtige aanval en nog voor middernacht verklaarde Dr. Bontius, dat de zieke den volgenden morgen niet meer halen zou. Eva Ment, de raden van Indië, Dr. Bontius en de predikant Ds. Justus Heumius omringden het sterfbed. Coen was zich het naderend einde volkomen bewust. Hij wenkte eerst zijn zwager, Pieter Vlack, en beval hem de zorg voor vrouw en kind aan. Vervolgens riep hij Ds. Heurnius tot zich, dien hij den naam influisterde van den man, dien hij aanwees als zijn opvolger; hij verzocht Heurnius, dien naam op te teekenen en na zijn dood in een gesloten brief aan den Raad van Indië te overhandigen. Ten slotte wenkte hij de drie aanwezige raden, Van Diemen, Vlack en Crijn van Raemborch, en deelde hun mede, wat hij Heumius had opgedragen. Even later zonk hij achterover en gaf den geest. „Godt Almachtich wil hem ende ons altsamen genadich sijn ende een saliche verrysenisse geven”. In den morgen van 22 September had de begrafenis plaats, met al de plechtigheid, welke de omstandigheden (men bevond zich binnen een belegerde stad) veroorloofden, en wel in het stadhuis, daar de kerk gedurende het eerste beleg was verbrand. Eerst vijf jaar later is Coen’s lijk naar de nieuw-gebouwde kerk overgebracht. Voor de omstandigheden, waarin men zich te Batavia bevond, gold eerst recht het: „Le roi est mort, vive le roi!” ’s Middags na de begrafenis kwamen de raden van Indië bij elkaar en waren het er spoedig over eens, „datter metten eersten wederomme een generael hooft vereyschte gecoren te werden”. Onder de vier aanwezige raden bevond zich nu ook Jacques Specx: deze was juist op den morgen na Coen’s overlijden op de reede van Batavia aangekomen en op verzoek der andere raden onmiddellijk naar land gevaren. Zijn eerste ambtsdaad was geweest deel te nemen aan de begrafenis van Coen. Bewindhebbers hadden Specx opnieuw in dienst genomen onder den titel: „Eerste Raad van Indië” en als zoodanig leidde hij de bijeenkomst der raden. Deze oordeelden intusschen, dat zij „buyten competenten getale” waren, om een zoo belangrijke daad als de verkiezing van een nieuwen G.G. te verrichten. In zes maanden tijds waren er drie raden naar Nederland vertrokken en twee overleden. Zij besloten daarom hun college tijdelijk aan te vullen met de drie hoogste op Batavia aanwezige ambtenaren, nl. den opperkoopman Jan van der Burcht, den ontvanger-generaal Comelis van Maseyck en den reeds genoemden capiteyn-majoor Adriaen Anthonisz. Toen nu de aldus op sterkte gebrachte Raad den 24sten bijeenkwam, legde Ds. Heumius de besloten missive over, waarin hij den naam had genoteerd, hem door Coen als zijn opvolger genoemd. Hieromtrent echter bleken de heeren eenparig van meening, dat Coen met het aanwijzen van een opvolger „verder getreden hadde, als Sijn Eds authoriteyt vermochte”. Zij waren dus öf niet bekend met de bijzondere opdracht, in 1617 door Heeren-XVII aan Coen verleend (hiervóór, blz. 123), öf zij waren van meening, dat die alleen gegolden had voor Coen’s eerste G.G.schap, daar ze bij zijn tweede aanstelling niet herhaald was. Hoe dit ook zij, men besloot een stemming te houden en daarbij de aanwijzing van Coen voor één stem te doen medetellen, zoodat dus in totaal 8 stemmen werden uitgebracht. Daarvan bleken er vijf voor Specx te zijn, die dus tot provisioneel G.G. verklaard werd. Wij weten, welke vijf stemmen op Specx zijn uitgebracht, en daaronder was Coen’s briefje niet. Welken naam dit bevatte, wordt nergens vermeld, waarschijnlijk dien van Van Diemen of Vlack. Met den dood van Coen wordt een der allerbelangrijkste perioden uit onze Koloniale Geschiedenis afgesloten. Hij was geenszins een man zonder feilen of gebreken en enkele zijner daden zullen door weinigen worden verschoond. Maar hij was zonder eenigen twijfel een man „buyten de maet”, een „extra-ordinair” mensch en een goed en groot vaderlander, die onder uiterst moeilijke omstandigheden en met beperkte hulpmiddelen den solieden grondslag gelegd heeft van het schoonste en bloeiendste deel van het Rijk der Nederlanden. 'AVIA BATAVIA TN VOGELVLUCHT 162Q. NAAR EEN GRAVURE UIT „HISTORISCHE ENDE IOURNAELSCHE AEN IEYCKFNINGH VAN ’TGENE PIETER VAN DEN BROECKE OP SIJNE REYSEN, SOO VAN CABO VERDE, ANGOLA, Sa EN o"en (AENMERCKENS WAERDICH) voorghevallen is, &C." (beginjende VOORTr Awrw II i6i6I PIETER VAN DEN BROECKE KWAM OP EEN ZIJNER REIZEN NAAR BATAVIA ALDAAR OP TTIMT rfiön AAN EN VOND DEZE STAD IN AFWACHTING VAN EEN TWEEDE BELEG DOOR EEN MATARAMSCH TFPFR DIT LAATSTE °o.ooo MAN STERK, VERSCHEEN EEN MAAND LATER (aa AUGUSTUS) IN DE OMGEVING DER STAD DE PLAAT IS MET HET NOORDEN NAAR BENEDEN GETEEKEND, EN GEEFT DEN TOES™-*E HI gHiMiiR VOLKOMEN DEBACLE. ZESDE HOOFDSTUK DE BUYTEN-COMPTOIREN Reeds in de 17de eeuw beschouwden de bestuurderen der compagnie den Archipel, waarin hun rendez-vous, Batavia, gelegen was, als de kern van hun gebied; al wat ten westen van Malaka lag, duidden zij aan als „de West van Indië” of de „Westerkwartieren”, terwijl zij het handelsgebied van China en Japan „de Noord van Indië” noemden. Tot dusver hebben wij ons hoofdzakelijk met den Archipel beziggehouden, of liever, met de voornaamste deelen daarvan: Java, Ambon, Banda en de Molukken. Na een korte beschouwing over de positie van de compagnie in de andere deelen van den Archipel, zullen wij ons naar de west en de noord richten. Gedwongen door de moeilijkheden in den handel met Bantam had Coen, toen nog directeur-generaal, reeds in 1615 betrekkingen aangeknoopt met het peperrijke Djambi; de opperkoopman Abraham Sterck kwam 15 September van dat jaar als eerste Nederlander aldaar aan en kreeg er toestemming om een loge te bouwen. Geruimen tijd bleef dit een belangrijk kantoor voor de compagnie, die er evenwel spoedig in de Engelschen zware concurrenten kreeg. Voorheen hadden ook de Portugeezen er veel peper gehaald, maar na de vestiging van Nederlanders en Engelschen bleven zij weg. Op zijn reis naar Djambi had Sterck ook Indragiri aangedaan en daar met den radja een overeenkomst gesloten, waarbij deze de Nederlanders den alleenhandel in peper verleende, met uitsluiting dus van alle andere Europeanen. Een loge werd hier evenwel nog niet opgericht, maar de meeste „peperboeren” brachten hun product naar de loge op Djambi. Sterck werd als opperhoofd daar ter plaatse spoedig vervangen door zijn bekwamer en voortvarender collega Andries Soury. Er is trouwens haast geen kantoor aan te wijzen, waarvan de leiding meer wisselde dan op Djambi, een gevolg van de ongezondheid der plaats, waar de Europeanen spoedig ziek werden of stierven. Soury maakte in 1616 gebruik van de aanwezigheid op Djambi van gezanten uit Palembang, om ook met laatstgenoemde plaats in contact te komen, die een groote reputatie genoot als uitvoerhaven van peper, benzoë, was, ivoor, hout en drakenbloed, een fijne roode harssoort, gebruikt bij de vervaardiging van zegellak. De Palembangsche vorst toonde zich aanstonds bereid handelsrelaties met de compagnie aan te knoopen, doch toen zijn uit Djambi terugkeerende gezanten op zee door Nederlandsche schepen gemolesteerd werden, nam hij dit hoog op en van vriendschappelijk verkeer kwam niets. Coen wilde echter het domme bedrijf van zijn landgenooten goed maken en zond in 1617 Crijn van Raemborch als zijn gezant daarheen. De verontschuldigingen werden aanvaard en sedert bezochten ’s compagnies schepen de plaats geregeld. In 1619 werd er een kantoor opgericht, dat evenwel niet lang bestaan heeft. In de jaren na 1620 drongen de bewindhebbers, die steen en been klaagden over de groote uitgaven van hun vestigingen in Indië, bij Coen krachtig aan op „mesnagie” of bezuiniging, en deze meende daaraan met het minste nadeel te kunnen voldoen, door den handel op enkele voorname plaatsen te concentreeren, waar dan de leveranciers met hun producten wel heen zouden komen. Zoo was hij overtuigd, dat de Palembangers hun waren naar Batavia zouden brengen. In verband daarmede hief hij in 1621 het kantoor te Palembang weer op, maar de naar Djambi gaande schepen deden en passant de plaats toch vrij geregeld aan. Een büjvende Nederlandsche vestiging in Palembang zou eerst in 1641 tot stand komen. Opgemerkt moge worden, dat Coen ook de opheffing van het Djambische kantoor in overweging heeft genomen, doch daarvan heeft afgezien uit vrees, dat de Engelschen er hun rendez-vous van zouden maken. Dat veel peper en andere producten uit Indragiri naar de loge te Djambi gevoerd werden, was een doom in het oog van den sultan van Atjèh, Iskander Moeda, welke naam beteekent: afstammeling van Alexander (den Grooten). Immers Atjèh maakte aanspraak op de suzereiniteit over Indragiri, en indien de producten van dit gewest evenals vroeger over Atjèh werden uitgevoerd, genoot de sultan van dit rijk de daarop staande uitvoerrechten. Reeds tijdens de vóórcompagnieën waren er Nederlandsche loges op Atjèh geweest, maar ook reeds toen had men ondervonden dat de Atjèhers lastige lieden waren. Wij zagen hiervóór (blz. 55), dat Olivier de Vivere in 1607 een contract met den sultan had gesloten en o.m. toestemming had verkregen er een nieuwe loge te bouwen. Deze kwam eerst eenigen tijd later tot stand, doch Coen hief haar in 1616 weer op, „overmits de tyrannye ende het quaet tractement” van den sultan. In 1620 probeerde hij het nog eens en zond er weer personeel voor de loge heen, doch De Carpentier bracht in 1623 de vertegenwoordiging temg tot één assistent. Evenals op de peperrijke westkust van Sumatra, met name Baros, Tikoe en Priaman, die geheel onder Atjèhsche supprematie stond, werd de handel der compagnie ook in Atjèh zelf sedert gedreven met gaande en komende schepen, zonder dat er kantoren waren, waar men geleidelijk groote voorraden kon opslaan. In 1624 bedreigden de Atjèhers Djambi en de sultan van dit laatste rijk riep de hulp in van de Engelschen en de Nederlanders. De eersten weigerden, doch de Nederlandsche resident, Bartholomeus Kunst, beloofde bij een inval der Atjèhers den sultan te zullen helpen. Hoewel deze toezegging niet overeen kwam met den wensch der Hooge Regeering te Batavia, die liever onzijdig gebleven was, besloot zij toch het woord van haar vertegenwoordiger gestand te doen en zond zij in 1625 eenige schepen ter assistentie van den sultan. Daadwerkelijk optreden was niet noodig, want de Atjèhers zagen van hun aanval af. Kort daarop vroeg Djambi weer steun van Batavia, nu evenwel tegen Palembang. Daar was namelijk de sultan gestorven, en de kroonprins van Djambi, gehuwd met een dochter van den overledene, maakte aanspraak op de opvolging. De meeste Palembangers wenschten hem evenwel niet als vorst en schaarden zich om een broeder van den laatsten pangéran. Een strijd dreigde en met het oog daarop vroeg nu Djambi in 1627 den steun der compagnie, onder belofte van tolvrijheid voor tien jaren. De Engelschen, die een soortgelijk verzoek hadden ontvangen, namen het aan, en de regeering te Batavia meende dat zij nu niet kon achterblijven en zegde ook van haar kant steun toe. Drie compagniesschepen, onder leiding van Kunst, trokken naar de Palembangsche wateren, doch ook hier bleef het bij een dreiging en de strijd kwam niet tot uitbarsting, ook al bleef de verhouding tusschen beide rijken eenige jaren zeer gespannen. In 1629 zonden G.G. en Rade er een gezant, Gerrit Broeckman, heen, om te trachten een vergelijk tot stand te brengen. Hij wees er op, welke gevaren beide rijken dreigden in geval van blijvende vijandschap, en wel van de zijde van Atjèh. Iskander Moeda had zijn invloed aan de westkust reeds uitgebreid tot aan Indrapoera (nabij Bengkoeloe) en koesterde aspiraties om geheel Sumatra aan zich te onderwerpen. De gezant had succes en nog in 1629 kwam de vrede tot stand, waarbij de Djambische kroonprins van zijn aanspraken afzag. De relaties van de compagnie met Sumatra zijn voor deze jaren niet te scheiden van die met Djohor, gelegen op Malaka of het Maleische Schiereiland, dat men historisch en geografisch als een deel van den Archipel kan beschouwen. Wij hebben hiervóór reeds gezien, dat de compagnie langen tijd een kantoor had te Batoesawer, maar dat de Djohoreezen, die rekening moesten houden met de Portugeezen op Malaka, met de Nederlanders én met de Atjèhers, vooral van de laatsten veel te lijden hadden. Op het einde van 1615 was Batoesawer ten tweeden male door de Atjèhers verwoest en de sultan had de wijk genomen naar Bintan. Ook daar heten zij hem niet met rust, veroverden en verwoestten dit eiland, en de ongelukkige vorst moest ten tweeden male vluchten. Hij vestigde zich thans op Lingga. Maar in 1623 werd ook deze nauweüjks voltooide residentie door de Atjèhers verwoest. Dit scheen het einde te zijn van het eens zoo machtige Djohor, maar op dit uiterste punt keerde de kans. Iskander Moeda, overmoedig geworden, bereidde een onderneming voor tegen de Portugeesche vesting Malaka. Hij Het de Hollanders polsen over medewerking, doch zij vertrouwden hem niet en vreesden hem nog machtiger te maken dan hij al was. Zonder hun steun zond Iskander in 1629 een statige vloot naar Malaka, maar de Portugeezen, door spionnen tijdig gewaarschuwd, hadden eveneens een flinke scheepsmacht verzameld onder Nuno Alvarez Botelho, die steun kreeg van de Djohoreezen en van Patani. In een bijzonder heftigen strijd leed de Atjèhsche vloot een zoo zware nederlaag, dat haar laksamana (admiraal) met het grootste deel zijner schepen de Portugeezen in handen viel. Te Batavia, van waar men den strijd met begrijpelijke belangstelling had gevolgd, vond men het niets prettig, dat het prestige van de Portugeezen in den westelijken Archipel daardoor weer belangrijk steeg, en achteraf speet het de Hooge Regeering, dat zij Iskander Moeda toch maar niet gesteund had om den „erfvijand” uit Malaka te verdrijven. De zware nederlaag van Atjeh deed de Djohoreezen weer opleven, en ofschoon het rijk zijn oude machtspositie nooit meer ten volle terugkreeg, zoo werd het toch weer een staat van beteekenis, die ook later een rol zou spelen. Botelho intusschen had na zijn roemrijke overwinning het plan opgevat de Nederlanders en hun bondgenooten zooveel mogelijk te benadeelen. In April 1630 verscheen hij voor Djambi, waar hij een Engelsch en dne Nederlandsche handelsschepen op de reede vond. Hij tastte ze aan, schoot er een in brand en veroverde de andere. Zoodra dit op Batavia bekend werd, zond de regeering er een vloot heen, doch deze trof de Portugeezen niet meer aan. Trouwens Botelho zelf schijnt in het gevecht voor Djambi te zijn gesneuveld. Van veel beteekenis was in deze jaren de vestiging der compagnie op Patani, aan de oostkust van het Maleische schiereiland. Reeds tijdens de vóórcompagnieën had men het belang er van ingezien en van 1601 af was er steeds minstens één factorij, soms wel twee tegelijk van verschillende compagnieën. Patani was een staatje, dat onder zekere opperhoogheid van Siam stond; zelf leverde het rijkelijk victualie en enkele producten, maar zijn beteekenis lag vooral daarin, dat het de toegangspoort vormde tot Oost-Azië. Men trof er steeds zeelieden en kooplui aan uit alle belangrijke landen van Voor- en Achter-Indië, zoowel als uit China en Japan. Het was ook via Patani, dat admiraal Verhoeff in 1609 de eerste twee compagniesschepen onder Jacques Specx naar Japan had gezonden. Ook de eerste Nederlandsche aanrakingen met Siam hadden plaats van Patani uit. In 1604 vertrokken namelijk een aantal Hollanders onder leiding van Daniël van der Leek in een jonk van Patani naar Siam; den 9den Juni van datzelfde jaar zond Van Warwijck den koopman Cornelis Specx naar Ajudhja (de hoofdstad van Siam, door s compagnies bedienden voor het gemak meest maar Judea genoemd), in de hoop, dat hij van daar uit betrekkingen zou kunnen aanknoopen met China. Dit laatste is niet gelukt, maar Specx is tot 1607 in Siam gebleven en legde den grondslag voor de Nederlandsche loge te Ajudhja. Bij zijn terugkeer op Patani bracht hij eenige voorname Siameezen mede, die in opdracht van hun vorst als zijn gezanten naar de Nederlanden moesten gaan. Hoewel de compagnie in het algemeen op dergelijke gezantschappen niet gesteld was, (het gezantschap der Atjèhers had haar veel geld gekost en veel moeite veroorzaakt), kon men dit moeilijk weigeren en inderdaad zijn de gezanten kort daarop via Bantam naar Nederland vertrokken. Weldra kwam van Patani uit ook een kantoor tot stand teSangora, eveneens aan ie oostkust ten noorden van Patani. Evenals de vestiging in Ajudhja was dit kantoor -en filiaal van het hoofdkantoor Patani. Op Bordelon en Ligor, beide nog noordelijker dan Sangora, dreef men eveneens handel, maar loges kwamen hier niet tot stand. Over het geheel heeft de handel met Siam in die jaren niet aan de hooggespannen verwachtingen beantwoord, gedeeltelijk het gevolg van onlusten in Siam zelf, en van de willekeur der hoogwaardigheidsbekleeders. Hetzelfde was het geval met Kambodja, waarop men van Patani uit ook was gaan varen en waar in 1620 eveneens een loge tot stand kwam te Pnom-Penh. Toen nu in het volgende jaar een verwoede oorlog uitbrak tusschen Siam en Kambodja, was dit niet geschikt om den handel op die landen tot rustige ontwikkeling te brengen. Daar komt bij, dat Coen ook de beteekenis van het hoofdkantoor Patani zelf twijfelachtig oordeelde, vooral sedert de stichting van Batavia. Ten opzichte van den handel met China had hij bovendien andere plannen, die wij weldra bespreken zullen en waardoor Patani als tusschenstation overbodig was. Dit alles, gevoegd bij den reeds besproken wensch der bewindhebbers tot „mesnagie”, besliste spoedig over het lot van Patani en de daaronder sorteerende kantoren. Reeds in een schrijven van 1621 noemt Coen ze: „die lastige ende gantsch ondienstige comptoiren”. In Augustus van dat jaar zond hij er Jacob Colijn heen om de lusten en lasten op te nemen en de opheffing voor te bereiden; in den loop van 1622 zijn ze inderdaad gelicht. Eenige maanden tevoren, April 1622, was de Japansche wijk in Ajudhja, waar ook de Nederlandsche loge lag, in brand geraakt en hierbij was het gebouw met zijn kostbaren inhoud totaal verwoest. Het kantoor te Patani is nimmer hersteld; wel is in 1625 te Ajudhja weer een vestiging tot stand gekomen, die rechtstreeks onder Batavia stond. De in Siam in groote hoeveelheden te verkrijgen hertevellen, die men niet missen kon voor den uitvoer naar Japan, maakten herstel van dit kantoor noodzakelijk. Ook te Ligor heeft de compagnie later jaren lang een kantoor gehad, vooral met het oog op het daar gevonden tin. De eerste Nederlander, die Borneo bezocht, was Olivier van Noort, die op den tweeden Kerstdag 1600 in de baai van Broenai verscheen, waar hij water en victualie innam en wat peper kon koopen. Eenige jaren later, in 1604, zond de sultan van Broenai gezanten naar den admiraal Van Warwijck, die zich toen te Patani bevond, om de Nederlanders den vrijen handel in zijn rijk aan te bieden. Een vestiging van de compagnie is er evenwel nooit geweest, wel kwamen later handelaars uit Broenai geregeld hun producten, vooraf kamfer, op Batavia brengen. Van Warwijck heeft in datzelfde jaar 1604 een zijner schepen naar Soekadana, op de westkust van Borneo, gezonden, waar men weinig anders kreeg dan een par- ijtje diamanten. Ook later gingen daar af en toe schepen van de compagnie heen en n 1607 kwam er een kantoor tot stand. Van hier uit dreven de bedienden der :ompagnie ook handel op Sambas, bekend door zijn goud en diamanten. De vorst zan Sambas, tevens heerscher over Landak, sloot 1 October 1609 een contract net de compagnie, waarbij hij haar o.a. toestond, een loge in zijn residentie te zestigen (Corpus Diplomaticum N.I., deel I, blz. 73—75). Maar hij smeedde zerraad en in 1610 liet hij de geheele Nederlandsche bezetting, inclusief de bemanning van een op de reede liggend jachtje, vermoorden. [ntusschen was ook op Bandjermasin een loge gesticht, waar men peper, stofgoud en schildpadshoom opkocht. Maar ook daar broedde verraad en in 1611 vond de Nederlandsche koopman er een gewelddadigen dood. Deze gebeurtenissen waren voor de leiders der compagnie te Bantam aanleiding, er in 1612 een vloot heen te zenden, die Bandjermasin totaal vernielde en ook Sambas tuchtigde. Met dit laatste rijk werden de betrekkingen niet hersteld, maar met Bandjermasin trad men in 1626 weer in relatie, ofschoon er voorloopig geen loge meer gevestigd werd. Het kantoor te Soekadana bleef bestaan tot 1622. In dat jaar werd de plaats, die in de middeleeuwen een vazalstaat was geweest van het Javaansche rijk Madjapahit, door een vloot van Mataram, de „erfgename” van Madjapahit, veroverd. Bij de plundering geraakte ook ’s compagnies loge in brand, doch de koopman en zijn assistenten hadden tijdig den kostbaren voorraad diamanten en stofgoud op een veilige plaats begraven. Toen de Javanen vertrokken waren, keerden de bedienden der compagnie naar Batavia terug. Kort daarop is de handel met Soekadana hervat, echter van scheepsboord af; de loge is niet hersteld. Aan de zuidwestpunt van Bomeo lag het rijk Kota-Waringin, waarmede de compagnie sedert 1628 ook handel dreef. Men kocht er rijst, peper en boschproducten. Een kantoor is er nimmer geweest. Tot de allerbelangrijkste plaatsen van den Archipel in het begin van de 17de eeuw behoorde Makassar, hoofdplaats van het rijk van dien naam, ook wel Goa genoemd. Zelf leverde de plaats weinig anders uit dan „abundantie” van levensmiddelen, vooral rijst, die in Zuid-Celebes in groote hoeveelheden werd aangeplant. Het belang van de stad was echter vooral daarin gelegen, dat het de groote marktplaats was voor de specerijen uit de Molukken, die hier door Boegineesche zeelui werden aangebracht en zoowel door Portugeezen, die er een factorij hadden, als door Voorindische kooplieden werden opgekocht. Reeds in 1603 zonden de Nederlandsche kooplieden op Banda aan den koning van Makassar, Allah Oedin, een schriftelijk verzoek, om in zijn rijk te worden toegelaten. Daarop kwam een toestemmend antwoord, echter met de beperking, dat er slechts enkele Nederlanders zouden mogen komen en dat „alleenlycken om den handel te dryven”. De vorst wist namelijk, dat Portugeezen en Nederlanders op voet van oorlog stonden en dat beide naties „seer cloeck ter wapenen” waren. Even als aan de Portugeezen wilde hij ook aan de Nederlanders de stichting van een kantoor of factorij wel toestaan, maar van strijd in zijn land wilde hij niets weten. Kort daarop trad Claes Luersen als eerste Nederlandsche factor in Makassar op. De handel stelde niet te leur en geregeld werd nu de plaats door ’s compagnies schepen bezocht. Toen in 1607 een vloot op de reede verscheen en de opperhoofden van hun aanwezigheid gebruik maakten om de boeken van Luersen te controleeren, bleken deze „so vol frauden”, dat zij niet slechts den man en zijn boeken meenamen, maar ook het geheele kantoor opbraken, omdat er geen geschikte vervanger aanwezig was. Eerst in 1609 verscheen de nieuwe factor, Samuel Denis of De Nijs. Een paar jaar ging het nu beter. Doordat evenwel Makassar in 1611 en volgende jaren in een hevigen oorlog met Boni gewikkeld was,, konden er weinig specerijen verkregen worden, terwijl de rijst er zoo duur werd, dat men die op Grissee en elders op Java de helft goedkooper krijgen kon. Daarom schreef Coen in 1615 aan de bewindhebbers, dat hij de opheffing van het kantoor Makassar „in deliberatie” had genomen. Vóór dat evenwel hierin nog een beslissing was gevallen, had de opvolger van Denis, Abraham Sterck, het kantoor al op eigen autoriteit verlaten. Hij had zich namelijk te beklagen over voortdurend onrecht en geweld, hem door de Portugeezen aangedaan, waartegen de koning hem niet beschermde. Toen nu het schip Enchuysen op de reede kwam, besloot hij, in overleg met den schipper, den geheelen inventaris aan boord te brengen en zonder waarschuwing te vertrekken. Hij had evenwel een groot bedrag te vorderen van den koning en om daarvoor nu een garantie in handen te hebben ging Sterck, met medewerking van schipper De Vries, tot een onrechtmatige daad over. Hij noodigde een aantal Makassaarsche grooten uit om het schip eens te komen bezien en toen ze goed en wel aan boord waren, liet hij hen overvallen om ze als gijzelaars mee te nemen. De Makassaren trokken hun krissen en er ontstond een gevecht, waarin de meesten hunner vielen. Slechts een tweetal, onder wie een bloedverwant des konings, werden als gijzelaars naar Bantam meegevoerd. De woede van den koning was groot, maar hij liet niets merken en besloot met zijn wraak te wachten, tot de gijzelaars veilig zouden zijn teruggekeerd. Eenige schepen, die Makassar nog aandeden, ontving hij vriendelijk, doch toen Coen een groot jaar later de beide gijzelaars maar naar hun land terugzond, achtte de koning zijn tijd gekomen. Het eerste schip, dat nu op zijn reede zou komen, moest als wraakoffer dienen. Dit was de Eendraght, welk schip, uit het vaderland komende, op de westkust van Australië verzeild was en een gedeelte dier kust, nog vele tientallen jaren Eendraghtsland geheeten, in kaart had gebracht. Van Australië was het door Straat Bali in de Java-zee gekomen en, niets wetende van het gebeurde op Makassar of de opheffing van het kantoor aldaar, besloot de schipper die plaats aan te doen. Een onderstuurman en 15 matrozen, met de sloep naar wal geroeid, werden door de woedende Makassaren doodgeslagen. Van nu af aan was er strijd tusschen de compagnie en Makassar, die vele jaren duren zou. Wij komen thans tot het handelsgebied van de compagnie buiten den Archipel en zullen beginnen met het meest westelijke, Arabië. In de vloot, die in 1613 uit Nederland zeilde en den nieuwen G.G. Gerard Reynst naar Indië overbracht, bevond zich ook het jacht Nassau, onder den ervaren opperkoopman Pieter van den Broecke. Hoewel hij nimmer in Indië geweest was, gold hij toch als een deskundige in den handel op tropische landen, daar hij meermalen leider was geweest van tochten naar de westkust van Afrika. Bij Madagaskar gekomen besloten Reynst en zijn raadslieden, dat Van den Broecke met de Nassau naar Arabië zou zeilen, om te onderzoeken welke Indische waren daar met winst zouden kunnen worden verkocht en wat het land zelf opleverde. In Augustus 1614 kwam de Nassau ten anker op de reede van Ad en, welke plaats toen, evenals geheel Arabië, onder „den Grooten Heer” stond (den sultan van Turkije). Een onderkoopman, met een witte vlag naar land geroeid, werd vriendelijk ontvangen. Voor een vestiging aldaar moest evenwel de toestemming gevraagd worden van den pacha of onderkoning van Jemen (Arabia felix), die in het binnenland, te Sana, resideerde, en het verzoek kort en goed afwees. Nu wendde Van den Broecke het naar Shihir, een zelfstandig rijkje, ten oosten van Aden gelegen. Hier slaagde hij beter en na een vorstelijk onthaal stond de „koning” hem vrijheid van handel in zijn geheele gebied toe. Een huis werd gehuurd en de assistent Anthoni Claesz. Visscher, bijgestaan door twee helpers, opende het eerste Nederlandsche kantoor in Arabië. Hij kreeg een klein kapitaaltje en een voorraad kramerijen tot zijn beschikking. Na Shihir deed Van den Broecke het nog oostelijker gelegen Keshin aan, waar hij ook wel toestemming tot een vestiging kreeg, doch wat hij niet aannam toen hij vernam, dat de koning een groot vriend van de Portugeezen was. Hij keerde nu terug en kwam 30 December 1614 weer op Bantam aan, waar hij verslag uitbracht aan J. P. Coen. Deze zond hem na eenigen tijd andermaal met de Nassau naar Shihir, via de westkust van Sumatra en Ceilon. Toen hij na een afwezigheid van circa I1/» jaar in Januari 1616 weer op Shihir voor anker kwam, vernam hij dat een der helpers van Visscher intusschen overleden was; de beide anderen waren „seer verheugt , toen zij hun landgenooten en hun oude schip weer terugzagen. Van den Broecke nam Visscher bij zich aan boord en verving hem door Wouter Heuten, die een nieuwe voorraad koopwaren en geld kreeg. Vervolgens wendde hij zich naar het westen, passeerde als eerste Nederlandsche scheepsgezagvoerder de straat Bab-el-Mandeb en kwam ten slotte op de reede van Mokka voor anker. Dit bleek een handelsplaats van buitengewone beteekenis te zijn, waar zoowel uit Egypte en Turkije, als uit Indië allerlei waren werden aangebracht, speciaal peper, kruidnagelen, muskaatnoten, foelie, kaneel, katoenen stoffen, porcelein, muskus, ivoor, kostbare houtsoorten en allerlei Indische kruiden en geneesmiddelen. Het onthaal was er schitterend, naar Oosterschen trant, zoodat de Hollanders zich de oogen uitkeken. Voorloopig kreeg Van den Broecke voor 6 maanden een huis in huur, waarop hij, „niet sonder groote murmuratie van de vreemde natie” de prinsenvlag heesch. Voor een blijvende vestiging moest hij evenwel de toestemming vragen van den pacha in Sana, welke plaats tien dagen reizens het binnenland in lag. Van den Broecke aanvaardde dezen tocht in gezelschap van den onderkoopman Jan Arentsz., een trompetter en twee soldaten. Onderweg was de ontvangst overal zeer voorkomend en, in de buurt van Sana gekomen, stond daar een schoon rijpaard, met zilveren en gouden tuig, waarop Van den Broecke zijn intocht in de stad moest doen. Hij kan geen woorden vinden om in zijn journaal de pracht en rijkdom van het hof in Sana te beschrijven en ook de wijze, waarop hij ontvangen werd, was schitterend. Een merkwaardige ervaring, die hij daar opdeed, willen wij den lezer niet onthouden. Op zekeren dag organiseerde de pacha een parade van zijn deels uit Turken, deels uit Arabieren bestaande troepen. Ter verhooging der feestvreugde gaf Van den Broecke zijn trompetter last het Wilhelmus te blazen, na afloop waarvan een der soldaten van den Turkschen lijfwacht op Van den Broecke toetrad, hem op den schouder klopte en in het „Nederduyts” toevoegde: „Hout, capiteyn, meynt ghy dat het casteel al Uwe is?” Onze kapitein was een oogenblik van zijn stuk gebracht, want het Wilhelmus gold inderdaad als overwinningslied en hij had niet kunnen denken, dat dit in Arabië bekend zou zijn. De Turk vertelde hem lachende, dat hij in zijn jeugd op de Turksche vloot in de Middellandsche zee had gediend en daar door de Spanjaarden was gevangen genomen. Na eenigen tijd hadden ze hem naar Vlaanderen gestuurd, waar hij had deelgenomen aan het beleg van Ostende. Daar had hij kans gezien te ontvluchten naar de noordelijke Nederlanden, waar hij geruimen tijd gewoond had, „seggende dat hy veel deugden van onse natie genoten hadde”. Tijdens zijn verblijf aldaar maakte Van den Broecke ook kennis met de cauwa (koffie) en hij geeft de eerste Nederlandsche beschrijving van dit genotmiddel: „een specie van swarte boontjens ... daer sy swart water van maken ende warm indrincken”. Toch bracht deze tocht een groote teleurstelling, daar geen toestemming kon worden verkregen voor een vrijen en blijvenden handel in Mokka en omgeving. De pacha had daartegen politieke en godsdienstige bezwaren. Wat de eerste betreft, wilde of 12 turfde hij niets te doen zonder een brief of patent van „den Grooten Heer” uit Jtamboel. En een blijvende vestiging van „ongeloovigen” zoo dicht bij de heilige tad Mekka leek hem ongewenscht. Zoo keerde dan Van den Broecke naar Mokka enig, vanwaar hij 7 Juli 1616 met de Nassau vertrok, na er zeer goede zaken gedaan e hebben. Via Shihir, waar hij het kantoor lichtte (er bleek hier weinig of niets om e gaan), voer hij, overeenkomstig zijn instructie, naar Suratte, waar wij hem spoedig :ullen terugzien. Dndanks de weigering van den pacha in Sana kreeg de compagnie toch na eenigen ijd toestemming tot vestiging in Jemen. De bewindhebbers hadden zich namelijk jeklaagd bij de staten-generaal, die de zaak in handen stelden van hun gezant in Honstantinopel, den bekenden „orateur” Comelis Haga. Deze verkreeg in Juli 1618 ran den sultan een „commandement”, gericht aan den „beglerbey, dat is vice-roy jan Jemen”, dat de Hollanders vrij zouden mogen gaan en komen in „Mucha 'Mokka), Aden, Schehery (Shihir) ende andere scalen (havens), dependeerende /an Jemen”, en dat zij daar ook zouden mogen wonen. (Corpus Diplomaticum N.I., deel I, blz. 136—138). Haga gaf de bewindhebbers nog een goeden raad bovendien. Hun schepen zouden niet te noordelijk de Roode Zee moeten opvaren, mu op een behoorlijken afstand van Mekka te blijven en ze zouden vooral de motiammedaansche koopvaarders in deze wateren goed moeten behandelen. Het was wel merkwaardig dat, nu de compagnie permissie had verworven om in Arabië te handelen, zij geen schepen en menschen beschikbaar had, wat voor Coen een gereede aanleiding was om zijn oude klacht over te weinig volk en schepen te herhalen. Hij voegde er bij, dat inmiddels ook de Engelschen in de Roode Zee waren verschenen en dat men dus niet te lang wachten moest. Eerst in Juni 1620 kon hij ’t Wapen van Zeeland van Djakatra naar Arabië zenden, weer onder Van den Broecke, die inmiddels zijn goeden naam gedeeltelijk verspeeld had door zijn verre van manmoedig gedrag te Djakatra in de eerste maanden van 1619 (hiervóór, blz. 130 e.v.) In Augustus bereikte hij Aden, maar toen was de gunstige moesson, om de Roode Zee in te varen, reeds verstreken. Daarom vertrok hij naar Suratte, doch liet in Aden den opperkoopman Herman van Gil achter met 5 man en een 3scarSa" soen” ter waarde van f 41000. Van Gil moest trachten deze lading met inheemsche vaartuigjes naar Mokka over te brengen. Dit kwam in orde en, na zijn opwachting te hebben gemaakt bij den pacha in Sana, trok ook hij naar Mokka, stichtte er een kantoor en leerde zelfs wat Arabisch. Op den 3den Juli 1621 verschenen er twee schepen uit Batavia ter reede, de Sampson en de Weesp. Gedurende hun aanwezen in Mokka stierf plotseling de stichter der loge, Herman van Gil, die vervangen werd door den opperkoopman Willem de Milde. Deze kreeg een rijke lading uit de beide schepen, die kort daarop weer vertrokken. Hun verder optreden zou helaas de goede verstandhouding met Mokka totaal bederven. In de instructie, door Coen en zijn raad aan de overheden der beide schepen meegegeven, was hun opgedragen om alle inheemsche vaartuigen, afkomstig uit de onder de Portugeezen staande plaatsen Dabul, Chaul, Diu, Cananoor e.a. te nemen, als zijnde schepen der landsvijanden. Blijkbaar was de wijze raad van Haga niet tot Coen doorgedrongen. Bij Bab-el-Mandeb nu voerden ze deze instructie uit en namen of plunderden een groot aantal vaartuigen uit die plaatsen, die n.b. voor Mokka bestemd waren. Daaronder waren twee groote schepen uit Dabul en juist de „Dabholders” genoten in Mokka veel aanzien door de strenge wijze, waarop ze hun plichten als mohammedaan nakwamen. Toen nu het bericht van den zeeroof in Mokka bekend werd, was de woede jegens de Hollanders zeer groot. Vooral de zoo juist opgetreden nieuwe Turksche onderkoning, Foddely-pacha, een inhalig en wreed man, die door het verloren gaan dezer vaartuigen een niet onbelangrijk bedrag aan invoerrechten miste, was in hooge mate vertoornd. Onmiddellijk liet hij De Milde en het personeel van de loge gevangen zetten, en zeer streng behandelen. Tot hun verbazing kregen ze evenwel na eenige weken onverwacht de vrijheid, wat geen edelmoedigheid van den pacha was, maar veroorzaakt bleek door de aankomst van twee groote en goed-bewapende compagnies-schepen, de NoordHolland en ’t Wapen van Zeeland, door Jacob Dedel afgezonden uit de vloot van Defensie (hiervóór, blz. 161). Toen nu evenwel de commandeur dier schepen. Jan van Gorcum, een dertig man naar wal zond, werden die door een groot aantal Arabieren overvallen en als gijzelaars vastgehouden. Van Gorcum, die zijn scheepsvolk niet missen kon, begon onderhandelingen met den plaatselijken gouverneur van Mokka, Ali (de Nederlanders noemen hem steeds Ali Aga, maar aga is een titel, die gouverneur beteekent). Hij wilde de zeelieden wel vrijlaten, mits de door den zeeroof veroorzaakte schade eerst geheel vergoed zou worden. Daartoe wilde Van Gorcum niet overgaan. Door tusschenkomst van den kapitein van een Engelsch schip begonnen na eenigen tijd toch weer besprekingen en nu werd men het eens, dat de Nederlanders zouden worden vrijgelaten tegen afstand van een voorraad kostbare specerijen. Dit geschiedde en daar nu alles weer in orde scheen, vertrokken de schepen en lieten een rijken voorraad, ter inkoopswaarde van 75000 realen, in Mokka achter. Voor De Milde, die al eenigen tijd ziekelijk was, begon nu een droeve tijd. Op zekeren dag verklaarde Ali, dat hij den geheelen voorraad der loge wilde koopen, tegen een later te betalen, zeer lagen prijs. Dit weigerde De Milde, waarop Ah eenvoudig door een aantal koelies den geheelen voorraad uit de loge Het halen. Deze werd daarop door soldaten bezet. Zoo was de toestand, toen op 12 Maart 1623 het jacht Heusden verscheen; het trof op de reede een scheepje van Foddely-pacha, dat het onmiddellijk in beslag nam, waarna de schipper Het mededeelen, dat het niet zou worden vrijgelaten alvorens de Nederlanders hun goederen terug hadden. Nu be- onnen zeer langdurige onderhandelingen, die telkens door cmcanes van rouuciy reigden te worden afgebroken. Op een dag liet de grillige despoot De Milde voor ich roepen en deelde dezen mede, dat hij vertoornd was op Ali, die het jaar tevoren e Nederlandsche zeebeden had vrijgelaten zonder hem er in te kennen. In tegenwoordigheid van De Milde het hij nu Ah ophangen, waarna aan den armen Holinder werd medegedeeld, dat ook hij weldra „dien dans soude moeten dancen . [oen na eenige dagen aanstalten gemaakt werden om daartoe over te gaan, teekende )e Milde een schuldbekentenis van 40000 realen, waarvoor de pacha beloofd had iem te zullen sparen. Nadat hij bovendien zijn scheepje had teruggekregen, mocht )e Milde inderdaad naar de loge terugkeeren, maar de Heusden moest zonder hem rertrekken ntusschen had De Milde wel een schuldbekentenis geteekend, maar hem ontbraken le contanten om den toegezegden losprijs te betalen, zelfs niet toen Foddely ten iotte het bedrag halveerde. Daarop het de pacha hem weer in de gevangenis opiluiten en Haar zat hij nog, toen in Januari 1624 bericht kwam, dat de gehate en nhalige pacha door den sultan van Turkije was afgezet. Hij vertrok naar Constantiiopel en nam De Milde een eindweegs mee. Nadat hij hem al zijn contanten, 3 000 realen, had afgeperst, zond hij hem onder gewapend geleide naar Mokka terug. De opvolger van Foddely verklaarde, de door zijn voorganger in beslag genomen goederen niet te kunnen restitueeren, noch zonder opdracht van den Grooten Heer den gevangene te kunnen vrijlaten. Men moest zich maar tot den sultan wenden. Eén satisfactie werd den armen De Milde gegund; in een brief van 14 Juni 1624 kon hij melden, dat zijn kwelgeest, de pacha Foddely, op zijn reis naar Constanti- nopel was overleden. Voor de compagnie bleef er te Mokka weinig te doen over. Zij kon en mocht niet besluiten, met geweld genoegdoening af te dwingen. Daartegen verzetten zich de bewindhebbers en de staten-generaal. Voor den zeer belangrijken Nederlandschen handel op Turkije, den Levant-handel, was er te veel aan gelegen, den sultan niet tegen zich in te nemen. Dus moest de compagnie maar berusten in de geleden verhezen. Zij dacht er echter niet aan, weer een kantoor op te richten. Wel zond men er na eenige jaren af en toe weer eens een schip heen, doch dan werd de handel van boord gedreven en begaf zich niemand aan land. Het is pijnlijk, dat het daarbij nimmer gelukt is den ongelukkigen De Milde, die nog steeds gevangen zat, los te krijgen. Voor een deel komt dit op rekening van den feilen opstand, door de Arabieren jaren lang gevoerd tegen de Turksche overheersching en die eindigde met de onafhankelijkheid van Arabië. Soms kreeg men bericht, dat De Milde gestorven was, terwijl dan later weer bleek, dat hij nog leefde. Toen in 1628 twee Nederlandsche schepen voor Mokka lagen, vernam men uit betrouwbare bron, dat hij in de Turksche ves- ting Tais, ruim ioo K.M. ten noordoosten van Mokka, gevangen werd gehouden. Het laatste bericht is van 1632, toen hij bij de Arabieren gevangen zat. Bij resolutie van 18 October 1642 keerden bewindhebbers te Amsterdam een gratificatie van f 2000 uit „aen de erffgenamen van Willem de Milde, in sijn leven koopman, lange jaeren in Mocha gevangen geseten hebbende”. Dit was wel een zeer sobere vergoeding voor het ondraaglijke leed, door dezen trouwen dienaar van de compagnie gedragen. Eerst in 1697 is te Mokka weer een Nederlandsche loge tot stand gekomen, De tragische lotgevallen van den eersten vertegenwoordiger der Vereenigde Oostindische Compagnie in Suratte, David van Deynsen, behandelden wij hiervóór, blz. 49. Daarmede was toen een eind gekomen aan de vestiging in die plaats. De voor haar handel in de Molukken zoo noodige Guzeratsche of Gudjaratsche kleeden (sarongs) kocht de compagnie sedert in Atjèh, waar geregeld veel inheemsche kooplieden uit Suratte kwamen; ze moest ze daar echter circa 50 procent duurder betalen dan in Suratte zelf. Bovendien was het bestaan van de loge op Atjèh, we zagen het in den aanvang van dit hoofdstuk, zeer wisselvallig. Coen schreef dan ook in 1616 aan de bewindhebbers, dat er op den duur in Suratte weer een kantoor zou moeten komen; het feit dat de Engelschen, „de geveynsde vrunden”, er sedert eenigen tijd gevestigd waren, zal mede van invloed op zijn meening zijn geweest. Intusschen waren er, zonder dat Coen het wist, reeds stappen in die richting gedaan. De leiders van de Nederlandsche factorij te Mazulipatnam, het hoofdkantoor op de kust van Koromandel, waarover wij beneden spreken zullen, stonden al geruimen tijd in correspondentie met de Suratsche autoriteiten over de z.g. „restanten” van Van Deynsen. Deze had namelijk bij zijn dood nog een aanzienlijke hoeveelheid geld en goederen onder zijn beheer gehad, zeker wel ter waarde van een twintig duizend gulden. Na zijn dood hadden de hoogste inheemsche autoriteiten zich die „voorloopig” toegeëigend. Op de reclames van de ambtenaren aan de kust van Koromandel hadden zij geantwoord, dat de restanten zouden worden teruggegeven als „gequalificeerde” vertegenwoordigers der compagnie daarvoor naar Suratte kwamen. Bij die correspondentie was ook gebleken, dat men in Suratte wel weer gaarne een Nederlandsche vestiging zou zien, al was het dan voornamelijk omdat men daarvan steun verwachtte tegen de Portugeezen, die daar in de nabijheid de sterke vestingen Diu en Daman bezaten en er een soort terreur in de omliggende zeeën uitoefenden. Deze besprekingen leidden nu allereerst tot een merkwaardige onderneming, bekend als: de landreis van Pieter Gillis van Ravesteyn. Deze was opperkoopman der compagnie op Koromandel en had reeds in 1613 aangeboden over land naar Suratte te reizen. Over dit plan was nog veel gepraat en gecorrespondeerd, maar 8 Mei 1615 vertrok Van Ravesteyn, vergezeld van den assistent Hendrik Adriaensen en een geleide van acht man, langs den ouden handelsweg over het plateau van Dekhan, dwars door Voor-Indië naar Suratte. Deze op zichzelf al avontuurlijke tocht werd nog verzwaard, doordat eenige der voornaamste staten, waar men door moest trekken, in oorlog waren met den Grootmogol Jahangir. Niettemin bereikte het gezelschap op den I9den Juni veilig de stad Suratte. De autoriteiten aldaar waren evenwel niet gul met het teruggeven der „restanten” en ze probeerden Van Ravesteyn af te schepen met de nagelaten garde-robe van Van Deynsen, een paar geweren, eenige slecht geconserveerde koopwaren en 500 gulden. Toen Van Ravesteyn krachtig protesteerde, kwam er nog wel wat meer los, maar in totaal is toch slechts een zeer klein gedeelte der restanten uitbetaald. Intusschen had Van Ravesteyn zijn tijd goed gebruikt en o.a. de plaatsen Broach en Cambaya bezocht, diverse monsters van Gudjaratsche kleeden ingezameld en tal van inlichtingen ingewonnen. Ten slotte had hij, de restanten meegerekend, heel wat goederen en monsters bijeen, die hem op de terugreis veel last zouden kunnen bezorgen. Het was dan ook een uitkomst toen een Engelsch schipper, die van Suratte naar Bantam moest zeilen, aanbood ze gratis over te brengen. Inderdaad zijn ze op die wijze aan Coen ter hand gesteld. Van Ravesteyn kon zijn terugreis voor een deel maken in gezelschap van den Engelschen koningsgezant Sir Thomas Roe, die zich naar Burhanpur begaf, waar ook Van Ravesteyn nog zijn moest. Daar vertoefde namelijk de Khan-Khanan (Heer der Heeren), de legerbevelhebber van den Grootmogol, die ook nog een deel der restanten onder zich had. Hier kreeg men evenwel niets los en toen Van Ravesteyn inmiddels ernstig ziek werd, gaf hij de verdere pogingen op, huurde een palankijn met dragers en aanvaardde zoo de terugreis. Deze was vol avontuur, maar ten slotte kwam het geheele gezelschap den 9denFebruan ióióbehouden op Mazulipatnam aan. Al was dan het eigenlijke doel der landreis, de verkrijging der restanten van Van Deynsen, maar voor een klein gedeelte geslaagd, toch is zij van veel belang geweest voor het verkrijgen van meerdere kennis van Suratte en het achterland. Van Ravesteyn heeft daarover een belangrijke „remonstrantie” op schrift gesteld. Zijn conclusie is evenwel niet optimistisch: de willekeur der mheemsche autoriteiten de concurrentie der Engelschen en de vijandschap der Portugeezen maakten z.i. het succes van een Nederlandsche vestiging op Suratte zeer twijfelachtig. Ook de andere ambtenaren op Koromandel dachten er zoo over en van hen zou het herstel der loge op Suratte dan ook niet uitgaan. In September 1615, toen Van Ravesteyn zich nog in Suratte bevond, had Coen het jacht Nassau onder Van den Broecke voor de tweede maal naar Arabië gezonden (hiervóór, blz. 194) met opdracht om op de terugreis ook Suratte aan te doen, er te informeeren naar de restanten van Van Deynsen en er pogingen te doen om tot ,DE BARICADA TEN BROECK”. 1617. PIETER VAN DEN BROECKE, EEN VAN DE STOUTMOEDIGSTE VLOOTVOOGDEN UIT COEN’S TIJD, STRANDDE IN JUNI 1617 MET ZIJN BEIDE SCHEPEN OP DE NOORDWESTKUST VAN VOOR-INDIE, IETS TEN ZUIDEN VAN SURATTE. BEMANNING EN LADING KWAMEN ECHTER BEHOUDEN AAN WAL, EN VAN DE LAATSTE WERD VEILIGHEIDSHALVE EEN BARRICADE OPGEWORPEN, WAARVAN DE PLAAT EEN BEELD GEEFT. DEZE IS VERVAARDIGD NAAR EEN GRAVURE UIT „HISTORISCHE ENDE IOURNAELSCHE AENTEYCKENINGH, VAN ’TGENE PIETER VAN DEN BROECKE OP SIJNE REYSEN, SOO VAN CABO VERDE, ANGOLA, GUNEA EN OOSTINDIEN (AENMERCKENS WAERDIGH) VOORGHEVALLEN IS, m „sonder eenich delay, uytstel ofte tijtversuym” de Makassaarsche reede te beletten. Daar moest hij alle Portugeesche en inheemsche vaartuigen „aentasten, vernielen, verdestrueeren, verbranden ende vermeesteren !! [n de nacht van 12 op 13 Februari kwam Van Lodensteyn voor Makassar aan. Al iadelijk bleek, dat men daar reeds drie weken te voren van uit Djapara de komst /an de vloot vernomen had, zoodat alle Portugeesche en inheemsche handels/aartuigen verdwenen waren. In den riviermond lag evenwel een vloot oorlogsDrauwen gereed, vermoedelijk bestemd voor de Molukken, en Van Lodensteyn oesloot, die het uitvaren te beletten. Dit lukte echter niet; de prauwen roeiden langs ie kust, achter de riffen, waar de Nederlandsche schepen niet komen konden, in zuidelijke richting en slaagden er in zee te kiezen. Van Lodensteyn joeg hen na, maar kon er slechts enkele machtig worden. In Mei voor Makassar teruggekeerd, vernam hij daar, dat in zijn afwezigheid een Makassaarsche vloot Boeton had veroverd. Tot medio Augustus hield hij de reede ingesloten en keerde toen, overeenkomstig zijn instructie, naar Batavia terug. De eerste poging om Makassar met geweld te dwingen, had wel een zeer poover resultaat opgeleverd! Een tweede vloot, in September daarop reeds vertrokken, had even weinig succes; het bleek, dat de Makassaren intusschen een weg, dwars over land naar de oostkust hadden aangelegd, waarlangs zij rustig de specerijen vervoerden. Nog onhoudbaarder werd de toestand voor de compagnie, toen zij het volgende jaar tot de ervaring kwam dat Boeton, thans onder Makassaarschen invloed staande, vijandelijkheden tegen de Nederlanders begon. De bemanning van een gestrand compagmesschip werd er gedeeltelijk gedood, gedeeltelijk gevangen gehouden. Commandeur Gerrit Thomasz Pool, ter „revengie” met eenige schepen derwaarts gezonden, wist een aantal Boetonners gevangen te nemen, welke hij tegen de gevangen landgenooten kon uitwisselen, maar meer bereikte hij niet. Zoo waren de verhoudingen in het Makassaarsche gebied, toen Van Diemen het G.G.schap aanvaardde, en hij besloot, na de zaken op Ambon te hebben afgedaan, naar Makassar te zeilen en den koning aldaar „den vreede aen te presenteeren”. Op reis daarheen hield hij een strafexpeditie op Boeton en kwam 22 Juni 1637 op de reede van Makassar voor anker. Van boord af zag men de Engelsche en Deensche vlaggen waaien op de respectieve loges dier naties, terwijl op de Makassaarsche kasteden niet minder dan vijf bloedvlaggen geheschen werden. De vloot bleef voorloopig op veiligen afstand liggen en door tusschenkomst van den kapitein van een Atjèhsch fregat zond Van Diemen een eerste boodschap naar den wal. Hij liet den koning weten, dat hij gekomen was om over vrede te spreken en dat, wanneer de vorst tot onderhandelingen bereid was, de raad van Indië, Anthony Caen, „wel ervaerren in de Maleytsche tael”, hem in zijn hof zou komen opzoeken. Het hoffelijke antwoord luidde, dat de koning met verlangen naar Caen uitzag en deze voer daarop met een „treffelijck gehabitueert” gevolg naar land. Hij bood namens de compagnie duurzame vrede en vriendschap aan, als de koning slechts wilde beloven zijn onderdanen de vaart te verbieden op plaatsen, die met de Nederlanders in strijd waren, zooals Malaka en andere Portugeesche vestigingen, alsmede ZuidCeram. Hierop antwoordde de vorst, dat het vredesaanbod hem zeer welkom was, maar dat juist de vaart op Malaka en Ceram voor zijn onderdanen zeer winstgevend was, zoodat hij, indien eenigszins mogelijk, zou willen dat zij die mochten blijven uitoefenen. Toen Caen antwoordde, dat hij van die voorwaarde niet afwijken mocht, gaf hij in zooverre toe, dat hij de compagnie machtigde de Makassaarsche vaartuigen, die zij op handel met de genoemde plaatsen betrapte, in beslag te nemen, zonder dat dit den vrede zou verstoren. Op Caen’s vraag, of de compagnie nu weer een loge in zijn land zou mogen bouwen, kwam het antwoord, dat dit „voor alsnoch” niet mocht. Vooreerst zouden de Nederlanders er met hun schepen mogen komen handelen en zelfs zouden zij hun personeel tijdelijk aan den wal onder dak mogen brengen, maar met het vertrek der schepen zou ook dit huis weer ontruimd moeten worden. Een blijvende loge zou misschien later volgen. Van een en ander werd op den 26sten Juni een contract opgemaakt, waarin ook opgenomen werd hoeveel uitvoerrechten de compagnie zou moeten betalen. Deze kreeg een exemplaar, door den koning onderteekend, terwijl de vorst een door Van Diemen geteekend afschrift ontving (Corpus Diplomaticum N. I., deel I, blz. 301—306). Tot „confirmatie” Van de gesloten overeenkomst liet Van Diemen alle schepen hun kanonnen eenige malen losbranden en nadat beide partijen elkaar nog met eenige geschenken en rariteiten hadden vereerd, vertrok de vloot naar Batavia, waar men 8 Juli behouden aankwam. Met voldoening kon Van Diemen op de resultaten neerzien, maar hij was een te nuchter practicus om te meenen, dat nu alles in de oostersche kwartieren pais en vree zou zijn. Hij schreef althans aan de bewindhebbers overtuigd te zijn, dat „den vrede met Macassar niet stabiel off van dure conde blyven om verscheyde redenen”. 15 Maar ook op Ambon was het nog met in orde. Keeds kort na v an i^iemen s venxeK moest gouverneur Ottens naar Batavia schrijven, dat Kakiali zich zijn herstel onwaardig getoond had. Hij, Ottens, had nu de bewijzen in handen gekregen, dat de capitan-Hitoe in geregeld contact stond met de kimelaha’s van Ceram en Boeroe, en dat er met zijn medeweten nog steeds nagelen werden gesmokkeld. Nogmaals besloot Van Diemen er zelf heen te gaan en in Februari 1638 verscheen hij met een vloot van 12 schepen in de Ambonsche wateren, wederom vergezeld van Caen. Op zijn verzoek was ook Hamdja van Temate daarheen gekomen en op de kust van Zuid-Ceram hadden zij een bespreking. Van Diemen eischte daarbij de verwijdering der beide kimelaha’s, die steeds weer onrust zaaiden; ten slotte gaf Hamdja toe en liet beiden arresteeren. Een van hen, de kimelaha van Leliato, leverde hij aan de Nederlanders over, die hem gevankelijk naar Batavia voerden; de andere, die van Loehoe, werd kort daarop door den sultan weer vrijgelaten en zelfs na eenigen tijd in zijn ambt hersteld. Wat de talrijke vreemde handelaren betreft, die hier de clandestien gekweekte nagelen haalden, daar bleken heel wat Bantammers bij te zijn. De versterkte plaats Kambelo, het centrum der smokkelaars, werd door de troepen totaal verwoest. . ...... Nu keerde Van Diemen naar Ambon terug, waar Hamdja zich na eenigen tijd bij hem voegde. Kakiali, die begreep wat hem te wachten stond, was vóór dien tijd gevlucht. Hij begaf zich naar het gebergte in het binnenland van Ceram en stelde zich daar aan het hoofd van een bende ontevredenen. Op den 20sten Juni 1638 sloten nu Van Diemen en Hamdja een vernieuwing der oude contracten tusschen Temate, Ambon en de compagnie (Corpus Diplomaticum N. I., deel I, blz. 316—324). Bij dit uitvoerige document erkende Van Diemen om politieke redenen in naam de opperhoogheid van Temate over Ceram, Boeroe en de mohammedaansche deelen van Ambon, op conditie dat Hamdja er voor zou zorgen dat alle nagelen uitsluitend aan de compagnie zouden worden geleverd en dat hij alle lernatanen van Ceram zou verwijderen. Vreemde handelaren zouden er met meer geduld worden en de compagnie zou, waar zij maar wilde, forten mogen bouwen. Zoo langHamdja dit contract punctueel nakwam, zou de compagnie hem een jaargeld uitkeeren van 4000 realen. . . , , Tevreden keerde Van Diemen naar Batavia terug en in zijn oude-jaarsbnef aan de bewindhebbers schreef hij: „U Ed. gelieven maer in d’Amboinse saecken gerust te wesen”. Dit nu was wel wat optimistisch; het zou nog eemge jaren duren, voor de rust geheel hersteld was. Eerst in 1642 gelukte het gouverneur Gernt Demmer het vlakke land van Zuid-Ceram geheel te onderwerpen. Hij nam de kimelaha van Loehoe, die weer de leider van de oproerige elementen bleek te zijn, gevangen en voerde hem naar het kasteel Victoria op Ambon, waar hij op last van den sultanzelf werd onthoofd. Nog bleef toen Kakiali in het binnenland m actie als hoold HET CASTEEL VICTORIA OPT EYLANT AMBOINA”. NAAR EEN GRAVURE UIT WOUTER SCHOUTEN, OOSTINDISCHE VOYAGIE ... BLZ. 77. DE BAAI WORDT INGESLOTEN DOOR DE SCHIEREILANDEN HITOE (LINKS) EN LAITIMOR (RECHTS). VERGELIJK OOK DE GEKLEURDE PLAAT „AMBOINA IN VOGELVLUCHT ..TYPISCH ZITN DE STEVIGE STEENEN GEBOUWEN IN EN BIJ HET KASTEEL. AO 1637 SCHRIJFT PIETER W. VERHOEVEN (OOST-INDISCHE VOYAGIE ... BLZ. 145. BEGIN ENDE VOORTGANGH ... II) „ALHIER IN AMBOYNA STAET AEN DE ZUYTZIJDE VAN HET CASTEEL EEN OVER GROOT HUYS / WEL EEN GROOT MUSQUETSCHOT VAN HET CASTEEL / WELCKE FONDAMENTEN EERST BY DEN HEER GOUVERNEUR SPEULT ZIJN GELEYT / ENDE NU DOOR DEN HEER GOUVERNEUR GORCUM BYCANS VOLTROCKEN IS / IS SOO WIJT DAT HET QUALIJCK ONDER EEN GEVEL STAEN CAN / MAER IS MET TWEE GEVELS BEDECKT; HET HEEFT DE NAEMJAN HET NIEUWE SIECKEN HUYS / IS TWEE SOLDERS HOOGH / DAER MEN SCHOONE LOGIEMENTEN VAN MAE3£?S55TSmïieen SEER GROOT PACK-HUYS ALST VAN NOODEN WAER / HEEFT IN DEN JARE SrENDE?6a6 / OVER DE 8800 GULDENS GHECOST; ICK EN CAN NIET VERSINNEN DAT MEN SOO EEN GROOT HUYS VOOR SIECfcEN MAECKEN SAL / DAER MEN HET MET KLEYNDER GHENOECH AF SIEN CAN; PACKHUYSEN ZIJNDER INT CASTEEL OOCK GHENOECH / SOO DAT MIJN DUNCKT ONNOODICH IS EENIGE BUYTEN ’TFORT TE MAECKEN / JAE DAT HUYS SOUDE ’T CASTEEL (ALS EEN EUROPESE BELEGERINGHE HADDE) (BREIDEL VAN BREIDELEN - IN TOOM ™ MEN WEL 600 MANNEN SOUDEN CONNEN LEGEREN / IS SEER STERCK OP GEMAECKT MET V^L VENSTERS ƒ ENDE OP DE BOVENSTE SOLDERINGE WEL 33 SCHIET GATEN / OM MET MUSQUETTEN DAER DOORTEFLANCQUEREN / ICK SOUDE VAN OPINIE WESEN ALST DAER NIET EN LACH / DAT MEN ’T OOCK SOO NIET M CKEN In SOUDEN;. . SONDAEGHS WORDT DEN DIENST INDE KERCKE EERBIEDELIJCKEN GEDAEN / ALmZS VANDE COMPAONB , MEER UYT DWANGH ALS «>EDEN«ER^COMPAR^r VAN DE ONGEVEER 80 VRIJE BURGERS WORDT VERHAALD, DAT BLIJKBAARGEENMIDDELENWISTEN TE VINDEN OM HUN SCHULD AAN DE COMPAGNIE, DIE IN TOTAAL TOT8o°°°GULDENWAS OPGELOOPEN TE VOLDOEN, MAAR WEL ALTIJD „ ... GELDT GHENOECH HEBBEN SOTMBOT (IN TIJDE DATMEN GODSDIENST PLEECHT) TE DEBAUCHEEREN ...” ALS OH.o UUR “^RKDIENSTWOOR DE EUROPEESCHE GEMEENTE WAS AFGELOOPEN, BEGON OM HALF ELF DE MALEISCHE PREDIKING, DIE IN DEN REGEL DOOR 300 * 300 AMBONEEZEN, MANNEN, VROUWEN ENKINDEREN WERDBIJGEWOON. EENIGEN TIJD LATER (1660) SCHRIJFT WOUTER SCHOUTEN (BLZ. 77) DAT VAN DE TWEE KERKENIDEEEN IlS DE ANDERE BUITEN HET KASTEEL VICTORIA STOND. DIT LAATSTE GEBOUW IS NOG EVEN OP DEN RAND VAN DE PLAAT ZICHTBAAR. eener bende, die voor een goed deel uit Makassaren bestond. In 1643 uit zijn versterkingen verdreven, werd hij op de vlucht door een in zijn dienst overgeganen Spanjaard vermoord. Tot de roemrijkste zijden van Van Diemen’s bestuur behoort zijn succesvolle strijd tegen de Portugeezen op Ceilon en Malaka. Van de Portugeesche bezittingen in Indië in de jaren 1630 en volgende vormde Ceilon de kern; het lag in het centrum tusschen Mosambique en Malaka, en zijn breede vlakke zuid- en westkusten waren het beste kaneelproduceerende gebied der wereld. Ze werden beschermd door sterke vestingen te Punto de Gale, Colombo en Negombo. Aan de oostkust hadden de Portugeezen bovendien Baticalo en Trinkomale bezet en beheerschten daarmede een gebied, dat weüswaar minder waarde voor den handel had, maar daartegenover in het bezit was van de beste ree van geheel Azië. nl. de baai van Koddiyarap. Op den weg van Ceilon naar den Archipel, naar Macao en Japan, lag de sterke vesting Malaka, de sleutel van den Archipel, dien de compagnie reeds eenige malen vergeefs getracht had te veroveren. Van 1633 af Het zij in den gunstigen moesson geregeld de Straat van Malaka bekruisen om den handel zooveel mogehjk te belemmeren. Mocht zij de stad ooit in haar macht krijgen, dan zou zij van daar uit haar kracht op Ceilon kunnen richten. Het lot wilde het evenwel anders en de eerste successen op Ceilon zouden aan de verovering van Malaka voorafgaan. Van 1636 af, het jaar waarin Van Diemen het opperbewind aanvaardde, trok jaarHjks van Batavia een vloot naar de Malabaarsche kust om de Portugeesche hoofdstad Goa gedurende den gunstigen moesson te blokkeeren, zulks in verband met de plannen op Malaka. In datzelfde jaar 1636 richtte de maharadja van Ceilon, de energieke Singha, die sedert 1632 het bewind voerde, een schrijven tot den Nederlandschen gouverneur van de kust van Koromandel, Karei Reyniersz, waarin hij mededeeling deed van zijn vurigen wensch, om de Portugeezen van het geheele eiland te verdrijven. Daar hij wel inzag dit nooit alleen te kunnen bereiken, riep hij den steun in van den „vice-roy van Jacatra”. Met een herinnering aan de verdragen, door zijn voorgangers met de Nederlanders gesloten, verzocht hij hun hem met een vijftal schepen te willen helpen om de Portugeesche vestingen van de zeezijde af te sluiten. Mochten zij gezamenhjk er dan in slagen die te veroveren, dan zegde hij hun een fort in zijn gebied toe, waarvoor hij zelf de materialen leveren zou. Ten slotte verklaarde hij zich bereid de kosten der assistentie geheel voor zijn rekening te nemen. Reyniersz zond den brief door naar Batavia en daar besloot de Hooge Regeering ie aangeboden hand niet af te slaan. Aan den admiraal der vloot, die in 1637 voor ie jaarhjksche blokkade naar Goa vertrok, Adam Westerwolt, werd opgedragen op de terugreis Ceilon aan te doen en zich daar te gedragen naar de aanwijzingen van Reyniersz, die last gekregen had zich in verbinding te stellen met Singha en zooveel mogelijk gegevens te verzamelen over de positie der Portugeezen. Reyniersz zond twee afgevaardigden naar Singha, die hen vol vreugde ontving. Men kwam na beraad tot de conclusie dat Westerwolt eerst Baticalo zou aantasten. De admiraal was intusschen met zijn vloot van 17 schepen voor Goa aangekomen, waar hij eenige zware gevechten met een sterke Portugeesche scheepsmacht leverde. De vijand leed daarbij ernstige verliezen en durfde verder niet meer naar buiten te komen. Toen Westerwolt kort daarop bovendien nog versterking kreeg uit Batavia en Suratte, besloot hij in Maart 1638 alvast twee schepen onder zijn viceadmiraal Willem Jacobszoon Coster vooruit naar Ceilon te zenden. Inmiddels waren de Portugeezen op een of andere wijze op de hoogte gekomen van de plannen van Singha en de Nederlanders en zij besloten hen voor te zijn. Daartoe trokken zij met een legermacht het binnenland in, namen zonder veel moeite de hoofdstad Kandi en plunderden die grondig. Toen zij, met buit beladen, naar de kust terugkeerden, werden zij evenwel in een bergpas door in hinderlaag liggende Singhaleezen overvallen en vrijwel geheel vernietigd. Een maand daarna, 18 April 1638, kwamen de beide Nederlandsche schepen voor Baticalo aan. Coster zette ten N. en ten Z. der stad troepen aan wal, wierp daar batterijen op en legde zijn schepen voor de haven. Toen daarop den loden Mei Westerwolt zelf met vier schepen verscheen, was het lot der plaats spoedig beslist, vooral toen Singha 1400 man hulptroepen zond. Op den I4den Mei gaven de Portugeezen zich over en Westerwolt liet de bezetting, na hun wapenen te hebben ingenomen, op de kust van Koromandel aan land zetten. Vervolgens bood hij den opgetogen Singha een contract aan, te voren reeds opgesteld, waarin de verdere samenwerking en de handelspositie der compagnie werden geregeld. (Corpus Diplomaticum N. I„ deel I, blz 308—316) Singha ging ermee accoord en 23 Mei 1638 had de plechtige onderteekening plaats. De hoofdinhoud luidde als volgt: De compagnie zou Singha helpen in de algeheele verdrijving der Portugeezen. De kosten dier hulp zou de maharadja betalen door gratis leveringen van kaneel en andere producten. De veroverde forten zouden door de Nederlanders worden bezet, maar Smgha zou de kosten der garnizoenen op zich nemen. Hij schonk bovendien aan de compagnie handelsvrijheid op Ceilon, met uitsluiting van alle andere natiën en zonder dat zij eenige tollen of rechten zou hebben te betalen. Ter weering van Portugeesche intriges zal de vorst zijn land absoluut sluiten voor „papen, monicken offte andere geestelycke persoonen”. . . . VT , Wij gaven hierboven den hoofdinhoud van het contract, zooals het m de Nederlandsche versie luidt. Daarin staat iets, dat bij aandachtige lezing bevreemdt, namelijk dat de op de Portugeezen veroverde vestingen door de Nederlanders zouden worden bezet en dat nog wel op kosten van Singha. Men zal zich afvragen, wat de vorst daarbij winnen zou, als op den duur alle Portugeesche vestingen aan de Nederlanders overgingen. Zou dit aan Singha, die het contract, alvorens het te teekenen, eenige dagen in beraad had gehouden, zijn ontgaan? De oplossing bleek na eenigen tijd. Het voor Singha bestemde exemplaar van het contract was in het Portugeesch gesteld, welke taal hij kende. Welnu, daar staat in, dat de Nederlanders de veroverde forten zouden mogen bezetten, „wanneer Zyne Majesteyt het noodig oordeelt”. Deze toevoeging, die in de Nederlandsche editie ontbreekt, geeft het artikel een geheel anderen zin. Zooals wij zien zullen, zijn daarover later groote moeilijkheden ontstaan, waarbij de Hooge Regeering te Batavia pertinent ontkende dat zij er van zou geweten hebben. Zij verklaarde toen: „Waeruyt dese contradictie is ontstaen, blijft onbekent”, en gaf als haar meening weer, dat de man, met de vertaling belast, zich „by abuys ofte moetwillens” zou hebben vergist. Na de van verovering Baticalo liet Westerwolt zijn vice-admiraal met een honderdtal soldaten in het fort achter en keerde zelf naar Batavia terug. Weldra ontving men daar van Coster bericht, dat de elementen de Nederlanders in hun strijd tegen de Portugeezen hadden geholpen. Een vloot, uit Goa gekomen om de voor de Portugeezen zoo hoog noodige versterking naar Ceilon te brengen, was nabij Colombo door een hevigen storm overvallen en op de kust te pletter geslagen. De Singhaleezen hadden een aantal aan land gespoelde opvarenden gevangen genomen en naar Kandi gevoerd. Coster wees er de regeering op, dat dit nu wel het meest gunstige moment was om de Portugeesche vestingen aan te vallen en zij was het daarmee eens. Wederom vertrok in Juli 1638 een blokkadevloot naar Goa, 12 schepen met ruim 1300 opvarenden onder Anthony Caen, en ook thans met opdracht zich na beëindiging der blokkade naar Ceilon te begeven. Coster stelde den maharadja voor, een aanslag op Punto de Gale te ondernemen, maar Singha was het daar ditmaal niet mee eens en wenschte een gemeenschappelijken aanval te doen op Colombo: de Nederlanders van den zeekant en hijzelf van de landzijde. Coster besloot toe te geven en deelde het besluit aan Caen mede. Toen deze nu in Maart 1639 met zijn vloot voor Colombo kwam, was daar van de Singhaleesche troepen niets te bespeuren. Hij bleef een veertien dagen op de ree liggen, loste af en toe een salvo op de stad, doch besloot toen de niet zeer veilige reede te verlaten. Na nog eenige weken in de Ceilonsche wateren te hebben gekruist, begaf hij zich naar Trinkomale, waar hij eind April aankwam. Na het twee dagen gebombardeerd te hebben, wilde hij tot een stormaanval overgaan, maar voor het zoo ver was, gaf de bezetting zich over. Ook zij werd, na de wapenen uitgeleverd te hebben, naar Koromandel overgebracht. Caen nam de voorzorg de soldaten te laten beloven, dat zij binnen een jaar niet naar Ceilon zouden terugkeeren. Slechts enkele uren na de capitutalie verscheen een leger van drieduizend brngnaeezen, door hun radja uitgezonden om Caen te helpen; zij wilden de plaats nu zoor hun vorst bezetten, wat Caen niet toestond. Hij legde er een Nederlandsche Dezetting in en keerde naar Batavia terug. De regeering aldaar was zeer ontstemd, lat Singha zijn hulptroepen niet naar Colombo gezonden had en die ontstemming nam toe, toen zij vernam dat hij, tegen de afspraak, het garnizoen van Trinkomale niet van victualie voorzag. Men begreep, dat hij op de Nederlanders verstoord was, maar besloot niettemin zoo spoedig mogelijk nog een poging tot samenwerking te doen. Een vloot van 28 schepen werd naar Voor-Indië gezonden, waarvan er 11 onder den directeur-generaal Philip Lucasz weer moesten trachten Colombo te nemen. Nog twee andere schepen onder Minne Willemsz Caertekoe vertrokken vooraf naar Baticalo, om Singha op de hoogte te brengen. Toen Lucasz voor Colombo aankwam, vond hij daar de beide schepen van Caertekoe, maar wederom niet het aan dezen toegezegde landleger. Daar hij zonder hulp van de landzijde geen kans zag de zeer sterke vesting te nemen, besloot hij een aanval te wagen op Negombo, dat niet zoo onneembaar geacht werd als Colombo. Zijn toeleg slaagde en den 9den Februari 1640 werd de plaats stormenderhand genomen. Kort daarop bleek, waarom de Singhaleesche hulptroepen niet verschenen waren; een Portugeesche legerafdeeling had hen tegengehouden. Na den val van Negombo trok deze afdeeling naar Colombo terug en nu verscheen Singha met zijn troepen. Zijn komst leidde tot een conflict; toen Lucasz Negombo van een Nederlandsche bezetting wilde voorzien, protesteerde de radja daartegen en eischte de plaats voor zich op, wat Lucasz weigerde. Beiden beriepen zich voor hun standpunt op het contract van 1638 en bij de besprekingen bleek nu, welk verschil er bestond tusschen de twee afschriften. Singha was zeer verontwaardigd, verklaarde alle betrekkingen met de Nederlanders af te breken en trok met zijn troepen terug. Eenige dagen later moest Lucasz, die al lang ziek was, het bevel neerleggen en naar Batavia terugkeeren; zijn opvolger was de ons reeds bekende Coster. Deze begreep, dat de compagnie op Ceilon niets zou bereiken als zij èn de Portugeezen, en Singha tot vijanden had en besloot daarom een poging te doen zich met den laatste te verzoenen. Singha stemde toe in een bespreking en daarbij stelde Coster voor, het betwiste artikel 3 te schrappen en in plaats daarvan te bepalen, dat de compagnie zoowel Baticalo als Trinkomale zou ontruimen, zoodra de vorst de beloofde onkosten van beide expeditiën zou hebben betaald en wel in kaneel en olifanten. Voor de toekomst werd bepaald dat, wanneer de Nederlanders er in zouden zijn geslaagd om de Portugeezen geheel van Ceilon te verdrijven, zij een der vestingen, naar hun keuze, zouden mogen behouden; de andere zouden zij bezetten totdat alle onkosten waren betaald. Colombo moest echter in ieder geval worden gesloopt. Hiermede ging Singha accoord en nu werd besloten gezamenlijk een poging te doen om Punto de Gale aan de Portugeezen te ontweldigen. Den derden Maart verliet Coster Negombo en kwam reeds vijf dagen later voor Gale aan, waar hij 700 man aan wal zette. Er werd hier hevig gevochten, maar ten slotte gelukte het Coster den I3den Maart de stad te veroveren, nog vóór de hulptroepen van Singha waren aangekomen. Overeenkomstig een aanschrijving uit Batavia nam hij nu den titel van gouverneur aan. Hij legde een bezetting van 200 man in Gale, voorloopig in naam van Singha. Toen deze kort daarop een deel der oorlogskosten betaalde, ruimde Coster hem Trinkomale in. Zooals men zich zal kunnen voorstellen, was de regeering te Batavia met het door Coster bereikte zeer ingenomen; in verband met de bepaling, dat de Nederlanders in de toekomst één versterkte plaats zouden mogen houden, sprak zij als haar meening uit, dat er op Ceilon geen „nutter, proffitabelder noch versekerder plaetse” was dan Gale en sedert dien tijd beschouwde zij deze stad als haar territoir. Het zoo gelukkig ingezette jaar 1640 bracht evenwel spoedig een tweetal gebeurtenissen, die een stap achteruit beteekenden voor den Nederlandschen invloed op dit eiland. In Juli trok Coster naar Kandi, om enkele grieven te bespreken: de garnizoenen werden niet van het noodige voorzien en tevens had hij vernomen, dat Singha kaneel aan anderen verkocht. Wat er bij deze besprekingen precies gebeurd is, weten wij niet, maar op de terugreis naar Gale is Coster met zijn gevolg van vier man verraderlijk overvallen en vermoord. Op het krachtige protest der Hooge Regeering verklaarde Singha, dat de moord buiten zijn medeweten was geschied en dat hij de daders had doen straffen. De tweede door ons bedoelde gebeurtenis is de herovering van Negombo door de Portugeezen. Zij hadden uit Goa een belangrijke versterking gekregen en trokken met bijna 1000 man naar Negombo, waar hun komst een volslagen verrassing was. Nadat zij de stad gedurende acht dagen gebombardeerd hadden, gaf de bezetting zich over. Van hun voornemen om vervolgens Gale te hernemen, moesten de Portugeezen afzien; de plaats was te goed versterkt en had een flink garnizoen. Maar wel trokken hun benden de kaneellanden om Gale en Mature door, verwoestten de aanplantingen en plunderden de dorpen, zoodat voorloopig het bezit van Gale de Nederlanders geen voordeel aanbracht. De successen der Portugeezen hadden overigens voor de compagnie één goed gevolg en wel dat Singha met vrees en beving ging opzien tegen demogelijkheid, dat de Nederlanders geheel van Ceilon zouden verdwijnen. Immers, dan kon hij er op rekenen, dat de Portugeezen hem niet zouden sparen. Hij toonde dan ook duidelijk neiging een einde te maken aan de verkoeling, die er sedert den moord op Coster tusschen hem en de compagnie was ontstaan* nog in 1640 leverde hij een flinken voorraad kaneel. De bezetting van Gale hoopte, dat hij haar te hulp zou komen; doordat nog steeds Portugeesche benden den omtrek brandschatten, had men er volkomen gebrek aan versche levensmiddelen, met als noodzakelijk gevolg vele zieken. Men bedenke, dat Gale van Batavia uit maar de helft van het jaar kon worden bezeild. Johan Thijssen, de opvolger van Coster, vroeg dringend assistentie, èn aan Singha, èn aan Batavia. Tegelijk met de blokkadevloot zond de Hooge Regeering in September 1641 een speciaal eskader van 6 oorlogsschepen naar Ceilon, Zij wilde ditmaal snel en radicaal optreden, daar zij uit het vaderland bericht had ontvangen, dat Portugal zich in 1640 onafhankelijk gemaakt had van Spanje en met de Nederlandsche Republiek in vredesonderhandeling was getreden. Mochten beide staten inderdaad vrede sluiten, dan zou men ook op Ceilon de Portugeezen niet verder mogen bestrijden en zou kans op een absoluut Nederlandsch kaneelmonopolie verkeken zijn. De opdracht aan de vertrekkende admiraals luidde dan ook, zooveel mogelijk Portugeesche plaatsen te veroveren (de regeering noemt zelfs Colombo en Goa!) „aengesien hetgeen desen jaere niet gedaen sal werden apparent voor het volgende verboden sal sijn”. Dat men te Batavia goed gezien had, bleek weldra. Toen de blokkadevloot voor Goa ten anker was gekomen, Het de vice-rey aan de admiraal weten, dat hij uit Lissabon bericht ontvangen had van het sluiten van een wapenstilstand voor tien jaar en hij stelde mitsdien voor, die ook voor Indië in acht te nemen. Admiraal ComeHs Leendertsz Blaeu antwoordde, dat hij de plaats zou bhjven blokkeeren, totdat hij van zijn superieuren bevel tot schorsing zou hebben ontvangen. Hij kon evenwel een volgend verzoek van den onderkoning, om twee gezanten naar Batavia te willen overzenden, niet afslaan. Dit tweetal, waarbij een pater-Franciscaan, verscheen in Januari 1642 voor Van Diemen en zijn raad, en verzocht. 1. Een onmiddeHijk ingaanden wapenstilstand. 2. Bespreking van de bepalingen, welke bij een definitieven vrede voor Indië zouden gelden. Onder mededeeling, dat punt 2 ter beoordeeling stond van de respectieve regeeringen in Europa, kon Van Diemen besprekingen van punt 1 niet afslaan, hoe gaarne hij dit ook gewild had. Hij hield intusschen die besprekingen zoo lang mogehjk slepende en nog was men niet tot een conclusie gekomen, toen hij uit Nederland het officieele bericht ontving van de overeenkomst. Daaruit bleek, dat de gesloten wapenstilstand voor Indië eerst zou ingaan, een jaar nadat de koning van Portugal het verdrag had geratificeerd; die ratificatie had bij het afzenden van het bericht nog niet plaats gehad. Tot haar groote vreugde gaven deze berichten de Indische regeering het recht, den oorlogstoestand voorloopig te handhaven en zoo wezen zij ook punt 1 van de hand. ' De strijd op Ceilon was intusschen voortgegaan, doch had niet gebracht, wat de Hooge Regeering gehoopt had; het eenige succes was de verdrijving van de stroopen- de Portugeezen uit de omstreken van Gale. Doch zoodra de vloot naar Batavia was teruggekeerd, kwamen ook zij weer terug. Op den i8den November 1641 had eindelijk de koning van Portugal het tractaat geteekend en dus zou in November 1642 de wapenstilstand ook in Indië van kracht worden. De regeering Het dan ook het bestand te Batavia plechtig afkondigen, doch, hoe vreemd het ook Hjken moge, daarmee was de strijd nog niet geëindigd. Het tractaat bevatte onder meer de bepaling, dat elke staat zou houden wat hij bij de afkondiging van den wapenstilstand bezat. Voor zoover dat Indië betrof, was men in Europa niet in staat geweest, dat tot in détails vast te stellen. Daarom moest nu de regeering te Batavia met die van Goa uitmaken, hoe de grensscheiding op Ceilon zou zijn, voomameHjk wat de kaneellanden betreft. Portugal bezat daar Colombo en Negombo; Nederland alleen Gale. Dat dit inderdaad Nederlandsch was, betwistten de Portugeezen niet, maar zij weigerden ook de ommelanden, met name de kaneelproduceerende landschappen Mature en Safragam, als zoodanig te erkennen, hoewel die van oudsher onder de jurisdictie van Gale behoord hadden. Eenige pogingen, om de Portugeezen tot andere gedachten te brengen, faalden volkomen en de regeering te Batavia verklaarde nu, dat, waar de Portugeezen het verdrag niet naar den geest wenschten uit te voeren, zij van haar kant er zich niet aan zou houden. Inderdaad zond zij in 1643 weer een blokkadevloot naar Goa en bovendien een speciale vloot van negen schepen, bemand met 1550 koppen, naar Ceilon. Bevelhebber was de raad van Indië Fran^ois Caron, oud ambtenaar der compagnie op Formosa en in Japan. Na te Gale de Portugeesche benden uit de ommelanden te hebben verdreven, koerste hij naar Colombo, maar ook nu bleek deze plaats zoo duchtig versterkt, dat men haar slechts met een flink landleger zou kunnen veroveren. Caron besloot daarom eerst Negombo te nemen en van daar over land naar Colombo op te rukken. Hij slaagde er in, zij het slechts na hevige gevechten, Negombo te heroveren, Het er een bezetting achter en trok toen zelf, aan het hoofd van 1100 man, langs de kust zuidwaarts om een aanslag op Colombo te doen. Halverwege tusschen beide plaatsen evenwel hadden de Portugeezen bij een rivier een zoo duchtige versterking opgeworpen, voorzien van zware artillerie, dat hij daar niet passeeren kon en naar Negombo terugkeerde. Deze plaats Het hij nu grondig herzien en versterken en er een breede gracht om graven. In Maart 1644 waren de nieuwe werken gereed en Caron plaatste er een bezetting van 500 man. Vervolgens wendde hij het naar Gale, waar hij een garnizoen van 900 koppen legde. Daarna keerde hij naar Batavia terug. Door deze onderneming was het de Portugeezen duideHjk geworden, dat de Nederlanders het bestand niet zouden nakomen, indien hun omtrent de verdeeling der kaneeUanden geen voldoening werd gegeven. Men vreesde te Goa zelfs, dat zij op den duur nog meer voordeelen behalen zouden en daarom gaf de vice-rey bij schrij- ven van 8 April 1644 aan de regeering te Batavia den wensch te kennen om besprekingen te openen. Van Diemen en zijn raad zonden daarop Mr. Joan Maetsuycker, een bekwaam jurist en sedert kort raad van Indië, als hun vertegenwoordiger naar Goa. Hij vertrok derwaarts aan het hoofd eener vloot van tien schepen, bemand met ruim 2000 koppen. Te Gale vernam hij, dat de Portugeezen intusschen een wanhopige poging gedaan hadden om Negombo te heroveren, maar daarbij bloedig afgeslagen waren. Eind September 1644 kwam hij te Goa aan en begon de besprekingen, waarbij dè groote moeilijkheid bleek, dat de Portugeezen tot eiken prijs Negombo terug wilden hebben. Maetsuycker hield evenwel voet bij stuk en na moeizame besprekingen kwam eindelijk den loden November 1644 het vredesverdrag tot stand (Corpus Diplomaticum N.I., deel I, blz. 430—437)3 waarbij ook Negombo aan de Nederlanders bleef, evenals de kaneellanden om die plaats en Gale. Op aandrang van Maetsuycker hadden de Portugeezen er in toegestemd, dat ook Singha in den vrede zou worden opgenomen. Beide partijen beschouwden overigens de gesloten overeenkomst als van tijdelijken aard; aan de wederzijdsche regeeringen in Europa zou het staan hierin een eindbeslissing te nemen. Precies twee maanden later, 10 Januari 1645* regelden Maetsuycker en de nieuwe onderkoning te Colombo de grens tusschen beider kaneellanden. (Corpus Diplomaticum N.I., deel I, blz. 446—447) De band, die de laatste jaren bestaan had tusschen Singha en de Nederlanders, was alleen gegrond geweest op hun gemeenschappelijke vijandschap tegen de Portugeezen. Nu de oorlog geëindigd was en dus Singha de Nederlanders niet meer noodig had, bleken weldra zijn ware gevoelens. De kaneellanden konden alleen geëxploiteerd worden met behulp van de chalia’s of „kaneelschilders , een afzonderlijke kaste, die Singha als hun hoogste overheid beschouwden. Zij trokken als nomaden de bosschen door, zochten de geschikte boomen uit en ontdeden die van hun bast, die ze vervolgens droogden en tot fardeelen of bundels bonden. Het was een uiterst zwaar werk, dat veel vakkennis vereischte. Singha liet nu door boden alle chalia’s gelasten de benedenlanden te verlaten en naar het binnenland te komen. Bovendien trokken door hem heimelijk bewapende benden de kaneelbosschen rond, vernielden de boomen en verontrustten de daar wonende bevolking. Daar zoowel Nederlanders als Portugeezen hiervan de gevolgen ondervonden, sloot Maetsuycker den 9den Maart 1645 te Gale een overeenkomst met een vertegenwoordiger van den onderkoning, waarbij zij elkanders kaneelgebied op Ceilon garandeerden en beloofden elkander te helpen „soo menighmael eenige seditie ofte rebellie binnen de limiten sal comen te ontstaen”. In zoodanig geval zouden zij krachtig samen werken om „voorseyde vyanden ofte struyckrovers t’eenemael uyt te roeyen . (Corpus Diplomaticum N.I., deel I, blz. 448—45o)- Geen van beiden zou, buiten den ander om, zich met Singha verbinden. Deze overeenkomst bleef geheim, maar miste in de praktijk haar uitwerking niet; in de volgende maanden bleven veel chalia’s aan het werk en de kaneeloogst viel bijzonder mee. Toen had gouverneur Thijssen de onhandigheid het gesloten verbond met de Portugeezen publiek te maken en plechtig af te kondigen onder den titel: „Verbant van wapenen, tusschen de Compie en de Portugesen jegens Raya Singa op Ceylon”. (Corpus Diplomaticum N.I., deel I, blz. 450—451) Tevens droeg hij zijn ondergeschikten op, voortaan op alle onderdanen van Singha „vyantschap, ofïentie ende hostiliteyt” te plegen. Het is onbegrijpelijk, dat Thijssen zich zoo door de Portugeezen heeft laten exploiteeren. Want het was op hun aandringen, dat hij tot deze publicatie was overgegaan. Zij hadden hem voorgespiegeld, dat Singha dan geheel in zijn schulp zou kruipen, doch hun bedoeling was, tweedracht tusschen de Nederlanders en den vorst te verwekken. In dit opzicht zijn zij geslaagd. De regeering te Batavia doorzag aanstonds de bedoeling der Portugeezen en spaarde Thijssen haar critiek niet; Heeren-XVII noemden diens optreden „grove botticheyt”. Wat men verwachten kon, gebeurde. Toen Singha kennis kreeg van Thijssen’s publicatie brak hij alle relaties met de Nederlanders af. Voor de komende jaren bracht dit voor de compagnie een vermindering van den kaneeloogst en een vergrooting van moeilijkheden. De positite, die zij zich onder Van Diemen’s bewind op Ceilon had verworven, was intusschen sterk genoeg om een stootje te kunnen verduren. Ongeveer even lang als de strijd op Ceilon, namelijk bijna acht jaar (1638—1645) heeft die tegen Malaka geduurd, (1633—1641). Toen in 1632 de gouvemeurgeneraal Brouwer naar Indië vertrok, spraken de bewindhebbers in zijn instructie de meening uit, dat een belegering van deze plaats voor alsnog ongeraden was, maar wel droegen zij hem op de Straat van Malaka te doen bekruisen door goed gewapende schepen en daardoor den handel te gronde te richten. In 1633 had men daar een aanvang mee gemaakt en, zoolang de moesson het gedoogde, beheerschten ’s compagnies schepen dit vaarwater. Toen Van Diemen in 1636 met de jaarlijksche blokkade van Goa begon en in 1638 de strijd op Ceilon een aanvang nam, konden de Portugeezen op Malaka weinig steun van hun landgenooten meer verwachten. Wel was de plaats zeer sterk en vooral defensief gelegen, doch haar bloei verdween. De talrijke inheemsche kooplieden, die er vroeger hun producten kwamen verhandelen, richtten zich nu grootendeels naar Batavia. Reeds op het einde van 1636 kon Van Diemen aan de bewindhebbers schrijven: „Dese onse besettingh causeert seer slappe neeringh in Malacca, ende wy bevinden de negotie alhier in Batavia ter oorsaecken van dien dagelijcks accresseert”. De omliggende Maleische staten, die de stad van levensmiddelen voorzagen, trokken zich voor en na terug, zoodat ze in 1639, naar de Hooge Regeering ter oore kwam, „in d’uyterste extremiteyt” vas gebracht. Van Diemen besloot nu in 1640 tot een geregeld beleg over te gaan ;n daarbij vroeg hij de oude vijanden der Portugeezen, Atjèh en Djohor, om steun. De sultan van eerstgenoemd rijk weigerde; hij was zich maar al te zeer bewust dat le in macht snel toenemende compagnie op den duur ook voor hem een gevaar con worden. Niettemin besloot Van Diemen met behulp van Djohor en enkele deine Maleische staten zijn voornemen tot uitvoering te brengen. Een flinke macht verd te Batavia uitgerust, die den 2den Augustus 1640 nabij Malaka voet aan wal sette. Het werd een zware strijd tegen de zich manmoedig verdedigende Portugezen! Ook ziekten teisterden het leger en dit beleg „costte veel menschenvleesch”. H!et bevel over de Nederlandsche troepen wisselde herhaaldelijk, daar verschillende lanvoerders overleden! de eerste, Adnaen Anthonisz, diens opvolger Jacob Cooper, m ook de ons van vroeger bekende Pieter van den Broecke, die na een langdurig verblijf in het vaderland naar Indië was teruggekeerd. Maar binnen de stad werd nog meer geleden, door ziekte en hongersnood; het grootste deel der inheemsche ingezetenen wist bij nacht en ontij uit de benauwde veste te vluchten en het getal overloopers onder de inlandsche hulptroepen was groot. Op den ioden Januari 1641 Het de nieuwe commandeur, MinneWillemsz. Caertekoe, een laatste opeisching doen en toen ook deze werd afgewezen trof hij voorbereidingen voor een bestorming. Op den I4den dier maand trokken 650 man onder den sergeant-majoor Johannes Lamotius met vhegende vaandels tegen de stad op en bereikten hun doel; na de plaats 130 jaar in hun bezit te hebben gehad, moesten de Portugeezen haar thans overgeven. Bij hun intocht trof de overwinnaars een droevig schouwspel: bijna alle gebouwen en huizen lagen in puin en in de straten vonden zij tal van onbegraven Hjken. De Portugeesche gouverneur was zoo ziek, dat hij op een draagstoel naar de wallen moest worden gedragen en tijdens de besprekingen in zwijm viel. Van de ruim 20000 bewoners, die de stad in haar bloeitijd geteld had, waren er nog 1400 over, behalve de soldaten, die talrijker waren dan men gedacht had. De opluchting onder de Nederlandsche troepen was groot, daar de ziekten in de laatste weken zoo waren toegenomen, dat velen den moed reeds hadden opgegeven. „God Almachtigh, door wiens sonderlinghe genade sulcx uytgewracht is, sy daerover in der eeuwigheyt gelooft ende gepresen, Amen!” Met het verhes van Malaka waren de Portugeezen beroofd van hun voornaamste steunpunt op den weg van Voor-Indië naar den Archipel en het Verre Oosten. De gevolgen daarvan waren, vooral in den Archipel, van groote beteekenis. Dit bleek al dadehjk uit de houding van Atjèh. Kort na de verovering van Malaka, den isden Februari 1641, overleed de sultan en werd opgevolgd door zijn vrouw, een dochter van den beroemden Iskander Moeda. In Maart daarop sloot zij een verdrag met de compagnie, waarbij zij aan de Nederlanders, met speciale uitsluiting van Denen, ’F.nfrplsrVip.n en Franschen, den tolvrijen handel toestond in de onder Atjèhsche opperhoogheid staande handelsplaatsen op de Westkust van Sumatra, namelijk Tikoe, Padang, Priaman en Indrapoera. (Corpus Diplomaticum N. I., deel I, blz. 345—346). Ten opzichte van Java volgde Van Diemen de politiek van zijn grooten leermeester Coen; bij zijn ambtsaanvaarding deelde hij de bewindhebbers mede, dat hij zich ten deze wilde houden aan „de aengenome maxime, dat men Bantam nyet te cleen ende den Sousouhoenang niet te groot moge maecken”. Tusschen deze beide machten in zat men te Batavia als in het huisje van een balans, die men zonder moeite naar de een of andere zijde moest kunnen doen overslaan. Zooals wij zagen, was de compagnie onder Brouwer weer met Bantam in strijd geraakt en Van Diemen begon, onderwijl de blokkade voortgezet werd, met een poging om den vrede te herstellen. De sultan verklaarde aan de onderhandelaars, daartoe bereid te zijn, mits aan zijn onderdanen de vrije vaart op Ambon, Ceram en Banda zou worden toegestaan, wat de compagnie niet in debat wilde brengen. Toch gaf Van Diemen zijn pogingen niet op en medio 1636 sloten partijen een voorloopigen wapenstilstand, die eerst drie jaar later bekrachtigd werd, toen Bantam tot het inzicht was gekomen, dat zijn ergste vijand Mataram was. Inderdaad had soenan Ageng het jaar te voren door tusschenpersonen weer een samengaan tusschen hem en Batavia tegen Bantam voorgesteld. Gedachtig aan de bovengenoemde „maxime” was Van Diemen daar niet op ingegaan, waarop Ageng zich vertoornd teruggetrokken had. Men wist te Batavia, dat de soenan in geregelde correspondentie stond met de Portugeezen op Malaka, die hem in zijn anti-Nederlandsche politiek stijfden en de overgang van Malaka moest voor Ageng een harde slag zijn. Men was dan ook zoo overtuigd, dat hij nu den moed zou laten zakken, dat Van Diemen aan de bewindhebbers schreef: „Den Mattaram moet nu onsen vrunt werden”. Zoo snel als hij dit gehoopt had, geschiedde het evenwel niet en intusschen dreigde een nieuw gevaar, namelijk dat de Engelschen nu een rol in Mataram zouden gaan spelen. Zij hadden nog steeds een belangrijk kantoor op Bantam en onmiddellijk na den val van Malaka stelde hun leider zich in verbinding met Ageng. Hij meende van de gelegenheid gebruik te kunnen maken om zijn compagnie weer wat meer invloed in den Archipel te verschaffen en tevens de Nederlanders te kunnen tegenwerken, door de Portugeezen als adviseurs van den soenan op te volgen. Daartoe zond hij eenige gezanten met rijke geschenken naar Mataram en bood den vorst, die reeds geruimen tijd plannen koesterde om een gezantschap naar den imam van Mekka te zenden, overtocht voor deze gezanten op een Engelsch schip aan. Gaarne aanvaardde Ageng dit aanbod en zijn afgezanten scheepten zich te Semarang in op de Reformation. Door geheime briefwisseling met de nog steeds in Mataram gevangen gehouden Nederlanders was Van Diemen deze plannen te weten gekomen en hij meende nu sen poging te moeten doen om een dubbel succes te behalen, namelijk den Engelschen invloed in Mataram te stuiten en de Nederlandsche gevangenen aldaar vrij te krijgen. Daartoe stelde hij in Rade van Indië voor de Reformation op haar tocht langs de kust aan te houden en de Javanen van boord te halen. De raad ging accoord met dit voorstel, dat in onzen tijd als een schending van het volkenrecht zou worden beschouwd. Ondanks het hevig verzet der Javanen werden zij, met het voor Mekka bestemde geschenk, uit de Reformation gelicht en naar Batavia gevoerd. Toen echter Van Diemen te Mataram liet voorstellen de wederzijdsche gevangenen uit te wisselen, was het eenige antwoord, dat de soenan den leider der Nederlandsche gevangenen, den onderkoopman Anthonio Paulo, in zijn hof voor de krokodillen het werpen! Des soenans rijksbestuurder, die vreesde dat deze onbeheerschte daad van zijn vorst te Batavia zou worden gewroken op de gevangenen aldaar, liet aan Van Diemen mededeelen, dat men Paulo had gedood, omdat hij gebleken was een toovenaar te zijn! Tevens paaide hij de regeering door het uitzicht te openen, dat de andere gevangenen spoedig zouden worden vrijgelaten, wat evenwel nog eenige jaren duren zou. Tot aan den dood van Van Diemen bleven de relaties tusschen Mataram en Batavia geheel verbroken en eerst Van Diemen’s opvolger zou de vruchten plukken van hetgeen deze had gezaaid, en zoowel met Bantam als met Mataram officieel vrede sluiten. In één opzicht hebben wellicht tijdens Van Diemen’s bewind Bantam en Mataram samengewerkt en wel bij een in 1644 ondernomen poging om Van Diemen te dooden en Batavia te overrompelen. In dat jaar smeedden eenige vooraanstaande Javanen, onder wie een afstammeling van den laatsten regent van Djakatra, een samenzwering om het kasteel te overvallen, den G.G. en zijn raden te dooden en dan de stad in brand te steken. Volgens de weinige gegevens, die ons over deze zaak ter beschikking staan, zou de leiding berust hebben bij een Temataan, zekeren Ketjil, die tot christen was gedoopt onder den naam Jan Pekel. Nog juist bijtijds werd de regeering door spionen gewaarschuwd en konden de samenzweerders worden gevat. Bij het gerechtelijk onderzoek bleek, dat zij in verbinding gestaan hadden met Bantamsche zoowel als Mataramsche grooten. Van eminent belang is de wijziging der positie van de compagnie in Japan, die zich onder het bewind van Van Diemen heeft voltrokken. Nadat de kwestie-Nuyts opgelost was, nam de handelsomzet der compagnie jaar op jaar toe. In 1636 leverden de naar Japan gevoerde artikelen een netto winst op van circa 1 y2 milhoen gulden! En op de uit Japan meegevoerde lading, goud, zilver, koper, kamfer en „rariteyten” als verlakte kabinetten, Japansche rokken (de oorsprong van ons woord japon) etc. SCHILDERIJ DOOR ALBERT CUYP (1630—1691), RIJKSMUSEUM AMS1EKUAM, WnAKUr uuocdüci.u KOMMANDEUR VAN EEN RETOURVLOOT UIT BATAVIA MET ZIJN ECHTGENOOTE EN EEN INLANDSCHE PAJOENGDRAGER. OP DEN ACHTERGROND ZIJN HET KASTEEL EN HUIZEN VAN BATAVIA EN DE SILHOUETTEN VAN DEN G. SALAK EN G. GEDE IN HET BINNENLAND ZICHTBAAR. UIT DE NAMEN DER OP HET SCHILDERIJ VOORGESTELDE SCHEPEN KAN WORDEN AFGELEID, DAT HET STUK DATEERT VAN TUSSCHEN 1640 EN 1650 (DE HAAN, OUD-BATAVIA PLATENATLAS L4). S. KALF (INDISCHE VERLOFGANGER 1935 BL. 3S7) ZIET IN DE HOOFDFIGUREN BARENT PIETERSZ. GENAAMD GROOTEBROUCK EN ZIJN VROUW CATHARINE PAETS. OP 1 DECEMBER 1640 ZOU HIJ ALS KOMMANDEUR VAN DE RETOURVLOOT NAAR NEDERLAND TERUGKEEREN, DOCH HIJ ZAG HET VADERLAND NIET MEER TERUG, AANGEZIEN HIJ IN 1641 ONDERWEG OVERLEED. OP DEZE SCHILDERIJ HEEFT ALBERT CUYP, DIE ZELF NOOIT IN INDIE WAS, EN HET STUK DUS ZOU MOETEN HEBBEN GESCHILDERD NA DEN DOOD VAN PIETERSZ., ZICH EEN „DICHTERLIJKE” VRIJHEID VEROORLOOFD: IN DE ONMIDDELLIJKE NABIJHEID VAN DE REEDE VAN BATAVIA BEVINDT (OF BEVOND) ZICH GEEN EILANDJE, NOCH EEN UITSPRINGENDE LANDHOEK, VAN WAARUIT MEN EEN GEZICHT OP DE KUST BIJ BATAVIA KAN HEBBEN, ZOOALS HIER VOORGESTELD. BARENT PIETERSZ. VERTROK IN 1619 UIT HOORN NAAR INDIE, EN WAS REEDS IN 1635 OPPERKOOPMAN TE MAZULIPATNAM OP DE KUST VAN KOROMANDEL. IN 1634 WERD HIJ AANGESTELD TOT DIRECTEUR VAN DEN HANDEL TE SURATTE, MET OPDRACHT EEN RIGOUREUS ONDERZOEK IN TE STELLEN NAAR HET GEKNOEI DER COMPAGNIESDIENAREN ALDAAR. DE SCHULDIGEN WERDEN TEGELIJK MET EEN RAPPORT OVER HUN TEKORTKOMINGEN NAAR BATAVIA OPGEZONDEN. NIETTEGENSTAANDE DE TALRIJKE EN GROOTE AFPERSINGEN VAN DEN INLANDSCHEN GOUVERNEUR EN DE VERTEGENWOORDIGERS VAN DEN „GROOTEN MOGOL” SLAAGDE PIETERSZ. ER IN, HET BEDRIJF TE SURATTE DUSDANIG TE REORGANISEEREN, DAT DEZE VERLIESPOST WEER EEN WINST VAN 6 è 7 TON SJAARS KON OPBRENGEN. werd bij verkoop op de kantoren in Voor-Indië en Nederland zelf zeker nog een gelijk bedrag gewonnen. Twee jaar later, 1638, was de winst te Hirado alleen reeds bijna 2*/, millioen. Voor een belangrijk gedeelte was die opbloei veroorzaakt door de steeds moeilijker positie der Portugeezen, die weer een gevolg was van de in heftigheid toenemende christenvervolgingen. Het was de vreemdelingen niet slechts verboden geestelijken naar Japan te brengen, maar ook boeken, crucifices en andere kerkelijke voorwerpen. In 1632 keerde niettemin een reeds in 1614 uit Japan verbannen Jezuïet, Sebastian Vieira, als Qiineesch matroos vermomd, naar Japan terug. Hij werd ontdekt en na een gruwelijke pijniging verbrand. Het jaar daarop eerden de Jezuïeten in Macao zijn marteldood door groote feesten en plechtigheden en toen dit de Japanners ter oore kwam, waren zij daarover ten zeerste vertoornd. De „keizer” (shogun) vaardigde een decreet uit, dat de Portugeezen concentreerde op Deshima, een kunstmatig eilandje in den mond der rivier van Nagasaki, omgeven met wachthuizen en slechts door een smalle brug met den wal verbonden. Die brug kon door een poort worden afgesloten en door deze isolatie hoopte de regeering elke mogelijkheid tot verdere verkondiging van het christendom af te sluiten. Men zal wellicht de opmerking maken, dat het eenvoudiger en doeltreffender geweest ware de Portugeezen het verblijf in Japan geheel te ontzeggen en daar werd inderdaad toen reeds over gedacht. Maar èn de gouverneurs, èn de bevolking der beroemde handelsstad Nagasaki trokken zoovele voordeelen uit den handel met de vreemdelingen, dat men tot algeheele uitwijzing niet zoo gauw wilde overgaan. De jaarlijksche omzet der Portugeezen was nog altijd meer dan het dubbele van die der Nederlanders. Bovendien was het jaar tevoren, ook alweer om aanrakingen met het christendom te voorkomen, aan alle Japanners verboden zich buiten de landsgrenzen te begeven, waardoor handel in buitenlandsche waren voor hen onmogelijk was. Het Nederlandsche opperhoofd, Nicolaes Couckebacker, die van 1632 tot 1639 de leiding van het kantoor te Hirado voerde en daarin werd bijgestaan door den Japansch sprekenden opperkoopman Franfois Caron, maakte daarvan gebruik om een nieuw afzetgebied voor de compagnie te scheppen. Japansche kooplieden hadden namelijk al vele jaren handel gedreven op Tonkin, wellicht het belangrijkste centrum der wereld voor zijde-industrie, en nu hun het verlaten van hun land verboden was, kwam die handel natuurlijk te vervallen. Men bedenke daarbij, dat in Japan enorm veel zijde werd gedragen en verwerkt, maar dat de zijdeteelt er onbekend was. In Januari 1637 zond nu Couckebacker het jacht Grol onder den koopman Karei Hartsinck daarheen en het gelukte dezen, zij het niet zonder moeilijkheden, tot den handel te worden toegelaten. In 1648 kwam te Tonkin een kantoor der compagnie tot stand en vele jaren lang zou de Tonkinsche zijde een belangrijke rol spelen in den Nederlandschen handel op Japan. Intusschen was in datzelfde jaar 1637 de z.g. Shimabara-opstand uitgebroken, die, ofschoon ontstaan door economische oorzaken (onderdrukking, hooge belastingen, hongersnood) een gevolg van de christenprediking genoemd werd, met eenigen schijn van waarheid, daar de bewoners van het schiereiland Shimabara, ten oosten van Nagasaki gelegen, grootendeels christenen waren, en er in hun gebied zelfs vele jaren een seminarie gevestigd geweest was tot opleiding van priesters. Tegen hun zin werden ook de Hollanders in dezen strijd betrokken toen de bevelhebber der regeeringstroepen, met de onderdrukking van den opstand belast, eerst vijf kanonnen met ammunitie van hen eischte en later zelfs een schip, om Shimabara van de zeezijde te bombardeeren. Het was Couckebacker niet mogelijk zich daaraan te onttrekken en eenige weken nam het schip inderdaad aan de beschieting deel. Toen de uitwerking der kanonnen ver beneden de Japansche verwachtingen bleef, mocht het schip daarna vertrekken. Voor de compagnie heeft dit intermezzo veel nadeel opgeleverd, daar het bedoelde schip niet meer naar Batavia kon vertrekken, terwijl deze heele episode het odium op haar geladen heeft, dat zij, terwille van de handelsvoordeelen in Japan, zich zou hebben verlaagd om deze heidenen te helpen tegen mede-christenen. De opstand op Shimabara werd intusschen na zes maanden onderdrukt, waarna allen, die het christendom niet wilden afzweren, op bevel uit Yedo moesten worden onthoofd. Het totaal aantal slachtoffers, zoo in den strijd als bij de executies gevallen, wordt op 37000 geschat! In 1639 ging de leiding van het Nederlandsche kantoor over op Fran?ois Caron, die reeds circa 20 jaar in Japan werkzaam was geweest en voor den besten kenner van taal en zeden des lands gold. Hij was gehuwd met een Japansche christin en hierdoor dreigde hij al spoedig in moeilijkheden te komen. Enkele gouverneurs, die groote voordeelen trokken uit den handel met de Portugeezen en dezen daarom zooveel mogelijk wilden sparen, hadden er de aandacht der regeering op gevestigd, dat de Nederlanders toch eigenlijk ook christenen waren. In Mei 1639 verscheen daarop een keizerlijk decreet, volgens hetwelk alle Japansche vrouwen, die kinderen hadden van Hollandsche of Engelsche vaders, met die kinderen per eerste scheepsgelegenheid naar Batavia moesten vertrekken. Verschillende Nederlanders, met Japansche vrouwen gehuwd, hebben daarop inderdaad Japan verlaten, doch het gelukte Caron, die vele relaties onder de Japanners bezat, voor zichzelf dispensatie van dezen maatregel te verkrijgen. Kort daarop, 22 Augustus 1639, verscheen het langverwachte bevelschrift, dat de Portugeezen uit Japan bande. Twee hunner schepen, juist van Macao aangekomen, moesten onmiddellijk weer vertrekken. De regeering te Batavia achtte dit van zoo eminent belang voor de toeneming van haren handel, dat zij er aanleiding in vond om een openbaren dankdag uit te schrijven. Maar talrijke kooplieden in Japan, die jaren lang zaken met de Portugeezen gedaan hadden, waren er zeer door gedu- peerd. Ook de beide gouverneurs van Nagasaki leden er aanzienlijke schade door en, ten einde daar althans gedeeltelijk vergoeding voor te krijgen, begonnen zij hun invloed aan te wenden om de Nederlandsche factorij van Hirado naar Nagasaki te doen overplaatsen. Zij zouden na eenigen tijd hun doel verwezenlijkt zien. De Portugeezen waren zwaar getroffen door het verbanningsdecreet, daar in de laatste decenniën de Japan-handel de rijkste bron hunner inkomsten was geweest. Speciaal de stad Macao leed er een onherstelbaar verlies door. De autoriteiten dier plaats besloten dan ook nog een poging te doen om hun positie geheel of gedeeltelijk te redden, en zonden in 1640 een gezantschap van vier voorname ingezetenen der stad naar Japan. Toen hun schip in de haven van Nagasaki aankwam, werd het, met de geheele equipage, onder arrest gesteld en het gezantschap voor de gouverneurs geleid. Daar smeekten de Portugeezen weer tot den handel te worden toegelaten, onder de plechtige belofte nimmer meer priesters te zullen aanbrengen. De gouverneurs, die persoonlijk groot belang bij den terugkeer der Portugeezen hadden, zonden het verzoek door naar Yedo. De keizerlijke regeering evenwel was in hooge mate vertoornd over de schending van het verbanningsdecreet; zij zond een speciale commissie naar Nagasaki, die de gezanten en de heele Portugeesche bemanning, 61 in getal, liet onthoofden! Een 13-tal kleurlingen, die deel hadden uitgemaakt van de equipage, werden gespaard en kregen een jonk, om naar Macao terug te keeren. Caron, de Japan-kenner bij uitnemendheid, was over de uitbanning der Portugeezen niet zoo verrukt als de regeering te Batavia. Zijn ervaring was, dat „wanneer ’t op de Portugesen regent, op de Compagnie gemeenlijck mede al druppen wil”. Ondanks dit inzicht had hij intusschen zelf reeds aanleiding gegeven tot ingrijpen tegen de Nederlanders. Hij was namelijk, kort nadat hij de leiding aanvaard had, begonnen, de lage en niet geheel brandvrije loge te vervangen door een flink steenen gebouw, zonder daarvoor eerst toestemming te vragen. Het nieuwe gebouw stak hoog boven de huizen van Hirado uit, wat de Japansche gevoelens kwetste, te meer, waar in den gevel het opschrift was aangebracht: Anno Christi 1640. Den 8sten November van dat jaar verscheen er te Hirado een regeerings-commissaris uit Yedo, die Caron bij zich liet ontbieden en hem een geschrift overhandigde, waarvan de vertaling luidde: „De Keyserlycke Majesteyt is seeckerlijck geïnformeert dat ghy alle, als de Portugesen, Christenen sijt; ghy onderhoudet den Sondagh; ghy schrijft den datum van Christi geboorte boven op den top en de gevels uwer huysen, in ’t gesicht en de oogen van onses geheele lants natie; ghy hebt de 10 geboden, het Onsen Vader ende Gelooff, den doop en de breeckinge des broots, bibel, Moyses, propheten ende apostelen, in somma één werck! ’t Principael dat blijft; de verschillen tusschen beyden achten wy cleyn. Dat ghy Christenen 16 sijtj is larigh vóór desen geweten, doch gemeent, eenen anaeren '-nrisium had. Waeromme gemelte Syne Majesteyt U door my laet gelasten alle Uwe woningen, (geene uytgesondert) daer den datum, vooren verhaelt, opgestaen heeft, aff sult breecken, beginnende van de Noortsyde, welck het jonghste is gebouwt, ende soo voorts ten eynde toe. Uwen Sondagh en willen wy niet gedogen, ghy openbaer sult houden, opdat de gedachtenisse van dien naem ten eynde comt. De capiteyn ofte het opperhooft van Uwe natie en sal voortaen niet meer als één jaer in Japan blyven ende jaerlijckx verwisselen, als die van Macao gebruyckelijk geweest is, opdat, langer alliantie met de natie houdende, de leere niet werde uytgebreyt, want het contrarie geen gerustheyt geven can. t Volgende, waemae U sult hebben te reguleeren, sal U naer desen door de Firandise regenten werden aengedient”. Caron, die door den hem welgezinden vorst van Hirado gewaarschuwd was, antwoordde na lezing slechts: „Alles wat ons de Majesteyt gelieft te gebieden, sullen punctueelijck nakomen”. Dit was zijn behoud, naar later bleek. Er hadden 20 gewapend en klaargestaan om hem en zijn personeel te dooden, als hij ook maar iets had „gerepliceert, geclaecht ofte gedoleert”. Hij deed dit evenwel niet, maar liet daarentegen op staanden voet beginnen met het sloopen der gebouwen; toen de commissaris hem dien avond onder bedreiging liet weten, dat het hem nog te langham ging, requireerde Caron 200 matrozen van de schepen en liet ze den ganschen nacht doorwerken. Het is aan geen twijfel onderhevig, dat hij daardoor het behoud van den Nederlandschen handel in Japan bewerkt heeft, zij het dan ook dat deze weldra afhankelijk werd gesteld van een aantal lastige en vernederende voorschriften. Al dadelijk moest Caron zelf zijn ambt neerleggen, daar hij langer dan een jaar opperhoofd geweest was; hij vertrok den isden Februari 1641 naar Batavia, nadat de raad in de laatste door hem gepresideerde vergadering den koopman Maximiliaen Lemaire tot zijn opvolger had benoemd. Deze trok in Mei voor de jaarlijksche hofreis naar Yedo en vernam daar, dat de factorij naar Deshima moest worden overgebracht, wat nog de volgende maand geschiedde. Met deze verhuizing begint een nieuwe periode in de geschiedenis van den handel der compagnie in Japan, daar ze vergezeld ging van een aantal voorschriften, die niet slechts de vrijheid der Nederlanders en van hun handel sterk beperkten, maar ook vernederend waren. Zoo bleven de verbindingspoorten tusschen Deshima en Nagasaki gedurende den nacht gesloten en door gewapende Japanners bewaakt. Geen Japanners mochten meer als bedienden bij de Nederlanders werkzaam zijn. Bij aankomst van de schepen uit Batavia werden deze van onder tot boven gevisiteerd, waarbij de benjo’s („dwarskijkers”) soms zelfs de brieven openden. Ieder die van boord naar den wal ging werd aan den lijve onderzocht, vooral om te zien of hij geen godsdienstige boeken of kerkelijke voorwerpen bij zich had. De overledenen mochten niet worden begraven, daar de lijken van christenen de gewijde aarde van Japan zouden ontheiligen; men moest ze vier a vijf mijlen uit de kust met lood bezwaard in zee werpen. De schepen stonden gedurende hun verblijf op de reede voortdurend onder toezicht, speciaal de kanonnen en ammunitie; ze moesten vóór een bepaalden dag in October of November weer naar Batavia vertrekken en het aftredend opperhoofd meenemen. Geen Nederlander mocht meer als tolk optreden, maar Japanners werden daarvoor opgeleid. Van de door de compagnie aangevoerde ruwe zijde werd de maximum-prijs vastgesteld door een commissie uit de keizerlijke steden. Wilde of kon de compagnie ze daarvoor niet leveren, dan kon ze den geheelen voorraad weer inschepen. Van een aantal Japansche producten werd de uitvoer verboden of beperkt. Door deze laatste bepalingen zouden in het vervolg de voordeelen van den Japanschen handel nooit meer die hoogte bereiken, als op Hirado het geval was geweest. Toch bleef Deshima nog een zeer belangrijk kantoor, dat gemiddeld per jaar 6 a 7 ton gouds zuivere winst opbracht. Een enkel woord over de consolideering van de Nederlandsche opperhoogheid over Formosa onder Van Diemen’s bewind. Wij hebben er hiervóór al even op gewezen (blz. 233), dat de Spanjaarden zich in 1626 op het eilandje Kelang aan de noordpunt van Formosa hadden neergezet en er een kasteel gebouwd hadden, dat den naam San Salvador gekregen had. Zij zetten een deel der inheemsche bevolking tegen de Nederlanders op en toen er nu bovendien geruchten begonnen te loopen over het vinden van goud in deze streken, achtten Van Diemen en zijn raden het gewenscht, tegen de Castiljanen in dezen hoek op te treden. Den 2ósten Augustus 1642 zonden zij den sergeant-mayor Johannes Lamotius als „veltoverste” met een flinke macht derwaarts. Doch reeds vóór deze expeditie uit Batavia was vertrokken had de gouverneur van Formosa, Paulus Traudenius, op eigen initiatief een onderneming tegen de Spanjaarden op touw gezet, bestaande uit 8 schepen onder Hendrick Harousé. Deze kwam 21 Augustus voor Kelang aan en nam vijf dagen later door een bestorming, waarbij het af en toe wel „wat heet van den rooster” toeging, het kasteel San Salvador en daarmee geheel Kelang in bezit. Hij legde er een Nederlandsche bezetting in. Toen na eenigen tijd Lamotius aankwam en het bevel van Harousé overnam, richtte hij zich tegen de bevolking van Tamsoei en andere versterkte plaatsen, meer naar binnen gelegen, die zich niet onder het Nederlandsch gezag wilden stellen. Op een landtocht onderwierp Lamotius „dien brutalen hoop”, wier hoofden nu bij contract de opperhoogheid van de compagnie erkenden. (Corpus Diplomaticum N.I., deel I, blz. 368—370 en 386—388). Sedert kon geheel Formosa als Nederlandsch gebied worden beschouwd. Meer dan wie ook van zijn voorgangers en opvolgers was Van Diemen overtuigd iran het nut om „het resterende onbekende deel des aerd-cloots” te doen verkennen. Zelf had hij, bij zijn terugkeer naar Indië in 1633, het eiland Nieuw-Amsterdam ontdekt, op 37 graden Z.B. in den Indischen Oceaan gelegen (hiervóór, blz. 244) sn ondanks zijn strijd tegen Portugeezen en Spanjaarden heeft hij na zijn optreden als G.G. nog kans gezien een viertal groote ontdekkingsreizen te organiseeren, waarbij hij persoonlijk deel nam aan de voorbereidingen en zeer levendige belangstelling toonde. Wij geven eerst een overzicht van de twee ontdekkingsreizen naar bet noorden. Volgens een dier oude verhalen, zooals er in de 17de eeuw zoovele rondliepen, zou in het jaar 1583 een Spaansch schip, op reis van Manila naar Nieuw-Spanje (Mexico) door een typhoon uit zijn koers geslagen, eenige honderden mijlen ten oosten van Japan een tweetal eilandjes hebben ontdekt, waar het goud en zilver in letterlijken zin maar voor het opscheppen lagen en waar de meeste huishoudelijke voorwerpen, alsook de dakbedekking der huizen, van die edele metalen zouden zijn vervaardigd. Onder den riaam Rica Doro (goudrijk) waren deze eilandjes, die bewoond heetten door een schoongebouwd blank menschenras, blijven spreken tot de verbeelding van den tijdgenoot en het nageslacht. De door den druk verspreide verhalen van Maren Polo, aangaande den goudrijkdom van Zipangu (Japan) hebben ongetwijfeld ook het geloof aan Rica Doro versterkt. Op den 24sten Mei 1639 namen Van Diemen en zijn raden het besluit een poging te doen om deze befaamde eilanden op te sporen. Zij rustten daartoe een tweetal fluitschepen uit onder den commandeur Matthijs Hendricksz Quast en den schipper Abel Janszoon Tasman. Deze moesten van de kust van Japan oost-op koersen zoover zij konden, desnoods tot Amerika toe. Door in breede banen heen en weer te zeilen zouden zij een zoo groot mogelijk oppervlak van den oceaan kunnen doorzoeken. De terugreis moest worden genomen langs Tartarije en Korea, om ook die onbekende kusten te ontdekken. Den 2den Juni 1639 van Batavia vertrokken, keerde Quast daar op Nieuwjaarsdag 1640 terug. Hij was niet minder dan tot 600 mijlen oost van Japan geweest, had wel de groep der Bonin-eilanden ontdekt, maar van het fabelachtige Rica Doro geen spoor gevonden. Door zware ziekten onder de opvarenden (meer dan de helft der bemanning stierf op dezen tocht!) waren de leiders genoodzaakt terug te keeren naar Formosa, waar Tasman achterbleef. Van Diemen het zich door het negatieve resultaat niet ontmoedigen en, na in 1642 den beneden te bespreken tocht van Tasman naar Australië te hebben uitgerust, organiseerde hij in 1643 andermaal een kleine expeditie naar de zeeën en landen ten noorden en oosten van Japan. Onder den commandeur Marten Gerritszoon de Vries vertrokken den 3den Februari van dat jaar de fluit Castricum en het jacht Breskens van Ternate uit naar Japan. Bij de zuidoostkust van dit rijk gekomen werden zij door een geweldigen storm overvallen en verloren elkander uit het gezicht. Op het afgesproken rendez-vous aan de noordkust van Nippon zag De Vries met de Castricum bijna twee weken vergeefs uit naar de Breskens en besloot toen den tocht alleen door te zetten. Hij ontdekte de Koerilen-groep, waarvan hij het tegenwoordige Itoeroep als Staten-eyland op zijn kaart plaatste en Oeroep als Compagnieslandt. Dit laatste beschouwde hij als deel van het vasteland en nam het onder den naam Noorder-America voor de compagnie in bezit. De doorgang tusschen Itoeroep en Oeroep werd Straat De Vries gedoopt. Daardoor koersende kwam hij aan de oostkust van Sachalin en bezeilde deze tot op 49 graden N.B. bij Kaap Patiëntie. De kust van Tartarije bereikte hij niet, maar op zijn terugreis vond hij verschillende kleine eilandjes, welker bewoners zich hoofdzakelijk met den pelshandel bezighielden. Weder bij de Japansche kust gekomen voer De Vries oostwaarts den oceaan in om de goud- en zilver-eilanden op te sporen. Na ruim 450 mijlen te hebben afgelegd zonder Rica Doro te vinden, besloot hij naar Batavia terug te keeren. Tot zijn groote verrassing ontmoette hij op deze thuisreis den 9den November de verloren gewaande Breskens. Beide schepen kwamen den i8den dier maand behouden op Tajoewan aan. Ook de Breskens had intusschen merkwaardige avonturen doorgemaakt. Na in den storm van 20 Mei de Castricum uit het oog te hebben verloren, had ook dit schip den tocht alleen voortgezet en, evenals zijn reisgenoot, de Koerilen bezocht en vervolgens tot op 500 mijlen oostelijk van Japan naar Rica Doro gespeurd. Na 18 man door ziekten te hebben verloren, deed de Breskens de noordoostkust van Japan aan om drinkwater in te nemen. Daar werden schipper Hendrick Comelisz Schaep, onderkoopman Byleveld, 6 matrozen en twee scheepsjongens gevangen genomen, omdat het sedert 1641 aan de Nederlanders niet geoorloofd was zich buiten Deshima op te houden. Bovendien had men hen aanvankelijk aangezien voor Portugeezen, voor wie, zooals wij gezien hebben, Japan op straffe des doods verboden was. De opperstuurman Comelis Janszoon Coen had toen met de overgebleven verzwakte bemanning zee gekozen en ten slotte de Castricum weergevonden. De tien gevangenen van de Breskens waren intusschen naar Yedo gevoerd en het zag er daar langen tijd hachelijk voor hen uit. Door tusschenkomst van het opperhoofd op Deshima, Jan van Elserack, werden zij eindelijk medio December vrijgelaten. De onderneming van 1643 heeft geografisch belangrijke resultaten opgeleverd. Toen de beroemde Fransche ontdekkingsreiziger, Jean Fran£ois de la Pérouse, in 1787 de zeeën ten noorden van Japan doorkruiste met gebruikmaking van de Hollandsche kaarten, door De Vries en zijn stuurlui gemaakt, sprak hij in zijn journaal zijn bewondering uit over de nauwkeurige waarnemingen, bijna 150 jaar vroeger met primitieve instrumenten gedaan. Stoffelijke voordeelen, waar het de compagnie ten slotte om te doen was, heeft deze expeditie niet opgeleverd. 'hans gaan wij over tot de twee door Van Diemen georganiseerde ontdeKKingsdzen naar Australië. ledert in 1617 de nieuwe route voor de uitvarende schepen was voorgeschreven van de Kaap circa 1000 mijlen oostwaarts en dan noord-op naar Straat Soenda), /aren herhaaldelijk compagniesschepen op de kust van West-Australië verzeild en Lad men aldus ten minste eenige kennis van het vijfde werelddeel opgedaan. Bovenlien waren reeds tweemaal expedities tot verkenning van het „Zuydland” uitgeonden, de eerste in 1605—1606, de tweede in 1623. Op den 28sten November 605 was het jacht Het Duyfken uit Bantam vertrokken onder den schipper Willem ansz en den koopman Jan Lodewijcksz. In opdracht van president en raad van iet Nederlandsche kantoor aldaar voeren zij langs de zuidkust van Nieuw-Guinea, vaar zij eenige verkenningen deden en bij een ontmoeting met Papoea s acht marozen verloren. Steeds maar in zuidoostelijke richting de kust volgende kwamen lij ten slotte in de groote golf, welke diep het Australische vasteland binnendringt ;n later Golf van Carpentaria zou worden genoemd, naar den G.G. Pieter de Car)entier. Zij hadden, zonder dat zij het wisten, als eersten het zuidelijke continent gereikt, maar waren nog steeds in de meening, dat zij zich aan de kust van NieuwSuinea bevonden. Het verste door hen bereikte punt, op 13 graden 45 minuten Z.B. gelegen, noemden zij Keerweer, daar gebrek aan victualie hen noodzaakte van hier Banda te koersen. Daar Willem Jansz en Jan Lodewijksz met hun mannen ie eerste westerlingen geweest zijn, die het vijfde werelddeel hebben bereikt, moet men Australië als een Nederlandsche ontdekking beschouwen. Ongeveer dezelfde route als Het Duyfken volgde in 1623 Jan Carstensz, als commandeur van de jachten Pera en Arnhem uitgezonden door Herman van Speult, gouverneur van Ambon. Van dit eiland uit voeren zij 21 Januari van dat jaar eerst naar de Kei- en Aroe-eilanden, vervolgens naar de zuidkust van Nieuw-Gumea. Ook zij verloren een aantal opvarenden bij een ontmoeting met Papoea’s. Van zeer bijzondere beteekenis is de ontdekking, die Carstensz in den vroegen morgen van 16 Februari 1623 deed, toen hij bij helder weer op ongeveer 10 mijlen landwaarts-in op een „overhooch geberchte” sneeuw waarnam. Langen tijd heeft men de juistheid van zijn waarneming betwijfeld, maar bijna 300 jaar later, in 1909, hebben de onderzoekers Lorentz en Van Nouhuys het sneeuwgebergte bereikt, waarvan thans een gedeelte den naam Carstensz-keten draagt. Carstensz heeft gemeend, dat Nieuw-Guinea aan het vasteland van Australië vastzat. Hij heeft de Golf van Carpentaria voor een groot deel in kaart gebracht en tal van namen als Statenrivier, Arnhemsland, Nassaurivier, Vereenighde rivier, Van Speultsland, Coenrivier etc. herinneren nog aan deze ontdekking. In de volgende jaren zijn weer enkele schepen uit patria tegen hun zin op de Australische kust verzeild, waaronder de Gallias, op welk schip Coen in 1627 naar Indië terugkeerde. Eenige dier schepen strandden er op onbekende riffen en tal van opvarenden lieten er het leven. Tragisch in hooge mate was de ramp van de Batavia, welk schip in 1629 verbrijzeld werd op de beruchte Abrolhos, indertijd ontdekt door Frederik de Houtman, naar wien zij thans nog Houtman-rocks heeten. Een groot deel der opvarenden bereikte eenige eilandjes en wist ook vrij veel victualie te bergen. Terwijl de commandeur Fran^ois Pelsaert met een sloep naar Batavia zeilde om hulp te halen, brak er onder de achtergeblevenen muiterij uit; de rebellen hebben niet minder dan 125 lotgenooten vermoord! Hun plan, om het ter ontzet uit Batavia verwachte vaartuig te overrompelen, mislukte en zij hebben hun gerechte straf niet ontgaan. De talrijke rampen op de weinig bekende Australische kust waren voor Van Diemen mede een aanleiding om een expeditie derwaarts uit te rusten, ten einde goede kaarten te doen maken, doch hij had meer motieven. Hij meende namelijk, dat op het groote Zuidland voor de compagnie zaken zouden zijn te doen en had tevens hoop, van daar uit een korte verbinding te kunnen vinden met de westkust van ZuidAmerika, waar de Spaansche kolonisten ontevreden waren over de wijze, waarop zij door het moederland werden behandeld. Wij zagen hiervoor, dat ook de Westindische compagnie daarvan meende te kunnen profiteeren (blz. 241). Dit alles was voor Van Diemen aanleiding om op den isten Augustus 1642 het besluit te nemen tot het uitrusten van een degelijk voorbereide onderneming „tot ontdeckinghe van d’apparent rycke Suyder- en Oosterlanden”. Met spoed werden twee schepen in gereedheid gebracht, het jacht Heemskerck en de fluit Zeehaen, te zamen met 110 koppen bemand; de leiding berustte bij den Groninger Abel Janszoon Tasman, aan wien als raadsman was toegevoegd de theoretisch en practisch zeer ervaren opperstuurman Fran£ois Jacobsz Visscher. Zij verlieten den I4den Augustus de Bataviasche reede, nadat Van Diemen den dag te voren zijn handteekening geplaatst had onder de omstandige instructie, die hun het nauwkeurig in kaart brengen opdroeg zoowel van de reeds eenigszins bekende als van de nog geheel onbekende deelen van het „Zuydlandt, de Zuyt-Oostcust van Nova-Guynea, mitsgaders d’eylanden daeromtrent gelegen”. Overeenkomstig deze instructie zeilden de beide schepen allereerst naar het sedert 1638 door de compagnie bezette Mauritius, waar zij 5 September voor anker kwamen. Hier werden eenige verbeteringen aan de schepen aangebracht en vulde men de voorraden aan, waarna eerst op 8 October de eigenlijke ontdekkingsreis begon. Daartoe zeilde men eerst zuidwaarts tot op 50 graden Z.B., om van daar recht oostwaarts-op te koersen. Op deze breedte bleek evenwel voortdurend slecht weer te heerschen, waarop Tasman, op advies van Visscher, een graad of acht noordelijker nam, waar het weer inderdaad veel beter was. Zoo steeds recht oostwaarts zeilende zag men op 24 November het eerste land op circa 42 graden Z.B.; het was het tegen- woordige Tasmania, dat men evenwel voor een deel van het vasteland hield en den naam gaf van Anthoony van Diemenslandt, „van geen Europysche volckeren noch bekent”. Elf dagen zeilde men langs de kust, ging af en toe aan land en bracht alles in kaart. Op enkele plaatsen vond men wel sporen van menschen, doch men kreeg de bewoners niet te zien. Vóór Tasman weer in zee stak, liet hij op de kust een eikenhouten paal plaatsen, waarin het naamcijfer der compagnie, V.O.C., gesneden was en waar bovenop een prinsenvlag werd geplaatst. Wij willen hier nog aan toevoegen, dat de latere Engelsche kolonisten den naam Van Diemensland hebben gewijzigd in Tasmania, en dat de twee zeer hooge bergen op dit eiland nog thans den naam dragen van Mount-Heemskerck en Mount-Zeehaen. Den 5den December verliet men deze kust en stevende weer oostwaarts, waarop men na 9 dagen vooruit bergachtig land in zicht kreeg. Het was het tegenwoordige Nieuw-Zeeland, dat echter dezen naam eerst later kreeg en door de ontdekkers Statenlandt genoemd werd. Al spoedig kregen zij bruingele inboorlingen te zien, die in groote prauwen om de schepen heenvoeren, maar niet dichtbij durfden komen, wat moeite men ook deed om met hen in vriendschappelijk contact te geraken. Op een gegeven oogenblik werd zelfs de sloep, die tusschen de beide, een eind van elkaar liggende, schepen heen en weer voer, onverwacht door enkele snel toeschietende prauwen overvallen, waarbij een viertal Nederlanders den dood vond. Na dit verraad te hebben gewroken door een paar kanonnen met schroot op de prauwen af te vuren, besloten Tasman en zijn raad den tocht voort te zetten, „alsoo niet conden oordeelen hier eenige vruntschap met dit volcq te maecken, noch water off verversinge te becomen soude zijn”. De baai, waarin de overval geschied was, kreeg den naam van Moordenaersbaey. Na eenigen tijd noordwaarts te hebben gezeild, kwam men wederom bij een baai, die men een eind invoer, doch, toen het snel ondieper werd, niet verder durfde inzeilen. Ook deze werd in de kaart gebracht, onder den naam Zeehaensbocht. Tasman was van meening, dat deze baai de uitmonding van een straat of „doorganck” moest zijn, daar het zijn aandacht trok dat er bij vloed een stroom u i t de bocht liep. Toen hij dit denkbeeld in den raad ter sprake bracht, besloot die daar een onderzoek naar in te stellen. Maar intusschen was de wind gedraaid en bleek het onmogelijk de baai verder in te komen, zoodat men noodgedwongen den tocht moest voortzetten. Later is gebleken, dat deze bocht inderdaad de uitmonding is van de zeestraat, die tusschen de beide deelen van Nieuw-Zeeland doorloopt. Deze straat is eerst 130 jaar later ontdekt door den grooten Engelschen ontdekkingsreiziger James Cook, naar wien ze thans ook Cook’s Strait genoemd is. Na eenige bereikten Tasman en de zijnen de noordelijkste punt van Statenlandt, die zij, ter eere van de echtgenoote van den man, die deze onderneming op touw had gezet, den naam gaven van Cabo Marya van Diemen. Verder N.O. zeilende ontdekte men enkele verspreid liggende eilandjes, als Driekoningen-eyland (gevonden op 6 Januari 1643) en Pijlstaert-eyland, waar tusschendoor een geweldige deining uit het oosten kwam aanrollen, wat de opvarenden tot de overtuiging bracht, dat ze nu in den Grooten of Stillen Oceaan waren gekomen, wat inderdaad het geval was. Op den 2isten Januari 1643 lieten beide schepen het anker vallen bij een eilandengroep, waarvan men de drie grootste Amsterdam, Rotterdam en Middelburg noemde. Hier kwam men in vriendschappelijke aanrakingen met de bevolking en weldra ontstond een drukke ruilhandel, waarbij men voor spijkers, spiegeltjes, lappen katoen, mesjes en andere „snuysteringen” volop victualie kreeg, waaronder tientallen levende varkens. Verschillende leden der expeditie zijn hier meermalen aan wal geweest en Tasman heeft in zijn journaal een beschrijving van land en volk opgenomen. Winstgevende handel voor de compagnie bleek hier overigens niet te drijven te zijn. Het is belangwekkend te vernemen dat James Cook, die in 1773 deze eilanden bezocht, tot de ontdekking kwam, dat in de verhalen en gedichten der bevolking de herinnering aan het bezoek van de groote schepen en de mannen met roode baarden nog bleek voort te leven. Daar ook Cook hier gastvrij ontvangen werd, gaf hij dezen archipel den naam van Vriendschaps-eilanden. Op zijn verdere reis, waarbij de schepen ten gevolge van riffen en winden eenige malen in ernstig gevaar verkeerden, ontdekte Tasman nog de Prins-Willems-eylanden, thans Fidji-eilanden genaamd, en zeilde langs de noordkust van Nieuw-Guinea naar den Indischen Archipel terug. Op den I5den Juni 1643 kwamen beide schepen op de reede van Batavia voor anker. „Godt zy geloft ende gedanckt voor behoudenreyse”. De resultaten van Tasman’s groote ontdekkingsreis waren in geografisch opzicht uitermate belangrijk; de kennis van het onbekende Zuidland was er aanzienlijk door vermeerderd. Daarbij geldt in de voornaamste plaats het feit, dat hij er omheen gezeild was, zoodat nu vast stond dat het niet aan het Zuidpoolland was verbonden, wat tot dusver vrijwel iedereen gemeend had. Doch in ander1 opzicht waren de resultaten, speciaal voor de compagnie, teleurstellend; men had geen rijke of voor den handel veelbelovende streken gevonden en van een kortere verbinding met Chili en Peru was niets gebleken. Daarom schreef Van Diemen aan de bewindhebbers, onder erkenning dat de tocht veel geleerd had, dat hij voornemens was dezen zoo spoedig mogelijk te doen herhalen. En hij het er geen gras over groeien: 29 Januari 1644 lichtte de nieuwe expeditie het anker. Ze bestond uit twee jachten en een galjoot, ook ditmaal onder leiding van Tasman en Visscher. De hun medegegeven instructie noemt nadrukkelijk als voornaamste doeleinden: 1. te onderzoeken of Nieuw-Guinea aan het Australische continent vast zit of een afzonderlijk eiland is. 2. ditzelfde te onderzoeken ten aanzien van Van Diemensland. Verder moest zoo mogelijk de geheele kust van het vasteland worden omgezeild m sen richting, tegengesteld aan die van den eersten tocht, en alles nauwkeurig in kaart gebracht worden. Deze tweede onderneming, die van Januari tot Augustus 1644 geduurd heeft, is een teleurstelling geworden. Na een vluchtig onderzoek sprak Tasman als zijn meening uit, dat Nieuw-Guinea met het Australische continent een geheel uitmaakte. Van een nieuwe omzeiling is, evenals van een nader onderzoek van Van Diemensland, niets gekomen, grootendeels doordat het de ongunstige tijd van het jaar was en de elementen er zich tegen verzetten. Wel is de noordwestkust, van de Golf van Carpentaria af tot op 231/. graad Z.B., nauwkeurig in kaart gebracht, wat van veel belang was, Tnaar over het geheel was Van Diemen zeer teleurgesteld en in zijn schrijven aan Heeren-XVII steekt hij dit niet onder stoelen of banken. Hij beklaagt er zich over, dat Tasman en zijn menschen nooit verder zijn geweest dan de kust, „ende die ondersoecken sal wat de landen geven, moeten daerin ende door wandelen . Hij, Van Diemen, zal den moed echter nog niet opgeven, want een land als Australië, dat zich uitstrekt van 2V» tot 431/» graad Z.B. en dus „onder verscheyden climaten leyt”, moet wel belangrijke voortbrengselen bevatten. „UEd. geheven te vertrouwen, dat by goede gelegentheyt ende van tijt tot tijt alles nader sullen laten ondersoeken door vigilanter ende couragieuser personen, als tot nu daertoe gebruyckt sijn. Landen t’ondersoecken is yders werck niet”. Dit laatste klinkt niet vleiend voor Tasman en zijn medewerkers. Intusschen is van een hernieuwde poging niets gekomen. Kort daarop, 19 April 1645, is Van Diemen gestorven. Zijn opvolgers misten die breede belangstelling voor ontdekkingsreizen en hadden bovendien de handen vol met andere zaken. Australië geraakte voor geruimen tijd op den achtergrond. Voor ook wij er voorloopig afscheid van nemen, willen wij nog een enkel woord zeggen over de gevolgen van Tasman’s tochten. Op de kaart, door hem en Visscher samengesteld, wordt het Australische continent genoemd: „Compagnies Nieuw-Nederlandt , welke naam weldra veranderd is in Nieuw-Holland of Hollandia Nova, terwijl in aansluiting daaraan het Statenlandt Nieuw-Zeeland genoemd werd. Op een globe van den Amsterdamschen geograaf Willem Jansz Blaeu, uit 1648, komen reeds de namen HoUandia-Nova en Zeelandia-Nova voor. Als een gevolg van Tasman’s verklaring staat op alle kaarten tot in de tweede helft van de 18de eeuw Nieuw-Guinea als een deel van het vasteland aangegeven. Bij de verovering van Manila door de Engelschen in 1762 vonden dezen daar echter een journaal, waaruit bleek, dat reeds in 1606 de Spanjaard Luiz Vaes de Torres, op reis van West-Amerika naar Manila, tusschen Australië en Nieuw Guinea was doorgezeild, en dat dit laatste dus een afzonderlijk eiland moest zijn. Dit feit was evenwel nimmer wereldkundig geworden. Op zijn tweede groote ontdekkingsreis heeft toen Cook zich van de juistheid overtuigd en aan den inderdaad bestaanden doorgang den naam van Straat Torres gegeven. Nog rest ons, als laatste terrein vanVanDiemen’s groote en veelzijdige werkzaamheid, te spreken over zijn bevordering van den bloei van Batavia, als woonstad en als centrum van s’compagnies macht, bestuur, rechtspraak en kerkelijke organisatie. Heeft Coen de stad gesticht, Van Diemen gaf haar het karakter, dat haar langen tijd zou stempelen tot de Koninginne van het Oosten. Op de snelle ontwikkeling van Batavia in deze jaren zijn van grooten invloed geweest de wapenstilstand met Bantam in 1639 en de verovering van Malaka in 1641. De eerste maakte een einde aan de onveiligheid in de Ommelanden, die steeds door benden stroopende Bantammers waren verontrust. Nu konden zich daar de landbouw en de daarbij aansluitende industrieën, meest door Chineezen gedreven, rustig ontwikkelen. De voornaamste landbouw-industrie was de cultuur en bereiding van suiker, waarmede de arakstookerijen in verband stonden. De suikermolens werden gedreven door trekossen of waterkracht. Arak was reeds vóór de stichting van Batavia een bekend product van Djakatra geweest, waar men het uit rijst, zwarte suiker, of toewak (palmwijn) bereidde. Na het ontstaan van een suikerindustrie in de Bataviasche Ommelanden werd de beste arak bereid uit de melasse of suikerstroop. Ook de klappercultuur kwam in de omstreken der stad tot groote ontwikkeling. Na de verovering van Malaka verplaatste zich een groot deel van den mheemschen handel dezer stad naar Batavia en weldra konden de plaatselijke uitgaven der residentie geheel bestreden worden uit de tollen en havengelden. Naar oud-vaderlandsch gebruik werden er langs de stadsgrachten steenen huizen met boven-verdiepingen en stoepen of bordessen gebouwd. Ook de boogvormige steenen bruggen gaven de stad een typisch Hollandsch uiterlijk. Onder Van Diemen kwamen bovendien twee kerken tot stand. Binnen de muren van het kasteel stond al uit de dagen van De Carpentier een klein kerkje, dat Van Diemen op zijn kosten het vervangen door een achtkantige kasteels- of hofkerk, welker voltooiing hij evenwel niet meer beleefde. De oude stadskerk was, zooals wij zagen, tijdens het beleg afgebrand en op den 3osten Mei 1632 had Mevrouw Specx den eersten steen gelegd voor een nieuwe kerk. Doch toen haar echtgenoot nog in datzelfde jaar naar het vaderland terugkeerde, bleef de bouw steken, tot Van Diemen in 1640 het werk weer ter hand nam en, ter bestrijding der kosten, bijdragen van de ambtenaren vorderde. Drie jaar later kon het eerste kind er in worden gedoopt. De belangstelling voor kerkelijke zaken van Van Diemen spreekt ook uit het totstandkomen van een nieuwe en betere kerkenordening onder zijn bewind. De eerste kerkenordening dateert van De Carpentier (1624); ze was ontworpen door de classes van Noord- en Zuid-Holland en „geëxtraheert uyt de Nederlandse kerke-ordeninge van de synode-nationael in 1619”. Van Diemen en zijn raden oordeelden het ge- venscht een nieuwe ordening vast te stellen, die 7 December 1643 door hen werd bekrachtigd. Dit uitvoerige document (het telt 89 artikelen) regelt den eeredienst, iet toezicht over de leer en de leeraren, de sacramenten en andere ceremoniën m de kerkelijke straffen. Verder bevat het een reglement voor de predikanten, voor ie krankbezoekers en voor de schoolmeesters, en schrijft de middelen voor tot bekeering van heidenen. Art. 28 bepaalt, dat de kerkeraad zich met geen andere dan merkelijke zaken mag bezighouden; art. 31, dat de vergaderingen van den Batariaschen kerkeraad steeds zullen worden bijgewoond door een „politycken comnissaris”, een vertegenwoordiger dus van de regeering. De positie der predikanten was een eigenaardige; ze waren ambtenaren van de compagnie en werden door haar benoemd, bezoldigd, overgeplaatst en ontslagen, ioch weken in één opzicht van de andere ambtenaren af. De kerkeraad had namelijk tiet recht om zonder tusschenkomst van de regeering rechtstreeks met Heeren-XVII te correspondeeren, welk privilege hij met den Raad van Justitie deelde. Ook ten opzichte van de rechtsbedeeling heeft Van Diemen voortreffelijk werk gedaan. Wij hebben gezien, dat van den aanvang af voor het compagniesgebied het Oudvaderlandsch recht van kracht werd verklaard. Daar er evenwel in Indië tal yan toestanden en verhoudingen voorkwamen, die men in het Moederland niet kende (men denke maar eens aan de slavernij), was het herhaaldelijk noodig geweest dat Heeren-XVII of de Indische regeering voorschriften, ordonnantiën of plakkaten uitvaardigden, om daarin te voorzien. In den loop der jaren was het aantal dier voorschriften zeer toegenomen; sommige waren in het vergeetboek geraakt, andere voldeden niet meer, enkele waren met elkaar in strijd. In 1640 nu droeg Van Diemen aan den bekwamen Mr. Joan Maetsuycker, raadpensionaris van de Hooge Regeering en president van den Raad van Justitie op, al die voorschriften te verzamelen, „ende, de substantie ofte disponeerende poincten daeruyt getoogen, met corte ende duydelycke woorden yder poinct onder sijn behoorlycken titel by forme van tractaet byeen te vergaederen”. Meer dan een jaar besteedde Maetsuycker aan dezen arbeid en zoo kwam een speciaal Nederlandsch-Indisch wetboek tot stand, dat hij in April 1641 bij de regeering indiende. Deze benoemde een commissie, bestaande uit den fiscaal van Indië, den baljuw van Batavia, den vicepresident van Schepenen, benevens een lid van den Raad van Justitie en een van de Schepenbank, om het ontwerp te bestudeeren. Toen deze commissie er in 1642 haar goedkeuring aan had gehecht, heeft de regeering het den 8sten Juli van dat jaar gepubliceerd en afgekondigd onder den titel van Bataviasche Statuten, „omme voortaen in plaetse van de voorschreven placcaetboucken gebruyckt te worden”. _ , . Het nieuwe wetboek, dat voor het geheele compagniesgebied van kracht was, heeft uitnemend voldaan. Niet slechts is het tot het einde van de compagnie de basis van EEN COMPAGNIES VAARTUIG UIT DE 17DE EEUW NAAR EEN GRAVURE UIT DEN BUNDEL: „VERSCHEIJDE SCHEPEN EN GESICHTEN VAN AMSTELREDAM NAER ’T LEVEN AFGETEKENT DOOR REINIER NOOMS, ALIAS ZEEMAN”. RIJKS PRENTENKABINET AMSTERDAM. de rechtspraak gebleven, maar zelfs Raffles heeft het gedurende het Engelsche interregnum op Java gehandhaafd en er woorden van waardeering aan gewijd. Wij zijn hiermede aan het einde gekomen van ons overzicht over Van Diemen’s bestuursperiode. Bewindhebbers waren hem steeds meer gaan waardeeren en hebben hem dat duidelijk getoond. Reeds eenige malen had hij om ontslag verzocht, doch telkens drongen zij er op aan, dat hij nog wat bhjven zou. Tot die waardeering droeg zeker veel bij, dat de „zaken” in deze jaren zeer goed gingen, zoodat zij in 1642 zelfs een jaar-dividend van 50 procent konden uitkeeren. Eerst in 1645 kreeg hij op zijn herhaald verzoek permissie om naar het vaderland te keeren. Vóór dit schrijven Batavia bereikt had, werd Van Diemen ernstig ziek; toen hij begreep dat zijn einde naderde, riep hij den Raad van Indië aan zijn sterfbed, om de opvolging te regelen. In afwijking van de algemeene instructie, die bepaalde dat de Raad van Indië in zoodanig geval bij meerderheid van stemmen een provisioneel G.G. moest aanwijzen, droeg Van Diemen het bewind op aan dien Raad als college en wees den directeur-generaal Cornelis van der Lijn als president aan. Bij resolutie van 10 October 1646 hebben Heeren-XVII aan dien toestand een einde gemaakt door Van der Lijn tot G.G. te benoemen. De waardeering voor Van Diemen bleek ook na zijn overlijden. De regeering te Batavia handhaafde zijn weduwe in haar staat tot zij den i8den December 1645 kon repatrieeren. En de bewindhebbers vereerden haar, als erkenning van de groote verdiensten van haar echtgenoot, een som van 20000 gulden. Het nageslacht moge hem eeren met de overtuiging, dat hij een der grootste figuren onder de Nederlanders in Indië is geweest. ACHTSTE HOOFDSTUK CONSOLIDATIE VAN HET STELSEL DER COMPAGNIE n de vijf jaren, dat Comelis van der Lijn als hoofd der Indische regeering optrad, (bijna een jaar als president van den Raad van Indië en ruim vier jaar als G.G.) is de stijgende lijn van ’s compagnies ontwikkeling niet onderbroken, al was i-Look Van den Lijn op verre na niet zulk een krachtige persoonlijkheid als zijn voorganger en enkele zijner opvolgers en al bleven ook ernstige moeilijkheden hem niet bespaard. Voor hen, die allereerst naar de tastbare resultaten vragen, zij medegedeeld, dat de „uytdeelingen” (dividenden) over de jaren 1646 ±1651, die een beeld van Van der Lijn’s regeeringsjaren moeten geven, in totaal 1371/, procent hebben bedragen, of gemiddeld 23 procent per jaar, wat nog ruim 5 procent meer is dan het gemiddelde, door de compagnie in haar geheele bestaan uitgekeerd. En dat, terwijl in deze jaren op tal van punten in haar gebied strijd en onrust heerschten. Dat de periode-Van der Lijn minder schittert door glorieuze wapenfeiten dan onder Van Diemen het geval was op Ceilon, Malaka en Formosa, vindt zijn oorzaak in den wapenstilstand met Portugal en den vrede met Spanje, die in 1648 te Munster werd geteekend. Maar wij mogen er niet uit afleiden, dat het voor de compagnie een rustige tijd was. Herhaaldelijk moest zij met kracht optreden ter handhaving van haar eenmaal verkregen rechten of ter verwerving van nieuwe. En de strijd tegen inheemsche potentaten eischte vaak nog meer beleid dan tegen de voormalige landsvijanden. Voor de bewindhebbers brachten deze jaren nog andere zorgen; zij begonnen zich terecht ernstig ongerust te maken over den particulieren handel en andere „vuyligheden” van vele harer dienaren. Niet slechts in de onderste rangen van het personeel kwam corruptie voor; de hooggeplaatsten gaven niet zelden het voorbeeld. Dit heeft er Heeren-XVII toe gebracht, een tot dusver in de geschiedenis der compagnie nog nimmer toegepasten maatregel te nemen, namelijk om in 1650 de twee hoogste functionarissen, den G.G. Van der Lijn en den directeurgeneraal Caron, terug te roepen. Ten aanzien van Van der Lijn werd althans de schijn gered en heette het in de betrokken resolutie, dat hij, „geconsidereert desselfs iteratijflf emstich versoeck” zijn ontslag verkreeg, doch wat Caron betreft, deze werd openlijk geschorst en „buyten qualiteyt en gagie” naar het vaderland opgeroepen. Wij mogen aannemen dat Van der Lijn, wat ook benijders van hem gezegd hebben, persoonlijk nimmer geknoeid heeft, doch geheel onder den invloed stond van Caron, die niet slechts veel en veel bekwamer was, maar ook een krachtiger persoonlijkheid. Van der Lijn’s fout was, dat hij niet zag, of niet wilde zien, dat zijn vriend Caron niet zoo integer was als hijzelf. Van deze moeilijkheden bemerkte de buitenstaander niets; hij moest integendeel uit de allerwegen te constateeren uitbreiding der handelsrelaties en van het grondgebied der compagnie wel den indruk krijgen, dat er geen wolkje aan de lucht was en dat het de compagnie in alle opzichten naar den vleeze ging. Wij willen zoowel de licht- als de schaduwzijden van de periode-Van der Lijn voor het voetlicht brengen. 17 )p Java zou, kort na Van Diemen’s overlijden, diens uitspraak in vervulling gaan, ;edaan in 1641 na de verovering van Malaka: „Den Mataram moet nu onsen 'runt werden”. In het midden van 1645, enkele maanden na Van Diemen, overleed >ok de wreede Ageng, de onverzoenlijke vijand der kafirs. Hij werd opgevolgd door :ijn oudsten zoon, Amangkoerat, die weldra zou bewijzen in wreedheid niet voor :ijn vader onder te doen, maar die lang zulk een krachtige figuur niet was. Ook nu >leek weer, dat bij staatkundige onderhandelingen soepelheid vaak meer resultaten >ereikt dan beginselvastheid. Was er tusschen de twee persoonlijkheden Van Diemen ïn Ageng geen toenadering mogelijk geweest, daar elk van hen aan zijn eischen en verlangens vasthield, de meegaander Van der Lijn werd het spoedig met Amangtoerat eens, toen hij den wenk kreeg, dat hij slechts den eersten stap behoefde te loen. Medio 1646 verscheen er te Batavia een gezantschap namens den Mataramschen rijksbestuurder, om de vredesbereidheid van den soenan te kennen te geven, mits iet initiatief van Batavia uitging. Van der Lijn zond daarop den ontvanger-generaal ivan de compagnie, Sebald Wonderaer, als gezant der Hooge Regeering naar Setnarang. In zijn gezelschap bevonden zich de indertijd door Van Diemen van de Reformation gelichte Javaansche gezanten en priesters, benevens het voor Mekka bestemde geschenk. De uitlevering daarvan werd beantwoord door de vrijlating van de 33 Nederlanders, die vele jaren als gevangenen een ellendig bestaan in Mataram hadden geleid. Weldra verscheen nu een gezantschap van den soenan zelf te Batavia en legde zes punten over, als voorwaarden voor een duurzamen vrede. Met de eerste vier punten gingen Van der Lijn en de raden accoordj ze behelsden. I, dat de regeering te Batavia jaarlijks een gezantschap naar den soenan zou zenden om hem mede te deelen welke artikelen en rariteiten de compagnie op Batavia voorradig had. Het was duidelijk, dat dit maar een voorwendsel was voor een jaarlijksche hofreis, te zien als een soort huldebetoon. II, dat de gezanten of bedevaartgangers van Mataram met de schepen der compagnie zouden worden overgebracht. III, dat alle gevangenen zouden worden uitgewisseld. IV, dat wederzijdsche overloopers zouden worden gerestitueerd. Met de laatste twee punten kon de compagnie zich niet vereenigen en stelde daarin een wijziging voor. Het betrof: V, den eisch van den soenan, dat de Nederlanders hem steun zouden verleenen tegen zijn vijanden, evenals hij dit van zijn kant ten opzichte van de compagnie ook beloofde. Hieraan werd na eenige besprekingen de clausule toegevoegd, dat de compagnie die hulp slechts zou verleenen „tegens degene, daer selffs mede in openbare vyandtschap leven ende geen bespreek van vreede mede hebben aengegaen”. Het voorgestelde artikel VI ten slotte hield in, dat de onderdanen van den soenan allerwegen in ’s compagnies gebied vrij zouden mogen handelen. Ten aanzien hiervan stelde de regeering als eisch de beperking „dat niet nae de eylanden van Amboyna, Banda nogh Tematen mogen varen, als mede niet na noghte voorby Malacca” tenzij met speciaal consent. Den 24sten September 1646 kwam met deze wijzigingen een voorloopige vrede tot stand (Corpus Diplomaticum N.I., deel I, blz. 483—485). Nu trok een plechtig gezantschap, voorzien van rijke geschenken, naar het hof van den soenan om hem het voorloopig geteekende contract aan te bieden en ratificatie te verzoeken. In den aanvang van 1647 bracht een vertegenwoordiger van den vorst die ratificatie op Batavia aan. Reeds vóór deze langdurige besprekingen begonnen waren was ook de vrede met Bantam bevestigd, waartoe Van Diemen nog de eerste onderhandelingen kort voor zijn dood geopend had. Men werd het nu spoedig eens en den I3den September 1645 teekenden de vertegenwoordigers van beide partijen een verdrag (Corpus Diplomaticum N.I., deel I, blz. 457—458), waarbij Bantam zijn vroegeren eisch van vrije vaart op de Molukken vallen liet en voor een tijdvak van 10 jaren een verbond van vrede en vriendschap sloot, waarvan de hoofdstrekking was, „dat men malcanderen in alle swaricheden, die een van beyde landen mochte overcomen, als oprechte vrunden behoorlycke bystandt ende hulpe bewysen sal”. Dat het geen definitief vredesverdrag was, doch slechts een overeenkomst voor 10 jaren, vond zijn grond in de orthodox-islamitische opvatting, dat een mohammedaan geen altijd-durende overeenkomst mag sluiten met een „ongeloovige”. Door de beide verdragen met Mataram en Bantam leefde men op Java niet slechts in vrede, maar was nu definitief het gebied der compagnie op genoemd eiland door de twee groote inheemsche vorsten erkend. Batavia kon zich nu ongestoord ontwikkelen en inderdaad nam de beteekenis der plaats in deze jaren snel toe. Na een aantal bewijzen daarvoor te hebben opgesomd, schrijft Van der Lijn op 31 December 1649 aan de Zeventien: „In somma, wy beleven, Godt loff, in Batavia een florissante eeuwe”. Ondanks de grilligheid van Amangkoerat bleef de verhouding tusschen Mataram en Batavia vele jaren uitstekend, waartoe de jaarlijksche hofreizen niet weinig bijdroegen. De latere G.G. Rijcklof van Goens, die vijfmaal de hofreis volbracht, bezat in hooge mate den takt om met den luimigen en soms ook weer naïeven despoot om te gaan en van hem te verkrijgen, wat de compagnie wenschte. Een klein draaiorgeltje, dat in een huisje verborgen al spelende voor den vorst werd uitgedragen, verschafte hem een kinderlijk genoegen. In een zijner journalen vertelt Van Goens: „Onder onse soldaten hadde ick twee goochelaers, die verscheyde wonderlycke potsen aenrechten, onder anderen één, die naer schijn wel ses pond capock at ende gedurich vuur ende eyndelijck veel gecoleurde linten, naelden, spelden ende geit uyt sijn hals spooch. Dit alles behaegde den Sousouhounan soo, dat hy dickmael seer hartelijck daerom lachte”. Wij hebben gezien, dat na het vredestractaat met de Portugeezen en de overeen- komst aangaande de verdeeling der kaneellanden op Ceilon, de „keyser van Kandi zich verstoord had teruggetrokken en de Nederlanders niet langer als zijn bondgenooten beschouwde. Hoewel de nieuwe gouverneur, Mr. Joan Maetsuycker, alles deed om een openlijk conflict te voorkomen, kon hij toch niet beletten dat Singha tot vijandelijkheden overging. Zijn troepen verwoestten de kaneellanden om Negombo en traden daarbij met groote wreedheid op. Toen de commandeur dezer plaats, Adriaen van der Stel, op 19 Mei 1646 bij een uitval met een groot aantal zijner mannen de Singhaleezen in handen viel, vermoordden zij hem op gruwelijke wijze, droegen zijn hoofd op een staak in het gezicht der wallen rond en zonden het vervolgens, in een zijden sjaal gewikkeld, naar Maetsuycker in Gale. De overige gevangenen werden naar Kandi gevoerd. Van Batavia kreeg Maetsuycker daarop eenige versterking, maar trachtte tegelijk door onderhandelingen tot een overeenkomst te geraken. De Hooge Regeering zou liever met kracht zijn opgetreden, temeer de Portugeezen de moeilijkheden dreigden te vermeerderen: ondanks het bij den wapenstilstand bepaalde, had de onderkoning van Goa, Francisco Viera, de vrijmoedigheid teruggave van Negombo te eischen. Door expedities in de Molukken en elders had men te Batavia evenwel niet voldoende troepen beschikbaar om Singha met geweld te dwingen. In Augustus 1647 zond Maetsuycker den koopman Laurens de Maerschalck met een klein gevolg naar Kandi om vredesbesprekingen te openen en vrijlating van de ruim 150 gevangenen te vragen. Hij werd er zeer vriendelijk ontvangen, maar men hield hem met allerlei beloften aan de praat, waardoor hij langer dan een jaar te Kandi werd opgehouden! Maetsuycker verloor evenwel zijn geduld niet en ten slotte slaagde hij er in, een overeenkomst te bereiken. Op den 6den Augustus 1649 teekenden beide partijen een vredesverdrag, waarbij het oorspronkelijke, min of meer beruchte contract van 1638, werd gewijzigd. (Corpus Diplomaticum N.I., deel I, blz. 515-519). De vorst beloofde zijn kaneel alleen aan de Nederlanders te verkoopen en de op zijn vijanden te veroveren plaatsen zouden alleen dan door de Hollanders worden bezet, als hij dat begeerde. Hij verbond zich opnieuw om alle door de compagnie te zijnen behoeve gedane betalingen te vergoeden. Sedert hebben beide partijen langen tijd in goede verstandhouding geleefd en, na het einde van den wapenstilstand met Portugal zouden zij gezamenlijk wederom den strijd tegen dit land aanvaarden. Ernstige moeilijkheden kreeg Van der Lijn te overwinnen ten aanzien van Atj èh. Na de verovering van Malaka was de compagnie zich sterk gaan interesseeren voor het op het Maleische schiereiland in rijke hoeveelheid geproduceerde tin, dat vooral ook in den handel met Voor-Indië en de Chineezen van onschatbare waarde was. Het liefst zou zij ook in dit artikel het monopolie verwerven en voorloopig slaagde zij er in met de voornaamste „thinquartieren” overeenkomsten in deze richting af te sluiten. In 1642 verbond zich de vorst van Kedah, om de helft van zijn tin aan de Nederlanders te leveren; in 1643 volgde Oedjoeng Salang en op Nieuwjaarsdag 1645 Bangeri. Laatstgenoemde twee zegden hun geheele productie aan de compagnie toe. Maar de voornaamste tinhaven was Perak, en de vorst van dit rijkje weigerde een overeenkomst met de Nederlanders aan te gaan, omdat zijn land al van oude tijden onder de opperhoogheid van Atjèh had gestaan. Daar hij evenwel steeds een deel van zijn tin aan de Portugeezen op Malaka had geleverd, meende de compagnie nu, als opvolger der Portugeezen aldaar, hetzelfde te kunnen eischen. Op dezen grond was Van Diemen al begonnen de plaats gedeeltelijk te laten blokkeeren, d.w.z. men liet Atjèhsche en Peraksche vaartuigen vrij uit- en invaren, maar geen enkel scheepje van eenige andere natie en met name niet die van „Mooren” uit Voor-Indië. Practisch gaf dit natuurlijk heel weinig, daar nu de Atjèhers het tin naar hun land brachten en de Mooren het van daar afhaalden. Kort voor zijn dood besloot Van Diemen dan ook een gezantschap naar Atjèh te zenden, om van de sultane erkenning te krijgen van het vermeende recht der compagnie. Als leider van dit gezantschap wees de regeering den opperkoopman Amold de Vlaming van Oudshoom aan, een der meest bekwame figuren uit de geschiedenis der compagnie, maar tevens een hard, zelfs cynisch man. Hij reisde eerst naar Perak om daar nog een poging te doen, maar de radja verwees hem naar Atjèh. Daar kwam Van Oudshoom tot de ervaring, dat de blokkade van Perak er veel kwaad had gedaan aan de gevoelens jegens de compagnie, evenals de wijze, waarop deze zich van peper voorzag in de onder Atjèh staande plaatsen op de westkust van Sumatra, waar zij alle vreemde schepen weerde, zoo lang de hare nog niet volladen waren. Ondanks deze onwelwillende stemming slaagde Van Oudshoom er in, dank zij zijn bekwaamheid en „unverfrorenheit”, een belangrijk succes te behalen: de sultane bevestigde de aan de compagnie verleende voorrechten aan de westkust en zegde toe den radja van Perak te zullen gelasten, voortaan aan de compagnie „goede quantiteyt thin” te leveren. Spoedig evenwel bleek het effect van deze toezegging nihil; op Perak kregen ’s compagnies dienaren in de volgende jaren „in plaetse van thin maer schone woorden ende een vrindelijck gelaet”. Ook de andere tinkwartieren kwamen weldra hun contracten slecht na en de tinopbrengst werd elk jaar minder; de groote massa kwam in handen van Voorindische kooplieden. Een nieuw gezantschap van de Hooge Regeering naar Atjèh, in 1647 vertrokken onder den raad van Indië Jochum Roelofsz van Deutecom, bereikte niets. Toen besloot men te Batavia uit een ander vaatje te tappen en op den 3den Juli 1647 namen G.G. en Rade een resolutie aan, waarbij de vaart van Voorindische kooplui op het geheele Maleische schiereiland en op Atjèh werd verboden. Een aantal kruisende vaartuigen zorgde voor de uitvoering van dit besluit en Perak werd zelfs voor Atjèhers gesloten. Het resultaat van dit brutale optreden (het sluiten van vrije havens als Atjèh voor derden, in vredestijd) was verrassend en in 1648 kreeg men zeer rijke tinvoorraden. Ten einde nu nog meer indruk op Atjèh te maken besloot de regeering in ditzelfde jaar 1648 het kantoor aldaar te lichten, wat de sultane, die veel voordeelen uit de tollen trok en zeer tegen openbare vijandschap met de Nederlanders opzag, met schrik vernam. Zij drong krachtig aan op handhaving van het kantoor en zond daartoe een gezantschap naar Batavia, dat vérgaande toezeggingen omtrent tinleveranties in Perak deed. De regeering besloot nu het Atjèhsche kantoor voorloopig in wezen te laten, maar ook de blokkade te handhaven. Toen de compagnie daarbij zoo ver ging, dat zij schepen uit Suratte, waarmee zij in oorlog was geraakt, op de reede van Atjèh zelf aantastte, wekte dit bij de landsgrooten, die het beleid van de sultane geenszins goedkeurden, veel verzet. Er ontstond een anti-Hollandsche beweging, die nieuw voedsel kreeg toen bericht ontvangen werd dat twee Nederlandsche schepen aan de westkust gewelddadig waren opgetreden, de bevolking hadden mishandeld en peper genomen zonder betaling! De Atjèhers konden niet weten, dat dit geen schepen van de compagnie waren geweest, maar vaartuigen, uitgerust door een te Genua gevestigde combinatie, die Wel voor een belangrijk deel met Nederlandsch kapitaal werkte en een grootendeels Nederlandsche bemanning in dienst had, en dus een verkapte Nederlandsche onderneming was, doch niets met de V.O.C. had uit te staan. Integendeel, de compagnie achtte zich door de „Genueezen” in haar rechten verkort. Daarom zond zij in 1649 andermaal een gezant naar Atjèh, den opperkoopman Johannes Truytman, die er alles „in roere ende vreese” vond. Hij helderde het misverstand omtrent de Genueesche schepen op, bood niettemin een schadeloosstelling aan en kreeg de toezegging, dat alleen Atjèhers en Hollanders in Perak tin zouden mogen koopen, mits de compagnie de blokkade ophief. Een Atjèhsch gezant trok vervolgens met Truytman naar Perak, welks radja 15 Augustus 1650 een contract teekende, waarbij de compagnie „een onbepaellde (= onbeperkte) preminentie van den vryen tinhandell in’t Peraksche gebiedt” verkreeg. Van de tinproductie zouden Atjèh en de compagnie elk de helft krijgen „soo well in de quantiteyt als qualiteyt”. (Corpus Diplomaticum N.I., deel I, blz. 538—541). Zoo waren de kwesties met Atjèh en het Maleische schiereiland voorloopig naar wensch geschikt. Wij willen er in dit verband nog op wijzen, dat ook het incident met de Genueesche schepen ten slotte tot genoegen van de compagnie afliep. De regeering te Batavia was op hun komst al voorbereid door Heeren-XVII, die van de uitrusting vernomen hadden. Daar de Genueezen een door het bestuur hunner republiek gesanctionneerde onderneming vormden, kon men er weinig tegen doen, maar wel gaven de plakkaten van de staten-generaal de compagnie het recht om landgenooten, die op vreemde schepen naar Indië kwamen, van boord te halen. In dit speciale geval kwam daar nog bij, dat de Genueezen bij hun gewelddaden aan de Sumatraansche kust de bevolking van de wijs hadden gebracht door de prinsenvlag te voeren. Daarom zond de regeering eenige gewapende jachten uit om de St. Joan Baptista en de St. Bemardo, zooals zij heetten, aan te houden en naar Batavia te voeren. Dit geschiedde, nadat zij in Straat Soenda gevonden waren. Bij onderzoek bleek, dat de commandeur, Jan Joosten Maes, en 84 van zijn opvarenden, waaronder de meeste officieren, Nederlanders waren. Zij werden allen van boord gehaald en, voor zoover zij wilden, in dienst van de V.O.C. overgenomen. Toen gaf de regeering de beide schepen vrij, met verbod evenwel om binnen het gebied van de compagnie handel te drijven. De overgebleven Genueezen waren veel te weinig in aantal om de schepen te bedienen en misten bovendien alle kennis van de Indische zeeën, zoodat zij geen zee konden kiezen. Maandenlang bleven zij op de Bataviasche ree liggen, vergeefs een bemanning ter leen vragende om naar hun land terug te keeren. Hun schepen werden niet meer onderhouden en lagen te vergaan. Ten slotte hebben de leiders zoowel de schepen als de lading publiek verkocht en zijn toen door ’s compagnies retourvloot als passagiers naar Europa overgebracht. Ook deze poging om de gemonopoliseerde V.O.C. een deel harer voordeelen te ontnemen, liep dus op een débacle uit. In verband met de tinpolitiek van Van der Lijn en zijn raden noemden wij den strijd tegen de Voorindische „Moren” (mohammedanen), „dat verdraeyt ende erom geslaght” zooals Van der Lijn het persoonlijk uitdrukt. Uit de ter kennis van de regeering gekomen gegevens was af te leiden, dat in 1646 circa 500000 pond tin, uit Perak afkomstig, was opgekocht door kooplieden uit Suratte, de hoofdstad van Gudjarat. Ook brachten deze kooplieden met hun schepen Voorindische waren naar het Maleische schiereiland en Atjèh over en deden daarmee de compagnie onnoemelijke schade. De gouverneur van Malaka zuchtte dan ook: „Mocht dit volcq altesamen eenmael de see verboden blyven, soo souden de Malacxse vruchten eerst recht gesmaect werden, ende staet het hier andersints metten handel van tijt tot tijt nog meer te vervallen”. Maar ook in Suratte zelf had de compagnie klachten; handel was daar slechts mogelijk, als men steeds met „handsmeer” klaar stond, om de grillige en intrigeerende inheemsche autoriteiten welwillend te stemmen. Ook liet de veiligheid in en om de stad veel te wenschen over en bij vervoer van goederen naar omliggende kantoren als Ahmadabad of Broach, moest men niet slechts de cafila’s (karavanen) van een gewapend geleide voorzien, maar ook nog hooge wegtollen betalen. In den nacht van 19 op 20 April 1648 werd de loge der compagnie te Suratte door een troep van circa 150 zwaar gewapende roovers overvallen en geplunderd. Het personeel sloeg alarm en deed wat het kon, maar noch de lijfwacht van den gouverneur, noch de stadswacht trok zich het geval aan. De portier en een assistent heten er het leven bij; een ander werd zwaar gewond. Op de klachten van den Nederlandschen directeur gaf de gouverneur der stad wel de toezegging, dat hij een onderzoek zou instellen en de schuldigen straffen, maar reeds na enkele dagen verklaarde hij, dat de daders onvindbaar waren. Velen vermoedden, dat de gouverneur van het geval meer wist dan hij zei en dat hij wel aandeel in de buit zou hebben. Dit feit, gevoegd bij de concurrentie der Suratsche Moren in de tinkwartieren en Atjèh, deed Van der Lijn en zijn raad besluiten tot een krachtig optreden; een resolutie van 22 Juli 1649 bepaalde, dat een vloot zou worden uitgerust en gesteld onder leiding van den oud-directeur van Suratte Arent Barentsen, „om de saecke door de wapenen te redresseren”. Medio September kwam deze vloot aan in de Kom van Suhaly, de eigenlijke reede van Suratte, met twee in open zee veroverde schepen van den Grootmogol, ter waarde van 4% millioen gulden. Nu sloeg de autoriteiten de schrik om het hart en zij, wier trots en hebzucht jegens de „hoedendragers” berucht waren, toonden nu een „nednge submissie”. De door Barentsen gestelde eischen, vastgelegd in een contract van 23 artikelen (Corpus Diplomaticum N.I., deel I, blz. 520—528), werden onderteekend, waarop hij de buitgemaakte schepen teruggaf. Dit laatste vond de regeering te Batavia wel wat voorbarig, omdat zij vreesde dat enkele duister gestelde artikelen weer aanleiding tot chicanes zouden kunnen geven. Overigens was het contract zeer bevredigend: het grootste deel der afgeperste en geroofde gelden werd gerestitueerd, terwijl onder meer bepaald werd, dat de Moorsche schepen van Suratte en Bengalen (dat eveneens onder den Grootmogol behoorde), niet meer zouden mogen varen op Atjèh, Perak, Kedah, Oedjoeng Salang en Malaka. Wanneer ze zich daar toch in het vaarwater vertoonden, zou de compagnie ze voor goeden prijs mogen verklaren. Ook in Perzië kwamen onder Van der Lijn’s bewind moeilijkheden voor. Zooals reeds gezegd is (hiervóór, blz. 205) was de zijdehandel met Europeanen een monopolie van den sjah, en zoo kon de compagnie dit zeer gewilde artikel alleen van de gemachtigde van den vorst verkrijgen. De prijzen waren zeer hoog en men zou dezelfde qualiteyt van particulieren wel een derde goedkooper kunnen bekomen, doch dit mocht nu eenmaal niet. Een andere grief was, dat ’s compagnies vertegenwoordigers van den kant der ambtenaren en autoriteiten aan allerlei affronten blootstonden. In 1645 besloot men te Batavia zijn toevlucht tot geweld te nemen, „te meer den Persiaen generaliter voor onse macht seer beducht is”. Een vloot onder den commandeur Claes Comelisz Block trok van Batavia naar de Perzische Golf en tastte het duchtig versterkte eiland Kishm (bij de compagnie Kismis genoemd) aan. Ondanks een hevige kanonnade slaagde men er niet in het te nemen en spoedig kwam er nu een einde aan de gewapende actie. De eerste reden daarvan was, dat de bewindhebbers in patria zich speciaal ten opzichte van Perzië tegen geweld verklaarden, en de tweede, dat de sjah zelf onderhandelingen opende. Die besprekingen bleven, mede door binnenlandsche troebelen, lang slepende, en in 1647 zond de Bataviasche regeering twee commissarissen, Nicolaes Verburgh en Willem Bastinck, met rijke geschenken naar Perzië. Zij overhandigden een petitie, waarin verschillende eischen gesteld werden. De daarop verkregen antwoorden achtten zoowel de commissarissen als de regeering te Batavia onvoldoende en de laatste wilde wederom den weg van geweld inslaan. Ook thans evenwel verzetten zich de bewindhebbers tegen dwangmaatregelen. In de weldra te behandelen nieuwe instructie voor de Indische regeering van het jaar 1650 wijden zij niet minder dan 7 artikelen aan Perzië en spreken daarbij de verlichte meening uit, dat „’s compagnies handel over geheel Indiën gefundeerd moet worden op het gemeene regt van alle volckeren, bestaende in vryheyt van commercie”. Wanneer de compagnie in een land komt, dat zijn eigen wetten en gebruiken heeft, zal men zich daarnaar moeten schikken, „gelijck de Compie oock niet soude verstaen connen dat op plaetsen, onder haer gebiedt sorterende, andere natiën op de maniere van handelen haer de wet souden stellen... Want gelijck aen Godt’s regtveerdigheyt geensints getwyfelt mag werden, soo gaet oock seecker, dat deghenen, die onrechtvaerdige wegen inslaen, de straffen daervan gevoelen sullen, maer den reghten weg in haeren handel volgende, Godts segen daerop te verwaghten hebben”. Van dit beginsel uitgaande zou eerst in 1652 overeenstemming met Perzië worden bereikt, toen de Raad van Indië, Joan Cunaeus, met rijke geschenken naar Perzië vertrokken, er na langdurige onderhandelingen in slaagde een aantal overeenkomsten te sluiten (Corpus Diplomaticum N.I., deel II, blz. 43—51), die weliswaar de Hooge Regeering niet geheel bevredigden, maar voorloopig toch weer een rustigen handel met Perzië mogelijk maakten. Ernstiger dan alle hiervoor besproken moeilijkheden onder het bewind van Van der Lijn lieten zich weldra die in de oostersche kwartieren aanzien. Van der Lijn was een welmeenend mensch, en hoewel hij de bevelen der bewindhebbers tot absolute handhaving van de specerijen-monopolies der compagnie moest uitvoeren, trachtte hij gelijk middelen te vinden om de gevolgen dezer monopolies voor den Inlander minder noodlottig te maken. Want hij zag zeer goed in dat het systeem der compagnie voor de meeste inheemschen weinig minder dan fataal was. Die op de Ambonsche eilanden moesten kruidnagelen verbouwen en hun oogst tegen een vastgestelden zeer lagen prijs aan de compagnie leveren. Overal elders, waar de kruidnagelteelt vroeger inheemsch geweest was: op Temate, Tidore, Halmahera, Batjan, Makian, Zuid-Ceram etc., liet de compagnie die boomen „extirpeeren”, voor welke uitroeiing de betrokken vorsten ruime schadeloosstelling genoten in den vorm van extirpatie-premiën, maar waarvan de bevolking het slachtoffer was. Ook de duizenden inheemschen, die vroeger den kost verdiend hadden met handel en zeevaart, waren uit hun verdiensten gestooten, daar de compagnie, uit wantrouwen ten opzichte van den handel in clandestien verbouwde nagelen, de vrije inheemsche vaart had verboden, en slechts in kleinen getale aan inheemsche schippers passen uitgaf voor de vaart op bepaalde havens en in een beperkt aantal artikelen. De jaarlijksche hongi (vloot van gewapende cora-cora’s), waarmede alle eilanden werden bezocht om de extirpatie te controleeren en zoo noodig te werk te stellen, moest door Amboneezen in heerendienst worden geroeid. Bovendien stonden de mohammedaansche negorijen op Ambon via den capitan-Hitoe onder den sultan van Temate, aan wien ze ook nog lasten moesten opbrengen. Met medewerking van den energieken gouverneur van Ambon, Gerard Demmer, maakte Van der Lijn aan dit laatste een eind: het stelsel van de vier mohammedaansche hoofden onder den capitan-Hitoe werd afgeschaft en alle bewoners, dus ook de islamieten, rechtstreeks onder de compagnie geplaatst. Een protest van sultan Hamdja van Ternate tegen deze wijziging, legde de regeering naast zich neer, doch het verzet van een der betrokken hoofden, Toloekobèsi, die zich in de onneembaar gewaande bergvesting Kapaha verschanst had, liet zich een oogenblik ernstig aanzien. In den nacht van 24 op 25 Juli 1646 slaagde evenwel een cordate troep militairen er in, de uiterst gevaarlijke beklimming te volbrengen en de vesting te verrassen. „Hittoes Babel werd tot den grond toe afgebroken, Toloekobèsi onthoofd en zijn voornaamste medestanders naar Mauritius verbannen. Demmer besteedde daarna veel aandacht aan de kerstening der mohammedaansche Amboneezen, waarvan evenwel het succes niet groot was. Toen hij in 1647 naar Batavia vertrok om zitting te nemen in den Raad van Indië, droeg hij het bestuur over aan den niet minder energieken maar wel minder menschelijken Amold de Vlaming van Oudshoorn. Deze was van meening, dat hij uit de bevolking halen moest wat maar eenigszins mogelijk was en weldra bleek, dat sommige zijner ondergeschikten dit systeem maar al te gaarne toepasten ten bate van zichzelf; bij het ontvangen van den oogst der bevolking gebruikten zij vervalschte gewichten. Toen 1648 een zeer rijke oogst opleverde, stelde De Vlaming voor slechts zooveel af te nemen, als de compagnie met winst zou kunnen verkoopen, met andere woorden, het meerdere zou voor de verbouwers, die het niet aan anderen verkoopen mochten, waardeloos zijn. Van der Lijn en zijn raden wezen er De Vlaming op, dat dit in strijd zou zijn met de bestaande contracten, „conform dewelcke de Comple haer verobligeert heeft, ten gestipuleerden pryse aen te nemen ende door hare ministers doen ontfangen alle sodanige nagelen, als sylieden droogh ende naer behooren geconditioneert aen dezelve sullen comen te leveren”. Zij wijzen er op, dat de betaling toch al „sober” is en de Inlanders er een geheel jaar voor arbeiden en dan „gretig ende hongerende” naar de betaling uitzien. Derhalve gelasten zij hem alle nagelen aan te nemen, die aan de ontschreven eischen voldoen, „al was de quantiteyt noch soo groot”. Evenmin kan de regeering accoord gaan met een tweede voorstel van De Vlaming, namelijk om de gewichten op de nagelkantoren met 5 procent te verzwaren, wat op enkele dier kantoren al van oudsher gebeurd is als vergoeding voor het indrogen. Zij gelasten, dat dit in den vervolge nergens meer gebeuren mag, ook al omdat het knoeierijen der ambtenaren in de hand werkt. Om zekerheid te hebben dat hun wenschen worden opgevolgd, moet De Vlaming alle gewichten op alle kantoren intrekken en vervangen door stellen goede metalen gewichten, die hem daartoe van Batavia worden toegezonden. Op deze maatregelen volgde voorloopig voor enkele jaren rust op Ambon, maar nu deden zich in de eigenlijke Molukken, Ternate en onderhoorigheden, moeilijkheden voor. Op Gamlamo, aan de westkust van Ternate, zaten nog steeds de Spanjaarden en daar in Europa de vredesbesprekingen tusschen de republiek en Spanje reeds in een ver gevorderd stadium gekomen waren, liet het zich aanzien, dat dit gedeelte van Ternate voorloopig nog wel Spaansch zou blijven. Zij wisten nog steeds heel wat „gesmokkelde” kruidnagelen in handen te krijgen, evenals de Portugeezen op Makassar. Hierin alleen lagen al kiemen voor moeilijkheden. Daar kwam nog een dynastieke kwestie bij. Op den 6den Mei 1648 stierf sultan Hamdja, die geen wettigen zoon naliet. Drie neven, zonen van zijn voorganger, maakten aanspraak op de opvolging, namelijk Manila, candidaat van de meeste rijksgrooten, Kalamata, gesteund door de mohammedaansche geestelijkheid, en Tahoebo, die het meest tot de Nederlanders geneigd was en dan ook den steun van de compagnie genoot. Het gelukte Anthony Caen, die zich juist als commissaris op Ternate bevond, de keuze van laatstgenoemde door te drijven, die, bij de aanvaarding der regeering, den naam van sultan Mandar-sjah aannam. Hij bezwoer plechtig de door zijn voorgangers met de compagnie gesloten verdragen (Corpus Diplomaticum N.I., deel I, blz. 507—508). Weldra zou een zware strijd in de Molukken uitbreken, waarin de niet gekozen pretendenten en De Vlaming een hoofdrol zouden vervullen. Dit geschiedde evenwel niet meer onder het bewind van Van der Lijn en daarom willen wij ons eerst met diens opvolger bezighouden. Hiervóór zagen wij (blz. 285), dat Heeren XVII met Van der Lijn niet zeer waren ingenomen, dat zij hem ontslag verleenden en den directeur-generaal Caron schorsten en naar Nederland ontboden. Al eenigen tijd hadden zij in het vaderland omgezien naar een geschikten opvolger, doch waren er niet in geslaagd dien te vinden. Min of meer faute de mieux hadden zij toen aan Van der Lijn opdracht gezonden zijn ambt over te dragen aan den raad van Indië Carel Reyniersz, een Amsterdamschen koopmanszoon, die een langdurige ervaring in dienst der compagnie had opgedaan. Reyniersz, die maar goed twee jaar het opperbewind gevoerd heeft (hij aanvaardde het den 7den October 1650 en overleed 18 Mei 1653), is van de 17de eeuwsche G.G.’s de minst krachtige persoonlijkheid geweest. Het spreekt welhaast van zelf, dat desondanks de zaken in Indië op het oude spoor doorgingen, te meer, waar in Rade van Indië een aantal ervaren en bekwame mannen zaten, met aan het hoofd de directeur-generaal Mr. Joan Maetsuycker, doch van eenig initiatief bij Reyniersz is niets merkbaar. Niettemin wordt zijn korte bestuursperiode gekenmerkt door twee voor de compagnie zeer belangrijke gebeurtenissen, die evenwel uitgegaan zijn van de bewindhebbers in Holland. Wij bedoelen de invoering van een nieuwe instructie voor de Indische regeering en de stichting van een kolonie aan de Kaap de Goede Hoop. Reeds eenige jaren hadden bewindhebbers de noodzaak gevoeld van een nieuwe uitvoeriger instructie voor hun vertegenwoordigers in Indië en zij hadden een commissie benoemd om zoodanig document te ontwerpen. Na breedvoerige besprekingen werd op den 20sten April 1650 het ontwerp gearresteerd onder den titel van: „Poincten ende articulen in forme van Generale Instructie, ter vergaderinge van de Heeren Seventhiene, representerende de Generale Nederlantsche Oostindische Compagnie, gearresteert voor den Ed. Gouvemeur-Generael ende bygevoechde Raden, wegen de gemelde Comp. residerende tot Batavia, om Haere E.E. in alle voorvallende gelegentheden tot meerder welvaren ende prosperiteyt van deselve te dienen”. Wij kunnen hier deze instructie, die wel eens het eerste regeerings-reglement genoemd is en uit niet minder dan 164 artikelen bestaat, niet in détails bespreken, maar zullen enkele hoofdzaken aanroeren. Duidelijk stelt de instructie nog eens vast, dat de compagnie in de eerste plaats een koopmanslichaam is, welker drie beginselen moeten zijn: uitsluiting van mededingers, goedkoop inkoopen en duur verkoopen. De praktijk heeft uitgewezen, dat de bestaande regeeringsvorm, een gouverneur-generaal, bijgestaan door een aantal raden van Indië, de beste is. In alles moet de G.G. een goed voorganger zijn, vooral geheel vrij van particulieren handel. De voornaamste taak der regeering zal zijn het onderhouden van een goede politie (= bestuur) en justitie, daarbij in het oog houdende dat de justitie het fundament is van alle wereldsche regeering. De handel der compagnie is van drieërlei aard, namelijk 1., die in haar eigen souvereine gebied, als b.v. Banda; 2., die, welke berust op „exclusieve” contracten, als in de Molukken, en 3., die met andere „Orientische koningen” en gebaseerd op overeenkomsten, die de kooplieden der compagnie naast andere natiën toegang tot hun land geven. Wat de eigenlijke Molukken aangaat, moet men de vorsten aldaar door jaarlijksche geschenken en „courtoisiën” zooveel mogelijk van de kruidnagelteelt „diverteren” en den koning van Ternate aanmanen tot bestrijding van de Tidoreezen en de Spanjaarden. De Ambonsche eilanden leveren genoeg kruidnagelen op voor de wereld-consumptie; men moet de bestaande contracten bona fide uitvoeren, de bevolking geen ongelijk aandoen, maar vriendelijk onthalen, zonder evenwel nalatigheid door de vingers te zien. Ten aanzien van de Banda- eilanden merkt de instructie op, dat ze steeds en terecht beschouwd zijn als „de eenige uytstekende paerl aen hare croon”, daar ze de kostbare muskaatnoten en foelie leveren. De opbrengst daarvan is meer, dan de wereld consumeeren kan; daarom dient deze cultuur met groote zorg te worden geleid, opdat het aantal boomen niet te groot worde. Het zou nuttig zijn als een deel der bewoners dezer eilanden tot andere bezigheden kon worden gebracht, als b.v. de teelt van voedingsgewassen of van vee. Op de sedert kort door de compagnie ontdekte Zuidooster- en Zuidwester-eilanden, die onder Banda worden gerekend, met name op Damar, moeten de notenboomen worden uitgeroeid. Verder zorge de regeering er voor, dat zich in dit gewest geen vreemdelingen neerzetten. Stuk voor stuk bespreekt de instructie vervolgens de belangen der compagnie in Makassar, Solor, Atjèh, Malaka, Sumatra’s westkust, Djambi, Palembang, Kambodja, Martapoera (= Bandjermasin), Quinam, Arakan, Mauritius, Madagaskar, Malabaar, Suratte, Mokka, Perzië, Basra, Vengurla, Ceilon, Siam, Tajoewan (= Formosa), Japan, Tonkin, Manila (!), Koromandel, Pegu, Bengalen en Batavia. Op deze plaatsen moet de handel met alle mogelijke middelen worden bevorderd in vriendschap en vrede, „sonder ymants offensie”. Bij sommige dier plaatsen worden opmerkingen gemaakt, die de aandacht trekken. Zoo dringen de Zeventien bij Formosa speciaal aan op prediking van het christendom, „waertoe deselve schynen seer genegen te wesen, als d’ervarentheyt getuygt”. Bij Japan merken zij op dat de situatie aldaar na de verplaatsing van de factorij van Hirado naar Deshima zoodanig gewórden is, dat hun niets te adviseeren overblijft dan „die moedige superbe preciese natie na de ogen te sien”. Het kan bevreemding wekken dat ook het hoofd Manila in de instructie voorkomt, aangezien de compagnie daar niet op handelde en er ook geenerlei rechten op had. Er wordt echter alleen van gezegd, dat de regeering niet meer, zooals vroeger eenige malen geschied is, aanslagen op die plaats mag ondernemen, maar dat zij het vredesverdrag van Munster in al zijn deelen moet onderhouden. Onder het hoofd Batavia volgen ten slotte een groot aantal voorschriften met betrekking tot het algemeen bestuur. Het aantal gewone raden van Indië blijft gehandhaafd op 6, waarnaast nog een aantal buitengewone raden kunnen worden benoemd, die alleen dan stemrecht hebben als ze voor een afwezigen ordinarisraad invallen. (Het aantal uitgebrachte stemmen is dus altijd 7, onder welke die van den G.G.). Bijzondere aandacht wordt gewijd aan de rechtspraak en met name aan de samenstelling van het hoogste rechtsprekend college, den Raad van Justitie, die voortaan uit 7 leden zal bestaan, met inbegrip van den voorzitter, die steeds een gewoon raad van Indië zal zijn. Uitdrukkelijk wordt voorgeschreven, dat de regeering zich op geenerlei wijze in de rechtspraak mag mengen. Het „Ordonnantieboeck van Batavia”, andere naam voor de Bataviasche Statuten, blijft gehandhaafd. j.G. en Rade hebben als college het recht van gratie bij doodvonnissen, „en anders )fte verder niet”. Evenals in de republiek zal ook in Indië de gereformeerde kerk Staatskerk zijn. Publieke uitoefening van eenigen anderen godsdienst zal verboden zijn „ende «onderlinge van het Pausdom”. Een belangrijk vraagstuk voor de scheepvaart van alle natiën tusschen Europa en [ndië was dat van de „ververschplaatsen” der schepen. In de eerste jaren der Iniische vaart werden soms weken en maanden op een of ander willekeurig eiland loorgebracht om water en victualie te zoeken of de zieke schepelingen te doen herstellen. Al spoedig kozen de Nederlanders in hoofdzaak St. Helena, de Kaap sn Mauritius als rustpunten op de groote reis. Het laatstgenoemde eiland, in 1638 door de compagnie bezet, liet zij al sedert 1617 alleen door de thuisvarende schepen aandoen, daar toen de route op de uitvaart van de Kaap recht oostwaarts liep (hiervóór, blz. 239). Op St. Helena leefden verwilderde runderen en andere huisdieren, door de schepelingen daar opzettelijk achtergelaten; ook was er uitmuntend drinkwater te krijgen. Wij hebben hiervóór gezien, dat Specx dit eiland in 1633 vroor de staten-generaal in bezit nam. Het duurde evenwel tot 1672 eer er, met het oog op den oorlog met Engeland, een Nederlandsche bezetting werd gelegd. Een klein jaar later verscheen er een Engelsche oorlogsvloot, die het eiland veroverde en sedert is het Engelsch gebleven. Wat de Kaap betreft, daar kon men van de Hottentotten ruimschoots vee krijgen in ruil voor allerlei goedkoope artikelen. Al spoedig werd daardoor, alsmede door het gunstige klimaat, de Kaap hèt vaste rustpunt voor de Oostinjevaarders. Reeds in de „seylaesorder”, door de bewindhebbers der Nederlandsche compagnie opgesteld voor hun schippers in 1617, wordt gelast zoo mogelijk nergens te ververschen dan „aen de Cape de Bona Espérance ofte aen de Tafelbaey”. De uitvarende schepen lieten er vaak brieven achter, tusschen twee steenen gelegd, waarbij in den bovensten steen gebeiteld stond: „Hier onder leggen brieven”. Zulk een primitieve brievenbus der Hollanders bevindt zich thans nog in het Zuid-Afrikaanse Museum in Kaapstad. Wanneer dan een retourvloot de Kaap aandeed, nam die de brieven mee naar patria. Ook Engelschen, Franschen, Portugeezen en Denen gebruikten de Kaap als ververschplaats en jaarlijks kwamen hier tientallen schepen voor anker. Het is dan ook niet te verwonderen, dat reeds Coen in 1619, bij zijn gedwongen samenwerking met de Engelschen, voorstelde gezamenlijk een versterking aan de Kaap te bouwen (hiervóór, blz. 144)5 maar er is toen niets van gekomen. Het jaar daarop namen twee Engelsche scheepskapiteins het Kaapland voor hun koning in bezit, doch aan deze occupatie heeft men in Engeland geen aandacht geschonken. Een voorname reden daartoe was, dat gedurende een deel van het jaar het invaren van de Tafelbaai door de heerschende winden zeer gevaarlijk was, en er zijn dan ook heel wat schepen gestrand. Zoo bleef de Kaap Niemandsland, of, als men wil, Allemansland, tot de Nederlandsche compagnie het in 1652 bezette. Wij laten hier een overzicht volgen van de geschiedenis dezer in zijn gevolgen zoo belangrijke gebeurtenis. Op den 25sten Maart 1647 liep het thuisvarende zwaar geladen schip NieuwHaerlem in de Tafelbaai aan den grond. Alle pogingen om het weer vlot te krijgen mislukten en men besloot de opvarenden en een gedeelte der lading aan wal in veiligheid te brengen. De goederen werden deels in een inderhaast getimmerde loods, deels in tenten ondergebracht. Daaromheen wierp men een aarden wal op en plaatste er eenige scheepskanonnen. Veertig opvarenden vertrokken met eenige passeerende Engelsche schepen naar St. Helena, terwijl 60 man onder den onderkoopman Leendert Jansz ter bewaking achterbleven in de „Zandenburg” gedoopte vesting. Een jaar lang is Jansz met zijn mannen daar gebleven en hij heeft het er niet gemakkelijk gehad. Er was dikwijls een tekort aan levensmiddelen en de Hottentotten bleven weg. Men leefde van tranige zeevogels, eieren, visch en een enkele maal ook van wild. Zoo was men eens getuige van een gevecht tusschen een olifant en een rhinoceros, waarbij de laatste het aflegde en voor de mannen een welkome afwisseling in het menu bracht. De ontbering wekte humeurigheid en ontevredenheid en de discipline ging verloren. Jansz deed wat hij kon, maar zag ondertusschen met verlangen naar schepen uit. Op Batavia had men inmiddels tijding van de ramp gekregen. Toen nu den 4den Januari 1648 een rijkgeladen retourvloot, bestaande uit 12 schepen met een gezamenlijke lading ter waarde van ruim twee millioen gulden, onder bevel van den oudcommandeur in Perzië, Wollebrand Geleynsz, de jonge, van Batavia vertrok, gelastten G.G. en Rade hem, „aen de Cabo de Bona Espéranca gecomen sijnde, soo haest mogelijck de geberghde goederen van ’t verongeluckte schip Haerlem in de Amsterdamsche schepen deser vloote, waerin genouchsame ruymte gelaten is, behoorlijck te laden; item ’t aldaer verbleven volcq naer eysch en gelegentheyt te verdeden”. In Geleynsens vloot bevond zich het schip de „Coninck van Poolen” en op dit schip voer o.m. Jan van Riebeeck, wiens naam onafscheidelijk aan de Kaap is verbonden. Van Riebeeck was in 1639 in dienst van de compagnie uitgevaren als scheepschirurgijn. Na aankomst te Batavia werd hij op zijn verzoek door zijn oud-stadgenoot Van Diemen (beiden waren Culemborgers) „aen de pen” geplaatst als assistent. Hij diende achtereenvolgens te Batavia, Atjèh, Japan en Tajoewan en ten slotte als koopman op Tonkin, waar hij zich een groote reputatie verwierf als kenner van de zijde, en ook de Tonkinsche taal leerde. In 1647 werd hij evenwel van daar teruggeroepen op beschuldiging van particulieren handel. Veel tiad dit niet om het lijf, want de Raad van Justitie veroordeelde hem slechts tot een boete van f 132. Hij mocht echter tot zijn grooten spijt niet meer naar Tonkin terugkeeren. Wel werd hem toegestaan in zijn rang van koopman en met volle salaris naar het vaderland te vertrekken. Medio Maart 1648 kwam Geleynsen met zijn vloot in de Tafelbaai aan, tot groote vreugde van Jansz en zijn mannen. Na 18 dagen zwaren arbeid was alles ingescheept, met uitzondering van eenige moeilijk hanteerbare kanonnen en ankers, en den 8sten Augustus was de geheele vloot behouden in het Vlie geankerd. Van Riebeeck ontving zijn tegoed staande gage en werd afgemonsterd. Hij vestigde zich als koopman te Amsterdam en deed in de volgende jaren ook eenige reizen naar Groenland en West-Indië. Intusschen had Leendert Jansz van de bewindhebbers een vereering gekregen van f 400 en was hem tevens verzocht een beschrijving op te stellen van het Kaapsche land. Dit opstel bood hij de Zeventien op den 2ósten Juli 1649 aan en het gaf een zeer gunstig beeld van het land en de mogelijkheid er een kolonie te stichten, die van veel nut kon zijn voor de schepen en op den duur geen geld zou kosten, maar zelfs winst opleveren. Na nog het advies van eenige schippers te hebben ingewonnen besloten de bewindhebbers tot een vestiging over te gaan. Dit kwam Van Riebeeck ter oore en hij bood zichzelf aan als leider dezer onderneming. Ook stelde hij een geschrift op over de Kaap, ter aanvulling van dat van Jansz. Daarop werd hij aangenomen onder den titel „koopman en opperhoofd”, maar nog vóór zijn vertrek bevorderd tot opperkoopman. Voorzien van een uitvoerige instructie zeilde hij 24 December 1651 als commandeur van drie schepen op de Drommedaris van de Tesselsche ree. Na een voorspoedige reis kwam de kleine vloot op den 5den April 1652 in de Tafelbaai aan en twee dagen later stapte Van Riebeeck aan wal. Hij knielde neder en sprak een gebed uit, welk gebed nog elk jaar te Kaapstad op den Van Riebeeck-gedenkdag wordt voorgelezen. In de volgende dagen begon men met spoed aan den bouw van een fort en woningen. Het is hier niet de plaats om de groote moeilijkheden te beschrijven, die Van Riebeeck vooral in de eerste jaren ondervond. Hij zette door, en toen hij in 1662 op zijn verzoek naar Indië werd overgeplaatst, was de Kaap onder zijn tienjarig commandeurschap een onmisbaar station voor ’s compagnies schepen geworden. Er werd toen reeds met succes land-, tuin- en wijnbouw beoefend, benevens veeteelt, en de producten daarvan kwamen het scheepsvolk ten goede. Door verschillende land- en zeetochten waren de omliggende streken verkend. De Kaap is de eenige echte kolonie van de compagnie geworden, d.w.z. de eenige landstreek, waar zich kolonisten uit het vaderland blijvend hebben gevestigd. Keeren wij thans terug naar de oostersche kwartieren. De nieuwe sultan van Ternate, Mandar-sjah, was, zooals wij zagen, de Nederlanders zeer welgezind. Naar CAERTE VANDE CABO DE BONA ESPERANCA EN HAER GELEGENTHEYT DAER OMTRENT. NAAK EEN GRAVURE IN JOAN NIEUHOFS ZEE EN LANT-REIZE. 1682. DE KAART IS MET HET NOORDEN NAAR RECHTS GETEEKEND. DE AUTEUR SCHRIJFT OVER DE AANKOMST IN FEBRUARI 1654 VAN HET SCHIP „HET KALF”: „WY HADDEN TOT HIER TOE ACHT DODEN, EN RUIM VEERTIGH ZIEKEN GEHAD. DAER EN BOVEN WAS VEEL VAN ONS VOLK ZOO DAPPER AEN DE SCHEURBUIK VAST, EN DAER DOOR AFGEMAT, DAT HET HOOGH TYT WAS, OM VERVERSCHING TE KRYGEN: NAERDIEN HET SCHIP QUALIJK LANGER DOOR HEN BESTIERT KON WERDEN ... „DE DRAEK” ... HAD VYFTIGH ZIEKEN PLAT TE KOY LEGGEN, EN ZESENTWINTIGH DODEN. DE ANDEREN WAEREN ZOO ZWAK VAN SCHEURBUIK, EN ANDERE ZIEKTE GEWORDEN, DAT ZY VERKLAERDEN, INDIEN HET NOCH VEERTIEN DAGEN GEDUURT HAD, HET ZOUDEN MOETEN OPGEVEN, EN LATEN DRYVEN HEBBEN: ALZOO ZY MACHTIGHLOOS WAEREN, EN DE KAEP QUALIJK KONDEN KRYGEN. DE KAEP DE GOEDE HOPE ... VERTOONT ZICH ALS EEN PENINSUL OF HANGEND EILANT ... DAER ZIJN VERSCHEIDE SCHONE HAVENS. ALS DE TAFEL-BAY, ALZOO NA DEN BYGELEGEN TAFEL-BERGH GENAEMT, DIE RUIM VIER MYLEN IN ’T RONDE HEEFT: DIES EEN HELE VLOOT SCHEPEN GEMAKKELIJK DAER IN EN UIT LAVEREN KAN, EN DAT MET ALLE WINDEN: BEHALVE MET EEN NOORDWESTE WINT, DIE RECHT HET GAT INVALT. AEN HET STRANT, BENEDEN DE TAFEL-BAY, BY DE VERSCHE RIVIER, HEEFT DE OOSTINDISCHE KOMPAGNIE EEN VIERKANT KASTEEL, FORT OF VESTING, DOEN BOUWEN, GENAEMT DE GOEDE HOPE: DAT MET GESCHUT EN KRYGSBEZETTING, TEGEN DES VYANTS AANVALLEN, GESTERKT IS. IN DIT KASTEEL HEEFT DE HEER RIETBEEK ALS, KOMMANDEUR OF OPPERHOOFT, DIE VAN WEGEN DE GEMELDE KOMPAGNIE DAER OVER GEBIET, ZIJN WOONPLAETSE EN VERBLYF ... GEEN PLAETSE IN DE WERELT WEET VAN ZWAERDER STORMEN, ALS DEZE KAEP OF UITHOEK VAN GOEDE-HOPE. DE SCHEPEN ZOUDEN HET QUAET GENOEGH HEBBEN, EN GENOEGHZAEM ONMOGHELIJK SCHYNEN HET DAER OMTRENT GAENDE TE HOUDEN, 'T EN WAERE DE NATURE DAER IN HAD VERZIEN, EN, TOT BESCHUT DER SCHEPEN, DEZEN STORMHOEK MET BEQUAME BAYEN VERCIERT.” MERKWAARDIG IS DE BIJSCHRIJVING VAN DE STIPPELLIJN, DIE DE TAFELBAAI EN VALSCHE BAAI (HIER „BAY TAFEL” GENOEMD) ONDERLING VERBINDT: „LYNIE OM DEUR TE GRAVEN”. aanleiding van moeilijkheden, gerezen tusschen den gouverneur van Ambon en den kimelaha Madjira, over de prediking van het christendom op Ceram, nam de sultan een zeer tegemoetkomende houding aan. In de vroegere contracten tusschen Ternate en de compagnie was overeengekomen, dat de Nederlanders geen mohammedaansche onderdanen van Temate tot het christendom zouden overhalen en dat omgekeerd de sultan geen christenen zou doen besnijden. Doch Madjira verzette er zich tegen toen de Nederlanders trachtten heidensche Alfoeren tot het christendom te brengen, terwijl in de overeenkomsten van heidenen niet gesproken was. Mandar-sjah nu loste deze kwestie wel op zeer royale wijze op, door de bewuste heidensche dorpen aan de Nederlanders af te staan. Daar hij bovendien niet geheel tevreden was over het bestuur van zijn kimelaha, droeg hij het oppertoezicht over zijn Ceramsche gebieden aan den gouverneur De Vlaming van Oudshoorn op. Het laat zich begrijpen, dat een en ander Madjira ten zeerste griefde. Maar ook op Ternate zelf had de Nederlandsch-gezinde politiek van Mandar-sjah veel vijandschap gewekt. Op den laatsten Juli 1650 riepen de ontevreden rijksgrooten den prins Manila (hiervóór, blz. 295) tot sultan uit en verjoegen Mandar-sjah. Wel verklaarden zij, dat hun verzet niet tegen de compagnie gericht was, maar slechts tegen den vorst, die naar hun meening de belangen van het rijk had verwaarloosd, doch het was maar al te duidelijk, dat dit slechts een voorwendsel was. Door weinige getrouwen gevolgd, vluchtte Mandar-sjah naar de Nederlanders en vond voorloopig een schuilplaats in het kasteel Orangie op Malajoe. Gouverneur Jasper van den Bogaerde had onmiddellijk bericht van het gebeurde gezonden naar Batavia en Ambon. Toen dat bericht op laatstgenoemd eiland aankwam, was De Vlaming juist naar Batavia vertrokken, daar hij tot gewoon raad van Indië benoemd was. Daar ontving men het bericht eerst in November en begreep er aanstonds den ernst van. Speciaal maakte de Hooge Regeering er zich bezorgd over, dat de beweging naar elders zou overslaan, en wel allereerst naar Ambon. Daarom rustte zij onverwijld een flinke macht uit en droeg het bevel op aan den zoo pas van daar aangekomen De Vlaming van Oudshoorn, die den titel kreeg van „Admirael, Superintendent ende Commissaris over de drie Oostersche landvoogdyen”. Hem werd bij instructie opgedragen de verwarde zaken te regelen, „in der minne, is het doenlijck”; slechts in het alleruiterste geval zou hij tot geweld mogen overgaan. Den 23sten December 1650 van Batavia vertrokken, kwam De Vlaming door allerlei tegenslag eerst na drie maanden in de Molukken aan. Daar wendde hij zich eerst naar Makian, welks grooten, gesteund door die van Moti, zich bij het verzet hadden aangesloten. „So met ontsachelijckheyt van de medegebrachte macht, als minnelycke inductie” wist men de opgestane hoofden tot onderwerping te brengen. Bij contract (Corpus Diplomaticum N.I., deel II, blz. 10—11) stelden zij zich weer onder de gehoorzaamheid van Mandar-sjah en de compagnie. 18 Vóór hij zich nu naar Halmahera kon begeven, waar de voornaamste opponeerende rijksgrooten zich duchtig versterkt hadden, kreeg De Vlaming bericht van zijn opvolger op Ambon, Simon Cos, dat ook in zijn gewest de opstand was uitgebroken, met name op Zuid-Ceram, Ambelau en Manipa. Madjira had met een groot aantal aanhangers eenige door de compagnie op die eilanden bezette plaatsen genomen en verwoest, „ende het volck schandelycken vermoort... daeronder vrouwen ende kinderen”. Ook enkele hoofden op Ambon zelf werden verdacht van heimelijke verstandhouding met de oproerlingen. De Vlaming, den ernst inziende, besloot eerst naar Ambon te trekken; terwijl hij hiertoe voorbereidingen trof, bewerkte Van den Bogaerde, dat Mandar-sjah een zijner getrouwen als opvolger van Madjira naar Zuid-Ceram zond en bij officieele acte De Vlaming tot gemachtigde en superintendent over zijn bezittingen in het Ambonsche gouvernement benoemde. Deze begaf zich eerst naar het kasteel Victoria, waar hij Willem van der Beek als nieuwen gouverneur installeerde en alle hoofden van Hitoe hun eed van trouw aan de compagnie liet hernieuwen. Vervolgens trok hij naar het terrein van den opstand, veroverde en verwoestte Ambelau en Manipa, Het er aUe nagelboomen omhakken en keerde toen naar het kasteel Victoria terug. Daar maakte hij zijn raden bekend met het voornemen, om van deze gelegenheid gebruik te maken ten einde definitief allen clandestienen verbouw van nagelen, buiten Ambon en de OeHasers, uit te roeien. Ter besprekinge van de daartoe te nemen maatregelen noodigde hij ook Mandar-sjah naar Ambon en wist den vorst ten slotte zelfs over te halen, hem naar Batavia te volgen, werwaarts hij een uitstapje maken wilde om met de regeering te overleggen. Den iyden October 1651 kwamen Mandar-sjah en De Vlaming met gevolg op Batavia aan en werden er luisterrijk ontvangen. Alle zaken, de oostersche kwartieren betreffende, kwamen nu in bespreking en op ultimo Januari 1652 teekenden beide partijen een overeenkomst (Corpus Diplomaticum N.I., deel II, blz. 37—42), waarbij Mandar-sjah beloofde: 1. Madjira en zijn aanhang te straffen, „zoo dat behoordt”. 2. Geen kimelaha op Ceram meer aan te stellen, maar de Temataansche gebiedsdeelen in het gouvernement Ambon door den Nederlandschen gouverneur te laten besturen. 3. Alle nagelen aldaar te doen uitroeien. 4. De compagnie vrij te laten in het aanleggen van vestingen, waar en wanneer zij maar zou willen. 5. Alle vreemdelingen uit de bedoelde gebieden te weren. Daartegenover zal de compagnie hem, ter vergoeding van den vroeger genoten tol van io°/o op de uitgevoerde nagelen jaarHjks een som van 6000 Spaansche realen uitkeeren. En als het de compagnie bHjkt, dat ook op Halmahera en elders in de onder zijn gebied staande landen alle nagelen geëxtirpeerd zijn, zal dit bedrag tot 12000 realen aangroeien, terwijl dan ook ’s konings broeder, Kalamata, „soo lange als hy hem fideell ende tot genoegen van den coningh en de Comp1* comporteert”, 1500 realen per jaar zal ontvangen. Deze laatste uitkeering kon de compagnie voorloopig in de beurs houden. Toen De Vlaming en Mandar-sjah, die den 8sten Februari 1652 van Batavia vertrokken waren, op Boeton aankwamen, vernamen zij daar dat de beide broeders van den sultan, Manila en Kalamata, zich op Djailolo geducht versterkt hadden en overal lieten bekend maken, dat hun broeder Mandar-sjah, de vriend van de Hollanders, christen was geworden! Op den 22sten Maart kwamen De Vlaming’s schepen voor Boeroe aan, waar de bevolking zich bij Madjira had aangeslotenen Mandar-sjah, onder wiens opperhoogheid zij stonden, wegens zijn vermeenden overgang tot het christendom een makanbabi of „verckensvreter” noemden. De Vlaming tastte enkele versterkte punten aan, vernielde een aantal dorpen en stak de vaartuigen in brand. Vervolgens begaf hij zich naar Ceram, waar hij de versterkte plaatsen Kajeli en Loki nam, die onder de persoonlijke leiding van Madjira stonden. Deze zelf wist te ontkomen en begaf zich naar Makassar, waar alle vijanden van de compagnie steeds met open armen ontvangen werden. Intusschen had Jasper van den Bogaerde, de gouverneur van Temate, zich naar Halmahera begeven en de opstandelingen daar aangetast. Op den loden Januari 1653 gaf Kalamata het versterkte Djailolo over en den 28sten Maart daaraan volgende teekende hij een verdrag, waarbij hij en zijn voornaamste aanhangers, „onder specialen eede in vrundtschap van de voorschreven Compie en den gemelden koninck Mandarshah zijn aengenomen geworden” (Corpus Diplomaticum N.I., deel II, blz. 62—65). Merkwaardig is de bepaling, dat zij Mandar-sjah steeds zullen gehoorzamen, behalve als zijn bevelen tegen het belang van de compagnie gericht zouden zijn. Nergens op de landen van Temate en Halmahera zouden zij nagelboomen doen planten en alle boomen, die zij „nogh elders in ’t bos” zouden tegenkomen, beloofden zij te zullen „bederven ende extirpeeren”. Van nu af aan (tot aan zijn volgenden afval) ontving Kalamata de hem toegezegde jaarpremie van 1500 realen. Zijn broeder Manila sloot zich weldra ook bij deze overeenkomst aan. De Vlaming had zich intusschen van Ceram naar de Soela-eilanden begeven, die zich onder den opstandigen rijksraad Said, den capitan-laoet of admiraal van Temate, hadden gesteld. Ook hier werd de bevolking weer tot gehoorzaamheid aan Mandar-sjah gebracht en werden de nagelaanplantingen uitgeroeid. De opvolger van Van den Bogaerde, Jacob Hustaerdt, sloot 7 November 1653 een accoord met den radja van Batjan, waarbij deze zich eveneens verbond tegen een jaarlijksche premie van 500 realen alle nagelboomen in zijn land uit te roeien en geen nieuwe meer te doen aanplanten. Nog was De Vlaming’s doel niet geheel bereikt en bleef ook de verzetspartij, dank zij steun uit Makassar, in actie. Ook Kalamata liep weer tot de tegenstanders over. In 1655 nam De Vlaming het door Makassaren versterkte en bezette Assahoedi, op Ceram: het daarop volgende jaar kon de strijd als geëindigd worden beschouwd. De voornaamste opstandelingen hadden zich, voor zoover zij niet gesneuveld waren, onderworpen, met uitzondering van Madjira en Kalamata, die op Makassar een veilige schuilplaats hadden gevonden. Met niets ontziende wreedheid had De Vlaming van Oudshoom den lievelingswensch der bewindhebbers vervuld. Alleen op Ambon en de Oeliasers was de kruidnagelteelt onder controle der compagnie blijven bestaan. Op alle andere plaatsen waren de boomen vernield en was aanplant van nieuwe verboden. Door de extirpatiepremiën verleid, hadden de inheemsche vorsten daartoe medegewerkt. Voortaan zou de bevolking, zoo luidde het advies van de compagnie, zich met de teelt van voedingsgewassen moeten geneeren! Van dit oogenblik af begint de periode van gestadige en toenemende verarming, die de eens zoo rijke en over de geheele wereld befaamde specerij-eilanden tot een noodlijdend gewest zou maken. Bij de bevolking bleef de naam van De Vlaming voortleven als die van een demonisch wezen. Men zegt, dat nog thans in de oostersche kwartieren ondeugende kinderen in het geheimzinnige schemeruur bang worden gemaakt met de bedreiging: Awas, awas! Nanti datang toewan Plaming; pas maar op, anders komt heer Vlaming. Er zijn verkieslijker reputaties denkbaar! NEGENDE HOOFDSTUK HET DRIEMANSCHAP MAETSUYCKER, VAN GOENS EN SPEELMAN Gouvemeur-generaal Carel Reyniersz was geen leider, zooals HeerenXVII dat wenschten. Voor een deel moet dit geweten worden aan physieke oorzaken; hij was lichamelijk zwak en werd, kort na de aanvaarding van zijn hooge ambt, getroffen door een „overval van geraecktheyt” (beroerte). Reeds op het eind van 1651 verzocht hij dan ook om gezondheidsredenen ontslag, doch even vóór deze aanvrage in patria was aangekomen hadden bewindhebbers al besloten hem ongevraagd te ontslaan, op grond dat hij „bevonden wiert niet te wesen van dat vigeur nogh die bequaemheyt, om sodanigh swaerwightigh ampt na eysch van saken te kunnen waememen ende bedienen”. Doordat hij nu zelf om ontslag vroeg, konden de Zeventien hem deze onplezierige mededeeling besparen, en thans schrijven zij, dat zij met leedwezen zijn slechte gezondheid hebben vernomen, dat zij zijn verzoek inwilligen en hopen, dat hij in het vaderland spoedig en volledig herstel zal vinden, opdat zij zullen kunnen profiteeren van zijn „goede en salutaire advisen”. Toen dit schrijven in Indië aankwam, was Reyniersz intusschen reeds overleden (18 Mei 1653). Gelijk met den hierboven genoemden brief hadden Heeren-XVII den oud-secretaris van de Amsterdamsche vroedschap, Gerard Huift, een bekwaam en vooral energiek man, met een dubbele „commissie” naar Indië gezonden. Wanneer bij zijn aankomst aldaar Reyniersz nog leefde en in functie was, moest Huift het G.G.schap van hem ovememen; was hij echter reeds overleden of afgereisd en had de Raad van Indië al een opvolger gekozen, dan zou Huift de andere commissie overreiken, waarbij hij benoemd werd tot directeur-generaal. Dit laatste bleek het geval, want nog op den dag van Reyniersz overlijden had de Raad van Indië met algemeene stemmen den directeur-generaal Joan Maetsuycker tot provisioneel G.G. benoemd. Na eenige aarzeling, omdat Maetsuycker van huis uit roomsch-katholiek was, hebben Heeren-XVII diens benoeming den 8sten October 1654 bekrachtigd. Wij willen deze merkwaardige figuur met een enkel woord inleiden. Joan Maetsuycker was 14 October 1606 te Amsterdam geboren uit R.K. ouders. Hij studeerde te Leuven en promoveerde aldaar tot doctor in de beide rechten. Na eenigen tijd werkzaam te zijn geweest als advocaat bij het Hof van Holland in Den Haag, vestigde hij zich te Amsterdam, en daar kwam hij in contact met de compagnie. Heeren-XVII hadden zich, vooral in de jaren na Coen’s dood, meermalen geërgerd over de gebrekkige uitoefening van de rechtspraak in Indië, waarbij de fiskaal en sommige leden van den Raad van Justitie meer aandacht schonken aan hun aandeel in de boeten en confiscatiën, dan aan het oefenen van gerechtigheid, en ook door hun levenswijze vaak aanstoot gaven. Daarom hadden zij in 1634 besloten over te gaan tot het uitzenden van „goede, getrouwe, vigilante fiscalen, die soodanige qualiteyt met reputatie connen voldoen, alsmede een uytnemende persoon, die als raedtpensionaris het collegie van den Gouvemeur-Generael en Raden van India, en bysonder het collegie van den Raadt van Justitie op Batavia, mach dienen.” Zij benoemden een commissie, om sollicitanten op te roepen en met hen te onderhandelen. Aanvankelijk kon men geen enkele geschikte kracht vinden, die bereid was naar de Oost te gaan, totdat de aandacht der commissie in 1636 op Maetsuycker werd gevestigd. Nadat een onderzoek was ingesteld naar „desselfs comportementen, studiën en practycke” machtigden Heeren-XVII de kamer van Amsterdam, om met Maetsuycker een contract aan te gaan. In een vergadering dezer kamer op 20 Maart 1636 kwam een brief binnen van Jacob Schotte, burgemeester van Middelburg en lid van het college der XVII, die verklaarde uit goede bron vernomen te hebben, dat Maetsuycker „een gepassioneert papist en weynich ervaren in de practycke” zou zijn. Derhalve ontraadde hij, Schotte, diens benoeming en wilde in geen geval daarvoor eenige verantwoordelijkheid aanvaarden. De commissie van aanneming was het na onderzoek met beide bezwaren niet eens; van verschillende zijden ontving zij de bewijzen, dat Maetsuycker een bekwaam jurist was met practische ervaring. Wat het godsdienstig bezwaar aangaat, had Maetsuycker in een vergadering der commissie persoonlijk verklaard, dat hij wel-is-waar in de R.K. leer was opgevoed, doch, zooals tal van getuigen konden bevestigen, al geruimen tijd bewijs gegeven had van een andere overtuiging te zijn. Bovendien beloofde hij, zoowel op de reis naar Indië als na aankomst daar te lande, „professie van de gereformeerde religie te doen”. Daarop werd hij aangenomen als pensionaris bij den Raad van Justitie te Batavia en vertrok 2 Mei 1636 op het schip Prins Willem derwaarts. Wij hebben hiervóór reeds gezien, dat hij zich verdienstelijk maakte als samensteller van de Bataviasche Statuten, als gezant naar den Portugeeschen onderkoning in Goa en als gouverneur van Ceilon. Na ook nog de gewichtige functies van voorzitter van den Raad van Justitie en van directeur-generaal te hebben vervuld, werd hij dan op zijn 46ste jaar geroepen tot de algemeene landvoogdij. Zijn belofte omtrent de professie van den gereformeerden godsdienst is hij niet nagekomen, daar hij in de 41 jaren van zijn Indischen dienst nimmer aan het heilig avondmaal heeft deelgenomen, waaraan velen zich gestooten hebben. De bekende geschiedschrijver, Ds. Fran?ois Valentijn, vindt daarin aanleiding om te beweren, dat Maetsuycker een Jezuïet zou zijn geweest! Maar als de Raad van Indië in 1678 zijn overlijden melden moet, lezen wij in dat bericht, dat hij den 4den Januari van dat jaar „naerdat zich eenigen tijd herwaerts seer heerlijck ende Christelijck tot de doot hadde geprepareert... Godsalich in den Heere is comen te rusten”. Dit is dan natuurlijk bedoeld in gereformeerden zin. Maetsuycker behoort tot de allergrootste figuren der compagnie en zijn bewindsperiode vormt het hoogtepunt harer geschiedenis. Als zijn persoonlijke eigenschappen vallen allereerst op groote bekwaamheid en bijzondere staatkundige talenten, die hem vooral in de politieke onderhandelingen met inheemsche vorsten, als den soenan van Mataram, den koning van Bantam en den keyser van Kandij door wijs en voorzichtig beleid belangrijke successen deden behalen. Dit vooral hebben Heeren-XVII in hem gewaardeerd, daar het geheel met hun eigen inzichten overeenkwam. Op zijn herhaalde verzoeken om ontslag verzochten zij hem telkens weer nog wat aan te blijven. Daar komt bij, dat Maetsuycker het voorrecht had, over uiterst bekwame en voortvarende medewerkers te beschikken, onder welke Rijckloff van Goens en Comelis Speelman uitmuntten. Na tevoren reeds 16 jaar in andere gewichtige functies te hebben gediend, heeft hij op voortreffelijke wijze, gedurende vijf en twintig jaren onafgebroken het ambt van gouvemeur-generaal vervuld. Wij betwijfelen, of dit record ooit zal worden gebroken. Als wij thans aanvangen met het relaas der voornaamste feiten en gebeurtenissen onder Maetsuycker’s gouvernement, zullen wij ons daarbij niet strikt houden aan de chronologische volgorde, maar de zaken zooveel mogelijk in logisch verband behandelen. Wij beginnen met den hernieuwden strijd tegen de Portugeezen, die definitief een eind maakte aan hun koloniale machtspositie. De tienjarige wapenstilstand, in 1641 door de staten-generaal met Portugal gesloten, liep dus in 1651 ten einde. Het feit, dat de republiek intusschen te Munster met Spanje vrede gesloten had, zou een gereede aanleiding hebben kunnen zijn, om nu ook met Portugal een definitieven vrede aan te gaan. Dit lag evenwel niet in de bedoeling van Hunne Hoogmogenden, die zoowel in Oost- als West-Indië, maar vooral in Brazilië, een oude rekening met Portugal vereffenen wilden. In den aanvang van 1652 ontving dan ook de regeering te Batavia het bevel, den strijd met Portugal te hervatten, evenwel alleen „binnen de limiten van ’t octroy”. In de Europeesche wateren en den Atlantischen Oceaan zou men elkaar dus niet aantasten, maar wel zoodra de Kaap gepasseerd was. De hervatting der vijandelijkheden begon op Ceilon, waar radja Singha zich wederom bereid verklaard had zich aan Nederlandsche zijde te scharen. Een afdeeling compagnies-troepen trok de rivier Alikan over, die de grens tusschen de Nederlandsche en Portugeesche kaneellanden had gevormd, maar de Portugeezen deden hetzelfde en met meer succes; zij veroverden den 8sten Januari 1653 de post Angruatotte, waarbij zij 100 Nederlandsche soldaten, 24 Javanen en 140 Singhaleezen gevangen namen en een groote voorraad ammunitie buitmaakten. Kort daarop vernam men, dat de Portugeesche onderkoning uit Goa zelf naar Ceilon wilde komen; hij zou dan een broeder van Singha, den prins van Visiapalle, meebrengen, die lang in Goa gevangen gezeten had en wien nu de vrijheid beloofd was, als hij de zaak der Portugeezen wilde dienen. Zoowel de Nederlanders als de Singhaleesche vorst vonden dit vooruitzicht niet prettig en gouverneur Adriaen van der Meyden liet daarom de baai van Colombo door drie jachten blokkeeren. In het voorjaar van 1654 verschenen er evenwel twee galjoenen en drie jachten uit Goa, beladen met levensmiddelen en ammunitie; ze slaagden er in zich de blokkadeschepen van het lijf te houden en hun lading te lossen, waarna ze naar Goa terugkeerden. Langs de kust van Malabaar kruiste intusschen een Nederlandsch eskader van 11 schepen, onder Rijckloff van Goens, die als commissaris naar Voor-Indië was gezonden om de Portugeezen te bestrijden. Op den 26sten April 1654 ontmoette Van Goens een groote Portugeesche vloot, bestaande uit 64 vaartuigen, voor een gedeelte echter slechts roeigaleien, doch alle flink bewapend. Van Goens stevende er op af en de vijand verloor 40 fregatten en galeien, gedeeltelijk verbrand of gezonken, gedeeltelijk in handen der Nederlanders gevallen. Slechts 24 roeigaleien slaagden er in over de ondiepten langs de kust den wal te bereiken. Zes dagen later ontmoette Van Goens twee galjoenen, die deel uitgemaakt hadden van de kleine vloot, welke er in geslaagd was Colombo van victualie te voorzien. Hij joeg ze op het strand en liet er daar den brand in steken. Op een dier schepen vond men een Nederlandsch sergeant, door de Portugeezen op Ceilon gevangen genomen; hij deelde Van Goens mede, dat de hen vergezellende drie jachten ook in de buurt moesten zijn. In de volgende dagen gelukte het, ze alle drie te vinden en, na hevige gevechten, onschadelijk te maken: een er van werd op de klippen gejaagd en sloeg er uiteen; het tweede was zoo ontramponeerd, dat de Portugeezen het verlieten en zelf in brand staken; het derde viel Van Goens in handen. Op Ceilon was men er intusschen in geslaagd, de post Angruatotte te heroveren, waarbij de Portugeezen 54 dooden achterlieten. Een poging, kort daarop door den vijand ondernomen, om 500 soldaten van Goa naar Colombo over te brengen, liep op een débacle uit. Hij had daartoe het ongunstige jaargetijde uitgekozen, omdat dan de Nederlanders de Colombosche reede niet konden blokkeeren. Op den i8den Mei 1654 trachtten de Portugeezen met een aantal kleine scheepjes hun troepen ergens tusschen Gale en Colombo aan wal te zetten, maar de Nederlanders hadden wachtposten uitgezet, die twee jachten uit Gale te hulp riepen. Deze dreven een der „pataches” tegen de klippen op en namen er twee in bezit. Een fregat, door een der twee Nederlandsche jachten achtervolgd, sloeg om doordat het te veel zeil voerde. Niet minder dan 111 „blancke” en 140 „swarte Portugesen” werden door de Nederlanders uit zee opgevischt. Doordat men op Batavia in deze jaren gebrek aan volk had, was men tot 1654 niet in staat geweest, een expeditie naar Ceilon te zenden, maar toen de regeering in laatstgenoemd jaar een flinke versterking uit patria ontving, besloten Maetsuycker en zijn raden tot een krachtig optreden aldaar. Zij rustten een vloot uit van 12 schepen, boven de gewone equipage met 1200 soldaten bemand, waaronder 1050 Europeanen. Het doel was, Colombo aan de Portugeezen te ontnemen; Maetsuycker, die op Ceilon bekend was, bood aan zelf de leiding op zich te nemen. Dit keurde de Raad van Indië niet goed, maar wel nam hij daarop het aanbod aan van den directeur-generaal, Gerard Huift. Deze had in den eersten Engelschen oorlog, toen hij aan het hoofd van een door hem zelf betaalde compagnie van 24 zeesoldaten op ’s lands vloot tegen den vijand gestreden had, getoond, een onversaagd man te zijn. Op den I4den Augustus 1655 vertrok hij van de Bataviasche ree, zette tusschen Gale en Colombo zijn troepen aan land en zond vervolgens de schepen naar de baai van Colombo. Met zijn troepen trok hij noordwaarts en sloeg het beleg voor de vesting Kaliture, die zich den I5den October, na een beleg van 14 dagen, moest overgeven. Vervolgens rukte hij op naar Colombo, welke plaats van 9 November 1655 tot 12 Mei 1656 door de Hollanders belegerd en door de Portugeezen met groote dapperheid verdedigd werd. Een groote bestorming, door Huift ondernomen op 12 November, mislukte totaal. Van de vier aanvalscolonnes, een uit zee en drie van de landzijden, kwam er slechts één binnen de stad, maar die werd er gevangen genomen. De andere waren zoo duchtig met kanon- en geweervuur ontvangen, „dat vele het wederkeeren vergaten”. Zoo groot was de indruk, die deze tegenslag maakte, dat enkele van Hulft’s raden voorstelden het beleg op te breken, doch de aanvoerder zelf dacht daar anders over; „het aensien ende respect van de Compagnie” eischte voortzetting. Men veranderde nu evenwel van taktiek en bepaalde zich er toe, de stad zoo volledig mogelijk in te sluiten, zoodat van aanvoer van victualie of ammunitie geen sprake kon zijn. Radja Singha, die met zijn troepen in de buurt lag, zag het spel met belangstelling aan, maar deed niets om de Nederlanders te helpen. Dezen waren er trouwens reeds lang van overtuigd, dat het zijn eenige bedoeling was „beyde natiën, ons ende den Portugees, jegens malkander in balance te houden”. Op den namiddag van den loden April 1656, nadat hij ’s morgens een bezoek had gebracht aan Singha en door dezen zeer eervol was ontvangen, werd Huift bij de inspectie van een der bolwerken door een vijandelijken kogel in de borst getroffen en bleef op de plaats dood. „Het lichaem is daegs daerna met behoorlycke statie te lande naer Gale gebraght”; twee jaar later, toen in Colombo een Hollandsche kerk was gesticht, bracht men het derwaarts over. De gouverneur van Ceilon, Adriaen van der Meyden, nam na Hulft’s dood het bevel op zich. Ook hij bepaalde zich voorloopig tot een algeheele insluiting en deed dit met te meer overtuiging, omdat men bijna dagelijks van overloopers vernam, hoe hoog de nood in de stad gestegen was. Op den 7den Mei besloot Van der Meyden weer tot een bestorming over te gaan, waarbij het belangrijkste bolwerk, Sint Jan, genomen werd, doch verdere nadering door het hevig kanon- en musketvuur van den vijand onmogelijk was. Vier dagen later evenwel zond de dappere verdediger, generaal Anthonio de Sousa Cotinho, parlementariërs en begonnen de besprekingen, die leidden tot een op 12 Mei geteekende overeenkomst, waarbij de vesting in handen der Nederlanders overging. Bij het binnentrekken der stad trof hun een tooneel van diepe ellende: honderden lijken lagen onbegraven in de straten en huizen. Volgens het contract (Corpus Diplomaticum N.I., deel II, blz. 84—92) zouden de Portugeesche militairen door de compagnie naar Europa worden overgebracht, behalve diegenen, welke met inheemsche vrouwen waren gehuwd en die aan de kust van Koromandel zouden worden nedergezet. Het eerste resultaat van de zoo lang verhoopte en zoo zwaar bevochten verovering van Colombo bestond in oneenigheid met radja Singha. Van der Meyden had het contract met de Portugeezen geteekend „in de name van den Keyserlycke Mayesteyt van Ceylon, de Hoge Mogende Heeren Staten-Generael der Vrye Vereenighde Nederlanden, de Heeren Bewinthebberen der Geoctroyeerde Oostindische Compie, mitsgaders den Ed. Heer Gouvemeur-Generael Joan Maetsuycker ende d’Heeren Raden van India”. Bij de laatste bestorming had Singha, niet zonder bedoeling, eenige hulptroepen onder een zijner grooten tot assistentie aan de Hollanders gezonden, die echter meer „gewoel dan hulp” veroorzaakt hadden. Zij muntten uit in schreeuwen en plunderen: „een Cingaleesch is een heerlijck zoldaet op een verwonnen man en zoud’ hem na zijn dood noch wel thien wonden geven, vlammende alleen op buyt en wetende met geschreeuw en getier de lucht te vervullen, dickmael meer nadeel dan voordeel doende”. Niettemin, de troepen van Singha hadden nu aan de verovering meegedaan en daarom was de vorst zeer vertoornd, toen Van der Meyden hem eerst kennis gaf van de gesloten overeenkomst, die dan toch in de eerste plaats in zijn naam was aangegaan, nadat het contract reeds was geteekend! Hij eischte, krachtens vroegere afspraken, afstand van Colombo aan hem, en toen Van der Meyden dit niet deed, toonde hij zich gegriefd, protesteerde nog eenige malen in geschrifte en ging toen geleidelijk tot daadwerkelijke vijandschap over. Hij liet de bergpassen afsluiten, verbood zijn onderdanen levensmiddelen of vee aan de Nederlanders te verkoopen, en zond benden uit om de wegen onveilig te maken en de kaneelboomen te vernielen. Van der Meyden was genoodzaakt zich hiertegen „in postuer van defensie” te stellen; hij bracht een legertje bijeen, bestaande uit 700 soldaten, 250 matrozen en een aantal Javaansche en andere Inlandsche militairen, waarmee hij naar het kamp van Singha optrok. Bij de nadering der Hollanders trok deze zich met zijn troepen terug, nadat zij het kamp, en daaronder de vorstelijke verblijfplaats van Singha zelf, in brand hadden gestoken. De vijandschap van Singha was oorzaak, dat Van der Meyden niet overging tot slechting der vestingwerken van Colombo, wat oorspronkelijk de bedoeling der Indische regeering was geweest en waar ook Singha zich mee vereenigd had. Door den grooten omvang dier vestingwerken en mede doordat er in de stad nog een groot aantal burgers woonden, die aanhangers van de Portugeezen gebleven waren, was er voor deze plaats alleen een bezetting van circa 1000 man noodig! Het was een kleine tegemoetkoming, dat men daarentegen de vestingwerken van Negombo, slechts vijf mijl van Colombo gelegen, belangrijk besnoeien kon. Intusschen waren de Portugeezen nog niet geheel van Ceilon verdreven; zij bezaten nog versterkingen op Jafnapatnam, in het uiterste noorden van het eiland, dat vroeger een afzonderlijk koninkrijk geweest was, doch later onder Singha was gekomen, en op het vóór de kust gelegen eiland Manaar, het einde van de z.g.n. Adamsbrug. Gouverneur Van der Meyden en met hem de regeering te Batavia vreesden nu, dat Singha, in zijn nieuwen haat tegen de Nederlanders, zich weer bij de Portugeezen zou aansluiten. Daarom besloot de Hooge Regeering in 1657 om Rijckloff van Goens, die in dat jaar met een vloot van 13 wel-uitgeruste schepen naar Voor-Indië vertrok ter inspectie van verschillende kantoren en om de Portugeezen afbreuk te doen, speciaal op te dragen Jafnapatnam en Manaar te nemen. Hij vertrok 6 September van Batavia, nadat reeds 9 zijner schepen eenigen tijd eerder vertrokken waren onder den commandeur Adriaen Roothaas, om de „bhare” van Goa te blokkeeren, zooals dat vroeger onder Van Diemen geregeld gebeurd was. Na een lange reis, gevolg van ongunstige weersomstandigheden, kwam Van Goens 17 November voor Goa aan, waar hij Roothaas aantrof. In een vergadering van den breeden raad werd besloten, van een in de instructie aanbevolen aanslag op de Portugeesche vesting Diu, nabij Suratte, af te zien; men zou met een deel der vloot de blokkade van Goa zoo intensief mogelijk voortzetten, en de rest naar Ceilon zenden. De leiding van de blokkade-vloot bleef bij Roothaas, terwijl Van Goens zich naar Colombo begaf, waar hij op Nieuwjaarsdag 1658 op de reede voor anker kwam. Hij besprak hier zijn plannen met gouverneur Van der Meyden en nam van dezen 1100 man, waaronder 800 Europeanen, op zijn vloot over. Eenige onrust verwekte de afwezigheid van den majoor Johan van der Laan, commandant der landingstroepen, die reeds vóór Van Goens met een schip van Goa was vertrokken, maar van wien men sedert niets meer gehoord had. Men kon evenwel niet langer op hem wachten en de raad besloot, dat Van Goens met 7 schepen en eenige kleinere vaartuigen eerst naar Manaar en vervolgens naar Jafnapatnam zou gaan. Op Woensdag 23 Januari werd een algemeene bededag gehouden, „om den almaghtigen Godt om zynen H. zegen opentlijck aen te roepen ende dat het Zyne Godtlycke Majesteyt gelieve, dit ons voornemen te zeegenen tot aenwas van Zyne duergecochte kercke, eere Zijns H. naems ende tot proffijt van de loffelycke Oostindische Compagnie”. De schepen zeilden nu eerst naar Negombo, waarheen Van Goens zich met de soldaten over land begaf. Aan Van der Meyden droeg hij op intusschen een aanvang te maken met het besnoeien der vestingwerken van Colombo, opdat met een kleiner garnizoen kon worden volstaan. Verder zond hij nog een „minnelijck briefken” aan Singha, in de hoop daardoor te voorkomen, dat hij de Portugeezen assisteeren zou. Op Negombo gekomen ontving Van Goens een bericht, dat de plannen voorloopig wat wijzigde. Het hield in, dat Johan van der Laan met zijn schip terecht was. Na een moeilijke reis was hij voor anker gekomen in de bocht van Tutukorijn, aan de kust van Madura, tegenover Ceilon gelegen. Op deze belangrijke handelsplaats hadden de Portugeezen een vestiging, van waar uit zij hun landgenooten op Manaar en Jafnapatnam geregeld toevoer zonden. Van zijn aanwezigheid aldaar had nu Van der Laan gebruik willen maken om de Portugeesche bezetting te verdrijven, maar was daar niet in geslaagd. Hij liet echter weten, dat hij de haven afgesloten hield. Van Goens besloot nu eerst naar Tutukorijn te gaan en het succes van zijn komst aldaar was verbluffend; één dag na zijn aankomst had hij, zonder den minsten strijd, de plaats bezet. De 80 man Portugeezen hadden, toen zij Van Goens’ vloot zagen naderen, hun drie schepen in brand gestoken en waren vervolgens het binnenland in gevlucht. Van Tutukorijn uit zond Van Goens den onderkoopman Jacob van Rhee, die in deze streken goed bekend was, naar het wat noordelijker gelegen gebied van den „Teuver”, een Inlandsch vorst van beteekenis, wiens land eveneens aan den vasten wal lag en wel recht tegenover Jafnapatnam. Van Rhee moest trachten den vorst, die niet steeds plezierige ervaringen met de Portugeezen had opgedaan, voor de compagnie te winnen, en slaagde daarin boven verwachting. De Teuver teekende een „Verbondt”, waarbij hij zich tot vijand van de Portugeezen verklaarde en zelfs een aantal kleine vaartuigen, die gemakkelijk over de riffen bij Manaar konden worden geroeid, ter beschikking van de compagnie stelde. Toen de vloot 19 Februari voor Manaar aankwam, vond men de Portugeezen goed voorbereid en in een oorlogzuchtige stemming: zij hadden 700 man in een aantal versterkingen op het eiland en acht fregatten voor de kust. Den volgenden dag begon de strijd tusschen beide vloten, die met groote bitterheid drie dagen lang werd volgehouden. Toen waren de fregatten vernield of veroverd en nu kon Van der Laan met de troepen naar den wal gaan, waarbij de vaartuigen van den Teuver goeden dienst deden. Niet lang duurde nu de strijd meer en op den 24sten teekenden de bevelhebbers het hun door Van Goens en Van der Laan voorgelegde contract, waarbij Manaar aan de Nederlanders werd overgegeven (Corpus Diplomaticum N.I., deel II, blz. 115). De Portugeesche soldaten moesten hun wapenen afgeven en zouden via Batavia naar Europa overgebracht worden. Onder de gesneuvelden bevond zich de laatste Portugeesche gouverneur van Ceilon, Don Antonio d’Amoral y Menezes; Van Goens eerde den dapperen tegenstander, door hem onder een salvo van 7 kanonschoten aan het strand te doen begraven. Een der Portugeesche aanvoerders had kans gezien, met 400 man naar Jafnapatnam te ontkomen. Op dezen zelfden 24sten Februari, het was een Zondag, predikte de ook als historicus bekende predikant, Ds. Philippus Baldaeus, die dezen tocht als veldprediker meemaakte, in de hoofdkerk van Manaar, uitgaande van het woord: „Tot hier toe heeft ons de Heere geholpen.” Na den val van Manaar bleef de Portugeezen nog slechts één plaats op Ceilon, het fabuleuze Jafnapatnam, dat het beste kasteel van geheel Indië bezat, met muren van 15 voet dik. Hierop had Van Goens het thans voorzien en hij was er op voorbereid, dat het een zware strijd zou worden. Niet slechts had het kasteel den naam van onneembaar te zijn, maar hij begreep ook, dat de Portugeezen zich tot het uiterste zouden inspannen „om haer leste goet op Seylon te beschermen”. Op Manaar liet hij een bezetting van 60 man achter, zond de gevangenen in twee jachten naar Colombo en trok toen met Van der Laan en 850 soldaten, verdeeld in 16 compagnieën, over land naar Jafnapatnam. De schepen zouden er door de baai heenzeilen. De overtocht van het kanaal of den inham, die het schiereiland van het overige Ceilon afscheidde, kostte veel moeite en vorderde 24 uren zwaar werk. Het zou de Portugeezen waarschijnlijk weinig inspanning hebben gekost dezen overtocht te verhinderen, maar zij hadden er op gerekend, dat de Hollanders het niet zouden aandurven en om den inham heen marcheeren zouden. Zoo kwamen dezen ongestoord in de nabijheid der stad, waar zij bij een groote steenen kerk den eersten tegenstand ondervonden. Na een kort gevecht moest de vijand hier aftrekken met achterlating van 15 dooden en 10 gevangenen. Daarop begon de strijd om de stad zelf, waarbij beide partijen de steenen kerken als bases gebruikten. Den i8den Maart was Van Goens meester van de plaats, doch nu bleef het zwaarste werk nog over, namelijk de strijd om het roemruchte kasteel. Volgens de geruchten werd het verdedigd door ruim 1000 Portugeesche soldaten en een onbekend aantal kleurlingen. Daar bovendien tal van vluchtelingen uit de stad een toevlucht in het kasteel hadden gezocht, meenden de raden van Van Goens, dat het ’t beste zou zijn het in te sluiten en door uithongering tot de overgave te dwingen. Daartoe omringde men het aan de landzijden geheel met loopgraven, welk zware graafwerk eerst 30 April gereed was. Nog moeilijker was de insluiting aan de zeezijde geweest. Daar lag, niet ver uit de kust, het eilandje Kays, door de Portugeezen Sint Franciscus genoemd en later door de Hollanders Hammenhiel; het was versterkt door een fort. Den 8sten April besloot Van Goens een poging te doen om dit eilandje te veroveren en hij liet het eenigen tijd door de schepen bombardeeren. De verdedigers hielden zich dapper en wezen een opeisching van de hand. Zij stonden evenwel voor een wanhopige taak, daar het fort geen waterputten bezat en slechts beschikken kon over eenige steenen reservoirs. Toen bij het verdere bombardement eenige dier reservoirs vernield werden, moest de bezetting, door den dorst gedwongen, zich den 2ósten April overgeven. Het verdrag (Corpus Diplomaticum N.I., deel II, blz. 116—117) bepaalde, dat de commandant met zijn twee zonen, de vier andere officieren en de priester, naar Goa zouden worden overgebracht; voor de 95 minderen werd overbrenging naar Europa bedongen. Van Goens en zijn raden meenden, dat de val van Kays en de afsluiting van de zeezijde nu ook de bezetting van het kasteel wel voldoende murw zou hebben gemaakt. Zij heten het daarom opeischen, maar kregen ten antwoord, dat de verdedigers „als ware Portugesen geresolveert waren met het casteel het leven te verliesen”. Daarop het Van Goens de omsingeling nog vernauwen en daartoe scheepsgeschut naar land brengen en zelfs twee batterijen in zee uitbouwen. Hij had namelijk van Van der Meyden het verontrustende bericht gekregen, dat er in Goa een ontzetvloot werd uitgerust, met meer dan 1000 soldaten aan boord, en wilde daarom zoo spoedig mogehjk een beslissing forceeren. Hij deelde de ontvangen onheilstijding alleen aan Van der Laan mede, om de bemanning niet te ontmoedigen en tevens te voorkomen, dat de bezetting er op eenigerlei wijze kennis van kreeg. Spoedig evenwel bleek ook deze het bericht reeds vernomen te hebben en er nieuwen moed uit te putten. Doch dit was niet van langen duur, daar men aan beide zijden al gauw de zekerheid kreeg, dat het verhaal van een ontzetexpeditie op fantasie berustte. In het kasteel begon het er nu slecht uit te zien; van overloopers vernam men, dat „een pestilentiale sieckte begon te raseren en veel menschen wechnam”. Toch gaf de bevelhebber, Joan de Mello, de hoop nog niet op. Uit een onderschepten brief van hem bleek, dat hij nog steeds ontzet niet uitgesloten achtte. En als dat ontzet kwam en de Nederlanders het zouden afleggen, dan zou hij ze allen, zonder uitzondering, over de kling jagen! Toen Van Goens dit las, zwoer hij van zijn kant „alles wat van ’t specx geslacht wapenen droech” te laten dooden (Spekken was de scheldnaam voor Spanjaarden en Portugeezen). Zoo’n vaart liep het evenwel niet. In den avond van 21 Juni ontving Van Goens een brief van De Mello, waarin deze verzocht om een wapenstilstand, ten einde den volgenden dag besprekingen te openen. Inderdaad verschenen er den volgenden morgen drie aanzienlijke Portugeezen, die overgave aanboden op bepaalde voorwaarden, welke Van Goens „ongehoord” achtte. Zij vroegen namelijk vrijen aftocht met al hun bezittingen en slaven, zelfs enkele kanonnen, benevens het recht van verkoop der eigendommen, die zij niet konden meenemen. Van Goens eischte dezelfde voorwaarden als bij Manaar en Kays en daarin moesten de tegenstanders ten slotte berusten (Corpus Diplomaticum N.I., deel II, blz. 117—120). Den 23sten Juni leverden zij de sleutels van het kasteel over en trokken er uit. Hun aantal was voor de Nederlanders een verrassing: in totaal verheten nog 3500 menschen het kasteel, en wel 800 blanke Portugeezen, 200 blanke vrouwen, 60 priesters, en de rest Inlanders en slaven. Gedurende het beleg waren aan ziekten of gevolgen van den strijd niet minder dan 2170 menschen overleden. De buit viel niet mee en bedroeg nog geen f 50000. Met het verlies van Jafnapatnam waren de Portugeezen al hun steunpunten op Ceilon kwijt; op de kusten van Malabaar en Koromandel echter hadden zij nog belangrijke bezittingen. Van Goens, niet tevreden met het op Ceilon bereikte, besloot een aanval te doen op het bekende Negapatnam, aan laatstgenoemde kust, welke handelsplaats hij reeds eenigen tijd had laten blokkeeren. Van Jafnapatnam zond hij nu den 20sten Juli een vloot van 11 schepen, bemand met 700 koppen, onder Van der Laan vooruit; hij zelf zou later volgen, doch dit bleek overbodig. Toen namelijk Van der Laan op de reede van Negapatnam verscheen en, als gebruikelijk, vóór de vijandelijkheden te beginnen, een opeisching Het doen, zond de commandant der stad, tegen alle verwachting, eenige gecommitteerden, en reeds den volgenden dag, 23 JuH, werd het contract van overgave geteekend, zonder dat één schot was gelost (Corpus Diplomaticum N.I., deel II, blz. 123—127). Behalve de stad, „met sijn onderhorige jurisdictie ende geregtigheden” leverden de Portugeezen alle geschut, wapenen en ammunitie uit, benevens alle voorradige goederen en koopmanschappen. De burgerbevolking zou niet gemolesteerd worden, evenmin als de priesters; ze kregen tot 1 October den tijd, om hun zaken te Hquideeren. Wij willen hier maar dadehjk aan toevoegen, dat de inheemsche vorst, in wiens gebied Negapatnam lag, namehjk de naykar of naik van Tanjore, niet wilde berusten in deze verandering, waarin geen van beide partijen hem had gekend. Hij weigerde naar de voorslagen van de compagnie te luisteren, maar bracht een leger uit het binnenland af en begon de stad te belegeren. Nadat de Nederlandsche bezetting bij eenige uitvaUen een goed deel van zijn troepen vernietigd had, kwam hij tot inkeer en stond bij contract van 15 September 1658 de stad, met eenige onderhorige dorpen, aan de compagnie af. Deze zou bij den handel in zijn land geheel vrijgesteld zijn van in- en uitvoerrechten. (Corpus Diplomaticum N.I., deel II, blz. 127—128). Van Goens en Van der Laan zouden de verovering van Tutukorijn, Manaar, Jafnapatnam en Negapatnam niet zoo vlot hebben kunnen bewerken, indien niet de regeering te Batavia er voor had gezorgd, dat van Goa uit geen ontzetpogingen konden worden ondernomen. Zoo lang de moesson het maar eenigszins toestond, Het zij de bhare van Goa blokkeeren. Drie jaren achtereen droeg zij het bevel over de blokkade-vloot op aan Adriaen Roothaas, die, schoon minder beleidvol dan Van Goens, in dapperheid niet voor hem onderdeed, maar zich een onstuimige vechtersbaas toonde. HerhaaldeHjk is hij met de Portugeesche vloot in actie geweest, en hoewel hij niet steeds kon beletten dat kleine vaartuigen langs de kust in en uit Goa voeren, heeft hij toch het vertrek van groote retourschepen naar Lissabon, evenals het uitvaren van een ontzetvloot naar Ceilon, belet. 19 Na de zoo gemakkelijke inbezitneming van Negapatnam vestigde Van Goens het oog op San Thomé, eveneens een Portugeesche vestiging van beteekenis, gelegen in het koninkrijk van Golkonda, aan de kust van Koromandel. In deze plaats, oorspronkelijk Maliapur geheeten, troffen de Portugeezen bij hun eerste komst aldaar in 1514 een Indische christengemeenschap aan, die gesticht zou zijn door den apostel Thomas. Zij bouwden er een versterkte stad, die zij San Thomé noemden. Toen Van Goens er aankwam, bleken de Portugeezen hem te slim geweest te zijn; diep onder den indruk van de vele verhezen, den laatsten tijd tegen de Hollanders geleden, hadden zij de stad onder de bescherming van den koning van Golkonda geplaatst. Ze was dus, bij aankomst van de Hollandsche vloot, geen Portugeesche stad meer, en, hoewel Van Goens weinig moeite zou hebben gehad om haar te veroveren, „soo is evenwel niet goedgevonden daerdoor meer vyanden op onsen hals te halen, te min, dewyle de stad door deese inruyming aen de Moren nagenoech verdelgt was”. Liever wilde hij zijn geluk gaan beproeven aan de kust van Malabaar, waar een aantal belangrijke Portugeesche vestigingen bestonden. Den 9den December 1658 kwam de vloot voor anker nabij „de gefortificeerde stad Coulan” (Coilan of Quilon), waar Van Goens 1200 soldaten aan land zette en tegen de plaats oprukte. De Portugeezen hadden hier den steun van de strijdhaftige Nairos, een kaste van krijgslieden aan de Malabaarsche kust, die een reputatie van onstuimige dapperheid genoot. Het was dan ook eerst na harden strijd, dat Van Goens er in slaagde de verdedigers uiteen te slaan en de stad binnen te dringen, „sijnde van een onverwinnelycke situatie om met 50 a 60 mannen tegens alle gewelt te kunnen bewaren en een frontier voor Ceylon aen die zyde, gelijck Nagapatnam aen d’andere zyde”. Bovendien had de plaats groote beteekenis als uitvoerhaven van peper en de z.g. Malabaarsche of boschkaneel. Hoe groot deze uitvoer was, kan wel daaruit blijken, dat de Portugeezen per jaar circa f 20000 aan in- en uitvoerrechten hadden getoucheerd. Van Goens en zijn raden besloten dan ook de stad voor de compagnie te behouden en de fortificatiën te herstellen. Het was de eerste Nederlandsche vestiging aan de eigenlijke kust van Malabaar. De vorstin van het land, de „coninginne van Segnati”, zond een schrijven aan Van Goens, waarin zij haar verontschuldiging aanbood voor den tegenstand, dien haar Nairos aan de Nederlanders hadden geboden. Zij wees er op, dat de Portugeezen meer dan honderd jaar in haar land gewoond hadden en daarom had zij gemeend, hen te moeten beschermen. Nu evenwel wilde zij zich gaarne met de Nederlanders verbinden en met hen op dezelfde wijze samenwerken, als ze dat tevoren met de Portugeezen gedaan had. Van Goens ging hier met genoegen op in, en den 7den Januari 1659 teekenden beiden een contract van vrede en vriendschap (Corpus Diplomaticum N.I., deel II, blz. 139—142), waarbij de stad in vollen eigendom aan de compagnie werd afgestaan en aan de Portugeezen het verblijf in het land ontzegd. Na de bezetting van Coilan geregeld te hebben, zeilde Van Goens langs de kust naar het noorden, met de bedoeling om achtereenvolgens Cananoor en Cochin aan te tasten. Voor eerstgenoemde plaats gekomen en op het punt staande zijn troepen er aan wal te zetten, bereikte hem een expresse-missive van G.G. en Rade, waarin hem werd medegedeeld, dat de Makassaren met de compagnie in openlijken oorlog geraakt waren en met groote stoutmoedigheid in de „nagelkwartieren” optraden. Bovendien was Ambon geteisterd door een ernstige ziekte onder het garnizoen, zoodat de regeering genoodzaakt was Van Goens op te dragen 500 van zijn flinkste soldaten per eerste gelegenheid naar Batavia te zenden. Daarmede waren voorloopig verdere veroveringsplannen aan de kust van Malabaar van de baan. De successen van ’s compagnies wapenen in 1658 en 1659 hadden het radja Singha duidelijk gemaakt dat hij, door indertijd de hulp der Nederlanders tegen de Portugeezen in te roepen, den duivel had ingehaald om Beëlzebub uit te drijven. Alle plaatsen en forten, vroeger door de Portugeezen bezet, en welke zijn rijk als met een gepantserden gordel omringden, waren nu in handen van de Hollanders gekomen. Daarover verbitterd zond hij groote troepen soldaten naar de benedenlanden om de kaneelbosschen te vernielen en de dorpen der chalia’s of kaneelschillers te ontvolken. Ook met het oog hierop was het oogenblik goed gekozen om de expeditie van Van Goens te staken. Hij keerde naar Colombo terug, van waar hij de gevraagde 500 soldaten naar Batavia afzond; zij kwamen daar evenwel juist te laat aan, om nog met dien moesson naar Ambon te kunnen worden doorgezonden. De rest van de expeditionnaire macht kwam op Ceilon goed van pas, daar men er met Singha in openlijken oorlog was geraakt. Om te beletten, dat uit de havens Chilau en Calpentijn (beide aan de westkust gelegen, het laatste een eiland) kaneel aan de Portugeezen of andere concurrenten zou worden geleverd, nam de compagnie die beide plaatsen in bezit en legde er versterkingen aan. Singha zond daarop 8000 Laskaren (inheemsche soldaten) naar Calpentijn, doch toen gouverneur Van der Meyden zelf met een paar honderd soldaten derwaarts rukte, namen de Laskaren spoedig de vlucht. Als represaille voor de vernieling van de kaneelboomen door den vorst ging de compagnie er thans toe over zijn zoutplannen te „verdestrueeren”. Het is duidelijk dat dergelijk optreden van weerszijden er de stemming niet beter op maakte. Ofschoon de compagnie nog voldoende kaneel kreeg, bleven de schatten, die men van het monopolie gehoopt had, uit, terwijl van de afbetaling der kosten van den strijd tegen de Portugeezen, door Singha toegezegd, niets kwam. De mineur-stemming werd versterkt door een tegenslag aan de kust van Malabaar. Kort nadat Van Goens van daar naar Ceilon was teruggekeerd, hadden de Portugeezen met een groote macht het beleg voor Coilan geslagen. Aangezien het niet mogelijk was voldoende troepen van Ceilon te zenden om de belegeraars af te slaan, werd het garni- oen opgebroken en de plaats aan de vorstin opgedragen. NauweüjKs was ae JNeaermdsche bezetting vertrokken, of de Portugeezen kwamen er weer in. Gelukkig rerd in Augustus 1660 te Batavia vrede met Makassar gesloten, waardoor de reeering weer wat meer versterkingen voor de west van Indië beschikbaar kon stellen. )en 4den November van genoemd jaar zond zij drie jachten met 250 man naar xilon, om „daermede op de kust van Mallabar ietwes te ondernemen , den posten December vertrok ook gouverneur Adnaen van den Meyden, die voor korten tijd op latavia geweest was, weer derwaarts. Na op Colombo met den commissaris Van joens besprekingen te hebben gehouden, ging Van der Meyden als commandeur >ver een vloot van 12 jachten, bemand met circa 1200 koppen, naar de kust. Over;enkomstig een uit Batavia ontvangen schrijven moest hij trachten de Portugeesche vestingen Paliport, Cranganoor en Coilan te vermeesteren, hetzij alle drie „ofte een ran allen”. Hiertoe hield Van der Meyden besprekingen met den nog steeds machigen Samorijn, heerscher over Calicut en verwoed tegenstander van de Portugeezen. Vervolgens tastte hij in Februari 1661 de vesting Paliport aan, gelegen op een eilande voor de rivier van Cranganoor. Vooral de in dienst der Portugeezen zijnde Nairos, „droncken zijnde van amphioen ende dranck”, weerden zich heftig, waardoor de Nederlanders gedwongen waren voor de plaats versterkingen op te werpen. Op den morgen van 17 Februari bleek, dat de vijand in den verloopen nacht ongemerkt de stad en het eiland had kunnen verlaten, met medeneming van alle draagbare wapenen en voorwerpen van waarde. Zoo viel Paliport de compagnie in handen. Na daar de zaken geregeld te hebben zeilde de vloot naar Coilan, doch het was reeds te laat in het seizoen, om hier met succes te kunnen opereeren. Derhalve keerde Van der Meyden tiaar Ceilon terug, waar hij 1 April aankwam. Het resultaat van zijn tocht was maar matig geweest j slechts aan den mimmum-eisch der regeering was voldaan. Uit haar brieven bleek weldra, dat zij hiermede niet tevreden was en de plannen ten opzichte van Malabaar met kracht wilde doorzetten. Zij zond den I4den Augustus wederom eenige schepen naar Colombo, met een schrijven aan Van Goens, waarin hem werd opgedragen een flinke macht uit te rusten, om, zoo mogelijk, de geheele westkust van Voor-Indië te veroveren, „van de caep Comorijn beginnende, over Coylan, Cochin, Cananoor, en vervolgens over Goa tot Diu toe!” Ook in de volgende maanden zond zij nog eenige schepen naar Ceilon, en toen Van Goens in November 1661 van Colombo uit onder zeil ging, had hij een vloot van 22, zoo groote als kleine, schepen onder zijn bevel, bemand met ruim 4000 koppen, waarvan de helft soldaten. Zijn vice-admiraal was Adriaen Roothaas. De nu volgende strijd aan de Malabaarsche kust in dit en de volgende jaren vormt wel het hoogtepunt uit de roemrijke loopbaan van Van Goens. Hij maakte ook hier een eind aan de machtspositie der Portugeezen en deed er de compagnie de eerste plaats bezetten. Wij moeten ons tot een overzicht bepalen. Door tegenslag van weer en wind kwam de vloot eerst den 7den December voor Coilan, waar Van Goens aanstonds een landingsdivisie aan wal zette. Deze nam den volgenden morgen, na korten strijd met de Nairos, „komende als dul en uytzinnigh van den amphion op de onse uytvallen”, de stad voor de tweede maal in bezit. Thans liet Van Goens er een steviger bezetting achter dan den eersten keer, namelijk van 480 man, en zeilde vervolgens naar Cranganoor. Toen de vloot daar den 5den Januari 1662 voor anker kwam, bleek de plaats zóó versterkt te zijn, dat zij slechts door een geregeld beleg zou zijn te nemen. Van Goens liet dan ook loopgraven aanleggen en van daar uit wallen en stad bombardeeren. Maar weldra noopten twee redenen hem om de zaak te forceeren: er was ter plaatse voor het leger niet voldoende voedsel te krijgen en het seizoen was al zoo ver gevorderd, dat het weer spoedig kon omslaan. Daarom besloot hij tot een bestorming over te gaan, nadat de Samorijn daarvoor een aantal zijner Nairos beschikbaar gesteld had. Op Zondag 15 Januari had de bestorming plaats, die door de furieuze verdediging van den vijand veel slachtoffers eischte; van de Nederlanders sneuvelden er 70! Doch het doel werd bereikt en de dappere Portugeesche commandant, Urbano Fialho Ferreira, moest, daar hij zwaar gewond was, door zijn vervanger een verdrag van overgave laten teekenen (Corpus Diplomaticum N.I., deel II, blz. 192—194). Vervolgens wendde Van Goens het roer naar de belangrijke stad Cochin en slaagde er in den 2den Februari de landingstroepen 5 mijl bezuiden de stad aan wal te brengen. Aan den heerschenden koning van Cochin liet hij weten, dat de strijd niet tegen hem of zijn huis, maar alleen tegen de Portugeezen gericht was, die er een zeer sterk kasteel bezaten. De vorst wees evenwel alle toenadering af en was zeer verstoord, dat een door hem verdreven familielid, Moetadeville genaamd, die ook aanspraak op den troon maakte, zich in het Nederlandsche leger bevond. Wederom het Van Goens loopgraven en bolwerken aanleggen, de stad af en toe bombardeeren en door aanvallen verontrusten. Ook thans was de strijd zeer hevig en kostte veel slachtoffers, onder welke de aanvoerder der Nederlandsche soldaten, kapitein Pieter Wasch. Het eenige succes was voorloopig de verovering van het buiten de stad gelegen en door duizenden Nairos verdedigde koninklijke paleis, een vesting op zichzelve, dat stormenderhand genomen werd. De koning en twee van zijn broeders sneuvelden hierbij, maar de oude koningin-moeder, die op de geheele kust in hooge achting stond en, naar men beweerde, meer dan honderd jaren oud was, werd door den vaandrig Jonkheer Hendrick Adriaen Van Rheede tot Drakesteyn gered; hij pakte haar op en droeg haar uit het gevecht. De Portugeesche vesting zelf kon men evenwel niet machtig worden en de verdedigers slaagden er tot tweemaal toe in een bestorming af te slaan. Nadat men aldus een maand bezig was geweest, tal van zieken en gewonden naar Coilan had moeten zenden en de eerste teekenen van het „winterseizoen” zich nu inderdaad vertoonden, besloot de raad voor ditmaal het beleg op te breken. Den 2den Maart geschiedde de attocht in goede orde, nadat het Nederlandsche garnizoen van het nabij gelegen Cranganoor tot 800 man was versterkt. Via Colombo reisde Van Goens naar Batavia, om daar met de regeering de verder te nemen maatregelen te bespreken. Hierbij deed zich een eigenaardige moeilijkheid voor. Uit het vaderland had men bericht ontvangen, dat de republiek in 1661 in Den Haag vrede met Portugal had gesloten, doch dat de koning van laatstgenoemd land dien vrede nog niet had geratificeerd. Die ratificatie zou echter alsnog kunnen afkomen en dan moest van verderen strijd worden afgezien. Daar kwam nog een complicatie bij; de Engelsche koning, Karei II, was intusschen gehuwd met Catharina da Braganza, dochter van den Portugeeschen koning, en had bij die gelegenheid de stad en vesting Bombay als bruidsschat gekregen. De staten-generaal, die elk conflict met Engeland wilden vermijden, adviseerden de compagnie tot de grootst mogelijke voorzichtigheid. Niettemin drongen de bewindhebbers er bij de Indische regeering op aan, alsnog een poging te doen om Cochin te veroveren; gelukte dit vóór de ratificatie in Indië was bekend gemaakt, dan kon de compagnie die plaats in bezit houden. Overeenkomstig dien wensch rustte men te Batavia een flinke macht uit: den 22sten Juli 1662 vertrokken drie schepen onder den commandeur Ijsbrand Godske, den ióden Augustus 13 schepen onder den nieuwen gouverneur van Ceilon, Jacob Hustaerdt en ten slotte op 10 September twee schepen onder Van Goens zelf, die ernstig ziek was geweest, maar intusschen voldoende hersteld. Godske, het eerst op de kust aangekomen, bezette het nabij Cochin gelegen eiland Baypin, waar hij een versterking oprichtte, Nieuw Orangie geheeten. Kort daarop verscheen Hustaerdt, die zijn landingstroepen ten zuiden van Cochin aan den wal zette en een aantal batterijen om de stad opwierp. Ten slotte kwam Van Goens er den I4den November aan en nam het opperbevel op zich. Nadat de stad geheel was ingesloten, richtte zich de eerste aanval op Angiecamael. Dit was een stadje, aan de rivier van Cochin gelegen, wat meer het binnenland in, vanwaar de Portugeezen geregeld victualie kregen, benevens zwavel, noodig voor de bereiding van buskruit. Het stond onder bevel van den Cochinschen prins Godorme. Van Goens zond er een afdeeling militairen heen, die de plaats bij een stormaanval innam. Godorme vluchtte met zijn meeste aanhangers, waarna de overgebleven regent op 4 Januari 1663 een contract teekende en zich daarbij verbond een vriend van de Nederlanders te zullen zijn en alle relaties met de Portugeezen en Godorme te zullen verzaken (Corpus Diplomaticum N.I., deel II, blz. 226—227). De val van Angiecamael maakte op den vijand diepen indruk, en nadat den 6den een der voornaamste bolwerken door een afdeeling onder den kapitein Pierre Dupon na een hevig gevecht was genomen, zond hij den 7den Januari parlementairs met een witte vlae, om besprekingen te openen. Den volgenden dag teekenden twee ge- „OVER-WINNINGH VAN DE STADT COTCHIN OP DE KUST VAN MALABAER.” NAAR EEN KOPERGRAVURE IN JOHAN NIEUHOFS ZKK EN LANT-REIZE DOOR VERSCHEIDE GEWESTEN VAN OOSTINDIEN T'AMSTERDAM VOOR DE WEDUWE VAN JACOB VAN MEURS, OP DE KEIZERSGRACHT. 1683. IN JANUARI 1663 WAS NA EEN HARDNEKKIGE VERDEDIGING DOOR DE PORTUGEEZEN CRANGANOOR (VERGELIJK DE PLAAT: LANDTCAERT VAN DE CUST VAN MALABAER) DOOR DE NEDERLANDERS TEN KOSTE VAN 80 GESNEUVELDEN EN VELE GEWONDEN VEROVERD. DE DAAROP GEVOLGDE BELEGERING VAN COCHIN HAD GEEN SUCCES, ZOODAT HET BELEG NA TWEE MAANDEN WERD OPGEBROKEN. EEN HALF JAAR LATER GELUKTE HET ECHTER AAN DE NEDERLANDERS OM COCHIN DOOR EEN HERHAALDE BELEGERING, NU VAN DRIE MAANDEN, TOT DE OVERGAVE TE DWINGEN. NIEUHOF ZEGT IN ZIJN BESCHRIJVING DER NEDERZETTING: „EENIGEN STELLEN TWEE STEDEN MET DEN NAEM VAN KOETZIJN: TE WETEN, EEN OUD KOETZIJN, OMTRENT ANDERHALVE MYLE VAN DE ZEEKUST LANDEWAERTS INGELEGEN, DAT BY DE PORTUGEZEN KOCHIN DACIMA, OF ARABIBA, DAT IS GEZEIDT, HOOGH KOCHIN, GENOEMT WORT,... MAER WERD BY D'ONZEN MALABAERS KOETZIJN GEHETEN . . . HET ANDER KOETZIJN WORDT NIEU KOETZIJN GENOEMT, EN LEIT NIET BOVEN EEN KLEINE MVT F. VAN DE ZEE, AEN DEN MONT EN LANGS DEZELVE RIVIERE, EN IS VOOR VELE JAREN DOOR DE PORTUGEZEN BEWOONT ZY HAD NA DE LANTZYDE EENE BRAVE EN WELBETIMMERDE VOORSTAD, DIE MET VERSCHEIDE KERKEN, EN MET EEN KLOOSTER VAN ST. JAN, DAT NA DE ZEEKANT STONT, VERCIERT WAS. D'AUGUSTIJNEN, JESUITEN, EN FRANCISKANER MONNIKEN HADDEN ELK ALDAER OOK EEN BYZONDER KLOOSTER, DIE ALLE ALDAER ZEER HEERLIJK EN PRACHTIG OPGEBOUWT, EN MET SCHOONE TUINEN EN LUSTIGE BINNEN-PLAETSEN VERCIERT WAREN . . . MAER ZEDERT DEZE STAD DOOR D’ONZEN VOOR DE OOSTINDISCHE KOMPAGNIE VEROVERT WAS, WIERT ZY MEERENDEELS GESLECHT EN AFGESNEDEN, EN MET NIEUWE STENE BOLWERKEN, GORDYNEN EN BREEDE GRACHTEN ZOODANICH VERSTERKT, DAT ZY NU BYNA ONWINBAER IS. DAER IS NIET MEER ALS EENE KERKE BLIJVEN STAEN: DAER IN DIE VAN DEN HERVORMDEN GODSDIENST PREKEN EN LEEREN. ONDER ANDERE TORENS, DIE IN DEZE STAD WAREN, MUNTE IN HOOGHTE EN SCHOONHEID DE TOREN EN KERK VAN SINT PAUL UIT, DIE VAN GEHOUWEN STEEN ZEER HEERLIJK OPGEBOUWT WAS.” machtigden van den capiteyn-generaal Ignatio Sermento de Carvaljo een „Accoordt5* waarbij hij uit naam van zijn koning de stad, „met alle hare jurisdictiën” aan Van Goens overgaf. Een rijke buit viel hierbij de compagnie in handen, waaronder 160000 pond peper; daartegenover stond het verlies van 360 Nederlandsche soldaten en een groot aantal officieren. De bezetting werd naar Goa gezonden, nadat alle Portugeezen beloofd hadden in twee jaar niet tegen de Nederlanders te zullen vechten (Corpus Diplomaticum N.I., deel II, blz. 231—232). Ter regeling der zaken bleef Van Goens nog eenigen tijd op Cochin achter en zond Hustaerdt met vier schepen en 1200 militairen naar Cananoor, waar deze den 9den Februari aankwam en na eenige schermutselingen den nden zijn troepen aan land bracht. Deze plaats bestond uit een vesting, op een klip gebouwd, aa™ drie zijden door de zee omringd en aan den vierden of landkant door een muur en rondeelen afgesloten. Reeds den volgenden dag nam Hustaerdt deze versterkingen, doch zag zich daarachter voor een nieuwe, onoverkomelijk geachte, hinderpaal geplaatst, namelijk een droge gracht, „wel van 20 voet perpendiculaire diepte, gants en gaer in de klippen uytgehouwen, wijd omtrent 60 voeten, streckende van den eenen oever tot de andere en alsoo deze plaetse afsnydende”. Het eenige wat hem overbleef, was de vesting zelve met zwaar geschut te bombardeeren en hij ging hier dan ook zonder verzuim toe over. Tegen zijn verwachting liet de vijand reeds den I5den de witte vlag waaien en gaf de plaats over op vrijwel dezelfde conditiën als Cochin (Corpus Diplomaticum N.I., deel II, blz. 234—237). Hustaerdt liet er een bezetting van 200 man achter onder den opperkoopman Lucas van Weerden en keerde toen naar Van Goens op Cochin terug. Deze was daar bezig geweest met het regelen van de verhouding der compagnie tot de talrijke inheemsche vorsten aan deze kust. Zoo was hij er in geslaagd den hiervóór genoemden Moetadeville als koning van Cochin te doen erkennen. De vorst van Porca, die de Portugeezen tijdens den strijd om Cochin had bijgestaan, stelde zijn land onder de compagnie, terwijl tal van andere vorsten vriendschapsverbonden met haar sloten. Onder hen moeten in de eerste plaats genoemd worden de Samorijn, vorst van Calicut, aan wien de compagnie de voor haar van weinig belang zijnde plaats Cranganoor afstond, en de nieuwe koning van Cochin (Corpus Diplomaticum N.I., deel II, blz. 228—251). Indien wij de Portugeesche residentie Goa en het Engelsche Bombay uitzonderen, was nu de geheele zoo belangrijke kust van Malabaar in het bezit of onder den invloed van de compagnie gebracht, die in alle staten het handelsmonopolie had gekregen en met name alle relaties met de Portugeezen had verboden. Voor circa v/i eeuw bleef dit gebied een der fundamenten van haar positie in Voor-Indië, en leverde langen tijd groote winsten op. Aanvankelijk stond het administratief onder den gouverneur van Ceilon, doch in 1669 werd het een afzonderlijk gewest, bestuurd door den „commandeur der kuste Mallabaar”, die zijn residentie in Cochin hield. Zijn taak was niet eenvoudig, daar de zeer talrijke vorsten en vorstinnen, die meest over miniatuur-staatjes heerschten, herhaaldelijk met elkander overhoop lagen. Een merkwaardigheid van dit gebied was het groote aantal christenen, vermoedelijk van oorsprong geen Malabaren, maar uitgewekenen van de kust van Koromandel, waar vele duizenden St. Thomas-christenen woonden, die dikwijls om hun geloof werden vervolgd. Van Goens schatte hun aantal op Malabaar op circa 200000, verdeeld over 1400 gemeenten en in het bezit van 150 kerken. Zij stonden aanvankelijk onder een te Jerusalem gevestigden patriarch, maar in de 150 jaar, dat de Portugeezen de kust hadden beheerscht, waren velen tot de R.K. kerk overgegaan. Te Cochin hadden de Portugeezen een seminarie gesticht, dat na de verovering der stad door de Hollanders natuurlijk werd opgeheven. Van Goens stemde er evenwel in toe, dat 5 Franciscaner geestelijken voor de verzorging van de inheemsche en halfbloed-christenen in de stad bleven, „om met besloote deuren haer godsdienst te plegen, sonder klockgeluy off andere publicque exercitiën, mits doende den eedt van getrouwigheyt”. Aan het hoofd van de St. Thomas-christenen in Cochin stond de compagnie in 1664 toe, een Latijnsche school op te richten. De glorieuze verovering van de kust van Malabaar leidde in Europa tot ernstige moeilijkheden met Portugal. Het hiervóór besproken vredesverdrag van Den Haag tusschen dit land en de Nederlandsche republiek, in Augustus 1661 gesloten, werd door den koning van Portugal eerst den 25sten Juli 1662 geratificeerd. Hij stelde zich nu op het standpunt, dat Cochin en Cananoor aan hem moesten worden teruggegeven. Immers het tractaat bepaalde, dat de vrede drie maanden na de ratificatie zou ingaan en hij was dus op 25 October 1662 voor Indië van kracht geworden. Cochin en Cananoor waren eerst in Januari en Februari 1663 veroverd, toen de vrede dus al was ingegaan. De staten-generaal en de bewindhebbers stelden daar tegenover, dat Portugal een jaar gewacht had met de ratificatie en in dat jaar verschillende „acten van hostiliteyt” had bedreven, zoo in Europa, Amerika als Indië. Toen nu de koning op den 25sten Juli 1662 eindelijk tot ratificatie overging, hadden de staten-generaal het volste recht om te overwegen, of zij van hun kant nu nog geneigd waren den vrede te accepteeren of niet. Na overleg hadden zij zich daartoe bereid verklaard en hun ratificatie op 14 December 1662 verricht. Dus zou de publicatie en in-werkingtreding buiten Europa geschieden op 14 Maart 1663. Ergo waren Cochin en Cananoor door de compagnie veroverd vóór de vrede van kracht was en bleven dan ook hun eigendom. Met deze wederlegging nam Portugal geen genoegen en het ging nu over tot wat men een sabotage van het verdrag zou kunnen noemen. Ditzelfde verdrag had namelijk ook de verhouding tusschen beide natiën in Zuid-Amerika geregeld en de Westindische compagnie had daarbij hare rechten op Brazilië aan de Portugeezen afgestaan tegen betaling van 8 millioen gulden. Toen van dit bedrag 5 millioen was afbetaald, weigerde Portugal de verdere voldoening alvorens het Cochin en Cananoor had teruggekregen. Dit werd het begin van een onaangename en ingewikkelde procedure tusschen vier belanghebbenden: de staten-generaal, Portugal en de beide compagnieën. Wij zullen den lezer daarmee niet vermoeien, maar slechts het resultaat mededeelen: de Westindische heeft haar drie millioen nooit ontvangen; de Oostindische behield Cochin en Cananoor. Dit liep uit op een strijd tusschen de beide compagnieën en het laatste bedrijf was, dat nog in 1704 de Westindische haar Oostindische zuster een proces aandeed tot uitbetaling van die drie millioen, welk proces zij verloor. Wij gaan thans over tot de afrekening met een anderen ouden tegenstander der compagnie, namelijk Makassar. Hiervóór hebben wij gezien (blz. 247) dat Van Diemen op de terugreis van Ambon Makassar aandeed en daar op 26 Juni 1637 een vrede sloot, die, hoewel niet geheel bevredigend, toch een einde aan den al jaren voortdurenden oorlog maakte. Sedert had de compagnie herhaaldelijk gelegenheid haar zelfbeheersching te toonen, als zij de bewijzen kreeg dat de nagelsmokkelaars in de Ambonsche kwartieren door de Makassaren werden gesteund. Toen in 1652 de opstandige kimelaha Madjira naar Makassar vertrok, om daar assistentie te zoeken, besloot zij een gezantschap derwaarts te zenden, om den koning daarvan te weerhouden. Op den ióden Januari 1653 vertrokken drie schepen onder Jacob Hustaerdt als „expresse commissaris ende gesant” en kwamen 1 Februari op Makassar aan. Daar vernam Hustaerdt, dat hij te laat was; Madjira was reeds vertrokken en de koning had toegestaan, dat hij 30 welgewapende prauwen had meegenomen. Daar hiermede het motief voor zijn komst was vervallen, ging Hustaerdt niet aan wal en weigerde elke bespreking. Kort na zijn vertrek kwam evenwel Amold de Vlaming van Oudshoorn, op weg van Ambon naar Batavia, voor Makassar aan en trachtte er den koning te bewegen gezanten met hem naar de Hooge Regeering te zenden, om een einde aan den gespannen toestand te maken. De koning weigerde dit, maar gaf hem wel een brief voor Maetsuycker mee. De Vlaming vernam nog dat men op Makassar druk bezig was aan de uitrusting van een oorlogsvloot en daarom haastte hij zich naar Batavia. Daar bleek de medegebrachte brief in hoofdzaak slechts de mededeeling te bevatten, dat de koning gaarne in vrede met de compagnie wilde leven, doch daarbij als eisch stelde dat de mohammedaansche bevolking van Ambon en Ceram „welcke haer albereeds in onse handen hebben gegeven tot bescherming van haer leven ende gelove”, in den vrede zou deelen. Tevens deelde hij mede, dat hij gezanten naar Ambon zenden wilde, „omme de voorschreven volcken ende landen te besoecken”. Voor Maetsuycker en zijn raad was dit schrijven, waarbij de vorst zich opwierp tot beschermer van volkeren, die onder de compagnie stonden, een casus belli, en in hun vergadering van 21 October 1653 besloten zij Makassar den oorlog te verklaren en de noodige voorbereidingen te treffen. De daadwerkelijke strijd begon eerder, dan zij verwacht hadden en dan zij gereed waren. Nog vóór het einde van het jaar raakten twee compagniesschepen, van Batavia op weg naar Ambon, bij het oosteinde van Boeton in gevecht met 19 Makassaarsche jonken. Deze laatste leden hierbij gevoelige verhezen, maar wisten toch ook 5 Hollanders gevangen te nemen en naar Makassar te voeren. Hiermede was dan de strijd begonnen, die op verschillende terreinen werd gevoerd. Madjira leidde het verzet tegen de compagnie op Zuid-Ceram, waar hij den steun van honderden Makassaren genoot; De Vlaming van Oudshoom deed in 1654 een kruistocht langs de oostkust van Celebes en door de Molukken. Ten slotte begaf hij zich naar Ceram, waar hij in het voorjaar van 1655 de hoofdvesting der rebellen, het sterke Assahoedi (zie ook hiervóór, blz. 306), innam en o.a. 24 kanonnen buitmaakte. Gedurende al dien tijd had de regeering Makassar zelf laten blokkeeren. Dit alles kostte veel geld en bracht bovendien den handel groot nadeel toe, zoodat zij na de verovering van Assahoedi besloot een poging te doen om tot vrede te komen. Daartoe zond zij den raad van Indië, Willem van der Beek, oud-gouvemeur van Ambon, naar Makassar en deze teekende op 28 December 1655 een vredesverdrag (Corpus Diplomaticum N.I., deel II, blz. 82—84), waarvan de hoofdinhoud was, dat de koning zijn onderdanen uit de Ambonsche kwartieren zou terugroepen en dat de wederzijdsche gevangenen zouden worden uitgeleverd. De compagnie moest echter beloven dat zij, wanneer de koning „met dese off geene natiën” in conflict kwam, zich daarmede niet zou bemoeien. Merkwaardig was ook de bepaling: „Dat de vyanden van d’E. Compie der conings vyanden niet sullen wesen.” Het was duidelijk, dat dit op de Portugeezen sloeg. De regeering te Batavia was dan ook met dezen „leelycken” vrede geenszins ingenomen en achtte de bepalingen voor den tegenstander veel te gunstig. Niettemin schreef zij aan den koning, dat zij den door haar gemachtigde in haar naam gesloten vrede zou nakomen, „alhoewel hy daerinne voorseker verde onse ordre heeft te buyten getreden”. Toen echter kort daarop bleek, dat de koning zelf het contract niet nakwam, maar toeliet dat zijn onderdanen met gewapende prauwen naar de nagelkwartieren zeilden, was het geduld van Maetsuycker uitgeput. Hij zond den vorst een ultimatum, daar „het beter in openbaren oorloch als geveynsde vrede te leven sy”. De koopman Willem Bastingh, die dit ultimatum overbracht, kreeg als antwoord een heele serie tegeneischen, waarbij ook deze, dat de compagnie een door haar op Manado opgerichte sterkte moest sloopen, aangezien Noord-Celebes onder zijn opperhoogheid zou staan. Toen deze pretentie op Batavia aankwam, besloot men daar nogmaals de toevlucht tot de wapenen te nemen. Oogenblikkelijk werd begonnen met de uitrusting van een vloot van niet minder dan 31 schepen, zoo groote als kleine, bemand met 2600 koppen. De leiding berustte bij Mr. Johan van Dam, oud-majoor van Batavia en den opperkoopman Johan Truytman. Den 6den Juni kwamen de aanvoerders via Ambon met slechts 2 schepen op de ree van Makassar aan en bonden zonder aarzelen den strijd aan met een eskader van 6 Portugeesche schepen. De strijd was kort maar hevig: het vijandelijke admiraalsschip vloog in de lucht, twee zijner schepen werden tegen de kust opgejaagd, één viel de Hollanders in handen. Toen inmiddels de geheele Nederlandsche vloot was aangekomen, besloot Van Dam den i2den tot een landing over te gaan. Hij zeilde met de vloot naar het noorden, waar toen ook de Makassaren hun meeste troepen heenzonden, omdat zij daar de landing verwachtten. Maar Van Dam had een aantal sloepen met gewapenden nqar het strand ten zuiden van de stad gezonden, en deze slaagden er nu zonder veel moeite in het daar gelegen kasteel Panakoekang (Pangkoka) in. te nemen. Het werd terstond in staat van tegenweer gebracht. Het verlies van een hunner sterkste kasteelen maakte diepen indruk op de vijanden en de koning zond nog denzelfden dag gemachtigden om besprekingen te openen, welke leidden tot een wapenstilstand (Corpus Diplomaticum N.I., deel II, blz. 168—171). Van Dam had geëischt, dat de vorst gezanten naar Batavia zou zenden, om daar over een definitieven vrede te onderhandelen, wat de koning had aangenomen. Nadat hij Pangkoka van een flinke bezetting had voorzien en er ook eenige schepen had achtergelaten, keerde Van Dam met het gros der vloot en den rijksraad karaëng Poppoe naar Batavia terug. Daar wees de regeering Van Dam en De Vlaming als haar gemachtigden aan om met Poppoe tot overeenstemming te komen. Dit was spoedig geschied en den I9den Augustus teekenden Maetsuycker en zijn raden een Accoordt (Corpus Diplomaticum N.I., deel II, blz. 171—177). De voornaamste bepalingen waren: De Makassaren zullen zich niet meer bemoeien met Boeton, de Molukken, Manado en de rebellen in het Ambonsche. Genoemde plaatsen, alsmede Banda, zullen door de Makassaren niet bevaren mogen worden. Daar de Portugeezen gehouden moeten worden „d’eenighste oorsaek ende aenstookers geweest te zijn van alle d’onlusten ende questiën, die sedert vele jaeren herwaerts tusschen de croone Maccassar ende de gemelde Compagnie zijn voorgevallen, soo zall de coninck van Maccassar desellve, met hare creaturen ende aenhanck, van nu voor altoos zyne landen ende gebiedt ontseggen”. De compagnie zal op Makassar „continueele residentie” mogen nemen. De koning moet alle oorlogskosten betalen. Eerst als al deze punten zijn uitgevoerd, zal Pangkoka teruggegeven worden. Daar men het over het bedrag van de oorlogskosten en enkele ondergeschikte punten niet geheel eens kon worden, zond de regeering eenige commissarissen naar Makassar, om dat met den koning zelf te regelen. Deze wist nog enkele gunstige wijzigingen opgenomen te krijgen, waarna hij op i December het verdrag ratificeerde (Corpus Diplomaticum N.I., deel II, blz. 177—179). Commissaris Jacob Cau liet daarop de kanonnen uit het kasteel naar de schepen brengen evenals, de bezetting; daar alle condities nog niet waren voldaan, liet hij Pangkoka zelf sloopen. Als vertegenwoordigers van de compagnie bleven een koopman en 9 suppoosten op de plaats achter. Zoo was het dan weer vrede tusschen de compagnie en Makassar, voor de derde maal reeds, maar ook thans zou die wederom niet lang duren. Wie de artikelen van het vredescontract nuchter bekeek, kon wel voorspellen dat Makassar die onmogelijk alle in haar geheelen omvang zou kunnen of willen uitvoeren. Het absolute verbod van de vaart der ingezetenen op de omliggende eilanden was al een zeer harde eisch. Niet minder zwaar die, welke de Portugeezen geheel uitbande. Reeds sedert 1528 handelden dezen met Makassar en vooral nadat de Nederlanders in 1641 Malaka hadden veroverd, was Makassar het centrum geworden van den Portugeeschen handel in den Archipel. Hun aantal, „blancke en swarte” te zamen gerekend, bedroeg circa 2000. Onder hen waren kapitaalkrachtige kooplui, die groote schepen uitrustten en voor koning en rijksgrooten vaak als geldschieters optraden. Men kan den invloed der Portugeezen op Makassar wel afineten uit het feit, dat de koning en de grooten vrijwel allen vlot Portugeesch spraken. Het bleek dan ook al spoedig, dat men er niet aan dacht alle Portugeezen uit te wijzen. Wel vertrok de groote massa der minder gegoeden en halfbloeds, uit eigen beweging, daar zij terugkeer der Hollanders vreesden; zij gingen meest naar Flores of Timor en naar Macao De grootkooplieden en hun personeel maakten niet de minste aanstalten om te vertrekken. Weldra liet sultan Hassan Oedin openlijk zijn opvatting in deze kwestie blijken. In den aan vang van 1661 schreef hij in een brief aan Maetsuycker, dat wederom een aantal Portugeezen zijn gebied hadden verlaten; daaronder waren ook eenige priesters geweest: „Sy gaen weg uyt haer eygen sin, niet dat se den Paducca Siry Sulthan daertoe geheeten heeft”. Aan het hoofd der Nederlandsche loge, den koopman Jan Barra, deelde de vorst mede, dat algeheele uitwijzing der Portugeezen zou leiden tot „de totale ruïne syner ingesetenen”. Hij verklaarde dan ook liever de wapenen op te nemen, dan daartoe te willen overgaan. Langs de geheele kust liet hij reeds versterkingen opwerpen. Barra raadde de regeering, wat water in haar wijn te doen en vooral ook om de gijzelaars vrij te laten. Van de Makassaarsche DE OVERWINNING OP MAKASSAR DOOR EEN NEDERLANDSCHE VLOOI ON LEK van lam en ikui N JUNI 1660, NAAR EEN PLAAT UIT „AANMERCKELIJKE VOYAGIE GEDAAN DOOR WOUTER SCHOUTEN sTAAR OOST INDIEN”. OP DEN ACHTERGROND VAN LINKS NAAR RECHTS DE MAKASSAARSCHE VERSTERCING IOUPANDAN (OEDJOENG PANDAN), DE PORTUGEESCHE NEDERZETTING (8) MET TWEE DOOR DE NEDERLANDERS OP HET STRAND GEJAAGDE PORTUGEESCHE SCHEPEN (7), EEN MAKASSAARSCH BOLWERK, DE VERSTERKING SAMBOEPO, VERBLIJFPLAATS VAN DEN VORST (2) EN GEHEEL RECHTS INLANDSCHE SCHEEPSTIMMERWERVEN. HET TAFEREEL OP DEN ACHTERGROND STELT DE BESCHIETING VAN MAKASSAR iN VAN DE PORTUGEESCHE NEDERZETTING VOOR, DOOR EEN VLOOT VAN ELF NEDERLANDSCHE SCHEPEN. STADAT ALS EEN GEVOLG VAN DEZEN SCHIJNAANVAL HET GROOTSTE GEDEELTE VAN DE MAKASSAARSCHE 3EZETTING VAN „HET CASTEEL PANNAKOKE” TER HULP VAN SAMBOEPO WAS GESNELD, ZETTE EEN ^LOOT VAN RUIM 20 SCHEPEN (OP DEN VOORGROND) HAAR LANDINGSMACHT AAN DEN WAL, DIE PANNAfCOKE BESTORMDE EN VEROVERDE. KORT DAAROP LIET SAMBOEPO DE WITTE VLAG HIJSCHEN EN WERDEN DE VIJANDELIJKHEDEN GESTAAKT. PANNAKOKE KREEG EEN NEDERLANDSCHE BEZETTING VAN 500 MAN, DE VERDEDIGINGSWERKEN WERDEN GERESTAUREERD EN EEN NATTE GRACHT WERD OM DE VERSTERKING GEGRAVEN. EENIGE WEKEN LATER VERTROK HET GROOTSTE GEDEELTE VAN DE VLOOT NAAR TIMOR EN BATAVIA; TEGELIJKERTIJD SCHEEPTE ZICH EEN MAKASSAARSCH GEZANTSCHAP IN EEN VIERTAL INLANDSCHE SCHEPEN IN, TEN EINDE NAAR BATAVIA TE VERTREKKEN VOOR DE ONDERHANDELINGEN OVER EEN BONDGENOOTSCHAP METDE V.O.C. grooten, die in 1660 naar Batavia waren gekomen om over den vrede te onderhandelen, had de regeering er nog steeds eenige vastgehouden als „ostagiers” en op den herhaalden aandrang van Hassan Oedin, om die te laten gaan, had zij steeds geantwoord, dat dit zou geschieden, zoodra de laatste Portugees van Makassar verdwenen was. Op aandringen van Barra besloot zij evenwel den 25sten October 1661, hen terug te zenden, doch bleef met kracht aandringen op de verwijdering van alle Portugeezen. In de volgende jaren deden zich allerlei gebeurtenissen voor, die beide partijen nog meer prikkelden. Zoo was in 1662 het wrak van het nabij Makassar gestrande schip De Walvis door de bevolking geplunderd; 16 van dit schip afkomstige kanonnen kwamen in het bezit van een der rijksgrooten, die ze niet wilde teruggeven. Dit nam de compagnie hoog op. Hassan Oedin daarentegen was er ten zeerst over ontstemd, dat afgevaardigden der Boniërs en Boetoneezen, met welke beide volken hij op voet van oorlog stond, door schepen der compagnie naar Batavia werden overgebracht, om daar hun hart te luchten. Zoo nam de spanning toe en 23 November 1663 besloot de regeering nogmaals een commissaris naar Makassar te zenden. Daartoe benoemde zij den commandeur Jacob Cau, die zou worden bijgestaan door den koopman Abraham Verspreet. Cau moest trachten een minnelijke schikking te bereiken en de regeering wilde daarbij in veel toegeven. Zoo moest de commissaris zich om de overgebleven Portugeezen „geen harnas aentrecken, maer deselve by oogluyckinge daer gedoogen”. In den aanvang van 1664 kwam Cau op Makassar aan en bij de besprekingen toonde ook Hassan Oedin zich conciliant, al drong hij sterk aan op de verwijdering der Boniërs van Batavia, waarbij hij in het bijzonder het oog had op „Ragia Bony”, dat is de later zoo bekende Bonische vorst Aroe Palaka. Het liet zich dus aanzien, dat er nog wel een modus kon worden gevonden, doch spoedig deed zich weer een nieuwe complicatie voor. De sultan van Temate had het ten zuiden van Celebes gelegen eiland Pantsiano (het tegenwoordige Moena), waarop ook Makassar aanspraak maakte, aan den radja van Boeton overgedragen. Daar zoowel Temate als Boeton bondgenooten waren van de compagnie, meende men op Makassar, dat deze er achter zat, en Hassan Oedin zond zelfs gezanten naar Batavia, om te protesteeren. De regeering verklaarde, dat zij er geheel buiten stond; zij zou „de intentie ende het advijs van den coninck van Tematen” opvragen. Nog was deze zaak niet opgelost, of men ontving te Batavia hoogst alarmeerende berichten. Op den 24sten December 1664 was het jacht De Leeuwin op het eiland Don Duango (Doangdoangan) gestrand; 40 opvarenden waren daarbij verdronken, 162 overlevenden op Makassar aangekomen. Aan Verspreet, die Barra als resident op Makassar was opgevolgd, werd toestemming geweigerd om naar het wrak te gaan, waar hij wilde trachten de geldkist te redden. Het was in dit verband zeker opvallend, dat kort daarna op Makassar veel nieuw Hollandsch ;eld circuleerde! Doch hier zou het niet bij blijven. Toen aan Verspreet geweigerd vas de stad te verlaten, had hij den onderkoopman, Comelis Kruyfï, met een sloep ïn 14 matrozen, naar het eiland gezonden. Nauwelijks waren zij daar aangekomen, >f zij werden door een overmacht overvallen en alle 15 doodgeslagen. Toen daarop Verspreet zelf eenige malen bedreigd was en vrienden hem waarschuwden, dat het >m zijn leven ging, had hij de loge opgebroken en was met „de heele ommeslag” laar Batavia vertrokken. SFu was de maat dan toch wel vol, doch Mr. Joan Maetsuycker greep niet naar het zwaard, zoolang hij nog eenige kans zag op een andere manier zijn doel te bereiken. Voor de zooveelste maal besloot hij nog een poging tot minnelijke schikking te doen m zond den 2osten November den licentmeester (ontvanger der in- en uitvoerrechten) Joan van Wesenhagen, als gezant naar Makassar. Deze zending had evenwel Teen resultaat. Er heerschte een oorlogzuchtige stemming, welke niet weinig werd aangewakkerd door de Engelschen, die beweerden, dat zij de Nederlanders in Europa zulke zware slagen hadden toegebracht (de tweede Engelsche oorlog was inmiddels nitgebroken), dat die in Indië op geen versterking konden hopen. Zij, Engelschen, boden Makassar bij een eventueelen oorlog hun steun aan. Ten slotte vernam Van Wesenhagen, dat er een expeditie werd voorbereid tegen ’s compagnies bondgenoot, den sultan van Temate. In haar vergadering van 5 October 1666, bijeengeroepen om den dreigenden toestand in de Oostersche kwartieren onder de oogen te zien, besloot de Indische regeering om een bekwaam persoon met een flinke macht uit te zenden ter bestrijding van de Makassaren en tevens om alle gouvernementen in de oostersche kwartieren te „visiteeren”. Toen Air. Johan van Dam voor de leiding bedankte, daar hij op het punt stond te repatrieeren, werd, op voorstel van Maetsuycker zelf, de leiding opgedragen aan Comelis Janszoon Speelman, die reeds verschillende gewichtige functies had bekleed, als boekhouder-generaal en gouverneur van Koromandel. Hij nam het aanbod aan en zou zich daardoor onsterfelijk maken. Met voortvarendheid begon de regeering aan de uitrusting der expeditie en op den 24sten November verliet Speelman de Bataviasche reede. Zijn macht bestond uit 21 schepen, waarop zich, behalve het gewone zeevarend personeel, 600 Europeesche soldaten bevonden, benevens een aantal Boegineesche en Amboneesche hulptroepen onder den bekenden Bonischen vorst Aroe Palaka en den roemruchten kapitein Jonker van Manipa. Vice-admiraal en eventueel vervanger van Speelman was de opperkoopman Danckaert van der Straaten. Nauwelijks was deze macht den I9den December in het gezicht van Makassar voor anker gegaan, of Hassan Oedin liet aan het admiraalsschip eenige zakjes met goud- en zilvergeld afgeven, „in betaelinge van de vermoorde Nederlanders op d’eylande Don Duango”. Speelman liet ant- woorden, dat hij het geld zou bewaren om het later te verrekenen, maar dat hij het niet aannam in betaling. „Want het Hollants bloet niet met geit, maer met het bloet dergene, die het vergote hadde, coste voldaen werden”. Toen de koning niet bereid bleek verdere voldoening te geven, liet Speelman de bloedvlag hijschen, ten teeken, dat de oorlog begonnen was. Na de stad eenigen tijd te hebben gebombardeerd, zeilde hij zuidwaarts en bracht op den eersten Kerstdag nabij Bonthain (Bantaeng) zijn landingstroepen aan wal. Deze streek, de rijstschuur van Zuid-Celebes, was door de Makassaren duchtig versterkt en er ontstond dan ook een felle strijd, waarin o.m. Palaka gewond werd. Ten slotte sloeg de vijand op de vlucht, en Speelman, die hem zijn „voomaemste spijskamer” ontnemen wilde, liet de geheele stad met 30 omliggende dorpen en een voorraad van 3000 lasten rijst in vlammen opgaan. Vervolgens stak hij over naar Boeton, waar men op Nieuwjaarsdag 1667 aankwam. De hoofdplaats van het gelijknamige eiland was al sedert eenigen tijd ingesloten door een Makassaarsch leger van 15000 man onder „Montemarano” (Bonto-Maranoe). De nood in de stad was hoog gestegen en het was meer dan tijd dat er ontzet kwam opdagen. Nog dienzelfden dag ging Speelman dan ook tot den aanval op de belegeraars over; het gevecht, waarin aan beide zijden veel dooden en gewonden vielen, duurde tot den avond. Tal van Boegineezen, door de Makassaren geprest tot dienstneming in hun leger, liepen naar Speelman over toen zij hoorden, dat Palaka zich bij hem bevond. Toen de morgen aanbrak, zond de vijand onderhandelaars, en den 4den Januari teekende Bonto-Maranoe de artikelen van overgave (Corpus Diplomaticum N.I., deel II, blz. 346—348). Ruim 10000 gevangenen vielen hierbij Speelman in handen en hij werd daardoor niet weinig in verlegenheid gebracht. Op advies van Palaka liet hij er 5000, allen Boegineezen, vrij; ze mochten naar hun land terugkeeren, waar Palaka borg voor hen blijven zou. Van de overigen schonk Speelman er circa 400 als slaven aan zijn officieren, en de rest liet hij met een voorraad rijst op een eilandje, midden in Straat Boeton, zetten. Een aantal van dezen, „bynaer swemmende geboren”, wist den tegenover liggenden vasten wal te bereiken, maar de groote meerderheid is er binnen enkele weken van honger en ellende omgekomen. Het eilandje, door Speelman Verwinnaers-eylant gedoopt, kreeg sedert bij de bevolking den naam van Makassar’s Kerkhof! Toen het bericht van de klinkende zege voor Boeton op Batavia aankwam, tegelijk met 50 op den vijand veroverde banieren, schreef de regeering een openbaren dankdag uit. Nog eenigen tijd bleef Speelman op Boeton, met welks radja hij 31 Januari een verdrag sloot, waarbij dezen een jaargeld van 100 rijksdaalders werd toegestaan voor de uitroeiing van de in zijn gebied voorkomende nagelboomen. In den raad werd nu besloten, dat Palaka met zijn Boegineezen naar Boni zou gaan, om daar een algemeenen opstand tegen Makassar voor te bereiden, terwijl Speelman intusschen ; hem bij instructie opgedragen „visite” der oostersche kwartieren zou bewerkelligen. Hij heeft daaraan drie maanden besteed, er een massa nuttig werk verricht 1 belangrijke rapporten uitgebracht over de ambtenaren, boekhouding en negotie, irten en magazijnen, militie, school- en kerkwezen. Op Temate vooral was zijn mwezigheid van eminent belang; hij slaagde er daar namelijk in, de al jaren tusschen 2 sultans van Temate en Tidore bestaande veete bij te leggen en beide vorsten te srzoenen, welke verzoening bezegeld werd door een huwelijk tusschen den Temalanschen troonopvolger Sibori, bijgenaamd Amsterdam, en een Tidoreesche rinses. Met beide rijken sloot Speelman vervolgens uiterst belangrijke overeenomsten, en wel 29 Maart met Tidore en een dag later met Temate (Corpus Diploïaticum N.I., deel II, blz. 348—354 en 356—359)- Bij het eerste verbond zich lans ook de sultan van Tidore tot extirpatie van de nagelboomen m zijn gebied, ;gen een jaarpremie van 3000 realen en beloofde tevens geen vreemdelingen meer 3e te laten Verder stelde hij zijn onderdanen en landen „in handen ende onder escherminge van de Generale Compagnie, deselve mits desen erkennende voor Laare schut- en schermheer”. Indien de sultan, „die Godt de Heere een langdurig ïven gunue”, mocht komen te overlijden, dan zouden de rijksgrooten geen opvolger aogen benoemen zonder overleg met en goedvinden van de compagnie. Zoo was lan ook het tot dusver zoo recalcitrante Tidore onder den invloed van de compagnie ekomen. De overeenkomst met Temate was een „Ampliatie en confirmatie” van de vroegere rerdragen en komt in hoofdzaken overeen met de hierboven omschreven artikelen ran Tidore. Nog een derde der Moluksche vorsten, sultan Allah-Oedin van Batjan, loot 12 April d.a.v. een soortgelijke overeenkomst (Corpus Diplomaticum N.I., leel II, blz. 359—363)- , , ,, , j c 1 STa ook de Banda-eilanden en Ambon gevisiteerd te hebben, keerde Speelman, die >p laatstgenoemd eiland zijn troepen had aangevuld, naar het oorlogsterrem temg. \an sultan Mandar-sjah van Temate had hij, op diens dringend verzoek, toegestaan ie verdere expeditie mee te maken. In een vergadering, gehouden op den 25sten Juni aan boord van zijn admiraalsschip 3p de reede van Boeton, stelde Speelman aan zijn raad voor, den strijd tegen Mahissar te hervatten. De raad ging daarmee accoord en, vóór dat de ankers opgingen werd, „besyden het uytdelen van ’t hoogweerdig heylig avontmael 00c gecelebreert ene vast- en bededag”. Op den yden Juli hadden de eerste gevechten plaats, en wel wederom bij Bantaëng, welke plaats de Makassaren, na Speelman s vertrek van daar op Kerstmis 1666, opnieuw versterkt en met 7000 man bezet hadden. Ze bleek ook ditmaal niet tegen de bestorming van Speelman’s troepen bestand. Twaalf dagen later begon de strijd om Makassar zelf met een hevig bombardement tiissrhen He schenen en de viiandelijke forten. Vervolgens liet Speelman de vloot langs de kust heen en weer zeilen, om den vijand te verontrusten en tevens de aandacht af te leiden van een kleine afdeeling van 27 Nederlandsche soldaten onder den kapitein Christiaen Poolman, die naar Boni geweest waren en zich thans op den terugweg bevonden in gezelschap van Palaka en 6000 van diens landgenooten. Poolman was de eerste Europeaan, die dwars door Zuid-Celebes trok. De aangebrachte inlandsche hulptroepen had Speelman dringend noodig, daar zijn eigen macht door „berbery ende blintheyt” geducht verzwakt was en hij nog over 250 gezonde soldaten beschikte. In den nacht van 18 op 19 Augustus nam Palaka bij verrassing een der Makassaarsche bentengs bij Galesoeng, ten zuiden der stad en in het begin van September sloeg Speelman het beleg voor het zeer sterke kasteel Barrombon, een der schakels in den kring van versterkingen om de stad. Men slaagde er evenwel niet in dit met 18-ponders bewapende kasteel in bezit te krijgen en deze tegenslag bracht eenige besluiteloosheid. Speelman stelde voor, dat hijzelf naar Batavia zou gaan, om de regeering volledig in te Echten en versterkingen te halen; de raad wilde de verantwoordelijkheid niet op zich nemen om den aanvoerder te laten gaan. Palaka verkeerde in groote opwinding en deed allerlei „desperate voorslagen”. Hij had namelijk bericht ontvangen dat Makassaarsche plunderbenden in Boni waren gevallen, en wanneer zijn mannen dat vernamen, zouden zij uit vrees voor hun achtergelaten vrouwen, kinderen en bezittingen niet langer te houden zijn en naar hun land terug snellen. De raad besloot in deze omstandigheden nog een poging tot verovering van Barrombon te doen. Speelman zond den ons reeds bekenden kapitein Pierre Dupon met 5 schepen naar de reede, om de stad te bombardeeren en bleef zelf met zijn troepen in een versterkt kamp aan het strand bij Galesoeng. Zoo leidde hij de aandacht van den vijand naar twee verschillende zijden af en in den nacht van 22 op 23 October slaagde toen Palaka er in, Barrombon bij verrassing te nemen. Na eenige hevige gevechten stond de geheele macht den 26sten dier maand voor de hoofdversterking Samboupo, het z.g. Koningskasteel. Terwijl men daaromheen stellingen opwierp zond Speelman een briefje naar Hassan Oedin, waarin hij hem voorstelde een einde te maken aan het vergieten van onschuldig bloed, door de compagnie redelijke satisfactie te geven. Aanvankelijk betoonde de vorst zich daartoe niet geneigd, doch toen enkele zijner bondgenooten, met name de ons reeds bekende Kalamata, die zich aan het hoofd eener afdeeling Tematanen ter beschikking van Hassan Oedin had gesteld, hem in den steek Heten, richtte hij tot Speelman het verzoek om een wapenstilstand. Daarmede begonnen de ondertiandelingen, die leidden tot het zgn. Bongaaisch Verdrag, 18 November 1667 in het dorp Bongaja geteekend (Corpus Diplomaticum N.I., deel II, blz. 370—380). De voornaamste bepalingen waren: Makassar geeft voldoening voor het berooven van de verongelukte Nederlandsche schepen en zal, ten aanschouwe van ’s compagnies resident, de moor- !0 denaars der Nederlandsche zeelieden terecht stellen. De compagnie krijgt het handelsmonopolie; met name zullen Engelschen en Portugeezen op Makassar niet meer mogen handelen. De op Makassar aanwezige Engelschen en hunne goederen worden ter beschikking van de compagnie gesteld. Deze krijgt vrijstelling van tollen, in- en uitvoerrechten, ’s Compagnies munt wordt op Makassar gangbaar gesteld. Alle forten en kasteelen moeten worden gesloopt op twee na, waarvan een voor den koning en een voor de compagnie. Deze laatste krijgt een vergoeding van oorlogskosten ten bedrage van 250000 rijksdaalders, benevens een boete van 1000 slaven en slavinnen, „jonge, gesonde, volwassche mensche” of de waarde van dien. De koning mag zich niet meer bemoeien met Soembawa, Boeton en de op en om Celebes gelegen staatjes, waarover hij beweert hoogheidsrechten te hebben. Dit zeer ver gaande verdrag werd door alle betrokkenen geteekend en vervolgens door de mohammedanen op den koran, en door de christenen op het „Evangelium” bezworen. Daarna schonk Hassan Oedin aan Speelman een gouden keten, welke deze, overeenkomstig de voorschriften der compagnie, niet als een persoonlijk geschenk mocht aanvaarden, maar op haar rekening moest stellen. Het was de hoogste tijd, dat er een einde aan den strijd kwam. De gezondheidstoestand was al geruimen tijd allerellendigst. Den 5den November had Speelman aan de regeering te Batavia verzocht, maatregelen te nemen voor het geval hij mocht komen te overlijden. „Ick ben, Godt danek, noch gezont en sterek; dan, de zieckte, die noch al continueert, soo dat present van alle de officiere der militie maer een vendrigh magh zeggen recht gezont te wesen, can my oock treffen. Onsen domine Casier, die soo robust en sterek was, is den 2 deser aen heete coortsen godsaligh overlede; Bellefleur (de opperchirurgijn) legt in doodsgevaar aen de persingh (dyssenterie); en sulle U.Ed. voorts by den staet van ’t leger en de vloot conne vememe, in wat vermogen wy noch sijn... Monsieur van der Straten en Du Pon houden het tusschen beiden gaende”. De genoemde staet van ’t leger toont aan, dat 182 soldaten en 96 matrozen zwaar ziek lagen, „daer regeert een generale loop (buikloop) onder ’t volck; men weet qualijck wie der vry van is; de Bougys, Boutonders, Tematanen, wie men hoord, ’t is al saké prut (sakit peroet). Onder de gezonden loopen noch verscheyde craeckende wagens”. Het is dan ook té begrijpen, dat het einde van den strijd onder de militairen groote vreugde verwekte en men met verlangen uitzag naar het vertrek uit dit ongezonde oord. Ook te Batavia was de vreugde groot op het vernemen van de ondenverping van den zoo geduchten vijand. De regeering schreef een publieke dankpredicatie uit, gevolgd door een feestelijke viering. Er werden bijna 200 kanonschoten gelost en allerwegen werd vuurwerk ontstoken, „’s Avonds nae den eten gingen Haer Edeles, de Gouver- Twee bladzijden van een handschrift uit de hof-bibliotheek van een der laatste vorsten van Goa. Op deze bladzijden staan in oud-Makassaarsch schrift de artikelen 16 t-m 18 van het verdrag van Boengaja (in Goa). Dit z«g. Bongaaisch tractaat, 18 November 1667 gesloten, maakte na een beslissende overwinning van Cornelis Speelman op den vorst van Goa een einde aan den strijd tusschen de V.O.C. en het rijk van de Makassaren. neur-Lrenerael ende de Raeden van India, nevens haere respective gemalinnen, uyt het casteel nae de stadt, en quamen niet weder thuys, voordat het morgenligt aenbrack, hebbende den gehelen nagt doorgebragt met het omwandelen van verscheyde straten en grachten, ende met veele gequalificeerde dienaren en burgers op haer versoeck ende nodingh, soo vóór als in haere huysen, op het welvaeren van het lieve vaderlant en de Generale Nederlantse Oost-Indische Compagnie een romer wijn te drincken; onderwylen waeren de mindere dienaeren en burgers mede dapper in haer schick, soodat men alomme een algemeene vreugde en blijtschap bespeurde”. Deze „ramai” had plaats op den avond van 14 Maart 1668. In het leger en op de vloot voor Makassar was men toen niet in zulk een feeststemming, daar de zoo vurig verhoopte terugkeer naar de eigen garnizoenen uitgebleven was. Al dadelijk na het sluiten van den vrede had Speelman naar Batavia geschreven, dat hij de Makassaren nog lang niet vertrouwde, „hoe schoon en lieffelijck aenschijn men ons van buyten ook aentoond”. Daarom achtte hij het geraden de expeditie nog niet te ontbinden, maar persoonlijk eenigen tijd toe te zien op de uitvoering van het verdrag. Het aan de compagnie afgestane kasteel, Oedjoeng Pandan, liet hij in staat van verdediging brengen en herdoopte het, naar zijn geboorteplaats, in Rotterdam; het daar omheen ontstaande dorp, waar zich vele lagere compagnies-dienaren en ook wel Chineezen vestigden, kreeg na eenigen tijd den naam Vlaardingen. Tot commandant van het kasteel Rotterdam en hoofd van de handelszaken der compagnie benoemde de raad den secunde-persoon der expeditie, Danckaert van der Straaten. Om verder een blijvend tegenwicht tegen Makassar te vormen, stelde men aan de regeering voor, de Boegineesche krijgers van Palaka te voorzien van wapenen en ammunitie, en Palaka zelf, tevens als een erkenning van zijn aan de compagnie bewezen diensten, tot vorst van Boni uit te roepen. Dit alles werd noodig geacht, omdat Hassan Oedin, noch zijn rijksgrooten, zich haastten met de betaling van de oorlogskosten, ondanks het aandringen van Speelman, en ook overigens slechts aarzelend overgingen tot uitvoering van de verdragsbepalingen. Speelman liet door spionnen de stemming der voornaamste rijksgrooten „sondeeren”, en vernam, dat velen zeer anti-Hollandsch gestemd waren. Twee hunner, de radja van Tello en karaëng Linques, vorst van Tjenrana, hadden het Bongaaisch Verdrag niet medeonderteekend, omdat zij in November ziek waren geweest, of althans beweerd hadden dit te zijn. Speelman drong er nu allereerst op aan, dat zij zich eveneens met de compagnie verbonden en het Bongaaisch verdrag bevestigden. Zij deden dit respectievelijk op 9 en 31 Maart 1668 (Corpus Diplomaticum N.I., deel II, blz. 380—383). Weldra zou blijken, dat zij zich door deze plechtig bezworen „Naeder contrackten” niet gebonden achtten. De leider der oppositie tegen de compagnie was de eerste rijksraad karaëng Cronron, yver wiens „quade practyque en maginatiën” Speelman zich herhaaldelijk te bedagen had. Hij hitste den koning voortdurend tot den strijd aan en, nadat Hassan 3edin f 200000 van de oorlogsschatting had afbetaald (dus ongeveer één derde), 3egon op den I2den April de strijd opnieuw. Beide partijen gaven elkander de schuld, begonnen te zijn. Een feit is, dat Speelman, door spionnen gewaarschuwd dat Makassar weer oorlogstoebereidselen maakte, op zijn hoede en gevechtsklaar was. Op dien I2den April nu trokken eenige karaëngs met hun troepen de eigenlijke stad, toen meest Goa genaamd, uit, en posteerden zich halverwege tusschen deze en het kasteel Rotterdam. Speelman meende toen niet langer te mogen wachten en achtte het tartend optreden der karaëngs een begin. Deze eerste strijd was zeer hevig en kostte de Nederlanders vele dooden en gewonden; ook Palaka raakte hier wederom gewond. In zijn verslag aan de regeering beklaagt Speelman er zich vooral over, dat „die schelmen meestal vergifte cogels gebruycken”, zoodat zelfs schampschoten gevaarlijk worden en de wonden niet genezen. Hij meent nu gerechtigd te zijn dat „sonder beswaemisse 00c wel te mogen doen”. Van hun kant beschuldigden de radja’s van Goa en Tello in een schrijven aan Maetsuycker Speelman er van, dat hij de oorzaak van den hernieuwden strijd was. Zij noemden hem een trouweloos man: „daer en is geen oprechtigheyt in, noch eenigh overlegh, noch ondersoeck om reght te doen naer behooren”. Intusschen was de gezondheidstoestand in het Nederlandsche kamp nog altijd allerellendigst. Van de ruim 500 Nederlandsche soldaten moesten er dagelijks 7 a 8 worden begraven. Ten slotte werd ook Speelman zelf ziek en toen hij na eenige weken weer zoowat hersteld was, besloot hij met een der schepen een zeereisje te gaan maken om verder op te knappen; het opperbevel kwam nu tijdelijk aan Van der Straaten. Bijna een maand later kwam Speelman, belangrijk opgefrischt, terug, maar vond den gezondheidstoestand erger dan te voren. Men leest de verslagen met ontzetting: alle vijf de opperchirurgijns waren overleden; in de smederij, waar 15 Europeesche smids gewerkt hadden, waren er 14 gestorven en de laatste lag zwaar ziek. Van 40 soldaten, een maand te voren gezond en frisch van Batavia gekomen, waren er nog 8 op de been, „de rest leggen kreupel en sieck en 5 sijn daervan doot . In vier weken tijds waren aan den wal en in het kasteel 139 personen gestorven; op de schepen 52!! De energie van Speelman en zijn raden, om onder dergelijke omstandigheden vol te houden, grenst aan het wonderbaarlijke. Met den oorlog schoot men intusschen niet hard op; beide partijen lagen achter hun versterkingen en wachtten af. Den 5den Augustus kwam daar eindelijk verandering in en trok een Makassaarsch leger uit het koningskasteel in de richting der Hollanders. Palaka, met zijn Boegineezen er op afgezonden, viel de Makassaren aan, die al spoedig terugtrokken. Dit bleek evenwel een krijgslist te zijn, want toen de opgewonden Boegineezen zich te ver van de versterkte Nederlandsche basis hadden verwijderd, werden zij door eenige in hinderlaag liggende afdeelingen omsingeld. Zij zouden allen in de pan gehakt zijn, „ten waere de Hollanders en Ternatanen doe (= toen) buyten getreden en dese troepen door een continueel chergieren opgehouden hadden”. Op de volgende dagen hadden aanvankelijk slechts kleine schermutselingen plaats; toen op den I2den Augustus de vijand een groot-opgezetten aanval op het Nederlandsche kamp deed, werd hij uiteen geslagen. De Hollanders maakten daarbij 27 kanonnen buit; de Boegineezen brachten 65 afgehouwen koppen mee! Nu volgde weer een tijd van betrekkelijke rust, die samenviel met een nieuwe ziekte-explosie. In September moest men 108 ongeneeslijke zieken naar Djapara evacueeren, terwijl in die maand 100 man der bezetting overleden. Ook Speelman zelf was weer minder goed, doch „alhoewel gants pynelijck, hout hem nacht en dagh buyten in ’t leger”. Van der Straaten lag ernstig ziek aan beri-beri, waaraan hij weldra zou overlijden. „Den capiteyn Dupon, daervan hebben veele sobere verwachtinge, sijnde gequelt met een dicke buyck en suchtige beenen”. Niettemin ging het werk door, daarin bestaande, dat men ’s nachts geregeld aan loopgraven arbeidde, waarmede men ongemerkt het koningskasteel naderde. Den I2den October ging Speelman tot een aanval over, die een groot succes opleverde: een deel der voorwerken werd genomen en een 18-ponder buitgemaakt. Een monstering op den avond van dien dag wees uit, dat er in totaal, de arbeiders meegerekend, nog 557 Nederlanders waren, waarvan bijna de helft, namelijk 265, ziek of gewond te kooi lagen. Van overloopers vernam men echter, dat het er bij den vijand evenmin rooskleurig uitzag. De radja’s van Goa en Tello hadden al voorgesteld, vredesbesprekingen te openen, maar de hardnekkige Cronron had dit weten te beletten. Speelman en zijn raad meenden, dat men slechts dan vrede zou kunnen sluiten, wanneer men zeker was dat de omliggende volkeren, die de compagnie bijgestaan hadden, niet aan de wraak van de Makassaren zouden blootstaan, „soo anders (= ten minste) de Compagnie haer respect en agtbaerheyt hier op dit eylandt zal bewaren”. Daarom drong hij in een schrijven naar Batavia aan op krachtigen steun, er op wijzende dat een blijvende onderwerping van Makassar de rust in „de precieuse Ooster-provintiën” zou garandeeren. Tot de komst van die versterking nam hij een afwachtende houding aan, onderwijl de kust door zijn schepen doende blokkeeren en de rijstvelden in het achterland door Boegineezen latende verwoesten. Tot tweemaal toe, in November 1668 en in Februari 1669, begon hij besprekingen, die beide malen na eenige pourparlers door den vijand werden afgebroken. Toen inmiddels eenige frissche troepen uit Batavia waren aangekomen, besloot de raad tot een krachtiger actie over te gaan en in April liet Speelman eenige nieuwe batterijen tegenover de stad en het koningskasteel opwerpen. De uitwerking daarvan bleek spoedig. De Maleiers, die een belangrijke kolonie in de stad hadden gevormd, begonnen de plaats te verlaten en ook vele Portugeesche halfbloeds hepen tot de Nederlanders over. Speelman rond ze naar hun landgenooten op Timor en elders. Alle uitgewekenen waren ,verhongerde menschen, miserabel om aen te sien, alleen met et vel over de bloote Deenen overtrocken. En noch is de hertneckigheyt even soo; waerin gefondeert, weet niemandt, als alleen in de boose wil van Crongron”. [ntusschen had men geregeld doorgewerkt aan de loopgraven en was daarmee in [uni tot dicht bij het koningskasteel genaderd. Op den I5den dier maand ging Speelman, na een gemeenschappelijk gebed, tot een grooten aanval over. Na de loopgraven te hebben doen springen begon de bestorming, waartegen de Makassaren zich furieus weerden. Dit eerste gevecht duurde meer dan 24 uur aan één stuk en de Nederlandsche fuseliers verschoten 30000 kogels. Ten koste van 50 dooden en 68 gewonden had men toen enkele voorname bolwerken van het koningskasteel veroverd. De volgende dagen werd de strijd voortgezet en den I9den slaagden de Nederlanders, bijgestaan door Amboneesche hulptroepen er in, den admiraalswimpel van Speelman en het vaandel der Amboneezen op den 12 voet dikken hoofdmuur te planten. Maar binnen dien muur stond men weer tegenover talrijke bolwerken en versterkte huizen, die stuk voor stuk moesten worden genomen. Eerst in den avond van 24 Juni was het koningskasteel geheel in Nederlandsche handen, Niet minder Han 272 groote en kleine kanonnen werden buitgemaakt, waaronder het heilige kanon, anak-Makassar. Daar voldoende manschappen voor bezetting van het trouwens zwaar beschadigde kasteel ontbraken, Het Speelman het tot den grond toe afbreken, waarvoor duizenden ponden buskruit werden gebruikt. Nu restte nog slechts de versterkte stad Goa zelf. Als hij over voldoende manschapden had kunnen beschikken, zou Speelman meteen daarop zijn afgegaan, „maer wie kan verder springen als de polse langh is?” Weldra vernam hij, dat binnen de stad een vertwijfelde stemming heerschte en hij vreesde, dat dit zou kunnen leiden tot een of andere desperate onderneming, zooals men die kan verwachten van een inheemschen tegenstander, die „mata gelap” geworden is. In een vergadering op 30 Juni besloot de raad daarom een amnestie af te kondigen, met aanbieding dat ieder, die zich binnen vijf dagen onderwierp, in vriendschap en volle persoonhjke vrijheid als bondgenoot zou worden aangenomen. De eerste rijksgroote, die daar op inging, was de radja van Tello; hij richtte een persoonhjken brief tot den koning van Temate, die zich nog steeds aan Speelman s zijde bevond. Dit leidde tot besprekingen en den 2isten JuH teekende hij, zoowel als de karaëng Linques, een reeks „Nader poincten”, waarbij ze allereerst de door hen in Maart 1668 bezworen contracten bevestigden. Verder zegden ze toe, al hun kanonnen uit te leveren en hun kasteelen te slechten. Mocht het Makassaarsche rijk nog geen vrede sluiten, dan zouden zij alle moeiten in het werk stellen, om Cronron, de „puure oorsaecke van het verbroocken Bongayse verbont , uit te leveren of te dooden (Corpus Diplomaticum N.I., deel II, blz. 411—^4I7)* deze gelegenheid vernam men nog, dat de reeds bejaarde Hassan Oedin afstand van den troon had gedaan ter wille van zijn zoon, Mapasomba, en dat deze daarop een poging gedaan had om assistentie van Mataram te krijgen. Dit was mislukt, en nu Tello en Linques zich hadden onderworpen, kon het verzet onmogelijk lang meer duren. Toen Speelman in deze overtuiging naar de stad oprukte, kwamen hem een viertal karaëngs met een witte vaan tegemoet en boden hem, met teekenen van grooten eerbied, hun krissen aan. Nog dienzelfden dag teekenden de rijksraden een gelijke overeenkomst, als Tello en Linques eenige dagen te voren geteekend hadden; dit document werd 27 Juli bezegeld door Hassan Oedin, „zijnde den jongen coning Mapasamba sieck” (Corpus Diplomaticum N.I., deel II blz. 417—419). Ook Cronron behoorde tot de onderteekenaars. Allen bezwoeren het „so op den Alcoran als met het drincken van crissewater”, dat is dus op de mohammedaansche en op de heidensche wijze. De drie voornaamste vorsten, de radja’s van Goa en Tello en de karaëng Linques van Tjenrana, bevestigden bovendien het gesloten verdrag in persoonlijke brieven aan Maetsuycker, waarin zij tevens mededeelden, met Speelman naar Batavia te zullen komen om de Hooge Regeering hulde te bewijzen en het gecontracteerde nogmaals te bezweren. Dit hebben zij inderdaad gedaan, al werd het, door het vele dat Speelman op Makassar nog te regelen had, later dan verwacht was. Op den 20sten December 1669 had in de groote raadszaal van het Bataviasche kasteel de grootste plechtigheid plaats, welke daar ooit is aanschouwd. Bijna 1500 gasten waren er aanwezig, namelijk Tello en Linques met 400 volgelingen; karaëng Bissey, als vertegenwoordiger van zijn vader Mapasomba, met een gevolg van 140 personen, waaronder een zoon van Cronron; de Temataansche prins Kalamata, gehuwd met een zuster van Tello, met 150 volgelingen. Dan een aantal bondgenooten der compagnie, te samen 800 man onder leiding van Aroe Palaka. Ook Speelman en kapitein Jonker waren natuurlijk present. Alle Makassaarsche karaëngs reikten hun krissen aan Maetsuycker over, boden hun onderwerping aan en vroegen vergiffenis voor hun trouwbreuk. Vervolgens sprak Speelman de regeering toe en wenschte haar, uit naam van alle deelnemers, geluk met den afloop der onderneming, die bijna drie jaar had geduurd. Nadat alle aanwezigen onthaald waren op sirihpinang en Spaanschen wijn, kregen de grooten uit handen van Maetsuycker hun krissen terug. De volledige onderwerping van een der oudste en hardnekkigste vijanden van de compagnie heeft allerwegen in den Archipel diepen indruk gemaakt en werd ook in het vaderland ten hoogste gewaardeerd. Speelman’s naam werd er voor goed beroemd door. Zelfs Vondel geraakte in geestdrift en dichtte: Op zulk een Speelmanstoon en brommende oorlogssnaeren Danst in Oost-Indiën het heir der Macassaren Den harnasdans in bloet. Boeton, om ’t hart benout Schept adem. Joupardan (= Oedjoeng Pandan) wordt Rotterdam geheten Naer *s helts geboortestadt. Geen eeu zal dit vergeeten. De dry Molukken, eerst aen ’t wanklen, staen nu stout. Richten wij thans den blik op Bantam, dat in den boven beschreven zwaren strijd de Makassaren meermalen met oorlogsbehoeften en goeden raad had gesteund. Eenige maanden na den dood van Van Diemen had diens opvolger, Van der Lijn, met Bantam een tienjarigen wapenstilstand kunnen sluiten (hiervóór, blz. 287). Een tijdlang was toen de verhouding tusschen de buurstaten Bantam en Batavia goed geweest, doch het jaar 1651 bracht een ommekeer. Toen overleed de oude sultan en werd opgevolgd door zijn kleinzoon, Aboe’1 Fatah, weldra bijgenaamd sultan Ageng (de groote). Hij was een streng-geloovig Islamiet, die den pelgrimstocht naar Mekka had gemaakt. Vervuld van de oude tradities van zijn geslacht, dat afstamde van den heiligen soenan Goenoeng Djati, achtte hij het zijn roeping aan Bantam de vooraanstaande plaats op politiek en handelsgebied te hergeven, die het bekleed had bij de komst der Hollandsche kafirs (ongeloovigen). Dat de compagnie met haar versterkte hoofdplaats Batavia, zoo nabij Bantam gelegen, en met haar monopolie-contracten door den geheelen Archipel, hem daarbij het groote struikelblok was, is duidelijk. De Engelschen, die te Bantam nog steeds een kantoor hadden, Heten niet na den fanatieken vorst tegen hun concurrenten in te nemen. Weldra ondervond men in de Bataviasche ommelanden en op de ree dan ook weer veel last van rooverbenden, die brutahteit aan wreedheid paarden. Ageng was te sluw, om al dadehjk tot openHjke vijandschap over te gaan en zoo bleven de relaties officieel nog vriendschappelijk. Toen in 1654 de 10-jarige wapenstilstand ten einde Hep, zond Maetsuycker een gezantschap met kostbare geschenken naar Ageng, om het contract te vernieuwen. Aanvankehjk betoonde hij daartoe weinig lust, maar een tweede poging in Augustus 1655 slaagde beter en het contract van 1645 werd op de oude voorwaarden voor tien jaar gecontinueerd. Evenwel hield het rooven, branden en moorden in de ommelanden niet op, terwijl, in strijd met het verdrag, de talrijke Bataviasche lijfeigenen, die naar Bantam wisten te ontkomen, niet teruggegeven werden. Dat men te Bantam op de hoogte was van de afwezigheid der meeste troepen, die deelnamen aan de expedities op Ceilon en in de Molukken, droeg tot dit brutale optreden veel bij. In den aanvang van 1656 wierp Ageng zelfs den schijn over boord en ging tot openHjke vijandeHjkheden over; twee Nederlandsche scheepjes werden in de nabijheid van Bantam overvaUen en de opvarenden vermoord. Het personeel van ’s compagnies loge ontvluchtte bij nacht de stad, „uyt vrese van gemassacreert te werden”; een brief, door Maetsuycker aan den sultan gezonden om opheldering en voldoening te vragen, kwam ongeopend terug. Weinige maanden later, in Juli 1656, kon men van de Bataviasche stadswallen den vuurgloed zien van de brandende suikermolens in den naasten omtrek, tot bij Angke toe. Maetsuycker en zijn raden begrepen, dat een krachtig optreden gebiedend noodzakelijk was en zij namen het oude, beproefde middel weer te baat, namelijk de blokkade der Bantamsche reede. Daardoor werd de sultan ernstig in de beurs getroffen daar hij zijn voornaamste inkomsten uit de tollen en havengelden trok. De uiterst streng doorgevoerde blokkade, waarbij de compagnie, ondanks hun protesten, ook aan de Engelschen het in- en uitvaren verbood en zoo noodig krachtdadig belette, miste ook thans haar uitwerking niet. Bovendien had de regeering 900 man inheemsche hulptroepen in dienst genomen, die, onder Nederlandsche leiding, in de ommelanden patrouilleerden en herhaaldelijk de Bantamsche benden versloegen. Uit dit jaar dateeren ook een aantal redoutes of bolwerken, wier namen tot heden zijn blijven voortleven, als Rijswijk (zoo genoemd naar de rijs- of rijstvelden), Noordwijk, Antjol en de Vijfhoek. Reeds in Maart 1657 liet Ageng dan ook verzoeken in onderhandeling te treden, maar er kwam toen nog niets van. In November richtte hij een persoonlijk schrijven aan Maetsuycker, dat hij door zijn sjahbandar deed overbrengen. Hij deelde daarin mede, bereid te zijn „om met die van Batavia wederom als voor desen in vrede ende vrundtschap te treden. Ende ingevalle den Heer Gouvemeur-Generael daertoe mede genegen is, soo gelieft eenige gesanten herwaerts af te senden om alle questiën ende verschillen tusschen ons beyden wederom te verhandelen, opdat dese onse landen wederom gelijck voor desen als tot één landtschap mogen geraecken”. De regeering verklaarde zich tot besprekingen bereid, op conditie, dat Ageng een billijke vergoeding zou uitkeeren voor de aangebrachte schade, en eenige Nederlanders, die hij te Bantam gevangen hield of onder zijn bescherming had genomen, zou uitleveren. Daarin stemde de sultan toe, behoudens de uitlevering van één Nederlander, een gewezen tamboer van de compagnie, die den islam had aangenomen en dien Ageng onder zijn bescherming wilde houden. Doch hij stelde ook van zijn kant een conditie, namelijk dat zijn onderdanen vrij zouden mogen varen en handelen op Ambon, Perak en Oedjoeng Salang, dus op die plaatsen, waar de compagnie kruidnagel- en tin-monopolies had. Dit laatste was voor de regeering onaannemelijk en zij antwoordde er niet eens op. Zoo waren de besprekingen weer vastgeloopen en bleef de blokkade gehandhaafd. Een goed jaar hield Ageng dit vol, maar op den 24sten April 1658 zond hij weer twee gezanten naar Batavia; zij brachten alle gevangen Nederlanders mee (behalve den tamboer) en verklaarden, dat hun vorst tot den vrede geneigd bleef. Vijf dagen later overhandigde de regeering hun een geschrift, waarin de voorwaarden waren omschreven, welke zij meende te moeten stellen voor een duurzamen vrede. De gezanten vertrokken er mee naar Bantam en begin Mei kwam des sultans antwoord: hij wilde de condities aanvaarden, maar handhaafde zijn eisch tot vrije vaart op Ambon en verklaarde nadrukkelijk, dat de koran hem verbood een islamiet aan ongeloovigen uit te leveren, en eveneens om een eeuwigen vrede met kafirs te sluiten. Voor de derde maal waren de onderhandelingen van de baan en de strijd werd van weerszijden met verbeten woede voortgezet. Toen een Nederlandsch jacht, de Windhond, op de Bantamsche kust strandde, sloeg de bevolking een aantal der opvarenden dood. Talrijke gewapende Bantamsche tinggangs (snelzeilende vaartuigen) trokken er op uit, zelfs tot in de wateren van Malaka, waar zij prauwen en visschersbooten van inheemsche onderdanen van de compagnie overvielen. De agent van de Engelsche compagnie te Bantam, Fred Skinner, trad daarbij als adviseur van den sultan op; zijn broeder, Thomas Skinner, die daar tevoren agent geweest was, maar nu voor eigen rekening handelde, voorzag de Bantammers van wapenen en ammunitie. Weldra echter kregen deze beide onruststokers het met hun eigen landgenooten aan den stok. De oude Engelsche compagnie was namelijk geliquideerd en door een nieuwe vervangen. Deze zond in 1658 een eskader naar den Archipel onder John Edwards, die het kantoor der oude compagnie op Bantam moest overnemen. Dit was echter niet eenvoudig, want eerstens maakten de Skinners chicanes en tweedens weigerde de commandeur der blokkade-vloot zijn schepen tot Bantam toe te laten. Toen zeilde Edwards naar Batavia en toonde daar aan Maetsuycker zijn lastbrief benevens een schrijven van Heeren-XVII, waarin dezen, in opdracht van de staten-generaal, meedeelden, dat de vrede met de Engelsche republiek (het was in de dagen van Cromwell) bewaard moest blijven. Niettemin weigerde de regeering aanvankelijk om de schepen van Edwards door te laten, doch toen deze beloofde de beide Skinners onverwijld naar Engeland op te zenden en zich bovendien aanbood als tusschenpersoon om opnieuw vredesbesprekingen te openen, ging Maetsuycker daarop in. Toen Edwards zich goed en wel te Bantam had geïnstalleerd, bleek hij althans zijn laatste belofte te zijn vergeten en zijn houding jegens de Nederlanders was niet gunstiger, dan die van de oude compagnie geweest was. De blokkade bleef dus voortduren, ook ten aanzien van de Engelschen, tot zich, geheel onverwacht, andere bemiddelaars voordeden. Op den ioden Mei 1659 verschenen op Batavia eenige vaartuigen van ’s compagnies bondgenoot, den pangéran van Djambi. Deze zond daarmee twee van zijn grooten als gezanten aan Maetsuycker, om te trachten „of door desselfs intercessie aen wedersyden de differenten, tusschen de E. Compagnie ende Bantam ontstaen, niet konden bygelegt en de vrede gemaeckt werden”. Zij waren reeds op Bantam geweest en daar niet onwelwillend ontvangen. Eenige malen hadden nu besprekingen plaats tusschen de beide Djambiërs en de Hooge Regeering, en deze laatste besloot den 20sten Juni, op persoonlijk aandrmgen van Maetsuycker, „om verscheydene insichten” af te zien van den eisch tot uitleve- ring van den tamboer, wat een der voornaamste wrijfpunten was gebleken. Daarop trokken de beide bemiddelaars naar Bantam, waar zij er in slaagden op de punten, hun door Maetsuycker ter hand gesteld, de instemming van Ageng te verwerven. Den ioden Juli teekende de regeering een reeks van 12 artikelen, waarbij „een eeuwige vaste vrede” werd vastgesteld (Corpus Diplomaticum N.I., deel II, blz. 155— 160). Acht dagen later zette ook de sultan zijn handteekening en zegel er onder en het den vrede „seer statigh met gommen ende pypen (met muziek van gongs en fluiten) langs de stadt afroepen”. De voornaamste bepalingen waren: De wederzijdsche gevangenen en overloopers zouden worden uitgeleverd, maar de sultan zou daartoe niet verplicht zijn ten aanzien van Nederlanders, die zich hadden laten besnijden. De in de ommelanden aangerichte schade zou worden vergoed, waarna de compagnie de blokkade zou opheffen. Te Bantam zou weer een loge der compagnie worden gevestigd. De Tjisadane of rivier van Tangerang zou de grens tusschen beider gebied vormen. Welwillend is ook later de houding van Ageng jegens de compagnie nimmer geweest, maar beide partijen ontzagen elkaar en vermeden voorloopig alles, wat aanleiding tot strijd zou kunnen geven. Zoo heeft de „eeuwige” vrede ditmaal toch ruim 20 jaar geduurd. De kwesties met Bantam waren samengevallen met gelijksoortige moeilijkheden tegenover Palembang en Atjèh, waarover wij thans met een enkel woord spreken willen. Hiervóór hebben wij er op gewezen, dat de compagnie eerst in 1641 een vaste vertegenwoordiging op Palembang verkreeg (blz. 188). Van Diemen had eenige malen gezanten met geschenken naar den pangéran gezonden, die wel vriendelijk waren ontvangen, maar er niet in geslaagd waren toestemming te verkrijgen tot het stichten van een defensieve en brandvrije loge. Het feit, dat de vorst er eenige Portugeesche adviseurs op na hield, zal daarop wel van invloed zijn geweest. In 1641 evenwel kwamen verscheidene potentaten in den Archipel onder indruk van de verovering van Malaka door de Nederlanders en dit maakte hen heel wat toeschietelijker. Zoo teekende ook de Palembangsche heerscher een hem door Pieter Soury, resident van de compagnie op Djambi, aangeboden geschrift, waarin hij de oprichting van een steenen loge op Palembang toestond en zelfs inwilligde, dat er acht kanonnen op geplaatst werden, ter verdediging tegen de Portugeezen „offte ook die van de Mattaram ofte eenighe dieffaghtige menschen” (Corpus Diplomaticum N.I., deel I, blz. 347—348). De compagnie was nuchter genoeg om in te zien, dat die bereidwilligheid „meer uyt ontsagh als liefde” voortkwam, en weldra kreeg zij de bewijzen daarvoor in handen. De soenan van Mataram, die met den overgang van Malaka zijn meest gewaardeerden bondgenoot had verloren, trachtte in den Archipel een soort federatie van inheemsche machthebbers te vormen, natuurlijk tegen de Nederlanders gericht. Van hun resident op Palembang kregen G.G. en Rade al spoedig bericht, dat ook daar Mataramsche afgevaardigden aan het werk waren geweest en dat daarop de pangéran naar Midden-Java was getogen om den soenan hulde te brengen. Nu gaf Van Diemen opdracht aan Jeremias van Vliet, die met 7 schepen naar Malaka vertrok om daar het gouverneursambt te aanvaarden, onderweg op Palembang „aan te gieren”, den pangéran de gebruikelijke geschenken aan te bieden en hem dan de vraag voor te leggen, „ofte sich by den Mattaram voeghen, ofte de vruntschap met d’Hr generael vervolghen wilde”. Het lot beschikte, dat Van Vliet nabij den mond der Palembangsche rivier een vloot van Mataramsche vaartuigen ontmoette, die den pangéran naar huis hadden „geconvoyeert”; hij sloeg de Javaansche vloot uiteen en het antwoord van den pangéran op de hem voorgelegde vraag was nu niet twijfelachtig meer; hij hield het met de compagnie. Van Vliet sloot den 20sten October 1642 uit naam van Maetsuycker een omstandig „accoordt ende contract” met den vorst (Corpus Diplomaticum N.I., deel I, blz. 380—386)3 waarin deze den resident en dienaren der compagnie onder zijn bescherming nam; de jurisdictie over onderdanen der compagnie, in zijn rijk wonende en daar een delict begaande, aan de compagnie afstond; de compagnie machtigde om schuldenaars, of hen, die hun verplichtingen jegens haar niet nakwamen, naar Batavia te voeren; den uitvoer van peper aan andere natiën verbood; toestemming gaf tot het aantasten van Mataramsche vaartuigen in Palembangsche wateren; verklaarde „eeuwigh ende onveranderlijck” een bondgenoot en vrundt van de Nederlanders te zullen zijn. Hiermede was de invloed van Mataram op Palembang gebroken en weldra geschiedde hetzelfde op het naburige Djambi. De resident aldaar, Hendrick van Gent, vernam op het einde van 1642, dat de pangéran een gezantschap naar Mataram wilde zenden, hoewel hij, resident, dit den vorst sterk ontraden had. In een nijdige bui lichtte toen Van Gent het kantoor en vertrok in Januari 1643 met den geheelen ommeslag naar Batavia. De regeering aldaar keurde dit eigenmachtig optreden geenszins goed, maar het plotseling vertrek van Van Gent had ook den pangéran verontrust en hij zond gezanten naar Batavia, om zijn verontschuldigingen aan te bieden. Daarop besloten G.G. en Rade er Pieter Soury met een flinke macht heen te zenden, en deze sloot op 6 Juli 1643 niet den vorst een overeenkomst, in hoofdzaken gelijk aan die met Palembang (Corpus DiplomaticumN.I., deel I,blz. 407 4*^). Geruimen tijd bleef nu de situatie aan Sumatra’s oostkust bevredigend, tot in 1655 de verhouding tusschen Palembang en de compagnie weer vertroebeld werd. De resident meldde in dat jaar aan de regeering, dat, in strijd met het contract van 1642, aan Chineezen peper werd verkocht. Maetsuycker zond er eenige schepen heen onder Johan Truytman, die er inderdaad een Chineesche jonk in lading vond liggen. Hij nam de jonk in beslag en haalde er 400 pikoel peper uit. De Palembangers waren hierover ten zeerste verbitterd en zonnen op wraak. Zoo précair werd nu de toestand, dat ’s compagnies resident zich niet zonder gewapend geleide op straat durfde vertoonen. Op het einde van 1657 kwam het tot een uitbarsting: een tweetal scheepjes van de compagnie, het jacht Jacatra en het fluitje De Wachter, werden op de Palembangsche rivier door een aantal gewapende prauwen verrast; 42 opvarenden verloren daarbij het leven, de overige 25 werden gevangen genomen. Op het vernemen van de Jobstijding zond de regeering er Truytman andermaal heen met twee schepen, om den riviermond te blokkeeren en van den pangéran genoegdoening te eischen. De pangéran voerde allerlei verontschuldigingen aan en beklaagde zich ernstig over het gedrag van de Nederlandsche residenten, dat hij de hoofdoorzaak van de gespannen verhouding noemde. Hoewel dit antwoord de compagnie natuurlijk niet bevredigde, wilde zij toch nog niet tot wapengeweld overgaan, en wel eerstens omdat zij toen juist met Bantam overhoop lag, en tweedens, omdat zij dan moest vreezen voor het lot der 25 nog overlevende Nederlandsche gevangenen. Op den duur evenwel noopte haar de tartende houding van den pangéran, van taktiek te veranderen en in haar vergadering van 7 October 1659 besloot de regeering tot het zenden van een aanzienlijke scheeps- en krijgsmacht derwaarts. De expeditie bestond uit 9 schepen, meest kleine galjoots, geschikt om daarmee de rivier op te varen, en boven het scheepsvolk met 700 geroutineerde soldaten uitgerust. De leiding berustte bij den majoor Johan van der Laan, als wiens secunde Truytman optrad. De onderneming duurde niet lang; den I9den October 1659 van de Bataviasche reede vertrokken, was de vloot daar den 9den December alweer terug. Na zwaren strijd had Van der Laan eerst een aantal sterkten langs de benedenloop der rivier en vervolgens „de ongelooflijck gefortificeerde stadt ende hoff des conings van Palembangh vechtenderhant verovert, den coningh ende al sijn volck geheel in ’t bosch verjaecht ende verdreven, latende de stadt ende ’t hoff, met haef, vee, gout ende silver ten proye van de vlam en den plonderenden soldaet”. De oorlogsbuit bestond verder uit 73 groote kanonnen en 150 kleine metalen, benevens veel ammunitie. Toen de tijding van deze victorie op Batavia aankwam, besloten Maetsuycker en zijn raden op den isten December 1659 „op morgen naer de middach binnen de stadt in de groote kercke Godt Almachtigh publickelicke danckseggingen derwegen toe te brengen ende des avonts met het branden van pecktonnen, alomme in de stadt ende voor ’t casteel, als met ’t luyden der doeken ende afbranden van ’t canon, namentlijck van de vier puncten deses casteels, de vijff hoeckpuncten der stadt, de drie groote buytenforten ende de hier ter rhede leggende capitale schepen, yder vijff schooten, ende van de mindere puncten ende schepen yder drie schooten, tot tekenen van vreuchden te bedryven, so onder ons als voor den hier verkerenden vreemdelingh ende handelaer, voomamentlijck dese naburige moorsche vorsten ende schijnvrunden”. Dit laatste was een niet onduidelijke zinspeling op Bantam en deszelfs sultan, Ageng! Nu begonnen de besprekingen, die tegen verwachting lang duurden. De gevluchte pangéran was aanvankelijk moeilijk te bereiken, en toen hij kort daarop overleed, wilde zijn opvolger het doen voorkomen, alsof de zaak hem niet aanging. Eindelijk was het geduld der regeering uitgeput en 12 April 1661 besloot zij over te gaan tot een algeheele blokkade der Moesie of Palembangsche rivier. Ook thans miste dit middel zijn effect niet. In den aanvang van 1662 zond de nieuwe pangéran zijn zoon en opvolger naar Batavia, waar deze op 29 Juni, uit naam van zijn vader, een „Overeencomste” teekende, waarbij de bepalingen van het contract van 1642 werden hernieuwd en hier en daar uitgebreid (Corpus Diplomaticum N.I., deel II, blz. 209—212). Een lange periode van vriendschappelijk handelsverkeer was hiermede aangebroken. Wenden wij thans den blik naar Atjèh. De vriendschappelijke regeling van 1650 (hiervóór, blz. 290) waarbij dit rijk en de compagnie de tinopbrengst van Perak samen zouden deelen, functionneerde niet lang. In Maart 1651 besloot de regeering op Atjèh een nieuwe steenen loge te bouwen, vol hoop op langdurige vreedzame samenwerking. Maar nog was dit voornemen niet ten uitvoer gebracht, of zij kreeg bericht, dat haar kantoor op Perak was overvallen en geplunderd, waarbij de 9 ambtenaren het leven hadden gelaten. Er waren gegevens die er op wezen, dat dit verraad met medeweten en goedvinden van Atjèh was voorbereid, maar bewijzen kon de compagnie dat niet. Wel besloot Reyniersz, toen nog hoofd der regeering, op den ioden Augustus van dat jaar een wraak-expeditie uit te rusten, maar het bleef bij voornemens; doordat de beschikbare manschappen en schepen elders noodiger waren, kon voorloopig aan deze resolutie geen uitvoering worden gegeven. Het kantoor op Perak werd niet hersteld; dat op Atjèh bleef bestaan. Bevredigend was deze toestand allerminst en kort na zijn optreden nam Maetsuycker het initiatief, om wijziging hierin te brengen. In het voorjaar van 1655 vertrok de boekhoudergeneraal Dirck Schouten als commissaris met eenige schepen via Atjèh naar Perak en slaagde er in, zonder tot vijandelijkheden over te gaan, een bevredigende oplossing te verkrijgen. In tegenwoordigheid van Atjèhsche gezanten teekenden de jonge koning van Perak en zijn moeder op den 7den December 1655 een Verdragh van vrede (Corpus Diplomaticum N.I., deel II, blz. 77—81), waarbij zij beloofden schadevergoeding uit te betalen en de bedrijvers der moordpartij van 1651 te doen straffen, „waer onder den sabandaer, die gheseght was doot te zijn en ter contrarie bevonden, mede begrepen is”. Ten aanzien van de tinlevering werd het verdrag van 1650 bevestigd, terwijl de compagnie een erf zou verkrijgen om daar een nieuwe, verdedigbare loge op te richten, onder voorwaarde, dat zij er geen zwaarder wapenen in zou opslaan dan „musquets en roers”. Zoo scheen de tocht van Schouten een bevredigende oplossing te hebben opgeleverd, maar het kwam anders uit; men had in Perak wel veel beloofd, maar ging niet tot uitvoering over. De sultane van Atjèh, in stede van haar vazal tot nakoming zijner beloften te dwingen, zocht zelf allerlei moeilijkheden met de compagnie, met name in de onder haar opperhoogheid staande peperhavens aan de Westkust van Sumatra. Den 4den Juni 1656 besloot dan ook de Bataviasche regeering, nogmaals een scheepsmacht derwaarts te zenden, onder Johan Truytman, die opdracht kreeg satisfactie te eischen voor de houding van Perak en er bij de Atjèhsche heerscheres op aan te dringen dat zij de compagnie handelsvrijheid aan de Westkust zou verleenen, met uitsluiting van alle andere naties. Lukte dit niet, dan moest hij overgaan tot blokkade der havens van Atjèh en Perak. Inderdaad is Truytman genoodzaakt geweest, tot dit laatste middel zijn toevlucht te nemen en hij nam daarbij heel wat vaartuigen in beslag. Dit intimideerde evenwel de Atjèhers niet en zij namen wraak. In het volgende jaar overvielen zij de kantoren der compagnie op Priaman, Tikoe en Salido, doodden een aantal Nederlanders en namen er eenige tientallen gevangen. Toen het bericht daarvan door enkele vluchtelingen op Batavia werd aangebracht, besloten Maetsuycker en zijn raden op den 9den Maart 1657, „in Godes name van hier een aensienelycke navale macht derwaerts te senden met een goede partie militaire persoonen”. Zij droegen de leiding op aan den koopman Anthony van Voorst, die hoofd geweest was van den handel op de Westkust, ook door de Atjèhers was gevangen genomen, doch tegen eenige der hunnen uitgewisseld. Den 20sten Maart van Batavia vertrokken, landde hij den ioden April op Salido, ontzette daar 9 Nederlandsche gevangenen, en trof er nog den geheelen voorraad koopmanschappen der compagnie aan, dien hij op de volgende dagen in zijn schepen laadde. Verder zeilende, kwam hij den 24sten voor het belangrijke Priaman ten anker. Hier ontving hij een brief van de tien aldaar gevangen zittende landgenooten, die hem mededeelden, dat niet alleen de plaats zelf, maar de geheele aangrenzende kuststreek duchtig versterkt was en dag en nacht door eenige duizenden gewapenden werd bewaakt. Zij gaven hem daarom in overweging, niet tot een aanval op dit gedeelte der kust over te gaan, maar een poging te doen om door onderhandelingen hun bevrijding te bewerken. Van Voorst volgde dien raad, maar al zijn pogingen waren vergeefsch, zoodat hij, na veel tijdverlies, onverrichterzake moest vertrekken. Daar zijn victualie opraakte en het bij de vijandige stemming aan de Westkust niet nogelijk was die daar aan te vullen, keerde hij naar Batavia terug. In een vergadering van den Raad van Indië, waarin Maetsuycker op den 15den Juni 1657 de \tjèhsche kwestie ter tafel bracht, werd besloten „met de croon Atchin in oorloge te continueeren ter tijt en wyle de Compagnie op haere rechtvaerdige pretentie *enoech (= genoegen) gedaen sullen hebben”. De blokkade werd dus met kracht roortgezet, niet alleen langs de kusten van Atjèh en Perak, maar door de geheele Straat van Malaka. In den loop van 1657 droeg de regeering de algemeene leiding dier blokkade op aan den gouverneur van Malaka, Johan Thysen, die met de plaatselijke toestanden daar het best op de hoogte was. Deze zond na eenigen tijd den bekwamen commandeur Balthasar Bort als zijn vertegenwoordiger naar de sultane, om haar er op te wijzen, dat het voor haar land en onderdanen een zegen zijn zou, wanneer er een einde aan deze blokkade kwam. Als zij eenige gevolmachtigden ngar Batavia zond, zouden die daar zeker welwillend worden ontvangen. De sultane ging na eenig beraad op dit voorstel in en op den morgen van 26 Mei 1659 werden te Batavia met groote statie twee Atjèhsche gezanten van boord gehaald en „naer de groote vergadersael” geleid, waar Maetsuycker en al zijn raden bijeen zaten. De besprekingen leidden tot een verdrag, 20 Juni daarop geteekend (Corpus Diplomaticum N.I., deel II, blz. 151—155)5 waarbij de vrede werd hersteld en de sultane op zich nam er voor te zorgen dat Perak de toegezegde schadevergoeding zou betalen. Van de geheele tinproductie van Perak zou Atjeh een derdedeel, de compagnie twee derdedeelen krijgen, tegen in het verdrag genoemde prijzen. Tevens regelde deze overeenkomst de verhoudingen aan de Westkust. Alle gevangenen zouden worden uitgeleverd en de daar door de compagnie geleden schade zou de sultane vergoeden. In het vervolg zou de bevolking haar peper slechts aan Atjèhers of Nederlanders mogen verkoopen. Ook ten opzichte van de tollen kreeg de compagnie er een aantal privilegies. Zoowel op Atjèh als Perak zou zij weer een „permanente residentie” vestigen. Officieel bleef sedert de vrede met Atjèh gehandhaafd, wat voor een groot deel op rekening gesteld moet worden van het steeds slapper wordende centrale gezag in dat rijk, hetwelk uit een federatie van vrijwel zelfstandige landschappen bestond. De zoogenaamde sultan van Atjèh was niet anders dan het hoofd van een dier landschappen, en wel dat, waarin de havenplaats Atjèh lag. Doordat hij rijke inkomsten genoot uit de tollen van deze belangrijke peperhaven en doordat hij het eenige landschapshoofd was dat den sultanstitel droeg, werd hij door de Europeanen, die van de toestanden in het binnenland niets afwisten, als het hoofd van geheel Atjèh beschouwd. In werkelijkheid was hij slechts de eerste der landschapshoofden en hun aller vertegenwoordiger tegenover het buitenland, doch had buiten zijn havenrijkje niets te vertellen. Na 1641 werd gedurende circa 60 jaren de sultanswaardigheid door vrouwen uitgeoefend, die niet bij machte bleken haar nominale supprematie over de andere landschapshoofden te handhaven. Hierdoor ging zelfs de schijn van een eenheid verloren en daarmee de kracht, die steeds een kenmerk was geweest van Atjèhsch optreden jegens het buitenland. Verschillende staten op het Maleische schiereiland hebben daarvan gaarne geprofiteerd; Djohor en Pahan, die vroeger onder Atjèhsche opperhoogheid hadden gestaan en jaarlijks „hommagie” hadden moeten bewijzen aan den sultan, werden daar nu van ontslagen en konden zich sedert als geheel zelfstandig beschouwen. Aan de compagnie bood dit vrouwen-interregnum gelegenheid, om zich blijvend op de Westkust van Sumatra te vestigen, waarvan zij zich gouden bergen beloofde. De bevolking hier bestond grootendeels uit Minangkabauers, maar op de voornaamste kustplaatsen waren Atjèhsche gouverneurs gevestigd, wier gezag er onbetwist was, maar die niet steeds de sympathie der bevolking genoten. Geleidelijk-aan nu trachtte de compagnie met de Minangkabausche hoofden overeenkomsten te sluiten, aanvankelijk alleen betrekking hebbende op den handel en met erkenning van de Atjèhsche supprematie, maar later met de uitgesproken bedoeling, die hoofden „van de croone van Atchin tot de bescherminge van de Compagnie te trecken”. Bij den dood van Maetsuycker was zij daar vrijwel op de geheele westkust in geslaagd, maar de voordeelen vielen tegen en bleven verre beneden de verwachtingen. Het begon in 1660. Ultimo Juli van dat jaar vertrok Balthasar Bort met drie schepen van Batavia, om als commissaris naar Atjèh en de Westkust te gaan en tevens de beide gezanten, die namens de sultane het contract van 1659 hadden gesloten, naar hun land terug te brengen. Allereerst bezocht hij Selebar, de zuidelijkste peperhaven van de Westkust. Deze plaats stond onder opperhoogheid van den sultan van Bantam, die er door een tweetal „opperbevelhebbers” werd vertegenwoordigd. Met hen sloot Bort een „Contract van negotie”, waarbij de compagnie het recht kreeg een loge te bouwen en peper op te koopen met uitsluiting van alle andere natiën (Corpus Diplomaticum N.I., deelll,blz. 163—165). Het contract vermeldt nadrukkelijk dat het is geteekend „in de tegenwoordigheyt van d’Atchinse ambassadeurs”. Verder gaande arriveerde Bort den 1 iden Augustus voor de zeer belangrijke handelsplaats Indrapoera, „alwaer geen peper gebrek en is”. Met den coninck sloot hij hier eveneens een contract van negotie, en vestigde er een loge, aan welker hoofd de koopman Pieter Ketting werd geplaatst. Ook hier sloot de koning alle concurrenten uit, „except naturele Atchinders”. (Corpus Diplomaticum N.I., deel II, blz. 165—168). De volgende plaats, die Bort nu aandeed, was Salido, dat de reputatie genoot van rijke goudmijnen te bezitten. De radja, die aan de compagnie nog geld schuldig was, zag de Hollandsche schepen met leede oogen komen. Toen Bort zelfs door hem 21 werd „geaffronteert” trok hij, na vergeefs op betaling te hebben aangedrongen, door naar Padang. Ook hier sloot hij een handelsovereenkomst en liet er een koopman achter. Na hetzelfde nog gedaan te hebben op Priaman en Tikoe, arriveerde hij den I4den October voor Atjèh. De ontvangst was allervriendelijkst en tot zesmaal toe werd Bort door de sultane aan haar hof ontvangen. Hij bracht haar de klacht der regeering over, dat zij, tegen het gesloten contract, Engelsche schepen op de Westkust had toegelaten. Zij verantwoordde zich met te zeggen, dat dit buiten haar licentie was geschied. Na nog verschillende zaken, zoo van Perak als de Westkust, te hebben besproken, en nadat de sultane het contract van 1659 had bevestigd (Corpus Diplomaticum N.I., deel II, blz. 569—571)5 nam Bort den 3osten November afscheid en ontving rijke geschenken, zoo voor zichzelf als voor Maetsuycker. Op de terugreis deed hij alle nieuw gestichte kantoren nogmaals aan en was den 27sten Januari 1661 weer op Batavia terug. Eenigen tijd kon nu op de Westkust zonder al te groote stoornissen handel gedreven worden, maar al spoedig bleek de bevolking huiverig om haar producten aan de Nederlanders te leveren. Dit was een gevolg van de intimidatie der Atjèhsche vertegenwoordigers, die de Minangkabauers terroriseerden. Herhaaldelijk kwamen de radja’s der kuststaatjes zich daarover beklagen bij Jan van Groenewegen, hoofd van ’s compagnies handel ter Westkust. Maar deze moest naar Batavia schrijven, dat ook deze Minangkabausche vorstjes onderling voortdurend overhoop lagen: „Daer en is geen recht als ’t geld ende daerom isser overall groote oneenigheyt; het eene dorp is tegen het ander”. Hij trachtte de radja’s aan het verstand te brengen, dat zij, indien zij slechts eensgezind waren, met behulp der compagnie zonder veel moeite in staat zouden zijn zich van de Atjèhsche opperhoogheid te ontslaan. Na eindelooze besprekingen slaagde hij er in eenige der voornaamste radja’s over te halen in 1662 te Painan een contract in dezen geest te sluiten en vertegenwoordigers paar Batavia te zenden, om daarop de ratificatie der Hooge Regeering te vragen. Op den 6den Juli 1663 verscheen Van Groenewegen met de afgevaardigden van Soengaipagoe, Indrapoera, Tikoe en Padang in Rade van Indië, waar de vorsten hun klachten en wenschen ter kennis van de regeering konden brengen. Dienzelfden artij door de Atjèhsche te worden overvleugeld. Maar ook hier brachten de wapenen verandering, met als gevolg de ratificatie van het contract. Nu bleef nog een plaats >ver, namelijk Priaman, waar de zwaarste strijd wachtte; er bevonden zich hier ïamelijk tusschen de vijf- en zeshonderd gewapende Atjèhers. Doch ook hier zegevierde Cau en werd ratificatie verkregen. roen op den I3den Januari 1665 de kleine expeditie op Batavia terugkeerde, kon Cau, behalve „een verhael van het gewenst succes der saecken, die hem aenbevolen vaeren”, de ratificatie van het Painansch contract overleveren door de regenten zan Padang, Salido, Priaman en Tikoe. Besloten werd toen, een versterking te 3ouwen op het voor de baai van Painan, waaraan ook Salido lag, gelegen Poelau Tjingkoek. Eenige maanden na Cau’s vertrek slaagde Van Groenewegen er in de plaats Mendjoeto, ten zuiden van Indrapoera gelegen, die door de Atjèhers was versterkt, bij een bestorming te nemen, waarna ook daar de hoofden het contract teekenden. Zoo waren dan op het einde van 1665 de voornaamste Minangkabausche rijkjes van Mendjoeto af tot en met Tikoe toe, in het algemeen verbond van Painan opgenomen; dat wilde evenwel nog niet zeggen, dat nu op die geheele kust de Atjèhsche invloed was uitgeschakeld. Herhaaldelijk kreeg men de bewijzen van het tegendeel en Maetsuycker wilde niet rusten, voor dat de laatste sporen daarvan zouden zijn verdwenen. Op den I2den Maart 1666 zond de regeering twee jachten met 150 soldaten naar de Westkust, onder Jacob Gruys, oud-opperhoofd in Japan. Hij had in opdracht de versterkte schuilplaatsen der Atjèhers en de met hen sympathiseerende elementen op te sporen en aan te tasten. Op de kust vernam Gruys, dat het gros der oproerlingen zich had geconcentreerd in de versterkte desa Paoeh in het Padangsche achterland. Hij trok er heen, maar schijnt de noodige voorzorgsmaatregelen voor een landtocht door vijandelijk gebied te hebben verwaarloosd; nabij Paoeh van alle zijden overvallen, leed hij een vernietigende nederlaag. Slechts een zeer klein deel der deelnemers slaagde er in zich door de vlucht te redden en de kust weer te bereiken. Onder de 131 gesneuvelde blanke koppen bevonden zich de commissaris Gruys, de kapitein-mihtair Jan Pigge en de meeste officieren. Men begreep te Batavia dat deze nederlaag, tenzij ze zoo spoedig mogelijk gewroken werd, het Nederlandsch prestige aan de kust ernstig zou schaden, en daarom begon men dadelijk na ontvangst van het onheilsbericht met de uitrusting eener flinke macht. Deze vertrok reeds 15 dagen later, den léden Augustus 1666, en bestond uit 5 jachten, onder den commandeur en commissaris Abraham Verspreet. Behalve het zeevolk bevonden zich op deze flottilje 300 Nederlandsche en 200 inlandsche soldaten, gedeeltelijk Boegineezen onder Aroe Palaka, gedeeltelijk Ambonneezen onder kapitein Jonker. Verspreet deed eerst Indrapoera aan, welks vorst zich met een aantal krijgers bij hem aansloot. Van Padang uit trok hij nu met zijn goed georganiseerde macht het binnenland in en kwam bij Paoeh in contact met den vijand. Met groote hevigheid werd hier gedurende eenige dagen achtereen gevochten, tot ten slotte de vijand moest wijken en gedeeltelijk vernietigd werd. Via Padang begaf Verspreet zich naar Kotatangah, ten noorden van Paoeh gelegen en waar ook Atjèhsche benden waren gesignaleerd. Bij de komst der Hollanders boden de hoofden aanstonds hun onderwerping aan, doch toen daarop besprekingen waren begonnen had een verraderlijke overval plaats, waarbij eenige soldaten vielen. Ter vergelding werd de plaats verwoest. Op zijn verderen tocht deed Verspreet alle plaatsen van eenige beteekenis aan, tot Tikoe toe, en bevestigde overal de overeenkomsten met de compagnie. Na beëindiging der expeditie en terugkeer van Verspreet, droeg de regeering het beleid ter Westkust op aan den energieken Jacob Joriszoon Pits, die zich te Padang vestigde en de functie van commandeur gedurende 11 jaren op voortreffelijke wijze heeft vervuld. Met de meeste vorsten ging hij vriendschappelijk om en wist hun vertrouwen te winnen. Van hem ging ook het plan uit tot erkenning, althans in naam, van den „keyser” van Minangkabau. In vroeger eeuwen hadden de vorsten aan de kust allen het oppergezag erkend van den keizer of koning van Minangkabau, wiens machtspositie echter verloren was gegaan bij de overheersching der kust door de Atjèhers. Op voorstel van Pits ging nu de regeering er toe over den wettigen afstammeling van den laatsten keizer, die bij de bevolking nog steeds in hooge eer stond, weer te erkennen. Dit bleek een zeer verstandige politiek, waardoor die staten ook aan de compagnie werden verbonden, vooral toen de nieuwe keizer, die in het binnenland bleef wonen, Pits benoemde tot zijn stadhouder over de kuststaten, onder den weidschen titel van Orangkaja Panglima Tjaja Radja. In deze qualiteit kreeg Pits zekere rechten, om zich met de aangelegenheden dier staatjes te bemoeien. Op den 25sten Juli 1667 stonden de sultans of radja’s van Indrapoera, Bajang en Taroesan hem elk hun aandeel af in de negorij en landen van Salido, benevens het reeds genoemde eiland Tjingkoek (Corpus Diplomaticum N.I., deel II, blz. 369—370). Dit goudrijke gebied werd het eerste souvereine bezit der compagnie aan de Westkust en het daarop betrekking hebbende document, in de Nederlandsche vertaling „opdragt” geheeten, is het eerste stuk, waaronder weer het zegel staat van den keizer van Minangkabau, „genaemt Paducca Siry Sulthan Achmet-chia Ibirou Binouati Excandaar Dol Carouiti Riajat-cia Ilula Sialam”! In zijn hoedanigheid van stadhouder wendde Pits zich nu ook tot de belangrijke uitvoerhaven Baroes, veel noordelijker gelegen dan de tot dusver besproken plaatsen en dus dichter bij Atjèh, dat hier dan ook zijn invloed nog vrijwel ongestoord had kunnen uitoefenen. Op den 29sten April 1668 teekenden ook de regenten dezer plaats het Painansch contract (Corpus Diplomaticum N.I., deel II, blz. 383—389), waarbij ok zij nu verklaarden, geen Atjèhers meer m hun gebied te zullen auiaen, maar len keizer van Minangkabau „als haaren souvereynen coninck ende hooft erkennen, nde d’E. Compie als haare verlossers, beschermers ende gebieders, als daertoe 'an haren coninck gequalificeert sijnde, respecteren, gehoorsamen, houden ende loen houden, gelijck dat behoort ende als getrouwe bontgenoten ende onderdanen chuldigh zijn”. Nog in datzelfde jaar verbonden zich ook de 12 oudsten van Keintji, om het in hun land gewonnen goud niet meer naar Djambi af te voeren, maar iet alleen te zullen leveren aan ’s compagnies vertegenwoordiger te Mendjoeto Corpus Diplomaticum N.I., deel II, blz. 410—411). n de volgende jaren moest de compagnie eenige malen overgaan tot gewapend jptreden in het Padangsche (Paoeh en Kotatangah) en op Baroes, waar de Atjèhschjezinde partij het hoofd weer opstak, maar ten slotte werden de overeenkomsten ïemieuwd. Van belang is, dat zij in 1672 haar invloed nog verder noordelijk kon ïitbreiden; op den I9den Maart van dat jaar sloot ook Singkil zich bij het Paiïansch verbond aan (Corpus Diplomaticum N.I., deel II, blz. 459—466). loo stond dan de Westkust voor het grootste deel onder den invloed van de compaglie, die op enkele plaatsen ook territoriale rechten had. Naar aanleiding van het opreden van een nieuwen „keyser” van Minangkabau, die wederom den commandeur ran de compagnie tot zijn stadhouder benoemde, werd in de jaren 1680 en 1681 net al de betrokken staatjes successievelijk het Painansch contract hernieuwd. Ibch heeft de met zooveel moeite en strijd verworven positie aldaar de compagnie aiet gebracht, wat zij hoopte. Op economisch gebied werd vooral de goud-exploitatie een teleurstelling. De regeering spaarde daarvoor moeiten noch kosten, liet deskundigen, opzichters, mijnwerkers en gereedschappen uit Duitschland komen, maar alles vergeefschj de kosten bleven steeds grooter dan het provenu en in 1737 zou zij er toe overgaan het geheele „mijnwerck” op Salido aan een van de regenten dier plaats te verhuren. Ook politiek bleef de Westkust een moeilijk gebied voor de compagnie. Tot ver m de 18de eeuw moest zij op haar hoede blijven voor de Atjehers, die steeds weer poogden hun ouden invloed te herwinnen, vooral toen er een einde was gekomen aan het vrouwen-tijdperk. En toen, zooals wij beneden zullen zien, de Engelschen genoodzaakt werden hun vestiging op Bantam op te breken, vestigden zij zich in 1684 op enkele punten der Westkust, namelijk Bengkoeloe, Batangkapas en Selebar en droegen er het hunne toe bij, om dit gebied tot een zorgenkind van de Indische regeering te maken. Ondanks al deze moeilijkheden en teleurstellingen heeft echter de compagnie de Westkust nimmer prijs willen geven. Met een ander deel van haar uitgestrekt gebied heeft zij dit ten tijde van Maetsuycker wel gedaan, namelijk met Formosa. Het gebeurde op Formosa in de jaren 1661 en 1662, eindigende met het verlies van dit waardevolle eiland, vormt een schaduwvlek op het lichtende beeld van de zich allerwegen krachtig roerende en voorwaarts strevende compagnie. Nog steeds blijft het den onderzoeker een raadsel, waarom dit verlies niet is voorkomen en, nog meer, waarom er nimmer een energieke poging gedaan is om het verlorene te herwinnen, waartoe de compagnie toen stellig in staat zou zijn geweest. Misschien moet men de episode van Formosa zien als het eerste symptoom, dat de vereeniging van koopüeden uit het kleine land aan de Noordzee zich t e snel en t e geweldig had ontwikkeld, dat zij daardoor ietwat uit haar kracht was gegroeid en dat het intensief exploiteeren van een handelsgebied, hetwelk zich uitstrekte van de Kaap de Goede Hoop tot Deshima in Japan, te veel van haar krachten vergde, temeer, waar zij op enkele punten van dit gebied ook nog zwaren strijd had te voeren. Vijftig jaar later, in het eerste kwart der 18de eeuw, komt uit den boezem der Indische regeering de wensch tot uiting, geen nieuw gebied meer te veroveren, omdat „d’Ed.Compie reeds landt te veel” had. Dan, in de 18de eeuw, begrijpen wij zoodanige uiting; voor de 17de eeuw, vooral voor het tijdperk-MaetsuyckerVan Goens-Speelman, zou dat motief een anachronisme zijn. Wij laten de feiten spreken. Sedert de verovering van Kelang met het fort San Salvador, in 1642 (hiervóór, blz. 269) kan Formosa of Tajoewan geheel als Nederlandsch territoir worden beschouwd. Het leverde menigte van de in Japan zeer gewilde hertevellen, wel 70 a 80 duizend per jaar, benevens flinke hoeveelheden suiker en gedroogde visch. Maar grooter nog was zijn belang als tusschenstation voor den handel met de Chineezen. Aan dezen werden belangrijke hoeveelheden peper en andere specerijen verkocht, Koromandelsche lijnwaden, barnsteen en tin; van de Chineezen betrok de compagnie in hoofdzaak witte zijde en goud. Na aftrek van alle onkosten voor de bezetting enz. leverde het eiland in het midden der 17de eeuw jaarlijks circa 3V* ton zuivere winst op. In het kasteel Zeelandia en op een aantal kleine posten in het binnenland lagen te zamen ongeveer 1000 militairen. Naast de oorspronkelijke bevolking, die tot het Mongoolsche ras behoorde, hadden er zich vele Chineezen gevestigd, wier aantal de compagnie niet zonder zorg zag toenemen. De Indische regeering droeg dan ook aan de gouverneurs op, de Formosanen goed te behandelen, ten einde hun geen aanleiding te geven troost en steun bij de Chineezen te gaan zoeken. Ook de bijzondere moeite, die de compagnie zich hier gaf voor de verkondiging van het christendom, kwam voor een deel voort uit den wensch, daardoor de Formosanen af te houden van aansluiting bij de Chineezen. Na 1650 kwam daar nog bij de zorg voor Chineezen van buiten. Al jaren woedde namelijk in China een burgeroorlog tusschen de aanhangers van de oude Ming-dynastie en die der uit het noorden binnenge- drongen Mandchu’s, door de compagnie gewoonlijk Tartaren genoemd. De laatsten hadden Peking en het noordelijk deel van het hemelsche rijk spoedig bezet, maar in het zuiden en langs de kusten duurde het verzet der Ming-partij met kracht voort. De leiding dezer verzetpartij berustte bij zekeren Kok Sing A, door de Hollanders meest Coxinga geschreven, een stoutmoedig en bekwaam, maar uiterst wreed man. Hij was een zoon van den ons reeds bekenden I Kwan (hiervóór, blz. 221 e.v.) en een Japansche moeder. De Mandchu’s hadden zijn vader in Peking vermoord en daardoor een verbitterden vijand in den zoon gekregen; hij hield een aantal kustplaatsen bezet en had een vloot van eenige honderden jonken tot zijn beschikking. Zijn aanhangers hielden zich bezig met zeeroof en legden den geheelen handel in de Chineesche wateren stil. Ook de compagnie ondervond daar weldra de gevolgen van. Allereerst werden de op Formosa gevestigde Chineezen door de agitatie hunner landgenooten aangetast en in 1652 moest een opstand met wapengeweld worden onderdrukt. Maar ook haar handel leed er geducht door, daar noch op Tajoewan, noch op Batavia de gebruikelijke jonken verschenen. Men kon daar evenwel weinig tegen doen, daar het niet geraden was zich met de binnenlandsche aangelegenheden van China te bemoeien en bovendien Kok Sing A zich niet onwelwillend jegens de Hollanders betoonde. Zoo het hij de bemanning van een in zijn gebied gestrand schip verzorgen en naar Batavia voeren. In den aanvang van 1660 moest de compagnie echter kleur gaan bekennen, toen zij van den gouverneur van Formosa, Frederick Coyet, bericht kreeg, hoe aldaar hardnekkige geruchten liepen, dat Kok Sing A het tegen de „Tartaren niet meer houden kon en nu besloten zou zijn China te verlaten en „op Formosa zijn aessem zal zoeken te scheppen”. Een aantal op dat eiland gevestigde Chineezen zou reeds in zijn dienst staan, hem geregeld inlichtingen verschaffen, en bij zijn komst de bevolking tegen de Nederlanders moeten opzetten. Uit China zelf had Coyet bovendien vernomen, dat in verschillende zuidelijke havens oorlogsjonken voor Kok Sing A werden uitgerust. Ofschoon men op Batavia meende, dat Coyet spoken zag en dat een dergelijke onderneming van Kok Sing A al zeer onwaarschijnlijk was, durfde men evenwel Coyet s dringend verzoek om versterking niet geheel van de hand wijzen. En daar men juist doende was een vloot uit te rusten, die onder Johan van der Laan een aanslag op Macao zou ondernemen, besloot men dezen eerst naar Tajoewan te zenden om te zien, of de alarmeerende berichten van Coyet juist waren of niet. Bleken ze gefingeerd of overdreven, dan kon hij den beraamden aanslag op Macao volvoeren. Den iyden Juli van Batavia vertrokken, kwam Van der Laan met zijn twaalf schepen twee maanden later op Tajoewan aan. Na lange discussies in den raad aldaar, werd, tegen zijn advies, besloten de expeditie naar Macao niet te laten doorgaan, maar de militairen op Formosa aan te houden. Deze beslissing was, doordat de stemmen staakten, genomen door Coyet, wiens stem, volgens de bepalingen der compagnie, in zulk een geval voor twee gold. Zoowel Van der Laan als de Hooge Regeering te Batavia hebben dat Coyet zeer kwalijk genomen, doch de naaste toekomst zou bewijzen, dat hij de zaken juist had ingezien. Met drie schepen keerde Van der Laan naar Batavia terug; zijn 600 soldaten werden op Tajoewan aangehouden en de andere schepen zouden over eenigen tijd ,(„als de schrik wat over is” voegt Van der Laan er schamper bij) naar Batavia keeren. Van der Laan bracht ook een schrijven van Coyet mede, waarin deze adviseerde, van Batavia een expeditie tegen Kok Sing A uit te zenden. Daardoor zou men niet alleen dezen in de uitrusting zijner vloot kunnen hinderen, maar zich ook de gunst van de officieele Chineesche regeering verwerven en daardoor wellicht den zoo lang gewenschten vrijen handel op China verkrijgen. Dit leek goed gezien, maar de regeering, bij wie Coyet geen persona grata was, ging er niet op in. Zij was nog steeds overtuigd, dat hij de zaken te donker inzag en daarom besloot zij, hem door een meer militanten aanvoerder te vervangen. Daartoe wees zij den advocaat-fiskaal van Indië, Herman Klenck, van Odessa, aan, die 22 Juni 1661 met twee scheepjes van Batavia vertrok. Slechts twee dagen na Klenck’s vertrek ontving de Hooge Regeering „een geheel onaengename en droevige tyding”, namelijk dat op den morgen van 30 April een Chineesche vloot van eenige honderden jonken, uitgerust door Kok Sing A, m^r onder bevel van een zijner ondercommandanten, voor Tajoewan was verschenen en circa 12000 man aan land had gezet. Dit bericht bleek maar al te juist; toen Klenck den 3osten Juli voor Tajoewan aankwam, vond hij de stad reeds in handen van den vijand en het kasteel Zeelandia door een groote macht, thans onder Kok Sing A zelf, belegerd, „zoo dat het niet mogelijck en was binnen ’t casteel ofte het canael te geraken ofte met yemand van d’onse mondeling of schriftelijck te confereren”. Wel zag hij kans door een loods een brief van de regeering binnen het kasteel te doen bezorgen. Door een groot aantal gewapende jonken aangevallen, was hij vervolgens doorgezeild naar Japan. Intusschen had men te Batavia een vloot van 12 schepen uitgerust, die den 5den Juli onder Jacob Cau was vertrokken om het benauwde kasteel te ontzetten. Den I2den Augustus kwam deze voor Zeelandia aan en kreeg communicatie met Coyet. Hij vernam, dat er binnen het kasteel gebrek aan victualie was en dat er vele zieken waren; dagelijks overleden er 6 a 8 menschen. Een opstekende typhoon noodzaakte hem, elders een schuilplaats te gaan zoeken, die hij, na een angstigen tocht, in de Pescadores vond. Daar ontving hij een schriftelijk verslag van Coyet, dat hij met een zijner schepen naar Batavia zond. Er bleek uit, dat eenige weken na de eerste vloot Kok Sing A zelf met versterking op Formosa was aangekomen. Hij had een afdeeling Nederlanders van 300 man, die onder den kapitein Thomas Pedel was uitgezonden om hem het landen te beletten, uiteengeslagen, waarbij velen, onder wie >ok Pedel, gesneuveld waren. Vervolgens hadden zijn troepen zich over het geheele iiland verspreid, waar de talrijke Chineesche bewoners zich bij hem hadden aangegoten. Zij plunderden de inheemsche bevolking en traden uiterst wreed op. Met het rros van zijn leger vestigde Kok Sing A zich in een versterkt kamp nabij Tajoewan :n eischte deze stad op, benevens het op eenigen afstand daarvan gelegen fort Provintia. Hij deed dit in een schrijven, waarin o.a. staat: „Mijn vader, Iquan, heeft ie Hollanders dit land geleent; nu kome ik om dit land te verbeteren. Ende dewijl iet u niet en betaemt mijn land noch langer te bezitten, zoo geeft my hetzelve over m ik zal u tot hoogen staet verheffen en, benevens uwe vrouwen en kinderen, in’t [even sparen, oock uwe goederen wedergeven. En alsdan kunt ghy onder mijn gebied nae uw welgevallen blyven woonen; andersins zal ik u altesamen dooden”. De eisch werd afgewezen, maar reeds na enkele dagen moest Provintia, dat onder bevel stond van den landdrost Jacobus Valentijn, zich overgeven, waarbij de geheele bezetting in gevangenschap raakte, doch voorloopig goed werd behandeld. Zoo was de toestand op Formosa toen, tot groote vreugde der bezetting, de vloot van Cau op de reede van Tajoewan was verschenen. Zooals wij zagen, moest deze evenwel voor een typhoon een schuilplaats zoeken, voor hij nog iets had kunnen doen. Eerst den 9den September zag men hem weer verschijnen. Het eerste resultaat van de komst dezer vloot was, dat de voor de kust kruisende jonken zich terugtrokken, zoodat Zeelandia aan de zeezijde open lag. Cau voer er heen, nam den toestand op en liet van zijn schepen een voorraad victualie, 15000 pond buskruit en eenige kanonnen binnen het kasteel brengen. Aan de landzijde evenwel had Kok Sing A het geheel met bolwerken omringd. Coyet en Cau met hun raden besloten nu met de minst diepgaande schepen op 16 September een aanval op de ligplaats van ’s vijands jonken te ondernemen. Ze werden m hen te verslaan. Maar dit leger was een ordelooze, slecht gewapende bende; de kroonprins een verweekehjkte figuur, terwijl enkele zijner broeders met den vijand n contact stonden. Onstuimig aangevallen door de vereenigde troepen van de Makassaren en Taroena Djaja, die nauweHjks 12000 man sterk waren, werden de Matarammers verpletterend verslagen. De gevolgen dezer nederlaag waren enorm; le geheele kust van Oost-Java, tot en met Semarang, viel de vereenigde opstandeingen in handen; slechts de Nederlandsche versterking op Djapara bleef behouden, lank zij de kloeke houding van den resident Everhard van der Schuyr, die drie chepen tot zijn beschikking had. Nu begreep men te Batavia dat het ook om de positie der compagnie ging en den 5den December 1676 besloot de Hooge Kegeering nog dienzelfden dag 200 soldaten naar Djapara te zenden en met spoed een flinke macht uit te rusten om onder een „aensienelijck eminent hooft voor de belangen der compagnie aan de oostkust op te treden. Cornelis Speelman, raad van Indië, bood zichzelf voor het leiderschap aan, welk aanbod met dank en waardeering werd aanvaard. Nog voor het einde der maand, in den nacht van 29 op 30 December, vertrok hij met 9 schepen, bemand met 1715 koppen; vijf dier schepen zouden evenwel, na hun troepen aan land te hebben gezet, naar de Molukken doorzeilen. In de «ar» Speelman medegegeven instructie wordt hem als het voornaamste doel der onderneming opgedragen de compagnie te doen aannemen als „mediateur tusschen den soenan en Taroena Djaja. Wil echter de laatste die bemiddeling niet aanvaarden, en zijn medewerking niet verleenen om de Makassaren Java te doen ontruimen, dan zal Speelman hem met geweld mogen aftasten. De soenan zal de hem verleende assistentie moeten betalen, maar bovendien moet getracht worden van hem bevestiging te krijgen eener reeds in 1652 gedane toezegging; in dat jaar had hij namelijk aan Van Goens, bij gelegenheid van een van diens hofreizen, beloofd, dat het grondgebied van Batavia of Djakatra aan de oostgrens zou worden uitgebreid tot aan de rivier van Krawang (Tjitaroem). ... uu Na verschillende kustplaatsen te hebben aangedaan en overal inlichtingen te hebben ingewonnen, kwam Speelman den ióden Januari 1677 met zijn vloot op de reede van Djapara voor anker. Alvorens besprekingen te beginnen met den vertegenwoordiger van den soenan aldaar, den gouverneur Wangsadipa, zond Speelman een brief naar Taroena Djaja, die te Soerabaja vertoefde, deelde hem zijn aankomst te Djapara mede en verzocht hem ook derwaarts te komen, dan wel gevolmachtigde vertegenwoordigers te zenden, om de situatie te bespreken. In afwachting van het antwoord daarop, dat ruim een maand zou uitblijven, trad Speelman in overleg met Wangsadipa, die van een volledige, door den soenan bezegelde, volmacht bleek te zijn voorzien, om in het belang van Mataram onderhandelingen met e c er landsche compagnie te mogen voeren. Men was het spoedig eens en den 28sten Februari bezegelden beide partijen een uitvoerige overeenkomst (Corpus Diplomaticum N.I., deel III, blz. 39—47)5 waarbij allereerst het contract van 1646 werd bevestigd. Verder beloofde de soenan, de oorlogskosten te betalen en stond de uitbreiding van de „Batavise jurisdictie” toe tot het midden van de rivier van Krawang; de geheele bevolking ten westen dezer rivier, tot aan de Zuidzee toe, zou onder souvereiniteit van de compagnie komen. Bovendien kreeg deze algeheele vrijstelling van in- en uitvoerrechten door het gansche rijk van Mataram, benevens het recht overal loges te bouwen en een scheepstimmerwerf te Rembang. Jaarlijks zou de soenan 4000 lasten rijst op Batavia doen leveren, tegen den geldenden marktprijs. Aannemende dat de strijd in een half jaar (dus vóór de kentering) zou zijn geëindigd, beloofde de soenan 250000 Spaansche realen en 3000 lasten rijst als oorlogskosten te zullen betalen. Duurde de strijd langer, dan zou het genoemde bedrag worden verhoogd met 20000 Spaansche realen per maand. Wij willen hier al dadelijk bijvoegen, dat Speelman den Javaansch sprekenden koopman Jacob Couper naar Mataram zond, om het verdrag door den soenan zelf te laten bekrachtigen. Bij Couper’s komst aldaar was de soenan ernstig ziek, doch het het contract door zijn vier zoons in zijn naam bezweren. Den 25sten Juni d.a.v. hebben ook Maetsuycker en zijn raden het geratificeerd. Intusschen was op 25 Februari het antwoord van Taroena Djaja ontvangen. Hij liet weten, dat hij niet naar Djapara zou komen en ook niet in de gelegenheid was om gemachtigden te sturen. Maar behalve dit teleurstellende bericht bracht de bode nog een andere tijding, die heel wat beter naar den smaak van Speelman was, namelijk dat de Madoereesche prins in onmin was geraakt met zijn schoonvader, Galesoeng, en ten gevolge daarvan met de Makassaren had gebroken. Hij liet nu in „civile termen” aan Speelman vragen, of deze hem wilde helpen bij zijn voornemen, om de Makassaren geheel van Java te verdrijven. De admiraal (zoo was Speelman’s titel) en zijn raad vonden dit een uitnemend plan en besloten er op in te gaan. Kort daarop evenwel bleek, dat de Madoerees weer van idee was veranderd en, in plaats van de Makassaren te bestrijden, het gros van zijn macht het binnenland had ingezonden om Mataram te veroveren. Daarmede was Speelman’s poging tot „mediatie” mislukt en bleef hem niets over dan naar het zwaard te grijpen. Hij zeilde op tot voor Soetabaja, de versterkte basis van Taroena Djaja, door dezen zelf verdedigd. Na nog een laatste poging te hebben gedaan om hem tot andere gedachten te brengen, vaardigde Speelman een proclamatie uit in de Javaansche taal, waarin hij de bevolking mededeelde, dat de compagnie de zijde gekozen had van haar wettigen vorst, „den grooten Sousouhounang”, en de verwachting uitsprak, dat de bevolking haar daarbij zou steunen en „Troenadjaja en synen aenhangh allen afbreuck aendoen en denselven levendigh of doot voor den admirael brengen”. Op den i3den Mei 1677 zette Speelman zijn troepen bij Ampel, ten oosten van Soerabaja, aan wal en ging over tot een „vigoureuse aenval” op de stad, die door 10000 Madoereezen werd verdedigd. Na een strijd van twee uur gaf de vijand het op en trokken de troepen der compagnie de stad binnen. Zij maakten daarbij circa 100 kanonnen buit, „doch den besten buyt, namentlijcq Troena Jaja selfs, was den dans ontsnapt, doordien men, uyt onkundigheyt der wegen, niet wel bequaem was den vluchtenden vyant te landewaert-in voort op de hielen te sitten.” Het bericht van de verovering van Soerabaja gaf te Batavia aanleiding tot groote feestelijkheden, die samen vielen met de jaarlijksche herdenking van de stichting der stad op 30 Mei. Maar Speelman en zijn menschen hadden wel iets anders te doen dan feestvieren. Het aantal zieken (vooral lijders aan dyssenterie) was zoo rroot, dat men genoodzaakt was een schip vol naar Batavia te zenden, waarna net n allerijl te Soerabaja opgerichte hospitaal nog geheel bezet was. Mede daardoor geschikte Spilman over veel te weinig troepen om de gewenschte actie naar drie djden te kunnen uitvoeren. De raad had het namelijk noodig geoordeeld, i° om raroena Djaja te achtervolgen; 2° om krachtig tegen de Makassaren op te treden, iie uit hun schuilplaatsen waren teruggekeerd en zich bij Pasoeroean hadden versterkt; en 3° om met een flinke macht naar Madoera over te steken, welks bevolking 3p tartende wijze tegen de compagnie optrad. Daarvoor waren dus drie zelfstandige colonnes noodig, maar daarmee was men er nog niet. Het had de aandacht getrokken, dat er zich op het oorlogsterrein zooveel Bantamsche vaartuigen bevonden, waarvan men vermoedde, dat ze Taroena Djaja hielpen. Dit kon men evenwel niet bewijzen en mocht dus voorloopig niet tegen hen optreden, maar moest ook in dit opzicht op alles voorbereid zijn. De regeering te Batavia was echter niet in staat, zooveel troepen ter beschikking van Speelman te stellen. Zij zond hem slechts 250 man, met de aanbeveling om daarmede nu maar zoo spoedig mogelijk een einde aan den strijd te maken en vóór het invallen van den regenmoesson op Batavia terug te zijn! Tegelijk verklaarde de regeering, dat zij een achtervolging van Taroena Djaja in het onbekende binnenland te gevaarlijk achtte, waarom Speelman daarvan zou moeten afzien; Maetsuycker was nu eenmaal een zeer voorzichtig man. De raad te Soerabaja stond nu voor een moeilijk dilemna, en in een vergadering op 3 Juli 1677 besloot men, ondanks het verbod der regeering, toch een poging te doen om den opstandigen prins te achtervolgen en gevangen te nemen. Maar alvorens het binnenland in te trekken zou Speelman naar Madoera gaan, om de steeds vermeteler optredende Madoereezen „tot devotie” te brengen. Hij zeilde met eenige zijner schepen naar de noordkust van dit eiland en deed den 8sten dier maand een aanval op de bekende plaats Arosbaja, die na een gevecht van twee uur door de verdedigers werd verlaten. Speelman liet de stad „totaliter” vernielen en verbranden en wilde nu het binnenland intrekken. Doch op den ioden kreeg hij bericht, dat aan de zuidkust bij Kabanjar (tegenover Soerabaja) een ernstig onheil was geschied. De bevolking daar heette op de hand van de compagnie te zijn en op zekeren dag waren een aantal opvarenden van de voor Soerabaja liggende schepen er gaan passagieren. Onverwacht werden ze door gewapende benden overvallen en gedood: een schipper, twee chirurgijns en nog 24 andere Nederlanders hadden daarbij het leven gelaten. Onmiddellijk trok Speelman er heen om wraak te nemen. Bij zijn aankomst voor Kabanjar vond hij er een reeks versterkingen langs de kust, bezet door 5 a 6 duizend Madoereezen. Onder bescherming van het scheepsgeschut zette hij eenige afdeelingen soldaten aan wal en joeg den vijand weldra op de vlucht, waarna hij alle versterkingen en voorraden liet verbranden. Op het open veld vonden zijn soldaten nog 15 onbegraven lijken van de vermoorde Nederlanders. Nog vóór de landing bij Kabanjar had plaats gevonden, had Speelman een zeer verontrustend bericht ontvangen, namelijk dat een van Taroena Djaja’s onderbevelhebbers naar Karta was opgerukt en de keizerlijke residentie had veroverd en geplunderd. Dadelijk na de wraakneming op Madoera keerde hij dan ook naar Soerabaja terug en kreeg er volledige bevestiging van het onheilsbericht. Bij de verovering zijner residentie was de oude zwakzinnige Amangkoerat met zijn oudsten zoon, den Adipatih Anom, in de richting van Batavia gevlucht, om bij de compagnie steun en bescherming te zoeken. Deze vlucht had teveel van zijn krachten gevergd en nabij Tegal was hij overleden na eerst nog, in tegenwoordigheid van eenige mantri’s, zijn oudsten zoon tot opvolger te hebben verklaard. Door de weinigen, die hem tot het laatst trouw waren gebleven, werd de overleden tiran te TegalAroem (ook wel Tegal-Wangi genaamd) ter aarde besteld. Het merkwaardige geval doet zich voor, dat dit graf in later jaren van groote beteekenis is geworden als bedevaartplaats voor de mohammedanen van geheel Java, die hem kennen als soesoehoenan Tegal-Aroem. „Hier ligt zijn eenvoudig graf onder de schaduw van hoog geboomte, en de man die bij zijn leven als het grootste monster werd gevreesd, is er na zijn dood het voorwerp van eerbiedige hulde van duizenden bedevaartgangers, die wierook en bloemen komen offeren op zijne als heilig beschouwde rustplaats”. De verovering van Karta en de dood van den ouden soenan brachten de plannen der Nederlanders geheel in de war. Aangaande den Adipatih Anom vernam men, dat hij na de begrafenis van zijn vader naar de noordkust was getrokken en den wensch te kennen gegeven had om „den admirael” te ontmoeten. Wat de tegenpartij betreft, bleek weldra, dat Taroena Djaja zich te Kediri had gevestigd; onder den buit, hem door de verovering van Karta toegevallen, bevonden zich ook de meeste schatten van den ouden soenan en daaronder de beroemde rijkssieraden, dateerende uit den tijd van Madjapahit, en waarvan het volk geloofde, dat zij hun bezitter rechtens tot Heer van Java maakten. Ook de geheele harem van Amangkoerat, een deel van diens kinderen en de beroemde statie-olifanten waren hem in handen gevallen. Hij nam een der dochters van den overledene tot vrouw en matigde zich daarna den titel van soesoehoenan aan. Speelman en zijn raad moesten nu een keuze doen: öf naar Kediri optrekken om Taroena Djaja aan te vallen, öf naar de noordkust gaan om den jongen soenan te ontmoeten, hem te doen erkennen en dan de verdere plannen met hem te overleggen. Het liefst had Speelman het eerste gedaan en bij de verdediging van zijn inzicht aan de regeering te Batavia geeft hij een uiteenzetting van de methode, die ij bij de bestrijding van een inheemschen vijand de eemg mogelijke acht. Het is rappant dat deze methode geheel overeenkomt met die, welke Van Heutsz ruim oo jaar later met succes op Atjèh zou toepassen. Men moet, zegt Speelman, een nheerpsrbfirt vijand niet alleen verslaan, maar hem daarna voortdurend achtervolgen en uit zijn schuilplaatsen opjagen. „Zy vluchten als men comt en retourteeren als men terughkeert; sulcx op die wyse nooyt gedaen wercq. De zaack moet n ’t herte aengetast en de vyandt niet alleen verdreven, maar vervolgt en ontzenuwt verden”. Evenwel moest Speelman’s persoonlijke wensch wijken voor het inzicht ran den raad, die weer onder invloed stond van den wensch der Bataviasche rereering; de meerderheid besliste, dat men eerst den jongen soenan zou gaan opdoeken en in zijn waardigheid herstellen. Daarom moest Speelman met het gros der rloot naar Djapara vertrekken. Hij liet voor Soerabaja een viertal scheepjes achter rnder Jacob Couper, maar brak het kamp in de stad geheel op en zond de zieken laar Batavia. Ioen hij op Djapara aankwam, was de jonge soenan er nog niet, en Speelman zeilde iaarom eerst door naar Semarang, welke plaats hij „als de poorte van de Mattaram wilde bezetten. Dit geschiedde met weinig moeite op den 2den September en, na ;r een kleine bezetting te hebben achtergelaten, trok Speelman over land oostwaarts, om de steden Koedoes en Pati, die zich bij Taroena Djaja hadden aangesloten, te nemen. Nadat ook dit zonder veel strijd geschied was, scheepte hij zich te Koedoes weer in en keerde naar Djapara terug. Daar was inmiddels de jonge soenan aangekomen en toen Speelman aan wal stapte, stond hij hem op te wachten. De begroeting was zeer hartelijk, maar al spoedig bemerkte de admiraal, dat de vorst meer bekommerd was om „syne 2 vrouwen ende 4 bywyven”, die hij op Pekalongan had moeten achterlaten, dan om zijn troon. Het gelukte niet, hem tot andere gedachten te brengen en ten slotte moest Speelman een jachtje tot zijn beschikking stellen, waarmede hij naar Pekalongan trok om zijne geliefden te halen. Eerst den ioden October kwam hij terug en nu wilde Speelman op zijn beurt het vorstelijke gezin van boord halen, wat evenwel niet in goede aarde viel. De soenan was zeer jaloersch, wilde zijn vrouwen niet aan de Hollanders vertoonen en liet „sijn donckergeele koninginnen en staetjofferen” bij donkeren avond van boord halen en binnen zijn woning brengen! Inmiddels had Speelman den resident van Djapara, Everhard van der Schuyr, naar Bagelen gezonden, waar, volgens de geruchten, de drie broeders van Amangkoerat II vertoefden. Speelman noodigde hen uit naar Djapara te komen en hun oudsten broeder als opvolger van hun vader te erkennen. Toen Van der Schuyr den i7den October op Djapara terugkwam, rapporteerde hij, dat de jongste twee broeders wel niet tiaar de kust wenschten te komen, maar mondeling zoowel als schriftelijk verklaard hadden, geen bezwaar te hebben tegen de opvolging van Amangkoerat II. De derde broeder evenwel, pangéran Poeger, dien hij in Mataram had aangetroffen, nam de allures van soenan aan. Van hem bracht Van der Schuyr een schrijven mee, waarin hij Speelman op zeer hoffelijke wijze mededeelde, niet naar Djapara te kunnen komen; van de erkenning van zijn oudsten broeder sprak hij met geen woord. Dit was voor Speelman en zijn raad een bevestiging van hun vermoeden, dat Poeger zich tegen zijn broeders opvolging wilde verzetten. Zij wilden daar krachtig stelling tegen nemen, ofschoon Amangkoerat dit hun door zijn lamlendige houding wel heel moeilijk maakte. Hij had tijdens Van der Schuyr’s afwezigheid een deputatie van zijn hovelingen naar den admiraal gezonden, die hem mededeelden dat hun vorst ziek was van verlangen naar een Blitarsche regentendochter, te voren met een van zijn broeders gehuwd, maar sedert van dezen gescheiden. Hij had haar al eerder willen trouwen, maar de oude soenan had zich toen daartegen verzet. Nu was zijn verlangen naar haar zoo groot, „dat hy noch nacht noch dag rusten, noch eten noch drincken konde”. Bij de verovering van Karta was zij in handen van Taroena Djaja gevallen, die haar had geschonken aan een der drie gebroeders-sultans van Cheribon. Aan Speelman werd nu verzocht, den vorst „soulagiement” te willen verleenen in zijn liefdesmart en de uitverkorene uit Cheribon te laten halen. Dit relaas deed Speelman in woede ontsteken. Hij wees den soenan op het onwaardige van zijn gedrag, in een tijd, dat het om zijn land en troon ging, en verklaarde dat de compagnie „om het heele Javaense land vol goud” zich niet in een dergelijke vrouwenperkara wilde mengen. Ten slotte liet hij zich echter nog bewegen een schip naar Cheribon te zenden om naar de bewuste „prinses” te informeeren. Daarbij bleek, dat de drie Cheribonsche vorsten, op aandringen van den sultan van Bantam, die zich nu meer openlijk in de Javaansche zaken begon te mengen, met de „ratoe-Blitar” naar Bantam waren getrokken en zich daar ophielden. Amangkoerat II moest dus deze geliefde voorloopig nog missen. Inmiddels waren Speelman en zijn raden tot het inzicht gekomen, dat een krachtig optreden in Mataram dringend noodzakelijk was. Maar alvorens daartoe over te gaan wilden zij eerst met den soenan overeenkomen, op welke condities de compagnie hem verder haar assistentie verleenen zou. Daar Amangkoerat II zeer goed inzag, dat hij zonder den steun van de Nederlanders wel nimmer op den Mataramschen troon zou terugkeeren, teekende hij op 19 en 20 October 1677 een tweetal acten (Corpus Diplomaticum N.I., deel III, blz. 70—79); in de eerste verklaarde hij het contract van Februari te voren, met vertegenwoordigers van zijn vader gesloten, „sonder eenige de alderminste exceptie of uytsonderinge” te zullen nakomen, met name, wat de geldelijke vergoeding betreft. Als waarborg voor de betaling van dit thans reeds tot 310000 Spaansche realen opgeloopen bedrag, stond hij de zeeplaatsen van zijn rijk en derzelver inkomsten zoolang aan de compagnie af. Ook de uitbreiding van ’s compagnies territorium tot de rivier van Krawang (= de Tjitaroem) /erd nadrukkelijk bevestigd. De tweede acte draagt den titel: „Acte van afstant zegens de landen der oude jurisdictie des coninkrijx Jacatra, en verdere donatiën Ler landen tusschen Carwang (= Krawang) en Pamanoecan, tot vergrootinge van Compagnies limiten. Item octroy tot aenbreng van deden en amphioen, ten believe ■an d*E. Compie aan den heere Speelman gepasseert”. Deze titel geeft den inhoud oldoende weer: nieuwe verlegging van de oostgrens van ’s compagnies gebied ot de rivier van Pamanoekan en verleening van het monopolie voor den invoer van Coromandelsche kleeden en opium. Nadrukkelijk verklaart de tweede acte, dat de laarbij aan de compagnie geschonken praerogatieven zijn verleend „uyt een vrye, >nbedwonge wille, tot een genereuse en Hberale erkentenisse en om daermet naar >ns presente uyterste vermogen onse schuldige dankbaarheyt te bewysen”. hellicht zal het den lezer verwonderen, dat de nieuwe belangrijke voordeelen, zoor de compagnie verkregen, te Batavia geen onverdeelde instemming vonden. Vlaetsuycker, die in zijn relaties met inheemsche vorsten altijd al zeer voorzichtig vas geweest, was er met het klimmen der jaren (hij telde nu 71 jaar) zeker niet roekeloozer op geworden. Zijn meening was, dat de gesloten overeenkomsten eerst /oordeel voor de compagnie zouden gaan afwerpen, als de vrede definitief in Maaram zou zijn gevestigd. Maar dan ook zou de soenan spijt gaan gevoelen over het zele, dat hij in zijn angst en nood aan de compagnie had afgestaan en toegezegd, m daarop zouden wrok en vijandschap tegen de compagnie volgen. Bovendien jou de bezetting der zeeplaatsen en de controle op de inkomsten daarvan de compagnie weer tot uitbreiding van haar soldaten- en ambtenaren-corpsen nopen. Het grootste bezwaar van Maetsuycker evenwel was, dat de soenan deze voordeelen bad afgestaan in de verwachting dat Speelman dan voor hem het binnenland zou inrukken (wat deze inderdaad van plan was) en dit achtte men te Batavia nog steeds te riskant en derhalve ongewenscht. Uitdrukkelijk schrijft de regeering dan ook, dat indien de soenan naar Mataram wenscht op te trekken, Speelman hem hoogstens 40 Nederlandsche en 100 inlandsche soldaten mag meegeven. De voorzichtige politiek van Batavia ergerde den steeds voortvarenden Speelman in hooge mate. Die ergernis blijkt uit den sarcastischen toon, waarop hij de regeering antwoordt: de Bataviasche brieven bevatten zooveel zwarigheden en bedenkingen, „dat daeraen bynae niets schijnt te gebreken als het nedervallen van den hemel, waeronder nootsaeckelijck het hele menschelijck geslacht souw moeten versmoren”. Als de heeren hem niet verboden hadden naar het binnenland op te rukken, zou hij Mataram al lang bereikt en tot vrede gebracht hebben, indien althans Gods zegen daarop hal gerust, „buyten ’t welcke al ons gedoente ydel is, gelijck den text zeght: als Paulus al plant ende Apollo al nat maeckt, soo moet doch Godt de Heere nogh den zeegen geeven”. Intusschen namen de Mataramsche zaken, door het treuzelen der regeering, een voor den soenan en de compagnie ongunstige wending. Pangéran Poeger, die den ouden kraton te Karta weer betrokken had, was er in geslaagd zich door een groep aanhangers tot soenan te laten uitroepen. Hij gaf daarvan kennis in een schrijven aan Speelman, waarin hij verklaarde het contract, door zijn vader met de compagnie gesloten, te willen nakomen, maar er tevens op aandrong, „den eenen boven den anderen niet te verheffen”, wat duidelijk sloeg op de erkenning van zijn broeder door de compagnie. Ook op het oorlogsterrein ging het niet naar wensch. De Madoereezen hadden Soerabaja heroverd en de regenten van een aantal plaatsen, als Pati, Djoewana, Koedoes en Grobogan hadden zich bij hen aangesloten. Dit alles bleek niet in staat om Amangkoerat II te verontrusten; „hy scheen hem de schade Josephs niet seer aen te trecken”, maar liet allerwegen schoone vrouwen bijeenzoeken voor zijn harem. Speelman schrijft hoonend: „schoon naer de Javaense wijs, sijnde bynaer altemaal geen besien waardich”. Daarbij ontzag Amangkoerat zich niet, ook vrouwen van zijn hovelingen tot zich te nemen en zelfs de dochter van een rijken Chinees met geweld uit haar huis te doen halen. Speelman dacht er een oogenblik over of het niet in het belang zou zijn èn van de compagnie, èn van Mataram, om dezen zinnelijken man los te laten en zijn broeder Poeger te steunen. Doch hij vernam weldra, dat deze niet veel beter was, als zijnde „verslingert op den amphioen en meede van geen bysondere directie”. Daarom hield hij een hartige boetpredicatie tegen den soenan en zijn raadsüeden en eischte van hen een krachtig optreden, waarbij zij maar niet alles aan de compagnie overlieten. Vervolgens zond hij verschillende afdeelingen Javaansche soldaten, elk versterkt met een compagnie Nederlanders, naar de tot Taroena Djaja overgeloopen plaatsen. Vóór hun vertrek dreigde hij de Javaansche officieren hun den kop te doen afslaan, als zij zich niet mannelijk van hun plicht kweten. Dit had succes en Koedoes, Pati en Djoewana werden binnen enkele dagen heroverd. Daarna wilde hij iets grooters bij de hand nemen en maakte plannen om na het einde van den regenmoesson op te trekken tegen Kediri, het centrum der opstandelingen. Maar deze onderneming zou hij zelf niet meer leiden, daar hij intusschen elders werd geroepen. Op den 4den Januari 1678 overleed de grijze Maetsuycker, „naerdat sich eenigen tijt herwaerts seer heerlijck en Christelijck tot de doot hadde geprepareert”. Nog op dienzelfden avond installeerde de Raad van Indië, in opdracht van Heeren-XVII, den directeur-generaal Rijcklof van Goens als gouvemeur-generaal. Nadat den 7den de begrafenis met groote plechtigheid was geschied, had op den ioden de publieke authorisatie van den nieuwen G.G. plaats, terwijl de Raad van Indië den i8den besloot om Speelman, door Heeren-XVII aangewezen als directeurgeneraal, onmiddellijk naar Batavia op te roepen. Hij had intusschen, wegens de doorgekomen regens, den eigenlijken strijd moeten staken, maar op den I5den anuari nog eenige voor de compagnie voordeelige overeenkomsten afgesloten Corpus Diplomaticum N.I., deel III, blz. 121—125). Daarbij had de soenan de tad Semarang en het dorp Kaligawe met de ommelanden aan de compagnie afgetaan en haar tevens het monopolie verleend tot opkoop van alle in de strandgevesten geproduceerde suiker. ^a het bevel over de troepen te hebben overgegeven aan den kapitein Isaac de St. Martin, die in opdracht kreeg de zaken gedurende den regenmoesson „in terminis” e laten, keerde Speelman naar Batavia terug, om het hooge ambt van directeur;eneraal te aanvaarden. Als zoodanig kreeg hij grooten invloed in Rade van Indië :n stelde zich tot eerste taak, dien Raad te doordringen van de noodzaak om in Midden-Ja va met meer doortastendheid op te treden. Door zijn deskundigheid en rijn zeer krachtige persoonlijkheid, die zelfs den G.G. in de schaduw stelde, slaagde lij er in, dit doel te bereiken. De omstandigheden kwamen hem daarbij te hulp. 3e jongste twee broeders van Amangkoerat vielen als slachtoffers van een dyssen:erie-epidemie, waarop Poeger, die inzag dat de ondergang van geheel Mataram Ireigde, zich met zijn ouderen broeder verzoende en zich bereid verklaarde dezen ils soenan te erkennen en met hem tegen Taroena Djaja te strijden. In een buitengewone vergadering van den Raad van Indië werd den 5den Juli 1678 op voorstel pan Speelman besloten, den oud-gouvemeur van Ambon, Anthony Hurdt, met een flinke macht naar Midden-Java te zenden. Daar echter Bantam steeds openlijker partij koos tegen de compagnie, was de groote moeilijkheid, dat men Batavia niet al te zeer van troepen mocht ontblootenj daarom werd, na warme aanbeveling van Speelman, besloten het aanbod te aanvaarden van diens ouden krijgsmakker Aroe Palaka, om met zijn Boegineezen naar Java te komen ter assistentie van de compagnie. Den 27sten Juli 1678 vertrok Hurdt van de reede van Batavia, nadat op de voorafgaande dagen al verschillende schepen met troepen vertrokken waren. Met inbegrip van het contingent, dat onder De St. Martin op de oostkust was verbleven, beschikte hij nu over een macht van ruim 1400 Nederlandsche en nog 1700 mheemsche koppen. Na een legerafdeeling van Taroena Djaja, die op weg was om Grobogan te heroveren, uiteen te hebben gedreven, besloot Hurdt regelrecht op Kediri aan te rukken. Onderweg bleek hem, dat pangéran Poeger weer in volle oppositie tegen zijn broeder was gekomen en zelfs een leger verzameld had met de uitgesproken bedoeling de Hollanders te beletten Mataram binnen te rukken. Het was een uiterst zware tocht voor Hurdt’s mannen over de bergen en bosschen en door de sawah s van het Javaansche binnenland, dat voor de Nederlanders nog grootendeels terra incognita was. Bovendien werden zij op dezen tocht voortdurend verontrust en bedreigd door vijandige benden, en leden zij veel door het geïnfecteerde drinkwater. Eén oogenblik scheen het zelfs, alsof de expeditie op een débacle zou uitloopen: aan de Brantas gekomen hadden de doodelijk vermoeide en door slechte voeding uitgeputte troepen eenige fanatieke aanvallen der Madoereezen te verduren. Ten slotte gelukte het, vooral door de dapperheid van kapitein Abraham van Renesse, den vijand over de rivier te drijven, waarbij de opperbevelhebber van Taroena Djaja sneuvelde. Een poging om intusschen de Makassaren onder Galesoeng tot de zijde van de compagnie over te halen, was bijna gelukt, toen gezanten van den sultan van Bantam de Makassaren nog tot andere gedachten wisten te brengen. Op den ióden November 1678 slaagden Hurdt’s mannen er in, voorafgegaan door de voorhoede onder den roemruchten kapitein Fran^ois Tack, de Brantas over te steken. Hier trok Taroena Djaja zelf de Hollanders tegemoet en vuurde zijn troepen aan onder het zwaaien van een heiligen standaard, uit Mekka afkomstig. Desondanks werd hij verslagen en moest zich binnen Kediri terugtrekken. Het was voor hem een veeg teeken, dat eenige afdeelingen Javanen, onder de zonen van den panembahanGiri, den priestervorst van Grisee, tot de Nederlanders overliepen. Hurdt en zijn raad besloten nu, de zeer versterkte stad aan te vallen en gingen daar den 25sten November toe over. De strijd was bijzonder fel; toen de Nederlanders eenmaal binnen de wallen waren, moesten zij zoowel de aloon aloon, als de moskee en den kraton stuk voor stuk veroveren. In de onbeschrijfelijke verwarring wist Taroena Djaja te ontkomen, maar de makoeta, de gouden kroon, en de verdere heilige rijkssieraden van het oude Madjapahit, vielen in handen van den kapitein Tack. Twee dagen later, Zondag 27 November, liet Hurdt een openbaren dankdienst houden, waarna hij op plechtige wijze onder het gebulder der kanonnen de makoeta aan Amangkoerat II ter hand stelde. Deze was daarover uitermate opgetogen, doch sommigen zijner volgelingen zagen er een slecht voorteeken in, dat hun vorst de heilige poesaka had teruggekregen uit handen van een kafir. Het schijnt dat Tack de kroon, toen Amangkoerat die aan hem gegeven had om nog wat nader te bekijken, „voor de aardigheid” even op zijn eigen hoofd heeft gezet. Daarover waren de Javaansche grooten diep gekrenkt, omdat men nu zou kunnen beweren, „dat nevens den keyser nog een persoon tot Cesar van Java gekroont geworden was”. Tack zou deze ondoordachte handelwijze, die de Javanen niet vergeten hebben, ruim zeven jaar later met zijn leven boeten. Nadat het bestuur over Kediri door den soenan was geregeld en de compagnie er een bezetting had gelegd, trok Hurdt met zijn uitgeputte troepen naar Soerabaja, waar even te voren een frissche afdeeling van 300 man, onder Christiaen Poolman, van Batavia was gearriveerd, benevens een deel der Boegineezen van Aroe Palaka, onder Jan Fransz Holsteyn. Hurdt droeg nu het bevel over deze vereenigde troepenmachten op aan Poolman en keerde zelf, ziek en uitgeput, naar Batavia terug. Vóór zijn vertrek had hij nog een onderhoud met den soenan, die nu volkomen gelukkig was; hij had namelijk niet alleen de heilige makoeta en andere rijkssieraden terugTekregen, maar ook eindelijk de veel begeerde ratoe-Blitar bekomen. De sultan van Bantam, in wiens residentie zij nog steeds vertoefde, had haar eindelijk naar Amang«coerat gezonden, met de opdracht echter, al haar invloed aan te wenden om den vorst tegen de Hollanders op te zetten. Dit heeft zij dan ook trouw gedaan en al wist Hurdt dat bij zijn vertrek nog niet, zoo achtte hij het toch waarschijnlijk, dat dit de bedoeling van de Bantamsche vrijgevigheid was. Daarom waarschuwde hij den soenan en wees hem er op, wat de compagnie voor hem gedaan had en welke verplichtingen hij jegens haar op zich had genomen. Amangkoerat deed allerlei mooie beloften, die hij evenwel in de armen der schoone prinses weer even snel vergeten zou. Na Hurdt’s vertrek beletten de regens een tijd lang de uitvoering van het plan om de Makassaren, die zich weder in verbinding hadden gesteld met Taroena Djaja, aan te tasten, doch zoodra de weersomstandigheden het maar eenigszins toelieten, rukte Poolman tegen hen op. Hij nam verschillende hunner versterkingen, doch de hoofdbenteng, het sterke Kapar, kon hij niet in bezit krijgen, doordat de meerderheid zijner manschappen ziek lag aan kwaadaardige koortsen. Velen stierven daaraan en ook Poolman zelf viel weldra als een der slachtoffers. Zijn vervanger, Jeremias van Vliet, was niet in staat tot eenige actie van beteekenis. Op het bericht van dezen ongunstigen toestand besloot de Hooge Regeering nu ook Aroe Palaka zelf, die met het gros zijner strijders op Batavia gebleven was om bij booze plannen van Bantam bij de hand te zijn, naar het oorlogsterrein te zenden. Gelijk met hem vertrok een nieuwe opperbevelhebber, en wel de ons reeds bekende Jacob Couper (hiervóór, blz. 399 en 402). Deze sloeg het beleg voor Kapar, en toen Galesoeng zich na een insluiting van bijna 7 weken nog niet wilde overgeven, ging hij tot een bestorming over; 21 October 1679 viel de sterkte hem in handen. Galesoeng wist te ontkomen, doch stierf op de vlucht; de andere aanvoerders teekenden een contract, waarbij zij zich verbonden naar Celebes terug te keeren (Corpus Diplomaticum N.I., deel III, blz. 194—196). Nu de Makassaren onschadelijk waren gemaakt, splitste Couper zijn macht in drie afdeelingen, om allerwegen Taroena Djaja na te jagen en hem gevangen te nemen of te dooden. De Madoerees had zich teruggetrokken in het ontoegankelijke hoogland van Ngantang, nabij den Keloed (Kloet). In December 1679 gelukte het Couper, hem op een steile berghelling te omsingelen en den 25sten dier maand gaven zich niet minder da™ 2500 zijner volgelingen, deels Madoereezen, deels Makassaren, over, „doch den seer benauwden Troenajaja, een kleen padt door het bos gekapt hebbende, was van den besetten bergh ontkomen”. Het was evenwel slechts een kort uitstel van executie, want den 27sten gelukte het kapitein Jonker van Mampa met 120 van zijn Amboneezen, den hardnekkigen tegenstander te omsingelen. Geen uitkomst meer ziende gaf hij zich met de rest van zijn uitgeputte getrouwen, 174 Madoereezen en 68 Makassaren, op genade en ongenade over. Jonker bracht hem gebonden voor Couper, die van plan was hem voor een krijgsraad te dagen, doch hem ten slotte, op het ernstig aandringen van Amangkoerat II, aan dezen overgaf. Nadat de soenan zich eenigen tijd verlustigd had in den aanblik van zijn gevallen vijand, schonk hij hem vergiffenis en gaf het voornemen te kennen hem onder den titel van Adipatih tot zijn regent over Madoera te willen benoemen. Doch hem op den 2den Januari 1680 weer bij zich roepende, trok Amangkoerat plotseling zijn kris en doorstak den dapperen tegenstander met eigen hand! Als verontschuldiging voor deze van weinig vorstelijken zin getuigende daad voerde hij aan vernomen te hebben, dat Taroena Djaja „tersluyk een kris had doen kopen en onder sijn hooftkussen verborgen om nae des Sousouhounangs leven opnieuw te staen”. Met den dood van Taroena Djaja was de oorlog nog niet geëindigd en de door de compagnie gesteunde Amangkoerat nog niet algemeen erkend, maar Aroe Palaka, wiens Boegineezen zich bij vriend en vijand berucht hadden gemaakt door hun plunderzucht, kon nu gemist worden. In Februari 1680 keerde hij met zijn volgelingen en de zich onderworpen hebbende Makassaren, totaal 9500 zielen, naar Celebes terug. Persoonlijk had hij groote dapperheid betoond en de compagnie in uiterst moeilijke omstandigheden belangrijke diensten bewezen, maar hij schaamde zich diep over zijn luie en plunderzieke onderdanen, van wie velen er slechts met de grootste moeite toe konden gebracht worden naar huis te keeren; het beviel hun op Java bijzonder goed! Nog twee invloedrijke personen weigerden Amangkoerat II als wettig soenan te erkennen: de panembahan-Giri, priestervorst van Grisee, en pangéran Poeger, broeder des soenans. De eerste had vooral op Madoera veel aanhangers en verwekte daar allerwegen onrust. Hij weigerde eenige malen voor den soenan te verschijnen, dien hij niet als zijn vorst erkende en wilde evenmin de tusschenkomst van Couper aanvaarden. Ten slotte achtte men het voor de rust noodig, hem met geweld tot rede te brengen: een troepenafdeeling van den soenan, versterkt met een afdeeling Nederlanders, trok tegen den duchtig versterkten „berg van Giri” op. Door de uitdeeling van djimats (talismans), die de eigenschap heetten te hebben hun drager onkwetsbaar te maken, wist de geestelijke vorst zijn volgelingen tot fanatieken tegenstand te bezielen. De strijd was dan ook ongewoon bloedig; van de Nederlandsche afdeeling sneuvelden de kapitein Casper Altmeyer en 16 soldaten, maar ten slotte moest de priestervorst het tegen de overmacht afleggen en viel hij den soenan in handen. Deze liet hem, met de voornaamste leden van zijn geslacht, ten getale van 25, ter dood brengen. Dit was dan het dramatische einde van een zeer bijzondere figuur, die op louter godsdienstige gronden jaren lang een grooten invloed op het volk van Java had uitgeoefend en die nog thans in de herinnering van dat volk >eft, dat de graven van hem en zijn geslacht als heilige bedevaartplaatsen beschouwt. )e leiders der compagnie hadden in hem steeds een geduchten tegenstander gehad, iien zij afwisselend betitelden als „den Mahometaensen paus”, „dien heyligen avaensen priester” of „dien hooghmoedigen paep . Een zijner zonen, die zich 1 eerder bij den soenan had aangesloten en zich dus tegen zijn vader had gekeerd, srerd tot bewaker der heiligdommen te Grisee aangesteld, maar Amangkoerat nam le beroemde heilige gouden kns van Giri mee. Eerst vele jaren later heeft een zijner •pvolgers die weer naar Giri teruggezonden, waar men haar thans nog kan zien. Us laatste verzetsleider restte nu nog pangeran Poeger, die zich in de oude residentie>laats Karta had gevestigd, welke echter na de plundering door de Madoereezen n een woestenij was veranderd. Hij had nog een aantal aanhangers, die hem als oenan beschouwden. Op den i8den November 1680 viel Couper de oude hofplaats tan en bezette die, na hevigen tegenstand. Poeger, bijtijds gevlucht, verzamelde :ijn verstrooide aanhangers in Bagelen en riep de hulp van Allah in. Die werd hem geschonken in den vorm van een epidemie, welke zoowel het leger van zijn broeder, !ls dat van de compagnie trof. Zoo zwaar werden Couper’s troepen er door geslagen, lat hij met de rest van zijn manschappen uit het binnenland naar de kust trok en dch te Semarang legerde. [nmiddels had Amangkoerat II, nadat zijn broeder Poeger door de Hollanders uit fvarta was verdreven, besloten een nieuwe residentie te stichten, daar de oude hofstad door den oorlog en de plundering der Madoereezen was ontwijd. Zijn keuze del op de desa Wanakerta, en de stad, die hier om den nieuwen kraton verrees, yeeg den r>aam Kartasoera, weldra versierd met de toevoeging adiningrat (= de schoonste der wereld). Poeger, die zich na het vertrek van Couper opnieuw in Karta lad gevestigd, wilde in Augustus 1681 van daar uit tegen de nieuwe residentie gijns broeders oprukken, maar een ijlings toegeschoten afdeeling der compagnie belette dit. Ook Couper zelf, die uit Batavia versche troepen had ontvangen, trok au weer het binnenland in en den I2den November nam hij het hoofdkwartier van Poeger, een reeks versterkingen aan de Bagawanta. Twee dagen daarna zond Poeger hem boden, die meedeelden, dat hun heer tot besprekingen bereid was en zijn broeder als wettig soesoehoenan wilde erkennen. Couper zegde hem vrijgeleide toe en den iyden verscheen Poeger zelf in het Nederlandsche kamp. De Hollandsche aanvoerder ontving hem met alle eer, aan zijn geboorte en stand verplicht en liet hem, beschermd door een lijfwacht van blanken, naar Kartasoera brengen, waar de ofïicieele verzoening tusschen beide broeders plaats vond. Zoo waren dan eindelijk rust en vrede in Mataram weergekeerd, maar land en volk hadden in de meer dan zes jaren van strijd zwaar geleden. Ook de compagnie had zich groote opofferingen moeten getroosten, zoo aan manschappen als geld, maar haar positie en invloed in Midden- en Oost-Java hadden veel gewonnen. De historicus ziet in den opstand van Taroena Djaja het begin der geregeld doorgaande afbrokkeling van Mataram en der penetratie van de compagnie in dit deel van Java. En daar die opstand een uitvloeisel was van het wanbeheer van Amangkoerat I, rust op dezen heerscher het odium, de oorzaak te zijn geweest van den ondergang en verdeeling van zijn machtig rijk. Niettemin wordt hij, zooals wij hiervóór zagen, tot op den huidigen dag door de mohammedanen op Java als een heilige vereerd. Dit moet ons niet verwonderen. In den geheelen Archipel zien wij, niet alleen in praehistorische en historische tijden, maar ook nog thans, de sporen eener vereering van al wat slecht, wreed of angstaanjagend was en is. De grond van zoodanige vereering is, in het kort samengevat, de overtuiging: goede geesten zijn ons vanzelf gunstig gezind; de booze moeten wij door vereering voor ons trachten te winnen. Rijcklof van Goens, den 4den Januari 1678 opgetreden als opvolger van Maetsuycker, heeft het hooge ambt maar zeer kort vervuld. Reeds in een schrijven van 11 December 1679 vroeg hij aan Heeren-XVII ontslag om gezondheidsredenen, en in een particulier briefje van 12 Maart 1680 drong hij daar nog eens met kracht op aan. Daarop teekenden de Zeventien den 29sten October van dat jaar het besluit, waarbij hem dit ontslag op de meest loffelijke wijze werd verleend, met last zijn functie over te dragen op den directeur-generaal Comelis Speelman. Deze plechtige overdracht had plaats op den 25sten November 1681 en nog dienzelfden dag begaf Van Goens zich aan boord van de gereedliggende retourvloot. In de ruim 31/* jaar van zijn generalaat had hij weinig plezier van dit ambt beleefd. De eerste oorzaak daarvan is te zoeken in zijn wankele gezondheid en toenemende verzwakking, die hem deden opzien tegen elke fysieke inspanning. Daarbij stond hij herhaaldelijk op gespannen voet met de overige leden van het regeeringscollege, een controverse, die al van ouden datum was. Na zijn onderwerping van de kust van Malabaar, in de jaren 1660—1663, was Van Goens vele jaren achtereen met het bestuur over Ceilon belast geweest, eerst als gouverneur en later als commissaris en superintendent. Eerst in 1675 was hij als zoodanig afgetreden en door zijn gelijknamigen zoon vervangen. Zijn voorkeur voor dit gewest was zoo groot, dat hij herhaaldelijk aan de bewindhebbers voorstelde, het tot centrum van hun Aziatisch gebied te maken en dus in de plaats van Batavia te stellen. Daartoe achtte hij het noodig het binnenland geheel op radja Singha, den keizer van Kandi, te veroveren en vervolgens het gansche eiland, territorium van de compagnie geworden, duchtig te versterken. In deze, jaren lang door hem met vuur verdedigde, politiek, had hij steeds de Indische regeering tegenover zich gevonden; zij achtte Van Goen’s streven uit politiek oogpunt gevaarlijk en in de praktijk bovendien veel te duur. Zoo berekende zij, dat alleen reeds de gages der door Van Goens na de verovering noodig geachte 24 ezetting, per jaar meer dan een millioen gulden zouden kosten. Voor de Hooge Legeering had Ceilon slechts beteekenis als kaneel-produceerend gewest; zoo lang ïen met betrekkelijk kleine garnizoenen, en dus met kleine kosten, de westelijke n zuidelijke kuststroken, waar de beroemde kaneel groeide, rustig kon exploiteeren, 7as het doel bereikt. Zij wenschte geen oorlog met radja Singha; het was immers eel voordeeliger den vorst te „caresseeren” en met geschenken in een goede luim e houden. Hoewel Van Goens bij de bewindhebbers zeer hoog stond aangeschreven n zij hem steeds zooveel mogelijk steunden, konden zij op den duur hierin niet aet hem meegaan en kozen de zijde van de Indische regeering, tot groote verhitte- • ing van Van Goens. De bekende advocaat en geschiedschrijver der compagnie, dr. Pieter van Dam, die deze heele geschiedenis van zeer nabij meemaakte, schetst le verhouding zeer juist, als hij de politiek van Van Goens karakteriseert als „het verck van een groot en ambitieus koninck en niet van koopluyden, die alleen op ïaer gewin sien”. 3et verschil in principe werd weldra verscherpt door persoonlijke elementen. In [679 hadden Heeren-XVII besloten, ter bestrijding van den particulieren handel Ier ambtenaren, een „Commissaris ende Visitateur-generael over de subalterne :omptoiren van India” aan te stellen. Zij droegen deze functie op aan Rijcldof van Soens, den jongen, gouverneur van Ceilon en buitengewoon raad van Indië. Toen leze in verband daarmee naar Batavia kwam, legde Speelman, de niet gemakkelijke iirecteur-generaal, aan het regeeringscollege de vraag voor, of men Van Goens unior wel tot de vergaderingen van den Raad mocht toelaten, „ten aansien hy een joon van Zijn Edelheyt, den Heere Gouvemeur-Generaal is”. Voordat men deze Traag in bespreking nam, vroeg Speelman nu aan Van Goens, den vader, of hij het niet gepast achtte de zaal te verlaten, nu men over zijn zoon zou spreken; de G.G. kon weinig anders doen dan heengaan. Men besloot ten slotte den jongen Van Goens wel tot de zittingen toe te laten, echter slechts met adviseerende stem. Toen echter kort daarop bleek, dat hij niet geneigd was de benoeming tot commissaris en visitateur te aanvaarden, werd op voorstel van Speelman aan Van Goens junior de toegang geheel geweigerd. Het is begrijpelijk, dat de verbitterde en ziekelijke gouverneur-generaal zich deze verwikkelingen zeer aantrok. Overigens werd zijn geheele bestuursperiode ingenomen door den strijd tegen Taroena Djaja, waarin Speelman nu eenmaal de bij uitstek deskundige adviseur was. Zoo drong deze in regeeringszaken Van Goens steeds meer naar den achtergrond en het zal dezen een opluchting zijn geweest, toen hij ten laatste zijn ambt kon nederleggen en naar het vaderland terugkeeren. In opdracht van Heeren-XVII was hij op de thuisreis nog eenige maanden werkzaam als commissaris aan de Kaap de Goede Hoop, waarna hij den 29sten Augustus 1682 op de Tesselsche ree voor anker kwam. Het verhoopte herstel bleef uit en reeds den I4den November daarop overleed Van Goens te Amsterdam; hij werd eenige dagen later in de Kloosterkerk in Den Haag begraven. Speelman was een geheel ander man dan Van Goens; hij had steeds een kwinkslag of komische woordspeling bij de hand, hield van een vroolijk gezelschap en een hartigen dronk, maar was tevens een persoonlijkheid, die zijn geheele omgeving beheerschte. Ook hij is maar kort aan het bewind geweest, van eind November 1681 tot zijn dood op n Januari 1684, dus slechts iets meer dan twee jaar. Voor de versteviging van de positie der compagnie heeft hij intusschen in die korte spanne tijds veel gedaan en daarbij denken wij in de eerste plaats aan Java. Hij stelde Couper in staat, den strijd in Mataram te beëindigen en slaagde er in de verhouding tot Bantam wel sterk ten gunste van de compagnie te wijzigen. Ook Cheribon kwam onder den directen invloed van de compagnie te staan. Ageng van Bantam, met wien Maetsuycker in 1659 vrede had gesloten, bleef een verstokt vijand der Nederlanders. Zonder den vrede officieel te verbreken, benadeelde hij de compagnie waar hij maar kon en steunde in het geheim haar vijanden, zooals Makassar en later Taroena Djaja. Vooral gedurende den langdurigen strijd in Mataram voelde de compagnie Bantam als een permanente dreiging, en wat in 1679 op Indragiri gebeurde, was niet geschikt om de Hooge Regeering gerust te stellen. Reeds ten tijde van Coen had de compagnie een kleine vestiging op Indragiri gehad, die evenwel bij de bezuiniging van 1623 was opgeheven. Op aandringen der beide sultans (twee gebroeders) stichtte de regeering er in 1664 weer een kantoor, en kreeg daarbij de toezegging, dat al de peper uit het sultanaat uitsluitend aan haar zou worden geleverd. Gedurende 15 jaar werd hier op bevredigende wijze handel gedreven, al deden zich een enkele maal wel eens moeilijkheden voor. Het was evenwel een volslagen verrassing, toen in den vroegen morgen van 21 April 1679 de loge onverwacht door een bende gewapenden werd overvallen. De koopman Jan van Assendelff vond den dood, zijn assistenten werden verdreven, en de aanvallers maakten zich meester van de aanwezige voorraden en contanten. Weldra bleek, dat het een rondzwervende bende Bantammers was geweest, onder bevel van twee pangérans, Aria Soeria en Ratoe Bagoes Abdoel Cadir, die dit schelmstuk hadden uitgehaald en onmiddellijk daarop weer weggezeild waren. Toen het bericht van den verraderlijken overval op Indragiri te Batavia bekend werd, stond men daar reeds op gespannen voet met sultan Ageng. Deze hield geregeld contact met de Engelschen, Franschen en Denen, die kantoren in Bantam hadden en liet zich door hen van de politieke gebeurtenissen in Europa op de hoogte houden. Met groote belangstelling had hij het verloop van den oorlog tusschen de Nederlandsche republiek en Frankrijk (1672—1678), zooals de Fransche resident em dat voorstelde, gevolgd. Voor de bmtenlandscne nanaeiaars in zijn gcuicu ; hij er geen geheim van, dat hij de Nederlanders haatte en naar hun ondergang erlangde. Deze anti-Nederlandsche gezindheid werd niet gedeeld door zijn oudsten Don, Abdoel Kahar. Naar Bantamsche gewoonte had deze, reeds in 1671, aandeel 1 de regeering gekregen; in 1674 vertrok hij ter bedevaart naar Mekka, bezocht ook 'urkije en keerde in 1676 op een Engelsch schip naar Bantam terug. Sedert wordt ij meestal sultan Hadji genoemd. In de twee jaar van Hadji’s afwezigheid was igeng, daartoe aangespoord door den invloedrijken rijksbestuurder, geleidelijk-aan oor het denkbeeld gewonnen niet Hadji, maar een jongeren zoon, pangéran ’oerbaja, gehuwd met een dochter van dien rijksbestuurder, als opvolger aan te rijzen. Dit bleef voor Hadji geen geheim. Hij had zich na zijn terugkeer m den naton te Bantam gevestigd, terwijl Ageng op Tirtajasa resideerde, een paleisresting, die hij zich had laten bouwen door den uit Batavia gevluchten en tot den slam overgeganen Nederlandschen metselaar Hendrick Cardeel. Daar liet hij zich loor boden geregeld op de hoogte houden van het verloop van den oorlog m Mata:am en zond advies en steun aan Taroena Djaja. Toen de drie gebroeders-sultans ran Cheribon in 1677 het onderling oneens waren over de in dien strijd aan te nemen ïouding, liet Ageng hen uitnoodigen, naar hem te komen. Wij zagen reeds, dat zij fit aanbod aannamen en zelfs de bekende ratoe-Blitar meenamen. Eenmaal op Tirtajasa aangekomen, werden zij daar als gijzelaars vastgehouden, tot zij voldoende in anti-Nederlandschen zin bewerkt zouden zijn. Inmiddels veroorzaakte Ageng onlusten in de Preanger en het Krawangsche en trachtte ook daar aanhang te krijgen, om het gebied van Batavia als met een gordel in te sluiten. Daardoor zag de Bataviasche regeering zich genoodzaakt in 1678 te Tandjoengpoera een versterking op te werpen. In ditzelfde jaar ontsloeg Ageng de Cheribonsche vorsten uit hun ballingschap, na hen te hebben aangespoord de moeilijkheden der compagnie te vergrooten door aanspraak te maken op Krawang en Soemedang; de ratoe-Blitar hield hij voorloopig nog bij zich, om haar later als instrument tegen Amangkoerat II te gebruiken. Na het vertrek der Chenbonners riep hij den Nederlandschen resident, Willem Caeff, bij zich, en deelde hem, m tegenwoordigheid van de Engelsche, Fransche en Deensche residenten, mede, dat hij elke daad van vijandschap of inmenging der compagnie ten opzichte van Cheribon zou moeten beschouwen als een casus belli voor zich. . Zoo kwam de oorlogsdreiging steeds nader, maar daarbij bleek tevens, dat Hadji de denkbeelden van zijn vader niet deelde. Hij liet zelfs duidelijk merken, op de hand van de compagnie te zijn. Deze op haar beurt gaf den jongen prins de verzekering, dat hij in tijd van nood op haar zou kunnen rekenen. Ook ditmaal echter werd het dreigend hoogtepunt tevens keerpunt; uit Oost-Java kwamen kort na elkaar eenige berichten, die op beide partijen in Bantam diepen indruk maakten: Kapar, het hoofdkwartier der Makassaren, was in handen der compagnie gevallen en Taroena Djaja was gevangen genomen en gedood! De regeering te Batavia kreeg nu de handen wat vrijer en kon krachtiger tegen de Bantamsche provocaties optreden. Als weerslag op plundering van vaartuigen van compagnies onderdanen door Bantammere, nam de compagnie een prauw van Ageng, op weg naar Bah, en wierp de opvarenden over boord. In woede riep Ageng zijn rijksraden bij elkaar en deelde hun mede, dat hij 15 prauwen naar Batavia zou zenden om zijn oorlogsverklaring over te brengen. Doch de successen der compagnie in Mataram hadden vele Bantamsche grooten met schrik vervuld en zij wenschten geen strijd met de Nederlanders. In de laatste dagen van April 1680 had binnen de muren van Tirtajasa een duel plaats tusschen de oorlogs- en de vredespartij en op den isten Mei verklaarde de impulsieve Ageng, dat hij aftrad en zijn waardigheid aan Hadji overdroeg. Namen dus hier de zaken onverwacht een gunstige wending voor de compagnie, ook in Cheribon ging het haar naar wensch. Eenige maanden vóór zijn abdicatie had Ageng een scheepsmacht uitgezonden, die Pekalongan had veroverd en geplunderd. Nu behoorde deze plaats tot de kuststeden, welke Amangkoerat aan de compagnie in pand had gegeven voor het voldoen der oorlogskosten. De sultans van Cheribon hadden zich daarbij volkomen passief gedragen en zelfs toegelaten, dat de Bantammers op hun grondgebied kanonnen aan wal hadden gebracht. Zoodra dit te Batavia bekend werd, stelde de Hooge Regeering aan de Cheribonners den eisch, de Bantamsche roovers óf te verjagen, óf gevangen te nemen. Toen zij noch het een, noch het ander deden, zond de regeering er een afdeeling soldaten heen onder kapitein Jochum Michielsz; deze bezette Cheribon en verjoeg de Bantammers. Daarop verklaarden de drie gebroeders-sultans, dat zij zich onder de bescherming van de compagnie wilden stellen, als deze hen duurzaam wilde beveiligen tegen Bantam. Op uitnoodiging der regeering zonden zij vertegenwoordigers naar Batavia, die den 7den Januari 1681 een verdrag met de compagnie sloten (Corpus Diplomaticum N.I., deel III, blz. 233—242). De Cheribonsche vorsten werden daarbij opgenomen in het contract, in 1677 door de compagnie aangegaan met den soenan, dien zij voortaan als hun suzerein zouden hebben te beschouwen. Daardoor kwamen ook zij onder de bescherming van de compagnie, die verschillende handelsvoordeelen verkreeg, o.a. het monopolie voor den invoer van lijnwaden en opium. Ook met Bantam vond men weldra een modus vivendi. Onmiddellijk nadat hij de regeering van zijn vader had overgenomen, benoemde Hadji een meer vredelievenden rijksbestuurder, verbood zijn onderdanen alle vijandelijkheden jegens de Hollanders en zond gezanten naar Batavia om over een definitieven vrede te onderhandelen. De compagnie, die zich als de beleedigde en aangevallen partij beschouwde, stelde op dien grond zóó hooge eischen, dat Hadji daar niet op meende te kunnen ingaan. Zoo wenschte men uitlevering van alle overloopers, ook wanneer cue aen islam hadden aangenomen. Vertegenwoordigers der regeering, naar Bantam vertrokken, konden het daar evenmin eens worden over de voorwaarden. Daarop besloten beide partijen, een definitief contract tot later uit te stellen, maar voorloopig te leven als vrienden en goede naburen. Gedurende de rest van 1680 en het geheele jaar 1681 leefde men inderdaad op deze wijze voort en toen Speelman 25 November van laatstgenoemd jaar het G.G.schap aanvaardde, kwamen twee gezanten van Hadji hem daarmee gelukwenschen. Maar het zou niet zoo vredig blijven. Ageng, die nog steeds te Tirtajasa verblijf hield, had al spoedig berouw van zijn abdicatie gekregen en ergerde zich aan de vredelievende houding van zijn zoon en opvolger. Velen van zijn vroegere raadslieden, door Hadji uit hun functies ontzet, waren naar de Lampongsche districten verbannen of vrijwillig daar heengegaan. Zij vormden een kern van ontevredenen en stonden in nauw contact met Ageng. De talrijke Maleische en Makassaarsche roovers, die te voren onder de auspiciën van Ageng geleefd hadden van roof en plundering in de Bataviasche ommelanden, waren nu tot werkeloosheid gedoemd en ook zij stelden zich weer met den ouden sultan in verbinding. In den aanvang van 1682 braken er allerwegen onlusten uit, eerst in de Lampongs, weldra ook in de Bantamsche districten Pontang, Tanara, Tjiringin en Tjarita, ja, zelfs in het aan Batavia grenzende Tangerang. Op al deze plaatsen weigerde men het gezag van Hadji langer te erkennen en toen deze twee troepenafdeelingen naar de oproerige gewesten zond, hepen die tot de tegenpartij over. Nu stelde Ageng zich openlijk aan het hoofd der rebellen en begon den strijd tegen zijn zoon. In den nacht van 26 op 27 Februari 1682 ontstond brand in de stad Bantam en te midden der daardoor ontstane verwarring hepen de meeste rijksgrooten van Hadji naar Ageng over, die zich weldra van de geheele stad meester maakte. Hadji behield nog slechts het kasteel Soeroesoeang, waarbinnen hij door de troepen zijns vaders was opgesloten. Zijn toestand was daar hopeloos en zijn weinige getrouwe aanhangers waren bereid zich over te geven. Dit werd slechts belet door het kordate optreden van Jacob de Roy, een te Batavia gefailleerd bakker en de eemge Nederlander, die zich binnen het kasteel bevond. Hij nam het bevel op zich, sprak de bezetting moed in en adviseerde Hadji den steun der compagnie in te roepen. Overeenkomstig dezen raad wendde Hadji zich tot den resident Caeff, die nog steeds op zijn post was gebleven in de Nederlandsche loge, welke bij den brand der stad was gespaard. Caeff beloofde een briefje van den jongen sultan op Batavia te doen bezorgen. Kort daarop schreef ook Hadji’s vrouw, de sultane, een episteltje en het dit door een harer getrouwen aan Speelman bezorgen; het kwam nog eerder op Batavia aan dan het briefje van Caeff, en luidde aldus: „Desen brief is van Paducca Siry Sultan Abdul Kahar Aboen Nazar aan den capiteyn-Moor (Portugeesch voor gouvemeur-generaal) en aan alle Raden van India. Ick versoecke in aller haast hulpe; ick heb geene persoonen, die ick vertrouwen kan; komt aan de boom en aan mijn casteel; laet dit niet nae, komt haastigh”. Uit het kort daarop ontvangen schrijven van Caefï bleek, dat de in het nauw gebrachte jonge sultan hem had toegezegd, ingeval hij door den steun der compagnie over zijn vijanden mocht zegevieren, „dat hy alles, ’t geheele landt, negotie, enz. d’Ed.Comp16 sal opdragen, als sy met hem maer willen handelen gelijc als met die van Sirrebon (Cheribon) en laten hem maer coninck van Bantam blyven”. Onmiddellijk na de ontvangst dezer briefjes riep Speelman den Raad van Indië bijeen en wees er op, dat dit nu eindelijk het langverwachte oogenblik was, om met succes in de Bantamsche zaken te kunnen ingrijpen. Dit moest evenwel met beleid gebeuren en daarom besloot de Raad op Speelmans advies, „een aanvanck te maken met ons te presenteren tot mediateurs omme de questie tusschen deselve vader en soone, ofte den ouden en jongen sulthan, te vergelycken”. Maar tegelijk zou men eenige militaire macht naar Bantam zenden, om die ter bescherming van den jongen koning in diens kasteel te doen postvatten, en dat wel zonder eerst af te wachten of de oude koning de bemiddeling zou aanvaarden of niet. Immers het zou onverantwoordelijk zijn „om dese schoone occagie te verwaerloosen”. Nog dienzelfden avond vertrok een jacht naar Bantam, en vijf dagen later, den 6den Maart 1682, volgden drie schepen met circa 450 soldaten, waaronder 300 Europeanen, het geheel onder bevel van den majoor Isaac de Saint Martin. Toen deze macht voor Bantam ten anker gekomen was, liet de bevelhebber, overeenkomstig zijn instructie, aan beide sultans de bemiddeling der compagnie aanbieden. De oude vorst verwaardigde zich niet, daarop te antwoorden en de St. Martin wachtte daar langer op dan verstandig was, waardoor Ageng gelegenheid kreeg om zijn macht te organiseeren en concentreeren. Eindelijk, 24 Maart, zou de Nederlandsche aanvoerder zijn troepen landen om Hadji te ontzetten, maar deze poging mislukte jammerlijk. De uitgekozen plaats bleek door modderbanken ongeschikt en bij het getob om er overheen te komen, brachten de batterijen van Ageng de troepen veel nadeel toe. Daarom zond de St. Martin een zijner officieren met den resident Caeff en twee rijksgrooten van Hadji naar Batavia, om versterking te vragen. De Hooge Regeering, onder leiding van Speelman, begreep, dat het ging om het prestige van de compagnie, daar de Bantamsche strijd de aandacht van den geheelen Archipel trok. Daar kwam bij, dat de twee vertegenwoordigers van Hadji namens hun vorst de verklaring aflegden, dat deze voor de hem te verleenen bijstand niet alleen zou betalen „de penningen en oncosten, welke door de Compie daertoe verspilt souden moeten werden, maar daarenboven oock haer te geven octroy van den gantschen handel, met uytsluytinge van alle andere natiën of personen”. Onmiddellijk rustte de regeering een hulpexpeditie uit, bestaande uit platboomde vaartuigen, geschut en ammunitie, benevens 80 uitgelezen Hollandsche soldaten mder den vermaarden kapitem Fran^is Tack, die als adviseur aan de m. Martin verd toegevoegd. Nadat zij te zamen een geschikte landingsplaats hadden opgekocht, gingpn zij in den vroegen morgen van 7 April tot den aanval over. De troepen jan Ageng vochten als „desperate menschen” en in den loop van den dag keerden ie kansen eenige malen, maar ten slotte trokken de Hollanders, dank zij vooral ook ien persoonlijken moed der aanvoerders, die bij de laatste bestorming met den legen in de vuist vooruitgingen, over de brug binnen het kasteel Soeroesoeang, tot Dnuitsprekelijke vreugde van Hadji. Aan Nederlandsche zijde betreurde men 32 iooden en 47 gekwetsten. Het is duidelijk, dat met dit eene succes het gezag van Hadji over Bantam en de Lampongs nog niet hersteld was. Reeds in Maart had de Indische regeering den kapitein Willem Hartsinck met een flinke legermacht uitgezonden, om de versperringen, door Ageng opgericht aan de oostgrens van Bantam, langs den linkeroever de rivier van Tangerang, te vernietigen. Hij was daar slechts met groote inspanning in geslaagd en kon eerst in den loop van Juni genoemde rivier oversteken en dus aart die zijde in Bantam binnendringen. Daar duurde intusschen de strijd tusschen vader en zoon met alle denkbare Oostersche hevigheid en verbittering voort. Hadji gaf zich, wat de krijgvoering betreft, geheel over aan de leiding der compagnie; persoonlijk zon hij slechts op wraakmiddelen jegens de aanhangers van zijn vader, in het bijzonder de Europeesche vertegenwoordigers en onder deze weer op de eerste plaats de Engelschen en Denen. Ofschoon de regeering te Batavia vanzelfsprekend niet ongaarne de uitwijzing van hare Europeesche concurrenten zag, achtte zij zich toch geroepen, Hadji tot matiging aan te sporen, daar zij terecht vreesde dat een al te groote „uytspattinge tot enige violentie” tegen de Europeesche vertegenwoordigers zou kunnen leiden tot verwikkelingen in Europa. Daarop bepaalde Hadji er zich toe, alle Engelschen, Franschen, Denen en Portugeezen uit Bantam te wijzen; bij de uitvoering van dit decreet bood de compagnie de uitgewezenen alle hulp en steun aan en stond hun zelfs toe zich voorloopig op Batavia neer te zetten. Dit alles heeft niet kunnen voorkomen dat de regeeringen der betrokken natiën krachtige protesten hebben gericht tot de staten-generaal en de compagnie, en daarbij uitgingen van de overtuiging, dat de uitwijzing hunner onderdanen uit Bantam was geschied op aandringen van de Nederlandsche compagnie, wat ten eenenmale onjuist is. Ageng gaf intusschen den strijd niet op; zijn aanhangers hadden de geheele oostelijke helft van Bantam nog bezet en de leider zijner Makassaarsche hulptroepen, sjeik Yoessoef, een invloedrijk „paep” of opperpriester, stond bij de bevolking in een reuk van heiligheid. Ook op zee hield hij den strijd levendig en de zeer snel zeilende rooversprauwen maakten niet alleen de riviermonden onveilig en overvielen de Bataviasche visschers, maar schroomden evenmin vaartuigen der compagnie aan te vallen. Aan de zijde der laatste werd bovendien de actie eenigen tijd verlamd door ziekten onder de Europeesche soldaten. In October kwam evenwel versterking beschikbaar en de regeering gaf nu last, tot een aanval op het sterke Tirtajasa over te gaan. De voorbereiding vorderde geruimen tijd en eerst den 2ósten December gelukte het Tack de landingstroepen nabij Tirtajasa aan wal te brengen. Nu volgde een ongelooflijk zware strijd, waarin de Ambonsche kapitein Jonker zich weer bijzonder onderscheidde, evenals Jacob de Roy, de ex-bakker, die wegens zijn koelbloedigheid op het kritieke oogenblik vóór de komst der Nederlandsche troepen, tot kapitein was benoemd, op dringend verzoek van Hadji. Onder de dooden, door den vijand achtergelaten, vond men een zestal Europeanen. Verschillende „paggers”, op den weg naar Tirtajasa gelegen, werden op de volgende dagen door Tack bestormd en genomen, en zoo naderde hij de hoofdvesting steeds meer. Tegelijk was het aan kapitein Hartsinck eindelijk gelukt, zich van Tangerang uit een weg naar het westen te banen en hij snelde Tack te hulp. Ageng, die nu gevaar liep omsingeld te worden, gaf den 29sten December last zijn geliefd Tirtajasa, aan welks verfraaiing en versterking hij een groot deel van zijn leven had gewijd, door buskruit te doen „opblazen”. Met zijn lievelingszoon pangéran Poerbaja en een aantal fanatieke aanhangers nam hij de wijk naar het ontoegankelijke zuidergebergte. Hier werd hij door Hadji meedoogenloos vervolgd en steeds weer opgejaagd. Geleidelijk-aan heten hem zijn aanhangers in den steek en zelfs zijn oogappel Poerbaja verliet hem. Ten slotte gaf hij zich in 1683 over, en indien niet de Nederlandsche officieren tusschenbeiden waren gekomen, zou hij door de aanhangers van Hadji zijn gedood. Na eenigen tijd te Bantam in verzekerde bewaring te hebben doorgebracht, voerde de regeering hem naar Batavia, waar hij zijn verdere levensdagen als pangéran-Tirtajasa binnen het kasteel sleet. Hij overleed aldaar in 1692. Behoudens enkel plaatselijk verzet van tijdelijken aard was met de gevangenneming van Ageng de strijd beëindigd en weldra werd Hadji algemeen als sultan erkend. Voor het opmaken van een eindverdrag wachtte de regeering instructies uit het moederland, doch toen deze te lang uitbleven, sloot zij den iyden April 1684 een overeenkomst met Hadji, waarbij het vredestractaat van 1659 werd bevestigd en uitgebreid (Corpus Diplomaticum Neerlando-Indicum, deel III, blz. 336—350) Bantam en de compagnie zouden elkanders vrienden en bondgenooten zijn en de grens tusschen beider gebied werd in westelijke richting verlegd tot 600 roeden van de rivier van Tangerang. Verder kreeg de compagnie het toegezegde monopolie, niet alleen voor Bantam, maar ook voor de Lampongs en Silebar, terwijl Hadji een gezegelde verklaring afgaf, Acte-obligatoir genaamd, waarbij hij erkende voor de bewezen hulp aan de compagnie een bedrag schuldig te zijn van 600000 rijksdaalders. De regeering van haar kant verklaarde daarop den 28sten April bij een Acte van Remis, dat zij den koning van de betaling van genoemde „emportante somma van sesmael hondert duysend rijxdaelders” ontsloeg, zoolang zij ongestoord van het monopolie zou genieten. Speelman, die de stuwende kracht was geweest bij het bepalen van de politiek ten opzichte van Bantam, heeft de hierboven besproken overeenkomsten niet meer kunnen teekenen; hij was n Januari 1684 overleden. Te zijner gedachtenis kreeg het Nederlandsche kasteel, dat binnen Bantam werd opgericht, den naam Speelwijk. Ook elders in den Archipel had onder Speelman’s bewind een machtig inheemsch potentaat met den sterken arm der compagnie kennis gemaakt. Wij bedoelen kaitjil Sibori, alias sultan-Amsterdam, van Temate. Op den 7den Januari 1675 was sultan Mandar-sjah, die Speelman in zijn strijd tegen Makassar had bijgestaan en vergezeld, overleden. Hij werd opgevolgd door zijn oudsten zoon, kaitjil (= prins) Sibori, alom bekend onder den bijnaam sultanAmsterdam, zooals zijn jongere broeder prins-Rotterdam genoemd werd. Sibori was een uitermate wispelturig en wreed vorst, die een wild en ongeregeld leven leidde, aan al zijn impulsen toegaf, zijn onderdanen mishandelde en vermoordde en zelfs zijn naaste familieleden niet ontzag. Zoo lang hij zijn verplichtingen jegens de compagnie nakwam, aarzelde deze in te grijpen, al liet zij hem door den gouverneur der Molukken eenige malen tot meer zelfbeheersching manen. In 1676 rapporteerde de nieuw-opgetreden gouverneur, de bekende Robertus Padbrugge, dat de prinses Gamlamo, eigen zuster van sultan-Amsterdam, met haar man en een aantal rijks— grooten binnen het kasteel Orangie was gevlucht en de bescherming der compagnie had ingeroepen tegen haar broeder, die haar naar het leven stond. Andere grooten waren naar Tidore of Halmahera uitgeweken. Dit was oorzaak van een „totale verwerringhe” in het geheele rijk en het was lang niet uitgesloten, dat er een opstand zou uitbreken. Ook binnen den kraton schijnt een beweging te zijn ontstaan, waarvan het gevolg was dat de grillige vorst aan Padbrugge mededeelde, afstand van den troon te willen doen. De gouverneur voorzag daarvan ernstige moeilijkheden en een „swaer bloetbat”, daar verschillende pretendenten gereed stonden voor hun vermeende rechten op te komen. Hij had een onderhoud met den vorst en wist dezen te bewegen, van zijn plannen tot abdicatie af te zien en zijn leven te beteren. Op den I2den April 1677 teekende Sibori een verklaring, waarbij hij aan allen, die gevlucht waren of zich over hem hadden beklaagd, vergiffenis schonk en hun toestond weer in hun ambt terug te keeren. Verder verklaarde hij nooit meer iemand van zijn leven, eer of goed te zullen berooven, dan na overleg met en goedkeuring van zijn rijksraden (Corpus Diplomaticum N.I., deel III, blz. 51—-53)Eenigen tijd ging het nu inderdaad beter; in 1677 vergezelde hij Padbrugge op een inspectie-reis naar de Sangihe-eilanden en zond zijn broeder, prins-Rotterdam, naar Batavia om de Hooge Regeering hulde te bewijzen. Men meende te Batavia dan ook al dat de jeugdzonden van den sultan voorbij waren, toen men in September 1679 door zeer onheilspellende berichten omtrent hem werd opgeschrikt. Op zekeren dag had hij zijn rijksraden ergens in een bosch bijeengeroepen en hun medegedeeld, „dat hy den gouverneur Padbrugge, vermits hy zijn vrundt niet was, niet langer in Tematen begeerde te hebben nochte te gedogen”. Onder bedreiging met den dood had hij aller steun begeerd en de meesten hadden uit vrees niet durven weigeren. Met een vloot gewapende cora-cora’s waren zij op een nacht naar Halmahera overgestoken. Padbrugge trachtte den sultan eenige malen door boden te overreden naar Temate terug te keeren en met hem openlijk te bespreken, wat hij op het hart had. Toen dit zonder resultaat bleef, ging hij tot wapengeweld over; op zijn verzoek zond de regeering hem den I5den November 1680 den majoor Isaac de St. Martin met circa 150 „cloecke Nederlandze militaire coppen”. Ook de sultan van Tidore verklaarde zich bereid de compagnie in deze affaire te helpen. Met vereende krachten werden nu een aantal bentengs op Halmahera genomen en gedeeltelijk bezet gehouden. In de meening, dat daarmede het verzet gebroken was, keerde De St. Martin naar Batavia terug, doch spoedig bleek, dat hij te vroeg victorie had geroepen. Op verschillende plaatsen laaide het verzet weer op en het breidde zich zelfs uit tot Ceram, waar het fort Overburg geheel werd ingesloten. Bovendien kon men niet te weten komen, waar Sibori zelf zich bevond. In Januari 1681 zond de regeering daarop een flinke versterking naar de Molukken, bestaande uit 400 kloeke soldaten onder kapitein Tack. Nu was het spoedig met het verzet gedaan en op den 30sten Augustus slaagde men er in ergens in het oerbosch op Halmahera een huis te omsingelen, waarbinnen sultan-Amsterdam met een zijner vrouwen een schuilplaats had gezocht. Hij riep den commandeerenden officier toe: „Is er nog genade?” waarop deze antwoordde: „Ja, mits ge U zonder verder verzet overgeeft”. Daarop trad hij naar buiten en gaf zich in arrest. Met een aantal zijner rijksgrooten werd hij naar Batavia gevoerd, waar de regeering besprekingen met hen opende. Het resultaat was, dat allen naar Temate mochten terugkeeren, de sultan echter niet als vrij vorst, maar als leenman van de compagnie. Hij bezwoer daartoe op den 7den Juli 1683 een serie „Poincten en articulen” (Corpus Diplomaticum N.I., deel III, blz. 304—321), waarbij hij verklaarde door zijn opstand „van alle den eygendom onser rycken, landen en volckeren gantsch en t’eenemael vervallen, en dat se aen d’Ed. Comple door onwederspreeckelijck reght van oorlogh in eygendom overgegaen sijn, sonder dat wy daerop eenigh reght off pretentie in ’t alderminste off ’t aldermeeste hebben off konnen behouden”. In aansluiting daarbij erkende hij dan ook de compagnie als de wettige en rechtvaardige eigenares dier landen, die te allen tijde het recht bezat hem af te zetten, „gelijck door de gantsche werelt in leenen van dese nature gebruyckelijck en den leenman aen synen leenheer schuldigh is”. Omstandig werden ten slotte de rechten en plichten van hem en de rijksraden in hun nieuwe positie omschreven. Door deze overeenkomst kwamen nu ook die landen, welke van oudsher onder Temate gestaan hadden, namelijk Makian, Moti en Halmahera, onder de opperhoogheid van de compagnie. Nog bepaalde de regeering op den 2isten derzelfde maand, dat alle latere sultans deze overeenkomst zouden moeten bezweren, niet slechts bij hun optreden, maar desgewenscht elk jaar opnieuw. Ten slotte het zij de op Temate achtergebleven rijksgrooten op den 2isten Maart 1684 de overeenkomst mede teekenen en bezweren. Aan het zelfstandig bestaan van het in de oudheid zoo machtige sultanaat van Ternate was hiermede een eind gekomen. TIENDE HOOFDSTUK NABLOEI TT n den vooravond van n Januari 1684 was Speelman overleden; twee uur later op dienzelfden avond stierf ook Balthasar Bort, directeur-generaal en eerste raad van Indië, de waarschijnlijke opvolger van Speelman. Dit althans zou men IA opmaken uit het feit, dat Heeren-XVII alreeds Anthony Hurdt als toekomstig directeur-generaal hadden aangewezen. Nog op dien meergenoemden nden Januari kwam de Raad van Indië om 9 uur ’s avonds bijeen om, overeenkomstig de oude instructie van 1617, een gouvemeur-generaal te kiezen. Behalve Hurdt telde het college als leden: Mr. Willem van Outhoom, Joannes Camphuys, Marten Pit, Nicolaes Schagen en Joan van Hoorn. De stemming geschiedde geheim, met gesloten stembriefjes. Het verhaal gaat, dat eenige der leden, die voor zichzelf het hooge ambt begeerden, een meergebruikte taktiek meenden te moeten volgen door hun stem niet uit te brengen op een der gevreesde concurrenten, maar op een collega, die toch geen kans op benoeming zou hebben. Het verrassend resultaat van deze taktiek was dan ditmaal, dat de bescheiden Camphuys een meerderheid verkreeg en dus reglementair als provisioneel G.G. was aangewezen. Heeren-XVII hebben daaraan bij resolutie van 11 December ditzelfde jaar hun goedkeuring gehecht. Overigens hebben de teleurgestelde candidaten het Camphuys niet gemakkelijk gemaakt en kwamen ze herhaaldelijk tegen hem in oppositie. Slechts Joan van Hoorn en het kort daarop nieuw-benoemde lid Isaac de Saint Martin hebben hem steeds loyaal gesteund. Het begin van Camphuys’ bewind was verre van aangenaam, daar Speelman in administratief opzicht een desolaten boedel had nagelaten. De man, wiens voorafgaande carrière de hoogste verwachtingen deed koesteren, had als G.G. bitter teleurgesteld, zonder dat dit gedurende zijn leven tot de Zeventien was doorgedrongen. Eerst na zijn dood vernamen zij, dat hij herhaaldelijk beslissingen had genomen zonder den Raad van Indië er in te kennen; dat hij verschillende belangrijke brieven en documenten, voor de regeering bestemd, onder zich had gehouden; dat hij de gereedliggende retourschepen maanden had laten wachten, omdat hij met zijn correspondentie nog niet klaar was; dat hij particuliere schuldenaars, die hem niet betaalden (Speelman heeft een fortuin verdiend als geldschieter) zonder eenigen vorm van proces in de gevangenis liet werpen; dat hij (grootste wandaad in een regeeringshoofd) zich niet ontzien had in de rechtspraak in te grijpen! Voor een belangrijk gedeelte kunnen deze tekortkomingen verklaard worden uit het feit, dat bij Speelman aan het einde van een tropencarrière van bijna veertig onafgebroken jaren, gedurende welke hij zich in geenerlei opzicht ontzien had, de geestelijke en moreele remmen niet meer functionneerden. Maar voor een ander gedeelte komt een en ander toch ook op rekening van den Raad van Indië, die niet tegen hem opdurfde en zijn eigenmachtig optreden veel te lang tolereerde. Men bedenke, dat die Raad toen geen adviseerend, maar een regeerend college was. Eerst zes weken vóór Speelman’s dood waren de raden (behalve Bort) bijeengekomen om hun bezwaren tegen het beleid van den G.G. te bespreken, maar toen was het te laat. Bij de afwikkeling van deze onaangename geschiedenis hebben Heeren-XVII dan ook duidelijk uitgesproken, dat de verwaarloozing van de belangen der compagnie in Speelman’s generaalsjaren ter verantwoording komt van de geheele Indische regeering. Zij, Heeren-XVII, hebben zich intusschen voor die verwaarloozing schadeloos trachten te stellen door een belangrijk gedeelte van Speelman’s nalatenschap, die ruim een millioen gulden bedroeg, in beslag te nemen. Een juridische grond voor die beslaglegging is niet aan te wijzen; de Heeren-Majores gaven eenvoudig als hun meening te kennen, dat de knoeierijen der ambtenaren, waarover zij al zoovele jaren geklaagd hadden, als het ware gesanctionneerd waren door de misdragingen van Speelman en dat dit hun ernstig nadeel bezorgen zou. Het lijkt niet wel mogelijk zulk verondersteld nadeel in een geldsom uit te drukken, maar de bewindhebbers speelden dit klaar en stelden Speelman’s zoon en erfgenaam een regeling voor, die hun ruim 275000 gulden zou opleveren, en welke regeling door den zoon, Mr. Johan Speelman, werd aanvaard! Overzien wij thans de bestuursperiode van Camphuys, 1684—1691, dan treft ons allereerst een gevoel van kalmte en rust na al het krijgsrumoer en wapengekletter in het voorafgaande tijdperk. Niet dat het dadelijk allerwegen pays ende vrêe was, maar, evenals in het moederland, hadden ook in Indië op het eind van de 17de eeuw velen genoeg van het eeuwige strijden. Wij willen hier geenszins een pleidooi voor den oorlog houden, verre van dien, maar moeten toch als een historisch feit vaststellen, dat zoowel in Indië als het moederland het minder vlug grijpen naar het zwaard gepaard ging met een toeneming van moreele verslapping, die zich in Indië vooral uitte door een vermeerdering van den particulieren handel en andere frauden der ambtenaren, door nepotisme en de daaraan onafscheidelijk verbonden huichelarij en oogendienst, in de kringen der „gequalificeerden”. Ofschoon Camphuys zelf een volstrekt eerlijk man was, vertoonen zich onder zijn bewind toch de eerste teekenen van den pruikentijd en de oligarchie. En (de parallel met Holland gaat ook hier door) de nieuwe periode is gekenmerkt door een toenemende belangstelling voor wetenschap en kunst. ' _ . Camphuys was een geheel andere persoonlijkheid dan Van Goens en Speelman geweest waren; hij was geen man van het zwaard als zij, maar een geroutineerd koopman, met vele rustige liefhebberijen. Als eenvoudig zilversmidsleerlmg naar Indië gegaan, had hij zich steeds onderscheiden door plichtsbetirachtmg, bescheidenheid en volkomen integriteit. Nimmer had hij, noch als ondergeschikte, noch als leider, aan eenigerlei militaire onderneming deelgenomen, maar steeds administratief werk gedaan. Tot driemaal toe vervulde hij het opperhoofdschap m Japan „GOUVERNUERSHUYS BINNENT KASTEEL”, NAAR EEN KOPERGRAVURE UIT JOHAN NIEUHOFS ZEE EN ra™SÊLVANGS?AVIA, BESCHERMD DOOR EEN OMWALLING MET BUITENGRACHT EN VIER BASTIOP^DE^OEKEN (VAN ZUIDWEST NAAR ZUIDOOST ETC. RONDGAANDE ACHTEREENVOLGENS: DIAMANT, ROBYN, SAPHIER, PAREL), DIENDE TER VERDEDIGING VAN BATAVIA AAN VE MIDDEN DOOR HET KASTEEL LIEP EEN WEG VAN ZUID NAAR NOORD, VAN °?AAT GE NAAR DE WATERPOORT AAN DE ZEEZIJDE. DEZE HOOFDWEG IS OP DEN VOORGROND VAN DE PLAAT GETEEKEND MET HET ZUIDEN AAN DEN LINKER KANT. IN DE ONMIDDELLIJKE NABIJHEID VAN MLAND- SSTwas loodrecht op den hoofdweg een paradepleintie aangelke.VAN £ BIT « METER HET MIDDENGEDEELTE VAN DE PLAAT GEEFT EEN BEELD VAN DE WESTELIJKE HELFT VAN DIT PIS ” ALARMPLEIN. HET GEBOUW RECHTS OP DE PLAAT IS HET „GENERAAL GOUVERNEMENT” D I DE WONING VAN DEN GOUVERNEUR-GENERAAL MET RAADZAAL ETC. LINKS EEN DER BEIDE WACHTTODmMN WEERSZIJDEN VAN DE LANDPOORT WAREN GEBOUWD, EN WAMOHDB «W™ VAN DE WACHT NIET ALLEEN DIENST DEED, MAAR OOK WOONDE EN LEE^. HET ACHTKANTIG GEBOUWTJE IN HET MIDDEN VAN DEN ACHTERGROND IS HET HOFKERKJE, DAT DOOR MIDDEL VAN EEN GANG MET DE WONING VAN DEN GOUVERNEUR-GENERAAL WAS VERBONDEN^DE RADEN V^INDIE DE KAPITEIN VAN HET KASTEEL OF SERGEANT-MAJOOR (PLAATSELIJK COMMANDANT) EN ANDERE AUTORITEITEN HADDEN WONINGEN ELDERS IN HET KASTEEL. . A __ OP HET ALARMPLEIN HAD IEDEREN MIDDAG EEN PARADE DOOR DE BE2ETTINGSTROEPEN PL^TS, E BIT BITZONDERE GELEGENHEDEN HIELD DE GOUVERNEUR-GENERAAL STAANDE OP HET BORDES EEN WAPENSCHOUWING, HETZIJ OVER TROEPEN VAN VERTREKKENDE EXPEDITIES. HETZIJ ^ANNE IN TROEPENMACHT NA HET BEËINDIGEN VAN EEN EXCURSIE FEESTELIJK WERD INGEHAALD, E.D. TOEN IN ^bbnTaSssaarsch gezantschap zijn opwachting kwam ™ EEN GEDEELTE VAN DE WACHT BOVEN OP HET HOFKERKJE EN OP DE GEBOUWEN TEGENOVER HE NERAAL GOUVERNEMENT OPGESTELD. en zijn belangstelling voor dit land en volk was zeer groot en uitte zich onder meer in een in wezen reeds 18de eeuwsche verzamellust. Met Camphuys was dus de tijd van de groote expansie voorbij. Desondanks, of misschien wel juist daardoor, was de periode van hem en zijn beide opvolgers, Mr. Willem van Outhoom en Joan van Hoorn, een tijd van handelsbloei; de sterke positie, door de vorige drie G.G.’s met den zwaarde geschapen, begon onder hun opvolgers vruchten af te werpen. De compagnie vertoont niet meer het beeld van den harden krijgsman en pionier, maar dat van den welgedanen burger met lange pijp en embonpoint, waardig en vroom, doch wiens eerste artikel des geloofs toch altijd blijft, dat het hemd nader is dan de rok. Nog uit de dagen van Speelman dateerde een conflict met Perzië. Wij hebben er hiervóór al eens op gewezen, dat de handel in zijde, het voornaamste product van Perzië, een monopolie was van den sjah. De Europeesche kooplieden mochten de zijde niet rechtstreeks van de producenten koopen, maar moesten zich wenden tot een vertegenwoordiger van den vorst, aan wien de zijdereeders verplicht waren hun geheele product af te dragen. Dit gaf herhaaldelijk aanleiding tot oneenigheden. Het hoofd van den zijdehandel stelde de prijzen willekeurig vast en speelde de voornaamste gegadigden, Engelschen en Nederlanders, tegen elkaar uit. In 1682 diende de compagnie een protest in toen haar bleek, dat de Engelschen de zijde goedkooper kregen dan de Nederlanders. Het protest werkte niets uit; de Nederlandsche directeur te Gamron ontving slechts de mededeeling, dat hij geen zijde behoefde te koopen, als die hem te duur was. Speelman, zelf als jonge man in Perzië geweest, meende dat een krachtig optreden meer succes zou hebben dan een verbaal protest, en op zijn aandrang zond de Hooge Regeering in November 1683 den raad van Indië en oud-directeur in Perzië, Reynier de Casembroot, met drie oorlogsschepen derwaarts. Onderweg en in Suratte voegde De Casembroot nog eenige schepen bij zijn eskader, zoodat hij met acht zeilen voor Gamron verscheen. Hij legde er beslag op een aantal „Moorsche” vaartuigen en zond vervolgens den directeur, Justus van den Heuvel, en den beroemden talenkenner Herbertus de Jager, daartoe speciaal van Batavia meegekomen, naar Ispahan, om opheffing der grieven te verkrijgen. Toen zij daar aan de praat gehouden werden, ging De Casembroot tot geweld over, zette circa 500 man met een aantal kanonnen af op het eiland Kishm (de compagnie spreekt steeds van Kismis) en sloeg het beleg voor het kasteel aldaar. Den 3den Augustus 1684 moest de bezetting zich overgeven (Corpus Diplomaticum N.I., deel III, blz. 367—370). Dit had een averechtsche uitwerking; sjah Soleiman was in hooge mate vertoornd, verbood allen handel met de Nederlanders, en deelde Van den Heuvel en De Jager mede, dat hij van alle verdere besprekingen afzag, zoolang Kishm en de genomen vaartuigen niet waren teruggegeven. 25 De Casembroot meende, dat de vorst op den duur wel een toontje ïager zou gaau zingen, doch toen dit niet geschiedde, gaf hij in den zomer van 1685 gedeeltelijk aan dien eisch toe en verliet Kishm. Daarmede was de sjah echter met tevreden en hij bleef aandringen op volledige schadevergoeding voor de genomen schepen. De beslissing hierover kwam aan Van den Heuvel en De Jager, daar De Casembroot intusschen was overleden. Ook zij wilden aanvankelijk niet toegeven, wat tot gevolg had dat zij in Ispahan werden vastgehouden; er bleef hun ten slotte niets over dan den eisch in te willigen. Het duurde tot Juni 1686 eer een overeenkomst tot stand kwam, waarbij directeur Van den Heuvel, „den pylaer onder sijns gelycke”, toestemming verkreeg om naar Gamron terug te keeren. Soleiman vaardigde een bevelschrift uit, (Corpus Diplomaticum N.I., deel III, blz. 410—412) waarbij hij den Nederlandschen handel in zijn rijk weer toestond, doch geen nieuw zijdecontract met de compagnie afsloot. Voor deze had de Perzische handel zonder zijde weinig waarde en in 1689 deden Camphuys en zijn raden een laatste poging, daar verandering in te brengen; zij zonden een plechtige ambassade naar den sjah onder leiding van den raad van Indië Jan van Leenen. Gemakkelijk had deze het niet; den 5den October 1689 uit Batavia vertrokken, werd hij met groote eerbewijzen in Ispahan ontvangen, maar het duurde tot 16 December 1691, eer de sjah een nieuw „mandament” teekende, waarbij hij de oude tolvrijheid voor de compagnie bevestigde en haar de levering toezegde van 300 lasten zijde per jaar (Corpus Diplomaticum N.I., deel III, blz. 545—546 en deel IV, blz. 5—7)- Hiermede was nu voldaan aan den voomaamsten wensch van de compagnie, die evenwel nog een aantal andere desiderata had, aangaande de behandeling, die haar dienaren in Perzië ondervonden, den uitvoer van wijn, paarden en rozewater, den steun der autoriteiten tegen kwade betalers, het recht van christelijke begrafenissen en het oprichten van graftomben, etc. Ook hierin beloofde Soleiman den gezant, voorzieningen te zullen treffen, doch hij schoof dit op de lange baan en er kwam niets van. Eerst zijn zoon en opvolger, sjah Husein, kwam in 1695 de toezegging zijns vaders na en verleende de compagnie niet minder dan 28 mandamenten 01 bevelschriften, waardoor aan al hare wenschen werd voldaan (Corpus Diplomaticum N.I., deel IV, blz. 87—114). Was de expeditie van De Casembroot naar Perzië een erfenis, door Speelman aan Camphuys nagelaten, ook de eenige strijd, dien deze vredelievende G.G. op J ava had te voeren, dateerde in haar oorsprong reeds uit de dagen van Speelman en diens actie tegen Bantam. Het was de strijd tegen Soerapati. Op Batavia was tegen het einde van de 17de eeuw het aantal slaven sterk toegenomen en zal om en bij de achtduizend hebben bedragen. Dat op een dergehjk aantal en bij de niet zachtzinnige straffen voor kleine vergrijpen dikwijls pogingen tot desertie voorkwamen, ligt voor de hand. Een donker paadje, dat van de stad over het tegenwoordige Rijswijk en Koningsplein naar de wildernis voerde, droeg zelfs den typeerenden bijnaam van Gang Patjenongan of Drosserspad (heden ten dage verbasterd tot Drossaersweg). Onder die slaven was vooral het aantal Baliërs zeer groot, gevolg van het feit dat Bali verdeeld was in eenige elkander vijandige staatjes, waar slavenhandel en menschenroof aan de orde van den dag waren, reeds lang vóór de komst der eerste Europeanen. Zulk een Balische slaaf was Soerapati, die aan zijn eigenaar, den opperkoopman Pieter Knoll, ontvluchtte en zich weldra aan het hoofd stelde eener bende van 70 a 80 lotgenooten, die door het Krawangsche en de Preanger-benedenlanden rondzwierven en van roof en diefstal leefden. Na de gevangenneming van sultan Ageng bleven nog eenige afdeelingen troepen der compagnie in actie ter opsporing van pangéran Poerbaja en sjeik Yoessoef, die eveneens in de Preanger rondtrokken. Een dier afdeelingen, onder den kapitein Johannes Ruys, stiet in Maart 1683 nabij Tjiandjoer op de bende van Soerapati, en daar Ruys geen kans zag de talrijke desperado’s, waaronder er waren die al meer dan twintig jaar hun zwerversbestaan leidden, gevangen te nemen, begon hij met hen te onderhandelen, hun straffeloosheid belovende en zelfs de vrijheid toezeggende als zij naar Batavia terugkeerden. Zijn ware bedoeling echter was, hen aan de praat te houden tot hij assistentie had gekregen, „om haer dan door d’eene of andere te practiseren middel van kant te helpen”! De regeering te Batavia droeg hem evenwel op te trachten de bende van Soerapati in dienst van de compagnie te nemen om Poerbaja en zijn aanhang op te sporen, waartoe zij, die het terrein door en door kenden, beter geschikt waren dan de Europeesche soldaten. Soerapati nam dit aanbod aan en kreeg den titel van luitenant. Terwijl het een afdeeling onder luitenant Johan Maurits Happel gelukte den „paep” Yoessoef te omsingelen en gevangen te nemen (hij werd naar de Kaap gebannen), slaagde na eenigen tijd Soerapati er in aanrakingen te krijgen met Poerbaja en begon met dezen te onderhandelen over zijn onderwerping. Terwijl de besprekingen nog bezig waren verscheen uit Batavia de vaandrig Willem Kuffeler op het terrein, met een pardonbrief voor Poerbaja en den last aan Soerapati om zich naar Batavia te begeven, waartoe deze zich evenwel niet geneigd toonde. Toen Poerbaja den pardonbrief gelezen had, verklaarde hij, zich te willen overgeven. De jonge en onervaren Kuffeler evenwel bedierf toen de zaak door niet slechts de wapenen op te eischen van alle volgelingen van Poerbaja, maar ook diens eigen statie-kris. Het was hem klaarblijkelijk niet bekend, dat dit voor een Javaansch vorst een diepe vernedering is. Toen Poerbaja ontdaan protesteerde, kwam Soerapati tusschenbeiden en vroeg aan Kuffeler één dag uitstel voor den pangéran. Kuffeler stond dit toe, maar voer tegelijk op barsche wijze tegen Soerapati uit, omdat deze zich met z ij n zaken had bemoeid. Dien nacht verdween Poerbaja spoorloos en kort daarop, 28 Januari 1684, werd Kufïeler’s kleine afdeeling in een pagger te Tjikalong door de bende van Soerapati overvallen, waarbij 20 van zijn 39 manschappen den dood vonden. Met het overschot slaagde Kuffeler er in, de benteng te Tandjoengpoera te bereiken. Weinige dagen daarna kwam Poerbaja zich vrijwillig melden, maar Soerapati trok naar het ontoegankelijke bergland van den Galoenggoeng, achter Tasikmalaja, en maakte van Haar uit een groot deel van de Preanger onveilig. Camphuys en zijn raden besloten met kracht tegen hem op te treden en rustten een expeditie uit onder den ervaren Jacob Couper, die er in slaagde de bende uiteen te jagen, doch den aanvoerder met in handen kreeg. Deze nam nu de wijk naar Mataram en stelde zich onder bescherming van Amangkoerat II. Men zou wellicht verwachten dat deze soenan, die zijn troon aan de compagnie dankte, zich haasten zou Soerapati aan haar uit te leveren, doch dit was niet het geval. Amangkoerat had verschillende grieven tegen de compagnie. Wat de ervaren Maetsuycker reeds in 1677 voorzien had, was werkelijkheid geworden; over de belangrijke concessies, aan de compagnie in zijn wanhoop gedaan, had de soenan spijt gekregen zoodra het gevaar was geweken. Zeer betreurde hij den afstand van grondgebied, met name het verlies van Semarang. Maar meer nog voelde hij zich gegriefd door wat met Cheribon geschied was. Daar hadden, zooals wij zagen, de drie sultans zich onder de protectie van de compagnie gesteld en deze had daarop in hun residentie een fort gebouwd, dat den toepasselijken naam van Bescherming had gekregen. Sedert hadden de genoemde sultans de relaties met Mataram verbroken en was hun jaarlijksche „hommagie” aan den soenan achtergebleven. Dan waren er de oorlogslasten, die, doordat de strijd zooveel langer geduurd had dan voorzien was (tot 1682), waren opgeloopen tot ruim i1/» nullioen rijksdaalders! Het was de Javanen niet bekend, dat de Hooge Regeermg, die tot dusver nog niet op betaling had aangedrongen, dat ook voor de toekomst met stak doen zou, zoo lang haar monopolie onbetwist gehandhaafd bleef, een politiek, die zij meer toepaste. Amangkoerat vreesde, dat hem het mes op de keel zou worden gezet, terwijl zijn land en volk door den langen smjd zeer verarmd waren. Telkens wanneer een vertegenwoordiger van de compagnie naar Kartasoera kwam, meende hij daarin een deurwaarder te moeten zien. Ook het ontactisch optreden en het ruwe leven van verschillende Nederlandsche residenten in de kustplaatsen, waar zij krachtens de tractaten de tollen mochten innen, hadden de regenten van den soenan gekwetst, terwijl ten slotte de aanwezigheid van een Hollandsche „lijfwacht” te Kartasoera, zoogenaamd ter bescherming van den vorst tegen zijn vijanden, door hem moest worden gevoeld als een verwijt van eigen onmacht. Bij dit alles, zelfs wellicht daarbóven, kwam het feit, dat de nieuwe rijksbestuurder en vertrouweling des vorsten, Nerangkoesoema, een verbittr*rA viiatïH van He Hollanders was en niet naliet den vorst tegen hen op te zetten. Hij nam Soerapati speciaal onder zijn bescherming en liet blijken dat hij dezen een groot man achtte, omdat hij in de Preanger twintig kaflrs had gedood. Van haar zijde had ook de compagnie grieven. Zij kon het niet verkroppen dat de erkentelijkheid voor de jaren lang verleende hulp nu reeds verdwenen was en dat de soenan niet de minste moeite deed, om, al was het maar door een kleine afbetaling op de oorlogsschulden, zijn goeden wil te toonen. Dan ergerde het haar, dat er zich in Mataram, in strijd met de contracten van 1677, nog steeds vele Makassaren en andere vreemdelingen bevonden, die de bescherming van den soenan genoten. En nu kwam daar nog bij dat hij Soerapati en zijn Baliërs eveneens een schuilplaats bood en hen zelfs aan zijn hof ontving, ondanks de protesten van kapitein Greving, den commandant van de Nederlandsche lijfwacht. Camphuys en zijn raden besloten dan ook in 1685 een „expresse commissaris” naar Mataram te zenden en zij benoemden als zoodanig den „manhaften capiteyn Fran?oys Tack”, van wiens aanstaande komst zij mededeeling deden aan den soenan. Tack kreeg een uitvoerige instructie mee, waarbij hij gemachtigd werd enkele grieven van den vorst weg te nemen. Zoo noodig kon hij zelfs het grootste deel van de oorlogsschuld kwijtschelden, zoodat er van de i1/* millioen nog slechts 250000 rijksdaalders te betalen bleef. Ook de z.g. pandsteden mocht hij weer teruggeven, maar hij moest sterk aandringen op uitwijzing van de vreemdelingen, met name Makassaren en Baliërs, en op uitbreiding van ’s compagnies territorium tot aan de rivier van Indramajoe. In een geheime toevoeging aan zijn instructie werd Tack opgedragen zich door list of geweld meester te maken van Soerapati en zijn aanhang. Achteraf rijst de vraag, of Tack de geschikte man was voor het uitvoeren van een zoo belangrijke politieke opdracht. Aan zijn dapperheid, militair beleid en open karakter twijfelde niemand. Ook waren land en volk van Mataram hem bij ervaring bekend, doch een diplomaat was hij geenszins. Daar kwam nog iets bij dat in casu van veel belang was. Bij de inneming van Kediri in 1678 was hem de makoeta, de heilige kroon van Madjapahit, in handen gevallen en hij had die aan Amangkoerat II teruggegeven, die hem daarvoor met 1000 rijksdaalders had beloond. Ongetwijfeld moest zijn komst er den soenan aan herinneren, dat hij het erfelijk embleem zijner vorstelijke macht aan dien Hollandschen soldaat dankte. Bovendien werd beweerd, dat Tack bij het bezichtigen van het pronkstuk dit een oogenblik op zijn hoofd had gezet. Historisch staat dit niet vast, maar wel is het een feit, dat de Javaansche overleveringen Tack steeds met een makoeta getooid voorstellen. Als secunde was aan Tack de opperkoopman Jeremias van Vliet toegevoegd, een bekwaam en flink ambtenaar. Hij bevond zich reeds sedert den aanvang van 1685 op inspectiereis langs de kantoren der kust, met inbegrip van Madoera, had er besprekingen met de regenten en hield opruiming onder de vele ongeschikte com- pagniesdienaren. Na afloop zijner inspectie zou hij zich naar ujapara oegeven cu u«uu de komst van Tack afwachten, om dezen in de opreis naar Kartasoera te vergezellen. Met vrees en beving zag Amangkoerat het gezantschap naderen; het geweldige bedrag zijner schuld aan de compagnie spookte hem door den geest en hl) zon openlijk de overtuiging hebben uitgesproken, dat Tack onder den schijn van vne schap kwam om hem wegens zijn schulden „by den kop te vatten en tot slaaf Den2den Februari 1686 marcheerden de twee compagnieën militairen, die Tack vergezelden, maar door hem vooruitgezonden waren, Kartasoera binnen en sloegen huif tenten op in de vrij bouwvallige benteng der Hollandsche hjfwachtZijvmidm de bevolking in groote agitatie en bemerkten tot hun verbazing, dat Soerapati m zijn Baliërs den vorstelijken kraton bewaakte. De sluwe njtabestuurder deed he Jenwel voorkomen, alsof hij wel gaarne van Soerapati en (hens aanhang berojd zon zijn en hij vroeg aan Greving, of Tack het goed zou vulden ak hij, Nerangkoesoema, de Baliërs aanviel. Greving zond daarop een bode naar Tack, die zich reeds halfweg tusschen Semarang en Kartasoera bevond, en kreeg een toestemmend antwoord. Inderdaad viel nu op den 7den Februan een leger vanmeer Javanen en 300 Madoereezen de benteng aan, waarin zich de circa. 100 Bakers v Soerapati bevonden. Deze laatsten hadden zich m het wit gekleed, als een teeken dat zij zich ten doode hadden gewijd. Zij deden een verwoed» uitval, sloegen zich door de Javaansche overmacht heen en verdwenen over desawahs buiten de stad. Men zal zich afvragen hoe het mogelijk is dat honderd Baliërs, zij mogen dm g zoo geweest zijn, zich door een zoo geweldige overmacht, waarbij zelfs 300 strijdbare8 Madoereezen waren, hebben kunnen heenslaan. Het antwoord moet dan ’-Jen, dat de strijd tusschen de troepen van den njksbestuurder en de bende vm Soerapati een schijnvertooning is geweest. De Javaansche Wers wdd n den dood van Soerapati niet, maar durfden anderzijds, uit vrees voor Tack, met werkeloos bliiven Door deze listig opgezette comedie zouden zij de Hollanders hun goeden Sben getand tasjfapati gesauveerd hebben. Dat er bij deze vertoomng aan beide zijden dooden gevallen zijn, moge voor sommigen een bezwaar zijn om deze opvatting te aanvaarden, het verandert aan de zekerheid mets. De Javaansche grooten gaven weinig om het leven van eemge tientallen onderdanen, als het gjng Sn het belang van hun vorst en tegen de Hollanders. En juist het feit, dat er een aantal dooden en gewonden waren, gaf het gevecht het aanzien van „echt gewees te zijn; het drong althans aanvankelijk tot Greving en zijn mannen met door, dat zii met een vertooning te doen hadden. Zij bleven dien geheelen dag en den daarop voigendenmcht'op po?st en achtten het zelfs noodig een extra-wacht bi, den kraton te plaatsen, ter bescherming van den soenan tegen de Baliërs. Op den volgenden morgen ontvingen zij bericht, dat Tack tot nabij de stad was genaderd en de twee vooruitgezonden compagnieën daar verwachtte, om aan het hoofd daarvan zijn intocht te doen. Greving nam zelf het bevel over deze afdeelingen op zich en meldde zich weldra bij Tack. Met vliegende vaandels en slaande trom trok deze door de stad naar de benteng der compagnie, in gezelschap van een der Cheribonsche sultans, die zich op zijn verzoek bij hem had aangesloten. Van Greving vernam Tack, wat er den vorigen dag gebeurd was en hij begreep nu de nog duidelijk merkbare agitatie. In verband daarmee was het een zeer ongunstig teeken, dat de twee voorname Javanen, die Tack tegemoet gereisd waren om hem in naam des soenans te verwelkomen, in het gewoel van de stad plotseling verdwenen waren. Tack, hierdoor zeer verstoord, zond onmiddellijk na aankomst in de benteng Van Vliet met den luitenant Benjamin van der Meer naar den soenan, om hem mede te deelen, dat hij niet moest trachten de compagnie te misleiden; deze eischte voor de laatste maal uitlevering van Soerapati en zijn aanhang, onder bedreiging anders tot geweld te zullen overgaan. Toen de beide gecommitteerden in den kraton aankwamen, was de soenan juist vertrokken, zoogenaamd om Soerapati na te zetten, maar zij wisten hem nog terug te halen. Tijdens de besprekingen kwam bericht binnen, dat Soerapati ten oosten der stad stand hield. Oogenblikkelijk trok Tack er met een afdeeling heen, een gedeelte zijner troepen in de benteng, een ander gedeelte in de gebouwen van de kratonwacht achterlatende. Op de aangeduide plaats gekomen, trof hij daar geen Baliër aan; het bleek een misleidend bericht te zijn, want uit de richting van den kraton hoorde hij nu opeens geweer- en kanonvuur. Hij keerde aanstonds terug en vond voor den kraton de lijken van Greving en een aantal zijner mannen. Na Tack te hebben laten weglokken was Soerapati plotseling in het centrum opgedoken, had de lijfwacht overvallen en op één man na gedood, waarna hij het wachthuis in brand had gestoken. Vervolgens had hij zich binnen den versterkten kraton genesteld, zonder dat de Javanen getracht hadden hem dit te beletten. Zeer vele in Kartasoera gevestigde Baliërs hadden zich bij Soerapati aangesloten, allen gekleed in het witte gewaad van de ten doode gewijden. Tack posteerde zijn troepen voor den kraton en sloeg tweemaal verwoede uitvallen van de Baliërs af. Bij een laatsten wanhopigen uitval stormden zij met zoo groot fanatisme op de Hollanders in, dat dezen, na hun musketten te hebben gelost, geen tijd hadden die te herladen en weerloos stonden tegen de lange Balineesche lansen. Het was een gruwelijke slachting, waaraan slechts weinigen door de vlucht ontkwamen. Zij redden zich binnen de benteng, waarvan de bezetting op haar post was gebleven. Na den strijd kon Soerapati ongehinderd de stad verlaten en de eenige overlevende officier van Tack’s afdeeling, de luitenant Anthony Eygel, trok nu naar de plaats van het gevecht, om de gevallen kameraden te bergen. Hij vond 68 dooden, onder wie Tack en Van Vliet, benevens nog 12 zwaar gewonden. Uok net aantal gevauen Baliërs was groot. Den dag na de noodlottige gebeurtenis sprak de soenan er jegens den commandeerenden officier van de benteng zijn leedwezen over uit, dat zooveel dappere Nederlanders waren gevallen en noemde de namen van een aantal zijner hofgrooten, die eveneens door Soerapati waren gedood. De bedoeling dier mededeeling was, zichzelf ook als slachtoffer van den Baliër voor te stellen. Maar van eenigen steun zijner troepen hadden de Nederlanders niets gemerkt. Zij deden evenwel, alsof zij hem geloofden, doch de regeering te Batavia liet spoedig blijken, van een andere meening te zijn. Zij riep het garnizoen uit Kartasoera terug en versterkte de bezetting van Djapara en andere kustplaatsen. Eenige gezanten, door den soenan naar Batavia gezonden om zijn onschuld te betuigen, werden daar als gijzelaars aangehouden. In een volgend schrijven vroeg Amangkoerat den steun der compagnie tegen Soerapati en bood aan ter bespreking naar Djapara of Semarang, ja, desgewenscht zelfs naar Batavia te komen. Daar antwoordde de regeering niet op, maar zond den vorst door tusschenkomst van den commandeur op Djapara den eisch, twee voorname gezanten (de vorige waren niet hoog genoeg geweest) te zenden, om een bijeenkomst met hem zelf voor te bereiden. Verder eischte zij een volledig en waarheidsgetrouw rapport over den aanslag van Soerapati. De gezanten verschenen eerst in December, maar deden geen bepaalde voorstellen en de regeering zond hen spoedig terug. Uit haar houding was duidelijk te merken, dat zij niet aan de onschuld van Amangkoerat geloofde. Na den strijd op 8 Februari was Soerapati in oostelijke richting weggetrokken. Aanvankelijk had de soenan, om den schijn van loyaliteit jegens de compagnie te wekken, troepen uitgezonden om hem te achtervolgen, en aan de regenten van Soerabaja en enkele andere plaatsen bevel gegeven hem den pas af te snijden. Doch ook dit bleek „vertooning” te zijn; Soerapati bereikte via Kediri het Pasoeroeansche, waar verschillende Javaansche regenten hem steun verleenden en tal van ontevredenen uit alle deelen van Mataram zich onder zijn bevelen stelden. Weldra nam hij de allures van een zelfstandig vorst aan en stichtte zich een residentie m de stad Pasoeroean, die hij met wallen en kanonnen versterkte. Met den soenan bleef hij niet slechts in geheime correspondentie, maar bezocht hem zelfs in 1687 m den kraton te Kartasoera! Op den duur echter begon Amangkoerat den Baliër te wantrouwen, toen deze zich steeds meer als een souverein ging gedragen en ook over de oostelijke deelen van Mataram gezag ging uitoefenen. Nu wendde hij zich om steun tot de regeering te Batavia, om met haar bijstand den rebel te onderwerpen, maar de regeering voelde daar niets voor en hield zich geheel afzijdig van de ver warring in Oost-Java. Dat zij, ondanks haar vaste overtuiging dat de moord op Tack met medeweten van den soenan geschied was, noch tegen dezen, noch tegen Soerapati optrad, moet niet slechts geweten worden aan de oorlogschuwende politiek van Camphuys, maar meer nog aan de oneenigheid in het hoogste college. De voortdurende oppositie, geleid door den directeur-generaal Hurdt, leidde er zelfs toe dat Camphuys twee jaren lang de vergaderingen van den Raad van Indië niet bijwoonde, zijn meening over daar te behandelen vraagstukken slechts in sarcastische gestelde briefjes te kennen gaf, en achteraf weigerde de genomen resoluties te onderteekenen. Bovendien oordeelden de militaire deskundigen dat een optreden tegen Soerapati slechts mogelijk zou zijn, als men over betrouwbaren steun van Javanen beschikken kon. Zonder hun hulp en voorlichting was het ontoegankelijke bergland van OostJava voor vreemdelingen een te gevaarlijk terrein. Eerst na den dood van Amangkoerat II (1703) zou de compagnie zich weer in de zaken van Mataram mengen en den strijd tegen Soerapati hernieuwen, die daarbij in 1706 den dood vinden zou. Het tragische einde van Tack en zijn mannen in 1686, hiervóór beschreven, moet gezien worden in verband met een mohammedaansche anti-Europeesche beweging, zooals men die in de geschiedenis van den Archipel meermalen kan waarnemen. Het is mogelijk dat Tack’s dood een eerste uiting dier beweging is; het kan evenwel ook zijn, dat het opzienbarend gebeuren te Kartasoera de aanleiding tot die beweging werd, althans op Java. Vast staat, dat in hetzelfde jaar 1686 te Cheribon geruchten liepen over een opstand tegen de Hollanders; op verschillende plaatsen vond men in duistere taal gestelde briefjes, waarin werd aangespoord tot verzet tegen de kafirs. Een districtshoofd, op bezoek bij den Nederlandschen resident, maakte amok, greep zijn kris en wilde den Hollander dooden; hij viel zelf als slachtoffer. Ook te Batavia vond men op den passar tot oproer aanzettende strooibriefjes; te Bantam vereenigden zich een aantal aanhangers van den ouden sultan Ageng om alle Hollanders daar ter plaatse te vermoorden. Op het allerlaatste oogenblik ontdekte sultan Hadji de samenzwering en waarschuwde de Hollandsche bezetting. Reeds het jaar te voren was de beweging op Sumatra tot uiting gekomen, waar wij ook haar oorsprong moeten zoeken. Een fanatiek Minangkabausch Maleier trok daar rond als islamprediker en beloofde alle kafirs uit den Archipel te verdrijven. Hij noemde zich radja Sakti (sakti = begaafd met bovennatuurlijke krachten) of ook wel, zinspelende op een oude Maleische overlevering, Ibn Iskander (= afstammeling van Alexander den Grooten). De bevolking beschouwde hem als een heilige en hij kreeg grooten aanhang. In de wateren tusschen Belitoeng en den Sumatra-wal verzamelde hij een vloot van oorlogsprauwen en trok daarmee een groot deel van den Archipel door, tot zelfs bij Madoera. Ook op Bomeo verwierf hij zich aanhangers. Onder de leiders der compagnie waren er, die meenden dat de godsdienstige tendenz zijner beweging maar een „deckmantel” was, doch dat hij in werkelijkheid door de Engelschen, sedert 16S4 op JöengKoeioe gevesugu, wciu uctaald om de Hollanders aan te vallen. Dit lijkt zeer onwaarschijnlijk; teekenend daarentegen is, dat enkele dagen vóór Tack’s dood op Tegal een tweetal brieven werd onderschept, door den soenan en zijn rijksbestuurder tot dezen Maleier gericht en waarin zij zijn steun verzoeken. Daarop rustte de regeering nog m Juni 1686, in overleg met sultan Hadji, wiens gebied eveneens bedreigd werd, een vloot uit om den „zeeroover” op te sporen. Schipper Steven Klaerbout, met de leiding belast, zocht de geheele kust van Java en Madoera af en doorkruiste ook de wateren om Belitoeng, maar vond hem niet. Een tweede onderneming, enkele maanden later vertrokken onder commandeur Krijn de Ronde, had meer succes. Ibn Iskander had het plan opgevat zich van de Lampongs meester te maken en was daartoe met zijn vloot de Toelang Bawang opgezeild. Daar sloot De Ronde hem in, vermelde 56 prauwen, doodde eenige honderden aanhangers en kreeg de heele correspondentie van den fanatieken islamiet met den soenan en andere vorsten in handen. Het waren deze brieven, die de regeering aanleiding gaven de betuigingen van onschuld des soenans in het gebeurde te Kartasoera niet te gelooven. Bij den strijd op de Toelang Bawang was Ibn Iskander zelf ontkomen, maar zijn invloed was na dien niet zoo groot meer. Toch duurde het nog enkele jaren, voor de beweging geheel tot rust was gekomen. Een laatste uitbarsting had plaats m de omstreken van Batavia en betrof helaas een man, die de compagnie zeer groote diensten had bewezen, namelijk kapitein Jonker van Manipa. Deze was in Augustus 1656 als jong vaandrig naar Batavia gekomen in het gevolg van De Vlaming van Oudshoom. Sedert had hij de compagnie als een dapper krijgsman gediend op 1 ïmor, Ceilon, Sumatra, Celebes en Java, het laatst in den grooten oorlog met Bantam. Vervolgens had hij zich gevestigd op het hem door de regeermg geschonken landgoed aan de Maroenda, dat nog thans den naam draagt van Padjongkoran (- het land van Jonker). Als de meeste sabreurs was hij in vredestijd een lastig man, over bet paard getild door de vele eerbewijzen, hem door de regeermg m oorlogstijd geschonken. Hij matigde zich gezag aan over de omwonende Inlanders en wilde weer een leidersrol spelen. De regeering droeg haar medelid, Isaac de St. Martin, oudchef van Jonker, op, hem daarover te onderhouden. De St. Martin, die Jonker niet mocht, schijnt dit op zoodanige wijze te hebben gedaan, dat de trotsche Ambonees zich beleedigd voelde. Hij verzamelde een aantal ontevredenen en fanatieke islamieten om zich en beraamde een opstand. Volgens de regeermg is na zijn dood gebleken, dat hij door Ibn Iskander „met een blinden yver tot de Mahumetaanse religie (was) beset, met de gedagten dat de tijt voorhanden was om hetselve geslagt in dese gewesten van ’t gebied der Christenen te ontdoen . In Augustus 1689 bracht een der aangeslotenen het plan aan het licht en de regeermg besloo virb van Tonker meester te maken. Toen dit door overreding met gelukte, moest zij wel tot geweld overgaan. Maar Jonker was haar vóór en trok met zijn goedgewapende aanhangers al plunderende naar de oude verblijfplaats van Soerapati, te Soekapoera bij Tasikmalaja. Een krijgsmacht onder den bekenden commandeur Jonkheer Jan Albertsz Sloot tastte hem daar aan en in den verwoeden strijd vond Jonker den dood. Zijn hoofd werd te Batavia op een staak ten toon gesteld tot afschrik van anderen, die ook oproerige plannen mochten hebben. Een aantal zijner aanhangers was er in geslaagd naar Mataram te ontkomen en vond daar een veilig verblijf. Geheel met de regeeringsjaren van Camphuys samen valt het optreden van den eersten commissaris-generaal Van Rheede tot Drakesteyn (1684 tot 1691). Hiervóór hebben wij gezien, dat Heeren-XVII met het oog op een intensiever bestrijding van den particulieren handel der ambtenaren het noodig geacht hadden een commissaris en visitateur-generaal aan te stellen, om alle Indische kantoren te inspecteeren. Daartoe hadden zij in 1679 Rijcklof van Goens junior benoemd, die evenwel voor deze functie bedankte. Toen daarop de raad van Indië Frederick Lambertsz Bent, een zeer ervaren dienaar der compagnie, die lang in Perzië had gediend, werd benoemd, kon hij wegens ziekte het gewichtige ambt niet aanvaarden; hij overleed te Batavia in 1682. Ten slotte vestigden de Zeventien hun keuze op Jonkheer Hendrick Adriaen van Rheede tot Drakesteyn, heer van Mydrecht. Deze had een eervolle Indische carrière achter den rug, eerst als militair (hiervóór, blz. 323), daarna als commandeur van Malabaar en raad van Indië. In 1679 naar Nederland teruggekeerd, werd hij lid van de Ridderschap van Utrecht en gedeputeerde van dat gewest. Hij verklaarde zich bereid de verantwoordelijke opdracht te aanvaarden en vertrok 24 December 1684 als commissaris-generaal en gevolmachtigde van Heeren-XVII, bekleed met hooge macht en autoriteit, en speciaal belast met de visitatie der kantoren in Bengalen, Koromandel, Ceilon, Malabaar, Suratte en de Kaap. Hij moest daar „alle frauden, mesusen ende maleversatiën” ontdekken, verbeteringen invoeren, schuldigen en zelfs verdachten ontslaan en met de stukken te hunnen laste naar Batavia of het moederland opzenden. Zijn inkomsten waren hooger dan die van den G.G., namelijk f 1000 per maand, met tal van emolumenten. Ter assistentie werden aan hem toegevoegd de geroutineerde ambtenaren Isaac Soolemans en Johannes Bacherus, terwijl hij op de uitreis den 17-jarigen adelborst Henricus Zwaardekroon leerde kennen, dien hij als secretaris in dienst nam. Van 19 April tot 16 Juli 1685 was Van Rheede werkzaam aan de Kaap, waar hij onder meer een nieuwe instructie voor den commandeur Symon van der Stel opmaakte. Een door dezen pas gestichte vestiging, deels uit Fransche kolonisten (Hugenoten), kreeg ter eere van den C.G. den naam Drakesteyn. Van de Kaap begaf Van Rheede zich naar Colombo, waar de jonge Rijcklof van Goens na zijn terugkeer uit Nederland weer als gouverneur was opgetreden. Hij werd door Van Rheede uit zijn ambt ontzet en naar Batavia gezonden; m het volgende jaar door Heeren-XVII naar Nederland opgeroepen, stierf Van Goens in 1687 op de thuisreis. Na een kort verblijf op Ceilon begaf Van Rheede zich naar Bengalen, dat altijd gegolden had als het broeinest van den morshandel en andere misbruiken. Een onderzoek wees uit, dat de compagnie sedert 1678, dus in acht jaar, door de „quade en ontrouwe directie” der ambtenaren voor 38 tonnen gouds was benadeeld! Hij trad hier Han ook zeer kras op en ontsloeg tal van hooggeplaatsten, als den directeur Nicolaes Schagen en den fiskaal Pieter Mesdag, en verving hen door anderen. Dat de knoeierijen hier zoo algemeen waren werd o.a. daardoor veroorzaakt, dat Bengalen duur was, zoodat de ambtenaren er van hun kleine gages niet komen konden, terwijl er met den smokkelhandel in opium op gemakkelijke wijze veel te verdienen was. Zelfs de tegenstanders van Van Rheede (en dat waren er in Indië zeer velen) moesten toegeven, dat hij in Bengalen, als hij zijn last ten volle zou uitvoeren, alle ambtenaren zou moeten ontslaan! In 1687 begaf hij zich naar Koromandel, waar hij de residentie van den gouverneur verplaatste van Palleacatta naar Negapatnam. Van laatstgenoemde plaats liet hij een sterke vesting maken, geheel naar het model van de toen beroemde vesting Naarden in het vaderland. De kosten waren voor dien tijd buitensporig hoog en bedroegen tusschen de 14 en 15 tonnen gouds, zoodat men spottend sprak van de vesting met gouden muren. Circa vier jaar bleef Van Rheede op Negapatnam gevestigd en het de andere kantoren van de Koromandel-kust visiteeren door zijn secunde Bacherus, wiens rapporten hem aanleiding gaven tot krachtig, soms ongelooflijk hard optreden. Verschillende ambtenaren werden op onbewezen vermoedens ontslagen; als voorbeeld noemen wij het opperhoofd van de kantoren Tegenapatnam en Porto-Novo, den koopman Nicolaas Clement, welke verdienstelijke ambtenaar in de gevangenis werd gezet en vervolgens, van vrouw en kind gescheiden, naar Batavia gevoerd. Ofschoon men hem daar geen onregelmatigheden bewijzen kon, werd hij op aandringen van Van Rheede, die beloofde de bewijzen te zullen zenden, gevangen gehouden, tot de dood hem uit zijn lijden verloste. Een merkwaardige bepaling, door Van Rheede voor de kust uitgevaardigd, schreef voor, dat alle met blanke vrouwen gehuwde ambtenaren, benevens alle ongehuwde Europeesche vrouwen en jongedochters, naar Batavia moesten vertrekken. Het doel van dezen maatregel was, de zuiver Europeesche kolonisatie op Batavia te concentreeren; een voor de hand liggend gevolg echter was, dat met uitzondering van enkele leiders de ambtenaren op Koromandel ongehuwd waren en bleven, wat weer leidde tot huwelijken met inheemsche vrouwen, en een sterke uitbreiding van het concubinaat. n .. Op het tegenover Negapatnam gelegen Jafnapatnam, aan de noordpunt van Oeiion, stichtte de commissaris-generaal een seminarie tot opleiding van inheemsche predikanten. In 1691 begaf hij zich via Colombo en Cochin naar Suratte, doch vóór hij op deze plaats aankwam, 15 December 1691, overleed hij onder verschijnselen, die zijn omgeving aan vergiftiging deden denken. Zijn lijk werd gebalsemd en op. Suratte met vorstelijke statie ter aarde gebracht; de nabestaanden lieten later op zijn graf een kostbaar mausoleum oprichten, dat nog heden ten dage een der bezienswaardigheden van Suratte uitmaakt. Nog vóór het bericht van zijn overlijden in Nederland was aangekomen, hadden de Zeventien, opgeschrikt door de groote kosten van zijn maatregelen en de vele klachten over zijn harde optreden, besloten het generale commissariaat op te heffen. Overzien wij thans de resultaten van Van Rheede’s werkzaamheid, dan vinden wij onder de aan Heeren-XVII gezonden omvangrijke rapporten tal van gewichtige en interessante documenten, betrekking hebbende op de meest uiteenloopende zaken, als den verbouw en de bereiding van indigo en andere plantaardige verfstoffen, het „schilderen” van doeken en kleeden, de cultuur en bewerking van zijde, de parelvisscherij, den handel in tal van objecten, tot olifanten toe, het taxeeren van goud, paarlen en diamanten, etc. Dit alles getuigt vooral van den wetenschappelijken zin van Van Rheede, waarop wij in een volgend hoofdstuk nog terugkomen. Verder heeft hij met de inheemsche vorsten overeenkomsten gesloten om de positie van de compagnie te consolideeren. Wat echter het hoofddoel zijner zending aangaat, het uitroeien van de knoeierijen der ambtenaren, daarin is hij niet geslaagd. Wel heeft hij onder hen een geduchte opruiming gehouden, maar zoodra hij een gewest verlaten had ging alles weer op den ouden voet door. Zijn meedoogenloos en vooral ook hooghartig optreden verwekten allerwegen vrees en haat. Na zijn dood was men het er in Indië over eens, dat hij de compagnie meer nadeel dan voordeel had aangebracht; een ietwat zonderling motief voor dat oordeel was, dat hij door het ontslaan van een aantal hooggeplaatste ambtenaren, die zich reeds een fortuin hadden verworven, anderen moest benoemen, die nog arm waren, wat tot gevolg had dat de compagnie in de eerstvolgende jaren extra werd onderkropen! De bekende Ds. Valentijn drukt dit beeldrijk uit door te zeggen dat de nieuw-aangestelden het „als magre luyzen buyten alle tegenspraak veel erger dan de vorige, die reeds doorvoed waren, aangeleyt hebben”. Het langdurig verblijf van Van Rheede aan de kust van Koromandel, 1687—1691, staat wellicht in verband met den energieken gouverneur van dit gewest, Laurens Pit, den jongen, die daar van 1686 tot 1699 de leiding had en een man moet zijn geweest naar het hart van den commissaris-generaal. Te Palleacatta geboren, waar zijn gelijknamige vader van 1652 tot 1663 als gouverneur geresideerd had, was de jonge Pit al op jeugdigen leeftijd in ’s compagnies dienst gekomen en klom spoedig op. Na een eervolle loopbaan op Koromandel en Ceilon werd hij landdrost van Batavia en deed ook verdienstelijk werk als commissaris ter westkust van Sumatra. In 1685 benoemd tot president van Mazulipatnam, volgde het jaar daarop bevordering tot gouverneur van Koromandel. Al dadelijk trad hij er op energieke wijze op tegen den koning van Golkonda, in wiens gebied Mazulipatnam gelegen was. De compagnie deed daar ter plaatse groote zaken met een invloedrijk koopman, Chodenda, die op een gegeven oogenblik bijna 200000 ropieën aan de compagnie schuldig was, doch volkomen in staat werd geacht dit bedrag te voldoen. Op zekeren dag evenwel werd Chodenda door de gebroeders Madoena en Akkena, respectievelijk eerste minister en legeraanvoerder van Golkonda, in de gevangenis geworpen met verbeurdverklaring van al zijn goederen. De compagnie bracht nu haar pretensie op de beide machtige gebroeders over, die echter als ware tirannen, zoowel jegens de Europeanen als hun land- en geloofsgenooten, optraden en met de eischen der Nederlanders den spot dreven. In 1685 vielen zij evenwel als slachtoffers van him wangedragj in dat jaar deed namelijk het leger van den Grootmogol Aurengzib een inval in Golkonda en de radelooze bevolking maakte van de verwarring gebruik om het paleis der beide onderdrukkers te bestormen en hen op gruwelijke wijze ter dood te brengen. Het oorlogsgevaar dreef voorloopig over, maar intusschen zat de compagnie met een tot 900000 gulden aangegroeide vordering, waarvoor niemand zich aansprakelijk achtte. Pit reisde nu persoonlijk naar Golkonda en stelde den koning verantwoordelijk voor de schade, welke de compagnie door het optreden zijner ambtenaren had geleden. De vorst wilde, bij het gevaar dat hem van de zijde van den Grootmogol voortdurend bedreigde, de compagnie gaarne te vriend houden, en meende dit te kunnen bereiken door haar de opbrengst der tollen van Palleacatta en een aantal omliggende dorpen af te staan tegen een pachtsom van 3 000 pagoden. Zijn redeneering daarbij was, dat bedoelde tollen wel 13000 pagoden per jaar opbrachten, zoodat de compagnie er dus 10000 zou overhouden als jaarlijksche korting op de schuldvordering. Pit nam daar echter geen genoegen mee en toen de vorst niet tot contante betaling wilde overgaan, besloot hij tot een krachtig optreden. Hij vroeg versterkingen aan van Ceilon en trok met een legertje, bestaande uit 400 Europeesche soldaten en 60 Singhaleezen, naar Mazulipatnam, bezette de stad en verdreef alle inheemsche autoriteiten. In aller ijl liet hij vervolgens een krans van bolwerken om de plaats opwerpen. Een poging van den koning, om zijn stad te hernemen, faalde jammerlijk, en zoo bleef den vorst niets over dan onderhandelingen te openen. In November 1686 verleende hij Pit een aantal firmans (Corpus Diplomaticum N.I., deel III, blz. 414—422), waarbij hij zich verbond de schuld in vijf jaarlijksche termijnen af te betalen, de oude voorrechten der compagnie bevestigde en enkele nieuwe verleende. Niet langer dan één jaar heeft de koning van Golkonda zijn beloften gestand HR HENDRIK ADRIAEN VAN RHEEDE TOT DRAKESTEYN, HEEK VAIS jviijUKiiv.ni, ^ — HT MALBAARSE KRUIDHOF..." DOOR HENRIE VAN RHEEDE TOT DRAKESTEYN, VERTAALD DOOR ABRAHAM VAN POOT M. D. AMSTERDAM 1689. IN 1636 TE UTRECHT GEBOREN, GING HIJ REEDS OP H-JARIjEN LEEFTIJD NAAR ZEE, EN WERD IN 1657 AANGESTELD TOT ADELBORST IN DIENST DER V. O. C. AAN 3E GEVECHTEN VAN RYCKLOF VAN GOENS VOOR DE VEROVERING DER PORTUGEESCHE NEDERZETriNGEN OP DE KUST VAN MALABAAR (O.A. COULANG 1661, CRANGANOOR 1662, COCHIN, PORCA 1663) NAM m EEN WE^zS AANDEEL ?N DEZEN TIJD WERD HIJ BEVORDERD TOT KAPITEIN, DAARNA BENOEMD rOT^D^PLOMATTEK^ AGENT EN COMPAGNIES OPPERHOOFD TE COYLANG EN LATER TE COCHIN. IN x67x AANVAARDDE HIJ HET AMBT VAN COMMANDEUR VAN MALABAAR. nv VTET GROOTE GESTRENGHEID WAKENDE TEGEN MALVERSATIES EN ONEERLIJKE ADMINISTRATIE. BE3TCEDDE HUMAAN DmTaNDERENKANT GROOTE BEDRAGEN AAN STADSVERFRAAIINGEN EN VESTINGBOUW. ZOO HEBBEN DE KOSTEN VOOR DEN BOUW VAN HET KASTEEL TE NEGAPATNAM ONGEVEER EEN MILLIOEN GULDEN BEDRAGEN DE TUIN VAN DE GOUVERNEMENTSWONING TE COCHIN WERD ONDER ZIJN BEWIND n ot^nsSSSlijke leest geschoeiden plantentuin, van zijn publicaties VERSCHEEN^[N 1678 HET EERSTE DEEL VAN DEN „HORTUS MALABARICUS", LATER IN HET NEDERLANDSCH VERTAALD ONDER DEN TITEL VAN „MALABAARSE KRUYDHOF”, WELKE NOG STEEDS ALS EEN STANDAARD WERK VOOR DE FLORA VAN HINDOSTAN GELDT. NA ZIJN OVERPLAATSING IN 1676 ALS RAAD EXTRAORDIVAN SeDeSTdSCH INDIE NAAR BATAVIA, VERTROK HIJ TWEE JAAR LATER NAAR HET MOEDER LAND. IN 1684 GAF HIJ GEHOOR AAN EEN NIEUW BEROEP OP ZIJN WERKKRACHT, EN h^T^OE COMMISSARIS-GENERAAL NAAR INDIE, OM TE TRACHTEN ^LENPERKTESTELLEN AAN HET TOENEMENDE ADMINISTRATIEVE GEKNOEI OP DE NEDERZETTINGEN DER BUITENPOSTEN. ZONDER AANZIEN DES PERSOONS TRAD HIJ TEGEN ONEERLIJKHEID MET KRACHT OP, EN TAL VAN COMPAGNIES^N^N ZELFS DE GOUVERNEUR VAN CEILON EN DE DIRECTEUR VAN BENGALEN ZOUDEN O^DERVINDE^AT HIJ OOK DE HOOGSTEN IN DEN LANDE NIET SPAARDE. IN EEN OMGEVING EN EEN TIJD VAN ALGEMEENE CORRUPTIE WAS ECHTER EEN DERGELIJKE SCHOONMAAK-ACTIE NIET ZONDER GEVAAR. OP ZIJN LAATSTE REIS VAN CEILON NAAR SURATTE IN x6gx OVERLEED1 HIJ_AAN BOORD VATVT HFT «SCHIP DRECHTERLAND” ONDER VERSCHIJNSELEN, DIE STERK AAN VERGIFTIGING DEDE WERD TE SURATTE MET VEEL STATIE TER AARDE BESTELD, 21,N ERFGENAMEN LIETEN OP ZIJN LAATSTE RUSTPLAATS EEN PRAALGRAF INRICHTEN. kunnen doen, want reeds in 1687 viel zijn rijk in handen van den Grootmogol, waarbij hij zijn leven slechts redden kon door overlevering van zijn fabelachtige schatten. In de volgende jaren bevestigden de nababs van den Grootmogol de rechten der compagnie in Golkonda, maar het restant der schuld kreeg zij nimmer uitbetaald. Nog tijdens de aanwezigheid van Van Rheede op Negapatnam onderscheidde Pit jr. zich andermaal door zijn cordaat optreden. Ons land was met Frankrijk in oorlog geraakt (de 9-jarige oorlog, 1688—1697) en Lodewijk XIV had een oorlogsvloot van zes schepen naar de Golf van Bengalen gezonden om de Fransche bezittingen, met name het belangrijke hoofdkantoor Pondichery, te beschermen en zoo mogelijk de Nederlanders te benadeelen. Bij Ceilon had deze vloot twee schepen van de compagnie genomen, doch in 1690 voor de kust van Koromandel gekomen, werd ze aangevallen door een eskader onder Pit, bestaande uit 4 Hollandsche en 3 Engelsche schepen, en uiteengeslagen. Daarop stelde Pit aan de regeering te Batavia voor, een aanslag op Pondichery te doen, waar deze wel wat voor voelde. Het duurde evenwel tot 1693, eer zij de noodige macht ter beschikking kon stellen, maar begin Augustus van dat jaar had Pit een vloot bijeen van 17 schepen, bemand met 1600 koppen, en sloeg het beleg voor de stad. De vorst van Gingie, in wiens gebied Pondichery lag, sloot een overeenkomst met Pit, waarbij hij de plaats, voor het geval de Nederlanders die zouden veroveren, met de onderhoorige dorpen aan hen afstond tegen betaling van 21000 pagoden. (Corpus Diplomaticum N.I., deel IV, blz. 58—61). Zij zouden er dezelfde rechten krijgen, als de Franschen bezeten hadden, o.a. het muntrecht. Hoewel de Franschen zich dapper weerden, moesten zij zich ten slotte overgeven en den 8sten September 1693 teekende hun directeur-général, Fran^ois Martin, met zijn raadsleden het verdrag van capitulatie (Corpus Diplomaticum N.I., deel IV, blz. 61—67), waarbij de vesting met den geheelen inhoud aan wapenen, koopmanschappen, geld en kostbaarheden aan de Nederlandsche compagnie overging. Deze zou eenige schepen beschikbaar stellen om het garnizoen naar Frankrijk over te voeren, wat inderdaad is geschied, hoewel Heeren-XVII deze lankmoedigheid van Pit geenszins goedkeurden. Toen in 1697 de vrede van Rijswijk tot stand kwam, werd bij artikel VIII bepaald, dat de wederzijdsche veroveringen zouden worden teruggegeven, „et nommément le fort et habitation de Pontichéry sera rendu aux conditions susdites a la Compagnie des Indes Orientales, établie en France”. Zoo is Pondichery slechts vijf jaar Nederlandsch gebied geweest. Tusschen zijn verwikkelingen met de Franschen door had Pit ook nog met een inheemsch vorst te strijden gehad. Het leger van den Grootmogol drong langs de kust van Koromandel steeds verder naar het zuiden op. Van de drie grootste rijken aan die kust, Golkonda, Gingie en Tanjore, was het eerste al in 1687 aan Aurengzib toegevallen; de vorsten van de laatste twee koninkrijken zagen met vrees en beving de legers van den „Mogolder” nader komen. De compagnie hield zich m dezen strijd tusschen inheemsche machten, met alle van welke zij vriendschappelijke handelsrelaties onderhield, strikt onzijdig. Dit was niet naar den zin van den koning van Tanjore, in wiens gebied ’s compagnies nieuwe residentie, Negapatnam, lag. Om de Nederlanders te dwingen hem te helpen, sloeg hij in 1691 het beleg voor Negapatnam en nam de loges en de daarin opgeslagen voorraden der compagnie in de omliggende kleine plaatsen in bezit. Pit liet zich niet intimideeren; hij verzamelde een paar honderd man en slaagde er in, daarmee de belegeringstroepen uiteen te slaan. De vorst bood daarop den vrede aan en bij een verdrag van 17 September 1691 (Corpus Diplomaticum N.I., deel III, blz. 560—563) verbond hij zich de compagnie alle geleden schade te vergoeden. Haar oude rechten werden nog uitgebreid, terwijl van eenige verplichting tegenover den Grootmogol met geen woord werd gesproken. Camphuys die, zooals wij zagen, met de meerderheid in Rade van Indië op zeer gespannen voet stond, genoot het volle vertrouwen der bewindhebbers, die hem eerst na herhaald verzoek zijn ontslag verleenden bij besluit van 17 December 1690, en wel „op seer honorable en reputatieuse wyse”. Tevens stonden zij hem zijn verzoek toe om na zijn aftreden op Batavia te mogen blijven wonen. Den 24sten September 1691 droeg hij zijn taak over aan Mr. Willem van Outhoom, dien de Zeventien gelijktijdig tot zijn opvolger hadden benoemd. Gedurende zijn laatste levensjaren vertoefde Camphuys afwisselend op zijn buiten de stad gelegen „thuyn of buitenplaats en op het eiland Edam. Dit laatste, in de baai van Batavia gelegen, had hij in 1685 van de regeering ten geschenke gekregen om er een „warande of dierentuin op aan te leggen. Hij bracht er een aantal exotische dieren heen, verzamelde er koralen en andere zeegewassen en liet er een huis in Japanschen stijl bouwen, waar hij zijn vrienden dikwijls gastvrij ontving. Hij overleed in zijn thuyn op den i8den Juli 1695, juist op zijn 6isten verjaardag. Bij testamentaire beschikking schonk hij Edam aan zijn trouwen vriend Joan van Hoorn, die het later, bij zijn terugkeer naar Holland, weer aan de compagnie zou teruggeven. Mr. Willem van Outhoom is de eerste G.G., die in Indië geboren was, namelijk den 4den Mei 1635 te Larike op Ambon, waar zijn vader hoofd was van de loge. Toen deze in 1653 als gouverneur van Banda overleed, zat de zoon al in Holland, hij studeerde te Leiden in de rechten en promoveerde aldaar. In 1659 naar Indië teruggekeerd, was hij langen tijd werkzaam in den Raad van Justitie te Batavia, ten slotte als president, kwam in 1678 in Rade van Indië en vervulde het G.G.-schap van September 1691 tot Augustus 1704. Ook hij bleef na zijn dood op Batavia wonen en overleed daar 27 November 1720 in den gezegenden ouderdom van 85 jaar. Zijn bestuursperiode, die kan worden beschouwd als een voortzetting van die van Camp- huys, vormt den overgang van de 17de naar de 18de eeuw. Wij willen onze beschrijving van den politieken en commercieelen toestand van de compagnie in de 17de eeuw beëindigen met een kort overzicht der verschillende gebieden, waar zij gevestigd was, en beginnen dan met de Kaap de Goede Hoop. Na het vertrek van Jan van Riebeeck, den stichter van de Kaapkolonie, zetten de volgende commandeurs zijn werk voort. Geregeld werden in de 17de eeuw de bevelhebbers der uit Batavia vertrekkende retourvloten benoemd tot commissaris aan de Kaap en brachten dan bij aankomst in Nederland rapport uit van hun bevindingen. De voornaamste zorg van Heeren-XVII betrof den verbouw van voedingsgewassen, de veeteelt en den aanplant van brandhout, daar de Kaap uitsluitend bedoeld was als ververschingsstation voor de schepen der compagnie. Ook hun belangstelling voor de vrije „koloniers” kwam voort uit ditzelfde beginsel: de kolonisten beoefenden landbouw en veeteelt, maar moesten hun geheele product aan de compagnie leveren tegen een door deze vastgestelde betaling, en mochten dus niets aan vreemde schepen verkoopen. Dit principe, dat later wel iets minder rigoureus is geworden, heeft tot het einde van de compagnie de ontwikkeling van de Kaap als eigenlijke kolonie tegengehouden. Herhaaldelijk hebben de kolonisten zich met klachten tot de Zeventien of G.G. en Rade gewend om te betoogen, dat het hun onmogelijk werd gemaakt tot eenige welvaart te komen. Handel werd van-deKaap-uit vrijwel niet gedreven, behalve in slaven (westkust van Afrika en Madagaskar), terwijl op het einde der 17de eeuw ook Kaapsche wijnen werden uitgevoerd. Van de I7de-eeuwsche opvolgers van Van Riebeeck is Symon van der Stel de bekendste. Geboren in 1639 op Mauritius als zoon van den commandeur Adriaen van der Stel, bevond hij zich in de vesting Negombo op Ceilon, toen zijn vader daar sneuvelde (hiervóór, blz. 288). De zevenjarige wees werd naar Batavia overgebracht, waar de Weeskamer voor zijn opvoeding zorgde. Op 20-jarigen leeftijd vertrok hij naar Amsterdam, en huwde daar in 1663 met de patriciersdochter Joana Six, door welk huwelijk hij in de kringen der voornaamste ingezetenen werd opgenomen; door aankoop eener heerlijkheid verwierf hij den titel: Heer van Lisse. In 1679 benoemden de bewindhebbers hem tot commandeur van de Kaap, welk ambt hij tot 1699 vervulde. Ook daarna bleef hij er als ambteloos burger wonen en hield zich bezig met de exploitatie der door hem gestichte landgoederen Stellenbosch en Constantia, waar hij in 1712 op 73-jarigen leeftijd overleed. In 1691 hadden HeerenXVII zijn titel gewijzigd in gouverneur; het jaar daarop kreeg hij rang en titel van buitengewoon raad van Indië. Uit een en ander blijkt wel, dat zij zeer met zijn beleid waren ingenomen en inderdaad heeft Van der Stel belangrijk bijgedragen tot de ontwikkeling van de nederzetting of het „station” aan de Kaap. Allereerst gaf hij zich veel moeite voor de bevoidering der kolonisatie en drong aan op uitzending 26 m Hugenoten, Hollandsche of Duitsche boeren, jusook een aanuu ïn daeronder wel bysonderlijck sodanige, die haer op het boerewerck verstaen en larin sijn opgevoet”. Aan deze verzoeken hebben de Zeventien zooveel mogelijk le^Fmnschen waren hoofdzakehjk Waldenzen uit de Alpen; te hunnen behoeve erd ook dominee Pierre Simon, te voren Waalsch predikant op Zierikzee, naar de Laap gezonden. In den z.g. Franschen hoek kwam zelfs een afzonderlijke kerkeraad >t stand, maar al spoedig hebben de bewindhebbers maatregelen genomen om de 'ranschen in het Nederlandsche element te doen opgaan, wat op den duur volkomen )nder de Franschen waren ook enkele „wijngaerdeniers” en Van der Stel gebruikte ten voor zijn proeven met wijnbouw. Al dadelijk na zijn aankomst m Zuid-Afrika ad hij zich daar sterk voor geïnteresseerd en een der bekendste Kaapsche wijnen ieet nog thans naar zijn landgoed Constantia. Verder nam hij tal van proeven met anplant van granen, groenten en andere gewassen uit Europa of Indië. Me Hottentotten, die hun vee aan het kasteel kwamen verkoopen, droegen koperen irm- en beenringen en andere versierselen. Van der Stel wist enkelen hunner over e halen hem de vindplaatsen van het koper aan te wijzen en hij vatte het plan op >m, bij goedkeuring door Heeren-XVII, een onderzoekingstocht naar de „KoperDergen” te organiseeren. Bewindhebbers droegen aan eenige Dmtsche „berghneesters”, die aangenomen waren voor de goudmijnen op Salido (Sumatra s westcust), op, eenigen tijd aan de Kaap achter te blijven en Van der Stel op zijn tocht te vergezellen. Zaterdag den 25sten Augustus 1685 vertrok deze aan het hoofd eener expeditie, bestaande uit 57 „blancke koppen”, den naar de Kaap verbannen Makassaarschen prins daeng Mangala en zijn dienaar, benevens eemge slaven. Behalve een aantal rijpaarden en draagezels nam men 7 ossewagens mee met m totaal 289 ossen en zelfs twee veldkanonnetjes. Op een der wagens was een schuit geladen om bij het oversteken van rivieren van dienst te zijn. Van veel belang was de aanwezigheid van Hendrick Claudius, geboortig uit Breslau en „apothecarius van zijn beroep, op wien wij in een volgend hoofdstuk nog terugkomen. Hij was uit Batavia naar de Kaap gezonden om geneeskrachtige kruiden te verzamelen en te onderzoeken. Tevens was hij een uitnemend teekenaar en schilder, van wien nog thans tal van belangwekkende gekleurde teekeningen berusten m het Suyt-^aans Museum te Kaapstad. Het interessante Dagh-Register van Van der Stel Bevat met minder dan 71 gekleurde afbeeldingen van Hottentotten, landschappen, dieren en Detochtg^in N.N.W. richting en na twee maanden werd Bet centrum derkoperbergen bereikt op ruim 30 graden N.B. en 18 graden O.L., m het lan q Hottentotten. Op verscheidene plaatsen vond men rijke koperertsen; zelfs de oppervlakte der rotsen was „met Spaensch groen uytgeslagen”. Na verschillende ertsmonsters te hebben meegenomen om die naar Holland te zenden, werd de terugreis aanvaard en Zaterdag den 26sten Januari 1686 kwamen allen behouden in het kasteel aan, „waervoor Godt Almachtigh, die ons op soo een swaere en moeyelycke reys sonder eenige sieckten of andere ongemacken in sijn Vaderlycke bescherminge soo genadelijck bewaert heeft, ten hoogsten sy gelooft en gedanckt. En bidden dat vorders sijn zegen en goedertierentheyt over ons en alles magh strecken van nu tot in der eeuwigheyt. Amen.” De tocht van Van der Stel is van groot belang geweest voor een betere kennis van Zuid-Afrika, niet het minst door de gemaakte kaarten en de teekeningen en beschrijvingen van planten en dieren. Economisch was de beteekenis minder groot; daar het vervoer van het erts met te groote moeilijkheden en kosten zou gepaard gaan, heeft de compagnie de exploitatie daarvan nimmer ter hand genomen. In verband met de in 1686 plaats gehad hebbende schipbreuk van het Oostindisch retourschip Stavenisse op de kust van Natal, liet Van der Stel door de officieren Olof Bergh en Isaq Schryver in de volgende jaren eenige ontdekkingstochten ondernemen in noordoostelijke richting, tot aan de Rio de la Goa toe. Op het einde van de 17de eeuw was dus al een groot stuk van het achterland bekend. Ten einde den lezer eenig exact denkbeeld te geven van de ontwikkeling der kolonie aan de Kaap op het einde der 17de eeuw, laten wij hier enkele getallen volgen. In 1685 bedroeg het aantal kolonisten (dus zonder de ambtenaren en soldaten der compagnie) 152 mannen, 65 vrouwen en 161 kinderen; in 1697 waren die aantallen: 402 mannen, 224 vrouwen en 498 kinderen, benevens nog 72 blanke knechts. In laatstgenoemd jaar bezaten die kolonisten 671 slaven, 535 paarden, 2987 ossen, 2079 koeien, 2822 kalveren, 48456 schapen, 416 varkens en ruim r/« millioen wijnstokken. De tarweoogst bracht in dat jaar ruim 7000 mudden op, terwijl de compagnie aan accijns op uitgevoerden Kaapschen wijn reeds 11000 gulden inde. De Nederlandsche handel op Arabië bepaalde zich tot Mokka, zonder dat de compagnie daar opnieuw een loge vestigde; zij dreef er den handel „van scheepsboord af”. Doordat de koffie in Europa een steeds meer begeerd genotmiddel werd en Arabië vrijwel de eenige producent daarvan was, kreeg de handel op Mokka veel beteekenis. In 1663 zond de compagnie de eerste lading Mokka-koffie naar Amsterdam, en tegen het einde van de 17de eeuw was de jaarlijksche uitvoer toegenomen tot 300000 pond, die voor een rijksdaalder per pond konden worden verkocht. Maar het eischte van de Europeanen veel zelfbeheersching om met de Arabieren om te gaan, daar dezen zich gerechtigd achtten jegens de „ongeloovigen” (Engelschen, Nederlanders en Franschen) hun beloften en contractueele overeenkomsten te breken, indien hun dit verkieslijk of voordeelig voorkwam. Eenige ialen gelastte de regeering te Batavia aan directeur en raad van öuratte, van weiKe laats uit de Nederlandsche handel op de Roode Zee gedreven werd, „geen besenling derwarts meer te doen”, om dan kort daarop weer bevel te geven nogmaals en „preuve” te nemen, vooral indien zij vernam, dat de Engelschen dien handel >leven voortzetten. Bij resolutie van 23 Augustus 1681 besloot zij den gouverneur 'an Ceilon en de directeuren van Suratte en Perzië „opregt advijs” te vragen aanbande den Mokkaschen handel, „off deselve voor de Compagnie dienstigh of onlienstigh zy”. Het duurde eenigen tijd, voor die adviezen binnen waren en naar tanleiding daarvan besloot de Hooge Regeering den 2isten Augustus 1684, de raart derwaarts te staken. Dit sloot niet in, dat de compagme nu in t geheel geen coffie meer kreeg, daar er een drukke vaart van de Roode Zee op Suratte bestond, ïitgeoefend door „Moorsche” scheepjes, maar wel moest zij de koffie in Suratte iuurder betalen dan in Mokka zelf. Zonder dat een bepaald besluit dienaangaande te vinden is, büjkt na enkele jaren de vaart op Mokka hervat te zijn en den 2isten Augustus 1696 besloot de regeering te Mokka weer een kantoor te stichten; zij benoemde Nicolaes Welters en Adriaen van den Heuvel tot residenten aldaar. Maar intusschen waren door den lateren G.G. Joan van Hoorn op zijn landgoed Struyswijk buiten Batavia de eerste proeven genomen met den aanplant van koffie, en in het begin van de 18de eeuw zou de Java- of Preanger-koffie een ernstige concurrent worden van de beroemde „cauwa de Mocha”. Aan Welters en Van den Heuvel werd bij hun vertrek naar Mokka in 1696 speciaal opgedragen, om „na intentie der Heeren Meesters de havenen van Habessina te ondersoecken”. Naar aanleiding daarvan willen wij hier een enkel woord zeggen over de relaties der compagnie met Abessinië of Paep-Jans-land, zooals het ten onrechte in de 17de eeuw algemeen genoemd werd. De Abessijnen, van Semitische afstamming, hadden in de 4de eeuw na Christus het christendom aangenomen, en wel het arianisme. Na de opkomst en uitbreiding van den islam in de 7de eeuw kreeg het land veel te verduren van de mohammedanen, die ook daar hun godsdienst wilden vestigen. Na eeuwen van strijd had Abessinië zich nog wel weten te handhaven, maar het was aan alle zijden door mohammedaansche staten omringd en zelfs geheel van de zee afgesloten. Ten slotte riep in 1513 de toenmalige negus de hulp in der Portugeezen, de nieuwe opkomende macht in het oosten en de bestrijders van den islam; hij zegde hun groote handelsvoordeelen toe. Koning Johan III van Portugal ging daar gaarne op in en zond een vloot om de Kaap naar de Roode Zee, waar zijn troepen er in slaagden Abessime weer een uitgang naar de zee te verschaffen. Weldra echter bleek het land met de hulp der Portugeezen van Scylla in Charibdis te zijn vervallen. Immers, met de Portugeezen waren katholieke missionarissen meegekomen, in hoofdzaak Jezuïeten, die met hun bekeermgswerk veel succes hadden. Zij erkenden natuurlijk den patriarch van Alexandrië niet, maar benoemden een katholieken patriarch, onder wiens leiding een felle campagne begon tegen de nog talrijke arianen en hun kloosters. Dit wekte een reactie en onder leiding van enkele „rassen” begon in den aanvang der 17de eeuw een heftige strijd tegen de „wolven van het Westen” (= de Portugeezen). Zij werden verdreven, de Jezuïeten uitgebannen en de supprematie der ariaansche of koptische kerk werd hersteld. Doch ook thans kreeg het land nog geen rust; al spoedig na de verdrijving der Portugeezen vielen de havens aan de Roode Zee weer in handen der mohammedanen. In deze hachelijke periode schijnt van Abessinië reeds een poging te zijn uitgegaan om steun te zoeken bij een christen-natie, die tegelijk een tegenstander van de Portugeezen was, en als zoodanig werden de Nederlanders uitverkoren. Het is vrij zeker, dat het initiatief daartoe is uitgegaan van den Duitschen Lutheraan Peter Heyling, geleerde en reiziger, die tot Abessinië was doorgedrongen en daar gedurende een halve eeuw als invloedrijk adviseur van eenige opeenvolgende vorsten is opgetreden. Van den aard dier eerste besprekingen weten wij niets meer; slechts blijkt uit een brief van den negus Aaf Sadsid uit het jaar 1673, dat zijn vader een goede dertig jaar te voren reeds met de Nederlanders in vriendschappelijke relatie was getreden. Omstandig echter zijn wij ingelicht omtrent de gezantschappen van den „keyser van Habessina”, die tot driemaal toe op Batavia zijn geweest, namelijk ïh ï675j in *69! en itt 1696. De gezant was in alle drie de gevallen een en dezelfde persoon, Kodja Moerad, volgens eigen zeggen een Armeniër, volgens door Maetsuycker verkregen inlichtingen een uit Aleppo geboortigen Griek, die vele jaren lang een invloedrijke positie in Abessinië bekleedde, en tevens groot-koopman was. Hij bracht telken male vriendelijke brieven van den negus mee, met geschenken voor den gouvemeur-generaal. De eerste keer, in 1675, bevonden zich daarbij „twee rare gestreepte woudesels” (zebra’s), die de compagnie het volgende jaar weer gebruikte om bij gelegenheid van de jaarlijksche hofreis den keizer van Japan te doen aanbieden, op wien zij een bijzonderen indruk maakten! Overigens bevatten de brieven slechts vriendschapsbetuigingen, zonder dat van een bondgenootschap of handelsrelaties werd gesproken. Die van 1691 deelde mede, dat in 1689 een nieuwe negus zijn vader was opgevolgd en gaarne de oude vriendschapsbetrekkingen wilde bevestigen. Ook in de brieven, die Moerad, naast kostbare geschenken, voor zijn vorst mee terugkreeg, herinnerde de regeering aan de oude vriendschap, zonder meer. Van zijn tamelijk langdurige aanwezigheid op Batavia maakte Moerad intusschen gebruik, om voor zich persoonlijk goede zaken te doen, doch toen de regeering hem polste over de mogelijkheden voor de compagnie in Abessinië, bracht bij allerlei bezwaren te berde en wees met name op de gevaren, voor Europeanen verbonden aan de opreis van de kust naar het Abessijnsche hoogland, welke tocht, naar zijn zeggen, geheel door een land ging, bewoond door woeste, moorddadige Na het verslag te hebben ontvangen over de tweede ambassade in 1691 drongen de bewindhebbers er bij de Indische regeering op aan, de handelsmogelijkheden in Abessinië grondig te doen onderzoeken en bij Moerad’s derde komst op Batavia 1696 liet Van Outhoom zich in dien geest uit. Ook thans had Moerad weer allerlei bezwaren en ontraadde zoodanige onderneming sterk. Doch nu begon de regeenng te begrijpen, dat daar iets achter zat; Moerad was een groot zakenman, die waa schijnlijk met den verkoop van Europeesche en Indische war^ m Aetlnopie sAatten verdiende. Indien de compagnie zich daar nu zou nederzetten, zou voor hem de room van de melk zijn. Daarom deelde Van Outhoom hem kort en goed mede, dat hij opdracht had van de bewindhebbers en dat hij die opdracht moest navoeren. Toen nu Moerad in 1697 via Suratte terugkeerde, zond de regeenng de onderkoopUeden Hugo Hendrick van Bergen en Theodorus Sas, beiden bekend met den hamte in Mokka en Suratte, met hem mede. Zij waren voorzien van een voor den negus, en van een bijzonder kostbare schenkage, waaronder zdfc „2 metale pronckstuckjes (kanonnen) met haere affuyten en veider toebehoren Op de reis van Batavia naar Suratte schijnt Moerad door angstwekkende gruwelverhalen van de woeste grensvolkeren getracht te hebben de beide Hollanders bang te mak , toen althans, na een oponthoud van eenige weken op Suratte, de reis naar Zee zou «en, verklaarde Van Bergen, die overigens tot de bekwaamste jongere ambtenaren van de compagnie behoorde en een mooie toekomst voor zich bad, m verder te willen meegaan. Noch overreding, noch bedreiging met oneervol ontslag en verbeurdverklaring van zijn tegoed staande gage, konden hem van zijn beslui terugbrengen. (Hij is inderdaad oneervol ontslagen en naar Nederland opgezonden). Zoolnoest daii Sas de avontuurlijke reis alleen ondernemen. In Mokka aangekomen verklaarde Moerad dat het beter was, indien hij alleen vooruitreisde, om den n gu d£ askomst van Sas mede te deelen en maatregelen te nemen om de opreis zonder eevaar te doen gwhiedm. Hij nam de schenkage al vast mee en verklaarde in 6 a 8 weken terug te lillen komen om Sas op te halen. Ruim een jaar heeft deze op Mokka ÜSSÏ2Z noch van Moerad, noch van den negus, is ooit meer Zoo eindigen de betrekkingen tusschen de compagnie en Abessmie wel zeer abrup , ^hter ^efgeheel spoorlool Nog «hans hangen in den ouden kerktoren van Gondar, de hoofdstad van het rijk, een tweetal zware torenklokken, te Amsterdam gegoten, die deel hebben uitgemaakt van de reeks geschenken, na de tweede Abessijnsche ambassade door Camphuys aan den negus aangeboden. Had de compagnie bij haar eerste vestiging op Suratte feilen tegenstandondervonden van de Portugeezen (hiervóór, blz. 49), zij heeft er steeds m de Engelschen geduchte mededingers gehad. Ook de Franschen hadden er eenige malen vertegenwoordigers, tot zij er in 1670 het hoofdkantoor van hun Indischen handel vestigden, waar o.a. de ons bekende Frantjois Caron eenigen tijd als directeur-général resideerde. De concurrentie der „hoedendragers” onderling maakte het de „moorsche” ambtenaren en kooplieden gemakkelijk, hun zware lasten op te leggen en hooge prijzen voor hun producten te vorderen. Kwamen zij daardoor tijdelijk in botsing met een dier naties, dan begunstigden zij de andere, zoolang dit noodig bleek. In den grond echter hadden zij een diepen afkeer van alle christenen, maar hun bekende hebzucht en groote vaardigheid in het veinzen maakten, dat die afkeer niet dikwijls aan het licht trad. Voor de hoofden der Europeesche handelsvertegenwoordigingen was het op Suratte moeilijk dienen, doch ook voor hen was het geld de prikkel, om er te blijven. De groote omzetten en de daarop behaalde ruime winsten maakten deze belangrijke handelsplaats, hoofdstad van het rijke Gudjarat, tot een onmisbare post voor de verschillende compagnieën. Het moeilijkst konden zich de Engelschen schikken in de min of meer deemoedige positie, die zij tegenover de plaatselijke autoriteiten moesten innemen, en zij kwamen herhaaldelijk met hen in botsing. In Februari 1689 brak een zeer ernstig conflict uit, volgens de Hollandsche berichten in hoofdzaak veroorzaakt door het arrogante optreden van den Engelschen agent Harris. De stadsgouvemeur, Mochtiar-chan, liet op den ióden dier maand Harris met zes leden van zijn personeel „aen eene ysere ketting om haer halsen by malkander, en boeien aen de beenen, sluyten; d’andere 3 hadden touwen om haer halsen en ysere boeyen aen de beene”. Zoo werden zij door de straten der stad rondgeleid, „tot een spectakel en eeuwige schande der Europese Christen natie”. Ditmaal dreigde de moorsche haat zich uit te breiden tot alle hoedendragers, doch de Nederlandsche directeur, Gelmer Vosburg, wist dit, wat zijn landgenooten betreft, te voorkomen. Hij richtte een schrijven aan den Grootmogol Aurengzib persoonlijk, waarin hij er op wees, dat de Nederlanders nu al 72 jaar geregeld op Suratte handelden (de loge der V.O.C. was in 1616 door Pieter van den Broecke gesticht), en gedurende al dien tijd zich gehouden hadden aan de voorschriften der regeering. Het „gedoente” der Engelschen ging hun niets aan en zij stonden met dezen in geenerlei relatie. Op deze gronden drong hij er op aan, „dat wy met de cleene off onverstandige Engelsen niet als één gerekent werden” en ongehinderd den handel zouden mogen voortzetten. De Grootmogol gelastte een onderzoek om uit te maken, of de Hollanders inderdaad „met d’Engelse querellen” niets uitstaande hadden gehad, en toen dit gunstig uitviel, kreeg Vosburg een destek (vrijbrief), waarin aan alle autoriteiten werd bekend gemaakt dat de Hollanders „volgens oude costume haeren coophandel mogen dryven” (Corpus Diplomaticum Neerlando Indicum, deel III, blz. 488—491). Dat dit de verhouding tusschen Engelschen en Hollanders niet plezieriger maakte, is duidelijk. Weldra echter zouden de omstandigheden de üuropeescne n Amsterdam 1670. — Naukeurige Beschrijvinge der Afrikaansche gewesten...; Amsterdam 1668. DASSEN (M. —), De Nederlanders in de Molukken; Utrecht 1848. DAVIDSON (J. W. —), The island of Formosa past and present...; London-New York 1903. DAY (CLIVE The policy and administration of the Dutch in Java; New York-London 1904. DEVENTER (M. L. VAN —■), Geschiedenis der Nederlanders op Java; Haarlem 18°7. DIJK (L. C. D. VAN —), Neêrland’s vroegste betrekkingen met Borneo, den Solo-Archipel, Cambodja, Siam en Indo-China ...; Amsterdam 1862. * 10K0 — Zes jaren uit het leven van Wemmer van Berchem...; Amsterdam 1858. DUBOIS H P. I. —•), Vies des Gouverneurs Généraux; ’s-Gravenhage 1763. DUNLOP (H. —), Bronnen tot de Geschiedenis der Oostindische Compagnie in Perzie; Rijks Geschiedkundige Publicatiën No. 72; ’s-Gravenhage 1930. FEENSTRA KUIPER (J. -), Japan en de buitenwereld in de 18de eeuw; s-Grayenhage 1921. FITZLER (M. A. H. —), Ceilao e Portugal. O cerco de Columbo...; Coimbra 1928. POSTER fW. —•). The English factories in India; Oxford 1906 1927. — Letters received by the East India Company from its servants in the East; London 1896 a.^ FRANKEN (J. L. M. —) e VALROMITA (E. COPE Dl -), L’Abissinia in alcune inchieste di funzionan Olandesi del sec. XVII; Rivista Storica Italiana 1936. FRIK (CHR —■), Ost-Indianische RSysen und Krieges-Dienste...; Ulm lb9 • FRU1N-MEES (W. -), Geschiedenis van Java... I Het Hindoe-tijdpetk. ii De Mohammedaanse!* rijken tot de bevestiging van de macht der Compagnie; Weltevreden 1919—1920. — Een Bantamsch Gezantschap naar Engeland in 1682. Tijdschrift van het Bataviaasch Genoot- — Pieter Fnmssenï Journaal van zijn reis naar Mataram in 1630. Tijdschrift van het Bataviaasch Genootschap LXVI; Batavia—’s Hage 1926. GEER (W. VAN —), De Opkomst van het Nederlandsch gezag over Ceilon; Leiden 1895. GEERTS (A. J. C. —), Voyage du yacht hollandais „Grol” du Japon au Tonkin, 1637 ..Saigon 1882. GLAZEMAKER (J. H. —), De rampspoedige scheepvaart der Franschen naar Oost-Indiën, onder ’t beleit van den Heer Generaal A. de Beaulieu...; Amsterdam 1669. • GODEE MOLSBERGEN (E. C. —•), De stichter van Hollands Zuid-Afrika, Jan van Riebeeck, 1618— 1677; Amsterdam 1912. — Jan van Riebeeck en zijn tijd; No. III der Patria-serie; Amsterdam 1937. — Reizen in Zuid-Afrika in de Hollandse tijd; No’s XI, XII, XX en XXXVI der Linschoten-Vereeniging; ’s-Gravenhage 1916, 1916, 1922 en 1932. — Geschiedenis van de Minahassa; Weltevreden 1928. GOENS (RIJCKLOF VAN —•), Javaense Reyse, gedaen van Batavia over Samarangh na de Konincklycke Hoofd-plaets Mataram, door de Heere N. N. in den jare 1656...; Dordrecht 1666. — Corte beschryvinge van ’t eyland Java, derzelver provintiën, landdeelinge, rijckdom en inwoonders... Bijdragen van het Koninklijk Instituut 4; ’s-Gravenhage 1856. GONZALEZ DE MENDOQA (J. —), Historia de las cosas del gran Reyno dela China (1586), waarvan in 1658 te Delft een Hollandsche vertaling verscheen door C. TAEMSZ. GRAAF (H. J. DE —•), De Moord op kapitein Franfois Tack; Amsterdam 1935. GRANT (CH. —■), The History of Mauritius or the Isle of France...; London 1801. GROENEVELDT (W. P. —), De Nederlanders in China. Bijdragen van het Koninklijk Instituut 48; ’s-Gravenhage 1898. GROTHE (A. —■), Archief voor de geschiedenis der Oude Hollandsche Zending; Utrecht 1884—1891. HAAN (F. DE —•), Oud-Batavia, eerste druk; Batavia 1922. — Priangan...; Batavia 1910—1912. Andreas Cleyer. Tijdschrift van het Bataviaasch Genootschap XLVI; Batavia 1903. HAVART (DANIËL —), Op- en Ondergang van Cormandel; Amsterdam 1693. HEERES (J. E.—), Het aandeel der Nederlanders in de ontdekking van Australië; Leiden—London 1893. — Abel Janszoon Tasman’s Journal of his dicovery of Van Diemensland and New Zealand in 1642; Amsterdam 1896. — Zie ook Corpus Diplomaticum en p.a. tiele. HEERINGA (K. —■), Bronnen tot de Geschiedenis van den Levanthandel. Rijks Geschiedkundige Publicatiën No’s 9, 10 en 37; ’s-Gravenhage 1910—1917. — De Nederlanders op Mauritius en Madagaskar. Indische Gids XVII; Amsterdam 1895. Historisch Verhaal van het begin, voortgang en teegenwoordigen staat der koophandel van de Generaale Nederlandsche Geoctroyeerde Oost-Indische Compagnie; Arnhem 1768—1772. HOESEIN DJAJADININGRAT, Critische beschouwing van de Sadjarah Bantën...; Haarlem 1913. HOETINK (B. —■), Chineesche officieren te Batavia onder de Compagnie. Bijdragen van het Koninklijk Instituut 78; ’s-Gravenhage 1922. — Verhaal van het vergaan van het jacht „De Sperwer” ... Werken der Linschoten-Vereeniging XVIII; ’s-Gravenhage 1920. HOLLEMAN (F. D. —•), Het Adat-grondenrecht van Ambon en de Oeliassers; Delft 1923. HOTZ (A. —), Journaal der reis van den gezant der O. I. Compagnie Joan Cunaeus naar Perzië in 1651 en 1652. Werken van het Historisch Genootschap te Utrecht; Amsterdam 1908. — Cornelis Roobacker’s scheepsjournaal, Gamron-Basra, 1645. Tijdschrift van het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap; Leiden 1907. HUNTER (W. W. —), A History of British India; London etc. 1899—1900. — The imperial Gazetteer of India. New edition; Oxford 1907 a.f. HUYBERS (H. F. M. —), Jan Pieterszoon Coen; Utrecht 1904. IDES (E. YSBRANTS —), Driejaarige Reize naar China...; Amsterdam 1704. 11ZERMAN (1 W. —Cornelis Buysero te bantam, 1010—1010, — Het schip „De Eendracht” voor Makassar in December 1616. Bijdragen Koninklijk Instituut 78, — O veilde ^tege ring van het fort Jacatra. Bijdragen Koninklijk Instituut 73; ’s-Gravenhage 1917. — Het aantal hofreizen van Rijklof van Goens. Bijdragen Koninklijk Instituut 66; s-Gravenhage 191 . JONGE üJCDDr-)aOefchiedenfsUvan het Nederlandsche Zeewezen. Tweede druk, bewerkt door JONGE U. K. j%E—),’De Opkomsten het Nederlandsch gezag in Oost-IndiS, deel 1-8; ’s-Oravenhage—Amsterdam 1862—1875. KAEMPFER (E. —), Beschryving van Japan; ’s-Gravenhage—Amsterdam 1729. KERN (H. -), Itinerario. Voyage ofte Schipvaert van jan Huygen van Linschoten naar Oost- ofte Portugaels Indiën. Werken der Linschoten-Vereemging II; s-Gravenhage 1910. KT FRK Dp REUS (G C —), Geschichtlicher Ueberblick der admimstrativen, rechtlichen und finanziehen EnUkklung L Niederl. O. I. Compagnie. Verhandelingen van het Batavraasch Genootschap No. 47; Batavia—’s Hage 1911. . ,iaoo KNOX (R —) T’Eyland Ceylon in sijn binnenste... vertaeld door S. de Vries; Utrecht 1692. KOLBE (PETER —), Naaukeurige en uitvoerige Beschrijving van de Kaap de Goede Hoop..., KROESKAMFMH —), De Westkust en Minangkabau (1665—1668); Utrecht 1931. l£eT (TOANNIS de -), De imperio magni Mongolis, sive India vera; Lugdun, Batavorum 631. LANE POOLE stanlev-), The Mstory of the Moghul Emperors of Hindustan .. .; Wes minster 1892. LANNOY^PH. DE—) et LINDEN (H. VAN DER -), Histoire de 1’expansion colomale des peuples européens; II Néerlande et Danemark; Bruxelles 1911. I AUTS (G —) Geschiedenis der Nederlanders in Indië; Groningen—Amsterdam 1852 e.v. - JapS in zijne staatkundige en burgerlijke inrigtingen en het verkeer met de Europeesehe nat,en; Amsterdam 1847. Geschiedenis van de Kaap de Goede Hoop; Amsterdam 1854. LEUPE (P. A. —), Reize van Maarten Gerritsz. Vries in 1643 naar het Noorden en Oosten van Japan..., - Eene^overiandreis uit Indie naar Nederland in 1674-1675. Bijdragen Koninklijk Instituut 10; - B'Svtfder^eden en gewoonten van de bewoners der Minahassa door... ROBERTUS PADT-BRUGGE. Bijdragen Koninklijk Instituut 13; s-Gravenhage 1866. - Het journaal van PADBRUGGE’S reis naar Noord-Celebes en de Noorder-eilanden. Bijdrag Koninklijk Instituut 14; ’s-Gravenhage 1867. 1Rfi8 - De reizen der Nederlanders naar het Zuidland of Nieuw-Holland; Amsterdam 1868. - Nederlandsche schilders in Persië en Hindostan, in de eerste helft der 17de eeuw. Nederlandsche _ D^6 rdzen'der^Nederlmfders^naar Nieuw-Guinea en de Papoesche eilanden in de 17de en 18de eeuw. Bijdragen Koninklijk Instituut 22; ’s-Gravenhage 1875. Riidraeen Ko- LIGTVOET (A. —•), Transscriptie van het dagboek der vorsten van o ninklijk Instituut 28; ’s-Gravenhage 1880. uSTETroTdfbeS en Abessinld in d. zeventiende eeuw. EOOtSSÖÏ5 en he, pmtret van Johan van Hoorn. Tijdschrift van het Bataviaasch Genootschap LXXV; Batavia 1935. — De portretten van Camphuys en De Saint Martin. Tijdschrift v. h. Bataviaasch Genootschap LXXV; Batavia 1935. — De schilderijen uit het testament van Mr. Willem van Outhoorn. Tijdschrift v. h. Bataviaasch Genootschap LXXVI; Batavia 1936. — Jacob Coeman, Ziekentrooster en Schilder. Tijdschrift van het Bataviaasch Genootschap LXXVII; Batavia 1937. — De portretten van Cornelis Speelman. Tijdschrift van het Bataviaasch Genootschap LXXVIII; Batavia 1938. LUDOLF ALIAS LEUT-HOLF (J. —), Historia Aethiopica, sive brevis ac succincta descriptio regni Habessinorum ...; Francofurti ad Moenam 1681. LUDOLF (J. —•), Historise Beschryvinge van Abissiniën; Amsterdam 1688. MAC LEOD (N. —), De Oost-Indische Compagnie ais zeemogendheid in Azië; Rijswijk (Z.H.) 1927. MANDELSLO (J. A. —■), Voyages célébres et remarquables...; Amsterdam 1727. MANSVELT (W. F. M. —), Rechtsvorm en Geldelijk Beheer bij de Oostindische Compagnie; Amsterdam 1922. MANUCCI (N. —), Storia do Mogor or Moghul India 1653—1678, translated by W. Irvine; London 1907—1908. MASEFIELD (J. —■), William Dampier’s voyages... round the world; London 1906. MEINSMA (J. J. —), Geschiedenis van de Nederlandsche Oost-Indische Bezittingen; Delft 1872—1873. MEYLAN (G. F. —), Japan...; Amsterdam 1830. MIJER (P. —■), Verzameling van Instructiën, Ordonnantiën en Reglementen voor de Regeering van Nederlandsch-Indië; Batavia 1848. MOLLEMA(J.C.—), De eerste Schipvaart der Hollanders naar Oost-Indië 1595—1597; ’s-Gravenhage 1935. MONTANUS (A. —), Gedenkwaerdige Gesantschappen der Oost-Indische Maatschappy... aen de Kaisaren van Japan; Amsterdam 1669. MOOY (J. —■), Geschiedenis der Protestantsche Kerk in Nederlandsch-Indië; Batavia 1923—1931. MORELAND (W. H. —) and GEYL (P. —), Jahangir’s India. The „Remonstrantie” of Fr. Pelsaert. Translated from the Dutch; Cambridge 1925. MOSSOP (E. E. —), Journals of the expeditions of Olof Bergh (1682 and 1683) and Isaq Schryver (1689). Translated into English. The Van Riebeeck Society 12; Cape Town 1931. MULLER (HENDRIK P. N. —), De Oost-Indische Compagnie in Cambodja en Laos... Werken der Linschoten-Vereeniging XIII; ’s-Gravenhage 1917. NACHOD (OSKAR —), Die Beziehungen der Niederiandischen Ostindischen Kompagnie zu Japan im siebzehnten Jahrhundert; Leipzig 1897. NETSCHER (E. —), De Nederlanders in Djohor en Siak. Verhandelingen van het Bataviaasch Genootschap No. XXXV; Batavia 1870. NIEBUHR (C. —), Beschreibung von Arabiën...; Kopenhagen 1772. NIEUHOF (JOHAN —), Het gezandtschap der Neêrlandtsche O. I. Compagnie aan den grooten Tartarischen Cham; Amsterdam 1693. Oversigt der betrekkingen van de Nederlandsche Oost-Indische Compagnie met Siam. Tijdschrift van het Bataviaasch Genootschap XIII; Batavia 1864. PADBRUGGE (R. —), Zie LEUPE (P. A. —). PELSAERT (FR. —), Zie MORELAND (W. H. —) and GEYL (P. —). PHAYRE (A. P. —■), History of Burma...; London 1884. PHILALETES (= R. FELLOWES), The History of Ceylon; London 1817. PIERIS (P. E. —), Ceylon and the Hollanders 1658—1796. Second edition; Tellippalai 1924. — Ceylon: the Portuguese era...; Colombo 1913—1914. PIERSON (J. L. —), De openstelling van Japan; Utrecht 1931. PITOT (ALBERT —•), ’t Eylant Mauritius. Esquisses historiques 1598—1710; Port Louis 1905. POSTHUMUS MEYJES (R. —■), De Reizen van Abel Janszoon Tasman en Franchoys Jacobszoon Visscher. Werken der Linschoten-Vereeniging XVII; ’s-Gravenhage 1919. RAFFLES (TH. ST. —), The History of Java; London 1817. Rapport over ’s Compagnies regt op de Groote-Oost. Samengesteld in 1761 door R. DE KLERK, J. E. VAN MIJLENDONK en W. A. ALTING. Verhandelingen van het Bataviaasch Genootschap XXXIII; Batavia 1868. RAWLINSON (H. G. —■), British beginnings in Western India 1597—1657; Oxford 1920. Realia. Register op de Generale Resolutiën van het Kasteel Batavia, 1632 1805; ’s Hage Batavia 1882—1885. . - REES (O. VAN —■), Geschiedenis der Staathuishoudkunde in Nederland; Utrecht 1865. RHEDE VAN DER KLOOT (M. A. VAN —■), De Gouverneurs-Generaal en Commissarissen-Generaal van Nederlandsch-lndië; ’s-Gravenhage 1891. RHEEDE TOT DRAKESTEIN (H. A. VAN —), Hortus Malabaricus; Amsterdam 1686 e.v. RHIJNE (W. TEN —), Verhandelinge van de Asiatise melaatsheid; Amsterdam 1687. RIEBEECK (JAN VAN —■), Daghverhaal. Werken van het Historisch Genootschap; Utrecht 1884. ROGERIUS (A. —•), De Open Deure tot het verborgen Heydendom...; Leiden 1651. ROUFFAER (G. P. ■) en JUYNBOLL (H. H. —■), De Batikkunst in Nederlandsch-lndië en haar geschiedenis; Utrecht 1914. , ROUFFAER (G. P. —) en IJZERMAN (J. W. —), De eerste Schipvaart der Nederlanders naar Oost- Indië onder Cornelis de Houtman. Werken der Linschoten-Vereeniging No’s VII, XXV en XXXII; ’s-Gravenhage 1915, 1926 en 1929. .... . . „ .. RUMPHIUS (GEORGIUS EVERHARDUS —), Herbarium Amboinense caet. Het Ambomsch Kruidboek... uitgegeven door J. Burmannus. Tweede uitgave. Amsterdam 1750 e.v. — d’Ambonsche Rariteitkamer. Derde druk; Amsterdam 1741. . — De Ambonse Historie... sedert dat de Nederlandsche Oost-Indische Compagnie het bezit in Ambon gehad heeft. Bijdragen Koninklijk Instituut 64; ’s-Gravenhage 1910. SAAR (I. I. —■), Ost-Indianische Fünfzehn-jarige Kriegs-Dienste; Nürnberg 1672. SAINSBURY (ETHEL B. —■), Calendar of the court minutes... of the East-India Company; Oxford SCHNEIDER (H. —), Nederlandsche schilderijen in het Museum Czartoryski te Krakau. „Oude SCHOUTE (D. ■), De geneeskunde in den dienst der Oost-Indische Compagnie in Nederlandsch- lndië; Amsterdam 1929. . _ Occidental therapeutics in the Netherlands East-Indies during three centuries of Netherlands settlement, 1600—1900; Batavia 1937. SCHOUTEN (WOUTER —), Oost-Indische voyagie; Amsterdam 1676. SIEBOLD (PH. VON —•), Nippon... Zweite Auflage; Wtirzburg Leipzig 1897. SPILBERGEN (JORIS —), Oost- en West-Indische voyagie, door de strate Magallanes naar de Mo- luques...; Amsterdam 1648. STAPEL (F W. —V Het Bongaais Verdrag; Groningen 1922. — De Ambonsche „Moord”. Tijdschrift van het Bataviaasch Genootschap Batavia 19^- — Pieter van Dam’s Beschryvinge van de Oostindische Compagnie. Rijks Geschiedkundige Publicatiën, groote serie, No’s 63, 68, 74, 76 en 83; ’s-Gravenhage 1927-1939. — Het aantal Bewindhebbers der Oostindische Compagnie in 1602. Bijdragen voor Vaderl. Geschiedenis en Oudheidkunde-, ’s-Gravenhage 1928. _ 1(Vjn — Geschiedenis van Nederlandsch-lndië. Nederlandsche Historische Bibl. No XVI; Amsterdam 193 . — Hubert Hugo. Een zeeroover in dienst van de Oostindische Compagnie. Bijdragen Koninklijk Instituut 86; ’s-Gravenhage 1930. — Nog eenige gegevens over Herbert de Jager. Bijdragen Koninklijk Instituut 88; ’s-Gravenhage 1931. — Bijdragen tot de Geschiedenis der Rechtspraak bij de Oostindische Compagnie. Bijdragen Koninklijk Instituut 89 en 90; ’s-Gravenhage 1932—1933. — Franfois Caron. Indische Gids; Amsterdam 1933. — Cornelis Janszoon Speelman; ’s-Gravenhage 1936. — De Oostindische Compagnie en Australië. Patria-serie No. IV; Amsterdam 1937. — Zie ook Corpus Diplomaticum. TAVERNIER (J. B. —), Zes reizen... Nederlandsche vertaling van J. H. Glazemaker; Amsterdam 1682. TERPSTRA (H. —), De vestiging der Nederlanders aan de kust van Koromandel; Groningen 1911. — De opkomst der Westerkwartieren van de Oostindische Compagnie; ’s-Gravenhage 1918. — De Factorij der Oostindische Compagnie te Patani. Verhandelingen van het Koninklijk Instituut I; ’s-Gravenhage 1938. THEAL (GEORGE McCALL —), History of South Africa under the administration of the Dutch East India Company; London 1897. — Geschiedenis van Zuid-Afrika; ’s-Gravenhage—Kaapstad 1897. — Chronicles of Cape commanders...; Cape Town 1882. THEVENOT (M. —), Relations de divers voyages curieux; Paris 1663—1673. TIELE (P. A. —), De Europeërs in den Maleischen Archipel. Bijdragen van het Koninklijk Instituut No’s 25, 27, 28, 29, 30, 32, 35, 36; ’s-Gravenhage 1877—1887. — en HEERES (J. E. —•), Bouwstoffen voor de Geschiedenis der Nederlanders in den Maleischen Archipel; ’s-Gravenhage 1886—1890. TROOSTENBURG DE BRUYN (C. A. L. VAN —), Biographisch Woordenboek van O. I. predikanten; Nijmegen 1893. — De Hervormde Kerk in Ned. Oost-Indië onder de O. I. Compagnie (1602—1795); Arnhem 1884. TWIST (J. VAN —•), Generale Beschryvinge van Indiën...; Amsterdam 1648. VALENTIJN (FRANQOIS —), Oud en Nieuw Oost-Indiën; Dordrecht—Amsterdam 1724—1726. VETH (P. J. —•), Java ... Tweede druk, bewerkt door JOH. F. SNELLEMAN en J. F. NIERMEYER; Haarlem 1896—1907. — Hendrick Adriaan van Reede tot Drakestein. De Gids; Amsterdam 1887. VISSER (B. J. J. — M.S.C.), Onder de Compagnie. Geschiedenis der Katholieke Missie van Nederlandsch-Indië 1606—1800; Batavia 1934. VLIET (J. VAN —■), Beschrijving van het Koningrijk Siam ...; Leiden 1692. WALL (V. I. VAN DE —), De Nederlandsche Oudheden in de Molukken; ’s-Gravenhage 1928. WALT (A. J. H. VAN DER —), Die Ausdehnung der Kolonie am Kap der Guten Hoffnung...; Berlin 1928. WARNSINCK (J. C. M. —), De Retourvloot van Pieter de Bitter...; ’s-Gravenhage 1929. — Reisen van Nicolaus de Graaff... Werken der Linschoten-Vereeniging XXXIII; ’s-Gravenhage 1930. WATERHOUSE (GILBERT —), Simon van der Stel’s Journal of his expedition to Namaqualand 1685—1686; Dublin 1932. WELLAN (J. W. J. —), Onze eerste vestiging in Djambi... Bijdragen Koninklijk Instituut 82; ’s-Gravenhage 1926. WESSELS (C. — S.J.), De Katholieke Missie in de Molukken, Noord-Celebes en de Sangihe-eilanden gedurende de Spaansche bestuursperiode 1606—1677; Tilburg 1935. — Vriendschapsbetrekkingen tusschen Abessinië en de O. I. Comp. in de zeventiende eeuw. Studiën, tijdschrift voor Godsdienst...; ’s-Hertogenbosch 1928. ZEEUW J. GZN (P. DE —), De Hollanders op Formosa 1624—1662. Amsterdam 1924. INHOUD EERSTE HOOFDSTUK De Oprichting der Vereenigde Oostindische Compagnie 5 TWEEDE HOOFDSTUK De eerste jaren der Vereenigde Oostindische Compagnie in Indië 45 DERDE HOOFDSTUK De Instelling van het Gouverneur-Generaalschap. De eerste Gouverneurs-Generaal . 79 VIERDE HOOFDSTUK Jan Pieterszoon Coen. De Stichting van Batavia en de verovering van Banda ... 115 VIJFDE HOOFDSTUK Tot den dood van Coen 153 ZESDE HOOFDSTUK De Buyten-comptoiren 185 ZEVENDE HOOFDSTUK Anthony van Diemen 235 ACHTSTE HOOFDSTUK Consolidatie van het stelsel der Compagnie 283 NEGENDE HOOFDSTUK Het Driemanschap Maetsuycker, Van Goens en Speelman 207 TIENDE HOOFDSTUK Nabloei *23 ELFDE HOOFDSTUK Wetenschap en Kunst 473 TWAALFDE HOOFDSTUK De Compagnie en de Inlander 509 LITERATUUR . 525 I