PROZA EN POËZIE VAN HEIN BOEKEN PROZA EN POËZIE PROZA EN POËZIE VAN HEIN BOEKEN (DR. H. J. BOEKEN) 1861 — 1933 MCMXXXVI WERELDBIBLIOTHEEK N.V. - AMSTERDAM DRUKKERIJ EN BINDERIJ VAN DE WERELDBIBLIOTHEEK N.V. Foto M. Straasheym, Dordrecht Portret van Hein Boeken, geschilderd door Jan Yeth in den zomer van 1887 te Amsterdam. HEIN BOEKEN (EEN POGING TOT KARAKTERISTIEK) HENRIETTE MOOY HEIN BOEKEN (EEN POGING TOT KARAKTERISTIEK) „Lenz und Sommer genosz der glückliche Dichter," — met deze woorden moge ik de herdenking aanvangen van den bizonderen man, die bij zijn verscheiden, den 19den October 1933, zulk een grooten kring van treurenden achterliet. De Dichter Hein Boeken heeft zich zijn leven lang kunnen verlustigen in een der schoonste wijzen van „verkeer" tusschen de menschen: dat van de vriendschap, een verkeer dat, door de menigvoudige activiteit die het vorderde, hem in staat heeft gesteld zijn wezen naar de veelzijdigheid van zijn aard te ontplooien, — 't zij door 't gracieuze wisselen van bloem en vers met eene dichteres, 't zij door 't gezamenlijk genieten van oude en nieuwe dichtkunst, door muziekbeoefening of nauwgezette talenstudie met oudere en jonge tijdgenooten. Boeken was, zijne overige kwaliteiten een oogenblik terzijde gelaten, hèt type van den „goedigen" mensch: nimmer gekrenkt, nimmer korzelig om nietigheden, uitmuntend bestand tegen plagerijtjes, mild in zijn oordeel over de gedragingen van anderen. „Goedig" dus, doch dit niet vermengd met sulligheid, nóóit gedachteloos-meegaand; — wanneer hij de hoogste goederen der beschaving bedreigd achtte, 't zij in het particuliere, 't zij in het maatschappelijke leven, dan was hij op post, waakzaam en strijdvaardig. Het kleine kleefde hem niet aan, nimmer zag ik hem boos, — hij behoorde tot de waarlijk grootmoedigen. In zijn binnenste woonden haat noch wrok. Hij was graag waar het móóie was, daar te komen, altijd weer opnieuw, deed hem, belemmeringen niet achtend, onverdroten voorwaarts gaan. Van nature hulpvaardig, hij was gaarne „nuttig", heeft hij aan menigen jeugdigen of ouderen vriend of vriendin onschatbare kleine diensten bewezen, werkjes verricht, die, — na zijn heengaan blijkt dit eerst goed —, door niémand anders gedaan kunnen worden, kleine (meerendeels tevens heel groóte) diensten, die hij met veel opgewektheid bewees, — niets van dien aard was hem ooit te veel, te moeilijk of te dwaas. Hij had veel kinderlijks, — en toch was hij, in zekeren zin, een groot tacticus. Niet voor niets houden sommige naturen hunne verschillende vriendschappen een weinigje uit elkan- der, — ten eerste wordt daardoor een mogelijk beschaduwen der betrekking vermeden en ten andere, wat is vreugdvoller dan steeds weer, 't zij den vriend, 't zij de vriendin als een bloeiend eiland te naderen en er telkens, als bij een pas ontdekte wereld, te landen? Zich steeds bewegend tusschen de zelden in rust zijnde werelden van bewust-levende en gevoelige menschen, is het hem gelukt, zonder te havenen of gehavend te worden, zijn vriendschappen ongeschonden te bewaren. Boeken was oók, en in zékeren zin, een geweldig zwijger. Veel van het tegenstrijdige en smartvolle, veel uit den afgrond der menschelijke natuur, was hem bekend, kon aan hem worden toevertrouwd, hij besefte diep, dat „kwaad" dikwijls slechts een nuance is van het andere, of ook: het goede met afschrikwekkend gelaat en hij wist, door zijn dichterschap, ,,'t goede" en ,,'t kwade", 't wijze en 't niet-wijze samen te brengen en op te heffen tot één: het schoone, uitgezongen in een lied. Waarschijnlijk o.a. door déze eigenschap heeft men Boeken, den dichter, meermalen een „heidensch wijsgeer" genoemd, hierbij een terminologie bezigend van welke niet precies vaststaat, wat zij inhoudt, — „wijs" echter was Boeken wél, dat voelde ieder die met hem in aanraking kwam en die er vatbaar voor was. Hij sprak, schreef en las acht vreemde talen, —: behalve Fransch [hij heeft, o.a., gecorrespondeerd met Stephane Mallarmé, Paul Fort, Frédéric Mistral en de schrijfster Jacques Trève1)], Engelsch, Duitsch, Latijn-en-Grieksch, ook Italiaansch (hij was in briefwisseling met d'Annunzio), Zweedsch en Russisch, — tot het laatste door hem bestudeerde en genotene behoorden de Psalmen van David in het Russisch —, hij had, door ononderbroken studie, bekendheid verworven met alle groote dichters en prozaschrijvers van de voorbije en de moderne tijden, maar: hem ontbrak, „dié kennis van de wereld en hare wegen, die gewoonlijk den echten dichter en wijsgeer vreemd blijft," zooals hijzelf treffend heeft opgemerkt ten opzichte van Shelley. Hoewel zéér aan het schoon van onze wereld gehecht, was hij toch geheel on-„wereldsch", zijn oog was alléén gericht op 1) Brieven van Jacques Trève, (pseud. v. Louise Ducot,) aan Dr. H. J. Boeken. Op zijn verzoek, na zijn overlijden bezorgd aan de Universiteits-bibliotheek, Singel, 421, te Amsterdam en aldaar voor het publiek toegankelijk gemaakt. de kern, hetgeen ik met enkele voorbeelden (uit honderden) moge illustreeren. Toen er, geruimen tijd geleden, in zijne tegenwoordigheid sprake was van officiëel eerbetoon bij een naderend jubileum van de grootste zangeres zijner generatie, riep hij niets minder dan plechtig uit: „Maar heb jelui haar wel eens: „Ich bin der Welt abhanden gekommen," hooren zingen? Spreek me bij dié vrouw niet van een ridderorde!" Terugkeerend uit Den Haag, waar hij een exquise tentoonstelling van „Het Luxe Boek" had bezocht, werd hem gevraagd naar zijn bevinden. .. Ja,.. móói natuurlijk,.. kostbaar... Maar ik zie toch liever een stuk-gelezen boek." En van het aangenaam-kinderlijke, — dus ook weer tot de kern gaande, — in zijn karakter getuigt het volgende: Terwijl hij iemand, die om een boodschap ging, vergezelde, zei hij: „De menschen kunnen met zoo'n minachting spreken van „een kruienier". Ik vind kruideniers juist zoo nuttig. Wat moest je beginnen als die er niet zouden zijn! En wat is er niet een kennis noodig om al die waren uit elkaar te houden en te zorgen dat ze goéd zijn." Zoo sprak de dichter van menig bekoorlijk, gespierd of grootsch sonnet, de schrijver van meesterhjk proza, de scherpzinnige overzetter der „Comedia", die ons door zijn studiën Dante nader heeft gebracht dan wie ook, een man, uitmuntend in kennis, in begrip, in bizonder, en vooral brééd, gevoel, een der grootste geesten van zijn land en tijd, die geleefd heeft zonder vijandschap te verwekken en over wiens vriendschap slechts eén roep is en eén meening, — de roep, de meening van de Vriendschap. Voor haar beteekende zijn leven heil en bracht zijn dood een bitter en onherstelbaar verlies. De dichter zelf heeft wellicht gevoeld dat dit laatste zoo zijn zou en, gestuwd door de vriendelijke sterkte van zijn natuur, liet hij, haar tot troost, de boven aangehaalde woorden als motto drukken op zijn, door hem zelf opgesteld, „Afscheid en Doodsbericht",: „Lenz und Sommer genosz der glückliche Dichter, — Vor dem Winter hat ihn der Hügel geschützt. Goethe. (Anakreon's Grab.)" Hein Boeken is een gebrekkige ouderdom, (zijn schrikbeeld), bespaard gebleven. * * * 2 Wat nu zijn uiterlijke verschijning betreft: Boeken was groot van gestalte, forsch, niet onfijn, — hij had een jeugdige gelaatstint, frisch roze-rood, men zag het hem aan dat lucht en wolken een deel van zijn leven uitmaakten, men voelde een sfeer van ruimte om hem heen, hij had „iets over zich alsof hij waadde, en inderdaad: Boeken doorwaadde, niet zonder manlijk welbehagen, de groote en machtige zee des levens. In weerwil van veel rouw en harde tegenslagen (of wellicht juist mede daardoor), wist hij overal en te allen tijde genot te vinden, geluk te puren, een god gelijk, die, hoe geslagen ook door 't lot, alleen in blijde werking lééft. (Ik behoef hier nauwelijks aan toe te voegen dat dit alles gansch-en-al in het werk van den dichter en proza-schrijver weerspiegeld wordt.) Meermalen kon men hem tusschen anderen aantreffen, „afwezig", terzijde, met een glimlach op 't gelaat en alsof hij met geweld door een onzichtbare macht in een verrukkelijke wereld werd getrokken, — en dat hij zich aan deze macht, zoó, zonder masker, overgaf, was wel een van zijn beminnelijkste eigenschappen. Dit gelaat, dat niet veinzen kon, bezat voorts iets ongemeenverrassends: het drukte eigenlijk geen leeftijd uit, — het had iets tijdeloos' —, nu eens deed het, met ernstige plooien en toch gansch ongerept, aan een heel jong kind of zuigeling denken, zoodat men het geheimzinnig woord van Epicurus indachtig werd: „Ieder gaat uit dit leven heen zooals hij werd geboren", — dan weer aan een vurig jonkman of hemelbestormer, en een wijle later ontvouwde het de stille macht en majesteit van een eeuw-oud dichter en philosoof, die de gangen der wereld bepeinst. Maar het meest bizondere was wel te zien, hoe soms, midden in een gesprek, wanneer men hem iets aan 't vertellen was, of ook, een vraag opwierp, er iets, fijn als rag, door zijn oogen scheen te trekken, terwijl een snel-opkomend rood zijn gelaat overtoog. Wat was er gebeurd? Niets anders dan dat zijn ziel kans had gezien iets in schoonheid te dompelen, de ontroering kleurde zijn voorhoofd, het oog flitste vochtig op en het geheel herinnerde aan een nauw bespeurbare siddering-van-wind die over een rozenveld vaart en die de morgendauw doet opflon- keren in de zon. Open, ontvankelijk en ongewapend als hij was, bloosde hij vrij vlug, verwonderlijk om te aanschouwen en een onbedrieglijk teeken van het zéér jeugdig gebleven, snel-reageerend gemoed. Dit laatste zal er dan ook wel de oorzaak van zijn, dat zij, die hem eerst in zijn latere en laatste jaren hebben leeren kennen, den glimlach, door Jan Yeth in zijn jeugdportret vastgelegd, onbetwistbaar als den zijnen hebben herkend. In den nu hier geboden bundel: „Proza en Poëzie van Hein Boeken", werd van dit portret, — de samenstellers zijn er door de zeer gewaardeerde en dankbaar genoten medewerking van Jhr. E. W. C. Six, Directeur van het Museum te Dordrecht, toe in staat gesteld —, een welverzorgde reproductie opgenomen. Frisch en levensvol als Boeken moet zijn geweest, omgeven door een „dichterlijk waas", dat men niet ziet, maar wel voelt, — zoó heeft de kunstenaar, die toen drieëntwintig jaar was, hem afgebeeld. Het behoort m.i. tot het allermooiste ooit door Jan Yeth geschilderd, — het is niet in zijn bekende, meer gladde of „droge" manier gedaan, maar werd als in een verrukkelijke drift neergeborsteld, — het hoofdhaar, ros en rul heeft wel iets van een vlam (zonder een zweem van aanstellerij) en 't opgericht gelaat, heel blank, staat wachtend in den Dageraad van 't leven, terwijl een droomerige glimlach aan het geheel een zeer bizondere expressie geeft.*) Maar het schilderij is méér geworden dan een afbeelding en weergave van Hein Boeken, het is, door het mengsel van schroom en onbevangenheid dat het uitdrukt, door 't zachtaandachtige, 't teeder-, en toch stevig-, harmonieuse, 't onweersprekelijk visionaire, hèt portret geworden van dèn jongen dichter, — van hem, die méde zingen kan: „Apollo, lichtgod, luchtig slaand de luite „Ben ik, wiens gaaf het gouden zonlicht is „Goudlokkig telken morgen treed ik buiten „Der zwarte nacht deizende droefenis." En terwijl *k ze neerschrijf, deze woorden waarin het ruischen is van een gevleugelde ziel, is het me als hoorde ik weer des dichters stem, een zachte stem, die iets roekoeënds had, iets als 't geluid van duiven, en 'k zie hem in den geest zooals hij was gezeten, wanneer hij aan een vriendenkring iets juist- 1) „Boeken is teruggezonden," schreef Veth, toen het schilderij door „Arti" in den herfst van dat jaar geweigerd was, „ik zal van 't werk geen pleizier hebben en dat wel (ik ben er zeker van) niet door de gebreken maar door de kwaliteiten." (Huizinga. „Leven en werk van Jan Veth.") voltooids voorlas, — een lied, een zang, hem heimlijk toevertrouwd. Zijn linkerhand hield 't blad, terwijl de rechter, na een nooit verzuimd: „Welnu!" met zachten opzwier werd geheven, de duim kwam met den neergebogen middenvinger saam en de andere vingeren, als noodende den luistrenden ten opvlucht, rezen omhoog. Zoo gaf hij aan, door daling dan en stijging, maatval en gang van rhythme. De pink, geheel rechtop, scheen wel bezwéren willen der vrienden aandacht voor de goddelijke dingen. De teekening, die Jan Toorop in 1927 van Boeken maakte, geeft, voor mijn gevoel, meer van den eersten, dan van den laatsten. Bovendien is het ietwat kantige, meer gewoon fermschrandere, dat er uit spreekt, iets dat Boeken juist niét had; toch is het, zoowel als „kranige" teekening, als als kijk van den eenen dichterlijken mensch op den anderen, zeer zeker van niet gering belang. Het derde portret toont Boeken, de reisvaardige, Boeken zooals ieder die hem kende, hem heeft gekend. Rustig staat hij daar, innemend, gezond, gereed op stap te gaan en onzen winterschen zomer, ondanks alles, te trotseeren, — blijmoedig wachtend op wat komen zou. Gelijk een kind. Want, ... in Boeken leefde onverwelkelijk: het Kind. Ik heb dit heel zeldzame en mooie wel het sterkst mogen gevoelen den laatsten keer dat ik in zijn nabijheid toefde, enkele dagen voor zijn dood, op de kleine ziekenzaal waar hij lag, toen hij, overeind in de kussens gezeten, het hoofd wat terzijde gewend, met gesloten oogen luisterde naar Mozart's „Kleine Nachtmusik", die uit een zachtklankige gramophoon voor hem door 't zaaltje welde. Al pijn en leed scheen weggevaagd, over zijn diep-ernstig gelaat was een lach komen lichten zoo innig en zacht als slechts weerkaatst wordt door de ziel in vrede, die baadt in vlekkeloos geluk. „Groet alle vrienden hartelijk van mij, — was t afscheidswoord, dat hij mij mede gaf bij 't laatste samenzijn en vanaf deze plaats zend ik die woorden verder. September 1935. PROZA DE KUNST EN DE MAATSCHAPPIJ Wel weet ik nog den tijd dat men mij zeide en dat ik geloovig aannam: (want ik meende dat ook mij wel eens een engel konde verschijnen), dat de engelen niet meer aan de menschen verschijnen en dat God geen wonderen meer op aarde gebeuren laat: dat is niet meer noodig, want de menschen hebben nu den Bijbel, waarin de wonderdaden Gods opgeteekend en de verschijningen der engelen geboekt staan. Maar nu, nu ik meer de stemmen der engelen dan der menschen verneem en de profeten meerder met mij spreken en mij hunne gedachten meedeelen, dan ik van de menschen om mij henen kan leeren, ben ik tot andere inzichten gekomen en zie ik dat ik leef tusschen de gebeurtenissen der wonderen op aarde. En de menschen, daar zij de wereld zien, willen niet meer in de wonderen gelooven en dat de wereld door de wonderen werd gewerkt tot wat zij is: maar de Barbaren, van de Noorderstreken der aarde gekomen, die eiken dag met de poolgestarnten zich dekken, zij verwonderen zich wèl en staan verstomd, wanneer zij Rome en hare hooge werken zien en hoe het Lateraan de menschelijke dingen te boven gaat. Wie het Christendom ziet en hare merkpalen en den uiterlijken praal van hare wereldlijke macht (het Colosseum, waar de kudde van Christus den wilden dieren werd voorgeworpen, nu als wonderteeken bewaard en het gewrocht der heidenmacht een bezitting der Pausen, en St. Pieters facade in het stralend licht der scheidende Westerzon) wat moet hem dunken van den oorsprong van die leer, daar zij van zulk een duister begin tot zulk een wereld-macht werd? Wie midden in een bosch staat en terugziet, weet niet meer hoe hij erin gekomen is. Wie zich mèt de menschheid bewust wordt, daar hij midden in de doolwegen en bosschaadjen en begroeiingen der maatschappij staat, weet niet meer hoe hij met haar of zij met hem, daarin gekomen is. * * * Wij staan in een bosch, wij weten niet hoe wij er in gekomen zijn. Wel heb ik vroeger mijne voorvaderen benijd, die in de wouden woonden en de wilde dieren bestreden en de jonge maatschappij met lijf en bloed verdedigden en stichtten, maar ook voor ons is deze taak weggelegd. Heft den bijl op tot een baning der wegen, omhangt u met den boog, en den pijlkoker aan den gordel bevestigd. * * * Door het midden van het bosch vloeit de heldere beek, de beek, die rivier wordt, die met de zwenking harer oevren ons mede doet zwenken, wier oevren wij een tijdlang gevolgd zijn, ziende daarin het donkere gebladerte weerspiegeld, ziende daarin eindelijk de rimpellooze, kristal-heldere weerspiegeling van onze eigene gestalten, rivier, die met twee namen genoemd werd, Lethe, dat is de vergetelheid, vergetelheid van alles wat vergeten moet worden, en Eunoë, die alle goede gedachten bewaart en verheldert en besprenkelt en vruchtbaar maakt: en die wij met een derden naam noemen: de Kunst. Aan de overzijde lokt ons de schoone vrouw, het Geluk, en vertoonen zich de duistere en gesluierde gestalten der Toekomst. Konden wij ons in die rivier gansch onderdompelen en daarin verfrischt, de overzijde bereiken, maar nog niet. Wij wachten den bliksem en het blijvende weerlichten des Hemellichts, dat de duistere gestalten verlicht en ontsluiert en het rollen der donders van de talen der orakelen. Want veel moet er vergeten worden. Maar openbaring volgt openbaring en wie daar mocht gelooven dat er geen openbaringen meer uit het menschelijk geslacht zouden opbloeien, hij geloove dan evenmin dat een volgende lente de bosschen weer zal begroenen en de bloesemen der boomgaarden de luchten met geuren zullen vullen en haar volte den bedwelmden blik zal verduisteren, daar zij hem verlicht. * * * Openbaring volgt openbaring. Eindelijk is de menschheid op het groote keerpunt gekomen in haren weg: tot nog toe ging zij den gang van den man en de mannen, die zich vereenigd hebben om door de wildernissen henen te breken en zich te verweren tegen hunne vijanden, de wilde dieren en de andere mannen, die voor zich het zelfde zochten als zij zeiven en zij wisten niet dat zij zich allen tot het gemeenschappelijk doel konden vereenigen, maar zóózeer was het eerste doel — zichzelven een plaats te vermeeste- ren tegenover de vijandelijke natuur — gewoonte en plicht, dat ook alle andere menschen tot die vijanden te rekenen, als van zelf sprekend en ook hen als zoodanig te behandelen, een eer en een deugd gerekend werd. En zelfs het Christendom. Dit schéén een keer te brengen en der altijd geblevene verblinding de schellen van de oogen te nemen. Maar hare leer van menschenliefde en algemeene broederschap werd in bescherming genomen door de heerschers der aarde en in haren innerhjken tweespalt van levensverloochening en de naar het leven grijpende onbewustheid van eiken mensch ontsproten der paring van menschen-macht en godsdienst, de afzichtelijke monsters van hypocrisie en geloofsvervolging, en oorlogen en volkeren-verdrukking; terwijl ook trots dien zelfden tweespalt, wanneer godsdienst werd gepaard aan schoonheidszin of hemel-op-aarde begeerten des levens, de heerlijke groei der Christelijke kunst haar volbloeiende loten ten hoogen kwam te schieten. Maar het Christendom was eene wereldmacht geworden, God had zijne gangen gerechtvaardigd voor den mensch op aarde: wie de macht had, had gelijk: de verwinnaar in den oorlog, had verwonnen in het godsgericht. Maar nu is het nieuwe geloof gekomen: de godheid spreekt zich uit in eiken mensch, niet de machtige en de overwinnende heeft gelijk, maar die overwint in het binnenste van den mensch — en aan mijne zijde staan alle verdrukten, die niet door latere triumphen in eere zijn hersteld, alle individuën en gansche beschavingen, die door den verpletterenden Gang van het Geweld, dat den God prees, die hem tot den Geweldige had gemaakt, zijn vertrapt en er is geen spoor van overgebleven voor de oogen der menschen, en ik spreek tegenover en in het aangezicht van het Goede, dat het Goede is gebleken, omdat het het Sterkste bleek — en ik spreek uit naam van alles wat verdrukt wordt in het Heden en in de Toekomst. Wie maakt de tongen los om te getuigen van de godheid in den mensch? 3 DE OLYMPISCHE WERELD Wie met een anderen godsdienst in 't hart, deze Olympische f;oden nadert en nu zoekt naar zedelijke hoogte, naar onichaamlijk overwicht van den geest, naar de blikken die een erbarmingsvolle liefde uitdrukken, die zal verdrietig en teleurgesteld hun weldra den rug moeten toekeeren. Hier is niets wat herinnert aan Askèse, overwicht van den geest en plicht: Hier spreekt tot ons slechts een overvloedig, triumpheerend Bestaan, waarvan alles wat tot het leven behoort, onverschillig of het goed of slecht is, goddelijk geworden is. En zoo zal de Aanschouwer overweldigd voor dezen levensovervloed staan, en zich zeiven afvragen welken tooverdrank deze overmoedige menschen moeten hebben ingenomen om het leven zóó te kunnen genieten, dat, waarheen zij ook kijken, het in zoete zinnelijkheid zwevende Ideaalbeeld van hun eigen bestaan, hun tegenlacht. Wanneer zoo'n Aanschouwer hun reeds den rug mocht hebben toegedraaid, moeten wij hem toeroepen: Ga niet van hier, maar hoor eerst wat de Grieksche volkswijsheid van dit zelfde leven zegt, dat leven dat zich hier in zoo onverklaarbare vroolijkheid (Heiterkeit) aan U voordoet. De oude sage vertelt dat Koning Midas langen tijd in het woud jacht had gemaakt op den wijzen Silenus, den begeleider van Dionysos en hij kon hem maar niet vangen. Toen hij hem eindelijk in handen was gevallen, vraagt de Koning hem wat voor den mensch het allerbeste en allerwenschelijkste was? Eerst blijft de daemon hardnekkig zwijgen, maar als de Koning hem ten slotte tot spreken dwingt, barst hij met schellen lach in deze woorden uit: Armzalig geslacht van ééndaagswezens: Kinderen van het Toeval en van de Ellende waarom dwingt gij mij te zeggen dat wat u veel beter ware niet te hooren? Het Allerbeste is voor u geheel onbereikbaar: niet geboren te zijn, niet te zijn, niets te zijn. Het naast-beste is voor u — spoedig te sterven." In welke verhouding staat tot deze volkswijsheid de Olympische godenwereld? Gelijk de Verrukkingsvizioenen van den gefolterden martelaar tot zijne pijnigingen. Nu ontsluit zich voor ons de Olympische Tooverberg en laat ons zijn diepste wezen zien. De Griek kende en besefte de verschrikkingen van het Leven: om ook maar te kunnen leven, moest hij de schitterende droom-geboorte der Olympiërs opstellen. Dat huiverend Wantrouwen tegen de Titaansche Machten van de Natuur, de Moira (Noodlot) die mededoogenloos troont boven elk Besef, de Gier van den grooten menschenvriend Prometheus, het ontzettende lot van den wijzen Oedipus, de vloek die heerschte over het geslacht van Atreus en die Orestes brengt tot het vermoorden van zijne moeder, kortom die geheele filosofie van den Woudgeest Silenus, te zamen met de genoemde voorbeelden uit de mythen die haar toelichten, aan welke de zwaarmoedige Etrusken zijn te gronde gegaan — deze geheele gruwel-wereld werd door de Grieken met hun tot de kunst voorbestemden aanleg steeds opnieuw overwonnen door deze artistieke Tusschen-wereld van den Olympos. Ze werd daardoor overwonnen of in alle gevallen omhuld en aan het gezicht onttrokken. Om te kunnen leven moesten de Grieken krachtens de diepste behoeften van hun wezen, deze goden scheppen; en dit scheppen moeten wij ons aldus voorstellen: dat uit de oorspronkelijke titanische godenwereld der verschrikking, door die Apollinische Begeerte naar Schoonheid zich de Olympische goden-wereld der vreugde langzamerhand ontwikkeld heeft, gelijk rozen openbarsten van takken die vol doornen zitten. Hoe had anders dit volk, dat zoo vatbaar was voor alle indrukken, dat zoo onstuimige begeerten koesterde, dat zoo bij uitstek door zijn begaafdheid bestemd was om te lijden, het leven kunnen verdragen als niet datzelfde leven van een hoogere glorie omgeven, in hun goden zich aan hen had vertoond ? Diezelfde aandrift die de Kunst in het leven roept, als datgene wat het leven voltooit en waardoor wij ons laten verleiden om verder te leven, die aandrift liet ook de Olympische Wereld ontstaan, in welke de helleensche „Wil" of levensdrang, aan het leven een spiegel voorhield, die het schooner maakte. Zóó rechtvaardigen de goden het menschelijk leven door het zelf mede te leven. Het leven onder den hellen zonneschijn van zulke goden wordt door hen gevoeld als iets dat om zijn zelfs wille waard is gewenscht te worden en de eigenlijke smart van den mensch bij Homerus heeft betrekking op het scheiden uit dat leven, vooral op het spoedige scheiden; zoodat men nu, van hen, met omkeering van de wijsheid van Silenus kan zeggen: Het allerslechtste voor hen is, spoedig te sterven — het naast slechtste is: nu eenmaal te moeten sterven. Zoo zal men Achilles (bij Homerus) kunnen hooren kla- gen over zijn eigen lot van vroeg te sterven en wanneer hij in de Onderwereld door Odysseus wordt bezocht, zegt hij dat het leven van een Koning in de Onderwereld ellendig en rampzalig is bij dat van een daglooner in het lieve licht der zon in de bovenwereld! Zoo onstuimig verlangt in die door Apollo ingestelde wereldorde de Helleensche levensdrang naar dit bestaan, zóó één voelt de homerische mensch zich met dit leven, dat zelfs de klacht wordt tot een loflied daarop. UIT: „HET PROZA-BOEK YAN WILLEM KLOOS" Ter aankondiging van „Veertien Jaar Literatuur-geschiedenis" (1880—1893) Het is een zonderlinge drogreden, in de laatste tijden zoo vaak wel gehoord, als zoude de dichter of in het algemeen de kunstenaar buiten het eigenlijke leven staan, als zoude de kunst eene verfijning of genieting wezen, alleen bestemd voor enkele uitverkorenen naar den geeste of wel naar de zinnen. Is zelfs niet door eenen, zeiven kunstenaar, gezegd: „Kunst is de hoogste luxe"? En is zelfs niet de strijdvraag opgeworpen of — als ware de kunst eene zelfzuchtige godheid — of haar wel de haar toekomende plaats in eene eenmaal hervormde maatschappij zoude voorbehouden zijn ? Niets is belangrijk dan wat mede-stuwt in den grooten stroom der wereld-beweging. Doet de kunst dat niet, dan zij zij als onnut uitgeworpen. En is niet dit juist de eenige roeping, het levens-principe en doel der moderne kunst: dat zij aantoone en doe erkennen de ware waarde der menschelijke ziel: de menscheziel in hare aspiraties, haar verlangens, haar oordeel, haar eischen en haar rechten, en deze gewikt en beschouwd na wegwerping van alle dogma of abstractie: wetenschap waarover ons slechts wacht als de zegelen der ontbonden wordende menschheid zijn verbroken en de oraculaire donder der smeulende en ter uitbarsting zich bereidende vulcanen zal opdreunen en uitgalmen. En die wetenschap, is zij het niet waar de Nieuwe Maatschappij naar haakt, dat, heeft zij ze eenmaal vast en zuiver in de wachtende Aarde getrokken gevonden als Heilige Linie, zij daar haar gebouw op öp moge trekken ? * * * Nu ligt het hier voor ons het boek, dat het document is en blijven zal van den zich opstrijdenden mensch, die zich zijn dierbaarst kleinood — kleinood zelf en pand van alle andere rijkdommen en onder des dichters betoovering toetssteen en wekker, van alle menschelijke krachten — de taal — bewust wordt, beziet en bezoedeld vindt, wetend dat juist haar bezit in zuiverheid — gelijk haar onzuiverheid hem alle ziele-staat vertroebelt en verderft — hem elke verdere overwinning, waarhenen de leger-tochten ook mogen voeren, zal mogelijk maken en durend verzekeren. Geschreven te IJmuiden, voltooid 25 Aug. 1896. UIT: „INLEIDING TOT VONDEL" Gelijk het lichaam de ziel uitbeeldt en haar nimmer geziene gedaante doet vermoeden en verstaan, gelijk dit gansche,altijdbewegende heelal het zichtbaar teeken is, dat de ongeziene Godheid ons te zien en te aanschouwen geeft, gelijk niets van wat wij kennen, om zichzelfs wille bestaat, maar alles is ot uitbeelding van iets anders öf middelende schakel in de reeks eindeloos der onderscheidelijke verschijnselen; en gelijk de mensch slechts kent wat zijne hand heeft gemaakt en weet hoe het in elkaar zit en hoe het kan dienen tot middel voor zijne verdere werkingen, maar toch daarom gelooft dat alles op alles steeds werkende is, en gelijk de mensch van alle leven slechts zijn eigen leven kent en gevoelt, maar zóó alle andere leven mee-voelt en vermoedt, van hoe de boomen groeien, bloeien en vergaan en hoe de dieren snakken, genieten en lijden. zoo is ook alle zoeken naar kennis en kennismaking met de ons omringende en zich aan ons opdringende wonderlijkheden de tocht opgestuwd door de drijvende aantrekkingskracht als van een drijfnaald naar de pool-as, naar dat wat wij vermoeden en ons dunkt te wezen de kern van het zijnde, en dat het binnenste van onszelven schijnt te antwoorden en te roepen met die alom-tegenwoordige en door tijd noch ruimte geïntermedieerde werking der Alles-in-Een-heid. En zóó is het dat de mensch komt te staan als een kleine in een groote wereld, maar beiden eindeloos, elkaar omvattend en beperkend, elkaar voelend en vermoedend en als met vingertoppen elkaar betastend en radend in de blinddoeking der binnen-in-oogen, daar de essentie van de eene is binnen in, de essentie van de andere is binnen in. En waar hij raadt, schijnt te raden en het ver-vermoede raadsel bespeurt: de twee werelden raken zich, de vonk springt elektrisch, de kristallijn-prisma's der elkaar snijdende luchtwelvebogen breken beider werelden uitstralende lichten en het gewaad is geboren, het oneindig zich uitspinnende, zich weer splitsende, als in cel aan cel zich weer samenreiende, de eene aan de andre huwende, op stramien aan stramien in weer nieuwe opslagen zich dubbelende gewaad, waar de mensch zijne en de al-wereld in kleedt: de Taal. UIT: „AKKERBOUW EN DICHTKUNST" Het eigentlijke leer-dicht, waarin wezentlijk geleerd zoude worden, hoe het een of ander bedrijf van nijverheid of kunst moet worden betracht en uitgeoefend, is eene onbestaanbare dicht-soort. Wilt gij eenig ambacht, wilt gij eenige kunst leeren? Zoo ga tot iemand, die de practijk of ook wel de theorie van het vak verstaat en ga er geen gedicht over lezen. Om in te zien dat dat de eenig goede weg is, daarvoor hebt ge geen gesprek met Socrates noodig te voeren. En toch zijn er leerdichten. Ik praat nu nog niet eens over het barbaarsch-pedante gerijmel van Bilderdijk, het vernuftig en diepzinnig verhandelen van Pope en het elegante en aangename gepraat van Boileau: deze werken behooren niet tot het eigentlijke rijk der Poëzie. Maar er zijn twee zulke gedichten, die wel degelijk daartoe behooren. Het eerste is de Ars Poëtica van Horatius. Wat staat daarin? Hoe men moet dichten? Wel worden daar goede voorschriften en nuchter-verstandige raadgevingen in gevonden, verzen, welker rhythme uit niets anders dan uit de vreugde van het heldere inzicht, wier timbre uit niet anders dan uit de bontheid der gedachten-schakeeringen en -verschieten schijnen geboren te worden; wel wordt in het gansche gedicht de toon aangenomen van iemand, die doceert hoe het zijn moet; maar — en hij kon weten, hoe het zijn moest, daar hij niet anders den lezer en den beiden hoopvollen jongelingen voorhoudt dan de groote werken der Oudheid — wat eigenlijk de kern is van zijn werk; hij vertelt wat er gedaan is — en zoo is zijn gedicht inderdaad de eerste en misschien ook wel de eenige geschiedenis der Oude Literatuur, die er ooit geschreven is.x) Wilt gij het karakter der vers-maten leeren kennen, van den Iambus, hoe Archilochus den aldus gescandeerden toorn zijnen schoonvader om de ooren slingerde, hoe de iambische trimeter in zijne oneindige verscheidenheid, stukgeslagen tot kabbeling of voortgestuwd tot stroomen, in tragedie en comedie over het Atheensche tooneel ging: hoe het tooneelspel zich ontwikkelde van zijn ruwe beginselen tot zijn groote volle majesteit; hoe blijspel en satire uit het volk geboren werd en uitsprong en dartelde en besnoeid werd, ga dan 1) Het éénige, wat hier naast of misschien nog hier boven gesteld kan worden is van Elizabeth Barret Browning: eenige episoden uit Aurora Leigh, Wine of Cyprus en de Vision of the Poets. tot Horatius en word onderricht hoe dat alles was en niet in dorre begrippen, maar zóó dat het in geluid en sprekende maskers, met tranen en lachen weer voor u staat. En Boileau zal u dat alles naderhand nog eens toelichten en uitleggen en het pasklaar maken voor zijne Fransche wereld, daar hij Racine onderricht hoe die zijne ridderlijke en hoofsche en breedzwaaiende tafereelen moest ontrollen. Het tweede leer-dicht is de Georgica van Yergilius. Dat men door het lezen van dit boek geen boer wordt — och dat men het konde — hoeft geen betoog. Veeleer zou men eerst een goede boer en buiten-man moeten geworden zijn om dit werk geheel te kunnen genieten. Hier wordt wel degelijk verteld: „wat het veld-gewas weelig doet tieren, bij welken stand der hemel-teekenen men de wingerd-ranken den olmen moet toevoegen, hoe men de runderen moet verzorgen, welke fokking den kudden van het kleinere vee toekomt, welke snuggerheid den gesparigen bijen eigen is." Gij ziet, de vorm is didactisch, maar de waarheid is dat Yergilius de natuur en het gansche bedrijf van den gelukkige, die op haar zich zijn kost mag winnen — in geluk naast aan hem die de oorzaken der dingen bevroedt — mee gevoeld, en in zich ingedronken en er de gelijkenis met zijne eigene ziel in gezien heeft en dat wonderlijke oogenblik — wonderlijk als dat daar van vier oogen de blikken zich ontmoeten om tot één te worden in straling en ontvanging — dat wonderlijke oogenblik met die gansche zich hem openbarende wereld heeft gekend, daar de overstrooming van gemeenschap van subject en object en wederkeerig zich voltrekt, makende deze wereld tot eene gantsch nieuwe schepping. Dan daar de dichter zich hult in de wolk zijner eigen verrukking, slaat die neer in oneindige dauw-druppels: de woorden; en die blijven en zullen blijven altijd als scheppingszaden; waar zij vallen in den hun passenden ziele-grond daar rijst die zelfde wereld met hare toover-atmosfeer, haar intenser kleuren en vol-rhythmische beweging pralend en bloeiend weer op. UIT: „DE BRONNEN DES LEVENS" I Niet om een gewaand weten of dunkselen van een doorgezet leven na dezes levens versterven, voel ik mij spreken als bode van den eeuwigen geest. Maar toch, hoe zoude het zijn, als deze gansche verschijnende wereld eens de keerzijde ware van — niet eene andere, — maar dè Wereld en dat de Dood öf het Leven ons ter wederzijde brocht? Dan ware alles bode voor wie hoorde en tolk voor wie zag en o grootste wijsheid, die van menschen kwam, niet van hunne woorden en van wat zij meenen te weten, maar — kom o paria en weg gij priester en gij vorst! — wat in onbewustheid op den spiedenden luisteraar overvloog door die nooit genoeg beschouwde poorten ter oneindigheid: het menschelijk gelaat en zijne stem. i: ic -k Zoodra als de mensch het gezicht opsteekt uit de zee van onbewustheid en dierelijk leven om zijnen evenmensch te beschouwen, hetzij in liefde of in haat, dan is eerst de nieuwe schepping begonnen, schepping niet in ééne week van eene altijd zich zullende herhalen eenzelfdigheid, maar schepping geduriglijk en onophoudelijk zich voltrekkend en voortzettend, en de Dood. Want de haat doodt en de liefde is het, die doet geboren worden. O nu met geknielden hoofde den stormwind des naderenden geestes gewacht, want het groote Mysterie is geraakt. Ziet gij in de groote stad die havelooze vrouw, die met zich zelve gansch vergeten en gansch uit zich getreden blik haar machteloos en haar het leven uitzuigend kind beschouwt, bron haar van onuitsprekelijke liefde, bron zijzelve van wat de wereld schept? Gelijk eenmaal eene moeder, die voor te rein werd gehouden dan dat gelieven-liefde haar had kunnen besmetten, in hare moederlijke voedstering den mensch overstralend, die liefderijkste man den menschen zou worden, de wereld en de volkeren overwon, verwon in den zoon, die der wereld verstervend tot de moeder-, en menschen- en wereld-omvattendeliefde weer inging, zoodat voor eeuwen als voorhang des tem- 4 pels en wolk-gordijnen des firmaments der gelieven helde tot flarden verscheurde en verschrompeld neerviel: zoo zal juist de vrouw èn de man, door gelieven-liefde verhoogd en vereeuwigd — twee eeuwigheden, op zich-zelven dor en niets-nut, maar te zamen werelden-al-omvattend tot onafzienbare licntweerkaatsing — niet één lichtdeeltjen in elk dier beiden, dat niet in dat des anderen weerkaatst, tot in het oneindige lichten en lichten teelt en wekt en ontsteekt en voortplant, — tot nieuwe ziele- en werelden-schepping het scheppingswoord geven. * * * Gelijk de moeder-liefde de volle stroom is van het onbewuste, werkend de onweetbare wetten der natuur, werkend de onweetbare toekomst van het wereld-leven, zoo is der gelievenliefde de vonk van het zich en een ander bewust wordende, moeder zij — want ook zij onbewust werkend — der oneindige, nieuwe bewustheden, ongeweten wekster van wetenschap voor wie zorgt en wie zoekt. Yan wetenschap en van de daad. Want niet wie lijdelijk toeziet en wacht wat er komt, niet die zal weten, maar wie begeert. En wie begeert, die zorgt en die zoekt. En wie zorgt, die zal de wereld vervormen; wie zoekt, die zal de oneindigheid peilen, oneindigheid beide van eigen ziel en van wat die ziel in de wereld zich vindt. III De mensch, die zorgt en dus de wereld vervormt. De mensch, die gelooft en dus zichzelve schoon meent en dus de nabootsing zoekt van zijne eigene, nog maar noode gewetene gestalte. Waarvoor groeien de boomen? Dat ik ze mij snijde tot de gereedschappen mijns huishoudens, tot de wapenen, waarmede ik mij afwere de vijanden mijns lijfs, tot de masten en kielen mijner schuiten, waarop ik gevlerkt en gebodemd voor wind en tegen stroom leer varen. Waarvoor groeien de vruchten des velds ? Dat ik er mij en mijn kinderen en mijne vrouwen mee voede; dat ik ze verfijne en kweeke door al-nieuwe kunst mij vertrouwend met het leven der aarde, en met edeler leeftocht mij het leven veredele; en dat ik met de gewevene vezelen er- van mij de sieradiën en dekkingen der lichamen van mij en de mijnen toemake. Waarvoor giegaagt de ezel der wouden, hinnikt en snuift in den morgenwind de ren-hengst en merrie der vlakten, met het veêr-lichte jong, ze begeleidend; en loeit de boschos door de eenzame nachten? Dat ik paard en ezel mij naar mijne bevelen leer loopen en ze mij leer dragen waarhenen het mij lust; en den boschos dat ik hem den nek kromme onder het juk en hem voor mij mijnen akker leer bewerken. En de rivieren der vaste landen en de zeevlakten der oceanen, waarvoor strekken zij de luchten-weerspiegelende stroompaden uit ? Opdat ik ze betrede en ze mij voeren van stad tot stad en naar de opene zee, en de zee, dat die mij voere naar de landen, die ik nog niet weet. Zijn de steden reeds verrezen? De steenen zijn van het gebergte gekomen en hebben zich gerijd en gerangschikt naar de maten mijner afmetingen en den danspas van mijnen geest. Zij hebben zich gezet tot de huizen mijner bruiloften en mijner woningen, mijner uitvaarten en mijner geboorten; tot de tempelen mijner goden; en tot de stichtingen der eeuwige waarheden, die ouder zijn dan mijn geslacht. De goden? Wie heeft de goden gezien dat hij ze kan afbeelden? Ik heb ze mij gebeeld naar mijzelven, daar ik ze schoon weet en ik mijzelven schoon meen naar ik mij ken in den bouw mijner broederen en mijner vaderen en mijner zonen en in de helden mijns volks; in de gestalten en aanwezigheden mijner dochteren en mijner moeder en wie beiden voorbeeldt en afschaüwt, wie mij, bruid, zich den gordel ontsloot. En de eeuwige waarheden, wie gij stichtingen sticht? Zijn zij mij niet ingefluisterd door die goden zeiven in de eenzaamheden der nachten, den wachtenden avond, het nooit zwijgende gezelschap der zee en het krioelen der scharen des volks in de stad? En hoe zoude ik ze niet weten? Want hoe zoude ik zonder haar deze aarde onder het gewelfsel der eeuwigheden durven betreden, niet vreezend dat mij de zon op het hoofd zoude slaan en mij de starren zouden wegwieken in den werveldans hunner duizend-tallen? Hoe zoude ik zonder haar de geheimen der moeder-aarde hebben verstaan, die mij, naar zon en maan en de hemelgaven over haar gaan, de rijkdommen van haren schoot voor de voeten stort, wanneer ik haar bezweer? En de geheimenissen van geboorte en liefde en gerechtigheid, hoe zoude ik mij mijn huis hebben gebouwd en mijn bruid mij in mijn huis hebben geleid, dat zij mij zonen en dochteren zoude baren, die zouden leven met de andere zonen en dochteren der menschenparen, waren zij mij niet ingefluisterd en diep ingegriffeld in mijne ziel? Uwe ziel? Hoe durft gij spreken van uwe ziel? Hebt gij ooit uwe ziel gezien, dat gij met haar kondet spreken en haar kondet hooren, als een man spreekt met eenen anderen man en zijne woorden aanneemt en hoort? Wel heb ik zeer veel met haar gesproken en zeer veel van haar gehoord. Heeft zij mij niet ingefluisterd de minne-liederen mijner jeugd, daar mij de al verder en verder vliedende zoetheden der om ongekende zaligheden gebedene werden tot sproke en troosting van muziek; daar mij de wonderdaden mijns volks, door oude konde verkondigd in hare diepten ondergedompeld, werden tot de krijgs-muziek en woorden-heirscharen tot eigen kampen trompettrend; daar zij mij op deed doemen de menschelijke gestalten in onderlingen minnestrijd en worsteling des lots, dat zij spraken de spraken der geliefden en der gehaten, — samen éénen oorlog en vrede der zielen, vrede gebrocht door den krijg en verrijkt door nieuwen zielbuit en zelf-ontsponnene gratie? Gij hebt dit alles gehoord, maar hebt gij haar ook gezien? Hoe zoude ik niet, daar ik niet doe dan haar afbeelden? IY De mensch, die zoekt en de oneindigheid peilt. Toen ik deze woorden geschreven had, hoorde ik de stem als van eenen zeer ernstige en die mij vermaande: „Ik heb u deze dingen doen schrijven. Ik heb u de keuze en de oplossing des raadsels gegeven; het is niet goed dat gij de keuze voor de menschen uitspreekt en openbaar maakt. Wie het heeft gehoord, die heeft het begrepen. Het is niet goed dat de menschen wegdragen den makkelijken roof van wat ik hun allen eenmaal zal hebben gegeven. Het is ook niet goed meer dat gij over deze dingen peinst en u -verontrust, daar zij zijn van achter en van vóór en van na dit leven. Het is nu goed dat gij de dingen doet des Levens en niet des doods. Hier is wie u grooteren rijkdom en wijsheid zal geven." En ziet, toen ik opzag, zag ik de gestalte als van eenen Engel, maar wiens gelaat donkerder en donkerder en onzichtbaar werd door het licht, dat uitstraalde van naast hem, waar ziet over zijnen schouder eene jonkvrouw was gebogen en hare gestalte was grooter en grooter dan de zijne, maar ik wist niet waar de zooien hunner voeten op rustten, want van de knieën en neerwaart kon ik hunne gestalten niet zien en zij schenen niet op den grond dezer aarde te staan. En toen het licht eenigszins temperde, kon ik de oogen en het gelaat van de jonkvrouw beginnen te zien en ziet hare oogen waren als de kleur van enkele bloempjes, die verborgen in het mos onder de hooge boomen staan, waar de zoom der heide het bosch langs loopt, en haar glimlach was bijna als die, welken ik wel van aardsche jonkvrouw op aarde had zien lichten. En haar naam — maar die was verwiekt in de geurige lucht — was als eene van licht en muziek; hij was als die van de vrouwe, die machtigsten ziener in zijnen zwaren sluimer verscheen, waar hij lag en sliep en zij hem ophief tot waar hij niet wist waar hij wakker werd en hij de al lichter en lichter wordende stijging begon. En toen deze verschijningen mij tot donkerte en zwijgen waren gekomen, zag ik de namen waarmede zij worden genoemd bij de menschen, die van deze aarde zijn. En de naam des Engels was die des naar wijsheid begeerenden Zoekens en de naam der jonkvrouw was die des Levens. DE KUNST EN DE MAATSCHAPPIJ UIT: „HET NOODLOT EN DE ATTISCHE TRAGEDIE" Want het Schoone is niet de schoone schijn, die het welgevallen des onverschilligen wekt of als de zienlijke gezondheid des zoenbaren schepsels de zinnen des aanschouwenden streelt, dat hij het schoon om te schouwen en niet afschuwelijk vindt; noch is het het mooie, dat als mouw om molligen arm zich strookt of dat smeuig en smijdig tot smuk om den molik des modieusen en mogend en menschen zich smijdt; noch is het de aanvalligheid van den lichten levensdans der — schijnbaar — vreedzame en luchthartige stervelingen, die het gemakkelijke genot en het grove geluk zoeken. Maar de Schoonheid — o nu slechts met eenen enkelen naam onder de oneindig-vele namen de Onnoemelijke genoemd, en dat zij niet met siddering en verstijving der tong sla, wie meent Haar te kunnen noemen — zij is de Troost en de Zekerheid van wie, de Geliefde zoekende en den God, die haar hem toone, noch de Eéne noch den anderen vindt, maar den terugslag van zijne eigene zoekende ziel zich uit de gansche, hem veréénzaamde Wereld voelt tegen-komen; öf, daar de Geliefde hem verschenen is, de Schoonheid is de God, van wiens licht der verschenene oogen-licht hem de afstraling, van wiens wezen der verschenene wezen hem de Eéne afglans is, zoodat de gansche Wereld van Hem getuigt en de Sluier hem dunkt waarachter Hij zich verschuilt; en opgerezen komt zij, de Schoonheid, uit de Gangen des Noodlots, uit de Lichten en Lijnen en Gestalten en Verschieten der Wereld des Lichts en als de uit den Mensch zeiven opstijgende Wereld zelve des Klanks. SCHILDERKUNST Heeft niet ook de Wereld des Lichts hare Rhythmen? Wel zeide men mij: men ziet slechts de dingen, zooals zij zijn, nuttig of onnut, wat minder mooi of wat meerder leelijk, en de menschen zooals zij langs de straten loopen of in de huizen ledig zitten en werken, de alle-daagsche of misschien ook de buiten-gemeene, ja, de menschen, daar spreekt de ziel uit, de menschen, zooals men ze ziet, de edele, de buitengewone, de van ideeën bezwaarde, de menschen, zooals men ze niet ziet, zooals de dichters ze zich droomen, de heiligen, de uit den hemel gevallene, de van God gezondene, uit hen spreekt de ziel, de direkt door God geïnspireerde — maar ontmoet dan niet de ziel in alles wat zij ziet, hare eigen rythmen, ze meenend de rythmen der wereld, of, daar zij werkelijk de rythmen der wereld zijn, den saamklank van de gindsche met hare eigene, daar zij zelve is opgerezen uit de diepte der wereld, ontmoetend de hoogten en laagten der Andere, golf-oppervlak, dat, brandend, breekt in de morgen-zon, diepte-verhullend en hoogte-weerkaatsend? Wie ziet naar de Wereld des Lichts? De Heiligen en geloovigen, daar zij den Hemel verwachten? Zij zien, voor-zoo-ver hunne eigene visioenen ze met rust laten, de wereld in het eigen licht van hun geloof; want geloof dat is het los-zijn van de stof, het legt het licht in de ziel, dat men haar werkelijk voelt als een licht-binnen-in, maar het doet de dingen om ons vergeten en de zichtbare wereld onbelangrijk vinden, dus de zulken zien niet in de Wereld des Lichts. Waar toeft gij dan, ziel, die de wereld ziet, niet als de eeuwige schaduw, die alle voorwerpen volgt en begeleidt, niet als het lichaam, dat alle zielen bezwalkt, niet als den Duivel, die overal tegen de goede Godheid zich kant, niet als het Betrekklijke dat het Absolute verduistert, niet als den eeuwigen Leugen, die zich aan de Waarheid vastklampt, niet als het ondoodbare onrecht dat Wodans genot aan den Waal-hal vergalt, maar wie ziet het Licht als de op zich zelf vrije Wereld, waarin alle wanklanken zijn opgelost, waarin geen gewoon en geen alledaagsch en geen buiten-gewoon en geen dier en geen mensch en geen bovenmenschelijk bestaat en geen hemel en geen aarde? Wie het weten, voor die spreek ik, die 't niet weten, die hooren het niet. IETS OVER YONDEL'S LUCIFER Meester Jacobus van Lennep heeft het voldoende en voldingend bewezen: in den Lucifer van Vondel is veel, heel veel, dat of direct toepasselijk öf met eenige uitduiding aan te passen is op den Opstand der Nederlandsche Provinciën tegen den Koning van Spanje. Yele vers-regels en plaatsen en langere brokken zijn zóó dat men voor Gods Stedehouder Prins Willem van Oranje kan lezen, voor den bevoorrechten, den uit het aardrijk opgekropenen mensch zoowel alle voorgetrokken Spanjaarden in het algemeen als den Kardinaal Granvelle in het bijzonder, voor de hunne livereien en vroolijkheid in rouw veranderende Luciferisten de verbondene Edelen (die inderdaad hetzelfde met hunne vroolijkheid en de livereien hunner bedienden hadden gedaan,) voor Beëlzebub Graaf Hendrik van Brederode, voor de driederhande rijen, een negenvoudige Orde van Engelen de driederhande Regeerders en Raden door den Koning hier te lande achtergelaten (de driederlei raden der landvoogdes, de Provinciale staten en de Landvoogden, Legerhoofden en Stedehouders) en wel voor de laagste, die der Aartsengelen, waaruit Lucifer, de orde der Stedehouders, waaruit de Prins van Oranje was opgestaan; terwijl ook het hardnekkig voorgeven der afvallige engelen dat zij God èn Lucifer trouw hadden gezworen, niet oneigenaardig kan worden teruggebracht tot het ernstig beweren der rebelleerende Nederlanders dat zij boven den Prins van Oraniën den Koning van Hispaniën trouw bleven tot in den dood en hem bleven eeren en obedieeren. En de afloop is natuurlijk niet die van den met de overwinning bekroonden opstand in welks einde en bevrediging Vondel zelf zoo roemrijk had gejuicht, maar zooals Vondel die wel gewenscht had voor den afvalligen onderdaan en stedehouder, en zooals hij wellicht ook vertrouwde dat die den te Delft rampzaliglijk vermoorde na den dood wel wezenlijk te beurt zou zijn gevallen, zoodat de trouwelooze opstandeling met alle andere ondankbare Staatzuchtigen in het eeuwig jammer-rijk zijns uit den hemel neergeploften voorgangers het verwaten vermeten boet. Wordt de Lucifer daardoor nu ook maar eenigszins minder het goddelijke gedicht van hemel en aarde, van den opstand en den val der oproerige Engelen, van den kortstondigen heil- staat der van God met aardschen en hemelschen wellust begenadigde menschen in het paradijs, schoonst dramatisch tafereel, dat er in onze taal bestaat? Immers neen! Want het gedicht is geen allegorie. Vondel heeft alleen eenige omstandigheden en détails uit Oranjes opstand tegen Spanje toegepast en overgebracht op den allen opstand voorbeeldenden val der rampzalige Engelen. En het is dan ook geenszins om de toepassing der historische bijzonderheden nader na te speuren of allegorie en dichterlijke werkelijkheid te schiften dat ik deze kwestie weder oprakel; maar tweeledig is mijn doel; ten eersten om eenige van des heer en Verwey argumenten tegen eene volkomen allegorische opvatting van den Lucifer te bestrijden; ten tweede om enkele van de redenen op te sporen, die Vondel noopten juist Lucifer uit te kiezen tot Zijnen heldenrol én wien hij daarin^ zag; om welk twee-ledig doel te bereiken het mij vergund zij niet den rechtsten en kortsten weg te volgen maar wegen, die elkander kruisen en omkronkelen, van elkaar afgaan en elkander weer vinden. Als argumenten dan tegen een volkomen allegorische opvatting voert de heer Verwey aan: „ten eerste: de onwaarschijnlijkheid dat Vondel zich toen zoo tegen Willem van Oranje kon opwinden. „ten tweede: de zekerheid dat hij zich in die dagen opwond behalve tegen Willem den Tweeden en Cromwell, naar het d?Turken ^ ^ Lennep zelven ~ teSen voornamelijk En ook leze men wat de heer Verwey eenige bladzijden verder zegt over het Leven. 2) De heer Verwey vergunne mij hier tegenover de zijne eene andere voorstelling van den dichter te zetten, in de hoop dat de lijd de beide toetse en de Waarheid naar buiten doe springen. Niet uit momentaneele stemmingen of veel minder nog op- 2) Inleiding tot Vondel, blz. 456. fer2heeft'gtuV"Die °pgeto®enheid <0ïer het Leven) is de stemming, die Vondel in zijn Luci- lÜIP^ der wprilH. Pn/c c i? • mdividuen al van zeer weinig beteekenis kon zijn in het geheel Wijshefd bestuurd en geregeerd! b°VeD alIe 'even en dood »«ar zijn eeuwige 5 windingen — het kenmerk der zwakhoofdigen — worden de onvergankelijke gedichten geboren. Mogen de oppervlakkige stemmingen van 's dichters ziel al het altijd wisselend zeevlak gelijken, donker en stil of bewogen en kleur-wéérlichtend naar storm of windstilte, hemel-blauw of wolk-nachten het beroeren of langs-strijken en verwen, de innerlijke schatten die de groote rijkdommen geven zijn als de in het diepst der aarde verborgene goudschachten en van onbluschbaar eigen licht flonkerende diamanten, diepten der ziel, waar het innerlijkst licht zaam valt met dat der wereld-ziel. Noch is hem het voortdurend geschieden der wereld-gebeurtenissen het onophoudelijk opkomen van nieuwe gevallen. Neen, het tweede gezicht ziet hij er, waarvoor geen verleden en geen toekomst bestaat, maar alleen het Heden, dat kiem en wortel van alles is en alles in zich bergt en huisvest, gelijk Cassandra voor Agamemnons woning gekomen er de lijklucht van de vóór jaren geschiede kinder-offerande rook en de onnoozele vermoorden zelve op het dak zag zitten met haar ziensters-oog, maar ook den binnen weinig oogenblikken te wachten staanden moord, op haren vorst en haar zelve te bedrijven, met oogen en ooren hoorde en zag. En geen val of opkomst van grootheden verbaast oi verwondert den ziener: hij wist dat dit zoo moest. Maar — en hier komt de groote scheiding — de ééne mensch, (hier alleen gesproken van de éénige-ware menschen, de dichters hetzij dan in woord of in daad) ziet terug, de ander naar voren. De ander, wel enkelen zijn het, maar soms is het dat door het bevel en den onafwendbaren drang van zeer enkelen meerdere stoeten en groepen de hoofden meewenden en zien wat den onbetooverden ontgaat — de ander ziet vooruit en zijn binnenst wendt zich elk levens-jaar naar buiten, als tot nieuwe omschorsingen de heilige Jupiter s eik zich naar buiten keert en telken jare worden hem kruin en flanken en armen met nieuw groen betranteld — en zij zijn de zulken, die mèt zich-zelven de maatschappij en het gansche menschdom den nooit verstarrenden of versteenenden groei der woudreuzen of den bloei der telken jare met nieuw levens-kleed zich omhullende aarde wilden doen navolgen. En de goden verdringen zich om in den zulken om het zeerst den stervelingen hunne aanwezigheden te doen blijken en van geen hunner gaven is hem armoede, en de dood — ja waar bleef de dood? En de éénen — o geene oneerbiedigheid is het dat ik hier ook deze zeer grooten zet in de schaduw der eiken, die hen niet v°6u ySrdwiinen ~ zij zien terug. Zij zijn de vroede mannen. Zij hebben staten en maatschappijen zien groeien en weten: verandering is val; zij hebben menschen en zich-zelven zien groeien, hunnen oneindigen ziels-bouw en den wonderlijken wasdom des lichaams — en zij verlangen noch hopen op verdere volmaking des moeizaam voltooiden dan wanneer dit lichaam zal zijn gevallen en de ziel zal zijn teruggekeerd tot haren God en de Hemel zal zijn bereikt, die alle verdere aardsche volmaking buiten-werpt of vervangt. En de Eenige God zegent hen, want hun werken loopt niet dood op het — naar der vroede mannen berekening — onbereikbare — en wel eerder bereikbaar schijnt het Paradijs des Hemels dan de Hemel op aarde — en al hun streven wordt opgezameld in het eenige Doel, God. Een van de zulken is Vondel. Hij zag terug. Achter zich zag hij het Paradijs en, als daarin reeds voor eenmaal beloofd, na het einde des Levens: den Hemel. En dubbel was hem dit gezicht. Was niet ook in zijn tijd de mensch uitgetreden uit een nu verloren Paradijs: Staat en Kerk, zooals die samen verbonden waren in de Middel-Eeuwen? Wie waren de dubbele Stichters des dubbelen Vals? Lucifer èn de verwatene hoofden des jongsten Opstands. En was de daad des opstands ook al reeds door meer dan eene halve eeuw van Vondel gescheiden, de toestand daaruit ontsproten — toestand wèl roemrijk en dierbaar maar ach! hoe anders dan hij had kunnen zijn was blijven bestaan. Dus noch eene durende opgetogenheid over Het Leven was het wat hem dit gedicht ingaf noch ook eene oogenblikkelijke opwelhng, gelijk aan die opwellingen welke hem andere — bij Lucifer vergeleken — waardelooze gedichten op Turk of Cromwell had ingegeven, maar een blijvend inzicht in eenen durenden toestand, samenvallend met zijn geheele gezicht op het menschdom van alle tijden, dit was hem de wortel des 1 reurspels. Geene knutselige allegorie dus is de Lucifer, maar een dubbel gezicht. 1897 UIT: „BUSKEN HUET EN DE NIEUWERE LITERAIRE KRITIEK" Wie wilde daar met ook maar eenige min-achting spreken van dezen éénzame? Wie wilde daar ook maar even zeggen dat Lij o.a. over Homerus wel onderhoudend gecauseerd en de Grieksche zeden van het heroïsche tijd-vak niet ongeestig met die der tegenwoordige Hellenen heeft vergeleken, maar slechts ondiep in den geest der oude zangers is doorgedrongen; dat hij in het algemeen over Dante, over Shakespeare, over Rembrandt met radheid en luchtigheid heeft gekeuveld, als een, die het >,Nil admirari" tot zijn lijfspreuk heeft gekozen, maar de diepten en afgronden, de hemel-hoogten en vèr-gezichten dezer geestes-paradijzen is langs-gegaan, onbewogen en onverstaagd, als één, die niet mee-vliegen, maar ook niet neervallen kon, daar hij was in eigen redeneer-droomen en hersenschimmen bevangen, — wie dat zeggen wilde, hij zwijge en late zich bekeeren door dat ééne stuk over Milton, waarin Huet ook als tegenover die anderen begonnen was zijne gewone kalmte en ingetogen manieren van gentleman en kritikus te bewaren, maar langzamerhand, door de krijgshafte tonen van dezen trompettenden politieken krijger wakker-geschaterd, zijn bloed met het zijne voelt kloppen en warm worden, dan door de herderlijke fluiten en liefelijke zang-wijzen des Britschen jongelings in nooit-geziene, nooit-gedroomde ochtendstonden en landweelden zich voelde binnen-leiden, tot hij eindelijk geheel overwonnen en tot nieuw licht herboren hulpeloos en ontgord zich laat meêdrijven op dien wereldvloed van phantasieën en klanken, waarin zich alle wereldgebeur van mensche-ziele-leven en gods-almacht voor dezen Derden der Zonen des Lichts had herschapen. Zoo heeft Huet, — boven zeiden we het reeds —, onbewust ons de nieuwe verten der Toekomst ingewezen. Maar het essentieele verschil van zijne literatuur-beschouwing met die van den nieuweren kritikus is te vinden in beider verschillend Punt van Uitgang, Gene ging uit van historie en begrip, deze gaat uit van het Woord. En zóó komt men van zelf tot een tweede verschil, kenbaar in beider verschillende methode: die van Genen was ontledend en ontnuchterend, die van Dezen is tot nieuw leven opbouwend en tot nieuwe droomen bedwelmend. AANTEEKENINGEN OVER HISTORIE EN LITERATUUR I. GORTER OVER SHELLEY Niet de onsterfelijke ziel des Dichters is het, die de maatschappijen der menschen beheerscht en kneedt als de gewillige stof, waaruit hij eene éénheid formeert, die afbeelding is, schijnbaar van vergankelijke maatschappijen, maar inderdaad van eene eeuwige wereld, geordend naar eeuwige wetten en waarheden; maar de maatschappij is het die den dichter bepaalt en zijn werk tot een afbeelding van haarzelve doet worden. Dit is de hoofdstelling, welke Gorter verdedigt en toepast in zijn stuk, dat hij noemt „Kritiek op de literaire beweging van 1880 in Holland" x), maar dat hij uitgebreid heeft tot eene kritiek op bijna alle de hoofdmomenten der Europeesche Literatuur. Het is echter niet deze hoofdstelling, die ik wil bespreken, ik stel haar slechts voorop om den nieuwen strijd te kenmerken, dien Gorter begonnen is, den strijd, waarin hij het vergankelijke op de plaats van het onvergankelijke wil stellen. Wat ik hier doen wil is Gorter te wijzen op eene groote onrechtvaardigheid, die hij bedreven heeft in zijne karakteristiek van Shelley. En deze onrechtvaardigheid is geen détail van ondergeschikt belang in zijne^ geheele beschouwing. Want ieder, die, hetzij dan op Gorter s hetzij op eene andere wijze, met hoop en geloof in de toekomst staart, wien zal hij beter dan Shelley tot zijnen gids kunnen nemen? Maar wanneer hij Shelley verloochent, dan beneemt hij zich den grootsten steun en hij sluit voor zichzelven de poorten en gangen af, door welke de stem der orakel-gevende Godheid tot den luisterenden sterveling kan doordringen. Wat de blijvende plaats is, door Shelley voor altijd in de Wereld-Historie ingenomen, dat zal pas in later eeuwen ten volle kunnen worden bevroed. Maar dit is zeker dat hij en Beethoven den over Milton en Bach loopenden draad der Renaissance weder op geheel nieuwe wijze hebben opgenomen en in nu nog lang niet geheel waardeerbare mate de meer vermoede dan begrepen profeten der toekomst zijn geworden. Wie naar hen luistert, hij zal iets bespeuren van de nog onkenbare wegen, die de Godheid het menschdom op nieuw wil doen bewandelen. Wie niet, die brengt zichzelf op een doodloopenden weg. *) „De Nieuwe Tijd", Juni 1898. En zoo is ook de nieuwe strijd geopend. Het is niet de strijd vóór of tegen het Behoud van het reeds lang vergane. Maar de strijd zal zijn tusschen — aan de eene zijde — degenen, die de toekomst verwachten van het zichzelven doodende Begrip en — aan de andere zijde — degenen, die de toekomst verwachten van de leven gevende en kweekende Hoop en Geloof, die haar eeuwig leven op nieuw hebben geopenbaard in de aanwezigheid der Muzen. En nu Gorter's karakteristiek van Shelley. Ik kan hier niet alles aanhalen wat Gorter zegt over deze schoonste figuur der geheele nieuwere kunst. Ook niet hoe hij zegt dat Shelley verbonden is met den nieuwen bloei van Engelschen handel en industrie. Maar ik geef hier alleen dit oordeel van Gorter over Shelley's verzen: „Zij zijn zonder sterk verband met andere menschen, zonder diepe kennis der wereld en der zedelijkheid, die daaruit ontstaat." Shelley's verzen zonder sterk verband met andere menschen. Welk sterker verband met andere menschen bestaat er dan de liefde? Zoowel de liefde tot een enkelen mensch, die den minnaar in die Ééne het hoogste en schoonste doet aanschouwen, wat voor den sterveling aanschouwbaar is en in den minnaar de drift verwekt om zich met dat hoogste en schoonste te vereenigen, als de liefde, welke den enkeling in zich zelven alle lijden der geheele Menschheid doet mede lijden? En wie heeit van deze beide liefden schooner gezongen en sterker getuigd dan Shelley? Wie heeft na Plato en Dante schooner van de eerste liefde gezongen en gesproken; wie is, ontstoken door de tweede dezer liefden, in edeler daden, in wijdluchtiger philosophie, in meer god-gelijke en menschen-en-werelden-scheppende beelding opgestaan tegen het Onrecht eener gansche bestaande maatschappij? Of ziet ook Herman Gorter in iLpipsychidion niet anders dan de fijn-sensueele hemel-en-aardephantasieën, die de oppervlakkige lezer er in waardeert en niet de mensch-aan-zich-zelf-ontvoerende Liefde, die naar het aanschouwen der hoogste schoonheid doet dorsten? Hoe kan Gorter „dieper kennis van de wereld ontzeggen aan den inderdaad heiligen dichter, die in zijn korte leven wellicht nooit die kennis van de wereld en hare wegen heeit gekregen die gewoonlijk den echten dichter en wijsgeer vreemd blijft, maar die in dat korte leven bewezen heeft door innerlijke aanschouwing en herinnering aan vroegere levens gemeenzaam te zijn met de diepste geheimenissen der wereld ? Luister naar zijne philosophie, zooals hij die redeneerend heeft neergelegd in zijne „Defence of Poetry", waarin hij onwederlegbaar vaststelt dat al het goede in eene maatschappij zijn oorsprong heeft in de poëtische, dat is scheppende, kracht der menschen, hoe alle kwaad en onrecht komt door het nietdoordrongen-zijn van eene maatschappij door die scheppende kracht en hoe vooral nu — en nu niet minder dan in Shelley's hjd — de practische kracht der menschen ver ontgroeid is aan de ^poëtische kracht en dat alleen wanneer dat geestelooze en poëzielooze gevaarte, dat de tegenwoordige maatschappij is, eens weer doordrongen zal zijn van dien scheppenden zuurdeesem, alleen dan een betere tijd te verwachten zal zijn. hn ziet en hoort naar zijn „Laon en Cythna", zijn „Promeu eVji u ou w^ar 'n Mi n'et meer philosopheert maar j- u' en getuigt, niet van een maatschappij „die net geluk aan slechts zeer enkelen gunt" maar van den onbluschbaren hartstocht, dien hij had om de wereld te hervormen. Maar wellicht heeft Gorter alleen in onnadenkendheid aldus over Shelley gesproken en zal een nader zich verdiepen in dezen dichter den zanger van „Mei" wellicht tot een andere beantwoording brengen van de vraag of de maatschappij de Muzen, dan wel de Muzen de maatschappij moeten hervormen. II. HOOREN EN ZIEN Nu de dubbele strijd over Inhoud en Vorm, over Onderwerp en Behandeling reeds sedert zoovele jaren volstreden is, is het, geloof ik, geen gevaarlijke zaak, om, wanneer men eene Rembrandt-tentoonstelling heeft gezien, ook als gewoon mensch, niet als kunst-criticus, eens iets te zeggen van wat men bij eene schilderij te denken, ja, ik durf het zeggen tegen eiken purist in, te hooren krijgt. Bij twee dezer stukken is het of niet meer enkel uwe verrukte oogen te zien krijgen de visioenen van dezen Amsterdamschen Ziener, het is of gij een oogenblik medeleeft met dezen fijngevoeligen en teederen mensch, of gij de enkele stonden mede-doormaakt van verademing en verpoozing, die den zachten held hebben verkwikt in den levenslangen strijd, dien hij moet hebben gestreden om de woorden van den weligen jonkman, dien zijn oudste portretten, tot den stoeren en strijdhaften bijna-grijsaard, dien ons dat andere, hier aanwezige portret te zien geven. Wat kon er bij dezen zeventiende-eeuwschen edelman naar den geest, wonende in het boersch en burgerlijk Amsterdam omgaan bij het hooren van muziek? Ge ziet het in zijn David, harpspelende voor Saul. Gij ziet het hoe hier de gruwelijke driften worden getemd in dezen ouden zenuwlijder en Jood, hoe al de wanhoop, die dezen koning later zich in het zwaard zal doen storten hier ontketend wordt en den geweldige overweldigt. Gij ziet het van welk een wereld van ziele-lijden de ziels-gezonae schilder afwist maar ook hoe hij wist dat die gansche wereld onder de macht staat van den knaap, die den juisten greep in de harpsnaren weet te grijpen. Een ander stuk is er, dat ons antwoord schijnt te geven op de vraag: hoe dacht deze alkunstenaar met kleuren en lijnen zich eenen almachtige met het Woord. Dat antwoord geeft ons de Homerus-kop. Deze Homeros is inderdaad de man die alles kan zeggen. Het is de man, die alles heeft gevoeld en om wiens bewogen mond de naweeën en krampen van alle groote hartstochten zijn blijven hangen, de hartstochten van de Ilias. En allermeest is het de Homerus van de Odyssee; de dichter en verteller, die het slechtste woordje kauwt voor het lekkerste banket, die al het kaas-en-melk-gerei van de Cyclopen-grot stukje voor stukje weet te noemen, die zich verkneukelt in de listen en gelogen verhalen van Odysseus, die stap voor stap Odysseus' voorzichtig en zeker voortschrijdend tot zijn einddoel weet te volgen en zonder overhaasting uiteenzet en verhaalt; het is de man, die alles in zijn binnenste hoort wat hij heeft gezien, maar zelf niet meer ziet, het is de absolute tegenvoeter van den schilder. Men kan zeggen dat in dit stuk de Hollandsche schilder gelijk Columbus de hem onbekende, andere halve wereld vermoedde, de hem onbekende, maar vermoede woordkunst begroet. Maar was hij dan niet de tijdgenoot van Vondel en Hooft? Ja, maar hij was het ook van Shakespeare. Vondel en Hooft, Vondel vooral, zij hebben ons de Hollandsche taal overgeleverd in een rijkdom en snijdigheid, dat zij ons nog in staat stellen daarmede de Augiasstallen van dufheid en bekrompenheid op hart-verkwikkende en verfris- schende wijze schoon te spoelen, maar zij hebben ons geen enkelen mensch nagelaten, geenen mensch, wiens onbevredigde geestes-blik door tranen en glimlachen u bijblijft, als de blik eens lotgenoots in de tragedie des levens, zooals de stem en de oogen u bijblijven van Hamlet en Richard II en Antony, den minnaar van Cleopatra. En ziehier, deze zwijgende Hollander heeft ons zulke sprekende menschen gegeven. Wie kan het eenvoudig-leuke, rein-dwaze gezicht van dezen Jezus vergeten op wien de Pharizeeën en schriftgeleerden aandringen om uit zijn mond de veroordeeling der overspelige vrouw te vernemen? Wie kan zijne mannen en vrouwen vergeten? Zijne vrouwen, geene „ideale Madonna-typen" zijn het, neen, maar het zijn figuren, uit wie straalt die bijzondere glans, welken alleen de echtheid geeft, de echtheid van den schilder, die niet schildert naar overgeleverde, bovenaardsch geprezen ideeën, maar bij wien alle rijkdom opborrelt uit zijne innerlijke vertrouwdheid met de diepste geheimenissen der natuur. Want met Rembrandt en Shakespeare is hij begonnen, de tijd der nieuwere kunst, der kunst, die in den dienst is van geen enkele idee of dogma, die zelve doel wordt des levens, of wel het enkele bronwater dunkt, dat den dorst kan verslaan, den dorst naar het oneindige. Wij vragen niet meer: welk leven maakt den mensch het gelukkigst? welke staat of maatschappij is het die het best de menschen in zijn omheiningen opneemt ? welke godsdienst en welk geloof voert den mensch het zekerst tot de eeuwige zaligheden? Maar wij vragen: Leven, waar zijt gij dat ik u omvatte en Oneindigheid, die dit leven met uwe eeuwige wetten doordringt, waar speur ik u? En geen Epicurisme is dit, dat slechts genot zoekt, en niet vraagt naar de verborgene doeleinden des levens en de goden verwijst buiten deze werkelijke en leven en genot-gevende wereld, het is de onuitgesprokene, maar tot daden gekomen filosofie der Liefde, die zoeKt, maar niet vindt en steeds weder terugkeert tot het nimmer gevondene en steeds weer najaagt het almaar wijkende en verder vluchtende en die weet dat niets ledig van de godheid is. 6 UIT: „BONDIGE HISTORIE DER HOLLANDSCHE DICHTKUNST SINDS 1880" HERMAN GORTER EN HENR. VAN DER SCHALK Vergeten. Wie zou de maatschappij kunnen vergeten? De gansche maatschappij, waarin hij is opgevoed (zelf wist hij aat niet) en die hem weer zou willen opslokken? En wie zou de historie kunnen vergeten en de mythologieën en ook den fodsdienst? En alléén beseffen: de heerlijkheid der jeugd en are begeerten, en de zekerheid dat al die heerlijkheid het beginsel des vroegtijdigen afstervens in zich draagt en dat nooit ééne dier begeerten ook maar voor het kleinste deeltje zal worden bevredigd. En wie zou die heerlijkheid en dat afsterven kunnen zien in het opbloeien van menschen-volkeren met hunne idealen en oorlogen, met hunne worstelingen en overwinningen of eindelijken nederlaag; — maar in het opengaan der lente binnen eenige dagen, met het verduisteren van haren allereersten en ongerepten lichtbloei binnen zóo korten tijd; en in dat geziene niet meer menschelijks gebracht dan een meisjes-beeld, het beeld van een meisje, zoekende den reeds door het licht eener vroegere liefde verblinden en op alleenzich-zelf-hoorende eenzaamheid belusten jongen god, en geen andere heuchenis daarin gebracht dan die aan de verlokking en verlustiging der dingen van begeerte, van bloeienden wasdom en van droef afsterven, in het kort aan alles wat kon besloten worden binnen een kort Mei-leven — wie kan met al de lichtheuchenis van dit eéne al dat andere vergeten? Dat kon Herman Gorter; en die heuchenis en die vergetelheid, hij heeft ze nedergelegd in zijn Mei. Zoo klonk dit lied, helder als de gorgel eens zang-vogels, krachtig als de klok in de keel eens jonkmans, in de ongestoorde, ofschoon aandachtige menschen tot zich trekkende, eenzaamheid des wouds. Dit was de stem van den man, die alleen naar zich zelf luisterde. Het was als een lichte, onbewogen plek in de stormomnachte atmosfeer, een plek waar de zon op den grond scheen en het blauw van den ether nederblikte, maar daarom heen joegen de zwarte wolken en huilde of triumpheerde de ontketende wind. En wie daarin vóórging en heerschte, als god van den storm, tij was het wien wij hierboven hebben genoemd. En als het verwonderlijkste der wonderen die hij verrichtte mag wel dit worden genoemd dat hij eene vrouw, eene hollanasche vrouw, wie dit stormen en laaien der hartstochten beangstigde en verdroot, al kon zij er niet de machtige rhythmen en geestendans in miskennen, die haar toeklonk als verlokking en helsche muziek, dat hij die vrouw deed uitbarsten zelve in een orgel-storm van verontwaardiging en tot een boetpredikatie in verbolgenheid of zij den stormwind tot stilte bezwoer, zoodat zij schier leek eene profetesse en eene zelve van God begenadigde, maar het was inderdaad de hollandsche bezadigdheid, die door haar tot kalmte vermaande, en dat met een waardigheid en een intonatie, waartoe slechts de bewondering voor den vijand zeiven haar den opstoot gaf. Nog even scheen zij, getuigende van haar eigen lijden en zoeken, uit te bersten tot een frissche bron van gezang, tot een levende beek of een effen stroomende rivier, die der oneindige zee in den schoot ijlt; maar eerlang werden die klare wateren door het dorstig zand van betoog en abstracte redeneering verzwolgen, zoodat slechts droogheid vond, wie de richting van haar stroompad volgende, ook verder-op aan de zelfde klare wateren gehoopt had zich te zullen kunnen laven. En voor het oogenblik worde, waar nog zoovele anderen mede hadden kunnen worden genoemd, slechts van deze beide enkelen, Gorter en Henriëtte van der Schalk, gewaagd, omdat zij zeiven nu bezig zijn de heiligdommen, tot welke zij eenmaal waren toegelaten, in verbijsterenden waanzin te smalen. OEDIPUS Reeds vroeger heb ik in dit tijdschrift beproefd *) rekenschap te geven van de groote aantrekkingskracht, welke de Koning Oedipus blijvend blijkt uit te oefenen op lezer en toeschouwer van alle tijden: nu zij het mij gegund het toen gezegde eenigszins te kompleteeren en nader toe te lichten uit het karakter van die eeuwige wereldmacht, wier inwerking en aanwezigheid wij allen gevoelen als een god in ons, schoon hij gaat gelijkende op den nacht, maar het ratelen van zijn pijlen in den pijlkoker hooren wij wel, en de klank van zijn pees bij het ontspannen van den zilveren boog klinkt licht door het donker, hem den wreker, den toorner, den louteraar, den heeler Apollo, die ook in den Oedipus de drijvende macht van het drama is. Onnoodig is het hier de geheele persoon van Apollo te bespreken. Genoeg zij het op te merken dat we hier niet te doen hebben met den lateren eleganten zonnegod Apollo der Romeinsche en Fransche dichters; maar met den Apollo van Homerus, der oude Grieksche Dichters en Grieksche Geschiedschrijvers: Apollo, die den Python doodde, d.w.z. de wilde, den mensch vijandige natuur overwon, maar ook voor dien heilzamen doodslag boete deed en zoo den mensch het voorbeeld gaf tot ontzag voor al het bestaande, ook het vijandige; Apollo, aie op de plaats van dien doodslag het oude orakel der Moeder Aarde zich toeëigende en maakte tot de Zeus' wil-en-raadslagopenbarende Pytho, zoodat het werd de mond eener ideale wereldorde, de Pytho, die de gansche Grieksche geschiedenis door den raad gaf tot statenstichtende, nieuwe landen bevolkende daad. In hem dus erkennen wij de macht, die den mensch niet met rust laat, die hem de natuur doet overwinnen, hem staten en maatschappijen doet stichten, maar niet tot een eeuwig bezit, want hooger dan aloude instelling en stichting door eeuwenheugende overlevering geheiligd, wil hij dat den mensch zij de stem, die hem roept tot nieuwe horizonten van mogelijke landen en mogelijke maatschappijen. Om van de andere schreden niet te spreken, die de mensch- 1) De Nieuwe Gids, Nov. 1896. heid deed, door deze godheid naar het duister der onbekende toekomst henengelokt, is het niet of wij nu allen in grootsche verhoudingen de menschheid een tafereel hebben zien afspelen en bezig zien met af te spelen, een tafereel, waarvan de gang reeds in groote lijnen was voorgeteekend door den Ziener Sophokles, toen hij het derde Epeisodion (vs. 1086—1109) dichtte ? Gelijk Oedipus, eenmaal door Apollo genoopt de waarheid op te sporen aangaand zijn eigen geboorte, zich niet door de vrees van zijn beangste gade laat weerhouden, maar integendeel in allen leugenschijn wegwerpende waarheidsliefde elke mogelijkheid voor zijn afkomst bereid is vreugdevol aan te nemen, zoodat hij zich zelfs in verblindenden overmoed den Zoon van Tuche, het toeval, de goede geefster noemt, terwijl hij weltevreden de maanden herdenkt, die hem van klein kind tot man deden opwassen: „nu ik werd wat ik werd," zegt hij: „nooit zal ik zoo iemand blijken te zijn die niet zijn afkomst wil opsporen"; en den rei bevangt, door deze overmoedige toespraak meegesleept, Dionysische verrukking; zij zingen van een nachtfeest tot viering van den Kithairoon, het oord van Oedipus' vondelingschap, tot viering van de nimf, die op bergen door Pan of Apollo, door Hermes of Dionysos bezocht, zijn goddelijke moeder werd: — zoo heeft de menschheid, eenmaal door de bevelende stem der godheid naar het steeds wijkend maar toch bereikbaar schijnend doel van bevrediging geroepen om uit den schoonen staat der oude maatschappijen en godsdiensten te treden niet willen rusten, eer zij voortschrijdend van ontkenning tot ontkenning ook zelf de Tuche haar moeder noemde en de dichters, verlokt door het onzekere en duizelingwekkende van den chaos, waartoe alles scheen terug te keeren, prezen zich en de menschheid gelukkig dat zij den grooten tocht naar het onzekere Niets waren begonnen — maar de menschheid ook van deze laatste verrukking bekomen, staat van alles berooid, tastend in het duister en zoekt zich een nieuwe baan om een nieuwe toekomst te gemoet te gaan, gelijk Oedipus in dit drama, blind en berooid, maar op zijn kinderen steunend bereid staat de wereld als zwerver in te gaan. 1901 TERUGBLIK OP 1901 Eén groote waarheid diep doorzien en doorvoeld te hebben: wanneer men dat als de gave van een jaar voor zich zelf mag opteekenen, dan kan men zeggen dat zoo'n jaar niet vruchteloos voorbij is gegaan. En ik wil dit jaar niet tot een einde laten komen voor ik er dit van getuigde: het heeft mij zoo'n groote waarheid diep te doorzien en te doorvoelen gegeven. En die Waarheid is: het Protestantisme is als geestelijke wereld-macht niet dood, het leeft. En dat het leeft, dat heeft de kunst mij bewezen. Op Goeden Vrijdag hoorde ik in de Ronde Luthersche Kerk de Johannes-Passion van Bach. Hoe grootsch en eenvoudig tevens is dit alles, zoo was mijn steeds levendiger besef onder het aanhooren van dit sobere verhaal door den Evangelist uitgesproken, bij den beurtzang der ieder met hun eigen menschelijke stem sprekende personen. Maar ook: „wat zoekt gij toch menschen, naar een drama, naar een epos. Hier zijn beiden, drama en epos vereenigd, geen terugroepen van niet meer uitvoerbare hulpmiddelen en vormen. Dit is de kunst, die wij noodig hebben." Maar één oogenblik zette de kroon op alles. Het was dat, waarin verhaald wordt hoe Christus van den olijfberg afdaalt, zich aan de soldaten overgevende. Dan hoort men tusschen de orgelmuziek, die door haar rhythme den voetstap weergeeft van den ten grootsten offer gaande, op eens de stem der Christen-vrouw in eeuwige berusting, in hemelsche blijheid zingen, (hier gezongen door onze groote Hollandsche zangeres) „Ich folge deine Schritte". Het was mij duidelijk, als er ooit een godsdienst geleefd, geleefd heeft vooral in de harten, in de harten der vrouwen, dan is het deze, die zóó eene vrouw laat zingen. Een geheel Christen-leven, zooals dit ten allen tijde als hoogste ideaal is nagestreefd, ligt in deze weinige sobere woorden, in deze weinige maten. Dit is de hoogste kunst. Zij heeft het onzienlijke zichtbaar gemaakt. 26 Dec. 1901 UIT: „IS PINDARUS EEN VERHEVEN, DIEPZINNIG EN DUISTER DICHTER?" Het is nu eenmaal een aangenomen zaak: Pindarus is een verheven, een diepzinnig en een duister dichter; en de heer van Gelder schrijft in zijn om zoo vele andere redenen zoo voortref felijk boek x) de gangbare meening, niet van de deskundigen, maar van de menschen, die er wel eens van gehoord hebben, na. Daarom vind ik het wel de moeite waard eens een andere opinie daar tegenover te stellen, in de hoop dat iemand, die het beter weet, in dit mijn schrijven aanleiding vinde om mij terecht te wijzen. * * Ik geloof dat ik, wat ik weet van Pindarus, het beste samenvat door hem te noemen kernachtig en klaar-beeldend, kernachtig in zijne spreuken en raadgevingen, klaar-beeldend in zijne tafereelen. Laat ik het u duidelijk maken door een voorbeeld. Pindarus heeft een zege-lied te maken voor Hiero, koning van Syracuse. De renpaarden, door hem naar Delphi gezonden, hebben eldaar in den Pythischen wedren den prijs gewonnen. Schrik niet, lezer, gij krijgt geen „aristocratische verheerlijking" te hooren „van den sport en van de overwinning van ren-paarden." 2) Die overwinning is slechts een aanleiding: de goden hebben Hiero rijkdom gegeven — dus kan hij paarden houden; de goden hebben hem geluk gegeven — dus heeft hij gewonnen; twee redenen dus om te zingen van menschen-geluk en goden-gunst. En op vele manieren had Hiero beiden en beider afwisseling met hun tegendeel ondervonden. Hij was een machtig heerscher over een groot deel van Sicilië met de hoofdsteden Gela en Syracuse; hij had de stad Aetna gesticht aan den voet van den berg van dien naam en van die stad zijn zoon Deinomenes tot heerscher gemaakt. Zijn voorganger had de vrijheid der Hellenen van het Westen, die van Sicilië en gandsch Onder-Italië, verdedigd tegen de bar- 1) Dr. H. van Gelder, Algemeene Geschiedenis I. Groningen, J. B. Wolters 1903. 2) p. 442. baren die van het Westen kwamen opdringen. Hij zelf had de barbaren verslagen, die van het Noorden kwamen opdringen. Zoo leefde hij dus in den gunst der goden aan den voet van den Aetna, dat tastbaar bewijs van den machtigen toorn der goden, immers door het gewicht van den Aetna wordt Zeus' groote vijand, een van degenen, die tegen zijn jonge macht waren opgestaan, de Gigant Typhoios ondergehouden en durig gemarteld. Pindarus schreef voor koor of — laten wij liever het Hollandsche woord gebruiken — voor reien. Reien moesten in danspas tredend, met begeleiding van cither en fluit, zijn woorden zingen, niet met onzen galmenden langgerekten zang, maar met dien gedragen spreek-toon, die maat hield met het heffen en nederzetten der rhythmisch zich bewegende voeten. En den danspas der rhythmisch tredende jongelings-gestalten, gij ziet hem, den gedragen-sprekenden klank der jeugdige stemmen, gij hoort hem door den toonval der Grieksche woorden heen, wier metrum moeielijk en lastig te onthouden valt als gij beproeft ze af te teekenen naar een schema van versvoeten, maar dat leeft als gij het leest en u laat gaan op het kort-lang en lang-kort en lang-kort-lang-lang en hoe het meer door elkaar is geslingerd, der zingende en sprekende, maar vooral sprekende Grieksche woorden zelf. * * Hoort nu in mijn Hollandsche woorden hoe Pindarus zijnen rei laat spreken van dit alles, niet in algemeene begrippen maar in klaar-gebeelde tafreelen. Eerst stelt hij ons duidelijk voor oogen het onderscheid tusschen Zeus' begunstigden en hen, die hij haat, en wel dat onderscheid verzinnelijkt in de verscheiden uitwerking op beiden van Apollo's gaaf en die der Muzen: de muziek van cither en luit, die alle wildheid temt, allen opstand tegen Zeus' heerschappij nederwerpt en stichtster is van evenwicht en ééndracht. Eerste keer. „Gouden luite, gemeen bezit van Apollo en de viooltjesbevlochtene Muzen, naar wier bevelen luistert de voettred, de inzet der feestviering, en wie de zangers gehoorzamen, wanneer gij, getokkeld, aanheft de dansleidende zangwijzen. Op Zeus' scepter slaapt de adelaar, die de vlugge vlerk aan weerszijden neerstrijkt, Eerste tegenkeer. de koning der roofvogels: een zwarte wolk goot gij hem over den krom-gebekten kop, een zoeten kluister van oogleden; hij nu duttend, schurkt den zachten rug op, door uwe slagen ondergehouden. Want ook de geweldenaar Ares, het scherpe spits der speren verlatend, wordt in het hart verkwikt door sluimer; de schichten der zangkunst betooveren ook het middenrif der goden, door de wijsheid van Latona's zoon en van de diepgegorde Muzen. Eerste Toezang. Al degenen, die Zeus niet bemint, zij gruwen als zij den galm der Pieriden hooren, op aarde en in de ontzaggelijke zee en ook wie in den vreeselijken Tartaros ligt, de vijand der goden, de honderd-hoofdige Typhoios: wien eertijds de Kilikische, veelnamige grot deed opgroeien; nu echter drukken de zeeomheinden heuvel-klingen boven Kuma en Sikella zijn harige borst neer; een hemel-zuil houdt hem, de besneeuwde Aetna, die door het gansche jaar voedster is van nijpende sneeuw; Tweede Keer. uit wier krochten loutere bronnen van ongenaakbaar vuur worden uitgebraakt; rivieren vergieten op de dagen eenen stroom van rook; maar in de nachten draagt de roode, wakkelende vlam steenen met geraas naar het diepe wak der zee. Dat gedrocht (is het dat) de vuurstroomen uitbraakt; een wonder is het om te zien, een wonder ook om te hooren van degenen, die er heengingen, Tweede Tegenkeer. hoe het gebonden is in de zwart-beblaerde kruinen en het grondvlak van den Aetna in zijne oprijtende legerstede, die hem den ganschen er-op uitgestrekten rug port." En verder gaat de dichter voort op de godengunst, reeds door de overwinning te Delphi gebleken: 1 „Voor scheep-varende mannen is hoogste geluk dat, als zij de vaart beginnen, een gunstige vaarwind waait; want waarschijnlijk is het dat ze dan ook een goed eind, de behouden thuisreis, erlangen. Deze spreuk, (toegepast) op deze omstandigheden, brengt de gedachte mede dat deze stad (Aetna) ook verder beroemd zal zijn door kransen en paarden en gevierd met zangerige feesten." Is dit geen eenvoudige redeneering, die al pratend van het een op het ander komt? Want óf aldus öf door de overbruggingen der fantasie komt Pindarus van het eene tafereel tot het andere, of tot eene bede of tot eene verstandige, bezadigde raadgeving, niet schuchter, maar gedragen door de goede en edele gezindheid, die het lot der vorsten niet benijdt maar gevaarlijk vindt, daar het open staat voor aller oogen en bedilzucht. Zoo is b.v. het slot van dit lied: „Het gehoor der burgers wordt onmerkbaar bezwaard door het goed, (dat gezegd wordt) van anderen. Maar toch beter benijd dan beklaagd, laat niet af van het schoone. Richt met rechtvaardigen roer stang het volk; smeed de taal op logenloos aanbeeld." Ik geloof dat men uit zulk een plaats eer het bewijs van Pindarus' eenvoudigheid, bondigheid en kernachtigheid kan halen dan de beschuldiging van duisterheid. UIT: „IS HOMEROS EEN ONZEDELIJK DICHTER?" Wat is dan toch de Moira? Zij is het onuitsprekelijke — maar als men iets van haar zou willen zeggen, dan zou men het aldus kunnen doen. Zij is die achtergrond, dat verste verschiet, die binnenste diepte, dat grondelooze licht, weggedoken achter de verschijnselen daarbuiten, opgerezen tot het hoogste uitspansel-in-rust van de altijd zwierende hemelen onzer ziel; zij is dat eindpunt, waarin schijnt samen te vallen de hoogste rechter van binnen en — misschien — de hoogste richter daarbuiten: zij is die evenmate en dat evenwicht, waartoe zich alle verschil en overeenstemming, alle strijd en alle liefde schijnen op te lossen; die kern van de wereld èn van het ik, dat de mensch voelt onbewust — en dus is een voelend wezen; en dat de mensch — als hij het wist met voelende bewustheid, dan ware hij een al-wetend god. UIT: „DANTE'S SENSIBILITÉ" Dit gedicht1) is geen weefsel van mystiek noch ook van dogmatiek: het is een gedicht van de diepste menschelijkheid; al dat andere is vorm, is middel; het eenige, waar het gedicht voor leeft en van leeft, is de Liefde, van welke Plato heeft geprofeteerd in de diep-spiegelende zeeën van zijn proza; de liefde van het Christendom (ik spreek hier niet eens van de altijd onbegrepene liefde van Christus zelf) maar die Christelijke liefde, ontdaan van al hare spookachtigheid en geestesarmoede, want gestijfd met de het gansche gebouw stuttende pijleren der de menschelijke ziel en de wereld omvattende, doorschouwende, afmetende en afwegende filosofie; de liefde, die afdaalde tot de diepten der Hel, des Haats en der Verachting, en opsteeg tot de hoogten der hemelen en der zichzelven neerwerpende, biddende Vereering; die God en alles omvat, maar nooit haar eigenlijke kern en oorsprong verloochent, welke was de liefde voor eene enkele, voor Beatrice. 1) Dante's Divina Comedia. UIT: „FREDERIC MISTRAL" ProvenQaalsch en Fransch, beiden zijn het talen in het groote Frankrijk gesproken, maar elk van beiden heeft haar eigen karakter — heeft dus ook niet elk van de beide volksstammen, die zich daarin uitspreken, zijn eigen aard? Wie, die de Fransche taal leert kennen of hij heeft haar lief gekregen? Poëtisch is het Fransche volk — Toch is de Poëzie niet haar eigenlijke uiting. De Fransche taal is de taal van het Proza, maar van het gevleugeld proza, dat, uitgevlogen op de arendswieken van geestdrift en overtuiging, met arendsoogen de zon der waarheid in het aangezicht kijkend, de volkeren overwonnen heeft, en aan zich verbonden houdt door liefde. Het eigenlijk beeldende en zingende missen we in den Fransch-sprekenden Franschman, vinden wij eerst in den Provenyaal. En dit karakter heeft Mistral eerst tot zijn recht doen komen. En dat gebeurde eerst in de 19de eeuw en dat kon eerst in de 19de eeuw gebeuren. Want eerst in de 19de eeuw is het Fransche volk tot besef van zijn eigen aard en waardigheid gekomen. Ik kan niet beter doen dan een beschouwing overnemen, welke ik onlangs in den „Mercure" vond en waarin Theodore Aubanel het verschil kenschetst tusschen de hedendaagsche en de voormalige Provengaalsche poëzie. „Artificieel, conventioneel, subtiel, gecompliceerd in het werk der troubadours, bij wie het gevoel met moeite heenbreekt door het gouden kuras van literaire cultuur, wordt de liefde eenvoudig en echt bij de félibres. Dit verschil laat zich licht verklaren uit de verschillende milieu's, waarin op een afstand van zes of zeven eeuwen van elkaar, de Provengaalsche dichters hebben geleefd. De troubadours zongen voor een aristocratie, de aristocratie die hen deed leven, en zij bezongen slechts de schoone vrouwen van hoogen staat, wier naam ze zelfs niet dorsten uitspreken; de félibres zongen voor het volk. — Bij de Provencaalsche dichters van heden is de liefde die, welke het volk kent en gevoelt; zij is wars van alle verfijning en opsmuk; zij speelt niet met woorden, nog veel minder omwolkt zij zich met duistere beelden." Men spreekt veel van vooruitgang, heden nog meer van evolutie, en roemt daarbij dat juist de 19de eeuw daarin zoo sterk is geweest. Eén ding heeft zij ons zeker gebracht, — en is dat niet iets heel bijzonders? — zij heeft den mensch nader tot den mensch gebracht. Zij heeft allerlei belemmeringen uit den weg geruimd, die ons van elkander scheidden, gedachtenspinsels eerwaardig misschien door ouderdom, of liever door oude diepe inzichten daarin neergelegd en bewaard — maar van vele dier inzichten was slechts de doode vorm, het omhulsel overgebleven. Zoo was die vorm langer geen passend kleed, maar een lomp geworden, waar mee men niet beter kon doen dan haar weg te gooien. Dit alles is toch en blijft toch de roem van de groote revolutie, van de 18de Eeuw als voorbereidster, van de 19de Eeuw als voltooister. En zie, dat werk heeft zij niet enkel volbracht door gewelddadige omverwerping, door verstandelijke ontnuchtering. Men kan, geloof ik, zelfs twee stroomingen in deze groote beweging waarnemen, van welke de eene louter ontnuchterend werkte zoodat weldra, — vooral in het alles tot zich trekkend middenpunt, de draaikolk van het gansche Fransche volk, Parijs —, de geesten zich voelden ontdaan, beroofd van het schoonste — het noodzakelijkste — wat de mensch kan hebben — de ander rustiger, vruchtbaarder werkend in de kleinere centra, in de schoone oude steden, in de heerlijke landouwen — waar de mensch sterker bleef voelen en steeds sterker ging voelen de gehechtheid aan de moederaarde, de verwantschap met de tooverachtige rijke omgeving; met de goddelijke kracht, die schuilt in de natuur, de onuitputtelijke in gaven voor dengene, die haar lief heeft en tracht te begrijpen; met de goddelijke kracht, die schuilt in het menschelijk bedrijf, dat de gaven der natuur wil zich ten nutte maken op menschwaardige wijze. En om ons nu te bepalen tot het schoone Provence, zoo ergens, dan is ook daar zeker het verleden niet dood. Doet niet elke plek ons hier denken — vooreerst aan de Oudheid, die hier voort blijft droomen, in haar renbanen en schouwburgen, eenzaam wel-is-waar en verlaten, maar soms toch oplevend en ontwakend uit de eeuwenlange droomen, wanneer een schoon volk van het heden ze weer tot het tooneel van eigen wedkampen en spelen maakt? Leeft hier niet de herinnering aan den tijd van vorsten- en edelen-macht in schoone bouwvallen op schier ongenaakbare rotsen, aan duizelingwekkende steilten — niet de herinnering in menig zangerigen naam van beek en dal aan Laura en haar zanger Petrarca? Leeft hier niet het oude geloof in sagen, die verhalen van heiligen zelf, die deze of gene plek betraden en voor goed heiligden door wonderdaad of geloofskracht, maar voor alles leeft hier niet het schoonste menschenras, dat in jong bloed en levende schoonheid van de deugd der vaderen getuigt ? En wie dit Heden en Verleden nader en in onderdeelen wil leeren kennen, hij leze het werk van Mistral. TOT J. H. LEOPOLD Dank voor zijnen „Cheops" Als een groote dicht-gesluierde gestalte is uw koning Cheops in onze kunst komen te staan. Van weinigen wellicht zal hij de aandacht trekken, weinigen wie hij zal doen stille staan en lokken tot duiding des raadsels en dieper doordringen in de geheimenissen des verbeelden. Wél gelukkig, wien zulk eene gestalte de rust beneemt, dat hij hem bootse, schikke de vouwen en plooien des sluiers, die evenzeer verhullen als ontdekken de groote lijnen en trekken van de leden en van het gelaat en van het gansche wezen; gelukkig, wien, ook dus gebootst en gehuld, zoodanig een koning nog gewis niet de ruste gunt in deze dagen, waarin er wel zijn, die den naam van koning en nog trotschere namen dragen, maar geen die koning is. Is het in den dood of in het leven dat de aldus bezochte en verontruste ons den koning heeft te aanschouwen gegeven? Of is zulk eene onderscheiding van luttel of geen belang voor dengene, die hem zag opgenomen tusschen hen, wie ik niet en wete of ik ze noemen moet de priesteren zijner hiërarchie of de gesternten van zijnen hemel, daar hij trad tusschen de reiën der hem zóó na verwanten en tevens door zoo groote wereldruimten van hem gescheidenen? Dank dus van hem, dien gij aldus bracht in deze dagen der duisternis in landen des lichts en van nog dieper fonkelende zon, dan die de zoomen verlicht, welke scheiden ter wederzijden de woestenij en het groenende land van het dal van den Nijl. Kerstmis 1914 IN MEMORIAM G. W. DIJSSELHOF overleden 14 Juni 1924 Zoo zijn ook deze twee lichtgrijze oogen voor altijd gesloten, teederder dan welke van niemand uit onze dagen de oogen deze voorbijgaande wereld hebben aanschouwd. Want al mogen we met dankbaarheid getuigen dat nog zoo menigeen van ons geslacht, waarvan er reeds zoovelen zijn weggemaaid door den grooten Maaier, van zijne schoone gaven door versche werken laat blijken — in teederheid is Dijsselhof zonder gelijke. Voor Dijsselhof's oogen, voor Dijsselhof's ziel was de gewone dag, dien wij allen verduren, wij, die boven water leven, te schel, te hard — zoodat hij 't onder water moest zoeken, zooals hij dan ook placht te doen. Slechts daar in dat wat tot nog toe alleen voor visschen-oogen scheen geschapen kon hij vinden wat zijn oogen welgevallig was: al diezelfde kleuren, welke ons groveren hierboven verkwikken en vermeien, hij vond ze daar, maar getemperd door het water en door dat zachte maar intense licht, dat tot de diepten doordringt. Ik kan dan ook Willem Kloos' woorden tot de mijne maken: „Want alles is bij dag zoo innig niet", onder dit beding, dat ge „bij dag" heden opvat als gezegd van het gewone daglicht in tegenstelling met dien in de diepten dalenden, het leven der visschen en der schaaldieren en den bloei van zeeplanten en koralen met goud- en zilverglansen verlichtenden schemerschijn. En wel mag ik hier bijvoegen dat niemand dan hij met teederder en dus met nauwkeuriger blik de werkelijkheid heeft bestudeerd. En niet alleen met teederheid, ook met noesten, stalen vlijt en — ondanks zijn broos en nietig lichaam — met Herculische kracht. Dat wij hem zoo vroeg moeten derven, hiervan is zeker niet de minste reden zijn rusteloos volgehouden en doorgezette arbeid. VAN VÓÓR „DE NIEUWE GIDS" HET CANDIDAATSEXAMEN KLASSIEKE LETTEREN VAN WILLEM KLOOS In Juni 1884 deed Willem Kloos candidaatsexamen in de klassieke letteren aan de universiteit van Amsterdam. Ik zie ze daar nog zitten. Kloos, de examinandus, zooals van zelf spreekt, met den rug, de professoren met het aangezicht naar de hoorders toegekeerd. En ik had in eens het levendige besef dat hier de rollen moesten worden omgekeerd: daar werd een man, een nog zeer jonge man, ondervraagd, die de eigenlijke hooge school vertegenwoordigde, die veeleer het recht had die geleerden te vragen wat zij toch verstonden van die wetenschap, van welke zij de officieele vertegenwoordigers waren. Niet omdat hij er zooveel méér van wist, neen, maar omdat hij de eigenlijke geletterde was, omdat hij, als mensch tot de Oudheid gekomen was en deze hem reeds iets gegeven had, wat zij dien anderen, ondanks jarenlange studie, steeds onthouden had en zou blijven onthouden. En dat hij iets anders te brengen had, reeds had gebracht, Kloos had ait al bewezen. Want hij, de vijf-en-twintigjarige, had toen reeds zijn Inleiding voor Jacques Perk's gedichten geschreven. Professor Bellaar Spruyt moet iets dergelijks als mij door het hoofd gegaan zijn. Het is merkwaardig dat juist hij, de man, dien wij het meest achtten van degenen, die daar achter de groene tafel gezeten waren, van wien we nu nog erkennen het meest geleerd te hebben, van den gewonen weg der examinatoren afweek en door Kloos op kalme en waardige wijze daarop teruggebracht werd. Spruyt was de eerste aan wien Verdam, de praeses der fakulteit, het woord gaf. En wat zei hij? Hij deed niet een paar gewone vragen uit het hem toevertrouwde vak, maar — ik hoor het hem nog zeggen —: „Mijnheer Kloos, ik heb onlangs een boekje van u ontvangen, waarin u zegt dat de metaphysica een vak is, waarover men onder verstandige lieden liefst het stilzwijgen bewaart. U wil me zeker wel eens vertellen wat daarmede uwe bedoeling was." Waarop Kloos, vastberaden, antwoordde: „Professor, ik kom hier om door u geëxamineerd te worden in de geschiedenis der Grieksche philosophie. Wil u dus zoo goed zijn, mij over dat vak te ondervragen?" Spruyt voldeed aan Kloos' verzoek en deed hem eenige gewone vragen, die Kloos voldoende wist te beantwoorden. Verder ging het examen op de gewone manier. Kloos „reed" natuurlijk wel een beetje bij Prof. Naber, wiens college door Kloos niet was gevolgd en die, zooals hij zelf zei, langs omwegen vroeg („mine per ambages quaero") terwijl Prof. Verdam zooveel mogelijk den examinandus gerust poogde te stellen door met het hoofd te knikken als het antwoord goed was, waarover Naber zelf zijn slachtoffers altijd na beantwoording in het onzekere liet. Professor Karsten, de latinist, kwam toen aan de beurt. Hij had uit natuurlijk medelijden Kloos ook wel eens vriendelijk toegeknikt, als deze den Griekschen Naber goed geantwoord had, vermoedelijk, omdat hij van meening was, dat zijn knappe maar scherpe collega het den zijn lesjes blijkbaar wel kennenden jongen literator wat al te moeilijk maken zou. En hij ondervroeg dus den examinandus gewoon-humaan, zooals het des examinator's zedelijke plicht is om dit te doen. En zooals dan ook professor Valeton voor Romeinsche geschiedenis en antiquiteiten had gedaan. Maar als een toppunt van humaniteit gedroeg zich Allard Pierson, die Kloos rondleidde door de straten van het oude Athene. Hij deed absoluut geen vragen, hij vertelde slechts, alles in het kort beschrijvende, wat er in zoo'n straat te zien viel, en als er dan aan het eind dier straat een hoek moest omgeslagen worden, om in een andere te komen, zei hij telkens: „En dan slaan we rechts om en bereiken de straat (hij noemde den naam) die zus of zoo werd genoemd. Niet waar, meneer Kloos?" Kloos zei natuurlijk iederen keer: „Ja, professor!" En Pierson, toestemmend knikkend, liet er dan op volgen: „Goed geantwoord, meneer Kloos!" Waardoor Kloos natuurlijk, die hier iederen keer geen grootere moeilijkheid voor den boeg kreeg, dan het precies eens te zijn met den professor, die wist, hoe het zijn moest, en die het hem dan voorzei, volkomen op zijn gemak kwam, want hij voelde, dat de brave Pierson niet tegen zijn toelating stemmen zou. Het einde was dat Kloos „er door" kwam. Hij was dus candidaat in de klassieke letteren. Het „boekje", door Prof. Bellaar Spruyt bedoeld, was de uitgave van Jacques Perk's Ge- 8 dichten. In Kloos' Inleiding komt de zinsnede voor, waarop de professor zinspeelde. Na zijn candidaatsexamen bracht Kloos geruimen tijd in Brussel door en daar dichtte hij in de eenzaamheid den „Okeanos". Met dit examen was Kloos' academische studie-tijd afgesloten. Maar dien studie-tijd kan men zoowel voor hem zeiven als voor menig ander als zeer vruchtbaar beschouwen. Het is geen toeval, wat Kloos en Perk, Diepenbrock en later ook Gorter tot de Universiteit bracht: het was de liefde tot de Oudheid, een liefde die niet gebaseerd is op kennis, want deze moest nog komen door de nauwelijks aangevangen studie, maar op een voorgevoel, een geloof, dat daar in de Oudheid iets te vinden is voor den wordenden dichter, wat hij elders tevergeefs zou zoeken. BIJ HET VERSCHEIDEN VAN JAN TOOROP J) Wanneer op den oude]aars-avond van 1929 de zon zal zijn ondergegaan voor de weinige dan nog overlevenden van de omtrent 1860 geborenen, zal zij eene halve eeuw afsluiten, aan welker begin het er in Nederland uitzag als ware de Schoonheid de eenige godheid, aan wie de kunstenaar te offeren had. „Schoonheid, wie U aanschouwde, leefde genoeg" zeide Jacques Perk in het gebed, waarmede hij het verhaal van zijn pelgrimstocht langs de aardsche paden, beschenen door Schoonheid en Liefde, die zon en maan van het leven der ziel, besloot. Maar zoo Zon en Maan heure gangen langs onzen hemel schijnen te gaan of daar soms zoo glorieuse wachtposten van stillestand lijken in te nemen niet slechts om ónze wegen te verlichten of om de menschen- en halmen- en blader-oogsten tot rijpheid te stoven, maar ook om op nóg verholener wijze de gangen van den grond onzer aarde en hare wentelingen en kringloop te richten en binnen bepaalde perken te houden en wellicht tezamen met de gerichte nog ongewetene reizen door de wereldruimte afleggen — zoo dus niet enkel de wisseling der etmalen en der jaargetijden, maar verandering van nog wijderen ommezwaai de wet van ons leven is, zoo is wellicht hij die schoonheid en liefde dient, in dienst van in nog dieper diepte zetelende Macht, die door zoo schoone lokbeelden hare anders ongewillige kinderen tot het door haar beoogde doel weet te leiden. En zoo een tijdperk in dienst der Schoonheid aangevangen, behalve tot wellicht juist door dezen, tot anderen dienst ons bracht, zouden wij dan, hoe zeer ook verwonderd, die leiding niet dankbaar aanvaarden? 1) 26 Febr. 1928. (Noot van de samenstellers). UIT: ANATOLE FRANCE" Anatole France, Les sept femmes de la Barbe-Bleue, Paris. Waarheid, de zucht naar waarheid, dit is de onbaatzuchtigste, en toch de innerlijkste, toch de meest dringende van alle menschelijke behoeften Zij is de eenvoudigste, maar toch ook de machtigste van allen; zij is de drijfveer voor alle groote daden, van alle kunst; zij breekt af de gebouwen der leugen, al staan die ook ten top voltogen in den schoonsten schijn; maar zij is ook de machtigste bouwmeester; zij is de eenige, die mensch met menschen bindt; zij is het eenige Geloof. Ja, de leugen is machtig, we mogen het ons niet ontveinzen; maar daarom moet de strijd te heftiger zijn; daarom moet ieder partij kiezen, niet vertrouwen op eene geheimzinnige kracht der waarheid zelve — neen, zij kan slechts sterk zijn, wanneer zij in ons, menschen, is; wanneer wij voor haar strijden, wanneer wij haar verdedigen. Hartstocht voor de waarheid is het wat Anatole France voortdurend drijft, wat hem doet staan midden in den grooten strijd. En die hartstocht voor de waarheid is geen hartstocht voor een abstractie; waarheid is geen abstractie; zij is de God in ons, die ons doet kiezen telkenmale dat er te kiezen valt; want het zijn maar niet twee legerscharen, die tegenover elkander staan; telkens moet ge weten waar ge staat, moet ge zien wien ge voor u hebt, vriend of vijand, en wien ge tot uw vriend of vijand zult maken. Krijttcekening door Jan Toorop. POËZIE „VOOR WIE MAKEN WE TOCH ONZE VERZEN?" x) Voor wie maken we toch onze verzen? Ze worden haast niet gelezen, vraagt het maar aan uitgevers, aan boekverkoopers. En die ze lezen, ze zoeken er dikwijls toch juist weer een ander vermaak, een afleiding, een verpoozing, een verdooving in; niet dat, wat we er zelf in hebben gelegd, waarom we ze juist moesten maken: om het innigste, het smartelijkst, ook wel het vreugden-rijkste van onze ziel er in te leggen, datgene waar we eigenlijk al het andere voor zouden willen geven als het noodig is? Waarvoor dan toch het weergeven van die zeldzame oogenblikken van ons, waarbuiten de geheele wereld het wel schijnt te kunnen stellen, welker wedergave bijna eigenlijk alleen, onze lotgenooten, de mannen en vrouwen van het vak, werkelijk schijnt te interesseeren? — En toch, ja ik geloof het vast, wij zijn juist de eenigen, die zekerheid aan de menschen geven, de eenige zekerheid, die in de wereld kan bestaan.*) 16 Maart 1909 1) Uit „Aanteekeningen over Kunst en Philosophie". GODEN EN MENSCHEN VOORSPEL Als een schoon man, op een schoon paard gezeten, Door 't strijd-perk heen-stapt, vaardig tot den strijd, Nog even ziet hoog zijn jonkvrouw gezeten, Dan, slank vooruit gebogen, rent ten strijd, Om geene vreeze denkt of dapperheid, Geen acht slaand op alle angst- of bijvals-kreten, Hopend alleen, dat hij wordt schoon geheeten, Schoonst zich-zelf wetend in den heev'gen strijd; Zóó hoop ook ik weinigen schoon te wezen, Wanneer ik eenmaal strijdend word gezien, En niet om kracht of moed te zijn geprezen, Wen 'k neder-sla wat waard is velen liên, Want eenmaal zal ook ik wèl-wetend rijden Op het schoon ros van wijsheid, reê ten strijde. GEZICHTEN HERFST En in de lucht des vochten uchtends hangen De laatste dunne blaadren van het jaar, Als in het zwarte takken-net gevangen Met fijnen glans van kleuren naast elkaar. Zoo louterde de pracht zich van den langen En luiden licht-tijd en de breede schaar Van groen-gedoschte boomen, tot die bange En teêre licht-kleur van het late jaar. Die blaadren schenen mij een vreemd gezicht Van schoone zielen uit veel enge pijn En god-gelijk genot al haast gevlucht. Hun laatste middag komt met zomer-schijn Van gouden stralen uit de hooge lucht En drupplen tintiend in het laatste licht. 15 Nod. 1886 STEDEN EN MENSCHEN EEN STAD Zooals men, gaande door een lange straat, (Die, somtijds zich verbreedend tot een plein, Of soms ophoudend, waar de bruggen zijn, Van dit eind van de stad naar 't ander gaat) Zoo bont des avonds in den hellen schijn, Die van het winkel-licht naar buiten slaat, Elk mensche-popje ziet, dat gaat of staat, Dat hoofd en schouders 't aller-lichtste zijn; Maar op een brug van al de stad slechts 't groote, Weg-doovende verloop met stippel-lichten Der donkre single' al verder weg ziet wenden: Zoo zie ik om mij de dicht-bij bekenden Zoo licht, met de begrepene gezichten, En ver de menschheid in haar donkre grootte. 9 GODEN APOLLO Apollo, licht-god, luchtig slaand de luite, Ben ik wiens gaaf het gouden zon-licht is, Goud-lokkig telken morgen treed ik buiten Der zwarte nacht deizende droefenis; Op mijne komst ontwaakt alle geluid en Alle couleur uit stille duisternis, En alles, wat er spreekt en roept en fluit en Stom leeft, ontwaakt in één verrijzenis; En mijne luite is het héél-al; de tonen, Die ik 't ontwek, het leven, dat 's nachts blijft Stil-liggend leven; van der goden schoone Gaven is geen, dan die door mij beklijft. En schoonst geluid en licht is wat opdrijft Van 't denke' en stemmen mijner liefste zonen. „O DURIGE EEREDIENST O durige eeredienst van kleine plichten Gepleegd naar 't levend voorschrift van den drang Van mijn verlangend hart, waar dag niet lang Nacht veel te kort voor valt, kon 'k in 't verrichten Op dat denkbeeldig altaar, waar als lichten Uwe oogen zijn, mijn zielsnood stijgt als zang Van al onzichtbre kooren en uw wang En heiige slaap veel heilige gezichten Vervangt en dierder onder 't welfsel staat Van mijn vervulde ziel dan in een kerk Van steenen bouw al' kostbaarst kerksieraad Maken elk daadjen tot zoo'n innig werk Dat wat nu, ach, is schijn van vluchtige uren Een hemel werd, die de eeuwen kon verduren. 21 Maart 1900. Aan mijne allerliefste Didin. AAN MIJNE VROUW En komt dan al mijn denken niet tot u Weerom? Gelijk aan 't zalig nest onttogen Wel d'adlaar eenzaam heenstreeft door den hoogen, Dan valt terug in 't hangend broed-nest luw, Dat hij zich daar het nestlijk thuis vernuw. En zóó ook ik, daar 'k heenvlieg door de bogen Der wereld, lokking wel voor zoekende oogen, Is 't dat 'k wat anders zoeken zou dan u? Want, daar ik heenstreef door de wijde lucht, Wat anders zoek ik dan het zonne-licht, Moeder en bron-aêr van al warmte en leven Moederlijkst mij daar het mij heeft gegeven In uw jonkvrouwlijk, moederlijk gezicht 't Moedertje mijn, bij wie ik 't al ontvlucht. O met een muur van min zal 'k u omgeven, Met wouden, golvend onder lente-wind, Zooals men op berg-hellingen ze vindt, Waarop de luwtjes en de koelten streven, Op paden, door geen wet hun voorgeschreven, Maar dat-op jagend, naar elke is gezind, Als wie in droomen na-loopt wat hij mint, Door de eigen poopling van zijn hart gedreven. En op den hoogen berg-top, wat staat daar, Met kronklende armen als in arm begeeren, Met ritslig loover, als uw zijig haar? Een boom: zóó gij — maar niet in eenzaamheid, Daar zich om u als een vast bol-werk vlijt Mijn liefde sterk, als enkel 't sterke en teêre. Nu komt de toekomst als een stormwind aan, — Een lichte bries, verlucht'gend ons de haren, En waarvan de aadmen ons de leên aanvaren, Een laafnis en een troost in 't opwaart-gaan, Wijl we op den strijdkar als gegrondvest staan En naar het wijken van de wereld staren En hoe de wolken neevlend ons omwaren, Wij stadig stijgend op onzienbre baan. En schijnt gij nu bij wijlen nog te zwijmen, Toch voel ik vaster staêg u tegen mij De lieve leden drukken, zij aan zij: Dan, daar wij saam ontwaken in landouwen, Van nu nauw droombre schoonheid, zend dan gij me'n Glimlachje toe, wegsmeltend in 't aanschouwen. NOYEMBER-NACHT Machten der natuur en zuivre luchten, — Zee-wind, die u over vlakten spoedt Van 't bewogen water, gouden gloed Sparklend op den dag-vloer, en geduchte Nacht-stem nader-razend, — en gij, zuchten, Hangend zacht in 't pijnwoud in de goeddoende erinnering aan 's Zomers zoet, Wachtend weer de wek-stem tot genuchten; Zij mijn woorden wekstem tot u allen, Komt, verzaêmt u boven donkre stad, Doet uw teêrste krachten binnen-sluipen Doet uw liefste dauwen neder-druipen, Hoopvol, vol erinn'ring op wie, nacht-omvat Neêrligt, speelnoot-zieltjen van u allen. GELOOVEN Wanneer ik nu in de oude bladen lees En zie het wonder beeld-werk van die tijden, Die nog voor 't heil-begeerig oog belijden Een g'looven, dat hoog boven werelds vrees En hel en dood en wat het meeste dees Tijden onteert: kil onverschillig lijden Van weedom, hief tot 't hoogste heil verbeiden, Des dervend nu doolt menig hart als wees; Dan voel ik in wie nu dichtste bij mij woont Al schijnt ook de aard van heiligheid verlaten En 't schoonst verjaagd door ongeloof verwaten, Dat toch de God, die in het diepst hart woont, Nog niet verscheidde en licht me in ziele-pracht Een eenzaam wacht-vuur, rondom donkre nacht. MAART Houdt ge u zoo dom nu, gij stokstijve boomen Die staat zoo stevig in den starren grond, Of gij niet meer de stem der lucht verstondt En nauw nog voelt den wind nu door u komen, Terwijl als even maar zich ondervond Die leven-wekkende adem aan te stroomen Die draagt en plooit Lent's slippen en haar zoomen, In wat verrukken deedt ge uw nulde kond! Daar ge u omlooverdet van top tot teenen, 't Van stemmen in u leefde, een licht krioel, Terwijl ge in bloesempracht u uit woudt weenen. Hoe dan mijn ziel, blijft gij te lang niet zwijgen? Daar ik in u een lente ontwaken voel, Die, als ze in zang oprees, deed de andre nijgen. 10 ZANGEN VOOR HELOIZE TOT DE DENNEN Groene, stille Dennen om mij heen, Als een koor van troostend, lieve vrouwen Gij, die ziet hoe ik nu angstig ween Hoort wat 'k lief wel Eén' toe wou vertrouwen Hoe te weenen aan een schouder zacht Rijkst mij maken kon van alle menschen, En te zien in jonger oogen pracht Soms het liefst wel is wat ik kon wenschen; Hoe mij komt als droom uit ver verleden Stille boodschap van een werklijkheid, Hoe ik hoor met stille stappen treden Om mij Eén' nu zelve in eenzaamheid; Hoe zij koestren kwam met stille zorgen Mij nu in dees stille schemering, Waarvan sporen bleven wèl te morgen En de lieve, stille erinnering. En een stonde dan van stil begrijpen Zonder woorden veel of praten luid, Stonde, troostend nog, wanneer komt nijpen Later nood en stralend stralen uit In een tijd, als enkel het herdenken Mij nog rest van vroegrer droomen schaar En uit nieuwen dag mij niet meer wenken Lieve beelden met hun licht gebaar. Dennen, die mij ziet zoo ernstig aan Met uw droeve trekken, onbewogen, 'k Meen, nu heeft mij Eéne ook wèl verstaan Tot wie zacht mijn stille woorden togen. Wellicht heeft zij ook nu zulke trouwen, Die het weten wat haar harte spreekt, Die haar zacht in vragende oogen schouwen Als gij stil mij in mijne oogen keekt. Boodt uw zustren in dat verre land Dat z'haar troosten als zij stil mocht lijden Of — wat 'k liever had — met lief verstand Haar de schaarsche vreugden blijvend wijden. Juli 1907 GODEN-GELEIDE I Ik voel 't, ik ben het dichtste bij de goden Yan wie nu leven op deez' donkere aard' Ik zag het meest in 't zonlicht, op de zoden, Hun witte voeten, tweezaam of geschaard. „Maar hoe," zoo vraagt gij: „leerdet hun geboden, Gij nietig kind van oudren onvermaard?" Gij kondet, woudt gij, lettend hoe zij nooden Hun lokstem hooren, die geen wordt gespaard. Hoort gij het niet? Zij lokken te aller wegen, Meest als ge u nachtlijk nederlegt te rust. Heeft het dan altijd rondom u gezwegen? Heeft u nog nimmer een godin gekust? Is dan uw slapen een gestadig dood-zijn? Gewis. Hoe anders kondt gij nooit genood zijn? II Maar toch, ja Een', die kon er meer van spreken. Ziet hoe ze zich verdringen om haar heen, Zij weet het zelf nog niet, zij ziet er geen, Zij weet alleen hoe somtijds plotseling weken Haar smart en kommer, of in 't oog haar keken Wel hemel-oogen, dat midde' in geween Een nieuwe dag in haar te klaren scheen: Zij weet nog niet wie zonden 't godlijk teeken. Nu komen zij tot mij dat ik haar zegge Wat heerlijk goden-heir rondom naar waakt, Waar dat zij staat, waar zij zich neder-legge; En toch maar noode heb ik haar aangeraakt: Eén handdruk slechts. Nu volgen zij mijn gangen, Een geur van haar is rond mij blijven hangen. TOT DEN GESLUIERDEN ZOMER Wat wilt ge, o Zomer, 't aanzicht niet ontblooten, Maar schuilt en houdt den sluier voor die oogen, Die ons te aanschouwen nimmer nog verdroten, Hoe vaak ook hun beloften ons bedrogen. En schoon ook soms die plooien het gedogen Dat onze blikken langs uw leden schoten, Wat troostten ze oogen, die niet drinken mogen Stroomen, die u uit de open oogen vloten? Vertoon u Zomer, laat de macht'ge plooien Der slui'ren, die voor 't geestesoog verdonkren Der godheid beeld u niet tot voorbeeld strekken. Onthoud ons de gena niet van uw trekken Zoo niet bij dag, bij nacht uw oogen flonkeren Grauw zijn de schoonheên, die uw leden tooien. Juli 190? BRIEVEN AAN EENE ONBEKENDE De verre wind, die over de aarde ruischt, Het smachtend ritslen fluisterend door de blaaren Die van geen zwijgen weten of bedaren, Daar eene ziel, begeerend, in hen huist, — Hoe wordt dit één op ééns met wat er huist, Diep in mijn ziel: begeerte om op te varen, De vlakten ver, verschieten te overstaren Tot waar dit land de luide zee ombruischt. Dan niet tevreê met trekken over golven, Die brachten, ach! wellicht naar schooner kust, Tot lichter glans van wereldsche tooneelen, Met and'ren geest in schoonst verzaam te deelen — Tot scherpsten strijd in strengste tucht gerust, — De diepste kern den wereld-schijn ontdolven. Licht, licht, licht! U roep ik aan, O, daal neder op Eén, die in 't duister Ligt en benauwd wordt door nachten, die gaan In benauwenis heen zonder luister; Luister, die welven kon over haar heen, Zich tot hemel voor lichte tooneelen, Dampkring van strokende luchtjes voor leên, Die zoó moe zijn en vragen dit streelen. Blij, blijde? Ja blij? Want geen echo riep Mij mijn stem weer terug, toen ik riep, toen ik liep Door doodschheid van eenzame dalen, en kant Van rotsen, en ledige zalen en wand, Toen — gruwbaar der nog — door wouden zoo teer, Door verblijven zoo schoon, zoo lokkend van veer, Toen ik riep, toen ik riep, door den ruischenden nacht, Toen ik sliep, toen ik sliep met mijn ziel op de wacht, 1 oen het riep, toen het riep, o, zóó ver uit het diep, Uit het diep van het woud en 't al duidlijker riep, O geen echo, geen echo, maar menschlijke stem, Toen het riep en het riep met al lieflijker klem Van woorden, van snikken, van preveling zacht, Yan juubling heel even, van menschlijke klacht, Yan tonen, zoo innig, — een menschelijk lied, Geen echo, geen echo — een zelf wellend lied! 11 GODEN I Tot André de Ridder „Nu laat de goden rusten; om u henen Zie 't leven van den dag, uw mede-mensch, Den held van dezen tijd"... Ware ik een mensch, Zoo 'k dat niet zag? En had ik niet een steenen Hart in mijn borst en niet een dat kon weenen En zingen, zingen naar mijn harte-wensch En van wie om mij leeft: mijn mede-mensch, Kon 'k aan zijn klacht, zijn vreugd, het oor niet leenen? Maar uit de diept' der oogen, uit de sproken Der spraak, licht me andre vonk, luidt me andre klank, Als godheid kwam uit zee-schuim opgedoken, Dat, als ik hef tot haren lof den zangk Of komt een god mij helle kondschap spreken, De wereld en haar schijn rond mij verbleeken. Jan. 1915 II Dies, als een Arkadisch herder droomt gij mij, Die loert op nimf of vlugge herderinne, Die hij mocht, snel ter voet, tot minne winnen Of daar hij staart op verte in mijmerij Of veld-goön lokt met ruischpijp en schalmei? Ja 'k loer, ja 'k luister! — Open staan mijn zinnen En 'k zin op min van schuchtere godinnen — Zóó leen' m'heur gunst en preutsche jokkernij. De wereld is mijn woud. En zoo ik jage, 't Is 't edel wild van menschelijk geslacht, En vooglaar ben ik niet van nachte-galen. Mij lokt het lied van wie hun leed verhalen Met menschen-stem de menschelijke klacht — Zóó zij mijn woord hun trooster in hun plagen. Januari 1915 OUD- OF NIEUWER-WETSCH Tot den ouderen vriend, die meent dat hij te ouder- of ik te nieuroer-metsch mare. Ik volg geen nieuwe wet noch gij eene oude. Er is maar één wet, die den kunstenaar dringt. Het is de wet, waardoor de vogel zingt... Stil, Zon stelt dien wet, die zendt zijn gouden Licht-stralen door de nieuw-beblaêrde wouden. Ach! 't is zoo kort maar dat een vogel zingt, Dra, als in 't nest zich 't nieuw gebroed verdringt, Dan zwijgen de ouden als bij winter's koude. Maar óns, wie meet den mensch toe de saizoenen? Niet zon of maan, of nieuw-ontbloeide gaard, Of starren, die der nachten trans festoenen. En tóch, zij zijn 't, ontbloeid aan donkere aard', Die, starren, aan onz' horizont verschijnen, Ons trekkend, doen onze ebben vloeden deinen. 22 Januari 1918 NIEUWE ZANGEN VOOR HEUOIZE DE MARMER-TREDEN DER ONTMOETING Met blanke treden stijgt de trap omhoog Naar waar gewerd gena mij van uw oog, Waar voor u zelf niets wachtend, ge onverwacht Mij reddet uit mijn donkren lijdens-nacht, Wektet me uit slaap tot zang en lichte wake, Mij, stommen, nieuw-begiftigdet met sprake. O dat voor allen, die dees stoepen treên, Zoo'n lichte morgen van gena verscheen! Dan werklijk werd de menschheid nieuw geboren, Mocht elk uit oogen dees genade gloren. Dan wis verstomde de gemeene klacht, Dan rees de morgen uit den donkren nacht. Zoo niet, blijf, Hoop, den armen menschen lichten, Blijf, Hoop, nun oog op zulk een morgen richten. ? Mei 1917—28 Sept. 1919 In den Kon. Schouwburg te 's Graoenhage NACHT Ik wilde wel dat deze woorden drongen Tot u nog vóór den nacht en dat zij zacht Ook door den nacht als vooglen voor u zongen; Ge weet niet: is hun zang geneucht of klacht? 't Werd stil in huis en de één na de aêr versterven De stemmen al van 't verre stadsgedruisch. Aléén, aléén, zoo gij, zoo ik, al zwerven Wel verre onze gedachten all' van huis. Zij keerden weer. Nu weten zij verhalen Van verre schoonheid, van der wereld pracht. Houdt aan, houdt aan, o klacht der nachtegalen Gij uit zoo heet wat diep stil in ons smacht. En als het morgen-licht dees klacht doet stom zijn Gij weer verkeert in 's levens lief en leed, Moog dan een heuchenis u nog rondom zijn Aan iets verhulds, waarvan de nacht slechts weet, Dat slechts te nacht door 't donker heen kon breken. Staat niet de maan te nacht in teedre pracht Maar moet, wanneer zij blijft, bij dag verbleeken? Ai weet, half mij, heel u gold deze klacht. 25 Juni 1919 ZONNE-ZANGEN REIZEN Ligt aan de tint des gronds verscheiden verve, Hangt aan het licht der zon verscheiden aard Der menschen? Dan, o laat mij, laat mij zwerven, O laat mij dolen, dolen Oost-, West-waart. Hoe zoude ik in dit eenzaam kluisken derven Kennis dier allen, die in weelde-gaard' Of woestenij van stad of zand-zee erven Des levens vonk, uw gave, o Moeder Aard', Uw gave, o Vader Zon. O laat mij drinken Den blik van oogen, zwart, bruin, hemels-blauw, O laat mij diep in kelk van stem wegzinken, Daar puren ziel als bie puurt honig-dauw... Ach, oov'ral beedlaar zijn, slechts gaven gaêren? Geen stem doen helder zijn, geen smart-blik klaren? 15 Maart 1919 TOT DE ZONNE-STRALEN Voor Marius Bauer Die gevel-toppen gunt uw zachte schijnen, Dien eeuwig weer in ons te wekken lust, Der schoonheid pelgrims, de' eeuw'gen trekkens-lust, Zon-stralen, gij, 't zij, waar in de woestijnen Of land-, of zeeë-vlakten en eindloos deinen, Uw rustloos licht op leêge leegten rust, 't Zij gij de heil'ge kracht of 't teeder kwijnen Van uwer liefste kindren schoonheid kust, — Geen nieuwe staten stichtte ik, want ze vallen Luchtiger dan kaarthuizen in elkaar; Geen nieuwen gods-dienst veste ik: als zeep-ballen Spatten hun wetten, kerken en autaar; Maar aan der schoonheid heemlen helpt mij bouwen, In eeuwig smachten heur gestalten schouwen. HOOP, GELOOF, LIEFDE HOOP Watts heeft haar geschilderd als jonge teedere vrouw, geblinddoekt, neergezegen op een aardbol, waar rondom de wateren van een zondvloed stijgen. Zij houdt eene luite, waarvan de snaren alle op één na gesprongen zijn. O sluit mijne oogen. Bind den blind-doek stijf. Hoe luttel geeft de wereld mij gerief. Wat was al weeld', die 'k gulzig door mijne oogen Op lichten morgen blijd heb ingezogen Bij wat 'k nu hoor, het troostend zoet gefluister, Dat tot mij komt, nu blind-doek maakt dit duister? Mijn voeten scheurden steenen; 'k durf niet meer Ze op blooten, harden bodem zetten neer. Toch komt het water tot de teên mij wassen, 'k Zie rondom mij de wijde eenzame plassen Waar vlucht ik heen nu 'k eenzaam neergezegen Geen doel meer weet, waar voerden de open wegen ? En aan de luite, die mij blij beg'leidde Slechts één snaar rest mij van vier, waarbij zeide Mijn stem mijn lied'ren, aan een stem gepaard, Die wegstierf verre door de wondergaard'. Toch drijft die één' de wind tot fluistren aan Doend' verre, verre, scheemring opengaan. Ik ben de Wanhoop niet, ik ben de Hoop. Mijn zustren doolden af mij, bij den loop Der arme menschen-kudden over 't vlak Der god-verlaten aard. Toch, voel ik, brak De bond nog niet met haar, die gloeiend zong Van Liefde en Haar die tot Gelooven drong. 12 't Schijnt nu zoo ver, de tijd, waarin wij wisten Van geen vertwijfling, uren, die wij kwistten In kinder-beuz'larij. O kon het zijn Dat beetre zorg niet had gedoogd dit schêin? Maar 'k hoor, o 'k hoor uit duister zoeten zang En tot een nieuw verschiet dringt wondre drang GELOOF Ach! daar mijn zuster smeekt dat men haar binde Den blinddoek, die haar de oogen beide blinde, Is zien voor mij het éénge, wat ik vrage. Hoe kan het anders daar ik liefst mij wage Op toppen en aan randen van afgronden En duizling en gevaar alleen mij monden? En 'k hèb gezien. O was het dan in droom, Die weer gevaagd werd door den grooten stroom Van dag-licht, dat verblindde, niet verlichtte? Toch kan ik anders niet dan de oogen richten Op wat mij blindt. Zoo streef ik dan als de arend, Die wieken rept, in 't blindend dag-licht starend. Schoon soms mij lauw omvangen blauwe nachten, Die koesteren en kweeken weer mijn krachten, Mij laven na het daag-lang zonne-zengen Bij maan en star-schijn de oude droomen brengen, Toch smacht ik ook bij schoonsten nacht naar Dag — Yan 't wreed licht dat ik in vertwijfling zag. Toch kende ik tijden ook van slavernij, Toen mijne leden kleedde grauwe pij, Ja, wreeder smaad, de kakel-bonte rokken, Die 't vuig gespuis te mij waart moesten lokken Of daar ik, wreedst lot, onder vreemde vanen 't Vijandig heir naar vriend den weg moest banen. O 'k hoor het fluistren en het zuchten wèl Der lieve Zuster, 'k Yoer haar eens ter wel, Die ons gedrieën in haar waatren bade, Die ruischend klaatrend oor en mond verzade, Dat wij ons schikken weer tot de oude dansen In schoonste naaktheid onder zonne-glansen. LIEFDE Mijn hart is gloeiend, 'k Kan niet het lieven laten, En wie niet lieven, hèn alleen kan 'k haten. En zoo 'k te veel heb lief gehad, te meer Zal Hij van schuld me ontheffen, wien ik eer En groetnis bracht, wien 'k zalfde en wiesch de voeten, Daar Hij het leed der armen kwam verzoeten. En lijkt nu de aarde 't rijk van Haat, wat nood? Bij duizend moedren kiemt in donkren schoot Des levens kiem. Zij zullen 't leven geven, Bij de' eersten kreet van 't kindje in vreugde sneven Zoo heur de dood mocht slaan, daar al te teer Voor wreedste vreugd heur lijf had geen verweer. Bij duizend moed'ren rust aan warme borst De zoete vrucht, door leed in hoop getorscht. Mijn zuster wist heur zachtkens toe te fluisteren Wat zij in wake en slaap hoopvol beluisteren: „Uw kindje vindt, wat u in leed ontging. Hoor, moeder, hoor wat ik, de Hoop, u zing." Bij duizend moed'ren stoeit om moede knie Der dartlen drom. En in die spelen zie 'k in 't klein verbeeld reeds al der wereld strijden Hoe om 't bezit in liefde en haat zich scheiden Partijen — maar het voorspel ook van drang, Die drift en tochten opstuwt tot gezang. En zingend zien zich knaap en maagd ontsluiten Den wonder-tuin in ver verschiet, waar buiten Wij zijn gehoün door wonder wreed bevel. Die zelfde ban beval ons trits: „Verzei Bij beurten, soms gedrieën, hèn, die samen Of droef gescheiden lijden in uw namen." 13 Noo. 1919 HET CONCERT1) Op welken tak zal nu mijn lijster poozen, Dat alle knoppen springen uit, all' rozen, Die denken dat het nü al zomer is Of dat ten minst de Lent' gekomen is, Daar zulk een galm ze wekken zal uit zwart Yan takken kaal en uit het boomen-hart, Dat kloppen zal zóó luid door dat geluid Dat het moet persen al zijn vreugden uit In wonderbloei, zooals nog nooit gedroomd Door dichter is in droomen, ongetoomd, In tooverpracht, als nooit nog werd gebeeld Voor minziek vorst, wien dienstbaar was al weeld'? En zal het zijn waar over woud en duinen De wilde zee zijn stormen wil bazuinen Maar toch zal stil zijn om die jonge stem, Die wilde dieren temmen kan, ook hèm? En zal het zijn wanneer de volle maan Niet meer alleen wil in het lucht-ruim staan Maar dalen komt als zilvren nacht-godin Te drinken van nabij die klanken in? !) Voor eene zangeres, die zingen zal op een plaats, den Dichter onbekend. (Noot van de samenstellers). En als — nog grooter wonder — 't boeren-volk De visschers, ja de stroopers, van zoo'n tolk Aanvaarden willig zang'rige vogel-leer Die harde harten murwt tot ootmoed teêr? En zal het zijn wanneer een Sperwer oud Zijn winter-nest verlaat tot nacht-vaart stout En leggen af zijn oude sperwerstreken? O lieve Lijster geef uw Sperwer teeken! 9 Jan. 1922 VERGEET MIJ NIETEN Tiert welig ongekweekt vergeet mij nieten Soms stampen wij met moeite ons heuchnis in Plots blijkt hoe diep 't zaadjen kon wortel schieten Zóó heuchnis die ons niet wil uit den zin. 25 Juni 1919 NARCISSUS OF WATER-SPIEGELING IN AMSTERDAM Waar water is wordt alles opgetild. O zie die waatren eens rechtlijnig schieten De brug door tot zoo weelige verschieten Dat graft-laan lijken gaat een woud-laan mild En midde' in stad als eenzame woud-stilt'. Wat zoo de leste wolkjes daarin lieten Voor donkre diept' heur lesten blos verschieten Eer nog een huivring over 't licht vlak rilt? De hemel kijkt tot onder in de stad. De hemel kijkt weer uit de diept' naar boven, Alsof de stad haar fondamenten had Ver in het diep der hemelsche licht-hoven. Zóó strekk' mijn ziel der wereld tot een bad, Welks waatren niet haar hemel-lichten dooven! OP WESTERYELD VOOR LOUIS COUPERUS Zoo keert hij dus tot Moeder Aard' weerom, Die fladderde in het zonlicht óm en óm, Die aan de afgronden zich te wagen dorst, Die rustte zacht aan heil'ger Moeder borst, Die opwaakte in den morgen, als het licht Hem opriep tot zijn één'gen menschenplicht. Nu viel hij mede in d'algemeenen dood. Wij leggen dankend hem aan Moeders schoot. 19 Juli '23 TOT DEN BLINDEN DICHTER PENNING op zijn 83sten verjaardag 10 November 1923 Oude vriend, wiens leven Licht is, Daar uw geestes-oog gericht is Op de beelden van 't verleen — Beelden, niet van hout of steen, Beelden uit uw jonge dagen, Toen uw stralende oogen zagen Met den blik, dien liefde stuwt — Blik, die niet den arbeid schuwt, Arbeid, die u won het brood, Dierbren schutten moest voor nood. Eerst aan 't donker van uw nachten Wist te ontwinnen gij de krachten; Later toen uw donkre dagen Donkrer dan uw nachten zagen, Dolft uit donker gij uw lied, Licht en heul voor hem, die ziet. Want de meesten ach! die zien Laten 't leven achtloos vliên, Achten niet op weenende oogen, Die hun daden troosten mogen, Achten niet op vreugd of smart Van een ander dan hun hart. 13 Maar een enkle, blinde, gij Zet alle eigenzucht op zij, Reddet uit uw levens nood 't Wèl en wee, dat langs u vlood, Dat gij zwoegend moest doorleven, Om net ons tot schat te geven. En dank ik u nu daarvoor, Denk: door mij spreekt heel het koor Van wie ver verspreid nu dwalen, Maar wie troostten uw verhalen. MIJNE MOEDER, DE ZEE Nog roodde er iet na van de Wester-pracht, Die troost van 't zonne-scheiden, weer geleden. Reeds gloeide er in de hoeve 't licht zoo zacht Yan huiselijke lamp en avond-vrede. Reeds werd er blozend door de Maan gewacht Al trad zij voort met aarzelende schrede Dat zij in 't donker van den vollen nacht Moch toonen 't naakt van zilver-witte leden. Maar mij, die snelde voort door duinenlaan Kon 't lokken niet van stillen huis-vree kluisteren, Noch deerde 't dat ik Maan ach! zag vergaan En wolk-wand kwam haar voor mijn oog verduisteren. Mij trok slechts dat ik aemloos mocht verstaan Wat Moede r-Z e e mij zingen zoude of fluisteren. Egmond-Binnen Zat. 4 Oct. '24 NACHT Zijn het uw zoomen of uw borst-sieraad? Is het het flonkren van uw licht-groene oogen? Is het het ruischen van uw weidsch gewaad, Daar gij op verren pelgrimstocht getogen De donkre kusten van ons land langs-gaat? Is het het zwoegen van uw fel-bewogen Boezem, die hijgend op en neder gaat Daar lichte droomen door uw ziele togen? O Moeder, Moeder, 'k kan u niet verlaten, 'k Mag niet zoo ver zijn in de vuige stad, Daar gij uw wiege-lied en teedre maten Aan 't doove en stomme en blinde strand verspat. O Moeder, 'k weet: gij hebt mij uitgelezen Om van uw liefde en lied de mond te wezen. Bergen aan Zee, Nacht 4 Oct. '24 OUDERDOM Hoe moede wordt mijn oog, zoo het niet mag Uitrusten in de diepten van uwe oogen, Ook zoo de blikken van die oogen vlogen Naar verten, waar mijn blik niet volgen mag. Hoe moe worden mijn voeten, zoo ze mogen Niet loopen waar aan 't einde van hun loop Zij dan toch eindlijk werden niet bedrogen, Maar vonden wat hun spiegelt vóór de Hoop. Hoe moe worden mijn ooren, zoo zij hooren Wel liefelijken maatslag en geluid, Zoo uit dier klanken zee niet springt te voren Wat hun de^alléénigst zoeten troost beduidt: Dat ik u leiden mocht door schoonste dreven Die waren saam ons beider oogen-lust Waar ik u mocht aan 't schoonst lot overgeven En gij mij leggen mocht tot laatste rust. 1 Aug. 1924 HET GEWETENl) Voor L. van Deyssel Liefde is de lucht, waarbij 't geweten leeft: Ze is iets dat doet wat zonlicht doet voor bloemen O! voor al 't schoonst, waarop onze aard' mag roemen, Al wat haar donkre, al-zwangre schoot ons geeft. O kondt ge tellen wat daar, zonloos, sneeft, Al wat de Nornen tot verstikking doemen — Schaarsch bleek de kelk, waar om de biekens zoemen, De halm, die, zongekust, in 't koeltjen beeft. 't Geweten is de wonder-bloem die lang, Ja maanden, jaren, kwijnen kan, haast sterven, Schijnt alle sap en levenskracht te derven Dan plots ontluikt, ontluikend 't hart maakt bang, Waarin z'haar wortlen heeft, haar moeder-aarde. Heil! wie die bloem als lief sten schat bewaarde. Nacht 8—9 Sept. 1924 1) Niet de Erinys van het berouw, noch de Eumenide, die afschrikt, maar de kracht tot besluiten en oordeelen in leven en in kunst. YOOR MIJNEN 63sten VERJAARDAG 2 Dec. 1924 Geen klacht om 't vlieden van de snelle jaren, Noch zelfs om 't naadren van den zwarten dood. Zóó min als, stralend goud door gouden blaêren, De zon treurt, daar zij zinkt in 't gloeiend rood. Slechts Eéne weet, daar andren op mij staren, Meelijdend, met mijn eenzaamheid en nood, Slechts Eéne weet wat heuchnis ik mocht garen, Wat gouden oogst dit gouden jaar mij bood. 't Verga me als hem, die op de zwarte zee Den ganschen nacht gekampt heeft met de golven, Dan wetend 't eindlijk naderen van 't land, Bij 't eerste licht, dat over 't zee-vlak gleê De schuimpracht ziet, waaronder hij bedolven Dra vredig aanspoelt aan 't gewenschte strand. Nacht Dan 30 November op 1 Dec. 1924. HET VREDE-KLEED Vol wondre droomen hangt de blauwe nacht, Die soms zich plots tot witte wolken ballen, Die op ons neer in dwarrel-vlokken vallen En is ontladen gansch die woll'ge vracht, Dan dekt deze aarde een fijn, wit laken zacht, Waarop in 't eng begrip van stad en wallen Zóó rein de stemmen door de luchten schallen Dat ze ons vergeten doen all' doffe klacht. O! nu op 't ruime veld aan bergen-glooiing, O waar deze aard het kleed der onschuld waard, Wij, menschen, waardig op dat wit te treden! Maar ach! in strijd slechts vinden wij de ontplooiing Van al de krachten van der menschen aard. God, geef mij strijd, die voegt zoo witten kleede. 13 Maart 1925 NA HET WEDERZIEN O zie mij aan rechtuit! 't Zal u niet deeren Indien mijn hart met al wat daarin woont Zich aan uw teeder-speurend oog vertoont. O laat uw blik er dalen, 'k zal niet weren. 'k Zal alles stallen uit. Niets zal u keeren. Niets zal daar zijn ook wat een smet verschoont: Wie dorst zich roemen van geen smet bewoond? Maar zoo ge er dookt, ge zoudt te rijker keeren. Ja zoo er paarlen schuilen in dit diep, Het is omdat uw blik tot groei ze riep In de effen moederschelp van mijne Ziel. En zoo gij bleeft uw blikken van mij wenden Uit vreeze dat mijn schande uw schoon zou schenden, Mijn eêlst kleinood bleef wat van u daar viel. 8 Juli 1925 14 „GE DENKT. Ge denkt: „Mijn vogel moet in 't donker leven Want anders zingt hij niet. Ik zal met zwart Zijn kooi behangen, dat zijn licht-ziek hart Door de eeuwige begeert' naar liefde en leven Tot zoet geklaag, tot zoet gespeel gedreven Staêg zingend uit zijn teedre liefde-smart, Al vogelen, zoo ziende als blinde, tart. 't Zal zoet gejoel in dees contreien geven." O moei u niet. 't Zal u zoo makklijk lukken. Dees gansche wereld is me een donkre kooi, Zoo niet uw liefheid mag mijn wereld smukken Zoo niet uw blik mijn hemelen vermooi Laat vrij mij vliegen over land en zee Mijn donker neem 'k, waar gij niet meevliegt, mee. 21 Juli 1925 „O, ZOO GE WIST..: O! zoo ge wist wat zóó trekt mijn verlangen Naar uw zoo jeugdig, toch diep ernstig hoofd. Niet dat de lust der jeugd de rust me rooft Dat 'k kussen zoude 't dons van uwe wangen Noch dat ik zocht een voorwerp voor mijn zangen Daar maagden-eer wel dichtren roem belooft — Neen! wat zoo onverdoofd mijn hartstocht stooft Houdt gansch mijns levens wil en drang omvangen. Herinnert ge u hoe 'k eens in schertsend dicht Van duif u sprak, die over 't zakkend water Met groenen tak de goede boodschap bracht? Die waart, die bleeft gij mij, zoowaar 'k in dicht En leven zij van alle leugen hater. Gij hemel-licht mij in der wereld nacht. Nacht 3—4 Aug. 1925. AMSTERDAM IN AUG. 1925 Tot mijn vrienden E. en J. Erens in Limburg vertoevende. Voor de nagedachtenis van Jan Veth, den redder van ons stede-schoon. Onzicht'bre banden houden mij gebonden Aan dierbare Amstelstad, waar 't zwaar geboomt' Zoo glorievol de grachten nu omzoomt Dat 't is me of beter zij mijn droom verstonden Dan heure zustren van de wouden-gronden Dezen, wier lokken-pracht zoo welig stroomt Tot waar in 't steen-omwalde water droomt Het hemelbeeld, door onrust soms verslonden. En Rembrandt heerscht van de Amstel tot aan 't IJ, Die eens in donkren Joden-hoek gezeten Zijn edelst werk verknipt zag en versmeten. Of is dit slechts een ijdle fantasij Yan een, wiens oog, verteederd door Diens droomen Diens schoonheid ziet onze oude stad doorstroomen? ZONDAG OP DE KEIZERSGRACHT MAANDAG OP SCHIPHOL Verwonderd niet om 't snorren der motoren Noch slimme vondst hoe men het meeste moordt, Noch hoe men vlugst vliegt over landen voort In vaartuig, dat de stilt' der lucht komt storen Ja durft de bolle borst des storms doorboren Zoodat ge nauw meer 't lied des leeuwriks hoort Of 't mind're broedsel, dat door Lent' bekoord Zacht tjilpt en fluit boven nog kale voren, — Grijpt zoeter wonder me als 'k in 't hart der stad Aan trouw gehoede haard te zaam mag vinden Drie naar verscheiden aard gelijk-gezinden, Die speuren ieder naar verholen schat, Die luisterden hoe tonen samen klonken, Hoe zielen hoopten in leeds zee verzonken. voor J. F. L. OF: Grijpt dieper wonder me als 'k in stil vertrek Zie bij het zuivre licht van noorder-hemel Den kunstnaar, die, mijdend het stad-gewemel Niet laat te volgen goddelijken trek Om slechts gehoorzaam aan der schoonheid wetten, Zijn landschapsvisioen op 't doek te zetten. 5 Maart 1926 Schiphol HERMAN GORTER'S UITVAART op WESTERVELD 19 Sept. 192? De roode vaan woei over zijne baar En roode bloemen ook öm-lagen haar, Waarbij niet kwalijk enkle witte voegen, Die niet slechts van den vrede tuignis droegen, Die hem gewerd na levenslangen strijd, Maar eer nog van de witte teederheid En 't smetloos hart waar welden wilde tochten Die niet in liefde en zang slechts uitweg zochten, Maar drongen hem te vliên van 't menschgewoel, Dat hij aan woud en zee den dorst zich koel', Den dorst naar eeuwige, als der sterren, wetten, Waarnaar hij mocht der menschen leven zetten. Haarlem, 20 Sept. 192? NIEUW AMSTERDAM lil jonge wijk van de oude stad gekomen Waar eindloos straat aan nieuwe straat zich reit, En langs de banen steenloos geplaveid, De nieuwe waagnen zonder paarden stroomen, Gevalt mij vaak een vreemden droom te droomen Door een verwisseling van tijd en tijd, Dat zij, die 'k ging door 't lange leven kwijt, Mij konden hier, weer levend, tegen komen. Ja, als ik zie in Babyloonsche maten, De menschen-nestjes staaplen zich tot straten Naar de eeuw'ge drang van liefde en leed gebood, Is 't mij als deelde ik in der toekomst groeien, Als kond ik nog in de oude liefde bloeien Met wie vóór mij naar 't scheemrig rijk ontvlood. DE MEEUWEN (Op Schouwen, maar veertienduizend meeuwen boven hunne broedende wijfjes vlogen 1 Juni 1929) De Meeuwen, niet door zwaarte aan de aard' gebonden, Door wind en eigen wiekslag licht getild — Wat is 't waardoor zij toch den trek weerstonden, Die hen mocht voeren wijd op tochten wild, Dat zij, door stormen varend èn door stilt', Met blik en snavel licht en lucht verslonden En in de zoete waatren en de zilt' De nooddruft van hun leêge magen vonden? 't Is dat elk, wiekend, tuurt op zijn drieéénheid Van eitjes met de zwarte en grijze kleuren, Waarover 't wijfjen witte vlerkjes heenspreidt Bebroedend met een zorg door niets te steuren Wat houdt voor hen der wereld heil besloten Tot 't kopjen komt het dopjen openstooten. 1 Juni 1929 AFSCHEID 1? Maart 1929 'k Heb afscheid van het leven nu genomen. Ik wist het oogenblik dat zon en maan Tezamen langs den hemel zouden gaan En alles ging als ik m' had voorgenomen. Nooit bloosde 't licht zoo ernstig achter boomen, Zóó helder gaf nooit alles te verstaan Hoe het voor andren ging weer open gaan — En verre zag 'k den Rijn lichtspieglend stroomen. Uw oude huis zag ik met kale ramen, De luiken open — alles ongetooid. En zacht, herdenkend, noemde ik dierbre namen. Zoo verre voelde ik al wat ooit vermooid Mijn leven had. Ik dacht: 't waar wèl gedaan Kwam nu de dood, genadig, mij verslaan. 15 KLACHT OVER KAREL YAN DE WOESTIJNE Ontbind uw lokken, Moeder Ylaandren, nu En sleur ze in 't slijk om op den Zoon te weenen, Die wist zoo wèl met uw stem te vereenen Zijn lage stem tot klagend lied om u. Want strijder, lijder reeds in vredes-tijd Was hij. Toch wachtte 'm feller strijd te strijden, Toch wachtte hem nog wreeder leed te lijden, Toen hij zag uwen heil'gen schoot ontwijd. Maar wee! ook lente en bloesem-prachten te eeren Hij kon 't — en al wat weeld' van herfstlijk ooft Aan graêgen mond en graêger hart belooft. Hoe dra moest zijne lente in herfst verkeeren! Zijn zomer was 't toen 's vijands ijzren drommen Zijn beurt-gesprek l) met ééns-gezinden vrind, Wedijvrend bei wie meest zijn volk bemint, Deden voor donder van 't kanon verstommen. Nu staan wij leeg. Verlaten lijkt het land, Want hij stierf jong, schoon hij reeds vroeg moest leeren Hoe lichaamsleed en ziekte's boei bezeeren — Drukke op zijn graf het Noord aan 't Zuid de hand! 31 Aug. 1929 1) Met beurtgesprek wordt bedoeld het boek „De Leemen Torens", eene briefwisseling tusschen Herman Teirlinck en K. v. d. W. afgebroken door het uitbarsten van den oorlog. JUNI-NACHT Ik wil alle geluiden hooren Van den nacht, van den Juni-nacht. Wat komt eerst? Het geluid van den toren? Stil, hoor hoe dat vogeltje smacht. Dan hoor ik geblaas van katten En keffen, ver hondengebas. Wat bergt de stad al schatten Meer dan 't vlak van de golvende plas. Paarlen van 't diep — o, wat oogen Die sluimren of droomloos zien De beelden van waarheid en logen, Die de dag, onafwendbaar, kwam biên. Was het donker? Doodstil? Sliep ik even? Met tjilpen de dag begint. Wilt gij, nilt gij, gij moet u geven. De nacht stierf, 't Weldig leven verwint. 1930 ONZEKERHEID I 'k Wil weten of gij nog leeft, of de lauwe Winden, die 's avonds bewaaien mijn wang, Nog op hun dolingen onder de blauwe Luchten zongen voor u hunnen zang, Zeggen de woorden, die ik in hun mond leg, Fluistren al 't lieve, dat ik hun zeg. II O was ik doof? Of hebben de dingen Nieuwe stemmen sinds ik u ken? Heb 'k ooit zóó de nacht hooren zingen, Als ik alleen op u wachtende ben? En toch is het herfst en geen vogelen spreken Dingen die me eens onuitsprekelijk leken. III Ja, onuitsprekelijk tot ik u zag, Tot me open oogen en ooren gingen, Tot de dag licht werd met uw lach, Tot mijn zinnen de scheemringen vingen Yan een heller en lichtender aard', Waarvan uw wezen eene afstraling waart. IY O lééft gij nog? De Zee heeft u gedragen, Uw schip kon weer gemeerd zijn aan mijn kust. Ik telde zeven, nogmaals zeven dagen, En zeven nogmaals — maar ik kreeg geen rust: Want welke stemmen vliegen door de luchten, Van uw Staat bracht geen stem mij de geruchten. 2? Sept. 1930 HET JOODSCHE BRUIDJE „Look at that tenderness" Zie naar de teederheid, die smeult in de oogen Waarmee de bruidegom de bruid beschouwt De jonge maagd, die schijnbaar onbewogen Bedremmeld schier den man zich toevertrouwt. Zie naar de wijding in die sterke handen Waarmee de man, die 's levens ernst bevroedt De diep-beminde, in hartstochts laaiendst branden Voor toekomst's nacht en dreigement behoedt. O zie naar 't waas dat alles houdt omwonden, De stille pracht van 't kleur-doorgloeid gewaad. Hij weet voor 't leven haar aan zich verbonden, Die, nauw bewust, 't al wachtend naast hem staat. 28 Sept. 1930 WAAR STA IK? GEDACHTEN-BOUW Wat voorbeeld had ik om het plan te maken Voor bouw, die al mijn denken herberg bood, Niet die bevolking als in kerker sloot, Maar, vrijheid latend haar voor al haar taken, Haar wassen, tieren liet in slapen, waken, Haar voorbereidt voor leven en voor dood, Waar milde zon haar heiige straal in schoot, Bouw, dien de schouwer noch de bouwer wraken? Wat anders dan ik van mijn moeder kreeg: dit liefde- en licht-begeerige geheel, Dat, doel-geschikt tot in zijn minste deel, Niet is mijn Ik, maar waaraan 'k niet ontsteeg Ook zoo mijn vragen door al wereld-zalen Naar waarheid hakend, hunkerende dwalen. Dec. 1930 CY \ ttrvCJu* pl*ruMr/ frlAAï *Vk t'ficjilm&0-6£' tfrdwt&rt/tC ut# cU. "^urtr^fpi tLétJÜH/' O&trt 4^cr»~&ri<- /"Jleu^Uit &-*Jrtoir tfoó ,/jfraJ^t^ o^Le-ócV, ëJt 'e 0r1ts f cAAc- *>1 ïddrij/k; jtiïJU* ^$i-tn £iri Ztcjfór T^mCt ht- /*duy£fvt*/ "v^t pt/d-ïc- M / ctiefo J^tc- /xy lfav7t/f dir /fiMUM dinttns C/t&0s6>} 0-*4L de* /c£ui^r-^n tii 'ÓL^CA-Zjdbv {^£4 -^n'^vXfyx^. ^Z/V — - '''(l t Jl, U*J %'w{rrC\ ~C- fij&n' ft Aj^rdrr? 'fct&n u% 6?iV &JCam hi nüJ- /rzrrnJ Ch 1 Cf dL/fe £u^Maz4fX^ti <0~>VJ vn, 'yfu— <^c^n 9iy duf J fUw nuf- h^*-